OVER DE KERNEN VAN DEN
NERVUS OCULUMOTORIUS
J. A. LATUMETEN
-ocr page 2-« . s
/ 1
M\'M
, v-t
»y
-K ■■
-ocr page 4-f^ir -
■
-ltd
H
-ocr page 6- -ocr page 7-OVER DE KERNEN VAN DEN
NERVUS OCULOMOTORIUS
*
Vi"-.-aT-
-ocr page 9-OVER DE KERNEN VAN DEN
NERVUS OCULOMOTORIUS
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS DR A. J. P.
VAN DEN BROEK. HOOGLEERAAR IN DE FACUL-
TEIT DER GENEESKUNDE. VOLGENS BESLUIT
VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT, TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER GENEES-
KUNDE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 15 APRIL 1924,
DES NAMIDDAGS TE VIER UUR, DOOR JONAS
ANDREAS LATUMETEN, ARTS, GEBOREN
TE AMBON
P. DEN BOER
SENATUS VETERANARUM TYPOGRAPHUS ET LIBRORUM EDITOR
UTRECHT MCMXXIV
\' <30 THDSffnJ
îdsso^^A-
a
-ocr page 11-Bij de voltooiing van dit proefschrift, is het mij een aan-
gename taak U, Leeraren en oud-Leeraren der S.t.o.v.i.a. te
Weltevreden, mijn dank te betuigen voor het van U genoten
eerste medische onderwijs,
Niet het minst ben ik U, Hoogleeraren en Docenten van de
Geneeskimdige Faculteit der Utrechtsche Universiteit, erken-
telijk voor het voortgezette onderricht, dat ik van U heb mogen
ontvangen,
U, Hooggeleerde K o u w e r, ben ik grooten dank verschul-
digd voor het voorrecht in Uwe kliniek te hebben mogen werken.
Ook U, Hooggeleerde Magnus, ben ik ten zeerste erken-
telijk voor de bij mijne proefdieren verrichte chirurgische
ingrepen.
Vooral U, Hooggeleerde W i n k 1 e r. Hooggeachte Promotor,
ben ik den meesten dank verschuldigd voor het bijzondere
voorrecht onder Uwe eminente leiding werkzaam geweest te
zijn, en voor den steun, dien ik bij het samenstellen van dit
proefschrift van U heb mogen ondervinden. De herinnering aan
den tijd in Uwe kliniek, in Uw Laboratorium en in Uwe nabij-
heid doorgebracht, zal tot de schoonste mijner loopbaan blijven
behooren,
Zeergeachte Mevrouw Winkle r—J unius, grooten dank
ben ik U evenzeer verschuldigd voor Uwe zeer gewaar-
deerde hulp en leiding bij mijne histo-pathologische studie
ondervonden. Hieraan dank ik de vaardigheid, waaruit ik de
kracht put dit werk te aanvaarden.
Eveneens ben ik U, Zeergeleerde Mejuffrouw A d a P o 11 e r,
ten zeerste verplicht voor Uwen raad en steun.
Zeergeleerde T r a v a g 1 i n o, met bijzonder genoegen denk
ik terug aan den tijd, toen ik in het onder Uw beheer staand
Krankzinnigengesticht te Lawang werkte. Dank zeg ik U voor
het in mij gestelde vertrouwen en voor Uwe vriendschappelijke
leiding, welke van zulk een overwegenden invloed is geweest
voor de keuze mijner verdere loopbaan.
Collegae, Landgenooten, Tehupeiory, Apituley,
Sitanala en Augustin, met innige erkentelijkheid ge-
denk ik onzen broederlijken omgang. Uwe warme vriendschap
is immer voor mij geweest een grooten steun gedurende mijn
verblijf hier te lande.
Ten slotte een woord van dank aan allen, die mij op
eenigerlei wijze behulpzaam zijn geweest bij het bewerken
van dit proefschrift.
AAN MIJNE VROUW EN AAN
DE NAGEDACHTENIS
VAN MIJN VADER
Blz,
INLEIDING......................1
HOOFDSTUK I, Literatuur-Overzicht...........2
Beschouwingen naar aanleiding van dit Literatuur-
Overzicht ...............64
HOOFDSTUK 11, Proefondervindelijk Onderzoek, Beschrijving der
gevolgen, die de resectie van den N, III op de
1, Mientje Meijer............69
HOOFDSTUK III, Beschrijving der gevolgen, die de exstirpatie van
het ganglion ciliare op den oculomotorius heeft,
III, Zwarte Kat.............77
HOOFDSTUK IV, Samenvatting der resultaten........81
Localisatie-poging............85
GERAADPLEEGDE LITERATUUR.............89
VERKLARINGEN DER PHOTO\'S EN BETEEKENIS DER AFKOR-
TINGEN ........................
STELLINGEN.......................
-ocr page 16-
- - | |
■ n
: ii"..\'
INLEIDING.
Bij het zoeken naar een onderwerp voor eene promotie,
stelde Professor W i n k 1 e r mij voor, tot onderwerp te nemen
de bouw van de kern van den Nervus oculomotorius en de
localisatie, die daarin mogelijk zou zijn.
Ter mijner beschikking werden mt dien hoofde eenige katten
gesteld, bij welke Professor Magnus, hetzij den Nervus
oculomotorius had doorsneden, hetzij een ganglion ciliare had
geëxstirpcerd.
Het doel van dit proefschrift is:
1ste een overzicht te geven van de literatuur over dit
onderwerp,
2de dc gevolgen te beschrijven, die de resectie van den
N. III op de kern heeft,
3de de gevolgen te beschrijven, die de exstirpatie van het
ganglion ciliare op den oculomotorius heeft, cn
4de dc aldus verkregen resultaten samen te voegen.
-ocr page 18-HOOFDSTUK L
Literatuur-Overzicht.
De historie van den oculomotorius reikt tot in hct grijze
verleden.
Tot goed begrip denk ik mij den geschiedkundigen ont-
wikkelingsgang der derde herscn-zenuw overzichtelijk in drie
phasen verdeeld. Beginnen wij thans met de eerste phase in
chronologische volgorde te bespreken.
Aan Cl. GalenusóS), geboren te Pergamos (131 n. Chr.),
overleden tc Rome (201 n, Chr.), danken de Geneeskunde en
hare beoefenaren de nomenclatuur van de toenmaals slechts
bekende 7 paren hersenzenuwcn: opticus, oculomotorius et
trochlearis, trigeminus, palatinus, acusticus, vagus cn hypo-
glossus.
Tot diep in de 18de eeuw beschouwden de ouden de oculo-
motoriuskem niet anders dan als een onverbreekbaar onder-
deel van dc trochlcariskem. H c n 1 c 35) liet de oculomotorius-
kem zich direct aan die van den N. IV aansluiten, en in
Hoffman-Raubcr\'s Leerboek 37) heette hct nog: „Der
Oculomotoriuskcm liegt in der vorderen Fortsetzung des
Trochleariskcmcs, mit dem er zusammenhängt".
Meynert spreekt in Strieker\'s 85) Handboek in Hoofd-
stuk XXI onder „Vom Gehirn der Säugethiere" op bldz, 745
nog van de Oculomotorio-Trochleariskern s,s., welke bestaat
uit eene compacte formatie van grootere gangliëncellen, ge-
legen in hct gebied van de voorste heuvels achter en in eene
excavatic van den fasciculus longitudinalis posterior. De
oculomotorio-trochlcariskcrn staat ten Ute door middel van
rechte vezels met de raphe in verbinding, ten 2de uit de kern
ontspringen de oculomotoriuswortelvezels als machtige, door
hct tegmentum loopendc bundels, welke deels de roode kern
doorbreken, deels mediaal er van loopen, om ten slotte tc
voorschijn tc treden aan den biimenkant van den pes pedun-
culi, cn ten 3de nemen uit dezelfde kern de wortclbtuidcls van
den N. trochlearis hun oorsprong.
Zelfs Stilling (1846) 84), wien wij de eerste waardevolle,
gedocumenteerde beschrijving van den oculomotorius verschul-
digd zijn, schreef niet anders. Van de kern van den oculo-
motorius zegt hij:
„Die eben erwähnten eigcnthümliche graue Substanz,
welche einen Thcil der den Aquaeductus Sylvii umge-
benden vom begränzt, zeigt sich, auf den ersten Queer-
abschnitten durch die untersten Schichten dieser Ab-
theilung, als eine bald rundliche, bald drei-, bald vier-
eckige Masse, die aus lauter Nervenkörpem der grössten
Gattung zusammengesetzt ist, Sic liegt zwischen der
hintersten Lage der hinteren Abtheilung der Vorder-
stränge, und dem vorderen Rande der, um und vor den
Aquaeductus Sylvii gelagerten, grauen (gemischten) Sub-
stanz, ziemlich nahe an dem hinteren Ende der Raphc,
ähnlich wie der Trochleariskern sich gelagert zeigte.
Diese Masse ist nach hinten begränzt von einem
schmalen Fragmente queerlaufende Fasem, wodurch sie
sich scharf von der vor dem Aquaeductus Sylvii gelagerten
grauen Substanz trennt, Sie bildet auf solche Weise einem
ringsum scharf begränzten Kern, aus Nervenkörpem
grosster Gattung, Mit jedem hohem Queerabschnitt nimmt
ihr Umfang zu, dermassen, dass sie endlich, mit blossen
Augen gesehen, 11/^—2"\' Durchmesser in der Richtung von
vorn nach hinten zeigt. In den höheren Schichten schwin-
det das quecre Faserbündel, welches ihre hintere Gränze
bildete. Dagegen treten innerhalb ihrer Masse unzählige
unter einander verworrene Fasern auf, welche verlaufen,
wie bald gesagt werden soll. Durch die bedeutende
Massenzunahme jenes Kerns in beiden Seitenhälften
nähem sich dieselben, treten endlich mit einander in
Berührung, imd erscheinen auf den Queerdurchschnitt als
eine kegel-, herz- oder pyramidenförmige oder dreieckige
Masse, deren Spitze nach vorn, der vorderen Längsspalte,
deren Basis nach hinten, dem Aquaeductus Sylvii zu ge-
richtet ist. Durch diese Volumvermehrung werden die
Fascikel der hinteren Abtheilung der Vorderstränge be-
deutend aus ihrer bisherigen Lage verdrängt, und von dem
Aquaeductus Sylvii hinweg nach vorn, der vorderen Längs-
spalte näher gerückt. Zugleich werden ihre Fascikel in
anderer Weise getheilt wie in tieferen Schichten, indem
sich einzelne Theile der grauen Masse jenes Kerns
zwischen sie lagern. Die der Raphe zunächst gelegene
Portion der genannten Abtheilung der Vorderstränge er-
leidet vorzugsweise die erörterte Lagerungsveränderung.
Die eben beschriebene graue Masse nenne ich den Oculo-
moiorius-Kern."
Over de centrale baan van den Nervus oculomotorius zegt
Stilling:
„Die Fasern des ebengenannten Kerns sammeln sich
an dessen vorderen Rande zu einseinen Bündeln, welche
in horizontalen Queerabschnitten aus den oben näher
bezeichneten Schichten (oberhalb der vollständigen Kreu-
zungsstelle der Processus cerebelli ad corpora quadri-
gemina) zuerst auftreten. Von die Bündeln sieht man
zuerst einige, in schwach bogenförmigen Lauf, dicht neben
der Raphe zur vorderen Längsspalte hinlaufen, und hier
auf dem Grunde derselben, zwischen den früher beschrie-
benen Bundein der Vorderstränge an der Oberfläche
hervortreten, um als untersten Fasern oder Wurzeln des
Nervus Oculomotorius in dem Körper peripherisch zu ver-
laufen, Mit jedem höheren Abschnitte erscheinen andere
den erstgenannten fast parallel laufende Fasern, welche
etwas weiter von der Raphe entfernt, zwischen den Fas-
cikeln der Fortsetzungen der Processus cerebelli, und
theilweise der rothen Kerne hindurch, von dem Oculo-
motoriuskem gegen die vordere Längsspalte hin verlaufen,
hier die Fasern der vorderen Abtheilung der Vorder-
stränge durchkreuzen, und in die Wurzeln der Nervi
Oculomotorii übergehen. Endlich sieht man auf den Quecr-
durchschnitten den ganzen Raum zwischen dem Oculo-
motoriuskcm und der vorderen Längsspaltc durchsetzt
von 8 bis 14 Bundein von Fasern, welche silbergrau unter
den Mikroskop (Stilling werkt bij 15 X vergrooting)
erscheinen, und die Faserbündel der Fortsetzungen der
Processus cerebclli (so wie theilwcise der rothen Keme)
an der Innenseite, Aussenscite und deren Mitte, wie con-
centrische Kreise, durchsetzen, Jemchr diese Fasern von
der Raphe entfernt durch die genannten Theil strahlen,
desto stärkere Biegungen machen sie, desto mehr be-
schreiben sie einen Bogen oder Halbkreise,"
Op bldz. 157 verder:
der Oculomotoriuskern mit dem Trochleariskern in
Verbindung steht, so ist auch die centrale Bahn des
N. Oculomotorius mit der des N. Trochlearis, und dem-
nach mittelbar mit dem Trigeminus u.s.w. in Verbindung.
Aus dem Vorhergehenden leuchtet demnach eine mannich-
faltige und innige Kette von Verbindungen sämmtlicher
bisher abgehandelten Gehirnnerven (Abduccns, acusticus,
facialis, trigeminus, trochlearis en oculomotorius) hervor."
De bij dit werk behoorende fig. XI geeft eene keurige afbeel-
ding van dc oculomotoriuskcm te zien, klaarblijkelijk is hier
het proximale stuk frontaal getroffen, althans men herkent
er op de laterale (hoofd) kem, deWestphal-Edinger-
kern, de antcro-latcralc kern van Darkschewitsch, ja,
zelfs is er eene zwakke aanduiding van de centraalkcrn van
Perlia.
Wernicke 92), Krause 49), Perlia, Obersteiner,
e. a. beschouwden de kernen van den N. III en N. IV eveneens
als eene anatomische eenheid. Daarentegen lieten Forel 25)
en Schwalbe 79) tusschen beide in eene kleine tusschen-
ruimte bestaan. En zelfs in 1891 nog getuigde S i e m e r 1 i n g
ter zake hct verband tusschen de kernen van dc 3dc en 4<lc
hersenzenuw, dat men de oculomotoriuskcm (tot dit tijdperk)
niet anders beschouwde dan als „eine fast directe Fortsetzung
der Trochlearisgruppe".
Eerst in 1868 deden HensenenVölckers36) voor het
eerst eene, zij het ook niet volkomen geslaagde, localisatie-
poging in de kernzuil van den oculomotorius. De verkregen
resultaten wettigden hun echter alleszins het vermoeden uit
te spreken, dat de oculomotorius vezels aan het ganglion ci-
liare afstond, voor de accomodatie bestemd.
Aan het eind van 1874 dezen arbeid opnieuw ter hand
nemend, konden zij reeds in den loop der eerste helft van 1875
hunne hernieuwde poging als genoegzaam bekroond achten.
Het gold ook hier experimenten op honden onder aanwending
van directe (electrische) prikkeling der kernzuil. Dit subtiele
werk, zij het ook, dat als gevolg van de betrekkelijk beperkte
anatomische verhoudingen a prióri verwacht kon worden, dat
geene daadwerkelijk exacte uitkomsten waren te verkrijgen,
leidde desalniettemin tot resultaten, welke tot op den huidigen
dag van principieele beteekenis zijn te achten. H e n s e n en
V ö 1 c k e r s kwamen n,l. tot de conclusie, dat de voorste
(proximale) wortelvezels van den N, III de vezels voor de iris-
en accommodatiespieren voerden. Prikkels, uitgeoefend op
den bodem van den derden ventrikel en aquaeductus Sylvii,
dus op het proximale kerndeel van den oculomotorius, hadden
althans tot gevolg iriscontractie en accommodatie, welke
echter uitbleven, wanneer de voorste wortelbundels waren
doorsneden. Prikkeling van het meer caudale gedeelte gaf pas
oogbewegingen. De onderzoekers ontwierpen dan ook een
schema met betrekking tot de localisatie in de oculomotorius-
kernzuil der respectievelijke oogspieren, gaande van proxi-
maal naar distaal, aldus: accomodatie-spier, iris-musculatuur,
m.ni. rectus internus, rectus superior, levator palpebrae supe-
rioris, rectus inferior en obliquus inferior.
Ter zelfder tijd verrichtte A d a m ü k (1870) 1) in het Labo-
ratorium van Donders te Utrecht een soortgelijken experi-
menteelen arbeid, welke echter tot eene gansch andere
interpretatie der waargenomen feiten voerde, immers deze
onderzoeker localiseerde het aandeel der inwendige oog-
spieren in het achterste oculomotorius-kerndeel. Daarbij deed
hij de verrassende ervaring op, dat prikkeling van dit (distale)
stuk der kernzuil, hoe streng locaal gedoceerd ook, hetzelfde
effect gaf als prikkeling van de geheele kernzuil zulks deed,
en tevens, dat zelfs bij het pas gedoode dier de prikkel zich
gelijktijdig voortplant op beide zenuwen met als gevolg de
daaraan beantwoordende bulbus-bewegingen, echter zonder
iris-contractie. Hieruit trok A d a m ü k dan ook de conclusie,
dat er tusschen de beiderzijdsche kernen van den oculomo-
torius wel een anatomisch verband moest bestaan. Wat de
wortelvezels voor de pupil betreft, Adamük dacht zich
deze, geheel los van (en achter) den oculomotorius-stam ver-
loopend, wellicht zelfs iri den N, trigeminus. In 3 van de 42
gevallen vond hij die (pupil) vezels echter in den stam van
den Nervus abducens.
Het eigenlijke standaardwerk op het gebied van het oculo-
motorius-onderzoek leverde Bernhard von Gudden
(1881) 31). Hij experimenteerde op pasgeboren konijntjes en
vond, na éénzijdig uitrukken van den N, III, dat tot gevolg
had eene volkomen atrophie vari wortelvezels en kernten,
nagenoeg de geheele ventrale kern aan de geopereerde zijde
en de dorsale kern aan de contra-laterale zijde verwoest.
Von Gudden concludeerde hieruit dan ook, dat elke
oculomotorius uit twee kernen bestaat, eene ventrale en eene
dorsale. De rechter ventrale en de linker dorsale kern behooren
tot den rechter, de linker ventrale en de rechter dorsale tot
den linker oculomotorius.
In 1883 stelde vonGuddenop een morphologisch-physio-
logische bijeenkomst te München, aan de hand van praepa-
raten, eene onderverdeeling van de ventrale kern voor in eene
voorste en eene achterste afdeeling. Hij sprak toen reeds het
vermoeden uit, dat de oculomotoriuskem, niettegenstaande
deze indeeling, uit meer dan 3 kernen (aan elke zijde) moest
bestaan.
Op de zitting van het Berliner Gesellschaft für Psychiatrie
und Nervenkrankheiten op 14 Maart 1887 deed West-
phalia) mededeeling omtrent zijne bevinding „Ueber Gang-
lienzellen in Niveau des Oculomotoriuskcmcs" aan de hand
van een door hem waargenomen geval van ophthalmoplegia
externa, waarbij hij de later naar hem genoemde celgroepen
absoluut intact vond, terwijl dc grootcellige laterale kernen
gedegenereerd waren. Hij onderscheidde aan deze nieuwe
cellengrocp, welke nog nimmer te voren bij den mensch heette
te zijn beschreven, een mediaal bestanddeel, aan weerskanten
en vlak tegen de mediaanlijn gelegen, en een laterale groep,
dorsaal en boven de i.c, geatrophiecrde hoofdkemen gelegen
en reikend tot in de buurt van de commissura posterior. Op
de ter zake in zijne publicatie gevoegde afbeelding ziet men
de mediale groepen goed, daarentegen de rechtsche laterale
zwak gevormd, terwijl de linker laterale groep goed ont-
wikkeld is,
„Neuerdings habe ich (Westphal) gefunden, dass hier
aussen diesen (hoofdkernen) noch eine weitere neue Ganglien-
zellcngruppc existirt, nach aussen und vom von den beiden
ersten gelegen. Die Zellen sind in kreisförmiger Gruppierung
angeordnet, und ich will sie deshalb „Kreisgruppe" nennen,"
Bij het onderzoek van een pathologisch geval viel zijn aan-
dacht voor het eerst op deze nieuwe cclgrocp, Westphal
is er echter ook in geslaagd deze kern in normale praeparaten
terug te vinden, In een normaal praeparaat telde hij in ge-
noemde kern 50 ä 60 gangliëncellen, waartegenover staat,
dat hij in een geval van atrophic slechts 25 cellen vond,
Westphal meende op grond zijner pathologisch-anato-
mische bevinding, deze cellen te moeten beschouwen als centra
voor den sphincter pupillae en accomodatie-spicr.
Onafhankelijk van dezen onderzoeker deed E d i n g c r 23)
te voren reeds op de Wandcrversammlung der Südwest-
deutsche Neurologen und Irrenärzte van 14 Juni 1885 te
Baden-Baden mededeeling van bovenbedoelde, mede zijn naam
voerende, kerngroep bij het foetus. Over deze kem zegt
Ed i n g e r : „Dorsal und ventral von jedem Oculomotorius-
kem liegt, medial zum Hauptkem, je ein kleiner Kern spindel-
förmiger Zellen, dessen Beziehungen zum Nerv nicht sicher
sind. Da, wo der Oculomotoriuskem am kräftigsten entwickelt
ist, liegt in der Mittellinie, also zwischen beiden Kernen, ein
medialer Kern, der zum Nerven jeder Seite Fasem sendet.
Nach vom und dorsal vom Hauptkem liegt imter den vorderen
Vierhügeln eine weitere, nicht immer scharf vom Oculomoto-
riuskem trennbare Ansammlung von Ganglienzellen, In sie
treten zahlreiche Züge des tiefen Vierhügelmarkes. Der Lage
nach entspräche dieser Kern dem dorsalen Oculomotoriuskem
Gudden\'s. Doch ist es noch nicht mit Sicherheit gelungen,
ihn als solchen zu bestimmen,"
Naderhand onderscheidde E d i n g e r aan de N. Ill-kem
een uit kleine cellen bestaande nucleus anterior en een uit
groote multipolaire gangliëncellen opgebouwde nucleus pos-
terior, welke hij in een pars dorsalis en een pars medialis
verdeeld dacht. De nucleus anterior zendt ongekruiste vezeltjes
uit, de pars dorsalis uitsluitend gekruiste vezels, en de pars
medialis van de achterste kern zoowel gekruiste als onge-
kruiste vezels,
Darkschewitsch 21) gaf in 1885 eene uitvoerige be-
schrijving van de naar hem geheeten antero-laterale gangliën-
cellengroep bij het menschelijke foetus. De oculomotoriuskem
bestaat, volgens dezen onderzoeker, uit twee op elkander
volgende groepen van cellen, welke naast den aquaeductus
Sylvii liggen. Beide staan in nauwen samenhang tot de vezels
van den fasciculus longitudinalis posterior. Uit beide groepen,
inzonderheid uit de onderste (caudale) treden oculomotorius-
vezels uit. De caudaal gelegen groep is de klassieke kern van
den N. oculomotorius. De bovenste (frontaal) gelegen groep
is geene voortzetting der kern, ze bevat veel kleine cellen, en
laat zich scherp van de eigenlijke kern afgrenzen. Darksche-
witsch vond buitendien, dat in de antero-laterale celgroep
de ventrale vezels van de commissura posterior eindigen, „II
est évident", aldus Darkschewitsch in één zijner latere
geschriften, „que les fibres de la commissure post, du cerveau
concourent à former le trajet par lequel les excitations lai-
neuses se transmettent de la rétine au noyau de la troisième
paire," Hij beschouwde dan ook de voorste laterale kern als
centrum voor den sphincter iridis.
Tegen deze D a r k s c h e w i t s c h\'sche opvatting nam
naderhand Kölliker 46) (1892) stelling. Hij was het, die
voor het eerst den rol, die de antero-laterale kern in wezen
speelt, tot de ware proporties terugbracht. Deze kern nu maakt,
volgens K ö 11 i k e r, niet eens deel uit van den N, IH, maar
behoort tot de z,g, „diepe kern" van de commissura posterior,
een standpunt, dat momenteel vrijwel algemeen wordt aan-
vaard, Hij zegt ter zake: „In ihm (D a r k s c h e w i t s c h\'sche
kern) entspringt ein bedeutender Theil der Fasem der hin-
teren Commissur; diese Fasem sind von relatief starkem
Kaliber. Oculomotoriusfasern treten aus dem Kern nicht her-
vor; doch sind solche in Gegenden noch vorhanden, in denen
der Darksche wit sch\'schen Kem auch besteht; jedoch
nur soweit, als noch der laterale grosszellige Kem da ist".
Per lia (1889) 64) beschreef voor het eerst den nucleus
centralis of de kern van P e r 1 i a. Over de verdeeling van
de oculomotoriuskern bij den mensch (hij onderzocht menschen-
hersenen van verschillenden leeftijd tot foetale toe) zegt
P e r l i a dat de hoofdgroep zich beiderzijds onderverdeelen
laat in 4 afdeelingen, een voorste en achterste ventrale en een
voorste en achterste dorsale kern. De achterste ventrale kem
sluit zich direct aan de trochleariskern aan. Per li a geeft
ter zake het volgende schema:
nucleus lat. ant. nucleus med. ant. ; .a
(Darkschewitsch) Westphal-Edinger-kem ; ^
nucleus dorsalis ant, Centraalkern
nucleus ventralis ant. \\ ^
nucleus dorsalis post. ! %
nucleus ventralis post, J
nucleus trochlearis | S
Hij laat voor het overige in het midden, of W e s t p h a I\'s
dan wel Darkschewitsch\'sche opvatting ter zake het
centrum voor accommodatie- en sphinctcrmusculatuur al of
niet juist is. In zijne schematische afbeelding laat hij uit de
Westphal-Edingcr-kcm gecnc, uit dc antcro-latcralc
kern wel vezels ontspringen. De wortelvezels uit dc dorsale
kernen verloopen, volgens dezen onderzoeker, bij mensch,
kalf, zwijn, schaap, muis, kip (vogel) en kikvorsch alle
gekruist.
De grondslagleggendc experimenten van von Gudden
werden weldra door Spitzka (1885) 82) voor katten ten
volle bevestigd, evenals van Gehuchten zulks naderhand
(1892) ten opzichte van het konijn deed, ja zelfs, in verband
met localisatic-doelcindcn binnen dc kcmzuil van den N. III,
belangrijk uitbreidde. Maar ook B r e g m a n (uit de school
van Obersteiner) en von Monakow, die resp. op
konijn en kat experimenteerden, verkregen dezelfde princi-
pieele uitkomsten. Op het een en ander over den arbeid dezer
laatste 3 onderzoekers kom ik t.z.t. nog eens uitvoeriger terug.
Keeren wij thans terug tot het experiment van Spitzka.
Deze onderzoeker lacdeerde bij een 3 dagen oud katje aan
de linker zijde den thalamus (cn bijbehoorendcn pedunculus
cerebri) en vond den N. III aan den geopereerden kant door-
sneden, Het onderzoek naar event, veranderingen in dc kem
van den oculomotorius wees uit, dat deze eene dubbelzijdige
atrophic vertoonde, zooals ook von Gudden bij hct konijn
constateerde. S p i t z k a\'s conclusie komt hierop neer, dat
de rechtszijdigc kem van den N. III bij de kat ventrolateraal
is gelegen, de Hnkszijdige, gekruiste vezels uitzendende, kern
daarentegen is eene parallel aan de raphe geplaatste kcmzuil,
welke zich uitstrekt tot op den bodem van den aquaeductus
Sylvii. Deze kern is echter mediaal gelegen, dus niet dorsaal,
zooals door von Gudden gevonden. Hoe meer proximaal,
boe scherper deze kemen gedifferentieerd zijn. Geheel proxi-
maal ontbreekt de mediale groep, distaal breidt zij zich aan-
zienlijk naar ter zijde uit, en hier vinden wij de verhoudingen
terug, zooals door vonGudden beschreven. Ook in caudale
richting reikt deze mediale kern veel verder dan de ventro-
laterale,
Spitzka onderscheidde voor het verdere de volgende
kernen van den N, oculomotorius:
1. Main nucleus
2. Sagittal nucleus
3, Westphal(Edinger) nucleus
4, Nucleus under aqueduct.
Van uit een gansch ander gezichtspunt moeten Kahler
en Pick\'s (1887) 44) bevindingen worden beschouwd. Deze
onderzoekers (en velen na hen) controleerden aan de hand
van klinisch vastgestelde uitval-symptomen van den kant van
de oogspieren, event, oogspiergroepen, post mortem langs
microscopischen weg de aan deze verschijnselen ten grondslag
liggende degeneratieve veranderingen in de kemzuil van den
oculomotorius. Het zijn twee gevallen van partieele N, Hl-
verlamming, welke zij beschreven, waarbij haarden, welke den
voorsten bundel van den N, oculomotorius spaarden, de iris-
musculatuur intact lieten. Kahler en Piek ontwierpen een
localisatie-schema, dat in principe met dat van H e n s e n en
V ö 1 c k e r s overeenkomt.
Schema van Kahler en Pick.
Proximaal
1. Accomodatie-spier
2,. Sphincter iridis «j
\' 3. Rectus internus 5. Levator palpebrae superioris ^
14. Rectus inferior 6. Rectus superior \\
In dit verband moet echter worden gewezen op het histo-
rische feit, dat V O n G r a e f e 30) in 1868 de eerste beschrij-
ving gaf van het nucleaire ophthalmoplegie-symptomencomplex,
waaraan hij echter geene anatomische beschouwingen vast-
knoopte, evenmin zich waagde aan eene localisatie-poging.
Te voren gaf Romberg (1857) 69) echter reeds een beeld
van de N, Ill-verlamming, waarbij alléén het boven-ooglid in
het proces betrokken zijn kon {blepharoplegia s. ptosis para-
lytica], al of niet gecombineerd met paralyse der andere door
den N. III geinnerveerde oogspieren. Anatomische over-
wegingen leverde hij ter zake niet, evenmin als G a y e t 27)
en C a m u s e t 18) zulks in hunne opgesomde, acuut ver-
loopende ziektebeelden naderhand deden.
Aan den Engelschen onderzoeker Hutchinson (1876) 39)
danken wij de allereerste pathologisch-anatomische mede-
deeling, Hij en G o w e r (die de obductie verrichtte) vonden
n,l, bij een geval van ophthalmoplegia externa et interna de
gangliëncellen in de.oculomotoriuskern, tot op een 2 ä 3-tal
cellen na, gereduceerd, daarnaast bestond er echter ook wortel-
vezel-degeneratie.
Benedikt (1874) 7) maakte melding van een kind van
4 jaar, dat na 4 weken aan hoofdpijn geleden hebbende, aan
bet rechter oog kreeg eene externe oculomotorius-paralyse
(met ptosis), en de autopsie uitwees, dat de rechter oculo-
motorius gedestrueerd was. Over eventueele kernverande-
ringen repte hij niet.
Een acuut geval van N. Ill-paralyse der gezamenlijke peri-
phere takken, zonder complicatie mede van den kant der
extremiteiten, was N o t h n a g e 1 59) in 1879 vooralsnog
absoluut onbekend. Mocht zulks desalniettemin voorkomen,
dan localiseere men den haard in de mediale helft van het
pontine gedeelte van den pedunculus cerebri. Evenmin kende
men acuut optredende gevallen van intracerebrale paralyse
van de afzonderlijke takken van den N. III, althans niet als
eenig in het concrete geval bestaande uitvalsymptoom.
Chronische oculomotoriusparalyse werd daarentegen reeds
vrij dikwijls waargenomen, in welk geval het pathologische
proces, als zijnde tumoren of meningitis sclerosa, zetelende
aan de basis cranii, de zenuw in al hare vertakkingen ver-
nielen kon, Ptosis als geisoleerd symptoom, maar alsdan op-
tredend gekruist ten opzichte van den zetel der laesie, zag
men wel eens in het verloop van meningitis, encepha itis en
tumoren van de convexiteit van het cerebnim. Dubbelzijdige
ptosis zag Steffen b.v. bij een geval van t,b.c. van de
corpora quadrigemina. Henoch zag in zijn geval, waarbij
het proces eveneens de corpora quadrigemina verwoest^ de
beide Mm. recti superiores verlamd raken, terwijl Wer-
nicke beperking der oogbolbewegingen in verticale richting
waarnam bij eene localisatie van het proces in den rechter
thalamus en de vierheuvels.
Bij tabes zou, volgens Nothnagel, niet zelden paralyse
van de afzonderlijke takken van den N, III geisoleerd kun-
nen voorkomen. Pathologische pupilveranderingen als enkel
symptoom ziet men, zooals begrijpelijk, zelden bij haard-
processen. Zij komen integendeel juist bij ziekten van het
centrale zenuwstelsel voor, welke geene haardlocahsatie toe-
laten, zooals b,v, tabes dorsalis en progressieve paralyse. Ut
nu overigens pupilverandering als zoodanig als geïsoleerd
haardverschijnsel ooit geconstateerd was, was dezen onder-
zoeker niet bekend, ^
S a e n g e r (1880) 74) vond bij een geval van „meningitis
tuberculosa adultorum" met N. Ill-paralyse gepaard gaande,
zich uitende in verwijde, niet reageerende pupillen en wellicht
ook in strabismus divergens, welk ziektegeval acuut ethaal
verliep, eene haemorrhagie in de kern van den N. III (alsmede
ook in de trochleariskern), Moebius (1882) 55) beschreef
een geval, waarbij het ziekteproces zich inzette met een
accommodatie-paralyse (O.D.). eenige dagen later traden op
mydriasis en parese van den m. rectus internus, na één week
ziekteduur ook ptosis, waaraan zich weldra voegden resp.
paralyse van den rectus internus, parese van rectus superior,
rectus inferior en obliquus inferior, en weer 6 dagen naderhand
buitendien nog parese van de N.n. IV, VI en VII. Aan O.S.
traden uitval-symptomen op resp, in de iris, levator palpebrae,
rectus internus, rectus superior, obliquus inferior, en ten slotte
ook in de obliquus superior (N. IV). Pathologisch-anatomisch
vond Moebius, dat het degeneratieve proces vooreerst het
voorste N. Ill-kcmcind had aangegrepen, om zich vervolgens
uit te breiden naar het laterale en distale kerndeel.
Bij Hasner\'s casus (1883) 33) van een 17-jarig meisje,
dat van af haar 13de jaar aan eene periodisch rccidivecrcndc
N, Ill-verlamming leed, welke telkenmale met de menses
exaccrbcerde, en met het verdwijnen hiervan ook geheel terug-
ging, dacht deze onderzoeker te maken te hebben met ccn in
de buurt van den Aquaeductus Sylvii onder vagusinvlocd zich
afspelende hyperaemischen (congestieven) toestand, welke zich
ook op dc oculomotoriuskernzuil gelden deed. De mede aan-
wezige mydriasis was voor dezen onderzoeker eene vinger-
wijzing, het proces gezeteld tc denken in het proximale eind
van dc N. Ill-kernzuil, Moebius en Saundby 75) maakten
ter zelfder tijd eveneens melding van overeenkomstige gevallen.
Bij Westphal\'s geval (1884) van ophthalmoplegic lag
eene uitgesproken atrophic van dc oculomotoriuskcm ten
grondslag, terwijl Ross (1886) 71) bij zijne twee gevallen
van dubbelzijdige ptosis, reflectorische pupilstijfheid en parese
der oogspieren, welke worden geinnervecrd door dc N.n, III
en IV, beider kernen en wortelbundels geatrophicerd vond.
L e ub c (1887) 50) maakte eveneens melding van een geval,
waarbij eene haemorrhagie hct laterale hoofdkcmdcel ver-
woestte, en intravitam een gelijkzijdige ptosis bestond. Ook
Spitzka meldde in hct te voren aangehaalde werk een
overeenkomstig geval, terwijl de Wattcvillc (1887) 90)
bij een geval van tabes met convcrgcntie-stoomis, waarbij
echter de zijdelingsche blikwcnding behouden bleef, met inacht-
neming van hct door Kahler en Piek ontworpen schema,
meende het convergentiecentrum te moeten projectccren in
de medio-proximale afdeeling der laterale hoofdkem, ongeveer
ter plaatse, waar Kahler cn Piek den m. rectus intemus
localiscerden.
Allen Starr (1888) 83) ging in zijne localisaticpoging
-ocr page 32-aan de hand van een 20-tal gevallen van ophthalmoplegia
externa partialis op dezelfde wijze te werk, en ontwierp het
volgende schema:
proximaal
^ m. Sphincter iridis, m, ciliaris • g
m, levator palpebrae superioris m. rectus intemus
m. rectus superior m. rectus inferior
m. obliquus superior (N. IV) J
De conclusies, waartoe deze onderzoeker kwam, laat ik in
extenso vol gen:
„Therefore, in any case in which the muscles movmg
the eyeball are involved, it may be possible to locate the
lesion. If the iris alone is affected, the lesion is small,
and lies either in the ciliary ganglion in the orbit, or just
at the opening of the aqueduct of Sylvius into the third
ventricle. If all the muscles of the eyeball are affected
together, the external rectus and superior obliquus, as
well as those supplied by the third nerve, excluding the
iris, the case is one of ophthalmoplegia externa totalis,
and the lesion lies in the gray matter of the floor of the
fourth ventricle and of the aqueduct of Sylvius, Both eyes
are then involved. If all the muscles of the eyeball, sup-
plied by the third nerve are affected, including the iris,
the case is one of total peripheral paralysis of the third
nerve, and the lesion lies on the base of the brain, and
may in time implicate other cranial nerves. One eye is
usually alone affected. , i
If one or two of the muscles of the eyeball, supplied by
the third nerve are affected, others escaping, the lesion
lies in the tegmentum of the crus cerebri, between the
nuclei of origin and the point of exit of the third nerve.
One eye or both may be affected, but both eyes are rarely
affected in the same manner."
D-
P
In hetzelfde jaar beschreef Oppenheim 61) een geval
van dubbelzijdige pupilstijfheid met rechtszijdige ptosis, terwijl
alle uitwendige oogspieren normaal functioneerden (meisje van
15 jaar), waarbij hij pathologisch-anatomisch vond atrophie
van de Westphal-Edinger-kemen, terwijl de hoofd-
kem proximaal-boven in lichten graad celarmer werd be-
vonden. Te voren echter zag hij een casus van oogspier-
verlamming in het verloop van tabes, eveneens met pupil-
stijfheid, met behouden Westphal-Edinger-kem, ana-
loog dus aan het door We s t p h a 1 zelf (1887) waargenomen
en gepubliceerd geval. Een jaar later maakte Oppenheim
melding van twee gevallen van N. Ill-paralyse, eveneens bij
tabes dorsalis, in het eene geval met ptosis van het rechter
oog en beiderzijdsche reflectorische pupilstijfheid, waarbij
post mortem werd geconstateerd intacte Westphal-
Edinge r-kemen, en in de rechter kerngroep eene matige
degeneratie, terwijl in het 2de geval met trage reactie van
beide pupillen, paralyse van den rechter en parese van den
linker N. III als anatomisch substraat werd gevonden intacte
oculomotoriuskemen, de Westphal-Edinge r-kemgroep
inbegrepen.
Aan de hand van twee door Bird sali (1887) 10) onder-
zochte gevallen (echter zonder obductie-controle) van dubbel-
zijdige ophthalmoplegia externa, bij absoluut intacte inteme
oogmusculatuur dus, Icnoopte deze onderzoeker eene theore-
tische beschouwing vast, waarbij hij tot de slotsom kwam, dat
bet ziekteproces zetelen moest in het distale deel van de
oculomotorius-kemzuil,
Obersteiner (1888) 60) beschouwde de oorsprongskem
van den N. IV als eene distale voortzetting van de N. III-kern,
in den regel is ze van deze niet scherp gescheiden. De
oculomotoriuskern ligt in het gebied van den voorsten vier-
heuvel op den bodem van den ventrikel III, dorsaal van den
fasciculus longitudianalis posterior. Men onderscheidt ter
Meerskanten van de mediaanlijn, dorsaal van, en vlak tegen
den fasciculus longitudinalis posterior aan gelegen de hoofd-
kern. Tusschen deze hoofdkeraen en den aquaeductus Sylvii in
liggen kleinere cellen, de Westphal-Edinger-kem,
welke onderverdeeld is in een mediale en laterale groep. Ten
slotte heeft men nog de Darkschewitsch\'sche kern.
Later onderscheidde Obersteiner aan den nucleus
N. III:
1. Laterale kern, welke hij verdeelde in eene medioventrale
en dorsolaterale afdeeling.
2. Mediaan (centraal) kern,
kleinccllige mediale kern,
„„ , , < -r^ 1 . . 1 welke constant voorkomt,
3. Westphal-Edinge r-kern kleincellige laterale kern,
welke niet constant voorkomt.
4. Darkschewitsch\'sche kern, bovenste oculomoto-
riuskern, nucleus lateralis anterior, of ook wel kern van
de commissura posterior genoemd.
Naderhand reproduceerde deze onderzoeker met de noodige
wijzigingen een schema volgens Bernheimer. Uit de
Westphal-Edinger- en de centraalkem, evenals uit
de Darkschewitsc h\'sche laat hij thans geene wortel-
vezels ontspringen. In zijn jongste werk deelt Obersteiner
de oculomotoriuskem aldus in:
Laterale kern.
Mediaan (centraal) kern.
Caudale centraalkem (T s u c h i d a)..
Westphal-Edinge r-kem.
Kleincellige mediaankern (nucleus medialis anterior).
Darkschewitsc h\'sche kern.
Eisenlohr (1889) 24) constateerde bij een patient als
gevolg eener schotverwonding 0.0. pupillen traag reageerend,
O.D. wijder dan O.S. Behalve de vóór het ongeval reeds be-
staande strabismus divergens oculi sinistrii vertoonde patient
voor het verdere geene andere oogafwijkingen. Echter traden
eenige maanden later belangrijke bewegingsstoomissen der
bulbi naar boven en naar beneden op, terwijl de zijdelingsche
excursies slechts in geringe mate beperkt waren. Pathologisch-
anatomisch vond Eiscnlohr een (revolver)kogel in het
corpus quadrigcminum zitten, met de punt in den derden
ventrikel dringend, terwijl ook mede vernield bleek te zijn
verreweg het grootste deel van de rechter oculomotorius-kem,
Dc Westphal-Edingcr-kemgroep vond Boettiger
(1890) 12) in zijn geval van dubbelzijdige complete oculo-
motorus-paralyse zoo goed als normaal, terwijl de hoofdkernen
evenals dc N. Ill-wortelbimdels gedegenereerd bleken te zijn.
Knies (1891) 47) gaf een schema volgens Perlia weer.
Hierbij stelde hij zich de volgende localisatie binnen de kern
van den oculomotorius voor:
antero-mediale kern
(Darkschewitsch) voor Sphincter pupillae
antero-mediale kern levator palpcbrae supcrioris
Weslphal-Edinge r-kem ciliair-musculatuur
nucleus dorsalis anterior rectus superior
nucleus dorsalis posterior obliquus inferior
nucleus ventralis anterior rectus internus
nucleus ventralis posterior rectus inferior.
De P e r 1 i a-centraalkem bestemde deze onderzoeker voor
de gelijktijdige innervatie van de beide recti intemi, dus
voor de convergentie. Dc onmiddellijke nabijheid van de
Westphal-Edingc r-kern ten aanzien van deze centraal-
l^em spreekt er des te meer voor.
Na een onderzoek van 8 gevallen van chronische progres-
sieve oogspiervcrlamming, waarbij hij vrijwel constant de
Westphal-Edinger-kcmen onveranderd vond, terwijl
er toch intravitam bij alle pupilstijfheid heeft bestaan, besloot
Riemerling (1891) 80) met dc weinig bemoedigende woor-
den: „Trotz der anatomisch nachweisbaren Trennung der
Zellensäule des Oculomotoriuskemcs (Kahler en Pick\'s
schema, zooals door Perlia gemodificeerd, beantwoordt het
meest aan zijne groepeerings- en localisatie-eischen, echter met
de restrictie, dat hij de verdeeling van de dorsale kern m een
pars anterior en een pars posterior niet aanvaardt temjjl hi,
de voorste mediane kern beschouwt als eene voortzetting van
de W. E.-kerngroep) sind wir nicht sicher im St^de, bestimmte
Gruppen mit der Function der einseinen Muskeln in Verbm-
dung zu bringen. Im Grossen und ^a-en ^aum als se^^
scheinlich gelten, dass wir beim Menschen dte Centren fur
die Accommodation und Irisbewegungen im vorderen die fur
die Heber des Auges im hinteren lateralen Abschnitt der
Oculomotoriusgruppen zu suchen haben."
S i e m e r 1 i n g\'s schema wat betreft de kemgroepeenng m
den nucleus N, III ziet er als volgt uit:
nucleus ant. lat. (Darkschewitsch)
)pars anterior ;
nucleus Westphal-Edingerjp^^^ ^gj l^t .
nucleus centralis
nucleus ventralis anterior
I
nucleus dorsalis < . I
nucleus ventralis posterior ,
De Wes tphal-E dinger- en de Darkschewitsch\'-
sehe kern beschouwt Si e m e r 1 i n g als niet tot den N. 111
te behooren. Uit deze kernen laat hij in zijne afbeelding daarom
ook geene wortelvezels ontspringen.
Kort hierna kon S i e m e r 1 i n g aan de hand van een door
hem geobserveerd geval van congenitale ptosis het centrum
voor den m. levator palpebrae bij den mensch in het achters e-
laterale deel der kemzuil, i,c, in den nucleus ventralis poste-
rior localiseeren, B o e d e k e r (1892) H) vond in zi,n geval
volkomen bevestiging van hetgeen door den voorgaanden
onderzoeker werd vastgesteld, n,l. dat bij afwezigheid van
ptosis, terwijl toch alle andere oogspieren verlamd ZM". ^^t
achterste (distale) stuk der oculomotoriuskemzuil absoluut
intact blijft. Naderhand beschreef dezelfde onderzoeker een
geval van reeds sedert jaren bestaande linkszij dige externe
oogspier-paralyse, waarbij de autopsie uitwees, dat aan deze
ophthalmoplegia externa ten grondslag lag eene dubbelzijdige
kemdegeneratie, terwijl de linker periphere N. III sterk ver-
dund was en onmiskenbaar degeneratieve veranderingen ver-
toonde, Daarentegen scheen de rechter oculomotorius oogen-
schijnlijk normaal, In eene later tezamen met S i e m e r 1 i n g
gedane publicatie (1897) 81) onderscheidden Boedekeren
Si em er ling aan den nucleus N, III, van frontaal naar
caudaal geschikt:
1. de parige, kleincellige voorste mediane kern.
2. de parige, eveneens kleincellige Westphal-Edin-
g e r-kern, welke weer onderverdeeld wordt in:
a. de mediale kerngroep.
b. de laterale kerngroep.
3., de niet-parige, grootcellige mediane of sagittale kern.
4. de parige, grootcellige laterale kern.
Deze onderzoekers erkennen de differentiatie van de laterale
kern van den N. III in eene ventrale en dorsale afdeeling
nie/. De kleincellige voorste mediane en de Westphal-
Edinge r-kem behooren, volgens BoedekerenSiemer-
H n g niet tot het kerngebied van den N. oculomotorius.
B r e g m a n (1892) H), ik vestigde te voren reeds ter loops
de aandacht op het werk van dezen onderzoeker, sneed bij een
konijn de drie oogspierzenuwen door en vervolgde aan dc hand
van de M a r c h i-methode de degeneratie van den N. III
van af de uittredingsplaats via den fasciculus longitudinalis
posterior, waaraan de 3dc hersenzenuw enkele vezels afstaat,
centraalwaarts tot in de kem van den N. III, In het bovenste
kerndeel ziet men talrijke (gedegenereerde) vezels, welke in
horizontale richting te vervolgen zijn, en waarvan een deel
de middellijn overschrijdt. Er bestaat geene scherpe afgrenzing
van gekruiste en ongekruiste wortelbundels, want eenerzijds
schijnen uit de contralaterale ventrale kem vezels te ont-
springen — wellicht, dat ze naderhand toch nog naar de
dorsale kem verloopen — en anderzijds kon Bregman in
talrijke doorsneden vezels vervolgen, welke ver dorsaalwaarts
reiken en dan nog aan dezelfde zijde blijven. Het grootste
contingent der ongekruiste vezels gaat echter, volkomen in
overeenstemming met von Gudd en\'s bevinding, in de ven-
trale, het grootste deel der gekruiste daarentegen in de dor-
sale kern over.
Kostenitsch (1893) 48) uit het Laboratorium van
Oppenheim, die bij zijn patient Bartsch intravitam van
den kant van den N, III alleen en enkel reflectorische pupil-
stijfheid constateerde (naast andere neurologische afwijkingen
elders, welke wij voor ons doel gevoegelijk supprimeeren),
vond als anatomisch substraat de onderste celgroep van
de Westphal-Edinger-kera lichtelijk gedegenereerd
(schrompeling en verkleining der gangliëncellen),
Cramer (1894) 20) vond bij een 7-maandsch foetus de
Westphal-Edinger-kemen, zij het ook slechts zwak,
gedifferentieerd. Hij is dan ook de meening toegedaan, dat
deze kemen wel degelijk met den N. III in verbinding staan,
ofschoon het haar omgevende vezelnet, in vergelijking met dat
van de laterale hoofdkem, van veel geringeren omvang is,
Bij een tabetiker met reflectorische pupilstijfheid vond
P a c e 11 i (1894) 62) post mortém in overeenstemming hier-
mede de Westphal-Edinger-kernen gedegenereerd,
terwijl de (van ouds) bij dezen patient geconstateerde ptosis
beantwoordde aan de atrophie van het achterste deel van de
N, Ill-kemzuil, Zijn (Italiaansche) landgenoot Z e r i (1895) 98)
daarentegen constateerde bij een 34-jarigen paralytiker met
ophthalmoplegia (sinistra completa) intema duplex ingrijpende
verwoestingen in de beiderzijdsche hoofdkemen. De W e s t-
phal-Edinger-kem vond deze onderzoeker echter vol-
komen normaal.
De door Jacob (1894) 40) beschreven casus vertoonde
klinisch de ondervolgende bijzonderheden:
O.S, totale opththalmoplegia (externa et interna).
O.D. incomplete N, Ill-paralyse, waarbij resp, verlamd zijn
dc m.m, rectus superior hct sterkst, rectus inferior
minder, en levator palpcbrae onbeteekenend. Dc ac-
commodatie-spier is eveneens verlamd, daarentegen
functioneert de sphincter iridis normaal.
Pathologisch-anatomisch vond Jacob de linker laterale
oculomotoriuskcm, en ter rechter zijde alléén het voorste deel
der laterale kerngroep vemield. Dc nevenkernen (West-
phal-Edingcr-, kleinccllige voorste mediane en de
Darkschewitsc h\'sche kem) zijn eveneens gedestmeerd.
Op grond dezer bevinding meende deze onderzoeker in het
proximale kcmdeel den m. ciliaris, m. rectus superior en m,
levator palpcbrae te moeten localiseeren, en in het distale kern-
eind den sphincter iridis, rectus intemus en obliquus inferior.
Jacob stelde zich de centra van sphincter en ciliairspier in
elk geval gescheiden van elkaar voor.
Kaiser (1895) 43) beschreef een acuut verloopcnd geval
{polioencephalomyelitis acuta) van beiderzijdsche ophthalmo-
plegia extema met Hnkszijdige ptosis, waarbij het proximale
stuk der kcmzuil normaal werd bevonden, terwijl de W e s t-
phal-Edinger-kcmgroepen, evenals het restecrende deel
van de oculomotoriuskcm vemield warert
Stuelp (1895) 86), met wiens omvangrijken arbeid wij
deze eerste phase afsluiten, besprak een geval van een
50-jarigen man, bij wien 34 jaren ante-mortem enuclcatio bulbi
oculi dextrae werd verricht en bij microscopisch onderzoek
van de kem van den N. III niets abnormaals werd gevonden,
althans zoowel aan de gangliëncellen als aan dc wortclvczcls
elk spoor van degeneratie ontbrak. Mede aan dc hand van de
uit de literatuur verzamelde 229 gevallen van nucleaire oog-
spierverlammingen, ontwierp Stuelp een localisatie-schema,
dat er aldus uitziet:
• frontaal
acommodatie
levator palpebrae superioris
sphincter iridis
rectus superior
rectus internus
obliquus inferior
rectus inferior
obliquus superior (N. IV).
De klinisch-experimenteele methode, welke N i s s 1 invoerde,
luidde de tweede phase in van de vaststelling der kernen in
de oculomotoriuskemzuil. Zij berust op het hoofdprincipe, dat
resectie eener zenuw tot gevolg heeft specifieke veranderingen
in de tot haar gebied behoorende gangliëncellen, die met eene
speciale kleuring waarneembaar te maken zijn, welk proces
men met den naam van tigrolyse of chromolyse bestempelt, en
uitvloeisel van axondegeneratie is. Zij opende nieuwe perspec-
tieven en hield in zich de belofte eener zoo zeer gewenschte
definitieve ontsluiering der geheimen van den oculomotorius
en van zijne kemen. Helaas zullen wij, wanneer wij ook deze
belangwekkende tweede periode de revue hebben laten pas-
seeren, tot het inzicht moeten komen, hoe ver verwijderd wij
vooralsnog zijn van de eindelijke oplossing van dit oculo-
motorius-vraagstuL
VanGehuchten28) en zijn school waren het, die de rij
der onvermoeide onderzoekers openden, en het is vooral zijn
leerling van B i e r v 1 i e t 9), die met behulp van de topo-
graphic der cel-tigrolyse na exstirpatie der oogspieren de
localisatie in de konijnen-oculomotdriuskem heeft nagegaan.
Vatten wij beider bevindingen verkort samen, dan luiden deze:
de wortelvezels van den Nervus oculomotorius ondergaan eene
gedeeltelijke kruising, zooals ook door von Gudden is
vastgesteld. De ongekmiste vezels stammen af van de ventrale,
de gekruiste van de dorsale kem. Het proximale eind der
kemzuil wordt gevormd door cellen, welke ongekmiste vezels
uitzenden. De tusschen de vezels van den fasciculus longi-
tudinalis posterior gelegen cellen (cellulae aberrantes) be-
hooren tot de oorsprongskemen van den oculomotorius en
geven ongekruiste vezels af.
Ik Iaat thans volgen het schema van beiden (vanGehuch-
t e n en V a n B i e r V1 i e t) 29) en dat van van Biervliet
alleen. Het moet ieder voor zich dusdanig worden gelezen,
dat de dwarse doorsnede door de kemzuil de afzonderlijke
oogspierkernen zou treffen op de wijze, zooals in het schema
aangeduid. Bij het konijn zijn de oogspierkernen naast elkander
geplaatst. Het verst naar voren, en vrij ver lateraal, liggen de
interne oogspieren, gelijkzijdig, en in het proximale ^/g deel
der kem. Dan krijgen we ter zelfder zijde in het voorste
deel der kemzuil de kem voor den m. rectus inferior, de kern
van den m. rectus medialis (internus) ligt, eveneens aan
dezelfde zijde, het meest mediaal, In het caudale kem-eind
vindt men de kern voor den m. obliquus inferior gelijkzijdig,
terwijl het dorsale gedeelte van het caudale stuk kmisende
vezels uitzendt, voor de innervatie van den m. rectus superior
en den m. levator palpebrae.
CCUcdaal
Schema volgens v. B1 e r v 11 c t (Konijn). Schc ma volgens v. Gehuchten -v. Biervliet.
In zijn „Anatomie van het centraal zenuwstelsel van den
mensch" geeft van Gehuchten (1897) het schema van
" e r 1 i a ongewijzigd weer. Ook hij onderscheidt in de oculo-
motoriuskem van frontaal naar distaal:
•tco^iU inftKruU
-ocr page 42-nucleus medianus anterior
nucleus anterior lateralis
nucleus Westphal-Edinger
nucleus centralis
nucleus ventralis anterior s, superior
nucleus ventralis posterior s, inferior
nucleus dorsalis anterior s- superior
nucleus dorsalis posterior s. inferior.
Zijn localisatie-schema binnen de kemzuil van den N. oculo-
motorius ziet er aldus uit:
Sphincter iridis
levator palpebrae superioris
rectus superior
obliquus inferior
m, ciliaris
rectus internus
rectus inferior
3
«
o-
H*«
P
P
P
Van der Schu eren 76), die eveneens de chomolyse-
methode bij zijne experimenten bezigde, kwam tot de conclusie,
dat »/b gedeelte van het distale stuk van de oculomotoriuskern-
zuil gekruiste, terwijl het resteerende deel, dat het proxi-
male eind der kern inneemt, niet-kruisende wortelvezels uit-
zenden,
Bernheimer (1896) 8) experimenteerde vooreerst op
konijnen, waarbij hij echter niet volstond met de zenuw te
doorsnijden, maar de oogspieren in haar geheel stuk voor stuk
grondig vernietigde, om vervolgens middels de Nissl\'sche
methode de celveranderingen in de oculomotoriuskemzuil aan
een minitieus onderzoek te onderwerpen. Deze eerste poging
tot localisatie voldeed hem echter slechts matig, ofschoon hi)
vermeende reeds tot positieve uitspraken te mogen komen.
Bij het konijn nu vond hij, dat het distale en middelste Vs
deel van de laterale hoofdkem, welke meerendeels gekruiste,
maar ook ongekruiste vezels uitzenden, de uifu^cndigc oog-
spieren verzorgen, terwijl de gangliëncellen in het proximale
stuk der kemzuil de interne oogspieren gelijkzijdig inner-
veeren.
Het is in verband ook met de overdracht op den mensch,
dat hij vervolgens op apen zijn veelbelovende experimenten
herhaalde en zelfs uitbreidde. De langs dezen weg verkregen
uitkomsten, mede aangevuld met de resultaten van zijn onder-
zoek van hersenen van menschelijke vruchten van verschil-
lenden leeftijd tot een volwassen cerebrum toe, lieten eene
differentiatie van de laterale hoofdkem in eene ventrale en
dorsale afdeeling, zooals door von Gudden aangetoond,
niet toe. Op consequenter wijze ontwierp Bernheimer
dan ook hct volgende groepceringsschema van de kernen van
den N. Hl:
Westphal-Edinger-kem | Westphal-Edinger-kern
Centraalkcrn
Laterale hoofdkem | Laterale hoofdkern
Hij stelt dus tegenover elkander de laterale hoofdkern en
de z.g, neven-kernen, waartoe hij rekent de Westphal-
E d i n g e r-kern, welke hij weder onderverdeelt in een mediale
en laterale groep, en de nict-parige grootcellige mediaan (cen-
traal) kern. Enkele cellen, behoorende tot de laterale kem,
gelegen tusschen de vezels of ook in het ventrale niveau van
den fasciculus longitudinalis posterior, noemt Bernheimer
„laterale cellen". Deze zenden ongekruiste vezels aan den
N. Hl uit. Deze onderzoeker deelt ook het standpunt, dat de
Darkschewitsch\'sche kern niet in anatomisch verband
tot den N. oculomotorius staat.
Wat de localisatie aangaat, de centra van dc door den N. Hl
geinnerveerde uitwendige oogspieren zetelen uitsluitend in de
laterale hoofdkem, en zulks wel in de volgende volgorde, van
distaal naar proximaal geschikt: rectus inferior (zendt gekruiste
vezels uit), obliquus inferior (gekruist en voor een deel onge-
kruist), rectus internus (ongekruist en voor slechts een klein
deel gekmist), rectus superior en levator palpcbrae superioris
(beide niet-gekruist).
De steek-experimenten op levende apen verricht (1901),
welke in een 3-tal gevallen naar wensch uitvielen, waarbij het
Bernheimer n,l gelukte, de oculomotoriuskem precies in
het frontale stuk te treffen, met als direct gevolg het optreden
bij zijne proefdieren alléén en enkel van gelijkzijdige ptosis,
voerde deze onderzoeker aan ter staving van zijne localisatie-
inzichten, i.c, het localiseeren van den m, levator palpebrae
superioris in de dorso-frontale pool van de laterale hoofdkera.
Wat nu de inwendige oogspieren betreft, om deze in de
kernzuil te localiseeren verrichtte Bernheimer exenteratio
bulbi zonder meer, waarmede gezegd wil zijn, dat hij bij dezen
ingreep het ganglion ciliare intact liet. Hij kwam desalniettemin
tot de conclusie, datdeWestphal-Edinge r-kern en de
centraalkern van Per li a de interne oogmusculatuur inner-
veeren, achtte het zelfs waarschijnlijk, dat de W e s t p h a 1-
E d i n g e r-kern den sphincter iridis en de centraalkern den
m, ciliaris toebedeeld krijgen. Gesterkt werd hij nog meer in
deze meening, omdat hij buitendien na plaatselijk aange-
brachte laesie (steek) van den kleincelligen nucleus anterior
(Westphal-Edinge r-kern) vooreerst miosis, naderhand
maximaal verwijde pupil aan het gelijkzijdige oog zag op-
treden, De opmerking moet echter hieraan worden vastge-
knoopt, dat de juistheid dezer interpretatie aan gerechten
twijfel onderhevig is, immers vonMonakow constateerde,
afgaande op de resultaten der bestudeering van de door
Bernheimer ter zake gereproduceerde afbeeldingen,
terecht, dat de laesie i,c, wel degelijk ook de hoofdkem van
den N. ni trof.
Ongeveer ter zelf der tijd is het Bach (1896) 5), die op
konijnen, katten en apen dezelfde experimenten herhaalde.
Ook hij sneed, echter niet zoo rigoureus als Bernheimer
het deed, oogspier na oogspier door, en ging de degeneratieve
veranderingen in de N, Hl-kemen na, waarbij hij van de thio-
nine- en toluidinekleuring gebruik maakte- Daarbij verkreeg
hij echter uitkomsten, welke in flagranten tegenspraak kwamen
met de door den vorigen onderzoeker verkregen resultaten,
zoowel wat de kerngroep eéring als wat de localisatie betreft.
Bach toch aanvaardde wel degelijk de differentiatie in
dorsale en ventrale kernen, in navolging van vonGudden,
terwijl hij het ten sterkste betwijfelde, of bij konijn, kat en
aap de Westphal-Edinger-kernen wel tot het kern-
gebied van den oculomotorius behooren. Aan de hand van een
aantal pathologische gevallen van anophthalmus en phtisis
bulbi, waarbij hij constant deze kernen ongelaedeerd vond,
meende deze onderzoeker, dat ook bij den mensch de W e s t-
phal-Edinger-kem met de innervatie van de inwendige
oogspieren niets te maken heeft. Buitendien leverde zijn expe-
riment op het konijn het resultaat op, dat het uitrukken van
een groot stuk van den N, III (met gelijktijdige verwijdering
van den bulbus oculi met inbegrip van alle uitwendige oog-
spieren) tot gevolg had: degeneratie van de gelijkzijdige cellen
van de hoofdkern aan het proximale deel, daarentegen van de
contralateraal gelegen gangliëncellen van het distale stuk. De
Westphal-Edinger-Zjerncn vond Bach echter abso-
luut intact. DeDarkschewitsc h\'sche antero-laterale kern
rekende deze onderzoeker ook niet tot den N. III.
Doorsnijding van den m. rectus inferior had tot resultaat
veranderingen aan dezelfde zijde, en wel het sterkst aan het
voorste eind der kernzuil, van den m. rectus internus eveneens
aan de homolaterale zijde, hoofdzakelijk proximaal, van den
m, obliquus inferior distaal, terwijl exstirpatie van den m,
rectus superior leidde tot celveranderingen, diffuus verspreid,
bet meest uitgesproken echter aan het caudale einde van de
kemzuil, maar ook in geringere mate lateraal en boven, terwijl
opgemerkt moet worden, dat de beide laatstgenoemde spieren
hunne zenuwvezels van de contralaterale zijde ontvangen. Bij
de locale verwoesting van iris en corpus ciliare traden geene
veranderingen op in de oculomotoriuskern, evenmin in de
Westphal-Edinge r-kemgroep, wel vond Bach deze
constant in het ganglion ciliare.
Bach aanvaardde geenszins het standpunt van eene om-
schreven spier-representatie in de kern van den oculomotorius.
Hij voelde meer voor eene localisatie naar synergien, van over-
eenkomstige strekking zooals zich afspeelt in dc homologe
afdcelingen van den voorsten hoorn van de medulla spinalis.
Hij stelde zich de cellen eener oogspier, over een grooter kern-
gebied in de oculomotoriuskernzuil verbreid, gegroepeerd voor.
Deze zijn althans in geen geval scherp te scheiden van de cellen
voor andere spieren, event, spiergroepen, bestemd.
Dc toepassing der klinisch vastgestelde geisoleerde uitval-
symptomen bij eene nucleaire verlamming ten dienste van
localisatic-doelcindcn, achtte Bach buitendien zoo niet ver-
werpelijk, dan toch zeer zeker lastig doorvoerbaar, waar
immers, naar zijne meening, de voor nucleair gehouden ver-
lammingen meestentijds op „fasciculaire" veranderingen be-
rusten. In dit verband zij herinnerd aan hct door dezen onder-
zoeker gemeld geval van een 18-jarig meisje met dubbelzijdige
ptosis en beiderzijdsche beperking der oogbewegingen naar
boven, waarbij hij post mortem de m,m. levator palpcbrae en
rectus superior geatrophicerd, daarentegen de oculomotorius-
kcm volkomen normaal vond. Trouwens bij een konijn met
dubbelzijdig aangeboren „kryptophthalmus" vond hij alle drie
oogspierkerncn, evenals hare zenuwen, absoluut intact.
Ook Schwabe (1896) 78) paste de Nissl\'sche metho-
diek, na voorafgaande exstirpatie der oogspieren, toe op een
groot aantal konijnen. De door dezen onderzoeker verkregen
resultaten dekten in zooverre die van von Gudden niet
volkomen, wijl hij de verdccling der hoofdkem in eene distale
(tevens dorsale) afdeeling (= nucleus dorsalis en nucleus ven-
tralis posterior volgens von Gudden) en eene proximale
(tevens ventrale = nucleus ventralis anterior van von
Gudden) doorvoerde.
Deze onderzoeker legde vooral nadmk op hct physiologische
verband van de samenwerkende spieren, welker celgroepen in
de oculomotoriuskemzuil hij in elkanders nabijheid geprojec-
teerd dacht. En wel rectus superior en obliquus inferior eener-
zijds, welke hij localiscerde in hct distale kcmdeel, resp. in
hct dorsale en ventrale deel ervan, anderzijds de rectus inferior
in het proximale deel der kem, de rectus internus over eene
grootere uitgestrektheid op de grens van distaal en proximaal
deel, maar ook voor een deel in het gebied van den rectus
inferior. Schwabe neigde er toe .den m, levator palpebrae
superioris een plaatsje in het dorso-distale eind der kemzuil
in te ruimen, terwijl hij, wat betreft de inteme oogspieren,
niet tot eene afdoende uitspraak komen kon.
Von Monakow (1897) 56), die eveneens von Gud-
d e n\'s experimenten bij een kat verrichtte, verkreeg overeen-
komstige resultaten. Hij droeg de vruchten van dezen arbeid
zelfs op den mensch over en verklaarde, dat bij de kat, zoowel
als bij den mensch, de rechter oculomotorius uit de rechter
ventrale, het achterste deel der dorsale en de niet-parige cen-
traalkem ontspringt, dat echter uit de linker ventrale kem en
het voorste deel van de dorsale kem ook wel vezels hun oor-
sprong nemen, voor denzelfden rechter N. Hl bestemd,
In de oculomotoriuskemzuil onderscheidde vonMonakow:
dorsale kern.
ventrale kem.
nucleus centralis van P e r 1 i a.
Westphal-Edinge r-kern.
nucleus lateralis anterior (Darkschewitsc h).
Dat de Westphal-Edinge r-kem tot de oculomoto-
riuskem zou behooren, moet zeer worden betwijfeld, von
Monakow toch vond bij een geval van cycloplegie deze
kem volkomen intact, terwijl toch alle andere groepen ont-
braken.
Bij 4 gevallen van bulbair-processen van chronischen aard,
met ophthalmoplegieën gepaard gaande, vonden C a s s i r e r
en Schiff (1896) 19) de bijkemen constant normaal, zooals
het volgende staatje doet zien:
Klein-
cellige
voorste
mediane
kern.
Darksche-
witsch\'-
sche kern.
W, E,
kern.
Oculomotorius-centra,
Klinische bevinding.
Geval,
Alle oogbewregingen opge-
heven, levator-functie ta-
melijk behouden, rechts
beter dan links.
Pupillen: lichtstijf, rechts
middelstand, links maxi-
maal verwijd.
H.
Beide grootcellige latera-
le kernen gedegenereerd,
slechts een klein deel der
latero-dorsale cellen zijn
behouden. Degeneratie van
de centraalkern. Wortel-
bundels beiderzijds sterk
gedegenereerd, alleen het
meest lateraal gelegen
deel is intact.
Normaal
Normaal
Normaal
Alle oogbewegingen opge-
heven, Links totale, rechts
bijna totale ptosls. Beider-
zijds pupilstijfheid en ac-
commodatieparalyse.
Beide grootcellige latera-
le kernen gedegenereerd,
Degeneratie van de cen-
traalkern is niet zoo uit-
gesproken,
Wortelvezels sterk gede-
genereerd, ter rechter zijde
het intensiefst, de laterale
bundels beter behouden.
D,
Normaal
Normaal
Normaal
Parese van rechter rectus
superior en linker rectus
externus.
Pupillen : maximaal ver-
wijd , niet reageerend op
licht en convergentie.
Accommodatie schijnt ge-
spaard te zijn.
L,
Alleen de centraalkern is
celarm.
Geringe atrophie van en-
kele wortelvezels in het
midden der kern.
Normaal
Normaal
Normaal
Links: oogbewegingen op-
geheven, slechts lichte ex-
cursies mogelijk naar bin-
nen, Pupil ad maximum
verwijd, niet reageerend.
Rechts: Intacte oogbewe-
gingen, pupillen iets over
middelstand, geene reactie
op licht, accommodatie cn
convergentie.
Basale meningitis.
Degeneratie van den stam
van N, III cn van de (intra-
medullaire) wortelvezels.
Degeneratie van de linker
grootcellige laterale kern,
geringe degeneratie van
de rechter.
Centraalkern is celarm,
buitendien nog van geringe
ontwikkeling.
K,
Normaal
Normaal
Normaal
Deze onderzoekers kwamen dan ook ten aanzien van den
nucleus N. III, waartoe zij alléén de grootcellige laterale en dc,
eveneens uit groote cellen opgebouwde, mediaankem of te wel
de centraalkem van P e r 1 i a rekenden, tot de eindconclusie,
dat het geheele voorste kleincellige nevenkem-complex, de
Westphal-Edinge r-kem incluis, niet tot het ressort van
de oculomotoriuskem behoort. Nooit is het dezen onderzoekers
gelukt uit deze hijkernen vezels te zien ontspringen en ver-
loopen naar den Nervus oculomotorius. Noch de Westphal-
Edinger-, noch de Darkschewitsch\'sche kem be-
schouwden Cassirer en Schiff als centra voor de in-
wendige oogspieren. Daarbij achtten zij eene nucleaire locali-
satie, in verband met de zeer inconstante uitkomsten, voor-
alsnog ietwat voorbarig.
Aan Jelgersma (1896) 41) gelukte het langs experimen-
teelen weg door middel van exstirpatie van een hemispheer
bij vogels (duiven, kraaien en musschen) een deel van het
pyramiden-systeem vast te stellen, dat de hersenen i.e. het
stamganglion met de oculomotoriuskem verbindt. Het andere
gedeelte (van dat pyramidensysteem) voor de andere moto-
rische kernen bestemd, kon hij echter niet vinden.
Er bestaat dus in de vogelhersenen een bundel, die als as-
cylinders uit gangliëncellen van het stamganglion ontspringt,
met den pedunculus inferior de hersenen verlaat, zich totaal
met den bundel der andere (zijde) kruist en met eindboompjes
in de kern van den oculomotorius der andere zijde eindigt.
In de kern van den oculomotorius zelf zijn niet met zeker-
heid veranderingen geconstateerd. Somtijds verkrijgt men den
indruk, dat de cellen tegengesteld aan de geopereerde zijde
iets kleiner, iets donkerder gekleurd zijn, maar zekerheid had
deze onderzoeker daaromtrent niet. Het is dan ook niet een
ascylinder, die het verband tusschen bovengenoemd bundeltje
en de III kern bewerkstelligt, maar het is waarschijnlijk het
bundeltje (met eindboompjes), dat in de oculomotoriuskem
rondom de cellen daarvan eindigt.
In de vogelen (kraai, duif)-oculomotoriuskem onderscheidde
Jelgcrsma (1897):
1. dorso-lateralc kern.,
2. dorso-mediale kern,
3. ventro-mcdialc kem,
4. nucleus anterior.
Wat de verhouding der vezelen tot de afzonderlijke kernen
betreft:
a. uit dc dorso-lateralc kem ontspringen alleen vezelen
voor de gelijkzijdige zenuw.
b. uit de dorso-mediale kern ontspringen eveneens on-
gekruiste vezelen.
c. uit de ventro-mediale kern, welke de grootste is der
3 kernen en zich hct verst proximaal uitstrekt, gaan ge-
kruiste vezelen uit.
d. de nucleus anterior, welke bestaat uit kleine cellen,
geeft oorsprong aan ongekmiste bundels, waarvan het
verloop echter onbekend is.
Jelgcrsma gaf dc volgende verschillen tusschen den
zoogdier- cn vogel-oculomotorius aan dc hand:
Bij zoogdieren liggen alle kernen van den oculomotorius
dorsaal van den fasciculus longitudinalis posterior, bij vogels
ligt de ventrale kern ventraal van dezen bundel. Bij zoog-
dieren loopen de vezelen van deze zenuw, gekruiste zoowel
als ongekruiste, door den fasciculus heen, bij vogels loopen
zij er alle, ook de gekruiste, in mediale richting omheen.
Bij de zoogdieren ontspringt dc gekruiste bundel uit hct meest
dorsaal gelegen ganglion en passeert deze de kemen aan de-
zelfde zijde om zich eerst daarna tc kmiscn, terwijl bij de
vogels de zich kruisende bundel de andere kernen niet pas-
seert, maar alleen dc niet gekruiste bundel uit de dorso-latc-
rale kern van dezelfde zijde heen loopt.
Overeenkomstig hct indeelingsplan van Kahler en Piek
deelde R o s s o 1 i m o (1896) 72) den nucleus N. III in, echter
met deze restrictie, dat hij de kern van den levator palpebrae
iets meer naar mediaal ten opzichte van den rectus superior
localiseerde. De laterale wortelbundels zouden dan voor den
rectus superior en obliquus inferior bestemd zijn, de mediale
voor den rectus internus, rectus inferior en levator palpebrae
superioris.
P i n e 1 e s (1896) 65), in zijn beschouwingen over de reflec-
torische pupilstijfheid bij tabes dorsalis, het niet waarschijn-
lijk achtend, dat de laesie zetelen kon in het motorische deel
van den reflexboog, i.e. nucleus N. III of de N. III zelf, be-
schreef een geval, waarbij eene haemorrhagie in de substantia
grisea centralis op den bodem van den aquaeductus Sylvii de
Westphal-Edinger-kernen, welke machtig ontwikkeld
waren, spaarde niet alleen, maar zelfs ook de geheele oculo-
motoriuskemzuil absoluut intact liet.
Ook S c h ü t z 77) verkreeg te voren bij zijn pathologisch-
anatomisch onderzoek van een 12-tal gevallen van progres-
sieve paralyse, eveneens met pupilstijfheid gepaard gaande,
dezelfde negatieve uitkomst. Deze onderzoeker vond n,l. in
den N» oculomotorius cn zijne kemen (evenals ook in de
retina cn N. opticus) geene afwijkingen.
Daarentegen vond K a l i s c h c r 45) bij een 64-jarigen man
met dubbelzijdige ophthalmoplegia extema, en normaal rea-
geerende pupillen, post mortem de ventrale, dorsale, alsmede
ook dc Westphal-Edinger-kern meer of minder ge-
degenereerd. De centraalkern van Perl ia daarentegen
bleek i.e. volkomen intact te zijn.
In het Handboek van Wilbrand en Sacnger (1897) 94)
wordt een geval van aangeboren dubbelzijdige ptosis be-
schreven, waarbij post mortem wordt geconstateerd eene
aplasie van dc rechter grootcelligc laterale N. III kern, terwijl
zulks, zij het in geringere mate, ook in de Westphal-
Edinge r-kern der andere zijde aanwezig is. Dc door J u s t i
ter zake geproduceerde teekening doet echter fcien, dat de
afgebeelde aplasie niet de oculomotoriuskern, maar die van
den Nervus trochlearis betreft. Het spreekt daarom wel van
zelf, dat het beroep der schrijvers op de omstandigheid, dat
dc dubbelzijdige ptosis bij deze éénzijdige aplasie afhankelijk
zou zijn van den gedeeltelijk kruisendcn oculomotorius, i.e.
allen redelijken grond mist.
Wishart (1897) 97), die een geval van N. Ill-verlammmg
beschreef, waarbij aan één oog alle spieren, op den m. obli-
quus inferior na, verlamd waren, terwijl aan het andere )mst
deze spier alléén geparalyseerd was, aanvaardde ter zake het
standpunt eener gedeeltelijke kruising van dc vezels van den
obliquus inferior. De door Starr (zie blz. 16) getrokken con-
clusies zag deze onderzoeker dan ook gaarne aldus uitgebreid:
„if all the muscles of one eye supplied by the third nerve
are affected, expect the inferior oblique, with paralysis
of the inferior oblique alone of the opposite eye, the case
is one of total unilateral nuclear paralyse of the third
nerve, and the lesion lies on the same side as the eye m
which the inferior oblique is not affected and on the op-
posite side to the eye in which the inferior oblique is
alone affected."
Bechterew (1897) 6), die kinder- en foetale hersenen
onderzocht, kwam tot de ondervolgende onderverdeeling van
de oculomotoriuskcm:
1, nucleus dorsalis. Deze reikt het verst naar beneden, en
wordt weer onderverdeeld in:
a. pars anterior, welke ongekruiste vezels uitzendt.
b. pars posterior, welke gekruiste vezels uitzendt.
3, twee kleinere accessorische kernen, welke vóór-proximaal
zijn gelegen, n.1. , r^ t,
a. mediale groep, welke ongekruiste vezels atgcctt,
b. laterale groep, welke behoort tot hct bovenste late-
rale deel van de dorsale kem, en gekmiste vezels
uitzendt. Deze kerngroep verwarre men niet met de
Darkschewitsc h\'sche antcro-latcralc kem,
welke Bechterew, in overeenstemming met
K ö 11 i k e r, als niet tot den oculomotorius be-
hoorend beschouwt.
Of nu de Westphal-Edinge r-kemgroep tot den N. III
ressorteert, acht deze onderzoeker ten zeerste twijfelachtig.
Hij vindt het echter zeer aannemelijk, dat de centra voor pupil
en accommodatie gelegen zijn in de door hem als accessorische ^
kernen benoemde celgroepen. De centra van de uitwendige
oogspierzenuwen denkt deze onderzoeker zich in de dorsale
en mediane kernen gelocaliseerd.
Panegrossi (1898) 63) publiceerde zijne bevindingen bij
6 gevallen van ophthalmoplegic, n,l, 3 gevallen van demen-
tia paralytica post tabem, één progressieve paralyse, één
taboparalyse en één geval van congenitale strabismus diver-
gens, waarbij hij — met uitzondering van het laatste geval,
waarin hij zich niet uitliet over event, in de Westphal-
Edinge r-kern geconstateerde pathologische veranderingen
-- constant de Westphal-Edinge r-kern, de centraal-
kenr en de nuclei mediani anteriores ongelaedeerd vond. Deze
bevinding wettigde dan ook de uitspraak, dat de West-
phal-Edinge r-kern cn de voorste mediane kern geen
centra konden zijn voor de inteme oogmusculatuurzenuwen,
ja, zelfs opperde hij het vermoeden, dat deze kemen met den
oculomotorius niets uit te staan hebben.
Panegrossi kon zich geheel vereenigen met de door
P e r 1 i a gegeven voorstelling wat de indeeling van de oculo-
motoriuskem betreft, achtte echter het doorvoeren eener
nucleaire localisatie der oogspieren vooralsnog niet mogelijk.
In elk geval dacht hij zich den m. levator palpebrae waar-
schijnlijksheidshalve gelocaliseerd in het proximale deel der
frochleariskern, den rectus internus in het distale eind der
dorsale kem (gekruist wortelvezel-verloop), de obliquus infe-
rior, die „synergisch" met den rectus internus werkt, heeft
vermoedelijk op hetzelfde kemdeel zijne localisatie, terwijl ten
slotte de rectus superior en rectus inferior uit het proximale
deel der kemzuil hunne iimervatie verkrijgen.
Naderhand ging deze onderzoeker streng anatomisch te
werk en onderzocht bij verschillende dieren, apen (macacus
en cynocephalus babuin), hond, kat en schaap, de drie oog-
spierkernen. Wat de kern van den N. III betreft de late-
rale hoofdkern en de voorste mediane kern vond Fane-
grossi regelmatig bij alle onderzochte dieren terug. De
centrale kem van P e r 1 i a miste hij bij hond en cynocephalus,
\' terwijl die kem bij den macacus duidelijk gedifferentieerd is.
De Westphal-Edinge r-kerngroep vond hij met bij den
cynocephalus, kat en schaap, bij den hond is deze aangeduid
en bij een macacus is ze krachtig ontwikkeld, daarentegen bij
een tweede echter absoluut afwezig.
De voorste mediane kem achtte P a n e g r o s s i dan ook,
ten aanzien van de centraalkern van P e r 1 i a cn de W e s t- ^
phal-Edinger-kem, eene kem, phylogenetisch beschouwd,
van oudere formatie. Deze Perl ia- en Westphal-
Edinge r-kemen toch komen eerst bij dc hooger (tot hoogst)
georganiseerde zoogdieren tot differentiatie.
Vermelding verdient ook de omstandigheid, dat het P a n c-
g r O s s i geweest is, die voor het eerst de aandacht vestigde
op de achterste „dorso-centrale" kerngroep van den Nervus
oculomotorius.
Bij een geval van rechtszijdige oculomotorius-vcrlammmg
(met ptosis, bij afwezigheid van pupilreactie op licht — direct
cn consensueel —, accommodatie en convergentie) vonden
Juliusburgcr en Kaplan (1899) 42) de beiderzijdsche
oculomotorius-hoofdkcmen gedegenereerd, terwijl de W e s t-
phal-Edinge r-kernen absoluut normaal waren.
Bij neurectomia optico-ciliarc, welke Marina (1899) 53)
verrichtte op apen cn honden, vond hij in de oculomotorius-
kemzuil geene veranderingen, daarentegen wel volledige
degeneratie van het ganglion ciliare en ook elders (m het
ganglion Gasseri cn ganglion cervicale supremum). Deze
onderzoeker beschouwde dan ook het ganglion ciliare, dat
buitendien in alle door hem onderzochte gevallen van pro-
gressieve paralyse en tabes met ontbrekende pupil-reactie
ziekelijke veranderingen vertoonde (tigrolyse, achromatosc
en pyknotische degeneratie), als zetel van het pupil-centnim.
Bij de bestudeering van het convergentie-vraagstuk, waar-
bij Marina (met C of Ier) 54) naderhand (1903), op apen
experimenteerende, den m, rectus internus doorsneed, ging
hij tevens de als gevolg hiervan optredende veranderingen in
de kern van den oculomotorius na. Hij bevond dan, dat ex-
stirpatie van den rectus internus ter eener zijde voerde tot
celvermindering (men denke zich daarbij de kernzuil in proxi-
maal-distale richting in 4 gelijke deelen verdeeld) in de mid-
delste twee 1/4 deelen aan de homolaterale en in de distale
twee Vi deelen aan de contralaterale zijde. Beschouwt men
de kern daarentegen in dorso-ventrale richting, waarbij men
deze verdeeld denkt in 3 gelijke deelen, dan ziet men aan
weerskanten celatrophie, het sterkst uitgesproken in het mid-
delste, maar toch ook in geringere mate aanwezig in het dor-
sale ^/a deel.
E ding er (1900), het vraagstuk van den oculomotorius
naderhand weder opnemend, geloofde niet, dat de West-
phal-Edinger- en P e r 1 i a-centraalkern voor iris en
accommodatie bestemd zouden zijn. Zijn schema in verband
met de localisatie der oogspieren in de kemzuil ziet er als
volgt uit (van frontaal naar caudaal):
levator palpebrae.
rectus superior,
obliquus inferior,
rectus intemus.
rectus inferior.
De gangliëncellen voor den m. rectus internus, welke iden-
tiek zijn aan die van de P e r 1 i a-kern, gaan onmerkbaar m
deze over. Het komt E d i n g e r dan ook alleszins waarschijn-
lijk voor, dat de drie groepen van cellen, en wel het deel van
de beiderzijdsche laterale hoofdkern, dat bestemd is voor
den m. rectus intemus, en de mediaankern van P e r l i a eene
anatomische eenheid vormen ten dienste van de convergentie.
Bij een patient, wiens linker bulbus oculi sedert langen tijd
geënucleëerd is geweest, terwijl het rechter oog volkomen
normaal was, vond A h 1 s t r ö m (1900) 2) post mortem de-
generatieve veranderingen in de linker kleinccllige mediane
kem en in de hieruit tredende wortelvezels. Hij trok uit deze
bevinding de conclusie, dat deze voorste mediane kern\' een
wezenlijk onderdeel van de oculomotoriuskcm uitmaken
moet, en dat die kem vezels uitzendt aan dc mteme oog-
spieren van dezelfde zijde.
Ook S a c h s 73) vond bij eene patiente, bij wie 69 dagen
ante mortem exentcratio orbitae werd gedaan, de W e s t-
phal-E ding er-kern aan den gelijkzijdigcn kant geatro-
phiëerd. Daarentegen spraken Römer en Steins 70) experi-
menten op apen door middel van botulismus-toxine weder
tegen de houdbaarheid der hypothese, dat „de Westphal-
E din ge r-kern centrum is voor de pupil-innervatie en
accommodatie". Deze onderzoekers toch vonden bij paralyse
van den m. ciliaris dc sterkste pathologische veranderingen
in dc centraalkcrn, daarentegen slechts onbeduidende in de
Westphal-Edinger- en in de laterale hoofdkem,
Angelucci (1900) 3) beschouwde de Westphal-
Edingc r-kern zeer zeker als centrum voor den sphincter
iridis. Hij zou er in geslaagd zijn de fijne, uit deze kem ont-
springende, axonen in den Nervus oculomotorius tot in het
ganglion ciliare te vervolgen.
Piltz (1901) 66) exstirpeerde bij konijn en hond, na vooraf
door middel van den inductiestroom de corticale centra der
oogspieren te hebben gelocaliseerd, deze schors-deelen. Bij
den hond vond hij vier corticale centra voor de oogbewe-
gingen, n.1.:
I in de front aalkwab, gezeteld vóór den sulcus cmciatus,
en in de onmiddellijke nabijheid achter den sulcus prae-
cruciatus,
II in de parietaalkwab (centrum voor de geassocieerde oog-
bewegingen van Fritsch en Hitzig),
III in de occipitaalkwab, en
IV in de temporaalkwah.
Na vernieling nu van het centrum sub I, in den lobus fron-
talis gelegen dus, kon Piltz de secimdair gedegenereerde
vezels [Marchi-methode] vervolgen in het corpus callosum, in
de Capsula interna, lamina medullaris nuclei lenticularis, stra-
tum intermedium en in de medio-dorsale helft van den pes
pedunculi. Op de doorsneden, welke de voorste heuvels tref-
fen ter hoogte van de N. Ill-kem, ziet men uit den pes pedun-
culi gedegenereerde vezels treden, door de substantia Soem-
meringi verloopen, om de roode kem heen naar de oculo-
motoriuskem. Ook ziet men degeneratie-klompjes in den
fasciculus longitudinalis posterior en in de raphe (kruisende
vezels?). Hoe het ook zij, ook na exstirpatie der andere cen-
tra gelukte het Piltz niet eene eventueel rechtstreeksche
verbinding van bovengenoemde schorsdeelen met de resp.
deelen van de N. Ill-kern met zekerheid aan te toonen.
Halban en Infeld (1902) 32) vonden bij een 15-jarig
meisje (geval II), dat aan het einde van het eerste levensjaar,
in aansluiting aan een trauma, een linkszijdige ophthalmo-
plegic (op ptosis na, totaal), en eene totale rechtszijdige N. III-
paralyse, met rechtszijdige hemiplegie kreeg, post mortem de
laterale kerngroep van den N. III vezel-armer, terwijl de
wortelvezels der. linkerzijde, op de voorste bundeltjes na,
geatrophiëerd zijn. Zij meenden dan ook, dat in deze intact
gebleven voorste bundeltjes van den N. oculomotorius de ele-
menten aanwezig moeten zijn voor den m. levator palpebrae
superioris.
Het onderzoek van den hersenstam, door Hatschek en
Schlesinger (1902) 34) verricht op de Delphin (Delphinus
delphis) wees uit, dat de nevenkernen van den N. III bij deze
visch ontbreken» Ook de mediaankern wordt gemist. Proxi-
maal en dorsaal ten opzichte van dc laterale hoofdkern
echter, ter plaatse dus, waar men bij andere dieren en ook
bij den mensch doorgaans de Westphal-Edinge r-kem
gegroepeerd vindt, vonden deze onderzoekers eene machtige
ellips-vormige kern, welke zij met den naam van corpus ellip-
ticum bestempelden, en welke beslist wortelvezels afgeeft
aan den stam van den N. III, Deze kem, welke niets uitstaande
heeft met de antero-laterale kem van Darkschewitsch,
beschouwden Hatschek en Schlesinger als de oor-
sprongskern van den m, levator palpebrae superioris.
De laterale hoofdgroep, waaraan eene duidelijke differen-
tiatie valt waar te nemen in eene mediale en laterale af-
deeling, zendt hoofdzakelijk ongekruiste vezels uit, en slechts
voor een gering deel, zulks wel uit het caudale kemgebied,
gekruiste vezels aan den N. oculomotorius,
M a j a n O (1903) 52), uit de school van Mi n g a z z i ni, be-
schreef een geval van ophthalmoplegia met ptosis en ad maxi-
mum verwijde, niet reageerende pupil (O. S,), waarbij hij
pathologisch-anatomisch vond intacte kernen van West-
phal-Edinger en Darkschewitsch. De linker dor-
sale kern en het middelste gedeelte der rechter dorsale kem
van den nucleus principalis N. III bleken geatrophiëerd te zijn,
terwijl de centraalkern van P e r l i a en de rechter voorste
mediane kern eveneenè, echter slechts gedeeltelijk, gedestru-
eerd zijn.
Deze onderzoeker onderscheidt aan de oculomotoriuskem
(van proximaal naar distaal gerangschikt): ^
1. Kern van Darkschewitsch, parig,
2. kem van Westphal-Edinger, parig.
3. nucleus medianus anterior (P e r 1 i a) s, anterior intemus
accessorius (Bechterew), parig.
4. nucleus principalis, parig. Dezc wordt onderverdeeld in:
a. dorsale afdeeling,
b. ventrale afdeeling,
c. nucleus accessorius van Bechterew, gelegen in
het dorsolaterale deel,
d. nucleus dorso-centralis posterior (Pancgrossi),
-ocr page 59-5. nucleus centralis P e r 1 i a s. medianus (Bechterew),
niet-parig,
6, overgangscellen in de trochleariskem.
Wat de localisatie aangaat, gaf M a j a n o het volgende
schema:
Levator palpebrae superioris, \\ .g \\
obliquus inferior. Rectus internus.
rectus internus (zijwaartsche beweging).J g J (convergentie)
obliquus superior (N. IV). / ö /
Levinsohn (1904) 51) vond, na exstirpatie van het gan-
glion ciliare bij de kat, degeneratieve veranderingen in de
Westphal-Edinge r-kern, alsook in den nucleus medi-
anus anterior, terwijl het hem omgekeerd bij levende apen
gelukte door de voorste mediane kern en directe omgeving
(Westphal-Edinge r-kern) te laedeeren sphincter-
paralyse te voorschijn te roepen. Zijne steek-cxperimenten
voerden buitendien tot het resultaat, dat streng gelocaliseerde
vernieling van het frontale deel van de hoofdkem van den
N. III ptosis aan het gelijkzijdige oog tot gevolg had. Het is
dan ook om deze reden, dat Levinsohn den m. levator
palpebrae superioris in het proximale deel van de laterale
kern van den N. III gelocaliseerd dacht. Dejerine, Gauck-
l e r en R o u s s y 22) vonden bij éénzijdige ptosis congenitalis
de beiderzijdsche oculomotoriuskemen in het voorste en
.middelste gedeelte eveneens gedegenereerd, daarentegen het
distale eind zoo goed als normaal.
De twee door KinchiNaka (1905) 57), uit het Labora-
torium van S i e m e r 1 i n g, gepubliceerde gevallen zijn:
I. Periphere Lähmung bei tuberculöser Meningitis atypi-
scher Verlaufes.
29-jarige (potator) phthisicus, acuut ziekteverloop, exi-
thus lethalis. 2 dagen ante mortem wordt geconstateerd:
pupildifferentic, O. S. afwezige pupilreactie, ptosis, bul-
bus naar buiten en beneden gedraaid. Diagnose: com-
plete N. Ill-paralyse O. S, Pathologisch-anatomisch vindt
N a k a : geringe bloeduitstorting in de oculomotoriuskcm,
welker gangliëncellen echter volkomen normaal blijken
te zijn. Alleen zijn de wortelbundels van den N. III op
de uittredingsplaats der linker zijde geatrophicerd.
II. Die nucleäre Lähmung (Ophthalmoplegia externa et in-
terna) hei einem Taboparalytiker.
Pat, 59 jaar oud, vertoont intra-vitam de volgende oog-
afwijkingen: Rechter pupil grooter dan middelstand,
wijder dan de linker, lichtrcactie nihil. Bulbus-bewe-
gingen in alle richtingen opgeheven. Aan het rechter
oog zijn de excursies in alle richtingen beperkt. O. O.
buitendien ptosis. Autopsie-bevinding: De centrale kern
vertoont eene geringe degeneratie, de Westphal-
Edinger en dc Darksche witsch\'sche kernen
blijken intact tc zijn, terwijl dc voorste mediane kern-
groep en de ventrale uitloopers uit hct proximale oculo-
motorius-kerncind belangrijk gedegenereerd zijn.
In 1906 deed T s u c h i d a 88) uit de school van von
Monakow, onder streng vergelijkend-anatomische con-
trole eene ernstige poging tot localisatie binnen dc kern van
den oculomotorius. Aan de hand van twee ziektegevallen
kwam hij tot de slotsom, dat B e r n h e i m e r\'s (juister ge-
zegd: W e s t p h a I\'s) hypothese, waartegen trouwens talrijke
onderzoekers stelling namen, onjuist is. Immers de resultaten
van zijn ter zake verricht pathologisch-anatomisch onderzoek
wezen onomstootelijk uit, dat eenerzijds de pupilreactie in-,
tact blijven kan bij totale verwoesting van de W e s t p h a 1 -
E d i n g e r-kernen (geval I) en anderzijds opgeheven bij ab-
solute histo-architectonische integriteit dezer celgroepen (ge-
val II, volkomen ophthalmoplegia extema et intema duplex,
waarbij pathologisch-anatomisch werd geconstateerd volkomen
intacte W e s t p h a 1 - E d i n g e r-kemen, en de Perlia-
centraalkem voor een deel slechts vemield was).
Omschreven laesies in de celgroepen van den nervus oculo-
motorius achtte T s u c h i d a, de anatomische verhoudingen
pleiten er immers sterk voor, zeer wel mogelijk. Daarbij ver-
lieze men niet uit het oog, dat de geïsoleerde fascikels op
eene naar verhouding relatief kleiner ruimte zijn te zamen
gedrongen, in vergelijking met de daarmede correspon-
deerende groepen van cellen met hare zooveel grootere oor-
sprongsgebieden.
Wat de localisatie aangaat, T s u c h i d a geeft toe, dat er
genoegzame anatomische aanknoopingspunten voorhanden
zijn, om eene representatie der oogspieren in de oculomoto-
torius-kernzuil volgens „B 1 i c k a r t e n", dus naar physio-
logische functies, aan te nemen. In elk geval wijst T s u c h i-
d a\'s myelinisatie-studie bij foetus, naast zijn klinisch-anato-
mische controle uit, dat de wortelvezels uit de oculomotorius-
hoofdkern ontspringend, eene penseelvormige gedaante ver-
toonen, eensdeels zijn het kleinere, afkomstig uit een vrij
scherp begrensde gangliëncellengroep, anderdeels breedere,
ontspringend uit grootere gebiedsdeelen der kemzuil. Beide
soorten van vezels loopen gedeeltelijk door elkander, waarbij
opgemerkt moet worden, dat de, het meest frontaal ver-
loopende en gelegen, (intracerebrale) wortelvezels — wel-
licht pupilvezels — een uitgebreider oorsprongsgebied be-
zitten, dat tot zelfs in de caudale pool der kemzuil reikt.
Het is dus best mogelijk, dat de oogspierzenuwen voor een
deel eene omschreven locale, voor een ander deel echter eene
met andere oogspierzenuwen gemeenschappelijke vertegen-
woordiging in de kernzuil van den N. III bezitten. Het schema,
dat deze onderzoeker ter zake ontwerpt, ziet er als volgt uit:
frontaal
Inwendige oogspieren
rectus inferior
rectus superior
levator palpebrae superioris
rectus internus
obliquus inferior
Voor den m. rectus internus bestaat er hoogstwaarschijnlijk
proximaal (en mediaal) ook nog eene localisatie.
Dat T s u c h i d a den m. rectus inferior in het frontale deel
der kemzuil van den N. III localiseert, berust op zijne gedane
waarneming in geval I, dat klinisch het ondervolgende aan-
bood: O.D. sterke ptosis, bemoeilijkte beweging van den
bulbus naar boven en neuswaarts, terwijl de pupillen prompt
reageeren op licht en accommodatie. Als anatomisch substraat
wordt ter zake gevonden: verwoesting van de rechter late-
rale hoofdkern in haar distale % deel (de nucleus N. IV is niet
volledig vernield) — bij intacte frontale % deel der kemzuil
dus _ waaraan beantwoordt de intravitam klinisch vast-
gestelde mogelijkheid van lichte excursies van den bulbus
O. D. naar beneden (werking van den m. rectus inferior) en
naar buiten (N. VI).
Aan de hand van dit besproken geval trekt T s u c h i a a
de meening van zoovele andere onderzoekers ten sterkste
in twijfel, waar deze vonden, dat in elk segment der kern^uil
zich kruisende vezels (of juister gezegd: dwarsverloopende)
van den N. III tc onderkennen zouden zijn.. Immers i. c. vond
T s u c h i d a in het voorste -/g deel der linker oculomotorius-
kern geen spoor van gedegenereerde vezels.
Het centrum van den sphincter iridis denkt T sue hi da
zich dus in de frontale pool der kernzuil gelocaliseerd, cchter
geeft hij grifweg toe, dat de gangliëncellen in dit proximale
kerndeel niet scherp zijn afgegrensd van die van dc W c s t-
phal-Edingc r-kemgroep, ja, cr zelfs onmerkbaar in over-
gaan, Aan den anderen kant doet hij von Monakow cn
B a c h\'s meening recht wedervaren, wanneer ook hij de moge-
lijkheid niet verwerpt, dat dit pupilcentrum ook wel overal in
de geheele laterale kemzuil verspreid liggen kan.
Wat de wijze van groepcering der kemen van den oculo-
motorius in de verschillende dierenrceksen betreft, T s u c h i d a
vindt (in tegenstelling met Bernheimer en Bach) de
Westphal-Edinger-kernen bij den macacus niet.
althans alleen onregelmatige ophoopingen van gangliëncellen
ter plaatse waar bij den mensch normaliter deze kemen worden
gelocaliseerd, evenmin vond hij ze bij de nader te noemen
zoogdieren. De voorste mediane kernen vindt hij alléén bij den
aap vertegenwoordigd, terwijl hij de centraalkern van P e r 1 i a
miste bij aap, paard, schaap, geit, zwijn en konijn. Deze kem
van P e r 1 i a kan hij dan ook bezwaarlijk tot den oculomoto-
rius rekenen, buitendien is in het eerste door hem beschreven
ziektegeval ook deze centraalkem geheel verwoest bij (gedu-
rende het leven) aanwezige normale pupilreactie, terwijl er in
het tweede geval alsnog een stukje dezer kem gespaard blijft
in het volledig klinische beeld van een ophthalmoplegia extema
et interna. Maar vooral ook omdat de P e r 1 i a-kem maar al
te dikwijls ontbreekt zelfs bij volkomen normale individuen
en hare verhoudingen bij den mensch aan sterk individueele
wisselingen ten zeerste onderhevig zijn. In elk geval beschouwt
Tsuchida de mediaankern van P e r I i a niet als eene van
de mediale (kleincellige) groep, eventueel uit de W e s t p h a 1-
E d i n g e r-kem ontsproten celgroep, maar houdt hij ze voor
eene zelfstandige, met den oculomotorius niets uitstaande, kern
(menschelijke neonati en foetus).
Aan de laterale hoofdkern constateert deze onderzoeker bij
aap en konijn eene duidelijke differentiatie in dorsale en ven-
trale fifdeeling, terwijl hij de caudaal gelegen dorso-centrale
kern (P a n e g r o s s i) bij aap en konijn alleen terugvindt.
De Darkschewitsc h\'sche kemgroep ten slotte, dit zij
alsnog ter completeering toegevoegd, vindt deze onderzoeker
alléén bij den macacus, maar dan ook machtiger ontwikkeld
als bij den mensch.
Hoe het gesteld is met dc ontwikkelings-phasen der ver-
schillende kemen van den N. III, Tsuchida vond bij den
foetus (mensch) van 4 maanden de ventrale kem reeds ge-
differentieerd, zij het dan ook dat de omvang er van nog al
sterk variabel is, in elk geval treedt deze kern „ontogenetisch"
eerder op dan de dorsale kem- Eerst tegen de 7dc maand
differentieert zich de centraalkem van P e r 1 i a, waarvan het
frontale deel eerder dan het distale. In dit ontwikkelings-tijd-
perk komt intusschen ookdeWestphal-Edinger-kcm
tot differentiatie.
Bij een geval van rechtszijdige exteme oculomotorius-
paralyse met ptosis gepaard gaande, kwam Wallenberg
(1910) 91) er toe het centrum van den m. levator palpcbrae
in het caudale kcmdeel te localiseeren, ofschoon er i.e. ook
nog een cerebrale haard aanwezig was, welke op zich zelf deze
ptosis zeer wel verklaren kon,
Neiding en Frankfurther (1911) 58) kwamen na
een uitgebreid onderzoek van een aantal dieren tot de slot-
som, dat de Westphal-Edinger-kem als zoodanig niet
bij apen (macacus rhesus) voorkomt, de D a r k s c h e w i t s c h\'-
sche kem daarentegen wel. Ook bij den egel (erinaceus euro-
paeus) wordt de Westphal-Edingc r-kern gemist, ter-
wijl zij, alhoewel atypisch, wel bij het konijn wordt aan-
getroffen, en bij den hond krachtig is ontwikkeld. Deze onder-
zoekers meenen dan ook, op grond van het zoo sterk wisselend
voorkomen, maar vooral ook doordat zij ontbreken kan bij
zulk een hoog georganiseerd dier, als de aap toch inderdaad is,
dat de samenhang der W e s t p h a 1 -E d i n g e r-kcm met dc
interne oogmusculatuur ten sterkste moet worden betwijfeld,
Hct is daarom, dat Neiding en Frankfurther voor-
stelden den naam Westphal-Edinger-kem te wijzigen
in „nucleus interoculomotorius".
In haar proefschrift beschreef Ada Potter (1911) 67) —
alsook terzelfder tijd gezamenlijk met W i n k 1 e r — de oculo-
motoriuskcm bij het konijn aldus:
„The inner division of the substantia grisea centralis
only contains a few small cells, while the outer is richly
endowed with cells. In the ventral part the W c s t p h a 1-
E d i n g c r-ccll-group dorsally covers the Nucleus Nervi
oculomotorii, consisting of a ventral division, containing
large cells, and a dorsal division, whose cells are some-
what smaller, but whose fibre-reticulum differentiates it
from the ventral, covering the latter dorsolatcrally as
a cap....................
Laterally from the fasciculus longitudinalis posterior
still a few cells of the Nucleus Darkschewitsch are
found,"
Bij de kat gaven Winkler en AdaPotter (1914) 96)
ter zake de volgende beschrijving, welke ik in extenso laat
volgen:
„Ventrally in the substantia grisea centralis by the fasci-
culus longitudinalis posterior, the nucleus oculomotorius
and the raphe are found, In the substantia grisea cen-
tralis two layers can be distinguished; an inner, nearly
without cells and fibres, and an outer with many cells
and fibres. The fibres of the outer layer are mostly longi-
tudinally sectioned, but a quantity of radial fibres from
the C. Q, a, penetrate into it and going ventralwards, they
form round the Nucleus III with those longitudinal fibres
a dense reticulum. From this reticulum longitudinal fibres
enter the raphe in dorso-ventral direction,
Dorso-laterally from the Nucleus III one finds near the
raphe the distal part of the parvicellular Westphal-
Edinge r-nuc/eus. Moreover another cellgroup of the
Nucleus III is discernible ventrally from it in the raphe:
the central Nucleus III. In the lateral part of the nucleus
still a ventral and a dorsal group are seen......
In the formatio reticulata we distinguish dorso-medially
the fasciculus longitudinalis posterior and laterally from
it the Nucleus Darkschewitsch........
From the Nucleus oculomotorius the roots of the Ner-
vus III originate and run between the Nucleus ruber and
the raphe ventralwards. They penetrate on their way the
medial medullary mass of the Nucleus ruber, in which the
tractus G u d d e n is enclosed..........
In zijne beschouwingen over het anatomisch verloop van de
pupilreflex-baan localiseerde B u m k e (1911) 17) de sphincter-
kem in het frontale deel van de laterale hoofdkem van den
Nervus oculomotorius,
Huet (1911) 38) deed mededeeling over zijne bevinding
-ocr page 66-betreffende de trochlearis- en oculomotoriuskemen bij lagere
vertebraten. De Ill-kern neemt in deze laagste vischsoorten
in de lengte-as der hersenen een meer constante plaats (dan
de trochleariskern) in. Toch ondergaat zij een geringe frontale
verschuiving. In dorso-ventrale richting ondergaat de oculo-
motoriuskem der Teleostiers een aanzienlijke verplaatsing, die
overeenkomt met de ventrale verplaatsing van de abduceus-
kern bij deze dieren. Het ventraalste punt van de kem komt
overeen met de kruising der tecto-bulbaire (optische) banen,
die er vezelen aan afgeven.
Van de kruisende III wortelvezelen komen bij Lophius vele
uit het achterste, aan de IV kern aansluitende deel der III kern.
Bij Petromyzon ligt de nucleus N. IV ver achter de III kern,
achter haar wortelintrede, bijna in het trigeminusgebied. De
Illkera bezit hier een ventraal aanhangsel van een iets kleiner
celtype. Bij Selachier [Scyllum] gaan de III en IV kernen
echter in elkaar over, bij de Teleostiers (Lophius) sluiten de
kernen eveneens aanéén, terwijl in dit laatste geval de N. III
kern eene aanzienlijke ventrale verschuiving heeft ondergaan.
AriënsKappers (1912) 4) wees op de omstandigheid,
dat de plaats, die de motorische kernen bij de vertebraten
innemen, zeer verschillend is al naar gelang de klasse van
dieren, die men onderzoekt. Ze wordt bepaald door de hoofd-
systemen, welke die kemen prikkelen. Hebben die hoofd-
systemen een hoofdzakelijk dorsale ligging, dan neemt ook
dc kern deze ligging aan, en omgekeerd neemt zij een ventrale
ligging aan, indien de voornaamste prikkels tot haar komen
langs ventraal gelegen banen. Dit verschijnsel van verschuiving
in de richting van den prikkel, door Kappers met den
naam „neurobiotaxis" bestempeld, laat zich ook met groote
zekerheid aantoonen aan de kern van den N. oculomotorius en
trochlearis (Tr e t j ako f f 87) en Huet),
Dc optische reflexbancn nu loopen voor het grootste ge-
deelte in en naast den fasciculus longitudinalis posterior, dic
buitendien nog de meeste vestibulaire reflexbancn van deze
lagere visschen (Cyclostomen) bevat, welke met de optische
prikkels zulk een grooten invloed op den oogstand uitoefenen.
Het hoeft ons dus niet te verbazen, dat de IH en IV kernen
zich (bij de haaien) in toto langs dit systeem van den fasciculus
longitudinalis posterior rangschikken. Dit is tevens de oorzaak
der engere aaneensluiting der beide kernen, immers de optische
prikkels bereiken de IV kern van voren en zullen dus een
voorwaartsche verplaatsing van de kem ten gevolge moeten
hebben. Waarbij nog komt, dat tot nu toe bij deze visschen
een van achteren komende octavo-motorische en cerebello-
motorische invloed wel op de III kern, echter niet op de IV kem
gevonden werd.
In dit verband maakte Ariëns Kappers ook melding
van de waarneming van van Valkenburg 89), die, de
ontogenetische ontwikkeling der oogspieren bij den mensch
onderzoekende, vond, dat in een embryo van 27 c.M. een deel
van de trochleariskem nog een sterk caudale ligging heeft
bewaard en afgesplitst is (in een nucleus trochlearis posterior)
van het reeds naar voren geschoven in aansluiting met de
III kern zich bevindende hoofdmassa van den trochlearis.
VanValkenburg vond dit later ook bij een volwassene,
terwijl Kappers eveneens eene overeenkomstige bevin-
ding deed.
Op de vergadering van de Neurologen-Vereeniging hier te
lande d.d. 7 December 1916 (zie verder ook Zeitschr. f. d. ges.
Neurol. u. Psych. Bd. 40. 1918) deed Brouwer 16) mede-
deeiing betreffende de resultaten zijner klinisch-anatomische
onderzoekingen over de oculomotoriuskem. Het geval (vrouw
van middelbaren leeftijd), dat uitgangspunt vormde van dit
grootsch opgezet vergelijkend-anatomisch onderzoek, dat na
T s u c h i d a\'s arbeid tot op heden nergens zijn pendant vindt,
bood de volgende klinische bijzonderheden (ik bepaal mij ter
zake alléén tot de stoornissen der oogspierkernen in het alge-
ïrieen, die van den N. III in het bijzonder):
Status vóór den exitus lethalis:
-ocr page 68-O. S. D\'
totale oculomotorius-paralyse,
ptosis,
bulbus naar binnen gedraaid,
enkele excursies nog slechts
mogelijk naar neuswaarts en
naar boven.
partieele oculomotorius-para-
lyse.
sterker ptosis,
normale bulbusstand,
paralyse m. rectus cxtcmus.
parese m. rectus intemus.
Bij de autopsie werd gevonden eene groote bloeding aan
de hersenbasis, uitgaande van een aneurysma van de rechter
art, carotis interna, welke o.m, ook de N.n. IV cn III kwetst.
Tot goed begrip en alvorens wij overgaan tot de nadere
uitéénzetting der microscopische bevinding, moge voorafgaan
eene beschrijving van den oculomotorius, zooals Brouwer
zich dien voorstelt. Uit het Leerboek van Boum an en
Brouwer 13) ontleen ik de ondervolgende passages:
„Dc oculomotorius ontspringt met een 10-tal worteltjes
uit een kerngroep in dc pons, bestaande uit ccn voorste
kerngroep van zeer kleine voor de inwendige oogspieren
bestemde motorische gangliëncellen, de z.g. kem van
Edingcr-Wcstphal, en eenige andere uit de
grootere cellen gevormde groepen. Vooreerst vormen deze
groote ccn laterale groep, ten tweede ccn ietwat kleinere
mediaal gelegen groep. Eindelijk behooren bij elke kern
nog twee kleine groepjes cellen, die aan de andere zijde
van het mediaanvlak gelegen zijn, en waarvan de axonen
dus het mediaanvlak moeten kruisen om den oculomoto-
riusstam te bereiken. Deze kleine groepjes liggen onder
dc grootere laterale groep."
Wat hct vezelverloop betreft:
„Uit de kern ontspringen in hoofdzaak gelijkzijdig ver-
loopende, doch ook een niet onbeteekenend aantal krui-
sende vezels. Ten slotte wordt dan elke oculomotoriusstam
gevormd door vezels die voor het grootste gedeelte aan
dezelfde zijde en voor een klein deel uit dc contralatcrale
kern ontspringen" (in hoofdzaak voor den m, rectus
intemus).
Het microscopisch seriaal onderzoek van de oculomotorius-
kern had het volgende resultaat:
1, de linker grootcellige laterale hoofdkern blijkt normaal
te zijn.
2, de rechter grootcellige laterale hoofdkem is in het meest
frontale deel belangrijk gedegenereerd,
3, er bestaat ook celverkleining in het voorste en middelste
Va deel der rechter laterale kem,
4, de P e r 1 i a-kern is ten deele gedegenereerd.
5, de Westphal-Edinger-celgroepen zijn volkomen
intact.
De opgeworpen vraagstellingen: ten Istc „Hoe geschiedt de
sympathische innervatie van de kern van den N, Hl", en ten
2de „Hoe is het gesteld met de localisatie der verschillende
spieren?" beantwoordde Brouwer sub 1 met de West-
phal-Edinger-kerngroepen deze rol aan te wijzen.
Dat bij het verschijnsel van Argyll-Robertson de West-
phal-Edinge r-kernen regelmatig onveranderd worden
bevonden, een argument zou zijn tegen W e s t p h a I\'s hypo-
these, meent Brouwer te moeten betwijfelen, zoolang we
nog niet het anatomisch substraat van dit verschijnsel kennen.
Dat bij de exstirpatie van een oog, of wanneer door een ziekte-
proces de oogbol te gronde gaat, de kem van Westphal-
Edinger intact blijft, zegt ook niets, omdat er tusschen in
het ganglion ciliare is geschakeld. Bij progressieve ophthalmo-
plegiecn, veelal gepaard met tabes, gaan de grootcelligc hoofd-
kernen regelmatig te gronde, de kleincellige echter niet, ook
al functioneeren de inwendige oogspieren niet meer. Uitge-
maakt is het echter vooralsnog niet, dat ophthalmoplegieën
primaire kernaandoeningen zijn, want men vindt steeds uit-
gesproken verschijnselen van neuritis aan de oog-zenuwen. En
Brouwer werpt dan ook ter zake deze hypothese op „dat
de celuitval in de motorische kernen, bij de metaluetische
kiekten althans het gevolg is van „retrograde ontaarding", en
het blijft de vraag, of deze ook zoo gemakkelijk bij de sym-
pathische cellen optreedt".
Gevallen zijn er buitendien bekend, en ook aangevoerd tegen
de W e s t p h a l\'sche theorie, waarbij de pupilreactie behouden
was en de W e s t p h a 1 - E d in g e r-kemen vernield, B r ou-
wer meende echter geen enkel geval van complete verwoes-
ting der cellen uit de literatuur te kennen. Het laatste argu-
ment, n.1, „dat de Westphal-Edinge r-kemen bij lagere
zoogdieren niet voorkomt", zou het krachtigst zijn. Zijn ver-
gelijkend-anatomisch onderzoek leidt er echter toe om met
kracht op te komen tegen T s u c h i d a\'s bevinding, als zouden
bij konijnen, paarden, schapen, zelfs apen, de W e s t p h a 1-
E d i n g e r-kernen als zoodanig niet voorkomen. De cellen zijn
altijd wat kleiner dan de overige van de oculomotoriuskem,
ze nemen daarbij minder intensief kleurstoffen op, in het
caudale derde deel ontbreken ze, en altijd liggen ze dichter
bij den ventrikel dan de kerngroepen, die voor de uitwendige
oogspierzenuwen bestemd zijn. Echter vond ook B ro uw er in
3 series de kemen niet, n.l. bij die van de bruinvisch, zeehond
en één der apenseries. Hij schrijft het aan de minder intensieve
kleuring toe.
Bij vogels vindt Brouwer (evenals Brandis en Kap-
pers) een krachtig ontwikkelde Westphal-Edinge r-
kem. Afdalend in de dierenwereld vindt men de goed om-
schreven kem niet meer terug. Bij de meerderheid der rep-
tielen, amphibieën en visschen ontbreekt de Westphal-
Edinge r-kerngroep (Kappers), Of nu bij deze dieren
sympathische deelen van de oculomotoriuskem ontbreken,
durft Brouwer niet te zeggen, want in de onmiddellijke
nabijheid der grootcellige kem liggen talrijke sympathische
cellen, van welke men niet kan ontkennen, dat zij uitloopers
in de bundeltjes van den N. Hl zenden, In het pathologisch-
anatomisch praeparaat, ontleend aan een 6 weken oude, blind
geboren spreeuw, vond Brouwer beiderzijds geene West-
phal-Edinge r-kemen. Hij vestigt tevens de aandacht op
C a j a I\'s bevinding (welke ook de instemming wegdroeg van
Mesdag t,a,v. kippen-embryonen), dat bij embryonen van
kat, muis en konijn met de zilvermethode de wortelvezels van
de kernen van Westphal-Edinger uit in de fascikels
van den N, III zijn te vervolgen.
Wat vraag sub II betreft, in verband met zijne in het be-
schreven geval verkregen pathologisch-anatomische uitkomsten,
localiseert Brouwer den m, levator palpebrae superioris in
het meest frontale deel der laterale kemgroep. Ten opzichte
van het convergentie-vraagstuk neemt Brouwer het vol-
gende standpunt in: Het is wel eigenaardig, aldus deze onder-
zoeker, dat de P e r 1 i a-kem (welke hij, met de meer caudaal
in de raphe gelegen cellen als centrum voor de convergentie
beschouwt) alléén bij den mensch is gevonden, vooral als men
bedenkt, dat er toch ook dieren zijn, die convergeeren kimnen.
Hij stelt aan de hand van eene vergelijkende studie, van de
kliniek uitgaande, afdalende langs apen, konijnen en vogels,
tot de laagste gewervelde dieren, de volgende werkhypothese
op: „De scherpe scheiding tusschen links en rechts bestaat
alleen bij dieren, wier stand van de oogen convergentie moge-
lijk maakt", of anders gezegd: „raphekernen zijn slechts aan-
wezig bij die dieren, bij welke de stand der oogen conver-
gentie mogelijk maakt.
Wat de verdere localisatie aangaat, kan hij zich geheel met
het schema van Bernheimer vereenigen, aldus:
Westphal-Edinge r-kem voor de interne oogmusculatuur
P e r 1 i a-centraalkem voor de convergentie
levator palpebrae
rectus superior
Laterale hoofdkern rectus internus
obliquus inferior
rectus inferior.
Brouwer beschouwt het in het geobserveerde geval niet
als een toeval, dat juist alleen de P e r 1 i a-kern celuitval ver-
toont, en dat juist de cellen voor de zenuw van den m. levator
palpebrae te gronde zijn gegaan bij druk van het aneurysma
op den oculomotoriuswortel. Want de eerste is het phylo-
genetisch jongste gedeelte van de raphekern en de laatste zijn
de cellen, die de phylogenetisch jongste oogspier (de levator
palpebrae differentieert zich immers uit den rectus superior)
innerveeren.
Winkler (1917) 95) onderscheidt in zijn Leerboek aan
den oculomotorius vier kerngroepen:
1, medio-laterale kleincellige kerngroep of de kem van
Westphal-Edinger.
2, centrale kem of sagittale kem (onparig, met vrij groote
cellen).
3. ventrale kerngroep met de grootste cellen. Deze wordt
onderverdeeld in:
a, nucleus ventralis anterior.
b. nucleus ventralis posterior.
4. dorsale kemgroep, eveneens uit groote cellen bestaande.
De Darkschewitsch\'sche kem, welke vezels uit de
achterste commissuur en uit den fasciculus longitudinalis
posterior ontvangt, is geen oogspierkern.
Men mist, volgens W i n k 1 e r, het recht, de W e s t p h a 1-
E d i n g e r-kern als de kem voor de innervatie van pupil en
accommodatie te beschouwen. Hij zelf zag die kem onver-
anderd bij een 70-jarige, sedert de geboorte door dubbelzijdige
oogaandoening, blinde, die dus wel nooit accommodatie of
pupilverandering zal hebben gehad. Waarschijnlijk acht hij
het, dat de Westphal-Edinge r-kem met den N. oculo-
motorius niets heeft uit te staan, evenmin als dat het geval is
met den nucleus anterior-lateralis van Darkschewitsch,
Tot de localisatie der interne oogspieren kunnen deze kernen
niet dienen.
Wat de localisatie betreft, voor de iimervatie van den m.
levator palpebrae stelt Winkler zich op het standpunt van
S i e m e r 1 i n g (wiens schema van het kemcomplex van den
N, III hij reproduceert), die deze spier gelocaliseerd dacht aan
het distale einde van den nucleus ventralis posterior. Voor hct
overige laat de literatuur gecnc verdere localisatie van spicr-
zenuwen in bepaalde kerngroepen toe, waarmede echter geens-
zins gezegd wil zijn, dat elke localisatie in de kem, wier
groepsgewijze bouw tc zeer daarvoor spreekt, moet worden
opgegeven. In elk geval voelt Winkler heel veel voor von
M O n a k O w\'s standpunt, om de localisatie niet naar spieren,
maar naar synergien te denken. Hij geeft ter zake dan ook
von Monakow\'s schema voor de localisatie der geconju-
geerde bewegingen in de kerngroepen van den N. oculo-
motorius.
In zijn later werk (1920) zegt Ariëns Kappers de
Darkschewitsc h\'sche kern, als niet tot den oculo-
motorius behoorend, tc beschouwen. Het onderscheid der
oculomotoriuskernen in de verschillende zoogdicrenreeks is
voor een deel gelegen in de differentiatie of grootte der ven-
tromediale en dorsolaterale hoofdkern, en voor een ander
deel zijn het de accessorische kernen, de kleincellige elemen-
ten, welke het verschil bepalen. Bij den mensch is de diffe-
rentiatie hct sterkst uitgesproken, zoowel wat betreft de
hoofdkern, als wat aangaat dc P e r 1 i a-kern, welke een groot
uitsteeksel, bestaande uit onregelmatig geschikte cellen, in
frontale richting bezit, alsook de bijkemen (E d i n g e r -
W e s t p h a 1-kerncn en de nucleus medianus anterior).
Opvallend is de overeenstemming in bouw van de mensche-
lijke en vogelen-oculomotoriuskcrn, met dit verschil echter,
dat de laatste geen P e r 1 i a-kcrn bezit.
De phylogenetische ontwikkeling van de oculomotorius-
kcm herhaalt zich bij den mcnsch in ontogenctisch opzicht
(T s u c h i d a). Van de kerngroepen van den N. oculomoto-
rius ontstaan ook ontogenctisch dezulken hct laatst, welke
zich phylogenetisch het laatst diffcrenticcren. Terwijl er toch
bij een menschelijke foetus van 4—5 maanden dc hoofdkemen
reeds voorhanden zijn, is de centrale kern van Perlia nog
niet op de typische wijze gedifferentieerd. De kernen van
Edinger-Westphal, evenals de voorste mediane kem,
ontbreken eveneens. Bij een foetus van 7 maanden begint de
Edinger-Westpha 1-kem zich te vormen, aldra groeit
deze uit om zich naderhand in twee groepen af te scheiden.
De P e r 1 i a-kern is nu ook al gevormd, de kleincellige nu-
cleus medianus anterior echter nog niet.
De celgroepen, welke volgens T such ida e.a. met als
wortelgroepen in aanmerking komen, zijn (afgezien van de
Darkschewitsch\'sche kem): de E dinger-West-
ph al- en de voorste mediane kern. Het zijn dus jmst die
kernen, waarvan zoowel de Phylogenese als ook de ontoge-
nese uitwijst (bij vogels en zoogdieren), dat ze eerst later dan
de hoofdkern zich differentieeren.
Intusschen zijn er onderzoekers genoeg (Bernheimer,
S i e m e r 1 i n g en B r 0 u w e r), die als vaststaand aannemen,
dat de E d i n g e r - W e s t p h a 1-kern inderdaad als accom-
modatie- en iriskern moet worden beschouwd. Ook het feit,
dat de centrale P e r 1 i a-kern voor de convergentie zich bij
primaten in hare richting verplaatst, spreekt ten gunste dezer
opvatting. , .
Vergelijkt men ten slotte de topografische verhoudingen
der Edinger-Westphal-kern van mensch en vogel,
dan valt de homologie direct op. Bij vogels nu is het aan geen
twijfel onderhevig, dat de Edinger-Westphal-kern
wortelvezels uitzendt.
In het eerder genoemd Neurologisch werk van B o u m a n
en B r O u w e r, onderscheidt Kappers:
een dorsolaterale groep van de oculomotoriuskem,
een ventromediale groep en
een centrale groep, gelegen tusschen de beide voorgaande.
Boven deze hoofdgroepen, allen uit groote cellen bestaande,
liggen de kleincellige bijkernen uan Edinger-Westphal,
welke zich voomamelijk over het voorste derde gedeelte van
de oculomotoriuskem uitstrekken en frontaal in mediobasale
richting convergeeren, zich aansluitend bij of overgaande in
den nucleus medianus auterior.
De axomen der Edinger-Westpha 1-kemen vormen
de dunne (praeganglionaire) vezels van den N. III en eindigen
in het ganglion ciliare, om de cellen der postganglionaire
zenuwen der inwendige oogspieren.
Persoonlijk voelt Ariëns Kapper het meest voor de
functieverdeelirig van Brouwer.
De wortelvezelen van den oculomotorius verloopen ge-
deeltelijk gekruist, gedeeltelijk ongekruist. In de reeks der
werveldieren stijgt het aantal gekruiste vezels, dat bij vis-
schen slechts zeer gering is. In een vroeger ontogenetisch
stadium ontbreken de gekruiste vezels zelfs geheel, ook bij
de hoogste dieren. Deze ontstaan eerst later, en wel door
migratie van cellen door de raphe, een verschijnsel van neu-
robiotaxis.
In verband met de rol, die de accommodatie (van de lens)
bij de convergentie speelt, is het neurobiotactisch zeer inter-
essant, dat de convergentie-kern van Perl ia, die zich
langzamerhand bij de meerdere ontwikkeling van het conver-
geerend zien in de reeks der zoogdieren (bij de vogels en
lagere werveldieren, waar de actieve convergentie nog ont-
breekt, ontbreekt ook de kern van P e r 1 i a) ontwikkelt uit
de beiderzijdsche kernen van den rectus intemus, uitgroeit
in frontale richting, aldus eene toenadering vertoonend tot
het niveau van de kernen van Edinger-Westphal, die
de accommodatie beheerschen,
F r a n k 26) uit het Laboratorium van M i n g a z z i n i (1921)
deelt, aan de hand van een geval van taboparalyse met oph-
thalmoplegia totalis (met uitzondering van de m, m, levator
palpebrae en rectus externus), de kernen van den oculo-
motorius aldus in:
Darkschewitsch\'sche kem | ^^^^ t^nirlL
Nucleus medianus anterior.
, , , ( Pars horizontalis,
Edinger-Westphal-kern | p^^^ verticalis,
/ Pars anteroniedialis.
Nucleus oculomotorius ) Pars anterolateralis.
(dorsale celgroep) j Pars posterior medialis,.
( Pars posterior lateralis.
Nucleus oculomotorius r Pars superior.
(ventrale celgroep) Pars inferior.
Dorsocentrale kern.
Nucleus centralis anterior
Pars dorsalis.
Pars intermedia.
Pars ventralis.
Deze onderzoeker beschouwt de W e s t p h a 1-E d i n g e r-
kern en den nucleus medianus anterior als het (mesencephalc)
centrum voor de convergentie en accommodatie. Het reflec-
torische pupilcentrum zetelt althans niet in deze kemen,
mogelijk in de geheele kernzuil verspreid (vonMonakow),
maar wellicht ook in het centrale buisgrauw, waarbij de moge-
lijkheid niet is uitgesloten, dat de W e s t ph a l - E d i n g e r-
kern en de nucleus rapheos posterior hierbij toch nog een rol
spelen.
De beide grootcellige laterale hoofdkernen en de centrale
kern van P e r 1 i a vormen eene anatomische en functioneele
éénheid en staan ten dienste van de innervatie van alle uit-
wendige oogspieren, den levator palpebrae inbegrepen.
De door F r a n k als nucleus subfascicularis benoemde kern
beschouwt hij als ooglidspierzenuwkern, wellicht dat het is de
hypothetische facialis-levatorkera voor de synergische be-
weging van levator en de spieren, welke door den bovensten
facialistak van zenuwvezels worden voorzien, alsmede ook
voor de antagonistische beweging van levator en orbicu-
laris oculi.
Ten slotte pleit de aanwezigheid van dezen nucleus sub-
-ocr page 77-fascicularis er voor, dat de fasciculus longitudinalis posterior
een verbindingsbundcl vormt tusschen de kemen van de
N.n. III, IV en VL
In het allernieuwste „Leerboek der beschrijvende ontleed-
kimde van den mensch" onderscheiden van den\'Broek,
Bocke en Barge (1924) 15) in de N. Ill-kem de onder-
volgende celgroepen:
a. nucleus ventralis.
b. nucleus dorsalis,
c. nucleus centralis (Perlia).
a. De nucleus ventralis is verdeeld in een nucleus ventralis
anterior en een nucleus ventralis posterior. Deze laatste
reikt tot aan de laterale zijde van de trochlcariskem.
b. De evenals de ventrale kern uit groote motorische cellen
opgebouwde nucleus dorsalis is korter dan de ventrale,
en strekt zich iets meer naar lateraal uit.
c. De nucleus centralis of kem van Perlia ligt in de
mediaanlijn onder den aquaeductus Sylvii; zij loopt naar
achter in twee korte vleugels uit. De uitloopers der cellen
gaan in beide zenuwen over.
Voor dit kcmcomplex, dat de oorsprongscellcn van de
cercbro-spinale vezels van den N. oculomotorius bevat, ligt
een, uit kleinere elementen opgebouwde kem, de kern van
Edinger-Westphal.
De naar voren en lateraal van de Edinger-Westphal
gelegen kleinccllige kem van Darkschewitsch is geen
oogspierkern.
Wat de localisatie der oogspieren resp. van bepaalde oog-
bewegingen in de oculomotoriuskcm betreft, deze onderzoekers
geven ter zake hct schema van Brouwer weer.
Hiermede sluiten wij ook deze tweede phase in den omvang-
riikcn arbeid ten aanzien van hct oculomotorius-vraagstuk af.
Veel Is cr sedert gewrocht, maar hard is ook gestreden, en
steeHs weer doemen nieuwe gezichtspunten op, en dreigen
meeningsverschillen van dikwijls principieelen aard, al of niet
berustend op eene minder gelukkige interpretatie van de ver-
kregen uitkomsten, de zaak weder te vertroebelen. Gewis en
zeker zijn er op velerlei punten bevredigende overeenstem-
mingen verkregen, maar desalniettemin staan wij ten opzichte
van weder talrijke andere strijdvragen, ik noem b,v, de
localisatie-kwestie, vooralsnog voor groote moeilijkheden,
welke bijkans onoplosbaar schijnen. Wij komen naderhand op
het een en ander terug.
Gaan wij thans over tot de bespreking van de derde, tevens
laatste phase der historische ontwikkeling van het oculomoto-
riusvraagstuk, welke phase bijna uitsluitend wordt gedragen
door den schitterenden arbeid van v o n M o n a k o w, wiens
localisatie-inzichten m, i. de werkelijkheid het meest nabij-
komen.
Reeds eerder (bldz. 56) is terloops hierop gewezen
(Winkler).
VonMonakow dan meende op grond zijner uitgebreide
literatuur-studie en persoonlijke ervaring, waartoe ook bij-
draagt T sue hid a\'s microscopischen arbeid, het standpunt
te moeten huldigen van eene localisatie in de kern van den
Nervus oculomotorius niet naar spieren, maar naar synergien.
Hij ontwerpt een schema, waarin hij in het proximale eind
der kemzuil de celgroepen voor de accommodatie- en pupil-
innervalie vertegenwoordigd denkt. Het meest distaal vindt
men den m. levator palpebrae superioris en in de onmiddel-
lijke nabijheid (en proximaal) er van den rectus superior, beide
gelocaliseerd ter plaatse, waar de impuls voor de blikwending
naar boven uit de schors aangrijpt. Hieraan sluiten zich de
celgroepen, welke den m. obliquus inferior en rectus inferior
vezels toevoeren (middelste en gedeeltelijk ook proximale
1/3 deel der ventrale afdeeling van den nucleus N.III).
De m. rectus internus, welke eene tweeledige functie ver-
vult, n,l. ten dienste van de geconjugeerde zijdelingsche oog-
beweging en van de convergentie, kan uit den aard der zaak
geene scherp omschreven localisatie bezitten. Deze spier is,
volgens vonMonakow, vertegenwoordigd ten eerste onder
leiding van den nucleus N, VI voor het zijdelingsch zien, dat
ergens in de pons aangrijpt, en langs den fasciculus longitudi-
nalis posterior dat deel van de oculomotoriuskem bereikt, dat
gekruiste vezels naar den contralateralen m, rectus internus
uitzendt, en ten tweede in de centraalkern van P e r 1 i a en in
de omgeving van het proximaal gelegen centrum voor pupil en
accommodatie.
Trouwens Bach heeft van stonde af aan krachtig stelling
genomen tegenover het standpunt eener scherp omschreven
localisatie der oogspieren binnen de kern van den N, III,
evenals Cassirer-Schiff, Schwabe en Panegrossi
zulks met de noodige restrictie deden,
Bechterew neemt, afgezien van het centmm in de ab-
ducens-kern voor de zijwaartsche blikwending, ook nog een
centrum voor het naar boven en naar beneden zien in de kern
van den nucleus N. III aan, Dit centrum verraadt echter eerst
dan zijne aanwezigheid bij het te niet gaan van het eerst-
genoemde, Onder normale omstandigheden bestaat er n,l,, als
gevolg van een veelvuldiger gebruik, een functioneel overwicht
van de banen voor het zijwaartsch zien ten opzichte van die
voor de verticale oogbewegingen. Buitendien zijn er genoeg-
zame klinische feiten voorhanden, welke ten gunste van het
bestaan van dit centrum van op en neer zien spreken.
Hetzelfde geldt mutatis mutandis ook voor de convergentie,
welker centrum Bechterew zich eveneens in de oculo-
motoriuskem gelocaliseed denkt.
Waar de beschreven centra in de kem van den N. III
zetelen, geeft hij echter niet aan. Hij stelt zich de onderlinge
functioneele samenwerking zoo voor, dat op het moment,
waarop de zijwaartsche beweging van den bulbus oculi over-
gaat in eene op- of neergaande, het zwaartepunt van den im-
puls uit de abducens-kern in die van den N. III wordt ver-
legd. Aan den anderen kant werken beide gelijktijdig samen.
Wanneer op een gegeven oogenblik de overdracht van den
divergecrenden stand der oogassen in den convergeerenden
plaatsgrijpt.
Hier te lande schaart Winkler zich, zooals reeds ge-
releveerd, aan V O n M O n a k O w\'s zijde, terwijl Brouwer
en Kappers, evenals Edinger, Knies en Majano,
alléén ten aanzien van de convergentie, welke hij m den
nucleus centralis van P e r 1 i a gelocaliseerd denkt, de meemng
is toegedaan, dat representatie volgens synergien plaatsvindt.
Voor het overige is hij, wat betreft de laterale hoofdkem m.i.
te zeer in eene localisatie naar spieren vervallen.
Beschouwingen naar aanleiding van dit Literatuur-Ovcrzichi
Dit gegeven overzicht biedt mij eene gereede gelegenheid,
alvorens tot de bespreking der eigenlijke experimènten over
te gaan, thans de onderscheidene celgroepen van de oculo-
motoriuskem in oogenschouw te nemen, en aan eene nadere
bespreking te onderwerpen,
1 Nucleus medianus anterior. Vrij algemeen is men het er
over eens, dat de kleincellige voorste mediane kern, waann
K n i e s het centrum van den m, levator palpebrae superi-
oris en Ahl ström zelfs de inteme oogspieren locali-
seerde, niet tot het kemgebied van den N. Ill behoort,
2, Nucleus lateralis anterior yan D a r k s c h e w i t s c h. Het-
zelfde geldt thans ook voor dezc voorste laterale kem,
sedert K ö 11 i k c r het wezenlijke verband van deze kem
met dc achterste commissuur heeft gelegd.
3, Kern van Westphal .n Edinger. Wat deze kem
betreft, hierover zijn de mecningen alsnog zeer verdeeld.
Bernheimer, Brouwer, Ariëns Kappers, e.a.
meenen met zekerheid hierin het centrum voor pupilvcr-
nauwing en (of) accommodatie te moeten zoeken, eene
opvatting, waartegen B a c h, T s u c h i d a, v o n M o n a-
kow, Obersteiner, C a s s i r e r - S chi f f, Pane-
gross i, W i n k 1 c r, cn talrijke anderen met kracht der
overtuiging zich verzetten. Ja, de mcesten dezer onder-
zoekers betwijfelen hct zelfs ten sterkste, of deze West-
phal-Edinge r-kcm wel een oorsprongskem van den
N, III is. Velen hunner is het althans nimmer gelukt uit deze
kem wortelvezels te zien ontspringen en verloopen in den
stam van den Nervus oculomotorius,
Panegrossi vond deze kem niet bij baviaan, kat en
schaap, ook niet bij één der onderzochte macaci, daarentegen
wel bij den anderen macacus en hond, terwijl T s u c h i d a
haar miste bij alle door hem onderzochte dieren (aap,
paard, schaap, geit, zwijn en konijn). Tegen deze T s u-
c h i d a\'s bevinding kwam Brouwer op, omdat hij bij
anthropomorpha, arctopitheci, Carnivora, cdentata, roden-
tia, marsupialia en aves deze Westphal-Edingc r-
kern meer of minder gedifferentieerd altijd terugvond,
ofschoon hij toegaf de kem niet te hebben aangetroffen bij
de bruinvisch, zeehond en één der apen-series (minder goed
geslaagde kleuring?). Ook bij de meerderheid der reptielen,
amphibieën en visschen vond men de kern niet (Kappers).
Bach vond de Westphal-Edinger-kcrn al of niet
duidelijk gedifferentieerd bij konijn, kat en aap, evenals
Be rnheimer en Levinsohn zulks regelmatig aan-
troffen bij de kat, Neiding en Frankfurther misten
de kem bij apen en egels, vonden zc echter wel bij konijn
en hond, terwijl Hatschck en Schlesinger hct ont-
breken daarvan bij de dclphin meldden, Winkler en
Ada Potter zagen dc kemen van Westphal en
E d i n g e r weer wel bij kat cn konijn.
En zelfs bij den mensch, bij wien deze kernen klaar-
blijkelijk regelmatig worden aangetroffen, schijnt de
Westphal-Edinger-kcmgroep, wat grootte en om-
vang betreft, nog al aan sterk individueele schommelingen
onderhevig te zijn.
De conclusie, welke ik, aan dc hand van de droge op-
somming dezer dikwijls tegenstrijdige bevindingen van
zoo talrijke bekwame onderzoekers, noodzakelijkerwijze
trekken moet. is wel deze da/ de W e s t p h a 1 - E d i n g e r-
kern zich telkenmale vrij inconstant en grillig m zijn op-
treden aan ons voordoet. ,., i • ^ * „j»
Ik persoonlijk vind in de ter mijner beschikking staande
series deze kern van Westphal-Edinger btj het
konijn niet gedifferentieerd. Men vindt ter hoogte van de
proximale N. Ill-kempool, aan weerskanten en lateraal m
de substantia grisea centralis, wel een groepje van kleine
gangliëncellen vertegenwoordigd. Of dit nu de kem van
Westphal-Edinger, of te wel die vanDarksche-
wit sch wezen moet, is niet met zekerheid te zeggen.
In praeparaten, ontleend aan een hond is deze West-
phal-Edinge r-kem stevig gevormd, terwijl ze bij een
aap (cercopithecas) weer minder uitgesproken voor den dag
treedt. Bij mijne vier katten, waarover mijn speciaal onder-
zoek handelt, zijn de Westphal-Edinger-fe.rncn
zonder uitzondering krachtig ontwikkeld.
Laterale hoofdgroep. Alle onderzoekers zijn vrijwel een-
stemmig van opvatting, dat deze uit groote cellen opge-
bouwde kem het essentieele bestanddeel van den N. Ill
uitmaakt, meer nog, dat zij ten dienste staat van de inner-
vatie van de uitwendige oogmusculatuur.
De door vonGudden vastgelegde differentiatie dezer
laterale kem in eene ventrale (pars anterior en posterior)
en eene dorsale kem. welke laatste aan kruisende wortel-
vezels oorsprong verleent, wordt in breeder kring aanvaard
(Spitzka, van Gehuchten, van Biervliet,
Obersteiner. vonMonakow. B a c h. T s u c h i d a.
Majano. Winkler. Ada Potter, Ariëns Kap-
pe r s, van den Broek c.s. en vele anderen). B e r n-
heimer,Cassirer-Schiff. Brouwer en Siemer-
ling-Boedeker echter stellen zich ter zake op een
exclusief standpunt, en beschouwen de laterale hoofdgroep
als eene anatomische éénheid. Waartegenover staat, dat
Perlia, van Gehuchten, Knies en Stuelp de
onderverdeeling nog verder trekken, en zelfs de dorsale
kern ook in eene voorste en achterste afdeeling gescheiden
denken, terwijl Frank deze dorsale kem weder verdeelt
in eene voorste en achterste mediale en laterale afdeeling,
Ik voor mij deel wat betreft konijn, kat, hond, aap en
mensch, ten volle het origineele standpunt van von
Gudden.
5. Centrale kern, mediane kern of kern van P e r 1 i a. Over
deze eveneens uit groote elementen opgebouwde kem is
ook veel te doen geweest. Niemand minder dan Tsuchida
ontkent haar samenhang met den Nervus oculomotorius,
hij miste deze kem althans bij alle door hem onderzochte
dieren, ja zelfs bij gansch normale individuen, Pane-
grossi, die deze kem beschouwt als een kem van phylo-
genetisch en ontogenetisch jongere formatie dan de nucleus
medianus anterior en de laterale hoofdkern, vond de cen-
trale kern ook bij den hond en cynocephalus. Hiertegen-
over staat, dat andere onderzoekers (Brouwer e,a,) in
deze kem van P e r I i a het centrum van de convergentie
zoeken, terwijl Bernheimer den m, ciliaris (accom-
modatie) in deze kem localiseert.
Op deze mediale formatie van de oculomotoriuskem,
welke ik niet hij het konijn aantref, daarentegen als con-
stante verschijning bij kat, hond, aap en mensch terugvind,
zal naderhand bij mijne beschouwingen worden terug-
gekomen.
6. Nucleus posterior medialis, zooals door Panegrossi het
eerst beschreven, en naderhand door Majano, Ober-
steiner en Tsuchida bevestigd, en door den laatsten
onderzoeker regelmatig bij aap en konijn temggevonden,
maakt een integreerend bestanddeel uit van de dorsale kern.
Ook op deze caudaal gelegen „medio-dorsale" kern kom ik
naderhand uitvoeriger terug.
HOOFDSTUK IL
Proefondervindelijk onderzoek.
Beschrijving der gevolgen, die de resectie van den N.HI
op de kern heelt.
Ten einde mij een eigen oordeel te vellen over de structuur
der kern van de 3de hersenzenuw heeft Professor W i n k 1 e r
mij toegestaan gebruik te maken van experimenteel materiaal,
dat zich in het Laboratorium bevond.
Dit bestond uit volledige series van met thionin en toluidin-
blauw gekleurde doorsneden door de hersenen van üier kat-
ten, bij welke door Professor M a g n u s den N. oculomotorius
was doorsneden, of het ganglion ciliare was geëxstirpeerd.
Bij twee katten, die den naam van Mientje Meijer en Wit-
voet droegen, was na exstirpatie der rechter hemisphaer de
rechter N. oculomotorius a vue gereseceerd. En de dieren
werden na de operatie twee maanden in het leven gehouden,
ten einde verzekerd te zijn van de cel-atrophie in de oculo-
motoriuskern.
Bij de twee andere was het ganglion ciliare geexstirpeerd.
Zulks geschiedde volgens de methode, door a n d e r s o n aan-
gegeven, In Journal of Physiology Vol. 33. 1905 op bldz, 158
en 159 beschreef Anderson deze operatie aldus:
„Experimental methods. All the operations involved m
my experiments were performed\'under anaesthesia with
strict antiseptic precautions.
First the eyelids were closed, A Y-shaped incision was
then made through the skin and fascia, beginning in front
of the auditory meatus and branching above and below the
orbit. A portion of the zygoma and external wall of the
orbit was removed and the temporal muscle retracted.
After haemorrhage had been stopped the periosteal sheath
of the orbit was opened, its edges held apart by weighted
hooks, and the external rectus muscle drawn upwards by
a retractor, which was used at the same time to protrude
the eyeball slightly. No ocular muscle was cut. The ciliary
ganglion was found by tracing the nerves to the inferior
oblique muscle centrally. This nerve is easly found where
it lies on the inferior rectus...."
Bij één dezer dieren was na de operatie een totale pan-
ophthalmitis gevolgd. Het andere had den ingreep goed ver-
dragen en geen enkele plaatselijke reactie vertoond. Ook deze
katten hadden na de operatie twee maanden geleefd.
De hersenen van alle vier katten werden onmiddellijk na
den dood in alcohol 96 % gebracht, daarna in celloidin in-
gesmolten en van alle vier volledige, ononderbroken series
door het gebied van de trochlearis- en oculomotoriuskcm aan-
gelegd. De cclkleuringen geschiedden hetzij met thionin, hetzij
met toluidin-blauw.
I. M i e n t j e M e ij e r.
Door Professor Magnus is, na voorafgaande exstirpatie
der rechter hemisphaer, twee maanden vóór den dood de
rechter Nervus oculomotorius doorsneden.
De serie door het gebied van den nucleus N. IV cn N. III
bevat 172 doorsneden.
De kem van den N, trochlearis verschijnt het eerst aan de
linker zijde in doorsnede 1 (No 24 der serie), en in doorsnede 2
(25 der serie) wordt ook de rechter getroffen. En reeds in dc
Ilde doorsnede is er geen onderscheid meer tusschen links en
rechts herkenbaar.
De rechter trochlcariskem eindigt in doorsnede 31 (serie
30), terwijl in 32 ook de linker trochleariskern geheel weg is.
In 32, 33, 34 en 35 ziet men geen kemen meer.
In doorsnede 36 beginnen dc allereerste cellen van dc kernen
yan den Nervus oculomotorius ongeveer gelijk. In doorsnede 37
ïs de nucleus N. III duidelijk, in 38 en 39 eveneens.
Aan doorsnede 40 zijn onze fig. 1 en 2 ontleend.
-ocr page 86-In het meest distale gedeelte van de oculomotoriuskern, van
welke fig. 1 en 2 eene afbeelding geven, ziet men het volgende:
Aan de rechter zijde, waar de oculomotorius doorsneden is,
heeft de ventrale kern alle cellen verloren (fig. 2, v. ai), terwijl
deze kern aan de linker zijde is blijven staan (fig. 2 v. n,).
Daarentegen heeft zich de dorsale kem aan de rechter zijde
(fig. 2, d, n.) overgeschoven over de middellijn, omdat de dor-
sale kern aan de linker, dus aan de operatie gekruiste, zijde
zonder cellen is (fig. 2. d. at,). De ventrale kern der linker zijde
heeft zich in dorsale richting verplaatst en het gebied van de
dorsale overschreden.
Dit springt dmdelijk in het oog, wanneer men de celrijke
gebieden door lijnen omgrenst, en voor het gemak van den
lezer is dit dan ook in fig, 2 gedaan, ofschoon bij nauwkeurige
beschouwing van fig. 1, welke dezelfde doorsnede weergeeft.
dit hulpmiddel niet noodig is.
Aan de juistheid der meeningen van von Gudden en
S p i t z k a is dus niet te twijfelen.
In het distale einde is de kematrophie aldus eene zeer
omschrevene. Aan den homolateralen kant is de ventrale.
aan den heterolateralen kant de dorsale kern geatrophieerd,
en de niet veranderde kemen zijn geschoven in de plaats, die
normaliter door de atrophische wordt ingenomen.
Dit blijft voorloopig in alle doorsneden duidelijk zichtbaar.
Alleen wordt de atrophie in de ventrale kem, naarmate men
in proximale richting gaat, steeds duidelijker. In fig. 3 en 4,
aan praeparaat 47 ontleend, zijn opnieuw photo\'s weer-
gegeven, De atrophie van de ventrale kern over den gelijk-
zijdigen kant en die van de dorsale kem aan den gekmisten
kant is daarin zeer scherp aanwezig.
De rechter intact gebleven dorsale kem is echter op deze
en volgende doorsneden zeer groot. Het is daarom wensche-
lijk. het gedeelte van de dorsale kern. dat tegen en langs den
medialen rand der ventrale kern ligt en zich van hier uitstrekt
tot aan de mediaanlijn, als „medio-dorsale" kern (fig. 4. m,d,n,)
te onderscheiden. Het grootere deel der dorsale kern, dorsaal
van de thans geatrophieerde ventrale kem gegroepeerd, blijft
dan de eigenlijke dorsale kern sensu strictiori.
De rechter medio-dorsale kern nu, welke in onze photo\'s
over de middellijn is heen geschoven, omdat de linker, aan de
gekruiste zijde van den gereseceerden N. III (fig. 4 m. d, at.),
is geatrophieerd, geeft dus gekruiste oorsprongsvezels af,
In het middenstuk van de oculomotoriuskem, beantwoor-
dende aan doorsnede 68 (serie 38), begint zich eene centrale
ophooping van even groote cellen als die van de ventrale en
dorsale kern kenbaar te maken. Verderop in doorsnede 70 is
deze centrale celgroep vooral zeer duidelijk uitgesproken,
hetgeen in nog meerdere mate het geval is in doorsnede 72
en 73. Deze centrale celophooping neemt gaandeweg af, en
reeds in doorsnede 80 vindt men er nog slechts eene zwakke
Deze centrale kern is ongetwijfeld de, door de verschillende
schrijvers, onder den naam van centrale kern, mediane kern
of kern van Perlia beschreven kern, Het blijkt echter, dat
deze kem niet anders is dan de over de middellijn geschoven
medio-dorsale kern van de rechter zijde. Daarbij durf ik er
niet voor instaan, dat in de gelijkzijdige medio-dorsale kem
ook niet enkele cellen geatrophieerd zijn. Maar in elk geval
overweegt de totale atrophie van de gekruiste keriL
In fig. 5 cn 6 is wederom een photo gegeven, waarbij de op-
merking moet gemaakt, dat dc ventrale kem thans veel uit-
gebreider is geworden, cn men, evenals vonGudden deed,
bier ook de ventrale kern in tweeën moet scheiden.
Waar tot nu toe slechts de nucleus ventralis posterior van
vonGudden getroffen was, komt er nu aan de laterale zijde
een stuk bovenop, zoodat ook dc nucleus ventralis anterior, in
von Gudden\'s nomenclatuur, hier getroffen wordt (fig. 6.
V. a. n.).
Ook in het midden van de kernzuil van den N. III is er dus
geen andere afwijking dan de atrophie van den gclijkzijdigcn
nucleus ventralis posterior cn anterior, cn eene atrophie van
den gekruisten nucleus dorsalis en nucleus medio-dorsalis.
Indien men deze wijze van interpretatie van dit praeparaat
niet deelen wil, en de meening uitspreken, dat de medio-
dorsale kem aan den gelijkzijdigen kant wel is waar de
grootste cellen bevat, maar dat die cellen aan den gekruisten
kant niet geheel ontbreken, en daarmede dus ook de conse-
quentie aanvaarden, dat de mediodorsale kern deels aan den
gelijkzijdigen, deels aan den gekruisten kant geatrophieerd is,
dan wil ik met dit standpunt geenszins medegaan. Men kan
zich alsdan niet goed rekenschap geven van de groote cel-
vrije ruimte, die er aan de gekruiste zijde bestaat tusschen de
celrijke mediodorsale kem en den nucleus ventralis anterior.
Ook geeft men zich geen rekenschap van de bocht, die de
mediale grenslijn dezer kern maakt.
Nauwkeurige beschouwing van mijne praeparaten heeft mij
dan ook de overtuiging gebracht, dat de gekruiste medio-
dorsale kern volkomen geatrophieerd is, dat de gelijkzijdige
over de mediaanlijn heen is geschoven in de ruimte door de
geatrophieerde achtergelaten, maar ook, dat de gelijkzijdige
niet geheel vrij is gebleven van celatrophie. En dit laatste
doet de vraag rijzen, of de mediodorsale kern, die in hoofd-
zaak van de dorsale kern is afgeleid, ook niet voor een deel
afgeleid is van de ventrale kern. Echter zic ik in dit alles geen
reden om het standpunt te verlaten, dat tot hiertoe dc oculo-
motoriuskem slechts bestaat uit een ventrale kem, die ge-
lijkzijdig atrophieert, en een dorsale cn mediodorsale, welke
aan den gekruisten kant te gronde gaan.
Dc centrale kem wordt nu snel kleiner en laat zich herken-
nen tot aan doorsnede 84, waar daarenboven in de middellijn
en dorsaal er van voor het eerst cellen worden gevonden, die
kleiner zijn dan de cellen van de hoofdkernen, maar grooter
dan de kleine cellen, die in het algemeen in de substantia
grisea centralis worden gevonden, cn die van den beginne af
in een smalle wig met ventraal langs de raphe uitgetrokken
punt gerangschikt zijn. Dit is het begin van dc bij dc kat con-
stant te vinden kern uan W e s t p h a 1 en E d i n g e r. Zij be-
gint zich in de volgende doorsneden hoe langer hoe mooier
af te teekenen, en is in doorsnede 107, in fig. 7 en 8 gerepro-
duceerd, reeds zeer duidelijk.
Op dat zelfde oogenblik begint ook de kern van Dark-
schewitsch lateraal zich te vormen, die evenwel bij katten
niet zoo duidelijk zich differentieert als dit bij apen en honden
het geval is,
In fig. 7 en 8 ziet men bovendien dat dezelfde toestand, n.l.
aan den gelijkzijdigcn kant: geatrophiecrde ventrale kern, en
aan den gekruisten kant: geatrophiecrde dorsale kern, zeer
duidelijk voortbestaat. Nu echter gaat de snede door den
nucleus ventralis anterior van vonGudden {fig. 7. v. a. n.),
en deze nucleus ventralis anterior dringt zelfs tot in de middel-
lijn door. Deze grootere cellen aan de mediaanlijn stammen
hier zeer zeker van den nucleus ventralis anterior af, zoodat
ik van meening ben, dat ook de ventrale kem en bepaaldelijk
de nucleus ventralis anterior bij de kat,cellen tot aan de
mediaanlijn voortschuift. Ik meen dan ook deze mediale for-
matie van den nucleus ventralis anterior met den naam nucleus
medialis anterior te moeten bestempelen, en aan de bestaande
nomenclatuur toe te voegen. Deze nucleus medialis anterior
dient men wel te onderscheiden van de kleincellige nucleus
medialis (medianus) anterior van sommige schrijvers, waarover
nader meer.
Het onderscheid van de centrale kern van P c r l i a en deze
grootcellige nucleus antero-medialis bestaat er dus in zoo-
verre, dat de eerste in hoofdzaak afkomstig is van de medio-
dorsale kem en slechts voor een klein deel van den nucleus
ventralis anterior, terwijl de laatste in hoofdzaak gevormd
wordt door de gelijkzijdige ventrale kern,
Aan de kern van Westphal-Edinger is noch in dit
praeparaat, noch ergens anders (zie ook fig. 9 en 10) eenige
verandering te zien en evenmin aan de kernen van Dark-
schewitsch.
Het proximale einde van dc kern van den oculomotorius
draagt altijd hetzelfde cachet. Alleen verdwijnt reeds in door-
snede 131 de nucleus dorsalis. zoodat alleen de nucleus ven-
tralis der gekruiste zijde overblijft.
De enkele cellen, waardoor de dorsale kem in doorsnede
130 (fig. 9 en 10) vertegenwoordigd is, vindt men in meer pro-
ximale doorsneden niet meer. Tot 165 vindt men nog altijd aan
de linker zijde den nucleus ventralis anterior door een aantal
cellen vertegenwoordigd, terwijl er aan de rechter zijde geen
cellen meer te herkennen valt.
In de photo\'s 9 en 10 is echter beiderzijds een volkomen in-
tacte nucleus van W e s t p h a 1 - E d i n g e r te zien en zelfs
bij de sterkste vergrooting gelukte het niet om m de cellen
er van veranderingen te vinden. De doorsnede vertoont evenmm
eenige verandering in de kem van Darkschewitsch
De reeks, waarin tot doorsnede 145 nog de nucleus ventralis
anterior aan de linker zijde zichtbaar is, gaat dan tot door-
snede 172 door, waar de nucleus van W e s t p h a 1-E d i n g e r
en de nucleus van D a r k s c h e w i t s c h zonder eemge ver-
andering blijven. ,,
Resumeer ik dus. dan is bij kat Mientje Meijer vastgesteld,
dat de doorsnijding van den Nervus oculomotorius ten ge-
totale atrophie van den gelijkzijdigen nucleus ventralis
posterior en nucleus ventralis anterior (fig. 1 tot en
met 10),
b. totale atrophie van den gekruisten nucleus dorsalis en
nucleus mediodorsalis (fig. 1 tot en met 10).
c. Dat de centrale kerngroep aan haar distale einde hoofd-
zakelijk nucleus mediodorsalis is, en dus gekmist atro-
phieert (fig. 3 en 4),
d. dat de centrale kem van P er 1 ia aan haar proximale
eind en de grootcellige nucleus anteromedialis m hoofd-
zaak gelijkzijdig atrophieeren en met den nucleus ven-
tralis anterior samenhangen.
e. dat de nucleus van Westphal en Edinger en de
nucleus van Da r k s c h e w i t s c h volmaakt intact zijn
(fig. 7 tot en met 10).
-ocr page 91-IL Witvoet.
Operatie evenals bij Mientje Meijer, wegneming van de
rechter hemisphaer en daarna doorsnijding van den Nervus
oculomotorius aan de rechter zijde. Twee maanden leefde kat
Witvoet.
Deze doorsneden-reeks omvat 163 sneden. Ze is meer scheef
getroffen dan de serie van Mientje Meijer.
De nucleus N, trochlearis wordt aan de rechterzijde het
eerst in doorsnede 1 getroffen, terwijl hij eerst in doorsnede 9
aan de linker zijde verschijnt. In doorsnede 18 en 19 zijn beide
nuclei Nervi trochleares getroffen over hare grootste breedte.
Dan gaat de rechter trochleariskern het eerst kleiner worden,
totdat, zonder duidelijke tusschenruimte tusschen N. IV- en
N. Ill-kem, in doorsnede 37 de oculomotoriuskem verschijnt,
en wel zoodanig, dat het eerst de dorsale kem aan de rechter
zijde wordt getroffen, terwijl aan de gekruiste zijde de troch-
leariskern alsnog zichtbaar is.
Zeer spoedig wordt dan in doorsnede 44 ook de ventrale
kern aan de gekruiste zijde getroffen, en daar de snede hier
vrij scheef uitvalt, en aan den linker kant alleen de ventrale
kern en aan de rechter kant alleen de dorsale kem geraakt is,
heeft het een oogenblik den schijn, alsof de oculomotoriuskem
weinig veranderd is.
Al zeer spoedig blijkt aan het distale einde, van af door-
snede 44, dat aan de rechter zijde de nucleus ventralis celloos
is en aan de linker zijde de dorsale kern alle cellen mist.
Het zal onnoodig zijn hier alle photographieën over te leg-
gen, die ons toch niets anders leeren dan hetgeen reeds bij
Mientje Meijer beschreven was. Wij willen alleen voor de
volledigheid vermelden, dat de centrale kern van Perl i a
voor het eerst in doorsnede 81 verschijnt, dat ze daar duidelijk
is, omdat ze aan den gekmisten kant is verdwenen, dat ze in
doorsnede 86 reeds haar grootsten omvang heeft bereikt, en
dat alsdan hetzelfde wordt gevonden als hetgeen in fig. 5 en 6
bij Mientje Meijer was afgebeeld.
Wel zijn in de praeparaten van Witvoet, welke de oculo-
-ocr page 92-motoriuskern scheever treffen dan bij Mientje Meijer het geval
was, de verhoudingen zelfs duidelijker. En daarom hebben wi,
ongeveer door het midden van de kem eene photographie tot
toelichting in fig. 11 en 12 gemaakt, welke een zelfde door-
snede weergeven. u^,.
Ook bij Witvoet is er geen spoor van verandermg m de ker-
nen van Darkschewitsch, of van Westphal en
Edinger te zien. En wij hebben ter toelichtmg daarvan
doorsnede 102 gephotographeerd (fig. 13 en 14) en ook
eenige doorsneden nog meer naar proximaal (fig. 15), waar de
verhoudingen geheel identiek zijn aan die we ke in praepa-
raat 107 en 130 (fig. 7, 8, 9 en 10) bij kat Mientje Meijer
werden aangetroffen, „, , ^ j
Men kan de dorsale kem aan de rechter zijde tot aan door-
snede 129 vervolgen, waar zij geheel verdwijnt, terwijl de ven-
trale kem aan de linker zijde met hare laatste cellen tot aan
snede 155 reikt, . . ui
De nucleus van W e s t p h a 1 - E d i n g e r zet zich rechts
nog eenige coupes verder voort, maar is ook m doorsnede 165
aan den linker kant verdwenen.
Ofschoon dus door de scheeve snederichting de verhoudingen
aan het distale einde der kem niet zoo doorzichtig zijn als bij
Mientje Meijer, ofschoon het geheele kern-complex rechts bij
doorsnede 1, links bij doorsnede 9 begint, en de nucleus van
Westphal-Edinger rechts bij 166, links bij 172 geem-
digd is, zijn ook hier de volgende resultaten vast te stellen:
a. de rechter, dus gelijkzijdige, ventrale kem is geheel ge-
atrophieerd (fig. 13 tot en met 15),
b. de gekruiste, linker dorsale kem is geheel geatrophieerd
(fig. 13 tot en met 15),
c. de mediane kem in het distale gedeelte atrophieert m
hoofdzaak gekruist,
d. deze mediane kern atrophieert aan het proximale einde,
evenals de anteromediale kem, hoofdzakelijk gelijkzijdig.
c. dc kernen van Westphal en Edinger en die van
Darkschewitsch zijn onveranderd gebleven (fig,
13, 14 cn 15).
HOOFDSTUK IIL
Beschrijving der gevolgen, die de exstirpatie van het
ganglion ciliare op den oculomotorius heeit.
IIL Zwarte Kat.
Bij deze kat is door Professor Magnus twee maanden
vóór den dood het ganglion ciliare der rechter zijde volgens
de Ander son\'sche methode geëxstirpeerd. Microscopisch
onderzoek gaf absolute zekerheid, dat inderdaad het ganglion
ciliare is verwijderd.
Ook van deze kat is eene thionine-serie gemaakt, welke van
1 tot 120 gaat.
In doorsnede 1 beginnen de kemen van den N. IV beider-
zijds gelijktijdig. In doorsnede 11 en 12 worden de trochlearis-
kernen in hare volle breedte getroffen, terwijl in doorsnede 16
en 17 de laatste cellen dier kernen worden gevonden. In door-
snede 18, 19 en 20 zijn er geen cellen meer zichtbaar, en is er
dus een scherpe scheiding tusschen trochlearis- en oculo-
motoriuskcm.
Voor hct eerst verschijnt aan de rechter zijde de ventrale
kem van den nucleus N. III in doorsnede 21, terwijl in 23 ook
de linker wordt getroffen. Van hier tot aan doorsnede 30 kan
men aan weerskanten de ventrale kern onderscheiden, maar
reeds in doorsnede 36 ziet men aan beide zijden eene duide-
lijke differentiatie in eene ventrale en dorsale kern, terwijl
er dan tevens ook eene mediale of centrale kern begint.
Van af doorsnede 41 kan men zonder eenige moeite eene
ventrale, dorsale en mcdiodorsale kern onderscheiden, van
welke laatste zich langzamerhand eene centrale kem afsnocrt,
die in doorsnede 55 tot aan 64 zeer duidelijk is.
In 62 evenwel beginnen aan weerskanten de kleincellige
elementen van de W e s tp h a 1 - E d in g e r-kem te ver-
\'""ïin^ e^de een indruk te geven van de regelmatigheid van
den bouw der kem van den N. III, hebben wij een photo van
doorsnede 65 (fig. 16) afgebeeld, waarin men duidelijk een
nucleus ventralis met eene scheiding in een nucleus ventralis
anterior en posterior onderkent, waarin ook duidelijk de dor-
sale en mediodorsale, waarin ook een centrale kern in de
mediaanlijn en dorsaal daarvan de kem van Westphal-
Edinge r zichtbaar zijn.
In al deze kernen ziet men zelfs met de sterkste vergroo-
tingen aan weerszijden geen veranderingen.
In doorsnede 80 (fig. 17) verdwijnt de centrale kem en wordt
de oculomotoriuskem opgebouwd uit een ventrale kem, hier
de nucleus ventralis anterior, en een dorsale kern, die scherp
van elkander gescheiden zijn.
De nucleus van W e s t p h a 1 en E d i n g e r is beiderzijds-
in de middellijn te vinden, en in het meer ventrale gedeelte
van de raphe vindt men enkele grootere cellen, die men dan
kan beschouwen als de laatste uitlooper van de ventrale kem
of als anteromediale kern.
De kernen vanDarkschewitsch zijn hier eveneens
duidelijk en blijven van de kern van Westphal en
Edinger gescheiden.
Men kan de laatste groote cellen van de kemen van den
oculomotorius in doorsnede 112 zien verdwijnen. De W e s t-
phal-Edinge r-kernen reiken veel verder naar voren nog
dan zelfs doorsnede 119.
Indien men de kleincellige afdeeling van de anteromediale
kem tot die van W e s t p h a l - E d i n g e r wil rekenen, dan
wordt daartegen door mij geen bezwaren gemaakt, want het is
practisch onmogelijk om zoowel hier als bij de andere katten
eene scheiding te maken tusschen de kleincellige anteromediale
en Westphal-Edinge r-kernen.
Trouwens bij den mensch schijnt mij dat ook niet moge-
lijk toe.
Resumeer ik wat bij Zwarte kat is gevonden, dan is dit het
volgende: Ten gevolge van de exstirpatie van het ganglion
ciliare is er geen verandering in de kern van den Nervus
trochlearis of in die van den Nervus oculomotorius vastgesteld
kunnen worden.
IV. Kat.
Bij deze kat is twee maanden vóór den dood het ganglion
ciliare van het rechter oog geexstirpeerd, eveneens volgens
deAndersonsche methode. Bevestiging hiervan verschaft
het microscopisch onderzoek van het verwijderde ganglion. Op
de operatie is eene panophthalmie gevolgd.
Door de hersenen van dit dier is eene serie met toluidin-
blauw aangelegd. De doorsneden zijn 20/^, in plaats van die
der vorige 25 {i. cn het complex van kernen van den N. IV cn
van den N. III wordt over eene uitgestrektheid van 220 door-
sneden getroffen.
De beide trochleariskerncn worden gelijktijdig getroffen in
doorsnede 1. In doorsnede 18 bereikt deze kem aan weers-
kanten haar grootsten omvang en in doorsnede 36 eindigt zij
beiderzijds. Doorsnede 37 tot 40 bevatten geen cellen.
In doorsnede 40 wordt beiderzijds de kern van den oculo-
motorius aangesneden. Snel bereikt zij een grooteren omvang
en in 62 is een onderscheid in ventrale, dorsale en medio-
dorsale kem zonder meer duidelijk.
In het middelste gedeelte der kemzuil verschijnt in door-
snede 75 de kem van P e r 1 i a en zijn tevens de beide ven-
trale en dorsale kernen aan weerszijden bijzonder krachtig
In doorsnede 83 begint de kern van Westphal en
Edinger, terwijl de centrale kern nog aanwezig is. Deze
verliest haar grootste cellenhoeveelheid in doorsnede 104, ter-
wijl de kem van Darkschewitsch reeds te vinden is. De
Westphal-Edinger-kerngrocp is in het voorste ge-
deelte van de oculomotoriuskern niet scherp a te grenzen.
De laatste resten van de dorsale en ventrale Wen ve-
dwijnen in coupe 170. maar de Westphal-Edinger-
dl kleincellige Lteromediale kem. welke van de voorgaande
„Lt te scheLn is. en de D ar ks che witsch\'sche kem
laten zich nog tot doorsnede 220 vervolgen.
Ook Wer is het samenvattend resultaat: De exstirpaUe van
hat ganglion ciliare oefent geen invloed uit op de cellen van
den nucleus Nervi oculomotorii.
HOOFDSTUK IV.
Samenyatting der resultaten.
Wanneer ik het hier gevonden resultaat overbreng in een
schema, zooals in fig. 18 is geteekend, dan is daarin tot uit-
drukking gebracht, dat de structuur van den nucleus N. III
een betrekkelijk eenvoudige is te noemen.
Deze kem bestaat bij de kat uit twee onderscheiden kernen,
een gelijkzijdige ventrale kern en een gekruiste dorsale kern.
Uit de ventrale, die het verst naar voren reikt, ontspringen
uitsluitend gelijkzijdige wortelvezels, uit de dorsale kern nemen
gekruiste vezels haar oorsprong.
Men kan evenwel de dorsale kern verdeelen in een medio-
dorsale kern en een dorsale kern in engeren zin. Deze medio-
dorsale kem, die bij het konijn nog niet aanwezig is, is bij de
kat en den hond zeer krachtig ontwikkeld. Deze mediodorsale
kern is in het middelste gedeelte van de oculomotoriuskemzuil
aan weerszijden van de middellijn gelegen. Bij oculomotorius-
doorsnijding gaat zij aan de gekruiste zijde te gronde, cn blijft
in dit middelste gedeelte van de kemgroep nog nagenoeg ge-
bed van dc dorsale kem af tc leiden.
Dat wat men gewoonlijk dc centrale kern of de kern van
P e r 1 i a noemt, is, zooals deze experimenten leeren, eveneens
van de dorsale kern afkomstig.
Maar de ventrale kern komt in het ventrale gedeelte, voor-
al ter hoogte van het proximale einde der kerngroep, ook
tegen dc middellijn te liggen, en het is door dezc experimen-
ten zeker gesteld, dat dc groote cellen, die in de raphe ven-
traal van de centraalkern worden gevonden cn proximaal
zoowel als distaal daarvan in vrij groot aantal aanwezig zijn,
van de ventrale kem zijn af te leiden (zie fig. 8 cn fig, 14). Er
zijn dus ook grootcellige elementen, vooral de ventraal ge-
legene, die uit de ventrale kem afkomstig z.,n.
Ook de ventrale kem kan men in tweeen schelden en met
vonGudden een nucleus venlralis posterior en een nu hus
uentralis anterior onderscheiden. De n-leus ventahs anten»
le« zich als een knop bovenop, en dorsaal van den nucle^
ventraS posterior, ongeveer in het middelste gedeelte van de
ktrngroep 6), en zet zich van daar steeds grooter wordend
tot aan het proximale einde der kernzuil voort.
iC de oculomotoriuskem bestaat slechts uit de ventrde,
dewLiidige en de dorsale, gekruiste kerngroepen, onverschll-
fg d een deel dezer cellen ook in de middellijn wordt aan-
^tr wa"t de W e s t p h a 1 - E d i n g e r-kem en de kern van
D ar ksoh e w i t s ch aangaat, deze ondergaan na de door-
sn^ding van den Nervus oculomotorius vlak bi oorsprong
in het minst geen verandering. Zij behooren dus met tot hel
kemgebicd van den oculomotorius.
mL kan daartegen stellen, zooaU Brouwer doe da(
oorspronéscellen van het autonome sys/eem -"\'•^i ff ";-
ratie-wetlen volgen dan de oorsprongscellen van hel sensu-
Z oZhe systL. Dat is het geval niet, want er gaan aan
de zijde der operatie gekeerde, maar ook aan de gekmiste z,de
zeer talrijke cellen te gronde. Niet echter in de oculomolor.as.
kern. men vindt ze in den mesencephalen wortel van den
"rdVÄn de beide katten, waarvan he. ganglion
ciliare is geëxslirpeerd, zeer leerzaam. De W^\'P^^J"
E d n g e r-kem en de kem van D a r k s c h e w. t s c h b eve^
ten volmaakt gezond als zij dit deden na doorsn,ding v^
den Nervus oculomotorius dicht bi, z.,n oorsprong. En ook
Zar "yn aan weersziiden een groot aantal cellen .n den tractus
„esencephalicas geheel ol gedeelteli/h Ie gronde gegaan^
Maar eene nauwkeurige studie van den mesencephalen tn
geminuswortel onder die omstandigheden heb ik buiten het
bestek van dit proefschrilt gesteld.
Tegenover mijne resultaten verschijnen die, door Bern-
heimer verkregen, wel in een bijzonder licht.
De Westphal-Edinge r-kern is een in grootte zeer
wisselende kerngroep, en zooals dadelijk eene vergelijking
tusschen fig, 15 en fig. 9 doet zien. Het is zeer denkbaar, dat
toevallige variaties der grootte dezer kern de oorzaak schijnt
van Bernheime r\'s vondsten, als hij na exenteratio bulbi
die kern atrophisch vindt.
In elk geval worden zij ten sterkste weersproken door deze
experimenten, waar door microscopisch onderzoek werd
vastgesteld, dat het ganglion ciliare ten stelligste was ver-
wijderd en waar (fig. 17) de Westphal-Edinge r-kem
buitengewoon duidelijk en absoluut onveranderd aan weers-
kanten te voorschijn komt.
Bij mijn literatuur-overzicht heb ik er reeds opmerkzaam
op gemaakt, dat ook v o n M o n a k o w zich verzet tegen de
de bewijskracht van het experiment van Bernheimer
door een steek in het voorste gedeelte van de oculomotorius-
kern, omdat daardoor ook de hoofdkern was geraakt.
Naar mijne meening behooren noch de Westphal-
Edinge r-kern, noch die van Darkschewitsch tot de
oorsprongskernen van den Nervus oculomotorius.
Het spreekt van zelf, dat deze experimenten ook nog
andere vraagstukken raken, dan die van de kemgroepeering
in den nucleus N. III alleen.
In dit verband zij ook nog voor een oogenblik de aandacht
gevraagd voor de bij kat Witvoet gedane microscopische be-
vinding, waarbij wordt geconstateerd, dat de oculomotorius-
kem in doorsnede 37, zonder duidelijke tusschenruimte tusschen
de trochlearis- en de oculomotoriuskern, aan de rechter zijde
verschijnt, terwijl er toch bij de drie andere katten tusschen
beide kernen in eene kleine vrije ruimte van gemiddeld 75 u
bestaat. Wij weten uit eerder gereleveerde onderzoekingen
^anAriënsKappers, HuetenTretjakoff, verricht
op lagere vertebraten, da. zij
dezer kern in de richtrng ^ komende oc-
roepen. Daarbij komt nog, dal ^^^allereerst
tavlmotorische en „p d^
OP n" Ä ^e stnid msschen
als op "JX\'clIvusJmpu^ bepaalt dus eenerz.,ds
de optische en de ociavu y
taatie, anderzijds losworden der^e ^ „
Hoe het ook zij, de gedane die neuro-
dan toch wel op te wijz^, hoe fmpul-, en
biotactische invbed f^^^f^J\'J^^lug ontwikkelde oudere
vooral ook van de b., lU-kem moet zijn
vestibularis-abducenscombmat.e op de ^ ^^^^
geweest, een \'-\'o»" 7 drte »dere onde„ochle katten.
Lelt doen gelden l»\'\'f van andere
Het doorki,ken van he sensta ^^^^ ^^^
dieren wijst zeer e"
denN.inenN.IVnormate ^
dan weer wat ^ karmijn-praeparaten
nemen. Bij het kom,n b v. v,ndt men m K . ^^^
tusschen de caudale pool van den nucleus R ^^^^
N. IV eene duidelijke ^^^^^^ centralis
een aantal kruisende vezeU. rn ^^ -bstaM^^^^^^
gelegen. Maar ook -n de er m .n
praeparaten, ontleend diflerentiatie weder
hond, vindt men deze scherp omschre ^^
-ocr page 101-Locaüsatie-poging.
Gaan wij ten slotte over tot de vraag, hoe het gesteld is
met de localisatie binnen de kern van den Nervus oculo-
motorius.
De kerngroepen, welke aan de oogspieren zenuwvezels toe-
voeren, zijn de uit groote cellen opgebouwde nucleus dorsalis,
nucleus ventralis posterior, nucleus ventralis anterior, nucleus
mediodorsalis, nucleus centralis Perlia en nucleus antero-
medialis. . ,
Ik stel mij de localisatie van de oogspierzenuwen in de
kern van den Nervus oculomotorius, in navolging van von
Monakow, volgens synergien voor.
l. Op het moment, waarop het jonge dier voor het allereerst
automatisch zijn kop buigt om op den grond naar voedsel
te zoeken, krijgen wij de gelijktijdige instelling der vol-
gende oogspieren:
m. rectus inferior ) ^^^^ „^ar beneden,
m. obliquus superior (
m. rectus intemus | voor de convergentie
m, ciliaris j en accommodatie.
Het is in dit verband, dat ik mij de localisatie van de
kernen der zenuwen van deze spieren in elkanders nabij-
heid, cn zeer zeker in samenhang met elkander, denk.
Van den nucleus N. trochlearis staat het vast, dat hij voor
de zenuw van den m. obliquus superior bestemd is. Men
zou dan kunnen aannemen, dat de distale pool van den
nucleus dorsalis en de nucleus mediodorsalis, waaruit
eveneens gekruiste vezels verloopen, voor de zenuw van
den m. rectus inferior was bestemd. Daarentegen zou dan
het mediale kcmgcdeelte, dat zoowel van den nucleus
dorsalis als van den nucleus ventralis is afgeleid, waaruit
gekruiste en ongekmiste vezels ontspringen, dc kem van
Perlia dus, voor de innervatie der beide m.m. recti in-
terni, voor de convergentie, bestemd zijn. En in het voorste
gedeelte dezer kern zou dan een centrum voor de accom-
modatie, die met de convergentie verbonden is, gezocht
kimnen worden.
Deze meening van von Monakow past zich vol-
komen aan de anatomische opvattingen aan, die ik hier
op het voetspoor van vonGudden en Spitzka ver-
dedigd heb.
IL Het zijwaartsche zien, hetzij dat het langs reflectorischen
weg tot stand komt, hetzij dat het willekeurig plaatsheeft,
staat zonder eenigen twijfel onder den invloed van den
Nervus abducens. Bij deze zijdelingsche blikwending
komen alsdan de m. rectus externus en de contralaterale
m, rectus internus in werking.
Het centrum voor deze zijwaartsche oogbeweging is
gelegen in de pons, proximaal-lateraal en in de onmiddel-
lijke nabijheid van de kem van den Nervus abducens.
Volgens F u s e zou deze plek behooren tot den nucleus
N.VI, terwijl ik van meening ben, dat ze behoort tot
den nucleus triangularis van den octavus. De voor deze
geconjugeerde zijwaartsche oogbeweging bestemde impuls
grijpt op dit centrum in de pons aan, en wordt vervolgens
eenerzijds overgebracht op den gelijkzijdigen nucleus
Nervi abducentis, welke den m. rectus extemus aan
dezelfde zijde tot contractie brengt, anderzijds grijpt de
impuls, langs den fasciculus longitudinalis posterior voort-
geleid, op den nucleus N. III aan, en wel op dat gedeelte
der dorsale kem, dat aan den m, rectus internus van het
contralaterale oog gekruiste vezels afgeeft. Als resultaat
hiervan krijgen wij dus de gelijktijdige contractie van den
m, rectus externus aan de eene en van den m, rectus
internus van de andere zijde.
III. Wat de localisatie van de kemen van de zenuwen der
oogspieren betreft, welke synergisch samenwerken tot
hef naar omhoog zien, de m. levator palpebrae superioris,
m. rectus superior en m. obliquus inferior, ik denk mij
de kemen der zenuwen dezer drie oogspieren vertegen-
woordigd in de ventrale kem en de grootcellige voorste
mediale kem. De daaruit ontspringende wortclvczcls
grijpen ongekruist aan, hetgeen bij de hier beschouwde
functies ook vereischt wordt,
S i e m e r l i n g kwam, evenals Boedeker, na een
uitgebreid pathologisch-anatomische studie tot de locali-
satie van de kern van de zenuw voor den m, levator
palpcbrae in het meest distale deel van de oculomotorius-
kern, nader gepreciseerd, in hct caudale deel van den
nucleus ventralis posterior. Dit standpunt zou S i e m e r-
1 i n g, volgens Brouwer, evenwel naderhand hebben
herroepen.
Ik ben echter met Panegrossi, von Monakow,
Tsuchida, Pacetti en Wallenberg de meening
toegedaan, dat de kern voor de zenuw van den m, levator
palpcbrae niet in het proximale deel der kemzuil, maar
in het meer distale gedeelte daarvan gezocht moet worden.
Trouwens van Gehuchten en van Biervliet
kwamen bij hct konijn eveneens tot dezelfde localisatie
voor den levator in het caudale gedeelte van de oculo-
motoriuskcm. Waartegenover staat, dat Brouwer
meende in zijn geobserveerd geval hct fraaiste argument
uit de klinisch-anatomische literatuur te hebben beschre-
ven, dat spreekt ten gunste van eene localisatie in het
proximale kerndeel, een standpunt, dat ook Bern-
heimer, Majano, Levinsohn, Halban-Infeld,
en anderen ten volle deelden.
Mijn standpunt van localisatie van de kern van den
m. levator palpcbrae supcrioris in hct caudale gedeelte
van den nucleus ventralis dus vooropstellend, localiscer
ik de kemen van de beide andere oogspierzenuwen, die
van den m. rectus superior en m obliquus inferior resp.
in het middelste en proximale deel van den nucleus ven-
tralis cn in den nucleus anteromcdialis.
IV. Musculus sphincter iridis. De resultaten onzer experi-
menten wijzen evident uit, dat de W e s t p h a 1 - E d i n-
g e r-kern bezwaarlijk kan worden aangerekend als kem
voor den m, sphincter iridis. Als een oogspierkem voor
de pupilveraauwing kan zij dus geen directen rol spelen.
Het is voor mij zelfs een open vraag, of de Nervus oculo-
motorius direct na zijn uittreden pupilvezels bevat, dan wel
of zij daaraan, onmiddellijk na het verlaten van het zenuw-
stelsel, worden toegevoegd. Maar als de radices Nervi oculo-
motorii pupilvezels bevatten, ontspringen zij zeker met, gelijk
onze experimenten bewijzen, uit de kem van W e s t p h a 1-
E d i n g e r, In mijn literatuur-overzicht heb ik uiteengezet, dat
de klinisch-pathologische gronden, die daarvoor zijn aange-
voerd, evenmin het standpunt wettigen, in den nucleus van
Westphal-Edinger de pupilkern te zien,
Ik blijf dus van mecning, dat noch de kem van W e s t-
phal-Edinger, noch die van Darkschewitsch tot
de oorsprongskemen van den Nervus oculomotorius behooren.
Als ik dan ook in schema breng mijne voorstelling van de
localisatie en het wortelvezelverloop in de kem van den Nervus
oculomotorius, dan ziet het, als in fig. 19 geteekend, uit.
1. Adamük, Zur Physiologie des Nervus Oculomotorius. Centralbl.
f, d. med. Wissensch, 1870, No. 12,
2. Ahl ström, Nord, med. Ark, No, 3. H, 3, No, 16, 1900, Jahresber,
f, Neurol, u. Psych, 1901,
3. Angelucci, Ricerche sul mecanismo del movimento pupillare. Arch,
d, Ottalmol, VII Faso, 1—8, Jahresber, f, Neurol, u. Psych, 1900,
4. AriënsKappers, De oculomotorius- en trochleariskern bij lagere
vertebraten, Ned, Tijdschr, v. Geneeskunde 1912, I, bldz. 2003.
_Die vergleichende Anatomie des Nervensystems der Wirbel-
tiere und des Menschen, 1921,
5. Bach, Experimentelle Untersuchungen über die Localisation im
Oculomotoriusgebiet, sowie über den Trochleariskern. Zentralbl. f,
Ncrvenheilk. 7. 1896,
_Ueber die Localisation der Oculomotoriuskerne, Neurol, Cen-
tralbl, 1896,
--Anatomischer Befund eines doppelseitigen angeboren Krypt-
ophthalmos beim Kaninchen nebst Bemerkungen über des Oculo-
motoriuskerngeblet. Archiv I, Augenheilk. 1896.
--Ueber Augenmuskellähnungen. Deutsche Med. Wochenschr.
1897, Vcreins-Bcilage No, 22,
■- Zur Lehre von den Augenmuskellähmung und der Störungen
der Pupillenbcwcgung, v, Gracfc\'s Archiv f. Ophthalmol, Bd, 47. 1898,
---Experimentelle Untersuchungen und Studien über den Verlauf
der Pupiliar- und Sehfasern nebst Erörterungen über die Physiologie
und Pathologie der Pupillarbewegungcn. Deutsche Zeitschr, f. Nerven-
heilk, 17. 1900,
--Uebcr das Verhalten der motorischen Kcrngebicte nach Lfision
der peripheren Nerven und über die physiologische Bcdicutung |deir
Edingcr-Westphal\'schen Kerne, Zcntralbl, f. Ncrvenheilk, 1906,
--Bemerkungen zur Arbeit von U, Tsuchida: Ueber dio Ursprungs-
kerne der Augcnbcwcgungs-nervcn, Zeitschr f, Augenheilk, 16, 1906,
---Der Sphincterkern und die Ucbertragungsbahn des Llchtreflexes
der Pupille im Vierhflgcl. Zdtschr, I, Augenheilk, 22. 1909,
6, Bachtcrcw. Ucbcr die Kerne der mit den Augenbewegungen in
Beziehung stehende Nerven etc. Archiv, f. Anat. und Physiol. Anat,
Abth, 5 u. 6, 1897.
B c c h t e r e w. Die Funktion der Nervenccntra, I Heft, 1908,
7 Benedikt. Nervenpathologie und Electrotherapie I. 1874.
a B e r n h e i m e r. Das Wurzelgebiet des Oculomotorius beim Menschen.
Wiesbaden, J, F. Bergmann, 1894. , ^ ,
__Zur Kenntniss der Localisation im Kerngebiet des Oculo-
motorius. Wiener Klin, Wochenschr. 30 Jan, 1896, No, 5, IX Jahrgang,
__Experimentelle Studien zur Kenntnisse der Innervation der
inneren und äusseren vom Oculomotorius versorgten Muskeln des
Auges, v. Graefe\'s Archiv f, Ophthalmol, Bd, 44, 1897,
_ Innervation der Augenmuskeln. Deutsche med. Wochenschr,
1897. Vereins-Beilage No, 22, . . ti x
_De Reflexbahn der Pupillarreaction. Nach anatomischen Unter-
suchungen am embryonalen Gehirnen des Menschen und Experimenten
an Affen, v. Graefe\'s Archiv f, Opthalmol, Bd, 47, 1898,
_Experimentelle Untersuchungen zur Localisation im Kerngebiet
des Oculomotorius, Wiener Klin. Wochenschr. No. 13, 1899.
__Die Lage des Sphincterzentrums v, Graefe\'s Archiv f, Ophthal-
mol, Bd. 52. 1901. ^^ . j T . j
_ Weitere experimentelle Studiën zur Kenntnis der Lage des
Sphincter- und Levatorkcrns. v, Graefe\'s Archiv f. Ophthalmol, Bd,
70. 1909, ,
9 Biervliet, van, Noyau d\'orgine du nerf oculomotcur commun du
\' Lapin, La Cellule. Tome XVI Ir fasc. 1899.
10 B i r d s a 11. Progressive paralysis of the external ocular muscles, or
ophthalmoplegia externa. The Journal of Nervous and Mental Disease.
1887,
11, Boedeker. Ueber einen Fall von chronischer progressiver Augen-
muskellähmung, verbunden mit Intoxicationamblyopic, Archiv f. Psych,
u, Nervenkr, Bd, 23. 1892.
_Anatomischer Befund bei einem Falle von chronischer nuclearer
Augenmuskellähmung. Archiv f. Psych, u. Nervenkr. Bd, 28. 1896.
12, Boet liger. Beilrage zur Lehre von den chronischen progressiven
Augenmuskellähmungen und zur feineren Hirnanatomie. Archiv f.
Psych, u, Nervenkr, Bd. 21, 1890. .. ^ . u
13, B o u m a n en B r o u v^ e r. Leerboek der Zenuwziekten, Alg, Gedeelte
ß- 1923, , ^ ...
14, B r e g m a n. Ueber experimentelle aufsteigende Degeneration moto-
rischer und sensibler Hirnnerven. Obersteiner\'s Arbeiten 1. 1892,
15, Brock, vande n, Bocke en Barge. Leerboek der beschrijvende
ontleedkunde van den mensch, Deel IV. Zenuwstelsel, 1924,
16, Brouwer. Klinisch-Anatomische onderzoekingen over dc oculo-
motoriuskern. Nederlandsch Tijdschr. v. Geneesk, Jaargang 1917.
Eerste Helft, No. 14,
Brouwer, Klinisch-Anatomische Untersuchung über den Oculo-
motoriuskern, Zeitschr, f, d. ges, Neurol, u. Psych. Bd, 40. 1918,
17. B u m k e. Der anatomische Verlauf der Pupillarreflexbahnen. Die Pu-
pillenstörungcn bei Geistes- und Nervenkrankheiten (Physiologie und
Pathologie der Irisbewegungen), 1911,
18. C a m u s e t. L\'Union médicale No. 67, 1876.
19. Cassirer und Schiff, Beitrage zur Pathologie der chronischen
Bulbärerkrankungen. Obersteiner\'s Arbeiten IV, 1896.
20. Cramer. Beitrage zur feineren Anatomie der Medulla oblongata und
der Brücke. 1894.
21. Darkschewitsch, Einige Bemerkungen über den Faserverlauf in
der hinteren Commissur des Gehirns. Ncurol. Centralbl. 1886. No. 5.
- Compt. rend, de la Société de Biologie, Paris 27 Nov. 1886,
- Ueber die Pupillarfasern des Tractus opticus. Wratsch, 1886.
No. 43. Neurol. Centralbl. 1887. No. 2.
- Ueber die oberen Kern des Oculomotorius. Archiv f. Anat. u.
Physiol. 1889.
22. D c j c r i n e, G a u c k 1 e r cn R o u s s y. Un cas de ptosis congénital
dc la paupière droite avec deficit cellulaire dans le noyau de la 3e
paire. Revue Neurologique. 1904,
23. E d i n g c r. Ueber den Verlauf der centralen Hirnnervenbahnen. Wan-
dervers. der Südwcstdeutschen Ncurol, u, Irrenärzte vom 14 Juni 1885.
Archiv f. Psych, u. Nervenkr. 1885.
--Vorlesungen über den Bau der nervösen Ccntralorgane des
Menschen und Thiere. 1893. und Aufl. VI. 1900,
24. Eisenlohr, Zur Diagnose der Vierhügclerkrankungen. Jahrbcr, der
Hamburger Staatskrankheilcnanstalten L 1889,
25. Forel, Untersuchungen über die Haubenregion und ihre oberen Ver-
knüpfungen im Gehirne des Menschen mit Beiträgen zu den Methoden
der Gehirnuntersuchung, Archiv f. Psych, u. Nervenkr. Bd. 7. 1877.
26. Frank. Ueber die Lokalisation in den Augenmuskelnervcnkernen und
zwei noch unbekannter Kerne im Mittelhirn des Menschen. Journal
iür Psychol. und Ncurol. Bd. 26. 1921.
27. G a y c t. Recueil d\'ophlhalmologie. 3. 1876,
28. G e h u c h t c n, V a n, Dc l\'orgine du nerf oculo-motcur commun. La
Cellule, Tome VIH. 2dc fasc. 15 Oct. 1892.
--- Anatomic du système nerveux de l\'homme. 1897; 3me edition
1900. Tome 2.
—- Recherches sur l\'orgine réelle des nerfs crâniens. I Les nerfs
moteurs oculaires. Journal de Neurologie. 1898.
29. Gehuchten, van ct van Biervliet. Le noyau de l\'ocumotcur
commun 16, 19 ct 21 mois après la résection des nerfs. Le Ncvraxe.
fasc, 2. 1901.
30. G r a c f c, V O n. Berliner Klin. Wochenschr. 1868.
31. Gudden. von. Tagesbl. der 54 Vers. der Naturf. und
_Ueber die Kerne der Augenbewegungsnerven. Neurol. Centralbl.
üül^Gesammelte und hinterlassene Abhandlungen v. Grashey 1889.
32. Halban und Infeld. Zur Pathologie der Hirnschenkelhaube.
Obersteiner\'s Arbeiten IX. 1902,
33. Hasner, Periodisch wiederkehrende Oculomotoriuslähmung. Prag.
Med. Wochenschr, 1883, No, 10,
34. Hatschek und Schlesinger, Der H rnstar^ des Delphins
(Delphinus delphis). Obersteiner\'s Arbeiten. IX. 1902.
35 Henle. Handbuch der Nervenlehre des Menschen. 1879
36* Hensen und Völckers, Ueber den Ursprung des Accommoda-
\' tionsnerven, v. Graefes Archiv f. Ophthalmol. Bd. 24, 1878,
37. Hoffman und Rauber. Lehrbuch der Anatomie des Menschen,
1886
38. Huet. Aanteekeningen over de trochlearis- en de oculomotoriuskem
en den trochleariswortel bij lagere vertebraten, Versl. Kon. Acad. v.
Wetensch. Afd. Wis- en Nat. 28 Januari 1911, \' . , .
39. Hutchinson. On ophthalmoplegia externa or symmetrical immo-
bility (partial) of the eyes with ptosis. Medico-chirurgical Transaction.
40 J acfb.^Ueber einem Fall von Hemiplegie und Hemianaesthesie mit
gekreuzter Oculomotoriuslähmung, etc. Deutsche Zeitschr. f. Nerven-
heilk. Bd, 5, 1894.
41 J c U e r s m a, De verbindingen van de groote hersenen bij dc vogels
■ met de oculomotoriuskem. Psych, en Neurol. Bladen. 18%. Feest-
bundel voor de Vereeniging van Psych, 1896.
_De oorsprong der motorische oogzenuwen bij dc vogel». Psych.
cn Neurol. Bladen. No, 1, Maart 1897,
42 Julius burg er und Kaplan. Anatomischer Befund cm-
seitiger Oculomotoriuslähmung im Verlaufe von progressiver Paralyse.
Neurol. Centralbl, 1899, _ . » u
43 Kaiser. Zur Kenntnis» der Polioencephalomyelitis acuta. Deutsche
Zeitschr. f. Nervenheilk. Bd. 7, 1895. „ ^ , , .
44, Kahler und Pick. Zur Localisation partieller Oculomotoriuslah-
mung. Präger Zeitschr. f. Heilk. 1887. ^ , , j
45 K a 1 i s c h e r. Ein Fall von subacuter nuclearer Ophthalmoplegie und
\' cxtremiteitenlähmung mit Obductionbefund (Poliomesencephalomyc-
Htis subacuta). Deutsche Zeitschr, f, Nervenheilk, Bd, 6. 1895.
46. K ö 11 i k e r. Ueber den Ursprung des Oculomotorius beim Menschen.
Sitzungsber. d. Würzb, phys. med. Gesellsch. 1892,
__Handbuch der Gewebelehre des Menschen. 18%.
47. Knies. Die Beziehungen des Sehorgans etc. Knapp\'s Archiv l. Augen-
heilk. 1891,
48. Kostenitsch, Ueber einen Fall von motorischer Aphasie, zugleich
ein Beitrag zur Frage nach der anatomischen Grundlage der Pupil-
starre, Deutsche Zeitsch, f, Nervenheilk. Bd, 4, 1893,
49. Krause, Handbuch der Anatomie des Menschen, 1876,
50. L e u b e, Ueber Herderkrankungen im Gehirnschenkel in der Gegend
des Hinteren Vierhügelpaares, Deutsches Archiv f. Klin, Med, Bd. 40,
1887,
51. L e v i n s o h n. Beitrage zur Physiologie des Pupillarreilexes.
V. Graefe\'s Archiv f, Ophthalmol, Bd, 59, 1904,
52. M a j a n o, Ueber Ursprung und Verlauf des Nervus Oculomotorius im
Mittelhirn, Monatschr. f. Psych, u, Neurol. 13, H. 1, 2, 3 und 4, 1903,
53. Marina. Das Neuron des Ganglion ciliare und die Centra der Pu-
pillenbewegungen, Deutsche Zeitschr. f, Nervenheilk, Bd, 14, 1899.
__Studien über die Pathologie des CiliargangUons bei Menschen,
mit besonderer Berücksichtigung desselben bei der progressiven Para-
lyse und Tabes, etc, Deutsche Zqitschr. f, Nervenheilk. Bd, 20, 1901.
54. Marina und Cof 1er, Ueber die Contraction des Sphincter iridis
bei der Convergenz und über die Convergenz und Seitenbewegungen
der Bulbi, Deutsche Zeitschr, f, Nervenheilk, Bd, 24, 1903,
55. Moebius, Zcntralbl, f, Nervenheilk. Bd, 5, 1882,
___Ueber periodisch wiederkehrende Oculomoto^lähmung.
Berlin, Klin, Wochenschr. No, 38. 1884,
56. Monakow, von, Hirnpathologie 1897 und 1905.
57. Naka, Kinchi, Die periphere und centrale Augenmuskellähmung,
Archiv f. Psych, u, Nervenkr. Bd, 39, 1905.
58. Nciding und Fr ankf ur thcr. Ucbcr das Vorkommen des
Edinger-Westphal\'schcn Kerns bei einigen Saugetieren und seine Be-
deutung. Ncurol. Centralbl. No. 22. 1911.
59. Nothnagel, Topische Diagnostik der Gehirnkrankheiten, 1879.
60. Obersteiner, Anleitung beim Studium des Baues der nervösen
Centralorganc, 1888, 1896. 1901 und 1912,
61. Oppenheim, Ueber einen Fall von combinirter Erkrankung der
Rückenmarksträngcn im Kindesalter. Ncurol, Centralbl, No, 23. 1888
- Beitrage zur Pathologie der Tabes dorsalis, Archiv f. Psych
u. Nervenkr. Bd, 20. 1889.
62. Pacetti, Sulla Icsione del tronco dcll\' cnccphalo nclla tabc, Ri
vieta Sperim, Frcn, Vol. XX. 1894,
63. Pancgrossi, Contributo allo studio anatomo-fisiologico dci centr
nervi oculomotorii dcll\' unomo, Ricerche fattc ncl laborator, di Ana
tomia normale dclla R, Univers, di Roma. 1898, VI fasc. 2 e 3, Ncurol
Centralbl, 1898,
Panegrossi. Weitere Beitrag zuf Studium der Augenmuskel-
nervenkernè, Monatschr, f. Psych, u, Neurol, Bd, 16, 1904,
64, Perlia, Die Anatomie des Oculomotoriuscentrums beim Menschen.
Archiv, f. Ophthalmol, Bd. 35. 1889.
65, Pin el es. Zur pathologischen Anatomie des reflectorischen Pupil-
starre, Obersteiner\'s Arbeiten, Bd, IV. 1896,
66, Piltz. Ueber centrale Augennervenbahnen. Neurol, Centralbl,
No, 11, 1902,
67, Pott er, Ada, An anatomical guide to experimental researches on
the rabbit\'s brain. Proefschrift, Amsterdam 1911,
68, Rauber-Kopsch, Lehrbuch der Anatomie. Abt, 1, Alg, Teil,
1920, S, 13,
69, Romberg, Lehrbuch der Nervenkrankheiten des Menschen. 1857.
70, Römer und Stein, Experimenteller Beitrag zur Frage nach dem
Sitz und Wesen der Accommodationsparese bei bacteriellen Intoxi-
kationskrankheiten, I, Die Accommodationsparese bei Botulismus,
von Graefe\'s Archiv f, Ophthalmol. Bd. 58, H. 2. 1904.
71, Ros s, On a case of locomotor ataxia with laryngeal crises and one
of primary sclerosis of the columns of Göll, complicated with oph-
thalmoplegia externa. Brain April 1886,
72, R o s s o I i m o. Ueber Hemianopsie und einseitige Ophthalmoplegie
vasculären Ursprungs, Zur Architectonik des Oculomotoriuskernes,
Neurol, Centralbl, 1896, No. 14,
73, Sachs. Ueber secundär-atrophische Vorgänge in dem Ursprungs-
kernen der Augenmuskelnerven, von Graefe\'s Archiv f. Ophthalmol.
Bd, 42, H, 3, 1896,
74, S a e n g e r. Oculomotoriuslähnung bei Meningitis tuberculosa adul-
torum durch periphere und zentrale Blutung, Archiv l. Psych, u. Ner-
venter, Bd, 10. 1880,
75, S a u n d b y, The Lancet, September 1882,
76, S c h u e r e n, V a n d e r, Le degré d\'entrecroisement des nerfs moteurs
du globe oculaire, Le Nevraxe, X, fasc, 2. Jahresber, f. Neurol. u.
Psych, 13. 1909.
77, Schütz, Anatomische Untersuchungen über den Faserverlauf im
centralen Höhlengrau und den Nervenfaserschwund in demselben bei
der progressiven Paralyse der Irren, Archiv f. Psych, u. Nervenkr.
Bd. 22. 1891.
78, Schwabe. Ueber die Gliederung des Oculomotoriushauptkerns und
die Lage der den einzelnen Muskeln entsprechende Gebiete dem-
selben. Neurol. Centralbl, 1896,
79, Schwalbe, Lehrbuch der Neurologie. 1881.
80, S i e m e r 1 i n g. Ueber die chronische progressive Lähmung der Augen-
muskeln. Archiv f. Psych, u. Nervenkr. Bd, 22. 1891.
S i e m c r 1 i n g. Anatomischen Befund bei einseitiger congenitalen
Ptosis. Archiv f. Psych, u, Nervenkr. Bd. 23. 1892.
- Beitrag zur patholog|ischen Anatomie der früh entstandenen,
isolirt verlaufenden Augenmuskellähmung, Archiv f. Psych, u. Ner-
venkr. Bd. 40, 1905.
81. Siemerling und Boedeker. Chronische fortschreitende Augen-
muskellähmung und progressive Paralyse, Archiv f. Psych, u, Nerven-
kr. Bd. 29, 1897,
82. Spitzka. The ocu-Iomotor Centres and their Co-ordinators. The
Journal of Nervous and Mental Disease. 1888.
83. Starr, Allen, Ophthalmoplegia externa partialis, Journal of Ner-
vous and Mental Disease. 1888,
84. Stilling. Untersuchungen über den Bau und die Verrichtungen des
Hirns. Jena. 1846.
85. Stricker. Handbuch der Lehre von den Gewebe des Menschen
und der Thiere. Bd. H. 1872.
86. Stuelp, Zur Lehre von der Lage und der Function der einzelnen
Zellgruppen des Oculomotoriuskerns, Archiv, f, Ophthalmol, Bd. 41.
1895.
87. Tretjakoff, Das Centralnervcnsystems von Ammocoetus. IL Das
Gehirn. Archiv f. Mikrosk. Anat. Bd. 74. 1909.
88. Tsuchida. Ueber die Ursprungskerne des Augenbewegungsncrvcn
und über die mit diesen in Beziehung stehende Bahnen im Mittel- und
Zwischenhirn (Aus dem Hirnanatomischcn Institute von von Mona-
kow). Wiesbaden, J. F. Bergman, 1906,
89. Valkenburg, van, Over den nucleus facialis dorsalis, nucleus
Irigcmini posterior, nucleus trochlearis posterior. Verslag der Kon.
Acad. V. Wctensch. 25 Juni 1910.
90. W a 11 e V i 11 c, d c. Ueber die Lähmung der Convcrgcnzbcwegung der
Augen im Beginne der Tabes dorsalis. Ncurol. Centralbl. No. 10, 1887.
91. Wallenberg, Beitrag zur Lehre vom Ursprung des Levator pal-
pebrae superioris. Ncurol. CentralbL 1910.
92. Wernicke. Lehrbuch der Gehirnkrankheiten. 1881.
93. Westphal Ueber Ganglienzeliengruppc in Niveau des Oculo-
motoriuskerns, Berliner Gescllsch. f. Psych, u. Nervenkr. Sitzung vom
14 März 1887. Ncurol. Centralbl. 1887.
--Ueber einen Fall von chronischer progressiver Lähmung der
Augenmuskeln (Ophthalmoplegia externa) nebst Beschreibung von
Ganglienzellcngruppen im Bereiche des Oculomotoriuskerns. Archiv
t. Psych, u. Nervenkr. Bd. 18. 1887,
--Ueber Kreisgruppe. Berliner Gescllsch. f. Psych, und Nervenkr.
Sitzung vom 10 December 1888. NeuroL Centralbl. 1888. No, 24,
--- Ueber einen Befund der Augenmuskeln bei Ophthalmoplegie,
Berliner Gesellsch. f. Psych, u. Nervenkr. Sitzung vom 9 JuU 1888.
Neuroi, Centralbl. 1888. i i
Westphal. Ueber die Lähmung sammtlicher Augenmuskeln bei
Geisteskranken. Alg. Zeitschr, f. Psych, Bd, 40. 1^4.
94, Wilbrand und Saenger, Handbuch für Nerven- und Augen-
ärzte. Bd, I. 1897.
95 Winkler, Handboek der Neurologie, Deel L 1917.
96\'. W i n k 1 e r and A d a P o 11 e r. An anatomical guide to experimental
researches on the rabbit\'s brain. 1911,
_An anatomical guide to experimental researches on the cats
97. wT!h a it A form of total third nerve paralysis, typical of a uni-
lateral nuclear lesion; with a case. Journal of Nervous and Mental
98 Z e rTsilk alterazioni dei centri nervosi nella tabe. Rivieta Sperim.
Fren. Vol, XXL 1895.
VERKLARING DER PHOTO\'S.
KatMientje Me ij er.
Fig. 1 cn 2, Photo van de frontale doorsnede van het meest distale
deel van de oculomotoriuskem,
Fig, 3 en 4. Photo van die van het distale deel,
Fig, 5 en 6, Photo van die van het middelste deel,
Fig, 7 cn 8, Photo van die van het proximale deel.
Fig, 9 en 10, Photo van die van het meest proximale deel.
Fig, 11 en 12, Photo van de frontale doorsnede van het middelste deel
van de oculomotoriuskem,
Fig, 13 en 14, Photo van die van het proximale deel,
Fig, 15, Photo van die van het meest proximale deel.
Fig, 16. Photo van de frontale doorsnede van het middelste deel
van de oculomotoriuskem,
Fig, 17, Photo van die van het proximale deel.
Fig, 18, Teekening, Schema van het kern-complex van den nucleus
Nervi oculomotorii van de kat,
Fig, 19, Teekening. Schema van localisatie en wortelvezclverloop
in de kern van den Nervus oculomotorius bij de kat.
Aq,
D.
d. at,
d, n, of n, d,
m. d, at,
m. d. n.
n, c,
n. v, p,, n, p, v, of v, p.
V. a, n, of n,v. a,
v, a, at,
V. n, of n,v,
W. Ed,
beteekent aqueductus Sylvii,
nucleus van Darkschewitsch.
geatrophieerde nucleus dorsalis,
nucleus dorsalis,
geatrophieerde nucleus mediodorsalis.
nucleus mediodorsalis,
nucleus centralis,
nucleus ventralis posterior,
nucleus ventralis anterior,
geatrophieerde nucleus ventralis anterior,
nucleus ventralis,
nucleus van Westphal en Edinger,
-ocr page 114-J\'i m..E^ ««* \'vmi^ -selten-»^T
^ih\'rr.\'mi mAüß*
STELLINGEN
-ocr page 116- -ocr page 117-I
De Westphal-Edinger-kernen hebben met de pupil-innervatie
niets uit te staan. Zij zijn geschakeld op een systeem van
fibrae rectae, welke aan de substantia grisea centralis een
toevoer van impulsen geven, afkomstig uit de kleine hersenen,
de stamgangliën en den hersenstam der contralateral zijde.
II
De door Bertorelli langs experimenteelen wég verkregen
resultaten, wat betreft de wijze van voortschrijding van het
lyssa-virus, zijn juist,
III
Men beproeve bij de behandeling van acute amoebiasis de
toediening van 2 % tanninc-oplossing door middel van intra-
musculaire injectie.
IV
Syringomyelic is primair eene vaatziekte.
V
Er zijn genoegzame gronden aanwezig, welke tot voorzichtig-
heid manen, om de Arneth\'schc verschuiving van hct Icuco-
cytaire blocdbceld bij de diffcrenticcl-diagnose van dc twee
stadia van het leverabsccs al te hoog aan tc slaan,
VI
Chirurgische therapie bij ischias verdient als regel geen
aanbeveling.
VII
De Oostersche psyche met hare grootere passiviteit en ge-
neigdheid tot contemplatie cn meditatie is gemakkelijker toe-
gankelijk voor suggestie cn autohypnosc,
VIII
Rachitis is eene voor Indonesië uiterst zeldzame ziekte.
-ocr page 118-spasmophile diathese ziet men in de kinderpraxis daarentegen
vrij dikwijls,
IX
Men passe bij de bestrijding van raenschen-pest de prophy-
lactische vaccinatie per os volgens de methode van Bes-
redka toe,
X
Het parallelisme: hyperglycaemie als normaal verschijnsel
bij den tropenbewoner en het hooge percentage aan dementia
praecox in Indonesië, spreekt ten gunste van het aetiolog.sch
moment „stoornis in het endocrinc-systeem" bij deze psychose,
XI
Bij vernauwd bekken, onafhankelijk van den graad der ver-
nauwing. bewerkstellige en behoude men gedurende de gravi-
diteit eene hoofdligging, tenzij men besloten heeft tot een
primaire keizersnede,
XII
Dat bij de beoordeeling van het syndroom ..amok", de infectie
hoofdzaak, de endogene factoren daarentegen van onder-
geschikte beteekenis zouden zijn, is, gezien de omstandigheid,
dat men van de normale psyche van den Indonesiër m hare
grillige nuanceeringen zoo bedroevend weinig afweet, ietwat
voorbarig te noemen,
XIII
Eene nauwkeurige pharmacologische studie van de in Indo-
nesië zoo veelvuldig gebruikte „Inlandsche" medicijnen van
plantaardigen oorsprong ware ten zeerste aan te bevelen.
XIV
Wil men met eenigen kans van slagen te velde tretóen
tegen de minder gunstige sanitaire verhoudingen in de Kesi-
dentie Ambon (Indonesië), dan schenke men in het bijzonder
zijn aandacht ten opzichte dezer bevolkingsgroep aan hel
vraagstuk „stopzetting der werving voor het Indische Kolo-
niale Leger".
m
«f/»
-ocr page 120- -ocr page 121-Fig. 1.
-ocr page 122- -ocr page 123-/ • . • -. \' i\'-.- • ■ tl- rr \'
-ocr page 124-- VI > ..
-ocr page 125- -ocr page 126- -ocr page 127- -ocr page 128-i \' - - » 1. ■
* ,
\' J/.
-ocr page 129- -ocr page 130-(^CjoiciXXîA^ \'Wctc^eü-S ct/ntzxo.^
" ■m.oAiJUs.
Fig. 18.
-ocr page 131- -ocr page 132-■■ -y- ■ / ■ ■
, .. • ■ ■ v-. ■, AI \'
• ...... \'
.■f ■
» , • „ , . X /■■VciV\';; .vi
■ ■ - \'■.•X\'.
V.-
\'â
; A j
■j-A
-ocr page 133-; I
-ocr page 134-. .. . ,
ij.,
V\'. ■ \'.
y^. f
..-yr:
W
-ocr page 135-V. -K* .f \\
V -■ ■ . • ■\'U.
m.
V .
. \' \' \' j
... .. .... . .
vif^asK^, ■ \' ■ ■ ■■
-ocr page 136-