-ocr page 1-

ISIEONATORUM MiWi

-ocr page 2-

-Af

t

Vi ^\'-f"^ "ja \' .i A. vV^-\'-\'\' •

-ocr page 3-

: V,.-... -T«;^ -s

r»;\' , ■ V--;»>■ \'li- /

■ ■ /. ■ , ■ ■ ". •• \'

"Vi

■V!

-ocr page 4-

. .... , ..........

/

/

v - ■■ ■ \'

V.\'\' "

■..

■ ■■

. \'f\'- \'

■v ,"< v-,

-

■ ■■. ■ ;

. \'v\' ■

■ \\ " \' ■ ■ \'

. ■ - \'

1. - ■

, ■■■ -\'«-v-Xi,,^-.., .

-ocr page 5-

PYO-SEPTICAEMIA NEONATORUM EQUI

-ocr page 6-

..■\'•.\'.■im

-ocr page 7-

- r--

PYO-SEPTICAEMIA
NEONATORUM EQUI

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE AAN DE
VEEARTSENIJKUNDIGE HOOGESCHOOL
TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-
MAGNIFICUS D
R. J. E. W. IHLE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER VEEART-
SENIJKUNDIGE HOOGESCHOOL TE VERDE-
DIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DEN
SENAAT OP 25 SEPTEMBER 1923, DES NA-
MIDDAGS TEN 4 URE DOOR

JACOBUS CORNELIS STEFELS

PAARDENARTS KLASSE TE BREDA
GEBOREN TE AMSTERDAM.

n.v. drukkerij schilt — ut

-ocr page 8-

PI

\'tïj

< AS

m

m

l

»"SC*, \'f i.

m

pm\'-rx

-ocr page 9-

AAN MIJNE OUDERS.

-ocr page 10-

3 ■ ■; >

^ l

-ocr page 11-

Bij het eindigen van dit proefschrift is het mij een welkome taak
hier mijn hartelijken dank te hettiigen aan U, Hooggeleerden P
oels,
zeer geachten Promotor, voor Uwe opwekking tot bestudeering van dit
onderwerp, voor Uwe groote hulpvaardigheid bij mijn arbeid en Uwe
bereidwilligheid waarmede U Uwe laboratoria voor mij opensteldet.

Ook U, Zeergeleerden Lourens betuig ik mijn oprechten dank voor
den steun welken ik hij mijn werk in zoo groote mate van U mocht
ontvangen.

Ten slotte mijn erkentelijkheid aan allen, die mij op welke wijze ook
behulpzaam waren hij mijn werk.

-ocr page 12-

Ml

-ocr page 13-

PYO-SEPTICAEMIA NEONATORUM EQUI.

Fohlenlahme; Joint-ill in foals.

Deze veulenziekte is een infectieziekte, welke meest kort na de
geboorte optreedt, door verschillende microorganismen veroor-
zaakt kan worden, acuut en chronisch kan verloopen, vaak met
kreupelheid gepaard gaat tengevolge van een ontsteking van
meerdere gewrichten en in ± 70% der gevallen doodelijk verloopt
door het optreden van een pyo-septicaemie.

GESCHIEDENIS.

Dat er zeer vele onderzoekingen zijn gedaan en vele meeningen
bestaan omtrent deze ziekte, is in de eerste plaats het bewijs, dat de
bestrijding er van voor de paardenfokkerij van groot economisch
belang is, maar ook dat men nog niet tot een goed resultaat is
gekomen.

In 1839 maakte TnäGER het eerst een scheiding tusschen de z.g.
Lähme en
andere veulenziekten als: zwakte, rheumatismus, arthri-
tis, rhachitis, hernia umbellicalis, wormen, enz.

WöRzkwam in 1863 tot deuitspraak, dat de kiem der ziekte van
de merrie meekomt en bij krachtige werking er van abortus kan
optreden, waarbij slechte voeding en stalling praedisponeerend
werken.

Hering echter zei, dat de merries nooit afwjkingen vertoonden
en dat de voeding en stalling er niet mee in verband stonden, daar
de ziekte juist het meest op stoeterijen voorkwam en minder in
boerenstallen.

De eerste persoon die eenig licht in de actiologie bracht, was
Bollinger (1873). Deze bewees dat er verband bestond tusschen

-ocr page 14-

Lähme en de etterige navelontsteking, dat we te doen hadden met
een infectieziekte, waarvan de navel de porte d\'entrée en een
pyaemie het gevolg was. Dit bleek een groote stap in de goede
richting te zijn, want de door hem aangegeven voorzorgmaatre-
gelen, welke langen tijd onveranderd werden toegepast, hadden
eenigermate succes.

Waldmeyer en Orth konden in het navelexsudaat micrococ-
cen aantoonen.

Daarop heeft Gmelin in 1891 een uigebreidere studie van eenige
gevallen gemaakt.
G. vond de primaire veranderingen meest aan
den navel en de secundaire of metastatische (meest langs de
navelarterie en urachus) in de overige organen, als: gewrichten,
longen, oogen, hersenen en bijna niet in lever, milt en nieren.
Opvallend was dat 69% der zieke veulens van het manlijk geslacht
waren. De veulens werden op een leeftijd van ± 17 dagen ziek en
stierven na ongeveer 9 dagen. In de navelarteriën, gewrichten en
bloed vond hij coccen met een doorschijnende kapsel omgeven en
alleen of in kettingvorm gelegen. De door hem aangegeven pro-
phylactische en therapeutische behandeling (grootendeels over-
eenkomende met die van Bollinger) gaven goede resultaten.

Turner vond in de placenta en het betreffende geaborteerde
veulen een staafjesvormigen bacil, die bij enting in een veulen-
merrie abortus veroorzaakte en bij het veulen Lähme.

Gmelin vond later (1897) bij een kalf ova Ie bacillen en zei dat dit
dezelfde bacillen waren, welke hij in 1891 bij een veulen had
gevonden in verband met dezelfde pathologische-anatomische
afwijkingen. Deze bacil zou ook vaak voorkomen bij veulens na
borstziekte epidemieën bij stoeterijen,

In hetzelfde jaar besclireef Casper de sectie van 2 veulens: het
eerste 4 dagen oud had geen veranderingen aan de gewrichten, maar
navelbloed, milt en hartbloed bevatten den streptococcus pyogenes
en coliachtige bacillen. Het tweede 3 weken oud had navelont-
steking en polyarthritis. Ook hieruit werden Streptococcen ge-
kweekt .

Mieckley beschreef in 1899 een 16 tal sect ie vers lagen van veu-
lens, welke aan Lähme gestorven waren. Hierbij vond hij slechts in
3 gevallen veranderingen aan den navel, overigens meest darm-
ontsteking, peritonitis en etterhaardjes in de longen. Mieckley

-ocr page 15-

meende dan ook dat de infectie reeds tijdens de drachtigheid plaats
had en dat de voeding van de merrie er mee in nauw verband
stond.

Gasperini en Fogliata beschreven Lähmegevallen waarbij ze
abscessen vonden om de navelvena naast pathologische verande-
ringen aan de gewrichten. Deze laatsten bestonden in een vermeer-
dering
en citroengeelkleuring van de synovia, welke meest helder en
zelden purulent was; benevens een ostitis rarefaciens onder het
kraakbeen der ontstoken gewrichten. Uit het gevvrichtsvocht, bloed
en verschillende organen kweekten ze zeer beweeglijke ovale bacte-
riën, waarvan de koloniën veel geleken op die van den colibacil.

In 1901 vond Sohnle in een aantal gevallen den staphylococcus
pyogenes aureus en isoleerde dezen coccus ook uit het scheedevocht
van de bijbehoorende merries, waaruit hij concludeerde, dat de
merrie de draagster was van de smetstof, welke meestal tijdens de
drachtigheid (soms tijdens of na de geboorte) op het veulen werd
overgebracht.

De merrie zou bij de dekking besmet worden en bij dergelijke
merries zou men steeds een endometritis aantreffen. Bij de pro-
phylaxis nam de behandeling van merrie en hengst ook een voor-
name plaats in. In tegenstelling met Gmelin zegt Sohnle dat de
infectie meest plaats heeft langs de navelvena. Bij intraveneuze
enting met den gevonden coccus bij 2 veulens trad na 4 en 6
dagen de dood in en vond hij bij de sectie purulente polyarthritis
en pneumonie.

In strijd hiermede weergaf Ostertag in 1901 enkele gevallen,
waarbij door hem (evenals door Casper) de streptococcus pyogenes
werd gevonden. Deze coccus was niet identiek met dien, welke
gevonden werd in den uterus van de merrie. In acute gevallen was
het een zuivere sepsis en zaten de coccen in alle organen; in
meer chronische gevallen was het een purulente arthritis. Deze
strepococcus bleek niet alleen bij paarden maar ook bij schapen
symptomen van Lähme (sepsis en polyarthritis) op te wekken,
hetgeen Ostertag gerechtigde te zeggen, dat de veulenlähme geen
specifieke ziekte is, maar een vorm van de gewone sepsis en pyaemie
door verschillende microorganismen veroorzaakt.

In 1904 vond Poljakow bij een abortus enzootic beweeglijke
bacillen. Eenige geaborteerde veulens stierven of kregen een poly-

-ocr page 16-

arthritis. Drachtige merries met deze bacillen geënt verwierpen
binnen 14 dagen en veulens intraveneus geënt kregen een purulente
Polyarthritis.

In het jaarverslag van 1906 van de Rijks-seruminrichting be-
schreef
de Blieck een geval van een veulen, dat oogenschijnlijk
gezond geboren werd, maar na 32 uur stierf. Het had gezogen en
het meconium met wat dunne faeces ontlast. Bij de sectie werd
alleen gevonden een dundarmontsteking met zwelling van de
mesenteriale lymphklieren. De culturen uit het bloed, de milt en de
nieren bevatten in reincultuur een klein staafjesvormig microor-
ganisme en in de culturen uit lever en mesenteriale-lymphklieren
bevonden zich bovendien koloniën van colibacillen. De eerste bacil
werd als doodsoorzaak aangenomen en de colibacil als postmortale
infectie. De onbekende bacil was een klein onbeweeglijk staafje.
Gramnegatief, den bouillon slijmig makend en op agar koloniën
vormend welke innig met de agar verbonden waren.

Pane uit Napels vond in 1906 bij een ezel welke geïmmuniseerd
was tegen pneumococcen en die 20 dg. na een aderlating stierf, een
bacil, welke veel overeenkomst vertoonde met den streptococcus-
pneumoniae (meest in diplovorm, een kapsel en Gram positief)
en die pathogeen was voor cavia en konijn. De milt van den ezel
was sterk gezwollen en bevatte veel bacteriën, het bloed daarentegen
weinig. Daar de bacil den bouillon na 24—30 uur visceus maakte,
noemde Pane hem bacillus viscosus. Vooral de jonge bouillon-
cultuur vertoonde de diplovorm van den pneumococcus. Gelatine
werd niet vervloeid en geen gas gevormd in suiker. De groei is in
het algemeen langzaam; op aardappel geen groei. Het buikvocht
van een door een injectie gestorven cavia bevatte den bacil vooral
in polymorphe vorm.

Mitrowithsch (1908) constateerde bij een stoeterij in 4 jaar
geen abortus, maar wel vele Lähmegevallen, waarbij meest gevon-
den werd een diplococcenachtige bacterie, welke ook aanwezig
was in het vaginaals lijm van de merrie en dus zeer waarschijnlijk
de infectie veroorzaakt had tijdens de geboorte of per os door het
langs den uier afloopend vaginaalslijm. De navelbehandeling,
het afwasschen van het achterstel van de merrie en het uitspuiten
van de vagina leverde zichtbaar succes op.

In hetzelfde jaar gaf Moore een sectieverslag van een veulen dat

-ocr page 17-

hij had laten afmaken wegens dikke gewrichten. De navelvena was
met etter en bloed gevuld, de overige organen waren normaal. Uit
de gewrichten kweekte hij Streptococcen in reincultuur en niets uit
de andere organen, zoodat M. de Lähme beschouwde als een navel-
infectie met metastase in de gewrichten.

Marcq vond in 20 Lähmegevallen 4 keer de staphylococcus
pyogenes aureus in reincultuur en verder samen met
Streptococcen
en colibacillen. Intraveneuze enting met die staphylococcen
verwekte bij konijnen gewrichtsontsteking en doodde het proefdier
in 5 dagen.

VäTH vond in de meeste gevallen Streptococcen en staphylococ-
cen . Uit het bloed en gewrichtsvocht van een ziek veulen kweekte
hij colibacillen en staphylococcen. Na 4 dagen vond hij bij herhaling
der proefpunctie hoofdzakelijk Streptococcen en eenige staphylo-
coccen .

In 1909 vond van Straaten bij eenige aan Lähme gestorven
veulens als oorzaak den colibacil en in 1911 in een nier van een
veulen dat aan een nephritis purulenta dessiminata geleden had
denzelfden kleinen Gram negatieven bacil als in 1906 aan de Rijks-
serum Inrichting gevonden was.

Keber vond in 1911 bij een geval Streptococcen welke meest
in diplo- of monovorm waren gelegen, een omhulsel hadden, lang-
zaam groeiden cn soms een korte kettingvorm vertoonden. Ze
kwamen niet overeen met den droesstreptococcus en ook niet met
dien welke hij uit de melk van de merrie kon kweeken.

Bornemann (1912) onderzocht de nieren en longen van een
veulen dat 2 dagen na de geboorte ziek werd cn 3 dg. daarna stierf.
Het had niet de bekende Lähmesymptomen vertoond, de navelva-
ten waren niet veranderd. In eerstgenoemde organen kwamen
kleine abscesjes voor, waaruit een coliachtige bacil groeide maar
die onbeweeglijk was en welke zeer veel overeenkomst vertoonde
met de bac. lactis aerogenes van Escherich.

Bang. (1913) onderzocht ook vele Lähmegevallen en kon dan
altijd
veranderingen aan den navel aantoonen. In meer chronische
gevallen vond hij steeds
Streptococcen. Bij een onderzoek van
veulens van 4, 6 cn 12 maanden naar sclerostomiasis vond B. in
3 gevallen wormtromben samen met een purulente nephritis en
arthritis. In de nieren, die vergroot waren, zaten vele kleine witte

-ocr page 18-

etterhaardjes waaruit de kleine bacil van de Blieck gekweekt kon
worden.

Dassonville en Rivière (1913) vonden in gevallen van besmet-
telijk verwerpen haast altijd bij het veulen den bac. abortus equi,
welke zij ook als oorzaak van de Lähme beschouwden.

Evenals Bang vond Magnusson bij 14 veulens van 4—12 maan-
den oud, welke na i—2 dg. ziekte gestorven waren, geïnfecteerde
wormtromben, embolische etterige nephritis en vaak polyarthritis.
Het microorganisme dat hieruit in reincultuur gekweekt werd,
was dezelfde bacil van Bang; door Magnusson genoemd de bac.
viscosus équi.

Good en Smith (1914) constateerden in één geval van Lähme,
dat de
Streptococcen de oorzaak was en in 2 andere gevallen de
bac. abortivus equi. De merrie van een van de laatste veulens was
ingespoten met dezen abortus bacil, maar toch trad geen agglu-
tinatie op van de bacillen met het merrieserum, terwijl het serum
van 5 andere merries agglutineerde van i: 500—i: 5000 met den
daarbij gevonden abortus bacil. Daar voorgaand jaar in denzelfden
stal een merrie gestorven was tengevolge van een infectie met den
abortus bacil, namen
G. en S. als zeer waarschijnlijk aan dat de
veulens zich langs den navel geïnfecteerd hadden.

Moore (1914) veroorzaakte met verschillende Streptococcen-
stammen een arthritis bij konijnen en behandelde ze met antistrep-
tococcenserum. Zijn eindconclusie is echter: ,,In none of these
groups did the concentrated serum appear any preventive or cura-
tive effect on the acute arthritis. Experimental streptococcal
arthritis was either prevented by or ran a much milder course
after prophylactic injections of a homologous streptococcus vac-
cine."

ScHOFiELD (1914) isoleerde in de meeste gevallen uit de pus van
ontstoken gewrichten van niet te jonge Lähmegevallen een ge-
mengde infectie; in de gevallen die slechts een paar dagen beston-
den meest alleen een bacil behoorende tot bac. paratyphus B.
groep, welke dan wel, dan weer niet agglutineerde met het serum
van de merrie. S. vond 2
X een reincultuur van Streptococcen, in
15 gevallen gemengd
Streptococcen, staphylococcen en coli bacillen
en 6
X ten deele in reincultuur den bac. abortus equi. Deze laatste
bacil kwam geheel overeen met dien gevonden door Good bij

-ocr page 19-

besmettelijk verwerpen, alleen vormde die van Schofield geen gas
in raffinose en die van Good wel.

Het volgend jaar beschreef Schofield weer eenige gevallen, waarbij
hij 5
X den bac. abortus equi, lo X Streptococcen, 3 X coli bacillen
en eenige gemengde infecties kon aantoonen. In 2 of 3 gevallen
waren reeds bij de geboorte gewrichtszwellingen en duidelijke
anatomische afwijkingen aanwezig, welke echter niet nader be-
schreven zijn. S. gelooft dat bij de gevallen met den bac. abortivus
equi meest een intrauterine infectie ten grondslag ligt, maar
overigens een navelinfectie na de geboorte

Forssell gaf in 1916 op grond van de theorie van Sohnle en
Bernhardt een nieuwe behandelingsmethode aan, n.l. door het
veulen direct bij de eerste ziekteverschijnselen in te spuiten (su-
cutaan of intraveneus) met 200 c.c. serum van het moederbloed.
Hij ging n.l. van de veronderstelling uit dat de infectie in den
uterus door het aanwezig zijn van een endometritis plaats vond cn
de merrie daardoor meer specifieke antistoffen in het bloed zou
hebben. Deze antistoffen zouden de merrie beschermen tegen een
algemeene infectie en tijdens de drachtiglieid ook het veulen. Den
eersten tijd na de geboorte kan het veulen zich met voldoende
meegekregen antistoffen verdedigen tegen een infectie, maar heeft
er tijdens de laatste dagen der drachtigheid een hernieuwde infectie
plaats of is de beschermingskracht van de merrie gering, dan zal
het veulen toch ziek worden of zelfs ziek geboren worden. Een
spoedige injectie met mcrrieserum zou het veulen dan redden. In
oude gevallen gaf Forssell aan deze methode te combinecren met
een antistreptococccnserum injectie.

Pi-eiler behandelde in 1917 vele abortusgevallen en vond als
oorzaak een paratyphus B. bacil. De geaborteerde veulens waren
meest dood; werden ze levend geboren, dan waren ze zeer zwak cn
leden vaak aan een bloedige diarrhee. Traden gewrichtsontstekin-
gen op, dan vond Pf. toch altijd andere bacteriën.

Mieszner en Berge beschreven in 1917 interessante gevallen
van een abortus enzoötie. De hierbij levend geboren veulens gingen
tenslotte aan een bloedige diarrhee of aan Lähme ten gronde. De
lähmeveulens kregen dikke gewrichten, welke diplo- of
Strepto-
coccen bevatten, terwijl uit de andere veulens met diarrhee altijd
paratyphus B. bacillen gekweekt werden. Van 57 veulens (op 4 tot

-ocr page 20-

8 mnd. geaborteerd) bevatten 45 den bac. abortus equi in rein-
cultuur in hun organen, 4 veulens Streptococcen, 4 geen bacteriën
en 4 waren putride.

Bij 13 andere nog korten tijd geleefd hebbende veulens, welke
Lähme kregen, toonden M. en B. in 7 gevallen Streptococcen of
diplococcen aan en één keer den paratyphus B. bacil.

M. en B. onderzochten ook van vele merries het vaginaalslijm
en vonden daarin: meest coccen, diplococcen en minder Strepto-
coccen, coli bacillen en 2 Xde paratyphus B. bac. Ook het onder-
zoek van het
vruchtwater van 27 merries leverde een soortgehjke
bacterieflora op, als: coli bac. proteus baccoccen, diplococcen
en 2 X paratyphus B. bac.

Mac. Fadyean en Edwards (1917) vonden bij geaborteerde
veulens den bac. abortivus equi. Deze bacillen agglutineerden in
sterkere mate met het betreffende merrieserum als met normaal
serum. De onderzoekers concludeerden uit hun bevindingen dat dit
dezelfde bacil was, welke door de Jong in Holland, Good in Ameri-
ka en Dassonville en Rivière in Frankrijk bij abortus was gevonden
en dat deze bacil abortus veroorzaakte bij de merrie en Lähme bij
het veulen.

Ook kregen de meeste paarden met dezen bacil ingespoten ter
verkrijging van immuunserum een gewrichtsontsteking, (dit is
toch ook veel het geval bij het gebruik van andere bacillen).

Mann behandelde in 1917 48 veulens volgens de methode van
Forssell en beweerde goed succes te hebben, vooral met de voor-
behoedende injecties. De behandelde veulens waren echter ge-
middeld op een leeftijd van 5—6 weken ziek geworden, geen enkele
jonger als 10 dg. Zoo lang zou dus de infectie welke in den uterus
heeft plaats gehad, onderdrukt zijn door de meegekregen anti-
lichamen van de merrie. En volgens haast alle onderzoekers zijn
bij dergelijke chronische processen Streptococcen de oorzaak, waar-
van een passieve immuniteit in \'t algemeen juist van zeer korte
duur is. Mann raadde aan het serum te injicieeren zoodra de tem-
peratuur tot 38,5° C. is gestegen.

In 1916 gaf Adsersen een zeer uitvoerige beschrijving van 123
onderzochte veulens van verschillenden leeftijd. Bij chronische
gevallen met een doodelijken afloop na ± 17 dagen was een Strep-
tococcen infectie voorhanden.

-ocr page 21-

Adsersen constateerde later bij 135 veulens als doodsoorzaak loi
keer of
74,8 % veulenlähme en hiervan waren de volgende bacillen
oorzaak.

bac. viscosus equi 36 X =35,6 %
bact.coli 5 X =5 %

Streptococcen 60 x = 59»4%

Hieruit blijkt dat Adsersen lang niet zoo vaak den coli bacil
heeft gevonden als Magnusson
(27,1%) en omgekeerd vaker Strep-
tococcen als Magnusson (31,8%). Dit laatste zou volgens Magn.
komen, doordat bij een infectie door
Streptococcen het grootere
veulencadavers zijn, en deze door de groote transportkosten niet
zijn toegezonden. En ook doordat van het laboratorium van Magn.
streptococcenserum en vaccin was verzonden, hetgeen het aantal
sterfgevallen aan deze infectie vrij zeker heeft verminderd.

Adsersen kon verschillende streptococcenvormen onderscheiden;
de eene had zeer veel overeenkomst met den
Streptococcus van
Schütz, d. i. de coccus voorkomende bij Borstziekte, de andere
vorm (minder voorkomend) geleek zeer veel op den droesstreptococ-
cus. Deze verwekte echter geen droes bij inwrijving er mee van de
licht verwonde neusscheiwand van een paard, terwijl een gewone
droesstreptococcus dit later wel deed. Een veulen met de laatste
Lähme vorm kwam uit een stal waar droes heerschte.

Bij acute Lähme stierven de veulens meest op den 2en of 3en levens-
dag en vond Adsersen haast altijd een embolische nephritis; de
navel vertoonde dan zelden een verandering. De bac. viscosus equi
werd in groote getalen in reincultuur in deze embolische haardjes
gevonden en ook in de adventitia aan de navelvaten cn niet in
de andere organen of in het bloed. Van 4 veulens welke intraveneus
werden ingespoten met 4 c. c. bouilloncultuur van dezen bacil
stierven er 2 en herstelden de andere 2 zich na een korte ziekte.
Voederproeven van koemelk met
100 c. c. bouilloncultuur hadden
geen resultaat. Adsersen kwam ook tot de conclusie dat de natuur-
lijke infectie altijd na de geboorte plaats had.

Korreng, Sonnenberg en John deden in 1917 melding van de
succesvolle behandeling van Lähme volgens Forssell.

Horlijk kwam tot de conclusie dat de infectie langs den navel
plaats had, daar bij een directe goede navelverpleging van 24

-ocr page 22-

veulens, welke op boerderijen geboren waren, waar altijd Lähme
voorkwam, geen van deze veulens ziek werden.

Lieblich (1918) zei, met de serumbehandeling hoofdzakelijk
succes te hebben bij gevallen met dikke gewrichten en nooit bij
ziekten met navelontsteking.

Ook Mieckley meldde goede resultaten met de behandeling
met merriebloed.

In 1918 gaf Forsell aan de dosis serum voor 200 c.c. te verhoo-
gen tot 500 c .c.

Een eenvoudiger methode welke hij dan aanbeval was de
inspuiting van het merriebloed (door dit op te vangen in een 2%
oplossing van natrium citraat blijft dit vloeibaar). Van deze citraat
oplossing gebruikte hij 100 c. c. op i L. bloed. Aanbeveling ver-
dient om bij intraveneuze injectie het bloed eerst te filtreeren om
gevormde fibrine vlokken tegen te houden. Ook kan men de fibrine
laten bezinken en de bovenstaande vloeistof injicieeren.

Hardenbergh (1917) vond bij abortus en veulenlähme den
abortus bacil. Injectie van gedoode cultuur van dezen bacil bij
pasgeboren veulens veroorzaakte alleen plaatselijke reactie.

In 1917 beschreven Kristensen en Madsen lähmegevallen,
waarbij zij 3 vormen onderscheidden:

a. de acute septicaemie: d. i. het vlug afnemen van de levens-
krachten, gepaard gaande met daling der temperatuur, slapte en
soms geelzucht. Deze ziektevorm kan in i dag verloopen en treedt
meest binnen de eerste 3 dagen op. Oorzaak is onbekend. De ziekte
zou aangeboren zijn; ze komt nogal eens voor bij veulens, welke
onder de beste hygiënische omstandigheden zijn geboren en vaak
2—3 j. achtereen bij dezelfde merries. Bij de sectie werden alleen
speldenkiiop-groote haemorrhagische knobbeltjes onder de opper-
vlakte der longen gevonden.

h. de pyo-septicaemie of de eigenlijke Lähme, optredende van
den 2en dag tot de 2e maand waarbij kreupelheid en koorts de
hoofdsymptomen zijn. Deze vorm komt voort uit een navelinfectie;
een goede navelbehandeling doet het aantal gevallen afnemen.
Prognose is in het algemeen slecht. Behandeling met petechiaal-
typhusserum had geen bevredigend resultaat. Ze geven aan de
ontstoken gewrichten uit te zuigen en Jodium oplossing in te
spuiten.

-ocr page 23-

c. de infectieuze darmontsteking. Hierbij ontstaat een heftige
stinkende diarrhee, onaangename mondlucht, hevige dorst en
koorts.

De temperatuur van het veulen is volgens Kristensen gewoonlijk
een half uur na de geboorte 1/2—i°C. hooger als die van de merrie.
Wordt het normaal gevoed, dan stijgt de temperatuur in verloop
van een paar dagen tot 38,5° C, maar kan volgens Vath zonder dat
koorts bestaat ook 38,8° C. worden. Wanneer het veulen direct
na de geboorte een halven of heelen dag niet drinkt daalt de tem-
peratuur tot 36,5—37.

Mac. Fadyean en Edwards beschreven in 1919 hun verdere
onderzoekingen en vonden daarbij in tegenstelling met in 1917 zoo
goed als geen abortus bacillen. Van de 37 gevallen was 20
X de
streptococcus in reincultuur uit dc gewrichten te kweeken en nog
3
X uit de organen en 4 X werd den bac. viscosus equi aangetroffen,
door hen genoemd: bac. nephritidis equi. Nog 3
X kwam deze bacil
gemengd met diplococcen of coli bacillen voor; slechts 2
X was
de bac. abortus equi de doodsoorzaak en in de overige 5 gevallen
de bac. coli.

Volgens Mac. F. en E. was de bac. nephritidis reeds in 1902 door
Theiler bij een paard met een nephritis en in 1908 door Meyer bij
een muilezel
aangetroffen. In 1901 zou Fadyeau den bacil reeds
gevonden hebben bij een paard met pyaemische nephritis. Dit was

echter niet beschreven.

Van alle onderzochte veulens kwam de streptococcus in 62,5%
der gevallen voor. Dit zou volgens hen teruggebracht moeten wor-
den tot 50%, daar zij ook bij dc behandeling van 253 veulens met
antistreptococccnserum slechts 116 = 50% konden genezen.

In 1917—18 gaf Adsersen ook een weerlegging van de theorie
van Sohnle en kwam ook tot de conclusie dat de infectie langs den
navel plaats had. Dan gaf Adsersen de niet schitterende resultaten
weer van zijn proeven met antistreptococccnserum. Het succes was
niet groot, zelfs praeventieve injecties konden niet een streptococ-

ceninfectic tegenhouden.

In 1919 publiceeide Magnusson zijn interessante en uitvoerige
onderzoekingen over de voorgaande jaren. Reeds in 1917 waren een
68 tal veulens onderzocht, waarvan hij het resultaat had bekend
gemaakt. Sinds 1919 waren 314 veulencadavers onderzocht. Hiervan

-ocr page 24-

bleken 236 = 75,2% gestorven te zijn aan Lähme. De hierbij ge-
vonden bacillen gaf hij in het volgend staatje weer:

aantal. eerste sympt. na gestorven na

bac. viscosum equi 73 = 30,9 % 25 uur. 4,5 dag.

bac. coli 64=27,1% 2 dg. 4,5 dag.

Streptococcen 75 =31 »8% 12 dg. 25 dag.

diplococcen 12 = 5,1% 9dg. 13,6 dag.

gemengd 12 = 5,1% — —

Uit deze tabel blijkt dat 3 hoofdvormen voorkwamen, n. 1. die
met den Streptococcus, den bac. viscosus equi en den bac. coli en
dat de laatste 2 meest een acuut, soms een peracuut proces verwek-
ten en dat de eerste vorm een längeren incubatietijd had en meer
chronisch verliep. Uit het klinisch beeld was het echter onmogelijk
de soort van ziekteverwekker vast te stellen.

Een minder voorkomende ziektevorm werd verwekt door diplo-
coccen. Magnusson zei dat deze bacil identiek was met den pneu-
mococcus van den mensch. Deze onderscheidde zich door een kapsel
waarin zich 2 lancetvormige coccen bevonden; \'t was duidelijk
Gram positief en pathogeen voor muizen. De eerste symptomen van
deze vorm traden zeer verschillend op, van 18 u. tot 42 dg. Ze
verliep als een septicaemie maar ook wel chronisch met locale
processen in gewrichten en peesscheeden. In de helft der gevallen
was de navelarterie aangedaan.

Buiten de Lähmegevallen om constateerde Magn. bij 19 veulens
(van 4—12 mnd. oud) wormaneurysmata, waarvan bij 14 de
tromben geïnfecteerd waren met den bac. viscosus equi. Bij deze
ziekte zouden de wormen (de larven van de sclerostomun vulgare)
volgens Magn. de bacteriën uit de darmen meenemen, dan zou het
chronisch verloopen om vervolgens plotseling in een septicaemie
over te gaan. Vaak traden ook gewrichtszwellingen en altijd vele
abscesjes in de nieren op. Magnusson kwam tot de conclusie dat in
den regel elk ziektegeval afzonderlijk door één bacteriesoort werd
veroorzaakt en gemengde infecties niet de oorzaak waren van den
dood van het veulen. Open processen als: fistels, abscessen, en
pneumoniën zijn hier buiten beschouwing, maar wel gesloten ge-
wrichten en peesscheeden.

-ocr page 25-

M. spoot een veulen van 6 maanden intraveneus in met lo c. c.
bouilloncultuur van den b. viscosum equi van 24 uur oud. De
temperatuur steeg tot 41° C., ademhaling werd gespannen, het kon
spoedig niet meer opstaan door gewrichtsontsteking en het stierf
binnen 4 dg.

2 Andere veulens kregen subtucaan 10c.c. bouilloncultuur waar-
na alleen koorts en abscesvorming op de injectieplaats optrad.

Het laten drinken van melk met 50 c.c. bouilloncultuur ver-
oorzaakte geen ziekte.

Magn. beschreef ook een geval van een 6 jarige merrie die na den
dag van dekking ziek werd; de vulva en omgeving liepen op en
vertoonden kleine wondjes. De temperatuur steeg tot 41° C. en de
merrie stierf na 6 dagen. In de vagina en omgeving en in de longen
zaten kleine abscesjes waaruit de bac. viscosus gekweekt werd.

Van Straaten beschreef in 1919 (verslag Rijksserum Inr. 1916—
1917) 6 Lähmegevallen.

1. veulen 9 dg. oud; navel ontstoken, gewrichten niet afwijkend
Streptococcen.

2. veulen 9 dg. oud; navel oedemateus, urachus en blaas ont-
stoken en ook verschillende gewrichten: Streptococcen.

3. veulen 5 w. oud; navel en gewrichten normaal, vele inwen-
dige abcessen: bac. paratyphus B. en Streptococcen.

4. veulen 24 uur oud; navel weinig veranderd, gewrichten
ontstoken: onbeweeglijke colibacil.

5. veulen 2 w. oud; navel oedemateus, gewrichten ontstoken:
Streptococcen.

6. veulen 2 w. oud; urachus ontstoken, gewricht onveranderd;
purulente peritonitis en nephritis bac. viscosum equi.

Van Str. vond dus ook meest veranderingen aan den navel of
de navelvaten en in oudere gevallen den streptococcus als oor-
zaak .

De Blieck cn Baudet (1919) spoten een veulen van 10 maanden
in met bloed van een paard lijdende aan infectieuze anaemie en dat
eenigen tijd daarna stierf. Bij de sectie werd gevonden: adhaesive
sero-fibrineuze peritonitis, gezwollen milt, sclerostomumhaardjes
onder het peritoneum, een klein aneurysma in de art. ilio-coecoco-
lica en een embolische purulente nephritis waarin zich de bac.
pyo-septicus equi bevond.

-ocr page 26-

De Blieck en Heelsbergen onderzochten eenige interessante
Lähmegevallen:

1°. een merrie die vorig jaar verwierp, bracht dit jaar lo dg. te
vroeg een zwak veulen ter wereld dat alleen niet kon opstaan
en dikke spronggewrichten had. De eerste 4 dagen bleef de
toestand stationnair, maar na 6 dg .stierf het en bleek de bac.
pyo-septicus equi de doodsoorzaak. Volgens de BI. en H.
zou dit wijzen op een intrauterine infectie, daar het veulen
ziek geboren werd. Dat is m. i. ook anders te verklaren.
De merrie was vrij zeker besmet met den bac. abortivus
equi of Streptococcen (Ostertag); deze werden echter niet bij
het veulen gevonden. Door de ziekelijke toestand van den
uterus was het veulen niet ten volle ontwikkeld, was
zwak, met weinig weerstandsvermogen ter wereld gekomen,
dus zeer vatbaar voor infecties. De infectie met den bac.
viscosus equi zal dus zeer waarschijnlijk na de geboorte
hebben plaats gehad. Daarbij kwam dat de eigenaar het
voorgaand jaar bij een andere merrie ook een lähmeveulen
had gehad, welke den stal zal hebben besmet. Er had ook
geen agglutinatie plaats met het merrieserum.

2°. Een veulen stierf 60 uur na de geboorte ondanks een injectie
van 100 c.c. Lähmeserum. Behalve
Streptococcen in lever
en nieren, werd de bac. viscosus equi gekweekt uit nierab-
scesjes, bloed en een gewricht. De laatste bacil was dus
wel de doodsoorzaak. Ook hier geen agglutinatie met het
merrieserum.

3°. Een 3e geaborteerd veulen stierf na 2 dg.; bij de sectie werd
weer de bac. viscosus gevonden. Bij meerdere geaborteerde
veulens uit dezelfde streek afkomstig werden alleen de bac.
abortus equi aangetroffen.

4®. Een veulen dat op een leeftijd van 10 mnd. stierf, vertoonde
abscesjes in de longen en nieren; uit de eerste organen wer-
den geïsoleerd
Streptococcen en uit de tweede de bact. visco-
sum equi.

5°. Bij een veulen van 14 dg. oud konden de onderzoekers uit het
tarsaalgewricht kweeken den bac. paratyphus B. Dit zou
het eerste geval van spontane paratyphus-Lähme zijn, dat
in Nederland beschreven is.

-ocr page 27-

De Blieck vond dus ook verschillende bacteriën in de organen
van een ziek veulen. Nu kan tenslotte een van de bacillen wel de
directe doodsoorzaak zijn, doordat die b. v. in het bloed geraken
en een septicaemie veroorzaken, maar beide soorten hebben toch
(misschien wel in symbiose) de organen aangetast en het weer-
standsvermogen van het veulen doen afnemen.

Meyer deed in 1920 vermelding van een succesvolle behandeling
met merriebloed van 6 lähme veulens waarvan bij 2 zeer zeker de
navel de porte d\'entrée was.

Later berichtte hij nog dat van 7 met merriebloed behandelde
veulens er 3 stierven. Een veulen van 2 uur oud, dat iets traag
was en afkomstig van een erf waar vele veulens aan Lähme ge-
storven waren, bleef na een bloedinjectie gezond.

Daar de serumbehandeling volgens Forssell in de praktijk nogal
bezwaarlijk was, gaf
Sachweh in 1920 aan gedefibrineerd bloed te
gebruiken. Dit kon dan ook intraperitoncaal aangewend worden.

Mieszner zei in 1920 ook in Duitschland den bact. viscosum
equi gevonden te hebben als oorzaak van Lähme, en stelde voor
den bacil te noemen bac. pyosepticum viscosum equi.

Bernhardt (1920) die gedurende de laatste 25 j. de veulen-
lälime bestudeerd had, kwam evenals Sohnle tot de conclusie:
Veulenlälmic is een infectieziekte bij pasgeboren of eenige weken
oude veulens, waarbij de infectie zoo goed als altijd in het moeder-
dier plaats heeft, terwijl de infectie na de geboorte tot de uitzonde-
ringen behoort. De infectie komt meest reeds bij het dekken tot
stand en is sleepend. De infectie kan zicli openbaren door abortus,
door sterfte van het veulen kort na de geboorte, maar kan ook pas
na 3 weken cn later uitbreken door gewrichtszwellingen. B. heeft
zijn theorie gebaseerd op het feit dat steeds een endometritis bij de
merrie aanwezig was geweest, wanneer het veulen Lähme kreeg.
Hij zegt zelfs nog geen enkel veulen te hebben gezien dat Lähme
kreeg, waarbij hij niet ontstekingachtige veranderingen aan de

vruchtvliezen had vastgesteld.

van Sande (1921) nam ook Lähmegcvallen waar in Duitschland
door den bac. viscosus equi veroorzaakt.

Reinhardt 1921 vond ook bac. pyosepticus bij Lähmegevallen.
Speciaal wat dezen vorm betreft, houdt R. een intrauterine infectie
niet voor onmogelijk. R. zag den naam liever veranderd in „Fohlen-

-ocr page 28-

seuche" of Pyosepticaemia equuleomm". Daar de infectie toch
meest post partum plaats heeft, ziet onderzoeker niet veel heil in
de behandeling met merriebloed of seruminjecties.

Mieszner en Berge 1922 geven een overzicht over de oorzaken
van het verwerpen van de merrie en onderscheiden daarbij: 1°. uit-
wendige oorzaken, 2°. verwerpen na infectieziekten, als: tubercu-
lose, malleus, dourine en droes door het dekken van den hengst op de
merrie overgebracht;

3°. verwerpen door verschillende bacteriën, als: coli bac., aero-
genes bac., bac. pyosepticus en streptococcon, 4°. het besmet-
telijk verwerpen door den paratyphus B. bacil.

M. en B. maken 2 groepen van de onder 2 en 3 genoemde ziekten,
welke abortus kunnen veroorzaken; deze zijn m.i. beter tot een
groep samen te vatten. Een drachtige merrie welke geinfecteerd
wordt door een van die bacillen die een acute infectieziekte ver-
oorzaken, zal meest zeker aborteeren (door de septicaemi of de
koorts); terwijl een merrie lijdende aan een chronische infectie-
ziekte als tuberculose of malleus zal daardoor meest niet aborteeren,
maar waarschijnlijk weer wel wanneer een acuut stadium der ziekte
optreedt. Dit neemt men ook bij den mensch bij z.g. griep en tuber-
culose waar. In deze gevallen zal het moederdier ook vrij zeker het
foetus langs haematogenen weg infecteeren, zoodat hierbij later de
betreffende bacillen zijn te vinden.

Verder onderscheiden M. en B. bij Lähme:

1. de paratyphus infectieziekte, veroorzaakt door den bacil
van het besmettelijk verwerpen.

2. de coli-infectie door den bac. coli commune.

3. de aërogenes-infectie door den bac. aërogenes of door hen
genoemd diplobacterium-capsulatum.

4. de pyoscpticus-infectie door den bac. pyosepticus.

5. de streptococcen-infectie (eigenlijke Lähme) door diplo- of
diplostrepto-coccen.

Tot de laatste groep rekenen zij een diplococcus, welke af en toe
in een korte kettingvorm is gelegen en spreken niet over den ge-
wonen streptococcus, dus de enkelvoudige coccus in strepto-vorm,
en ook niet over de diplococcus lanceolatus. Bij een viertal gevallen
welke zij beschreven, kweekten zij uit de organen, gewrichts-
exsudaat en buikvocht een 3—4 ledige streptococcus waarvan elk

-ocr page 29-

lid bestonduit een diplococcus met den afgeplatten kant naar elkaar

toegekeerd. Ze waren Gram positief en vormden op agar kleine
fijne dauwdruppelvormige koloniën en in bouillon een vlokkig
bezinksel zonder den bouillon troebel te maken en groeiden hierin
uit tot lange kettingen. Op serum-agar werd een slijmig beslag
gevormd; een praeparaat hiervan vertoonde alleen diplococcen in
hoopjes gelegen, terwijl in het condusvocht de kettingvorm voor-
kwam .

Deze diplo-streptococcen vormen maar een klem deel van de
groote Lähme streptococcengroep volgens de bevindingen der
andere onderzoekers. Ook door mij is deze coccus gevonden bij een
veulen (geval X) en 2 X in een uteris (No. 31 en 33) maar vond
daarbij om de 2 coccen een slijmig omhulsel als kapsel.

Ook Mieszner en Berge nemen een navelinfectie na de geboorte

als oorzaak aan.

Eveneens in de menschlijke geneeskunde gaat men daar van uit,
aangezien de zuigelingen sterfte eerst 30% was en na een goede
navelbehandeling terugging tot 5% cn thans als een zeldzaamheid
beschouwd wordt.

EIGEN ONDERZOEKINGEN.

Geval i.

Toegezonden: milt, lever en nier van een veulen.
Geschiedenis: veulen was slap bij de geboorte, werd ingespoten
met 100 c .c. Lähme serum, maar stierf na 2 dagen.

Onderzoek: de nier is iets vergroot, de kapsel welke moeilijk
loslaat, doet na verwijdering vele wit-gele speldenknop groote
abscesjes zichtbaar worden. Deze laatste bevinden zich alleen in de
schorslaag van de nier en niet in de merglaag. Verder is de nier
hyperaemisch. Dc leverranden zijn wat rond, maar macroscopisch
komen er geen afwijkingen aan voor. De milt is normaal. Culturen

uit deze organen aangelegd geven uit de nier een reincultuur van

den bac. viscosus uit de lover ook enkele koloniën van dezen bacil
en die uit de milt blijft steriel.

-ocr page 30-

Proefdierentingen met den bact. viscosum equi.

1°. een muis subcutaan geënt met o,i c.c. bouilloncultuur
toont zich eenige dagen ziek, maar herstelt en aan de injec-
tieplaats treedt geen abscesvorming op.

2°. een muis subcutaan geënt met een stukje van de nier is wat
langer ziek, maar herstelt eveneens.

3°. een muis intraperitoneaal geënt met o,i c.c. bouillon-
cultuur sterft binnen i8 uur.

Bij de sectie wordt geen vocht in de buik- of borstholte
gevonden en is alleen de milt iets gezwollen. Ineen praepa-
raat uit het hartebloed zijn vele viscosus becillen te zien.
Ook de culturen uit lever, milt en nieren geven een rein-
cultuur van dezen bacil.

4°. een konijn intraveneus geënt met 0,5 c.c. bouillon cultuur
is alleen een paar dagen wat lusteloos.

5°. een drachtige cavia krijgt subcutaan 0,2 c.c. bouilloncult.
en gedraagt zich als voorgaand konijn. Na 13 dg. werpt de
cavia 2 doode jongen Microscopisch zijn hieraan geen afwij-
kingen waar te nemen en culturen op serum agar uit hart,
lever en nier blijven steriel.

Weer 14 dg. later sterft de cavia. De sectie vertoont een
sterk vettig gedegenereerde lever, uterusslijmvlies hyperae-
misch, in de buikholte een weinig sereusch vocht, in longen
vele zwarte puntjes en enkele gele haardjes. Culturen uit
genoemde organen en hartebloed geven alleen streptococcen
uit de longen te zien. Dit verwerpen eri sterven staat dus niet
in verband met de injectie.

6°. een konijn subcutaan geënt met i c.c. bouilloncultuur is ook
alleen een paar dagen lusteloos, en ook hier geen absces-
vorming op de injectieplaats.

7°. een muis subcutaan geënt met ^ c.c. viscosum serum en
18 u. later intraperitoneaal met 0,1 c.c. bouilloncultuur;
voor controle gelijk een 2e muis geënt intraperitoneaal met
0,1 c.c. bouilloncultuur. Deze laatste sterft nu reeds binnen
6 u. Het sectiebeeld geeft geen bijzonders; uit het bloed
groeit een reincultuur van den ingespoten bacil.
De eerste muis sterft na 18 uur en geeft ook vele bacillen in
het bloed te zien.

-ocr page 31-

8°. een muis wordt subcutaan geënt met o ,5 c .c. viscosum-serum
18 u. daarna met ^Uo^-C. bouilloncultuur intraperitoneaal.
Zoo ook een controle muis
V20 c.c. bouilloncultuur intra-
perit. De controle muis sterft na 8 uur en in bloed, lever en
nieren komen weer vele bac. viscosus voor. De eerste muis
blijft in leven.

9°. 2 Paarden welke reeds meermalen waren ingespoten worden
thans weer eens behandeld voor de serumbereiding. Beide
krijgen 40 c.c. gedoode bouilloncultuur intraveneus. Binnen
een uur treedt reeds reactie op ; ademhaling wordt benauwd,
gespannen (40 in i\'), de pols frequent (80—90) en zwak, en
de temperatuur niet veel verhoogd; slijmvlies van oogen,
neus en mond hyperaemisch en al spoedig donker vuil rood.
Eetlust is verdwenen en er ontstaat een heftige diarrhee. De
eerste dagen blijft de ademhaling gespannen maar wordt wat
minder frequent (20) en de pols is dan 70 in de minuut,
terwijl de temperatuur tusschen 38° en 39° C. schommelt. Na
4 dg. is één van beide paarden zoo goed als hersteld. De
andere blijft een te hooge temperatuur houden (38,5°) en
een iets te vlugge ademhaling. Bij nader onderzoek blijkt
een weinig vocht in de borstholte aanwezig te zijn en de
vesiculaire ademhalingsgeruischen wat verscherpt, maar
geen longdemping. Nadat de toestand nog zoo een paar
dagen voortduurt, sterft het.

Bij de sectic blijkt een algemeene degeneratie aanwezig te
zijn, slappe bloedrijke gedegenereerde spieren, sero-haemorr-
hagisch vocht in borst- en buikholte, overal kleine bloedingen,
groote slappe nieren, lever vergroot en murw, hartspier hype-
raemisch en bros; dus een algemeene toxische degeneratie.
Een
derde paard dat nog nooit was ingespoten, kreeg 5 cc.
gedoode bouilloncultuur intraveneus. Het vertoonde dezelfde
verschijnselen als voorgaande paarden en herstelde binnen
4 dagen.

10°. Het voorgaand in leven gebleven paard kreeg later nog eens
10 c.c. levende bouilloncultuur subcutaan. Alleen de tem-
peratuur liep iets op, maar overigens waren er geen verschijn-
selen, alsdat zich op de injectieplaats een absces vormde, dat
na ± 6 dg. doorbrak, roomachtig etter ontlastte çn genas.

-ocr page 32-

Geval II.

Toegezonden: stuk lever, milt, een nier van een veulen.
Onderzoek: de milt en miltklier iets gezwollen, de nier en lever
vertoonen geen bijzonders. Een praeparaat uit nier en miltklier
vertoonen een klein en grooter Gram negatief staafje. Culturen
uit de organen aangelegd vertoonen allen 2 soorten van koloniën;
beide zijn glad, rond, maar de een (a) blauwachtig wit en de andere
(b) is meer wit-geel van kleur. Verder onderscheiden ze zich als
volgt:

a. b.

Gram negatief staafje. evenzoo, iets korter,

beweeglijk onbeweeglijk,

vergist glucose en lactose evenzoo.

vormt indol. vormt geen indol.

vervloeit gelatine niet evenzoo

stolt melk evenzoo

a. vormt op gelatine een blauw-wit donzige kolonie.

b. ,, ,, ,, ,, meer geel-witte omschreven kol.
Beiden vormen in het gistingbuisje van Eykman-Bulier gas,

zuur en reduceeren de roode kleurstof.

Alleen b. vergist saccharose-peptonwater.

a. blijkt dus te zijn de bact. coli commune.

b. vertoont zeer veel overeenkomst met de bact. lactis aëro-
genes (ook door Bornemann in 1912 en Mieszner en Berge in
1920 gevonden).

Een coupe van de nier vertoont hyperaemie, cellige infiltratie
voor de glomeruli en begin van abscesvorming daarin, dus een
glomerule-nephritis.

Geval III.

Toegezonden: nier, stuk lever en milt van een veulen.
Geschiedenis: veulen is schijnbaar gezond geboren, maar stierf
reeds na 24 uur. Op het erf van de plaats van herkomst komt gere-
geld Lähme voor

Onderzoek: Ook hier als in het le geval komen dezelfde afwijkin-
gen voor aan de nier, als kleine abscesjes in de schorslaag, welke

-ocr page 33-

blijken te bevatten in reincultuur den bac. viscosus equi. Ook
uit de lever en milt wordt de bacil gekweekt.

Geval IV.

De eigenaar vond \'s morgens het veulen, dat \'s nachts geboren
was in de groep liggende nog door de navelstreng aan de vrucht-
vliezen verbonden. De streng werd direct door een touwtje afge-
bonden en verder afgeknipt. De navel heeft echter nog ± i8 uur
nagebloed en ook de urachus bleef nog eenigen tijd nadrup-
pelen.

De merrie is altijd gezond geweest en heeft daarvoor 3 gezonde
veulens ter wereld gebracht.

Den 3den dag liep het veulen kreupel aan een dik spronggewricht
maar zoog nog goed. Den 4den dag werd 100 c.c. Lähme serum
subcutaan ingespoten.

Den loden dag bij mijn komst is de navel nog pinkdik en ontlast
een paar druppels lichtgeel troebel vocht. Het linker sprongge-
wricht is wat overvuld, maar weinig pijnlijk. Het kan zonder hulp
moeilijk opstaan, maar zuigt dan direct. De Synovia van het
ontstoken gewricht, welke door mij op steriele wijze werd afgeno-
men, is licht troebel, niet purulent. Microscopisch bevat het vele
leucocyten en enkele coccen. Een cultuur hiervan aangelegd geeft
een reincultuur van streptococcen.

Het bloedsreum van de merrie agglutineert deze streptococcen
I : 150.

Een muis intraperitoneaal geënt met 0,1 c.c. bouillon cultuur
sterft binnen 30 uur. De sectie vertoont geen bijzonders. Uit het
hart en lever groeien op serum-agar de streptococcen weer uit

Een muis a. krijgt subcutaan 0,5 c.c. Lähme serum.

Een muis b. krijgt subcutaan 0,5 c.c. merriesemm.

Na 20 uur krijgen beiden en een contrôlemuis 0,1 c.c. streptococ-
cenbouilloncultuur.

De controle muis sterft binnen 36 u. en de andere 2 muizen na

den 4e en 5en dag.

Hieruit blijkt dat de merrie antilichamen in haar bloed had tegen
deze Lähmestreptococcen ; dit is echter geen bewijs voor een intra-
ter ine infect ie, daar de geschiedenis vrij zeker op een navelinfectie

-ocr page 34-

wijst. De merrie kan waarschijnlijk een soortgelijke infectie hebben
doorstaan.

Het onderzochte spronggewricht van het veulen is later naar
buiten geperforeerd. Kort daarna moest het afgemaakt worden,
maar kon ik niet meer in het bezit komen van het cadaver.

Geval V.

Een merrie had 2 j. achtereen een gezond veulen gehad, het
volgende stierf echter i dag na de geboorte waarschijnlijk aan
Lähme.

Het veulen van dit jaar (het 4de) werd 3 weken na de geboorte
kreupel, het ellebooggewricht is gezwollen, het veulen blijft zuigen,
er is geen diarrhee en de temperatuur is 39,5° C. Een week later
kan het moeilijk opstaan, daar ook het andere ellebooggewricht
is aangedaan en de rechter heupgewrichtstreek pijnlijk is. De
navel is droog en niet gezwollen. Het veulen is 2 keer subcutaan
ingespoten met 100 c.c. Lähmeserum. Het veulen wordt na 12 dg.
voor verder onderzoek naar de Rijksserum Inr. opgezonden, maar
het sterft onderweg.

Sectie: aan het linker voorbeen is aan de buitenvlakte even on-
der het ellebooggewricht een doorbraak van een abces, dat
in verband blijkt te staan met het gewricht. Dit is n. 1. hevig
ontstoken, Synovia is purulent, kraakbeen geusureerd en de
beursband tot % c.M. verdikt. De navel is goed opgedroogd,
de navelarteriën vertoonen ook geen afwijking, de navelvena is
duimdik en bevat roomachtige pus, de urchus is tot een groot absces
geworden en bevat soortgelijken etter. In de buikholte is geen vocht
aanwezig. Aan de darmen is geen afwijking waar te nemen, alleen
het colon bevat zeer harde faeces en is de mucosa daar ter plaatse
hyperaemisch. De lever, welke verhard en vergroot is, bevat vele
communiseerende abscessen. De milt is normaal. De nieren welke
moeilijk van hun kapsel zijn te ontdoen en daarbij stukjes nier-
weefsel meenemen, bevatten geen abscesjes, maar zijn sterk paren-
chymateus gedegenereerd. De borstholte en longen zijn normaal.
Het hart is murw en vertoont bloedingen onder het endocard. In de
spiergroep aan de mediale zijde van het rechter dijbeen bevindt
zich een groot absces, welk in verbinding staat met het heup-

-ocr page 35-

gewricht. Ook nog andere gewrichten zijn in lichten graad ont-
stoken en overvuld met troebele
Synovia.

Culturen uit bloed, milt, nier en longen blijven steriel (milt en
nier enkele coli koloniën), die uit navelvena, urachus, lever,
ellebooggewricht en heupabsces bevatten
Streptococcen en coli
bacillen. De laatsten echter zijn vrij zeker door een postmortale
infectie er in gekomen.

Geval VI.

Een veulen van 6 dg. oud begint wat stijf te loopen. Dit wordt
langzamerhand erger;
na 12 dg. zijn de beide tarsaal-en carpaal-
gewrichten gezwollen. Het is het eerste veulen van een 4 jarige
merrie. De eigenaar heeft op zijn erf nog geen Lähmegevallen gehad,

wel besmettelijk verwerpen.

Het veulen kan moeilijk meer opstaan, maar na geholpen te zijn,

zuigt het nog wel. .

De navel is verdikt en bij druk komt er een wemig dun etterachtig

vocht uit. , . , ,j ,

De Synovia welke uit een gewricht gezogen wordt, is helder geel

met fibrine vlokjes. Een praeparaat er van geeft geen bacillen te

zien, maar op serum-agar groeien enkele Streptococcen.

Geval VII.

Dit voorjaar werd bij een landbouwer een veulen geboren, dat
3 dg. daarna ziek werd cn waarvan de merrie met een retentio

secundinarum bleef staan.

Eenzelfde geval had de eigenaar een paar maanden daarvoor met
een andere merrie gehad, waarbij het veulen 2 dg. na de geboorte

^^ E^stgenoemde merrie is ruim 4 weken voor den partus cn het
veulen kort na de geboorte ingespoten met 100 c.c. Lähmeserum.
De navelstomp van het veulen welke eerst niets abnormaals ver-
toonde viel na 5 dg. af en daarna trad een leknavel op. Het veulen
kan na 10 dg.
moeilijk opstaan, loopt kreupel, heeft een gezwollen
tarsaalgewricht, maar blijft goed zuigen. Ook een ellebooggewricht
is iets gezwollen en pijnlijk en de carpaalgcwnchten wat over-

-ocr page 36-

vuld. De temperatuur is meest om 39,5°. Uit het spronggewricht
wordt wat vloeistof gezogen dat helder geel blijkt te zijn. Hieruit
groeien op serum-agar coccen, welke of in korte strepto-vorm of
in diplovorm liggen en af en toe een doorzichtige zone om zich
vertoonen, In bouillon vormen ze een slijmig bezinksel met een
heldere bovenvloeistof. Ze groeien langzaam, vervloeien gelatine
niet, stollen melk niet en vergisten noch glucose, noch lactose.

Het veulen wordt naar de Rijksserum Inr. gezonden en sterft
daar na 2 dg, en is dan 13 dg, oud. De navel is niet verdikt, iets
vochtig, maar bij druk komt er geen vloeistof. De navelvena bevat
een week niet-punilent bloedstolsel en is iets verdikt. De navel-
arteriën zijn ook weinig verdikt, maar bevatten geen bloed of pus.
Er is geen vocht in de buikholte, dunne darmen zijn pleksgewijs
hyperaemisch, de lever niet gezwollen, evenzoo de milt niet en in
beiden zijn geen abscesjes aanwezig. De nieren zijn gezwollen met
vaste kapsel en hyperaemische plekken zonder abscesjes; in nier-
bekken en ureter bevindt zich een licht groen slijmig vocht en de
ureter is verdikt.

De blaas bevat geen urine, maar wel gele slijmvlokjes terwijl
het slijmvlies geel-rose van kleur is,

In de psoasgroep bevindt zich een groot absces met dik gele etter
gevuld. Zoo is ook een absces in de strekspieren van het achterbeen
onder het kniegewricht met chocoladekleurige vloeistof gevuld,
waarmee ook de subcutis van dat been tot aan het pijpbeen is door-
drenkt. Meest alle gewrichten aan de beenen zijn ontstoken,
hoofdzakelijk sereus of serofibrineus, een enkel purulent. Dc
culturen uit: lever, milt, nieren, urachus, ureter, abscessen en
meest alle gewrichten bevatten 2 soorten van koloniën, n.1, een
ronde glimmende wit-gele kolonie cn een ronde glimmende blauw-
witte kolonie. Het blijken weer evenals in Geval II te zijn: de bac,
coli communis en de bact. lactis aerogenes van Escherich ook tot
de coli groep behoorend,

De tijdens het leven gevonden streptococcen kwamen in de
laatste culturen niet voor, zoodat waarschijnlijk deze coccen toch
primair waren, maar later zijn verdrongen door coli en aerogenes
bacillen.

-ocr page 37-

Geval VIII.

Toegezonden: een den vorigen dag gestorven veulen van 6 weken
oud.

Geschiedenis: De eerste 2 weken groeide het veulen goed, bleef
toen wat achter en kreeg een dik spronggewricht, Het is daarop
met een 100 c.c. Liihmeserum ingespoten, echter zonder succes.
De toestand werd steeds slechter en het stierf na 3—4 w.

Sectie: Het is een tamelijk goed ontwikkeld veulen.

De navel is droog en goed gesloten. Alle gewrichten aan de beenen
zijn in meer of
mindere mate overvuld met synovia, welke meest
troebel of haemorrhagisch is en alleen bij een kogelgewricht
purulent en alleen bij de spronggewrichten en een kniegewricht
is het kraakbeen geusureerd. De navelarteriën zijn dun samenge-
trokken, ook de urachus, welke zoowat verdwenen is,vertoont geen
bijzonders. De navelvena is iets verdikt, ± 4 c. M. van de vena
vanaf de navel en een deel van 4 c. M. vanaf de lever is dun samen-
getrokken met een droge witte intima. Het gedeelte daartusschen
bevat een week rood bloedstelsel, terwijl de intima rose is.

Darmen zijn normaal. De lever is door een plaatselijke droge
peritonitis door zijn rechterbovenkwab aan den buikwand ver-
bonden.

Verder is de lever bros en wat lichter van kleur. De milt ver-
toont geen afwijking. De nieren zijn iets gedegenereerd, hebben
hyperaemische plekken, maar geen abscesjes. Zoo heeft het hart
een gekookt aspect en is het endocard rood van kleur. Het pericard
bevat een weinig
sero-haemorrhagisch vocht. In borst- en buik-
holte is geen vocht aanwezig. Ook het atlasgewricht bevat een

licht haemorrhagische vloeistof.

Dc culturen op serum-agar van de organen vertoonen slechts
enkele koloniën van den coli bacil welke echter van een post-mor-
tale infectie afkomstig zijn. Die van een sprong-, carpaal- en
kogelgcwricht en oogkamervlooistof (hetwelk macroscopisch geen
afwijking vertoonde) bevatten een reincultuur van een bacil. De
groei op serum-agar gelijkt veel op dien van de streptococcen, dus
een kleine ronde doorzichtige dauwdruppelachtige kolonie, welke
langzaam groeit cn soms een napvorm aanneemt. Bij methyleen-
blauwkleuring heeft de bacil een gekorreld bipolair aspect, soms

-ocr page 38-

egaal blauw staafjes vorm, steeds door een kapsel omgeven. Bij
Gram kleuring blijkt ze Gram positief te zijn en komt meer de
bipolaire of meer de diplococcenvorm te voorschijn, waarvan elke
coccus de lancet vorm heeft en met de punten van elkaar afwijzen
en omgeven zijn door een kapsel. Enkele vormen zijn meer egaal
blauw gekleurd als een staafje. Ook bij carbolfuchsine kleuring en
bij Tusches kleuring met carbolfuchsine als nakleuring is de kapsel
goed te zien. Soms zijn ook 2 of 3 bacillen in streptovorm gelegen.
Ze is ongeveer half zoo groot als de diphterie bacil. Morphologisch
komt de bacil dus veel overeen met den pneumococcus of diplo-
coccus lanceolatus van den mensch. Er wordt geen gas gevormd in
glucose of lactose. De melk stolt na 3 dagen. Gelatine wordt niet
vervloeid; zoo ook niet gestold paardenserum. Groei op aardappel
is niet merkbaar. Bloed haemolyseert niet. In bouillon vormt de
bacil na eenige dagen een slijmig bezinksel met heldere boven-
staande vloeistof.

De bacil ook door Magnusson eenige malen gevonden en door
hem als identiek met den pneumococcus van den mensch beschouwd,
is dus een aparte ziekteverwekker, welke onder den algemeenen
naam van diplococcen wordt gevoegd, hetgeen mij niet juist
voorkomt.

De door Pane gevonden bacil in 1906 vertoont ook overeen-
komst met den hierboven beschreven bacil.

Proefdierentingen:

1. een muis, subcutaan 0,2 bouilloncultuur; blijft gezond.

2. een muis intraperitoneaal 0,1 bouilloncultuur; blijft gezond,

3. een konijn, subcutaan i c.c. bouilloncultuur; blijft wat
achterlijk, vermagert. Ze zit meest stil in een hoek. Een
keer dat ze omvalt, kan ze met moeite weer overeind komen.
Sterft na 4 weken. Bij de sectic wordt alleen wat helder vocht
in de buikholte en een myocarditis gevonden. In de hart-
spier zitten vele droge abscesjes. Uit het buikvocht groeien
op serum-agar enkele en uit de hartspier vele staphylococ-
cen aureus in reincultuur. Dit staat dus niet in verband
met de injectie.

4. een konijn, intraveneus 0,5 c.c. bouilloncultuur sterft na
36 uur. Sectie: in borst- en buikholte ± 2 c.c. helder vocht

-ocr page 39-

en in de hartspier eenige puntbloedingen. Verder geen ma-
croscopische afwijkingen. Uit alle organen: lever, milt,
nier, buikholtevocht, longen en hartebloed groeien op
serum-agar de geënte bacillen. Bij die welke uit het buik-
vocht zijn gegroeid liggen de bacillen af en toe in strepto-
vorm, ook met een duidelijke kapsel.

5. 2 konijnen van 5 weken oud worden intracostaal ingespoten

met 0,1 c.c. bouilloncultuur. Beiden blijven in leven. Na

I week is één van de 2 iets kreupel daar het spronggewricht
is opgezet en pijnlijk. Ze groeit ook niet zoo goed en zit veel
afgezonderd. Ze geneest langzaam weer geheel.

6. Een veulen van 5 weken oud krijgt intraveneus 2 c .c. bouil-
loncultuur. Zie volgend geval.

Geval IX.

Een gezond veulen van 5 weken wordt intraveneus ingespoten
met
2 c.c. bouilloncultuur van den pneumococcusachtigen bacil

in voorgaand geval gevonden.

De eerste dagen is behalve een geringe tcmperatuursverhoogmg
geen bijzonders aan het veulen waar te nemen; eet en drinkt goed.

Den 6den dag is de carpaalstreek gezwollen en pijnlijk en loopt
het veulen ook kreupel, het durft het been niet te buigen. Vocht
uit het carpaalgewricht gezogen is helder en blijkt ook geen
bacillen te bevatten. Den 8sten dag is voornamelijk de carpaal-
scheede meer gezwollen, welke zwelling zich naar boven heeft
uitgebreid. Vocht uit de scheede gezogen (juist onder het haak-
beentje) is purulent en bevat een reincultuur van den geinjicieerden

bacil.

De navelstomp welke droog en hard is, valt af en laat een vochti-
ge granulatiestomp achter. De navelstreng lijkt wel iets dikker.
Het veulen ligt veel, eet cn drinkt tamelijk goed. De pijnlijkheid
en zwelling nemen echter steeds toe; vrij onverwacht sterft het na
12 dg. Sectic: navel droog, alleen de rechteronderarm gezwollen.
De navelvena iets verdikt, maar zoo goed als droog; dc navelarte-
riën normaal
samengetrokken. Urachus nog duimdik met rood
slijmvlies.
Uterusslijmvlies grauw-rood, dat van de hoornen sterker
rood. Buikholte bevat geen vocht. Darmen plaatselijk hyperae-

-ocr page 40-

misch. Lever en milt vertoonen macroscopisch geen afwijkingen.
Nieren zijn wat gezwollen met roode plekken. Coupes van lever en
nieren vertoonen microscopisch alleen hyperaemie met capillaire
bloedingen. Borstholte bevat ± 150 c.c. dik vloeibare, heldere
s5niovia-achtige vloeistof. Longen zijn normaal. De hartspier is
bleek van kleur, murw, gedegenereerd.

De r, carpaalscheede is purulent ontstoken, welke ontsteking
naar boven in de buigspieren is doorgedrongen en deze spiergroep
heeft verwoest tot een groot absces. Meest alle beengewrichten
bevatten meer gele synovia, dat ook soms troebel en rood van kleur
is, maar niet purulent.

De serum-agar culturen aangelegd uit: navelvena, navelarterie,
urachus, ureter, uterus, lever, milt, vocht uit borstholte, carpaal-
scheede, en vele gewrichten bevatten den geinjicieerden bacil;
evenzoo in het vocht van voorste- en achterste oogkamer van een
oog. De culturen uit de nieren blijven steriel.

Geval X,

Een veulen dat goed gezond was, begon op een leeftijd van 3
weken wat slqchter te eten en werd eenige dagen later wat stijf in de
achterhand. Daarna werd het slap en kon tenslotte na i week ziekte
zich achter niet meer oprichten, zoodat het als een hond bleef
zitten. Hierop werd het afgemaakt. Bij de sectie waren alle organen
normaal, alleen had zich een absces gevormd in den nog aanwezi-
gen urachus. Deze was niet goed terug te vinden door totale ver-
groeiing met de omgeving. Dit absces had een uitweg gevonden
naar het lendenwervelkanaal alwaar het een ontsteking had ver-
oorzaakt, De pus had zich reeds tot het rugwervelkanaal verspreid.

Deze roomachtige etter bevatte een reincultuur van Gram posi-
tieve coccen, welke meest in diplovorm lagen en omgeven waren
van een kapsel, In den bouillon vormden ze een shjmig bezinksel
en lieten verder de vloeistof helder; hierin meer de streptovorm te
zien. De serum-agar cultuur was ook iets slijmig, overigens veel
gelijkend op een sterke streptococcen cultuur.

-ocr page 41-

Uteri onderzoek.

Vervolgens werden door mij een 35 tal uteri bacteriologisch
onderzocht.

In 1917 onderzochten Mieszner en Berge bij vele merries het
vaginaalslijm en vonden daarin meest coccen, diplococcen, strep-
tococcen en coli bac. en 2
X den paratyphus B. bacil.

Ook onderzochten zij bij 27 merries het vruchtwater en kweekten
hieruit: coli bac., proteus bac. diplococcen, coccen en 2 x den
paratyphus B. bac.

Schiebel gaf in 1920 het resultaat weer van zijn bacteriologisch
onderzoek van 33 uteri (niet drachtige). Gevonden werden: sta-
phylococcen, streptococcen, bac. coli, bac. subtilis, bac. gracilis,
en bac.
pyo-septicus equi. Bij 6 merries werden geen bacteriën
geconstateerd. De bac.
pyo-septicus equi werd 2 X aangetoond,
maar de door Schiebel genoemde eigenschappen komen niet geheel
overeen met de algemeen bekend zijnde eigenschappen.

De hier bedoelde bacil zou n.1. aan het begin van het insteek-
kanaal in gelatine een dik beslag vormen, zou ook melk stollen cn
hierbij melkserum afscheiden. Daartegenover staat dat Schiebel
de karakterestieke eigenschappen niet noemt, als het innig verband
van de cultuur met serum-agar en het slijmig maken van de vloei-
bare voedingbodems. Zoodat betwijfeld mag worden of die bacil wel
de bac. viscosum equi is geweest.

Do door mij onderzochte uteri waren afkomstig van het abattoir
cn waren kort bij de vulva afgesneden en verder geheel intact gelaten,
(met de ovaria or aan). Ze werden op den dag van slachting of den
volgenden dag onderzocht. Daartoe werden eerst eenige koperen
staafjes met aan het einde oen wattenpropje (elk in een reageer-
buisje) gesteriliseerd. Vervolgons word de punt van den uterus-
hoorn afgeknipt, het ontstane gat door oen helper goed openge-
houden on dan met het watje langs hot utorusslijmvlies gestreken
vooral zonder de gemaakte opening te raken. Deze watjes werden
dan op paardensorum-agar uitgestreken en de buisjes in de brood-
stoof geplaatst.

Ook zijn culturen aangelegd van hot vaginaalslijmvlies, om de
portio vaginalis externa werd dan met het watje langs het slijmvlies
gestreken. Het resultaat van dit vaginaonderzoek is niet zoo

-ocr page 42-

nauwkeurig te nemen door de open verbinding met de buitenlucht.

1. Het slijmvlies is als strandzand gegolfd, rose-roomgeel van
kleur met enkele zwak hyperaemische plekken. De uterus
bevat ± 20 c.c. helder sereusch vocht. Op den voedings-
bodem groeien uit: Streptococcen, staphylococcen en onbe-
weeglijke coli bac.

2. Is evenals No. i, doch zonder vocht, hetgeen ik als normaal
zal beschouwen.

Bevat: Streptococcen, coli bac. en bac. f luorescens.

3. Uterus normaa 1 en ster ie 1.

Vagma bevat: Streptococcen en bac. proteus.

4. Uteruswand dunner, slijmvlies minder geplooid en droger;
bevat: coli bac. en proteus bac.

5. Uterus normaa 1 en steriel.

6. Uterus bevat weinig dik sereus vocht; slijmvlies dik ge-
geplooid. Bevat: Streptococcen, staphylococcen, en coli bac.
Deze coli bacillen liggen veel in kettingvorm, stolt de melk
langzaam en vormt een drogere cultuur op serum-agar.

7. Uterus normaal en steriel.

Vagina bevat: Streptococcen cn proteus bac,

8. Uterus normaal en steriel.

Vagina bevat: Streptococcen, paracoli en proteus bac.
9 en 10. Uterus normaal en steriel.

11. Uterus slijmvlies bruin van kleur; bevat: enkele coli bac.
Vagina bevat: proteus bac.

12. Uterus normaal en steriel.
Vagina bevat: proteus bac.

13. Uterusslijmvlies meer geel van kleur.

Eén hoorn steriel, andere bevat: coli- cn proteus bac.

14. Uterus normaal; bevat coli- en proteus bac.
Evenzoo de vagina.

15. Uterus normaal; bavat proteus bac. cn een bacil welke veel
op den proteus bac. gelijkt, n.1. Gram negatief is, beweeg-
lijk, glucose en lactose niet vergist, de melk echter niet
stolt, gelatine ook niet vervloeit, en geen indol vormt.

16. Uterus normaal; bevat: paracoli- en proteus bacillen.

17. Uterus bevat enkele cysten en slijmvlies iets rooder; is
steriel.

-ocr page 43-

18. Uteras normaal; i hoorn steriel, andere bevat; coli bac.
bac. pyoceaneus en proteus bac.

19. Uteras kort en dik, slijmvlies normaal van kleur, bevat
enkele staphylococcen aureus.

Vagina bevat: bac. pyoccaneus en bac. proteus.

20. Uteras slijmvlies bruin van kleur: uterus en vagina steriel.

21. Uteras bevat een weinig sereus vocht, slijmvlies iets dikker,
doch is steriel.

Vagina bevat: staphylococcen en een Gram positief beweeg-
lijk staafje, dat sporen vormt, geen gas ontwikkelt in glu-
cose en lactose, de melk stolt, en gelatine vervloeit. De
kolonie vorm gelijkt zeer veel op die van den coli bac.,
maar wordt na enkele dagen droger en gevlamd roestkleurig.

22. Uteras normaal, slijmvlies wat droger en meer geel. i hoorn
steriel, andere bevat proteus bac.

23. Uteras normaal; i hoorn steriel, andere bevat slecht
beweeglijke coli bacillen.

24. Uterus normaal en steriel.

Vagina bevat: proteus bac. en een Gram negatief, onbeweeg-
lijk
sporenvormend staafje, dat veel in kettingvorm ligt,
als die in No. 21 dof-geel ronde koloniën vormt, geen gas
ontwikkelt in glucose cn lactose, melk stolt en gelatine
vervloeit.

25. Uterus normaal; i hoorn steriel, andere bevat coli bac.
en dezelfde sporcnvormende bacillen als in No. 21.

26. Uterns normaal, i hoorn steriel, de andere bevat: Strep-
tococcen cn proteus bact.

Vagina: staphylococcen en proteus bact.

27. Uteras normaal, bevat: Streptococcen, coli bac. en pro-
teus bac.

28. Uterus kort en dik, slijmvlies normaal; bevat: Streptococ-
cen en coli bac.

Vagina bevat: staphylococcus, coli- en proteus bac.

29. Uterus bevat een vuil- wit vocht; het slijmvlies echter gelijk
van kleur. Uterus en vagina bevatten: staphylococcen,
Streptococcen, coli bac. en de onbeweeglijke coli bac

(aerogenes bac).

30. Uterus normaal en steriel.

-ocr page 44-

Vagina bevat: Streptococcen, coli bac. onbeweegl. coli bac.
en proteus bac.

31. Uterus normaal en steriel.

Vagina bevat: Streptococcen, staphylococcen, coli- en
proteus bac.

De Streptococcen liggen veel in diplovorm en vertoonen
een kapsel. In de bouilloncultuur treedt na 2 dg. een slijmig
bezinksel op. Ook de serum-agar cultuur is dradentrekkend.
Ze zijn zwak Gram positief.

32. Uterus mucosa en submucosa wat gelatineus, maar blijkt
steriel te zijn.

Vagina bevat: staphylococcen en den bac. paratyphus B.

33. Uterus normaal en bevat een reincultuur van coccen. De
koloniën zijn grooter en glimmender als van den gewonen
Streptococcus. Heeft overigens dezelfde eigenschappen als
de coccen van No. 31.

34 en 35. zijn normaal en steriel.

Vervolgens is onderzocht een drachtige uterus, bevattend een
foetus van ± 6 w. oud.

Het slijmvlies van den uterus is rose-geel en het vruchtwater
helder, dik waterachtig. Culturen aangelegd uit het vruchtwater
en het uterus slijmvlies bevatten: streptococcen, verschillende
staphylococcen en enkele koloniën van den paratyphus B. bacil.
Culturen van het navelbloed en uit de organen van het foetus blijven
steriel.

Het onderzoek beoogde niet zoo zeer, wélke bacteriën komen er
in een uterus voor, maar, komen er bacteriën in voor, hetgeen
dus bevestigend beantwoord moet worden. De merries waarvan
uteri afkomstig zijn, zijn aan het abattoir te Rotterdam geslacht en
waren vermoedelijk allen versleten werkpaarden. Het is\'zeker zeer
onwaarschijnlijk dat ze opgeruimd werden wegens steriliteit of
verwerpen of wegens het ter wereld brengen van , ,Lähmeveulens.\'\'

Het blijkt dus dat verschillende bacillensoorten in een uterus
kunnen voorkomen. 4 van de 35 uteri bevatten een helder sereus
vocht, hetgeen waarschijnlijk met den bronsttijd in verband staat,
maar in geen van de gevallen waren ontstekingsverschijnselen waar
te nemen aan het slijmvlies, behalve bij No. 32 alwaar de mucose

-ocr page 45-

gelatineus is. De voorkomende bacillensoorten zijn echter ook
meest bacillen, welke daar van uit de bagina en de perincaalstreek
zijn binnengedrongen en daar saprophytis leven.

Voorkomen.

Deze ziekte, de z. g. Lähme, komt voor bij jonge veulens vanaf
den dag van geboorte tot een leeftijd van 2—3 maanden. Volgens
de litteratuur is ze waargenomen in geheel Europa en in Amerika
en zoowel bij koudbloed als warmbloedpaarden. Volgens enkele
onderzoekers zou ze meer voorkomen bij hengstveulens als bij
merrieveulens. Naar Magnusson te Malm\'ö sterven in Zweden
72,2% der veulens aan Lähme. Soms kan de ziekte op stoeterijen
een enzoötisch karakter aannemen.

Aetiologie.

Als ziekteverwekkers zijn dus gevonden:

1°. streptococcen (w.o. stropt, equi en strept. pneum.).

2°. bac. coli communis en bac. aërogenes.

3°. bac. viscosus equi = (bac. pyosepticus equi)

4°. staphylococcen.

5°. diplococcus lanceolatus equi.

6°. bac. abortus equi.

1°. de Streptococcus pyogcncs, welke in het grootst aantal geval-
len voorkomt, is oen ettorverwokkende coccus, welke zoo
goed als altijd in streptovorm is gelegen. Deze ketting kan
lang zijn, maar ook kort en soms overwegend in diplovorm,
in welk
laatste geval men soms een kapsel aantreft. Ze kun-
nen ook nogal eens in grootte verschillen, van 0,3—0,8 ^
Behalve in den bodem, en het water komen ze ook voor op
de huid, in don mond, neus, keel, darmkanaal en geslachts-
organen van gezonde dieren.

Adserson kon 2 stammen onderscheiden, waarvan de eene
zeer voel overeenkomst vertoonde met den droosstreptococ-
cus en de andere identiek was mot dien bij borstziekte.

2°. de Coli bacil is een Gram negatief beweeglijk staafje met

-ocr page 46-

afgeronde uiteinden, i—5 lang i« en 0,4—0,7/«breed. In
jongen vorm kan ze ook den coccusvorm aannemen, zooals
b.v. is waargenomen bij een mastitis veroorzaakt door
coli bacillen.

Ze komen altijd voor in het colon van gezonde paarden. Men
is het er nog niet over eens of deze bacillen in het colon sapro-
phyten zijn en bij gunstige omstandigheden pathogeen kun-
nen worden, dan wel dat die overgang voor saprophyt tot
pathogenen bacil niet mogelijk is, maar dat een nieuwe
infectie van een andere stam noodig is om b. v. colibacillose
te veroorzaken. Men heeft wel saprophytis levende coli
bacillen gekweekt in kippeneiwit onder afsluiting der lucht,
hierdoor werden ze zoo giftig, dat ze bij voedering aan ratten,
welke overigens er niet zeer gevoelig voor zijn, een doodelijke
darmontsteking veroorzaakten.

de bac. aèrogcncs of de b. lactis aerogenes of door Mieszner
diplobacillus capsulatus genoemd is een bacil, die tot de
coligroep behoort en zich alleen door zijn onbeweeglijkheid
van den coli bacil onderscheidt. Ook de kolonie kleur is iets
anders; op gelatine b. v. is de coli kolonie meer blauw-wit
en donzig uit loopend, terwijl de aerogenes kolonie meer geel-
wit is en omschreven. Door Mieszner en Berge is de bacil
veel in diplo-vorm met een kapsel aangetroffen, waarom zij
voorstellen hem te noemen den diplobacillus capsulatus.
de
bac. viscosus equi door Magnusson aldus genoemd, is ook
genaamd bac. pyo-septicus equi (de Blieck), of bac. nephri-
tidis equi (Mac. Fadyean en Edwards) of bac. equirulis (van
Straaten). Het is een kleine ovale, onbeweeglijke, Gram
negatieve bacil ongeveer 1,6 bij 0,8 m of 1,6 bij 1,2 en vrij
constant van vorm. Volgens de Blieck is de bacil 1—3
en y2 ft breed en eenigszins polymorph en vaak in
hoopjes liggend. Hij heeft geen kapsel en vormt geen spo-
ren, <en sterft bij uitdroging vlug. De kolonie op serum
agar is een ronde, glanzende, kleine grauwe kolonie, welke
met de naald haast niet te verschuiven is door de innige
verbinding met den voedingsbodem. Deze eigenschap gaat
bij het overzetten vrij spoedig verloren. De bouillon wordt
slijmig, de groei is uitsluitend op den bodem en tegen den

-ocr page 47-

laagst staanden wand van het buisje, maar verder is de
bouillon licht troebel, niet helder, hetgeen door enkele
onderzoekers wordt ontkend. Schudt men dan de vloeistof,
dan vormen zich in de strooperige vloeistof slijmdraden,
welke na eenigen tijd staan bezinken en dan een heldere
bouillon vloeistof overlaten. Op en in gelatine heeft geen
sterke groei plaats en vervloeit niet. De in gelatine gele-
gen kolonie heeft volgens de Blieck bij opvallend licht een
bloemkoolachtig voorkomen.

Op aardappel is de groei zeer gering en melk wordt alleen
iets dikker, slijmig, maar geen stolling. De Blieck zegt dat
de melk wel stolt en er zuur gevormd wordt en na 2 x 24 u.
slijmig is; soms zou de stolling pas na 5 dg. optreden. In
peptonkeukenzoutoplossing is de groei als in bouillon, maar
niet zoo sterk en vormt geen indol. Lactose en glucose wor-
den niet vergist; de vloeistof wordt wel wat dikker en de
groei zou meer in het gesloten been plaats hebben.

Ze blijkt alleen pathogeen tc zijn voor muizen bij intrape-
ritoneale injectie van 0,1 c.c. bouilloncultuur,
de
staphylococcus is een in druiventrosvorm gelegen coccus,
Gram positief en onbeweeglijk, grooter als de streptococcus
(0,6—1 groeit gemakkelijker als de streptococcus en
vervloeit gelatine. Ze komen ook meer voor in neus, keel,
darmkanaal en geslachtsorganen van gezonde dieren. Ze heb-
ben soms een slijmig omhulsel, hetwelk de coccen tot moeilijk
te scheiden korrels bijeen kan houden. Men onderscheidt
naar de kleur der kolonie nog verschillende vormen (aurens,
albus, citreus).
Diplococcus lanceolatus equi.

Deze bacillen worden meest onder den algemeenen naam
,,diplococcen" ondergebracht. Daar echter onder deze
rubriek niet thuis lioorcn diplo-streptococcen of andere
coccen, doch alleen de diplococcus lanceolatus equi, komt
het mij ook meer gewenscht voor deze laatste benaming te
gebruiken.

Het is een kapseldragende bacil. Gram positief, bevatten-
de 2 lancetvormige coccen met de punten van elkaar afwij-
zend. Deze vorm is wel de meest voorkomende, maar soms

-ocr page 48-

ziet men ook de bacillenvorm, waarvan de einden wat ster-
ker gekleurd zijn en een enkelen keer zijn ze egaal van kleur
(vooral bij oudere culturen).

Op serum-agar vormen ze een kleine ronde doorzichtige
kolonie, gelijkend op die van de streptococcen. De groei is
langzaam. In bouillon vormen ze na eenigen tijd een slijmig
bezinksel met een heldere bovenstaande vloeistof. Op gela-
tine gelijken de koloniën op die op serum-agar, maar de groei
nog iets langzamer en de gelatine wordt niet vervloeid.
Groei op aardappel niet merkbaar. Melk wordt na 3 dg.
zwak gestold. Lactose en glucose worden niet vergist.
Gestold paardenserum wordt niet aangetast. In gestold bloed
heeft geen haemolyse plaats. In peptonkeukenzout-oplos-
sing vormt zich geen indol.

In zijn morphologische en biochemische eigenschappen
komt de bacil dus zeer veel overeen met den bac. pneumo-
niae of diplococcus lanceolatus van den mensch.

Hij is pathogeen voor het konijn bij intraveneuze injectie
en voor het veulen.

Hij is het eerst gevonden door Mitrowitch en door Mieszner
en Berge en later door Magnussen, die den bacil indentiek
noemt met den bac. pneumoniae bij den mensch.
Behalve de hiervoor beschreven microorganismcn als ver-
oorzakers van Lähme, wordt ook nog genoemd den tot
de paratyphus B. groep behoorende
bac. abortus cqui. Deze
bacil, oorzaak van het besmettelijk verwerpen, behoort tot
de groote coli-typhus groep, is een snel beweeglijk Gram
negatief staafje, in groeien kolonievorm meest als de bac.
coli, vergist glucose en geen lactose, vervloeit gelatine niet,
vormt geen indol en stolt melk niet. Vooral van Fransche
en Engelsche zijde is deze bacil veel als oorzaak van Lähme
aangenomen. In 1919 is door de Blieck en Heelsbcrgen het
eerste\'geval in Nederland van spontane paratyphus-Lähme
waargenomen.

In hoeverre de paratyphus B. bacil verband houdt met
Lähme zal later besproken worden.

-ocr page 49-

Natuurlijke infectie.

Het antwoord op de vraag: ,,waar en wanneer dringt de smet-
stof in het veulenlichaam?" is bij deze ziekte van het grootste
belang, daar hierop de behandeling gebaseerd is. De aetiologie,
verloop en symptomen zijn vrijwel voldoende bekend, maar om-
trent de wijze van infectie is men nog niet in het reine. Er bestaan
dan ook nog verschillende theoriën over dit onderwerp.

De infectie kan plaats hebben:

I. langs den navel na of tijdens de geboorte.

n. langs het digestie apparaat

III. vanuit het moederdier tijdens de drachtigheid.

I. De smetstof welke meest goed voorradig is in de omgeving
(stalbodem, vuile handen, gereedschap) heeft in den navel een
zeer gunstige porte d\'entree, daar dit een open wond is met jong
los weefsel.

Wanneer de navelstreng stuk scheurt, of doorgesneden of geknipt
wordt, zullen dc bloedvaten zich iets terugtrekken, en mogelijk
smetstof meenemen. Een andere gunstige factor is, wanneer de
streng loslaat en het veulen begint te ademen, dan zal er een nega-
tieve druk in dc navelvena ontstaan, terwijl dc arteriën door de
pulseercnde kracht vaak nog even nablocden. Een derde gunstig
moment treedt op na 3-8 dg- wanneer dc navehest afvalt bij de
demarcatielijn, dan trekken de bloedvaten zich n. 1. eerst goed
terug. Dan treedt er dus weer een lichte zuiging binnenwaarts op.
Bevindt zich bij een van deze momenten smetstof in de directe
omgeving, dan is een infectie vrij wel zeker; de bacillen kunnen
zelfs een stuk in de bloedvaten terecht komen en vandaar verder
dringen. Heeft de losscheuring van de streng in de vagina tijdens dc
geboorte plaats, dan zijn daar soms ook wel bacteriën in den omtrek
om een infectie op dit moment tot stand te brengen. Het desin-
fecteeren daarna met Jodium tinctuur zal zeer waarschijnlijk dan
weinig resultaat hebben. Men kan zich zoodoende voorstellen, dat
dc navel van buiten geen afwijking vertoont, maar dat er toch een
navclinfectie heeft plaats gehad. De bacillen kunnen n.1. een
phlebitis of arteriitis of urachus ontsteking veroorzaken, terwijl de
uitwendige wond geneest. Magnusson heeft door zijn vele secties cn

-ocr page 50-

bacteriologische onderzoekingen aangetoond, dat in het grootst
aantal gevallen een omphalophlebitis voorhanden is, terwijl er
geen of zoo goed als geen bacteriën meer te vinden zijn. Bollinger
heeft het eerst gewezen op de groote rol welke de navel bij deze
ziekte speelt. Gmelin is van meening dat de infectie meest plaats
heeft langs de navelarteriën, daarna de vena en nog minder langs
den urachus, Sohnle die de navelinfectie niet geheel verwerpt, zegt
echter dat bij een navelinfectie de smetstof in de eerste plaats langs
de vena binnendringt; van dezelfde meening is Magnusson.

II. Infectie langs het digestie kanaal.

Dat een infectie per os mogelijk is, kan men moeilijk weerleggen,
daar de omstandigheden daartoe vrij gunstig zijn. Het darmkanaal
van een pas geboren veulen bezit zeer los epithelium, waarlangs
gemakkelijk microorganismen naar binnen kunnen dringen. Zoo
kunnen ze direct door bemiddeling van lymphe of bloed een alge-
meene infectie veroorzaken, maar kunnen ook een darmontsteking
doen ontstaan waarvan meest een stinkende diarrhee het gevolg is.

De smetstof kan in den mond komen door vuile handen bij het
verwijderen van slijm of door stalvuil (mest van de merrie, besmet
stroo, enz.), maar ook bij het zuigen aan een besmette uierhuid; de
hierlangs afvloeiende lochiën kunnen besmet zijn door stalvuil,
of ook door bacillen van uit de vagina, die aldaar geen ontsteking
veroorzaken, maar in gunstige omstandigheden in het jonge lichaam
hun pathogeniteit toonen.

Het is echter Nocard en Cadéac cn aan Adsersen niet gelukt door
voedering van melk met bacillenculturcn Lähme
op te wekken.
Karlinski en Beek zouden door ingeven van staphylococcen en
Streptococcen de ziekte hebben zien ontstaan.

De onderzoekingen van Bang en Magnusson omtrent sclerosto-
miasis bij oudere veulens (4—12 jaar) welke vrij plotseling stierven
door een bijkomende septicaemie, veroorzaakt door infectie der
wormtromben met den bac. viscosus, wijzen ook volgens Magnusson
op het voorkomen van dezen Lähme verwekker in de darmen.

Lienaux zegt waargenomen te hebben dat het optreden van diar-
rhee en gewrichtzwellingen samenvielen. De bacteriën zouden een
darmontsteking en daardoor diarrhee veroorzaken, en hun toxinen
door het bloed vervoerd, prikkelen de gewrichten tot vermeerdering

-ocr page 51-

van Synovia en tot exsudaat vorming. In het begin der gewricht-
ontstekingen vond men
daarin dan ook geen bacteriën, deze werden
eerst later door het bloed er heen gevoerd.

Omtrent het ontstaan van de diarrhee, zeggen andere onder-
zoekers dat de bacteriën hun toxinen in het bloed afgeven en zoo-
doende door prikkeling der darmen diarrhee veroorzaken, dus met
door een darmontsteking. Ook bij intraveneuze injectie van de
toxinen treedt meestal diarrhee op.

III. Infectie van uit het moederdier tijdens de drachtigheid
of
intrauterine infectie.

De voorstander van deze infectiewijze welke tegenover de theorie
van de navelinfectie staat, is
Sohnle. Reeds voor hem hadden
verschillende onderzoekers de meening geuit dat de merrie schuld
had aan het ontstaan van Lähme. Ook in den nieuweren tijd zijn er
nog vele dierenartsen die deze theorie huldigen.

De grondbeginselen hiervan zijn: de smetstof van Lahme wordt
van de merrie direct op het veulen overgebracht tijdens de drachtig-
heid en deze smetstof wordt weer door den hengst van de eene op de

andere merrie overgezet.

Dc volgende motieven hebben hiertoe geleid:

1°. Er zijn uiterlijk zieke merriën die elk jaar steriel blijven of
aborteeren of veulens ter wereld brengen die Lahme krijgen,
dus m a w. er zijn merriën die smetstof draagsters zijn.
Merries door besmette hengsten gedekt krijgen meest Lähme-
zieke veulens. Aan de vnichtvliezen van zulke merries is te
zien dat ze aan een infectie geleden hebben, deze zijn ont-
stoken, \'t chorion is grauw-geel of grauw-brum zonder
vlokken, gemassereerd, vaak geleiachtig verdik . Dan zie
men wel draadvormige vergroeiingen van het chorion niet
het
uterusslijmvlies en infiltratie van de navelstreng. Na
Lähmegeboorte cn abortus treedt vaak bij de merries uterus-,

oog- cnhoefontstekingop.

2° Men heeft veulens geboren zien worden, waarbij duidelijk
Lähmeverschijnselen waren waar te nemen en reeds 8-12 u.
na de geboorte traden gewrichts-, long-
darm- of oogont-
steking op ondanks nauwkeurige navelbehandelmg.

-ocr page 52-

3° . Men heeft dezelfde bacteriën zoowel in het vruchtwater van
de merrie als in de ziekelijke veranderingen van het veulen
gevonden.

4°. De behandeling van het veulen met bloedserum van de mer-
rie heeft zeer vaak succes.

5°. Bij geaborteerde veulens heeft men gevonden: ecchymosen
en haemorrhagiën in de sereuze vliezen, de longen en het hart
parenchymateuze degeneratie van de lever. Vergroeiing van
de lever met omgeving; vergrooting en verettering van de
lymphklieren.

Sohnle zegt: ,,Die Mutter ist die Trägerin der Infection.
Das Krankheitsgift wird durch die Deckact von Stute auf
Stute transportiert. Die Gebärmutterschleimhaut ist es
welche den specifischen Erreger beherbergt." Sohnle had
toen bij een veulen een kapselcoccus gevonden, een variëteit
van den staphylococcus pyogenes aurens. Dezen vond hij ook
24 uur na de geboorte in het reuklooze geelbruine uterus-
secretum van merries die een Lähmeveulen geworpen hadden
en deze coccus zou bij de volgende dekking van deze merrie
op een andere worden overgebracht en zou aldaar een lichte
chronische endometritis veroorzaken. Deze ontsteking gaat
volgens Sohnle niet gepaard met algemeene ziekteverschijn-
selen bij de merrie of worden over het hoofd gezien en veroor-
zaakt ook geen secretie aan het uterusslijmvlies, is tenminste
uitwendig niet waarneembaar door uitvloeiing; maar deze
lichte endometritis is wel zoo krachtig dat ze oorzaak is van
een vermeerdering van de algemeene en een verkrijging van
specifieke antilichamen bij de merrie. Die theorie zegt verder:
de aanwezigheid van deze coccen houdt de bevruchting tegen,
dus de merrie blijft steriel. Of de virulentie der smetstof gaat
tijdelijk terug en de merrie wordt wel drachtig; maar nu kan
de virulentie weer opleven en wel meest in de 3e of 8e maand
der drachtigheid, waardoor de merrie aborteert. Ook is
mogeüjk dat het foetus voldragen wordt ondanks een infectie
in den uterus met de coccen, maar de antilichamen van de
merrie welke ook op het foetus overgaan, beschermen dit
laatste tegen een uitbreken der ziekte. Nu kan toch nog
gedurende de laatste drachtigheidsdagen een nieuwe infectie

-ocr page 53-

hebben plaats gehad, dan komt het veulen zwak ter wereld
en wordt binnen enkele uren ziek of het vertoont reeds ziekte-
verschijnselen bij de geboorte. Dit veulen zal zonder toe-
voeging van moederserum dood gaan. Ook kan de smetstof
in het veulen zich eenige weken latent houden en dan weer
vrij plotseling opduiken; heeft het veulen dan niet voldoende
antilichamen van de merrie meegekregen, dan zal het Lähme
krijgen.

Volgens latere mededeeling van Sohnle is de verwekker
van Lähme niet
meer speciaal een kapselcoccus, maar een
bacteriecel, die dan eens 2 aan 2 liggen, dan weer in groepjes
of in kettingvorm en naar gelang hiervan spreekt men van
diplo-, of staphylo- of streptococcen. Maar niet de soort is de
hoofdzaak, echter de virulentie er van. Lähme en abortus
kunnen daarom door dcnzelfden bacterie veroorzaakt worden.
Sohnle vond ze in het cxsudaat van den zieken uterus, in
de
vruchtvliezen, in het vruchtwater, in het foetus en niet
zelden in de melk van dc aan endometritis lijdende merrie.
Bij bijna alle merries waarvan het veulen Lähme kreeg, kon
Sohnle en Bernhardt een ontsteking van de vruchtvliezen
en uterus aantoonen. De besmetting van het foetus kan plaats
hebben: haematogeen of door het vruchtwater.

1°. Bij haematogene infectie kan, a. de bacil eenvoudig zonder
beschadiging van het placentaweefsel door dit weefsel heen-
dringen en zoo in den foetalen bloedstroom komen; of de
bacil kan alleen bij ziekelijke veranderingen aan de placenta
(bloedingen) in dc foetale vlokken overgaan. Deze laatste
manier wordt het meest aangenomen, zooals door Sohnle en
Bernhardt.

2°. Dc besmetting langs het vruchtwater kan volgens Hellendall
plaats hebben van uit dc vagina of van uit de buikholte langs
dc tuba of van uit den uteruswand. Het foetus wordt dan
geinfccteerd langs het digcstiekanaal of den respiratietractus

of de navelstreng.

Deze infecticwijzc heeft men wel bij acute infectieziekten
waargenomen, maar voerde dan zoo goed als altijd tot het
vroegtijdig afsterven van het foetus.

Bernhardt volgeling van Sohnle, gaat zelfs nog verder

-ocr page 54-

en neemt in het geheel geen navelinfectieaan. Hij onderscheidt
alleen naar den graad van virulentie van de smetstof:
het niet drachtig worden van de merrie.

2°. het verwerpen in de 3e of 4e maand.

3°. het verwerpen in de 7e of 8e maand.

4 ° • geboorte van een dood veu len.

5 ° • veu lensterfte zeer kort na de geboorte.

6°. het optreden van Lähme, met de infectieuze diarrhee als
lichtsten vorm daarvan.

B. beschouwt dus het verwerpen, Lähme en infectieuze diarrhee
als door een soort bacil veroorzaakt, alleen met verschil in virulen-
tiegraad. Sohnle zegt nog:
j,zoo de infectie langs den navel plaats
had, zou de ziekte in verband met de zeer onhygiënische toestanden
ten platte lande veel meer voorkomen.\'\'

Dan noemt Sohnle 3 gevallen waarbij de veulens bij de geboorte
dikke gewrichten hadden en die kort na den partus stierven. Of er
bacteriën in het spel waren en zoo ja, welke, werd niet vermeld.

Ook levenszwakte zou een lichte graad van Lähme zijn.

Tegen de 5 hoofdpunten van de theorie van Sohnle en de daarop
berustende behandeling van Forrsell is het volgende aan te voeren.

ad punt I.

Dat ziek uitziende merries steeds steriel blijven, kan zeer goed
met een endometritis in verband staan. De merries kunnen daar-
door een dor voorkomen hebben en dan ook niet opnemen. Men zal
dan echter ook wel lichte uitvloeiing waarnemen of bij rectaleexplo-
ratie een vergrooting der baarmoeder constateeren. Deze endome-
tritis komt bij de merrie volgens Albrechtsen slechts zeer zelden
voor. Zoo deze chronische ontsteking voorkomt, is dit zoo goed als
alleen bij oude merries en wordt dan volgens de onderzoekingen van
Schuh veroorzaakt door Streptococcen. Het is zeer goed mogelijk
dat de hengst de smetstof overbrengt, maar dat die smetstof dan
insluimert en een bevruchting mogelijk maakt, om weer na 3 of 7
maanden op te treden is toch niet zoo aannemehjk.

Ook een eenvoudige afwijkende reactie van het vaginaalslijm
kan oorzaak zijn van onvruchtbaarheid, hetgeen blijkt uit het
succes van de behandeling volgens Albrechtsen, n.1. eenvoudige
spoelingen met physiologische NaCl oplossing of zwakke alkali
b.
V. Na H. C. O3 (maar geen desinficientia).

-ocr page 55-

Zoo zijn er meerdere niet bacterieele oorzaken. Ook het verwerpen
kan verschillende oorzaken hebben, als: uitwendige oorzaken (slag,
val), schrikken,
voedervergiftiging, koliek, acute infectieziekte
(tuberculose, malleus, borstziekte). Als oorzaak van het besmette-
lijk verwerpen gaf Sohnle aan een kapselcoccus, Ostertag een strep-
tococcus en den laatsten tijd wordt als oorzaak aangenomen den
bacillus abortivus equi (behoorende tot de bac. paratyphus B.
groep). Deze bacillen veroorzaken dan ook een duidelijke uterus-
ontsteking. Het is echter opmerkelijk dat bij geaborteerde veulens
welke later Lähme krijgen, over\\vegend een andere bacil wordt
gevonden en zelden een paratyphus B. bacil (Pfeiler, Magnusson,
Mieszner en Berge). In enkele gevallen werd bij het veulen ook de
bac. abortus equi gevonden en werd het veulen geboren met dikke
gewrichten en kreeg spoedig diarrhee. Hierbij zal het veulen waar-
schijnlijk als bij andere acute infectieziekten van de merrie langs
haematogenen
weg geinfecteerd worden. Volgens Albrechtsen en
Magnusson ziet men in Denemarken en Zweden veel abortus en
Lähme afzonderlijk optreden cn weinig samen. Dat veulens welke
geaborteerd zijn. Lähme kunnen krijgen is zeer goed te verklaren.
Deze zijn door een ziektetoestand bij de merrie vroegtijdig uitge-
dreven , dus slecht ontwikkeld, met een gering weerstandsvermogen,
zoodat het veel vatbaarder is voor een infectie langs den navel of
per os.

Zoo goed als Sohnle cn Bernhardt meest afwijkingen waarnamen
aan de vruchtvliezen van merries waarvan het veulen Lähme kreeg,
werd dit door Vaeth, Magnusson en Adsersen niet geconstateerd.

Carlin geeft een zeer interessante weerlegging van de theorie van
Sohnle, waarin hij zegt: De infectie van de merrie welke tengevolge
heeft [een chronische endometritis is de grondslag van de Forssell
\'sehe behandelingsmethode. Een lichte infectie zal in het algemeen
bestreden worden door de natuurlijke hulpmiddelen, als phagocyten
en de in normale omstandigheden reeds voorkomende antilichamen.
Is de infectie echter van ernstiger aard en zijn de smetstoffen zeer
virulent, dan zal een strijd met het lichaam ontstaan en zich meerdere
specifieke antilichamen vormen, waardoor een zekere immuniteit
ontstaat, welke gedurende het geheele leven kan blijven bestaan,
maar ook van korten duur kan zijn. Hoe moet men zich nu een
infectie voorstellen die volgens Sohnle geen of zoo goed als geen

-ocr page 56-

ziekteverschijnselen opwekt bij de merrie en die zoowel \'t moeder-
dier als het foetus een immuniteit bezorgen zal ? Bij geringe infectie
treden geen antilichamen op van beteekenis en bij ernstige infectie
zal toch de ontwikkeling van het foetus niet doorgaan, het zal
sterven of geaborteerd worden.

Om aan te toonen hoe gevoelig een uterus voor een infectie is,
heeft Magnussen aangetoond door bij een drachtige merrie loo c.c.
abortus-streptococcen in de vagina te spuiten. Na 17 dg. aborteerde
de merrie en bevatte het doode veulen in zijn organen de strepto-
coccen .

Dat de endometritis gering moet zijn, daarvoor spreken ver-
schillende omstandigheden, zooals b. v. dat in den regel gedurende
de dracht noch er na eenig bijzonders aan de geslachtorganen van
de merrie wordt waargenomen, terwijl vaak is geconstateerd dat
abortus optreedt, wanneer de infectie van eenige beteekenis is
geworden.

ad punt 2.

Enkele onderzoekers hebben veulens gezien, die bij de geboorte
reeds gezwollen gewrichten hadden (Wagenheuser, Wörz, Sohnle,
Bernhardt). Of hier bacillen zijn gevonden en welke, is niet vermeld.
Zooals reeds gezegd is, vond Magnussen bij 55 geaborteerde veulens
slechts in 5 gevallen bacillen. De gezwollen gewrichten kunnen ook
een teeken zijn van zwakte, van onvoldoende ontwikkeling waar-
door zij O vervuld zijn met synovia. Dat reeds zeer kort na de geboor-
te verschijnselen van Lähme optreden cn het veulen binnen 12—18
u. sterft, kan toch wel door een hevige infectie na de geboorte van
virulente bacillen veroorzaakt worden. Een veulen intraveneus
ingespoten met veel bouilloncultuur van den bac, viscosus cqui
stierf na 18 u. en had zeer fijne abscesjes in dc nieren.

ad punt 3.

Volgens Sohnle heeft men een vandeLähmebacillen ook wel in het
vruchtwater van de merrie aangetroffen. Dat is echter nog geen
bewijs dat die bacil ook de oorzaak van Lähme is, In het darmkan-
naal vindt men zoo goed als altijd coli bacillen, maar bij coliba-
cillose zijn volgens nieuwe onderzoekers die coli bac. toch niet de
oorzaak der darmaandoening. Zeer waarschijnlijk is dit ook bij
Lähme het geval. Door Schiebel, Mieszner en Berge, en mij zijn
coli bac,, strepto en staphylococcen in den uterus en vruchtwater

-ocr page 57-

gevonden, maar zonder ontstekingsverschijnselen van den uterus.
Dan kwamen die bacillen meest gemengd voor, dus zou de merrie
tegen al die bacillen een immuniteit moeten bezitten, hetgeen toch
niet zeer aannemelijk is. Zoo vond Adsersen een streptococcus die
niet te onderscheiden was van een droesstreptococcus, maar toch
veroorzaakte die coccus geen droes bij een paard.

ad. punt 4.

Dat het serum van de merrie wel eens met succes bij het veulen
is ingespoten, is mogelijk, maar of de werking er van is geweest
zooals Sohnle en Forssell zich die voorstelden, is zeer te betwijfelen.
De berichten daaromtrent zijn ook zeer uiteenloopend, waarbij
komt dat meest alleen de succesgevallen gemeld worden. Carlin
zegt daarover het volgende: Mann die vele Lähmegevallen volgens
Forssell behandelde, waarbij hij bij de betreffende merries geen
ziekteverschijnselen waarnam (speciaal aan de geslachtsorganen),
had eerst weinig succes, daar hij meest te laat ingreep, doordat van
de geboorte af niet direct temperatuur was opgenomen, zoodat het
begin van de ziekte niet gemerkt was. Later als hij inspoot zoodra
de temperatuur boven 38,5° C. was, had hij meer succes. De 36
veulens door Mann behandeld werden meest allen tusschen de
2e en 9e week ziek (4 jonger als 2 w., waarvan 2 stierven) en nu
hebben Adsersen
cn Magnusson aangetoond dat op dien leeftijd dan
meest een streptococccninfectie voorhanden is. Deze streptococcen
zouden dus ook door de endometritis aan dc merrie een actieve
immuniteit hebben bezorgd cn dc merrie zou tijdens de dracht het
foetus
daartegen passief immuun gemaakt hebben, welke immuni-
teit de infectie bij het veulen de eerste 2 tot 9 weken kon onder-
drukken. Nu toonden de praktijk cn laboratorium proeven aan dat
de passieve immuniteit tegen streptococcen van zeer korten duur is,
ja soms zelfs ons geheel in den steek laat. Zoo spreekt van Lingels-
heim van een tijd van 24 uur cn Bongert zegt, dat de passieve
immuniteit nog lang niet zeker is. Humaanmedici hebben slechte
resultaten gezien na het gebniik van hoogwaardig antistreptococ-
censerum. En hier bij die veulens zou die pass. immuniteit de
verborgen infectie gedurende 2 tot 9 weken hebben onderdrukt. En
dat scrum van dc merrie zou curatief de veulens nog kunnen redden.
Hoe weinig kans op succes zal men dan hebben wanneer men serum
gebruikt van
een dier, dat aan een zoodanige endometritis lijdende

-ocr page 58-

is, die tijdens de drachtigheid geen objectieve ziekteverschijnselen
heeft te voorschijn geroepen. Van de 36 door Mann behandelde
veulens was het verlies toch nog 33,3%. Dit hooge cijfer komt
volgens Mann doordat in het begin (tusschen i en 5 Mei) niet
dagelijks na de geboorte temperatuur was opgenomen, zoodat de
symptomen reeds meer ontwikkeld waren. Gaan we echter de
gevallen No. 2, 15, 16, 25 en 28 na, dan zien we dat
No. 2 5 Mei
ziek werd met een temperatuur van 39,8° C., op 6 Mei 200 c.c.
merrieserum intraveneus en 80 c.c. subcutaan kreeg en 13 Mei
stierf. Sectie: longabscessen.
No. 15 werd 17 Mei ziek met een
temperatuur van 39,4° C. met gespannen reutelende ademhaling en
conjunctivitis; 18 Mei intraveneuze injectie van 200 c.c. serum en
100 c.c. subcutaan, 27 Mei nogmaals een seruminjectie, evenzoo op
2 en 16 Juni, op 30 Juni dood. Sectie: pneumonie en pyaemie.
No. 16 werd 27 Mei ziek, temperatuur 38,7° C., gespannen reute-
lende ademhaling en conjunctivitis; i Juni intraveneus 200 c.c.
serum en 200 c.c. subcutaan. 16 Juni dood; sectie: pneumonie,
pleuritis en enteritis. iVo. 15 werd 14 Juni ziek, temperatuur 39,6
gespannen ademhaling en conjunctivitis, 15 Juni 200 c.c. serum
intraveneus en 50 c .c. subcutaan. Geneest.

No. 15 en 16 waarbij wel direct dagelijks temperatuur is opge-
nomen, sterven toch terwijl de symptomen zeer gering waren.
No. 25 die veel hooger temperatuur had als No. 16 geneest wel.
Daartegen zou men kunnen aanvoeren dat No. 16 eerst 5 dg. na
de eerste verschijnselen is ingespoten, maar hoe is dat geval No. 28
te verklaren. Dat veulen werd 31 Mei ziek, temperatuur 39,1° C.,
met zwelling van het rechter spronggewricht, en kreupelheid en
dat werd eerst na 10 dg. ingespoten met 300 c.c. intraveneus en
170 c.c. subcutaan en genas. De iets grootere dosis serum speelt
geen rol, daar binnen 14 dg. toch nog geen verbetering optrad.

Behalve genoemde gevallen zijn er nog 7, die slechts geringe
temperatuur verhooging hadden met alleen gespannen ademhaling
en conjunctivitis. Het is nu de vraag of deze gevallen zonder meer
maar voor Lähme gehouden moeten worden, zoodat dan de stati-
stiek er geheel anders uitziet. Dan zegt Mann dat zoo goed als alle
Lähme gevallen met den dood eindigen, terwijl Hutyra en Marek
50—75 % als sterftecijfer opgeven.

Dan doet Mann nog melding van 12 veulens welke praeventief

-ocr page 59-

serum kregen, waarvan er één stierf aan een droespneumonie. Deze
veulens echter werden eerst ingespoten van de iiden tot den 45sten
dag, de meesten gemiddeld 3 weken na de geboorte. Daar volgens
Magnusson 58% der veulens binnen één week ziek worden, is het
zeer te betwijfelen of deze veulens nog wel Lähme gekregen zouden
hebben.

Van 8 niet geënte veulens van gezonde merries in zuivere stallen
geboren, werd één na i maand ziek. De merrie hiervan was wegens
plaatsgebrek 10 uur voor de geboorte in een met Lähme smetstof
besmetten stal geplaatst. Volgens Mann nu zou de merrie zich dus
toch in die 10 u. geinfecteerd hebben met een endometritis als
gevolg. En daardoor was een actieve immuniteit bij de merrie
opgetreden en een passieve immuniteit bij het veulen, zoodat dit
eerst na i maand ziek werd.

Hieruit kan men dus met Carlin aannemen dat er geen reden
bestaat dat bij de merrie een chronische endometritis gedurende de
drachtigheid aanwezig is, die zonder abortus te veroorzaken, zulk
een actieve immuniteit teweeg brengt, die het veulen kan bescher-
men tegen dezelfde smetstof welke reeds bij een intrauterine infec-
tie in het veulen is gedrongen.

Derhalve moet ook de theoretische grondslag van de Forssellsche
behandeling niet juist zijn.

Uit het voorgaande meen ik te mogen concludeeren dat de veulen-
ziekte, de pyosepticaemia neonatorum ecjui, veroorzaakt wordt
door verschillende microorganismen welke tijdens of na de geboorte
langs navel of mond in het veulenlichamcn dringen en slechts
zelden tijdens de drachtigheid van uit den uterus.

Pathogenese .

De bacillen welke in het jonge lichaam dringen, kunnen een zeer
verschillend lot ondergaan, lietgeen van verschillende omstandig-
heden afhankelijk is;

1°. Een der voornaamste factoren is de virulentie van den
bacil.

De bac. viscosus equi veroorzaakt in het algemeen een
acuut verloopend proces, de Streptococcen daarentegen een

-ocr page 60-

chronisch, hoewel de laatsten toch ook soms in 2 dg. den
dood van het veulen kunnen veroorzaken.

Lang niet elke infectie is oorzaak van een algemeene
ziekte, de meeste indringers worden juist door den natuur-
lijken weerstand vernietigd. Is de bacil iets virulenter,
dan zal ze niet zoo gauw weggewerkt zijn, maar zullen
ook alle strijdkrachten van het lichaam gemobiliseerd
worden en de indringers omringen en er zal dan een absces
ontstaan. Bij sterke virulentie zullen de bacillen met hun
toxinen de phagocyten verjagen, deze laatsten zullen zich
vermeerderen, en er treden meer specifieke antilichamen op.
Overwinnen de bacillen dan kan een septicaemie ontstaan.

Elke bacil heeft niet altijd een vaste parhogeniteit; zoo
kan vooral de levensomstandigheden of dierpassage de
virulentie der staphylococcen, streptococcen en cali bac.
zeer verschillend zijn. Dat virulentie verschil berust op een
verandering in de inwendige functie van den bacil, hetgeen
echter niet aan uitwendige verschijnselen is waar te nemen.

2e. Een andere factor is de mate van infectie, de hoeveelheid
bacillen die binnendringen, dus m. a. w. de hoeveelheid
toxinen waaraan het lichaam wordt blootgesteld.

3e. Een niet minder belangrijk punt is de dispositie van het
veulen. Door verschillende omstandigheden (hereditaire of
drachtigheids afwijkingen) kan het veulen met weinig
weerstand ter wereld komen.

Een praedispositie is, dat we te doen hebben met een
juist in functie tredend lichaam; al het weefsel is nog los en
het epithelium van het darmslijmvlies bevat nog vele
tusschenruimten. Verder het aanwezig zijn van een wond
met los bindweefsel met groote bloedvaten welke met het
inwendige in direct verband staan. Soms kunnen door een
vertraagde geboorte de longen niet normaal werken en
misschien vocht bevatten.

Vervolgens zullen door geforceerde pogingen tot loopen
veel van de gewrichten geeischt worden.

Door deze factoren kunnen ziekten door eenzelfden bacil
veroorzaakt een zeer uiteenloopend verloop hebben.

-ocr page 61-

Symptomen .

De ziekteverschijnselen kunnen reeds binnen 24 uur na de geboor-
te optreden, maar ook wel na 2 weken en later. In het algemeen kan
men zeggen, dat vroegtijdig acuut ver loopende gevallen veroor-
zaakt worden door den bac. visicosus equi of den bac. coli, terwijl
bij de latere chronische gevallen de Streptococcus in het spel is.
De symptomen komen echter van alle bacillaire vormen overeen.

In peracute gevallen, welke vaak in een enkelen dag tot den dood
voeren, krijgt men het beeld van een algemeene septicaemie te zien.
Het veulen krijgt plotseling hooge koorts, ligt veel op de zijde, heeft
een gespannen reutelende ademhaling, een frequente zwakke pols,
geen lust tot zuigen (soms iets door de koorts), steunt, heeft veneuze
verkleuring van de slijmvliezen, en soms op het laatst diarrhee.
Aan navel en gewrichten is geen bijzonders waar te nemen; soms
zijn de laatsten pijnlijk bij betasten.

In acute tot chronische gevallen zijn de voornaamste symtomen:
koorts, kreupelheid door gewrichtsontsteking en navelontsteking,
waarbij naar den duur en omstandigheden meest alle organen mede
in betrokken kunnen worden.

Wanneer het proces dus wat langzamer verloopt, wordt het veulen
treurig en trekt zich van de moeder en omgeving weinig aan. De
lust tot zuigen vermindert, hoewel deze door den dorst van de
koorts nog lang kan blijven. De ademhaling wordt frequenter (40)
evenzoo de pols (100—120) en de temperatuur stijgt tot 39_40° C.

De navel droogt in normale omstandigheden op tot een klein
stevig stompje. Volgens Sohnle trekken de navelvaten zich eerst
3 dg. na de geboorte goed terug en na 5—6 dg. valt de navelstreng-
rest af en na 8 dg. is de navel geheel opgedroogd.

Bij navelontstcking is deze niet droog, maar slap en vochtig, wat
gezwollen, pijnlijk en warm. Bij druk ontlast zich dan een etter-
achtige vloeistof en is de navelvena vaak als een verdikte streng
te voelen. Ook is soms een eivormige zwelling waar te nemen
welke gevormd wordt door een absces bij den inwendigen navelring
waarin de navelvaten uitmonden.

Dan zijn de gewrichten en peesscheeden de geliefkoosde plaatsen
voor de smetstof.

Voordat gewrichtzwelling aanwezig is, bemerkt men vaak reeds

-ocr page 62-

stijfheid bij het loopen. Ook kan men vrij plotseling den volgenden
dag het veulen met een dik gewricht aantreffen, zoodat de eigenaar
die de voorafgegane lichte algemeene verschijnselen niet heeft
opgemerkt, denkt dat het veulen een klap heeft gehad. De gewricht-
zak is uitgezet, maar ook de omgeving is oedemateus gezwollen;
het is warm, pijnlijk. Zoo kan kort daarna een gewricht aan een
ander been dezelfde verschijnselen gaan vertoonen en kunnen vele
gewrichten gelijktijdig of na elkaar in ontsteking overgaan; het
meest zijn het wel de kogelgewrichten, de tarsaal- en carpaalge-
wrichten. Evenzoo is soms het atlasgewricht ontstoken waardoor
het veulen het hoofd laaggestrekt houdt en het onmogelijk is den
uier van de merrie te bereiken.

De koorts welke meest kort voor de ophooping van exsudaat in
het gewricht het hoogst is (40—41° C.) gaat dan iets terug. In
enkele gevallen nemen de pijnlijkheid en algemeene ziektever-
schijnselen af, terwijl de zwellingen 2 a 3 weken noodig hebben om
te verdwijnen. Vaak blijft het veulen echter zoo veel achter in
ontwikkeling dat men toch tot slachting overgaat. In de meeste
gevallen wordt het een purulente arthritis, welke naar buiten
doorbreekt en purulente synovia ontlast. Dit fistelkanaal verwijdt
of sluit zich om op een andere plaats opnieuw op te komen.

Op dezelfde wijze kunnen zich de peesscheeden gedragen, n.l.
eerst een sereuze of serofibrineuze tendovaginitis, welke kan ge-
nezen of overgaan in een purulente met doorbraak.

Vaak treft men periartticulaire abscessen aan, welke al of niet
met het gewricht in verbinding staan.

De veulens liggen dan meest steeds op hun zijde met gestrekte
beenen en komen zonder menschelijke hulp niet op de been.

Soms loopt het veulen kreupel zonder dat gewrichts- of peesschee-
de zwelling aanwezig is. Bij de sectie vindt men dan b. v. een
absces in een of andere spiergroep.

In de meeste gevallen komt het echter niet tot die uitgebreide
purulente ontstekingen, daar vaak de dood reeds eerder is inge-
treden .

Longen. Krijgt het veulen kort na de navelonsteking een fre-
quente gespannen ademhaling met koorts en begint het pijnlijk te
hoesten, dan is dit een teeken dat de longen langs metastatischen
weg ook zijn aangetast. Bij auscultatie hoort men de geruischen van

-ocr page 63-

een catarrhale broncho-pneumonie, dus reutelgeruischen, bron-
cheaalademen, giemen, piepen. Spoedig begint een secretum uit de
neus te vloeien. Het veulen ligt zoo mogelijk het liefst op de onder-
borst met ondergeslagen of gestrekte voorbeenen. Een demping is
er door percussie niet uit te halen. Wel neemt men soms wrijvings
geruischen waar bij aanwezigheid van een pleuritis.

Volgens Sohnle begint het proces met een korten drogen hoest.

Af en toe treedt door metastase een hersenvliesontsteking op,
waarvan het gevolg is: bedruktheid, schrikachtigheid, dwang-
bewegingen, verlammingen, krampen. De ontsteking kan van
hieruit overgaan op het verlengde merg, waardoor het veulen
den hals en het hoofd stijf gestrekt houdt en dus ook niet kan zuigen.

Ook oogontstekingen treden bij Lähme op. Het proces komt zeer
veel overeen met dat bij maandblindheid, dus een algemeene puru-
lente ontsteking. Het dier is lichtschuw, de oogen tranen en er
treedt een
Conjunctivitis op. Het komt voor dat macroscopisch
geen afwijkingen zijn waar te nemen, terwijl uit het vocht van
voorste- en achterste oogkamer de Lähmebacil is te kweken. Is
slechts één oog ontstoken, dan houdt het veulen het hoofd scheef,
waarbij het zieke oog naar beneden is gericht.

Zeer vaak treden afwijkingen aan het darmkanaal op. Eerst
vertoont
het veulen in den regel lichte koliekverschijnselen door een
verstopping, hierop volgt vrij spoedig een stinkende dunne diarrhee,
De temperatuur stijgt tot 39—40° C. en de pols en ademhaling zijn
iets versneld. De mond is warm en rood en de conjunctiva geel
gekleurd. Het dorstgevoel verraadt zich door het gretig drinken
van water. Houdt de diarrhee lang aan, dan verzwakken de dieren
snel, de oogen staan diep, de pols wordt zwak, de temperatuur
daalt beneden normaal en de dood volgt.

Deze darmontsteking kan ontstaan door een infectie per os,
maar ook door metastase van uit den navel naar de lever, waardoor
stuwing in de poortader optreedt, waarvan weer het gevolg is een
catarrhale enteritis met diarrhee. Nog kan ze ontstaan door meta-
stase met de lymphe naar het Peritoneum, waardoor een peritonitis
en daarop volgend diarrhee.

-ocr page 64-

PATHOLOGISCHE ANATOMIE.

Uitwendige verschijnselen.

Algemeene vermagering, haardek glansloos, ingevallen oogen,
slappe musculatuur, soms anus en omgeving bevuild door diarrhee
en bij een of ander gewricht een fistelopening met verkleefde haren
er omheen.

Het onderhuidsche bindweefsel is vetloos en in de nabijheid van
een ontsteking of absces gelatineus geïnfiltreerd en geel of vuil-
rood van kleur.

De navel is af en toe gezwollen met een fistelopening en slap,
vochtig; ook soms zonder verandering (als meest bij bac. viscosum
equi).

Inwendige veranderingen.

Bij peracute gevallen vindt men meest weinig opvallende veran-
deringen. De navel vertoont geen bijzonders, soms alleen een week
bloedstolsel in de navelvaten. Overigens ziet men de veranderingen
als bij een algemeene septicaemie-bloedingen onder pleura, Peri-
toneum, endo- en epicard, vergroote hyperaemische milt en lever,
lichte troebele zwelling van de parenchymateuze organen, lichte
hyperaemie van de dunne darmen en acute zwelling van de lymph-
klieren .

In acute en chronische gevallen kunnen de veranderingen in de
verschillende organen in meer of mindere mate voorkomen onaf-
hankelijk van de soort van ziekteverwekker.

Bij splijting van den gezwollen navel komt men in vele gevallen
op een eigroot absces. Deze abscesholte vormt als \'t ware de geza-
melijke uitmonding van de navelvaten. Naar de buikholte toe is
het absces meest alleen bekleed door het peritoneum, zoodat de
ontsteking hierop over kan gaan.

De navelvaten zijn verwijd en hebben een verdikten wand en
bevatten in hun periphere en middelste gedeelte een chocolade-
kleurige vloeistof of een ingedikte kazige massa, welke ontstaan is
door de aantasting der trombi door de bacillen. De intima is meest
ruw en glansloos, bruin-rood van kleur en in vele gevallen geheel
verwoest. De adventitia vertoont talrijke gevulde capillairen met
soms kleine bloedingen. Is de ontsteking overgegaan op het omge-

-ocr page 65-

vendeperitoneum, dan zijnde vaten vaak met de omliggende orga-
nen door fibrineuze pseudomembranen verbonden.

Soms is de aangetaste trombus te vervolgen tot m de lever of v.

porta of aorta. r,. ••

Ook de urachus is vaak verkleurd en met een etterige of breiige

massa gevuld, welke ontsteking zich straalsgewijs kan uitbreiden.

In de huikholte vindt men in den regel (meest bij b. visc- eq. in-
fectie) een roode sereuze vloeistof. Het peritoneum is dof, rood en
soms met een smerig beslag bedekt. De maag is meest normaal,
alleen daar waar ze tegen de lever ligt toont ze een roode kleur.

De darmen kunnen normaal zijn of lichte hyperaemische plekken
in het slijmvlies hebben of de veranderingen van een ernstige

enteritis vertoonen.

De lever is meest gezwollen met ronde randen en met een vuil

bruin-roode kleur. De consistentie is brossig. Metastatische etter-
haardjes vindt men hier \'t meest bij streptococceninfectie. Micros-
copisch vertoonen de cellen vaak troebele zwelling en vettige
degeneratie, en kleine bloedingen en rondcellige infiltraties als
reacties op bacteriënemboliën. De portaalklier is dan meest
ontstoken.

De milt vertoont meest geen afwijking, af en toe wat meer of
minder bloedrijk en de pulpa wat vaster of losser van consistentie.
Ook hier soms kleine infiltraties.

De mesenteriaalkUeren kunnen normaal of gezwollen, licht of

etterig ontstoken zijn.

De nieren zijn wat gezwollen, oedemateus, maar ook wel nor-
maal. De kapsel is in het eene geval gemakkelijk te verwijderen,
maar in het andere neemt men daarbij stukjes nierweefsel mee
(vooral bij chron. streptococceninfectie). Dan zien ze soms bleek
anaemisch, dan weer treft men vooral in de schors hyperaemische
plekken met kleine bloedingen aan.

Hiervan afgescheiden constateert men bij de bac. viscosus-infec-
tie een typische nierontsteking. De kapsel welke meest licht los-
laat toont ons na verwijdering een nier met vele grauwwitte
speldenknopgroote abscesjes, n.l. een embolische glomeruli-
nephritis. De schorssubstantie welke alleen deze abscesjes bevat,
is hyperaemisch en oedemateusch en in de glomerule ziet men hoop-
jes, bacillen die enkele of alle vaatslingeringen opvullen. Bij ver-

-ocr page 66-

schillende emboliën is geen reactie waar te nemen, terwijl bij
anderen een ophooping van rondcellen en degeneratie van cellen
in de tubuli contorti is te constateeren. In de oudste gevallen is de
schors hyperaemisch en bevat talrijke etterhaardjes bestaande uit
leucocyten met bacillen hoopjes en vervallen niercellen. Over het
algemeen zijn de abscesjes even groot en regelmatig verspreid.

In de borstholte bevindt zich dikwijls een troebele roode of rood-
gele vloeistof met fibrine of pus vermengd en zijn de longen door de
pleuritis soms met den borstwand vergroeid. In de longen vindt men
wel metastatische abscessen of een broncho-pneumomie. Bij
streptococcen infectie of bij de b. viscos infectie treft men vaak
vele kleine atelektatische plekken aan, waarin ophoopingen van
bacillen, dus emboliën; soms is het binnenste een etterhaardje.

De bronchiën zijn soms catarrhaal ontstoken of het slijmvlies
is met een slijmige massa bedekt. De broncheale lymphklieren zijn
bij longaandoeningen meest vergroot, bloedrijk en week en door
hyperaemisch oedemateusch bindweefsel omgeven.

In het fericard, dat dof, geelrood van kleur kan zijn, bevindt
zich of slechts een vermeerdering van het sereuze vocht of enkele
eetlepels van een gele of roodgele vloeistof.

Het hart is in acute gevallen hyperaemisch met kleine bloedingen^
in meer chronische gevallen is het bleek, grauw-rood, murw en met
punt- of streep-bloedingen doortrokken en parenchymateus en
vettig gedegenereerd. De kleppen zijn normaal.

Het oog vertoont over het algemeen weinig of geen afwijkingen,
maar ook kunnen alle onderdeden door een purulente ontsteking
verschillende veranderingen ondergaan.

De hersenen en ruggemerg vertoonen niet meer als een lichte
hyperaemie, en soms een sereuze ontsteking van de zachte hersen-
vliezen . Soms vindt men een fibrineus etterig beslag op de kleine
hersenen. Volgens Gmelin zou deze hersenvliesontsteking voort-
komen uit een panophthalmitis langs lymphogenen of haematoge-
nen weg.

De gewrichtsveranderingen kunnen van zeer verschillenden aard
zijn. In het algemeen kan men zeggen dat bij een streptococcen
infectie optreedt een serofibrineuze of purulente arthritis met
periarticulaire abscessen en sterke infiltratie van de omgeving;
terwijl bij een b. viscosum-infectie meer voorkomt een vermeerde-

-ocr page 67-

ring van een gele, slijmige vloeistof soms met fibrmevMen
vermengd en verdikte, geinjicieerde gewnchtskapsel; en bij een
b. coli-infectie meest
de minste verandermgen slechts een vermeer-
dering van sterk vlokkige synovia. Het kraakbeen is normaal of
verklLrd en soms bij langere inwerking gensnreerd en is dan ook
soms de ontsteking doorgedrongen tot m de epiphysen van de

beenderen. , , .. ,

Het periarticnlaire weefsel en de banden zijn oedematens ver-

dikt.

iet

Verder treft men in de groote spiergroepen van de achterbeenen
vaak abscessen aan, welke deze spieren in necrose doen overgaan.

Diagnose .

De diagnose is in \'t algemeen niet moeilijk te stellen, daar de
ziekte meest kort na de geboorte optreedt met koorts, bewegmgs-
stoornissen, zwelling van één of meerdere gewrichten, diarrhee
en veranderingen aan den navel, het niet goed opdrogen er van

Vooral wanneer de ziekte meer is voorgekomen op een boerderij
is het goed dagelijks de temperatuur van het veulen op te laten
nemen Is de temperatuur boven 38,5° C. en ligt het veulen veel
of loopt het stijf en zuigt het weinig (om dit te controleeren af en
toe den uier betasten), dan dient men in de eerste plaats aan Lahme

^^Wat^Ïe differentiaal diagnose betreft, heeft men rekening te
houden met:

i» Acute gcwrichtsrhcumatismc.

treedt echter in \'t algemeen niet zoo vroeg op, en blijft
meestal niet beperkt tot een been, maar verspringt.
Abscesvorming en navelverandering komen hierbij niet voor.

2« Verstopping of diarrhee,

treden ook wel als zelfstandige ziekten op, maar bij aan-
wezigheid van navelveranderingen of andere aanwijzingen
doet men goed zijn maatregelen te nemen. De gewone
diarrhee is meest niet zoo heftig als bij Lähme en hierbij is
ook die koorts niet aanwezig.

30. Mechanische insulten.

Meest komt de eigenaar met de boodschap dat het veulen

-ocr page 68-

een klap heeft gekregen en daardoor kreupel loopt aan een
dik been. Daarbij moet men voorzichtig zijn, daar dit
het begin van Lähme kan zijn. Zijn uitwendige laesies aan-
wezig, is het veulen nog monter en vrij van koorts, dan
kan men vrij zeker Lähme uitschakelen.
Men heeft dan wel de diagnose ,,Lähme" gesteld, maar
een niet minder belangrijk onderdeel weet men nog niet,
nl. welke bacillen er de oorzaak van zijn. Dit mag men
vermoeden zoo op die boerderij meer veulens aan Lähme
zijn gestorven aan een bekende oorzaak, anders kan men van
een gezwollen gewricht op steriele wijze gewrichtsvocht af-
nemen en bacteriologis onderzoeken. Uit het klinisch beeld
tenminste kan men niet verder komen, daar volgens Mag-
nusson de 3 meest voorkomende bacillen alle mogelijke
graden van veranderingen te weeg kunnen brengen hetgeen
afhankelijk is van de virulentie van den bacil, de mate van
infectie en het weerstandsvermogen.

Prognose .

Deze is in \'t algemeen ongunstig, het sterftecijfer is ± 72%.
(Hutyra 50—75 %) • Volgens Vaeth is dit cijfer bij een nauwgezette
tijdige behandeling terug te brengen tot
± 66 %

Vooral die gevallen zijn ongunstig waarbij het veulen zich kort
na de geboorte zwak toont, moeilijk kan staan en de ziekte een
acuut verloop heeft. Iets meer kans op succes hebben de gevallen
met lichte gewrichtsaandoeningen bij vlugge doelmatige behande-
ling ; ook gevallen met metastatische longontsteking en diarrhee
kunnen soms terecht komen en ook die met alleen navelontsteking.

Oudere veulens doorstaan de ziekte ook weer beter, en volgens
enkele onderzoekers is de sterfte onder de hengstveulens grooter in
verband met bevuiling van den navel met urine

Behandeling.

Alvorens het veulen te behandelen (of gelijktijdig) moet men zoo
goed mogelijk den toevoer van bacillen verhinderen, n.1. door
flinke reiniging en desinfectie van den stal en dan de merrie goed

-ocr page 69-

laten verzorgen, poetsen en den uier en achterstel met lauwwarme

desinficientia schoon maken.

Daarna kan men overgaan tot de navelbehandeling. Hierbij zou
men kunnen volstaan met den navel langs de fistelopening uit te
spuiten met
desinficientia, maar een bezwaar is dat men dan te veel
aan de oppervlakte blijft. Daarom is beter ook een goed warm
cataplasma van lijnzaad met creoline oplossing aan te leggen en
dit eenige keeren per dag te vernieuwen. Zoo niet spoedig verbete-
ring optreedt, moet men operatief ingrijpen. Dan haalt men bij het
liggende veulen (zoo noodig en mogelijk chloroformeeren) een
draad door de
navelstomp, desinfecteert de omgeving, praepareert
de navelstreng na elyptische huidsnede stomp los van de omgeving
en
knipt deze bij den uitwendigen navelring af. Näesch geeft aan
dan door een canule in de diepte Jodium tinct. in te spuiten of
een lapes stift in te brengen. Vaeth echter krabt de abscesholte uit,
desinfecteert, vult het dan op met watten en brengt dan een voor-
loopige hechting en verband aan. Den volgenden dag wordt een
draineerslang in de wond bevestigd.

Madsen krabt ook het absces uit, desinfecteert met J. tinct. en
zoekt daarna het fistelkanaal in de diepte op, verwijdt of splijt dit
en desinfecteert dit kanaal flink met behulp van een watje aan een
naald gedrenkt in J. tinct. Deze behandeling wordt eenige dagen

achtereen herhaald.

Waar reeds een algemeene infectie is ingetreden moet men
voorloopig een symptomatische behandeling instellen, daar de
ziekteoorzaak nog niet bekend is.

De algemeene septicaemie is echter door de tot nog toe aangegeven
geneesmiddelen moeilijk te bestrijden. Vaeth had het meest nog
tijdelijk succes met intraveneuze injectie van argentum colloidale
(0,25 : 50 aq.) en Bass en Bernhardt bevelen aan injecties met

ichthargan (0,3 : 30 aq.).

Later pastte men meer die middelen toe, die de weerstandskracht
en de productie van natuurlijke beschermingsstoffen verhoogden,
zooals
Coffeine, 0,5 : 10 aq. subcutaan, tinct. valerianae, tinct.
amicae, chinawijn, alcohol (om de 3 u. i eetl.) of campher spiritus
(5 c.c. subcutaan). Träger had succes met tinct. aconiti,
5—10 dr.
met suiker.
Träger en Priester waren er voor bij koorts zonder locale
processen een aderlating te doen binnen 24 uur van 120—159 c.c.

-ocr page 70-

De gewrichtsaandoeningen kan men in lichte gevallen in het begin
masseeren met campher-spiritus of met omslagen van watten,
bevochtigd met acohol. Ook wordt aangegeven direct het gewricht
in te wrijven met jodium- of kwikzalf of met zwavelzure-spiritus
(i : 6), terwijl anderen meer resultaat meenen te hebben met anti-
sept. Priesznitz \'sehe omslagen Het beste is gebleken de gewrichts-
kapsel direct aan te pakken door het gewricht uit te zuigen, dus de
smetstof te verwijderen, wanneer de inhoud nog sereusch of sero-
fibrineusch is, het liefst in het begin van het proces. Het is anderen
en mij echter gebleken, dat wanneer de gewrichtszwelling 1—2 dg.
bestaat, er nog geen bacillen zijn aan te toonen. De vermeerdering
van de synovia ontstaat door een toxischen prikkel van het syno-
viaal slijmvlies; er bestaat dus zeer waarschijnlijk een praebacte-
rieel stadium. Het zal dus beter zijn eerst den sen of 4en dag het
pwricht uit te zuigen. Bestaat reeds een purulente arthritis, dan
IS het gewenscht deze behandeling nog eens of meermalen te her-
halen. Daarbij kan men het gewricht gelijktijdig uitspoelen met
een lO/^o sublimaat of lugoloplossing. Bouchard gebruikt daarvoor
een jodoform oplossing, aldus bereid: i d. jodoform wordt opgelost
in 10 d. aether met een weinig alcohol; deze oplossing giet men
in lauw-warm steriel water, dan slaat de jodoform als een fijn poe-
der neer, het water wordt afgegoten en de onderste dikke vloeistof
ingespoten.

Hiernaast is het tevens van belang voor een goede ontlasting te
zorgen; een lichte verstopping doet veel meer kwaad als een geringe
diarrhee, zoodat het aangewezen is een licht purgans te geven.

Het wordt bedenkehjker, wanneer zich naast gewrichtsontsteking
ook een pneumonie, of pleuritis of peritonitis of pericarditis ont-
wikkelt.

Zijn de hersenen mee in het proces betrokken, dan moet het veulen
in een duisteren rüstigen stal geplaatst worden. Träger, Priester en
Vaeth bevelen aan dan een aderlating van Vs"V4 L. te doen en
dagelijks een eetlepel aq. chlorata (Träger), of chinawijn (Dicker-
hoff) of tint
Valerianae simpl. met water of tint. rhei aquosa.
Dickerhoff wijst er op geen merriemelk of koemelk
te geven, maar
lauwwarme venkel- of hooibloementhee.

Bij een longontsteking plaatst men het veulen in een frisschen
zonnigen stal met een Priesznitz verband om de borst of desinfec-

-ocr page 71-

teerende dampen en inwendig i Gr. kreosoot in gelatinekapsel.

Kort na de geboorte moet men er goed op letten dat de darm-
werking
normaal is, het darmpek op tijd ontlast wordt.

Träger beveelt aan bij verstopping en ook m het begm van
lichte diarrhee purgantia toe te dienen, als aloë, calomel of ol.
ricini Blijft daarna de diarrhee aanhouden, dan geeft men stop-
pende middelen, als: tinct. opü (5 Gr. p. dag), tannalbin (10 gr.
p. dag), tannoform, enz. Bij heftige diarrhee gebruikt men de

volgende suppositoria:

Rp. Extract opü

Extr. belladonn. aa. 0,05
ol. cacao 2,50

m. f. supposit.

d. s. om de 2 u. een in het rectum.

Daarnaast werken slijmige lavementen na dunne ontlasting
zeer verzachtend. Om den buik legt men dan nog een deken of

Priesznitz verband.

Kristensen geeft aan het veulen apart in een box te plaatsen, dus
niet bij de merrie te laten. Deze laatste moet gemolken worden. Het
veulen krijgt gedurende 1—2 dg. afgekoeld gekookt water waaraan
3 x dgs. 1—3 eetlepels van een 2% nitras argenticus- of collar-
gol oplossing wordt toegevoegd. Daarna geeft men 3 x dgs een paar
theelepels opium oplossing.

Behandeling van het veulen met mcrriehloed.

Zooals reeds bij de natuurlijke infectie is besproken, zijn er vele
onderzoekers met Sohnle als voorganger, die van meening zijn dat
de merrie de smetstofdraagster is, dat zij het veulen infecteert, en
dat zij antilichamen in haar bloed heeft tegen deze smetstof, welke
het veulen tijdens de drachtigheid beschermen. Op deze theorie
heeft
Forssell een behandelingsmethode ingesteld die hier op neer
komt dat het veulen ingespoten wordt met het bloed of serum van
de merrie.

De weerlegging van de tegenstanders, waaronder Ostertag,
Magnussen, Adsersen, Carlin, Poels, enz die hoofdzakelijk uitgaan
van een navelinfectie na de geboorte, is in bovengenoemd hoofdstuk
ook besproken. Dat deze behandelingsmethoden toch in enkele
gevallen succes hebben, berust dan m. i. op een anderen grondslag
n. 1. de niet-specifieke eiwitwerking.

-ocr page 72-

Alvorens hierop nader in te gaan eerst even de methoden van
Forssell beschrijven.

Er zijn n.1. 3 methoden.

I. het merriebloed direct bij het veulen in te spuiten. Men zuigt
dan met een warme steriele spuit en canule ±
100 c.c.
bloed uit de halsader van de merrie en brengt dit direct door
een andere canule onder de huid van de voorborst of hals bij
het veulen.

Of men geeft aan, het bloed in een warm steriel glas op te
vangen^ onderhand zacht te schudden, opzuigen en inspuiten.
Hierbij klaagt Vaeth over het bezwaar dat het bloed ten-
deele is gestold zoo men niet zeer vlug werkt, maar Forssell
heeft ook aangegeven het bloed dan op te vangen in een
2% Natriumcitraat oplossing (in physiol. NaCl) en hiervan
te gebruiken
50 c.c. op i^L. bloed. Volgens Vrijburg is
deze concentratie te gering, zoodat het beter is een
4%
opl. te gebruiken. Deze methode is door Meyer en Bern-
hardt veel in toepassing gebracht.

Rieger behandelde op deze wijze 3 veulens met 200—400
c.c. bloed. Ongeveer 48 u. na de injectie werden de dieren
mat en slaperig en stierven zonder verdere ziekteverschijn-
selen . Rieger schrijft den dood toe aan , ,protogene cachexie\'\'
dus vergiftiging door te groote dosis parenteraal toegediend
eiwit en beveelt dan ook aan vooral bij zeer jonge veulens
(2 dg.) kleinere dosis te nemen, ± 75 c.c.
n. injectie van
gedefibrineerd bloed.

a. intraveneus.

b. subcutaan

c. intraperitoneaal.

Deze methode is vooral door Sachweh beoefend. Het bloed
wordt dan in een steriele flesch opgevangen, waarin zich een
50 tal glasparels bevinden. Gedurende het instroomen van
het bloed, schudt men de f lesch flink (±
5 min.), waardoor
de fibrine zich afscheidt.

Voor subcutane injecties kan het aldus gebruikt worden,
maar voor intraveneuze injectie verdient het aanbeveling
het bloed eerst door watten te filtreeren om de fibrine terug
te houden.

-ocr page 73-

Om toch nog aan emboliën van fibrinevlokken te ont-
komen kan men ook het bloed intraperitoneaal mspuiten,
in hoe^elheden wel tot 500 Gr., op welke wijze even snelle
resorptie
optreedt als bij intraveneuze injectie.

Om ± 500 c.c. gedefibrineerd bloed te knjgen, moet men
750 c c bloed aan de merrie ontnemen. De injectie ge-
schiedt aldus: een 3-4 c.M. lange steriele injectienaald
wordt onder aseptische cautele in de rechter of Imker honger-
groeve gestoken, 3 vingerbreedte onder de dwarsuitsteeksels
van de lendewervels en even ver van de heup loodrecht op de
huid. Zoodra men geen weerstand meer voelt en de punt van
de naald vrij is, kan men inspuiten.

III Inspuiten van Wijm^smm.

Deze methode het eerst aangegeven is voor de praktijk
meest te ingewikkeld en te tijdroovend. Hierbij wordt het
bloed opgevangen in een hoog cylindrisch steriel glas dat is
afgesloten met perkament papier, waardoorheen men de
canule verbonden aan een slangetje en aderlaatcanule steekt.
Dit glas ongeveer 2 L. bevattend, schudt men na het op-
vangen even, zoodat het bloed van den wand loslaat en
daardoor beter de bloedkoek bezinkt en zich meer serum
afscheidt. Dit serum kan men dan den volgenden dag bij het
veulen subcutaan of intraveneus inspuiten; volgens Mann
soms den zelfden dag. Vaeth geeft als beste hoeveelheden
aan 150 c.c. intraveneus cn gelijk 300 c.c. subcutaan.

Deze methoden worden zoowel curatief als praeventief
aanbevolen. Volgens Mann doet men het beste het veulen den
joen—i4en levensdag praeventief met serum te behandelen
(hetgeen ook naar Vaeth toch wel wat laat is) en de curatieve
injectie zoodra de temperatuur boven 38,5° C. komt.

Hoe komt het nu dat men met deze methoden af en toe

toch succes heeft ?

Dit komt zeer waarschijnlijk zooals Rieger reeds zei door

de eiwitwerking\'\' van het parenteraal toegediende serum.
Het is dus een ,,niet specifieke eiwittherapie" in tegen-
stelling met de specifieke serumtherapie.

Rieger deelde dan ook mede dat verschillende dieren-

-ocr page 74-

artsen evenveel resultaat hadden met de injectie van melk-
eiwit.

Dat de door Rieger behandelde 3 veulens na een groote
dosis merriebloed (subcutaan) stierven, kwam door een
vergiftiging door de splitsingsproducten van de eiwitten.
Ook andere collega\'s ondervonden dit soms bij de behan-
deling.

Deze eiwitwerking zou berusten op ,,Leistungssteigerung"
en protoplasma activeering door de eiwitsplitsingsproducten
Deze eiwitten zouden de betreffende organen aanzetten tot
vorming van meer natuurlijke beschermingsstoffen.

van Warnatsch onderzocht het bloed na subcutane of
intraveneuze injectie van homoloog bloed of serum en vond
daarbij een vermeerdering van roode bloedcellen, waar-
schijnlijk door prikkeling van de bloedvormende organen.
Deze vermeerdering was het sterkst na 3—7 dg. en verdwijnt
na 2—4 weken. Rieger waarschuwt voor deze methode bij
zwakke veulens en veulens met hartsgebreken. De hoofdzaak
is de hoeveelheid der in te spuiten vloeistof; een te kleine
dosis heeft geen uitwerking en een te groote dosis werkt
verlammend en een overgroote dosis veroorzaakt den dood.

Rolly— spreekt liever van ,,Reiz therapie," daar niet
alleen eiwitlichamen deze eigenschapen bezitten maar ook
niet-eiwithoudende ,,Reizkörper" als collargol, electrargol,
terpentijn, jodium, enz.

Door alleen te letten op de specifieke werking van een
serum-injectie zag men dc niet-specifieke werking over het
hoofd. Krehl en Matthes constateerden reeds in 1895 dat bij
injectie van albumosen of van melk .de cavia\'s bij zekere
dosis met koorts en bij grootere dosis met collaps reageerden
en dat tuberculeuze cavia\'s een kleinere dosis noodig hadden
als gezonden om dezelfde uitwerking tc vertoonen en dat het
tuberculeuze weefsel op dezelfde wijze met een duidelijke
ontsteking reageerde als bij injectie van tuberculine.

Zoo constateerden Jacob en Isaeff bij injectie van bouil-
lon, nucleïnezuur, hemialbumose een hyperleucocytose en
phagocytose. En Schlecht nam waar hypereosinophilie
waarvoor hij aannam een verhoogde beenmergfunctie.

-ocr page 75-

Volgens Rolly zou de werking aldus zijn:
bij een normale levensfunctie vervallen voortdurend cellen
van het organisme en de daardoor ontstane vervalproducten
zijn als prikkel (Reiz) voor de verschillende orgaanfuncties
noodig en zonder dit prikkelmiddel is geen leven en geen
normale orgaanfunctie mogelijk. Wordt nu door injectie van
stoffen, of het al of niet eiwitten zijn hindert niet, dit cellen-
verval vermeerderd, dan treden de verhoogde reacties op.
Deze reacties bestaan uit: (naar Rolly in de humaanmedic)
de algemeene.

Kort na de injectie treedt bij koortsvrije patienten
een
onbehaaglijkheid, rillen, verhoogde pols en tem-
peratuursverhoogingop. De koorts is den volgenden dag
verdwenen en treedt er juist een opvallend gevoel van
welbehagen op als in het reconvalescente stadium na koort-
sige ziekten. De productie der agglutininen, antitoxinen,
bacteriolysinen en de phagocytose der leucocyten namen toe.
Ook Weichardt en Schräder bevestigden deze bevinding,
daar uit verschillende onderzoekingen was gebleken, dat na
injecties van eiwitverbindingen de agglutinatietiter bij
kunstmatige immuniseering met typhus entstof werkelijk
verhoogd was. Tengevolge van de injectie treedt meest een
geringe
temperatuursverhooging op, waardoor het organisme
in staat is de genoemde verdedigingsstoffen in vermeerderde
en voldoende hoeveelheid mobiel te maken.
Er treedt bij
den mensch een leucytose op, waarvan de neutrophyle en
eosinophyle leucocyten relatief en absoluut in aantal zijn
toegenomen, terwijl de lymphocyten gelijktijdig relatief
afnemen en na het acute stadiumMus in de reconvalescente
periode toenemen.

Al deze verschijnselen wijzen er op dat het been-
merg door de injectie geprikkeld wordt tot verhoogde
functie.

de locale werking.

Naast de algemeene reactie treedt meest nog een locale
reactie van het zieke weefsel op. Biernoemtdat een ,,Heil-
entzündung." Er ontstaat in elk ontstoken weefsel een
zekere versterkte nieuwe ontsteking; er treedt op: hyperae-

-ocr page 76-

mie, oedeem, zwelling van het zieke weefsel. De patienten
klagen dan ook over plaatselijke pijnen.

Wil men nu een gunstig effect bereiken, dan zal men een
nieuwe ontsteking moeten verweldcen, welke echter het
weefsel of orgaan niet schaadt. Daarvoor heeft men te
zorgen voor:

a. een niet te groote, maar ook niet te kleine dosis. In het
laatste geval zal in \'t geheel geen reactie optreden en in \'t
eerste geval zal juist een beschadiging van het weefsel en
misschien van het heele organisme het gevolg zijn. Nu
reageert ook niet elk weefsel van het lichaam op dezelfde
dosis en dezelfde geinjicieerde vloeistof in gehjke mate.
Bij een ontsteking van de huid, onderhuidsch bindweefsel,
beenen en gewrichten zegt Rolly, kan men in \'t algemeen
eerder eenmaal een grootere dosis zonder nadeel inspuiten,
dan dat we te doen hebben met een aandoening van de
hersenen, longen of andere belangrijke organen. Vooral
moet men voorzichtig zijn met longtuberculose, hierbij
komt nog dat de verschillende haarden die in een ver-
schillend ontstekingsstadium verkeeren, verschillend rea-
geeren zullen.

h. Dan komt het aan op de soort van ontstoken weefsel
en orgaan. De therapeutische en schadelijke hoeveelheid
injectievloeistof zijn niet voor alle organen gehjk.
c. Verder is van belang het tijdstip van injectie. Zoo
raadt Rolly aan niet in te spuiten bij hooge acute koorts en
gelijktijdig bestaand hoog leucocyten aantal (neutrophyle
leucocytose); in het algemeen wel bij chronische processen;
hierbij zijn echter vele uitzonderingen.

Dan is nog te bedenken dat niet alle eiwitten in gelijke
mate prikkelen. Volgens Rolly werkt het caseosan (steriele
caseïne oplossing) zachter als melk enaolan (ontvette melk).

Rolly waarschuwt niet al te gauw in te spuiten, daar nog niet
precies de juiste werking bekend is, en men beter doet eerst de
gewone therapie toe te passen.

Contraindicaties bij den mensch zijn: alle patienten met long-
tuberculose, de patienten met zware acute infectieziekten en gelijk-
tijdig hoog leucocyten aantal.

-ocr page 77-

Bruggemann geeft de volgende indicaties:

1°. infectieziekten waarvan de oorzaak nog niet bekend is en
dus de specifieke sera ontbreken. Of ziekten waarbij de
infectie door verschillende bacteriën kan geschieden en men
dus vast kan helpen voordat de bacteriologische oorzaak is.
vastgesteld, als, mond- en klauwzeer, hondenziekte, influ-
enza, pyosepticaemia neonatorum equi, enz.

2°. plaatseüjk ontstekingsproces, als phlegmonen, pharyngitis,
mastitis, bronchitis, oogontsteking, dermatitis gangrenosa,

3°. kneuzingen of wonden waardoor infectie met septicaemie
kan ontstaan, alsgewrichts- en peesscheedewonden, nagel-
tred, groote wonden.

Wat de manier van toediening betreft, werd vaak de intra-
musculaire injectie toegepast, maar thans meer de subcutane en
intraveneuze injectie. Brüggemann beveelt de subcutane methode
meer aan, daar is gebleken dat juist de huid in den strijd van het
lichaam tegen microorganismen een voorname rol speelt. Ook
Hoffmann spreekt van de naar binnen gerichte beschuttingsfunctie
van de huid. Deze zou n.1. beschuttings- en geneeskrachtige
stoffen kunnen vormen voor de inwendige organen in den strijd
tegen bacteriën en hun giften. Dit zou zijn oorzaak vinden in de vele
lymphbanen en klierenrijkdom van dit orgaan. Het gevolg van
zweetkuren, vochtige omslagen, licht- en luchtbaden berust volgens
Bruggemann niet alleen op de verwijdering van schadelijke stoffen
en prikkeling van de circulatie, maar ook op de vorming van gunstig

werkende antistoffen.

Uit bovenstaande mag men aannemen dat het gedeeltelijk succes
dat
O. a. Mann had bij de behandeling van veulens met merriebloed
of serum niet was toe te schrijven aan specifieke werking hiervan,
maar aan dc
niet-specifieke-eiwit werking. Mann behandelde en
had veel succes bij veulens welke na 2 weken en later ziek werden,
maar niet
evenals andere onderzoekers in acute gevallen, waarbij
zijn serum therapie meest zonder succes werd toegepast.

Een andere behandelingsmethode welke zich bij de voorgaande
goed aansluit, wordt nog door
Bernhardt aangegeven. Deze
beveelt n. 1. aan het veulen in te spuiten met het vocht uit een
ontstoken gewricht. Dit zal wel niet precies zoo de bedoeling zijn,
aangezien dan een nieuwe, misschien heviger infectie hiervan het

-ocr page 78-

gevolg is. Wel kan men deze vloeistof waarin de smetstof zich
bevindt, eerst verhitten of vermengen met carboloplossing om
zoodoende de bacillen te dooden.

Het inspuiten van gedoode cultuur kan nuttig zijn, vooral
wanneer de smetstof zich in een gewricht of ander orgaan heeft
opgesloten. Dan zal het lichaam aangezet worden tot vorming van
meer specifieke antilichamen.

De ideaalste therapie is het veulen in te spuiten met het speci-
fieke antiserum
van den ziekteverwekkenden bacil. De grootste
moeilijkheid is echter den ziekteverwekker te leeren kennen, aan-
gezien men dezen niet kan vaststellen uit de symptomen of verloop
der ziekte.

Sohnle was de eerste die een prophylactische serumbehandeling
instelde tegen den door hem gevonden coccus.

Daarna gaf Schofield een gemengd serum aan tegen streptoco-
cen en abortusbacillen, dat om de 5 dagen werd ingespoten, waar-
door volgens hem de sterfte van 70—90% terugliep tot 25%;
hetgeen dus een mooi resultaat genoemd mag worden.

In Engeland beschouwden M. Fadyean en Edwards in 1917
eerst als Lähme oorzaak den bac. abortivus equi, zoodat zij hier-
tegen bereidden een serum. De behandeling van 172 veulens met
dit serum (i x, of 2 X met een week tusschenruimte) had tot
resultaat, dat er toch nog 107 veulens stierven, hetgeen dus geen
schitterend gevolg was.

In Denemarken vervaardigde Kristensen een gemengd serum
tegen droes en petechiaaltyphus en had er afwisselend resultaat
mede.

Zoo nam Adsersen in 1918 proeven met antistreptococccnserum,
maar ook met niet veel succes. Zelfs kon hij met praeventieve
injecties niet verhinderen dat Lähme optrad, waarvan later
Strep-
tococcen de oorzaak bleken te zijn. Volgens Magnusson zou dat
komen doordat Adsersen slechts i paard gebruikt had voor de
serumbereiding en dit dier er zeker minder geschikt voor is geweest.

M. Fadyean en Edwards behandelden in 1918 nog 250 veulens,
welke aan Lähme leden, alleen met abortus serum (tegen den bac.
paratyphus B.). Hiervan stierven er nog echter 127 = 50%.

De gestorven veulens werden niet bacteriologisch onderzocht,

-ocr page 79-

maar agglutinatie proeven van het bloed van de moederdieren
met dezen bacil wezen uit, dat de bac. abortivus equi hier niet de
oorzaak was geweest van Lähme. Hieruit concludeeren de engel-
sche onderzoekers dat de toegepaste behandeling met serum tegen
dien bacil geen uitwerking heeft gehad en het sterftecijfer van 50 %
dus als normaal als bij geen behandeling mag worden aangenomen.

In 1919 behandelden deze Engelschen de veulens met streptococ-
censerum; ook stierven van de 253 veulens er 130 = 50%, dus een
gelijk percentage als in het voorgaande jaar. Zoodoende kwamen
zij tot de conclusie dat een serumbehandeling geen invloed op de
ziekte uitoefende en zonder behandeling er ook 50% stierven.
Hiervoor sprak volgens hun: 1°. dat het geen verschil maakte of
ze de veulens den len of 7en of i4en dag na de eerste symptomen
behandelden; 2°. dat na prophylactische en curatieve streptococ-
censerum injecties ze toch bij de gestorven veulens streptococcen
in de gewrichten vonden. Ook in de behandeling met merrieserum
of -bloed hadden zij geen vertrouwen, zoodat zij aanraadden vooral
te trachten de infectie van de navelstreng te verhinderen onmiddel-
lijk na de geboorte en bij reeds geinfecteerden navel dezen zoo
spoedig en afdoende mogelijk te behandelen teneinde metastasen
te voorkomen.

Magnusson behandelde in 1916 vele veulens, speciaal uitstallen
waar vaak Lähme voorkwam, praeventief met streptococcen-
vaccin en serum en geen enkel veulen stierf aan een streptococccn-
infectie. Met de curatieve behandeling had Magnusson niet zoo\'n
succes, ernstige gevallen waren niet te redden. Daar later bleek dat
de coli bacil ook nogal eens oorzaak was van Lähme, vermengde
Magnusson het streptococcenserum met coli serum. Van de in 1917
behandelde 500 veulens met dit serum kregen 481 veulens de ziekte
in \'t geheel niet, terwijl bij de overigen vaak de bac. viscosum equi
werd gevonden (Dit aantal gestorvenen lijkt mij zeer gering, daar
volgens de statistiek van Magnusson zelf de bac. pyosepticus equi
in 30,9% der Lähmegevallen voorkomt).

Magnusson vermengde daarom zijn serum nog met dat tegen den
bac. visc. equi. (elk voor Va) en gaf aan de veulens speciaal prae-
ventief in te spuiten met 50 c.c. van dit serum.

Magn. kwam tot de volgende conclusie:

1°. de kans op een succesvolle behandeling van zieke veulens

-ocr page 80-

met reeds ernstig pathologisch-anatomische veranderingen,
als Polyarthritis met fistelvorming naar buiten, velé
mtramusculaire abscessen is zeer gering.
Veulens die
onmiddelhjk na de geboorte ziek worden, moet men behan-
delen met gemengd Streptococcen-
en coliserum of alleen
met 50—100
Gr. coliserum. Veulens ouder als 8 dg. krijgen
een groote dosis (100—200
Gr.) streptococcenserum. De
mjecties geeft men het beste intraveneus.

2°. De praeventieve enting met gemengd Streptococcen- en
coh serum en
gehjktijdig Streptococcen vaccine levert goede
resultaten op en moet vooral uitgevoerd worden in stallen
waar gewoonlijk Lähme voorkomt. Verder in gevallen
van navelontsteking
of waar de navelstreng bij de geboorte
sterk verontreinigd is en ontstoken lijkt, moet de enting
met Streptococcenvaccine niet verzuimd worden, daar in
\'t bijzonder bij deze infectie de ziekte meest zoo laat optreedt
dat een eventueel kort na de geboorte ingespoten serum
reeds weer uitgescheiden is. De passieve immuniteit blijft
zooals bekend is zelden
langer dan 3-4 weken bestaan
(volpns andere onderzoekers is de passieve immuniteit
speciaal van streptococcenserum korter van duur en soms
zelfs onbetrouwbaar).

3°. Het feit echter dat de bac. viscosus eq. en andere bacte-
riën bij veulens die aan Lähme lijden voorkomen, zal de kan-
sen op een goed
resultaat van de serumbehandeling verminde-
ren. Daarom heeft men steeds met een percentage aan sterf-
gevallen rekening te houden zoo de veulens met coli- en
streptococcenserum behandeld zijn. We moeten toch iets
tegen deze ziekte doen en het is den aangewezen weg gebruik
te maken van hetgeen onze aetiologische onderzoekingen
hebben aangetoond en de specifieke werking te probeeren
van
het serum en het vaccin tegen de coli bac.- en Strep-
tococcen infectie.

Prophylaxie .

Waar in \'t algemeen geldt, dat men beter de ziekte kan voorko-
men dan genezen, is dit hier zeker op zijn plaats, daar men tot nog

-ocr page 81-

toe weinig bereikt heeft met het genezen. Daarom is het van groot
belang goede voorzorgsmaatregelen te nemen en de boeren en fokkers
hiervan te overtuigen, aangezien deze ziekte ook thans nog vele
offers eischt. Adsersen zegt: Bij pasgeboren kinderen waren in den
voorantiseptischen tijd de pyaemische ziekten even bekend als
gevreesd. De pathologische veranderingen van de navelvaten, die
het uitgangspunt van deze ziekten vormden, zijn in Denemarken
uitvoerig beschreven door Stadtfeldt en komen nauwkeurig overeen
met de veranderingen, die thans nog zoo vaak bij pasgeboren
veulens voorkomen. De doorvoering van de antiseptische navel-
verpleging heeft tengevolge, dat deze ziekte bij kinderen zeer zelden
is geworden. Dat dit bij jonge veulens niet het geval is, komt zeker
niet daardoor dat de pathologische veranderingen van de navel-
vaten bij het veulen op een andere manier ontstaan zijn dan bij de
kinderen, maar doordat de doorvoering van de behandeling bij het
veulen, waar men meest gedwongen is in besmette stallen te werken
op veel grootere bezwaren stuit.

Men zal zijn aandacht hebben te wijden aan:

I. de stal.

De merrie die eerdaags moet veulenen, mag slechts in een stal
komen, welke schoon is, tochtvrij, waar frissche lucht en zonlicht
kunnen komen, cn waar geen besmettelijke ziekten, als droes,
influenza, besmettehjk verwerpen, baarmoederontsteking met
uitvloeiing, geheerscht hebben. Waar het mogelijk is, moet men
2 afgezonderde boxen er voor inrichten, waarvan de bodem en
wanden van cement zijn. Deze worden grondig gereinigd en met
desinficientia nagespoeld en daarna gewit. (Vaeth geeft aan met
kalk en kopervitriool). Dan wordt de bodem bedekt met een laag
stroo, dat in drieën is gehakt. Turfstrooisel of zaagsel dat soms
ook gebruikt wordt, is niet zoo aan te bevelen, daar het den navel
meer bevuild, hoewel een voordeel er van is, dat zoo de bodem nog
besmet is, deze meer wordt afgesloten dan met stroo. Daarom gooit
men er wel eerst turf in en daarop een laag stroo.

Wanneer er geen tijd meer is een goeden stal in orde te maken of
wanneer de stallen erg besmet zijn, kan men de merrie als het weer
het toelaat op de weide laten onder toezicht. Na de geboorte en de
verwijdering der vruchtvliezen plaatst men de merrie met veulen
zoo mogelijk in een schoone box, anders vervangt men het vuile

-ocr page 82-

stroo door schoon. Ook draagt men zorg voor het direct verwijderen
van mest en het afwasschen van het achterstel van de merrie.

II. de merrie.

Om geen veulens te krijgen, welke door overgeërfde zwakte
gepraedisponeerd zijn voor de ziekte, zal men de merrie zoo goed
mogelijk moeten verzorgen, wat betreft voeding, arbeid, stalling
en verpleging. Zoo de voeding slecht is of te gering naar den arbeid
die verricht wordt, of zoo de arbeid te zwaar is vooral in de laatste
drachtperiode, of zoo de stalling slecht is en de huid niet verzorgd
wordt door poetsen, zal men natuurlijk eerder een veulen krijgen
dat zwakker en daardoor gepraedisponeerd voor de ziekte is. In het
algemeen geven de verschillende autoren aan gedurende de laatste
6—8 weken van de drachtigheid de merrie matig te voeden; in de
eerste plaats minder haver en daarnaast goede beweging in de
buitenlucht; verder dagehjks ± 15 gr. glauberzout over het voer.

In de 2de helft der drachtigheid geeft men elke maand een niet te
groote hoeveelheid aloë als purgans, waarbij men met een kleine
dosis begint. Daarbij beveelt Vaeth aan dagelijks een weinig kalk
(b.v. chloorcalcium oplossing) en iets ijzer.

Cadéac schrijft ook voor dieet en een licht purgans, terwijl
Moussu elke intensieve voeding afraadt, zelfs gedurende de laatste
2 maanden de merrie geen haver te geven.

Zwicker past altijd 68 weken voor de geboorte bij de merrie
eenaderlatingtoe en schrijft purgantia voor. Zoo beschouwt men ook
in de Belgische Ardennen een aderlating van 3—4 L. op ± 3 maan-
den voor den partus als een zeker prophylacticum tegen Lähme.
Volgens Vaeth zou de Zweedsche fokker E. Abramson te Hagels-
berga den laatsten tijd deze aderlating altijd toepassen en sindsdien
geen veulen meer aan Lähme verloren hebben.

De geslachtsdeelen van de merrie moeten ook steeds zuive
gehouden worden door wasschingen met antiseptica.

Is de ziekte eenmaal uitgebroken dan geeft TRäGER aan veel zout,
minder haver, weinig hooi en wat stroo. Moussu laat de merrie,
waarvan het veulen aan Lähme lijdt, voeden met stroo en water,
zooveel als ze lust en 50 Gr. sulfus natricus per dag. Dan zouden
binnen 48 u. <de gewrichtszwellingen van het veulen niet meer
toenemen, na 3 dg. een verbetering intreden en na 10 dg. zonder
verder ingrijpen geheel hersteld zijn. Volgens Moussu zou door de

-ocr page 83-

zware melk voedingsstoornissen optreden, waardoor van uit de
darmen toxische stoffen in het organisme dringen, die op het
synoviaalslijmvlies prikkelend werken.

III. het veulen.

De eerste maatregelen die men neemt na de geboorte, zijn vaak
ook voor later van het grootste belang.

Volgens Vaeth zouden door onwetendheid en nalatigheid in de
eerste 48 u. na de geboorte meer veulens sterven als in de volgende
3 maanden.

Bij de geboorte treden vele veranderingen in het veulenorganisme
op - het begint te ademen, waardoor dus de longen en de bloed-
circulatie verandering ondergaan. Vervolgens moet voedsel opge-
nomen worden, dus de ingewanden met hun klieren komen in func-
tie. Dan is er een wond ontstaan bij het afscheuren van de navel-
streng. Er zijn dus wegen genoeg waarlangs het leven van het op de
beenen wankelende veulen in gevaar kan komen, zoodat een goede
verpleging gedurende de eerste levensdagen van groot belang is.

De navelverzorging.

Wanneer het veulen bij een staande merrie geboren wordt of
wanneer de merrie direct na de geboorte van het veulen opstaat,
zal de navelstreng meest afscheuren daar waar de navelstrengscheede
overgaat in de algemeene bekleeding van den huidnavel. Deze
plaats doet zich voor als een lichtepigmentlooze ring, demarcatie-
lijn. De hierdoor ontstane wond vormt een zeer gunstige ,,porte
d\'entreé" voor allerlei microorganismen die in de omgeving zijn.
Daarom is het
noodzakelijk dat deze wond zonder infectie en etter-
vorming, maar per primam geneest. Wanneer de navelstreng op
natuurlijke wijze afbreekt, dan vloeit er altijd nog een weinig
bloed af en wat geleiachtige vloeistof van het Wharton\'sche gelei-
omhulsel. Soms blijft de navel een korten tijd (tot 20 uur: Gmelin
en Sohnle)
nabloeden. doordat de trombus zich niet of niet vol-
doende heeft kunnen vormen, door een gebrekkige sluiting en een
krachtige pols. Verloopt alles normaal dan is de navel meest

binnen 24 uur droog.

Meestentijds onderbindt men den navel, en knipt daarna de
streng door; dit geschiedt vaak met vuile handen en besmet
materiaal; en daarbij komt nog dat de bloedvaten zich niet kunnen
terugtrekken en niet zoo goed kunnen sluiten, daar de intima der

-ocr page 84-

arteriën zich niet kan omrollen. Tevens is een bezwaar dat het
overtollige bloed en de geleiachtige vloeistof niet afvloeien. De
navelstomp blijft nu vochtig, het afbindbandje dringt zich in het
weefsel, er heeft infectie plaats gehad en er ontstaat een etterende
wond. Het eenvoudige afbinden is dus niet voldoende..

De navelinfectie wordt ook zeer begunstigd wanneer de streng
niet afscheurt op bovengenoemde scheiding, maar dichter bij den
buikwand, dan zullen n. 1. de bloedvaten meer blootliggen. En
volgens Bollinger zijn ook praedisposities, wanneer de Whartonsche
geleilaag dik is, er heftig aan den navel wordt getrokken en de
merrie aan den navel likt.

Het doel van de behandeling is in de eerste plaats infectie te
voorkomen en ten tweede het natuurlijke proces van samentrekken
en opdrogen te bespoedigen. De opgedroogde navelstrengrest vormt
gelijk een beschutting voor verdere infectie. Het verdere genezings-
proces heeft plaats op de grens van het doode cn levende weefsel;
aldaar ontstaan kloven, de navelstrengdop laat aan de randen los
en valt af en de huid groeit langzaam over de zichtbaar geworden
granukatiestomp heen.

In het algemeen moet men er streng op toezien dat alle voorwer-
pen en instrumenten en handen, waarmee de navel in aanraking
komt, zuiver zijn en men geen vetten of zalven er op doet.

Gmelin zegt over de navelbehandeling o.a.: Wanneer men de
navelstreng onderbinden wil of moet, heeft dit plaats onmiddellijk
na de geboorte nadat de pulsatie in de navelarteriën heeft opge-
houden en het geschiedt ongeveer 4 vingerbreedte vanaf den buik-
wand door middel van een zuiveren linnen in carbolwater gedrenkten
band. Na de onderbinding knipt men de streng even onder het
bandje met schoone schaar door en penseelt de geheele stomp met
sterke carbolzuuroplossing. Den volgenden dag wordt het veulen
op een schoone onderlaag gelegd, de lange haren in de omgeving
van den navel afgeschoren en de geheele streek met sublimaatwater
afgewasschen, dan wordt de onderbinding nagezien, zoo noodig
vaster aangehaald of vernieuwd en de navelstomp weer met carbol-
zuuroplossing gepenseeld. Dit gebeurt iederen dag totdat op de
overgang van navelstrengscheede en huidnavel rhagades ontstaan,
hetgeen ongeveer op den 4en of 5en dag plaats heeft. Vroeger
wachtte Gmelin niet verder, maar knipte dan de rest met een

-ocr page 85-

schaar af. Wanneer de ontstane lichte bloeding was gestild en
gedesmfecteerd, dan werd een verband aangebracht van zinkgela-
tinelijm met i^oo sublimaat, welk verband dagelijks vernieuwd
moest worden. Na 8 dg. was de navel voldoende genezen. Thans
geeft Gmelin aan de navelrestte laten afvallen de ontstane wond te
drogen, desinfecteeren en te bedekken met 5 % jodoformcollodium.

In December 1891 schreef Gm.: ,,Sedert invoering dezer
behandeling (Jan.
1890) heb ik aan de stoeterij tot heden geen
veulen meer aan een pyaemische navelinfectie verloren.\'\'
Sohnle beveelt de volgende behandeling aan:
Onmiddellijk voor de geboorte worden de uitgekookte instru-
menten in een
lysoloplossing gelegd. De benoodigde verband-
middelen welke in stroomenden damp zijn gesteriliseerd, bevinden
zich in gesloten flésschen. Na den partus onderbindt men met een
sterielen linnen band de streng en knipt de rest er even verder af.
Het veulen wordt nu op een operatietafel gelegd en door helpers
vastgehouden. De haren om den navel worden met een schaar
verwijderd. De navelstreek wordt goed ruim met sublimaatspiritus
gereinigd, de navel zelf eenige minuten in warm sublimaatwater
gehouden en met steriele watten gedroogd en daarmee bedekt. Dan
wordt een
suspensorium aangebracht dat door middel van haken
aan een elastischen buikband is bevestigd en zoo de watten op zijn
plaats houdt. Dit verband moet dagelijks vernieuwd worden en bij
hengstveulens welke in den koker urineeren 2 X per dag.

Beide methoden van Gmelin en Sohnle zijn nogal samengesteld
en op het platteland moeilijk bruikbaar. Daarom geeft
Vaeth de

volgende methode aan.

Het pasgeboren veulen wordt op een schoonen linnen doek of op
schoon, stofvrij, droog stroo gelegd,en de navel met schoone wat-
ten omhuld. Dan wordt het droog gewreven en mond en neus met
lauwwarm water of azijnwater uitgeveegd. De navelstomp wordt
dan zoo spoedig mogelijk gedurende ± 10 minuten in een formalin-,
lysol-, kresol- of sublimaatoplossing gehangen door de vloeistof in
een glas of kopje te doen. Deze oplossing wordt zoo noodig
3 of 2 x
ververscht. Daarna droogt men den navel met zuivere carbolwatten
af, legt het veulen op den rug en bestrooit den navel rijkelijk met
ho\'utskoolpoeder of amyloform, tannoform, jodoform. Williams
uit
New-York beveelt als poeder aan een mengsel van gehjke

-ocr page 86-

gewichtsdeelen jodoform, calomel, zink oxyde en tannine; hiermede
bestrooit men den navel meer keeren per dag.

Zooals we zien onderbindt Vaeth dus den navel niet. Daar is hij
vooral op het platteland sterk tegen, aangezien wanneer het dan
niet met de meeste zindelijkheid en niet door een deskundige gedaan
wordt, men dan juist zeer veel kans op infectie heeft. Ook zal bij
het natuurlijk afscheuren der streng veel geringere bloeding op-
treden als wanneer men de streng doorknipt.

Wanneer de streng niet vanzelf los laat, dan neemt Vaeth den
buiknavel tusschen duim en wijsvinger van de linkerhand en trekt
met de rechter hand aan de streng zoodat deze afscheurt op 3—6
c. M. van af den buiknavel. Lukt deze methode ook niet, dan
knipt hij de streng op de boven aangegeven lengte met een zuivere
schaar door en past verder de bovenvermelde behandeling toe.

Eerst dan wil Vaeth onderbinden wanneer er een sterke nabloe-
ding plaats heeft of wanneer de streng te lang is afgescheurd, maar
dan geschiedt het ook pas nadat de navel en strengrest is gebaad in
een antiseptische vloeistof en nadat de Whartonsche gelei afge-
vloeid is. Deze laatste manier gebeurt ook bij veulens welke zonder
aanwezigheid van menschen zijn geboren.

Zoo geen deskundige hulp verleend kan worden laat hij de geheele
navelstomp in een wijdmonsche flesch houden, waarin zich lugol-
sche oplossing of jodium tinctuur bevindt, dus niet onderbinden
en niet met de handen aanraken.

J. Horlijk past een nog eenvoudiger methode toe. Wanneer de
streng vanzelf is afgescheurd, wordt de navel direct na de geboorte
flink met J. tinct. gepenseeld. Is de stomp droog, dan wordt deze
met mastisol bestreken, daarna in steriele gaas ingepakt en daar-
over weer wat mastisol gedaan. Moet de navelstreng onderbonden
worden, dan wordt het bandje over het gaas heen gelegd. Dit
verband blijft goed zitten en de navel droogt vlug op.

Resumé.

I. Het blijkt dus dat als ziekteverwekkers van de pyosepticae-
mia neonatorum equi tot heden in Holland en buitenland
gevonden zijn:

-ocr page 87-

a. Streptococcen (w.o. strept. equi en strept. pneumoniae).

h. bac. pyosepticus equi =b. viscosum equi.

c. bac. coli comminus (en b. aërogenes).

d. staphylococcen.

c. diplococcus lanceolatus equi.

/. bac. abortivus equi.

waarvan de 3 eersten het meest voorkomen en a. overwegend
in chronische oudere gevallen en b. en c. in acute vroegtijdig

optredende gevallen.

In verband met de omstandigheid dat het niet aannemelijk
is, dat anaërobe bacteriën als oorzaak bij Lähme optreden,
heeft een onderzoek naar deze bacterien niet plaats gehad.

II De natuurlijke infectie heeft zoo niet in alle gevallen, dan
toch in een zeer groot percentage na of tijdens de geboorte

langs den navel plaats.

III Het verloop kan bij alle infectievormen hetzelfde zijn en
zoowel peracuut, acuut als chronisch.

IV. Het sterftecijfer van deze ziekte is zeer hoog(±6o—70%),
maar is toch tot een kleiner cijfer terug te brengen door de
volgende prophylactische maatregelen en therapie.
a. door den eigenaar met de goede prophylactische maat-
regelen op de hoogte te stellen.

h. door onmiddellijk na de geboorte een goede navelbehan-
deling
(als V. Vaeth) toe te passen of den eigenaar te zeg-
gen wat deze in dat geval heeft te doen en de eerste weken
door
den eigenaar dagelijks temperatuur laten opnemen.

c de preventieve serumtherapie te bevorderen, in \'t bijzon-
der zoo op dat erf reeds meer Lähme is voorgekomen
het veulen op den dag van geboorte in te spuiten met
100 c.c. serum, hetwelk bestaat uit antistreptococccn-
serum (gemengd), serum tegen bac. viscosus equi en
tegen coli bacillen.

Het serum van de Rijks Serum Inrichting bestaat
uit 40% antistreptococccnserum.

20% droesstreptococcenserum.

20% coliserum.

10 % staphylococcenserum.

10 % viscosus serum.

-ocr page 88-

Is de juiste oorzaak der Lähme, die op een erf
voorkomt, bekend dan kon het te gebruiken serum
hiervoor gewijzigd worden.
d. bij optreden van navelontsteking, deze zoo goed moge-
lijk behandelen en zoo noodig operatief ingrijpen om
metastasen te voorkomen; en daarbij de serum-in-
spuiting herhalen, eventueel vaccinatie.
e. bij optreden van gewrichtsontsteking (behalve de
symptomatische behandeling) onder zeer gunstige
omstandigheden wat gewrichtsvocht onder aseptische
cautele uit te zuigen en bacteriologis te (laten) onder-
zoeken, om bij aanwezigheid van bacteriën het speci-
fieke antiserum aan te wenden. (loo—200 Gr.)
Mocht deze injectie niet meer baten, dan is het goed
aanteekening te houden welke bacil gevonden is zoo-
dat men een volgende keer op dat erf dat serum alleen
of overwegend kan inspuiten direct bij de geboorte.

Is het meer voorgekomen dat veulens zwak geboren
worden en binnen enkele dagen sterven, dan kan men
ook met succes de merrie inspuiten gedurende de laatste
dagen der drachtigheid met 100 c .c. van bovengenoemd
serum,

-ocr page 89-

LITTERATUUR.

Adsersen. ,,Die Frage der Füllenkrankheit" Berl. Tierärztl. Wo-

chenschr. 1919 No. 47.
Adsersen . , .Untersuchungen über die Fohlenlahme Monatsh. f prakt.

Tierhk. 1920 S. 502 (ref. uit Maanedskr. f. Dyrlaeger Bd. 27 en 28)
Bernhardt . , .Zwanzig Jahre Kampf mit der Fohlenlähme\'\' Berl.

Tierärztl. Wochenschr. 1920 No. 6
De Blieck Een ..Lähmegeval" veroorzaakt door de b. viscosum

equi. Verslag Rijksserum Inr. 1906.
De Blieck en Baudet . Een belangrijke bacil als oorzaak van septico-
pyaemie bij het veulen. Tijdschr. v. Diergeneeskunde.
1919 No. 16.

6. De Blieck en van Heelsbergen. De bac. pyo-septicus equi en de

bac abortus equi als oorzaak van Lähme. Tijdschrift v. Diergeneesk.
1919N0. 16.

7. De Blieck . De nomenclatuur van de b. pyosepticus equi. Tijdschr. v.

Diergeneesk. 1920 No. 3.
8 Brüggemann . , .Die Eiweiskörpertherapie\'\' Berl. Tierärztl. Wochen-
schr.
1921. No. 50.
Carlin . Ueber die Behandlung der sog. Fohlenlähme mit Serum der

Mutter. Berl. Tierärztl. Wochenschr. 1917 No. 46.
Casper. Beitrag zur Aetiologie der Fohlenlähme\'\'. Deut. Tierärztl.
W. 1897 No. 19-

Mac . Fadyean and Edwards . Observations with regard to the etio-
logy of joint-ill in Foals. Journal of Comp. Path. andTher. 1917
p.321.

Mac Fadyean and edwards . Observations with regard to the etio-
logy ____a .s .0. Journ. of Comp. Path. and Ther. 1919 p. 42.

Mac. Fadyean and Edwards. Etiology and serumtreatment of

joint-ill in foals. Journ, of Comp. Path. and Ther. 1919 p. 229.
Forssell. Behandlung der Fohlenlähme mit Serum vom Blute der

Mutter. Berl. Tierärztl. W. 1916 No. 12.
Forssell. Eine Vereinfachung der Behandlung mit serum, u. s. w.
Berl. Tierärztl. W. 1918 No.
9.
16. Frank. Jodtherapie bei Fohlenlähme. Tierärztl. Zentralbl. 1911

S.187.

9

10

11

12

13

14

15

-ocr page 90-

17- Gmelin. Die pyaemische Nabelinfection der Fohlen Monatsh. f.
prakt. Tierhk. i8gi.

18. Gmelin. Beitrag zur Kenntniss der infectiösen Nabelentzündung

bei Kälbern und Fohlen. Monatsh. f. prakt. Tierhk. 1897.

19. Good and Smith . The bac. abortivus equinus as an etiological factor

of infections arthritis of Colts,\'\' Journ of infect Diseases. 1914 p. 347.

20. Horlijk. Zur Fohlenlähme frage. Deut. Tierärztl. W. 1918 No. 45.

21. Hutyra und Marek. Pyosepticaemie der Neugeborenen. Spez.

Path, und Ther. 1921.

22. John. Ueber die Behandlung der Fohlenlähme durch Mutterserum.

Zeitschr. f. Veterinärk. 1918 Heft 12.

23. Keber . ,,Ueber Fohlenlähme\'\' Tierärztl. Zentralbl. 1911 S. 305.

24. Korreng. Zur Behandlung der Fohlenlähme. Zeitschr. f. Veteri-

närk. 1917 Heft 9.

25. Kristensen. Etwas über das neugeborene Fohlen. Deut. Tierärztl.

W. 1918N0.51.

26. Lieblich. Beobachtungen bei der Fohlenlähme. Zeitschr. f. Vete-

rinärk. 1918 No. 4.

27. Madsen. Einige Bemerkungen über Fohlenlähme. Deut. Tierärztl.

W. 1918 No. 51.

28. Magnusson. Joint-ill in Foäls. Journ of Comp. Path, and Ther.

1919 p. 143.

29. Magnusson . Fortgesetzte Untersuchungen über Fohlenlähme. Deut.

Tierärztl. W. 1920. S. 143.

30. Mann. Fohlenlähme und ihre Behandlung mit Mutterserum. Zeit-

schr. f. Veterinärk. 1917 No. 3.

31. Meyer. Ein Beitrag zur Behandlung der Fohlenlähme. Deut.

Tierärztl. W. 1920 No. 5.

32. Meyer. Ueber Fohlenlähme. Deut. Tierärztl. W. 1920 No. 34.

33. Mies zner und Berge . Der Paratyphus abortus equi als Ursache des

seuchenhaften Verfohlens in Deutschland. Deut. Tierärztl. W. 1917
No. 2.

34. Mieszner. Pyosepticaemie der Fohlen. Deut. Tierärztl. W. 1921

No. 15.

35. Mieszner und Berge. Verfohlen und Fohlenkrankheiten. Deut.

Tierärztl. W. 1922. No. 37 en 38.

36. Mieckley. Beitrag zur Füllenlähme. Archiv, f. wissensch. u.

prakt. Tierhk. 1899 p. 183.

37. Moore. Experimentalstreptococcal arthritis. Journ of Inf. Diseases

1914 p. 215.

38. Ostertag . Zur Aetiologie der Lähme und des seuchenhaften abortus

des Pférdes. Monatsh. f. prakt. Tierhk. 1901.

39. Pane. Zur Biologie eines pathogenen bact. viscosum. Centralbl.

f. Bakteriol. Bd. 40 Orig. No. 3.

40. Reinhardt. Beitrag zur Aetiologie der Fohlenlähme. Monatsh. f.

prakt. Tierhk. 1921 S. 154.

-ocr page 91-

41. Rieger. Ueber Proteinkörpertherapie. Tierärztl. Rundschau 1921

No. 19 en 20.

42. Rolly. Ueber die moderne Reiztherapie. Münch. Medizin. Wochen-

schr. 1921 No.27.

43. Sachweh . Ueber eine bequeme Modifikation in der Anwendung des

Mutterbluttes bei der Behandlung der Fohlenlähme. Barl. Tierärztl.
W. 1920 No. 23 .

44. Schiebel. Untersuchungen über die Bakteriënflora in Uterus steriler

Stuten. Diss. Hannover 1920.

45. Schofield. The etiolcgy of pyemic arthritis in foals. The Journ. of

Inf. Diseases 19Ï4 P- •

46. Schuh. Untersuchungen über die Pyometra des Pferdes Monatsh. f.

prakt. Tierhk. 1910 S. 289.

47. Sohnle. Untersuchungen über Fohlenlähme. Monatsh. f. prakt.

Tierhk. 1901.

48. v. Sande. Das Vorkommen des Bact. viscosum equi in deutschen

Zuchtbeständen. Deut. Tierärztl. W. 1921 No. 22.

49v. Straaten . Eenige Lähmegevallen. Verslag Rijksserum Inr. 1911.

50v. Straaten . Eenige Lähmegevallen. Verslag Rijksserum Inr. 1919.

51. Vaeth . Die Fohlenlähme, Hannover 1921.

-ocr page 92-
-ocr page 93-

STELLINGEN.

ï.

Bij de behandeling der infectieziekten moeten naast de serum-
therapie de hygiënische maatregelen niet uit het oog worden ver-
loren .

IL

De smetstof van de varkenspest (viruspest) kan bij de inenting
tegen de vlekziekte door den veearts van Jiet eene naar het andere
erf worden overgedragen.

III.

Het kan gevaarlijk zijn bij de inenting der varkens o.a. tegen
vlekziekte, zonder afdoende voorzorgen het serum of de cultuur
op te zuigen met dezelfde entnaald, waarmede de dieren worden
ingespoten.

IV.

In het algemeen moet een fokker nog meer het belang inzien van
een intensieve voeding van het veulen na den speentijd.

V.

Het opnemen der temperatuur bij de dieren door den veehouder
zelf moet meer ontwikkeld en bevorderd worden.

VI.

Het inlandsche paard bezit overwegend niet die eigenschappen,
welke men mag eischen van een goed cavaleriepaard.

-ocr page 94-

Ofschoon enkele mededeelingen betreffende anaphylaxie bij het
varken bekend zijn, is het voorkomen van deze ziekte bij het varken
twijfelachtig en in ieder geval van zoo weinig beteekenis, dat men
in de praktijk bij de serumtoepassing hiermede bezwaarlijk reke-
ning kan houden.

VIII.

De tuberculose bestrijding onder het rundvee volgens het systeem
Tervoert (de ,,tuberculose-onderlinge") verdient onze ernstige
belangstelling.

-ocr page 95-

m

.y

"I . 1. \' -

\\

- - ... ..... ....... ,,.■ . • .. .. ■ . .

. , • ■■ . \' • ■ • -\'vV.:

Vf.

-ocr page 96-

.....

/ -

. i. ■ ■ - ■■• . ■■; ,

BIBLIOTHEEK
DIERGENEESKUNDE
UTRECHT ,

-ocr page 97-

° \' - l\'

\' / ^ I

\' -H » is-\'

-ocr page 98-