-ocr page 1-

Ah

OVER DEN BOUW EN DE
ONTWIKKELING VAN DE
BKOEDZAKKEN VAN
SPHAERIUM RIVIGOLA L
M

J. A.W. GROENE WEGEN Jr

-ocr page 2-

y,

"Hl

WÊSI

-

)

, O

-ocr page 3-

....... jr\'m^-iyhA ■

.■■■ ■"•A\';--\'

\'I Si?

-ocr page 4- -ocr page 5-

over den bouw en de ontwikkeling van
de broedzakken van sphaerium rivicola l
m

-ocr page 6-

-rfv:.-!

1

\' ^ -

A

iiiif fe®f ^^ .■■Sf ^ \' ;

• \'

WMm

-ocr page 7-

OVER DEN BOUW EN DE ONTWIKKELING
VAN DE BROEDZAKKEN VAN
SPHAERIUM RIVICOLA L
M

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE WIS- EN NATUUR-
KUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
DR A. J. P. VAN DEN BROEK, HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER WIS- EN NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN
OP DINSDAG 1 JULI 1924, DES NAMIDDAGS TE
3 UUR DOOR

JOANNES ANTONIUS WIJNANDUS GROENEWEGEN Jr
GEBOREN TE ROTTERDAM

H. J. PARIS
AMSTERDAM — 1924

-ocr page 8-

- ■■ ■ ■ " ^ ^ . \' -à; r \' - - . i ^

y \'

É.

-ocr page 9-

AAN
MIJN OUDERS

-ocr page 10-

\'iü...... .....jiHiiH\' ........

; \'»; r\'

Wik

ü:

-ocr page 11-

inhoud.

I. Inleiding................1

II. Materiaal en Techniek...........6

III. De Bouw van de Kieuwen van Sphaeriüm ... 8

Macroscopisch..............8

Microscopisch..............11

Bouw van de segmenten..........13

De kieuiuholte.............20

De bloedcellen.............21

IV. De Broedzakken.............25

Aantal zakken en embryo\'s.........26

Versmelten van broedzakken........34

Vorm van de broedzakken.........38

Histologie van den wand.........38

Ontstaan van de komplexe kernen......45

Literatuur...............47

V. Het Ontstaan van de Broedzakken......53

De weg, dien de eieren volgen om in de kieuwen

te komen..............53

Het ontstaan van den broedzak om het ei .. . 57
Literatuur. De rol, die de bloedcellen bij het ont-
staan van de broedzakken spelen
......63

Rijpingsdeelingv an het ei. Uitstooten van den nu-

cleolus...............67

Groei van den broedzak..........67

Ontstaan van de buitenste laag van den wand. . 68

VI. De Voeding van de Embryo\'s........69

Literatuur...............69

Eigen waarnemingen...........72

VII. Samenvatting der Resultaten........81

VIII. Literatuur................83

-ocr page 12-

■ ■ ■ - . . .
■ • ■ -r-\',,. . ■ . ■ * ■

\'■■-■\'.\'firn ■ V ■^»•■■K.:;,.. ■ ■ .

r-

c ■ ■ ■ ,1

.rV-\'-";--■■ ■

-ocr page 13-

i. Inleiding.

„lm übrigen bestehen in den Darstellungen über Bildung und
Aufbau der Brutkapseln im einzelnen noch so viele Widersprüche,
dass ein völlig klares Urteil darüber sich zur Zeit nicht gewinnen
lässt." Met deze woorden besluit
Meisenheimer in zijn groote
werk „Geschlecht und Geschlechter im Tierreich" de bespreking
van de broedzakken van Sphaerium. Wie zieh de moeite
geeft de literatuur over dit onderwerp na te lezen, zal hem
gelijk moeten geven. Niet alleen zijn de beschrijvingen vol
tegenstrijdigheden, maar zij zijn bovendien onvolledig en laten
menige vraag onbeantwoord. Goede afbeeldingen ontbreken,
men moet zich met schema\'s tevreden stellen.

De onvolledigheid van de literatuur heeft haar oorzaak voor-
namelijk in het feit, dat voor de meeste onderzoekers, die ons
iets over de broedzakken mededeelen, het bestudeeren van deze
slechts bijzaak, het onderzoek van de ei-kheving en de
Orga-
nogenese daarentegen hoofdzaak was. Slechts weinige wijdden
een speciaal onderzoek aan de broedzakjes, waarin deze ont-
wikkelingsprocessen plaats hebben:
Poyarkoff in 1910 en Mej.
Schereschewsky
in 1911. Dit wil echter niet zeggen, dat er in
het werk van de anderen geen belangrijke feiten te vinden zijn:
Stepanoff\'s publicatie (1865) bevat er talrijke, evenals het onder-
zoek van
Ziegler (1885), uit den aard van de zaak zijn zij echter
onvolledig.

Ook Poyarkoff en Mej. Schereschewsky kunnen ons echter
weinig zekerheid verschaffen. Hun beschrijvingen en meeningen
zijn zóó volkomen met elkaar in strijd, dat het ten eenenmale
onmogelijk schijnt deze met elkander in overeenstemming te

-ocr page 14-

brengen. Zooals wij later zullen zien hebben zij zich echter beide
vergist, doordat zij hun aandacht te veel op één feit geconcen-
treerd en daardoor de andere feiten over het hoofd gezien of
verwaarloosd hebben.

Het is kenmerkend voor de wijze van werken in het laatst
van de vorige eeuw, dat er talrijke onderzoekingen zijn over de
embryologie van Sphaerium, terwijl de broedzakken zoo
stiefmoederlijk zijn behandeld. Te veel, veel te veel is de aan-
dacht gevestigd geweest op afstamming en verwantschap, terwijl
men zich te weinig heeft bezig gehouden met de vraag, in
hoeverre de ontwikkeling beïnvloed wordt door de levenswijze
en de voeding van de embryo\'s. Het is toch duidelijk, dat het
chronologisch optreden van de verschillende organen bij een
embryo, dat vrij in het water leeft, anders moet zijn dan bij een,
dat zich in een broedzak ontwikkelt. En dat dit verschil ook
reeds in vroege stadia moet zijn te vinden. Of nu de „voorvader"
van een dier pelagisch of benthonisch geleefd heeft, zal mis-
schien wel van invloed zijn op de ontwikkeling, van veel meer
invloed zal natuurlijk zijn, wat er bij die ontwikkeling moet
ontstaan. Ik hoop op dit vraagstuk in een volgend artikel
nog uitvoeriger terug te komen en wil nu de voornaamste on-
derzoekingen noemen, waarin men iets omtrent de broedzakken
vermeld vindt.
Jacobson (1828), Carus (1831) en Leijdig (1855)
gaven de eerste beschrijvingen ervan, die ons, gezien de techniek
van dien tijd, slechts weinig belang kunnen inboezemen.
Ste-
panoff
(1865) echter geeft reeds talrijke interessante feiten,
waarvan latere onderzoekers er verschillende over het hoofd
hebben gezien. Ook bij
Ziegler (1885) kan men een aantal bij-
zonderheden vinden, al is het deel van het onderzoek, waarin
de broedzakken worden behandeld, zeer kort in verhouding tot
het overige werk.

Stauffacher (1893), die het ontstaan van de eieren en de klieving
bestudeerde, deelt niets mede over de zakjes, waarin deze klie-
vingsstadia voorkomen. Ook de wijze, waarop de eieren in
de kieuwen terecht komen, vermeldt hij niet. De beschrijving.

-ocr page 15-

die de Bruyne (1898) van de broedzakken geeft, is voor een
deel foutief; enkele waarnemingen, die op de voeding van de
embryo\'s betrekking hebben, bezitten daarentegen wel eenige
waarde.
Poyarkoff (1910) en Mej. Schereschewsky (1911) heb ik
hierboven reeds genoemd.

Over de ontwikkeling van de kieuwen is van de hand van
Wasserloos (1911) een uitstekende publicatie verschenen, waarin
ook de broedzakken heel kort worden besproken.

Hiermede is de literatuur over de broedzakken van Sphaerium
uitgeput.

De Sphaeriidae (waartoe behalve Sphaerium ook nog
P i s i d i u m behoort), zijn niet de eenige Lamellibranchiaten, waarbij
de ontwikkeling van de embryo\'s in de kieuwen van de volwassen
dieren plaats vindt. Daar zijn in de eerste plaats deUnionidae;
de eieren ontwikkelen zich bij deze dieren in de binnenste of de
buitenste kieuwen tot de glochidia, die de kieuwen verlaten om
zich als parasieten in de kieuwen van visschen verder te ont-
wikkelen. Ook bij Lasaea en Pseudokellya komt volgens
Pelseneer (1906 p. 243 en 1911 p. 103) een dergelijke ontwikkeling
voor. Het is kenmerkend, dat
Pelseneer een teekening van de
kieuwen met embryo\'s van Lasaea geeft, zonder er verder ook
maar een korte beschrijving bij te geven (1906 fig. 222). De
vraag, hoe de embryo\'s gevoed moeten worden, komt zelfs niet
bij hem op. Uit deze figuur is niet te zien, of de embryo\'s los
in de interlamellaire holte van de kieuw of in een zakje liggen.
Is het eerste het geval, dan zijn de Sphaeriidae de eenige Lamel-
libranchiaten, die speciale zakjes vormen, waarin de embryo\'s
zich ontwikkelen.

Bij Ostraea edulis en bij andere tweeslachtige soorten van
het geslacht Ostraea, alsook bij Entovalva vertoeven de
embryo\'s gedurende het begin van hun ontwikkeling in de mantel-
holte.

Zijn de broedzakken van Sphaerium nu een geheel nieuw
onderzoek waard? Ik geloof van wel. Niet alleen om klaarheid

-ocr page 16-

te brengen in de verwarde literatuur, ook niet alleen om de
cytologische vraagstukken, die ermee in verband staan, maar
vooral in verband met algemeen vergelijkend biologische vraag-
stukken, Wie in
Meisenheimer\'s „Geschlecht und Geschlechter"
de hoofdstukken over „Brutpflege" naleest en de erbij behoorende
literatuur bestudeert, zal bemerken, dat systematische onder-
zoekingen over deze „Brutpflege" bij verschillende Invertebraten
zeldzaam zijn. De veranderingen, die de dieren ondergaan na
het opnemen van de eieren, zijn vooral cytologisch meestal on-
voldoende bekend. Ook het vraagstuk van de voeding van de
embryo\'s is onvoldoende behandeld. Bij de verschillende dieren
zijn de organen, waarin de ontwikkeling van de embryo\'s plaats
heeft, zeer verschillend: een vergelijking van de veranderingen, die
deze organen ondergaan tengevolge van dezelfde bijzondere
omstandigheid — de aanwezigheid van de embryo\'s — en met
hetzelfde doel — de voeding van de embryo\'s, moet dus zeer
interessant zijn. Vóór de verschillende gevallen echter alle even
nauwkeurig bekend zijn, kan men niet gaan vergelijken.

Dit onderzoek begon ik in het Zoölogisch Instituut te Leipzig,
waar ik in 1922 een tijdlang onder leiding van Pro/", «/oft. Afeise/z-
heimer werkzaam mocht zijn. Aan hem dank ik ook het initiatief
tot dit werk. Voor de mij in zijn laboratorium betoonde gastvrijheid,
alsmede voor de voortdurende belangstelling, die hij mij niet
alleen gedurende mijn verblijf te Leipzig, maar ook na mijn
vertrek bewees, zeg ik hem hierbij hartelijk dank. Ook aan zijn
assistenten,
Dr. Grimpe, Dr. Wagler en Dr. Michael ben ik veel
dank verschuldigd voor hun welwillend verleende hulp. Na mijn
vertrek naar Utrecht, weldra gevolgd door mijn benoeming als
leeraar, heb ik slechts bij tusschenpoozen aan dit onderzoek kunnen
werken. Aan de bereidwilligheid waarmee de directeur van de
R. H. B. S. te Breda,
Dr. L. de Jong, mijn lesrooster zoo inrichtte, dat
ik zooveel mogelijk in Utrecht kon zijn, heb ik het te danken, dat ik
het technische gedeelte van het onderzoek kon voltooien en de
bibliotheek kon raadplegen. Ook hem zeg ik hierbij hartelijk dank.

-ocr page 17-

De teekeningen werden, op enkele uitzonderingen na, volgens
mijn aanwijzingen vervaardigd door den Heer
J. Prijs, teekenaar
van het Zoölogisch Laboratorium te Utrecht, wien een woord
van dank toekomt voor den ijver en de nauwgezetheid, waarmee
hij zich van zijn taak heeft gekweten.

-ocr page 18-

II. Materiaal en techniek.

De dieren, die ik onderzocht,behooren tot de soort Sphaerium
rivicola Lm.

Alle mededeelingen in de literatuur over de broodzakken van
de Sphaeriiden hebben betrekking op de soort Sphaerium
corneum L., die veel kleiner en daardoor moeilijker te onder-
zoeken is. Aangezien ik een andere soort behandel, zal ik steeds
de meeningen van verschillende onderzoekers over Sphaerium
corneum vermelden zonder partij te kiezen, en daarnaast de
door mij bij Sphaerium rivicola gevonden feiten meedeelen.
Alleen in principieele kwesties, waarvan ik mag aannemen, dat
zij voor beide soorten gelijk gelden, zal ik mijn meening tegen-
over die van anderen verdedigen. Later hoop ik Sphaerium
corneum nog eens nauwkeuriger te onderzoeken en dan te ver-
gelijken met Sphaerium rivicola.

Mijn materiaal was afkomstig uit de Pleisse bij Leipzig. Het
werd dadelijk na aankomst in het laboratorium gefixeerd\'), ge-
woonlijk met Zenker\'s vloeistof of met verzadigde waterige subli-
maatoplossing 3 7o ijsazijn. Beide oplossingen geven, vooral
in warmen toestand, goede, sterke Flemming\'s vloeistof daaren-
tegen minder bevredigende resultaten. Sommige dieren werden,
na met jood-alcohol te zijn behandeld, eenigen tijd in alc. 96 7o-
gehard. Nadat de schaal verwijderd was, werden in salpeterzuren
alcohol de schalen van de embryo\'s ontkalkt. Op deze wijze
behandelde dieren werden in hun geheel gesneden en gebruikt
voor het bestudeeren van de ligging van de geslachtsopening

1) Stepanoffwond in dieren, die eenigen tijd in aquaria werden gehouden,
nooit jonge embryo\'s, terwijl het mij juist om deze te doen was.

-ocr page 19-

en voor het verkrijgen van een overzicht over de ligging van
de zakken enz. Ook den bouw van de groote zakken kon ik er
goed in waarnemen. Van de overige dieren werden de binnenste
kieuwen losgepraepareerd en onder het binoculair praepareer-
microscoop op hun inhoud onderzocht. Het gedeelte, waarih zich
de kleinere broedzakjes bevonden, werd er uitgepraepareerd, in
paraffine ingesmolten en gesneden. Een aantal kieuwen werden
losgepraepareerd en met hun geheelen inhoud gesneden. De dikte
van de doorsneden bedroeg gewoonlijk 71/2 (J-» bij de series van
geheele dieren 10 Het opplakken van de doorsneden deed
ik steeds met gedestilleerd water zonder eiwit-glycerine. Voor
het kleuren gebruikte ik haematoxyline (Delafield) -eosine en
ijzerhaematoxyline, soms gevolgd door eosine of pikrinezuur.
Vooral het laatste leverde zeer goede praeparaten voor het be-
studeeren van de structuur van het plasma van verschillende
cellen. Eenige broedzakken van verschillenden leeftijd kleurde
ik in hun geheel met borax-karmijn of met haematoxyline (Dela-
field) en maakte er totaal-praeparaten van, na uit de grootere
zakken de embryo\'s te hebben verwijderd. Ik hoopte door deze
praeparaten een beter inzicht in den bouw van den wand van
de zakken te krijgen. Hoewel de wand op de meeste plaatsen
slechts twee cellagen dik is, gelukte dit vrij slecht, aangezien de
cellen, waaruit hij bestaat, voor een deel zeer groot zijn. De
kernen van de wandcellen waren er echter zeer goed in waar
te nemen, vooral in de met haematoxyline gekleurde zakken.

-ocr page 20-

III. De bouw van de kieuwen van Sphaerium.

Alvorens ik met de bespreking van de broedzakken begin, wil
ik eerst een en ander meedeelen over den bouw van de kieuwen,
waarin deze zakken zich ontwikkelen. In de literatuur vindt men
er slechts weinig over. De belangrijkste beschrijvingen zijn die
van
Leydig (1855 p. 58), Stepanoff (1865 p. 9), Ziegler (1885
p. 561) en
Janssens (1893 p. 22). In het onderzoek van Wasser-
loos
over de ontwikkeling van de kieuwen van Sphaerium
corneum kan men ook een korte beschrijving vinden van de
kieuwen van het volwassen dier (1911 p. 186).

Macroscopisch.

Links en rechts bevinden zich aan het lichaam twee kieuw-
platen, die te vergelijken zijn met de binnenste en de buitenste
kieuw van Anodonta. Fig. I, pl. I geeft een afbeelding van een
foto van een mossel, waarop men den vorm en de ligging van
de kieuwen kan waarnemen. De buitenste kieuw is lager dan
de binnenste en bedekt deze slechts gedeeltelijk. Ook wat den
vorm betreft, zijn de beide kieuwen verschillend. De lijn, waar-
langs de kieuwen aan het lichaam zijn gehecht, is geen horizon-
tale, maar loopt schuin over het lichaam,
en wel ongeveer van
het midden van de dorsale zijde schuin naar achteren, naar het
tusschenschot, dat den uitstroomings- van den instroomingssipho
scheidt. Bekijkt men de kieuwen met een loupe, dan ziet men,
dat het oppervlak niet glad is, maar dat er een aantal fijne rib-
beltjes overheen loopen, loodrecht op den vrijen rand van
de kieuw. De afmeting in de richting van deze ribbels zal ik de
hoogte van de kieuw noemen, die, loodrecht op de ribbels, de

-ocr page 21-

lengte. Onder overlangsche versta ik doorsneden, die het opper-
vlak van de kieuw en de ribbels loodrecht snijden; onder trans-
versale zulke, die, evenwijdig met de ribbels, het oppervlak
loodrecht treffen.

Beide kieuwen bestaan uit twee lamellen, die voor een deel
met elkaar zijn verbonden. Deze lamellen kan men, evenals dit
bij de andere mossels wordt gedaan, onderscheiden als binnenste
en buitenste lamel. Deze nomenclatuur, die zuiver topographisch
is, heeft veel bezwaren. Men moet dan spreken van de bin-
nenste lamel van de binnenste kieuw, buitenste lamel van de
buitenste kieuw e.d., hetgeen niet overzichtelijk is. Zij kan ook
moeilijkheden opleveren, wanneer de binnenste en de buitenste
lamel van een kieuw niet even hoog zijn, zoodat men doorsneden
krijgen kan, waarop slechts één lamel voorkomt. Erger wordt
het, wanneer men haar in afkortingen in figuren gaat toepassen,
zooals
Wasserloos dit doet, waardoor hij afkortingen krijgt als
„isspk. äl. äk", hetgeen beteekent, „Kuppen, in welchen die Inter-
segmentarspalten der äusseren Lamelle der äussern Kieme endigen."
Dergelijke afkortingen zouden overbodig zijn geworden, als
Was-
serloos
in zijn schema\'s verschillende kleuren had toegepast, waar-
door men direct zou kunnen zien, wat tot één kieuw behoort.
Inplaats van de benamingen binnenste en buitenste lamel te ge-
bruiken, zou men kunnen spreken van mediale en laterale lamel.

Er is echter nog een andere manier om de beide lamellen té
onderscheiden. Deze gaat uit van het feit, dat van de kieuwen
eerst één lamel ontstaat, die naar beneden groeit, dan ombuigt
en zoo de tweede lamel gaat vormen. Men spreekt dan van
afdalende lamel (voor de buitenste kieuw de binnenste lamel
en voor de binnenste kieuw de buitenste lamel), en opstijgende
lamel (bij de buitenste kieuw de buitenste en bij de binnenste
kieuw de binnenste lamel). Deze benamingen zijn m. i. te ver-
kiezen boven de eerste.

De afdalende en opstijgende lamellen van iedere kieuw zijn
niet even hoog. De afdalende van de buitenste kieuw bereikt

-ocr page 22-

slechts ongeveer 1/4 van de hoogte van de opstijgende, en is
er geheel mee verbonden. In het bovenste deel van de kieuw
heeft men een holte, die dus begrensd wordt door de opstijgende

Fig. 1. Dwarse doorsnede door het achterste gedeelte van het lichaam van
Sphaerium rivicola (halfschematisch). De doorsnede trof één van de

beide geslachtsopeningen, de andere is in de figuur bijgeteekend.
a = darm, b = hart, c = pericard, d = nier, e = cerebroviscerale connectief,
f = uitmonding gonaden, g = holte buitenste kieuw, h = voet, i = gemeen-
schappelijke holte van de binnenste kieuwen, k = buitenste kieuwen,
j = binnenste kieuwen.

-ocr page 23-

lamel en den wand van het lichaam. De opstijgende lamel van
de binnenste kieuw daarentegen is korter dan de afdalende, en
bereikt in het voorste deel ongeveer V4. in het achterste deel
V2 van de hoogte, van deze. Alleen in het onderste deel zijn
beide lamellen verbonden, zoodat wij in de kieuw een holte
vinden, die in het onderste deel door de beide lamellen, in het
bovenste deel door de afdalende lamel en den wand van het
lichaam wordt begrensd (fig. 1).

Tengevolge van de verschillende hoogte van de lamellen
liggen de plaatsen, waar zij aan het lichaam zijn vastgehecht,
natuurlijk vrij ver van elkaar. .Ook tusschen de plaatsen, waar
de afdalende lamellen van beide kieuwen zijn vastgehecht, vindt
men een kleine ruimte, waaruit blijkt, dat de beide kieuwen
niet één geheel vormen, maar onafhankelijk zijn van elkaar,
hetgeen ook bij hun ontstaan blijkt. De buitenste kieuw ontstaat
namelijk pas, wanneer de binnenste kieuw reeds tamelijk ver
ontwikkeld is.

Microscopisch.

Maakt men een doorsnede door
het onderste gedeelte van de kieuw,
dan krijgt men een aantal naast elkaar
gelegen, langwerpige vakjes te zien,
die, wanneer de kieuw op een gun-
stige plaats is getroffen, geheel vrij
van elkaar zijn (fig. 2). Ieder van
deze vakjes komt overeen met één
van de ribbels, die men aan de
oppervlakte van de kieuw kan waar-
nemen.

De afgeronde uiteinden van deze
vakjes, die den vorm van kleine
kapjes hebben en te samen het oppervlak van de kieuw vormen,
bestaan uit hooge epitheelcellen, die voor een deel trilharen
dragen; de aan elkaar grenzende wanden van de vakjes bestaan

-ocr page 24-

uit een dunne laag cellen, waarvan de kernen ver uiteen liggen.

Wanneer men dezen deelen namen gaat geven, komt men
weer in moeilijkheden. Gewoonlijk noemt men de uit hooge
epitheelcellen bestaande ribbels „filamenten". Wanneer men dit
echter doet, neemt men twee dingen aan, n.1. Ie dat deze
ribbels homoloog zijn met de kieuwdraden of filamenten, waaruit
de kieuw van de Filibranchiaten (bijv.
Mytilus) bestaat, 2e dat
de kieuw van de Eulamellibranchiaten uit die van de Filibran-
chiaten is ontstaan door vergroeiing van de losse filamenten.
Het eerste is zeer waarschijnlijk, over het tweede kan men ver-
schillende meeningen hebben.

Aan een filament van de kieuw van de Filibranchiaten kan
men twee deelen onderscheiden, een buitenste deel, dat uit
hooge epitheelcellen met lange trilharen, en een binnenste deel,
dat uit cellen met korte trilharen bestaat.

Denkt men zich nu de kieuw van de Eulamellibranchiaten
ontstaan uit die van de Filibranchiaten, doordat: Ie de naast elkaar
gelegen filamenten, 2e het afdalende en het opstijgende deel van
ieder filament met elkaar in verbinding treden, dan is het dui-
delijk, dat de geheele kieuw overeenkomt met twee rijen fila-
menten. Niet alleen de hooge epitheelcellen van een vakje be-
hooren dus tot twee filamenten, maar ook de beide cellagen
die deze verbinden. Eigenlijk mag men de kapjes van hooge
epitheelcellen dus geen filamenten noemen, en het weefsel, dat
ze verbindt, geen subfilamentair weefsel, zooals dit gewoonlijk
wordt gedaan.

Wasserloos spreekt in zijn beschrijving van de kieuw van „seg-
menten". „Jede der jederseitigen vier Lamellen zeigt auf ihrer
Oberfläche einander parallellaufende Leisten, sogenannte Seg-
mente. Je zwei einander entsprechende Segmente einer innern
und einer äussern Lamelle sind durch Querbrücken, die inter-
lamellären Brücken miteinander verbunden". (1911 p. 186). Hieruit
blijkt, dat
Wasserloos de kleine kapjes segmenten noemt. Deze
naam lijkt mij te verkiezen boven filament, zoodat ik hem dan

-ocr page 25-

ook verder wil gebruiken. De benaming „filament" wil ik beperken
tot de vrije draden, waaruit de kieuwen van de Filibranchiaten
bestaan.
Wasserloos is helaas niet consequent en gebruikt in de
rest van zijn publicatie het woord filament voor verschillende
dingen, n.1. zoowel voor de kapjes als voor de draden of buisjes,
waarin de lamellen van de embryonale kieuwen worden verdeeld.

Deze draden zullen zich later differentieeren in de segmenten en
het subsegmentaire weefsel. In de verklaring der figuren schrijft
Wasserloos echter: „subs. gew. subfilamentares (subsegmentares)
Gewebe." De ruimte tusschen twee vakjes moet men natuurlijk
interfilamentaire ruimte noemen.

Bouw van de segmenlen.

Aan de segmenten kan men verschillende soorten cellen onder-
scheiden (fig. 3). De buitenzijde van een segment bestaat uit een
aantal cellen, die kleine trilharen dragen, welke dikwijls moeilijk

-ocr page 26-

te zien zijn. Voetstukjes heb ik er niet in kunnen waarnemen. De
kernen van deze cellen zijn rond, betrekkelijk klein, met weinig
chromatine (fig. 3a).

Aan weerskanten grenzen aan deze cellen één of meerdere
cellen met lange trilharen. Aan de basis van de trilharen kan
men duidelijk de voetstukjes waarnemen, die in goede praeparaten
bij vrij zwakke vergrooting reeds zichtbaar zijn. Het lijkt alsof
deze voetstukjes met de kernen door draadjes zijn verbonden.
Het plasma van deze cellen is dichter dan dat van de andere;
de kernen zijn min of meer rechthoekig, groot, dicht gevuld met kleine
korreltjes chromatine (fig 36), Bekijkt men een doorsnede, die
de segmenten niet dwars, maar overlangs treft, dan zien de kernen
er heel anders uit. Zij zijn weer ± rechthoekig met afgeronde
hoeken, maar veel smaller. Bij iedere kern behooren in deze
soort van doorsneden slechts twee cilia. Hieruit volgt dus, dat deze
cellen twee rijen cilia bezitten. Tusschen deze en de volgende
cellen vindt men meestal een klein celletje, dat er min of meer
wigvormig tusschen geperst schijnt, welke indruk vooral ver-
sterkt wordt, doordat het vrije oppervlak eenigszins bol is en
uitpuilt. Het protoplasma is licht gekleurd, de kern klein, rond,
met weinig chromatine. Trilharen ontbreken (fig. 3 c).

De volgende cellen dragen weer lange trilharen met duidelijke
voetstukjes. De kern is groot, met weinig chromatine, het plasma
donker. Aan deze cellen grenzen tenslotte die van het subseg-
mentaire weefsel. Hun kernen zijn groot, ovaal, met een aantal
kleine stukjes chromatine en één duidelijken nucleolus (fig. 3d).

In principe komt de bouw van de segmenten bij Sphaerium
overeen met dien bij andere Lamellibranchiaten. De beste histo-
logische beschrijvingen bezitten wij van de kieuw van Anodonta,
hoewel ook deze onderzoekingen oud en onvolledig zijn.

Posner (1877 p. 156) onderscheidde in de segmenten van Ano-
donta dezelfde soorten cellen, die ik hierboven voor Sphaerium
heb beschreven: Höhenzellen, Eckzellen, Schaltzellen, Seitenzellen
en Grundzellen. Daar ik met den bouw van de segmenten verder
niets te maken heb, zal ik mij niet de moeite geven hollandsche

-ocr page 27-

namen voor deze verschillende soorten van cellen te zoeken.
Peck (1877 p. 63) onderscheidde frontale, laterofrontale en laterale
cellen. De frontale cellen komen overeen met
Posner\'s „Höhen-
zellen", de laterofrontale met de „Eckzellen", terwijl als laterale
cellen de „Schaltzellen", de „Seitenzellen" en het subsegmentaire
weefsel, waarvoor
Posner geen aparten naam had, worden samen-
gevat.

Ik bespreek deze kwestie iets uitvoeriger, omdat men in de
literatuur deze namen door elkaar gebruikt vindt.
Pelseneer bijv.
(1906 fig. 210 p. 230) onderscheidt „frontal epithelium," „ciliated
edge cells" (die in den tekst „corner cells" worden genoemd),
en „lateral ciliated cells." Het zou aanbevelenswaardig zijn overal
de nomenclatuur volgens
Posner toe te passen, aangezien hij de
eenige is, die alle componenten van de segmenten heeft benoemd.

In 1921 is een onderzoek verschenen van F. Heluestine Jr., waarin
de bouw van de filamenten wordt behandeld in verband met
een geheel ander vraagstuk. De oorsprong van de voetstukjes
van de cilia is namelijk niet zeker bekend. Volgens de theorie
van
Henneguy en u. Lenliossék zijn de voetstukjes homoloog met
het centrosoma, waaruit zij ontstaan. Een consequentie daarvan
is dat cellen, die in het bezit zijn van cilia met voetstukjes, geen
centrosoma meer kunnen hebben. En wanneer men het centro-
soma als het kinetisch centrum bij de kerndeeling beschouwt,
moet men aannemen, dat dergelijke cellen zich niet meer mito-
tisch kunnen deelen.

Heluestine heeft hiervoor bewijzen gezocht en meende deze
gevonden te hebben in de structuur van de segmenten van C y c 1 a s
(Sphaerium). De soort, die hij bestudeerde, vermeldt hij helaas
niet. Het resultaat, waartoe hij gekomen is, is het volgende. Hij
onderscheidt (min of meer in navolging van
Peck) frontaal, latero-
frontaal, lateraal en basaal epitheel. Onder laterale cellen ver-
staat hij
Posner\'s „Seitenzellen". Dé „Schaltzellen" vermeldt hij niet
als een afzonderlijke soort. Toch heeft hij deze wel waargenomen:
„between these cells (d.z. de laterale cellen J. G.) and the latero-
frontal epithelium several non-ciliated eels may or may not be

-ocr page 28-

interposed" (p, 103). De beschrijving, die Helvestine van deze
cellen geeft, komt ongeveer overeen met die, welke ik hierboven
ervan heb gegeven. Van belang is echter, wat hij over het ont-
staan ervan schrijft. De frontale cellen zouden namelijk langzamer-
hand verslijten en degenereeren. Zij worden vervangen door latero-
frontale cellen, waarvan de cilia gedeeltelijk zijn afgesleten, door-
dat zij aan het vrije oppervlak van de segmenten zijn blootge-
steld aan beschadiging door allerlei harde en scherpe deeltjes.
Daar de kernen van frontale en laterofrontale cellen zeer ver-
schillend zijn, moet
Helvestine wel aannemen, dat de kernen bij
dezen overgang veranderen. De kernen van frontale cellen die
aan laterofrontale grenzen, vertoonen volgens hem dezen over-
gang. De kernen van de laterofrontale cellen kunnen zich amito-
tisch deelen. Zij ontstaan uit laterale cellen, die naar voren zijn
geschoven. Daar ook de kernen van de laterale en de latero-
frontale cellen zeer verschillend zijn, moet
Helvestine weer aan-
nemen, dat deze kernen een verandering ondergaan; zij worden
nl. hyperchromatisch. Nadat op deze wijze een laterale cel tot een
laterofrontale is geworden, gaat de kern zich direct deelen en
wel eenige keeren na elkaar. Tegelijkertijd rangschikken de voet-
stukjes met de cilia zich in groepjes van twee. Zoo ontstaat een
geheel nieuw type van cel, met twee voetstukjes en twee cilia,
en een smalle, min of meer vierhoekige kern. Daar deze cellen
echter ook op doorsneden, longitudinaal door de segmenten, twee
voetstukjes met twee cilia vertoonen,\' bezitten zij in totaal vier
cilia met voetstukjes. De basale cellen eindelijk, waaruit dus de
drie andere soorten cellen kunnen ontstaan, kunnen zich mito-
tisch deelen.

Ik geloof niets van deze theorie.

le. Overgangen tusschen de verschillende soorten cellen heb
ik nooit kunnen vinden. Zoowel op dwarse als op overlangsche
doorsneden door de segmenten heb ik de verschillende soorten
cellen steeds kunnen onderscheiden.

2e. Het lijkt mij onwaarschijnlijk, dat de cilia van de latero-
frontale cellen zouden afslijten. Wanneer men de figuren van

-ocr page 29-

Helvestine bekijkt, krijgt men dien indruk heelemaal niet, integen-
deel, er is een groot onderscheid tusschen de cilia van de fron-
tale en die van de laterofrontale cellen. Het lijkt echter soms,
of er wel een overgang is; de cilia van de laterofrontale cellen
liggen dan niet alle evenwijdig, maar de voorste liggen gedeelte-
lijk over de achterste heen, zoodat het, vooral bij zwakke ver-
grooting, lijkt alsof de voorste korter zijn (fig. 3).

3e. Indirecte deelingen heb ik nooit waargenomen. Het komt
mij voor, dat
Helvestine zich vergist heeft. Wanneer men zijn
fig. 1 bekijkt, dan ziet men een segment waarvan de bouw
geheel overeenkomt met de beschrijving, die ik ervan heb ge-
geven (alleen de kernstructuren zijn iets verschillend). Ook fig.
4 lijkt er veel op; alleen ontbreken hier de „Schaltzellen". Fig.
6 daarentegen toont een heel anderen bouw. Inplaats van de
één of twee laterofrontale en laterale cellen, zooals in fig. 1 en
fig. 2, vindt men er hier vele; de rij voetstukjes is verdeeld in
groepen van twee, waarvan elke groep overeenkomt met één
kern. Het ligt min of meer voor de hand te veronderstellen, dat
Helvestine in dit geval een doorsnede heeft geteekend, die het
segment schuin heeft getroffen, waardoor hij een aantal kernen
en de daarbij behoorende rijen van cilia heeft getroffen. (Zooals
ik op blz. 14 reeds meedeelde, zijn de kernen op overlangsche
doorsneden veel smaller en krijgt men hier slechts twee ciUa
te zien).

Deze verklaring lijkt mij meer waarschijnlijk dan die van
Helvestine.

4e. Helvestine heeft de laag „Schaltzellen", die zich tusschen
de laterale en de laterofrontale cellen bevinden, verwaarloosd.
Dergelijke cellen zonder cilia kunnen voorkomen, maar zij kunnen
volgens hem ook ontbreken. Ik vond ze echter geregeld. Zij staan
natuurlijk de vorming van laterofrontale uit laterale cellen in
den weg: deze zouden er óf doorheen moeten dringen, óf zich
eerst in „Schaltzellen" en pas daarna in laterofrontale cellen
moeten veranderen, d.w.z. eerst hun ciliën moeten verliezen en
daarna weer nieuwe krijgen.

-ocr page 30-

Ik geloof, dat ik hiermee voldoende heb aangetoond, dat de
feiten, die
Helvestine meent te hebben waargenomen, van zeer
twijfelachtigen aard zijn. Wanneer de segmenten eenmaal ge-
vormd zijn, blijven zij onveranderd, groeien ook niet, d.w.z.
worden alleen langer. De groei van de kieuw heeft plaats door
vorming van nieuwe filamenten aan de achterzijde en door het
aangroeien van de filamenten aan den ondersten vrijen rand
van de kieuw. Wel schijnen soms de „Höhenzellen" te degene-
reeren, ik heb er echter ook wel mitosen in aangetroffen, waar-
door de vorming van nieuwe cellen mogelijk is.

Na deze uitweiding over de cellen van het segment wil ik
tot den eigenlijken bouw ervan terugkeeren.

Onder de cellen van het segment vindt men een struktuur-
looze laag, die op doorsnede ongeveer den vorm van een om-
gekeerde V heeft: het chitineskelet. Wij vinden hier dus niet,
zooals bij Anodonta, twee staafjes, maar slechts één, dat den
geheelen binnenkant van het segment bekleedt. Volgens
Was-
serloos
worden zij echter als twee staafjes aangelegd, die later
gaan versmelten. Zij ontstaan uit mesenchymcellen en niet uit
de epitheelcellen, die eraan grenzen. Dikwijls vindt men in den
hoek, waar de beide helften bij elkaar komen, een klein celletje,
dat soms gedeeltelijk in de skeletsubstantie ligt.

Wanneer men een aantal doorsneden door een kieuw bekijkt,
kan men soms een geheel ander beeld te zien krijgen (fig. 4).
De vakjes zijn niet meer vrij, maar zijn gedeeltelijk met elkaar
vergroeid. Alleen in het midden zijn de afzonderlijke vakjes nog
waar te nemen. De segmenten zijn direct met elkaar verbonden
door de intersegmentaire verbindingen; het subsegmentaire
weefsel, dat aan de segmenten aansloot, is verdwenen. Wij
krijgen dus onder het oppervlak van de kieuw twee doorloo-
pende ruimten, één lateraal en één mediaal, die in het midden
door een aantal vakjes met elkaar zijn verbonden.

In doorsneden, die dit beeld vertoonen, neemt men gewoon-
lijk nog een andere bijzonderheid waar. De segmenten zijn na-

-ocr page 31-

melijk niet alleen door vergroeiing van hun epithelien met elkaar
verbonden: over de geheele lengte van de kieuw loopt onder
de segmenten een strook, die uit dezelfde structuurlooze substantie
bestaat als het skelet van de segmenten, waarmee zij ook in
verbinding staat, zoodat de skeletten van de segmenten tot één
geheel zijn vereenigd. Door deze strooken, die op regelmatige

afstanden voorkomen, verkrijgt de kieuw natuurlijk meer stevig-
heid. In de strooken, die hier en daar duidelijk overlangs gestreept
zijn, zijn op verschillende plaatsen cellen ingesloten, waarschijnlijk
de mesenchymcellen, waaruit zij zijn ontstaan (fig. 4).

Bij het bestudeeren van een volledige serie van overlangsche
doorsneden door het onderste gedeelte van de kieuw, blijkt, dat
een aantal doorsneden van de eerste soort (vrije vakjes) telkens
afwisselen met een aantal van de tweede soort (versmolten
vakjes). Daaruit volgt dus, dat de kieuw is opgebouwd uit een
aantal naast elkaar gelegen vakjes, die door twee rijen longi-
tudinale kanalen (lateraal eh mediaal) zijn verbonden.

-ocr page 32-

De kieuwhoHe.

Op een bepaalden afstand van den onderrand van de kieuw-
beginnen de doorsneden een eenigszins ander aanzien te krijgen.
De vakjes worden meer langgerekt, en sommige beginnen zich in
twee deelen, één lateraal en één mediaal, te splitsen. Deinter-
lamellaire verbindingen houden hier dus op. De holten in de
filamenten blijven door een laag subsegmentair weefsel van de
buitenwereld gescheiden (fig. 5). Niet alle interlamellaire ver-

bindingen houden op dezelfde hoogte op. Ziegler (1885 p. 561)
geeft een zekere regelmaat aan: „die Septen endigen nicht auf
gleicher Höhe, sondern je die dritte oder vierte geht ein wenig
höher als die anderen." Ik heb een dergelijke regelmaat niet
waargenomen. Wanneer alle interlamellaire verbindingen op deze
wijze hebben opgehouden, bestaat de kieuw dus uit twee lamellen,
die geheel van elkander zijn gescheiden. Tusschen beide bevindt
zich een holte, de kieuwholte. Eigenlijk is deze naam niet juist;
onder kieuwholte verstaat men gewoonlijk de holte, waarin de

-ocr page 33-

kieuwen zijn gelegen. Deze is bij de Mollusken echter de mantel-
holte, zoodat vergissing niet mogelijk is. Bij de meeste andere
Lamellibranchiaten bevindt zich alleen boven in de kieuw een
holte, de suprabranchiale holte, die met den uitstroomingssipho,
wanneer deze aanwezig is, in verbinding staat. Daar kan men echter
hier niet van spreken, aangezien deze „suprabranchiale" holte het
grootste deel van de kieuw inneemt. Wel zou de kieuwholte hier
met den naam „intrabranchiale holte" kunnen worden aangeduid.
Ik wil hier eenvoudigheidshalve toch van kieuwholte spreken.

De holten in de aan elkaar grenzende filamenten gaan ook
in dit gedeelte van de kieuw in groepjes van 3—4 met elkaar
versmelten. Tusschen deze groepen van versmolten segmenten
bevinden zich weer openingen, waardoor de kieuwholte in ver-
binding staat met de buitenwereld.

De bloedcellen.

In de holten van de filamenten kan men steeds bloedcellen
waarnemen. Aangezien deze bij het ontstaan van de broedzakken
een rol spelen, zal ik er een korte beschrijving van geven en
tegelijkertijd eenige algemeene vragen, die met de bloedcellen
van de Lamellibranchiaten verband houden, bespreken.

Naar den vorm kan men verschillende soorten bloedcellen
onderscheiden, waarvan de voornaamste zijn:

Ie. 9—11 [1.. groote cellen met betrekkelijk kleine, ovale of
ronde (misschien van opzij geziene) kernen. De ovale kernen zijn
ongeveer 7 [i. lang en 3,5 breed, de ronde hebben 3,5 tt.
middellijn. Zij bevatten weinige, maar groote chromatinekorrels,
die in het midden dicht bij elkaar liggen, en zijn omgeven door
een dikke kernmembraan Op sommige teekeningen en micro-
photo\'s zijn deze kernen duidelijk zichtbaar. In de praeparaten
vallen deze bloedcellen door de donkere kleur van hun kernen
direct op (fig Gaenb).

2e. 9—11 IJL. groote cellen met tamelijk groote, ovaal tot ronde

1) Of dit werkelijk een kernmembaan, of dat optisch bedrog in het spel
is, laat ik in het midden.

-ocr page 34-

kernen van 8—6 [jl. De kernen zijn gevuld met een aantal kleine
chromatinekorreltjes, die er regelmatig in verspreid liggen. De
kernmembraan is tamelijk dun. Deze cellen zijn dan ook niet zoo
sterk in het oog vallend als die van de vorige soort (fig.
c en d^
Zoowel de kernen van de bloedcellen van de eerste als die
van de tweede soort kunnen ingesnoerd of in twee lobben ver-

deeld zijn. Een enkele keer bezaten de cellen van de eerste
soort ook meerdere kernen (fig, 6 ö en h).

3e. Cellen, die kleiner zijn dan de beide voorafgaande soor-
ten. De kern lijkt veel op die van de vorige soort, is alleen iets
kleiner; de cel bevat echter slechts zeer weinig protoplasma,
dat als een dun laagje de kern omgeeft (fig. 6/).

In mijn met haematoxyline-eosine en ijzerhaematoxyline ge-
kleurde praeparaten heb ik in het protoplasma van de bloedcellen
geen insluitsels kunnen waarnemen. Het was steeds fijn, homogeen
granulair, iets lichter gekleurd dan dat van\' andere cellen.
Voor zoover ik weet, zijn de bloedcellen van Sphaeriüm
nooit uitvoerig beschreven. Over de bloedcellen van andere L,a-
mellibranchiaten daarentegen zijn veel onderzoekingen gepubli-

-ocr page 35-

ceerdi). Uit deze blijkt, dat ook daar verschillende soorten bloed-
cellen voorkomen,
de Bruyne (1896 p. 177) bijv. beschrijft niet
minder dan zeven soorten, in de eerste plaats gekenmerkt door
het al of niet aanwezig zijn van insluitsels, en pas in de tweede
plaats door den vorm van de kernen. Volgens
de Bruyne zijn
al deze soorten verschillende stadia van slechts één soort en
kunnen zij dus uit elkaar ontstaan. Dat is niet te verwonderen;
het is duidelijk, dat in het plasma insluitsels kunnen ontstaan,
groeien en verdwijnen.

Kollmann (1908 p. 62) nam aan, dat de kleine cellen met de
groote kernen de jongste zijn. Naarmate zij ouder worden,
zou de hoeveelheid protoplasma toenemen, terwijl de kern niet
veel verandert. Daarna zou de kern van vorm gaan veranderen,
zich gaan insnoeren of zich zelfs in twee deelen gaan verdoelen.
Of het zou ook kunnen gebeuren, dat in het plasma langzamer-
hand steeds meer granula gaan verschijnen 2).

Of dit werkelijk zoo is, heb ik niet kunnen controleeren. Het
is m.i. zeer goed denkbaar, dat de verschillende soorten bloed-
cellen verschillende physiologische beteekenis hebben, bijv. als
vormers van enzymen, als phagocyten e.d.

De bloedcellen hebben één eigenschap, die later voor ons van
belang zal blijken te zijn. Wanneer men het subsegmentaire
weefsel nauwkeurig onderzoekt, treft men regelmatig cellen aan,
die totaal verschillend zijn van de cellen van het weefsel, waarin
zij zijn gelegen. Niet alleen doordat hun kern verschilt van die
van de gewone cellen, ook het protoplasma ziet er heel anders

1) Een kort overzicht van de literatuur vindt men in Winterstein\'s Hand-
buch Bd. 1, erste Hüifte Blz. 656.

-) In Winterstein\'s Handbuch is het werk van Kollmann, wat dit punt
betreft, niet geheel juist gerefereerd. „In dem Masse als die Zelle ülter wird,
nimmt das Protoplasma zu, belJldt sich met Granula imd dann deformiert
sich der Kern oder er fragmentiert sogar." (I.e. p. 656). Kollmann merkt
echter uitdrukkelijk op: „11 est ä remarquer que la fragmentation nucléaire
est un phénomène tout ä fait indépendant de la formation des granulations.
En effect, il existe des cellules granulées
ä noyau simple et sphérique et
des cellules hyalines
ä double noyau." (I.e. p. 62).

-ocr page 36-

uit. Bij nauwkeurig vergelijken blijkt, zooals ik in een volgend
hoofdstuk uitvoeriger zal aantoonen, dat deze cellen bloedcellen
zijn, die tusschen de cellen van het subsegmentaire weefsel zijn
ingedrongen. Een enkele maal vond ik ze ook tusschen de cel-
len van de segmenten. Wat doen die bloedcellen daar?

De Bruyne (1896 p. 161) heeft hetzelfde bij verschillende mossels
waargenomen. Hij beschouwde dergelijke bloedcellen als phagocy-
ten, die overal in het lichaam afvalproducten van de stofwisseling
opnemen en ze door het lichaamsepitheel, en wel voornamelijk
dat van de kieuwen, buiten het lichaam brengen. Soms houden
zij zich längeren tijd in het epitheel op en vernielen dit gedeeltelijk,
zoodat groote holten ontstaan, waarin meerdere bloedcellen liggen.

Het plasma van de phagocyten, zooals de Bruyne deze heeft
waargenomen, was dicht gevuld met verschillende
soorten granula.
Dit was echter niet het geval bij de bloedcellen, welke ik in het
subsegmentaire weefsel aantrof. Ook was hier niets van een ver-
nielende werking van de bloedcellen te bespeuren. Hieruit meen
ik te mogen besluiten, dat deze bloedcellen bij Sphaerium geen
excretorische functie bezitten. Waarmee ik nog niet wil zeggen,
dat er geen bloedcellen met excretorische functie voorkomen.

Een nog niet geheel opgelost vraagstuk is, hoe de bloedcellen
bij de LamelHbranchiaten ontstaan. Algemeen wordt aangenomen,
dat zij door deeling uit andere bloedcellen ontstaan. Dit zou op
twee manieren kunnen gebeuren, óf door mitose, öf amitotisch.
Volgens
Quagliariello (Winterstein\'s Handbuch Bd. 1. 1 p. 656)
nemen
Cattaneo, Griesbach, Knoll en Owsjamnikow aan, dat
uitsluitend de eerste manier van deeling voorkomt, terwijl/To/Zmann
de tegenovergestelde meening is toegedaan.

Ik wil hierbij opmerken, dat ik meermalen mitosen van bloed-
cellen heb gezien (fig. 6z), terwijl ik nooit een direkte deeling
aantrof. Wel zag ik dikwijls bloedcellen met gelobde of diep
ingesnoerde kernen; deze komen zelfs algemeen voor; ook bloed-
cellen met twee, soms zelfs drie kernen nam ik waar; een in-
snoering van de bloedcellen zelf heb ik nooit te zien gekregen.

-ocr page 37-

IV. De broedzakken.

Zooals ik in de inleiding reeds opmerkte, zijn de Sphaeriiden
de eenige Lamellibranchiaten, waarbij de eieren zich in de kieuwen
in gesloten zakjes ontwikkelen. Het zijn steeds de binnenste
kieuwen, waarin deze ontwikkehng plaats heeft, niet de buitenste,
zooals
Pelseneer (1906 p. 267) aangeeft.

Bij de Union idae ontwikkelen de eieren zich ook wel in de
kieuwen, zij liggen hier echter niet in gesloten zakjes, maar in de
interlamellaire holten, die door interlamellaire verbindingen in
een aantal ruimten worden verdeeld (zie
Lefevre en Curtis 1910
pl. Xlll). Deze ruimten staan door de openingen tusschen de seg-
menten in open verbinding met de buitenwereld. Alleen bij de
Anodontinae vond
Ortmann (1911 p. 324—325, zie Le/eyre en
Curtis 1920 p. 129), dat een deel van de interlamellaire ruimten
door plooien van de interlamellaire verbindingen kan worden
afgesloten. Op deze wijze ontstaan ook gesloten zakken, die
dus buiten den waterstroom door de kieuw staan.

Bij S p h a e r i u m is de toestand een geheel andere. De embryo\'s
liggen in de kieuwholte in zakjes, die slechts op één plaats met
het subsegmentaire weefsel zijn verbonden; de zakjes worden
dus aan alle zijden omspoeld door den waterstroom, die door
de openingen tusschen de segmenten binnenkomt en door de
kieuwholte en den uitstroomingssipho de kieuw weer verlaat.
Dit verschil tusschen de broedruimten van de U n i o n i d a e en die
van de Sphaeriidae hangt samen met het feit, dat de embryo\'s
van Sphaeriüm zich in de kieuwen veel verder ontwikkelen
dan die van de U n i o n i d a e. Bij de laatsten ontwikkelen zij zich
slechts tot glochidia. Wel is het aantal embryo\'s in verhouding

-ocr page 38-

grooter dan bij Sphaerium, de toename in grootte is echter
niet zoo sterk, zoodat de interlamellaire holten voldoende kun-
nen uitrekken. In de kieuw van Sphaerium rivicola bevinden
zich slechts weinig embryo\'s, die zich echter tot mosseltjes van
5 mm ontwikkelen, terwijl het ei slechts 0,05 mm doorsnede
heeft. In het begin van hun ontwikkeling liggen deze embryo\'s
tusschen de interlamellaire verbindingen, zooals bij de Unionidae;
weldra is daar echter niet voldoende ruimte meer voor hun
verdere ontwikkeling; het weefsel van de interlamellaire ver-
bindingen groeit, met het embryo, uit in de kieuwholte, die ge-
makkelijk kan uitzetten, daar de interlamellaire verbindingen
ontbreken.

Aantal zakken en embryo\'s.

In beide binnenste kieuwen vindt men gewoonlijk meerdere
zakjes. Over het aantal, dat bij Sphaerium rivicola Lm.
voorkomt, kan men in de literatuur geen opgaven vinden, daar
de broodzakken van deze soort nog niet beschreven zijn. Voor
Sphaerium corneum L. staan meer gegevens ter beschikking,
die echter sterk uiteenloopen.

Ik wil een kort overzicht over deze opgaven geven om te
laten zien hoe weinig zekerheid men uit de literatuur kan ver-
krijgen. Tevens worden in dit overzicht de publicaties, die op
de broodzakken van Sphaerium corneum L. betrekking heb-
ben, genoemd.

De oudste mededeeling over de broodzakken van Sphaerium
corneum L. schijnt die van
Jacobson te zijn (1823 p. 303). Hij
vond in de holte van de binnenste kieuw meestal een groot
embryo, eenige kleinere en een paar zakjes of kapsels, die met
de eierstokken samenhingen en ieder één ei of embryo bevatten.
Wat betreft het ontstaan van deze zakjes, had hij een zeer
merkwaardige opvatting. Hij nam waar, dat de eierstok uiteen
aantal opeengedrongen zakjes bestond. Na de bevruchting zouden
deze zakjes gaan uitgroeien, en door deze toename in grootte
zouden zij uit het lichaam in de kieuwholte worden gedrongen.

-ocr page 39-

(hoè kan Jacobson niet verklaren; hij neemt aan door barsten
van de huid of door een eigen kanaal). Voorloopig blijven de
eieren in deze zakjes, die dus eigenlijk deelen van den eierstok
zijn, en ontwikkelen zich hier tot jonge dieren. Tot zij een be-
paalde grootte bereikt hebben en de wand van den zak barst,
zoodat de embryo\'s in de kieuwholte terecht komen, waar zij
hun verdere ontwikkeling doormaken om tenslotte als kleine
mosseltjes de kieuw te verlaten. Hierbij reproduceer ik een figuur
van
Jacobson (1828 Taf, 111 f. IX), waarop
de min of meer peervormige zakjes dui-
delijk te zien zijn. (fig. 7). De verklaring
bij deze figuur luidt (1828 p. 323): „Door-
snede door een dier om het verwijde
kieuwkanaal of den kieuwzak te laten
zien. a. mantel b. de buitenste kieuw met
het kleine kieuwkanaal c.., d. de binnen-
ste kieuw met het verwijde kieuwkanaal,

e. het buitenste vlies, f. het binnenste
„I- T u u -j • u i. 7. Verklaring in den

vhes ervan. Tusschen beide is het verwijde tekst, (naar Jacobson 1828

kieuwkanaal of de kieuwzak gelegen. Taf. lil f. ix).

Daarin ziet men h. de peervormige verlengsels, die van den
eierstok g, komen.., i, uitgebroed jong,"

Cariis heeft in zijn „Erläuterungstafeln zur vergleichenden Ana-
tomie" (1831 Heft III Taf. 2.) de figuren van
Jacobson overgenomen.
Evenwel zonder veel tekst, zoodat het moeilijk is deze figuren te
begrijpen, als men die van
Jacobson er niet bij heeft. Eigenlijk heeft
Carus alleen de verklaring van de figuur van Jacobson over-
genomen, Bij de figuur, die ik hierbij heb afgebeeld, staat:
„Durchschnitt der Kiemen, um die Lage der Embryonen im Kanal
über der innern Kieme zu zeigen, in welchen sie aus dem Eier-
stocke hineintreten,"

Leijdig en Stepanoff hebben deze figuur van Jacobson — Carus
gekend en er critiek op uitgeoefend,

Leydig (1855 p. 60) schrijft: „Wie vielleicht zuerst Jacobson
(siehe bei Carus Erl. taf. z. vergl. Anat. Heft. III) abgebildet hat.

-ocr page 40-

entwickeln sich die Embryonen van C y c 1 a s in eigenen Taschen,
die in die Kiemen hineinragen. Es werden in dieser Beziehung
die äusseren Kiemenblätter genannt, ich finde aber ohne Ausnahme
die Säcke mit Embryonen im innren Kiemenpaar;". Noch bij
Jacobson, noch bij Carus vindt men dit echter vermeld; volgens
beide ontwikkelen de embryo\'s zich in de binnenste kieuw.

Stepanoff (1865 p. 11) is het op een ander punt niet met Carus
eens. „In den Erl. taf. z. vergl. Anat. van Carus ist irrthümlicher
Weise der ganze obere Theil der inneren Kiemenkammer, der
durch die ausgebildeten Säcke stark erweitert wird, als eine einzige
Bruttasche abgebildet." Dit is niet geheel juist; er kan in de
figuur van
Carus geen sprake zijn van een broodzak; hij gebruikt
deze uitdrukking ook nergens. Maar
Carus heeft niet ingezien,
dat de peervormige verdikkingen eigenlijk broedzakjes zijn, waarin
de embryo\'s zich gedeeltelijk ontwikkelen. Hij noemt ze: „birn-
förmigen, Eier enthaltenden Verlängerungen, welche vom Eier-
stocke kommen."

Later is noch de figuur, noch de publicatie van Jacobson ergens
in de literatuur vermeld. Toch is het de eenige figuur, welk wij
van de broodzakken in situ bezitten. De manier waarop
Jacobson
zich het ontstaan van de broodzakken voorstelde, is, zooals wij
later zullen zien, absoluut verkeerd. Wat betreft het aantal,
deelt
Leydig mede, dat hij gewoonlijks zakjes, ieder met meerdere,
soms zelfs 5 tot 6, embryo\'s vond.
Siepanoff daarentegen nam
een veel grooter aantal zakjes waar, soms wel 10, van verschillen-
den ouderdom. De jongste zakjes bevatten gewoonlijk slechts
1 of 2, de oudere tot 7 embryo\'s. Wanneer in kleine zakjes meer-
dere embryo\'s voorkwamen, bevonden zij zich steeds alle in
hetzelfde stadium van ontwikkeling, in oudere zakken bijna altijd
in verschillende stadia. Dit feit probeerde
Stepanoff te verklaren
door aan te nemen, dat de aan elkaar grenzende zakken met
elkaar gaan vergroeien.
Ziegler (1885 p. 525) noemde geen ge-
tallen. In iedere kieuw vond hij een reeks zakjes, ieder met eenige
embryo\'s van ongeveer gelijken ouderdom. De voorste zakjes
bevatten de oudste, de achterste de jongste embryo\'s. Poz/arto//

-ocr page 41-

(1910) spreekt niet over het aantal broedzakken. Wasser/oos (1911
p. 257) bevestigt de opgaven van
Ziegler, Ook een versmelten
van de zakken acht hij niet onmogeHjk.
Mej. Schereschewsky
(1911 p. 679) tenslotte komt met geheel andere getallen, die
overeenkomen met die van
Leydig. Zij nam nooit meer dan 3
zakken waar, ieder met 6—7 embryo\'s van verschillende grootte.
De voorste zak bevatte de oudste, de achterste de jongste embryo\'s.

Zooals men ziet is er niet veel overeenstemming tusschen deze
verschillende opgaven. Ik zal nu eerst mededeelen, wat ik bij
Sphaeriüm rivicola heb waargenomen, om dan te probeeren
een verklaring te geven voor de uiteenloopende getallen voor
Sphaeriüm corneum.

In iedere kieuw trof ik meestal meerdere zakken met meestal
1 of 2, zelden 3 of 4 embryo\'s aan. Meer dan 4 embryo\'s in
één zak heb ik nooit waargenomen. Behalve deze zakken komen
in groote dieren meestal ook enkele, 1 of 2, losse mosseltjes voor,
die uit den broedzak zijn vrijgekomen en nu los in de kieuw-
holte liggen. Zij zijn gewoonlijk vrij groot, 4 ó 5 mm; een enkele
keer nam ik in de kieuw ook een mosseltje van 6 mm waar.
Dergelijke dieren zijn in hoofdzaak gebouwd als de volwassen
dieren, in de geslachtsorganen bevinden zich ook reeds sperma-
tozoïden en eieren.

Om nu niet te generaliseeren heb ik in onderstaande tabel den
inhoud opgegeven van de beide kieuwen van 35 exemplaren van
Sphaeriüm rivicola, gevangen in de Pleisse bij Leipzig in
November 1923. In de tweede, derde en vierde kolom vindt men
de lengte, hoogte en dikte van de dieren in mm vermeld. In de
volgende 6 kolommen vindt men boven het aantal embryo\'s,
dat zich in de linker kieuw bevond, onder het aantal in de rechter
kieuw. Dan komt het totaal aantal embryo\'s in de linker en rechter
kieuw. In de volgende 4 kolommen vindt men het aantal zakken
met 1,2,3 of 4 embryo\'s en het totaal aantal zakken, voor beide
kieuwen. De dieren zijn gerangschikt naar hun grootte. L geeft
aan, dat het embryo los in de kieuwholte lag.

-ocr page 42- -ocr page 43-

TABEL I.

Aantal embryo\'s

Aantal zakken

(lengte in mm.)

Nr.

Lengte

Hoogte

Dikte

met

ra

6-5

5-4

4-3

3-2

2-1

<1

KS

1

2

3

4

-tS

g

embryo\'s

O
H

1

14,3

11,4

7,1

1

2

5

8

4

1

5

IL

_

4

5

4

4

2

15,0

11,3

7,3

_

1

1

7

9

5

2

7

_

IL

1

1

1

4

3

3

3

15,0

12,1

7,8

_

1

2

4

7

3

2

5

_

1

2

4

7

5

1

6

, 4

15,2

12,5

7,8

_

1

2

_

1

4

2

1

3

_

1

5

6

2

1

3

5

15,3

12,5

8,0

_

1

1

2

5

9

5

1

6

_

1

3

4

4

_

4

6

15,6

12,8

7,9

_

1

1

2

2

2

8

2

3

5

_

1

1

6

8

6

1

— ■

7

7

15,7

12,6

7,9

_

1

1

6

8

3

1

1

5

_

_

_

1

1

4

6

4

1

5

8

16,0

12,0

8,0

_

1

1

1

1

1

5

5

5

_

1

_

_

1

4

6

6

_

_

6

9

16,0

12,8

8,0

_

_

0

0

_

IL

2

6

9

1

2

1

4

10

16,0

12,8

8,1

_

2

3

2

6

13

8

1

1

10

_

2

3

3

4

12

1

1

3

5

11

16,0

12,9

8,2

_

2

1

2

_

8

13

7

3

10

1

1

_

3

_

3

8

3

1

4

12

16,1

12,9

8,9

_

1

1

_

1

4

7

3

2

5

_

1

_

_

6

7

5

1

6

13

16,1

13,0

8,1

_

IL

ILl

1

1

3

8

6

6

_

1

2

3

6

6

6

14

16,2

12,7

8,0

_

2

1

7

10

7

1

8

_

1

3

4

4

4

15

16,5

13,0

8,5

_

1

_

1

5

7

7

7

_

1

1

1

1

4

8

6

1

7

16

16,5

13,0

8,4

IL

_

_

4

5

2

1

3

_

1

1

_

3

5

5

_

5

17

16,8

13,0

8,1

_

1

1

11

13

7

3

10

_

IL

1

1

1

5

9

6

1

7

18

16,9

13,0

8,8

_

1

1

1

13

16

2

2

2

1

7

_

1

_

1

_

5

7

4

_

1

_

5

19

17,0

13,0

8,5

_

1

1

1

1

4

8

8

_

_

8

_

1

1

_

1

6

9

5

2

7

20

17,0

13,5

9,0

1 IL

_

_

1

V -

\\

\\ 5

V

V —_

V

V -

V ^

V

V ^

2 — —

/ 1
1

— 1—2
2 / —

— / 1

— 1

11
3
9
9

7
6
1
O

8
9
9
5

5
8

7

8
O
2
2

3

0

4

3

6

4

1
2

4

4
6

5

6
4
6
8

7

8
4
4
6
8
4
7
6
9
4
7

23

24

25

26

27

28

29

30

31

32

33

34

35

1

2

3

4

5

6

7

8
9

10

17,5
17,5

17.8

17.9
18,0
18,1
18,8

19.0

19.1

19.1
19,5
19.8
20,0

13.2
14,0
16,0
16,2
17,0

17.0

17.1
17.1
17,1
20,0

14

7

9

9

9

6

7

5

I

1

0

_

8

8

14

6

13

6

10

3

5

5

10

6

10

5

12

7

0

_

3

1

2

2

4

2

0

4

4

3

3

8

4

4

4

1

1

2

2

5

3

6

3

8

5

5

5

6

6

4

4

8

5

11

5

7

7

10

6

8

1

5

3

9

4

12

4

5

3

9

5

8

4

10

8

7

3

9

5

1

1 —

2

1

2

1

2

2

1

1

1

1

2

1

\'—

1

1

1

3

2

_

2

1

1

_

1

1

4

1

2

_

2

_

1

1

2

L = los, niet in een zak ingesloten embryo.

— 1
2 —

— 1

TABEL II.

2

1

2

_

1

2

3

1

-ocr page 44-

Uit deze tabel blijkt:

le. dat het aantal embryo\'s en hun grootte niet afhankelijk
zijn van de grootte van het dier (binnen zekere grenzen);

2e. dat embryo\'s van verschillende grootte naast elkaar in
één kieuw voorkomen;

3e. dat de zakken met 1 embryo verreweg het talrijkst zijn,
dan volgen die met twee, dan die met 3, terwijl die met 4
embryo\'s tamelijk zelden voorkomen;

4e. dat in de linker kieuw meestal meer embryo\'s voorkomen
dan in de rechter. Dit is mij vooral opgevallen bij het praepareeren ;

5e. dat het aantal embryo\'s sterk afneemt, wanneer de dieren
een lengte van ongeveer 19 mm bereikt hebben.

In tabel II heb ik ter vergelijking den inhoud van de beide
kieuwen van een 10-tal individuen, die in Mei gevangen waren,
opgegeven.

Bij vergelijking met de eerste tabel blijkt:

Ie. dat het aantal embryo\'s kleiner is;

2e. dat vooral de grootere embryo\'s ontbreken.

Waarschijnlijk hadden de groote embryo\'s, die zich in November
in de kieuw bevonden, deze al verlaten, terwijl de kleine zakjes,
die er zich toen in bevonden, in Mei reeds iets verder ontwik-
keld waren.

Vóór Mei vond ik noch eieren, noch klievingsstadia in de
kieuwen, wel embryo\'s van 0,2 mm. Hoe lang de eieren noodig
hebben om zich tot een mosseltje van 5,5 mm te ontwikkelen,
kan ik niet zeggen. Om dit te beslissen zou men een geheel jaar
lang den inhoud van de kieuwen van een groot aantal dieren
moeten onderzoeken. Met kweekproeven schijnt men niet veel
verder te komen, reeds
Stepanoff (1865 p. 12) heeft erop ge-
wezen, dat Sphaerium in het aquarium geen eieren meer voort-
brengt: in dieren, die hij ongeveer 14 dagen in het aquarium
hield, vond hij nooit klievingsstadia. Ook
Staaffacher p. 210)
heeft hetzelfde opgemerkt. Wanneer men nu den inhoud van de
kieuwen gedurende het verblijf in de kieuwen kon controleeren.

-ocr page 45-

ZOU men natuurlijk kunnen nagaan, hoe lang de ontwikkeling
duurt. Dit is helaas niet het geval.

Het lijkt mij onwaarschijnlijk, dat de geheele ontwikkeling slechts
korten tijd zou duren. De volume-toename gedurende de ont-
wikkeling is zeer sterk; al het voedsel moet door het oude dier
worden aangevoerd, terwijl het aantal embryo\'s in beide kieuwen
samen vrij groot is (in No. 27 bijv. 27). Ik acht het daarom zeer
goed mogelijk, dat de ontwikkeling een geheel jaar duurt, dat
dus de embryo\'s, die zich in het voorjaar uit de eieren ontwik-
kelen, pas het volgend jaar de kieuw verlaten.

De allergrootste dieren, die ik heb waargenomen, met een
lengte van bijna 20 mm, bevatten steeds zeer weinig embryo\'s.
Dit viel des te meer op, doordat de kieuwen van deze dieren
steeds sterk waren opgezwollen en ik dus een groot aantal embryo\'s
verwachtte te vinden. De vorm van de kieuw wordt namelijk,
zooals te begrijpen is, beïnvloed door den inhoud. Het bovenste
gedeelte is gewoonlijk sterk opgezwollen, terwijl de omtrekken
van de groote embryo\'s aan den buitenkant van de kieuw zijn
waar te nemen (zie fig. I, Pl. I). In de grootste dieren met sterk
opgezwollen kieuwen vond ik meestal slechts 1 of 2 groote en
eenige kleine embryo\'s. Men mag dus wel aannemen, dat deze
dieren geen eieren meer produceeren, óf dat de kieuw niet meer
op de aanwezigheid van eieren reageert met de vorming van
een zakje. Ik bezit helaas geen serie door een dergelijk dier,
zoodat ik niet kan uitmaken wat de oorzaak van dit ontbreken
van embryo\'s in groote dieren is.

Verder valt het op, dat vóór in de kieuw de grootste zakken
met de grootste embryo\'s zijn vastgehecht, terwijl men, steeds
verder naar achter komend, ook steeds kleinere zakjes vindt. De
groote zakken hebben vóór in de kieuw niet voldoende ruimte,
naar achteren kunnen zij echter ook niet uitgroeien, aangezien
zich daar de kleinere zakken bevinden. Zoo is er geen andere
plaats, waar voldoende ruimte ter beschikking is, dan in het
bovenste gedeelte van de kieuwholte. Hier vindt men dan ook

-ocr page 46-

de groote embryo\'s, terwijl de zakken, waarin zij zijn gelegen,
met een langen, dunnen steel aan de onderzijde van de kieuw-
holte zijn bevestigd.

Maakt men een kieuw van het lichaam los en bekijkt men
haar van den binnenkant, dan krijgt men slechts deze groote
embryo\'s te zien, zooals uit fig. II PI. I blijkt. Verwijdert men
deze, dan komen een aantal kleinere voor den dag, terwijl onder
deze nog kleinere zijn gelegen. Het blijkt daarbij, dat steeds
eenige zakjes van dezelfde grootte (met even oude embryo\'s)
bij elkaar liggen, dat er dus groepjes van even groote zakjes
zijn. (Of, wat ook voorkomt, er bevinden zich meerdere even
groote embryo\'s in één zak).
Wasserloos heeft hier reeds op ge-
wezen en heeft, om het te verklaren, aangenomen, dat er een
zekere periodiciteit in het rijpen van de geslachtsproducten zou
bestaan. (1911 p, 257). Ik kan daaraan nog toevoegen, dat er
dikwijls 3 ä 4 eieren tegelijkertijd in de kieuw terecht komen,
zooals ik meermalen heb waargenomen. Daaruit behoeft men
echter nog niet te besluiten, dat de eieren periodiek de geslachts-
organen verlaten, zooals ik later zal aantoonen.

Versmelten van broedzakken.

Stepanoff (1865 p. 13) veronderstelde, dat de broedzakken met
elkaar kunnen gaan versmelten, zoodat groote zakken met vele
(tot 7) embryo\'s ontstaan. Als bewijzen voerde hij aan: le. dat
de jonge zakjes slechts 1 of 2, de groote daarentegen vele embryo\'s
bevatten; 2e. dat in de groote zakken dikwijls plooien voorkomen,
die de embryo\'s min of meer van elkaar scheiden.

Mej. Schereschewsky (1911 p. 681 en p. 692) was het niet met
Stepanoff eens. Versmelting van zakken komt volgens haar niet
voor. De plooien in de zakken nam zij ook waar; zij zag er
„Kiemenblätter" i) in, die in den broedzak zijn gegroeid en dezen
zoo in een aantal met elkaar communiceerende ruimten verdeelen.

1) Hiermede is natuurlijk het subsegmentaire weefsel bedoeld, aangezien
gewoonlijk onder „Kiemenblatt" de geheele kieuw wordt verstaan.

-ocr page 47-

Aangezien ik Sphaerium corneum niet onderzocht, kan ik
natuurlijk niet uitmaken, wie gelijk heeft.

Ik heb de plooien in de broedzakken met meerdere embryo\'s
ook waargenomen (zie fig. 8a) en heb me dus ook moeten af-
vragen hoe deze zijn ontstaan. Ik ben daarbij tot de overtuiging
gekomen, dat twee zakken, die aan naast elkaar gelegen segmenten
bevestigd zijn, met elkaar kunnen versmelten: de wand tusschen

b.

deze zakken kan gedeeltelijk blijven bestaan, en zoo de genoemde
tusschenschotten vormen. Aan zakken van middelmatige grootte
is dit zeer moeilijk te bewijzen. Toch blijkt het o.a. uit het feit,
dat dergelijke zakken aan meer dan twee, meestal aan vier
segmenten zijn bevestigd, terwijl enkelvoudige zakken gewoonlijk
slechts met twee segmenten samenhangen, hetgeen uit de wijze
van ontstaan te verklaren is, zooals later zal blijken. Ook zijn
de beide lagen, waaruit de wand van den broedzak bestaat, op
meer dan één plaats met elkaar vergroeid, terwijl dit in enkel-
voudige zakken slechts op één plaats het geval is (absoluut be-

-ocr page 48-

wijzend is dit echter niet, aangezien het eerste geval — verbinding
op twee plaatsen — ook voorkomt in zakken, die uit drie seg-
menten zijn ontstaan).

Een enkele keer komt het voor, dat de broedzak door een
onvolkomen tusschenschot in twee met elkaar communiceerende
ruimten is verdeeld, waarvan de eene twee, de andere daaren-
tegen geen enkel embryo bevat. Dit is natuurlijk gemakkelijk te
verklaren: nadat de verbinding tusschen beide zakken was tot
stand gekomen, is het embryo uit den eenen zak in den anderen
overgegaan. (Fig. 8a en 8ö). Een argument voor de versmeltings-
theorie is dit echter niet; ook wanneer in een zak een tusschen-
schot ontstaat, bijv. door plooiing van den wand, is het natuurlijk
mogelijk, dat een embryo zich van de eene afdeeling naar de
andere beweegt, zoolang deze nog met elkaar in verbinding staan.
Mej. Schereschewsky schijnt trouwens ook niet te hebben aan-
genomen, dat een verdeeling in twee geheel van elkaar gescheiden
deelen mogelijk is. Fig. 9a en 9ö laten echter overtuigend zien,
dat er werkelijk versmelting kan plaats hebben. Het zijn twee
doorsneden door een broedzak,
a. door het onderste, b. door het
bovenste gedeelte. In
b. ziet men twee duidelijk van elkaar ge-
scheiden zakjes, die beide volmaakt denzelfden bouw en dezelfde
aanhechting hebben als andere enkelvoudige zakjes. In
a. ziet
men echter, hoe deze zakjes, die aan naast elkaar gelegen seg-
menten zijn vastgehecht, bij hun groei tegen elkaar gegroeid en
tenslotte versmolten zijn.

Versmelting kan dus m.i. voorkomen. Daarmee wil ik echter niet
zeggen, dat alle zakken die meer dan één embryo bevatten, door
versmelting van meerdere zakken zijn ontstaan. Het is namelijk
ook mogelijk, dat meerdere eieren bij het ontstaan van de broed-
zakken gezamenlijk worden ingesloten. Zoo komen bijv. zakjes
voor met twee eieren, waarbij zeker geen versmelting heeft plaats
gehad. Fig. 111, Pl, I geeft een afbeelding van een zak met vier
embryo\'s.

Naarmate de zakken grooter worden, worden zij ook meer in
elkaar gedrongen, zoodat het zeer moeilijk wordt grenzen tus-

-ocr page 49-

schen de zakken waar te nemen. Misschien heeft Stepanoff z\\ch
daardoor laten misleiden en gemeend, dat in de oudere zakken
meerdere embryo\'s voorkomen. Overigens beeldt hij in zijn figuur
5 op Taf. I een zak af, die
7 betrekkelijk jonge embryo\'s bevat.
Deze zak is bevestigd aan drie segmenten, zoodat het mogelijk

is, dat hij door versmelting van twee zakken met resp. 3 en 4
embryo\'s is ontstaan. Het is echter ook zeer goed mogelijk, dat
de toestand bij Sphaerium corneum een andere is dan bij
Sphaerium rivicola.

Wanneer bij de laatste soort groote zakken meerdere embryo\'s
bevatten, lijkt het dikwijls, of men met samengestelde zakken
te doen heeft. Dit komt, doordat de wand van de oude zakken
zeer nauw om de embryo\'s sluit, zoodat de zak uit evenveel
deelen samengesteld schijnt te zijn, als er zich embryo\'s in be-

-ocr page 50-

vinden. Daardoor is dan ook dikwijls niet uit te maken, of men
met één of met meerdere zakken te doen heeft. In de tabel heb
ik in dergelijke twijfelachtige gevallen evenveel zakken geteld,
als er embryo\'s waren.

De vorm van de broedzakken.

De jongste broedzakjes zijn als kleine aanzwellingen van het
subsegmentaire weefsel in het onderste deel van de kieuwholte
zichtbaar. Worden zij ouder, dan veranderen zij in kleine bol-
vormige zakjes, die op den bodem van de kieuwholte liggen en
met eenige (gewoonlijk twee) segmenten samenhangen. De zakjes
zijn zoo groot, dat er tusschen de embryo\'s en den wand nog
ruimte open blijft; de vorm van de zakjes is dan ook nog onaf-
hankelijk van de embryo\'s, die er zich in bevinden en die er
zich met behulp van de trilharen, die het lichaam bedekken, in
kunnen bewegen. Worden de zakjes nog grooter, dan wordt hun
vorm afhankelijk van de ruimte, die de grootere zakken in de
kieuwholte hebben overgelaten. Deze groote zakken hebben, zoo-
als ik vroeger reeds opmerkte, in het voorste gedeelte van de
kieuw dikwijls geen ruimte om zich uit te breiden. Zij moeten
dan over de andere zakken, die er achter gelegen zijn, heen-
groeien en worden daardoor min of meer peervormig. De eigen-
lijke zak, die in het bovenste gedeelte van de kieuwholte over
de andere zakken heenligt, is dunwandig en gaat naar voren
over in een smalleren steel, die naar beneden omgebogen en
in het onderste deel van de kieuwholte aan het subsegmentaire
weefsel bevestigd is. Deze grootere zakken zijn niet meer zoo
ruim als de jongere; de wand sluit eng om de embryo\'s heen.
De steel bestaat uit hooge cellen en is in niet gefixeerden toe-
stand veel minder doorzichtig dan de eigenlijke zak.

Hisfologie van den wand.

De wand van de broedzakken heeft altijd de belangstelling
van de onderzoekers gehad.
Leydig heeft het eerst den wand
van de zakken van Sphaeriüm corneum beschreven (1855
p. 60). „Die Bruttaschen wimpern weder aussen noch innen und

-ocr page 51-

haben an ihrer Innenfläche eine sehr merkwürdige Zellenlage,
die wahrscheinlich die Absonderung der hellen Flüssigkeit be-
sorgt, in der die Früchte schwimmen. Die Zellen sind von sehr
verschiedener Grösse, indem sie von 0,002—0,024\'" und selbst
0,04"\' messen; die kleinsten haben die gewöhnlichen Charaktere
elementarer Zellen, die grössren aber, welche in das Innere der
Bruttaschen knospenartig vorspringen, zeigen eine äussere Eiweiss-
zone, die sehr wenig dem Wassereinfluss widersteht und bald
bedeutend aufquillt, dann einen körnigen Inhalt, in welchem eine
ungewöhnliche starke Vermehrung der Kerne statt hat (ich zählte
20 und mehr) ohne dass die Inhaltskörnchen sich um die neuen
Kerne gruppirt hätten."
Stepanoff merkte het eerst op, dat de
wand uit twee verschillende lagen bestaat. (1865 p. 12).
Ziegler
(1885 p. 562) deelt niets nieuws mede, terwijl de Bruyne (1895
Pl. XI f. 2) een afbeelding geeft, waaruit niet wijs te worden is,
zooals
Poyarkoff reeds zeer terecht opmerkte (1910 p. CXXVII).
„la figure élégante de
de Bruyne (1898) qui représente un sac
d\'incubation est tellement éloignée de la réalité qu\'on est presque
tenté de se demander si l\'auteur a jamais examiné véritablement
des préparations de Cyclas."
Poyarkoff gaf zelf een betere be-
schrijving (1910 p. CXXVI) evenals
Mej. Schereschewsky (1911
p. 681). Bij mijn beschrijving zal ik op hun werk terugkomen.

De bouw van den wand van de zakken verandert, naarmate
deze ouder worden. Steeds bestaat de wand echter uit twee lagen,
van welke alleen de binnenste veranderingen ondergaat. De
buitenste is zeer dun en bestaat uit één enkele dunne laag van
cellen, waarvan de kernen ver uit elkaar liggen. Deze kernen
zijn ovaal, met weinig chromatinekorrels en één ronden nucleolus.
De buitenlaag van den wand komt dus, wat structuur betreft,
volmaakt overeen met de interlamellaire verbindingen of met het
subsegmentaire weefsel.

De binnenste laag heeft een geheel andere structuur. Dat heeft
tot gevolg gehad, dat de meeste onderzoekers niet hebben in-
gezien, dat beide lagen denzelfden oorsprong hebben.
Stepanoff

-ocr page 52-

bijv. zegt hiervan: „Man unterscheidet an den gezeichneten Säclcen
zwei Schichten von Epithelialzellen, eine äussere, die aus hellen
kleinen Elementen besteht, welche unmittelbar als Fortsetzung
der zwischen den einzelnen Säulen der Kiemen liegenden Zell-
membran zu betrachten ist, und eine innere, die aus den grossen
Zellen der Kiemensäulen selbst gebildet wird." (1865 p, 12).
Poyarkoff p. CXXVI): „... dont l\'assise externe est en
continuité avec l\'épithélium des filaments branchiaux et dont
l\'assise interne forme une sorte de sac dos." Wij zullen in een
volgend hoofdstuk zien, dat beide lagen zijn ontstaan uit het
subsegmentaire weefsel.

In den dubbelen wand bevindt zich een holte, die in verbinding
staat met de holten van de filamenten, waarmee de broedzak
samenhangt. In de holte vindt men ook weer de bloedcellen.
De beide lagen zijn verbonden door strengen bindweefsel, zooals
men ook tusschen de interlamellaire verbindingen aantreft, dunne
protoplasmadraden met weinige kernen. Bovendien ziet men in
iedere doorsnede door een zak een uit eenige cellagen bestaand
verbindingsstukje tusschen de buitenste en de binnenste laag van
den wand. (Zie fig. 8r en s).

De verbindingsstukjes van alle doorsneden vormen samen een
tusschenschot, dat de holte in den dubbelen wand in tweeën
verdeelt. Dit tusschenschot komt zoo constant voor, dat het te
verwonderen is, dat het nog nooit is beschreven. De aanwezig-
heid ervan is een gevolg van de eigenaardige wijze van ontstaan
van den broedzak.

De binnenste laag van den wand van de oudere broedzakken
vertoont een zeer merkwaardige structuur. Zij bestaat uit zeer
verschillende soorten van cellen, die echter door overgangen
met elkaar zijn verbonden. Cellen van dezelfde soort hggen steeds
in groepjes bij elkaar. Ik zal eerst de beide uiterste van de
reeks beschrijven.

De eerste soort vertoont niet veel bijzonders. Het zijn gewone
cellen met ovale kernen en een zeer dicht protoplasma, dat met

-ocr page 53-

DE BROEDZAKKEN

41

ijzerhaematoxyline tamelijk donker gekleurd wordt. De kernen
zijn ongeveer 10—12 (
jl groot; zij zijn overal scherp van het proto-

plasma gescheiden en zijn gevuld met chromatinekorreltjes, die
overal gelijkmatig verspreid lig-
gen. Verder komt in deze kernen
steeds één nucleolus voor, onge-
veer 1,8 [j. groot. Rondom den
nucleolus bevindt zich een heldere
ruimte, doordat hier de korrels
chromatine ontbreken. De cellen
van deze soort liggen altijd in
grootere groepen, meerdere cel-
lagen dik, bijeen. Op verschillen-
de foto\'s en teekeningen is dit
duidelijk te zien. (Fig. 10, 11 en
IV, V Pl. 1). De andere cellen
zien er heel anders uit. De kernen
zijn veel grooter dan die van de
vorige soort, 20 [
j. en meer; de
rand is gelobd. De chromatine-
korrels zijn iets kleiner en iets
lichter gekleurd, zoodat de ge-
heele kern lichter schijnt. Het voornaamste kenmerk van deze
cellen vormen de nucleoli. Het zijn er steeds meerdere, zelfs

-ocr page 54-

10 tot 12. Zij zijn alle omgeven door een heldere ruimte, waarin
de chromatinekorrels ontbreken. Deze nucleoli onderscheiden
zich van die van de kernen van de eerste soort van cellen door
hun grootte; zij kunnen een middellijn van 10 [i bereiken; ge-
woonlijk zijn zij min oï meer ovaal.

Het protoplasma van deze cellen is ook anders dan dat van
de vorige soort. Het is zeer groimazig; eigenlijk bestaat het
slechts uit een aantal strengen, die den kern met de périphérie
van de cel verbinden. Het wordt door ijzerhaematoxyline niet
gekleurd. In sommige cellen bevinden zich hier en daar op de
protoplasmastrengen korreltjes, die zich nu eens donker kleuren
met ijzerhaematoxyline, dan weer ongekleurd blijven. In het
laatste geval worden zij lichtgeel gekleurd door pikrinezuur. In
de mazen van het protoplasmanet, vooral in de buurt van het
vrije oppervlak van de cel, liggen korrels en grootere klompen,
uit een homogene substantie, die niet door ijzerhaematoxyline,
heel zwak door pikrinezuur of eosine gekleurd wordt, bestaand.
Hier en daar is de grens tusschen kern en protoplasma bijna niet
te zien ; het lijkt dan, of de kern geleidelijk in het plasma overgaat.

Het vrije oppervlak van de cellen wordt begrensd door een
zoom van dichter protoplasma, die op de fig. 12 en VI PI. II duidelijk
te zien is. Oppervlakkig gezien gelijkt deze zoom wel eenigszins
op een cuticulairen zoom, waarvoor
Mej. Schereschewsky hem
ook heeft gehouden.

Leydig (1855 p. 60) had dezen zoom reeds opgemerkt onbe-
schreven als: „eine äussere Eiweisszone, die sehr wenig dem
Wassereinfluss widersteht und bald bedeutend aufquillt". Po^ar/co//\'
wees op de gelijkenis met een cuticulairen zoom, maar zag
toch zeer goed in, dat deze zoom slechts uit dichter protoplasma
bestaat. (1910 p. CXXXVII). „Cette formation analogue jusqu\' à
un certain point au plateau strié d\'un épithélium apparaît plus
nettement dans les cellules âgées dont le réticulum devient
lâche partout sauf au niveau de cette bande".
Mej. Schereschewsky
drukte zich minder voorzichtig uit. „Auf der Zellperipherie bekommt
man einen Streifen zu sehen, welcher dank seiner Struktur, als

-ocr page 55-

DE BROEDZAKKEN

Stäbchensaum aufzufassen ist." (1911 p. 682). Met de sterkste
objectieven heb ik er geen spoor van de karakteristieke structuur
van den cuticulairen zoom in kunnen vinden. Uit de ontwikkeling

van deze cellen blijkt overigens ten duidelijkste, dat er van een
cuticulairen zoom geen sprake kan zijn.

Tusschen beide soorten cellen kan men in den wand van één
broedzak alle overgangen vinden, (Uit de ontwikkeling van de
broedzakken blijkt eveneens, dat die van de tweede soort uit
die van de eerste soort ontstaan), In de eerste plaats zijn er
cellen, die niet één, maar meerdere kernen bevatten, overigens

43

-ocr page 56-

op die van de eerste soort gelijken. (Hoe de vele kernen er in
zijn ontstaan zal ik op het oogenblik nog buiten beschouwing
laten). De kernen liggen zoo dicht bij elkaar, dat de grenzen
in vele gevallen nauwelijks zichtbaar zijn, vooral in doorsneden.
In andere cellen zijn de afscheidingen ook werkelijk verdwenen;
de kernen zijn dus tot één versmolten. Aan den rand van deze
kern blijven de componenten nog zichtbaar; ook in de kern is
de rangschikking van de chromatinekorrels dikwijls zoodanig,
dat de omtrekken van de componenten nog wel zijn na te gaan.
Naast deze cellen zijn er ook aan te treffen, waarin de nucleoli
sterk in grootte zijn toegenomen. Of hun aantal ook is toege-
nomen, kan ik niet met zekerheid zeggen. Naast de groote nucleoli
komen ook kleinere in dezelfde kern voor. Zijn dit nieuwge-
vormde, of zijn het nog onveranderd gebleven nucleoli?
Mej.
Schereschewsky
(1911 p. 690) neemt het eerste aan. Er is veel
voor te zeggen; zoo kan bijv. het aantal nucleolen zóó groot zijn,
dat het bijna onmogelijk lijkt, dat de kern uit evenveel kernen
zou zijn samengesteld. Po^a/\'Aro//beschreef nog een derde moge-
lijkheid: de nucleoli zouden zich door insnoering kunnen deelen.
Hiervoor heb ik in de praeparaten ook wel aanwijzingen kunnen
vinden. Bij de bespreking van de literatuur, die op het ontstaan van
den wand van den broedzak betrekking heeft, kom ik op deze
kwestie nog terug. Met het grooter worden van de nucleoli, of
liever reeds met het ontstaan van de complexe kernen, blijken ver-
anderingen in de structuur van het protoplasma samen te gaan.
Door het optreden van vacuolen wordt het netvormig, tot het
tenslotte nog slechts uit onregelmatige strengen bestaat, die van
de kern naar den omtrek van de cel loopen. In een aantal cellen
worden deze plasmadraden zeer donker gekleurd door ijzerhae-
matoxyline, waardoor deze cellen bijzonder karakteristiek worden.
In het midden ligt de groote kern met de vele reusachtige
nucleoli, daaromheen zwartgekleurde, onregelmatige plasma-
draden met heldere ruimten er tusschen, en aan de peripherie
de dichte plasmazoom. (Hier en daar liggen op de plasmadraden
kleine zwartgekleurde korreltjes).

-ocr page 57-

Tenslotte zijn er cellen, waarvan het protoplasma niet gekleurd
is, in de mazen bevindt zich de structuurlooze, niet of zwak
gekleurde substantie.

Het deel van den broedzak, dat aan de kieuw bevestigd is,
bestaat uit veel grootere cellen dan de rest. Daar zijn cellen bij
van 0,09 mm hoogte, met kernen van 0,04 mm. Vooral de nucleoli
kunnen hier reusachtige afmetingen bereiken, 10 [x. Van het
steelgedeelte af worden de cellen langzamerhand lager, terwijl
het andere uiteinde van den broedzak zóó dun kan zijn, dat er
bijna geen verschil is tusschen de binnenste en de buitenste laag
van den wand. Ook op andere plaatsen kunnen zulke dunne
plekken voorkomen. Toch zijn ook hier cellen te vinden, die dezelfde
eigenaardigheden vertoonen als de groote cellen.

Onfsfaan van de complexe kernen.

Zooals ik hierboven (blz. 44) reeds geschreven heb, ontstaan
de groote complexe kernen door versmelting van meerdere enkel-
voudige van een meerkernige cel. De vraag is nu echter, hoe
die meerkernige cel is ontstaan, door versmelting van meerdere
cellen of door kerndeelingen, niet gevolgd door celdeeling. Oor-
spronkelijk dacht ik, dat het eerste het geval was. Ik had toen
het wordingsproces van de groote cellen alleen aan doorsneden
bestudeerd. Praeparaten van den geheelen wand, gekleurd met
haematoxyline, leerden mij echter, dat ik het beeld, dat de door-
sneden mij vertoonden, verkeerd geïnterpreteerd had. In de kleine
cellen van den wand gaan de kernen zich door insnoering deelen,
zoodat meerkernige cellen ontstaan. Het is dit insnoeringsproces,
dat in doorsneden zoo moeilijk te herkennen is. Alleen wanneer
de beide helften, waarin de kern zich gaat verdeelen, en het deel,
waardoor zij nog samenhangen, in één doorsnede getroffen zijn,
is de insnoering in doorsneden te zien. Totaalpraeparaten toonen
de deelen van de kern samenhangend. Soms is het stuk, waar-
door de beide helften van zoo\'n kern samenhangen, uiterst dun,
en wel 18 |x lang. Zulke gevallen bewijzen, dat er hier werkelijk

-ocr page 58-

een deeling van de kern plaats heeft en geen versmelting van
twee kernen. Ieder van de beide, door deeling ontstane kernen
bezit één nucleolus, die hoogstwaarschijnlijk uit den nucleolus
van de gedeelde cel eveneens door deeling is ontstaan. Het is
mij niet mogen gelukken de deeling van den nucleolus te vinden:
Poyarkoff schi\\nt gelukkiger te zijn geweest en heeft er ook een
afbeelding van gegeven (1910, fig. 3). Nadat dit proces zich eenige
malen heeft herhaald en de cel op deze wijze een aantal kernen
heeft gekregen, beginnen de kernen te versmelten tot één groote
complexe kern met een gelobden rand. Aan zulke kernen ont-
staan weleens uitstulpingen; ik geloof echter niet, dat deze los-
laten; zij vergrooten alleen het oppervlak.

Vergelijkt men de kernen van den wand van de. jonge broed-
zakken met die van iets oudere, dan ziet men, dat er gedurende
den eersten groei van den zak veranderingen in een aantal kernen
hebben plaats gegrepen, In de eerste plaats zijn zij grooter ge-
worden, in de tweede plaats is de hoeveelheid chromatine in
de kern toegenomen, zoodat deze dicht gevuld is met kleine
korreltjes chromatine. Door deze veranderingen schijnen de kernen
het vermogen, om zich mitotisch te kunnen deelen, te hebben
verloren. Mitosen zijn dan ook zeldzaam; zij komen veel minder
voor, dan men in een groeiend orgaan, zooals de broedzak is,
zou verwachten. Wel komen abnormale mitosen voor, waarbij
de chromosomen onregelmatig verdeeld of in meerdere groepen
vereenigd liggen (fig. 13) i). Het is bij zulke abnormale deelingen
moeilijk te zeggen, tot welke soort de zich deelende cel behoort.
Mogelijk is, dat het deelingen zijn in cellen, die meerkernig zijn
geworden en in welke alle kernen zich tegelijk deelen. Het zouden
echter ook deelingen van complexe kernen kunnen zijn. Daar-
tegen spreekt, dat ik in den wand van jonge zakjes, waarin nog
geen complexe kernen voorkomen, abnormale deelingen heb aan-
getroffen. Soortgelijke deelingsfiguren komen ook in andere ge-
vallen, waar cellen meerkernig zijn geworden, voor.
{Zie Heidenhain
Plasma und Zelle Bd. 1, 1).

1) Van multipolaire deelingen mag ik niet spreken, aangezien het mij
niet gelukt is meerdere centrosomen te ontdekken.

-ocr page 59-

Literatuur.

Dit is mijn meening omtrent het ontstaan van de merkwaar-
dige cellen van den wand, die bij het zien van de doorsneden
altijd dadelijk \\n het oog vallen. Voor ik verder ga, wil ik de
literatuur bespreken, die op dit onderwerp betrekking heeft. Veel
is het niet;
diXleexi Poyarkoff{\\Q\\0) en Mej. Schereschewsky
hebben dit vraagstuk bestudeerd en zijn tot zeer verschillende
conclusies gekomen.

Poyarkoff (1910 p. CXXVIll) onderscheidde 3 manieren, waarop
de complexe kernen zouden kunnen ontstaan:
le. door knopvorming,
2e. door mitotische deelingen,
3e. door versmelting van meerdere kernen.
De argumenten, die hij aanvoert, wil ik met zijn eigen woorden
weergeven.

„1.) Bourgeonnement. — L\'aspect même des noyaux polymor-
phes suggère très souvent l\'idée d\'un bourgeonnement; cet aspect
ne suffirait pas à lui seul à étayer
suffisamment la croyance à la réalité
du processus, mais il y a plus. Quelque-
fois on peut voir un noyau ordinaire
former d\'abord un petit bourgeon (fig.
2,a); ce bourgeon est sans doute ensuite
susceptible de grandir. Mais ce qui
prouve d\'une façon décisive l\'existence
de ce mode de formation des noyaux
polymorphes, c\'est la division directe
très nette de leurs nucléoles (fig. 2).
Lorsque le bourgeon atteint certaines
dimensions le nucléole du noyau-mère
se divise et fournit ainsi les nucléoles
aux noyaux bourgeons. Le nucléole peut se diviser à la fois en
3 portions comme le montre la figure 3."
Gedeeltelijk komt dit overeen, met wat ik heb beschreven.

-ocr page 60-

Maar terwijl Poyarkoff zegt, dat er aan de kern een knop ont-
staat, die een eigen nucleolus krijgt en met haar in verbinding
blijft, heb ik Waargenomen, dat de kern zich in twee gelijke
of bijna gelijke deelen splitst, die zich op hun beurt weer
kunnen splitsen, tot een aantal kernen zijn ontstaan, die met
elkaar versmelten. Dat de nucleoli zich kunnen deelen, behoeft
geen bewijs voor het ontstaan van de complexe kernen door
knopvorming te zijn; er kan zeer goed een vermeerdering van
het aantal nucleoli plaats vinden in de kern, zonder dat er
knoppen aan ontstaan. Ik ontken hier dus allerminst, dat de
nucleoli zich zouden kunnen deelen.

Mej. Schereschewsky verwerpt de mogelijkheid van het ont-
staan van complexe kernen door middel van knopvorming. Wat
de nucleoli betreft, is zij het niet met
Poyarkoff eens: „...ich
aber bin eher geneigt zu denken, dass die Nukleolen in situ
gebildet werden, dass es Anhäufungen eines sich im Kern bil-
denden Stoffes sind welche die Fähigkeit des Wachstums (durch
weitere Ansammlungen des Stoffes) besitzen und mit einander
zu vorübergehend grossen länglichen Gebilden verschmelzen
können." (1911 p. 690). Tegen deze opvatting is aan te voeren,
dat ook in de gewone cellen van Sphaeriüm een nucleolus
voorkomt. Dat
Mej. Schereschewsky de nucleoli als ophoopingen
van een stof, die in de kern gevormd wordt, beschouwt, hangt
samen met de wijze, waarop zij zich de beteekenis van de
groote cellen met complexe kernen denkt, nl. als kliercellen,
die een voedingsstof voor de embryo\'s afscheiden. (Zie volgend
hoofdstuk).

Wanneer ik het dus niet met Poyarkoff eens ben, dat de com-
plexe kernen door knopvorming zouden
ontstaan, geloof ik toch
wel, dat, wanneer eenmaal de complexe kernen door versmelten
van meerdere kernen zijn ontstaan, hun structuur gecompliceerder
kan worden door knopvorming,

2,) Karyokinèses. Les noyaux ordinaires de petites cellules se
multiplient par karyokinèses (fig. 1, k), mais chose étrange les

-ocr page 61-

noyaux polymorphes de grosses cellules sont eux-mêmes capables

de ce mode de multiplication____Le noyau polymorphe présente

une sorte de colonie de noyaux simples qui subissent
simultanément la même évolution mais qui conservent une certaine
indépendance réciproque. Chaque noyau bourgeon paraît se diviser
par sa mitose propre; il en résulte pour l\'ensemble de la cellule

la formation d\'une karyokinèse multipolaire---- Ces

karyokinéses multipolaires des cellules de l\'assise interne du sac
d\'incubation des Cyclas ne sont pas suivies de la division de la
cellule;____j\'en conclus que cette sorte de karyokinèse multi-
polaire peut augmenter la complication de structure d\'un noyau
polymorphe en augmentant le nombre des noyaux simples qui
le constituent." (1910 p. CXXIX).

Het is mogelijk, dat Poyarkoff gelijk heeft. Het lijkt mij on-
mogelijk na te gaan in welk soort cellen de abnormale deeling
plaats vindt. Tegen de mogelijkheid, dat het cellen met complexe
kernen zouden zijn, spreekt, dat ik dergelijke deelingen ook in
den wand van jonge broodzakken, waarin nog geen complexe
kernen voorkomen, heb aangetroffen.

Stauffacher heeft multipolaire mltosen eveneens bij Sphae-
rium beschreven. (1910 p. 84; fig. 70, 71, 71a, 76). Dat hij hier
met zeer bijzondere cellen te doen had, schijnt hij niet te hebben
ingezien. Tenminste, hij beschouwt deze multipolaire deelingen
als de eerste stadia van een gewone mitose. Hij nam in deze
cellen meerdere stralingsfiguren waar, die van kleine lichaampjes,
welke hij als „microsomen" beschouwde, uitgingen. Gedurende
het verdere verloop van de deeling zouden de vele strallngs-
figuren naar twee tegenover elkaar gelegen polen trekken; de
„microsomen" zouden met elkaar versmelten tot twee „centro-
somen", zoodat op deze wijze de normale mitotische deelings-
figuur zou ontstaan. Gezien het feit, dat de cellen van den broed-
zak zeer abnormaal zijn en
Stauffacher als verschillende stadia
van dit proces verschillende abnormale deelingsfiguren, waar-
schijnlijk van minder en meer samengestelde cellen, heeft be-
schreven, mogen wij wel aannemen dat deze multipolaire deelingen

-ocr page 62-

voor de zeer afwijkende opvatting van Sto/fac/zer niet de minste
bewijskracht bezitten.

Mej. Schereschewsky ontkent wel niet, dat deze abnormale
deelingen zouden kunnen voorkomen; zij heeft ze echter niet
duidelijkkunnen waarnemen. (1911 p. 585). Volgens haar wijzen
zij, als zij voorkomen, op degeneratie. Ook hiertegen is aan te
voeren, dat de abnormale deelingen ook in den wand van de
jonge broedzakken, waarin nog geen spoor van degeneratie te
bespeuren is, voorkomen. Tenzij men de geheele ontwikkeling
van de enkelvoudige tot complexe kernen als een degeneratie-
proces wil beschouwen.

De derde door Poyarkoff beschreven mogelijkheid was:

3.) Fusion de plusieurs noyaux. Quelquefois des leucocytes,
nettement reconnaissables à leur noyau, immigrent à l\'intérieur
de grosses cellules de l\'assise épithéliale interne; nous verrons
que ce sont des leucocytes qui remplacent les grosses cellules
après leur chute en subissant certaines transformations; il est
probable que le noyau des leucocytes immigrés à l\'intérieur d\'une
grosse cellule se fusionne avec le noyau polymorphe de celle-ci.
Préalablement le noyau du leucocyte s\'accroît et subit certaines
modifications dans son aspect." (1910 p. CXXX). Po^ar/co//stelde
zich voor, zooals wij in het volgend hoofdstuk zullen zien, dat
de wand van den broedzak zou ontstaan door versmelting van
leucocyten, het is dus te begrijpen, dat hij gelooft, dat met de
uit leucocyten gevormde groote cellen nog meerdere leucocyten
zouden kunnen versmelten. De wand ontstaat echter niet uit
leucocyten, zooals ik zal aantoonen, maar uit het kieuwepitheel ;
het is dus zaak na te gaan of bloedcellen, die den wand binnen-
dringen, met de cellen van dien wand kunnen versmelten.

Ik heb in de binnenste laag van den broedzak slechts zelden
bloedcellen waargenomen. In alle gevallen waren zij duidelijk
te herkennen aan hun kernen en hun lichter gekleurd plasma.
Overgangen tusschen kernen van bloedcellen en van epitheel-
cellen zag ik nooit. Of
Poyarkoff ze gezien heeft, betwijfel ik.

-ocr page 63-

In îig. 7 op blz. CXXX heeît hij een cel afgebeeld, waarin naast
een groote complexe kern nog vier enkelvoudige voorkomen.
Hij beschrijft ze als volgt: „La membrane nucléaire de ces quatre
noyaux dont je parle est déjà mince, ces noyaux sont déjà pourvus
de nucléoles mais ces nucléoles sont plus petits que les nucléoles
du gros noyau ; les grains de chromatine sont plus serrés et sont
distribués plus uniformément dans ces quatres noyaux que dans
le gros noyau." De verschillen tusschen deze vier kernen en de
groote zijn dus dezelfde, als die, welke ik beschreven heb tusschen
de enkelvoudige en de complexe kernen. Deze vier kernen waren
omgeven door een heldere ruimte, zooals deze ook de inge-
drongen bloedcellen steeds omgeeft. M.i. heeft
Poyarkoff hier
een aantal cellen voor zich gehad, die aan de basis van de groote
cel hebben gelegen, zooals in de praeparaten dikwijls te zien is.
De grens tusschen zulke en de groote cellen is dikwijls zeer
onduidelijk ; het plasma, dat hen omgeeft, is lichter gekleurd dan
het j^rofmazige van de groote cellen.

„On peut trouver tous les stades de passage entre ces noyaux
et les noyaux typiques des leucocytes." Afgebeeld heeft
Poyarkoff
deze overgangen niet; ik heb ze nooit waargenomen : de bloed-
cellen waren steeds duidelijk kenbaar. Ik meen dus te mogen
aannemen, dat
Poyarkoff zich hier vergist heeft en dat de bloed-
cellen bij het grooter worden, evenmin als bij het ontstaan van
de groote kernen, een rol spelen.

Mej. Schereschewsky was tot dezelfde conclusie gekomen als
ik. Zij gaf als verklaring voor
Poyarkoff s vergissing aan: „Wahr-
scheinlich ist der Verfasser durch Präparate auf denen die einzelnen
Lappen eines polymorphen Kernes beim Schneiden getroffen waren,
irregeführt worden." (1911 p. 688). Daarvoor liggen de kleine
kernen wel wat ver van de complexe kern verwijderd. Bloed-
cellen heeft
Mej. Schereschewsky ook in de groote wandcellen
aangetroffen; zij beschouwt dit echter als een indringen van
bloedcellen in cellen, waarvan de vitaliteit verminderd is.

Hoe zij zich dan het ontstaan van de complexe kernen heeft
voorgesteld ? Aan het slot van haar werk schrijft zij : „... aus

-ocr page 64-

den polymorphen Kernen----- welche letztere als Resultat der

Verschmelzung einzelner Kerne (die ihrerseits durch Zerbröckelung
eines Kernes entstanden sind) aufzufassen sind." (1911 p. 692).
Dat is dus precies mijn meening. Een beschrijving van dit „Zer-
bröckelungs" proces heeft zij niet gegeven.

-ocr page 65-

V. Hef onfsfaan van de broedzakken.

De weg, dien de eieren volgen om in de kieuwen le komen.

Hoe de eieren in de kiemen komen, was langen tijd onbekend,
doordat men de geslachtsopening niet kon vinden.

Sphaerium is tweeslachtig. De geslachtsorganen liggen links
en rechts in het achterste gedeelte van het dier en bestaan uit
een aantal blaasjes, waarvan er links en rechts slechts één eieren
voortbrengt, terwijl de overige spermatozoïden leveren. Alle
blaasjes monden tenslotte in één uitvoergang uit, zoodat het
zeer goed mogelijk is, dat de bevruchting reeds in de geslachts-
organen plaats heeft, zooals ook
Stepanoff heeft vermoed. „Die
in den Ausführungsgang hineingefallenen Eier werden von einer
Menge ausgebildeter Samenfäden umgeben, sodass an dieser
Stelle auch ohne Zweifel die Befruchtung stattfindet." (1865 p. 5).
Waar deze uitvoergang uitmondt, bleef langen tijd een raadsel.
Stepanoff (1865 p. 3) schreef hierover: „Was die Lage der
Geschlechtsdrüsen zum Thiere selbst anbetrifft — so liegen sie
mit ihren Ausführungsgängen nach hinten gerichtet. Die Stelle,
an welcher letztere nach aussen münden, war mir bei der ange-
führten Untersuchungsmethode nicht möglich aufzufinden; — nach
der Richtung ihres Verlaufes aber, der den Kiemengängen parallel
ist, bin ich geneigt zu sagen, dass dieselben nach dem unteren
Kiemensipho hinlaufen." Hij liet echter de mogelijkheid open,
dat zij in de gemeenschappelijke kieuwgang zouden uitmonden.
In beide gevallen zouden de eieren, wanneer de waterstroom
uit den uitstroomingssipho stopgezet wordt, in de binnenste
kieuwen terecht kunnen komen.

Ziegler (1885 p. 563) nam de uitmonding waar, maar schijnt

-ocr page 66-

zich vergist te hebben: „Von hier zieht der Kanal, ohne viel
weiter zu sein als früher (Durchschnitt etwa 0.03 mm), nach hinten,
erhält, wenn er dem Ausführungsgang der Niere nahe ist, ein
Flimmerepithel, und mündet in das flimmernde Ende des letzteren
ein." Dit is niet juist; de uitvoergang van de geslachtsorganen
en die van de nier blijven geheel van elkaar gescheiden.

Stauffacher (1894) vermeldt de ligging van de geslachtsopening
ook niet. Hij beschrijft wel de vorming van het ei en de eerste
klievingsstadia, die zich in de kieuwen bevinden. Over hetgeen
tusschen deze beide perioden in de ontwikkeling ligt, zwijgt hij.
Alleen over de plaats, waar de bevruchting plaats kan hebben,
schrijft hij : „... ich neige sehr zu der Ansicht hin, dass die reifen
Geschlechtsprodukte sämtlich ins umgebende Wasser entleert
werden, um hier den Befruchtungsakt zu vollziehen und dann
durch den Kiemensipho wieder in die einzelnen Tiere aufge-
nommen zu werden." (1894 p. 210.)

Pelseneer heeft eindelijk de ligging van de geslachtsopening
ontdekt. Ik wil zijn beschrijving hier nog even weergeven, aan-
gezien ik zijn vondst in elk opzicht bevestigen kan: „La portion
postérieure (femelle) de la glande est continuée en arrière par
un canal hermaphrodite qui se termine à l\'orifice génital ; celui-
ci, non reconnu jusqu\'ici se trouve au dehors de la commissure
viscérale auprès du point le plus ventral du rein (où est l\'ouver-
de celui-ci) en avant du muscle rétracteur du pied." (1896 p. 43).
(Zie fig. 14), Gaat men deze ligging met betrekking tot de
kieuwen na, dan blijkt, dat de uitvoergangen van de geslachts-
organen uitmonden in de ruimte, die ontstaat door vereeniging
van de beide kieuwholten. In fig. 2 is de ligging van de geslachts-
opening schematisch weergegeven. Het is geen wonder, dat het
zoo lang geduurd heeft, voor dat men de geslachtsopening vond :
de uitvoergang is 18 jx dik en heeft een lumen van 7 [x middellijn.
Sphaerium rivicola leeft gewoonlijk ingegraven in het slijk,
zoodanig, dat alleen de in- en uitstroomingssipho er boven uit-
steken. Bekijkt men nu de photo fig. I, pl. I dan blijkt, dat de eieren
dus (wanneer tenminste de waterstroom, die de eieren door den

-ocr page 67-

Uitstroomingssipho mee naar buiten zou sleepen, ophoudt) van-
zelf in de holten van de kieuwen zullen zakken. Zijn er nog
geen zakken in de kieuw, dan zullen zij in het voorste deel van
de kieuwholte terecht komen. Liggen er echter al, dan zullen
zij achter deze komen. Ook wanneer er groote zakken aan-
wezig zijn, blijft er steeds tusschen deze en den bodem van de
kieuwhohe voldoende ruimte over voor de eieren. Tevens sluiten

deze groote zakken den weg door het bovenste deel van de
kieuwholte naar voren af. Dit verklaart dus, dat men voorin
steeds de oudste zakken, en, verder naar achteren gaand, jon-
gere zakken aantreft.

Of wij ons het proces van het binnentreden van de eieren in
de kieuw zoo eenvoudig mogen voorstellen, is de vraag. Mogelijk
is het natuurlijk. Interessant is het echter na te gaan, hoe de
eieren bij Anodonta in de kieuw terecht komen.

Het vraagstuk is hier iets ingewikkelder, Ie. doordat de dieren

-ocr page 68-

van gescheiden geslacht zijn; 2e. doordat de oviducten in de
mantelholte, tusschen de binnenste kieuw en den voet, uitmonden,
terwijl de ontwikkeling van de eieren in de buitenste kieuw plaats
vindt. De eieren moeten zich dus van de binnenste naar de
buitenste kieuw begeven, en tegelijkertijd bevrucht worden.

V. Baer (1830 p. 313) heeft hierover zeer interessante mede-
deehngen gedaan. Uit de anatomie van de mossel leidde hij af,
dat de eieren zich door de (gedeeltelijk open) suprabranchiale
holte naar de cloaca begeven. Door de spiercontracties, die noodig
zijn om de eieren uit het oviduct te persen, trekt de voet zich
samen, wordt daardoor korter en breeder, en oefent dus een
druk uit op de binnenste kieuw, waardoor de eieren niet in deze
kunnen geraken. Gedurende het uittreden van de eieren is de
schaal gesloten (alle spieren van het lichaam zijn gecontraheerd);
de eieren kunnen dientengevolge niet uit de cloaca naar buiten
treden. De ruimte in de cloaca is slechts klein en kan de groote
hoeveelheden eieren niet bevatten, zoodat deze vanzelf in de
holte van de buitenste kieuw geperst moeten worden.

Latier (1891 p. 52) heeft den weg, dien de eieren volgen, aan
levende dieren kunnen nagaan en daardoor kunnen aantoonen,
dat
u. Baer\'s meening niet geheel juist was. Wanneer de eieren
de geslachtsopening hebben verlaten, worden zij door trilharen,
die in drie groepen geplaatst zijn, naar achteren
bewogen, naar
de cloaca. De tijd, dien het ei noodig heeft, om deze te be-
reiken, bedraagt slechts 50 sec. Zijn de eieren eenmaal in de
cloaca aangekomen, dan worden zij door omkeering van den
waterstroom in de cloaca naar de holte van de buitenste kieuw

gedreven. Hoe die omkeering van den waterstroom ontstaat, heeft
Latter niet kunnen observeeren. Hij vermoedt door een zuiging,
die veroorzaakt wordt door het uiteenwijken van de schalen,
terwijl de mantelholte gesloten blijft. De passage in zijn publicatie,\'
die hierop betrekking heeft, luidt: „This suction is probably effected
by relaxation of the adductors and consequent partial opening
of the shell while the right and left mantle-margins are kept in
contact so as to block the aperture at all other parts except the

-ocr page 69-

two siphonal notches, of which the exhalant in particular remains
open. The thickened margins of the mantle thus serve to tempora-
nly close the aperture between the two valves, and, if my ex-
planation be correct, the muscle-fibres of the mantle between
the point of attachment of the mantle to the shell and its free
border may tend to draw the right and left thickened borders
together in the middle line, while also increasing their thickness
and offering a more solid resistance to the water. Furthermore,
when once the thickened borders of the mantle are in apposition
and the shell commences to gape, the pressure on the right and
left free borders will tend to drive them even more closely together;
for the line of the mantle which is attached to the shell must
of necessity follow the outward movement of the valves when
gaping commences, and the free borders unite to form a bluntly
pointed longitudinal ridge with divergent sides; the pressure of
water falls on these divergent sides and drives them together —
the whole structure thus acting in the manner of the mitral valve
of the human heart." (1891 p. 53).

Misschien is de sluiting van de mantelholte, die mij eenigszins
problematisch voorkomt, niet eens noodig en is het openen van
de schaal voldoende, om ook door de uitstroomingsopening water
naar binnen te zuigen. Het is zeer goed mogelijk, dat ook bij
Sphaerium de eieren op deze wijze in de binnenste kieuw
worden gezogen.

Bij de bespreking van het aantal broedzakken is gebleken,
dat er steeds groepjes van even oude embryo\'s zijn.
Wasserloos
nam, om dit te verklaren, een zekere periodiciteit in het rijpen
van de geslachtsproducten aan, (1911 p. 257). Dit is natuurlijk
niet noodig: ook wanneer het rijpen continu plaats heeft, zullen
de eieren niet voortdurend in de kieuw komen, wanneer de
gunstige omstandigheden, die voor den overgang in de kieuwen
noodig zijn, slechts bij tusschenpoozen bestaan.

Hei ontstaan van den broedzak om hel ei.

Nadat we nu den weg, waarlangs de eieren in de kieuwen terecht

-ocr page 70-

komen, hebben leeren kennen, zullen wij nagaan, hoe om deze
eieren een broedzak ontstaat. Het bestudeeren van de allereerste
stadia van dit proces is evenwel met zeer veel moeilijkheden
verbonden, waarover reeds alle vroegere onderzoekers hebben
gekldidigé. Leydig (1855 p. 61) bijv. schreef: „ ... bin ich nie im
Stande gewesen, ein in den ersten Furchungsabschnitten begrif-
fenes Ei zu sehen, vielmehr waren die jüngsten mir zu Gesicht
gekommenen Embryonalstadien immer schon der Art, dass sie
am Ende der Furchung standen." S^epano//zag jongere ontwikke-
lingsstadia, die reeds in zakjes waren ingesloten, waarvan hij het
ontstaan zich als volgt dacht: (1865 p. 10) „Wenn die Eier nun
in die inneren Kiemen resp. deren Hohlraum eingetreten sind, so
legen sie sich zwischen den einzelnen Säulen der äussern Kiemen-
lamelle fest, um dann alsbald von den umgebenden Zellen um-
wuchert zu werden. Diese Umwucherung wird aller Wahrschein-
lichkeit nach wie die Bildung der Bruttaschen bei Pipa (oder
die der Decidua reflexa) durch die Erhebung eines Ringwulstes
eingeleitet, dessen Ränder aber rasch verwachsen müssen, da
es mir niemals gelang, denselben zu beobachten."
Ziegler (1885
p. 561) stelde het zich ongeveer op dezelfde wijze voor. Noch
Stepanoff, noch Ziegler konden bewijzen dat het proces werkelijk
zoo plaats heeft. Figuren van de allerjongste zakjes zijn nergens
te vinden, behalve één schematische afbeelding van Z/eö^/er (1885
pl. XXVIl, fig. 23). Terecht schreef
Wasserloos dan ook: „Ein
direkter Beweis für diesen Bildungsmodus der Brutkapseln ist

bisher nicht geführt worden----Das Auffinden eines Stadiums,

in welchem eine Brutkapsel noch nicht völlig ausgebildet ist, bleibt
daher vom Zufall abhängig." (1911 p. 255).

Een direkt bewijs kan ik evenmin geven. Het zal ook zeer
moeilijk te geven zijn, want daartoe zou men den weg, dien het
ei volgt, aan het levend dier moeten kunnen vervolgen. Zelfs
wanneer men een ei los, d.w.z. niet in een zakje ingesloten,
tusschen de interlamellaire verbindingen vond, zou men de vraag,
hoe het daar gekomen is, niet kunnen beantwoorden, daar de
ruimte tusschen de zakjes smaller is dan de doorsnede van het ei.

-ocr page 71-

Al kan ik dus geen direkt bewijs geven, toch hoop ik met
behulp van eenige afbeeldingen en foto\'s te kunnen aantoonen,
dat de manier, waarop 5/e/?a/zo//zich het ontstaan van de zakken
dacht, zeer veel waarschijnlijkheid bezit

Wij hebben dus gezien, hoe het ei in het voorste deel van
de kieuwholte terecht komt. Daar heeft
Ziegler de volgende
eigenaardigheid opgemerkt: „Man bemerkt zuweilen an denSepten
ein besonders üppiges Epithel und es ist zu vermuthen, dass
dieses besonders zur Bildung der Brutkapseln disponirt ist." (1885
P- 562). Zoowel deze bijzonderheid als de mededeeiing van
Ziegler schijnen den onderzoekers, die na hem kwamen, te zijn
ontgaan. Reeds wanneer men het inwendige van de kieuw bij
zwakke vergrooting bekijkt, kan men waarnemen, dat de inter-
lamellaire verbindingen, die den bodem van het voorste gedeelte
van de kieuwholte vormen, dikker zijn dan die in het achterste
gedeelte. Op doorsneden valt dit verschil nog veel meer in het
oog. De gewone interlamellaire verbindingen bestaan uit een
heel dunne cellaag met elliptische kernen, die ver uiteen liggen.
In het voorste deel van de kieuw is deze cellaag dik; de kernen
liggen niet verspreid, maar dicht opéén gepakt; zij zijn ook niet
elliptisch, maar rond. Het oppervlak is niet glad, maar gelobd,
zoodat het geheel den indruk maakt van een woekering. (Zie
fig. 15). Ik moet hierbij uitdrukkelijk opmerken, dat deze structuur
aanwezig is, ook wanneer er geen eieren in de kieuw zijn, dat
zij dus geen reactie is op de aanwezigheid van eieren. Zij komt
echter niet constant bij alle dieren voor en ik heb in het al of
niet aanwezig zijn geen bepaalde regelmaat kunnen vinden. In
jonge dieren heb ik haar nooit aangetroffen. Misschien ontstaat
zij pas, wanneer zich reeds eenige zakken in de kieuw ontwikkeld
hebben. In ieder geval, wanneer zij aanwezig is, speelt zij een
rol bij het ontstaan van de broedzakken.

Tusschen de gewone kernen van de verdikkingen liggen hier
en daar kleinere kernen met een dikke „kernmembraan" en in
het midden eenige groote chromatinekorrels. Het plasma om deze
kernen is lichter gekleurd dan het gewone: de fijne structuren

-ocr page 72-

die met ijzerhaematoxyline gekleurd worden en daardoor het
orotoplasma een grijze tint geven, ontbreken. Wij hebben hier
te maken met bloedcellen, die tusschen de cellen van het sub-
segmentaire weefsel zijn ingedrongen. Ook op andere plaatsen
komen dergelijke bloedcellen in het subsegmentaire weefsel voor;
zij zijn echter nergens zoo talrijk als hier in de verdikkingen.

Wat er met het ei gebeurt gedurende den eersten tijd, weet
ik dus niet. Opeens ligt het tusschen twee interlamellaire ver-
bindingen en is het omgeven door een geheel, of in een heel
zeldzaam geval, door een bijna geheel gesloten zakje. Hoe is
het ei, dat 50 middellijn heeft, daar tusschen de interlamellaire
verbindingen, die slechts 10 [
jl van elkaar verwijderd zijn, terechtge-

-ocr page 73-

komen? Er zijn twee oplossingen denkbaar: le. het ei dringt
actief, door vormveranderingen, tusschen de interlamellaire ver-
bindingen; 2e. de interlamellaire verbindingen wijken, wanneer
het ei ermee in aanraking komt, uiteen, zoodat het ei in de op
die manier ontstane holte voldoende ruimte kan vinden. Voor-
loopig zal ik deze vraag onbeantwoord laten en eerst nagaan,
hoe dat gesloten zakje is ontstaan.

In het normale, meest voorkomende geval bestaat de wand
^ van het zakje uit dezelfde cellen als de verdikkingen van de
gewone interlamellaire verbindingen. Zijn de beide interiamellaire
verbindingen, waartusschen het ei is gelegen, niet ver van elkaar
verwijderd, dan leggen zij zich rondom het ei over een korten
afstand tegen elkaar en versmelten. Op deze manier is dan een
gesloten zak ontstaan, (fig. 15 rechts). Is de afstand tusschen de
verbindingen grooter, dan gaat het niet zoo eenvoudig. Aan
beide interlamellaire verbindingen ontstaat in dit geval een ring-
vormige verdikking rondom de uitholling, die er tengevolge van
de aanwezigheid van het ei in is ontstaan. De beide ringvormige
verhoogingen versmelten met elkaar, en ook op deze wijze ont-
staat een gesloten zak. (fig. 15 links). Aan de jonge zakken is
deze wijze van ontstaan duidelijk te zien.

Waar komen nu echter de cellen vandaan, waaruit de ver-
hooging ontstaat? Dat zij door deeling zouden ontstaan is on-
waarschijnlijk, aangezien de tijd, die noodig is voor de vorming
van een broedzakje, slechts zeer kort kan zijn, omdat: le. losse
eieren niet tusschen de interlamellaire verbindingen zijn aan te
treffen; 2e. de eieren, die zich in de jongste zakjes bevinden,
pas de eerste rijpingsdeeling ondergaan. M. i. ontstaan de ver-
hoogingen uit cellen, die door het ei uit de holte worden weg-
geduwd, of die zich op een of andere manier naar den rand
van de holte begeven en zich zoo in den vorm van een ring
rondom de uitholling ophoopen. Ik ben tot deze overtuiging ge-
komen door de volgende feiten: le. de wand van zakjes, die
tusschen ver uiteen liggende interlamellaire verbindingen zijn
gevormd, is steeds dunner dan de verdikte wand van de andere

-ocr page 74-

interlamellaire verbindingen; 2e. deze wand kan op verschillende
plaatsen zoo dun zijn, dat er geen cellen meer over zijn en zij
alleen bestaat uit een soort basale membraan, die ook in de
normale interlamellaire verbindingen als een dun bruin of zwart
laagje onder de cellen zichtbaar is. De cellen, die op de basale
membraan ontbreken, zijn m. i. gebruikt voor de vorming van
de ringvormige verdikkingen, die het zakje hebben gesloten.

Fig. VII Pl. II kan als bewijs
voor mijn meening dienen. In
het linker gedeelte van het zakje
ziet men den dunnen wand, slechts
uit de basale membraan bestaand.
De cellen, die zich op de basale
membraan moesten bevinden,
liggen voor een deel over het
embryo heen en brengen de ver-
binding met de rechter helft tot
stand. Een ander deel van de
cellen ligt onder het embryo op-
gehoopt. Ook in fig. 15, het linker
zakje, is iets dergelijks te zien.

Dit is één manier, waarop de
broedzakken kunnen ontstaan. Op
dezelfde wijze gebeurt het, wan-
neer het ei iets hooger, tusschen de
filamenten, terechtkomt, (fig. 16).

Wanneer de verdikkingen aan
de interlamellaire verbindingen
ontbreken, bestaat de wand van
het broedzakje bijna uitsluitend
uit de basale membraan, en vrijwel alleen de verbinding tus-
schen de beide helften van het zakje uit cellen. Ook dit is een
steun voor mijn hypothese: in dit geval toch is de voorraad
cellen, die beschikbaar is voor de vorming van de verhooging
aan de interlainellaire verbindingen, veel kleiner en blijven er

-ocr page 75-

dus na de vorming van deze slechts weinige in den wand over.

De vorming van het zakje kan in zeldzame gevallen op prin-
cipieel andere wijze plaats vinden. Daarvan toont fig. VlII PI. II
ons een voorbeeld. Zooals men ziet is het zakje aan slechts één
segment bevestigd. De wand bestaat voor de helft uit een vrij
dikke laag cellen, voor de andere helft uit de dunne basale
membraan. Bij de samenstelling van de doorsneden, waaruit het
zakje bestond, bleek mij, dat het geheel gevormd was uit de
basale membraan aan de eene zijde, en de laag cellen aan de
andere zijde. En aangezien het zakje niet tusschen twee vakjes
is ingesloten, maar aan één vakje bevestigd is, moest ik wel
tot het besluit komen, dat het ei hier tusschen de cellen en de
basale membraan van het verdikte subsegmentaire weefsel is
gelegen. Hoe het daar gekomen is? Ik kan er maar één ver-
klaring voor geven, namelijk dat het ei het vermogen heeft zich
tusschen andere deelen in te dringen. Gewoonlijk dringt het zich
tusschen twee vakjes in; in het zoo pas beschreven geval echter
drong het tusschen de cellen van het subsegmentaire weefsel in
en spleet deze van de basale membraan. Hoe dit indringen van
de eieren geschiedt, weet ik natuurlijk niet.

Merkwaardig is dit proces zeker in hooge mate.

Lilerafuur. De rol, die de bloedcellen bij het ontstaan van de
broedzakken spelen.

Zooals men opgemerkt zal hebben, komt mijn meening princi-
pieel overeen met de wijze, waarop
Stepanoff (1865 p. 10) zich
het ontstaan dacht. Een volmaakt andere opvatting heeft
Poyarkoff
(1910 p. CXXXV) verdedigd. Hij had waargenomen, dat een groot
aantal embryo\'s in de mantelholte terecht waren gekomen, (Het-
geen natuurlijk mogelijk is, want eieren, die het dier door den
uitstroomingssipho verlaten, kunnen door den instroomingssipho
weer worden opgenomen). Deze eieren waren met den lichaams-
wand in aanraking gekomen, waarop een stroomen van leucocyten
naar deze plaats was gevolgd,

„Ces embryons touchaient Ia paroi du corps en un point quel-
conque et provoquaient l\'afflux des leucocytes. Ce sont d\'abord

-ocr page 76-

un petit nombre de leucocytes qui entourent l\'embryon en s\'étalant
à sa surface en une mince couche cytoplasmique;" (Hoe die
leucocyten ineens buiten het lichaam komen beschrijft
Poyarkoff
niet). Hieruit concludeert Poyarkoff: „Par analogie, je suppose
que lorsque l\'embryon vient au contact des filaments branchiaux
ce sont surtout les leucocytes qui émigrent au dehors et englobent
l\'embryon; plus tard ils s\'organisent en deux assises épithéliales
du sac d\'incubation. Quant aux cellules épithéhales ectodermiques
des filaments branchiaux si elles pnennent part à cet englobement,
leur rôle n\'est probablement pas considérable." (1910 p. CXXXIV).
Dat
Poyarkoff zich vergist moet hebben is, na wat ik over het
ontstaan van de zakken heb medegedeeld, natuurlijk duidelijk.
Dat embryo\'s, die met den lichaamswand in aanraking komen,
door uittredende bloedcellen worden omgeven, is zeer goed
mogelijk; hoe kwam
Poyarkoff er echter toe te denken, dat uit
zulke bloedcellen de wand van den broedzak zou ontstaan? Dit
vindt voornamelijk zijn oorzaak in het feit, dat hij, zooals in het
vorige hoofdstuk werd besproken, bloedcellen waarnam in den
wand van de oudere zakken en meende, dat de cellen een rol
speelden bij het ontstaan van de complexe kernen.

Al vormen de bloedcellen dus den wand niet, toch spelen zij
bij het eerste ontstaan van de broedzakjes een rol. In de jonge
zakjes is het ei omgeven door een aantal cellen, die aan den
vorm van hun kernen als bloedcellen te herkennen zijn. Soms
vormen zij om het ei een dunnen wand (fig. 17), in andere ge-
vallen liggen zij in groepjes bij elkaar. Hun aantal kan vrij groot
zijn; ik telde er 184 in één zakje, zelfs 194 in een zakje met
twee eieren. In de allerjongste stadia, die ik bezit, ontbreken
deze bloedcellen, zoodat het onwaarschijnlijk is, dat het ei, om-
geven door de bloedcellen, in de kieuw komt. Zij moeten dus
wel uit de deelen, die het ei omgeven, afkomstig zijn. Nu hebben
wij vroeger (blz. 59) gezien, dat in de verdikte interlamellaire
verbindingen talrijke bloedcellen voorkomen. In den wand van
de jonge broedzakken ontbreken zij bijna geheel; in den wand
van het hierboven vermelde zakje kwamen er slechts 4 voor.

-ocr page 77-

tegen 194 in de holte. Het ligt dus voor de hand, dat de bloed-
cellen in het zakje voor een deel uit den wand afkomstig zijn.
Voor een deel, want in het zakje bevinden zich meer bloedcellen,

Fig. 17a. Zakje met jong embryo. 200 X-

dan er zich normaal in een deel van
de interlamellaire verbindingen, even
groot als de wand van het zakje, be-
vinden. De rest moet wel direct uit
het bloed afkomstig en door den
wand heengedrongen zijn.

Dat er werkelijk een uittreden van
bloedcellen plaats vindt, bewijzen
fig, 18a. en
b. en fig. IX, PI. II, tee-
keningen en een microphoto naar
hetzelfde praeparaat. Zij stellen een
doorsnede door het bovenste deel
van een zakje voor. In het zakje
 embryo, sterker

liggen eenige bloedcellen, kenbaar "r^lire^rntaXd:

cellen. 640 X-

aan hup donker gekleurde kernen.

-ocr page 78-

Eén ervan ligt wel is waar voor het grootste deel in de holte
van het zakje, is echter toch nog door een dunnen uitlooper met

den wand verbonden. Deze uit-
looper laat zich tot aan de basale
membraan vervolgen, aan één
zijde ervan bevindt zich een
open ruimte, waarin m.i. de uit-
getreden cel heeft gelegen.

Het uittreden van de bloed-
cellen is natuurlijk een reactie
op het binnendringen van een
vreemd voorwerp: het ei. Hef
schijnt, dat de bloedcellen ook
werkelijk probeeren dit vreemde
voorwerp te vernielen: in eenige
eieren vond ik de bloedcellen
binnen de eimembraan, zelfs in
het ei. Het protoplasma rondom
de bloedcellen was gevacuoli-

seerd, de eikern sterk opgezwol-
Fig. 18a. Doorsnede door het boven- ig^j jj^g^ g ^
ste gedeelte van een jong zakje, _ \' ,
ontstaan tusschen twee interlamel-
groote nu-
laire verbindingen. In het zakje liggen cleolen. Nu
eenige bloedcellen. Eén ervan is met behoeven
een dim gedeelte nog in den wand j ^

bevestigd. Vergr. 500 X- üege-

neratiever-

schijnselen van het ei nog niet het gevolg te
zijm van het binnendringen van de bloedcellen;
omgekeerd kan het zijn, dat de bloedcellen
door het abnormaal-zijn van het ei gelegen-
heid hadden binnen te dringen.
De Bruyne /^^ "ï"""^:
/10/A0 dende bloedcel met

(1898 p. 272) onderscheidde de cellen in het een deel van den

jonge broedzakje als phagocyten en leucocyten. wand sterker ver-

De phagocyten zijn de cellen met excretorische
X i.- J- , , - , . Vergr. 1000 X-

functie- die overal het kieuwepitheel door-

-ocr page 79-

dringen om afvalstoffen naar buiten te brengen en nu toevallig
in het broedzakje terecht zijn gekomen. De leucocyten zijn ge-
wone bloedcellen, die, reageerend op de aanraking van de kieuw
door een vreemd voorwerp, door het epitheel naar buiten zijn
gedrongen. Bij A n o d o n t a gebeurt hetzelfde. Hier nam
de Bmyne
hetzelfde waar, wat ik zooeven voor Sphaerium heb beschreven:
in sommige eieren en jonge embryo\'s dringen bloedcellen binnen
en probeeren hen te vernietigen. Vooral de onbevruchte eieren
Worden door de bloedcellen aangevallen.

Rijpingsdeeling van het ei. Uifsfoofen van den nucleolus.

De eieren in de jongste zakjes bevinden zich in het stadium
van de eerste rijpingsdeeling. Van de vorming van het eerste
Poollichaampje bezit ik verschillende stadia, (fig. X en XI Pl. II).
Het poolUchaampje deelt zich nog eenmaal, zoodat er twee
naast elkaar liggende poollichaampjes ontstaan. Een tweede
"jpingsdeeling heb ik nooit waargenomen. In de eieren, die de
eerste rijpingsdeeling ondergaan, is ook de ingedrongen sperma-
tozoïde waar te nemen aan de tegenoverliggende pool. Rondom
de spermatozoïde is een straling in het protoplasma te zien.
Van de versmelting van eikern en spermatozoïde bezit ik helaas
geen praeparaten.

In de jongste eieren bevindt zich ook nog een zwart gekleurd,
bolvormig lichaam. (1899 p. 161), die hetzelfde bij verschil-
lende Mollusken heeft waargenomen, toonde aan, dat dit lichaam
de nucleolus van de eikern is, die vóór de bevruchting uit de
kern wordt verwijderd. Bij Sphaerium (door
Obst niet onder-
zocht) treden er vacuolen in op en in de eerste klievingsstadia
is deze uitgestooten nucleolus verdwenen.

Groei van den broedzak.

Is het zakje eenmaal gesloten, dan treden er vele kerndeelingen
in den wand op, die in de eerste plaats den groei van het zakje
tengevolge hebben, terwijl bovendien de leege plekken in den
wand weer worden aangevuld. Het embryo neemt voorloopig

-ocr page 80-

^_het ontstaan van de broedzakken

nog niet veel in volume toe, zoodat er in het zakje een vrij
groote ruimte overblijft. Weldra beginnen in een deel van de
cellen van den wand die processen, welke zich ook nog in den
wand van de oudere zakken afspelen, en die tot de vorming
van de groote cellen met de complexe kernen leiden.

In een deel van de cellen ontstaan dus door knopvorming vele
kernen, die met elkaar versmelten en zoo een complexe kern
vormen, waarna het protoplasma de op blz. 44 beschreven ver-
anderingen ondergaat. Bij deze veranderingen neemt de inhoud
van de cel sterk toe, zoodat het ontstaan van de groote cellen
een groei van den zak tengevolge heeft. De rest van de cellen
blijft onveranderd, gaat zich deelen en vormt zoo cellen, die de
verbruikte kunnen vervangen.

Ook heeft de groei plaats, doordat de wand dunner en daar-
door wijder wordt. Zoo ontstaan de dunne deelen, die nauwe-
lijks te onderscheiden zijn van de buitenste laag van den wand.

Ontstaan van de buitenste laag van den wand van den broedzak.

Over het ontstaan van de buitenste laag valt niet veel te
zeggen. Zij ontstaat uit de beide van elkaar afgekeerde, wat
bouw betreft zoo goed als niet veranderende deelen van de
interlamellaire verbindingen, waartusschen het ei is gelegen,
(fig. 16). De vermenigvuldiging van de kernen in deze buitenste
laag schijnt ook door insnoering plaats te hebben, zooals ik in
totaal-praeparaten heb waargenomen; een enkele maal komt
ook mitose voor. Een gevolg van de wijze van ontstaan van
de broedzakken is dat, zooals op blz. 40 reeds werd vermeld,
binnenste en buitenste laag van den wand volgens een lijn, die
over den geheelen omtrek van den broedzak loopt, met elkaar
verbonden blijven (fig. 16 v.).

-ocr page 81-

VI. De voeding van de embryo\'s.

De voedingsstoffen, die de embryo\'s voor hun groei noodig
hebben, kunnen hun slechts op één manier worden toegevoerd,
nl. door den wand van de broedzakken. Over de wijze, waarop
die toevoer geschiedt, loopen de meeningen weer uiteen.

Literaluur.

Leydig (1885 p. 60) meende reeds, dat de heldere vloeistof,
die zich in de zakken bevindt, door de cellen van den wand
wordt afgescheiden (zie aanhaling op blz. 39) Waarvoor die
vloeistof dient, liet hij buiten beschouwing. Dat de ü/oe/sto/^door
den wand van den broedzak zou worden afgescheiden, is een
opvatting, die men bij geen van de latere onderzoekers terug-
vindt. Zij hebben alleen gekeken naar de gevormde bestanddeelen,
die in de vloeistof voorkomen en door het embryo worden op-
genomen, zonder de samenstelling van de vloeistof na te gaan,
om op die manier te onderzoeken, of er stoffen in opgelost zijn,\'
die als voedsel kunnen dienen. (Alleen ;i/ey. heeft

opgemerkt, dat in sommige praeparaten in den broedzak een fijn-
korrelig, acidophiel neerslag voorkwam. [1911
p. 681.] In enkele
gevallen heb ik hetzelfde waargenomen. Dit neerslag vertoonde
zeer veel overeenkomst met het neerslag, dat men soms in de
bloedlacunen vindt i). Na de bespreking van de literatuur kom
ik hier uitvoeriger op terug.

Stepanoff (1865 p. 31) heeft het eigenlijke vraagstuk van de
voeding het eerst besproken. In de maag van levende embryo\'s

1) Van verwarring met eiwit-glycerine kan hier geen sprake zijn, aange-
zien ik bij het opplakken gedest. water gebruikte.

-ocr page 82-

zag hij een aantal cellen, die overeenkwamen met de cellen
van den wand; soms vulden zij als een prop de mondopening i).

Ziegler (1885 p. 562) sloot zich bij Stepanoff aan.

De Bruyne (1898 p. 275) schreef van hen beide: „les conclu-
sions de ces deux importants travaux sont en faveur d\'une
nutrition exclusive aux dépens de produits sécrétés par les cel-
lules épithéhales". Het is eenigszins misleidend in dit geval, waar
geheele cellen van den wand zouden loslaten, te spreken van
„produits sécrétés". Mag men dit nog secretie noemen?

De Bruyne bevestigt wat Sfepano/f en Zzegr/er over de voeding
hebben medegedeeld. Behalve de cellen, die van den wand los-
laten, bezitten de embryo\'s nog een andere bron van voedsel
in de leucocyten en phagocyten, (cellen met excretorische functie,
zie blz. 66), die den jongen broedzak zijn binnen gedrongen
en nu door de embryo\'s in het darmkanaal worden opgenomen.
Dan is er nog een derde mogelijkheid, waarvoor hij bij Sphae-
rium geen bewijzen heeft gevonden. Wèl bij Anodonta, waar
de blastomeren zich door middel van protoplasma-uitloopers
probeerden meester te maken van de bloedcellen, die het embryo
omgeven. De embryo\'s, die nog geen darmkanaal bezitten, zou-
den eventueel nog op een vierde manier voedsel toegevoerd
kunnen krijgen: een deel van de bloedcellen in den broedzak
degenereert en de stoffen, die daarbij ontstaan, zouden in de
embryo\'s kunnen diffundeeren en dezen als voedsel dienen.

Poyarkoff is het weer met Stepanoff eens. (1910 p. CXXXIII).
Al deze bijdragen hebben betrekkelijk weinig waarde; zij zijn
vaag en nóch door afbeeldingen, nóch door uitvoerige beschrij-
vingen bewijzend.

Alleen het werk van Mej. Schereschewsky maakt hierop een
uitzondering. Losse cellen komen volgens haar in de broedzak-
ken niet voor: zij kan er dan ook onmogelijk een „ständigen

1) Stepanoff vergeleek Sphaerium met de overige Lamellibr.: „Die
Cycladen verhalten sich in dieser Hinsicht abweichend von den übrigen
Lamellibranchiaten, die während des Aufenthaltes in den Kiemen ihrer
Mutter sämmtlich ihre Eihüllen behalten und sich von dem darin befinden-
den Eiweiss ernähren." Dit is niet juist. (Zie
Latter 1891 p. 54).

-ocr page 83-

Nahrungsstoff" in zien. Als zoodanig beschouwt zij uitsluitend
een fijnkorrelige massa, die in een deel van de cellen van den
wand ontstaat uit de groote nucleolen van de complexe kernen.
Dezelfde massa komt ook in de zakken voor.

Wasserloos (1911 p. 257) tenslotte: „Meine Schnittserien zeigten
in der Tat im Vorderdarm und im Magen und zwischen den
Mundlappen zahlreiche Zellen; da dieselben zum TeiP) deut-
liche Kernkonglomerate aufwiesen, so konnte an ihrer Identität
mit abgelösten Brutkapselzellen wohl kaum gezweifelt werden."
Hoe de cellen zonder duidelijke kernconglomeraten er uit zagen,
schijnt hem niet te hebben geïnteresseerd. Belangrijker is dat
Wasserloos schrijft: „Schnitte durch alle Stadien von Brutkapseln
zeigten mir, das nicht immer ganze Zellen sich ablösen, sondern
manche Zellen völlig zerfallen oder nur ein Teil des Protoplas-
mas der Zellen sich abspaltet." Dat zou dus een compromis
beteekenen tusschen de theorie van
Stepanoff en die van Mej.
Schereschewsky.

Wat Wasserloos hieraan toevoegt is niet juist. „lm letzteren
Falle legen sich die zurückbleibenden Kerne denjenigen einer
Nachbarzelle an. Daraus erklären sich die bereits mehrfach er-
wähnten Kernkonglomerate." Wanneer dit zelfs een enkele keer
mocht gebeuren, dan is het toch zeker niet de meest voorkomende
manier, waarop de complexe kernen ontstaan. Ik betwijfel in-
tusschen ten zeerste, of het werkelijk voorkomt. Veel waarschijn-
lijker is, dat
Wasserloos hier slechts een deel van het degeneratie-
proces heeft waargenomen en dat na eenigen tijd ook de resten
van de cellen met de kernen, die er zich nog in bevonden, te
gronde zouden zijn gegaan, in plaats van met andere kernen te
versmelten en op die manier kernconglomeraten te vormen. Aan
de basis van de groote cellen liggen gewoonlijk meerdere kleinere,
waarvan
Wasserloos waarschijnlijk heeft aangenomen, dat zij met
de achterblijvende kernen zouden kunnen versmelten.
Al deze opgaven
uit de literatuur resumeerend, kunnen wij dus

Spatiëering van mij. J. G.

-ocr page 84-

zeggen, dat de volgende manieren van voeding zijn beschreven:

le. Het voedsel bestaat uit cellen, die van den wand van den
broedzak loslaten.

2e. Naast deze cellen worden ook bloedcellen, die den zak
zijn binnengedrongen, opgenomen:
a. zij degenereeren en de
stoffen, die daarbij ontstaan, diffundeeren in het embryo;
b. zij
worden door de cellen van het embryo gephagocyteerd: c. zij
worden door het embryo in het darmkanaal opgenomen.

3e. De wand van den broedzak scheidt de voedingsstoffen af.

4e. Sommige cellen van den wand laten los en worden in
hun geheel door de embryo\'s opgenomen; andere degenereeren
geheel of gedeeltelijk, en de stoffen, die daarbij ontstaan, kunnen
als voedsel worden gebruikt.

Eigen waarnemingen.

Het merkwaardige is, dat voor al deze mogelijkheden in de
praeparaten bewijzen zijn te vinden, behalve voor de onder 2
b.
genoemde, waaruit men zou kunnen besluiten, dat het voedsel
op vier verschillende manieren kan worden gevormd.

In de eerste plaats vindt men de cellen, die van den wand
hebben losgelaten. In zakken van een bepaalden ouderdom (nl.
zulke met embryo\'s van 1—IV2 nrni) zijn zij geregeld aan te
treffen. Het zijn ronde cellen, 15—25 [
j- groot, met een kern, die
volmaakt overeenkomt met die van de wandcellen. In het proto-
plasma zijn groote holten; het vertoont soms verschijnselen van
degeneratie. De kernen zijn niet gaaf; de grens tusschen plasma
en kern is dikwijls onduidelijk. De cellen zijn gedeeltelijk be-
grensd door een dichtere laag, die, wat structuur betreft, over-
eenkomt met den „cuticulairen zoom." In de maag van de embryo\'s
komen dezelfde cellen voor, evenals in het stomodaeum. Niet zoo
nu en dan eens, maar bijna altijd. Fig. 19 toont het stomodaeum
van een jong embryo, waar een aantal cellen, die voor een deel
tot de zooeven beschreven soort behooren, voor liggen. Wanneer
men dit ziet, is het te begrijpen, dat
Stepanoff schreef: „man
sieht sie auch fast immer wie einen Propf die klaffende Mundöffnung

-ocr page 85-

ausfüllen und nach aussen über dieselbe hervorragen." (1865 p.
31). Is er ook in den wand van den zak iets van het loslaten van de
cellen te bemerken? In sommige praeparaten is het zeer duidelijk.
De cellen puilen dan sterk uit,

zoo zelfs, dat het in enkele door-
sneden van een serie lijkt, of men
met vrije cellen te maken heeft,
terwijl dan in andere blijkt, dat
zij toch nog met den wand samen-
hangen. Aangezien dergelijke cel-
len zoo geregeld in de broed-
zakken voorkomen en door de
embryo\'s worden opgenomen,
meen ik ze als voedsel te mogen
beschouwen.

In zakken, die ouder of jonger
zijn dan deze, wordt dit soort
van cellen zeldzaam. In jongere
zakken komen wel losse cellen
voor, die er anders uitzien. Zij
zijn kleiner; het protoplasma is
gewoon; de kern donker gekleurd,
pyknotisch. Ook deze worden
door de embryo\'s in het darm-
kanaal opgenomen. Oorspronke-
lijk kon ik hun herkomst niet ontdekken, tot ik in meerdere zakjes
alle overgangen tusschen gewone bloedcellen en dit soort van
cellen vond. Hiermee werd tegelijkertijd een ander raadsel op-
gelost, nl. wat er met de bloedcellen gebeurt, die een jongen
zak zijn binnengedrongen en waarvan in oudere zakken geen
spoor meer te vinden is. Zij degenereeren dus, en worden dan
opgenomen, zooals ook
de Bruyne had beschreven. In fig. 20
zijn enkele cellen van deze soort afgebeeld.

Het is mij dikwijls opgevallen, dat tusschen de normale cel-
len van het embryo geheel afwijkend gevormde voorkomen.

-ocr page 86-

Eerst heb ik gedacht, dat het gedegenereerde cellen van het
embryo waren. Nadat ik de vervallen bloedcellen in de broed-
ruimte had leeren kennen, begreep ik, dat de afwijkende cellen
in de embryo\'s, die, wat structuur betreft, volkomen met deze

overeenstemmen, eveneens als
gedegenereerde bloedcellen
moeten worden beschouwd.
Over het tijdstip, waarop zij
het ei of het embryo zijn binnen-
gedrongen, kan ik niets met
zekerheid zeggen. Op blz. 66
beschreef ik, hoedebloedcellen
in de eieren kunnen indringen.
Fig. 20. Cellen uit de holte van een ^^^ leek mij toe, dat deze daar-
broedzak. a en b cellen, die wat struc- aan te gronde kunnen gaan
tuur betreft overeenkomen met de cellen Weerstaan zij den aanval van
van den wand; c-e gedegenereerde ,,, , „
bloedcellen. Vergr. a en b 500, c-e 1200. ^
bloedcellen, dan zullen de

laatste door de cellen van het
embryo worden vernietigd. Heeft het ei zich eenige malen ge-
deeld en is de klievingsholte ontstaan, dan wordt het voor de
bloedcellen gemakkelijker het embryo binnen te dringen, ook
dan schijnen zij echter tenslotte te degenereeren. In alle gevallen
zullen de stoffen, die bij het degeneratieproces ontstaan, aan het
embryo ten goede kunnen komen.

Zoo komen we tot de derde mogelijkheid: dat de wand van
de broedzakken een klierepitheel zou kunnen zijn, dat de voedings-
stoffen afscheidt. Inderdaad doet de structuur van den wand daar
onmiddellijk aan denken. De groote nucleoli, de merkwaardige
kernen, het grofmazige plasma en de kleurlooze substantie, die
er zich in bevindt, alles wijst op secretie.

Mej. Schereschewsky (1911 p. 686) heeft het secretieproces
als volgt beschreven: „lm distalen Teil dieser Zellen sind zwei
verschiedene Regionen zu unterscheiden. — Die eine ist die der
acidophilen Granula (man könnte sie eigentlich Secretgranula

-ocr page 87-

nennen), welche, wenn nicht ausschhesslich, so doch zum grössten
Teil aus den einer Umwandlung anheimgefallenen Nucleolen
entstanden sind. Die andere Region liegt dem Stäbchensaum un-
mittelbar an; in ihr finden wir eine Substanz angehäuft, in der
Schichten auftreten und die sich sowohl mit Delafields-Haema-
toxylin als auch mit Lichtgrün färbt. Diese Substanz halte ich
für das fertige Secret.

Die osmierten Präparate zeigen uns, dass einige Chromatin-
körner bereits im Kern gewissen Umwandlungen anheimfallen.
Das Schwarzwerden bei Einwirkung von Osmiumsäure einiger
Körner, meiner Meinung nach Chromatinkörner, das innerhalb des
Kernes und auch im Protoplasma an der Zellbasis zu beobachten
ist, muss als eine Umwandlungsstufe des zur Bildung des Secrets
dienenden Chromatins gedeutet werden." Volgens
Mej. Schere-
schewsky
zou het secreet dus ontstaan uit nucleoli en chromatine-
korrels. Nu kan het mijn taak niet zijn over dit secretieproces
te discuteeren, daar ik mij hier op histologisch gebied bevind.
Alleen wil het mij voorkomen, dat, wat
Mej. Schereschewsky als
secretie beschrijft, eigenlijk geen
secretie is.

Wat Mej. Scherescheweky be-
schrijft, heb ik meer dan eens kun-
nen waarnemen, vooral in de groote
cellen van het steelgedeelte van
de groote broedzakken. De grenzen
tusschen kern und protoplasma zijn
op verschillende plaatsen verdwe-
nen. De chromatinekorrels hebben
hun kleur verloren, zoodat de kern
zeer bleek gekleurd is. In een deel
van de nucleoli zijn aan den rand
lichter gekleurde gedeelten ontstaan;
sommige zijn ook in het protoplasma
terecht gekomen. Vooral nu hoopt zich in het protoplasma
de homogene substantie op, waarvan al eenige malen sprake

-ocr page 88-

was; het deel van de cel dat aan de broedruimte grenst, is er
dicht mee gevuld. De nucleoli die in het plasma zijn komen
te liggen, veranderen ook in diezelfde substantie; in fig. 21 is
een cel afgebeeld, waarin een nucleolus omgeven is door een
ring van de, in het praeparaat met pikrinezuur geel gekleurde
substantie. Tenslotte verdwijnt de zoom, die den inhoud van
de cel van de omgeving scheidt, en kan de geheele inhoud
van de cel naar buiten treden. Dat dit zoo is, blijkt daaruit, dat
in het fijnkorrelig neerslag, hetwelk zich op verschillende plaat-
sen in de groote zakken be-
vindt, de resten van de ker-
nen en ook geheele nucleolen
zijn te onderscheiden. Uit dit
alles blijkt, dat de groote cel-
len van den wand een dege-
neratie-proces ondergaan en
tenslotte uit den wand los-
laten. In fig. 22 is een deel
van den wand van een broed-
zak afgebeeld, waarin een
holte voorkomt, die omgeven
is door een laag kleine cellen.
In het praeparaat (in de figuur
niet geteekend) zijn de sporen
van een kanaal zichtbaar, dat
deze holte met de ruimte van
den broedzak verbindt of ver-
bonden heeft. Het komt mij
voor, dat de holte ontstaan
IS, doordat een cel uit den wand is getreden, waarna de om-
rmgende cellen het gat hebben gesloten.

De stoffen die op deze wijze in den broedzak komen, worden
door het embryo ook opgenomen, zooals een onderzoek van
den darminhoud leert.
Wasserloos schijnt dus twee verschillende
dingen te hebben waargenomen: le. het loslaten van de cellen;

-ocr page 89-

2e. het degenereeren van cellen die daarna uiteenvallen. Dat
een deel van de cel met de kern zou achterblijven en met andere
kernen zou kunnen versmelten, acht ik uitgesloten; daarvoor is
de kern bij het uiteenvallen van de cel te veel veranderd.

Het is m. i, zeer wel mogelijk, dat de cellen van den wand
een stof afscheiden, die in praeparaten niet zichtbaar is. Daarop
schijnt mij te wijzen het groote aantal en de grootte van de
nucleoli, alsmede het feit, dat het protoplasma een tijdlang zoo
sterk gekleurd wordt door ijzerhaematoxyline. Bovendien is te
bedenken, dat de inhoud van den broedzak steeds grooter wordt
en de ruimte erin moet worden aangevuld met een vloeistof,
die alleen uit het bloed afkomstig kan zijn, aangezien de broed-
zak geheel door een met bloed gevulde holte is omgeven.
Mogelijk is, dat door de cellen van den wand water uit het
bloed wordt opgenomen en dat dit water met stoffen, die in de
cellen werden gevormd, weer aan den broedzak wordt afgegeven.
Dat de cel stoffen uit het bloed opneemt en deze verwerkt, is
niet noodig; het opnemen van stoffen uit het bloed geschiedt
waarschijnlijk gedurende den groei van de cellen en vooral van
hun kernen. De in den broedzak te brengen stoffen kunnen in
de cellen ontstaan als product van omzettingen in het proto-
plasma en de kern, welke omzettingen tenslotte tot het verval
van de cel leiden.
Prof. Jordan wees er mij op, dat dit vraag-
stuk op te lossen zou zijn door de dieren te injiceeren met ijzer-
oplossingen of door ze gedurende eenigen tijd in ijzeroplossingen
te plaatsen. Of deze methode tot resultaten zou kunnen leiden, weet
ik niet; het is de vraag of de ijzerverbindingen uit het bloed door
de cellen worden opgenomen. Wegens gebrek aan tijd ben ik nog
niet in de gelegenheid geweest deze proeven uit te voeren.

Hoewel voortdurend cellen uit den wand loslaten, wordt deze
niet dunner. Waar komen de cellen vandaan, die de losgelaten
cellen vervangen ? M. i. ontstaan de nieuwe cellen uit de groepen
van kleine cellen, die wij overal tusschen de groote in vinden. Zij
schijnen de eigenschappen van gewone cellen te hebben behouden.

-ocr page 90-

kunnen zich o. a. mitotisch deelen. Het veranderen van deze
cellen in de groote cellen met complexe kernen heeft tevens
een grooter worden van den zak tengevolge.

Er schijnt echter een tijd te komen, dat de groei van den zak
niet meer gelijken tred kan houden met dien van het embryo.
De zak wordt te klein en sluit zeer eng om het embryo heen
de wand is zeer dun geworden. Nu komt waarschijnlijk het
oogenblik, dat de zak openscheurt en het embryo vrij in de
kieuwholte komt te liggen. Wat er met de resten van den zak
gebeurt, weet ik niet.
Stepanoff (1865 p. 13) heeft deze nog in
de kieuwen gevonden: „Nachdem nun der Embryo seine Brut-
tasche verlassen hat, stellt diese letztere einen Haufen von
grossen Zellen dar, der verschiedene Formen annehmen kann.
Sehr oft sieht man denselben an der Basis der inneren Kiemen-
lamelle lappig verästelt in allen Richtungen sich ausbreiten (solche
Bildungen denn auch von
Cams als Verästelungen des Eierstockes
abgebildet wurden). Nach und nach aber werden diese Zellen-
haufen resorbirt, ohne eine Spur von ihrer Existenz zu hinter-
lassen."

Van den eigenlijken zak heb ik nooit iets teruggevonden;
misschien worden de resten door het embryo opgenomen. Het
dikkere steelgedeelte blijft echter nog geruimen tijd in de kieuW
achter en is in het voorste deel van de kieuwholte als een aan-
hangsel van de kieuwfilamenten te zien. Op doorsneden ver-
toont het nog dezelfde structuur als de intacte broedzak. In groote
dieren kon ik meerdere van deze stelen waarnemen, waaruit ik
kon besluiten, dat hier reeds meerdere embryo\'s de zakken hadden
verlaten. Veel konden het er niet geweest zijn, want de zakken,
waarin zich nog embryo\'s bevonden, waren niet zoo heel ver
naar achteren vastgehecht. Ook hieruit meen ik te mogen be-
sluiten, dat de ontwikkeling van de embryo\'s vrij lang duurt,
aangezien Sphaerium eenige jaren kan leven (zie
Korscheli
Lebensdauer, Altern und Tod. 2de druk, p. 35, 1922).

Hoe de jonge dieren de kieuwen verlaten, heb ik niet kunnen

-ocr page 91-

observeeren. Ook in de literatuur zijn geen opgaven te vinden.
Er is maar één weg: door de gemeenschappelijke holte van de
binnenste kieuwen en dan door den uitstroomingssipho. Deze
moet daartoe zeer rekbaar zijn; de mosseltjes hebben, als zij de
kieuw verlaten, een hoogte van 4 ä 4,5 mm. Misschien kunnen
de jongen met behulp van hun voet uit de kieuw kruipen; ik
zie niet in, hoe zij er anders uit zouden kunnen komen.

Nu wij het ontstaan van de broedzakken en de voeding van
de embryo\'s hebben leeren kennen, kunnen wij ons afvragen,
hoe wij het verblijf van de embryo\'s in de kieuwen moeten be-
schouwen: als een werkelijke „Brutpflege" of als een soort parasi-
tisme.
Faussek heeft met anderen de stelling verdedigd, dat elk
geval van vivipariteit parasitisme zou zijn. In zijn artikel „Vivi-
parität und Parasitismus" (1904 p. 762) schreef hij: „Die Vivi-
parität und die damit zusammenhängende Ernährung des Embryos
auf Kosten des mütterlichen Organismus kann auf eine weitere
biologische Erscheinung zurückgeführt werden, auf Parasitismus.
Es ist ein spezieller Fall vom Parasitismus, ein zeitweiliger Para-
sitismus der folgenden Generation einer Art auf der vorhergehenden!
Die verschiedenen morphologischen Veränderungen, die bei den
lebendig gebärenden Organismen zum Zwecke der Ernährung des
Embryos auftreten, können von diesem Standpunkte aus leicht
erklärt werden. In jedem einzelnen Falle erscheint als ihre Ursache
der Embryo selbst; ihm gehört die Initiative, die aktive Rolle in
der Ausarbeitung dieser Anpassungen, und der mütterliche Orga-
nismus fügt sich ihm passiv, auf ihn wie auf einen Parasiten
reagierend." (Naar een citaat uit een Russische mededeeiing van
het jaar 1893). Als voorbeelden noemde hij: D a p h n i d a e, G1 o c h i-
dium en Cyclas, Peripatus, Pipa, Salamandra, haaien,
zoogdieren. Ik geloof niet dat FawsseA: hief gelijk heeft. Wanneer
er vóór de aanwezigheid van de eieren of de embryo\'s geen
aanpassingen zijn, die met het leven van de embryo\'s in het
moederdier in verband staan, zou men van parasitisme kunnen
spreken. Is dit echter wel het geval, is het organisme dus van

-ocr page 92-

te voren op de ontvangst van de e^iïï^^^^oorbereid, dan g"^
dat moeilijk, daar, voor zoover ik weet, geen geval bekend is
waar een dier aanpassingen vertoont in verband met een later
optredende parasiet.

Kan men bij Sphaerium van parasitisme spreken ? Ik geloof
van wel. De zakjes ontwikkelen zich pas, wanneer de eieren
zich in de kieuwen bevinden. Hun geheele ontwikkeling is als
een reactie van de kieuwen op de aanwezigheid van de embryo\'s
op te vatten, de ontwikkeling van de groote cellen van den wand
als hypertrophie. De eenige moeilijkheid is, dat zich aan de inter-
lamellaire verbindingen op de plaats, waar later de broedzakjes
zullen ontstaan, verdikkingen bevinden, die bij het ontstaan van
de broedzakken van belang bleken te zijn. Mogelijk is, dat deze
verdikkingen gevormd zijn onder invloed van oudere broedzakken
die zich al in de kieuwen bevonden. Zooals ik in het vorig hoofd-
stuk opmerkte, ontbreken ze soms, en zijn ze voor de vorming
van de broedzakken niet noodzakelijk.

Ook het uittreden van de leucocyten is een typische reactie
op de aanraking door een vreemd voorwerp, event. parasiet.

Op de plaatsen, waar de oudere broedzakken het subsegmentaire
weefsel, dat de kieuwholte begrenst, aanraken, ondergaan de
cellen dezelfde veranderingen als de cellen van den wand van
de zakken. Ook hieruit meen ik te mogen besluiten, dat deze
veranderingen het gevolg zijn van de aanwezigheid van een
vreemd voorwerp.

-ocr page 93-

vn. Samenvaffing der resuHaten.

De embryo\'s van Sphaerium rivicola ontwikkelen zich
in de binnenste kieuwen, in geheel gesloten zakjes. In iedere
kieuw bevinden zich gewoonlijk meerdere zakjes, meest met 1 of 2,
soms met 3, en zelden met 4 embryo\'s van dezelfde grootte.

De uitvoergangen van de gonaden monden in de gemeen-
schappelijke holte van de binnenste kieuwen uit, de eieren kunnen
dus direct in deze terecht komen.

In het voorste gedeelte van de kieuwholte komen de eieren
tusschen het subsegmentaire weefsel van aan elkaar grenzende
filamenten te liggen. Waarschijnlijk dringen zij er zich actief
tusschen. In vele gevallen is het subfilamentaire weefsel in dit
gedeelte van de kieuwen sterk verdikt en bevinden er zich vele
bloedcellen in. Zoodra het ei zich tusschen de filamenten bevindt,
ontstaat aan weerszijden een ringvormige verdikking aan het
subsegmentaire weefsel, welke beide verdikkingen met elkaar
vergroeien en op deze wijze een aan alle zijden gesloten zak
om het ei vormen.

De bloedcellen, die zich in den wand bevonden, treden uit in
het zakje; andere dringen er, vanuit de lacunen van de beide
interlamellaire verbindingen, welke het zakje vormen, in.

In een aantal cellen van den wand deelt de kern zich eenige
malen direct, de op deze wijze ontstane kernen versmelten tot
één complexen kern met meerdere nucleoli. De cellen waarin
dit plaats vindt, ondergaan nog een reeks van veranderingen, die
tot degeneratie leiden. Voor de cellen geheel uiteenvallen, kunnen
ze uit den wand loslaten.

De andere cellen van den wand vermeerderen zich door in-

-ocr page 94-

directe deeling en vormen op deze wijze voorraden, waaruit
nieuwe groote cellen met complexe kernen kunnen ontstaan.

Aan elkaar grenzende zakken van gelijken leeftijd kunnen met
elkaar versmelten, in andere gevallen kunnen meerdere eieren
tegelijkertijd in één zakje worden ingesloten.

Het embryo in den broedzak voedt zich met alles, wat zich

in den zak bevindt: de bloedcellen die het jonge zakje zijn binnen-
gedrongen, cellen die van den wand hebben losgelaten, stoffen
die bij degeneratie van de cellen van den wand ontstaan. Een
klierepitheel mag men den wand niet noemen, hij ontstaat als
een hypertrophie van het kieuwepitheel, veroorzaakt door de
aanwezigheid van het ei en het embryo.

De verschillende soorten van cellen, waaruit het kieuwepitheel
van Sphaerium rivicola bestaat, kunnen niet in elkaar over-
gaan, zooals
Heluestine meende.

De bloedcellen van Sphaerium rivicola kunnen zich mito-
tisch deelen.

-ocr page 95-

LITERATUUR.

Baer, C. E. v. 1830, Ueber den Weg den die Eier von unseren Süsswasser-
muscheln nehmen um in die Kiemen zu gelangen. Arch. Anat. Phys.
p. 313.

De Bruijne, C. 1896, Contr. à l\'étude de la phagocytose. Arch. Biol.
Bd.
14, p. 161.

-- 1898, Rech, au sujet de l\'intervention de la phagocytose dans le déve-
loppement des Invertébrés. Arch. Biol. Bd. 15, p. 181.

Faussek, V. 1904, Viviparität und Parasitismus. Zool. Anz. Bd. 27, p. 761.

Helvestine Jr., F. 1921, Amitosis in the ciliated cells of the gill filaments of
Cyclas. Journal of Morphology Bd. 36, p. 103.

Jacobson, L. L. 1828, Bidrag til Blöddyrenes anatomie og physiologie III.
Cycladens anatomiske Undersögelse. Kgl.Danske VidenskabernesSelskabs
naturv.-math. Afhandlinger Bd.
3, p. 303.

Janssens, F. 1893, Les branchies des Acéphales. La cellule. Bd. 9, p. 7—91.

Kollmann, M. 1908, Rech, sur les leucocytes et la tissu lymphoïde des
invertébrés. Ann. Sc. nat. Zool. Sér. 9, Bd. 8, p. 1.

Latter, O. H. 1891, Notes on Anodon and Unio. Proc. Zool. Soc., London p. 52.

Lefevre, G. en Curtis, W. C. 1912, Studies on the reproduction and artificial
propagation of fresh-water mussels. Bull. Bur. Fisheries Bd.
30, p. 109.

Leydig, F. 1855, Anatomie und Entwicklungsgeschichte von Cyclas. Müllers
Archiv p. 47—G6.

Meisenheimer, J. 1921, Geschlecht und Geschlechter im Tierreiche.

Obst, P. 1899, Unt. über das Verhalten der Nucleolen bei der Eibildung
einiger Mollusken und Arachnoïden. Z. wiss. Zool. Bd. 66, p. 161.

Ortmann, A. E. 1911, A monograph of the Najades of Pennsylvania. Mem.
Carnegie Mus. (Pittsburg) Bd.
4, p. 279—347.

Peck, R. H. 1877, The minute structure of the gills of Lamellibranch Mollusca.
Quart. Journ. micr. Sc. Bd. 17, p. 43.

Pelseneer, P. 1895, I\'Hermaphroditisme chez les Mollusques. Arch. Biol.
Bd.
14, p. 33.

-ocr page 96-

Pelseneer, P. 1906, Mollusca in Lankester\'s Treatise on Zoology Part V.

--1911, Les Lamellibranches de l\'expédition du Siboga. Partie anat.

Siboga-Exped. Mon. 53a.

Posner, C. 1877, Histiologische Studien über die Kiemen der acephalen
Mollusken. Arch. mikr. Anat. Bd. 14, p. 132,

Poyarkoff, E. 1910, Incubation des embryons et régénération des branchies
chez les Cyclas (Sphaerium corneum). Arch. Zool. Expér. Gén, Sér V
Bd. 5, p. CXXV.

Schereschewsky, Helene 1911, Struktur und Bildung der Bruttaschen bei
Cyclas cornea L, Z. wiss. Zool. Bd. 98, p, 677,

Stauffacher, H. 1894, Eibildung und Furchung bei Cyclas cornea. Jen. Zeitschr
Bd. 28, p. 196.

-- 1903, Einiges über Zell- und Kernstrukturen. Z. wiss. Zool. Bd. 73, p, 368.

--1910, Beitr, zur Kenntniss der Kernstrukturen. Z, wiss. Zool. Bd. 95, p. 1.

Stepanoff, P. 1865, Ueber die Geschlechtsorgane und die Entwickelung von
Cyclas. Arch. Naturgesch. Bd. 31, p. 1.

Wasserloos, E. 1911, Die Entwicklung der Kiemen bei Cyclas cornea und
andern Acephalen des süssen Wassers. Zool. Jahrb. Abt. Anat Ont
Bd. 31, p. 171.

Ziegler, H. E. 1885, Die Entwicklung von Cyclas cornea Lm. Z, wiss.
Zool. Bd. 41, p. 525.

-ocr page 97-

FOTO\'S MET BESCHRIJVING

-ocr page 98-

Fig. /. Sphaerium rivicola, exemplaar van 18 mm lengte

waarvan de rechter schaal omgeslagen is om de ligging van de

kieuwen, met de zich daarin bevindende embryo\'s te laten zien
Vergr. 31/2 X.

Fig. II. Rechter (onder) en linker (boven) kieuw van Sphae-
rium rivicola, van de binnenzijde gezien. In de rechter kieuw
is een groote zak en één vrij embryo zichtbaar. Vergr. 4X.

Fig. III. Doorsnede door een zak met vier embryo\'s. Vergr. 40 X.

Fig. IV. Foto van een doorsnede door den wand van een
grooten broedzak. Beide lagen van den wand (de dunne buitenste
en de veel dikkere binnenste) zijn zichtbaar. Vergr. 400 X.

Fig. V. Foto van een doorsnede door het deel van een broed-
zak, waarmee deze aan de kieuw is vastgehecht. Vergr. 400 X.

-ocr page 99- -ocr page 100- -ocr page 101-

Fig. VI. Foto van een doorsnede door den wand van een
grooten zak. In de meeste cellen zijn de complexe kernen met de
vele nucleolen, het sterk gevacuoliseerde protoplasma en de uit
dichter protoplasma bestaande zoom zichtbaar. Vergr. 400 X.

Fig. VIL Doorsnede door een zakje met een jong embryo. Een
deel van den wand van het zakje bestaat slechts uit een zeer
dunne membraan. Vergr. 360 X.

Fig. VUL Doorsnede door een zakje, dat aan de eene zijde
uit een laag cellen, aan de andere zijde uit de basale membraan
van één van de interlamellaire verbindingen bestaat. Vergr. 330 X.

Fig. IX. Foto van de in fig. 18a en 18ö afgebeelde doorsnede.
Vergr. 400 X.

Fig. X. Reductiedeeling van het ei van Sphaerium rivi-
cola. Vergr. 600 X.

Fig. XL Reductiedeeling van het ei van Sphaerium rivi-
cola. Het eerste poollichaampje is gevormd. Vergr. 600 X.

-ocr page 102-

iifeiÄi:

.......

\' -si
«

. .., . ..... ; . ;V^-r m^-M

-ocr page 103-

STELLINGEN

I

De bevruchte eicel van de Metazoa is potentieel niet gelijk
aan de Protozoën-cel.

II

De embryo\'s van de Sphaeriidae, welke zich in de kieuwen
van de volwassen dieren ontwikkelen, gedragen zich tegenover
deze als parasieten.

III

De bouw van de kieuwen mag niet als grondslag voor een
systeem van de Lamellibranchia worden gebruikt.

IV

Injectie- en voedingsproeven met oplossingen van ijzerver-
bindingen kunnen geen inzicht verschaffen in het probleem van
de normale resorptie.

V

Chromatophoren van hoogere planten zijn in symbiose met
deze levende één-cellige wieren.

VI

De enzyme-theorie van Goldschmidt kan de verschijnselen der
erfelijkheid niet verklaren.

-ocr page 104-

De auxiliaircellen van deRhodophyceae spelen geen rol
bij de voeding van de sporogene draden.

VIII

Het gebruik van de termen „sporophyt" en „gametophyt" bij
de beschrijvmg van de generatiewisseling van verschillende wieren

leidt tot verwarring.

IX

De paaitrek van Anguilla vulgaris mag men als een steun
voor de theorie van
Wegener over het ontstaan van de continenten
beschouwen.

X

Pterodactyloidea en Rhamphorhynchoidea kunnen
met als twee afzonderlijke orden van de Reptielen worden
beschouwd.

XI

Het is wenschelijk, dat proefschriften ter verkrijging van den
graad van doctor in de exacte wetenschappen aan een Neder-
landsche universiteit, in het Nederlandsch zijn geschreven

-ocr page 105-

y \'\' /.y.-y^\'j-jiLir--^.

....

....... --Î-PSI. "

\'i-Ä\'.

!

-ocr page 106-

-Y •

\\

r s

, A-

•■ /
V"- -

. V

, A , - \'

^ )

■ ■

... r ■ \' / \'v.\'

, \\ ■ \'

/ f m\'-

i \' ■■ \' -

ï ■ f-

■ ■ • • ^ >r
" ".

-ocr page 107-
-ocr page 108-

\'ï- : .

-ocr page 109-

\' \' \' " \' " \'
: - - i.Y \' \' .

vv

■ ■ : » :.

■■A V ■ ■■

»»v " V- J;:

V

■pfâ

-ocr page 110-

m^mk

lasSît? «a