O 9
i^/ y
EEN STUDIE VAN DE RUNDVEETEELT
IN DE RESIDENTIE KEDOE EN
OMLIGGENDE REGENTSCHAPPEN
UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
3627 5133
-ocr page 2-■SIT-
s
: \' t
< ; f
7.\'
■\'• \' ■ • J-*,; - . r\'
\'■y
•si\' f^\'*-r." ..,,
.■
• ...-y i
; ■
• ■ • ■ .-s \' - «iv
\'■X .• -1
J ■ rr, >
."À ■
> ■ . -
- \\
.; . irjvw.. \'
^
-y ■ . ■.■■Y r-A\'-^ ; -.^jvl
■ ^ \'i
t, | |
-y::, s;
■-\'•■•„..■a:..
y-"\' ^ .
■fei- .
■■■;•
Cr \'Vr
\\ " - \' /
.1\' . • " . Is" \' V c*. ■
: , ^ ■ \' , ■/^V^li!"-...
mm;
. ■ » ■ \'■.
een studie van de rundveeteelt in de resi-
dentie kedoe en omliggende regentschappen
m
\'\'^Lli.\'h^f
■ar- * ^
EEN STUDIE VAN DE RUND VEETEELT
IN DE RESIDENTIE KEDOE EN
OMLIGGENDE REGENTSCHAPPEN
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE
AAN DE VEEARTSENIJKUNDIGE HOOGESCHOOL TE
UTRECHT. OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
DR. G. KREDIET, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER VEEARTSENIJKUNDIGE HOOGESCHOOL. TE VER-
DEDIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DEN SENAAT
OP MAANDAG 23 APRIL 1923. DES NAMIDDAGSTE 4 URE.
DOOR RADEN SOERATMO, VEEARTS TE UTRECHT.
GEBOREN TE MADIOEN (JAVA)
1923
drukkerij .LAURENS COSTER". Fa. SCHOTANUS & JENS. UTRECHT
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
1467 3978
-ocr page 8--n âlmà mß^^.^
m&m
. my .O.^a
dT HDiaMiïHtiw^niAaav HSU
(AVAD MHOjaAM ^n • \'
PftjiÜHüS
-ocr page 9-Minangka pangengetenget dateng swargi Bapa
hoela, saha tanda katresnan dateng Iboe hoela
toewin Rama Iboe Raden Sasrasoeganda.
Gaarne neem ik bij de aanbieding van dit proefschrift de ge-
legenheid te baat U, Hoogleeraren en Docenten der Veeartsenij-
kundige Hoogeschool mijn oprechten dank te betuigen voor het
genoten onderwijs.
Mijn welgemeenden dank ook aan den Senaat, door wiens
tusschenkomst het mij mogelijk is gemaakt, mijne veeartsenijkundige
studie hier te voltooien.
In het bijzonder ben ik U. Hooggeleerde KROON, Hoogge-
achte Promotor, zeer erkentelijk voor de welwillendheid, waarmede
U mij Uwe zeer gewaardeerde hulp verleend hebt. De belang-
stelling, welke U bij de samenstelling van mijn proefschrift aan
den dag gelegd hebt, zal ik steeds met dankbaarheid blijven gedenken.
Ook U, Zeergeleerde VAN DER PLANK ben ik ten zeerste
verplicht, voor de voorlichting, welke U mij steeds zoo bereid-
willig hebt gegeven.
Mede ben ik U, Zeergeleerde \'T HOEN, dankbaar voorde
aangename wijze, waarop U mij steeds met Uwe groote ervaring
zijt tegemoet gekomen.
Tenslotte mijn dank aan U, Zeergeleerde DU BUY. bibliothecaris
der Veeartsenijkundige Hoogeschool, die mij steeds zoo welwillend
de voor mijne studie benoodigde werken verschafte.
-^p^y.lir.\'â\'i\'V T\'Ai rf\'^Jn?^\'^^ p Î VHi^nro A
^^ ct-ïH»-.Sî^\'^m? n h s\'-m ^ ^•^nsl) .
-f^^ioWriV-i-^\'Aw,
«iînâh-î^ns^^ M\'W «W«. Aiii^i ♦
3r
t\\> .. ^V^ni^ MHOVVV •A.v.-A.vt^H.S
,1t.. -s-
-ocr page 13-Op een eiland als Java, waar ongeveer twee derde deel der vol-
wassen bevolking voor haar levensonderhoud uitsluitend is aangewezen
op het landbouwbedrijf, mag men verwachten, dat het veebezit,
zonder hetwelk — althans in tropisch Azië — de bouwgrond niet
goed bewerkt zou kunnen worden, een aanzienlijk deel uitmaakt
van het bevolkingskapitaal. Daarom is het vanzelfsprekend, dat
onder de vele maatregelen, door de Regeering in den loop van den
tijd genomen ter verbetering van den welvaartstoestand van de
bevolking, verscheidene gewijd zijn aan den veestapel.
De zorg hiervoor berust tegenwoordig in hoofdzaak bij den
burgerlijken veeartsenijkundigen dienst, die o.a. tot taak heeft de
verbetering van den veestapel. Reeds voordat de Regeering er zich
mede bezighield, werden door verschillende personen, ambtenaren
en niet-ambtenaren, veeteeltkundigen en niet-veeteeltkundigen, wicn
de volkswelvaart ter harte ging. maatregelen in het belang van
den veestapel genomen. Echter onafhankelijk van elkaar en zonder
overleg met elkaar gepleegd te hebben omtrent de te volgen werk-
wijze. Ieder naar zijn beste weten, de één met meer. de nnder met
minder volharding. Zoodra zich de eerste ernstige moeilijkheden
voordeden, konden deze personen, zoo hun pogingen al met tot
een mislukking voerden, onmogelijk veel resultaten oogsten van hun
op zich zelf zeer prijzenswaardige bemoeienissen.
Het was daarom heel goed ingezien van de Regeering de ver-
betering van den veestapel tot haar taak te maken. Immers met
haar steun alleen kon - in verband met de sociale verhoudingen —
van de maatregelen een blijvend resultaat verwacht worden.
Werd er in de eerste tijden veel gedaan voor den paardenstapel,
in de laatste tien a vijftien jaren trekt de rundveestapel de bijzondere
aandacht van de Overheid, althans voor zoover het het eiland Java
betreft. Op dit eiland is en wordt tot nu toe het meest aan de
rundveeverbetering gewerkt in de residentie Kedoe en de om deze
residentie gelegen regentschappen Bandjarnegara, Batang, Kendal
en Salatiga^).
De bedoeling van deze studie is een overzicht te geven van de
zoötechnische beteekenis van de rundveeteelt onder de bevolking
van genoemde streken, van den tegenwoordigen toestand van die
fokkerij in verband met de maatregelen ter verbetering daarvan
genomen, zoowel door het gouvernement, als door niet offlcieele
personen en lichamen.
>) Aan het hoofd van het Inlandsch bestuur staat hier een zelfstandig Patih.
-ocr page 15-HOOFDSTUK I
BESCHRIJVING VAN LAND EN VOLK
Daar, waar Midden-Java\'s ketengebergte in zijn loop van west
naar oost afgebroken wordt door en plaats maakt voor de vul-
kanenrij Prahoe, Sindoro en Soembing, vormt het bergland a.h.w.
de kern van de residentie Kedoe. Deze wordt begrensd ten N.
door de residentie Semarang, ten O. door de residenties Semarang,
Soerakarta en Djokdjakarta, ten Z. door de residentie Djokdjakarta
en den Indischen Oceaan en ten W. door de residentie Banjoemas.
Wij vinden in dit deel van Java de volgende voorname hoog-
en laagvlakten:
a. De vallei van Kedoe. Deze ligt ten O. van den Sindoro en
den Soembing. Om haar vruchtbaarheid en natuurschoon wordt
de vallei wel eens de tuin van Java genoemd. Administratief be-
hoort zij tot de regentschappen Temanggoeng in het N. en
Magelang in het Z.
b. De laagvlakte van Bagelen, die aan den Indischen Oceaan
ligt. In vroegere jaren was de laagvlakte bekend om haar vele
moerassen. Deze zijn thans door den aanleg van afwaterings-
kanalen droog gemaakt en herschapen in vruchtbare rijstvelden.
Het bestuur wordt hier uitgeoefend door vier regenten, die res-
pectievelijk aan het hoofd staan van de regentschappen Poerworedjo,
Koetoardjo, Keboemen en Karanganjar.
c. De hoogvlakte van Ledok, liggende ten N. van de vlakte
van Bagelen. Het regentschap van Wonosobo neemt nagenoeg
de geheele hoogvlakte in. In den tijd van de gouvernements-dwang-
cultuur werd het regentschap het thee- en koffieland van Bagelen
genoemd. Dit is, evenals nu de aanwezigheid van Europeesche
bergcultuur-ondernemingen, een bewijs voor de geschiktheid van
het regentschap voor Europeesche cultures.
d. De vlakte van Banjoemas, waarvan het noord-oostelijk ge-
deelte het regentschap Bandjarnegara uitmaakt, dat ten W. van
het regentschap Wonosobo hgt. Door de bevolking wordt hier
heel veel tabak voor uitvoer verbouwd.
e. De laagvlakte van Pekalongan. Het oostelijk gedeelte hiervan
behoort tot het regentschap Batang. De laagvlakte is slechts enkele
K.M. breed. Even ten Z. van de plaats Batang gaat zij over in
het bergland dat gevormd wordt door de uitloopers van den Prahoe.
f. De laagvlakte van Semarang. Deze kan als de oostelijke voort-
zetting van de vorige laagvlakte beschouwd worden. Beide laag-
vlakten grenzen ten N. aan de Java Zee. Het regentschap Kendal,
waarin het westelijk gedeelte van de laagvlakte ligt, heeft in het
Z. eveneens een bergland (de noordelijke uitloopers van den Prahoe).
g. De dalvlakte van Ambarawa wordt gevormd door de ooste-
lijke uitloopers der bergen Oengaran en Merbaboe, die beide deel
uitmaken van de oostgrens van de Kedoe-vallei. De vlakte is gelegen
in het regentschap Salatiga. De plaatsen Ambarawa en Salatiga
zijn centra van den inlandschen tabakshandel.
Door elk der genoemde hoog- en laagvlakten stroomen één of
meer rivieren, van waaruit bevloeiingswater voor de bouwgronden
wordt afgeleid. Dit is in het algemeen voor den landbouw in
tropische gewesten van zeer groot belang.
De eerste drie vlakten liggen allen in de residentie Kedoe, de
laatste drie met de regentschappen Bandjarnegara, Batang en Kendal,
benevens Salatiga respectievelijk in de residenties Banjoemas, Peka-
longan en Semarang.
Goede verkeerswegen, voor het meerendeel gemacadamiseerd,
dus zeer geschikt voor het transportverkeer per as met karren,
getrokken door stieren, ossen of buffels, verbinden de voorname
plaatsen onderling. Niet altijd gaan de wegen over vlak terrein,
somtijds is dit sterk geaccidenteerd. Voor het vervoer over steile
wegen krijgen de karren dikwijls een extra span trekdieren. Waar
dit niet geschiedt, komt menschelijke arbeidskracht te hulp. Met
deze karren worden vervoerd djatti-balken, bouwmaterialen, land-
bouwproducten — afkomstig zoowel van den inlandschen landbouw
als van de Europeesche landbouwondernemingen —, enz. Het locale
personen-vervoer geschiedt per deeleman, dogcar enz., met één of
twee paarden bespannen.
Gebeurde het transport van goederen en personen in den tijd,
toen er nog geen spoor- en tramwegen waren, uitsluitend per as,
nu voeren de karren en dogcars goederen en reizigers naar de
spoor- en tramwegstations. Toch blijft er nog genoeg te doen voor
de karre- en dogcar-voerders, omdat het locale goederen- en per-
sonenverkeer nog bij hen berust, terwijl zij nog tot hun deel kunnen
rekenen het transport van waren, waarvan de verzending niet zoo
zeer aan tijd is gebonden.
De groote vruchtbaarheid hebben de vlakten Kedoe, Bagelen
enz. te danken aan de enorme hoeveelheden vulkanische stoffen,
die de verschillende vuurspuwende bergen in de oudheid uit het
diepste van de aarde hebben omhoog gewerkt. Onderworpen aan
de verweeringsprocessen, veranderen deze vulkanische stoffen, voor
wat de oppervlakkig gelegen lagen betreft, langzamerhand in voor
de agricultuur zeer belangrijke bouwgronden. In hoofdzaak liggen
deze op de tertiaire, vulkanische en quartaire formaties. De vlakte
van Bagelen b.v. bestaat nagenoeg geheel uit de laatstgenoemde
formatie. Hier vindt men naast elkaar het diluvium en het alluvium
tot een breedte van soms 20 K.M., d.w.z. van de kustlijn af ge-
rekend. De donkerbruine kleur van den bouwgrond in het Bage-
lensche verraadt, dat het samenstellend materiaal m.n. klei, zand,
asch en vulkanisch gruis ijzerhoudend is.
In de regentschappen Batang en Kendal is aan de kust de alluviale
strook smal. De grootste breedte is 10 K.M. De bouwgrond, be-
staande uit klei. zand en vulkanisch gruis ziet er grauw uit. door
de inwerking van ijzeroxyden en humusachtige stoffen op elkaar.
De vulkanische terreinen liggen in kringen rondom de verschillende
bergen: de middellijnen van deze kringen reiken soms tot 25 K.M.
Zon. lucht en water zetten in samenwerking met elkaar de uit-
werpingsproducten der vulkanen in vruchtbare gronden om; getuige
de weelderige plantenbekleeding der bergen tot vaak aanzienlijke
hoogten.
Als een overgang van de quartaire terreinen tot de meer vul-
kanische. kunnen de tertiaire vormingen beschouwd worden. Hier
zijn mergel, klei en zandsteenen de samenstellende elementen van
den bouwgrond. Men vindt deze tertiaire formatie voornamelijk
in het noordelijk deel van de vlakte van Bagelen. Verder in het
Z. van de regentschappen Batang en Kendal, in het N. van het
regentschap Temanggoeng en tenslotte in het oostelijk deel van
het regentschap Salatiga.
Kalksteenen treft men slechts aan bij Karang-Bolong.
De klimatologische verhoudingen staan hier in het teeken van
het equatoriale zeeklimaat, met zijn karakteristieke kenmerken als
gelijkmatigheid in temperatuur, betrekkelijk groote vochtigheid en
aanzienlijke regenval.
De dagelijksche temperatuur schommelt aan de kust tusschen
26° en 30° C. Het warmste deel van den dag valt tusschen IV2 en
2V2 uur n.m. Over het algemeen neemt de temperatuur af met de
toeneming der hoogte (per 100 M,-stijging ± iVg" C.) Opvallend
en tevens voelbaar is deze verandering in temperatuur, wanneer
men b.v. per auto van Poerworedjo naar Wonosobo gaat. De
koele wind waait ons al na een 20 minuten rijdens tegen. Op het
Diëng-plateau (2062 M.) zijn avondtemperaturen van 11° C. niet
zeldzaam. In de hotels maakt men \'s avonds vaak gebruik van
kachels.
De regenval staat in nauw verband met de regelmatig plaats-
grijpende veranderingen der heerschende winden (moessons). Als
regel waait de zuid-oostmoesson van Mei tot en met September
(droge tijd), de noord-westmoesson van December tot en met Maart
(regentijd), terwijl October en November gekenmerkt zijn door
windstilten en veranderlijke winden.
Voor Magelang bedraagt de jaarlijksche regenval 3008 mM.,
voor Keboemen 2729 mM., voor Batang 4172 mM., voor Kendal
1980 mM. en voor Salatiga 2880 mM.
Buitenzorg, een der regenrijke plaatsen op Java, heeft een regen-
val van 4304 mM.
Alle tot nu toe van Europeesche schrijvers afkomstige oordeel-
vellingen over de raseigenschappen van den Javaan, hebben dit
bezwaar, dat zij niet objectief genoeg zijn. Vele slechte karakter-
trekken, als slaafschheid, traagheid, gebrekaan initiatief, ongeschiktheid
voor geestelijke ontwikkeling enz. werden en worden den Javaan ver-
weten. De al dan niet juistheid hiervan in het midden latende, moet
mij de opmerking van het hart. dat billijkheidshalve de natuurlijke
en vaak drukkende sociale omstandigheden, waaronder dc Javaan
heeft moeten leven of nog leeft, in aanmerking dienen te worden
genomen bij de bepaling van zijn geschiktheid voor het moderne
productieve leven.
In dit opzicht is nog te weinig scheppende en opvoedende critiek
uitgeoefend. Nog minder is er en wordt er aan systematische volks-
opvoeding gedaan.
Men vergete vooral ook niet, dat het Javaansche volk voort-
durend te strijden heeft met ziekten als malaria, ankylostomiase,
dysenterie enz., die alle in mindere of meerdere mate een sloopenden
invloed op het lichaam uitoefenen, of wel dit ten grave sleepen.
Men verlieze evenmin uit het oog, dat sinds de komst der Euro-
peanen in Oost-Indië, de maatschappelijke levensomstandigheden
van den Javaan niet rooskleurig zijn. Wel is waar zijn in de laatste
5 decenniën hierin kapitale verbeteringen gekomen, doch deze be-
treffen meest de uiterlijke omstandigheden, b.v. de verbetering van
het bestuur, verzekering van het particulier bezit, aanleg van irri-
gatiewerken enz. De individuen als actieve leden der Javaansche
gemeenschap hebben geen verandering ten goede ondergaan.
Billijker is het van het karakter van den Javaan te zeggen, dat
hij — mits van lichaam gezond — een gewoon mensch is, die als
ieder ander individu van andere rassen behept is met gebreken,
eigen aan zijn land van geboorte. Doch hij is werkzaam, eenigszins
vernuftig en ontvankelijk voor onderricht.
Het is voor ons doel niet van belang ontbloot na te gaan, hoe
de handelingen van den Javaan zijn bij de uitoefening van zijn
voornaamste middel van bestaan, n.1 den landbouw. Wat Clive Daij
van den Javaarischen landbouwer uit het begin van de vorige eeuw
zegt, nl. dat deze een zeer primitief producent is, werkende alleen
voor het levensonderhoud van zich en zijn gezin op eenige „bahoe\'s"
grond, daarbij gebruik makende van eenige landbouwgereedschappen
en een enkelen buffel, kan nog zonder belangrijke wijziging gezegd
worden van den tegenwoordigen Javaanschen boer.
Het denkbeeld om door intensieve bewerking van den bouwgrond
de productie op te voeren is nog niet tot hem doorgedrongen.
Werken voor de toekomst, waardoor hij zich behoedt tegen een
kommervol leven in moeilijke jaren, is iets, wat hij zich nog moet
eigen maken.
Na de noodige voorbereidingen, verbouwt hij op zijn grond rijst.
-ocr page 20-zijn hoofdvoedsel. Al naar gelang van de plaatselijke omstandig-
heden wordt dit gewas een-, twee-, ja soms zelfs driemaal (Bagelen)
per jaar verbouwd. Gewoonlijk komt na de verbouwing van de
rijst, die van andere voedingsgewassen als maïs, verschillende
soorten van peulvruchten enz., waardoor de zoo nuttige wisselbouw
tot stand komt. Wat den tijd van de teelt betreft, de rijst plant
men in den regen-, de andere gewassen in den drogen tijd, voor
zoover deze teelt als bijcultuur voorkomt.
Rijst, maïs, aardvruchten enz. behooren tot de cultuurgewassen
van de lage zóne. De teelt daarvan wordt haast overal in Midden-
Java aangetroffen. Maïs groeit echter ook in de gematigde zóne
(650—1500 M.). Hier wordt zij in plaats van rijst voor hoofdvoedsel
verbouwd. De bevolking verbouwt er verder groenten en aard-
appelen. Een voornaam cultuurgewas van deze zone is ook de
tabak. De berglandbewoners van de verschillende regentschappen
trekken hun voornaamste inkomen dan ook van de tabakscultuur.
Naast de op de akkers gekweekte gewassen, zijn er nog vele
andere, door den Javaan op zijn woonerven verbouwd en welke
hem ook baten leveren (vruchtboomen, z.g. tweede gewassen enz).
Het landbouwwerk brengt mede, dat de Javaan tijden heeft,
waarop zijn arbeid niet vereischt wordt op de akkers. Alsdan gebeurt
in streken, waar Europeesche cultuurondernemingen gevestigd zijn,
dat zoowel mannen als vrouwen, ouderen als jongeren, eiken morgen
naar de ondernemingen trekken om in de plantages tuinierswerk
te verrichten. Het loon, op deze wijze verdiend, vormt een niet
te versmaden bijverdienste. Dat de ondernemingen op die dagen
niet alle werkkrachten kunnen plaatsen, is te begrijpen; aan den
anderen kant komt werkvolknood niet zelden voor; dit valt in den
regel samen met het begin van den regentijd, als het landbouw-
seizoen intreedt, zoowel als met den oogsttijd.
Van de cultuurondernemingen, welke hun bedrijf uitoefenen op
van de bevolking gehuurde gronden, of op gronden, door de
Regeering aan haar in erfpacht afgestaan, zijn de bekenste: suiker-,
thee- en kofReondernemingen. Suikerondernemingen treft men uit-
sluitend in het laagland aan; kofReondernemingen meestal in hooger
gelegen streken en theeondernemingen enkel in het bergland.
Naast de groote landbouwondernemingen bestaan er kleinere, door
niet geassocieerde Europeanen gedreven (z.g. erfpachtsperceelen).
In de residentie Kedoe zijn er 2 suiker- en 14 andere culuur-
ondernemingen (thee, koffie, kina, aetherische oliën, cacao enz.).
Voor het regentschap Kendal zijn de cijfers resp. 3 en 29, voor
het regentschap Salatiga O en 29. Het regentschap Batang telt een
groot aantal cultuurondernemingen, waaronder 1 suikeronderneming.
Van al de ondernemingen zijn het alleen de suikerondernemingen,
waarop de Javaan als vaste arbeider werk zoekt, op de andere
ondernemingen is hij slechts gelegenheidsarbeider.
Staatsrechtelijk is de bouwgrond van den Javaan, eigendom van
den staat, het Gouvernement. Het recht van den Javaan op zijn
grond is dat van het bezit. Dit wordt onderscheiden in erfelijk
individueel bezit, d.w.z. het bezitsrecht gaat bij erfopvolging over op
de wettige erfgenamen, en in communaal bezit, wanneer de dessa-
gemeenschap als bezitter optreedt. Practisch beschouwd, hoe ook de
rechten op den grond van den Javaan staatsrechtelijk mogen ge-
regeld zijn, dit staat vast, dat grootgrondbezit weinig voorkomt.
En waar dit het geval is, laat de ontwikkeling van den grond-
bezitter nog geen ruimte toe tot het exploiteeren van een groot
intensief landbouwbedrijf.
Wat de bevolkingsdichtheid van deze streken betreft, de regent-
schappen Magelang, Poerworedjo, Koetoardjo, Keboemen en Karan-
ganjar behooren tot de meest dichtbevolkte streken van Java
(boven de 500 inwoners per K.M®.). Dan volgen Bandjarnegara,
Batang, Kendal en Salatiga (300—400 inwoners per K.M®.) en ten
slotte Wonosobo tellende tusschen 200 en 300 inwoners per K.M-.
Na den landbouw wordt in vele werken, die over den welvaarts-
toestand der bevolking van Java handelen, als tweede bron van
volkswelvaart genoemd de veeteelt. Zijnde voor ons een belang-
rijk onderwerp, zal dit in het tweede hoofdstuk besproken worden.
Aan een gering deel der bevolking verschaft de nijverheid een
bestaan. Deze is over het algemeen weinig ontwikkeld. Hierop
maken een uitzondering de steen-, pannen- en pottenbakkerijen
in Bagelen, de batiknijverheid in Batang en de tabaksnijverheid
in Temanggoeng en Wonosobo. De textielnijverheid in Bagelen,
een 20-tal jaren geleden vrij belangrijk, ondervindt door den in-
voer van katoenstoffen uit Japan en Europa groote concurrentie.
\') Nederland telde in 1919 per K.M\'. 209 inwoners (justus Perthes\').
-ocr page 22-De handel van de bevolking beperkt zich tot den verkoop van
de voortbrengselen van haar akkers en tuinen. Op verschillende
markten\'(passars) vindt zij eens in de 5 dagen (op groote plaatsen
eiken dag) een voldoend afzetgebied. Voor het ontvangen geld
koopt zij de hoogstnoodige artikelen voor haar zeer eenvoudig en
sober ingerichte huishouding.
Onder de niet-landbouwers zijn er velen, die uitsluitend van den
handel leven. Deze handelslieden houden zich echter het meest
bezig met den verkoop in het klein van waren, die zij betrekken
door tusschenkomst van tusschenhandelaars (Chineezen) van groote
handelslichamen.
Een oordeel te vellen over den economischen toestand der be-
volking in het algemeen is moeilijk. Deze toch staat onder invloed
van factoren als bevolkingsdichtheid, beschikbaren bouwgrond,
qualiteit van dezen, physieke eigenschappen der bevolking, geeste-
lijke ontwikkeling, aanwezigheid van nijverheidscentra enz., alle fac-
toren, die variabel zijn en waarvan bovendien nog te weinig juiste
gegevens bestaan. Eigen aanschouwing zal echter ieder leeren in-
zien, dat de Javaansche landman op een vaak moeitevolle wijze
aan middelen komen moet voor het onderhoud van zijn gezin.
Mocht al het inkomen van een gezinshoofd voldoende zijn, het
kan in geen geval financieel voorzien in tegenspoeden als ziekten,
sterfgevallen enz.
Huender berekende het jaarlijksch inkomen van een Javaansch
landbouwersgezin en verkreeg als uitkomst ƒ 158,— Aandoenlijk
is het hiernnast de berekening te zien van het bedrag, dat jaar-
lijks een Javaansch gezin noodig heeft, wanneer een goede stevige
voeding de gezinsleden deelachtig wordt. Volgens Djajadiningrat
beloopt dit bedrag ƒ221,16. Al mocht het ons aan gelegenheid ont-
breken ons te vergewissen van de juistheid van deze berekeningen,
om daaruit verdere conclusies te trekken over den economischen
toestand der bevolking, zij geeft ons recht dezen toestand aan te
zien voor één, die voor verbetering zeer vatbaar zal blijken te zijn.
Van de instellingen, waar de Javaansche landman crediet kan
krijgen, moeten als de belangrijkste worden genoemd, de dessa- en
afdeelingsbanken met haar filialen, d.z. gouvernementscredietinstel-
lingen, dienende voornamelijk om het volk door de moeilijke tijden
heen te helpen.
Ten slotte zij in het kort vermeld, hoe het bestuur op het platte
land, van de dessa\'s dus, is \'ingericht. Ofschoon volgens het
regeeringsreglement, aan de dessa\'s overgelaten wordt, haar eigen
hoofden en bestuurders te kiezen, aan wie de bestiering en regeling
der dorpsbelangen wordt opgedragen, bestaat practisch gesproken
dit democratisch bestuurstelsel sinds geruimen tijd niet meer voor
de dessagemeenschap. Het heeft moeten plaats maken voor het
gecentraliseerd bestuur van het gouvernement, dat uitgeoefend wordt
door de ambtenaren van het binnenlandsch bestuur. Het dessahoofd
is thans slechts een heel ondergeschikt, onbezoldigd gouvernements-
beambte, uitvoerder der maatregelen en bevelen van het centraal
bestuur.
HOOFDSTUK II
DE RUNDVEETEELT VAN DE BEVOLKING
A. Haar wezen. Wanneer men den staat, waarin thans de rund-
veeteelt der bevolking verkeert, nagaat en vergelijkingen maakt
met de toestanden op hetzelfde gebied in de West-Europeesche
landen, natuurlijk met inachtneming van alle voor beide gebieden
in aanmerking komende factoren, die de veeteelt in gunstigen of
ongunstigen zin beïnvloeden, is het juist op te merken, dat de
rundveefokkerij op Java nog pas de eerste ontwikkelingsjaren door-
maakt. Het is nog niet zoo heel lang geleden, dat bekende des-
kundigen (\'tHoen, Vrijburg) op veeteeltkundig gebied in Oost-Indië
beweerden, dat de veeteelt, inclusief de rundveeteelt, daar te lande
zeer primitief werd gedreven. De naam veeteelt of fokkerij mocht
volgens hen zelfs niet gegeven worden aan de wijze waarop de
bevolking met het vee rondsprong. Meer gemotiveerd zou het zijn
de term „veehouderij" te gebruiken.
Tot voor korten tijd kon het den Javaanschen veebezitter zoo
goed als niets schelen, welke stier zijn koeien besprong. Wel is
waar nam hij somtijds goed de tijden waar, waarop zijn koeien
bronstig waren, maar opzettelijk en tijdig de bronstige koeien naar
den springstier brengen, deed hij slechts zelden. Aan voeding en
verpleging van zijn vee, aan opfok van zijn kalveren besteedde
hij al even weinig aandacht en zorg, als hij zelf pleegde te geven
aan de veraangenaming van zijn sober bestaan en dit is niet noemens-
waard. Het scheen, alsof hij niet begreep, dat hij. om zijn vee in
waarde te doen stijgen, goed zijne handelingen moest overdenken,
welke de qualiteit en conditie van zijn vee ten goede konden komen.
Het is ook naar aanleiding van soortgelijke waarnemingen, dat men
van de wijze, waarop de Javaan in vroegere jaren de veeteelt
dreef, meer dan eens schreef, dat hierin de Javaan de natuur ge-
heel en al vrij spel liet. Want hoe geschiedde de fokkerij, voordat
van particuliere zijde of van overheidswege eenige leiding ter zake
uitging? Wat was het aandeel der bevolking in de fokkerij cn
wat moest toegeschreven worden aan de natuur, het toeval?
Ter beantwoording van deze vragen diene het volgende:
Voortplanting. Indien wij het weinige, dat de Javaansche fok-
ker in dit opzicht verrichtte, wegdenken, dan mogen wij geen
hooge verwachtingen koesteren van het compenseerend vermogen
der natuur, in dit geval den corrigeerenden invloed van de na-
tuurlijke teeltkeus. Dit mocht misschien werkelijk jaren geleden
plaats grijpen, toen de voor den landbouw gebruikte grond nog
niet de uitgestrektheid van heden besloeg. Groote stukken grond
stonden destijds de dessalieden ter beschikking voor het weiden
van hun vee. Het was op deze plaatsen, waar het vee van één
en meer dessa\'s te zamen kwam en dan was het niet uitgesloten
dat er door de stieren onderling strijd om den voorrang gevoerd
werd in het bespringen der bronstige koeien.
In dezelfde mate, als de oppervlakte van den bouwgrond door
nieuwe ontginningen in grootte toenam, werden de weidegelegen-
heden kleiner, tot tenslotte iedere dessa een veeweide moest worden
toegewezen, waarvan de uitgestrektheid berekend werd naar het
aantal der tot de dessa behoorende dieren. Deze inkrimping en
scheiding van weidegelegenheid had tot gevolg een vermindering
van de kans der koeien om gedekt te worden door de beste cn
krachtigste stieren van een groot dessacomplex.
Door een samenloop van omstandigheden, die straks zullen
worden besproken, verminderde geleidelijk ook het aantal der
superieure stieren, zoodat de taak der voortplanting, voorzoover
het de stieren betrof, moest worden vervuld door het overschot
van het mannelijk materiaal, dat in werkelijkheid uit niets meer
bestond dan uit representanten van wat men gerust „gedegenereerd
vee" zou kunnen noemen.
Aldus moest het toegeschreven worden aan het bloote toeval,
indien een koe bevrucht werd door een geschikten stier.
Voorbeelden:
1. Op een mij bekende, dessaweide zag ik eens een kudde vee,
bestaande uit een 15-tal koeien en evenveel kalveren, benevens
een er niet al te best uitzienden jongen stier, die dien dag als
dekstier dienst deed. Op mijn vraag waar de stier bleef, die ge-
woonlijk de koeien besprong, antwoordde men mij, dat de stier
voor een paar dagen bij een familielid uit een andere dessa was
uitbesteed.
2. Een dessaman bezat enkel koeien. In zijn dessa was geen
dekstier; ook niet in de nabijgelegen dessa\'s. Wat deed de man,
toen één van zijn koeien naar den stier vroeg? Aan een juist
passeerenden karrevoerder vroeg hij, of één van zijn trekstieren
kon worden uitgespannen om zijn koe te bespringen.
3. Op pas geoogste rijstvelden weidde het vee van de omliggende
dessa\'s. Onder het vee bevonden zich een paar uitgespannen trek-
stieren van karrevoerders, die de rijst zouden vervoeren. Een der
stieren vond nog gelegenheid een koe te dekken.
Deze eenvoudige voorbeelden, een greep uit de talrijke mogelijk-
heden bij de voortplanting in een niet-stelselmatig en niet-doel-
bewust gevoerde fokkerij, mogen verduidelijken, hoe het toeval
zich kan doen gelden.
Gaan wij nu na, wat de Javaansche veebezitter zelf deed in het
belang der paring van zijn vee. Om zijn handelingen te kunnen
begrijpen en te kunnen verklaren is het noodig te weten, wat er
in zijn gedachten omging en nog omgaat aangaande de voortplanting.
Het volk hangt nog steeds aan het geloof, dat alles op de wereld
gebeurt volgens den wil van den Almachtige. Zelfs de bekwaamste
en knapste personen, zegt het volk, zijn niet in staat iets te onder-
nemen, wat niet door den Almachtige wordt gewild. Jammer, dat
in de veeteelt deze gedachte den dessaman ook parten speelt. Mits
het Allah belieft zal een koe, die bevrucht wordt door een inferieuren
stier, een goed kalf ter wereld brengen. Evenmin werd er waarde
gehecht aan de goede quahteit van het vrouwelijk fokvee. Alles
wat slecht en mismaakt ter wereld komt, wordt beschouwd als
beproeving van de Hoogere Macht, waartegen menschelijke arbeid
niet opgewassen zal zijn.
Meer dan eens heb ik door dessalieden hooren beweren, dat
zonder voorafgaande paring het toch wel mogelijk is, dat een koe
bezet raakt. Bij ooien en geiten gelooft men, dat ze bezet kunnen
raken, alleen doordat zij met hun achterlijf tegen het grasveld
wrijven. Dit geldt in Midden-Java als een der teekenen van de
bronst, zoodat wij, indien de geitenbezitter de daarop gevolgde
bevruchting uitsluitend meent te moeten danken aan de schuurbe-
wegingen met het achterlijf tegen het grasveld, toch gerust mogen
aannemen, dat de werkelijk plaats gehad hebbende dekking, door
den een of anderen bok aan het oog van den bezitter is ontgaan.
Eens vroeg een eigenaar van een 4-jarige koe mij om genees-
middelen voor zijn dier, dat maar niet bezet wilde raken. Op mijn
vraag, of hij zijn koe wel eens had zien besprongen worden, ant-
woordde hij hoofdschuddend. Zoo iets geeft te denken!
Gelukkig wordt het aantal van deze soort veebezitters, die door
onkunde, bijgeloof, onoplettendheid enz. de veeteelt niet vooruit-
brengen, met den dag kleiner. Hoe langer hoe meer komen er
Javaansche fokkers, die een vasten wil aan den dag leggen om
mooie exemplaren onder hun dieren te krijgen. Zij zien er niet
tegen op met hun bronstige koeien een reis te maken van een
halven dag, alleen om hun koeien te laten dekken door een naar
hun inzicht geschikten stier. Dit voorbeeld moge een kleine aan-
wijzing zijn, dat de Javaan begint te begrijpen, welk een voornaam
belang de teeltkeus voor de fokkerij heeft.
Het is jammer, dat de dessalieden, die anders veel voelen voor
samenwerking (aanleg van waterleidingen, bewerking van rijstvelden
enz.), als veefokkers die samenwerking niet zoeken. Een gemeen-
schappelijk en spontaan handelen der dessalieden tot aankoop van
een springstier heb ik nergens in Midden-Java kunnen constateeren.
In de literatuur is hieromtrent ook niets bekend.
Castratie. Deze operatie wordt gedaan met het doel mestossen
voor de slachtbank te krijgen. Als arbeidsdieren worden ossen ge-
woonlijk niet gebezigd, aangezien de dessaman meent, dat ze spoedig
vermoeid raken en minder kracht kunnen ontwikkelen dan stieren.
Castratie verricht met het doel slechte stieren van deelneming aan
de voortplanting uit te sluiten, vond vroeger uit den aard der zaak
niet plaats.
Kennis van exterieur. De geringe verstandelijke ontwikkeling
van den Javaanschen landbouwer in aanmerking nemende, staat
men versteld van den goeden kijk, dien hij heeft op het exterieur
der dieren. Zijn methoden van beoordeeling over de geschiktheid
van runderen of buflfels voor een bepaald soort werk falen zelden.
Het geloof in de gelukaanbrengende en onheilspellende teekens
speelt soms zoo\'n groote rol in de bepaling van zijn keus, dat
exterieuristisch goede dieren niet voor arbeidsdieren worden gekocht,
doordat zij onheilspellende teekens bezitten.
Zorg voor de voeding van het vee. Over het algemeen neemt
men het hiermede niet zoo nauw. Het gebruik, dat de dieren zelf
hun voedsel zoeken moeten, kwam vroeger veel meer voor dan
tegenwoordig. In streken, waar de landbouw allen dorpsgrond in
beslag neemt, heeft dit gebruik plaats moeten maken voor voeding
met tot dit doel gesneden gras. Men krijgt er successievelijk de
stal voeding, zooals dit het geval is in Zuid-Kedoe, Kendal en in
enkele dessa\'s van Batang.
Hier en daar is het nog de gewoonte, buiten het landbouwseizoen
om, de dieren \'s morgens tegen half zeven naar de weide of de
bosschen te sturen. Tegen half elf of half twaalf \'s middags drijft
men het vee huiswaarts, om dit tegen half twee weer naar buiten
te sturen tot \'s middags half vijf of vijf uur. Om zijn noodzakelijk
rantsoen voer te krijgen moet het vee meestal groote weidevlakten
afgrazen. Vooral ziet men dit in den drogen tijd en men hoort
dan veel klagen over het mager v/orden van het vee, hetgeen te
begrijpen is. In de eerste plaats, omdat het vee onvoldoende en
slecht voedsel krijgt en in de tweede plaats, omdat het groote af-
standen moet afleggen om wat voedsel machtig te worden. Wel
geeft men \'s avonds in den stal gras aan het vee, doch dit is geen
regel, terwijl op de hoeveelheid en hoedanigheid van het gras, dat
gewoonlijk door de veehoeders (jongens van 8—15 jaar) gesneden
wordt, veel valt af te dingen.
In den regentijd, als het gras op de weiden welig groeit, is de
terugslag op het vee merkbaar.
Behalve gras krijgt het vee als voedsel afvalproducten van den
landbouw, waarvan de voornaamste zijn: maisbladeren, maisstengels,
loof van katjang tanah (arachis hypogea), van kedele (glycine soja),
loof van den toeri-heester (sesbania grandiflora) enz. Vooral mag
niet vergeten worden het rijstestroo, door de bevolking „dami" of
„damèn" genoemd. Onder den naam „rambanan" vat men samen
al het groenvoer, dat geen gras is en gewoonlijk als klimplant
groeit en dat tevens zonder schadelijke gevolgen door het vee
wordt genuttigd.
Het opslaan van veevoer voor den tijd van voedselschaarschte
(drogen tijd) is geen algemeen gebruik.
Den onpartijdigen toeschouwer doet het onaangenaam aan, te
zien. dat de landbouwers hun vee na de rijstoogst direct de rijst-
velden insturen. Veel veevoeder gaat hierdoor te loor, waarvan
anders de veebezitters veel profijt zouden kunnen hebben in den
drogen tijd. Kleine voorraden, voldoende om er een paar weken,
hoogstens een maand hun vee mede te voeren, worden wel op-
gestapeld, maar het grootste gedeelte blijft te velde, om door het
grazende vee vertrapt te worden. Wanneer men den landman naar
het waarom van een dergelijke handelwijze vraagt, dan krijgt men
gewoonlijk als antwoord, dat er handen te kort zouden schieten
om al het aanwezige rijstestroo te snijden en op te schuren, nog
voordat de sawahbezitter zijn rijstvelden opnieuw moet gaan
bewerken.
Na deze beschrijving omtrent de wijze, waarop door den
Javaanschen veebezitter voorzien wordt in de voeding van zijn vee,
is overbodig de vraag te stellen, of er voedergewassen uitsluitend
ten behoeve van het vee verbouwd worden. Even overbodig is
de vraag, of hij bij- of krachtvoer aan zijn vee verstrekt. Hetzelfde
geldt t.a.v. de vraag over verduurzaming van veevoeder (hooien,
ensileeren). waartoe trouwens, dank zij het feit, dat zelfs in tijden
van felle droogte er nog wel groenvoer te krijgen is, weinig aan-
leiding bestaat.
Veeweiden. Wat verstaat men in Midden-Java onder veeweide ?
Men noemt haast elke met gras begroeide vlakte veeweide, indien
deze groot genoeg is, dat het de moeite loont er een paar runderen
of buffels op te laten grazen. Goede veeweiden trof men vroeger
meer aan dan nu. In den loop der jaren werden de beste en door
hun ligging gemakkelijk te irrigeeren weiden omgezet in rijstvelden,
zoodat de nu nog in gebruik zijnde veeweiden, zooals ook spreek-
woordelijk wordt uitgedrukt, uitsluitend op onvruchtbaren grond
voorkomen.
Wat er ook op de weiden aan gras groeit, zelden groeien er
goede soorten op. Andropogon acciculatus, paspalum platycoulon,
paspalum conjugatum en panicun repens zijn op de weiden de meest
voorkomende grassoorten.
Het is geen gewoonte de veeweiden te onderhouden. Dat be-
mesten of gieren der weiden nergens gedaan wordt, behoeft dus
niet te worden gezegd. Zelfs het vrij houden der weiden van welig
groeiende heesters geschiedt zoo goed als nooit. Wanneer de vee-
hoeders de heesters en het kreupelhout op de weiden wegkappen,
dan gebeurt dat meer uit baldadigheid, dan wel uit het verlangen
de weiden daarvan schoon te houden. Het geven van rust aan de
weiden behoort ook tot de onbekende gebruiken, zoodat ze vooral
in den drogen tijd er uit zien als machinaal gesneden grasvelden.
Verpleging. Deze bepaalt zich tot het baden der dieren, dat
in streken, waar veel rivieren zijn, haast eiken dag gebeurt. De
huidverpleging, bestaande in het wrijven van de geheele lichaams-
oppervlakte met een stroowisch, graszode of met cocosvezelen is
niet algemeen gebruikelijk.
Aan het zieke vee worden dezelfde geneesmiddelen gegeven als
de veebezitter gewoonlijk voor zich zelf gebruikt. De toediening
der medicijnen berust natuurlijk op empirie. Dat ze vaak effect
mist, is dus begrijpelijk. Niet alleen door de grofheid der empirie,
maar soms ook door verkeerde apphcatie der geneesmiddelen (o.a.
gieten in den neus). Wanneer een dier tengevolge van de een of
andere ziekte dood gaat, mag dit echter niet aan de onachtzaam-
heid of onverschiUigheid van den Javaan t.o.v. zijn vee verweten
worden. Eerder moet men hem om zijn onwetendheid beklagen,
die verhindert, dat hij de hulp van een veearts inroept, waartoe
trouwens tegenwoordig nog weinig gelegenheid bestaat.
Een betreurenswaardig lot hebben de kalveren, die lijden aan
navelontstekingen, aan wormziekten enz., of waarvan het moeder-
dier ophoudt melk te geven. Bijzondere maatregelen worden niet
voor die kalveren getroffen, zoodat, wanneer deze in leven blijven,
ze toch nooit krachtige dieren kunnen worden.
Stalling. Het tropisch kümaat stelt aan de stalling geen hooge
eischen. Het is voldoende het vee op stal een dak boven het hoofd
te geven tegen den regen. Wanden kunnen in de lage warme
streken gevoegelijk worden weggelaten. Aan den stalbodem wordt
gewoonlijk niet veel zorg besteed. Waar het vee overdag haast
altijd buiten loopt, is dit zoo heel noodig niet. In streken, waar
men gewoon is het vee ten behoeve der mestwinning op stal te
houden, zooals dit in de bergstreken geschiedt, schenkt men na-
tuurlijk meer aandacht aan den stalbodem. Het gereed maken
hiervan is heel eenvoudig. Op den ietwat verhoogden en aange-
stampten grond, legt men gevlochten bamboelatten of planken van
klapperboomenhout. Rondom den stal wordt voor den urineafvoer
een geultje aangelegd, dat uitmondt in een op een afstand van
1 of 2 M. van den stal gegraven put.
Voeder- (en drink-) bakken ontbreken als regel. Wil men de
dieren op stal voeren, dan wordt het gras voor de dieren op den
grond op een hoopje gelegd. In de regentschappen Keboemen en
Bandjarnegara is echter het gebruik van voederbakken reeds in
meerdere dessa\'s doorgedrongen. Vóór het stallen drenkt men de
dieren, waarmede ze het voor den geheelen nacht moeten stellen. AI
naar gelang de omstandigheden staan de stallen dicht bij, of iets
verder van de woonhuizen af.
Het komt ook voor, dat het vee in de woonhuizen gestald wordt.
Hiertoe wordt een hoekje voor in het huis door bamboestaken
van de overige ruimte afgescheiden. Dit stallen van het vee doet
men soms uit vrees voor diefstal, terwijl in de bergstreken, waar
men deze wijze van veestalling veel aantreft, gebrek aan ruimte
een der redenen hiervan is.
Ter verjaging van muskieten en andere insecten, legt men des
nachts vuur aan in de nabijheid van het vee.
Eiken morgen wordt de mest uit den stal of uit den woning
verwijderd en in een daartoe gegraven kuil zonder afdak gebracht.
Het geven van ligstroo aan de runderen is geen gewoonte, tenminste
niet aan dieren, die overdag buitenshuis leven.
In den stal, of in het als zoodanig bestemd gedeelte van het
woonhuis, staan de dieren los, of vast aan een touw. De kalveren
staan meestal los. Een scheiding in de stalling van het mannelijk
en het vrouwelijk vee ziet men zelden.
Om het aantal veediefstallen tegen te gaan, stelde men in vroegere
jaren de z.g. kandang-koempoelan in, d.z. gemeenschappelijke
veekralen, waarin het vee van verschillende eigenaren\'des nachts
gekraald werd. Gedurende den nacht werd het vee bewaakt.
Successievelijk kwam men van dit gebruik terug, daar men het
beoogde doel er niet mede kon bereiken. Bovendien werd door
deze instelling in tijden van epizootiën de besmetting der ziekte
-van het eene dier op het andere in de hand gewerkt. Ook den
.onwil, door sommige veeëigenaars betoond in het dragen der ge-
•meenschappehjke lasten ten behoeve van het ondarhoud van de
kraal, van de betahng der bewakingsloonen enz. gaf aanleiding
tot de opheffing der gemeenschappelijke veekralen.
Omgang met het vee, In den omgang met het vee bezitten de
veehoeders, jongens van 8 a 15 jaar, meer handigheid dan de
volwassenen. Vermakelijk is het te zien, hoe gehoorzaam de dieren,
zelfs de groote stieren, zijn aan hun hoeders. Deze leven trouwens
geheel en al met hun vee mee.
Om lastige dieren te dwingen te luisteren naar dengene, die hen
vasthoudt, bedient men zich van het z.g. neustouw, d.i. een stuk
touw, van nog geen cM. dikte, door het neusmiddenschot ge-
trokken en waarvan de einden achter de hoorns aan elkaar be-
vestigd zijn. De werking ervan staat gelijk met de neusringen.
Deze hebben echter het nadeel, dat bij verzet, de dieren het voorste
gedeelte van hun neusmiddenschot aan de neusringen stuk kunnen
trekken. Aan het neustouw kan zulks niet gebeuren, omdat daarbij
achter- of zijwaarts wordt getrokken. Doch in het dragen staat de
neusring beter dan het neustouw.
Vat ik nu samen, hetgeen ik van den doorsnee Javaanschen
veebezitter gezegd heb, met betrekking tot den tijd, dat er van
eenige bemoeienis in de veefokkerij van den kant van particulieren,
ambtenaren of Regeering, nog geen sprake was, dan kom ik tot
het volgende:
De Javaan dreef zijn fokkerij zeer primitief. Zijn kennis van
veeteelt was zeer gebrekkig. Van de voortplanting in het algemeen
en de teeltkeus in het bijzonder wist hij weinig af. Zijn geloof
in het z.g. noodlot deed hem alles aan de natuur overlaten. Door-
dat hij aan voeding, verpleging, stalling enz. van zijn dieren
weinig zorg besteedde, kon hem moeilijk de naam veefokker ge-
geven worden.
Gelukkig komt in de werkwijze van den Javaanschen fokker
langzamerhand verbetering; door de aanhoudende bemoeiingen met
zijn veefokkerij, niet in het minst van de zijde der Overheid, die
daarbij door de Javaansche bestuursambtenaren gesteund wordt.
Alhoewel verondersteld mag worden, dat de moeite door de
Overheid en particulieren gegeven aan de verheffing van de rund-
veefokkerij der bevolking over het algemeen in de verschillende
fokstreken even groot is, toch wordt in de eene streek meer en
eerder iets bereikt dan in de andere. Een en ander staat natuurlijk
in verband met het feit, dat de eene streek zich beter leent tot
de fokkerij dan de andere en dat de bevolking van de eene streek
het fokkerijbedrijf meer apprecieert dan die van de andere.
Zoo leest men herhaaldelijk in de jaarboeken van het departement
van Landbouw, Nijverheid en Handel in Oost-Indië, dat in de resi-
dentie Kedoe de rundveefokkerij in ontwikkeling het hoogst staat in het
regentschap Keboemen; het laagst in de regentschappen Temang-
hoend en Magelang, terwijl in de andere regentschappen van de
residentie de fokkerij betrekkelijk goed staat aangeschreven. De
rundveefokkerij in Salatiga, Kendal, Bandjarnegara en Batang kan
haast de vergelijking met die in Keboemen doorstaan.
B. Haar economische beteekenis. Houdt men in de gematigde
luchtstreken het rund voornamelijk om de productie van melk en
vleesch, terwijl arbeid er meer gevergd wordt van het paard dan
van het rund, in Oost-Indië, dus ook op Java, wordt het rund
hoofdzakelijk gehouden voor de levering van arbeid. Aan melk-
winning en verwerking van melk tot boter en kaas doet de Javaan
niet. Hiervoor is trouwens ook de tijd nog niet aangebroken. Eerst
zal de bevolking zóóver gebracht dienen te worden, dat zij kan
voldoen aan de vraag tot levering van een voldoende hoeveelheid
krachtig vee ten behoeve van het landbouwbedijf en transportwezen.
Pas daarna kan o.a. met elementair veeteeltonderwijs, de fokrichting
voor het verkrijgen van melkvee op den voorgrond gebracht worden.
Waarom wint de Javaansche veebezitter geen melk van zijn
koeien ?
Een goed antwoord te geven op deze vraag is niet gemakkelijk.
Men zou kunnen antwoorden, omdat de Javaan voor zijn levens-
onderhoud geen melk, noch de van haar afgeleide producten noodig
heeft, daar in zijn geringe behoefte aan vet en vetachtige stoffen,
dank zij het warme klimaat van zijn land, ruimschoots wordt voorzien
door het gebruik van vethoudend plantaardig voedsel. Dit zou
dan alleen naar voren brengen het gemis aan den natuurlijken
prikkel om melkvee te fokken.
Men zou ook kunnen beweren, omdat de Javaansche koeien of
de nu in Midden-Java door de bevolking gehouden Javaansch-
Bengaalsche koeien geen goede melkgeefsters zijn, aangezien ze
slechts zooveel melk voortbrengen, als genoeg is voor de voeding
van het kalf in de eerste weken na de geboorte, doch dit zou voor
den Javaanschen veehouder één moeilijkheid te meer zijn, welke
overwonnen moest worden, voor het geval dat hij genoegzaam aan-
leiding had van de melkwinning een middel van bestaan te maken.
Het rund als slachtdier. Voor den gewonen Javaan is het ge-
bruik van rundvleesch weelde. De prijs ervan is vaak zoo hoog,
dat deze voor de Javaansche beurs niet is te betalen. Voor den
al zeer eenvoudigen maaltijd komt in aanmerking het goedkoopere
buffel- of geitenvleesch. Regel is dit echter geenszins, omdat ook
al vanwege den tamelijk hoogen prijs van het buffel- of geiten-
vleesch, door den Javaanschen landman liever gedroogde visch bij
de rijst genuttigd wordt. Men kan in het algemeen zeggen, dat
het gebruik van rundvleesch op Java beperkt blijft tot de beter
gesitueerde vreemdelingen en gegoede Javanen, uitgezonderd in
het regentschap Wonosobo, waar de bevolking dagelijks wel rund-
vleesch nuttigt. De doorsnee Javaan veroorlooft zich het gebruik
van rundvleesch slechts bij feestelijke gelegenheden.
Het rund als arbeidsdier. De arbeid, waarvoor men het rund
gebruikt, is in hoofdzaak de trekarbeid. Men bezigt hiervoor zoo-
wel koeien als stieren. Tot last- en rijdieren, zooals in Britsch-Indië
gebruikelijk is, dresseert men het rund op Java niet. Het is bijna
regel, dat de trekarbeid te velde, of ten behoeve van het transport,
verricht wordt door een span dieren.
Daartoe krijgen de runderen een houten juk op den hals, dat bij
het trekken door de hooge schoft der trekdieren op zijn plaats blijft.
De landbouwarbeid, bestaande uit ploegen en eggen, vergt van
de runderen niet die groote krachtsinspanning, welke men gewoon-
lijk in Europa van de landbouwpaarden eischt. Immers ploeg en
eg zijn van zeer lichte constructie en dieper dan 15 è 20 cM. gaat
de ploegschaar den bouwgrond niet in. Buitendien stelt men in den
tijd van de bewerking van den bouwgrond, de dieren in het werk
van 6—9V2 uur v.m. en van 2V2—"^Vs uur n.m. gedurende hoogstens
dertig achtereenvolgende dagen. Omdat de landbouwarbeid betrek-
kelijk licht is, bezigen de meeste landbouwers daarvoor veelal
koeien, die tevens gehouden worden als fokdieren. Men gaat soms
zoo ver, dat men voor dien arbeid jonge dieren en hoog drachtige
koeien gebruikt.
Men hoort vaak gedurende het landbouwseizoen de landbouwers
klagen, dat het vee sterk vermagert. De zwaarte van den arbeid
mag m.i. niet als de oorzaak van de vermagering beschouwd
worden. Indien er een verband bestaat tusschen den landbouwarbeid
en de vermagering van het werkvee, dan zal dat n.m.m. veeleer
toegeschreven moeten worden aan het tijdelijk karakter van het
landbouwwerk, hetwelk meebrengt, dat het werkvee niet voor den
arbeid getraind blijft. Het is intusschen wel mogelijk, dat het vee
gedurende het landbouwseizoen onvoldoend voer krijgt, waardoor
het in conditie achteruit gaat.
Anders is het gesteld met den transportarbeid. De vrachten, die
vervoerd en de afstanden welke afgelegd moeten worden, stellen
aan de dieren veel zwaardere eischen. Vrachten van 1000 K.G.
en afstanden van 2 a 3 dagen reizen zijn geen zeldzaamheden.
Krachtige dieren moet men dus voor het transportwerk hebben
en hiervoor neemt men stieren.
Het transportwezen is een bedrijf op zich zelf. Vrachtkar en
stieren vormen het kapitaal van den karrevoerder, den vrachtrijder.
Het transportwerk wordt in vrijen arbeid verricht, of krachtens
gesloten overeenkomsten met cultuurondernemingen.
De karrevoerders, die een arbeidsovereenkomst hebben gesloten
met ondernemingen, krijgen gewoonlijk hun trekdieren van de
ondernemingen in voorschot. Zij verbinden zich voor een bepaalden
tijd transportwerk voor de onderneming te verrichten. Telkens
wordt van het verdiende loon door de onderneming zooveel afge-
trokken, als is afgesproken voor de terugbetaling der koopsom van
de trekdieren. Na een of twee jaar is het contract om en dan zijn
de runderen het persoonlijk eigendom van den karrevoerder. Doch,
wanneer men denkt, dat de karrevoerder in het vervolg geen
nieuw arbeidscontract met de een of andere onderneming sluit,
dan heeft men het mis. Binnen een minimum van tijd heeft hij weer
door het aannemen van een voorschot een arbeidsovereenkomst
in zijn zak.
De arbeid van het vee op de suikerondernemingen is zwaar,
niet alleen door de enorme hoeveelheden rietstokken, welke moeten
worden vervoerd van de tuinen naar de fabiek, maar ook door-
dat de zwaar beladen karren door den muilen grond der rietvelden,
of over slecht onderhouden wegen moeten worden voortgetrokken.
Op vele suikerondernemingen wordt in de laatste jaren veel ge-
bruik gemaakt van het railtransport. De bewering dat door den
railaanleg de arbeid voor het trekvee minder zwaar geworden is,
gaat niet altijd op. Bosma schreef hierover in 1905 het volgende:
„De suikerfabrikanten zijn over het algemeen slechts schoor-
„voetend begonnen met het railtransport, en dan nog gedwongen
„door gebrek aan krachtige trekdieren, of uit vrees voor besmette-
„lijke ziekten. Oogenschijnlijk heeft men minder werkkrachten noodig;
„doch men zorgt er wel voor, deze zooveel mogelijk te exploiteeren.
„De schandelijke overladen karretjes verlichten niet de werkzaam-
„heden der betrokken dieren; slechts een minder groot aantal wordt
„afgebeuld."
De productie van mest en de vetmesterijen. Dat het gebruik van
mest in den landbouw de opbrengst ervan begunstigt, is den
Javaanschen landman bekend. Toch wordt bemesting door hem
nog niet in die mate toegepast als wel gewenscht is. Vraagt men
hem naar het waarom, dan zal hij antwoorden, dat hij bemesting,
althans van de rijstvelden, niet noodig vindt, omdat deze genoeg
mestbestanddeelen en slib met het bevloeiingswater krijgen. De ver-
zamelde mest, wordt voorzoover daar gelegenheid toe bestaat, aan
cultuurondernemingen verkocht. In de bergstreken, waar de be-
volking tabak en maïs verbouwt, heeft zij echter veel mest noodig.
Hier weet zij het nut van de bemesting heel goed te waardeeren.
De behoefte aan mest in de bergstreken is zoo groot, dat de be-
volking, ten einde gemakkelijk en goedkoop mest te krijgen, aan
vetmesterij doet. Tegen zeer geringe loonen, ja soms zelfs gratis,
is zij er voor te vinden runderen van anderen vet te mesten. De
mest van de runderen brengt haar geld genoeg op, zoodat zij zich
ruim beloond acbt voor de voeding en verpleging der-dieren.
Slimme Chineezen trekken dikwijls profijt van dit gebruik door
opkoop van magere koeien en kalveren en uitbesteding daarvan
aan de bewoners der verschillende bergstreken (Diëng-plateau,
hellingen van Merbaboe en Merapi) tegen betaling van 3, hoogstens
5 gulden per jaar. De Chineezen verkoopen de vetgemeste dieren dan
met groote winst. Van deze goedkoope gelegenheid om runderen vet
te krijgen, maken eveneens sommige melkerijhouders graag gebruik,
die hun droge koeien onder dezelfde voorwaarden uitbesteden, om
hun dieren na een paar maanden weldoorvoed terug te halen. Het
is jammer, dat de bevolking door haar geringe kapitaalkracht niet
in staat is zelf magere runderen op te koopen voor de vetmesterij.
De winst, welke met de vetmesterij gemaakt wordt, komt nu voor
een groot deel in den zak der Chineezen.
Behalve in de bergstreken komt vetmesterij ook voor in ver-
scheidene dessa\'s in de laagvlakte van Zuid-Kedoe, waar nogal
veel en gemakkelijk groenvoer te krijgen is.
Het rundveebezit en de rundveestapel. Wanneer wij de vee-
handelaars als üjdelijke veebezitters uitschakelen, is het bezit van
vee, zooals verwacht mag worden in een landbouwstreek als
Midden-Java, nauw verbonden aan het bezit van bouwgrond. De
landbouwer is dus in den regel tegelijk veebezitter. Hij is het ook,
die, zij het ook nog primitief, vee fokt.
Veebezitters en geen grondbezitters zijn de karrevoerders en de
gegoede Javanen, die, bij wijze van kapitaalbelegging er runderen
op na houden. In de belangrijke fokstreken als Keboemen en
Salatiga bezitten om genoemde reden vele lagere Inheemsche
ambtenaren een of meer runderen.
Het geringste aantal dieren, door den landbouwer gehouden, is
twee. Groot vcebezit is nu een zeldzaamheid. Dertig of veertig
jaren geleden kwam het meer voor. In dien tijd werd iemands rijkdom
afgemeten naar het aantal stuks vee, dat hij bezat. Bruidschatten
en andere geschenken bestonden toen niet zelden uit vee.
Vele landbouwers hebben de gewoonte hun runderen bij familie-
leden en kennissen uit naburige dessa\'s uit te besteden met het oog
op voeding cn verpleging. Slechts een paar dieren houdt hij voor
den landbouwarbeid thuis.
Landbouwers, die geen vee bezitten, huren het voor de bewerking
van hun grond, of zij leenen het van famiUeleden of kennissen tegen
den kost zonder huurloon. In gevallen, waarin het niet mogelijk
is aan werkvee te komen, trekken de landbouwers zelf den ploeg.
Op ultimo 1920 bestond de veestapel,
in de residentie Kedoe uit . 219.270 runderen tegen 157.775 buffels
in de regentschappen Peka-
longan, Batang en Pema-
lang uit..............17.352 .. 78.600 „
in de regentschappen Sema-
rang, Kendal en Salatiga uit 71.233 „ 49.623 „
in de res. Banjoemas uit. . 93.192 „ ,. 69.801 „
Totaal . . 401.047 runderen tegen 355.799 buffels
Volgens dit lijstje overtreft in de genoemde streken het aantal
runderen het aantal buffels met 45.248. Wanneer wij ons bepalen
tot de residentie Kedoe en de regentschappen Bandjarnegara.
Batang, Kendal en Salatiga, zal in die streken, waar de bevolking
hoofdzakelijk runderen houdt, het verschil tusschen het aantal
runderen en buffels procentsgewijze natuurlijk grooter zijn.
Handel in vee. Koop en verkoop geschiedt zoo goed als altijd
door tusschenkomst van derden, de z.g. belantiks. die zoowel van
den kant van den kooper. als van dien van den verkooper zijn
commissieloon krijgt.
De voornaamste veemarkten zijn die te Mertojoedan (Magelang).
Moentilan. Paraan. Temanggoeng. Poerworedjo, Keboemen. Sa-
poeran. Wonosobo, Bandjarnegara, Batang, Limpoeng, Weleri en
Salatiga. De drukste tijden in den veehandel komen tegen den tijd,
dat de bouwgronden bewerkt moeten worden of in streken, waar
suikerfabrieken zijn, tegen den maaltijd. Transportvee wordt veel
verkocht uit het eene regentschap naar het andere, of van de eene
residentie naar de andere. De handel in vee voor den landbouw-
arbeid is meer van plaatselijken aard. De residentie Kedoe voert
veel slachtvee uit naar de groote plaatsen van West-Java, als
Bandoeng en Batavia.
Het behoeft niet vermeld te worden, dat de veehandelaren zich
-ocr page 39-niet bekommeren om de fokkerij van de bevolking. Of de fokkerij
vooruit gaat, of wel teekenen van achteruitgang geeft, zijn zaken,
welke door de veehandelaars beschouwd worden als hen niets aan
te gaan. Bij de veehandelaars is het er in de eerste plaats om te
doen zooveel mogelijk en zoo goed mogelijk vee te krijgen, waar-
toe zij niet zullen nalaten van het bekende voorschot-systeem
gebruik te maken. Van de geringe ontwikkeling van den Javaan-
schen veebezitter wordt door de veehandelaars of hun handlangers
veel misbruik gemaakt. Zij brengen met hun welbespraaktheid den
veebezitter, die helaas altijd geld kan gebruiken, in verleiding voor-
schotten op den verkoop van hun vee te nemen. Op dezelfde
wijze komen ook vele runderen, die tot goede fokdieren kunnen
uitgroeien, in handen van karrevoerders en slagers, waardoor de
dieren voor goed voor de fokkerij verloren gaan,
De veeteelt als bedrijf. Nergens wordt de veeteelt op Java door
de bevolking als hoofdmiddel van bestaan gedreven. Zij is er meer
of minder ondergeschikt aan den landbouw; zij vormt van den
landbouw een loonend nevenbedrijf. Onder de bestaande geogra-
phisch-economische verhoudingen, zal de veeteelt van de bevolking
nooit in de plaats kunnen komen van het landbouwbedrijf. Immers
het tegenwoordig door de bevolking gehouden vee, is geen ge-
schikt economisch object om, als hoofdbedrijf geexploiteerd, een
loonende rente te geven. Zooals reeds is opgemerkt, zijn de voor-
deelen, welke het vee oplevert, slechts tweërlei n.1. arbeid en vleesch.
Men kan over de praestaties van het vee als arbeidsdier tevreden
zijn, maar minder over zijn vermogen als vleeschproducent. Want,
behalve, dat het niet spoedig vet te krijgen is, is het laat rijp. Waar
de Javaansche landman jaarlijks minstens twee oogsten van zijn
bouwgrond kan binnenhalen en deze oogsten een waarde vertegen-
woordigen welke aanzienlijk meer bedraagt dan de opbrengst van
zijn grond, wanneer deze uitsluitend voor het veeteeltbedrijf be-
stemd werd, is het niet aan te nemen, dat de Javaan zich, in
plaats van op den landbouw, hoofdzakelijk op de veeteelt zal
toeleggen.
Ongeveer tien jaren geleden berekende B. Vrijburg de ver-
houding in opbrengst van een „baboe" matig goeden grond, in
geval hij benut werd voor den landbouw of voor de veeteelt. Hij
kwam tot dé conclusie, dat in het eerste geval de opbrengst van
den grond viermaal zoo groot was, dan in het tweede.
Nemen wij nog in aanmerking, dat vooral in de laatste jaren
de prijzen van den grond enorm gestegen zijn, dan kan moeilijk
worden verwacht, dat er een verschuiving van het karakter, als
hoofdmiddel van bestaan der bevolking, tot stand komt van landbouw
naar veeteelt.
C. De plaats van de rundveeteelt tusschen de fokkerij van andere
landbouwhuisdieren. De rundveeteelt in de residentie Kedoe en
omliggende regentschappen neemt onder de teelt van de landbouw-
huisdieren de voornaamste plaats in. Niet het minst heeft de be-
moeiing van de Overheid — die zich in deze streken het meest
interesseert voor de rundveefokkerij — er het hare toe bijgedragen
de rundveefokkerij op haar tegenwoordig peil te brengen.
De paardenfokkerij is niet belangrijk. Noord-Kedoe heeft als
fokstreek van paarden reeds lang afgedaan. In vroegere jaren ging
van de Kedoe-paarden vanwege haar goede eigenschappen een
zekere roep uit. Thans is de paardenfokkerij in Noord-Kedoe van
geen beteekenis meer.
In het regentschap Karangar is de paardenfokkerij niet meer
zoo belangrijk als bv. tien jaren geleden. Het belangrijkst is ze
nog bij Karangbolong.
Het schijnt, dat de paardenfokkerij in deze streken niet bloeien kan.
Waardoor?
De paarden worden hoofdzakelijk voor het personenvervoer per
dogcart of deeleman gebruikt. Het transport van goederen met
paarden wordt ver overtroffen door het goederen-vervoer met
runderen.
De dogcart- of deeleman-verhuurders zijn de voornaamste af-
nemers van paarden. Zij betrekken gewoonlijk de noodige paarden
van den overwal d.w.z. van de kleine Soenda-eilanden (Soemba,
Soembawa, Timor enz.). Zoolang van genoemde eilanden het noodige
aantal paarden tegen betrekkelijk lage prijzen verkregen kan worden,
zal men zich dus weinig met de paardenfokkerij bezig houden.
De buffelfokkerij. Het laat zich aanzien, dat in deze streken de
buffel geheel zal worden verdrongen door het rund. Doordat in
den loop der jaren vele onontgonnen gronden, waaronder rivier-
rijke en moerassige streken, door den landbouw zijn of worden in
beslag genomen, wordt bet hoe langer hoe moeilijker buffels te
houden, die zooals bekend is zich moeilijk op stal laten verplegen,
geschikte terreinen noodig hebben om er dagelijks op te grazen
en zich gaarne in het water ophouden.
Dat in Kedoe en omliggende regentschappen minder buffels dan
runderen zijn is reeds vermeld.
Penning brengt het meer of minder voorkomen van rund of
buffel in een streek in verband met de bodemgesteldheid; volgens
hem zou men in het laagland meer buffels houden dan runderen;
in het bergland meer runderen dan buffels. Voor de regentschappen
Salatiga (hoofdzakelijk bergland) en Kendal (veel laagland), gaf hij
in 1905 de volgende aantallen runderen en buffels op:
Regentschap Salatiga: runderen .... 44.635 buffels 18.316
Kendal: ...... 20.883 „ 20.588
Voor het regentschap Keboemen neemt men aan, dat na de
drooglegging der moerassen en na den aanleg van Bandjirkanalen
ter afvoering van overtollig regenwater (ter voorkoming van over-
stroomingen), het houden van buffels moeilijker wordt en men dus
is aangewezen in plaats daarvan runderen te houden.
Er zijn verder verschillende factoren, welke maken, dat de rund-
veefokkerij voordeeliger is dan de buffelfokkerij.
De draagtijd van het rund is korter dan die van den buffel
(volgens Bervoets 11 maanden). In twee of twee en een half jaar
kan de Javaansche landbouwer van zijn rund twee kalveren krijgen,
terwijl hij bij den buffel daarvoor drie jaar wachten moet. Indien
de gewoonte om de kalveren tot zes of zeven maanden na de
geboorte bij de moederkoeien te laten, niet bestond, dan zou de
veebezitter zeer zeker binnen kor teren tijd dan genoemd is, het-
zelfde aantal kalveren van zijn koeien krijgen.
De vraag naar slachtrunderen wordt hoe langer hoe grooter.
Hetzelfde kan van den buffel niet gezegd worden.
Het grootere uithoudingsvermogen van het rund boven den
•buffel en de eigenschap van het rund, dat het beter de zonnehitte
kan verdragen dan de buffel, zijn ook redenen om het houden van
runderen meer aan te moedigen dan dat van buffels.
Het is bekend, dat men tegen den middag, wanneer de tropische
zonnewarmte het verrichten.van UchameUjken arbeid „lastiger" maakt,
de buffels rust geven moet of, indien men dit niet doet, hoofd, hals
en romp van de buffels gedurende den arbeid om het half uur met
water begieten moet, om de dieren aan het werk te houden.
Dikwijls krijgen de buffels door het loopen over de verharde
grintwegen spoedig gevodige klauwen. Hiervan hebben de runderen
minder last, hetgeen te verklaren is uit het feit, dat de klauwhoorn
van het rund van beter kwaliteit is dan die van den buffel.
Tenslotte wordt gezegd, dat het voordeeliger is runderen dan
buffels te houden, omdat de laatsten gevoeliger zijn voor ziekten
dan de eersten. Bij epizoötiën van septichaemia haemorrhagica en
surra sterven procentsgewijze meer buffels dan runderen. Hetzelfde
is waargenomen, tijdens het heerschen van de runderpest in
West-Java.
Schapen- en geiten fokkerij. Aan schapenfokkerij wordt weinig
gedaan. Schapenhouders vindt men slechts sporadisch en de fokkerij
wordt dan uit liefhebberij gedreven terwille van het vleesch, minder
om de wol.
Belangrijker is de geitenfokkerij. Men houdt hoofdzakelijk geiten
voor de levering van vleesch. Vooral in kuststreken waar veel
Arabieren gevestigd zijn, wordt veel geitenvleesch geconsumeerd.
In verband hiermede is de handel in geiten op plaatsen als Kendal.
Batang en Pekalongan zeer levendig. De geiten worden aangevoerd
van Wonosobo, Bandjarnegara, Temangoeng enz., in welke berg-
streken door de bevolking als bijbedrijf van den landbouw veel
aan geitenhouderij wordt gedaan. Van genoemde streken gaan ge-
regeld eens in de vijf dagen koppels van dertig of veertig geiten
naar de kustplaatsen. Deze tamelijk groote uitvoer, in verband met
de irrationeele wijze, waarop door de bevolking gefokt wordt, kan
gemakkelijk achteruitgang van den geitenstapel in Wonosobo. Ban-
djarnegara enz. tot gevolg hebben.
Voor de bevordering van de geitenteelt is in meergenoemde
streken van Regeeringswege tot nu toe niet veel gedaan. Wel in
andere streken, als b.v. Pekalongan en Tegal. waar door het
gouvernement Britsch-Indische geitenrassen (Etawa, Montgemery)
zijn ingevoerd.
Pluimveeteelt. Bijna ieder landbouwer bezit een of meer hoenders.
De verkoop van eieren en slachtkippen, verschaft hem een goede
bijverdienste. Aan voeding en verpleging der hoenders wordt
weinig aandacht geschonken. De hoenders leven van den huisafval
en moeten overigens zelf hun voedsel zoeken.
In de regentschappen Temanggoeng en Magelang brengt de be-
volking veel kapoenen op de markt. In enkele dessa\'s voelt de
bevolking dan ook veel voor de hoenderfokkerij.
Vroeger waren de Kedoe-kippen, die zouden zijn ontstaan uit
kruisingen van het inlandsche hoen en de door Chineezen inge-
voerde grootere „Brahmapoetra\'s", bekend om hun grootte.
De uitvoer van eieren en slachtkippen van Java naar de Straits
Settlements is groot. Omdat men dacht, dat daardoor de hoender-
stapel zou achteruitgaan, heeft men voorgesteld den uitvoer van
slachtkippen onder controle te stellen.
Het verdient aanbeveling in streken als Temanggoeng en Mage-
lang, waar de kippenhouderij van de bevolking tamelijk belangrijk
is, door voorlichting de bevolking er toe te brengen de kippen-
fokkerij meer rationeel uit te oefenen.
HOOFDSTUK III
DE MOTIEVEN TOT HET NEMEN VAN MAAT-
REGELEN IN HET BELANG VAN DEN RUND-
VEESTAPEL
Beschouwd als een belangrijke factor in het ontwikkelingsproces
der nationale huishouding, trok de veeteelt in de meeste cultuur-
landen al heel spoedig de belangstelling der overheid, welke haar
uiting vindt, behalve in preventief en repressief optreden bij de
bestrijding der besmettelijke veeziekten, in maatregelen, waarvan
de uitvoering direct of indirect ten voordeele strekt der veefokkers,
voorzooverre deze hebben te kampen met moeilijkheden in hun
bedrijf. Als dergelijke maatregelen zijn te beschouwen, de aan-
stelling van overheidswege van adviseurs in veeteeltzaken (veeteelt-
consulenten), het verstrekken van subsidies ter bevordering van de
veeteelt, de bevordering van het export van producten van het
veeteeltbedrijf enz. Naast deze overheidsmaatregelen bestaan in
de landen, waar de veeteelt een hoogen trap van ontwikkeling heeft
bereikt, de niet-ofïiciëele, die hun ontstaan danken aan het initiatief
der veefokkers zelf.
Wanneer wij in herinnering brengen, dat in Oost-Indië, alleen
de eilanden Java en Madoera op ultimo 1920 aan hoornvee be-
zitten 3.028.757 runderen en 2.142.554 buffels, welke dieren zéér
globaal geschat een geldswaarde aan bevolkingskapitaal vertegen-
woordigen van minstens 300 millioen gulden, dan kunnen en moeten
wij aan iederen regeeringsmaatregel, ten doel hebbende de bevor-
dering der veeteelt van de bevolking, onze goedkeuring hechten.
Door den veestapel tegen achteruitgang te helpen behoeden en
zoo mogelijk dezen in waarde te doen stijgen, door verbetering
van qualiteit en vergrooting van aantal, zal de Regeering den
nationalen rijkdom, waartoe ook het vee behoort, helpen ver-
meerderen.
Zooals reeds is gezegd, is de veefokkerij op Java een onderdeel
van het landbouwbedrijf. De veefokkerij moet de voor den land-
bouw noodige werkdieren leveren. Is voor de goede uitoefening
van den landbouw het gebruik van krachtig werkvee gewenscht,
ook tot opvoering van het landbouwbedrijf der bevolking is aan-
wending van goed werkvee noodzakelijk, m.a.w. er zal behoefte
komen aan zwaar landbouwwerkvee.
Is het dus in gewone omstandigheden gemotiveerd, dat de Over-
heid aan de veeteelt de noodige aandacht en zorg besteedt, bij het
voorkomen van factoren, die den veestapel met achteruitgang be-
dreigen, zooals die zich in de negentiger jaren en eerder op Java
en Madoera lieten gelden en waartegen de bevolking niets kon
uitrichten, is ingrijpen van de zijde der Regeering geboden.
Klachten over achteruitgang in hoedanigheid en over teruggang
in aantal zoowel als over onvoldoenden numerieken vooruitgang
van het vee in verband met de bevolkingstoename, waren toen
aan de orde van den dag. Tot goed begrip dezer klachten zullen
wij eerst een beschrijving van het rundvee geven, zooals het was,
vóórdat de ongunstige factoren daarop vat hadden.
Het rund op Java moet beschouwd worden als het Javaansche
slag van het Javaansch-Madoereesch rundveeras (Krediet) of wel
van het Sumatraansch-Javaansch-Madoereesche (Kok), waarvan het
Madoereesche vee tegenwoordig de voornaamste plaats inneemt.
De groote overeenkomst in phaenotypisch opzicht tusschen het
Javaansche, Sumatraansche en Madoereesche vee onderling, heeft
Krediet en Kok ertoe gebracht, de veeslagen onder één ras samen
te vatten. Vooral het Javaansche rund vertoont in bouw veel
overeenkomst met het Madoereesche, reden waarom Krediet spreekt
van het Javaansch-Madoereesche ras. De kleine verschillen tusschen
het Javaansche en Madoereesche rund moeten beschouwd worden
als te zijn ontstaan, voornamelijk tengevolge van verschil in voeding
en verpleging, waaraan door de bevolking van Madoera veel meer
zorg en geld wordt besteed dan door die van Midden-Java.
Het Javaansche rund behoort tot de kleine runderrassen. Zijn
schofthoogte varieert tusschen 1,16^1,25 M. (soms tot 1,35 M.)
voor de stieren en tusschen 1,10—1.15 M. voor de koeien. De
groote dieren worden thans nog, hoewel zeldzaam, gevonden in
de goede fokstreken (Wonosobo, Bandjarnegara). Bij het Hollandsche
rund vergeleken, is de lichaamslengte aan den korten kant (1,26—
1,34); de borstomvang bedraagt ongeveer 1,55 M. (soms 1,64 M.)
Het Javaansche rund maakt dus den indruk van gedrongen van
bouw te zijn. De kop is klein en heeft kleine zware horens, waar-
van de bases met elkaar verbonden zijn, door een verhoornd stuk
huid (de hoornkam). De meest voorkomende groeirichtingen der
horens zijn: naar buiten achter horizontaal, dan in een boog naar
boven binnen met het einde naar voren, of: schuin naar boven
en buiten. Een korte hals met een zwaar gespierden nek verbindt
de kop met den romp. Aan den onderkant heeft de hals een
kossum, die van den keelgang tot ongeveer het midden van de
borst reikt. De vrij hooge schoft bezit een vrij goed ontwikkelden
bult, waardoor op den hals vóór de schoft een uitstekende plaats
ontstaat voor het halsjuk.
Geleidelijk gaat de matig lange schoft over in den rechten en
korten (en derhalve sterken) rug en deze weer in de eveneens
korte, maar breede lendenen. Rugge- en lendenspieren zijn goed
ontwikkeld.
Het kruis ligt horizontaal en is goed geproportioneerd.
Borstdiepte en borstbreedte zijn ook goed. De borstkas heeft
goed gewelfde ribben.
Zwaar zijn de ledematen niet, wel zijn ze sterk gespierd en
droog. De schouders liggen goed vast. De broek is goed ontwikkeld.
Ofschoon de klauwen klein zijn, heeft het lichaam daaraan een goeden
steun, omdat de consistentie van den klauwhoorn uitstekend is.
De goed aangezette staart reikt met een flinken haarpluim tot
over den tarsus, bijna tot het midden van de pijp.
De meest voorkomende haarkleur is de roodbruine. Vroeger
kwamen zwarte dieren meer voor dan nu. De korte haren liggen
glad op de huid en geven bij goed onderhoud daaraan een glanzend
aanzien. De dieren zijn over het algemeen effenkleurig. Afteekeningen
komen niet voor, tenzij men als zoodanig noemen wil de lichte
beharing rondom den mond en de oogen. Verder zijn licht be-
haard de onderhalsvlakte, de onderborst. de onderbuikvlakte en
de binnenzijde der ledematen en de pijpen zelf. Ook is de bilvlakte
lichter behaard dan de omgeving. Al de lichtbehaarde plaatsen gaan
onmerkbaar zonder scherpe grenzen over in het overige baarkleed.
Beide geslachten onderscheiden zich van elkaar door verschil in
massa en bouw, waarbij de stier in grootte en grofheid het wint
van de koe. Zoo is de kop van den stier zwaarder en grover dan
die van de koe. Bij den stier puilen de oogen meer uit dan bij
de koe. Tusschen de hoornbases heeft de stier een hoornkam, de
koe bezit daar ter plaatse een beenknobbel. De hoorns kunnen bij
den stier 25 cM. lang worden, bij de koe zijn ze veel korter; vaak
zijn ze zelfs rudimentair. Naast elkaar staande valt de sterk ont-
wikkelde voorhand van den stier op bij de matig ontwikkelde van
de koe. Opmerkelijk is ook het verschil van haarkleur tusschen
de beide geslachten; bij dezelfde haarkleur is die bij den stier
donkerder dan bij de koe.
In de Javaansche maatschappij van 30 a 40 jaren geleden, gold
het Javaansche rund als een goed landbouwhuisdier, dat aan de
behoeften van de landbouwers voldeed. Het genoot toen dezelfde
reputatie als thans het Madoereesche rund.
Maar schril steken hierbij af de volgende mededeelingen, waaruit
duidelijk blijkt, dat het Javaansche rund intusschen in qualiteit sterk
is achteruitgegaan.
In 1893 werd Schmalhausen getroffen door den treurigen toe-
stand, waarin het vee in de regentschappen Poerbolinggo en Ban-
djarnegara verkeerde. Hij vond, dat het vee er uitgehongerd uitzag.
Vele runderen waren zoo mager, dat zij eer aan kapstokken deden
denken dan aan vee. De slechte lichamelijke conditie stelde het
vee niet in staat tot ontwikkeling van eenige krachtsinspanning.
Klein van stuk, fijn van beenderstelsel en zwak van constitutie
rekende Schm. het in de vermelde regentschappen aanwezige vee
te behooren tot het gedegenereerde type van het Javaansche rund.
Ongeveer dezelfde bevinding verkreeg \'t Hoen van het rundvee
in Banjoemas en Kedoe, na een in 1902 aldaar gehouden inspec-
tiereis. In zijn verslag van deze reis (verschenen in 1905) sprak hij
van het niet voldoen van vele runderen aan de aan werkvee te
stellen eischen.
Van het vee in het regentschap Salatiga schreef Schippers in 1904,
-ocr page 48-dat het klein van stuk en schraal van voedingstoestand was. De
exemplaren, door hem in de berglanddessa\'s waargenomen, waren zoo
klein, dat ze nauwelijks den naam rund waardig waren. Het slacht-
gewicht der runderen varieerde tusschen 200 en 250 K.G. De lage
prijzen voor het rund betaald, versterkten Sch. in zijn vermoeden,
dat het vee zeer slecht van qualiteit was. Prijzen van 30—50 gld.
werden betaald voor het slachtvee, vee voor den veldarbeid werd
gekocht voor 20—30 gld. en trekvee ging weg voor prijzen van
40-70 gld.
In de antwoorden, gegeven op vragen van de Commissie, belast
met het onderzoek naar de mindere welvaart der Inlandsche be-
volking op Java en Madoera (M.W.C. 1904—1905) over het
uiterlijk van het rundvee en de eigenschappen van het ras, waren
uitdrukkingen als: „het rundvee is klein en niet sterk; vele dieren
zien er ondervoed en mager uit; de runderen behooren tot een
gedegenereerd ras, enz." schering en inslag. Wanneer er eenigszins
gunstige beschrijvingen van het rundvee gegeven werden, dan
betrof zulks de kruisingsproducten tusschen Javaansche koeien en
buitenlandsche stieren (Bengaalsche, Europeesche of Australische),
die gemakkelijk zijn te herkennen aan een anderen bouw van het
hoofd en ooren, aan de andere haarkleur, aan het overbouwd
zijn der dieren, aan de langere beharing, aan de zwaardere lede-
maten, aan de grootere lichaamslengte enz.
Krediet kon na een paar bezoeken aan verschillende fokcentra
op Java en Madoera, niets anders getuigen, dan dat de grootste
meerderheid van het Javaansche rundvee bestond uit gedegenereerde
producten die zich kenmerkten door hoogbeenig- en platribbigheid,
verder door groote fijnheid van lichaamsbouw, vaak samengaand
met een mager lang hoofd, dito aangezicht, smallen en matig langen
hals, scherpen rug, lange en smalle lendenen, kort, smal en naar
achteren toegespitst kruis, weinig ontwikkelde broek, afwijkende
standen van de ledematen, zeer dunne en fijnbehaarde huid, groote
horens en groote achterlijkheid in groei.
De stieren meestal een „koeienkop" bezittende, zijn zeer lastig
van karakter en toonen een groote geslachtsdrift te hebben.
Voornoemde Schmalhausen klaagde in de negentiger jaren over
schaarschte van goede vertegenwoordigers van het Javaansche rund
op Midden-Java. Het kostte toen al betrekkelijk veel moeite, onder
de stieren exemplaren te vinden, die geschikt zouden zijn bestemd
te worden tot dekstieren. Met de koeien was het beter gesteld.
Men trof hieronder nog al veel dieren aan, welke als fokmateriaal
zouden kunnen worden gebezigd.
Tegenwoordig kan men slechts nu en dan en bij wijze van uit-
zondering goede Javaansche runderen aantreffen. Dit moet dan
niet verklaard worden uit een verderen achteruitgang van den
veestapel, maar het is ook het gevolg van de intusschen in toe-
passing gebrachte kruising met buitenlandsche rassen.
Een factor, die mede aanleiding gaf tot bezorgdheid over den
toestand van den veestapel, was de geconstateerde numerieke
achteruitgang. Deze sloeg echter minder op den runder- dan wel
op den buffelstapel. De beschikbare gegevens omtrent grootte van
den veestapel op Java en Madoera in. bepaalde jaren, stellen ons
slechts in staat, gissingen te maken aangaande voor- of achteruit-
gang van het totale aantal hoornvee; tot exacte conclusies kunnen zij
niet leiden, daar. zooals algemeen bekend is, op hun statistische nauw-
keurigheid wel het een en ander valt aan te merken, doordat bij
de samenstelling niet zelden met geschatte cijfers is gewerkt.
1870 |
1880 |
1890 |
1895 | ||
Kedoe (res.). . . . |
Runderen |
216200 |
228655 |
195500 |
216901 |
Buffels |
155000 |
144442 |
125600 |
121581 | |
Banjoemas (res.) . . |
Runderen |
34700 |
68171 |
78200 |
74786 |
Buffels |
121900 |
129337 |
115300 |
109589 | |
Pekalongan cn |
Runderen |
2000 |
2749 |
5000 |
7856 |
Ba fang (reg.f.s.) . |
Buffels |
68600 |
59143 |
64600 |
70258 |
Semarang (res.) . . |
Runderen |
60900 |
55983 |
76900 |
101582 |
Buffels |
229700 |
179851 |
213300 |
217033 |
Zooals blijkt uit bovenstaande cijfers, ontleend aan de Koloniale
verslagen, werd de vermindering van het aantal buffels in de ge-
noemde jaren gedeeltelijk goed gemaakt door de vermeerdering van
het aantal runderen. Er was zelfs een geringe vooruitgang in het
totale aantal hoornvee waar te nemen.
Het is echter nog de vraag, of de geringe numerieke vooruitgang
gelijken tred hield met b.v. de uitbreiding der landontginningen
der bevolking, met de meerdere vraag naar trekvee, met de vestiging
van nieuwe cultuurondernemingen, met de stijging van het zielental
enz. In dit verband beschouwd, mag men m.i. de numerieke voor-
uitgang van den veestapel als onvoldoende achten.
Wat nu de oorzaken betreft, welke den achteruitgang van den
veestapel bewerkt hebben, de M. W. C. heeft verschillende genoemd,
die, zooals zij zelf terecht heeft opgemerkt, alle kunnen worden
samengevat tot een cardinale oorzaak n.1. het niet toepassen van
de rationeele veeteelt, d.i. de uitoefening van het veeteeltbedrijf,
waarbij naast selectie der fokdieren, voldoende zorg besteed wordt
aan de voeding en verpleging, zonder uit het oog te verliezen de
vraag, of de fokproducten bij verkoop een opbrengst opleveren,
die het bedrijf loonend maken.
In het 2de hoofdstuk is vermeld, dat de bevolking aan voeding
en verpleging van haar vee weinig aandacht schonk, zich nage-
noeg niet bekommerde om de qualiteit van haar fokmateriaal, haar
voorraad goede dieren onwillekeurig aanmerkelijk kleiner maakte
door gebruik op te jeugdigen leeftijd, of door geforceerden arbeid
haar werkvee uitputte, den verkoop van vee slecht regelde door
juist de beste dieren van de hand te doen, enz. enz. Toch zijn
er voor den Javaanschen veehouder wel verontschuldigingen aan
te voeren t.o.v. van deze ongewenschte toestanden. Doordat hij
in het algemeen economisch zwak is, en zijn verstandelijke ont-
wikkeling nog op een betrekkelijk laag peil staat, valt het b.v.
den economisch sterkere niet moeilijk, hem over te halen, om van
zijn vee meer werk te vergen dan het kan verzetten (op suiker-
ondernemingen), of wel om zelfs de beste exemplaren onder zijn
runderen en buffels te verkoopen.
Zal de bemoeienis der Regeering inzake de verbetering van den
veestapel der bevolking succes geven, zoo moet de voorlichting
der bevolking in al de zooeven genoemde zaken een voorname
plaats innemen naast de specifiek zoötechnische maatregelen.
In de residentie Kedoe en omliggende regentschappen zullen de
veeteeltbelangen steeds goed behartigd dienen te worden.
De landbouw heeft hier zwaar werkvee en veel mest noodig.
-ocr page 51-Minstens driemaal \'s jaars verbouwt men in de Kedoe-vallei (Mage-
lang) en in de Oeroet-Sewoe-streek (Zuid-Bagelen) rijst, dus heeft
men er ook driemaal den grond te bewerken. In de bergstreken
verbouwt de bevolking veel tabak, maïs en groenten, voor welke
cultuur groote hoeveelheden mest gebruikt worden. De land-
?bouw kan hier dus niet buiten het vee, doch hij maakt het bestaan
van vetmesterijen mogelijk, zoodat hier de wisselwerking van land-
bouw en veeteelt duidelijk voor den dag treedt en zoo eikaars ont-
wikkeling bevorderen.
Hoe staat het nu met den afzet van het vee?
Laten wij eerst het mest-, het slachtvee beschouwen.
Ook t.o.v. de vleeschvoorziening heeft de Europeesche oorlog
ons (niet voor het eerst) geleerd, niet steeds te rekenen op aanvoer van
slachtvee uit het buitenland. Bovendien kunnen omstandigheden buiten
den oorlog ons allicht noodzaken het slachtvee uit eigen land te be-
trekken; zoo b.v. toen alle invoer van slachtvee uit Britsch-Indië
en Siam (tengevolge van veepest) en uit Australië (wegens long-
ziekte) moest worden verboden. Een groot afzetgebied voor slacht-
vee zou dus in Indië zelf te scheppen zijn, door b.v. alle invoer
ervan uit het buitenland te verbieden. Er zijn echter termen,
die het uitvaardigen van zulk een verbod ongemotiveerd maken.
Het consumptievleesch, afkomstig van het Javaansche vee, doet,
wat zijn kwaliteit betreft (malschheid en fijnheid van vezels) onder
voor het Australische rundvleesch, dat tegenwoordig door een paar
groote slagerijen in den handel wordt gebracht. Verbod van invoer
van slachtvee uit Australië zou voodoopig geen zin hebben, omdat
het zou beteekenen zonder noodzaak de menschen het verkrijgen
van goed vleesch bemoeilijken.
Immers Oost-Indië kan zich nog niet voorzien van het noodige
slachtvee, terwijl Java zelf aan de binnenlandsche aanvragen nog
niet voldoen kan en daarbij door de eilanden Madoera en Bali
geholpen moet worden. Indien wij willen spreken van concurrentie
tusschen de fokkerij op Midden-Java, Madoera. Bali en in Australië,
t.a.v. de voorziening van slachtvee van het eiland Java; een on-
gunstigen invloed op de fokkerij der bevolking in Kedoe en
omstreken kan die concurrentie voorloopig niet uitoefenen.
Want de vraag naar slachtvee is zeer groot. Laten wij de
bevolking als verbruikster van rundvleesch buiten beschouwing.
dan hebben wij nog de Europeanen en Chineezen als afnemers
van rundvleesch, om niet te spreken van het leger en de marine,
de Koninklijke Paketvaart Maatschappij, de bestaande conserven-
fabrieken, enz. Teekenend voor de groote vraag naar slachtvee,
waartegenover een ontoereikend aanbod staat, is de voortdurende
stijging der vleeschprijzen.
Er komen den laatsten tijd herhaaldelijk berichten, dat de eilanden
Madoera en Bali den grooten uitvoer van slachtvee als in vorige
jaren niet meer kunnen lijden, hetgeen voor de veefokkerij in Kedoe
en omstreken dus een verruiming van afzetgebied beteekent.
De tijd, dat de bevolking, in haar geheel genomen, aan hare
voeding meer zorg geven zal, dan tot heden het geval is, mag
misschien nog verre zijn, het aantal menschen, door opvoeding en
onderwijs zoover tot ontwikkeling gebracht, dat zij beter voor
hun levensonderhoud zullen zorgen, wast echter met den dag aan,
zoodat vanzelf de vraag naar vleesch, ook rundvleesch, grooter zal
worden, waardoor de veefokkers gelegenheid zullen krijgen, meer
slachtvee op de markt te brengen.
Wie bekend is met de levenswijze van de bevolking in groote
plaatsen of in nijverheidscentra (suikerfabrieken) zal hebben opge-
merkt, dat de arbeiders meer vleesch consumeeren dan b.v. de
dessabewoners. Misschien houdt dit verschijnsel verband met den
zwaren lichamelijken arbeid door de lieden te verrichten en die
immers alleen kan volgehouden worden bij het gebruik van vol-
doende hoeveelheden eiwithoudende voedingsmiddelen (vleesch).
Typisch is het, dat in de voormalige Duitsche koloniën in
tropisch Afrika, de cultuurondernemingen nooit gebrek aan werk-
volk hadden, wanneer de ondernemers maar voldoenden voorraad
slachtvee hielden.
Is er reeds vermeld, dat Kedoe en omstreken vee voor den
transport- of landbouwarbeid en voor fokdoeleinden naar de om-
liggende residenties en afdeelingen uitvoeren, het is in den laatsten
tijd meer dan eens voorgekomen, dat de Buitengewesten (de ge-
westen buiten Java en Madoera) vandaar vee betrekken als mate-
riaal, om daarmede een runderfokkerij te beginnen. Voor de
kolonisatieproeven in de Lampongsche districten (Gedong-Tataan)
werden de eerste fokrunderen uit Zuid-Kedoe ingevoerd. Het
Kedoesche vee gedijt er, naar verluidt, goed; de rundveefokkerij
is daar in den smaak gevallen van de geïmmigreerde Javanen.
Einde 1918 liet de resident van Benkoelen t.b.v. de rundvee-
fokkerij in zijn gewest een partij runderen, eveneens uit Zuid-Kedoe,
aankoopen.
Uit deze voorbeelden mag m.i. de verwachting gekoesterd
worden, dat indien de malaisetijd achter den rug is, en in de
verschillende streken de welvaart gaat toenemen, de behoefte aan
werk- en fokvee mede zal gaan stijgen, in welker voorziening
Kedoe en omstreken, als één der goede fokstreken van Java kan
meedoen.
Nu kan weliswaar door aanleg van spoor- en tramwegen en
door het gebruik van vrachtauto\'s het transportverkeer met de
sapi-(runder)-kar in het gedrang komen, doch, evenals overal elders,
zullen dezelfde oorzaken, welke het aanzijn hebben gegeven aan
de spoor- en trumwegen (nieuwe ontginningen of ondernemingen,
uitbreiding van den handel enz.), na verloop van tijd een ander
arbeidsveld voor de sapikarren openen, zoodat hier dus slechts
sprake is van een verplaatsing van arbeidsterrein.
Het thans op Midden-Java gefokte rundvee, wordt tenslotte
voor een gering deel ook nog gehouden voor de productie van
melk, zoowel voor eigen gebruik, als voor den verkoop. De kleine
melkerijen, op onderscheidene afdeelings- en gewestelijke hoofd-
plaatsen geëxploiteerd door Europeanen, Chineezen of Arabieren,
houden het vee als melkkoeien. Deze worden, al of niet opzettelijk,
gekruist met Hollandsche of Australische stieren, om dieren te
verkrijgen met het vermogen, meer melk te geven dan de moeder-
dieren, maar die aan de verpleging niet die strenge eischen stellen
als de Hollandsche of Australische melkkoeien. Om deze „eigen-
schap" prefereeren de eigenaars de kleine melkerijen (dc betrekkelijk
gocdkoope prijzen der kruisingsproducten vergeleken bij de vol-
bloed Holl, of Austr. melkkoeien buiten bespreking latende) het
houden van gecroiseerde melkkoeien boven de volbloeds. Dit laat
zich trouwens gemakkelijk indenken, wanneer wij ons herinneren,
dat velen onder de houders van kleine melkerijen van het melkerij-
t»edrijf en van de verpleging van het melkvee slechts een zeer
geringe kennis bezitten, en dot zij de werkzaamheden toevertrouwen
aan een mandoer (hoofdknecht), bijgestaan door eenige staljongens.
Van dezen is de kennis omtrent melkwinning en verzorging van
-ocr page 54-melkvee, evenals die van hun patroons, 200 ontoereikend dat aan
hen de „exploitatie" van dure Hollandsche of Austrahsche melk-
geefsters bezwaarlijk kan worden overgelaten
Onder de op ultimo 1918 in de verschillende melkerijen op Java
en Madoera aanwezige (in lactatie zijnde) melkkoeien bevonden
zich 430 Bengaalsche, 1267 Javaansche en 2689 gekruiste, tegen
1050 Hollandsche en 687 Austrahsche, dus ruim tweemaal zooveel
koeien van Bengaalsch-Javaanschen oorsprong en kruisingsproducten
dan de volbloed Hollanders of Australiërs en hunne nakomehngen.
De plaats, welke het Bengaalsche en Javaansche rundvee m de
Indische melkerijen innemen, is derhalve vrij belangrijk en kan
alzoo een prikkel worden om de fokkerij van dit vee rationeeler
te houden.
Uit het bovenstaande blijkt wel, dat er voor de bevolkings-
runderfokkerij in het Kedoesche enz. werkelijk economische pers-
pectieven bestaan, welke het nemen van maatregelen ter bevordermg
van de fokkerij rechtvaardigen.
Bij het begin der veeverbetering in Zuid-Kedoe opperde de regent
van Karanganjar het denkbeeld, de bevolking ertoe te brengen,
haar vrouwelijk vee als melkkoeien te gebruiken. De gewonnen
melk zou dan niet direct als consumptieartikel onder het volk ge-
bracht worden, maar ze zou in nabijgelegen afdeelingshoofdplaatsen,
waar Europeanen en Chineezen wonen, verkocht kunnen worden:
of wel de melk zou in een eventueel op te richten coöperatieve
zuivelfabriek, tot boter en kaas verwerkt worden, om de be-
volking op deze wijze aan een nieuwe bron van inkomsten te helpen.
De toenmalige gouvernements-veearts, hoofd van het ressort
Kedoe CtHoen) waartoe het regentschap Karanganjar behoorde,
meende den regent te moeten aanraden, van zijn plannen af te
zien, omdat naar zijn oordeel de toestanden er nog met n,p
voor waren.
De nieuwe maatregelen voor de bevordering van de rundvee-
fokkerij brachten op zichzelf al zoovele beslommeringen met zich
mee. dat de aanwijzingen tot het wimien van melk en de bereiding
van boter en kaas toch niet door de bevolking zouden worden
begrepen.
In de Bombay Presidency b.v. geschiedt het vervoer van melk
van het binnenland naar de groote plaatsen en de verwerking van
de melk tot boter en kaas ten koste van veel moeite (scherp toezicht)
en kapitaal. In een warm klimaat laat de melk zich alleen goed
vervoeren onder bijzondere voorzorgsmaatregelen (pasteurisatie en
in koel gehouden vaten). Al deze moeilijkheden overwinnen, kunnen
dan ook alleen groote en kapitaalkrachtige lichamen, welke de Britsch-
Indiërs alreeds kunnen oprichten, doch waartoe de bevolking op
Java nog niet in staat is.
\'t Hoen heeft daarom goed ingezien, den regent van Karanganjar
het doorvoeren van zijn plannen te ontraden, welke — gezien de
omstandigheden in de dessa — toch op mislukking zouden zijn
uitgeloopen.
HOOFDSTUK IV
DE MAATREGELEN TER VERBETERING VAN
DEN RUNDERSTAPEL
Maatregelen voor 1905. Geruimen tijd, voordat de Regeering
zich inliet met de verbetering van den veestapel, kwamen er gebeur-
tenissen voor, die later een min of meer richtenden invloed uit-
oefenden op de Regeeringsmaatregelen ter bevordering van de
veeteelt. Zoowel door de Javaansche vrachtrijders, als door de
eigenaren van cultuurondernemingen werd de behoefte gevoeld aan
groote trekdieren, aan trekdieren, die zware vrachten over grootere
afstanden konden vervoeren. Hiervoor achtte men geschikt de
kruisingsproducten van Hollandsche of Australische stieren en
Javaansche koeien, die vooral het veelvuldigst werden aangetroffen
op groote plaatsen, waar melkerijen bestonden. Bekend om hun
eigenschappen als trekdieren, waren verder de Bengaalsche runderen
de zebus. Wanneer voor het eerst Bengaalsche runderen op Java
met dit doel werden ingevoerd, is niet meer precies na te gaan.
Belangrijke importen van Bengaalsch vee op Java hadden plaats,
sedert de tabaksondernemingen op Sumatra\'s Oostkust uit Britsch-
Indië trekossen gingen invoeren en men met de opkomst van
Medan. de hoofdplaats van Sumatra\'s Oostkust. Bengaalsche melk-
runderen liet uitkomen. Deze transporten zebu\'s vonden ook gretig
aftrek bij de Javaansche karrevoerders. blij als deze waren dieren
te krijgen, waarmede zij beter hun werk konden verrichten.
Op Midden-Java kwamen de Bengaalsche runderen het eerst te
Semarang. de havenplaats van Midden-Java. Het is te begrijpen, dat
de verspreiding van de ingevoerde dieren plaats had in de richting
*) Eerste vcsUglng In dc tweede helft der vorige eeuw.
-ocr page 57-der plaatsen, die rechtstreeks door handelsrelaties met Semarang
verbonden waren. Vanuit deze plaats ging de verbreiding in weste-
lijke richting naar plaatsen gelegen in de regentschappen Kendal,
Batang, Pekalongan enz., in zuidelijke richting over Soerakarta en
Djokdjakarta of wel via Oengaren en Ambarawa naar Magelang,
Wonosobo enz. naar Zuid-Kedoe. De verspreiding van het Ben-
gaalsche vee in de genoemde richtingen werd bevorderd door de
omstandigheid, dat in die streken reeds vroeg ondernemingen waren
gevestigd, welke in niet onbelangrijke mate de vraag naar trek-
dieren deden toenemen. Het doel van den invoer op Java van de
runderen uit Britsch-Indië in aanmerking nemende, is het te ver-
klaren dat hoofdzakelijk stieren werden ingevoerd.
Toen den Javanen bleek, dat dc kalveren geboren uit de pa-
ringen van de Bengaalsche stieren en de inlandsche koeien uit-
groeiden tot groote krachtige dieren, lieten zij gaarne hun koeien
door de Bengaalsche stieren bespringen. Des te eerder gingen zij
daartoe over, omdat zij voor hun dieren bij verkoop nu veel meer
geld konden krijgen dan in de jaren, toen er op Java nog geen
Bengaalsche stieren waren. Dit vormde later een der hoofdprikkels
voor de Javanen om te gaan fokken met Bengaalsche runderen.
Het fokken met Bengaalsch vee werd verder bevorderd door
de gewoonte in vroegere jaren van vele Europeesche ambtenaren
en particulieren om er koeien op na te houden voor de levering
van melk. Als melkkoeien hield men afstammelingen van Hol-
landsche of Australische runderen en zelfs inlandsche bij gebrek
aan beter. Later, na de komst van het Bengaalsche rund op Java,
gebruikte men dit als melkkoe. De Bengaalsche koeien geven
voldoende melk voor huiselijk gebruik en zijn niet duur in aan-
koop en onderhoud.
Een zeer geschikte gelegenheid voor het houden van runderen
boden dc groote erven en tuinen van (ass.-)residents- en controleurs-
woningen. Ook de z.g. „alloon-alloon" voor de regentswoningen
op afdeelingshoofdplaatsen leenen zich goed voor weidcgelcgcnheid.
Bij overplaatsingen der ambtenaren kwamen dc runderen door
verkoop in handen van andere, onder welke ook Inheemsche amb-
tenaren; of de runderen kwamen in het bezit van Chineezen en
Arabieren en ten laatste kwamen dc dieren ook terecht bij de
bevolking.
Het is een feit, dat juist de Inheemsche ambtenaren door het
houden van Bengaalsche runderen een navolgenswaardig voorbeeld
gaven aan de bevolking om ook te gaan fokken met dit runderras.
De achtereenvolgende Inheemsche hoofden in Zuid-Kedoe lieten
speciaal voor dit doel Bengaalsche springstieren uit Semarang komen.
Vooral in de regentschappen Keboemen en Karanganjar werd steeds
veel ijver aan den dag gelegd de bevolking te helpen aan mannelijk
Bengaalsch fokmateriaal, om niet van de andere regentschappen als
Kendal, Salatiga enz. te spreken.
Welke runderrassen in vroegere jaren successievelijk uit Britsch-
Indië werden geïmporteerd is niet nauwkeurig bekend. Volgens
mondelinge mededeelingen van verschillende deskundigen, moesten
er vele Ongole- en enkele Hissarrunderen ingevoerd zijn.
Waarom nu de teelt met Hollandsche of Australische runderen niet
in dezelfde mate als die met Bengaalsche geschiedt, is hierdoor te
verklaren, dat de bevolking zich als fokdoel stelt de opfok van werk-
dieren, niet van melkdieren, die alleen goed zouden zijn te fokken met
runderen uit Holland of Australië. Ofschoon de afstammelingen van
de laatsten ook tot goede trekdieren kunnen uitgroeien, gaat
men toch niet met opzet deze gebruiksdieren fokken, omdat men de
meening is toegedaan, dat de trekrunderen met Hollandsch of
Australisch bloed niet zoo\'n volhardingsvermogen hebben als de
Bengaalsche kruisingsproducten en minder tegen ziekten bestand zijn.
Zuid-Kedoe. Zooals gezegd werd de verspreiding van runderen
van Bengaalschen oorsprong nog meer in de hand gewerkt, doordat
enkele bestuursambtenaren in verschillende dessa\'s van onderscheidene
regentschappen Bengaalsche springstieren lieten stationeeren. Om
de veebezitters in mindere of meerdere mate er toe te dwingen,
dat zij hun koeien lieten bespringen door de verstrekte stieren,
liet de resident van Bagelen, Burnabij Lautier, in 1889 in Zuid-Kedoe
op eigen gezag castraties op groote schaal uitvoeren. De castraties
werden verricht onder leiding van den gouvernements-veearts Paszotta,
die vooral zijn slachtoffers zocht onder de inlandsche stieren, welke
ongeschikt zouden zijn voor springstieren. In hoeverre deze maat-
regelen gunstig werkte op den veestapel, is bij gebrek aan goede
gegevens niet uit te maken. Van enkele dessa\'s kon P. echter
zeggen dat het veeslag in kwaliteit verbeterde. P. wilde de castratie
als factor in de veeverbetering bij de bevolking ingang doen vinden,
door schadevergoedingen te geven aan eigenaars, wier stieren ten-
gevolge van de operatie stierven. Vooral nadat het P. bekend
werd, dat de ossen als slachtdieren 40 7o nieer opbrachten, drong
hij er met klem op aan geregeld en systematisch castraties onder
de inferieure stieren te houden. Zijn goede wil bleek uit de op-
leiding door hem van castreerders, tot een getal van 400.
Bandjarnegara. Op aandrang van den assistent-resident C Van Andel)
en den regent (Djojomiseno), werden in 1904 overeenkomstig het
advies van den gouvernementsveearts (\'t Hoen) in het regentschap
vele castraties van minderwaardige stieren verricht. Tegelijkertijd
werd gezorgd voor de beschikking over een voldoend aantal dek-
stieren (175). Deze waren Javaansche, bastaard Bengaalsch-Javaansche
en ook enkele volbloed Bengaalsche. Werden de Javaansche stieren
voor het grootste deel uit het nabijgelegen regentschap Wonosobo
betrokken, de bastaard Bengaalsch-Javaansche en de volbloed
Bengaalsche waren afkomstig van Kendal en Keboemen.
Salatiga. Schippers nam in Salatiga op ongeveer denzelfden tijd
de veeverbetering ter hand. Hij liet er kruisingen doen met Ben-
gaalsche runderen, die sinds geruimen tijd als uitstekende trekdieren
onder de bevolking bekend stonden. Op verschillende bijeenkomsten
besprak Sch. met de dessalieden de kwestie van fokken met Ben-
flaalsch vee. Op zijn advies werden in 3 dessa\'s Bengaalsche
dekstieren gestationeerd, welke uit stranddessa\'s afkomstig waren.
De omstandigheid, dat deze dekstieren geen acclimatisatie behoefden
door te maken, begunstigde het welslagen van Sch.\'s pogingen.
Nog geen twee jaren later konden door dit succes in het regent-
schap nog 17raszuivere Bengaalsche-, 147 bastaard- en 7 Hol-
landsche stieren geplaatst worden. Castratie, als middel om te
voorkomen dat ondeugdelijke stieren deel nemen aan de voort-
teling, werd door hem niet verwaarloosd. Doch hij beperkte deze
voorloopig tot de minderwaardige stierkalveren, terwijl hij de stieren
van boven de 3 jaar uitsloot van de castratie om niet de kans
te loopen op een oogenblik geen stieren ter beschikking te zullen
\') Volgens dc rapporten der M.W.C. 16.
-ocr page 60-hebben. In tegenstelHng met Paszotta. die de open-castratie deed.
liet Sch. op advies van den veearts Penning de castratie mt-
voeren met de gesloten methode. Blijkbaar viel deze methode bij
de veehouders in goede aarde, doordat hierbij de sterftekans zeer
gering was en de dieren direct na de operatie zonder veel be-
zwaren voor het werk konden worden gebruikt, daar wondont-
stekingen enz. (infectie, maden) uitbleven. Evenals P. zorgde Sc/z.
voor de opleiding van castreerders. Hij vestigde ook de aandacht
op betere voeding en verpleging der runderen, op verzorging der
weidegelegenheden en op de bestrijding van algemeen voorkomende
ziekten en epizoötiën. Niet het minst drong 5c/i. aan op betere ver-
pleging en voeding der kalfkoeien en kalveren.
Wonosobo. De regent kocht in het belang van de verbetering
van den runderstapel in zijn regentschap in 1887 door tusschcn-
komst van den reeds genoemden resident Bernabij Lautier 2 ben-
gaalsche dekstieren aan. Omstreeks 1905 werden er van deze
stieren nog talrijke goede afstammelingen aangetroffen. Helaas
waren de meeste dezer dieren eigendom geworden van Europeanen
en Chineezen. zoodat de dieren tot op zekere hoogte onttrokken
waren aan hun oorspronkelijke bestemming. Intusschen scheen van
de bevolking zelf ook niet veel medewerking voor de veeverbetering
uit te gaan. Vele goede stieren werden eenvoudig als trekdieren
verkocht in plaats van ze aan te houden als dekstieren.
De Bengaalsche stieren in eigendom van Europeanen, werden
door deze nog wel ter beschikking gesteld voor dc koeien der
Inlandsche veehouders. Doch de veehouders hebben blijkbaar zeer
weinig prijs gesteld op het gebruik dezer dieren voor de fokkerij.
Nog een bewijs van haar onverschilligheid t.o.v. de fokkerij
gaf dc bevolking in Wonosobo. door zich tegen de in 1900 en
later aanbevolen castratie van minderwaardige stieren te kanten.
De maatregelen ter verbetering van den veestapel voor 1905
genomen, waren in hoofdzaak te danken aan de persoonlijke be-
langstelling van bepaalde ambtenaren — zoowel Europeesche als
Inheemsche — in de rundveefokkerij van de bevolking. Van eenige
organisatie was geen sprake. Zoodra een dergelijke ambtenaar, van
wien vaak veel goeds is uitgegaan, werd overgeplaatst en een
opvolger kreeg, die niet een even gróote interesse toonde in de
fokkerij, bleven verbeteringen weder uit. Een continueele vooruit-
gang was dus ten eenenmale uitgesloten.
Van de Inlandsche ambtenaren zijn het in de eerste plaats de
regenten, die als hoofden van de bevolking de belangen van haren
veestapel te behartigen hebben. Volgens hun instructie moeten
zij als een van hun voornaamste plichten beschouwen de bevolking
steeds te wijzen op het groote belang van de vermeerdering van
haar veebezit. Ruim opgevat verkrijgt deze bepaling de beteekenis,
dat het ieder regent betaamt alles in het werk te stellen om den
veestapel in aantal te doen toenemen en in kwaliteit te doen voor-
uitgaan.
In dit opzicht hebben zich onderscheiden de regenten Aroeng
Binang, Tirtokoesoemo en Djojomiseno.
Maatregelen na 1905. De maatregelen ter verbetering van den
veestapel na 1905 zijn daardoor van veel meer belang dan die van
voor dat jaar, wijl zij systematischer — onder leiding van een
speciaal daarvoor aangewezen tak van dienst — werden uitgevoerd.
De gouvernements-veearts was tot dusver in zake de veeteelt
slechts adviseur van de bestuursambtenaren, bij wie toen de behar-
tiging der veeteeltaangelegenheden berustte. Meer dan eens moet het
voorgekomen zijn, dat de gouvernements-veeartsen bij de residenten
met voorstellen kwamen aangaande de bevordering van de veeteelt
cn als antwoord kregen, dat zij zich meer verdienstelijk konden
maken door zich niet in te laten met veeteeltaangelegenheden, maar
zich toe te leggen op de bestrijding der veeziekten. Dc veeartsen,
die, krachtens hun opleiding en hun veelvuldig contact met de be-
volking, konden beschouwd worden als de personen, aan wie de
behartiging der veeteeltbelangcn met groote kans op succes toe te
vertrouwen zou zijn, hadden, daar zij ondergeschikt waren aan de
bestuurshoofden der gewesten, waarin hun ressorten gelegen waren,
slechts de bevelen der residenten uit te voeren. Was het nemen
van initiatief voor de veearten om gemelde redenen op zich zelf
reeds moeilijk, door daadwerkelijk en direct iets te ondernemen,
«lat zij in het belang van den veestapel noodig achtten, zouden zij
buiten hun boekje gaan. ______
\') Van den laatstcn tijd Dhipokoctocmo, regent oan Batang.
-ocr page 62-In de positie der gouvernements-veeartsen als veeteeltkundigen,
kwam verbetering met de instelling van het Departement van
Landbouw enz., waaronder werd ondergebracht de burgerlijke vee-
artsenijkundige dienst, welke tak van dienst mede belast werd met de
behartiging van de veeteelt en paardenfokkerij.
In dien tijd gold het als vanzelfsprekend, dat aan de veeartsen
de veeteeltkundige dienst moest worden toevertrouwd. Zij waren
toen de eenige categorie ambtenaren, die in veeteelt een behoorlijke
opleiding hadden genoten. Hiermee werd bij de laatste herziening
van het reglement op den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst
terdege rekening gehouden en werd er o.a. vastgesteld, dat de
veeartsen zich hebben bezig te houden met alle zaken, welke de
instandhouding, dc vermeerdering en de verbetering van den paarden-
en veestapel kunnen bevorderen. Geheel en al vrij zijn zij echter
niet, want uit alles wat zij doen, moet de samenwerking en het
voorafgaande overleg met de bestuurshoofden blijken. In ieder
geval kunnen de veeartsen nu veel tot stand brengen, als zij tevoren
maar overleg gepleegd hebben met de gewestelijke- en plaatselijke
autoriteiten. Er is nu dus een bepaald staatsorgaan, welks taak
het is zich te bemoeien met de bevordering van de vee- en paarden-
stapel der Inlandsche bevolking.
Allicht zou men denkerx, dat de plannen, die gekoesterd werden
voor de verbetering van den veestapel, nauwkeurig waren om-
schreven en een goed werkprogram zou zijn gemaakt. Helaas is
dit niet zoo geweest. Men had op het oogenblik van de creatie
van het landbouwdepartement t.a.v. de veeverbetering nog geen
tot in alle.onderdeden goed verzorgd werkprogram opgesteld; dc
plannen bestonden wel, maar slechts in vage en grove trekken.
Bepalingen aangaande dc te volgen fokrichting, de wijze der vee-
verbetering, aanmoediging tot de fokkerij enz. kwamen eerst on-
geveer acht jaren later tot stand, nadat in verschillende streken
reeds veel was gedaan voor de veeverbetering.
Uit de late vaststelling door dc Regecring van fokdoel, fok-
richting enz. dc conclusie te trekken, dat men het niet zoo ernstig
meende met de veeverbetering, zou echter verkeerd zijn, omdat
hiervoor juist omstreeks 1904 en 1905 aanzienlijke sommen waren
uitgetrokken, ter bestrijding der extra-uitgaven, welke de uitvoering
der maatregelen met zich zou brengen.
Fokdoel en Fokrichting. Zooals uit het begin van dit hoofdstuk
blijkt, beoogt de bevolking dieren te verkrijgen, geschikt voor den
landbouw- en transportarbeid. Voor de slacht speciaal fokt de
doorsnee veebezitter zoo goed als niet; de veebezitters, die z.g.
voor de slachtbank fokken, doen dat als middel om rundermest te
krijgen. Men weet dat de Inlandsche runderstapel geen krachtige
werkdieren in voldoend aantal kan opleveren. Er moeten maat-
regelen genomen worden om uit de moeilijkheid te geraken. Teelt
in eigen ras zou geen resultaat geven. Daarom wordt gekruist met
het grootere Bengaalsche vee. Men wil zelfs ook Hollandsche of
Australische runderen als dekstieren hebben, omdat de kruislingen
ook goede trekdieren kunnen worden.
Gezien hare geringe kennis van veeteelt, geschiedt de voort-
planting der runderen door de bevolking willekeurig, dus op goed
geluk af. Zij zou trouwens ook geen antwoord kunnen geven op
de vraag, hoe gewerkt dient te worden om goed vee te verkrijgen
uit den inlandschen veestapel met gebruikmaking van grootere
builenlandsche rassen als verbeteraars. Het is o.a. hierom, dat de
overheid de bevolking te hulp komt en in 1913 o.a. t.o.v. de fok-
inrichting op Java en Madoera heeft bepaald:
»1. In streken, waar het grootste deel der aanwezige runderen
><nog het zuivere Inlandsche type behouden heeft, zonder menging
.•met vreemde rassen, zal getracht worden door selectie en door
i.het stationeeren van superieure volbloedstieren van hetzelfde ras
..tot verbetering te geraken.
..H. In streken, waar reeds veel met Bengaalsch vee gekruist is,
..zal daarmede zoo krachtig mogelijk voortgegaan moeten worden,
..waarbij voor het vervolg bij voorkeur uitsluitend gebruik zal
..moeten gemaakt worden van de zware slagen, voornamelijk On-
..gole- en Hissarvee."
De laatste bepaling, waarmede wij te maken hebben voor de
residentie Kedoe en omliggende regentschappen, sluit dus in, het
<Joel het oorspronkelijke Inheemsche rundveeras weg te fokken om
plaats daarvan een nieuw ras te verkrijgen met overwegend
Bengaalsch bloed.
Hoe in de bergstreken, waar reeds met Hollandsch of Australisch
t>loed is gefokt, verder gewerkt moet worden, daarvoor is de
richting niet offlciëel aangegeven. De praktijk heeft uitgewezen,
dat in die streken om geographische en vooral oeconomische
redenen, wordt voortgegaan op den eenmaal ingeslagen weg.
Wat de eerste bepaling betreft (het gebruik van Javaansche dek-
stieren), zij heeft voor de meeste dessa\'s in Kedoe en omliggende
regentschappen gegolden in den tijd, toen er bij het begin der
veeverbetering nog niet genoeg Bengaalsche stieren beschikbaar
waren. De toepassing van den maatregel geschiedde natuurlijk meer
om den veestapel tegen verderen achteruitgang te behoeden, dan
om te komen tot een krachtiger en grooter veeslag.
De tegenwoordige fokrichtingen. Houden wij in het oog. het-
geen door de Regeering is vastgesteld, t.o.v. de fokrichting op
Java en Madoera. dan kunnen wij thans op Midden-Java de volgende
fokrichtingen onderscheiden:
1. Reine teelt:
a. Van het oorspronkelijke Inlandsche ras. Deze wordt aange-
troffen in streken met een nog achterlijken toestand der fokkerij,
d.i. gewoonlijk daar, waar de veebezitters voor hun dagelijksche
werkzaamheden genoeg hulp hebben aan het Inlandsche rund en
waar het overwegend deel der bevolking houder is van buffels,
terwijl de minderheid, die rundvee bezit nog vrij onverschillig staat
tegenover den beteren toestand van den runderstapel in andere
dessa\'s, zoodat van haren kant eenige poging tot verbetering van
den runderstapel niet kan worden verwacht, b.v. door aankoop voor
gemeenschappelijke rekening van een Inlandschen dekstier. Waar
hiervoor wel moeite wordt gedaan en slechts goede Inlandsche
dekstieren gebezigd worden, zoo geschiedt dit in de meer ge-
vorderde fokstreken, omdat voor die streken nog geen Bengaalsche
stieren beschikbaar zijn. Zooals reeds is opgemerkt, de bedoeling,
welke aan dezen maatregel ten grondslag ligt, is te voorkomen,
dat de oorspronkelijke runderstapel verder in qualiteit zou terug-
gaan, door de koeien te laten bespringen door een willekeurigen
niet-uitgekozen stier. Aangezien het vinden van superieure Inlandsche
stieren op zich zelf niet dan met moeite kan gebeuren, is door het
Gouvernement besloten, op ongeveer dezelfde manier als in Zuid-
Kedoe in 1918 werd gevolgd te voorzien in de behoefte aan
Bengaalsche dekstieren, n.l. het opkoopen van goede Inlandsche
stierkalveren op 1-jarigen leeftijd, laten verplegen door de ver-
koopers tot den 2-jarigen leeftijd is bereikt, waarop de jonge
stieren dan als dekstieren onder de bevolking worden gebracht. De
Regeering dit probleem achtende als een, dat, gegeven de toen bestaande
omstandigheden, moeilijk op te lossen was, dacht er zelfs aan in
Salatiga voor dit doel een depót voor Inlandsche stieren op te
richten, om steeds dekstieren voor levering bij de hand te hebben.
Onder den drang van de vraag der markt naar grooter vee,
zal van lieverlede de reine teelt van het Inlandsche ras moeten
verdwijnen en dit des te eerder naarmate de raadgevers der vee-
bezitters (bestuursambtenaren en gouvernements-veeartsen) er eerder
in slagen de bevolking te overtuigen van het nut der Britsch-
Indische veerassen.
Trouwens de resultaten der pogingen om in Kedoe, Salatiga, enz.
door selectie in eigen ras het Javaansche rund te verbeteren, zijn
voor ons een waarschuwing om langs dezen weg niet verder voort
te werken. Meende men (\'t Hoen) oorspronkelijk goede resultaten
van den maatregel te constateeren, later (1913) bleek het Z(/p, dat
het niet zoo was.
b. Van het Bengaalsch vee. Indien wij de waarheid niet tekort
willen doen, dan dient dadelijk vermeld te worden, dat er niet
raszuiver met Bengaalsch vee wordt gefokt. Wij behoeven slechts
er aan te herinneren, dat door het Gouvernement vanaf 1907 ver-
schillende rassen van het Bengaalsch vee zijn ingevoerd. In dit
verband zou het misschien beter zijn te spreken van kruisingen
tusschen de Bengaalsche veerassen onderling, waarbij de laatste
jaren, sedert men op Java hoofdzakelijk het Ongole-vee als ras-
verbeteraar bezigt, dit vee de voornaamste rol speelt. Bengaalsch
vee wordt rein geteeld zoowel door het Gouvernement (op Lands-
fokkerijen) als door de bevolking. Dit is mogelijk geworden, nadat
het Gouvernement voor de fokkerij op Java Bengaalsche koeien
beeft ingevoerd.
De verstrekking der fokkoeien geschiedde, daar het Gouvernement
streefde naar eigen voorziening van volbloed Bengaalsch mannelijk
fokmateriaal, onder beding, dat de koeien steeds behoorden be-
sprongen te worden door Bengaalsche stieren. Om de bevolking
hierin eenigszins tegemoet te komen werden alleen fokkoeien verstrekt
aan personen, die in (de nabijheid van) dessa\'s woonden, waar
volbloed Bengaalsche dekstieren waren gestationeerd. Ter bevordering
der gunstige uitkomsten werd getracht alleen die streken voor de
plaatsing der fokkoeien in aanmerking te doen komen, welke bekend
staan om hun gunstige geographisch-klimatologische verhoudingen
voor de fokkerij van Bengaalsch vee.
Den laatsten tijd wordt geklaagd, dat de resultaten, bereikt met
de aan de bevolking verstrekte koeien onbevredigend zijn. Het
aantal kalveren dat jaarlijks wordt geboren, kan volgens de ver-
slagen van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel
meer bedragen, terwijl de verpleging der fokkoeien vaak te wenschen
overlaat. Een gevolg hiervan is de terugkoop van verscheidene
fokkoeien en opzending naar een Gouvernements-fokke\'rij en de
bepaling, dat voorloopig slechts bij uitzondering Bengaalsche fok-
koeien aan de bevolking kunnen worden verkocht.
2. Kruising tussschen het Inlandsche- en het Bengaalsche vee.
Voordat de Regeering met de invoering van Bengaalsch vee op
groote schaal daadwerkelijk door middel van kruisingen met dit
vee de verbetering van den Inlandschen veestapel ter hand nam.
werden door de bevolking reeds kruisingen met het Bengaalsch
vee uitgevoerd, zooals b. v. in Kendal, Salatiga en Zuid-Kedoe.
Onbekendheid met de wetten der erfelijkheid, alsmede ongeregelde
en onvoldoende beschikking over volbloed Bengaalsche dekstieren
brachten de bevolking er toe de kruisingen stelselloos toe te passen.
De wilde kruising door de bevolking tengevolge van onwetend-
heid toegepast, doch steeds met de verwachting beter en grooter
vee te krijgen, heeft, tengevolge van de Regeeringsbemoeiïng,
moeten plaats maken voor een meer systematische.
Als regel worden thans alleen volbloed Bengaalsche dekstieren
beschikbaar gesteld. Slechts nood gedwongen, gaat men er toe over
gebruik te maken van F. i-producten als dekstieren. Zoodra echter
zich een gelegenheid voordoet op een niet al te dure wijze den
F.j-dekstier te vervangen door een volbloed stier, wordt die ge-
legenheid ook waargenomen. De uiterste zorg wordt besteed om
opengevallen plaatsen van volbloed dekstieren te doen bezetten
door volbloed rasgenooten.
Ter aanmoediging van de veebezitters om hun koeien te laten
bespringen door de volbloeddekstieren, worden geldpremies uit-
gereikt aan personen, wier koeien, onverschillig of deze zijn Javaansche
dan wel gekruist Javaansch-Bengaalsche, bezet zijn door een vol-
bloed Bengaalschen dekstier of wel een kalf ter wereld hebben
gebracht met dito als vader. (Premie-keuringen te Limpoeng in
het regentschap Batang).
De kruising toegepast met het doel halfbloed gebruiksdieren te ver-
krijgen, bestaat op Midden-Java niet. Zij komt slechts accidenteel
voor bij de veredehng van het Javaansche rund met het Bengaalsche.
Aangaande het doeleinde der kruisingen bestaan er thans de
volgende stroomingen:
a. het vastleggen van het na lange jaren van arbeid verkregen
veetype, dat aan de door de landbouwers en andere veebezitters
gestelde eischen voldoet (kruising met het doel een nieuw ras te
verkrijgen, waarin verschillende eigenschappen uit twee rassen zijn
samengebracht);
b. constant door blijven fokken met volbloed Bengaalsche stieren,
totdat raszuiver Bengaalsch vee wordt verkregen (kruising tot ge-
leidelijke vervanging van een bestaand ras door een ander.)
Een bijzondere plaats neemt de fokkerij in de bergstreken in,
waar men met Hollandsche of Australische stieren fokt.
Het commerciëele karakter van het bedrijf treedt hier sterk op
den voorgrond, doordat het doel van de fokkerij, het voortbrengen
van gebruiksdieren ten duidelijkste blijkt. De fokproducten, die een
bestemming hebben van drieërlei aard, n.1. als slacht-(ossen),
werk(stieren) en melkdieren, vinden veel aftrek. Vroeger gebruikten
de veehouders natuurlijk Javaansch vee als vrouwelijk materiaal:
tegenwoordig worden door hen gebruikt Bengaalsche koeien en
kruisingsproducten van Javaansch (Bengaalsch)- en Hollandsch
(Australisch) vee.
Rasvcrbcteraars. Als zoodanig worden gebezigd runderen af-
komstig uit Britsch-Indië (bos indicus). Holland en Australië (bos
taurus). Van runderen uit den archipel zelf b.v. uit de eilanden
Madoera en Bali is in Kedoe en omstreken geen noemenswaard
gebruik gemaakt. Indien men Madoereesche of Balineesche runderen
als verbeteraars gebruikt had zou men zijn doel (verkrijging van
grooter vee) toch nooit hebben bereikt, omdat het Madoereesche-
en Balineesche vee in hoogte en grootte niet van het oorspron-
kelijke Midden-Javaansche verschilt.
Aan pogingen om voor de verbetering van de qualiteit van het
rund op Java gebruik te maken van superieure Javaansche stieren
heeft het niet ontbroken. Dit blijkt uit de plaatsing van Javaansche
dekstieren in de jaren 1905 tot en met 1909 in de residentie Kedoe
(Karanganjar en Magelang) tot het aantal van 547, in de regent-
schappen Kendal en Salatiga 52 en in de residentie Banjoemas
(Bandjarnegara) 512.
Toen later bleek, dat de resultaten van deze stieren niet haal-
den bij die der Ongole\'s, werd succesievelijk van verder gebruik
der daarvan afgezien.
De runderen uit Britsch-Indië worden gewoonlijk betrokken van
Voor-Indië uit het Madras-departement en het Vijfstroomenland,
de Pundjab. De minder gunstige omstandigheden, waaronder het
rundvee leeft, stellen aan de dieren groote eischen. Wel is waar
staan voor het vee dikwijls groote vlakten voor het grazen be-
schikbaar, doch groenvoer is er als regel schaarsch aanwezig, door-
dat de grasvlakten, evenals die op Java tot de onvruchtbare en
dorre streken van het land behooren. Langdurige droogten ver-
oorzaken misoogsten, dus hongersnood voor dc menschen en voed-
selnood voor de dieren, die den dood van vele runderen ten gevolge
heeft, n.1. van de minder krachtige individuen: de krachtigste dieren
komen de kritieke tijden wel te boven. Bekend zijn de hongers-
en voedselnooden van 1896 en 1900. Door deze zware levensom-
standigheden is het begrijpelijk, dat men in den loop der jaren in
Britsch-Indië veerassen heeft gekregen, die wat sober- en gehard-
heid aangaat, met andere runderrassen kunnen wedijveren.
In sommige streken van Britsch-Indië schijnt het gebruikelijk de
Er werden In den loop der jaren in Kendal cn Salatiga 9 Madocrccschc dek-
stieren geplaatst. Deze hebben voor dc fokkerij niet vcci bctcekend.
In 1913 kochten een paar dessa\'s in het regentschap Pocrworedjo door tusschcn-
komst van den Chlnecschcn garnizoenslevcrancier van vlecsch buiten medeweten
van den B.V.D. Balineesche stieren aan (± 10 stuk.s).
runderen gedurende de maanden Juli tot en met November over-
dag te weiden. Als bijvoer krijgen de dieren een mandvol „bajri
husks" en in den tijd, dat er met het vee wordt gewerkt, krijgt
het nog twee pond „matki grain" toe. Gedurende het overige deel
van het jaar, wanneer de veehouders over weinig versch voer
beschikken kunnen, leeft het vee op stroo. Het rantsoen voor een
os wordt gesteld op 5 bossen „jowar kadbi" en 10 bundels
„bajristroo" per dag, waaraan wordt toegevoegd een mandjevol
„bhuskat" (bajri zemelen). Er wordt dus blijkbaar aan het vee
bijzondere zorg besteed, maar men overschatte die zorg niet.
Gunn, superintendent bij het Indian Civil Veterinary Departe-
ment, schrijft in 1909 over de verzorging der runderen door de
Indiërs het volgende:
„Ordinarily the native who lives on a meal of rice, and perhaps
„a few herbs to season the same with, expects that his cattle will,
„in like manner, pick up what they can in the way of pasture
„about the village or its adjacent lands, so that he never troubles
„himself to grow green food, or prepare dry fodder for them; the
„same plant which supplies him with grain feeds his cattle also
„with its straw. In most towns and villages cattle are driven out
„all seasons to graze abroad, and in the dry season they more
„frequendy lick the dust only, and return home with their stomachs
„as empty as when they started, to receive perhaps a few hands-
„ful of straw of rubbish just sufficient to sustain life."
Een beeld dus, dat ook wordt aangetroffen in de veehouderij
op Midden-Java.
Het klimaat van Britsch-Indië is evenals op Java tropisch. Tem-
peraturen van 110° F. zijn in de zomermaanden geen zeldzaamheid
en in de wintermaanden schommelt de temperatuur om en bij dc 70° F.
De Bengaalsche runderen ook wel Aziatische zebus genoemd,
in onderscheiding van de Sangarundcren, dc Afrikaanschc zebus,
worden gerekend tc behooren tot de stcppenrundcrcn. Bijzondere
kenmerken zijn de bij de stieren goed ontwikkelde bult op den
schoft, de groote, min of meer afhangende ooren cn het buiten-
gewoon lang uitgegroeide kossem. Hun zwaar en krachtig gebouwd
lichaam, gesteund door krachtig gespierde beenen met goed ge-
constitueerde klauwen (vaste harde klauwhoorn, nauwe tusschen-
klauwsplect. matig steil oploopende wand van de klauwen, voldoende
uitgeholde zool) maken de zeburunderen zeer geschikt voor den
landbouw- en trekarbeid. Andere goede eigenschappen zijn verder
hun groot volhardingsvermogen, veelal kalm temperament en
volgzaamheid.
Wat vooral het Bengaalsche rundvee geschikt maakt voor over-
planting in andere tropische landen, is volgens Carl Hagenbeek
zijn eigenschap, weerstand te kunnen bieden aan klimaatswisselingen.
Zijn geringe gevoehgheid voor infektieziekten en het feit. dat het
zonder stoornissen voederveranderingen doorstaan kan, maken dat
het Bengaalsche rund een groot acclimatisatievermogen bezit. De
Braziliaan Joquim Carlos Travassos, schrijft het volgende over de
Britsch-Indische runderrassen:
„Diese Rassen haben für uns den ungeheuren Vorteil der
„Robustizität, und infolge der ziemlich gleichen Klimate sind sie
„von vornherein gleichsam auf natürliche Weise im hiesigen Lande
„akklimatisiert. Sie können vollkommen den sie verfolgenden Para-
„siten widerstehen, wie den Zecken, Bremsen, den Mücken und
„anderen in den Tropen existierenden Plagen, was bei den euro-
„päischen Rassen nicht zutrifft, die sich (ausgenommen in äussersten
„Süden und auf den höchsten Höhen) in unseren Lande nicht
„akklimatisieren."
Van een invoeren der Bengaalsche runderen op Java mag men
derhalve alleszins veel goeds verwachten met betrekking tot het
doel, dat men zich daarmede voorstelt te bereiken.
De rassen, die op Java zijn en worden ingevoerd, zijn: het
Ongole- en het Mysore-ras uit de Madras-Presidency, het Gujrat-
en het Gir-ras uit het noordwestelijk deel van Voor-Indië en het
Hissar-ras thuis hoorende in Centraal-Indië m.n. de Pundjab. Op
Java neemt het Ongole vee de voornaamste plaats in als ras-
verbeteraar, het Mysore-rund werd alleen in 1907 in vrij groot
aantal voor de veeverbetering op Midden-Java aangekocht. Het
Gujrat-rund is in groot aantal nooit ingevoerd geworden, evenmin
het Gir-vee, dat men slechts bij wijze van curiositeit naar Java heeft
overgebracht. Met de eerste veezendingen uit Britsch-Indië voor
rekening van de Regeering kwamen ook Hissar-runderen mee, doch
het is hierbij gebleven voor zoover het Midden-Java betreft.
Het Ongole-vee, dat een goeden naam heeft in heel Britsch-
Indië, behoort tot de groote runderrassen van dit land. Zijn naam
ontleent het aan het district Ongole, het centrum van de fokkerij
van dit runderras, gelegen ongeveer 200 mijlen ten N. van
Madras. Naar de uitvoerplaats Nellore, ongeveer halfweg Ongole-
Madras werd het vee vroeger Nellore-vee genoemd.
Men treft bij het ras zwarte, grijze, witte en spierwitte dieren
aan. Vroeger waren daar meer zwarte en grijze dieren dan (spier-)
witte; thans houden de Indiërs het meest van de laatsten. De op
Java geïmporteerde Ongole-runderen, hebben hoofdzakelijk een
grijs-witte kleur.
Het lichaam der Ongole\'s is zwaar en massief. Schofthoogten van
1.50 M. zijn bij de stieren geen zeldzaamheid, bij een borstomvang
van 1.95 en een borstdiepte van 0.75. Bij de koeien bedragen de
correspondeerende maten 1.40—1.90 en 0.75.
Het aangezicht is matig lang bij een breed voorhoofd. De ge-
ringe maar toch zichtbare welving van de profiellijn bij het voor-
hoofd gaat geleidelijk over in den neusrug. De ovaal gevormde
oogen zijn groot en omgeven door een ring van zwartgekleurde
haren ter breedte van een cM. Een goedaardige uitdrukking
straalt uit het oog. Typisch zijn de lange en afhangende ooren.
De horens, welke bij de stieren kort zijn, en eenigszins stomp
uitloopen, zijn bij de koeien langer, doch ook dunner. Hunne
groeirichting is eerst recht naar buiten en dan iets naar achter-
hoven. Het hoofd, dat bij de koeien langer is dan bij den stier,
is aan den romp verbonden door een korten dikken hals, die aan
de lichaamszijde overgaat in den goed ontwikkelden bult.
Het lichaam, dat zooals gezegd massief, lang en diep is, heeft een
geringe neiging tot platribbigheid. De matig lange ruglijn gaat lang-
zamerhand over in het kruis. Overbouwde dieren treft men onder
de onvolwassen runderen meer aan dan bij de volwassenen, ook
al doordat bij de laatste de reeds tot vollen wasdom uitgegroeide
hult eenigszins het overbouwd-zijn maskeert.
Veelal is het kruis, dat overigens breed en goed ontwikkeld is,
afhangend. Door de breede en groote schaamlippen is de vulva
dikwijls afhangend. Dc lange fijne staart loopt ter hoogte van den hak
in een haarpluim uit, die bijna tot aan den kogel reikt. Het praeputium
is breed; bij de koe vindt men op dezelfde hoogte een sterk ont-
wikkelde huidplooi, loopende vanaf het borstbeen tot aan den uier.
De beenen zijn lang en sterk, maar ietwat grof gebouwd. Een veel-
voorkomend gebrek is de losse aanhechting der schouders aan het
lichaam. De ruime vierkante gang der Ongole\'s. gevoegd bij hun
volgzaam niet-nerveus temperament maken hen zeer geschikt tot
goede landbouwdieren. De Ongole koeien geven per dag 4-8 L.melk.
Het Mysore-pee. Op het eerste gezicht onderscheidt zich het
Mysore- van het Ongole-vee. door zeer opmerkelijke verschillen
in den bouw van hoofd en horens, door een lichteren lichaamsbouw
en door een levendiger temperament. Grijs is de meest voorkomende
huidskleur. Een blauwachtigen glans vinden de Indiërs mooi. Het
hoofd van het Mysore-rund is lang. het voorhoofd smal en gewelfd.
De horens, die bij de stieren een lengte kunnen bereiken van
30-35 cM. loepen haast evenwijdig aan elkaar (met een geringe
divergentie) en eenigszins gebogen naar achter boven; een lier-
vormige stand der horens wordt dikwijls waargenomen. Oogen
smal en promineerend en ooren groot, doch niet zoo afhangend
als bij de Ongole\'s. Hals tamelijk kort, waaraan een vrij sterk
ontwikkeld kossem. Bij den stier bereikt de bult een hoogte van
10—15 cM. boven de schoft. Door de goed gewelfde ribben ver-
verkrijgt de romp een tonvormig breed aanzien. Dc rug is vlak,
de lendenen zijn breed. Het lichaam van het Mysore-rund maakt
een gedrongen indruk. Het kruis is goed ontwikkeld, heeft echter
veel neiging naar achter af te hellen. Beenen goed gespierd, droog
en sterk en eindigende in welgevormde vaste harde klauwen. Door
zijn slanke gestalte en zijn levendig temperament eigent zich het
Mysore-vee voor „dravend" werk.
Voornaamstematen: schofthoogte 1.30 M.. borstomvang 1.75—1.85
en borstdiepte 0.60.
Als melkgeefsters beteekenen de koeien, vergeleken bij dc Ongole\'s
niet veel. Het Mysore-vee is later rijp dan het Ongole-rund; voor
de opfok t.b.v. de slacht zijn zij dus minder geschikt dan de Ongole\'s,
die bovendien gemakkelijker tot de vleeschvorming zijn aan te zetten.
Bovenstaande beschrijving heeft speciaal betrekking ophetMysore-
slag van het Mysore-veeras, dat daarnaast nog andere bekende
slagen telt als de Amrat-Mahals, de Hallikars, de Chitraldroogs,
de Alumbadis of Mahadewarabettas enz.
Het Gujrat\'Vee. Dit vee wordt gefokt in het noord-westelijk
deel van Voor-Indië. Het behoort tot de grootere runderen van
het land en wordt gebezigd voor landbouw- en trekarbeid. Achter
den bult meet de stier 1.45 M. en de koe 1.35. Een voornaam
verschil met het Ongole-vee maakt uit de typische hoorinplanting;
de horens groeien in de richting naar buiten achter, dan recht
omhoog om iets naar binnen achter te eindigen. De typische hoorn-
inplanting geeft aan het hoofd, wanneer het dier recht voor zich
uitkijkt, een sierlijken aanblik, dat des te meer uitkomt als het dier
vrij in de wei met een statigen gang rondloopt. De Gujrats hebben
iets kortere beenen dan de Ongole\'s. Het kruis is bij de eersten
beter gebouwd dan bij de laatsten. Meest voorkomende kleuren
zijn grijs cn wit.
Het Gir-vee, dat ook in noord-westelijk Voor-Indië gefokt wordt,
is van schofthoogte korter dan het Gujrat-rund. De schofthoogtc
bij den stier bedraagt van 1.30—1.40 M., die van de koe 1.20—1.30 M.
Het Gujrat-rund is zwaarder van lichaam dan de Gir. Hoofd-
kenmerken bij dit vee zijn te vinden aan het hoofd. Het voorhoofd
bij de Gir is n.l. sterk gebombeerd cn is zeer breed. Aan de basis
zijn de horens door een brecde hoornplaat met elkaar verbonden.
Deze voorhoofdskam is tamelijk lang in vergelijking met dc groote
breedte, waarop dc horens t.o.v. elkaar zijn ingeplant.
Vermeldenswaard zijn de groote lapooren, die evenals bij dc
andere Bengaalsche runderen sterk afhangen. Onder dc op Java
ingevoerde Britsch-Indischc runderen hebben de Girs de grootste
lapooren. In afwijking van dc andere Bengaalsche dieren op Java,
die meestal wit of grijs van kleur zijn, hebben dc Girs een roodc
huidskleur, die onderbroken wordt door witgekleurde plekken. Dc
koeien behooren tot dc goede mclkgccfsters (8—10 L. per dag).
Het Hissar-vcc. Zooals reeds is gezegd vindt men dit vee in
de Pundjab. Het wordt ook wel Hariana-vcc genoemd. Bekend
is het om zijn geschiktheid voor zwarcn arbeid. In het Britsch-
Indischc leger heeft het als trekdier dc plaats van het Mysore-vcc
ingenomen. De landbouwers gebruiken het graag als ploeg- cn
trekvee. Zij trachten, gesteund door de Britsch-Indischc regeering.
dc goede hoedanigheden van hun vee tc behouden. Dc totale
indruk als arbeidsvee is beter dan de Ongole (zwaarder en massiever
gebouwd, betere klauwen enz.). Het hoofd van de Hissars, dat
evenals dat der Ongole\'s matig gewelfd is, draagt naar buiten en
recht naar boven groeiende horens.
De meest voorkomende haarkleur is grijs. Evenals de Ongole\'s
geven de koeien per dag van 4—8 L. melk. Maten: stier (os, koe)
schofthoogte 1.50 (1.65, 1.40), borstomvang stier (koe) 2.20 (1.95).
In Oost-Indië worden de Hissars tegenwoordig geïmporteerd t.b.v.
de veeverbetering op Sumatra. Op Java werden omstreeks 1910
50 Hissars ingevoerd. Na dien bracht men geen Hissars meer
naar Java over.
De runderen, die van Holland of Australië komen, worden ge-
ïmporteerd op rekening van melkerijhouders en in het belang van
hun melkerijen. Uit den aard der zaak nemen deze runderen in de
verbetering van den veestapel der bevolking niet zulk eene
voorname plaats in als de Bengaalsche. Er kan dus alleen
worden volstaan met het noemen der rassen, n.1. uit Holland het
zwart-bonte vee (Friesch-Hollandsch) uit Australië het Shorthorn-,
Yerseyvee en Herefords. Om direct onder de bevolking gebracht
te worden zijn zij veel minder geschikt dan de Bengaalsche run-
deren. Afkomstig uit landen met klimatologische verhoudingen,
welke zooveel verschillen van de Oost-Indische, kan het acclima-
tisatieproces der dieren alleen gunstig verloopen onder de leiding
van personen, die bekend zijn met de levenswijze en de verpleging
en stalling, omdat alleen hierdoor kan worden voorkomen, dat de
runderen ziek worden, tengevolge infectie met piroplasmose, ana-
plasmose, surra enz., voor welke infectie de dieren natuurlijk zeer
gevoelig zijn.
Dekstieren (aankoop, regeeringshulp daarbij, verpleging, ge-
bruik, enz.). Het is langzamerhand een algemeen gebruik geworden,
dat dekstieren worden aangekocht door de dessa\'s zelf. Een andere
mogelijkheid in dezen is haast niet denkbaar, gezien het betrekke-
lijk kleine aantal dieren, dat de Inheemsche veebezitters als regel
hebben en de geringe kapitaalkracht van dezen. Het geld voor den
aankoop van een dekstier wordt opgebracht door de veebezitters
van de dessa; de niet veebezittende dessalieden gaan in dit op-
zicht vrij uit. Voor de inning der bijdragen, waarvan de grootte
voor elk der veebezitters berekend wordt naar het aantal van zijn
fokkoeien, zorgt het dessa-hoofd. Bij de betaling van de koopsom
van een dekstier kunnen zich verschillende gevallen voordoen. Het
kan gebeuren, dat op het oogenblik van levering van den ge-
wenschten dekstier, de dessa het geld nog niet bij elkaar heeft.
Dan wordt door tusschenkomst van de betrokken Inheemsche be-
stuursambtenaren (in overleg met den gouvernements-veearts) bij
een afdeelingsbank een bedrag ter grootte van de koopsom van
den dekstier tegen de geldende renteschaal geleend. Wordt dc
dekstier door het Gouvernement geleverd, zoo geschiedt de afbe-
taling, indien de dessa niet over de contanten beschikt, in ter-
mijnen. Na eiken oogsttijd brengt het dessa-hoofd de geïnde
bijdragen op, om in 2V2 a 5 jaar de koopsom afbetaald te krijgen.
Bij vervanging van den dienstdoenden stier door een nieuwen,
wordt de eerste verkocht en met het ontvangen bedrag, indien
noodig, vermeerderd, wordt de nieuwe stier betaald. Nog voor-
dat de afbetaling van de koopsom geheel en al is geschied, kan
buiten de schuld van de dessa (b.v. door een ziekte) de stier dood
gaan. De rest van de koopsom wordt dan de dessa geschonken
als tenminste het Gouvernement zijn bemiddeling heeft verleend
voor het verstrekken van den stier in den vorm van renteloos
voorschot.
In het regentschap Salatiga zijn dessa\'s, waarvan de veebezitters
de voorkeur geven aan afbetahng in natura, d.w.z. in plaats van
geld gebruikt men als betaalmiddel de verkregen progrenituur, die
dan op zijn geldswaarde wordt geschat.
Bij den koop van een dekstier mag een dessahoofd niet uit het
oog verliezen, dat het hier geldt een koopwaar, die een algemeen
bezit uitmaakt van de veebezitters. Met grootere of kleinere moeite
brengen deze lieden de koopsom bij elkaar en het is hun vurige
wensch zoo min mogelijk lastig gevallen te worden met dergelijke
collecten, welke wensch dc hoop in zich sluit, dat de stier vele
jaren het belang van de veeteelt in de dessa mag dienen. Een
verstandig hoofd zal daarom de keus van den aan te koopen dek-
stier overlaten aan een paar lieden, die als veekenners het ver-
trouwen van hun dessagenooten hebben. Stem in het kapittel moet
ook gegeven worden aan den a.s. stierenhouder(-vcrzorger). want
wordt diens stem niet gehoord, dan is het niet onmogelijk, dat hij
na de sluiting van den koop bij den geringsten overlast, dien de
stier hem aandoet, ronduit verklaart dat de stier onhandelbaar en
ongeschikt is voor de teelt. Of de stierenhouder veronachtzaamt
de verpleging van den stier, met het gevolg, dat deze veel on-
handelbaarder wordt dan hij tevoren was.
Moeilijkheden, die zich bij den koop kunnen voordoen als b.v.
het voorkomen van ziekten onder de aan te koopen dekstieren,
onbekendheid met de adressen der veeverkoopers, het overvragen
in prijs enz. enz., worden voor den veebezitter tot een minimum
teruggebracht, doordat zij hierin worden bijgestaan door de be-
trokken ambtenaren.
Is de koop gesloten en de stier geleverd, dan wordt hij toe-
vertrouwd aan den stierenverzorger, die, als belooning voor zijn
arbeid, van het dessabestuur vrijstelling verkrijgt van eenige of
alle dessadiensten. Het is in het belang der zaak natuurlijk gewenscht
dat de stierenhouder gekozen wordt uit de menschen, die hart
hebben voor de runderen, met de dieren kunnen omgaan en eenigs-
zins op de hoogte zijn van het doel en het nut van het houden
van dekstieren. Controle op de stierenhouders van den kant van
de dorpshoofden, mits uitgeoefend op een tactische manier, zal
ontegenzeglijk veel goeds uitrichten t.o.v. voeding en verpleging
van den dekstier. De overeenkomst, die hierover bestaat tusschen
dessabestuur en stierenhouder, strekt zich veelal alleen uit tot
het strikt noodzakelijke, als: stalling, zorg voor gras in voldoende
hoeveelheid, het beschikbaar stellen van den dekstier aan de be-
zitters van de fokkoeien. het baden der stieren op geregelde
tijden enz. Het geven van kracht- of bijvoer behoort als regel
niet tot de verplichtingen van den stierenhouder. Dit zou de
stierenhouder ook niet kunnen betalen. Evenwel kan van hem de
verplichting tot het geven van krachtvoer enz. worden geëischt,
indien het dessabestuur in overeenstemming met de dessalieden
tot zijn beschikking stelt een stukje grond van voldoende
grootte, dat hij kan beplanten met kracht- of bijvoer leverende
gewassen.
Het dekken geschiedt soms in een omheinde ruimte van 8 bij
12 M. gelegen in de nabijheid van den stal van den dekstier. Het
is echter in vele dessa\'s gebruikelijk de dekstier samen met de fok-
koeien uit de dessa in de weide te sturen, alwaar dan de dekkingen
plaats vinden.
De gangbare verhouding tusschen dekstier en fokkoeien is op
Midden-Java 1 dekstier op 40 ä 50 fokkoeien. In vroegere jaren
toen het voor de bevolking nog moeilijk was zich dekstieren aan
te schaffen, kwam het meer dan gewenscht was voor (o. a. in
Batang), dat twee of meer dessa\'s te zamen beschikten over een
dekstier. Vervulde de eene maand de dekstier zijn dienst in dessa A.,
de volgende maand moest hij dan zijn werk doen in dessa B. enz.
In de eene maand werden de tochtige koeien van dessa B naar
dessa A. ter dekking gebracht, gedurende de andere maand trok
men met zijn tochtige koeien van A. naar B. Dat deze gewoonte
niet bevorderlijk was voor een goed verloop van de fokkerij in
beide dessa\'s laat zich denken. Als de veebezitters altijd gelegen-
heid en lust zouden gehad hebben om met hun tochtige koeien de
wandeling te gaan doen naar de dessa, waar de dekstier op dat
oogenblik gestationeerd was, dan zou het nog zoo slecht niet
geweest zijn, doch dit was niet het geval. Een ander bezwaar
aan dit stelsel verbonden was dit, dat men aan voeding en ver-
pleging van den dekstier in de eene dessa veel zorg besteedde,
terwijl in de andere dessa men zich daaraan weinig liet gelegen
liggen. Niet alleen rivaliteiten tusschen de aangesloten dessa\'s
was het gevolg hiervan, maar voedingstoestand en gezondheid
van den dekstier leden onder dit om practische redenen af te
keuren gebruik.
Voorziening van fokmatcriaal (voornamelijk mannelijk, vanwege
de Indische regeering). Wil de veeverbetering op Midden-Java
door kruising met een uitheemsch ras binnen afzienbnren tijd tot
een goed effect leiden, zoo dient men de beschikking tc hebben
over een ruim aantal van het te bezigen vee, terwijl verder voor
een geregelde aanvulling gezorgd moet worden. Voor dit doel
droeg de regeering, nadat zij zich omstreeks 1905 vergewist had
van het benoodigde aantal dekstieren, in April 1906 een gouver-
nements-veearts op naar Britsch-Indië tc gaan voor den aankoop
der dekstieren. Als rasverbeteraar werd bij deze gelegenheid uit-
verkoren het Mysore-vee (Amrut-Mahal, Hallikar en Mahadesware
Betta). waarvan de eerste bezending begin 1907 te Semarang
aankwam. De latere opdrachten voor aankoop van fokvee tn
Britsch-Indië (gegeven aan twee of meer gouvernements-veeartsen)
omvatten blijkbaar niet meer den aankoop van Mysore-vee want
in plaats daarvan kregen de veebezitters op Java Ongole-runderen.
Met de dekstieren werden ook aangekocht fokkoeien en kalveren,
die evenals de dekstieren aan de bevolking werden verstrekt onder
de voorwaarden op blz. 71 vermeld.
Het aantal verstrekte Bengaalsche dekstieren bedroeg tot en met
1909 voor de residentie Kedoe 467. voor de residentie Banjoemas
(voornamelijk regentschap Bandjarnegara) 282. voor de residentie
Pekalongan (vnl. Batang) 39. voor de residentie Semarang (vnl.
Kendal en Salatiga) 280. De cijfers voor het aantal tot en met
1909 verstrekte Bengaalsche koeien zijn respectievelijk: 58-130-
^^irde^ genoemde volgorde der residenties werden verstrekt in 1912:
62-16-5 en 6. Bengaalsche (vnl. Ongole) dekstieren; in 1915:
79—21 — 14 en 14; in 1917 voor Zuid-Kedoe 50 dekstieren; in
1918 voor Zuid-Kedoe. Semarang en Pekalongan: 106—44—3;
in 1920 voor Kedoe en Banjoemas 94 en 50 dekstieren.
T.a.v. de kwestie der geregelde aanvulling van dekstieren dient
men rekening te houden met de mogelijkheid, dat om bijzondere
redenen de Britsch-Indische regeering den uitvoer van vee ver-
biedt. juist op een tijdstip, waarop er groote behoefte bestaat aan
dekstieren, zoodat de bevolking moest worden teleurgesteld. Bovendien
zou dit uitvoerverbod de zaak. waar het hier om gaat d.i. het
constant laten toepassen der kruisingen slechts moeilijker maken.
In dit opzicht moet dus getracht worden zich spoedig onafhankelijk
te maken van Britsch-Indië. door zelf op Java of op een ander
eiland in Oost-Indië verbeter-materiaal te fokken. Afgescheiden
van het niet meer afhankelijk zijn van Britsch-Indië. zou men ook
voor de aanschaffing der dekstieren met minder groote geldsommen
kunnen volstaan.
Door de in commissie naar Britsch-Indië gezonden veeartsen
werd in begin 1910 gerapporteerd, dat vermoedelijk in de toekomst
van geregeld aanvoer van goed fokvee uit Britsch-Indië wel geen
sprake meer zou kunnen zijn. aangezien de qualiteit van het vee
in het land van herkomst zelf teekencn van achteruitgang ging
vertoonen.
Het gevolg van genoemde overwegingen is de oprichting in 1909
van een gouvernementsfokkerij van Bengaalsch-vee te Petjorottan
nabij de afdeelingshoofdplaats Karanganjar. De fokkerij, welke onder
het beheer van den Regent d.t.p. werd gesteld, is helaas geen lang
bestaan beschoren geweest; ondanks de vele zorgen van den Regent
mislukte zij, o.a. tengevolge van sterfte door piroplasmosis, disto-
matosis en strongylosis onder het fokvee (hoofdzakelijk van het
Hissar-ras). Men trachtte de fokkerij nog te doen slagen door ver-
plaatsing naar een streek (Djladrie), waar de bodem droger was
dan die te Petjorottan, doch, voordat men nog een oordeel kon
vellen over de waarde van den maatregel, werd tot opheffing der
fokkerij besloten.
Al het te Karanganjar aanwezige fokvee bracht men naar het
eiland Soemba over, het eiland, dat van oudsher bekend is om de
uitstekende Sandelhoutpaarden, die daar in halfwilde fokkerijen
worden gekweekt. En in aanmerking genomen het droge klimaat
van het eiland, verwachtte men van een fokkerij van Bengaalsch
vee aldaar goede uitkomsten. Toen dan ook de proef in 1912 ge-
nomen met de overbrenging van een koppel vee (10 koeien en
1 stier) van Karanganjar naar Soemba, ten einde te weten of dit
vee op dit eiland goed voorttelen wilde, slaagde, was het lot van
de fokkerij te Karanganjar beslist. Door koppelsgewijze verstrekking
van fokvee (1 stier op 12 koeien) aan bepaalde personen onder
verplichting daarvoor ter gelegenertijd een gelijk aantal volwassen
runderen uit de eerste kalveren terug te geven, werd getracht op
een eenvoudige tevens goedkoope manier te komen tot aanfok
van volbloed Bengaalsch vee in voldoend aantal, waaruit in de
toekomst dc dekstieren voor Java cn de andere eilanden zouden
kunnen gekozen worden. Later kwam een andere regeling tot stand
\') Anders kon dit trouwens ook niet, wnar men gewoon was alleen gcsclcctecrd
vee uit tc voeren. Behalve naar Oost-IndiC werd vee uitgevoerd nnar Madagaskar
cn Zuld-Amerika (BrazlliC). Om het gevaar, dat de veestapel der Brltsch-IndlCrs
dreigde, af te wenden cn waartoe de BrlUch-Indiërs nog niet volkomen in staat
waren, werd door dc Britsch-lndischc rcgccrlng dc oprichting van fokstatlons voor
reine teelt bevorderd, om te voorkomen, dat men daar tc lande zelf verstoken
zou geraken van goed fokvee.
n.1., dat de 2-jange stieren, voorzoover niet voor de fokkerij op
Soemba zelf bestemd, door het Gouvernement tegen een overeen
te komen geldsom zouden worden opgekocht.
Het vee laat men op Soemba gewoonlijk aan zijn lot over. De
runderen moeten zelf het voedsel zoeken. Bijvoer wordt aan het
vee niet gegeven. Verpleging der dieren is er onbekend. Alleen
\'s nachts wordt het vee gekraald. Op Soemba kan men daarom
van een halfwilde fokkerij spreken. Deze manier van fokken kent
men met gemak terug aan het temperament der Soemba-runderen,
die erg schichtig en lastig zijn. Het oorspronkelijk volgzame karakter
der Ongole-runderen is bij de op Soemba geboren dieren volstrekt
verdwenen. Om deze reden is het nu regel, dat het Soemba-vee,
voordat het naar Java of elders uitgevoerd wordt, gedurende een
paar maanden in een depót gewend wordt aan menschen, stal-
voeding en -verpleging.
Het behoeft niet vermeld te worden, dat de rundvee-fokkerij op
Soemba onder het directe toezicht staat van het Gouvernement.
Zoo ergens, dan is het hier, dat de Regeering met kracht kan op-
treden tegenover de fokkers.
Zooals de toestand op Soemba zich nu laat aanzien, geeft hij
reden tot tevredenheid. In 1917 konden reeds 90 dekstieren naar
Java gezonden worden en in 1920 werden van Soemba uitgevoerd
275 runderen.
Op Midden-Java is de veebezitters intusschen de goede qualiteit
der afstammelingen van de Bengaalsche dekstieren gebleken. De
jonge stieren vooral gaan grif weg voor zeer goede prijzen. De
veehandelaars trachten deze dieren zooveel mogelijk te bemachtigen
om ze als trekvee te verkoopen. Onder de jonge stieren bevinden
zich dikwijls individuen, die de fokkerij goede diensten zouden
kunnen bewijzen, maar voor haar verloren gaan, doordat ze als
trekrunderen gebruikt worden.
Zoo was de uitvoer van jonge stieren uit Batang naar Semarang
in 1916 zeer groot. Daar het regentschap zelf nog een groot aantal
stieren noodig had, besloot Dr. van der Schroeff, destijds gouver-
nementsveearts van Pekalongan de jonge stieren met gelden van
de afdeelingsbank aan te koopen. Met een fonds hem door de
suikerondernemingen voor de verbetering van den veestapel ter be-
schikking gesteld, kocht v.d.Sch. nog eenige volbloed Bengaalsche
koeien, vaarzen en kalveren aan, welke door de eigenaren ver-
waarloosd werden. De runderen werden te Soebah ondergebracht.
Dit is de voorloopster van de Landsfokkerij te Bandar, voor welker
oprichting op het eind van 1916 gelden werden toegestaan. Het
doel van de fokkerij was in het begin veelledig.
Men stelde zich voor op de fokkerij:
a. jonge volbloed Bengaalsche stieren overgenomen van de be-
volking op te fokken om ze later als ze geschikt waren als dekstieren
dienst te doen, weer aan de bevolking te verkoopen;
b. te beproeven in hoeverre doorgaande kruising met Bengaalsch
bloed in de fokkerij op Java met succes kon worden toegepast;
c. het fokvee door tusschenkomst van het Gouvernement in bezit
gekomen der bevolking en door deze onbruikbaar voor de fokkerij
verklaard (onvruchtbaar door slechte conditie) wederom in betere
conditie te brengen, nadat het door het Gouvernement was terug-
genomen:
d. volbloed Bengaalsch vee te fokken voor de levering van fok-
materiaal;
e. de acclimatisatie tc doen plaats vinden van de door het regent-
schap Batang uit elders (Soemba) ingevoerde dekstieren.
Thans is het hoofddoel, de teelt van volbloed Bengaalsch-vec.
Op ultimo 1919 was de fokkerij 250 runderen sterk, waaronder
80 fokkoeien. Voeding, stalling cn verpleging der dieren laten
niets te wenschen over. Overdag loopen ze in de weide en op
stal krijgen ze \'s avonds een ruime hoeveelheid gras van eigen
aanplant. Bijvoer krijgen dc runderen ook. Toch is de conditie
van het vee in het algemeen matig. Het klimaat te Bandar is
vochtig en de regenval tamelijk groot; dit zijn waarschijnlijk de
oorzaken waardoor het vee er niet goed gedijen wil, ondanks de
goede voeding cn verpleging.
In Zuid-Kedoe trachtte het Gouvernement zich de verkrijging van
goede raszuivere jonge Ongole-sticren te verzekeren door aankoop
van stierkalveren, die aan dc bevolking voor verdere opfok werden
gegeven tegen vergoeding van ƒ5.- per maand (1919), totdat ze
een leeftijd hadden bereikt van twee jaar, om dan als dekstieren
verkocht tc worden. Deze maatregel scheen geen doel te treffen.
Analoog aan de fokkerij te Bandar. zou voor Zuid-Kedoe een
stieren-depöt worden opgericht, waardoor in de behoefte van dek-
stieren beter zou kunnen worden voorzien. Van uitvoering der
plannen moest echter afgezien worden, omdat een geschikt terrem
daarvoor niet beschikbaar was.
Wat betreft de voorziening van dekstieren der meer in het berg-
land gelegen dessas. waar door de bevolking reeds langen tijd met
Hollandsch of Australisch bloed wordt gefokt, zij opgemerkt, dat
de veehouders onder de bekende voorwaarden door tusschenkomst
van het Gouvernement dekstieren kunnen bekomen van de boerderij
„Generaal de Wet" te Tjisaroewa in de Preanger Regentschappen
(zwart-bont Friesch-Hollandsch vee).
Selectie en Castratie. De groote moeite en zorg besteed aan de
verstrekking van goede dekstieren voor de fokkerij, zou slechts
heel langzaam tot het doel leiden, indien niet tegelijkertijd het
middel werd te baat genomen om door castratie minderwaardige
stieren van de voortplanting uit te sluiten. De castratie wordt de
bevolking slechts ter toepassing aanbevolen. Castratiedwang bestaat
op Midden-Java niet. Toch wordt de operatie in de verschillende
fokstreken in voldoende mate door de betrokken ambtenaren
(gouvernements-veeartsen) uitgevoerd, die daarbij van de bevol-
king een tegemoetkomende houding ondervinden, omdat deze
het nuttig effect van de castratie in den loop der jaren heeft
leeren inzien.
In het gewest Semarang is een keur uitgevaardigd, waarbij het
laten losloopen van niet-officieel-erkende (dek-)stieren op de open-
bare wegen verboden en stafbaar gesteld wordt. De keur. welke
door de politie niet ernstig wordt opgenomen, waardoor op een
overtreding slechts zelden een straf volgt, heeft practisch weinig
nut; ook al omdat de bevolking hun minderwaardige stieren ge-
wiUig laat castreeren. terwijl zij dc koeien als regel naar de offl-
cieele dekstieren ter bespringing brengt en daarna de koeien op
stal houdt, zoodat aanraking met de z.g. minderwaardige stieren
zoo goed als uitgesloten is.
Er is een groep van veebezitters. die liever hun stieren, ofschoon
deze niet geschikt zijn bevonden voor dekstieren, ongecastreerd
laten; deze zijn de karrevoerders. die over het algemeen mccnen.
dat castraten niet alleen trager werken en minder uithoudingsver-
mogen hebben dan gewone stieren, maar ook beweren, dat zij
niet zeer geschikt zouden zijn tot het verrichten van zwaren arbeid,
omdat ossen h.i. niet kunnen uitgroeien tot krachtige en zware
dieren. Geheel en al vrij van vooroordeel is deze bewering natuurlijk
niet. Immers, of een gecastreerde stier zich tot een zware os kan
ontwikkelen, hangt in de eerste plaats af van de kwaliteit en
kwantiteit van het voedsel, dat na de castratie aan het dier wordt
gegeven. Het tijdstip van de castratie heeft in zooverre invloed op
de ontwikkeling en de groeikracht der castraten, dat bij een on-
voldoende verzorgde voeding, de stieren gecastreerd op volwassen
leeftijd inderdaad veel grootere ossen worden dan de stieren ge-
sneden op jongen leeftijd. Dit is een der redenen, waarom de Baliërs
zich er ook tegen verzetten hun stieren op jongen leeftijd te castreeren,
zooals hun door de gouvernements-veeartsen wordt aangeraden.
De Balineesche ossen, producten van castratie op den volwassen leef-
tijd, zijn bekend om den zwaren bouw (lichaamsgewicht 425 K.G.;
Javaansche stier 350 en Bengaalsche 500).
Op Midden-Java worden op aanraden van het Gouvernement
de stieren jong gecastreerd, zoodat de veebezitters niet absoluut
foutief zijn in hun bovenvermelde bewering en hierin grond vinden
bij voorkeur ongecastreerde stieren voor het werk te gebruiken.
Selectie onder de vrouwelijke fokdieren, die eveneens in een
goed gedreven fokkerij behoorlijk ondernomen moet worden, wordt
om fmancieele redenen door de bevolking niet gehouden. Zij gaat
er niet toe over, haar koeien, die haar spaarpenningen vertegen-
woordigen, te verkoopen, om voor het opgebrachte geld betere
dieren te koopen, omdat zij hierbij in den regel toch geld moeten
toegeven.
Het gebruik van goede koeien voor de fokkerij kan daarom
niet anders aangemoedigd worden, dan door primeering van de
beste exemplaren op periodiek gehouden veekeuringen.
Verbodsmaatregckn. a. Intusschen is dc bevolking niet geheel
en al vrij in den verkoop van haar koeien, die zij graag kwijt wil.
Bij Indisch Staatsblad van 1905, no. 416, is het verboden om
nog voor de voortteling geschikte koeien voor de slachtbank te
bestemmen. Voortaan mogen alleen koeien geslacht worden, die
na keuring (door den gouvernements-veearts) ongeschikt voor fok-
dieren zijn geacht. Dergelijke koeien krijgen dan het brandmerk
S.L.B, (slachtbank).
Op door den veearts van tevoren vastgestelde data worden
op verschillende (onder-)districtshoofdplaatsen voor het vrouwelijk
vee S.L.B.-keuringen gehouden. Van heinde en verre komen de
dessalieden met het vee aanzetten, waarvoor zij het S.L.B.-merk
wenschen. Na een vaak langen marsch moeten de veehouders
soms vernemen, dat hun koeien nog geschikt zijn voor de fokkerij
en deze dus geen S.L.B.-merk kunnen krijgen. Niet alleen teleur-
stelling is hiervan het gevolg, maar eventueel ook verwaarloozing
van het vee. Velen zullen trachten door het vee een vermagerings-
kuur te laten ondergaan, de koeien spoedig ..S.L.B.-waardig" te
doen worden, een truc. die vaak succes heeft, maar die intusschen
spot met alle pogingen der bestuursambtenaren het volk ertoe te
brengen door goede voeding en verpleging de kwaliteit van het
vee te verbeteren.
De keuringen geschieden gewoonlijk door den veearts zelf.
Somtijds moet het werk worden overgelaten aan de assistenten
der veeartsen (veemantri\'s) en zelfs aan ondeskundige schrijvers
van Inlandsche hoofden. In het laatste geval zal (vooral door de
schrijvers) begrijpelijkerwijze bij de keuring fouten gemaakt worden
met als gevolg de slacht van wel voor de voortteling geschikte
koeien.
In verband met het feit. dat soms vele jonge goede koeien ge-
slacht worden, kan de vraag gesteld worden of de S.L.B.-brand-
merken niet zijn na te maken. M.i. zeer zeker.
Verder is een fractuur aan de ledematen der koeien gauw ge-
noeg toegebracht, ook zijn de achillespezen, voordat men er iets
van vermoedt, doorgesneden en ten slotte zijn in de meer naar
het bergland gelegen dassa\'s vele diepe ravijntjes, waar de runderen
en buffels al grazende gemakkelijk in kunnen vallen, waarbij een
beenbreuk wordt opgeloopen. In al dergelijke gevallen is „nood-
slachting" het eind van het liedje. Al mogen de veeëigenaars zelf
niet direct schuldig zijn aan de noodslachtingen, de slagers, die
toch hun zaak gaande moeten houden, zullen wel de noodige trucs
kennen, om in geval zij goedschiks geen slachtdieren kunnen be-
komen, langs slinksche wegen het voor hun bedrijf vereischte aantal
slachtvee" te krijgen. Voor sommige streken is het typisch, dat ge-
durende den laatsten oorlog, toen er een tijdperk aanbrak, waarin
voor runder- en buffelhuiden plotseling hooge prijzen gemaakt
werden, het aantal noodslachtingen van vrouwelijke fokwaardige
dieren merkbaar steeg, om nog van de clandestiene slacht te zwijgen,
die mede hoogtij vierde.
Het mag derhalve gezegd worden, dat het Staatsblad van 1905
no. 416, hetwelk ten doel heeft vermindering van het aantal fok-
koeien der bevolking te voorkomen, niet aan de verwachtingen
beantwoordt.
b. Verbod van het gebruik van te jonge en verbod van dieren-
mishandeling. Deze verbodsbepalingen, welke zelfs nog niet gemist
kunnen worden in meer ontwikkelde maatschappijen, moesten natuurlijk
in Indië ingevoerd worden. Evenals het sub. a behandelde verbod,
schijnen ze weinig uitwerking te hebben. In het jaarverslag van
het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel van 1911
werd ten minste met nadruk bij de Inheemsche bestuursambtenaren
aangedrongen, de betrekkelijke verordeningen stipt na te komen.
Het^is zeer zeker noodig de bestuursambtenaren te herinneren aan
het bestaan der verbodsbepalingen, doch billijkheidshalve dient te
worden opgemerkt, dat de lichte geldstraffen, door den landrechter
opgelegd, niet den gewenschten corrigeerenden invloed op de delin-
quenten uitoefenen. De lust tot verbaliseeren zal bij den bestuurs-
ambtenaar daardoor eer kleiner dan grdoter worden. En in vele
gevallen hebben zij wel nuttiger en belangrijker werkzaamheden
te doen dan er op te letten dat de veebezitters hun jonge dieren
niet gebruiken voor den arbeid. Op de groote plaatsen is een over-
treding van het verbod zonder veel moeite te ontdekken, buiten
die plaatsen, op de landwegen, in de dessa\'s cn op de velden
daarentegen worden die overtredingen jammer genoeg in den regel
niet ontdekt.
c. Verplichte aangifte van besmettelijke veeziekten. Aan dit voor-
schrift wordt meer aandacht besteed dan aan de vorige bepalingen.
Dc vrees voor besmetting der andere runderen of buffels, zal den
dessaman cr toe drijven het ziektegeval aan zijn hoofd te rap-
Portceren: anders doen zijn buren het wel voor hem. Maarzoodra
de door het bestuur op advies van den veearts voorgeschreven
maatregelen tot tegengang der besmettelijke ziekte de dessaheden
te last^ voorkomen b.v. het gebod om het vee m de d^sa te
houden en het verbod het vee gemeenschappelijk te weiden (mond-
en klauwzeer) of de bepaling alleen des avonds de runderen en
buffels voor den arbeid te bezigen (surra). dan zal door de be-
woners van andere naburige dessa\'s een verdacht ziektegeval met
gauw worden gemeld en zoo de kans daartoe schoon is. verzwegen
Lrden. Opsluiting van vee in de dessa bij het uitbreken van eerst-
nenoemde veeziekte brengt voor de dessalieden. die hun vee ge-
Lonlijk overdag laten weiden, de zorg mee van gras te moeten
snijden ;heerscht er een surra-epizoötie en wordt toegestaan alleen
\'s avonds het vee te gebruiken voor den arbeid, zoo gehoorzamen
de dessalieden aan dit gebod met grooten tegenzm.
Het voedselvraagstuk. Zeer kernachtig brengt Vrijburg naar
voren de noodzakelijkheid van behoorlijke voeding als een belangrijk
factor onder de maatregelen ter verbetering van den veestapel in
het gezegde: „Zonder goede voeding geen veeteelt . welk gezegde,
gezien de kleine moeite, welke de dessaman in het algemeen voor
dezen tak van veeverzorging over heeft, moet worden uitgelegd
als aansporing om de voeding van het vee beter tot haar recht te
doen komen. Gebrek aan voedsel, door de M.W.C als een der
oorzaken van het verval van den veestapel genoemd en opgevat
in den zin van voedselnood gedurende een bepaalden tijd van het
iaar. bestaat op Midden-Java niet. Wel schaarschte aan voedsel
hier en daar. zoowel in den drogen tijd als wel over het geheele
jaar. door gemis aan goede veeweiden. De vraag is nu. hoe de
menschen er toe te brengen den strijd tegen de voedselschaarschte
blijvend en afdoend aan te binden, zonder hen daarbij op onkosten
te jagen. Wil men dit laatste bereiken, dan moeten de vereischte
werkzaamheden zooveel mogelijk tusschen de werkzaamheden der
landbouwers door (en ook door de veehoeders) verricht kunnen
worden. ,
Thans wordt evenals in voorgaande jaren, nog geregeld door
het bestuur bij de dessabevolking aangedrongen zuinig te zijn met
de afvalproducten van den landbouw om ze te kunnen bestemmen
voor veevoer. Het gaat hier inzonderheid om het padistroo dadelijk
na den oogst te verzamelen en op te schuren, na het eventueel
-ocr page 87-te drogen te hebben gelegd. Loof van andere gewassen, als mais,
soja, arachis enz. kan na indroging mede gebruikt worden om den
voorraad droogvoer te vergrooten, noodig om het vee door den
tijd van voedselschaarschte heen te helpen. De resultaten van een en
ander zijn zeer matig.
Een tweede middel, de bevolking in de hand gegeven ten einde
de beschikking te krijgen over voldoend veevoer, is de aanplanting
van veevoedergewassen. Het Departement van Landbouw, Nijver-
heid en Handel verstrekt voor dat doel zelfs gratis zaaizaad en
plantmateriaal. De belangen van de bevolking brengen mee, dat
zij voor den aanplant van gras, alleen die gronden gebruikt, welke
kennelijk niet voor den verbouw van rijst en tweede gewassen
geschikt zijn; dat zijn dus de erven rondom de woningen en stukken
onbevloeibare bouwgrond (tegallans), voorzoover deze niet reeds
zijn beplant met gewassen, waarvan het nut door den landbouwer
eerder en duidelijker wordt ingezien dan dat der veevoederge-
wassen. Kan om deze reden réeds niet verwacht worden, dat de
landbouwer de grasaanplanting op groote schaal ten uitvoer brengt;
aanplantingen van gras zullen door hem a priori niet ondernomen
worden, omdat èn aanleg èn onderhoud in Indië veel werk en
onkosten eischen om groenvoer in ruime hoeveelheid op te brengen.
Onder zekere voorwaarden kunnen verder stukken grond van
het vrije Staatsdomein aan dessa\'s afgestaan worden voor den
aanleg van weidevelden, een handeling, welke tot de competentie
van het hoofd van het gewestelijk bestuur behoort. Zoolang de
dessa geen andere bestemming (dan als veeweide) aan de gronden
geeft en de veeweide onderhoudt, wordt de dessa in haar ge-
bruiksrecht gehandhaafd. Van belang zijn voorts de bepalingen:
a. dat de veeweiden ter vergrooting van hun nut in de nabijheid
van de woonplaats der veehouders moeten gelegen zijn;
b. dat in surrastreken den aanleg van veeweiden zoo min mogelijk
bevorderd wordt.
Aanmoedigende maatregelen.
a. Veetentoonstellingen en veekeuringen. Hieraan zijn verbonden
Premie-uitkecringen aan bezitters van goed fokvee of fokproducten,
die mogelijk worden gemaakt, doordat het Gouvernement daarvoor
subsidies verstrekt. De eerste veetentoonstelling werd te Keboemen
in 1906 gehouden. Later kwamen de tentoonstellingen te Gombong
(evenals die te Keboemen bestemd voor de bevordering der vee-
teelt in Zuid-Kedoe). Magelang en Salatiga. Men streefde er in de
eerste jaren naar. de veetentoonstellingen telkens na een bepaalden
tijd voor dezelfde fokcentra te houden. Na 1912 schijnt dat be-
ginsel echter niet meer te kunnen zijn doorgevoerd, met uitzondering
voor het plaatsje Limpoeng (in de afdeeling Batang). waar men
onlangs de 7e jaarlijksche veekeuring hield. Dikwijls worden paarden,
buffels, geiten, schapen en pluimvee mede tentoongesteld; soms
worden landbouw- en veeteelttentoonstellingen vereenigd gehouden,
doch te Limpoeng keurt men uitsluitend rundvee.
Voorbereidende maatregelen en maatregelen gedurende de ten-
toonstelling komen gewoonlijk voor rekening van het bestuur in
samenwerking met den veearts, die de technische leiding heeft en
die met twee anderen de jury vormt. Een klein deel van de Re-
geeringssubsidie. aangevuld door ontvangsten, verkregen door heffing
van entrées. wordt aangewend voor de bestrijding der onkosten
van voeding van het vee, terreinwerkzaamheden, het oprichten
van tribunes, den bouw van tijdelijke loodsen en vermakelijkheden,
welke de attractie van de veetentoonstelling moeten vergrooten.
Uit hetzelfde bedrag worden soms subsidies verleend aan bezitters
van het tentoongestelde vee voor het levensonderhoud van de
geleiders gedurende de tentoonstellingsdagen.
Het grootste gedeelte van de Gouvernementssubsidie besteedt
men aan premies, voor welker uitbetaling het vee in rubrieken,
moet worden ondergebracht. Een veel gebruikte indeeling is de
volgende:
A. Raszuiver Inlandsch vee: 1. dekstieren
2. kalfkoeien (bezet of met kalf)
3. vaarzen
4. stierkalveren
5. koekalveren.
B. Raszuiver Buitenlandsch vee: 1. dekstieren
2. kalfkoeien (bezet of met kalf)
3. stierkalveren.
4. koekalveren.
C. Gecroiseerd vee.
-ocr page 89-Naar gelang der vorderingen gemaakt in de verschillende fok-
streken, kunnen door de jury veranderingen worden aangebracht
in de groepeering. Er kunnen rubrieken afgevoerd worden (Inlandsch
vee b.v.) en nieuwe gemaakt (raszuiver Buitenlandsch vee of vee
met overwegend Buitenlandsch bloed).
De gecreëerde groepen kunnen verder worden onderverdeeld
naar den ouderdom (tandwisseling) der dieren. Bij de keuring van
het eigenlijke fokvee wordt natuurlijk niet alleen gelet op exterieur,
maar ook op fokpraestatie; beoordeeld worden quahteit en aantal
der door de fokdieren ter wereld gebrachte kalveren. Voorts wordt
in aanmerking genomen de bestemming van het te keuren vee (slacht-,
arbeids- of melkvee). De beoordeeling geschiedt gewoonlijk op het
oog zonder gebruikmaking van een puntenschaal. Voor de vee-
tentoonstelling te Salatiga in 1914 legde Vrijburg de volgende
puntenschalen aan:
Voor fokvee:
1. fokwaarde:
a. progenituur .
b. afstamming
c. conditie. . .
2. exterieur:
15
10
5
-30
3
8
6
3
Voor de jonge stieren:
1. fokwaarde:
a. ras en afstamming
b. conditie. . . .
20
2. exterieur:
b. romp.....8
d. gang.....3
15
5
•20
10
•20
10
alg. indruk.
3. alg. indruk .
Totaal
Totaal
50
60
Oorspronkelijk werden de premies (ten hoogste [25—) uitgekeerd
"^ct het doel de bevolking aan te zetten zich toe te leggen op de
veeteelt, zonder eenige restrictie uitbetaald. Met de verwachting,
dat men daarmee het aanhouden der beste dieren zou bevorderen,
kwam men bedrogen uit. De tamelijk hooge prijzen, die het vee
Opbracht, werd reden, dat vele goede exemplaren van het vee
overgingen in handen van opkoopers (karrevoerders en slagers).
Het gehalte van het fokvee ondervond door deze „aderlating"
geen verbetering, m.a.w. de goede voortgang der veeverbetering
werd daardoor belemmerd. Daarom werd besloten de premies
voortaan in een anderen vorm uit te reiken, n.1. als aanhoudings-
premies, welke zouden worden uitgereikt een jaar na de keuring
om zoodoende te bewerken, dat van het vee voor de teelt zooveel
mogelijk partij zou worden getrokken. De maatregel had echter
over het algemeen ook weinig resultaat (uitgezonderd in Limpoeng).
Slechts uitreiking van premies, die belangrijk hooger zijn dan de
tegenwoordige, zal een groot succes geven.
Ter keuring wordt aangebracht vee, afkomstig uit meer zoowel
als uit minder gevorderde fokstreken, uit streken waar de vee-
verbetering sinds langen tijd aan den gang is, zoowel als uit dessa\'s
waar men nog pas kort maatregelen heeft getroffen voor de ver-
betering van den veestapel. Om op de tentoonstelling de mede-
dinging niet al te scherp te maken, waardoor het aanmoedigend
karakter der primeering over een gansche fokstreek door de vee-
houders zou worden gevoeld en begrepen, geschiedt de keuring
onderdistricts- of districtsgewijze. Men heeft hierbij echter het
nadeel, dat runderen moeten worden bekroond ten koste van betere
uit andere dessa\'s. Dit bezwaar zal vanzelf vervallen, wanneer de
keuringen en primeeringen voor de onderscheidene fokcentra af-
zonderlijk worden gehouden.
Soms gaan aan de veetentoonstellingen voorkeuringen vooraf,
om de dieren aan te wijzen, die naar de tentoonstelling mogen
worden gebracht (Limpoeng). Deze grove selectie verlicht het werk
van de jury aanmerkelijk.
b. Veemarkten. Door bij voorkomende behoefte veemarkten op
te richten (voorstel M.W.C,), zal de veehandel en indirect ook de
veeteelt worden bevorderd. Oprichting van veemarkten zal uit den
aard der zaak een zeldzaam voorkomende gebeurtenis blijven. Het
lichaam, onder wiens beheer het marktwezen staat (gewestelijke-
en gemeenteraad) zal daarom zijn aandacht hebben te vestigen op
beheer, onderhoud, verbetering der bestaande veemarkten, even-
tueele plaatsing van weegbruggen om de veehouders in de ge-
legenheid te stellen het slachtvee naar het gewicht te (leeren) ver-
handelen.
Veeteeltkundige voorlichting en onderwijs. De directe voorlichting
der bevolking op veeteeltkundig gebied geschiedt heel eenvoudig.
Op de ongeveer maandelijks gehouden dessavergaderingen, be-
handelt het onderdistrictshoofd eenige actueele vraagstukken be-
treffende de veehouderij. Er wordt gevraagd naar den gezondheids-
toestand van het vee, naar de beschikbare hoeveelheid veevoer,
naar de praestatie der dekstieren. Naar aanleiding van een en
ander worden dan discussies gehouden. Een stelselmatige voor-
lichting heeft zoo goed als niet plaats. Dit kan van den In-
heemsche bestuursambtenaren, vooral van hen, die geen bijzondere
bestuursopleiding genoten hebben, moeilijk worden gevergd. Boven-
dien is het niet de speciale taak van den bestuursambtenaar het
• volk voorhchting te geven in veeteeltzaken. Wel zal hij naar ver-
mogen de instructies, die hem via zijn superieuren door den veearts
zijn gegeven, uitvoeren. Hij zal, door tusschenkomst der dorpshoofden,
zorgen, dat de dekstieren goed worden onderhouden, dat de koeien
bij den offlciëelen dekstier ter dekking worden gebracht enz.
Als een onderdeel van het elementair landbouwonderwijs, wordt
op volks-landbouwscholen op zeer eenvoudigen voet aan zonen van
landbouwers onderricht gegeven in kennis van het vee, veeverzorging
en in den omgang met het vee.
Uitgebreider onderwijs in veeteelt, inclusief exterieur, raskennis
en eenige begrippen van veeziekten krijgen de leerlingen der
Kweekscholen voor Inlandsche onderwijzers, van de Cultuurscholen
(afd. Landbouw), van de Middelbare Landbouwschool te Buitenzorg
en van de Opleidingsscholen voor Inlandsche (Bestuurs) ambtenaren.
De abituriënten der drie eerstgenoemde scholen worden in \'s Land-
dienst werkzaam gesteld als ambtenaren bij den Landbouwvoor-
lichtingsdienst of als onderwijzers aan de volks-landbouwscholen,
\'n welke functien zij eventueel de bevolking voorlichting kunnen
verschaffen in veeteeltzaken. Het onderwijs in veeteelt en aanver-
wante vakken, gegeven aan de a.s. ambtenaren bij het bestuur, dient
natuurlijk om hen in staat te stellen later met meer succes de vee-
artsen te helpen in de uitvoering der veeverbeteringsmaatregelen.
\') Dat zijn vergaderingen der „werkbare" lieden van dc dessa, samengeroepen
fcn huize van het dorpshoofd ter bespreking van vraagstukken, die dc dessa-
»amenlcving aangaan b.v. vraagstukken in zake landbouw, oogst, ziekten onder dc
®ctischcn of onder het vee enz. enz.
Met hetzelfde doel worden de voordrachten over veeteelt gehouden
de Hoogere Bestuursschool te Weltevreden.
aan
Undbouw- en Veeteelt-Vereenigingen. In 1917 bestonden de
vofgende vereenigingen. welke zich ten doel stellen de ve.beter.ng
van den veestapel te helpen bevorderen;
a. de Vereeniging tot bevordering van de Veeteelt in Oud-Zuid-
b. vtêLging tot bevordering van den Landbouw en de Veeteelt
c. d^ Wing tot bevordering van de Veeteelt te Magelang.
Opgericht door Europeesche landbouw-industriëelen, Europeesche
en iXemsche ambtenaren, dessahoofden enz. moeten de vereen,
gingen, waarvan het grootste deel der leden uit belangstellenden
(geL directe belanghebbenden) in de veefokker bestond volgen
ton,-mas, niet veel tot stand kunnen brengen, t Hoen beschouwt
daarentegen de weinige resultaten door de genoemde vereen.gmgen
bereikt als een gevolg van de afzijdige houding van de Regeermg
to.v. het streven dier vereenigingen.
HOOFDSTUK V
CRITISCHE BESCHOUWING DER
MAATREGELEN
Voor Java en Madoera kan over het algemeen worden aan-
genomen, dat de pogingen vóór 1905 gedaan, ter verbetering van
den rundveestapel, door het veelal ontbreken van een deskundige
leiding en de noodige continuiteit niet de verwachte resultaten
hebben gebracht. In plaats van verbetering was, volgens de opgave
van Heunder „verslimmering" van het ras het gevolg van de goed
bedoelde maatregelen. Ten aanzien van de regentschappen Keboemen
en Karanganjar moet intusschen worden vermeld, dat, indien de
maatregelen van vóór 1905 niet getroffen waren, de veefokkerij aldaar
nog niet op den tegenwoordigen trap van ontwikkeling zou staan.
Want. hetgeen er thans voor de bevordering van de fokkerij wordt
gedaan, is slechts een voortzetting der vroegere maatregelen.
Om te weten, welke resultaten met de tot nu toe genomen
maatregelen zijn bereikt, moeten wij ons eerst herinneren, dat ver-
mindering van qualiteit en achteruitgang van den veestapel de
redenen zijn, die tot het nemen van de maatregelen geleid hebben.
Dank zij de kruisingen met Britsch-Indische rund-veerassen met
zebus, zijn in de plaats van het kleine Inlandsche rund, dieren
flekomen van grooter taille cn met meer massa, waardoor ze als
•andbouwtrekdieren beter voldoen dan het oorspronkelijke vee. Het
rundvee op Midden-Java mag op het oogenblik wel is waar nog
niet uniform van type genoemd worden, een der wenschen — het
verkrijgen van krachtig werkvee — is thans reeds vervuld. En in
^e laatste jaren is er van achteruitgang in getalsterkte van den
veestapel geen sprake meer.
Er komt dus wel verbetering in de rundveefokkerij van de be-
volking. Velen vinden, dat deze verbetering veel te langzaam in
haar werk gaat. Slechts weinigen nemen genoegen met de bereikte
uitkomsten, al dringen ze ook aan op een volhardend voortgaan
op den eenmaal ingeslagen weg. De een beschouwt de gebrekkige
ontwikkeling van den Inheemschen fokker en zijn geringe kennis
van de fokkerij als remmende factoren op den geleidelijken voor-
uitgang. De ander schrijft den langzamen vooruitgang der vee-
verbetering toe aan de lakschheid van den Javaan, omdat deze
niet of weinig zorgt voor voeding en verpleging van zijn vee Of
men geeft het conservatisme van den Javaanschen boer de schuld,
wijl hij dikwijls wars is van nieuwe maatregelen, waarvan de
strekking hem misschien eerst na verloop van tijd duidelijk word^t.
Wat van een en ander waar moge zijn, het elimineeren van de
genoemde bezwaren behoort niet tot de taak van den zoötechnicus,
met uitzondering evenwel van het bijbrengen van elementaire kennis
over veefokkerij aan den Javaanschen veebezitter.
In vroegere jaren hield men op Java het vee o.a. om zich daar-
door een zeker maatschappelijk aanzien te geven, een aanzien, dat
beoordeeld werd naar het aantal stuks vee, dat iemand bezat. Op
Madoera is het houden van stieren veelal gegrond op het verlangen,
om deze voor vecht- of renstieren te gebruiken. In beide genoemde
gevallen tellen dus oeconomische belangen niet mee.
Typisch is de opmerking van Boeke hieromtrent in zijn „Tropisch
Koloniale Staathuishoudkunde":
„Indien nu het veebezit slechts dienen moet, om den maat-
„schappelijken welstand van den bezitter aan te toonen, zal teeltkeuze
„door hem niet als dringende noodzakelijkheid worden gevoeld.
„Hier nu blijkt duidelijk het gebrek aan ontwikkeling der economische
„behoeften. Waar de bestaansstrijd den man "het voldoen aan zijn
„sociale behoeften heeft bemoeilijkt, of onmogelijk gemaakt, waar
..hij zich niet meer de „weelde" kan veroorloven, zijn tijd en
„krachten te besteden aan bezigheden die hem geen stoffelijk, maar
„slechts sociaal voordeel brengen, (in den vorm van aanzien) en
„waar dus ook de sociale behoefte aan veebezit geen bevrediging
„kan vinden, daar is achteruitgang van den veestapel onvermijdelijk.
„Daar helpt geen castreeren op groote schaal, geen gratis beschikbaar
„stellen van springstieren of welk ander middel tot verbetering dc
„welvaartcommissie in het derde deel van haar overzicht over de
„uitkomsten van het onderzoek inzake Veeteelt ook mag hebben
„voorgesteld, óf het moest zijn voorstel 27, waar men de waarde
„dus wil releveeren . . . door de sociale beteekenis te vergrooten."
Bovenstaande opmerking is juist. Minder goed lijkt mij de conclusie
toe, omdat de feiten de juistheid daarvan betwisten. De fokkers
in Kendal, Batang, in Zuid-Kedoe enz. n.1. oefenen de veeteelt
reeds met een commercieel doel uit. Ze fokken of houden vee,
om het te gelegener tijd te verkoopen en zelden meer alleen om
het bezit als zoodanig. Gelukkig, dat deze kentering ten goede
is gekomen.
Gaan we thans, nadat we hebben besproken de eigenschappen
van den Javaanschen fokker, die hem minder geschikt maken voor
zijn werk, over tot de beschouwing van de genomen maatregelen.
In de eerste plaats interesseert ons de vraag, waarom er nog
geen raseenheid is bereikt.
In het begin maakte men gebruik van het Mysore-vee, waarvan
een groot aantal in 1907 werd ingevoerd en nog geen 2 jaren
later liet men Ongole-, Hissarvee enz. komen als verbeteraar van
het Inlandsche rund. Men bezigde verschillende rassen, naar alle
waarschijnlijkheid, omdat men bezield was met de grondgedachte,
dat al het naar Java overgebrachte Britsch-Indische vee in bouw
en massa grooter zijnde dan het Javaansche rund, geschikt zou
zijn, dit ras te verbeteren. Later kwam men gelukkig van deze
gedachte terug en werd of wordt er hoofdzakelijk gewerkt met
de Ongole\'s.
Het grootste deel van de bezending Mysore-vee in 1907 werd
in het Salatigasche geplaatst, een klein deel in Kendal, Zuid-Kedoe
enz. De bevolking wilde de Mysore-runderen niet graag hebben,
omdat de dieren haar te wild waren. Toen naderhand bleek, dat
de Mysore-stieren nakomelingen gaven, die tegenvielen, aangezien
ze niet tot krachtige dieren uitgroeiden en een voor den Javaan
te vurig en lastig temperament hadden en bovendien het Mysore-
vee laat rijp is, besloten dc Javaansche veefokkers, voortaan geen
Mysore-vee meer als rasverbeteraar te nemen.
Mijns inziens had het Gouvernement deze teleurstelling kunnen
voorkomen, door, alvorens te beginnen met vee uit Britsch-Indië
te importeeren, te laten onderzoeken, welk Britsch-Indisch rundveeras
het meest zou beantwoorden aan de voorwaarden, te stellen aan
rasverbeteraars voor het Javaansche rund, waarbij in geen geval
mag verzuimd worden, rekening te houden met den aard en de
wenschen van de Javaansche fokkers. Dit is vooral belangrijk, omdat
in het begin de maatregelen voor de verbetering van de veefokkerij
de bevolking werden opgedrongen.
De dekstieren worden niet gratis ter beschikking gesteld van
de fokkers. Al worden hun de afbetalingsvoorwaarden zoo gemak-
kelijk mogelijk gemaakt, de dekstieren moeten van het Gouverne-
ment worden overgenomen, óf door de dessa óf door de veefokkers
van de dessa. Daarom kan er niet genoeg worden gewezen op de
wenschelijkheid, om bij den import van dekstieren uit het buitenland
van tevoren de betrokken fokkers te raadplegen. Het is ten slotte
de bevolking, de Javaansche fokker zelf, die bij mislukking der
maatregelen het meest wordt getroffen.
Blijkbaar had men in het begin van 1906, voordat aan een gouver-
nements-veearts opdracht werd verleend, naar Britsch-Indië te gaan
ten behoeve van den aankoop van dekstieren, verzuimd in boven
aangegeven richting een onderzoek te doen instellen.
„Aankoop van dekstieren van Bengaalsch ras, om er een goed
en sterk slag trekvee mee te fokken", was de kern van de opdracht.
Of het (de) in te voeren Britsch-Indische veeras(sen) eigenschappen
bezitten moest(en) eventueel door den Javaanschen fokker gewenscht,
was niet uitdrukkelijk vermeld.
De inlichtingen over het Britsch-Indische vee, door den met de
opdracht belasten gouvernements-veearts ingewonnen, hadden tot
resultaat, dat het Mysore-vee, thuis hoorende in het binnenland
van Voor-Indië, zou worden uitverkoren voor export naar Java.
Dit vee, dat in Britsch-Indië als le klasse trekvee geldt, munt
inderdaad uit in kracht en uithoudingsvermogen. Het is zelfs ge-
schikt om over korte afstanden in vrij snelle gangen arbeid te ver-
richten. Temperament bezit het Mysore-vee dus veel, te veel voor
den Javaanschen karrevoerder die gewoon is, zijn werk met zijn
trekrunderen te doen onder dc leus „langzaam maar zeker".
In de keus van het Mysore-vee werd genoemde gouvernements-
veearts gesterkt door het voorstel van Gunn, Civil Veterinary
Superintendent te Madras, om voor de verbetering van den vee-
stapel in de Madras Presidency gebruik te maken van Mysore-
stieren. Het zou beter geweest zijn meer informaties bij de bevolking
in te winnen betreffende de ervaring met de vroeger ingevoerde
Bengaalsche runderen, dan het voorstel van Gunn voor de Madras-
Presidency voor de veeverbetering op Java over te nemen.
Men zou daardoor kunnen weten, dat het Bengaalsche vee vóór
1905 door de bevolking in het Kendalsche, in Salatiga en in Zuid-
Kedoe voor de kruisingen gebezigd, voornamelijk het Ongole vee
was, dat nu van Gouvernementswege eerstin 1909 werd ingevoerd
nadat de Javaansche veefokkers een slechte ervaring hadden op-
gedaan met het Mysore-vee.
De fokresultaten met dit ras zouden misschien toch in uitgebreiden
kring meegevallen zijn, indien de ingevoerde dekstieren alle van
goede qualiteit waren geweest. Een der gouvernements-veeartsen
(Dr.\'t Hoen) die bij de ontscheping van het vee aanwezig was,
verklaarde, dat slechts ongeveer 30% ^er stieren in aanmerking
konden komen voor dekstieren.
Met den eersten aanvoer van de Britsch-Indische stieren werden
aangevoerd een 30-tal stierkalveren van het Amrad-Mahal-vee, een
klein type van het Mysore-vee cn dat gekweekt wordt in half-
wilde fokkerijen. Er moest ruim een jaar verloopen, voordat deze
stierkalveren volgroeid en getemd waren cn als dekstieren aan
de bevolking konden worden verstrekt. Het was te voorzien, dat
met dit vee, waaronder zich dieren bevonden van 1 M. hoogte
(op 2V2-jai"»9en leeftijd), geen nocmensv/aardige hoogte- noch massa-
vermeerdering bij het Inlandsche vee was te bereiken.
Het is bovendien moeilijk, een juist inzicht te verkrijgen in de
fokwaarde van dieren, die nog niet volwassen zijn, vooral wanneer,
zooals hier het geval was, geen gegevens van de afstamming der
dieren beschikbaar waren.
Het gebruik van andere Britsch-lndischc vecrasscn als het Hissar-
vee, de Guyrats. enz. die trouwens dichter bij het Ongole-vee
staan dan de Mysore- of Amrud-Mahal-runderen, is van tc ge-
ringen omvang geweest, om een blijvendcn cn merkbaren invloed
het Inlandsche vee uit te oefenen. Doch dit en dc vrij plot-
selinge overgang in het te gebruiken fokmateriaal van Mysorc-
naar Ongole-vee zijn voor dc buitenwacht voldoende redenen, om
Met dit werk had zich belast de heer Blcy tc Sclokaton (Kendal).
-ocr page 98-te beweren, dat er indertijd bij de behartiging van de veeteelt-
belang" d;r bevolking, niet genoeg rekening werd gehouden
met hare wenschen en ervaringen.
De invoer van Mysore-dekstieren in 1907 kan om boveng^
redenen met recht genoemd worden een op groote schaal gehouden
proefkruising. waarvan een belangrijk deel der onkosten door de
^tn\'ldÏ"^^^^^^^^^^^ levert de wilde kruising door de
bellking. vooL toegepast in den tijd. toen de Regeenng zich
nog niet bemoeide met de Inlandsche veefokkerij.
De Javaansche fokkers, niet wetende, welken weg zij bi, de
kruising te volgen hadden, werkten vrijwel systeemloos Behalve.
daTT F.,-dieren onderling paarden, werden de mannel ke even-
Is als dekstieren gebezigd in de verschillende dessas. Vanuit
het standpunt der bevolking beschouwd, is dit evenwel te begrijpen.
omdat de bastaard-stieren dikwijls uitmunten door goede lichaam -
vormen en meer opgewekte geslachtsdrift hebben dan de vol-
^^ Dk systeemloos kruisen is natuurlijk niet te verdedigen. Wanneer
men zich tot doel stelt, vee te fokken met bepaalde gewenschte
eigenschappen, die men ook in de nakomelingen terugvinden wil. dan
J men in plaats van nader tot het doel te komen door de wilde
kruising verder van het doel kunnen geraken en heel vaak dieren
krijgen met fokonzuivere eigenschappen, waardoor ze met voor
fokdieren kunnen dienen.
Met dit systeem - door Hagedoorn fel bestreden - wordt dan
ook langzamerhand door de Inlandsche fokkers onder leiding en
met medewerking van het gouvernement gebroken Zooals op
bladzijde 62 is opgemerkt, worden thans als regel volbloed Ongole-
dekstieren verstrekt. .
Toch worden hier en daar door de bevolking met goedvinden van
de Overheid nog gebruik gemaakt van F^-dieren als dekstieren.
Om welke redenen? ,
De ervaring in Kendal en Zuid-Kedoe leert n.1.. dat gekruiste
Ongole\'s onderling doorgefokt - zonder aanvoer van nieuw On-
gole bloed gedurende eenige jaren - dieren leveren, die in qualiteit
nog altijd het Javaansche vee overtreffen. In de residentie Rembang
is hetzelfde geconstateerd. Hier heeft de bevolking van den be-
ginne af gekruist met Ongole stieren. Heel veel is er gebruik ge-
maakt van Fi.-dieren. Nooit zijn er uit deze kruisingen dieren
geboren, die in eenig opzicht de mindere waren van de In-
landsche runderen. Op zijn ongunstigst hadden de kruisUngen
dezelfde massa als het Inlandsche rund. Vandaar dat Zijp en Vrijburg
durfden aanbevelen, om de Ongole-Java-bastaarden, voorzoover
deze de gewenschte eigenschappen bezitten, voorloopig, zoolang
er nog niet over een voldoend aantal volbloed Ongole-stieren
beschikt wordt, voor de fokkerij te gebruiken. De dieren van de
Fi.-generatie zijn bovendien goedkooper dan de volbloed Ongole-
runderen, zoodat in de eerste plaats voor de Fi.-stieren in aan-
merking komen de dessa\'s. waar de fokkers het geld voor een
volbloed-stier niet bij elkaar kunnen brengen, of die dessa\'s met
veefokkers, die het nut van een kruising met zuiver Ongole-vee
nog niet kunnende inzien, een proef willen nemen met een goed-
kooperen halfbloed-stier.
Op grond van het feit, dat paringen van het Ongole- en het
Javaansche rund of van bastaard Ongole-Java of van bastaarden
onderling, dieren geven, waarbij het type van het Ongole-vee op
den voorgrond treedt, mogen wij gerust aannemen, dat het Ongole-
vee een complex van eigenschappen bezit, dat boven de correspon-
deerende van het Javaansche vee domineert.
Nemen wij als voorbeeld dc eigenschap hoogte (H) van het
Ongolevec, welke blijkbaar domineert boven de eigenschap laagte(h)
van het Javaansche rund. We zullen dan - aangenomen, dat de
genoemde eigenschappen worden bchcerscht door een enkelvoudige
erffactor — dc volgende combinaties kunnen krijgen:
Hh
Hh
Fa HH (l) Hh (2) hh (1)
Onderlinge paring van Fj-dicrcn kunnen geven 1 dier met de
eigenschap hoogte zuiver en 2 dieren onzuiver voor dezelfde eigen-
schap en 1 dier zuiver voor dc eigenschap laagte. Paren wc nu
een Fi.-dier met een Javaansch rund, dan krijgen we het vol-
gende beeld:
Hh hh
-X-
Hh(l) Hh(l) hh(l) hh(l)
m.a.w. we hebben de mogelijkheid, dat we 2 dieren krijgen onzuiver
voor de eigenschap hoogte, en 2 dieren zuiver voor de eigenschap
laagte (Javaansch).
Met de overerving der andere eigenschappen bij de Ongole-Java-
kruisingen zal het niet anders gesteld zijn. Hierbij behoeft men
niet angstvallig te vreezen voor het optreden van eigenschappen
van het Javaansche rund, welke men op den duur uit wil fokken,
daar deze toch niet de marktwaarde van de fokproducten drukken.
In de praktijk der veeverbetering door middel van kruising met
het Ongole vee, was in het begin natuurlijk mogelijk, dat de
Javaansche fokkers hun koeien (gecroiseerd of volbloed Javaansch)
Heten bespringen door Javaansche stieren. Doch het is niet aan
te nemen, dat ze zulks met opzet deden, daar ze wel begrepen,
alleen door het bezigen van Ongole-dekstieren grooter vee van
hun koeien te krijgen. Veeleer moest in het geval van het gebruiken
van Javaansche stieren, als springstieren, gedacht worden aan te-
kort aan Ongole-dekstieren. Door de regeling op aandrang en
met steun van het Gouvernement om in de vergevorderde fok-
streken zooveel mogelijk Ongole stieren (en slechts bij hooge uit-
zondering over te gaan tot het gebruik van bastaard Ongole-Java-
stieren) ter beschikking te stellen, zal binnen afzienbaren tijd het
Javaansche rund verdwijnen. Indien de Javaansche fokkers bovendien
wat meer aandacht willen schenken aan de keuze van hun fok-
koeien, dan wordt het doel des te eerder bereikt. Helaas is de
neiging en de verleiding tot verkoop van de beste individuen onder
de fokdieren (de fokkoeien incluis) bij de fokkers nog groot. Syste-
matische bestrijding van dit euvel zal de fokkerij ten goede komen.
De Ongole-stieren, door het Gouvernement aan de bevolking
verstrekt, zijn natuurlijk van tevoren geselecteerd. Deze selectie
wordt uitsluitend gehouden op het uitwendig voorkomen. Van de
afstamming der dekstieren is niets bekend, daar ze gewoonlijk op
veemarkten worden gekocht van Britsch-Indische fokkers, die.
evenals de fokkers op Java, in de veeteelt nog niet zoover ge-
vorderd zijn, dat ze nauwkeurig aanteekening houden van hun
fokbedrijf in het algemeen, en de fokverrichtingen van hun fokvee
in het byzonder. Onder deze omstandigheden moeten dus wel in
Britsch-Indië dekstieren worden gekocht, zonder dat de fokwaarde
ervan bekend is. In de nog primitieve toestanden op het gebied
van veeteelt op Midden-Java, zal het gemis aan gegevens, be-
treffende de fokwaarde der dekstieren, niet direct gevoeld worden.
Zoodra tengevolge van voorlichting en onderwijs in de fokkerij
betere toestanden zullen zijn ontstaan en de Javaansche fokkers
een practischen kijk op de fokkerij zullen hebben verkregen, en
in samenwerking met elkaar het bedrijf meer rationeel zullen
gaan uitoefenen, zullen ook gegevens omtrent de afstamming
van het door het gouvernement aan de bevolking te leveren
fokvee onontbeerlijk zijn. Een verzameling van deze gegevens kan
m.i. nu reeds bijeengebracht worden t.a.v. het fokvee, afkom-
stig van het eiland Soemba. Hier toch is het Gouvernement het
lichaam, dat op de fokkerij zijn goeden invloed kan laten gelden,
terwijl de halfwilde volbloedfokkerij, op het eiland gedreven, zich
gemakkelijk leent voor het maken van aanteekeningen van de
praestaties der fokrunderen, daar deze, zooals reeds is vermeld,
koppelsgewijs bij elkaar leven, 16 ä 20 koeien onder 1 dekstier.
Tot voor kort geleden vergezelden slechts signalementsstaten de
t>czendingen dekstieren van Soemba naar Java. Authentieke gegevens
van belang voor een fokdier ontbraken daarbij. Hierin dient zoo
spoedig mogelijk verbetering gebracht tc worden, daar het te voor-
zien is, dat vroeg of laat de Javaansche fokkers, dekstieren van
t»ekcnd goede afstammirig zullen vragen.
Eén der redenen, waarom tot nu toe geen betrouwbare gegevens
over de fokwaarde der Ongolc-fokrundercn zijn verzameld, zal wel
gelegen zijn in de minder groote economische waarde van de fokkerij
van slacht- en trckvce, welke door de kruisingen Ongole-Java wordt
beoogd. Gold het hier een fokkerij van melkvee een bedrijf dus
\') In den strijd in Oost-Indië gevoerd over den invoer van melkvee, spelen ge-
Qcgevens omtrent fokwaarde cn afstamming ccn voorname rol.
Dc ccnc partij wcnscht het melkvee uit Australiü tc betrekken, omdat dc transport-
l^ostcn van uit Australië lager zijn dan van uit Holland, waardoor dc aankoopprijs
^anhct Australische vee lager is dan het Hollandsche. Dc andere partij prefereert
met meer omzet van kapitaal dan zou reeds eerder in de genoemde
richting het noodige gedaan zijn.
De mindere economische waarde van de rundveefokkerij der
bevolking, mag m.i. niet leiden tot het verwaarloozen van gegevens
omtrent afstamming.
Vooral niet. omdat het Gouvernement, waar het eigenlijk de
bevolking ongevraagd hulp verleent bij de verbetering van den
veestapel, zorgen moet steeds te kunnen beschikken over goed
fokvee met bekende afstamming.
Dit doel tracht men o.a. te bereiken door oprichting van
Gouvernements-rundveefokkerijen. als b.v. die te Bandar (Pekalongan).
Pengarasan (Tegal). en Padang Mengatas (Sumatra\'s Westkust).
De twee laatste fokkerijen zullen wij buiten bespreking laten, daar
ze voor Kedoe en omstreken geen beteekenis hebben.
De fokkerij te Bandar heeft nog te kort bestaan, om nu al
voldoende dekstieren te kunnen plaatsen. Wanneer wij een paar
jaren verder zijn. zal het hoogstwaarschijnlijk met de levering der
dekstieren beter gaan. Maar. of de dekstieren bij verkoop aan de
bevolking een prijs zullen opbrengen, die méér of gelijk is aan de
onkosten, besteed voor voeding en verpleging, meen ik te moeten
betwijfelen. Het is hier de plaats niet, een balans op te maken
van de uitgaven en inkomsten der fokkerij. Het zij voldoende
mede te deelen, dat een becijfering dezerzijds in 1919 in samen-
werking met Dr. Vrijburg gedaan, tot uitkomst gaf het bedrag
van ongeveer 200 gulden aan onkosten voor voeding en verpleging
voor één af te leveren deksüer, terwijl de stieren afkomstig van
de fokkerij, in dien tijd aan de fokkers werden overgedragen voor
120 è 140 gulden, d.z. ongeveer de marktprijzen voor door de
bevolking zelf gefokte Ongole-Java-vee. Hoe in deze wanverhouding
tusschen verkoopprijs en onkosten voor voeding en verpleging
verbetering te brengen? Den verkoopprijs der dekstieren opvoeren
tot b.v. het bedrag voor voeding en verpleging, zal lastig gaan.
Er zal dan een verkoopprijs gevraagd moeten worden, die dc
den Invoer van Hollandsche melkrunderen boven dien van Ausü-allsche, om reden,
dat dc eerstgenoemden gemiddeld een grooter productie hebben dan de laatstge-
noemden en vooral omdat de fokwaarde van het Hollandsche melkvee (waarvan
betrouwbare ccrtlficaten van afstamming, melkproductie enz. worden verstrekt) veel
beter bekend Is dan die van het Australische.
marktprijs aanzienlijk overtreft, waardoor allicht weinig koopers
voor de te Bandar gefokte dekstieren te vinden zullen zijn. Een
oplossing in dezen, zou waarschijnlijk geven een vermindering der
exploitatiekosten van de fokkerij. Dit is n.m.m. gezien de locale
omstandigheden te Bandar, niet mogelijk zonder den voedingstoestand
der runderen met achteruitgang te bedreigen.
Het werk, dat de meeste zorg en aandacht van den beheerder
der fokkerij vergt, is de behoorlijke voorziening in de voedermiddelen
voor de runderen. Aangezien de weiden, waar overdag de runderen
verblijven, niet genoeg groenvoer opbrengen, moeten speciale gras-
aanplantingen aangelegd worden voor de aanvulling van het tekort.
Aanleg en onderhoud dezer grasvelden, evenals de loonen voor het
snijden en binnenhalen van het gras, vormen met elkaar de voor-
.naamste uitgaven der fokkerij. In den regentijd, wanneer voldoende
beschikt kan worden over irrigatiewater voor de grasvelden, laat de
groei van het gras niets te wenschen over. In den drogen tijd daaren-
tegen is door het tekort of het gebrek aan water, bevloeiing der
grasaanplantingen haast niet mogelijk, zoodat deze weinig groenvoer
opbrengen. Aankoop van gras is dan noodzakelijk. Gewoonlijk is de
hoedanigheid van dit gras slecht en de hoeveelheid onvoldoende.
Om nu de runderen in goede conditie te houden, moet een toevlucht
worden gezocht in het verstrekken van kracht- of bijvoer. Nemen
we in aanmerking, dat de fokrunderen naast het voortbrengen van
kalveren geen andere oeconomische producten leveren in den vorm
van arbeid of melk, dan kunnen wc besluiten, dat een gouverne-
mentsfokkerij, als die tc Bandar, moeilijk voordeelig kan worden
geëxploiteerd. Nu hebben de gronden van de fokkerij te Bandar
— gewezen gouvernements-koffletuincn — het Gouvernement niets
gekost, hetgeen de exploitatiekosten natuurlijk aanzienlijk heeft
verminderd. Had het Gouvernement de gronden voor de fokkerij
moeten koopen, dan zou het verschil tusschen den verkoopprijs
van een dekstier cn zijn opfokkosten nog grooter zijn en zou de
ongewenschtheid van een dergelijke onvoordccligc exploitatie nog
meer in het oog springen.
Een voor de bevolking bepaald demonstratieve cn de rundvee-
teelt direct bevorderende waarde heeft dc fokkerij te Bandar m.i.
niet. De fokkerij is een nederzetting op zichzelf. Met de om-
wonende bevolking, die er hoofdzakelijk buffels op na houdt, heeft
de fokkerij als zoodanig geen contact.
Men heeft bij opfok van dekstieren in de streek, waar deze ge-
plaatst zullen worden wel is waar het voordeel, dat de stieren
aan geen acclimatisatie onderworpen zijn bij lateren verkoop aan
de dessa\'s. Dit zou dan de eenige factor zijn. die eigen aanfok
van dekstieren voor heeft b.v. boven invoer van Soemba of wel
van Britsch-Indië. Voor de dekstieren uit Soemba of Britsch-Indië
kan echter het acclimatiseeren begunstigd worden door gedurende
het transport over zee. voldoende zorg te besteden aan de voeding
en verpleging.
Invoer van fokvee uit Britsch-Indië zal in de toekomst uit-
zondering blijven, aangezien het Gouvernement er naar streeft,
onafhankelijk te zijn van Britsch-Indië. inzake de voorziening
van fokmateriaal. De vraag is nu. wat voor Java voordeeliger zijn
zal. eigen aanfok van dekstieren op Gouvernementsfokkerijen, of
invoer van dekstieren uit Soemba?
Gezien de groote sommen, welke het exploiteeren van fokkerijen
van Ongole-runderen op Java kost, terwijl — volgens ingekomen
berichten — de volbloedfokkerij op het eiland Soemba zoo goed
aanslaat, dat dit eiland in de naaste toekomst in staat zijn zal de
voor Java benoodigde Ongole-dekstieren te leveren, is het voor
Java beter te breken ipet het systeem van eigen aanfok van dek-
stieren op gouvernementsfokkerijen.
Goedkooper — en daarom misschien met meer recht door te
voeren — is de maatregel, om in het belang der voorziening van
dekstieren van de Javaansche fokkers de geschikte jonge stieren
op te koopen en deze gedurende 6 ö 12 maanden aan een depót
te stationeeren, teneinde er de dieren door goede voeding ge-
legenheid te geven, uit te groeien, voor ze als dekstieren de dessa\'s
ingezonden worden. Dit denkbeeld, in 1912 door Penning, van
der Poel en Vrijburg geopperd, heeft dit boven de fokkerijen voor.
dat voor de verkrijging der stieren geen fokkoeien behoeven ge-
houden te worden en dat de verpleging der aspirant-dekstieren
slechts korten tijd. hoogstens een jaar. eischt. Toch is de kans
groot, dat, wanneer, evenals de fokkerijen, het stierendepót over
moet gaan tot den aanleg van grasaanplantingen, enz. het zichzelf
niet zal kunnen bedruipen en dan zal tenslotte het nog eenvoudiger
en voordeeliger zijn, gebruik te maken van het in de Javaansche
maatschappij gebruikelijke voorschotsysteem om de voor dekstieren
te bestemmen jonge stieren te verkrijgen. Men sluite echter alleen
met goede en betrouwbare fokkers contracten en betale aan dezen
voorloopig een redelijk gedeelte van de koopsom uit, om het restant
bij de levering van den jongen dekstier te voldoen.
Concurrenten van het Gouvernement in den opkoop van jonge
stieren zijn de veehandelaars, die de dieren voor trekvee ver-
koopen. Inderdaad betalen de veehandelaars goede prijzen voor de
stieren. Zij vinden in het verstrekken van voorschotten hun kracht,
waarmede ze de veefokkers verplichten, de jonge stieren aan
niemand anders te verkoopen dan alleen aan hen. Nu hangt het
van het beleid van den met de uitvoering der veeverbeterings-
maatregelen belasten ambtenaar af, beslag te leggen op de geschikste
jonge stieren, zonder de veefokkers in hun handelsvrijheid te be-
lemmeren. Hij zal de fokkers moeten kunnen overtuigen, dat door
verkoop van de beste stieren aan het Gouvernement het algemeen
belang der veefokkers en dus indirect hun eigen belang wordt
gediend.
Trouwens practisch cn beleidvol optreden is bij de uitvoering
der maatregelen, als die voor de verbetering van den veestapel
van betrekkelijk onontwikkelde veehouders, een eerste vereischte,
wil men van zijn werk succes hebben.
In vroegere jaren moet het meer dan eens gebeurd zijn, dat
springstieren in dessa\'s gestationeerd werden zonder voorkennis
van de dcssabevolking. Of dc verstrekking der dekstieren geschiedde
wel met medeweten en instemming van dc dessa, zonder echter
van tevoren uit te maken, of de omstandigheden cr naar waren
Om cr de dekstieren met vrucht tc werk te stelllen.
Dc veearts Kaligis verklaarde in dc residentie Kedoe een paar
jaar geleden gezien te hebben, dat een dessa een dekstier kreeg,
die, naar later bleek, niet eens door dc bevolking gewild werd.
Het heette wel, dat er door het bestuur eerst overleg met de
dessa was gepleegd omtrent den aankoop van bedoelden stier,
doch in werkelijkheid gold het hier ccn maatregel van overheids-
wege, de dessa-bcvolking opgedrongen. In dit verband verdient
^^ volgende opmerking van Prof. Treiib betreffende de veever-
^etering de aandacht:
Wel hadden verscheidene bestuurshoofden gelden voor die ver-
betering aangevraagd, doch bij nader inzien bleek het in den regel,
dat dit meer was geschied, omdat er extra gelden waren beschik-
baar gesteld, dan wel omdat er een goed omschreven programma
was. volgens hetwelk men te werk wenschte te gaan.
Logischer zou het natuurlijk zijn. indien men andersom had ge-
gehandeld. Dus eerst nagaan, of. voor een bepaalde streek of
dessa. verbetering van den veestapel noodig is en op welke wijze
deze aangebracht moet worden, en pas wanneer deze vragen be-
antwoord zijn. is de tijd daar om de benoodigde fondsen aan te
vragen en tot uitvoering der gewenschte maatregelen over te gaan.
Het is duidelijk, dat van handelingen als boven zijn beschreven
niet veel heil valt te verwachten voor de veever betering.
Wat de Javaansche veebezitters o.a. onaangenaam vinden, zijn
de dikwijls tijdroovende veeverzamelingen, die periodiek gehouden
worden b.v. om den gouvernementsveearts in de gelegenheid te
stellen te bepalen, welke jonge stieren voor de fokkerij geschikt
zijn en welke niet. De laatsten komen dan voor castratie in aan-
merking. Verder verzamelt men het vee ter verkrijging van het
S L B.-merk voor de koeien, welke voor de voortteling ongeschikt zijn.
Dan zijn er nog de veeverzamelingen. gehouden ten behoeve
van voorkeuringen eener te houden veetentoonstelling of van de ten-
toonstelling zelf. Nu is het waar. dat de veebezitters niet ver-
pUcht zijn hun vee naar een tentoonsteUing te sturen, maar degenen.
die weten, welke opvatting de dessalieden hebben over het voldoen
aan verzoeken in het algemeen, uitgaande van hun hoofden, zullen
zich er niet over verbazen, dat de dessabevolking gehoorzaamt
aan het verzoek der hoofden om hun vee tegen dien en dien tijd
bij elkaar te brengen. Daarom is het aan te bevelen de veever-
zamelingen tot het hoogstnoodige aantal te beperken, door b.v.
verschillende werkzaamheden (selectie, castratie, voorziening van
S.L.B.-merken enz.) tegelijk en in den kortst mogelijken tijd af
te doen. Men kieze dan slechts kleine dessa-complexen ter be-
werking uit.
Eén van de redenen, waarom de bevolking aan deze veever-
zamelingen een broertje dood heeft, is gelegen in de af te keuren
gewoonte van sommige Inheemsche bestuursambtenaren, om den
tijd daarvoor door den gouvernements-veearts bepaald, op eigen
houtje te vervroegen, uit vrees, dat de bevolking niet op tijd met
het vee ter plaatse aanwezig zou zijn.
Deze voorzorg heeft echter voor de veehouders, die op tijd
komen, het vervelende gevolg, dat zij soms uren moeten wachten,
voor de keuring plaats heeft.
Wanneer we nu een totalen indruk moeten geven van de voor
de bevordering van de veeteelt genomen maatregelen, dan zal deze
als volgt moeten luiden:
De maatregelen zijn gekenmerkt door haar imperatief karakter.
Hieraan ligt echter geen wettelijke bepaling ten grondslag. Haar
imperatieve kracht ontleenen de maatregelen aan het in de In-
landsche wereld geldende instituut van „prentah aloes" (zachte dwang),
dat gelukkig uit den tijd begint te geraken. In de hand van er-
varen bestuurders, kan het heel goede resultaten afwerpen. Doch
door het dwingende karakter geraakt de opvoedende kracht, welke
zeer zeker in de maatregelen schuilt, min of meer op den achtergrond.
Hulpverleeningen van overheidswege, als dc import van dek-
stieren en fokkoeien van Britsch-Indië, de verstrekking op voor-
schot van fokmatcriaal aan dessa\'s of veefokkers, zullen op den
duur niet veel baten, als niet tegelijkertijd bij dc veefokkers wordt
wakker geroepen de drang om in de uitoefening van hun bedrijf
op eigen beenen te staan. Het zou bovendien niet opgaan, dat het
gouvernement steeds bijsprong, wanneer de vccfokkende bevolking
in eenvoudige zaken, als b.v. dc aanschaffing van een dekstier, te
handelen had. Tc betreuren is het, dat bijna 20 jaren na het tijd-
stip, waarop de overheidsbemoeienis met de veeteelt haar beslag
kreeg, geen enkele stierhouderij of fokverceniging van Inheemsche
origine is aan te wijzen.
HOOFDSTUK VI
SLOTBESCHOUWINGEN EN VOORSTELLEN
Stellen wij voorop, dat de overheidszorg inzake de veeteelt der
bevolking ten doel heeft, een toestand te verkrijgen, waarm de
b roeiïngen der Regeering beperkt blijven tot ^-j^het besch^^^^^^^
stellen van adviseurs in veeteeltzaken, het verschaffen van subsidies
aan corporaties, die zich bezig houden met de behart^ing van
veeteeltbelangen enz. enz., zooals dat tegenwoordig - f
landen geschiedt, dan dient in de maatregelen ter verbetering van
den veestapel of ter bevordering van de veefokkerij een voorname
plaats in te nemen het streven om de veefokkers zooveel technische
L economische kennis bij te brengen, dat binnen afzien-
baren tijd. practisch zelfstandig zullen kunnen werken Wi, moeten
hen ook zoover brengen, dat zij in staat zullen zijn de bakens te
verzetten, wanneer het getij verloopt, m.a.w. dat zij zoo noodig
van fokrichting en fokmethoden kunnen veranderen, wanneer de
omstandigheden dit noodzakelijk maken.
In Europa b.v. is het bekend, dat wanneer de fokker^ van
groote huisdieren (paarden en runderen) in rentabiliteit achterui
gaat. de teelt van klein- en pluimvee de belangstelling der fokkers
Lkt. Zoo staat tegenwoordig de veefokkerij in de meeste landen
van Europa in het teeken van de teelt der varkens en het pluimvee.
In Oost-In<iië. voornamelijk op het eiland Java. wordt den
laatsten tijd getracht de melkerijen van beter melkvee te voorzien.
Daarvoor laat men het melkvee uit Australië komen.\' hetgeen naar
de berichten de instemming van het Gouvernement heeft.
Het is niet onmogelijk, dat de Inheemsche veefokkers, te be-
ginnen met hen. die in de nabijheid van melkerijen wonen, waar
met Hollandsche of Australische melkrunderen gewerkt wordt, hun
Bengaalsch-Javaansch rund zullen gaan verwisselen met het Euro-
peesche of Australische melkvee en zich langzamerhand zullen gaan
toeleggen op de fokkerij van deze rassen. Dit zou stellig voor de
veefokkers, die daartoe in de gelegenheid zijn, een verbetering
van hun bedrijf beteekenen door de grootere winst, welke ermee
kan gemaakt worden. Op haar beurt kan die grootere winst een
prikkel worden tot vermeerdering der belangstelling in de fokkerij.
Zoover zijn we echter nog niet. Hierin moet onze houding voor-
loopig afwachtend zijn.
Komen we op de zaak terug, waar we van uitgegaan zijn, dan
is de vraag:
Wat dient er gedaan te worden om van den Javaanschen boer
een goeden veefokker te maken?
Het door feronimus op deze vraag gegeven antwoord n.1. door
voorlichting, onderwijs en voorbeeld te trachten van den Javaan-
schen veehouder een veefokker te maken, onderschrijven wij gaarne,
doch niet zijn bevinding, dat we langs dezen weg over 50 jaar
hoogstwaarschijnlijk nog niet veel zullen hebben bereikt, ja zelfs
even ver zullen zijn als nu. Gaarne brengen wc in dit verband in
herinnering hetgeen de Franschman /. Chaiüey Bert o.a. over de
Javanen zegt in zijn „Java ct ses habitants" nl : „Le gouvernement
•.peut beaucoup : par l\'autorité morale et par l\'éducation. Le Javanais
..est un être éminemment susceptible d\'éducation. Il manque d\'cn-
..traînement et de hardiesse [on dit] \'). non pas de facultés naturelles".
Het komt hier m.i. aan op het vinden van de juiste manier van
het geven van voorlichting, onderwijs of voorbeeld. De resultaten
zullen dan wel van zelf komen. Wc behoeven slechts te wijzen
op den grooten drang naar onderwijs onder de Javanen, cn op
hetgeen goede voorlichting op het gebied der veefokkerij o.a. in
het regentschap Keboemen heeft tot stand gebracht, om den twijfel
w^Q te nemen, die bestaat over de verkrijging van verbetering in
de veehouderij of veefokkerij van den Javaan door middel van
voorlichting of onderwijs.
Onderwerpen wc eerst het onderwijs aan een bespreking en
öiaken we daarvoor onderscheid tusschen algemeen vormend cle-
school- en veeteeltonderwijs._______
\') Van den schrijver.
-ocr page 110-Voor ons doel is eerstgenoemd onderwijs van belang voorzoover
het gegeven aan dessakinderen en kinderen van veehouders, bi,
dezen reeds vroeg aankweekt de eigenschap genaamd: .^ec^
nomisch besef". Het gemis, of wel het weimg ontwikkeH zi,n
van deze eigenschap bij den doorsnee Javaan geldt tegenwoordig nog
als het hoofdbezwaar, waarop alle maatregelen ter bevordermg der
volkswelvaart stuiten. Natuurlijk kan opvoeding in het ouderlijk huis
veel bijdragen tot de ontwikkeUng van die eigenschap. Ja. in
dessa s waar nog geen volksscholen zijn. is de ouderlijke woning
de plaats, om bij de kinderen het oeconomisch besef aan te
kweeken. Wanneer het onderwijs aan de dessascholen. of de
ouderlijke opvoeding het zoover brengen het oeconomisch bese
bij de kinderen wakker te kunnen roepen, dan is er al heel vee
bereikt. De weg naar verdere oeconomische ontwikkehng is-al
mag het nog op bescheiden voet wezen - gebaand, en bi) den
Javaan kunnen oeconomische behoeften ontstaan, die tot arbeid
prikkelen. . „„„„„
Het onderwijs van Gouvernementswege gegeven is ten eenen-
male onvoldoende. Daarom is het verblijdend de berichten ver-
nemen over de jongste stroomingen in de Inheemsche maatschappij,
welke er op zijn gericht het verlangen naar onderwijs bij de volks-
klasse te helpen bevredigen. Men verzuime echter niet naast het
eenvoudig onderwijs in lezen en schrijven op het onderwijsprogramma
voldoende ruimte over te laten voor het leggen van den eersten
grondslag, noodig voor de ontwikkeling van het oeconomisch
voelen en denken. ,,
Daar de meeste veehouders analphabeten zijn. kan langs schrit-
telijken weg de kennis van veeteelt onder hen zoo goed als niet
verbreid worden. Er bestaan thans reeds vele boekjes en kleine
handleidingen over veeverpleging. veevoeding, enz., welke echter
voornamelijk gelezen worden door gegoede Javanen en Inheemsche
ambtenaren, d.z. dus in hoofdzaak belangstellenden in de veeloK-
kerij. De veehouders, derhalve dc belanghebbenden zelf, zijn van
het gebruik van die boekjes en handleidinkjcs verstoken.
De korte verhandeling over het onderwijs, die we hebben ge-
leverd. ligt wel is waar buiten het kader van deze zoötechnische
studie, doch door het nauwe verband dat er tusschen algemeen
vormend onderwijs eenerzijds en veeteeltkundigc voorlichting ander-
zijds bestaat, hebben we gemeend even de aandacht te moeten
vestigen op het belang, dat het onderwijs heeft voor het werk
van den zoötechnischen adviseur. Want het zaad der voorlichting,
zal des te weliger uitschieten, indien de bodem, waarop het wordt
uitgezaaid, behoorlijk is voorbereid.
Het veeteelt-onderwijs. In tegenstelling met Kok, die voor de
bevolking van Madoera elementair veeteelt-onderwijs op de Hol-
landsch-Inlandsche-, Inlandsche- en dessascholen wenscht. zouden
we het veeteelt-onderwijs niet gaarne op de Inlandsche scholen op
Midden-Java ingevoerd willen zien. Het laat zich aanzien, dat in
de eerstkomende jaren de meeste jongelieden na het doorloopen
van de Hollandsch-Inlandsche-, en Inlandsche scholen toch niet
in het landbouw-veeteeltbedrijf zullen gaan, terwijl op die scholen
m.i. de algemeene vorming doel van het onderwijs moet blijven.
Op de dessascholen mag de algemeene vorming evenmin geschaad
worden door invoer van het onderwijs in veeteelt, dat het pro-
gramma dier scholen maar verzwaren zou. Voorloopig zal de
veeteelt er toch ook niet behoorlijk onderwezen kunnen worden,
indien we ons daarin moeten verlaten op de dessaschool-onder-
wijzers, wier ontwikkeling thans nog betrekkelijk gering is. De
jonge leeftijd van de meeste dessaschool-leerlingen zal bovendien
het geven van onderwijs in veeteelt minder geschikt maken.
De mislukte proefnemingen met het geven van elementair land-
bouwonderwijs aan leerlingen van de hoogste klasse der dessa-
scholen dienen ons ter waarschuwing.
Bij het onderwijs in veeteelt op de volkslandbouwscholen worde
de aandacht der leerlingen vooral gevestigd op de oeconomische
beteekenis van het bedrijf.
Eveneens worde bij het onderwijs in de landbouwkunde en
aanverwante vakken aan de Opleidingsscholen voor Inlandsche
ambtenaren, de Kweekscholen voor Inlandsche onderwijzers, de
Cultuurscholen, de Middelbare landbouwschool enz., wier abitu-
riënten direct of indirect met de landbebouwende en veefokkende
bevolking in contact kunnen komen, het zwaartepunt van het vee-
^eeltonderwijs gelegd op dat deel, hetwelk verband houdt met de
bedrijfsleer, het vereenigingsleven enz.
Voorlichting. Daar de positie, ingenomen door het veeteeltonderwijs
als middel, om betere begrippen over veeteelt onder de bevolking
ingang te doen vinden, voorloopig bescheiden zal blijven en ik
de noodzakelijkheid van oprichting van daartoe bestemde scholen
niet vermag in te zien wegens de omstandigheid, dat de veeteelt
voor de bevolking van Midden-Java op het oogenblik geen hoofd-
middel van bestaan is. hebben we in dit opzicht.onze krachten te
wijden aan de voorhchting. Deze voorlichting, bestaande in het
houden van voordrachten over en besprekingen van veeteeltkundige
zaken en belangen, is. voorzoover kan worden opgemaakt uit de
verslagen van het Departement van Landbouw. Nijverheid en
Handel, als staatstaak nog niet toegewezen aan bepaalde personen.
Zoo goed en zoo kwaad als het gaat geven thans de Inheemsche
hoofden die voorlichting. Personen, die dergelijke besprekingen en
voordrachten hebben bijgewoond, zullen wel hebben opgemerkt,
dat de voordragers op kritieke momenten vaak niet in staat zijn
om den inhoud hunner voordrachten te verduidelijken, hetgeen hun
niet is kwalijk te nemen, omdat ze niet of weinig over praktische
ervaring beschikken en ze eigenlijk geen veeteeltkundigen zijn.
Uitzonderingen bevestigen hier den regel.
Aanbeveling verdient het daarom, bijzondere personen voor
deze voorlichting aan te stellen. Reeds in 1907 en eerder, werd
dit denkbeeld o.a. door Leon en Djajadiningrat geopperd in hunne
voorstellen tot benoeming van „wandelleeraren". Het werk van
deze zal dan zijn op eenvoudige, duidelijke wijze voordrachten te
houden over voeding en verpleging van het vee, bronst, teeltkeus
en castratie, opfokken van kalveren enz. op bijeenkomsten van
landbouwers en veebezitters.
Eveneens zullen moeten worden besproken onderwerpen, betrekking
hebbende op den handel van vee. waarbij de bevolking dient ge-
waarschuwd te worden voor de trucs der veehandelaars. Men
make het de veehouders duidelijk, dat de toekomst van hun be-
drijf ligt in de goede exemplaren van hun vee. waar de vee-
handelaars zoo op gesteld zijn.
De duidelijkheid der voordrachten zal m.i. bevorderd kunnen
worden, behalve door het bezigen der volkstaal (het dialect),
door bij het maken van vergelijkingen beelden te gebruiken, ont-
leend aan het dagelijksch leven en gebeuren in de dessa-maatschappij-
Aanwending van plaatselijk gebruikelijke termen bij het uitbeelden
van begrippen, nu en dan afgebroken door gepaste scherts en
kwinkslagen kan soms heel wat moeilijkheden wegnemen. Om de
belangstelling in de voordrachten en de besprekingen gaande
te houden of om den trek daarheen te bevorderen, neme men voor
het houden van de voordrachten slechts de geschikte tijden waar.
Hoe menigmaal per jaar de voordrachten dienen gehouden te
worden, zal afhangen van de belangrijkheid der fokstreek.
Dat de wandelleeraren voldoende voor hun werk moeten zijn
toegerust, spreekt wel van zelf. Zoo ook, dat zij gekozen moeten
worden uit personen, die goed op de hoogte zijn van de taal,
zeden en gewoonten van de. streek, waarin ze werkzaam zullen zijn.
Het komt mij voor, dat gediplomeerden van de Ned.-Ind. vee-
artsenschool of van de Middelbare landbouwschool te Buitenzorg
de betrekking van wandelleeraar goed kunnen vervullen.
Samenwerking van veefokkers. In fokstreken, waar de bevolking
teekenen van rijpheid heeft gegeven voor onderlinge samenwerking,
is het de taak der voorlichting de menschen tot organisatie tc
brengen. Er zijn genoeg belangen, welker behartiging slechts ge-
makkelijk geschiedt door de verecnigde krachten van de fokkers.
Als voorbeelden van dergelijke belangen zijn tc noemen: de aankoop
en het onderhoud van fokstieren, de zorg voor een ruime stock
van mannelijk fokmateriaal, verzameling van gegevens betreffende
de praestaties der fokrunderen, bepaling der fokrichting, het zoeken
Van afzetgebieden enz. enz.
Men richte een fonds op, waaruit zoo noodig de aanschaffing
van een nieuwen dekstier kan betaald worden, zoodat gebroken
kan worden met de gewoonte om telkens voor de betaling van
den koopprijs collecten onder de veefokkers te houden, of wel
voor dat doel een leening tc sluiten bij een credietbank. Invoer
der verplichting tot betaling van dekgeld, dat in het begin niet al
te veel behoeft te bedragen, opent den weg naar de vorming van
een veefonds, waaruit later andere noodzakelijke uitgaven kunnen
Worden bestreden. tenminste indien niet een andere manier van
Qeldinzameling — verplichte periodieke bijdragen — wordt ver-
\'«ozen boven de heffing van dekgeld.
De bevolking gevoelt over het algemeen veel voor samenwerking,
-ocr page 114-indien het gaat om een gemeenschappelijk doel te bereiken. Voor-
beelden daarvan zijn legio. Het is echter jammer, dat vele orga-
nisaties tot nu toe slechts een kort leven is beschoren, voorname-
lijk tengevolge van incorrectheden der leiders. De beurt is nu
aan het Javaansch intellect zijn offers te brengen voor de ver-
meerdering van de welvaart van een groot deel van zijn volk in
den vorm van onbaatzuchtigen daadwerkelijken steun aan deze
soort volksorganisaties. Het kan door zitting te nemen in het be-
stuur van op te richten stieren- of fokvereenigingen een zeer gunstigen
invloed uitoefenen op den gang der werkzaamheden.
Landbouw- en Veeteelt-Vereenigingen. Intusschen zullen wij. in
afwachting van hetgeen de Javaansche intellectueelen in directe
samen^^^erking met de bevolking zullen doen, geen moeite sparen,
het doel der bestaande landbouw- en veeteeltvereenigingen d.i. de
verbetering van den veestapel en de bevordering der veefokkerij,
te helpen nastreven.
\'tHoen beval in 1916 de landbouw- en veeteeltvereenigingen
een zevental maatregelen aan:
1. Registratie van het superieure materiaal.
2. Het aanmoedigen en demonstreeren van stalverpleging in alle
streken, waar geen behoorlijke natuurweiden meer beschikbaar
zijn voor het vee.
3. Aanplant van veevoergewassen en opslaan van droogvoer.
4. Bij wijze van demonstratie aanleggen van grasvelden als winst-
gevend bedrijf in de nabijheid van centra, waar vooral in den
Oost-moesson groote vraag naar gras is.
5\' Het organiseeren van veetentoonstellingen, waar in hoofdzaak
de fokproducten worden tentoongesteld, dus niet hetgeen geim-
porteerd is.
6. Het zoeken van afzetgebieden voor de fokproducten en het
bevorderen van den veehandel.
7. Het aankoopen en verkoopen van fokmateriaal voor op te
richten en reeds bestaande fokvereenigingen.
Deze reeks van maatregelen, welke door haar demonstratief en
voorhchtend karakter opvallen, komt mij voor de meest geschikte
middelen te zijn om een blijvende verbetering van dc veestapel
te verkrijgen. Ik zou slechts aan dit voorlichtend karakter nog de
opwekking willen verbinden tot „selfhelp".
Aanstelling van speciale deskundigen (Veeteelt-consulenten). Om
aan bovenstaande maatregelen de noodige continuiteit van toepassing
te verzekeren, welke toepassing reeds door het bestaan van goed
georganiseerde landbouw- en veeteelt-vereenigingen kan worden
begunstigd, is aanstelling van een deskundige, speciaal belast met
de leiding der uitvoering van de in boven beschreven schema
aangegeven maatregelen gewenscht.
Een verzoek, door de op blz. 88 genoemde landbouw- en vee-
teeltvereenigingen in 1917 tot de Indische Regeering gericht, om
voor de residentie Kedoe en omstreken een veeteeltconsulent te
benoemen, bleef zonder resultaat.
Thans berusten alle werkzaamheden voor de bevordering van
de veeteelt bij de gouvernements-veeartsen, die ook belast zijn met
dc bestrijding van besmettelijke veeziekten en de behartiging van
de veterinair-hygiënischen dienst.
Op dc ongewenschtheid dezer combinatie van werkzaamheden,
is in woord en geschrift reeds genoeg gewezen, zoodat ik kan
verwijzen naar dc daarop betrekking hebbende geschriften.
Het maken van een eind aan deze combinatie en het scheppen
van een afzonderlijk ambt voor vceteeltaangelcgenheden heeft
ten doel van den deskundige de algehecle toewijding aan zijn
werkkring te verkrijgen. Behalve de bevordering van dc rundvee-
teelt, kan hem verder worden opgedragen dc behartiging van dc
geiten- en hoenderteelt, waaraan tot nu toe door de Rcgcering
weinig aandacht is geschonken.
Kennis van land en volk, van zijne zeden en gewoonten, zijn
voorname eischen, te stellen aan den te benoemen ambtenaar.
Zonder die kennis zal het hem moeilijk vallen het vertrouwen der
bevolking te winnen. Ontbreekt dit, dan is er geen samenwerking
tusschen hem en dc bevolking mogelijk.
Dc zoötechnicus worde zoo min mogelijk overgeplaatst of ver-
hangen, ten einde zijn kennis van het land en zijn oeconomische
verhoudingen te vermeerderen, hetgeen het welslagen van zijn werk
vergemakkelijken cn naarmate zijn werk resultaten zal afwerpen,
2al hij ook het vertrouwen winnen van de veehouders.
Dwangmaatregelen. Aan dwangmaatregelen, zoowel wettelijke als
die in den vorm van den z.g. „zachten dwang", worde slechts
een bescheiden plaats toegekend. Daarmee toch onderdrukt men
m.i. den drang tot zelfstandig handelen.
Al mochten de veefokkers iets in het belang van hun bedrijf
doen of nalaten, zoo zal daarbij steeds op hun lippen de vraag
liggen of hun actieve dan wel passieve handelingen overeenkomstig
de wettelijke voorschriften zijn. M.a.w. al het doen en laten voor
het vee zal bij hen beheerscht worden door de vrees voor straf.
Op de vraag, waarom men dat en dat doet, zal men als regel
tot antwoord krijgen:
Hetis „prentah negari", hetgeen „bevel van hoogerhand" beteekent.
Dit zal het eenige zijn, dat met dwingende bepalingen bij de
bevolking kan worden bereikt.
Hiertegenover staat, dat men door dwangmaatregelen, de be-
volking zoo licht brengt tot lijdelijk verzet. Op Midden-Java zou
de bevolking t.a.v. de uitvoering van de op dwang berustende
veeteeltmaatregelen eerder een passieve houding kunnen aannemen
dan b.v. de Madoereezen, omdat, behalve in de veeteelt, de Javaan
zijn bestaan kan vinden in andere bedrijven, b.v. landbouw enz.
Een duidelijk voorbeeld van lijdelijk verzet vindt men in het feit,
dat de bevolking van zekere dessa, nadat daar tegen haar wil een
dekstier werd geplaatst, al haar koeien verkocht en buffels er voor
in de plaats nam (zie blz. 101).
Het ligt natuurlijk voor de hand, dat, waar de bevolking lijdelijk
verzet pleegt, men niet op hare medewerking kan rekenen. En
deze is toch noodig, aangezien het in laatste instantie de bevolking
zelf is, bij wie de uitvoering van het werk door de maatregelen
aangegeven, berust. Een tegenstander van dwangmaatregelen is
o.a. de regent Koesoemo Oetojo, die zich daarover in den Volks-
raad in 1921 als volgt uitliet:
„Een tweede categorie van maatregelen, die als zijnde gebaseerd
„op het systeem van maatregelen, in het oog der bevolking en
„dus ook in het mijne geen genade kunnen vinden, zijn die voor
„de kunstmatige bevordering van de veeteelt.
„Dergelijke maatregelen zijn meestal uitvloeisels van het naar
„mijn meening foutieve idee, dat de algemeen geconstateerde
„achteruitgang kwalitatief van den veestapel hier op Java en dc
„daaraan gepaard gaande duurte van vleesch, voornamelijk zou
„zijn toe te schrijven aan den achteruitgang van het buffel- en
„runderras als zoodanig.
„Op deze verkeerde diagnose afgaande, zegt men: „Voer betere
„veerassen in en dwing den Inlander deze rassen voort te telen,
„als het niet anders kan door hem te noodzaken zijn vee op stal
„te voeren", et le tour est fait.
„Men vergeet daarbij, dat ook al gaat het veeras daardoor
„vooruit, als de lust tot veehouding bij den Inlander door de on-
„afwendbaar daarmee gepaard gaande dwangmaatregelen vermindert,
„dan toch de veestapel in zijn geheel een achteruitgang zal ver-
„toonen. Men verkrijgt daardoor wel waardevolle exemplaren, maar
„het aantal vermindert meer dan men aan kwaliteit wint.
„Wie m^er van dergelijke verschijnselen in de Inlandsche maat-
„schappij wil weten sla er maar eens het stuk van den heer De
„Kat de Angelino, destijds controleur in Bali, op na, voorkomende
„in „Koloniale Studiën" van, ik meen, een paar jaar geleden. In
„dit stuk wordt geschetst, hoe door intensieve maatregelen van het
„Bestuur en van den Veeartsenijkundigen Dienst — met de beste
„bedoeling natuurlijk — de lust tot veehouding en veeteelt bij het
„volk van Bali, het land van de runderteelt bij uitnemendheid,
„zienderoogen is achteruitgegaan."
Willen wij nu, aan het eind van deze beschouwingen gekomen,
de middelen voor de verbetering van den rundveestapel en de be-
vordering van den rundveeteelt op Midden-Java (Kedoe en om-
streken) aangeven, dan zullen deze moeten luiden:
Gezien de tegenwoordig algemeen bestaande lust en liefhebberij
van de bevolking in de rundveeteelt, is het de plicht van het In-
dische Gouvernement door voorlichting (en onderwijs) dien lust
zoo aan te kweeken en die liefhebberij zoo aan te moedigen, dat
de bevolking, behalve in den landbouw, ook in de rundveeteelt
(en teelt van andere oeconomische huisdieren) een blijvend voor-
naam middel van bestaan vinde. Bij het verstrekken van voor-
lichting diene de daarmee belaste ambtenaren bezield te zijn met
het streven, de bevolking te leiden op den weg naar zelfwerk-
zaamheid.
De Javaansche intellectueel grijpe de eerste de beste gelegenheid
7
aan, om naast de overheid een waardige plaats in te nemen onder
hen, die streven naar de verbetering van den veestapel van zijn
landgenooten. Indirect zal hij daardoor de welvaart van zijn volk
helpen bevorderen.
Zijn wettelijke voorschriften noodig, dan beperke men dezen tot
de hoogstnoodzakelijke. Als zoodanig beschouw ik:
1. Gebod tot uitsluiting van minderwaardige stieren van de fok-
kerij (verplichte castratie).
2. Verbod tot gebruik van te jonge dieren voor den arbeid of
de fokkerij.
Worden deze bepalingen overtreden, dan zij men niet huiverig,
de verdiende gevoelige straf op te leggen. Het verbod van het
afslachten van voor dc fokkerij nog geschikte koeien, late men
achterwege.
Het voorschrijven van andere bindende bepalingen, welke noodig
geacht mochten worden, b.v. het verbod van uitvoer van fokdieren
uit een zekere streek, late men over aan de bevolking of de fok-
vereenigingen.
De door mij aangegeven lijnen, waarlangs de veeverbetering
bereikt moet worden, zal veel tijd en geduld vergen, doch men
denke aan de onderstaande spreuk van Prof. Mr. C. van Vollenhoven,
een goed kenner van de zeden en gewoonten van de Indische volken:
Doch wie te veel wil, te snel wil of
dc nieuwigheden te mooi wil, wil niets.
Nadat ik mijn proefschrift gereed had, verscheen in de Ned.-Ind.
Bladen voor Diergeneeskunde en Dierenteelt, deel XXXIV, afl. I,
een artikel van ƒ. Merkens, getiteld: „Vijftien jaar pioniersarbeid
in de Rundveeteelt op Java".
Het onderwerp bovengenoemd, dat betrekking heeft op geheel
Java, is door mij in het 4e hoofdstuk behandeld, doch ik beperkte
mij, zooals de titel van dit proefschrift aangeeft, tot de residentie
Kedoe en omliggende regentschappen.
Blz. 14regel 10 van beneden staat: regenrijke; dit moet zijn: regen-
rijkste.
Dit stallen van het vee; d.m.z.:
Dit stallen van vee binnenshuis.
Temanghoed; d.m.z.: Temang-
goeng.
schandelijke; d.m.z.: schandelijk.
Karangar; d.m.z.: Karanganjar.
grootste meerderheid; d.m.z.:
groote meerderheid,
bij het gebruik; d.m.z.: bij gebruik,
eigenaars de kleine melkerijen;
d.m.z.: eigenaars der kleine
melkerijen.
veearten; d.m.z.i veeartsen,
voortplanting; d.m.z.: teelt,
builenlandsch; d.m.z.: buiten-
landsch.
kunnen; d.m.z.: zullen,
der daarvan afgezien; d.m.z.:
daarvan afgezien,
door het regentschap; d.m.z.:
voor het regentschap,
stafbaar; d.w.z.: strafbaar,
dassa\'s; d.m.z.: dessa\'s.
veeteelttentoonstellingen; d.m.z.:
veetentoonstellingen,
van de teelt der varkens cn het
pluimvee: d.m.z.: van de teelt
van varkens en pluimvee.
27 |
»1 |
16 |
it |
tt |
♦ t |
29 |
16-17 |
tl |
boven |
»» | |
32 |
19 |
tl |
tl |
l> | |
36 |
»» |
17 |
tt |
beneden |
tf |
44 |
13-14 |
tl |
tt |
»1 | |
48 |
»» |
15 |
tt |
tt |
tt |
49 |
»» |
10 |
tt |
tt |
tt |
57 |
ft |
4 |
11 |
II |
t* |
59 |
13-14 |
II |
boven |
tt | |
59 |
» |
18 |
tt |
tt |
tt |
62 |
16 |
tt |
II |
tt | |
64 |
>» |
16 |
II |
tt |
tt |
77 |
i> |
19 |
tt |
tt |
tt |
78 |
»» |
11 |
II |
beneden |
tt |
80 |
tr |
8 |
II |
tt | |
84 |
tl |
10 |
II |
boven |
tt |
104 |
tt |
7 |
11 |
beneden |
tt |
1. Blink. H. Beteekenis der economische geographic voor het bestuur en het op-
treden in Ned.-Indië. Vragen van den dag, 1908.
2. ^ — Ned.-Oost- en -West-Indlë, geographisch, ethnologisch en economisch
beschreven. Leiden 1905/1907.
3. Boeke, H., Tropisch-kolonialc staathuishoudkunde. Het probleem. Proefschrift,
Leiden, 1910.
4. Bosma.K. Een paar opmerkingen over den invloed der suikercultuur op den
veestapel van Java. N.-I. Bladen enz., deel XVII.
5. Carcuth.A. A survey of the Madras dairy trade. Department of Agriculture.
Madras, 1917.
6. Chailley-Bect. J. Java et ses habitans. Paris 1900.
7. Day, Clive. Nederlandsch beheer over Java, gedurende drie eeuwen. (Vertaling
van H, D. H. Bosboom). \'s-Gravenhage, 1905.
8. Doorman, J. G. Een praatje over de veeteelt op Java cn Madoera. Tijdschrift
voor Nijverheid en Landbouw in Ned.-Indië, deel LXV,
9. Gunn. W. D. Cattle of Southern India. Madras 1909.
10. Hagedoorn, Dr. L. H. Opmerkingen over fokkerij. N.-I. Bladen voor Dierge-
neeskunde cn Dierenteclt, deel XXVII.
11. Hagenbeek, Carl. Die Bedeutung der Zebus und Zebukreuzungen. Deutsche
Landwirdschaftliche Tierzucht, fünfzehnter Jahrgang.
12. Hasselman. C. J. Zachte dwang. Theorie en prakUjk. Tijdschrift voor het
Binnenlandsch Bestuur, deel XXVII.
13. Hellemans. Dr. J. De melkvoorzicning onzer groote steden. N.-I. Bladen enz.,
deel XXX.
14. Hoekman. J. G. Verzameling voorschriften betreffende den Burgerlijken Veeartse-
nijkundigen dienst, Batavia Landsdrukkerij 1913.
15. \'tHoen. Dr. H. De veeteelt In Kedoe en Benjoemas, in verband met den economischen
toestand der bevolking, N.-I. Bladen enz., deel XVIl.
16 .--Veeteelt op Java cn dc BuitenbezltUngen. N.-I. Bladen, deel XXV.
-ocr page 121-17 .__De rundveeteelt in Ned.-Indië. Cultura 1914 en 1915.
18. — — Coöperatie in den handel van slachtrunderen. N.-I. Bladen enz., dl. XXVI.
19 .__Over kruising, fokrichting en het oprichten van fokvereenigingen, N.-L-
Bladen enz., deel XXVII.
20 .__Het veeteeltbedrijf in Indië. N.-I. Bladen, deel XXVII.
21 .__Het groote nut van fokvereenigingen. N.-I. Bladen enz., deel XXVIII.
22 .__Een en ander over melkveestapels en melkerijen in Ned.-Indië. N.-I.
Bladen enz., deel XXVIII.
23. — ^ Beschouwingen naar aanleiding van de laatste artikelen over veefokkerij.
N.-I. Bladen enz., deel XXVIII.
24 .--Veerassen en veeteelt. Batavia 1919.
25. — ^ Onze Koloniale Dierenteelt. Buffel en Rund. Haarlem 1921.
26 .__Nogmaals reorganisatie diergeneeskundige dienst cn diercnteeltconsulenten.
N.-I. Bladen enz., deel XXXI.
27 .__Veeteelt cn Volkswelvaart. N.-I. Bladen enz., deel XXVII.
28. — Dc cconomischc beteekenis van het veeteeltbedrijf in Ncd.-Indië, voor-
dracht gehouden voor dc Indische Week tc Wagcningcn cn Utrecht met
lichtbeelden, op 18 cn 28 Octobcr 1920. N.-I. Bladen deel XXXII.
29 .__Dc fokrichting voor dc teelt van melkvee in Ncd.-Indië. Cultura no. 413
jaargang 1922.
30 .--Dc melkvoorzlcning van Ncdcrlandsch-Indië. Koloniaal Tijdschrift Januari-
nfl. 1923.
31. Hucnder.Dr.W. Overzicht van den cconomischcn toestand der Inhccmschc
bevolking van Java cn Madoera, \'sGravcnhage 1921.
32. Jaarboeken van het Departement van Landbouw, Nij vcrlicid cn Handel, 1906 t/m \'21.
33. Jcconimus. C. S. Aanschaffing cn onderhoud der dessaspringsticrcn. N.-I. Bladen
enz., deel XXVIII.
34 .--Burgerlijke veeartsenijkundige dienst, reorganisatie, dicrcntcclt-consulcnten.
N..I. Bladen enz., deel XXX.
35 .--Nogmaals reorganisatie van den diergeneeskundigen dienst en dicrcntcclt-
consulcnten. N.-I. Bladen enz., deel XXXI.
36 .--Veeteelt op )ava. N.-I. Binden enz., deel XXXI.
37. Kat Angelino. P.dc. Dc veestapel op Bali. Koloniale Studiën, jaargang 1920.
38. Kcatlngc.G. Agricultural progrcssc in Western India. London 1921.
39. Keizer, W. Veeteelt op Java en Madoera, Rcgecringsbcmocicnis cn Rcgccrings-
zaak. Koloniaal Tijdschrift 1912.
"•O- l^ok.J. Het rund cn dc rundveeteelt op Madoera. Een zoötcchnischc studie.
Proefschrift, Utrecht 1921.
Krediet. G. Dc rundvccfokkcrij op Java en Madoera. N.-I. Bladen enz. dl. XXV.
Kroon. Dr. H. M. Dc kruisingen in de hulsdicrteclt In Nederland, getoetst oon
dc tegenwoordige begrippen over erfelijkheid. 2c druk Octobcr 1921.
43. Leon.J.B. Over statistieken uit de koloniale verslagen omtrent den veestapel
op Java en Madoera en de daaruit getrokken conclusiën. Tijdschrift voor
het Binnenlandsch Bestuur, deel XX.
44 .__Het „veegedeelte" uit het verslag der Waters- en Voedingsnoodcommissie
in de residentie Semarang. Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur, d. XXV.
45. Mann. Harold H. and N. V. Kanitkar. Land and Labour in a Deccan Village
University of Bombay 192L
46. Mayer, L. Th. De Javaan als landbouwer en veefokker. Batavia 1898.
47. Merkens. J. Castratie. N.-I. Bladen enz., deel XXIX.
48 .__Een aanteekening op het artikel „Reorganisatie van den Burgerlijken
Veeartsenijkundigen Dienst door Dr. B. Vrijburg" N.-I. Bladen enz. d. XXI.
49. Onderzoek naar de mindere welvaart der Inlandsche bevolking op Java en
Madoera: samentrekking van de afdeelingsverslagen over de uitkomsten
der onderzoekingen naar de veeteelt in de residenties: Kedoe, Banjoemas,
Pekalongan en Semarang. Verder veeteelt Illa, Illb en IIIc. Batavia 1906/\'07.
50. Paszotta, F. Ueber die Castration des mannlichcn Rindviehs in der Residenz
Bagelen. N.-I. Bladen enz. deel V.
51. Schilling. Dc. Die Viehzucht in den Deutschen Koloniën. Der Tropenflanzer,
Jahrgang 1910/1911.
52. Schippers. J. L. Een proef tot verbetering van den veestapel. Tijdschrift voor
het Binnenlandsch Bestuur, deel XXVIII.
53. Schmalhausen. H.E.B. Wat kunnen wij doen tot verbetering van den In-
landschen veestapel. Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur, dl. XX.
54. Schroeff. Dr. H. J. van der. Theorie en practijk. N.-I. Bladen enz., deel XXVIII.
55. ---De Melkvoorziening van Ned.-Indié. N.-I. Bladen enz., deel XXX.
56. Sohns.J.C.F. Nogmaals de melkvoorziening. N.-I. Bladen enz., deel XXX.
57. Tirtokoesoemo. Radjakaja kang dihingoe dening wong Djawa. Tijdschrift Goeroe
Dessa 1910/1911.
58. Trcub.M. Landbouw 1905-0ctobcr 1909. Beredeneerd overzicht der ver-
richtingen en bemoeiingen met het oog op de praktijk van land-, tuin-
en boschbouw, veeteelt, visscherij en aanverwante aangelegenheden.
59 Sommerfeld. Dr. Kart. Das Rind des Zwlschenseengebietes, seine Haltung und
Zucht durch die Eingeborenen unter besonderer Berücksichtigung der
• Verhältnisse in Ruanda (D. O. A.). Der Tropenpflanzer. Jahrgang 1914/1915.
60 .--Die Tierzucht in tropischen Afrika und ihre Bedeutung für das Wirt-
schaftsleben der Schutzgebiete und der Heimat. Deutsches Kolonialblatt.
December 1917.
61. Varia. Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur, deel XX: Achteruitgang
van den veestapel.
62 .--, T. V. B. B., deel XXII: Gouvernementsbemoelingen in zake den vee-
stapel In Indië.
-ocr page 123-63 .--, T. v. B. B., deel XXIII: De luiheid van den Javaan. In hetzelfde deel:
Verbetering van de veeteelt.
64 .--, T.v. B. B., deel XXIX: De toekomst der Javanen.
65 .__, T.v.B.B., deel XXVIl: Het Alg. Handelsblad en Prof. Treub over
zachten dwang, door J. C. Hasselman.
66. Veen, Dr. K, van der. Een commissiereis naar Britsch-Indië tot den aankoop
van Fokstieren. N.-I. Bladen enz., deel XX.
67. Voogd, A. J. E. de. Zorgen en bemoeienissen t.o.v. den bufFelstapel. N.-I. Bladen
enz., deel XXVIII.
68. Volksraad, Handelingen van den. 1920 en 1921. (Telkens beschouwingen
over „Veeteelt"\').
69. Vrijburg, Dr. B. Landbouw cn Veeteelt op Java. N.-I. Bladen enz., deel XIX.
70. — — Keuze van fokdieren, N.-I. Bladen enz., deel XXVI.
71. ^ ^ Bengaalsch vee in bergstreken. N.-I. Bladen enz., deel XXVI.
72 .--Het veeteeltbedrijf in Indië. N.-I. Bladen enz., deel XXVII.
73. ^ ^ De verbetering van den veestapel in de lage streken van Java en Ma-
doera. N.-I. Bladen enz., deel XXVIII.
74. ^ ^ Nog enkele opmerkingen over fokkerij. N.-I. Bladen enz., deel XXVIII.
75 .__Selectie in eigen ras. N.-I. Bladen enz., deel XXVIII.
76 .--Bab nangkarakc radjakaja. Uitgave door bemiddeling van dc Commissie
voor dc volkslectuur, 1921.
77 .--Dc fokkerij in Indië op meer wetenschappelijke basis. 12e mcdedccling
van dc vereeniging tot bevordering van dc wetenschappelijke teelt. 1921.
78. — — Voedselschaarschte. N.-I. Bladen enz., deel XXX.
79 .--Reorganisatie van den Burgerlijken Veeartsenijkundigen Dienst. N.-I.
Bladen enz. deel XXX.
80 .--Diercnteelt cn Dierenartsen. N.-I. Bladen enz. deel XXXI.
81 .--De Zoötcchnle in Nederland cn Ned.-Indië. N.-I. Bladen enz. dl. XXXI.
82 .--Veeteeltkundige onderwerpen met betrekking tot de Inlandsche huishouding,
inzonderheid op Java en Madoera. Lezingen, gehouden aan dc Bestuurs-
school In het cursusjaar I915/19I6. Tijdschrift voor het Binnenlandsch
Bestuur, deel L cn LI.
83. Water, J. H. A. van dc. Veestapel cn vleeschvoorzicning op Java cn Madoera
in het algemeen cn in verband met de Icgcrverpleging in oorlogstijd. Indisch
Militair Tijdschrift, jaargang 45.
84. Zijp, J. H. Gekruist Javaansch-Bcngaalsche dekstieren. N.-I. Bladen enz., dl. XXV.
85 .--Bengaalsch vee In dc bergstreken. N.-I. Bladen enz., deel XXVI.
-ocr page 124-Bladi.
Inleiding..................
Hoofdstuk I. Beschrijving van Land en Volk.....H
Hoofdstuk II. De rundveeteelt van de bevolking .... 20
Hoofdstuk III. De motieven tot het nemen van maatregelen
in het belang van den rundveestapel . . .
Hoofdstuk IV. De maatregelen ter verbetering van den runder-
stapel ..............
Hoofdstuk V. Critische beschouwing der maatregelen . . 89
Hoofdstuk VI. Slotbeschouwingen en voorstellen .... 104
Errata..................
Geraadpleegde literatuur.............^^^
Photo\'s...................\'21
40
52
89
04
115
\' i-■ - ■ : •
•.\'.V,\' ■ -
\\
i-\'V.-.
■J • V |
• • | ||
\' \' ■ : # | |||
ter.\' |
• ■ \' v.-i, ■ | ||
il «■ \'V- , |
• -\'c |
r . !\' ■ ■ • | |
• , *t » ■ | |||
■ \' \' ■ . \' ■ ■ | |||
\'. : ^
■ \\ ^ vW\'\'
: - > \' "( V. -
, \' \' 1 V ♦ \' ■ \'
V\' ■
t :
■ ».
J
-ocr page 127-Ongole stier
-ocr page 128-r*
^ ■ - • .■\' • -... " . .•..•^YJf.-
1
■ • J :
rt;^ ■
\' \' /
J-
-V
r;.. > - V
Op Soemba geboren Ongole stier
-ocr page 130-liSlÄ. •
; • • .
, ; ƒ 4 • l -.
■ 3 • • •
. -i;.--\'■ \'■\'•i\'-
1 ,
t*
■ ■■\', • ■ \' r- r \'. ; - -
-ocr page 131- -ocr page 132-\'1
■ •>V
\' > .if • - ■■
\' \'t
f\'-\'-i\'im.\' . ■ ...
■ \' ■ " t.
•li.
1
STELLINGEN
1. Indien bij het voorkomen van filaria papillosa in de voorste
oogkamer van het paard niet tijdig punctie bij het staande dier
wordt verricht na locale anaesthesie, is als regel destructie van
het oog te verwachten.
2. Voor het fokken van melkvee in de bergstreken van Oost-
Indië is het Hollandsche rund om zijn gemiddelde hoogere melk-
opbrcngst te verkiezen boven het Australische, terwijl in de
warme kuststreken de melktypcn onder de Zebus speciaal het
Gir- en Montgomery-vee beter aanslaan. Het ligt echter niet
op den weg der Regeering de vermenging dezer rassen onder-
ling en met Inlandsche runderen te bevorderen.
3. Het is voor de bestrijding van rabiës in den Indischen archipel
niet noodig den hond te laten uitsterven. De ziekte kan met
succes uitgeroeid worden, indien bij de toepassing der bestrijdings-
maatregelen voldoende rekening wordt gehouden met hare
epidemiologie en met de mentaliteit der bevolking.
4. Het is wenschelijk en noodzakelijk, dat de bepalingen van het
Keuringsregulatief, volgens welke vleesch afkomstig van in nood
geslacht vee, in vele gevallen voorwaardelijk wordt goedge-
keurd om te worden verkocht in het klein onder toezicht (vrij-
bank), gehandhaafd blijven en dat de Regeering niet zal zwichten
voor het verzoek van belanghebbenden om het vleesch na in-
zouting goed te keuren.
5. De tot dusverre in Oost-Indië verrichte onderzoekingen be-
treffende de t.b.c. bij het rund en den mensch, tooncn ons nog
eens ten duidelijkste aan, dat de t.b.c. bij den mensch sterk
verbreid kan voorkomen onafhankelijk van de rundcr-t.b.c.
6. Dat infectie van den hond met surra-parasieten vermoedelijk
steeds per os geschiedt, wordt bevestigd door het feit, dat deze
ziekte uitsluitend bij slagershonden wordt waargenomen.
\'-fe
.... - .
II\',. 1
• i-
. • V , ■■ - • ,
■V
»
•j. « i ■•
1\'
f > \' •
■ K
BIBLIOTHEEK
, DIERGENEESKUNDE
• UTRECHT
\' \' \'-•■\'■■Hv: -V\'\'-\'-"-\'\'\'"Ar. v\'i V-\'-\'v\'\'
..... : •••.
- • "
■rik J.,\'
\'
, I ,• \' » . \' . -
iV