-ocr page 1-

F. W. FOERSTER

ALS ZEDELIJK OPVOEDER

Dr. j. eijkman

.-\'r;,, ïTriSfenj
- ^^^^

BlOLfürHcCK OER
RlJKSÜAiiVrRSITEIÏ
ÜTR{iCHT.

-ocr page 2-

\'Mi:?-

r 7 Sut •

-ocr page 3-

. : . : ■■ . .■:■ •■. t

■-V-\'

-Km

\' i ..

-ocr page 4-

mmmmmmmmmmmmmmrnm-

..^ril

M\'

■ . * v>

■ s- !.

mmr^iy

■fV

■. r.^ \' vV\'.\'.vV C:::^,-.:.} ■

-ocr page 5-

UTRECWT.

y * ■ «

i

F. W. FOERSTER ALS ZEDELIJK OPVOEDER

-ocr page 6-

J .1

ä--

Ü\'

>.•-■ -t

¥

m

r

W\'

ifs

\'V

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

lllililli
1408 7898

f

\' ff.

*

-ocr page 7-

F. W. FOERSTER
ALS ZEDELIJK OPVOEDER

DOOR

DR. J. EIJKMAN

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

S-GRAVENHAGE . ,
D. A. DAAMEN\'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ

-ocr page 8-

^ -\'S - • ■• -i ^ -Jâ. ■

\' ■

Jjk______

«

...Ix.\'- IP

■■ X.

, »«rf ■ \' : A , I»

ét "- \' * . ,

%

«

at\'

Äi\'-

-ocr page 9-

AAN MIJNE VROUW

-ocr page 10-

: •

5:

..........

^ ■ V

Wm

.0

Vf\'; v-/\' ;

•i

I

... ■■ i .-!-
I

W

Ï.

-ocr page 11-

Bij het voltooien van mijn proefschrift is het mij een aangename
plicht, nog een enkel woord te wijden aan den tijd, die er sinds
den aanvang van mijn academische studie verloopen is.

Tegenover de vele uitingen van teleurstelling, die in onze dagen
over den studententijd vernomen worden, stel ik het op hoogen
prijs, met groote dankbaarheid te kunnen terugzien op een onbe-
zorgden, onvergetelijkentijdin de oude bisschopsstad doorgebracht,
een tijd, waarvan ik in mijn huidigen werkkring nog dagelijks de
vruchten pluk.

Daarna zijn de jaren gekomen, waarin ik op „Bloemenheuvel"
en „Hardenbroek", de beide middelpunten der N. C. S. V., met
zooveel vreugde voor het eerst heb meegewerkt aan den opbouw
van het Nederlandsche protestantsche Jeugdwerk en het daarop-
volgende jaar, waarin ik als adjunct-directeur van het Lyceum-
Internaat te Zeist in de vaak moeilijke, maar leerzame practijk
van de dagelijksche opvoeding werkzaam was.

Wat de N. C. S. V., die zoo geheel mijn hart heeft en het Zeister
Internaat met zijn uitnemende leiding voor mij persoonlijk en
voor mijn tegenwoordig werk geweest zijn, laat zich moeilijk
onder woorden brengen, maar ondervind ik nog steeds met gi-oote
dankbaarheid.

Met groote erkentelijkheid gedenk ik het onderwijs, dat ik aan
de Theologische Faculteit heb mogen ontvangen.

Ik acht het een voorrecht Hooggeleerde Cramer, Hooggeachte
Promotor, dat de bewerking van dit proefschrift mij, die in eigen-
lijken zin niet uw leerling ben, meer van nabij met U in aanraking
heeft gebracht. Uw taak was waarlijk niet gemakkelijk. Mijn
zeer ingespannen werkkring als Directeur der Amsterdamsche
Maatschappij Voor Jongemannen maakte het mij bij tijden
moeilijk, mij voldoende met de bestudeering van mijn onder-
werp bezig te houden. Maar gij hebt mij steeds door uw vriende-

-ocr page 12-

lijke aansporing tot doorzetten gebracht, terwijl uw wetenschappe-
lijke zin aan mijn denken de noodige richting gaf en uw beza-
digde critiek mij voor te haastige gevolgtrekkingen bewaarde.
Zoo zijn deze jaren van samenwerking met U voor mij een
aangename herinnering en ik hoop slechts, dat het contact met U,
ook na het verschijnen van dit proefschrift blijve voortbestaan.

Van harte hoop ik, dat het mij gelukt is, met dit proef-
schrift de zaak van het Nederlandsche Jeugdwerk te dienen en
in het bijzonder het werk van de Amsterdamsche Maatschappij
Voor Jongemannen, waarin gedachten belichaamd zijn, waarvan
ik voor de geestelijke ontwikkeling van ons opgroeiend geslacht
voor de komende jaren veel verwacht.

-ocr page 13-

FRIEDRICH WILHELM FOERSTER EN ZIJN
BEOORDEELAARS.

Friedrich Wilhelm Foerster werd den 2en Juni 1869 te
Berlijn geboren. Zijn vader, Dr.
Wilhelm Foerster, was pro-
fessor in de astronomie en directeur van de sterrenwacht aldaar.

Na het Friedrich Wilhelm Gymnasium te hebben afgeloopen,
studeerde hij in Freiburg in de philosophic en de oeconomie en
in Berlijn in de ethiek en de sociologie. In 1893 promoveerde
hij tot doctor in de philosophic op een proefschrift: „Die Ent-
wickelung der Kantischen Ethik bis zur Kritik der reinen Ver-
nunft".

Voor de ontwikkeling van den jongen Foerster is vooral van
groot belang geweest, dat zijn vader de groote figuur was in de
„Deutsche Gesellschaft für Ethische Kultur". In 1876 n.1. had
Prof.
Felix Adler in New-York de eerste „Society of Ethical Cul-
ture" gesticht. Spoedig breidde deze beweging zich uit over Amerika
en ook over Engeland en Frankrijk. In Maart 1892 sprak
Adler
voor een kleinen kring te Berlijn over de Ethische genootschappen
en in October van dat jaar werd in een groote vergadering van
mannen en vrouwen de „Deutsche Gesellschaft für Ethische
Kultur" opgericht. Prof.
Wilhelm Foerster Sr. was de eerste
onderteekenaar van de uitnoodiging tot de oprichtingsvergadering
van het genootschap en werd de eerste voorzitter. Onder de andere
onderteekenaars vinden wij o.a. de namen van
Georg von Gyzicki,
Bertha von Suttner, Theobald Siegler
e.a. die later allen
vooraanstaande figuren in de beweging zijn geworden.

In de atmosfeer van dezc vereeniging, die de aanleiding tot haar
ontstaan te danken had aan een protest tegen een wetsontwerp,
dat de verbinding van het godsdienstonderwijs met het volks-
onderwijs nog hechter zou maken dan het reeds was is de jonge
Friedrich Wilhelm opgegroeid.

Het is dus belangrijk met een paar woorden de idealen van het
genootschap te
schetsen 2), waarvan hij later zelf jarenlang niet

\') Zie het proefschrift van Dr. M. C. van Mourik Broekman „Die Deutsche Gesell-
schaft für Ethische Kultur", blr. i.

2) Meer uitgebreide gegevens geeft In voldoende mate bovengenoemd proefschrift,

F. W. Foerster. I

-ocr page 14-

alleen een ijverig lid is geweest, maar waarop hij als Algemeen
Secretaris en verzorger van de „Berichte über die Ethische Be-
wegung" langen tijd een grooten invloed heeft gehad.

Uitgangspunt voor het streven der vereeniging was de ontroering
over het steeds toenemende verval op zedelijk gebied tengevolge
van het steeds sterker op den voorgrond treden van het materialis-
tisch karakter der moderne cultuur. Daartegenover wilden de leden
der „Ethische Gesellschaft" hun ideaal van zedelijk mensch stel-
len, zoowel in den enkeling verpersoonlijkt als belichaamd in het
geheel van het maatschappelijk leven Daarbij was de zedelijke
toestand van den enkeling het voornaamste. Daarom zou men ook
bij dien enkeling moeten beginnen met de zedelijke opvoeding
en wel in de eerste plaats bij zichzelf. Zoo was eerste eisch voor
ieder, die belang stelde in het ideaal van het genootschap, het werken
aan de harmonische ontwikkeling van het eigen innerlijk wezen,
de opvoeding van het eigen karakter.

En eerst in de tweede plaats wachtte ons dan de sociale taak van
het bevorderen van gerechtigheid in de menschelijke samenleving,
zoowel tusschen de groepen en klassen als tusschen de volken
onderling.

Bij dit alles echter stelt het genootschap voorop niet alleen
de mogelijkheid maar zelfs de noodzakelijkheid van een moraal,
die
onafhankelijk is van de religie. Dit beteekent niet onderschatting
van of vijandschap tegen den godsdienst; slechts wil men de
zedelijkheid bevrijden uit de omknelling van den godsdienst.

Het gevaar immers bestaat, dat een moraal, die rust op een
religieuze overtuiging, gaat kwijnen, zoodra die overtuiging gaat
afbrokkelen, een verschijnsel, dat men in onze dagen overal kan
waarnemen. Met het wegzinken van het geloof verdwijnt dan
alle steun voor den zedelijken plicht.

Wanneer alle menschen zich maar eens wilden bepalen bij
wat hen vereenigde en ter zijde lieten, wat hen scheidde, zouden
zoowel de geloovigen als de ongeloovigen moeten erkennen, dat er
iets was, dat onafhankelijk van eenige godsdienstige belijdenis de
harten samenbond. Daarop, op dien overal gelijken grond der
menschelijke natuur, moest zich de zedelijkheid baseeren (morale
indépendante).

Die zedelijkheid wilde het genootschap bevorderen door het ver-
spreiden van zedelijke literatuur voor het volk en door het streven
om naast, of in de plaats van het bestaande godsdienstonderwijs
op de scholen onderwijs in de moraal te doen geven. Daarbij moest

i) Cf. de „Leitsätze" in 1901 door het genootschap opgesteld.

-ocr page 15-

het kind in de eerste plaats belangstelling krijgen in den mensch en
de menschelijke gemeenschap .

Van deze beweging is Foerster langen tijd de ziel geweest. Geen
wonder, dat wij in zijn werken zeer vele van deze gedachten terug-
vinden. Vooral zijn „Jugendlehre", die in 1904 verscheen, staat in
vele opzichten heel dicht bij de sfeer van het genootschap. Zelfs
wordt dit geschrift wel beschouwd als een van de ethische publi-
caties ervan .

Van 1895 tot 1898 was Foerster privaat-docent in Freiburg.
Een artikel over „der Kaiser und die Social-Democratie" bezorgde
hem een maand vestingstraf. Hij gaf zijn privaat-docentschap op
en vertrok naar Engeland en Amerika voor een studiereis. Heel
veel van hetgeen hij vroeger zich als theorie dacht, heeft hij daar
verwerkelijkt gezien. Vandaar dan ook, dat hij in zijn werken telkens
naar Amerika verwijst.

Na zijn terugkomst werd hij benoemd tot privaat-docent in de
philosophie aan het polytechnicum te Zürich.

Hier begon hij ook eigenlijk voor het eerst zich practisch aan
opvoedingswerk te wijden. Geheel in den geest van het ethisch ge-
nootschap wilde hij jongens en meisjes in kleine groepen tot hooger
zedelijk streven opwekken, waarbij hij dan als uitgangspunt nam,
wat hij bij de kinderen zelve aan zedelijk besef vond. Van dezen
arbeid is de „Jugendlehre" de neerslag.

Doch in de practijk der opvoeding is hij tot een geheel ander
standpunt gekomen. Daar is hij gaan inzien, dat ccn zedelijkheid,
los van alle religie, haar voedingsbodem mist en ten doode is opge-
schreven.

In den omgang met deze kinderen heeft Foerster, zooals hij
later zegt, verloren „ses illusions laïqucs relatives h. la force motrice
de la pédagogie rationaliste" en heeft hij ontdekt „que Ie Chris-
tianisme est d\'autant supérieur ä toute espèce de philosophie que
les mots „tout est accompli" sont supérieur aux mots „tout est
compris""»).

Zoo begint bij hem de overtuiging te leven, dat m de etluek
aan de religie toch een niet onbelangrijke plaats moet mgeruimd
worden, een overtuiging, die hem later tot het Christendom ge-
bracht heeft. . . .

Hij trachtte ook in het ethische genootschap dit mzicht
ingang te doen vinden en bestreed daarom het streven om de

1) Zie over dit alles v. Mourik Broekman, a. w. cn daarin vooral blz. 14—33.

2) t. a. p, blz. 33.

3) La croix et la crise p. 12.

-ocr page 16-

ethiek alleen te doen rusten op het rationalistisch element ).

Toen hij in dat genootschap geen belangstelling voor zijn nieuw
verworven inzichten kon wekken, heeft hij zich in 1903 daaruit

^®0ver5?n^be"keering\'\' schrijft Foerster zelf: Zunächst möchte
ich ausdrücklich feststellen, dasz es sich bei mir nicht um eme
Dlötzliche Bekehrung handelt; ich bin allmählich durch Lebens-
beobachtung und Lebenserfahrung sowie durch das Studium der
Kirchenväter meinem früheren Freidenkertum entfremdet worden;
höchstens in bezug auf die Annahme der Gottheit Christi im Sinne
der Kirklichen Lehre kann ich von einem plötzlichen Durchbmch
sprechen, der jedoch durch alle vorangehenden inneren Erlebnisse,
Studien und Lebenseindrücke langsam vorbereitet war: vor einen
alten ReliefdarsteUung Christi in Gethsemane am Portale emer
Luzemer Kirche, im Jahre 1906, kam mir das „Mein Herr, mein
Gott" ganz elementar zum Bewusztsein und trennte mich in greUer
Erleuchtung radikal von allen Auffassungen, die im blosz mensch-
lichen und historischen Jesus stecken geblieben sind 2).

Na ziin bedanken voor het secretariaat van de „Deutsche Gesell-
schaft für Ethische Kultur" maakte hij zich ook hoe langer hoe
meer los uit de idealen van het genootschap. Later schrijft hy over
dien tijd, dat hij daarin heel wat geschreven heeft, dat hij met
graag meer voor zijn rekening zou nemen 3)

In plaats van het ideaal van een „morale indépendante komt nu

het uitsluitend streven, menschen, die, zooals hij, buiten alle religie
zijn opgegroeid, tot Hem te brengen, die voor hemzelf geworden

is de Vorst des Levens. •

Sinds dien wendt hij zich met de boodschap van dit nieuwe
ideaal tot ouderen zoowel als tot jongeren. En in zijn werken
zien wij ook hoe langer hoe meer die gedachte naar voren treden
totdat zij in ..Christus und das menschliche Leben geheel in het

"^fn^iqo4%ïscheen zijn reeds bovengenoemde „Jugendlehre"

ein Buch für Eltern. Lehrer und Geistliche" In hetzelfde ]aar
verscheen afzonderlijk een verzameling van de .Beispiele der

Tugendlehre" onder den titel „Lebenskunde" i^). In deze beide
boeken geeft
Foerster eigenlijk reeds alles, wat hij als opvoeder
te geven heeft. Alles wat hij later geschreven heeft, is grootendcels
nadere uitwerking van hetgeen hier wordt geboden.

1) Christentum und Paedagogik s. 39.

2) a. w. s. 36.

i) tn ïet^Ne^derlandsch verschenen onder den titel ..KarahUrvonning".

5) In het Nederlandsch verschenen onder den titel „Levensüunst .

-ocr page 17-

In 1007 verscheenzijn „Sehlde und Charakter i), moralpädagogische
Probleme des Schullebens". In dit boek wil hij tegenover het een-
zijdig intellectualisme van de school den nadruk leggen op de nood-
zakelijkheid van karaktervorming en geeft hij vooral als prac-
tische oplossing: „moraliseering van het onderwijs en het invoeren
van den „schoolstaat".

In hetzelfde jaar gaf hij zijn „Sexualethik und Sexualpadagogik .
In dit boek verzet hij zich in de eerste plaats tegen het geliefhebber
op sexueel-ethisch gebied, komt hij op tegen de ondoordachte
mode-neiging voor sexueele voorlichting en bespreekt hij verder op
zeer waardige wijze vraagstukken als coëducatie (waarvan
Foerster
geen voorstander is) e. d. Het boek heeft o. a. dit voordeel, dat het
aantal bladzijden binnen redelijke grenzen blijft, iets wat verder
vrijwel van geen van zijn talrijke werken kan worden gezegd.

In 1908 komt dan uit zijn „Christentum und Klassenkampf,
Gesichtspunkte und Anregungen zur sozialen Arbeid und Verstän-
digung der Klassen". Dit boek houdt zich, zooals de titel aangeeft,
bezig met het sociale probleem.

In 1909 verscheen zijn „Lebensführung" 2) een voortzet-
ting van „Lebenskunde", maar dan geschreven voor de njpere
jeugd.

In 1910 — men bemerkt welk een vruchtbaar schrijver Foerster

is! — gaf hij zijn „Autorität und Freiheit, Betrachtungen zur Kultur-
problem der Kirche", een bock, dat heel wat stof heeft opgeworpen.
Van protestantsche zijde hebben velen hem na de verschijning
daarvan voor katholiek verklaard, van Roomsche zijde hebben
velen, die vroeger hoog met hem wegliepen, hem sinds dien op zijn
minst voor „verdacht" gehouden.

In 1911 gaf hij uit „Schuld und Sühne, Prinzipienfragen des
Verbrecherproblems und Jugendfürsorge, Bausteine zu einer
Kriminalpädagogik", met „Sexualetliik und Sexualpädagogik"
0.1.
het beste, wat
Foerster heeft geschreven. Dit boek geeft veel
over
Foersters\' straf- en tuchtopvatting en toont, dat hij in het
geheel niet meegaat met een determinisme, dat de schuld bij de
misdaad zóó wil verkleinen, dat er voor straf weinig of geen reden
van bestaan meer is. „Mea est culpa", roept hij hun toe.

Dan treedt er een pauze in van vier jaren, waarin er van zijn
hand weinig belangrijks verschijnt. Eerst in
1914 gaf hij een be-
werking van een in
1910 gehouden lezing onder den titel „Staats-
bürgerliche Erziehung, Prinzipienfragen politischer Ethik und
Pädagogik". De derde druk daarvan, belangrijk omgewerkt, ver-

1) In het Ncdcrlandsch verschenen onder den titel „School en Karakter".

a) In het Ncdcrlandsch verschenen onder den titel „Levensxi\'andel",

-ocr page 18-

scheen in 1919 onder den titel „Politische Ethik und politische
Pädagogik". De titel geeft duidelijk den inhoud weer.

In dien tijd van rust valt ook de benoeming tot professor in de
paedagogiek te Weenen in 1913 en het volgend jaar tot professor
in de paedagogiek te München. De philosophische faculteit wilde
hem op grond van bezwaren van wetenschappelijken aard niet
benoemen, maar het ministerie benoemde hem desondanks.

Het uitbreken van den wereldoorlog was voor hem, den pacificist
in hart en nieren, een gevoelige slag. Maar wat hij voortdurend had
gedaan n.1. zijn meening gegeven over de brandende cultuurvragen
zonder aanzien des persoons, deed hij ook thans.

In 1915 deed hij het Ucht zien\'\'„Die Deutsche Jugend und der
Weltkrieg".

Een artikel in 1917 inde „Friedenswarte", waarin hij de Pruisische
politiek aanviel, bracht feilen tegenstand, zoodat hij het wenschelijk
achtte zijn professoraat neer te leggen en zich weder in Zürich te
vestigen. In datzelfde jaar verscheen in München zijn „Erziehung
und Selbsterziehung, Hauptgesichtspunkte für Elteren, Lehrer,
Seelsorger und Jugendpfleger". Het boek wilde eenige lijnen aan-
geven voor de practijk der opvoeding, die, met het oog op de
gedurende den oorlog verwaarloosde jeugd, straks dubbele eischen
aan de academische opvoeders stellen zou.

In Zürich leeft hij daarna als ambteloos burger. Toen in 1918
de Duitsche revolutie uitbrak, trad hij in verbinding met den
Beierschen president,
Kurt Eisner, het hoofd der Beiersche
Raden republiek en werd hij door dezen benoemd tot Beiersch ge-
zant in Zwitserland. Door den moord op
Eisner kwam daaraan
een einde. Het ligt voor de hand, dat door zijn betrekking tot de
Raden-regeering zijn reputatie in Duitschland een gevoeligen knak
gekregen had.

Trouwens zijn pacificisme en de wijze, waarop hij telkens weer
van zijn afkeer van het „militaristische" Duitscliland blijk geeft,
hebben zijn aanzien bij velen in zijn vaderland en ook wel daar-
buiten aanzienlijk geschaad. Het is dan ook niet buitengesloten,
dat menige aanval op zijn paedagogische en vooral ook op zijn
religieuze uitspraken, zijn grond vindt in weerzin tegen zijn
politieke overtuiging.

Daartegenover staat natuurlijk, dat juist dit pacificisme hem
— vooral in kringen, die in verbinding staan met de Duitsche jeugd-
beweging, waarin de vredesgedachten zeer verbreid zijn — vele
vrienden en bewonderaars bezorgde en dat juist onder hen zijn
religieuze en paedagogische opvatting gemakkelijk toegang vindt.
Deze gezindheid vinden wij vooral bij de menschen van het „Neue

-ocr page 19-

Werk" 1) en bij iemand als Walter Fabian. Zelfs gaan er ernstige
stemmen op, die
Foerster candidaat wiUen stellen voor het rijks-
presidentschap 2).

Na den oorlog begint, naast zijn strijd voor het pacificisme, ook
zijn strijd tegen de aanvallen op zijn godsdienstig standpunt, waar-
onder die van
Kiefl wel tot de scherpste behoort. Dit heeft hem
er toe gebracht zich religieus hoe langer hoe duidelijker te gaan uit-
spreken. Hij schreef „ein Dialog mit meinen Kritikern", die als
aanvulling van „Autorität und Freiheit" bij de latere drukken daar-
van daaraan toegevoegd is. Zijn „Christentum und Pädagogik" is
een afzonderlijk verweerschrift tegen
Kiefl.

Het uitvoerigst echter spreekt hij zich uit over wat hij in religieus
opzicht denkt en wil in zijn in 1921 verschenen „Christus und das
menschliche Leben"

Tegenover zijn politieke tegenstanders zet hij zijn standpunt uit-
een in zijn in 1920 verschenen „Mein Kampf gegen das militaris-
tische Deutschland, Gesichtspunkte zur deutschen Selbsterkennt-
nis und zum Aufbau eines neuen Deutschland".

In 1923 verscheen ten slotte zijn „Jugendseele, Jugendbewegung,
Jugendziel", een beschrijving van- en toespraak tot de Duitsche
jeugdbeweging, waarin hij ziet het nieuwe Duitscliland, dat aan de
wereld toonen zal en toonen wil de fouten van het oude Duitsch-
land te hebben begrepen. In die jeugdbeweging ziet hij de belichaming
van wat hij geestelijk en paedagogisch te allen tijde heeft beoogd.

Zooals wij zeiden, Foerster is vrijwel van alle kanten bestreden.
Wij willen trachten in enkele trekken de hoofdrichtingen aan te
geven, waarin de kritiek zich beweegt.

In de eerste plaats hebben wij de kritiek van de zijde zijner
vroegere omgeving, die begrijpelijkerwijze zich in hoofdzaak richt
tegen zijn steeds duidelijker zich openbarende neiging tot het Chris-
tendom.

Dan hebben wij de kritiek van katholieke zijde, die zich in drie
groepen verdeelt, n.1. van hen, die
Foerster als gevaarlijk beslist
verwerpen, van hen, die onvoorwaardelijk aan zijn zijde staan en
eindelijk van hen, die wel bezwaren hebben tegen bepaalde uit-
latingen maar toch gaarne zooveel mogelijk van hem overnemen.

Als vertegenwoordiger van de eerste groep verdient vooral ver-
melding de „Regensburger Domdekan"
Kiefl. In twee strijdschrif-

1) Fricdrich Wilhelm Foerster, Seine Lebensarbeit in Beiträgen seiner Freunde,
zusammengestellt von
Alfred Dedo Müller. Neuwerk Verlag, Sclilüchtern 1921.

2) Vgl. liet hoofdartikel v.in Hans von Gerlach in „Die Welt", Berlin 13 März 1922.

3) In het Ncdcrlandsch uitgegeven onder den titel „Christus en het menschelijke leven".

-ocr page 20-

ten, „Foersters Stelling zum Christentum" en „Foersters Religions-
philosophie und der Katholidsmus" heeft hij hem aangevallen en
heeft hij getracht aan te toonen, dat alles, wat
Foerster schrijft
over de plaats van de religie en het Christendom in de opvoeding,
over de heiligen, de kerk enz. te verklaren is uit den sterken in-
vloed van Amerika en wel voornamelijk van
William James.
Alles, wat in de werken van Foerster voorkomt en schijnt te
wijzen in de richting van het Christendom of van de katholieke
kerk, zijn, volgens
Kiefl, slechts woorden, waaraan Foerster
bovendien nog een geheel andere beteekenis hecht dan de kerk!

Er is, volgens Kiefl weinig sprake van, dat God bij Foerster
in het middelpunt zou staan, slechts het eigen „ik" zon het punt
zijn, waar
Foerster bij aanknoopte en waaruit alles, ook de religie,
zou worden afgeleid. Als
Foerster dan ook spreekt over „bekee-
ring", is dit volgens
Kiefl niets anders dan geleidelijke ontwikke-
ling. Feitelijk zou
Foerster sinds hij secretaris was van de „Ethi-
sche Gesellschaft" in wezen nooit veel veranderd zijn.

De wijze, waarop Kiefl zijn tegenstander aanvalt, is niet ge-
heel zuiver Dat er echter, voor hetgeen hij beweert, \\yel degelijk
gronden zijn, hopen \\vij later nader te bespreken. In ieder geval
heeft zijn felle bestrijding ten gevolge gehad, dat
Foerster zich op
vele punten veel duidelijker en openlijker heeft uitgesproken. Waardig
en grootendeels overtuigend heeft hij
Kiefl beantwoord in „Chris-
tentum und Pädagogik".
Kiefl heeft daarop weer geantwoord in
„Christentum und Pädagogik", waarop
Foerster met zijn „Mein
Schlusswort an Herrn Domdekan Dr. Kiefl" de discussie heeft
gesloten. Zijn „Christus und das menschliche Leben" zal verder
wel zeer veel hebben bijgedragen, om de verdenking van prag-
matisme, door
Kiefl tegen hem geuit, tot zwijgen te brengen.

In gelijken geest schreef, ook van katholieke zijde, A. J. Rosen-
berg
: „Foerster hat eine vernünftige imd zumeist richtige Erkennt-
nis der natürlichen Grundlagen der menschlichen Natur" zoo schrijft
hij, „Da das Christentum im wesentlichen dieselbe Auffassung
vertritt, so berühren die pädagogischen Ausschauungen Foersters
den Katholischen Leser angenehm. Da er das
Übernatürliche über-
haupt ausschaltet,
so fällt das Trennende nicht in die Augen 2).

Behalve de groep van hen, die Foerster beslist afwijzen, vor-

1) Zoo insinueert hij b.v. dat F. zijn secretariaat bij de „Deutsche Gesellschaft" niet
heeft neergelegd ora ideeßle redenen, maar alleen omdat het traktement, dat er aan verbonden
was, ophield. Deze insinuatie spreekt
Foerster tegen in „Christentura und Pädagogik" S. 39.

2) Prof. A. J. Rosenberger (Domkapitular in Paderborn) „Die Umwertung religiöser
Begriffe in F. W. Foersters „Erziehung und Selbsterziehung"
(Theologie und Glaube,
X, 7/8 19B). Op vrij wel gelijke wijze schrijft in Holland
Desiderius in „Opvoeding en
Onderwijs" viii 258, 269.

-ocr page 21-

men de meeste roomsche critici een andere en wel van hen, die,
ondanks verschillende bezwaren, in
Foerster ook een voor katho-
lieken belangrijken paedagoog zien en in ieder geval het oog niet
willen sluiten voor het feit, dat
Foerster wijst op de geestelijke
waarde van de Roomsche leer. Wel zijn deze beoordeelaars Roomsch
genoeg om vele bezwaren, die
Kiefl noemt, niet te onderschatten,
zooals b.v. bij
Faszbender, die een groot bewonderaar van
Foerster is en er openlijk voor uitkomt, dat er naar zijn meening
in de geheele moderne literatuur niemand is, die zooveel gedaan
heeft, om vooroordeelen tegen de katholieke kerk weg te nemen
als
Foerster. Maar aan den anderen kant wil hij toch ook
Kiefl met zijn kritiek niet afvallen en schrijft hij daarom:
„Kiefl\'s Kritik an Foersters Schriften ist auszerordentlich verdienst-
lich. Er hat allen Kreisen, die nicht genau zu unterscheiden gewohnt
sind, klar und scharf die Grenzen aufgewiesen, die zwischen den
Foersterschen Ansichten und der Katholischen Welt und Lebens-
anschauung liegen. Wenn die Gefahr bestehen sollte, den Theozen-
trischen Charakter der Katholischen Pädagogik und vor allen auch
das übernatürliche Moment der Motivation einerseits und der
Gnadenwirkung anderseits zu sehr aus dem Auge zu verlieren, so
ist CS Kiefl nicht hoch genug an zu rechnen, wenn er diese Gefahren
aufgedeckt hat" Deze bezwaren worden dan ook door de meesten
gedeeld. Op ongeveer soortgelijke wijze uiten zich J.
Weber
Ströteler
3), Lamers^) e. a. Allen hebben grootclijks hun be-
denkingen, die meestal overeenkomen met de door
Faszbender
genoemde en waarbij natuurlijk komt het groote bezwaar, dat
Foerster in belangrijke punten met de katholieke kerk durft
verschillen, maar ondanks dat alles bestaat toch ook bij hen een
groote waardeering voor alles, wat
Foerster verricht in de richting
van de kerk, ook al blijven zij zich tegenover hem onzeker voelen,
zoolang hij weigert openlijk tot de R
.-K. kerk toe te treden.

Behalve deze twee groepen hebben wij een derde, die slechts
uit bewonderaars van
Foerster bestaat en die, al is het iets minder
sterk, denken in de richting van den katholieken priester, waar
Steiner van vertelt: I recall a conversation with a Catholic priest :
„Foerster" he said „was born two tliousand years too late; he bc-
longs among the Apostles"

1) Kosenderger, a. W.

2) J. Weder: „F. »V. Foersters Dedcuiwig für die praktische Erziehung" (Pluirus 1919
<1. 15—40).

3) Dr. J. Ströteler: „F. IK. Foersters Pädagogik in Katholischer Beleuchtung"
(Tijdschrift voor Zielkunde en Opvoedingsleer XV bU. 205).

4) Gerard Lamers: „De Foerster-controverse" (Studien, Maart 1924).

5) Edward H. Steiner: „Friedrich Wilhelm Foerster" (The Nation. New-York Sept.
1921. Vol. 113. no. 2924).

-ocr page 22-

In denzelfden geest uit zich o.a. Grünwald, die het woord van
den protestant,
Böhm, overneemt: „Es ist keine Position der
Katholischen Kirche, die nicht in
Foerster einen Verteitiger und
Rechtfertiger fände" en er aan toevoegt, dat er van Katholiek
standpunt geenerlei bezwaar bestaat tegen de invoering van
Foersters paedagogiek
i). Van die zelfde meening is ook Ludwig
Pilger
en dit inzicht wordt ook gedeeld door vele Vlaamsche
katholieken 3), die hem onvoorwaardelijk bewonderen.

Toch blijkt uit de groote verdeeldheid bij de roomsch katho-
lieken ten opzichte van hetgeen
Foerster geschreven heeft, dat
het in ieder geval niet maar zoo vanzelf spreekt, dat dit alles van
het etiket „roomsch" voorzien wordt

In de eerste plaats is Foerster, op grond van tot dusverre
voor hem onoverkomenlijke bezwaren, niet tot de roomsche kerk
toegetreden. En in de tweede plaats blijkt uit den grooten aanhang,
dien hij ook onder ernstige protestanten heeft, dat hij niet maar zon-
der meer onder de roomsch-katholieken kan worden gerangschikt.

Aan niet-katholieke zijde is te dezen opzichte ook lang geen een-
stemmigheid. Er zijn daar velen, die
Foerster en zijn geschriften met
gejuich begroeten. Zoo doet o.a.
Walter Fabian — iemand uit de
kringen van de jonge Duitsche pacificisten — die in zijn in \'t voor-
jaar van 1924 verschenen kritische beschouwing van Foersters
ethische en paedagogisclie gedachten, ook al heeft hij daartegen
m.i, verschillende zeer juiste bezwaren, telkens van zijn onverholen
bewondering doet blijken voor „die Lebensarbeit eines groszen
Mannes, in wem die Konflikte unserer Tage wiederspiegeln und in
weitem Masze
gelöst werden" s).

Ook Zickendrath heeft diezelfde bewondering voor Foerster.
Hij haalt ten opzichte van hem het woord van Jezus aan: „Ik heb
zulk een geloof zelfs in Israël niet gevonden" en sprekend over
Foersters autoriteitsgedachten, die zich baseeren op apostelen,
belijders, martelaren en heiligen, zegt hij:
„Foerster bringt hier
das echt Evangelische besser zur Geltung als es in diesem Punkte
etwa in Gefolge Natorps geschieht" en met de jeugd zou het er
volgens hem anders uitzien, als men tijdig naar de waarschuwingen
van „dezen trouwen wachter" geluisterd had. En dat is natuurlijk

1) Dr. G. Grünwald: FoersUrs Willenspacdagogik im Verhältnis zur Willenspaeda-
gogik der Katholischen Kirche
(Pharus 1911. 2).

2) Ludwig Pilger: F. W. FoersUr als Ethiker, Politiker nnd Paedagoge.

3) VgL Vlaamsch Opvoedkundig Tijdschrift, iii, 3: V i.

4) Zooais C. E. H. doet in het Algem. Handelsblad: Godsdienstig Leven in Nederland
ccccxxiv.

5) Dr. Walter Fabian: Friedrich Wilhelm Foerster. Berlin, Schwetzc & Sohn 1924.

6) K. ZiCKENDRATn: Etwas aus F. W. FoersUrs Gedankenwelt (Kirchenblatt für die
Reformierte Schweiz xxxvii 16 Febr. 1922).

-ocr page 23-

ook de overtuiging van de honderdduizenden, die, zoowel van
katholieke als van protestantsche zijde, in zeer vele landen — Foer-
sters boeken zijn in vele talen vertaald — zijn boeken hebben
gekocht en echte
Foerster bewonderaars zijn geworden

Tegenover deze bewondering van protestantsche zijde staat
dan weer b.v. de kritiek van
Böhm, die zijn oordeel samenvat in een
woord uit het katholieke tijdschrift „Hochland Echo": „an den
geschichtlichen Ableitungen und praktischen Nutzanwendungen
mag manches irrig sein, aber seine Grundgedanken sind doch ganz
gewisz aus Katholischem Geiste
gesprochen 2).

Een belangrijke protestantsche beoordeeling geeft Büchsel. Zijn
kritiek richt zich
niet in de eerste plaats tegen het roomsche in
Foerster, correspondeert zelfs grootendeels met die van Kiefl, daar
ook hij zegt, dat bij
Foerster\'s paedagogiek de mensch vrijwel in
het middelpunt staat en dat, voor zooverre er bij
Foerster sprake
is van religie, deze toch geheel anthropocentrisch is gedacht. Dit
komt volgens
Büchsel o.a. uit in zijn zondebegrip; want, zegt hij,
volgens
Foerster zondigt de mensch in de eerste plaats tegen zijn
ideaal, tegen zichzelf of zijn naaste.
Foerster weet niet, wat het
is „kinderen des tooms te zijn". Zoo komt hij ook, als hij over
Christus spreekt, niet uit boven een beschouwing van den Heer
als de incarnatie van het abstracte ideaal van den volkomen mensch.
Vandaar, volgens
Büchsel, dat in zijn paedagogiek al het supra-
natureele ten gunste van de natuurlijke verklaarbaarheid gëelimi-
neerd is. De religie is bij hem hulpmiddel. Jezus Christus is niet
de Veriosser. In werkelijkheid veriost de mensch zichzelf. En
als
Büchsel zich dan ook in zijn laatste paragraaf de vraag
stelt, of hij bij
Foerster staat tegenover Christendom of idealisme,
dan is het antwoord voor hem niet twijfelachtig. Wel erkent hij, dat
men van
Foerster veel kan leeren, maar als het gaat om de belang-
rijkste vragen in het leven, „dan wollen wir bei Luther in die Schule
gehen und nicht bei
Friedrich Wilhelm Foerster".

Het beste wat er o.i. van Nederlandsche zijde over Foerster
geschreven is, is hetgeen Dr. J. H. Gunning in zijn „Verzamelde
paedagogische opstellen" schrijft over de „Jugendlehrc". In hoofd-
zaak komt zijn kritiek hierop neer: „wat
Foerster bedoelt, is volgens
eigen getuigenis „nicht Moralpredigt sondern Lebenskunde", wat
hij
geeft is „leuterpaedagogiek". Al kan Foerster nog zoo gemoede-

1) Dezelfde waardecring van Foerster treffen wij aan in het artikel van Marie Heijnen
in „Bergopwaarts" 11 Nov. 1922 cn bij Dr. C. P. Gunning in zijn voorwoord bij de vertaling
van „Christus und das menschliche Leben".

2) Cf. A. Böhm „F: TK. Foersters Kirklicher Standpunkt" Päd. Studien xxxn 3, 1911.

-ocr page 24-

lijk praten, zijn paedagogiek richt zich tot het hoofd en niet tot het
hart. Wat
Foerster geeft, is in strikten zin geen opvoeding, d. i.
karaktervorming, maar onderwijs, d.i. kennisvermeerdering.
Foer-
ster
heeft een averechtsch begrip van ervaring en daarom helpt
het hem niets, of hij al herhaaldelijk
zegt, dat het op ervaring aan-
komt. Op het intellectualistische standpunt der voorstellingspsy-
chologie is het onvermijdelijk, dat men de
waarneming der dingen
en het daarop gegronde
weten van hun samenhang verwart met eigen
innerlijke ervaring, dat men het
bijwonen van een feit een „Erlebnis"
noemt en zich verbeeldt, dat men den kinderen ervaring kan aan-
praten, als men maar zorgt uitsluitend met hen te spreken over
dingen, waarvan zij zich een voorstelling kunnen maken. Daaruit
vloeit voort een verkeerde waardeering van het verhaal, het voor-
beeld, enz. Uit alles blijkt, dat
Foerster de kinderen niet kent".
Daarom acht Dr. Gunning de „Jugendlehre" een
„gevaarlijk hoek".

Toch schrijft hij later, als ook andere werken van Foerster uit-
gekomen zijn: „al beveelt hij in zijn latere werken zijn Jugendlehre
nog wel eens aan, in de met dat boek gemaakte fout is hij niet
verder vervallen. Hij schrijft niet meer voor kinderen maar voor
hun opvoeders. En wat hij tot hen te zeggen heeft is veelszins
aller-
voortreffelijkst

Zoo is het oordeel over Foerster en zijn streven zeer uiteen-
loopend. Zeker is echter, dat ondanks alle geuite bedenkingen zijn
invloed in vrijwel alle landen zeer groot is en niet het minst in
kringen, die zich met jeugdwerk bezig houden.

Wij zijn ons dan ook bewust, dat wij door een nadere bespreking
en beoordeeling van zijn gedachten en zijn streven veel treffen,
wat in onze dagen in opvoedingskringen van beteekenis wordt
geacht. Dat maakt voor ons de behandeling van het onderwerp
te aantrekkelijker. Want juist daarom is het belangrijk na te gaan,
welke geestelijke invloeden er met Foerster\'s gedachtenwereld op
onze jonge menschen bewust of onbewust inwerken en welke
veronderstellingen en consequenties er behooren bij een opvoeding,
die zich zooal niet onder zijn naam, dan toch onder zijn invloed be-
weegt binnen de banen, die
Foerster aangeeft.

Bij de bespreking van een en ander hebben wij door de groote
uitgebreidheid van de stof, die
Foerster behandeld heeft, ons
moeten beperken. Zoo hebben wij b.v. van een nadere bespreking
uitgesloten, wat
Foerster geschreven heeft over zuiver politieke
aangelegenheden. Ook gaan wij hier niet nader in op hetgeen hij

1) J. H. Gunning Wzn. Verzamelde paedagogische opstellen I, (Amsterdam 1908): xxv.

2) t. a. p. bl. 25.

-ocr page 25-

schrijft over vraagstukken als coëducatie, sociale opvoeding,

weerloosheid e.d.

Wij zijn ons wel bewust, dat hetgeen hij over deze onderwerpen
zegt, geheel past in het kader zijner paedagogiek en dat men gevaar
loopt
Foerster eenigszins onrecht te doen, wanneer men bij een
beoordeeling daarvan deze onderwerpen uitsluit.

Maar het is ons bij deze bespreking slechts te doen om de alge-
meene lijnen, die aan zijn werken ten grondslag liggen en wij hebben
gemeend goed te doen al het overige, als behoorend tot de peri-

pherie, ter zijde te laten. •• u- j

Om Foerster recht te doen wedervaren, hebben wj bij^ de
weergave en bij de beoordeeling van zijn denkbeelden zoo weinig
mogelijk uit zijn eerste werken aangehaald. Hij zegt immers zelf
later, dat hij verscheidene vroegere uitspraken niet meer voor zijn

rekening neemt.

Toch blijft het een feit, dat de groote invloed, dien de naam
Foerster in de opvoedingswereld heeft, te danken is aan zijn
„Jugendlehre" en niet aan zijn „Christus". Dit zou een tweeledige
bespreking noodzakelijk maken, als het niet onze overtuiging ware,
dat er bij nadere beschouwing tusschen deze twee, althans princi-
pieel, niet zoo heel veel verschil bestaat.

-ocr page 26-

DE LEIDENDE GEDACHTEN UIT FOERSTER\'S VOOR-
NAAMSTE WERKEN.

Foerster gaat bij al zijn denken en werken uit van de nooden
van onzen tijd, waarvoor hij een open oog heeft en die hij in felle
kleuren weet te schilderen. Wanneer wij dan ook van zijn streven
een overzicht gaan geven, is het noodig, dat wij ons allereerst bezig-
houden met de vraag, waar volgens hem de zwakke plekken zijn
in het geestelijk leven onzer dagen, waarop hij door zijn paedago-
gische voorstellen een heilzamen invloed hoopt uit te oefenen.
Want heel zijn denken en werken is ten slotte te zien als een verzet
tegen den geest des tijds, waartegen hij door zijn arbeid vooral het
opgroeiend geslacht wil waarschuwen en wapenen,

„Wij staan voor het feit", aldus Foerster, „dat de moderne
maatschappij geestelijk en zedelijk niet is opgewassen tegen de
ongehoorde machtsmiddelen, die zij zelf door wetenschap en
techniek op de wereld heeft losgelaten"

De menschen hebben zich door de resultaten der moderne
techniek laten overbluffen en hebben gemeend, dat eerst nu de
gulden eeuw voor ons aanbrak. Zij hebben te hard gejuicht bij
ieder nieuw resultaat der wetenschap en hebben niet begrepen,
dat die nieuw ontdekte wereld van krachten ook een veel grooter
persoonlijke innerlijke kracht noodig maakte en dat bij gebreke
daarvan het oogenblik zou komen, waarop die wereld zich tegen
hen zou keeren. Het wordt dagelijks duidelijker, dat een zuiver
technische cultuur een practische onmogelijkheid is 2). Hoe smarte-
lijk heeft de oorlog dit niet aan het licht gebracht cn hoe is toen
gebleken, hoe gevaarlijk het wapen der techniek is in dc hand van
een menschheid, die vergeten heeft, dat eea beschaving, die niet
begint met de heerschappij van den mensch over zich zelf, niet
levenskrachtig, maar levensgevaarlijk is 3).

Er is in de jaren, die voorbijgingen, van de intellectueele krachten
veel gevergd en volgens de wet der ontwikkeling werden zij daar-
door versterkt en verfijnd en bereikten zij een ongekende hoogte,

1) Jugendlehre s. 3.

2) a. w. s. 2.

3) Erziehung und SelbstcrZiehung S. 7. Jugendlehre s. 3.

4

-ocr page 27-

maar de moreele krachten, die den wil moesten leiden, werden
maar al te zeer veronachtzaamd met dit gevolg, dat alles, wat tot
den opbouw van de innerlijke persoonlijkheid noodig was, schrome-
lijk werd verwaarloosd. En dat, terwijl de moderne beschaving
met haar prikkels den mensch steeds meer in verzoeking bracht,
wijl zij in haar wezen eigenlijk niets anders was dan „de meest
verfijnde cultiveering van de stoffelijke zijde van den mensch" i).
Geen wonder dan ook, dat, bij gebrek aan alle metaphysiek en het
verdwijnen van alle groote idealen geheele groepen van menschen hun
ethische overtuigingen en begrippen verloren 2). De diepere funda-
menten van die overtuigingen immers waren reeds lang ondermijnd.
De suggestieve kracht der traditie werkte nog wel een tijdlang na,
maar een krachtige stoot, als de wereldoorlog was, was voldoende
om te openbaren, hoe ver de zedelijke ontbinding reeds was gegaan .

Toch teren wij nog in zeer veel opzichten op hetgeen onze voor-
ouders ons aan traditioneel bezit medegaven. En daarbij denkt
FOERSTER vooral aan die lange periode der Middeleeuwen, die
ons vooruit was in de zorg voor het innerlijk leven. In dien tijd
kende men den mensch zooals hij werkelijk was,
vast men welk een
„nest van slangen" het menschclijk hart was en daarom zorgde
men er voor, dat niet alleen de voorstellingswereld, maar ook het
geheele dagelijksche leven in een verheven symboliek de menschen
ieder oogenblik herinnerden aan hun plicht tot heiliging

Met het wegvallen der traditie echter werden de sluizen voor de
willekeur geopend en begon het geliefhebber op een terrein, dat
de grondwaarheden van ons ganschc leven raakte \').

Wel hebben zwakheid en hartstocht ons altijd in onze beste
voornemens bedrogen, wel hebben te allen tijde de menschcn in
zinnelijke verblinding de heclc wereld om zich heen vergeten —
maar in vroeger tijden noemde men de zaak bij den naam. Maar nu
is uit den roes een theorie, ja zelfs ccn nieuwe ethiek opgebouwd
cn het ergste is, dat dergelijke litteratuur door ernstige mannen
au sérieux wordt genomen! \'). Fel bestrijdt
Foerster dan ook
het individualisme, dat achter dezc theorieën zich verheft — door

1) Sexualelhik und Sexualpädagogik S. ai. .....

а) La coix et la crise actuelle de l\'humanité, page „cette évolution scientinque et
technique elle mtme, cn concentrant l\'entière énergie de l\'homme sur la conquête du monde
visible et sur l\'invesUgation des lois d\'ordre matériel, a (ortiment contribué à créer cet
état d\'esprit qui nous a fait adorer ct défier la réalité physique et .-»bandonner toute réalité
métaphysique.

3) Sexualethik und Stxualpaedagogik S. 145.

4) Erziehung und Selbsterxiehung s. 13.

5) Jugendlehre S. i.

б) Autorität und Freiheil S. 8. S. 50.

7) Sexualethik und Sexualpädagogik S. 59. S. 67.

-ocr page 28-

Auguste Comte de „westersche ziekte" genoemd^) — en dat in den
grond niet anders is dan de heerschappij van het ongebreidelde
dilettantisme op het terrein van het zedelijk leven, wat hoogst
gevaarlijk is, omdat de mensch zich dan niet meer oriënteert naar
het groote geheel des levens, maar naar een klein gedeelte, naar het-
geen vlak voor de hand ligt

Nergens blijkt dat meer dan op het gebied der sexueele ethiek.
De leuzen „recht op moederschap", „recht op geslachtsleven" zijn
ons allen bekend. Met heilige verontwaardiging komt
Foerster
tegen deze theorieën op^) en de theorie van „het zich uitleven"
die in onze dagen door velen verdedigd wordt, zoowel door idea-
listen als door grove realisten vindt in
Foerster een vurig be-
strijder

Wordt de mensch losgemaakt van die eene groote autoriteit,
die de vaste lijnen aangeeft voor levenskennis en zelfopvoedmg,
treedt het eigen ik in de plaats van de groote zedelijke macht, die
uit verheven tradities spreekt, dan buigt men voor allerlei kleine
autoriteiten. Zoo zien wij
Nietsche, Haeckel, Marx of Ellen
Key
bij talloos velen de plaats der oude autoriteit innemen. Wij
hebben dan niet de keuze tusschen autoriteit en vrijheid, maar
tusschen ware en valsche autoriteit. Dan heerscht de autoriteit van
den dag, dan worden mode-grootheden aangebeden, wier altaren
vandaag worden opgericht, om morgen weer omver te worden ge-
worpen ®).

Dat nog niet alles in elkaar gezakt is, vindt zijn reden in het
feit, dat wij nog grootendeels teren op oude tradities. Niemand
heeft dat scherper gezien dan
Nietsche, die dit individualisme
tot het einde toe heeft durven doordenken en doorlijden\').

Zoo staan wij in onze dagen met de opvoeding wel voor zeer
groote moeilijkheden. Het meer en meer technisch worden van onze
cultuur eischte een versterking van de karaktervormende eigen-
schappen. In plaats daarvan kwam steeds toenemende karakter-
loosheid. Wat ons nog restte aan zedelijke traditie, werd onder-
mijnd. Een vaste autoriteit, waarop wij als op een lichtboei konden
aansturen, werd weggenomen en in plaats van bezieling door hooge
idealen kwam louter techniek en intellectualistische verstijving,
in plaats van zeker, doelbewust streven, verwildering en verwar-

1) Autorität und Freiheit S. 9.

2) A. W. S. 8.

3) Sexualethik und Sexualpädagogik S. 24 ff.

4) Autorität und Freiheit S. 39. S. 48.

5) Ertiehung und Selbsterziehung S. 148.

6) Autorität udd Freiheit S. 32, 62.

7) A. W. S. 43 ff-S. 88.

-ocr page 29-

ring. Als gevolg daarvan kwam meer en meer de toestand van onder-
werping van de wereld des geestes aan de wereld der stof hetgeen
voor ons allen beteekende een steeds meer gebonden worden aan
onze zinnen en driften. Zoo staan wij, volgens
Foerster, aan den
vooravond van, of leven reeds midden in een totale zedelijke ver-
wording, waarvan het einde nog niet is te overzien.

Dat is de wereld, waarin Foerster met zijn pogingen tot ver-
nieuwde karaktervorming wil doordringen. Hij voelt, dat hij dat
doen móét en dat gevoel van verantwoordelijklieid en plicht geeft
hem den onvermoeiden ijver, om zijn gedachten in de harten zijner
lezers te doen postvatten.

Hoe is het nu mogelijk in de chaotische verwarring onzer dagen
orde te scheppen, waar vinden wij het licht, waarop wij in deze
duisternis als op een vast punt kunnen aansturen? Bestaat er voor
ons menschen der twintigste eeuw nog een dergelijk vast punt?
Hebben wij niet voor goed met alle autoriteit gebroken?

Dat zijn vragen, die Foerster voortdurend bezig houden. Het
geheele eerste gedeelte van zijn „Autorität und Freiheit" gebruikt
hij om aan te toonen, hoe onjuist de meening is, dat met het op
zij zetten van alle autoriteit en traditie tegelijk alle onwaar vooroor-
deel verdwijnt.

Integendeel, het is naar zijn meening onmogelijk het verstandelijk
en zedelijk oordeel „vrij te houden van storende invloeden"
zonder eenige objectieve autoriteit.

Ons zedelijk oordeel loopt immers steeds gevaar onder den in-
vloed te komen van het eigenbelang, b,v, om ons debet te verkleinen
en het credit te vergrooten 2). Daarom acht
Foerster een zelf-
standige wetenschappelijke Ethiek dan ook een illusie^). Van
oudsher waren het de „zieners", die ons op zedelijk gebied tot
diepere kennis brachten, niet de „denkers".

Wil de mensch over de diepste levensproblemen werkelijk vrij, d.i,
„vrij van storende invloeden", leeren denken, dan moet hij zich
uit eigen beperktheid losmaken*), want wie werkelijk weet, wat
vrijheid is, zal niet anders begeeren dan gebonden te zijn daar,
■waar ongebondenheid hem en anderen in gevaar zou brengen .
Daarom heeft onze tijd meer dan ooit noodig een autoriteitspaeda-
gogiek, die den meest intiemen tegenstand van de individueele

1) SexuaUlhik uiul Sexualpädagogik S. 9.

2) Autorität und Freiheit S. 27.

3) A. W. S. 15,

4) a. \\v. s. 35.

3) Sexualethik und Sexualpädagogik S. 43.
F. W. Foerster,

-ocr page 30-

ziel weet te overwinnen en in de taal van vrijheid en van persoon-
lijk leven gehoorzaamheid van ons vraagt"

Zoo staan wij voor het volgende dilemma: óf wij moeten iets als
autoriteit erkennen, wat buiten den horizon van ons kennen ligt,
óf wij moeten besloten blijven binnen het beperkte gebied van ons
eigen
bestaan 2). Foerster kiest onvoorwaardelijk het eerste.
Zooals wij moeten leeren luisteren naar onze dichters die spreken,
waar wij stamelen en in hun spreken ons opwekken uit onze onbe-
wustheid®), zoo, zegt
Foerster, moeten \\vij tegenover die autori-
teit komen te staan, receptief, zooals een gevoelige plaat, die de
lichtindrukken van den sterrenhemel weergeeft. Leeren luisteren,
leeren zwijgen*), eerbied hebben^), daar begint het mee. Wij
kunnen toch onmogelijk alles van voren af aan doordenken en er-
varen, wat eeuwen vóór ons doordacht en doorleefd is ®). En in dat
stilworden, in dat zwijgen en luisteren naar die autoriteit ervaren
wij haar heilzamen invloed als verzoening n.1. van autoriteit en
vrijheid, zooals
Augustinus het uitdrukt: „gij waart in mij, maar
ik was buiten mij" \').

Waar vinden wij nu die autoriteit, wier objectiviteit ons be-
waart voor de dwalingen van ons subjectieve denken, gevoelen en
willen?
Foerster antwoordt: In „die Uebereinstimmung(!) der
Weisen
aller Völker und Zeiten" ®), „die groszen Genien der Mensch-
heit"®), „die Weltueberwinder\'\' 1°), „die groszen Seelen aller Zeiten\'\'"),
„die wahrhaft groszen
Seelen" Maar daarbij blijft hij niet staan,
want al deze „grooten" wijzen verder en, zij het ook dc een meer
en de ander minder, zij allen brengen ons toch in de richting van
het Christendom, dat in Jezus verpersoonlijkt,
dc autoriteit bij uit-
nemendheid is, ja dat eigenlijk de eenige autoriteit is"), die opge-
wassen is tegen de „Tausendfaltige Suggestion der Gesellschaft"

In hoeverre er hier, wanneer Foerster het hoogste gezag ontleent

1) Autorität und Freiheit S. 52.

2) A. W. S. 52.

3) A. W. S. 60.

4) A. W. S. 59-

5) A. W. S. 57-

6) A. W. S. 100.

7) A. W. S. 61.

8) Jugendlehre S. 404, als zoodanig noemt hij daar Christus. Buddha en Plato.

9) A. W. S. 481.

10) Sexualethik und Sexualpädagogik S. 147.

11) Schuld und Sühne S. 62.

12) Christus utul das menschliche Üben S. 5.

13) Reeds in 1914 schreef hij: „Was bleibt von Christus, wenn ich das tiefe Mysterium
vom Sohne Gottes nicht annehme? Christus wird dann bald mit
Kant, Goethe, Schiller
auf eine Stufe gestellt, und schieszUch sogar „ueberholl und veraltet gehalten" Autorüdi
und Freiheit
S. 68.

14) Schule und Charakter S. 457.

-ocr page 31-

aan Jezus Christus, sprake is van een zekeren groei en in hoeverre
hij aan Jezus Christus ook werkelijk het hoogste gezag in de op-
voeding toekent, daarover spraken wij reeds in het vorige hoofd-
stuk en zullen wij nog in het volgende spreken. Maar het doel, dat
hij met zijn paedagogiek beoogt, is, dit Christendom weer in eere te
herstellen en een menschheid, die daarvan tot haar eigen onnoem-
lijke schade vervreemd is, weer zoover te brengen, dat zij Hem
als haar eenigen Leidsman aanvaardt.

En toch, hoewel hij dit als zijn taak ziet en hoewel hij het gezag,
waarmede deze „grooten" bekleed zijn aan Jezus Christus ontleent
en hoewel hij de centrale plaats in de opvoeding weer aan Jezus
Christus wil toegekend zien, acht hij daar naast eveneens noodig
het bemoedigend voorbeeld van persoonlijkheden, die dichter bij
ons zwakke en dwalende menschen staan en toch tot de grootst
mogelijke innerlijke vrijheid kwamen en daarmede bedoelt hij dan
vooral de heiligen der roomsche kerk. Want in dezen zin zijn de
heiligen juist ook paedagogisch van onvergelijkelijke beteekenis,
dat zij het voorbeeld van Christus naar „de meest verschillende
richtingen aanschouwelijk maken en het met het menschclijk
leven verbinden" i).

Het ascetisch levensideaal, in hen tot uiting gekomen, is vol-
gens
Foerster „die leer en levcnspractijk, welke de ascese niet
slechts als overgangsperiode der zelfopvoeding beschouwt, maar het
als iets noodzakelijks en verdienstelijks opvat, dat er menschen ge-
weest zijn en nog zijn, die op ccn bepaald gebied zich onthouden
niet om het natuurlijke leven te vernederen, maar om het te zegenen
en voor ontaarding te behoeden door een heroïek voorbeeld van
zielskracht" Dit voorbeeld van onthouding is, zooals hij zegt,
niet bedoeld als een „aanslag op het leven", maar als „een arbeid
voor het leven": „tegenover de geweldige macht van dc zinnen,
van het goud, van eer cn aanzien heeft de mensch noodig de sug-
pstieve kracht der onaantastbare heiligheid, die zich van dat alles
heeft losgemaakt, of zooals het in de Middeleeuwen heet, de zwarte
jpagie der daemonen kan slechts door de witte magie van het
Christendom worden overwonnen" 3).

Als zoodanig noemt hij b.v. Katharina Adorna van Genua *),
Maria
\'), de heilige Elisabeth®) e.a., die niet leefden, om den
menschcn de aardsche genoegens tc vergallen, maar om tc waar-

l\\ «""i P\'ïdagosik s. 148.

A. w. s. 144.

3 a. w. s. 14I

4 Christus und das menschliche Leben s. 35.

5 A. W. S. 148 (f.

oj Sexualelhik und Sexualpädagogik S. 154 ti.

-ocr page 32-

schuwen tegen de gevaren van ndsbruik, onmatigheid en over-
sSS. Ook
van dezulken geldt: „zij namen op zich de schuld
de7wereld en zij offerden zooveel, omdat anderen zoo wemig of-
ferei?\' i) Dat er menschen zijn, die vrijwillig afzien van de goederen
dezer wereld, versterkt den ernst en de beteekenis der geestelijke

"^Orn^L reden heeft hij ook waardeering voor de kloosters 3).
Het is wel is waar moeüijker te midden van de wereldrem te blijven,
Srar dat bereikten slechts enkele, geniale hedigen. De monniken-
^Ind maakt het eenvoudiger menschen, die minder zedelijke
^acht bezitten, gemakkelijker dien toestand van innerlijke rust

^^Hifzi^t^ook in het klooster de oplossing van het vraagstuk van
de ongehuwde vrouw s). Ook is hij uit den aard der zaak een warm
voorstander van het coelibaat«). Juist de menschen, zegt hij
die in deze materialistische wereld leven, verlangen er naar iemand
te ontmoeten, die zich van de wereld verre houdt. Het protestan-
tisme zal dan ook in dit opzicht zijn houdmg moeten NVijzigen of

zal aan zijn afwijzende houding steryen \') ^„^^oniri A^r

Zoo vindt het Christelijk levensideaal via het voorbeeld der
heiligen, der monniken en der priesters zijn weg tot de menschen
zonder iich door de aanraking met de wereld te besmetten. Zoó
wordt het een tastbare norm, een zichtbare autoriteit, een symbool,
niet alleen van wat moet, maar ook van wat kan ).

De handhaafster nu van die autoriteit is dc kerk. Haa^^r bevoegd-
heid die zich uitstrekt op het terrein van het zedelijk en gods-
dienstig leven, behoeft daartoe echter niet beperkt te blijven. In
de eerste plaats moet zij absoluut gezag hebben bij de mterpretatic
van geloofszaken, dus in de eerste plaats bij de exegese van den
Biibel. „Zij moet tegenover alle pogingen, om het beeld van^ristus
in den Bijbel te vervalschcn, het mysterie van den Zoon Gods be-
waren zooals de groote persoonlijkheden der kerk met hun diep
inzicht en menschenkennis het eenstemmig hebben opgevat cn
beleden" ®) De groote meerderheid der menschen heeft die vaste
leiding bij de interpretatie van den bijbelschen Christus noodig ).

1) Sexualelhik und Sexualpädagogik S. 153-

2) A. W. S. 156.

3) A. W S. 157 ff.

4) A. W. S. 159-

5) A. W. S. 161 (f.

6) A. W. S. 166. ff.

7) A. W. S. I7«.

8) A. W. S. 149. ^

9) Aulorilät und Freiheil S. 68.
10)
 Autoriiäl.und Freiheit S. 73

-ocr page 33-

Zoo zal dus de kerk in de eerste plaats haar gezag moeten doen
gelden in vragen van tekst-kritischen en van historisch-kritischen
aard i). Alleen zij toch hebben het recht van exegese, wier ziel leeft
in een bijzonder nauwe aanraking met het geheimvolle, geestelijke
leven der Heilige Schrift en die daarin de traditie der kerk hoog-
houden.

Niet alleen hier echter moet de kerk haar autoriteit tegenover de
wetenschap doen gelden, ook de natuurwetenschappen mogen er
maar niet op los theoretiseeren 2). Een sterke tegendnik van de
zijde der oude wereldbeschouwing is vooral hier zeer heilzaam.
Die mag wel eens te sterk zijn geweest, noodzakelijk blijft zij in
ieder geval, mits slechts de kerk haar grenzen van bevoegdheid
kent 3). Zóó opgevat is de christelijke religie „ het kruid, dat bij de
wetenschap het bederf weert".

In de derde plaats heeft de kerk ook haar sociale taak. Zij heeft
de maatschappij te behoeden voor de gevaren van haar eigen
machtsconcentratie. Slechts de „Vicarius Christi" was tegen den
„Divus Caesar" opgewassen

Niet dat Foerster aan onze afgevallen maatschappij een ker-
kelijke autoriteit wil opdringen, want de strengste scheiding tus-
schen kerk en staat kan in bepaalde tijden een onvennijdelijke
practische noodzakelijkheid zijn en daarin mag men maar zoo
ineens geen verandering brengen, maar evenals bij de wetenschap,
is ook hier een voortdurend corrigcerende invloed van de zijde der
kerk zeer ge wenscht.

Het is niet moeilijk te raden, welke kerk hem tot deze gedachten
het meest inspireerde. De roomsche kerk. Op verschillende punten
staat hij echter zeer kritisch tegenover haar. Hij heeft tegen haar
verschillende ernstige grieven. In de eerste plaats verwijt hij haar,
dat zij zich zelf geïsoleerd heeft door eenzijdig den nadruk te
leggen op het pauselijk gezag, waartegenover niet is komen te
staan een evenredig recht, om vrij
eigen mccning tc mogen uiten.
Zoo heeft zij in de tweede plaats verzuimd, de in haar sluimerende
krachten te wekken waardoor de mogelijkheid van groei cn van
aanpassing aan de veranderde toestanden zeer is verminderd. Verder
heeft zij van de wereldlijke staatsinrichting een allesoverheer-
schende zucht tot bureaucratische rcglementecring overgenomen\').

1) Autorität und Freiheit S. 79 ff.

2) A. W. S. 91.

3 A. W. S. 91.

4 A. W. S. 112.

5 A. W. S. 117.

^ A. W. S. 128 ff.

7) A. W. S. 132.

-ocr page 34-

Deze en dergelijke dingen verwijt hij de kerk van Rome.

Men mag dus met het oog op deze kritiek niet zeggen, dat hij m de
tegenwoordige
roomsch-katholieke kerk zijn ideaal ziet. Er zweeft
hem iets anders voor den geest, ook al is het moeüijk precies te
zeggen, wat hij eigenlijk bedoelt.

Hij denkt aan een ideëele, universeele kerk, ongeveer zooals bij
zich de
vóór-protestantsche roomsch-katholieke kerk voorstelt,
die alles omvat, wat zich Christen noemt en binnen wier grenzp
allerlei individueele verschillen, ja zelfs tegenstellingen mogelijk
zijn. Wanneer het principe van universaliteit weer werd hoogge-
houden, zou dit aan de kracht en aan het gezag der kerk ten goede
komen. Juist de groote stijl der Christelijke eenheid in de Middel-
eeuwen, het sterke en alles doordringende verlangen der toenmalige
kerk naar veelzijdigheid, heeft haar gezag in dien tijd gevestigd i).
Universaliteit toch vereischt, dat aan alle groote en echte behoeften
van de in Christus vereenigde zielen de grootst denkbare ruimte
van beweging gelaten wordt. Eerst wanneer er uit hoofde van haar
universaliteit ook ernstige woordvoerders der minderheden op
invloedrijke plaatsen geroepen worden, eerst dan is het prmape
der autoriteit voor individualistische isoleering gevrijwaard. Zoo
zal men b.v. dienen te erkennen, dat bij Luther, ondanks al zijn
dwalingen, vele van zijn eischen toch rechtstreeks uit het Christelijk
geweten voortkwamen en dat het verloren terrein niet door smaad,
maar door eerlijke erkenning zijner bezwaren weer opnieuw door de
kerk kan worden veroverd 2). De kerk moet het aandurven alle
kleinzieligheid over boord te werpen en los te laten alles, wat zij
uit de politiek-sociale gezagspractijk van de wereldlijke machten
heeft overgenomen; dus zoo consequent mogelijk opgeven alles,
wat stamt uit de bureaucratische regeeringspractijk en den politie-
achtigen veiligheidsdienst van den staat 3).

Wel heeft de opvoedende kracht van de kerk met de autoriteit
van den staat gemeen het mannelijke clement, de onbuigzaamheid
der wet, der objectieve orde, maar haar eigenlijke macht ligt elders.
Die berust veeleer in het element van het „eeuwig vrouwelijke",
de belichaming van den geest van Maria, „die diepste moederliefde,
die in haar voorbede den dwalenden mensch aanneemt en zich
helpend en beschermend tot hem nederbuigt, gelijk dat in de
kroning van Maria door Christus en de
symbolische gelijkstelling
van de kerk met de voorbiddende Maria wordt uitgedrukt" «).

1) Autorilät und Freiheit S. 130.

2) A. W. S. 143.

3) A. W. S. 158.

4) A. W. S. t6o.

-ocr page 35-

Hervorming dus in dezen zin, dat de tegenwoordige kerk tot
haar universaliteitsprincipe terugkeere en daarmee in zich op-
neme veel, zoo niet alles, wat op het oogenblik buiten haar muren
zich geestelijk tracht te voeden; uit haar midden wegdoe alles, wat
daaraan in den weg staat; met vrouwelijke mildheid sta tegenover
andersdenkenden, en in zooverre terugkeere tot de vóór-protes-
tantsche universeele kerk. Dat is het, wat
Foerster ziet als den
eenig mogelijken weg, om de kerk weer de plaats te geven, waarop
zij ^achtens haar historie aanspraak maakt.

Zoo ziet Foerster feitelijk twee tegengestelde werelden. Aan
den eenen kant de wereld van het zinnelijke, de overheersching
van de techniek, van de materie, die den mensch gevangen houdt
en de menschheid bracht tot onderworpenheid en daardoor tot
de grootst mogelijke zedelijke willekeur en verwildering. En aan
den anderen kant de wereld des geestes, het geestelijk-zedelijk
ideaal in Christus verpersoonlijkt, door de heiligen veraanschouwe-
lijkt en door het gezag van de kerk gehandhaafd. En deze twee
staan feitelijk los van elkaar. Taak der opvoeding is nu om ze tot
elkaar te brengen en het eene te verheffen zonder het andere omlaag
te halen.

En zoo komen wij dan, als wij het tot nu toe besprokene mogen
beschouwen als een uiteenzetting van Foerster\'s levens- en wereld-
beschouwing, tot zijn eigenlijke paedagogiek, al is ook bij de uit-
eenzetting van dit eerste veel reeds implicite gegeven van wat later
nader wordt uitgewerkt.

In de practijk der opvoeding gaat Foerster geheel anders te
werk, dan zijn strenge gezagsbegrippen zouden doen vermoeden.
In plaats van nu van dit hoogste, kerkelijk gewaarborgde gezag zijn
ethische en religieuze waarden langs dcductieven weg af tc leiden
en ze door dit gezag gesteund in de opvoeding te doen gelden,
bewandelt
Foerster in de practijk van de opvoeding den tegen-
overgestelden weg, waarop hij zonder zich veel om dat gezag te
bekommeren, geheel inductief te werk gaat en wel op deze wijze, dat
nij, aanknoopende bij hetgeen hij in het kind aanwezig vindt,
Wil uitkomen, waar hem zijn strenge autoriteitsbegrippen brachten.

eiseersten, jafeitelijk als eenigen eischstelt Foerster tegenover
ae karakterloosheid onzer dagen voorop: karaktervorming,
vorming van de persoonlijkheid. In de algemecne behoefte in onze
agcn aan karaktervorming ziet hij dan ook een eerste, zij het ook

O Christus und das menschliche Leben s. 17.

-ocr page 36-

nog zwak protest van de ziel tegenover de ondragelijke overheer-
scMng van de uiterlijke wereld i).

Hij verstaat onder vorming van de persoonlijkheid vorming van
de geheele persoonlijkheid, niet van één functie der ziel — b.v. den
wil 2) — evenals hij met karakter niet iets enkelvoudigs bedoelt,
maar „een veelheid van voorhanden zijnde factoren, die door de
opvoeding tot harmonische ontwikkeling moeten worden ge-
bracht" 3) d.w.z. tot een toestand van vrede, waarin al wat zinne-
lijk in ons is, aan den geest is onderworpen. Dat is de werkelijke
harmonie, waartoe karaktervorming moet leiden

Opvoeding is dus dat het psychologisch gegevene zóó worde be-
ïnvloed, dat ten slotte de geest heerschappij voert over de stof.
Daarbij legt
Foerster vooral op drie dingen den nadruk. In de
eerste plaats moet de opvoeder zich zelf opvoeden, in de tweede
plaats moet hij „doelbewustzijn" hebben en in de derde plaats
moet hij „realist" zijn.

Waar opvoeden niets anders is dan leiding geven aan het psycho-
logisch proces, dat het gevolg is van den invloed van den éénen
mensch op den anderen daar spreekt het vanzelf, dat het bij
de opvoeding in de eerste plaats op den persoon van den op-
voerder aankomt en dat deze dus moet beginnen
zich zelf op te
voeden^).
Slechts wanneer hij zich met alle kracht toelegt op de
opvoeding van zijn eigen persoonlijkheid, wordt hij bewaard voor
farizeïsme en schoolmeesterij enz.\').

In de tweede plaats is noodig, dat hij zich ten volle bewust zij van
zijn
doel^). Hij moet weten wat hij wil, weten waartoe hij opvoedt.
Eerst wanneer hij een vast doel voor oogen heeft, leert hij onder-
scheiden en leert hij ook bij de kinderen de zedelijke daden in het
juiste licht zien, herkent hij ook bij hen, wat er werkelijk goed is
en wat niet

En dat Foerster dat doel niet zoekt bij „de tegenstrijdige
richtingen van het moderne denken" maar bij de traditie van de
kerk met haar „onvergelijkelijke menschenkennis en haar geloofs-
kracht, die op een onwrikbaar doel gericht is" behoeft, na
hetgeen wij daarover boven schreven, niet te bevreemden.

1) Erziehung und Selbsterxiehung s. 5.

2) a. w. s. 125.

3) a. w. s. 18.

4) Christus und das menschliche Leben s. 19.

5) Erziehung und Selbsterxiehung s. 16.

6) a. w. s. 15 ff.

7) a. w. s. 374 f.

8) a. w. s, 65.

9) a. w. s. 69,

10) Autorität und Freiheit s. 170.

-ocr page 37-

Echte opvoeding zal uit allerlei minder belangrijke doeleinden
dit doel als het eenig ware naar voren brengen^). Eerst als dat
gelukt zal de karaktervorming de overwinning blijken te zijn van
het absolute over het betrekkelijke, van het categorische over het
hypothetische

In de derde plaats moet de opvoeder realist zijn Zooals een dok-
ter een goede diagnose aan de behandeling moet laten voorafgaan,
zoo moet een opvoeder vóór alle dingen den diepsten ^ond
van alle karakterloosheid hebben leeren kennen niet bij uit-
wendige symptomen blijven staan, maar doordringen tot de grond-
motieven van de verkeerde handeling in één woord gezegd, ver-
staan wat werkelijk „zonde" is.

Juist dat zondebegrip ontbreekt tegenwoordig den meesten op-
voeders, die meenen met wat wilsgymnastiek te kunnen bereiken,
wat slechts verwacht mag worden als resultaat van innerlijke
heiliging®). Denzulken houdt hij voor het woord van
Anselmus:
„nondum considerasti, quanti sit ponderis peccatum" \').

Hij zelf heeft in de sloppen en stegen van Zürich leeren begrijpen,
wat zonde en wat erfzonde is ®), n.1. „het volkomen één zijn met de
aardsche machten en driften, het verraad van de ziel aan haar
eeuwige bestemming"\').

Dat moet ook de opvoeder inzien vóór hij werkelijk tot opvoeden
komt. Daarbij mag hij wel een open oog hebben voor de omstandig-
heden, maar dit mag hem niet verleiden, gelijk dit het geval is
bij vele moderne psychiaters en criminalisten, de schuld te ver-
kleinen en op die omstandigheden al den nadruk te leggen
Erkennen moet hij, dat het menschelijk hart een „nest van slangen"
is cn dat de mensch zelf voor zijn daden verantwoordelijk is. ").

Zooals Foerster de mcnschheid ziet, ziet hij dus ook den individu,
tegenover wien de opvoeder zich geplaatst ziet. Dat wil echter niet
zeggen, dat naar zijn oordcel in den mensch niet een goede kern
zou zijn overgebleven Integendeel juist op die goede kern komt

1) Ertuhung und Selbesterxùhung s. 73.

2) a. w.s. 14.

3 A. W. s. 58 103.

4) A. w. s. 24.

5) a. w. s. 60.
<>) a. w. s. 57.

° \'M croix et la crise p. 12.

9j Erxiehung und Selbsterxiehuug s. 59.
fchule und Charakter s. 276.

,,! c\'i^\' ^^"iifiung uiul Selbsturxiehung s. 13.

»2) Schule und Charakter S. 276.

-ocr page 38-

het voor den opvoeder aan. „Realist zijn" wil zeggen: opp oog
hebben, zoowel voor het verdorvene als voor het goede m den

mensch. , . , ,

Als Foerster dan ook na deze dne voorwaarden voor den op-
voeder te hebben toegelicht, gaat zeggen, hoe hij zich dan verder
die opvoeding voorstelt, knoopt hij vooral aan deze laatste voor-
waarde aan, volgens welke de opvoeder rekening moet houden zoo-
wel met het
goede als met het kwade in den mensch en begint hij

dienovereenkomstig zelf met scheiding te maken tusschen deze
beide elementen. „Erziehung bedeutet Auslese , zegt hij, d.i. uit
de volheid van het gegevene bij een karakter moet men er tiet
positieve uithalen, om het straks uit te spelen tegen het negatieve i).

Want eerst wanneer hij in een kind deze positieve en negatieve
eigenschappen goed heeft leeren onderscheiden, kan hij den vol-
genden stap doen. overeenkomstig het woord van
Kant „dasz man
niemand besser machen kann als mit dem Rest des Guten der m
ihm ist". Hij moet nu het aangeboren slechte met het aangeboren
goede gaan bestrijden 2). Het principe aan de biologie ontleend,
n 1 het z.g. „omvormen door functioneele prikkels . op grond van
het verschijnsel, dat bepaalde organen toenemen of afsterven naar-
mate zij al of niet worden gebruikt, geldt ook voor de opvoeding •»).
waar de opvoeder met opzet sommige neigingen en eigenschappen
niet tot uiting moet laten komen, om ze langzamerhand te doen
afstervenen andere juist dubbel aan het werk moet zetten, om
ze in kracht te doen toenemen. Het komt dus hierop neer, dat
de opvoeder bewust doe, wat in andere gevallen bepaalde levens-
omstandigheden als succes, verdriet, tegenspoed, ziekte, huwelijk,

voorspoed, enz. onbewust doen

In de pathologische therapie, waaraan Foerster deze gedachten
ontleent, heeft men dit principe reeds lang met veel succes toe-
gepastMen ziet daar reeds lang in, dat men een ontaarden wil
niet kan klein houden of ombuigen onder een sterke uiterlijke
tucht\'), maar dat men moet trachten op te sporen het kleme nog
aanwezige korreltje goed, om dan daar aan vast te houden cn dat
te
gaan ontwikkelen. Op deze zelfde wijze stelt Foerster tegen-

1) Erxühung und Selbsterziehung s. i8.

2) Schuld und Sühne S. 1Z2. „

3) Erziehung und Selbsterziehung s. 19. Schule und Charakter s. 381.

4) Jugendlehre s. 674.

5) Erziehung und Selbsterzuhung s. 19.

6) a. w. s. 21.

7) Schuld und Sühne. S. 133.

-ocr page 39-

over alle „Depressionspädagogik" i) zijn „Ermutigungspädagogik"^)
d.w.z. „Aanknoopen bij het aanwezig positieve, in plaats van den
nadrnk te leggen op hetgeen niet voorhanden is Men moet b.v.
een leugenachtig kind geen leugenaar noemen, maar men moet
het toonen, dat de leugen slechts een afdwaling van zijn eigen
wezen is zooals
Dostojewski zegt: „een eervolle behandeling
kan zelfs hem weer overeind helpen, in wien het beeld Gods vrijwel
verdween" Deze aanmoedigingspaedagogiek is geenszins ident
met wat mannen als
Payot en Levy verstaan onder karakter-
opvoeding en wat in hoofdzaak is de opvoeding van den wil®).
Integendeel deze aanmoediging richt zich niet in de eerste plaats
op den wil, zij tracht, zooals
Foerster dat uitdrukt, „de hoogere
zielskrachten op te wekken"\'). De z.g. „wilspaedagogen" zien volgens
hem over het hoofd, dat de wil slechts een functie is van de psyche
in haar geheel en dat die wil dus dan alleen kan worden versterkt,
wanneer de geheele ziel, waarvan hij een functie is, door de op-
voeding krachtiger wordt®). Om de beïnvloeding van de geheele
psyche is het
Foerster juist te doen in zijn aanmoedigingspaeda-
gogiek.

Wel zijn er volgens hem gevallen, waar het dacmonische zóó
de overhand heeft, dat hier alleen „radicale bckcering" helpt,
maar ook daar gaat het niet om een volledige uitschakeling van
de aangeboren natuur, maar „om het opwekken van tot nu toe
latent gebleven krachten" ®). Zijn die latente krachten er niet,
zooals wel eens voorkomt, dan kan de
opvoeder ook niets uitrichten

Ja, Foerster gaat zelfs nog ccn stap verder, wanneer hij niet
alleen van „latente krachten" cn van een „goede kern" spreekt,
Qie er ondanks de verwoestende macht van de zonde nog in den
mensch is overgebleven, maar met
Tertullianus zegt, dat: „de
menschelijke ziel christinne is van nature" ").

Dit interpreteert hij dan aldus: „Diep in den mensch verborgen
leeft het verlangen naar dc heerschappij van zijn geestelijke krach-
ten over lichaam en zinnen." De opvoeder heeft dus, wanneer hij
maar juist weet tc kiezen en de goede snaar weet aan tc raken,

jonoen\'^\'\' dat Fokrstkr noemt (E. u. S. S. 46) van een onderwijzer, die een

en 500 milliocn menschen on de wereld zijn en dat hij daarvan de domste ti.
2
Schule und Charakter S. 400 (f.

4) A\'\\V s^ Selbstertiehurts S. äj.

t\\ A. W. S. las.
V A. W. S. 4

A. W.S.Y24.
9 A. W. S. 53

A. W. 1: 55\' lo
") Schule und Charakter S. 273 f.

-ocr page 40-

te rekenen op de volledige medewerking van het kind, omdat
hierbij het eigenbelang van het kind, maar dan genomen in edelen
zin, in het spel is" Het gaat er maar om, dat eigenbelang op te
wekken of beter nog, de snaar aan te roeren, waardoor de „anima
naturaliter christiana" uit haar sluimer wordt gewekt.

Dit wil Foerster in de eerste plaats doen, door wat hij noemt
„inspiratie" van den wil en in de tweede plaats door (positieve
en negatieve) oefening van den wil 2).

Moge het op het eerste gezicht ook vreemd schijnen, dat Foer-
ster
, nadat hij zich met nadruk verzet heeft tegen „wilspaeda-
gogen" als
Payot en Levy, zoodra hij zelf met opvoedingsvoor-
stellen komt, ook begint met inspiratie van den
wil, toch is dit
bij hem iets anders. In de eerste plaats verwijt hij
Payot en Levy,
dat zij juist bij hun wilsopvoeding die „inspiratie" veronacht-
zamen 3) en louter „wilsgymnastik" geven*). En in de tweede
plaats maakt
Foerster onderscheid tusschen een peripheren en
een centralen wil. De centrale wil correspondeert met de goede
kern van den mensch, leeft van uit de diepten van het geestelijk
leven, terwijl de periphere wil correspondeert met de lagere natuur
en door de zinnelijke wereld wordt beheerscht De inspiratie nu
moet er op gericht zijn, om dezen centralen wil over de periphere
impulsen te doen zegevieren, richt zich dus eigenlijk tot de psyche
in haar geheel en niet tot een functie daarvan en knoopt dus in
de eerste plaats aan bij de goede kern in den mensch, de anima
naturaliter christiana®).

Deze inspiratie kan alleen uitgaan van idealen, die in staat zijn
het edelste in ons te wekken, want daarom gaat het hier. Diep
in ons sluimert het verlangen van de onsterflijke ziel, om uit de
knellende banden, waarin zij door haar inwonen in de stof is be-
sloten, te worden verlost. Zooals b.v. uitkomt in
Tannhaüser.
In de ziel van Tannhaüser gaat, wanneer hij in aanraking komt
met
Elisabeth, het goddelijk element weer leven, dat zichzelf
in haar erkent. Zoo ontwaakt de verdoolde tot nieuw leven en
begint de lang verdorde twijg opnieuw te groenen\'). Wat
Eliza-
beth
hier doet voor Tannhaüser, dat moet het inspireerende
voorbeeld doen voor de menschelijke ziel. Alles wat in staat is,
om tot deze inspiratie van den wil mede te werken, speelt daarbij
een rol, n.1. de heiligen, van wie de „suggestieve kracht bij uit-

\'~ï) Schuld und Sühne S. 132.

2) Erziehung und Selbsterziehung S. 123 ff.

3) a. w. s. 125, 37.

4) a. w. s. 57, 18.

5) Schule und Charakter S. 263. Erziehung und Selbslerxiehung S. 135.

6) Erziehung und Selbslerxiehung s. 135.

7) Erziehung und Selbsterziehung s. 55.

-ocr page 41-

nemendheid" uitgaat of, gelijk Foerster het uitdrukte, de „witte
magie", waardoor alleen de „zwarte magie der daemonen" kan
worden gebroken^), verder in \'t algemeen de religie, waarvan hij
zegt, dat zij, gelijk de krijgstucht in oogenbhkken van gevaar,
de menschen inspireert, zoodat zij, boven alle zelfzucht verheven
desnoods tegen eigen begeerten ingaan 2). En eindelijk, maar niet
het minst, de persoon van Jezus Christus. Meer dan iets of iemand
anders is Hij in staat de sluimerende ziel uit haar verdooving te
wekken en zóó te inspireeren, dat zij nu zelf aan haar verlossing
gaat medewerken^), waarbij het blijken zal, dat de menschelijke
geest zijn vleugels eerst gaat uitslaan, wanneer hij eeuwigheid en
oneindigheid om zich voelt

Deze inspiratie is dus het punt bij Foersters paedagogische
beschouwingen en raadgevingen, waarbij alles wat hij te voren
gezegd heeft aangaande het bestaan van een objectieve wereld —
die in Jezus Christus, de heiligen, de kerk enz. draagster is der
zedelijke normen — duidelijk te voorschijn treedt. Maar het schijnt
wel, of hij de onbewegelijkheid van deze objectieve wereld door
deze inspiratiegedachten prijs geeft en verandert in een positieve
actieve kracht ten goede, die van buiten af in de opvoeding in-
grijpt. Zoo schijnt er van zijn „inductieve methode" niet veel over
te blijven.
Foerster omzeilt de moeilijkheid door te zeggen, dat
deze kracht, deze inspiratie, niet mag worden iets, dat van buiten
af wordt opgelegd, maar moet aanknoopen bij het meest innerlijke
verlangen in den mcnsch, om zich te bevrijden van de tirannie
der eigenwilligheid en sterk tc worden in de heerschappij over den
zinnelijken individu®).

Hoe is dat mogelijk? Het antwoord ligt in het boven aange-
haalde woord van
Tertullianus: „Anima naturaliter christiana".
De ziel, die zelf „christinnc is van nature" wil niets liever dan
zich richten naar datgene, wat zij in die idealen, in dc heiligen, in
Jezus Christus verpersoonlijkt ziet. Daarbij moet het Christendom
dus in zijn inspireerenden invloed aanknoopen, dan wordt het aller-
innerlijkste in den mensch gewonnen en gaat het gehoorzamen en
medewerken uit
eigen beweging\'), zooals dc gelaatsuitdrukking op
de middeleeuwsche schilderijen van heiligen geen uiterlijke onder-
werping te aanschouwen gceh, maar gehoorzaamheid, waarbij de

l\\ und Sexualpddasoeik S. 148, 143 ff.

, crii^HMg Mfirf Selbsierxifhunc s. 128.

4) A w"^ tnenschiche Leben S. 339.

5) a.\' w." s.\' !8°"

, »nd Charakter s. 274,

A. W, s. 274.

-ocr page 42-

gebogen houding symbool is van de geheele overgave van het inner-
lijk
Ik\'^). Foerster wil dus ondanks zijn strenge autoriteitsbe-
grippen, in de practijk der opvoeding zijn ethische motieven niet
langs deductieven weg van dat hoogste gezag afleiden, maar wil
den weg der inductie volhouden. Aanknoopend bij hetgeen in den
mensch aanwezig is, in zijn anima immortalis wil hij langs den
weg der ontwikkeling en oefening, dus op inductieve wijze, bereiken,
hetgeen hij in zijn levensbeschouwing ziet als absoluut ideaal en
als normgevende autoriteit.

Naast de inspiratie, waardoor de ziel uit haar verdooving ge-
wekt en krachtig toegerust wordt, om nu zelf aan haar ontwikke-
ling te gaan arbeiden, komt nu een tweede element, dat voor de
wilsopvoeding van belang is, n.1. de
oefening^). Die oefening is bij
Foerster tweezijdig; positief en negatief. De positieve oefening
noemt hij „oefening in dadenenergie"; de negatieve of ascetische,
„oefening in belemmerings-energie"

Wat de eerste betreft, de positieve oefening, deze is er op uit
om het juiste gebruik van alle aanwezige gaven en krachten voor
het leven te bevorderen en zoo het „weten" om te zetten in „doen".
In die oefening moet worden verkregen het positieve „ja" tegenover
de idealen, die moeten worden nagestreefd.

De belangrijkste vorm van deze positieve wilsoefening is een
goed geleide arbeidsopvoeding. Juist omdat de arbeid het meest
alledaagsche is, is zijn invloed zoo ver strekkend. Karakter moet
geoefend worden in de meest alledaagsche dingen. Niet ieder kan
iets buitengewoons doen, maar iedereen kan het gewone op een
buitengewone wijze volbrengen Meer dan iets zet dan ook de
arbeid de zedelijke en religieuze idealen in daden om, verandert
de „potentieele energie" in „kinetische energie".

Tot opwekking dezer energie bezigt Foerster de „symboli-
seerende methode"®). Daardoor worden de meest alledaagsche en
gewone dingen van het leven in verband gebracht met het hoogere
leven der ziel; zij worden symbolen van de hoogere dingen. Talloos
vele zijn de voorbeelden van deze „symboliseerende methode"
in „Jugendlehre", „Schule und Charakter", „Lebensführung" enz.
b.v. „Was mann beim Staubwischen lernen kann"\'), „die Abfall

1) Schule und Charakter S. 272.

2) A. W. S. 421 f.

3) Erziehung und Selbsterziehung S. 135 ff.

4) Erziehung und Selbsterziehung S. 136.

5) Erziehung und Selbsterziehung S. 142.

6) A. W. S. 137 f., 238 f.

7) Jugendlehre S. 527.

-ocr page 43-

Kiste" 1), „die kleine Schraube" „unser Frühstück" 3), enz. enz.

Het voordeel van deze „symboliseerende methode" is — behalve
dat zij zoo het alledaagsche in verband brengt met het hoogere —
dat zij van belang is in tallooze gevallen, waarin het ons anders
uiterst moeilijk zou vallen, de kinderen voor een zaak tot geestdrift
op te wekken of van afkeer daartegen te vervullen. Men kan nu
eenmaal niet ieder oogenblik met de hoogste motieven aankomen
als beweegreden, om ijverig, eerlijk, stipt enz. te zijn. Deze methode
geeft een groote serie „tusschenmotieven". Zooals bij het oculeeren
van boomen een edelsoort niet direct op een wilden stam geënt
kan worden, maar er eerst een overgangssoort geënt moet worden
zoo heeft men voor de opvoeding noodig, om den mensch in zijn
natuurstaat oog te geven voor het Christelijk ideaal, een zeker
overgangsbegrip zooals b.v. het begrip „manlijkheid" een tusschen
begrip is op den weg tot het Christelijk persoonlijkheidsideaal.
Van zulke overgangsbegrippen geeft
Foerster er vele in de voor-
beelden, waarin hij deze methode duidelijk maakt en waar hij alle-
daagsche dingen maakt tot dragers van hooge geestelijke en zede-
lijke waarden.

Een van de voornaamste practische wenken die Foerster geeft,
is de moraliseering van het onderwijs Daarmee bedoelt hij niet
alleen het geven van afzonderlijk onderwijs in de moraal, zooals
hij daarvan de voorbeelden in bijna al zijn werken geeft, maar
ook dat, evenals in zijn „symboliseerende methode" alledaagsche
dingen de dragers worden van hooge zedelijke waarden. Bij het
onderwijs moet men er op uit zijn, overal, waar dat maar
mogelijk is, bij alle leervakken den arbeid, waar men mee bezig
ïs, te maken tot drager van zulke ethische begrippen. In „Schule
und Charakter" cn in „Jugendlehre" werkt hij die wenken uit-
voerig uit®) en laat hij zien, hoe die ethiek mogelijk is bij het
^kenen, vertalen enz. Van dit onderwijs in de moraal verwacht
t\'C^RSTER zeer veel en de wijze, waarop hij het behandeld wil
nebben, maakt hij duidelijk in zijn zeer talrijke „voorbeelden".

De tweede vorm van oefening in karakter- cn wilsvorming is
de negatieve oefening of de ascese, volgens
Foerster het A. B. C.
Van het geestelijk leven, in zooverre het de voorwaarde schept
Y
g^or dc heerschappij des geestes\'), zoodat van het defensief tot.,

O JugendUhre S. 440.

® A. W. S. 300.

3 A.W

; Selbsterxiehung s. 232.

icA«;« und Charakter. Zur Methodik des ethischen Undcrrichtes S. 418 if.-, Jugend-

6i » c

7 Fr.-t"\'\' Charakter S. 437 ff.; Jugendlehre S. 660 ff.

7) Erxtehung und Selbsterxiehung S. 147.

-ocr page 44-

het offensief kan worden overgegaan, waardoor het „dieper zelf"
in plaats van het „zinnelijk zelf" de macht in handen neemt^).

Hij beoogt daarmede niet de vernietiging maar de overwinning
van „het natuurlijke" 2), niet de wereldvlucht van Buddha of de
apathie van de Stoa, maar de ascese zooals de Middeleeuwsche
heiligen die beoefenden, b.v. de heilige
Elisabeth, die haar troon
verliet, om de wonden der melaatschen te verbinden 3), of de
mysticus
Ruysbroeck, die in het klooster den minsten arbeid
verkoos en mest ging kruien*). Hij beschouwt dezen arbeid als het
aanvatten van \'s levens werkelijkheid en het „indringen van de
meest verheven krachten in de zwaarste ellende van het menschelijk
bestaan," als een bevrijd worden uit de banden van de uiter-
lijke wereld, het eenige middel om die te gaan beheerschen en zoo
tot heerschappij des geestes te komen®).

Juist jonge menschen houden van die oefeningen. De opvoeder
moet dus bij die eigenschap aanknoopen, om hen op die wijze
zelf te brengen op den weg van zelfbeheersching, die voert tot

geestesheerschappij.

Belangrijk is, wat hij zegt over de indirecte ascese: de belem-
meringsoefening op het ééne gebied vermeerdert ook de weer-
standskracht op het andere. Dit psychologische feit helpt ons daar,
waar een kind, door telkens mislukte pogingen om tot zelfbeheer-
sching te komen, neerslachtig wordt
t); b.v. een kind, dat niet tegen
zijn driftbuien op kan en dus moet beginnen zich op een ander
gebied te leeren beheerschen.

Heeft hij bij dit alles de onthouding slechts op het oog als oefen-
stadium in de school der zelfbeheersching, wij zagen boven, hoe
hij de ascese in vele gevallen als levensideaal ziet bij zijn waar-
deering voor heiligen, monniken en priesters.

Foerster ontkent daarbij niet, dat er gevaren aan de ascese
verbonden zijn. Een kind kan door dat alles zijn onbevangenheid
verliezen. Maar wanneer men er voor zorgt, dat er een ideaal is,
waaraan het zich geheel kan wijden, waardoor de motieven worden
geheiligd en de aandacht geheel van het eigen „ik" wordt afgeleid,
kimnen deze gevaren worden vermeden.

Foerster verdeelt dus de opvoeding van den wil in drie ondcr-
deelen: inspiratie, positieve oefening en negatieve oefening. En bij

1) Erziehung und Sclbsterziehung s. 149.

2) Sexualelhik und Sexualpädagogik s. I43-

3) Christus und das menschliche Leben s. 98.

4) a. w. s. 97.

5) a. w. s. 95 ff.

6) Erziehung und Selbstertiehung S. 83 ff.

7) a. w. s. 157.

-ocr page 45-

alle drie gaat hij van de onderstelling uit, dat er in het kind iets
aanwezig is, dat gaarne medewerkt, gaarne gehoorzaamt enz..
En zoo wordt de tegenstelling, die er bestaat tusschen zijn strenge
autoriteitsopvatting en zijn „inductieve methode" in de practijk
der opvoeding opgeheven, door wat hij noemt vrijwillige gehoor-
zaamheid, de kroon der opvoeding i).

Toch wil Foerster uitwendige tucht niet buitensluiten. Integen-
deel, tegenover de z.g. „vrijheidspaedagogen", die b.v. bij monde
van
Perkins Stetson en Ellen Key opvoeding tot gehoorzaam-
heid karakterbedervend noemen, tracht
Foerster het belang
van de discipline hoog te houden als een onontbeerlijk middel
voor de wilsvorming. 2) Het is een bekend feit, dat allerlei men-
schen, waarvan men weet, dat zij de onafhankelijkheid van de
persoonlijkheid en de zelfstandigheid van het karakter op hoogen
prijs stellen, zelfs den militairen dienst met zijn strenge tucht als
iets weldadigs hebben ondervonden en in het geheel niet als iets
onteerends .

Ook de straf is een factor van groote paedagogische beteekenis.
Een opvoeding zonder straf noemt hij een „entnervte und entner-
vende Erziehung"^). Het paedagogisch belang van de straf is
dneëriei:
a. zij maakt, door het lijden dat zij brengt, den over-
treder van de storende werking, de objectieve keerzijde van zijn
aaad bewust,
b. zij maakt den mensch persoonlijk (mcacst culpa),

en zij bant het daemonischc, sterkt het goede in den mensch
^ heeft dus een zuiverende kracht«). Tegenover hen, die tegen-
woordig telkens den nadruk leggen op de „verzachtende omstan-
^igneden", stelt
Foerster zijn overtuiging, dat men niet den
w de daad moet straffen, niet zóó, dat de straf wordt

ën AA ïnaar uitdrukking van het mcnschclijk geweten

" zoó dat zij beantwoordt aan de natuurlijke behoefte van den
"lensch aan „boete" en „verzoening"«).

met er slechts voor, dat strenge tucht blijft samengaan

maL^T yoor dc persoonlijkheid, die vooral in de gewone
hoo ^^ ^^PP^\'^\'i^e verhoudingen, waar sprake is van bcvi Icn cn ge-
^ zoo noodig is. Dan zal men ervaren, wdk een onmis-

vanV de tucht voor dc opvoeding is\'). Wie het eergevoel

moet, niet weet hoog te houden, moe t niet
—beginsel van strenge tucht moet niet verdwijnt n, wel

7) SckuU und Charakter S. 22i f.

W. Foerster.

-ocr page 46-

moet deze tucht gepaard gaan met een menschwaardige behandeling!

Ook hier zal het blijken, dat er tusschen gehoorzamen en bevelen
geen tegenstelling- bestaat evenmin als
Foerster een tegen-
stelling ziet tusschen zijn strenge gezagsbegrippen en zijn induc-
tieve methode. In werkelijkheid bestaat er geen discipline, die van
buiten af wordt opgelegd Het vraagstuk van de discipline om
twee uiterlijk tegenstrijdige levensbehoeften tot overeenstemming
te brengen, n.1. de behoefte aan sociale orde en de behoefte aan
persoonlijke vrijheid", 2) vindt zijn oplossing noch in slaafsche
onderwerping, noch in individualistische „vrijheid", maar in de
synthese van deze beide, n.1. de vrijwillige gehoorzaamheid®).

En zoo komt hij dan tot zijn systeem van zelfregeering en tot
de invoering van den „schoolstaat", naast zijn inzichten aangaande
het onderwijs in de moraal de eigenlijke practische neerslag van
zijn opvoedkundige gedachten en ook de rechtstreeksche conse-
quentie daarvan.

Wij achten het onnoodig er hier een breede uiteenzetting van
te geven, daar dit opvoedingssysteem — een vrucht der Angel-
Saksische paedagogiek en door
Foerster aan Amerika ontleend —
van andere zijde in ons land reeds lang bekend werd

Slechts zij hier opgemerkt, dat Foerster daarin de aller-
belangrijkste elementen vindt, voor wat hij noemt een „sociale
opvoeding", die bij hem geheel op deze gedachten gebouwd is.

Zoo tracht hij in zijn gedachten over „aanmoedigingspaedogo-
giek", wilsopvoeding en zelfregeering de uiterlijke tegenstelling
tusschen zijn gezagsbegrip en zijn vrijheidsgedachten weg te nemen,
alles laat hij uitloopcn op de „vrijwillige gehoorzaamheid".

De wijze, waarop hij dat doet en de vraagstukken, die hij daarbij
aanroert en tot oplossing tracht te brengen, zou men zijn „systeem"
kunnen noemen, hoewel hij dit „systeem" in geen enkel van zijn
werken als zoodanig biedt. Wij hebben dan ook getracht slechts
de leidende gedachten uit zijn werken naar voren te brengen cn
ze zóó gerangschikt, dat de logische lijn daarvan het best tot haar
recht kwam.

In het volgende hoofdstuk willen wij deze leidende gedachten
onder de loupe keuren cn nagaan, in hoeverre deze gedachten voor
ons van blijvende waarde kunnen zijn.

1) Schule und Charakter S. 224.

2) A. W S. 232.

3) a. w. s. 272.

4) Cf. Schule und Charakter S. 349 ff-
Politische Ethik S. 407.

Reeds in 1905 schreef in ons l.ind Dr. J. H. Gunning Wr. over dit onderwerp (Onte
Eeuw Sept
1903); zie ook Amerikaansche ideeën omtrent hervorming tvxn hel Lager
Onderwiji
(Sociaal W.ekblad, 16 Dec. 1905); Mej. C. Gunning: De Georg Junior
Republiek
(Het Kind, 22 Oct. 1920).

-ocr page 47-

BEOORDEELING.

Wanneer wij ons thans zetten tot een nader onderzoek van
i\'oersters beschouwingen, willen wij beginnen met een woord
van waardeering.

Waarlijk niet zonder reden is de uitgave van zijn „Jugendlehre"
een tnomf geweest, die zijn naam op eenmaal vrijwel over de ge-
heele wereld bekend maakte. En zeker is het, dat
Foerster door
zijn geschnften zeer velen in allerlei landen en van allerlei gezindte
tot ^ooten zegen is geweest en nog is.

_ Hij is een man van onzen tijd, die de worstelingen onzer dagen
niet op veiligen afstand aanschouwt, maar midden in de branding
durft gaan staan, zoodat hij het woelen en koken der golven aan
den lijve ondervindt. „Der am Freidenkertum zerbrochene, mit
Meinen ernährte, nach dem Brot des Lebens hungernde Mensch —
aer ist der wirklich moderne Mensch. Auch ich bin solch ein mo-
derner Mensch"
i), zoo spreekt Foerster van zieh zelf. Wij geloo-
ven, dat hij het recht heeft dit te zeggen.

V u ^^^^ ^^^ ^^^ spreekt over de nooden van onzen tijd,
^oeit, dat men te doen heeft met iemand, die het weten kan, die
int ons meeleeft en meelijdt. Hij is geen landator temporis acti,
tuu?^" h\'j heeft een open oog voor de waarde van onze cul-

WonH ^^^ vinger te leggen op de

nae plekken. Zijn waarschuwend woord heeft iets profetisch:
nn, gebrek aan kennis, maar uit gebrek aan karakter gaat

W ^^ gronde",
en het ons goed, als hij zijn bestraffend woord doet hooren

Wa-I r-il^" z.g. modernen hervormers de les leest. En hij doet dat
ieman 1 bekrompenheid. Want het is een weldaad als

dat h t v, Boerster, dien men nooit zal kunnen voorhouden,
modor ^^^^^ paplepel ingegoten is, tegen allerlei

bied n op ethisch en vooral op sexueel-ethisch ge-

niet mT aanteekent en waarschuwt, dezen heiligen bodem
mot geschoeide voeten te betreden 1

202.

Autorität und Freihrü s.

-ocr page 48-

Waarlijk daarmede heeft hij allen een grooten dienst bewezen,
die voelden als hij, maar uit bescheidenheid zwegen, ja, wat meer
zegt daarmede heeft hij menig jongmensch uit den waan verlost,
dat met zijn tijd meegaan en er maar op los leven hetzelfde zou zijn.

Integendeel, men moet Foerster\'s geheele streven beschouwen
als een worsteiing.omde bestaande eeuwige zedelijke en rehgieuze
normen weer tot geldigheid te brengen in het maatschappelijk en
persoonlijk leven en tegenover den drang van het zinnelijk bestaan
om zich uit te leven te stellen de autoriteit des geestes en de
noodzakelijkheid van het religieuze leven.

Het sympathieke in zijn streven is, dat hij met een open oog
voor het recht van de persoonlijke vrijheid de onaantastbare auto-
riteit van religieuze en zedelijke normen wil handhaven.

Hoe wij over die poging op zichzelf mogen denken, dat hij ze
waagt en dat hij ze waagt op zijn
eigen wijze, geeft recht op onze

volle waardeering.

En dan, wat heeft het menigeen goed gedaan, dat iemand ais
Foerster, die in vrijdenkerskringen werd opgevoed en daarin
een plaats van beteekenis innam, geheel door inneriijken drang
gedreven er toe kwam in het Christendom de eenige oplossing
te zien van het vraagstuk van het herstel van het geschokte even-
wicht; dat iemand als hij, die zelf meegedaan heeft in den strijd
tegen alles, wat religie was, nu een boek schrijft als „Christus und
das menschliche Leben" en eeriijk durft zeggen: „Geen enkel pro-
bleem van het menschclijk leven kan zonder Christus werkelijk

worden opgelost" , ^ ^ ^ j i ••

Hoevelen moeten door dat feit alleen reeds tot nadenken zijn
gekomen. „Heidenmissionair" 2) noemt hij zich voortaan en hij
stelt zich ten doel menschen, zooals hij er zelf een is, te brengen
tot Christus. Hij schroomt niet te erkennen, dat hij vroeger veel
onzinnigs heeft geschreven 3), cn voelt eenige verwantschap met
Paulus, die zich na zijn bekeering dadelijk „heidenmissionair

voelde. •• t ji t »»

Foerster is het ook geweest, die vooral met zijn „Jugendlchre

en de daaruit afgeleide „Lebensführung" en „Lebenskunde menig
oudere aan het denken heeft gezet en menig jongere een goed eind
op weg heeft geholpen. Voor zeer velen is
Foerster de eerste ge-
weest, die over bekende maar totaal afgesleten begrippen een nieuw
licht \'heeft laten schijnen.

i) Chriitus und das menschliche Leben s. 346.

i fn Ä\'J^uÄÄf* S°-6 spreekt hij over zijn . Jugend-Eseleien" aus der
..Ethischen KÜm.?\' en s 9 : . ein artikel der „Ethischen-Kultur" über dessen blasphemisch-
dummen Inhalt ich mich noch heute schäme".

-ocr page 49-

Zijn voorbeelden in „Jugendlehre" en zijn gesprekken in „Le-
bensführung" zijn voor menig jong mensch de eerste aanleiding
geweest tot een hernieuwde poging, om den strijd tegen de zonde
voort te zetten.

Zijn eigenaardige wijze van doen, om het zedelijk leven niet voor
te Stellen als het gehoorzamen aan een kouden, strakken eisch,
maar als iets aantrekkelijks, we zouden bijna zeggen, iets spor-
tiefs, werkt op jonge menschen bezielend, sleept ze mee en prikkelt
ze tot navolging.

Geen wonder, dat Foerster een groote figuur werd in het jeugd-
werk, ook in ons land. Hij zelf verwacht van dit jeugdwerk, dat
veel aan hem te danken heeft, veel Veel van wat tegenwoordig
daarin opgeld doet, gaat op hem terug.

Wij zijn ons dan ook bewust, dat, terwijl wij over Foerster
schrijven, wij in onze waardeering en beoordeeling indirect telkens
verschillende stroomingen in ons hedendaagsch jeugdwerk raken.
Dit maakt, gelijk vanzelf spreekt, het onderwerp voor ons te aan-
trekkelijker.

Dat hij zich bij dit alles niet verliezen wil in partij geharrewar
en liever blijft buiten alle partijgroepeering, verdient onze waar-
deering. Of hij daarin is geslaagd, hopen wij hieronder nader te
bespreken.

Wel is Foerster iemand, wien men spoedig gevaar loopt on •
recht te doen. Want hij is een eerlijk zoeker, wien het er niet om
te doen is, op een bepaald punt uit te komen. Wij zullen goed doen
ons dit bij de beoordeeling altijd voor oogen te stellen en willen
dan ook wel ecriijk bekennen, dat wij, bij alle bezwaren tegen
zijn standpunt, hoogelijk zijn streven waardeeren, dat over menige
moeilijkheid nieuw licht werpt.

Zooals wij zeiden, wij moeten er voor waken Foerster geen
onrecht te doen. Eön van de wijzen, waarop wij dat zouden kunnen
doen, is, in
Foerster een philosoof te willen zien.

Dat is echter niet louter een voordeel I Want als cr aan zijn pae-
dagogiek meer philosofie ten grondslag lag, zou er meer systeem
in zijn geweest!")

Men moet in Foerster niet zien een diepzinnig denker, maar
louter iemand, die openstaat voor de indrukken van het volle
leven. Bij dat volle leven knoopt hij onmiddellijk aan, daaraan
ontleent hij zijn beelden en daarop richt hij zijn raadgevingen.

^ O In zijn laatste werk Jugmdseele, JugendbewtQuns, Jugmdtier, dat geheel aan dc
"ultsche Jeugdbeweging gewijd is, blijkt dit op iedere bladzijde.

^le ook zijn waardeering voor dc Padvinderij. Politische Hthik S. 429.

Kaufi-mann wijst op ccn mogelijk verband tusschen foerstbr cn frokltscii
(Pddag. Wartc .\\.\\II:6. 15 Ma.irt 1913).

-ocr page 50-

Juist zijn groote vlotheid, het niet zwaarwichtig opzetten en
beredeneeren van de dingen, het tamelijk luchtig fundeeren van
zijn stellingen zal wel mede voor velen de voornaamste reden zijn
van de bekoring, die van hem uitgaat. Het is geen toeval, dat zijn
„Jugendlehre" voor meer dan de helft uit voorbeelden bestaat.
Als hij eenigszins kan, kiest hij pakkende opschriften en titels
voor zijn hoofdstukken: „Die macht des Kleinsten" i), „Wem
wir unser geistiges Leben verdanken" 2) „Cäsar tmd Christus"®),
„Der verbrannte Schuldschein enz. enz. Hij giet zijn gedachten
graag in den vorm van kleine essays. Vooral in zijn „Christus"
komt dat heel sterk uit.

Uit al zijn geschriften blijkt een groote belezenheid. Maar nog
eens: een eigenlijk systeem ontbreekt en dat zal dan ook wel de
reden zijn geweest, waarom hij vrijwel van alle kanten is aange-
vochten. Er loopen door zijn paedagogiek zooveel verschillende
lijnen, dat ieder er wel iets van zich zelf in terugvindt, maar dan
teleurgesteld wordt, wanneer blijkt, dat
Foerster de begonnen lijn
niet vasthoudt.

Dat wil echter niet zeggen, dat Foerster ondanks zijn „boven
de partijen willen staan", niet tot een bepaalde richtmg zou be-
hooren. Zonder in bijzonderheden te treden en op ons onderzoek
vooruit te loopen, wijzen wij er op, dat het niet toevallig is, als hij
in zijn verdediging tegenover
Kiefl zegt: „In dieser Zeit (1903)
begann ich mich in die platonische Philosophie hineinzuleben und
wurde mir dabei bewuszt, wie sehr ich in der ganzen Anlage meiner
Seele Platoniker sei" ß).

Zoo is Foerster de gemakkelijke spreker en schrijver, die dc
dingen pakkend en duidelijk weet te zeggen, de man, met een
open oog en een gevoelig hart voor de nooden van onzen tijd, de
warme religieuze natuur, die door de aanraking met het Christen-
dom is ontkomen aan de verstijving van het rationalisme.

In het Christendom heeft hij gevonden den grondslag en het
middel tot loutering van zijn paedagogische idealen en voorstellen.
En nu staat voortaan zijn vlotte pen ten dienste van dit nieuwe
ideaal.

Doel van dit onderzoek is nu, den achtergrond van Foerster\'s
beschouwingen te ontdekken cn te wijzen op de bezwaren, waardoor
deze beschouwingen worden gedrukt.

Bij de beschrijving, die wij in het vorig hoofdstuk van Foerster\'s

1) JugendUhre s. 366.

2) a. w. s. 382.

3) Politische Ethik s. 327.

4) Christus und das menschliche Leben s. 226.

5) Christentum und Pädagogik s. 39.

-ocr page 51-

streven gaven, zagen wij, hoe er bij hem twee lijnen te vinden zijn,
die in tegengestelde richting loopen, maar waartusschen hij een
synthese tracht tot stand te brengen n.1.
autoriteit en ervaring.

Tegenover het individualisme en het subjectivisme onzer dagen
en vooral tegenover de losbandigheid op geestelijk en zedelijk gebied
stelt
Foerster het absoluut gezag van de christelijke normen, zooals
die in de tradities en de dogrnen van het Christendom, zooals hij
dat opvat, tot ons komen. Hij kent daaraan absoluut gezag toe,
niet alleen in godsdienstige en zedelijke, maar ook in weten-
schappelijke en sociale aangelegenheden.

Maar aan den anderen kant laat hij in zijn paedagogiek de ge-
dachte van autoriteit weer geheel los en gaat hij zuiver psycholo-
gisch, of, zooals hij zelf zegt, „inductief" te werk. Aanknoopende
aan wat er in den mensch aan positieven zedelijken inhoud wordt
gevonden, tracht hij langs den weg der inductie op te klimmen tot
wat hij van te voren als het absolute doel der opvoeding heeft
vastgesteld.

Bij deze inductieve methode wordt uit den aard der zaak de
stem van de absolute autoriteit zoo weinig vernomen, dat het ons
zelfs mogelijk wordt zijn geheele paedagogische methode te beoor-
deelen, zonder ons om zijn autoritatieve begrippen veel te behoeven
te bekommeren. Reden waarom wij de beoordccling zijner induc-
tieve methode aan de bespreking van zijn gezagsbegrippen laten
voorafgaan. Wel zullen wij echter goed doen, deze voortdurend in
het oog te houden en te bedenken, dat er achter den aanmoedi-
genden drang der inductieve methode bij
Foerster nog altijd staat
de sterke vuist van het gezag. En al blijft die vuist om paedago-
gische redenen verborgen, hij die het zachtzinnig inductieve pacda-
gogisch systeem opbouwt, is dezelfde, die in zijn leven de waarde
van het kerkelijk gezag heeft ondervonden en in wien een (zooals
hij zelf zegt) „passio Catholica" i) woont.

Waar nu zijn inductieve methode aanknoopt bij den mcnsch
en begint bij wat hij in den mensch aanwezig vindt, is de eerste
"^aag, die wij zullen hebben te beantwoorden, deze:
„Hoe ziet

Wij zagen, dat Foerster aan Plato de eereplaats toekent. De
oewijzen daarvoor liggen in al zijn werken voor het grijpen.
1 ^^^ uitspraken, zoowel in zijn oudere als nieuwere werken
V\'Jkt, dat
Foerster\'s psychologie geheel gebouwd is op de dualis-
ische tegenstelling van de wereld der ideeën en dc wereld der ver-

-ocr page 52-

schijnselen. Bij een pschychologie, die aan de platonistische philo-
sophie ontleend is, is de ziel een vreemdelinge in deze booze wereld,
die in het lichaam, als in een kerker gekluisterd is. De ziel snakt
naar verlossing; zij verlangt er naar, weer omhoog te stijgen
naar de ideale wereld, de wereld van het goede i). De taak der
opvoeding bestaat nu in het aanknoopen bij en het bevorderen van
dit verlangen en het tegengaan van de macht van de zinnelijke
wereld, die haar verderfelijken invloed op de ziel tracht te oefenen.

Ook volgens Foerster zijn wij in dit leven aan de wereld der
uitwendigheden onderworpen, en vooral in onze dagen met hart
en ziel aan de wereld der zinnen en der materie verkocht 2), Maar
dat is slechts uiterlijk.

In den diepsten grond leeft in ons de anitnu naturalitcT Chris-
tiana
de onbedorven ziel, die verlangt naar de bevrijding en
die slechts wacht op de aanraking met de hoogere wereld, waaruit
zij zelf stamt en die haar uit den kerker van dit aardsche leven
komt verlossen. Karaktervorming moet aan dien toestand een
einde maken door ons te brengen tot de heerschappij des geestes
d.i. de bevrijding uit de tyrannie van het lichaam met zijn zinne-
lijke driften en affecten

Deze zuiver platonistische gedachtengang is in korte trekken
de achtergrond van
Foerster\'s gedachtenwercld. De bewijzen
daarvoor vinden wij in al zijn werken®). Teekenend is wel, dat
hij in „Christus und das menschliche Leben", dat een „psychagogie"
tot Christus wil zijn, begint met een uitvoerig hoofdstuk over
Plato.

Telkens schemert het bij Foerster door, dat hij zich dc wereld
des geestes niet anders kan denken dan als in voortdurende worste-

-ocr page 53-

ling met de wereld der zinnen i), waarvan het zedelijk leven dan
de resultante is.

Wel waarschuwt hij er zelf voor, dat men die scheiding tusschen
de stoffelijke en geestelijke wereld niet overdrijven moet, zooals
het heidendom in zijn nabloei heeft gedaan. Maar als hij dan
onmiddellijk daarna zegt, dat hij de verhouding tusschen lichaam en
geest wil zien als
Augustinus en vooral als Thomas van Aquino
dan begrijpen wij ook, hoever die waarschuwing gaat 2).

En op dit dualisme van geest en stoffelijke wereld is gebaseerd
zijn bhk op den mensch. Wij vinden het dan ook terug bij zijn
zondebegrip, bij zijn oordeel over de bekeering, bij zijn beschouwing
over ascese. En waar zijn psychologie op dit dualisme teruggaat,
spreekt het vanzelf, dat ook zijn paedagogisch streven er van door-
trokken
IS, en dat wij het ook in zijn religieuze opvattingen moeten
terugvinden.

Sterk komt dit uit bij zijn zondehegrip. In het vorig hoofdstuk
zagen vn], dat
Foerster voor het kwaad in de wereld een open
oog heeft en niets moet hebben van dat oppervlakkige idealisme,
dat het k^vaad niet zien wil, maar dat hij integendeel den blik
telkens weer scherpt voor de werkelijke verdorvenheid van het
menschelijk hart.

Hij houdt onzen hedendaagschen moralisten gaarne het woord
^or van
Anselmus: „Nondum considerasti quanti ponderis sit
^ccatum"3), of hij roept hun toe „gij weet niet van hoedanigen
eeest gij zijt" *).

Hoe sympathiek wij ook tegenover dergelijke uitlatingen staan,
oen komt bij ons de vraag op, of
Foerster zich het gewicht
aaaryan wel ten volle bewust is. Wel ziet hij de wereld niet roos-
leurig, scherpt hij den blik voor de motieven in plaats van voor
e uitwendige daden en gedragingen») en tracht hij het kwaad

wori Iccriingen in den oorsprong te ontdekken, daarin

^verkehjk tot den grond doordringen.

^laar zijn dualisme zit hem daarbij in den weg, het blijkt telkens,

stärkc/prfiif\'*\'^\'^^; Mensch mus* vorher derCfRensatx van Nalur »nulGfw« ent

J\'chc Kno^ht^\'y «erlitten haben, um überhaupt zu verstehen, das Religion nicht mcnsch-

2) Sef ; ""»\'^cni Ercihcit will.

steiler dcrn ri.l\'\' Sexualpädagogik S. 233. „Gerade die groszcn klassischen Schrift-
«^acrgUch pmn. " l® (Augustinus) waren cs, die gegen diczcn Übertriebenen Dualismus
^"\'■aKe ausl
w ^tl . ^ haben. Wie klar spricht sich Thomas von Aquino Uber die ganze
triebe verl,.^ lebhaft polemisiert er gegen die jenigen, wclchc die Erbsünde in die Natur-

Cf^risteS , sie doch in der menschlichen Seele sollwr liege"!

■»»\'fen mir .1 ^ "\'♦^"ROß«\'« S. 39: „Die groszcn Platoniker unter den Kirchenvitcm

3) Uber Plato hinaus kommen".

4 Selbsterxithung, S. 12.

5 Erx^Jku ^ncnschliche Leben s. 140.
\' und Selbslerxiehung s. 60.

-ocr page 54-

dat hij ten slotte de bron van alle kwaad zoekt in de stof, waaraan
onze begeerte ons gekluisterd heeft.

Hij spreekt over zonde weinig en het is daarom moeilijk vast
te stellen, hoe hij precies daarover denkt. Hij spreekt zich hierin
ook telkens tegen. Maar toch hebben wij voor deze uitspraak,
vooral ook in verband met zijn verdere dualistische visie, vol-
doende gronden.

Hij spreekt van zonde als van „den afval van de ziel van haar
leidersroeping en de onderwerping der ziel aan de natuur" i).

In „Erziehung und Selbsterziehung" noemt hij erfzonde „het een
zijn met de aardsche driften en levensmachten, het verraad der
ziel aan haar eeuwige bestemming" Dus is het hier duidelijk de
stoffelijke wereld, die met al haar verlokkingen de oopaak is
van \'s menschen val. Zelfs zijn er zeer duidelijke aanwijzingen in
„Christus und das menschliche Leben", dat
Foerster dezen ver-
dorven zieletoestand, dien hij „erfzonde" noemt, ziet verder gedra-
gen van het eene geslacht op het andere in de voortplantingsdaad 3).

Deze zienswijze herinnert wel sterk aan de Katholieke leer.
Volgens die leer sluit de erfzonde twee momenten in zich, n.1. de
concupiscentia, die de eigenlijke inhoud is der zondige handeling
en de zonde, in zoo verre die concupiscentia een afwijking is van de
eeuwige wet Gods Materieel is dus de erfzonde concupiscentia,
formeel een verloren gaan van de iustitia originalis Zij is geen
handeling, maar een toestand van ongebreidelde begeerlijkheid, die
de natuur des menschen wondt, verlaagt en slechter maakt, daar
onwetendheid, boosheid, zwakheid en begeerte zich daarvan
meester maken«). En het is door de geslachtsgemeenschap,dat de
zonde van Adam zich voortplant in het menschelijk geslacht.
Immers is de vis generativa het meest door de zonde besmet\').
Dus is de erfzonde volgens de Roomsche opvatting een habitus per

1) Sexualpaedagogik s. 234.

2) Erziehung und Selbsferziehung S. 59. , , .

3) Christus und das menschliche Leben, S. 151: Dies alles zeigt uns zu klar, dasz In den
Kräften der Fortplanzung nicht einfach das Hellige liegt, das die Modernen Immer darin
sehen. Heiliges und Unheiliges liegt darin rätselhaft und unentwirrbar gemischt. Ist cs
da nun nicht höchst begreiflich, dasz der Mensch der sich gerade bei der WeitcrgalMj des
Lebens so geheimnisvoll durch den dunkelsten Gewalten der Entartung bedroht sieht, die
Idee einer Zeugung zu fassen sucht, bei der all jene Keime des Verderbens und aU jene
Regungen der Entartung von jeder Mitwirkung ausgeschaltet sind, so dasz der Mensch die
Fortplanzung erfüllt ohne den leistesten selbstóUchIlgen Miszbrauch also ganz und gar nur
als demütiger Vollstrecker des von Gott gegeben Lebenswillens und zugleich als der von
oben her erleuchtete Herr und Gesetzgeber der Natur. (Dit in een gesprek over de
virgo
immaculata).

4) Thom. I. II, q. 7i, a 6.

5) Thom. I, II q. 82, a 3.

6) Thom. I, II, q. 85, a 3.

7) Thom. I, II, q. 83, a 4.

-ocr page 55-

vitiatam originem innatus^). En dan moet men vooral niet ver-
geten, dat de erfzonde niet door God wordt veroorzaakt en
ook niet
ontstaat, omdat God de ziel in het vleesch ijigiet,
maar alleen wordt
veroorzaakt, omdat het lichaam, waarin de ziel wordt ingegoten,
onrein is^).

De erfzonde ontstaat dus, omdat het onreine lichaam, dat de
ziel omsluit, en waarin de ziel haar bestaan eerst be^nt, de ziel
onrein maakt. Het vleesch is dus de causa instrumentalis, waardoor
de ziel zondig en dus schuldig wordt voor God.

Toch zegt hij meer dan eens, dat men geen vijand van het natuur-
lijke leven behoeft te zijn en zonder twijfel heeft hij telkens
getracht, zich los te maken uit zijn platonistisch dualisme en
zijn er telkens uitspraken te vinden, die in een andere richting
wijzen 3). Maar nergens blijkt in het geheel van zijn opvattingen,
dat hij met deze uitspraken ook maar eenigszins ernstig rekening
houdt. Hoogstens zijn zij gelukkige inconsequenties te noemen,
misschien symptomen, die wijzen bij
Foerster op een groeien in
andere richting, zooals er bij hem meerdere punten zijn, die daarop
wijzen, zoo sterk, dat men, hoe men ook over hem denke, toch
altijd op zijn minst mag spreken van een sterken protestantschen
inslag. Hetzelfde misschien wat hem tot nu toe weerhield openlijk
roomsch te worden.

Want juist hier gaan de lijnen van Rome en het Protestantisme

wel sterk uiteen. Bij Foerster is de zonde ten slotte niets anders

dan datgene, wat aan de vrije ontwikkeling van ons zedelijk leven

hindernissen in den weg legt, die ontwikkeling remt, gelijk

de koperen geleidraad weerstand biedt aan den electrischen

stroom Het is Foerster dus ondanks vele pogingen niet gelukt,

oni met het Protestantisme aan het zondebegrip, zooals Loops
zegt 5)

, zijn werkelijk religieuze beteekenis te geven. Daarom vinden
wij bij Foerster wel een open oog voor de beteekenis der zonde,

l\\ ï. q. 82, a i.

clln i \'\' H- 83i a Alexander Halksius gebruikt hel bccltl van goeden wijn,

10 door een onrelneii beker wordt bedorven (II, n. 105 m. 4).

3) Zoo heet het in Sexualpädagogik S. 234: „Die Sünde liegt nicht in dersinnlichen Natur"
"aar onmiddellijk gaat hij dan verder: „sondern in dem Abfall der Seele von ihrer lilhrer-
OD?! ^\'^\'fwer/ung der Seele unter die blosu Natur". Zie ook S. 233 waar hij zich

i ue crfzondeleer van Thomas von Aquino beroept.

5 V f "rs- 233.

«Ier 1 Leitfadenxum Studium der Dogmengeschichte 1906 pag. 737—738: „Hinter

kulmi •\'^alholiilimus dio wesentlich physisch verstandeneconcuplscentia. Daher

steïï 11\'". KatholoiUmus in asketischer SltUichkeit \\md in der Mptik. 1-Ur Luther

duin bo c»\'>\'»chen Sinne, die Slinde im rWißiÖJcn Si««/>, d.i. der Unglaube:

oritur" quisquam efficitur, non hoe ab operibus, sed a fidc vel incrcdulitate

tonismii W. A. VII 62, 18). Lutiicr hat getan, was Augustinus seines Keupla-

relieil\\^ manchfacher Ansatie nicht glückte, er hat dem Christuntum seinen

\'Stoseti Charackter zurückgegeben".

-ocr page 56-

dat de wereld niet wil zien in het licht van een oppervlakkig ide-
alisme, maar zondebewustzijn in den zin van Paulus of Luther
vinden wij bij hem niet.

Bij Paulus is zonde alles wat niet is uit het geloof i). En dat is
geheel iets anders dan
Foerster onder zonde verstaat. En deze
Paulinische zondeopvatting neemt
Luther weer op en stelt haar
tegenover Rome

Zooals Brunner zegt: „Nach biblischer Auffassung gibt es gar
keine Sünde der Sinnlichkeit, der niedrigen Seelenkräfte. Im
Gegenteil, das sogenannte niedrige ist nur niedrig geworden durch
die Sünde des Menschen,
diese selbst aber ist Ungehorsam. Der
Ursprung des Bozen ist der Trotz, das Greifen nach dem göttUchen
Recht, die Antastung der göttlichen AUein-autorität, das
Sein-
wollen wie Gott. .

Nadat wij hebben kennis genomen van wat Foerster verstaat
onder zonde en erfzonde, behoeft het ons niet te verwonderen, dat
er bij hem geen plaats is voor de protestantsche opvatting van
bekeering.

Evenmin echter als bij zijn uitspraken over „zonde", den oor-
sprong en den zetel der zonde, is hij in hetgeen hij zegt over „be-
keering" volkomen duidelijk. Eensdeels spreekt hij in „Christentum
und Pädagogik" over zijn eigen bekeering *) en bedoelt er dan mee
zijn overgang uit het rationalisme tot het Christendom, maar
aan den anderen kant acht hij in „Erziehung und Selbsterziehung"
„radicale bekeering" slechts noodig in enkele gevallen, waar het
demonische zoo de overhand heeft, dat redding schier onmogelijk
schijnt

Het is moeilijk deze twee zienswijzen met elkaar in overeenstem-
ming te brengen. Wel helpt ons hierbij zijn definitie van bekeering
bij de gevallen, waar hij radicale bekeering noodig acht. „Zij
toch bestaat in het op de een of andere wijze opwekken van tot
nu toe latent gebleven krachten en machten" ®). En het is,

1) Vgl. Rom. 14 : 23.

2) Vgl. K. Holl: Gesammelte Aufsätze zur Kirchen geschickte pag. 189—191, vgl. bij
Luther: De libertate Christiana: Rectc ergo deus non in ira aut libidine sec incredulitate

omnia conclusit, ne qui castis ct mansuetis operibus legis fingunt sc implere legem.....

salvos futuros praesumant, cum in peccato incredulitatis comprehcnsi aut mlscrecordiam
quacrant auf per justitiam damnentur. W. A. VII
54.

Vgl. ook: De libertate Christiana: Non enim personam bonam facit nisi fides nee malam
nisi
incredulitas. W. A. VII 62.

Vgl. ook: De libertate Christiana: Qua re etsi bonum est dc poenitcntia, confessione,
satisfactione, preadicare et scribere, si tamen hic sistatur et non
ad fidem usque docendam
procedatur sine dubio deceptoriae et diabolicae sunt doctrinae. W. A. VII
63.

3) Em. Brunner, Die Mystik und das Wort, 1924. S. 236.

4) Christentum und Pädagogik s. 36.

5) Erziehung und Selbsterziehung S. 53.

b) Erziehung und Selbsterziehung S. 54.

-ocr page 57-

dunkt ons, geen toeval, dat hij met deze definitie aanknoopt bij
William James. Immers ook James stelt het zoo voor, dat achter
ons bewustzijn allerlei reserve-krachten schuilen, die in de bekeering
naar voren komen. Wil men daarbij spreken van een werking
Gods op ons diepste bestaan, het zij zoo, maar de nadruk valt
op hetgeen aanwezig was en niet op de voorwaarden en omstandig-
heden, die het te voorschijn brengen

Deze definitie van bekeering geeft in zooverre licht, dat ook,
gesteld dat
Foerster bekeering in dezen zin voor iedereen noodig
acht, hij toch nog wel een heel eind verwijderd is van wat b.v.
Paulus daaronder verstaat .

Nu moge het waar zijn, dat Foerster schrijft voor buiten-
staanders en uit paedagogisch oogpunt wijs, de bekeering niet
onmiddellijk voorop te stellen, toch zal ergens een punt moeten
komen, waarop het „bekeert u" als een onverbiddelijke eisch weer-
klinkt.

Bij iedere protestantsch-christelijke opvoeding, hetzij men zoo-
als
Foerster uit paedagogische overwegingen meer inductief te
werk wil gaan, hetzij met
Bavinck®) meer deductief, staat ten
slotte de breuk in het middelpunt. Wanneer men evenals
Foerster
het doel der opvoeding hierin ziet, dat de menschen tot Christus
worden gebracht, dan moet het oogenblik komen, waar er gesproken
wordt over een loslaten van, een breken met het verleden, dus van
bekeering, berouw en schuldbelijdenis.

Deze breuk ontbreekt bij Foerster ten cenen male. Wel vinden
wij in verschillende van zijne werken voorbeelden «), die — afgezien

1) WiLUAM James. Varifties oj religious experimce p. 211.

2) Toch zullen wij goed doen in deze opvatting van bekeering ook het juiste te erkennen.
Het is immers volkomen juist, dat in de bekeering tot nu toe geheel onbekende krachten
gewekt worden, al is het daarbij van het grootste belang of men hierbij de werking
Gods pro memorie uittrekt of in het middelpunt plaatst.

Prof. CiiANTEriE de LA Saussave schrijft in zijn „Christelijk Leven over dit onderwen>
sprekende, dat bij zenuwzieken genezing cn bekeering vaak hand aan hand gaan.
{Chr.
Leven
blz. 189). Datzelfde geldt ook zeer dikwijK in de opvoeding. Met het opwekken van
de tot nu toe latent gebleven krachten, wordt het besef van schuld cn daanncde de behoefte
aan bekeering sterker. Maar evenzeer is waar, wat hij schrijft: „ten slotte is toch voor mij
hel schuldbesef de koninklijke poort tot het christelijk leven. Geen bekcenng zonderschuld-
Rcvoel. Dit hooren wij van alle ware christenen, ook, cn soms het diepst, uit het hart van
ben, die vóór hun bekeering geen „tollenaren cn zondaren" integendeel brave cn vrome lie-
den waren geweest, gelijk
Paulus en Luther". {Christelijk Leven blz. 193)-

3) Zie ook Dr. H. Havinck: Opvoeding der rijpere jeugd 1916, blz. 109—112.

4) In ..Christus urui das menschliche Leben" vindt hij in de paragraaf over den „weg tot
het diepste inzicht" alleen woorden als „ingekeerdheid", „stilzwijgen enz. De paragrafen
„loutering", geweten", „gewetensonderzoek", „ontwaken" in datzelfde boek gaan iets
verder en wijzen in de richting van een „ommekeer", maar toch vinden wij ook hier meer
•iet goede, dat in den mensch wakker wordt en aantrekkelijker is <l.-in het kwade, het zich
afkeeren van de zinnelijke wereld en het zich keeren tot God, geheel zooals hij T
hom as y.
Aquino (cf Loofs D. G. S. 563 justificaiio-. i. gratiae Infusio. 2. motus libcrl arbitrii tn
jDeum.
3. motus liberl arbitrii in peccatum. 4 remlssio culpae. (1—4 met te nemen als ge-

-ocr page 58-

van hun smakeloosheid — wel iets geven van een verandering,
van een ommekeer desnoods, maar van een breuk in den zin, waarin
wij boven daarvan spraken, vinden wij bij
Foerster niets.

Integendeel doet hij alles om die breuk te vermijden. Hij acht
het daarom ook van groot belang, dat hij als getuigen voor de
waarheid van het Christendom allerlei vóór-christelijke heidensche
philosofen kan oproepen, al hebben zij er o.i. niets mee te maken,
integendeel al staan zij daar dikwijls pal tegenover i).

Zoo houdt hij er van de Stoa te schilderen als een voorbereiding
van het Christendom. Het is volgens
Foerster geen toeval, dat de
groote caritas-opvoeding van het Christendom werd voorbereid
door een philosofie, die het geestelijk Zijn van den mensch tot on-
afhankelijkheid van de buitenwereld, tot heerschappij over het
oogenblik en tot hoogste concentratie verhief 2).

Het moge waar zijn, dat een dergelijke uitspraak volkomen
past m
Foerster\'s gedachtengang, maar daarom is zij nog niet
juist. Het is immers niet waar, dat het gebod der liefde in het
Christendom iets te maken zou hebben met de Stoa 3). Integendeel
het Christendom heeft een strijd op leven en dood er mee gestreden
en onder zijn bitterste tegenstanders waren de Stoïcijnen keizer
Marcus Aurelius en Julianus.

De weg tot Christus is nu eenmaal niet een regelmatig stijgende
lijn, maar is een geheel nieuwe, die in geen enkel opzicht een
voortzetting is van de oude. De eerste moet afgebroken, de tweede
nieuw begonnen worden. Daarvan weet
Foerster niets. Dat
noemt hij „repressive paedagogik".

schiedende in volgorde)]. Zooals in „het ontwaken" de man door te zien naar de vredige trek-
ken van zijn slapende vrouw in zich zelf de verantwoordelijkheid voelt wakker worden om van
dit leven iets goeds te maken en door een blik op een crucifix dan in eens begrijpt „het onaf-
zienbare werk van den gekruisigde, waardoor de menschenziel uit het blinde natuurgebeuren
en uit het koude gedoe der zelfzucht wordt opgeheven", of zooals in de paragraaf de
waschvrouw", waarin een waschvrouw \'s nachts juist ligt te bedenken, dat zij in haar
zorgenvol leven haar God heeft losgelaten, als een blik op een cricifix, „een zilverglanzende
Christus, met uitgestrekte armen, oneindig goed, oneindig wetend, ongerept van de doornen,
ongerept van de nagelen", haar in eens zooveel vrede geeft, dat zij in een droomlooze slaap
viel, waaruit zij als een nieuw mensch ontwaakte. En nu wist zij, dat „het oude zelfzuchtige
leven met al zijn verbittering, met al zijn louter zinnelijke passies en voldoeningen toch
maar een slagboom, een rem is voor veel grootscher en echter leven" enz. enz.

1) Hij acht het b.v. van veel belang,dat Epictetus een getuige is voor het dogma van
den „Godmensch" en dat daaruit blijkt „hoezeer de leer van den Godmensch lag in heel
de geestelijke ontwikkeling de voor-christelijke wereld"
{Christus und das menschliche Leben
s. 89).

Vgl. ook S. 122. „Das Christentum ist kein Gegensatz zur Lebensanschauuing der Antike
sondern ihre Vollendung und Erfüllung".

2) Terecht merkt H. Büchsel in zijn F. W. Foersters Erziehungengedanken hierbij op:
„Wer die Stoa für eine Vorschule des Christentums halten kann, der hat noch nicht den
fundamentalen Gegensatz von klassischer Tugendethik und Neutestamentischer Tugend-
und Liebesethik begriffen."

3) Erziehung und gelbster Ziehung S. 89.

-ocr page 59-

Hij is bevreesd, dat men daardoor de nog aanwezige krachten
breekt.

En toch is onze ervaring ook in de opvoeding anders. Veel meer
dan met de uitstekend bedoelde toespraakjes in „Jugendlehre" en
,,Lebensführung", die Dr.
Gunning bestempelde met den naam
van „leuterpaedagogiek" hebben wij het oor van jonge menschen,
als wij durven aanknoopen bij hun meestal zeer levendig zonde-
bewustzijn 2),

Het moeilijke bij dit alles is, dat Foerster dit inderdaad ook
wil. Alleen het gelukt hem niet. Evenals hij bij het uitwerken van
zijn zondebegrip halverwege is blijven staan, evenmin komt hij
er als hij het heeft over bekeering.

Foerster mist wat iemand als Luther zoo sterk heeft, het
volle btsef voor de zelfzuchtige grondstemming in den mensch 3).
En wie de zelfzucht niet voldoende kent, ziet niet, hoezeer deze
ook allen aanleg tot het goede aantast en het maakt tot een ver-
fijnd egoïsme van deugd-hoogmoed,
Foerster ziet in zijn optimisme
het goede, waar het nog niet is, en het kwade niet, waar het reeds
lang is.

Dat deze foutieve onderstelling, waarvan Foerster uitgaat, zich
wreekt in de practijk, blijkt, zoodra wij de tweede vraag behandelen
n.1.:
Hoe voeden wij dezen mensch op?

Geheel in aansluiting aan zijn psychologie beantwoordt Foerster
deze vraag door scheiding te maken tusschen positieve en nega-
tieve eigenschappen, waartusschen de opvoeder een keuze moet
doen. „Erziehung ist kein Ausrottung sondern Auslese" zcgt hij

Na deze „Auslese" wil hij in overeenstemming met de wet der
biologie, volgens welke door het gebruik en niet-gebruik bepaalde
krachten tot verhoogde functie worden gebracht of afsterven®),

1) Dr. J. H. Gunning Wzn. Verzamelde Paedagogische Opstellen I. Amsterdam 1908.
blz. 150.

2) Wij zouden tegenover deze vrees van Foerster voor het vooropstellen van „de breuk"
willen stellen de verzekering, dat juist jonge menschcn dikwijls van weinig dingen zoo
overtuigd zijn als van de noodzakelijkheid van die breuk. Als men het getob kent over
zichzelven cn over eigen minderwaardigheid,\' dat vaak de besten onder onze jongens en
meisjes verteert, dan eerst voelt men dc volle waarde maar ook de geweldige mogelijkheid
van een opvoeding die schuld cn vergeving, zonde en genade, bckcering en berouw in het
midden stelt en die midden in de duisternis der droevige werkelijkheid stelt het Evangelie
der
verlossing, dat in de duisternis dezer wereld uitstraalt zijn blijde licht! Foerster licnt
van die blijheid niets. Over al zijn werken ligt een strakke ernst, die meestal heel dicht grenst
aan het vervelende!

3) Vgl. Karl Holl: Gesammelte Aufsätze zur Kirchengeschichte S. 173. Zic b.v. Luthers
Brief aan de Romeinen II 75, 8 : quia homo non polest, nisi que sua sunt querere et se super
omnia diligere,
que est summa omnium vitiorum. Unde et in bonis et in virtutibus tales
9uerunl se ipsos, sc ut sibi placcant ct plaudant.

4) Jugendlehre s. 674; Erziehung und Selbsterziehung s. 18.

5) Jugendlehre S. 674.

-ocr page 60-

het positieve aanmoedigen onder de inspiratie van voorbeeld en
religie, om zoo op te wekken tot positieve oefening in, wat hij
noemt, „daden-energie". Daarbij zal het dan blijken, dat veel
kwaad reeds vanzelf afsterft en wat er overblijft aan negatieve
eigenschappen, moet dan door, wat hij noemt, „negatieve oefening",
door het aankweeken van „belemmeringsenergie" worden tegen ge-
gaan, waaronder hij dan in hoofdzaak ascese verstaat.

Dat deze scheiding in positieve en negatieve eigenschappen
zich gemakkelijk aansluit bij een platonistisch-duahstische visie,
ligt voor de hand. Maar daarin ligt tevens een gevaar, dat n.1.
als negatief worden opgevat alle eigenschappen, die voortkomen
uit of zich aansluiten bij het natuurlijke leven en dat als positief
worden beschouwd alle eigenschappen, die gerekend worden tot
het geestelijk leven te behooren. En aan dat gevaar ontkomt
Foerster niet.

Dat er echter ook elementen van waarheid in deze methode
schuilen, willen wij niet tegenspreken.

Ieder verstandig opvoeder zal tegenover de jeugd beginnen met
terrein te verkennen. En al gelooven wij niet, dat een werkelijk
doorgevoerde scheiding tusschen positieve en negatieve eigenschap-
pen mogelijk is, zeer zeker zullen hem spoedig verschillende eigen-
schappen in het oog springen, waarvan hij de oefening of de moge-
lijke prikkeling zorgvuldig moet vermijden, of waarop hij voort-
durend een beroep zal moeten doen, om ze zooveel mogelijk te
versterken.

Zoo gaan wij ook geheel met Foerster mee, als hij zich in zijn
„Ermutigungspadagogik" verzet tegen wat, hij noemt, een „depres-
sieve" paedagogiek een paedagogiek van louter verbieden cn be-
straffen. Er zit zonder twijfel veel waars in
Foersters bewering,
dat wij moeten aanknoopen bij wat we goeds in iemand vinden
en eerst dan hem de oogen voor het kwade openen, om vanuit dit
positieve gegeven hem krachtiger te maken tegenover zijn karakter-
gebreken.

Dat is juist het eigenaardige van een Christelijke opvoeding,
die immers begint met in den mensch te gelooven.

Maar onze bezwaren richten zich vooral tegen de wijze, waarop
Foerster deze methode uitwerkt en toepast.

Na de scheiding van eigenschappen wil Foerster geheel in
de lijn van deze
„Ermutigungspaedagogik" tot de aanmoediging
van het positieve komen door
inspiratie, hetzij dat die uitgaat
van den opvoeder, hetzij van verheven voorbeelden, waaronder

1) Erxiehung und Selbstfrziehuug S. i8 cn 22.

2) Erziehung und,Selbslerziehung s. 46.

-ocr page 61-

de heiligen een eerste plaats innemen, hetzij van de religie in \'t
algemeen en meer bepaald van den persoon van Christus.

Deze inspiratie nu is niets anders dan krachtmeedeelmg, kracht-
ingieting, inspiratio bonae voluntatis, die van buiten af als kracht
den mensch wordt medegedeeld, om hem tot het doen van goede
werken in staat te stellen.

Maar hoewel zelf buitenpersoonlijk knoopt zij aan bij de meest
innerlijke persoonlijkheid, bij de menschelijke ziel, die
chnstinne
is van nature

Er behoeft hierbij geen sprake te zijn van een omzetten of buigen
van den wil. Er wordt niets omgezet, noch gebogen. Neen, er
komt iets bij dien wil, er wordt daarin iets ontwikkeld, de kracht
ten goede wordt grooter en daarmede verzwakt de neiging ten
kwade, welk laatste proces sterk wordt bevorderd door de beoefe-
ning der ascese. ,

De menschelijke ziel, christinne van nature, door voorbeeld en
religie tot zelfbewustzijn ontwaakt 2), voortdurend door hoogere
kracht bezield en door ascese geoefend, groeit onder voortdurende
toestrooming van kracht op, totdat zij komt tot de grootste over-
gave van het innerlijk Ik 3).

Ziedaar in korte trekken, wat Foerster in zijn boeken telkens
uitéénzet.

Deze gedachtengang nu vinden wij overal, waar sprake is van
tegenstelling tusschen geest en stof. Bij
Plato, bij wien de ziel,
zelf uit de eeuwige wereld stammende, door de aanraking met
dc wereld van onvergankelijke ideeën gewekt wordt, tot bezinning
komt en door voortdurende aanraking daarmede groeit, totdat
zij komt tot volledige hereeniging met de wereld van het
Kalov
K\'ayuOov, bij den Neo-Platonicus Plotinus, voor wien de ziel ccn
uitstraling is van de goddelijke ziel, met welke zij vcrcenigd wordt
door zich voor de werking daarvan open tc stellen *); bij de mystiek,
waar de ziel, de bruid, door den hcmelschen bruidegom gewekt,
zich van al het eindige gaat afkeercn in dc ascese en zich op God
alleen gaat richten, waardoor dc in het verborgene der ziel werkende
krachten in de Goddelijke Wijsheid tot rust komen»).

Onthouding cn devotie zijn dan telkens weer de voorwaarden,

O Schule ufui Charakter, S. 273- tic opvoeding noemt hij dat: aanknoopen bij het

..eigenbelang van het kind" Schuld utui Sühiie S. 132. , . . , , , _______

, a) Christus und das menschliche Leben 1922. S. 23: Daher richtct sich an den mwlemea
Menschen der
Ruf Plato\'s: Seele, vcrgisz nicht deines ewigen Lebens.

3) Schule uiui Charakters. 272, , _ „

_4) F. Loors: Uitfadeti tum Studium der Dosmengeschchie, 1906 S. 179 cn Zeller.
Grundrisx 2 Aufl. S. 294 f.

3) A. W. S. 627.

F. W. Foerster. 4

-ocr page 62-

om in de extase tot de onmiddellijke aanraking met God te komen,
waarvan de gratia inspirationis dan het onmiddellijk gevolg isi).
Thomas van Aquino spreekt zelfs van een ingieting der genade,
die aan den afkeer van de zonde
voorafgaat^).

Of deze ingieting dan uitgaat van een sacrament of van een voor-
beeld of van de
onmiddellijke aanraking met de Bron van alle goed,
is voor ons hier, paedagogisch gesproken, van wemig belang. Het
is ons hier te doen om de psychologische uitwerking en die is in al
de genoemde gevallen dezelfde, n.1. krachtmededeelmg, mfusio
bonae voluntatis, waaraan voorafgaat of waarmede gepaard gaat
een terugdringen van den natuurlijken mensch, waardoor de waarlijk
geestelijke mensch,
die van nature goed is, tot steeds hooger ont-
plooiing komt.

Deze gedachtenwereld vinden wij telkens bij Foerster terug.
Wij zullen er straks nog nader op ingaan bij de behandeling van
zijn religieuze beschouwing. Hier is het van belang er op te wijzen,
dat, wat
Foerster bedoelt met zijn Ermutigungspädagogik
zooals hij die uitwerkt in zijn wilsopvoeding door middel van in-
spiratie en oefening, gedachten zijn, die ons terugvoeren naar
Plato, Plotinus en de Middeleeuwsche mystiek.

Daarom kan de beschouwing, die aan zijn paedagogiek ten grond-
slag ligt, afgezien van haar belang in sommige practische gevallen,
de onze niet zijn. Wel ontveinzen wij ons niet, dat er ook aan pro-
testantsche zijde en vooral onder de jongeren een neiging tot
mystiek te bespeuren is en dat daarbij ascese, devotie, oefening,
contemplatie een voorname rol spelen, doch in het protestantisme
is voor deze mystiek feitelijk geen plaats. En wat
Harnack zegt:
„Aber — wenn der Protestantismus nicht einst noch, soweit er
überhaupt etwas bedeutet, völlig mystisch werden wird — die
Mystiek wird man niemals protestantisch machen können, ohne
der Geschichte und dem Katholicismus ins Gcsicht zu schlagen" *)
geldt ook voor de paedagogiek van
Foerster, voor zoover deze
zich beweegt in de gcdachtcnsfccr, welke wij bóven schetsten.

Behalve het genoemde bezwaar, dat voorkomt uit de levens- cn
wereldbeschouwing, welke aan
Foesters geschriften ten grondslag
ligt, is er tegen deze methode van opvoeden nog een ander groot
bezwaar, vooral met het oog op de waarde, die hij cr aan hecht.

Hij ontleent n,l. deze gedachten volgens zijn zeggenaan de

1) F. Loops, Leitladen tum Studium der Dogmengeschichle S. 521 iL

2) Vgl. a. Harnack: Lehrbuch der Dogmengeschichte 1910, III, s. 634.

3) Vgl. IL IUvinck: Opvoeding der Rijpere Jeugd, bl. 106 85.

4) A. Harnack: Lehrbuch der Dogmengeschichte III s. 436.

5) Erxifhung und Selbsterxiehung s. 21.

-ocr page 63-

pathologie en hij wijst er o.a. op, dat men abnormaal driftige
kinderen planten liet ksveeken en er voor zorgde, dat niets hun
drift kon prikkelen. Hierdoor werd de drift overwonnen.

Het ontleenen van gedachten en beginselen voor de opvoeding
van normale kinderen aan de behandeling van pathologische kin-
deren is iets wat tegenwoordig zeer veel gebeurt i).

Toch meenen wij, dat men met dit beroep op de pathologie zeer
voorzichtig moet zijn. Wat immers in de pathologie juist kan zijn,
kan in de normale paedagogiek onjuist, ja zelfs gevaarlijk worden.
Een gif, dat aan een zieke toegediend, genezing brengt, kan in een
gezond lichaam onheil aanrichten. Het is dan ook zeer de vraag,
of bij iemand, die op deze wijze zijn drift in bepaalde gevallen heeft
leeren beheerschen, die drift niet in geheel anderen en dan waar-
schijnlijk veel gevaarlijker vorm terugkomt.

Daarin ligt juist het gevaarlijke van deze aanmoedigings-paeda-
gogiek. Het moge juist zijn, dat bepaalde kwade eigenschappen,
door er voor te zorgen, dat zij niet tot oefening komen, langzamer-
hand uitslijten, maar dat is niet voldoende.

Er zijn kwade eigenschappen, die niet moeten uitslijten, maar
moeten worden gebroken, soms op gevaar af, dat de verhouding
tusschen opvoeder en kind er tijdelijk onder lijdt. Van dat contact
hangt gelukkig niet alles af.

Bij het overwinnen van kwade eigenschappen heeft men n.1. niet
alleen met die eigenschappen te doen, maar met de persoonlijkheid,
waarvan zij de uiting zijn. Deze moet worden gebroken of, beter
gezegd, vernieuwd. Wel ligt deze „vernieuwing" niet in de macht
van den opvoeder, omdat zij ten slotte alleen het werk is van God,
maar wij moeten het toch als
het doel in het leven van het kind

lilcr echter nadrukkelijk onderscheid te maken tussclicn het Rcbruik
i^iKcn van de gegevens, die de pathologie verschaft, voor het psydiologisch
otulerxoek
iJ^f^\'^J
Je therapie terecht zegt b.v. 1\'rof.Dr.G. Jm-oehsma „Hrt gevoelslevm tvifi hel achter-
nrw ï-eiJen. blr. 4. „Het nommlc Kind leert men kennen tloor de studie van het

acnierlijke kind" cn op blz. C: „Elk ontwikkeling is bij het achterlijke kind duidelijker tc
Va v" \'\'cgrijpclijkcr en
zoo is de studie van het aclitcrlijke kind con belangrijke bron
Q^ kennis geworden voor het begrijpen van den normalrn kindergeest". Zoo ook A. J.
j I iii
Zfnticke\'s paedagogisch Woordenboek blz. 620: „IJij abnonnalc kinderen laat

doo\'^ nu dit, (lat dat verschijnsel in vergroolr afmetingen zien en nia.ikt het da.ir-

defc waarneming te beter toegankelijk". Hier is n.1. telkens slechts sprake v.in

tot \\ ""^"\'S van do kinderpsyche. Geheel iets anilers wordt het echter, wanneer men
geheH
 behandeling overgaat. Zoo meenen wij ook, «lat Dr. Maria Montkssori

ïwak,t V ö»whte zegt: „Van hel oogenblik, dal ik mij wijdde aan het onderwijs van
den 1 \'nc«\'\'" cn \'neer in te zien, dat dc daar gebruikte
methoden niets had-

zlnnlo \'•\'\'•■»1 gf •schikt maakte voor idioten. Nadat ik dan ook de school voor zwak-

op nor" 1 werd het mijn overtuiging, dat geheel dezelfde metho<len, toegepast

Tkssob." n \'\'\'"•\'«^\'■en, dezen op verbazende wijze zouden ontwikkekn". (Dr. Maria Mon-
UitsDrn L. • A/oiir«jori, Zwolle 1916, blz. 29.) Vooral als het blijkt, dat zij deze

cn Bfvu II gelden voor de intellectueelc vorming, doch ook voor de tedclijkc

B^usuieiutigc opvoeding. Vgl. ha.-ir Zelfopvoeding blz. 247 v.v.

-ocr page 64-

bliiven beschouwen en er voor zorgen, dat onze opvoedmg zoo
mogeliik, in deze richting meewerkt en althans met m den weg staat.

En daarom kunnen wij moeüijk gelooven aan het uitslijten van
k\\vade eigenschappen. Er moet op dood en leven worden gestreden
en dien strijd mag men niet om paedagogische redenen vermijden.

Natuurlijk bestaat er in de opvoeding iets als een psychologisch
moment d w.z. de opvoeder heeft zijn tijd af te wachten en mtusschen
aan te moedigen en te ontwikkelen, wat er goeds in het kinderhart
te vinden is. Maar waar het werkelijk op aan komt, dat is op die
breuk Is die er eenmaal, dan is de aanmoedigingspaedagogiek en de
scheiding van eigenschappen teruggebracht tot haar werkelijke
proportie in de opvoeding, dan is zij geworden een verstandige en
behartigenswaardige raad en in bepaalde gevallen een gewenschte
propaedeuse, maar niet meer wat zij bij
Foerster is, het een en
het al. Wij zouden dat dan ook wiUen noemen een
halve

éaedasogische waarheid. _ , ,

Dat hierbij het practische resultaat, door Foerster of anderen
met deze methode behaald, geen rol mag spelen, is reeds hierom
duidelijk, omdat het werkelijk resultaat van een opvoedmg meestal
voor menschelijke waarneming verborgen blijft. . , . ,

Want het kan zijn, dat men dan met deze methode een heel eind
komt, wanneer men als maatstaf neemt het maatschappelijk resul-
taat, \'of, om maar één voorbeeld te noemen, het al of niet bestaan
van \'orde of wanorde in een klas, maar wanneer men als maatstaf
neemt karaktervorming en als men als doel der karaktervorming
met
Foerster ziet, het brengen van de kinderen tot Christus^),
dan mag men niet vragen naar resultaat, maar moet men zich
rekenschap geven van zijn beginsel. En dat dit beginsel bij
Foer-
ster
een ander is dan het onze, zagen wij boven.

Een zeer belangrijke plaats kent Foerster, gelijk wij zagen, in
de opvoeding toe aan de
ascese en aan het ascetisch levensideaal.

Tot op zekere hoogte erkent men ook van Protestantsche zijdc
het goed recht der ascese 2), in zooverre als het is tucht over het
lichaam cn het beperken van behoeften en van genietingen, om
den geest wakker te houden cn het vlcesch niet tc verzorgen tot

i) ChrisUnlum md Patdagogik S. i8: Ich vertrete in bezug auf die Grundlage der
Charakterbildung die Überzeugung: „aliud fundamentum non est nisi quod est positum.

■^\'\'ar ZuTtSf protestantsche zijde over ascese: Dr. P. D. CicANTEriE de la Saussavk:
m ChrisUlijk Uvcn II bU. 7 vv.; F. Haer.no: D^ Chfistlichc Lchm S. 3I7 J-
DU Askese im Leben des evangelischen Christen; H. H. Wendt: System der christlichcn Lehre
S. 574 ff.; A. Harnack: Das Alönichlum seine Ideale und setne Geschichte.

-ocr page 65-

begeerlijkheid. Ook Luther heeft die ascese niet veracht i). Hij
spreekt telkens van het „kreuzigen des Fleisches" en het „tennen

des alten Adams" 2). ,

Maar teekenend is het, hoe Luther dezen plicht argumenteert-\').
In de eerste plaats ziet hij in het zelfbedachte werk meestal slechts
een voorwendsel, om zich te onttrekken aan het oogenschijnlijk
kleinere en dus zwaardere gebod«). En daarin ligt dan een zeer
groot gevaar van aanmatiging en zelfoverschatting^). Vervolgens
wil hij niets weten van de voorstelling, om de ascese te beoefenen
ten behoeve van zichzelf en ter kastijding van het eigen lichaam.
Van iemand, die zich op die wijze aan de ascese overgeeft, zegt
Luther: „Er wirt geacht werden als der sich selbs verwarlost, und
so viel an ihm ist, seijn selbs eijgen merder werden" ®).

Vergelijken wij daar nu eens mede Foerster\'s bewondering voor
den mestkruienden Ruysbroeck of voor de heilige Elisabeth, die
de wonden der melaatschen ging wasschen\'). Luther heeft voor
dergelijke zelfbedachte zelfkastijdingen weinig respect.

Het eenig argument voor ascese ziet Luther met m het feit, dat
hij er zelf beter of vromer door zou worden, maar dat hij er zijn
naaste mee tot nut kan zijn. Zijn lichaam dienstbaar maken, om
anderen te helpen, zijn lichaam bereid maken en houden, om anderen
te dienen«), dat is het, waar het bij hem op aan komt.

Dat is wel geheel iets anders dan Foerster met zijn ascese
bedoelt, als hij die noemt het A.B.C. van het geestelijk leven ).
Hij neemt dan ook Luther zijn principicclen strijd tegen de ascese
zeer kwalijk en waarschuwt het Protestantisme, dat het met zijn
houding tegenover de ascese onder alle religies volkomen alleen

, I) ..Auf dasz nicmaiul Fasten, Wachen und Arbeiten verachte, wc» dadurch nkmanJ
fromm wird. Fromm wirst du nicht dadurch; aber doch sollst du
es üben und nicht dem
l^clsch den Zaum lassen und mllszl« Rchcn". (Luther:) Am ersten Sonuhg m der l\'asUn.

Jnvocavit. (a Cor. 6 : i—ii). , , ,

..Welche Werke Ich nicht darum tue, dass ich wolle from wcnlcn alcr etwas In den

Himmel verdienen sondern allein, dasr ich den \'aulcn Esel tennc. Denn der alte Adam
will, dasz mann Ihn treibe und
unter die Sporen fasse und also den faulen Schclm kaslige,
«las er gehe, wie die Scclo gehet". (
Luther:) Sfrrnwi iw» dem Reuhe Christi und Herodis.

3) Vgl. K. Holl: Gesammelte Aufsdlxe I S. 195. , . , . „

4) W. A. Hl 19, a ff. sicut Ade in paradlso, IIa dciis in prclato non precipit smpcr
W utile aut ncccssarium est aut magnum, scd scpc 6olum ^
tur cogitatloncs cx cordibus ut non allus, fructus qu.im oboedlcntla sol.i querauir.

5) W. A. III. 33,, 30: in occulta et spirltuall surcrbia sua qucrcntcs et preferent« In
quo sunt dei: cum t.^men maxime vclint dco scr%-lre vidcrl et mlro modo humilltatem

ostcntcnt.

w.a. vi 246,23.

/) Christus und das menschliche Leben s. 98. , , .

8) W. A. VII, 64,17. in hoc enim corpus suum subicctum facit,quo synccnus et libcrms
1"Pat allis scrvlre.

9) Erxiehung und Selbslerxiehung s. 147.

-ocr page 66-

staat en dat het hier zijn houding zal hebben te veranderen of aan
de afwijzing ervan zal sterven

Hiermede toont Foerster duidelijk niet te beseffen, dat de af-
wijzing van de ascese door het protestantisme niet maar is een
houding, die men naar gelieven kan veranderen, maar voortkomt
uit het hart van het protestantisme zelf.

Er is in het protestantisme, waar de religieuse ervaring zich im-
mers niet beweegt tusschen de tegenstelling van het natuurlijke
en het bovennatuurlijke, maar tusschen die van zonde en genade,
voor de ascese, zooals
Foerster die wil, geen plaats.

Wel spreekt Foerster zelf over de gevaren, die de ascese
ook voor de opvoeding met zich kan brengen, maar zooals meer,
hij rekent er in de practijk nergens mede.

Afgezien van de principieele bezwaren, die wij tegen Foerster\'s
ascese hebben, verwachten wij er voor de paedagogiek ook weinig
van. Zoo zien wij b.v. niet in het zedelijk heil van het feit, dat een
onderwijzer beproeft hoe lang zijn klasse het op een wandeling kan
uithouden zonder te drinken of het moest zijn bij wijze van
onschuldig spelletje. Van meer belang lijkt het ons, dat zulk een
klasse er een eer in stelt, gedurende zulk een vacantiedag er voor
te zorgen, dat er in het geheel niet gekibbeld wordt. Dat is een
ongezochte ascese en een zelfbedwang, waar iets van uitgaat .

Eenigszins anders staat het met wat Foerster noemt de indi-
recte ascese"). Dat men jongens of meisjes, die b.v. ten gevolge
van sexueele overprikkeling bezig zijn alle zelfvertrouwen te ver-
liezen en die daarmee dreigen geheel aan het kwaad ten offer te
vallen, weer zelfvertrouwen bijbrengt, door hun in kleine dingen
te laten zien, dat zij nog wel wat kunnen, om ze zoo indirect weer
tot den strijd voor te bereiden, achten wij zeer juist. Ook onze
persoonlijke ervaring met de jeugd in dezen is, dat men met deze
indirecte methode nog wel iets bereiken kan. Maar in de eerste
plaats bedenke men, dat wij hier het gebied van de pathologie
naderen, waar o.i. de heele paedagogiek een geheel ander beeld

1) Sexualeihik und Pädagogik S. i68 s.s.

2) Vgl. H. Bavinck. De opvoeding van de Rijpere Jeugd 1916, blz. 110 vv. Wat Har-
nack
zegt van de mystiek, dat kan met dezelfde woorden gezegd worilen van do ascese.
Vgl.:
Lehrbuch der Dogmengeschichte III 1910 S. 436.

3) Erziehung und Selbsterziehung S. 158 s.s.

4) SchuU und Charakter S. 428.

5) Juist hetzelfde bezwaar zien wij in alle opzettelijke zelfbeperking, die men kinderen
wil opleggen, zonder dat men daarmee eenig ander doel heeft, dan dio zelfbeperking zelf.
Dit gebeurt b.v. nog al eens ten opzichte van het rooken. Dat een jongen niet rooken nug.
omdat het verkeerd is voor zijn lichaam, wij zijn Let er van harte mee eens, maar dal er
in het niet rooken een zedelijke meerwaarde zou schuilen, achten wij onjuist.

6) Erziehung uud Selbsterxiehung S. 157.

-ocr page 67-

krijgt, iets wat, zooals wij boven zagen, Foerster al heel weinig
in het oog houdt; en in de tweede plaats, dat het ook dan nog veel
nuttiger is zelfbeheersching aan te kweeken in omstandigheden, die
zich van zelf voordoen, dan die men opzettelijk moet scheppen.

Behalve dat volgens Foerster de ascese in het algemeen in
iedere opvoeding zijn onmiddellijk practische waarde heeft, acht
hij ook het ascetisch levensideaal, zooals dat in de r. k. heiligen
naar voren treedt, van groote waarde ook voor de paedagogiek. De
groote rol, die bij
Foerster de heiligen spelen is deze: dat zij door
hun voorbeeld inspireeren. Als bewijs niet alleen van wat
moet,
maar ook van wat kan 1), gaat van hen een voortdurende bezieling
uit ten goede. En als menschen, die recht oploopen, terwijl de mees-
ten nog „op handen en voeten
rondkruipen" 2), zijn zij in zedelijk
opzicht de normgevers bij uitnemendheid, van wie bovendien nog
directe steun ter zaligheid te verwachten is, in zooverre zij voor-
bidders zijn bij God voor de geloovigen.

Wij zijn lang in het onzekere geweest, in hoeverre Foerster
ook de voorbede der heiligen en in \'t algemeen de geheele roomsche
heiUgenvereering voor zijn rekening nam. Maar sinds hij in „Chris-
tus und das menschliche Leben" Maria de voorspraak der aarde
in den hemel noemt en „ de Moeder Gods, de bemiddelaarster
tusschen Christus en den natuuriijken mensch"*), lijkt ons de on-
zekerheid wel te zijn opgeheven.

Met deze heiligen, als normdragers, komen wij dan bij Foerster\'s
„inductieve methode" voor het eerst in aanraking met het objec-
tieve, met de autoriteit. Toch tracht hij het hier nog terug te drin-
gen, door ook bij deze inspiratie door de heiligen aan te knoopcn
bij wat hij noemt „het eigenbelang" van het kind. Over deze
poging om autoriteit cn vrijheid te verzoenen spreken wij echter
later.

Dat hij zich daarbij niet voorstelt — allerminst tegenover pro-
testanten — dat die inspirccrcnde invloed uitgaat van dc heiligen,
zooals zij in dc vele legendarische verhalen worden voorgesteld,
spreekt vanzelf. Natuurlijk moeten die verhalen met tact worden
uitgezocht en weergegeven.

De roomschcn doen dat trouwens ook ®).

\') SrxuaUlhik und Sexualpaedagogik, s. 149

2) a. W. S. 16.

3) carij/m$ und das tnensehlkhe Lebm s. i59\'
a. w. s.
150.

5) Ook dc paedagogische beteekenis van do hclllgenvercering wordt door Rome juist
geteekend als
Poicrstkr het doet. Wel merkwaardig is het b.v. wat de roomsche
Paedagoog.
E. von Roloff, in zijn Lexikon der Pädagogif\' I S. 686, hierover sdinjft: „Giwze
Muster wecken Nachciferung und geben dem Urteile höhere Gezetze, denn «ie lehren nicht-

-ocr page 68-

Hoe hü zich dat voorstelt kan blijken uit de wijze, waarop hij in
Christus und das menschliche Leben" de Mariavereermg mtro-
duceert. Het betoog, dat hij daar houdt, is wonderlijk meesleepgid
en de ensceneering is aesthetisch voortreffelijk verzorgd Het
dient alles om zijn lezers ongemerkt mee te sleepen en hen te doen
eelooven dat ware kuischheid en ware zachtzinnigheid met kan
Lstaan \'tenzii de man onder den tucht worde gebracht van het
eeuwig vrouwelijke", dat uitstraalt van haar, die uitverkoren
werd den Vorst des levens ter wereld te brengen en die door haar
volledige onderwerping aan Gods wil tot Komngm des hemels

gekroond werd j . ••

Deze wijze van doen is zoo typeerend voor Foerster, dat wij
geneigd zijn in den gewezen roomsch-katholieken priester, die
in zijn betoog de Mariavereering verdedigt,
Foerster zelf te
zien: in aesthetisch goedverzorgden vorm tracht hij in de taal van
onzen tijd ons binnen te voeren in de sfeer van roomsche gedachten
en idealen. Dat wij hierin niet overdrijven moge blijken uit het
bekende artikel in „Stimmen der Zeit" Oct.-Noy. 1923, waarm
pater Van
Ginniken schrijft over „Die Konversionsbeweging in
Holland"; waarin wij vinden: „Acht gij lieden het ook met gering,
wat
Foerster bij U en ons goeds verricht, ook al is hij met Katho-
liek" 2),

In hoeverre hij met een zekere naïveteit zijn eigen beschouwin-
gen hier voordraagt is moeilijk te zeggen. Hoogstwaarschij[nlijk is
dat wel het geval. Die naïveteit komt b.v. ook uit, als hij in zijn
enthousiasme voor het ascetisch levensideaal en voor den onge-
huwden staat van den geestelijke, zich laat ontvallen, dat de
protestantsche pastorie nog altijd teert op den voorsprong, dien
het
pricster-coelibaat der Middeleeuwen op de natuurdriften had
gemaakt 3), en als hij het protestantisme voorhoudt, dat het maar
één keuze heeft: zijn houding tegenover de ascese te wijzigen óf
aan de terugwijzing daarvan te sterven \'•).

blosz das Sollen, sondern überzeugen auch von dem Können und zeigen die Wege von
jenem zu diesem ... Damit sie hier aber wirksam werden, ist cs notwendig die Beispiele
aus dem Leben solcher Heiligen zu wählen, die der Jugend nahestehen, und sie so aus
za
führen, dasz nicht sofort die Tugend auf der höchsten Stufe der Volkommenhelt, sondern
in ihrem Werden und Wachsen erkannt werden kann, femer auch so, das nicht haupUach-
lieh das auszerordentiche, wunderbare Wirken der göttliehen Macht und Gnade, sondern
viel mehr auch die eigene Mitarbeid der Heiligen recht deutlich hervor tritt .

1) Christus und das Menschliche Leben, S, 156 f.

2) Christentum und Pädagogik S. 11 waar hij zelf van zijn Aul. u. Frexh. verklaart.
Ich habe zahlreiche Zeugnisse von jungen Leuten, die durch dieses
Buch zur Kircnc

zurückgeführt worden sind" cn „ein soeben geweihter Geistlicher aus Wien hat mir
geschrieben, er danke cs meinen Schriften, dasz er hetc sein erstes hl. Meszopfcr habe
abhalten können".

3) Sexualethik und Sexual Pädagogik S. 169.

4) Sexualethik und Sexialpaedagogik. S. 171.

-ocr page 69-

Wü meenen goed te doen, dergelijke uitingen met al te ernstig
op te vatten. Wel toonen zij ons duidelijk
aan, hoe hooge waarde
hii de ascese en het ascetische levensideaal toekent.

Daarmede willen wij het paedagogisch belang van het voorbeeld
der heiligen niet ontkennen. Dat in een Roomsche opvoedmg de
heüigen en de heiligenverhalen een groote rol spelen, spreekt van-
zelf Ook zal niemand ontkennen, dat er onder die heiligen zijn,
wier leven ook spreekt tot protestanten en die als zoodanig ook m
de protestantsche opvoeding van groot nut kunnen zijn. Wij denken
b.v aan
Bernard van Clairvaux, aan Fransiscus van Assisi,
aan Catharina van Genua i) enz. ,

Maar dan zijn zij slechts, zooals bij Hilty, demonstreerende voor-
beelden, zonder meer. En de werking van het voorbeeld m de op-
voeding stellen wij ons
anders voor, dan Foerster zich den invloed
der heiligen denkt n.1. als een zekere krachtstroom, die in de mspi-
ratie uit hen emaneert. In tegendeel de inwerkmg van het voor-
beeld geschiedt volgens ons juist in omgekeerde richting. Zooals
een bock op ons slechts invloed kan
oefenen, wanneer wij ons
geheel of gedeeltelijk identificeeren met den held,
fchreven wordt en dat bock ons onverschillig If .
ons dat onmogelijk is, zoo werkt in de opvoedmg het yoorbedd
langs den weg der identificatie cn niet langs den weg der inspiratie
Dafrbij gaat het er dus om, dat het eigen Ik zich gaat mkven n
den ander en zich gaat vormen naar dcngene in wien men zijn

ideaal ziet."). , .. . , , „i^

Dat is geheel iets anders dan bij Foerster bij wien dc heiligen als
inspireerende krachten ten goede en als dragers van den absoluten
norm in zijn geheele dualistische denkwijze thuis behooren. Daar
zijn zij dan ook niet louter voorbeeld, maar vormen zij tegen de
wereld van zinnen en lusten ccn phalanx, die dc wereld des gecstcs
de overheid bezorgt, daar zijn zij tegenover dc „zwarte magie

O Vgl. c. H.lty in „Katharina vm Genua" als Anhang van
;ïie Praucn-inJVru^
Dricft. Leipzig, 1906. S. ia5-»69. ..I^s jvird .
kommen", zegt hij S. 135. in welcher die katholischen wahren Heiligen bel uns wsser
bekannt s;inTerd^nrals « bisher der Fall war". Hij vindt het i™;; d..l
wm^ I c^n;
vcreering in den tijd der Hervorming hebben op zijde gezet „aus ^^^^

dej^ katholischen FCirche". Wij hebben ons „dadurch schon einer groszen Anregung zum

Tv\'iröJerdit Identificeeren Dr. J. M. RoMnAUTs: Over strähn pen^

blz. 37 en Dr. H. C. KUmke In zijn bespreking van \' "ni W u um

^\'\'urologische bladen" 1924 "O- 5. blz. 340. Nauw aan dit V.T^^JS.!^ S «i f
Stern verstaat onder het begr p: Introxepiicn vgl. zijn
>\'Rt hetgeen Dr. H. C.
RUukk schrijft in zijn

Studu over geluksgevoer blz. 16 viv. over het psychologisch ^ „inNoeicn

de lijn van den Invloed van hct voorbeeld langs den weg der Ulentificatie.

-ocr page 70-

der natuurdriften, de „witte magie" van het geestelijk leven" i).

Hoe groot echter de paedagogische waarde van sommige heiligen-
biographieën moge zijn, zeker is, dat deze voor den niet-katholiek
verre achterstaan bij de verhalen uit den bijbel. Hiervoor heeft
Foerster dan ook weinig oog; Katharina van Genua en de heilige
Elisabeth spelen bij hem een veel grootere rol dan groote Gods-
mannen in den Bijbel. Dat alleen doet al zien, in welk een geheel
andere sfeer van denken
Foerster\'s paedagogiek zich beweegt.

Het ligt buiten de taak van ons onderzoek hier te gaan uiteen-
zetten, waarom wij verder met deze waardeering van
Foerster
voor de r.-k. heiligen niet meegaan. Voor ons is het voldoende te
hebben laten zien, dat deze waardeering geheel past in het kader
van zijn denken en daarvan een rechtstreeksch uitvloeisel is.

Hierbij sluit volkomen aan, wat Foerster zegt van den invloed
van de religie en van den ■persoon en het werk van Christus.

Wij hebben de behandeling van dit onderwerp niet aan de beide
vorige laten voorafgaan, omdat
Foerster, toen hij nog aanhanger
van de „Religionslose Moral" was, zich over deze beide kwesties
reeds beslist had uitgesproken, voordat hij aan de religie in de op-
voeding een belangrijke plaats inruimde. Sinds dien is hij in zijn
psychologische of paedagogische opvattingen weinig veranderd.
Religieus is hij zich echter steeds duidelijker gaan uitspreken, maar
nooit hebben deze uitspraken hem in werkelijke tegenstelling ge-
bracht met zijn vroegere paedagogische inzichten. Het is dan ook
zeer waarschijnlijk, dat hij via zijn wereldbeschouwing tot zijn
religieuze overtuiging is gekomen cn niet andersom.

Daarmede geheel in overeenstemming is zijn methode, die hij
tegenover anderen wil volgen. Men moet volgens hem, wanneer
men in een tijd van volledige ontbinding van alle godsdienstige en
geestelijke waarheden een hoogere wereld wil verkondigen, niet
uitgaan van God, maar van de ziel 2).

Die wijze van doen stemt geheel overeen met zijn inductieve
opvoedingsmethode, volgens welke hij, aanknoopcnde bij wat cr
in het kind aanwezig is, langs den weg der inductie wil komen tot
zijn doel. Het is duidelijk, dat men dit ten opzichte van de religie
niet doen kan, zonder den schijn op zich te laden, dat men de
religieuze overtuiging beschouwt als ccn poging, om het verlangen
van de menschelijke ziel naar absolute autoriteit tc bevredigen.

Dit heeft hem de alleszins begrijpelijke, maar ongerechtvaardigde

1) Sexual ethik und Sexual Pädagogik, s. 148.

2) Christus und das menschliche Lehen" s. 7.

-ocr page 71-

kritiek van Kiefl op den lials gehaald, dat hij zich schuldig zou
maken aan het pragmatisme van
James en de religie slechts zou
aanvaarden, omdat zij nuttig is.

Inderdaad zijn er bij Foerster uitspraken te vinden, die in
deze richting wijzen. Het laatste hoofdstuk van „Schule und
Karakter" kan licht den indruk wekken, alsof hij alleen tot de
Christelijke religie de toevlucht neemt, omdat alle andere middelen
in de practijk ten slotte te kort schieten. Hetzelfde geldt van
talrijke andere uitspraken, vooral in zijn vroegere werken^).

Toch moet men met dit oordeel voorzichtig zijn. Immers Foer-
ster
schrijft voor buitenstaanders, voor wie hij de redelijklieid
der Christelijke religie wil aantoonen. En dan is het toch niet
verkeerd, dat men wijst op de redelijke noodzakelijkheid van de
religie, en laat zien, hoe de ziel ook zelf er bij gebaat is, wanneer
zij zich aan God overgeeft. Dat daarbij het nuttigheidselement
als van zelf sterker naar voren komt, is moeilijk te vermijden.

Dat hij deze dingen anders heeft gezien in zijn jonge jaren,
— waarvan de sporen ook later nog wel zijn aan te wijzen ,—zagen
wij reeds vroeger, maar hij is dat standpunt te boven gekomen;
uit al zijn latere werken ademt een door en door religieuze geest,
die zelfs zoo overheerschcnd is, dat men eerder zou kunnen vragen,
of er zoo van zijn inductieve methode nog wel veel terecht
komt.

Toch is het zeer bevreemdend, dat een boek als „Jugcndlehre"
dat op de grens van twee perioden in
Foersters leven staat cn
dat op heel wat punten niet meer zijn tegenwoordige religieuze
beschouwingen weergeeft en naar aanleiding waarvan men, niet
geheel te onrechte, de vraag heeft gesteld, of
Foerster voor de
moraal het godsdienstig geloof wel noodzakelijk acht®), telkens
maar weer nieuwe drukken beleeft, zonder dat er eenige verande-
ring in wordt aangebracht.

Wij hebben vóór ons liggen dc uitgave van 1920, waar Jezus,
Buddiia en Plato in één adem genoemd worden *) en waar van

./"SwwJWiru S. 150. Hier ließt der Kern dos Untcrscliicdes religiöser und n.itUrliclicr
^\'ulK, hier liegt d.is Wesen dessen
w.ts ilie religlüse Auffassung der rein natürlichen Ethik
Uh Erfüllung geben kann: Die Religion ist die Venvnlwalterin und Austei-

Vnri gclebten ethischen Lebens. A. W. S. 465: Das erhabene \\ind unerreichbare

i. ^\'^"^sti, gerade weil ra dem Menschen seinen eigenen Al)Stand vom Höchsten so
drni" 1 ^ ergreifend vor Augen führt, gibt wohl die stfirkstc Hinwendung zur »eschei-
vl^\', K«8cnUber dem Sclbsterreichten, doch haben auch andere Religionen religiöse
»oretellungen zur VcrfUgimg, die sich hier fnichtbar machen lassen,
tun» •\'"«\'^\'\'\'•re S. 147. In diesem Sinne ist also die Religion in ihren höchsten Gcstal-
""pn gerade aus den sittlichen Erlebnissen und «edllrfnissen des Mcnschen erstanden.
3
JugendUhre S. 480, 487.

4) Jugtndlehre, S. 404.

-ocr page 72-

een beslist opkomen voor het Christendom, zooals hij dat later
doet, nog weinig sprake is 1). , j ^

Wij hebben ons beijverd om Foerster recht te doen weder-
varen door zoo weinig mogelijk uit dit boek te citeeren, maar het
pleit niet voor zijn wetenschappelijken ernst, dat hij dit boek,
dat op vele punten in tegenspraak is met zijn huidig standpunt,
telkens maar weer onveranderd laat uitkomen.

Wij zijn overigens geneigd ook dit verschijnsel te schrijven op
rekening van zijn groote naïveteit, waardoor hij vele dingen een-
voudig nog niet ziet, terwijl anderen er zich al lang aan ergeren.

Zoo is het ook met het gebruiken van dogmatische termen en
formuleeringen, waarvan
Foerster zich veelvuldig bedient, maar
er dikwijls een geheel anderen inhoud aan geeft. _

Dit heeft ons ook in onze beoordeeling van zijn godsdienstig
standpunt zeer bemoeilijkt. Wij noemen eenige voorbeelden.
Gaarne gebruikt hij de uitdrukking: verbum caro factum est,
maar geeft er dan een geheel andere beteekenis aan, b.v. „het woord
van den opvoeder in zijn persoon belichaamd" Hij verwijt
Kant,
dat hij mist, wat het Christendom de „opwekking des vleesches
noemt, en bedoelt dan daarmede „de bezieling van het natuurlijke,
dat maakt, dat dit natuuriijke zijn eigen verborgen rythmische
wetten, als maat, gratie en tact ontdekt" 3). Wij verstaan onder
opstanding des vleesches toch wel geheel iets anders.

„De liefde", zegt hij elders, „kweekt zulk een helderzienden haat
tegen de zelfzucht, dat daardoor ook het vleesch opgewekt wordt"*).
Zoo is het ook, als hij spreekt over „het jongste gericht"\'), enz.
enz.

Óveral is het hetzelfde: hij gebruikt wel de woorden, maar geeft
er een geheel anderen inhoud aan. Maar daaruit te besluiten,
gelijk wel is gedaan, dat hij uit het Christendom eigenlijk alleen
de terminologie overneemt, maar dat zijn hart er verre van blijft,

zou onjuist zijn. , x r. r a t

Wij zagen boven, hoe Kiefl over hem denkt en dat Prol. a. j.
Rosenberg
, een soortgelijke kritiek geeft«). Zeer zeker is deze
kritiek niet juist, maar
Foerster heeft er wel reden toe gegeven

1) Jugendlehre s. 465.

2) Erziehung und Selbslerxiehung s. 10, 131.

3) Erziehung und Selbslerxiehung s. 72.

4) Erziehung und Selbslerxiehung s. 313.

4) Erxiehung und Selbslerxiehung b. 313.

5 A. W. S. 276: „In Wirklichkeit beginnt die Sociale hultur mit der Fühigkeit, ernst
haft und gütig zu zuhören, da
verr.it sich der ganze Mensch, da tut sich das Jüngste uc-
rieht über die Seelen auf, da stürzen die Gefeierten in den Schwefel, und die Unbedeudeten
werden in strahlen des Lichtes erhaben".

6) Zie boven blz. 8.

-ocr page 73-

en op verschillende zelfs belangrijke punten zullen wij voorshands
tegenover hem in het duister moeten blijven tasten, juist omdat
wij niet geheel kunnen bouwen op wat hij zegt, of liever met de
iuiste beteekenis kennen, die hij zelf aan zijn woorden hecht.

Geheel in aansluiting met zijn verdere gedachtenwereld, waarin
hij voortdurend den nadruk legt op de tegenstelling tusschen de
natuurlijke wereld en de wereld des geestes, ziet hij de Christelijke
religie als het element in de opvoeding, dat meer dan iets in staat
is, om de heerschappij des geestes te verzekeren.

In de eerste plaats wekt zij meer dan wat ook, het beste in ons
op. Zooals de Christelijke ridder voor
den gevangen koning Richard
Leeuwenhart een lied uit zijn vaderland speelde en hem daar-
door aan de traliën van zijn kerkervenster lokte, zoo zingt
Plato
voor de ziel het lied van het eeuwige vaderland, om haar op te
wekken tot medewerking aan haar bevrijding
i). Welnu, wat Foer-
ster
hier zegt van Plato, geldt in zijn paedagogiek van de rol,
die de Christelijke religie er vervult. Zij spreekt den mensch aan
in de oertaal der ziel en wekt hem daardoor uit zijn sluimer en
spoort hem aan, nu zelf te gaan medewerken aan haar bevrij-
ding. De christelijke religie is het ware antwoord op de diepste
vraag der menschelijke natuur^). ,

In de tweede plaats is de religie krachtmcdedcclmg, inspiratie
ten goede, infusio bonac voluntatis. Zooals de krijgstucht, zegt
Foerster, de menschen aanpakt en zc persoonlijke belangen doet
vergeten, zoo weet de religie den mensch te bezielen, zoodat hij
de zelfzucht te boven komt cn dingen doet, die desnoods tegen
zijn eigen wil ingaan <). Als inspiratie ten goede bij uitnemendheid
voegt
Foerster dan ook de religie in zijn inductieven, „pacdago-
gischen", gedachtengang in, waar hij spreekt over de inspiratie als
hoofdfactor bij de wilsopvocding. Zonder
deze inspiratie toch loopt
alle wilsvorming ten slotte gevaar tc blijven steken in de „groben
Energetik des animalischen Daseinskampfes" cn te raken in dc
macht van „dämonische Gewallten, die niemand herbeirufen kann,
ohne dasz sie Macht über die ganze Seele bekommen" Door de
religie komen wij met dc eigenlijk schcppcnde kracht in dit leven

O Christus und das tnaischlithe Lcbm, S. 9. Even verder (S. 23) »prcckt hij om de
Neo-PlatonUcho Mythe, waarin God den hcmelschen Eros uitzendt om de vcrdooU e 1 s> cl^
tot zich te roepen cn In dlc mythe werken volgens
Fobrster ..alinunrcn voni H jrft«
mitchen Gr^e lm Menschen-Hcrzen, die dann spSter in der Chrbtlichcn Mystik ihren
mrsten Ausdrllck finden".

3) Schule und Charakter S. 460.

3 Autorität wul Freiheit s. 35.

4) Enifhung und Selbsterxiehung s. 128.

5) A. W. S. 130.

-ocr page 74-

in aanraking Met deze kracht toegerust, kan de mensch alleen
het hoofd bieden aan de machten en krachten, die in deze wereld
op hem aanstormen 2). Vandaar dat voor alles de religie moet zijn
krachtmeedeeling, inspiratie ten goede en vandaar dat zij voor
de opvoeding geheel onmisbaar is.

En omdat nu de Christelijke religie in de derde plaats voor
Foerster ook de draagster is der objectieve zedelijke normen,
doordat zij ons in aanraking brengt met het hoogste Goed®),komen
wij hier sterker nog dan bij de behandeling van het ascetisch levens-
ideaal, in de heiligen belichaamd, met de autoritatieve lijn bij
hem in aanraking.

Uit den aard der zaak echter is bij Foerster de beteekems
van de religie voor de opvoeding als inspiratie grooter dan als
absolute autoriteit voor het zedelijk leven. Als autoriteit heeft
de religie voornamelijk waarde voor den opvoeder zelf, omdat
zij hem een vast doel voor oogen stelt*), waarop hij veilig zijn
handelen kan richten s). Maar de opvoeder zal volgens hem goed
doen van die autoriteit zoo weinig mogelijk een rechtstreeksch
gebruik te maken; liever moet hij inductief te werk gaan.

Als Foerster over de „religie" spreekt, bedoelt hij, gelijk wij
zagen, altijd het Christendom. Steeds weer komt dan ook de persoon
van Christus naar voren. Toch vinden wij reeds in „Jugendlehre"
(1904) 6), in „Sexualethik und Pädagogik" (1907) \'), in „Christen-
tum und Klassenkampf" (1908) ®) zeer positieve uitspraken over
zijn persoon.

Doch vooral in „Christus und das menschliche Leben" blijkt het,

1) Erziehung und Selbslerziehung S. 134.

2) Politische Ethik S. 523: „Befestigung des persönlichen Gewissens gegenüber der
heidnischen Allmacht des bloszen StaaUwillens, Stärkung des persönlichen Charakters
gegenüber dem Druck der Majoritäten, der Tyrannei des korporativen Egoismus".

SchuU und Charakter S. 457: „Unsere geistige Selbstbehauptungstrieb wirdt durch die
Religion zur höchsten Stärke gebracht. Die höhere Persönlichkeit des Menschen kann sich
gegenüber der tausendfältigen Suggestion der Gesellschaft nur dann behaupten, wen sie
durch die Religion im „unsichtbaren" fest geworden ist.

3) Christus und das menschliche Leben, S. 22: „das übersinnliche Streben musz zuerst
sein eigenes
höchstes Gut erkennen und erfassen, um dann von dort aus herrschend und
führend die Welt des irdischen Liebeslebens zu durchdringen".
Schule uiui CharakUr,
S. 459: „Wenn die Moral relativ wird und sich den weckselnden Gesellschaften anpaszt,
so triumphiert zum Schlusz die charakterlose Anpassung, die princlpiclle Unentbehrlich-
keit der Religion musz sogar immer deutlicher an den Tag treten.

4) Erziehung und Selbsterziehung", S. 65 ff."

5) Schule und Charakter, S. 459-

6) Jugendlehre, S. 149: „Der Christ erkennt den Willen Gottes und dessen Verkörperung
in Christus als letzte Quelle der sittlichen Vcrplichtung. Jesus Christus hat das höchste
Ziel der inwendigen Freiheit vollkomen erreicht". Zie vcrder S. 134—151.

7) Sexualethik und Paedagogik, S. 213—244.

8) Christentum Sind Klassenkampj, S. 6: „Christus der Gottmensch".

-ocr page 75-

hoe hij Christus in het leven en dus ook in de opvoeding in het
middelpunt stelt.

In dat boek geeft hij zich met de warmte van iemand, die na
geleefd te hebben in de koude van het rationalisme in Jezus Christus
den Verlosser heeft leeren kennen.

Telkens legt hij daarvan getuigenis af. Jezus is hem niet het
groote voorbeeld, de groote profeet of de groote opvoeder, de
verheven zedenleeraar i), neen, zoo zegt hij, wie van Jezus weer
een dwalenden mensch maakt, verbreekt opnieuw den schakel, die
ons verbindt met de betrouwbare waarheid. Deze beschouwing
van Jezus zal naar zijn overtuiging, voor den verlichten modernen
mensch en voor de meeste vrijzinnige Christenen voorloopig nog
wel een steen des aanstoots blijven, doch een nieuwe generatie
zal komen, die in de scheiding van God en mcnsch opgevoed,
daardoor het best zal voorbereid zijn om weer te begrijpen, hoezeer
de leer van de Godmenschelijklieid van Christus aan de diepste
behoefte der ziel beantwoordt 2).

1) Aulorläi und Freiheit S. 68. „Was bleibt von Christus, wenn ich das tiefe My-
sterium vom Sohne Gottes nicht annehme? Christus wird dann bald mit
Kant, Goethe,
Schiller
auf eine Stufe gestellt, und schlieslich sogar „überlïolt" und „veraltet" ge-
halten.

A. W. S. 71: „Wie soll uns ein so vergängliches Menschenwerk gegenüber der Welt
und ihrer Klugheit die eiserne Sicherheit geben, dasz wir wirklich der höchsten Wahrheit
dienen? Jenes
verdünnte Christentum entbehrt jedes feste Mittelpunkt.

2) Gm een indruk tc geven vjin wat Foerster hierover schrijft laten wij hier een van
de beste gedeelten uit „CAriJtwï
und das menschliche Leben" onveranderd volgen (S. 94):
„Was vermogen alle gelehrten Zeugnisse, die sich gegen die Lehre vom Gottmcnschen
aussprechen, wenn das Zeugnis der lebendigen Seele unbeirrbar dagegen aufsteht? Die
Gottheit Christi ist ein Geheinmis, zu dessen Leugnung doch der wissenschaftlichen Methode
jede Kompetenz fehlt. Mag man
z. B. noch so eingehend nachweisen, das jene Lehre in
engem Zusammenhang mit der griechischen Spekulation über den Logos steht — wer
psychologisch vorgeht, der weisz, dasz es der überwältigende Eindruck der vom Erlöser
ergriffenen Seele war auf Grund dessen man dann jene philosophische Einkleidung heran-
zog: Man versuchte, eine innere Gcwiszheit in der Sprache der damaligen Bildung und
n^lt Anknüpfung an ihre Vorstellungen auszudrücken. Es ist auch hier wiederum das
natürlichste Kausalbedürfnis, dcis für eine ungeheure weltgeschichtliche Wirkung eine
ebenbürtige Ursache sucht und es ablehnt, das Übcrmcnsciiliche in den unzuliinglichcn
Formeln des blosz Menschlichen auszudrücken. Wer in diesem Sinne die ganze göttliche
Sicherheit der Worte und des Auftretens bei Jesus zu spüren fähig ist, wird er sich nicht
unbedingt weigern, diese völlig absolute Erscheinung einfach nur als einen Propheten
neben andern in die geschichtliche Entwicklung einzuordnen? Wahrlich wer Jesus wieder

irrenden Mcnschen macht, der Kettet uns wieder los von der zuveriässigcn Wahrheit,
"er Welterlöser taucht <lann unter in dem groszen Wirbclstrom der Seelen, den die Historie
uns vorUber führt. Wir hören gerade zu das Brummen des Windes, der die Geslechter
ruhelos vorüberjagt. Alles ist relativ, subjektiv, alles ist Evolution, es gibt keine Sichcr-
ncit für Leben tnid Sterben, und die Worte „Himmel und Erde werden vergehen, aber
meine Worte werden nicht vergehen!" diese Worte sind dann nichts als die w.ihnsinnlge
uuerhcbung eines Geistesgestörten. Für den aufgeklärten mwlernen Menschen und auch
den meisten freigesinnten Christen ist freilich die Lehre vom Gottmcnschen heute
noch ein schweres Ärgernis. Eine andere Generation aber wird kommen, die in der Trennung
von Gott und Mensel» geboren und auferzogen ist und die wohl dadurch vorbereitet ist
zu verstehen, wie sehr jene Lehre dem tiefsten Bcdürinis der Seele tintwortct. Diejenigen

° aus dem Unglauben zur Christlichen Wahrheit zurückkehren, sind jedenfalls für die

-ocr page 76-

Jezus Christus is voor hem de Verlosser der wereld i), de ver-
losser ook van den enkeling. Hij is de eenige, die ons uit de ketenen
der zonde verlossen kan en er is niemand, die dien Verlosser ont-
beren kan; zelfs de heiligste heiüge kan zonder Hem niet tot
vol-
komen
geestelijke vrijheid komen 2).

En toch, hoezeer wij het ook waardeeren, dat Foerster, de
vroegere vrijdenker, tot een dergelijke christocentrische levensvisie
gekomen is, juist nu, als hij gaat getuigen van de waarde van de
religie en van den persoon van Christus voor de opvoeding en voor
het menschelijk leven, stelt hij de gewekte verwachtingen teleur.
Wanneer na het zeer positieve getuigenis over de Godmenschelijk-
heid van Jezus, bij ons de vraag rijst: cur deus homo? dan blijkt het,
dat ook hier werkzaam zijn dezelfde invloeden, die zich bij zijn
psychologie en paedagogiek deden gevoelen en die wezen in de
richting van
Plato en de Middeleeuwsche mystiek

Als titelplaat voor zijn „Christus und das menschliche Leben"
geeft hij een fresco van
Fra Angelico in San-Marco, voorstellende
Christus bij zijn verschijnen in het voorportaal van de hel. Hij
beschrijft die titelplaat op blz. 122 ongeveer aldus: „De Veriosser,
die de ijzeren poorten verbreekt, steekt in stralende houding de
hand toe aan de daar gevangen zielen, die in het voorgevoel van
zijn komst hebben gewacht en gewerkt. Eerst nu krijgt hun eigen
levenswerk zijn hoogste beteekenis en bekoring: eerst in Christus

verstaan zij zichzelf!" ^ x n

Deze titelplaat en zijn beschrijving geeft feitelijk m korte trekken
Foerster\'s antwoordop de vraag: cur deus homo? n.1. de volkomen
reine geest redt alles, wat geest is in ons uit de klauwen van het
doodenrijk en brengt het naar boven in het volle licht

Vandaar dat wat hij zegt van het lijden en sterven van Christus
ook geheel ligt in deze sfeer van gedachten. Het werk van Golgotha

Lehre vom bloszen Menschen Jezus nicht mehr zu haben: sie gibt ihnen nichts und vermag
ihren Erfahrungen vom Erlöser nicht Genüge zu tun." ...

Clemens Alexandrinus sagt: „Ohne den Fleischgeworden Logos ^^en wir wie das
Geflügel, das im dunklen Stalle für den Tod gemästet
wird, gleichwie auch, wenn die Sonne
S wäre, trotz allen Sternen dennoch die finstere Nacht herrschen wurde". Hier hat
eine lebendige Seele, die aus dem Heidentum zum Christentum emporstieg, hren leben-
Sgen Eindruck voA der Unvergleichlichkeit Christi überzeugend und tiefsinnig aus-
Srocl^Si Die Zeit wird kommen, wo aus der Not der Zeit und der Seele ahnhche Zeugnisse
Shen und den Christenglauben zu neuer Weltgeschichtlichen Kraft erbeben werden,
i)
Autorität und Freiheit, S. 70.

t erst die Mystik die

ganle SS der Got^^^^^^^^^^ in vollste Klarheit. Erst die Mystik die aus

Berührung des ganzen Menschen mit den Wirkungen der ReUgion entsteht erfaszt die
ganze Fülle der götUichen Wirklichkeit, sie erst erregt die stärkste Gewalt des Glaubens,
ja sie allein gibt auch das tiefste
Wissen von der Gottheit.
4) Christus und das menschliche Leben s. 141-

-ocr page 77-

beschriift hij als „een wekroep voor de ziel, die in het wereldg^
beuren opging, om de wonderen der liefde te begrijpen i). Hij ze^
dan ook van Golgotha niet meer dan: „dat het de Godheid zelf is,
die hier in de gedaante van een dienstknecht met de levensmachten
spreekt; die in zijn ontmoeting ermee de ware verhouding tot de
wereld belichaamt en daardoor de ziel uit haar neiging tot verraad

en ontrouw roept tot haar ware bestemming 2). ■ r .

Golgotha is bij Foerster een zedelijke machtsbetooning. in het
eoddeliik lijden van Christus blijkt, dat de absolute zelfverlooche-
ning het wint van het bruut geweld. De echte geestesenergie
wordt in de wereld gehoond en gekruisigd. Daarom is de aardsche
verschijningsvorm van deze geestesenergie „die Majestat des
Unterliegens" 3). Onder invloed van dit machtsbetoon der „Majestat
des UnterUegens" herkennen wij ons hoogste wezen „Eerst bij
zijn schitterende volmaaktheid zien wij dat hoogste wezen gelouterd
vóór ons staan, bevrijd van alle troebele bijmengselen van den
levensstrijd dezer aarde; eerst in Hem zien wij alles ontplooid, wat
nog zocht en stamelde; eerst door Hem kunnen wij voor ons hooger,
beter wezen partij kiezen, eerst in Hem zien wij klaar, hoe de lagere
wereld macht tracht te krijgen over onze ziel. Onze betere natuur
moet aan onze verlossing medewerken en haar bevorderen maar
wil hebben den Verlosser noodig, om volledig en klaar in het bezit
te geraken van dit betere „Ik" en ons lagere „Ik" onder alle mas-
kers en vermommingen te herkennen Christus strijdt aan het
kruis op leven en dood met de zondige levensmachten, die hij over-
wint door geheel vrij van zichzelf te worden») en in dat lijden
krijgt hij den absoluten helderzienden blik voor de afgronden des
menschelijken levens, waardoor hij, schoon zelf van boven komende,
zoo geheel en al den werkelijken mensch tot in de afgronden zijner
ziel leert kennen en daardoor hen, die in zulke diepten leven, kan

verstaan en uitredden\'). .

Dus Jezus Christus is bij Foerster degene, die de ziel wekt uit
haar verdooving, waarin zij door de betoovering der zmnen geraakt
is En doordat Hij in het offer van Zijn leven die booze zonde-
machten overwonnen heeft, is Hij als de absolute reine Geest
degene, die voortdurend de eenmaal gewekte ziel ten goede kan
inspireeren en terugvoeren tot het volkomen Licht.

1) Christus und das menschliche Leben S. 339-

2) A. W. S. 104.

3) Erziehung und Selbsterziehung S. 133-

4) Christus und das menschliche Lehen S. 140.

5) A. W. S. 140.

6) A. W. S. 104.

7) Erziehung und Selbslerxiehung S. 11.

F. W. Foerster. ^

-ocr page 78-

Het is dan ook o.i. geen toeval, dat het hoofdstuk, volgende op
de beschrijving van Golgotha, tot titel draagt: „Der weg zum
tiefsten
Erkenntnis". Christus brengt ons tot een dieper inzicht:
Foerster geeft daarbij als den weg daartoe aan „zelfinkeer", „het
diepste stilzwijgen", „eenzaamheid". Daar bij past niet het woord
„geloof", maar is juister het woord „inzicht". Bij het licht van
Golgotha immers
herkennen wij ons beter „Ik", ons hoogste wezen.

En bij dit alles vinden wij nergens een woord van, geen zin-
speling zelfs op het verzoenend lijden en sterven van den Heer.
De begrippen schuld en verzoening, zonde en genade, schuldver-
geving, zijn bij hem verre te zoeken. De genade, die van Golgotha
uitgaat, is bij
Foerster hoogstens krachtmeedeeling, inspiratio
bonae voluntantis en de begrippen, waar het voor hem in de eerste
plaats op aan komt zijn die van het menschelijk
niet-kunnen tegen-
over het goddelijk
geven

Wij zien dan ook bij wat Foerster zegt over reli^e en over
Christus en Zijn verlossingswerk geen enkele heenwijzing naar de
gedachtensfeer der Hervorming.

Zoo komen wij ten slotte tot de vraag, welke bij Foerster de
verhouding is tusschen autoriteit en ervaring.

Het Christendom is behalve inspiratie ten goede, zooals wij zagen,
bij
Foerster ook norm, absolute autoriteit. Vooral te midden van
een geslacht, dat van alle norm en autoriteit vervreemd is, dient
daarop te worden gewezen.

En in het vorige hoofdstuk zagen wij, hoe hij in dc kerk in de
eerste plaats ziet de handhaafster van die autoriteit. Zij moet het
mysterie van den Zoon Gods, zooals de groote persoonlijk-
heden der kerk hem hebben gezien en beleden, beveiligen te-
gen alle subjectieve vervalsching van het beeld van Christus
Wij zagen tevens hoe hij daartoe aan de kerk niet alleen absoluut
gezag toekent in religieuze en zedelijke aangelegenheden, maar ook
in wetenschappelijke®) en sociale*). Volgens eigen zeggen heeft
hij hier sterk onder den invloed gestaan van
Auguste Comte®).

Met deze kerk bedoelt Foerster weer een geheel universeel
geworden katholieke kerk. Hij heeft tegen de tegenwoordige r.-k.
kerk een aantal bezwaren, die hem verhinderen toe te treden. En
hij ziet zijn taak daarin, dat hij, door cr buiten te blijven, voort-
durend kan en moet wijzen op de voorwaarden, waaraan de moe-

1) Vgl. F. Loofs: LeUladen turn Studium der Dogmengeschichte 1906 S. 389, 392.

2) AutorUäl und Freiheü s. 68.

3) A. W. S. 79. 91.

4) A. W. S. 112.

5) Christentum und Pädagogik s. 3.

-ocr page 79-

derkerk moet voldoen, wil zij weer haar oecumenisch karakter
verkrijgen Hij voelt deze taak als een kruis hem opgelegd, want
in hem woont een passio catholica, een liefde voor die kerk, waar-
toe hem de diepste behoeften zijner ziel dringen, voor de kerk,
die de gewetens spijzigt met heilige spijzen en in haar eerbied-
waardig Latijn de eeuwige zekerheden biedt

Maar hoe hij ook moge denken over het al of niet toetreden tot
die kerk, zeker is, dat de kerk, welke
Foerster zich voorstelt,
met absoluut gezag in geestelijk, zedelijk en religieus opzicht is be-
kleed.
Foerster gaat uit van het quod ubique quod semper et ab
omnibus creditum est Dat is het eeuwige, onveranderlijke, waar-
aan onze tijd, die van zedelijke normen niet wil weten, zoozeer
behoefte heeft.

Zoo zien wij, dat de behoefte aan autoriteit, het verlangen naar
een absolute norm voor het zedelijke en religieuze leven hem geheel
gedreven heeft in de richting van de kathoheke kerk. De bezwaren,
die hij tegen de huidige roomsch-katholieke kerk heeft, zijn van
dien aard, dat zij door deze in te willigen, haar eigen karakter ge-
heel zou moeten opgeven . Maar voor niet-katholieken zijn die
bezwaren ten slotte van geringe beteekenis. Zij betreffen in geen
geval die uitingen der roomsch-katholieke kerk, waartegen iedere
protestant in de eerste plaats opkomt, zooals de mis, de heiligen-
verecring, de Mariavcreering, het pausdom, het coelibaat, het ker-
kelijk gezag enz.

Daarom is de vraag, of Foerster al of niet roomsch is, voor
ons, niet-katholieken, van weinig waarde. Belangrijker is, of
Foer-
ster
in zijn psychologische visie, zijn paedagogisch streven en zijn
religieuze overtuiging protestant is. En het antwoord op die vraag
kan, na wat wij daarvan boven zagen, dunkt ons, niet twijfel-
achtig zijn.

Waar Foerster komt tot het aanvaarden van een dergelijk
gezag, daar moet het ons ten zeerste verbazen, dat hij in de practijk
üer opvoeding er zoo weinig mee rekent. Immers niets had meer
Voor dc hand gelegen, dan dat hij, eenmaal dit gezag voor zich-
zelf aanvaardende, dit ook in dc opvoeding voorop zou stellen
en er al zijn religieuze, ethische en sociale waarden aan zou hebben
s h ^^^ inconsequentie, waarvan de

e^dclijkc gevolgen zich noodzakelijk doen gelden.
om hiervan slechts één voorbeeld te noemen: Het is Foerster
J cle opvoeding tot gehoorzaamheid misschien wel gelukt zijn Iccr-

3) A.\' w.\' s." V^yM. 200.

-ocr page 80-

lingen een zeker gevoel bij te brengen voor het belang ya.n gehoor-
zamen, maar niet voor gehoorzamen als absoluten
plicht.

Men heeft deze inconsequentie van roomsche zijde, ook telkens
gevoeld en voor verschillende roomsche critici ligt dan ook daar
de meest wondbare plek in zijn systeem. Zoo zegt de roomsch-
kathohek Weber: „Al verklaart
Foerster nadrukkelijk, dat hij
zich tot taak stelt te onderzoeken, hoe het mogelijk is den mensch
te doen heerschen over zijn periphere impulsen en daarbij wil
afzien van elk kerkelijk dogmatisme, dan moge dat wd een metho-
disch standpunt zijn, doch onhoudbaar in de praktijk. Of hij moet de
kerkelijke dogmatiek verwerpen en dan weet men, wat men aan
hem heeft, öf hij moet haar laten gelden. Ze eenvoudig bij deze
onderzoeking ter zijde te stellen is voor Christelijke onderzoekers
onmogelijk" i).

Waar hij nu echter ondanks zijn strenge gezagsbegrippen uit-
gaat van het in den mensch aanwezige, om zoo op te klimmen tot
de normgevende autoriteit, maakt hij zich schuldig aan een andere
fout: men kan nu eenmaal niet langs de lijn van de zedelijke ont-
wikkeling des menschen komen tot een kerkelijk vastgesteld dog-
ma!

Hier treft Foerster het volle gewicht van de kritiek die Em.
Brunner
in zijn „Erlebnis, Erkenntnis und Glaube" en vooral in
zijn „Die Mystik und das Wort" op
Schleiermacher oefent. De
normen, zoowel de zedelijke en de religieuze als de intellectueele,
zijn immers reeds daarom niet langs empirischen weg te bena-
deren, omdat ze de veronderstelling zijn van elke poging, om ze te
benaderen, omdat ieder, die zich op dien weg begeeft ze reeds van
te voren moet bezitten en gebruiken vóór dat hij ergens iets vinden
kan. „Die Wahrheit schaut
uns an befor wir sie ansehen, und wir
sehen sie, indem wir sehen, dasz sie uns sieht. Wer glaubt auf dem
Wege der Erfahrung (ob innere oder aüszere gilt gleichviel) Normen,
und also geistige Inhalte, zu finden, mit dem ist, bis cr zu Er-
kenntnis seines Irrtums komt, jede weitere Verständigung aus-
geschlossen" 2).

Dit te hebben gehandhaafd in zijn strijd om de „Jenseitigkeit"
van het geloof, om „das andere gegenüber Mensch und Natur, um
das Aufhören des Mehr oder Weniger und der blosz relativen Er-
fahrungsgewiszheit" is de groote strijd en de groote verdienste van
Luther geweest. De strijd, om met Brunner te spreken, van Elia

1) J. Weber: F. W. FotrsUrs Bedeutung jür die praktische Erxiehung (Phanis tgio S.
IS—40).

2) Em. Brunner Die Mystik und des Wort S. 173.

-ocr page 81-

tegen de orgiastische Baälscultus, van Paulus tegen het moralisme

van het Jodendomi). , , , ,• j-i.

Wij meenen goed te doen voor de verdere behandehng van dit
vraagstuk te verwijzen naar de beide genoemde werken van
Brun-

^^Wat Foerster\'s inconsequentie betreft met betrekking tot het
feit dat hij ondanks zijn autoriteitsbegrip toch
den weg der ervanng
verkiest, deze leeren wij te gemakkelijker verstaan, wanneer wi]
zijn uitlatingen in dezen wat nauwkeuriger beschouwen. Wat toch
is het geval? Datgene in den mensch, waarbij — volgens hem —
de opvoeder moet aanknoopen, het positieve, het waarlijk geeste-
lijke, de menschelijke ziel, die van nature Christinne is, komt
langs den weg der zedelijke ontwikkeling heen, door
Foerster
gewezen (psychagogie), tot de ontdekking, dat zij in haar diepste
wezen wil, wat haar wordt bevolen, omdat er m den mensch
woont „het diepverborgen verlangen naar de heerschappij onzer
geestelijke krachten over het lichaam en de zinnen" Dat immers
is, volgens
Foerster, ook de groote beteekenis van Jezus Christus
voor de opvoeding, dat wij in Hem
„ons hoogste wezen herkennen
dat wij door Hem geheel en volledig in het bezit komen van dat
betere
„Ik". Welnu aan het einde van dezen weg staat, volgens
Foerster, de volledige, vrijwillige gehoorzaamheid cn overgave
als het ideaal van alle opvoeding, „die allcrinncrste Hingabe der
eigenen Seele", zooals wij die vinden weergegeven in dc gelaats-
uitdrukking van figuren op schilderstukken van de Middeleeuwsche
meesters *).

Hiermede stemt zijn tucht- en strafopvatting overeen. Want
wel noemt hij een opvoeding zonder straf en tucht een „entnervte
Erziehung", maar hij waardeert in de straf toch vooral het „zui-
verende element" en het feit, dat men „door eigen lijden tot beter
inzicht komt, omtrent den störenden invloed van zijn daad",
waarbij wij dan wel in het oog moeten houden, dat er volgens
hem geen tucht bestaat, die van buitenaf is opgelegd»).

De schijnbare tegenstelling, die in zijn tuchtopvatting ligt,
kunnen wij dan ook alleen verstaan, door te bedenken, dat aan
het einde van den weg, die
Foerster in zijn „psychagogie" voor-
stelt, de mensch inziet, dat de autoriteit, waarvoor met zooveel
nadruk volkomen gehoorzaamheid geëischt wordt, niet principieel
maar hoogstens gradueel onderscheiden is van hemzelf, ook al

I) Eu. Brunner „Erlebnis, Erkentnis und Glaube". S. 58/39-

a) Scfiule und Charakter S. 273.

3) Christus und das menschliche Leben" S. 140.

4) Schule und Charakter s. 272.

5) Zic bovcn blz. 34.

-ocr page 82-

wordt die autoriteit versterkt door de uitspraken van „de grooten
van alle tijden" en gehandhaafd door het gezag van de kerk aller
eeuwen. Ondanks
Foersters bezwaren tegen autonomie in het
zedelijk leven, zien wij hem hier dus in het culminatie-pimt van
zijn beschouwingen deze
autonomie zelf weer invoeren, zij het
ook in een meer verfijnden en daardoor moeilijker te herkennen
vorm. Het gezag waarvoor de mensch buigt is ten slotte het gezag
van zijn beter „Ik", zooals hij dat terug vindt bij anderen, al zijn
dan ook die anderen de „grooten van alle tijden". En het is dus
methodisch onverschillig geworden, of men voor de erkenning van
die autoriteit beginnen wil aan de ééne of aan de andere zijde,
of men daarbij wil uitgaan van den mensch dan wel van God.

Het zal bij dit absolute gemis aan transcendente normen wel
onnoodig zijn er op te wijzen, dat hier elk contact met het pro-
testantisme ontbreekt. We zijn hier in de gedachten-wereld der
pantheïstische mystiek.

Wij kunnen Foerster\'s paedagogische stellingen voor de prak-
tijk der opvoeding dan ook niet anders dan met het grootste
voorbehoud aanvaarden.

In groote trekken komen zij hierop neer: moraliseering van het
onderwijs en invoering van zelfregeering, zooals deze wordt voor-
gedragen in het Amerikaansche systeem van de „school-city".

Wat het eerste betreft, moraliseering van het onderwijs, daarvan
geeft hij de lijnen aan vooral in zijn „Jugendlehre" en in zijn „Schule
und Charakter", waar hij in tallooze voorbeelden zijn methode
verduidelijkt. De paedagogische en moreele waarde daarvan is door
Prof. Dr. J.
H. Gunning Wz. in zijn ,,Verzamelde Paedagogi-
sche Opstellen "afdoende beoordeeld; hij noemt deze paedagogiek,
gelijk wij zagen „leuterpaedagogiek".

Wat het tweede betreft, invoering van zelfregeering in den vorm
van den „school-staat", zoo meenen wij, dat een volledige beoor-
deeling daarvan in ons onderzoek niet thuis hoort, omdat, zooals
wij reeds boven opmerkten
i), Foerster van dit systeem niet de
auctor intellectualis is en die methode van opvoeden ook in ons
land niet aan hem werd ontleend. Wel moeten wij echter erkennen,
dat het feit, dat
Foerster er zulk een voorstander van is en er
zijn geheele systeem van opvoeden in laat culmineeren, er ons nog al
voorzichtig tegenover maakt. Het systeem behoort in onze hcden-
daagsche opvoedingswereld tot de geliefkoosde denkbeelden en
vooral als reactie tegen een voorafgegane eenzijdige tuchtopvoeding

i) Zie boven blz. 34.

-ocr page 83-

zal wel niemand het aantrekkelijke en ook wel het juiste in dit
systeem willen ontkennen.

Maar juist omdat het bij Foerster blijkt, dat dit systeem van
zelfregeering geheel aansluit bij en berust op zijn „aanmoedigings-
paedagogiek" zullen de bezwaren, welke wij maakten tegen deze
„aanmoedigingspaedagogiek", ook moeten gelden tegen de zelf-
regeering, zooals
Foerster die voorstelt.

En wat hier geldt van de zelfregeering, geldt ook van veel,
dat wij ook elders in onze hedendaagsche paedagogiek ontmoeten,
want de
gedachtenwercld van Foerster, voor zooverre hij bij de
zedelijke opvoeding niet anders wil dan ontwikkeling van hetgeen
in den mensch aan positieve eigenschappen aanwezig is, vinden
wij terug bij zeer vele, zoo niet bij de meeste hedendaagsche paeda-
gogen. 1) En daarom treffen de bezwaren, welke wij tegen
Foer-
sters
gedachten hebben, in zeer vele gevallen niet alleen hem,
maar ook alle opvoeders en paedagogen — cn dat zijn er zeer velen
— die met hem deze gedachten voorstaan.

En juist daarom is het dan ook hoog noodig, dat wij ons als
protestantsche Christenen opnieuw
bewust worden van het punt van
uitgang der moderne paedagogiek.

Alleen dan kunnen wij juist bcoordeelen hetgeen op grond van
de uitkomsten van het psychologisch onderzoek in de paedagogiek
als methode van opvoeding heden ten dage wordt geboden. Maar
dan zal het ook als een eisch des tijds worden gevoeld, dat ccn echt
protestantsche paedagogiek moet worden gegeven, die aan de
nooden van onzen tijd beantwoordt. ^

Wij zien in het streven van mannen als Bartii, Brunneu, Kut- \\
ter, Tiiurneysen
e.a. in onze dagen ccn krachtige poging, om van
theologische zijdc tot deze „neu-oricntierung" te komen.

Er zijn, al kunnen wij uit den aard der zaak niet in bijzonder-
heden treden, in het streven van deze mannen lijnen te vinden, die
in geheel andere richting wijzen,dan waarheen dc gcdachtcnwercld
van
Foerster voert. Daarom willen wij daarvan hier enkele punten
noemen, omdat deze van groot belang zijn als cr ooit sprake zal zijn
van een nieuwe paedagogiek, die — in tegenstelling met die van
Foerster en anderen — rekening houdt met de waarden van
het protestantisme.

Ook bij hen vinden wij, in tegenstelling met den rüstigen, zekeren
gemoedstoestand van dc mcnschhcid vóór den oorlog, waarboven

1) Wij noemen slechts de „Education attrayante" van Ed. Clai-arèdk in xijn
„Psychologie de l\'Un/anl"
cn v.in L. Dur.is „Le I\'roblème de l\'Education", lie ook Budde:
„Noologische Pädagogik" S. 330 f.f.: Dr. Makia Montessori: „Zelfopvoeding" 1922 blz.
245 v.v. Ludw. Gurlitt „Èrxiehungslehre" 1909 S. 14—90 enz. enz.

-ocr page 84-

Foerster ons ondanks alle pogen ternauwernood uitvoert, de er-
kenning van het kwaad als zonde. Doch deze opvatting van zoiK^e
is geheel anders dan die van
Foerster.

Tegenover hem komen in onze dagen gelukkig velen weer sterker
tot de erkenning van zonde als ongehoorzaamheid, opstand, vijand-
schap tegen God i). Het is dan ook geen toeval, dat juist in deze
jaren na den oorlog de invloed groot is van iemand als
Dosto-
jewski
, die, hoe men verder ook over hem moge denken in ieder
geval met een ontstellend realisme de werkelijkheid van de zonde
heeft bloot gelegd.
Thurneysen zegt er zelfs van, dat onder de
onverbiddelijke scherpte van zijn „psycho-analyse" de geheele
nieuwe romantische opvatting van het wezen des menschen als een
hoop dor hout in elkaar valt tegelijk met den glans der bekoring,
die daarover kon liggen

Bij de opvatting van zonde als vijandschap tegen God valt iedere
poging, om langs den weg der zelfontwikkeling tot God te komen.
Zonde is wel wat anders dan belemmering, die voortkomt uit de
tegenstelling tusschen natuur en geest!

Dat wil niet zeggen, dat men door zich tegen deze zondeopvatting
te keeren, het gevaar van de zinnelijkheid niet inziet *). Integendeel,
daarmee wordt de zinnelijkheid eerst recht in haar ware gedaante
herkend en gezien als „het toppunt der titanische verzoeking van
het eritis sicut deus" Zooals
Foerster de zonde ziet als „Natuur,
die nog niet Geest is", is zij iets tamelijk onschuldigs. Want omdat
de wereld oneindig veel tijd voor haar ontwikkeling ter beschikking
heeft, behoeven wij ook dit „nog-niet" niet al te tragisch op te
vatten®). De uiterste consequentie van de zonde is bij
Foerster
het absolute dier, terwijl bij de Christelijke opvatting de uiterste

1) A. W. S. 244. Vgl. ook S. 241: Die Hauptsache aber In Kant\'s sowohl wie in der
biblischen Auffassung ist dies, dasz das Böse nicht mit etwas naturhaftem beginnt, son-
dern im widergöttlichen
Willen, nicht aber in der Sinnlichkeit, seinen Ursprung hat.

2) Wij doen niet mee met dc onvoorwaardelijke bewondering van velen in onze dagen
voor dezen schrijver en willen hem zeker niet zonder meer in onze opvoedkundige wereld
invoeren. Slechts hebben wij hem hier aangehaald, voor zoover wij meenen, dat zijn inzicht
juist was cn hoofdzakelijk zoo, als
Thurnevsen hem in zijn bespreking voorstelt.

3) Ed. Thurneysen. Dostojewski S. 8.

4) A. W, S. 20: „Der Gibfel der Bezauberungen des Menschen Ist die Bezauberung
durch Eros, denn wenn irgendwo so ist in der Erotik das Gleichnis göttlicher Möglichkeiten
und Wirklichkeiten gegeben. Mit dem Gleichnis aber auch die
tiianische Versuchung des
eritis sicut deus, die Versuchung, aus Gleichnis und Hinweis mehr werden zu lassen als
Gleichnis und Hinweis, die Verführung zum Überschreiten der Grenzen, die Himmel und
Erde voneinander trennen, die Verführung zum Übermenschen zum Mensch-Gott. Alsob
es gäbe, was cs doch niemals für uns geben kann, alsob sie verkörperten, was doch niemals
Fleisch und Blut wird: Unmittelbarkeit des Lebens, olympische Frühling,
Götterhaftigkelt
für den Menschen".

5) Ed. Thurneyjen: Dostojewski S. 20.

6) Em. Brunner: Die Mystik und das Wort S. 243.

-ocr page 85-

consequentie der zonde is: de duivel i). Zooals Kierkegaard zegt:
Wir kennen die vollendete Sünde nicht,
denn diese ist teuflisch" 2).
" Met dezen blik op de zonde gaat gepaard een volledige erkenning
van de transcendentie Gods, de erkenning, dat het buiten het
bereik der menschelijke krachten ligt, zich in scheppende onmiddel-
lijkheid van het Leven meester te maken de erkennmg, dat het
eigenlijke Leven van den mensch buiten den mensch ligt, zooals hij
nu is en hier is buiten de uiterste grenzen van datgene,wat wij
gewoonlijk Leven noemen Dit inzicht hangt ten nauwste samen
met een erkenning van de zonde, zooals vn] die zoo juist beschreven,
omdat eerst dan op den diepsten bodem der menschelijke ellende
God in zijn werkelijke transcendentie gekend wordt»).

Eerst uit deze waardeering van de zonde eenerzijds en van Gods
Migheid anderzijds is te verklaren\'de spanning, waaruit bij
Luther werd geboren de allesbeheerschende vraag: „hoe krijg ik
een genadigen God?", de ontstellend eenvoudige vraag, waarmede
hij het Evangelie opnieuw ontdekte

En evenals in zijn tijd Luther het eenige antwoord op deze vraag
vond in
het geloof aan Gods vergevende liefde in Christus, zoo
vinden in den nood van onze dagen ook zij, in wier midden deze
vraag weer gaat leven, in dat
geloof de draad, die hen uit den doolhof
van theorieën en meeningen zal voeren tot het eenig ware inzicht.

En dat geloof is dan bij hen niet een laatste poging, om ondanks
de erkenning van Gods transcendentie. Hem toch weer met het
denken te benaderen, of langs den weg der zelfontwikkeling te

1) Em. Brunner: Die Mystik und das H\'or< S. 236.

2) bij Em. Brunner: Die Mystik und des Wort S. 236.

3) Ed. Thurnkysen Dostojexvski S. 15.

4) A. W. S. 16.

5) Em. Brunner. Die Mystik und das Wort. S. 248: Die Tiefe der Erkenntnis der Not
ist ebenso von der Tiefe der Gotteserkenntnis abhängig, wie «mgckehrt die Erkenntnis
Gottes nur de profundus möglich ist. Erkenntnis der Not und Erkenntnis Gottes sind
Korrelate. Wie in einer steilen Schlucht nur am undcrstcn Grunde das Bild der Sonno
ohne perspektivische Verküriung sich spiegeln kann, so ist unvcrkürite, wahrhafte Gottes-
erkenntnis nur dort möglich wo der Mcnsch den tiefsten Punkt der Not erreicht hat In
der Verzweiflung. Einzig Verzweiflung weisz, was der Mensch und was Gott ist. cf.
Luther.
Ep. Gal. W. A. XL\' 228 EA 29,191: In istis tcnebris Christus flde apprehcnsussedct slcut
Deus in Sinai et in temi)lo scdebat in mcdio tencbrarum. Zie ook
Thurnevsen: Dostojewski
S. 37: „Gott ist Gott, das ist die Zentrale Erkenntnis Dostojewskis. Dlezcn Gott niemals
zu einem wenn auch in noch so groszcr Höhe thronenden Mcnschgott, zu einem wenn auch
noch so idealen Stück menschlicher Seelen- otler Weltwirklichkeit werden zu lassen Ist sein
einziges Bemühen.

6) Em. Brunner: „Die Mystik und das Wort". S. 249. „Diese Frage .-illein nimmt den
Menschen ernst und nimmt Gott ernst. Sic nimmt den Menschen cnist, indem sie ihn dlo
Ehre erweist, nichts anderes ernsUich als Not in Betracht kommen zu lassen, .ils was
wirklich dieses freie Selbst betrifft. Sic nimmt vor allem Gott ernst, indem sie den Wider-
spruch gegen seinen Willen, die Zerstörung seiner Ordnung, als das Unvergleichbare Ucbel
betrachtet.

-ocr page 86-

bereiken, maar evenals bij Luther en bij Paulus een „in het lucht-
ledige treden" een „ledig vat worden" 2) zijn aardsche zekerheid
verliezen, om een geheel andere te winnen, die den mensch vol-
komen onbegrijpelijk is, den sprong in het duister doen weg van
den bodem van menschelijke zekerheid

Gelooven is „het met God te doen hebben" 5) vasten voet krijgen
in datgene, wat buiten ons ligt, in het transsubjective o). Dus geen
ziele-ervaring, die als zoodanig evenals alle ander psychologisch
gebeuren\') kan worden beschreven en waaruit men achteraf God
kan concludeeren»). Integendeel, de heele wereld der relativi-
teiten en der psychologische feiten wordt uitgeschakeld, alle psycho-
logische bruggen achter ons verbrand®).

Met dat geloof heeft iedere nieuwere paedagogiek te rekenen, die
tegemoet wil komen aan de schreiende nooden van onzen tijd.
Wa^^oog noodig hebben is_een .verlevendiging van het bewust-
z^nj^at \'geen opvoeding duurzame uitkomsten kan hebben en
blijvende vruchten, die geen rekening houdt met de ware be
teëkenis.
Van de zonde als afval van God, als ongehoorzaamheid aan God
Slechts een protestantsche paedagogiek kan dus hier helpen, die
het Evangelie van Gods verlossende zondaarsliefde laat zeggen, wat
het zegt en in het licht dier liefde den mensch aan zichzelf ont-
dekt in zijn ware wezen. Dan is het ook gedaan met alle moralisme,
dat „de alarmkreet van het Evangelie tot een vriendelijk ver-
manende nachtwakersroep maakt" i"). Want de goede wil en alle
goede werken komen eerst door het geloof tot stand, ja het eenige
werkelijke goede werk is dat geloof zelf").

Zoo komt het geloof, de Sola Fides, weer in het middelpunt te
staan: Gelooven beteekent: Hoewel er een absolute scheiding be-
staat tusschen God en mensch, die door niets kan worden opge-
heven, hoewel er geen enkele weg voert van den mensch tot God,
hoewel er in den mensch geen enkel punt is, waar hij niet ver van

1) Ed. Thurneysen: Dostojewski S. 47-

2) Em. Drunner: „Erlebnis, Erkenntnis und. Glaube" S. 93.

3) Em. Brunner. „Erlebnis, Erkenntnis und Glaube" S. 96—102.

4) Ed. Thurneysen: Dostojewski. S. 47.

5) Em. Brunner. Erlebnis, Erkenntnis und Glaube S. 91.

6) A. W. S. 94.

7) A. W. S. 88.

Q) A w\'.i.\'gV.\' Der Glaube ist der Verrat der Seele an Gott, das Fallenlassen der
Zugbrücke, auf der der göttliche Eroberer aus dem „Jenseits" ins „Diesseits \' emzieht, und
die Herrschaft an sich reiszt".

10) Em. Brunner: Die Mystik und das Wort S. 146. , ^

11) Luther: Sermon von den guten Werken, „zum vierten : Sie haben den Glauben nicht
ein Werk bleiben lassen, sondern ein habitus, wie sie sagen, daraus gemacht, wahrend
doch die SchrUt den Namen eines göttlichen guten Werkes keinem gibt, denn dem einzigen
Glauben".

-ocr page 87-

God verwijderd en afgevallen is, hoewel er geen enkele ervaring is,
die als menschelijke tegelijk goddelijk is, toch de zekerheid hebben,
dat wij, zooals wij zijn, met God vereenigd zijn, omdat
Hi] het

zoo wü^). . . 1

Met de erkenning van het ware wezen Gods en het juiste karakter
der zonde valt elke pogmg, als die in onze moderne paedagogiek
van
Foerster, om langs den weg der ontwikkeling den mensch
tot God te brengen weg. Ja de geheele paedagogiek wordt daarmede
slechts van betrekkelijk belang. Van
Dostojewski, zegt Thur-
neysen
met het oog op de personen, die in de werken optreden:
„Für F. W.
Foersters „Jugendlehre" und die Beispielsammlungen
katechisierender Pfarrer liefert er keine Exempel. Die Moralisten
hat er ausdrücklich und furchtbar vor dem Kopf gestoszen. Von
Erziehung als solcher wird nicht bei ihm geredet.
Die Pädagogen
(auch die modernsten und revolutionärsten!) müssen ratlos vor
ihm stehen".

Dat is zeer sterk gezegd! Hiermede wordt echter niet bedoeld,
dat aan de
paedagogiek alle waarde zou moeten worden ontzegdr
Èvenmin als^ het geloof aan de alleenwerkzaamheid Gods mag
voeren tot volkomen lijdelijkheid, evenmin mag de erkenning, dat
langs psychologischen of paedagogischen weg God nimmer te be-
reiken is, ons verleiden, om nu alle psychologie en alle paedagogiek
als volkomen waardeloos ter zijde stellen.

Thurneysen zegt van Dostojewski: „Er wird nicht mehr zu dem
bis in den Himmel reichenden Babylonischen Turmbau aufrufen,
eben darum hat er die Hände frei für die Mitarbeit am Bau alle der
kleineren Türme der irdischen Stadt, die ihm gerade in ihre Ver-
gängklichkeit, in ihre Relativität und Begrenztheit lieb ist, weil
sie ihn hinweist auf die ganz und gar andere himmlische Stadt,
deren er erwartet. Er versuchte nicht mehr länger den titanischen
Schritt der Erziehung und Entwicklung des Menschen zum Ueber-
menschen oder auch nur Edelmenschen, eben darum darf und kann
er sich wieder der vielen tausend bescheidenen Schritte und Schritt-
lein freuen, die einstweilen noch auf Erden getan werden müssen.

In dit licht gezien is er ook in Foerster\'s voorstellingen heel veel
te waardeeren. En juist als zoodanig, al krijgt de paedagogiek zoo

1) Em. Brunner: Die Mystik und das Wort S. i88. , , , „

2) Em. Brunner: Erlebnis, Erkenntnis und Glaube S. 57: Es hegt auf dem Grunde all
dieses Tun die Anschauung, dasz das Letzte nur das Z, der letzte Schritt von den Vorstufen
aus sei, während der Glaube fästhällt, dasz der Geist weht, wo er will, dasz das Z einmal
auch dem A statt dem Y folgen kann,
dasx alle Pädagogik 7nchtvon entscheidender Bedeutung
ist.

3) Ed. Thurneysen: Dostojewski S. 67.

-ocr page 88-

slechts betrekkelijk belang, heeft zij toch als een der „Türme der
irdischen Stadt", haar groote waarde.

Het is dan ook geenszins onmogelijk, integendeel, het is drin-
gend noodig, dat wij, gebruik makende van de uitkomsten van het
psychologisch onderzoek, de gegevens die aldus zijn verkregen,
zóó rangschikken, dat wij de lijnen duidelijk aangeven, waarlangs
zich een echt protestantsche paedagogiek heeft te ontwikkelen.

-ocr page 89-

LITERATUURLIJST.

I. GESCHRIFTEN VAN F. W. FOERSTER i).

1894. Der Entwicklungsgang der Kantischen Ethik biz zur Kritik der reinen
Vernunft.

1895. Ethische Aufgabeyi in der Sozialen Bewegung.

1898. Willensfreiheit und sittliche Verantwortlichkeit. — Die Arbeitslosigkeit
und die moderne Wirtschaftsentwicklung.

1904. Jugendlehre (950—996 Tausend, 1920). — Lehenskunde.

1905. Technik und Ethik.

1907. Schule und Charakter (i2e Aufl. 1914). — Sexualethik und Sexual\'
Pädagogik.
(40 Aufl. 1913).

1908. Christentum und Klassenkampf (ye —loe Tausend 1909).

1909. Lebensführung.

igio. Autorität und Freiheit (40 Aufl. 1922). — Staatsbürgerliche Erziehung.

1911. Schuld und Sühne (30 Aufl. 1920).

1912. Die Dienstbotenfrage und die Hausfrauen.

1913. Die österreichsche Problem. — Strafe und Erziehung.

1915. Die Deutsche Tugend und det Weltkrieg.

1917- Erziehung und Selbsterziehung. — Das Reichsfugendwehrgesetz.

1918. England in H.St. Chamberlains Beleuchtung. — Politische Ethik und
politische Pädagogik
(40 Aufl. 1920) — Bismarcks Werk im Lichte der
groszdeutschen Kritik. — Bedenken gegen die Einheitsschule.

1919. Weltpolitik und Weltgewissen. — Zur Beurteilung der Deutschen Kriegs-
führung.

1920. Mein Kampf gegen das militaristische und nationalistische Deutschland.
— Das Kulturproblem der Kirche. — Christentum und Pädagogik. —
Der Völkerbund als Kulturgemeinschaft. — Zentralismus oder Födera-
lismus ?

1921. Christus und das menschliche Lebeti,

1922. Angewandte politische Ethik.

1923. Jugendseele, Jugendbewegung, Jugendziel.

II. ARTIKELEN VAN F. W. FOERSTER.

1900. Ethik und Politik (Protestant No. 41 u. 47). — Kirche und Politische
Ethik
(Christliche Welt No. 52). — Ein Wort zum Missionswesen
Christliche Welt No. 33). — Sozialdemocratie und Ethik (Soziale
Praxis No. 4),

1901-04. Aufsätze (in der „Ethischen Kultur").

i) Voor zoovcr door mlj nlct de cerste druk gebruikt werd, Staat dezo tusschen

haakjcs vermeld.

-ocr page 90-

igo?. Was kann die Protestantische Pädagogik von der Römischen Kirche
lernen}
(Schweiz. Theol. Zeitschr.). — Moral und Moralpädagogik
(Pädagogische Reform No. 41). — Sexualethik und Sexualpädagogik
(Hochland Augustheft).
igo8.
Die pädagogische Unentbehrlichkeit der religiösen Moralbegründung

(Hochlanci Oktoberheft).
1909.
Psychoanalyse und Seelsorge (Evangelische Freiheit).
iQio
Nochmals Psychoanalyse und Seelsorge (Evangelische Freiheit).
1911\'.
Nochmals Autorität und Freiheit. (Neue Züricher Zeitung, No. 151).

1914. Die Bewegung für die Jugendkultur (Süddeutsche Monatshefte, Mai-

1915. ^eue Erziehungspflichten für unsere Zeit. (Der Weltkrieg im Unter-
rieht).

1920. Mein Schluszwort an Herrn Domdekan Dr. Kiefl. (Katechetische
Blätter). —
Mr. Morel und die Schuldfrage (Friedenswarte).

1921. Die neuen bayerischen Dokumente (Münchener Post 5. 12).
1921—24.
Wöchentliche Aufsätze (in der „Menscheit").

1922. Vom Abstrakten zum Konkreten. Bemerkungen über psychologische Vor-
bedingungen der sozialen Arbeit
(Akademisch-sociale Monatsschrift). —
Au soldat inconnu allemand (^ paix par le droit). — La croix et la crise
actuelle de l\'humanité
(Le Christianisme social Maart-April). — La
valeur de l\'histoire
(l\'Esprit international et l\'enseignement de l\'his-
toire, Neuchatel). —
Ethik und Pazifismus (Die Friedensbewegung,
heraus v. Kurt Lenz, und Walter Fabian, Berlin).

in, BROCHURES EN TIJDSCHRIFTARTIKELEN OVER
F. W, FOERSTER.

BÄUMER, GERTRUD: Autorität und Freiheit (Die Frau 1910).
BOERNER, WILHELM:
Foerster als Pädagoge. (Pädagogische Jarhr-

bücher der Wiener pädagogischen Gesellschaft. 35. Jahrg. 1912).
BÖHM, A.:
Fr. W. FoersUrs Moralpädagogische Ansichten. (2 Aufl. Langen-
salza 1919).

F. W. Foersters Kirchlicher Standpunkt XX. (Paedag, Studien XXXII.

3. iQii-

BÖHRNER WILHELM: F. W. Foerster und sein« ethisch religiösen Grund-
anschauungen.
(Eine Verteitigung und Entgegung. Verlag der öster-
reichischen Ethischen Gesellschaft, Wien),
BÜCHSEL:
F. W Foesters Erziehungsgedanken im Lichte lutherischer Hetls-
verkundigung. (igt?)« ,,,

BUREAU PAUL: F. \\V. Foerster le moraliste. (La nouvelle journée IV.

No. 40, Maart 1923). , ,

CONRAD OTTO: F. W. FoersUrs Idee der Staatsbürgerliche Erziehung.

(Zeitschr. für lateinlosc Höhere Schulen XXVI, 3),
COSTANT LEONARD:
Fr. W. FoesUr, le philosophe et le chrétien. (La

nouvelle journée IV. 40. Maart 1923).
DESIDERIUS:
Is Foerster met recht populair} (Opvocding cn Onderwijs

EBERH^ARD: Der „Fall Foerster" in den „freien" Schweiz. (Der alte Glaube

13. Jahrg. 1912 No. 46). ,,

FABIAN WALTER: Friedrich Wilhelm FoersUr. (Berlin, Schwctschkc

& Sohn 1924.) ,

FALKENFIELD HELLMUTH: Fr. W. Foerster, Das Blaue Heft (3c
Jahrg. 1923).

-ocr page 91-

FERRIÈRE AD.: Autorité et liberté. (1\'Essor V. No. 4. 1920).
FIKENSCHER F.:
F. W. Foersters Moralpädagogik. (Pädagogosche Zei-
tung XLII, 29).

GEMAEHLUNG MARGUERITE: Fr. W. Foerster l\'educateur. (La nouvelle

joumée IV No. 40, Maart 1923).
GOTTLER:
Auch der Pädagoge Foerster gefahrlich} (Historisch politischer
Blätter für das Katholische Deutschland. 1918).
Foerster-Gefahr}
{Katechetische Blätter. 1918).
GREIJERZ THEOD. VON:
Foersters Jugendlehre (Bern 1908).
GRUNEWALD G.:
Foersters Willenspädagogik in Verhälltnis zur Willcns-

Pädagogik der katholischen Kirche. (Pharus 1911, 2).
GUNNING, C. P.:-Voorwoord in de Nederlandsche vertaling van
„Christus
und das menschliche Leben."

gunning. Wzn. J. H.: Foersters Jugendlehre. (Verzamelde paedagogische
Opstellen l, 1908). r o o

HABRICH. L.: Foersters Bedeutung, Persönlichkeit, Schriften. (Zeitschrift

für chnstl. Erziehungswissenschaft. 1911).
HASSE ELSE:
Schule und Charakter. (Hochland 1908).
Christentum und Klassenkampf. (Hochland 1909).

^\'\'^Pf Segcnjas militaristische Deutschland. (Hochland 1921).
HENNIG:
Ueber Dr. I-. \\V. Foersters Moralpädagogik. (Monatsblätter für
den evangelischen Religionsunterricht 1908).

Nov^igif)^^^" ^^ Ethische. (Bergopwaarts ii

SSri^Rrl^Ä.^ ^\'\'^\'\'^\'r JDi« Lehrerin 31. April 1914).

R w\'^Ä, B^rnn^a^^^^^ (Wider

protestantische Erzieher nicht von der
Kax^mt ri^"\'^« (Schweiz, theol. Zeitschr. 1907).

KAMMLER, B.: Moraltädagogik und Unterricht bei Herbart und Fr W
l^oerster.
(Langensalza, 1914).

katholische Deutschland 1918)
J\'. W. Foersters Stellung zum Christentum. (2c Aufl. Donauwörth)
foersters Religtonsphilosophie und der Katholizismus (1918).

KaStp ^ WALTHER: Autorität und Freiheit. (Die christl. Welt 1910).

Ki?;.-^\'- der Jugendlehre Foersters. (Schweiz Reform-

.. oiatier. 1905),

Christentum. (Protestant 1900, No. 38).
T amV^\'o PolUtk. (Protestant 1900, No. 44). ^ \'

hp t?\'aSv ^L^o^^^\'f-Controverse. (StudiOn, Maart 1924).

(Protestant 1900, No. 48)!
M£.bbER AUGUST:
Autorität und Freiheit. (Intemationale Wochenschr.
für Wissenschaft. Kultur und Teclmik, 1910).
i\'oerster contra Wijnekcn. (A. W. 1914).
MF^^
t?« (J^cutsche Littcratur Zeitung 1914).

1910)^. ^ (Kanlstudicn Bd 15.

Lebensarbeit in Beiträgen
NlFnr^ (Slüchtem 1921). ®

lïli) Katholidsmus. (Die Wartburg

I\'AULSEN, fr.: Schule und CharakUr. (Deutsche Literaturzeitung, 1907).

-ocr page 92-

PEINE HELENE: Worte von Fr. W. Foerster. (Berlin 1921).
PEISHER:
Zu F. W. Foersters Moralpädagogik. (Pastor. Blätter fur Predigt.

Seelsorge etc. 60. 10, 11, 1918). .....

PERNERSTORFER, E.: Prof. F. W. Foerster ais christl. Ethther. (Sud-

deutsche Monatshefte, Juli 1914)-. , - tt7 n- . /k-z^It^ot-

PETERS: Tatsächliches und grundsätzliches über F. W. Foerster. (Kolner

PFI^reR^OSCAR^^oersiers Jugendlehre. (Schweiz. Theol. Zeitschr. 1906).
Die psychoanalyse als wissenschaftliches Prinzip und Seelsorgerische
Methode.
(Evangelische Freiheit. igo9-\'io). ^

PILGER LUDW.: F. W. Foerster als Ethiker, Politiker und Padagoge.

(München 1922). . ^

PROBST JOSEPH: Fr. W. Foerster. (La Democratie. III, 4 en 9. IV, i.
Päris 1922).

Fr. W. Foerster le pacifiste. (La nouvelle joumée. VI. No. 4°-

ROSENBERGER, J. A., (Domkapitular in Paderborn): Die Umwertung
religiöser Begriffe in F. W. Foersters Erziehung und Selbsterziehung.
(Theologie und Glaube, X 7/8 1913). , , . . ^ ^ , m^u

SCHNEIDEWIN, M.: F. W Foerster und die Weltknsis der Gegenwart. (Eth.

SCHRAML.T:^Foeäcys induktiv psychologische Methode in Amidung auf
religiöse Autorität und geistliche Freiheit.
(Hist. Poht. Blätter t. a.
katholische Deutschland 1910). j,

Ist Foersters biologische Methode oder die Glaube die Grundlage des L.r-
lebens der Religion und der christl. Charakterbildung}
(A. v^ IQH)-
SPRANGER, ED.:
Staat und Sittengesetz. (Vergangenheit und Gegenwart,

STEINER, EDW.: Friedr. Wilh. Foerster. (The Nation, New. York. Sept.

I92I. Vol. 113, no. 2924). L< /r

STRÖTELER, J.: F. W. Foersters Pädagogik in katholischer Beleuchtung.

(Tijdschr. voor Zielkunde en OfvoedinKleer. XV 205).
STÖLZE, R.: Fr. W. Foerster als Gegner der Einheitsschule. (2e Aufl. Langen-

WEMlt J^Os!: F. W. Foersters Bedeutung für die practische Erziehung.

WEIGL^F.^ Meuma\'nn^nd\'Foerster. (Zeitschr. f. christl. Erziehungswissen-

WILKE^r!\' KARL.: Die Fall Fr. W. Foersler. (Deutsche Blätter für Erzie-
hung und Unterricht,
1912). _ , t- „„er
WITTE, D.: F. W. Foersters Katholizismus. (Halle, Verlag des Evang.

Bundes). . . ,ti„iirt

WITTE, LEOPOLD: Prof. Dr. F. W. Foersters „Katholizismus . (Hauo

WUNDERLE, G.: Foester und das Christentum. (Christi. Scliule. 1918).
ZICKENDRATH: Autorität und Freiheit. (Kirchenblatt f. d. reform bchweiz-
1922).

-ocr page 93-

ï!vv

iM

•\'S-t

-ocr page 94-

vit .>-

, \'r - ■ , \'

\'V

) ,

ms^r::

i

•v Hte

-ocr page 95-

■ : ■ ; ;

.. < ^ ■

■: r

V

, ..-v..

■ -, \',■ zi M

m--

-ocr page 96-