-ocr page 1-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS
%AN HET BINOCULAIRE ZIEN

-ocr page 2- -ocr page 3-

•tf\'---«-

k

f;

-ocr page 4-

a-. . ■

■ : \'

l . ■ . —lÂiï".»:--!

-ocr page 5-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS
VAN HET BINOCULAIRE ZIEN.

-ocr page 6-

• N - .

l\' M ■\', f.-

■ ■ ■ •■/■■ ,■

V

>

if .\'1\' • -

• \'r.

•* A.\'»

■ \' t ï <
• •• .-A

W&i

-ocr page 7-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN
HET BINOCULAIRE ZIEN

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GENEESKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
D
R. A. J. P. VAN DEN BROEK. HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEES-
KUNDE. VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP
DINSDAG 11 MAART 1924. DES NAMIDDAGS
TE 4 UUR, DOOR

JACOBUS ALEXANDER VAN HEUVEN

ARTS.

GEBOREN TE UTRECHT.

DRUKKERlj ZUIDAM - UTRECHT

-ocr page 8-

PC

c.

. f.-r.

v .

■ffï

-ocr page 9-

AAN MIJN VADER.

AAN DE NAGEDACHTENIS MIJNER MOEDER.

-ocr page 10-

t < .....

-ocr page 11-

Het voltooien van dit proefschrift is mij een welkome
aanleiding, U, Hoogleeraren en Docenten der Medische en
Philosophische Faculteiten der Rijks-Universiteit te Utrecht
te danken voor het van U genoten onderwijs.

Hooggeleerde SNELLEN, Hooggeachte Promotor, het is
mij een groot voorrecht tot Uw assistenten te mogen behooren.

Uw critische geest. Uw scherpe klinische blik. Uw hoog
opgevoerde techniek laten een blijvenden indnik na bij ieder,
die het voorrecht had eenigen tijd dagelijks met U om te gaan.

Hartelijk dank ik U voor den sreim, dien ik van U mocht
ondervinden bij het bewerken van dit proefschrift; voor het
vele, dat ik van U als assistent mocht leeren; bovenal voor
Uwe vertrouwelijke belangstelling in meer persoonlijke aan-
gelegenheden.

Mogen deze handen in de komende jaren niet alleen blijven
bestaan, maar. zoo mogelijk, nog worden versterkt.

Hooggeleerde ROELS, zonder Uw steun ware het mij
niet mogelijk geweest, dit proefschrift te bewerken. Dag en
nacht hebt gij Uw laboratorium voor mij opengesteld. Nooit
riep ik tevergeefs Uw hulp in. Uw vriendelijke belangstelling
en Uw groote bereidwilligheid zal ik in dankbare herinnering
bewaren.

Zeergeleerde TEN DOESSCHATE, het is mij een behoefte
U hier te danken voor de gelegenheid, die gij mij geschonken
hebt, U in Uw particuliere praktijk behulpzaam te zijn en
voor hetgeen ik, in den zeer vriendschappelijken omgang met

U, heb geleerd.

Dc samenwerking met U, Collegae SCHNEIDER, SYP-
KENS, VAN SETTEN heeft nooit iets te wenschen over-
gelaten.

-ocr page 12-

u, Mejuffrouw SMALT, Directrice van het Nederlandsch
Gasthuis voor Ooglijders, dank ik. voor de vele goede zorgen
aan mij, als inwonend assistent, besteed.

Ten slotte een woord van dank aan onzen amanuensis,
den Heer SCHüTZ voor zijn hulp bij het vervaardigen der
teekeningen.

-ocr page 13-

INLEIDING.

Over de samenwerking tusschen beide oogen is veel ge-
schreven en veel gestreden.

De empiristische en de nativistische theorie, vertegenwoordigd
door
HELMHOLTZ aan de eene, en HERING aan de andere
zijde, beide met talrijke
aanhangers, hebben een grooten
strijd teweeg gebracht tusschen de meest vooraanstaande
Physiologen der geheele wereld.

De aanhangers der nativistische en der empiristische theorie
hebben gestreden, gevochten, getwist over velerlei geschil-
punten, maar in het brandpunt van de belangstelling stond
de opvatting over de identieke of disparate netvliespunten.

Op die retinaprocesscn hebben, sit venia verbo, de grootste
geesten zich blind gestaard.
HelmhOLTZ cn HERING spreken
van het zien met „nctvliesclementen", van welke dan „teckens" of
„waarden" overgeseind zouden worden naar dc hoogere centra.

Volgens HERING zou het verband tusschen de processen
in dc elementen, c. q. dc elementen zelf cn de hoogere centra
aangeboren zijn. Volgens HELMHOLTZ daarentegen leert het
bewustzijn uit dc „teckens" die het ontvangt zich een voor-
stelling maken van de buitenwereld.

Dc nativistische theorie, in eersten opzet als hypothese
aanneembaar, in afwachting van een anatomisch bewijs, dringt
zijn consequenten aanhanger tot het aannemen van een dergelijke
hoeveelheid onbewezen cn onbewijsbare weefselstructuren, dat
een objectief onderzoeker ervoor terugdeinst. Daar tegenover
staat de empiristische theorie.
HELMHOLTZ zegt in zijn Hand-
buch der
Physiologischen Optik\'):

„Onze kennis van dc verschijnselen, die hier een rol spelen.

\') H. VON HELMHOLTZ. Handbuch der Physiologischen Optik
blz. -132 e
.V. j

-ocr page 14-

is nog geenszins van dien aard, dat ze ons in staat stelt de
eene theorie als
onaanvechtbaar te aanvaarden en de andere
als onaannemelijk te verwerpen. Menig natuuronderzoeker
is al te grif geweest met het aannemen van allerlei anatomische
structuren of van allerlei nieuwe eigenschappen van het
zenuwstelsel, die niet de minste analogie vinden
in. wat we
weten van de weefsels in het algemeen en van het zenuw-
weefsel in het bijzonder.

Dit dient dan alleen, om voor een enkele eigenschap van
het zien een zoogenaamd natuurwetenschappelijke verklaring
te geven, waarbij dan de domineerende factor van de psyche
óf wel geheel wordt ontkend, óf als betrekkelijk onbelangrijk

wordt voorgesteld.

Wij zijn nog ver verwijderd van een natuurwetenschappelijke

verklaring der psychische verschijnselen. Onze neiging tot
speculeeren mag ons drijven naar de richting van het spiritu-
alisme. die de mogelijkheid van een dergelijke verklaring totaal
loochent, of naar de richting van het materialisme, die dit
als onomstootelijk aanneemt, voor den natuuronderzoeker,
die de verschijnselen heeft waar te nemen en de wetten van
die verschijnselen heeft op te sporen, is dit van geen belang.
Geenszins moet men echter vergeten, dat, evengoed als het
spiritualisme ook het materialisme een metaphysische speculatie
dus hypothese is. en dat dit dus volstrekt niet het recht heeft
in de natuurwetenschappen over vaststaande feiten te beslissen
zonder geargumenteerde bewijzen.

Hoemeer men de verschijnselen bestudeert, des te meer wordt
men getroffen door de belangrijke rol, die de psyche speelt
bij deze waarnemingen en des te meer wordt men overtuigd,
dat deze zich niet daarvan laat scheiden".

Dit klinkt veelbelovend. Het is juist hierna teleurstellend,
om te zien. hoe de aanhangers der empiristische theorie al
hun aandacht hebben geschonken aan het beeld, dat op het
netvlies tot stand komt.

Ongetwijfeld is dit aller aandacht waard, maar het valt
te betreuren, dat men, bij het zoeken naar een verklaring

-ocr page 15-

van de samenwerking tusschen beide oogen, zich feitelijk
heeft beperkt tot speculaties over dit retinabeeld. Niemand
zal willen ontkennen, dat dit beeld inderdaad gevormd wordt,
maar dat wil dan toch niet zeggen, dat in het beeld, dat op
beide retinae tot stand komt, de verklaring van de samenwerking
tusschen de oogen behoeft te liggen.

Het is opmerkelijk, hoe wenig ruimte worde gelaten voor
de rol, die de psyche hierhij speelt.

De nativisten ontkennen dezen invloed geheel, de empiristen
nemen haar wel aan, maar doen haar toch niet tot haar recht
komen. Bij het bestudeeren van de verschillende scheelziens-
theorieën werd ik getroffen, door de zeer uiteenloopende
wijze, waarop over de fusie tusschen de oogen, de fusiedwang
of fusieneiging gesproken wordt en deze verklaard wordt.

Toen ik hierover sprak met Prof. Snellen en Prof.
roels
kwam ik hoe langer hoe meer tot de overtuiging,
dat wc hier tc doen hadden met een kwestie, waarvan het
zwaartepunt lag op psychologisch-physiologisch terrein. En
toen
Prof. ROELS mij de gelegenheid opende dit in zijn
laboratorium experimenteel na te gaan, kon ik dit verleidelijk
aanbod geen weerstand bieden. Deze combinatie van physiologie
van het gezichtszintuig en experimenteeie psychologie is inder-
daad een zeer gelukkige gebleken.

. En met dankbaarheid heb ik gebruik gemaakt van de hulp-
middelen en techniek der moderne experimenteeie psychologie
bij het beschouwen van sommige physiologische verschijnselen.

Een groote voldoening was het voor mij hier een experi-
menteeie bijdrage tc kunnen geven voor de theorie van
H. Snellen Jr., dat de fusie haar ontstaan dankt aan dc
aandacht, ccn hypothese, waarbij definitief gebroken wordt
met de identieke netvliespunten, den horopter, het cyclopenoog
van
Hering en wat daar verder mee samenhangt.

-ocr page 16-

HISTORISCH OVERZICHT.

Joh. Müller sprak het eerst als vermoeden uit. dat twee
indrukken, die vallen op twee identieke of correspondeerende
netvliespunten. altijd en immer als één worden waargenomen
en tevens, dat twee indrukken, die vallen op niet-identieke
netvliespunten, steeds dubbel worden waargenomen.

Dit laatste werd afdoende weerlegd door de onderzoe-
kingen van
WhEATSTONE, meegedeeld in Poggendorfs
Annalen (1842). Want wanneer bij het stereoscopisch zien
twee verschillende netvliesbeelden als één geheel worden
waargenomen, dan is het niet mogelijk, dat alle onderdeelen
van dit. als één geheel waargenomen beeld, vallen op

identieke netvliesbeelden.

Panum\') zocht hierna de oplossing van de moeilijkheid
door aan te nemen, dat met elk punt van het ééne netvlies
niet slechts één punt correspondeert, maar een punt met
een kleine, om dat punt als middelpunt beschreven cirkel:

..Empfindungskreis".

De dieptewaarneming bij het zien is volgens PanUM
afhankelijk: „von einer spezifischen, dem binocularen Sehakt
immanenten Sinnesenergie" en wordt volgens hem veroorzaakt
door het „Unterschied des seitlichen Abstandes der Konturen,
welche durch das Sehen mit zwei Augen zueinander in
Beziehung gebracht werden".

Hering2) neemt in het netvlies twee systemen aan;

één met waarden voor hoogte en breedte, in denzelfden
zin in beide netvliezen gerangschikt, cn een tweede, waaraan
het dieptezien gebonden is. dat in tegengestelden zin in

\') L. PANUM. Physiologische Untersuchungen über das Sehen mit

zwei Augen 1858.

2) HERING, Beiträge zur Physiologie Heft 1-5.

-ocr page 17-

beide netvliezen is gerangschikt. Dit laatste systeem levert
dus a.h.w. de derde dimensie.

Beide oogen of liever spreekt hij met Tschermak van
„das Doppelauge" zijn dus zóó ingericht, dat het gelijktijdig
wat langdurig geprikkeld worden van verticale rijen van
correspondeerende elementen, den indruk verwekt van rechte
verticale lijnen in
één en hetzelfde frontale vlak gelegen.

Wanneer echter twee verticale rijen van elementen geprik-
keld worden, die niet met elkaar correspondeeren, (disparate
lengterijen) dan geeft dit den indruk van iets vóór of iets
achter het vlak.

Nasaalwaarts disparate lijnen geven den indruk van ver-
deraf; temporaal disparate van dichtbij.

In onderstaande figuur zijn A en A\' correspondeerende
netvlicspunten; worden ze gelijktijdig geprikkeld, dan geven
ze den indruk van een punt, dat ligt in het frontale vlak.
dat men door het fixcerpunt kan trekken.

Worden nu gelijktijdig A cn B\' geprikkeld, dan krijgt
men dc gewaarwording van dichterbij dan het gefixeerde
punt. daar B t.o.v. het met A correspondeerende punt A\'
tcmporaaldisparaat is.

Evenzoo krijgen we. bij gelijktijdige prikkeling van B en B\'
de gewaarwording van verderaf.

Gelijke verhoudingen gelden voor alle verticalen, die wc
over \'t netvlies ons getrokken kunnen denken. Wij krijgen
dan den indruk van ccn verticale lijn óf in óf voor óf
achter hct. door het fixatiepunt heen getrokken, frontale

vlak — kernvlak.

Dus slechts zijdelingsch distante beelden, geen hoogte
distante beelden kunnen stereoscopisch clfcct te weeg brengen.
Dit zou ccn gevolg zijn van de horizontale plaatsing van
onze oogen.

Wanneer onze oogen zich loodrecht boven elkaar be-
vonden. dan zouden onderzoekingen naar het stereoscopisch
zien met twee oogen ccn horizontale strceping moeten
aantoonen.

-ocr page 18-

De volgende proef voert HERING aan als bewijs voor
deze zienswijze. We plaatsen twee lenzen op gelijke hoogte
naast elkaar voor een scherm, waarop beide een scherp
beeld van een kaars werpen. Wanneer [we^ nu een^stok
verticaal voor de kaars houden, dan zien we die aan den
linkerkant links, aan den rechterkant rechts van de vlam.

Plaatsen we nu voor één van de lenzen een sterk prisma,
zoodat beide beelden elkaar bedekken, dan zien we toch de
stok links en rechts van de vlam staan.

-ocr page 19-

Hadden we een horizontale stok genomen, dan zouden
we die daarentegen als één lijn hebben waargenomen.\')

Even belangrijk als deze diepte-localisatie is de localisatie

t. o. V. de breedte.

scheffler denkt zich deze verhoudingen als volgt:
„Als wij een punt fixeeren, dan richten beide oogen hun
assen daarop; wij zien het voorwerp in de middellijn van
den convergentiehoek; in de as van het hoofd."

Al sprekende over het samenwerken van beide oogen
gebruikt
HerinG 3) het hulpbegrip „Cyclopenoog", om zich
de kwestie wat eenvoudiger in te denken, daarmede volstrekt
niet een anatomisch of mathematisch begrip willende geven,
maar eenvoudig een hulphypothese, iets wat sommige van
zijn leerlingen uit het oog verloren hebben. Zelf zegt hij
woordelijk:

„Der Kopf, genauer gesagt, die Stelle, an welcher wir
uns, bezogen auf die Sehdinge, unseren Kopf vorstellen,
bildet das Zentrum der Sehrichtungen und Sehrichtungslinien,
Wir können uns das Richtungsbüschel des rechten Auges
mit dem des linken so zusammengelegt denken, dasz je zwei
korrespondierende Linien zusammen fallen. Das Zentrum des
so entstandenen einfachen Linienbüschels denken wir uns in
die Mitte zwischen beide Augen gelegt, so dasz alle den
mittleren Längsschnitten der Netzhäute zugehörigen Linien
des Büschels in der Medianlinie des Kopfes liegen."

Wanneer van ccn voorwerp de beelden op niet-indentieke
netvliespunten vallen, dan zouden dubbelbeelden ontstaan.

Hering construeert de ligging hiervan uit het cyclopenoog,
langs mathematischen weg, de mathematische horopter, terwijl
Hering, HELMHOLTZ cn later nog eens LOHMANN \') ex-

>) LOHMANN. Zur Frage nacli der ontogenesc der Raumanschauung
Zeitschr. f. Sinnc-sphysiol. I3d. ^2.

2) H. SCHEFFLER. Physiol. Optik 1865.

3) HERMANN. Handbuch der Physiologie 1879.

*) HERMANN, Handbuch der Phy.Mologie blz. 379. LOHMANN.
Zeitschr. f Sinnesphys Bd.

-ocr page 20-

perimenteel de breedte localisatie van de dubbelbeelden
hebben trachten vast te leggen, (de empirische horopter).

Daarna komt lohmann dan tot de conclusie, — daar
het tweevoudige van ons optisch apparaat bij de analyse
van de ligging van de dubbelbeelden duidelijk te voorschijn
komt — dat de middelste gemeenschappelijke richting van
de oogen (Sehrichtung) zooals
HerinG die bij zi)n Cy-
clopenoog-Theorie beschouwt, niet is een waarneming van
onze zintuigen, maar een „centrale Vereinheitlichung, eine
psychische Synthese".

Volgens Hering zijn dus de „Raumgefühle" van het
netvlies aangeboren en dus onafscheidelijk van het netvlies.

Het ruimtezien is dus aangeboren, zij het dan ook in
primitieven vorm. Maar
hering voelt zelf heel goed, dat
hij hiermede niet volstaan kan.

„lm ausgebildeten Raumsehen wird der gesamte Sehraum
gleichsam als ein festes Ganzes relativ zum Ich verschoben.
Die lokalisation des Kernpunktes ist abhängig teils von den
Raumgefühlen, welche die das Sensorium beherrschenden
Netzhautbilder auslösen, teils von der aus irgendwelchen
Motiven der Erfahrung resultierenden Vorstellungen, die
wir uns von der Lage des fixierten Punktes machen.
Erfahrungsmotiven, die entweder aus früherer Zeit stammen,
oder soeben erst bei einer mit Hilfe der Augenbewegung
angestellten Durchmusterung des Sehraums gewonnen wurden \').

Hier komt dus hering, om het ruimtezien volledig tc
kunnen verklaren bij de ervaring terecht. Tegenstanders van
Hering hebben hierin een reden gevonden om te zeggen,
dat de geheele theorie in dc lucht hangt.

HiLLEBRAND tracht HERINGS opvatting te verdedigen
door te zeggen, dat hij, sprekende over absolute localisatie
van het kernpunt, niet bedoelt een localisatie met betrekking
tot de werkelijke ruimte, maar met betrekking tot de gczichts-

>) HERING, Physiologische Beitrüge V S. 345.
2 HILLEBRAND, Zeitschr. f. Sinnesphysiol. Bd. 26.

-ocr page 21-

ruimte. De voorwerpen, die het dichtst bij zijn, zijn de deelen
van ons eigen lichaam, — neus. voorhoofd —. De absolute
localisatie is in werkelijkheid geen absolute, maar een, die
slechts geldt in betrekking tot het eigen lichaam. Dus zijn
slechts die punten van het netvlies als basis van het diepte-
waarnemingsvermogen te beschouwen, waarop neus en voor-
hoofd een beeld vormen.

LOHMANN \') is \'t wederom geweest, die hiervan het
onhoudbare heeft bewezen, door aan te toonen. dat de
ruimtewaarnemingsvoorstelling van
HERING ook opgaat in
\'t donker bij puntvormige hchtbronnen.

Na een overzicht gegeven te hebben van de voornaamste
nativistische theorieën komen wij thans tot de empiristische,
waarvan het volgende het hoofdprincipe is.

De zintuigelijke waarnemingen geven een tecken aan ons
bewustzijn en ons verstand moet leeren deze tcekens te
verstaan.

Wat het gezichtszintuig betreft, verschillen die tcekens
naar intensiteit cn qualiteit en bovendien bestaat er nog
een verschil, dat afhankelijk is van de plaats, waar het
netvlies geprikkeld wordt, ccn zoogenaamd locaaltcckcn.

H. Von HELMHOLTZ geeft in zijn Handbuch der phy-
siologischen Optik de volgende beschouwingen, gezien van
uit empiristisch standpunt.

Bij \'t normale gebruik van de oogen, spelen de volgende
factoren ccn groote rol.

Ten eerste. In elk oog maakt dc fovca centralis retinae
het scherpst de onderscheidingen mogelijk tusschen twee
vlak naast elkaar liggende beelden.

Ten tweede. Wij krijgen slechts dan duidelijke beelden,
wanneer wij door voortdurende oogbewegingen vermijden
het tot stand komen van scherp begrensde nabeelden.

Ten derde. Wij hebben van een uitgebreid, gelijkmatig
verlicht vink alles duidelijk gezien, wat cr aan te zien is, als

\') LOHMANN. Z«itschr. f. Sinncsphysiol. Bd. -§4.

-ocr page 22-

wij alle deelen van den omtrek duidelijk hebben waargenomen.

Daaruit blijkt, dat wij bij het normale gebruik der oogen
beide bliklijnen op het punt richten, dat juist onze opmerk-
zaamheid trekt, en de oogen daarop instellen met de acco-
modatie, maar ze nooit lang achtereen onbewegelijk laten;
hetgeen ook niet zou overeenstemmen met de eigenaardige
neiging tot schommelen van onze opmerkzaamheid, maar
juist onzen blik langs den omtrek van het voorwerp, dat
we fixeeren, laten gaan.

Tevens volgt hieruit de op gewoonte berustende samen-
werking van de bewegingen van beide oogen met elkaar en
met de accomodatie; een gewoonte, waarvan we ons slechts
met moeite kunnen losmaken, maar die toch aan den anderen
kant op elk gewild oogenblik overwonnen kan wordendoor
een actieve inspanning van onzen wil.

Verder volgt daaruit de moeilijkheid om den blik geduren-
de längeren tijd op een bepaald punt te blijven richten en
daaruit weer de groote invloed van in \'t oog vallende om-
trekken op onze aandacht en op de beweging van onzen
blik. Voorts de groote moeilijkheid tot analyse van de ver-
schijnselen van het indirecte zien, van dc blinde vlek, de
dubbelbeelden, enz., daar wij juist gewoonlijk onzen blik
wenden naar de plaatsen, die onze aandacht trekken. Van-
daar ook dat we de toch zoo duidelijke dubbelbeelden van
onze omgeving geheel niet opmerken.

Waar het mogelijk is, om aan te toonen, dat door wille-
keurige inspanning terwille van optische doeleinden, uitzon-
deringen van al deze regels der oogbewegingen kunnen
voorkomen, kunnen deze wetten niet berusten op anatomische
mechanismen.

Maar aan den anderen kant is het volstrekt niet onmoge-
lijk, en zelfs waarschijnlijk, dat de groei van de spieren cn
de innervatie van dc zenuwen zich aanpassen aan dc eischen,
die aan haar gesteld worden in den loop van elk individu-
eel leven; zoodat de meest voorkomende en doelmatigste
bewegingen ook de gemakkelijkste worden.

-ocr page 23-

Het tot stand komen der bewegingen wordt door een
dergelijk anatomisch mechanisme gemakkelijker gemaakt, maar
het is niet absoluut noodig.

Hoe nu de locaalteekens op het netvlies zijn gerangschikt
doet er verder voor de empiristische theorie niets aan toe,
evenmin hoe het beeld op het netvlies ligt, als het alleen
maar scherp begrensd is.

Het is hier dus weer zóó, dat weliswaar de bijzondere
structuur de oriëntatie gemakkelijker kan maken, maar ook
hier brengen de consequenties der empiristische theorie mee,
dat een dergelijk mechanisme de oefening van het meten met
de oogen wel in de hand kan werken, maar dat het niet
van beslissend belang is voor de definitieve resultaten.

De richting, waarin de geziene voorwerpen zich bevinden
ten opzichte van ons lichaam, beoordeelen wij met behulp
van het innervatiegevoel van de oogspieren, maar ze wordt
voortdurend gecontroleerd naar \'t gevolg, d.w.z. naar de
verschuiving van de beelden, door de innervatie in \'t leven
geroepen. Wanneer wij door prisma\'s zien en daarbij onze
handen in \'t gezichtsveld bewegen, dan leeren wij weldra,
ondanks de scheeve richting, waarin dc stralen vallen, door
het prisma juist zien.

Wat het binoculair zien betreft, hier wordt de invloed
van de ervaring zelfs door eenige aanhangers van de nati-
vistische theorie toegegeven.

Het zien van voorwerpen of van stereoscopische beelden
is van empiristisch standpunt uit gemakkelijk te verklaren.
Maar wanneer we nu een bepaald punt fixeeren cn onze
aandacht wijden aan dc planimetrische rangschikking van
de voorwerpen in \'t gezichtsveld, dan ziet elk oog een
andere rangschikking cn beide beelden kunnen niet volkomen
congruceren.

Wanneer dus enkele punten congruent zijn, moeten andere
punten disparaat wezen cn deze verschijnen dan op twee
verschillende plaatsen van het gemeenschappelijk gezichtsveld
als dubbelbeelden.

-ocr page 24-

Netvliespunten, resp. punten van de beide gezichtsvelden,
waarvan de beelden in het gemeenschappelijk gezichtsveld
samen vallen, noemt men identieke of correspondeerende
netvliespunten.

De volgende feiten doen zich.nu voor:

Ie. De beelden van de correspondeerende netvliespunten
worden als regel geprojecteerd op dezelfde plaatsen van het
gemeenschappelijk gezichtsveld; de beelden van niet corres-
pondeerende op verschillende plaatsen, maar kleine afwijkin-
gen op dezen regel komen voor. wanneer wij beide beelden
vcreenigen ter beschouwing van een voorwerp.

2e. De gevoelens, die door prikkeling van identieke net-
vliespunten in \'t leven worden geroepen, zijn niet identiek,
maar verschillend. Dit moeten wij noodzakelijk aannemen en
wel ten eerste omdat wij ook bij het licht van een electrische
vonk steeds hetzelfde relief krijgen. Wanneer de prikkeling
van correspondeerende netvliespunten steeds gelijk was, dan
zou een evengroot aantal malen het omgekeerde relief moeten
optreden en ten tweede, omdat wij bij een andere kleur
van een der beelden in de stereoscoop een andere beeld
krijgen, dan bij twee gelijkgekleurde stereoscoopplaatjes. De
invloed van de oogbewegingen en van den wedstrijd der
gezichtsvelden kunnen we hierbij uitsluiten door de belichting
der plaatjes te doen plaats vinden door een electrische vonk.

3e. Onder den invloed der abnormale habitueele stand
der oogen bij scheelzienden verandert de verhouding der
correspondentie van de netvliespunten.

Hieruit besluit VON HelmhOLTZ, dat geen enkele ana-
tomische hypothese afdoende in overeenstemming is met de
feiten; hij kan er niet toe komen een hypothese aan tc
nemen, die uitgaat van een volkomen versmelting der ge-
waarwordingen van elk oog. met name een, die aanneemt
een vereenigen van de beide zenuwdraden, die elk komen
van een correspondeerend netvliespunt tot cén zenuwdraad,
die de prikkels als één geheel zou overbrengen naar de hersenen.

De eenige anatomische hypothese, die VON HELMHOLTZ

-ocr page 25-

zich als juist kan denken is één, waarbij de indrukken deels
vereenigd worden overgebracht naar de hersenen, bijv. als
volgt:

De zenuwdraad A. van \'t rechteroog splitst zich in draden
a en a, de correspondeerende draad B van \'t linkeroog in
b en p. Nu treden a en b afzonderlijk de hersenen in en
geven verschillende indrukken, terwijl « en {i zich vereenigen
en een gemeenschappelijk derde indruk geven.

Zooals gezegd zou VON HELMHOLTZ zich bij een der-
gelijke hypothese kunnen neerleggen, maar ze lijkt hem noch
waarschijnlijk, noch noodzakelijk.

• Integendeel ligt er in de consequente doorvoering der op-
gestelde hypothesen een voldoende verklaring van de ver-
schijnselen.

Bij het normale zien zijn steeds de gezichtslijnen gericht
op hetzelfde punt, dat dan tevens het voorwerp is, dat onze
aandacht trekt, op alle andere punten der netvliezen daaren-^
regen komen nu eens gelijke, dan weer ongelijke indrukken
voor; dit maakt dat we voor alles een correspondeerende
localisatie krijgen van de indrukken op dc netvliezen.

Is het echter door een ziekte van de spieren niet mogelijk,
dat de juiste stand der oogen bereikt wordt cn ontstaat er
dus een dwangstand, dan bepaalt deze stand ook met welke
punten van het netvlies van het andere oog de punten van
het schcele oog corrcspondccrcn moeten.

Dc identiteit der meridianen wordt dus bepaald door het
feit, wAAr zich de meeste rijen van dezelfde punten afbeelden.

Dit is dus het meest in de primairstclling van het blikvlak.
die wij kunnen opvatten als de meest voorkomende en ge-
middelde stand van dit vlak.

Dc wedstrijd der gezichtsvelden vat VON HliLMHOLTZ
op als ontstaan uit aandachtsschommelingen.

Uit dit overzicht van de empiristische theorie blijkt, volgens
VON H. zelf, dat slechts die psychische factoren, die niet
staan onder onzen wil en onder ons bewustzijn hier een rol
spelen, ofschoon wij wel een bepaalden invloed op den loop

-ocr page 26-

der dingen kunnen uitoefenen door actief tegen te werken.

Tevens ligt hierin besloten, dat we tegenover de feiten
staan, als worden die ons gegeven door een macht, boven
onzen wil en ons bewustzijn staande, als een vreemde ob-
jectieve natuurmacht, congruent aan onze gewaarwordingen.

Wil men deze processen van associatie en natuurlijken
loop der voorstellingen niet tot de psychische functies rekenen,
maar ze opvatten als functie der zenuwsubstantie, dan wil
ik hier om den naam niet strijden..

En dan zou hier de empiristische theorie zich misschien
laten vereenigen met de nativistische theorie van PANUM,
behalve dan, dat deze als gegeven aanneemt, wat VON H.
toeschijnt aangeleerd te zijn.

De Engelsche philosoof BERKELEY beschouwde reeds in
1709 in zijn Theory of Vision het zien als een feit van
louter ervaring.

De Amerikaan STRATTON heeft in 1896 een vrij opzien-
barende proef genomen \').

STRATTON droeg gedurende meerdere dagen een optisch
instrument voor de oogen, dat zoo was ingericht, dat hij
de buitenwereld geheel omgekeerd zag.

De eerste dagen was hij zeer verward, maar van lieverlede
wende hij eraan, zoodat hij ten slotte alles weer recht zag.

Dit voerde hij aan als een sterk bewijs voor de ervaringstheorie.

Op de ervaring van het zien heeft ook invloed de zoo-
genaamde schijnbeweging in het stereoscopische beeld

Kijkt men al heen en weer loopend naar een portret, dat
aan den wand van een kamer hangt en zoo is genomen,
dat het den toeschouwer aankijkt, dan lijkt het, alsof het
ons met de oogen volgt. Dat ervaringsmotieven bij het zien
een rol spelen is m.i. niet te ontkennen cn blijkt b.v. uit
het schatten van afstanden.

Er is een neiging in den lateren tijd om terug te gaan

\') STRATTON, The psychological Review 1896.

2) STRAUB. Der Platz des Bewusztseins in der Theorie des Sehens.

-ocr page 27-

in opvatting van het wezen van het binoculair zien en weer
te komen tot de ideeën van
PanUM c.s.

Dit is zeer in de hand gewerkt door de firma ZEISS, die
onder den naam
VeraNT een toestel in den handel heeft
gebracht, waarmee het mogelijk is stereoscopisch te zien met
één oog. Dit standpunt, waarbij men dus zegt dat het
onderscheid tusschen monoculair en binoculair zien slechts
gradueel is, worden aangenomen door
StrAUB \'). Deze
heeft de waarneming gedaan, dat hij bij het oogspiegelen
door monoculaire paralax een voorstelling kreeg in drie
dimensies.

Eveneens guilloz en kruSIUS^), die halve platen aan
de verschillende oogen lieten zien en dan met tusschenruimte
van één seconde een versmelting der halve beelden tot één
kregen.

LOHMANN verdedigt in den tegenwoordigen tijd de
„psychische versmelting der incongruente nctvliesbeelden."

Hij neemt de inrichting van het optisch apparaat met al
zijn fijne centrale banen als aangeboren aan, maar het zien
in de drie dimensies, de melodie, die aan dit fijn besnaarde
instrument ontlokt kan worden, is een psychisch proces.

Er moet een psychisch centrum zijn, waardoor het mogelijk
gemaakt wordt, dat door de associatie-cn productieprocessen in
de hersenen een waarneming in drie dimensies tot stand komt.

Wanneer een dergelijk centrum ontbreekt, dan ontstaat
een indruk in meer gebrekkigen vorm.

Het is mogelijk om in bepaalde proefnemingen de samen-
hang tusschen beide oogen. die door psychische synthese
ontstaat (cyclopenoog) tc verbreken. En zoo bezitten wij
volgens
LOHMANN in het verschijnsel van den wedstrijd
der gezichtsvelden ccn sleutel tot het begrijpen van de
psychische functies bij het zien in drie dimensies. De wed-

\') STRAUB. Zcitschr. f. Sinncspsychol. 36.

GUILLOZ. Soc. de Biologie 1904.

3) KRUSIUS. Archiv f. Augenheilkunde 62.

<) LOHMANN, Z«itschr. f. Psychol. u. Physiol. der Sinnesorg.Bd.-}0S242.

-ocr page 28-

strijd der gezichtsvelden is niet anders dan de tot bewustzijn
komende labiliteit in de psychische werkzaamheid, die zich
beurtelings wendt dan tot het eene en dan tot het andere oog.

Normaliter is het beeld, dat ontstaat uit de beide in-
congruente gezichtsindrukken zóódanig, dat het zich bevindt
„jenseits der Verschmelzungsfrequenzhöhe des Wettstreites

der Sehfelder".

In ..The aetiology, diagnosis and treatment of concom-
mitant\' squint" geeft CLAUDE WORTH de volgende opvat-
ting van scheelzien en speciaal van fusieneiging en bino-
culair zien. De indrukken van de beide beelden op onze
netvliezen worden zoodanig door de hersenen versmolten,
dat wij ons één enkel beeld bewust worden. Deze psychische
versmelting van beide gezichtsindrukken is het. wat wij
binoculair zien noemen, dit is ons fusievermogen. Wat ons
fusievermogen in staat is te presteeren. laat
WORTH ons
zien met zijn amblyoscoop. een apparaat, dat bestaat uit
twee kijkers, die door een scharnier met elkander verbonden
zijn en zoo zijn ingericht, dat het hiermede mogelijk is een
gelijktijdige prikkeling van de foveae centrales te krijgen bij
eiken stand van de oogen en tevens een groote verschuif-
baarheid van de voorwerpen t.o.v. elkaar wordt bereikt.

Als voorwerpen gebruikt hij twee figuren, die elk af-
zonderlijk onvolledig zijn, maar samen een logisch geheel
vormen, bijv. aan den eenen kant een man zonder beenen en aan
den anderen kant dezelfde man met beenen en zonder hoofd.

Wij stellen nu de kijkers zoodanig, dat wij één logische
figuur zien, dus bijv. man met beenen en hoofd.

Nu laten we de kijkers divergeeren. Dan zien wc. dat
binnen bepaalde grenzen, „de fusiebreedte" het mogelijk is
de kijkers te laten di- en convergeeren met behoud van ons

enkelvoudig beeld.

Wanneer we echter ook maar even komen buiten deze
fusiebreedte, dan vliegen plotseling de beelden uit elkaar.

De hersenen gelukt het, om de beelden ook dan nog tot
één geheel te versmelten, wanneer ze niet meer vallen op
anatomisch identieke netvliespunten.

-ocr page 29-

ir

Uit deze proef leidt WORTH af, dat de fusie een zuiver
psychisch proces is.

Bij een aantal kinderen heeft WORTH nu de ontwikkeling
van het binoculair zien nagegaan en hij concludeert daaruit,
dat er in de 5e a 6e maand een „neiging tot binoculair zien"
optreedt, die op den leeftijd van een jaar wordt tot een
duidelijke „fusiedwang".

Worth gaat nu zoover, dat hij als oorzaak van
strabismus concommitans een gebrekkig ontwikkeld fusie-
vermogen aanneemt.

Hij vindt, dat bij strabismuspatienten het fusievermogen
niet geheel ontbreekt, maar toch zeer slecht ontwikkeld is.

Dat een slechte ontwikkeling van het fusievermogen de
werkelijke oorzaak is van het scheelzien vindt verder een
machtig motief in de prachtige resultaten, die verkregen
worden, althans volgens WORTH, door oefening van het
fusievermogen op jeugdigen leeftijd.

Hij verklaart de strabismus dus door een congenitaal vol-
ledig ontbreken van het fusievermogen.

Het is volgens WORTH de „wensch om binoculair te zien",
die maakt, dat bij een gezond mensch met normaal fusie-
vermogen beide oogen rustig op een voorwerp tegelijkertijd
worden gericht.

Wanneer deze wensch ontbreekt, dan bestaat er ook geen
bijzondere reden voor, dat de beide oogen zich in volkomen
samenwerking zouden bewegen en slechts een kleine aan-
leiding is noodig om het evenwicht in samenwerking te
verstoren.

Worth beschouwt hypermetropic, anisometropic, defect
aan het evenwicht van het motorisch apparaat, koorts, heftige
gemoedsbeweging en erfelijke belasting als momenten, die,
bij een slecht ontwikkeld fusievermogen, de kleine prikkels
zijn, noodig om het evenwicht in den stand der oogen te
doen verliezen.

Ook PARINAUD verklaart strabismus door een ontbreken
van het fusievermogen, maar hiertegen is dadelijk aan te

-ocr page 30-

voeren, dat in vele gevallen na de operatie het „fusiecentrum"
toch wel aanwezig blijkt te zijn.
PaRINAUD spreekt overal,
waar de samenwerking tusschen de oogen ontbreekt, van
strabismus, en komt zoodoende zelf tot : „strabisme sans
strabisme".

-ocr page 31-

DE FUSIETHEORIE VAN H. SNELLEN Jr.

De ontdekking van KEPLER, dat er op den achterwand
van het oog een omgekeerd beeld wordt gevormd, is —
aldus zegt H.
SNELLEN jR. in zijn Rectorale Rede, 1915 —
een der schoonste bladzijden uit de geschiedenis der physio-
logie van het oog. Zij heeft echter tevens de groote dwaling
in \'t leven geroepen, dat dit omgekeerde beeld als zoodanig
overgebracht zou worden naar de hersenschors.

Men bleef zich vastklampen aan de voorstelling, dat er
van de buitenwereld een afbeelding in de hersenen gevormd
wordt en stond dus voor het probleem, hoe het bewustzijn
kennis kan nemen van dit omgekeerde beeld, dat a.h w.
als een photographie van de. voorwerpen in de hersenen
aankomt.

De groote puzzie was, dat het beeld omgekeerd in de
retina gevormd werd en dus cok als omgekeerd beeld aan
het bewustzijn werd voorgelegd. Men ging zelfs zoover, dat
de ondoelmatige bewegingen van kleine kinderen werden
toegeschreven aan het feit, dat deze alles omgekeerd waar-
namen: iets, wat ze, door oefening en ervaring van hun
tastzin geleerd, op ouderen leeftijd zouden corrigeeren.

Er is op verschillende wijzen getracht dit raadsel op te
lossen, langs philosophischen zelfs langs anatomischen weg,
door een draaiing in de zenuwbanen aan te nemen. De groote
moeilijkheid tc verklaren, hoe het bewustzijn op zijn beurt
kennis moest nemen van dit beeld, werd over het hoofd
gezien.

Niemand zal het tot stand komen van dit omgekeerde
beeld op \'t netvlies willen ontkennen, maar het heeft als
zoodanig voor het zien niet de minste beteekenis.

Wanneer wij bij bewusten stand en richting van het oog

-ocr page 32-

lichtindrukken ontvangen, bijv. aan de bovenzijde van de
retina, dan zijn wij ons bewust, door de ervaring van onze
voorouders en dus als aangeboren eigenschap, dat die in-
drukken afkomstig zijn van een daartegenover d.w.z. in het
benedengedeelte van het gezichtsveld gelegen voorwerp.

Ontvangen wij een lichtindruk in het midden van de
retina, dan moet dit ook weer afkomstig zijn van een lichtend
voorwerp recht daartegenover.

Door de vereeniging van deze afzonderlijke indrukken
nemen wij de vormen der voorwerpen waar, en den stand,
dien zij ten opzichte van elkaar en ten opzichte van ons
zelf innemen.

Er wordt dus niet eerst een beeld gevormd in de retina,
dat overgebracht of overgeseind wordt naar de hersenen,
om vandaar uit weer naar buiten geprojecteerd gedacht te
worden op de plaats van het voorwerp, maar dc iichtprikkcls,
die inwerken op de eindorganen van den gezichtszenuw in
de retina, en die men met den gezichtszenuw, hersenbanen
en centra gezamenlijk als het gezichtszintuig moet beschouwen,
doen ons onmiddellijk het voorwerp, waarop onze aandacht
gevestigd wordt, waarnemen.

Het zijn dc afzonderlijke indrukken, die door dc, voor
licht gevoelige elementen der retina worden ontvangen cn
voortgelcid worden naar de hoogere centra. Door deze
gezamenlijke indrukken krijgt men ook een gezamenlijkcn
indruk (waarneming) van het geheele voorwerp. Evenzoo
zal men, met twee oogen ziende, dus langs twee verschillende
wegen een voorwerp waarnemende, dat voorwerp ook als
één voorwerp zien.

Men maakt zich geen „Voorstelling" van de buitenwereld,
zocals HELMHOLTZ

en HERING zich dat denken, maar dc
waarnemingen komen tot het bewustzijn al of niet, meer
of minder).

Snellen licht dit met de volgende voorbeelden toe:
„Wanneer

men met de hand een vast voorv^crp bijv. een
houten bal omvat, dan krijgt men. mede omdat men zich

-ocr page 33-

van de houding van die hand bewust is, een juisten indruk
van den vorm en de plaats van het voorwerp.

Mocht het eenvoudig aanvatten van het voorwerp hiervoor
niet voldoende zijn, dan kan men de vingers over het
voorwerp bewegen, het betasten en daarmede de waarneming
aanvullen.

Op deze wijze vergewist men zich omtrent vorm en plaats
van het voorwerp, welke waarneming geheel overeenstemt
met de waarneming van het gezichtszintuig.

De voorstelling als zouden de indeukingen, die de vinger-
toppen bij het aanvatten van het voorwerp ondergaan, als
zoodanig langs de zenuwen naar de hersenen worden over-
gebracht en daar dus a.h.w. als een holle schaal van het
voorwerp in de hersenen aankomen en zoo ter kennis van
het bewustzijn gebracht worden, zal toch ongetwijfeld on-
middellijk door elk physioloog als al te dwaas worden
verworpen.

Niemand twijfelt toch aan de opvatting, dat het gegeven
voorwerp daarom als een bol wordt waargenomen, omdat
bij het aanvatten door den tegendruk, die door middel van
het tastzintuig bemerkt wordt. — in verband met de bekende
houding van hand cn vingers — bewust wordt, dat zich in
de hand een bolvormig voorwerp bevindt.

Volkomen analoog is hiermede de waarneming door middel
van het gezichtszintuig.

Dc leer, waarbij dus een meer of minder op zichzelf staand
\' proces in dc retina wordt aangenomen, leidt tot zeer groote
moeilijkheden, wanneer men haar wil gebruiken, om het
gelijktijdig waarnemen met beide oogen te verklaren.

Want blijft men vasthouden aan een proces in de retina,
dat op een of andere wijze wordt overgebracht naar dc
hersenschors, dan is het zeer lastig te verklaren, hoe het
bewustzijn kan onderscheiden of de berichten, die het van
twee kanten ontvangt, al dan niet betrekking hebben op dc
waarneming van een en hetzelfde voorwerp, dan wel van
twee soortgelijke voorwerpen. In dit licht gezien valt het

-ocr page 34-

dus niet te verwonderen, dat er over de identieke of disparate
netvliespunten en den horopter een heftige strijd gestreden is.

In plaats van dc op zichzelf staande retinabeelden of
processen in de hersenschors, introjectie en projectie, wint
thans de theorie meer en meer veld, dat retina met zenuw-
banen en centra als één geheel zijn op te vatten. Volgens
deze voorsteUing zal. wanneer bij iemand een deel van de
retina geprikkeld wordt hij den prikkel waarnemen als
komende van een lichtend voorwerp, dat tegenover het
geprikkelde deel van de retina gelegen is. en bij bewusten
stand van het oog zal hij zich ook rekenschap geven van
de richting, waarin hij het voorwerp ziet.

Hij gaat dus niet af op „teekens" of „berichten", die van
de retinae in zijn hersenen aankomen, maar het voorwerp
wordt direct door hem waargenomen.

Dan kan er ook onder normale omstandigheden, bij
normale innervatie en als gevolg daarvan bewusten stand
der oogen, geen sprake zijn van dubbelzien, evenmin als
men met vijf vingers een voorwerp aanvattend zou meenen
vijf verschillende voorwerpen te voelen.

En wanneer daartegen wordt aangevoerd, dat dc vijf
vingers tot één hand behooren en dus gezamenlijk één tast-
zintuig vormen, dan vatte men \'t voorwerp met twee handen
aan en er zal dan evenmin sprake van dubbelvoelen zijn.

Het spreekt echter vanzelf, dat men de plaats, waar
het voorwerp zich bevindt, niet kan waarnemen, zonder dat
men de plaats, of tenminste de richting, waarin het licht op
de retina inwerkt, kan localiseeren, evenals men dat bij het
tastgevoel kan doen.

Het nauwkeurigst zal deze localisatie zijn voor de fovca
centralis retinae. Wil men een voorwerp goed waarnemen,
dan wordt het oog zoodanig gedraaid, dat men het voor-
werp met de fovea centralis waarneemt.

Van die bepaalde houding van het lichaam en stand van
het oog, welke verkregen wordt door de daarvoor noodige
innervatie van willekeurige spieren, geeft de waarnemer zich

-ocr page 35-

rekenschap en dientengevolge wordt hem ook de richting
bewust, waarin het voorwerp gezien wordt. De indirect
waargenomen voorwerpen worden ten opzichte van het ge-
fixeerde voorwerp in een daarvan min of meer afwijkende
richting gezien. Zoo geven wij ons rekenschap van vorm
en plaats van de voorwerpen, die wij met het gezichtszintuig
kunnen waarnemen.

Onze oogen zijn dus twee afzonderlijke zintuigen, die echter
een gezamenlijk gezien voorwerp toch als één kunnen waar-
nemen.

Wanneer we voor onze oogen zeer uiteenloopende voor-
werpen plaatsen, dan gelukt het door beurtelings onze aan-
dacht te bepalen bij een dier voorwerpen, om nu eens het
eene, dan het andere afzonderlijk waar te neraen, bijv. zien
door een microscoop of oogspiegelen.

Komen nu die waargenomen voorwerpen elkaar zeer na-
bij, dan zien we één voorwerp.

Dit komt omdat we onze aandacht op beide oogen richtend,
deze vanzelf draaien in den stand, die noodig is, om ze
logisch te doen samenwerken.

Het spreekt vanzelf, dat ccn goede visus op beide oogen
dit in de hand werkt.

Wanneer wc een prisma voor één onzer oogen zetten,
zien we op \'t eerste oogenblik dubbelbeelden.

De fovea ceniralis van ons eene oog is niet op \'t voor-
werp, dat we met \'t andere oog fixeeren, gericht.

Maar het treft onze aandacht, dat wij, waar er slechts
één voorwerp is, er toch twee waarnemen. Het is wel waar,
dat men in zulk een geval soms dubbel ziet, maar dadelijk
wordt het afwijkende oog zóódanig gecorrigeerd, dat dc
fovea ccntralis wel weer op het voorwerp gericht wordt cn
wc dus weer één voorwerp zien.

Wij beschouwen dus de twee oogen als twee geheel af-
zonderlijke organen, wier samenwerking opgevat moet worden
als een logisch gevolg van de aandacht; hoewel deze twee
organen in hoogste instantie zeer vast aan elkaar verbonden zijn.

-ocr page 36-

Maar dit zijn bijv. arm en been ook, zooals blijkt uit de
moeilijkheid, die zich voordoet, wanneer we met ons rechter-
been een kring beschrijven van links naar rechts en tege-
lijkertijd een hoofdletter D willen schrijven.

Dat een dergelijke samenwerking ook tusschen beide armen
bestaat, zal geen enkele pianist willen ontkennen.

-ocr page 37-

AANDACHT.

Aandacht is dat proces, waardoor het mogehjk is uit een
groot aantal gewaarwordingen één bepaalde uit te nemen,
dus een concentreering van het bewustzijn op één bepaalde
gewaarwording, die geplaatst wordt in het volle licht van
het bewustzijn en met groote helderheid en duidelijkheid
wordt waargenomen, terwijl al het andere daardoor meer
in de schaduw wordt geplaatst.

Aandacht en bewustzijn is niet hetzelfde. Weliswaar is
datgene, wat niet wordt waargenomen, ook niet bewust,
maar alles wat op een bepaald oogenblik, in \'t bewustzijn
aanwezig is, vertoond een verschillenden graad van bewustheid
en de aandacht is juist het bijzonder sterker bewust worden
van één bepaald ding.

De aandacht is veranderlijk, d.w.z. zij richt zich in bonte
wisseling op een groot aantal dingen achter elkaar.

De aandacht is wisselend d.w.z. zij wendt zich naar het-
zelfde voorwerp op verschillende tijden met verschillende
intensiteit.

Als regel geldt, dat de aandacht, die getrokken wordt
door een of anderen prikkel, gevolgd wordt door een draaiing
van het geheele lichaam of van het orgaan, dat geprikkeld
wordt, naar den kant, waar de prikkel vandaan komt en
tevens door het uitvoeren van die spierspanningen en be-
wegingen in het orgaan zelf, waardoor de gunstigste stand
wordt bereikt om de meest volledige perceptie van den prikkel
mogelijk te maken. Deze instelling van onze organen op een
bepaalden prikkel komt zelf weer in den vorm van een
gewaarwording tot ons bewustzijn.

En de waarneming van die bewegingen, die het gevolg
zijn van onze gespannen aandacht, dient zelf weer tot vol-

-ocr page 38-

making van dc waarneming van het psychisch gebeuren der
aandacht.

Er zijn derhalve evenveel soorten van zintuiglijke aandacht
als er soorten van zintuiglijke waarnemingen zijn; daar ver-
schillende prikkels verschillende intensiteit van zintuiglijke

aandacht vragen.

Naar welken prikkel de aandacht zich wenden zal, uit al
de prikkels, die tegelijkertijd naar het bewustzijn worden
toegevoerd, is afhankelijk van de relatieve sterkte van die

prikkels.

In \'t algemeen kan gezegd worden, dat de aandacht zich
wendt tot die prikkel, die \'t meest intensief is en het meest

tot het gevoel spreekt.

En daar de gevoelswerking van de gewaarwording zelf
weer grootendeels een kwestie van intensiteit is, gelden voor
de afhankelijkheid van de aandacht van de verschillende
prikkels de regels, die ook gelden voor de gevoelswerking
van de gewaarwordingen.

De prikkel, die in de sterkste mate wordt toegediend,
trekt de aandacht.

De prikkel, die in verhouding tot het voorafgaande, nieuw
is, wordt de voorrang geschonken.

De prikkel, die door pijn wordt veroorzaakt, neemt door
zijn belangrijkheid voor het individu een eerste plaats in;
eveneens de prikkel, die met aangename sensaties gepaard
gaat.

Die prikkel geniet voor de aandacht de voorkeur, die op
een of andere wijze voor ons waarde of doel heeft; diè
prikkels, die ons onverschillig laten, dringen minder tot het
bewustzijn door, laten althans geen blijvenden indruk achter.

Het fixeeren van een indruk is dus slechts een eenvoudige
reactie op een bepaalden prikkel.

£)it alles is de onwillekeurige aandacht. Deze graad van
aandacht is een product, door prikkels bepaald.

De onwillekeurige aandacht gaat niet vooraf aan de waar-
neming, of zoekt die op, maar zij wordt door de waarneming

-ocr page 39-

in \'t leven geroepen en richt zich dan op de waarneming
en plaatst die in het brandpunt van het bewustzijn.

Zij is het analogon van de onwillekeurige psychische
bewegingen.

Het is mijns inziens niet juist de onwillekeurige aandacht
te rekenen onder de phenomenen van het streven. Hier
hebben we niet met wilselementen te doen. Men kan toch
niet zeggen, dat iemand, die \'s nachts door een geluid wakker
schrikt, dit geluid heeft willen waarnemen.

Hij moest het waarnemen, daar het bepaalde intensiteits-
grenzen overschreedt, maar tegelijkertijd wekt het zijn wille-
keurige aandacht op: de waarnemingswil.

Dus bij dc onwillekeurige aandacht komt het willen in de
tweede plaats, bij dc willekeurige aandacht hebben wij in dc
eerste plaats een wil om bepaalde indrukken waar tc
nemen.

Willekeurige zintuiglijke aandacht is dat wilsproces, waar-
door uit een groot aantal gelijktijdig aan het bewustzijn
aangeboden zintuiglijke prikkels, een bepaalde prikkel in
het brandpunt van het bewustzijn wordt geplaatst, niet omdat
ze zich door eigen hoedanigheden onwillekeurig naar voren
dringt, maar omdat ze door voorafgegane ervaring ten
nauwste verbonden is met andere indrukken, die een directe
interesse hebben.

Behalve dc motorische fiuictics, zooals wc die gcrien
hebben bij dc onwillekeurige aandacht: het opzoeken van
de meest geschikte houding voor dc perceptie van den prikkel,
het uitvoeren van die bewegingen, die den prikkel brengen
tot dc grootst mogelijke duidelijkheid, komt hier. bij dc
willekeurige aandacht nog dc voorbereiding van het orgaan
op den komenden prikkel.

Dit is dikwijls ccn onwillekeurige adaptatie.

Willekeurige zintuiglijke aandacht hebben wij noodig om
ons ccn indruk van geringe intensiteit bewust te worden,
óf om uit een groot aantal indrukken er speciaal één uit tc
zoeken, óf om bewegingen uit tc voeren, die naar een bepaald

-ocr page 40-

doel leiden en die nog niet door oefening tot onwillekeurige
bewegingen geworden zijn,

In \'t algemeen kan men zeggen, dat de willekeurige aan-
dacht verduidelijkend werkt op iederen prikkel, maar zij
versterkt niet de intensiteit van den prikkel als zoodanig.

Wanneer we onze aandacht, bij het hooren van een
Symphonie, wijden aan de minder luide tonen, dan worden
die daardoor niet luider, maar de aandacht versterkt het
bewustzijn van onze indrukken, doordat ze andere prikkels,
die tegelijk inwerken en zouden kunnen hinderen, onderdrukt.

Wat het verschil tusschen onwillekeurige aandacht en
willekeurige aandacht betreft, zoo hebben wij hier de prikkel
van het onbekende, het nieuwe, dat een van de oorzakelijke
momenten is voor de onwillekeurige aandacht; zóó sterk,
dat. wanneer deze prikkel gaat verminderen, de aan-
dacht ook belangrijk vermindert; terwijl juist bij de wille-
keurigeaandacht het leit, dat een soortgelijke waarneming
al eerder werd gedaan, een reden is tot gemakkelijker
perceptie.

Immers hier hebben we dan twee prikkels, de prikkel
zelf en een herinneringsbeeld.

Deze indeeling van de aandacht in onwillekeurige en
willekeurige is al zeer oud.

De Duitsche psychologen noemen de onwillekeurige —
de passieve — en komen er dan vanzelf toe om van de
willekeurige als van de actieve aandacht tc spreken.

-Ik stel mij voor hier verder te spreken over primaire cn
secundaire aandacht, daarbij geleid door
TiTCHÉNER, die in
zijn Text-Book of Psychology op glasheldere wijze deze
begrippen uiteenzet en tevens verklaart, waarom hij liever
van primaire en secundaire, dan van passieve en actieve
aandacht spreekt.

Hij vat namelijk de beide vormen van aandacht, de pas-
sieve of onwillekeurige en de actieve of willekeurige aan-
dacht op als karakteristiek voor verschillende niveau\'s in
onze geestelijke ontwikkeling.

-ocr page 41-

Hun verschil is het verschil tusschen vroeger en later;
ze vertegenwoordigen hetzelfde type van bewustzijn, maar
in verschillende perioden van onzen geestelijken groei.

Laten we beide even nader beschouwen.

In de eerste plaats hebben we dan een aandacht, die wij
gedwongen zijn te schenken en niet bij machte zijn te
weerhouden.

Of om het in andere woorden te zeggen, daar zijn in-
drukken, die ons stormenderhand veroveren.
\' Zeer intensieve prikkels behooren hiertoe. Sterke geluiden,
felle lichteffecten, intensieve geuren en smaken, extreme
temperaturen, heftige pijn, enz., ze trekken onze aandacht,
om zoo te zeggen ten spijt van onszelf.

Zij banen zich een weg naar het brandpunt van ons be-
wustzijn, welke ook de hinderpalen mogen zijn, die hun
daarbij in den weg staan.

Elk individu heeft een bepaalde geur, smaak, kleur, die
bijzonder zijn aandacht trekt.

Een prikkel, die telkens weer herhaald wórdt, trekt even-
eens de aandacht, ook al werd hij de eerste maal niet opgemerkt.

Dit bereiken ook plotselinge prikkels cn plotselinge ver-
anderingen van prikkels.

De nieuwe prikkel vindt om het psychologisch uit tc
drukken, geen associaties, als hij het bewustzijn binnentreedt;
hij staat geïsoleerd. En ten slotte, hoe paradoxaal het ook
moge klinken, indrukken, die in zekeren zin het tegenover-
gestelde zijn van nieuw, trekken de aandacht, indrukken,
die geassocieerd zijn met den toestand van ons bewustzijn,
zooals die momenteel is.

De aandacht van den verzamelaar, den uitvinder, de spe-
cialiteit in een of ander vak wordt getrokken door een
prikkel, die een leek niet bemerkt.

De meeste merkwaardige toevalligheden in ons leven zijn
door deze wet gegeven. Men denkt aan een bepaald iets
en dan gebeurt er iets dat. daar men juist aan dat speciale
ding dacht, de aandacht trekt. - -

-ocr page 42-

3Ó-

Welk een merkwaardige samenloop van omstandigheden!

Ja, maar wanneer men aan iets anders gedacht had, zou er
in \'t geheel geen samenloop van omstandigheden geweest zijn.

We zien dus, dat de aandacht getrokken wordt door
intensiteit, qualiteit. herhaling, plotseling optreden, nieuwheid,
overeenstemming met den momenteelen staat van ons
bewustzijn.

Als een van deze factoren zich laat gelden, moeten wi)
er onze aandacht aan schenken, ook al hebben we reden.

die aan iets anders te schenken, \'

De hier beschreven aandacht noemen we met TiTCHENER

de primaire aandacht.

Hier komt dan bij. dat primaire aandacht ook de eerste
trap van ontwikkeling van de aandacht is. physiologisch en
biologisch gesproken. Elk organisme zal een krachtigen
indruk krijgen door een intensieven prikkel en elk organisme,
dat een trap van ontwikkeling bereikt heeft, hoog genoeg
om bewustzijn te hebben van bepaalde ideeën, zal een zeer
krachtigen indrulc ontvangen van prikkels, die overeenstemmen
met die ideeën; de poorten van ons zenuwstelsel staan dan
juist open voor die prikkels.

Maar de nieuwe, de plotselinge prikkels hebben juist een
speciale biologische beteekenis. want zij vertegenwoordigen
als regel voor het individu een bron van gevaren cn het
schepsel, dat geen aandacht aan hen zou schenken, zou
weldra ophouden te bestaan.

Maar aan den anderen kant zijn er wel degelijk oogen-
blikken. dat wij met alle inspanning onze aandacht ergens
bij moeten houden.

Een rekensom neemt onze aandacht lang niet in die mate
in beslag als een donderslag. Deze neemt ongevraagd bezit
van ons bewustzijn.

Bij een rekensom is er altijd een verzoeking om af te
dwalen en onze aandacht aan iets anders te schenken.

Wij houden onze aandacht erbij, maar moeten wel degelijk
daarvoor ons best doen.

-ocr page 43-

Deze aandacht noemen we met TiTCHENER secundaire
aandacht. Bij actieve aandacht verwacht men iets van een
spontane activiteit van onzen geest, terwijl dit toch slechts
het resultaat is van een conflict van primaire aandachten.
Er zijn tal van mededingers naar de voornaamste plaats in
ons bewustzijn en er is maar plaats voor één. Zoo wordt
de aandacht verdeeld of wel zij dubiëert tusschen de ver-
schillende indrukken, die zich tegelijkertijd aan haar voordoen.

Secundaire aandacht is aandacht onder moeilijkheden, aan-
dacht met hindernissen, aandacht met verstrooiing, maar dat
is ook haar geheele geheim; in wezen is zij gelijk aan de
primaire aandacht.

Daar is nog een derde graad van aandacht en deze is
niets anders dan een terugkeeren tot primaire aandacht.

Wanneer wij studeeren op ons rekenkundig vraagstuk
geraken wij er hoe langer hoe meer in verdiept en ten slotte
krijgt het dezelfde overhand op ons, die eerst de donderslag
had. Dc moeilijkheden zijn overwonnen, dc mededingers
verslagen, de hindernissen weggenomen, de verstrooiing is
verdwenen.

-ocr page 44-

EXPERIMENTEEL ONDERZOEK.

L\'exactitude mathématique n\'existe pas en
physiologie. Il y a de grosses erreurs, mais aussi
de grosses compensations. Il faut considérer les
phénomènes biologiques grosso modo, autrement
on ne les comprend pas.

E. LANDOLT. Etiologie du Strabisme.

Arch. d\'Ophth. févr. 1897.

In het vorig hoofdstuk is uiteengezet, hoe het binoculaire
zien tot stand komt, doordat de aandacht gevestigd, c.q.
getrokken wordt op het zien met zoowel het eene als het
andere oog. Dit kan echter door verschillende omstandigheden
bemoeilijkt, of zelfs belemmerd worden.

Ten einde de neiging tot binoculair zien nader tc bestu-
deeren heb ik de methode gevolgd, om telkens een bepaalden
factor, die kennelijk voor het tot stand komen van fusie van
invloed is, te laten veranderen en daarbij alle andere om-
standigheden gelijk te laten blijven.

Zoodoende krijgen we een overzicht van de rol, die één
enkele factor, bij het tot stand komen der fusie, speelt.

Het bleek, dat de volgende factoren van invloed zijn op
het tot stand komen der fusie.

I De sterkte van het prisma, dat voor één der oogen
wordt geplaatst.

II Het feit of wij onze aandacht „concentrecren" of
,,verstrooien".

III De schommelingen, die bij alle zintuiglijke waar-
nemingen voorden dag komen, de „aandachtsschommclingen".

IV De sterkte van den prikkel, die de fusieneiging in
\'t leven roept.

V De afstand tusschen het prisma, dat voor het oog
geplaatst wordt en de cornea.

-ocr page 45-

Ik stel mij voor, op elk dezer factoren wat uitvoeriger
in te gaan.

Vooraf echter dient gezegd te worden, dat het hier gaat
om physiologische toestanden en dus een intact bewegings-
apparaat wordt vooropgesteld.

-ocr page 46-

OVER DEN INVLOED VAN DE STERKTE VAN
HET PRISMA DAT VOOR \'t OOG
GEPLAATST WORDT.

De neiging om beide oogen te richten op het voorwerp,
dat de aandacht trekt en die wij gemakshalve ook maar
„fusieneiging" zullen noemen, is een invloed, die zich laat
gelden, telkens als zij noodig is.

Het is een drang tot samenwerking tusschen onze beide
oogen, waardoor bereikt wordt, dat beide foveae centrales
worden gericht naar het voorwerp, dat we fixeeren.

Zij functioneert als een nauwkeurig werkend regulatie-
apparaat, dat ons de logische samenwerking der oogen verzekert.

De neiging tot binoculair zien (wat men vroeger „fusie-
neiging" noemde) kan men onderzoeken, door na te gaan
welke belemmeringen nog overkomen kunnen worden, m.a w.
wij kunnen kunstmatig een toestand te weeg brengen, waarbij
aan de samenwerking tusschen de oogen bijzondere moeilijk-
heden in den weg gelegd worden.

Dan komt de fusieneiging en tracht toch de gewenschte
samenwerking te krijgen en in die omstandigheden kunnen
we, daar we het in de hand hebben de belemmeringen, om
tot fusie te komen, naar willekeur te verzwaren of tc ver-
minderen, de grenzen nagaan, binnen welke ons fusievermogen
in staat is de hinderpalen te overwinnen.

In zekeren zin kunnen we dus op deze wijze de fusieneiging
do.seeren.

Hoe meten we nu deze fusieneiging? In den lateren tijd zijn
talrijke instrumenten aangegeven: amblyoscoop, haploscoop.
enz., als instrumenten om de fusieneiging te meten.

Ik heb tegen deïe instrumenten een ernstig bezwaar.

We meten hiermee ongetwijfeld den graad van „de fusie-

-ocr page 47-

neiging", maar even zeker tevens den graad van convergentie
en accommodatie, waartoe de proefpersoon in staat is.

Immers het fixeeren van een voorwerp op zoo korten af-
stand moet gepaard gaan met accommodatie en deze is toch
als regel vergezeld van convergentie.

Het gebrek van de amblyoscoop c.s. is, dat deze conver-
gentie in de hand gewerkt wordt door de accommodatie, die
noodig is voor het fixeeren van het beeldje op betrekkelijk
korten afstand.

De waarde van de amblyoscoop, etc. voor het doel, waar-
voor WORTH haar zelf heeft aangegeven, wordt hierdoor
niet in \'t minst verminderd; ze is als oefeningsapparaat zeer
bruikbaar, het is alleen geen fusiemeter.

Mijn tweede bezwaar tegen de gebruikelijke instrumenten
voor het meten van fusie, waarvan ik nu de amblyoscoop
van WORTH maar weer als voorbeeld neem. is, dat we
daarmee dan toch alleen de fusie, die mogelijk is in den zin
van convergentie en divergentie meten, dus de fusie, om \'t
zoo maar eens te zeggen in het horizontale vlak.

Maar wanneer we fusie opvatten als het universeele regc-
lingsapparaat voor de samenwerking tusschen beide oogen.
dan zal er toch zeker ook fusie moeten zijn bij afwijking
in stand van
één der oogen in een andere richting, bijv. in
den zin van sursumvergentie cn in dien van deorsumvcr-
gcntie m.n.w. in het verticale vlak.

Weliswaar zal ii. normale omstandigheden deze zin van
fusie in het dagelijksch leven een veel minder groote rol
spelen, maar voor het bestudeeren van fusie is juist deze
fusicneiging buitengewoon interessant.

Immers den ganschcn dag doen we niets dan convergeeren
in positieven cn negatieven zin, we spannen \'t eene oogen-
blik onze convergentie in cn laten haar in een volgend

oogenblik weer verslappen.

Hierbij speelt ook dc fusie haar rol, maar het is uiterst
lastig, om niet te zeggen ondoenlijk, altijd uit te maken in
hoever een bepaalde beweging een fusicbeweging is

-ocr page 48-

of een uiting van ons accommodatie-convergentievermogen.

Worth\'s amblyoscoop is hiervan het bewijs. Welnu, bij
de fusiebewegingen in verticalen zin, missen we een derge-
lijken störenden factor.

Wij zijn niet in staat één onzer oogen naar boven en \'t
andere naar beneden te draaien, alhoewel toch kleine ver-
schillen in hoogtestand opgeheven worden.

Het ligt dus voor de hand, om aan te nemen, dat \'we bij
de fusiebewegingen in verticalen zin met echte fusiebewegingen
te maken hebben, niet verbonden met nauwelijks daarvan
te scheiden bijfactoren.

Om nu de fusie te gaan meten, moeten we trachten deze
factoren te vermijden. We kunnen ons accommodatie-conver-
gentieapparaat buiten spel houden, door te werken op een
afstand, waarop we daarvan geen invloed meer te duchten
hebben, practisch dus op een afstand boven de zes Meter;
en we zullen ook de fusiebewegingen in het verticale vlak
beschouwen, derhalve bij een afwijking van het eene oog in
den zin van sursum- of van deorsumvergentie.

Om nu een indruk te krijgen van de grenzen, binnen
welke ons fusievermogen nog in staat is, de samenwerking
tusschen de oogen te doen plaats hebben, heb ik de klassieke
wijze gevolgd door prisma\'s voor het oog tc plaat.sen.

Wanneer wij voor een der oogen een prisma plaatsen, dan
worden de stralen in de richting van de basis van dat prisma
gebroken.

Willen we dus dezen stralenbundel opvangen op de fovea
centralis retinae, dan dienen wij dat oog te draaien in een rich-
ting, evenwijdig aan die, waarin nu de stralen binnen vallen.

De gezichtslijnen staan dus nu niet\'meer parallel.

Het spreekt vanzelf, dat het van de sterkte van het prisma
afhangt, hoe groot de hoek van draaiing is, die het oog
moet maken.

De gezichtslijnen van de beide oogen, die bij normale
verhoudingen evenwijdig waren, vormen nu een hoek. Het
maakt niet het minste verschil of wc voor een oog een

-ocr page 49-

prisma zetten van bijv. 8\'\' en voor \'t andere geen prisma,
óf dat we voor beide oogen een prisma van zetten.

De hoek, dien de gezichtslijnen met elkaar maken, is in
beide gevallen dezelfde.

Nog moet worden opgemerkt, dat de nummering der
prisma\'s bij alle proeven het aantal graden van den hoek
van het prisma beteekent, dus prisma acht wil zeggen een
prisma met een tophoek van 8°.

En daar de prisma\'s gemaakt zijn van glas met een brekings-
index van 1.53 is de brekingshoek vrijwel gelijk aan de
helft van den tophoek.

Zooals gezegd, hebben we in de sterkte van het prisma,
dat we voor een oog plaatsen, zonder dat daardoor de
samenwerking der oogen onmogelijk wordt, een maat voor
ons fusievermogen.

Echter moet hieraan dadelijk worden toegevoegd, dat dit
alleen geldt, wanneer we alle andere omstandigheden constant
laten, met name den afstand van het prisma tot de cornea
van ons oog.

Wc stellen dus bij onze proeven voorop, dat dit het geval
is. Na nauwkeurig onderzoek is de volgende proefopstelling
de meest practische gebleken.

Dc proefpersoon zit achter een tafeltje. Hierop is een
kinstuk bevestigd, met voorhoofdsbeugel, zooals de firma
Zeiss die levert bij het corneamicroscoop, om het hoofd van

den patient tc fixeeren.

Het kinstuk is door ccn schroefdraad in verticale richting
cn de voorhoofdsbeugel in het sagittale vlak verplaatsbaar,
waardoor bereikt wordt, dat het toestel een aangename fixatie
mogelijk maakt voor hoofden van zeer uiteenloopend model.

In bovenstaande figuur I zien wc het kinstuk (k) en den
beugel, die tot steun van het voorhoofd dient (v).

Aan de beide verticale stangen (a) van dezen beugel zijn
verschuifbaar twee horizontale stangen (b) aangebracht.

Deze zijn op eenigen afstand met elkaar verbonden door
c\'en dwarsstang (c), die een uitbochting vertoont voor den

-ocr page 50-

neus. Deze horizontale stang (c) is ook over de stangen (b)
verschuifbaar en kan dus dichterbij en verderaf geplaatst

worden.

Op deze horizontale stang (c) is aan weerszijden een in-
richting d) aangebracht, waarin een prisma van vierkant
model gevat kan worden. Dit is zoodanig geconstrueerd,
dat het mogelijk is de onderlinge afstand der prisma\'s tc
varieeren. dus m.a.w. men kan cr voor zorgen, dat de afstand
van het midden der prisma\'s steeds gelijk is aan dc distantia
pupillarum van den onderzoeker.

Bovendien kan het prisma in deze houders (d) in clkcn
stand geplaatst worden, dus met dc basis naar boven, beneden,
rechts of links, terwijl ten slotte een veermechanisme zorgt,
dat elk prisma, onverschillig van welke dikte. past.

-ocr page 51-

De horizontale staaf (c), waarop dus de prisma\'s in hun
houders d) geplaatst zijn, is zooals reeds gezegd, zoodanig
op de horizontale stangen (b) bevestigd, dat de afstand tot
de oogen verstelbaar is; bovendien is zij echter met haar
beide uiteinden zoodanig in lagers opgesteld, dat het mogelijk
is de staaf (c) met de zich daarop bevindende prismahouders
voorover te doen kantelen.

Wanneer ze ongeveer 50° voorovergekanteld is, wordt
ze in dien stand vastgehouden door een klein pinnetje, dat
in een gaatje schiet. Nu is het door druk, op een knop, die
op de tafel ligt en door middel van een Bowdenkabeltje (s)
met het pinnetje verbonden is, mogelijk dit pinnetje weer
uit het gaatje te trekken en dan zorgt een veer, die in één
der beide lagers is ingebouwd, ervoor dat het geheele
apparaatje zich weer opricht.

De bedoeling van dit kantelmechanisme is dc volgende:

Wanneer de proefpersoon het prisma eerst zoodanig opstelt,
dat hij ongeveer door het midden van het prisma ziet, dan
kan hij met de hand de staaf (c) laten kantelen, totdat deze
vanzelf gefixeerd blijft door het pinnetje. Het prisma is nu
zóóver voorover gekanteld, dat hij erover heen ziet.

Drukt hij nu op den knop met Bowdenkabeltje, dan wordt
het pinnetje weggetrokken, waardoor een veer het apparaat
overeind rukt en hij dus weer door het prisma heenkijkt.

In dit apparaat bezitten we dus een toestel, waarmee het
mogelijk is, door eenvoudige druk op een knop een prisma
voor \'t oog te plaatsen. Maar er gebeurt meer. Wanneer
de
Slaaf (c), na eerst voorover gekanteld geweest te zijn, zich
wederom opricht cn zijn oorspronkelijken verticalen stand
inneemt, dan maakt ccn staafje (fj contact met ccn plaatje (g)
cn wordt ccn elcctrische stroom gesloten. Hierdoor wordt
in dc eerste plaats ccn clectrisch lichtje ontstoken, dat als

fixatievoorwcrp dient.

Dit lichtje Is in een afgesloten metalen bus opgesteld, die

alleen naar voren een opening heeft.

De bus met het lichtje erin is achter een groot grijs scherm

-ocr page 52-

geplaatst, op een afstand van 6 M. van den proefpersoon.
In dat scherm is in het midden een opening, die correspon-
deert met de opening van de metalen bus met het Hchtje erin.

Het lichtje verschijnt dus als eenigste prikkel in een vol-
komen indifferent milieu.

Op het tafeltje van den onderzoeker, ongeveer 50 c.M.
van hem af, bevindt zich eveneens een bordpapieren scherm.

Hierover heen is een zwarte doek gespannen, die den
onderzoeker met het apparaat geheel van de buitenwereld
afsluit. Ter hoogte, waar zich in het apparaat de prima\'s
bevinden, dus ter hoogte van de oogen van den proefpersoon
bevindt zich in dit bordpapieren scherm een ovale opening,
waarin een koker is aangebracht, die naar voren smaller
toeloopt en die zoo wijd is gekozen, dat hij op een afstand
van 6 M. het scherm, waarachter de lichtprikkel is opgesteld,
duidelijk binoculair laat zien, maar verder de buitenwereld
afsluit.

De proefpersoon kan dus niets anders zien dan het lichtje
op een effen grijs veld.

Het sluiten van den electrischen stroom heeft in de tweede
plaats tengevolge, dat een chronoscoop van VON HiPP in
werking wordt gesteld.

Zooals bekend mag worden verondersteld is dat een toestel,
dat den tijd, gedurende welke het werkt, aangeeft tot in
duizendsten van seconden (sigmata).

Tenslotte moet worden opgemerkt, dat de electrische leiding
nog op één plaats onderbroken is.

Er bevindt zich namelijk in de leiding nog een Morse-
sleutel, die met den linkervoet van den proefpersoon wordt
bediend.

De gang van zaken is dus als volgt:

De proefpersoon plaatst zich achter het toestel in een
gemakkelijke houding.

De dwarsstaaf, waarop zich de prisma\'s, die vierkant zijn,
bevinden, wordt vastgezet op een afstand van ± 2.5 c.M.
vanaf het hoornvlies van den onderzoeker en we stellen

-ocr page 53-

deze op een zoodanige hoogte, dat de proefpersoon, wanneer
de prisma\'s voorovergekanteld zijn, er flink overheen ziet
en dat hij, wanneer deze verticaal staan er noodzakelijk
doorheen zien moet.

De proefpersoon trekt de zwarte doek over \'t hoofd en
kan dus nu verder niets meer zien dan öf \'t lichtje op 6 M.
afstand, wanneer dit brandt óf, wanneer het niet brandt de
opening in \'t groote, grijze scherm, waarachter \'t lichtje zich
bevindt, als een zwarte, ronde vlek.

Deze zwarte, ronde vlek begint hij nu te fixeeren, daarop
sluit hij den stroom in den Morsesleutel met den linkervoet
en drukt met de rechterhand op het knopje van het Bow-
dpnkabeltje.

Terstond springt het prisma voor het oog, het lampje
begint te branden en de chronoscoop registreert den tijd
in sigmata.

In \'t algemeen zal de proefpersoon in \'t eerste oogenblik
twee lichtjes zien, die dan weldra samensmelten na een tijd
en op een wijze, die afhangt van verschillende factoren cn
waarover uitvoerig zal worden gesproken, dus na ccn oogen-
blik maar één lichtje zien. Op dit oogenblik dat de fusie
bereikt wordt, laat hij den Morscsleutcl los en schakelt daar-
door de chronoscoop uit, waarvan dc stand kan worden
afgelezen.

Nog moet worden opgemerkt, dat alle waarnemingen
gedaan zijn in sterk getemperd licht.

Met deze proefopstelling is een zeer groot aantal waar-
nemingen gedaan.

Allereerst zijn gemeten dc tijden, noodig voor het tot fusie
komen met prisma\'s van verschillende sterkte, basis gericht
naar den neus.

Dit leek aanvankelijk het gemakkelijkst en daarom werd
hiermede begonnen.

Het bleek namelijk terstond, dat er een groot verschil
bestaat in den tijd, die noodig is voor het tot stand komen
der fusie, al naarmate de basis van het prisma naar boven,

-ocr page 54-

naar beneden, nasaal of temporaalwaarts is gekeerd.

Beginnen we nu in de figuur op pagina 48 de curve te
beschouwen van de tijden, noodig voor het tot stand komen
van fusie bij prisma\'s van verschillende sterkte, met de basis
nasaalwaarts geplaatst, dus met de onderste curve, dan valt
terstond op de vrij regelmatige toename van den tijd, noodig
om tot fusie te komen bij het sterker worden van het prisma.

Als gemiddelde van 150 waarnemingen vinden we bij een
prisma van 2° een tijd van 371 sigmata; bij het sterkste
prisma, waarmee in dezen stand door mij nog fusie werd
bereikt, (8 Va") een gemiddelde van 2244 sigmata, terwijl we
bij de tusschenliggende prisma\'s een tijd voor fusie noodig
hebben, die telkens ongeveer evenveel van het voorafgaande
en volgende prisma verschilt.

De eenige duidelijke knik in de curve is de overgang
van de fusie bij prisma 8" naar die bij prisma 872-

Daarbij moeten twee dingen worden opgemerkt.

In de eerste plaats bevinden we ons hier aan de grens
van wat mogelijk is en doet zich dus in hooge mate gelden
de invloed van bijfactoren, vooral van de vermoeidheid.

En in de tweede plaats is de afstand van dc prisma\'s 8
tot 8 Va niet direct te vergelijken met de andere waarnemingen,
daar we toch overal een verschil van 1" hebben in dc
sterkte der prisma\'s en hier slechts een verschil van een halvcn
graad.

Het is dus te betwijfelen, of wc aan dezen knik in de
curve een al te groote beteekenis moeten toeschrijven.

Verder is ccn groot aantal waarnemingen noodzakelijk
gebleken.

Het gaat niet aan bij deze soort proeven, conclusies te
trekken uit gegevens, die berusten op weinig waarnemingen.

Daarvoor zijn ze te veel onderhevig aan den invloed van
subjectieve factoren.

En al mogen dan ook de absolute waarden van dc tijden,
noodig om tot fusie tc komen bij de verschillende prisma\'s
eenigszins uiteenloopen. steeds valt duidelijk een stijging.

-ocr page 55-

Q
4)

GEMIDDELDE DUUR VAN WAARNEMING (in sigmata)
telkens in groepen van 10 waarnemingen

TS M
E >

2 2
« O»

E c-

.2 -

o: 1-10

11-20 21-30 31-40 -11-50 51-60 61-70 71-80 81-90 91-100 101-110 111-1201 121-130; isl-ho! 141-1501

2

516

460

418

425

417

348

331

302

394

366

322

252

402

370

238

371

3

636

567

582

493

467

420

574

549

649

601

486

541

622

438

1

450

538

4

736

862

802

626

603

725

745

543

742

688

796

646

846

902

637

726

5

919

904

1023

794

782

1001

884

873

1065

1089

1128

1263

1128

1642

1017

1034

6

1356

1139

1130

982

1090

1158

1205

1142

1142

1183

1909

1691

1807

1937

1230

1340

7

2097

1308

1295

2134

2232

1269

1369

1456

1345

1389

1573

1790

1812

2239

1513

1655

8 !

1

2344

2491

2651

2049

2053

1716

1807

1821

1685

1584

2455

2358

2597

2853

1894

2157

8vi

2219

2336

2148

2310

2459

1976

2128

2281

1912

2072

2371 ^

2447

2670

2172 ;

2140

2244

-ocr page 56-

dikwijls een regelmatige stijging van den tijdsduur te
constateeren.

De tabel op de vorige pagina moge dit nog toelichten.

Hierbij moet dan zeker in de eerste plaats worden ge-
sproken over de volgorde, waarin de waarnemingen zijn
gedaan. Deze is met opzet zeer wisselend gekozen. Er zijn
reeksen waarnemingen gedaan, beginnend met het zwakste
prisma en regelmatig opklimmend tot het sterkste, maar ook
omgekeerd.

Om echter te vermijden, dat we door de herinnering aan
den tijdsduur, noodig voor het tot stand komen der fusie bij
een bepaald prisma en door de wetenschap, dat het volgende
prisma een korteren resp. längeren tijd zal vergen, onszelf
zouden influenceeren, is het overgroote deel der waarnemingen
gedaan met prisma\'s van zeer wisselende sterkte in onregel-
matige volgorde door elkander.

Het is van belang deze tabel, die den invloed weergeeft
van het „Wissentliches"- en „Unwissentliches Verfahren" te
beschouwen.

Sterkte prisma Tijd noodig voor fusie idem bi)

in graden bij Wissentliches verfahren Unwissentliches V.

2 371 O • 383 fj

530 a
741 O

1022 O

1310 a
1601 n
2193 O
2305 O

3 538 O

4 726 O

5 1034 n

6 1340 n

7 1655 n

8 2157 n
8V2 2244 n

Hieruit blijkt m.i. duidelijk, hoe door deze wijze van werken
de schommelingen in dc uitkomsten der waarnemingen, die
het gevolg zijn van subjectieve factoren, zoo goed mogelijk
zijn vermeden.

-ocr page 57-

Wat de tijd aangaat, die noodig is bij een prisma van 2°
om tot fusie te komen, n.1. 371
o, is het opmerkelijk, dat
deze ongeveer gelijk is aan de kleinste actieve opmerkzaam-
heidsschrede. Volgens
FeilGENHAUER \') bedraagt deze ruim
300 a.

Het is dan ook niet mogelijk bij een prisma van minder
dan 2° het tot stand komen van fusie waar te nemen.

Plaatsen wij voor een onzer oogen een prisma van 1°. dan
nemen wij terstond één lichtje waar, de fusie wordt bereikt
in een tijd, kleiner dan onze kleinste actieve opmerkzaamheids-
schrede en komt dus niet tot ons bewustzijn.

Met de besproken opstelling der proef, onder deze omstandig-
heden, is het mij gelukt, waarnemingen te doen met prisma\'s
van 20-8 V2".

Dit geldt echter uitsluitend voor één enkel individu. De
sterkte der prisma\'s, die wij voor \'t oog kunnen plaatsen,
zonder dat de fusie onmogelijk wordt, is buitengewoon ver-
schillend en volstrekt individueel.

Eenige andere proefpersonen waren niet in staat tot deze
sterkte te komen, maar moesten zich bepalen tot prisma\'s
van 6", 5", zelfs 4°

Ik heb den indruk gekregen, dat er eenige betrekking
bestaat tusschen de sterkte van het prisma, dat nog door
den fusiedwang kan overwonnen worden en de refractie van
het oog.

Dit is echter slechts een vluchtige indruk, meer niet. Mijn
getal proefpersonen was, uit den aard der zaak veel te klein
om hier een eenigszins vaste meening te kunnen vormen.

Het lijkt mij echter niet zonder belang dit later eens af-
zonderlijk na tc gaan.

Maar niet alleen is de grens, die ons fusievermogen bereiken
kan, zeer verschillend bij verschillende individuen, ook bij
één en denzelfden persoon is deze niet constant. De twee
voornaamste oorzaken van deze individueele schommelingen
zijn de vermoeidheid cn dc oefening.

\') FEILGENHAUER. Archiv, der ges. Psychol. 1912 Bd.XXVS.350.

-ocr page 58-

De invloed van de vermoeidheid liet zich al dadelijk bij
de eerste reeks waarnemingen gevoelen. Het was in het be-
gin van een zitting dikwijls mogelijk fusie te bereiken met
prisma\'s, waarmee na één of twee uur geen fusie meer gelukte.
23-7-\'23. Basis van het prima temporaal.

Na waarnemingen gedaan te hebben, gelukr het

niet meer fusie te krijgen met prisma van 8°.

Na \'/i uur rust wordt fusie bereikt na ± 1000 o, terstond daarna
na ± 1500 o, dan na ± 2500 o en hierna gelukt het niet meer.

17-8-\'23. Basis van het prisma naar boven.

Na vijf kwartier waarnemingen met prisma van 2°, gelukt
het niet meer fusie te krijgen met prisma van 3°.

-ocr page 59-

In drie dagen wordt geen enkele waarneming gedaan.
Den vierden dag slagen 50 waarnemingen met prisma van
3", gemiddeld in 3626
o.

Uit beide bovenstaande voorbeelden spreekt de invloed
der vermoeidheid zeer duidelijk. Deze laat zich, zooals be-
grijpelijk is, \'t sterkst gevoelen bij de waarnemingen op de
grenzen, waartoe ons fusievermogen in staat is.

Wat den invloed der oefening betreft, deze spreekt duidelijk
uit de curve op pag. 46.

De bovenste curve is geconstrueerd uit waarnemingen met
een prisma van 2° basis naar boven.

Een 200-tal waarnemingen is verdeeld in 20 groepen van
10 elk, en uit de gemiddelden der tijden, noodig om onder
deze omstandigheden tot fusie te komen, is een curve samen-
gesteld.

Het gemiddelde der eerste tien waarnemingen bedraagt
± 4000 O en der laatste tien ± 1350 o, terwijl er een vrij
geleidelijke daling in den tijdsduur te bespeuren valt.

Deze daling is het sterkst gedurende de eerste zestig en
speciaal gedurende de eerste tien waarnemingen.

De benedenste curve is gemaakt uit waarnemingen met
een prisma van 2° basis naar beneden.

Ook deze omvat een 200-tal, eveneens verdeeld in 20
groepen van 10.

De gemiddelde tijd bedroeg bij dc eerste 10 ± 2000 o en
bij de laatste ± 650 o.

Ook hier ccn geleidelijke vermindering van den gemid-
delden tijdsduur en merkwaardig genoeg eveneens \'t sterkst
bij de eerste 60 cn speciaal bij dc eerste 10.

Zooals uit de hierboven aangehaalde voorbeelden reeds
gebleken is, heb ik mij niet beperkt tot waarnemingen met
de basis van het prisma nasaal.

Met dezelfde proefopstelling heb ik eveneens een reeks
waarnemingen gedaan, basis van het prisma temporaal, naar
beneden cn naar boven. Hier moet even worden vermeld,
dat de heterophorie bij de proefpersonen ten hoogste 1°bedroeg.

-ocr page 60-

Onderstaande curve geeft een overzicht van den tijdsduur
bij het tot stand komen der fusie van waarnemingen met

liOOO

3500 r

éf\'iisie di/ ifenrc/iiZ/enJc
w/n/ide/f ifon/ip/prisma.

3000 -

Bxin,

naiBbl

4

J\'

de basis van het prisma naar de vier verschillende richtingen.
In alle vier curven zien we. dat bij een zwakker prisma

-ocr page 61-

de fusie gemakkelijker, d.w.z. in korteren tijd totstandkomt
dan bij een sterker prisma.

Onmiddellijk valt verder in \'t oog het groote verschil in
het verloop der fusie met een prisma — basis nasaal of
temporaal, en met een prisma — basis naar boven of naar
beneden.

Of, om het zoo maar eens te zeggen, er bestaat een zéér
groot verschil tusschen de fusie in het horizontale- en die in
het verticale vlak.

Het gelukt nog fusie te krijgen, met een prisma basis
nasaal van SVa", met een prisma basis temporaal van 7".

Geheel anders is het, wanneer de basis van het prisma
naar boven of naar beneden is gericht.

Dan verkrijgen we fen hoogste fusie met een prisma van 3".

Bovendien is er een groot verschil in den tijd. noodig om
in deze beide gevallen tot fusie te komen.

Basis nasaal-prisma 2"-8\'/2°-tijdsduur 37l-2244o.
,. temporaal 2«-7ö- ., 831-1683a.

Daartegenover staat:

Basis naar beneden-prisma 2\'\'-3"-tijdsduur 1126-2804fJ.
., boven-prisma 2"-3"- „ 227Ö.3626fi.

Dit behoeft ons eigenlijk niet tc verwonderen.

Zooals ik reeds aan het begin van dit hoofdstuk zeide,
gebruiken wij ons fusicappar.iat bijna alleen voor bewegingen
in den zin van con- cn divergentie, dus voor bewegingen
in het horizontale vlak.

Samenwerking tusschen twee oogen. wier gezichtslijnen
een hoek maken in het verticale vlak komt zelden voor en
valt als regel buiten het terrein der physiologie. In hoeverre
er samenwerking is tusschen oogen. waarvan er één staat
in een lichten graad van sursum- of van deorsumvcrgcntic
zal later ter sprake komen.

Het is dus waarschijnlijk aan dc meerdere oefening, die
we hebben in \'t fusioneercn in horizontalen zin, tc danken,
dat deze zich over zooveel grooter breedte uitstrekt.

Wij hebben gezien, dat er bij al deze waarnemingen een

4

-ocr page 62-

geleidelijke stijging valt op te merken van den tijdsduur,
noodig, om bij prisma\'s van opklimmende sterkte, tot fusie
te komen.

Dit wil echter geenszins zeggen, dat de fusie op dezelfde
wijze heeft plaats gevondsn. Integendeel, reeds na weinig
waarnemingen werd het duidelijk, dat er een essentieel ver-
schil bestaat tusschen het tot stand komen van fusie bij een
zwak en een sterk prisma.

Bij de zwakke prisma\'s van 2° tot 5" zien we op \'t eerste
oogenblik twee beelden, die dan terstond naar elkander gaan
en tot één beeld versmelten.

We hebben eenvoudig naar een der beelden te kijken en
vanzelf komt het andere beeld er naar toe. We kunnen dit
onmogelijk tegenhouden, noch remmen, maar ook niet zelf
laten gebeuren d.w.z. we voelen duidelijk, dat het geschiedt
buiten onzen wil om.

De twee beeldjes worden één en blijven één.

Nemen we echter een sterk prisma van 6° tot S\'/a". dan
is de toestand geheel verschillend.

Het eerste oogenblik zien we natuurlijk weer twee beelden,
die thans een geducht eind uit elkaar liggen, maar nu merken
we niet de minste neiging om te gaan versmelten, integendeel,
wanneer wij rustig blijven kijken en geen extra moeite doen,
dan blijven beide beelden op hun plaats.

Om thans tot fusie te komen is noodig, dat wij ons bijzonder
inspannen, om de beelden bij elkaar te krijgen.

Met veel moeite, en hierbij spelen een zeer groote rol de
oefening en de vermoeidheid, gelukt het dan de beelden te
versmelten.

Maar thans zijn we wel degelijk actief en worden dit ook
in velerlei opzicht gewaar. De fusie gaat gepaard met ccn
niet onbelangrijk gevoel van spanning in en boven \'t oog
en het kost moeite ze in stand te houden.

Een aantal fusiewaarnemingen met prisma\'s van groote
sterkte is zeer vermoeiend, deels door dc abnormale inner-
vatie van de spieren.

-ocr page 63-

Bij de zwakke prisma\'s bleven de beelden één, bij de
sterkere is dit absoluut anders.

Wanneer hier ten koste van veel moeite en inspanning
fusie is bereikt, is evenveel moeite en inspanning noodig,
om deze blijvend te doen zijn.

Elk oogenblik tracht a.h .w. het tot één versmolten beeldje
weer in zijn componenten uiteen te vallen. Bij de sterkste
prisma\'s waarmee nog fusie bereikt kan worden, gelukt het
beslist niet, om de fusie langen tijd in stand te houden.

We krijgen een schommeling van fusie, gèen fusie, wèer
fusie, enz. enz., een schommeling, die aanleiding heeft gegeven
tot een aantal experimenten, die later beschreven zullen worden.

Bij de prisma\'s van gemiddelde sterkte 5° en hebben
we te maken met een overgangstoestand tusschen de twee
uiteenloopende typen van fusie, het type bij zwakke en het
type bij sterke prisma\'s.

Het eerste oogenblik zien wc weer twee beelden, die
echter, wanneer we rustig kijken, aanvankelijk niet de minste
neiging vertoonen naar elkaar toe te gaan.

Blijven we echter kijken, dan komt er plotseling beweging
in het eene beeld.

De twee worden één op dezelfde wijze als bij dc zwakke
prisma\'s en blijven één.

Of wel we zien na eenige oogenblikken nog geen neiging
tot samenvloeiing, wanneer we nu even ons best doen, dus
maar een klein oogenblik ons inspannen, dan schieten plotseling
met een ruk de beelden van hun plaats en gaan naar
elkander toe.

Zijn ze eenmaal in beweging, dan verloopt alles vanzelf
en buiten onzen wil om.

Wordt het prisma sterker, dan nadert de wijze van tot
fusie komen meer die bij de sterke prisma\'s. Wc moeten ons
inspannen, totdat dc fusiebeweging a.h.w. vanzelf verder loopt.

De impuls, die we moeten geven, moet sterker zijn en
ten slotte krijgen wc den toestand, waarbij een voortdurende
impuls noodig is, om tot fusie te komen en de fusie in stand

-ocr page 64-

te houden, d.w.z. het type van fusie bij sterke prisma\'s.

Het is alsof we een drempelwaarde moeten overschrijden,
om de automatische fusiebeweging in gang te brengen. We
moeten een bepaalden top bereiken, hetgeen bij sterke prisma\'s
met grooter moeite en inspanning gepaard gaat dan bij zwakke.

Hebben we dit niveau eenmaal bereikt, dan loopt de fusie
verder vanzelf en blijft ook behouden.

Alleen bij de sterkste prisma\'s halen we met al onze in-
spanning den top niet.

We komen er wel vlak bij, misschien op dezelfde hoogte,
maar kunnen er niet overheen komen en wanneer we onze
inspanning een oogenblik staken, rollen we langs de helling
weer terug.

Tot slot van dit hoofdstuk moet ik nog wijzen op een
verschijnsel, dat we bij al deze waarnemingen moeten uitsluiten.

Ik bedoel het verschijnsel, dat ten Doesschate en ik be-
schreven hebben n.1. het „periodiek onzichtbaar worden van
perifere voorwerpen tijdens fixatie". \')

Hierin hebben wij gewezen op het feit, dat bij het voort-
durend fixeeren van één voorwerp, een meer perifeer gelegen
voorwerp telkens onzichtbaar wordt.

Een soortgelijke toestand hebben we ook in onze proef-
opstelling. Wij gebruiken het lichtje als fixatieobject en plaatsen
een prisma voor ons ééne oog, waardoor we dus twee
lichtjes zien.

Een van die twee fixeeren we cn het andere gaat fungeeren
als perifeer voorwerp en is dus als zoodanig onderhevig aan
de periodieke schommelingen, zooeven genoemd. Het is echter
vrij gemakkelijk te vermijden, dat dit tot ernstige fouten in
de waarneming aanleiding zou geven.

Wie enkele malen het verschijnsel "van het periodiek on-
zichtbaar worden duidelijk heeft waargenomen, kan onmid-
delhjk aangeven óf, wanneer hij in plaats van de twee lichtjes

\') G. TEN DOESSCHATE en j. A. VAN HEUVEN. Periodiek

-ocr page 65-

er één ziet, dit gebeurt, doordat ze werkelijk naar elkander
zijn toegegaan en versmolten, óf doordat het eene lichtje
plotseling verdwenen is, zonder dat er van fusie sprake was,
in den zin, alsof het beeld van het tweede lichtje op onze
blinde vlek gevallen was.

Voor verdere details van dit verschijnsel meen ik naar
bovengenoemde publicatie te kunnen verwijzen, alleen leg ik
er den nadruk op, dat dit verschijnsel bij onze waarnemingen
is uitgesloten.

De vraag doet zich nu voor, wat de oorzaak is, van deze
twee wijzen van tot fusie komen.

Wanneer wij de factoren nagaan onder welker invloed
de fusie tot stand komt bij zwakke prisma\'s, dan blijkt, dat
we hier alle gegevens hebben voor primaire aandacht.

Het plotseling opflikkerende lichtje heeft dezelfde uitwer-
king als de donderslag bij helderen hemel.

Het lichtje moeten we, tegen wil en dank, onze aandacht
schenken en dusdoende komt de fusie tot stand.

Bij sterke prisma\'s is dit niet het geval.

Hier hebben we te doen met een wilsuiting, en niet met
secundaire aandacht, hetgeen blijkt uit de volgende twee
gronden.

In de cerste plaats gaat deze wijze van tot fusie komen
bij sterke prisma\'s nooit over in die van zwakke prisma\'s,
hoe wc ook ons best doen.

Was het secundaire aandacht, dan zouden wc dit ver-
wachten. (Dc tertiaire aandacht van
TiTCHENER).

En in de tweede plaats blijkt ons prestatievermogen, bij
het tot fusie komen met sterke prisma\'s, toe te nemen, wanneer
wc de
omstandigheden verzwaren, waaronder gefusioneerd
moet worden.

Dit principe (Das Schwicrigkeitsgesetz der Motivation)
geldt in het bijzonder voor wilsuitingen.

-ocr page 66-

OVER FUSIE BIJ GECONCENTREERDE EN BIJ
VERSTROOIDE AANDACHT.

Wanneer we uitgaan van de theorie van H. snellen Jr.,
dat de aandacht een zeer belangrijke, zoo niet overwegende
rol speelt bij de fusie, dan volgt daaruit onmiddellijk, dat,
wanneer we onze aandacht verminderen, ook de fusie be-
langrijke belemmeringen zal ondervinden. De vraag is nu,
of dit op de een of andere wijze experimenteel is aan te toonen.

Hoe verminderen we_ naar willekeur onze aandacht ?

Helaas hebben we het in de psychologie nog niet in onze
macht de aandacht te regelen. We kunnen haar niet op een
bepaald oogenblik tot de helft of een vierde verminderen.

Wanneer wij reactieproeven doen. zooals hier het geval
is. dan stellen we steeds voorop, dat we werken met volle
aandacht.

Alleen dan kunnen we de noodige reacties uitvoeren in
den kortst mogelijken tijd.

Werken er tegelijkertijd andere prikkels op ons in, die
onze aandacht verstrooien, of heeft de vermoeidheid sterken
invloed op ons, dan zien we terstond den reactietijd grooter
worden.

En wanneer wij onze aandacht voortdurend op ons ex-
periment concentreeren, dan heeft dit ten gevolge een bepaalde
versnelling van onze psychische reactie, die nauwkeurig be-
studeerd is.

De onderzoekingen op dit gebied gedaan, hebben aange-
toond dat de werking der aandacht hierin bestaat, dat de
prikkel snel wordt overgebracht, de baan wordt ingesleten
en alle zijwegen worden gesloten.

Maar ook kan ons bewustzijn ingrijpen in tegenovergestelden
zm, dus met concentreerend, maar verstrooiend.

-ocr page 67-

Evenals onze wil in staat is uit een groot aantal tegelijkertijd
aangeboden prikkels er één uit te kiezen, om zich daarop
te concentreeren, zoo is zij ook in staat, aan geen enkele
prikkel een bijzondere voorkeur te geven, bij geen enkele
afzonderlijk even stil te staan, en zich over te geven aan
de bonte wisseling der indrukken.

Ook kan men wel trachten de aandacht te verdeelen
tusschen indrukken, die verschillende zintuigen tegelijk
ontvangen.

Zulk een verdeeling of verstrooiing van de aandacht heeft
men in den laatsten tijd ook experimenteel trachten te be-
werkstelligen. Uit deze proeven is gebleken, dat het veel
moeilijker is de aandacht te verdeelen dan te concentreeren.

Het vereischt een buitengewone begaafdheid, om aan meer
dan één ding in denzelfden tijd de aandacht te kunnen schenken.

Maar hiermee is dan ook tevens het middel gegeven, om
van een bepaald iets de aandacht af te leiden. Wanneer
wij onze aandacht concentreeren op een prikkel en wij laten
dan tegelijk met dien prikkel nog een tweeden aangrijpen
op een ander zintuig, dan wordt, al doen we nog zoo ons
best, toch onze aandacht van den eersten prikkel afgeleid
cn we krijgen een verlenging van den reactietijd op den
eersten prikkel.

Dit is dus een verstrooiing van de aandacht langs zin-
tuiglijken weg.

Natuurlijk kunnen we ook psychogeen onze aandacht
verstrooien, maar dit laat zich in \'t geheel niet doseeren.

Willen we derhalve in ccn bepaald geval, in casu de
samenwerking tusschen de oogen, den invloed der aandacht
experimenteel nagaan m. a. w. onderzoeken of er verschil
bestaat, tusschen het verloop bij geconcentreerde en bij
verstrooide aandacht, dan kunnen we tegelijk met onzen
lichtprikkel, een tweeden prikkel op ccn ander zintuig laten
inwerken.

Dit zal dan onze aandacht verstrooien en het verschil,
dat wc krijgen, mag worden toegeschreven aan dc aandacht.

-ocr page 68-

In ons geval hebben wij de proefopstelling gebruikt, die
het vorige hoofdstuk is beschreven en nu een tweeden
zintuiglijken prikkel laten inwerken, resp. op alle andere
zintuigen, waardoor een verstrooiing der aandacht werd
bewerkstelligd.

Het resultaat is weergegeven in de volgende graphische
voorstelling.

m

-ocr page 69-

Hier zij nog meegedeeld, dat bij deze proeven de basis
van het prisma steeds nasaal geplaatst was. daar bij dezen
stand de fusie zich over de grootste breedte uitstrekte.

Curve A geeft weer den tijdsduur, noodig om bij prisma\'s
van opklimmende sterkte met basis nasaal, tot fusie te komen.

Dit is dus dezelfde curve, die reeds in \'t vorige hoofdstuk
beschreven is. Zij geeft weer den tijd, benoodigd voor het
tot stand komen van de fusie bij een prisma van 2° d.i. 371 o,
tot die voor het tot stand komen der fusie bij een prisma van
872°. d.i. 2244 ö.

De curven B, C, D en E geven het tot stand komen der
fusie weer \' ij verstrooide aandacht.

GECONCENTREERDE AANDACHT

Curve

371

538

726

1034

1340

A

AANDACHT VERSTROOID door

prikkel op

900

[

1520

2278

3260

5281

1

i het gevoel

t

B

524

1

974

1328

i 2780

[ 5354

dc reuk

i

C

851

1303

! 1986

i

\' 2799

4325

\' dc smnnk

!

D

698

1149

1

; 1398

i

2222

3035

1

het gehoor

1

E

Prisma 2"

1

4"

50

6"

Curve B. De aandacht wordt hier afgeleid door ccn
tweeden prikkel op het gevoelszintuig te laten inwerken.

Op een electromotor wordt ccn sterke borstel gemonteerd,
zooals in de tandheelkunde gebruikt wordt.

Dc borstel is bevestigd op ccn ronde schijf, die een door-
snee van 10 c.M. heeft. Door dezen borstel te laten draaien

-ocr page 70-

op de binnenzijde van de hand van den waarnemer wordt
een sterk afleidende gevoelsprikkel verkregen.

De tijd om tot fusie te komen met een prisma van 2",
voor een der oogen geplaatst, was hier 900 a, d.i. twee en
een halfmaal zoo lang als bij geconcentreerde aandacht.

De tijden bij prisma\'s van grootere sterkte zijn hiermee
evenredig. Bij een prisma van
gelukt het slechts nu
en dan fusie te krijgen, bij nog sterkere prisma\'s is fusie
uitgesloten.

Curve C. De prikkel, die we hier tot verstrooiing der
aandacht laten inwerken, grijpt op het reukzintuig aan.

Een reukbuisje wordt zoodanig opgesteld, dat het zich
juist voor den neus van den waarnemer bevindt, wanneer
zijn hoofd in het toestel is gefixeerd.

Daarin bevindt zich Oleum Sinapis, een reukgevende stof,
die wel in hooge mate in staat is onze aandacht te verstrooien,
wanneer, tijdens de proef, de waarnemer er aan snuffelt.

De tijd, benoodigd om onder deze omstandigheden tot
fusie te komen bij een prisma van 2° bedraagt 524
a.

Ook hier is deze bij prisma\'s van grootere sterkte naar
evenredigheid grooter, terwijl bij een prisma van 7° slechts
enkele malen en bij hoogere prisma\'s in \'t geheel geen fusie
bereikt wordt.

Curve D. Hier gebruiken we een smaakprikkel. Telkens
vóór een waarneming, wordt een beetje Sulfas Chinini op de
tong genomen en daaraan geproefd tijdens de waarneming.

Het resultaat van deze aandachtsverstrooiing is, dat met
een prisma 2° bij 851 o fusie wordt bereikt, bij sterkere
prisma\'s een evenredig längeren tijd noodig is, bij een prisma
van 7 nu en dan en bij hooger prisma geen fusie meer
wordt bereikt.

Curve E. De aandacht werd afgeleid door een larmoyeur
in het oor van den waarnemer, een werktuig, zooals de
oorartsen plegen te gebruiken.

Het resultaat is in gelijken zin als bij de vorige proeven.

In 698 a fusie bij een prisma van 2°, in evenredig längeren

-ocr page 71-

tijd bij sterkere prisma\'s en bij een prisma van 7° beslist
geen fusie meer mogelijk

En nu de controle op de proef.

Neem de larmoyeur weg en de fusie komt tot stand bij
een prisma van 7", 8" en ook van 8\'/2".

Uit al deze waarnemingen blijkt ten duidelijkste de groote
rol, die de aandacht speelt bij de fusie. Dat deze invloed
zich laat gelden bij de hoogere prisma\'s, waar de fusie tot
stand komt als gevolg van onzen wil, (zie het type van
fusioneeren bij hoogere prisma\'s in het vorige hoofdstuk) is
begrijpelijk, maar dat deze invloed van af het zwakste prisma
duidelijk valt waar te nemen, is een zeer krachtig bewijs
voor de theorie, dat de aandacht in oorzakelijk verband met
de fusie staat.

-ocr page 72-

AANDACHTS- EN FUSIESCHOMMELINGEN.

Tot voor betrekkelijk korten tijd was de algemeene op-
vatting der psychologen, dat de aandacht zeer inconstant is,
dat ze voortdurend wisselt en dus een sterk intermitteerend
karakter draagt.

Zij rijst en daalt met zeer korte tusschenpoozen.

Wanneer men zich sterk inspant bij de waarneming van
een prikkel, die juist met een of ander zintuig waarneembaar
is, dan blijft die waarneming niet duidelijk, maar wordt
afwisselend duidelijk en onduidelijk m.a.w. de aandacht
schommelt.

In den laatsten tijd komt meer de opvatting naar voren,
dat de schommelingen der aandacht, die men vroeger schatte
op hoogstens enkele seconden, wel langer kunnen duren,
zelfs minuten lang.

Experimenteel is het vrij moeilijk om hier beslissende uit-
komsten te krijgen. Men pleegt hierbij te werken met prikkels,
die juist iets boven den grens van het waarneembare liggen,
dus prikkels, die zoo weinig verschillen van hun omgeving,
dat de kleinste vermindering van onze aandacht noodzakelijk
ten gevolge heeft, dat we den prikkel niet meer
waarnemen.

Deze methode heeft het voordeel, dat het eenvoudiger is
aan te geven óf er iets is, óf niet, dan wel of iets meer of
minder duidelijk geworden is.

Deze waarnemingen zijn op alle zintuigen gedaan en daarbij
deden zich inderdaad, althans onder zekere omstandigheden,
dezelfde schommelingen voor.

De gewaarwording verdwijnt en komt terug. Waar dit
voor alle zintuigen zoozeer overeenstemde, werd het toe-
geschreven aan een gemeenschappelijke oorzaak en het lag
voor de hand, dat dit de aandacht zou zijn.

-ocr page 73-

Echter kwamen er van den beginne ook stemmen, die
deze schommelingen opvatten als het gevolg van een perifere
oorzaak. Wat het gezichtszintuig betreft, werd dit aan
wisselingen in de accommodatie en wat het gehoorzintuig
aan den M. tensor tympani toegeschreven.

Maar men vond de schommelingen eveneens bij aphaken
en bij patiënten bij wie de membrana tympani ontbrak.

Hiermee had echter de theorie van de schommeling der
aandacht nog niet het terrein gewonnen, want er verschenen
weldra onderzoekingen, die aantoonden dat bij het gevoels-
zintuig deze schommelingen ontbraken.

Hier was onafgebroken aandacht gedurende ten minste
twee minuten mogelijk.

De gewaarwordingen verdwenen geleidelijk door adaptatie,
niet intermitteerend.

Wat het gezichts- en gehoorzintuig betreft, is de kwestie
nog onopgelost. Wij weten niet hoelang één enkele aan-
dachtsphase kan duren.

Wanneer er dus verder in dit hoofdstuk over aandachts-
schommelingen gesproken wordt, dan zijn daarmee boven
besproken schommelingen bedoeld, daarbij in het midden
latend wat precies hun oorsprong zij.

Het ligt in mijn voornemen over het wezen dezer schom-
melingen later afzonderlijke waarnemingen te doen.

Echter dient in dit verband nog even te worden besproken
de invloed der facilitatie en der inhibitie.

Onder deze termen wordt verstaan, dat twee prikkels op
tweeërlei manieren op elkaar kunnen inwerken.

Het volgende voorbeeld moge dit toelichten.

Wanneer we den achterpoot van een gedecerebreerden
kikvorsch prikkelen, dan treedt daarbij geen zichtbare reactie
op. Maar wanneer we tegelijk een sterken lichtprikkel op
de oogen laten inwerken, nemen we een sterke contractie
waar.

We moeten hier aannemen, dat de beide prikkels, de huid
en de lichtprikkel elkaar hebben versterkt — facilitatie.

-ocr page 74-

Als we een druk uitoefeften op een bepaald punt van het
lichaam van den kikvorsch, gaat deze kwaken.

Doen we hetzelfde op een ander bepaald punt, dan heeft
dit tengevolge, dat er een sterke spiercontractie plaats heeft.

Maar worden beide prikkels tegelijk toegediend, dan reageert
de kikvorsch totaal niet — inhibitie.

Onder meer is er nu van uit dit gezichtspunt getracht
een verklaring te vinden voor de schommelingen der aan-
dacht, door n.1. deze op te vatten als het gevolg van een
reeks prikkels, die elkaar beurtelings helpen en tegenwerken.

Hoe het ook moge zijn, bij onze fusiewaarnemingen bleek
al spoedig dat, wanneer we met prisma\'s van groote sterkte
trachten tot fusie tc komen en deze vast te houden, er schom-
melingen optreden, die een nadere beschouwing verdienen.

Er komen n.1. intermitteerende oogenblikken, waarop de
beeldjes weer uit elkaar gaan. Daarna komen ze weer naar
elkander toe en er is weer fusie.

Dit herhaalt zich voortdurend.

Ten einde deze schommelingen nauwkeuriger na te qaan
is de volgende proefopstelling gebruikt.

De waarnemer bevindt zich met het hoofd in het apparaat,
dat in \'t eerste hoofdstuk uitvoerig is beschreven.

Voor zijn oog is een prisma van 872" opgesteld, met basis
nasaal. Hij fixeert het lampje op 6 M. afstand.

Wanneer hij nu fusie bereikt heeft, begint de waarneming.
Hij tracht de fusie te behouden en wanneer deze hem ont-
glipt m.a.w. wanneer hij de beeldjes weer uit elkaar ziet
gaan, drukt hij op een Morsesleutel, die door middel van
een tambour van Marey in verbinding staat met een schrijf-
apparaat, dat de waarneming op een draaiende beroeten
trommel aanteekent.

Krijgt hij weer fusie, dat laat hij den sleutel los en dc
wijzer zakt weer in \'t oude niveau.

Op den trommel schrijft een andere wijzer den tijd in
secunden door middel van een metronoom.

Deze is in een aangrenzend vertrek opgesteld, daar anders

-ocr page 75-

het regelmatig tikken een storenden invloed op de waar-
neming zou uitoefenen.

De met deze proefopstelling verkregen resultaten mogen blij-
ken uit de negen curven genummerd I, II, III, VII, VIII, IX, X,
XI en XII; zie achterin :
Fusieschommelingen.

Wij zien in al deze curven vrijwel hetzelfde, de schommelingen
worden langer en herhalen zich meer. Beschouwen we als voor-
beeld curve XI, dan blijkt, dat bij deze waarneming 31 schom-
melingen hebben plaats gehad in den tijd van 130 secunden.

De eerste schommeling begint na 7 sec. d.w.z., voor het
eerst wordt weer in plaats van één beeldje 2 beeldjes gezien.

Deze schommeling duurt ongeveer één sec., daarna volgt
weer een na 4 sec., die 1 \'/j sec. duurt.

Dit gaat zoo door.

De schommelingen worden frequenter en duren elk afzon-
derlijk langer. Op de 2cic helft van de curve konien ze in
regelmatig tempo voor en duren gemiddeld ± 3 sec., met
een terugkeerenden interval van sec.

De curven verschillen wel is waar onderling, maar hetzelfde
type blijft behouden, zooals uit de onderstaande tabel blijkt.

Tabel van dc Fusicschommclingcn.

Nummer van dc curve. .

I

11

111

vil VIll

IX

X

XI

XII

Aantal schommelingen
in ± 130 sec.....

34

28

29

33

30

30

32

31

: 29 30 V2

Aantal sec. vóór de le
schommeling begint . .

7

11

1

12

8

1 8

7

7

7

6 8

Duur in sec.
langste schommeling. .

4

9

5

6

: 7

8

4

7

8i 6

Duur in sec.
kortste schommeling , . |

%

V.

V2

V

1;

vJ \'A

Duur in sec. langste interv.ll

5

8

7

5

6

i

8

5

5|

6 6

Duur in sec. kortste interval \'

1

1

1

V2

i

1 :

1

1

1

i

\'A I

Dc laatste kolom geeft telkens het gemiddelde.

-ocr page 76-

De aandachtsschommelingen werden op de volgende wijze
geregistreerd.

Op een electromotor is een ronde wit kartonnen schijf
gemonteerd, waarop een gestippelde zwarte straal is geteekend.

Wanneer de motor snel ronddraait ontstaat een serie van
grijze ringen, die naar de periferie lichter worden. Indien de
waarnemer nu een punt fixeert van den buitensten ring,
dien hij nog duidelijk kan waarnemen, dan zal dit punt
voordurend verdwijnen en weer terugkomen.

Deze schijf van Masson is een veelgebruikte manier om
de aandachtsschommelingen te registreeren.

De waarnemer geeft nu wederom de schommelingen aan
door middel van den Morsesleutel, links op bovenstaande
figuur.

Deze is^door een gummislang verbonden meteen tambour
van Marey, die op den draaienden beroeten trommel de

-ocr page 77-

waarnemingen opschrijft. Ook hier wordt de tijd in secunden
geregistreerd door een metronoom, die wel te zien is op de
foto, maar zich in werkelijkheid bevond in een nevenvertrek,
ten einde den störenden invloed van het regelmatig getik
tegen te gaan.

De schijf van Masson werd verlicht door 2 lampen van
32 N. K., symmetrisch ter weerszijden opgesteld.

De waarnemer bevond zich op 2 M. afstand van den schijf.
De resultaten zijn weergegeven in negen curven, genummerd
I tot IX; zie achterin:
Aandachtsschommelingen

Tabel van de Aandachtsschommelingen.

Nummer van de curve. .

1

II

III

IV

V

VI

Ivil

VIII

IX

Aantal schommelingen
in ± 130 sec.. ...

24

25

35

25

28

34

1
1

35

27

29

30

Aantal sec. vóór de le
schommeling begint . .

16

14

8

16

7

12

\' 15

1

5

12

12

Duur in sec.

langste schommeling . .

4

7

5

4

5

4

4

4

4

5

Duur in sec.

kortste schommeling . .

1

1

V2

V2

1

V2

V2

V2

V.

V2

ruim

Duur in sec. langste interval

7

7

6

14

9

10

10

9

8

9

Duur in sec. kortste interval

1

1

V2

V2

1

V2

\'A

V2

V2

72

1

1

ruim

De laatste kolom geeft telkens het gemiddelde.

Het verschil tusschen de curven met fusieschommelingen
en die met aandachtsschommelingen is gering.

Bij de aandachtsschommelingen duurt het langer vóór de
eerste begint en ook de intervallen zijn gewoonlijk langer.

Maar overigens bestaat er een zoo frappante gelijkenis
tusschen de curven der aandacht en der fusie, dat deze
gelijkenis op zich zelf ook een bijdrage levert voor de nauwe
betrekking tusschen genoemde twee.

Ter vergelijking is bovendien de volgende proef genomen,

-ocr page 78-

met dezelfde proefopstelling als boven, maar nu fixeeren
we niet een ring van de schijf van
MaSSON doch luisteren
met al onze aandacht naar het geluid van een Bunsensche
brander, die op afstand is opgesteld. Deze proeven zijn in
den nacht genomen met het oog op het lawaai overdag.

Het blijkt nu, dat er weer soortgelijke schommelingen
optreden. Het gelukt niet het geluid continu waar te nemen,
maar we hooren het intermittteerend, telkens even niét en
dan weer wèl.

Deze schommelingen zijn op de bekende wijze geregistreerd,
voor de curven, negen in getal, geuummerd 1 ^ IX; zie
men wederom achterin:
Gehoorschommelingen.

Tabel van de Gehoorschommclingen.

Nummer van de curve. .

I

II

III

IV

V

VI

VII

VIII

IX

Aantal schommelingen
in ± 130 sec.....

10

10

9

8

10.

8

9

10

10

9

Aantal sec. vóór de Ie
schommeling begint . .

18

24

20

24

20

26

28

26

20

23

Duur in sec.

langste schommeling . .

5

5

4

5

4

6

8

5

5

5

Duur in sec.

kortste schommeling . .

2

1

1

2|

2

1 V2

1

1 Vj

1

IV2

Duur in sec. langste interval

20

22

18

26

24

18

20

20

21

Duur in sec. kortste interval

IV.

IV.|

______1

1

3

4

3

2

3

2

2

ruim

De laatste kolom geeft weer het gemiddelde.

Het valt terstond op, dat er een zeer belangrijk verschil
bestaat tusschen de aandachts- en fusieschommelingen aan
den eenen kant en de gehoorschommelingen aan den
anderen kant.

Het aantal in 130 sec., dat bij de eerste twee 30
bedraagt, is hier slechts 9.

-ocr page 79-

Vóór de eerste schommeling resp. 8 en 12 sec. bij de
eerste twee, hier gemiddeld 23 sec.

Het langste interval bij de aandachts- en fusiesch. resp.
6 en 9 sec., bedraagt hier 21 sec.

Maar wanneer wij afzien van deze absolute waarden, blijkt
toch weer zéér duidelijk hetzelfde type van curve voor den
dag te komen.

De schommehngen worden, naarmate de waarneming langer
duurt, frequenter en langer van duur.

Het spreekt vanzelf, dat de aandacht op alle zintuigen
zijn invloed doet gelden, dus ook op de samenwerking tusschen
de oogen.

Het verschil in aantal tusschen de gehoor- en fusie-
schommelingen moet wel ten deele verklaard worden uit
het feit, dat het gezichtszintuig fijner besnaard is dan het
gehoorzintuig.

-ocr page 80-

OVER DEN INVLOED VAN DE STERKTE VAN
DEN PRIKKEL OP HET TOT STAND KOMEN
DER FUSIE.

In een vorig hoofdstuk is gesproken over primaire en
secundaire aandacht. Bij de primaire hebben we een prikkel,
die de oorzaak van de aandacht is, krachtens zijn bijzondere
hoedanigheden. Bij de secundaire aandacht is er een probleem,
waarvoor wij actief onzen wil moeten inspannen.

Bij onze waarnemingen hebben we twee wijzen van tot
fusie komen leeren kennen, een type van fusie bij zwakke
en een bij sterke prisma\'s. Het bleek, dat er analogie bestond
tiisschen fusie bij zwakke prisma\'s en de primaire aandacht
en dat we bij de fusie bij sterke prisma\'s te doen hadden
met een wilsuiting.

Het lichtje, dat we op 6 M. afstand fixeeren. vervult bij
zwakke prisma\'s den rol van den prikkel, die de oorzaak
van de aandacht is. en bij sterke prisma\'s den rol van het
probleem, waarvoor we ons best doen.

In dit hoofdstuk nu is nagegaan, in hoeverre de intensiteit
van dien lichtprikkel invloed heeft op het tot stand komen
der fusie.

Daartoe is de volgende opstelling van de proef gebruikt.

Op de plaats van het lichtje wordt achter de opening in
het scherm een photometer van JOLY geplaatst

Deze bestaat uit een zwart kistje, waarvan de beide zij-
kanten ontbreken — 30 c
.M. lang en 15 c.M breed en
hoog. In het midden bevinden zich hierin 2 platen van
paraffine van 1 c
.M. dikte, die door een zwart bordpapieren
schijf van elkander zijn gescheiden. In de voorzijde van het
kistje zijn \'twee ronde openingen, juist ter plaatse, waar we
de zijkanten hebben van de paraffineplaten.

-ocr page 81-

0\\
\\o

-ocr page 82-

Op de figuur op blz. 69 is slechts een van deze openingen
te zien, daar er een verschuifbaar plankje aan de voorzijde
van het toestel gemaakt was, waarin zich openingen met
verschillende diameter bevinden.

Het geheel is geplaatst op een optische bank, waarop
tevens een verplaatsbare Argentalamp is aangebracht.

Daar de lichtsterkte omgekeerd evenredig is met het
kwadraat van den afstand van de lichtbron tot de paraffine-
platen, hebben we in deze opstelling de regeling van de
lichtsterkte op eenvoudige wijze in de hand.

Voor ons doel was het echter van meer belang de ver-
houding te weten, tusschen de verschillende intensiteiten van
gewaarwording, daar deze toch de prikkel is, die de samen-
werking tusschen beide oogen bewerkstelligt.

Noemen we A de gewaarwording en B den prikkel, die
de gewaarwording in \'t leven roept, dan is volgens FECHNER

A = c log. B.

Wanneer we nu in plaats van B als prikkel B" nemen, dan
wordt dus

A2 = 2c log B.

en daar

A = c log B

volgt hieruit

A, = 2A.

Verheffen we dus den prikkel in \'t kwadraat, dan wordt
de gewaarwording 2X zoo sterk.

Evenzoo wordt

A3 = 3A als B verandert in B^ en
A4=4A „ B „ „ B^ „
A5 = 5A B „ „ B^

Zoo we de intensiteit van verlichting der parafflneplaat =
2 eenheden noemen; den afstand van de parafflneplaat tot
de lichtbron = R en de lichtsterkte is 1, dan is

.) ^ 2__^_

De vraag blijft dus, op welken afstand moet I geplaatst

-ocr page 83-

worden, om een 3X zoo sterke gewaarwording te krijgen,
of met andere woorden dat A = 3A en B = B^ wordt.

We hebben dan de volgende formule:

Door de formules 1 en 2 op elkander te deelen. krijgen we

of

4 71 A"

Zetten we dus de lichtbron op V2 R afstand in plaats van
op R, dan krijgen we een 3X sterkere gewaarwording; en
plaatsen we de lichtbron op V4 R\' dan wordt de gewaar-
wording 5X sterker.

Dit volgt uit de volgende berekening:

Deel de formules 1 en 3 op elkander.

Door bovenstaande gegevens geleid, zijn de volgende
waarnemingen gedaan.

Bij de prisma\'s van 2°—8°, met basis nasaal geplaatst, is
onderzocht den tijdsduur, noodig om fusie te bereiken, ter-
wijl de lichtbron respectievelijk zich
bevond op 25—50—100
cM. vanaf de paraffineschijf.

De intensiteit der gewaarwording wordt dan 5A, 3A, en A.

De resultaten zijn in de volgende curve weergegeven blz. 72.

We zien in deze curve bij alle prisma\'s een geleidelijke
verlenging van den tijdsduur, noodig om tot fusie te komen,
bij het zwakker worden van den lichtprikkel. De kleine
afwijkingen in de curve kunnen geen groote beteekenis
hebben, daar ze nu eens in de eene richting dan weer in
de andere zijn.

Deze zullen we dus moeten beschouwen als niet te ver-
mijden onnauwkeurigheden.

; of y^ = Vu. en y = V. R-

-ocr page 84-

If^OD

1000

1

1 1 1 i -

(S^nvloeó V. d

^ V. c}pr/Âhel op Se

« ^—■

1

1 1 1 1

ICOC.M -""""JJlirtiwi lol FarnnsrcK

ióiJi

t
::cö

t

%

toe
%

-ocr page 85-

Prisma

Afstand 100 c.M.

Afstand 50 c.M.

Afstand 25 c.M.

631

500

332

901

678

556

40

1210

918

802

1974

1790

1571

60

2769

2497

2066

70

3584

2986

2784

3804

3341

3147

In deze tabel geven de getallen den tijdsduur aan in sigmata.

Dat deze stijging zoo geleidelijk is bij zwakke en bij sterke
prisma\'s moge in \'t eerste oogenblik onze bevreemding wekken,
nader beschouwd is dit mede een bewijs, voor wat vroeger
reeds gezegd is, dat n.1. de fusie bij sterke prisma\'s geen
analogie vertoont met de secundaire aandacht, zooals de
fusie bij zwakke prisma\'s met de primaire aandacht, maar
opgevat moet worden als een wilsuiting.

Bij de zwakke prisma\'s kunnen we zeggen, hoe sterker
prikkel, hoe sterker gewaarwording, des te sneller reactie.

Maar bij de sterke prisma\'s is dit anders. Hier toch is de
wil, onze eigen activiteit, de oorzaak van het tot stand
komen der fusie.

En deze wil blijft onveranderd, en wel maximaal. Wij
doen in alle gevallen ons uiterste best om fusie te verkrijgen,
hoe sterk of zwak de lichtprikkel ook zij. Maar bij nader
inzicht laat zich hier wel degelijk de invloed van de sterkte
van den lichtprikkel gevoelen.

In het eerste hoofdstuk is uitvoerig beschreven, hoe de
fusie bij sterke prisma\'s tot stand komt. We zien wel een
neiging van de beeldjes naar elkaar toe. maar ze kunnen
het niet tot samensmelting brengen.

Nu hangt het van de sterkte van den lichtprikkel af. hoe
ver de beeldjes al spontaan naar elkander toegaan, zonder

-ocr page 86-

dat we ons behoeven in te spannen, d.i. dus de primaire
aandacht.

Dit geeft derhalve een gedeeltelijke verklaring van den
invloed van de sterkte van den prikkel bij de secundaire
fusie; evenwel daar komt nog het volgende bij:

Een sterke prikkel neemt ons sneller in beslag dan een
zwakke. Het valt gemakkelijker ons te concentreeren op een
sterke prikkel, om het zoo maar eens te zeggen: ,,Een sterke
prikkel werkt zelf, juist door zijn sterkte, krachtig mee".

Het is hier de plaats om op te merken dat H. snellen jr.
eenige jaren geleden \') er de aandacht op heeft gevestigd:
„dat door verzwakte werking van den prikkel (c.q. verzwakte
„voortgeleiding daarvan), ook het reflectorisch instellen, zoo-
„wel wat convergentie als wat accommodatie aangaat,
„bemoeilijkt zal worden of zelfs achterwege zal blijven. Zoo kan
„o.a. ook hiermee worden verklaard, waarom bij hypermetro-
„pische oogen op het betere en dan meestal minder ametropische
„oog de hypermetropic grootendeels latent is, terwijl op het
„zwakker ziende oog deze afwijking geheel of nagenoeg
„geheel manifest is. Bij het beter functioneerende oog wordt
„de prikkel onmiddellijk gevolgd door het juist instellen der
„accommodatie, bij het zwakkere oog is diezelfde prikkel
„daarentegen te zwak om reflectorisch de noodige accom-
„modatie-innervatie op te wekken."

H. snellen Jr. neemt dan ook aan dat in zulke gevallen
de amblyopic primair is en het achterwege blijven van het
reflectorisch instellen der accommodatie secundair.

Verder geeft hij dan de volgende verklaring van de
asthenopia ex anaemia, die geheel in dit kader past:

„Bij anaemische personen komt het dikwijls voor, dat de
„functie van het netvlies verminderd is, waardoor een ge-
„wone lichtprikkel onvoldoende werkt of althans zóó verzwakt
„wordt voortgeleid, dat de reflectorische accommodatie achter-

H. SNELLEN ]r. De gezichtsscherpte als maatstaf voor de functie
van het netvlies. Nederl. Tijdschr. v. Geneesk. 1918, II No. 3..

-ocr page 87-

„wege blijft. Om deze toch tot stand te doen komen, moet
„de patiënt al zijn aandacht op het scherp zien der letters
„vestigen. Het is dan niet een zuivere reflectorische innervatie,
„maar een meer bewuste handeling en het spreekt vanzelf,
„dat dit meer van den patiënt vergt en hem spoedig zal
„uitputten.

Het is wel zeer opmerkelijk dat H. SNELLEN jR., geleid
door zijn klinischen blik, tot volkomen dezelfde opvattingen
komt, als wij door het experimenteel onderzoek.

-ocr page 88-

OVER DEN INVLOED VAN DEN AFSTAND VAN
HET PRISMA TOT HET OOG.

Bij de prosven in vorige hoofdstukken beschreven, werd
steeds het hoofd van den waarnemer gefixeerd in het toestel
met kinstuk en voorhoofdssteun, dat in het eerste hoofdstuk
besproken is. Het prisma, dat bij de verschillende waar-
nemingen werd gebruikt, bevond zich dus steeds op denzelfden
afstand van de cornea.

Het was nl. reeds na enkele voorloopige waarnemingen
gebleken, dat er bij verandering van den afstand van het
prisma tot het oog, ook veranderingen optraden in den
tijdsduur om tot fusie te komen, ook wanneer alle andere
omstandigheden constant werden gehouden.

Voorloopig hebben we dezen factor niet mee laten rekenen,
maar alleen gezorgd, dat hij geen störenden invloed kon
uitoefenen, door den afstand van het prisma tot het oog
constant te houden.

Beschouwen wij echter thans dezen factor wat nader.
Wanneer wij voor ons eene oog een prisma houden, met de
basis nasaal, en het andere oog onbedekt laten, dan zien wij
bij het kijken naar het lichtje, dat als fixatiepunt dient, een
virtueel en een reëel beeld.

Het is terstond duidelijk, dat hier de afstand van het
prisma tot het oog een rol moet spelen. Bezien we in de
figuur op blz. 78 den driehoek LL,F, waarin zich bij F een
prisma bevindt, dat voor \'t oog geplaatst is.

Met het gewapende oog ziet de waarnemer een virtueel
beeld, in L, en met het andere oog een reëel beeld in L.

Het spreekt vanzelf, dat wanneer de afstand L,F kleiner wordt,
ook in gelijke mate de afstand
LL, vermindert, mits we het
zelfde prisma gebruiken en dus de hoek bij F constant blijft.

-ocr page 89-

Óf met andere woorden, we verwachten, dat, zoo we het
prisma verder van ons af plaatsen, we het virtueele en
reëele beeld dichter bij elkaar zullen zien, de fusie gemak-
kelijker tot stand zal komen en de fusietijd korter zal worden.
Maar reeds na enkele proeven bleek dit geenszins het geval
te zijn.

Integendeel plaatsten wij het prisma verder dan gewoonlijk
van de cornea af, dan kwam er een duidelijke verlenging
van den fusietijd voor den dag.

Daarna hebben we het prisma geplaatst op betrekkelijk
korten afstand van de lichtbron, die als fixatiepunt dienst
deed en het langzamerhand naar ons toegehaald. Ook dan
werd de fusietijd langer.

Dit was dus volkomen met elkaar in strijd.

Daar deze proeven uit den aard der zaak vrij onnauw-
keurig genomen waren, liet , zich vóór alles de behoefte ge-
voelen aan een toestel, waarmee het mogelijk zou zijn,
betrouwbare waarnemingen te doen en deze in maat en
getal vast te leggen.

Het ging namelijk niet aan, om het prisma op een wille-
keurigen afstand van het oog, b.v. op een tafeltje op te
stellen, daar het in dit geval uiterst moeilijk was om de
juiste plaats te zoeken waar de waarnemer moest gaan
zitten om met zijn ééne oog door \'t prisma en met \'t andere
er langs te kijken.

Na eenig zoeken bleek het volgende eenvoudige apparaat
te voldoen:

AB is een stevige houten lat, van 1.5 M. lengte. Hierop
is in een gleuf het blok CD geplaatst, zoodanig dat CD
langs de geheele lengte van AB verschoven kan worden.
Op CD is door een scharnier, draaibaar, de lat DE aange
bracht, die dus een hoek kan maken t.o.v. CD varieerend
van O» tot 90".

Op D E. bevindt zich een plankje bij F. Dit kan door
middel van een riggel aan de onderzijde, die past in een
gleuf van DE. langs de geheele lengte verschoven worden.

-ocr page 90-

A

Apparaat

voor
onderzoek
van den invloed
afstand prisma-cornea
• op de fusie.

-ocr page 91-

Op het plankje is bij F het prisma opgesteld; zoodoende
ziet de waarnemer met zijn rechteroog een virtueel beeld
in
L, en met zijn linkeroog een reëel beeld in L. Denhoek,
waarover hij moet fusioneeren, kan worden afgelezen op
een graadboogje, voor het linkeroog aangebracht.

De afstand L, rechteroog is constant en bedraagt 6 M.
Dezc opstelling is zóó gekozen, omdat gebleken was, dat
het practische voordeden had, wanneer de stralenbundel
vanaf het prisma tot het oog (dus F-rechteroog) lood-
recht stond op de richting A B, en het lichtje constant op
dezelfde plaats bleef.

Door dat de hoek E D C veranderlijk is en DE langs
A B kan verschoven worden is het gemakkelijk om voor
eiken afstand van het oog tot een prisma van verschillende
sterkte, dat op het plankje bij F geplaatst wordt, de bij-
behoorende plaats te vinden, waar de waarnemer moet gaan
zitten, om met zijn linkeroog langs het prisma en met zijn
rechter er dóór te zien. Het prisma wordt op het plankje F
steeds zóó opgesteld dat de zijde die naar den waarnemer
is gekeerd, evenwijdig is aan de lat A. B.

Hierbij moet dadelijk worden opgemerkt, dat zich bij
grootere afstanden van het prisma tot het oog hfet bezwaar
doet gevoelen, dat we met het rechteroog alleen reeds twee
beeldjes — een virtueel en een reëel — zien.

Dit bezwaar laat zich gemakkelijk verhelpen door op \'t
plankje bij F tegen het prisma met de basis nasaal een sterk
prisma te plaatsen met de basis temporaal.

Hierdoor worden de stralen, welke anders langs het prisma
heen, direct het oog zouden bereiken, afgeleid en wel zoo
sterk, dat zij geen storenden invloed meer uitoefenen.

Met behulp van dit apparaat hebben wij onze voorloopige
waarnemingen nauwkeurig herhaald en vonden inderdaad
hetzelfde.

We plaatsen eerst het prima zoo dicht mogelijk bij het
lichtje ons fixatiepunt — en meten den fusietijd bij een
prisma van bepaalde sterkte. Nu schuiven we het wat dichter

-ocr page 92-

bij het oog en doen hetzelfde. De fusietijd wordt langer.

Dit gaat zoo door tot we een afstand van 30 c.M., gerekend
vanaf de cornea, bereikt hebben. Dan draaien de rollen om.

De fusietijd wordt minder en vlak bij het oog zelfs be-
langrijk minder.

Het is te begrijpen, dat de fusietijd langer wordt, wanneer
we het prisma dichter naar ons toe brengen, maar tengevolge
van welken invloed heeft juist het tegengestelde plaats bij
een afstand van 30 c.M. of minder?

We herhaalden onze waarnemingen bij prisma s van ver-
schillende sterkte en vonden hetzelfde.

Op de figuur op blz. 81 is op de horizontale lijn aangegeven
den afstand van het prisma tot het oog in c.M.

De curven D. E, F, G. stellen voor het verloop van den
fusietijd op verschillende afstanden voor de prisma\'s van
2° ^ 4° — 6° en 8° . De groote overeenkomst in deze lijnen
valt terstond op.

We zien den fusietijd duidelijk toenemen bij grooter worden
van den afstand, tot een afstand van ± 30 c.M. tot het oog
bereikt is.

Daarna neemt de fusietijd geleidelijk af en na een afstand
van 75 c.M. (prisma-oog) is deze afname, in curve gebracht,
vrijwel een rechte lijn.

Deze figuur is slechts een gedeelte van de volledige curve
voor den afstand prisma-oog tot het fixatiepunt.

De horizontale lijn is slechts een vierde van de volledige
curve, de verticale lijn — de helft. Dit is zoo gedaan om
de details meer tot hun recht te doen komen.

Deze lijnen maken den indruk ontstaan te zijn uit de
samenwerking van twee factoren, die in tegengestelden zin
werken. Een van deze factoren is de afstand van het virtueele
tot het reëele beeld. Daarom werd voor prisma 8 deze
invloed in curve gebracht. Zie in de figuur lijn A. Dit is,
zooals vanzelf spreekt een rechte lijn, die haar hoogste punt
heeft, wanneer het prisma zich zoo dicht mogelijk bij de cornea
bevindt, en haar laagste punt, als het vlak bij het fixatiepunt is.

-ocr page 93-

Naar den tweeden factor hebben wij lang gezocht.
Wanneer wij den afstand van het prisma tot het oog

Ö

15(1

varieeren onder de boven beschreven omstandigheden, waarbij
nog
vermeld moet worden, dat de proeven in het absolute
duister genomen zijn, dan zijn eigenlijk de eenigste factoren

c^iii\'locÖvnucV flJotaii(3
t\'on l)ct pnitiia lol b^\'l
oo(j c\'jj tV\' fu^Lc.

-ocr page 94-

die veranderen, behalve dc afstand virtueele-reëele beeld, de
verhouding van het totale gezichtsveld van den waarnemer
tot het deel van het gezichtsveld, dat door het prisma wordt
ingenomen en de lichtsterkte.

De randen van het prisma geven steeds een lichtende
reflex. Wij kunnen hieraan orienteeren den stand van het
prisma in de ruimte, hetgeen van grooten invloed voor onze
waarnemingen is.

Wij zien door het prisma heen het virtueele beeld, omgeven
van een rand en dit spreekt veel sterker tot ons, wanneer
het vlak bij ons oog is opgesteld, dan wanneer het zich
veraf bevindt.

We hebben toen de verhouding van het deel van het
gezichtsveld, dat door \'t prisma wordt ingenomen, tot het
geheele gezichtsveld berekend voor verschillende afstanden
en in curve gebracht.

Dit was betrekkelijk eenvoudig, daar het prisma in een
ronden houder gevat was.

We beschouwen den hoek, die gevormd wordt door vanaf
het oog lijnen te trekken naar het middelpunt en naar een
punt van de periferie van den ronden prismahouder.

De tangens van dezen hoek is de straal van den ronden
prismahouder gedeeld door den afstand van het prisma tot
het oog.

De grootte van het deel van het gezichtsveld, dat door
het prisma wordt ingenomen, werd voor verschillende af-
standen berekend en vergeleken met het gezichtsveld door
weging van stukjes papier van gelijke dikte.

Het valt bij beschouwing van lijn B dadelijk op, dat de
geweldige stijging, die zij in \'t eerste vertoont, snel afneemt
en deze ten slotte zeer gering wordt.

Wat de lichtsterkte betreft, het is duidelijk, dat door de
aberratie een gedeelte van het licht zal afdwalen en het oog
niet zal bereiken. De hoeveelheid licht, die aldus verloren
gaat zal des te grooter zijn, naarmate het prisma zich verder
van het oog af bevindt.

-ocr page 95-

Ten einde nu de verkregen gegevens met elkander te
kunnen vergelijken, om uit te maken óf en in hoe verre deze
factoren op zich zelve voldoende waren om de kwestie te
verklaren, moest eerst een tabel gemaakt worden, waarin
tot uiting kwam het onderling verband van deze uiteen-
loopende en niet te vergelijken grootheden, m.a.w. bij een
bepaalden afstand van het prisma tot het oog moest de
bijbehoorende afstand van het virtueele tot het reëele beeld
en ook de bijbehoorende verhouding van het deel van het
gezichtsveld, dat door het prisma wordt ingenomen, tot het
geheele gezichtsveld worden gezocht.

Het resultaat geeft de volgende tabel.

Daar de lichtsterkte bij verschillenden afstand van het
prisma tot het oog zich niet zoo eenvoudig liet berekenen,
is deze in de volgende tabel niet opgenomen.

Afstand
Prisma—oog
in c,M.

1 Afstand Virtueel
—Reëel beeld

Verhouding
Scotoom tot het
Gezichtsveld

Fusietijd bij
prisma van

0

41.4 c.M,

1

\\

4

41,1 „

2205 sigmata

12

40.6 „

Vl 25

2264

20

40

i \'/
i /ISO

2304

30

39,6 „

Vsoo

2326

45

38,3 „

VI 000

2291

75

36.2 „

V2500

2212

150

31,1 ..

Voooo

1937

300

20.7 „

Vooooo

600

0

Vl 25000

(N.B. Onder Scotoom wordt verstaan het deel van het gezichtsveld, dat
door het prisma wordt ingenomen).

Nu kunnen we dus de verschillende waarden met elkaar
vergelijken.

-ocr page 96-

Door de curven A en B te beschouwen als componenten
voor het samenstellen van één enkele curve, waarvan stukje
voor stukje berekend werd, als resultante der twee com-
ponenten ontstond curve C.

Het was een groote verrassing, dat deze een zeer treffende
gelijkenis vertoonde met de curven D, E, F, G.

Het feit dat de gelijkenis niet volkomen is, wat op de
volledige curve beter nog tot uiting komt, dan op het gedeelte,
dat hier is weergegeven, moet m.i. worden toegeschreven
aan den invloed van de lichtsterkte, die wij niet afzonderlijk

konden berekenen.

Toch meen ik, op grond van het verloop van de curve C,
gerechtigd te zijn, om aan te nemen, dat het eigenaardig
verloop der curven D, E, F, G, tot stand komt onder den
invloed van bovengenoemde drie factoren.

-ocr page 97-

SLOTOPMERKINGEN.

De oogen, die wij beschouwen als twee afzonderlijke organen,
werken als regel en onder normale omstandigheden samen.

Onder abnormale omstandigheden kan deze samenwerking
echter wel eens achterwege blijven. Dit is bijvoorbeeld het
geval bij strabismus of wanneer we met één oog door een
prisma zien. Dit is eveneens het geval bij sommige aan-
doeningen van het centraal zenuwstelsel. Ter illustratie van
dit laatste mogen de volgende voorbeelden dienen, ontleend
aan
BlELSCHOWSKY:

1. Een collega, die als officier den oorlog meemaakte, en
een batterij zware artillerie aanvoerde, bemerkte tot zijn on-
gerustheid, dat hij door zijn verrekijker niet meer binoculair
kon zien, cn daardoor het vuur van zijn batterij niet meer
kon leiden.

Van tijd tot tijd bemerkte hij een voortdurend frequenter
wordend dubbelzien. Bij onderzoek vond
BlELSCHOWSKY
hier een divergentie van als oorzaak. Dc fusiebreedte
was sterk verminderd, maar door middel van prisma\'s kon
volkomen binoculair zien bereikt worden.

2. Een jong officier was door een vlak bovcn zijn hoofd
gesprongen handgranaat ter aarde geslingerd, maar had geen
letsel bekomen.

Den volgenden dag bemerkte hij, dat hij dubbel zag. Dit
dubbel zien heeft hij thans nog, na vier jaar. Hij heeft een
divergentie van 8- A 9", die slechts nu cn dan door wilsin-
spanning kan overwonnen worden.

3. Een 46-jarig heer, een hooggeplaatst rijksambtenaar,
kwam in 1911 met dc volgende anamnese.

Vier jaar geleden had hij iets zeer onaangenaams in den
dienst ondervonden. Hij werd opgewonden en had last van

-ocr page 98-

spoedige vermoeidheid der oogen bij het werk. Sinds 1 Yj
jaar was het hem niet mogelijk op korten afstand te werken,
daar hij dan een zeer onaangenaam drukkend gevoel en pijn
boven de oogen kreeg.

Dit maakte, dat hij vreesde weldra ongeschikt te zullen
worden voor zijne betrekking, hetgeen hem zóó sterk de-
primeerde, dat hij met zelfmoordplannen rondliep.

BiELSCHOWSKY vond hier een manifeste sursumvergentie
van 2\'^, welke de patiënt zelve niet kon corrigeeren.

Ik heb deze voorbeelden aangehaald, omdat ze zoo goed
passen in onze voorstelling van de samenwerking tusschen
de oogen.

In het eerste geval hebben we te maken met iemand,
wiens fusievermogen sterk geleden heeft onder den invloed
van geestelijke en lichamelijke uitputting en oververmoeidheid.

Waar in de vorige hoofdstukken zoo duidelijk de invloed
van de vermoeidheid is aangetoond in het gewone dagelijksche
leven zal het wel niemand verwonderen, dat hij zich in
zooveel sterkere mate doet gevoelen onder dergelijke on-
gunstige omstandigheden.

Wat het tweede geval betreft, dat na een trauma, gepaard
gaande met een sterke psychische shock een vermindering
optreedt van het psychisch prestatievermogen is een zoo veel
voorkomend geval, dat het geen enkele clinicus zal verwonderen.

Wij hebben hier te doen met een sterken graad van
heterophorie, die, zooals bekend, slechts door een krachtig
fusievermogen is te corrigeeren.

Wat het derde geval betreft, in zijn verdere besprekingen
noemt BiELSCHOWSKY het zelf een typisch voorbeeld van
neurasthenie. We hebben hier te maken met iemand, die een
afwijking vertoont in den zin van sursumvergentie, en
zooals uit een der gemaakte curven blijkt, is deze uiterst
lastig te corrigeeren.

Zij eischt een bijzonder sterke wilsinspanning, die bij dezen
neurasthenicus wel te kort zal geschoten zijn.

Ik zie dus in alle drie gevallen de samenwerking der

-ocr page 99-

oogen tot stand komen als gevolg van één oorzaak, den in-
vloed van de aandacht, gepaard met wilsinspanning.

BiELSCHOWSKY is echter een andere meening toegedaan
en geeft de volgende beschouwingen hierover. \')

Hij begint met te zeggen dat het lang niet altijd mogelijk
is bij deze aandoeningen te onderscheiden de hysterische
uitvalsverschijnselen in het motorisch apparaat van het oog,
en die tengevolge van een gebrekkigen wilsimpuls.

Het is n.1. bij deze patiënten niet mogelijk een onderzoek
in te stellen naar de fusiebreedte. En daar toch een zekere
wilsinvloed bij deze convergentie-innervatie een rol speelt,
is het mogelijk, dat een wilszwakte of een niet-willen de
oorzaak is van het ontbreken der convergentie-beweging.

Hij onderscheidt dan nog een derde stoornis op hysterischen
bodem in de samenwerking tusschen beide oogen, n.1. die
gevallen, waar als primaire oorzaak een uitvallen moet worden
aangenomen van het fusieapparaat.

Als dit in den steek laat, valt het ..Ausgleichsmechanismus"
weg en de hetcrophorie wordt manifest, wat zich uit in het
optreden van dubbelbeelden.

Deze stoornis zou zich van de beide vorige daardoor
onderscheiden, dat we hier nóch met een bewegingsbeperking
nóch met het ontbreken van een wilsimpuls te maken hebben.

Samenvattend kan er dus volgens BiELSCHOWSKY op
drieërlei wijze een stoornis ontstaan in de samenwerking
tusschen de oogen bij aandoening van het centraal zenuwstelsel.

1. Stoornis in het motorisch apparaat.

2. Stoornis door gebrekkigen wilsimpuls.

3. Primair uitvallen van het fusieapparaat.

Zooals reeds is opgemerkt bezien wij deze stoornissen
alle drie vanuit één gezichtspunt.

BiELSCHOWSKY is echter niet de eenige, die de neiging
heeft om een logisch geheel te willen onderverdeelen.

\') BIELSCHOWSKY im Zcntralblatt für die gesammtc ophthalmologic
und ihre Grenzgebiete Bd. IV, S 173.

-ocr page 100-

Eveneens geheel overbodig lijkt het mij om bij de fusie
te gaan onderscheiden „Fusionsbreite \' en Fusionsanspruchs-
fähigkeit". zooals M. H.
Fischer doet \'). Deze zegt;

,,Die Fusionsbreite ist durch den gröszten von den Doppel-
bildern und dem Drehpunkte des Zyklopenauges einge-
schlossenen Winkel bestimmt, bei welchem eben gerade noch
der Ausgleichsmechanismus einsetzen kann; ist die Fusions-
breite überschritten, so fehlt jeden Ausgleich.

Die Fusionsbreite ist offenbar abhängig von den Versuchs-
bedingungen ; es spielen hier verschiedene Einflüsze eine
grosze Rolle. Auch ist die Fusionsbreite sicher eine variabele
Grösze; was allerdings erst weitere Untersuchungen zeigen
müszten.

Die Fusionsanspruchsfähigkeit ist ein Masz für die Schnellig-
keit des Einsetzens des Ausgleichsmechanismus; sie ist indi-
viduell sehr verschieden ausgeprägt. Zwischen Fusionsbreite
und - anspruchsfähigkeit bestehen gewöhnlich derartige Be-
ziehungen, dasz Individuen mit relativ groszer Fusionsbreite
eine geringe Anspruchsfähigkeit besitzen, hingegen Individuen
von relativ geringer Fusionsbreite eine ausgezeichnete Fusions-
anspruchsfähigkeit aufweisen, die einen sehr raschen Ausgleich
garantiert."

Het maken van een onderscheid tusschen Fusionsbreite
en Fusionsanspruchsfähigkeit is daarom geheel overbodig,
omdat wij het verband tusschen deze twee begrippen in een
ander licht zien.

Bij geringe Fusionsbreite, waar over een kleinen afstand
gefusioneerd moet worden is de samenwerking hoofdzakelijk
te danken aan primaire aandacht. De fusie komt snel tot
stand, in elk geval sneller, dan waar over grooten afstand
gefusioneerd moet worden. In -dit laatste geval speelt de wil
een belangrijke factor.

Dat de een veel grooter fusiebreedte heeft dan den ander
is o.a. daaraan te wijten, dat de een veel meer in staat is,
zich op een dergelijke wilsuiting te concentreeren.

\') GRAEFE\'S Archiv f. ophth. 108 S. 280.

-ocr page 101-

In dit verband verdient de volgende proef, bij onze voor-
loopige waarnemingen toevallig gedaan, even een bespreking.

We nemen een metalen buis van 80 c.M. lengte, waarin
een ring verschuifbaar is aangebracht door een kettinkje
zonder einde. In dezen ring is een rond prisma van
5o be-
vestigd Deze buis plaatsen we voor het eene oog. terwijl
het andere oog ongewapend blijft. We fixeeren weer het
lichtje op 6 M. afstand.

Bevindt het prisma, dat met de basis nasaal geplaatst is,
zich vlak bij ons oog, dan krijgen we gemakkelijk fusie,
maar wanneer wij het prisma hoe langer hoe verder van
ons oog laten gaan, dan vallen hoe langer hoe meer stralen
tegen den wand van de buis en bereiken ons oog niet.

Ten slotte zien we met het gewapende oog het lichtje
niet meer. Halen we het prisma meer dichterbij, dan komt
het tweede beeld van het lichtje weer te voorschijn en we
krijgen opnieuw fusie. Zoo we nu den afstand, prisma-oog,
zéér geleidelijk grooter laten worden — blijft het oog, dat
door de buis ziet, in den stand staan, die noodig is, om tot
fusie te komen, ook al kunnen we met dat oog het lichtje
in het geheel niet meer zien.

Dat dit inderdaad het geval is, blijkt wanneer we het
prisma weer nader bij het oog laten komen.

Het tweede beeld verschijnt dan niet naast, maar op
dezelfde plaats als het eerste. We behoeven geen instel-
bewcging te maken en hebben terstond weer fusie.

Deze stand werd dus psychogeen vastgehouden. Deze proef
pleit tegen de theorie van de prikkeling der identieke
netvliespunten.

Tot slot nog het volgende:

Bij het vliegmedisch onderzoek, bij de keuring voor candi-
daat-vliegeniers heeft Dr.
P. van wulfften Palthe de
volgende merkwaardige waarneming gedaan.

Bij alle candidaten ontstond, wanneer ze op groote hoogte
kwamen (6000 M.) een duidelijke heterophorie en wel in den
zin van esophorie.

-ocr page 102-

Een esophoor van b.v. wordt op 6000 M. hoogte
esophoor van
9°; een orthophoor wordt esophoor en zelfs
een exophoor gaat, na eerst orthophoor te zijn geworden,
over in esophorie.

Nadat deze ontdekking eenmaal gedaan was, werd dit
onderzoek stelselmatig bij alle keuringen verricht en nam
men steeds hetzelfde waar.

Door de vriendelijke gastvrijheid van collega VAN WULFF-
TRN PALTHE,
heb ik mij daarvan persoonlijk kunnen over-
tuigen.

Wel verre van een verklaring van dit verschijnsel te willen
geven, kan ik toch niet nalaten hier er even op te wijzen,
dat deze waarneming volkomen past in onze opvattingen
over het fusievermogen.

Immers blijkt, hoe sterk deze esophorie ook moge worden,
het fusievermogen van den candidaat steeds in staat haar te
corrigeeren.

Dit pleit tegen een fusiecentrum en tegen een fusieneiging
met een bepaald prestatievermogen.

Maar wanneer we den fusiedrang opvatten als gevolg van
primaire aandacht en van wilsuiting, dan is het begrijpelijk,
dat zij een groot aanpassingsvermogen heeft.

Wij weten uit de psychologie (Das Schwierigkeitsgesetz
der Motivation) dat, wanneer het gaat om wilsuitingen, ons
prestatievermogen toeneemt, wanneer zich grootere hinder-
nissen voordoen. En waar dit kennelijk het geval is bij het
opstijgen naar groote hoogten, geloof ik hierin een steun
meer te mogen zien voor onze opvatting omtrent het wezen
der fusie.

-ocr page 103-

CONCLUSIE.

Uit het experimenteel onderzoek der vorige hoofdstukken
blijkt, dat de samenwerking tusschen beide oogen een logisch
gevolg is van de aandacht, geheel in overeenstemming met
de theorie van H.
SNELLEN jR.

Vooral de curve over het tot stand komen der fusie bij
geconcentreerde en bij verstrooide aandacht is hiervan een
sprekende illustratie.

De aandacht is dus de groote factor, die als een reflec-
torisch werkend regulatieapparaat fungeert. Zij corrigeert
onder normale omstandigheden alle onregelmatigheden in den
bouw en in de functie van onze twee gezichtszintuigen. Zij
laat deze onvolkomenheden niet eens tot ons bewustzijn
komen en geeft den indruk, dat er altijd een voortreffelijke
samenwerking, een volkomen symmetrie bestaat.

De aandacht is het, die maakt, dat wij de afwijkingen in
den stand der oogen, onze heterophorie, onbewust corrigeeren.
hetzij ze bestaan in den zin van exo- of esophorie.

Als regel en onder normale omstandigheden werken de
oogen samen.

Wanneer de prikkel in beide oogen aangrijpt in de fovea
centralis retinae is dit natuurlijk.

Grijpt de prikkel niet in de fovea centralis retinae aan.
maar er even naast, dan zal de aandacht deze kleine afwijking
corrigeeren en er treedt weer een correcte samenwerking op.

Dit is het geval bij heterophorie.

Grijpt de prikkel nog iets meer perifeer aan, dan zal een
sterkere aandachtsprikkel noodig zijn om eén volmaakte
samenwerking tot stand te brengen of in stand te houden,
waarbij ook wel de wil zün rol zal beginnen te spelen. In
deze omstandigheid verkeeren we bij strabismus latens.

-ocr page 104-

Dezelfde neiging tot samenwerking bestaat bij strabismus
paralyticus.

Hier grijpen de prikkels nog centraal genoeg aan. om een
sterke tendenz te hebben tot samenwerking der beide oogen.
Echter maakt hier de verlamming van de eene oogspier de
samenwerking onmogelijk. We zien dan het optreden van
dubbelbeelden.

Grijpt de prikkel nog meer perifeer aan, of verkeeren we
in de omstandigheid, dat op het ééne oog een totaal ver-
schillende prikkel zijn invloed doet gelden dan op het andere
oog, dan verandert de zaak.

Hier ontbreekt de neiging tot samenwerking.

We kunnen onze aandacht niet aan beide prikkels gelijk-
tijdig schenken en ook nooit bereiken, dat wij een logisch
geheel zien. Het gevolg is, dat we haar geven, beurtelings
aan den eenen en aan den anderen prikkel en daarbij naar
willekeur te werk gaan. Zoo is het bij het zien door een
microscoop en bij het oogspiegelen, eveneens bij strabismus
alternans.

Hier laten we het eene oog zoo veel mogelijk afwijken

in stand en worden de prikkels, die in het fovea aangrijpen zoo
verschillend mogelijk; er is weinig
neiging tot samenwerking.

We schenken onze aandacht beuitelings aan het eene oog
en aan het andere en hebben zoodoende geen last van
dubbelbeelden.

De drang tot samenwerking van onze oogen — fusiedwang,
fusieneiging of zoo men haar noemen wil — is een aandachts-
kwestie al of niet gepaard met wilsuiting.

Wij staan dan ook op het standpunt van H. SNELLEN jR.,
dat wij bij het kijken met beide oogen naar één voorwerp,
dit enkel zien, niet omdat wij met identieke punten van de
netvliezen dat voorwerp zien, maar omdat wij langs ver-
schillende zintuigen hetzelfde voorwerp waarnemen.

Zijn wij verkeerd ingelicht omtrent den stand van één
oog ten opzichte van het andere, zooals bij het kijken door
een prisma, bij parese van oogspieren, dan zien wij dubbel.

-ocr page 105-

-^v^r"\'v

. s-

«.-»•J

\'i y... 1. .

-f: I\'.

, A

if A*\' •»

■ I.\'

-ocr page 106-

/~UJlJLi
rvAJXr

L/

\'kiLr a

lo-1/ !; nrnr^iTji—nr

/L^Lr

J__iL/L

.ruTL-

____JLJLJL\' i JUL_il- JLJL-= .iL_JLA-_rL

(

J u A__A

XJU

u.. J L-J L /

•\'Iii HH-hH tu û

-ocr page 107-

-\'S

■ t . • .

ti

: /

r" .

!

»

Î

■ • - ;

-ocr page 108-

\'-lllü

• V ;

i \' \\ 1 V . .■

-ocr page 109-

T. f. TV-S

_IL

< I

ju__jvr\\n_îUA—^^

__rn.

j—

..iU.«.^.....

XJL niui r lFlJi nrina-an j ir unr^

n r-

iJLJUiri^ri^Jin-

jur.

riTv _ ^Jv^r

.....................■ AAlipACHT WhriELiriQEn.........._ .

-ocr page 110-

• ri .

1; ■ .. . • • .- I,. . ■ . ■ ■■ .

■.V

-v

k. i :

-ocr page 111-

\'^\'itr-\'r":

\'V •.....-

•-s .\'

4

■ t- :■<■>
• ■.. f

X

\'Ù\'
■> !

IV " ^

• ■ ■■A-; \'

■ \'-m

\'\'\'• H\' -

■ . V

, . r ••■\' .1- ■

\'■ \' . I .

• If

-ocr page 112-

.j: _____

-rv

--i --KJ

eïhOORSSqhOMMELiriGEn

-ocr page 113-

-cxr- ■ •\'\'ß^\'\'^-;^-\'\'- ■■■
->•.-. ■ v r, ui\'.\'M : - \' - \' ■ . \'

■ . ■ .t.-\'-H

I .

1 .

Î-- ;

"ri

.-■i\'S\'-
1\'.

■ \' • " ! .\'.i-\'v-w

.■A/:

••if, i\'

•i • ir •

1 ,*
i

i •
r
î \'

■fr\'-:\'

■ -t

•M.

• !

,1 .r, .l..--.

-ocr page 114-

STELLINGEN.

I. Het is onjuist, dat gevallen van dreigende sympathische
cyclitis niet in aanmerking komen voor toepasssing
van Art. 99 I.W., zoolang er geen sympathische
prikkeling van het andere oog is ontstaan.

II. Het valt te betreuren, dat bij toepassing van Art. 99
I.W., de beslissing in handen geplaatst is van één
persoon.

III. Het feit, dat het kalium in de Ringersche vloeistof
door emanatie vervangen kan worden, pleit zeer sterk
tegen de uitsluitend chemische werking van het kalium.

IV. Het verdient aanbeveling stelselmatig de oogen van
neonati prophylactisch te behandelen volgens
CrEDÈ.

V. Hc. aanwezig zijn van oedeem in de subconjunctiva
bovcn limbuslitteekcns is nog geen bewijs van filtratie.

VI. Bij het stellen van ccn indicatie voor de therapeutische
ingreep bij glaucoom, moet men rekening houden met
het eiwitgehalte van het oogvocht.

VII. Dc keuring voor vliegenier, zooals die thans in Neder-
landsch Indië geschiedt, is onvoldoende.

VIII. De opvatting, dat het symptomcncomplex van ClAUDE-
HORNER.
hetwelk optreedt na inspuiting van formaline
in het middenoor van konijnen, veroorzaakt zou worden
door ccn parasympathischc prikkeling, is niet juist.

IX. Naast de circulaire depressie onderschcidc men ccn
schizoïde depressie, waarbij dc paranoïde inslag als
voornaamste diagnosticum gelden kan.

-ocr page 115-

... ■ ■ \'r ^ \'mm \'

t.-

t\'ß^m:.

; ■ v--.

Mr-.

. > "S , \\ - • ; V r ; ;■

\' - „• . \' -• - - . • .. \' . • , . V f " ■ .

■■ ■ .

-ocr page 116-

}

^t r

n

m

m

> \'1

-ocr page 117-
-ocr page 118-

. \'ï *

y/

? \' \'

j» V , Jï \'

. -r ,

-t

■ \'■f

T *

i ^ 1

i

* \' •\' . i

• i\' * • \' \'

.it . ♦

4

• ^ 4 ■

; -

■ ■

1

. ■ . i

\' i ï

i

\\ V \' \'

H \' . .

• , ^ \' ■

i.

i

* r

■ - -- \' ■

» " /

____ ■ " \'

>

■ r ■ • -

i < « ■ > » ,
■ \' h

f, j

^ . Î Î Î ^ l

r

Boekbinderij

Oellers
Valkenbu-g

-ocr page 119-

s-, ^m
t

r

» «