-ocr page 1-

Ißt^ /JZ9

ONDERZOEK

OMTRENT DE PRACTISCHE
WAARDE DER WETTEN VAN
AMBARD EN DER VOOR.
GESTELDE WIJZIGINGEN

■ f

t ■

m

X J. X H. MEUWISSEN

tsa

-ocr page 2-

* ft> ï-

\'■Wh

t- "

-ocr page 3-

■V

-iuV..

èfciv:-

/.n-:.:"^\'?: ..V\'^-V^-v \'

-ocr page 4- -ocr page 5-

f-y.

A v -^ipléiSv .....

\' V " \'

O

V, • i-r \' ■ — - .......

.4-

T

* ■ ■ ■ ■ - - .. \'ï\';

-ocr page 6-

.......

mmm\'^^-\'-m:

-ocr page 7-

VERBETERINGEN
in het proefschrift: „Onderzoek omtrent de prac?
tische waarde der wetten van
Ambard en der voor^
gestelde wijzigingen", doorX.
J J. H. Meuwissen.

Blz. 69 r. 21 v b. en r. 2 v. o. staat ten onrechte dat de
Heer
Peters D en Di verwisselt.

Blz. 70. De afleiding van de vergelijking onder 3. dient
te vervallen.

-ocr page 8-

ïiV:-

■ --Vi -i

-ocr page 9-

ONDERZOEK OMTRENT DE PRACTISCHE
WAARDE DER WETTEN VAN AMBARD
EN DER VOORGESTELDE WIJZIGINGEN

-ocr page 10-

•j]H,:.;V.\'ur, \'1 u..r TKO\' G/-:

iJ ; \' \'/î f 1/. - pr\'M K\'^\'■\'t- A.\'-

o i O i s r:\\7- Ga "IXT.) H O\'OV \' fl H ( i

. ; •

, if?\'.

-ocr page 11-

ONDERZOEK

OMTRENT DE PRACTISCHE WAARDE

DER WETTEN VAN AMBARD

EN DER VOORGESTELDE WIJZIGINGEN .

ACADEMISCH.PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN
DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN
DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT OP GEZAG VAN
DEN RECTOR MAGNIFICUS DR. A. J. P. VAN DEN BROEK,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TE VERDEDIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE OP DINSDAG 8 JULI 1924,
DES NAMIDDAGS TE 4 URE

door

THOMAS JOHANNES JOSEPHUS
HUBERTUS MEUWISSEN,ARTS

GEBOREN TE ECHT

AMSTERDAM

ANNO MCMXXIV

-ocr page 12-

electr. drukkerij »\'t kasteel van aemstel«, amsterdam

-ocr page 13-

AAN MIJN OUDERS

-ocr page 14-

iT

/ ,

I

V , • r- ; V

-ocr page 15-

Bij het voltooien van mijn proefschrift is het mij
een aangename taak U, Hoogleeraren en Lectoren der
Medische en Philosophische Faculteit te Utrecht, mijn
dank te betuigen voor het van U genoten onderwijs.

In de eerste plaats geldt mijn dankU, Hooggeleerde
Ringer, Hooggeachte Promotor, voor de onverflauwde
belangstelling en groote hulpvaardigheid van U bij het
bewerken van mijn proefschrift ondervonden. De uren
op het laboratorium voor physiologische chemie door?
gebracht zullen mij steeds in dankbare herinnering
bijblijven.

U, Zeergeleerde Van Spanje, ben ik ten zeerste
verplicht, voor den aangenamen tijd onder Uwe lei#
ding als assistent doorgebracht, voor de groote wel#
willendheid, waarmede U mij in staat hebt gesteld dit
proefschrift te bewerken, en voor de gewaardeerde
belangstelling van U ondervonden.

Oprechten dank breng ik ook aan U, Eerwaarde
Zusters
van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis te
Amsterdam, voor de immer bereidvaardige hulp, waars
door
U mijn onderzoekingen zeer hebt vergemakkelijkt.

-ocr page 16-

■•••V r- ■ \' l-iil \'{O -- ;

■ ai):.

. ; ... ^-fi^llW\'

■ " MtibfmvpA

-ocr page 17-

INHOUD.

Inleiding.............

Hoofdstuk I. Geschiedkundig Overzicht......

Hoofdstuk II. Overzicht van het werk van Ambard:

A. Voorloopig onderzoek : »Concentration
maxima«. — »Débit maxima«. — »Lois numé«
riques«. — Critiek op dit werk.....

B. Eigenlijke wetten van Ambard. — Eerste
wet. — Tweede wet. — »Constante« van
Ambard. — Waarde van de »Constante«
van
Ambard. — Wijze van ureum^gehalte*
bepaUng. — Aanmerkingen op dit werk .

Hoofdstuk III. Overzicht van de Onderzoekingen der na»
volgers van
Ambard. — M. Hymans. —
F. C.
Mc. Lean en L. Selling. — Tii. Addis
en C. K. Watanabee. - J. Wittop»Koning.
- Index van F. C. Mc. Lean. - Vergelijking
van
J. Th. Peters. - D. G. Cohen»Tervaert
en E. H. B. van Lier. — P. v. Monakow. —
H. Guggenheim. — A. Lublin. - J. H. Austin,
E. Stillmann, D. D. van Slyke. — Addis
en Drury. — Beknopt overzicht van het
voorafgaande ...........

33

46

-ocr page 18-

Hoofdstuk IV. Eigen Onderzoek. — Wijze van bepalen van
ureum»gehalten — in het bloed — in de urine.

— Proefvoorwaarden. — Bespreking van de
uitkomsten. — Waarnemingen betreffende
de eerste wet van
Ambard. — Waarnemingen
betreffende de tweede wet van
Ambard. —
Waarnemingen betreffende de constante van
Ambard. — Opmerkingen over de afleiding
der constante. — De constante van
Ambard
bij gezonde menschen. — Gevolgtrekkingen.

— De constante van Ambard bij nierlijders. —
Gevolgtrekking. — Toetsing van den Index
van Mc.
Lean. — Toetsing der vergelijking
van
Austin, Stillmann en Van Slyke. —
Toetsingdervergelijkingvan AoDisen Drury. 87

Hoofdstuk V. Slotbeschouwingen.........117

-ocr page 19-

INLEIDING.

In vroegere jaren streefde men in de geneeskunde ernaar,
om uit de verschijnselen, die zich aan het ziekbed voordoen, te
besluiten, welke
ziektekundig.oh\'tleedkundige veranderingen m de
organen plaats vinden, en hieruit gevolgtrekkingen te maken
omtrent den afloop der ziekte en de in te stellen behandelmg.
De ziekten werden dan ook op ziektekundig^ontleedkundigen
grondslag ingedeeld. Na den dood werden, vooral bij
nierziekten,
vaak andere afwijkingen gevonden dan men tijdens het leven
verwachtte, hetgeen kwam, doordat een bepaalde groep van ver»
schijnselen niet gebonden behoefde te zijn aan een bepaalde
ziektekundig»ontleedkundige verandering.

In de laatste jaren is men er dan ook toe overgegaan om
de arbeidsverrichtingen der organen als uitgangspunt van onder»
zoek te nemen en naar de uitkomsten van deze onderzoekingen
de ziekten te beoordeelen. Er ontstonden proefondervindelijke
onderzoekingen naar de arbeidsverrichtingen van het hart, de
maag, de nieren, de lever en het pancreas. Vooral wat betreft
de nieren stelde men reeds geruimen tijd groote belangstelling
in deze onderzoekingen. Dit is begrijpelijk om twee redenen:
a. de nieren hebben een belangrijke taak te verrichten,
h. vaak
worden zij door ziekten aangetast. Herhaaldelijk doet bij een
nierzieke zich de vraag voor: wat is de toekomst van dezen
mensch; zal hij in staat blijken te voldoen aan de eischen die
het leven hem zal stellen? De heelkundige zal zich
vaak afvragen:
wanneer ik de zieke nier wegneem, zal dan de andere het werk
nog goed kunnen volbrengen ? Groot is het aantal werkwijzen,
die worden aanbevolen om in zulke gevallen toe te passen en
waarvan de uitkomst beslissend over deze vragen zou zijn In
de veelheid der werkwijzen heeft men echter een vingerwijzing,
dat »de goede« nog ontbreekt.

In de volgende bladzijden zal ik mij nog eens met een

-ocr page 20-

dezer werkwijzen voor onderzoek naar de arbeidsverrichtingen
der nieren, gegrondvest op de onderzoekingen van
Ambard en
zijn volgelingen, bezighouden. Ik zal mij de vraag voorleggen
en trachten te beantwoorden: zijn de uitkomsten van
Ambard
en van hen, die zijn werk hebben voortgezet, steekhoudend en
hebben zij waarde voor het verkrijgen van een betrouwbaar
inzicht in de arbeidsverrichtingen der nieren?

-ocr page 21-

HOOFDSTUK I.

GESCHIEDKUNDIG OVERZICHT.

Sinds Rouelle in 1773 ureum in de urine ontdekte, en
beschreven heeft onder den naam van »matière savonneuse«,
heeft ureum vaak onderwerp van onderzoek uitgemaakt. Het
vergehjken echter van de hoeveelheid afgescheiden ureum in de
urine met de hoeveelheid ureum, die in het bloed voorkomt, is
van betrekkelijk jongen datum. De eerste onderzoeker, die deze
verhouding heeft nagegaan, is wel
Gréhant geweest. Bij hem
is echter nog geen sprake van stelselmatig onderzoek. Hij ver»
geleek bij een hond het ureum<=gehalte van 100 c.c. urine met
dat van 100 c.c. bloed. De urine bevatte 124.5 maal zooveel
ureum als het bloed. Vervolgens onderzocht hij bij een persoon,
overleden aan uraemie, het ureum^gehalte van 100 gr. spierweefsel
en 100 c.c. urine, die den dag vóór den dood was afgescheiden.
Het bleek, dat de urine slechts 10 maal zooveel ureum bevatte
als het spierweefsel.

L. Ambard was een der eersten, die de afscheiding van
ureum stelselmatig hebben onderzocht, en hem komt de groote
verdienste toe te hebben nagegaan of er niet een vaste betrek*
king is te vinden tusschen de gehalten van bloed en urine aan
ureum. In 1909 deelt hij de uitkomsten van een onderzoek
mede, gedaan samen met E.
Papin over de afscheiding van
ureum en keukenzout door honden. Zij slagen erin bij honden
door voeding uitsluitend met vleesch en zooveel water als de
honden drinken willen, een afscheiding van urine te krijgen met
ongeveer standvastig gehalte aan ureum. Verdere onderzoekingen
voerden
Ambard tot het opstellen van een betrekking, die men
naderhand veelal noemt de »eerste wet« van
Ambard, nl. eene
betrekking tusschen de hoeveelheid afgescheiden ureum en het
gehalte van het bloed aan deze stof. Die hoeveelheid en dat
gehalte ondergaan voortdurend wisselingen en om de grootte
ervan zoo goed mogelijk te bepalen moet men dus gedurende

-ocr page 22-

betrekkelijk korten tijd de urine verzamelen en in het midden
van dien tijd het gehalte van het bloed onderzoeken, \'daarbij
maar aannemend, dat gedurende dien korten tijd de afscheiding
en het gehalte niet veranderen. Voor dien tijd nam
Ambard een
half of een heel uur en andere onderzoekers dergelijke tijden,
soms bijv.
72 minuten of V20 etmaal. Ambard, en na hem ook
de anderen, die zich met deze onderzoekingen hebben bezig«
gehouden, berekenen dan evenwel steeds de hoeveelheid ureum,
die per
24 uur zou zijn afgescheiden, wanneer de snelheid van
afscheiding dezen geheelen tijd dezelfde bleef Deze hoeveelheid
ureum noemde
Ambard het »débit de l\'urée«. Ik wil er op
wijzen, dat een bron van aanmerkelijke fouten reeds hierin moet
gelegen zijn, dat zeker geenszins in het algemeen de afscheiding
van ureum door de nieren en het gehalte van het bloed daaraan
gedurende zelfs den vrij korten tijd van een uur standvastig
blijven. Maar korteren tijd laat zich moeilijk nemen, omdat dan
andere bronnen van aanzienlijke fouten dreigen te voorschijn te
■komen.

Ambard meent nu den volgenden regel te kunnen opstellen:
Het »débit de l\'urée« zou evenredig zijn met de tweede macht
van het gehalte van het bloed aan ureum, mits het gehalte van
de urine aan deze stof standvastig blijft. Deze betrekking kan

men wiskundig aldus uitdrukken D = K, [Ur]^.....(1), waarin

D het »débit« en Ur het gehalte van het bloed aan ureum. In
een volgende mededeeling komt
Ambard dan tot het opstellen
van nog een tweeden regel. Hij meent, dat wanneer nu het
gehalte van het bloed aan ureum standvastig blijft, het débit
omgekeerd evenredig zou zijn met den vierkantswortel van het
ureum«gehalte in de urine. Deze regel wordt door de volgende

wiskundige uitdrukking weergegeven D = Kj -p ...(2)waarin

LK

C het ureum«gehalte der urine voorstelt. Het zijn deze twee regels
of »wetten«, die de afscheiding van ureum zouden beheerschen:
»La pureté des résultats obtenus par 1\' application de ces deux
formules semble établir que les deux lois précitées épuisent les
lois qui président a la sécrétion de l\'urée«. In een volgende
mededeeling komt
Ambard tot het samenstellen van een derden
regel, dien hij afleidt voor het geval dat Ur en C beide wisselen
en die voortspruit uit de twee eerste regels. Volgens
Ambard
toch moet D evenredig zijn met de tweede macht van het gehalte

-ocr page 23-

van het bloed aan ureum, maar ook omgekeerd evenredig met
den vierkantswortel uit het gehalte van de urine daaraan, welke
betrekkingen men samen door de volgende wiskundige vergelijking

kan voorstellen D = K, .. • (3). Wanneer dus Ur zoowel

als C wisselen, zou deze derde regel kunnen worden opgesteld.
Hierbij meen ik echter te kunnen opmerken, dat het alleszins
twijfelachtig is, of de eerste regel van
Ambard, die volgens hem
zelf geldt voor standvastige waarde van C, onveranderd blijft,
als C verandert. Met andere woorden, of de K^ in boven ver»
melde vergelijking wel dezelfde blijft, als C verandert. En wanneer
dat niet het geval is, dan komt het mij voor, dat de K, in boven-
staande vergelijking met de C eveneens zal veranderen en dus
geenszins een »constante« zou zijn. Alleen het onderzoek kan
ons hieromtrent inlichten en ik kom dan ook bij de bespreking
van de uitkomsten der onderzoekingen op deze zaak terug.

Intusschen geeft Ambard aan zijne vergelijking nog een
eenigszins anderen vorm en wel door de C te betrekken op een
gemiddelde waarde van 25 Volgens zijn tweeden regel is

waarin D^^ het débit is bij een C = 25 0/oo.

Volgens den eersten regel moet Djj = K lUrf. En dus
-^^ = K lUrl^ waaruit K kan worden opgelost:

l\'c

D

K D )/C

Ten slotte wijzigt Ambard deze vergelijking nog omrekening
te houden met het lichaamsgewicht, daarbij aannemend dat in
het algemeen D evenredig is met het lichaamsgewicht (eigenlijk
met het niergewicht, dat in het algemeen wel ongeveer met het
lichaamsgewicht evenredig kan worden verwacht. »L\'observation
montre en effet que le poids des reins sains est sensiblement
proportionnel au poids du corps«). Als gemiddeld hchaams-
gewicht van een volwassen gezonden persoon neemt hij 70 K.G.
De vergelijking wordt dus:

K = — ^^ _ waarin P het lichaamsgewicht voorstelt.

Ur

-ocr page 24-

Deze »wetten« hebben aanleiding gegeven tot veel onder^
zoek. Van Amerikaansche zijde vinden wij er onderzoekingen
over door:
F. C. Mc. Lean en L. Selling, Addis en Watanabee,
Austin, Stillman
en Van Slijke, Drury. In Nederland vinden
wij onderzoekingen van
M. Hymans, Wittop^Koning, Cohens
Tervaert, Van Lier
en van J. Th. Peters. In Duitschland
hebben
Von Monakow, Guggenheim en Lublin onderzoekingen
over de constante van
Ambard verricht. Niettegenstaande den
grooten arbeid van deze verschillende onderzoekers is nog steeds
niet te zeggen of de beschouwingen van
Ambard van waarde
zijn voor de praktijk. Zooals wij zullen zien, zijn verschillende
wijzigingen in de oorspronkelijke vergelijking voorgesteld, die
dan volgens de betreffende onderzoekers wel degelijk aan de
werkelijkheid zouden beantwoorden. Evenwel, de groote onzeker»
heid^ die hieromtrent toch ongetwijfeld nog bestaat, deed het mij
zeer gewenscht voorkomen, door eigen onderzoek nog eens zorg.=
vuldig de waarde der beschouwingen van
Ambard en der
voorgestelde veranderingen na te gaan. Het groote belang voor
de praktijk scheen mij den daaraan te besteden arbeid zeer vol»
doende te rechtvaardigen.

-ocr page 25-

HOOFDSTUK 11.
OVERZICHT VAN HET WERK VAN AMBARD.

Wij kunnen in het werk van Ambard twee deelen onder#
scheiden en wel de onderzoekingen, die voorafgaan aan het
opstellen van de bekende wetten, en de onderzoekingen, die
leidden tot deze wetten. Ik zal deze deelen ieder afzonderlijk
in het kort weergeven en bespreken. Wij krijgen dan allereerst:

A. VOORLOOPIGE ONDERZOEKINGEN.

Wil men de »wetten« van Ambard goed begrijpen, dan is
het noodzakelijk, na te gaan de wijze, waarop deze wetten ontstaan
zijn. Omstreeks 1908 is
Ambard met de studie van de werking
der nieren begonnen, en daar de afscheiding van ureum een van
de voornaamste onderdeelen der nierwerking is, lag het voor de
hand de ureum»afscheiding als uitgangspunt te nemen. In de
mededeeling »Étude sur les concentrations urinaires« vinden
wij de uitkomsten van de eerste onderzoekingen van
Ambard
in samenwerking met E. Papin verricht. Zij slaagden erin bij
honden afscheiding van urine te verkrijgen met ongeveer stand*
vastig ureum*gelialte, door de dieren uitsluitend vleesch te geven
en ze naar believen te laten drinken. De volgende staat I geeft
hiervan een voorbeeld.

Uit dit voorbeeld blijkt, dat de hond onder genoemde
omstandigheden urine afscheidt met ongeveer standvastig ureum*
gehalte en dat dit gehalte standvastig blijft ook al wisselt de
hoeveelheid vleesch, die werd opgenomen. Bovendien bleek, dat
dit ureum*gehalte een grensswaarde is, d.w.z. het gelukt niet dit
gehalte noch door meer vleesch te geven, nóch door het toevoegen
van ureum aan het voedsel, nöch door het onttrekken van water,
te verhoogen.
Ambard zegt dan ook: »11 ne nous est done pas
possible d\' augmenter la concentration de 1\' urée constatée au
cours d\' un simple régime carné. Cette concentration est done

-ocr page 26-

Onderzoek bij een hond (Thor) met een Hchaamsgewicht van 8.5 K.G. Afscheiding van urine
met ongeveer standvastig ureum=gehalte (concentration maxima). Het dier kreeg uitsluitend
vleesch in verschillende hoeveelheden en water naar believen. (Overgenomen uit het werk
van
Ambard).

STAAT I.

Ureum per K.G.
Hchaamsgewicht

Voedsel

Ureum=gehalte 7i

00

40 gram vleesch
en

water naar believen

20 gram vleesch
en

water naar believen

40 gram vleesch

2 Nov. 1908

3 Nov. 1908

4 Nov. 1908

5 Nov. 1908

1909
1909
1909
1909
1909

11 Jan.

12 Jan.

13 Jan.

14 Jan.

15 Jan.

22 Jan. 1909

23 Jan. 1909

24 Jan. 1909

I Gemiddeld 37 c.c.
} Gemiddeld 22,9 »

11.7 »
10.0 »
13.4 »

7.5 »
7.0 »

20.0 »

18.8 »
22.2 »

97.99
105.08

104.2
100.0
90.0
102.8
101.

105.8
106.4
102.

3.62
2.41

1.21
1.01
1.19
0.07
0.77

2.10
1.99
2.24

-ocr page 27-

une concentration limite«. Ieder dier heeft zijn eigen »concen^
tration limite« of zooals zij later genoemd wordt: »concentration
maxima«. Zij zou volgens de schrijvers afhankelijk zijn van de
hoedanigheid van het nierweefsel. In het algemeen zou gelden,
dat hoe lager de »concentration maxima« is, des te zieker het
nierweefsel zou zijn.

Ambard en Papin hebben in genoemd onderzoek bij twintig
honden de »concentration maxima« nagegaan, en de waarde ervan
vooreen gezonden hond zou ongeveer honderd zijn. De volgende
staat II geeft de gevonden »concentration maxima« van deze
twintig honden weer.

STAAT II. Overzicht van de »Concentration maxima« bij een
twintigtal honden. (Overgenomen uit het werk
van
Ambard en Papin).

Aantal onderzochte honden

»Concentration maxima«

6

104-

100

6

100-

-90

2

90-

-80

2

80-

-70

1

65

1

45

1

40

1

18

Nadien heeft Ambard om verschillende redenen bij nog een
twintigtal honden de »concentration maxima« bepaald. Bij twee
van deze honden was zij 120 %o; de andere honden vertoonden
waarden, die ongeveer als bij de vorige reeks van honden wisselden.
De voorkomende lage gehalten zouden volgens de onderzoekers hun
oorzaak vinden in het bestaan van afwijkingen in de nieren, want:

a. In de urine werd eiwit gevonden.

b. Er werden na den dood afwijkingen in het nierweefsel
gevonden: »Les chiens à concentrations faibles ont des reins qui,
à l\'examen histologique, présentent des lésions épithéliales indiscuf
tables et assez nettement en rapport avec l\'abaissement de la
concentration elle*même«.

c. Iedere schadelijke invloed op de nieren verlaagt het ver*
mogen van de nieren ureum in hoog gehalte af te scheiden.

-ocr page 28-

In latere onderzoekingen heeft Ambard deze »concentration
maxima« ook bij den mensch onderzocht, fliervoor kreeg de
proefpersoon zoo weinig mogelijk zout en daarnaast ureum. Men
beoogde aldus het opnemen van water zooveel als mogelijk was
te beperken en afscheiding van urine te verkrijgen met een zoo
hoog mogelijk gehalte aan ureum. Deze wijze van handelen is
echter niet practisch. Zij werd dan ook vervangen door een andere
door
Legueu, Chabanier en Ambard aanbevolen. Deze bestaat
hierin, dat de betrokken persoon iederen dag het eiwitmeerslag
van 3 a 4 L. melk gebruikt. Gedurende de eerste twee dagen
drinkt hij niets, en op den derden dag kan hij tegen den dorst
kleine hoeveelheden water gebruiken. Vanaf den derden a vierden
dag is de »concentration maxima« in de urine bereikt. De vol»
gende staat III geeft een voorbeeld, overgenomen uit het werk
van
Ambard van de uitkomsten verkregen bij een proefpersoon,
gevoed met het eiwit=neerslag van 4
L. melk, terwijl hij de eerste
dagen niet drinkt.

Bij nog andere gezonde personen, tezamen een zestal, heeft
Ambard op dezelfde wijze deze grootste ureum»gehalten in de
urine vastgesteld. Bij drie van hen werd daarvoor gevonden 56, 56
en 54. Wanneer wij ons nu afvragen, wat is dit grootst mogelijk
gehalte voor gezonde menschen en honden, dan antwoordt
Ambard
hierop: »Nous devons (done) considérer comme concentration
maxima normale 120°/oo chez le chien et 56°/oo chez 1\'homme«.
Wij moeten dus aannemen, dat wanneer bij den mensch de
»concentration maxima« lager is dan 56 "/oo of bij den hond lager
dan I2O700, het nierweefsel beschadigd is. In de critiek zal ik nader
terugkomen op deze »concentration maxima« en nagaan, welke
beteekenis wij er aan kunnen hechten.

»Débit Vervolgens bepaalden bovengenoemde onderzoekers, hoe

Maxima«, groot bij honden de afgescheiden hoeveelheid ureum kan worden,
wanneer zij aan deze dieren ureum in sterke oplossingen toedienden,
hetzij in een ader hetzij door den mond. Aan de hand van de ver»
kregen uitkomsten meenden zij de volgende besluiten te moeten
trekken: 1°. De nier is in staat in een bepaalden tijd des te grootere
hoeveelheden ureum af te scheiden, naarmate het gehalte in
de urine lager is. 2". Er bestaat voor ieder ureum»gehalte van
de urine eengrens»waarde voorde in een bepaalden tijd afgescheiden
hoeveelheid ureum. 3". Er is ook voor de »concentration maxima«

-ocr page 29-

STAAT III. Overzicht van de afscheiding van ureum met standvastig gehaUe in de urine, alsmede van
chloriden en phosphorzuur bij een gezonden proefpersoon S- bij voeding vanaf 20 April
met het van vier Liter melk verkregen eiwit^neerslag. Eerst op den zesden dag drinkt hij
een weinig water. (25 April). (Overgenomen uit het werk van
Ambard).

Datum
April

Lichaamsgewicht
in K.G.

Hoeveelheid urine
per 24 uur in c.c.

Gehalte in °/oo aan

Chloride (Cl.)

Ureum

Phosphorzuur (P2 0-,)

20

_

_

_

21

61.8

570

4.24

34

3.18

22

450

3.21

40

2.10

23

562

1.39

53.2

2.08

8—lOuurs.o. 56.7

10—12uurs.o. 54.4

12— 2 uurs.n.m.53.6

24

641

1.00

55.2

5.40

25

480

1.50

56.3

5.00

26

61.0

430

1.00

55.0

-ocr page 30-

een grens^waarde voor de in een bepaalden tijd afgescheiden
hoeveelheid ureum. Deze laatste grens#v^aarde ofwel dit »débit
maxima« zou volgens de schrijvers voor alle honden gelijk zijn,
niettegenstaande hun »concentration maxima« verschillend is
en wel ongeveer 5 gr. per K.G. lichaamsgewicht per 24 uur.
Verder zou uit hun proeven blijken, dat wanneer het ureum»
gehalte van de urine hooger wordt dan 30 a 34 %o, de afgescheiden
hoeveelheid per K.G. lichaamsgewicht per 24 uur steeds dezelfde
blijft, ondanks veranderen van gehalte: »Apartir des concentrations
de 30 a 347oo 1\' elimination quantitative reste stationnaire malgré
les variations des concentrations«. De onder deze omstandigheden
afgescheiden hoeveelheid ureum wordt dan ook aangenomen als te
zijn de waarde, die zou worden afgescheiden, wanneer het ureum»
gehalte van de urine gelijk was aan de »concentration maxima«;
zij zou dus gelijk zijn aan het »débit maxima« bij de »concentration
maxima«. Een andere wijze toegepast om de grootte van deze
grensïwaarde te bepalen was, dat bij een hond eerst werd nagegaan,
hoeveel ureum hij dagelijks afscheidt, wanneer hij uitsluitend
met vleesch wordt gevoed, waardoor het gehalte van de urine
zoo groot mogelijk wordt. Daarna werd dagelijks aan het vleesch
een bepaalde hoeveelheid ureum toegevoegd. De hond blijft urine
afscheiden bij de »concentration maxima«. Wanneer de hond nu bij
dit gehalte aan ureum in de urine minder ureum afscheidt dan de
dagelijksche en de toegevoegde hoeveelheid samen, dan is volgens
de schrijvers de afgescheiden hoeveelheid de te vinden grens»
waarde. Zoo werd bij den hond Folic, die met voedsel uitsluitend
van vleesch 2.5 a 3 gr. ureum per K.G. lichaamsgewicht per
24 uur afscheidde, 3 gr. ureum aan het vleesch toegevoegd,
waarna hij 4.9 gr. afscheidde. Het blijkt, alhoewel
Ambard het
niet uitdrukkelijk zegt, dat de hond 3 gr. ureum per K.G.
lichaamsgewicht aan het vleesch krijgt toegevoegd. De schrijvers
nu nemen 4.9 gr, aan als grens»waarde voor den hond Folic,
omdat dit minder is dan de hoeveelheid, die volgens de schrijvers
den hond ter beschikking stond nl. 2.5 3 gr., de dagelijksche
hoeveelheid en de toegevoegde 3 gr., samen dus 5.5—6 gr.
Ambard en
Papin bepaalden nu bij een zestal honden de afgescheiden hoeveel»
heid ureum, berekend per 24 uur en per K.G. lichaamsgewicht,
wanneer het gehalte van de urine aan deze stof, door toedienen van
ureum, boven de 30 a 34 gr. ^/oo is geworden, of de hoeveelheid
afgescheiden bij voeding uitsluitend met vleesch en toevoeging

-ocr page 31-

van ureum. Op deze wijze immers zou de grootst mogelijke
hoeveelheid ureum worden gevonden, die bij de »concentration
maxima« zou worden afgescheiden. De volgende staat IV geeft
deze grens^waarden met de daarbij behoorende gehalten der urine
weer, terwijl tevens de »concentration maxima« telkens wordt
opgegeven, hoewel de hierbij behoorende hoeveelheden niet
werden vastgesteld, doch werd aangenomen, dat zij gelijk zouden
zijn aan de te vinden waarden. Alleen bij den laatsten hond
is de »concentration maxima« bereikt.

STAAT IV. Weergevende de »Debits maxima«, de ureum«
gehahen in de urine, waarbij deze werden be«
paald, en de »Concentration maxima« van de
onderzochte dieren. (Overgenomen uit het werk
van
Ambard).

Naam
van
den
hond

Grens=waarde van de af«
gescheiden hoeveelheid
ureump. K.G. lichaams«
gewicht en per 24 uur
zooals zij zouden zijn
bij de »Conc. max«

Ureum«gehalte
van de Urine,

waarbij de
grens\'waarde
werd bepaald
0/00

Concentration
maxima

7oo

Boul

5.2

50

60

Alis

5.4

34

90

Beiz

6.08

35.3

44 .

Ex

6.20

38

?

Guest

5.70

33

68

Polic

4.90

90

93

De gemiddelde »grens»waarde« per K.G. lichaamsgewicht
en per dag is bij deze honden ongeveer 5.5 gr. (4.96—6.20 gr.)
Ambard zegt ervan: »Cette homogénité des éliminations limites
aux concentrations limites, encore toute relative qu\'elle soit,
est assez singulière si l\'on veut bien noter, qu\' elle s\'observe chez
les chiens dont les concentrations limites sont très différentes«.

Vervolgens vestigen Ambard en Papin de aandacht op de
afscheiding van ureum bij ureum«gehalten in de urine lager dan de
»concentration maxima« zonder echter na te gaan of de afgescheiden
hoeveelheden ureum de grootst mogelijke zijn, die de bond bij

-ocr page 32-

deze gehalten kan afscheiden. Toch blijkt dan volgens hen, dat
de hoeveelheden ureum per K.G. Uchaamsgewicht en per 24 uur
afgescheiden bij de verschillende dieren, zooals onderstaande
staat, uit hun werk overgenomen, zou aantoonen, gelijk zijn.
In dezen staat V is telkens ook de »concentration maxima«
opgegeven.

staat V; Aantoonend, volgens Ambard, dat de hoeveeel?

heden afgescheiden ureum gelijk zijn, ook bij
lagere gehalten der urine dan de grootst mogelijke,
wanneer deze maar gelijk zijn. Tevens zijn opge=
nomen de »concentration maxima« der onder»
zochte dieren. (Overgenomen uit het werk van
Ambard.)

Naam
van
den
hond

Afgescheiden hoe-
veelheid ureum per
K.G. lichaamsgewicht
in 24 uur in gr.

Gehalte aanureum
der urine waarbij
de afscheiding is
nagegaan in ^oo

Concentration
maxima

Alis

10.30
8.40
5.40

17.8
20
34

90

Belzeb

9.50
8.00
6.08

17
20
35.3

44

Gueul

8.80
5.70

21.7 .

33.8

68

Deze uitkomsten zouden doen zien, dat bij een drietal
honden met zeer uiteenloopende »concentration maxima« de
afgescheiden hoeveelheden ureum gelijk zijn, wanneer de gehalten
der urine gelijk zijn. Bovendien is reeds gezegd, dat
Ambard
meent, dat, wanneer de gehalten grooter worden dan 30 ä 34%o,
de afgescheiden hoeveelheden onafhankelijk van deze gehalten
en standvastig worden zelfs bij verschillende dieren. Bij de »con*
centration maxima« zouden zij dus zeker ook gelijk zijn. Maar
wanneer
Ambard en Papin besluiten, dat de gelijkheid der

-ocr page 33-

afgescheiden hoeveelheden ureum bij de »concentration maxima«
een bijzonder geval is van de gelijkheid dezer hoeveelheden,
dan is mij deze gedachtengang niet zeer duidelijk. En toch zeg*
zeg zij: »L\'identité des éliminations limites aux concentrations
limites différentes apparaît donc comme un cas particulier d\'un
phénomène plus général qui est li\'dentité des éliminations limites
aux diverses concentrations pour les divers chiens dont les con?
centrations limites sont différentes«. Ik zal in de critiek nog nader
op deze vraagstukken terugkomen,
^oorloopige In de mededeeling van Ambard »Lois numériques de la
betten van sécrétion de l\'urée« vinden wij het vervolg van de zooeven
"Lob N*^^ • besproken onderzoekingen. Volgens de onderzoekers was immers
gebleken, dat een hond bij de »concentration maxima« op zijn
hoogst per K.G. lichaamsgewicht cn per dag ongeveer 5 gr.
ureum kan afscheiden. Wanneer hij meer ureum afscheidt, daalt
het gehalte in de urine eraan.
Ambard tracht nu na te gaan,
welke betrekkingen er bestaan tusschen het ureum*gehalte en
het ureum«débit, wanneer urine wordt afgescheiden bij lagere
waarden dan de »concentration maxima«. Ten einde deze betrek*
kingen te onderzoeken, is het volgens hem gewenscht, dat aan
de volgende voorwaarden wordt voldaan: lo. dat de nier bij een
bepaald urcum*gchalte van de urine de grootst mogelijke hoeveel*
heid ureum afscheidt; 2o.dat de afscheiding plaats vindt onder phy*
siologische omstandigheden. Wanneer de »concentration maxima«
vóór en nà de proeven dezelfde is, wordt aangenomen, dat aan
de laatste voorwaarde is voldaan. De proeven vonden als volgt
plaats: den hond wordt per maagsonde veel ureum, in weinig
water opgelost, toegediend. De urine wordt gedurende kleine
tusschenpoozen verzameld en het ureum»débit met het gehalte
vergeleken.
Ambard laat den hond naar believen water drinken,
vertrouwend op de ingeschapen neiging van het dier, dat het
niet te veel zal drinken. Dit wordt gedaan, omdat hij vreest
de hoeveelheid water niet goed te kiezen en dat zoodoende het
verband tusschen débit en gehalte onduidelijk zou worden, b.v.
daardoor, dat bij te weinig water en dus te weinig urine het
gehalte aan ureum zoo hoog zou worden, dat het geheel onaf*
hankelijk wordt van het débit. De volgende staat VI geeft de
uitkomsten weer van een eerste proefreeks met een hond van
11.5 K.G. Dit dier kreeg om 2 uur \'s namiddags 30 gr. ureum
in 75 c.c. water. De »concentration maxima« bedroeg 101 à 102 "/oo.

-ocr page 34-

De hond drinkt gedurende den tijd der proefneming gewoon
water, zooveel hij wil.

STAAT VI. Gehalten aan ureum der urine en de ureumsdébits,
na toedienen van ureum aan een hond van
11.5 K.G. (Overgenomen uit het werk van
Ambard).

Tijd

Hoeveelheid
der urine
in c.c.
V

C o/oo

Débit per K.G.
lichaamsgewicht
per dag in gr.

NaCl %o

2 à 2.15

17

51.0

2.15 à 3

110

41.0

12.3

0.40

3 à 4

115

46.0

10.8

0.30

4 à 5.15

142

50.0

11.6

2.10

5.15 à 6.45

90

72.2

8.9

2.0

6.45 à 7.45

34

97.3

6.65

2.6

Ambard besluit hieruit: lo. »Les débits croissent bien in»
versement aux concentrations dans la seconde partie de l\'expérience
à partir de 4 heures. 2o. Dans la première partie de l\'expérience 1 s
débits ne correspondent pas aux concentrations d\'une manière
satisfaisante«. Dit komt volgens
Ambard, doordat de voorwaarden
der proef niet zoo zijn, dat de nieren vanaf het begin in staat
zijn hun grootste werkzaamheid te kunnen ontplooien.

»Ce n\'est que peu à peu que les débits croissent inversement
aux concentrations et il se produit donc dans l\'organisme une sorte
de travail préparatoire dont nous devons rechercher la nature«.
Het blijkt, dat de afscheiding van ureum eerst regelmatig wordt,
wanneer ook de keukenzout»afscheiding regelmatig wordt. Aldus
Ambard. »11 n\'est donc indubitable qu\'une diurèse uréique
abondante ne peut se faire qu\'avec entraînement de NaCl et que
si NaCl n\'est pas offert à l\'organisme au moment de l\'expérience,
l\'organisme l\'extrait de ses propres tissus, d\'où l\'explication
probable du retard à l\'établissement d\'une diurèse régulière«.
Ambard neemt nu bij denzelfden hond nieuwe proeven, die
echter alleen van de vorige verschillen, doordat den hond nu
vanaf het begin keukenzout wordt toegediend. Om 7 uur krijgt
de hond 32 gr. ureum en 1.50 gr. keukenzout in 100 c.c. water,

-ocr page 35-

bovendien moet de hond nu water drinken met een keukenzout«
gehalte van 2°/oo. De volgende staat VII geeft de uitkomsten
van deze proefnemingen.

STAAT VII. Gehalten aan ureum der urine en ureum«débits
na het toedienen van een oplossing van 32 gr.
ureum en 1.5 gr. keukenzout in 100 c.c. water
bij een hond van 11.5 K.G. Het drinkwater
bevat 2 %o keukenzout. (Overgenomen uit het
werk van
Ambard).

Tijd

Hoeveelheid
der urine
in c.c.
V

C %o

Débit per K.G.
lichaamsgewicht
per dag in gr.

NaCl °/oo

7.34 ä 8

90

42.5

18.3

3.1

8 ä 8.21

57

45.0

15.2

3.8

8.21 ä 8.45

74

45.0

17.4

4.6

8.45 ä 9.04

34

56

12.5

4.1

9.04 ä 10.17

73

72

9.0

2.0

1.0.17 ä 10 43

20

80.6

8.2

1.8

10.43 a 11.14

20

86.0

6.8

1.0

11.14ä 11.45

17

89.6

6.0

0.9

Uit deze proef zou blijken, dat het débit omgekeerd even»
redig is met het ureum*gehalte. Hoe grooter débit, hoe geringer
gehalte. Een uitzondering maakt alleen de afscheiding van 8 uur —
8 u. 21 min. Door het toevoegen van het keukenzout is de ureum*
afscheiding regelmatiger geworden en is bovendien de hoeveelheid
toegenomen. Er moest nu nog worden nagegaan, alvorens de
verhouding tusschen débit en gehalte te berekenen, of de voor*
waarden waren verwezenlijkt, noodig voor het zoo groot mogelijk
worden van het débit. Zekerheid hieromtrent moest vooral
worden verkregen voor de lage gehalten, waarbij de rol van het
keukenzout zoo belangrijk scheen. Daarom werden nieuwe proeven
genomen, waarvan het begin aan die der vorige gelijkvormig
was, maar waarbij den hond op verschillende tijden keukenzout
en ureum wordt toegediend. Het doel van deze proeven is het
grootst mogelijke débit te vinden. De volgende staat VIII geeft
de uitkomsten van deze proeven. Dezelfde hond krijgt nu des

-ocr page 36-

Dezelfde hond van staat VI en VII krijgt \'s ochtends vroeg32 gr. ureum en i gr.
keukenzout. Gedurende den tijd der proefneming krijgt het dier water naar believen.
(Overgenomen uit het werk van
Ambard).

STAAT VIII.

4-

Tijd

Hoeveelheid

der
urine in c.c.
V

8
O

U

Débit per K.G.
lichaamsgewicht
per dag in gr.

O

U
^

Aanmerkingen

6.02 a 6.18

47

43.5

16.0

6.5

6.18 a 6.36

73

34.0

17.2

4.3

6.36 a 6.59

90

34.8

17.1

6.5

Om 7.45 krijgt de hond 15 gr. ureum en 150 c.c.

7.47 a 8.07

82

35.2

17.6

6.5

van een 4 %o oplossing van keukenzout in water.

8.07 a 8.38

175

31.2

22.0

4.5

8.38 a 9.02

125

33.8

21.4

4.5

De hond braakte een gedeelte van het ureum uit.

9.02 a 9.22

79

37.8

22.0

4.5

Om 10.52 uur krijgt de hond 20 gr. ureum en 150 c.c.

11.27a 11.51

40

47.4

18.4

4.5

van een 4 "/oo oplossing van keukenzout in water.

11.40 a 11.51

30

47.4

16 3

4.5

De hond braakte een gedeelte van het ureum uit.
Om 11.51 krijgt de hond 5 gr. ureum in 50 c.c.

11.51 a 12.0

38

43

22.5

4.5

van een 4 %o oplossing van keukenzout in water.

1) In de mededeeling staat 7.55 uur, maar dit moet waarschijnlijk 5.55 zijn.

-ocr page 37-

ochtends 32 gr. ureum en i
bevat.nu geen keukenzout.

gr. keukenzout. Het drinkwater

Zooals men ziet, worden nu groote hoeveelheden ureum
afgescheiden bij laag ureum^gehalte in de urine.

Vervolgens neemt Ambard nog een proef, waarbij ureum
en keukenzout per os zoowel als per ader worden gegeven. Bij
een hond van 9.5 K.G., die per maagsonde ureum en keuken«
zout-\'oplossing heeft gekregen, doch waarvan hij een gedeelte
uitbraakte, wordt in een ader 30 gr. ureum en 3 gr. keukenzout
100 c.c. water opgelost toegediend De volgende staat IX

m

geeft de uitkomsten van deze proefnemingen.

STAAT IX. Weergevende de proeven bijeenhoud van9.5 K.G.,
die \'s ochtends vroeg per os een oplossing van
ureum en keukenzout krijgt toegediend en
bovendien nog in een ader een oplossing van
30 gr. ureum en 3 gr. keukenzout in 100 c.c.
water. (Overgenomen uit het werk van
Ambard).

Tijd

Hoeveelheid
der urine
in c.c.
V

C °/oo

Débit per K.G.
lichaamsgewicht
per dag in gr.

NaCl 7oo

9.52 ä 9.07 (?)

154

32.6

45

2.2

9.07 a 9.27

142

36

38.2

2.3

9.27 ä 9.53

86

46.1

21.0

0.7

Hier blijkt in nog sterkere mate, hoe de per K.G. lichaams»
gewicht en per dag afgescheiden hoeveelheden ureum onder
deze omstandigheden hoog worden, terwijl toch het ureum^ge*
halte van de urine nog betrekkelijk laag is. Hoe hoog de »concen*
tration maxima« van dezen hond was, vermeldt
Ambard niet bij
dit onderzoek, doch in zijn boek »Physiologie normale et patho»
logique des Reins« blz. él deelt hij mede, dat zij was 101°/oo. In
het geheel heeft
Ambard tien proeven genomen. Wanneer hij
nu het ureum«débit met de ureum«gehalten in de urine vergelijkt,
komt hij tot de volgende gevolgtrekkingen: Het is betrekkelijk
gemakkelijk om bij hooge ureum^gehalten van de urine de daarbij
behoorende grootste dcbits te verkrijgen. Bij lagere gehalten nl.

-ocr page 38-

van 60—50^/oo is het echter zeer lastig. Ten einde nu tot een
nader inzicht te komen, is het noodzakelijk de »grootste débits«,
in de verschillende proeven gevonden, afzonderlijk te bekijken
en na te gaan, of deze gehoorzamen aan de een of andere wet.
»La question revient dès lors à isoler dans les diverses expériences
les plus grands débits en fonction d\'une concentration déterminée
et de rechercher, si ces débits obéissent à une loi quelconque.
C\'est ce que nous allons faire en nous adressant à toutes les
expériences sauf à la partie terminale de la première où les urines
ont été prélevées à trop grands intervalles et où les débits n\'ex»
priment pas d\'une façon assez précise le travail du rein en
rapport avec la concentration correspondante. Cette manière de
procéder peut sembler au premier abord arbitraire, mais il suffit
d\'y réfléchir pour comprendre qu\'au contraire elle est seule correcte;
car encore une fois, ce que nous cherchons, ce sont les plus
grands débits en fonction d\'une concentration déterminée et par
conséquent, tout débit doit être retenu, s\'il est le plus grand que
nous avons pu observer. Dans ces conditions nous obtenons les
concordances suivantes«. Staat X geeft deze »grootste débits«
weer, die bij verschillende gehalten in de urine door
Ambard
in voorafgaande proefnemingen zijn waargenomen.

STAAT X. Weergevende »Débits maxima« volgens Ambard, die
bij de verschillende gehalten zijn waargenomen.
(Overgenomen uit het werk van
Ambard).

Ureum^gehalte %o

Grootst mogelijke débits in gram»
men per K.G. lichaams»gewicht
per dag, behoorend bij de hier»
naast weergegeven gehalten.

32.6

45

36.0

38.2

46.1

21.0

56.0

13.5 (12.5)

^72.0

9.0

80.6

8.2

86.0

6.8

89.6

6.0

-ocr page 39-

Wanneer men dezen staat nauwkeurig nagaat, ziet men, dat
de débits veel sneller grooter worden dan de gehalten afnemen.
Na verschillende veronderstellingen te hebben gemaakt, komt
Ambard tot de volgende wet: »Les débits croissent selon le carré
des quotients des concentrations limites par les concentrations
respectives. La valeur absolue de ces débits étant donnée par
le produit d\'une constante K multipliée par ces carrés où la
formule ainsi constituée présente l\'aspect suivant«:

In deze vergelijking beteekent D de grootst mogelijke
hoeveelheid ureum in gr. per dag en per K.G. lichaams«
gewicht afgescheiden bij het bepaalde ureum»gehalte in de urine.
C. lu is de "»concentration limite« of de »concentration maKima«,
dat is : het grootst mogelijk gehalte aan ureum in de urine, dat
de nieren kunnen afscheiden en is bij de honden, waarbij de
proefnemingen zijn verricht, 100. C. ru is het gehalte aan
ureum, dat werd waargenomen en waarbij de D behoort. K is een
standvastige waarde en volgens
Ambard om de volgende redenen
gelijk aan 5. »Nous savons qu\' à la concentration limite le chien ne
peut éliminer que 5 gr. d\'urée par K.G. et par jour. Par conséquent

rC.lul^ rlOOi^

= 1 par

100

avec C. ru = 100 nous aurions

: C. Tu.

conséquent D = K. Comme D à la concentration 100 %o égale
5 gr., K sera forcément égale à 5 gr. K n\'est donc pas une con»
stante arbitraire, mais une constante exprimant en grammes la
quantité d\'urée susceptible d\'être éliminée à la concentration
limite. Calculons maintenant selon la formule

r r 1

D = K

. C. r„ .

les débits théoriques pour les comparer aux débits trouvés, et
nous aurons le tableau suivant«. (Zie Staat
XI).

Van de uitkomsten zegt Ambard het volgende : »La concordance
des résultats trouvés et des résultats théoriquement calculés
est donc tout à fait satisfaisante, sauf pour les débits à 56°/oo
que nous pourrions penser encore un peu insuffisants du fait
de l\'insuffisance du sel ingéré. Il paraît donc, que la loi numé«
rique, au moins très approchée, qui préside au débit de l\'urée en

-ocr page 40-

STAAT XI. Gevende de grootst mogelijke débits, bij de ver«
schillende gehalten waargenomen (zie Staat X)

r C 1

en de volgens de vergelijking D = K "

LC.ru.

(eerste wet van Ambard) berekende débits.
K = 5 en C.lu = 100. (Overgenomen uit het
werk van
Ambard.

"Waargenomen
ureumsgehalten
(C.ru) in o/oo

Gevonden grootst«
mogelijke débits bij
de hiernaast vermelde
gehalten

Berekende débits vol«
gens de vergelijking

D = K

C.lu

t2

C ru

32.6

36.0

46.1
56.0
72.0
80.6
86
89.6

100 (C.lu )

45
38.2
21

13 5 (12.5)
9.0
8.2
6.8
6.0
50

47
38.5
23.5
15.8
9.65
7.8
6.7
6.05
5.0

fonction des concentrations de l\'urine revêt l\'expression suivante«:

C.lu V

r

D = K

L C.ru .

Zooals de waarnemingen nu zijn gerangschikt, schijnt er

uit te volgen, dat deze wet juist is. Wij moeten echter niet uit

het oog verliezen, dat de waarden zijn uitgezocht. In mijn critiek

kom ik hier nader op terug.

Ambard heeft vervolgens het verband gezocht tusschen de

ureum-gehalten van het bloed en urine. Dit leidde tot het op«

Cl C
stellen van de tweede „wet":
" =

C.ru Cis

C. lu is ons reeds bekend en bij zijn hond is deze 100401.
C. ru is het waargenomen gehalte der urine.
C. Is is »la concentration du sang en urée la plus considé*
rable compatible avec une excrétion de l\'urée à la concentration
limite; les données expérimentales nous permettent de fixer
approximativement C. h à
0.90 %û«.

-ocr page 41-

C. Ts is, zooals men begrijpt, het ureum^gehalte in het bloed op
het overeenkomstig oogenblik, waarop men het ureum<=gehalte
van de urine nagaat.

Tot dezen regel komt Ambard door aan een van zijn honden
wederom ureum te geven, per os of in een ader, in wisselende
hoeveelheden. Deze hond had eene »concentration maxima« van
100-101 %o. De volgende staat XII geeft een overzicht van de
proefreeks met dit dier, op wier uitkomsten de bovengenoemde
»wet« berust.

STAAT XII. Weergevende de proefreeks met een hond, waar»
van de »Concentration maxima« 100—101 was.
Bepaald werden de »Concentrations respectives«
van urine en bloed (C.ru en C.rs) benevens de
daarbij behoorende »Débits«. (Overgenomen
uit het werk van
Ambard).

Voeding en ureum=giften

C.ru °/oo

Débit in gr.

C.rs >0

Gemengd voedsel . . .

?

1.?

0.20

30 gr. vleesch.....

100

3

0.70

40 gr. vleesch.....

100

4

0.80

Ureum in een ader . . .

56

10.8

1.30

48

10.0

1.60

Ureum in een ader . . .

34.5

22.5

3.10

30.0

21.2

3.30

19.2

31.2

4.60

Hieruit blijkt volgens Ambard: Bij zeer verschillende
ureum\'gehalten van het bloed, beginnende bij 0.20 gaande tot
0.80
°/oj, en volgens Ambard zonder twijfel nog een weinig
hooger, blijft het ureum»gehalte van de urine, de »concentration
maxima«, dus standvastig, en wisselt alleen het débit. 2° Vanaf
een bepaald gehalte in het bloed daalt dat van de urine en wel
eerst snel, terwijl het ureum^gehalte van het bloed slechts weinig,
en vervolgens langzaam, terwijl het
bIoed»urcum»gehalte sterk
stijgt.
Ambard merkt hierbij op, dat het ureum=gehalte van de
urine echter ook dalen kan door beschadiging van het nier»
weefsel, zoodat, wil genoemde wet juist zijn, de nier gezond
moet zijn, hetgeen bij den hond, waarbij deze proefnemingen
gedaan zijn, het geval was. Nadat
Ambard verschillende ver»

-ocr page 42-

gelijkingen heeft getoetst, lijkt hem de bovenvermelde zich het
beste aan de verkregen uitkomsten aan te sluiten. Wij kunnen
deze wet op de volgende wijze weergeven: De verhouding van
»grootste« en »respectivec<»gehalte aan ureum der urine is omge»
keerd evenredig met de verhouding van »grootste« en »respective««
gehalte van het bloed aan die stof. Wanneer hij nu deze »wet«
toepast op de getallen bij de proefreeks in staat XII vermeld,
krijgt hij de uitkomsten van den volgenden staat XIII.

STAAT XIII. Toetsing van de uitkomsten der proefreeks van
staat XII aan de vergelijking ^^ = :

^.ru v^. Js

tweede wet van Ambard. (Overgenomen uit
het werk van
Ambard).

C.ru o/oo

C.rs 7oo

C.lu

C.r.

C.ru

C.Is

100

0.90

100
100 ^

0.90

0.90 ~ ^

56

1.30

56 -

0.90 ~

48

1.60

-21
48 ^^

18

0.90 -

34.5

3.10

=29

34.5

-34

0.90

30.0

3.30

^^^ -33
30.0

3.3

0.90 =

19.2

4.60

=52
19.2 .

- 51

0.90

Ambard zegt: »La formule indiquée s\'applique donc avec
assez d\'exactitude aux résultats numériques dans des expériences
où la concentration de l\'urine présente des variations d\'une
amplitude extréme«.

In de voorafgaande bladzijden hebben wij de voorloopige
onderzoekingen van
Ambard in het kort nagegaan Voordat ik
nu overga tot een bespreking van de bekende en zooveel ge«
bruikte eigenlijke wetten van
Ambard, zou ik eerst hier enkele
opmerkingen willen maken over de beschouwingen van
Ambard,.

-ocr page 43-

die ik nu heb medegedeeld en die hem tenslotte tot de opstelling
van zijn eigenlijke wetten hebben geleid. Ik zal deze bespreking
puntsgewijs doen en achtereenvolgens behandelen:
Ambard\'s
»concentration maxima«, het »débit maxima« en zijn »lois numé=
riques«, die boven zijn vermeld.

Onder »concentration maxima« verstaat Ambard het ureum*
gehalte in de urine, hetwelk niet hooger zou kunnen worden en
voor gezonde menschen ongeveer 56 °/oo en voor honden ongeveer
120 7oo bedraagt. Deze »concentration maxima« is voor een veertig*
tal honden vastgesteld (zie blz. 9) en voor den mensch in zes ge*
vallen. In de eerste mededeeling omtrent waarnemingen bij honden
vertoonden 12 van de 20 waarden tusschen 90 en 104 ®/oo, maar
4 tusschen 18 en 65 °/oo. Volgens dit onderzoek zou de »con*
centration maxima« ongeveer 100 °/oo zijn. In de tweede mede*
deeling werden bij twee van de twintig honden waarden van
120 °/oo gevonden, terwijl alle andere honden lagere waarden
hadden en, evenals bij de eerste twintig, dikwijls aanzienlijk
lager. Als eindwaarde der »concentration maxima« neemt
Ambard
dan bij den hond 120 %o aan. Bij den mensch hebben drie van
de onderzochte personen zooals wij boven zagen (blz. 10) als
»concentration maxima« de waarde 56, 56 en 54°/oo; wat die
der anderen is, wordt niet meegedeeld. Als »concentration maxima«
bij gezonde menschen neemt
Ambard 56 °/oo aan. Wanneer het
echter juist is, dat, zooals
Ambard aanneemt, alleen de hoogst*
gevonden waarde voor het ureum»gehalte in de urine de »normale
concentration maxima« is, wie zal dan aannemen, dat deze 56 ^/oo
is, aangezien slechts zes personen werden onderzocht, waarvan
één een ureum»gehalte van 56 %o had, terwijl van veertig honden
bij de eerste twintig er geen was met de »maximale concentratie«
en van de twintig andere slechts twee. Het aantal onderzochte
personen is dus veel te klein om er zulke gevolgtrekkingen uit
te maken. Dat bovendien iedere gezonde hond een »concentration
maxima« van HC/oo behoort te hebben, cn dat lagere waarden
wijzen op afwijkingen in de nieren, is niet waarschijnlijk en
geenszins zeker. Wel zegt
Ambard eerst, zooals wij zagen, dat
bij histologisch onderzoek bleek, dat er afwijkingen in het nier*
weefsel werden gevonden, waarvan de ernst in overeenstemming
was met het verlaagd zijn van het hoogst mogelijk ureum»gchalte
in de urine, doch later vinden wij hieromtrent:") »Nous serons
trés réservés sur les preuves histologiques. La seule chose nette

-ocr page 44-

qu\'on observe quelquefois dans les reins à concentration uréique
faible (sic), ce sont les lésions grossières. Chez un animal dont
la concentration maxima était de 187oo. le rein criait sous le scalpel,
il y avait des îlots énormes de sclérose. Pour des reins foncti=
onnellement même très mauvais (non seulement mauvaise C.M ,
mais encore mauvaise »constante«) l\'étude cytologique n\'a rien
montré de précis«. Wij zien dus, dat
Ambard later zeer voorzichtig
is in zijn uitlatingen omtrent de afwijkingen in het nierweefsel,
daar meestal geen afwijkingen worden gevonden. Toch besluit
hij, dat de nieren met lage »concentration maxima« niet gezond
waren en als bewijs geldt dan, dat iedere schadelijke invloed op
de nieren het vermogen om ureum in hoog gehalte af te scheiden
vermindert en verder, dat de »concentration maxima« verlaagd en
de later te bespreken »constante« van
Ambard verhoogd is. Maar
het is geen bijzonder overtuigende bewijsvoering, wanneer hij
tenslotte uit het niet voldoen aan zijn veronderstellingen aanneemt,
dat de nieren niet gezond zijn, terwijl hij juist wil aantoonen,
dat gezonden een bepaalde »concentration maxima« bezitten. Ik
kan dan ook niet zonder meer aannemen, dat bijv. alle gezonde
honden dezelfde »concentration maxima« hebben en vind het
geen bewijs voor het ziek zijn van de nieren, wanneer dit grootst
mogelijk ureum^gehalte in de urine lager dan 120 %o is.

Onder het »débit maxima« verstaat Ambard de grootst
mogelijke afscheiding van ureum bij de »concentration maxima«
en hij neemt aan, dat deze ongeveer 5.5 gr. per K.G. lichaams»
gewicht per dag zou zijn. Zij wisselt echter in het eerste
onderzoek van 4.9—6.20. Bovendien vinden wij in een latere
mededeeling, dat bij den hond »Cham«, die een grootst moge»
lijk gehalte aan ureum in de urine heeft van 100 %o, door
toedienen van ureum een afscheiding wordt opgeteekend van
6.35 gr. per K.G. lichaamsgewicht en per dag bij een ureum»
gehalte van 97.3. Bij den hond »Eug«, waar dit grootst mogelijk
gehalte 57.6 %o is, werd bij een gehalte van
56.2°/oo een af»
scheiding van 7.30 gr. per dag en per K.G. lichaamsgewicht
gevonden.

Bovendien is het niet juist, dat, wanneer het ureumsgehalte
in de urine komt boven 30 â 34 °/oo, de afgescheiden hoeveelheid
ureum standvastig blijft, ondanks wisselingen in dit gehalte.
Volgend staatje XIV, uit het werk van
Ambard overgenomen,
bewijst dit volkomen,

-ocr page 45-

Aantoonend, dat de veronderstelling van Ambard,
dat, wanneer het ureum«gehalte in de urine
hooger wordt dan 30^34 7oo. de afgescheiden
hoeveelheid ureum standvastig blijft en wel
ongeveer 5 gr., ondanks de wisselingen in
de gehalten, niet juist is. (Zie staat X).
(Overgenomen uit het werk van
Ambard).

Ureum^gehalte in de urine 7oo

Grootste débit per K.G.
lichaamsgewicht per dag.

32.6

45.0

36 0

38.0

46 r,

21.0

56.0

13 5

72.0

9.0

80.6

82

86.0

6.8

89.6

6.05

Wanneer wij dan zien, dat bij een gehalte van 46.1 %o
het grootste débit 21 gr. is, of bij 36
°/oo dit débit 38 gr. is,
dan verschillen deze waarden nog zeer veel van 5 gr.

Het standvastig zijn van de hoeveelheid afgescheiden ureum
(5 gr.) bij de »concentration
maxima« zou volgens Ambard en
Papin een bijzonder geval zijn van het afscheiden van gelijke
hoeveelheden ureum door de nieren bij gelijke gehalten hieraan
in de urine (zie blz. 11). Wij kunnen uit de waarnemingen van
Ambard een staatje afzonderen, waarbij de ureum*gchalten van
de urine tennaaste bij gelijk zijn, doch de afgescheiden hoeveelheden
geenszins, In staat XV zijn deze waarnemingen, overgenomen
uit de besproken onderzoekingen van
Ambard, weergegeven.

Wij zien nu, dat bij de overeenkomstige ureum»gehalten
in de urine de afgescheiden hoeveelheden lang zoo mooi niet
met elkaar overeenstemmen, als dit het geval is bij het staatje
van
Ambard zelf (zie staat V). Ik kan dan ook niet meegaan
met
Ambard, wanneer hij besluit, dat bij de »concentration
maxima« het grootst mogelijke »débit« standvastig zou zijn
en wel 5.5 gr. per dag per K.G. lichaamsgewicht, noch dat,
wanneer het ureum»gehalte in de urine hooger is dan 34

STAAT XIV.

-ocr page 46-

STAAT XV. Waarnemingen overgenomen uit het werk van
Ambard, aantoonend datdemeening van Ambard
niet juist is, dat de afgescheiden hoeveelheden
ureum gelijk zijn, wanneer de gehalten in de
urine tennaastebij gelijk zijn. Tevens is in dit
staatje de concentration maxima opgenomen.
(Zie staat V).

Proef»
dier

Afgescheiden hoe»
veelheid ureum per
K. G. lichaamsge»
wicht per 24 uur

Gehalte aan ureum
der urine waarbij
de afscheiding is
nagegaan in 7oo

Concen»
tration
Maxima

Boul

6.7
5.6

20
28.1

60

Alis

8.4
7.0

20
28

90

HondI

15.2
22.0
17.6

45

31.2

35.2

100—101

Hond II

21.0

45

38.2

46.1
32.6
36

100

de afgescheiden hoeveelheid ureum standvastig is, noch dat het
standvastig zijn van de afgescheiden hoeveelheid ureum bij de
»concentration maxima« een bijzonder geval is van het afscheiden
van gelijke hoeveelheden ureum bij gelijke gehalten in de urine,
noch dat bij gelijke gehalten in de urine gelijke hoeveelheden ureum
worden afgescheiden. Dat
Ambard tot deze gevolgtrekkingen is
gekomen, is mijns inziens te wijten aan het weinig critische
werk van dezen onderzoeker, en verder hieraan, dat hij het
ureum^gehalte van het bloed in deze onderzoekingen bijna ge»
heel buiten beschouwing heeft gelaten

Ten slotte krijgen wij de twee bovenbesproken voorloopige
wetten van
Ambard en wel in de eerste plaats de wet, die
zegt, dat h^et débit evenredig is met het vierkant van het
quotient van de »concentration limite« en de »concentration res»

C.lu

pective« uitgedrukt in de vergelijking D = K \' " .

^ • Tu

-ocr page 47-

Ambard is tot deze vergelijking gekomen, nadat hij
vele andere had beproefd. De vergelijking is echter niet te
aanvaarden. In het voorbeeld, dat hij geeft, komt weliswaar
de berekende waarde ongeveer met hetgeen wordt gevonden
overeen, doch in dit voorbeeld zijn dan ook de getallen met
zorg uitgezocht. De andere getallen meent
Ambard niet te
kunnen gebruiken, omdat zij niet het grootste débit zouden
voorstellen, dat wil dus zeggen, dat hier de eenheid van nier»
weefsel een kleiner-volumen urine met het betreffende ureum*
gehalte per tijdeenheid zou hebben afgescheiden dan wel had
gekund. Het is dan ook merkwaardig te zien, dat bij een proef*
reeks van acht gevallen (Staat VII) in vijf gevallen de grootst
mogelijke hoeveelheid ureum in 24 uur per K.G. lichaamsgewicht
zou zijn afgescheiden, immers
Ambard neemt deze op in staat X,
waarin deze hoeveelheden worden weergegeven, terwijl de drie
andere te laag zouden zijn. Past men dan ook op de geheele

toe, dan komt zij

C.lu

reeks van staat VII de wet D = K

. C.ru

lang zoo mooi niet uit. Zie staat XVI.

STAAT XVI.

Weergevende de uitkomsten, die men krijgt,
wanneer men op de proefreeks van staat VII
de eerste voorloopige wet van
Ambard toepast.

Waargenomen
ureum*gehalten
C.ru in°/oo

Gevonden grootst
mogelijke débits bij
deze gehalten.

Berekende <Jébits vol*
gens de vergelijking

D = K

-,2

C.lu

. C ru .

27.68

24.69
24.69
15.8

9.64
7.8
6.7
6.05

42.5
45.0
45.0
56.
72.

80.6
86.0
89.6

18.3
15.2

17.4

12.5
9.0
8.2
6.8
6.0

Wie verzekert mij verder, dat, indien meer proeven werden
genomen en met andere honden, voor de betreffende gehalten

-ocr page 48-

niet nog hoogere waarden voor de afgescheiden hoeveelheden
zouden zijn gevonden. Maar afgezien hiervan vraag ik mij af,
hoe het eigenlijk staat met de zoogenaamde »constante« K?
Ambard neemt hiervoor aan de waarde 5, omdat het débit bij
de »concentration maxima«
5 gr. zou zijn. De eerst aangenomen
waarde hiervan was echter
5.5 gr., een gemiddelde van de uit»
komsten van zes waarnemingen. Het is nu niet juist een
gemiddelde aan te wenden, alsof dit een standvastige waarde
was, terwijl bovendien het gemiddelde uit te weinig waarne»
mingen wordt afgeleid. Later immers vinden wij hoogere waarden
opgegeven voor het »débit maxima«, zoodat het zeer twijfelachtig
is, dat genoemd gemiddelde de juiste waarde is. Indien
Ambard
echter 5 5 als »constante« had gebruikt, hetgeen logischer zou zijn
geweest, dan had dit het bezwaar meegebracht, dat hij dan andere
passende waarden voor débit en gehalte had moeten zoeken, want
neem ik als standvastige waarde aan K =
5.5, dan vinden wij
voor zijn eerste wet de uitkomsten van staat XVII.

STAAT XVII.

Berekening van de waarde volgens de eerste
wet met de »constante« K =
5 en Kj = 5.5
bij de waarnemingen van staat X en XI.

Ureum»
gehalte van
de urine.
C.ru

Berekend Débit volgens D = K

Gevonden
grootste
Débit.

C.ru .

b) Ki = 5.5

a)

K = 5

47
38.5
23.5
15.8
964
7.8
6.7
6.05
5.0

45
38.2
21.
13.5
9.0
8.2
6.8
6.0
5.0?

52.8
43.12
26 62
17.82
10.78
8.58
7.37
6.76
5.5

32.6

36.0

46.1
56.0
72.0
80.6
86
89.6

100

VolgeAs deze meer logische wijze van berekening van het
theoretische débit stemmen de uitkomsten in geenendeele overeen
met hetgeen wordt gevonden en dit des te minder, naarmate het
débit grooter is.
Ambard schijnt dit ook te hebben gevoeld. In zijn

-ocr page 49-

later werk toch vinden wij deze genoemde »wet« niet meer terug,
wei echter de volgende, die hij nu uit dezelfde getallen meent
te kunnen afleiden: »Aux concentrations non maximales, les
débits sont inversement proportionnels au carré des inverses 0
des concentrations urinaires«. \') Staat XVIII geeft deze getallen
weer. Het zijn dezelfde als van staat XI, doch tengevolge van
onnauwkeurig uitrekenen verschillen zij een weinig.

Ambard zegt verder : »Cette loi se vérifie aisément pour les
concentrations sublimites qui ne sont pas trop faibles. Chez des
chiens dont la concentration maxima est de 100%O\' on retrouve
sans peine la loi à des concentrations voisines de 507oo. en ayant
soin de faire boire à l\'animal de l\'eau légèrement salée. Mais
avec des concentrations plus faibles la vérification de la loi devient
très malaisée. J\'ai vainement essayé d\'établir un protocole d\'ex*
périences régulières, permettant d\'obtenir à coup sûr les résultats
prévus. Je n\'en considère pas moins cette loi comme bien établie,
puisqu\'elle est facile à vérifier pour les débits variant de 1 à 4«.

Ten slotte zal ik nog met enkele woorden zijn tweede
voorlpopige »wet« bespreken. Deze kunnen wij als volgt weer»
geven : de verhouding van de grootste en respective gehalten
aan ureum der urine is omgekeerd evenredig met de verhouding
van grootste en respective gehalten van het bloed aan die stof De

I C^ r

volgende vergelijking stelt dezen regel dus voor: „ " = ^ ..

ru Is

C.rs

In het tweede gedeelte van de vergelijking wordt

Is

voor C. 1., 0.90 °/oo aangenomen, terwijl hiervoor geen enkel
vaststaand gegeven is, hetgeen toch te wenschen ware bij het
opstellen van een »wet«. Boven zagen wij, dat
Ambard tracht aan
te toonen, dat bij waarden voor het gehalte van bloed aan ureum tot
0,80 °/oo of, zooals hij zegt: »sans doute un peu plus«, de gehalten
van de urine gelijk blijven aan de »concentration maxima«. Bij
nog hoogere gehalten in het bloed zou het gehalte in de urine
weer dalen (wellicht door de diuretische werking van het
ureum?) Maar dat de grenswaarde juist 0.90 ^/oo is, wordt door
Ambard allerminst bewezen. Het getal 0.90 geeft echter in de
proefreeks van
Ambard de beste uitkomsten. Bovendien blijkt,

\') Ambard vergist rich, w.innccr hij dc:c wet weergeeft. Een der »Inverses«
zal moeten vervallen.

-ocr page 50-

STAAT XVIII. Toetsing van den regel D = K X

1

(verbeterd volgens de noot van blz. 31)

met dezelfde getallen van staat XI.

Het verschil is te wijten aan onnauwkeurige berekening door Ambard. (Overgenomen uit:
»Physiologie normale et Pathologique des Reins« bldz. 42).

Concen»

Inverse des concentrations

Carré des inver=

Produit du carré des inver»

Débits uréiq. réels

tration

urinaires (multiplié par 100

ses des

concen»

ses des concentrations uri»

correspond, aux conc.

urinaire I

pour réduire les décimales)

trations urinaires

naires par le coefficient 5^

urinaires I

32.6

^ = 3.1 (3.068)

3.12

= 9.6

9.6 X 5 =

48.00

45.0

36:0

™ = 2.8

2.82

= 7.84

7.84 X 5 =

39.2

38.2

46.1

100 \'y \'y
46.1

2.22

== 4.84

4.84 X 5 =

24.2

21.0

56 0

^ = 1-8 -

1.82

= 3.24

3.24 X 5 =

16.20

15.5

72.0

1.42

= 1.96

1.96 X 5 =

9.80

9.0

80.0

S = 1-25

1.252

= 1.56

1.56 X 5 =

7.80

8.2

860

^ = 1-16

1.162

= 1.34

1.34 X 5 =

6.70

6.8

89.0

■ S =

1.112

= 1.23

1.23 X 5 =

6.25

6.0

I) De constante, waarmee Ambard in deze berekeningen y-p--.2 vermenigvuldigt, is niet 5, doch 5 X = 50000. Dat

[ U.Tu J

deze te klein is, zal wel niemand beweren.

-ocr page 51-

dat de wijze, waarop Ambard het ureum«gehalte van het bloed
bepaalde, niet juist is, zooals hij in zijn later werk verklaart.

Hiermee ben ik aan het einde gekomen van het bespreken
der »voorloopige onderzoekingen« van
Ambard. Alles bij elkaar
genomen vind ik, dat hij te weinig critisch is te werk gegaan.
En hoezeer het ook is toe te juichen, dat hij dit moeilijk onder«
zoek ter hand heeft genomen, het gemis aan critiek is oorzaak,
dat hij tot zulke onvoldoende uitkomsten is gekomen.

B. DE WETTEN VAN AMBARD.

Nadat ik in de voorafgaande bladzijden de »concentration
maxima«, het »débit maxima« en de »voorloopige wetten«, waaruit
als het ware de eigenlijke wetten van
Ambard voortvloeien, heb
besproken en becritiseerd, zal ik nu deze eigenlijke wetten gaan
beschouwen. Het is duidelijk gebleken, dat
Ambard in genoemde
onderzoekingen eenigszins lichtvaardig te werk is gegaan. Immers
nóch de »concentration maxima«, doch vooral nóch het »débit
maxima«, nóch de »lois numériques de la sécrétion de l\'urée«
kunnen de critiek doorstaan. Dit deed reeds met belangstelling
naar de volgende onderzoekingen uitzien. Ik zal allereerst de
afleiding der wetten in het kort weergeven. In zijn mededeeling
»Rapport entre Ie taux de Puree dans Ie sang et l\'élimination
de l\'urée dans l\'urine«®) vinden wij de onderzoekingen, op grond
waarvan
Ambard komt tot het opstellen van de bekende eerste
wet, die luidt: Het ureum*gehahe van het bloed wisselt als de
vierkantswortel van het ureum«débit. Deze regel kan aldus worden
uitgedrukt: K
iX/E> = Ur, waarin Ki een standvastige grootheid
vormt. De onderzoekingen, die uitsluitend bij mannen zijn gedaan,
hadden als volgt plaats: Gedurende korte tijden, die wisselden
van 30-60 minuten, werd de afgescheiden urine verzameld,
het volumen en het gehalte aan. ureum ervan bepaald. In het
midden van dien tijd werd bij den proefpersoon bloed afgenomen
en ook hiervan het ureum«gehalte bepaald. Daarna berekent
Ambard de hoeveelheid ureum, die in 24 uur zou zijn afgescheiden,
het zoogenaamde »débit de l\'urée«, wanneer de snelheid van
afscheiding gedurende dezen tijd dezelfde bleet. In den hier«
onder volgenden staat XIX vinden wij de uitkomsten der proef«
nemingen, gedaan bij gezonde mannen en mannen met zieke
nieren.

33

.1

-ocr page 52-

STAAT XIX, De reeks van proeven overgenomen uit het
aangehaalde werk van
Ambard, waarop de
eerste wet is gegrond.

Débit
D in gr.

VD

Berekende
constante K

Berekend
ureum»
gehalte van
het bloed 7oo

Gevonden

ureum»
gehalte "/oo

30

y 30 = 5.5

X 0.065

= 0.36

0.36

60

y 60 = 7.7

X 0.065

= 0.50

0.50

92

y 92 = 9.6

X 0 065

= 0 62

0.63

200

y200 = 14.2

X 0.065

= 0.92

1.00

33.6

y33.6 = 5.8

X 0.07

= 0.41

041

69.4

y69.4 = 8.35

X 0.07

= 0.585

0.62

12.2

yi2.2 = 3.5

X 0.128

= 0.45

0.45

63.4

y63.4 = 80

X 0.128

= 1.02

0.97

40.7

y40.7 = 6.4

X 0.083

= 0.53

0.53

91.7

y9l.7 = 9.6

X 0.083

= 0.79

0.76

Zooals men ziet, komen in deze proefreeks de gevonden
waarden op zeer bevredigende wijze overeen met de volgens de
theorie berekende. Aan het al of niet juist zijn van de eerste
wet is nu nog niet de voorwaarde verbonden, dat het ureum»
gehalte van de urine standvastig moet zijn. Wel maakt
Ambard
er de volgende opmerking bij: »Daar de mensch met zijn ge»
mengde voeding de urine niet afscheidt met het grootst mogelijk
gehalte aan ureum, is de voornaamste bron van fouten, die
men moet vermijden, deze, dat men geen urine onderzoekt,
waarvan het ureum»gehalte sterk wisselt, want hoe lager het
ureumgehalte in de urine is bij hetzelfde ureum»gehalte in het
bloed, des te hooger is de ureum«afscheiding«. Daarom heeft
Ambard in de gegeven voorbeelden alleen urines onderzocht,
waarvan liet ureum»gehalte in de buurt was van het »grootst
mogelijke
gehalte« aan ureum. Van de eerste »wet« zelf zegt
Ambard: »Cette loi se retrouve avec tous les débits uréiques
chez l\'homme comme chez le chien, chez l\'homme sain comme

-ocr page 53-

chez l\'homme malade«. Wij zien dus ook hier, dat wij aan
de hand van slechts weinig onderzoekingen vrij krasse uitspraken
^ te hooren krijgen.

^eedewet. In de mededeeling »Rapports de la quantité du taux de
l\'urée et la concentration de l\'urée du sang étant constante«
vinden wij de onderzoekingen, waaruit
Ambard zijn tweede wet
afleidt. De 2e wet luidt: Wanneer het ureum»gehalte van het
bloed standvastig is, wisselt het ureum»débit omgekeerd even»
redig met den vierkantswortel van het gehalte der urine. Wij
kunnen deze wet aldus uitdrukken:

= f ofD.vC,= K.

In den volgenden staat XX heb ik de onderzoekingen,
waaruit
Ambard de tweede wet heeft afgeleid, weergegeven.

STAAT XX. De enkele proeven, gedaan bij twee mannen,
waarop de tweede wet van
Ambard is gegrond.
Dl _ /Co (Overgenomen uit het werk van
Ambard).

No.

D in gr.

C 7oo

Ur %o

I

1

a

33.6

34.8

0.41

48.0

18.1

0.42

33.6 I^TSÏÏ

0.700 = 0.720

48.0

D.,
(t

Dl

0.36
0 37

II

30
75 2

rc;

^34.8
35.50
4.88

yï88

0.399 = 0.371

Ook in deze proeven beantwoorden de uitkomsten nogal
aardig aan de theorie.
Ambard is dan ook vrijwel voldaan over
zijn nieuwe wetten, want hier zegt hij : »La pureté des résultats
obtenus par l\'application de ces deux formules semble établir
que les deux lois précitées épuisent les lois qui président à la
sécrétion de l\'urée«,
if^^^^\'ante« Eerst in de volgende mededeeling »Mesure de l\'activité
\'^
bard. rénale par l\'étude comparée de l\'urée dans le sang et de l\'urée dans

30

Da yc; 75.2 y35.5

-ocr page 54-

l\'urine« van Ambard en Moreno vinden wij de bekende eindver*
gelijking uit de laatstgenoemde twee wetten door
Ambard afgeleid

Ur

over welke afleiding ik boven reeds een en ander heb gezegd
(blz 5), doch waarop ik later nog eens zal terugkomen. De
waarde van
K is voor de vijf personen, waarvoor Ambard en
Moreno haar bepaalden, achtereenvolgens bij :

A....... 0.0420; 0.0420; 0.0416.

B....... 0.0420.

C....... 0.040.

D....... 0 0428; 0.0429; 0.0428.

E....... 0.042.

Op grond van deze onderzoekingen neemt Ambard als waarde
voor de normale »constante« aan 0.040, immers hij zegt: »La
constante urémique de 0.040 est donc la constante optima du
sujet sain«. Het treft ons nu zeer, dat, terwijl wij gewend zijn aan
de »constante« O 07 uit de latere mededeelingen, in een der eerste
mededeehngen
Ambard tot de waarde 0 040 kwam. Dit is daaraan
te danken, dat de wijze van het bepalen van ureum-gehalten in
het bloed niet deugde. Op echt Fransche wijze ontdekt
Ambard
wetten in zijn uitkomsten, die later blijken lang niet juist te zijn.
Wat toch moet men denken van de volgende wijze van werken?
Wanneer het opgevangen bloed is gestold, en de bloedkoek zich
gaat terugtrekken, wordt het geheel overgebracht in een dun
linnen doekje en uitgeperst. Van het filtraat wordt bij kamer»
temperatuur het eiwit door alcohol neergeslagen en nu weer
gefiltreerd. Het filtraat, nadat er beenderenkool aan is toegevoegd,
wordt op een waterbad ingedampt, het overgeblevene met
water gemengd, gefiltreerd en van dit laatste filtraat het ureum»
gehalte bepaald. De toevoeging van beenderenkool diende om
het niet neergeslagen eiwit alsnog te verwijderen. Het bleek
nu, dat tevens ureum verloren ging en vandaar de lage gehalten
van ureum in het bloed en de lage waarde van de »constante«.
Dat de »wetten« geen nadeel hebben ondervonden van de foutieve
ureum«bepalingen, verklaart
Ambard later aldus »Mais je dois
dire que si
Moreno et moi avons, dès nos premières recherches,
conclu à l\'existence de rapports tels que ceux que je vais exposer
maintenant, le hasard nous a un peu servis. Nos techniques

-ocr page 55-

chimiques étaient incorrectes, et c\'est grâce à 1\' allure systéma»
tique des erreurs commises que la signification des phénomènes
n\'a pas été perdue.
André Weill a bien voulu reprendre nos
expériences avec de nouveaux procédés de dosage;
Hallion avec
Carrion et Guillaumin n\'ont pas tardé à contrôler de leur côté
les résultats obtenus et enfin
Chabanier n\'a pas craint de répéter
à nouveau de nombreuses expériences. Si donc nous pouvons
reproduire maintenant avec assurance nos premières conclusions
publiées avec
Moreno, nous devons dire que c\'est grâce à la
collaboration de tous les auteurs que nous avons cités«.

Wanneer nu werkelijk door het onderzoek van genoemde
schrijvers de »regels« van
Ambard over het algemeen, behoudens de
grootte der »constante«, zouden zijn bevestigd, dan zou men zeker
Ambard\'s scherpzinnigheid moeten bewonderen. Maar het is zeer
deviaag, of dit het ge val is, zooals ik later zal bespreken En wanneer
tenslotte met zekerheid mocht worden vastgesteld, dat »de wetten«
geen practische beteekenis hebben, dan zou alweer blijken, hoeveel
moeite een niet met voldoende nauwkeurigheid uitgevoerd onder*
zoek kan veroorzaken.

Wij hebben nu in het kort de onderzoekingen, waaruit
Ambard zijn »constante« heeft afgeleid, overzien. Over het al of
niet juist zijn van het samensmelten van de eerste en tweede
wet heb ik in de inleiding reeds enkele woorden gezegd, en zal
er later nog nader op terugkomen. Nu wil ik nog bespreken de
eindwaarde van de »constante« en het practisch nut, dat er aan
zou zijn verbonden, indien zij juist ware, en de wijze waarop
Ambard dit nut in het licht stelt. Doch alvorens hiertoe over
te gaan wil ik nog enkele woorden wijden aan de grootheid
voor het lichaamsgewicht door
Ambard in de vergelijking aange»
bracht. Deze grootheid vormt een zwakke plek,
omdat aangenomen
wordt, dat het niergewicht evenredig is met het lichaamsgewicht.
Dit is in het algemeen zeker niet juist, daar de vetophoopingen
onder de huid cn inwendig en de bouw van het beenderstelsel
grooten invloed hebben op het lichaamsgewicht. Wij zien dan
ook, wanneer wij de opeenvolgende mededeelingen van
Ambard
nagaan, dat hij zeer geaarzeld heeft een grootheid hiervoor in
de vergelijking op te nemen, doch tenslotte er toch toe besluit.
Nadat hij ons allereerst heeft verklaard, zooals wij in de inleiding
zagen, dat: »l\'observation montre en effet que le poids des rems
sains est sensiblement proportionnel au poids du corps«") en

-ocr page 56-

daarom de gewichts^grootheid in de vergelijking opneemt, zegt hij
in zijn mededeeling »Les lois numériques de la sécrétion rénale
de l\'urée et du chlorure de sodium« »Nous n\'avons pas cru
devoir, au cours de ces recherches de contrôle, faire entrer en
ligne de compte le poids du sujet dans l\'étabhssement de la
constante. 11 n\'y a pas un rapport fixe entre le poids du rein
et le poids du corps de divers sujets. Ce rapport est plus faible
chez les sujets gras, plus élévé chez les maigres«. Hij laat nu dan
ook de wijziging voor het lichaamsgewicht voorloopig vervallen,

zoodat wij krijgen : K = ^^ -

j/ox^^f

In bovengenoemde onderzoekingen wisselden de waarden
voor K bij 28 gezonde personen van 0.063—0.08. Toch wordt
tenslotte in de vergelijking weer het gewicht ingevoerd. In het
boek van
Ambard : »Physiologie normale et Pathologique des Reins«
vinden wij opbldz. 73=74 de volgende opmerkingen : »La constante
uréo*sécrétoire pour être une formule susceptible de permettre
de comparer divers sujets, nous a paru devoir comporter une
dernière adjonction, à savoir une correction de poids. Il est évident
en effet, que pour avoir une signification simple elle devrait pou»
voir établir que sous une urémie donnée une quantité déterminée
de rein sécrète une quantité donnée d\' urée. Mais les individus
auxquels on a affaire, ont souvent des poids corporels variables
et par conséquent des poids de reins également différents. Il serait
donc illégitime de comparer en fonction d\'une même urémie
le débit uréique d\'un enfant pesant 20 K.G. avec celui d\' un
sujet pesant 100 K.G. Nous avons admis que le poids du
rein est à peu prés proportionnel au poids du corps et par
conséquent nous avons proposé de corriger les débits d\'après
le poids du corps, le poids de 70 K.G. étant pris comme poids
étalon conventionnel. Si par exemple un sujet pesant 35 K.G.
débite 15 gr. d\'urée sous une urémie de 0.30, nous aurons que son

débit à 70 K.G. sera ^^ ^^^ soit 30 gr. et sa constante sera

35 " ^ y 30

On peut objecter que les sujets n\'ont jamais exactement
des poids de reins proportionnels au poids de leur corps. Mais
l\'objection n\'a pas grande portée, car les erreurs ainsi faites ne
sont jamais très considérables comparées aux très grandes varia»
tions de K déterminées par l\'état fonctionnel du rein. Cette

-ocr page 57-

correction d\'ailleurs qui est sans grande importance pour les
poids moyens, n\'a d\'intérêt réel que pour les poids faibles«.

Hierbij volgt nog de volgende opmerking: »Remarquons
que cette adjonction du facteur poids du corps dans la formule
de 1
a constante est simplement destinée à en permettre une
application générale en clinique. Qu\'on la considère légitime
ou non légitime, le bien fondé de la constante uréo»sécrétoire
ne saurait en être atteint«.

De vergelijking van Ambard wordt dus:
K Ur

I van Als waarde van de »constante« voor gezonde personen
\'j^Q neemt
Ambard 0.07 aan. Wanneer de nieren niet meer gezond

^"^\'\' zijn en er verlies is van arbeidsvermogen, wordt deze waarde
hooger en wel des te meer, naar mate dit verlies grooter is.
Om de practische beteekenis van deze verhooging duidelijker
aan te toonen, berekent
Ambard op de volgende wijze, hoeveel
°/o arbeidsverlies van de nieren er reeds bestaat, wanneer de
»constante« een bepaalde waarde heeft bereikt. Gesteld een
gezond persoon, waarvan dus de constante 0.070 is volgens
Ambard, wordt onderzocht na gebruik van ureum. Is bijv. het
ureum»gehalte van hét bloed 0.70 gr. p. L., dan zal zijn débit,

berekend volgens de vergelijking 0.07 = . ^^---, bij een

l/oxf

ureum»gehalte van 25°/oo in de urine: 0.07 = —; D = 100

zijn, dus 100 gr- Wanneer een nierlijder met hetzelfde ureum»
gehalte van het bloed slechts 25 gr. ureum met een ureum*
gehalte in de urine van 25%o afscheidt, dan is zijn débit slechts
een vierde deel van dat van een gezond persoon. Wij kunnen
dus zeggen, wanneer wij de werking der nieren op deze wijze
beschouwen, dat het arbeidsvermogen van de nier tot op één
vierde deel is verminderd. Bij den gezonden persoon was de

»constante« ^-\'Z^- = 0.070, bij dezen nierlijder echter = 0.140

yioo ^ y25

Scheidde de nierlijder slechts 11.11 gr. af, bij een ureum»
gehalte van het bloed van 0.70 gr. p. L. en van de urine van

-ocr page 58-

257oo. dan zou het arbeidsvermogen van zijn nieren slechts Vo zijn
van dat van een gezond persoon, zijn constante zou dan zijn

Vergelijken vv^ij nu deze »constanten« met de overeen»
komstige »débits« bij hetzelfde gehalte aan ureum in het bloed
en in de urine, dan krijgen wij:

K D

Gezond Persoon 0.070 100

Nierlijder I . . 0.140 25

Nierlijder II . . 0.210 11.11

In het algemeen blijkt, dat, willen wij de »valeur fonction»
nelle absolue des reins« kennen d.w.z. de hoeveelheid ureum,
die de nieren afscheiden, vergeleken met gezonde nieren, beide
werkend met het zelfde ureum»gehalte van het bloed en van
de urine, wij dan slechts het vierkant behoeven te nemen
van het quotient van de normale »constante« en van de

»constante« van den nierzieke, immers en als Ur gelijk

blijft, is = ^ en als nu Kj = 0.07 en Di gelijk 100 wordt

gesteld, dan is

r0.07i2

X 100 = D.j waarin dan bijgevolg D.,,

K,

het débit bij den nierlijder, een maat is voor den arbeid der
nieren. In de gegeven voorbeelden krijgen wij dan

1 l^x 100 = d,= 1007o-
0.50 [0.50px 100 = do =25%.

K.,

"0.070"

Ki

0.070

K.,

"0.140"

Ki

0.070

K. - 0.210 = ®-^^^ [0.333]2X 100 = D., = 11.1

Door deze berekening \'weten wij dus volgens Amkard,
hoeveel nog van de werking der nieren is overgebleven, en
omgekeerd ook, hoeveel er verloren is gegaan. In.staat XXI
vinden wij de verschillende waarden van het arbeidsverlies van
de nieren, «volgens
Ambard op de besproken wijze berekend.

Dit overzicht van het verlies aan arbeidsvermogen der
nieren schijnt wel zeer fraai, maar toch kan ik mij met deze
manier van werken niet vereenigen en het schijnt mij noodig,

-ocr page 59-

Overgenomen uit het werk van Ambard, aan?
gevende de waarden van het arbeidsverhes
van de nieren bij de navolgende »constanten«.

»Constante« van Ambard

Verlies aan arbeidsvermogen
der nieren in %

0.070

0

0.080

24

0.090

40

0.100

51

0.110 •

60

0.120

66

0.130

70

0.140

75

0.150

78

0.160

81

0.170

83

0.180

85

0.190

86

0.200

88

0.210

89

de bezwaren daartegen duidelijk uiteen te zetten, te meer, omdat
andere onderzoekers zulke berekeningen op gelijke wijze hebben
uitgevoerd.
Amhard toch neemt aan, wanneer hij aldus te
werk gaat, dat de »constante« een vaststaande waarde is en wel
0.07, terwijl hij toch weet, dat dc constante een wisselende waarde
is, zooals blijkt uit zijn boven aangehaalde mededeeling, waar bij
gezonde personen de constante schommelde van
0.06!3—0.080,
(en bij de meeste onderzoekers nog veel meer). Het maakt dan
ook groot verschil uit, of wij voor de berekening als uitgangs»
waarde nemen
0.070, 0.080 of 0.063. Zoo wordt dan het ver»
lies van arbeidsvermogen bij een constante van 0.080, al naar
gelang wij als normaal aannemen
0.070, 0.080 of 0.063, achtereen»
volgens
247o. O^o cn 38%. Zulke uitkomsten doen toch wat
vreemd aan en laten duidelijk zien, hoe weinig critisch
Amuard
hiermee is le werk gegaan.

Hiermee ben ik aan hef einde gekomen van mijn overzicht
over het werk van
Ambard. Rest mij nog te bespreken de

STAAT XXI.

-ocr page 60-

wijze van ureum^bepalen. Ambard heeft hiervoor gebruik ge*
maakt van broomloog. Deze wijze is weinig nauwkeurig en er
zijn nogal bronnen van fouten aan verbonden. Hierom dan
ook zal ik ze bespreken.

Ambard heeft sinds 1911 gebruik gemaakt van broomloog
met het toestel aangegeven door
Yvon en door Ambard en
bepalen. Hallion gewijzigd. De wijze van werken is aldus: Men voegt
aan 10—20 c. c. bloed*serum, verkregen uit het bloed na ader*
lating, een gelijke hoeveelheid 20% oplossing van trichloor*
azijnzuur toe en mengt dit flink. Er ontstaat een eiwit*neerslag,
men filtreert door een droog filter, en pipetteert van het heldere
filtraat 10 c. c., behoorend dus bij ± 5 c. c. bloed*serum en neutrali*
seert met verdunde loog, na toevoeging van een enkel druppeltje
phenolphtaleine*oplossing. Men bevestigt aan den ureometer den
zak van caoutchouc, welke eenige kleine glazen kogeltjes of
enkele c. c. kwik bevat, dan drijft men de lucht uit den zak
door dezen bij geopenden kraan dicht te knijpen, sluit hierop
den kraan en schenkt het filtraat, dat afgemeten is, in het trechter*
vormig einde van de buis. Men opent thans den kraan, waar*
door de vloeistof in den ureometer vloeit. Als de geheele
hoeveelheid vloeistof daarin is gebracht, wordt de kraan weer
gesloten. De buis wordt nu met gedestilleerd water nagewasschen,
totdat bij flink indrukken van den zak de vloeistof tot juist
boven den kraan wordt opgeperst. De kraan wordt nu gesloten
en in de trechtervormige verwijding wordt 10 c. c. broomloog
gebracht. Door voorzichtig openen van den kraan vloeit de
broomloog in het toestel. Men sluit dan den kraan juist voordat
alle broomloog bij de
ureum*oplossing is gevloeid. Door voor*
zichtig doch flink schudden wordt de broomloog met de te
onderzoeken vloeistof gemengd. Wanneer zich geen gasbelletjes
meer ontwikkelen na ± 15 minuten, brengt men den ureometer
in een met water gevulden cylinder, verwijdert onder water
den caoutchouc*zak, laat de meetbuis gedurende minstens 5
minuten in het water en leest vervolgens het gasvolumen af,
waarbij men het vloeistofniveau in de meetbuis en in den
cylinder op gelijke hoogte brengt. Men neemt de temperatuur
van het water op en noteert gas*volumen en temperatuur. Elke
c. c. stikstof, gemeten bij O® C- en 760 m.M. kwik, is ontstaan uit
2.7 mgr. ureum.

Om het herleiden van het gas*volumen op 0*^ C. en 760 m.M.

-ocr page 61-

kwik te ontgaan, kan men het gevonden stikstof^volumen ver*
gelijken met dat, wat ontwikkeld wordt uit een bepaald volumen
eener ureum^oplossing vanbekendesterkte. Debroomloog^methode
is vrij eenvoudig en de duur der ureum«bepaling is niet te lang.
Daarom zal men onder de klinische
onderzoekings=-methoden
haar wellicht nog niet gaarne geheel verwerpen, ofschoon er,
zooals men weet, het nadeel aan is verbonden, dat zij vrij on*
nauwkeurig is. De oorzaak hiervan is: 1°. 7-8% van het ureum
wordt niet door broomloog op die wijze ontleed, dat alle stikstof
vrij komt. 2°. wanneer men het ureum»gehalte van de urine be»
paalt, worden tevens ammoniakzouten, kreatinine en urinezuur
meer of minder ontleed. Hierdoor wordt 2—5% nieer aan stikstof
gevonden dan met het ureum»gehalte overeenstemt.

Voor zoover het den ammoniak betreft, kan men hieraan
tegemoet komen, door het ammoniak«gehalte van de urine te
bepalen en dit van de gevonden stikstof af te trekken. Doet
men dit volgens de methode van
Ronchèse en Malietti, dan
worden tevens aminozuren, die op dezelfde manier als ammoniak
reageeren, mee bepaald, en daar zij niet door broomloog ontleed
worden, geeft dit weer aanleiding tot het maken van een nieuwe
fout van circa 2—5%. De andere stoffen n.1. kreatine, kreatinine
en urinezuur kunnen door loodacetaat grootendeels worden
neergeslagen.

Het eerste bezwaar, n.1. dat ureum niet geheel ontleed wordt,
zou men kunnen ontgaan door de verkregen hoeveelheid stikstof
te vergelijken met de hoeveelheid stikstof verkregen uit een be»
kende hoeveelheid opgelost ureum. Hierbij is het echter zaak
toe te zien, dat de ureum*oplossing niet te oud is, en bovendien
is het gewenscht te zorgen, dat men een overeenkomstige hoeveel*
heid gas krijgt, daar de broomloogMnethode neiging heeft bij
kleinere hoeveelheden minder gas te geven. Dit laatste blijkt
duidelijk uit den volgenden staat XXII, die ontleend is aan het
proefschrift van \\
Vittop*Koning \'O en bepalingen van ureum*
gehalten volgens de broomloog»methode weergeeft.

Er is een zeer duidelijk verschil in gas*opbrengst tusschen
kleine en groote hoeveelheden ureum. Hierin schuilt een groote
bron van fouten. Vergelijken wij de opbrengst van 0.1 c. c. urine
van patiënt D met die van 9 mgr. ureum, dan wordt het ureum*
gehalte van de urine van pat. D = 35 gr. p. L.: terwijl als wij

-ocr page 62-

STAAT XXII. Overgenomen uit het proefschrift van Wittop»
Ko.ming, aantoonend het groot belang om
overeenkomstige hoeveelheden ureum te nemen
bij het bepalen van ureum»gehalten.

Ureum oplossing

Urine van pat. L.

Urine van pat D.

Hoeveeb

Hoeveel»

Hoeveel»

Hoeveel»

Hoeveel»

Hoeveel»

heid

heid

heid

heid

heid

heid

ureum

gas

urine

gas

urine

gas

in m. Gr.

in c.c.

in c.c.

in c.c.

in c c.

in c.c.

3

0.85

0.1

0.7

0.1

1.3

6

2.2

0.2

1.95

0.15

2.25

9

335

0.3

3.15

0.25

4.15

de opbrengst van 0.25 c.c. urine van patiënt D met die van 3 mgr.
ureum vergelijken, het ureum#gehalte van dezelfde urine 58.4 gr.
p. L. zou worden. Vergelijken wij echter telkens de ongeveer met
elkaar overeenkomende gas»hoeveelheden, dan komt het ureum»
gehalte van de urine van patiënt L. achtereenvolgens op: 24.7 gr.,
26.6 gr. en 27 gr. p. L. en van patiënt D. achtereenvolgens op:
45.9 gr., 41 gr. en 44.5 gr.

Zooals men ziet, zijn nu de verschillen tusschen de bepalingen
onderling veel minder. Het is dus gewenscht, wanneer men ureum
op deze wijze bepaalt, hiermee rekening te houden.

Door het toepassen van al deze verbeteringen gaat echter
veel van den eenvoud dezer methode verloren en hiermede tevens
haar groot voordeel.

De grootte der fout, die men maakt, wanneer men ureum
met broomloog bepaalt, is volgens: M.
Hymans van -f- 1 tot
— 17% wisselend; volgens:
Wittoi\'»Koning van — 17 tot 16%.
Laudat vindt een gemiddelde fout van 25% bij gezonden.

Men kan dus gerust zeggen, dat de werkwijze met broomloog
tot belangrijke fouten aanleiding kan geven. Wanneer het ureum»
gehalte van het bloed zeer sterk is verhoogd, bijv. tot 1 ä 2 gr.
p. L., zooals men vaak vindt bij sleepcnde nierziekten, dan is de
fout niet van zulke groote beteekenis. Wanneer men echter wil
weten, of het ureum»gehalte van het bloed nog normaal is of wel
een weinig verhoogd, of wanneer men bij normale menschen

-ocr page 63-

de verhouding van ureum.gehalten van bloed en urine nauwkeurig
wil onderzoeken, dan is de gebruikte wijze van
ureum^gehalten
bepalen zeker van invloed. Voor mijn onderzoekingen heb ik
dan ook van een andere, later nader te beschrijven methode

gebruik gemaakt. • Uf

anmer. Hiermee ben ik aan het einde gekomen van het overzicht

ngen. over het werk van Ambard, betreffende de afscheiding van ureum

en de betrekking, die volgens hem bestaat tusschen de gehalten

van deze stof in het bloed en in de urine. Wij hebben dus gezien,

hoe Ambard aan de hand van slechts weinig onderzoekingen

nieuwe »wetten« opstelt en deze op een wiskundig onjuiste wijze

samenvoegt. Daarna brengt hij in de vergelijking een grootheid
aan voor het lichaamsgewicht, niettegenstaande hij aan de juist»
heid ervan twijfelt. Het was dan ook misschien beter geweest,
gesteld dat de »constante« juist was, om in verband met het
lichaamsgewicht twee waarden voor de »constante« aan te nenien.
een voor volwassenen en een voor onvolwassen personen. Dan
hebben wij gezien, dat de »wetten« volgens
Ambard toch juist
waren, ondanks het feit. dat zijn wijze van
ureum»bcpalen volgens
hemzelf »incorrect« was. Zijn nieuwe wijze om ureum te bepalen
is echter ook nog verre van »correct«. Ten slotte begaat hij een
onjuistheid bij het afleiden van het verlies van arbeidsvermogen
door een grootheid, die wisselt, nl. de »constante« als vast»
staande aan te nemen en hieruit ver gaande gevolgtrekkingen te
maken.

Mijn besluit moet dan ook zijn, dat Ambard ook nu weer

te weinig critisch is te werk gegaan en dat. wanneer per slot van

rekening zijn »wetten« toch nog juist mochten zijn gebleken, dit
wel buitengewoon toevallig zou zijn geweest.

-ocr page 64-

HOOFDSTUK III.

OVERZICHT VAN DE ONDERZOEKINGEN
DER NAVOLGERS VAN AMBARD.

Ik zal nu overgaan tot het weergeven en bespreken van
het onderzoek der navolgers van
Ambard en uit de gevolg»
trekkingen, die deze onderzoekers en ik hieruit maken, trachten
te komen tot een oordeel over het al of niet juist zijn van de
veronderstellingen van
Ambard. Alvorens echter hiertoe over
te gaan, wil ik de regels van
Ambard nog eens woordelijk
en onvertaald weergeven. Dit is noodzakelijk, omdat eenige
onderzoekers, zooals wij zullen zien, zich volgens sommiger op»
vatting,
o. a. die van J. Wittop»Koning, niet volkomen aan de
woorden dezer regels hebben gehouden Hierdoor is de waarde
van hun onderzoek, vooral als zij de ongeldigheid van de wet»
ten van
Ambard trachten te bewijzen, zeker verminderd. Men
kan echter ook zijn »plus royaliste que le roi« en ook daarom
is het goed, dat ik de wetten nog eens neerschrijf.
Ambard dan
geeft als volgt zijn wetten weer.

I. Wet: Lorsque le rein débite l\'urée à une concentration
constante, le débit varie proportionnellement au carré de la
concentration de l\'urée dans le sang.

II. Wet : Lorsqu\'avec une concentration d\'urée constante
dans le sang le sujet débite l\'urée à des concentrations variables,
le débit de l\'urée est inversement proportionnel à la racine carrée
de la concentration de l\'urée dans l\'urine.

III. Wet: Lorsque la concentration de l\'urée dans le sang
est variable et que la concentration de l\'urée dans l\'urine est
également variable, le débit uréique varie en proportion directe
du carré de la concentration de l\'urée dans le sang et en pro»
portion inverse de la racine carrée de la concentration de l\'urée
dans l\'urine.

Deze regels nu hebben tot zeer veel onderzoek aanleiding
gegeven en het is nog niet beslist, of de bepaling van de »con»

-ocr page 65-

stante« waarde heeft voor het herkennen van een nierziekte en
of de »constante« ons een aanwijzing geeft omtrent de prognose.
Ik zal nu achtereenvolgens het werk van de verschillende Neder«
landsche, Amerikaansche en Duitsche onderzoekers bespreken,
meestal in de volgorde, waarin het is medegedeeld.

Een der eerste schrijvers, en zeker wel de eerste Neder«
landsche, over de »constante« van
Ambard is M. Hymans. Zijn
onderzoekingen hieromtrent maken deel uit van zijn keurig
proefschrift. Ik zal mij alleen bezighouden met dat gedeelte
ervan, dat betrekking heeft op de »constante« van
Ambard en
allereerst de gevolgtrekkingen, die
Hymans maakt naar aanlei«
ding van zijn onderzoek, aanhalen. Deze nu luiden :

»Na het bovenstaande meen ik (Hymans) dus, dat men
slechts onder groote reserve gebruik mag maken van de bepa«
lingen van de constante van
Ambard. Het blijkt, dat reeds onder
physiologische voorwaarden afwijkingen van K voorkomen, te
aanzienlijk dan dat men ze zou mogen verwaarloozen. Bij de
beoordeeling van de waarde der methode in hare toepassing op
pathologische gevallen - chronische nephritis — zal men daar«
mede ter dege rekening hebben te houden«. Bovendien zegt
Hymans ervan :

»Over de waarde van de Constante van Ambard voor de
interne geneeskunde meen ik het volgende te moeten opmerken:
»Zij (de constante) gaat in het algemeen parallel met het ureum»
gehalte van het bloed. Hoe belangrijk ook uit biologisch oog«
punt, meen ik, dat men de practische bezwaren (slechte ont«
lediging van de blaas, den invloed van de fouten, welke de
urcum»bepaling van het serum aankleven) niet uit het oog mag
verliezen. Voor de practijk is dan ook de bepaling van het
ureum»gehalte van het bloed voldoende. Waar men twijfeU aan
het bestaan eener nephritis, zal de bepaling der constante ons
in een enkel geval daaromtrent opheldering kunnen geven. Want
in geen geval met normale nieren vond ik haar verhoogd. Wel
was zij soms normaal bij sommige patiënten met parenchyma«
teuse en haemorrhagische nephritis. Naar mijne ondervinding
moet men daarbij de grens van het normale ruim trekken, en
meen ik deze op ± 0.100 te moeten stellen. Voor het stellen
der prognose scheen zij mij van geen belang toe, behalve mis«
schien in gevallen nos. 17 en 19. Bij geval 21 kan zij voor de
diagnose van beteekenis zijn. Echter zou dit pas met
zekerheid

-ocr page 66-

zijn uit te maken, indien wij het verdere verloop van de nier*
aandoening van dezen patiënt kenden. In vrij vele gevallen
bracht zij aan het licht, dat al was het ureum*gehalte van het
bloed normaal, toch de doorgankelijkheid der nieren voor deze
stof gestoord was«.

Ik zou het bij deze aanhalingen kunnen laten, daar hierin
de meening van M.
HymanS voldoende duidelijk wordt weer*
gegeven. Het komt mij echter gewenscht voor, wat dieper in te
gaan op het werk van
Hymans, vooral ook, omdat Hymans de
vergissing begaat de wetten van
Ambard te toetsen aan de uit*
komsten, die hij bij verschillende personen vond, waarbij al
naar gelang de te onderzoeken geldigheid van de eerste of de
tweede wet, öf het
ureum*gehalte van het bloed öf dat der
urine gelijk was.
Ambard echter verlangt, zeker voor de tweede
wet, dat de waarnemingen bij één persoon moeten zijn gedaan.
Op de vergissing van
Hymans heeft Wirrop*KoNiNG naar mijn
meening terecht gewezen. Het onderzoek van
Hymans had als
volgt plaats: Het
ureum*gehalte van het bloed door aderlating
verkregen en dat van . de urine werd \'s ochtends tusschen 9V2
uur en 11 uur bepaald. Vóór dien tijd waren óf de personen
nuchter gebleven öf hadden om 8 uur een licht ontbijt (melk
en brood) genuttigd. In ieder geval werd gezorgd, dat zij tijdens
de proef geen voedsel of vloeistof gebruikten. Het ureum*gehalte
werd, wat het bloed betreft, alleen van het bloed*serum bepaald,
door middel van broomloog. Het serum werd met een 20 "/o
oplossing van trichloorazijnzuur van eiwit bevrijd. Ook voor
de urine werd van broomloog gebruik gemaakt om het ureum-
gehalte te bepalen. Het ammoniak*gehalte van de urine werd
echter niet bepaald.

Aangezien M. Hymans de »wetten« van Ambard niet toe*
past, zooals wel gewenscht is, wanneer men het al of niet juist
zijn ervan wil aantoonen, zal ik ze weergeven, zooals wij deze bij
genoemden onderzoeker vinden uitgedrukt. Eerste wet: »Wanneer
de nier eene urine uitscheidt met een constante concentratie van
het ureum, verandert de hoeveelheid ureum in de urine evenredig
met de tweede macht van de ureumconcentratie van het bloed«.

In staat XXIII vinden wij de onderzoekingen omtrent de
eerste wet, door
Hymans verricht bij verschillende personen op
de reeds vermelde wijze, en tevens onderzoekingen van A.
Weu l,
verricht bij één persoon vóór en na toediening van ureum.

-ocr page 67-

Ur ^

STAAT XXIII. Onderzoekingen betreffende de eerste wet van Ambard = K„ overgenomen uit het ^

werk van M. Hymans. De laatste drie bepalingen zijn door A. Weill verricht bij
één persoon.

Duur der
urineloozing

Berekend
per 24 uur

Hoeveel»
heid urine

Concentratie
der urine

%o ~ C.

Verhouding = K.

Hoeveelheid
ureum berekend
per 24 uur = D

Ureum»ge»
halte van het
serum = Ur

1 uur 35 min.

70 »

60 »

60 »

40 »

36 »

36 »

36 »

0.334
0.596
0.750
0.301
0.401
0.220
0.380
0.750

18.23
57.5
87.48
17.86
22.68

9.73

29.24
109.8

25.6

24.1
24.3
24

25.2

24.3
24.78
24.97

712
2386
3600
744
900
400
1180
4480

47
116
150
31
25
10
29.5
110

c

<u
bc

c.S

(U c

S

W g

rj
nj

c

(li
6 d
° s

ttp\'
li

<u t;

0.334

0.334

0.078

> 18.23

4.27

0.5%

_

0.5%

_

0.078

)57.5

7.57

0.750

_

0.750

_

0.080

»^87.48

9.35

0.301

_

0.301

_

0.071

VI7.86

4.23

0.401

_

0.401

_

0.084

y22.68

4.76

0.220

0.220

_

0.070

>\'9.73

3.11

0.380

_

0.380

_

0.070

)\'29.24

5.4

0.750

_

0.750

_

0.071

)\'109.8

10.45

-ocr page 68-

Hymans besluit: »Ofschoon ik niet zulke overeenstemmende
waarden verkreeg als
Ambard en Weill, meen ik toch uit de
gevonden cijfers de eerste wet Van
Ambard te mogen bevestigen«.
Later blijkt evenwel bij zijn critiek op de wetten van
Ambard,
dat Hymans opzettelijk die waarden heeft uitgezocht, die met
de wetten van
Ambard overeenstemden. Er waren echter onder
zijn uitkomsten een aantal, die min of meer afweken van de
eerste wet, bijv. No. 16 en No. 35. Beide personen hebben in
de urine hetzelfde gehalte aan ureum. Bij No. 16 is de waarde

^an = ^ = 0.035 en bij No. 35 is = ^ = 0.070. De
yD

laatste Ki is dus tweemaal zoo groot als de eerste. Hymans
schrijft dit toe aan het zeer groot zijn van het débit van No. 16.
Dit is 109.2 gr. Deze patiënt heeft in één uur 250 c.c. urine,
waarvan het ureum^gehalte 1.827o was, afgescheiden.

Het is nu volgens den schrijver nauwelijks aan te nemen,
dat de nier werkelijk zooveel vloeistof en ureum heeft afge*
scheiden in dezen tijd. De man was vóór de proef nuchter
gebleven en had geen enkele andere reden om veel ureum af
te scheiden. Hij zou dan ook waarschijnlijk zijn blaas bij het
begin der proef slecht hebben geledigd. Ik vraag mij echter bij
deze verklaring af, waarom deze man dan op het einde der
proef zijn blaas wel goed zou ontledigen. Er zit immers iets
kunstmatigs in om aan te nemen, dat een gezond persoon in
het ééne geval zijn blaas goed zou ledigen en in een ander
geval niet. Hoe het ook zij, ik zal hier niet verder op in gaan.
ook omdat wij bij één persoon geen twee waarnemingen vinden,
waarbij het
ureum»gehalte van de urine hetzelfde is. Het was
misschien gewenscht geweest, om bij dezen man na te gaan, of
hij steeds zulke groote hoeveelheden ureum afscheidde en of
er misschien toch nog een andere oorzaak voor te vinden ware
geweest.

Wat nu de tweede wet betreft, deze geeft Hymans als volgt
weer: »Wanneer het
ureum^gehalte van het bloed constant is,
is de hoeveelheid ureum in de urine omgekeerd evenredig met
den vierkantswortel uit de concentratie in de urine«. Terwijl
Ambard in zijn eerste »wet« niet spreekt van één persoon, doet
hij dat in de tweede wet echter wel Het komt mij voor, dat
Hymans hieraan niet voldoende aandacht heeft geschonken. In
staat XXIV vinden wij de waarnemingen, die
Hymans bewijzend

-ocr page 69-

STAAT XXIV. Waarnemingen betreffende de tweede wet van A.mbard, overgenomen uit het werk van
M. Hymans. De laatste twee bepalingen zijn gedaan door A- Weill bij één persoon.
Die van
Hymans zijn bij verschillende personen gedaan.

Duur der
urineloozing

Hoeveelheid
urine

Berekend op
24 uur

Concentratie»
ureum C ®/oo

Hoeveelheid

ureum
berekend per
24 uur. D

Ureum«
gehalte van
het serum Ur

D i\'c;
D, yc

Verschil

£- ,95 min.
bó 50 »
g| 60 »

-S-c 65 »

^ 60 »
nj

^ U5 »

47
74
87
35
31
175

712
2132
2088
755
744
5600

25.6
13.4
19.4
38.9
24
6.8

18.23
28.55 \'
40 51
30.16
17.86
38

0.334 1
0.328/
0.554)
0.556/
0.3011
0.316/

0.64 = 0.72
1.34 = 1.41
0.47=0.53

0.08
0.07
0.06

>^\\36 »

20
110

778
4400

26.12
8.43

20.32
37.09

0.3701
0.370 i

0.55 = 0.56

0.01

-ocr page 70-

vindt voor de tw^eede »wet« van Ambard. Deze waarnemingen
zijn ook weer gedaan bij gezonde, doch verschillende personen.
Er is verder een waarneming, door
A. Weill bij één persoon
gedaan, aan toegevoegd.

Bij deze waarnemingen merkt Hymans op : »Deze wet gaat
altijd op, mits niet te sterke oligurie bestaat«. In zijn critiek op
de wetten kunnen wij daarentegen het volgende lezen: »Minder
goed komt de tweede wet uit, tenzij in de daarvoor opzettelijk
uitgekozen gevallen, zooals de gegevenvoorbeelden (staat XXIV).
De gevallen No. 22 en No. 23 hebben beide 0.54 gr. ureum
p. L. bloed^serum. Bij No. 22 is D = 51.41 en C = 35.7 %o.
Bij No. 23 is D = 33.41 en C = 26.17oo; van de betrekking

meer. Waarom hier de tweede wet van Ambard niet opgaat,
kan ik niet aangeven«. Het is duidelijk, dat wij deze laatste
waarneming niet als een bewijs kunnen laten gelden tegen de
tweede »wet« van
Ambard. Immers de bepalingen zijn niet gedaan
bij één persoon. Evenmin echter kunnen dan de waarnemingen,
in staat XXIV weergegeven, als een bewijs voor de geldigheid
van de tweede wet doorgaan.

In de derde »wet« ontloopen wij de moeilijkheid, dat
de waarnemingen bij één persoon moeten zijn gedaan. De eind»
waarde van de »constante« behoeft slechts voor de verschillende
gezonde personen gelijk te zijn, of zeker slechts binnen vrij
nauwe grenzen te schommelen. De derde »wet« wordt door
Hymans aldus uitgedrukt: »Wanneer de concentratie van het
ureum in het bloed wisselend is, en eveneens de concentratie
van het ureum in de urine, dan wisselt de hoeveelheid ureum
in de urine recht evenredig met den vierkantswortel uit de
concentratie van het ureum in het bloed en omgekeerd even»
redig met de concentratie in de urine, ofwel

l/oxf

Zooals men ziet, is deze wet niet juist weergegeven. Het
débit toch is volgens
Ambard evenredig met het vierkant

-ocr page 71-

van het ureum.gehMte in het bloed en omgekeerd evenredig
met den vierkantswortel van het
ureum^gehalte in de urine.
Deze vergissing zal echter wel op een drukfout berusten, aan«
gezien de vergelijking juist wordt weergegeven. In veertig ge«
vallen bij gezonde personen of bij personen, waar geen nier«
lijden was aan te toonen, heeft
Hymans de »constante« van
Ambard bepaald. Zij blijkt te schommelen van 0.052-0.110,
wanneer men No. 16 uitschakelt, waarbij de »constante« 0.037
was, daar hier het vermoeden bestaat, zooals reeds is meege«
deeld, dat de betrokken persoon bij het begin der bepaling
zijn blaas niet voldoende heeft geledigd.

Wij zien dus, dat Hymans, die evenals Ambard voor het
bepalen van de ureum«gehalten broomloog gebruikt, reeds
grootere schommelingen vindt. Men zou dit kunnen toeschrijven
aan het feit, dat
Hymans het lichaamsgewicht buiten beschouwing
laat. Dit doet hij, omdat hij gelooft, dat het aanbrengen van
een grootheid voor het lichaamsgewicht, in de vergelijking niet
juist is. »Een zwaarder persoon kan wel meer parenchym hebben
dan een lichter, maar hoe vaak is het meerdere gewicht niet
afhankelijk van vetophoopingen, zoowel onderhuidsch als in=
wendig, of van den bouw van het beenderstelsel«. Doch al was
het betoog van
Hymans onjuist, hetgeen het zeker niet is, dan
zou dit nog geen aanleiding zijn, hierin de oorzaak van de
grootere schommelingen te zoeken, daar
Ambard het gemiddelde
0.07 vaststelt naar aanleiding van bepalingen, waarbij hij het
Hchaamsgewicht buiten beschouwing heeft gelaten. (Zie bldz. 38).
De beteekenis van deze grootere schommelingen springt duidelijk
in het licht, wanneer wij volgens
Ambard het verlies van het
arbeidsvermogen berekenen, wanneer de constante 0.110 is
gevonden. Dit blijkt te zijn 607o- Dat nu bij personen, die
volkomen gezond zijn, waar in de urine geen afwijkingen worden
gevonden, de nieren nog slechts 407o van hun arbeidsvermogen
zouden hebben, klinkt toch wel wat zonderling.

Mijn besluit moet dan ook zijn, dat Hymans de eerste en vooral
de tweede »wet« niet op de juiste wijze heeft getoetst, en verder,
dat zijn onderzoekingen zeker geen steun, eer het tegendeel,
voor de geldigheid der wetten van
Ambard hebben geleverd.

C. Mc. Ongeveer gelijktijdig met het verschijnen van het proef«

j^.ïANen schrift van M. Hymans, werd van Amerikaansche zijde een
euing. onderzoek medegedeeld door F. C. Mc. Lean en L. Selling:

-ocr page 72-

»Urea and Total non#protein nitrogen in normal human Blood
Relation of their concentration to rate of Elimination«. Bij zes
en twintig gezonde personen wordt de »constante« van
Ambard
Ur

K =

]/\'Dxfx)/§

STAAT XXV.

nagegaan. Het ureum-gehalte van het

bloed en van de urine wordt met urease bepaald. De onder*
zoekers gaan de »wetten« niet afzonderlijk na. Dit is eenigszins te
verklaren uit het gering aantal waarnemingen, waardoor de kans
klein is, dat men bij één persoon meerdere gelijke gehalten aan ureum
in het bloed of in de urine aantreft. Toch voldoen een tweetal
waarnemingen aan de voorwaarden, die
Ambard stelt, wil de tweede
wet juist zijn, n.1. bij één persoon gelijk ureum-gehalte van het
bloed en wel waarneming No. 3 en No. 5, beide bij F. C. M.
verricht. Ik geef deze waarnemingen in staat XXV weer.

De waarneming uit het werk van F. C. Mc. Lean
en L. Selling, die aan de voorwaarden der
tweede wet van
Ambard, d.i. gelijk ureum*
gehalte in het bloed bij één persoon, voldoet.

Ureum*

Ureum*

Afgescheiden

gehalte van

gehalte van

hoeveelheid

Tweede wet

Verschil

het bloed "/oo

de urine °/oo

ureum in gr.

K2=D}/C

Ur

c

D

0.321

13.9

32.1

122.5

24

0.321

24.8

20.1

98.5

Het verschil der twee Ko is dus nogal aanzienlijk en toont
aan, hoezeer andere omstandigheden in hét spel zijn bij de ureum*
afscheiding dan alleen het ureum*gehalte van het bloed en van
de urine. De waarde van de »constante« in genoemde zes en
twintig waarnemingen wisselt van 0.053 tot 0.101, waarbij een
waarneming No. 18, waarvan de waarde is 0.140, buiten beschou=
wing blijft, omdat volgens de onderzoekers tijdens den duur
van het onderzoek, zijnde zestig minuten, slechts 16 c.c. urine
werd afgeséheiden, en deze hoeveelheid te weinig is. Waarom
dit te weinig is, wordt niet duidelijk gemaakt. Is de hoeveelheid
urine dan van zoo grooten invloed op de ureum«afscheiding ?

-ocr page 73-

Dan zou hiermee toch ook rekening moeten worden gehouden.

Als gemiddelde waarde voor de normale »constante« nemen
genoemde onderzoekers
0.080 aan. Het gemiddelde van alle
zes en twintig waarden is echter
0.078. Laat men de boven»
genoemde waarde van 0.141 en nog een andere waarde van
0.101, waarbij volgens de onderzoekers te spoedig na het ge»
bruik van ureum de »constante« zou zijn bepaald, buiten be»
schouwing, dan is het gemiddelde
0.0759, zoodat het mij voor»
komt, dat
F. Mc. Lean en L. Selling eerder 0.076 als 0.080 als
gemiddelde waarde van de »constante« van
Ambard hadden

kunnen aannemen.

Mijn gevolgtrekking moet zijn, op grond van de aanzienlijke
schommelingen in de waarde van de »constante« en de slechte
overeenstemming van de twee Ko in het eenige geval, waar de
tweede wet op haar geldigheid kan worden onderzocht, dat het
onderzoek van F. Mc.
Lean en L. Selling zeker geen steun kan
geven aan de wetten van
Ambard.
^•^ AoDisen Uitgebreide onderzoekingen deelden Tn. Addis en C. K.

C. K. Watanabee mede. »The Rate of Urea Excretion, a criticism of
^\'^tanabee. Ambard\'s and Weill\'s Laws of Urea Excretion« Het is echter
jammer, dat deze onderzoekers de wetten van
Ambard verkeerd
hebben toegepast; immers zij geven de »wetten« op de volgende
wijze weer:

Eerste wet: »When the concentration of urea in the urine
in one individual happened to be the same as that found in
another, they noted that the rate of urea excretion varied propor»
tionnally to the square of the concentration of urea in the blood.«

Tweede wet: »When the blood»urea»concentration was the
same in different individuals, the rate of urea excretion varied
inversely as the square root of the urine»concentration.«

Zooals men ziet, wordt de tweede wet geheel verkeerd
uitgedrukt. In plaats van te eischen, dat bij denzelfden persoon
het
ureum»gehalte van het bloed gelijk moet zijn in twee of meer
bepalingen, verlangen zij, dat dit het geval is bij verschillende
personen. Maar ook wat de eerste wet betreft, geven zij deze
niet juist weer, zooals
Ambard dat heeft gedaan. Wittop»Koning
acht het eveneens noodzakelijk, dat de waarnemingen ook voor
het onderzoek naar de geldigheid der eerste wet bij denzelfden
persoon worden gedaan. Men zou nu hun onderzoek terzijde
kunnen leggen, doch bij nader toezien blijken er nogal wat

-ocr page 74-

bepalingen te zijn, die toch voldoen aan de eischen, die Ambard
stelt. Ik heb al deze waarnemingen zoowel voor de eerste als
voor de tweede wet uitgezocht en in staat XXVI en staat XXVII
weergegeven. De waarnemingen zijn gedaan bij gezonde per»
sonen, 20 tot 35 jaar oud, waarbij in de urine dan ook geen
afwijkingen werden gevonden. Het ureum»gehalte van het bloed
en van de urine werden met behulp van urease bepaald. In
staat XXVI zijn vereenigd die groepen waarnemingen bij één
persoon, die voldoen aan de voorwaarden voor de eerste »wet«
van
Ambard, waarbij dus het ureum-gehalte van de urine gelijk is.

STAAT XXVI. Waarnemingen betreffende de eerste »wet« van
Ambard, waarbij dus het ureum»gehalte van
de urine gelijk is. (Overgenomen uit het
werk van
T. Addis en C. K. Watanabee.

Naam

c

0/
100

Ur

%o

V

c.c.

D

gr. per
uur

K, =

Ur

1/DX™

I V
V

1.16
1.17

0.0225
0.0270

64
51

0.74
0.60

0.055
0.073

II Add.
Add.

1.59
1.58

0.0585
0.0472

107
53

1.71
0.84

0.0892
0.1025

III Add.
Add.
Add.

1.97
1.99
1.95

0.0577
0.0495
0 0315

109
104
20

2.14
2.06
0.39

0.0789
0.0695
0.1002

IV Add.
Add.
Add.

2.06
2.05
2 06

0.0765
0.0367
0.0300

121
51
18

2.49
1.04
0.37

0.0966
0.0717
0.0980

V Add.
Add.

2.35
2.33

0.0346
0.0450

51
17

1.20
0.39

0.0630
\'0.1430

Wij zién hieruit, dat bijna nergens de nieren zich houden
aan de eerste »wet« door
Ambard opgesteld. Alleen van groep
IV maken de eerste en derde waarde een goede uitzondering.

-ocr page 75-

Bij de andere bepalingen wisselt de waarde van Ki en soms
zelfs op belangrijke wijze, zooals bijv. in groep V.

Vervolgens krijgen wij staat XXVII, waarin de waarden
zijn vereenigd voor de toetsing der tweede wet van
Ambard,
op dezelfde wijze uitgezocht als die voor de eerste wet.

STAAT XXVII.

= D X ^ X ]\'C
Lj

Waarnemingen overgenomen uit het werk van
Addis en Watanabee, die voldoen aan de
eischen door
Ambard gesteld voor zijn

tweede wet. Kc

Naam

Ur

0/

10

c

0/

Io

V
c.c.

D gr.
per uur

K, = Dxgxyc

I V
V

0.0225
0.0225

0.63
1.16

151
64

0.96
0.74

54.8
57.6

II Add
Add

0.0312
0.0312

0.18
1.95

593
20

1.08
0.39

36.6
43.1

III Add
Add
Add
. Add
Add

0.0322
0.0322
0.0322
0.0322
0.0322

1.29
1.91
0.77
1.47
0.97

80
45
112
44
54

1.03
0.86
0.85
0.64
0.52

93.2
94.5
59.5
61.8
40.7

IV Jo
jo

0.0397
0.0397

3.31
3.29

25
23

0.83
0.76

131.5
119.0

V Mo
Mo

0.0402
0.0402

0.21
0.22

508
496

1.09
1.08

31
31.5

VI Add
Add

0.0414
0.0414

0.72
0.17

196
640

1.30
1.09

87.9
35.9

VII Add
Add
Add

0.0300
0.0300
0.0300

0.18
0.64
2.06

732
143
18

1.14
0.91
0.37

38.6

58

42.4

-ocr page 76-

Wanneer men deze zeven groepen, waarin het ureum»
gehalte van het bloed bij één persoon gelijk is, en die zijn uitge»
zocht uit 136 groepen met gelijk ureum»gehalte in het bloed, doch
waarbij het niet steeds dezelfde personen waren, nagaat, dan zien
wij, dat in sommige groepen, bijvoorb. I en V, aan de tweede
wet van
Ambard in zeer voldoende mate wordt voldaan. Dit is
echter voor de grootste helft geenszins het geval. Dit nu toont
wederom duidelijk aan, hoe voorzichtig men toch moet zijn met
het trekken van besluiten uit een klein aantal waarnemingen.
Zoo kom ik tot de gevolgtrekking, dat niettegenstaande
Addis
en Watanabee de wetten van Ambard verkeerd hebben toegepast,
ik mij toch met hun besluit kan vereenigen, op grond van boven
medegedeelde waarnemingen. Hun besluit luidt: »The rate of urea
excretion in man varies under physiological conditions in a manner
which cannot be explained bij the concentration ofurea in the blood
and urine. Other factors than urea concentration are important
in determining the rate of urea excretion by the normal
kidney«.

]. Wittop» Na de bespreking van de voorafgaande Amerikaansche

Koning, onderzoekingen zal ik overgaan tot die van den Nederlander
J. Wittop»Koning. Het onderzoek is medegedeeld in zijn proef»
schrift, en strekt zich uit over ureum» en zout»afscheiding door de
nieren, i®) Ik zal echter alleen dat deel bespreken, dat betrekking
heeft op de wetten van
Ambard voor de ureum^afscheiding. Het
blijkt al heel gauw, dat
Wittop»Koning hoogere eischen aan de
proefvoorwaarden stelt, wil men het onderzoek goed verrichten,
dan
Ambard zelf Terwijl deze toch zegt, dat zijn »wetten« onder
iedere omstandigheid gelden, schrijft
Wittop»Koning: »Wil men
komen tot resuhaten, die de »wetten« van
Ambard bevestigen,
dan moet men de proefpersonen onder precies dezelfde voor-
waarden brengen«. En verder: »De nierfunctie van een bepaald
persoon onder dezelfde
omstandigheden is ongeveer gelijk«. Als
wij ons nu afvragen, wat
Wittop»Koning onder gelijke omstandig»
heden verstaat, dan blijkt dit te zijn, bijv.
: \'s ochtends 1V2 uur
na het eerste ontbijt. Waaruit echter het ontbijt bestaat, vertelt
hij ons niet.
Wittop\'Koning heeft nu onder deze »gelijke«
omstandigheden nagegaan de geldigheid der eerste »wet« van
Ambard, der tweede »wet« van Ambard, de standvastigheid der
»constante« van
Ambard in het algemeen en, of de constante
van
Ambard onder deze gelijke omstandigheden voor denzelfden
persoon standvastig is. Uit een zeer groot materiaal heelt hij

-ocr page 77-

een tiental waarnemingen betreffende de eerste, en een veertiental
betreffende de tweede wet uitgezocht. Wij vinden deze waar-
nemingen in de tabellen 22 en 23 van zijn proefschrift. Omtrent
de uitkomsten van tabel 22 (eerste wet) zegt hij: »De bovenstaande
verschillen in de uitkomsten zijn zoodanig, dat de gevolgtrekking,
dat in deze gevallen de eerste wet van
Ambard opgaat, met al
te boud lijkt. Absolute bewijskracht heeft deze tabel niet; de
verschillen in concentratie, die de urines in No. 7 en No. 10
vertoonen, zijn al iets te groot«. Het blijkt, dat de gevonden
waarden paarsgewijs mooi met elkaar overeenstemmen, en het
grootste verschil tusschen deze K/s is, wanneer wij No. 7 en
No. 10 buiten beschouwing laten, 0.04, behalve in No. 5, waar

de waarden van ^ = ^^^ waarvan het verschil

toch wel wat groot is, de omstandigheden in aanmerking genomen.

Ook voor de tweede »wet« van Ambard D X /C = K2 komen
in de weergegeven waarnemingen de uitkomsten aardig met elkaar
overeen, behalve in No. 5, waar de waarden wisselen van 107-143.
Wittoi>*Koning zegt over de bepalingen betreffende de tweede
wet: »Heel veel commentaar behoeft ook deze tabel niet. Duidelijk
blijkt de overeenkomst in de getallen verkregen voor de op deze
wijze berekende constanten«. Wanneer wij hem nu echter vragen,
wat hij van deze »wetten« gelooft, dan antwoordt hij: »Vraagt men
mij nu, ot ik de volstrekte geldigheid van deze wetten geloof, dan
moet ik antwoorden, dat ik in een levend organisme geen machine
kan zien. Het is volgens mij dus niet aan te nemen, dat een levens»
proces zuiver mathematische wetten zal volgen. De wetten zijn
voor mij dan ook niet anders dan een empirisch gevonden en op
deze wijze uitgedrukt feit, dat van de drie veranderlijke factoren,
de concentratie in de urine het meest, de
urine»hoeveelheid iets
minder, en het ureum»gehalte van het bloed het minste aan ver»
andering onderhevig is, en het feit, dat verhooging van het ureum»
gehalte van het bloed verhoogde afscheiding tengevolge heeft«.
Wel beschouwd bevat dus dit antwoord eene ontkenning van wat
hij ons eerst heeft verteld, nl. dat de eerste en tweede »wet« van
Ambard, zij het dan ook onder bepaalde omstandigheden, juist zijn.

De constante berekent Wittop»Konino volgens de verge»

liiking K = — De wijziging van Ambard voor het lichaams«

l/oxf

-ocr page 78-

gewicht nam hij hierin niet op, omdat »ik (Wittop^Koning) daarin
niet anders zie dan een poging om de uitkomsten van de for=
mule meer uniform te maken. Bovendien is de theoretische
grondslag ervan nog ten eenenmale onbewezen«. In tabel

van zijn proefschrift zijn de waarden van de »constante« voor 30
personen weergegeven. Zeven»en»twintig van hen hadden geennier»
afwijkingen. Hun »constanten« wisselden van 0.076—0.127. Bij de
drie andere personen werd de »constante« bepaald onder omstandig»
heden, die niet volkomen normaal waren te noemen. Eén van hen
was een lijder aan niersteen»ziekte en bij hem had de bepaling
van de »constante« plaats tijdens een pijnaanval. Een tweede
was lijder aan acuut»gewrichtsrheumatisme, verwikkeld met ont=
steking van het endocard, en de derde persoon had een ontsteking
van de amandelen, gepaard gaande met koorts. De waarde van
de constante was achtereenvolgens 0 063, O 063, en 0.060. Dat
bij deze personen de »constante« lager is dan bij zijn gezonde
proefpersonen, verklaart
Wittop»Koning aldus : »Het bevreemdt
niet, dat deze lijders verhoogde stofwisseling vertoOnen en evenmin,
dat deze in verhoogde nierfunctie in het morgenuur tot uiting
komt en wel in dit geval door afscheiding van een groote hoeveelheid
urine«. Deze verklaring bevreemdt mij echter wel, want het is
mij niet duidelijk, waarom de stofwisseling tijdens een pijn»aanval
door niersteen verhoogd is, en verder ziet men nogal eens door zoo\'n
aanval verminderde werking der nieren optreden tot anurie toe.
Als bewijs voor de versterkte werking der nieren noemt
Wittop»
Koning de verhoogde urine»afscheiding. Deze is achtereenvolgens
op 24 uur omgerekend: 3910 c.c., 4800 c.c. en 900 c.c. Bij de
eerste twee personen zou dus de hoeveelheid urine een bewijs
hebben kunnen zijn van verhoogde nierwecking, terwijl echter om»
gekeerd een groote
urine»hoeveelheid ook geldt als aanwijzing, dat
het vermogen der nieren om urine met hooge gehalten af te
scheiden, is verminderd, zooals men bij schrompelnieren zoo
vaak ziet. In het tweede geval is dan ook het ureum»gehalte van
de urine zeer laag, n.1. 5.78 %o. ^oo laag als in geen der andere
gevallen wordt gevonden. Ik wil hiermee slechts opmerken, dat
men zeer voorzichtig met zijn gevolgtrekkingen moet zijn. Een
hoeveelheid urine van 900 c.c. in 24 uur, zooals in het derde
geval, kan men echter bezwaarlijk verhoogd noemen, en dus geldt
voor dit geval dan ook niet het betoog, dat de verhoogde
nierwerking blijkt uit de verhoogde urine»afscheiding. Toch is in

-ocr page 79-

dit geval de »constante« nog het laagste van de drie. Hadden
wij in de waarde van de »constante« van
Ambard een maat
voor het arbeidsvermogen der nieren, hetgeen nog te bewijzen
is, en in deze weer een maat van de verhoogde stofwisseling
dan zou men nog eerst de waarde der »constante« bij deze drie
personen moeten bepalen onder normale omstandigheden, en zien,
of deze waarden lager zouden zijn, om te kunnen besluiten, dat in
deze gevallen de stofwisseHng is verhoogd.
Zooals Wittop*Koning
het nu weergeeft, laten er zich geen gevolgtrekkingen uit afleiden.

Laten wij deze drie waarden bij zieken buiten beschouwing,
dan blijft toch nog een flinke schommehng in de waarden van
de »constante« over. Het feit, dat deze alle hooger zijn dan 0.07,
schrijft
Wittop*Koning toe aan de wijze van bepaling der ureum*
gehalten. Hierop kom ik nog nader terug.

In tabel 26 van het reeds meermalen genoemde proefschrift
van Wittop*Koning vinden wij groepen van bepalingen der
»constante«, gedaan bij denzelfden persoon en onder zooveel
mogelijk gelijke omstandigheden. Deze tabel moet bewijzen, dat
de »constante« nu ook werkelijk een »constante« is voor dezen
bepaalden persoon. Op grond van deze tabel zou men dan ook
zeggen, dat het zoo is. alleen in groep no. 3 komt nog een vrij
groote schommeling voor van de »constante« nl. van 0.114-0.127.
Ik kan echter niet nalaten, de volgende opmerkingen bij deze tabel
te maken. De gewone gang van zaken is, na het doen van waar*
nemingen, dat de uitkomsten worden gerangschikt, en men nu
tracht na te gaan of er zich bepaalde gevolgtrekkingen uit laten
afleiden, en of de waarnemingen steun geven aan de een of
andere theorie. Dezelfde waarneming doet dan vaak dienst voor
twee of meer staten. Zoo kan men dan ook bij
Wittop*Koning
de uitkomsten der waarnemingen gerangschikt onder tabel no. 22
en tabel no. 23, welke de eerste en de tweede wet van
Ambard
moeten bewijzen, voor een groot deel terugvinden in tabel 26,
27 en 28 van zijn proefschrift. Tabel 26 geeft, zooals wij zagen,
de gevallen weer van waarnemingen, gedaan bij denzelfden per*
soon onder gelijke omstandigheden. Vele van deze gevallen zijn
terug te vinden in de tabellen 27 en 28. Het treft mij nu, dat
ik in tabel 26 alleen die waarnemingen vind, waarvan de uitkom*
sten de veronderstelling van
Wittop*Koning, dat de »constante«
van
Ambard onder gelijke omstandigheden bij denzelfden persoon
ongeveer gelijk blijft, bewijzen. Andere waarnemingen, die mijns

-ocr page 80-

inziens er ook thuis behoorden, zijn er niet in opgenomen. Het
komt mij voor, dat tabel 26 zonder moeite zou kunnen worden
aangevuld met uitkomsten, in de tabellen 27 en 28 vermeld, zóó
dat zij eigenlijk niet meer bewijst, wat
Wittop=Koning wil. Bijv.
vinden wij in tabel 28 van het proefschrift in groep 4 twee
waarnemingen, gedaan op twee opeenvolgende dagen \'s ochtends
van 8.30—10 uur voormiddag. Op den tijd tusschen deze
waarnemingen kreeg de proefpersoon om 10 uur 20 gr. ureum
in 300 gr. melk opgelost en verder tot 7 uur niets. De waarde
van de »constante« op deze dagen onder gelijke omstandigheden
is 0.094 en 0.063, dus belangrijk verschillend. Verder zou ik
aan groep 11 van tabel 26 een waarneming kunnen toevoegen
uit groep 5 van tabel 22, die ook is gedaan bij den persoon
van groep 11 tabel 26 onder dezelfde omstandigheden.

Daar groep 11 (tabel 26) uit twee waarnemingen bestaat,
zouden wij er nu drie krijgen, waarvan de uitkomsten achter»
eenvolgens zijn: 0.088, 0.091 en 0.109. De laatste is de toege»
voegde. Het is duidelijk, dat de overeenstemming nu lang zoo
mooi niet meer is. Mijn meening over tabel 26 is dus, dat deze
tabel de werkelijke verhoudingen zeer onvoldoende weergeeft.

Vervolgens krijgen wij in het proefschrift van Wittop»
Koning waarnemingen, gedaan onder niet meer gelijke omstan»
digheden. Terwijl
Ambard zegt, dat zijn »wetten« onder iedere
omstandigheid geldig zijn, is
Wittop»Koning een andere meening
toegedaan; immers hij zegt: »Door prikkels, maar zeer ten deele
athankelijk van het gehalte aan ureum van het bloed, wordt de
nier tot krachtiger functie aangezet. In dien toestand gelden niet
meer de hiervoor genoemde wetten«. Vooreerst blijkt nu, dat
reeds na het gebruik van een gewonen maaltijd de »constante«
belangrijk verandert. Zoo zien wij hierdoor in zijn voorbeelden
een constante dalen van 0.095 tot 0.062. (Tabel 27, no. 1). Ver»
volgens wordt na gebruik van ureum een »constante« gevonden
van 0.143, terwijl den volgenden dag bij denzelfden persoon de
constante 0.072 was. (Tabel 28, no. 21 ). Hij vond dus een »wisselende
constante«, ofschoon hij het werkplan volgde, door
Ambard aldus
omschreven : »Le plan expérimental dès lors se dessine; il s\'agit de
faire varier d\'ajbord Ur sans faire varier C: puis de faire varier C
sans faire varier Ur : et enfin défaire varier Cet Uràlafois. Les deux
premiers desiderata sont un peu délicats à réaliser. On atteint le
premier pratiquement, en opérant sur des sujets d\'abord à ieun, puis

-ocr page 81-

après un repas copieux additionné d\'un peu d\'urée. On fait
ainsi varier l\'urée du sang Ur dans de grandes proportions.
Pour faire varier C sans faire varier Ur. il suffit, en pratique,
de faire boire brusquement à un sujet 400 à 600 c c. d\'eau ;
l\'observation montre que l\'urée du sang présente à peu près la
même concentration avant et après cette ingestion. C\'est dans
ces conditions expérimentales que nous nous sommes places,
Moreno et moi. Nous avons été amenés ainsi à constater l\'exis*
tence de rapports précis entre Ur, C et D«. Bovendien blijkt
bij een ander persoon \'s ochtends op twee opeenvolgende dagen
de »constante« achtereenvolgens te zijn 0.094 en 0.063, zonder
dat hier nu toch eigenlijk van bijzondere prikkels kan worden
gesproken. Vragen wij ons nu af, waarom onder deze omstandig*
heden de »constante« zulke veranderingen ondergaat, dan blijkt
bij nauwkeurig bestudeeren der waarnemingen van
Wittop*
Koning, dat aan het niet juist zijn der grondwetten van Ambard
zeker een rol moet worden toegeschreven. Dit blijkt vooral duidelijk
voor de tweede wet :
Kg = D Vc uit de waarnemingen van Wit=
top*Koning, door mij afgezonderd en in staat XXVIII vereenigd.

STAAT XXVIII. Waarnemingen betreffende de tweede »wet«
van
Ambard. waaruit blijkt, dat de tweede
»wet« vaak onjuist is; overgenomen uit
de onderzoekingen van
Wittop*Koning.

No. en Tijd

Ur

°/oo

c

0/
/oo

D

in gr.

Tweede
wet

Voorwaarden
der proef

I 9.30 v.m.

0.304

16

12.8

51.2 =

te 10 u. v.m. norm.

2 uur n.m.

0.303

25.68

23.67

119.9

maaltijd: vleesch

0.2 K.G., groenten

en aardappelen.

113 uur n.m.

0.279

11

28.6

94.8 =

te 10.30 v.m. maal*

4.45 n.m.

0.284

11.05

38.23

126.8 =

tijd: 300 gr. vleesch,

2de dag

aardapp., groenten

9.30 v.m.

0.275

24.5

13.3

66.6

en rijstepap.

Zooals wij zien, is er hier geen sprake meer van, dat de
tweede wet van
Ambard geldig zou zijn.

-ocr page 82-

Ik moet dan. ook na het bestudeeren van het werk van
Wittop^Koning de gevolgtrekking maken, dat zijn onderzoekin»
gen pleiten tegen het bestaan van »wetten«, zooals
Ambard er
meende te kunnen aannemen en te hebben bewezen.

Ten slotte rest mij nog na te gaan de wijze, waarop Wittop-
Koning de ureum»gehalten bepaalde. Hij gebruikte hiervoor een
doorhem gewijzigde methode vanl.
Bang. De uitkomsten ermee ver»
kregen waren echter in het bloed steeds hooger, dan die met behulp
van urease gevonden. Staat XXIX geeft de waarden weer, die
Wittop-Koning kreeg, wanneer hij het ureum»gehalte van bloed
bepaalde volgens de gewijzigde methode van I.
Bang, en die
met behulp van urease gevonden. De waarden der verschillen
en ook deze waarden in % van het gemiddelde uitgedrukt heb
ik er aan toegevoegd.

STAAT XXIX.

Bepalingen van ureum»gehalten in het bloed
volgens de gewijzigde methode van I.
Bang,
en met urease, overgenomen uit het werk van
Wittop»Koning. De verschillen, en deze in
7o van het gemiddelde uitgedrukt, zijn door
mij eraan toegevoegd.

Urease-
methode
gr. p. Liter

Methode
1.
Bang
gr. p. Liter

Verschil

0/
10

Gedefibrineerd

schapenbloed

0.237

0.288

0.051

21.5

Oxalaatbloed

V. d. mensch

0.230

0.262

0.032

13 72

0.270

0.333

0.063

23.3

0.340

0.402

0.062

15.3

0.215

0.303

0.088

40 9

0.258

0.294

0.036

13.9

0 392

0.492

0.100

25.5

0.290

0.324

0.034

11.3

0.325

0.345

0 020

6.1

0.360

0.412

0.052

14.4

0.189

0.232

0.043

22.7

0.228

0.280

0.052

22.8

0.345

0.422

0.077

22.3

-ocr page 83-

Wanneer men dit lijstje nagaat, blijken er dus vaak belang-
rijke verschillen te bestaan tusschen de uitkomsten verkregen
door beide methoden.
Wittop^Koning zegt ervan: »De micro»
methode geeft dus regelmatig wat hooger uitkomst; misschien
geeft urease iets te laag, dit is natuurlijk moeilijk uit te maken,
doch niet waarschijnlijk, maar daar de gepraeformeerde ammonia
en misschien enkele andere stoffen het
ureum»gehalte bij de
bepaling volgens
Bang verhoogen, behoeft het feit geen verdere
toelichting«. De bepalingen van het ureum»gehalte der urme,
volgens de urease^-niethode of volgens de methode van
Wittop»
Koning gedaan, geven vrijwel dezelfde uitkomsten, zooals uit
staat XXX blijkt.

STAAT XXX.

Bepalingen van ureum»gehalten in de urine
volgens
Wittop»Koning en met urease, over»
genomen uit het werk van
Wirrop»KoNiNG.
Door mij zijn de verschillen ook in %
aan toegevoegd.

Urease»
methode
ureum
in gr. p. Liter

Methode
Wittop»
Koning
ureum
in gr. p. Liter

Verschil

%

8.8

8.6

- -0.2

2.27

18.88

19.1

-0.22

-LI

26.98

26.6

0.38

1.4

23

23.8

-0.8

-3.4

16.9

17.6

-0.7

-4.1

9.42

9.75

-0.33

-3.5

28.5

28.9

-0.40

-1.3

17.79

17.6

0.19

1

19.4

19.1

0.3

1.5

19.5

21.1

- 1 6

-82

6.12

5.78

0.34

5.7

26.8

25.5

1.3

4.8

26.4

26.25

0.15

0.5

-ocr page 84-

Aan de wijzen van bepalen van het ureum^gehalte in het
bloed kleven dus nogal fouten. Nu worden weHswaar de waar*
den onderling vergeleken, maar toch zijn op deze wijze nog
belangrijke vergissingen te maken, daar de onderHnge afwijkin*
gen belangrijk uiteenloopen, nl. van 40.9-6.1 7o, en het lijdt
geen twijfel, dat dit invloed op de uitkomsten moet hebben ge*
had. In hoeverre dit het geval is geweest bij de onderzoekingen
van
Wittof*Koning, is onmogelijk te beoordeelen.

Index van de volgende bladzijden zal ik achtereenvolgens de onder*

F. C. zoekingen van F. C. Mc. Lean en J. Th. Peters bespreken.

Mc. Lean Beide schrijvers hebben uit de regels van Ambard een nieuwe
^eli ldn van samengesteld en omdat deze vergelijkingen veel met

J^Th.^PetTr^ gemeen hebben, ben ik van de gewoonte om de onder*

zoekingen te bespreken in de volgorde, waarin ze zijn mede*
gedeeld, afgeweken.

F. C. Mc. Lean nu leidt uit de vergelijking van Ambard
zijn zoogenaamden »Index« ^o) af Hij meent hiermede den
afscheidings*arbeid der nieren wiskundig nauwkeuriger voor te
stellen dan
Ambard, maar het komt mij voor, dat de nauwkeurig*
heid volstrekt niet grooter is, maar dat wel, als de beschou*
wingen voldoende juist waren, gemakkelijker met één oogopslag
zou kunnen worden gezien, hoe het met den toestand der nieren
staat. De afleiding van den Index geschiedt dan als volgt:

Index Rate of excretion found ^^^
Standard normal rate

De »Rate of excretion found« wordt gevonden uit de waar*
genomen D. Deze D wordt dan herleid tot een D bij een
lichaamsgewicht van 70 K.G. en een gehalte der urine van

25°/oo. Hierbij wordt dan de regel van Ambard, dat

(2e wet) toegepast. De »Rate of excretion found« wordt dus

D X 7=r De »Standard normal rate« wordt berekend uit de ver*
G K 25

gelijking van Ambard: K = . ^^ —, waarin nu K gelijk

G ^ 5

1/D.x^

wordt gesteld aan 0.08 zooals gezegd (blz. 55).
66

-ocr page 85-

Uit de vergelijking 0.08 = -^===== wor^t dus

j/ü X ^ X ^ berekend, waarvoor dus Ur en C bekend moeten
zijn. _

DX-Xl/-

nn V Rate of excretion tound___G r ^ y ^qq

^ Standard normal rate r» w 70 ^ n/^

^„Aq-X (/25

De verhouding is dus die van de werkelijk afgescheiden
hoeveelheid tot die, welke bij gezonde nieren door denzelfden
persoon op denzelfden tijd onder dezelfde omstandigheden zou
zijn afgescheiden, vermenigvuldigd met 100 om geheele getallen
te krijgen. Bij gezonden behoort de »Index« dus 100 te zijn.
Men kan met Mc.
Lean den Index nog wat anders uitdrukken.

Kr- bij gezonden is K = 0.08 en wordt dus

- / 7n

gX

1/dx??

^ Ur^_ , ... n

=-70-^ =--7Ö-

0.0064xgxf K\'^xgx-f

D 0.0064 T _0.64

" . Ur-
Substitueert men voor K\'"^ nu--j^-, dan krijgt men

Dxgx]/§
j^0.64X^XDyC D/C

Ur \' G Ur- G

F. C. Mc. Lean zegt van dezen Index : »In this form the
Index offers a means of measuring the rate of excretion, under
the conditions found at any given time directly in terms of the
normal and does not require the use of an empirical scale for
comparison of pathological cases with the normal«.

Voor een gezond persoon wordt I »the Standard normal
Index« = 100.

Een Index = 50 wil zeggen, dat de nieren van dezen persoon
slechts 50% van het ureum afscheiden, dat zij, als zij gezond
waren, zouden behooren af te scheiden. Het treft ons echter

-ocr page 86-

wel eigenaardig, dat een Index van 80 door Mc. Lean, ofschoon
als uiterste grens, toch nog binnen de grenzen van het normale
wordt gesteld. Wanneer ik de afleiding van den Index dan ook
wat nader beschouw, zou ik er het volgende bij willen opmerken:

1°. F. C. Mc. Lean neemt als waarde voor de constante
van
Ambard aan 0.080, welke waarde uit zijn onderzoek met
L. Selling de beste zou zijn gebleken. Zooals ik echter reeds
heb besproken, zou het juister zijn geweest
0.076 aan te nemen.
De gevolgen hiervan zouden echter slechts zijn geweest, dat de
grootheid
8.96 een andere zou zijn geworden.

2°. F. C. Mc. Lean neemt aan, dat de wetten van Ambard
juist zijn en handelt alsof de »constante« standvastig is en voor
gezonden
0.08. De constante nu is een gemiddelde en zij wisselt
bij de door Mc.
Lean en L. Selling gevonden waarden van
0.053—0.101. Wanneer wij nu nagaan, hoe groot de Index is van
den gezonden persoon, waarbij de constante 0.101 is, dan blijkt
deze te zijn
63. Hielden wij vast aan hetgeen F. C. Mc. Lean zegt,
nl. dat de uiterste grens voor den Index bij gezonde personen
80 is, dan zouden wij met deze waarneming en met vele andere
geen raad weten. Bovendien zullen wij later zien, dat uit het
onderzoek van anderen en van mijzelf blijkt, dat bij nierlijders
vaak waarden voor den Index worden gevonden, waaruit men
zou moeten afleiden, dat de nieren zeer goed hun werk kunnen
verrichten, terwijl men klinisch duidelijke stoornissen in deze
werking vindt. Op grond hiervan, dat men aan de eene zijde
waarden voor den Index vindt, die ver beneden de normale
grens liggen, en aan de andere zijde bij nierzieken waarden vindt,
die men normaal zou moeten noemen, meen ik te moeten aan»
nemen, dat de nieuwe vergelijking ons geen voordeelen biedt
boven de »constante« van
Ambard.

J.Th.Peters De nieuwe vergelijking door Dr. J. Th. Peters medege»
deeld onder »Eine neue Formel für die Anwendung der Gesetze
Ambard\'s zur Diagnostik des Morbus Brightii« verschilt aller»
eerst van de vergelijking van Mc.
Lean, doordat zij niet aan»
geeft, hoeveel er nog over is van het arbeids»vermogen der nieren,
doch hoeveel ervan verloren is gegaan. Bovendien is er een
geheel nieuwe grootheid ingevoerd, nl. het geschatte niergewicht.

De vergelijking is: X = 100 - ^^^^^^ »/o. Alle
grootheden uit deze vergelijking van
Peters zijn ons bekend,

-ocr page 87-

behalve X, dit is de hoeveelheid verloren arbeidsvermogen van
de nier, en behalve N, het geschatte niergewicht. Ik zal nu
eerst de afleiding van de nieuwe vergelijking weergeven en daarna
mijn opmerkingen maken.
Peters gaat uit van de volgende stel»
Ung : In het algemeen is het Débit evenredig aan het niergewicht.
Door een onderzoek bij kinderen, waarbij het niergewicht vol»
gens den schrijver betrekkelijk gemakkelijk is te schatten, kon
hij zich van de juistheid van dezen regel overtuigen.

Deze evenredigheid, in een vergelijking uitgedrukt, wordt:

^ = ^ of D = X Dl, waarin D het débit voorstelt van
Dl IN iN ,

gezonde nieren van volwassen personen, welke gemiddeld een
gewicht hebben van 298 gr., en Di het débit van nieren met
het gewicht N gr, dus het débit van nieren met een gewicht
afwijkerid van dat van gezonde, of wat hiermee overeenkomt, het
débit van nieren, waarvan een gedeelte van het arbeidsvermogen
verloren is gegaan.

Wanneer X het verlies aan arbeidsvermogen der nieren
Dl 100 . , ^

voorstelt in dan is _ x)\' "" echter üi

het débit zou zijn bij de gezonde nieren en D het débit bij
nieren met een verlies van X 7o arbeidsvermogen. Ik wil reeds
hier de opmerking maken, dat
Peters zich vergist door D en Di
te verwisselen. Vervolgens zoekt Peters dan een uitdrukking
voor
D, met behulp der vergelijking van Ambard, waarin hij
dan de »constante« een waarde geeft, zooals zij bij gezonden
zou zijn:

0.07 =of als wij voor D stellen ^^XDi,
/ yc . ^^

DX-y

O 07 = : hierin is echter D, weer het débit bij

l/298 ^ ]fC

zieke nieren, of na omrekening:

0.292 Vg

• j 1-1 • Dl 100
Deze waarde wordt nu m de vergeiijkmg =

D ~(100-X)

ingevuld, waarbij evenwel, zooals ik reeds opmerkte, door Peters
D en Dl verward worden.

-ocr page 88-

Derhalve is:

N. Ur^
100 _ 0.292 fc

lOO-X D

waarin dan nu, volgens Peters, D het débit bij zieke nieren is

X^100_DycX29.2
N X Ur\'-^

Tot deze vergelijking is Peters gekomen, door in die van
Ambard 0.07 voor de »constante« te nemen. Neemt men echter
de waarde
0.091, zooals Wittop?Koning meent, dat zij moet zijn
bij zijn wijze van werken (van
I. Bang), dan gaat 29,2 over in 49.1.
En gebruikt men de urease»methode, dan wordt de »constante«
volgens Mc.
Lean 0.08 en in plaats van 29.2 komt 38.1.

Ik zou hierbij de volgende opmerkingen willen maken.
D 298

1". ad ^ Hoewel Peters het niet uitdrukkelijk zegt,

neemt hij hierbij stilzwijgend aan, dat de overige omstandigheden
dezelfde blijven, zooals het ureum=gehalte van het bloed enz.
Ur 0-07

2". ad -= 0.091. Peters neemt hierbij aller»

DXÏ^ 0.080
5

eerst aan, dat de wetten van Ambard juist zijn; verder kan ik
hierbij weer opmerken, evenals bij het werk van
Ambard en dat
van Mc.
Lean, dat het niet juist is een wisselende grootheid
als standvastig aan te nemen en hiervan uit te gaan bij het
opstellen van een nieuwe vergelijking.

3°. ad ^ = QQQ^x)\' ^^ "" \'iébit van de gezonde

nieren. Boven merkte ik reeds op, dat Peters D en D^ met elkaar

verwart. Deze vergelijking moet dan ook zijn : ^ =

Ui (lUU —Aj\'

Wanneer ik nu de vergelijking afleid, zooals boven beschreven
is, dan krijg ik tot eindvergelijking

X inn NXUr^xioo
, 0.292XD^r

dus nogal verschillend van die van Peters, terwijl bovendien
D hierin nu voorstelt het débit, dat gezonde nieren zouden
hebben afgescheiden.

-ocr page 89-

STAAT XXXI. Weergevende de gevonden en de op de door Peters aangegeven wijze berekende
niergewichten.

Gevonden

Berekend

Gevonden

Berekend

Gevonden

Berekend

Gevonden

Berekend

No.

niergewicht

niergewicht

No.

niergewicht

niergewicht

No.

niergewicht

niergewicht

No.

niergewicht

niergewicht

in gr.

in gr.

in gr.

in gr.

in gr.

in gr.

in gr.

in gr.

1

300

284

26

200

352

51

300

312

76

500

318

2

450

375

27

350

302

52

150

227

77

250

309

3

340

293

28

300

350

53

300

312

78

300

327

4

450

316

29

R 750 L 200

311

54

300

338

79

150

287

5

340

301

30

300

319

55

300

350

80

300

348

6

250

318

31

300

327

56

250

218

81

150

344

7

340

290

32

200

195

57

250

312

82

200

331

8

300

383

33

300

377

58

300

313

83

300

323

9

450

376

34

300

300

59

250

317

84

300

279

10

250

294

35

150

289

60

400

379

85

320

198.75

11

250

344

36

300

369

61

200

315

86

300

254.6

12

400

357

37

L 250 R 750

321

62

350

376

87

350

356

13

500

336

38

300

338

63

260

324

88

350

370

14

250

340

39

500

358

64

250

334

89

200

321

15

300

319

40

300

319

65

350

346

90

150

319.2

16

350

291

41

350

325

66

320

356

91

300

344

.17

340

186.3

42

250

334

67

250

288

92

450

264.1

18

150

271

43

250

303

68

300

334

93

350

379.2

19

250

256

■ 44

300

344

69

250

291

94

300

307.8

20

100.

301

45

400

373

70

300

304

95

250

324.9

21

450

330

■ 46

300

348

71

300

288

96

350

323

22

250

291

47

200

186.25

72

280

284

97

250

201.5

23

250

369

48

250

324

73

400

362

98

350

334

24

400

332

49

250

308

74

200

323

99

250

342

25

200

333

50

250

331

75

200

346

-ocr page 90-

In deze vergelijking kunnen wij Di, het débit van de zieke

298

nieren, invoeren door in plaats van D in te vullen X Dj, daar

298 , N^ y Ur\' X 100
D =
X Dl zou zijn. Wij krijgen dan X = 100--§7.016 Di/C \'

zooals men ziet, zeer veel verschillend van de oorspronkelijke
vergelijking. Dat de oorspronkelijke vergelijking van
Peters
waardeloos is, is wel duidelijk, doch ook de verbeterde ver»
gelijking zal van geringe waarde zijn. Immers de andere bezwaren
aangevoerd tegen de vergelijking van
Peters blijven bestaan, en
verder zal nog blijken, dat de wijze, waarop het niergewicht, dus ,
de grootheid N van de vergelijking, wordt berekend, vaak
onjuiste uitkomsten geeft.

Over deze nieuwe grootheid N het volgende. Ambard en
Mc.
Lean hebben in hun vergelijking een grootheid aangebracht
voor het lichaamsgewicht, omdat zij aannemen, dat het nier»
gewicht ongeveer evenredig is met het lichaamsgewicht. Daar
echter het lichaamsgewicht voor een groot deel afhankelijk kan
zijn van vetophoopingen en van den bouw van het beender»
stelsel, is deze gevolgtrekking vaak niet juist.
Peters heeft
daarom een methode uitgewerkt, om tijdens het leven het nier»
gewicht te schatten uit de lengte, den ouderdom en den pols»
omvang van den proefpersoon.

Bij een honderdtal menschen heb ik het niergewicht op
de aangegeven wijze berekend en na den dood het gewicht der
nieren bepaald. Staat XXXI laat de uitkomsten dezer waar=
nemingen zien Het blijkt nu, dat zeer vaak de berekende
waarden afwijken van de gevondene.

Cohen Onder »Eenige mededeelingen over melk-diëet bij sleepende
^^vaerten nierziekten« vinden wij een onderzoek door D. G. Cohen»
^^n^ier medegedeeld verricht bij een

achttal patiënten met sleepend nierlijden, waarbij het ureum»
gehalte van het bloed, de »constante« van
Ambard en de In»
dex van Mc.
Lean werden bepaald. Het doel was niet zoo
zeer de waarde van de »constante« en van den Index na te
gaan, als wel om te trachten een inzicht te krijgen omtrent het
al of niet schadelijk zijn van voortdurend melkgebruik bij
sleepende nierziekten. De bepalingen werden op de volgende
manier éénmaal per week bij iederen patiënt verricht. De blaas

-ocr page 91-

der zieken werd met den katheter geledigd en de urine
gedurende een half uur met den katheter opgevangen. Uit
de dan afgescheiden hoeveelheid urine werd de hoeveelheid,
die in 24 uur zou zijn afgescheiden, bepaald. Door een ader»
lating werd een monster bloed genomen (10—20 c.c.) op het
oogenblik, dat de katheter reeds 15 minuten de urine had
afgevoerd. Het ureum»gehalte van bloed en urine werd met
urease bepaald.

Ofschoon in dit onderzoek de waarde der wetten van
Ambard niet afzonderlijk worden nagegaan, vinden wij toch
belangrijke waarnemingen omtrent de »constante« en den »Index«.
Ik heb deze waarnemingen overgenomen en tot staat XXXII
vereenigd. Hierin zijn weergegeven het ureum»gehalte van
het bloed, de »constante« van
Ambard en de »Index» van
Mc.
Lean.

Zooals men ziet uit deze waarnemingen, behoeft bij slee»
pend nierlijden de »constante« nog niet altijd verhoogd te zijn,
is in tegendeel soms zeer laag, bijv. groep V, waar de constante
0.045 is. Bovendien kan de »constante« onder veranderde voor»
waarden zeer belangrijk dalen, bijv. groep VII, waar zij daalt
van 0.172, waarbij het verlies van arbeidsvermogen der nieren,
berekend volgens
Ambard, ongeveer 83% is, tot 0.071, waarbij
het verlies van arbeidsvermogen ongeveer O is. Verder blijkt
ook, dat de Index van Mc.
Lean niet altijd verlaagd is bij
nierziekten, soms is hij zelfs 367.1, terwijl toch 100 normaal
is. Ook de Index kan sterk wisselen bij één nierzieke, bijv. in
groep VII van 24.57—150.77, wat zou willen zeggen, dat den eenen
keer het arbeidsvermogen van de nieren nog slechts 24.57 % is
en den anderen keer 150%.

Zulke waarnemingen, ook ik kan zulke meedeelen, zeggen
zeer veel omtrent het nut en de waarde van de »constante« en
den »Index«.

p. In het medegedeelde onderzoek van Dr. P. von Monakow

v. Monakow »Untersuchungen über die Funktion der Nieten unter gesun»
den und krankhaften Verhältnissen« vinden wij geen stelsel»
matig onderzoek over de afzonderlijke »wetten« van
Ambard.
Von Monakow zegt deze wetten en deze constante niet te kunnen
aanvaarden, omdat
Ambard twee grootheden vergelijkt, die niet
vergeleken kunnen worden, nl. het gehalte aan ureum in het bloed,

-ocr page 92-

STAAT XXXII. Acht groepen van bepalingen van het ureum*
gehalte van het bloed, de »constante« van
Ambard en den »Index« van Mc. Lean, bij
een achttal patienten met sleepend nierlijden,
overgenomen uit het werk van D. G.
Cohen*
Tervaert en E. H. B. Van Lier.

No.

Ureum*gehalte

»Constante« van

»Index« van

van het bloed "/oo

Ambard

Mc. Lean

I

0.545

0.105

62.51

0.270

0.078

113.21

0.408

0.064

168.2

0.2205

0.0806

106.05

0.467

0.0897

78.64

0.421

0.085

86.98

II

0.737

0.19

20.5

0.216

0.12

51.2

0.384

0.132

38.37

0.208

0.147

30.94

0.499

0.138

37.92

III

1.732

0.50

2.88

1.23

0.3195

7.07

1.628

0.405

4.406

1.485

0.421

4.070

IV

0.287

0.075

0.3105

0.076

0.235

0.050

V

0.467

0.498

0.045

374

0.277

0.049

315.8

0.257

0.045

367.1

VI

0.332

0.079

187.78

0.333

0.058

268.5

0.321

0.057

282.5

0.332

0.062

239.4

VII

0.462

0.172

24.57

0.496

0.114

55.64

0.377

0.095

84.13

0.370

0.071

150.77

VIII

1.003

0.366

7.36

1.339

0.194

27.62

0.806

0.295

11.96

0.952

0.338

9.15

0 718

0.37

7.62

-ocr page 93-

en de hoeveelheid ureum, die de nieren afscheiden, in plaats van
deze laatste waarde te vergelijken met de hoeveelheid ureum,
die in bepaalden tijd door de nieren stroomt. Dit is echter een
onmogelijkheid.
Von Monakow zegt: »Der schwache Punkt der
AMBARo\'schen Formel scheint M. E. in dem Umstand zu liegen,
dasz hier das Verhältniss von Gramm zu Volumen im Blut
in Beziehung gebracht wird im wesentlichen zum Verhältniss von
Gramm zur Zeiteinheit im Urin d.h. dasz hier zwei inkommen®
surable Groszen miteinander verglichen werden. Damit eine
Formel restlos befriedigen könnte, müszte sie die nämliche
Factoren im Blut berüchsichtigen wie im Urin, d.h. es müszte
die absolute Menge eines Stoffes, die in der Zeiteinheit die
Niere durchströmt, in Korrelation gebracht werden zu der
absoluten Menge des in der Zeiteinheit ausgeschiedenen Stoffes«.
Bij
Von Monakow vinden wij enkele waarnemingen, waaruit
blijkt, dat de »constante« van
Ambard nogal sterk toeneemt na
gebruik van 20 gr. ureum, bijv. van 0.063—0.113 bij denzelfden
persoon.

H. Guggen» H. Guggenheim, in wiens verschillende mededeelingen
heim. .^ij ook geen stelselmatige onderzoekingen over de wetten van
Ambard vinden, doch die het bepalen van de »constante« een
zeer nuttig klinisch hulpmiddel vindt, vooral voor het vaststellen
van de prognose, verklaart dit toenemen in waarde van de
»constante« na gebruik van ureum door aan te nemen, dat de
nier^cellen er hoogstwaarschijnlijk door worden beschadigd. Deze
verklaring nu lijkt mij niet waarschijnlijk; immers
Ambard heeft
ook door toedienen van ureum het gehalte hiervan in het bloed
veranderd en toen bleken de wetten toch juist te zijn. Dan
zien wij de »constante« ook weer gauw dalen, bijv. reeds drie
uur, nadat de »constante« was verhoogd; hoe dit mogelijk zou
zijn reeds zoo kort na een beschadiging van het nierweefsel,
is mij niet goed verklaarbaar. Verder vinden wij bij
Wittop»
Koning waarnemingen, waarbij na het gebruik van ureum de
»constante« van
Ambard lager wordt. Bovendien leert de ervaring,
dat nierzieken waarbij men vaak zulke hoeveelheden ureum als
diureticum geeft, hiervan geen nadeel ondervinden. Uit het
hooger worden van de »constante« kan men dan ook mijns
inziens niet besluiten, dat het nierweefsel wordt beschadigd,
doch eerder dat de »constante« aan de werkelijkheid niet be»
antwoordt.

-ocr page 94-

^blin. Tot andere gevolgtrekkingen dan Guggenheim komt

A. Lublin. Onder »Die Ambarg\'scHc Harnstoff konstante« ^5) deelt
hij zijn onderzoek mede. Hij onderzoekt de wetten van
Ambard
ieder afzonderlijk. De ureum»gehalten bepaalt hij met behulp
van urease.

Wat de eerste wet betreft: Kj = heeft hij 5 groepen

van twee bepalingen, iedere groep van één persoon. De wisse»
lingen van Ki ziet men in het volgende staatje:

a

b

A

0.09

0.086

B

0.08

0.06

C

0.09

0.12

D

0.075

0.093

E

0.04

0.01

In geen dezer groepen is dus Ki gelijk. Aangaande de
tweede wet heeft hij slechts één groep van twee bepalingen bij één
persoon met gelijk ureum»gehalte van het bloed kunnen waarnemen.

D

Hierin is de waarde van = achtereenvolgens 0.8 en

Do yc^

1.1. Dus ook deze waarneming geeft geen steun aan de tweede
wet van
Ambard. Tenslotte gaat Luislin de »constante« na. Bij
dertig personen bepaalt hij de »constante« tweemaal achter elkaar,
de tweede maal vlak nadat de persoon juist tevoren 15—20 gr.
ureum had gebruikt. Bij twee en twintig personen werd de »con»
stante« eenmaal bepaald. Het bleek nu, dat de waarden ervan
zoowel bij denzelfden persoon als bij de verschillende personen
sterk schommelden. Meestal lagen die schommelingen tusschen
0.03 en 0.17, doch wij treffen ook één waarde aan voor de con»
stante van 0.320. Deze laatste is de »constante« van een lijder
aan ischias, bepaald nadat hij 15—20 gr. ureum had gebruikt.
De constante was vóór het gebruik van ureum 0.129.

Lublin komt dan ook tot het besluit, dat het bepalen
der »constp van
Ambard niet bruikbaar is als methode om
het arbeicIa»vermogen van de nier te bepalen. Hij haalt ter staving
twee gevallen aan, medegedeeld door
Grégoire en Marion in
de vergadering van de Société française d\'Urologie van 19 April
1920, waarbij in het vertrouwen op de normale »constante« één
nier werd weggenomen, en waarbij na den dood bleek, dat ook
de andere nier zwaar ziek was.

-ocr page 95-

J.H.Austin, De Amerikaansche onderzoekers]. H. Austin, E. Stillmann
e.stillmannen
D. D. Van Slyke vervangen de vergelijking van Ambard
en D.D. ^qoj. gen andere, omdat deze beter aan de werkelijkheid zou
van Slijke. joen, en deelen dit mede onder »Factors governing the excre*
tion rate of urea« Uit hun onderzoek, gedaan bij menschen
en honden, blijkt, zooals reeds
Marschall en Davis hadden ge*
vonden dat onder bepaalde omstandigheden de afgescheiden
hoeveelheid ureum, het débit, evenredig is met het ureum-gehalte
in het bloed, en niet zooals
Ambard aanneemt, met het vierkant van
het ureum-gehalte van het bloed. Zoo krijgen wij de vergelijking

= K----(1)

Ur

De voorwaarde, waaronder deze vergelijking geldig zou
zijn, is, dat de hoeveelheid urine in 24 uur afgescheiden een
bepaalde grens*waarde, die voor ieder persoon moet worden
bepaald, »the augmentation Limit« genoemd, te boven moet gaan.
Deze
urine=hoeveelheid is bij drie van de vier door hen onder*
zochte personen achtereenvolgens 2.5, 3.5 en 6 L. Voor den vierden
persoon waren niet voldoende waarnemingen gedaan om de
»augmentation Limit« te bepalen, doch zij was zeker hooger
dan 5 L. Wordt minder urine afgescheiden dan overeenkomt
met de »augmentation Limit«, dan is het débit niet meer even-
redig met het gehalte van het bloed aan ureum, maar met het
product hiervan en de wortel uit het volumen der urine, en niet
omgekeerd evenredig met den vierkantswortel van het ureum*
gehalte der urine, zooals
Ambard aanneemt. Wij krijgen dan

de tweede vergelijking • • • • (2)

Wanneer het volumen der urine de »augmentation Limit«

overschrijdt, geldt dus weer de vergelijking maar de

schrijvers brengen in den noemer voor de gelijkvormigheid toch
den factor aan, maar vervangen V door de standvastige groot*
heid
A, dat is de »augmentation Limit« voor d^n betreffenden

persoon, zoodat de vergelijking wordt: K=

Om bovendien personen van verschillend lichaams*gewicht
onderling te kunnen vergelijken, wordt hiervoor nog een^ver^

andering aangebracht, zoodat wii ten slotte krijgen K = ^^y—
De waarde hiervan is voor gezonde personen 7.5 ± 3.

D

-ocr page 96-

In de vergelijking wordt dus fC nog ingevoerd, wat wil
zeggen, dat D evenredig wordt gesteld met den vierkantswortel
uit het lichaamsgewicht en niet zooals door vroegere onderzoe*
kers meestal werd gedaan, met het lichaamsgewicht zelve. Deze
vergelijking geldt dus voor urine«volumes (V) beneden de »aug*
mentation Limit«. Wordt deze overschreden, dan wordt V ver*
vangen door de grootte van deze »Limit« A.

Het blijkt nu, dat de eerste wet van Ambard een bijzonder
geval is van hun algemeene wet, want wanneer wij in de ver*
gelijking (2) aannemen, dat het ureumgehalte in de urine stand«
vastig is, kunnen wij hieruit de eerste »wet« van
Ambard afleiden.
Dit gaat als volgt:

Daar het ureum«gehalte van de urine standvastig is, hebben

wij C=K, = 5; ^ = of K.,D = V.

Vullen wij deze waarde in de vergelijking K = ^^^^^ in,

dan geeft dit: KXUr = ^i= of-^ = yD=K, Ur.

yKo D y D

Brengen wij ^ D = K« Ur in het vierkant, dan krijgen wij
de vergelijking D =
(K.,)\'^ (Ur)\'^ ï^^ =

Deze laatste vergelijking geeft de eerste wet van Ambard
weer, zoodat dus blijkt, dat de eerste wet van Ambard een
bijzonder geval is van de algemeene, door genoemde onder»
zoekers opgesteld.

De onderzoekingen, door Austin, Stillmann en Van Slijke
medegedeeld, zijn gedaan bij vier menschen en twee honden.
Bij hond I met een lichaamsgewicht van 14.5 K.G. werden ge»
durende twee dagen in het geheel 11 bepalingen gedaan. Om»
streeks 11 uur des ochtends eiken dag kreeg de hond 14.5 gram
ureum. Het dier kon drinken, zooveel het wilde. Het bloed
werd door aderlating verkregen, en het ureum»gehalte ervan
en dat der urine met urease bepaald. De urine«hoeveelheid
door den hond bij deze proeven afgescheiden wisselde van
470 c.c. tot 4730 c.c., hetgeen volgens de schrijvers een grootere
hoeveelheid was dan de »augmentation Limit« bedroeg. De

constante K = schommelde tusschen 46 en 79, doch tien
Ur

-ocr page 97-

van de elf bepalingen schommelden tusschen 57 11 d.i. tusschen
46 en 68.

Bij hond II met een lichaamsgewicht van 23 K.G. werden
vijftien bepalingen in twee dagen gedaan. Den eersten dag
kreeg het dier 23 gr. ureum, den tweeden dag 1.15 K.G.
vleesch, dit is van het lichaamsgewicht, ook omstreeks elf
uur van iederen dag. De hond kon zooveel water drinken als
hij lustte. De hoeveelheid van de afgescheiden urine wisselde
bij de verschillende bepalingen van 980 c.c. tot 4270 c.c., en was
grooter dan de »augmentation Limit«, ten minste, dat nemen de

onderzoekers ook hier maar weer aan. De waarden van K =

Ur

schommelden van 89—200, doch slechts één van deze vijftien
waarden valt buiten 115 ±26, en wel die, waarbij de waarde
van K was 200. Zooals men ziet, is ook deze »constante« nog
niet ideaal. Gaat men echter de waarden na voor de »constante«

van Ambard K = ^^n deze bepalingen, dan blijken deze

te liggen bij den eersten hond tusschen 294 en 1650 en bij
den tweeden hond tusschen 510 en 3800, zoodat per slot van
rekening de nieuwe »constante« toch een beter figuur maakt
dan die van
Ambard.

Bovengenoemde onderzoekers merken op, dat de reden,
waarom
Ambard bij zijn proeven met honden ook niet tot zulke
uitkomsten kwam, is, dat
Ambard zijn honden niets te drinken
gaf. Deze opmerking is niet juist. Ook de honden van
Ambard
konden drinken, zooveel zij lustten. Wel was de afscheiding
van ureum bij de honden van
Ambard grooter dan bij die van de
Amerikaansche onderzoekers; de nieren van eerstgenoemde honden
scheidden een urine af met het grootst mogelijk gehalte, dit
wisselde dan ook practisch niet.

De onderzoekingen bij de menschen werden, als volgt, gedaan.
De te onderzoeken personen werden niet op een standvastig
rantsoen gesteld. Alleen werd ten einde de hoeveelheden urine
te doen wisselen, öf vloeistof en voedsel onthouden, zoodat weinig
urine werd afgescheiden, of er werden groote hoeveelheden water
en soms zoutoplossing van ongeveer 4 Voo gedronken, waardoor
groote hoeveelheden urine werden afgescheiden. De tijd gedurende
welke de urine werd verzameld, was meestal 60 of 72 minuten,
soms langer tot 3 uur, soms korter, Va uur- Op de helft van

-ocr page 98-

dezen tijd werd door aderlating bloed afgenomen en het gehalte
aan ureum bepaald, welke bepaling evenals die van het ureum»
gehalte der urine met urease werd verricht. In het geheel
werden vier personen onderzocht n.1.
Addis, Mc. Lean, Van Slyke
en Austin, met in het geheel 84 bepalingen. Hierbij was in 63
gevallen de hoeveelheid urine lager dan de »augmentation Limit«.
Voor deze gevallen werd de waarde van de nieuwe vergelijking

K = 7;1= en die van de wet van Ambard K = nage»

Ur yv Ur^

gaan.

Achterstaande staat XXXIII geeft de uitkomsten van deze
waarnemingen weer, berekend volgens beide vergelijkingen en
wel, de gemiddelden ervan, de grootste en kleinste waarden,
de gemiddelde afwijking van het gemiddelde en deze waarde
in 7o uitgedrukt. Bovendien vinden wij er de nieuwe en de
oude vergelijking met de wijziging voor het lichaamsgewicht
in aangebracht.

Ongetwijfeld loopen de waarden van de nieuwe »constante«
minder uiteen dan die der »constante« van
Ambard. De groot»
ste en kleinste waarde van deze laatste is bij
Addis, berekend

volgens de vergelijking K= ^^ 0.172 en 0.066,dus aller»

j/oxJi

minst »constant«. Toch kunnen wij moeilijk van een nieuwe
»constante« spreken, want ook deze constante is nóch bij den»
zelfden persoon, nóch bij verschillende personen constant. De
waarde ervan is 7.5 ± 3, doch zij is slechts bij vier personen
onderzocht. Zal nu bij een uitgebreider onderzoek niet blijken,
dat deze grenzen te nauw zijn getrokken? Zullen de waarden,
die bij menschen met beginnende nierziekten worden gevonden,
ook niet binnen deze grenzen vallen, zoodat het practische nut
zeer gering zal zijn? Bovendien is er nog een bijzondere moei»
lijkheid; deze is gelegen in het bestaan van de z.g. »augmentation
Limit«. Dit is een voor de verschillende personen wisselende
grootheid. Bij de drie personen, bij wie zij bekend is, ligt zij
tusschen 2.5 en 6 L. per dag. Is nu de hoeveelheid afgescheiden
urine grooter dan de »augmentation Limit«, dan daalt de waarde

K= Ur^ G^\' plaats van het volumen

voor

-ocr page 99-

ÛO
O

STAAT XXXIII. Overgenomen uit het werk van Austin, Stillmann en Van Slijke, weergevende de
uitkomsten van hun waarnemingen, waarbij de »constante« van
Ambard met de
nieuwe »constante« wordt vergeleken.

»Constante« van Ambard
Ur-^

Nieuwe Constante

^ ~ Ur y V

D

Dy\'c
Ur^ G

Ur yVG

Gemiddelde
afwijking
van het
gemiddelde

C
<u

c

13

Cu

<u

H

ö
rs

(U
«

<u
13

n

JC
u

.

« s

m
<j

O
TJ

hl
«

PJ

O

TS

u
n
n

aj

tj
T)

S

<u

O

lU

"öJ

\'T3

\'e

V

O

Gemiddelden

Naam

.2
\'S

s

O
O

O

O
O

ui

O

in %

«

m
cijfers

Gemiddelde
afwijking
van het
gemiddelde

Gemiddelden

in «/o

m

cijfers

Addis
Mc Lean
Austin
Van Slijke

73
77
\'66
72

170
750
500
800

1160
2020
995
1853

27
58
52
48

75
100
67
74

18
17
13
15

35
25
14
21

8.1
18.0
11.3
17.9

52
76
60
64

9.0
9.2
4.6
5.0

17.3
12.1

7.7

7.8

594
1390
750
1356

209
350
150
288

6.1
8.5

7.4

7.5

-ocr page 100-

invullen de waarde van de »augmentation Limit«. Zoo kunnen
wij dan bij
Addis voor K = 1.73 en bij Van Slijke K = 3.14
vinden, waarden die dus buiten 7.5 ± 3 vallen. Om echter de
waarde van de »augmentation Limit« te kennen, zijn vaak vele
bepalingen vereischt. Zoo zijn bij Mc.
Lean zeventien bepalingen
gedaan en nog is bij hem de waarde voor de »augmentation
Limit« niet vastgesteld.

Uit deze opmerkingen blijkt dus, dat de toepassing van
deze vergelijking in de praktijk op groote moeilijkheden kan
stuiten. Ik zal later nog nader op deze bezwaren terugkomen.

Zooals boven is medegedeeld, bleek aan Austin, Stillmann

en Van Slijke, dat, wanneer de hoeveelheid urine in 24 uur af*

gescheiden een zeker volumen »the augmentation Limit« te boven

ging, de afgescheiden hoeveelheid ureum, het débit, dan even«

redig is met het ureum«gehalte van het bloed. De onderzoekers

T. Addis en D. R. Drury hebben bij een tweetal personen dit

onderzoek herhaald en medegedeeld onder: »The rate of urea

Excretion. The effect of changes in blood urea concentration on the

rate of urea excretion« 2®). De proeven werden als volgt genomen:

Vroeg in den ochtend, meestal omstreeks zes uur drinkt de te

onderzoeken persoon ongeveer 1000 c.c. water, waarin wisselende

hoeveelheden ureum zijn opgelost. Ieder uur hierop volgend

wordt 500 c.c. water gedronken. Er worden geen bepahngen

gedaan van het ureum»gehalte in het bloed en in de urine, tot

minstens drie uur na het gebruik van het ureum. De urine wordt

een uur lang verzameld en het bloed in het midden van dezen

tijd afgenomen. De proefpersoon gebruikt gedurende dien tijd

geen voedsel. Het bleek, dat nu de hoeveelheid ureum, in één

uur afgescheiden, evenredig is aan het ureumi«gehalte van het

, , , Urea in 1 hour\'s urine , .

bloed : »-:—tk?;-pi-;—r becomes withm narrow limits

urea m 100 c.c. of blood

a constant for any one individual«.

Zoo hebben genoemde onderzoekers bij de proefpersonen
achtereenvolgens 31 en 26 bepalingen gedaan. Bij de eerste
schommelden de waarden van het quotiënt tusschen 61.2 en 50
en het gemiddelde is 56.2, de gemiddelde afwijking van het
gemiddelde is 2.68. Bij de andere is de grootste waarde 51, de
kleinste 42.3, het gemiddelde 46.1 en de gemiddelde afwijking
van het gemiddelde 3.16. De onderzoekers zeggen: worden
geen voorzorgen genomen, dan was er geen duidelijke betrek*

-ocr page 101-

king tusschen het ureumgehalte in het bloed en in de urine
te vinden.

Het is nu zeer de vraag, of een onderzoek der patienten
op deze wijze zal leiden tot bruikbare uitkomsten, allereerst
vanwege de »voorzorgen«, die voor den betrokken persoon niet
meevallen, en dan omdat slechts twee personen onderzocht
zijn; bij hen wisselen de uitkomsten nogal en ook het gemid»
delde hiervan; wanneer nu meer gezonde personen worden
onderzocht, zal dan misschien blijken, dat de wisseling der
uitkomsten zóó sterk is, dat de waarden gevonden bij menschen
met beginnende nierziekten hierbinnen vallen ? Later zal ik op
deze vragen nog terugkomen, daar ik een zestal personen op
deze wijze heb onderzocht.

Hiermee ben ik aan het einde gekomen van het overzicht
over het werk der navolgers van
Ambard, doch alvorens tot de
bespreking van eigen onderzoek over te gaan, wil ik het vooraf»
gaande nog eens beknopt weergeven.

BEKNOPT OVERZICHT VAN HET VOORAFGAANDE.

Omstreeks 1908 begon Ambard met een stelselmatig onder»
zoek van den afscheidings»arbeid der nieren. Zijn bedoeling
was ongetwijfeld na te gaan, ot wellicht bepaalde betrekkingen
konden worden gevonden tusschen de grootten der gehalten
van bloed en urine aan bepaalde stoffen, die wellicht in een
wiskundige vergelijking zouden kunnen worden uitgedrukt. Wan-
neer dit mogelijk ware, dan zou men misschien met behulp
daarvan beginnende stoornissen in de werking der nieren op
het spoor kunnen komen.

Hij ontwikkelt daarom samen met Papin eerst het begrip
van de z.g. »Concentration Maxima«, waaronder hij verstaat het
grootst mogelijk ureum»gehalte in de urine en hij neemt hier»
voor aan 56 bij den gezonden mensch en 120 "/oo bij den
gezonden hond. Wanneer deze »concentration maxima« nu lager
wordt, zou dit er op wijzen, dat de nieren een gedeelte van
hun arbeidsvermogen hebben verloren. Zooals wij op bldz. 25
reeds zagen, is echter de »concentration maxima« bij alle honden
lang niet dezelfde, en niet gelijk aan 120 °/oo. zonder dat wij

-ocr page 102-

kunnen spreken van ziekelijke afwijkingen der nierweefsels.

Verder tracht Ambard ook de grootst mogelijk afgescheiden
hoeveelheid ureum te vinden bij de »concentration maxima«.
Deze hoeveelheid noemt hij het »débit maxima« en hij berekent
dit per K.G. lichaamsgewicht per 24 uur. De waarde van het
»débit maxima« bleek ongeveer 5.5 gr. te zijn en werd gevonden
door te bepalen, hoeveel ureum een hond kan afscheiden, wanneer
hij urine afscheidt, waarvan het ureum-gehalte gelijk was aan
de »concentration maxima«. Verder vond
Ambard, dat het »débit
maxima« ook reeds werd afgescheiden, zoodra het ureumsgehalte
hooger werd dan 34
°/oo. Zooals wij hebben gezien, is het »débit
maxima« geen vaststaande grootheid, nöch wanneer urine wordt
afgescheiden met een ureum»gehalte hooger dan 34 °/oo, nöch zelfs
wanneer urine bij de »concentration maxima« wordt afgescheiden.

In een volgende mededeeling meent Ambard reeds een paar
betrekkingen te hebben gevonden, die hij in vergelijkingen tracht
weer te geven. Ik heb echter op bldz. 28—33 voldoende mijn be»
zwaren tegen deze »regels« te berde gebracht. De eerste »wet« gaf
de verhouding weer van het ureum-gehalte in de urine en het débit,
de tweede »wet« de verhouding van het ureum*gehalte in de
urine en in het bloed. De eerste betrekking dan was eene tusschen
het débit en het gehalte der urine. Het débit zou evenredig zijn
met het vierkant van de verhouding van het grootst mogelijk en
het werkelijk gevonden gehalte, of in eene vergelijking uitgedrukt:

rC 1

D=K X r^\'1

_ V-.. r u _

De tweede betrekking was eene tusschen de gehalten van
het bloed en urine en kan worden uitgedrukt in de volgende
C^ 1 C^ r

vergelijking: \' " ° waarvan Ambard zegt: »La formule

L-.ru L.. Ij

indiquée s\'applique donc avec assez d\'exactitude aux résultats
numériques dans les expériences où la concentration de l\'urine
présente des variations d\'une amplitude extréme«.

Eindelijk stelt Ambard, naar aanleiding van een klein aantal
bepalingen, de bekende »wetten« op. De eerste wet werd af*
geleid uit tien bepalingen bij vier personen, de tweede wet uit
twee groepen van twee bepalingen, waarvan iedere groep bij
één persoon. Toch besluit hij hieruit: »La pureté des résultats
obtenus par l\'application de ces deux formules semble établir

-ocr page 103-

que les deux lois précitées épuisent les lois qui président a
la sécrétion de l\'urine«. Door samenvoegen van de eerste en
tweede »wet« krijgen wij de bekende eindvergelijking:

K — — ^^ - waarbij de waarde van K = 0.07 zou

l/oxgx\'f

zijn. Verder gold K voor standvastig en ongeveer gelijk voor
verschillende gezonde personen en een verhooging ervan zou
aanwijzen, dat de nieren niet meer zooveel arbeid verrichten,
als toen zij nog gezond waren. Aan de hand van deze verge«
lijking bepaalt
Ambard, hoe groot het verlies aan arbeidsver«
mogen van de nieren is, wanneer de »constante« hooger is dan
0.07, en vindt, dat bijv. bij een constante van 0.09 het verlies
aan arbeidsvermogen reeds 40 % is- Wij vinden echter reeds bij
Ambard zelf schommelingen in de waarde der »constante« van
0.063—0.08 bij gezonde personen. Van de laatsten zou dan het
verlies aan arbeidsvermogen van de nieren 24®/o zijn, hetgeen
toch hoogstwaarschijnlijk niet juist is. Verder hebben wij gezien,
dat de wijzen van ureumsbepalen van
Ambard bij al zijn onder*
zoekingen, zoowel zijn eerste alsook zijn latere wijze, verre van
onberispelijk zijn geweest.

Achtereenvolgens heb ik dan het onderzoek van de verschil*
lende navolgers besproken. Op de eerste plaats dat van M.
Hymans.
De waarnemingen van Hymans kunnen noch de eerste noch de
tweede wet bevestigen, en wat de »constante« aangaat, zijn de
schommelingen in de waarden reeds grooter dan bij
Ambard,
ondanks dezelfde wijze van onderzoek, en wel van 0.052—0.110
bij gezonde menschen. Het verHes van arbeidsvermogen der
nieren van den persoon met de constante 0.110 zou 60% moe*
ten zijn. Dit is toch wat veel. Bovendien was de »constante«
bij sommige patiënten met parenchymateuse en haemorrhagische
nephritis normaal.
Hymans neemt echter toch aan, dat, waar
men aan het bestaan van een nierziekte twijfelt, de bepaling van
de »constante« ons in een enkel geval daaromtrent opheldering
zal kunnen geven.

In het onderzoek van F. C. Mc. Lean en L. Selling vinden
wij een waarneming onder omstandigheden, die aan de eischen
van
Ambard voor zijn tweede wet voldoen, doch deze wet niet
bevestigt. De waarden van de »constante« bij gezonde menschen
schommelen volgens deze onderzoekers van 0.053—0.101, wan»

-ocr page 104-

neer een waarde van 0.140 buiten beschouwing wordt gelaten.
Niettegenstaande Mc.
Lean de juistheid der wetten van Ambard
aanneemt, kan ik hem hierin op grond van de aanzienlijke
schommelingen in de grootte der »constante« en verder op grond
van het niet voldoen aan de tweede wet van de uitkomst der
zooeven genoemde waarneming, niet volgen. Later stelt Mc.
Lean
zijn bekenden »Index« op. Bij de bespreking hiervan is gebleken,
dat wij op eigenaardige moeilijkheden stooten, daar reeds vol»
gens zijn eigen waarnemingen het arbeidsvermogen van de nieren
bij gezonde personen soms nog slechts aan een Index van 63
beantwoordt, dat wil dus zeggen, dat dit nog slechts 63% van

het normale zou zijn.

Addis en Watanabee verklaren de wetten van Ambard
niet te kunnen aanvaarden. Aan hun onderzoekingen moet echter
voor een groot gedeelte bewijskracht worden ontzegd, daar zij de
regels van
Ambard verkeerd toepasten. Er blijven echter nog
een aantal bepalingen betreffende de eerste en tweede wet over,
die aan de eischen van
Ambard voor de eerste en tweede wet
voldoen en die dus kunnen worden gebruikt, om de juistheid
hiervan te toetsen. Wel verre van met de wetten overeen te
stQmmen, blijkt, dat deze waarnemingen daarmede ook al weer

geheel in strijd zijn.

Wittoi\'^Konino verklaart, dat, wanneer de bepalingen van
de »constante« niet meer onder gelijke omstandigheden worden
gedaan, d.w.z. wanneer men bijv. de »constante« vóór en na een
gewonen maaltijd onderzoekt, de wetten van
Ambard niet meer
gelden. Verder geeft hij in zijn proefschrift eene tabel weer
(tabel 26), waaruit zou blijken, dat onder gelijke omstandig
heden de »constante« wel een »constante« is, doch, zooals ik
aantoonde, kan deze tabel hiervoor niet als bewijs gelden, omdat
zij de werkelijke verhoudingen niet voldoende weergeeft.

Uit het medegedeelde onderzoek van Cohen»Tervaert en
Van Lier, gedaan bij patiënten met sleepende nierziekten, blijkt
duidelijk, dat de waarde der »constante« van
Ambard en van
den Index van Mc.
Lean geen aanwijzing kan zijn omtrent het
al of niet bestaan van een nierziekte.

VoN Monakow kan de »constante« niet aanvaarden.

Daarentegen vindt Guggeniieim het bepalen van de »con»
stante« van veel waarde om een inzicht te krijgen vooral
om»
trent de prognose van nierziekten. Guggeniieim deelt echter geen

-ocr page 105-

gegevens mede om na te gaan, in hoeverre deze zijn meening
gerechtvaardigd is, en verder toont hij ook geenszins aan, dat
de wetten van
Ambard juist zijn.

Peters ontwerpt een nieuwe vergeHjking ter vervanging
van die van
Ambard, doch ik kan deze geen verbetering vinden,
zooals boven genoegzaam is uiteengezet. Het nieuwe in de
vergelijking van
Peters schuilt in de invoering van het geschatte
niergewicht. Ik meen evenwel te hebben aangetoond, dat zijn
wijze van schatten allerminst betrouwbaar is.

Lublin zegt naar aanleiding van zijn onderzoek, dat de
»constante« waardeloos is voor het beoordeelen van nierziekten.

Austin, Stillmann en Van Slyke betoogen, dat het débit
niet evenredig is met het vierkant van het ureum-gehalte in het
bloed en ook niet omgekeerd evenredig met den wortel uit het
ureum-gehalte van de urine, doch dat het débit evenredig is
met het ureum-gehalte van het bloed zelve en den wortel uit
het urine=volumen. Zij stellen een nieuwe vergelijking samen,
die volgens hun uitkomsten werkelijk beter blijkt te voldoen
dan die van
Ambard.

Tenslotte deelen Addis en Drury een nieuwe wijze van
onderzoek mede, met behulp waarvan dan wordt gevonden, dat
de ureum»hoeveelheid van 100 c.c. bloed evenredig zou zijn
met de hoeveelheid ureum in één uur afgescheiden,

Zoo zien wij, dat voor sommigen de »constante« van Ambard
geen waarde heeft, anderen echter het onderzoek, zooals Ambard
dit heeft aangegeven, een zeer belangrijk hulpmiddel vinden bij
het beoordeelen van nierziekten. Vooral echter omdat het be»
palen der »constante« van
Ambard in sommige klinieken nog
steeds wordt toegepast en men er waarde aan hecht, ben ik dit
onderzoek begonnen, teneinde te trachten de volgende vraag te
beantwoorden: Zijn de uitkomsten, waartoe
Ambard en de velen,
die zijn werk hebben voortgezet, op grond van hun onderzoe«
kingen zijn gekomen, en de op deze uitkomsten zich grondende
beschouwingen, in voldoende mate juist ? Wanneer dit het geval
is, dan hebben deze beschouwingen groote beteekenis ook voor
de practijk. De werkwijzen, door genoemde onderzoekers aan»
bevolen, moeten ons dan in staat kunnen stellen, een betrouw»
baar inzicht te krijgen in het nog bestaande arbeidsvermogen
der nieren.

-ocr page 106-

HOOFDSTUK IV.

EIGEN ONDERZOEK.

Aan de hand van mijn onderzoekingen zal ik nogmaals
trachten te beantwoorden:

a. Is de eerste wet van Ambard juist?

b. Geven mijn uitkomsten aanleiding tot het aannemen der
tweede wet van
Ambard?

c. Is de »constante« van Ambard een constante bij één
persoon, is zij ongeveer gelijk voor verschillende gezonde per»
sonen, en is de waarde van de constante ongeveer 0.070, zooals
Ambard aanneemt, of is zij anders?

d. Zijn er misschien vergelijkingen, die beter voldoen dan
die van
Ambard?

Om betrouwbare uitkomsten te verkrijgen moest vaststaan,
dat de wijze, waarop het ureum=gehalte van het bloed en van
de urine bepaald werd, nauwkeurig is. Wanneer men het ureum»
gehalte met broomloog bepaalt, krijgt men vaak onjuiste uitkomsten,
zooals wij reeds hebben gezien. De wijze, waarop
Wittop»Koning
ureum in het bloed bepaalde, leek mij ook niet goed Daarom
besloot ik voor mijn onderzoek gebruik te maken van urease.
Dit enzym zet immers alleen ureum om, en wel practisch vol»
komen, zoodat men met behulp hiervan tot een juiste en nauw»
keurige wijze van bepalen kan komen. Bovendien was aan deze
wijze van urcum»gehaltc bepalen nog het voordeel verbonden,
dat in kleine hoeveelheden bloed — 0.6 c. c. — tweemaal het ureum»
gehalte kon worden bepaald, zoodat men steeds beter de juistheid
der uitkomst kon beoordeelen. Verder behoefde ik geen ader»
lating te verrichten, iets waartegen de patiënten toch altijd nog,
vooral wanneer men het vaker dan eenmaal wil doen, opzien.
Het was immers noodig om bij één persoon meer bepalingen
der »constante« van
Ambard te doen. Nu kon ik met een prikje
in een vinger, waardoor men ruim*voldoende bloed verkrijgt,
volstaan. Voor de bepalingen in het bloed werd het eenigszins

Wijze van
Ureum»
gehalte
bepalen.

-ocr page 107-

gewijzigde toestelletje van Bahlmann gebruikt. De ureum«
gehalte«bepaling van de urine verrichtte ik in het toestel door
D.
G. Cohen«Tervaert beschreven Beide toestellen werden
vervaardigd in het laboratorium voor physiologische chemie der
Rijksuniversiteit te Utrecht.

Bepalingvan Ik zal nu overgaan tot de beschrijving van de gevolgde

hetureum» methoden en wel allereerst die van de bepaling van het ureum«

phalte in gg^aite in het bloed. Nadat een hand van den te onderzoeken
het bloed. , , • . ^ ^

persoon gedurende ongeveer vijt minuten in warm water ( 40°)

is gehouden, wordt zij nauwkeurig gedroogd, en krijgt de patiënt

een prikje in een vinger. Op deze wijze vloeit uit het ontstane

wondje voldoende bloed om een pipetje van 0.2 c c., dat echter

goed schoon, droog, en vetvrij moet zijn, te vullen. Het pipetje

wordt leeggeblazen in een van boven een weinig bolvormig

verwijd buisje, waarin zich 3 druppels van een 1 % oplossing

van kalium«oxalaat bevinden, ten einde het stollen van het bloed

te voorkomen. De resten van de 0.2 c.c. bloed, die zich nog

in het pipetje bevinden, worden hieruit in het buisje gespoeld

met een 0.6 o/o» oplossing van primair«kalium«phosphaat. Men

kan zoo gemakkelijk drie verschillende pipetjes van 0.2 c.c.

achter elkaar vullen en leegblazen, zonder dat het wondje ophoudt

te bloeden. Dan worden in twee van de buisjes 6 druppels van

een versehe urease«oplossing toegevoegd, gemengd en de drie

buisjes in een waterbad geplaatst, dat met behulp van een toluol«

regulateur op 37° wordt gehouden. De bij het naspoelen van

de pipetjes aan het bloed toegevoegde oplossing van primair«

kalium«phosphaat voorkomt een alcalisch worden van de vloeistof

bij de omzetting van het ureum, waardoor de werking der urease

zou worden tegengegaan. Het eenigszins bolvormig einde van

de buisjes wordt door een dubbel doorboorde caoutchouc«stop

gesloten. Door een van de openingen van den stop gaat een

buisje, dat lucht aanvoert, en dat tot den bodem reikt, en daar

een bolletje met eenige tijne openingen draagt. Door de andere

opening van den stop gaat een tweede buisje, dat de lucht

weder afvoert, en dat om spatjes tegen te houden een kleine

bolvormige verwijding bezit.

Men laat de buisjes met bloed en urease 45 minuten bij
37° staan. Intusschen brengt men in drie andere buisjes — doch
gelijkvormig aan die, waarin het bloed is afgepipetteerd, en ook
voorzien van een dubbeldoorboorden caoutchoucstop, waardoor»

-ocr page 108-

heen twee buisjes gaan, waarvan een tot op den bodem — 2 c.c.
zoutzuur van ongeveer 0,02 normale sterkte, en twee druppels
amylalcohol. Na de 45 minuten worden aan het bloed verder
toegevoegd 20 druppels verzadigde soda^oplossing (pro analyse)
en één druppel octylalcohol. (De alcohol voorkomt het schuimen
van het bloed). Daarna wordt, 50 minuten lang, krachtig lucht,
die door twee waschfleschjes met eenigszins verdund zwavelzuur
heeft gestreken om haar van ammoniak te bevrijden, door het
bloed en door het zoutzuur geleid. Na de 50 minuten wordt
dan ten slotte het niet door ammoniak gebonden zuur terug«
getitreerd. Daartoe worden aan het zuur toegevoegd tvv-ee druppels
3 7o kalium»jodaat»oplossing en 1 c.c.5°/o kalium»jodide»oplossing.
Het vrijkomende jodium wordt met een oplossing van thiosulfaat
en amylum als aanwijzer getitreerd. Het verschil bij de titraties
van het buisje, waardoor de luchtstroom is gegaan, nadat hij eerst
ging door het buisje met bloed, waaraan geen urease is toegevoegd,
met die der twee andere buisjes, die onderling gelijk moeten zijn,
komt overeen met het uit ureum gevormde ammoniak. De bereke»
ning is als volgt: Zooals wij gezien hebben, worden aan de buisjes
met zuur twee druppels 3% kalium.jodaat»oplossing cn 1 c.c. 5%
kalium jodide«oplossing toegevoegd. Er heeft dan de omzetting
plaats, die kan worden uitgedrukt door de volgende vergelijking:
6 HCl KJO, 5 KJ 6 J 6 KC1 3H,0.

Daarna wordt het jodium met een oplossing van thiosul»
faat teruggetitreerd:

2 NaoSoO, 2 J Na.,S40o 2NaJ.

Het blijkt dus, dat 1 c.c. normaal thiosulfaat-oplossing over»
eenkomt met 1 c.c. normaal HCl en 1 c.c normaal NH-i. Daar door
urease uit 1 molecuul ureum 2 mol. NH-, worden vrijgemaakt,
is 1 c.c. normaal thiosulfaat eveneens gelijkwaardig met ^ji c.c.
normaal ureum«oplossing. Het moleculair gewicht van ureum
is 60. Wanneer dus de titer van de thiosulfaat\'oplossing gelijk
is aan
x en het verschil tusschen de hoeveelheden thiosulfaat
in de verschillende buisjes, noodig om het vrijgekomen J te
binden gelijk is aan a, dan komen in 0.2 c.c. bloed
a X X X 30 mgr. ureum voor.

Wanneer men het ureum<gehalte van het bloed op deze
wijze bepaalt, krijgt men mooie uitkomsten, zooals staat XXXIV
laat zien. Hierin zijn opgenomen bepalingen gedaan van de
hoeveelheden ureum, die aan het bloed zijn toegevoegd en

-ocr page 109-

STAAT XXXIV. Weergevende de uitkomsten der bepalingen van de hoeveelheden ureum, die aan het
bloed zijn toegevoegd, en van de dubbehbepalingen van het ureum«gehalte van het bloed.

No.

Toegevoegde hoeveel=
heid ureum in mgr.
berekend op 100 c.c.
bloed

I lier van teruggevon=
den aantal mgr. ureum
berekend op 100 c.c.
bloed
a b

Gemiddeld terug«
gevonden in mgr.
en in %

Gevonden aantal mgr.

ureum
berekend op 100 c.c.
bloed
a b

Verschil

1

38.4

39.5

39.5

102.9

30.9

27.7

3.2

2

90.9

90.2

90.53

90.36

99.4

21.3

18.4

2.9

3

122.0

121.2

118.2

119.7

98.1

44.7

42.6

2.1

4

152.0 .

150.7

150.7

99.2

35.9

34.2

1.7

5

166.6

161.6

161.3

161.5

96.9

69.3

67.6

1.7

6

250.0

248.5

245.8

247.2

989

51.3

50.8

0.5

7

333.0

326.7

326.3

326.5

98.1

29.4

27.9

1.5

8

35.3

37.5

2.2

-ocr page 110-

verder de uitkomsten van dubbeUbepalingen van het ureum»
gehahe in het bloed. Zooals men ziet, vindt men bijna alle
ureum terug en stemmen de dubbehbepalingen goed met elkaar
overeen.

J^ijre van Voor de bepaling van het ureum»gehalte in de urine ge»

^epalen van bruikte ik een toestel als door Dr. D. G. Cohen»Tervaert
beschreven. In drie der cylinders, welke in het waterbad, dat
urine. behulp van een toluol»regulateur op 37° wordt gehouden,

komen te staan, wordt met drie verschillende pipetjes van V2 c.c.
achtereenvolgens V2 c.c. urine gebracht. De gebruikte pipetjes
worden, ten einde verlies van urine te voorkomen, met 5 c.c.
van een 0.6 7o oplossing van primair»kalium»phosphaat nagespoeld.
De oplossing van primair»kalium»phosphaat dient tevens, zooals
ook in het bloed, om te voorkomen, dat de reactie der urine
alcalisch wordt. Vervolgens worden aan twee der buizen 2 c.c.
eener versehe urease=oplossing toegevoegd en, nadat alles goed
is gemengd, worden zij gedurende 30 minuten in het waterbad
geplaatst. In dezen tijd worden drie andere cylinders met zuur
gevuld. Ik gebruikte hiertoe gewoonlijk 10 c.c., 0,05 normaal zout»
zuur. Tevens worden hierbij enkele druppels amylalcohol en één
druppel eener 1 % waterige oplossing van natrium»alizarine»sulfo»
naat gedaan. Dit laatste dient als aanwijzer bij het terugtitreeren
van het zuur. Na verloop van de 30 minuten worden aan ieder
der cylinders met urine 10 druppels amylalcohol en 5 gr. soda
toegevoegd, waarna de cylinder onmiddellijk wordt gesloten.
Hierna wordt gedurende ruim 30 minuten lucht door de cylin»
ders gezogen, dia ook weer eerst door twee waschflesschen met
sterk zwavelzuur heeft gestreken. Gedurende de eerste minuten
zuigt men de lucht zacht door, doch later zoo krachtig mogelijk.
Is de tijd van luchtdoorzuigen verstreken, dan wordt het zuur zonder
verlies in kolfjes overgebracht en met loog van bekende sterkte terug»
getitreerd. Ik gebruikte hiervoor ongeveer 0.06 normaal NaOH.
Bij deze titratie wordt eerst alle vrij zoutzuur door NaOH ge»
bonden, waarna
NH4CI door de nu volgende NaOH wordt
omgezet in NaCl en NH;,, welke laatste den kleuromslag
bewerkstelligt.

De berekening van het ureum»gehalte is nu ongeveer gelijk
aan die, zooals uiteengezet bij de bepaling van het ureum»gehalte
in het bloed, nl.: Het verschil van de hoeveelheden loog, noodig

-ocr page 111-

om het zuur te binden van de cylinders, waardoor de lucht is
gezogen, nadat zij eerst door een buis was gestreken, waarin
urine en urease was, en die, welke gezogen was door den cylin*
der. waarin urine zonder urease gedaan was. vermenigvuldigd
met den titer van de loog én met 30, geeft het aantal mgr.
ureum, dat in ^ji c.c. urine aanwezig was. Uit tal van onder*
zoekingen is gebleken, dat de gevolgde wijze een zeer nauw*
keurige is, om
ureum*gehalten te bepalen. In staat XXXV zijn
de uitkomsten van eenige dubbel*bepalingen weergegeven.

STAAT XXXV.

Weergevende de uitkomsten van dubbel*
bepalingen van ureum*gehalten in de urine.

No.

Gevonden aantal mgr. ureum
per c.c. urine

b

Verschil
in mgr.

1

5.58

5.58

0

2

9.32

9.36

0.04

3

3.15

327

0.12

4

5.04

5 12

0.08

5

3.86

3.94

0.08

6

6.76

6.92

0 16

7

5.33

5.50

0.17

8

6.13

6.34

0.21

Het onderzoek over de »constante« van Ambard werd in
het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis te Amsterdam verricht, bij
gezonden en patienten. Een groot aantal van de patienten had
overigens ook gezonde nieren, tenminste dit werd aangenomen,
omdat in de urine geen afwijkingen waren aan te toonen. De
waarden voor de »constante« bij deze personen gevonden zullen
dan ook onder de groep der gezonden worden gerangschikt.
Zoowel bij de personen met gezonde nieren, als bij hen. waar
deze ziek waren, werden twee of meer bepalingen van de
»constante« van
Ambard gedaan. De eene bepaling had \'s ochtends
plaats, terwijl de patient meestal niets, soms om zeven uur
voormiddag een kopje thee had gebruikt; de andere bepaling
\'s namiddags, nadat de patient om twaalf uur een middagmaal
had genuttigd. Het onderzoek werd op deze wijze ingericht,

-ocr page 112-

om na te gaan, hoe de »constante« van Ambard zou zijn, zoo»
wel bij gezonden als bij zieken, op verschillende tijden van den
dag, onder gewone omstandigheden. Slechts bij een zestal per»
sonen werd, om bijzondere redenen, van deze wijze van onderzoek
afgeweken, doch hierop kom ik nog nader terug. Verder werd
bij de eerste zes personen alleen \'s namiddags de bepaling van
de »constante« verricht. De gewone gang van de bepalingen
was dan als volgt:

Om half negen uur voormiddag werd de blaas van den te
onderzoeken persoon geledigd, bij de vrouwen met den katheter,
bij de mannen zonder dezen in staande houding. Om negen uur
vijf minuten werd door middel van een prikje in een vinger, nadat
de hand eerst gedurende ongeveer vijf minuten in warm water
was geplaatst en daarna goed afgedroogd, bloed afgenomen. Te
negen uur twee en veertig minuten werd de blaas op dezelfde
wijze als om half negen uur geledigd. Van deze urine, die dus in
twee en zeventig minuten was afgescheiden, werd nauwkeurig
de hoeveelheid gemeten. Een gedeelte ervan werd vervolgens
gelijktijdig met het bloed in ijs geplaatst, ten einde omzetting
van ureum te voorkomen. Om twaalf uur gebruikte de te onder»
zoeken persoon zijn gewone middagmaal, bestaande uit soep,
groenten, aardappelen en vleesch. Na half twee gebruikte de
proefpersoon niets meer, totdat het onderzoek was afgeloopen.
Om half drie weer lediging van de blaas, om vijf minuten over
drie werd weer een monster bloed genomen, te drie uur twee
en veertig minuten weer lediging van de blaas. De nu opgevangen
hoeveelheid urine, ook weer in twee cn zeventig minuten afgeschei»
den, werd weer nauwkeurig bepaald en een gedeelte hiervan met
het bloed in ijs geplaatst. Natuurlijk werd er voor gezorgd, dat
er geen verwisseling plaats had met de urine, die \'s ochtends
was afgescheiden. Omstreeks half zes \'s namiddags werd met de
bepaling van het gehalte aan ureum in bloed cn urine begonnen
op de reeds beschreven wijze. Ik deed steeds dubbele bepalin»
gen van het ureum»gehalte en had daardoor eenige zekerheid
omtrent het al of niet juist zijn van de uitkomsten. Die waar»
nemingen, waarvan door een of andere fout, gemaakt bij de
bepaling, de uitkomsten niet voldoende betrouwbaar konden
worden geacht, zijn niet in mijn staten opgenomen. Als eind»
waarde nam ik het gemiddelde van de gevonden waarden. Zoo
heb ik in het geheel 73 bepalingen bij personen met gezonde

-ocr page 113-

nieren en 80 bepalingen bij menschen met zieke nieren ver»
kregen. Hieronder zijn ook die waarnemingen begrepen, bij
welke om bijzondere redenen van de gewone wijze van handelen
werd afgeweken, doch deze afwijkingen waren niet van dien
aard, dat daardoor de »constante« van
Ambard niet meer stand»
vastig zou behoeven te zijn. De beschrijving van deze onder
afwijkende omstandigheden verkregen uitkomsten volgt later.
Ik heb al mijn waarnemingen tot een tweetal staten vereenigd.
In den eenen staat XXXVI vindt men de waarnemingen, gedaan
bij de menschen met gezonde nieren, zoowel van \'s ochtends
als van \'s namiddags; in den anderen staat XXXVII zijn de
waarnemingen van \'s ochtends en \'s namiddags bij menschen met
zieke nieren gerangschikt. In elk der staten vindt men èn \'soch»
tends èn \'s namiddags de waarden der »constante« van
Ambard
zonder en met wijziging voor het lichaamsgewicht, de waarden
voor den Index van Mc.
Lean, de waarden voor de nieuwe
»constante« van
Austin, Stillmann en Van Slyke en verder nog
de waarde 1/K^ waarin K is de »constante« van
Ambard, daar
Herman opgeeft, dat men op deze wijze de »constante« een»
voudiger en zonder het gebruik van decimalen zou kunnen
opgeven.

Bespreking Aan de hand van de in de staten XXXVI en XXXVII
van de meegedeelde uitkomsten wil ik nu nagaan in de eerste plaats,
uitkomsten. ^^ hoeverre de eerste en de tweede wet van Ambard daarmede
v^n i^MrA^RD overeenstemming zijn. Daartoe heb ik zoowel bij de, wat de
\'nieren betreft, gezonden als bij de nierlijders al de gevallen
uitgezocht, waarbij bij
denzelfden persoon hetzij het ureum»
gehalte van de urine, hetzij van het bloed ten naastebij het»
zelfde is gevonden, en waarbij dus, zoowel bij de gezonden als
bij de zieken, aan de eerste of de tweede wet zou moeten wor»
den voldaan. Dan heb ik de »constante« van
Ambard en de
door anderen voorgestelde wijzigingen aan de hand van mijne
uitkomsten aan een zorgvuldige beschouwing onderworpen, en
wel in de eerste plaats bij gezonden, in de tweede plaats bij
Waar» de nierlijders,
nemingen eerste wet luidt, zooals wij ons herinneren: Wanneer

de eerste wet ^^ ureum afscheidt met standvastig gehalte, dan is het »débit«
van Ambard. evenredig met het vierkant van het ureum»gehalte in het bloed.

Ofschoon Ambard dus niet uitdrukkelijk zegt, dat deze regel
^ |/D slechts geldt, zoolang wij met de nieren van een en denzelfden

-ocr page 114-

Weergevende de waarnemingen gedaan bij gezonde menschen \'s ochtends en \'s namiddags. Telkens zijn berekend de waarden van: de constante van Ambaro,
"" voor het hchaamsgewicht, den Index van Mc. Lean, de vergelijking van Austin, Stillmann en Van Slijke en de vergelijking van Herman.

STAAT XXXVI.

Datum
van
Onderzoek

1

11 V

22

A. J.

m.

,24j.

2

13 V

22

Th. W.

»

17 »

3

15 V

22

J. D.

»

23 »

4

19 V

22

K.

»

27»

5

9 VI

22

B. S.

vr. 44 »

6

19 VII

22

M.

»

25»

7

14 VII

22

A. K.

»

33 »

8

24 VII

22

J. W.

m.

16»

9

11 VII

22

C. C.

vr.

22 »

10

8 I

23

C.C.

»

22 »

11

1 VIII

22

J. H.

m.

17»

12

8 VIII

22

J. P-

vr.

32»

13

14 VIII

22

A. S.

m.

17 »

14

18 VIII

22

L.

»

28 »

15

19 VIII

22

V. S.

»

25 »

16

10 V

22

B. H.

»

13 »

17

27 XI

22

B. H.

»

13 »

18

29 XI

22

T. L.

»

18 »

19

30 XI

22

H. H.

»

13 »

20

4 VII ,

,22

J. N.

vr.

41 »

21

14 XII

22

W. O.

»

45 »

22

21 XII

22

T.

m.

23 »

23

91

23

A. V. W.

vr.

44 »

24

22 I

23

A. v. W.

»

44»

25

29 I

23

A. v. W.

»

44 »

26

11 I

23

P J. D.

m.

25»

27

18 I

23

S.

»

24 »

28

25 I

23

C. B.

vr.

26 »

29

30 I

23

K. v. M.

»

16 »

30

6 II

23

L.

m.

19 »

31

7 11

23

S.

»

23»

32

22 II

23

E.

vr.

36»

33

14 II

23

E.

»

36»

34

13 III

23

S

»

32»

35

31 V

23

S.W.

m.

27 »

36

2 VI

23

S.W.

»

27»

37

6 VI

23

S.W.

»

27.»

38

9 VI

23

S. W.

»

27»

39

12 VI

23

J. M.

»

25»

40

15 VI

23

J. M.

»

25 »

41

19 VI

23

J. M.

»

25»

42

21 VI

23

J. M.

»

25 »

43

25 VI

23

J. M.

»

25»

Ureum«
gehalte
van de
Urine
C

Ureum«
Débit

D

Constant
a

K =

Ur

:e van Ambard
b

K =

Ur

)/D X f

j/DX^^xf

0.717

2.56

0.610

0.6149

4.45

9.79

0.1768

0.1865

1.94

7.67

0.327

0.3235

18.84

14.69

0.0362

0.0331

13.34

28.02

0.0880

0.1025

21.80

14.39

0.100

0.0896

7.85

20.42

0.086

0.07964

12.20

29.00

0.0893

0.0893

6.78

31.18

0.111

0.1189

9.50

22.81

0.087

0.0775

12.16

22.37

0.0768

0.0768

14.67

20.53

0.101

0.0842

0.646

1.64

0.568

0.5395

11.96

21.53

0.069

0.0669

11.80

22.38

0.059

0.0600

0.98

1.04

0.510

0.4694

4.69

43.25

0.081

0.0745

14.29

24.01

0.091

0.0895

18.98

26.01

0.098

0.1066

6.508

28.90

0.115

0.0990

16.74

117.70

0.035

0.0315

7.67

20.71

0.051

0.0475

5.35

21.38

0.134

0.1358

14.00

16.20

0.020

0.0195

6.58

^ 69.76

0.038

0.0358

5.45

71.07

0.098

0.0943

2.60

35.59

0.102

0.0987

5.45

82.99

0.107

0.1034

2.73

30.76

0.102

0.0978

9.61

53.04

0.083

0.0794

3.57

52.21

0.133

0.1268

6.63

76.38

0.109

0.1040

Index van
Mc.
Lean
1 =

8.96XD}/c
G.Ur\'

Volumen
der
Urine

\'S OCHTENDS

\'S NAMIDDAGS

Ureum«
gehalte
van het
Bloed
Ur

Volumen
der
Urine

Naam.
Geslacht

en
Leeftijd

Constante van Ambard
Ur Ur

Ureum«
gehalte
van de
Urine
C

Ureum«
Débit

Index van
Mc.
Lean
1 =

8.96XDv\'c
G.Ur\'

Lichaamss
gewicht
in K.G.

No.

DIAGNOSE

/

V

Dxgxl^f

)\'C

V

UrVV.G,

D

T.B.C. Pulmonum
T.B.C. Pulmonum
T.B.C. Pulmonum
T.B.C. Pulmonum
Enteroptose
Haemorrhoiden
Pleuritis exsudativa
T
.B.C. Pulmonum
Polyarthritis
Polyarthritis
T.B.C. Pulmonum
Ulcus Ventriculi
T.B.C. Pulmonum
T.B C. Pulmonum
T.B.C. Pulmonum
T.B.C. Pulmonum

T.B.C. Pulmonum
T.B.C. Pulmonum
T.B.C. Pulmonum
Cholelithiasis
Nihil

T.B.C. Pulmonum
T.B.C. Pulmonum
T.B.C. Pulmonum
Nihil
Nihil

Neurasthenie
Appendicitis
T.B.C. Pulmonum
T.B.C. Pulmonum
Neurasthenie
Neurasthenie

Ca. v. d. Flexura Sigmoidea
Malaria Tropica
Malaria Tropica
Malaria Tropica
Malaria Tropica
Nihil
Nihil
Nihil
Nihil
Nihil

70
55

58
60
62.5
60

71
78
68.5
64.5
95
55.5
60

70
80
44.5
56.0
71.5
48.5

63
65

72

59
59
59
68
80
52
57.5
61.25

71

64
64

64

65
65
65
65
64
64
64
64
64

0.402
0.359
0.478
0.123
0.398
0.369
0.291
0.402
0.448

0.325
0.300
0.401
0.292
0.268
0.232
0.232

0.351
0.387
0.464
0.441
0.341
0.172
0.424

0.071
0.224

0.564
0.347
0.668

0.326
0.476
0.589
0.682

3580
2200
3960
780
2100
660
2600
2400
4600

2400
1840
1400
2540
1800
1900
1060

9220
1680
1370
4440
6040
2700
4000

1160
10600

13032
13680
15216

11080
5520
14640
11520

/DX

1440

18.53

26.68

0.0414

4685

8.25

38.66

0.0930

1200

17.95

21.54

0.067

1440

17.11

24.64

0.0805

800

32.13

25.71

0.052

760

17.97

13.65

0.1003

2100

3.29

6.92

0.253

2200

13.45

29.58

0.073

4120

7.49

30.86

0.079

2000

12.19

24.39

0.080

1140

21.84

24.99

0.068

2140

15.96

24.15

0.0744

1640

28.29

46.40

0.0569

1700

17.25

29.32

0.070

1200

19.20

25.04

0.065

1040

24.46

25.43

0.091

1780

11.90

21.19

0.091

1500

17.43

26.14

0.069

1920

1.58

3.06

0.3774

1440

18.80

27.07

0.071

2220

14.11

31.32

0.067

800

1.33

1.10

0.530

2800

13.43

37.58

0.081

1800

12.11

21.79

0.099

1980

15.02

29.76

0.070

1740

16.98

29.54

0.114

2200

16.18

33.21

0.094

3280

9.20

30.17

0.0545

1350

16.58

21.56

0.089

1840

15.20

27.97

0.048

3260

9.20

30.10

0.054

2120

12.58

26.67

0.053

5352

9.86

41.92

0.086

6624

9.78

71.08

0.0790

3600

8.895

32.02

0.071

6000

10.99

65.%

0.088

3240

7.70

31.42

0.076

6960

4.62

32.01

0.067

3480

13.59

47.30

0.093

5520

7.97

44.00

0 114

5040

12.88

64.92

0.095

Austin
Stillmann
Van Slijke
D

K

0.0413

375.0

13.43

586.3

0.0822

94.73

5.51

148.0

0.0609

172.4

9.03

269.6

0.0746

114.9

7.28

179.7

0.0490

226.5

12.99

416.0

0.0928

73.97

5.93

116.1

0.2549

9.85

1.41

15.39

0.0766

109.1

6.68

170.4

0.0761

110.4

581

172.7

0.0932

73.75

5.36

115.1

0.0604

175.3

9.58

274.1

0.0689

134.7

6.52

2106

0.0569

197.4

10.83

308.9

0.0745

115.3

7.31

180.2

0.0520

236.8

10.76

369 8

0.0815

96.35

7.29

150.55

0.0920

75.64

5.40

118.1

0.0577

192.1

9.46

300.4

0.3580

4.99

0.84

7.80

0.0692

133.6

8.04

208.8

0.0698

131.2

7.42

205.2

0.4876

2.69

0.59

4.21

0.0738

117.4

6.93

183.6

0.0905

78.10

5.51

122.1

0.0694

133.0

7.59

207.6

0.1226

42.56

4.42

66.53

0.0804

99.08

6 44

154 7

0.0510

246.6

9.14

384.5

0.0894

80.06

5.92

125.1

0.0463

298.9

11.40

466.5

0.0520

237.5

8 98

369.8

0.0502

250.3

9.96

396.8

0.0834

92.04

5.06

143.8

0.0759

111.2

5.82

173.6

0.0686

136.1

6.73

212.5

00848

88.99

5.74

139.1

0.0724

122.2

6.91

190.8

0.0637

157.9

6.14

246.5

0.0892

80.41

5.75

125.7

0.1090

53.90

4.12

84 17

0.0905

78.16

5.59

122.1

Austin
Stillmann
Van Slijke

K=

Ureum«
gehalte
van het
Bloed
Ur

0.198
0.437
0.286
0.364
0.280
0.341
0.401
0.338

0.326
0.330
0.328
0.327
0.400
0.344
0.293
0.457
0.348
0.324
0.331
0.348
0.334
0.270
0.422
0.384
0.338
0.566
0.482

0.233
0.372
0.226
0.232
0.230
0.444
0.525
0.311
0.582
0.316
0.247
0.551
0.568
0.646

Herman
1/Kl

Url/V.G.

1.69
18.41
6.12

585.4

60.94
79.7

100.9
80.23

45.31

106.5

105.6
90.34

2.20
142.9

177.7
2.91

115.5
79.85

58.95

65.32
645.4

283.6
31.66

1684.-
499.3

71.90
65.70
59.85

66.95
101.6
39.81
59 20

0.40
2.08
0.97
16.8

4.98
6.44

5.62
5.57

3.63

6.05
6.51
6.21
0.44

7.43
8.25
0.57

5.28
5.81

5.35
4.31

18.52

9.36

2.99

24.48
11.96

4 33

3.44
3.95

3.54
5.93
2.90
4.13

2.65
• 28.75
9.56

912.7
95.18

124.6

157.8

128.3
70.74

166.5

169.5
141.0

3.44

223.4
277.8

4.54

180.2
124.8
88.0
102.0
1008.-

443.2
54.22

2630.-

780.3

112.5

102.6
93.53

104.6
158.6
62.20
92.46

-ocr page 115-

STAAT XXXVII. Weergevende de waarnemingen gedaan bij nierlijders \'s ochtends en \'s namiddags. Telkens zijn berekend de waarden van: de constante van Ambard, zonder

en met wijziging voor het lichaamsgewicht, den Index van Mc. Lean, de vergelijking van Austin, Stillmann en Van Slijke, en de vergelijking van Herman.

\'S NAMIDDAGS

\'S OCHTENDS

Naam,
Geslacht

en
Leeftijd

Lichaams»
gewicht
in K.G.

Datum
van
Onderzoek

DIAGNOSE

No.

1

12 VI

22

C.

vr. 33 j.

2

3 VII

22

c.

» 33»

3

14 VI

22

M.

» 48»

4

6 VII

22

M.

» 48»

5

19 VI

22

S.

m. 80 »

6

21 VI

22

w.

vr. 40 »

7

18 VII

22

w.

» 40»

8

27 VI

22

N.

m.

9

30 VI

22

M. K.

vr. 50 »

10

3 VIII 22

T.

» 41 »

11

24 VIII 22

T.

» 41 »

12

24 XI

22

T.

» 41 »

13

10 VIII 22

M. K.

» 37»

14

23 VIII 22

M.

» 55»

15

25 VIII 22

P.

» 62 »

16

21 XI

22

H.

» 53»

17

22 XI

22

N.

» 30»

18

4X11

22

A.

m. 55 »

19

9 XII

22

K.

vr. 19 »

20

11 XII

22

B.

» 36 »

21

12X11

22

H.

» 46 »

22

19 XII

22

B.

» 71»

23

12 II

23

S.

m. 14 »

24

14 II

23

K.

vr. 33 »

25

20 III

23

K.

» 33»

26

19 II

23

c.

m. 24 »

27

26 II

23

K.

» 47 »

28

5 III

23

H.

» 60»

29

6 III

23

D.

vr. 14 »

30

8 III

23

B.

» 35»

31

23 III

23

B.

» 35»

32

16 III

23

O.

» 19»

33

3 VII

23

W.

m. 61 »

34

19 VII

23

W.

» 61 »

35

6 VII

23

V. E.

m. 37 »

36

13 VII

23

v. E.

» 37»

37

17 VII

23

V. E.

» 37»

38

25 VII

23

L.

» 50»

39

27 VII

23

L.

» 50»

40

31 VII

23

L. \'

» 50»

41

3 VIII 23

Sn.

» 64 »

42

6 VIII 23

Sn.

» 64 »

43

8 VIII 23

Sn.

» 64 »

Chronische nephritis
Chronische nephritis
Hypertensie
Hypertensie

Prostaat hypertrophic cystitis
Chronische
nephritis
Chronische nephritis
Chronische nephritis
Chronische nephritis Diabetes
Pyonephrose
Pyonephrose
Pyonephrose
Myodegeneratio Cordis
Chronische
nephritis
Chronische nephritis
Nephrolithiasis .
Chronische
nephritis
Chronische nephritis
Hypertensie .

Chronische nephritis
Nephrolithiasis
Chronische
nephritis
Amyloid v. d- nieren
Chronische nephritis
Chronische
nephritis
Nephrose
Nephrose
Arteriosclerose
Cystitis

Chronische nephritis Lues
Chronische
nephritis Lues
T.B.C. Renum
Chronische
nephritis
Chronische nephritis

Pyelocystitis»purulenta
Pyelocystitis^purulenta
Pyelocystitis^purulenta
Chronische
nephritis
Chronische nephritis
Chronische nephritis
Chronische nephritis
Chronische nephritis
Chronische nephritis

75
75
98
98

69

68.5

87.5

65
65

62.5

50.
90
61.
70
64
565
41
70.5
70.5
83
79.5

65.0
46.0
46.0
52.5
76
76
62.5
62.5
62.5
62.
62.
62.
64.5
64.5
64.5

Ureum»

Ureum»

Constante van Ambard

Index van

Austin

Ureum»

Ureum»

Constante van Ambard

Index van

Austin

gehalte
van het
Bloed

Volumen
der
Urine

gehalte
van de
Urine

Ureum»
Débit

a

K =

Ur

b

K =

Ur

Mc. Lean
1 =

8.96XDi/r

Stillmann
Van Slijke
D

Herman

K\' =
1/K^

gehalte
van het
Bloed

Volumen
der
Urine

gehalte
van de
Urine

Ureum»
Débit

a

K =
Ur

b

K =

Ur

Mc. Lean
1 =

8.96X D)\'c
G.
Ur\'^

Stillmann
Van Slijke
n

Herman

K^ =

Ur

V

C

D

/d V

^ * ^ n ft

G. Ur-\'

Uri\'V.G.

Ur

V

C

D

/d x f

l/DX^^S\'f

O 5

^ UrVV.G.

1/K\'.

0.456

2920

3.77

11.0

0.218

0.228

12.27

1.63

19.68

0.299

n

0.304

2340

1.44

3.35

0.340

0.351

5.20

0.83

8.12

2840

1.44

4.08

0.302

0.313

6.54

0.94

10.21

0.315

1042

4.73

4.94

0.215

0.254

9.90

1.55

15.50

0.194
0.407

0.256

2060

4.92

10.01

0.122

0.144

30.98

2.75

48.23

1020

14.8

15.10

0.051

0.067

14.44

7.79

222.8

0.102

1800

5.38

9.56

0.048

1700

7.18

12.21

0.159

0.999

880

7.06

6.22

0.549

0.546

2.15

0.25

3.35

0.290
0.468
0.312

0.412

3800

8.68

19.27

0.122

0.121

43.75

2.90

68.30

2220

1.76

6.68

0.218

0.216

13.78

1.87

21.43

0.407

3700

3.99

13.74

0.170

0.194

16.97

1.88

26.57

2600

4.11

10.69

0.205

0.251

10.13

1.51

15.87

0.410

2260

1.97

4.46

0.366

1480

2.87

4.25

0.216

0.734

1800

9.68

17.39

0.223

0.215

13.85

2.24

21.63

0.714
0 698
0.389
0.323
1.807
1.014
0.361

4 È ^ ^

2320

9.73

22.58

0.189

0.183

19.04

2.58

29.76

0.833

,2400

9.97

23.93

0.214

0.206

15.01

2.30

23.45

2200

12.12

26.67

0.162

0.156

26.30

3.20

41.09

0.564

2080

9.91

18.52

0.169

2800

7.96

22.29

0.109

0.365

1500

9.90

14.85

0.149

0.127

50.28

4.20

62.00

2660

8.50

22.61

0.089

0.084

90.58

5.43

141.7

1.785

1540

12.70

19.55

0.478

1540

12.41

19.11

0 492

0.881

1460

14.35

20.47

0.225

1280

16.35

20.93

0.246

0.363

1060

10.48

11.11

0.136

860

14.17

12.18

0.120

0.519

1400

7.17

10.04

0.224

0.189

17.88

2.31

27.99

1.469
0.430
0.329
0.211
0.428
1.153
0.389
0.438
0.503
0.522
0.403
0.278

1800

8.10

14.75

0.160

0.137

34.20

3.32

53.28

0.441

2180

6.17

13.45

0.171

0.193

17.10

2.18

26.72

2800

8.71

24.40

0.114

0.129

38.77

3.57

60.58

0.222

2500

2.55

637

0.155

0.145

30.32

2.32

47.56

1780

11.95

21.27

0.086

0.080

99.78

6.20

156.3

0.294

1000

13.27

13.27

0.095

0.095

71.66

5.40

110.8

940

16.63

15.62

0.059

0.059

183.1

9.13

287.3

0.471

840

6.81

5.77

0.274

0.260

9.50

1.67

14.79

940

6.25

5.88

0.249

0.239

11.23

1.77

17.51

1.098

1900

12.25

23.28

0.271

0.244

10.72

2.05

16.80

2200

11.67

25.68

0.245

0.247

10.46

2.00

16.39

0.399

1600

6.40

10.24

0.175

0.134

35.56

3.17

55.69

2400

6.80

16.32

0.134

0.102

61.46

4.00

96.12

0.479

580

13.02

7.55

0.205

0.206

15.09

2.47

23.56

4800

14.34

68.75

0.061

0.061

172.5

8.53

268.7

0.470

2300

8.36

20.40

0.146

0.147

23.54

3.19

58.26

480

28.95

13.89

0.122

0.132

36.52

4.68

57.39

560

30.58

17.12

0.120

0.131

37.51

4.81

58.27

0.390

1080

11.71

12.64

0.133

0.141

32.05

3.50

50.30

1780

13.27

23.63

0.097

0.104

59.73

4.93

92.46

0.320

7600

2.73

20.72

0.115

2700

9.31

25.13

0.071

0.294

1180 ■

8.74

10.30

0.119

0.115

48.56

4.00

75.61

0.372
0.201

2280

19.67

44.85

0.059

0.057

198.1

9.90

307.8

0.303

1060

6.11

6.47

0.169

0.140

33.93

3.06

50.63

2440

7.41

18.10

0.064

0.052 \'

237.54

8.50

371 16

0.293

2800

3.12

8.76

0.157

0.127

39.47

2.63

61.66

0.275
0.261
0.403
0.257
0.468
0.515
0.404
0.632
0.971
0.540

0.374

960

13.02

12.49

0.125

0.108

54.99

4.70

85.74

1440

11.38

16.39

0.083

0.072

124.8

6.86

192.9

0.259

6180

0.755

4.67

0.288

0.300

7.13

0.83

11.11

2808

1.76

4.95

0.228

0.237

11.37

1.30

17.80

0.391

5040

2.98

15.01

0.153 \'

0.179

19.98

1.96

31.21

6600

3.78

24.92

0.129

0.135

35.17

2,76

54.87

0.214

12840

1.64

\' 26.80

0.092

0.073

120.5

4.42

187.7

4272

4 74

44.10

0.069

0.055

208.4

10.50

330.7

0.449

8280

3.23

24.82

0.145

0.142

31.72

2.43

49.59

4560

7.22

32.91

0.111

0.105

57.88

4.17

90.70

0.536

13080

3.19

41.61

0.141

0.131

■ 37.08

2.72

58.27

8400

6.17

51.81

0.101

0.096

69.56

4.39

108.5

0.669

3168

4.95

18.06

0.143

0.134

35.58

3.18

55.69

7052

4.41

31.51

0.184

0.173

21.37

2.25

33.41

5448

5.79

31.53

0.166

0.153

27.45

2.71

42.72

0.930

4440

9.36

41,54

0.181

0.174

21.24

2.69

33.11

8640

5.58

48.22

0.203

0.191

17.46

2.15

27.41

0.532

7800

3.23

25.20

0.177

0.170

22.23

2.11

34.60

4416

5.08

22.42

0.170

0.163

24.07

2.46

37.64

0.895

10560

3.90

41.20

0.222

0.213

14.11

1.76

22.04

0.936
1.119

5808

6.84

39.12

0.205

0.199

16.22

2.16

25.25

1.770

10200

5.41

55.21

0.349
*

0.335

5.70

1.22

8.91

7776

6.25

48.61

0.227

0.218

13.48

1.94

21.04

-ocr page 116-

STAAT XXXVTII. Weergevende de waarnemingen betreffende de Eerste Wet van Ambard. zoowel bij gezonden als bij nierlijders.

Groepen van waarnemmgen telkens bij één persoon, bij wien het ureum-gehalte van de urine ongeveer gelijk is-

GEZONDEN

NIERLIJDERS

Volgens de eerste wet
van
Ambard moet
Ur

Ki = worden gevonden

Verschil

in 7o
van het
gemiddelde

Ureum*
gehalte van
de Urine

C %o

Ureum*
gehalte van
het Bloed
Ur. 7oo

Ureum*
gehalte van
de Urine

C >»•

Ureum*
gehalte van
het bloed

Ur. o/oo

Constante
van
Ambard

Ureum*
Débit in gr.

D

Naam en
Geslacht

Ureum*
Débit in gr.

D

Naam en
Geslacht

No.\'

No.

Volgens de eerste wet van
Ambard moet

Verschil
in °/o
van het
gemiddelde

Constante
van

Ambard

K,

worden gevonden

D

0.304

J. H.

= 0.0752
= 0.0668

= 0.0973
= 0.0656

= 0.0634
= 0.0752

= 0.0694
= 0.0823

= 0.0790
= 0.0620

= 0.0176
= 0.0428

= 0.0686
= 0.0629

= 0.0715
= 0.0550

= O 0669
= 0.0923

: 0.0588
= 0.0815

= 0.0564
: 0.0856

: 0.080
: 0.080

0.0880
0.080

0.100
0.068

0.0768
0.091

0.081
0.099

0.091
0.070

0.020
0.048

0.086
0.079

0.088
0.071

0.098
0.107

0.102
0.133

0.076
0.11

0.095
0.093

11.8

12

13.34

12.19

21.80
21.84

12.16
11.90

13.43
12.11

14.29
15.02

14.0

15.20

9.86
9.78

10.99
8.895

5.45
5.45

2.73
3.57

7.70
7.97

12.88
13 59

C.

28.02
24.39

14.39
24.99

22.37
21.19

37.58
21.79

24.01
29.76

16.2
27.97

41.92
71.08

65.96
32.02

71.07
82 99

30.76
52.21

31.42
44.00

64.92
47.30

0.398
0.330

0.369
0.328

0.300
0.348

0.422
0.384

0.387
0.338

0.071
0226

0.444
0.525

0.582
0.311

0.564
0.668

0.326
0.589

0.316
0.568

0.646
0.551

m.

0.340
0.302

0.170
0.205

0.223
0.189

0.478
0.492

0.274
0.249

0.271
0.245

0.175
0.134

0.145
0.141

0.166
0.203

0.177
0.222

0.349
0.170

0.205
0.227

y 28.^
jom

ïhM\'

0.300

iWf-

JM

TWe\'

jm

fïïT\'\'

Tïf^\'\'

fïïm\'-
^ 0.564

0.668
82.99 \'

0.326
y 3Ö:7"6 "
0.589

3.35
4.08

13.74
10.69

17.39
22.58

19.55
19 11

5.77
5.88

23 28
25.68

10.24
16.32

24.82
41.61

31.53
48.22

25.20

41.20

55.21
22.42

39.12
48.61

1.44
1.44

3.99
4.11

9.68
9.73

12.70
12.41

6.81
6.25

12.25
11.67

6.40
6.80

3.23
3.19

5.79
5.58

3.23
3.9

5.41
5.08

6.84
6.25

0.304
0.299

0.407
0.468

0.734
0.714

1.785
1.807

0.471
0.428

1.098
1.153

0.399
0.389

0.449
0.536

0.632
0,971

0.532
0.895

1.770
0.540

0.936
1.119

11.4

= 0.166

vr.

y 3.35
0.299

y~TÖ8

: 0.148

«•^^1 = 0.109

J- P. vr.

38.9

13

N.

19.3

m

y 13.74
0.468

yio^

0.734

= 0.143

= 0.176
= 0.150

= 0.404

T. L.

17.0

14

T.

m.

15.8

vr.

yfl7.39
0.714

y 22.58
1.785

A. v. W. vr.

17.0

15

M.

1.85

vr.

y 19.55
1.807

= 0.413

y 19.11
0.471

J. P. D. m.

24.1

16

H.

1.14

= 0.174
= 0 176

= 0.222
= 0.223

vr.

y 5.77
0.428

y~X88

1.098

yiïis

1.153

E.

80.1

vr.

17

B.

0.44

vr.

y 25.68

0.399

S. W. m.

8.67 4.1 22.7

S.

18

25.9

. = 0.125

m

]\'10:24

0.389
y 16.32

0.449

8.67 12.7 13.4

= 0.0963

4.1 12.7 26.0

V. E.

19

= 0.0901

8.08

m.

y 24,82
0.536

22 13.4 26.0

= 00831

41.61
0.632

S. W. m

31.9

L. m.

20

= 0.113

21.3

y 31.53
0.971
1 48.22

= 0.140

J.

m.

32.3

Sn. m

21

28.8

y 25.20

45^ = 0.139

) 41.20

-^ = 0.238
f55.2l

y 52.21
0.316

J.

m.

41.1

Sn.

22

66.6

m.

y 31.42
0.568

yiCoö

J)646

J).551
y 47.30

0.540

= 0.119

y22.42
0.936

J-

m.

Sn. m.

23

7.07

: 0.150

\'39.12

1.119

= = 0.161

y 48.61

-ocr page 117-

persoon te maken hebben, zal ik toch uit mijn waarnemmgen
alleen groepen van uitkomsten afzonderen bij één persoon ver.
kregen, waar het ureum.gehalte in de urine standvastig is ter.
wijl het ureum.gehalte van het bloed min of meer wisselt. Staat
XXXVIII geeft de groepen, die aan deze voorwaarden der eerste
wet voldoen. In het geheel zijn het drie en twintig groepen,
waarvan elf bij personen met gezonde nieren en twaalf bij per.
sonen met afwijkingen aan de nieren.

De C is in de groepen niet geheel gelijk, maar de waar.
nemingen zijn zoo goed mogelijk gekozen.
In geen der groepen
zijn. zooals dan ook te
verwachten, de waarden van K^ vol.
komen aan elkaar gelijk. In sommige echter is het verschd zeer
gering, o.a. in groep 7 zijn de waarden voor 0.069 en_0^72:
in groep 15 is K^ = 0.404 en 0.413: m groep 16 is K^-0.174
en 0.176: in groep 17 is K^ = 0.222 en 0.223: en m groep 11
is = 0.080 en 0.080. In andere groepen daarentegen is het
verschil tusschen de waarden van K^ belangrijk, bijv. ^ groep 9
waar K, is 0.059 en 0.082: in groep 10 is K^-0.056 en
0.086: in groep 22 is K^ = 0.238 en. 0.119 Deze afwringen
zijn geenszins toe te schrijven aan verschil en in de C Niet.
tegenstaande de
waarnemingen zoo zorgvuldig mogelijk zijn
uitgezocht en de
wisselingen der C.waarden in elke groep zoo
gering mogelijk zijn, vind ik toch volstrekt met zelden zeer
belangrijke verschillen in K, Mijn besluit moet dan ook we
zijn, dat nöch bij gezonde
personen, noch bij personen met
zieke nieren mijn
waarnemingen de eerste wet van Ambaro
kunnen steunen. Evenwel, bij aandachtige beschouwing blijken
bij gezonden de afwijkingen nog grooter te zijn dan bij
de nierlijders. Zoo
vinden wij in de 7de en I5de nj, waar de
afwijkingen in > opgegeven, bij de gezonden gemiddeld

21,34 o/„^erwijl bij de zieken gemiddeld 17.28 «/o wordt gevonden.
Verder blijkt, dat bij toenemen van Ur in verreweg de
meeste gevallen de K^ ook stijgt, zoowel bij de gezonden als
bij de
zieken. Er wordt dus in het algemeen met aan den

regel van Ambaro K, = ^ voldaan en |\'\'D neemt niet in

gelijke mate toe met Ur. In hoeverre een formule te vinden
ware, die beter aan de uitkomsten zou voldoen, heb ik met
nagegaan.

-ocr page 118-

Waar- De tweede wet van Ambard luidt: Wanneer iemand met

nemingen standvastig»ureum»gehalte in het bloed, urine met wisselend
betreffende gghaite daaraan afscheidt, dan is het »débit« omgekeerd even»
wet van ^^^ig met den vierkantswortel van het ureum »gehalte in
Ambard ^e urine.

D >\'C = K2 In staat XXXIX vinden wij de groepen van waarnemingen,
die zoo zijn gekozen, dat waarnemingen bij een en denzelfden
persoon op verschillende tijden, maar met zooveel mogelijk
gelijk ureum»gehalte in het bloed, bij elkaar zijn gebracht. In het
geheel zijn er zestien groepen. Vijf ervan zijn waarnemingen,
gedaan bij menschen met gezonde nieren, de andere zijn ge»
vonden bij menschen met zieke nieren.

Bij het zien van dezen staat blijkt, dat de waarden van
Ur in de verschillende groepen niet te veel uiteenloopen en
dat dus aan de eischen, die men voor het in vervulling gaan
van de tweede wet moet stellen, voldoende is voldaan. Begrij»
pelijk is, dat ook in dezen staat in geen der groepen de waarden
van K2 aan elkaar volkomen gelijk zijn. Evenwel zijn in som»
mige de verschillen niet al te groot, zoo bijv. in groep 6, waar
Ka is 4.02 en 4.90: in groep 8, waar K> is 35.96 en 45.32: in
groep 12, waar Kg is 3.97 en 5.04: en in groep 16, waar K^ is 45.29
en 50.53. Maar in verreweg de meeste groepen verschillen de
waarden van K2 zeer veel van elkaar. Zoo zien we bijv. in
groep 1, dat Ko is 2.17 en 12.84: in groep 2, dat K.. is 101.3 en 244:
in groep 3, dat Ko is 178.94 en 94.59. Mijne uitkomsten kunnen
dus ook niet bijdragen tot steun van de geldigheid der tweede
wet van
Ambard. Toch heb ik alle mogelijke groepeeringen,
die aan genoemden eisch voldoen, opgenomen en geen, die
misschien anders mocht uitvallen, weggelaten. Nu is mijn aantal
groepen wel niet zoo heel groot, maar toch, naar het mij
vóórkomt, voldoende om zich daaruit een oordeel te kunnen
vormen.

Wy zien met een enkele uitzondering, dat bij de kleinere
C de kleinere Ko behoort, en verder, dat dit zoowel bij de ge»
zonden als bij de nierlijders het geval is. In het algemeen is
de K2 bij de nierlijders, zooals te verwachten, kleiner dan bij
de gezonden. Wij kunnen niet zeggen, dat K2 bij de zieken
minder verschillen vertoont dan bij de gezonden, bij beiden
zijn verschillen van 60 % en meer niet zeldzaam.

-ocr page 119-

STAAT XXXIX. Weergevende de waarnemingen betreffende de Tweede Wet van Ambard, zoowel bij gezonden als bij nierlijders.

Groepen van waarnemingen telkens bij één persoon, bij wien het ureum^gehalte van het bloed ongeveer gelijk is.

gezonden

NIERLIJDERS

No.

Naam en
Geslacht

Ureum»
gehalte van

het Bloed °/oo

Ur

Ureum»
Débit in gr.

d

Ureum»
gehalte van
de Urine
7oo
C

Volgens de tweede wet van
Ambard rnoet

K2-D}^worden gevonden

Verschil

in %

van het
gemiddelde

Constante

van
Ambard

No.

Naam cn
Geslacht

Ureum=
gehalte van
het Bloed 7oo
Ur

Ureum»
Débit in gr.

d

Ureum,
gehalte van
de Urine
7oo
C

Volgens de tweede wet van

Ambard moet
K2= D worden gevonden

Verschil

in7o
van het
gemiddelde

Constante
van

Ambard

1

A. K. vr.

0.402
0.401

2.56
6.92

0.717
3.29

2.56Xyó:^=: 2.17
6.92 Xy^:^- 12.84

129.9

0.610
0.253

6

C.

vr.

0.304
0.299

3.35
4.08

1.44
1.44

3.35 Xy 1.44 =
4.08 X y 1.44 =

4.02
4.90

19.7

0.340
0.302

2

L. m.

0.402
0.400

29

46.40

12.20
28.29

29XyTI^-10i3
46.40X^^=244.0

82.5

0.0893
0.0569

7

T.

vr.

0.734
0.714

17.39
22.58

9.68
9.73

17.39 Xy 9.68 =
22.58 X y 9.73 =

54.10
70.43

26.2

0.223
0.189

3

S. vr.

0.224
0.230

69.76
26.67

6.58
12.58

69.76 X/"^ = 178.94
26.67 94.59

61.6

0.038
Ó.053

8

H.

vr.

0.363
0.361

11.11
12.18

10.48
14.17

11.11 X y 10.48 =
12.18 xy 19.17 =

35.96
45.32

23.0

0.136
0.120

4

Sw. m.

0.564
0.582

71.07
65.96

5.45
10.99

71.07X^^ = 165.92
65.96 XyTo:99= 218.66

27.4

0.098
0.088

9

A.

m.

0.441
0.430

13.45
24.40

6.17
8.71

13.45 xy 6.17 =
24.40 xy 8.71 =

33.41
72.01

73.2

0.171
0.114

5

J.

0.551
0.568

47.30
44.00

13.59
7.97

47.30 XV^ = 174.37
44.00 X/ 7.^ = 124.22

33.5

0.093
0.114

10

S.

m.

0.399
0:389

10.24
16.32

6.40
6.80

10.24 X y 6.40 =
16.32 X y 6.80 =

25.91
42.56

48.6

0.175
0.134

11

K.

m.

0.390
0.403

12.64
23.63

11.71
13.27

12.64X^^11.71 =
23.63 X y 13.27 =

43.25
86.08

66.2

0.133
0.097

12

W.

m.

0.259
0.261

4.67
4.95

0.755
1.76

4.67 xy0.755 =
4.95 xy 1.76 =

3.97
5.04

23.7

0.288
0.228

13

W.

m.

0.391
0.403

15.01
24.92

2.98
3.78

15.01 xy 2.98 =
24.92 X y 3.78 =

25.03
48.45

63.7

0.153
0.129

14

15

v. E.

m.
m.

0.449
0.468
0.536
0.515

24.82
32.91
41.61
51.81

3.23
7.22
3.19
6.17

24.82 xy 3.23 =
32.91 X y 7.22 =
41.61 xy 3.19 =
51.81 X|/ 6.17 =

44.61
88.63
74.32
128.59

66.2
53.5

0.145
0.111
0.141
0.101

16

Sn.

m.

0.532
0.540

25.20
22.42

3.23
5.08

25.20 X y 3.23 =
22.42 X y 5.08 =

45.29
50.53

10.9

0.177
0.170

-ocr page 120-

Waar» De derde wet wordt, zooals wij zagen, uit de beide eerste
nemingen afgeleid. Zij luidt: Wanneer het ureum»gehalte van het bloed
wisselend is, en eveneens het ureum»gehalte van de urine, dan
van AMBrRD »débit« recht evenredig met het vierkant van het

_ ureum.gehalte in het bloed en omgekeerd evenredig met den

•—-— wortel uit het urcum»gehalte in de urine of K = —r=r===

l/oxf KdX^

Daar nu noch de eerste wet, noch de tweede wet met de wer#
kelijkheid overeenstemt, zooals uit het overzicht van het werk
der verschillende onderzoekers en uit eigen onderzoek is gebleken,
is het niet te verwachten, dat de »constante« van de derde
wet standvastig en voor verschillende gezonde personen gelijk
is. Doch alvorens tot de bespreking van deze »constante« over
te gaan, zou ik nog het volgende willen opmerken.
Ambard
verkrijgt de eind»vergelijking door het samenvoegen der ver»
Opmer.- gelijkingen van de eerste en tweede wet. De eerste »wet«, die

de aHeiding aldus kunnen voorstellen Ki = is alleen geldig, wanneer

^Constank« ureum»gehalte in de urine standvastig is. Bij het toepassen van

Van Ambard. jg vergelijking Kg = ^^ : zou Ur zoowel als C wisselende

j/öxf

waarden kunnen hebben, zonder dat dit invloed heeft op de K».

Wanneer echter C een bepaalde waarde heeft, stel ik mij
voor, dat daarbij Ki ook een zekere waarde moet hebben,

want -j^ = Ki (eerste wet) geldt volgens Ambard slechts bij

standvastige C. Wanneer dus C een andere waarde heeft
verkregen, moet in het algemeen Ki eveneens een andere waarde
hebben gekregen. Evenzoo zou Ko = D ^c moeten veranderen,
als Ur verandert. En daar nu niet is in te zien dat deze ver»
anderingen van K, en Ko zoodanig moeten zijn bij verandering
van C en van Ur, dat ten slotte K3 toch onveranderd moet
blijven, kan men, voor zoover ik zie, eigenlijk zonder meer
geenszins verwachten, dat de »constante« van
Ambard stand*
vastig moet zijn, ook al waren de eerste en tweede wet van
Ambard juist. Ik heb bij mijn uitkomsten een aantal kunnen
vinden afkomstig van waarnemingen bij een gezond persoon,
die, naar het mij toescheen, eenig licht zouden kunnen geven

-ocr page 121-

omtrent de mogelijke veranderingen van K, met C. Deze zijn
vereenigd in staat XL. Het zijn in het geheel negen waarnemingen.

STAAT XL. Weergevende negen waarnemingen gedaan bij één
persoon, waaruit wij kunnen nagaan den invloed
van het wisselen van het ureum»gehalte in de
urine op de waarden der eerste wet van
Ambard

K.=.^en op de waarden der constante van

Ambard.

No.

Ureum»
gehalte van

deurine%o
C

Ureum»
Débit
in gr.
D

Ureum»
gehalte van
het bloed

0/
/oo

Ur

Waarden van
de eerste wet
van
Ambard

K ^^

- fD

Constante

van
Ambard

0.326

0.102

1

2.73

30.76

0.326

0.589

0.133

2

3.57

52.21

0.589

1\'52.21

0.247

0.067

3

4.62

32.01

0.247

^32.01 = °°"

0.682

0.109

4

6.63

76.38

0.682

1/76.38

0.316

0.076

5

7.70

31.42

0.316

,,3,-^2-0.056

6

7.97

44.00

0.568

0.568 ____

f44.öö

0.114

0.476

0.083

7

9.61

53.04

0.476

0.616

0.095

8

12.88

64.92

0.646

, 64.92 =

0.551

0.093

9

13.59

47.30

0.551

,\'47.30 =

Wij zien nu, dat de waarden voor ^ooals boven

reeds werd verwacht, wisselen, en wel tusschen 0.044 en 0.085..

-ocr page 122-

Onder deze negen waarden komen er twee voor, waarbij het
ureum«gehalte van de urine en de waarden van Ki standvastig
zijn, n.1. de uitkomsten van waarnemingen no. 8 en 9 Hier
is C 12.88 en 13.59, terwijl K, 0.080 is in beide gevallen.
Men 20U er dus uit kunnen, besluiten, dat de eerste wet
van
A.mbard juist is. Verder zien wij, dat de uitkomsten van
waarneming No. 5 en No. 6, waarbij C is 4.62 en 7.97, onder»
ling sterk verschillen. Hier zijn de waarden van Ki 0.044 en
0.085. De oorzaak van dat verschil zou men kunnen zoeken in
het niet standvastig zijn van C, daar immers volgens
Ambard
een vereischte voor het juist zijn van de eerste wet is, dat het
ureum«gehalte van de urine standvastig is. Dan vinden wij
vier waarnemingen, waanin Ki ongeveer gelijk is nl. achtereen»
volgens 0.082, 0.078, 0.085 en 0.080. Het ureum»gehalte van de
urine is echter geenszins standvastig en schommelt nogal sterk.
Het is achtereenvolgens 3.57, 6.63, 7.97 en 12.88 7oo. Uit deze
waarnemingen zou men nu het besluit kunnen trekken, dat de
eerste wet van
Ambard juist is, ondanks het niet standvastig
zijn van C. Ten slotte echter toonen nog waarneming 5 en 6
aan, dat niettegenstaande C. standvastig is, de waarden van Ki niet
gelijk zijn. In deze gevallen is C 7.70 en 7.97 »/oo en K, 0.056
cn 0.085. Ik geloot dan ook niet te boud te spreken, wanneer
ik zeg, dat van een invloed van C op het al oF niet stand»
vastig zijn van Ki in deze waarnemingen niets te bespeuren is,
en dat, wanneer C verandert, niet noodzakelijk moet volgen,
dat dan ook Kj verandert.

Gaan wij nu na, welken invloed het veranderen van het
urcum»gehaltc in de urine heeft op de waarde van K;,, de
»constante« van
Ambard, dan zien wij: dat deze soms gelijk
•blijft als C standvastig is, bijv. bij No. 8 en No. 9, waar de
»constante« is 0.095 cn 0.093, soms echter niet gelijk blijft, als
het urcum»gchalte in de urine gelijk is, bijv. bij No. 5 cn
No. 6, waar K, is 0 076 cn 0.114, terwijl C is 7.70 cn 7.97 °/oo.
Verder, dat K;, soms ongeveer gelijk is, als liet ureum.gehalte
van de urine wissch, bijv No 1 cn No. 8, waar K., is O 102
en 0.095, C daarentegen 2.73 cn 12 88 °/oo; cn ten slotte nog.
dat de »constante« van
Ambard weer niet constant is, als
liet urcum»gchaite in de urine wisselt, bijv. bij No. 6 en
No. 2. waar Kn = 0 076 cn 0.133, terwijl C is 7.97 cn 3.57 >
Ik vind dus geen verband tusschen het standvastig zijn van

-ocr page 123-

het ureum#gehalte in de urine en de waarde der »constante»
van
Ambard.

Deze waarnemingen schijnen dus te pleiten tegen het juist
zijn van mijn theoretische bezwaren, dat het niet geoorloofd is
de eerste en tweede wet tot. ééne samen te voegen, zooals
Ambard het deed, want er wordt immers geen invloed gezien
op de waarde van Kg door het wisselen van het ureum»
gehalte der urine. Dat wij zoo\'n invloed niet zien, meen ik
te moeten toeschrijven aan de groote schommelingen, die de
Ur

in staat XXXVIII hebben gezien; en waren de wetten juist,
dan zou zeker deze invloed aantoonbaar moeten wezen.
De constante "Wanneer wij nu bij alle onderzochte menschen met gezonde
van
Ambard nieren nagaan, of de waarde van de »constante« meestal gelijk
menschen^^ is en wel ongeveer 0.07, dan treffen ons sommige zeer hooge
waarden voor de »constante«, waarden, die wij slechts verwach»
ten bij menschen met sleepende nierziekten ; verder vinden wij
waarden gelijk of ongeveer gelijk aan 0.07 en ook weer waarden
veel lager dan 0.07. Bovendien zien wij, dat het aanbrengen
van een wijziging voor het lichaamsgewicht in de vergelijking
niet veel invloed heeft. De »constanten« worden vaak een wei=
nig kleiner, zoodat het gemiddelde van de »constanten« ook
iets kleiner wordt, doch de grootte der schommelingen blijft
ongeveer gelijk. Wanneer wij nu nagaan de gemiddelde waarde
der »constante« van
Ambard, de hoogste en laagste waarde
ervan, bij alle waarnemingen gevonden, dan blijken deze te zijn,
zooals nevenstaande staat XLI aangeeft.

Uit dezen staat blijkt, dat de waarden, waartusschen alle
uitkomsten liggen, zeer veel van elkaar verschillen, \'s Ochtends
immers zijn deze 0.610 en 0.020, \'s namiddags 0.048 en 0.530.
Bovendien zijn de gemiddelde waarden grooter dan
Ambard,
Hymans, Mc. Lean of Wittop»Koning vonden. Deze hooge
gemiddelden zijn voor een groot deel veroorzaakt door de zeer
hooge waarden der »constante« bij de personen No. 7, 9, 20
en 23. De* waarnemingen, bij deze menschen gedaan, heb ik nog
eens afzonderlijk gerangschikt in staat
XLII.

Zooals blijkt, hadden bij twee van deze personen meer

waarde van reeds vertoont, als C standvastig is, zooals wij

-ocr page 124-

STAAT XLI. Weergevende de hoogste, laagste en gemiddelde waarden van de Constante van Ambard
\'s ochtends en \'s namiddags gevonden, berekend met en zonder wijziging voor het
lichaamsgewicht.

\'s Ochtends

\'s Namiddags

Constante van
Ambard
Ur

K =

/ ^
/DXI^

Constante v. Ambard
met wijziging voor
het lichaamsgewicht

Dxgxf

Constante van

Ambard
Ur

rc

K =

D X

Constante v. Ambard
met wijziging voor
het lichaamsgewicht

DX^XÏS
G^ 5

Aantal waarnemingen

32

Hoogste Waarde

0.610

Laagste waarde

0.020

Gemiddelde waarde

0.141

41
0.530
0.048
0.102

41
0.488
0.0463
0.0949

32
0.615
0.0195
0.136

-ocr page 125-

bepalingen van de »constante« plaats en wel bij No. 2, waar
ik drie waarden heb kunnen vaststellen, nl. 0.327, 0.0362 en
0.079, en bij No. 4, waarbij ik vijfmaal de waarde van de
»constante« heb bepaald en welke achtereenvolgens was
0.510, 0.530, 0.081, 0.081 en 0.099. Het blijkt dus duidelijk,
dat deze hooge waarden niet blijvend behoeven te worden ge«
vonden, en deze waarnemingen wijzen er ons anderzijds op,
toch zeer voorzichtig met onze gevolgtrekkingen te zijn, wan«
neer wij een hooge waarde voor de »constante«- vinden. Waar«
aan ik deze hooge waarden zou kunnen toeschrijven, is mij niet
duidelijk. De waarnemingen geschiedden steeds op dezelfde
wijze en er heeft niets bijzonders plaats gevonden. Alleen vind
ik in deze gevallen een bijzonder laag ureum«gehalte van de
afgescheiden urine. Dit is achtereenvolgens 0.717, 1.94, 0.646,
1.58, 0.98 en 1.38 %o. Hebben hier de zenuwen een bijzonderen
invloed uitgeoefend ? Ik zou het niet durven zeggen.

Ofschoon nu wel is gebleken, dat ook bij één en den«
zelfden persoon de »constante« niet standvastig behoeft te zijn,
zal ik hierop nog-even ingaan. In nevenstaanden staat XLIII
zijn de waarden opgenomen van de »constante« der personen,
waarvan ik een of meer waarnemingen heb, en dat zoowel
\'s ochtends als \'s namiddags, berekend volgens de vergelijking
zonder en met wijziging voor het Hchaamsgewicht.

Uit dezen staat blijkt zeer duidelijk, dat de »constante«
onder de gewone dagelijksche omstandigheden sterk wisselt, en
dat het niet is, zooals
Ambard zegt, dat onder iedere omstandig«
heid de »constante« bij gezonde personen constant is. Ik vind
slechts enkele waarnemingen, waar wij eigenlijk van standvastige
waarden voor K kunnen spreken, nl. No. 13, waar zij \'s ochtends
en \'s namiddags is 0.069 en 0.071, en No. 19, waar de con«
stante \'s ochtends is 0.051 en \'s namiddags 0.0545. Meestal is de
»constante« \'s ochtends hooger dan \'s namiddags, doch niet altijd,
zoodat er van een regelmatig verband tusschen de »constanten«
voor en na een maaltijd ook al weer geen sprake is. Met andere
woorden, het blijkt niet uit de wisseling van de »constante«,
dat deze, ria een maaltijd, wanneer de nier misschien sterker
wordt doorstroomd en zoo misschien meer werk verricht, steeds
daalt, zoodat wij in het dalen ervan een maat zouden hebben
voor het vermogen van de nieren, om zich aan de omstandig«

-ocr page 126-

STAAT XLII. Weergevende de waarnemingen van de personen, bij wie
een zeer hooge Constante van
Ambard werd gevonden.

-------------

\'S OCHTENDS

\'S NAMIDDAGS

OPMERKINGEN

No.

Naam
en
Geslacht

Datum
van
Onderzoek

Ureum»
gehalte van
het Bloed

Ur__

Ureum»
gehalte van

de Urine

____

Ureum»
Débit

D

Constante
van
Ambard

¥

Ureum»
gehalte van
het Bloed

Ur

Ureum»
gehalte van
de Urine

C

Ureum»
Débit

D

Constante
van
Ambard

I/dx^\'C
5

K

/dx^\'C
5

I. (7)

A. K. vr.

14 VII. 22

0.402

0.717

2.56

0.610

0.401

3.29

6.92

0.253

Patiente werd opgenomen wegens pleuritis exsudativa.
Deze was in de linker thorax»helft gelocaliseerd.
De urine vertoonde geen afwijkingen.

Patiente is onderzocht, toen zij hersteld was van haar pleuritis.

II. (9)
(10)

C. C. vr.
C. C. vr.

11 VIL 22
8 I. 23

• 0.478
0.123

1.94
18.84

7.67
14.69

0.327
0.0362

0.326

7.49

30.86

0.079

Patiente was lijdende aan een chronische Polyarthritis, het proces was
gelocaliseerd in de pols»gewrichten, in de voet»gewrichten en in de
rechter knie.

Toen patiente onderzocht werd, waren in de urine geen afwijkingen aan
te toonen.

111.(20)

J. N. vr.

4 VII. 22

0.292

0.646

1.64

0.568

0.331

1.58

3.06

0.3774

Patiente had een lichte tuberculeuse top»aandoening van de linker long.
Verdere afwijkingen werden niet gevonden. In de urine werd geen eiwit
of suiker gevonden en het sediment vertoonde niets bijzonders.

IV. (23)

(24)

(25)

A. v. W. vr
A.
v. W. vr.
A.
v. W. vr.

9 I. 23
22 1. 23
29 I. 23 .

0.232
0.351

0.98
4.69

1.04
43.25

0.510
\'0.081

0.270
0.422
0.384

1.38
13.43
12.11

1.10
37.58
21.79

0.530
0.081
0.099

Bij patiente werd een lichte tuberculeuse top»aandoening van de rechter
long gevonden. Verder nergens afwijkingen. De urine bevatte geen eiwit
of suiker en het sediment vertoonde niets bijzonders.

-ocr page 127-

STAAT XLIII. Weergevende de uitkomsten van de constante
van
Ambard berekend met en zonder wijziging
voor het hchaamsgewicht bij gezonde per*
sonen, \'s ochtends en \'s namiddags, ten einde
na te gaan, ot de constante op verschillende
tijden van den dag bij één persoon stand*
vastig is.

No.

Naam en
geslacht

Constante van
Ambard
Ur

ir —:-

Constante v. Ambard
met wijziging voor het
lichaamsgewicht

Ur

^D X

^-j/dx^x-\'c

\'s Ochtends

\'s Namiddags

\'s Ochtends

\'s Namiddags

1

A. K.

vr.

0.610

0.253

0.6149

0.2549

2

J. W.

m.

0.1768

0.073

0.1865

0.0766

3

c. c..

vr.

0.327

0.3235

c. c.

vr.

0.0362

0.079

0.0331

0.0761

4

J. H.

m.

0.088

0.080

0.1025

0.0932

5

J. P.

vr.

0.100

0.068

0.0896

0.0604

6

A S.

m.

0.086

0.0744

0.07964

0.0689

7

L.

m-

0.0893

0.0569

0.0893

0.0569

8

V. S.

m.

0.111

0.070

0.1189

0.0745

9

B. H.

m.

0.065

0.052

B. H.

m.

0.087

0.091

0.0775

0.0815

10

T. L.

m.

0.0768

0.091

0.0768

0.0920

11

H. H.

m.

0.101

0.069

0.0842

0.0577

12

J. N.

vr.

0.568

0.3774

0.5395

0.3580

13

W. O.

vr.

0.069

0.071

0.0669

0.0692

14

T.

m.

0.059

0.067

0.0600

0.0698

15

A.v.W,

.vr.

0.510

0.530

0.4694

0.4876

A.v.W. vr.

0.081

0.0738

A.v.W

.vr-

0.081

0.099

0.0745

0.0905

16

P.J. D.

m.

0.091

0.070

0.0895

0.0694

17

S.

m.

0.098

0.114

0.1066

0.1226

18

C. B.

vr.

0.115

0.094

0.0990

0.0804

19

L.

vr.

0051

0.0545

0.0475

0.0510

20

S.

m.

0.134

0.089

0.1358

0.0894

21

E.

vr.

0.048

0.0463

E.

vr.

0.020

0.054

0.0195

0.052

22

S.

vr.

0.038

0.053

0.0358

0.0502

-ocr page 128-

heden en de eischen te kunnen aanpassen en zoo noodig meer
arbeid te gaan verrichten.

Gevolgs Aan de hand van dit onderzoek bij personen met gezonde

trekkingen, nieren kan ik de volgende gevolgtrekkingen maken :

1°. Mijn uitkomsten steunen geenszins de eerste en tweede
wet van
Ambard.

2°. Evenmin steunen zij de meening van Ambard, dat de
constante ongeveer gelijk zou zijn bij gezonde menschen en
ongeveer 0.07, en evenmin gelijk bij één persoon onder ver#
schillende omstandigheden.

3°. Bij gezonde menschen vind ik zulke hooge waarden
voor de »constante«, dat wij uit een verhooging ervan niet het
besluit kunnen trekken, dat de nieren een gedeelte van hun
arbeidsïvermogen hebben verloren.
De constante Niettegenstaande reeds voldoende is gebleken, dat het
van
Ambard bepalen van de «constante» geen practische waarde heeft, daar
mens^chen ^^^ verhooging ervan niet met zekerheid kunnen be»

sluiten, dat een gedeelte van het arbeids#vermogen verloren is
gegaan, zal ik nog eenige beschouwingen houden over de
waarden gevonden bij zieke menschen.

Een van de groote voordeden, die de »constante« van
Ambard zou bieden, indien zij een constante was geweest, zou
zijn, dat zelfs geringe afwijkingen in het arbeidsvermogen van
de nieren ermee te herkennen waren. Dit wil zeggen, reeds
voordat het ureum.gehalte in het bloed boven het gewone
gehalte zou zijn gestegen, of andere klinische verschijnselen er
op wijzen, dat langzamerhand de nieren onvoldoende werken,
zou men uit de waarde van de »constante« kunnen opmaken,
dat men op zijn hoede moet zijn. Juist bij de beginnende nier»
ziekten zou het van groot belang zijn te weten, welke de aard
van het lijden is, en zou men door passende geneeswijzen een
slechten afloop zoo lang mogelijk kunnen voorkomen.

Echter zagen wij reeds, dat bij personen met gezonde nieren
de »constante« zulke waarden kan verkrijgen, dat, ware de bere»
kening van
Ambard juist, het allerdroevigst met hun lot zou zijn
gesteld. Ook zagen wij reeds bij het medegedeelde van
Cohen»
Tervaert en Van Lier, dat bij sleepende nierziekten de »con»
stante« lage waarden kan bereiken, waarden, die men alleen
verwacht bij gezonde nieren. Ik zal nu nagaan, hoe de con»
stante wordt gevonden bij menschen met zieke nieren. "Wanneer

-ocr page 129-

men staat XXXVII bekijkt, blijkt, dat bij de patienten de
»constante« sterk schommelt; doch men kon ook met anders
verwachten, daar bij de verschillende personen de nieren niet
alle evenveel arbeidsvermogen hebben verloren. Wel mochten
wij verwachten, dat bij één persoon op één dag de »constante«
gelijk zou zijn. Doch zooals uit nevenstaanden staat XLIV
blijkt, is ook dit niet het geval.

Wij zien nogal sterke schommelingen en niet zelden is
één der gevonden waarden normaal. Zoo zien wij bij No. 2
de waarde der »constante« dalen van 0.122 tot 0.051. in No. 13
van 0.205 tot 0.061 en in No. 16 van 0.119 tot 0.059. Bij
No. 13 werd des middags een normale waarde voor de constante
gevonden; toch hebben wij hier met een ernstig nierlijden te
doen. 200als ik later nog zal bespreken. In No. 2 had ik te
doen met een twijfelachtig geval. In de urine werd slechts een
spoor eiwit gevonden, juist in zoon geval zou men van de
bepaling der »constante« veel nut kunnen hebben, wanneer het
vaststond, dat een waarde boven een zekere grens een teeken
voor een bestaand nierlijden zou zijn. Het gemiddelde van de
uitkomsten des ochtends is 0.201 en van die des namiddags
0.155; in het algemeen daalt de »constante« dus in den loop
van den dag na het middagmaal. Dit vond ik eveneens bij
gezonden, namelijk een daling van gemiddeld 0.147 tot 0.108.

Wanneer ik nu, evenals ik heb gedaan met de uitkomsten
bij gezonden verkregen, de hoogste, laagste en gemiddelde waar*
den voor de »constante« van
Ambard met en zonder wijziging
voor het lichaamsgewicht in al mijne gevallen van nierlijders
bereken, dan kom ik tot de waarden, die in den volgenden
staat XLV zijn weergegeven.

Wij zien, dat de waarde van K zeer sterk schommelt bij
de verschillende onderzochte gevallen, zooals dan ook niet
anders was te verwachten. Wij zagen reeds, dat zij niet zoo
zelden normale waarden vertoont. Dit zegt weinig, wanneer men
lage waarden vindt bij menschen, waarvan men niet zeker kan
zeggen, dat zij een nierlijden hebben. Wanneer echter bij een
patiënte, waarvan men door klinisch en ander onderzoek met
zekerheid heeft uitgemaakt, dat de nieren ernstig in hunne wer*
king hebben geleden, een normale constante vindt, dan zegt dit

-ocr page 130-

STAAT XLIV. Weergevende de gevonden waarden voor de
constante van
Ambard bij nier^zieke nien#
sehen, telkens bij een en denzelfden persoon,
\'s ochtends en \'s namiddags.

Constante van

Constante van

Ambard

Ambard

Naam en
geslacht

Datum

Ur

Ur

No.

van
onderzoek

K =

^Dxf

K= 1

^Dxf

\'s Ochtends

" \'s Namiddags

1

C. vr.

12 VI 22

0.218

C. vr.

3 VII 22

0.340

0.302

2

M. vr.

14 VI 22

0 215

M. vr.

6 VII 22

0.122

0.051

3

W. vr.

21 VI 22

0 549

W. vr.

18 VII 22

0.122

0.218

4

N. m.

27 VI 22

0.170

0.205

5

T. vr.

3 VIII 22

0.223

0 189

T. vr.

24 VIII 22

0.214

0.162

6

M. K. vr.

10 VIII 22

0.149

0.089

7

N. vr.

22 XI 22

0.224

0.160

8

A. m.

4 XII 22

0.171

0.114

9

K. vr.

9 XII 22

0.155

0.086

10

B. vr.

11X11 22

0.095 •

0.059

11

H. vr.

12X11 22

0.274

0.249

12

B. vr.

19X11 22

0.271

0.245

13

K. vr.

14 II 23

0.205

0 061

K. vr.

20 III 23

0.146

14

C. m.

19 II ^ 23

0.122

0.120

15

K. <m

26 II ^ 23

0.133 .

0.097

16

D. vr.

6 III 23

0.119

0.059

17

O. vr.

16 III 23

0.125

0.083

18

S. vr.

12 II 23

0.175

0.134

-ocr page 131-

O

STAAT XLV. Weergevende de bij de nier^zieke menschen gevonden hoogste, laagste en gemiddelde
van alle waarden der constante van
Ambard, zonder en met wijziging voor het
lichaamsgewicht, \'s ochtends en \'s namiddags.

\'s Ochtends

\'s Namiddags

Constante van
Ambard
Ur

yc

K =

DX

Constante v. Ambard
met wijziging voor
het Uchaamsgewicht

Constante van
Ambard
Ur

yc

K =

DX

Constante v. Ambard
met wijziging voor
het Uchaamsgewicht

K=

ic

)/dx gx

Aantal waarnemingen

41

Hoogste waarde

0.549

Laagste waarde

0.048

Gemiddelde waarde

0.1998

39

32

0.492

0.313

0.051

0.052

0.156

0.144

34
0.546
0.073
0.191

-ocr page 132-

veel. Dan blijkt immers duidelijk, dat de constante ons niet
inlicht omtrent het verloren gaan van arbeidsvermogen der nie^-
ren en dit dus ook zeker niet behoeft te doen, wanneer slechts
geringe afwijkingen aan de nieren zijn te vinden. Een voorbeeld
hiervan is patiënte No. 24-25 (staat XXXVII). Patiënte was
33 jaar oud en sinds twee en een half jaar ziek. Had veel last van
hoofdpijn, pijnen in de lendenen, was lusteloos en gauw moe,
had geen eetlust. Den laatsten tijd namen de klachten toe De
urine bleek sterk eiwit^houdend te zijn, meestal 2 ä 2Y2 %o-
Het sediment bevatte zeer veel cylinders, roode en witte bloed«
lichaampjes. De hoogste bloedsdrukking was 200 m.M. kwik.
De constante van
Ambard was \'s ochtends 0.205, doch \'s namid«
dags 0.061; zoodat hier blijkt, dat wij aan het bepalen van de
constante weinig houvast hebben.
Gevolg« Ik moet dus wel tot het besluit komen, dat de »constante«

trekking, yan Ambard ons geen betrouwbaar inzicht geeft omtrent den
toestand der nieren, en dat zelfs, wanneer het arbeidsvermogen
der nieren in sterke mate heeft geleden, niet zelden normale
waarden voor den dag komen.

Ver- Nu heb ik nog de vraag te bespreken, of er misschien

gelijkingen vergelijkingen zijn, die beter voldoen dan die van Ambard.

Allereerst krijgen wij dan den Index van Mc. Lean. In mijn
navolgers Overzicht der onderzoekingen van anderen heb ik de verschil«
van
Ambard. l^^de wijzigingen, die men heeft voorgesteld voor de vergelijk
Index van king van Ambard, uitvoerig besproken, en hebben wij gezien,
Mc. Lean. dat, voor zoover uit de uitkomsten van anderen kan worden
besloten, ook de wijziging van Mc.
Lean geen verbetering is,
en ons evenmin in staat stelt beginnend nierlijden met zekerheid
vast te stellen. Evenwel het spreekt van zelf, dat ik mijn eigen
uitkomsten eveneens heb gebruikt om dé waarde van Mc.
Lean\'s
»Index« nader te toetsen, Natuurlijk zou, wil deze Index
practische waarde hebben, moeten worden verlangd, dat zijn
waarden bij gezonde menschen binnen niet te wijde grenzen
liggen, en dat waarden hierbuiten gevonden met zekerheid
zijn te beschouwen als een aanwijzing voor een gestoorde
werking der nieren. Wat nu den »Index« betreft, het is van
te voren *al niet waarschijnlijk, dat hij voor de practijk meer
waarde bezit dan de »constante« van
Ambard. Bij het op«
stellen van den Index immers, nam Mc.
Lean aan, dat de
wetten van
Ambard juist zijn, en de Index is dan ook niets

-ocr page 133-

anders dan de te vinden »constante« van Ambard, gedeeld op
een standvastige waarde 0.08, en het vierkant van het quotient
vermenigvuldigd met 100.

0.08

_ X 100. Daar nu de constante geen standvas»

-KJ

tige waarde is voor gezonde menschen en ook zelfs niet op
verschillende tijden bij één persoon gelijk is en wel 0.08, vinden
wij dan ook lang niet altijd een Index van 100. In den achter*
staanden staat
XLVI zijn opgenomen de hoogste, de laagste en
de gemiddelde waarden voor den Index bij menschen met ge*
zonde en zieke nieren, zoowel van \'s ochtends als van \'s namiddags.

Het blijkt, dat de waarden bij gezonde menschen schom*
melen tusschen I = 1.69 en 1684.09, buitengewoon groote ver*
schillen dus Het gemiddelde is 198.9, dus bijna tweemaal zoo
hoog als het behoorde te zijn. De waarden, waargenomen bij
de nierlijders, vallen alle binnen die, bij gezonde menschen
gevonden, maar bereiken toch ook vaak aanzienlijke grootte.
Wanneer wij verder staat XXXVI en staat XXXVII nazien, dan
blijkt, evenals bij de »constante« van
Ambard, dat de Index
voor één persoon ook sterk kan schommelen; bijv. bij
C.C.
wisselt de Index van 6.12-585.4, bij A.v.W. van 2.91-H7 en
bij J. van 39.81-157.9, waarvan de ondergrens dus ligt ver
beneden die door Mc.
Lean aangenomen als de laagste grens
bij gezonde menschen. Bij nierlijders zien wij bijv. K van 15.09-
172.5 wisselen, en verder vonden wij in de mededeeling van
Van Lier en Cohen*Tervaert bij de nierlijders eveneens dikwijls
hooge waarden, zelfs boven 300. Ik geloof dan ook, dat men
na bepaling van Mc.
Lean\'s Index evenmin met behulp van dezen
als door middel der »constante« met eenige zekerheid kan beoor*
deelen, of men met verminderde werking der nieren te doen heeft
of niet. En trouwens, het spreekt eigenlijk van zelf, want zooals
De gezegd, de Index berust geheel op de »constante van
Ambard«
^^fgelijking en is immers die »constante« in eenigszins anderen vorm gegoten.
Y Austin, jj^ ^^^^ ^^^ ool^ gerust te kunnen zeggen, mede steunend op
tillmann j^g^gggn Coiien*Tervaert en Van Lier mededeelden, dat de
Van Thjke Index van Mc. Lean zonder eenige praktische beteekenis is.
K = Op geheel anderen grondslag dan de vergelijking van Mc.

__d Lean berust die, door Austin, Stillmann en Van Slijke be*

ÜTyVa schreven. Zooals wij zagen, vinden deze onderzoekers, dat het

I

-ocr page 134-

STAAT XLVI. Weergevende de gevonden waarden voor den Index van Mc. Lean bij menschen met
gezonde en zieke nieren, zoowel \'s ochtends als \'s namiddags.

Gezonden

Zieken

Index van Mc. Lean I t^

O. Ur"

Index van Mc. Lean I

8.96 D yc
G. Ur\'^

\'s Ochtends

\'s Namiddags

\'s Ochtends

\'s

Namiddags

Aantal waarnemingen
Hoogste waarde
Laagste waarde
Gemiddelde waarde

- 32
1684.09
1.69
198.9

41

3750
2.69
129.8

34

102.5
2.15
27.23

32
237.54
6.54
69.70

-ocr page 135-

Weergevende de uitkomsten van de bepalingen der vergelijking van Austin, Stillmann en van Slijke bij gezonden
en bij nierlijders, \'s ochtends en \'s namiddags, met de overeenkomstige waarden van de »constante« van
Ambard.

STAAT XLVII.

GEZONDEN

NIERLIJDERS

d
Z

Naam
en
Geslacht

Datum
van
Onderzoek

Constante van
Austin, Stillmann en
van Slijke

K ^
^ Ur yv.G.

Constante van
Ambard

K ,

ö
Z

Naam
en
Geslacht

Datum
van
Onderzoek

Constante van
Austin, Stillmann en
van Slijke

V ^
^ Ur |/V.G.

Constante van
Ambard
Ur

I/D X

5

D X

5

\'s ochtends

\'s namiddags

\'s ochtends

\'s namiddags

\'s ochtends

\'s namiddags

\'s ochtends

\'s namiddags

1

A. K.

vr.

14 VII

22

0.40

1.41

0.610

0.253

1

C.

vr.

12 VI

22

1,63

0.218

2

J. w.

m.

24 VII

22

2.08

6.68

0.1768

0.073

C.

vr.

3 VII

22

0.83

0,94

0.340

. 0,302

5

C. C.

vr.

11 VII

22

0.97

0.327

2

M.

vr.

14 VI

22

1.55

0.215

C. C.

vr.

8 1

23

16.8

5.81

0.0362

0.079

M,

vr.

6 VII

22

2,75

7.79

0.122

0,051

4

J. H.

m.

1 VIII 22

4.98

5.36

0,088

0.080

3

W.

vr

21 VI

22

0.25

0.549

5

J. P.

vr.

8 VIII 22

6,44

9.58

0,100

0.068

W.

vr.

18 VII

22

2.90

1.87

0.122

0.218

6

A. S.

m.

14 VIII 22

5.62

6.52

0,086

0.0744

4

N.

m.

27 VI

22

1.88

1.51

0.170

0.205

7

L.

m.

18 VIII 22

5.57

10.83

0,0893

0.0569

5

T.

vr.

3 VIII 22

2.24

2.58

0.223

0.189

8

V. S.

m.

19 VIII 22

3,63

7.31

0,111

0.07Ó

T.

vr.

24 VIII 22

2,30

3.20

0.214

0.162

9

B. H.

m.

10 V

22

10.76

0.065

6

M. K.

vr.

10 VIII 22

4.20

5.43

0.149

0.089

10

B. H.

m.

27 XI

22

6,05

7.29

0.087

0.091

7

N.

vr.

22 XI

22

2.31

3,32

0.224

0,160

T. L.

m.

29 XI

22

6.51

5.40

0.0768

0.091

8

A.

m.

4 XII

22

2,18

3,57

0.171

0.114

11

H. H.

m.

30 XI

22

6.21

9.46

0.101

0.069

9

K.

vr.

9 XII

22

2,32

6.20

0.155

0086

12

J. N.

vr.

4 VII

22

0.44

0,84

0.568

0.3774

10

B.

vr.

11 XII

22

5,40

9.13

0.095

0,059

13

W. O.

vr.

14 XII

22

7.43

8.04

0.069

0,071

11

H.

vr.

12 XII

22

1,67

1.77

0.274

0.249

14

T.

m.

21 XII

22

8.25

7.42

0.059

0,067

12

B.

vr.

19 XII

22

2,05

2,00

0.271

0.245

15

A. v. W.

vr.

9 I

23

0.57

0.59

0.510

0.530

13

K.

vr.

14 II

23

2.47

8.53

0.205

0.061

A. v. W.

vr.

22 I

23

6.93

0.081

K.

vr.

20 III

22

3,19

0.146

16

A. v. W.

vr.

29 I

23

5.28

5,51

0.081

0.099

14

C.

m.

19 II

23

4.68

4.81

0.122

0,120

P. J. D.

m.

11 I

23

5.81

7.59

0.091

0.070

15

K.

m.

26 II

23

3,50

4.93

0.133

0097

17

S.

m.

18 1

23

5.35

4.42

0,098

0.114

16

D.

vr.

6 III

23

4,00

9.90

0.119

0.059

18

C. B.

vr.

25 1

23

4.31

6.44

0.115

0.094

17

O.

vr.

16 III

23

4.70

6,86

0.125

0.083

19

L.

m.

6 II

23

9,36

9,14

0,051

0.0545

18

S.

m.

12 II

23

3,17

4,00

0 175

0.134

20

S.

m.

7 II

23

2.99

5.92

0.134

0.089

21

E.

vr.

22 II

23

11,40

0.048

E.

vr.

14 II

23

24.48

8,98

0.020

0.054

22

S.

vr.

13 III

23

11.96

9,96

0.038

0.053

-ocr page 136-

ureum*débit niet evenredig is met het vierkant van het ureum*
gehalte in het bloed, en ook niet omgekeerd evenredig met den
wortel uit het ureum*gehalte in de urine, doch dat het »débit«
evenredig is met het ureum-gehalte van het bloed en met den wortel
uit de
urine*hoeveelheid, wanneer de afgescheiden hoeveelheid
urine beneden de »augmentation limit« blijft. Verder nemen zij
aan, zonder
echter .hiervoor voldoende gronden aan te voeren,
dat het »débit« evenredig is met den wortel uit het lichaams*
gewicht. Desondanks bleken de uitkomsten van hun proeven
beter te voldoen aan de nieuwe vergelijking dan aan die van
Ambard. Zij hebben de waarden ervan alleen bij gezonde men*
schen bepaald, in het geheel bij vier. De waarde was 7.5 3.

Aan de hand van mijn onderzoekingen zal ik nagaan,
hoe groot de schommelingen zijn zoowel bij gezonden als bij
nierlijders. In het geheel heb ik bij twee en twintig gezonde
personen en bij achttien nierlijders de waarde van de nieuwe
vergelijking twee keer bepaald. Ik heb deze weergegeven in staat
XLVII samen met de »constante« van
Ambard ter vergelijking.

Bij de beschouwing van dezen staat zien wij, dat voor de
vergelijking van
Austin, Stillmann en Van Slijke bij gezonden
niet zoo zelden zeer lage waarden worden gevonden, bijv. bij No. 1,
waar zij is 0.40, maar daartegenover ook soms zeer hooge
waarden, bijv. bij No. 21, waar K = 24.48. Hieruit volgt, dat wij
de grenzen bij «gezonde personen verder moeten trekken dan
de Amerikaansche onderzoekers. Dat de grens hooger moet
worden gesteld, zou zoo erg niet zijn, want het hoog zijn van
de constante is meestal een teeken, dat de nieren goed werken;
doch ik vond ook bij gezonde menschen zeer lage waarden, zoodat
practisch alle gevonden waarden, zoowel bij gezonden als bij
zieken, binnen dezelfde grenzen vallen. Verder zien wij, dat de
K van de nieuwe vergelijking bij één persoon wisselt, iets wat
trouwens
Austin, Stillmann en Van Slijke ook vinden. De
grootste schommeling, die ik bij één persoon vind, is wel die
van No. 3, waar K wisselt van 0.97—16.8. Wat de waarden van

K =-P bij menschen met zieke nieren betreft, vind ik

Ur yV. G. \'

ook hier nog al groote schommelingen en vrij vaak waarden
vallend binnen de grenzen van 7.5 5, dus zeker binnen de
grenzen van de waarden door mij bij gezonden gevonden. Bij

-ocr page 137-

de op blz. 108 besproken patiente met ernstig nierlijden wisselt
de waarde van K van 2.47—8.53, hetgeen wel duidelijk bewijst,
dat, indien de vrij nauwe grenzen door de Amerikaansche onder*
zoekers vastgesteld juist waren geweest, de nieuwe »constante«
ons toch geen betrouwbare gids zou zijn geweest. Verder blijkt
over het geheel genomen de nieuwe »constante« op en neer te
gaan met de »constante« van
Ambard. Als slot zal ik nog een
overzichtje geven van de hoogste, de laagste en de gemiddelde
waarden bij gezonde en zieke menschen \'s ochtends en \'s namid»
dags, van de nieuwe vergelijking en van de »constante« van
Ambard. Staat XLVIII.

Uit dezen staat zien wij nu nog eens duidelijk de groote
schommelingen van de waarden zoowel van de nieuwe als van
de oude »constante«. Bovendien blijkt, dat het gemiddelde van
de waarde der nieuwe vergelijking bij de menschen met zieke
nieren \'s namiddags nog juist valt binnen de grenzen 7.5 ± 3.
Het is nl. 4.85, terwijl het gemiddelde van de »constante« van
Ambard aanzienlijk te hoog is (0.155). Ik vind bij gezonden op
24 waarnemingen des ochtends 11, die vallen buiten de door de
Amerikaansche schrijvers opgegeven grenzen en niet zelden zeer
ver (bijv. 0.40, 2.08, 0.97, 0.57 en 0.44 staat XLVII) Op zes
en twintig waarnemingen des namiddags vind ik er zeven,
waaronder bijv. 0.59 en 1.41,0.84. Dit maakt de toepassing van
deze vergelijking toch ook wel weer zeer bedenkelijk. Bezien
wij de waarden bij zieken, dan komen daarbij eenige voor, die
binnen de grenzen 4.5 tot 10.5 vallen, hoewel erkend moet
worden, dat dit aantal niet zeer groot is. Des namiddags zijn
het er evenwel toch negen op de twintig. Boven de grenzen
heb ik er geene gevonden bij zieken. Zooals te verwachten
is dus de waarde der K bij zieken over het algemeen wel lager
dan bij gezonden, maar ik geloof, dat toch ook deze K van de
Amerikaansche onderzoekers ons geenszins zekerheid kan geven
en voorzeker niet in twijfelachtige gevallen, juist daar, waar wij
De die zekerheid zoo gaarne zouden hebben,
vergelijking Zoo langzamerhand ben ik bij na aan het einde van mijn

In\'o^uRY^ besprekingen gekomen. Nog enkele woorden moet ik wijden
aan de vroeger reeds besproken verhandeling van
Addis en
Drury. Natuurlijk heb ik de door deze schrijvers voorgestelde
wijziging van behandeling der te onderzoeken personen zelf

-ocr page 138-

STAAT XLVIII. Weergevende de hoogste, laagste en gemiddelde
waarden van de vergelijking van
Austin, Stillmann
en Van Slijke, gevonden bij gezonde menschen
en bij nierlijders. Tevens zijn de overeenkomstige
waarden voor de constante van
Ambard er aan
toegevoegd.

Constante van Austin,
Stillmann en Van Slijke
D

y"c

Gezonden

Constante van Ambard
Ur

K =

K =

Ur/v.G.

DX

\'s Ochtends

\'s Namiddags

\'s Ochtends

\'s Namiddags

Aantal waarnemingen

24

26

24

26

Hoogste waarden

24.48

13.43

0.610

0.530

Laagste waarden

0.40

0.59

0.020

0.048

Gemiddelde waarden

6.95

7.19

0.147

0.108

Nierlijders

Constante van Austin,
Stillmann en Van Slijke

F - ^
Uryv
.G.

Constante van Ambard
y- Ur

l/oxf

\'s Ochtends

\'s Namiddags

\'s Ochtends

\'s Namiddags

Aantal waarnemingen

21

20

22

20

Hoogste waarden

5.40

10.50

0.549

0.492

Laagste waarden

0.25

0.94

0.048

0.051

Gemiddelde waarden

2.92

4.85

0.201

0.155

-ocr page 139-

toegepast, en de aldus verkregen uitkomsten op hun waarden
onderzocht. Wij zagen, dat gebleken was bij het onderzoek van
Austin, Stillmann en Van Slijke, waarop trouwens vroeger reeds
Marshall en Davis hadden gewezen, dat het débit evenredig
zou zijn met het ureum-gehalte in het bloed, indien het urine*
volumen maar voldoende hoog is. Daartoe moest de te onder*
zoeken persoon voldoende water drinken. Ik heb dit onder*
zoek bij een zes*tal menschen verricht en wel bij twee gezonden
en bij vier met zieke nieren. Ik ging, als volgt, te werk: Om
half zes voormiddag gebruikte de proefpersoon 800—1000 c. c.
water op nuchtere maag, waarin een wisselende hoeveelheid
ureum was opgelost. Om half zeven gebruikte hij weer 500 c. c.
en eveneens om half acht en nog eens om circa tien minuten
voor half negen. Om half negen ledigde de persoon zijn blaas,
om 9 uur nam ik bloed af ten einde het ureum*gehalte te be*
palen en om half tien werd de urine opgevangen en nauwkeurig
gemeten. Een kleine hoeveelheid ervan werd terstond in ijs
geplaatst evenals het bloed. Om 10 uur nam ik opnieuw bloed af,
om half elf werd de blaas weer geledigd en de urine opgevangen.
Weer werd dan de hoeveelheid ervan nauwkeurig bepaald en
een gedeelte in ijs geplaatst. Omstreeks twaalf uur werd met de
bepaling van het ureum*gehalte in bloed en urine begonnen.

Ik heb de uitkomsten van mijn waarnemingen tot een staat
gerangschikt, staat XLIX, en wel de waarde der eerste en tweede
bepahng bij iederen patiënt naast elkaar geplaatst. Het zou
kunnen zijn, dat bij de tweede bepaling niet meer voldoende
water ter beschikking van de nieren is geweest. Wanneer wij
echter de uitkomsten nagaan, dan blijkt hiervan zeer weinig, en
er is zeker geen regelmatig grooter zijn van de uitkomsten der
eerste bepalingen. Verder zijn in dezen staat opgenomen de
bijbehoorende »constanten« van
Ambard en de hoeveelheid
gebruikt ureum.

Zooals men ziet, loopen de waarden van de verhouding

bij de gezonden uiteen van 39.37-52.61 en van 30.76-52.72,

bij de zieken van 7.52-25.79, 24.82-41.94, 18.63-20.79 en van
17.69—19.74. De nieuwe vergelijking is eene betrekking tusschen
de hoeveelheid ureum in een uur afgescheiden en de hoeveel*
heid ureum in 100 c.c. bloed. Zij gaat zoo weer heel veel over*

-ocr page 140-

STAAT XLIX. Weergevende de uitkomsten van de vergelijking van Annis en Drury. Tevens is de vi\'aarde voor de Constante van Ambard opgenomen.

De bepalingen zijn op de beschreven wijze tweemaal vlak achter elkaar gedaan. De uitkomsten zijn telkens naast elkaar geplaatst.

EERSTE BEPALING

TWEEDE BEPALING

No.

Naam
en
Geslacht

Lichaams»
gewicht
in K.G.

Datum
van
Onderzoek

Gebruikte
hoeveelheid
Ureum in gr.

Diagnose

Ureum ge«
halte van het
Bloed
Ur

Ureum ge»
halte van de
Urine
C

Hoeveelheid
ureuminéén uur
afgescheiden
in gr.
D

Constante
van
Addis»Drury
K,

Constante

van
Ambard
K

Ureum ge»
halte van het
Bloed
Ur

Ureum ge»
halte van de
■ Urine

"c

Hoeveelheid
ureuminéénuur
afgescheiden
in gr.
D

Constante
van
AddissDrury
K,

Constante

van
Ambard
K

1
2

3

4

S. W. m.
S. W. m
S. W. m.
S. W. m.

65
65
65
65

31 V / 23
2 VI 23
6 VI 23
9 VI _ 23

25
30
10
35

Malaria Tropica.
Patient is onderzocht
nadat hij vrij was
van aanvallen.

0.564
0.347
0.668

5.45
2.60
5.45

2.969
1.482
3.455

52.47
42.78
51.71

0.098
0.102
0.107

0.444
0.525
0.311
0.582

9.86
9,78
8.895
10.99

2.199
2.699
1.334
2.647

39.37
52.61
42.88
47.24

0.086
0.0790
0.071
0.088

5

6

7

8
9

J.
J.
J.
J.
J.

64
64
64
64
64

12 VI 23
15 VI 23
19 VI 23
21 VI 23
25 VI 23

0
10
20
25
30

Gezond

0.326
0.476
0.589 .
0.682

2.73
9.61
3.57
6.63

1.283
2.210
2.177
3.182

30.76
46.43
36.91
46.63

0.102
0.083
0.133
0.109

0.316
0.247
0.551
0.568
0.646

7.70
4.62
13.59
7.97
12.88

1.039
1.239
1.964
1.833
2.705

32.97
52.72
35.75
32.23
41.87

0.076
0.067
0.093
0.114
0.095

10
11

W. m.
W. m.

76
76

3 VII 23
19 VII 23

0
15

Chronische nephritis

0.259
0.391

0.755
2.98

1.934
0.616

7.52
16.01

0.288
0.153

0.261
0.403

1.76
3.78

2.059
1.040

7.91
25.79

0.228
0.129

12

13

14

V. E. m.
V. E. m.
V. E. m.

62.5
62.5
62.5

6 VII 23
13 VII 23
17 VII 23

0
15
30

Etterige Pyelocystitis

0.214
0.449
0.536

1.64
3.23
3.19

0.877
1.114
1.739

40.81

24.82
32.33

0.092
0.145
0.141

0.257
0.468
0.515

4.74
7.22
6.17

0.844
1.372
2.160

32.75
29.27
41.94

0.069
0.111
0.101

15

16
17

L. m.
L. m.
L. m.

62
62
62

25 VII 23
27 VII 23
31 VII 23

0
15
30

Chronische nephritis

0.669
0.930

4.41
9.36

1.314
1.731

19.63
18.55

0.184
0.184

0,404
0.632
0.971

4.95
5.79
5.58

0.752
1.314
2.009

18.63
20.79
20.69

0.143
0.166
0.203

18

19

20

Sn. m.
Sn. m.
Sn. m.

64.5
64.5
64.5

3 VIII 23
6 VIII 23
8 VIII 23

0
15
30

Chronische nephritis

0.532
0.895
1.77

3.23

3.9

5.41

1.0497

1.716

2.299

19.74
19.18
19.54

0.177
0.222
0.349

0.540
0.936
1.119

5.08
6.84
6.25

0.935
1.655
2.050

17.92
17.69
18,10

0.170
0.205
0.227

-ocr page 141-

eenkomst vertoonen met de eerste vergelijking, nl. die van
Gréhant, die echter de hoeveelheid ureum van 100 c.c. urine
met die van 100 c.c. bloed vergeleek. Wy kunnen natuurlijk ook
hier bij de vergelijking van
Addis en Drury weer evenals steeds
opmerken, dat eigenlijk de hoeveelheid ureum, die in een uur
door de nier stroomt, had moeten worden vergeleken met de
hoeveelheid afgescheiden ureum. Dit is echter niet mogelijk.
Bovendien is nu soms van groot belang het tijdstip, waarop
het ureum.gehalte van het bloed wordt bepaald, want in den
tijd van een uur kan dit zeer belangrijk veranderen, zooals de
volgende waarnemingen duidelijk aantoonen. Bij No. 4 staat XLIX
wisselt het
ureum-gehalte in den tijd van een uur van
0.668-0.582 "/oo, bij No. 6 van 0.326-0.247 7oo en bij No. 20
van 1.770-1.119 7oo. Het kan dus een zeer belangrijk verschil
in de uitkomst maken, wanneer men het ureum-gehalte wat

vroeger of later bepaalt.

Zooals gezegd is, geeft de nieuwe vergelijking de verhou*
ding weer van de afgescheiden hoeveelheid ureum tot de hoe*
veelheid ureum van het bloed. Hoe beter nu de nier arbeidt,
d.w.z. hoe meer ureum zij in een uur afscheidt bij een bepaald
uieum^gehalte van het bloed, des te hooger wordt de waarde
van de nieuwe vergelijking. Omgekeerd zal dus, hoe minder
arbeid de nieren verrichten, dus hoe grooter het verlies van
arbeids*vermogen is, de waarde van het quotiënt des te lager
zijn. De verschillen nu in de waarden van deze K bij gezonden
onder gewone en steeds dezelfde omstandigheden wisselen reeds
zoo sterk, dat het niet kan worden verwacht, dat een licht ver*
lies aan werkzaam nierweefsel met zekerheid in de grootte van
deze K aan den dag treedt. De onderste grens van de waarde
der nieuwe »constante« bij gezonden en de bovenste bij zieken
met niet te zwaar nierlijden, en hierom gaat het toch in hoofd*
zaak. vallen zeker over elkaar heen. De werkzaamheid van het
overgebleven nierweefsel bij nierlijders komt ongetwijfeld nog
dikwijls tijdelijk met dat van geheel gezonde nieren overeen,
ja kan deze soms nog overtreffen. De laagste grens, die ik bij
de twee gezonde personen vind. is 30.76, de laagste, die de
Amerikaansche onderzoekers in twee gevallen vonden, was 41.8.
De hoogste, die ik bij de lijders vond, was 41.94. Deze waarde
werd gevonden bij een lijder met pyelocystitis. Patiënt was sinds
eenige weken ziek, klaagde over pijn in de linkerzijde, die naar

-ocr page 142-

beneden uitstraalde. Hij had pijn bij het wateren, en moest zeer
vaak wateren, telkens kleine hoeveelheden. De linker nier bleek
vergroot en erg pijnlijk bij druk. De urine was eiwit=houdend
en het sediment bevatte zeer veel witte en enkele roode bloed*
lichaampjes. Bij cystoscopie bleek een blaasontsteking te bestaan
èn een sterk ontstoken linker ureter*monding.

De waarde van de nieuwe K bij dezen patiënt valt dus
binnen de grenzen door mij gevonden bij twee gezonde men*
sehen en ook nog juist binnen die van de Amerikaansche onder*
zoekers. Tenzij men aanneemt, dat het arbeidsvermogen van deze
nieren niet is verminderd — ik vond, zooals staat XLIX laat zien,
op een anderen dag nog eens zulk een waarde — voorspelt deze
waarneming weinig goeds voor de waarde van de nieuwe vergelij*
king. Maar heeft het arbeids*vermogen van de nieren niets geleden,
dan zijn de lage waarden, die ik bij dezen patiënt vind, tevens
de laagste grens bij personen met gezonde nieren. Deze grens
wordt dan 24.82. Doch nu valt een waarneming bij een patiënt
met chronische nephritis, nl. No. 12, waar K een waarde heeft
van 25.79, binnen de normale grenzen. Zoo zien wij dus, dat
aan het gebruik van deze nieuwe vergelijking in de kliniek
groote bezwaren kleven. Een ander bezwaar is de proefneming
zelf. Het valt niet mee voor een gezond, en zeker niet voor een
ziek mensch, zooveel water te gebruiken op nuchtere maag, ter*
wijl de smaak ervan alles behalve aangenaam is door de toe*
voeging van ureum. Bovendien moet deze proefneming meerdere
malen worden herhaald, want ook bij zieke menschen wisselt
de waarde van deze nieuwe vergelijking sterk.

Ik kom dan ook tot de gevolgtrekking, dat, al kan ik
vooralsnog geen beslissend oordeel erover uitspreken, de nieuwe
vergelijking mij nauwelijks een aanwinst lijkt voor de kliniek.

-ocr page 143-

HOOFDSTUK V.

SLOTBESCHOUWINGEN.

In de voorafgaande bladzijden hebben wij gezien, dat na
het bestudeeren der beschouwingen en der uitkomsten van
onderzoekingen van
Ambard, van zijn navolgers en van mij, ik
tot het besluit ben gekomen, dat de waarde der constante van
Ambard voor gezonde personen volstrekt niet steeds 0.07 is, en
dat deze waarde geenszins standvastig is voor één persoon. Bij
gezonde menschen worden niet zelden zeer hooge waarden ge.
vonden, bij nierlijders daarentegen soms waarden, die alléén
bij gezonden behoorden te worden gevonden. Met andere
woorden, ik ben tot het besluit gekomen, dat de constante van
Ambard ons niet inlicht omtrent het al of niet bestaan van een
nierziekte, en evenmin ons iets zegt omtrent de prognose.

Dat het aan Ambard niet gelukt is, en ook niet aan zijn
navolgers, om een vergelijking te vinden, die ons in cijfers
aangeeft, hoeveel er nog van het arbeidsvermogen der nieren
is overgebleven, meen ik aan de volgende oorzaken te moeten
toeschrijven. Allereerst treft ons bij het bestudeeren van het
werk van
Ambard de groote oppervlakkigheid. Uit slechts enkele
waarnemingen trekt hij reeds ver*strekkende besluiten. Op grond
van zeer onvoldoend onderzoek komt hij tot het opstellen van
zijn »concentration maxima«, zijn »débit maxima«, en zijn »lois
numériques«, waarvan, zooals wij zagen, bij nauwkeurige be*
schouwing slechts weinig van waarde blijkt over te blijven. Op
grond van enkele onderzoekingen stelt hij zijn bekende wetten op.
Ook deze kunnen bij nader onderzoek niet worden bevestigd.
Naast zijn weinig critisch werken verkeerde
Ambard bij het
begin van zijn onderzoek in de ongunstige omstandigheden, dat
de wijze van ureum*gehalte*bepalen nog verre van onberispelijk
was. Toen echter betere methoden bekend waren, hadden wij van
hem een vernieuwd en nauwkeuriger onderzoek mogen ver*
wachten. Zijn navolgers vinden wij veelal te weinig critisch.

-ocr page 144-

Soms is ook bij hen de wijze van onderzoek niet juist, dan
weer worden de wetten verkeerd toegepast. De voornaamste
oorzaak van het mislukken is echter mijns inziens gelegen in
de zeer ingewikkelde werking van de nieren. Dat het ureum«
gehalte van het bloed en dat van de urine de eenige groot«
heden zouden zijn, die de ureum«a;fscheiding bepalen, is toch
wel een ietwat eenvoudige opvatting. Hoe de afscheidings«
processen in de nieren gebeuren, daarvoor zijn wij tot op heden
nog uiterst onvoldoende ingelicht. Nog is de aloude strijdvraag
niet beslist, of wij te doen hebben bij de urine«afscheiding met
een filtratie en terug«resorptie, dan wel met een secretie«proces.
Evenmin weten wij, waar de verschillende urine«bestanddeelen
worden afgescheiden. Wel wordt vrij algemeen aangenomen
dat door de glomeruli de water«afscheiding plaats heeft, doch
of hiermee gelijktijdig ook de ureum«afscheiding geschiedt en
wel in het gehalte, dat in de urine voorkomt, is zeer twijfel=
achtig. Aan de afscheiding van ureum, en eveneens van andere
stoffen, nemen wellicht zoowel de glomeruli als de tubuli deel,
misschien hebben wij in de glomeruH een filtratie, in de tubuli
een werkelijke afscheiding, maar hoe dit alles zij, dat er een
standvastig verband zou bestaan tusschen de afgescheiden hoe«
veelheid en het gehalte der urine, is wel a priori
onwaarschijnlijk.
En alleen toch in het geval dat een dergelijk verband zou be«
staan, zou men kunnen komen tot het opstellen van een be«
trekkmg, zooals de tweede wet van
Ambard ons die geeft. Het
lijkt mij dan ook meer waarschijnlijk, dat het ureum»gehalte
yan de urine een bijkomstige grootheid is, en dat dit gehalte
in belangrijke mate afhangt van het ureum«gehalte in het bloed
en de hoeveelheid water, die moet worden afgescheiden. De
waarnemingen, vereenigd in staat XL, alle bij één persoon ge«
daan, toonen dan ook duidelijk aan, zooals wij zagen, dat het
al of niet standvastig zijn van het ureum«gehalte der urine geen
invloed in een bepaalde richting op de waarde der constante
uitoefent. De Amerikaansche onderzoekers meenen te vinden, dat
de hoeveelheid afgescheiden ureum evenredig is niet met het
gehahe van de urine aan deze stof, doch met den vierkants«
wortel van het urine«volumen, en hun vergelijking blijkt beter
te zijn dan die van
Ambard, al is zij dan ook verre van
volmaakt. Dat echter het ureum«gehalte van het bloed een
duidelijken invloed uitoefent op de hoeveelheid afgescheiden

-ocr page 145-

ureum, is wel zeker. Wij zien toch deze laatste hoeveelheid
zeer sterk toenemen, nadat ureum hetzij per os, hetzij in
een ader wordt toegevoerd. Zooals te verwachten, zien wij
onder deze omstandigheden het ureum.gehahe van het bloed
toenemen Dat hiernaast nog andere invloeden werkzaam moeten
zijn bij de
ureum^afscheiding, wordt ons duidelijk, wanneer wij
bedenken, dat bij een reflectorische anurie in het geheel geen
ureum wordt afgescheiden. Toch neemt onder deze omstandig*
heden het
ureum*gehalte van het bloed toe, en zou dus eigenlijk
de hoeveelheid afgescheiden ureum moeten toenemen. Hier wil
ik in \'t kort enkele van deze invloeden aanhalen. Allereerst
hebben wij dan den invloed der zenuwen. Algemeen is toch
bekend de urina spasdca, waarbij veel urine met zeer laag soor*
telijk gewicht wordt afgescheiden bij nerveuse menschen. De
reflectorische invloed^ van de huid op de urine^afscheiding uit
zich, doordat bijv. een warm bad de urine*hoeveelheid doet
toenemen. Tengevolge van afkoeling van de huid ontstaat ver*
mindering der
urine*hoeveelheid, soms zelfs anurie. Verder
ziet men langs reflectorischen weg bij pijnaanvallen tenge*
volge van niersteenen soms verhoogde urine*afscheiding, soms
volkomen ophouden der urine*afscheiding. De invloed der
klieren met inwendige afscheiding op de nieren is nog geenen*
deels bekend. Dan is gebleken, dat ook de samenstelling van
de doorstroomings*vloeistof invloed op de afscheiding door de
nieren oefent. Immers
Hamburger en Brinkman vonden, dat,
wanneer een kikkernier vanuit de arteria renalis werd door*
stroomd met
Ringer\'s vloeistof, waaraan suiker was toegevoegd,
de suiker geheel werd afgescheiden. Werd de samensteUing van
de doorstroomings*vloeistof op een bepaalde wijze veranderd,
dan werd geen suiker meer afgescheiden.

Met deze en andere nog niet bekende invloeden houden
de wetten van
Ambard in het geheel geen rekening. Het is dan
ook niet te verwonderen, dat zijn wetten ten slotte blijken niet
op te gaan. Behalve deze bezwaren nu vinden wij bij het
bestudeeren van het werk van
Ambard nog grootere of kleinere
oorzaken, tengevolge waarvan de uitkomsten niet zoo zijn ge*
worden als wel te wenschen ware. Ik zal nog even in \'t kort
de verschillende bezwaren, die in te brengen zijn tegen het
werk van
Ambard, nagaan.

Brengen wij ons in de eerste plaats nog eens de »concen*

-ocr page 146-

tration maxima« in herinnering. Dit is, zooals wij zagen, het
grootst mogehjk gehalte van een stof, dat in de urine kan voor«
komen. Voor ureum werd het op de besproken wijze gevonden,
bij den mensch door den proefpersoon uitsluitend eiwit.neer»
slag van 3 ä 4 L. melk te laten gebruiken, en het onthouden
gedurende de eerste dagen van vloeistof. Bij den hond bepaalde
men dit gehalte door hem uitsluitend vleesch te geven en water
te laten drinken, zooveel hij lustte. Ieder mensch en iedere hond
heeft zijn bepaalde »concentration maxima«, afhankelijk volgens
Ambard van de hoedanigheid van het nierweefsel. Wordt dit
beschadigd, dan daalt dit grootste ureum.gehalte in de urine
en wel des te meer, naarmate de beschadiging grooter is. Als
normale waarde voor de »concentration maxima« van ureum
neemt
Ambard bij den mensch 567oo en bij den hond 120 7oo
aan. Dat het vermogen van de nieren om stoffen, die in het
bloed aanwezig zijn, in een grooter gehalte in de urine af te
scheiden, het zoogenaamde »concentratie.vermogen«, een belang,
rijk deel van de nierwerking is, wordt wel algemeen aange.
nomen. Zeer bekend is, dat schrompelnieren een urine met laag
soortelijk gewicht afscheiden, en dat deze nieren het vermogen
hebben verloren urine af te scheiden met hoog soortelijk ge.
wicht. In dit laatste nu komt het »concentratie.vermogen« der
nieren tot uitdrukking (al zegt het ons niets omtrent het »con.
centratie.vermogen« der nier voor een bepaalde stof), en het
nagaan van het soortelijk gewicht der urine onder bepaalde
proefvoorwaarden is een in de kliniek reeds lang toegepaste
methode om een inzicht te verkrijgen in den toestand der nieren.
Wij kunnen dus wel met
Ambard meegaan, dat tengevolge van
aandoeningen der nieren, het zoogenaamde »concentratie.ver.
mogen«, de »concentration maxima« lijdt, doch dat, zoodra het
ureum.gehalte bij den mensch daalt beneden 567oo en bij den
hond beneden 1207oo. de nieren zouden zijn beschadigd, bewijst
hij ons allerminst. Wat de »concentration maxima« bij de men.
sehen betreft, heeft
Ambard veel te weinig onderzoekingen ge.
daan. dan dat het zou vaststaan, dat 567oo het grootst mogelijk
ureum.gehalte van de urine zou zijn. Bij een veertigtal honden
hebben slechts twee een »concentration maxima« van 1207oo.
en desniettemin kon hij, op een enkele uitzondering na, geen
weefselkundig bewijs leveren, dat nieren, die urine met een veel
lagere »concentration maxima« afscheidden, ziek waren.

-ocr page 147-

Vervolgens gaat Ambard na, hoe groot de hoeveelheid
afgescheiden ureum kan zijn bij een bepaald ureum-gehalte in
de urine, zijn zoogenaamd »Débit maxima«. Hij meent te vinden,
dat deze hoeveelheid bij honden, wanneer zij urine afscheiden
met het grootst mogelijk gehalte aan ureum, ± 5 gr. is. Dit zou
gelden bij honden zoowel met een hooge als met een lage
»concentration maxima«, waarbij dus in het laatste geval de
nieren niet meer gezond zouden zijn. Al gauw blijkt echter uit
zijn eigen onderzoekingen, dat de honden veel meer ureum dan
5 gr. kunnen afscheiden onder deze omstandigheden, en dat van
één »débit maxima«, voor alle honden geldend, eigenlijk geen
sprake is. Dat
Ambard tot deze besluiten komt, ligt weer
aan de fout om uit te weinig onderzoekingen gevolgtrekkingen
te maken, en dat hij eigenlijk alleen het ureum.gehalte van
de urine een rol laat spelen bij de ureum^afscheiding. Zooals
wij zagen, is nu de grootte van dit gehalte zeer waarschijnlijk
van geringen invloed. Het ureum-gehalte van het bloed echter,
dat zeker van grooten invloed is bij de ureum^afscheiding, laat
hij hier heelemaal buiten beschouwing.

Verder zagen wij, dat Ambard aannam, dat, wanneer het
ureum»gehalte in de urine hooger wordt dan 34 7oo. de afge»
scheiden hoeveelheid niet meer zou veranderen. Op blz. 27
toonde ik aan, dat zijn eigen latere onderzoekingen deze ver»
onderstelling op beslissende wijze weerspreken.

Daarna bouwt Ambard zijn »lois numériques« op en wel
allereerst een wet, die de verhouding zou weergeven tusschen
de afgescheiden hoeveelheid ureum en het ureum»gehalte in de
urine. In de uitgeoefende critiek op deze wet blijkt duidelijk,
dat zij onhoudbaar is. Ook de wet, die de verhouding zou
weergeven tusschen de ureum»gehalten van het bloed en van
de urine, en die
Ambard opstelde aan de hand van acht waar»
nemingen bij één proefdier, kon niet worden aanvaard.

Eindelijk krijgen wij de bekende wetten van Ambard. Deze
zouden weergeven de verhoudingen tusschen het ureum»gehalte
van het bloed en de hoeveelheid afgescheiden ureum (de eerste
wet), en tusschen het ureum=gehalte in de urine en de hoeveeU
heid afgescheiden ureum (de tweede wet). Deze wetten worden
tot ééne samengevoegd en zoo ontstaat de bekende constante
van
Ambard. De bezwaren, die ik er tegen heb, zijn de vol-
gende. Op de eerste plaats treft ons ook nu weer, evenals in

-ocr page 148-

de vroegere onderzoekingen, het geringe aantal der bepalingen,
waaruit
Ambard zijn wetten afleidt. Voor de eerste wet heeft
Ambard tien waarnemingen bij vier verschillende personen, voor
de tweede wet slechts vier bij twee personen. Dit is toch waarlijk
wel wat weinig om er zulke besluiten uit te trekken. Deze twee
wetten nu worden tot ééne vereenigd, de derde wet, die wordt

weergegeven door de vergelijking K = — _

j/oxf

De eerste wet echter zou slechts geldig zijn, wanneer het
ureura^gehalte van de urine standvastig is, de tweede wet slechts,
wanneer het ureum^gehalte van het bloed standvastig is; na de
vereeniging tot ééne, de derde wet, zou aan deze voorwaarden
niet meer behoeven te worden voldaan, en tóch zou dan de
derde wet juist zijn. Zooals ik reeds besprak, blijkt, dat voor
deze meening geen enkele reden aanwezig is, en gesteld, dat de
eerste en tweede wet onder de genoemde .voorwaarden juist
waren geweest, dan zou het niet standvastig zijn van de gehalten
zeker duidelijk aan den dag moeten treden in de waarde van de
constante.

Bij het zoeken naar een verband tusschen de afgescheiden
hoeveelheid ureum en de ureum«gehalten van het bloed en der
urine, ging
Ambard terecht van de veronderstelling uit, dat de
afgescheiden hoeveelheid en de gehalten aan ureum op hetzelfde
tijdstip moesten worden vergeleken. Daar echter voor de afschei«
ding een bepaalde tijd noodig is, was het gewenscht, dezen
tijdsduur zoo kort mogelijk te nemen. De kans is dan zeer klein,
dat in dezen tijd de gehalten nog merkbare verandering onder»
gaan. Praktisch nu worden het gehalte en de hoeveelheid ureum
der urine, die in een uur, in twee en zeventig minuten d. i.
een twintigste etmaal, of soms gedurende nog längeren tijd wordt
afgescheiden, vergeleken met het ureum»gehalte van een monster
bloed, in het midden van dezen tijd afgenomen. Het gevolg nu
is, dat men geenszins zeker is die ureum-hoeveelheden te ver»
gelijken, die men vergelijken wilde, en dat men zoo verkeerde
uitkomsten kan krijgen. Daar nu het ureum»gehalte van de urine
aan sterkere schommeHngen is onderworpen dan dat van het
bloed, zal de fout, die men op deze wijze maakt, voor de tweede
wet grooter kunnen zijn, dan die voor de eerste wet. De grootte
der fout laat zich niet schatten. Neemt men echter kortere tijden,

-ocr page 149-

dan komen weer andere fouten te voorschijn, o. a. het onvol*
doende ledigen van de blaas. De fout hieraan verbonden is
van geringeren invloed, wanneer de urine*hoeveelheid groot is,
dan wanneer deze klein is; dus kleiner, wanneer de tijd, waar»
over de afscheiding wordt nagegaan, grooter is.

Ambard brengt verder nog een grootheid aan in zijn verge»
lijking, ten einde rekening te houden met het gewicht van de
nieren, en neemt hierbij aan, dat het niergewicht met het lichaams»
gewicht evenredig is. Wij hebben gezien, hoe
Ambard aarzelt
om dit te doen, en terecht. Immers het lichaamsgewicht is toch
voor een groot gedeelte afhankelijk van het onderhuidsch en
inwendig opgehoopte vet, en verder van den bouw van het
beenderstelsel.

Eindelijk moet ik nog een oogenblik stilstaan bij de wijze,
waarop de
ureum»gehalten werden bepaald. Aan de broomloog»
methode kleven te veel fouten, dan dat men de wetten hiermee
gevonden zou kunnen aannemen. Doch aan de wijze, waarop
Ambard ureum»gehalten bepaalde, toen hij zijn wetten opstelde,
zijn nog veel grootere fouten verbonden.. Deze zouden de oorzaak
zijn geweest, dat
Ambard en Moreno aannamen, dat de waarde
van de »constante« bij gezonde personen 0.040 was.

Indien nu tenslotte zulk een »constante« bestond en steeds
standvastig ware, dan zou de wijze, waarop
Ambard uit het
verhoogd zijn van de constante afleidt, hoeveel % nierweefsel
niet meer arbeidt, ook juist zijn geweest. Nu echter is deze
berekening, zooals ik reeds aantoonde, van weinig waarde en
misleidend.

Dit zijn nu, in het kort weergegeven, mijn theoretische
bezwaren tegen de constante van
Ambard. Wanneer wij nu nog
nagaan, wat ons de uitkomsten der onderzoekingen van
Ambard
en zijn navolgers leeren, dan zien wij op de allereerste plaats, dat
de schommelingen, die
Ambard vindt voor de waarde van de
»constante«, reeds zoo groot zijn, dat wij nauwelijks van een
constante kunnen spreken. Andere onderzoekers o.a. M.
Hymans,
die het ureum»gehalte op gelijke wijze als Ambard bepaalde,
vinden reeds veel grootere schommelingen. Nog grootere schom»
melingen treffen wij aan in de uitkomsten, gevonden door onder»
zoekers, die de ureum»gehalten met behulp van urease bepaalden,
zooals Mc.
Lean en L. Selling, Von Monakow, Lublin, Austin,
Stillmann en Van Slijke. Bij mijn onderzoekingen vind ik soms

-ocr page 150-

waarden bij gezonde menschen, zooais men er alleen bij zwaar»
zieke nierlijders zou verwachten. Slechts bij
Lublin vind ik een
waarde opgegeven, gevonden bij een patiënt, wiens nieren als
gezond waren te beschouwen, die de door mij gevonden waar»
den nadert, n.l. een »constante« van 0.32. Tegenover het ver»
hoogd zijn van de »constante« bij gezonde menschen staat, dat
men nogal eens bij nierlijders »constanten« vindt, die als nor»
maal te beschouwen zijn, en men hierop afgaande besluiten
moest, dat de nieren normaal werken. M.
Hymans vindt, dat
bij parenchymateuse en haemorrhagische nephritis de »constante«
vaak normaal is. Hetzelfde vinden D. G.
Cohen»Tervaert en
E. H. B.
Van Lier. Ook ik kon zulke waarnemingen doen.
Ook bleek, dat de »constante« bij denzelfden nierlijder aan
sterke schommelingen onderhevig kan zijn, zonder dat er sprake
is van eenige wijziging der nierziekte. Dat het afgaan op
de waarde van de »constante« dan ook tot ongelukken moet
leiden, blijkt uit de mededeeling van
Marion en Grégoire. In
twee gevallen werd in vertrouwen op een normale »constante«
een nier weggenomen. In beide gevallen stierf de patiënt, daar
ook de andere nier zwaar ziek was.

De gevolgtrekking, die men dan ook moet maken, is, dat
men op grond van een verhoogde »constante« niet kan zeggen,
dat de nieren een gedeelte van hun arbeidsvermogen hebben
verloren, en evenmin, dat men op grond van het normaal zijn
van de »constante« een nierziekte kan uitsluiten. Betreffende
de eerste en tweede wet afzonderlijk vinden wij bij de navolgers
van
Ambard talrijke waarnemingen, waaruit blijkt, dat zij niet
juist zijn. Zulke waarnemingen vinden wij bij Mc.
Lean en
L. Selling, bij Addis en Watanabee, Wittop»Koning en Lublin.
Ook uit mijn onderzoekingen moest ik dit besluit trekken. Dat
de »constante« geen »constante« is, vindt dan ook in het niet
juist zijn van de grondwetten voor een groot deel zijn ver»
klaring.

Austin, Stillmann en Van Slijke stellen een nieuwe ver»
gelijking op en meenen te moeten aannemen, dat de afgescheiden
ureum»hoeveelheid evenredig is met het ureum.gehalte van het
bloed, wanneer de afgescheiden hoeveelheid urine een bepaald
volumen te boven gaat. Is dit echter niet het geval, dan is de
afgescheiden hoeveelheid tevens evenredig met den vierkants»
wortel van de urine»hoeveelheid. Het blijkt nu, dat de eerste

-ocr page 151-

wet van Ambard een bijzonder geval is van hun meer algemeene
wet. De tweede wet past in \'t geheel niet in hun wet en zij
kunnen er zich dan ook niet mee vereenigen. Hun vergelijking
blijkt beter te voldoen dan die van
Ambard. Toch moest ik
aan de hand van mijn onderzoekingen besluiten, dat deze ver»
gelijking voor de praktijk van geen belang is en ons niet inlicht
omtrent het al of niet bestaan van een nierlijden.

De Index van Mc. Lean, die geheel berust op het juist
zijn van de wetten van
Ambard, valt ook hiermee, zooals ik
aantoonde. Ook de vergelijking van
J. Th. Peters is niet in
staat ons een inzicht in de nierwerking te geven. Wat de ver»
gelijking van
Addis en Drury betreft, hierover laat zich nog
geen eindoordeel uitspreken. Zeker is echter, dat de toepassing
ervan groote practische bezwaren meebrengt.

Zoo zien wij dus, dat de arbeid van jaren lang in deze
richting verricht, tot geen bevredigend gevolg heeft geleid, hoe
jammer dit ook is. Men moet
Ambard den lof toekennen, dat
hij heeft getracht, nieuwe wegen te vinden, langs welke wij ten
slotte er in zouden kunnen slagen, zelfs een beginnend nier»
lijden op het spoor te komen. Betreurenswaardig is echter, dat
hij niet voldoende critisch te werk is gegaan en zoo aanleiding
werd tot het verrichten van veel grootendeels nutteloozen arbeid.

-ocr page 152-

OVERZICHT
DER GERAADPLEEGDE WERKEN.

L Rouelle. Journal de Méd. Nov. 1773.

2. Gréhant. Journal de Physiol, et de Path. Gén. dl. 6
blz. 1. 1904.

3. Ambard en Papin. Archives Internat, de Physiol, dl. 8
blz. 437. 1909. Etude sur les concentrations urinaires.

4. Ambard en Papin. Archives Internat, de Physiol, dl. 8
blz. 437. 1909. Etude sur les concentrations urinaires.

5. L. Ambard. Journal de physiol. et de pathol. gén. dl. 12
blz. 209. 1910. Lois numériques de la sécrétion de 1\' urée.

6. L. Ambard. Physiologie normale et Pathologique des reins
blz. 53. 1920.

7. L. Ambard. Physiologie normale et Pathologique des reins,
blz; 42. 1920.

8. L. Ambard. Compt. rend. soc. de biol. dl. 49 blz. 411. 1910.
Rapports entre Ie taux de 1\' urée dans Ie sang et TéUmina*
tion de 1\' urée dans 1\' urine.

9. L. Ambard. Compt. rend. soc. de biol. dl. 49 blz. 506 1910.
Rapports de la quantité du taux de 1\' urée et la concentration
de r urée du sang étant constante.

10. L. Ambard. Physiologie Normale et Pathologique des reins,
blz. 67. 1920.

11. L. Ambard en Moreno. Semaine médicale No. 16 blz. 81
1911. Mesure de 1\' activité rénale par 1\' étude comparée
de r urée dans le sang et de 1\' uree dans 1\' urine.

12. L. Ambard en A. Weill. Journal de physiol. et de pathol.
gén. dl. 14 blz. 733. 1912. Les lois numériques de la sécrétion
rénale de 1\' urée et du chlorure de sodium.

13. L. Ambard. Physiologie normale et Pathologique des reins,
blz. 237. 1920.

14. J. Wittop«Koning. Proefschrift. Amsterdam 1918.

15. M. Hymans. Proefschrift. Groningen 1914.

16. F. C. Mc. Lean en L. Selling. Journal of Biol. Chem.
dl. 19 blz. 211. 1914. Urea and Total non*protein nitrogen
in normal human Blood. Relation of their concentration to
rate of Elimination.

-ocr page 153-

17. T. Addis en C. K. Watanabee. Journal of Biol. Chem.
dl. 29 blz. 391 1917. The Rate of urea Excretion, a criticism
of
Ambard\'s and Weill\'s Laws of Urea Excretion.

18. J. Wittop^Koning. Proefschrift. Amsterdam 1918.

19. L. Ambard. Physiologie et Pathologie des Reins, blz. 67. 1920.

20. F. C. Mc. Lean. The Journal of Exper. Medicine dl. 22
blz. 212. 1915.

21. J. Th. Peters. Deutsch Archiv für klin. Med. dl. 129 blz. 253
1919.
»Eine neue Formel für die Anwendung der Gesetze
Ambard\'s zur Diagnostik des Morbus Brightii.

22. D. G. Cohen.Tervaert en E. H. B. van Lier. Onder*
zoekingen gedaan in het Physiol. Labor, der Utrechtsche
Hoogeschool dl. 17 blz. 230. 1916. Eenige mededeelingen
over melkdieet bij sleepende nierziekte.

23. P. von Monakow. Deutsch Archiv für klin. Med. dl. 122*
123 blz. 241. en 1. 1917. Untersuchungen über die Funktion
der Niere unter gesunden und krankhaften Verhältnissen.

24. H. Guggenheim. Bioch. Zeitschrift dl. 99. Zeitschrift f.
exp. Pathol, u. Therapie, dl. 21, blz. 2. Deutsch Archiv,
für klin. Med. dl. 137. 1921.

25. A. Lublin. Bioch. Zeitschrift dl. 125 blz. 186. 1921. Die
Ambardsche Harnstofkonstante.

26. J. H. Austin, E. Stillmann en D. D. van Slyke. Journal
of Biol. Chem. dl.
46. 1921. Factors governing the Excretion
Rate of Urea.

27. E. K. Marshall en D. M. Davis. The Journal of Biol.
Chem. dl. 28 blz. 53. 1914.

28. T. Addis en D. R. Drury. The Journal of Biol Chem.
dl. 55 blz. 101. 1923.

29 Th. Meuwissen en R. L. J. van Ruyven. Ned. Tijdschrift
v. Geneesk. dl. 66 blz. 1264. 1922.

30. D. G. Cohen*Tervaert en E. H. B. van Lier. Onder*
zoekingen gedaan in het Physiol. Labor, der Utrechtsche
Hoogeschool dl. 17 blz. 230. 1916.

31. Herman. Bull. Acad. Roy. Méd. Belg. dl. 1 blz. 342. 1921
(stond niet ter mijner beschikking).

32. Hamburger en Brinkman. Bioch. Zeitschrift dl. 88 en 94.

-ocr page 154-

- -r 4

-ocr page 155-

STELLINGEN.

I Het zoogenaamde »efFort Syndrome" wordt niet

veroorzaakt door een gebrek aan bufferzouten
in het bloedplasma der lijders aan deze afwijking.

II. Bij lijders aan zwaardere vormen van suikerziekte
beginne men de behandeling volgens de voor=
schriften van
Petrèn.

III. De eklamptischeuraemie wordt veroorzaakt door

een kramp der bloedvaten.

IV. Voor het herkennen en behandelen van begin=
nende tuberculose der longen is een goede
Röntgenphoto onmisbaar.

V De meening van Freund, dat voor het ontstaan
van scheur der baarmoeder inklemming noodig
is, is onjuist.

VI. Is heelkundig ingrijpen bij een zweer in het
midden^gedeelte van de maag noodzakelijk, dan
legge men een jejunostomie aan.

VII. Dezoogenaamde»Hydroadenomeseruptifsccvan
Jacquet en Darier zijn gezwellen van epithel
lialen aard. Zij moeten beschouwd worden als
hamarthomen van de zweetklierbuizen.

VIII. In de algemeene praktijk is het aantoonen van
verborgen bloedingen met behulp van benzidine

te verkiezen bovendespectroscopischemethoden.

IX Onkosten, veroorzaakt door afzondering van
dragers van diphterie^bacillen behooren ten laste
van den staat te komen.

-ocr page 156-

\' S

\'T. ■>■ \'■ rr- -;/

■Y." ff

; lV

-ocr page 157-

-»Nu

-ocr page 158-

"■Vu--!

-ocr page 159- -ocr page 160-