-ocr page 1-

PROEVE EENER VERGELIJKENDE
STUDIE OVER PLATO EN HUSSERL

H. SCHMIDT DEGENER

-ocr page 2-
-ocr page 3- -ocr page 4-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1174 702:

-ocr page 5-

PROEVE EENER VERGELIJKENDE
STUDIE OVER PLATO EN HUSSERL

BIJDRAGE TOT DE TRANSSCENDENTALE PSYCHOLOGIE

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT
TE UTRECHT. OP GEZAG VAN DEN RECTOR-
MAGNIFICUS DR. A. J. P. VAN DEN BROEK.
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
GENEESKUNDE. VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT, TEGEN DE BE-
DENKINGEN DER FACULTEIT VAN LETTEREN
EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP
VRIJDAG 11 JULI 1924, DES NAMIDDAGS TE 3 UUR

DOOR

HENRI SCHMIDT DEGENER

GEBOREN TE ROTTERDAM

GEBROEDERS HOITSEMA - GRONINGEN

BIBLIOTHECK DER
RU:-SL\'M1VER3ITE1T
u "i n
u _ hl T.

-ocr page 6-

3

■ ; • i-V

rf;

, .- i r; >• .

m.

• \'S

. "\'..\'iMi;

■. " . ■

... -

-ocr page 7-

AAN MIJN MOEDER
EN MIJN VERLOOFDE.

-ocr page 8-

m- : ■

-ocr page 9-

Het voleindigen van dit proefschrift biedt mij eene welkome
gelegenheid, U, Hooggeleerde
Ovink, Hooggeachte Promotor,
mijnen dank te betuigen voor de groote bereidwilligheid
«waar-
mede
Gij mij hebt gesteund, niet slechts bij mijne wijsgeerige
studie, maar bij mijn streven naar ontwikkeling in het algemeen.
Ik hoop. in een eerlang te beëindigen rechtsphilosophische disser-
tatie. daadwerkelijk te bewijzen hoeveel ik aan Uwe leiding,
gedurende meer dan tien jaren, op ander wetenschappelijk gebied
verschuldigd ben.

-ocr page 10-

m .

.... . ;. s"/ •-, .

v;

v\'

. .T.

■ ï,, - ■ -

-ocr page 11-

Voorrede

Eerste gedeelte. EDMUND HUSSERL.

I. Karakteristiek van zijne werken........ 4

II. Overzicht van Husserl\'s phaenomenologie.

A. Enkele belangrijke begrippen................10

B. Ontwikkelingsgang van het betoog in de „Ideen" 15

1. De objectief gerichte oriënteering..........15

2. De subjectief gerichte oriënteering..........16

3. De samenhang der beide oriënteeringen ... 20

C. De phaenomenologische „Wesensanschauung". . 21

Tweede gedeelte. PLATO.

A. Ons standpunt ten aanzien van de literatuur . . 23

B. Het onmiddellijk aanschouwen van de Idee bij Plato 28

Derde gedeelte.

VERGELIJKING VAN PLATO EN HUSSERL.

I. Inleiding. Methode van vergelijking. Critiek op Con-
stantin Ritter.................

II. Historisch uitgangspunt van onze vergelijking: Platos
methode der bemiddelende dialectiek tegenover Husserl\'s
onmiddellijke „Wesensanschauung" als ware kennisbron 41

III. Systematisch verband met verdere vergelijkingen (A—G) 42

CONCLUSIE.....................

Bladz.
1

INHOUDSOPGAVE.

-ocr page 12- -ocr page 13-

VOORREDE.

De phaenomenologie^) is nog steeds een „Titel für Speziali-
täten". In nog sterkere mate mag een vergelijkende studie over
Plato
en Husserl als vak-literatuur, in engeren zin, beschouwd worden.
Wij hebben ons onderwerp daarom beknopt behandeld. Populaire
voorstellingswijze, definities van technische termen (bijv. trans-
scendentaal, transscendent, psycViologisme, atbeeldings-theorie,
empirisme, materieele of formeele logica) zal men hier niet vinden.

Het resultaat van een vergelijkende studie kan, ondanks den
voortdurenden dwang der synoptische beschouwing, veel nut heb-
ben voor een inzicht in de, ter vergelijking gekozen, wijsgeerige stel-
sels. In deze verhandeling is de voorkeur gegeven aan het systema-
tische gezichtspunt boven het historische. Ten einde een vergelij-
kingsmogelijkheid te scheppen, gingen we daarom, bij de interpretatie
van
Plato\'s Ideeënleer en van Husserl\'s phaenomenologie, uit van de
hypothese, dat in beide stelsels de transscendentale methode aan-
vaard is. Voor
Plato wordt steeds meer die hypothese als juist
beschouwd:
Hermann Cohen, Lotze, Paul Natorp. Brochard, Ni-
kolai Hartmann, Robin. H. Barth
e.a. hebben op dit gebied reeds
vele blijvende resultaten bereikt. De moderne onderzoekers toon-
den zelfs aan, dat bij
Plato de beginselen van een transscendentale
psychologie te vinden zijn. Uitgaande van dezelfde hypothese zul-
len wij zien, dat ook
Husserl allengs het principe der transscen-
dentale methode geaccepteerd heeft en feitelijk óók aan een trans-
scendentale of critische psychologie werkt. Deze stelling zal na-
tuurlijk met teksten uit
Husserl\'s werk moeten worden gestaafd.

Nadat, onder dit gezichtspunt, een aperçu van Plato\'s Ideeënleer
en
Husserl\'s phaenomenologie gegeven is, kiezen we, voorloopig,
als historisch-aangewezen vergelijkingspunt, de onderscheiding van
..middellijke" en „onmiddellijke" kennis. Dit punt is uitteraard toe-
vallig. daar
Husserl en Plato, in hun tijdsgewricht beschouwd, deze

\') Vgl. Edmund Husserl, „Philosophie als strenge Wissenschaft" (Lagos I,
319, noot 1.

-ocr page 14-

wijsgeerige dichotomie eenzijdig accentueerden. Daarom werd
direct daarop het systematisch verband met andere centrale philo-
sophische begrippen aangetoond. Aldus bleek het gebruikte hypo-
thetische criterium (het transscendentaliteits-gehalte, en de uitwer-
king daarvan in de critische psychologie) een bruikbaar interpre-
tatie- en waardeerings-middel speciaal voor
Hussed, zooals ten
overvloede nog werd gedemonstreerd aan de term „ontologie": een-
zelfde woord dekte principieel-verschillende begrippen! —

Het gekozen onderwerp bracht nog eenige eigenaardige moeilijk-
heden. Het aanvankelijk plan om een uitvoerig excerpt van
Hussed\'s
„Ideen" vóóraf te laten gaan, bleek wegens het ontbreken van een
a-priori vaststaand criterium, gevaarlijk. Het resultaat van deze
studie poogt een dergelijk criterium te brengen, dan eerst zal het
mogelijk zijn om in
Hussed\'s tekst het relevante van het irrelevante
te scheiden.^) Alle waardeering dient door een gestaafde inter-
pretatieve hypothese gesteund te worden.

Bij Plato was zulks wegens de degelijke resultaten van de
nieuwere literatuur
(H. Badh, Natorp, W. Kinkel, enz.) niet zoo
noodig. Daarom deelden wij eenvoudig ons standpunt ten aanzien
van die literatuur mee.

De objectieve zijde der ideeënleer, ontelbare malen in de weten-
schap behandeld, werd niet in deze studie afzonderlijk wergegeven:
het zou een weinig-nieuws-brengende uitbreiding van den omvang
van ons werkje zijn geweest; een toeneming van de quantiteit, die
den opzettelijk gedrongen opzet zou hebben geschaad. Wèl werd
de mystische kant der ideeënleer belicht. —

Tot het gekozen onderwerp werden we geïnspireerd door een
Academische prijsvraag der Rijks-Universiteit te Groningen (1922).
De letterlijke tekst luidde: Een vergelijkende studie over
Plato\'s

1) Dr. H. J. F. W. Bcugmans volgt in zijn uitnemende studie „Dc waarheids-
theorie van William James"
(1913) wèl die excerpt-methode. Hoewel James zich
uitdrukkelijk tegen die „post-mortem method"
(A pluralistic Universe 1909/263)
verzet, zijn de resultaten van den schrijver toch juist. Bij
Husserl echter, waar
„Ausdruck" en „Bedeutung" niet steeds een nauw verband hebben (vgl.
Plato:
Theaetetus
185 e. v., 201-208; Kratylos 424 D e. v., 434 E-439; enz.) en een
bepaald woord, soms, van beteekenis verandert, ware die werkwijze onverant-
woordelijk: willekeurig schiften van nog niet wetenschappelijk geinterpreteerde
teksten zou het gevolg zijn. Wij gebruiken dus de volledige onbesnoeide\'teksten
van
Husserl, waardoor onze verhandeling bovendien van een omvangrijke ballast
bevrijd werd. — Bij een
Dietzgen (zie de dissertatie van Dr. Ketner) kan zonder
bezwaar die excerpt-methode gevolgd worden.

-ocr page 15-

ideeënleer en Husserl\'s leer eener „phaenomenologische Wesens-
schau" van „eidetische Gegenstände". — Waar blijkbaar een ver-
gelijking van de kern der beide stelsels bedoeld werd, meenden
we het karakter dezer verhandeling korter als „Proeve eener ver-
gelijkende studie" te kunnen aanduiden. —

In onze literatuur-verwijzingen blijkt het verschil tusschen Plato
en Hussed. Plato wordt in alle werelddeelen bestudeerd, Husserl
is daarentegen een typisch Duitsche figuur. Slechts in Oostenrijk,
Zwitserland en Tsjecho-Slowakije merkt men duidelijk zijn invloed.
Toch hebben we, al trekt een
Henri Bergson ons persoonlijk méér
aan, veel geleerd van de diepe en origineele wijze van philosophee-
ren, uit de principieele critiek van
Hussed op... Husserl —

Van de oppervlakkige veroordeeling der phaenomenologie, waar-
aan empiristische en psychologistische richtingen zich schuldig
maken, zijn we overtuigd tegenstander. —

Als leerboek der philosophie zijn de ,,Ideen" ten eenen male
ongeschikt, daarentegen voor den meergevorderden lezer, die dat
boek als gehéél vermag te overzien, een bron van intellectueel genot.

Niet de absolute waarheid, maar het streven naar de waarheid
is ten slotte het hoogste wat de philosoof kan bereiken, en daarvan
geeft
Edmund Husserl een levend voorbeeld!

-ocr page 16-

EERSTE GEDEELTE.

EDMUND HUSSERL.

I. Karakteristiek van zijn werk\'^).

Het aantrekkelijke van dezen philosoof ligt niet in de resultaten,
die hij bereikt heeft. Evenmin in den literairen vorm of scherpen
trant van definieeren. Met zekere regelmatigheid tast ieder vol-
gend werk het vorige aan. Het psychologistisch ") standpunt van de
„Philosophie der Arithmetik" (I 1891) kon na de „Logische
Untersuchungen" (1900—1901) niet meer gehandhaafd worden.
De „Ideen zu einer reinen Phaenomenologie und phaenomenolo-
gischen Philosophie" I (1913) wijken weer op verscheidene pun-
ten\') af van de „Logische Untersuchungen"! En in 1921 schrijft
Husscrl, dat een verbeterde druk van de „Logische Untersuchun-
gen" waarschijnlijk niet meer verschijnen zal en dat hij misschien

1) Voor gewone gegevens omtrent Husserl\'s leven, werken en philosophisch
stelsel verwijzen wij naar
Ueberweg\'s Grundrisz IV, 1916 (p. 423—436 en/ndejf
nominum s. v. Husserl).

i^) Helaas geeft Husserl geen duidelijke definitie van het begrip ..psychologisme."
Vgl. o.a. Dr.
Brugmans Psychologische methoden cn begrippen (1922/18); E.
Brunner, Erlebnis, Erkenntnis und Glaube
(1921/32—59 „Der Psychologismus").

Als verschilpunten tusschen de „Log. Untersuchungen" en de ..Ideen\'
merkten we o.a. op:

1. De bestrijding van het reine Ik keert niet terug in de „Ideen": vgl. L. U.
(11 354. 364). „Ideen" (110 noot 1) en Voorwoord der L. U. 1, p. XVI.

Tegen Husserl\'s meeningsverandering ten gunste van P. Natorp is Paul Linke
Grundfrage der Wahrnemungslehre,
1918/108—110. Linke is overigens een
leerling van
Husserl.

2. De „L. U." zijn slechts een losse reeks onderzoekingen, terwijl de „Ideen",
een afsluitend geheel willen vormen, vgl.
L. U. i (p. xi—12) en Lo^os I 319, noot.

3. Het begrip van „Wahrheit an sich" (L. U. 1. 188; en Voorwoord XIII en
XIV) wordt in de
L. U. te veel georiënteerd naar de verité de raison.

4. In de „Ideen"* wordt de leer der phaenomenalogische reducties pas sys-
tematisch uitgewerkt.
L. U. I. p. XIV. (Deze noot wordt vervolgd.)

-ocr page 17-

in een geheel nieuw boek zijne „inzwischen gemachten Fortschritte"
zal behandelen.

Sedert 1913 heeft Husserl niets meer gepubliceerd: hij is ge-
worden tot een ingetogen denker, al inspireert hij zijne talrijke
leerlingen tot dissertaties en verhandelingen, die men in het volu-
mineuze ,,Jahrbuch für Philosophie und phaenomenologische For-
schung" kan vinden. Die plotselinge beëindiging van Husserl\'s
eigen literaire werkzaamheid vindt slechts gedeeltelijk haar ver-
klaring in den wereldoorlog en in
Husserl\'s overplaatsing van Göt-
tingen naar Freiburg. Het voornaamste moment ligt in
Husserl\'s
eigenschap dat hij zich nooit, als een spin in haar web, binnen een
eng systeem opgesloten heeft, en steeds toegankelijk bleef voor
diepere gezichtspunten. Dat overgaan tot eene nieuwe beschou-
wingswijze is volstrekt geen teeken van een vlot eclecticisme!
Teekenend zegt zijn leerling
Paul Linke (Wahrnehmungslehre

1918/92): .....wenn man sich klar macht, wie langsam und zögernd

Husserl sich zu seiner neuen Position durchgerungen hat: es waren
für ihn wohl immer... auszer den sachlichen Schwierigkeiten auch
jene gar nicht geringen, aus der Vorsicht des eigenen Denkens
stammenden Widerstände zu überwinden, die gerade für den
gründlichen Denker so charakteristisch zu sein pflegen." In deze
verhandeling zullen we speciaal
Husserl\'s langzame toenadering
tot het criticisme, de laatste phase van zijne ontwikkeling, belichten.
Husserl\'s spontane, onbevooroordeelde en qualitatief-voortschrij-
dende denkwijze heeft hem ten slotte voor problemen (de trans-
scendentale psychologie) gebracht, waarvan de oplossing meer tijd

5. Het verschil cn parallcllsme van noesis en noema verkrijgt in dc „Ideen"
een fundamenteele rol. Daardoor ontstaat in de „L. U." dubbelzinnigheid ten
aanzien van het begrip der „Bedeutung"
{L. U. I, p. XIV—XV; „Ideen" o. a. p. 266).

6. De „Ideen" brachten verscheidene nieuwe termen van Husserl\'s philo-
sophie, vgl.
Überweg (IV. 1916/430).

7. Husserl\'s opvatting van de transscendentale methode is in dc „Ideen" veel
juister dan in de
L. U.; b.v.: H. Lanz. Dus Problem der Gegenständlichkeit in
der modernen Logik,
1912 (dus alléén de L. U. kennend!) p. 104, noot 1, criti-
seert
Husserl\'s Kantianisme. Daarentegen Natorp Logos 1917/8 erkent dat
Husserl\'s criticisme in orde is: maar dat betrof dan ook de „Ideen" van 1913!

8. Onvaste uitdrukkingen (b.v. de phaenomenologie aangeduid als descriptieve
psychologie") werden in de „Ideen" vermeden.

9. Het doel dat de L. U. zich stellen is veel enger dan het grootsch opgezette
plan der „Ideen." Vgl. daarover
Überweg IV, 427, 429. H. Lanz. t. a. p.
1912/89 enz.

-ocr page 18-

noodig heeft dan tien jaren: ziedaar de ware oorzaak van Hussed\'s

langdurig zwijgen.

Husserl heeft een grooten invloed gehad op de Duitsche wijs-
begeerte van het begin dezer eeuw. De philosophie der rehgie
(bijv.) komt herhaaldelijk^) in contact met
Hussed\'s leer. De aan-
hangers van
William ]ames Varieties of Religious Experience zul-
len zich onaangenaam getroffen voelen, indien ze kennismaken
met het
anti-psychologistische streven van Hussed. Emit Brunner
brengt Hussed\'s „Wesensschau" in verband met niets minder dan
R. Otto\'s „Das Heilige". Maar ook op wijsgeerig gebied (in meer
centralen zin) vindt men navolging dezer phaenomenologie, al kan
daarvan nog geen volledig beeld gegeven worden. De remmende
werking van den wereld-oorlog deed zich ook hier gevoelen. Toch
zijn reeds eenige philosophische successen der phaenomenologie
merkwaardig: vooral de wisselwerking met de Marburgsche
Neokantianen, die de laatste jaren toch al zulke sterke inwendige
veranderingen hadden ondergaan. Onder het scheppen van een
kencritische psychologie\'-) groeide hunne waardeering voor Hus-
seri®). Een tweede, niet weg te cijferen, succes is het laatste boek
van
Prof. Nikolai Hartmann uit Marburg „Metaphysik der Er-
kenntnis" 1921, waarbij men zich afvraagt of deze eminente ge-
leerde nog wel „Marburgsch Neokantiaan" mag heeten, en niet
veel practischer bij de phaenomenologen kan worden ingedeeld!

Hussed\'s geschriften zijn dus merkwaardig om meer dan één
reden. Onpartijdige bestudeering is vóór alles noodig:
Husserl
heeft herhaaldelijk geklaagd over onjuiste en oppervlakkige beoor-
deeling.

\') Vgl. Prof. Hoest Stephan-Marburg. Glaubenslehre. 1921/259 e.v. —
Heinrich Scholz. Religionsphilosophie \\92l/72.\'^ J. Heiler, Das Gebet. 1918/16.

Nog steeds is Natorps Algemeine Psychologie 1, 1912 het standaardwerk.
Zeer beknopt is diens
„Algemeine Psychologie" ..in Leitsätzen" zu Akademischen
Vorlesungen
1910-. Vgl. verder Th. Elsenhans. Lehrbuch der Psychologie, 1912/26
over de „erkenntnistheoretische Psychologie."

:!) Men vergelijke eens Natorps hautaine critiek op Husserl in de Algem.
Ps.
I 1912/280-290 (voornamelijk de Log. Unters, betreffend), met het appreci-
eerende Logos-artikel
(Logos VII 1917/8 Heft 3 p. 224-246) over de „Ideen"
van 1913, waarin
Natorp, na eenige verschilpunten opgesomd te hebben, besluit:
„Sonst ist es eine echte und rechte, höchst gründliche und somit auch förderliche
i.Kritische" Untersuchung, an der kein ernsthafter Versuch, eine Lehre vom
„reinen" Bewusztsein sicher zu begründen, ungestraft vorüber gehen darf."

Waar de psychologie een der meest urgente problemen van het critisch idealisme
is, daar vormt een dergelijk oordeel geen zinledige phrase.

-ocr page 19-

De critici verwaarloosden Husserl\'s karakter en ontwikkeling
en beschouwden zijne werken te weinig in hun geheel. De
letale
front-verandering (bijv.), welke uit de „Logische Unter-
suchungen" blijkt, geeft aan het betoog een bijzondere kleur
door de heftigheid der polemiek, door den soms overdreven nadruk,
die gelegd wordt op onderscheidingen, welke reeds lang vóór het
verschijnen van dit werk, bij
Bergson, de Marburgers e.a., gemeen
goed waren, maar die hier in een persoonlijk licht komen te staan.
Terwijl bij andere philosophen de denk-motieven vooraf gereed
zijn, duiken bij
Husserl onder het schrijven vaak nieuwe gezichts-
punten op ^), die het voorafgaande essentieel beïnvloeden. Men
moej zeer voorzichtig zijn bij het citeeren en critiseeren van een
werk als de „Logische Untersuchungen":
Husserl komt langzamer-
hand tot steeds diepere inzichten; hij boort telkens nieuwe „phaeno-
menologische Schichten" aan, welke het voorafgaande
niet intact
laten. Voor de studie van
Husserl\'s latere phaenomenologie zijn
die ,,Log. Unters." zeer nuttig, ter voorbereiding, omdat deze stu-
dies ons in onmiddellijke aanraking met dezelfde problemen bren-
gen; maar het los-weg citeeren van een dergelijk in groei zijnd
werk is uiterst gevaarlijk. „Pas de Vle (= laatste) Untersuchung
bereikt het niveau der Ideen", zegt
Husserl! \'-) M.a.w. citaten uit
de voorafgaande afdeelingen zijn eigenlijk niet te vertrouwen,
door de terugwerkende kracht van die nieuwe motieven. Daarom
stellen wij ons overzicht van de phaenomenologische leer der
„Wesens-anschauung" geheel uit de ,,Ideen" samen.\')

Echter óók die ,,Ideen" zijn niet geheel vrij van inwendige
standpunts-veranderingen! Het is dus niet te verwonderen, dat
Husserl reeds vaak over de geheel-misduidende interpretatie van
zijn werk geklaagd heeft: een waarschuwing voor ons, om bij dit

O Bijv. het evidentie-begrip wijzigt zich zeer sterk binnen het cader der
„Idccn". Dito: de absolute kennis van ons bewustzijn. Wij bedoelen natuurlijk
niet de 10 è 15 verschilpunten tusschen de oorspronkelijke „Log. Unters." (1900—
1901) en de „Ideen" (1913), want die waren reeds bewust aanwezig vóór het
opzetten der „Ideen."

Ook W. Ehrlich „Kant und Husserl" 1923/2 wees er op dat de phaenomeno-
logische philosophic zich methodologisch — van de
L. U. tot het slot der „Ideen
ontwikkelt. —

-\') Vgl. L. U. 1 1913-\' p. XII (voorwoord).

De voorwoorden van de nieuwe druk der Log. Unters. 1 1913 en II, 2e
stuk (1921) zijn op dit punt interessant.

-ocr page 20-

aperçu niet overijld te werk te .gaan.^) Wij zullen daarom beginnen
met enkele begrippen en onderscheidingen die bij
Husserl in de
„Ideen" eene belangrijke rol spelen, afzonderlijk te belichten, ter-
wijl in de correspondeerende aanteekeningen eenige literatuur-)
dienaangaande te vinden zal zijn. Daarna volgt een kort genetisch
overzicht der „Ideen", dus de gang van het betoog, maar slechts
voor zoover zulks in verband met deze vergelijkende studie noodig
is. Eenige speciale opmerkingen over de Wesensschau worden
nog toegevoegd.

Tot slot een enkel woord over Husserl\'s leerlingen.

Eigenaardig is hunne zelfstandigheid. Over het algemeen staan
zij dichter bij de ,,Logische Untersuchungen" (1900—1901)^ dan
bij de „Ideen" (1913).
Paul Linke bijv. gaat niet mee in de
ontwikkeling van
Husserl in de ,,Ideen" en Max Scheler\'s anti-
pathie tegen de transscendentale methode kan onmogelijk toelaten,
dat hij
Hussecls ontluikend Kantianisme toejuicht^). Reeds Fritz

1) Een der weinige critici die in staat waren de geheele „Ideen" te overzien
en een constante groei er in aan te toonen, is
Paul Natorp in Logos 1917/8. De
overige critici beschouwen te veel de afzonderlijke regels; en juist op dit punt is
Husserls uitdrukkingswijze niet altijd even nauwkeurig. K. Oesterreich {Ueber-
weg
IV 1916/429—30) geeft bijv. zóón onsamenhangend excerpt uit „Ideen", dat
het zelfs voor meer-ingewijden lastig te lezen is, en bovendien de essentieele tweede
helft van dit boek vrijwel onbesproken laat!
Husserls voortschrijdende ontwik-
keling beschouwen wij als essentieel aan hem: dan voelen we even de onmiddel-
lijkheid der wijsgeerige problemen — en hun ontzaggelijke zwaarte. —

Wij vermelden bij de geciteerde werken de datum van verschijnen, zoodat
de lezer zich rekenschap kan geven of een bepaald werk de „Ideen" van 1913
reeds kan bedoelen: een gewichtige factor!

Paul Linke. „Die Minderwertigkeit der Erfahrung in der Theorie der
Erkentnniss"
{Kantstudien XXIII, 1919/426, noot 1) heeft herhaaldelijk en uit-
drukkelijk de voorkeur aan de „Log. Untersuchungen" gegeven: „Die explizite
Darstellung dieser Methode und dieses Gebietes, die derselbe Forscher
später in
seinen „Ideen" gegeben hat, vermag mich in einigen
von Husscrl selbts für wichtig
gehaltenen Punkten eben so wenig zu befriedigen, wie die meisten anderen Husserl
nahestehenden Forscher"
Dito betreurt Linke „Grundfragen der Wahrnchmungs-
lehre"
(1918/109) dat Husserl in de „Ideen" te veel toegaf aan Natorps critiek,
en in Kantiaansche richting ging.

Verder Linke (Kantstudien XXI. 1916/194, noot 2) ..Wir vollziehen unsere
Reduktionen allerdings im einzelnen etwas anders als
Husserl."

•\') Jonas Cohn (Logos VII, 89—112) geeft in „Recht und Grenzen des For-
malen in der Ethik" een scherpe analyse van
Scheler\'s ..Der Formalismus in der
Ethik und die materiale Wertethik (1913-1916)." Speciaal p. 96 e. v. (Die
Kritische Methode in der Ethik) is belangrijk.
Scheler ziet achter de Kritische
Methode ..Ressentiment" (zie ook
Scheler Abhandlungen I, 90 e. v.). Ressentiment
is (aldus
Cohn t. a. p. 98) „eine auf unbewuszt gewordenem Neide beruhende.

-ocr page 21-

Münch wees, vóór het verschijnen van de „Ideen" (1913), er op,
daf; hier een principieele onderscheiding tusschen
Husserl en zijn
,.volgelingen" gemaakt moet worden.\')

Wij lieten dan ook Husserl\'s leerlingen en hunne persoonlijke
opvattingen van de phaenomenologie buiten beschouwing. Daar-
door kwam
Husserl\'s figuur duidelijker op den voorgrond; een
studie over
Paul Linke, Max Scheler, Adolf Reinach, Moritz Gei-
ger, Alexander Pfänder, Gertrud Kuznitzky, Th. Litt, Hans Freier,
Hedwig Conrad-Martius, Jean Hering, Gerda Walther, F. London,
O. Becker, H. Lipps, Roman Ingarden, Edith Stein, Hermann Ritzel,
Dietrich von Hildebrand
e.a. viel buiten het cader van onze ver-
handeling. Voor het meerendeel zijn het dogmatische ontologisten.
De empirische toepassing van de „eidetische Reduktion", die „Tat-
sachen" en „Wesen" scheidde, gaat hun boven de theoretische
analyse van de „transscendentale Reduktion" of epoche. Eén ding
hebben zij echter met groote scherpte op den voorgrond gebracht:
de basis van
Husserl\'s philosophie, mathematica en physica, was
onvoldoende. Daarom hebben zij ethiek, aesthetiek, rechtsphiloso-
phie phaenomenologisch onderzocht, maar beschouwden deze onder-
zoekingen slechts als toepassingsgebied van een gevestigde methode.
Zij vergaten dat mét de constitueering van het „gegevene" óók
de methode geschapen wordt. Daarvan zijn de drie Kritieken van
Kant een klassiek voorbeeld. En niet minder Plato\'s afwisselende
onderzoekingen over mathematica, religie, taal en ethica!

habituelle Herabwertung des Versagten. Die Kritik soll ressentimenthaltig sein,
weil sie der unmittelbaren Evidenz misztraut und das echte Positive zugunsten
der negativistischen Haltung herabwürdigt." Een dergelijke psychologistische ver-
haspeling van het transscendentale standpunt, rechtvaardigt ons besluit om een
scherpe scheiding te maken tusschen
Hussed en zijn „leerlingen."

1) Fritz Münch Erlebnis und Geltung (1913/33 noot 3): „Unter Schülern
Husserls, und Schüler sind ja immer radikaler als ihr Meister, kan man gelegent-
lich der Ansicht begegnen, dasz durch die „phaenomenologische Methode" Kant
und seine „transzendentale Methode" zum alten Eisen geworfen werde." Wij wijzen
er uitdrukkelijk op dat
onze hypothese aangaande Husserl\'s Kantianisme uitsluitend
op de „Ideen" (1913) berust.
Münch kon nog steunen op Husserl\'s program-
matisch opstel in
Logos 1 1910 (Philosophie als strenge Wissenschaft).

Merkwaardig is echter dat Friedrich Kuntzc (Kritische Lehre von der Objectivitüt)
reeds in 1906 gepoogd heeft Phaenomenologie en transscendentale philosophie te
verzoenen, door te pogen aan de phaenomenologie een plaats in het systeem der
transscendentale Logika in te ruimen. Vgl. verder G.
von Lukacs („Emil Lask.
Ein Nachruf Kantstudien XXll 1918/359 noot 14): „Bis heute ist aber noch
kaum der Ansatz zum Klärungsprozess constatierbar." Dat lijkt ons een miskenning
van hetgeen vóór 1918 reeds in die richting gepraesteerd was.

-ocr page 22-

IL Overzicht van Husserl\'s phaenomenologie.

A. Enkele belangrijke begrippen.^)

1. Logica en psychologie zijn onafhankelijke wetenschappen.-)
Negatief beteekent dit voor
Husserl bestrijding van het psycho-
logisme in de logica: het grootste gedeelte van den eersten band
der „Logische Untersuchungen" werd hieraan gewijd. Positief

1) Wij laten onduidelijkheden in deze afdeeling voorloopig onbesproken, daar
in afdeeling B, waar de ontwikkelingsgang van het betoog in de „Ideen" ter
sprake komt, veel duisterheden opgehelderd worden.

• I. Ter verduidelijking dezer onderscheiding vergelijke men de volgende
schrijvers:

1. H. Lanz (Problem der Gegenständlichkeit in der modernen Logik 1912/88)
wijst terecht op
Lotze\'s zuiver-logische interpretatie der Platonische Ideeënleer en
diens anti-psychologisme (1874!)

2. A. Liebert (Problem der Geltung 1914/201-2) plaatst Husserl in de
geschiedenis der reine logica direct
achter Bolzano (Wissenschaftlehre "iB dl 1837).

3. Oesterreich (Ueberweg IV, 1916/423) wijst op het apodictisch karakter
van
Husserl\'s logica-begrip.

4. N. Hartmann (Metaphysik der Erkenntniss, 1921/17): De logisch georiën-
teerde Kennistheorie heeft het vooroordeel dat alles wat niet-logisch is, e. o. ipso
psychologisch moet zijn. En blz. 26: over de gemeenschappelijke fouten van
psychologisme en logicisme, die complementaire begrippen zijn.

5. Paul Natorp (Kant und die Marburger ^hule 1912/4) onderscheidt de
transscendentale methode zoowel van de psychologische als van de logicistische
methode. Vgl. ook
L. U. 1, 128.

6. H, Rickert (Gegenstand der Erkenntnis, 1915-V275 in de noot) zegt dat
door de consequente scheiding van logica en psychologie het wezen der logica
als „Wert-wissenschaft,
hetgeen Husserl juist bestrijdt, eerst goed verduidelijkt
wordt. Vgl. over
Rickert o. a. Dr. ]. L. Snethlage, Kerk, Cultuur, Arbeid,
1923/16-18.

7. P. Natorp critiseerde reeds in 1887. (Philos Monafs/ie/ife) het subjectivisme.

8. E. Cassirer. Substanz-begriff und Functionsbegriff 0910/o. a. 12, 30—4
enz.) behandelt deze kwestie in verband met de abstractieve begripsvorming\'.

II. Ter vergelijking met Plato:

1. Paul Natorp (Platos Ideenlehre 19217499): Logica en Psychologie zijn bij
Plato niet absoluut gescheiden, ja zelfs correlatief. Vgl. ook t. a. p. 390—398.

2. H. Barth (Die Seele in der Philosophie Platons 1921/121 en passim onder-
scheidt bij
Plato empiristische en idealistische psychologie; en bewijst de relativiteit
van Idee (enkelvoud!) en Ziel.

3. P. Natorp (Ueber Platos Ideenlehre, Vortrag 1914/25 e.v.) vermeldt
Plato-plaatsen over de Logica en Psychologie.

4. Hönigswald (Philosophie des Altertums, 1917/176 e. v.) typeert door middel
van de tegenstelling van logica en psychologie
Platos begrip der Intuitio, welke
laatste volgens
Hönigswald uitsluitend logisch is.

-ocr page 23-

steunt op deze afscheiding Husserls streven naar een reine logica.
(De kennistheorie van Husserl heeft zich eenigszins ontwikkeld
en daarom verwijzen we beter naar A 4.)

Deze tegenstelling, die aanvankelijk uitdrukkelijk op den voor-
grond staat (L.U.I.), wordt in de „Ideen" verfijnd, en ten deele
geëclipseerd door meer speciale onderscheidingen.

2. Het psychische is intentioneel van aard. (L.U. II 1913,

I. Toelichtende literatuur:
H. Lanz (t. a. p. 1912/82 e.v.): Brentanos leer van den intentioneeien aard van
het psychische is door
Massed van het gebied der psychologie op dat der logica
overgebracht. Vgl. ook Cassirer.
Das Erkenntniss-problem 111, 1920/480 noot 3
over Brentano\'s oordeelsleer in vergelijking met ƒ. F.
Fries.

2. Meinong ( Ueber Annahmen 1902, 1910^/94 e.v.) accepteert óók de inten-
tionaliteit als fundamenteel feit. Van daar misschien de naijvér tusschen
Husserl
en Meinong 1 (Vgl. Meinong\'s autobiographic 1923^/155—156).

3. Natorp („Husserls Ideen" in Logos VII 1917/8 bladr. 241, wijst er op dat
ook hij steeds de objectiveerende richting van het bewustzijn liet voorafgaan. (Vgl.

aldaar bladz. 233 e.v.; 236-7).

4. P. Natorp Algem. Psychologie 1 1912/286 en Algem. Psychologie in Leitsätzen
19107§ 2: Die Grundmomente der Bewusztseins-tatsache: weer de „Inhoud"
voorop! daarna het „Ich" en betrekking tusschen beide: „Bewusztheit."

5. Natorp (Philosophie und Pychologiei Logos IV 1913-4 bladz. 184: waar
óók eerst de constructie en daarna de reconstructie plaats heeft! De studie van
Husserls „Ideen" 1913, heeft blijkbaar er toe bijgedragen om Natorps eigen ge-
dachten te ontwikkelen, althans te verduidelijken.

\'6. Emil Brunner (Das Symbolische in\'der religiösen Erkentnniss 1914/79 waar-
schuwt tegen
Erdmanns verwarring van ..Intention" met de psychologische „Auf-
merksamkeit" of ..Apperzeption", daar het eigenaardige van de Intention is, dat
zij zich op iets betrekken kan dat
niet in de Anschauung gegeven is: het „leere
Meinen." — Vgl. verder t. a. p. blz. 23-25 alwaar duidelijke toelichting over het
begrip der Bedeutungsintention — en over de onderscheiding van de associatie. -

Zeer duidelijk ook: Cassirer Snbstanz-bcgriff und Funktions-begriff 1910/29-3^.

II. ter vergelijking met Plato:

1. H. Barth t. n. p. 1921/52 wijst op P/iaicfros 249 E. („Iedere menschelijke
ziel heeft van nature naar het zijnde gezien") en ontwikkelt vervolgens een ziels-
begrip bij
Plato, van het zijnde uit gedacht. Vgl. verder Phaidros 246 e.v.; en
diverse andere P/afo-plaatsen (t. a. p. 61, 101 enz.) om te bewijzen dat de ziel
subjectief correlaat van waarheid en gerechtigheid is cn dat dit
wezen-bepalende
factoren voor de ziel zijn (t. a. p. 284 en 57).

2. Natorp (Ueber Platos Ideenlehre, Vortrag 1914/11-14) wees er op dat
de uiting van Parmenides (zie aldaar p. 5: alle denken spreekt uit; een „het is )
niet verward mag worden met een absoluut-gedachte intentioneele „Gegenstand .
Het denken komt niet buiten zich zelf. De beroemde daimoniè
hyperbolè epekeina
tès ousias is een transscendeeren van het Zijn èn het Denken tegelijk. VIg.
Natorp
Platos Ideenlehre
19217526: ..Ich sehe Platos Idee ganz oberhalb des Gegensatzes
„subjektiv und objektiv.""

3. Belangrijke plaatsen bij Plato zijn verder Theaitetos 184-187. Phaidros
247 e.V. Philebos 58 D. (Deze noot wordt op p. 12 vervolgd).

-ocr page 24-

342—42 L) De intentionaliteit is een wezens-kenmerk van de be-
wustzijnssfeer: bewustzijn is van nature „bewustzijn van iets"; de
waarneming is waarneming van iets. „Urteilen isKirteilen von einem
Sachverhalt; ein Werten von einem Wertverhalt; ein Wünschen
von einem Wunsch-verhalt u.s.w." In ieder actueel cogito richt
zich een van het reine ik uitstralende „Bliek" op den „Gegenstand"
van het correspondeerende bewustzijnscorrelatum. „Der Problem-
titel der die ganze Phänomenologie umspannt heiszt Intentionali-
tät": dat herhaalt
Husserl nog eens op een der laatste bladzijden
van de „Ideen" (pg. 303). Het is daarmee voldoende gerechtvaar-
digd dat dit probleem van het intentioneele in onze verhandeling
steeds scherp in het oog gehouden wordt.

De phaenomenologische beschouwing is tweezijdig; die twee-
zijdigheid wordt, ten slotte, door Husserl niet meer als een absolute
dualiteit opgevat, maar als een correlatieve verhouding, onder de
benaming ,,noèma" en ,,noèsis".

Noèma is een term voor de beteekenis van een intentionale thesis;
die beteekenis is
immanent aan het „intentionale Erlebnis", dus zij
beschouwt een ding niet als werkelijk-existeerend object. Het ge-
heele vierde hoofdstuk der „Ideen" (pag. 201—265) onderzoekt
de „noëtisch-noematische structuren" en geeft een duidelijk inzicht
hoe innig de problematiek van de object-subject-verhouding in de
leer der ,,Wesens-anschauung" geweven is.

De noèsis is dan de actus van het ,,Sinn-geben". Het lezen van
§ 96 uit de „Ideen" (pag. 199—201) is zeer aan te bevelen als
samenvatting van het hier gezegde het doet tegelijk den zwakken
kant van
Husserl\'s stijl kennen: de eenigszins onbeholpen wijze
van definieeren der hoofdbegrippen. Bijv. „noesis". (vgl. ook pag.
174 e
.v.) wordt op pag. 199 aldus „verduidelijkt": Noesis is „het
concreet volledige intentionale „Erlebnis", aangeduid onder accen-
tueering van zijn
noetische (N.B.!) componenten".

3. Het is bij Husserl een voornaam punt, dat phaenomenologie
en empirische psychologie niet mogen worden vereenzelvigd. Niet

•}. Natorp (Platos Jdcenlehrc \\92\\-/\'i65~-8: 499—503; Index 561-2 „Psyche")
geeft aan de hand van overvloedig materieel een geheel nieuwe
ontwikkeling van
Platos Psychologie (welke tot ongeveer dezelfde resultaten komt als het zelfstandig
ontstane werk van
Barth {Seele in Piatons Philosophie 1921) en welke in ver-
band met
Husserls „Ideen" (b.v. §§ 47 e.v. over „Die Region des reinen Bewuszt-
seins") en diens veroordeeling van de empiristische, objectiveerende Psychologie,
belangrijke aanknoopingspunten verschafte.

5. Cassirer (t.a.p. 1910) 434-436 geeft schematisch Platos ziels-begrip.

-ocr page 25-

slechts in de Log. Unters. (II 17—8. 375 enz.), maar ook in de
„Ideen" (pag. 2 e
.v., 34, 104, 142 e.v., 151 e.v., 158 e.v. enz.),
speelt deze onderscheiding een daadwerkelijke rol.
Husserl\'s ter-
minologie was in den aanvang niet nauwkeurig, doordat hij de
phaenomenologie als descriptieve psychologie (vgl. Dilthey!) be-
titelde. Dat is aanleiding geweest tot heel wat critiek, vooral van
empiristische en psychologistische zijde.\') De empirische psycho-
logie is volgens
Husserl objectiveerend, gericht op „Tatsachen" en
,,Reahtäten \', terwijl zijne Phaenomenologie door een buiten wer-
king laten dier intentioneele functie (de z.g. epochè) als zuiver
subjectiveerende (ook wel reflexieve) wetenschap moet gelden.-)
De psychologie onderzoekt alle innerlijke psychische gebeurte-
nissen als „Tatsachen",\') terwijl de phaenomenologie „Wesens-
wissenschaft" („eidetische Wissenschaft") is en met de methode
der ,,Wesens-erschauung" of ,,Intuition" werkt.

Intusschen geheel van elkaar gescheiden houdt Husserl deze
beide gebieden niet. *)

4. De transscendentale methode is door Husserl gaandeweg
geaccepteerd")- Bij de „Log. Untersuchungen" was de zuiverheid

\') O.a. Prof. Heymans „Gesetze und Elemente" 1915=V23-4. 70, 75, 101.
Vgl.
L U. (I 87, 95, 104, 106, 109). Verder Wundt, Elsenhans, Schlick enz.

W. Meckauec (Der Intuitionismus und seine Elemente bei Henri Bergson,
1917/99 e.V.) gaf een duidelijk aperçu van deze kwestie en verdedigt Husserl
terecht tegen A. Messer en G. Anschütz.

Vgl. ook: Natorp Alg. Ps. 1, 1912/287 e. v. over Husserl\'s opstel in Logos 1.
1910. En verder: B.
Brunner {Erlebnis, Eck. 6 Glaube, 1921 (45\' en 88») ver-
gelijkt
Natorps reconstructieve psychologie met Husserl\'s phaenomenologie. waar-
mee Naforp-zelf het trouwens eens is
(Logos 1917/8/246). terwijl Husserl het
nooit tegensprak. — Dit opstel van
Natorp dateert eigenlijk reeds van 1913/4.
dus ontstond vlak na de „Ideen": het bewees ons vele diensten.
Ucberweg (IV,
1916/429) wees er op dat in de
Log. Unters, de Phaenomenologie dubbelzinnig
van beteekenis was, maar in de „Ideen" de kern van het onderzock uitmaakt.

a) Vgl. Husserl „Ideen" (1913/7 — 32) waar de onderscheiding van „Tatsachen"
en „Wesen" voorloopig aangegeven wordt. „Tatsachen" zijn afhankelijk van
„Wesen", en niet omgekeerd.

■\') Ook op deze quaestie, de verhouding van phaenomenologie en empirische
psychologie komen wij terug en wij zullen dan ook het verband van de phaeno-
menologie en de transscendentale psychologie, bij
Husserl, bespreken.

Verduidelijkende literatuur:
1.
Lanz. Problem der Gegenständlichkeit t912\'104» (ofcr Log. Unters.):
Husserl\'s
algemeene begrippen zijn wél apriorisch wat betreft hun oorsprong,
maar niet in hun beteekenis voor de kennis: aprlorlteit beteekènt hier
niet de
noodzakelijkheid en algemeenheid van hun betrekking tot de dingen der ervaring
(„Gegenstände der Erfahrung"). (Vervolg zie ommezijde).

-ocr page 26-

van Husserl\'s opvattingen hieromtrent niet boven twijfel verheven.
Maar een-expert in transscendentale zaken, Paul Natorp^), ver-

Vgl. verder Lanz (t. a. p. p. 95). En p. 163: waar H. Cohens scherpe op-
vatting der transscendentaliteit als de methode „des Ursprungs" gekenmerkt wordt.

2. F. Münch (Erlebnis and Geltung. 1913/58 en 59, nog niet de „Ideen"
kennend) gaat zelfs zoo ver dat hij zegt: De transscendentale probleemstelling
begint juist daar, waar de phaenomenologie ophoudt. Maar hij wijst er toch ook
op (p. 58\') dat er verwantschap bestaat tusschen
Husserl\'s phaenomenologie en
Kant\'s „metaphysische Deduktion." Vgl. hieromtrent F. Kuntze (Kritische Lehre
von der Objektivität
1906/193 e.v.)

3. Nik. Hartmann gaat zelfstandig in op de verhouding van intuïtieve en
transscendentale methode: „Ueber die Erkennbarkeit des Apriorischen"
Logos
1914/297 e.V.

4. Rickert, Gegenstand der Erkentnis (1915=\'/304) „auch Phaenomenologie ist
Transzendental-psychologie. Maar
Rickert\'s Wertphilosophie volgen wij niet!

5. W. Moog, t. a. p. 1922/253 verwaarloost het belangrijke slot van de „Ideen"
(waarin het toenaderingstempo zoo versneld is) en wijst er op dat al die begrippen
(Wesensschau, Intuition, Evidenz enz.) „Kritisch beurteilt" moeten worden. Wij
hebben gepoogd dat te doen en vonden vele transscendentale gedachten bij
Husserl.
Moog\'s „Kritizismus und Phaenomenologie"
(aangekondigd t. a. p. 1922/255, noot 1)
is nog niet verschenen.

6. Arth. Liebert, „Wie ist Kritische Philosophie überhaupt möglich?\' 1919/28,
wijst op de „systematische Grundbedeutung der transscendentalen Logik" voor
Husserl\'s phaenomenologie, maar werkt dit niet verder uit door het als basis van
een nieuwe HusscrZ-interpretatie te gebruiken.

7. Het jongste onderzoek is van W. Ehrlich (Kant und Husserl. 1923). Wij
citeeren met instemming hetgeen
Ehrlich schrijft over de „Konsütutionsgedanke" bij
Husserl. „]e weiter je mehr aber näherte er sich der Kantischen Auffassung durch
die Wesensanalyse des Bewusztseins die
Konstituierenden Bedingungen der
Gegenstände zu erfassen" (t. a. p. 1923/133). „Ohne den Konstitutionsgedanken
fällt die gesamte
Transscendentalphilosophie zusammen." (ibidem 133). „So könnte
man ihm jetzt bereits geraden zu eine
Kantische Periode prophezeien!" (ibidem).

8. Kynast, Problem der Phaenomenologie, 1917/61, geeft ook toe dat er een
kant aan de leer van
Husserl is „die die Phaenomelogie besonders nahe an die
transzendentale Logik heranzubringen scheint" en citeert „Ideen" 319 pver de con-
stitutieve Phaenomenologie. Maar zijn uitlating dat de transscendentale logika op
het „Bewusztseinstranszendente" gericht is, schijnt het minder juist geformuleerd,
en daarom laten we dezen eclecticus
(Husserl, Bergson, Rickert) verder onbe-
sproken. Vgl. zijn Intuitive Erkenntnis 1919 en de „Selbstanzeige"
Kantstudien
1920/171-2.

9. Leop. Ziegler {Gestaltwandel der Götter II. 192ÏV742) spreekt van Husserl\'s
phaenomenologie als van een der uiterste consequenties van de „transzendental-
philosophische Feststellung", dus ziet óók verband met de transscendentale logica.

10. P. Linke (Wahrnemungslehre 1918/108 e.v. betreurt het dat Husserl zich
in Kantiaanschen geest ontwikkeld heeft; een bewijs te meer dat onze hypothese
juist is, (Vgl. „Ideen" p. 149).

O Natorp (Logos 1917—8/p. 233, 229 enz. Over het principe der transs-
cendentale methode^ geeft
H. Cohen (Kants Theorie der Erfahrung 1918\'\'/784 —
797) een 19-tal exact geformuleerde stellingen. Vermelding verdient nog
Ehrlich

-ocr page 27-

klaart na een grondig onderzoek van de.„Ideen", dat de objectief-
georiënteerde zijde van
Husserl\'s denken zuiver critisch geconci-
pieerd is.

Men denke er om, dat het eerste hoofdstuk van de eerste ,.Ab-
schnitt" („Ideen" pag. 7—32), hetwelk de onderscheiding van
„Tatsache" en „Wesen" behandelt, slechts als voorloopige behan-
deling bedoeld is. — Van belang zijn de opmerkingen („Ideen"
§ 87) ter inleiding van de begrippen ,,noesis" en „noema", waar
Husserl nogmaals waarschuwt tegen misverstand: „Denn ohne die
Eigenkeit
transzendentaler Einstellung erfaszt und den rein phaeno-
raenologischen Boden sich wirklich zugeeignet zu haben, mag man
zwar das Wort Phaenomenologie gebrauchen, die Sache hat man
nicht."
Husserl wijst verder op den ,,langen en doornigen weg"
die leidt tot de ,,Erfassung von in echtem Sinn immanent-psycho-
logischen und dann phaenomenologischen Gegebenkeiten" en ten
slotte tot „all den Wesenszusammenhängen, die uns die
trans-
zendentalen
Beziehungen a priori verständig machen." Hoever
Husserl daadwerkelijk de transscendentale methode volgt of gaat
volgen, zal eerst uit het volgende overzicht kunnen blijken.

B. Ontwikkelingsgang van het betoog
in de ,,1 d e e n".

1. De objectie[-gerichtc oriënteering.

Het phaenomenologisch onderzoek tracht het zuivere bewustzijn
te bereiken en stelt dit bewustzijn scherp tegenover de empirische
werkelijkheid. Maar, in verband met den intentioneeien aard van het
psychische en met de natuurlijke situatie (,,natürliche Einstellung"),
kiest het deze empirische werkelijkheid als gemakkelijk uitgangs-
punt voor het betoog. Die empirische werkelijkheid bestaat niet in
absoluten zin: het is „blosz zufäUiges und relatives Sein" („Ideen"
pag. 93, 106 enz.). Voor de philosophie is het gegevene der ervaring

^t. a. p. 133) die bij Husserl „Eidetik" onderscheidt van „phaenomenologie" en
slechts bij de phaenomenologie de transscendentale methode denkt. In die scherpe
afscheiding komt echter de „Eidetik" bij
Husserl niet voor.

-ocr page 28-

niets meer dan verschijning van een het-bewustzijn-transscendee-
rende werkelijkheid, die slechts als x (dus nooit absoluut) ken-
baar is. Het transscendeeren dier physische dingen geschiedt slechts
door een zich
in het bewustzijn constitueerend, aan het bewustzijn
gebonden zijn („Ideen" § 52). Taak van de phaenomenologie is het
aan te toonen hoe die realiteit
in het reine bewustzijn ontstaat,
d.w.z. hoe die realiteit door functies van de synthetische eenheid
mogelijk wordt gemaakt
in èn voor het bewustzijn.

De afbeeldings-theorie („Ideen" blz. 186), welke, ter verklaring
van de waarneming, twee realiteiten onderstelt, terwijl er slechts
ééne realiteit aangetroffen wordt, dient daarom te worden verwor-
pen. Adaequate gegevenheid van een ding of substantie is slechts
als idee in
Kant\'s beteekenis (als een oneindig ken-proces („Ideen"
§ 149, enz.) denkbaar. Vaste wezenswetten bepalen a priori de
alzijdige oneindigheid der verschijnselen („Ideen" pag. 297, 310).
De tegenstelling van „Tatsachen" en „Wesen" („Ideen" pag.
7_19) wordt door
Husserl ken-critisch zéér verdiept en verdui-
delijkt^). Ook het evidentie-begrip ondergaat principiëele ver-
anderingen het wordt een „Setzungs-modus" en verliest allen zweem
van psychologisme („Ideen", pg. 300 e.v.). Tot zoover de objec-
tief-gerichte kennisleer van
Husserl.

2. De subjectief-gerichte oriënteering.

Hoe is onze kennis der r e i n e bewustzijns-phaenomenen? Abso-
lute kennis, zegt
Husserl. Men bereikt die kennis door uitschake-
ling,
tusschen-haakjes-plaatsen, epoché, buiten-werking-stellen van
het oordeel, van de objectiveerende, werkelijkheid-poneerende
thesis („Ideen", pg. 54 e.v.). Die uitschakehng strekt zich uit over
alles wat tot het objectieve wereldbeeld (het empirische deel van
het ik incluis!) behoort: als phaenomenoligisch résidu (Ideen".

1) W. Ehrlich. Kant und Husserl (1923) tracht, bij Husserl. scherp te onder-
scheiden ..Eidetik" en . „Phaenomenologie." In de phaenomenologie is de trans-
scendentale „Konstitutions-gedanke" overheerschend. Maar de continuïteit van
Husserl\'s werk raakt zoodoende in het gedrang. Bovendien erkent Ehrlich (t. a. p.
86):
„Wo dieser an Kants Transzendentalpsychologie erinnernde Schritt stattge-
funden hat, können wir nicht feststellen." Voor de verklaring van een eventueele
zuiver-eidetische phase van
Husserl\'s ontwikkeling heeft Ehrlich\'s onderzoek
groote waarde.
Husserl s steeds meer bewuste overgang naar het Kantianisme
dwingt ons echter het zuiver-eidetische standpunt als door
Husserl verlaten te
beschouwen. Dat
Husserl het opgeven van een vroeger standpunt niet zoo be-
zwaarlijk vindt, blijkt uit het voorwoord der
Log. Unters. III, 1921 (tweede druk).

-ocr page 29-

pg. 59) blijft dan het absolute reine of transscendentale bewustzijn.
(Ideen, pg. 59). Scherp onderscheidt
Husserl dit reine bewustzijn
van het intentioneel betrokken empirische „ik met zijn inhouden"
(„Ideen", § 85), welk laatste het onderwerp is van het psycholo-
gisch onderzoek, dat zich objectiveerend op een voorwerp richt.
Hier, in de phaenomenologie, blijft de intentio immanent, betreft
slechts een andere bewustzijns-actus (dit laatste begrip in phae-
nomenologische beteekenis). Het doorleven-zelf verschijnt niet, is
geen relatief en toevallig verschijnsel. Het is indirekt en absoluut
gegeven, doorleefd. Iets onvolmaakts zit er toch nog aan, maar
dit mag niet verward worden met de constante noodzakelijke
imperfectie van het wetenschappelijk onderzoek der empirische
realiteit.

Mijn reine bewustzijn is mij originair en absoluut gegeven, essen-
tieel èn existentieel. Physische dingen kunnen eventueel niet-bestaan;
bij een effectief gegeven ,,Erlebnis" is zulks niet denkbaar („Ideen"
pg. 87). Dit beschouwt
Husserl (N.B. wij zijn nog niet aan het
slot!) als hoogtepunt zijner beschouwing. Dat reine bewustzijn is
niet ruimtelijk-tijdelijk (vgl.
Bergson), niet vatbaar voor causali-
teit (actief nóch passief), daar het dit alles immers in intentionalen
zin bevat (pg. 93 der ,,Ideen"). Dat was het phaenomenologisch
résidu: het absolute bewustzijn, dat bereikt kan worden door een
reflexieve (terugbuigende.) handeling, eene intentio in den tweeden
graad. Door die reductie, de enoxr], aanschouwt men eindelijk
het ware veld der phaenomenologie: het absolute bewustzijn.

In geen geval mag, volgens Husserl, de fout gemaakt worden
van het objectiveeren van het psychische, zooals dat bij physi-
sche dingen geschiedt: dan zou eene verdubbeling der ervaring ont-
staan. De principieele tegenstelling is (voorloopig): het absolute
immanente bewustzijn tegenover alle objectief-georiënteerde sub-
stantialiteit der physische dingen. Reflexie van de intentionaliteit
van het bewustzijn op het reine bewustzijn: dat is daarbij de nieuwe
werkwijze. Die (negatieve) uitschakeling, dat buiten-werking-
stellen of ongebruikt-laten van dc intentio of these, geeft een
positief resultaat, het reine absolute bewustzijn. Het beteekenis-
gevende bewustzijn kan niet zelf weer door bcteekenis-geving ont-
staan (,,Ideen", pg. 106 e.v.), zooals ook elk relatief cn middellijk
denken een laatste onmiddellijk iets onderstelt. Die onderscheiding
tusschen middellijke
kennis van het bewustzijn cn onmiddellijk
bewustzijn, welke Husserl hier maakt gaat veel lijken op „kennis
van ons
bewustzijn" en ,,doorleven". Doorleven en kennis van

-ocr page 30-

doorleven verhouden zich tot elkaar als absolute onmiddellijkheid
tot relatief middellijk denken en zulks onderstelt
Husserl in de
,,Ideen" passim. Die immanente reflexie, welke zich dan niet richt
op transscendente dingen, maar op actus (handelingen waarin die
substanties geponeerd worden), die reflexie is de
kennis van het
doorleven, niet het doorleven-zèlf.

In de derde afdeehng der „Ideen", (pag. 120—265) begint
Husserl dan de methodologische problemen van dit nieuwe phae-
nomenologische veld te onderzoeken en behandelt van verschillende
kanten de
wezens-aanschouwing. Deze bezit helderheidsgraden,
maar het hoogste èn
bereikbare is de absolute wezenskennis
(„Ideen", pag. 126). Feitelijk uitgangspunt kan zijn de waar-
neming of de
Phantasie, welke laatste immers bewegelijker en
vrijer is: haar gebruik bij de mathematica b.v. bewijst dat. Maar
bij de mathematica die ook tot de eidetische wetenschappen behoort,
zijn die wezenheden abstract, terwijl bij de phaenomenologie (vgl.
„Ideen", pg. 136 e.v.) „Erlebnis-wesen", dus concreta en wel
vloeiende concreta, gevat worden. Er is ook wel abstracte wezens-
kennis van „waarneming", ,,beleven", enz., maar die kennis schept
niet de mogelijkheid van deductieve theoretiseering (,,Ideen",
pg. 140 e
.v.): steeds blijkt noodig directe wezens-aanschouwing
als bron of fundament. Daarom krijgt de epochè, de phaenome-
nologische tweeledige reductio, die eerst voornamelijk negatief was,
een positief kenmerk n.1. de ,,umwertende Vorzeichen-verände-
rung" die zij ten gevolge heeft. (,,Ideen", pg. 142 e.v.). Hetgeen
eerst tusschen haakjes stond en buiten het gezichtsveld werd ge-
schoven, blijkt thans toch nog toegankelijk voor de phaenomenolo-
gische beschouwing. Aldus wordt die phaenomenologische beschou-
wing universeel: zij bevat alle transcendente objectiveeringen
(,,Ideen", pg. 142) op tweeërlei wijze, nl. als het gegevene èn als
gegeven voor een bewustzijn. Wij veroorloven ons hier een onver-
taald citaat (,,Ideen", pag. 142): ,,Alles Transcendente (wij zagen
boven in afd. 1, hoe dit opgevat moet worden!), sofern es be-
wustseinsmässig zur Gegebenheit kommt, ist
nicht nur nach seiten
des
Bewusztseins von ihm, z. B. der verschiedenen Bewusztseins-
weisen, in denen es als dasselbe zur Gegebenheit kommt, Objekt
phänomenologischer Untersuchung, sondern
auch, obschon damit
wesentlich verflochten, als
das Gegebene und in den Gegebenheiten
Hingenommene." Dit laatste nu geschiedt doordat de oorspron-
kelijke objectiveeringen teruggebogen worden in het reine Bewust-
zijn. Dat geschiedt door de „reflexie": terugbuiging van iedere

-ocr page 31-

intentioneele objectiveering in het reine Bewustzijn. Scherper dan
vroeger^) maakt
Husserl thans onderscheid tusschen „erleben" en
het „erleben"
begrijpen, want (Ideen", pg. 145 e.v.) in dit laatste
geval maakt de „Reflexion" de absolute „Erlebnisse\' tot object.
Die Reflexion is dus een reflectief
ervarende actus (,,Ideen",
pg. 150). Maar wat is nu het voorwerp van deze ken-daad, vraagt
Husserl. Verandert door die Reflexion niet tevens het object, het
reine „Erlebnis"? Uit dien twijfel, aldus
Husserl, volgt reeds dat
een
weten van het ongereflecteerde ,,Erlebnis" (Ideen", pg. 155)
vóórondersteld is. Opnieuw begint de schrijver de onderscheiding
van phaenomenologie en psychologie te analyseeren (zie boven
A sub 3).

Het bewustzijn is in zijn oorspronkelijke wezen twee-zijdig gericht:
van het ik äf, en naar het ik tóe. Daarbij behooren twee oriëntee-
ringen: de objectieve en de subjectieve. (,,Ideen", pg. 161). Die
objectieve orienteering is in de ,,natürliche Einstellung" primair,
dus gaat die oriënteering bij het onderzoek ook vóóraf. Het bewust-
zijn (zegt
Husserl passim) is objectiveerend of intentioneel van
aard. Hoe is de verhouding dier beide oriënteeringen?
Husserl
constateerde (zie boven B. 1) oneindigheid van het objectiveerende
proces tegenover een absolute intuitio van het reine bewustzijn.
Was het absolute, bij de objectiveerende richting, slechts postu-
laat of idee (in
Kants zin), is het hier bij de subjectieveerende kant
..Ereignis"? Neen!
Husserl\'s standpunt wijzigt zich tegenover het
vroegere. Hoe constitueert zich die oneindige continue bewust-
zijnsstroom als cenigste aan een individueel rein ik? (Ideen",
pg. 163 e
.v.) Door een enkelen reinen blik kan dat nooit (,,Ideen",
pg. 166), wel echter als idee in de Kantiaansche beteekenis! De
identiteit van twee waarnemingen of bewustzijns-inhouden is
buitengesloten, daar de omgevende inhouden hun invloed uitoefenen.
Dit resultaat maakt nu ook de absolute kennis van het concrete
,,Erlebnis" onmogelijk! Want een concrete bewustzijns-inhoud
staat essentieel in relatie tot andere, ja tot alle vroegere, gelijk-
tijdige en latere inhouden.

Tot zoover dc subjectieve orienteering, die weer het wezens-
kenmerk van
Husserls denkwijze draagt: innerlijke groei.

\') Hcinrich Rickert. (Die Philosophic des Lcbcns, 1922-\') beschouwt dan ook
terecht
Husserl niet als „Lebensphilosoph."

-ocr page 32-

3. De samenhang der beide oriënteeringen.

Husserl vat in het vervolg de objectieve en de subjectieve oriën-
teering eng te samen. Uitgangspunt blijft nog de objectieve
oriënteering of „objektivierende Funktion". Zoo zegt
Husserl
(„Ideen", pg. 176): „Doch die allergröszten Probleme sind die
funktionellen Probleme„ bezw. die der „Konstitution der Bewuszt-
seins-gegenständlichkeiten. Sie betreffen die Art, wie z.B. hin-
sichtlich der Natur,
Noesen. das stoffliche beseelend und sich zu
mannigfaltig-einheitlichen Kontinuen und Synthesen verflechtend,

Bewusztsein von Etwas...... zustande bringen", enz. We zien

hier het fundamenteele verschil van de analyseerende, classificee-
rende empirische psychologie en
Husserls transscendentale phae-
nomenologie: n.1.
niet uitgaan van een empirische werkelijkheid,
maar die werkelijkheid mogelijk maken door te trachten er a prio-
risch rekenschap van te geven.

Zooals uit de ontwikkeling der subjectieve oriëntatie was te zien,
bleek
Husserl toch niet voldaan met zijn dualiteit van kenmethoden.
Van bladz. 179 af tot het slot (323) toe, blijft het hoofdprobleem:
de
correlativiteit van noèma en noèsis (vgl. Boven A 2), waarop
Husserls gedachten gericht zijn.

Noema is de zin, de beteekenis van iedere intentioneele poneering.
datgene wat
in de noesis gesteld wordt, voorzoover het immanent
blijft aan het intentioneele „Erlebnis"; dus niet voor zoover het
„transscendent" is. Dus tegenover den werkelijken boom, dat wat
bijv. in de waarneming als boom intentioneel gesteld is. Tegen-
over één bepaald noema zouden verschillende noeseis kunnen staan
b.v.: als graden der opmerkzaamheid. Maar in werkelijkheid ver-
anderen de noemata van inhoud mèt de noeseis („Ideen", pg. 189
e
.v.). Immers de „opmerkzaamheid" (b.v.) is niets anders dan het
grondtype van verschillende intentioneele modificaties. Hoe moet
dan die correlatie van noema en noesis gedacht worden? Niet als
spiegelbeeld of als verandering van voorteeken; ook niet zoo. dat
noesis als het bewustzijn van noema geldt. („Ideen" pag. 206).
Husserl zoekt hier blijkbaar naar de passende uitdrukkingswijze.
Op pag. 214 spreekt hij van noematisch
correlaat; op pag. 216
wéér van noematische intentionaliteit als
„Parallele" der noetische
intentionaliteit.
Paul Natorp, die speciaal dit punt bij Husserl be-
studeerd heeft, daar zijn eigen „Algemeine Psychologie" (1 1912)
van de relativeering der tegensteUing van objectief en subjectief
uitgaat, durft, na zorgvuldig al
Husserl\'s beschrijvingspogingen

-ocr page 33-

gevolgd te hebben, verklaren, dat deze onderscheiding van de beide
oriënteeringen gevonden moet worden in het
richtingsverschil (n.1.
naar het object toe en er van af). Waarbij
Husserl alle bewustzijn
intentioneel van aard is, daar moet het bewustzijns-wezen gevonden
worden in het
bewustzijn van het objectieve. Husserl wijst er (pag.
266 der ,,Ideen") nog eens scherp op, dat de psychologie tot nu
toe meende dat zij actus-analysen gaf, terwijl zij in werkelijkheid
noematische analysen verrichtte, hetgeen
Husserl een foutieve
,,B\\ick-richtung" noemt! (,,Ideen" pag. 266).

We laten nu den ontwikkelingsgang van Husserl\'s betoog, dat
zich geheel wijdt aan de problematiek dier noetisch-noematische
structuren en waarbij
Husserl zich meer en meer als geboren dialec-
ticus laat kennen, verder rusten en geven nog enkele opmerkingen
over de „Wesens-anschauung" in het bijzonder.

C. De phenomenologische ,,W e s e n s-
anschauun g".

Ook hier hetzelfde schouwspel: Husserl wijzigt zijn inzichten
onder het uitwerken van zijne studie. Die eerlijkheid en openhar-
tigheid zijn sympathiek, maar voor een vergelijkende studie is dat
voortdurend wijzigen geen aangename factor. De ,,Wesensschau"
geldt éérst als adaequaat („Ideen" 10, 13 („event. sogar adäquat",
285), maar gaandeweg wordt de Kantiaansche inslag bij
Husserl
sterker en het zooeven geciteerde wordt zéér beperkt (t.a.p. 297
„Der einschränkende Zusatz ist nicht zu übersehen"). Van dat
adaequate karakter blijft ten slotte dit over „Aber als
Jdee" im
Kantischen Sinn
ist gleichwohl die volkommene Gegebenheit vor-
gezeichnet
— als ein in seinem Wesens-typus absolut bestimmtes
System
endloser Prozesse Kontinuierlichen Erscheinens". En iets
verder heet het (pag. 310): „Nun ist zu beachten dasz hierbei zwar
das Wesen „Ding" originär ist, dasz aber diese Gegebenheit prin-
zipiell keine adäquate sein kann". (Zie verder steeds meer Kan-
tiaansch pag. 310—313). Een ander punt is de beroemde „Evi-
denz", die Husserl reeds in de „Log. Unters." behandelde en welke
hem veel en niet-altijd-juiste critiek op den hals gehaald heeft.
De laatste definitie van dit
oorspronkelijk psychologistisch schij-
nend begrip beschrijft die „Evidenz" als ccn „Setzungs-modus".
(Zie verder beneden).

-ocr page 34-

Nadat Hussed\'s hoofdbegrippen èn de gang van zijn betoog in
de „Ideen" besproken zijn, bhjft voor de aparte behandehng van
de „Wesensschau" weinig over: van twee kanten (statisch en ge-
netisch) hebben wij
Hussed\'s leer behandeld en kwamen herhaal-
delijk in aanraking met de „Wesensschauung", Intuition. Wesens-
erschauung, Ideation, Wesens-anschauung, of hoe deze onmid-
dellijke kenmethode ook door
Hussed moge zijn betiteld. Wij
vatten de uitdrukking „phaenomenologische Wesensschau" van
„eidetische" (= a priorische) „Gegenstände" op als de
kern van
Husserl\'s leer. Zóó hebben wij de voorgestelde taak begrepen: het
zoeken van een
Arern-tegenstelling of ^ern-gelijkenis tusschen Hus-
serl\'s phaenomenologie en Plato\'s Ideeënleer.^)

1) Het belangrijkste is Natorp Algemeine Psychologie 1912 speciaal 287—290.
Vgl. verder over de „Evidenz" en de „Wesensschau" in het algemeen de reeds
geciteerde werken van
Natorp, Ueberweg IV, Koppelmann, Hartmann, Liebert, enz.
Voor vergelijking met
Plato nog: H. Barth t.a. p. 1921/213-214.

-ocr page 35-

TWEEDE GEDEELTE.

PLATO.

A. Ons standpunt ten aanzien van de
Plato-literatuur.

Er is iets betooverends in de manier waarop de scheppende
philosophen hun leermeesters en voorgangers doorschouwd hebben.
De zekerheid waarmee een
Immanuel Kant de meest-uiteenloopende
scholen door middel van een enkel probleem weet te vergelijken,
is onnavolgbaar: zij berust op congenialiteit. Van diezelfde wezens-
kennis geeft ook
Plato \') blijk, wanneer hij over Heraclitus, Par-
menides
of Socrates spreekt, al zijn de weerspiegelingen, in de
dialogen, onderling zeer verschillend. Intusschen is die gave van
intuïtieve wisselwerking niet aan een ieder beschoren cn wij zullen
om tot een gefundeerde interpretatie van
Plato\'s doctrine te komen
den langzamen wetenschappelijken weg moeten volgen.

Drie cardinale problemen waren het, die zich bij het begin van
het moderne Plato-onderzoek (omstreeks 1800) voordeden: echt-
heid, volgorde en uitleg der teksten. Het moge vrij natuurlijk schij-
nen dat éérst de echtheid\'-) (historisch-philologisch) onderzocht
wordt, daarna de rangorde (historisch, stylometrisch en onderling-
vergelijkend naar den geestelijken inhoud), om ten slotte over te
gaan tot de philosophische interpretatie\'): twee onjuistheden heb-
ben jarenlang de erkenning van deze logische
probleem-indceling
tegengehouden. Primo werd de sleutel van
Plato\'s leer gezocht...

\') Vgl. Platos Zevende Brief (341). waarover o.a. R. Otto, Das Heilige
(1923><\'/118) en verder Shory. Unity of Platos thought (1904/68).
-) Vgl.
Henri Alline. Histoire du texte de Piaton (Prix Bourdin 1913).
•\') Duidelijk aperçu bij ƒ.
Chevalier, La notion du nécessaire chez Aristotc
(1915/223-252)en voor literatuur-opgaven Ueberweg-Praechter (1.1920/203-337)

-ocr page 36-

bij Acistoteles^); secundo stelde men (gedeeltelijk als gevolg daar-
van) a priori een bepaalde constructie van
Plato\'s philosophic op,
en toetste daaraan waarde, echtheid en volgorde der dialogen.-)
Door
L. Campbell\'s stylometrische statistieken kreeg het probleem
der chronologie een eigen methode, en groeps-gewijs staat thans
de rangorde der dialogen vast. ®) Maar "over het belangrijkste pro-
bleem, de wijsgeerige inhoud der dialogen, is eensgezindheid ver
te zoeken\'). De eenige vooruitgang die hier te constateeren valt, is,
dat de strijd zich begint te concentreeren om de tegenstelling van
twee
Plato\'s, den Plato der philosophen en dien der philologen.®)
De representant der philologisch-georiënteerde P/a^o-onderzoe-
kers is
II. von Wilamowitz-Moellendorff, zijn Plato-werk\'^) kan
beschouwd worden als schepping van een geheele generatie van

1) Aanhangers zijn o.a. Pcantl (1855), de groote E. Zeiler (heftig bestreden
door
Teichmüller, Studien z. Gesch. der Begriffe, \\874/269), Gomperz, Griechische
Denker
(II, 321), Praechter (1, 279), Ritter en Preller, Historia Philosophiae
Graecae
(1913/242c: voor Plato\'s dialectiek zie ... . Aristoteles\' raetaphysica!)
Overtuigende critiek,
ad rem, bi] Paul Natorp, Platos Ideenlehre, 1384—^157)

en zeer kort en duidelijk Lieber Platos Ideenlehre Vortrag (1914/8, 18, 22 enz.);
W. Kinkel, Algemeine Geschichte der Philos I (1920/100).

In personam, scherp, Schopenhauer, Fragmente zur Geschichte der Philosophic
§ 5. begin.

Richard Hönigswald, Philosophie des Altertums (1917/374—5) wees er op dat
het ook mogelijk is, in zeker opzicht,
Aristoteles en Plato te vereenigen.

Overzichtelijk en critisch o.a. Chevalier (t.a.p. 1915/191—222). Zeer sterk
uitkomend bij
Schleiermacher. Vgl. ook het uitnemend aperçu bij Aug. Dies
(„Parmenides",
1923) in de Fransche Academie-uitgaaf VIII „Notice générale
sur les dialogues methaphgsiques."

Men overschatte de portée dier onderzoekingen niet: zij betreffen de dia-
logen slechts in den zin van grammaticale woordcomplexen. Het kan zijn dat een
vroege dialoog later omgewerkt is. De stylometrie wijst dan een late plaats toe,
de philosophische vertolker besluit tot een vroeger ontstaan. Hier is geen tegen-
spraak: de een spreekt over de woorden-keus, de ander over den inhoud. Deze
kwestie doet zich namelijk voor bij de Phaidros, vgl.
Natorp (t.a.p. 19212/489,
479—80) en
H. Barth (t.a.p. 1921/216 onderaan), welke laatste in casu een
andere meening toegedaan is dan
Natorp.

•\') Vgl. O. Wichmann, Plato und Kant (1920/33).

î») Opvallend is dat bij de herleving van het /fanf-onderzoek (±1870) de-
zelfde strijd tusschen philologen en philosophen plaats heeft gehad; vgl.
Zeit-
schrift für Völkerpsychologie und Sprachwissenschaften, 239—96: Herm. Cohen
Zur Controverse zwischen Trendelenburg
und Kuno Fischer (1870).

Een zelfde strijd zou bij ons ontbrand zijn indien men aan den beroemden philoloog
Cobet Natorps P/afo-boek in handen had kunnen geven !

\'■•) U. von Wilamowitz-Möllendorff: „Platon" (Berlin 1919, Bd. 1. Leben und
Werke;
II. Beilagen und Textkritik, samen 1200 bladzijden. Van de boekbeoor-
deelingen was zeer zelfstandig:
Julius Ebbinghaus, in Logos (1919, p. 217—228).

-ocr page 37-

graecologen, waarin ook aan Hermann Diels^) en Paul Wend-
land\'
een eereplaats toekomt. Met dankbaarheid en bewondering
neemt men kennis van hetgeen
Wilamowitz over Plato mededeelt:
onovertroffen is de kennis waarmee de wisselwerking tusschen
Plato\'s leven en de geschiedenis van zijn tijd, Plato en het bescha-
vingsmilieu dier dagen,
Plato en zijne tijdgenoten, alzijdig toe-
gelicht wordt. Nu interesseert ons voornamelijk
Plato\'s wijsbe-
geerte:
Wilamowitz zelf had de eerste kunnen zijn die van deze
nieuwe cultureele, historische en philologische gegevens omtrent
begrippen als eidos, idea, aretè enz. profiteerde door óók nieuw
licht

te brengen over Plato s philosophie. Dat is echter niet ge-
beurd. De oorzaak is spoedig gevonden: eerlijk bekent
von Wila-
mowitz\'^)
dat zijn logische en mathematische kennis onvoldoende
waren om den wijsgeerigen inhoud der dialogen te beoordeelen. Dat
gebrek zou géén bezwaar zijn geweest als men het P/afo-probleem
in twee zelfstandige brokken (de mensch en de gedachten\') had
kunnen splitsen. Deze scheiding is echter onuitvoerbaar. Niet al-
leen treedt
von Wilamowitz zélf herhaaldelijk in beoordeeling van
wijsgeerige kwesties*), maar ook de theoretische motieven") voor
deze scheiding zijn onjuist. Speciaal één argument is gevaarlijk,
n.1. dat de moderne philosophie ,,door hypothese" positieve gedach-
ten uit deze teksten haalt, waartoe
Plato géén aanleiding geeft")
en aldus het Platonisme in een vreemde gedachten-wereld (b.v.

H. Dicls: o.a. Fragmente der Vorsokratiker Berlin 1912\' 1, II\'. Doxo-
graphi
Graeci, enz.

Vgl. Wilamowitz 1, p. 3.

Vgl. Wilamowitz (1 passim.) legt deze onderscheiding aan zijn geheele werk
ten grondslag: speciaal de „Umgrenzung der Aufgabe" 1, 1—9. Verder Prof.
Is.
van Dijk „Socrates" (V. U. B.
N". 19) 1922/71 „omdat het leven van zulk een
man toch eigenlijk
alléén gevuld wordt door zijn levensu\'crfc."

■\') Bijv. 1. 3"}4 (de Idee als „etwas gesondert Existierendes" (vernietigend oor-
deel over de „Parmenides"!); I, 560 (voornamelijk grammaticale waardeering van
het probleem der beweging van de Ideeën); I, 418 (beperktheid der wetenschap) enz.

Vgl. ook „Ideen" § 22 (p. 40). Barth (t.a.p. 1921/100 en 55) enz.

Voor een tekstuitgave van Plato is alle philosophische commentaar uit den
booze: de wijsgeerige uitleg ontwikkelt zich met de hypothesen en dient telkens
herzien te worden. Philologische tekstcritiek daarentegen is meer constant, minder
aan revolutie onderhevig.

Degelijke critiek bij ƒ. Ebbinghaus, Logos Vlll, 222 e. v. en de Fransche
Academie uitgave, die sedert 1920 verschijnt. Vgl. verder
Rud. Lehmann, „Neue
Wege der Goethe-Wissenschaft", in
Kantstudien XXII, 1917/341-348.

\'\') Bijv.: II, 223 over den Parmenides, waarin „scherpzinnige verklaarders"
ongetwijfeld „Geistreiches" kunnen vinden, enz. Dito C./?i«cr: P/flton II. 1923/319.

-ocr page 38-

van Kant) ondergebracht wordt terwijl dan de biograaf strict
binnen de grenzen van het aan
Plato duidelijk-bewuste zou blijven.

Waar nu von Wilamowitz, als een tweede Theodor Mommsen,
onophoudelijk voorstellingen gebruikt die aan den modernen tijd
ontleend zijn"), daar is het duidelijk:
Wilamowitz maakt hier
zèlf een hypothese\') n.1. dat er verband of analogie bestaat tus-
schen bijv. die moderne „Kavalleristen" en de Grieksche „hippeis".
Wat is nu eigenlijk het verschil met de werkwijze der philosophen
die Kantiaansche begrippen aanwenden? Natuurlijk moet zoo\'n
verband in concreto gestaafd worden, maar dat is een noodzakelijk-

lieid bij iedere hypothese.

De methodische grond voor deze onderscheiding van denker en
gedachten is dus erg zwak. Het gevolg ervan is, dat een vermin-
king ontstaat van het historisch beeld, omdat bij
Plato de philoso-
phie het leven-zelf is. Vandaar dat
Wilamowitz, ten spijt van zijn
eerlijke bekentenis, toch gedwongen wordt wijsgeerige kwesties
te behandelen. En hierbij begaat hij vaak ernstige methodische fou-
ten door zijn eigen (19e eeuwsche) empiristische opvattingen,
zon-
der
degelijke staving in concreto, bij Plato aan te brengen b.v. de
idee te interpreteeren als afgeleid uit de zintuigelijke wereld en als
afzonderlijk existeerend.

Het zal reeds duidelijk zijn geworden, dat verre van onderlinge
concurrentie®) blijvende, de beide richtingen van het P/afo-onder-

1) O.a. I, 748—9. Alsof Kant\'s gedachten-wereld werkelijk verschilt van
Plato\'s systeem.

2) O. a. I, 42 (De broeders van Plato, Adeimantcs en Glauko, waren „Kava-
leristen" en I, 37
(Plato\'s opvoeding was „in der Gesinnung der Fronde"), enz.

3) dus P/afo-zèlf kan daar onmogelijk duidelijk-bewust aan gedacht hebben!

4) Vgl. J. Ebbinghaus (t. a. p. p. 224-5). Ook de bewering dat de biograaf
binnen de grenzen van het aan
Plato duidelijk bewuste zou blijven houdt geen
steek. De constructie welke
Wilamowitz geeft van Plato\'s politieke gezindheid
(waarmee hij
niet den eerbied voor Platos persoonlijkheid verhoogt) is een ge-
waagde ... hypothese.

Die weinige eerbied voor Plato\'s karakter is trouwens een vrij algemeene trek
der Philologen: vgl.
H. Barth 1921, die p. 261 tegen Stenzei (Studien zur Ent-
wicklung der platonischen Dialektik von Socrates bis Aristoteles)
opkomt, die
Plato voorstelt als vrij triviaal denker! Wilamowitz\' boek wemelt van openlijke
en verborgen critiek op de waarde van
Plato\'s philosophische gedachten. Dito:
K. Sternberg. Kantstudien 1920 (XXV), p. 450-451.

De strijd tusschen deze beide groepen van onderzoekers moet opgelost
worden door
in concreto (dus in de P/ato-teksten) de draagkracht eener hypothese
te controleeren. Dat wordt onder de tegenstanders van Natorp vaak vergeten: b.v.

-ocr page 39-

zoek elkaar behooren aan te vullen, zonder grondige kennis-theorie
kan een taalkundige\') geen Platonische wijsbegeerte waardeeren,
daar hij de onontbeerlijke philosophische hypotheses niet vermag
op te stellen. Omgekeerd profiteert de philosoof van de historische
kennis welke de philologen verzameld hebben omtrent
Plato\'s
geestelijk milieu.

Wij wenden ons thans tot die onderzoekers welke zich speciaal
toegelegd hebben op den
philosophischen inhoud van Plato\'s wer-
ken: aan de Marburger school komt hier een eereplaats toe. Wij
sluiten ons aan bij de P/afo-interpretatie der Marburger school,
zooals die zich gedurende de laatste twee jaren heeft ontwikkeld^)-.

a. Praechtec (Ueberiveg I, 1920/278—9), een werk van 996 pgs. compres-
gedrukt, kan de „onjuistheid" van
Natorp wegens ruimte-gebrek (!) niet nader
bewijzen. Bovendien is...
Aristoteles „Hauptindiz gegen Natorp\'s Auffassung."
Dit tweede argument werd reeds door ons besproken.

b. H. Maier, Sokrates (1913/53 H) spreekt van Natorp\'s „gewaltsame Inter-
pretation, ... unheimliche Konsequenz" ; „leider haben sich auch
ernste Gelehrte
von dieser Auffassung beeinflussen lassen." Vgl. daartegen over in
Natorp\'sVor-
trag Ueber Piatos Ideenlehre, 1914 Anhang 33—39 de weloverwogen voorzichtige
kritiek op
H. Maier\'s opvatting.

c. C. Ritter, Platon (II, 1923/319) komt weer met het oude liedje, dat Natorp
c.s. te veel (N.B.!) Kantianisme „in Platon hinein getragen und leider auch ihre
Darstellung mit Kantischer Terminologie so sehr beschwert haben, dasz es
einem
gewöhnlichen Leser
(dat zijn dan waarschijnlijk de philosophische dilettanten:
dus a priori staat voor
Ritter vast dat iedereen Plato zoo maar kan begrijpen!)
kaum möglich ist sie zu begreifen." Dat is louter herhaling van hetgeen
Wilamo-
witz
(zie boven) zeide.

\') Prof. Dr. B.J.H.Ovink, Logische beteekenis der Platonische Idee {Tijdschr.
voor Wijsbegeerte
1912/395—438) begreep dat de tegenstand aangaande de diepere
beteekenis van
Plato\'s Idee voornamelijk zou ontstaan door de wijsgeerige onkunde
der lezers en behandelt daarom éérst (p. 404—427!) de elementaire kennistheore-
tische begrippen om daarna (slechts p. 428-38!) een aperçu van
Plato\'s ideeën-
leer in de nieuwe opvatting te geven.

Ook in de moderne literatuurgeschiedenis teekent zich deze situatie af, b.v.
bij het Goethe-onderzoek. ƒ.
R. Kaym {Sinn der Literatur-Wissenschaft 1921/31)
zegt: „Neen, ik weet nog niets van
Goethe als ik weet met wie hij gisteren gegeten,
gedronken, wien hij eergisteren ontmoet, wàt hij gegeten, gedronken, ja zelfs
gelezen heeft. Dat alles moet onder bepaalde gezichtspunten worden gebracht,
dan pas heb ik een begrip „Goethe". Dc stap naar de geesteswetenschap is
dan
eerst geschied, als uit de studie van Goethe als mensch (die dit en dat gedaan
heeft), de studie van den
gcest van zijn werk groeit. Bielschowski en het archief-
onderzoek is de materieele grondslag,
Gundolf de geestelijke consequentie!"

•\') Ter oriëntatie zijn de voor korten tijd verschenen tweede druk van Paul
Natorp\'s Platos Ideenlehre
1921- mèt „Metakritischer Anhang" (1920 gedateerd)
èn
Wather Kinkei\'s Algemeine Geschichte der Philosophie (1920 Band II p. 90 —
110) het meest aan te bevelen.

De onderlinge verschillen tusschen de Marburger P/afo-onderzoekers (W. Co/ien

-ocr page 40-

niet zonder eenige invloed van Wilamowitz\' schitterend P/a^o-we^k
(1919)! Zoodoende benutten wij de beide hoofdstroomingen van
de moderne P/aro-wetenschap.

B. De onmiddellijke aanschouwing der
Idee b ij Plato.

Wij beperken ons hier tot de mystische, intuïtieve zijde der ideeën-
leer\'), welke in verband staat met het onmiddellijk aanschouwen
der ideeën.

Plato\'s mystiek hangt onafscheidelijk samen met zijn ideeënleer.
Men zoeke niet de eenheid dezer gebieden daarin dat zij beide
„metaphysica" zouden beoogen. De scheiding van logica en meta-
physica is bij
Plato nog niet aanwezig\'): Aristoteles is de auctor

en N. Hartmann tegenover Paul Natorp) zijn hier grootendeels opgeheven. Voor
de Fransche geleerden
(Brochard, Milhaud, Robin enz.) zie het geciteerde werk
van
Jacqus Chevalier: La Notion du Nécessaire chez Aristote 1915). Over de
Marburger School en haar P/afo-opvatting schreef waardeerend
Alice Stériad:
L\'interprétation de la doctrine de Kant par l\'école de Marburg (Thèse. Paris,
1913/24, 27 etc.). Verder
Ueberweg IV 378—87 en Index van Ueberweg I.
Hunne \'verdienste voor
Plato: O. Wichmann Platon und Kant (1920/9 cn A.
Liebert. Problem der Geltung
(1914/205 noot 1 en 232-3). De opmerking van
E. Lask (Logik der Phylosopie und die Kategorienlehre 1911/12) dat van Lotze
(1874) de éérste stoot in deze richting uitging is onwaarschijnlijk in verband met
de oudere werken van
Herm. Cohen (1870, 1866 enz.!) Beide denkers waren
zelfstandig genoeg om op eigen krachten tot dit resultaat te komen! De bekende
veel besproken Z,o?2e-passus kan men ook vinden bij
Liebert (t.a.p. 114/205—6)
en critiek er op bij:
Natorp (Vortrag: Lieber Platosldeenlehre 1914/10—11 enz.).
Windelbands Platon 1901^ gaat eenigszins in deze richting, hoewel niet duidelijk.
Const. Ritter („Bericht über die in den letzten Jahrzehnten über Platon erschie-
nenen Arbeiten" in: „Jahresbericht über Altertumswissenschaft herausgegeben von
Bursian—Körte, Leipzig Bd 187= 1921; Bd 191 = 1922) is wel uitgebreid, maar
gaat wat de philosophische questies betreft niet diep op de problemen in.

i) Na de nieuwe werken over Plato (Wilamowitz, //. Barth, Natorp, 2e druk.
Kinkel, enz.) verscheen nog: Albert Goedeckemcyer „Platon" (1922/45—60,
114—128, 144—148) die het intuitieve element in de Ideeënleer een weinig over-
drijft, waarschijnlijk in navolging van den toon-aangevendea Berlijnschen philoloog
Wilamowitz.

-) In een goed gedocumenteerde rede heeft Natorp (Lieber Platon\'s Ideenlchre,
1914/18 e.V.) er op gewezen, dat Logica bij Plato materieele (niet formeele)
kennisleer is. De klassieke plaats is: Phaidon Caput 48. (=99 E en 100 in de
door ons gebruikte Stephanus-pagineering). Vgl. hiermee:

/ƒ. Barth t.a.p. (1921/177, 183). (Deze noot wordt op pg. 29 vervolgd.)

-ocr page 41-

ervan. Maar bovendien: óók door hen, die de strict-critische (dus
niet-metaphysische) interpretatie van Plato\'s ideeënleer voorstaan,
wordt dat intuïtieve moment
in de ideeënleer uitdrukkelijk erkend!
Dat is pas in het allernieuwste P/afo-onderzoek tot uiting gekomen.
Maar
hoe moet dan dat verband met de Ideeënleer, welke niet ten
onrechte het belangrijkste ken-theoretisch systeem der oudheid ge-
noemd is, gedacht worden? Dit nieuwe terrein, waar de verhouding
der psyche tot de idee onderzocht wordt, verkeert nog in een staat
van ontginning.

De ontdekker van de apriorische kennis, Plato, heeft te gelijk
met de benaming (pro-eidenai), ook een aanschouwelijke beschrij-
ving gegeven van de psychische daad waarin het apriorische bereikt
wordt. De ziel moet zich, om tot het absolute te komen, uit haar
verstrooidheid (uit de zinnelijke dingen) terugtrekken en tot zich-
zelf komen. De ware kennis van het wezen der dingen ontstaat uit
een zich-innerlijk concentreeren, hetwelk pas begint als de waar-
neming ophoudt. De
metaphoor welke Plato hierbij gebruikt, is
,,anamnèsis": uit haar eigen diepte haalt de ziel een eigen weten
omhoog, en daarin bestaat de kern van het leeren.
Phaidon 99 E:
,,Het scheen doeltreffend om mij in de begrippen („Aoj\'ot"; terug

Natorp, Platos Ideenlehre (1921-/154 e.v.).

Voor vertalingen en literatuur: Apelt, Platos sämtliche Dialoge (11 Phaidon
1920/102 en 145—8). Als complement diene de welluidende Fransche vertaling
van M.
Meunier, Phédon (1922/236 e.v. en de aldaar aan de voet der pagina\'s
vermelde klassieke en Fransche commentaren en citaten). De Engelsche
„Loeb
Classical Library",
welke Grieksch (links) en Engelsch (rechts) geeft zal over
eenige jaren, als deze schitterende Plato-editie compleet is, wèl het standaardwerk
worden! In de Collection des Universités de France verschijnt sedert 1920 een
uitnemende Plato-uitgave, die echter ook nog onvolledig is. Zij bevat voor iederen
dialoog een inleiding, grieksche tekst, vertaling, en eenig, hoofdzakelijk philolo-
logisch, commentaar.

\') Wij steunden hier speciaal op:

1. Wilamowitz-Moellendorff. 1919 1, die zéér den nadruk legt op den meta-
physicus
Plato (de mythen, de anamnesis en de zevende brief):

2. Natorp t.a.p. 1921^, (Speciaal „Meta-kritischer Anhang", p. 457—513).

3. //. Barth, Seele in der Philosophie Platons, 1921, gehéél. (Vgl. p. 70, noot 1.
tegen
Rohde\'s Psyche II, 280.

4. N. Hartmann, Metaphysik der Erkenntniss, 1921/73, 76-8, 129-132.
291 (anamnesisleer).

5. Plato-Index :

Voor specifiek-philosophische vragen bleek Natorp (1921-/535-71) het meest
geschikt: voor meer algemeene wetenswaardigheden zeer bruikbaar:
Apelt Platon.
Sämtliche Dialoge
(VII, 1921/1-158).

Wij beperken de citaten daarom tot de meest-noodzakelijke plaatsen daar
gemakkelijk aan de hand van 1—5 het verdere materiaal te vinden is.

-ocr page 42-

te trekken en in hen te beschouwen de waarheid aangaande de
dingen." Voor het begrijpen van het „wezen" zijn dus de „dingen"
slechts beelden
{Phaidon lOOA) en de zintuigen verschaffen ons
niet het ware wezen, d.i. de waarheid omtrent de dingen. Zulks
moge paradoxaal klinken: toch is het logisch te verklaren. Zintuige-
lijke waarneming van een bestaand ding is a posteriori en wij
wilden juist het a priori vinden. —

De idee is bij Plato tegelijk principe van het zijnde (zooals tal-
rijke uitdrukkingen bewijzen, b.v. ,,absoluut-zijnde", zijnderwijs-
zijnde, „voorbeelden waarnaar de werkelijke dingen gevormd zijn",
„waaraan zij deelhebben", enz.)
èn principe van de ziel en van
het
kennen (de ,,anamnesis", het „aanschouwen door de ziel-zelve",
enz.) Er is slechts één ideeënrijk, dat tegelijk in de wordende
natuur èn in de ziel (het kennen) heerscht. Daarom behoeft de
ziel niet tot het wordende uit te gaan, maar „vlucht in de logoi",
d.w.z. naar binnen. De mogelijkheid van een apriorisch ideeën-
aanschouwen (pro eidenai) berust er dus op, dat onze gedachten
aan dezelfde ideeën deelhebben, waaraan ook de dingen partici-
peeren.

Den nauwen band tusschen de Idee en de ziel onderstelt Plato
herhaaldelijk. In den ontwikkehngsgang der anamnesis-leer (vgl. o.a.
Menon 81—86; Phaidon 73 e.v.; Phaidros 245 e.v.; Symposion
21ID en Politeia 517B enz.) -) treedt deze verhouding steeds dui-
delijker naar voren. Wij laten hier een enkele losse gedachte
volgen.®)

1) Hartmann (t.a. p. 1921/290 e.v.) v/ces op Heraclitus, die den Logos tegelijk
in de menschenzielen (als xunós lógos) èn in de natuur (als wereld-wet) plantte.
Daardoor werd de Logos tegelijk subjectief èn objectief principe.
Vgl. ook Natorp s
veranderde Heraclitus-opvatting (t. a. p. 1921^^/465—7) waaraan direct de verruimde
Plato-uitleg aansluit. Het probleem waarover
Heraclifus nadacht, was niet uit-
sluitend de relativiteit der natuur maar óók (en vooral!) de subjectiviteit of
reflexiviteit. Talrijke fragmenten uit
Diels\' ..Vorsokratikcr" (101, 113,45, 115,60,
103, 50, 51 enz.) bewijzen de
juistheid van deze interessante opmerking. Hcraclitus
schijnt reeds op Platos vroegste periode invloed te hebben gehad. De mystiek
van
Hcraclitus wordt (t. a. p. 1921^467) zoodoende in direct verband gebracht
met de anamnèsis-leer van
Plato. Men ziet hier weer dat het nieuwste Plato-
onderzoek
niet meer uitsluitend op de dialectische zijde van de Ideeënleer is gericht.

2) De ontwikkeling van het doxa-probleem hangt met de anamnesisjleer zóó
eng samen dat wij de bespreking dezer teksten met die der doxa-ontwikkeling
samenvatten. ^

Vgl. verder nog H. O. Taylor. Ancient Ideals (1, 1913^253-60).

3) Barth (t. a. p. 1921/52 e.v.) zegt: De „ziel" beteekent hierde het-zijnde-kennende

-ocr page 43-

Phaidros 249. E.: „Want zooals gezegd, iedere\') menschenziel
heeft van nature het zijnde aanschouwd." In dezen dialoog geeft
Plato een enthousiaste vizioenaire beschrijving van het extatische
aanschouwen der idee, in mythische inkleeding. Het komt tot de hef-
tigheid van een geestelijke „struggle for life". Maar, na afloop is
het hulpmiddel der dialectiek noodig om het eens-aanschouwde
weder te herkennen en vast te leggen. Want al behandelen wij hier
voornamelijk den subjectieven kant der ideeënleer, de
dialektiek is
en blijft
Plato\'s scherpste wapen en de kern zijner wijsbegeerte
(b.v.
Phaidon 76 B: ,,Wetend is slechts hij die van zijn weten
rekenschap kan afleggen", en Phaidros 276 E en 266 C, enz.). De
correlatie van de ziel met de objectieve waarden (b.v. ethische
en religieuze waarden) is óók merkbaar uit het feit, dat mèt de ver-
heldering der ethische opvattingen van
Plato, tegelijk zijn ziel-
begrip aan scherpte wint")
„Plato\'s psychologie berust geheel op
het pathos der ideeën-leer", zegt
H. Barth^). Wie eenmaal dit vraag-
stuk\') gezien heeft, bemerkt hoe
Plato er onophoudelijk aan werkt
en het tracht te bemachtigen in den vorm van mythische gelijke-
nissen of door hardnekkig-volgehouden dialektiek. De correlatie
van de ziel en de objectieve waarden") heeft
Plato behoed voor

ziel, dus moet onderscheiden worden van het empirisch-psychologisch zielsbegrip.
Het is hier het reine, van het zijnde-uit gedachte subject.

De kwestie van den ontstaanstijd der dialogen Phaidros en Theaitetos laten wij
hier natuurlijk buiten beschouwing.
Natorp (t. a. p. 192l7\'!84—9) geeft een bril-
lante karakteristiek van de Phaidros, welke alle vroegere resultaten achter zich
laat.
Natorp herkent in de Phaidros de vroegste uiting van een, lijnrecht tegen-
over alle methodiek en dialectiek staand irrationalisme en intuitionlsme. Vgl. over
den stijl van den Theaetetus de bespreking van
Wilamowitz bij Auguste Dies in
de Fransche academie-uitgave (Tome VIII 148—149).

d. w. z. iedere kennende menschenziel.

Een scherp contrast met Husserl, die uitsluitend met mathematica en physica
opereert om een universeele philosophische methodiek te vinden!

Het verschil tusschen „Ideeën" en de „Idee" bergt een diep philosophisch
probleem:
Natorp (t. a. p. 19217567-8); Cassirer 111 1920/263, 306-7 enz. Wij
komen in de derde afdeeling hierop terug.

\') Al spreken wij in dit korte hoofdstuk hoofdzakelijk over de intuïtieve kant
der Ideeënleer, dit beteekent geenszins dat daardoor de dialectische zijde dier
doctrine op den achtergrond geschoven mag worden!

H. Barth (t. a, p. 1921/70-104) behandelt dit thema („Der Erkenntnis-weg
der Seele und die Idee des
Guten") zeer uitgebreid en analyseert onder dit ge-
zichtspunt de beroemde vergelijking van de gekluisterden in de Grot.
(Politeia
514-18). Vgl. ook Natorp (19217468.

Hoeveel heerlijke en diepzinnige symboliek hier in Plato\'s woorden schuilt,
toonde
Natorp (Individuum und Gemeinschaft 1921/21) in zijn Aarauer Vortrag:

-ocr page 44-

een autonoom subjectivisme. Het belangrijkste in deze korte aan-
duiding is, dat de „anamnesis"-gedachte onverbreekbaar verbon-
den is met de leer der ideeën,
géén afzonderlijke metaphysica be-
doelt. en evenmin psychologistisch geduid mag worden. Objectief
en subjectief naderen bij
Plato allengs zeer sterk tot een correlatie:
desondanks heeft
Plato steeds vastgehouden aan de onsterfelijkheid
van de ziel.

Een belangrijk probleem in de nieuwe phase der P/afo-literatuur
is het
doxa-vraagstuk. Wij schetsen (schematisch) de ontwikkeHng
ervan, daar dit voor de philosophische retoucheering van het oude
P/a^o-beeld onontbeerlijk is: immers we zien hier, temidden van
vaak zeer psychologistisch-uitziende beeldspraak, langzaam een
psychologie ontstaan op zuiver
idealistische grondslag. Wij zullen
het begrippen-paar „middellijke" en „onmiddellijke" kennis bij
Plato zien groeien^) van een scherp, bijna-absoluut dualisme
(Phaidros) tot een gerelativeerde tegenstelling, waarbij de groote
vorderingen van den Theaitetos (onderzoek van de aisthesis), van
den Phaidon (de methode der hypothese) en van de Politeia (onder-
scheiding en wisselwerking van de hypothesis en het boven-hypo-
thetische) in niet-geringe mate een rol gespeeld hebben. De abso-
luut-onbepaalde aisthesis èn de absoluut-bepaalde intuïtieve aan-
schouwing van de eenheid der eenheden („mia idea") worden
definitief tot elkaar gebracht door de „Doxa" als de „dialektische
bemiddelaar" in het Symposion. Een aperçu moge hier volgen.

1. Menon 86 e.v. Het Zijnde (i. e. de waarheid omtrent de
dingen) wordt aangetroffen in het binnenste der Psyche.
Ware
doxa is de van binnen-uit doorbrekende, afzonderlijke lichtstraal.
Deze zou weer even snel verloren kunnen gaan, maar daartegen
helpt het rekenschap-vragende en -gevende denken, waardoor dc
winst, geborgen en geboekt, tot wetenschap wordt. Doxa is hier
dus
passief, op-zich-zelf géén epistèmè vormend, want dit laatste

„De eerste voorwaarde voor de volledige afbraak van het trotsche gebouw van
een menschheid die op zich-zelf wilde staan is: de wending (naar
Platos diepe
woord) niet van den blik alléén, maar van den ganschen mensch naar een geheel-
nieuwe dimensie of oneindigheid van dimensies."

1) A. Seth Pringle-Pattison Thc Idea of Immortality 1922/33-61 die dit
probleem bij
Plato opnieuw onderzocht heeft.

2) Hier moeten we wijzen op H. Lanz (Problem der Gegenständlichkeit in
der modernen Logik
1912/103), die Husserls „Intuition" zoo maar gelijkstelde met
Platos anamnesis, alsof èn Husserl èn Plato geen innerlijke ontwikkeling door-
gemaakt hebben!

-ocr page 45-

geschiedde door het achterna-komende oordeeh doxa lijkt nog op
de gewone zinnelijke waarneming. Zij is „goddelijke gave", mate-
rieele gegevenheid, géén actieve synthetische denk-daad.

2. De Phaidon houdt óók vast aan den samenhang van de
anamnesis met de Ideeënleer, welken band we boven reeds als de
kern en den grondslag van de platonische psychologie leerden ken-
nen. De verandering is echter, dat de
tegenstelling van passieve,
materieele doxa met den actieven rekenschap-gevenden logos
niet
wederkeert. De anamnesis wordt hier tot de eigenlijke ken-daad, die
door het pro-eidenai (74 E) éérst de denkrelaties vasthoudt en
vervolgens de gegevens der aisthesis daarop betrekt. Dus uit de
diepten der ziel halen we den rekenschap-gevenden grond; wat
daaraan toegevoegd wordt is slechts het logisch verbinden. De term
„doxa" komt zelfs, in verband met de anamnesis-leer niet meer
voor. De
ziel-zelf oordeelt, uitgaande van den in haarzelf (door
zelf-bezinning) bewust geworden eenheids-grond,
over de dingen
(onta) en zij is aldus in staat tot het bezitten van waarheid. Dat
is geen zuiver-passieve psyche meer! De aisthesis is passief, de
logos of doxa is actief.

Toch blijft in den Phaidon het dualisme van de verschijnselen
tegenover de in-rust-verkeerende ideeën.

De onsterfelijkheid van de ziel wordt ten slotte, zegt Natorp,.
in het vertrouwen van Socrates gegrondvest: een behoorlijk-sluitend
bewijs heeft
Plato niet kunnen leveren.

3. De Theaitetos behoudt nog het dualisme (van worden en
zijn, en van de twee kenmiddelen) uit den Phaidon. De tegenstelHng
van aisthesis en denken is wel scherper geworden, maar de zuivere
tegenhanger der geheele onbepaaldheid der aisthesis: de zuiver-
bepalende kracht van een
{niet meer discursief cn bewegend, maar)
rein en onbewegelijk aanschouwen als functie van een oer-denken,
dat op vast en zuiver omlijnde oergestalten betrekking heeft, is
hier nog
niet bereikt, al zoekt Plato zulks wèl {Natorp 483). Daar-
door is ook de aard van het tusschen de beide uitersten (een on-
eindige onbepaalde peripheric, cn een onbewegelijk centraal punt),
zich bewegende discursieve denken nog niet duidelijk bepaald. Doxa
blijft hier nog een tweede passief materieel vermogen, dat echter
binnen het terrein der psyche blijft.

4. De Phaidros (249D) voegt uitdrukkelijk dat intuïtieve
element in: een extatische manie, als „goddelijke gave" (theia dosis
244A), als bezetenheid of enthousiasme (249D). Maar aan één
ding houdt
Plato vast: echte philosophie is en blijft dialectiek

3

-ocr page 46-

(276E, 266 C), samenvoeging èn analyse combineerend (syna-
goge 266B, en diairesis).

Het zijn twee erfstukken van Socrates, hier tot een principieele
tegensteUing gedijd: de rationalistische
begrips-philosophie en de
leer van het daimonion (ook door
Socrates „theia moira" genoemd.
Apologie 33C). De ken-inhoud dier mania verschilt niet van het
resultaat dier dialectische methode (249B.C.. 265 e.v.), n.1. ver-
eenigen van het velerlei tot eenheid, van het zintuigelijke tot de
eidos, door middel van het rekenschap-afleggen.

5. Het „Symposion" doet den beslissenden stap (202E e.v.)
Terwijl de ware discursiviteit van het denken als bemiddelaarster
in den Theaitetos nog verborgen bleef, wordt hier door Diotima
als de
meest-van-zelf-sprekende zaak een oplossing voorgedragen,
naar aanleiding van het gesprek over den
Eqco?. Tusschen niet-zijn
en zijn werkt als een kracht de Eros, wiens wezen schepping
(poièsis of gennèsis, tokos 206 e.v.) is. De stof der aisthesis wordt
opgevat als totaal onbepaald en de ideeën als
vorm-gevend: daar-
tusschen ontstaat nu een intermediaire functie, die de eigenschap-
pen der beide uitersten in zich vereenigt, maar geen dier quali-
teiten uitsluitend en absoluut bezit! Dat is weer de Doxa: het
ooideelen zonder nog rekenschap te kunnen geven. Wéér de
paradoxale eenheid van tegenstrijdige eigenschappen: het is géén
kennis want de rekenschap ontbreekt nog, en toch is het óók geen
niet-weten, want zij treft wèl den spijker op den kop. Die doxa
is thans geworden tot een levende,
relatie-scheppende kracht. Zij
is aanschouwing, welke echter in het aanschouwen actief-schep-
pend blijft. Men ziet de overeenkomst en het verschil met de
dialectiek van den Logos. Doxa is het plotseUnge, in de ziel door-
breken van een enkele lichtstraal, dialectiek of „logica" afgeleid
van „Logos") is het rekenschap-vragen en -geven om dien vluchtigen
indruk vast te leggen in het geheel onzer, in wording zijnde kennis.
Beide zijn actief! De Logos is universeeler dan de stigmatische,
punctueele doxa.
De Doxa is als de overspringende vonk. Welke
.naam
Plato haar ook geeft (Metaxy, Meson, Exaiphnes vgl.
Parmenides 152BC, 156D, 164D) steeds blijft dat punctueele
karakter haar bij: zij bezit nog niet de continuiteit van de logische
kennis der epistëmè. Zij treft op een
bepaalde plaats juist, maar
in haar beperktheid is ze weer onjuist. Zooals er dus vele doxai
mogelijk zijn, zoo kan er ten slotte slechts één enkele logos wezen.
Achter al die afzonderlijke eide. der doxai, moet één enkele oer-
idee .staan. De benaming van Plato\'s ideeënleer ware dan ook

-ocr page 47-

juister „leer der Idee". Dan komt ook beter de relativiteit van
object en subject uit
{Natorp, pg. 467-8).

6. De „Staat" behandelt weer de doxa (Metaxy) als een
dynamis (476, 478B e
.v.). Met een vaak aan Heraclitus-Hegel
herinnerende vereeniging van tegenstrijdige eigenschappen wordt
hare aard beschreven (478D, 479). [Het komt voor ons slechts
op de algemeene lijn aan, ten einde de verhouding van middellijke
en onmiddellijke kennis na te gaan bij
Plato.^

Van den nachtelijken dag (521C) der doxa komt men door het
eerste ochtendgloren van de dianoia (een overgang van doxa tot
logos!) tot het volle daglicht de Epistemè, en wel met behulp der
dialectische methode. Deze methode of „dialectische kracht"
(533C) hinkt dus niet achter de doxa aan, maar is ten slotte be-
langrijker dan zij!

7. De „Sophistès". Beide uitersten (zijn en niet-zijn, weten
en niet-weten) geven ons zóóveel problemen dat de bemiddelende
doxa (als het metaxu), géén oplossing meer brengen kan door
relativeerend op te treden. Daarom worden het absolute zijn èn
het absolute niet-zijn beide ondenkbaar en onuitsprekelijk verklaard
door middel van de moeilijkste dialectische aporieën, welke
Plato
behandeld heeft.

Hoe logisch is de ontwikkelingsgang van Platol Ook in den
Phaidon (99E e.v. wees hij er op, dat we door het licht van het
reine
zijn blind zouden worden ,en hier in den Sophistès voegt hij
de ondenkbaarheid en onuitsprekelijkheid van het reine
niet\'zijn

er aan toe! Beide worden erkend...... en niet erkend! Hetzelfde

geschiedt met de tegenstelling van beweging cn rust als absolute
begrippen (Soph. 248): beide worden erkend d.w.z. het ware zijnde
is tegelijk beide: zijn èn niet-zijn. rust èn beweging. Dat is de
onvermijdelijke bestaansvoorwaarde voor het oordeel, dat immers
steeds besluit tot een zijn van het niet-zijnde en niet-zijn van het
zijn
(Sophistès 259E, 260A; reeds Parmenides 164 e.v. vgl.
Natorp 497-8).

8. Hetzelfde met „peras" en „apeiria" in de Philebos (15—17),
waar het metaxu ten slotte als wet, als harmonie der tegendeelen
(25D, E) en zoodoende de laatste
rationaliteit van het vermeende
irrationale vastgesteld wordt\').

Tot zoover het nieuwste P/afo-onderzock aangaande de doxa. —

\') Het bcstudeeren van Cassircrs Hcgcl-analysc (Erkcnntnisproblcm III 1920/
285—377) is in dit verband aan te bevelen.

-ocr page 48-

Een typische eigenschap van Plato\'s wijsbegeerte (steeds de zaken
in hun volledigen samenhang te zien) deed dat onderzoek ons ken-
nen. Die samenhang der fundamenteele philosophische relaties
blijkt hier weer duidelijk\'). De
verhouding-van-object-en-
subject, zijn en niet-zijn, middellijke en onmiddellijke kennis, sub-
stantie en relatie, worden en zijn, beweging en rust, stigmatische
isoleering en continuïteit van het ken-proces, denken en zijn, empi-
rische psychologie en idealistische psychologie, waarheidskennis
en oordeel, analyse en synthese, abstractie en concretie, om slechts
de voornaamste wijsgeerige tegenstellingen te noemen, al die begrip-
pen komen niet alleen reeds bij
Plato vóór, maar blijken, als men
sympathiseerend met hem meedenkt, ook onderling innig samen
te hangen. Bij
Plato weigeren wij crtiek van de aparte phrase:
vanuit de levende kiem moet alles nagegaan worden. Wat, ten
slotte, dezen genialen Griek principieel van een
twintigste-eeuwer
als
Edmund Husserl onderscheidt, voelen we reeds thans: de con-
crete kijk op het totale leven De onsterfelijkheid van de ziel bijv.
wordt, in weerwil van de scherpzinnige dialectiek van relatieveerin-
gen, vastgehouden: voelde
Plato te zeer hoe dit probleem van
een machtiger dimensie was, dan dat het zelfgenoegzame intellect-
alléén er over zoude kunnen oordeelen?

1) Vgl. N. Hartmann (in de Philosophische Abhandlungen, Herrn. Cohen
4_7_-1912 dargebracht, p. 1—24) Systembildung und Idealismus.

2) Vgl. G. Mehlis (Einführung in ein System der Religions-philosophie,
1917—8 e.V.): „Der Kulturmensch der Gegenwart ist zum Spezialisten und Be-
rufscharakter geworden." Inderdaad, een
Husserl kan zonder bedenkingen een
vraagstuk als de Religie uitschakelen en meent dan nog een philosophie van
het onmiddellijke leven te kunnen geven!

Bij Plato treden juist religieuze en ethische problemen sterk op den voorgrond.

-ocr page 49-

DERDE GEDEELTE.

VERGELIJKING VAN PLATO EN HUSSERL.

/. Inleiding. Methode van vergelijking. Critiek op Const. Ritter
..Platon" (II 1923
j 310 e.v.).

Nadat Husserl\'s belang voor onzen tijd, het fermenteerend
karakter zijner geschriften en een overzicht der phaenomenologie
waren behandeld, gaven we anderzijds ons standpunt ten aanzien
der P/afo-literatuur, benevens eenige der jongste resultaten daarvan,
weer. — Thans kan de eigenlijke vergelijkende studie beginnen.

Als eerste impressie constateeren we een chaotische warreling
van aanrakingspunten. Bijv. in de Phaidon wordt de dood des
philosophen gebruikt om tot een positief resultaat te komen
(Phaidon 61C: als
Buenos een ware philosoof is, dan volge hij
Socrates in den dood; vgl. ook H. Barth t. a. p. 1921 / 158—160):
dat is niet de lichamelijke dood! Het is de wijsgeerige negatie-om-
weer-op-te-bouwen, de epochè: is dat echter iets anders dan
Husserl („Ideen" 1913 / 33, 55, e.v., 160, 180, 204 enz.) beschrijft?
De „phaenomenologische Ausschaltung", de twee ,,Reduktionen"
bedoelen immers hetzelfde als
Plato\'s „dood des philosophen" of
Descartes\' ,,doute méthodique". En niet alléén de Phaidon, maar
ook de ,.Staat" (518) geeft stof voor deze vergelijking, wanneer
we lezen, van de wending van den ganschen mensch, van het
wordende weg, en naar het zijnde tóe: sterft dan óók niet één
oogenblik, die zinnelijke werkelijkheid? Deze analogie is voor
breedere uitwerking vatbaar, door meer tckstenmateriaal uit
Plato
en Husserl aan te halen, waardoor tevens duidelijke verschilpunten
zouden kunnen worden opgemerkt.

Een ander voorbeeld (wij doen als het ware blindelings een
greep) is de intentioneele aard van het psychische bij
Husserl.
waarnaast zonder bedenken Plato\'s zielsbegrip als kennende ziel
(Phaidros 249, Staat 518 enz.) geplaatst kan worden. De gelijk-
soortigheid van problematiek van
Husserl\'s transscendale methode

-ocr page 50-

(zie boven) en de (door H. Cohen, N. Hactmann en O. Wichman
t.a.p. 1920/9 e.v. onderzochte) Platonische leer van het „epekeina"

wordt sinds lang erkend.

Weer een andere kwestie: de tegenstelling^) van „Ausdruck"
en „Bedeutung", welke vaak als typisch Husserliaansch beschouwd
wordt, vindt reeds bij
Plato antecedenten (o.a. Theaetetus 185 e.v.,
201—208; Kratylos 424D e.v., 434E—439) wanneer Plato zegt
dat de beteekenis van een lettergreep iets anders is dan de afzon-
derlijke letters, want
in de letters ligt de beteekenis niet.

De onderscheiding van „Tatsachen" en „Wesen" roept onwille-
keurig de herinnering op aan de Platonische „phainomena", de
ideeën en het methexis-vraagstuk.

Deze reeks voorbeelden zou gemakkelijk verlengd kunnen worden,
maar het opsommen van dergelijke vergelijkingspunten wekt een
onbevredigenden eindindruk: ten slotte kunnen dat alle bijkomstige
of toevallige quaesties zijn, die de diepere tegenstelling of gelijkenis
onaangeroerd laten. Méér houvast krijgt men dan ook indien men
uitgaat van een (of enkele)
principieele gedachte(n); d.w.z. van
een vergelijkingspunt waarmee men een groep van verschillen en
overeenkomsten kan verklaren.\'\') Dat is een streven dat nooit
volledig bevredigd zal kunnen worden, maar in ieder geval is het
te prefereeren boven die rhapsodische werkwijze die den lezer geen
dieper begrip van
Husserl en Plato verschaffen kan. Het afkeuren
van de eerstgemelde rhapsodische willekeur en het accepteeren der
laatste methode (als het ware de Platonische methode „per hypo-
thesine") is geen louter-stylistische wending, ter inleiding! Het mag
niet onopgemerkt blijven, dat wij thans in lijnrechte tegenspraak
komen met
Constantin Ritter „Platon" (1923 / 312—318), alwaar
wij de waarschijnlijk jongste,
P/afo-/fiisser/-vergelijking aanschou-
wen. Alvorens dit punt uit Ritter\'s Studie te critiseeren, willen wij
hier onze groote bewondering uiten voor de schitterende manier
waarop
Ritter o.a. Plato\'s „Stellung zur Religion" (t.a.p. 735—96)
behandeld heeft. Maar wij moeten ons, in verband met ons onder-
werp, beperken tot den zuiver-philosophischen kant. Wat zijne

1) Vgl. over deze tegenstelling o. a.: Lanz(t.a. p. 1912/89); Eisler Philosophen
/exicon (1912/288); Liebert. Probl. d. Gc/fun^ 1914/202-3); Meckauer Intuitionismus
und seine Elemente bei Henri Bergson
(1917/32-6, 100-2), Ueberweg IV
(1916/427—8);
R. Hönigswald, Prinzipienfragen der Denkpsychologie (1913 22,
39);
W. R. Inge Faith (I9I9V107» (vgl. roet Plato))-. Natorp t.a.p. 1921^508;
Barth, t.a.p. 1921/2482).
ü) O.
Wichman, Platon und Kant (1920/7 e.v.) wees ook op deze quaestie.

-ocr page 51-

P/afo-interpretatie betreft, is Ritter een representant der boven-
beschreven philologische P/a^o-onderzoekers.^)
Natorp\'s Plato-
interpretatie vindt Ritter „te lastig" (t.a.p. 319). Ritter onderstelt
dus blijkbaar dat
Plato „gemakkelijk" zou zijn: niets is onjuister
dan dat! Plato is een der moeilijkste wijsgeerige auteurs! Een schrij-
ver die na 25 eeuwen nog intens en ernstig bestudeerd wordt, kan
niet van zoo\'n common-sense zijn, dat iedere philosophische dilet-
tant hem zonder inspanning vermag te begrijpen. Intusschen, onze
keus ten aanzien van de
PlatoAiteratuur\') hebben we reeds gedaan
en wij vinden in Ritter\'s boek geene aanleiding om onze meening
te herzien. Een punt voor ernstige critiek is echter zijn vergelijkings-
methode en zijn HusserZ-kennis. Hier moeten wij even uitvoeriger
zijn, daar deze critiek op
Const. Ritter tot een verduidelijkende
verdediging van de door ons gevolgde werkwijze kan worden.
Const. Ritter citeert slechts uit de „Logische Untersuchungen" en
wel door middel van
losse zinnen. Reeds het eerste bezwaar is voor
ons onoverkomelijk, immers de „Ideen" luiden bij
Husserl een
nieuwe periode in. Wie de portee van de laatste paragrafen dier
,,Ideen" begrepen heeft, voelt dat zelfs de tweede en derde band
der „Ideen" nooit meer zóó zullen verschijnen als
Husserl zich dat
(t.a.p. pag. 5) schematisch voorgesteld heeft! Vandaar ook, dat
nooit de geheel-verbeterde uitgave van de Log. Unters. II (slot-
gedeelte 192P) verschenen is. Het werd een herdruk, hetgeen
Husserl (L. U. II, 2e deel, 1921, pag. III) aldus verontschuldigt:
„Theoretische Schwierigkeiten, die mir während desselben emp-
findlich geworden waren, verlangten eingreifende Umgestaltungen
des neu-entworfenen Textes..." cnz. Hct ware raadzaam geweest
dat C.
Ritter (in 1923) het laatste werk van Husserl (de „Ideen" I
van 1913) voor de vergelijking gebruikt had.

Het bezwaar tegen het citeeren van losse zinnen hangt met het
zooeven
gezegde wezenlijk samen. Ritter vervolgt Husserl\'s ge-
dachten niet in haar groei. Hij pikt er enkele uit cn begrijpt die
blijkbaar niet in
Husserl\'s phaenomenologischen zin, maar volgens

\') Zeiler was een der heftigste tegenstanders van de nieuwe statistische stylo-
metrie. C.
Ritter paste, om te bewijzen dat zij juist was. de nieuwe methode toe
op
Goethe en ... Zeiler zelf! Het bleek prachtig uit te komen. Voor Goethe
hebben deze onderzoekingen belang, want Ritter kwam tot een scherpe drieledige
indeeling van
Goethe\'s werken.

-) Het grootste gedeelte van deze nieuwe Plato-biographie was reeds bekend
uit losse opstellen en boeken van
Ritter. Zie Ueberiveg 1, Index. Slechts de
Husserl-Plato vergelijking was vooj ons een verrassing.

-ocr page 52-

zijne (Ritters) eigen psychologistische opvattingen. Om waar-
heden als: „Nur ein psychisches Subject kann erkennen" (t.a.p.
1923/314) te gebruiken als bewijs voor
Husserl-„kennis" valt
allesbehalve te prijzen!
Husserl zoekt in de „Ideen" het „reine be-
wustzijn" en behandelt daarvóór de boven-besproken epochè, de
phaenomenologische „Einklammerung". En in plaats van het voor
Ritter zoo gemakkelijk te begrijpen feit, dat alléén het „werkelijke
ik" kan ,.kennen", vraagt de anti-psychologistische phaenomeno-
loog
Husserl: „Was kann denn übrig bleiben, wenn die ganze
Welt,
eingerechnet uns selbst mit allem cogitare, ausgeschaltet
wird?" Dat wijst op een geheel andere beschouwingswijze dan het
empirisme van
Constantin Ritter!

Ten tweede fulmineert Ritter tegen het Kantianisme, dat volgens
hem (t.a.p. 1923 /314) nooit bij
Husserl\'s interpretatie mag worden
gebruikt.^) Wij wezen er herhaaldelijk op, dat in de „Ideen" allengs
Kant\'s criticisme geaccepteerd wordt.^) Onophoudelijk verwijst
Husserl naar Kant\'s gedachten (vgl. „Ideen" 1913/31, 109, 118-9,
138, 166, 297 e.v. 308 (noot), 311 e.v.). Blijkbaar speelt
Ritter\'s
anti-Kantiaansche gezindheid hem parten, en verhindert hem Hus-
serl
volledig en onbevooroordeeld te bestudeeren.

C. Ritter ziet terecht dat de, door ons ook geaccentueerde band
van object en subject, bij
Husserl steeds inniger wordt en schrijft
(t.a.p. pag. 316) dat
Husserl ,,das stetige wirkungsvolle Bezogen-
sein
eines subjektiven und objektiven Elements auf einander als
konstituierendes Merkmal aller Wirklichkeit nachweist." Dat is
pur-sang neo-Kantianisme, scherper dan wij het bij
Husserl durfden
uitspreken. Maar het vlak erop volgende commentaar werpt weer
alles omver.
Husserl spreekt in de ,,Ideen" niet meer van „Geist
und Materie" als „Tatsachen", maar brengt dit probleem onder de
noetisch-noematische ,,Structuren". Wat wij dus tegen deze jongste
Plato-Husserl-vergelijking hebben, is, dat zij (de Plato-opvatting
daargelaten: daarin staan wij óók op een ander standpunt),
Husserl
oppervlakkig en onvolledig beschouwt in een zijner vroegere ont-
wikkelings-phasen (de Log. Unters, van 1900—1901 en verder
dat
Ritter niet zijn eigen psychologistisch standpunt ingezien, al-
thans buiten zijn /fusserZ-vertolking gehouden heeft.
Dat is een
noodzakelijke eisch voor een werkelijk-objectieve vergelijkende

1) En op p. 319 ontkent hij het óók voor Plato \\

2) Ook de jongste WusserZ-analyse wijst op de steeds sterker wordende aan-
vaarding van
Kant\'s methode (Ehrlich, t.a.p,. 1923/132—3). Zie verder ad A 4.

-ocr page 53-

studie, waarvan Husserl\'s anti-psychologistische phaenomenologie
het voorwerp uitmaakt. Op de hypothese, dat èn in
Plato èn in
Husserl transscendentale principes werkzaam zijn, rust de moge-
lijkheid van vruchtdragende vergelijkende studie.

II. Historisch uitgangspunt voor onze vergelijking: Plato\'s
methode der bemiddelende dialectiek tegenover Husserl\'s
onmiddellijke „Wesenserschauung" als ware kennisbron.

Zoekend naar een principieel vergelijkingspunt, waarmee de
meeste andere punten van verschil en overeenkomst verklaard kun-
nen worden, willen we een oogenblik deze beide philosophen in de
groote lijnen van het menschelijk denken beschouwen.

Husserl\'s phaenomenologie (in de ,,Ideen") zien wij dan aan-
vankelijk als reactie op het rationalisme van
Kant\'s voor-critische
periode en vervolgens rijpend tot een aanvulling van
Kant\'s latere
transscendentale philosophie; het gebied der transscendentale
psy-
chologie. Husserl\'s
onmiddellijkheid der ,,Wesens-anschauung" is
uiting van opstand tegen het intellectualisme; daarom is bij
Husserl
voorloopig de onmiddellijke kennis de eenige methode en kennis-
bron. En hoe moeten wij
Plato zien in het perspectief der eeuwen?
Men spreekt wel van „miracle grec"; als zou de Helleensche wereld-
beschouwing zich geheel zelfstandig (autochtoon) ontwikkeld heb-
ben. Dat is onjuist. Men heeft, om een voorbeeld te noemen, de
invloed van Egypte op de Grieksche wijsbegeerte geconstateerd;
positief èn door contrast.

Naarmate de eigenlijke geestelijke karaktertrekken der Grieken
zich verwerkelijken, komt hun dialectische eigenschap op den voor-
grond.

Het wezens-kenmerk der Grieken tegenover de voorafgaande
Egyptische cultuur is hun intellectualisme als methode.
Plato was
persoonlijk niet onbekend met Egypte: herhaaldelijk geven zijn
dialogen daarvan blijk. (Gorgias 511 D spreekt over het bootgeld
van Egypte naar Athene; Phaidros 274 C e.v. noemt de Godheid
Theut; Wetten 799 A vermeldt de religieuze wijding voor de feest-
spelen; Philebus 18 B; sage van Theut; Politikos 290 D. E: Konin-
gen als priesters; Timaios 21 E: Godin Neith; 21 C: Solon in
Egypte; 23 A tempcloorkonden, enz.): toch bleef hij geestelijk een
Griek.
Taylor (Ancient Ideals I 1913/26 e.v.) wees er op, dat de
Egyptenaren groote intellcctueele gebreken (intellectual short-
comings) hadden. De Grieksche wijsbegeerte daarentegen bezit

-ocr page 54-

een superioriteit van intellectueele eigenschappen. Daaruit vloeit
voort een overwoekeren van de discursieve middellijke kennis over
de onmiddellijke. Wij zagen in onze bespreking van Plato\'s „on-
middellijke aanschouwer der idee", dat desalniettemin dat intuïtieve
mystieke element nooit geheel verwaarloosd werd. Dat willen wij
voorloopig als uitgangspunt voor onze HusserZ-P/ato-vergelijking
kiezen. Beiden,
Plato en Husserl, erkennen de middellijke èn de
onmiddellijke kennis. Maar voor
Plato is de middellijke dialectiek
de eigenlijke methode, voor
Husserl is de onmiddellijke aanschou-
wing aanvankelijk de eenige kennisbron. De systematische stelling
dat middellijke en onmiddellijke kennis noodwendig samenwerken,
zal door deze historische vergelijking gestaafd worden.

III. Systematisch verband met verdere vergelijkingspunten.

Als voorloopigen grondslag voor de vergelijkende studie in
engeren zin nemen we daarom deze stelling:
Plato en Husserl zijn
aanvankelijk methodologische antipoden.
Plato\'s rationalistische
dialectiek wijst op een overheerschen van het middellijk denken;
Husserl daarentegen tracht in het begin alles tot de onmiddellijke
„Wesens-anschauung" of „Wesens-erschauung" te herleiden, dan
eerst acht hij de ware kennis-bron bereikt. Men leze „Ideen" (pag.
43 e
.v., dus nog in het begin!): „Am Prinzip aller Prinzipien: dasz
jede originär gebende Anschauung eine Rechtsquelle der Erkenntnis
sei, dasz alles, was sich uns in der „Intuition" originär, (so zu sagen
in seiner leibhaften Wirklichkeit) darbietet, einfach hinzunehmen
sei, als was es sich gibt..." etc.

Wij hebben in de voorbereidende afdeelingen er op gewezen,
dat bij beide wijsgeeren middellijke èn onmiddellijke kennis voor-
komt: het betreft hier dus geen exclusieve tegenstelling, zóó dat
slechts middellijke kennis bij Plato en slechts onmiddellijke kennis

Prof. von Bissing, de beroemde Egyptoloog spreekt dan ook in een zijner
opstellen van „Aegyptische Weisheit und griechische Wissenschaft". De jaarlijksche
stijging van het Nijl-niveau b.v. hebben de Egyptenaren nooit anders dan mytho-
logisch kunnen
verklaren: de wetenschappelijke beschouwing geschiedde door de
Grieken.

2) Over deze correlativiteit vergelijke men ook Cassirer (Erkenntnisproblem 111,
1920/480\'), die in zijn critiek op ƒ. F.
Fries verschillende opmerkingen maakt die
per analogiam op
Husserl toepasbaar zijn. Over den samenhang met andere
philosophische correlaties:
Cassirer. t.a.p. 111, I920/I-I6. - Voor Plato: vgl.
Cassirer, t. a. p. 306—7.

-ocr page 55-

bij Husserl aanwezig zoude zijn. Het is de machtsverhouding, de
prioriteit, der beide kenwijzen die hen onderscheidt. In direct ver-
band hiermede staat de verschillende manier waarop beide denkers
practisch van wal steken.
Plato kiest een of andere wetenschappe-
lijke of wijsgeerige stelling (Theaitetos!) of difinitie (Sophistès
of Politikos) en analyseert dialectisch. Husserl\'s denkproces (in de
„Ideen") gaat uit van de „natürliche Einstellung" (het „empirische
ik mèt zijn inhouden") en door Einklammerung of Reduktionen
tracht hij het reine absolute Bewustzijn te benaderen. Immers
Plato
wordt gedreven door zijn wetenschapsinteresse, Husserl echter
zoekt (in den beginne althans) eene absolute werkelijkheid, zijn
doel is (aanvankelijk!) metaphysisch. —

Wij kunnen nu een aantal verschilpunten verklaren met behulp
van de gekozen basis van vergelijking. Maar beide denkers ontwik-
kelden zich en we moeten nagaan of zij elkaar, in hun groei, mis-
schien naderen.

A. Hoe is de verhouding van relatie-begrip^) en substantie-
begrip bij
Plato en Husserl? De nieuwere Fransche en Duitsche
Plato-kenners (vgl. o.a. Brochard Etudes 1912/150, 201: de relatie,
— en wel de „relation synthétique" —, is een der „aspects essen-
tiels" waaronder de Idee zich aan ons intellect voordoet;
Robin.
Théorie platonicienne 1908/461 beschouwt óók de relatie van
hoogere orde in
Plato\'s systeem, in tegenstelling met Aristoteles,
bij Wien het substantialisme den boventoon voert; het duidelijkste
op dit punt is Natorp\'s ,,Ideenlehre", Index s.v. ,,Idee" pag. 550,
waarin Idee en synthetische relatie in
Plato\'s rijpe periode gewoon-
weg geïdentificeerd worden) komen er toe in
Plato\'s Ideeënleer
aan de synthetische relatie, aan de rationale conditioneering den
voorrang toe te kennen boven het substantie-begrip. Dat is onge-
twijfeld in overeenstemming met
Plato\'s groei, die uitgaande van
een substantialistisch idealisme (de ideeën als dingen) gekomen is
tot het vrij-duidelijke relationalisme van den „Sophistès" (vgl. ook

\') De wijsgeerige waarde van het verschil tusschen substantie en relatie blijkt
uit het capitale werk van
E. Cassirer: Substanz-bcgriff und Funktionsbegriff.
1910/1—459, waar de moderne wetenschappelijke begrips-vorming besproken
wordt in onmiddellijk verband met de wetenschapsresultaten onzer dagen en
waarin ook aan
Plato een ruime plaats toegekend is. Tegen overdrijving van
het dingbegrip is ook
H. Barth, „Gotteserkenntnis" (1919. p. 42 e. v., 49 e. v. —),
die het probleem in verband brengt met de onmiddellijke kennis. Verder
E. Brunner
„Denken und Erleben",
1919/32. Cassirer. t.a.p. 111, 285.

-ocr page 56-

dc Introductions welke Lewis Campbell schreef bij zijn Plato-
uitgaven van de Republiek, Sophistes, Politikos). Bij Husserl zien
we (in het begin der „Ideen") het „Wesen" als absolute rustende
substantie, maar tegen het einde is
Husserl\'s meening hieromtrent
wèl veranderd; de noëtisch-noematische structuren verdringen (na-
dat diverse Kantiaansche elemanten werden opgenomen) al het
overige en worden uitdrukkelijk tot hoofdonderwerp verklaard.
Wij komen van de „Wesen" meer tot
„Viesens-zusammenhänge"
en „Wesens-gesetzlichkeiten". Dus wat dit punt A betreft kunnen
wij een parallele beweging van beide stelsels bemerken. De idee
als ding verdwijnt bij
Plato om plaats te maken voor wetten of
synthetische relaties, terwijl bij
Husserl de AristoteHaansche inslag,
de voorliefde voor substantialiseering afneemt\').
Plato, uitgaande
van het objectieve onzer kennis, lost de werkelijkheid langzamer-
hand geheel op in correlaties van ons denken (zijn van een niet-
zijn, rust van een beweging enz.);
Husserl, die eerst de adaequate
„Wesens-anschauung" aannam", arriveert ten slotte bij noetisch-
noematische structuren.

B. In nauwen samenhang hiermee staat de continuïteit van
het kenproces. Deze continuïteit is in
Plato\'s kennisleer een der
essentialia van de epistèmè, waarop niet alleen zijn langzame dialec-
tiek van correlativeeringen wijst, maar welke continuïteit reeds in
de problematiek der vroegere dialogen voorkomt. Bijv. de geheel
op-zich-zelf-staande mania van den Phaidros, de punctueele aisthesis
van den „Theaitetos" worden door ineenvloeiende dialectische be-
middeling vermeesterd, in het systeem van de kennis ingelijfd. Het
feit, dat de mythische vorm steeds voorafgaat, terwijl de intellcc-
tueele rekening en verantwoording (logon didonai) als de eigenlijke
berging en boeking van de kenniswinst achterna komt, is daarmee
in overeenstemming. De overheerschend dialectische dialogen
(Sophistes, Politikos, Parmenides enz.) zijn dan ook de rijpste
werken van
Plato, al mogen ze, hterair beschouwd, gedeeltelijk als
ongenietbaar gelden door schijnbare haarkloverij en sofistiek.\')

1) Hasserls belangstelling betrof in den beginne vooral de mathematische en
physische objecten. Het schijnt dat hij, sedert 1913, ook ethische vraagstukken,
op zijn colleges behandeld heeft. Ware
Hasserls intresse van den beginne over-
heerschend etisch of religieus geweest, dan zou waarschijnlijk het ding-begrip een
minder belangrijke rol gespeeld hebben.

2) Vgl. Ebbinghaus, Logos, 1919/221. Over de verhouding van mythe en
begrip:
Cassirer, Die Begriffsform im mythischen Denken, 1922/1—2, waar eenige

-ocr page 57-

Husserl\'s ontwikkeling in de „Ideen" gaat daarmede parellel.
De punctueele adaequate „Wesens-anschauung" vervluchtigt tot
idee in Kantiaanschen zin, tot postulaat; en een eeuwigdurend ken-
proces komt er voor in de plaats/)

C. Bij Plato wordt de spontaan-scheppende eigenschap van
het denken steeds meer primair,
Husserl aarzelt langen tijd, maar
komt na receptie van het Kantianisme ertoe de receptieve „An-
schauung" uit te leggen als spontane „Wesenserschauung". De
wijziging die het „Evidenz"-begrip ondergaat krijgt hierdoor een
eigenaardig licht. Aanvankelijk leek de ,,Evidenz" veel op een
psychologische index of op een bewustzijns-aanhangsel van de psy-
chologische ken-daad, maar later („Ideen" pag. 300) noemt
Hus-
serl
de Evidentie een „Setzungsmodus", dus een spontaan-consti-
tutief element van het ken-proces. Een scherpe omlijning van dit
begrip ,,Setzungs-modus" geeft
Husserl wel is waar niet, maar de
meedenkende lezer zal toch moeilijk
W. Koppelmann\'s critiek kun-
nen aanvaarden: dat
Husserl niet veel verder gekomen is dan de
evidentie van
Descartes (vgl. W. Koppelmann. Untersuchungen
zur Logik der Gegenwart II 1918/76 e.v.).

Koppelmann vergeet blijkbaar Husserl\'s definitie van „intentio-
nales Sein": ,,Ein Sein, das") das Bewusztsein in seinen Erfahrun-
gen
setzt, das") prinzipiell nur als Identisches von motivierten Er-
scheinungsmannigfaltigkeiten anschaubar und bestimmbar — dar-
über hinaus aber ein Nichts ist." Wanneer dus de „Evidenz" als
„eigentümlicher Setzungsmodus" aangeduid wordt\') kan men
door te combineeren wel degelijk een behoorlijk-duidelijke beteeke-

Plato-teksten uit de Ideeënleer besproken worden. Analoge critiek op ßcrgson bij
G.
Williams Peckham, „Logic of Berg son\'s Philosophy", 1917, p. 67.

\') Opmerkelijk is hetgeen Meckauer (Aesthetische Idee und Kunsttheorie.
Kantstudien 1917, XXII, p. 296) zegt: „Die Gleichgerichtetheit der Einstellung
des Künstler-pe^s^cs und des
Geistes des Phänomenologen ist gerade in einem
Moment zu sehen, welches der „Künstlerischen Einstellung",
nur als „Kunst-
lerische"
genommen, versagt ist: nur wie eine Ahnung, quasi verheissungweise,
als Intention, als Richtung geht jene „Einstellung des Künstlergfcisfes" in sein
Medium, das Künstlerische-an-sich" über und zwar als ein Prinzip, als eine Auf-
gaben-idee im Kantischen Sinne,
nicht aber als wirklicher Besitz" Ook hier dus
wordt wel een absolute kennis ondersteld, maar „ohne ihrer in letzter Konsequenz
vollständig habhaft zu werden" (ibidem p. 297).

=4e naamval, accusatief.

= Ie naamval, nominatief.

Vgl. o.a. Liebert, t.a.p. 1919/28; W. Moog, t.a.p. 1922/253; Naforp.
Logos VII, 246.

-ocr page 58-

nis bij Husserl vinden. Immers (zooals Husserl (1921) zelf zeide):
„ik reken erop, dat de lezer zich behoorlijke, ja zelfs zéér groote
moeite geven zal om mijne bedoehngen te begrijpen."

D. De afscheiding van logica en psychologie is bij Plato nooit
scherp geweest, omdat hij de psychologie opvat in idealistisch-
tran^scendentalen zin (vgl.
Theaitetos: Natorp t.a.p. 1921 ^468, 499
e
.v.; H. Barth, Die Seele, enz. 1921, passim), terwijl het empirisch
objectiveerend psychologisme als grondslag voor het kennis-
systeem (vgl.
Locke-Berkeley-Hume en de groote psychologen der
XlXe eeuw) hem in wezen nog vreemd was.

Husserl staat echter in een ander tijds-gewricht; hij zag scherp
de heerschende verwarring tusschen de „logica" (het was toen nog
niet de critische materieele logica van het slot der ,,Ideen"!) en
de empirische psychologie. Dus stak hij van wal (Log. Unters. I
1900) met den strijd tegen het psychologisme ter verkrijging van
een zuivere hoewel wat abstracte en formeele logica. Dat heeft een
overdreven accent bij hem behouden, maar in de „Ideen" (1913)
komt
Husserl herhaaldelijk op dit probleem terug (vgl. „Ideen"
2. e
.v., 113, 142 e.v., 151 e.v., 158 e.v., 171, 174, 178, 180, 266,
299 e
.v., 320), m.a.w. de absolute scheiding bevalt Husserl ook
nog niet geheel. De correlativiteit van objectief en subjectief werkt
achter dit alles gestadig door; de aanduiding van dit probleem zijn
de z.g. noetisch-noematische structuren.

De probleem-grond van beide punten (de verhouding van dialec-
tiek en idealistische psychologie bij Plato, en van transscendentale
phaenomenologie en empirische psychologie bij
Husserl) is dezelfde.
Men moet inzien dat het fond\') een systematisch samenhangende

1) Dat ook voor het „phantasie\'-bcgrip bij //usscr/een dergelijke ontwikkeling
geconstateerd kan worden zullen we, ter vermijding van analoge herhalingen,
niet bespreken. We wijzen slechts op eenige teksten. Ook de phantasie is „inten-
tional" („Ideen", p. 188) en zelfs „fundierend" („Ideen", p. 198). Daar de phan-
tasie bij
Husserl nog meer functies bezit is die groei niet zoo duidelijk op den
voorgrond tredend als bij de „Evidenz." Een splitsing van dit vermogen werd
ook in de Marburger school besproken:
Benzion Kellermann {Das Ideal im
System der Kantischen Philosophie.
1920/340 e. v. „Psychologische und trans-
zendentale Einbildungskraft") onderscheidt passieve en actieve phantasie en citeert
Wundt, Natorp, Algem. Psychologie I, 1912/197 e.v.), H.Lotze. Grundzüge der
Aesthetik,
p. \\7), Dilthey {Einbildungskraft des Dichters, p. 324), Cassirer
{Freiheit und Form,
p. 451 e.v.) e. a. Vgl. over Kellermann Alfz. Baeumler
Kantstudien
1920, XXV, 411-426.

-ocr page 59-

groep van wijsgeerige stellingen is. Welke stelling uit dat organisme
men kiest als basis voor vergelijking is tenslotte niet beslissend,
daar de samenhang met de overige stellingen blijft bestaan. In de
phaenomenologie worden zoovele ken-critische elementen opgeno-
men, dat het transscendentaliteits-gehalte van
Husserl\'s problema-
tiek zeer toeneemt. Allengs worden de definities, de termen, de
omschrijvingen der beide philosophen op zijde geschoven en komen
we met de daarachterliggende vraagstukken in onmiddellijke aan-
raking. Wij voelen thans de diepere bedoeling van deze historische
vergelijking. Leek het ons aanvankelijk veel gemakkelijker en doel-
treffender een vergelijking tusschen
Husserl en Aristoteles te trek-
ken
(W. Moog t.a.p. 1922/249), daar men (vooral in het begin der
,,Ideen") herhaaldelijk echt-aristoteliaansche en scholastische be-
grippen en termen aantreft, thans tegen het einde van onze studie
zien we door die uiterlijke schijn heen.

Een betere leerschool voor wijsbegeerte was wellicht niet denk-
baar: ieder oogenblik is men zich het betrekkelijke van deze zuiver-
philosophische (helaas
a-religieuze) wereldbeschouwing bewust.
Dat misschien in de
methode het absolute bereikt wordt, dat is voor
menschen die werkelijk de nood onzer tijden met het hart voelen,
een te schrale troost.

E. Hoe denken Plato en Husserl zich het bestaan dier absolute
„Wesensschau"? Plato hield haar buiten de werkelijkheid: zij be-
treft een vóór-stadium der ziel, dat ons in een mythe meegedeeld
wordt. Aan Socrates overkwam dat onmiddellijk aanschouwen der
idee als een onwerkelijke droom. Wij veroorloven ons hier een
citaat uit
Natorp, die (pag. 506—7) dit punt, evenals Barth.
duidelijk behandelt. „In der Seligkeit der ruhenden Schau aber
/fój\'oi\'xajfjüven-at. Symposion 21ID) sind alle Mühen der
Erkenntniss... überwunden. Gleichwohl
bleibt das letzte Schöne
(wie das letzte Gute im ,,Staat")
auch höchster Erkenntnis-qegen-
stand (211 A und C). Also ist die Erkenntnis vom letzten Seins-
grund allerdings nicht abgeschnitten, vollends für die Rückwcn-
dung zu ihm
Keinesfalls zu überspringen. Gerade die vom Urlicht
in den ..nächtigcn Tag" des Diesseits hinausgestoszene Psyche
bedarf nötiger als alles der Umwendung der Seele zum alles erhel-
lenden Lichte des Ewigen
durch die dialektische Erkenntnis" enz.

\') Vgl. o.a. Licbcrt, t.a.p. 1919/28; W. Moog, t.a.p. 1922/253; Natorp
Logos
VlI, p. 246.

-ocr page 60-

Het is als het ware de oer-hypothese van het Platonische denken,
dat Zijn en Psyche oorspronkelijk één waren en weer moeten
worden!

Wij blijven in dit opstel binnen de ken-theoretische sfeer. De
mythische vergelijkingen en de anamnesis-leer worden hier uit-
sluitend philosophisch opgevat. Weliswaar wees
R. Otto (das
Heihge 1923 "/118) er op dat bij
Plato nog geen afzonderlijke
godsdienst-philosophie bestaat en dat dus de mythische voorstel-
ling, daar voor
Plato het Goede identiek is met het Goddelijke,
overgaat in de godsdienstphilosophie. Wij moeten dit punt onbespro-
ken laten, omdat
Husserl uitdrukkelijk de theologie buitensluit (vgl.
,,Ideen \', pg. 108; 110: Die Transscendenz Gottes ausgeschaltet;
pg. 97: Unser unmittelbares Absehen geht
nicht auf Theolo-
gie, sondern auf Phaenomenologie; pg. 157\': Wir spielen hier den
Streit
nicht etwa hinüber in die Domäne der Theologie: Die Idee
Gott ist ein notwendiger Grenzbegriff in erkenntnis theoretischen
Erwägungen, bzw. ein unentbehrlicher Index für die Konstruktion
gewisser Grenzbegriffe, deren auch der philosophierende Atheist
nicht entraten könnte). Dat is te betreuren voor onze studie, want
bij
Plato Hgt hier een groot, maar vrijwel onontgonnen terrein (v.g.1.
Ritter, Platon II 1923/735—96; Natorp Platos Ideelehre 1921-/
509—13 en de aldaar genoemde
]os. Heiier, Das Absolute 1921;
Leop. Ziegler, Gestaltwandel der Götter 1920, H. Friedemann,
Platon. Seine Gestalt. 1914). Maar de exclusief-wijsgeerige, voor-
loopig a-rehgieuze levensopvatting van
Husserl (hij is toch een
echte, XlXe
eeuwsch-gespecialiseerde geest!) maakt het ons onmo-
gelijk deze vraagstukken voor een vergelijkende studie te benutten.
Hoogstens leeren we de grenzen van
Husserl\'s philosophie er uit
kennen.

We keeren na deze korststondige afwijking van ons thema
terug tot punt E.

Plato hield de kennis-theoretische ,,Wesensschau (,,het aan-
schouwen-alleen en één zijn") buiten de werkelijkheid: pas door
de moeizame dialectiek worden we meester ervan. De beroemde
regel uit den „Phaidros" (2 49E): „Iedere menschelijke ziel heeft,
ingevolge haar wezen, het zijnde gezien" moet opgevat worden
als het hypothetisch constitueeren van een nieuw zielsbegrip: de
ziel als de het-zijnde-kennende zieP).
Plato legt hier het prin-

\') Duidelijk is hetgeen Cassirer „SubstanzbegrifF und Funktions-begriff" (1910/
433—435) over de Platonische psychologie schrijft.

-ocr page 61-

cipieel verband van kenkritische psychologie en Ideeënleer: ziel is
het van-het-zijnde-uitgedachte subject.

Men mag deze Platonische hypothese van het onmiddellijk aan-
schouwen der idee niet verwarren met de psychische inspiratie,
waarvan
Plato in den, tegenwoordig veel-geciteerden, zevenden
brief spreekt. Deze brief lijkt ons niet zóó belangrijk dat het ge-
heele Platonische systeem om een dergelijke vrij-duistere en per-
soonlijke uitlating zoude draaien. Bovendien wordt deze passus
(Plato, Brieven 341; schitterende vertaling bij v. Wilamowitz I,
1919/643 e
.v.; v.g.1. ook R. Otto, Das Heihge 1923 118) te veel
uit het verband gerukt: wie het aansluitende 342—4 leest, bemerkt
hoe het dialectische nog steeds den voorrang behoudt.

Niet zonder persoonlijke bedoelingen maakt Plato impliciet een
quahtatief onderscheid tusschen de menschen: wie denkt hier niet
aan den hollen naprater
Dionysias?

Husserl\'s evolutie is hier weer karakteristiek. Op bladzijde 10
der „Ideen" lezen we: „Diese das Wesen gebende, ev. originär
gebende. Erschauung kann eine adäquate sein......" Dus de abso-
lute Wesensschau schijnt hier werkelijk te kunnen geschieden.
Maar op bladz. 286 (§ 138) wordt ons veel ontnomen: „Prinzipiell
kann ein Dingreales, ein Sein solchen Sinnes in
einer abgeschlos-
senen Erscheinung nur inadaequat
erscheinen". Men merkt hier
den toenemenden invloed van
Kant s criticisme. En op bladz. 297
(§ 143) wordt de verandering van
Husserl\'s inzichten een vol-
dongen feit; wij citeeren in het Duitsch, want
Husserl\'s tekst is
vrijwel overtaalbaar: „Aber als „Idee" (im Kantischen Sinn) ist
gleichwohl die vollkommene Gegebenheit
vorgezeichnet — als ein
in seinem Wesentypus absolut bestimmtes System
endloser Pro-
zesse kontinuierlichen Erscheinens, b.z.w. als Feld dieser Prozesse
ein a priori bestimmtes Kontinuum von Erscheinungen mit ver-
schiedenen aber bestimmten Dimensionen, durchherrscht von fester
Wesengesetzlichkeit." (Vgl. verder de geheele § 143, pg. 297—8).
Die „Idee" bepaalt (pg. 298) door haar aard cen eigen „Einsichts-
typus". — Erg duidelijk zijn
Husserl\'s uitlatingen nog niet, daar
het slot van de Ideen in een los-aanduidenden stijl geschreven is cn
eigenlijk te veel aan den meedenkenden lezer overlaat. — Toch
durven wij ook hier een toenadering van
Plato en Husserl consta-
teeren.

F. De scheiding van logica en metaphysica is bij Plato nog
niet geschied. We wezen er reeds terloops op dat een
Plato-

4

-ocr page 62-

/fusserZ-vergelijking véél dieper van aard is, véél meer de quint-
essence der phaenomenologie raakt dan zulks bij een
Husserl-
Aris^o^e/es-vergelijking het geval zou zijn. Het lijkt soms alsof
Husserl systematisch-ken-theoretisch, den weg van Aristoteles
naar Plato afgelegd heeft, speciaal indien men de Log. Unters. I
1900 vergelijkt met de rijpste phase der „Ideen" (1913). Maar
ook
binnen de „Ideen" grijpt een dergelijke evolutie plaats. Zooals\'
een kunstkenner onmiddellijk zeggen kan of een bepaald schilderij
vroeg of laat werk van den maker is, zoo moeten wij bij
Husserl
iedere gedachte zien als uiting van een phase van zijn denken.
Het begrip
„ontologie" (dat immers een dogmatische metaphysica
dekken kan) leent zich zeer goed voor die beschouwingswijze en
wij willen dat begrip gebruiken als toeststeen voor de door ons
gevolgde methode. Als begin-phase citeeren we uit de „Ideen"
(pg. 25, § 12): „In diesem Sinn ist im
rein logischen Gebiete der
Bedeutungen „Bedeutung überhaupt" oberste Gattung, jede be-
stimmte Satzform, jede bestimmte Satzgliedform eine eidetische
Singularität; Satz überhaupt eine vermittelnde Gattung. Ebenso ist
Anzahl überhaupt eine oberste Gattung. Zwei, Drei usw. sind
deren niederste Differenzen oder eidetische Singularitäten. In der
sachhaltigen Sphäre sind z. B. Ding überhaupt, sinnliche Qualität,
Raumgestalt. Erlebnis überhaupt oberste Gattungen; die zu den
bestimmten Dingen, bestimmte sinnlichen Qualitäten, Erlebnissen als
solchen gehörigen Wesensbestände eidetische und dabei
sach-
haltige
Singularitäten". Wij zijn hier geheel in Aristoteles\' leer;
de tegenstelling van genus en species, logica en ontologie zijn
bewijzen daarvoor. Maar men zou aldus den rijperen
Husserl toch
verkeerd begrijpen: die
Husserl is vrij van het dogmatische ontolo-
gisme van den Stagiriet! We lezen op pg. 244 der „Ideen": „Nach
all dem ergibt sich, dasz alle Akte überhaupt — auch die Gemüts-
und Willensakte — „objektivierende" sind, Gegenstände ursprüng-
lich „konstituierend"
„notwendige Quellen verschiedener Seins-
regionen und
damit auch zugehöriger Ontologien". Dus de onto-
logie is niet de bron van die kendaden, maar de kendaad is de bron
dier ontologieën! Geen passief afleiden van een absolute werke-
lijkheid buiten ons: het
spontaniteits-gehahe der kennis is grooter
(zie boven B). Dat we hier op het goede pad zijn leert ons ten
slotte dit citaat van het laatste blad der „Ideen" (pg. 322—3):
Beispielsweise sind Grundbegriffe der Ontologie der Natur, wie
Zeit, Raum, Materie und ihre nächsten Ableitungen Indizes für
Schichten des
konstituierenden Bewusztseins von materieller

-ocr page 63-

Dinglichkeit, so wie die zugehörigen Grundsätze Indizes für
Wesenszusammenhange in und zwischen den Schichten. Die phae-
nomenologische Aufklärung des Reinlogischen macht es dann
verständlich dasz und warum auch alle mittelbaren Sätze der reinen
Zeitlehre, Geometrie und so aller ontologischen Disziplinen Indizes
sind für Wesensgesetzlichkeiten des
transzendentalen Bewuszt-

seins und seine konstituierenden Mannigfaltigkeiten......". ,,Der

Phänomenologe urteilt nicht ontologisch......." enz. Het laatste

restje dogmatisme dat in het woord ,,ontologie" zou kunnen schui-
len, is hier verdwenen en daarmee houdt het verschilpunt (F.) op
te bestaan.

G. Wij zouden in herhalingen vervallen indien wij verdere
samenhangende punten als: transscendentale methode, object-
subject-verhouding enz. nog afzonderlijk behandelden. Het verband
met het gekozen principieele uitgangspunt is luce clarius: we hadden
evengoed de transscendentale methode of de continuiteit van het
kenproces direct als uitgangspunt kunnen gebruiken De centrale

Wij doen hier de ons bekende Plato-Husserl vergelijkingen de revue pas-
seeren en geven onze bezwaren in het kort weer. 1. Consf./?iffer II, 1923/312—9
laten we buiten bespreking aangezien hierop reeds critiek (in den tekst) geleverd is.

2. H. Lanz, Problem der Gegenständlichkeit in der modernen Logik 1912/88—122
enz.).
Lanz kende nog niet de „Ideen" van 1913; zoodoende is zijn critiek op
Husserl\'s apriorisme (t.a.p. 104\'; „die Apriorität bedeutet hier nicht Notwendigkeit
und Algetneingültigkeit ihrer Beziehung zu den Gegenständen der Erfahrung") niet meer
toepasselijk op de ..Ideen", die juist op dit gebied sterk gewijzigd cn verdiept zijn. Ook
zijn Plato-opvatting doet wat ouderwetsch aan. Bijv. de uitlating (p. 103): „Diese
Lehre
Husserl\'s von der Ideation Ist eigentlich nichts anderes, als die platonische
Lehre von der „Erinnerung", aber ohne die metaphysische Unterlage derselben
und ohne die unwissenschaftlige Poesie." Hier verwaarloost
Lunzi de verwant-
schap van Anamnesis-, Doxa- en Ideeön-leer; de groei dier 3 doctrines; dat na
die „unwissenschaftliche Poesie" steeds bij
Plato de methode der dialectiek komt-,
dat Plato die „Ideenschau" buiten de werkelijkheid hield, zoodat het een logische
hypothese voor die dialectiek weid. Wij accepteerden een andere Plato-verklaring
(die van
Natorp I92P en van Barth, 1921) hetgeen natuurlijk op het resultaat
van deze vergelijkende studie van grooten invloed was. Behalve op de reeds in
de tweede afdeeling onzer verhandeling vermelde aanhangers dezer interpretatie,
citeeren wij nog het vleiende oordeel van //. S.
Chamberlain, Immanuel Kant
(Fünfter Vortrag: Plato 1921/471\'): ..In Bezug hierauf ist namentlich dasfürdas
Verständnis
Plato\'s cpoche-machendc Werk Paul Natorp\'s Piatos Ideenlehre
1903 zu vergleichen. Hier ist Entgültiges geleistet, weil zu der für eine Kritische
Bearbeitung des Stoffes unerlässlichen philologischen Akribie die
volkommen
sichere Auffassung
des metaphysischen Hauptgedankens, zu dem alles hinführt
und aus dem alles ausstrahlt, hinzukommt."

3. Natorp\'s vergelijking van Husserl\'s Log. Unters, met Plato in „Algem.

-ocr page 64-

systematische problematiek der philosophie hangt immers samen,

Psychologie" I, 1912, is door Naforp-zelf, in zijn studie over de „Ideen" (Log.
Vil, 1917/8, p. 232) aangevuld."

4. In het scherpzinnige werk van Richard Hönigswald. Philosophie des Alter-
tums
1917 komt bij de behandeling van Plato\'s „Wesensschau" ook de moderne
phaenomenologie ter sprake, maar diep gaat
Hönigswald niet op die vergelijking
in; van zijn diepere opvatting van //usserZ blijkt ons hier weinig (vgl. p. 179—180;
375, 413 enz.). Het zijn tenslotte meer
Hönigwald\'s eigen gedachten over de
„Geltung" die hier ter sprake komen.

5. A. Werner (Einführung in die Philosophie 1920/38) stelt//usser/tegenover
Vaihinger en zegt dan: „Bei Husserl der Plato nahesteht, ist die Wahrheit von
absolutem Werte für Menschen ebenso wie für Engel oder für Gott." Blijkbaar
doelt dit slechts op het antipsychologisme van
Husserl en op diens Log. Unters.
(1, 117 en 149).

6. Meckauer\'s vergelijking van Husserl en Plato (t.a.p. 1917/34 enz.) betreft
slechts bijkomstige punten. Zie boven.

7. N Hartmann. Grundzüge einer Metaphysik der Erkenntnis, 1921, geeft
schitterende vergelijkingen van
Plato en het „descriptieve apriorisme", „intuiti-
visme" enz., waarbij
Husserl echter niet uitdrukkelijk genoemd wordt. (Vgl. t. a. p.
1921/128—132; 348, 354 e.v.; 76 e.v.) Toch konden wij weinig ervan gebruiken,
daar
Hartmann op verschillende punten zijner phaenomenologie (o. a. ten aanzien
van het immanentiestandpunt enz.) van
Husserl afwijkt.

De vraag of Hartmatin de transscendentale methode verlaten heeft, laten we
hier buiten beschouwing. Zijne „Gründzüge einer Metaphysik der Erkenntnis"
zijn langzaam ontstaan uit losse voorstudies
Logos 111, 1912; Logos V 1915;
Kantstudien 1915): van een overhaasten overgang tot de phaenomenologische
richting is hier geen sprake. Daarvoor is
Hartmann\'s probleemstelling en werk-
wijze te degelijk en te origineel.

8. W. Moog „Die Deutsche philosophie des 20. Jahrhunderts in ihren Haupt-
richtungen und hren Grundproblemen" 1922/255: „Gegenüber dem Kantianismus und
der transzendental-philosophischen Methode erhebt sich da eine andere Art idealis-
tischer Philosophie, die sich eher mit
platonischer Ideenlehre berührt und auf eine
idealistische Metaphysik führt, eine Philosophie, die neue Fragestellungen aufwirft,
wie sie der Kantianismus kaum beachtet hatte." Hier wordt dus een contrast gemaakt
tusschen Platonisme en Kantianisme. Wij kunnen dit niet onderschrijven: de trans-
scendentale gezichtspunten zijn bij
Plato even essentieel als bij Kant. Anderzijds
ontkennen we geenszins dat er metaphysische elementen in P/afo\'a leer te vinden zijn.
//usser/\'s uitschakelen van theologie vormde echter de hinderpaal om deze zijde van
Plato te belichten. Het werk van Moog „Logik, Psychologie und Psychologismus 1919
was in geen der Universiteits-Bibliotheken te vinden. Zie echter ATanfsfudien 1920/72.

9. W. Ehrlich (Kant und Husserl, 1923/54) vergelijkt Husscrl en Plato in
hunne overschatting der „logische" wezen of begrippen. De bespreking van
Erlich\'s
//usserZ-interpretatie werd reeds boven gegeven. Dat echter het logische moment
steeds verondersteld
moet worden, is van transscendentaal standpunt noodzakelijk.
Onze taak was juist: bij
Husserl èn bij Plato den logischen inhoud der grond-
begrippen (intuitie, epochè, evidentie enz.) op te zoeken en de critisch-transscen-
dentale zijde te waardeeren. Verdere critiek op
Ehrlich zou naar het terrein van
Alexius von Meinong\'s Gegenstandstheorie leiden (vgl. Meinong, Autobiographische
schets in
Die Philosophie der Gegenwart in Selbstdarstellungcn. 1923/101 — 160
speciaal 155: Darüber z. B. glaube ich auszer Zweifel sein zu dürfen, dasz die

-ocr page 65-

daar het logische element reeds vóórondersteld is. Slechts de
analogie als systeem-vormenden factor willen wij nog bespreken.

Bij het slot van het P/afo-apergu stelden wij Plato\'s concreten
kijk op het totale leven
tegenover Husserl\'s theoretisch-gespeciali-
seerde uitgangspunt. Bij
Husserl domineert teveel het uitsluitend
mathematisch en physisch interesse. Achter deze onderscheiding
schuilt een probleem, dat zéér verschillend beoordeeld wordt.
Kurt
Sternberg^)
bijv. vindt hier geen moeilijkheid: ,,Wer den Geist
des Kritizismus auf
einem Gebiet der Philosophie erfaszt, der ver-
steht ihn auf
allen, und wer sich über die Kritische Untersuchungs-
methode der Logik resp. Erkenntnistheorie und Ethik klar ist, der
kennt damit auch die in allen sonstigen^) in diesem Buch nicht
mehr behandelten pilosophischen Disziphnen..." Zóó eenvoudig
echter is het vraagstuk niet. De systeem-gedachte is inhoud-schep-
pend"), bovendien geeft zij de waarborg dat het geconstrueerde

grundlegenden Intentionen Kants nicht zum geringsten Teile auf Gegenständs-
theocie
gerichtet waren, . . .). Vgl. ook: Ehrlich, t.a.p. 1923/21 noot 1 en 33
noot 1 tegen de door ons gevolgde ifanf-interpretatie der Marburgsche School;
en omgekeerd
Natorp, Algem. Psychologie 1912, 1, 274, en Husserl „Ideen",
1913/228 noot over
Meinong,

\') K. Sternberg, Einführung in die Philosophie vom Standpunkt des Kritizismus,
I9l9/p. VII. Harald Höffding. Der Begriff der Analogie 1924/95 bespreekt ook
dien overgang van „theoretische Wetenschap" naar Ethik en aanvaardt
Rickert\'s
„Wert"-begrip als hulpmiddel. Het Wert-begrip is ons inziens psychologistisch,
daar „Wert" steeds „Wert" voor een individu bedoelt te zijn. Het absoluut
scheiden van „Wert" en „werkelijkheid" is eveneens niet toelaatbaar van trans-
scendentaal standpunt uit; deze verhandeling koos de transscendentale methode
als hypothetisch vergelijkingspunt van
Plato en Husserl.

) Sternberg bedoelt: aestetica, philosophie der religie, transscendentale psycho-
logie, philosophie der geschiedenis! Bovendien is zijn logische rechtvaardiging
der ethica (zie het uitnemend proefschrift van Dr.
T. Goedetvaagen, Utrecht 1923)
ook al teveel naar analogie der theoretische logika (mathematische physica).
Cassirer (t. a. p. Ill 285) gebruikt juist de wijze waarop Fichte, Schelling cn Hegcl,
elk van een ander uitgangspunt {Fichte van de ethica, Sc/ieWing van de aesthetica,
Hegel van de philosophie der religie) trachtten een volledige organisatie van den
geest te construeeren, ais een essentieel verschil dezer denkers. Vandaar hun
eigenaardige wijze van aanknoopen bij/iTanf: Fic/ifckiest de ..Kritik der Praktischen
Vernunft",
Schelling dc „Kritik der Urteilskraft", de jonge Hegcl de „Religion
innerhalb der Grenzen der bloszen Vernunft". Vgl. verder Cassirer (t. a. p. 287)
over het belang voor de interpretatie van het ding-begrip! Verder
Cassirer Frei-
heit und Form
1916 (Hoofdstuk 3) en de critiek van Natorp op B. Bauch („Kant",
\'917) in ..Kantstudien" (1917 XXII p. 427 e.V.).

Ken-critisch worden zoowel die imaginaire eenheid als de contrasteerende
componenten door de systeem-idee (als logica, ethica, aesthetica, enz) geconstitueerd.
De geringe draagkracht van het begrip ..analogie" voor het systeem of het orga-
nisme blijkt wel uit een voorbeeld als het volgende: stel U voor dat een medicus

-ocr page 66-

stelsel volledig is; analogie daarentegen kan ad infinitum toegepast
worden.

De moderne kennisleer ziet juist in het systematisch ineensluiten
van de gehééle menschelijke cultuur een der grootste opgaven voor
de critische philosophie^). „Alles Geistige, die-ganzen weiten Ge-
biete auch des Handelns, des Schaffens...... dasz alles musz, eben

sofern Geistiges...... in schlechthin zentraler Einheit erkannt wer-
den,
aus der erst alle Besonderungen...... in zweifelloser Vollstän-
digkeit und genauer Bestimmung ihrer Unterschiedlichkeit wie
Zusammengehörigkeit, ihrer positiven wie negativen Beziehungen,
ihrer Grenzen wie ihres festesten Zusammenschlusses in der Urein-
heit des Geistigen,
hervorgehen müssen."

Merkwaardig is nu, dat ook Plato die samenhoorigheid der gees-
tesprovincies niet als vanzelfsprekend aangenomen heeft. De
idee van het goede, als de „idee der idee" wordt als het „epekeina"
niet meer losweg gecoördineerd aan de andere ideeën, maar door
logische rangordening, die dus oppervlakkige analogie uitsluit,
onderscheiden.
Plato heeft hier wèl een probleem gezien: misschien
wel het moeilijkste van zijn geheele leer. — Voor
HusserP)
echter bestaat dit vraagstuk niet: de „vernunfttheoretische Probleme
der formalen Ontologie" worden eenvoudig analogisch toegepast.
„Das Gesagte überträgt sich
von selbst auf die formale Axiologie
und Praktik." Hier zien we de grenzen van
Husserl\'s gespeciali-
seerde, slechts theoretische standpunt wel zeer duidelijk. Wat bij

het menschelijk Uchaam verklaarde door slechts de werking van de nieren te
demonstreeren en dan te zeggen: de functie van hart, lever, longen, hersens, bloed
enz. begrijpt u nu wel „naar anologie"! Die nieren kunnen immers slechts be-
grepen worden in verband met de veronderstelde kennis van het bloed, enz.! Dat
óók in philosophicis deze analogische redeneering niet opgaat blijkt uit het bestaan
van problemen als het primaat der practische rede, de eigenaardige moeilijkheden
van de aesthetica, enz. De overgang van theoretische logica naar ethica stuit
bijv. op het probleem, dat de idee „mensch" inhaerent is aan zedelijke begrippen,
niet echter aan de theoretische logica. Anders: Prof.
dc Soppcr Waardcfilosophic
(1922/18). - Vgl. verder Goblot, Traité dc logiqae 1918/3 over II. Poincaré
(La Morale et la Science in Dernières pensées 1913/225).

1) Natorps autobiographische schets 1923^/8 e.v. Anders denkt Brunncr
(Erlebnis. Erkenntnis und Glaube
1921/79), maar zijn argument (dat alles wat
„systeem" is „fertig" zou zijn) deugt niet. De
systeem-gedachte is inhoud-fun-
deerend, niet inhoud-besnoeiend of inhoud-beperkend. — Vgl. verder
Natorp
„Cohens philosophische Leistung unter dem Gesichtspunkte des Systems"
1918,
waar
Cohens geheele levenswerk gewaardeerd wordt van de systeem-gedachte
uit. - Ook
Kantstudien, 1912/216-7, tegen Rickert. 222-251 (Görländ).

2) Natorp, Platos Ideenlehre. 19212/526 en passim.

4 „Ideen", p. 308 e.v.

-ocr page 67-

Plato tot de moeilijkste en visioenair aanduidende onderzoekingen
leidt, gaat bij
Husserl „von selbst"! Het eigenaardige van de
aesthetica, van de ethica, van de wijsbegeerte der religie komt met die
analogische methode niet naar voren, omdat het begrip „analogie"
onvoldoende is.Deze vergelijkende studie brengt den onderzoeker
terug tot den genius
Plato, die eigenlijk op alle besproken punten
de diepere, meer menschelijke en rijkere geest bleek te zijn.

Deze critiek ware zeer zeker voor breedere uitwerking vatbaar, maar zulks
valt niet binnen het bestek dezer verhandeling, daar zij voor
Husserl geheel
negatief blijven zou. Door de systeem-idee wordt onze kennis tot een compleet
geheel. Bij die „analogie" kan steeds nieuw gebied gevonden en behandeld
worden: waarborg dat een sluitend geheel ontstaan is, geeft zij niet. Bovendien
„toepassen op een nieuwe werkelijkheid" (b.v. aesthetica of ethica) is niet te
vereenigen met transscendentaal idealisme, dat juist die „werkelijkheid", in het
denken, schept.

-ocr page 68-

CONCLUSIE.

Samenvattend komen we tot deze conclusie: Plato en Husserl
zijn, kennis-theoretisch beschouwd, aanvankelijk antipoden, maar
in hunne evolutie naderen zij elkaar, waarbij de groei van
Husserl.
hoewel nog niet voltooid, toch sterker is dan die van Plato. Deze
vergelijkende studie verschafte ons (we zagen het in het bijzonder
bij het woord „ontologie") een goeden steun om
Husserl tot in de
laatste paragrafen der „Ideen" te interpreteeren. Toch is nóch het
wezen van
Plato, nóch dat van Husserl met deze enkele proeve van
vergelijkende studie doorschouwd. Daarvoor zou men voor
Plato,
in ieder geval, de zoo belangrijke wijsbegeerte der rehgie en de
ethica moeten behandelen.

Voor Husserl zouden, om een volledig beeld te verkrijgen van
zijn geesteswerk, nog verscheidene andere wijsgeerige stelsels ter
vergelijking moeten worden te hulp geroepen. Eenige dier verge-
lijkingen zijn reeds door anderen behandeld. De analogieën tusschen
Husserl en Aristoteles (zie o.a. Kaufmann t.a.p. 1922/14 e.v.),
Descartes (Koppelmann Logik der Gegenwart II 1918/76 e.v.),
Leidniz (D. Mahncke: Eine neue Monadologie 1917/3 vergelijkt
de nieuwe Leibniz-interpretatie van
W. Kabitz, P. Ritter en H.
Heimsoeth
met Husserl, en verder t.a.p. pag. 14, 24, 32, 39, 80,
91, 93 en 96),
Kant (P. Natorp in Logos VI 224—46 en W. Ehr-
lich
1923/132—135 en passim), Fries (Cassirer Das Erkenntnis
problem III 1920/470),
Bern. Bolzano (o.a. door Liebert, Problem
der Geltung 1914/200 e.v.),
Bergson (Meckauer Der Intuitionismus
und seine Elemente bei
Henri Bergson 1917/32—6, 61, 99—103,
108—115), enz., leveren voorbeelden daarvan. Toch is door deze
proeve van
Plato-Husserl vergelijking, juist omdat Plato zulk een
origineel en alzijdig genie geweest is, véél stof uit die genoemde
vergelijkingen teruggebracht tot de eigenlijke oudere bron.

In deze toetsing aan Plato kwamen eenige problemen aan de orde
die
Husserl scherper en meer opzettelijk had behooren te behan-
delen. We wijzen, ten eerste, op de prioriteit van het logische, welke
voor ieder die tot de transscendentale methode overgaat, vóórop

-ocr page 69-

dient te staan. Dat logische kan niet door de werking der „epoche"
wegvallen, daar dit begrip „epoche" immers zèlf een logische
functie in het ken-proces bedoelt te zijn! Verder zal de meer inten-
sieve doorwerking van de transscendentale gedachte
Husserl moe-
ten brengen tot een scherpere analyse van het „onmiddellijke",
van de „Evidenz". Het ,,psychologische" onmiddellijke dient van
transscendentaal standpunt vermeden te worden als ken-functie.
Het transscendentale karakter van het onmiddellijke wordt bevor-
derd door het in correlatief verband te brengen met het middellijke
denken, d.i. het denken dat het onbepaalde bepaalt.^) Maar de
uitwerking van deze gedachten behoort niet binnen het cader
van onze verhandeling Ten derde, blijft de positie van de empi-
rische psychologie bij
Husserl dubbelzinnig. Zijne critiek op het
psychologisme was waarlijk éclatant; de uitlatingen omtrent de
verhouding van phaenomenologie, transscendentale (eidetische)
psychologie en empirische psychologie zijn daarentegen, hoewel
talrijk, vrij duister.\'). ,,Auch die hier gestreiften Beziehungen zwi-
schen der Phaenomenologie (bzw. zwischen der hier von ihr vor-
läufig noch nicht geschiedenen, und jedenfalls mit ihr innig verbun-
denen eidetischen Psychologie®) und der erfahrungswissen-

\') aldus worden ook Rickcrt\'s bezwaren tegen Husserl\'s „onmiddellijke" {Logos
XII, 1923/245, noot 1) weerlegd.

2) Hier zou speciaal een vergelijkende studie over Aristoteles en Husserl
nuttig zijn! Het „qiareQÓy", het „êijlor", dat bij Aristoteles een creditief voor onze
kennis is. dient ook däär van transscendentaal standpunt gereinigd te worden.
Vgl.
Görland „Aristoteles und Kant" (1909/244 e.v.). Ook de strijd van Leibniz\'
idealisme en de Cartesiaansche wijsbegeeerte heeft dit probleem tot basis. — Een
Kant-Husserl vergelijking zou dezelfde quaestie in meer moderne terminologie
kunnen beschouwen, Op dit punt is echter
W. Ehrlich\'s „Kant und Husserl" ten
eenen male onvoldoende, omdat zijn /TanMnterpretatie niet principieel genoeg is.

Verdere literatuur: Cassirer, Das Erkenntnis-problem III, 1920/455 over de
onmiddellijke kennis bij
Fries-, 481 (in de noot: het middellijke als noodzakelijke
basis van het onmiddellijke); 312 (over
Hegel\'s phaenomenologie). W. Moog,
t.a.p. mijlSi.

Trouwens niet alleen het onmiddellijke, maar alle andere, in onze studie
genoemde begrippen (A—G) zouden dan voor een dergelijke uitwerking in aan-
merking kunnen komen, daar ze ermede samenhangen. Aan voorspellingen aan-
gaande de toekomstige ontwikkeling van
Husscrl (zooals o.a. W. Ehrlich doet)
wagen we ons niet: de tien jaren dat
Husserl niets gepubliceerd heeft laten ons
omtrent zijn verdere ontwikkeling geheel in het duister.

„Ideen", p. 2 e.V., 34. 104, 113, 142 e.v. 151 e.v. 158 e.v. 171, 174,
178, 180, 184. 220, 227, 258, 266, 299, 320.

Dat was een der hypothesen van ons onderzoek. Wij trachten de wezens-
gelijkheid van phaenomenologie en idealistische psychologie te bewijzen.

-ocr page 70-

schaftlichen Psychologie sollen, mit all den zugehörigen tiefen
Problemen im zweiten Buche d. S. einer Klärung zugeführt werden.
Ich bin dessen sicher, dasz die Phänomeno/o^ie (bzw. die eidetische
Psychologie) für die empirische Psychologie im selben Sinne die
methodologisch grundlegende Wissenschaft ist, wie die sachhal-
tigen mathematischen Disziplinen (z. B. die Geometrie und Phoro-
nomie) grundlegend sind für die Physik"
{Husserl „Ideen" I 1913
pag. 159). Eenerzijds geeft
Husserl hier een belofte: de tweede
band^) der „Ideen" zal alles oplossen! Anderzijds plaatst hij de
phaenomenologie (of
eidetische psychologie^) in een te exclu-
sieve verhouding tot de
empirische psychologie. Indien het reine ik
door reflexie der objectiveerende intentio bereikt moet worden,
dan komt de transscendentale of eidetische psychologie diametraal
tegenover
alle objectiveerende wetenschappen te staan. Immers
de objectiveerende richting omvat zoowel mathematische physica
als ethica en aesthetica. Men beschouwe daarom de empirische
psychologie als gewone zijns-wetenschap naast mechanica, bio-
logie, medische wetenschap, physica enz. De empirische psychologie
bezit in dat geval niet meer beteekenis voor de centrale philo-
sophische problemen dan de overige objectiveerende wetenschappen.
Een verklaring voor
Husserl\'s onduidelijkheid is te vinden in zijn
uitgangspunt de „natürliche Einstellung", het „empirische ik met
zijn inhouden". Beter ware het geweest dat
Husserl bepaalde
wetenschaps-resultaten als uitgangspunt gekozen had. Scherp
heeft
Husserl echter gezien, dat de epoche, de Einklammerung, óók
op het „empirische ik met zijn inhouden" moest worden toegepast,
dus niét
uitsluitend het natuurlijke wereldbeeld mocht treffen. Maar

\') Of die tweede band echter ooit zal verschijnen wagen wij te betwijfelen!

2) De quaestie van de verhouding dezer beide wetenschappen laten wij verder
onbesproken. Het zooeven gegeven citaat („Ideen" p. 159) sprak van nauwe
verwantschap, en daarmee kunnen wij accoord gaan. Zelfs zou het ons niet
verwonderen indien deze wetenschappen later door
Husserl geheel geïdentificeerd
zouden worden en
Husserl\'s phaenomenologie ten slotte als transscendentale
psychologie in Platonisch-Kantiaanschen zin haar plaats zou vinden in het critisch
systeem.

3) In ieder geval is hij niet in de dwalingen van Hegel\'s phaenomenologie
(zie:
Cassirer 111 1920 p. 304-5) vervallen. Husserls doel was niet „das Ein-
zelbewusztsein fortschreitend und auf einem gesicherten methodischen Wege zum
Standpunkte des Wissens und der philosophischen Spekulation hin zu leiten."
(Cassirer t. a. p. 304). Husserl heeft begrepen dat een dergelijke methodische weg
ook gevonden moest worden om het individu. .. zich zelf en zijn eigen substantie
te doen begrijpen.

-ocr page 71-

we zijn hier aan de grenzen van Husserl\'s Ideen": het ontbreken
van den tweeden en derden band is op dit punt wel het duidelijkste
merkbaar.

Husserl heeft zijn toenemende wezensgelijkheid met Plato in
den beginne niet geweten: hij beschouwt immers in de „Ideen"
(1913)
Plato voornamelijk als reahst en veroordeelt de „Plato-
nische hypostase(ïring der ideeën". Echter is ons een brief van
Husserl (1918) bekend, waarin hij spreekt van de „groote idealisten
Plato, Leibniz en Kant": dus zijne waardeering van eerstgenoemde
is anders geworden! Maar wat is er, met de jaren,
niet in Husserl
veranderd? —

-ocr page 72-

ir".- :
G- ■

J ■ \'<■

I\'

mm"-

r\\ / :-t-f:

1 \'3

-ocr page 73-

STELLINGEN.

i.

Husserl\'s phaenomenologie heeft zich ontwikkeld in de richting
der idealistische psychologie.

II.

De onderscheiding van transscendentale en empirische psycho-
logie dient van transscendentaal standpunt gehandhaafd te worden.

III.

Het waarheidsbegrip van Prof. G. Heijmans (vgl. diens Auto-
biographische Schets 1922 bldz. 5: „dasz ich prinzipiell jede „Um-
bildung des Erkenntnisbegriffes" ablehne, und überall unter „Wahr-
heit" verstehe, was man von alters her darunter verstanden hat,
nämlich die Ubereinstimming unserer Vorstellungen mit derjenigen
Wirklichkeit, auf welche wir dieselben im Urteil beziehen") is
ontologistisch en psychologistisch.

AESTHETICA.
IV.

Mcumann\'s „System der Aesthetik" rust op oncritischen
(genetisch -psychologischen) grondslag.

-ocr page 74-

62
V.

De vraag: „Comment expliquer cette contradiction entre l\'homme
et l\'œuvre?" (zie Gonzague de Reynold „Charles Baudelaire"
1920 / 135) is onwetenschappelijk.

RECHTSPHILOSOPHIE.

VI.

Rechtsphilosophisch zijn billijkheid en goede trouw verschillende
begrippen.

VIL

Het begrip „fictie" is, rechtswetenschappelijk, een ondeugdelijk
middel.

VIII.

Het is onjuist om, bij het rechtsphilosophisch onderzoek aan-
gaande het rechtssubject, a priori een principieele tegenstelling te
maken tusschen natuurlijke personen en rechtspersonen.

IX.

De bezitstheorie van Prof. Mr. ƒ. van Kan (Bezitsverhoudingen,
Dissertatie Amsterdam 1913) verwaarloost de correlativiteit der
juridische begrippen en problemen.

X.

De tegenstelling van Recht en Staat moet vervangen worden door
Recht en de correlatie ,.Staats-Individuen".

-ocr page 75-

WIJSBEGEERTE DER RELIGIE.
XI.

Het is voorbarig de phaenomenologie reeds thans op theologisch
gebied te gebruiken.

PAEDAGOGIE.

XIL

Het door meer dan honderd (Duitsqhe, Oostenrijksche en Zwit-
sersche) docenten in de wijsbegeerte onderteekende protest tegen
de vervulling van philosophische leerstoelen door vertegenwoor-
digers der experimenteele psychologie verdient instemming (vgl.
Logos IV 1913 bladz. 115—116).

xin.

Het is wenschelijk dat in de hoogste klassen der Gymnasia en
Hoogere Burgerscholen de beginselen der kennisleer onder-
wezen worden.

XIV.

Het muziekgenot van dilettanten zou meer intensief gemaakt
kunnen worden, indien hunne pacdagogcn minder het technische
spel, en méér het oordeelkundig aanhoorcn van muziek cn het
onder woorden brengen van muzikale indrukken ontwikkelden.

-ocr page 76-
-ocr page 77-

. t.. . •.-■^î/Ju; -

»if r..\' V-

. 1

V ; ■ ________ ,v -

w

.-Kî\'-rsç;

rr,

te-

-ocr page 78- -ocr page 79- -ocr page 80-