-ocr page 1- -ocr page 2-

A. qu.
192

U\' ■

■ ■ ■ ■ • ■ tl

-, > ■

-ocr page 3-

\'■^■\'.\'■fi*

\'if-

-r-^ iri.\'ï5 ; i.\'; J i mSSL^. _ - -

■-i

■I )

7 , ■■ ■ : . O ■ . \' ■ V-\' ■ ■• .riï^

tMMy

—r: -^i:\' : .

h\\

-ocr page 4-

« .

m

-ocr page 5-

HET CASEÏNESOL

-ocr page 6-

KnV\'i

m

m

-ocr page 7-

het caseïnesol

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN
DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE WIS- EN
NATUURKUNDE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT
TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-
MAGNIFICUS D
r H. F. NIERSTRASZ, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN
NATUURKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
WIS- EN NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN OP
MAANDAG 8 DECEMBER 1924, DES NAMID-
DAGS 4 UUR, DOOR

HEIN LIER
GEBOREN TE MEPPEL

H. J. PARIS
AMSTERDAM - MCMXXIV

-ocr page 8- -ocr page 9-

AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN VADER
AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJNE MOEDER
AAN MIJNE VROUW

-ocr page 10- -ocr page 11-

Nu, na het voltooien van mijn proefschrift, is het mij een
welkome gelegenheid, U, Oud Hoogleeraren, Hoogleeraren en
Lectoren in de faculteit van de Wis- en Natuurkunde te danken,
voor het onderricht en de vorming, die ik van U heb mogen
ontvangen.

Een bijzonder woord van dank richt ik tot U Hooggeleerde
Ornstein voor Uw leerrijke colleges en de vriendelijke en
tegemoetkomende houding ten opzichte van Uw studenten en
ook ten opzichte van mij steeds ingenomen.

U Hooggeleerde Van Romburgh en Hooggeleerde cohen
dank ik voor het vele, dat ik van U heb mogen leeren en
voor de voorlichting, die ik bij het betreden van den weg
der wetenschap van
U heb mogen ontvangen,

U Hooggeleerde schoorl en Hooggeleerde De Graaff
ben ik zeer dankbaar voor de grooie gastvrijheid, die mij,
studeerend in chemie, in het pharmaceutisch laboratorium bij
cursussen, colleges, praktica en excursies, bewezen werd.

Hooggeleerde Kruyt, U als Hooggeachte Promotor te mogen
aanspreken was reeds mijn wensch vanaf den tijd, waarin gij
mij door Uw boeiende colleges in de Kolloidchemie inleidde,
vanaf den tijd, dat ik Uw vriendelijken en leerrijken omgang in
de praktikumzaal mocht ervaren en dat ik Uw hulp en voor-
lichting mocht ontvangen voor het houden van referaat of
kzing.

Uw steun en leiding bij het bewerken van dit proefschrift
in ieder opzicht ondervonden, Uw vriendelijke omgang zal
mij steeds in dankbare herinnering blijven.

-ocr page 12-

INHOUD

INLEIDING.

Probleemstelling............

Over de gebruihte stofsoort.......

Opvattingen..............

Bereiding van de caseïne........

Eigenschappen en eiwitreacties van de caseïne

26
39
46
49
52
58
62

HET BASISCHE SOL.

llitvlobhingen...........

Methodieh van de viscositeitsmetingen ,

Invloed van het CO2........

Wet van Poiseuille.........

De viscositeitsverhooging door oplading

Verband met p«..........

Toevoeging van zout........

Toevoeging van niet-electrolYt. Dehydratatie door al-
cohol ....................

HET ZURE SOL.

Uitvlokhingen................73

Geen invloed van het CO2..........97

Wet van Poiseuille .................100

De viscositeitsverhooging door oplading.....100

Verband met p^...............102

Toevoeging van zout.............104

Toevoeging van niet-electrolYt. Dehydratatie door al-
cohol ..................107

WEDERZIJDSCH GEDRAG VAN BASISCH EN ZUUR

SOL......................

PEPTISATIE............................115

Blz.

1

3

4
20
23

-ocr page 13-

INLEIDING.

Probleemstelling.

Elke stof kan voorkomen in ware oplossing en in kolloide
oplossing. In ware oplossing is de gedispergeerde stof ver-
deeld in moleculen (eventueel dimoleculen, trimoleculen), die
dan weer kunnen gesplitst zijn in ionen; de opgeloste stof
is dus gesplitst in de kleinste deeltjesgrootten, die we van de
betrokken stofsoort kennen,

In de kolloide oplossing is de gedispergeerde stof verdeeld
in micronen (eventueel submicronen, amicronen) in deeltjes,
die meestal onder het ultramicroscoop kunnen gezien worden,
dus in deeltjesgrootten, die veelal in volume eenige duizenden-
malen de moleculen in grootte overtreffen.

Wanneer we eerst het deeltje als kinetische eenheid be-
schouwen, is het direct duidelijk, dat de beide catagorieën
van oplossingen zeer veel in eigenschappen als osmotischen
druk, diffusiesnelheid, vriespuntsverlaging, enz. zullen verschil-
len, wanneer tenminste de stoffen in ware oplossing een klein
moleculair gewicht hebben.

Anders wordt het nu bij de stoffen, die een hoog moleculair
gewicht hebben. Wanneer hier eenerzijds door het hooge
moleculair gewicht, anderzijds door een doorgevoerde dispersie
de deeltjesgrootten elkaar nabij komen, zal het verschil in
voorgenoemde eigenschappen wegvallen.

Maar ook wat het wezen van de deeltjes betreft, zijn de
ware en kolloide oplossing zeer verschillend. In de ware op-
lossing zijn de deeltjes in wisselwerking met het oplosmiddel;
vooral de ionen zijn vaak omgeven door een mantel van
moleculen oplosmiddel, de ionen zijn meest gehydrateerd.

-ocr page 14-

In de kolloide oplossing zijn de verhoudingen anders. In de
kolloide oplossing kunnen we twee gevallen onderscheiden.

De lyophohe kolloiden staan niet in wisselwerking met het
dispersiemiddel, de
lyophile kolloiden daarentegen staan wel
in wisselwerking met het dispersiemiddel. De lyophile kolloiden
naderen dus in eigenschappen de ware oplossing en de lyo-
phohe kolloiden,

In de kolloide oplossing wordt de stabiliteit beheerscht door
twee factoren. Wij onderscheiden weer twee gevallen. Bij de

lyophobe kolloiden, die niet in wisselwerking met het dispersie-
middel zijn, wordt de stabiliteit beheerscht door de electrische
lading van het deeltje, bij de lyophile kolloiden, die wel in
wisselwerking met het het dispersiemiddel staan, wordt de
stabiliteit beheerscht door de electrische lading van het op-
pervlak en door den, het deeltje omgevenden, mantel van
dispersiemiddel, terwijl volgens de onderzoekingen van
De
Jong
het deeltje ook bij verlies van zijn lading door zijn
solvatatie stabiel is.

De kolloide deeltjes hebben hun lading te danken aan de
electrolyten, die aan het oppervlak geadsorbeerd zijn, waarbij
sommige ionen preferent geadsorbeerd worden:

in \'t geval van het zilversol de OH\'-ionen
in \'t geval van het AS2S3 sol de S\'-ionen.

Bezit nu echter de te dispergeeren stof, zooals de eiwitten,
zelf reaktieve groepen aan de peripherie en is het dispersie-
middel een base- of zuuroplossing, waarvan de OH\' en H\'-ionen
preferent worden aangetrokken door deze uitstekende reac-
tieve groepen, dan zien wij, dat ook in dit gedrag de grenzen
tusschen adsorptie en zoutvorming wegvallen en dus tusschen
kolloide oplossing en ware oplossing.

Deze overgangsverschijnselen maken het alleszins verklaar-
baar, dat het geheel der waargenomen verschijnselen door
verschillende onderzoekers zeer verschillend geïnterpreteerd
wordt. «

-ocr page 15-

Over de gebruihte stofsoort.

De caseïne is het hoofdbestanddeel van de eiwitten, die uit
melk verkregen kunnen worden; dus bestaat kaas voor het
grootste gedeelte uit caseïne.

Verschillende pogingen zijn gedaan, vooral langs den weg

van afbraak om te komen tot een scheikundige formule voor
de caseïne.

Proust (Sur Ie principe qui assaisonne les fromages ^ zegt
reeds, dat er bij rotting van caseïne dezelfde producten ont-
staan als die verkregen worden uit gluten d.w.z. koolzuur,
azijnzuur en ammoniak.

Hierin zien wij een eerste poging om door afbraak van de
samengestelde stof in eenvoudiger splitsingsproducten, te komen
tot een formule voor de samengestelde stof, waarna men later
tracht de enkelvoudige producten weer aaneen te koppelen.
Deze methode heeft vooral in de organische scheikunde schit-
terende resultaten geleverd; maar gedeeltelijk ook door deze
methode heeft men getracht stoffen op te bouwen, die mis-
schien niet enkelvoudig zijn.

Het geheel van stof, dat wij b.v. krijgen bij het neerslaan
van melk bij een bepaalden zuurgraad met een mengsel van
zoutzuur en azijnzuur, wordt caseïne genoemd, terwijl het heel
wel mogelijk is, dat we hier te doen hebben met een mengsel
van gelijksoortige verbindingen, zoodat b.v.
B. Bleyer en R.
S
eidel2) schrijven, dat verschillende koemelk-caseïnesoorten
kunnen voorkomen afhankelijk van ras, individu, verzorging,
voeding, klimaatinvloeden, ziekten, enzym werkingen, enz.

Uit het werk van verschillende onderzoekers blijkt dan ook
een groote schommeling in het stikstofgehaUe, phosphorgehaUe
en aequivalentgewicht,

Annales de Chim. et de Phys. 10—bl. 29—1819,

2) Biochem, Zeitschr. 128—bl. 48—1922.

-ocr page 16-

opvattingen.

Wat het physisch en chemisch gedrag van de eiwitten
aangaat, treffen we zeer verschillende opvattingen aan. Echter
komen duidelijk drie hoofdrichtingen naar voren, die we het
best kunnen karakteriseeren als

Ie. De opvatting van Pauli, BrailsfoRD robertson,
Bugarsky
en Liebermann e.a., de streng chemische opvat-
ting : de eiwitten zijn in oplossing gesplitst in ionen, soms met
intermoleculaire atoomverschuiving (
Robertson). De stabiliteit
wordt grootendeels beheerscht door de hydratatie van de ionen,

2e. De opvatting van LoEB, die begonnen is met de caseïne-
oplossingen eerst te beschouwen als analogon van een sus-
pensie van gelatineklompjes, daarna alles heeft verklaard uit
het beginsel van het DONNAN-evenwicht, maar zijn opvatting
steeds meer wijzigde in kolloidchemischen zin.

Loeb beschouwt wel de eiwitmoleculen als te zijn in ware
oplossing, maar een gedeelte vormt een membraan; dus ont-
staat op deze wijze een afgesloten klompje, waarbinnen en
waarbuiten zich de ionen in evenwicht stellen,

In de 3e plaats de kolloidchemische opvatting, een opvat-
ting, waarbij de verschijnselen volgens de kapillair-electrische
theorie van
freundlich worden verklaard, welke opvatting
later is uitgewerkt in het laboratorium van Prof,
Kruyt, waar-
van we als voornaamste onderzoekingen noemen die van
Kruyt
en Bungenberg de Jong over het agarsol.

Met het voorbeeld van de door ons onderzochte caseïne
zullen we dit nader illustreeren.

Van de eerste opvatting zijn uitgegaan Laqueur en Sackur
LaQUEUR
en Sackur vinden, dat 1 gr, luchtdroge caseïne bij
titratie gemiddeld verbruikt 7,82 cc,
0,1 n, loog (natronloog,
bariet- of kalkwater) bij gebruik van phenolphtaleïne als
indicator,

Söldner 2) vond, dat 1 gram caseïne bij gebruik van phe-
nolphtaleïne als indicator voor neutralisatie verbruikt 8,3 cc. 0,1 n.

1) Beitr. z. Chem. Phys. und Path. 3—blz. 193—1903.

2) Dissertatie Erlangen 18S8.

-ocr page 17-

loog(natronloog of kalkwater], bij gebruik van lakmoes 5,6 cc.

Courant^) had gevonden resp. 9,5 en 3,5 cc. en Spiro
en Pemsel^) vonden bij gebruik van lakmoes bij overmaat
loog een maximum waarde van
8,57 cc.

De slechte overeenstemming wordt geweten aan het wis-
selende vochtgehalte van luchtdroge caseïne.

Laqueur en Sackur berekenden een aequivalentgewicht
van 1135 n.1. 1 gr. caseïne verbindt zich met 0,881 m. mol.
NaOH en uit het electrisch geleidingsvermogen van caseïne-
oplossingen berekenden ze, dat het caseïne minstens een
vierbasisch, mogelijk een vijf- of zesbasisch zuur was.

Uit de waarnemingen van Laqueur en Sackur volgt voor
de ionen-beweeglijkheid van het caseïnaation Vcas = 30,l
X
c.M. per sec. bij 25° C.

Uit het feit dat caseïne in minder NaOH oplost dan voor
neutralisatie noodig is volgt, dat er ook zure zouten kunnen
gevormd worden en wegens de groote hydrolytische spHtsing
is het neutralisatiepunt ook afhankelijk van de concentratie. Het
meerdere opklaren van een opaliscente oplossing door toevoe-
ging van natronloog wordt ook verklaard door het feit, dat de
hoeveelheid hydrolytisch afgesplitst vrij zuur verminderd wordt.

Tengevolge van het hooge moleculair gewicht, het geringe
aequivalent geleidingsvermogen, is de „Wanderungsgeschwin-
digkeit" gering en ook is de diffusie niet meetbaar wegens
de groote doorsnede van het molecuul.
Laqueur en Sackur
vinden ook, dat natriumcaseïnaat een electrolyt is, die niet
door perkament kan diffundeeren. Ook is de viscositeit ten-
gevolge van het groote molecuul groot en ook weer afhan-
kelijk van de toegevoegde hoeveelheid loog d.w.z, afhankelijk
van de hoeveelheid caseïne, die als vrij ion voorkomt, als
electrisch neutraal ongedissocieerd natrium-caseïnaat en als
afgesplitst vrij zuur.

De viscositeit stijgt niet voortdurend met meerdere toe-
voeging van NaOH, maar vertoont een maximum. Door toe-

Pflügers Archiv. 50—bl. 109—1891,
2) Zeitschr.
f. physiol. Chem. 25—blz. 235—1898.

-ocr page 18-

voeging van NaOH wordt namelijk niet alleen de hydrolytische
splitsing van het caseïnezout in vrije base en zuur, maar ook
de electrolytische dissociatie van het electrolyt natriumcase-
ïnaatin zijn vrije ionen teruggedrongen, door de vermeerde-
ring van de natriumionen en beide hebben een tegengestelden
invloed op de inwendige wrijving. Bij een kleine hoeveelheid
NaOH overweegt de eerste; maar is de hydrolytische splitsing
teruggedrongen, dan overweegt de tweede invloed.

Pauli vond i), dat oplossingen van neutrale alkalicaseïnaten
ook bij groote verdunning geen hydrolytische dissociatie ver-
toonden, die het geleidingsvermogen stoorden.

Uitgaande van een 0,009 n. NaOH oplossing met caseïne
verzadigd, vond hij

Ph 6,164
„ 6,212
„ 6,575

Verdunning

oorspr, opl,
1:1
1:9

I» _ , _ - ^

Dus verhouden zich de alkalicaseïnaten analoog aan de
neutrale zouten van tamelijk sterke zuren, die zich in positieve
metaalionen en negatieve meerwaardige proteïneionen disso-
cieeren. Dus kan uit K met verder gaande verdunning
X oo
worden berekend;

Natriumcaseïnaat 25° C.

0,575
0,637
0,700
0,787
0,862

Caseïne %

K

V

Xv

2,84

11,6 XIO"\'\'

40

46,5

1,42

6,41X10"^

80

51,3 \'

0,71

3,51 X10""^

160

56,2

0,355

1,97X10"^

320

63,0

0,1775

1,09X10-"\'

640

69,5

>00 = 81

V is het volumen in Liters, waarin zich één mgr. aeq. Na bevindt.
Hieruit vindt
Pauli voor de ionenbewegelijkheid van het
caseïnaat-ion Vcas=30,l X 10"^ c,M, per sec,
1) Pauli & Matula, Biochem. Zeitschr, 99-blz, 219—1919.

-ocr page 19-

Deze waarde komt zeer dicht bij de beweeglijkheid van
talrijke organische ionen.

Pauli noemt het aequivalentgewicht 1135 van LaqueuR
en Sackur te hoog.

Uit den regel: Xiü24 ~ ^32 = n X 10, waarin n de basiciteit
75 — 45 = 3 X 10 van het zuur voorstelt
blijkt, dat het caseïnaation driebasisch is.

Ook uit een minder algemeen geldenden regel van BodlÄnder
en Storbeck n.l. de dissociatiegraad van een (n 1) ionig zout
is de nde macht van een (1 1) ionig zout (zouten van dezelfde
base) in overeenkomstige aequivalentconcentratie\'s, volgt een
basiciteit van het caseïnaation = 3. Het bepalen van de valentie
door middel van den osmotischen druk stootte af op groote
moeilijkheden.

Caseïne kan echter veel meer alkaH binden, zoodat het
maximaal met loog verzadigde caseïnaation 30-waardig zou
zijn.
Pauli concludeert daaruit dat alle caseïnaten tusschen
1 gram en 2 gram caseïne op 1 m, mol, loog zich als neutrale
zouten verhouden en dat het caseïnaat van
Laqueur en
Sackur een willekeurig lid uit deze reeks is en wel één die
het dichtst bij het proteïnarmste eindlid ligt.

Voegt men bij een maximaal met caseïne verzadigde caseï-
naatoplossing een steeds grooter volume van dezelfde loog,
dan wordt eerst tot verdunning van de caseïne op de helft
een matige, daarboven, tengevolge van de stijgende valentie,
en in verband hiermee van de ionenbeweeglijkheid, een steile
aangroei van het aequivalent-geleidingsvermogen verkregen.
Deze bevindingen brengen
Pauli tot de onderstelling, dat er
een neutraal caseïnaat is, waarvan de ionen driewaardig zijn,
Na3 (caseïnaat)\'" dat door aankoppeling van een neutraal
caseïne molecuul een complex zout Naa caseïnaat caseïne vormt
zonder verandering van valentie.

Bij stijgende loogconcentratie wordt eerst dit laatste in het
eerste omgezet, waarbij het geleidingsvermogen slechts weinig
toeneemt en uit de tabellen van de proeven van
ROBERTSON
vindt hij een volkomen bevestiging van zijn theorie.

-ocr page 20-

50 X 10 ^ aequivalent KOH per gram caseïne.

O/o caseïne

Stroom in
Ampères

Tijd van
doorgang

Verlies van de
oplossing aan
grammen caseïne

Electro-
chemisch
aequivalent
in m.gr. per
coulomb

6
4
4
3
3
2
2

11,51 X lO""*
9,47
X 10"^
18,05
X 10"^
10,54
X 10"^
17,36
X 10"\'\'
11,22
X 10"^
15,84
X 10""*

2 u. 15 min.
2 „ 0 „
2 „ 15 „
2 „ 0 „
2 „ 0 „
2 „ 0 „
1 „ 25 „

0,2155 ±0,0175
0,1645 0,0175
0,3815 0,0175
0,1810 ±0,0175
0,3125 ± 0,0175
0,1810 ±0,0175
0,1678 ± 0,0175

Gemiddeld

23,1 ± 1,9
24,1 ± 2,6
26,1 ± 1,2
23,8 2,3
25,0 1,4
22,4 ± 2,2
20,8 ± 2,2

[ 23,6 ±2,7

100X10 ^ aequivalent KOH per gram caseïne.

% caseïne

Stroom in
Ampères

Tijd van
doorgang

Verlies van de
oplossing aan
grammen caseïne

Electro-
chemisch
aequivalent
in m.gr. per
coulomb

3
2

j

12,03 X 10-\'* 2 u.
12,56X10-\'\' i 1 u.

1

0,0988 ±0,0175
0,0493 ± 0,0175

Gemiddeld

11,4 ±2
10,9 ±3,9

11,15±3

Immers het electrochemisch aequivalent is voor het complexe
ion (caseïne-caseïnaat)\'" gemiddeld 23,6 m.gr, per coulomb
en voor het enkelvoudige (caseïnaat)\'" ion 11,15 m.gr, per
coulomb. Vermenigvuldigd met 96540 geeft dit voor het aequi-
valent gewicht van caseïne 1076; dus ruim 1000.

Robertson zelf interpreteert z\'n proeven anders. Hij had
een U-buis, waarin een paar platinadraden waren bevestigd
en waarvan de beide beenen door een drieweg-kraan ver-
bonden konden worden of waarvan de anode afzonderlijk
kon worden afgetapt.

Het caseïne-gehalte van de vloeistof werd refractometrisch

1) Die Physikalische Chemie der Proteïne pag, 151,

-ocr page 21-

bepaald. In denzelfden stroomkring was een zilvervoltameter
geschakeld. De anode vloeistof werd telkens caseïne-armer,
bij onveranderde reactie, en de kathode vloeistof caseïne-
armer en sterk alkaUsch gevonden.
robertson neemt aan,
dat aan de kathode tengevolge van het hooge alkaligehalte de
uitgevlokte caseïne weer oplost en hij neemt de volgende
splitsing van het caseïnemolecuul aan ;

H

Ri-N = COH Ri-N" ^KOC

\\ iu \\

R3 2K0H-^   \'Ra.

/ .. /
R
2-N = C0H Ro-N" KOC

I

H

Het standpunt van Loeb verschilt vooral hierin van het stand-
punt van de hiervoor genoemde onderzoekers, dat hij aan-
neemt, dat een gedeelte van het eiwit in ware moleculaire
oplossing is, terwijl een ander gedeelte (grooter of kleiner,
al naar gelang de oplossing een meer of minder „kolloid"
karakter heeft) een half doorlaatbaren wand vormt, dus aan-
leiding geeft tot de vorming van een gesuspendeerd klompje,
waarbij zich een
DoNNAN-evenwicht instelt.

Loeb legt vooral op twee zaken den nadruk, Het stoechio-
metrisch karakter van de zoutvorming dwingt hem om te
besluiten tot ware oplossingen en zuiver chemische reacties.

In de tweede plaats hecht hij groote waarde aan Pn metingen,
zoo zelfs, dat het volgens hem slechts een ongelukkig histo-
risch toeval was, dat het kolloid gedrag van proteïnen werd
onderzocht, voordat er gemakkelijke methoden waren gevonden
om de waterstofionenconcentratie te meten. Anders zouden wij
waarschijnlijk nooit hebben gehoord van de gedachte, dat de
chemie van kolloiden verschilt van de chemie van de kristal-
loiden, tenminste wat proteïnen betreft.

Aannemende dat de kleinste deeltjes van een proteïne-

-ocr page 22-

oplossing in den regel afzonderlijke proteïne-moleculen of
-ionen zijn, die stoschiometrisch met zuren en basen reageeren,
waarbij ze metaalproteïnaten of proteïnezuur-zouten vormen,
die beide gemakkelijk dissocieeren, definieert
Loeb het iso-
electrische punt van een eiwit als die waterstofionencon-
centratie, waarbij het eiwit practisch niet geïoniseerd is en
niet in staat om hetzij metaalproteïnaten, hetzij proteïnezuur-
zouten te vormen.

Gedeeltelijk staat LOEB op hetzelfde standpunt als de hier-
voor genoemde onderzoekers, maar aan den anderen kant wijst
hij op den grooten invloed, die het milieu heeft op den toestand
van het eiwitdeeltje; een meening, die wij deelen en hierna
nader zullen uitwerken.

Het is eigenaardig, dat LoEB, terwijl hij telkens het kolloid-
chemische standpunt nadert, zich juist zoo heftig daartegen
keert. Wat de lyotrope reeks aangaat, zegt hij b.v. dat de
regel van
HOFMEISTER moet vervangen worden door een
eenvoudige valentieregel, zoodat slechts de valentie en het
teeken van de lading van een ion het kolloide gedrag van
een eiwit beïnvloeden. Maar toch zegt hij, dat de hypothese
volgens welke de electrische ladingen van eiwitdeeltjes ver-
minderd of geneutraliseerd worden door de adsorptie van de
ionen van een zout niet op metingen berust en altijd ge-
bleven is een vage qualitatieve speculatie.

Donnan heeft aangetoond, dat, wanneer twee oplossingen
van electrolyten door een membraan gescheiden zijn, er een
ongelijke verdeeling van de ionen, die vrij kunnen diffun-
deeren, aan weerszijden van het membraan zal plaats hebben,
indien de eene oplossing een ion bevat, dat niet door het
membraan kan diffundeeren, terwijl de andere ionen geen
belemmering ondervinden.

In het evenwicht zijn de producten van de concentraties
van ieder paar tegengesteld geladen ionen, die vrij kunnen
diffundeeren, aan beide kanten van het membraan even groot.
De ongelijke verdeeling, die daaruit volgt, geeft aanleiding
tot potentiaal-verschillen en osmotische drukkingen.

-ocr page 23-

Loeb heeft deze theorie van DoNNAN toegepast op oplos-
singen van proteïnezouten, die door een collodionmembraan van
water gescheiden zijn, met het resultaat, dat hij een volkomen
bevestiging van deze theorie vond. Hij beschouwt een prote-
ïneoplossing binnen in een collodionzak en omgeven door
een waterige oplossing als model van een proteïnedeeltje ge-
suspendeerd in ■ een waterige oplossing. ^X^anneer hij met
een oplossing van gelatinezuur-zout b.v, gelatine-chloride een
collodion-zak vulde en deze in zuiver water dompelde, waren
zoowel de waterstofionenconcentratie als de concentratie van
het anion aan weerszijden van het membraan verschillend,
wanneer zich osmotisch evenwicht had ingesteld. Hij toonde
aan, dat de potentiaalverschillen, afgeleid uit dit verschil in
ionenconcentratie, volgens de formule van
Nernst overeen-
kwam met het waargenomen potentiaalverschil en ook was
het potentiaalverschil gelijk, wanneer het was afgeleid van
de meting van het verschil in concentratie van de waterstof-
ionen of van het verschil in concentratie van de chloride-
ionen aan weerszijden van het membraan.

Hij besluit, dat de stoechiometrische wet en de theorie van
Donnan quantitatief het kolloide gedrag verklaren.

Wat nu de voorstelling van de eiwitmoleculen betreft, zet
Loeb, uitgaande van het zuiver chemisch gedrag van de ei-
witten, dat deel van het eiwitmolecule, dat niet kan reageeren,
tusschen haken, terwijl het deel van het molecule, dat wel
reageert met; andere electrolyten, buiten de haken wordt ge-
houden.

Aan een iso-electrisch eitwit, dat zich noch met anionen
noch met kathionen verbindt, geeft hij het volgende symbool

r:

-NH2
COOHJ

Aan de alkalische zijde van het iso-electrische punt kunnen
practisch slechts de COOH-groepen zich met andere ionen
verbinden, zoodat het proteïne-molecule aan die zijde den vol-
genden vorm krijgt

-ocr page 24-

-NHa

r;

-COOH

Zulke eiwitten gedragen zich alsof het eenvoudige (waar-
schijnlijk meerbasische) vetzuren waren. De rest van het mole-
cule neemt niet aan de reactie deel. In tegenwoodigheid van
een base b.v. NaOH vormt zich een proteïnaat

-Na

R-I

-NH,

r

-COOH NaOH

-COONa H2O

dat electrolytiscH gedissocieerd kan zijn in een Na-ion en een
proteïne-anion.

-NH.

-NH2

rl!

r

-COONa

-COO NÏ

Wanneer andere electrolyten aanwezig zijn kunnen ze het
kathion tegen het natriumion van het proteïnezout uitwis-
selen, Het is waarschijnlijk, dat in den regel meer dan één
COOH groep van een proteïne-molecuul met alkali reageert.
Aan de zure kant van het iso-electrische punt reageeren
de NH2 groepen, zoodat het proteïne-molecuul daar wordt
voorgesteld door

JA—COOH I
Het eiwit reageert met zuur als volgt:

r-p-NH2 —NH.HCl

K_C00H HCl = [K_C00H

en splitst zich op deze manier
-NH3CI

r

cr

_COOH

COOH

-NH,

rlê

Ook zegt hij, dat het mogelijk, ofschoon niet bewezen is,
dat het verschil in het gedrag van de eiwitten aan beide

-ocr page 25-

zijden van het iso-electrische punt gepaard gaat met een
intermoleculaire atoomverschuiving in het eiwitmolecuul en
dat het proteïne anion in een metaalproteïnaat beschouwd
kan worden als een isomeer van het proteïne kathion in een
proteïnezuur-zout.

Wat nu de viscositeit betreft, beschouwt LüEB, zooals ge-
zegd, een proteïneoplossing in een collodionzak als het voor-
beeld van een proteïnedeeltje. Een eiwitoplossing bevat een
grooter of kleiner deel van het eiwit als gesuspendeerde
deeltjes. Hij vindt, dat de viscositeit van eiwitoplossingen op
dezelfde manier door electrolyten wordt beinvloed als de
osmotische druk, wanneer tenminste voldoende deeltjes aan-
wezig zijn. Zijn er geen deeltjes of weinige, dan beïnvloeden
electrolyten de viscositeit van eiwitoplossingen niet.

Het relatieve volume, door het eiwit in de oplossing inge-
nomen, kan slechts onder den invloed van electrolyten ver-
anderen, wanneer water van het oplosmiddel overgaat naar
de opgeloste stof, en dit heeft plaats, doordat zich een
Donnan-evenwicht instelt.

Eenvoudige aminozuren als glycocol en alanine en een
eiwit als gekristalliseerd albumine-chloride ondervinden geen
invloed van electrolyten en ook de waterstofionenconcentratie
heeft op de viscositeit van deze geen invloed. De orde van
grootte der viscositeit is veel lager dan b.v, bij gelatine en
caseïne. Een ander belangrijk verschil is dit, dat de eiwitten
met betrekkelijk hooge viscositeit gewoonlijk ook in staat zijn
een gel te vormen, terwijl de eiwitten met betrekkelijk lage
viscositeit deze eigenschap missen. Een gel zal zich dus
volgens
Loeb alleen kunnen vormen, wanneer reeds gesus-
pendeerde deeltjes aanwezig zijn.

Loeb komt tenslotte tot de conclusie, dat de invloed van
electrolyten op de viscositeit in werkelijkheid een invloed is
van electrolyten op de zwelling van de amicroscopische
proteïnedeeltjes, die in de oplossing aanwezig zijn.

Wat speciaal de caseïne betreft, gebruikte loeb bij zijn
proeven caseïne, bereid volgens de methode vaii
Van Slyke

-ocr page 26-

en Baker en tegelijk een „zuivere caseïne" uit den handel
Beide praeparaten gaven practisch hetzelfde resultaat. Om
sporen vet uit de caseïne te verwijderen werd deze in aceton
gewasschen. Het gelukte ons niet zuivere caseïne te koopen,
noch de handelscaseïne te zuiveren terwijl slechts door
dagenlange extractie het vet verwijderd kon worden.

De Ph beinvloedt de viscositeit van caseïnechloride-oplos-
smgen op dezelfde wijze als gelatinechloride-oplossingen.

Het verlagende effect van neutrale zouten op de viscositeit
van casemechloride-oplossingen is gelijk aan het effect dat
de toevoeging van zouten heeft op den osmotischen druk van
gelatme-chloride. Caseïnechloride-oplossingen hebben wel geen
neiging om een gel te vormen, maar toch {ook omdat caseïne-
chloride-oplossingen een betrekkelijk hooge viscositeit hebben)
besluit
Loeb tot het bestaan van caseïnedeeltjes, die in staat
zijn water op te nemen op een wijze, die geregeld wordt
door het
DoNNAN-evenwicht, terwijl de mindere doorzich-
tigheid van de oplossing een aanwijzing voor het bestaan van
deze deeltjes zou zijn.

Tegenover deze meeningen staat de zuiver kolloid-chemische
opvatting,
die door proeven in het laboratorium van Prof.
Kruyt uitgevoerd, steeds meer bevestigd wordt. Volgens deze
opvatting wordt het geheel van verschijnselen hoofdzakelijk
beheerscht door dezelfde wetten en regels, die gelden voor
alle andere verschijnselen aan de adsorptie-dubbellaag.

Het eiwitdeeltje van een meer samengesteld eiwit is dus
een polymoleculair deeltje en geen molecuul. Door steeds
eenzelfde bereidingsmethode te volgen kan wel bereikt worden,
dat de deeltjes ongeveer van gelijke grootte zullen zijn, De
eiwitten kunnen dus als polymoleculaire deeUjes uit zichzelf
met in oplossing gaan, maar moeten gepeptiseerd worden.

Hiervoor is noodigpeptiseerend electrolyt of een stof, die het

deeltje een solvatatie geeft. Nu kan de peptiseerende electrolyt
een geadsorbeerd, en dus een aan het eiwit gehecht blijvend,
electrolyt zijn. In dit geval is zeer weinig electrolyt noodig.\'
Wanneer het eiwitdeeltje z\'n basische of zure groepen

-ocr page 27-

aan de peripherie heeft, zal het gepeptiseerd worden door
een zuur of base. Dit vertoont natuurlijk zeer veel over-
eenkomst met de neutralisatie van een organisch zuur of
organische base door alkali of zuur.

De solvatatie kan samenhangen met de lading of beide
kunnen van elkaar onafhankelijk zijn; ook kan er gedeelte-
lijke samenhang zijn. Zijn beide van elkaar onafhankelijk, dan
zal er bij toevoeging van óf een electrolyt óf een dehydra-
tatiemiddel oogenschijnlijk niets gebeuren, maar worden beide
aan het sol toegevoegd, dan verliest het deeltje zijn stabiliteit.
Hangen beide stabiliteitsfactoren gedeeltelijk samen, dan kan
toevoeging van een van beide een opaliscentie teweeg brengen,

die bij toevoeging van den anderen toeneemt, totdat er uit-
vlokking plaats vindt.

Wij verduidelijken hieronder de drie opvattingen met eenige
woordelijke aanhalingen en uitgevoerde proeven,

Brailsford Robertson zegt^): Eine Casein -suspension,
grundlich in destilliertem Wasser geschüttelt, rötet Lackmus-
papier, sobald die suspendierenden Partikeln es berühren;
wenn aber diese Suspension filtriert wird, enthalt das Filtrat
kein bemerkbares Casein und ist gegen Lackmus neutral.
Casein ist deshalb wahrscheinlich in sehr geringem Masze in
destilliertem Wasser löslich, aber diese kleine menge ist prak-
tisch gänzhch auf der Oberfläche des Wassers konzentriert,
welche mit den festen Partikeln in unmittelbarer Berührung ist
infolge der Verminderung an Oberflächen-energie, so dasz der
Lackmus nur da gerötet wird, wo er diese Oberfläche berührt.

Hetzelfde verschijnsel vonden wij ook; maar wij zeggen, dat
m het evenwicht zoo weinig van het geadsorbeerde zuur in
de vloeistof is, dat het lakmoes zich niet kleurt en dat aan
de peripherie van de deeltjes de zure groepen naar buiten
steken. We voerden de volgende proef uit: een hoeveelheid
caseïne werd in een bekerglas gebracht, gedestilleerd water
toegevoegd en enkele druppels indicator. Daarna wer4 flink
de massa aan zichzelf overgelaten, zoodat de

Die Physikalische Chemie der Proteine 1912, pag. 67.

-ocr page 28-

caseïne bezonk. Nu werd voorzichtig zeer weinig loog toe-
gevoegd, zóó, dat de bovenstaande vloeistof basisch reageerde
ten opzichte van neutraal-rood, maar het caseïne zelf nog
zuur bleef. Aan deze oplossing werd toegevoegd een verzadigde
NaCl oplossing, die door toevoeging van een spoor base
basisch reageerde. Na menging en doorschudden bleek, dat
de bovenstaande vloeistof zuur reageerde. Wij hebben hier
dus te doen met een eenvoudige adsorptieverdringing van het
zuur door het in overmaat aanwezige keukenzout.

Brailsford Robertson zegt^): Ein Experiment, das in
schlagender Weise die Tatsache demonstriert, dasz Proteinsalze
in Lösung in Wasser keinem schätzbaren Grade von hydro-
lytischer Dissoziation unterworfen sind, noch das anorganische
Radikal als ein Ion abspalten, ist das folgende; Man wird
sich erinnern, dasz seiner verbundenen Base oder Säure be-
raubtes Casein unlöslich ist, und dasz das freie Casein gänzlich
gefällt wird, wenn man zu einer Lösung eines Caseinats einer
Base genau genügend freie Säure zusetzt (z. B, HCl), um die ver-
bundene Base vollständig zu neutraUsieren. Nun verbindet sich 1
gr. Ovomucoid mit 45
X Äquivalenten HCl zur Bildung einer
solchen Vereinigung, dasz weniger als 1 % der Säure unver-
bunden bleibt (bestimmt durch Gaskettenmessungen) 1 gr. Casein
verbindet sich mit 90
X 10"^ Äquivalenten KOH zur Bildung
einer solchen Vereinigung, dasz weniger als V2% des KOH
unverbunden bleibt. Wenn nun diese Salze merklicher hydro-
lytischer Dissoziation unterworfen wären, oder wenn sie Cl~
resp. K Ionen ergäben, dann würde bei Mischung zweier
Volumina einer Lösung des Ovomucoidsalzes mit einem
Volumen einer Lösung des Caseinsalzes (jedes von demselben
Konzentrationsprozentsatz), das von dem Caseinat gelieferte
K durch das von den Ovomucoidsalz gelieferte CP genau
neutralisiert werden, und man könnte annehmen, dasz freies
unverbundenes Casein gefällt werden würde. Nichts der
gleichen ereignet sich jedoch. Wenn man zu 25 ccm. einer
2% igen Lösung des Caseinsalzes 50 ccm. einer 2% igen

1) Die Physikalische Chemie der Proteine, pag. 179.

-ocr page 29-

Losung des Ovomucoidsalzes zusetzte, so ist die Mischung
nicht opalisierender, als ihre wesentlichen Bestandteile, und
das Leitungsvermögen der Mischung ist die Summe der ge-
trennten Leitungsvermögen der beiden Proteinsalze. Wenn
man die Mischung in Gegenwart von Toluol bei 36° eine be-
trächtUche Zeit lang stehen läszt, so kann man jedoch nach
24 bis 48 Stunden eine auffallende Vermehrung ihrer Opales-
zenz beobachten; nach zwei oder drei Tagen beginnen sich
Spuren von Casein niederzuschlagen, und nach drei bis vier
lagen fmdet man, dasz alles Casein gefällt worden ist. Die
^allung des Caseins wird durch einen auffallenden Zuwachs an
dem Leitungsvermögen der Mischung begleitet, der der Freiset-
^ng ven KCl zuzuschreiben ist. Es ist daher klar, das die
Mischung zu Anfang nur minimale Spuren von K - und Ga-
lonen enthält, und dasz die Proteinsalze diese Ionen nur mit
auszerordentlicher Langsamkeit abspalten.

Wij zouden de verklaring hierin willen zoeken, dat we hier
op de grens van de stabiliteit zijn ten opzichte van de H-ionen-
concentratie, terwijl slechts betrekkelijk weinig uitvlokkend
electrolyt is gevormd, zoodat dus eerst opaliscentie optreedt,
die overgaat in troebeling en bij langer staan in uitvlokking.

Wij deden dezelfde proeven, maar iets eenvoudiger (zie
pag. 111), Een hoeveelheid caseïne werd steeds tot hetzelfde
eindvolume en eindconcentratie aan electrolyt gebracht; maar
de verhouding base tot zuur werd wisselend genomen. Dit
werd onderzocht voor verschillende caseïne-concentraties. We
zagen dan ook, dat bij een bepaalde H-ionen concentratie een
minimum-stabiliteit zich voordeed, vanwaar de stabiliteit naar
beide kanten stijgt. Voegden we een dehydratiemiddel b.v.
alcohol of aceton toe, dan zagen we dat het instabiliteitsge-
bied aan den basischen kant sterk werd uitgebreid. Dus een
oplossing, die eerst opaliseerde, werd opaUscenter en vlokte
na een dag staan uit.

Brailsford Robertson zegt^):

die Tatsache erwähnt, dasz diebegrenzende Konzen-

Die Physikalische Chemie der Proteine, pag. 228.

-ocr page 30-

tration von Alkohol, bei welcher Strontiumcaseinat gefällt wird,
beträchtlich höher ist als diejenige, bei welcher Calcium- und
Bariumcaseinate gefällt werden. Dies ist merkwürdig, da wir
zu finden erwarten sollten, dasz das Strontiumsalz Eigen-
schaften besitzt, die zwischen denen des Calciums und Bariums
liegen. Es ist deshalb um so interessanter zu beobachten, dasz
die Strontiumcaseinate nicht nur in dieser Hinsicht ein Ver-
halten zeigen, das von dem der Calcium- und Bariumcaseinate
verschieden ist, und sich dem Verhalten der Caseinate der
alkaliën nähert: denn Casein löst sich in Lösungen von Stron-
tiumhydroxyd viel schneller auf, als in konzentrierten Lösungen
von Calcium- und Bariumhydroxyd; die Lösungen von Stron-
tiumcaseinat sind weniger opalisierend als gleich konzentrierte
Lösungen von Calcium- oder Bariumcaseinat.

Wij verklaren dit uit den verschillenden lyotropen invloed
(zie pag. 39 en 92), want wij vonden een gelijk gedrag van deze
2-waardige ionen, wanneer een dehydratatiemiddel aanwezig is,
Brailsford Robertson zegt^).

Mit anwachsendem Gehalt an verbundener Base ergibt das
Caseinat auszer leichter Modifizierung seines Dissoziations
grades ein entsprechendes Verhältnis von Ionen. Die Tatsache,
dasz die Viskosität von Caseinatlösungen mit der alkalinität
auffallend zunimmt, ist daher eine starke Unterstützung von
0. Sackurs These, dasz die Viskosität dieser Lösungen in
erster Linie Proteinionen zuzuschreiben ist, wenn auch nicht
aus den Ursachen, die er vorbrachte. Die Tatsache, dasz die
Zunahme an Viskosität mit vermehter Alkalinität zu ungefähr
gerade derselben Zeit ein Maximum erreicht, in welcher die Ver-
bindungskapazität des Caseins ein solches erlangt, verleiht
dieser Hypothese sehr starke Unterstützung.

Wij verklaren dit als een opladingsverschijnsel, immers het
viscositeitsmaximum, dat zure en dat hetwelk basische solen
vertoonen, liggen beide bij één bepaalde pn onafhankelijk van
de caseïne-concentratie.
Wanneer we nu eenige kenmerkende uitspraken
vanLoEB
1) Die Physikalische Chemie der Proteïne, pag. 281.

-ocr page 31-

beschouwen, dan zouden we deze haast woordelijk kunnen
overnemen, terwijl wij inderdaad toch heel iets anders be-
doelen, doordat wij van den bouw van het deeltje een geheel
verschillende voorstelling hebben.

Loeb zegt 1): „The addition of acid to a protein has therefore
two opposite effects on the osmotic pressure, viscosity, and
swelling of protein, namely, first, an augmenting effect due
to increasing protein-salt formation with increasing hydro-
genion-concentration, and second, a depressing effect due to
the anion in our example CI. At first, the augmenting effect
mcreases more rapidly than the depressing effect. When, how-
ever, the
Ph of the protein solution approaches the value 3.0
the augmenting influence due to the formation of new gelatin
chloride grows less rapidly with a further decrease in p« than
does the depressing effect of the anion, and hence, when the
amount of acid added increases still further, the depressmg

effect of the CI ion prevails over the augmenting effect of the
H-ion.

Wij schrijven de stijging van deze eigenschappen toe aan
een hoogere oplading, veroorzaakt door de grootere water-
stofionenconcentratie, die haar invloed doet gelden op de
peripherie van de deeltjes, terwijl voorbij het maximum het
zuur werkt als ieder ander chloride, dus evenals een neutrale
electrolyt, zoodat we een verlagende werking krijgen veroor-
zaakt door het chloorion.

Wanneer LoEB dan ook aan het eind van zijn boek (bladz, 276)
tot de volgende algemeene conclusies komt :

1. Low concentration of neutral salts depress the osmotic
pressure, P. D., viscosity and stability of colloidal solution.

2. This depressing effect of the salt is always due to that
ion which has the opposite sign of charge to that of the col-
loidal particle.

3. The depressing effect incraeses with the valency of the
effective ion.

4. When the colloidal substance used is an amphoteric

M Proteins and the Theory of Colloidal Bahavior, pag. 89.

-ocr page 32-

electrolyte, the addition of little acid or alkali to the isoelectric
substance increases the osmotic pressure, P, D., viscosity,
stability of the solution until a point is reached where the
further addition of acid or alkali will have the opposite effect,
5. The depressing effect of an excess of acid or alkali is
also due to the ion which has the opposite sign of charge to
that of the colloidal particle, and the efficiency of that ion
also increases with its valency,

kunnen wij deze conclusies woordelijk overnemen. Wij ver-
staan onder P. D. echter een ander potentiaalverschil en
schrijven de viscositeit en stabiliteit aan andere oorzaken toe.

Bereiding van de caseïne.

De caseïne werd bereid volgens de methode van Van Slyke
(Lucius van Slyke
en John C, Baker) i).

Een groot vat werd met afgeroomde melk gevuld, die van
te voren door een wattenprop gefiltreerd was. Boven het vat
was een buret geplaatst. De afvoerbuis van de buretkraan
was door middel van een caoutchouc slangetje verbonden met
een glazen buis, waarvan het uiteinde was omgebogen en te-
gelijk sleufvormig verwijd om verstopping te voorkomen. Vlak
boven de sleufvormige opening van de toevoerbuis uit de buret
is een roerder aangebracht, die met 2 a 300 omwentelingen
per minuut ronddraait. De bereiding wordt uitgevoerd bij kamer-
temperatuur. De buret wordt gevuld met een mengsel van 1
volumedeel In HCl en 2 volumedeelen In azijnzuur,

Het zuur wordt nu langzaam en onder zeer snel roeren toe-
gevoegd.

Bij de bereiding van de caseïne, waarmede de hier beschreven
waarnemingen zijn uitgevoerd, werd bij 22 L. melk gedurende
de eerste 2 uren 400 cc. zuur toegevoegd. Telkens werd een
kleine hoeveelheid van de melk gecontroleerd of er wellicht
bij centrifugeeren een neerslag mocht ontstaan.
Nadat eenige uren zuur was toegevoegd, werd het tempo
1) Journal of Biological Chem. 35—b z. 127—1918.

-ocr page 33-

van toevoegen iets verlangzaamd en er werd zoolang zuur toe-
gevoegd, tot de vloeistof ongeveer op het coagulatiepunt was.

Dat punt werd gevonden door een klein gedeelte van de
melk met een gelijk volume water te verdunnen en te zien
of de caseïne zich volkomen afscheidt na een half uur staan
of na centrifugeeren. De achtereenvolgens genomen hoeveel-
heden melk lieten we ter controle op een rij staan.

Na in den loop van 6 uur 1115 cc. zuurmengsel te hebben
toegevoegd was het bedoelde punt bereikt. De vloeistof werd
daarna eenige uren aan zichzelf overgelaten, waarbij het tempo
van roeren iets verlangzaamd werd.

Negen uur na het begin van de bereiding werd met verdere
toevoeging van zuur doorgegaan onder snel roeren. Om groote
schuimvorming tegen te gaan, moet het vat minstens het dubbele
volume hebben van de toe te voegen hoeveelheid en moet de
roerder zooveel mogelijk trilvrij staan. Vooral door trilling kan
hmderlijke schuimvorming optreden. Verder was het geheel
afgedekt, zoodat geen verontreinigingen in de melk konden
vallen.

In gelijk tempo werd nu weer zuur toegevoegd, zoodat b.v.
11 uur na het begin wederom bijna 400 c,c. waren toege-
voegd en er werd zoolang zuur toegevoegd, tot de caseïne
zich duidelijk afscheidde. Dit was 12 uur na het begin het

geval, na toevoeging van 550 c,c, In het geheel was dus 1665 cc.
toegevoegd. Hierna werd weer eenige uren geroerd, terwijl
om schuimvorming en tegelijk bacteriënwerking tegen te gaan,
een weinig aether was toegevoegd.

Toen de oplossing eenige uren zoo had gestaan, werd, nog
steeds onder roeren, een gelijk volume gedestilleerd water
toegevoegd. Hierna werd de roerder uit het vat genomen en
lieten wij de caseïne bezinken.

Na eenige uren was de massa voor de helft bezonken. De
bovenstaande gele vloeistof werd afgeheveld en opnieuw
werd het vat met gedestilleerd water tot boven aangevuld
en omgeroerd.

Deze bewerking werd telkens na eenige uren ongeveer

-ocr page 34-

3 a 4 maal per dag herhaald. Nadat eenige keeren, in ons
geval 5 maal het water ververscht was, werd de oplossing, na
bezinken, kleurloos,

12 malen werd op deze manier het water ververscht en
ook telkens de titer van het waschwater bepaald en ge-
controleerd, Er werd zoolang doorgegaan met ververschen
tot de titer niet meer veranderde. Deze was, na nog 6 maal
^ecanteeren, 0,00020 n.

De vloeistof wordt door een zeef, waarin zich een stuk
neteldoek bevindt, dat van te voren eenige keeren met ge-
destilleerd water is doorgespoeld, gegoten, en men laat de
vloeistof uitlekken. Als alles goed uitgelekt is wordt de ca-
seïne in een flesch gedaan, die met alcohol wordt aangevuld,
Eenige malen, in ons geval 3 maal, wordt het decanteeren met
alcohol voortgezet en daarna laten we de caseïne, nu met
aether aangevuld, bezinken.

De caseïne wordt nu in een groot Soxhlet extractie-apparaat
van ruim 1 L, inhoud gebracht en met aether geëxtraheerd.
De aether gaat steeds meer alcohol, vet en water bevatten
en wordt af en toe ververscht. Wanneer eenige uren (6 uren)
met aether is geëxtraheerd, wordt het extratieapparaat met
aceton gevuld en nu een aantal uren (4 uur) met aceton ge-
ëxtraheerd, Ook na voortdurende extractie met aether alleen
is het praeparaat niet vetvrij te krijgen. De laatste kleine hoe-
veelheden vet verwijdert men het best door beurtelings met
aether en aceton te extraheeren. Den nacht over werd de
caseïne onder aceton bewaard.

Daarna laten we de caseïne weer goed uitlekken en wordt
de uitgelekte caseïne goed gewikkeld in neteldoek en fil-
treerpapier en onder druk uitgeperst. Er werd ± IV2 L, vloei-
stof uitgeperst. De caseïne voelt niet meer nat en vettig aan;
maar is zacht geworden en wordt bij lang staan, na verdamping
van alle aether, hard. De caseïne wordt in een mortier tot
poeder gestampt en in een flesch onder aether bewaard.

Hierna wordt de caseïne weer met aether geëxtraheerd, na
eenige dagen extractie wordt de caseïne opnieuw uitgeperst en

-ocr page 35-

nu in een mortier zoo fijn gewreven, dat alle caseïne door een
fijne zeef kan gezeefd worden.

Daarna wordt zij nog eens in het extratieapparaat gebracht
en opnieuw geëxtraheerd met aether. Na weer eenige dagen
extractie, wordt de caseïne uit het toestel geschept. De caseïne
wordt nu zoodra de aether verdampt is, hard. De caseïne
wordt tenslotte in een mortier fijn gestampt en gezeefd.

Deze caseïne die nog vrij veel aether bevat, wordt eenige
dagen bewaard onder een klok, waaruit de lucht gedeeltelijk
is weggezogen en naast sterk H2SO4 als droogmiddel.

De droge caseïne wordt, na nog een dag op een glazen plaat
in de zon gedroogd te zijn, in een gesloten voorraadflesch be-
waatd, waaruit telkens kleine hoeveelheden in een kleiner
voorraadfleschje werden overgebracht.

Caseïne, verkregen volgens de bereidingsmethodeVan Slyke,
bleek verre te verkiezen boven de ruwe handelscaseïne. De
handelscaseïne heeft een gele kleur en een aschgehalte van 5
Door herhaaldelijk wasschen met gedestilleerd water of 0.1 n.
HCl kan het aschgehalte belangrijk lager worden.

Na 1 dag aanwrijven en wasschen is het met gedestilleerd
water tot 1,4% en met verdund HCl tot 0,8% gedaald. Met
verdund HCl kan na langduriger behandeling het aschgehalte
nog meer verlaagd worden, maar er bleef op deze wijze bij
een behandeling van ruim 1 dag van 25 gr. slechts 5 gr. over.
Bovendien weet men niet welk gedeelte van het eiwit ver-
dwenen is en of niet het andere eiwit op den duur op deze
wijze verandering heeft ondergaan.

Eigenschappen en eivs^itreacties van de caseïne.

De volgens Van Slyke bereide caseïne is een mooi, wit,
bros poeder, lost in water niet op, maar gaat met alkaU of
zuur gemakkelijk in oplossing. In alkali van 10 n tot 0,1 n
sterkte is caseïne oplosbaar. In geconcentreerde oplossingen
van minerale zuren lost caseïne op, dan komt er een con-
centratie waarbij het niet oplost en in verdunde zuren gaat
het weer in oplossing (zie pag. 74, 75 en 90).

-ocr page 36-

De oplossing in sterk HCl kleurt zich na eenig staan violet.

Bij gloeiing met een Bunsen-brander bedraagt het asch-
gehalte 0,6%.

De caseïne vertoont de volgende eiwitreacties:

I. De Xanthoproteïnereactie. Voegt men aan een waterige
oplossing van caseïne sterk salpeterzuur toe, dan treedt reeds
in het koude mengsel, in den regel echter eerst bij verwarming
een diep donkere geelkleuring op, die bij toevoeging van natron-
loog roodbruin, met ammoniak oranje wordt,

II. De Millonsche reactie. Kookt men caseïne, in water ge-
suspendeerd, met het zoogenaamde Millons reagens, een op-
lossing van salpeterzuur-kwik, dat iets salpeterigzuur bevat,
dan kleurt zich de vloeistof evenals het ontstane neerslag
rose tot zwart-rood.

III. De Paulische diazoreactie. Ontleedt men een caseïne-
oplossing met soda en voegt men er 3 tot 5 cc. van een
sodaoplossing aan toe, die eenige centigrammen diazobenzol-
sulfozuur bevat, (welke het beste versch uit sulfanilzuur bereid
wordt), dan treedt een kersroode kleur op, die bij verdunning
met water blijvend is,

IV. De zwavelloodreactie. Wanneer men eene caseïneop-
lossing met kaliloog en een loodzout kookt, dan vormt zich
een zwart neerslag of tenminste een bruine verkleuring.

V. De reactie van Adamkiewicz-Hopkins. Voegt men aan
eene waterige oplossing van caseïne glyoxylzuur toe en laat
men daaronder geconcentreerd zwavelzuur vloeien, dan ont-
staat aan de scheidingsvlakte een blauw-violette ring. Deze
reactie treedt eveneens op, wanneer men de caseïne in azijn-
zuur oplost. Na het toevoegen van het halve volume gecon-
centreerd zwavelzuur kleurt zich de oplossing direct of na
verwarming violet,

VI. De reactie van Mollisch. Voegt men aan een caseïne-

-ocr page 37-

oplossing eenige druppels van een alcoholische anaphtoloplos-
smg toe, en ontleedt men het mengsel met geconcentreerd zwa-
velzuur, dan ontstaat een violette kleur, die door toevoeging van
alcohol, aether of kaliloog geel wordt. Gebruikt men thymol
m plaats van anaphtol, dan ontstaat er een karmijnroods
kleur, die bij verdunning der oplossing groen wordt.

Yll. De reactie van Liebermann. Kookt men droog, met
alcohol en aether zooveel mogelijk ontvet caseïne met zoo
hoog mogehjk geconcentreerd zoutzuur, dan treedt violetkleu-

nng der oplossing op,

yill. De reactie van Reichl Caseïne geeft met 2 of 3 drup-
pels verdunde alcoholische oplossing van benzaldehyde, tame-
hlk veel zwavelzuur (1 11) of geconcentreerd zoutzuur en een
druppel ferrisulfaat of ferrichloride een donkerblauwe kleur.

IX, De Biureetreactie. Voegt men aan een waterige caseïne-
oplossmg een rijkelijke hoeveelheid natron of kaliloog en eenige
druppels van een verdunde 2
7o kopersulfaatoplossing toe, dan
ontstaat er een blauw-violette kleur.

Ter verkrijging van een goed overzicht zullen we het basische
en zure sol afzonderlijk beschrijven.

-ocr page 38-

HET BASISCH SOL.

Uitvlohhingen.

Zooals in de inleiding reeds is meegedeeld wordt de caseïne
zeer gemakkelijk door loog gepeptiseerd, „opgelost." Hebben
we hier met een sol te doen, dan moet de stabiliteit be-
heerscht worden door de beide factoren lading en hydratatie.
Nemen we de hydratatie weg door toevoeging van een de-
hydratatie-middel, dan blijft dus over de lading en wel een
negatieve lading.

Bij toevoeging van electrolyten zal dan de stabiliteit af-
hankelijk zijn van de concentratie van de ionen en van
de valentie van de ionen.

Teneinde een en ander te onderzoeken werd een uitge-
breide reeks waarnemingen gedaan.

In uitvlokglaasjes van ± 30 cc. inhoud, goed afgesloten
door een kurk, werd telkens 5 cc. electrolytoplossing of
electrolytmengsel gebracht, waaraan dan werd toegevoegd
1 cc. van een 0,2% sol. Het sol was bereid door 2 gr. caseïne
op te lossen tot 1 L., terwijl 40 cc. 0,1 n NaOH waren in-
gebracht, op een methode, zooals in het volgend hoofdstuk
nader wordt beschreven.

De opeenvolgende verdunningen werden verkregen door
telkens met gelijk volume gedestilleerd water te verdunnen.

Als zouten werden gebruikt, zoonoodig meermalen, om-
gekristalliseerde
KAHLBAUM-praeparaten.

Als dehydratatiemiddel bleken bij verschillende proeven
alcohol en aceton een gelijke werking te hebben. Voor de
ingezette reeksen hebben wij aceton genomen in een ver-
houding van 1 volumedeel electrolyt en 3 volumedeelen

-ocr page 39-

aceton. Bij 5 cc. van dit mengsel werd dan 1 cc. sol gevoegd.

Achtereenvolgens werd dus bij 5 cc. 4 n, 2 n, 1 n, V2 n,
enz, (zoodat de concentratie altijd een macht van 2 is) elec-
trolytmengsel 1 cc. sol gevoegd.

Na een uur werd dan de verandering waargenomen.

Hierbij wordt dus de electrolyt door menging van sol en
electrolyt telkens in gelijke verhouding (6; 5) in concentratie
veranderd. Hiervan gebruik makende konden wij soms een
hooge concentratie electrolyt bereiken. De proeven werden
alle uitgevoerd bij kamertemperatuur.

Ter verkrijging van een gemakkelijk overzicht en ter ver-
gelijking met andere reeksen, plaatsten wij de buisjes telkens
in groepen van vijf. Ook in de tabellen hebben wij telkens
na V, X, XV een afscheiding met vette streep genomen.

Beginnen wij met NaOH zelf. (Fig. 14).

Hierbij kunnen we natuurlijk een zeer groote concentratie
bereiken. (Wij hebben voor de groote concentraties niet meer
een geheele macht van twee genomen.)

Reeks met NaOH.

12,

6n

4n
I

2n
II

n V2 n
III IV

11 n 10 n 8n

enz.

V

VI

VII

VIII

5 cc, loog 1 cc. caseïneoplossing.
De opl.

IS iets
opali-
seerend

iets
opal.

helder

helder

^ volumedeel electrolyt 3 volumedeelen aceton.

slaat
neer

helder

helder

5 cc. van het mengsel 1 volumedeel electrolyt 3 volumedeelen aceton 1 cc, caseïne opl.

helder

helder

helder

enz.

-ocr page 40-

De eerste regel geeft aan de sterkte in normaliteiten van
het electrolyt. Op de tweede regel worden de opeenvolgende
sterkten met een Romeinsch cijfer aangegeven 4n = I. We
nemen telkens, zooals op den derden regel staat, 5 cc. elec-
trolyt waarbij wordt gevoegd 1 cc. caseïne oplossing. Op de
vierde regel wordt de hoedanigheid van het sol beschreven.

Wat nu volgt zouden we kunnen noemen een blanco proef.
Het geeft aan hoe een electrolyt zich gedraagt bij verdun-
ning met aceton.

Daarop volgt de hoedanigheid van het sol in acetonmilieu.

Bij de uitvlokkingen met NaOH valt niets bijzonders op te
merken. De zeer lichte opaliscentie in de zeer hooge concen-
traties kan verschillende oorzaken hebben, waarover moeilijk
te discussieeren valt.

Beschouwen we nu eenzelfde reeks met Ba(0H)2. (Fig. 16),
Reeks met Ba(0H)2.

V4n

v

V8n
vi

vii

viii

ix

xi

xii

xiii

xiv

5 cc, bariet 1 cc, basisch sol.

helder

helder

enz.

1 volumedeel electrolyt 3 volumedeelen aceton

slaat
neer

helder

helder

5 cc. van het mengsel 1 volumedeel electrolyt 3 volumedeelen aceton Icc.

caseïneoplossing

Opa-
lisee-
rend

helder

helder

Door de geringe oplosbaarheid van bariet zoowel in water
als in acetonoplossing, kunnen we geen concentratie be-
reiken, waarbij iets te constateeren valt, De opaliscentie bij

-ocr page 41-

xiii

ii

iii

iv

vii

vi

viii

ix

xi

xii

xiv

xv

xvi

Reeks met KCL

5 cc. electrolyt -j- 1 cc. bcisisch sol

helder

helder

lo

vO

1 volumedeel electrolyt -f- 3 volumedeelen aceton

!

helder helder

slaat
neer

slaat
neer

slaat
neer

5 cc. acetonmengsel 1 cc. basisch sol

iets

iets
opal.

opal.

helder

opal.

helder

enz.

Ihelder

opal.

-ocr page 42-

Reeks met KBr,

xvi

iii

iv

v

vi

vii

viii

ix

xi

xii

xiii

xiv

xv

5 cc. electrolyt 1 cc. basisch sol

helder

I

helder

1 volumedeel electrolyt 3 volumedeelen aceton

slaat
neer

i

helder

helder

enz.

5 cc. aceton mengsel 1 cc. basisch sol

iets
opal.

weinig
opal.

weinig
opal.

00
O

helder

helder

helder

helder

Reeks met KL

5 cc. electrolyt 1 cc. basisch sol

helder] helder

I

enz.

1 volumedeel electrolyt 3 volumedeelen aceton

enz.

helder helder

5 cc. aceton mengsel 1 cc. basisch sol

I

iets
opal.

iets
opal.

opal.

opal.

opal.

opal.

helder

helder

helder

-ocr page 43-

II ! Ill IV

VII

VI

vin IX

XI

XII

XIII XIV

XV

XVI

XVII

XVIII

5 cc. electrolyt 1 cc. basisch sol

zeer
troe-
bel

tr, tr.

i i

1 volumedeel electrolyt 3 volumedeelen aceton

Ucht
opal.

troe-
bel

zeer
tr.

zeer

zeer
tr.

zeer
tr.

opal.

helder

helder

I

slaat
neer

slaat
neer

slaat
neer

helder helder

enz.

5 cc. aceton mengsel 1 cc. basisch sol

uitge- uitge-
vlokt I vlokt

licht
opal.

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

troe-
bel

helder

helder

uitge- I uitge-
vlokt I vlokt

Reeks met CofNHsle CI3.

5 cc. electrolyt 1 cc. basisch sol

licht

zeer
tr.

zeer
tr.

zeer
tr.

zeer
tr.

helder

helder

helder

1 volumedeel electrolyt 3 volumedeelen aeeton

slaat
neer

slaat
neer

uitge- uitge-
vlokt vlokt

enz.

troe-
bel

slaat
neer

5 cc. acetonmengsel 1 cc. basisch sol

zeer
tr.

slaat { slaat
neer | neer

uitge-
vlokt

zeer

tr.

licht

opal.

licht

tr.

tr.

opal.

helder

helder

enz.

1

uitge-

uitge-

uitge-

uitge-

opal.

vlokt

vlokt

vlokt

vlokt

helder

helder,helder

-ocr page 44-

het buisje XII is misschien een aanwijzing, dat er eeninsta-
biUteitsgebied zou komen.

We nemen nu KCI, KBr en KI. (BI, 91).

We zien hieruit dat het K-ion zelf in het sol tot in een
concentratie van 4 normaal geen uitvlokking bewerkt. Wordt
echter het sol met aceton gedehydrateerd dan wordt het
dus van een van zijn stabiliteitsfactoren beroofd en bewerkt
het K-ion een troebeling, geen uitvlokking.

Vergelijken we nu KCl met BaCla en Co(NHs)g CI3. (Fig. 17,
29 en 30.)

We zien hier duidelijk, dat K^, Ba^^ en Co(NH3)(i^^^ een
reeks vormen. Het eenwaardige K-ion is niet in staat een sol,
zooals gebruikt, uit te vlokken of zelfs te doen opaHseeren.
Het Ba-ion geeft in een concentratie van opaliscentie en
bewerkt in een concentratie een uitvlokking. Co(NH3)6-
ion echter bewerkt bij reeds een opaliscentie en vlokt al
uit bij

Bij beide electrolyten is de grens van opaHscentie en uit-
vlokking verschoven naar den kant van de kleine concentra-
ties, wanneer door het aceton de hydratatie is weggenomen.

Waar we hier in het gebied van zeer kleine concentraties
komen is er weinig verschil in de grens tusschen het Ba-ion
en het Co (NHsje-ion. Toch ligt de uitvlokking van het Ba-ion
bij en bij Co (NHglc bij 2"".

Terwijl het Ba-ion niet in staat is het sol in groote con-
centratie om te laden, bewerkt Co (NHsle dit wel. Hier is
de oplossing van V2 n. en 1 n. (beginnen met een warme
oplossing) weer volkomen helder.

Deze opeenvolging van feiten is met andere theorieën
niet bevredigend te verklaren.

Bezien we nu naast elkaar KCl, KBr, KI, KNO3, KCNS,
K2SO4, K3Fe(CN)o en K4Fe(CN)6; (BI. 91, Fig. 35, 37, 33, 31
en 32). <■

-ocr page 45-

XIV XV

XII

XIII

XI

X

VII

IX

VI

VIII

III

IV

II

5 cc. electrolyt 1 cc. basisch sol

helder helder

1 volumedeel electrolyt 3 volumedeel aceton

helder

enz.

slaat
neer

slaat
neer

helder

5 cc. acetonmengsel 1 cc. basisch sol

opal.

licht
opal.

helder

opal.

Reeks met KCNS.

enz,

5 cc. electrolyt 1 cc.

basisch sol

1

helder

helder |

enz.

j

1 volumedeel electrolyt 3 volumedeelen aceton

helder 1

helder

enz.

1

5 cc. acetonmengsel 1 cc. basisch sol

i
j

zeer
Ucht
opal.

opal.

troebel

troebel

troebel

opal.

zeer
Ucht
opal.

1 helder

1

helder

enz.

Reeks met K-SO.

5 cc. acetonmengsel 1 cc. basisch sol

helder helder

1 volumedeel electrolyt 3 volumedeelen aceton
5 cc. electrolyt 1 cc. basisch sol

\' opal,
neer ,

helder | enz.

slaat
neer

helder

helder

-ocr page 46-

xviii

ii

iii

iv

vi

vii

viii

ix

xi

xii

xiii

xiv

xv

xvi

xvii

xix

xx

5 cc. electrolyt 1 cc. basisch sol.

helder

1 volumedeel electrolyt 3 volumedeelen aceton

helder

helder

slaat
neer

slaat
neer

iets
opal.

helder

5 cc. acetonmengsel 1 cc. basisch sol

iets iets
op al, opal.

IV-;

helder

helder

enz.

Reeks met K4 Fe (CNle-

5 cc. electrolyt 1 cc. basisch sol

helder

helder

enz.

1 volumedeel electrolyt -f- 3 volumedeelen aceton
5 cc. acetonmengsel 1 cc. basisch sol

slaat
neer

slaat
neer

slaat
neer

helder

helder

helderhelder

-ocr page 47-

We zien hier, dat het K-ion zich altijd gelijk gedraagt ten
opzichte van het sol en dat het — ion slechts een geringe
invloed heeft.

Vergelijken we naast elkaar KCl, kno3 en K2SO4 met
NaCl, NHiCl, NaNOs en Na.>S04. (Fig. 17, BI. 95, Fig. 20 en 28).

U

m

iz;

0>
6

U)
^

O)
O)

>
X

>
X

>
><

N

n

lU

^

u
«

2
"w

X

u

s>

2

X

a

0

B
>

ü

ö
0

l-H
>

4>

a i!

ö 4)
4)

\'<» h 0
2 " ü
0 s 1 "

>

0 a) 2 4) ^
^ 2 g^

>

cJ r ^ S , 2

— 0 ,

• si 1 13 J3 ^
a
jü rt 5 a
a> m ö 0

, - ^

1=3

0 b, u c
^ (u « 0

J ^ 1 1

6) j3 g rt

-

u ^ -
0 a> 0 0
u 2 > 0

in [i — m

l->
v

ja

a

O

I ^

4)35
Slo

j:
u

:£fö
•3 >

« iS
•3 >

(s

.c

tt)

O

■tJ\'d
0) (4
<u O a

Na O

6)

2
"3

•0«

n

O
0 .
a

O

"5

u
(4

O

Tl«

EC

iz:

O)

E

V)

M
O
0)

a

O

- H-»

u
u

R)
d
rH

6>
na
u

s

"o

fO

"o
li

■ \'o

O
T3
6)

a

■ ^

"o

(U
M

u

(U
13

N

^ O

O na
«_^

u <u
O U

2

w oj
"w Ö

(U

-ocr page 48-

>
X

>
X

>

a
X

X

X

N

c

V

x

k<

a>

2

X

u
u

2

ö
>

j\'cd

§

>

<u

nj "rt

^

0 0

OJ „

>

\'<U 0

« -g 1
s a
M °

>

-S f i ^ -i

V) ^ G ^

2 fO ü 0

>

^ ^^
y ^ IS T -Si

" ^ 4) T S 0

^ 0

(—1

J3 tl

4- N u a> -S) ^
C ^ -O a 2

■r " w \'0 a) (u
ir ^ ^ F5

1—<

u . a) ö

i Ö ^ 0

<u a "
« J: S rt

»-H

u- ^ ■■■■
U ft> 0 u
u 2 > 0
to jg ^
tr>

O

C/3
rt
iz;

-M

0)

6
O)

a>
u

N

a

4)

tH

0)

2

0)

bl

0

2
\'ü

N

a
w

cd Q)
it) ft)
a

u

2

<u

t; >1

ets 4)
co 4)
~ Ö

bi

a>

2

ö
0

0
u
rt

a
<u

\'0

VI I

0)
0)

13
«

G

0

co

JB
0
co

^

U
09

•E3

nJ

"o
>

ro

ü
u

ü
0

N

c
fi)

(

0

bi
u

2
"3

J3
u

\'w

" a

cn
•0«
0
4)

0

u

-M

0
"a!

u

0

2
"3

a> "
u
Ta
0

B

3

a
0
0
u
cfl

ü
u

"o
>

ü
u

10

ir)\'

O

iz;

ca

O

s

w

O
O

Hieruit blijkt, dat het K-ion zich gedraagt als een éénwaardig
ion in het algemeen, NH4CI maakt gedeeltelijk een uitzon-
dering, want met kleurindicatoren onderzocht
blijkt het, dat
terwijl de hooge concentraties rood gekleurd zijn, zijn de

-ocr page 49-

>
X

Is

a> u

>
X

.a ft

— O

>

"<3
a

O

s

X

l»!
•3 >

X

is

X

is

ü

is

t—t

s

>

g -s-?

ö) . 1

SS

n» B ™ 0

>

"ai u 0 .
- 2 ;
0 ^ 1 -I-I

>

tl ïï "O® 1 ^

1 1

>

4-

ü ^ 3 O* a» ^ rt
" B ^ N;:3 0
—1 0 ,

M-(

J3 «) >-

(1 -y ft»

i" N " rt <u >0«

a J} <u a -T?

^ « ^ Ti a M ^

a

Out) a

5

1 B "

4) "C n

. ■ w, ,2

u a> 0 u

ü T3 > u

in 3 ^ ir>

CJ
C/3

-M

Q)

e

w

a
4)

li
Q> V

0 O,
3 0

1

OJ ^

"00 0

■3 >

1 -M

6) ^
•Mo

iS
3 >

N

a
w

«f 0

V

2
"3
.a

1

t) ^
■0« 0

•3 >

u

u

2
"3

,13

4) ^

0

•3T

_!

J 0

a
0

4)

0

■3"

ip

4)
<J
rt

a

«

N
ö
U

4) S
S» 0

•3 >

O
0)
T3
t>

O _

W 4) ^

SP O
u -g"

J

O

•Ofl

O

B

v>
^

Q)

«H

2
"öJ

,J3

2-

i

lagere geel gekleurd met neutraalrood. Bij de waterige op-
lossing is n®, VII met neutraalrood rood; n®, VIII rose; n®. IX
meest geel en bij het acetonmengsel is n^ VI rood; n® VII
rose; n*^. VIII geel.

"o

I-^i fl

« lU

O

I- m

5 O*

ïw (y

a

w

(3
e>

E .
c

O

0)
O
R>

u

u

O
•T3
ft)
B

^^ _ "o

s s« >

N i-Ö

O

m N ^

is- fo

"o -

-ocr page 50-

Ook alle overige reeksen zijn met de indicatoren methyl-
rood en phenolphtaleine onderzocht. In de zure solen kleurden
zich methylrood en neutraalrood rood, terwijl in de basische

(N

u
rt
U

-4->
0)

B

M

<u

.c ®

>
x;

^ -t-»

>

i 5

t-H

u

0) ^
\'3 >

N i t:

e O
P-?

><

^ ö "ö

1 4|

J3 p >

i ï»!
O -g-^

§

NH

>

1 «u • \' JJ

^ ä«^ s

g " -si:

>

\'S °

O § 1

>

1 § t 1 i :f|;i

>
»-H

H a> P_D t! ttf «u 1 «

^ O \'S

^ Si ^^ a 2 w

% N Jh-Q « -s Ö I

«1 rt

\' "o cj

s s-s > «

in NiS-ö ^

-ocr page 51-

solen phenolphtaleine rose tot kleurloos en neutraalrood
geel werd. Wanneer, wat de kleuring van de indicatoren
betreft, niets afwijkends viel op te merken wordt hieronder
niets dienaangaande vermeld.

Vergelijken we tenslotte met elkaar BaCl2, MgCl2, SrCl2 en
CaCls. (Fig. 29 en BI. 92).

Hier treedt zeer sterk het lyotrope gedrag in de waterige
oplossingen op den voorgrond. Het Mg-ion bewerkt zelfs geen
opaUscentie.

Ba en Ca gedragen zich ongeveer gelijk in waterige op-
lossing.

Sr begint pas bij hoogere concentratie te opaliseeren en
de troebeling is ook minder.

Gaan we echter met aceton dehydrateeren, dan gedragen
zich Mg, Sr, Ca en Ba frappant als tweewaardige ionen, vlokken
uit bij 2"\'" of 2"\' n en vertoonen in een concentratie van
V2 a 1 n weer neiging om omgeladen te worden.
(Vergelijk hiermee blz. 17 en 18),

Methodieh van de viscositeitsmetingen.

Aangezien het meten van absolute viscositeiten zeer vele
bezwaren heeft, werden in dit onderzoek slechts relatieve
viscositeiten gemeten, dat wil dus zeggen, de viscositeit t.o.
van een ijkvloeistof, waarbij dan de viscositeit van de ijk-
vloeistof als eenheid werd genomen.

Geldt voor beide vloeistoffen de wet van Poisseuille, dan

fj

is de relatieve viscositeit t.o, van de ijkvloeistof ri 1 wanneer

\'o

we de viscositeit van de onderzochte vloeistof ri noemen en
de viscositeit van de ijkvloeistof TfJo« Zij is te berekenen uit:

= — X —
% ^o

waarbij t de doorlooptijd is

tg doorlooptijd van de ijkvloeistof
s de dichtheid van de vloeistof
S
q de dichtheid van de ijkvloeistof.

-ocr page 52-

Als viscosimeter werd gebruik gemaakt van den viscosimeter
volgens OSTWALD.

Als foutenbronnen hadden we behalve de gewone, nog
eenige, die in den aard van den vloeistof lagen. We zullen deze
achtereenvolgens bespreken, n.1. de systematische fout, de
mogelijke fout in de opstelling, temperatuurschommeling, on-
gelijke vulling, onnauwkeurigheid van de tijdmeting, schuim-
vorming van het eiwit en invloed van het koolzuur.

Systematische fout.

Dr. H. G. Bungenberg de Jong heeft uit de cijfers uit
een onderzoek van
GrüNEISEN berekend, hoe groot de door-
stroomingssnelheid hoogstens mag zijn, om een afwijking van
de wet van Poisseuille beneden de 0,1 % te houden

GrüNEISEN, die ook met viscosimeters van OsTWALD werkte,
heeft uit waarnemingen nagegaan, hoe groot de gemiddelde
stroomsterkte mag wezen om de afwijkingen binnen zekere
grenzen te doen blijven en heeft gevonden

waarin Wo ooi beteekent de gemiddelde stroomsnelheid, waarbij
de afwijking 0,1 bedraagt,

d = diameter van de capillair,
1 = lengte van de capillair,
(vijt = absol. viscositeit bij t.°,
(S)t = dichtheid van de vloeistof bij t°,
(\'\']w)io = absol. viscositeit van water bij 10°,
(Sw)io = dichtheid van water bij 10°.
Uit deze cijfers berekende
Bungenberg de Jong een
^0.001 van 15,71 c.M. terwijl hij als stroomsnelheid voor zijn
viscosimeters (zie afbeelding blz. 50), die ook door ons in
dit onderzoek gebruikt werden, gemiddeld 11,15 c.M. vindt
bij water van 50®

lengte capillair /=18 c.M.

£/=2r = 0,045 c.M.

Waar

wij ons onderzoek grootendeels verrichtten bij 40° bij

-ocr page 53-

welke temperatuur de stroomingssnelheid kleiner is, zal dus
de fout zekerder binnen de grens van 0,1% beperkt blijven.
Het optreden van wervelingen wordt tegengegaan door de
capillair aan beide uiteinden geleidelijk te verwijden.

Opstelling.

Om den viscosimeter in de thermostaat steeds nauwkeurig
denzelfden stand te kunnen geven werd hij in een voor dit
doel geconstrueerd toestel ingeklemd.

Het toestel was zoo ingericht, dat de middelpunten der
beide bollen loodrecht boven elkaar lagen. Immers in dign
stand is de fout veroorzaakt door een afwijking uit den ge-
wonen stand het geringst %

Om triUingen te voorkomen waren het statief, waarin de
viscosimeter geklemd werd, en de thermostaten op een andere
tafel opgesteld dan de motor, roerders en de statieven, waarin
deze waren vastgeklemd.

Temperatuur.

Door gebruik van groote toluolregulatoren en sterke roering
werd de temperatuur tot op 0,01° C. constant gehouden. Dit
geeft dus een mogelijke fout van 0,02% in de viscositeit.

Als thermometers werden groote, in honderdste graden
verdeelde, thermometers volgens
BECKMANN gebruikt, die ver-
geleken werden met normaalthermometers, geijkt door de
Phys. Techn. Reichsanstalt te Charlottenburg.

Vulling.

Pipetten en viscosimeters werden telkens met gedestilleerd
water, alcohol en aether goed gereinigd en droog gemaakt,
terwijl, wanneer de viscosimeter niet gebruikt werd, deze met
chroomzuur gevuld werd evenals de pipetten, die in een cyhn-
der met chroomzuur werden bewaard. Op geregelde tijden

Zie Dr. H. R. Bruins Diffusicsnelheid en Viscositeit, Academisch Proef-
schrift. Utrecht 1922, bladz. 142.

Zie Bungenberg de Jong Ree. des Trav. Chim. Pays-Bas, 42—bl. 1—1923,

-ocr page 54-

werden de toestellen met warm koningswater schoon gemaakt.

Daar de vulling zoo is gekozen, dat de groote bol ongeveer
halverwege gevuld wordt, zal dus op deze wijze slechts een
zeer geringe wijziging in het hoogteverschil gedurende de
proef kunnen optreden.

Tijdmeting.

De tijd werd gemeten met een chronometer met schaal-
verdeeling in 0,2 sec. Wanneer de wijzer eenige malen stil-
hield juist tusschen twee schaalverdeelingen in, werd de tijd
in oneven tiende deelen van een sec. genoteerd. Het gemid-
delde van drie tijdmetingen werd genomen en wanneer de
eerste tijdmeting hiermee verschilde, werd deze verwaarloosd.

De doorlooptijd voor water was ruim 200 sec,, zoodat dus
een fout van 0,1 7o in de tijdmeting bij het ijken kon optre-
den. De ijking met water werd gedurende het onderzoek
eenige malen herhaald.

Schuimvorming,

Een groote moeilijkheid, die zich vooral bij het pipetteeren
doet gelden, is de eigenschap van deze eiwitsolen om gemak-
kelijk schuimvorming te geven.

Om dit te voorkomen werd aan de afmeetpipet een bij-
zondere inrichting hiervoor gemaakt. De pipet werd volgezogen
tot deze overliep en dan lieten wij langzaam het niveau weer
dalen tot de streep (zie hiervoor ook de maatregelen tegen
den invloed van het koolzuur). De overmaat eiwitsol werd op-
gevangen en kon gemakkelijk worden afgetapt. (Zie fig. 3),

Buitensluiting van het koolzuur.

Het koolzuur van de lucht had een belangrijken invloed
zoowel op de viscositeit, als op de stabiliteit van het sol
(zie blz. 46 e.v.). Dit maakte het noodig, dat gedurende alle
manipulaties het sol niet in aanraking met de buitenlucht
kwam. Op de groote voorraadkolf (zie fig. 2) was een buis,
gevuld met natronkalk, geplaatst en ook de kleine meng-

-ocr page 55-

en voorraadkolfjes waren alle van een natronkalkbuisje
voorzien.

Aan de overschuiminrichting, die op de pipet bevestigd was,
werd tusschen een paar caoutchoucslangen ook een natron-
kalkbuisje geplaatst, zoodat bij het pipetteeren, bij het dalen
van het vloeistofniveau weer koolzuurvrije lucht toestroomde.
Op dezelfde manier, waren ook de andere pipetten van een
natronkalkbuisje voor afsluiting van koolzuur voorzien.

Fig. 2.

Gaan wij nu den geheelen gang van de uitvoering nog eens
na. Uit de kleine voorraadflesch wordt een hoeveelheid caseïne
afgewogen en gebracht in een maatkolf van Jena-glas. Uit
de buret laten we in deze maatkolf toevloeien de berekende
hoeveelheid base of zuur van bekende sterkte en verder
wordt de kolf met gedestilleerd water van ± 50° C, gedeel-
telijk aangevuld.

De kolf wordt nu eenige uren in de schudmachine geplaatst
tot de massa gepeptiseerd is en dan gedurende een nacht in
de thermostaat gezet. Meestal werd den avond te voren ge-
schud en den volgenden dag het sol verder bereid.

Het sol, waarin gedurende den nacht de onzuiverheden zooals
papiervezeltjes zijn bezonken, wordt nu gefiltreerd door asch-

-ocr page 56-

vrij filtreerpapier, dat eerst met heet water eenige malen is
uitgewasschen.

De eerst doorgestroomde hoeveelheid wordt verworpenen
het gefiltreerde sol wordt gecentrifugeerd.
Daar we over geen grootere centrifuge beschikken konden,

Fig. 3.

werd in 4 buisjes van uitgestoomd Jena-glas telkens in elk
25 cc, sol gedurende 15 minuten gecentrifugeerd.

Het gecentrifugeerde sol werd afgepipetteerd en weer door
aschvrij filtreerpapier op dezelfde manier, als hiervoor be-
schreven, gefiltreerd in de groote voorraadkolf, die met een
natronkalkbuis voorzien in de thermostaat werd geplaatst.
Hoewel de evenwichten zich binnen een uur hebben ingesteld

-ocr page 57-

werd meestal pas den volgenden dag met de waarnemingen
begonnen.

Wij maakten gebruik van twee thermostaten. In de eene
thermostaat werd de voorraadkolf geplaatst en werden de
mengsels gemaakt. Er bevonden zich daarin ook de kolfjes,
die moesten worden voorgewarmd.

In de andere thermostaat werd met den viscosimeter de vis-
cositeit bepaald en bevond zich het voorraadkolf je, waaruit
het eerst weer een nieuwe vulling zou worden genomen. Ook
werden hierin de afgewerkte kolfjes geborgen om een bepa-
ling zoo noodig te kunnen herhalen.

In een voorraadkolfje van model, zooals figuur 2 aangeeft,
werd met de buret een constante hoeveelheid electrolyt-
oplossing afgemeten en wel door af te meten de hoeveelheid
loog of zuur, de hoeveelheid zoutoplossing en de berekende
hoeveelheid water, alles door buretteeren. Hierbij wordt onder
omschudden van het kolfje een pipet met 25 cc, sol gevoegd.
Het kolfje was van te voren op thermostaattemperatuur ge-
bracht door het gedurende eenigen tijd in de thermostaat te
zetten. Voor de meeste proeven moesten wij deze methode ver-
kiezen boven de methode van het aanvullen in een maatkolf
tot een bepaald volume.

De voorraadkolf, die, wanneer hieruit een gedeelte van het
sol werd gebruikt, steeds eerst werd omgeschud, was met een
dubbeldoorboorde caoutchouc-kurk gesloten. Door de eene
doorboring kon door een natronkalkbuisje slechts koolzuur-
vrije lucht toestroomen, door de andere doorboring stak een
glasbuisje met kraan.

De pipet was ingebouwd in een mantel, door welke voort-
durend thermostaatwater werd gepompt met een zuigpers-
pompje. Deze watercirculatie veroorzaakte tevens nog een
extra roering in de thermostaat.

De streep op de pipet was aangebracht tusschen de kurk
van den mantel en de kurk van de overschuim-inrichting in,
zoodat deze ter hoogte van het oog kwam en dus gemakkelijk
was af te lezen.

-ocr page 58-

Aan de overschuiminrichting was een caoutchoucslang met
klemkraan bevestigd, aan deze weer een natronkalkbuis en
hieraan de slang, waaraan kon worden gezogen.

De pipet werd nu tot overloopens volgezogen en de klem-
kraan en de kraan in de toevoerbuis van de voorraadkolf
gesloten. De klemkraan werd geopend om lucht te laten toe-
vloeien, daar anders bij verbreken van de verbinding van
pipet en toevoerbuis lucht wordt opgezogen en de verbinding
met de toevoerbuis verbroken.

Door knijpen in de slang werd het niveau ter hoogte van
de streep gebracht en door openen van de klemkraan kon
het afgemeten volume worden opgevangen.

De geheele inrichting van mantelpipet en overschuiminrich-
ting was aan een huls bevestigd, die draaibaar was om de
vaste staaf van een statief, zoodat we heel gemakkelijk op
een willekeurige andere plaats in de thermostaat dé pipet
konden laten uitvloeien. Onder omschudden van het kolfje
lieten we nu hierin de pipet uitvloeien.

De pipet werd dadelijk weer op de voorraadkolf gebracht.
Bij niet gebruik werd ook hierop een natronkalkbuis je ge-
plaatst, de vloeistofzuil uit de toevoerbuis in de kolf gelaten,
en de kraan gesloten.

De overschuiminrichting werd telkens geledigd en iederen
dag tenminste eenmaal schoongespoeld. De pipet werd, wan-
neer deze niet gebruikt werd, met gedestilleerd water gevuld
en altijd vooraf met alcohol en aether drooggezogen. Op
geregelde tijden werd de pipet met warm koningswater
schoongemaakt.

Invloed van het COo.

Koolzuur, dus ook het CO2 van de lucht, heeft een grooten
invloed op de stabiliteit en de viscositeit van het sol.

Laten we, voordat we den invloed van het CO2 op de
viscositeit nagaan, weer de algemeene methodiek voorop-
stellen.

-ocr page 59-

Uit een voorraadkolfje (zie fig. 2) wordt met de pipet (zie
fig. 1) die ook van een natronkalkbuisje voorzien is, een hoe-
veelheid caseïnesol door het glazen buisje opgezogen. De kraan
wordt vervolgens gesloten en het caoutchoucslangetje gebogen
en op de pipet gedrukt.

Door den viscosimeter kan nu eerst COo-vrije lucht gezogen
worden.

We laten den meniscus in de pipet zakken, terwijl C02-vrije
lucht van boven toestroomt, tot de deelstreep, laten den
inhoud daarna uitvloeien in den viscosimeter en plaatsen on-
middelijk het C02-apparaatje (zie fig. 1) op den viscosimeter.

De opzet bestond uit twee natronkalkbuisjes op elk van de
open beenen van den viscosimeter geplaatst, die beide door
een buis, welke door een kraan gesloten kon worden, waren
verbonden.

Sluiten wij de kraan van de verbindingsbuis en zuigen wij
de lucht uit een der beenen weg, dan komt door het andere
C02-vrije lucht binnen. Openen we daarna de verbindings-
kraan, dan communiceert dus de lucht in beide beenen van
den viscosimeter en is tegelijk in gemeenschap met de buiten-
lucht,

Het opzuigen der vloeistof in den viscosimeter werd, om
zooveel mogelijk bij constant drukverschil op te zuigen en CO2
buiten te sluiten, gedaan door middel van een vacuumflesch,
die van een manometer was voorzien.

Om een en ander in z\'n verband en naar hoedanigheid te
onderzoeken, gingen we na hoe de viscositeit veranderde,
wanneer alle CO2 van de lucht was buitengesloten; dus
wanneer de viscosimeter was voorzien van de opzet, tevens
hoe de viscositeit veranderde zonder de C02-voorzorgen,
daarna op welke wijze, wanneer eenige lucht werd doorge-
blazen en eindelijk hoe, wanneer eenig zuiver CO2 werd
doorgeleid.

Hieronder volgen de uitkomsten.

Viscositeit van 10 cc. NaOH sol.

4 gr, caseïne in 250 cc,, waarin 30 m. aeq. NaOH per L,

-ocr page 60-

Ie

5

min.

43,4

sec,

2e

5

)i

43,5

II

3e

5

n

43,4

II

4e

5

i(

43,3

II

5e

5

II

43,3

II

6e

5

11

43,5

II

7e

5

fi

43,5

II

8e

5

li

43,3

II

9e

5

II

43.3

II

weggenomen.

10e

5

min.

43,3

sec.

11e

5

II

42,9

II

12e

5

II

42,9

II

13e

5

II

42,6

II

14e

5

11

42,9

II

15e

5

)i

42,5

II

16e

5

II

42,5

II

17e

5

II

42,7

II

18e

5

II

42,5

II

19e

5

II

42,3

II

20e

5

II

42,2

II

Een weinig lucht doorgezogen (10 gasbellen). (Lucht en CO2
werden, door ze door een kolfje met water te leiden, eerst
met waterdamp verzadigd om niet het sol door verdamping
te concentreeren)

21e 5 min. 41,6 sec.
Weer evenveel lucht doorgezogen

22e 5 min. 41,3 sec.
23e 5 „ 41,0 „
Nogmaals lucht doorgezogen

24e 5 min. 41,2 sec.
25e 5 „ 41,0 „
Nog eens lucht doorgezogen

26e 5 min. 40,7 sec.
27e 5 „ 40,7 „

-ocr page 61-

Natronkalktoestel weer opgezet

28e 5 min. 41,1 sec.
Twee uren laten staan

29e 5 min. 39,9 sec.
30e 5 „ 40,1 „
31e 5 „ 40,1 „
32e 5 „ 40,1 „
CO2 vrije lucht doorgezogen, d.w.z. lucht doorgezogen ter-
wijl het natronkalkapparaat je op de viscosimeter geplaatst is.
Deze bepaling is door een vergissing mislukt.
Weer CO2 vrije lucht doorgezogen (10 gasbellen)
5 min. 40,3 sec.
5 „ 40,5 „
Opnieuw CO2 vrije lucht doorgezogen
5 min. 40,5 sec.
5 „ 40,3 „
Nogeens CO2 vrije lucht doorgezogen
5 min. 40,3 sec.
5 „ 40,3 „

Natronkalkopzet weggenomen en 10 zuivere CO2 gasbellen
doorgeleid.

5 min. 39.3 sec.
Weer CO2 doorgeleid

5 min. 31,3 sec.
5 „ 24,9 „
Nogeens CO2 doorgeleid

5 min. 23,4 sec.
Wij zien hieruit dus den grooten invloed van het CO2.

Wet van Poiseullle.

Voordat we tot de bespreking der viscositeitsmetingen
overgaan dient, teneinde aan de verkregen uitkomsten con-
clusies te kunnen verbinden, eerst nagegaan te worden of
voor deze solen de Wet van
PoiSEUiLLE geldt.
Door H. G.
Bungenberg de Jong werden viscosimeters

-ocr page 62- -ocr page 63-

geconstrueerd uitsluitend geschikt voor het toetsen van de
wet van
Poisseuille. Deze werden ook voor dit onderzoek
gebruikt. Om een juiste opstelling te krijgen werden ook
deze viscosimeters in een speciaal hiervoor geconstrueerd
raam ingeklemd.

De viscosimeters B en C kunnen met 10, 20, of 30 cc. sol
tot verschillende hoogte gevuld worden, zoodat hiermee de

gemiddelde stroomsnelheid, die immers evenredig is met ^

h = niveauverschil vloeistoffen
1 = lengte capillair

gevarieerd kan worden.

Het bleek beter te gaan de relatieve viscositeit te nemen
t.
o. van water dan t. o. van een glycerine-watermengsel, aan-
gezien men bij een glycerine-watermengsel deze moelijkheid
heeft ten aanzien van het volumen, dat deze vloeistof op
andere wijze aan den wand der pipet blijft hangen dan water.

Aan het eind van de serie werd de eerste waarneming her-
haald om de resultaten zoo noodig te corrigeeren voor een
irreversibele reactie, die in het sol plaats vond. In ons geval
was dit niet noodig; immers we\'vonden b.v. voor de eerste
waarneming:

1110 uur doorlooptijd Ie 2 min, 35,9 sec.

2e 2 „ 35,9 „
3e 2 „ 36,0 „
„ ,, Ie 2 „ 35,9 „

2e -

3e 2 min. 36,0 sec.
330 „ „ Ie 2 „ 35,9 „

2e 2 „ 35,9 „

-ocr page 64-

Wij vonden de volgende uitkomsten:
1 7o ige caseïneopL (5 gr. caseïne in 500 cc. 4,5 m.gr. aeq. loog).

Doorlooptijd
40°

Doorlooptijd

Relatieve
viscositeit

156,0

121,1

1,288

202,6

157,3

1,288

291,5

226,7

1,286

163,3

126,5

1,291

196,0

152,0

1,290

251,1

194,5

1,291

Vulling

10 cc.
20 cc.
30 cc,

10 cc.

20 cc,

30 cc.

De gemiddelde stroomsnelheid, die evenredig is aan j

varieerde hier in reden van 1 :4,5 en wij zien dus, dat voor
dit sol de relatieve viscositeit onafhankelijk is van de gemid-
delde stroomingssnelheid; dus geldt de Wet van
poisseuille.

De viscositeitsverhooging door oplading.

Voor het verband tusschen de relatieve viscositeit van een
sol en het volume der deeltjes geldt de formule van
Ein-
stein
i) n.1.

^s - ^O

-ris = viscositeit van het sol
TJo = viscositeit van het dispersiemiddel
<F = gezamelijk volume van de deeltjes als fractie van het
totaalvolume.

Hierbij is verondersteld, dat de deeltjes bolvormig en on-
samendrukbaar zijn en dat zij groot zijn in verhouding tot
de moleculen van het dispersiemiddel, doch klein in verhou-
ding tot den diameter van de capillair.
von Smoluchowski 2) heeft deze formule uitgebreid voor

__4

1) Ann, der Phys. Ift-bl. 282—1906; 34—bl. 591—1911.

2) Koll. Zeitschr. 18—bl. 190—1916.

-ocr page 65-

algemeener waarden en berekend voor de viscositeit van een
sol met geladen deeltjes.

fls — ^lo

?

2

V. = specifiek geleidingsvermogen

r = straal van de deeltjes

C = potentiaal verschil van de dubbellaag

= viscositeit van de vloeistof
D = diëlectriciteitsconstante.

Wij zien dus, dat de viscositeit zoowel afhankelijk is van
het volume van de deeltjes als van de lading.

Wanneer we nu waarnemen, dat caseïne door de behan-
deling met loog tot een sol gepeptiseerd wordt met grooter
viscositeit dan de formule van
Einstein zou doen vermoeden,
dan leidt dat tot de onderstelling van een solvatatie èn een
lading. Deze lading zal toenemen, wanneer meer loog toege-
voegd wordt, totdat bij een bepaalde concentratie de over-
maat loog als uitvlokkend electrolyt gaat werken.

Wij onderzochten daarom de afhankelijkheid der viscositeit
van een sol van de toegevoegde hoeveelheid loog.

Hiertoe werd uitgegaan van een standaard sol met 2%
caseïne, dus 20 gr. caseïne per L. en met 18 m.gr. aequivalent
loog en dit werd telkens verdund met eenzelfde volume elec-
trolytoplossing van opklimmend electrolytgehalte (in dit geval
loog) vanaf O 7o (d\' i- gedestilleerd water). Het eerste mengsel
van het 1V2% ige sol bevat dus 13V2 m. mol. loog per L. n.l.
verdund met water, het eerste mengsel van het 1 %-ige sol
9 m. mol. loog per L,, enz.

Elk sol ondergaat met den tijd een regelmatige kleine ver-
mindering in viscositeit. Deze vermindering werd telkens in
rekening gebracht door alle waarden te herleiden op een-
zelfde tijdstip, waarbij aangenomen wordt, dat de viscositeit
recht evenredig met den tijd verandert en bovendien dat
de procentsgewijze verandering onafhankelijk is van de ab-
solute grootte der beginviscositeit.

-ocr page 66-

Wij vonden:

doorlooptijd water

\'s morgens 1000 jjoor-^ 30/0 sol 18 m. aeq. loog per L. 324,0

\'s middags 308 „ ,, ^^ ^^ ^^ ^^ ^^ 333^

•s avonds 1035 „ „ „ „ ,, ,, ,, ,, 32i,8

door

294,7 sec.
296,5 „

507

1108
533

1135
1210
622
600
644
120
142

330

400
433

13V
16
16
19
21
21
24
27

28V2 „
30 „
3IV2 „
33 „
36 ..

294,2
297,0
296,0
302,9 sec.
310,6

309.4
321,8 sec.
332,0 „
334.6
335,0
334.2

333.5
331,0

2 I,
H

L 200 uur \\ looptijd ^ V2 % sol I3V2 ni. aeq. loog per L. 295,2
J 507 ......131/.,........

IL 220 „

310,0

III.

IV. 316

V.

VI.

VII.
VUL

IX.

X,
XL

227,0 sec.

Wij kunnen nu alle viscositeiten berekenen alsof alle waar-
nemingen tegelijk om 10 uur waren verricht en vinden dus:

Vise.

Ie mengsel

324,0 .,294,6
323,3 227,0

= 1,301

II

2e

II

324,0 .,296,5
323,2 ^ 227,0

= 1,310

11

3e

11

324,0 .,302,9
323,8 227,0

= 1,335

4e

324,0 310,0

= 1,370

II

II

323,0 227,0

II

5e

11

324,0 .,321,8
322,5 227,0

= 1,424

II

6e ,

II

324,0 .,332,0
322,4 227,0

= 1,469

II

7e

II

324,0 .,334,6
323,4 ^ 227,0

= 1,478

-ocr page 67-

Vise. 8e mengsel |||x^|;|=1.480

322,9-^227,0

322,9 ^227,0

9e
lOe
lie

^X^-1464
322,8 ^227,0 "^\'^^^

sec.

Bij de volgende serie van verdunningen vonden we de vol-
gende waarden,
845 uur doorlooptijd iVaVo sol 1372 m, aeq. loog per L. 291 ;2

1200 „

290,8

11

1.

915 „

1%

sol

9

m. aeq, loog per L. 267,0

11

II.

940 „

II

II

12

II II ri « II 269,3

II

III.

1005 „

II

M

15

II II II II II 276.1

II

IV.

1025 „

II

II

18

II II II II II 288,2

II

V.

1055 „

II

II

20

293 5

II II II II II

II

tusschenmengsel

O

II

21

II II II II II 295,0

II

VI.

11^1 uur doorlooptijd

•1

II

23

II II II II II 296,9

II

VII.

1138 „

II

II

26

1) II II II M 296,7

II

We rekenen deze allemaal uit op een begintijdstip 8^5 uur
en dan nog weer wordt een kleine correctie aangebracht voor
de vroeger gevonden waarde van de eerste waarneming. Dus
we vinden:

2e „
3e „
4e „
5e „
tusschenmengsel

291.1

. , 291,2 ,,267,0 ,,324,0 .,294,6 ,
Ie mengsel ^X^X^X^^^^^

= 1,204

Vise.

291,2

X
X
X
X
X

227.0

276.1

291.2

= 1,235
= 1,289
= 1,314
= 1,320

290,8
291,2

291,0 ^227^0 ^
291,2 288,2
291,0 \'^227,0 ^
291,2 293,5

227,0

X^X
290,8 ^227,0-^

-ocr page 68-

6e mengsel ^

290,8 ^ 227,0 ^ 323,3 291,2 ~

Vise.

2^ ^
290,8 -^227,0 ^

13V2 „

674 „
9
12
15
17
20
23
26


I,
»

t,
«

,1 „
„ „

It <f
fi

O

« 11

6^4 „

6V4 „

4V2 „
7 „
9 „
11 „
14
17
21,5
29

7e

« =1,328

Op dezelfde manier vinden we voor het Ie mengsel van
het 3/4%ige sol:

Visc.lemengsel|i4x^X^X-^X^X^-1 14^
265,0\'\'227,0^291,1^265,1>^323,3^^291,

Hieronder volgt van de 3e en 4e serie alleen doorlooptijd
en viscositeit.

looptijd 1 %igsol 131/2 m. aeq. loog per L. 265,1 sec.

......264,4 „

254,5 „visc. 1,146

315
335

355

420
445

505

530
555

930
1245

950
IOI5

1037
1100
1125
1143
1205
1225

74,,

255.5
260,1
268,9
273,9
277,9

277.6

276.7

253.2

252.3

243,2 „visc. 1,102

1,115
1,132
1,159
1,182
1,185
1,183
1,170

246.0 „ „
249,7 „ „
255,5 „ „
260,4 „ „

261.1 „ „
260,4 „ „
257,4 „ „

X

1,151
1,172
1,212
1,235
1,254
1,253
1,249

1, I,

), ,<

,i •<

tl tl

II ,1

II II

II II

Alle mengsels werden, nadat ze op de op vorige pagina\'s
beschreven manier gemaakt waren, een uur na de bereiding ge-
meten. Meer overzichtelijk worden deze uitkomsten, wanneer
we ze in een figuur voorstellen. We zien dan een toename

-ocr page 69-

van de viscositeit met de loogconcentratie, totdat de visco-
siteit een maximum vertoont, dat is dus maximum van hydratatie
en lading en daarna een langzame daHng,

»O

in

t)
m

a
m

•oo

2 xkwa-^j^^wwoi^

^ TTTruTïTrrrFTTTïTrrrrrn

-ocr page 70-

Verband met p«.

Al dadelijk vermoedden wij, dat er een nauw verband zou
bestaan tusschen de waterstofionenconcentratie en de visco-
siteit i)^}. Immers de OH- en H-ionen zijn de opladende ionen,
dus van de concentratie van deze zal de viscositeit sterk af-
hankelijk wezen.

Om dat na te gaan werd bij iedere viscositeitsbepaling, in
het voorgaande hoofdstuk beschreven, tevens een waterstof-
ionenconcentratiebepaling gedaan.

De waterstofionenconcentratie werd gemeten volgens de
compensatiemethode van POGGENDORFF met de formule

EH2-Ecal.

Ph =

■ TT Wh,

waarm Eh,^ t^X 1,0183

0,0001983 T

Wn

Wh2 is de weerstand, wanneer de Hs-electrode wordt in-
geschakeld. Wn isde weerstand, wanneer het normaalelement

wordt ingeschakeld.

-ocr page 71-

peratuur (18® C.) gemeten en wel den dag, nadat van de
serie eerst de viscositeit bepaald was.

De kolfjes bleven gesloten bij kamertemperatuur staan. Het
gebruikte vaatje, waarin zich de waterstof electrode bevond,
werd eerst met de te gebruiken vloeistof eenige malen om-
gespoeld voor het gevuld werd. De opstelling was gemaakt,
zooals op het schema is aangegeven.

Door de schuimvorming verdween bij het doorleiden van
waterstof wel veel eiwit als schuim uit het vat, maar ook bij
een geringere vulling zijn de waarden zeer goed te bepalen.

Voor en na een serie werd de waterstofionenconcentratie
van een ijkvloeistof bepaald.

Wij vonden de volgende waarden voor de eerste serie van
caseïnesolen, waarvan in het vorige hoofdstuk de viscositeit
was bepaald (zie bl. 54).

Wh

Wn

Ph

ijkvloeistof

3970

5610

7,5

oorspr. vloeistof

4274

5510

8,5

1ste mengsel

4254

5610

8,4

2de „

4650

5610

9,7

3de „

4857

5610

10,3

4de „

4927

5610

10,5

5de „

5030

5610

10,9

6de „

7de

5167

5610-

11,3

8ste „

5227

5610

11,5

9de

5250

5610

11,5^

10de „

5282

5610

11,65

11de „

5340

5610

11,8

ijkvloeistof

3978

5610

7,5

En voor de volgende serie (vgl. bl. 55) waarbij wij de
waarden van ijkvloeistof en oorspronkelijke vloeistof weglaten
vonden we:

Wh, W, PH

1ste mengsel 4070 5610 7,8^

-ocr page 72-

Wh, W, Ph

2de mengsel 4637 5610 9,6

3de „ 4857 „ lo,3

4de „ 5034 „ 10,9

5de „ 5114 „ 11,1

Tusschenmengsel 5146 „ 11,2

6de mengsel 5214 „ 11,45
^de „ 5304
Voor het
\'^U 7o-ige sol (vgl. bl. 56).

Wh2 W, P^

1ste mengsel 4070 5610 7,9

2de „ 4497 „ 9,2

3de „ 4815 „ 10,2

4de „ 4974 „ 10,7

5de „ 5077 „ 11,0

6de „ 5223 „ 11,5

\'\'de „ 5272 „ 11,5

8ste „ 5366 „ 11,9

Voor het 1/2%ige sol (vgl. bl, 56) vinden we:

Wh, W^ P„

1ste mengsel 4040 5610 7,8

2de „ 4610 „ 9,5^

3de „ 4859 „ 10,2

4de „ 5050 „ 10,9

5de :, 5211 „ 11,4

6de „ 5300 „ 11,7

7de „ 5390 „ 12,0

8ste „ 5469 „ 12,2^
Ook van deze waarden krijgen we weer een goed over-
zicht, wanneer we de waarden grafisch uitzetten (zie fig. 5
vorige hoofdstuk).

We zien zoo, dat bij een bepaalde waterstofionenexpo-
nent en wel pjj ± 11
,5 een maximum van viscositeit op-
treedt onafhankelijk van loog of caseïneconcentratie, terwijl
gelijke waterstofionenconcentraties een viscositeit veroorzaken.

11,7

-ocr page 73-

die op overeenkomstige punten van de curven zijn gelegen.

Tot een waterstofexponent voor Ph = 9,5 is er weinig ver-
andering in de viscositeit, dan begint eerst een geleidelijke,
spoedig een steile aanwas van de viscositeit bij toenemende
waterstof ionenexponent, In de buurt van pn = 11,5 heeft de
lijn een vrij vlak verloop.

Terwijl er bij verdunning van een uitgangsvloeistof zoowel
voor agar agar als voor arabische gom nagenoeg een recht even-
redigheid bestaat tusschen de viscositeit en concentratie, vinden
we dat hier niet. Echter vinden we wel, dat de overeen-
komstige waarden van de viscositeit bij gelijke waterstof-
ionenconcentratie nagenoeg recht evenredig zijn,

B.v. bij een waterstofionenexponent van 11,6, dus onge-
veer in het maximum, vinden we de volgende bij elkaar be-
hoorende waarden van viscositeit en concentratie,

Ph = 11,6 concentratie viscositeit

2 Vü sol 1,480

iVa\'Vo M 1,330

1 % „ 1,252
74 % „ 1.184

Bij een waterstofionenexponent van 8,4 vinden we de vol-
gende waarden:

Ph = 8,4 concentratie viscositeit

2 o/o sol 1,300
Wlo „ 1,196
1 % „ 1.146
74 7o „ 1.104

We denken het ons nu zoo, dat er een evenwicht bestaat
tusschen de aan het kolloide deeltje geadsorbeerde electrolyt
en de electrolyt in de intermicellaire vloeistof.

De waterstofionenconcentratie geeft den toestand van de
intermicellaire vloeistof aan, dus bij gelijke waterstofionen-
concentratie hebben we gelijke toestanden van de intermi-
cellaire vloeistof, dus zullen zich aan de deeltjes overeen-
komstige evenwichten ingesteld hebben.

-ocr page 74-

De deeltjes worden bij gelijke Pn tot een nagenoeg gelijke
potentiaal opgeladen en bezitten een gelijke hydratatie; zoo-
doende komt een viscositeit tot stand, die ten naaste bij even-
redig is met de concentratie.

Toevoeging van 2out.

Het doel van de viscositeitsmetingen was in aansluiting aan
de serie uitvlokkingsproeven met dezelfde electrolyten in den
viscosimeter na te gaan, of hier verschijnselen voor den dag
zouden komen in overeenstemming met die in het uitvlok-
glaasje.

Wanneer we weer uitgaan van de formule van von Smo-
luchowski

Vs — % 5

"X cp

^ __\'-xf^Y

% 2 ><1.2 71/ _

(voor de beteekenis van de grootheden zie blz. 53)

dan moet vooral in het maximum\' van viscositeit, waar we
dus kunnen veronderstellen, dat de lading het grootst is,
de toevoeging van electrolyten in niet te groote concentratie
de wegneming van het electroviskeuze effect voor den dag
brengen.

Immers de tegengesteld geladen ionen zullen het potentiaal-
verschil in de dubbellaag verminderen en daar de relatieve
viscositeit evenredig is met het quadraat hiervan, zal daardoor
ook de relatieve viscositeit afnemen.

Voor geringe concentraties van electrolytoplossingen kan
men als viscositeit van het dispersiemiddel nemen de viscosi-
teit van water. Dus voor rj^ nemen we in plaats van de vis-
cositeit van de electrolytoplossing de viscositeit van water,
terwijl ook de relatieve dichtheid slechts een zeer geringe ver-
andering ondergaat.

De mengsels werden op gelijke manier, als hiervoor be-
schreven, gemaakt. We verdunden nu met electrolytoplossing,
eventueel electrolyt* base.

Aan het begin en eind van de serie werd een nulmeting

-ocr page 75-

gedaan ter bepaling van de correctie voor den „gang" in de
viscositeit.

We hadden ons verder overtuigd van de reproduceer-
baarheid, het snelle instellen van het evenwicht, de even-
redigheid van de verandering met den tijd.

Bij een serie werd tegelijk de peptiseerende electrolyt NaOH
toegevoegd.

Eerst wordt bereid een 2 % ig sol met een hoeveelheid loog
minder dan noodig is ter bereiking van het maximum van
viscositeit. Uit deze oplossing wordt na een serie proefnemin-
gen de NaOH concentratie gezocht, waarbij het lV2%ié sol
een maximum van viscositeit heeft, zoodat dus onderzocht
werd een 1 % ig sol (zie fig. 7 en 8).

Vergelijken we nu eerst de toevoeging van KCl, BaCl2 en
Co(NH3)oCla.

Toevoeging van electrolyt.

Electrolyt

Conc, in

Vise.

Verlaging v,d,

1 • * <4*0\'

Blijft

m. aeq.

rel, vise, minus 1 in o

gedestill. water

1,279

CO(NH3)CC1;J

0,75

1,269

3,6

96,4

NaOH

1,5

1,276

1,1

98,9

KCl

1,5

1,267

4,3

95,7

BaCla

1,5

1,261

6,6

93,4

Co(NH3)üCl3

1,5

1,252

9,7

90,3

NaOH

4,0

1,273

2,16

97,85

KCl

4,0

1,255

8,6

91,4

BaCl2

4,0

1,230

17,6

82,4

CO(NH3)GC13

4,0

1,192

31,2

68,8

KCl

9,0

1,236

15,4

84,6

BaCls

9.0

1,190

32,6

67,4

Co(NH3]oCl3

9,0

1,139

50,2

49,8

KCl

15,0

1,226

19,0

81,0

BaCl.

15,0

1,168

39,8

60,2

Co(NH3)oCl3

15,0

1,115

58,8

41,2

-ocr page 76-

Hierbij dient opgemerkt, dat bij toevoeging van 15 m.gr, aeq.
ColNHsleCls het sol troebel wordt.

Duidelijk overzien we deze uitkomsten, wanneer we ze
weer grafisch voorstellen. Daartoe zetten we op een verticale
as de viscositeit af, of de viscositeit in procenten van de oor-
spronkelijke viscositeit, en op de horizontale as de toege-
voegde hoeveelheid electrolyt in m. aeq. (zie fig. 7 en 8).

i.200
l.fSc
4. i^o

(. l6o
t.ióo

4.130

i.izc

i.t^To
-lOÓO
iC»
I.O\'fO

loéo
loio

---—.Xo»

Xet

1 \\ ^^

i

Fig. 7.

We hebben den grooten invloed van de Pn op de viscositeit,
kunnen lezen op bl. 62 en in fig. 5. Ons rest dus nog aan te
toonen, dat de pn door toevoeging van deze kleine hoeveelheid
electrolyt niet verandert, althans zoo weinig verandert, dat
het geen merkbaren invloed zal uitoefenen op de viscositeit.
Wij vonden voor een willekeurig sol de volgende waarden:

Ph

sol verdund met I2V2 cc. water 10,5

II II II I2V2 cc. electrolytopl. 1 m. aeq. KCl 10,5
11 11 11 I2V2 cc. „ „ 2V2 II II BaCla 10,5
„ I2V2CC. „ „ 2V2 „ „Co(NH3)6Cl3lO,5

-ocr page 77-

Maar ook hier moet het abnormale gedrag van electrolyten
als NH4CI voor den dag komen, aangezien deze de water-
stofionenconcentratie veranderen.

Voor hetzelfde sol werd gevonden:

"h

sol verdund met I2V2 cc. electrolytopl. 2V2 m. aeq. NH4CI 9,7

Daardoor is dan ook de verlaging in viscositeit bij aequi-
valente hoeveelheden electrolyt voor
NH4 Cl nog veel grooter
dan die van het driewaardig ion van CotNHsleCls.

De oorzaak van het frappante verschil tusschen KCl, BaCl2
en
CoINHsIgCIs ligt natuurlijk in de valentie van het posi-
tieve ion.

Om dat te toetsen werd een serie metingen gedaan met
verschillende eenwaardige en tweewaardige ionen.

De viscositeitsveranderingen zijn in fig. 9 zoodanig voor-
gesteld, dat de waarde voor alle éénwaardige ionen in één
bundel vereenigd zijn, desgelijks de tweewaardige.

Het electrolyt NH4CI, dat de ionenconcentratie beïnvloedt
geeft een afwijkend verloop.

We vonden:

Electrolyt

Conc.in
m. aeq.

Visc.

Verlaging v.d. rel.
visc. minus 1 in %

BUjft

gedestill, water

0

1,243

97,5

BaCl2

0,5

1,237

2,5

C0(NH3]GC13

0,5

1,231

4,9

95,1

NaOH

1,0

1,251

3,3

KCl

1,0

1,232

4,5

95,5

NaCl

1,0

1,232

4,5

95,5

K2SO4

1,0

1,232

4,5

95,5

LiCl

1,0

1,232

4,5

95.5

KiFetCNlo

1,0

1,232

6,2

95,5

BaCl2

1,0

1,228

4,5

93,8

MgSOi

1,0

1,229

5,8

94,2

CaCl2

1,0

1,230

5,4

94,6

Co(NH;,)öCl3

1,0

1,223

8,2

91,8

NH4C1

1,0

1,197

18,9

81,1

-ocr page 78-

NaOH

2,5

1,269

20,7

KCl

2,5

1,224

7,8

92,2

NaCl

2,5

1,222

8,6

91,4

K2SO4

2,5

1,223

8,2

91,8

LiCl

2,5

1,225

7,5

92,5

K4Fe(CN)6

2,5

1,224

7,8

92,2

BaCla

2,5

1,203

16,5

83,5

MgS04

2,5

1,208

14,4

85,6

CaCl2

2,5

1,207

14,8

85,2

Co(NH3)6Cl3

2,5

1,185

23,9

76,1

NH4C1

2,5

1,170

30,0

70,0

Fig. 9.

We komen dus tot de gevolgtrekking, dat we bij de toe-
voeging van electrolyt te doen hebben met een typisch ont-
ladingsverschijnsel.

Bij de eerste serie waarnemingen (toevoeging van KCl,
BaCl2, Co(NH3)(5Cln) gaf toevoeging van NaOH een kleine ver-
laging in viscositeit, we hadden dus een sol in of over het
maximum van viscositeit. De valentie van het kathion is meer
nog dan de concentratie van beteekenis voor de vermindering
van de lading van het deeltje.

-ocr page 79-

Uit de tweede serie waarnemingen blijkt, dat de valentie
van het kathion niet alleen een groote rol speelt bij het
verminderen van de lading, maar dat deze vermindering zelfs
uitsluitend daardoor bepaald wordt.

Immers, noch de aard van het kathion, noch de aard van
het anion heeft een eenigszins belangrijken invloed op
de viscositeitsverlaging. Slechts wanneer de toestand in de
intermicellaire vloeistof, die lading en hydratatie van de
deeltjes bepaalt, door toevoeging van een electrolyt gewijzigd
wordt, heeft een dusdanig electrolyt (zooals NH4CI) een ge-
heel anderen invloed dan met de valentie van het ion over-
eenkomt.

Toevoeging van niet-electrolYt.
Dehydratatie door alcohol.

We gaan nu na den invloed van het toevoegen van niet-
electrolyten. Zoo op het eerste gezicht zouden we geen in-
vloed verwachten. De niet-electrolyten kunnen echter ge-
adsorbeerd worden en dan een verandering in de diëlec-
triciteitsconstante van het medium bewerken en daardoor dus
een invloed uitoefenen op de potentiaal, terwijl juist in de
kleine concentraties relatief het meest aan niet-electrolyt ge-
adsorbeerd wordt.

Verder is te verwachten, dat niet-electrolyten als alcohol,
aceton en ureum een aanmerkelijken invloed op de hydratatie
zullen hebben. Alcohol en aceton werken dehydrateerend,
ureum heeft een zeer sterk lyotropen invloed. Gaan we eerst na
de toevoeging van relatief kleine hoeveelheden niet-electrolyt.

De proeven werden alle op dezelfde manier uitgevoerd.
Een maatkolf je van Jenaglas werd voorzien van een nauwen
hals en geijkt op 37,5 cc, bij 40° C. Het kolfje werd in de
thermostaat bewaard en nadat er eenige cc. van het niet-
electrolytmengsel in waren gebracht, werd onder voortdurend
omschudden 25 cc, sol uit de pipet in het kolfje gepipetteerd.
Daarna vulden wij met gedestilleerd water aan tot de merk-
streep. Nemen we in de eerste plaats alcohol.

-ocr page 80-

We vonden op deze manier als doorlooptijd van het sol,
d, w. z. van een constante hoeveelheid uitgangssol (1 pipet 25
cc.) aangevuld met gedestilleerd water tot 37,5 cc.: 278 sec.,
als doorlooptijd van het sol, waarbij in de 37,5 cc. zich be-
vindt 1 cc. alcohol: 300,0 sec., doorlooptijd sol waarbij inde
37,5 cc. zich bevindt 3 cc. alcohol: 341,6 sec.

Verlaging in van de
relatieve viscositeit
minus 1
0,0
3,5
8,0

Waaruit volgt:

gewichts % alcohol

^s a

^s a

"^w a

0,0

1,226

1,226

2,1

1,313

1,218

6,4

1,484

1,208

Wanneer we hierbij laten aansluiten een meting bij hoogere
alcoholconcentratie

0,0

1,203

1,203

0,0

15,7

1,863

1,810

10,8

dan kunnen wij de gezamenlijke uitkomst in een figuur van
de volgende gedaante voorstellen.

Deze grafische voorstelling vertoont veel overeenkomst met
die van de toevoeging van electrolyten bij geringe concentratie
(het electro-viskeus effect).

-ocr page 81-

Voor aceton vonden we:

doorlooptijd sol 278,0 sec.

„ „ waarin 1 cc. aceton 292,0 sec.
„ „ II 3 „ „ 317,8 sec.

„ 7 „ „ 367,7 sec.

Waaruit volgt:

gewichts % acton

^s ac

^s ac

""Iw^- ac

0,0

1,225

1,225

2,1

1,285

1,232

6,5

1,389

1,238

15,4

1,584

1,241

Verhooging in %
van de relatieve vis-
cositeit minus 1
0,0
3,1
5,8
7,1

We zien dus dat de relatieve viscositeit door toevoeging
van aceton aan het basische sol eerst stijgt.

Rietsuiker gedraagt zich ongeveer als alcohol. Zoo vonden
we b.v. bij 3,0 5,9 7o en 13,3% suiker bij een zeker sol

voor resp. 1,264, 1,233 en 1,205.

■^w^ r

Bij toevoeging van ureum wordt de stijging aanmerkelijk.
Bij toevoeging van
23.2 °/o ureum aan een sol steeg de rela-
tieve viscositeit ^^^^^^ van
1,225 tot 1,264 (den volgenden dag

^w 4-ur

gemeten). Dat is meer dan 17%.

Waarschijnlijk zal dit zoowel met de verandering van de
Ph als met de hydratatie samenhangen, want voegen we aan een
sol meer dan eenige procenten alcohol toe n.1. zooveel dat al-
cohol kan werken als dehydratatiemiddel, dan begint bij een

a

aanmerkelijk te dalen.

De proeven hierover werden als volgt uitgevoerd, In een
maatkolfje van
100 cc, werden eerst gepipetteerd 20 cc., 40 cc..

concentratie van ruim 40%, de relatieve viscositeit

-ocr page 82-

60 cc, of 80 cc, alcohol en daarna werd het kolfje aangevuld
met gedestilleerd water.

Met den pyknometer werd van deze mengsels de dichtheid
bij 15° en 40° C, bepaald en daaruit met behulp van alcohol-
tabellen (Chem, Jaarboekje II 1920 blz. 95) het percentage
berekend,

We vonden:

gewichtsprocenten
alcohol

15,7
32,1
50,1
70,3

Het 2e mengsel werd op 3 verschillende manieren gemaakt
In de 1ste plaats 40 cc. alcohol en aangevuld met gedestilleerd
water, daarna 40 cc. alcohol 4 cc. 0,1 n NaOH en aange-
vuld met gedestilleerd water en ten slotte 40 cc. alcohol 4 cc,
0,1 n. HCl en aangevuld met gedestilleerd water.

2e mengsel met

NaOH

0,9543

0,9437

32,1

2e mengsel met

HCl

0,9543

0,9437

32,1

Daarna werden gelijke mengsels van de solen gemaakt, door
met aan te vullen alleen met gedestilleerd water; maar eerst
met een pipet van 20 cc. sol en daarna gedestilleerd water
en werd bij 40° C. de doorlooptijd bepaald.

We vonden:

da ■

d.

/15° C.

dw

;A40° C.

dw

Ie mengsel

0,9767

0,9731

2e

0,9541

0,9435

3e „

0,9182

0,9042

4e „

0,8717

0,8560

Verlaging in «/o
van de relatieve vis-
cositeit minus 1

Gewichtsprocenten

a

^s a

alcohol

Vw

^w a

0,0

1,203

1,203

Ie mengsel

15,7,

1,803

1,181

2e

32,1

2,456

1,176

3e

50,1

2,608

1,165

4e „

70,3

2,447

1,116

tusschenmengsel 40,7

2,575

1,172

10,8
13,3
18,7
42,3
15.3

-ocr page 83-

Ter contrôle werd later nog een bepaling gedaan van een
mengsel, gelegen tusschen het 2e en 3e mengsel, n,l door
het maatkolfje te vullen met 2 pipetten van 20 cc, en 1 van
10 cc. Zooals blijkt sluiten alle waarden volkomen aan bij
de reeds eerder gevonden waarden.

De waarde der relatieve viscositeit minus 1 is een maat
voor de hydratatie der deeltjes, dus uit de verlaging daar-
van in procenten kunnen wij conclusies trekken over de de-
hydrateerende werking van den alcôhol, die, zooals ook uit
de grafische voorstelling blijkt, pas na toevoeging van 40 %
alcohol begint, In figuur 11 is grafisch voorgesteld de
viscositeit van een sol alcoholmengsel t,o, van water en van
de viscositeit van een wateralcoholmengsel t.o, van water,

In figuur 12 is grafisch voorgesteld .

\'\'ïw a

Fig. 11. Fig. 12.

We zien dus, dat de onderstellingen, waarvan we zijn uit-
gegaan, juist zijn, In de kleine concentraties stelt zich een
adsorptie evenwicht in, waardoor de toestand van het deeltje,
de diëlectriciteitsconstante en mogelijk de solvatatiemantel,
veranderd wordt.

-ocr page 84-

Hieruit is de vrij groote verandering bij toevoeging van
alcohol tot ongeveer 20% te verklaren. Daarna blijft deze
toestand vrij stabiel, totdat zich in een concentratie van 40%
alcohol de dehydrateerende werking doet gelden. De deeltjes
verliezen nu een groot deel van den solvatatiemantel en het
gevolg is, dat de viscositeit afneemt. Hieruit verklaren we dan
ook het verloop van de kromme bij toevoeging van meer dan
40% alcohol.

-ocr page 85-

HET ZURE SOL.
Uitvlohbingen.

Wanneer we nagaan de eigenschappen van het caseïnesol dat
met zuur in plaats van met base „in oplossing" gebracht is, dan
blijkt er een volkomen analoog gedrag te bestaan tusschen
beide solen. De stabiliteit van beide wordt beheerscht, be-
houdens enkele uitzonderingen, door dezelfde voorwaarden,
natuurlijk met dit groote verschil, dat hier de valentie van
het negatieve ion, het anion, van grooten invloed is. Ook hier
weer de groote overeenkomst tusschen het gedrag in het uit-
vlokglaasje en in den viscosimeter.

Alhoewel, zooals nader blijken zal, het CO2 niet dien in-
vloed heeft, die het bij het met loog gepeptiseerde sol had,
werd toch volkomen dezelfde methodiek gevolgd.

De solen werden ook bereid door een afgewogen hoeveel-
heid caseïne te schudden met de berekende hoeveelheid 0,1 n.
HCl, waarbij zorg werd gedragen, dat na peptisatie de kolf
met gedestilleerd water tot de merkstreep kon worden bij-
gevuld. Centrifugeeren en filtreeren gebeurde, zooals bij het
sol, met loog gepeptiseerd, is aangegeven.

De peptisatie met zuur gaat iets langzamer dan met base,
terwijl ook aan de peptisatie een zichtbare zwelling voorafgaat.

De caseïnestukjes zwellen eerst op tot geleiachtige klompjes,
die zich dan verder verdeelen en dus niet meer voor het oog
zichtbaar zijn.

Het zure sol is in gelijke concentratie ook iets meer opali-
seerend dan het alkalische sol.

Beschouwen we nu de uitvlokking en wel allereerst die
met HCl zelf. (zie Fig. 13).

-ocr page 86-

Reeks met HCL

12n

6n

10 n

5n

4n
I

2n

II

8n

7n

In
III

enz.
IV

VII

VIII

V

VI

5 cc. zuur -}- 1 cc. caseïneoplossing

zeer
Ucht
opal.

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

helder

helder

lielder

helder

opal.

helder

enz.

1 volumedee

electrolyt 3 volumedee

en aceton

helder

helder
helder

enz.

5 cc. acetonmengsel 1 cc. zuursol

helder

-ocr page 87-

Was bij NaOH als peptiseerende electrolyt, geen enkel in-
stabiel gebied, hier, bij het HCl is het sol van 6 n. tot V2 n.
niet stabiel. De waarnemingen doen ons denken, dat we hier
met een uitvlokking en daarna met een omlading door het
chloorion veroorzaakt te doen hebben, hoewel de concen-
traties in dit geval wel wat erg groot worden om van een
omgeladen sol te spreken.

En we staan voor het merkwaardige feit, dat aceton
hier niet de stabiliteit vermindert maar verhoogt. Ook de
2 n. HCl oplossing is in acetonmiHeu stabiel, een feit, dat
ook duidelijk voor den dag komt bij het later te noemen
wederzijdsche gedrag van zuur en basisch sol (zie bl. 121).

Konden we bij het basische sol bariet niet in die concen-
tratie krijgen om eenige te verwachten feiten te constateeren,
hier kunnen we het gedrag van het twee-waardige
SO4 ion
beter nagaan, omdat het
H2SO4 in alle concentraties in water
oplost (zie Fig. 15).

-ocr page 88-

Reeks met H2SO4.

4 n
I

16 n

8 n

32 n

XIV

XV

XIII

XII

IX

X

XI

VII

VIII

IV

VI

III

II

5 cc. zuur 1 cc. caseïne oplossing

zeer
licht
j opal.

1 volumedeel electrolyt 3 volumedeelen aceton

zeer
licht
tr.

licht nitge-
opal. ; vlokt

uitge- uitge-

uitge-
vlokt

helder

helder

enz.

vlokt

vlokt

helder I helder enz.
5 cc. acetonmengsel 1 cc. zuur sol
I helderjhelder enz. | _

helder

-ocr page 89-

We vinden hier een iets grooter instabiUteitsgebied dan bij
het HCl, naar beide zijden uitgebreid.

Het tweewaardige SOé-ion kan zich dus niet zoo laten gelden,
als dat gebeurt bij de neutrale electrolyten.
Voor het H2Cr207 vonden we: (Zie Fig, 38),

U

m

6)
B

co
^

6)
O

>
X

>
X

>
X

n

n
v

X

o

2
"ö)

X

bl >-<
u (u
tj "o

"3 \'S

X

a > \'3

X

4) 5 o "2

X

. \'s"? \'B >

>

>

i x! "
"S-? g

>

1 ^ v , 1 ^^

•S -31: i « S -3-?

>

o 1 ^ ^ p * •*■»
^ ö)^ owa o vt

Ä-g ° 2 S o
° -3- m ^ ü

rv =1— ----

>

\'3 Ö - ^-H

a

^ èi 1 1 ■

"}" , ^ a

u \'o

3 zr o 0) 0)

3 s ^

-

ü O O ü
u 2 > u
in m

-ocr page 90-

Bij HzCrsOy zien we geen invloed van het aceton.

Vergelijken we nu KCl, NaCl, NH4CI, BaCls, MgCl2, SrCk
en CaCl2, dan zien we bij al deze electrolyten, dat in een
wncentratie van Vs n. het sol instabiel begint te worden en
m een concentratie van V4 n. uitvlokt of althans zeer troebel is.
(VergeUjk de Figg.
17, 20, 28, 29, 21, 22 en 23).

>
X

>
X

>

><

; ^

1

1

: -

N

c

V

>

1 ë
«ga,

J: 0

>

IH <u u,
" "

>

G) Q, ^ (0 c

° S ^ tl "

>

° ^Ji! 0 "S N <U

>

nlS-L. T3

- ,, , 0

=

1 1s t

a !> C g

£ S 1

ü is "o ü
in „ 10

U

ets

iz;

-(->
<a

6

M

rit!

O
a>

a
"aJ

V

13
&>

O a
in 0)

w "5

"o
>

li

<u

3
3
N

IH

&>

•3 >

en

"3

JC

Ü

ja

10-*

4) 5


"o

2 ""
ra (y

C

- 0 -

■rH

u

2

i

Sfio

iJ

u

"3

2 ^
Cü aï

C

<u

u
\'Ofl
C
<U
. 6

B

■ 3

a
13

•3 c

-s O

•O

» N

u O,

O

&)
&>

T3
&>

0) jj. O
:2« O >

\'B\'>

-ocr page 91-

Reeks met NH4CI.

VI VII

XV

XVI

XII

XIII

XIV

x

XI

VIII

IX

v

ill

IV

5 cc. electrolyt I cc. zuur sol

zeer

licht helder
opal.

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

zeer
tr.

helder

1 volumedeel electrolyt 3 volumedeelen aceton

\'helder\'helder
neer ;

5 cc. acetonmengsel 1 cc. zuur sol
I helder helder enz. I

Reeks met BaCL

5 cc. electrolyt 1 cc. zuur sol

uitge- uitge- uitge-1 uitge-

iets
opal,

helder

helder

vlokt

vlokt

vlokt

vlokt

1 volumedeel electrolyt 3 volumedeelen aceton

slaat
neer

helder

helder

5 cc, acetonmengsel 1 cc. zuur sol

I helder

helder

-ocr page 92-

Reeks met MgCl2.

VII VIII IX

X

XI XII

XIII

XIV

IV V

VI

XV

XVI

Ill

1 cc. zuur sol
uitge-
vlokt

5 cc. electrolyt

zeer
licht
opal.

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

helder

helder

enz.

tr.

1 volumedeel electrolyt 3 volumedeelen aceton

slaat
neer

slaat
neer

helder

helder

enz.

5 cc. ace/onmengsel 1 cc. zuur sol
helder helder enz.
I

Reeks met SrCl?

5 cc. electrolyt -f 1 cc. zuur sol

uitge- uitge-
vlokt vlokt

zeer
licht
opal.

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

troe-
bel

helder

helder

1 volumedeel electrolyt -j- 3 volumedeelen aceton
slaat

helder

helder

enz.

helder

slaat
neer

neer

5 cc, acetonmengsel 1 cc. zuur sol

helder

-ocr page 93-

H-l

>
X!

>

H
X

HH

X

X

X

X

N

n

4>

HH
>

li
fi)
-d

"w C
43 O

>

IH u
U U N

13 ri a

>

Q. "U O O

O W M «

>

—< l. 3 l->

W a) i; S t3 N 2

1 O e -

>

ii 1 ^ --
u S\' O HJ Ja a) , —

" ■g\'? ö I

O —

a

\' -<-■ i t, \'ëi
1 «^ 2 ® -Si

^ O a) « a) ^
^ -g-p -3 "S Ö §

2 " g
■s O -O -s

3 ^ H S

-

- —;-^

fj i 5 "o ü
u O
> "

in \'B\'> -

En weer wordt hier door aceton de stabiliteit verhoogd, Bij
Mg, Sr en Ca-chloride zien wij tegenover Ba-chloride een
lyotropen invloed van het kathion. (Vergelijk hiervoor bl. 92
en Fig. 29),

ö
ci

U

■fj

Q)

6

co
^

(U
O)

Qi

-ocr page 94-

Letten we nu weer op de meerwaardige ionen en verge-
Hjken we KCl,
K2SO4, K3Fe(CN)6 en K^FetCNJß, dan zien we
duidelijk, dat de uitvlokkingswaarde, met verhooging van de
lading van het ion, aanmerkelijk verschuift naar den kant van
de kleinere concentraties, (Zie Figg, 17, 33, 31 en 32),

0
c/)

CM

-M

0)

B

w

ö>
O

01

>
x;

N

c
«

>
X!

N

c 2

a ü

J3

>
><

U tl
N 0 O

JZ

b iH

4) O

2 2 s.

><

<U i tj
^ 0 -g-^

X

ï^t 1 ^ Ü
0 Ha -g-^

X

<4-» ,—5 -♦-»UI iv -M

•SS. J S

a 0 » a -g-^

X

,—3 -•-\'Ui
rj rt 4,

a Si
0 « Ö

1

_ <2 ft)
•3 !> g " ö

>

1 ^ 4>

«f 0 «

•3" ö

>

4| 1 - .

•ST ë 8

>

S 1 i

3 3 f M ü

>

0

s

1 1
-M "3 > 4>

B

t-H

0 0 a
^ \'S -2

n> C [Ti

-

ü "o ü
0 t» 0

in rt in

-ocr page 95-

XII XIII

rr

XX

XXI

XIX

XVIII

XVII

XVI

XV

XIV

XI

X

Vn VIII

IX

III IV

VI

II

5 cc. electrolyt 1 cc. zuur sol

zeer
licht
opal.

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

uitge- ] uitge-

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

helder

helder

opal.

enz.

vlokt

vlokt

1 volumedeel electrolyt 4" 3 volumedeelen aceton

slaat
neer

slaat
neer

iets
opal.

helder

helder

5 cc, acetonmengsel 1 cc. zuur sol

uitge-: uitge- ■ uitge-
vlokt j vlokt i vlokt

zeer
licht
opal.

uitge- j uitge-
vlokt I vlokt

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

helder

helder

opal.

Reeks met KiFelCNjs.

5 cc. electrolyt 1 cc. zuur sol

zeer
licht
opal.

zeer
troe-
bel

licht
opal.

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

uitge-

uitge-
vlokt

uitge-

uitge-
vlokt

licht
opal.

uitge-
vlokt

helder

helder

opal.

helder helder

opal.

helder

helder

vlokt i vlokt

1 volumedeel electrolyt -f 3 volumedeelen aceton

slaat
neer

slaat
neer

slaat
neer

helder

helder

enz.

5 cc. acetonmengsel 1 cc. zuur sol

zeer
licht
opal.

licht
opal.

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

uitgc-
vlokt

troe-
bel

uitge-
vlokt

helder

helder

enz.

-ocr page 96-

Hier doet aceton weer wel zijn invloed als dehydratatiemiddel
gelden, KsFelCNje en KiFeCCNjs veranderen ook de water-
stofionenconcentratie, zoodat de hooge concentraties methyl-
rood geel, de lage concentraties methylrood rood kleuren.
Echter geeft toevoeging van eenige droppels 0,1 n HCl, zoodat
methylrood wel rood gekleurd wordt, geen verandering in de
vlokking. Wij trachtten de uitvlokking en de omlading ook
kataphoretisch aan te toonen. Echter hadden wij hiermee niet
veel en geen zekere resultaten.

Verschillende zoutzure caseïnesolen werden in een kata-
phoresetoestel volgens
BuRTON gebracht.

We gingen hierbij uit van een 2seïnesolmet 15 m.mol.
HCl per L.

10 cc. hiervan werden vermengd met resp,
Ie. 10 cc. 2 n. K^FetCNjo,

2e. 10 cc. 1/2000 n. KiFefCNls,
3e. 10 cc. 1/20000 n, KiFelCN)«,

Deze oplossingen waren naar de tabellen van uitvlokking
zoo gekozen, dat de kleinste verdunning van KiFefCNlo ligt
in het stabiele gebied, de volgende verdunning in het insta-
biele en de meest geconcentreerde oplossing weer in het
stabiele gebied,

In het Ie geval vonden we geen uitvlokking en weinig be-
weging in het grensvlak van sol en electrolyt; in het 2e geval
uitvlokking aan de — pool en in het 3e geval uitvlokking aan
de — pool, terwijl het sol in de beide laatste gevallen in het
anodebeen zich beweegt naar de negatieve pool. Door uit-
vlokking wordt de grens tusschen sol en electrolyt in het
kathodebeen troebel en beweegt zich ook daar in dalenden zin.

Een buitengewoon frappant voorbeeld van ladingen lyotropen
invloed levert MgS04. (Zie Fig. 24).

Het Mg-ion bewerkt in waterige oplossing geen uitvlokking,
het S04-ion bewerkt pas een uitvlokking in een grootere con-
centratie dan bij het K2SO4 en het Na2S04. De grens is dus
door den lyotropen invloed van het Mg-ion verschoven naar
den kant van de grootere concentraties.

-ocr page 97-

Doen we nu hetzelfde in een acetonmilieu, dan geeft het
tweewaardig Mg-ion de uitvlokking in de concentratie waar
alle twee waardige ionen uitvlokking bewerken en het SO4 ion
geeft in dezelfde concentratie uitvlokking als het SO4 ion van
Na2S04 en
K2SO4.

O

c/3

•oc

is:

O)

B

VJ
<1>

>
X

1 .

N N

fi 3 c

>
X

2 g-S p. 2

j 0 ^

>
X

2-5 2. 2

u 0 u

JS

X

5 " 5 \'cS ÖJa\'rt
J2 a> 0. 0) 0 a
ló— a 0 Na 0

^

X

1 ^ 1 è^o

" a sr ^

X

u
«

2

"«5

X

S "<3

>

a

0

t>

U Ui
« « i:
a N

V

>

ï

- 0 oi 0

OH " N „

>

1 ^ 1 1 s

g co 3 " 0

>

O . Ö .

" - y gi^

— 0 _ , ■

=

i 1 1 1

_ a) fl

0 »- (u fi 0 a ■
bl u u a ^ >> n

1 1 1

4) S q 4) (t

-

u u 0 u lx u

ü 2 > y " g i "

m „ m N irt

-ocr page 98-

IV

3

Op.

u>

(J1
(5

13

CO
<1

I

£

<0

st
§

II

III

V

VI

VII

VIII

IX

X

XI

XII

XIII

XIV

XV

XVI

iets
opal.

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

zeer
tr.

heldei

helder

enz.

5 cc. electrolyt 1 cc, zuur sol
tr.

uitge-
vlokt

I volumedeel electrolyt -f 3 volumedeelen aceton

3
P

helder

helder

enz.

slaat
neer

5 cc. acetonmengsel 1 cc. zuur sol

iets
opal.

iets
opal.

helder

helder

enz.

00
o\\

5 cc, electrolyt 1 cc. zuur sol

Reeks met KI.

—I

O

w

O
P

W
O

C/3

B

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

helder

helder

iets
opal.

helder

zeer
tr.

helder

helder

enz.

uitge-
vlokt

1 volumedeel electrolyt 3 volumedeelen aceton

[helder helder enz. |
5 cc, acetonmengsel 1 cc. zuur sol

iets

helder

enz.

vO

iets

iets leis I, , ,
opal. opal,

-ocr page 99-

O

O

a

co
<a

HH

>

X

>
X

>

X

MN

X

X

X

N

a
u

X

li

fi)

2

JS

>

•-1

a> N

2 a

O 4>
J3 O

HH

HH
>

4) tH

O ^ 1 S

4> -B

>

. ^ ö is
1 2 ^ 2

>

" il 1 s ö II

5 -gT co " e j ^

>

\' -

^ I-I 1 -i ë

, ^ ö)
J t

^ ^ B

O . W ö

^ -f T a "

-3 3 > 1 ffl

ö "o ü

O f ü
UI -H m

C/3
- ->

o>
6

co
^

(U
(U

JS

IH
0)

a

O

4>

3

•oe O

B
■ ^

V
13
fi)

J

"o

G)
13

Sfo

4) ^

•0« O
4) 3

2?o

J3 nJ
U O.
a O

ö

I u P.
a O

O ^^__

4-

"Ofl

a
fi)
S
a

O
-»-»

v
u
rt

U O.
a O

\'aJ
a>
"O

a>

6
■ ^

"o
>

T^ in

We merken maar zeer weinig verschil tusschen al deze één-
waardige ionen.

Kaliumcarbonaat (zie fig. 26). geeft scherp op één plaats een
instabiUteitsgebied; maar wanneer we dat onderzoeken, dan
blijkt het te liggen bij het iso-electrische punt van de caseïne. In

-ocr page 100-

het acetonmilieu komt dit gebied dan ook precies op dezelfde

plaats te liggen.

>
X

li

Q)

2
•B

>
X

li

0)

ë

K iJ ft 2
N ;r: O 4)

>
X

op, 13
a O

JH

>
><

D. Ki

O

X

fe è " i-3
a» £rO O O s;

Ni-"

s

-<-• —3 ^ .
Q> O Q. ^ -7!

O gi;^ §

\\ \'
) X
)

2 N rS

^ s J

\' X
i

______

X
) \'
1

2 "O -a

2 "O
-C J3 ^

> 1—«

^ 2 " M

.ü a a T
§ :i

>

lu u "t; u, h
13 nl « u ®|J
^ cö ^ 13

>

2 1 Is -

1 p « S

>

1 1 i
b 4)

3 ^ n y

N 4. "
" 2

t—t

4- 1 -e s
^ « i

£ fe 1 i
•s 2 -O 5
Cl O ^ a>

« s «

-

t, y " ---

8 1 ? g
\'O - lo

-ocr page 101-

Eenzelfde verschijnsel doet zich voor bij natriumcitraat
(zie bl 93). Echter voegen we aan de oplossing alvorens haar
te bedeelen met basisch sol, eenige druppels sterk NaOH en
aan de oplossing te bedeelen met zuursol eenige druppels sterk
zoutzuur toe, dan gedraagt zich het citraation als driewaardig
ion. De opaliscentie begint althans bij een nog geringere con-
centratie, dan bij het S04-ion van K2SO4,

N N
g g

>
X

u u

u aj

3 2

"ä)

>
X

u l.

0) Q>

T3 2

\'S "ÖJ
J3 -0

X

S "rt N ,J3 "rt
u a ö Oft
0 <u 0

^

g, 2
0 « -g-p

X

li 1 ^

4) <»5

Si 2
N « -g >

X
X

Si a
N 0 -g >

Si « s ^^

N «0 g >

>

tl

lU O

^ 0

>

V

^ . y

0) iJ rt
u i

N a

>

1

h . «
u TTi

4) i ^ 0
N « <0

. "o -

Tt
•00
0)

O
>

•00
o>
O

O

rt
<y

e

V)
O

1) C


. ^.

"o

a

u

"OO

a

a

a

c

O

(U i

v

O
T3
6)
a

3

"o

>

fl) —
O
a

N »3 ^

-ocr page 102-

Z 1 O .1.2 -5 -5" -6 -J -8 -<j -10 -11 -U -J3

v

«Tl-

ttu-

«•Ocebm^

Fig. 14,

Fig. 15.

Zl

-ocr page 103-
-ocr page 104-

(3>i«:2"\'>.v= 3 Z i

i

Fig. 22

* (Xcotóny

Fig. 21.

Fig. 22.

-ocr page 105-

Fig. 25.

jfäß^ee

...... Fig. 28. ^

Fig. 26.

Fig. 27.

-ocr page 106-

2 1 0-1-2-3-^-5-6-7-8-9 -io -il -12 -13-14-15-16-17

Fig. 29.

>■ iXcJlXÓny\'

Fig. 30.

Fig. 31.

h itcctó-rv-

-ocr page 107-

Cor^T- tv- 3 Z

- ClceXctx^

Fig. 34.

-ocr page 108-

(Xceix7-n,

Fig. 37.

i- CLcaÜytx^

•"Oceiotv

Fig. 39.

In vorenstaande figuren hebben wij getracht de verande-
ringenvan de stabiUteit van een sol bij toevoeging van electrolyt
grafisch voor te stellen,

In de gestreepte figuren stelt de afstand van een punt van
de lijn boven de middenas tot aan deze as den graad van
stabiUteit van een basisch sol voor. Een punt op den grootst
geteekenden afstand van de middenas stelt een helder sol

-ocr page 109-

voor, terwijl een punt op den kleinst geteekenden afstand
een uitgevlokt sol voorstelt. Een punt op een afstand hier-
tusschen stelt dan, bij nadering tot de as, achtereenvolgens
voor Hcht opal,, opal., licht troebel, troebel, zeer troebel, ge-
deeltelijk uitgevlokt.

Voor een zuur sol werd hetzelfde aangegeven beneden de

middenas.

De gestippelde figuren stellen de stabiliteit in aceton-
milieu voor.

Zoo teekenden wij in fig. 13 voor HCl alleen maar een
figuur beneden de as en in fig. 14 voor NaOH juist een figuur
boven de as.

Wanneer wij fig. 13 volgen blijkt, dat bij een concentratie
van de punten zoo ver mogelijk van de as verwijderd
liggen, dus het sol is helder. Dit blijft tot een concentratie van
2-2. Bij de concentratie 2"^ nadert het punt zoo dicht mogelijk
de as, dus het sol is daar uitgevlokt. Vanaf de concentratie
wordt de afstand van de punten tot de as weer grooter
en het punt bij een concentratie stelt weer een helder
sol voor.

Geen invloed van het COa.

Hoewel niet te verwachten is, dat het CO2 in het HCl
milieu veel invloed zal doen gelden, werd ook bij het zure
sol de invloed van het CO2 nagegaan.

Het bleek dan ook, dat het CO2 van de lucht geen merk-
baren invloed uitoefende. Dezelfde methode die we bij het
loogsol volgden werd ook hier toegepast.

Zoo vonden wij voor 10 cc. van een HCl sol met 1V2%
caseïne de volgende doorlooptijden.

Met natronkalkapparaat op den viscosimeter:
Ie 5 min. 19,5 sec.
2e 5 „ 19,3 „
3e 5 „ 19,5 „
4e 5 „ 19,5 „

-ocr page 110-

zonder natronkalkapparaat

5e 5 min. 19,3 sec.
6e 5 „ 19,3 „
7e 5 „ 19,3 „
8e 5 „ 19,3 „
9e 5 „ 19,3 „
• 10e 5 „ 19,3 „
Na doorzuigen van lucht

11e 5 min. 19,1 sec.
Weer lucht doorgezogen

12e 5 min. 19,0 sec:
13e 5 „ 19,1 „
Nog eens lucht doorgezogen

14e 5 min. 19,1 sec.
15e 5 „ 19,1 „
Het lucht doorzuigen herhaald

16e 5 min. 19,1 sec.

Natronkalkapparaat weer opgezet en.C02-vrije lucht door-
gezogen

17e 5 min. 19,1 sec.
18e 5 „ 19,0 „
Weer C02-vrije lucht doorgezogen

19e 5 min. 19,3 sec.
20e 5 „ 19,1 „
Nog eens C02-vrije lucht doorgezogen
21e 5 min. 19,1 sec.
Twee uur laten staan

22e 5 min. 18,9 sec.
23e 5 „ 18,9 „
24e 5 „ 18,9 „
Natronkalkapparaat weggenomen

25e 5 min. 18,9 sec.
« 26e 5 „ 18,8 „
Zuivere CO2 doorgeleid

27e 5 min. 19,0 sec.

-ocr page 111-

Weer COj doorgeleid

28e 5 min. 19,1 sec.
29e 5 „ 18,8 „

Nog eens CO2 vrije lucht doorgeleid
30e 5 min. 18,9 sec.
31e 5 „ 18,8 „

Wij zien hier dus geen invloed, maar ter contrôle voerden
wij nog dezelfde manipulaties met gedestilleerd water en vonden:

doorlooptijd met gedestilleerd water

Ie

3

min.

49,1

sec.

2e

3

,1

49,2

fi

3e

3

II

49,3

II

4e

3

II

49,1

11

5e

3

ft

49,2

ii

6e

3

ii

49,1

ii

7e

3

II

49,2

8e

3

II

49,1

ii

met natronkalkapparaat

9e 3

min.

49,3

sec.

10e 3

if

49,3

ii

11e 3

ii

49,3

ii

12e 3

ii

49,3

ii

13e 3

ii

49,3

fi

14e 3

ii

49,3

ii

Twee uren laten staan, daarna natronkalkapparaat weg-
genomen.

15e 3 min. 49,3 sec.

16e 3 „ 49,3 „

17e 3 „ 49,3 „

18e 3 „ 49,3 „

Zuivere CO2 doorgeleid

19e 3 min. 49,1 sec.

20e 3 „ 49,3 „

-ocr page 112-

Nog eens CO2 doorgeleid

21e 3 min. 49,2 sec.
22e 3 „ 49,2 „
23e 3 „ 49,2 „

Wet van Poiseuille.

Alvorens over te gaan tot waarnemingen in den viscosimeter
dient weer eerst onderzocht te worden of ook voor het zure
sol de wet van
PoiSEUILLE geldt.
We kregen hierbij de volgende uitkomsten.

1 caseïneoplossing op het viscositeitsmaximum

Vulling

doorlooptijd

40°

doorlooptijd

relatieve
viscositeit

B 10 cc.

148,9

121,1

1,230

20 cc.

193,4

157,3

1,229

30 cc.

278,5

226,7

1,229

C 10 cc.

194,7

126,5

1,223

20 cc.

186,0

152,0

1,224

30 cc.

238,1

194,5

1,224

Voor alle discussies verwijzen wij naar het basische sol.
(Zie bl, 49-52). De wet van
PoiSEUILLE blijkt ook voor het zure
sol van kracht te zijn.

De viscositeitsverhooging door oplading.

De beschouwingswijze, die bij het basische sol was ge-
volgd werd ook hier toegepast.

Voor de opladingsfiguur werd wel een soortgelijke figuur
gevonden als voor het met loog gepeptiseerde sol, maar toch
met eenige verschillen.

Terwijl een sol met loog pepeptiseerd, lang voordat het

-ocr page 113-

maximum van viscositeit bereikt is. al stabiel is. krijgt het
sol met zuur gepeptiseerd pas in de buurt
van het maximum
van viscositeit zijn betrekkelijke stabiliteit.

Wanneer een sol geschud wordt met mmder zoutzuur dan

noodig is in de buurt van het maximum van viscositeit, zwelt
de caseïne wel op en vormen zich geleiachtige klompjes-,
maar de vloeistof blijft troebel en inhomogeen

Ook is het sol zeer gevoelig voor electrolyt. Zoo gaat
een sol dicht bij het maximum van oplading, wanneer het
met Utrechtsch leidingwater verdund wordt, alreeds uit-

vlokken. , , , .

Dit is te wijten aan de sporen electrolyt en de p« van het

water. Leidingwater had zelf een p» van 7,7, terwijl een sol

na uitvlokking hiermee een p» van 4.5 had.

Wij vonden uitgaande van een 2% ig sol met 15 m. mol.

HCl per L. de volgende series bij opeenvolgende verdun-

"^^o^r de berekening verwijzen wij naar het basische sol.
Sol met lV2®/o caseïne

L IIV4 m. aeq. HCl per L. Viscositeit 1,387

1,394
1,404
1,390
1,375
1,349
1,320

ii
II
ii
II
ii
ii

II II

II 11

II II

II II

II II

II II

II
II
II
II
II
II

11

ii
II
II
11
II

IL 113/4

IIL I2V2 n

IV. 133/4 M

V. I6V2 n

VI. 21 „
VIL 26 „

Sol met 1 % caseïne

L 7V2 m. aeq. HCl per L.
IL 8V4 II .

II
ii
II
II
II
II

IIL 9 I,

IV. IOV2 11

V. 13 I,

VI. 16 ,1
VIL 20 „

Viscositeit 1,248
1,253
1,255
1,249
1,240
1,226
1,212

-ocr page 114-

Sol met V4 % caseïne

L 55/8 m. aeq. HCl per L.

n. 6V4 „

III. 7

IV. SVs „

V. 11 „

VI. 15 „

II
II
II
II
II

11 II

II II

II II

II II

Sol met V2 % caseïne

I. 33/4 m. aeq, HCl per L.
11. 474 „

III. 5 „

IV. 672 „

V. 9

VI. 10 ..

I, I,

>1 I)

)i «t

«« >1

II II

Viscositeit 1,194
1,200
1,200
1,999
1,192
1,184

Viscositeit 1,141
1,143
1,145
1,145
1,141
1,135

Het blijkt dus, dat de viscositeit eerst weer toeneemt tot
een maximum en daarna geleidelijk afneemt. Op den opklim-
menden tak zijn echter de solen slechts in de buurt van het
maximum stabiel, dus kan daar geen waarneming gedaan
worden. De viscositeit daalt zeer geleidelijk en weinig in de
grootere concentraties van electrolyt.

Verband met pn-

Ook bij het zure sol bleek er een nauw verband te bestaan
tusschen de viscositeit en de
Ph-

De viscositeit immers hangt af van de lading, deze weer
van de geadsorbeerde waterstofionen. Deze laatste hoeveel-
heid wordt bepaald door de concentratie dier ionen in de
oplossing, welke de deeltjes omspoelt; zij beheerscht dus recht-
streeks de viscositeit. De in totaal toegevoegde hoeveelheid
electrolyt wordt verdeeld over adsorbens en milieu, de con-
centratie in het laatste hangt dus af van het adsorbeerend
oppervlak en als vergelijkingsmaatstaf is daarom de direct ge-
meten concentratie in het milieu te verkiezen boven die der
in totaal toegevoegde electrolyt.

-ocr page 115-

Voor de series waarvan we in het vorige hoofdstuk de vis-
cositeit bepaalden vonden wij de volgende waarden.

Wh2

Wn

Ph

Oorspronkelijke vloeistof

2420

5626

2,63

Ie mengsel

2456

5626

2,75

2e

2432

5626

2,17

3e „

2402

5626

2,57

4e „

2377

5626

2,49

.5e „

2310

5626

2,28

6e „

2236

5626

2,05

7e

2171

5626

1,85

Voor het 1 % i^e sol

Ie mengsel

2480

5629

2,81

2e

2437

5628

2,68

3e „

2410

5627

2,60

4e „

2377

5627

2,49

5c „

2310

5627

2,28

6e „

2260

5627

2,13

7e

2202

5627

1,94

Voor het 7o ige sol.

Ie mengsel

2500

5627

2,88

2e

2460

5627

2,75

3e „

2420

5627

2,63

4e „

2384

5627

2,51

5e „

2300

5627

2,25

6e „

2237

5627

2,05

Voor het V2%iée sol.

Ie mengsel

2508

5627

2,90

2e

2476

5627

2,80

3e „

2430

5627

2,66

4e „

2381

5627

2,50

5e „

2303

5627

2,26

6e „

2244

5627

2,06

-ocr page 116-

De figuur 40c. in de grafische voorstelling geeft aan het
verband tusschen Pn en toegevoegde hoeveelheid zuur en geeft
meteen een overzicht over de nauwkeurigheid van de be-
palingen, althans voor zooveel wij deze kunnen afleiden uit
de vloeiend verloopende lijnen zonder groote afwijkingen.

COïVC.-xtt^tt..

Toevoeging van zout.

De electrolyten werden weer toegevoegd aan solen, die
dicht bij het viscositeitsmaximum waren. Hier moet de in-
vloed van het anion onderzocht worden. Dus werd naast elkaar
onderzocht de invloed van een een-, twee-, drie- en vier-
waardig anion.

-ocr page 117-

Als electrolyten kozen we die zouten, die ook bij de uit-
vlokkingsproeven waren gebruikt,
We vonden de volgende waarden:

Electrolyt

conc, in m. aeq. Visc.

Verlaging v.d, rel.
visc. minus
1 in %

Blijft

gedestill, water

1,285

88,4

K3Fe(CN)G

0,5

1,252

11,6

K4Fe(CN)6

0,5

1,260

8,8

91,2

K2SO4

0,75

1,246

13,7

86,3

KaFelCNlo

0,75

1,225

21,05

78,95

K4Fe(CN)G

0,75

1,235

17,5

82,5

BaCla

1,5

1,264

7,4

92,6

K,S04

1,5

1,225

21,05

78,95

KsFelCNö

1,5

1,188

34,0

66,0

K4Fe(CN)o

1,5

1,194

31,9

68,1

BaCla

3,25

1,248

13,0

87,0

K2SO4

3,25

1,196

31,2

68,8

BaCla

7,0

1,229

19,6

80,4

K2SO4

7,0

1,182

36,1

63,9

BaCla

13,0

1,213

25,3

74,7

HCl

3,25

1,292

2,5

192,5

H2SO4

3,25

1,226

20,7

79,3

Wij komen dus tot dezelfde hoofdconclusie als bij het alka-
lische sol, n,l, dat we hier te doen hebben met een sol, dat

-ocr page 118-

opgeladen deeltjes bevat en dat nu bij toevoeging van elec-
trolyt door de tegengesteld geladen ionen gedeeltelijk wordt
ontladen, wat zich uit in viscositeitsvermindering. De valentie
van de ontladende ionen is van groote beteekenis.

De lijn voor het vierwaardig FeCCNHon ligt in aequivalent
concentratie boven de curve van het driewaardige FefCNle
ion in de grafische voorstelling.

Merkwaardig is hierbij op te merken, dat het sol met een

/2 m.gr, aeq. Fe{CNh ion opaliscent is, met m,gr. aeq

troebel is (hierbij vonden we een p« van 2,70 terwijl de

oorspronkelijke p« was 2,75) en met V/, m.gr. aeq. al uitge-

vlokt wordt. Het is dus niet noodig, dat het deeltje zijn

geheele hydratatie verliest vóór dat het uitvlokt, immers het

sol behoudt nog een aanmerkelijke viscositeit en, wanneer

het deehje uitvlokt, instabiel wordt, heeft het nog niet al

zijn hydratatie weer afgestaan. Dus hydratatie en lading zijn

hier met direct nauw aan elkaar gebonden.

Bij toevoeging van 7 m.gr. aeq. K2SO4 begint ook het sol
te opahseeren.

Voegen we nu in plaats van 31/4 m.gr, aeq, BaCls en
m.gr. aeq, K2SO4 respectievelijk 3V4 m,gr, aeq. HCl en Z^U
H2SO4 toe, dan vinden we geheel andere viscositeiten. De
Ph echter verandert bij het HCl van 2,75 tot 2,25.

Bij vergelijking van de verschillende electrolyten blijkt weer,
dat een éénwaardig anion, wanneer er geen andere invloed
zich doet gelden, als elk ander éénwaardig ion werkt. Wij
voegden 25 cc. sol bij I2V2 cc. oplossing waarin 3V4 m.gr.
aeq. electrolyt en vonden: •

Electrolyt conc. in m. aeq. Visc.
gedestilleerd water
3,25 1,222

1,222

BaCl2 „ 1,190

KCl

1,179

1,186

NaNOa „ 1.I86

KCNS

-ocr page 119-

H2S04

3,25

1,171

MgS04

tl

1,147

Na acetaat

tl

1,153

NH4CI

)i

1,179

Na acetaat

1,50

1,198

BaCl2, KCl en NaNOs geven een nagenoeg gelijke verlaging
Daarentegen geeft NH4CI weer een andere verlaging en Na
acetaat weer een geheel verschillende waarde.

De Ph blijkt dan ook bij toevoeging van IV2 of 3V4 m.gr.
aeq. Na acetaat respectievelijk te veranderen van 2,75 in
2,95 en 3,00.

Ook werd de invloed van de verdunningen op de Pn na-
gegaan.

Als uitgangsproduct werd genomen een 2% sol en hiervan
werden, door te verdunnen met het benoodigde volume
water, de oplossingen met andere concentraties gemaakt.

Zoo gaf een 2 % sol een pn = 2,78

IV2 %...... =

1 %

\'U %

V2 %
0,2 %
0,05%

= 2,81
= 2,82^
= 2,85
= 3,06
= 3,07

Toevoeging niet electrolvt.

Dehydratatie door alcohol.

Voor de niet-electrolyten gebruikten wij dezelfde stoffen,
die we ook bij het basische sol toevoegden (vgl. bl. 67).

Beginnen wij met het ureum.

25 cc. van een 1 % sol werden met een ureumoplossing
verdund tot 37V2 cc,, zoodat we dus kregen een %% sol.
De solen bevatten respectievelijk 2,99%; 7,86% en 19,2%
ureum. De oorspronkelijke viscositeit van het uitgangssol, ver-

-ocr page 120-

dundmet gedestilleerd water, was 1,197. We vonden de vol-
gende waarden:

Ie ^Xss = 1,216 ^ X sopi = 1,017 = 1,196

tw W T\'lw ur.

2e 1,263 1,060 1,191

3e 1,402 1,189 1,180

waarin t^ = doorlooptijd water
ts - sol

topl. = " oplossing

Sg = soortelijk gewicht van het sol
Sopi. = „ „ van de oplossing

Maar door de toevoeging van ureum wordt de waterstof-
ionen-exponent aanmerkelijk veranderd. Deze werd van 2,74
resp. 2,93, 3,14 en 3,54.

Een gelijke serie maten we voor een sol met toevoeging
van suiker. Hierbij veranderde noch de waterstofionencon-
centratie noch de relatieve viscositeit.
Een van de gemeten series gaf b.v.

Gewichts % suiker ^s smk^

^w-f suik.

O 1,164

2,98 1,166

5,89 1,165

13,34 1,165

Ook aceton had niet veel invloed op dè relatieve viscositeit
van een sol. Het gaf slechts een geringe verhooging in de
relatieve viscositeit. Wij vonden hierbij de volgende waarden:

Gewichts % aceton ^^

WW ac.

O 1,225

2,2 1,229

6,5 1,235

16,3 1,239

-ocr page 121-

ToevoeÉing van alcohol in een concentratie van ± 60%
bewerkt bii L ^ure sol geen uitvlokking of troebelmg, mtegen-
^ Tr,/beLr zooals uil de voorgaande waarnemingen is
afte lefden al^schiin van, dat de stabiliteit vergroot werd.

Njuu^k zal dit ook moeten blijken uit de v.scos>te>t wan-

neer we alcohol toevoegen. i

De proeven zijn weer juist zoo gedaan, als bi, het sol, dat

met loog gepeptiseerd is, werd aangegeven.

Verhooging in %
van de relatieve
visc. minus 1

21,3
34,5
33,9
26,5
35,5

^s alk.

^s alk.

flw

■^w alk.

1,310

1,310

2,172

1,376

2,958

1,417 1

3,168

1,415

2,798

1,392

3,120

1,420

We vonden:

Gewichtsprocenten

alcohol

O

Ie mengsel 15,7
2e „ 32,1

3e 50,1

4e 70.3

tusschenmengsel 40,7

Wii zien hier dus een geheel ander verloop. Terwijl de Ie

hoeveelheid alcohol bij het basische sol al direct de viscositeit

eenige procenten verlaagt, zien wij, dat hier juist omgekeerd

een kleine toevoeging van alcohol de relatieve viscositeit t.o. v.

het alcohol-watermengsel verhoogt.

En ook zien wij hier niet na 50% de snelle dalmg van de

kromme zooals bij het loog-sol. , , u •

In Fig. 42 zijn de beide figuren 11 en 12 van het basische
sol (zie bl. 71) in één figuur vereenigd; de eerste li,n geeft

aan de viscositeit van een water-alcoholmengsel t/o van water,

de tweede de viscositeit van een sol-alcoholmengsel t/o van
water en de laatste lijn stelt weer voor ^^

Wij stuiten dus op hetzelfde verschijnsel, dat we bij de uit-
vlokkingsproeven zagen, n.1. dat het positief geladen sol met
gedehydrateerd wordt. Een soortgelijk gedrag geeft alcohol

-ocr page 122-

toegevoegd aan de solen in de buurt van het isoëlectrische
punt, hetgeen we hierna zullen bespreken.

-ocr page 123-

WEDERZIJDSCH GEDRAG VAN BASISCH EN ZUUR SOL.

Uit het voorgaande blijkt duidelijk de groote invloed van de
waterstofionenconcentratie op de stabiliteit van het sol. Ook
konden de solen slechts bereid worden, hetzij door peptisatie
met zuur, hetzij door peptisatie met base.

Wij stelden ons nu de volgende vragen: hoe hangt de sta-
biliteit af van de waterstofionenconcentratie, is de overgang
van stabiel tot instabiel geleidelijk of plotseling en is het
mogelijk een sol, dat gepeptiseerd is met zuur of base door
toevoeging van base of zuur deze hoeveelheid zuur of base
weer af te nemen, zonder dat de caseïne uitvlokt. Dus,
hoewel caseïne zelf niet oplosbaar is in water en ook niet
met keukenzout gepeptiseerd kan worden, is het toch mo-
gelijk, wanneer eenmaal de deeltjes een zekere lading of hy-
dratatie hebben deze in soltoestand te houden met NaCl
als electrolyt?

Om dit te onderzoeken werd gemaakt een basisch sol met
een bepaalde sterkte aan NaOH (4 m.gr. aeq. per L.) en hier-
aan werd toegevoegd in wisselende hoeveelheid vaneenzuursol
met dezelfde hoeveelheid electrolyt, zoo, dat het eindvolume
in alle proeven hetzelfde was, b.v. 1 cc. basisch sol 5 cc. zuur
sol, IV2 cc. basisch sol 4V2 cc. zuur sol, enz. Daarnaast
werd hetzelfde gedaan met een basisch sol (4 m.gr. aeq.
NaOH per L.) en HCl als electrolyt van gelijke concentratie.

Na een uur werd nagegaan welke verandering de solen
hadden ondergaan. De waterstofionenconcentratie van de solen
werd met kleurindicatoren bepaald.

Alhoewel gebleken is, dat zich vooral bij de zure solen
een
aanmerkelijke eiwitfout van zelfs één eenheid in de p»
kan voordoen, is toch de onderlinge verhouding goed en

-ocr page 124-

heeft dit op de conclusies hieruit te trekken geen invloed.

De waarnemingen werden driemaal herhaald en van deze
drie uitkomsten het gemiddelde genomen.

De verschillende invloed, dien aceton en alcohol hebben bij
een basisch en een zuur sol, bleek zoowel bij de waarne-
mingen in het uitvlokglaasje als bij de waarnemingen in den
viscosimeter, We vroegen ons nu af of zich deze invloed ook
doet gelden bij de waterstofionenconcentratie in de buurt van
het iso-electrische punt.

De invloed van aceton (naast het waterige sol) werd na-
gegaan door van hetzelfde sol eerst een hoeveelheid met drie-
maal het volume aan water te verdunnen, daarna hetzelfde
sol met driemaal het volume aan aceton en van deze mengsels
de te gebruiken aantallen cc, te nemen.

We kregen hierbij de uitkomsten, die in de tabellen zijn
aangegeven. (Zie tabellen).

Hieruit blijkt dus, dat een verdund sol met loog gepepti-
seerd en waaraan HCl in aequivalente hoeveelheid is toege-
voegd, toch nog een kleine graad van stabiliteit bezit.

Ook blijkt hier zeer duidelijk de groote, zeer verschillende
invloed van aceton op de stabiliteit van het sol bij een water-
stofionenconcentratie in de buurt van het iso-electrische punt.

Terwijl het instabiele gebied aan den zuren kant aanmerke-
lijk kleiner is in acetonmilieu, dan in waterig milieu, wordt
juist aan den basischen kant het gebied uitgebreid.

Voor een serie van wederzijdsche uitvlokkingen, waarvan
we de waterstofionenconcentratie met behulp van de water-
stofelectrode maten, vonden we het volgende:
Ph = 6,8 de vloeistof is helder,

= 5,6 „ „ „ zeer licht opaliseerend,
= 5,5 „ „ „ troebel,
= 5,0 „ „ „ uitgevlokt.
=<4,0 „ „ „ uitgevlokt,
= 3,6 „ „ „ uitgevlokt,
= 3,4 „ „ „ troebel,
= 3,3 „ „ „ opaliseerend.
= 3,2 „ „ „ helder.

-ocr page 125-

Wanneer we evenals op blz, 90-96 de stabiliteit t. o, van loog
en zuur grafisch uitzetten, zooals we de p« colorimetrisch
bepaalden, dan krijgen we de volgende figuren.
We kunnen uitzetten de
Ph of ook de normaliteit.

Ph ^

Vfm-CJzZ&W.^ //

qz2 1 a. 3 a 5 6

z.

3 ^ lO 11 Ji 13 (5 16 Y »8

yCXaaXón/

t ä 3 A 5 6 •Jf 8 ^ (O 11 12

1

-»2.11)0 95 / b 5 A i Q. 1

Fig. 43.

Op bl. 16 en 17 hebben wij naar aanleiding van de opvat-
ting van
BraILSFORD Robertson reeds naar deze bladzijden
verwezen en gezegd waarin wij de verklaring zoeken.

-ocr page 126-

HoutHuur van gelijke concentratie te voren verdund met WATER, 200, dat het 4-voudige eindvolume bereiht wordt. Sterkte aan caseïne 0,2 "/o- Concentratie electrolyt 4 milli aequivalent per L.
1

1

1 cc, bas. sol
5 cc. zuur
helder
PH = 3,7

Uitvlohhing van basisch sol met

8

41/2 cc. bas. sol

11/2 cc. zuur
helder
8.2

IV2 cc. bas. sol
4V2 cc. zuur
zeer licht opal,
3.9

2 cc. bas. sol
4 cc. zuur
licht opal.
4.1

2V2 cc, bas. sol
3V2 cc. zuur
opaliseerend
4.4

5 cc. bas. sol
1 cc, zuur
helder
9,8

3 cc, bas. sol
3 cc. zuur
licht troebel
5.8

31/2 cc. bas, sol
2V2 cc. zuur
zeer licht opal.
6.8

4 cc. bas. sol
2 cc. zuur
helder
7.2

r

2\'

3\'

4\'

5\'

6\'

7\'

IV4 cc. bas. sol
4^/4 cc. zuur

helder
PH = 3.8

cc. bas. sol
4V4 cc. zuur
licht opal.
4,0

2V4 cc, bas, sol
3^/4 cc, zuur
licht opal.
4.3

2^/4 cc. bas. sol
31/4 cc. zuur
troebel
5,2

31/4 cc, bas. sol
28/4 cc. zuur
licht opal,
6.3

33/4 cc, bas. sol
2V4 cc, zuur
helder
7.0

41/4 cc, bas. sol
13/4 cc, zuur
helder

1\'

4\'

2V8 cc, bas, sol
3% cc, zuur
licht opal.
4.2

7\'

2V8 cc. bas. sol
31/g cc, zuur

uitgcvlokt

5,6

2\'

IVs cc, bas, sol
4®/8 cc, zuur
licht opal,
3.9

8\'

3V8 cc. bas. sol
2^8 cc. zuur
opaliseerend
6.0

9\'

3% cc. bas. sol
2®/8 cc. zuur
licht opal.
6,6

l®/8 cc. bas. sol
4^/8 cc. zuur

helder
Ph = 3.8

IVs cc, bas, sol
41/8 cc. zuur
licht opal,
4.0

2% cc, bas. sol
3®/8 cc. zuur
licht opal,
4,4

2% cc. bas. sol
3% cc. zuur
opaliseerend
5,0

1"\'

2,6 cc. bas. sol
3,4 cc, zuur
licht opal.
ph = 4.8

2"\'

2.7 cc, bas. sol
3.3 cc. zuur
troebel
5,0

3"\'

2.8 cc. bas. sol
3.2 cc. zuur
uitgevlokt
5,4

4"\'

2,9 cc, bas. sol
3,1 cc. zuur
uitgevlokt
5.7

-ocr page 127-

Uitvlokhing van basisch-sol met zoutzuur van gelijhe concentratie. Sterkte aan caseïne 0,2%. Concentratie electrolvt 4 milli aequivalent per L.

8

4V2 cc, bas. sol
IV2 cc, zuur-sol
helder
8,7

9

5 cc, bas. sol
1 cc. zuur-sol
helder
10,0

1

1 cc. bas. sol
5 cc. zuur-sol
helder
P
h = 3,2

cc, bas. sol
cc, zuur-sol
helder
8,0

3 cc. bas. sol
3 cc, zuur-sol
uitgevlokt
5,3

3V2 cc. bas. sol
2V2 cc. zuur-sol
helder
6,9

2V2 cc. bas, sol
3V2 cc, zuur-sol
opaliseerend
4,0

2 cc. bas. sol
4 cc. zuur-sol
helder
3,6

IV2 cc, bas. sol
4V2 cc, zuur-sol
helder
3,4

5\'

4\'

31/4 cc. bas. sol
23/4 cc. zuur-sol
licht opal.
6,4

2\'

2V4 cc. bas. sol
3^4 cc. zuur-sol
zeer licht opal.
3,8

3\'

1\'

33/4 cc, bas. sol
2V4 cc, zuur-sol
helder
7,3

2^/4 cc. bas, sol
3V4 cc, zuur-sol
zeer troebel
4,4

13/4 cc, bas, sol
41/4 cc, zuur-sol

helder
Ph = 3,5

2^/8 cc, bas, sol
35/8 cc. zuur-sol
licht opal.
3,9

1\'

2,7 cc, bas. sol
3,3 cc, zuur-sol
licht troebel
4,3

2,6 cc. bas. sol
3,4 cc, zuur-sol

opaliseerend
PH = 4,1

4\'

27/8 cc, bas, sol
31/8 cc. zuur-sol
uitgevlokt
4,7

6\'

33/g cc. bas, sol
25/8 cc, zuur-sol
helder
6,7

5\'

3^/8 cc, bas. sol
2^8 cc, zuur-sol
opaliseerend
6,0

3\'

2% cc, bas, sol
33/8 cc. zuur-sol
opaliseerend
4,1

1\'

2V8 cc. bas. sol
3^8 cc. zuur-sol

helder
Ph = 3,7

3"\'

2,8 cc, bas. sol
3,2 cc, zuur-sol
uitgevlokt
4.6

4"\'

2,9 cc. bas, sol
3,1 cc, zuur-sol
uitgevlokt

5,0

-ocr page 128-

Wederzydsche uitvlohhing van basisch-sol met Buur-sol van gelijke concentratie van te voren verdund met WATER, boo, dat het 4 voudige eindvolume bereikt wordt. Sterkte aan caseïne 0,2 "/o. Concentratie electrolYt 4 milli aequivalent per L.

8

4 cc. bas. sol
2 cc, zuur-sol
helder
7,2

10

5 cc. bas. sol
1 cc. zuur-sol
helder
8,2

11

51/2 cc. bas. sol
V2 cc, zuur-sol
helder
8,6

IV2 cc. bas. sol
4V2 cc, zuur-sol
licht opal.
3.9

1 cc, bas. sol
5 cc. zuur-sol
zeer licht opal,
3,7

V2 cc. bas. sol
5V2 cc. zuur-sol

helder
PH =
3.5

2 cc. bas. sol
4 cc. zuur-sol
•icht opal.
4,1

2V2 cc, bas. sol
3V2 cc, zuur-sol
opaliseerend
4,6

3 cc. bas. sol
3 cc, zuur-sol
zeer troebel
5,9

31/2 cc, bas. sol
2V2 cc. zuur-sol
licht opal.
6,9

41/2 cc. bas. sol
IV2 cc, zuur-sol
helder
7,8

4\'

11/4 cc. bas. sol 1% cc. bas. sol 2V4 cc. bas. sol

43/, cc. zuur-sol 41/4 cc. ^^^

zeer hcht opal. ucht opal.

3,8 4.0

2\'

1\'

8/4 cc. bas. sol
S\'/i cc. zuur-sol

helder
PH =
3,6

5\'

6\'

7\'

2^4 cc. bas. sol
3V4 cc. zuur-sol
uitgevlokt
5.7

3V4 cc, bas. sol
2^/4 cc. zuur-sol
opaliseerend
6.3

33/4 cc. bas. sol
2V4 cc, zuur-sol
helder
7.0

opaliseerend
4.5

l

2\'

iVs cc, bas. sol
4V8 cc. zuur-sol
zeer licht opal.
3,7

r

\'/(» cc, bas. sol
SVs cc, zuur-sol

helder
pH = 3,6

3\'

^Vs cc. bas. sol
cc, ruur-sol
licht opal.
3,8

4\'

1^8 CC, bas, sol
43/8 cc, zuur-sol
licht opal.
4,0

5\'

P/s CC. bas. sol
4V8 cc. zuur-sol
licht opal.
4,1

6\'

2V8 cc, bas. sol
37/8 cc. zuur-sol
licht opal.
4,2

7\'

2% cc, bas. sol
3^8 cc. zuur-sol
opaliseerend
4,5

8\'

25/8 cc. bas, sol
3®/8 cc. zuur-sol
licht troebel
5,4

9\'

2^8 cc. bas. sol
31/8 cc. zuur-sol
uitgevlokt
5,8

10\'

3V8 cc. bas. sol
2\'/8 cc. zuur-sol
licht troebel
6,2

11\'

3-Y8 cc. bas. sol
2V8 cc. zuur-sol
licht opal.
6,7

12\'

3^8 cc, bas. sol
2^/8 cc. zuur-sol
licht opal.
6.9

1"\'

2.6 cc, bas. sol
3,4 cc. zuur-sol

opaliseerend
pH = 5,3

2"\'

2,7 cc. bas. sol
3,3 cc, zuur-sol
zeer troebel
5,6

3\'"

2,8 cc. bas. sol
3,2 cc, zuur-sol
uitgevlokt
5,8

4"\'

2,9 cc. bas. sol
3,1 cc. zuur-sol
uitgevlokt
5,9

-ocr page 129-

Wederzijdsche uitvlohhing van basisch-sol met zuur-sol van gelijhe concentratie van te voren verdund met ACETON, zoo, dat het 4-voudige eindvolume bereikt vrordt. Sterhte aan caseïne 0,2 7o. Sterkte aan electrolYt 4 milli equivalent per L.

123456789
1 cc. bas, sol IV2 cc, bas. sol 2 cc, bas. sol 2V2 cc. bas. sol 3 cc, bas, sol 31/2 cc, bas. sol 4 cc. bas. sol 41/2 cc, bas. sol 5 cc, bas. sol
5 cc, zuur-sol 4V2 cc, zuur-sol 4 cc, zuur-sol 3V2 cc. zuur-sol 3 cc, zuur-sol 2^/2 cc, zuur-sol 2 cc, zuur-sol IV2 cc. zuur-sol 1 cc, zuur-sol
helder helder licht opal, licht troebel ultgcvlokt opaliseerend Ucht opal. zeer Ucht opal, helder

1\' 2\' 3\' 4\' 5\' 6\' r 8\'

IV4 cc, bas. sol cc, bas. sol 2V4 cc, bas. sol cc. bas. sol ^Vi cc. bas. sol Z^U cc. bas. sol 4V4 cc. bas. sol A^U cc, bas, sol

43/4 cc, zuur-sol 4V4 cc, zuur-sol cc, zuur-sol 31/4 cc. zuur-sol 2V4 cc, zuur-sol 2V4 cc, zuur-sol I8/4 cc. zuur-sol IV4 cc. zuur-sol

helder zeer licht opal. licht opal. uitgevlokt opaliseerend licht opal, Ucht opal, helder

1\' 2\' 3\' 4\' 5\' 6\' 7\' 8\' 9\' * iO\' 11\' 12\' • 13\'

cc, bas. sol l»/8 cc, bas, sol 1% cc. bas. sol 2V8 cc. bas. sol 23/g cc. bas. sol cc. bas. sol 2\'\'^ cc, bas, sol 31/8 cc. bas, sol 3V8 cc. bas. sol V>k cc. bas. sol Z^k cc, bas. sol 4V8 cc, bas, sol 4»/8 cc, bas. sol

cc, zuur-sol 48/8 cc. zuur-sol 4V8 cc, zuur-sol 37« cc, zuur-sol S^/s cc, zuur-sol 33/8 cc. zuur-sol 3V8 cc. zuur-sol 27/8 cc. zuur-sol 26/8 cc. zuur-sol cc. zuur-sol 21/8 cc. zuur-sol cc. zuur-sol 18/8 cc. zuur-sol

helder helder licht opal. Ucht opal. opaliseerend zeer troebel uitgevlokt licht troebel opaliseerend opaliseerend licht opal. licht op»l. zeer licht opal.

j\'" 2"\' 3"\' 4"\'

2,6 cc, bas. sol 2,7 cc. bas. sol 2,8 cc, bas, sol 2.9 cc. bas, sol

3,4 cc, zuur-sol 3,3 cc. zuur-sol 3,2 cc. ruur-sol 3,1 cc, zuur-sol
troebel zeer troebel uil|Jevlokt uitgcvlokt

14\'

zeer licht opal.

-ocr page 130-

Wederzijdsche uitvlokhing van basisch-sol met zuur-sol van gelijhe concentratie. Sterhte aan caseïne 0,2?/o. Sterhte aan zuur en base 4 milli aequivalent per Liter.

1

1 cc, bas. sol
5 cc, zuur-sol
helder
P
h = 3.4

8

4V2 cc, bas. sol
IV2 cc. zuur-sol
helder
8.0

IV2 cc, bas. sol
31/2 cc, zuur-sol
helder
3.7

2 cc. bas. sol
4 cc, zuur-sol
licht op,
4.0

2V2 cc. bas. sol
3V2 cc, zuur-sol
troebel
4.4

3 cc, bas. sol
3 cc, zuur-sol
uitgevlokt
5.8

3V2 cc, bas, sol
2V2 cc, zuur-sol
licht opaliseerend
6.9

4 cc, bas. sol
2 cc, zuur-sol
helder
7.4

5 cc, bas. sol
1 cc, zuur-sol
helder
8.4

1\'

IV4 cc, bas. sol
l^i cc. zuur-sol

helder
P
h = 3,5

5\'

31/4 cc, bas. sol
2\'/4 cc, zuur-sol
licht troebel
6.4

2\'

1^/4 cc, bas, sol
4V4 cc, zuur-sol
helder
3.8

3\'

2V4 cc, bas, sol
33/4 cc, zuur-sol
opaliseerend
4.2

4\'

2^/4 cc. bas. sol
3V4 cc. zuur-sol
uitgevlokt
4.6

6\'

33/4 cc, bas. sol
2V4 cc, zuur-Sol
helder
7,1

41/4 cc, bas, sol
I8/4 cc, zuur-sol
helder
7.7

1\'

l®/8 cc, bas. sol
43/8 cc. zuur-sol

helder
PH = 3.8

2\'

IVs cc, bas. sol
4V8 cc, zuur-sol
helder
3.9

4\'

2% cc, bas. sol
35/8 cc. zuur-sol
licht troebel
4.3

3\'

2V8 cc, bas. sol
3^8 cc, zuur-sol
opaliseerend

4.1

5\'

26/8 cc. bas. sol
33/8 cc. zuur-sol
zeer troebel
4.5

6\'

27/8 cc, bas. sol
2V8 cc. zuur-sol
uitgevlokt
5,4

8\'

33/8 cc. bas. sol
2®/8 cc. zuur-sol
licht opaliseerend
6,6

9\'

3\'/8 cc. bas, sol
2V8 cc. zuur-sol
helder
7,0

3V8 cc. bas, sol
2% cc. zuur-sol
zeer troebel
6,0

1"\'

2,6 cc. bas. sol
3,4 cc. zuur-sol

troebel
P
h = 4.5

2"\'

2,7 cc, bas, sol
3,3 cc. zuur-sol
zeer troebel
4.6

3\'"

2.8 cc. bas. sol
3.2 cc, zuur-sol
uitgevlokt
5.0

4"\'

2.9 cc, bas. sol
3.1 cc, zuur-sol
uitgevlokt
5.4

-ocr page 131-

Uitvlokking van basisch-sol met Eoutzuur van gelijke concentratie, van te voren verdund met ACETON, 200, dat het 4.voudig eindvolume bereikt wordt

Sterkte aan caseïne 0,2%. Sterkte aan electrolyt 4 milli aequivalent per L.

i

1 cc. bas. sol
5 cc. zuur
helder

8

4V2 cc, bas. sol
IV2 cc, zuur
helder

IV2 cc, bas, sol
4V2 cc, zuur
helder

2 cc, bas. sol
4
cc, zuur
helder

2V2 cc. bas. sol
3V2 cc, zuur
licht opal.

3 cc, bas. sol
3 cc. zuur
opaliseerend

3V2 cc, bas. sol
2V2 cc. zuur
licht opal.

4 cc, bas. sol
2 cc. zuur
helder

5 cc, bas. sol
1 cc. zuur
helder

1\'

2V4 cc. bas. sol
33/4 cc, zuur
helder

2\'

2^/4 cc. bas. sol
31/4 cc. zuur
uitgevlokt

3\'

31/4 cc. bas. sol
2^/4 cc, zuur
licht opal.

4\'

33/4 cc. bas. sol
2V4 cc, zuur
helder

1\'

23/8 CC, bas. sol
3®/8 cc. zuur
zeer licht opal.

2\'

2V8 cc. bas. sol
33/8 cc, zuur
licht opal.

3\'

278 cc, bas, sol
3Vs cc, zuur
uitgevlokt

4\'

31/8 cc, bas. sol
2% cc, zuur
opaliseerend

5\'

33/8 cc, bas. sol
25/8 cc, zuur
licht opal.

6\'

30/8 cc. bas. sol
23/8 cc, zuur
zeer licht opal.

1"\'

2.6 cc. bas. sol
3,4 cc. zuur-
licht opal.

2"\'

2,7 cc. bas. sol
3,3 cc. zuur
opaliseerend

3"\'

2,8 cc. bas. sol
3,2 cc. zuur
uitgevlokt

4"\'

2,9 cc. bas, sol
3,1 cc. zuur
licht troebel

-ocr page 132-

^ ......

v-ii-r\',-«?__________ . .

-ocr page 133-

PEPTISATIE.

Bil het peptiseeren heeft het waterstof-ion een grooten in-
vloed. Immers we zagen, dat een sol, dat eerst met loog
gepeptiseerd is, daarna met water verdund en waaraan ver-
volgens een aequivalente hoeveelheid zuur is toegevoegd een
betrekkeUjke stabiliteit bezit. We onderzochten nu ook voor
alle andere door ons gebruikte electrolyten of peptisatie mo-
gelijk was, waarbij we namen een concentratie in het uit-
vlokkingsgebied en een daar buiten.

De volgende oplossingen werden gemaakt; bij 5 cc, hiervan
werd telkens V4 é^- caseïne gevoegd en wij lieten het geheel

vervolgens een nacht

staan

KCl

V.

n

en

VB

n

KBr

V2

n

11

V50

n

KI

V2

n

ii

11

/ICO

n

K2SO4

V.

n

fi

Viooo

n

NajSOi

V.

n

ii

Viooo

n

NaCl

V.

n

it

Vso

n

KNO3

Vs

n

ii

VlOO

n

NaNOs

V2

n

ii

VlOO

n

KCNS

n

1,

VlOO

n

KsFe(CN)c

jhö

n

ii

VlOOOOO

n

K,Fe(CN)«

To^

n

fi

V] 00000

n

BaCU

^

n

ii

Vsoo

n

Co(NH,)6Cl3

TV

n

11

VlOOOO

n

MgCl,

1

n

ii

y.0

n

SrCh

1

n

ii

Veo

n

CaCU

1

n

ii

VBO

n

NH,C1

1

n

ii

lAo

n

MgS04

V.

n

ii

Viooo

n

n

ii

Viooo

n

HCl

1

n

ii

^/so

n

-ocr page 134-

Alleen in de oplossing van Vöo n HCl was caseïne gepep-
tiseerd. Ook wanneer we van te voren 1 droppel Vioon HCl
of Viüon NaOH toevoegden, werd bij geen van de electro-
lyten peptisatie verkregen.

Daarna werd nog nagegaan in hoeverre peptisatie en uit-
vlokking met elkaar overeenstemden. Voor H2SO4 werd
ingezet een uitvlokkingsreeks en daarnaast werd in H2SO4
van dezelfde concentratie een kleine hoeveelheid droog caseïne-
poeder gebracht en evenzoo werd gehandeld met HCl en
oxaalzuur.

Het resultaat is, dat wij vonden, dat een zekere concentratie
van zuur noodig is om peptisatie te bewerken en dat in een
concentratie, waar uitvlokking plaats heeft, ook omgekeerd
de caseïne niet gepeptiseerd wordt.

-ocr page 135-

Uitvlokkingsreeks met H2SO4.

VII ! VIII

I

4 n

II

2 n

III
enz.

IV

V

VI

IX

10 n I 8 n i 6 n

32 n ! 24 n

20 n

16 n 12 n

iets
opal.

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

uitge- uitge-
vlokt vlokt

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

licht
tr.

uitge-
vlokt

iets
opal.

helder helder

helder

opal.

helder

helder

enz.

Peptisatiereeks met dezelfde verdunningen.

fi) ^

ii O.

O) fi)

M O.

"O 4)
0)
•O«

CS i

a 1

(3

a

a 1

a

0

® 1

0

^

fij

.2 i

fi>

li

u

fi)

fi)

*

1

2

N

l

c

l

fi)

fi)

0

J:

1
1

I no
, fi) u

"o.

O 0) O
•q O.

•a

T3 CU

is-

5 -O®

•O

T3 O.

■3 4>
B a
c

O "OO

T3

•a n.

•s

B a
e fi>

Uitvlokkingsreeks met HCl.

helder

c

^ (U

12 n

10 n

8 n.

7 n

6 n

5 n

I

II

III

IV

V

VI

VII

VIII

IX

X

1

helder |helder

helder

zeer
licht
opal.

opal.

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

uitge-
vlokt

helder

helder

enz.

Peptisatiereeks met dezelfde verdunningen.

TJ

13 a
"3

E a
c 0»
5

13 —
-O a

■3 6)
Ë a

0 ^

•a a
•3 «»

E a

c a>

S"«

fi) ^
a
fi) fi)
fi) a

-O fi)
a) "OO
"OO

fi) iJ
Ü
CL,
0) U

fi) a

n3 fi)
fi)
•0«

ts
a
0

UI
fi)
13
■fi)

ki

0)

0)

2
"fi)
JS

fi)

2
"3

J3

k.
fi)

2

"13
a
0

a

fi)
a
fi)
■ofi

a

ft)

"a

fi)
a
fi)
•oe

Uitvlokkingsreeks met oxaalzuur.

helder

Peptisatiereeks met dezelfde verdunningen.

u

CS

1-»

fi)

a

a

a

a

2

0

eo

CS

fi)

fi)

fi)

C5

a

a

a

a

a

0

fi)

0)

0)

0

S50

•OO

-ocr page 136-

Samenvatting.

Er werd getracht caseïne te bereiden, zoo zuiver mogeHjk,
terwijl toch zooveel doenlijk werd vermeden zulke chemicaliën
te gebruiken of methodes te volgen, waardoor de stof in
chemisch opzicht verandering zou kunnen ondergaan.

De beste bereidingswijze bleek te zijn de methode van
Van Slyke en door herhaalde extractie met alcohol, aceton en
aether kan de caseïne van vet bevrijd worden.

De voornaamste standpunten ten opzichte van caseïne in-
genomen werden gediscussieerd en aan elkaar getoetst.

Aangetoond werd, dat het CO2 een grooten invloed heeft
op caseïne, die met basen „in oplossing" is gebracht. Bij ge-
bruik van zuur in plaats van base heeft CO2 geen invloed.

Door middel van vele uitgebreide uitvlokkingsreeksen werd
aangetoond, dat caseïne met base of zuur „in oplossing" ge-
bracht, zich volkomen gedraagt als een sol en dat het sus-
pensoïd karakter vooral van een basisch sol wordt verhoogd,
door toevoeging van een dehydratatiemiddel. De grenswaarden
bij de uitvlokkingen zijn afhankelijk van de valentie van het
tegengesteld geladen ion.

Een groote invloed oefent de lyotropie uit, maar zij kan
volkomen worden geneutraliseerd door toevoeging van een
dehydratatiemiddel.

Het bleek, dat de solen wat hun viscositeit betreft de wet
van
p0isseuille volgden.

Er werd gevonden, dat met toenemend zuur- of base-
gehalte de viscositeit van een sol toeneemt, tot een maximum
bereikt is en daarna weer afneemt.

Deze viscositeitsverlaging werd toegeschreven aan een ont-
lading waarbij de peptiseerende electrolyt werkt als elke
andere electrolyt.

-ocr page 137-

Wordt n.l, aan een sol een neutraal zout toegevoegd, dan
werkt het tegengesteld geladen ion ontladend, bij grootere
electrolytconcentratie uitvlokkend. Ook hier weer is de wer-
king in hooge mate afhankelijk van de valentie van het
tegengesteld geladen ion.

Er werd aangetoond, dat de waterstofionenconcentratie van
het milieu een grooten invloed heeft op de viscositeit van het
sol en dus op de lading van het deeltje. Maximum van vis-
cositeit en dus maximum van lading werd voor verschillende
solen gevonden bij dezelfde waterstofionenconcentratie.

Toevoeging van niet-electrolyt heeft weinig invloed op de
viscositeit van een sol.

Alcohol in een concentratie van ± 50% en hooger werkt
alleen bij het basische sol sterk verlagend op de viscositeit.

Er werd nagegaan het wederzijdsch gedrag van basische en
zure solen in verschillende concentraties.

-ocr page 138-

\'-\'ym

-ocr page 139-

STELLINGEN

I

Caseïne heeft „in oplossing" een overwegend suspensoïd
karakter,

II

Door De Pauw is niet afdoende bewezen, dat het door
hem onderzochte explosieve antimoon een allotrope modi-
ficatie is.

p. F. M, de Pauw. diss. Utrecht 1922.

III

Een goede formule voor zetmeel kan niet met voldoende
waarschijnlijkheid worden opgesteld,

Irvine and hirst, Journ. Chem. Soc. 122—bl. 1585—1922.

Pringsheim und Fuchs. Ber. 56—bl. 1762—1923.

pictet et Jahn, Helv. Chim. Acta 5—bl. 640—1922.

IV

Bij guanidine geschiedt de zoutvorming door middel van
het imide-stikstof-atoom.

Lecher und Graf. Ann. 438—bl, 154—1924,

V

De door Weber aangegeven methode ter bepaling van de
diffusie snelheid van electrolyten in water is in haar tegen-
woordigen vorm voor nauwkeurige metingen onbruikbaar.

Hoelzenbein. Zeitschr. für Physik. 24—bl. 1—1924.

-ocr page 140-

■■■■■■■ ■ .........- Jii - - ■ - lJ- ; -

- - ■

3

t\': ;

-ocr page 141-

Voor de verklaring van het ontstaan van rythmische prae-
cipitaten in gelen is het onnoodig zijn toevlucht te nemen
tot de onderstellingen van adsorptie of niet-permeabiliteit van
het ontstane neerslag.

Fricke, Zeitschr. für Physik. Chemie. 107—bl. 41—1923.

VII

Amylacetaat is als vloeistof voor de HEFNER-lamp een
verkeerd gekozen standaard.

VIII

De beschouwingen over den osmotischen druk, zooals zij
voorkomen in vele van de thans nog gebruikte Natuurkunde-
boeken, geven een verkeerde voorstelling van de in werke-
lijkheid plaats hebbende verschijnselen.

IX

Bij het onderwijs in Natuur- en Scheikunde is het praktisch
werken, alsmede het bezien van fabrieken en installaties,
zeer nuttig ter vermijding van verkeerde voorstellingen.

X

Het natuurwetenschappelijk onderricht wint aan waarde,
naarmate het meer in den geest van bewondering wordt ge-
geven.

-ocr page 142-

: V ï

-MM.

■ .\' ■ --, \'• ; Vi-, ■ ■
^/-Vï\'\'

-ocr page 143-

\'IBBmlr• ■■■\'-v--\'.:\'^

-ocr page 144-

■mh-\'.

.vV< 5; < .■

, -„-vi -

-m ■ ■ ■

. I ïi

\'■y

* ii;\'\'!:\' ■ . ■ \'

m- :

rf-

•i\' V

•\'" \' t

i \'

1-- ■■

\' \' » \' \' \' f\'r< ^

Pi V

, Vf \' -

\'.ï ^ ■

V"

■ f

■j-w

V-V. V

. V, ■■::,»

■ :.;f. \' .T \'i -j, ij; - ^-\'V .li\'.

-ocr page 145-

: - r ; ■ , \' ïlBF"\' \' \' \'T*\'" •"• "\' "• \' \'■■

m

■ /

-ocr page 146-

»\'•CMlW«

\'4\'fy

¥

iSs-