-ocr page 1-

OVER DE MORPHOLOGIE EN BIOLOGIE
VAN HET RATTENCOCCIDIUM
EIMERIA NIESCHULZI N.SP. EN
ZIJNE VERSPREIDING IN NEDERLAND
(TEVENS VERGELIJKEND ONDERZOEK VAN DE
BEKENDE COCCIDIEN-OPSPORINGSMETHODEN)

>

-ocr page 2-

(\'ij\'-; • \' ■■

-ocr page 3-

A ..Si! t^\'i* . - •

^t^WQ^à^■ " ... .

-ocr page 4- -ocr page 5-

Over de morphologie en biologie van het rattencoccidium
Eimeria nieschulzi n.sp. en zijne verspreiding in Nederland
(tevens vergelijkend onderzoek van de bekende coccidien-
opsporingsmethoden).

-ocr page 6- -ocr page 7-

(Uit de tropische Afdeeling van het Instituut voor Parasitaire-
en Infectieziekten van de Veeartsenijkundige Hoogeschool.
Dir. Prof. Dr. L. DE BLIECK).

Over de morphologie en biologie van het ratten-
coccidium Eimeria nieschulzi n.sp. en zijne ver-
spreiding in Nederland

(tevens vergelijkend onderzoek van de bekende
coccidium-opsporingsmethoden).

PROEFSCHRIFT

(cr vcrkri|i2ing van dtn iir«ad van

Doctor in de Veeartsenijkunde

aan de Vecartitnijkundl£e I looiieichool te Utrecht, op ^ezaii van den
Kector MaSnUlcu». Df. J. E. W. IHLE, vül|}eni betlult van den
Senaat der Veearttenljkundiüe Ilooficschool te verdedlifen tefSen de be-
denkingen van den Senaat op Donderdag 1 Mei mi te 4 ure

door

CASPAR PETRUS ANTONIUS DIEBEN
geboren te Leiden

g. V. t.». veeartt In S.O. I. met vetlof h. L1.

BîBLIOTKi.r:K
DIERGENEES;CUNDE

imiECHT

-ocr page 8-

- ■

^mm

fvï-

■■■■if. ;

: -S.

m

\'jbï«

t -- . ■.4- „..\'-tV-t\'l
■ li »i

h

v.\'J

\'.V

-V V

4

i:

■ VWS K

1\' \'t ■ \'

t \'

■ «-jï

t\'

-ocr page 9-

Aan de nagedachtenis van
mijn Vader.

-ocr page 10-

t

\'Ê

ïM

tm^

-ocr page 11-

By het voltooien van dit proefschrift, is het my eene aangename
plicht, U, Hoogleeraren, die tot myne wetenschappelyke vorming
hebt bijgedragen, myn hartelyken dank te betuigen.

In verband met dezen arbeid ben ik echter vooral U, Hooggeleerde
de Blieck, hooggeschatte
Promotor veel dank verschuldigd.

De groote gastvryheid, welke ik gedurende byna een jaar in de
tropische afdeeling van uw Instituut mocht genieten, het ruimschoots
ter beschikking stellen van alles, wat voor de totstandkoming van het
experimenteel gedeelte in dit proefschrift, noodzakelyk was, doch
voomamelyk de ernstige belangstelling, door U getoond in myne
onderzoekingen gedurende dit jaar, vooral in die, neergelegd in myn
proefschrift, zal ik steeds op hoogen prys blyven stellen en niet
licht vergeten.

Veel ben ik U, Zeergeleerde Nieschulz verschuldigd. Dc groote
welwillendheid, waarop U my in technische onderwerpen van het
experimenteel parasitologisch laboratorium-onderzoek hebt ing^wyd,
het aangeven van het onderwerp en het afstaan van onderzoekings-
materiaal, maken aanspraak op myn groeten dank, welke ik niet
beter kan betuigen, dan door to verklaren, dat het myn innigen
wensch zou zyn, nog geruimcn tyd onder Uwe leiding werkzaam tc
mogen wezen.

De tyd in uw laboratorium doorgebracht, beschouw ik als een
mylpaal in myne loopbaan, waarby Uwe persooniykheid, Uwe wyzc
van wetenschappelijk werken en Uw groote arbeidskracht een diepen
indruk op my hebben gemaakt.

Aongenaam is het my, Zcorgclccrdc Waworunlu, terug tc denken
aan de prettige uren van samenwerking, en aan de collegiale wyzc,
waarop gy my, waar gevraagd, met Uwe uitgebreide kennis op
ccccidien-gebied tegemoet kwaamt.

Ten slotte rest mij, U, WclEdcl Gestrenge üu Buy, myn dank tc
betuigen, voor de vlotte wyzc waarop het my, door de onder Uwe
leiding staande bibliotheek van dc Vceartscnykundigc Hoogeschool,
mogeiyk werd gemaakt, dc bcnoodigdc litteratuur in bezit tc krygcn.

-ocr page 12-

m

rM

a

ta

-ocr page 13-

INHOUD.

BIi.

HOOFDSTUK I: Inleiding en algemeen gedeelte......11

HOOFDSTUK II: Materiaal en methoden van onderzoek . . 18

HOOFDSTUK III: Vergelijkend onderzoek der voornaamste
opsporings- en verzamelmethoden voor
oocysten.................28

1. Keukenzoutmethode van Nöller en
Otten 1921.

2. Waterglasmethode van Schuchmann
en Kicffer 1922.

3. Glycerincmethode van Vajda. 1922.

4. Suikermethode van Sheather. 1923.

HOOFDSTUK IV: Morphologic en ontwikkelingscyclus ... 41

A. Sporogonie.

1. Oocysten.

2. Sporozoictcn.

B. Schlzogonie.

1. Schizontcn.

2. Merozoicten.

C. Gamogonie.

1. Macrognmctocylenen nincrogametcn.

2. Microgamcfocytci; en niicrogamctcn.

HOOFDSTUK V: Vergelijkend overzicht der knnngdiercocci-
dicn en experimenteel onderzoek naar de
ovcrbrengingsmogelijkheid van het ratten»
coccidium op nndere knaagdieren.....74

HOOFDSTUK VI: Verspreiding van het rattencoccidium in

Nederland................92

Recapitulatie.........................101

Summar>\'..........................105

Litteratuur..........................109

Verklaring der platen.....................117

-ocr page 14-
-ocr page 15-

HOOFDSTUK I.

INLEIDING EN ALGEMEEN GEDEELTE.

Bij wilde ratten door mij gebruikt om experimenten
mede te verrichten in verband met de overbrenging van de
Trypanosoma evansi (van de Surra), werden door m\\j op
een gegeven oogenblik coccidiumoocysten in de faeces aan-
getroffen.

De ratten, welke als gastheer optraden, behoorden tot de
soort Mus rattus, de z.g.
„huisrat".

Reeds was door Nieschulz\') in 1921 coccidiosis by Mua
rattus
en Mus norvegiciis in Nederland geconstateerd,
zoodat deze toevallige vondsten het vermoeden wekten, dat
coccidiosis onder
ratten geen onbekende parasitaire aan-
doening zou zün.

Aangezien de tyd van het jaar (najaar) mü belemmerde
in den voortgang van müne surraproeven, besloot ik, op de
hoogte zündo van een artikel van Rudovsky (1922) over
rattencoccidiosis, my voorloopig bezig tc houden met de
identiteit, biologie en morphologio van het gevonden
coccidium.

Tc meer beloofde deze studio een belangrijk ixirsiwctief
te openen, waar Rudovsky de meening is toegedaan, dat de
ratten de
coccidiosis van de konijnen vermogen tc versprei-
den, aangezien hü deze knaagdieren behalve met
E. falci-
formis
ook met E. sticdac besmet vond.

Merkwaardig is het feit, dat de litteratuur zeer weinig
of eigenlijk niets positiefs vermeldt over coccidiosis bü
ratten, te eigenaardiger daarom, aangezien de wilde rat
over den geheelen aardbol, na de cavia, het konijn en de

\') Mondelinge mededeeling.

-ocr page 16-

muis een der meest gebruikte en nog gebezigde proefdieren
is in onze laboratoria.

Koevele ratten zijn niet in handen geweest van onder-
zoekers en commissies, welke de problemen van verschil-
lende trypanosomiasen hadden op te lossen of de epidemio-
logie van de pest hadden te bestudeeren?

Het zijn niet de minst scherpzinnige onderzoekers ge-
weest, welke zich daarmede bezighielden.

Groot toeval zal het al moeten geweest zijn, dat juist op
dit laboratorium zonder speciaal doel rattencoccidiosis bij
Mus rattus en Mus norvegicus werd aangetroffen, afgezien
van de enkele zeer sporadische vondsten (Nissl. Ohira.
Rudovsky, Nöller).

De studie van het rattencoccidium is in ieder geval van
belang, om een inzicht te krijgen in de vraag Ie of het
door ons gevonden coccidium pathogeen is voor de gewone
m de omgeving van den mensch levende knaagdieren; 2e
of wilde ratten als gastheer kunnen optreden van voor
mensch en dier pathogene coccidiumsoorten.

De beantwoording van de eerste vraag werd vooral
gebaseerd op infectieproeven en morphologische en biolo-
gische inzichten, terwijl de oplossing van de tweede vraag
zooveel mogelijk gezocht werd in het onderzoek van wilde
ratten uit diverse streken van ons land afkomstig.

In laboratoria, waar in verband met de werkzaamheden
steeds een groot aantal kleine proefdieren voorhanden en
bijeen moet zijn, komt men dikwijls, wat betreft het voor-
komen daaronder van coccidiosis, tot onaangename erva-
ringen. Waar groote hoeveelheden proefdieren van ver-
schillende soort bij elkaar worden verpleegd, ontsnappen
allicht individueele ziektesymptomen aan de aandacht en
bemerkt men eerst dat er iets aan de hand is aan oogen-
schynlijk ongemotiveerde sterfgevallen.

Coccidiosis is in vele gevallen vaak de schuldige. Trou-
wens zouden sterfgevallen onder kleine proefdieren van
welken aard ook, veelvuldiger op den voorgrond treden,
indien de coccidiosis niet eerst een aanmerkelijke verwoes-
ting in darmepitheel en kliercellen kon aanrichten, voor

-ocr page 17-

aleer de gastheer met ernstige ziektesymptomen reageert
of de dood het gevolg is.

Want onderzoekt men de faeces van de beschikbare mui-
zen, ratten, caviae, duiven, hoenders, konijnen, etc. op cocci-
dien, dan weet ieder ingewijde, dat men, wat oocysten be-
treft, meestal niet tevergeefs zoekt. Coccidiosis zal door het
vormen van poi-tes d\'entrée in darmen, lever en nieren voor
pathogene micro-organismen, wellicht even vaak of meer
nog bijdragen tot het vormen van ziekteprocessen bü
mensch en dier, als dat zy zelf als directe doodsoorzaak zal
aangezien moeten worden.

Merkwaardig is het, zooals reeds gemeld werd, dat de
litteratuur welke zich ook bezig hield of houdt met cocci-
diosis, zoo negatief staat ten opzichte van coccidiosis bü
ratten.

Coccidienwerken en bekende handboeken, zooals van
Eimer, R. Pfeiffer, L. Pfeiffer, Wasielewski, Neveu-
Lemaire, Prowazek, Nöller (Reichenow), Quiart, Brumpt,
Castellani en Chalmers, Railliet, Kolle en Wassermann,
Neumann, Sluiter-Swellengrebel-Ihle, Doflein, Rübner-v.
Gruber-Ficker en Hutyra-Marek noemen de rattencocci-
diosis niet of wijden er slechts een paar woorden aan.

In de periodieken-litteratuur vindt men slechts enkele
opstellen over dit onderwerp; de allerlaatste hiervan is van
de hand van Uudovsky (1922), die onder den titel „Die
Kokzidiose der Wanderratte" (Mus decumanus Pallas)
und ihre Beziehung zur Kaninchenkokzidiose" geen speci-
fiek rattencoccidium beschrijft, doch als zoodanig E.
stiecUic en E. falciformiH bespreekt, welke zooals later uit
mijne experimenten zal blyken, noch op de tamme rat noch
op
Mus norvcgicus konden overgebracht worden.

Naast de beschrijving van de morphologie der verschil-
lende ontwikkelingsstadia van het rattencoccidium door
mü gevonden en infectieproeven om de soortongelijkheid
met andere coccidia vast te stellen, besloot ok zooveel moge-
lijk systematisch wilde ratten tc onderzoeken om de aan-
wezigheid van coccidien bü deze in percentage vast te kun-
nen leggen.

-ocr page 18-

Buitengewoon merkwaardig echter was het feit, dat ik
vanaf medio November tot ultimo December 1923 slechts
een drietal ratten kon bemachtigen, terwijl voor dien tyd
het aanbod legio was.

Eind December verscheen in de dagbladen het bericht
over de rattenplaag te Ilpendam, zoodat ik om ratten te
verkrijgen, mij daarheen richtte en met succes.

Voorloopig echter bleef mij niets anders over dan met
het materiaal van de voornoemde exemplaren Afws
rattus
door te werken. Gelukkig was my daarvan genoegzaam
overgebleven, in proefdieren en met de gewone bewaar-
methode voor coccidiumoocysten.

Het oudste op het gebied van coccidiuminfecties by rat-
ten is te lezen by Wasielewski (1904), blz. 102, waar hy
naar een schynbaar persoonlyke mededeeling van Nissle
schryft, dat de laatste by gryze ratten in Berlyn een
Eimena gevonden heeft, waarvan de sporozoieten de spo-
rocysten verlaten aan het spitse einde (waar de micro-
pyle zit).

Cole en Hadley (1910) vermelden een coccidium, dat zy
in Noord-Amerika by ratten gevonden hebben. Een be-
sehryving of eenige aanduiding betreffende do morpho-
logie geven zy niet, doch zeggen alléén dat het niet gelykt
op het coccidium, dat steeds gevonden wordt door hen by
kalkoenen, lydende aan black-head.

Verder geeft Rudovsky (1921) eenige opgaven over de
oudere litteratuur en zegt o.a. dat Grasai (1888) de ontwik-
keling van de sporozoieten in dc oocysten van
Eimeria
falcifomiis
der witte ratten heeft waargenomen, doch niet
beschreven.

Carpazzi (1913) zou coccidiosis by ratten hebben gevon-
den in den lever, doch bleken later de lichaampjes in de
coupes, waarop de diagnosis werd gemaakt, eieren te zyn
van de
He-paticola hepatica.

Dat een vergissing kan optreden by onderzoekers, welke
niet veel met coccidienmateriaal hebben kennis gemaakt,
wordt b.v. verklaard uit de figuren 1 en la op plaat I.

\') Begin van het onderzoek.

-ocr page 19-

Ohira (1912) vond een nieuw rattencoccidium, Ehneria
Miyairii
en beschreef het in \'t Japansch.

De periodieken, waarin de bevindingen van Carazzi en
Ohira zyn gepubliceerd heb ik te vergeefs ter inzage
trachten te verkrijgen.

De studie van Ohii-a voornamelijk, welke my uit den aard
der zaak het meest interesseerde, is mij ondanks vele
moeiten, niet in handen gekomen. Zelfs Rudovsky ver-
keerde in de onmogelijkheid my er inzage van te geven.

Ik heb mij dus tevreden moeten stellen met het referaat
van Fukuhara (1912), dat echter weinig licht geeft. Dit
komt voornamelijk op het volgende neer:

1. De parasieten ingedrongen zijnde in de epitheelcellen,
bereiken ten laatste de nauwe tusschenruimte tusschen
kern en basaalmembraan van de gastcellen.

2. In het stadium der agame vermeerdering is sexueele
dimorphismus op te merken.

3. De beide gameten worden in de epitheelcel gevormd
en dan met de gasteel van de epitheelcellenry naar de
tunica propria geëlimineerd, waar misschien de be-
vruchting en de vorming van oocysten tot stand komt.

Rudovsky (1921) ondei*zocht 99 ratten (Mus decumaims
Pall = Mus norvegicns Erxl.)
en vond dat:

35 hiervan Eimcria falciformis in de faeces hadden en

4 exemplai-en, Eimcria stiedue.

Afgaande op deze vondst kwam R. tot de overweging,
dat
ratten wel mede schuldig zouden kunnen zy\'n aan de
verspreiding van
coccidiosis onder de konijnen.

Dat ratten (Mus decumanus Pallas) Eimcria falciformis
kunnen herborgen, beschouwde R. met recht als de eerste
mededeeling van dien aaixl, evenals het feit, dat hü de
faeces van een jong kony\'n behalve met
Eimcria sticdac
ook met Eimcria falciformis geïnfecteerd vond.

Over de meeningen van R., mede over zyne dierproeven,
welke technisch nog wel eenige verbeteringen behoef-
den, kom ik terug in \'t Hoofdstuk, waar o.a. speciaal met
het oog op de bevindingen van dezen ondei-zoeker infectie-
proeven by verschillende proefdieren zyn verricht.

-ocr page 20-

Dan zal tegelijkertijd aangetoond worden, dat, gezien
mijne bevindingen en die van anderen, \'t economische ge-
vaar van de verspreiding van konijn-coccidien door ratten
voor Nederland niet zoo groot is, misschien zelfs niet be-
staat.

De conclusies welke R. uit zijne proeven trekt, zijn in \'t
kort de volgende.

1. Bij de wilde rat (Mus decumanus Pall. = M. norve-
gicus Erxl.) komen twee sooi-ten Eimeria voor n.1.
Eimeria falciformis en Eimeria, stiedae.

2. De wilde rat is als oorspronkelijke gastheer voor het
konyn-coccidium te beschouwen; verder speelt zij een
belangi\'ijke rol bij de overbrenging der konijnen-coc-
cidiosis

3. De overbrenging van de rattencoccidiosis op het konyn
is experimenteel gelukt.

Wellicht had R. zijne opvattingen eenigszins kunnen
wijzigen of ze veiliger basis kunnen verschaffen, indien hy\'
melding had gemaakt van de experimenten van Nöller
(1920), waarbij deze onderzoeker tevergeefs getracht
heeft met groote hoeveelheden rype oocysten van
E. falci-
formis vier ratten
te infecteeren.

Waworuntu (1924) kon met sterk positief materiaal,
waarin
E. stiedae, E. perforans en zyne „4e vorm" (E.
stiedae
uit den lever), niet tot besmetting van twee ratten
komen. De dieren reageerden niet.

Ten slotte bericht Rudovsky (1923) in een vergadering
van dierenartsen te Weenen, nu ruim 219 ratten te hebben
onderzocht, waarby\' hy\' behalve de reeds beschreven coc-
cidienvormen nog een andere zag, waarvan de sporen een
micropyle bezaten in den vorm van een horlogeglasvor-
mig dekseltje\')

\') Intusjichen is van de hand van Wasielewski (1924) een mede-
deeling verschenen, waarin genoemde onderzoeker bericht, oocysten
gevonden te hebben bü witte ratten te Rostock.

De afbeelding welke hy geeft van den oocystevorm kon nog
verwerkt worden in het Hoofdstuk „Morphologie".

-ocr page 21-

Voornamelijk zyn het de alarmeerende berichten van
Rudovsky geweest, welke den stoot tot dit onderzoek ge-
geven hebben, want, is de gewone gang van zaken bij een
infectie van coccidienvrije konyntjes, dat
de ttnlde rat als
smetstof overbrenger optreedt, dan zal aan de bestryding
der coccidiosis by de konynen noodwendig eene uitroeiing
van wilde ratten gepaard moeten gaan, wil de eerste eenig
succes hebben.

Aangezien het door my en het reeds eerder door
Nieschulz gevonden coccidium van
Mzis rattus zoowel als
van
Mus norvegicus (Mus decumamis) uiterlyk in oocyste-
vorm reeds zooveel afweek van de bekende coccidiensoor-
ten, waren mede eenige oriënteerende infectieproeven en
bestudeering van de ontwikkelingsvormen noodzakelyk om
uit te kunnen maken of hier eventueel een nieuw soort
coccidium was gevonden.

-ocr page 22-

HOOFDSTUK H.
MATERIAAL EN METHODEN VAN ONDERZOEK.

Als uitgangspunt van het coccidienmateriaal werden ge-
nomen faeces van ratten 260 en 261, twee exemplaren be-
hoorend tot de soort
Miis rattus en rat 266, een Miis nor-
vegicus.

Deze drie ratten waren voor andere doeleinden in \'t
laatst van October 1923 uit de omgeving van Utrecht
ontvangen.

Zooals gebruikelijk, werden de faeces uitgestreken in
groote petrischalen op filtreerpapier, waaronder een laag
vochtige watten.

Zijn sommige coccidiumsoorten gevoelig voor niet dun
uitstrijken, zoodat de oocysten niet sporuleeren of gaan
degeneeren, op het coccidium van de rat heeft dit weinig
invloed en sporuleert het meestal evengoed gewoon verder.

De petrischalen met de faeces werden bewaard in een
kast, welke door electrische verwarming voortdurend werd
gehouden op een temperatuur van 25—28° C. Het was
natuurlijk noodig, ter vei-mijding van schimmelgroei op de
faeces, deze flink te bevochtigen met 1 % boorzuuroplos-
sing. Om de 3—4 dagen werden de schalen nagezien om te
contróleeren of toevoeging van boorzuuroplossing of van
water noodzakelijk was.

De rattenfaeces liet ik steeds een dag onuitgestreken in
de petrischalen, omdat ze eerst den noodigen tijd in een
vochtige atmospheer moesten vertoeven om gemakkelijk
te kunnen worden uitgestreken.

De oocysten sporuleerden meestal binnen vier dagen.

Eigenaardig was het op te merken, dat bü het ratten-
coccidium de oocysten of goed sporuleerden (60—90 %)
of niet en degenereerden.

-ocr page 23-

Ik behield het materiaal dus uitgestreken in de petri-
schalen en onderhield de infectie verder door telkens
tamme bonte of wilde ratten te infecteeren.

Aangezien ik bij kunstmatige infectie geen sterfireval-
len zag onder ratten, de tijd verloopende tusschen infectie
en uitscheiding oocysten steeds acht dagen bedroeg en de
periode van uitscheiding ± vier dagen, behoefde ik niet
al te veel proefdieren voor de productie te besmetten, daar
zü telkens na ± 14 dagen weer bruikbaar daarvoor waven.

Slechts één rat (nr. 266 M. norvegicus) stierf, en het
was niet uit te maken of het tengevolge van de coccidiosis
was, omdat in blinden darm en rectum weinig cysten wer-
den gevonden en geen ontwikkelingsvormen. Trouwens is
het bekend, dat wilde ratten het veelal niet lang in gevan-
genschap uithouden.

By de \'morphologie wordt hierop nog nader terugge-
komen.

Opgemerkt kon worden, dat by proefdieren by de
tweede of derde infectie het aantal oocysten verminderde,
alsof er een zekere immuniteit was opgewekt. Trouwens
is het van meerdere coccidien bekend, dat zy by oudere
dieren niet gemakkelyk meer parasiteeren.
De tamme rat nr. 278 kon ik in \'t geheel niet besmetten.

Opsporen en verzamelen van oocysten.

Hierover is genoegzaam medegedeeld in het Hoofdstuk
„Vergelykend ondei-zoek van verschillende opsporings- en
verzamelmethoden".

Infectiemodiis.

Ratten, muizen en caviae werden geïnfecteerd door do
dieren na 24 uur vasten, voedsel voor te zetten (brood,/
raapsteel, etc.), waardoor goed geïnfecteerd materiaal
(faeces) gemengd was.

Het geheel werd een zoete smaak gegeven door middel
van honing, waarmede meteen bereikt werd, dat de faeces
eenigszins gemaskeerd werden. Last dat het voedsel ge-

-ocr page 24-

weigerd werd. nadat de dieren 24 uur gevast hadden.

v;erd bijna nooit ondervonden.

Jonge konijnen werden geïnfecteerd door in de melk
oocysten te doen, welke verzameld waren met de suiker-
methode. .

Vóór de infectie werden de faeces der te nifecteeren

dieren 2 X "iet een tusschenruimte van acht dagen door
middel van de keukenzoutmethode onderzocht.

Opfokken van coccidia-vrije konijntjes.

Drachtige konijnen werden ± 21/. week vóór het wer-
pen, in een kist zonder bodem bewaard. Deze werd eiken
dag verplaatst en het turfstrooisel vernieuwd. Deze maat-
regel is beter dan het vernieuwen van het turfstrooisel

alleen.

Na het werpen werden de jongen nog een dag of 10 by
de moeder gelaten. Daarna kwamen ze in schoone kistjes
in de warme kast (25—28°) en werden drie maal daags
gevoerd met verdunde koemelk (melk en water gelyke
deelen), later met onverdunde koemelk.

Deze melk werd toegediend in een recordspuit van 10 cc.
voorzien van een goed loopende zuiger met op de plaats
van de canule een gummi buisje van ± 3 c.M. lengte.
De melk werd steeds gekookt.

By eenig zorgvuldig werken gelukte het byna altijd de
konyntjes vrij te houden van coccidiosis.

Op den leeftyd van 3—4 weken werden ze gewend aan

wat byvoer.

Sporozoietenonderzock.

Metzner (1903) stelde een uitvoerig onderzoek in naar
de wyze, waarop de sporozoieten vry worden uit de oocys-
ten en in welk gedeelte van de ingewanden dit gebeurt.
Voor dit doel gebruikte hy o.a. pancreaspreparaten. Al-
hoewel na verloop van uren by gebruik van pancreatinum
de sporozoieten vry werden, beviel my deze methode niet.

Veel praktischer was het my, een muis te voeren met
eterk oocysten-houdend materiaal en het diertje na 1 uur

-ocr page 25-

of korter te aooden met lichtgas. Na ruim een uur bleken
de cysten meestal allen verlaten. Om te zien hoever het
voedsel reeds gevorderd was in de ingewanden, werd hier-
aan norit toegevoegd.

Om het verlaten der sporozoieten, eerst van de sporo-
cysten, daarna van de oocyste, te vervolgen, maakte ik een
muis na voedering iets eerder af, b.v. na 1/2—% uur en
bracht dan een weinig van den darminhoud, welke zich
b.v. minstens 5 c.]\\I. achter de pyloris bevond, met een
weinig phys. NaCl. oplossing op een voorwerpglas, sloot
snel af met een dekglas en omrandde dit met vaseline of
paraffine.

Daarna bracht ik het geheel onder de microscoop in de
verwarmde microscopiseerkast (38° C.) en trachtte in het
levend preparaat een plekje tc vinden waar zich een of
meerdere oocysten bevonden met nog daarin aanwezige
sporozoieten. Na korten tijd kon ik dan wel eens het uit-
slippen der sporozoieten vervolgen. Om te trachten de be-
weging der sporozoieten na te gaan, kan men eenmaal de
sporozoieten vrU hebbend, werken zooals b.v. Schewiakoff
(1894) deed by
Grcgarincn of Schaudinn (1900) by\' spo-
rozoieten.

Darmsappen van de muis eigenen zich voor het bestu-
deeren van de beweging der sporozoieten van het ratten-
coccidium niet goed. Beter is daarvoor duodenaalsap uit
den rattendarm te nemen. In dat van de muis verliezen
zy snel hunne bewegelijkheid. Wellicht is dit ook een
argument voor de soortspecifiteit.

Onderzoek van de sporulaiie der oocysten.

Reeds vele onderzoekers hebben getracht het geheele
verloop der sporulatie na te gaan. De meeste spreken er
van dit te hebben gedaan, door het coccidienhoudend
materiaal in de vochtige kamer onder het microscoop te
brengen, zonder eenige verdere aanduiding.

Metzner (1903), de eerste onderzoeker, die aan het
konijnencoccidium
(E. sticdac) de sporulatie tot in onder-
deden naging en in teekening bracht, zooals geen enkel

-ocr page 26-

het voor hem had gedaan, gebruikte de hangende dnippel.
Hij ging als volgt te werk naar een beschrijving van hem
van de techniek, in 1901 en in 1903.

„Die Deckglaspräparate würden in der Weise hergestellt,
dasz ein Tropfen des Darmsaftes durch Hin und Hemeigen zu
flacher Ausbreitung gebracht wurde. Dieselben montierte ich
auf feuchte Kammern die zum Teil für Durchleitung von
Gasen eingerichtet waren und dichtete mit Paraffin sowohl
als Vaselin ab. Bei der Anfertigung der Flachtropfenpräpa-
raten wurde darauf gesehen, den ganzen Inhalt des Tropfens
vor dem Einschliessen möglichst ausgiebig und lange mit der
Luft in Berührung zu bringen."

Het vlak maken van den droppel door Metzner had
natuurlijk ten doel de oocysten zoo dicht mogelijk bij de
frontlens te brengen. Dit bereikte ik door oocysten voor de
sporulatie te nemen, verzameld met de suikermethode. Ik
bracht een öse van dit materiaal op een dekglas, dat daarna
omgekeerd op de vochtige kamer werd gelegd. De oocysten
werden dan tegen het dekglas aangedreven door den op-
waartschen druk uitgeoefend door de suikeroplossing.
Men had dan een uitstekend beeld van de oocysten in het
heldere medium van de suikeroplossing. Vooraf werd op
het dekglas een öse boorzuur (1 %) gebracht, waarmede
de öse materiaal werd vermengd.

Voor vochtige kamer kan men verschillende modellen
nemen, die in den handel gebracht worden o.a. voor het
mikrurgisch werken (Schouten).

De eenvoudigste is wel die van Schultze afgebeeld in
tekstfig. A.

Verder kan men ook volstaan met een gewone hangende
druppel, gebracht tusschen dekglas en uitgehold voorwerp-
glas. Het dekglas wordt dan afgesloten met vaseline ol
paraffine. Men is dan meestal op een kleinere öse van hec
oocystenhoudend materiaal aangewezen en heeft de lucht-
en vochttoevoer niet in de hand.

Nieschulz echter kon de sporulatie van E. pfeiffcri vol-
komen op deze manier nagaan.

In hoeverre luchttoevoer een rol speelt bij de sporulatie,
staat dus nog niet vast.

-ocr page 27-

Nederveen (1923) zag bü toevoeging van waterstof-
superoxyd by faeces met oocysten, welke normaliter slecht
sporuleerden, hierin verbetering komen.

Anderen (Nieschulz, Waworuntu) zagen daarin geen
heil.

Daarbü zün er coccidien, welke zich juist van de lucht
schijnen af te sluiten om te kunnen sporuleeren, zooals
b.v.
E. subepithelialis beschreven door Moroff en Fiebiger
(1905),
E. anguillae uit de paling door Léger en HoUande
(1922) en
Isospora higemina door Wenyon (1923).

Ontegenzeglijk oefent vocht een gunstige werking op de
sporulatie uit.

Door mii nu werd een eenvoudige vochtige kamer gecon-
strueerd, welke in elk laboratorium snel is te maken en
geen kosten medebrengt.

Deze is afgebeeld in tekstfiguur B.

Men neemt een goed schoon normaal voorwerpglas
(76 X 26) (E) en kit daarop, beide op een afstand van een
i/o c.M. van het midden van het voorwerpglas door middel
van Canadabalsem, twee dekglaasjes van 2X2 c.M. Op
deze dekglaasjes kit men er nog een van hetzelfde fonnaat.
Hierop brengt men door middel van Canadabalsem een
glazen ring aan van i/^ c.M. hoogte en 1.8 c.M. middellijn,
zoodanig, als op de figuur aangegeven. Daarna maakt men
van vloeibare harde paraffine met een penseel een walletje
om het geheel heen van ± 2 m.M. hoogte (C). Dit walletje
dient om te beletten, dat water op de objecttafel van het
microscoop vloeit. Tusschen de vastgekitte dekglaasjes
(D) en het ringetje (G) is nu een spleetje overgebleven,
waardoor
hicht en nmter in do ruimte, gevormd door het
bovenliggend dekglas (B) het glazen ringetje en het voor-
werpglas kunnen dringen.

Voordat men het dekglas met het oocystenmateriaal op
de vochtige kamer aanbrengt, doet men eerst een paar
druppels water in de in de vorige alinea bedoelde ruimte.
Het dekglas wordt op den ring met vaseline vastgeplakt
om verschuiven tegen te gaan by het bekyken met olie-
immersies.

-ocr page 28-

.C

,\'A

II

.T ..C

-cr

W

-V-
\'.R

Tekstfig. A: Vochtige kamer naar Schultze.
(vry uit Doflcta).

Cr J)

.F G

\'c LH

Tekstfig. B: Vochtige kamer (voor verklaring zie tekst). Orig.

D

-ocr page 29-

Men kan nu beginnen de sporulatie te vervolgen. Indien
men merkt, dat het water byna verdampt is, spuit men
voorzichtig in het bovengenoemde spleetje met een record-
spuitje wat water bij. Indien men te veel water toevoegt,
loopt men echter gevaar de hangende druppel (F) weg te
spoelen. Men behoudt op deze manier een zeer goed beeld
van de oocysten, zie figuren 2, 2a, 2b, plaat nr. I, ondanks
de vele brekende lagen, waardoor het licht moet vallen.

Indien men de vochtige kamer met het materiaal
\'s nachts onder het microscoop wil laten en uitdroging wil
voorkomen, dan doet men het microscoop onder een stolp,
na er vooral een bakje water by te hebben gezet.

Men neemt natuurlek eerst alle lenzen van het micros-
coop af om nadeeligen invloed van de vochtige atmospheer
uit te schakelen.

Het gebruik van deze vochtige kamer heeft mü zeer vol-
daan by de bestudeering van do sporulatie van het ratten-
coccidium.

Kleurtechniek van bewaarprcparateyi.

Voor het fixeeren van de uitstrykpreparaten uit darm-
inhoud en van darmslümvlies werd steeds do fixatievloei-
stof (sublimaat-alcohol) van Schaudinn gebruikt, onder
toevoeging van 2 % azijnzuur.

Angezien in dit laboratorium deze fixatievloeistof steeds
voor protozoölogischen arbeid met uitmuntend resultaat
werd toegepast, beperkte ik mü voornamelijk tot het ge-
bruik hiervan.

Na fixatie (\'/o—2 uur) werden de preparaten goed af-
gespoeld in stroomend water (minstens 2 uur), daarna
gehard in alcohol 70 %, liefst gedurende 12 uur.

Het verwijderen van de sublimaat door joodalcohol
bleek voor uitstru\'kpreparaten niet noodzakelijk te zyn.

De kleurmethoden o.a. gebezigd waren:

1. Haemaluin van Mayer.

2. Haematoxiline naar Delafield.

3. IJzerhaematoxyline naar Heidenhain.

4. Methylblauw-Eosine naar Mann.

-ocr page 30-

Met haemaluin kan men aardige resultaten bereiken en
zijn de preparaten soms even goed en bruikbaar als die
gekleurd met haematoxyline volgens Delafield.

De kleuring met haematoxyline volgens Delafield is
eigenlijk
de kleuring bij het coccidienonderzoek, omdat
men de differentiatie met zoutzure-glycerine-alcohol zoo
goed in de hand heeft.

Waworuntu overkleurde soms dagen (3—5) met zwakke
oplossing (1 op 40), differentieerde dan zeer kort in zout-
zure alcohol (gemiddeld II/2 minuut) en daarna langer met
zoutzure glycerine-alcohol. Hij beweert evenals Reichenow
hiermede betere resultaten te krijgen dan met de korte
kleuring met meer
geconcentreerde haematoxyline-oplos-
singen.

De Delafield\'sche kleuring geeft verder aan de verschil-
lende bestanddeelen van de coccidium-ontwikkelingsvor-
men goede kleurnuanceering (chromatine, volutine,
plasma etc.).

IJzerhaematoxyline is bij het coccidienonderzoek slechts
weinig bruikbaar. In verband met den eigenaardigen
bouw van de vrije sporozoieten van het rattencoccidium
werd het dikwijls aangewend om de kernbestanddeelen
goed te doen uitkomen. Dit gelukte slechts in zeer enkele
gevallen.

Voor de microgameten was het goed bruikbaar, vooral
voor het aantoonen van de geesels.

Dan werd de tijdkleuring van Nöller, zooals hij voor
amoeben gebruikte, toegepast en zeer kort (1—IH min.)
gedifferentieerd met 2 % ijzeraluinoplossing.

Een enkele keer werd deze kleuring ook aangewend
om de kernstructuur der merozoieten goed te doen uit-
komen.

De Mann\'sche kleuring heb ik spoedig, wegens het gril-
lige van de differentieering, laten varen.

Voor de juiste techniek dezer kleuringen verwijs ik
gaarne naar hetgeen Nöller (1922) er over schrijft in zijn
handboek: „Die wichtigsten parasitischen Protozoen", Ie
deel, blz. 53—92. Ook voor de behandeling der coupes van

-ocr page 31-

coccidienhoudend materiaal is in bedoeld boek alles aan-
gegeven.

Voor het onderzoek naar vetten in de z.g. vacuolen der
sporozoieten werd gebruik gemaakt van:

1. Flemniing\'s chroomosmium-azynzuur onder nakleu-
ring met Saffranine 1 %.

2. Müller\'s mengsel (zie Mayer\'s Zoomikrotechnik
1920, blz. 270, onder nakleuring met Sudan III en
haemaluin (Mayer, blz. 268).

-ocr page 32-

HOOFDSTUK III.

VERGELIJKEND ONDERZOEK DER VOORNAAMSTE
OPSPORINGS- EN VERZAMELMETHODEN VOOR OOCYSTEN.

Wat het aantoonen betreft van oocysten in faeces is
niets méér waar, dan hetgeen Nöller en Otten (1921) m
hunne verhandeling, waarin zij de keukenzoutmethode
voor het verzamelen van oocysten beschreven, onder meer

„Es ist ja seit langem bekannt, dass der spärlichc Nachweis
der Kokzidien bei den Haustieren weniger an ihrer geringen
Verbreitung als an den Schwierigkeiten der Kotuntersuchung
liegt."

Uit den aard der zaak speelt natuurlijk het dier, waai-van
de faeces afkomstig is, binnen zijn soort een rol, wat dc
samenstelling hiervan betreft.

Zoo zijn faeces van honden, katten en muizen, ratten,
varkens geschikter voor het onderzoek op coccidium-
oocysten dan die van runderen en paarden, aangezien deze
laatste steeds vol zitten met vezelbestanddeelen welke
spaarzame oocysten spoedig over het hoofd doen zien.

Mijne meening is, dat geen enkel negatief faecesonder-
zoek op coccidiumoocysten
betrouivbaar is, wat den uit-
slag betreft, indien niet een der
opsporingsmethoden.
(Anreicherungsverfahren) is toegepast.

A. Ik heb het dienstig geacht, de voornaamste bestaande
methoden met elkaar systematisch te vergelijken op hare
bruikbaarheid voor een zoo nauwkeurig mogelijk te achten
faecesonderzoek, vooral omdat hierover in de litteratuur

niets is te vinden.

Alvorens over te gaan tot vergelijking der cijfers in
tabel No. I wil ik eerst in \'t kort de vier voornaamste voor

-ocr page 33-

coccidiumoocysten gebruikelijke opsporings- en verzamel-
methoden de revue laten passeeren.

Ze zijn in chronologische volgorde van publicatie:

1. Keukenzoutmethode van Nöller en Otten (1921).

2. Waterglasmethode van Schumann en Kleffer ( 1922).

3. Glycerincmethode van Vajda (1922).

4. Suikermethode van Sheather (1923).

De methoden 1, 3 en 4 zijn oorspronkelijk uitgedacht
voor en toegepast bü het zoeken naar wormeieren.

Methode 2 is in het leven geroepen om te trachten bij
het opsporen (anreichern) minder vuil in de bovenste
laag te krijgen en betere houdbare preparaten (Dauer-
preparaten) te kunnen vervaardigen.

1. Keukenzoutmethode.

Nöller en Otten (1921) werkten deze methode uit naar
aanleiding van de vondst van Fülleborn (1920), welke bij
de controle van de keukenzoutmethode van Kofoid en
Barker (1919) voor het aantoonen van wormeiei-en ook
coccidiumcysten had gevonden. Fülleborn gebruikte hierbij
10 deelen verzadigde keukenzoutoplossing op 1 deel faeces
en vond, dat de tijd, dat de meeste eieren aan de opper-
vlakte van het mengsel te vinden waren, lag tusschen 15 en
45 minuten.

De door Nöller cïi Otten ingevoerde modificatie van
deze methode bestond voornamelijk hierin, dat zU de faeces
zeefden door een metaalgazen zeef (0.2 c.M. maaswijdte),
waardoor de grovere faecesdeelen achterbleven op de zeef
en niet hinderlijk waren voor het onderzoek van de boven-
ste laag van het mengsel, waariïi na korten tijd eventueel
in de faeces aanwezige oocysten waren aan te toonen. Het
keukenzout-faecesmengsel werd in Erlmeyerkolven ge-
bracht, waardoor natuurlijk bereikt word, dat een maxi-
mum iantal oocyston op een. minimum oppervlakte ver-
7ameld werden (Hobmaicr 1921).

Behalve dat in dit gebruik van Erlmeyerkolven geprofi-
teerd werd van het verschil in S.G. tusschen keukenzout-
oplossing en oocysten, werd de doorsnede van het opper-

-ocr page 34-

vlak, waarin de oocysten konden samenkomen, sterk ver-
kleind. Fülleborn (1922) kon Hobmaier niet volgen, waar
deze een beter rendement aan oocysten bij het gebruik van
Erlmeyerkolven constateert, dan bij het gebruik van cy-
linderglazen. Hij zegt geen wezenlijke vermeerdering van
te vinden materiaal aan de oppervlakte te verki-ijgen, om-
dat de schuine wanden van de aanbevolen Erlmeyerkolf jes
te veel in dit geval parasieteneieren vasthouden.

Dat de wanden parasieteneieren tegenhouden is best
mogelijk en kan gemakkelijk bij de suikermethode gecon-
stateerd worden als men oocystenhoudend materiaal be-
werkt.

Als men een dag lang telkens de oocysten van de opper-
vlakte verwijdert, vindt men toch nog telkens oocysten, die
door de wrijving tegen de schuine kolfwanden veel later
aan de oppervlakte verschijnen.

Daarbij toonden Schuchmann en Kleffer (1922) met
proeven aan, dat de Erlmeyerkolfjes met schuine wanden
een sterkere opeenhooping van parasieteneieren aan de
oppervlakte van het medium veroorzaakten dan in de ge-
woonlijk gebruikte cylinderglazen.

Nöller en Otten bevonden, dat de gunstigste tijd, waarop
men kans had de meeste oocysten in de bovenste laag
van het mengstel aan te treffen, lag tusschen 25—90
minuten.

Dit komt met mijne ervaringen overeen, aangezien by
de controle der faeces door middel van de keukenzout-
methode steeds materiaal voor microscopisch onderzoek na
1 uur werd genomen, nadat gebleken was door oriëntee-
rende proeven, dat men alsdan een maximum aantal even-
tueel aanwezige oocysten ter beschikking had.

Hobmaier voerde bij het onderzoek naar parasieten-
eieren bü plantenetersfaeces de z.g. „beschleunigten
Kochsalzmethode" in, welke methode door de aanwezigheid
van vetten voor faeces van vleescheters onbruikbaar bleek.

De faeces werd voor deze methode ontdaan van de
grovere bestanddeelen, na met verzadigde keukenzoutop-
lossing te zün vermengd. Met het mengsel werden centri-

-ocr page 35-

fugebuisjes gevuld en kort gecentrifugeerd, waardoor de
eieren naar boven werden geslingerd.

Het aangename bü de keukenzoutmethode is dit, dat de
verhouding keukenzoutoplossing tot faeces naar boven
feiteHjk ad libitum kan varieeren. Doch naar beneden mag
zü niet zakken onder de verhouding 5:1 (Otten 1922).

De bezwaren, waarop Schuchmann en Kieffer het zoe-
ken naar een nieuwe opsporingsmethode gronden, n.1. de
vele verontreinigingen, welke met parasieteneieren en
oocysten naar boven worden gewerkt en het snelle uit-
kristalliseeren van het zout tusschen voorwerp en dekglas,
kunnen volgens Otten gemakkelük ondervangen worden.

Hü raadt voor het uitschakelen der verontreiniging aan
meerdere malen zeeven en vooral een füne zeef te gebrui-
ken. Om microscopische preparaten tegen het uitkristalli-
seeren van zout te beschutten, geeft Otten aan, wat ver-
dunde formaline toe te voegen en het dekglas luchtdicht
af te sluiten.

Geheel afdoende zün beide voorschriften echter niet.

Bü het gebruiken van deze methode voor het onderzoek
van rattenfaeces had ik geen last van de aanwezigheid
van schuim in den hals der Erlmeyerkolfjes, waarvoor
Otten speciaal waarschuwt bü herkauwersfaeces.

2. Watcrglasmcthode.

De hierboven genoemde twee bezwaren (verontreiniging
der eieren en oocysten en uitkristalliseeren van zout)
dachten Schuchmann en Kieffer te ondervangen met het
bezigen van waterglas inplaats van keukenzout.

Zü gebruikten het gewone in den handel verkrügbare
natronwaterglas, dat b.v. ook voor het conserveeren van
kippeneieren wordt gebruikt.

Het heeft een S.G. van 1.3—1.4.

Voor de verschillende wormeiercn en voor de oocysten
berekenden zü de verdunning van het waterglas met
Water, waarbü zü nog aan de oppervlakte van het mengsel
konden aangetoond worden. Voor de coccidiumoocysten
vonden zü als de beste verdunning 1 op 2.

-ocr page 36-

Voor Ascam-eieren roemden Sch. en K. vooral hunne
methode boven die met keukenzout. Zij centrifugeerden
de faeces met 10—15-voudige hoeveelheid water, goten
het bovenstaande vocht af en vulden bij met waterglas-
water gelijke deelen. Zij vulden hiei-mede Erlmeyerkolfjes
en lieten deze rustig staan. Sch. en K. publiceerden de
residtaten van hunne methode alleen voor wormeieren.

Wawoi-untu (1924) zegt eveneens met waterglas bevre-
digende resultaten te hebben verkregen.

Mijn minder gunstige meening over de waterglas-
methode als opsporingsmedium voor oocysten is vooral ge-
baseerd op de vergelijkende cijfers in tabel I.

3. Glycerinemethode.

Deze verzamelmethode werd uitgevonden door Vajda
(1922) en gepubliceerd nadat hij ruim 1000 faecesmon-

sters ermede onderzocht had.

In \'t kort komt de techniek, welke hij zoowel voor worm-
eieren als voor oocysten toepaste, hierop neer.

De faeces werd verdund met water en met glycerine
(S.G. 1.25) in een kort reageerbuisje of een flink medicijn-
fleschje.

Dit bleef een half uur tot een uur staan. Na een Va—1
uur staan werd de bovenste laag onderzocht, door er mate-
riaal van af te nemen door middel van een goed schoon;

gemaakte en droge glasstaaf.

De te gebruiken hoeveelheid water om de faeces t€ ver-
dunnen hangt af van de consistentie van de faeces.

Zoo gebruikte Vajda voor paarden- en varkensfaeces
2 X zooveel water en voor schapen-, honden- en geiten-
faeces 3 X zooveel water. Bü diarrhee geen water.

Hij kwam verder nog tot de ontdekking, dat de verschil-
lende wormeieren zich verschillend verhielden tot de gly-
cerine, dus moest er als op een bepaald soort eieren werd
onderzocht, een bepaalde verhouding
glycerine-water be-
staan.

Voor coccidmmcyaten gebruikte hij bü het verdunnen
der faeces 1 deel glycerine op 1 deel water.

-ocr page 37-

Als modificatie kan men na vermenging van de faeces
met water eerst centrifugeeren (± ^ uur), dan het boven-
staande water tot op de helft weggooien en daarvoor de
glycerine in de plaats doen. De op den bodem van het
centrifugebuisje vastzittende faeces moet worden losge-
maakt, het geheel daarna goed omgeschud en weer worden
gecentrifugeerd.

Zoowel na het gewoon laten staan als na het centrifu-
geeren vindt men aan de oppervlakte de parasieteneieren
of de oocysten.

Vooral voor Ascam-eieren moet deze methode uitmun-
tend zijn en wordt o.a. door Baudet (1924) \') zeer ge-
prezen.

Wil men de aan de oppei-vlakte drijvende wormeieren
of oocysten op een kleine localisatie ter beschikking heb-
ben, dan bedekke men het centrifugebuisje met filtreer-
papier en giet het langzaam leeg. Ook kan men over een
kleiner buisje filtreerpapier spannen en dit met de opper-
vlakte-laag van het glycerine-watemengsel in contact
brengen. Het is dan vanzelf sprekend, dat de eieren of de
oocysten aan \'t filtreerpapier blijven kleven.

Wil men een proefdier met de oocysten infecteeren, dan
kan men het filtreerpapier fijn verdeeld door het infec-
teercnd voedsel doen.

Vajda stipt nog het volgende aan, dat in dit verband wel
vermeldenswaard is en wel, dat Djs<07Hï/m-eieren in \'t
glycerine-watermengsel spoedig openbreken en zinken.
Do voordeden van deze methode zijn:

a. men kan met kleine hoeveelheden faeces werken.

b. De origineele oocyste-vorm blijft lang bestaan in
tegenstelling met do keukenzout- en de nog te be-
spreken suikermethode.

c. de glycerine behoedt wormeieren en oocysten, welke
aan \'t filtreerpapier kleven, eenige dagen voor uit-
droging.

d. de methode is buitengewoon nauwkeurig.
\') In druk.

-ocr page 38-

Een nadeel is natuurlijk het verschillend verhouden van
wormeieren en oocysten voor speciale glycerine concen-
traties.

Allen (1922) heeft in verband met coccidien veel met
deze methode gewerkt. Hü ging hoofdzakelijk na of cen-
trifugeeren noodzakelijk was of niet.

Daarbij kwam hij tot de bevinding, dat er geen directe
noodzakelijkheid bestond voor centrifugeeren. Bü niet
centrifugeeren gebruikte hü geparaffineerde kegels van
filtreerpapier (wax cones) waarvan hü voor elk faeces-
monster een nieuw exemplaar gebruikte.

Om materiaal van de oppervlakte voor microscopisch
onderzoek af te nemen, gebruikte hü telkens een nieuwen
tandenstoker (toothpick). Op die manier coupeerde hy by
onderzoek van vele monsters het overmatige glaswerk-
wasschen en het aankleven bü het gebruik van de vettige
glycerine van oocysten aan glaswerk en entnaalden.

Allen prees züne methode zeer voor de praktük.

4. Suikermethode.

Deze opsporingsmethode werd voor oocysten in Neder-
land voor zoover bekend het eerst toegepast door
Waworuntu (1923) onafhankelük van Sheather (1923).

W. gebruikte voor het opsporen der oocysten voorname-
lyk suiker, omdat het keukenzout te sterk oocysten en
sporozoieten aantast en bü infectie soms keukenzoutver-
giftingen kunnen optreden.

Zooals vermeld, is de suiker-verzamelmethode oorspron-
kelük door Sheather (1923) voor wormeieren uitgewerkt,
later ook (1923b) voor oocysten toegepast.

Dat hü bü züne methode, door hem de „Sugar floatation
technique" genoemd, ook oocysten kon verzamelen, ont-
dekte Sh. toevallig.

In de methode van Vajda (centrifuge) kon hem het
afnemen van de oppervlakte van materiaal door middel van
een glasstaaf niet bevredigen (onregelmatig).

Hü gebruikte daarvoor dekglaasjes, welke kleiner waren
dan de opening van het centrifugebuisje. Deze kon hy door

-ocr page 39-

middel van boetseerklei aan een houtje bevestigen en zoo
langzaam op de oppervlakte van de glycerine-waterkulom
laten zakken. Voorzichtig teruggehaald en op een voor-
werpglas gelegd, was het dekglaasje vochtig genoeg en
eventueel van genoegzaam materiaal voorzien om een goed
microscopisch beeld te krijgen.

Hü zocht uit een economisch oogpunt alleen naar een
vervanger voor de glycerine. Chloorcalciumopl. met S.G.
1.3 voldeed niet erg, omdat spoedig een dikke laag faeces-
bestanddeelen aan de oppervlakte kwam en daardoor
het microscopisch onderaoek bemoeilijkte. Daarby trachtte
hy door methylalcohol de aan de oppervlakte komende
blaasjes te bestryden. Aangezien deze techniek omslachtig
was en vooral by veulensfaeces faalde, zocht Sh. dus naar
een ander bestanddeel voor een opsporingsmedium. Hij
koos suiker en voegde daarby in het begin behalve water
ook nog methylalcohol en centrifugeerde nog steeds. Toen
hy geen enkele maal faecesdeeltjes en blaasjes aan do
oppervlakte zag verschynen by het gebruik van suiker,
liet hy de toevoeging van alcohol achterwege.

Sh. raadde aan geen verzadigde oplossing van suiker te
gebruiken, omdat dan oen klein gedeelte uitkristalliseerde
en door de geheele oplossing te vinden was. Filtratie was
natuurlijk lastig.

De beste verhouding van suiker op water vond Sch. te
zijn 11b. suiker op 1 pint water.

Deze verhouding gebruikte Sh. ook voor het opsporen
van coccidiumoocysten (1923b). Hy vond ook dat niet cen-
trifugeeren geen groote verscliillen maakte in het rende-
ment luin oocysten, doch hy onderzocht pas na 18 uren
staan, terwyl Wnworuntu in het toepassen van de suiker-
methode vooral de diagnostische waarde naar voren bracht
en na een uur reeds van do oppervlakte van do suikoroi>-
lossing materiaal onderzocht. Sh. paste zijne methode ook
toe voor do eieren van schurftmyten.

De techniek komt in \'t kort voor oocysten hierop neer
(methode Sheathcr).

1. De faeces sterk verdunnen met water.

-ocr page 40-

2. Dit mengsel filtreeren door een metalen zeef (met
30 gaatjes op een vierkante inch).

3. Hierbü een gelyk volume suikeroplossing doen (1 Ib.
suiker op 1 pint water).

4. Centrifugeeren (2000—2500 omwentelingen per
minuut).

Waworuntu coupeerde het afwegen van de suiker en
maakte gewoon een absoluut verzadigde oplossing (stroop),
waarby hy bij het gebruik gelyke deelen water voegde.

W. zag, dat de sporulatie der oocysten gewoon doorging
in dit milieu en schrompeling niet optrad.

Dit kan ook ik bevestigen. Voor myn onderzoek van de
sporulatie van het rattencoccidium gebruikte ook ik een
öse met oocysten, verzameld volgens de suikermethode,
deed daar echter nog een zelfde öse water by. De sporulatie
werd niet hinderlyk geremd. Groot voordeel van de suiker-
methode is, dat het gezichtsveld absoluut helder is en vry
van faecesbestanddeelen.

Wel schynt een sterke suiker-
oplossing de membraan van de
oocysten iets elastischer te
maken, gezien de veel voorko-
mende vervorming, zooals aan-
gegeven in tekstfiguur C.

Nieschulz (ongepubliceerd)
zag, dat hy by positief mate-
riaal (duivenfaeces) voor snelle
verkrijging van oocysten b.v.
voor sporulatieonderzoek op de
volgende manier kon werken.

Een buisje van 4—5 c.c. vulde
hy met water-suikeroplossing
aa. Hiervan nam hy ± 1/5 deel en mengde daarmede
faeces. Het mengsel deed hy weer terug op het restant in
\'t buisje en schudde niet. De faecesbestanddeelen zakten
dan naar beneden en de oocysten bleven boven. Dus foite-
yük een omgekeerde toepassing van de suikermethode.

B. Aangezien de verschillende onderzoekers natuurlijk

-ocr page 41-

ieder voor hun eigene methode opkomen, achtte ik het van
belang de vier genoemde methoden, die we kunnen be-
schouwen als de op het oogenblik het meest in gebruik
zijnde opsporingsmethoden voor coccidiumoocysten naast
elkaar te vergelijken, aangezien dit, gezien \'t ontbreken
van eenige\'opgave in de litteratuur, schijnbaar nog niet
gebeurd is.

De vergelijking der methoden geschiedde in 12 proeven
en op de volgende technische manier:

a. Keukenzoutmethode.

De faeces werden met 60 gram verzadigde keukenzout-
oplossing verwreven, door een draadzeefje gefiltreerd en
het filtraat in een Erlmeyerkolfje gedaan en
na 1 uur,
materiaal van de oppervlakte onderzocht en daarna na
3 ïiur.

b. Waterglasmethode.

De faeces werden met 40 gram water goed gemengd, ge-
zeefd en het filtraat in een Erlmeyerkolfje gedaan en
daarbij 20 c.c. waterglas gevoegd en alles goed geschud.
Onderzoek na 1 uur en na 3 uur.

c. Glyccrhiemethodc.

De faeces worden met een hoeveelheid wat«r, gaande in
een contrifugebuisje, gemengd, gezeefd en daarna d: 20
min. gecentrifugeerd (± 2000 omwentelingen).

Vervolgens de helft water afgegoten en door glycerine
van S.G. 1.25 vei-vangen. Daarna de op den bodem van het
buisje koekende bestanddeelen losgemaakt en alles goed
geschud en vervolgens weer ± 20 minuten gecentrifu-
geerd. Onderzoek na 1 uur en na 3 uur.

d. Suhkermcthodc.

De faeces werden met 30 c.c. water gemengd, als voren
gezeefd en vermengd met een gelijke hoeveelheid verza-
digde suikeroplossing, daarna het geheel in een Erlmeyer-
kolfje gedaan en onderzocht na 1 en na 3 uur.

Voor het zeeven werd genomen een gewoon draadzeefje
met een doorsnede van 8 c.M. met gaatjes van ± 1 m.M\'.

-ocr page 42-

De Erlmeyerkolfjes hadden een inhoud van 60 c.M\'.

Voor elk onderzoek werden van ae oppervlakte 4 osen
genomen en daarna 6 willekeurige gezichtsvelden met
comp. oculair 12 en objectief apochromaat 8 m.M. bekeken
De som van de oocysten in de 6 gezichtsvelden is het

cüfer, dat in de tabel nr. I voorkomt.

Voor de twaalf proeven werden respectievelyk de iz
onderstaande faecesmonsters gebruikt met voor elke

methode dezelfde hoeveelheid.

Monster 1: een gram faeces van tamme rat 292 (expen-

menteele infectie).
9. „ wilde rat LX (zending

f» " M »»

uit Rotterdam).
O. „ wilde ratten III en IV

» ö. „ J» It »»

(zendmg uit Ilpendam)
„ 4: drie „ » tamme rat 295 (exp.

infectie).

5: twee,, „ „ tamme konijnen uit de

fokkerij van het Insti-
tuut, waarbij alleen ge-
let werd op de
Eimeria,
stiedae.

6: een „ „ n de wilde ratten LI t/m

LIV (zending uit Rot-
terdam en Maastricht).
rj. ^^ ^^ ,, met caviacoccidium E. sp.
\'l 8: twee „
„ van tamme konijnen uit de

fokkerij van het Insti-
tuut, waarbij alleen ge-
let werd op
E. per-
forans.

9: een „ „ met duivencoccidium (E.

pfeifferi).

„ 10: „ ......E.debliecki.

„ 11: 3/4 „ „ E. leporis ongesporu-

leerd en geconserveerd
in 5 % formaline van-
af 23 Februari 1921.

-ocr page 43-

Monster 12: 1/2 gram faeces van zürni, geconser-
veerd gesporuleerd in
5 % formaline.

Het materiaal van de monsters 11 en 12 weixi met opzet
genomen van geconserveerde faeces om te onderzoeken of
de formaline eenigen invloed uitoefent op de resultaten der
opsporingsmethoden. Zooals uit de tabel te zien is, ver-
houden zich de geconserveerde oocysten ten opzichte van
deze methoden als de oocysten uit versche faeces.

Dit is b.v. van groot belang voor de tropen, waar spoe-
dige rotting en snelle uitdroging het aspect der coccidium-
oocysten snel kunnen wijzigen.

TABEL I.

-----------------

Monster

Keukcn-
zoutmcth.

Sulkcrmcth.

Glyccdnc-
methodc

Waterglas-
methode

na 1 uur

na 3 uuf

na 1 uur

na 3 uur

na I uur

na 3 uui

na 1 uur

na 3 uut

I

13

n

6

5

5

13

1

0

II

45

41

38

55

32

36

7

11

III

62

50

45

46

70

80

17

18

IV

5

9

5

30

24

29

0

1

V

1

1

10

13

16

25

4

8

VI

1

0

4J

0

1

5

6

0

0

VII

0

0

0

1

0
.i

0
*i

0

0

VIII

7

4

0

12

28

20

3

2

IX

1

5

7

0

13

6

0

0

X

0

1

0

M

1

0

w

8

0

0

XI

04

98

24

116

501

466

20

46

XII

8

13

0

M

5

15

15

0

LJ

4

Uit het Dovensujuiiuu 10 w ts^^^, - — —«-----

„coccidiosis" in de praktijk de keukenzoutmethode het beste

zal voldoen, omdat:

1. Ze goedkoop is.

2. Ze vrij nauwkeurig werkt.

3. Het maximum rendement aan drijvende oocysten
practisch gesproken, reeds na 1 uur aanwezig is.

-ocr page 44-

4. De techniek zeer eenvoudig is.

Verder blykt, dat de suikermethode iets minder gevoelig
is als de keukenzoutmethode, indien men spoedig het
resultaat van de proef wenscht te weten. Na een paar uur
overtreft zij deze echter.

Deze methode is van belang voor de tropen, waar suiker
gemakkelijk en goedkoop (ook ongeraffineerd) te verkre-
gen is en men in verband met werkzaamheden dikwijls
tusschen instellen van de proef en de controle er van een
of meer dagen moet open laten.

Gisting van de suiker gaat men tegen door toevoeging
van een weinig 1 % boorzuur.

De glycerine centrifugemethode blijkt wel de beste en
betrouwbaarste opsporingsmethode te zijn, welke tot nu toe
bekend is voor coccidiumoocysten. Na 1 uur, dus ± direct
na het eindigen van werkzaamheden (2 X 20 min. centri-
fugeeren), wees ze al belangrijk meer drijvende oocysten
aan, dan de andere methoden, terwijl negatieve uitkomsten
niet verkregen werden. Of deze methode uitgebreide toe-
passing zal krijgen in de praktijk staat echter te bezien
wegens de groote bewerkelijkheid. Daarbü is glycerine nog-
al duur, natuurlijk vooral in geval van veel tc onderzoeken
monsters. Groot voordeel is echter ook dit, dat de oocysten
steeds in een helder milieu worden aangetroffen.

Waar keukenzout en suiker steeds gemakkelijk tc ver-
krijgen zijn, acht ik het onnoodig om de watcrglasmethodc
toe te passen. Daarbij waren de uitkomsten zoowel
positieve als negatieve van dien aard, dat ik deze methode
voor het
opsporen en verzamelen van de oocysten niet kan
aanbevelen. Daarbij is waterglas niet overal te verkrijgen.
Verder moet het glaswerk direct worden omgewasschen,
aangezien waterglas daarop niet gemakkelijk te verwijde-
ren sporen achterlaat.

De kosten aan materiaal van elke methode zijn respec-
tievelijk voor één proef, als men kolfjes (Erlmeyer) van
60
C.C. inhoud gebruikt en centrifugebuisjes van 30 c.c.,
daarbij niet de kosten berekent van een eventueel te ge-
bruiken electrische centrifuge, 0.3, 1, 2.6 en 9.13 cent.

-ocr page 45-

HOOFDSTUK IV.

MORPHOLOGIE EN ONTWIKKELINGSCYCLUS.

A. Sporogonie.

1. Oocysten: Een der voornaamste kenmerken van het
rattencoccidium is de vorm van de oocyste.

Evenals dit voor vele andere coccidiensoorten het geval
is, kan ook hier reeds de cystevorm voor een groot deel tot
de identificatie bijdragen.

De vorm is ovaal, echter naar beide ix)len toegespitst,
terwijl dikwijls de indruk gewekt wordt, dat deze toespit-
sing naar dc eene pool iets scherper is dan naar dc andere.

Ter vergelijking heb ik in tekstfiguur D een schema
gegeven van de omtrekken der oocysten van eenige bekende
Eimeria-sooi-ten en van het rattencoccidium.

Achtereenvolgens stellen de teekeningen voor, do cysten
van: 1.
liattcncoccidmm, 2. E. falciformis, 3. E. debliccki,
\'1. E. Icporis, 5. E. sticdac, 6. E. arloigm, 7. E. fclina (vaar
Nieschulz), 8. E. pcrforans, 9. Caviacoccidium, 10. E.
pfcifferi,
11. E. zümi, 12. E. tcnclla.

Duidelijk treedt de karakteristieke eenigszins biconische
vorm van het rattencoccidium naar voren.

Een enkele maal vinden we ook ronde vormen er tus-
schen. Aan dc vergelijking der omtrekken valt direct het
verschil op met dc oocysten van
E. sticdac en E. falcifor-
mis,
zoodat daaruit te concludeei-cn valt, dat Rudovsky bij
zijn onderzoek van het rattencoccidium de nu beschreven
soort zeer zeker niet onder het microscoop heeft gehad.

Dit is waarschUlijk wel het geval met Wasiele^vsky
(1924), wien ook den cigenaardigen vorm opviel. W.
beeldde daarom de oocyste van het door hem by >vitte

-ocr page 46-

ratten te Rostock gevonden coccidium af, naast de
oocysten van
E. stiedae en E. falciformis (tekstfig. E). De

Tekstfiguur E.
Oocysten van a: E.
stiedae. b: Rattencoccjdium.
c: E. falciformis. (Uit Wasielcwski 1924).

ronde vorm van het coccidium kan wel met de ronde exem-
plaren van
E. falciformis verwarring geven, doch dan zyn
de afmetingen er om voor de identificatie den doorslag te
geven.

De in de faeces voorkomende oocysten, welke zooals we
aannemen de bevruchte macrogameten zyn, hebben zich
voorzien van een dubbelvoudigo membraan.

Ter vergelijking met andere oocysten en ook om te zien
of onderling de maten sterk uiteen liepen, mat ik 275
oocysten van het rattencoccidium, deels door middel van
den oculair micrometer, deels door berekening met behulp
van het teekenapparaat van Zeiss.

Uit die metingen bleek, dat de grootste en kleinste leng-
ten en breedten schommelden tusschen respectievelijk

26—18 fc ^n 20—14 (i.

Hadley (1911) voerde by het aangeven van de maten
van de oocysten de vormindex (shape index) in, welke
verkregen wordt door de lengte op de breedte te deelen.

Uit de uitkomst hiervan krijgt men een overzicht van
den vorm van het beschreven coccidium.

De berekening van den inhoud der gemeten oocysten

volgens de formule 1= i r a\'b liet ik achterwege.

8

-ocr page 47- -ocr page 48-

In tabel II heb ik een overzicht gegeven van de vormin-
dices met het aantal oocysten voor elke verhouding.

TABEL 11.

Vormindex

Aantal

Vormindex

Aantal I

1

0,67-0,68

7

8

0,81—0,82

31

2

0,69-0,70

4

9

0,83-0,84

48

3

0,71-0,72

14

10

0,85-0,86

36

4

0,73-0,74

13

11

0,87-0,88

15

5

0,75 - 0,76

17

12

0,89-0,90

5

6

0,77 0,78

30

13

0,91-0,98

5

7

0,79-0,80

35

14

0,99-1,00

15

2. Sporulatie.

Als een der interessantste phasen in de ontwikkelings-
cyclus der coccidien is zeker wel de sporulatie der oocysten
te beschouwen. Reeds lang hadden onderzoekers gezien, dat
de inhoud van de oocysten geen homogene protoplasmabol
bleef, doch zich oploste of liever verdeelde in een aantal
kleinere bollen.

Kaufmann (1847) was de eerste, die daaromtrent be-
richtte, toen hy dit waarnam by coccidiencysten door hem
in water bewaard.

Vervolgens kwamen de mededeelingen van Stieda (1865)
en Waldenburg (1862 en 1867). Stieda zag het optreden
van eerst een deeling in tweeën, daarna in vieren en ten
slotte in elke kleine bol differentiatie door het optreden van
een „diaphaan" doorzichtig staafje met eene verdikking
aan elke kant en het, aan \'t staafje verbondene restlichaam.

Hy bemerkte ook het eerst het naar hem genoemde zg.
„Stieda\'sche lichaampje" op de kleine bolletjes en
teekende het.

Waldenburg (1867) ging feitclyk een stapje terug, zag
het staafje niet, doch helde meer naar de meening van
Lieberkühn (1854) over, die in de doorschynende bolletjes

-ocr page 49-

(de verdikkingen van het staafje van Stieda) kernen zag.

Nadat eerst twee „kernen", aan elke pool één, gevormd
waren, bemerkte W. dat er later nog twee by kwamen. De
vier kernen, welke W. zag en afbeeldde, zijn waarschynlük
op te vatten als de reservestofruimten (voedselvacuolen)
der sporozoieten.

Stieda en Waldenburg brachten hun coccidienhoudend
materiaal ter conserveering resp. in chroomzuur en bichro-
maskalicusoplossingen en zagen tegelijkertijd, dat de ver-
anderingen in het inwendige der oocysten kalm tot stand
kwamen. Verder hielden zich nog vele andere schrijvers
bezig met de sporulatie, doch konden veelal niet de juiste
volgorde interpreteeren van de veranderingen, welke zij
zagen.

Schuberg (1897) is wel als de eerste aan te merken, die
behoudens een klein onderdeel, de veranderingen aan de
protoplasmabol in de oocyste in goede volgorde wist waar
te nemen en af te beelden. Daarbij helderde hij ook de
ligging der twee sporozoieten in de cyste ten opzichte van
elkaar en van het restlichaam op.

Vóór hem had R. Pfeiffer (1892) reeds zeer goede photo-
grammen o.a. van het z.g. „pyramidenstadium" gegeven.

Schaudinn (1900 en 1902) combineerde op grond van
eigen onderzoek de bevindingen van zijne voorgangers,
zoodat hy" zich in zyne verhandelingen over
Eimeria
nchubcrfft
van LithobiiLs forfic.alm en over Cyclospora
caryolitica
van Talpa een vry juist beeld kon vormei» van
hetgeen er bij de sporulatie gebeurde, te meer waar hy" met
kleurbare objecten te doen had, zoodat by\' genoemde coc-
cidien, ook de kernveranderingen by de sporulatie voor
hem niet verborgen bleven.

Het gelukte echter pas aan Metzner (1903) de sporulatie
te bestudeeren aan een en dezelfde oocyste van
Eimeria
i^tiedac in een levend i)reparaat zonder zyn toevlucht be-
hoeven te nemen tot gekleurde i)reparaten (wat hem ook
niet gelukte) of coupes.

Na Metzner gingen verschillende ondei-zoekers op cocci-
dienterrein de sporulatie na aan de door hen onderzochte

-ocr page 50-

coccidien; echter geven deze onderzoekingen meestal den
indruk, dat het „manchmal sehr mühsame Verfahren",
hetwelk een „ziemliche Ausdauer" (Metzner I.e.) ver-
eischte, hen wel eens te machtig werd.

Op welke wijze M. zijn materiaal uit leverknobbeltjes,
galblaas of sterke positieve faeces onderzocht, is uitvoerig
beschreven in het hoofdstuk „Techniek".

Latere onderzoekers hebben voorzoover het coccidien
betrof met even ondoordringbare cystemembraan als
E.
stiedae,
niets essentieels aan zyne bevindingen kunnen toe-
voegen.

By myne mededeelingen over de sporulatie van het rat-
tencoccidium heb ik mij zooveel mogelyk slechts gehouden
aan het beginsel, mede te deelen datgene, wat ik zag, zon-
der hieruit gevolgtrekkingen te willen maken om te komen
tot de conclusies, door sommige onderzoekers wel vermoed,
doch niet bewezen.

Ook my gelukte het niet, oocysten in verschillende spo-
rulatiestadia te kleuren, ondanks de
vele pogingen, welke
ik daartoe aanwendde.

Evenals Metzner vervolgde ik de sporulatie aan een
oocyste. De techniek van het ondei-zoek acht ik reeds vol-
doende in het desbetreffende Hoofdstuk beschreven.

Het gezichtsveld, dat ik gedurende de sporulatie voor
my had, is voor een gedeelte afgebeeld op plaat I fig. 2,
waaruit duidelyk te zien is, dat het overgroote gedeelte der
oocysten normaal is gesporuleerd.

De methode door my aangegeven ter bestudeering van
de sporulatie, laat zeer goed het maken van photogi-aphi-
sche opnamen toe.

Dat dit niet door my geschied is, werd veroorzaakt door
omstandigheden, welke hier veilig buiten beschouwing kun-
nen blyven. De voornaamste stadia zyn daarom door my
vastgelegd in de teekeningen op plaat I en H fig. 3 tot en
met 29.

De oocysten van het rattencoccidium in absoluut versche
faeces, zyn opgevuld met een protoplasmaklomp, waarvan
de structuur niet precies is aan te geven, doch aan welks

-ocr page 51-

oppervlakte wel een korrelig aspect hier en daar te voor-
schijn komt. (Plaat I fig. 2a en 3).

De binnenwand van de dubbelwandige membraan is
dikker dan de buitenwand. De membraan bestaat uit een
materiaal, dat donkerder (geel) getint is, dan het medium,
waarin de sporont in de oocyste zweeft.

In gunstige gevallen zien we gelijktijdig om deze mem-
braan nog een omhulsel, wellicht van een taaie slijmachtige
consistentie. Aan de binnenzijde van de membraan is
veelal nog een zone te zien, welke zich licht afteekent, zoo-
wel tegen de membraan als tegen de bestanddeelen binnen
in de oocyste.

In \'t geheel zijn er dus feitelijk bij gunstigen optischen
stand van het microscoop vier wanden te zien.

Doet men oocystenhoudend materiaal zonder te veel
vuil, te zamen met Oost-Indische inkt op een voorwerp-
glas onder het microscoop, dan komen deze vier wanden
meestal duidelijk uit.

Een micropyle of een positieve aanwijzing voor het be-
staan ei-van kon geen enkele maal worden opgemerkt.

Wel zien we by pas geëncysteerde macrogameten in den
darm, dat een der polen schijnbaar doorboord is en afge-
sloten wordt door een prop, welke by de Delafield-kleuring
de kernkleur aanneemt.

Het is goed mogelyk, dat dit chemotactisch aangetrok-
ken microgameten zyn, welke niet zyn toegelaten en
daar ter plaatsen zijn afgestorven (Plaat III, fig. 77).

Iets dergelijks beeldt ook Schaudin af by zijne verhande-
ling over
E. schubergi (1900) en Keich (1913) by E.
Sticdac.

Dat er wel een plaats is, welke onder invloed van de
darmsappen als een praedilectie-plaats optreedt, zal aange-
nomen dienen tc worden, aangezien volgens eigen waar-
neming de sporozoieten steeds aan een poolzyde de oocyste
verlaten.

Reeds zeer spoedig (tusschen de 5 minuten tot een
uur) begint de protoplasmaklomp, waarmede de versche
oocyste is opgevuld, zich te contraheeren, niet in alle rich-

-ocr page 52-

tingen en gelijktijdig, doch onregelmatig, alsof sommige
gedeelten zich niet van de oocyste membraan kunnen los
maken.

Dit zag ook Wawoi-untu o.a. bij E. perforans. Na 1 uur
is het protoplasma tot een absolute bol geworden met een
middellijn van gemiddeld 13 fi.

Deze bol drijft schijnbaar juist in evenwicht in het mid-
den van de oocyste. Bij zeer nauwkeurig toezien kan wel
eens een licht trillen van deze bol, de z.g. sporont, in de
oocyste worden waargenomen, m.i. een bewijs, dat bij het
rattencoccidium het doorschijnende medium, waarin zich
de bol bevindt, niet van zoo dik vloeibare consistentie is
als Metzner aangeeft bij
E. stiedae. Wel erkent M. dat bij
E. stiedae dit medium langzamerhand meer dun vloeibaar
wordt.

Een spleet of dunne draad kort na het samenballen, ver-
loopende van een der polen naar de sporont, zooals ver-
schillende onderzoekers zooals Metzner, Reichenow (1912)
en Wawoi-untu bij het konijnencoccidium zagen, is door mü
niet waargenomen.

Steeds kan men bij gebruikmaking van de micrometer-
schrof een homogene lichte plek met een middellijn van
3—4 fi in den sporont opmerken. Deze plek is als de
optische doorsnee van de kern te beschouwen.

In photogr-im 2a en in teekening 4 op plaat I is deze
plek duidelijk aangegeven.

Na verloop van 24—30 uur zien we deze plek zich oplos-
sen in een heldere streep, welke dwars door den sporont
loopt en aan beide zijden de oppei-vlakte bersikt (Plaat I,
photogram 2b en fig. 5).

RU E. stiedae zag Metzner deze streep optreden na 20
uur, Reich na 15 uur. Deze laatste onderzoeker zag
cchter twee loodrecht op elkaar staande helle strepen
door het protoplasma verloopen, hetgeen ik bü het rat-
tencoccidium geen enkele maal zag optreden. Na ver-
loop van ongeveer een uur is de heldere streep ver-
dwenen en is verder met geen mogelükheid een kern
terug te vinden.

-ocr page 53-

Zeer spoedig treden ter plaatse waar de helle streep de
oppervlakte van de sporont heeft geraakt, lichtere plek-
ken in het protoplasma op (fig. 6 plaat II), waarna
soms
te zien is, dat een klein lichaampje de sporont verlaat
(Plaat II, fig. 7 en 8) om langzaam, evenals de lichtere
plekken weder doen, te verdwijnen. Het ontsnapt aan
verdere waarneming.

Nieschulz\' zag dit „uitstooten" van een korrel constant
bü het sporuleeren van Eimeria pfeifferi optreden.

Het optreden van de helle streep verloopt bü dit cocci-
dium iets anders. Ter plaatse n.1. waar de streep de opper-
vlakte van de sporont raakt, gaat deze medegeven en ont-
staan aan elke züde uitstulpingen van \'t protoplasma, die
reiken tot aan de oocystemembraan en bü het teruggaan
de bewuste korrel achterlaten.

Reichenow (1921) vond bü zün onderzoekingen aan
Karyolysiis, dat na de bevruchting een reductiedeeling oi)-
ireedt. Wegens de kleurbaarheid van dit coccidium in het
oocystestadium kon hü de reductiedeeling na de bevruch-
ting vervolgen en een spoel zien optreden, waarna hü het
aantal chromosomen over de helft verminderd terug vond.

Het is niet onmogelük, dat het beschi-even stadium,
waarin de lichte streep door do sporont op den voorgrond
treedt, overeenkomt met deze bü
Karyolystis opgemerkte
reductiedecling.

Ongeveer drie uur na dit stadium en nadat de heldere
streep was verdwenen, begon de sporont onregelmatig van
vorm te worden (Plaat II, fig. 9). Ik zag op vier plaatsen
een heldere lichtbi-ekende korrel optreden, welke met z\'n
viei-en ongeveer de punten van een rechthoek vonnden.

Na ± 20 minuten werd de sporont meer rechthoekig,
waarna de lichtbrekende korrels weder verdwenen (Plaat
II, fig. 11) en aan de sporont vier insnoeringen konden
worden opgemerkt, het begin van het z.g.
„Biu:kelstadium",
door R. Pfeiffer voor het eerst afgebeeld.

Dit „Buckclstadium" ook wel „insnoeringsstadium" te

\') In druk.

-ocr page 54-

noemen, duurde van het begin tot het eind ongeveer 2—3

uur (fig. 12). ^ . ^ . ,

Wel echter zag ik onderwijl het protoplasma zich iets

van de toppen der insnoeringen terugtrekken, waardoor
een eenigszins heldere kap gevormd werd op elk der in-
snoeringen (fig. 13).

Langzamerhand, nadat het insnoeringsstadium ongeveer
3 uur bestaan had, trad de aanwijzing op, dat de sporont
in vier dochterbollen zou uiteenvallen. Metzner zag dit b«
E stiedae door het vormen van lichte strepen in \'t proto-
plasma. Ik zag het door de noodzakelijke rangschikking
van de granula in de sporont. Nadat de heldere kappen
verdwenen waren, zag ik, dat circa 5 uur
na het begin van
het insnoeringsstadium de dochterbollen zich gevomd
hadden.

Reich spreekt merkwaardiger wijze met van deze doch-
terbollen. Hij is van meening, dat bij
E. stieduc de sporont
na het volledige pyramidenstadium pas uiteenvalt in vier
dochterbollen onder vorming van een restlichaam. Dit uit-
eenvallen geschiedde echter vóór het pyramidestadium,
zooals ook Metzner voor
E. stiedae heeft afgebeeld.
R. Pfeiffer deed het ook in z\'n photogrammen zien, doch
liet het niet uitkomen in de tekst.

Evenals Reich interpreteerde Waworuntu \'t tijdstip van
het uiteenvallen van den sporont verkeerd.

Door de vorming van de pyramiden kunnen n.1. de doch-
terbollen zoo in elkander komen te liggen door plaats-
gebrek, dat men vaak goed moet toezien om de zeker be-
staande scheiding der bollen te kunnen opmerken. Dit
werd ook reeds door Metzner (Blz. 28) opgemerkt, verder
door Nieschulz\') bij het duivencoccidium gezien en door
mü bü het rattencoccidium.

Kort na \'t oogenblik (± Mi uu»\'), nadat de dochterbol-
len zich gevormd hadden (fig. 14), werd in elke bol een
groote heldere protoplasmakorrel zichtbaar (fig. 15).

») Mondelinge mededecling.

-ocr page 55-

Wat de beteekenis van dezen korrel is, kan ik niet mede-
deelen.

Metzner, die deze korrels bij E. stiedae ook zag* en af-
beeldde, weet het wezen ervan ook niet recht te verklaren.

Wel kon ik constateeren, dat deze heldere korrels na een
poosje de toppen vormden van een stompe doorzichtige
pyramide (fig. 16).

Metzner zag dit stadium niet by E. stiedae, beeldde het
althans niet af.

Bü R. Pfeiffer komt het wel in de photogrammen voor
en wel op Plaat II figuur IV, onderste oocyste.

Dit stadium geleek bedriegelük veel op het „echte"
pyramidenstadium. Na een 10 minuten vertoonden deze
stompe pyramiden neiging zich weer iets af te ronden
(fig. 17). Dit duurde ongeveer een V2 uur, waarna het
echte pyramidenstadium zich vormde (fig. 18 en 19). Aan
den top van de pyramide kwam een heldere korrel met
lichtbrekende rand te voorschün.

Do pyramide zelf was helder met aan de basis een füne
granuleering, overgaande in de grovere protoplasmakor-
ixïling van den bol.

In de heldere pyramide kwamen tegen don wand aan
oen paar heldere kleinei-e korreltjes voor, die ik nooit
constant kon waarnemen.

Een füne arceering {zarte Ilalbspindcl van Metzner)
zag ik wel eens loopendo van den topkorrcl naar de basis
van do pyramide. Zoo duidolük als Metzner deze toekent,
zag ik geen enkele koor bü het rattencoccidium.

Ook nam ik wel oons halverwege do heldere pyramide
mot de concave rand naar den topkorrel toegekeerd, een
donkere zóne waar, zoodat uiterlük zoor zeker een enkele
maal het beeld van oen
JlalbspindeV\' optrad.

Het pyramidenstadium bleef ongeveer oen half uur aan-
houden, waarna do heldere pyramiden onduidelük worden.
Een ombuigen van do pyramidontoppen beschreven door
Metzner en Reich bü
E. sticdac heb ik nooit kunnen waar-
nemen bü het rattencoccidium.

Deze boido onderzoekei-s zagen bü het teruggaan der

-ocr page 56-

Pyramiden het uitstooten van den topkorrel, door Schuberg
het „lichaampje van Schneider" genoemd.

Deze opmerking aan E. stiedae door hen gemaakt kon

Waworuntu niet bevestigen.

Iets dergelijks zag ik slechts eenmaal (fig. 20) doch aurf
ik niet absoluut verklaren, dat de achtergebleven korrel het
lichaampje van Schneider" voorstelt.

Ook slechts éénmaal, maar toch .eer duidelijk zag ik een
verbindingsdraad loopen van den top van de terugtrek-
kende
Pyramide naar een klein donker korreltje m het

heldere medium (fig. 21). , , j-

De afbeelding door mü gegeven, gelükt wel veel op die
van Metzner, welke echter als regel het uitstooten van he
„lichaampje van Schneider" bü
E. stiedae aangeeft by het
inkrimpen
(Rückbildungsstadiuvi) der pyramiden, daarb«
het eenigen tüd verbonden blüven van het lichaampje met
de terugtrekkende pyramide als zeer vaak voorkomend
beeld bekend maakt. Lerche (1921) kon hiervan bu het

schapencoccidium niets zien.

Omtrent het wezen van het lichaampje tast men m t

duister. . ...

Schuberg identificeerde het bü het muizencoccidium

met het „lichaampje van Stieda", dat later aan de sporo-

cyste optreedt.

Deze opvatting is voor hen, welke het uitstooten van het

„lichaampje van Schneider" niet zagen, nog niet zoo onge-
rümd.

Echter is in \'t verloop van de sporulatie van een over-
gang der beide lichaampjes in elkaar niets te constateeren.

De opvattingen van verschillende ondei-zoekers over
beide lichaampjes zal ik kortheidshalve hier niet weer-
geven.

Fiebiger (1913) zag bü E. gadi, noch pyramiden, noch

een „lichaampje van Schneider".

Na het verdwünen der pyramiden kwamen de dochter-
bollen duidelük afgerond en opgebouwd uit kleine, goed
gemarkeerde granula, weder goed uit (fig. 22).

De bollen vertoonden langzamerhand de nieging om

-ocr page 57-

ovaal te worden. Van bolvorm tot uitgesproken ovaal-zijn
duurde ongeveer 3 uur (fig. 23).

In de ronde bollen zag ik nooit een aanwijzing voor een
kern. Eerst in de ovale bollen of sporoblasten, waarin de
protoplasmagranula veel grover waren geworden, zag ik
het optreden van helderder en gi-ooter granula (fig. 24)
waarvan de bedoeling niet juist kan aangegeven worden.

De eene onderzoeker houdt ze voor kernen, de andere
weer voor de rescrvestofruimte (voedselvacuole) der later
to vormen sporozoieten.

De ovale sporoblasten kregen na verloop van 7—8 uur
meer de sporocyste-vorm (amandelvormig, fig. 25).

Een membraan was nog niet tot stand gekomen. Wel
zag ik daartoe een begin maken, door de verdichting van
de granula aan de oppervlakte der sporoblasten.

Het „lichaampje van Stiedae" was nu ook te zien en be-
vond zich aan de meer spitse pool van de sporoblast.

Dit lichaampje vertoonde zich in den vorm van een dek-
seltje.

Het protoplasma in de sporoblasten werd hoe langer hoe
grover, zoodat het aantal korrels in \'t gezichtsveld zeer

gemakkelijk tc tellen was.

Vier en twintig uur na het ovaal worden der sporo-
blasten traden de eerste verschijnselen van een scheiding
in tweeën op in de sporoblasten, die door membraanvor-
ming langzamerhand sporocysten waren geworden.

Deze scheiding kon ik opmerken aan een donkere streep,
verloopend in het midden van de sporocyste in lengterich-
ting (fig. 26).

Verder was het, alsof de granula iets minder grof wer-
den, terwijl het tc vormen restlichaam zich reeds begon af
te teekenen.

Circa 2"/2 uur na de eerste deelingssymptomen in de
sporoblast kwamen de voorste vacuolcn der sporozoieten
duidelijk voor den dag, terwijl door het restlichaam heen
ook de achterste groote zich eenigszins afteckcnden

(fig. 27 en 28).

Het was weder ruim twee uur hierna, dat de sporozoieten

-ocr page 58-

voor zoover dat doenlijk is bij het rattencoccidium, in hun
geheel duidelijk te onderkennen waren (fig. 29).

Deze door mij beschreven sporulatie verliep in onge-
veer 31/2 dag.

Aan de andere mede-sporuleerende oocysten m het ge-
zichtsveld zag ik, dat door andere
liggingsverhoudingen
een of meerdere stadia als het ware uitvallen, doordat ze
niet kunnen
geobserveerd worden, doch kon ik over \'t
algemeen wel dezelfde volgorde en veranderingen bij hunne

sporulatie bemerken.

In ieder geval kwam het einde voor de meeste oocysten
gelijktijdig met den afloop der sporulatie van het door mij

geobserveerde exemplaar.

Zeer zeker komt bü de rüpe oocysten een restlichaampje
voor, gevormd bü de deeling van de sporont in sporoblasten.
Het is echter dikwyls niet te zien, zeer waarschüiilijk
wegens zün kleine afmetingen, waardoor het gemakkelük
tusschen de sporocysten verborgen kan liggen.

Trouwens bü mün onderzoek van de sporulatie aan een
en dezelfde cyste zag ik het restlichaampje facultatief.

Bü rüpe oocysten van het rattencoccidium komen
meestal slechts drie sporozoieten in \'t gezichtsveld. Pas bü
gebruikmaking van de micrometerschroef komt een vierde
te voorschün.

Indien drie sporocysten in \'t gezichtsveld liggen, dan is
meestal maar van eene de optische doorsnede paralel aan

de lengteas, te zien.

Direct valt het groote restlichaam op van de sporocyste.
Dit sterk gekorrelde complex beneemt meestal het juiste
inzicht in de ligging der sporozoieten in de cyste.

Het restlichaam is waarschünlük mede ooi-zaak, dat het
als \'t ware voorkomt, alsof de reservestofruimten (vacuo-
len) der sporozoieten buiten de cystemembraan een weinig
uitpuilen (Plaat III, fig. 30). Hiertoe werkt trouwens ook
de grootte der sporozoieten mede.

De sporocysten hebben eenigszins een amandelvoiTn.
Aan het meer puntige einde zien we het z.g. „lichaampje
van
Stieda", dat als een aanwüzing, dat daar een micro-

-ocr page 59-

pyle aanwezig is, is op te vatten. Dit lichaampje met een
eenigszins horlogeglasvorm, is vry groot.

De membraan van de sporocyste is enkel-gecontoureerd.
In tegenstelling met vele andere coccidiensoorten, kunnen
we wegens het groote restlichaam nooit de kern van de
sporozoiet opmerken, terwyl deze nog in de sporocyste be-
sloten ligt.

Willen we de sporocysten alle vier gelyktydig in de
oocyste zien liggen, dan kunnen we daartoe een poging
aanwenden door de oocysten
längeren tyd in geconcen-
treerde
suikeroplossing of in een mengsel glycerine-water
gelyke deelen te laten.

Het is dan alsof de oocystemembraan iets soepeler wordt
en het naast elkander liggen der sporocysten toelaat.

Eveneens zyn dan in elk der vier aanwezige sporocysten
een tweetal sporozoieten op te merken, zoodat het ratten-
coccidium behoort tot het geslacht
Eimcria.

We zien soms in een oocyste de sporulatie gebrekkig
verloopen in dier voege, dat er minder sporoblasten ont-
staan, benevens exemplaren van zeer ongelijke grootte.

In \'t gezichtsveld, afgebeeld in microphotogram 2, plaat
I, komt ongeveer in \'t midden een oocyste voor, waarin
zich slechts een, doch dan ook reusachtige sporocyste ge-
vormd heeft met twee duidelijke sporozoieten.

Wat met dergelijke onregelmatig gevormde oocysten ge-
beurt, is natuurlijk niet gemakkelijk na te gaan.

Meestal sporuleeren oocysten van het rattencoccidium

binnen 4 dagen.

Ik meende eenige malen te mogen opmerken, dat soms
versche oocysten werden uitgescheiden met op coccen ge-
lijkende korreltjes geïnfecteerd.

Streek men zulke faeces uit op de bekende manier, dan
kwam van de sporulatie niets terecht.

Er werd zeer goed toegezien, dat hier geen gezichtsbe-
drog in \'t spel was, of dat wellicht deeltjes van de proto-
plasmamassa binnen de cyste zich wegens een degenera-
tief proces in kleine, evengroote, op coccen gelijkende
deeltjes had verdeeld.

-ocr page 60-

Het aspect van zoodanige cysten, dat spoedig het grootste
gedeelte der oocysten uit dezelfde faeces bood, was zeer

ksr^iktGristifik»

Na een of twee dagen kwam een microscopisch beeld
voor den dag, alsof de bacteriën zich ten koste van het
protoplasma hadden gevoed en niets anders dan eenige
groote korrels of bolletjes hadden achtergelaten.

De infectie der oocysten geschiedt waarschijnlijk reeds
in den darm van den gastheer voor het stadium van de
encysteering van de bevruchte macrogameet.
In deze opvatting sta ik niet alleen.
Ook Nieschulz merkte deze infectie bij het rattencocci-
dium op voor ± 3 jaar.

Léger en Hesse (1922) hebben schijnbaar ook met een
dergelijke infectie te maken gehad, want in hunne beschrij-
ving van
Jarrina vallodoso, zeggen zij :

„La maturation de ces oocystes est longue et difficile à
obtenir car beaucoup d\'entre eux sont la proie des bacté-
ries qui trouvent sans doute au niveau du goulot, une zone
de moindre résistance facilitant leur pénétration".

Mijn ondervinding geeft echter steun aan de meening,
dat de besmetting als macrogameet geschiedt.

Ik had n.1. een rat, welke ik als zoodanig als virusdrager
beschouwde. Het dier leverde mij twee maal achtereen, bü
twee verschillende infecties hetzelfde zieke oocystenma-
teriaal,
terwül andere ratten, gelüktüdig met hetzelfde
materiaal gevoerd, gezonde oocysten uitscheiden. Deze rat
is ongelukkigerwüze gestorven, zoodat voorloopig geen
onderzoekingen in deze richting konden geschieden.

2. Sporozoieten.

Nadat de rüpe oocysten van het rattencoccidium door
een nieuwen gastheer zün opgenomen, komen al spoedig
de werkelük infecteerende ontwikkelingsvormen, de sporo-
zoieten, vrü in het darmlumen.

Hoe men het beste kan handelen om dit vrü komen te be-
studeeren, is uitvoerig aangegeven in Hoofdstuk II.

-ocr page 61-

Onder invloed van het darmsap, waarin het pancreas-
vocht, verlaten de sporozoieten hunne omhulsels.

Welke de voorwaarden voor dit vrijkomen zijn, werd
reeds door meerdere onderzoekers nagegaan. Schaudinn
(1900) neemt eenvoudig aan, dat door inwerking van het
darmsap bij
E. schubergi zich een opening vormt in de
oocystemembraan en de sporozoieten uit de sporocysten
vrijkomen, doordat het restlichaam gaat zwellen en do
cystemembraan doet barsten, hetgeen dikwijls met een ruk
geschiedt (speciaal geval).

In aansluiting met hetgeen Schneider en Léger voor de
Gregarincn hadden nagegaan n.1. dat deze vrij werden
onder inwerking van het maagsap, trachtte Rieck (1889)
in vitro het vry\' worden der sporozoieten te bestudeeren.
Daarvoor deed hy\' in een buisje rype oocysten samen met
maagslymvlies-extract van een hond en het geheel in een
broedstoof by 35°.

Feitelijk zag Rieck niet het vry" worden der sporozoieten,
doch het vervallen der oocystemembraan en eindelyk van
de sporozoiet zelf.

Hy meende eenige beweging te hebben gezien in de spo-
rozoiet, doordat de beide „knopfförmigen Ende des Kiem-
stabes" zich langzaam naar de concave zijde van het mid-
denstuk bewogen en dan weer terug gingen.

Alhoewel dit eenigszins op de beweging gelijkt van do
sporozoiet, zegt R. Pfeiffer (1892) terecht van Rieck\'s
proeven:

„Ich halte seine Beobachtungen aber nicht für einwands-
frei, schon aus den Grunde weil er die Existenz von zwei
Sicheln in jeder Spore offenbar nicht erkannt hat".

Ook ik trachtte door middel van maagsap de oocyste
tot vrijlaten der sporozoieten to brengen, echter zonder
resultaat.

Trouwens Metzner zegt, dat ook andere media dan
maagsap de oocystemembraan bü 36° tot schrompeling en
ten slotte tot opening kan dwingen na verloop van tüd.

De proeven van Metzner toonden echter aan, dat alleen
het duodenaalsap de sporozoieten binnen normale tüd-

-ocr page 62-

grens kan vrijlaten. Daarbij legde hij ook terecht den
nadruk er op, dat de lichaamstemperatuur van den gast-
heer mede van invloed is op de opening van micropyle en
membranen.

Of maagsap toch van eenigen invloed moet geacht wor,-
den, acht ik echter nog in geenen deele uitgemaakt.

Zooals onder Hoofdstuk „Techniek" reeds is medege-
deeld, bracht ik, nadat een rat met oocysten van het ratten-
coccidium was gevoerd, na 1/2—% uur darminhoud van het
gedoode dier ter hoogte van 15 c.M. achter de pylorus
onder het microscoop in de verwarmde microscopiseer-
kast (± 37°).

Een plekje werd opgezocht, waar een rÜpe oocyste zich
bevond en afgewacht tot er iets zou gebeuren.

In gunstige gevallen zag ik dan spoedig beweging in de
oocyste. De beweging van de vrij gekomen sporozoieten
kon worden opgemerkt. Wegens de ligging van de sporo-
cysten in de oocysten, welke reeds aan den invloed van pan-
creasvocht waren blootgesteld, waardoor ze als \'t ware in
één gezichtsniveau komend, de geheele oocyste opvullen,
kon niet worden opgemerkt of de sporozoieten vrijkwamen
door een gepraeformeerde opening, welke door het z.g.
„lichaampje van Stiedae" afgesloten wordt.

Waarschijnlijk is de plek waar dit lichaampje op de
sporocystemembraan zich bevindt, een plaats van mindere
weerstand, waardoor het mogelijk is, dat de sporocyste
daar scheurt en de sporozoieten vrij laat.

Ik zag dan op een gegeven oogenblik de sporozoieten
vrij door de oocysten kruipen, langs elkaar en tusschen
elkaar en de resten der sporocystemembraan door.

Bü het rattencoccidium lükt in dit stadium de geheele
oocyste opgevuld, zoodat een nauwkeurig nagaan op wclko
manier de sporozoiet zich opmaakt om de oocyste te ver-
laten, door mü niet kon geschieden.

Wel zag ik een oogenblik dat een gedeelte van de sporo-
zoiet buiten de oocyste stak en dat dan plotseling met een
ruk de geheele sporozoiet naar buiten schoot.

De plek, waar de sporozoieten vrü kwamen, bevond zich

-ocr page 63-

steeds aan een der polen van de oocyste, zoodat men wel
kan aannemen, dat een micropyle in de oocyste van het
rattencoccidium aanwezig is.

Metzner zag eyeneens bij E. stiedae, dat eerst de sporo-
zoieten buiten de sporocysten kwamen en daarna uit de
oocyste.

Hadley integendeel meent, dat bij E. stiedae en E. avium
de „sporoblasten" eerst de oocyste verlaten.

Uit zijn geheele beschrijving is echter op te merken, dat
H. het vrijkomen der sporozoieten zeer weinig heeft ge-
zien.

Daarbij komt hij nog tot de opmerking dat:

„Whether or not, under natural conditions the wall of the
cyst or the wall of the sporoblast is ruptured first, it is
impossible to state definitely, but it is probable that both
phenomena occur at about the same time; where upon the
sporozoites are thrown loose into the cecal or intestinal
content."

Reich beschrijft bij E. stiedae zoowel de manier van het
vrij komen der sporozoieten volgens Metzner als volgens
Hadley.

De verschillende keeren, dat het vrijkomen der sporo-
zoieten door mij kon worden nagegaan, zag ik dus dat zij
eerst de sporocysten verlieten.

Behalve Metzner gaf dan ook Wasiclew.ski (1901) dit aan
bij het konijnencoccidium evenals Waworuntu (1924), die
echter niet mededeelt bü welke der door hem beschreven
ICimeria^soortcn van hot konün hü de vrükoming der spo-
rozoieten hooft nagegaan.

Voel tüd om behalve met darmsap van ratten, te trach-
ten met pancroasproparaten de sporozoieten vrü onder het
microscoop te krügcn, had ik niet, zoodat ik dit slechts
tot enkele proeven heb boiierkt.

Ditzelfde geldt ook voor hot nagaan der bewoging van

do sporozoieten.

Trouwens is door verschillende onderzoekers aan deze
beweging speciale aandacht gewüd en is zü in verband ge-
bracht met de door Schewiakoff (1891) bü
Gregarinen

-ocr page 64-

t>estudeerde factoren, welke mogelijk maken, dat deze Pro-
tozoon zich kunnen verplaatsen.

In \'t kort komt deze beweging hierop neer:

„Was nun den eigentlichen Bewegungsvorgang anbetrifft,
so haben wir uns denselben so zu denken, dass die Gregarinc
hyaline Gallert resp. Schleimfäden von klebiger Beschaffen-
heit ausscheidet, welche bald erstarren; diese Fäden haften
an der Fläche, auf welcher die Gregarine sich befindet.

Der auf diese Weise gebildete Stiel wird durch fortwähren
de Ausscheidung von neuen Gallertmassen immer länger und
da er an die Untenlage fixirt ist, muss nothwendigerweise
eine Vorwärtsbewegung der Gregarine erfolgen."

Dus Schewiakoff neemt geen actieve beweging der Grc-
garinen aan. Behalve de actieve beweging, welke Schaudinn
heeft opgemerkt, bü de sporozoieten van
Eimena
Schubergi,
zag hy ook de slymuitscheiding beschreven door
Schewiakoff

Deze uitscheiding heb ik in de enkele gevallen, dat door
mü de beweging der sporozoieten van het rattencoccidium
werd nagegaan,niet kunnen opmerken, noch in ongekleurde
preparaten, noch in preparaten, welke met een weinig
cosine of Oost-Indische inkt getingeerd waren.

Zeer zeker zou een speciale studie van de beweging der
sporozoieten een interressant succes kunnen opleveren,
aangezien er wellicht eenvoudiger verhoudingen kunnen
optreden dan bü de
Grcgarinen (Sokolow 1912, Prell 1921).

De krommingen en contracties, welke men aan de leven-
de sporozoiet gemakkelük kan waarnemen, acht ik de
voornaamste factoren, welke de voortbeweging tot stand
brengen.

Deze krommingen en contracties zün ook reeds door
Eimer beschreven bü
E. falciformis.

Het zich met een ruk strekken, nadat de sporozoiet zich
gebogen heeft met de beide uiteinden naar de veelal be-
staande concave kant toe, zooals Schaudinn bü
E. schübcrgi
beschreef, heb ik ook bü het rattencoccidium kunnen waar-
nemen.

De vorm der vrüe sporozoieten is meestal licht gekromd
(zwak sikkelvormig).

-ocr page 65-

Men kan echter ook dikwijls de sporozoieten in
gestrekte houding zien. Het vooreinde van de sporozoiet is
spits toeloopend, terwijl het achtereinde afgerond is (tekst-
figuur F).

c.

Tekstfiguur F.

Sporozoieten van a: E. stiedae; b : Rattencoccidium;
c: E pfeifferi; d: E. perforans.
a en d naar Waworuntu; c orig van Nieschulz; b orig.

Vergrooting 2500.

Van de merozoieten zijn ze direct door hun plompcrön
bouw te onderscheiden.

Daarbü vallen in het levend-preparaat de groote en
kleine
resei-vestofholten (vacuolen) op. Deze zün scherp
omgrensd.

De groote achterste vacuole vult ongeveer de helft van
het sporozoietenlichaam op.

De voorste vacuole is belangrük kleiner en rond van

vorm.

Men huldigt algemeen de opvatting, dat de inhoud dezer
vacuolen dienst doet als voorraadschuur van reservestof-
fen voor de sporozoiet, welke daardoor langen tüd in con-
ditie kan blüven, indien de mogelükheid een nieuwen gast-
heer te vinden, zich niet direct voordoet.

Eigenaardig is het, dat bü oocysten, die reeds eenigen
tüd in rüpen toestand hebben verkeerd, de vacuolen der

-ocr page 66-

sporozoieten microscopisch geen verschillen doen zien met
die uit versch gesporuleerde, terwijl de vacuolen van vrye
sporozoieten, welke men na eenige uren tot een dag in den
darminhoud en ingesloten in een epitheelcel aantreft, wel
vervorming (verbruik?) aantoonen.

Reden hiervan kan zyn, dat bij de rustende sporozoiet
het verbruik aan reservestoffen uiterst miniem is, terwijl
de vrije sporozoiet een enorme hoeveelheid energie te ver-
bruiken heeft voor beweging en begin der schizonten-
vorming.

Nieschulz zag bij zyn studie aan het duivencoccidium,
dat de vacuolen zich langzamerhand verkleinden, naarmate
de ingedrongen of vrije sporozoiet voortgaat zich om te
vormen tot schizont.

Dus wellicht bestaat de mogelijkheid, dat de vacuolen
niet direct als reservestof ruimten in den eigenlyken zin van
het woord zyn op te vatten, doch wel als stapelplaatsen
voor de noodzakelijke bouwstoffen van de eerste schizont.

My gelukte het niet om in de inhoud van de vacuolen
vet of glycogeen door middel der kleurmethoden aan te
toonen (Mayer, Zoomikrotechniek 1920, Blz. 268 en 271).

In preparaten met y\'zerhaematoxyline volgens Heiden-
hain gekleurd, komen de vacuolen als donker zwart ge-
kleurde plekken te voorschijn.

Ongeveer in het midden tusschen de vacuolen bevindt
zich de kern, welke in de lovende sporozoiet duidelijk is
waar te nemen.

De kern bestaat uit een membraan, welke aan de binnen-
zijde belegd is met chromatinebrokjes.

Midden in de kernsapzone of soms excentrisch gelogen,
ook wel tegen de membraan aan, vinden we een klein bin-
nenlichaam.

De kernstructuur is slechts duidelijk te zien bij zeer
goed behandelde preparaten.

Hiervoor is het minst de kleuring van Heidenhain ge-
schikt, veel beter die van Delafield.

\') In druk.

-ocr page 67-

Het vooreinde van de sporozoiet is schijnbaar van meer
homogene structuur dan de rest van het plasma, tenminste
krügt men meestal bij de kleuring van Heidenhain een
lichtzwart tot diep-zwarte massa te zien tegenover de rest
van het sporozoietenlichaam, al naar gelang den differen-
tiated.

Deze rest vertoont een meer mazigen bouw.

Een morphologische eigenschap van de sporozoiet van
het rattencoccidium, welke ik van geen enkele andere coc-
cidiumsoort vermeld zag, is deze, dat zich achter de groote
vacuole een kleine korrel bevindt, welke zich soms demon-
streert als een verdikking van de sporozoietmembraan.

Bij de Heidenhainkleuring komt meer het korrelvormig
aspect voor den dag (Plaat Hl, fig. 31 en 32), terwijl de
Delafieldkleuring het eerder doet voorkomen, alsof daar
ter plaatse de membraan sterk verdikt is (Plaat Hl, fig. 33
en 34).

In ieder geval is deze morphologische eigenaardigheid
voor zoover bekend een bijzondere eigenschap van de sporo-
zoieten van het rattencoccidum.

Hier en daar in het plasma vinden we meerdere korrels
of granula welke waarschijnlijk als volutine-korrels zyn
op te vatten (Reichenow).

Do grootte der sporozoieten varieert wat do lengte be-
treft van 12.8—14 /t en do breedte van 1.8—2.5 /*.

In tekstfig. F is do sporozoiet van het rattencoccidium
ter vergelijking oi)genomcn tusschen een paar der tot nu
toe weinig goed beschreven sporozoieten.

B. Schizogonie.
1. Schizonten.

Do ontwikkeling van vrye sporozoiet tot schizont ge-
schiedt in do epitheelcellen van darmlumen en Liebor-
kUnsche klieren.

Soms ziet men na 10—12 uur nog do vry\'o sporozoieten
bij geïnfecteerde ratten vry in den darminhoud. Dan echter
zy\'n roods morphologische veranderingen waar te nen>.en

-ocr page 68-

aan vacuole, kern en plasma. De vacuolen verliezen eenigs-
zins hun kleurbaarheid, zonder een degeneratief karakter
te vertoonen.

Het chromatine van de kern heeft zich min of meer
aaneengevoegd, terwijl de duidelijkheid van de kernmem-
braan veel verminderd is. Het binnenlichaam is beb.ng-
rijk grooter geworden.

De structuur van het plasma treedt veel duidelijker voor
den dag.

Als bijzonderheid vind ik wel vermeldenswaard, dat ik in
darminhoud van muizen, geïnfecteerd met sterk oocysten-
houdend materiaal, nadat ze een halven dag na voedering
gedood waren, nooit sporozoieten meer kon opmerken, noch
vrij in den darm, noch in de epitheelcellen ingedrongen.

Het indringen der sporozoieten in de epitheelcel is mij
nooit gelukt te zien in het levend preparaat.

Wel zag ik meerdere malen de reeds ingedrongen sporo-
zoiet in de epitheelcel liggen. Meestal kon ik dan waar-
nemen, dat het plasma van de sporozoiet steeds duidelijker
structuur vertoonde (Plaat IH, fig. 35).

De vacuolen waren soms belangrijk kleiner geworden,
terwijl de groote achterste vacuole dikwijls een ronden
vorm had gekregen.

Het lichaam van de sporozoiet had een meer gebogene
ligging gekregen, soms zoo sterk, dat het scheen alsof beide
beenen elkaar raakten.

In de ingedrongen sporozoiet zooals door mij afgebeeld,
zien we de chromatine in twee hoopjes aan tegenoverge-
stelde kant van het binnenlichaam liggen, alsof reeds een
deeling heeft plaats gehad.

De aanwezigheid van het eene binnenlichaam brengt
geen licht in de vraag; of dit zich nu zal gaan deelen of
verdwijnen of zich naar een der dochterkernen zal bege-
ven, terwijl in de andere kern een nieuw binnenlichaam
moet gevormd worden.

De volutine granula hebben zich meer om dc kern ver-
zameld en zijn zeer duidelijk getingeerd (met Delafield-
kleuring rood).

-ocr page 69-

Een voorafgaande kerndeeling in de sporozoiet is abso-
luut geen gewoonte, want veelal zien we eerst de geheel
afgeronde jonge schizonten gevormd (Plaat III, fig. 36),
voordat daarin kerndeeling is opgetreden. Dit gebeurt wel
spoedig, want we zien dikwyls tweekernige schizonten op-
treden, welke even groot zyn als de jonge
eenkernige.

Al naargelang de kerndeelingen, groeit de schizont in de
epitheelcel, welke een vry groote ontwikkeling van de schi-
zont of van eventueel meer schizonten kan verdragen,
voordat de kern degeneratieverschynselen gaat vertoonen.

Het protoplasma van de schizont kleurt zich meestal min-
der sterk dan dit der jonge micro- en macrogametocyten,
welke veelal een meer grofmazige structuur aanwyzen. Ik
meen te hebben waargenomen, dat by het rattencoccidium
in de schizonten van de eerste generatie zich een groot aan-
tal korrels in het protoplasma bevinden, welke met de
Delafieldkleuring een rood aspect krygen. Deze zouden dan
afkomstig zyn van de sporozoieten.

Deze korrels zyn zeer zeker niet aan te wyzen in de
jonge micro- en macrogametocyten.

Het optreden van de eerste schizonten geschiedt reeds
na 1 dag.

In de kern of kernen der schizonten zagen we meestal
de chromatine min of meer op dezelfde manier, n.1. kap- of
halvemaanvormig om het binnenlichaam gerangschikt.
Deelingsstadia der kernen heb ik aan myn materiaal niet
veel opgemerkt.

In ieder geval geen duidelyke stadia, die op mitotische
deeling duidden. Wel zag ik een enkele maal figuren, welke
op een eenvoudige doorsnoering geleken.

De rangschikking van de chromatine in kap- of halve
maanvorm werd reeds door Simond (1895) beschreven by
het konynencoccidium, Hy zag deze rangschikking waar-
schynlyk reeds by schizonten zeer zeker by jonge macro-
en microgametocyten.

Hy zegt hiervan:

„Trés souvent, dès les premiers stades on observe A cot(S
du nucléolo sphériquo, un second corps chromatlque, qui se

-ocr page 70-

distingue pas une forme en croissant dont la concavité
embrasse le nucléole sphérique. En règle générale la présence
du nucléole secondaire en croissant dans le noyau d\'un jeune
coccidie, caractérisé le début du cycle spoi-ulé."

Alhoewel hij het wezen van de halve maan niet juist
interpreteert, laten zijne teekeningen geen twijfel over aan
de juistheid van zijne conclusie getrokken uit het microsco-
pische beeld.

De meestal kapvormige ligging der chromatinesubstantie
is bü vele coccidiensoorten bekend o.a.
Adelea en Bar-
rouxia.

Bü het konünencoccidium (E. stiedae) kon Wasielewski
dezen karakteristieken vorm van het chromatinecomplex
niet waarnemen en meende hü dat de bevinding van
Simond op een technische fout berustte.

Eerst Reich (1913) brengt het aanwezig zün van dit
chromatinecomplex bü jonge macrogametocyten van
E.
stiedae
meer naar voren. Hü zag het echter niet bü andere
stadia van
E. stiedae, wat wel Wawoi-untu (1924) deed.

Nieschulz (1924) meent dat een ring, echter nog veel
meer kap- of halvemaanvormige rangschikking van het
chromatinecomplex met polair liggend binnenlichaampje,
daaromheen eene kernsapzone en eene onduidelyke kern-
membraan bü alle ontwikkelingsstadia van diverse
Eivieriasoorten de kernbouw is.

Bü het rattencoccidium zag ik deze kernstructuur bü
merozoieten, schizonten, macro- en microgametocyten,
zooals trouwens Plaat Hl duidelük weergeeft. Alleen bü
oudere macrogametocyten wordt ze minder duidelük, het-
geen ook reeds door Simond bü het konünencoccidium werd
afgebeeld en waarschünlük bedoeld.

Na een min of meer groot aantal kerndeelingen in de
schizont begint het protoplasma zich om de kernen te rang-
schikken en krügen we de vorming van de merozoieten.
Sedert lang is de bouw der merozoietenbundels een punt
geweest, waarover menig verschil van inzicht is ontstaan.

Het aantal der kernen in de volwassen schizont kan zeer
verschillend zün, hetgeen gedemonstreerd wordt door het
aantal merozoieten in een bundel, terwül de vorm der bun-

-ocr page 71-

dels bij een en dezelfde coccidiumsoort zeer kan varieeren
en zelfs het overbleven van een restlichaam na deeling van
de schizont in merozoieten geen constant verschijnsel is.

De litteratuur hierover te bespreken zou te ver voeren.

Uitvoerige beschouwingen daaromtrent zijn bij Schel-
lack en Reichenow (1913 en 1915) en Schellack (1913b)
te vinden.

Bij het rattencoccidium zien we verschillende soorten
merozoietenbundels optreden.

De van ouds beschreven ligging der merozoieten in den
vorm van de schijfjes van een sinaasappel is wel de meest
voorkomende, daarnaast komt de meer spiraalvormig ge-
wonden bundel voor (Plaat III, fig. 43), zooals Schuberg
het eerst beschreef voor
E. falciformis.

Cyclospora caryolitica onderscheidt Schaudinn hut
bestaan van twee soorten merozoieten. De mannelüke
merozoieten, kort en gedrongen van gestalte, ontstaan door
eenigszins oppervlakkige segmenteering van de schizont.
De vrouwelyke merozoieten beginnen knopvormig aan de
oppervlakte van de schizont uit te spruiten en zetten hunne
differentiatie in de diepte voort.

De door mü gegeven teekening (Plaat III, fig. 42) gelükt
zeer veel op de teekening van den bundel mannelüke mero-
zoieten door Schaudinn in zün schema over
Cyclospora
caryolitica
van de mol gegeven.

Ik beschouw mün teekening als een weergave van een
totaal uit zün verband gerukte schizont of gedeelte er van,
waarin de merozoieten nog niet uitgegroeid zün.

Trouwens wüst de kernstructuur ook in die richting. In
müne preparaten zag ik dergelüke conglomeraten van
jonge onvolwassen merozoieten wel meer, soms in nog
grooter aantal, eens zelfs
meer dan 70.

De bundels met sinaasappelvorm bestonden steeds uit
min of meer volwassen kleine merozoieten. De spiraalvor-
mige bundels uit min of meer volwassen lange merozoieten.

Dat deze bundels werkelük spiraalvormig zyn kon ik in
coupes zien, waar het microtoommes dwars door de bundel
was heengegaan. Bü licht op- en neerdraaien van de

-ocr page 72-

micrometerschroef kon ik dan duidelijk naar links of naar
rechts verplaatsing der merozoietdoorsneden zien (Plaat
III, fig. 44).

2. Merozoieten.

Bij een oppervlakkig onderzoek van preparaten uit
darmuitstrijkjes van ratten met coccidiosis lijkt het alsof
de merozoieten gedifferentieerd zijn in kleine meer ge-
drongene en lange meer slanke exemplaren.

Bij nauwkeuriger beschouwing en onderzoek van vele
preparaten vervaardigd uit den darminhoud van verschil-
lende dieren, komt men spoedig tot de conclusie dat tus-
schen de twee uitersten tal van overgangen in ieder geval
van tusschenvormen voorkomen (Plaat III nr. 47 t/m 65).

Deze groote verschillen in de twee uitersten der
merozoiet-afmetingen zijn bij coccidien voor zoover mij be-
kend nog niet waargenomen.

Bij vele coccidien schijnt veelvormigheid der mero-
zoieten voor te komen.

Reeds in zy\'n arbeid over E. schubergi zegt Schaudinn,
dat hij de schizonten ontstaan uit merozoieten, het vermo-
gen toeschreef om reeds in het begin van haren groei tot
kerndeeling te kunnen overgaan, omdat ze in het bezit
waren van een karyosoom, terwijl de schizonten uit sporo-
zoieten eerst geheel uitgegroeid moesten zijn om deeling te
kunnen ondergaan wegens gemis aan karyosoom. .

Hoewel deze gedachte niet in overeenstemming is met de
morphologie van de sporozoiet van het rattencoccidium,
demonstreert zy\' echter wel eenigszins de weinige waarde,
welke Schaudinn voor
E. schubergi aan de difformiteit der
merozoieten hechtte.

Een oudere opvatting over de verschillen in grootte bij
merozoieten van
E. falciformis doch ook berustend op kern-
verhoudingen is die van VVenyon (1907), welke theorie
echter in geen enkele andere arbeid over coccidien is terug
te vinden.

Wenyon zegt dan:

-ocr page 73-

„The interesting point about this schizogony is that the
merozoites after attaching new cells, commence the process
of schizogony before they have attained the size of the
schizont from which they were derived.

In this way there is a continual diminution in the size of
the schizont in the stage of schizogony.

The largest form give rise to merozoites about 12 [i in
length, while the smallest schizonts have a diameter of no
more than
3 [i en give rise to merozoites about 3 in length.

Tl>e smaller forms of schizonts have smaller nuclei in pro-
portions to their size than do the large forms; this difference
in size is quite out of proportion to the difference in size of
the schizonts.

When the larger schizonts undergo schizogony the nucleus
breaks up and the chromatin is scattered in het cell.

The greater part of this chromatin is either thrown out of
the schizont or is dissolved, while only a small part arranges
itself at the nuclei of the merozoites over the surface of the
schizont.

In the later stages of the infection only the large schizonts
are present ant at this time begin to appear the gametocytes."

Wenyon, die daarbü nog een oude theorie van Hertwig
aanhaalt over een bepaalde verhouding, die moet bestaan
tusschen de chromatine van de kern en het protoplasma
van de cel, wil deze tot deeling overgaan, komt later nooit
meer op deze verklaring van de verschillen in grootte bü
de merozoieten terug.

Bü het rattencoccidium dus komen bü de merozoieten in
do uitstrükpreparaten van darminhoud en darmslümvlies
uiteenloopende vormverschillen voor.

De voor mü als volwassen geldende merozoieten varieer-
den van 7.5—26 ft lengte bü 1.5—1.8 /i breedte met voor
de lengte alle mogelüke tusschenvormen.

De vorm der merozoieten was in natief zoowel als in ge-
kleurde preparaten licht gekromd en meer sikkelvormig
dan de sporozoieten.

In de kleinere merozoieten zag ik dikwüls de kern meer
in het midden van de merozoiet gelegen.

De lange merozoietvormen, dus boven de 20 fi hadden
steeds op dezelfde plaats onder de kern een aantal (nooit

-ocr page 74-

meer dan vier) volutinekorrels liggen, welke soms tot een
hoopje vereenigd te zien waren.

Schellack zag deze korrels constant optreden, bij de mero-
zoieten van
Barrouxia schneiden. Hy maakte echter geen
restrictie betreffende het getal.

Bü de grootere merozoieten vooral, zag ik een con-
stante kernstructuur, zooals reeds beschreven is by de
schizonten en duidelük uitkomt in de teekeningen (Plaat
III nr. 58 t/m 68).

Bü de kleinere merozoieten vinden we dikwyls volutine-
korrels echter zonder vaste localisatie.

Het was voorloopig niet uit te maken bü het rattencoc-
cidium of de merozoieten
aanwü zingen bezitten, welke
duiden op het feit, dat zü zich zouden omvormen tot game-
tocyten, dus dienaangaande acht ik het verschil in grootte
niet van belang.

Trouwens reeds den 3den dag vond ik de groote en klei-
nere merozoieten dooreen in uitstrükjes van darminhoud
en darmslümvlies.

Wel heb ik in coupes de groote merozoieten nooit aange-
troffen in de dieper liggende epitheelcellen der Lieber-
kühnsche klieren, zoodat het wel mogelük is dat de lengte
der merozoieten in de preparaten eenig verband houdt mot
de plaats van ontwikkeling.

De opmerkingen van Schelüick (1913) over de grootte-
verschillen der merozoieten bü
Adelina dimidiata kunnen
m.i. ook voor de merozoieten van het rattencoccidium ge-
deeltelük gelden.

Het voorkomen van meer dan een binnenlichaam in dc
kern kon ik zoowel bü groote als kleine merozoietvormcn
zien (Plaat III fig. 47). Schellack zag dit constant bü de
merozoieten van
Barrouxia schneidert optreden, zonder
dat hü er belang aan hechte, dat dit een voorstadium van
kerndeeling zou kunnen zün.

In een lange merozoiet zag ik een paar malen een rang-
schikking van chromatine en binnenlichaam alsof er
deeling had plaats gehad (Plaat III fig. 46).

-ocr page 75-

Tekstfiguur G.
Merozoieten van u: Rattencoccidium; b: Kattencoccidium;

c: E. debliecki; d: E. falciformis; e: E. tenella; f: E. perforans;

g: E. pfeifferi; h: E. stiedae; i: E. stiedae (gesl. gediff.).
c: (naar Noller-Frenz); d, e, g: (uit Nieschulz 1924);
f, i: (naar Waworuntu); a, b, h: (orig.).

Vergrooting 2500.

Deze extrncellulaire deeling: zou dan een uitzondering
vormen by het rattencoccidium.

Eens zelfs meende ik dat deze extracellulaire deeling
reeds in een vry vergevorderd stadium verkeerde (Plaat
III fig. 57).

Of deze merozoiet wellicht uit de epitheelcel was gestre-
ken is niet te zeggen.

Ter gelyking zoowel van de grootte als den verderen
bouw heb ik in tekstfiguur G naast twee merozoieten van
het rattencoccidium eenige merozoieten van andere
Eivieriasoortan afgebeeld.

C. Gamogonic.

1. Macrogametocyten en macrogameten.

De macrogametocyten zyn in een jong stadium byna

-ocr page 76-

j

nooit van schizonten te onderscheiden. Daarbij treden by
het rattencoccidium de macrogametocyten reeds na den
5den dag op, daarop ook nog schizonten aanwezig kunnen
zyn.

Het eenige welke m.i. de zeer jonge macrogametocyten
van de eenkernige schizonten onderscheidt is de betere
differentiatie van de kern en duidelyker granuleuze bouw

van het plasma.

Dit optreden van het gi-anuleuze plasma komt by de
ouder wordende macrogametocyten meer en meer op den
voorgrond en zien we de macrogameten als deze volwas-
sen zyn dan ook bestaan, behalve uit de kern, waarvan het
chromatinecomplex meestal niet meer den kapvorm ver-
toont, nu en dan echter nog alleen onduidelyken ringvorm,
uit een protoplasma opgebouwd uit groote granula met
er tusschen korrels, die zich sterker kleuren dan de andere
door meer de kernkleur aan te nemen en naaimate de
macrogameet ouder wordt, zich rangschikken aan de opper-
vlakte.

Deze korrels welke zich zooals reeds gemeld donkerder
kleuren dan de andere, worden over het algemeen gehouden
voor reservestofbollen. De mogelykheid bestaat ook, dat zo
de elementen bevatten, welke na de bevruchting in staat
zyn de copula van een membraan te voorzien.

De rype macrogameet stuurt evenals dit voor andere
coccidiasoorten bekend is, een kernuitlooper naar de peri-
pherie toe, welke de microgameet moet opnemen en wellicht
van belang is voor de chemotactische aantrekking van de
microgameet (Plaat Hl fig. 75 t/m 80).

2. Microgametocyt en microgameten.

De microgametocyt is veelaj in het beginstadium een
zeer klein lichaampje met duidelyke gestructureerde kern.

Evenals dit voor andere coccidiensoorten het geval is, is
de jonge microgametocyt moeilyk van de macrogametocyt
te onderscheiden. Wel meende ik veelal een kleiner binnen-
lichaam te onderscheiden.

-ocr page 77-

In de meerkernige microgametocyten zag ik verder geen
granula door het plasma heen, zooals by de schizonten.

De structuur der kernen echter was duidelyk hetzelfde,
terwyl daarentegen het plasma veel losser van bouw ge-
leek en daardoor minder homogeen gekleurd was.

De kernen vertoonden langzamerhand geen differentiatie
meer in binnenlichaam en chromatine.

By de deeling der kernen heb ik niet na kunnen gaan of
hier een mitose dan wel amitose in het spel was.

Trouwens is dat aan de meeste onderzoekers niet gelukt,
wegens de kleinheid van het object.

Nadat de kernen geen differentiatie meer vertoonen,
doch zich voordoen als chromatinebrokjes (Plaat III fig.
70) krygen we een stadium, waarin zy iets meer gestrekt
zyn om ten slotte zich tot de microgameten om te
vormen met een stomp achtereinde en een spits vooreinde.
De vrye microgameet schynt zich eenmaal vry gemaakt
hebbende uit de microgametocyt, spoedig van vorm te ver-
anderen in zooverre, dat de meer kommavormige structuur
verdwynt. Daarby nemen ze nog toe in grootte.

In preparaten gekleurd met yzerhaematoxylin volgens
Heidenhain en zeer kort gedifferentieerd zien we in de
microgameet zeer duidelijk differentiatie, welke niet
uniform optreedt (Plaat III fig. 72 t/m 7\'1).

Een aanwijzing dat ergens in het chromatinelichaam
een binnenlichaam tc vinden is, is niet aanwezig.

De vrye zweepdraden, die wc ook by de levende microga-
meet kunnen opmerken zien we als zwemgeesels vry van
het microgametenlichaam en uitgaande van het voorste ge-
deelte van het lichaam, ter plaatse waar steeds een korrel-
tje is waar te nemen.

De lengte der microgameten varieert van 5>/ä—6 n by
een breedte van 0.7 /x, terwijl de zweepdraden een lengte
kunnen bereiken van ±15/*.

-ocr page 78-

HOOFDSTUK V

VERGELIJKEND OVERZICHT

DER KNAAGDIERCOCCIDIEN EN EXPERIMENTEEL ONDERZOEK
NAAR DE OVERBRENGINOSMOGELIJKHEID VAN HET
RATTENCOCCIDIUM OP ANDERE KNAAGDIEREN.

Alhoewel het een bekende eigenschap der coccidien is,
dat
een groote mate van soortspecifiteit bezitten, was
het noodzakelük ook voor het rattencoccidium na te gaan,
in hoeverre het buiten, zyn, als
oorspronkelp aangewezen
gastheer kon parasiteeren by andere knaagdieren.

Immers in de litteratuur komen opgaven voor van het
voorkomen van eenzelfde coccidiumsoort bü naverwante
dieren. Fantham (1910) kon het coccidium van
Lagopiis
scoticus
overbrengen op kippen en duiven, terwül Olt en
Ströse (1914), Rautmann (1915) en Nieschulz (1923) het
parasiteeren van
E. stiedae bü de haas berichtten.

Met de oocysten van het coccidium voorkomende bü de
musch kon Hadley (1919) kippen infecteeren en omge-
keerd.

Uit de infectieproeven in dit hoofdstuk zal blüken, dat
ik zelf met het rattencoccidium afkomstig van
M^is norvc-
gicus, Mus rattus
kon besmetten en omgekeerd en dat het
rattencoccidium van de wilde rat prompt aansloeg bü de
tamme witte of bonte laboratoriumratten.

Echter vooral met het oog op de in de litteratuur voor-
komende mededeelingen van de vondsten van
E. stiedae en
E. falciformis bü de wilde rat (Mus norvegicus), zün
infectieproeven aangaande de mogelykheid van overbren-
ging van het rattencoccidium op andere knaagdieren dan
de rat geboden.

Theoretisch en practisch staat het belang vast, dat nage-
gaan dient te worden:

-ocr page 79-

a. In hoeverre het door mü gevonden rattencoccidium
morphologisch al of niet identisch is met de reeds
beschreven knaagdiercoccidien.

b. De verschillende knaagdieren ontvankelük zyn voor
eene infectie met dit rattencoccidium.

Deze experimenten zün van diergeneeskundig standpunt
van het allergrootste gewicht, omdat daardoor een
maat-
staf
wordt verkregen voor de beweringen als zou het rat-
tencoccidium bestaan uit
E. stiedae en E. falciformis en
overgedragen kunnen worden op konünen en muizen.

Want de mogelykheid van deze overbrenging vaststaan-
de, zou de wilde rat gemakkelük als een bron van versprei-
ding van het konünencoccidium
E. stiedae kunnen worden
aangezien, waarvoor we nog niet zoo ver behoeven te gaan
als Rudovsky (1922), welke de wilde rat
(M^is norvegicus)
als oorspronkelüke gastheer van het konünencoccidium
aanziet.

а. De min of meer uitgebreid behandelde knaagdier-
coccidien zün de volgende;

1. Eimeria stiedae (Llndemann 1865).

2. „ jHirforans (Leuckart 1879).
• 3. „
leporis Nieschulz 1923.

4. „ falciformis (Eimer 1870).

5. „ „ var. criceti Nöller 1920.

б. „ marmotac Galli Valerio 1923.

7. „ sciurorum „ „ 1922.

8. „ arvicolac „ m 1905.

9. Caviacoccidium (Brugge en Heinke 1921).

Willen we de door Waworuntu (1924) als den z.g. 3en en

\'len vorm beschreven coccidien van het konün als zelf-
standige soort beschouwen, dan kunnen we deze plaatsen
als No. 10 en 11.

Gemakshalve kunnen eerst de minder uitvoerig Inschre-
ven
Eimeriasoortcn de revue passeeren om eenigszins lan-
ger stil te kunnen staan bü de coccidien van konün en
muis.

-ocr page 80-

Eimeria arvicoïae Galli Valerio 1905.

Deze Eimeria door Galli-Valerio bij Arvicola nivalis, de
sneeuwmuis in den darminhoud gevonden, heeft volgens
deze onderzoeker bolvormige cysten met een lengte van
18 11 bij een breedte van 14 [i. Zy zijn voorzien van een
heldere kapsel (membraan), terwijl het protoplasma

eenigszins geel is.

Verdere morphologische eigenschappen niet aangegeven
zünde, moeten wü een eventueele identiteit met het ratten-
coccidium verwerpen, aangezien de cystematen van het
laatste aanmerkelük grooter zün, het protoplasme helder is
en de membraan geelachtig.

Verder wordt alleen het voorkomen van deze Eimeria
bericht bü de sneeuwmuis.
Caviacoccidium (Brugge en Heinke 1921).

Brugge en Heinke vonden dit coccidium bü 73 % van de
180 onderzochte caviae. Overbrengingsproeven op andere
dieren werden niet door-hen verricht.

Wel wezen zü op het feit, dat dit coccidium een sterk
pathogeen karakter vooral voor jonge dieren kon ver-
krügen.

De vorm der oocysten is ovaal en de membraan kleur-
loos. De oocysten, welke zü maten, een 50 in getal, hadden
een lengte van 15.9—24.6 ii en een breedte van 12.2—17.4,
zoodat de gemiddelde lengte en breedte resp. bedroegen 20
en 15 fi. De sporulatie had plaats bü kamertemperatuur in
7—8 dagen.

Verdere morphologische eigenschappen betreffende
sporozoieten, merozoieten enz. zyn niet aangegeven, zoodat
uit de door mü voor het rattencoccidium gegeven maten,
vormeigenschappen en sporulatietyd tot een niet-identi-
teit der twee
Eimeria\'s besloten kan worden.

De oocysten van het caviacoccidium, welke ik onder het
microscoop in dit laboratorium in verband met proeven,
welke ermede verricht worden, kon bestudeeren, blüken
sterk karakteristiek eenvormig te zün, waardoor ze direct
van de oocysten van het rattencoccidium zün tc scheiden.

-ocr page 81-

Eimeria sciiirorum Galli-Valerio 1922.

In den darm (welke?) van Sciuritis vulgaris var. Alpina,
een eekhoorn, werd in Zwitserland deze Eimeriasoort door
Galli-Valerio aangetroffen.

De oocysten, meer cylindrisch dan ovoid, hadden respec-
tievelijk als lengte- en breedtemaat 25 en 15 /x , bezaten
verder een
kleine micropyle.

Uit het bestaan van deze laatste en in verband met den
oocystenvorm kan het rattencoccidium niet hiermede iden-
tisch zijn. Maar vooral ook door den negatieven uitslag,
welke G.-V. verkreeg, als hy" met
E. sciurormn witte
ratten trachtte te infecteeren moet tot een soortvei-schil
tusschen de twee
Einieria\'s worden besloten.

Eimeria marmotac GalU-Valerie 1923.

By\' Arctomis marmota, de marmot, trof G.-V. in de
darmen (welke?) o.a. een coccidium aan, waarvan de
oocyste na sporulatie vier sporen met elk 2 sporozoieten
inhielden.

De vorm der oocysten was eivormig met twee eenigs-
zins afgeronde polen (natuurlijk).

De maat der oocysten was voor lengte en breedte resp.
51 by 42 /i. Verder waren de oocysten voorzien van een
zeer duidelijke micropyle. Eenige overeenkomst van de
oocyste van deze
Eimeria met die van het rattencoccidium
is hieruit niet op te maken.

Eimeria leporis Nieschulz 1923.

Deze Eimeria werd door Nieschulz in Nederland bü
hazen gevonden, tezamen met
E. stiedae.

De morphologische beschrüving komt hoofdzakelük hier-
op neer: Do oocysten zün smal, eliptisch of soms boon-
vorm ig.

Zü zün kleurloos of soms iets geel getint; een duidelüke
micropyle kan niet worden waargenomen.

De vormindex bedraagt gemiddeld 0.5, zoodat de oocysten
meestal 2 X zoolang als breed zün.

-ocr page 82-

De sporocysten zyn eivormig met een meer toepspitste
pool. (Volgens teekening en mijne eigen waarneming meer

amandelvormig).

Steeds is een duidelijk restlichaam als overschot zoowel
van de sporoblastenvorming als van de sporozoietendeelmg
aanwezig.

De maten resp. voor lengte en breedte der oocysten van
E. leporis zijn 26—38 en 13—20 [i, zoodat de gemiddelde

maten zyn 32 bij 16 .

Eimeria leporis vormt in de 2e helft van het dundarm-
kanaal kleine scherp omschreven haardjes, welke reeds ge-
makkelijk macroscopisch kunnen worden waargenomen.

De infectie van het epitheel der Lieberkiihnsche klieren
schynt altyd zeer hevig te zyn, zoodat er feitelyk geen
grensgebied aan de haardjes is op te merken, waarin een
overgang aanwezig is tot een minder sterk eindelijk niet
geïnfecteerd weefsel. N. denkt dan ook, dat na de schizo-
gonie de merozoieten direct nieuwe epitheelcellen infectee-
ren, zonder eerst een poosje in het darmlumen te ver-
blijven.

Daarbij geeft genoemde onderzoeker niet aan, vrije
merozoieten in de darminhoud gevonden te hebben.

By wilde konijntjes, 190 in getal, afkomstig uit dezelfde
streken rondom
Utrecht als de hazen, werd geen enkele
maal.
E. leporis aangetroffen.

N. kon bij twee tamme konijnen geen infectie met E.
leporis
te voorschijn roepen.

De oocysten van E. leporis en \'t rattencoccidium ver-
schillen te veel in maten en in vorm (tekstfig. D no. 1 en
no. 4), dan dat de mogelijkheid dat beide identiek zyn, niet
gerust zou verworpen kunnen worden.

Zelf kon ik derhalve in teekening ook onder het micros-
coop den karakteristieken oocystevorm van
E. leporis
waarnemen.

Eimeria falciformis (Eimer 1870) met aanhangsel:

Eimeria falciformis var. criceti Nöller 1920.

Alhoewel dit coccidium meerdere malen uitvoerig is be-

-ocr page 83-

schreven (Eimer 1870, Schuberg 1895, J. Clarke 1895),
kunnen we met recht vaststellen, dat dit betrekkelijk ge-
makkelijk te verkrijgen coccidium in het licht van de
hedendaagsche coccidienkennis zeer zeker een hernieuwde
morphologische en biologische beschrijving zeer noodig
heeft.

Eimer (1870) gaf als maten der oocysten op voor lengte
26 fi, voor breedte 16 /x, voor de merozoieten resp. 16

bü 91/2 fi.

Schuberg (1895) vond E. falciformis alleen in colon en
rectum en ook in de blinde darm.

Het dundarmkanaal was steeds vrij.

De vorm der cysten was rond of ovaal, terwijl soms aan
een der polen een geringe afplatting te zien was (waar-
schijnlijk schrompeling).

Hü gaf als oocystenmaten op resp. voor lengte en breedte
16_21 fi en 11—17 (i. De cystemembraan was ± 0.8/1.

De sporogonie zou afloopen in 4—6 dagen.

Bekend is hoe Schuberg de ligging der sporozoieten in
de sporocyste beschrijft, reeds voor hem door Balbiani
(1884) op bijna dezelfde manier geteekend voor het konijn-
coccidium.

De ligging der merozoieten in de epitheelcellen gaf Sch.
aan te zijn als die van de schijven van een sinaasappel,
terwijl ze echter ook ten opzichte van elkaar eenigszins
spiraalvormig gedraaid konden zijn, zooals door mü voor
het rattencoccidium is geteekend (Plaat 3 nr. 43).

Do kern van de merozoiet ligt in het midden, wat ook
Nie.schulz (1924) in de door hem geteekende merozoiet

(tekstfig. G) weergeeft

Clarke (1895) denkt, dat het door Gi-a.ssi bü ratten ge-
vonden coccidium hetzelfde is als de door hom beschreven
K. falciformis. Dit is echter m.i. zeer zeker niet op te maken
uit de be.schrüving van Gi-a.ssi.

Bü voedering van muizen met E. falciformis kon Nöller
(1920) op den 4dcn
j\\ 5den dag zien, dat de faeces van de
muizen dun werden en vol zaten met merozoieten.

Daarbü konden muizen, welke genezen waren, direct

-ocr page 84-

weder geïnfecteerd worden. Een hond en vier ratten kon
N.
niet besmetten met groote hoeveelheden E. falciformis.

Bij hamsters (Cricetus cricetus) vond NöUer een
Eimeria, die hij als E. falciformis var. criceti beschouwde.
De juiste redenen waarom gaf hij echter niet.

De oocysten van deze varieteit waren meestal rond en
zelden meer lang dan breed, daarbij voorzien van goed af-
geronde polen, terwijl ze sporuleerden in 2—4 dagen,
waarna
geen restlichaam zou overblijven.

De afmetingen der cysten waren 18 (22) bij 11 [i.
N. vond de ontwikkelingsvormen nooit, in de dunne darm,
doch steeds in colon en blinde darm (in tegenstelling met
Reich, welke
E. falciformis bij muizen ook in dunne darmen

cn in de maag vond).

De schizonten en gametocyten zouden meestal in het
epitheel van het darmlumen, niet in het epitheel van de
Lieberkühnsche klieren te vinden zijn, wat niet overeen-
komt met de localisatie dezer ontwikkelingsvormen van
E. falciformis bij de muis.

De overeenkomst van deze Eimeria met E. falciformis
lijkt mij op de weinige gronden, welke Nöller daarvoor aan-
geeft, niet genoegzaam gedocumenteerd.

De vorm van de oocyste van het rattencoccidium is sterk
afwijkend van die van het muizencoccidium (tekstfiguur
D nr. 1 en 2). Daarbij geven de maten der oocysten van de
beide
Eimeria\'s ook een belangrijk verschil te zien (E. fal-
ciformis resp.
lengte en breedte 16—21 fi en 11—17 n ;
rattencoccidium resp. 18—26 fi en 14—20 ^ ).

De sporulatietijd van het rattencoccidum is 3—4 dagen,
van
E. falciformis 4—6 dagen (Schuberg) en van E. falci-
formis var. criceti
2—4 dagen.

Schuberg kon na de sporulatie slechts zeer zelden een
restlichaam opmerken. Nöller kon dit bij zijn hamstervarie-
teit
nooit.

Bij het rattencoccidium zag ik veelal een restlichaampje.
Was het niet te zien, dan had ik goeden grond te vermoe-
den, dat het tusschen de sporocysten verborgen lag.

De bouw der merozoieten van E. falciformis is veel

-ocr page 85-

plomper dan die van het rattencoccidium, terwijl de kern
in het midden van het merozoietenlichaam ligt.

De merozoieten van het rattencoccidium zijn overwegend
veel slanker en grooter, terwijl bij de merozoieten, waarvan
er in de schizonten weinig voorkomen (minder dan 20) de
kern in het gebied van het bovenste 1/3 gedeelte ligt.

Soms vinden we bij het rattencoccidium de kernen in de
merozoieten wel in het midden (Plaat III nr. 52), doch dan
komen deze uit de bundels met een groot aantal (boven 50)
exemplaren.

Het rattencoccidium parasiteert zoowel in colon en blinde
darm als in het grootste gedeelte van de dunne darmen,
terwijl dit geenszins het geval is bij
E. falciformis
(Schuberg).

Waar ten slotte door Nöller geen tamme ratten met een
groot aantal oocysten van
E. falciformis konden besmet
worden, vind ik naast de morphologische verschillen der
twee
Eimcria\'s genoegzame waarborgen om tot haar niet-
identiek te zijn, tc besluiten.

Gezien het feitelijk buiten de bedoeling van dit proef-
schrift liggende experiment en de omstandigheid, dat een
ander Instituut met een nieuwe bewerking van
E. falcifor-
mis
doende is, werd bovenstaande proef van Nöller niet
door mü herhaald, temeer waar het mü tevens niet mocht
gelukken in den korten tüd, waarin deze arbeid moest ge-
leed komen, krachtig oocystenhoudend materiaal van
E.
falciformis
tc verkrügen.

Konijncoccidicn.

Voor het vcrgelükend morphologisch overzicht is uit-
muntend gebruik te maken van de onderzoekingen van
Waworuntu (1924) over dc konüncoccidien.

Ook al nemen we evenals deze onderzoeker aan, dat er
naast de oorspronkelüke twee
EimeriasoorUin, n.1. E.
stiedae
en E. perforans, nog twee andere vormen parasi-
teeren, waarvan het zelfstandig soort-zün echter nog niet
vaststaat, dan kunnen we toch al heel spoedig een vergelü-
king maken met het rattencoccidium, omdat de verschil-

-ocr page 86-

len, welke de konijncoccidien van elkaar scheiden hoofd-
zakelijk gebaseerd zijn op de eigenschappen der oocysten.

Eimeria stiedae (Lindemann 1865).

De vorm der oocysten is eivormig of elUptisch met afge-
platte micropyle. Kleur groen of goudgeel.

Afmetingen lengte 28—44 [i, breedte 21—30^.
Vormindex 9.68.
Sporulatietyd 55—60 uur.

Bij de sporulatie steeds een flink restlichaam waar te nemen.

Eimeria perforans (Leuckart 1879).

Walsvormige nooit ovoide, steeds kleurlooze oocysten. Geen
of moeilyk waarneembare micropyle.
Lengte 15—breedte 11—18^.
Vormindex 9.62.
Sporulatietyd 24—27 uur.

Na de sporulatie zien we een goed zichtbaar restlichaam
gevormd.

Se vorm (Waworuntu 1924).

Eivormige, lichtgele oocysten. Micropyle zichtbaar als on-
duidelijk zwart streepje.

Lengte 25—32 /x, breedte 16—20 /x.
Vormindex 9.59.
Sporulatietyd 40—42 uur.

By de sporulatie is steeds een duidelyk restlichaam voor-
handen.

ie vorm (Waworuntu 1924).

Lang ovale, lichtgele, soms kleurlooze (galblaas), nu en dan

boonvormige oocysten.

Micropyle niet scherp begrensd.
Lengte 32—42^, breedte 18—22/i.
Vormindex 9.53.
Sporulatietyd 42—46 uur.
Er is
nooit een restlichaam aanwezig.

De lengte der merozoieten is voor E. perforans 6—6.9 /x.
voor
E. stiedae en 4e vorm 8—10 fi. De merozoieten van
den 3en vorm kon Waworuntu wegens technische moeilijk-
heden niet van die van de andere vormen gescheiden krij-
gen en dus niet juist meten.

Uit de bovenstaande maten en tgden is duidelijk het
soortverschil te zien met het rattencoccidium en kan men
gemakkelijk nagaan de weinige overeenkomst in de vol-
gende factoren.

-ocr page 87-

1. Vorm en grootte der oocysten.

2. Kleur der oocysten.

3. Aanwezigheid van een micropyle.

4. Aan- of afwezigheid van een restlichaam en de
normale grootte er van.

5. Gemiddelde vormindex.

6. Sporulatietyd.

7. Grootte der merozoieten.

Beziet men de oocysten der vier vormen van de konijn-
coccidia onder het microscoop, hetgeen door my ook kon
geschieden, dan valt direct het verschil op met de oocyste
van het rattencoccidium.

b. De oocysten van het rattencoccidium werden behalve
aan ratten, ook aan andere knaagdieren gevoerd om even-
tueel ook experimenteel tot vaststelling van de soortspeci-
fiteit te komen.

Als proefdieren werden gebruikt:

1. Muizen.

2. Caviae.

3. Konynen.

1. De muizen waren gewone laboratoriummuizen. De
techniek van het infecteeren is in het betreffende hoofd-
stuk te vinden. Uit de tabel zyn duidelijk de tijden te lezen,
waarop de faeces der diertjes door middel van de keuken-
zoutmethode werden onderzocht voor het infectieëxperi-
ment en daarna, alsmede de resultaten hiervan.

-ocr page 88-

TABEL IIL

Muis

Datum

Infectie |

Onderzoek der faeces met keuken-
zoutmethode

infectie

materiaal j

voor

de infectie ||

na de infectie

|lCHl-\'23;

»-IU\'23

IP

8,ll-\'23 29-ll-\'23

8-l-\'24

253 w.)

neg.

neg.

neg.

neg.

neg.

254 ,

255 „

256 ,

20-11-\'23

21-ll-\'23

ratten*
> cocc.
stam
Utrecht

71

n

B

n
*

1

ff
u

V

»

tl
ff

tl
tt
ff

»

.>0.11-\'23

28-ll-\'23

||B-1.\'24

G-l-\'24

10-l-\'21i

264 ,

neg.

neg.

neg.

neg.

neg.

265 „

ratten-
eocc.
ttam
Utrecht

tl

r

17

tl

tl

266 „

267 „

268 „

28-ll-\'23

>

29-ll-\'23

n
ff
D

tl
»

ff

ff
«

ff

ff
tl
B

ff
«

B

269 ,

n

ff

n

»

n

1

G.2-\'24

ll-2-\'24 |l&-2-\'24

|20-2-\'24

319 „

neg.

neg.

neg.

neg.

320 ,

321 „

322 ,

■ 6-2-\'24

ratten-
cocc.
itam
Ilpendam

tl
ff
B

ff
tl
tl

It
tl
1

0
ff
tl

323 ,

ff

tl

ff

tl

w. = witte tamme muis.

Hieruit blykt dus, dat het rattencoccidium niet in staat
was deze 10 muizen te besmetten.

Later werd uit Ilpendam een stam van het rattencocci-
dium verkregen, waarin vrü veel ronde vormen zich ver-
toonden. Een vüftal andere tamme muizen hiermede ge-
voerd, bleven eveneens
vrü van coccidiosis, zooals boven-
staande tabel eveneens doet zien.

Alhoewel men feitelük kan betoogen, dat het niet vast-
staat, dat de muizen niet immuun waren voor
E. falcifor-
mis
en ik persoonlek de leemte in het experiment voel,
moet ik echter mededeelen, dat
E. falciformis niet in vol-
doende mate ter voedering kon worden verkregen. Daarbü

-ocr page 89-

zou de immuniteit van 15 muizen tegelijk een zeer opval-
lend verschijnsel zijn.

2. Het verloop van de infectieproeven van caviae met
het rattencoccidium blijkt genoegzaam uit onderstaande
tabel.

TABEL IV.

Cavia

Datum

Infectie

Onderzoek der faeces met keuken-
zoutmethode

Infectie

materiaal

voor

de infectie

na de infectie

Rattencocc.

Slam\'
Ilpendam

6-l-\'21

28-l-\'24

6-2-\'24

l4-2-\'21

l8-2-\'24

20-2-\'24

880

6-2-\'24

neg.

neg.

neg.

op 6-2-\'24 gestonrtn

(pneumonie)

881

»

n

neg.

neg.

neg.

883

i>

»

B

»

»

1

884

0

1?

n

n

»

n

885

0

a

»

n

n

n

880

»

n

»

»

n

887

t

»

n

n

«

B

888
080

18-2-\'24

Raltcncocc.
itam

Utrtcht

tl
H

It

n

»
n

B
R

»
n

a
«

087

>

n

n

op 11<2\'\'34 Seitonren
(pneumonie)

3. De konijntjes, welke met het rattencoccidium werden
gevoerd waren coccidiumvrü opgefokt, zooals aangegeven

in Hoofdstuk II.

Verder geeft de tabel voldoende inlichtingen. Aangezien
eenige konijntjes voor het experiment ten gevolge van ver-
schillende oorzaken dood gingen, werd met het toedienen
van geïnfecteerde melk gewacht, totdat er een tiental vol-
doend .sterke jonge diertjes tc samen waren.

-ocr page 90-

TABEL V.

c

O
«

Datum
infectie

Infectie
materiaal

1

ll-2-\'24

l

2

12-2-\'24

3

4

• 13-2-\'24
14.2.\'24

Rattencoc-
cidium

5

6
7

Stammen
Utrecht en
Ilpendam
dooreen

8

9

10

5-2-\'2i

neg.

Onderzoek der faeces met keuken-
zoutmethode_

voor de infectie na de infectie

22-2-\'24

11-2-\'21 19-2-\'24

9-2-\'21

neg.

neg.

neg.

neg.

neg.

gestonen aan slik

pneumonie (10-2-\'24)

neg.

neg.

neg.

gestorven (fieen bekende
ooriaak)
\\ii-V2A

neg.

neg. neg.

De gestorven Konynen weruen eveiieen» up

vormen van het rattencoccidium onderzocht, met negatief

resultaat.

Uit bovenstaande experimenten blijkt, dat het mij niet
gelukte het rattencoccidium over te brengen op een groot
aantal muizen, caviae en konijnen.

Het overbrengen van het rattencoccidium van Mtt£ rattus
op Mits norvegicus gelukte steeds, ook omgekeerd, terwijl
de overbrenging van deze soorten op dc tamme bonte rat
mede steeds tot stand kwam, behoudens een zeldzaam geval,
waarbij immuniteit moest worden aangenomen of een
onbekende factor in het spel was.

De toevallige vondst van Rudovsky (1922) van coccidien
bü een wilde rat
(Mus norvegicus) opende voor hem niet
zonder reden de mogelükheid, dat ratten deel kunnen heb-
ben aan de coccidiosisverbreiding onder de konynen.

Dat dit niet zonder reden gebeurde, werd veroorzaakt
door het feit, dat R., behalve flagellaten, amöbencystcn en

-ocr page 91-

trichocephalis-eieren ook Eimeria stiedae en Eimeria fal-
ciformis
in de ingewanden der ratten vond.

De vormen der gamogonie kon Nöller by zyn cricetus-
varieteit van
E. falciformis nooit in de Lieberkiihnsche
klieren waarnemen.

R. beeldt zyne E. falciformis-stadium bij de rat tvel in
het epitheel dier klieren af.

Hetgeen Rudovsky zegt in verband met zyn soortdeter-
minatie van
E. stiedae en E. falciformis by de wilde rat
(Mns norvegicus) gevonden, acht ik niet sterk overtuigend.

„Die Bestimmung der Oozysten nach ihrer Zugehörigkeit
erfolgte nicht blosz morphologisch durch Gröszenmessung
sondern auch biologisch (Weiterentwicklung des Oozysten-
inhaltes in Flüssigkeit bei Luftzutritt).

Die Bestimmung lediglich nach Gestalt und Grösze der
Oozyste, wie es meistens geschieht, dürfte nicht genügen.

Die auszerordentlichen Gröszen und Formschwankungen der
Oozysten (E. stiedae ist mehr eiförmig, E. falciformis nähert
sich der Kugel: die Längendifferenz kann \\fi und weniger
ausmachen, in der Breite braucht gar kein Unterschied zu
sein), das gleichzeitige Vorkommen verschiedener Arten von
Eimeria machen die biologische Untersuchung notwendig.

Ich beobachtete in einem Falle das Vorkommen von E. stic-
dao und falciformis zur selben Zeit in den Faeces eines
Kaninchens, sah auch die Sporulation so
dasz kein Zweifel war
bezüglich der Zugehörigkeit der Oozysten zu 2 Arten von
Eimerien."

Het hierin uitgedrukte voornemen om op verschillende
manieren aan te toonen dat hy nu werkelyk met
E. stiedae
en E. falciformis te maken had, bracht R. m.i. niet geheel
ten uitvoer. Zyn sporulatieproeven zyn meer een demon-
stratie van het weerstandsvermogen van oocysten voor
verschillende desinfectievloeistoffen dan dat zy\' op eenige
manier aantoonen de kermerken, waaraan oocysten van
verschillende
Eimeriasoovtcn by de si>orulatic te identifi-

ceeren zouden zyn.

R. merkt verder o.a. op, dat zyn E. falciformisf?)
vooral by jonge ratten voorkwam, wat ook door my voor
het rattencoccidium is gevonden (Hoofdstuk VI).

By zyn onderzoek ging R. nog na, waarmede konynen
van arme menschen te
Weeticn gevoerd werden.

-ocr page 92-

Hü vond o.a., dat deze diertjes ook hooi kregen, afkom-
stig van een 5tal paardenhandelaars. Hij onderzocht nu
het hooi uit afgelegen hoeken in de stallen van die hand^
laars en verder van een melkerij waar
konijntjes reeds 2
generaties volkomen
gezond (ook coccidienvry ?) waren,
doch waar R. wel een rat met
E. stiedae had gevanpn.

Bij de paardenhandelaars werden geen konijntjes ge-
houden, doch had men wel enorme last van
ratten waarvan
R. echter geen enkele kon bemachtigen. In dat hooi vond
hij werkelijk coccidienoocysten vergezeld van rattenharen,
•welke we steeds in de faeces van ratten aantreffen. Vol-
gens R. waren deze oocysten van
E. sUedxie.

De in het hooi gevonden oocysten waren 32 lang en

17 u breed. „

Verder vond h« kleine oocysten 16 breed en 20-22 ^

lang, met een duidelpe indeuking aan de pool.
R. meende, dat deze laatsten wel tot een andere
E.

soort zouden behooren.

Van een pathogene werking zoowel van E. falciformis
als van E. stiedae bü ratten kon R. niets bemerken.

Om de juistheid van züne diagnose te bewüzen deed R.

de volgende proeven. Hü gaf:

1. E. falciformis(l) van een uitgegroeide rat aan een
even oud dier, dat na 6 dagen gedood werd.

2. E. falciformis van dezelfde rat aan twee oude ratten,
welke na 8 weken gedood werden.

3. E. falciformis(l) aan een konün, dat echter aan

tympanitis dood ging.

4. E. stiedae van een konyn aan twee volwassen ratten,
waarvan de eene na 18 dagen en de andere na 2

maanden gedood werd.

5. E. stiedae van de rat, sub 4 (op welken dag?) aan

een konün.

Hoewel R. het niet speciaal vermeldt, lükt het mü toe
uit het opschrift van züne verhandeling, dat hü voor züne
proeven exemplaren van
Mus norvegicus gebruikte.

Bü infectieproef 1 zag R. na 5 dagen de faeces wat dun-
ner worden. Na sectie op den 6den dag waren in verschil-

-ocr page 93-

lende darmepitheelcellen merozoieten vanE. falciformis te
zien.

By proef 2 kon R. na 2 weken eenige cysten in de faeces
der geïnfecteerde ratten aantoonen.

Hy geeft niet aan ook gedurende die twee weken de
faeces te hebben onderzocht.

Proef 3 mislukte wegens dood van het proefdier. Coupes
van den dikken darm gaven sporadisch coccidienvormen
te zien.

Van experiment 4 zag R. bü rat 1 na 11 dagen oocysten
en na 18 dagen in darmcoupes intracellulaire coccidien-
vormen ; bü rat 2 op den 13den dag oocysten.

In experiment 5, waarbü E. stiedae uit rattenfaeces aan
een konüntje werd gevoerd gedurende een week, zag R.
na 9 dagen oocysten in de faeces.

Uit müne opmerkingen is gebleken, dat ik den vondst E.
falciformis
en E. stiedae ratten (Mus norvegicus) door
Rudovsky niet bewezen acht, wegens gebrek aan morpho-
logische beschrüving van de oocysten en de ontwikkelings-
vormen, waardoor vergelüking van de bü ratten gevonden
coccidien met de coccidien parasiteerende bü muis en konün
mogelük wordt gemaakt.

Verder maakte R. bü züne proeven gebruik van E. fal-
ciformis(?)
dc rat door hem gevonden.

Overbrengingsproeven van züne E. falciformis soort op
muizen werden niet verricht, wat m.i. in de determinatie
van de bü de rat gevonden
E. falciformis een groote
leemte is.

Voornamelük echter acht ik de vroeven van R. daarom
in \'t geheel niet bewüzend, omdat nergens blükt, dat er
met eenige zekerheid kan worden aangenomen, dat de door
hem gebruikte proefdieren coccidienvrü waren
vóór het
begin der experimenten.

In Hoofdstuk III heb ik aangetoond, dat zelfs opspo-
ringsmethoden
nu en dan in den steek laten bü het aan-
toonen van oocysten, hoeveel te meer moet men dan voor-
zichtig zün met de resultaten van een eenvoudig micros-
copisch onderzoek van faeces levendpreparaten.

-ocr page 94-

Daartegenover staat natuurlijk, dat Rudovsky de tegen-
woordig in gebruik zfnde methoden nog niet
kon kennen.

Om experimenteel over de proeven van R. een eigen oor-
deel te kunnen vellen werden de reeds vermelde voeder-
proeven met het rattencoccidium bij coccidienvrye konijn-
tjes door mij verricht.

Daarnaast werden nog door mij tamme en wilde ratten
(M norvegiais) volgens onderstaand staatje met E. süedae
E perforans,
3de en 4de vorm (Wawoi-untu) allen afkom-
stig van konijnen gevoerd, eenige malen achtereen met
in alle gevallen een negatief resultaat, zoodat deze bevin-
dingen geheel verschillen met die, welke R. bij zyne proe-
ven bedoeld heeft.

TABEL VI.

Rat

Datum

Infectie

Onderzoek der faeces met keuken-
zoutmethode

Infectie i

materiaal

voor

de infectie

na de infec

:tle

4-l-\'2i 1

I2-1-\'2J 20-l-\'21

28-l-\'24l30-l-\'24

6-2-\'24

20-l-\'24

21-l-\'24

290t.r.

22-l-\'24

ncß.

neg.

neg.

neg.

neg.

neg. 1

291t.r.

n

«

n

«

tl

289t.r.
287-...

E. »ticdae
E.ptrfo-
raut

>

n

n

n

tl
»

w

tl

» i

6-2-\'24

B.2-\'24

lß.2.\'2i

20-2-\'24

|27-2-\'24

8-2.\'24

1

297t.r.

11-2 \'24

3e en 4e

neg.

neg.

neg.

neg.

neg.

298t.r.

14-2.\'24

Torm
(Waw)

n

tl

N

n

299t.r.

ft

n

«

R

* 1

3ü0t.r,

1

«

»

*

* !

296«..

H

i>

«

* 1

t.r. = tamme bonte rat.
M.n. = Mus norvegicus.

-ocr page 95-

Ook Waworuntu kon met dezelfde konijncoccidien geen
besmetting by twee ratten opwekken.

Uit dit hoofdstuk is m.i. theoretisch en experimenteel
genoegzaam de soortspecifiteit van het rattencoccidium
door mij beschreven, gebleken.

Slechts één onderzoeker, en wel Ohira (1912) heeft aan
een
Eimeria gevonden bü ratten, een naam gegeven en wel
E. Miyairii.

Ik was niet in de mogelükheid (Hoofdstuk I) om deze
verhandeling in handen te krügen. Alleen was, zooals reeds
gemeld, het referaat van Fukuhara voor mü toegankelük.

Gezien het ontbreken van elke morphologische aandui-
ding van het coccidium in dit referaat, kan dit eveneens
geen licht verschaffen.

Reichenow (1920) in züne coccidienoverzicht in het
handboek Prowazek-Nöller noch Wasielewski (1924) in
züne nieuwere bewerking der coccidien vermelden Ohini\'s
werk.
Daarbü komt nog dat Ohira zün publicatie in \'t
Japansch schreef.

In dit verband verwüs ik naar eene opmerking van de
bekende Japansche onderzoeker Koidzumi (1921), voorko-
mende in een verhandeling over termietenprotozoa:

„But these (publicntics over termietenprotozoa) were writ-
ten in Japanese nnd were therefore inaccessible to most
rooloffists nnd I am, moreover, uncertain wether the names
can be rcganled us having any status in international nomen-
clature."

Daarom beschreef K. züne vroegere reeds gepubliceerde
nieuwe soorten weder in \'t
Engekch.

Voor zoover niet gebleken is dat de E. soort van Ohini
van genoemden schrüver behalve een naam niet tevens
oen beschrüving ontving, kan ik zooals uit het voorgaande
blükt het door mü beschreven rattencoccidium als een
nieuwe
Eimeriasoort beschouwen en stel ik voor haar naar
den onderzoeker, die het coccidium het eerst bü ratten in
Nederland vond,
Eimeria nieschulzi te noemen.

-ocr page 96-

HOOFDSTUK VI

VERSPREIDING VAN HET RATTENCOCCIDllJM
IN NEDERLAND.

Zooals onder het Hoofdstuk „Materiaal en Techniek"
reeds is medegedeeld, zorgde de heer Wals uit Den Ilp
(gem. Ilpendam) met zeer groote welwillendheid voor een
zending ratten uit zyne gemeente op het tijdstip, dat door
my reeds anderhalve maand (half November—December
1923) tevergeefs getracht was om uit de omgeving van
Utrecht een aantal wilde ratten dood of levend in handen
te krijgen.

Aangezien genoemde heer mij zoo behulpzaam tegemoet
kwam, besloot ik tc trachten uit verschillende streken van
ons land wilde ratten op te vragen en te onderzoeken, om
zoodoende mij eenigszins een inzicht te vormen in de even-
tueele verspreiding in Nederland van het in dit proefschrift
behandelde rattencoccidium.

Daartoe wendde ik mij d.d. 22 Januari j.1. tot de Direc-
teuren van Gemeentereiniging van Groningen, Leeuwar-
den, Assen, Nijmegen, Roermond, Maastricht, Bergen op
Zoom, \'s-Hcrtogenbosch, Middelburg, Rotterdam, Den
Haag, Leiden en den Helder. Voor Amsterdam zeide de
heer Peverclli, arts, verbonden aan het Hygiënisch Insti-
tuut, mü züne hulp toe. Hü was zoo vricndelü^ mü 16
stuks dikke darmen van
Mm rattus te doen toekomen.

Aangezien echter het jaargetüde schünbaar invloed uit-
oefende op het zich vertoonen der wilde ratten, koesterde
ik niet veel hoop zendingen uit bovengenoemde gemeenten
te ontvangen. Met genoegen echter mocht ik constateeren,
dat op 19 Februari j.1. reeds door mü waren ontvangen

-ocr page 97-

OIlMUon, wurrnn rutton »(jn onttMi^n, ro-
lnf»ctpor*l mol hol nmonpocdJIurn.

OrU«Uon, ««ATvan wol relUt» lUn opiroTrMitd,
Ooch nlol Torknvon.

Tekstfiguur H.

-ocr page 98-

rattenzendingen uit: Groningen, Nijmegen, Maastricht,
Den Helder, Den Haag, Rotterdam, Bergen op Zoom,
\'s-Hertogenbosch, Middelburg. Ook uit Assen werden rat-
ten toegezonden.

Gaarne betuig ik hierby aan de Directeuren van Ge-
meentereiging van genoemde gemeenten en de beeren
Wals en PevereUi myn beleefden dank voor de groote wel-
willendheid, waarmede zy mij hunne hulp daadwerkelijk
hebben geschonken en voor de noodige spoed, welke zij
achter deze aangelegenheid hebben gezet.

Van de gemeenten Assen en Leeuwarden werd geen be-
richt ontvangen, terwijl de Directeuren te Leiden en Roer-
mond berichtten, dat geen of zeer sporadisch een rat kon

gevangen worden.

In het geheel werden door my in verband met het ratten-
coccidium vanaf 9 November 1923 tot op 25 Februari 1924
onderzocht een 135-tal ratten, respectievelijk:

11 uit Utrecht. 12 uit Rotterdam.

10 „ Groningen. 7 „ Bergen op Zoom.

2 „ Nijmegen. 10 „ \'s Hertogenbosch.

14 „ Maastricht. 2 „ Middelburg.

5 „ Den Helder. 16 „ Amsterdam.

8 „ Den Haag. 6 (witte) uit Wageningen.

27 „ Ilpendam. 5 uit Assen.

De ratten werden direct na aankomst geseceerd.

Aangezien voor de determinatie der ratten ook de ver-
houding staart- en lichaamslengte in aanmerking komt, is
deze in de tabellen mede opgenomen.

De zendingen bestonden gedeeltelijk uit Mus rattus L.,
doch voor het grootste gedeelte uit
Mus norvegicus (syn.
Mus decumanus Pali).

De lage maten geven by\' de exemplaren Mus norvegicus
te kennen, dat het jonge dieren waren. Na de sectie werden
de faeces van het rectum microscopisch onderzocht in een
versch preparaat.

Daarna werd een gedeelte der faeces uit blinden darm

-ocr page 99-

en rectum door middel van de keukenzoutmethode gecon-
troleerd.

Voor de ratten uit den Helder, Middelburg en Assen werd
de glycerine-centrifugemethode gebruikt, toen hiervan de
superioriteit was gebleken.

De onderstaande tabellen geven een overzicht van de
gezondene ratten, de soort, het geslacht, de bovengenoemde
maten en de bevinding van het faecesonderzoek. Van de
ratten uit Utrecht werd dit niet opgenomen in deze tabel-
len, omdat vóór de bewerking van dit proefschrift reeds
de coccidieninfecties waren waargenomen.

Uit de tabellen is te lezen, dat het rattencoccidium ge-
vonden werd overwegend bü jonge exemplaren van
Mus
norvegicus.

De mogelükheid bestaat natuurlük, dat ik, indien bü het
opsporen der oocysten gebruik was gemaakt van de glyce-
rinemethode, meer coccidiumdragers had gevonden.

Ook is het mogelük, dat het felle vriesweer van invloed
is geweest op het aantal infecties. Het is immers bekend,
dat meestal bü onze huisdieren, welke aan weidegang ge-
bonden zün, coccidiosis optreedt bü veel vochtigheid in
don zomer.

De negatieve uitkomsten van de zending\'Groningen is
uit den ouderdom der ratten te verklaren, wellicht die van
Amsterdam ook.

Experimenteel is door mü aangetoond, dat coccidium-
infecties bü ratten kort duren (4—5 dagen).

Een chronische infectie werd door mü nooit waarge-
nomen.

Dit kan natuurlük op de uitkomsten van een ondei-zoek
als het müne toevallig van invloed geweest zün.

Müne mecning is, dat op den duur overal het ratten-
coccidium zal gevonden worden. Dat deze conclusie niet als
to boud moet worden aangezien, moge m.i. steun vinden
in de verspreidhoid der vindplaatsen.

Het kaartje (tekstfiguur H.) geeft een goed overzicht
hiervan.

Dat Krediet (1921) bü zün ondei*zoek van 20 ratten

-ocr page 100-

(soort ?) geen coccidiumoocysten aantrof, is m.i. meer te
wijten aan eventueelen ouderdom der dieren, dan aan de
afwezigheid van het coccidium te Leiden.

Trouwens staat ook nog niet vast of de gebruikte opspo-
ringsmethode (Bayer) de door mij aangewende (keuken-
zout en glycerine) maar eenigermate equivaleert. Merk-
waardig mag zeker genoemd worden dat ook Biiig (1919)
bü zün onderzoek over de
Entamoeba van de rat geen
coccidien vond, evenals Moll (1918), bü zyn parasitologisch
onderzoek in Winconsin van 25 ratten
(Mus norvegicus).

Met nadruk wüs ik op het feit, dat door my geen enkele
maal
E. falciformis noch E. stiedm bü wilde ratten is ge-
constateerd,
terwyl Rudovsky by de 99 onderzochte ratten
35 exemplaren besmet vond met
E. falciformis en 4 met
E. stiedae.

-ocr page 101-

97

TABEL VIL

•4-1

ea

a

No.

t:
O
O
O)

O

<n
u

Ü

U

S)
c

u

J3
u

u
•00
G
1)

"5
«

C3

CO

«4H

«

•OB
V

z

Pos
fcl-S

«i N O
OJÜ U

N a g
je

iitief i

i

a V
S""
ï Ë2

SE
^

23-l-\'24 zending den Ilp

n

I

M.n.

ml.

22H

18H

— j

n

II

»

tl

21

17

n

III

n

»

17

13

I)

IV

n

n

16

12

1

n

V

n

n

16H

13

n

VI

l>

ff

22

17H

— ;

»

VII

n

n

22

17

— i

»

VIII

n

tl

20

15H

1

IX

n

»

23

19

1

»

X

*

»

19H

17

— ;

26-l-\'24 zending den Ilp

n

XI

M.n.

ml.

28

22

n

XII

R

R

27

lOH

n

XIII

*

R

20

18

»

XIV

R

R

20

21H

t>

XV

R

R

20

10

n

XVI

*

R

21

10

— \'

»

XVII

R

R

20

10

n

XVIII

R

n

18

13

— 1

l-2-\'24 zending Groningen

n

XIX

M.n.

ml.

oo

MW

18

— ;

n

XX

R

R

22

18H

-- 1

n

XXI

R

R

23

10

n

XXII

n

22

»

XXIII

R

R

24

20

«

XXIV

R

R

20

10

n

XXV

R

R

10

17

n

XXVI

R

R

20

17H

R

XXVII

R

R

25

21

R

XXVIII

R

R

21

18

-

-ocr page 102-

(Vervolg) TABEL VIL

ü

u

Positief i

B3

a

No.

w

O
O
CO

Xi
u

u

O

•cc
G
c*

X

u

J

"CO

c

O

I-I

03
«

C/3

V.)
e}
■CD
<U

3 a

Ö S-g

1£l
0.:» u
NOC
V >•
Jt

3 O 1
O-O
4.. N O ;

x CJ3 \'

E^ï:
SE

l-2-\'24 zending Amsterdam uit het Hygiënisch Instituut

ingewanden van Mus rattus

No. XXIX-XXXXIV

2-2-\'24 zending den Haag

n

xxxxv

M.n.

ml.

20

18

n

xxxxvi

tl

n

22

19

n

xxxxvii

n

tl

23

19

»

XXXXVIII

n

n

20

18

— 1

n

XXXXIX

t)

»

19

16

n

L

n

»

18H

15

— 1

»

LI

n

n

23

19h

n

LII

n

ff

21

19

!

2\'2\'\'24 zending Rotterdam

n

LUI

M.n.

ml.

22h

19

— \'

n

LIV

B

ff

23H

— i

1 "

LV

n

tl

23H

20

— •

»

LVI

ff

21

18

— .

n

LVII

n

I

22

20

— ,

i "

LVIII

«

tl

22

17^

1)

LIX

n

tl

20

17

1 ff

LX

w

tl

12H

ÖH

»

LXI

n

n

12h

10

-t-

1 »

LXII

B

vr.

12

n

Lxm

II

II

12

9

p

LXIV

»

ml.

10

7

2-2-\'24 zending Maastricht

1 »

LXV

M.n.

ml.

17

15

1

i •

LX VI

n

ff

U

IIM

1

1

LXVII

«

17

13

LXVIII

tl

tl

10

U

1

-

-ocr page 103-

(Vervolg) TABEL VII.

•4-1

u

«ó
fM

Positief 1

"00

—,—

V

tx

No.

t:
O
O
W3

(J

\'co
u

Ü

c
»

u
J

*H

CJ

t
«

co

co

-4-1

ca

•CD
u

z

3 «1

ÖS-g

giiï
-se

.M

S O

-s-g

Cji O

= E

»

LXIX

M.n.

ml.

19

164

_

_

n

LXX

t)

ff

20

174

n

LXXI

»

ff

18

16

n

LXXII

n

ff

21

14

n

LXXIIl

n

ff

19

16

n

LXXIV

n

R

21

18

n

LXXV

n

ff

19

16

9

LXXVI

n

ff

19

164

n

LXXVII

t)

»

191,^

17

n

LXXVIII

n

ff

14

104

4-2\'\'24 zending Bergen op Zoom

»

LXXIX

M.n.

ml.

15

11

*

LXXX

n

R

14.^

11

V

LXXXI

«

ff

20

154

H

LXXXII

D

R

21.4

18

--

»

LXXXIII

n

ff

25

21

a

LXXXIV

ff

ff

22

19

»

LXXXV

ff

R

24

204

7\'2\'\'24 zending \'s Hcrtogenbosch

»

LXXXVI

M.n.

ml.

23^

21

«

LXXXVII

k

»

22

194

1 "

LXXXVIII

»

R

oo

WM

194

*

LXXXIX

ff

ff

19

15

a

XC

»

R

17

m

>

XCI

ff

20

17h\'

n

XCII

R

R

224

»

xcm

R

ff

24

20K

R

xciv

»

R

224

17H

»

xcv

R

R

244

194

-ocr page 104-

VIL

u

u

11

Positief i

"3
1 a

No.

t:
O
O

co

J:

O
Ü

«a
c

u

X
<j

«fi
B

Ji

Wh

CS

a
t/)

1

CS
•CC
Cl

Z

a tl

lis

OJ« u
N 3 P
II

ja

S« 1
ëS-S ■
\'ie;

je 1

9

^4\'\'24 zending Nijmegen

! »
jt

XCVI
XCVII

M.n.

n

ml.

n

21
21

17
17

13-2-\'24 zending Wageningen

6 bonte ratten No. XCVIII t/m CIII

14-2-\'24 zending den lip

»

\' n
n

\'i n
»

i "

n
»

r>

CIV
CV
CVI
CVII
CVIII
CIX

cx

CXI
CXII

M.n.

n
n
n
a
n
n

n
p

ml.
»

n
n
n
n

n
»

n

23
20
25H
23H

25
20
23

26
26

20H
25y,
21

18H
20.4

m
20
21h
21

15\'2-\'24 zending Middelburg

»

n

CXIII
CXIV

M.n.

n

ml.

n

20
23

16H
19H

19-2-\'24 zending den Helder

a

t
»

n

tl

CXV
CXVI
CXVII
CXVIII
CXIX

M.n.
»

n

t

»

ml.
ff
a
a
a

22
20
16
14
13

18
. 174
16
134
13


\'

23\'2\'\'24 zending Assen

a

n

n

CXX
CXXI
CXXII

cxxm

CXXIV

M.n.

n

»
n

ml.
»

a
a
a

26H
23
23H
22
23^:

i 234
20

i m
18
i 10

-ocr page 105-

RECAPITULATIE

By wilde ratten (Mus norvegicus en Mus rattus) komt in Neder-
land een coccidium voor, waarvan de endogene ontwikkelingsvormen
gelocaliseerd zyn in het dundarmkanaal en verder in blinden darm
en colon.

De oocysten van dit coccidium hebben een biconische vorm of zyn
ook wel eivormig en toegespitst naar beide polen. (Plaat I, fig. 2a,
2b en 3).

Ronde exemplaren komen zelden voor. De lengten en breedten
varieeren resp. van 18—26 /x en van 14—20 fi.

Gemiddelde vormindex 0.84 (Tabel II).

Cystemembraan is dubbelgecontoureerd.

In gunstige gevallen is zoowel aan den binnen- als aan den buiten-
kant van de oocyste nog een begrensde zóne te zien (Plaat II, fig. 27).

Dc kleur van de cystemembraan is op optische doorsnede geel-
achtig. Het medium, waarin de protoplasma-bol zweeft, is meer
kleurloos.

Een micropyle kan niet worden waargenomen.
Sporogonic:

Voor het bestudeeren is gebruik gemaakt van oocysten, verzameld
met dc suikermethode (Sheather). Voordeden; intact blyven der
oocysten, helder gezichtsveld, geen beïnvloeding sporulatietyd.

Nn een M uur ia het protoplasma van dc verscho oocyste tot een

bol samengetrokken. (Plaat I, fig. 4).

Dc sporulatie verloopt dan verder in groote trekken, zooals door
Mctzncr (1903) voor
E. stiedae is aangegeven.

Na ruim een dng verschynt dwars door den sporont een heldere
fitreep (Plaat I, fig. 5), welke misschien wyst op een chromosomen-
conjugatie na de bevruchting (Kcichcnow 1921). Veelal is het, alsof
oen klein lichaampje dc sporont verlaat (Ploat II, fig. 6 cn 7).

(Rcducticdceling?). „

De sporont wordt spoedig onregelmatig (Plaat II, fig. 9) cn tre-
den aan vier hoeken lichte korrels op, woama de vorm verder meer
rechthocWg wordt, om over te gaan in het z.g. „Buckcl"- of „insnoc

ringsstadium". (Plaat II, fig. 12—13).

De insnoeringen vcnliepcn zich cn wc zien nu rt^r dochterboUcu
gevormd (Plaat II, fig. 14), waarna in eiken bol een lichte korrel
vcrschünt (Plaat II, fiff. IC), die den top uitbeeldt van dc flfotnpc
doorzichtige pyramide, die zich aan eiken bol vormt. (Plaat II,
fiff. 16).

Dezo pyramidcn trekken zich weder iets terug (Plaat II, fig. 17),

-ocr page 106-

en is het door onderzoeker geobserveerde „pseudopyrainidenstadium"
afgeloopen.

Dan strekken de pyramiden zich weer en vormen het reeds lang
bekende (Pfeiffer)
„pyramidenstadium". Plaat II, fig. 18 en 19).

Bij terugtreklcen der pyramiden kon het uitstooten van het
„lichaampje van Schneidcr" niet worden waargenomen,
eens slechts,
en dan nog zeer onvolkomen (Plaat II, fig. 20), evenals de verbin-
ding, welke eenigen tijd zou blyven bestaan tusschen bedoeld
lichaampje en de terugtrekkende pyramide (Plaat II, fig. 21).

Na afronding der sporoblasten (Plaat II, fig. 22) krijgen we
strekking en meer ovaal worden (Plaat II, fig. 23, 24 en 25) totdat
er symptomen optreden van de vorming der
sporozoieten in de spo-
rocysten.
(Plaat II, fig. 26—27).

De geheele sporulatie is in circa 3% dag volbracht.

Zoowel by de deeling in sporoblasten als in sporozoieten, treedt
een
restlichaam op. By de laatste deeling is het belangryk grooter
(Plaat II, fig. 24 en 29).

De sporozoieten verlaten in den gastheer binnen 1 uur de sporo-
cyste, daarna de oocyste en dringen in een epitheelcel. (Plaat III,
fig. 35).

De sporozoieten zyn in het bezit van twee duidelyk omschreven
reservestofvacuolen. Daartusschenin ligt de kern, opgebouwd uit
een kernmembraan, een centrisch of excentrisch gelegen binnen-
lichaam en uit chromatine als brokjes tegen den binnenwand van de
kemmembrann liggend. (Plaat III, fig. 31 t/m 34).

Achter de groote achterste vacuole is by do kleuring van Heldcn-
liain steeds een donkere korrel to zien, welke by de kleuring van
Delafield zich als een verdikking van de sporozoietmembraan
voordoet.

Het protoplasma van het vooreinde is byna structuurloos. (Plant
III, fig. 31 en 32). Omiddelde lengte en breedte resp. 13.4 /x en
2M. f,.

Schizogonie en Gamogonic.

Na drie dagen is reeds de Ie schizogonicgcneratic aanwezig (bun-
dels en vrij merozoieten). De bundels zijn als een sinaasappel ge-
construeerd of spiraalvormig gewonden). Plaat III, fig. 43). Rest-
lichaam is niet opgemerkt.

De merozoieten zyn zeer veelvornug en varieeren in lengte van
7.5 tot ruim 26 /x en in breedte van 1.5—1.8 fi, met alle mogelijke
tusschenvormen.

Dat de verschillende grootten zouden wijzen op geslnchtelUko
differentiatie, is nergens uit op te maken. Het bestaan van olie
tusschenvormen mankt haar zelfs onwoarschUnlük (vergelUke
Schellack 1913).

-ocr page 107-

De lange merozoieten bezitten veelal onder de kern een aantal
korrels (niet meer dan vier; volutine?).

De sclüzonten, micro- en macrcgametocyicn komen met de nieuwere
onderzoekingen (Nieschulz, Waworuntu) over andere Eimeria-soor-
ten overeen. (Plaat III, fig. 36 t/m 41, 66 t/m 71 en 75 t/m 79).

De vrye microgameten, lang gem. 5% ji, breed 0.7 [i hebben
2 vrye sweepdraden en op de plek, waar deze ontspringen, een korrel
(kleuring Heidenhain). (Plaat III, fig. 72 t/m 74).

By de H.-kleuring blykt het microgametenlichaam niet homogeen
van strucl-uur te zyn.

De overheerschende kembouw van sdiizonten, merozoieten, ma-
crogametocyten en macrogameten is een binnenlichaam, met een
daaromheen kap- of halvemaanvormig, soms ringvormig, gerang-
schikt chromatinecomplcx, verder een kemsapzóne en een onduide-
lijke kemmembraan. (Plaat III, fig. 39, 55, 65).

De ontwikkelingsduur van sporozoiet tot oocyste neemt precies
8 dagen in beslag.

Het rattencoccidium kon niet op andere knaagdieren t.w. muis,
cavia
en konijn (zie tabellen) worden overgebracht.

Wel kon dit van M»a norvcgiciut op Mus rattus en omgekeerd
cn van beide op do lamme witte en bonte rat.

Door experimenteel ondei-zoek (infectieproeven) en vci-gelyking
der mori:holoffisclic eigenschappen moet het rattencoccidium worde»
onderscheiden van dc andere bekende knaagdiercoccidien cn als een
nieuwe soort worden aangezien.

Voorgesteld wordt de naam Kimcria mcHchuki n.ttp.

Ohirn (1912) gaf een door hem by ratten gevonden Eimeria den

naam K. Miunirii.

De in het Japansch geschreven publicatie was echter met too-
gnnkelük voor onderzoek en uit het referaat van Fukuhara is niet
op tc maken of deze soort morphologisch gekarakteriseerd is.

Uudovnky (1922) zegt bü wilde ratten {Mm norvegicus) gevon-
den tc hebben
f-:. sticdac cn K. falciformis. Bü mün materiaal kon

ik dit niet. „ ^ .,,

Eveneens konden dc resultaten van züne proeven, wclko tnichttcn
tc bcwüzcn, dat dc coccidien van do wilde rat op het konün over-
gaan, cn omgekeerd, niet bevestigd worden.

Het ontbreken van ccn goede morphologische bcschrüving van de
door 11. bü .l/Mn
norvegicus gevonden coccidien cn het absoluut afwe-
zig zün van waarborgen, dat de gebruikte proefdieren coccidicnvry
waren, geven dc proeven van K. ccn zeer bctrckkclükc waarde.

(H. kon dc opsiwringsmcthodcn nog niet kennen).

Onderzoeker kon het rnttcncoccidium niet op konünen overbren-
gen evenmin nis do bekende konüncoccidia op wilde ratten
(Mus

-ocr page 108-

rattus en Mus norvegicus), zoodat R.\'s bewering, dat de wilde rat
zeer waarschijnlijk optreedt als oorspronkelyke gastheer van dü
konyncoccidien en verder ook als verspreider ervan, door hem niet
kan bevestigd worden.

Een systematisch onderzoek der voornaamste opsporings- en ver-
zamelmethoden voor coccidien (Nöller-Otten 1921, Schuchmann-
Kieffer 1922, Vajda 1922, Sheather 1923), deed zien, dat voor den
praktyk de
keukenzoutmethode van Nöller-Ottcn ruimschoots vol-
doet en goedkoop en gemakkelijk werkt en dat de
waterglasmethode
van Schuchmann-Kieffer geen voordeden biedt.

Voor fijner diagnostisch werken is de suikermethode van Sheather
doch vooral de
glyeerinemethode van Vajda (centrifuge) aan te be-
velen. (Tabel I).

Deze laatste geeft wel het beste, tot nu toe bereikbare resultaat,
terwyl zoowel de suikeroplossing als de glycerine media zyn, waarin
de oocysten zeer weinig te lijden hebben.

By onderzoek aan ongunstig materiaal (veel oude ratten) en
in ongunstig jaargetijde (winter) kon toch aangenomen worden,
dat het rattencoccidium in Nederland zeer verspreid is, omdat all3
jonge wilde ratten zoowel
M. rattus als M. norvcgicus geïnfecteerd
bleken.

-ocr page 109-

SUMMARY

In wild rats (Mus noi*vegicus and Mus rattus), the author found
a coccidium, the development-stages of which arc localized in the
small intestine and further in the caecum.

The oocysts of this coccidium have a biconic shape or are
sometimes egg-shaped and tapered to both polis. (Pl. I, fig. 2a, 2b
and 3).

Round specimens seldom occur.

Length and breadth are varying resp. between 18—26 ^ and
14—20 n.

The average shape-index is 0,84 (Table II).

The cyst-wall consists of two layers.

Moreover, when occasion serves, at the outside as well as at the
inside of the wall a limited zone may be seen, so that it seems
as if there are four layers. (Plate II, fig. 27).

The cyst-membrane is yellowish in optical section.

The medium in which the protoplasm-globule floats is more
colourless.

A micropyle is not to be seen.

Sporogony.

For this study, oocysts are taken, gathered with the „sugar-
floatation-method (Sheother).

Advantages; oocysts remain intact, clear field of observation,
no influence of sporulntion-time.

After half nn hour, the protoplosm of the new oocyst has
contracted into tlie shape of a globule (Plate I, fig. 4).

The sporulation continues on Uie whole os Metznor (1903) haï

indicated for E. aticdac.

After a little more than one day a clear line appears right across
the sporont along the length-axe (Plate I, fig. 5) which perhaps
points to a chromosomes-conjugation after the fertilization.
(Ucichcnow 1021).

Very often it is os if a little body leaves Uie sporont (Plate II,
fig. G and 7) (nuclear reduction?).

The sporont soon becomes irregular (Plate II, fig. 9) and bright
Kranulc.s appear ot four corners; after this tlie outline becomes
niore right-angular, and grows Into the so-called „Buckel"- or
M8tringcd"-8Uge (Plate II, fig. 12—13).

The grooves deepen and now we see that four daughter-globules
hove been formal (Plate II, fig. 14) after which a bright granule

-ocr page 110-

appears in each globule (Plate II, fig. 15), which builds up the
top of the obtuse-angled, transparant pyramid, which is formed on
cach globule (Plate II, fig. 16).

These pyramids diminish a little (Plate II, fig. 17) and the
„pseudopyramid-stage" observed by author is finished.

Then the pyramids increase and form the „pyramid-stage", well
kno^vn for already a long time (Pfeiffer) (Plate II, fig. 18—19).

During the diminishing proces of the pyramids the throv/ing off
of the „body of Schneider" could not be observed,
only once and
that very insufficiantly (Plate II, fig. 20) just as the communication,
which is said to hold for some time between the body mentioned
before and the diminishing pyramid (Plate II, fig. 21).

After the sporoblasts having become more spherical (Plate II,
fig. 22) we observe gro\\ving more lengthwise and a tendency to
assume the oval (Plate II, fig. 23, 24, 25) till symptoms appear
that sporozoites arise in the sporocysts (Plate II, fig. 26—27).

The entire sporulation is accomplished in about three days and
a half.

As well as along with the partition into sporoblasts as in
sporozoites a residue remains.

With the last partition it is considerably larger (Plate II, fig.
24 and 29).

In the host the sporozoites leave the sporocyst within one hour,
then the oocyst and enter an epithelial-cell. (Plate III, fig. 35).

The sporozoites possess two clearly visible vacuols for reserve-
food. Between it lies the nucleus, consisting of a nuclearmcmbrane,
a centric or exccntric situated inner-body, and chromatin, lying
against the inner-wall of the nuclcarmembrane like so many small
pieces. (Plate III, fig. 31 t/m 34).

Behind the large vacuole lying at the back when using Uie
staining of Ilcldcnhain a dork granule is always to be seen, which
with the staining of Delnfleld has this effect; a thickening of the
sporozoite-membrane.

The protoplasm at the fore-most end has hardly any structure
at all. (Plate III, fig. 31—32).

Average length and breadth re.sp. 13.4 fi and 2\\4 fi.

Hchizogony and gamogony.

After three days the first schizogony-generation hos olrendy
accomplished (bundles and free merozoites).

The bundles are constructed like an orange or wound up spiral-
like (Plate III, fig. 43).

Residue is not observed.

The merozoites have many forms and vary In length from
7.5—26 ft and breadth from 1.6—1.8 fi with all possible inter-
mediary shapes.

-ocr page 111-

Nothing leads us to draw the conclusion that the differences in
size might point to sexual differentiation.

The existance of all these intermediary shapes makes it even
improbable (c.f. Schellack 1913).

The long merozoites very often possess under the nucleus a
numbre of granules (not more than four; volutin?).

The schizonts, micro- and macrogametocyts agree with the latest
investigations about other
Evneria-sT?ecies (Nieschulz, Waworuntu)
(Plate III, fig. 36—41, 66—71, 75—79).

The free microgametes, length av. 5% [x, breadth 0.7 ft have
two free flagella and on the spot, where they begin, there is a
granula (staining Heidenhain) (Plate III, fig. 72—74).

When experimenting with H.-staining, it proves that the mici-o-
gamcte-body is not of a homogeen structure.

The predominant structure of the nucleus of schizonts, merozoiter,
macrogametocytes and maci-ogamctes is like this: an inner-body,
lying round this a chromatin-complex, built up in the form of a roof,
crescent, or sometimes of a ring; further we find an indistinct
nuclearmembranc (Plate III, fig. 39, 55, 65).

The pcrio<i of development from sporozoite to oocyst takes exactly
8 days.

The rat-coccidium cannot be transferred to other rodent-animals,
as mouse, cavia and rabbit (c.f. tables).

It was possible however from Mus norvcgicua to Mus rattus anil
vice versa and from both to the tame white and spotted rat.

By experimental investigations (infectiontests) and a comparison
of the morphological (|ualitic8 the nit-coccidium must be distinguished
from the other well-known rodcntia-coccidia and juust be looked
upon as a new «pecics.

We f-uggest the name: „ICmcria nicHchutzi" n.sp.

Ohira (1912) called an liimeria found by him in rats; li. Miiiairii

However the publication, written in the Japan language was not
to bo had for inquiry and whether this specie.s has morphological
characteristics cannot be gathered from the summary of Fukuhara.

Kudov«ky (1922) says, he found in wild rats (Mus norvegicus)
!■:. Btiedae and K. falciformis. My material did not show them.

Also the results of his tests which tried to prove that the coc-
cidin of the wild rat pass on to the rabbit and vice-versa could not
be affirmed.

Aa K. doc.T not give any morphological description of the
coccidium found in Mun norvcgicM and as there arc no guarantees
that the test-animals he took were without coccidia the investigations
of U. have a very relative value.

(K. could not yet known the dctccUon-methods).

Author could not transfer the rat-coccidium on to rabbits, nor
could he do this with the well-known rabbit-coccidia to wild rats

-ocr page 112-

(M. ratiSii, and M. norvegicus), so that R.\'s statement that the wihl
rat most probably acts as original host of the rabbit-coccidia and
further also as spreader of same cannot be affirmed.

A systematic investigation of the principal detection- and
gathering-methods for coccidia (Nöller-Otten 1921, Schuchmann-
Kieffer 1922, Vajda 1922, Sheather 1923) showed that for practical
purposes the „salt-method" of Nöller-Otten is more than sufficiant,
moreover cheap and easy and that the „waterglass-method" of
Schuchmann-Kieffer offers no advantages.

For more exact diagnostic purpose the „sugar-method" of
Sheather, but especially the
„glycerine-method" of Vajda (centrifuge)
is to recommended (Table I).

The lather certainly offers the best result obtained up to now,
while the
sugar-solvation and the glycerine are media in which
the oocysts will not easily suffer from damage.

When using for investigation unfavourable material (many old
rats) and in unfavourable season (wnter) it could still be taken
for granted that the rat-coccidium in Holland is spread all over the
country, because all young wild rats, M. rattus as well as M. nor-
vegicus proved to be infected.

-ocr page 113-

LITTERATUUR - OVERZICHT

Allen, J. A. (1922), The application of Vajdas methode to the
examination of fox faeces.

Joumal of the Amer. Vet. Med. Assoc. New. Ser. Vol.
15, nr. 3, Biz. 349—353.

Balbiani (1884), Leçons sur les sporozoaires. Paris 1884.

Baranski (1879), Psorospermien der Haussäugethiere.

Oesterr. Vierteljahrsschrift für Wissenschaftl. Veteri-
närkunde. Bd. LI. 1879.

ßlieck, L. de en J. B. Douwos (1920), Coccidien infectie bü het rund.

Tüdschrift voor diergeneeskunde. Deel 47, Blz. 139—148.

BruR, S. L. (1919), De Entamoeba van de rat.

Genccsk. Tgdschrift voor Ned.-Indle. Deel 59, nr. 4,
Blz. 577—592.

Brumpt, K. (1922), Precis de Parasitologie. 3e éd. pag. 127—134.

üruRge en Hcinke (1921), Ueber das Vorkommen von Coccidien beim
Meerschweinchen.
D.t.W. Blz. 41.

CaHlcIlnni, A. and A. Chalmers (1913), Manual of tropical medicine.
2e cd. Blz. 419 t/m 429.

Clarke, J. Jackson (1895), A study of coccidla met with in mice.

Quaterly Journal of Mier. Sc. Vol. 37. N.S.P. 277-303.

Colo, L. J. cn Hndlcy (1910), Blackhead in Turkeys. A study in
avian coccidiosis.

Agric. exp. station. Ilhode Islantls State College. King-
ston Bulletin 141.

Doflcin, F. (1916), Lehrbuch der Protozoenkunde.
Blz. 815-882.

Üouwcm J. H. (1920), Coccidien van het schaap en het varken.
Tüdschrift voor dlergeneesk. Deel 47.

Douwck, J. B. (1921), Büdrage tot de kennis van darmprotoxoen bü
huisdieren in het büionder bü schaap en varken.
Proefschrift V.H. Utrecht,

-ocr page 114-

Eimer, Th. (1870), Ueber die ei-oder kugelförmigen sogenannte
Psorospermien der Wirbelthiere. Würzburg, 1870.

Fantham, H. B. (1910), Espermimental studies on avian coccidiosis,
especially in relation to young grouse, fowls and
pigeons.

Proc. Zool. Soc. of London. Blz. 708.

Fiebiger, J. (1913), Studien über die Schwemmblasencoccidien der
Gadus arten (Eimeria gadi n.sp.) Arch. f. Protistenk.
Bd. 31 S. 95 t/m 137.

FüIIebom, F. (1920), Neuere Methode zum Nachweis von Helmin-
theneiern.

Arch. f. Sch. u. Tropenhyg. Bd. 24. S. 174—176.

FüIIebom, F. (1922), Bemerkungen zu der Arbeit von Dr. M. Hob-
maier und cand. med. vet. P. Taube über „Die Kochsalz-
methode bei Untersuchung auf Haustierparasiten".
B.t.W. Jg. 38 no. 7. S. 74—75.

Galli-Valerio (1905), Einige Parasiten von Arvicola nivalis.
Zool. Anz. Bd. 28. Blz. 519—523.

Idem (1919), Notes de Parasitologic et technique parasitologique III.

Schweizer Archiv f. Tierheilkunde. Bd. 61. Blz. 294.

Idem (1922), Parasitologische Untersuchungen und Beiträge zur
parasitologische Technik no. 3. Eimeria sciurorum n..sp.
Centralbl. f. Bact. Paras. u. Inf. 2tc Abt. Bd. 56.
S. 344—348.

Idem (1923), Parasitologische Untersuchungen und Beiträge zur
parasitologischen Technik no. 6. Ueber einige Darm-
parasiten von Arctomis marmota.
Centralbl. f. Bact. Paras. u. Inf. Ite Abt. Orig. Bd. 91.
H. 2. S. 120—126.

Grassi, B. (1888), Signigicato patologico dei prototoi parassiti dol
l\'uomo.

Atti della Reale Accademia dei Lincei. Anno CCLXXXV.
1888. Vol. IV le Sem. P. 83 t/m 89.

Hadley, Th. (1910), Studies in avian coccidiosis III. Coccidiosis in
the English sparrow and other birds.
Centralbl. f. Bakt. Paras, und Inf. Itc Abt. Orig.
Bd. 56. S, 522.

Uadlcy, Th. (1911), Eimeria avium: A morphological study.
Arch, f, Protistenk. Bd. 23. S. 7—61.

-ocr page 115-

Hall, M. C. (1916), Nematode parasites of mammals of the orders
Rodentia, Lagomorpha and Hyracoidea.
Proc. of the U.S. National Museum. Blz. 32.

Hartmann, M. en C. Schilling (1917), Die pathogenen Protozoen.
Berlin. Blz. 389—407.

riobmaier, M. und cand. med. vet. P. Taube (1921), Die Kochsalz-
methode bei Untersuchung auf Haustierparasiten.
B.t.W. Jg. 37, no. 44. S. 521—522.

Hobmaier, M. (1922), Erwiderung auf die vorstehende Ausführung
von Prof. Fülleborn.

B.t.W. Jg. 38, no. 7. S. 75.

Jlutyra, F. und F. IVIarck (1923), Spezielle Pathologie und Therapie
der Haustiere. 2ter Teil.

Ihic, J. E. W. (1920), Eenige hoofdzaken der zoologische nomen-
clatuur.

Tydschr. voor dicrgenecsk. Dl. 47. Blz. 758—762.

Kauffmann (1847), Analecta ad tuberculorum et entozoorum cog-
nitionem. Diss, inaug. Berolini, p. 18.

Kofoid, C. A. and M. A. Barber (1919), Rapid method for detection
of ova of intestinal parasites in human stools.
Journal Amer. med. Ass. Vol. 71, no. 19. P. 1557—1561.

Koidzumi, M. (1921), Studies on the intestinal protozoa found in
the termites of Japan.
Parasitology. Vol. 13, no. 3. Blz. 244.

Kollc, W. und A. v. Waimcrmann (1913), Handbuch dor pathogenen
Microorganlsmen. Bd. 7. S. 711—724.

Krediet, G. J. (1921), Over het voorkomen van Protozoencysten en
ontwikkelingsvormen van coccidien in den darm van
nienach cn enkele dieren.
Ac. pr. Leiden.

Leo-Mnycr (1910), Grundzügo der Mikroskopischen Technik für
Zoologen und Anatomen, 4to Aufl. Berlin, 1910.

I\'^-Rcr, L. et K. Heiwc (1922), Coccidlea d\'oiseaux palustres. Le genre
Jarrina. n.g. (Note).

C.R. hcb<l. des Sóances <lo l\'Ac. des Se, 174, P. 74.

Léger, L. et A. Ch. Hollande (1922), Cocddio do l\'intestin de
l\'anguille.

C.R. hcb<l. des Se. de l\'Ac. des Se. P. 999—1002.

-ocr page 116-

Lcrche, M. (1921), Die Coccidiose des Schafe.

Archiv f. Protistenk. Bd. 42. H. 3. S. 380—399.

Leuckart, R. (1879—1886), Die Parasiten des Menschen und die von
ihnen herrührenden Krankheiten. 2te Aufl. Leipzig un<l
Heidelberg. S. 254—287.

Leuckart, R. (1886—1901), Die Parasiten des Menschen u.s.w. Bd. IL
2te Aufl. Winter Leipzig.

Lieberkühn, N. (1854), Ueber die Psorospermien.
Müller\'s Archiv Jg. 1854. S. 7.

Lühe, M. (1900), Ergebnisse der neuesten Sporozoenforschung.

Centralbl. f. Bakt. Paras, und Inf. Bd. 27. S. 367—385.

Mayer, P. (1920), Zoomikrotechniek. Ein Wegweiser für Zoologen
und Anatomen.

Metzner, R. (1901), Untersuchungen an Megastoma cntericum Gra.ssi
aus dem Kaninchendarm.
Zeitschr. f. wissensch. Zoologie, LXX. Blz. 299.

Idem (1903), Untersuchungen an Coccidium cuniculi. Ir Teil.
Arch. f. Protistenk. 2t€r Bd. S. 13—73.

Moll, A. M. (1918), Animal parasites of rats at Madison Wisconsin.
Journal of parasitology. Vol. 4. P. 89.

Moroff, Th. und J. Fiebiger (1905), Uebcr Eimeria subcpithclialis
n.sp.

Arch. f. Protistenk. Bd. 6. S. 107—175.

Nederveen, IL J. van (1923), Coccidien bjj het gezonde rund.

Tydschr. voor vcrgcl. gcnecsk. Dl. IX, Afl. 1—2.
Blz. 151—160.

Ncvcu-Lcmnire (1908), Parasitologie humaine. P. 187 t/m 194.

Idem (1912), Parasitologie des animaux domestiques. P. 212—22S.
Lamarre Paris.

Nieschulz, O. (1921), Beitrüge zur Kenntnis der Gattung Eimeria
I, Uebcr das Taubcncoccid.
Archiv f. Protistenk. Bd. 44. S. 71—82.

Idem (1922), Over de benaming van dc verschillende ontwikkelings-
stadia der coccidien.

Tydschr. voor dicrgcnec.sk. Dl. 49, afl. 8.

Idem (1923), Uebcr Hascnkokzidicn (Eimeria leporis n.8p.).
D.t.W. Jg. 31. Blz. 246—247.

-ocr page 117-

Idem (1924), Bijdrage tot de morphologie van het geiteneoccodium.

Tijdschr. voor diergeneesk. Dl. 51, afl. 1. Blz. 19—26,

Iilem (1924a), Over een geval van Eimeria-infeetie by een kat.
(Eimeria felina n.sp.).
Tydschr. voor diergeneesk. Dl. 51, afl. 4.

Nöller, W. (1920), Kleine Beobachtungen an parasitischen Protozoen
(zugleich vorläfige Mitteilung über die Befrüchtung und
Sporogonie von Lankesterella minima Chaussat).
Archiv f. Protistenk. Bd. 44, S, 169—189,

Nöller, W. und cand. med. vet. Otto Frenz (1922), Zur Kenntnis de.s
Ferkelkokzids und seiner Wirkung.
D.tW. Jg. 30, no. 1. S, 1—4.

Nöllcr, W. und L. Otlen (1921), Die Kochsalzmethode bei der Unter-
suchung der Haustierkokzidien.
B.t.W. Jg. 37, no. 41. S. 481-483.

Ohira (1913), Ein Beitrag zur Kokzidienfor.schung. Ueber ein l)ei
Batten gefundenes Kokzidium (Eim. Miyairii).
Mitt. d. med, Ge.sellsch. Tokio Bd. 26. H, 17. Ref.:
Fukuhara. Centralbl. f. Bakt. Para.s. und Inf. Abt. 1.
Bd. 68.

OK, A. und I). A. Ströse (1914), Die Wildkrankheiten und ihre Be-
kämpfung. Neudamm, 1914.

Oltrn, L. (1922), Die Kochsalzmethode l>el der Untersuchung der
Hau.stierkokzidien.
Inaug. DI
rs. Berlin.

I\'nchihKcr, A. (1886), Mitteilung Ul)er Sporozoen.

Zool. Anzeiger. Bd. 9. Blz. 471—472.

I\'feirftT, I.. (1891), Die Protozoen al« Krankheitserreger sowie «lio
Zellen und ZellkernparasitiHnius derselben bei nicht
bacteriellen Infektionskrankheiten des Men.schen.
Blz. 44—69. Jena. 1891.

iTelffcr, II. (1892), Beitrüge zur Prototoen-Forschung (mit micro-
photogrammen). Ites Heft. Die Coccldienkrankheit «1er
Kaninchen. Uerlin, 1892.

^\'»■«•H. H. (1921), Zur Theorie der sekrctori.schen Ortsbewcgung, I.
Die Bewegung der Cyanophyccen.
Archiv f. Protistenk. H.1. 42, S. 99-157.

^iuiort. J. (1910), Parasitologie. P. 196—205.

-ocr page 118-

Railliet, A. (1895), Traité de Zoologie médicale. Paris, 1895.

Rautmann (1915), Ein Beitrag zur Kokzidiose der Hasen.
B.t.W. Jg. 23. S. 193—194.

iteich, F. (1913), Das Kaninchencoccid. Eimeria stiedae.

Archiv f. Protistenk. Bd. 28. S. 1—44. \'

Reichenow, E. (1921), Die Hämococcidien der Eidechsen, I, Teil.
Archiv f. Protistenk. Bd. 43. S. 179—291.

Idem, Die Coccidien. Handbuch der pathogenen Protozoen von
Prowazek-Nöller. Bd. 3. S. 113G—1277. A. Barth,
Leipzig.

Rieck, M. (1889), Sporozoen als Krankheitserreger bei Hausthieren.

Deutsche Zeitsch. f. Thiermedicin und vergl. Pathologie.
Bd. 14. S. 52—95.

Rubner, M., M. von Gruber und M. Ficker, Handbuch der Hygiene.
5ter Bd. 3tc Abt. S. 135—145.

Rudovsky, Fr. (1922), Die Kokzidio.se der Wanderratte (Mus decu-
manus Pall) und ihre Beziehung zur Kaninchen-
kokzidiose.

Centralbl. f. Bakt. Par. und Inf. Ite Abt. Orig.
Bd. 87. S. 427.

Idem (1923), Bericht über die wissenschaftliche Sitzung am 19.

März 1923 von der Ge.sellschaft der Tierärzte, in Wien.
W.t. Monats-schrift Jg. X März 1923. S. 137—144.

.Schaudinn, Fr. (1900), Untersuchungen über die Generationswech-
sel <Ier Coccidien.

Zool. Jahrb. Abt. Anatomie und Ontogenie der Thlerc.
Bd. 13, S. 197—294.

Idem (1902), Studien über Krankheitserregende Protozoen.
I. Cyclospora caryolitica.
Arb. a.d. Kais. Gesundheitsamtc. Bd. 13. S. 378.

.Schollack, (\'. und E. Reichenow (1913), Coccidlcn-Unlcrf«uchungcn.

I. Barrouxia schneideri.

Arb. a.d. Kais. Ge.sundheitsamte. Bd. 44, II. 1. S. 30.

Schellack, C. (1914), Coccidicn-Untcrsuchungen.

II. Die Entwicklung von Adelina dimidiata, einem coc-
cidium au« Scolopendra cingulatu Latr.

Arb. a.d. Kais. Gesundheitsamte. Bd. 45. S. 2G9—317.

-ocr page 119-

Schewiakoff, W. von (1894), lieber die Ursache der fortschreitenden
Bewegung der Gregarinen.

Zeitschr. f. wissensch. Zoologie. Bd. 58. S. 340—355.

Schuchmann und Kieffer (1922), Ueber den Nachweis von Parasiten-
eiern im Kote der Hausthiere (Vorläufige Mitteilung).
B.t,W. Jg. 38, no. 17. S. 220—221.

Idem (1922b), Ueber den Nachweis von Parasiteneiern im Kote der
Haustiere.

B.t.W. Jg. 38, no. 31. S. 357—360.

Schouten, S. L. (1905), Reinkulturen aus einer unten dem Mikros-
kop isolierten Zelle.

Zeitschr. f. wissensch. Mikrosk. und f. mikrosk. Technik.
Bd. XXII. Jg. 1905. S. 10.

Sheather, A. Leslie (1923), The detection of worm-eggs in the faeces
of animals, and some experiments in the treatment of
parasitic Gastritis in cattle.

The Journal of comp. Pathol, and therap. Vol. XXXVI.
Prt. 2. P. 71—90.

Idem (1923b), The detection of intestinal Protozo ami mange parasi-
tes by tt Floatation technique.

Journal of comp, pathol. and therap. Vol. XXXVI.
Part. 4. P. 2G6.

Simond. P. L. (1897), L\'évolution des sporozoaires du genre coc-
cidium.

Annale« de l\'Institut Pasteur. Tom. 11. nr. 6.
P. 545—576.

Sluiter, C., N. H. Swcllcngrcbel cn J. K. W. Ihle (1921), De dicr-
lükc parasieten van den mensch en onze huisdieren.
3e «Ir. Blz. 89 t/m 99.

Sokolow, H. (1912), Studien über Physiologie der Gregarinen.
Archiv f. Protistenk. Bd. 27. S. 260-315.

Stlcdn, L. (1865), Ueber die Psorospermien der Kaninchenleber.
Virchow\'8 Arch. f. pathol. Anat. u.s.w.
Bd. 32. S. 132—140.

Vadja, Th. (1922), A new method for detecting the eggs of para-
Bitea in faeces.

Journal of the Amer. vet. med. as-soc. N. S. Vol. 14.
nr. 5. P. 534.

-ocr page 120-

Voorhoeve, H. C. (1924), Glycogeenkleuring volgens Vastarini-Cresi.

Tijdschr. voor Geneesk. 68e Jrg. Ie helft, no. 12.
Blz. 1291—1295.

Waldenburg, L. (1867), Zur Entwicklungsgeschichte der Psorosper-
mien.

Archiv f. pathol. Anat. u.s.w. Bd. 40. S. 435—456.

Wasielewski, Th. v. (1904), Studien und Mikrophotogramrae zur
Kenntnis pathogenen Protozoen. I. Barth. Leipzig.

Idem (1924), Fortschritte der Coccidienforschung in: Ergebnisse der
Hygiene, Bacteriologfie, Immunitätsforschung und expe-
rimenteller Therapie. Bd. 6. S. 305—350. Berlin,
J. Springer.

Waworuntu, Fr. (1924), Bijdrage tot dc kennis van hct konünen-
coccidium. Proefschr. V.H., Utrecht.

Wenyon, C. M. (1907), Observations on the Protoza in the Intestine
of Mice.

Arch. f. Protistenk. Suppl. I. P. 169—202.

Idem (1923), Coccidiosis of cats and dog.s and the status of the
Isospora of man.

Annals of trop, Med. and parasit. Vol. 17. nr. 2, P. 231.

Ziiblin, F. (1908), Beiträge zur Kenntnis der roten Ruhr des Rindes.
Schweizer Archiv f. Tierheilk. Bd. 3. S. 123.

-ocr page 121-

VKKKLARING DER PLATEN

PLAAT L

(Figuren 3, 4, 5 geteekend naar liet levend preparaat. Vergrooting
3600. Zeiss Aprochrom. 1,5 mm. Comp. ocul, 12. Zei.ss teekenapparaat.
Reproductie verkleining ± ^h).

Photogr. 1. Eieren van Hcpaticola hcpatica in den lever van een
rat (uit Hall).

„ la. Ontwikkelingsvormen van E. zümi (uit Züblin).
„ 2. Gedeelte van het microscopisch gezichtsveld met oocys-
ten van het rattencoccidium, waaraan do spoi-ulatlo
bestudeerd is.

„ 2n. Oocyste van het rattencoccidium met duidelyke kern.
„ 2b. Oocyste met lichte streep door de sporont heen aan
het begin van de sporulatie.
Fig. 3. Versche oocyste van het rattencoccidium uit ratten-
faeces.

„ 4. Oocyste met tot een bol (sporont) teruggetrokken pro-
toplasma.

„ 5. Lichte streep, dwars door den sporont heen aan het
begin van de sporulatie (fig. 2b).

PLAAT n.

(Voor de teekeningen gelden dezelfde voorwaanlen als voor
fig. 3, 4 cn 5 van Plaat I).

Fig. 6. Aan twee tegenover elkaar liggende plaatsen van den
sporont tretlen lichte plekken op.
H 7. Dezelfde toestand als voor. Het
aoms optmlende, den

sporont verlatende (?) lichaampje.
•• 8. De lichte plekken xyn vertlwenen. Dit is ook byna het
geval met het vorenbedoeld lichaampje.
9. Optreden van vier lichtere protoplnsmakorrels en onregel-
matig worden van den sporont.
M 10. Meer rechthoekig wonlen van het voorgaande stadium.
p, 11. De lichte korrels gaan weer verdwynen.

12. «egin van het „Buckclstodium" of „Insnoeringsstadium".
M 13. De heldere kappen op de Insnoeringen gevormd,
tl 14. De sporont ver<leeld in vier sporoblasten.
.. 15. Op elk der sporoblasten is een heldere korrel voor den
dag getreden.

-ocr page 122-

Fig. 16. Het „Pseudopyramidenstadium".
„ 17. Het „Pseudopyramidenstadium", eenigszins teruggevormd.
„ 18. Bcgin van het pyramidenstadium. In een der pyramiden

behalve de topkorrel een paar andere korrels.
„ 11). Volkomen gevormd „pyramidenstadium".
„ 20. Teruggang van het „pyramidenstadium". Onderaan in dc
oocyste is een lichaampje te zien, dat opgevat zou kunnen
worden als het uitgestooten „lichaampje van Schneider".
„ 21. Een
zeer zelden voorkomende verbinding tusschen het
vorenbedoelde „lichaampje" en een terugtrekkende
Pyramide.

„ 22. De sporoblasten bestaande uit fgne granula zyn weer
rond geworden.

„ 23. De granula der sporoblasten beginnen iets grover te

worden. De sporoblasten zelf meer ovaal.
„ 24. In de sporoblasten treden lichtere korrels op.
„ 25. De sporoblasten nemen meer „amandelvorm" aan.
„ 26. In de sporoblasten komen symptonen voor van vorming

van een restlichaam en van deeling.
„ 27. Lichtere plekken in de sporoblasten (cysten) duiden op de

vorming der „vacuolen" van de sporozoieten.
„ 28. Vorenstaand stadium duidelyker.
„ 20. Beëindigde sporulatie.

PLAAT III.

(Behalve fig. 30 zyn alle figuren geteekend naar uitstrykpreparaten
voorzoover niet vermeld gekleurd met haematoxylin v. Delafield.
Vergrooting 3600. Zeiss Aprochr. 1.5 mm. Comp, oculair 12 en
Zeiss teekenapparaat. Verkleining by reproductie ±
Vt).

Fig. 30. Oocyste rattencoccidium met twee sporocysten en
restlichaam.

„ 31, 32. Sporozoieten rattencoccidium (kleuring v. Heidenhain).
„ 33, 34. „ „ . ( » M Delafield).

„ 35. Ingedrongen sporozoiet na ± 1 dag (kleuring van

Heidenhain).
„ 36. Eónkemige schizont.
„ 37, 38. Tweekemige schizonten.
„ 39. Vier „
„ 40. Negen „ „ .

„ 41. Veel „ en tweekemige schizonten in epitheclcel.
„ 42. Uit elkaar gestreken bundel niet volwassen mero-
zoieten.

„ 43. Bundel byna ontwikkelde lange merozoieten.

-ocr page 123-

Fig. 44. Doorsnede van dergelyken vorenstaanden bundel

met stand der doorsnede by op- en neerwaartscho
beweging van den tubus.

» 45. Onvolwassen merozoiet.

" 46. Waarschynlijke kerndeeling in lange merozoiet.

». 47. Kerndeeling (?) in kleine merozoiet.

„ 48 t/m 65. Merozoieten.

» 57. Extracellulaire schizogonie (?).

„ 66 t/m 71. Microgametocyten.

„ 72 t/m 74. Microgameten (kleuring van Heidenhain).

II 75 en 76. Macrogametocyten.

" Propje met waarscbynlyk afgestorven microga-

meten in de pas gevormde membraan van een
oocyste.

II 78 on 79. Macrogameten.

»> Copula mot tcrugtrekkonde kcrnuitloopor.

-ocr page 124- -ocr page 125-
-ocr page 126- -ocr page 127-

• •■■••Or: .V-,

\'r ■■ ■ > \' - \'

■ \'i • . •: . i -

i .

.V >•

\' \\

■V

- "■<* -, \\

-ocr page 128- -ocr page 129- -ocr page 130-
-ocr page 131- -ocr page 132-

m

I

\\

\\
\\

\\

33

34

/
/

k

«•1
i

\\ 5

id

60

-ocr page 133-

71

>•▼ \' (T

. ■ ■ ■ ^ r \' -

}

\\

r - -. ^ 1

ÖÖ

-ocr page 134-

: IfesW

V

i . "\'"^.■■■fl

vv VT.\':;:!^

■"\'"jH

i-

luiiu/iiin\'iu.:^...^!

-ocr page 135-
-ocr page 136- -ocr page 137-

STELLINGEN

I.

Dat naast verschillende steekvliegen, ook andere Arthro-
poda de surra mogelijk overbrengen, is nog nader in Indië
na te gaan.

II.

De bewijsgronden, waarop gebaseerd wordt, dat de rol
der Stomoxidae bü de verspreiding van de surra van min-
der beteekenis zou zün dan die der Tabanidae, zün m.i.
niet overtuigend.

III.

Experimenten hebben tot op heden de theorie van Schat
over de ontwikkeling van Trypanosoma evansi in Stomoxys
calcitrans niet kunnen ontzenuwen.

IV.

Het is van groot belang om te onderzoeken of in Indië
de intra-palpebrale reactie voor de surra een diagnostische
waarde hooft.

V.

Men heeft in Indië steeds in het oog te houden dat de
verschünselen van Coryza gangraenosa bovum soms
klinisch het beeld kunnen geven van Pestis bovum.

VI.

De meeningen (proefschrift Soeratmo), dat het verbod
van het afslachten van voor de fokkerü nog geschikte

-ocr page 138- -ocr page 139-

koeien, in Indië achterwege moet blyven, en dat het verbod
van uitvoer van fokdieren uit een zekere streek aan de
bevolking moet worden overgelaten, zyn zoowel voor de
Kedoe als voor de rest van Java\'s fokstreken niet in het
belang van de veeteelt.

VII.

In veeryke streken van Indië is partieele en totale
embryotomie in gevallen van verkeerde ligging, misvor-
mingen of relatief tegroot zyn van de vrucht by de Inland-
sche koe af te raden.

VIII.

Het kan niet genoeg herhaald worden, dat de financieele
regeling by de
malleus-bestryding in Indië sterk ver-
ouderd is.

IX.

De borstziekte der varkens komt zeer waarschynlyk
niet meer in die mate in Nederland voor, als het debiet
aan borstziekte-serum zou doen vermoeden.

X.

Wijziging van het pluralisme (veeteelt, hygiëne, bestrij-
ding besmettelijke ziekten, etc.) in de instructie van den
gouvernemenU-veearts in Nederlandsch-Indië zou zoowel
den Veeartsonykundigen Dienst, als do bevolking en niet
in \'t minst den diei-enarts zelf ten goede komen.

-ocr page 140- -ocr page 141-

Jï\'

liffclr

-ocr page 142-

im

: V \'iiSv

M\'

-AéH^\'

M

5

BIBLIOTHEEK
DIERGENEESKUNDE^
UTRECHT

-ocr page 143-

■r

. V " . ♦ \' , ■ f

V, v \' • "

X\'vv,

\'r

s

m

w

m

; \' \' • - \' ■

m

*

» . < \'iV\'

■ \'l-Ïï^sr-.\'-.w

* \'

-ocr page 144-