-ocr page 1-

mm

^ OVER
GLYOOLYSE

il^H

-ocr page 2-

■■ 1 \' \' C

- f

\' \\

f . <

-ocr page 3-

\' , \' M

■\'imÊm

• I ■ \' - xV

■■■[ni\'.\'

sa":

■,( ■ \\

m.

i:. i ! "

■ > r.

1 \'

r •

I \' ■ ■■■ ■; .■■i ;^
; \' ; -\'j^i
i.\':\'.\' ..■■•/ai

■ S-\'

■•/ V

■ ........ ■

\'y

: \' ......

: • V, •■(

. ■ - A, - ■•

-ocr page 4-

MÊiS

mimm&imiBy:,

.....

\' V \' \' ■ J-

-ocr page 5-

OVER GLYCOLYSE

-ocr page 6-

M

\' ï J.\'O

IL\'

-ocr page 7-

OVER GLYCOLYSE

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN
DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEES-
KUNDE AAN DE RIJKS-UNIVEB6ITEIT TE
UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-
MAGNiFICUS DR. A. J. P. VAN DEN BROEK.
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
GENEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT, TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN. OP
DINSDAG 29 APRIL 1924, DES NAM. TE
4 UREN DOOR

PIETER BASTIAAN VAN STEENIS
GEBOREN TE NOORDELOOS ^

EUECTRISCHE DRUKKERIJ ,,DE INDUSTRIE" J. VAN DRUTEN - UTRECHT

1406 4350

-ocr page 8-

\'ivf-; Ts

/

^eYJOpYjO HBVD

Ä

_ --noT^BB viiin^ V1AV, OAI^^D «^ö-\'.-.THda^^i^i^.;.,
.J4301ÖJOî^Bva<3viü>4easU}B«?,,>f3C}.

: \'; irr \' ■■

l

V ■».-»vy.j.-\'^sj

-ocr page 9-

Aan mijn Vrouw

Aan mijn Moeder en de nagedachtenis
van mijn
Vader

-ocr page 10-

l.iM -Af-A,

■ : \' ■ - . » /■\'
>1.. \'
itK

. - , : ■■ :

-ocr page 11-

Het verscliijnen van dit proefschrift is mij een welkome
gelegenheid om alle Hoogleeraren, Oud-Hoogleeraren en
Docenten van de geneeskundige Faculteit te tJtrecht mijn
dank te betuigen voor het van hen ontvangen onderwijs.
In weemoedige herinnering blijven miin overleden oud-
leermeesters.

Hooggeleerde Hijmans van den Bergh, hooggeachie Pro-
motor, ik acht het een groot voorrecht, dal, ik onder Uwe
leiding de moderne inlerno kliniek nader kon bestudeeren.
De snelle evolutie der kliniek in de richting van de pa-
thologische
Physiologie door een bijna ontstellende hoe-
veelheid defailwaarnemingen, verhoogt voor mij de waarde
hiervan. In Uwe dagelijksche krilischo besprekingen van
alle onderwerpen uit de interne kliniek, hebt Gij de groote
lijnen steeds scherp kunnen uitbeelden en aan mijne
studie den vasten grondslag gegeven, waarop ik zelf-
standig zal kunnen voortbouwen. In de kunst van het
geneesheer zijn aan het ziekbed, hoop ik mij altijd Uw
leerling te zullen toonen. Zeer dankbaar ben ik U, dat
Gij mij toestondt voor mijn proefschrift deel te nemen
aan de groote studie der stofwisselingsziekten, waaraan
in\'Uwe kliniek thans gewerkt wordt. Voor de vele kri-
tische raadgevingen en Uwe aanmoediging blijf ik U zeer
erkentelijk.

Een teleurstelling was mij, dat Gij door een samenloop
van omstandigheden niet bij de otTicieele plechtigheid
kunt tegenwoordig zijn. Dat Gij, Hooggeleerde
Zwaarde-
MAKER, met groote bereidwilligheid de plaats van Professor
Humans van den Bergü wilt innemen, stemt mij, uwen
oud-leerling, tot groote dankbaarheid.

Hooggeleerde Sphongk, Gij hebt het eerst den lust tot
wetenschappelijken arbeid in mij opgewekt: nog steeds

-ocr page 12-

denk ik met dankbaarheid terug aan den tijd, in Uw
laboratorium .doorgebracht; dagelijks ondervind ik het
groote voordeel, dat een wat uitgebreider kennis van de
pathologische anatomie den klinicus geeft.

Hooggeleerde Eijkman, de bereidwilligheid, waarmede
Gij mij toestond in Uw laboratorium de nieuwere vin-
dingen der bacteriologie Ie bestudeeren, stel ik zeer op prijs.

Zeer geachte Mej. Ir A. J. Hijman en zeergeleerde
Müller, U beiden dank ik zeer voor de voorlichting op
chemisch gebied en voor de groote hulp mij. verleend
bij de talrijke bloedsuikerbepalingen.

Gij, ^vaarde Verhoef, waart steeds in staat met groote
vindingrijkheid de technische moeilijkheden bij het inrich-
ten van het instrumentarium op tc lossen\'.

Ten slotte dank ik U mijne mede-assistenten en oud-
medfe-assistenten voor de aangename\' samenwerking en
Uwe bereidwilligheid mij steeds de noodige hulp Ie
willen verleenen. Eenzelfde dank betuig ik aan de ver-
pleegsters van de interne kliniek.

-ocr page 13-

INLEIDING.

Claude Bebnard (1), de groote physioloog, die zeker
wel aan het hoofd van iedere studie in verband met de
bloedsuiker genoemd mag worden, toonde aan, dat het
suikergehalte van bloed, gedurende eenigen tijd buiten
het lichaam bewaard, vrij vlug verminderde.

Uitgaande van dit verschiinsel, waaraan hij den naam
Glycolyse gaf, begon R.
Lépine in 1890 met zijn medewer-
kers een reeks onderzoekingen, die hij tot aan zijn dood

in 1918 voortzette (2).

Het werk van Lépine verdient een uitvoerige bespreking,
niet alleen om den man te eeren, die het glycolpe-
vraagstuk stelde, maar vooral omdat hij een der weinigen
is, die dit ingewikkelde vraagstuk grondig bestudeerden,
het tot zijn levenswerk maakte en aldus de belangstelling
voor zijn waarnemingen wist levendig te houden. Wel
is waar zijn enkele minder belangrijke waarnemingen
van
Lépine niet bevestigd kunnen worden, eveneens moest
hij zijn theoretische beschouwingen in verband met de
glycolyse herhaaldelijk herzien. Dit wordt
Lépine wel
verweten, maar het is toch moeilijk anders denkbaar bij
een physiologische studie van bijkans 30 jaar over het
wezen van de diabetes. Zijn waarneming over het ver-
schil van de glycolyse in bloed van suikerzieke en niet
suikerzieke individuen is thans nog even actueel als toen
Lépine haar voor \'t eerst mededeelde.

-ocr page 14-

HOOFDSTUK I.

Lépine\'s fundamenteele waarneming.

Lépink\'s (3) groote waai neming dan was, dat de glycolyse
in vitro in het bloed van de suikerzieke mensch of proef-
dier duidelijk minder was, dan de glycolyse in het bloed
van normale of aan andere ziekten lijdende individuen
van dezelfde soort.

Op de mededeeling dezer waarneming volgden talrijke
onderzoekingen. Vooral van Duitsclie zijde betoogde
men (zie samenvattende overzichten van
Rosenberg (4) in
1910 en G.
Oppenheimer (5) in 1911), dat de waarneming
van
Lépine onjuist was.

Het loont zeer de moeile in de oorspronkelijke artikelen
nauwkeurig na te gaan, in hoeverre de in die overzichten
aangehaalde schrijvers werkelijk bewijzen hebben bijge-
bracht tegen de waarneming van
Lépine.

F. Kraus (G) gaat niet de glycolyse na, door de hoeveel-
heid reduceerende stof te bepalen voor en na de glycolyse,
doch hij bepaalt de hoeveelheid CO2, die tijdens dit proces
gevormd wordt en gebruikt deze als maat voor de glycolyse.
Kraus ging daarbij uil van de proeven door Sgiieremetjewski,
in 1868 medegedeeld: Bloed, dat gedurende 5V2 uur bij
kamertemperatuur bleef staan, vertoonde geen verandering
der O2 en
CO2 gehalten; zelfde bloed, waaraan glycose
was toegevoegd, gaf duidelijk afname der O2 en toename

\') In een samenvattend overzicht van Vernon in Ergebnisse
der Physiologie van
Aseieu-Spiro, Bd IX, worden 20 pagina\'s gewijd
aan de «glycolytische Enzymet. De naam
Licpine wordt niet ge-
noemd en geen enkel zijner artikelen aangehaald.

-ocr page 15-

der CO2. te zien. (Is hier bacteriewerking in het spel
geweest?)

Kraus vergeleek 6 diabetici met 6 niet diabetici en
vond ongeveer gelijke, hoewel sterk wisselende C\'Oa waar-
den. Merkwaardig is
Kraus\' conclusie, dat de waar-
neming van
Lépine onjuist is; doch nog merkwaardiger
is, dat
Rosenberg (I.e.), na in den aanvang van zijn over-
zicht te hebben gezegd, dat de glycolyse niet een gewoon
oxydatief proces is, zooals o. a. door
Kraus aangenomen
werd, toch later
Kraus aanhaalt als een der onderzoekers,
die
Lépine afdoende konden weerleggen.

De geest van vooringenomenheid tegenover het werk
van den Franschman blijkt ten volle in de bespreking
van de proeven van
Lépine door Kraus (1. c. pag. 326);
bij een diabeteshond heeft door glycolyse van het bloed
in vitro een absoluut suikerverlies van 0.2G gr. per
L.
plaats, terwijl het bloed van een normalen hond in den-
zelfden tijd 0.45 gr. per L. verliest, dus 73 "/o meer.
Kraus zegt echter: „Aus den Versuchszahlen der Ta-
belle V z.B. geht hervor, dasz in derselben Zeit das Blut
des normalen und des diabetischen Hundes absolut be-
trachtet fast gleich viel Zucker (0.4
und 0.3) zerstört hat."
Kraus bracht nog een ander bezwaar tegen de con-
clusies van
Lépine naar voren. Lépine zegt n.1. dat bijna
altijd de glycolyse in het bloed van den normalen hond,
uitgedrukt in de absolute waarden, duidelijk hooger is dan
bij den hond, die door pancreasextirpatie diabetisch ge-
maakt is. Hierdoor krijgt men echter geen indruk van
het werkelijk verschil in glycolyse; daartoe moet men de
glycolyse berekenen in procenten van de hoeveelheid
suiker, oorspronkelijk in het bloed aanwezig.

Kraus zegt op grond van proeven van G. Schmidt
(Liebig\'s
Annalen Bd. öl 1847) over de inwerking van
emulsine op ureum, dat de fermentwerking alleen afhan-
kelijk is van de hoeveelheid ferment en niet van de te
splitsten stof.

Omtrent deze principieele vraag is een lang niet een-

-ocr page 16-

stemmige litteratuur ontstaan; aangezien de waardeering
van de getallen, bij de glycolyse verkregen, geheel door
haar beheerscht wordt, volge hier een wat uitgebreide
bespreking.

Lépine\'s berekening in procenten van de oorspronkelijke
bloedsuiker was zeker niet in overeenstemming met de
toentertijd geldende inzichten omtrent fermentwerking,
die uitsluitend afhankelijk werd geacht van de hoeveel-
heid ferment (
Duglaux). Een theoretisch analogiebesluit
met de werking van emulsine op ureum als
Kbaus gaf,
kon hier echter de beslissing niet brengen.

In 1893 gaf Lépine met Metroz (7) een systematisch
onderzoek, waarbij de suikersplilsing ongeveer evenredig
bleek met de beginconcentratie der suiker, evenwel een
weinig lager; een correctie om hieraan tegemoet te
komen vond
Lépine later niet meer noodig. Bij hooge
suikerconcentraties b.v. 6 «/oo komt dikwijls een remming
der glycolyse aan den dag.

Arthus vond ook toenemende glycolyse met het toe-
nemen der suikerconcentraties.

Zeer uitgebreide proeven nam Vandeput (9); hij kon
Lépine\'s meening volkomen bevestigen. Hij nam 6 proef-
reeksen, waarbij hij de suikerconcentratie telkens met
1 "/oo deed toenemen van 1 ®/oo af tot 6 ä 7 "/oo en vond,
in procenten berekend, een bijna volkomen gelijk suiker-
verlies door de glycolyse.

Rona en Döblin (10) geven een tabel met bepalingen,
waaruit de toename der glycolyse met de suikerconcen-
traties is te lezen; in hun samenvatting zeggen zij slechts:
,Die vorhandenen absoluten Zuckermengen üben insofern
einen Einflusz auf die Zuckerzerstörung aus, als von
gröszeren" Zuckermengen unter gleichen Versuchsbedin-
gungen prozentualiter relativ geringere Zuckermengen der
Glykolyse anheim fallen."

In een enkele jaren later verschenen studie erkennen
Rona en VVilenko (11) de juistheid van Lépine\'s onder-
zoekingen over dit onderwerp: „die absolute Menge des

-ocr page 17-

zerstörten Zuckers wächst bis zu einer gewiszen Zucker-
concentration mit dieser."

Kanitz (12) schrijft een theoretische beschouwing over
de glycolysewaarden bij verschillende suikerconcenlraties,
zooals
Vandeput (1. c.) ze meedeelde en zegt, dat de gly-
colyse verloopt als een fermenlreactie van de eerste orde,
waarvoor de formule

log Cl — log C2 = 0.4343 t k
zou gelden, waarbij ci de oorspronkelijke hoeveelheid
suiker, d de hoeveelheid suiker na de glycolyse van b.v.
1 uur,
t de tijdsduur, b.v. GO min. is.

ky de reactie snelheidskonstante, is b.v. berekend bij
een diabetes hond, 171 uur na de pancreasextirpatie
10 X kleiner, dan bij een normalen hond.

Voorloopig hebben we voor een waardeering der gly-
colyse deze ingewikkelde correctie nog niet noodig.

Mauriag en Servantie (13) konden de vondsten van
Lépine, Metroz, Vandeput e.a. geheel bevestigen.

Behalve Kraus konden verschillende onderzoekers zich
niet met
Lépine vereenigen, omdat zij in het experiment
geen toeneming der glycolyse vonden bij stijgende suiker-
concentraties.

Seegen\'s (14) verhandeling bevat verschillende gegevens,
die niet bevestigd konden worden. Waar echter aan het
eind van de proef herhaaldelijk „riecht faulig\' of „das
Blut is ganz schwarz und hat einen faden Geruch" staat
opgeteekend, kunnen wij ook aan de proeven, waar het
bloed nog niet „faulig" was (bacteriologisch onderzoek
ontbreekt) geen waarde toekennen.

Pavy (8) kon geen duidelijk verschil in glycolyse waar-
nemen bij verschillende suikerconcentraties. De glycolyse
was in \'t algemeen zeer laag bij
Pavy, zeker wel veroor-
zaakt door het gebruiken van bloed van genarkotiseerde
honden.

Spitzeh (15—16) zegt, dat de suikervermindering door
glycolyse niet sterker wordt door hoogere suikerconcen-
traties. Hij ontleent deze uitspraak echter aan proeven,

-ocr page 18-

waarbij zeer verschillende hoeveelheden bloed aan walerige
suikeroplossingen werden toegevoegd: werkende met een
totale vloeistofmassa van 50 c.c., was hiervan een wisse-
lende hoeveelheid, 2 tot 25 c.c., bloed; behalve de groote
verschillen in hoeveelheid bloed, is de afwijking van de
physiologische omstandigheden te groot, om aan deze
proeven eenige waarde toe te kennen.

Voor verdere kritiek, zie de hieronder beschreven onder-
zoekingen van
Biernacki en J. de Meyer.

Lesné en Dreyfus (17) deden hun waarnemingen in door
water lakkleurig gemaakt bloed (40 c.c. bloed in 60 c.c.
water); de verschijnselen, die zij waargenomen hebben,
zijn niet te vergelijken met de glycolyse onder meer
physiologische verhoudingen.

Mag Leod (18) nam proeven met gedefibrineerd honden-
bloed, waaraan wisselende hoeveelheden glycose waren
toegevoegd.
Mag Leod concludeert, dat toevoeging van
glycose geen duidelijken invloed heeft op de grootte der
glycolyse. Bij nauwkeurige analyse zijner tabellen blijkt
echter, dat slechts weinige getallen vergelijkbaar zijn, en
vele getallen liggen boven de 0.5 °/o waar algemeen een
vermindering der glycolyse werd gezien (vergelijk o.a.
N.
sleber (19)).

Proef 16. Slechts vergelijkbaar bij suikerconc. boven 5"/oo.

, 20. Duidelijke verhooging glycolyse bij toename
suikerconc.

„ 21. Niet vergelijkbaar.

„ 22. Vermeerdering glycolyse bij toename suikerconc.

24

» » V V n n

„ X. Geen toename „ , „ ,

„ 26. Niet vergelijkbaar.

Evenals Rona en Wilenko (I. c.) acht ik Mag Leod\'s
conclusie niet in overeenstemming met de gegevens, die
hij verstrekt. Evenwel zijn de toenamen der glycolyse
bij
Mag Leod veel kleiner, dan b.v. bij Vandeput en Lépine.

Mag Lean (20) zegt geen verschil te zien in de absolute
waarde der glycose zonder en met suikertoevoeging bij

-ocr page 19-

hetzelfde bloed. Hij onderzocht 7 gevallen en geeft 1
voorbeeld, waaruit dit werkelijk blijkt. Zooals uit mijn
eigen onderzoekingen zal blijken, was de afwijkende inee-
ning van een zoo goed onderzoeker als
Mac Lean, mij
aanleiding tot een reeks proefnemingen en ik meen te
mogen zeggen, dat het mij gelukte aan te toonen, waar-
om
Mag Lean de werkelijk bestaande vermeerderde glyco-
lyse bij verhoogd suikergehalte in zijn proeven niet zag.

Samenvattend wat over de verhouding van glycolyse
en bloedsuikerconcentratie geschreven is, kunnen we
zeggen, dat de groote meerderheid en de uitgebreide
onderzoekingen alle voor de stelling van
Lépine pleiten;
slechts
Mag Lean vond afwijkende uitkomsten. De tech-
nische inrichting der proeven van
Seegen, Spitzer, Lesné
en Dreyfus ontneemt aan hunne uitkomsten alle waarde.

Na deze uiteenzetting kunnen we met meer vrucht de
litteratuur over de glycolyse in vitro van normaal- en
diabetesbloed kritisch bespreken.

Minkowski (21-22) wordt in de Duitsche litteratuur steeds
aangehaald tegen de onderzoekingen van
Lépine. In zijne
belangrijke studie in het ex/?. Prt//(. pag. 84—189

beschrijft hij op pag. 17G zijn reeds vroeger in de Derl.
Klin. Wochenschrift
kort vermelde proef uitvoerig. Een
hond wordt 1 Juli het pancreas weggenomen, waarop
direct een zware diabetes ontstaat.

3 Juli \'s avonds wordt 15 gr. suiker (ó o/o opl.) sub-
cutaan ingespoten, na 19 uur was daarvan 13 gram
uitgescheiden, zoodal
Minkowski besloot, dat het dier geen
suiker meer verbrandde.

4 Juli wordt het dier afgemaakt en in 50 c.c. bloed
direct de bloedsuiker bepaald, terwijl in een tweede portie
van 50 c.c. bloed de bloedsuiker wordt gemeten na 1 uur
glycolyse bij 36° G. ; respectievelijk worden gevonden
0.800% en 0.630% glycose. Het absolute verlies is dus
0.170 7o, een buitengewoon hooge waarde; het procents-
gewijs berekend suikerverlies bedraagt 21 een waarde,
zooals bij normaal hondenbloed voorkomt.

-ocr page 20-

Deze proef van Minkowski zou zwaar wegen, ja, zeker
bewijzend zijn, als zij was herhaald, meerdere malen,
doch dit is niet geschied en het gaat niet aan, tegenover
de honderden glycolysebepalingen, die
Lépine e.a. ver-
richtten bij honden zonder pancreas, één proef te stellen
met afwijkend resultaat, ook al is zij geschied door een
autoriteit op het gebied der experimenteele, diabetes als
Minkowski, Dit klemt des te meer, daar de glycolyse in
bovenvermelde proef buitengewoon hoog is. Er kunnen
zoovele omstandigheden daartoe toevallig medegewerkt
hebben; in de eerste plaats was in 1893 bij een bloed-
suikerbepaling een methodefout (de methode yan ontei-
witten enz. wordt niet vermeld) geenszins uitgesloten;
ook is omtrent den hond niefs medegedeeld en hooge
leucocytosen (peritonitis tengevolge der operatie of door
duodenumnecrose) kunnen sterke glycolysen veroorzaken,
eveneens bacteraemie.

Zeer wel mogelijk bij deze hooge bloedsuiker A\'an 0.8 %
is het later beschreven verschijnsel van polymerisatie of
condensatie.

Ook Spitzer (I. c.) vond geen verschil in glycolyse bij
diabetici en niet diabetici; zooals we reeds opmerkten
kan aan zijn proeven geen waarde worden toegekend.

Landsberg (23) verrichtte in 1914 proeven over glycolyse
bij honden zonder pancreas. Hij voegde bij 3 c.c. bloed,
2c.c. physiol. NaCl met glycose en enkele oxalaat
kristallen. Na 24 uur glycolyse zag hij geen duidelijk
verschil tegenover de glycolyse bij normale honden Aan-
gezien
Landsberg geen getallen geeft en ook niet het
aantal proeven, is bespreking onmogelijk: er moet even-
wel op gewezen worden, dat de toevoeging van bijna de
helft aan physiol NaCl een belangrijke afwijking in het
physiologisch proces kan veroorzaken en dat „eenige
kristallen oxalaat\' de glycolyse sterk wisselend kunnen
beïnvloeden.

Mac Leod (18) verrichtte zijn glycolyseproeven niet
met bloed van echte diabeteslijders, doch met bloed van

-ocr page 21-

honden, die hij hyperglykaemisch maakte door prikkelen
der n.n. splanchnici, curare en adrenaline injecties. In
6 gevallen vond hij hierbij tegenover normaal honden-
bloed geen duidelijke verschillen in de absolute waarden
van het suikerverlies.

Lépine had er reeds op gewezen, dat bij phloridzine
diabetes en de liyperglykaemien, zooals
Mag Leod in zijn
proeven gebruikte, de glycolyse verminderde (24). Al
dragen deze proeven dus niet direct bij tot de vraag van
de glycolyse in diabetesbloed, toch geven zij aan, dat
de glykolyse bij de hiergenoemde hyperglykaemien ver-
minderd is, in verband met onze conclusie omtrent de
invloed der suikerconcentratie.

MacleanJ^ vergeleek 7 normale menschen met 15 Lö
gevallen van diabetes. Hij vond een gemiddeld suiker-
verlies in m.gr. per 100 c.c. bloed per uur berekend
van respectievelijk
IG.3 en 18.29. Hierbij waren echter
2 gevallen van coma met zeer lage glycolyse niet mede-
gerekend; doet men dit wel, dan worden de getallen
16.3 en 16.1. Aangezien de bloedsuiker der diabetici
ongeveer 3 X zoo hoog was als die der normalen, is
het procentisch verschil buitengewoon sterk uitgesproken.
Zooals reeds vermeld, vond
Maglean in verschillende ge-
vallen, o.a. bij coma, een absoluut suikerverlies ver be-
neden dat van de glycolyse bij normale personen.

Samenvattend komt het mij voor, dat in geen enkel
artikel bewijzende gegevens tegen
Lépine\'s stelling van
de verminderde glycolyse bij diabetes te vinden zijn.

Bevestiging van de waarneming van Lépine brachten
Aghahd en Weil (25); zij vonden bij den diabeteslijder
een geringere glycolyse dan bij den normalen mensch.
Hun inrichting der proeven: 1 —
5 c.c. bloed toevoegen
aan 30 c.c. physiol. NaCl. met glycose, wijkt echter zeer
belangrijk af van de physiologische verhoudingen.

Biebnacki (^26), wiens proefinrichting was als bij Aghabd
en Weil, vond uitkomsten zeer overeenstemmende met die
van
Lépine. Hij kwam tijdens zijn onderzoek tot de slotsom,

-ocr page 22-

dat de inrichting van het onderzoek, zooals bij zijn
proeven, geen uitkomsten kon opleveren, die tegenover
de proeven van
Lépine gesteld konden worden; daarvoor
week zij te veel van het physiologische af en bovendien
waren de uitkomsten te zeer afhankelijk van verschillende
omstandigheden (hoeveelheid bloed, hoeveelheid en con-
centratie der suikeroplossing, alkaliciteit), die elke onder-
zoeker willekeurig moest vaststellen. Zijn gegevens, uit-
gebreid in tabellen weergegeven, vormen een belangrijke
bijdrage tot de kennis van het vraagstuk en bewijzen b.v.
z.a.
Biernacki zelf opmerkt, de geringe waarde van de
proeven van
Spitzer, waarin bovengenoemde omstandig-
heden bijna bij elke proef wisselden.

J. de Meyer (27) deed zelf geen vergelijkend onderzoek
over de glycolyse van diabetesbloed en bloed van nor-
male personen. Bij voorbereidende proeven — in ver-
band met zijn uitgebreid en uiterst belangwekkend onderzoek
over glycolytisch ferment, antiglycolytisch serum en dia-
betes - vond hij, dat verdunning van het bloed met
water en physiol. NaCl een onberekenbaren invloed op
de glycolyse uitoefent. Een kleine hoeveelheid water
(6 c.c. op 25 c.c. bloed) versterkt de glycolyse belangrijk;
5 c.c. physiol. zout op 25 c.c. bloed verlangzaamt de
glycolyse, terwijl 10 c.c. physiol. zout op dezelfde hoe-
veelheid van hetzelfde bloed een versterking der glycolyse
geeft. Evenals
Biernacki verwerpt hij de proeven, waarbij
met willekeurige verdunningen van het bloed vergelijkende
proeven zijn genomen.

Vandeput (8) kon in zijn belangrijke studie, die het
doorlezen zoo zeer waard is, steeds een groote vermin-
dering waarnemen van de glycolyse bij pancreaslooze
honden. Hij bepaalde de glycolyse op verschillende
tijden na de pancreasextirpatie en kon aantoonen, dat
het verdwijnen der glycolyse niet dadelijk begon, doch
geleidelijk duidelijker werd, zoodat bijv. de glycolyse 115
uren na de pancreasextirpatie 6—8 X kleiner was, dan
bij den normalen hond.

-ocr page 23-

Slechts één zijner waarnemingen wil ik nog releveeren,
n.1. dat bij den pancreasloozen hond eerst hyperglykaemie
optreedt en eerst later de afname van de glycolyse in
vitro duidelijk wordt. O

Edelmann (28) zegt: „Bei pankreaslosen Hunden ist die
glykolytische Kraft des Blutes gehemmt und kann nach
einem längeren Zeitraum nach der Operation vollständig
aufgehoben werden".

Lombroso (93) vond, dat bij den pancreasloozen hond het
glykolytisch enzym meer of minder belangrijk in het
bloed verminderd is, doch niet verdwenen.
Lombroso
heeft bij zijn proeven ook in beschouwing genomen de
suiker door hydrolyse met minerale zuren vr^ te maken;
over de beteekenis hiervan zie later. Dit verhoogt de
waarde dezer proeven, evenals die van
Lépine, waarbij
genoemd onderzoek ook geschiedde.

Bürger (29) onderzocht 33 gevallen van diabetes en
vond bij 14 een absoluut suikerverlies van minder dan
50 m.g.r. in G uur, terwijl het bloed van normale personen
54-G7 m.g.r. per 100 c.c. in dienzelfden lijd verloor; pro-
centsgewijs berekend vond hij de stelling van
I.épine
voor bijna alle gevallen bevestigd.

Hekman en van Meeteren (30) vonden bij zware diabetes
irieestal lagere en bij lichte diabetes hoogere glycolyse
dan bij niet aan diabetes lijdende personen, indien in
absolute getallen aangegeven.

Tiialiiimer en Margaret C. Perry (30) geven aan, dat
normaal bloed (gedefibrineerd) in 24 uur bij
37° ge-
middeld 284 m.g.r. glycose per
100 c. c. bloed verliest

Ik wil er hier op wijzen, dat slechts enkele onderzoekers oen
werkelijke studio mankten van het nnnr alle zijden zoo moeilijke
vraagstuk der glycolyse n 1. L
ki\'INE met zijn talrijke medeworkerfl,
Slosse tnet de Meyeii en Vandeput, terwijl dit voor gedeelten
van het
vraHRstuk ook kan gezegd worden van Rona, van Levene
en Mkyer en van Lomuroso mot zijn medewerker». Vele andere
artikelen geven den indruk van enkele steekproeven met meer of
minder theoretische bespiegeling daaraan verbonden.

-ocr page 24-

(6 personen), tegenover het bloed van diabetici gemiddeld
138 m.g.r. (9 diabetici). Zij voegden echter aan het
normale bloed zooveel glycose toe, dat de gemiddelde
concentratie, 540 m.g.r. per 100 c. c., belangrijk hooger
was dan bij de diabetici met een gemiddelde bloedsuiLr
van 331.4 m.g.r.

Berekenen we de glycolysen uit hun tabellen dan ook
procentsgewijs dan vinden we een beduidend kleiner on-
derscheid; n.1. bij normalen een glycolyse van 53 »/o in
24 uur en bij diabetici 42
«/o. We kunnen echter uit
hun tabel de geringe glycolyse in een drietal zware
diabetesgevallen lezen.

Ook Denis en Giles (32) vonden een zeer constant en
duidelijk verschil van de glycolyse in het bloed van
diabetici tegenover normale personen en lijders aan
andere ziekten. Zij deden hun proeven bij kamertempe-
ratuur.

Aan het eind gekomen van dit Hoofdstuk, vraag ik
mij af of het gemotiveerd is, zoo uitvoerig de litteratuur
over dit eene punt kritisch te hebben besproken. Voor
mijzelf was deze litteratuur een verrassing, gezien het
discrediet, mag ik wel zeggen, waarin het werk van
Lépine was geraakt. Het komt mij voor, dat de littera-
tuur weinig bekend is en zooals ik reeds opmerkte in de
grootere overzichten onvoldoende wordt weergegeven.

-ocr page 25-

HOOFDSTUK II.

De glycolyse als fermeiitproces. Plaats van vorming
en inwerking van het glycolytisch ferment.

Lépine maakte zijn waarneming tot basis voor een
theorie ter verklaring van de stoornis in de koolhydraat-
stofwisseling bij diabetes. ,

Reeds Bouchard.^t vermoedde een samenhang tusschen
diabetes en pancreas,
Langéraux beschreef zijn op pan-
creasafwijkingen berustende, „diabete maigre"; het was
in 1889, dat
von Mehring en Minkowski iiun klassieke
proef, pancreasextirpatie bij den hond met als constant
gevolg zware diabetes met doodelijken afloop in hoogstens
4 weken, bekend maakten; de tijd scheen gekomen voor
een oplossing van de patliogenesis der diabetes.

Lépine (33), leerling van Brown-Séquard, gaf een een-
voudige glasheldere theorie: De verminderde glycolyse,
die in het bloed van prancreaslooze honden en diabe-
tische menschen zoo gemakkelijk in vitro wordt aange-
toond, is de oorzaak van de stoornis der suikerstofwisseling
bij diabetes. De pancreas laat in normale omstandigheden
een ferment als intern secretieproduct los, dat langs de
lymphbanen in de bloedsomloop komt, waar het zich
uitsluitend of hoofdzakelijk aan de witte bloedlichaampjes
vasthecht, om van daar uit de suikerstofwi-sseling in
evenwicht te houden. Bij diabetes is de pancreas ziek,
geeft geen of onvoldoende glycolytisch ferment af en
door afwezigheid van glycolyse krijgen wij het bekende
verschijnselencomplex der ziekte.

Lépine, had n.l. met groote voortvarendheid tal van
problemen, de glycolyse betreffende, bestudeerd.

-ocr page 26-

Den fermentatieven aard van het proces kon hij zeer
waarschijnlijk maken, doordat de glycolyse gebonden
was aan de vormelementen van het bloed en in serum
niet optrad, doordat de glycolyse bij 0° en 56° G. stilstaat,
bij deze hooge temperatuur zelfs blijvend verdwijnt, door-
dat een optimum bij 37°-41° C. ligt en later door de
sterke of volkomen i-emming door NaFI.

De meening van oudere schrijvers, dat de glycolyse
door de werking van oxydasen ontstond (
Salkowski (34),
Umber (35), Kraüs (I.
c.), Enriquez en Sigard (36)), kon
Lépine in navolging van Jacoby (37) weerleggen (zie ook
Blümenthal (38) en Mevr. Nadine Sieber (39)), doordat
de oxydatie van aldehyden bleef voortbestaan na ver-
hitten tot
56°, terwijl de glycolyse blijvend verdwenen
bleek. Het glycolytisch proces als gevolg van een zelf-
standig glycolytisch ferment was hiermede vastgesteld.

Het glycolytisch ferment komt niet voor in het serum,
wel in de lymphe, terwijl
Lépine aantoonde, dat de witte
bloedlichaampjes sterker glycolytisch werkzaam waren
dan de roode, aan welke laatste hij slechts een zeer ge-
ringe of geen werkzaamheid toekende.

De glycolyse in de capillairen (aannemende, dat de
glycolyse uitsluitend in het bloed plaats greep) dacht
Lépine ook quantitatief te kunnen aantoonen, door in
arterieel bloed en in bloed uit de rechterkamer, ont-
nomen met een tijdsverschil, dat de bloedstroom noodig
had voor het afleggen van dezen afstand, de bloedsuiker
te bepalen, waarbij de waarde in het veneuze bloed het
laagst bleek.

De glycolysetheorie, zooals Lépine haar opstelde, heeft
slechts historische beteekenis meer. Zij heeft het voor-
deel gehad, dat zij aanleiding gaf tot een massa onder-
zoekingen over de glycolyse. liet groote nadeel echter
van het feit, dat
Lépine zijn goede waarneming zoo
spoedig liet volgen door een onrijpe en onjuiste theorie,
was, dat men de waarneming bijna vergat om de theorie
en verschillende schrijvers hebben gemeend de waarne-

-ocr page 27-

ming ongedaan te maken door de theorie omver te
stooten.

De kritiek kwam van vele zijden en bijna op alle
waarnemingen.

Benüix en Eickel (40) betwijfelden het fermentachtig
karakter der glycolyse, daar volgens hen de alkaliciteit
van het bloed voldoende was, om de bloedsuiker te
doen verdwijnen. Zij herinnerden daarbij aan de bekende
onderzoekingen van
Lobry de Bruin (41), dat glycose
door zwakke alkaliën wordt omgezet in fructose en man-
nose, waarbij wel de draaiing van het polarisatievlak
verminderde, doch het reduceerend vermogen bleef bestaan.
Het feil, dat serum geen glycolyse vertoont, weerlegt
hun meening afdoende.

Schade (42) toonde aan, dat bij hoogere alkaliciteit als
in het bloed voorkomt, een suikerverdvvijning zonder
ferment, een alkalische glycolyse, kan ontstaan.

Michaelis en Rona (43) besloten hun nauwkeurige
studie met de woorden: „dasz die Alkalitüt des Blutes
in den für glycolytischen Versuchen in Betracht kom-
menden Zeiten keinerlei analytisch nachweisbare Verluste
an Traubenzucker hervorruft.".

Was aldus de fermentatieve aard van de glycolyse
wel vastgesteld, een belangrijke vraag bleef, of de glyco-
lyse, die in vitro gemakkelijk te demonstreeren was, ook
intravasculair plaats vond.

Arthus (44-45), de invloedrijke physioloog, ontkende
het bestaan van een glycolyse tijdens het leven intra-
vasculair. Voegde hij aan het bloed, direct nadat het uit de
vaten kwam, NaFl vanaf
0.5 % toe, zoodat het niet
stolde, dan vertoonde het geen glycolyse. Hij beschouwde
het glycolytisch ferment als een stof, die eerst bij de
stolling van het bloed vrij kwam, niet een vitaalproces,
doch meer postmortaal. Zijn tweede belangrijke proef
was: Hel bloed in een afgebonden stuk vena jugularis
van hel paard vertoonde geen glycolyse.

Het langzame ontstaan van hel glycolytisch ferment

-ocr page 28-

door het afsterven en postmortaal veranderen der witte
bloedcellen, meende
Arthus te kunnen aantoonen, door
het verloop der glycolyse in de eerste uren: het eerste
half uur bleek de glycolyse in 5 proeven steeds belangrijk
lager dan daarna.

Sebgen (1. c.) bevestigde deze .laatste waarneming; zie
echter de kritiek op zijn onderzoek.

Colenbrander (46—47) verrichtte in het laboratorium
van
Pekelharing een onderzoek over het verband van de
bloedstolling en de glycolyse. Hij bevestigde de waar-
neming van
Arthus, dat NaFl, toegevoegd direct na het
vloeien van het bloed uit de vaten, de glycolyse opheft.
Spoot hij een dier bloedzuigerextract in, waardoor het
bloed onstolbaar werd, dan vertoonde dat bloed in vitro
evenmin glycolyse. ^

Een proef, waarhij het bloed direct in bloedzuiger-
extract werd opgevangen, vertoonde wel glycolyse, doch
hij schrijft dit toe aan het feit, dat het bloed langs de
poot van \'t dier in de buis moest stroomen en de witte
bloedcellen dus reeds gelaedeerd konden zijn. Oxalaat-
bloed en bloed van honden, met pepton ingespoten,
was wel onstolbaar, doch vertoonde glycolyse.

Colenbrander geeft de onderstelling — in verband met
onderzoekingen van
Pekelharing, dat NaFl en bloedzuiger-
extract de bloedlichaampjes fixeeren en deze beletten
nucleoalbumine, de moederstof van het fibrine ferment,
aan het plasma af te staan — dat ook het glycolytisch
ferment met de nucleo-albumine in verband staat.

Ook nog in zijn geschriften uit den laatsten tijd zegt
Arthus (48), dat NaFl, toegevoegd op het oogenblik van
het uitstroomen van het bloed, de glycolyse belet.

Lépine (49) kon aantoonen, dat de afwezigheid of geringe
werking der glycolyse in de afgebonden vena jugularis van
het paard, verklaard wordt door het snelle sedimenteeren
der^paardebloedlichaampjes; wanneer hij iedere 5 minuten
het bloedvat omdraaide, dan was duidelijke glycolyse aan-
wezig: na 2 uur bij
3T was 35 "/o der suiker verdwenen.

-ocr page 29-

üe werking van NaFI, zooals Arthus ze beschrijft, is
door anderen niet bevestigd; wel vindt iedereen de
remming, doch als NaFl niet direct wordt toegevoegd,
ontvouwt dit zout haar algemeene fermentverlammende

werking eveneens.

Rywosch(50) kon de waarneming van Colenbrander
bevestigen, dat het bloed van een hond, ingespoten met
bloedzuigerextract, in vitro geen glycolyse vertoonde.
Daarnaast vond hij echter, dat de bloedsuiker van den
hond na zoodanige inspuiting eveneens sterk in waarde
steeg, waaruit hij besluit, dat dezelfde oorzaak, die in
vitro de glycolyse remt, dit ook in het lichaam deed en
de glycolyse een vitaal proces is, dat ook intravasculair
plaats heeft.

In de latere litteratuur bestaat vrijwel overeenstemming
over den invloed van de stollingwerende stoiTen op de gly-
colyse. Citraatzouten hebben slechts een geringen rem-
menden invloed op de glycolyse, terwijl k oxalaat, in
voldoende hoeveelheid om de stolling te beletten, de
glycolyse slechts gedeeltelijk remt, min of meer even-
redig met de hoeveelheid van het zout;
Rona en Arn-
heim (51) Mag Leod (18) Maglean (20).
Toevoeging van
hirudine in vitro remt de glycolyse niet;
Mag Leod,
Bürger(29). Rubino
en Varela (52) wijzen er op, dat
de remming van de glycolyse door NaFl of k oxalaat niet
parallel gaat met hun invloed op de stolling; deze laatste
kan reeds voorkomen zijn, als de glycolyse nog onge-
stoord verloopt.

Glygolyse door roode en witte bloedlichaampjes.

De plaats, van waaruit de glycolyse plaats heeft in
vitro, wordt algemeen in de bloedlichaampjes gezocht.
Arthus vermeldt, dat na 48 uur een weinig glycolytisch
ferment in het serum overging. Slechts bij
Hekman en
van Meeteren(30) wordt aangegeven, dat in het serum
ook glycolyse plaats zou vinden; tegenover alle andere

-ocr page 30-

waarnemingen moet deze vondst wel kritisch beschouwd
worden. Toch raag hier wel in \'t kort er op gewezen
worden, wat later nog uitvoeriger wordt besproken, dat
het al of niet uitsluiten van glycolyse en het nauwkeurig
bepalen van de grootte ervan (glycolyse réelle) alleen
mogelijk is, door alle, ook door hydrolyse los te maken,
glycose te bepalen en dat is voor het serum niet geschied.

Lépini: schreef, zooals reeds gezegd, de hoofdrol bij
de glycolyse toe aan de witte bloedlichaampjes.

Hahn (53) vond\'dat hyperleukocytosen (geen getallen
worden aangegeven) 2 — 4 X sterkere glycolysen gaven
dan normaal bloed.
Loewy en Richter (54) vonden ver-
minderde glycolyse, zoowel bij hypoleukocytosen als hyper-
leukocytosen tengevolge van inspuiting met nucleine,
spermine, pilocarpine e.d. (
Lépine citeert deze schrijvers,
alleen opgevend de verminderde glycolyse bij hypoleu-
kocytose).

Levene en Meyer (55) experimenteerden met steriele
etter (terpetijnabsces in de borstholte) en vonden daarbij
een duidelijke glycolyse met vorming van aantoonbare
hoeveelheden melkzuur. Zij toonden daardoor ontwijfel-
baar de glykolytische werkzaamheid der witte bloedcel
aan; het suikerveriies was echter klein ± 10 "/o in 3G uur.

Later vonden dezelfde schrijvers (56) zelfde resultaten,
door leucocyten op andere hexosen te doen inwerken.

Eadie, Macleod en le Noble (57) experimenteerden
eveneens met steriele etter en vonden veel hoogere waarden
voor de glycolyse.

Rona en Ahnheim (51) concludeerden, dat roode en
witte bloedlichaampjes ongeveer gelijke glykolytische kracht
hadden, doch zij gebruikten herhaaldelijk met physiol.
NaCI gewasschen bloedlichaampjes, waardoor zij een onbe-
kende schade aan het glycolytisch vermogen toebrachten.
Mac Leod (58) vermeldt, dat langdurig wasschen met
physiol. NaCl de glycolyse volledig vernietigt, waarschijn-
lijk, doordat de glycose niet meer in de bloedlichaampjes
kan dringen.

-ocr page 31-

A. Loeb (59) (vergelijk ook Masing (60)) deed de mede-
deeling, dat de roode bloedlichaampjes van verschillende
diersoorten zeer verschillende hoeveelheden glycose be-
vatten, ook in verhouding tot het omgevende plasma;
tevens vond hij in vele gevallen een parallellisme tusschen
het vermogen van de roode bloedlichaampjes om glycose
op te nemen en de glycolytische kracht van het bloed;
zoo is bij het varken de glycolyse in vitro ± O, terwijl
eveneens het glycosegehalte der roode bloedlichaampjes
zeer laag is. Hij besluit daaruit, dat de glycolyse voor
een groot deel afhankelijk moet zijn van een intracorpus-
culair proces in de roode bloedlichaampjes. Zijn tweede
conclusie, dat de rol der witte bloedlichaampjes slechts
gering is, steunt niet op quantitatieve waarnemingen.

Het vraagstuk omtrê^Lde doordringbaarheid der roode
bloedlichaampjes voor glycose, dat hier aangeroerd wordt,
is nog niet rijp voor een definitief oordeel en in het kort
niet te bespreken; slechts moge worden opgemerkt, dat
tegenover de Groninger School (
FIamburgeh, Brinkman),
Falta-Quittner
e.a., vooral Ege de doordringbaarheid
meent te hebben bewezen.

Maclean en Weir (61) maakten een nauwkeurige studie
over de verhouding van het glycolytische vermogen van
de roode en witte bloedcellen. Zij vonden de glycoly-
tische kracht van 1 witte bloedcel gelijk aan die van
200—1000 roode bloedcellen; de glycolyse in normaal
gedefibrineerd bloed wordt dus ongeveer gelijkelijk door
de witte en de roode bloedcellen verricht.

Bürger (29) stelde een konijn bloot aan röntgenstralen,
zoodat kort voor de dood geen leucocyten meer in het
bloed voorkwamen. Eenigzins parallel met het verdwijnen
der leucocyten daalde ook de glycolytische kracht van
het bloed tot ± 0. Hieruit een conclusie te trekken is
gewaagd, want ook de roode bloedcellen zijn niet indif-
ferent tegenover een dergelijke bestraling.

kawasmma Yoshikane (62) zegt, dat de- glycolyse onge-
veer evenredig is met het aantal roode bloedlichaampjes.

-ocr page 32-

Volgens Chelle en Mauriag (63) zouden de lympho-
cyten (onderzoek met lymphocytenrijke exsudaten) het
vermogen van glycolyse missen.

Zooals we reeds opmerkten, schreef Lépine de glyco-
lytische kracht der witte bloedlichaampjes toe aan een
ferment, dat door de pancreas afgescheiden langs de
lymphbanen de bloedvaten bereikte en zich daar op de
een of andere wijze vasthechtte aan de leucocyten. Voor
deze onderstelling kon
Lépine slechts zwakke bewijzen
bijbrengen
(64—65) en van zijn argumenten bleef slechts
beslaan het aantoonen van glycolytisch ferment in de
lymphe; na enkele jaren liet hij de theorie in dezen vorm
dan ook varen. Ook
Biedl (66—67) meent in de lymphe
een stof te hebben aangetoond, die de suikerslofwisseling
beïnvloedt en die ,identiek schijnt te zijn" met hel pan-
kreashormoon.

Glycolyse door weefselbrij.

Talrijke proeven zijn verricht mei weefselbrij, perssap
e.d. van de verschillende organen met de hoop, op deze
wijze voor een bepaald orgaan een sterke glycolytische
werkzaamheid te kunnen aantoonen; hierin is men niet
geslaagd.

De vele proeven met weefselbrij zijn voor de oplossing
dezer vraag door quantilalieve vergelijkingen niet bruik-
baar; daarvoor zijn de verschillen in de inrichting der
proefnemingen te groot, b.v. de wijze van bereiding van
de weefselbrij, de toegevoegde anliseplica tegen bacterie-
woekering als chloroform, toluol en zelfs NaFl, die de
glycolyse remmen, de hoeveelheid der toegevoegde suiker,
en vooral ook de eerst in latere jaren voldoende erkende
rol van de alkaliciteit en de aard der toegevoegde zouten,
fosfaten.

\'Volledigheidshalve wordt dan ook slechts een opsom-
ming gegeven van de verkregen resultaten met vermelding
van de oorspronkelijke litteratuur.

-ocr page 33-

Pancreasbrij werd glycolytisch werkzaam gevonden door:
Lépine en Martz (68), Sympson (69), Ssobolew (70),
Blümenthal (71), Herzog (72), Feinschjudt (73), Braun-
stein (74), Rapaport (75)
en Mauriag en Servantie (76).

Geringe of geen glycolytische werking der pancreas
vonden
Arnheim en Rosenbaüm (77), ümber (35), Pierallini
(78), Sehrt (79), Rachel Hirsch (80)
en Gohnheim (81).
Guriositeitshalve mag van het onderzoek van Sehrt nog
wel vermeld worden, dat zijn conclusie was, dat een
mummiespier van
300 v. G. nog glycolytisch ferment
bevatte. Wel vertoonde de spier zelf geen glycolyse,
doch mummienspier versehe pancreasbrij wel. Aan-
gezien volgens
Sehrt pancreas niet werkzaam is, doch
volgens later te vermelden proeven van
Gohnheim spier-
perssap activeert, zou de mummiespier nog het glyco-
lytisch proferment bevatten.

Spieren zijn glycolytisch werkzaan volgens Lauder
Brunton (82), Stoklasa (83)
en Simacek (84), in geringe
mate volgens
Arnheim en Rosenbaum (I.e.).

Yoteyko (85) en Gohnheim vonden geen glycolyse door
spierbrij.

Leverweefselbrij is glycolytisch werkzaam volgens
Arnheim en Rosenbaum, Simacek en Stoklasa. Rachel
Hirsch
vond hierbij slechts geringe glykolytische kracht.
Stoklasa toonde glycolyse aan in melk.

Uit den laatsten tijd dateeren nog nauwkeurige waar-
nemingen van
Levene en Meïer (86), die voor nierweefselbrij
duidelijke glycolyse met melkzuurvorming uit glycose, man-
nose en fructose aantoonden. In vroegere proeven, die nog
uitvoerig besproken worden, konden zij met weefselbrij van
verschillende organen geen glycolyse vinden.
Mauriag en
Servantie (76) konden met brij van nierweefsel, en nog veel
sterker met longweefsel, het splitsen der suiker aantoonen.

Hieruit kan voldoende de verwarring, op dit gebied
heerschende, blijken; voor een vergelijking van de quan-
titatieve glycolyse der verschillende organen geven deze
proeven geen gegevens. We mogen echter wel aannemen,

-ocr page 34-

dat de glycolyse niet is een eigenschap van een enkele
celsoort (als b.v. de leukocyten), dat de glycolyse echter
is een algemeene eigenschap der cel, in wisselende mate
daaraan toebedeeld.

Afzonderlijk mogen nog de proeven van Rachel
Hirsch (80)
en van Gohnheim (81) worden genoemd.

Hirsch vond, dat leverweefsel een geringe glycolyse
veroorzaakt, die belangrijk versterkt wordt door de toe-
voeging van pancreasbrij.

CoHNHEiM zegt in zijn verschillende artikelen, dat bloed-
vrije spierperssappen geen of geringe glycolyse geven,
dat echter een duidelijke werking ontstaat door de toe-
voeging van pancreasperssap. De proeven van
Gohnheim
werden in den beginne vrijwel algemeen tegengesproken;
zie hieromtrent het proefschrift van
H. Nanning (87).

Niet geheel vergelijkbaar, doch in dit verband even te
noemen, zijn de proeven van
de Meyer (129), die, door
toevoeging van een pancreasperssap bij bloed van honden
zonder pancreas, een versterking der glycolyse vond.

Van Amerikaansche zijde werden veel later de proeven
van
Gohnheim bevestigd, Hall (88) en Levene en Meyer (89).
Vooral de studie van Levene en Meyer is belangwekkend;
zij konden met het dubbele perssap (spier en pancreas)
een vermindering der glycose vaststellen, doch het melk-
zuur, dat zij bij hun glycolyseproeven met leucocylen
steeds zagen ontstaan, bleef achterwege.
Levene en
Meyer konden bij deze gelegenheid aantoonen:

1. De reduceerende macht van de glycose, die door
de werking van spier- -f pancreasbrij was verminderd,
keerde door koken met HGl weer tot haar oorspronkelijke
waarde terug.

2. Het was mogelijk uit een glycose-oplossing, die
een deel van hare-reduceerende macht door de werking
van spier-
-f pancreasbrij had verloren, een osazon te
vormen, die bleek te zijn een biosazon, licht vermengd
met glycosazon.

3. De dissacharide, waarvan aldus het bestaan was

-ocr page 35-

aangetoond, bleek na längeren lijd weer gesplitst te
worden.
Levene ging daarom ook de werking van hel
dubbele perssap op niallose na; deze onderging een hy-
drolytische splitsing.

(Bij deze proeven konden Levene en Meyer geen echte
glycolyse door brij van verschillende organen vaststellen,
er was slechts schijnbaar glycoseverlies door polymerisatie.
Zooals reeds is beschreven vonden zij later echter glyco-
lyse met melkzuurvorming door nierweefselbrij.)

Door deze waarnemingen wordt de aandacht gevestigd
op een wonde plek in bijna alle onderzoekingen. De
glyco]3\'\'se wordt quantilatief bepaald door de hoeveelheid
reduceerende suiker voor en na de glycolyse; dit is on-
voldoende, zooals niet nader behoeft betoogd. Opge-
merkt zij echter reeds hier , dal LÉpine in verband met
zijn sucre virtuel ert sucre combiné in alle later genomen
proeven ook de suiker bepaalde na hydrolyse met zuren,
(eerst wijnsteenzuur, later uitsluitend fluoorwaterslofzuur)
en dat zijn waarnemingen dus alle waarde houden.
Bovendien mag wel de aandacht gevestigd worden op
de hooge suikerconcentralies 5—20 "/oo, waarbij
Levene
zijne belangrijke polymerisaties waarnam; zooals in hoofd-
stuk 1 reeds is beschreven, vertoonen de glycolyse\'s bij
suikerconcenlraties boven de 5°/oo een onregelmatig beeld,
afwijkende van dat van glycolyse bij lagere suikerwaarden.

Deze uitgebreide bespreking van Levene en Meyeh\'s
proeven geschiedde, omdat bij bespreking ervan onder
het hoofdstuk Bloedsuiker, hiernaar kan worden verwezen.

Glycolyse rij doorstroomingsproeven in overlevende
organen.

Ook door middel van doorstroomingsproeven van
overlevende organen heeft men getracht, een inzicht te
krijgen in den invloed van de pancreas (en ook andere
organen) op de glycolyse.

Het bezwaar tegen bijna alle proeven is, dal daarbij

-ocr page 36-

een kunstmatige vloeistof met wisselende alkaliciteit
(Ringer\'s of Tyrode\'s oplossing e.d. met een bepaalde
hoeveelheid glycose) door de organen stroomde. Hierbij
was dus voor ons vraagstuk een der beide componenten,
het abnormale bloed van den diabeticus, uitgeschakeld.

Lépine (90) deed (met verschillende andere proeven)
door middel van het toestel van
Jacoby beide achter-
pooten van een hond doorstroomen, de eene met nor-
maal bloed, de andere rnet bloed van een pancreaslooze
hond. Hij vond na 1 uur het suikerverlies van het nor-
male bloed in absolute waarde 2 X hooger, dan in het
bloed van den diabeteshond.

Knowlton en Starling (91) vonden met het hartlong-
preparaat volgens
Starling het suikerverbruik van de
normale hartspier veel grooter, dan van de hartspier van
pancreaslooze honden. Deze proeven, die bevestigd werden
door
Maclean en Smedley (92), hielden geen rekening
met het glycogeengehalte van de hartspier, uit welke
bron tijdens de proef reduceerende suiker kon vrijkomen.

Landsberg (23) kwam in recente proeven tot de con-
clusie, dat de spieren van normale en prancreaslooze
honden, doorstroomd met
Ringer\'s vloeistof -j- glycose, geen
verschil in suikerverbruik vertoonden.

Het uitgebreide onderzoek van Lombroso met zijn mede-
werkers
Artom en Paterni (93, 94 en 95) is de bestu-
deering ten volle waard. De doorstroomingsproeven
werden vooral verricht met pancreas en darm, doch
eveneens met overlevende milt, lever, nier en spier.

Slechts enkele punten uit hun aan gegevens rijke arti-
kelen kunnen worden aangehaald.

1. Zij wijzen er herhaaldelijk op, gestaafd door hunne
proefuitkomsten, dat doorstroomingsproeven met kunst-
matige vloeistoffen (
Ringer\'s en Tyrode\'s opl.) slechts
een onnauwkeurig denkbeeld kunnen geven van het
glycolytisch proces, daarvoor is dit te zeer gebonden aan
het physiologisch colloïdaal milieu van serum en bloed-
lichaampjes tezamen.

-ocr page 37-

2. Bloed van een pancreaslooze hond, dat men door
den overlevenden darm van hetzelfde dier laat stroomen,
vertoont een verminderde glycolyse; deze vermindering
is vooral sterk, indien de tijd, verloopen na de pancreas-
extirpatie, groot is.

3. Pancreas en darm, in mindere mate ook andere
organen, staan aan doorstroomingsvloeistoffen als
Ringers
of Tyrode\'s oplossing een glycolytisch werkzame stof af.
Deze stof kan zijn fermentatieve werking slechts duidelijk
ontvouwen, indien naast glycose ook bloedlichaampjes

worden toegevoegd.

Het glycolytisch enzym van de pancreas is niet werk-
zaam zonder coöperatie met andere factoren, waarvan
het belangrijkst zijn dê bloedlichaampjes (ook in geringere
mate cellen der verschillende organen).

FIet glygolytiscii ferment.

Het is niet gelukt, het glycolytisch ferment in eenigszins
zuiveren vorm te isoleeren; slechts extracten (
Lépine,
Spitzer, Sieber
e. a.) of filtraten (Aronssohn (9G)
met ammoniumsulfaat) uit het bloed, die glycolytisch
werkzaam waren, werden verkregen; evenmin kunnen de
weefselperssappen en extracten op zuiverheid aanspraak
maken.

De chemische aard van het glycolytisch ferment is
volkomen onopgehelderd (zie o.a.
Golenbrander (I.e.)
Hahn (I.e.)).

Korte samenvatting.

Het maken van enkele conclusies uit dit hoofdstuk is
moeilijk, ik meen echter het volgende te kunnen zeggen.

Glycolyse ontstaat door de werkzaamheid van allerlei
cellen, doch In zeer ongelijke mate, zooals zeker is aan-
getoond voor roode en witte bloedcellen. Om de ele-
mentaire eigenschappen der glycolyse te bepalen, zijn
deze cellen de meest geschikte, vooral omdat wij ermee

-ocr page 38-

kunnen experimenteeren in omstandigheden, zeer nauw
overeenkomende met hun physiologisch intravasculair leven.

De proeven met weefsel brij zijn van geringe beteekenis,
wat wel het best blijkt uit de ondervindingen van
Levene en Meyer, die eerst met weefselbrij geen echte
glycolyse vonden, later onder andere omstandigheden
echte glycolyse met vorming van melkzuur door nier-
weefselbrij konden vaststellen.

De veelal voorkomende conclusie, dat verminderde
glycolyse een gevolg is van een kleinere hoeveelheid
glycolytisch ferment of verminderde glycolytische kracht,
steunt op geen enkele exacte waarneming; dit zou eerst
kunnen worden vastgesteld, indien we het glycolytisch
ferment in zuiveren toestand of in een ijkbaren constanten
vorm geïsoleerd hadden.

Er zijn verschillende aanwijzingen, dat de pancreas
(ook de darm) een stof afgeeft, die in vitro en bij door-
stroomingsproeven de glycolyse door bloedlichaampjes
doet versnellen. In deze gevallen was de suiker uit de
proef ^f bloedsuiker van een pancreaslooze hond of
toegevoegde handelsglycose, dus niet gelijk te stellen met
de normale bloedsuiker, zooals later nog uitvoerig wordt
besproken.

De werking dezer stoffen uit de pancreas (darm) is
daarom op verschillende wijze denkbaar b.v. een acti-
veerende werking op het glycolytisch ferment (proferment),
doch evengoed kunnen deze stoffen een verandermg der
suiker veroorzaken, waardoor deze gemakkelijker door
het glycolytisch ferment gesplitst worden kan.

-ocr page 39-

HOOFDSTUK IIF.

De bloedsuiker.

Na de uitvoerige besprel(ing van de eene hoofdfactor
in liet glycolytisch proces, het glycolytisch enzym, volge,
wat over de tweede hoofdfactor, de suiker, is bekend
geworden.

De eiwitvrije bloedfiltraten, waarin de suiker in den
regel chemisch wordt onderzocht, bevatten evenals de
dialysaten de suiker als d.glycose, wat door
Pickardt
(1893) kon worden bewezen door de vorming van gly-
cosazon. Een andere vraag is echter, hoe deze suiker
in het bloed voorkomt. Slechts enkele opmerkingen
omtrent de bloedsuiker, voor zoover zij direct verband
houden met het onderwerp, kunnen hier worden gegeven;
voor uitvoeriger gegevens zie o.a.
Bang (97).

Behalve het voorkomen van verschillende suikers, die
een enkele maal, of in onbelangrijke hoeveelheden werden
aangetroffen als maltose, laktose, dextrine e. d. of in
verbindingen als jekorine, lecithineglycose, is er een zeer
belangrijk vraagstuk aan de orde gesteld door
Lépine
bijna vanaf het begin zijner studiën. Zie (98) en zijn
laatste overzicht hierover
(99).

Liïpine, opmerkzaam geworden op het feit, dat de
suikervermindering door glycolyse het eerste half uur
geringer was dan in de daaropvolgende gelijke tijdvakken,
kon dit verklaren door zijn „sucre virtuel".

Lépine bepaalde hel glycose-gehalte van het bloed,
onmiddellijk na hel uil de vaten komen, door opvangen
in kwiknilraal of kokende oplossing van natriumsulfaat,
daarna lllreeren volgens
Bertrand. Liet hij het bloed

-ocr page 40-

eerst één uur staan bij 58° G. of 0° C. (geen glycolyse)
dan vond hij in den regel een hoogere waarde. De
eerste was de „sucre immédiat", de laatste de „sucre
total", wat er bij kwam „sucre virtuel". De vermeer-
dering der suiker werd nog duidelijker, mdien een ferment,
invertase, inwerkte, en de sterkste toename ontstond door
hydrolyse met zuren, eerst wijnsteenzuur later voornamelijk
fluoorwaterstofzuur.

Het vraagstuk van de sucre virtuel is op dit oogen-
blik verward en
Lépine is er niet in geslaagd, de betee-
kenis ervan te verklaren. In de eerste plaats is er een
begrips- en naamsverwarring. Was eerst de „ sucre
virtuel" die suiker, die
Lépine kon aantoonen door het
laten staan bij 58° C., waarschijnlijk loskomend onder
invloed van een diastatisch ferment, dat zich in het bloed
bevindt, later was dit ook de suikervermeerdering na
inwerking van toegevoegde invertase en de suiker, die
ontstond na hydrolyse met minerale zuren.

De vorm, waarin deze suiker in het bloed voorkwam,
is ook onopgehelderd en
Lépine sprak van licht ge-
bonden, niet direct reduceerende suiker, glycuronzuur-
verbindingen, glyco.siedachtige stoffen, meer vaste ver-
bindingen met eiwit.

Eerst in 1913 maakte Lépine een scheiding tusschen
de eerstgenoemde, de echte ook biologische sucre virtuel
en de suiker, die vastgebonden is voor het grootste deel
aan eiwitten. Alle suiker, door koken met een mineraal
zuur vrij te maken, die niet direct aantoonbaar is door
reductie, noemt
Lépine bij elkaar sucre combiné.

Vooral in zijn latere werken spreekt Lépine bijna uit-
sluitend over de sucre combiné, dezen goed gedefinieerden
vorm, die gemakkelijk te bepalen is. De studie der echte
sucre virtuel is niet verder gevorderd, dan de waarschijn-
lijkheid van haar bestaan bij normale dieren; haar ver-
houding tegenover diabetes en een mogelijke beteekenis
voor het afwijkend gedrag der glycolyse bij diabetes zijn
niet verder opgehelderd.

-ocr page 41-

Bierry heeft den stoot gegeven tot deze duidelijker
omgrenzing der begrippen. Hij noemde de suiker, die
door zuren is vrij te maken, sucre protéidique, die dus
geheel zou overeenkomen met de sucre combiné van
Lépine. Het bestaan van een sucre virtuel wordt echter
door
Bierry ontkend; aan zijn uitgebreide onderzoekingen,
met de hulp van verschillende medewerkers verricht,
later v.n.1. de pathogenese der nephritis betreffende,
kunnen we de volgende conclusies ontleenen (voor een
algemeen overzicht zie de Thèse
van Mad. Lucie Randoin-
Fandard(IOO
) en de Thèse van Bordet (101)):

1. De sucre protéidique heeft evenals de sucre libre
een standvastige waarde bij dieren van eenzelfde soort.

2. De sucre protéidique wordt door de glycolyse niet
aangetast
(102), zoodat zelfs door m^e Randoin-Fandard
een methode ter bepaling van de sucre protéidique wordt
beschreven, waarbij eerst de sucre libre door de glycolyse

wordt vernietigd.

3.\' De sucre protéidique is bij diabetes belangrijk hooger
en zeer wisselend. Hooge waarden van suci\'e protéidique
komen gemiddeld overeen met zware vormen (103).

In een der laatste zittingen van de Société de Biologie
8 Maart 1924 (104) wordt door
Bierry een mededeeling
gedaan over de belangrijke stijging van de sucre libre
zoowel als van de
sucre protéidique pa pancreasextirpatie
bij den hond.

Deze belangrijke onderzoekingen konden niet onver-
meld blijven; aangezien de sucre protéidique, als hier
bedoeld, door de glycolyse niet wordt aangetast, hebben
zij voor ons onderwerp geen directe waarde.

Zooals uit de pas beschreven studiën blijkt, konden
Bierry en zijn medewerkers, waaronder vooral M™e Randoin-
Fandard
, zich niet vereenigen met Lépine\'s sucre virtuel,
die zij in hun proeven niet konden terug vinden. Evenmin
konden
Arthus (44), Mac Leod (18), Ege (105) en BOrger (29)
in hunne proeven, waarbij zij min of meer nauwkeurig
Lépine\'s werkwijze volgden, positieve vondsten boeken.

-ocr page 42-

Tegenover een zeer nauwkeurig waarnemer als Lépine
moeten we ook, ondanks de negatieve resultaten van vele
anderen, voorzichtig blijven in onze conclusie en bij
het doorlezen der geschriften viel mij een verschil in de
proefneming op, dat misschien de afwijkende uitkomsten
van
Bierry c.s. kan verklaren.

Lépine ving n.1. zijn bloed op in kwiknitraat of in
kokend natriumsulfaat.
Mag Leod (tegen wiens proeven
nog meer is in te brengen) in ijswater, terwijl ook
Ege,
Randoin-Fandard
en Burger het bloed eerst haemoly-
seerden in water voor de toevoeging der onteiwittende
stoffen. Onder deze omstandigheden moeten we over-
wegen, of de verandering, die de eiwitten zullen onder-
gaan door de toevoeging van het water, niet tevens ver-
oorzaakt, dat de zwak gebonden suiker, zwak gebonden
aan de eiwitten of andere colloïden, losgelaten wordt en
dus bij de eerste bepaling reeds meetelt als reduceerende
suiker.

Een sucre protéidique in het bloed, waarbij de suiker
vastgebonden aan eiwitten is, wordt algemeen aangenomen.
Er zijn behalve de reeds geschetste waarnemingen van
Lépine echter verschillende waarnemingen, die daarnaast
bindingen van suiker aan andere moleculen waarschijnlijk,
ja zeker, maken.

Frank en Brettschneider (106) vonden, in navolging
van oude proeven van
Pavy, dat eiwitvrij bloedfiltraat,
na hydrolyse door 3 uur koken met 2 "/o HCl, een duide-
lijke toename der reduceerende stof te zien gaf; zij
achtten een Polysaccharide, dextrine, waarschijnlijk.

Stasiak (107) komt tot gelijke resultaten en schrijft:
,möglicherweise ist es ein kolloidales Polysaccharid."

Andere onderzoekers, (waarvoor de litteratuur bij Stasiak)
konden dit echter niet bevestigen.

In een latere studie komt Stasiak (108), op een andere
wijze dit vraagstuk bestudeerend, tot dezelfde, doch meer
gepreciseerde resultaten.
Löwy had beschreven, dat ge-
inaktiveerd serum gedurende eenigen tijd op 37° G. ge-

-ocr page 43-

houden, uitgesproken veranderingen van het suikergehalte
toonde. Bij acute ziekten zou als regel een stijging, bij
chronische een daling worden waargenomen.
Stasiak
kon deze conclusie niet bevestigen, omdat hij ook bij
het serum van normale menschen bij deze wijze van
proefneming duidelijke wisselingen in het suikergehalte
vond;, soms kon hij na 24 uur bij 37° G. bijna de dubbele
hoeveelheid, dan weer minder dan de helft aantoonen.

Experimenteel trachtte Stasiak de omstandigheden vast te
stellen, die deze suikerbindingen beheerschen. Hij vond,
dat een 2.8 "/o globuline oplossing, waaraan hij 0.1 "/o gly-
cose toevoegde, bij de suikerbepaling een wisselend suiker-
gehalte geeft; bij de directe bepaling vond hij altijd te
weinig en eerst na 24 uur kon hij alles weer terugvinden.
In den aanvang wordt van de 0. l "/o suiker 0.020—0.049 ge-
bonden, dus tot bijna de helft. Albumineen lecithineloonden
geen suikerbinding; choleslerine-glycosemengsel wel, zij
het in omgekeerde richting als mei globuline. De directe
bepaling deed alle suiker terugvinden, na 24 uur was er
een binding van 0.015-0.045 "/o op de 0.1 "/o suiker.

Levene en Meyeu (89) wier proeven reeds hiervoor
beschreven zijn, konden met zekerheid aantoonen, dat
bij bloed met toegevoegde suiker polymerisatie ontstond
door het isoleeren van een biosazon, terwijl deze bisaccha-
ride zich later weer splitste in reduceerende suiker.

Ook Lombroso (93 — zie het eerste hoofdstuk van
deze verhandeling: Destruction et condensation de la
glycose par 1\'aclion du
sang normal) vond in vele proeven:

1. Suiker aan bloed toegevoegd tol een concentratie
van 0.5—1 vertoont soms de eerste oogenblikken een
sterke vermindering der reduceerende macht.

2. Dit was niet het gevolg van destructie door gly-
colyse, doch de suiker was door hydrolyse met HGl weer
terug te vinden en op allerlei gronden wordt een con-
densatie der suiker aangenomen.

3. Na 18—24 uur wordt weer alle suiker direct aan-
toonbaar.

-ocr page 44-

4. Condensatie en destructie van glycolyse verloopen
bii verschillende individuen nogal wisselend.

5. Laat men normaal bloed door een pancreas stroomen
en voegt daarna 0.5 -1 "/o suiker toe, dan treedt de
condensatie belangrijk sterker op, eveneens na door-
stroomen van den overlevenden darm.

Het is jammer, dat Lombroso alle proeven met een
zoo hoog onphysiologisch suikergehalte deed (0.5—1 %
glycose) en geen vergelijkende proeven deed met lagere
suikerwaarden.

In deze experimenteele proeven van Stasiak, Levene
en Meyer en Lombroso zien we een analoog verschijnsel
aan de sucre virtuel van
Lépine: een suiker, zwak gebonden
aan eiwitten of Cholesterine, door polymerisatie of con-
densatie niet direct aantoonbaar, die zich echter later aan
zichzelf overgelaten weer splitst tot reduceerende suiker.

De toestand, waarin de glycose in het bloed voor-
komt, werd ook bestudeerd met behulp van dialyse.

Asiier toonde aan dat de geheele bloedsuiker dialyseer-
baar was.
Arthus en Dastre vonden, dat de bloedsuiker
tegenover NaCl 1 °/o zich, wat snelheid van dialyse be-
treft, geheel gedraagt als glycose oplossing.
Lépine en
Boulud (99 pag. 397) zeggen, dat de gecombineerde suiker
dialyseert, nu eens vlugger dan weer minder vlug, als de
z
.g. vrije suiker; zij besluiten hieruit, dat de geheele z.g.
sucre libre niet vrij is, doch in \'t bloed gebonden is aan
wisselend groote moleculen.

Michaelis en Rona (109) dialyseerden tegenover suiker-
concentraties van verschillende sterkten en vonden geen
verschil tusschen de aldus bepaalde en de chemisch ge-
vonden suikerwaarden.

Kleiner (110) vond de dialyse van de suiker bij diabetes
tegenover
Ringer\'s oplossing onregelmatig en langzaam
in vergelijking met normaal bloed, Avaaraan glycose was
toegevoegd.

Bij zoodanige wisseling der inzichten zijn de discussies
over dit onderwerp niet af te sluiten.

-ocr page 45-

In de laatste jaren is een nieuw verschijnsel der suikers,
de z.g. mutarotatie, te hulp geroepen om het koolhydraten-
metabolisrae en zijn storingen te helpen verklaren. Voor
den chemischen kant van het vraagstuk wordt verwezen
naar
Boeseken (lil), het biologische deel is gedeeltelijk
besproken in het proefschrift van
Woensdregt (112).

Goed gedefinieerd zijn een a glycose en een ß glycose
twee stereo-isomere verbindingen; zij bezitten gelijk reductie-
vermogen, doch de
specifieke draaiing is respect.-f I09.G°
en
-f 19.8°. In oplossing gebracht vertoonen zij het
verschijnsel der mutarotatie; terwijl de reductie even groot
blijft, verandert de specifieke draaiing van het polarisatie-
vlak en wordt voor beiden
52.5°. De verandering
geschiedt veel vlugger door koken of een weinig alkali.

Het onderzoek bracht aan het licht, dat de opgeloste
a oi ß glycose bestaat uit een mengsel van beide in
vaste evenwichtsverhouding.\' Naast deze beide vormen
wordt veel geschreven over de r glycose, welke eveneens
een stereo-isomeer zou zijn, doch die niet is afgezonderd
en welks bestaan volkomen in de lucht hangt. Deze r
glycose zou een zeer labiele stof zijn, gemakkelijk splits-
baar en daarom zeer geschikt voor splitsingsprocessen,
zooals zij bij de stofwisseling voorkomen.

Winter en Smith (113) hebben in talrijke geschriften
trachten aan te toonen, dat de normale bloedsuiker zou
overeenkomen met de hypothetische y glycose, terwijl
daartegenover de bloedsuiker bij diabetici — dat is hot
geruchtmakende bij hun onderzoek — geheel of gedeelte-
lijk uit « glycose, den moeilijk splitsbaren vorm, zou
bestaan.

De proeven, van Winter en Smitii maken, evenals die
van
Hewitt en Pryde (115) over hetzelfde onderwerp,
geen overtuigenden indruk.

Een uitgebreide critiek is dan ook gevolgd;"zie o.a.
het samenvattend overzicht van
Greveld in het Neder-
landsche Tijdschrift voor Geneeskunde (114).

De hypothese van Winter en Smith is verleidelijk en

-ocr page 46-

zij hebben een geheel nieuw principe ter verklaring van
de storing in de koolhydratenmetabolisme der diabetici
in het debat gebracht; tot nog toe zijn hun proeven
echter niets-bewijzend.

De stereo-isomere verbindingen der glycose [oc en ß
glycose) zijn nog niet gebruikt bij de studie der glycolyse;
slechts wijzen
ïhalhimer en Perry (31) en Denis en Giles
(32)
er. op, dat het verschil in glycolyse bij normalen en
diabetici te wijten zou kunnen zijn aan den verschillenden
vorm der bloedsuiker.

-ocr page 47-

HOOFDSTUK IV.

Het chemisme der glycolyse eii de omstandigheden,
die haar beïnvloeden.

Volgens onderzoekingen, vooral uit den lateren tijd,
kunnen we de glycolyse beschouwen als een proces,
waarbij suiker ontleed wordt onder vorming van melkzuur.
Embden (116) en zijn medewerkers, Kbaske (117). Kondo
(118)
en v. Noorden j.r. (119), Slosse (120) en Levene
en Meyer (1. c.). .Meyerhof heeft in de laatste jaren
(Pflüger\'s Archiv 188) eveneens beschreven, dat spierbrij
in een bufferoplossing met fosfaten, toegevoegde glucose

in melkzuur omzette.

Over de tusschenproducten in dit proces zijn slechts
onderstellingen te maken, meestal steunend op het aan-
toonen van zoo\'n mogelijk tusschenproduct. Zie b.v.
Toenniessen (121).

De fermentprocessen bij suikers zijn echter zeer aflian-
kelijk van het chemisch milieu, wat vooral door
Neuberg
voor de gistingsvormen van de glycose is aangetoond.
Wij moeten dus wel oppassen, de proefondervindelijke
uitkomsten niet zonder meer in de plaats te stellen van
het natuurlijk proces in het lichaam. Of tengevolge van
de glycolyse, zooals zij hier is beschreven, het melkzuur
nog verder wordt gesplitst, wordt door
Levene betwijfeld;
de verbranding der suiker, zooals zij in het lichaam plaats
heeft tot
CO2 en IhO, kan wel een uit verschillende
phasen bestaand proces zijn.

Slechts even vermeld worden de onderzoekingen van
Hill en Meyerhof, die aantoonen, dat in een anaëroob
proces eerst melkzuur uit suiker ontstaat, terwijl daarna

-ocr page 48-

bij aanwezigheid van O2 een deel van het melkzuur
weer tot suiker teruggevormd wordt.

De oudere waarnemingen "van Stoklasa (122), die bij
de glycolyse een suikeronlleding met vorming van hier-
mede overeenkomende hoeveelheden alcohol en CO2 vond,
dus een gewone alcoholische gisting, zijn niet bevestigd.
Zij berusten misschien op de niet physiologische inrichting
zijner proeven (?)

Lépine kon reeds aantoonen, dat O2 de glycolyse aanzet,
CO2 in grootere hoeveelheden remt. Rona en Döblin (I.e.)
evenals
Bürger bevestigden dit; evenwel blijft anaëroob
de glycolyse werkzaam. Zie ook N.
Sieber (I.e.)

Vooral Rona en Döblin geven uitgebreide tabellen
over de glycolyse bij aan- en afwezigheid van zuurstof.
Zoo beschrijven zij o.a. drie proeven, waarbij lucht, zuur-
stof en waterstof gedurende 5 uur bij 37° G. door het
bloed gezogen wordt; nu is het merkwaardig, dat in de
eene reeks luchtdoorzuiging, in de tweede reeks zuur-
stofdoorzuiging en in de derde reeks waterstofdoorzuiging
de sterkste glycolyse veroorzaakte, terwijl de gevonden
getallen in het geheel genomen niet veel van elkaar
afwijken. De zuurstof- respect, waterstofdoorzuiging zou
dus slechts werkzaam zijn als een goede roerinrichting.

Deze proeven, die door Kawashima Yoshikane bevestigd
werden, zijn van groote beteekenis voor de afgrenzing
van twee verschijnselen, beide waargenomen bij de bloedcel:
de glycolyse en het zuurstofverbruik (SauerstofFzehrung
van
Morawitz); zie hierover Roessingii (123). Op grond
van
Rona en Döblin\'s proeven zijn het volkomen afzon-
derlijke processen. Dit is ook door
Warburg (124) waar-
schijnlijk gemaakt, die de celademhaling kon doen ophouden
door toevoeging van
10 * mol. HGN per L., terwijl blauwzuur
eerst in veel grootere concentratie de glycolyse remt;
Kawashima Yoshikane (62).

Een open vraag blijft dan echter nog, of bij de cel-
ademhaling suikers ontleed worden; in verband met de
proeven van
Rona en Döblin zou dit echter gering

-ocr page 49-

moeten zijn tegenover het suikerverlies door glycolyse.

Denegke (125) daarentegen vond een vrij nauw paral-
lellisme van glycolyse en zuurstofverbruik, wat echter
heelenaaal geen indentiteit bewijst.

Portier (126) en Levene en Meyer (I.e.) bestudeerden
de glycolyse ook van andere suikers. Behalve glycose
worden gesplitst mailnose, laevulose, fructose, galaktose,
en maltose; niet gesplitst worden sacharose, lactose,
pentosen, arabinose en xylose.

Over de grootte van den remmenden invloed van ver-
schillende antiseptica, die veel gebruikt werden bij de
bestudeering der glycolyse van weefselbrij (toluol, thymol,
chloroform en zelfs NaFl), evenals over den invloed der
stollingwerende stoffen ~ zie o.a.
Aibara Kisato (127)
— bestaat nog geen eenstemmigheid.

Een glycolyseversterkiiig door toevoeging van pancreas-
extract werdt vooral door
J. de Meyer voorgestaan.

Zonnestralen remmen volgens Fritzsciie (128) de gly-
colyse belangrijk.

-ocr page 50-

HOOFDSTUK V.

Glycolyse en Diabetes.

Bij de bespreking der litteratuur is zooveel mogelijk
vermeden, de pathogenese der diabetes aan te roeren.
Het is toch onmogelijk, in kort bestek eenig bruikbaar
overzicht te geven en bovendien zijn de beschouwingen
over het verband tusschen glycolyse en diabetes bijna
uitsluitend van theoretischen aard.

Toch ontleent de glycolyse voor de kliniek haar waarde
aan haar betrekkingen met de diabetes en heeft ook
deze studie als laatste doel, de verhouding tusschen
glycolyse en diabetes te onderzoeken.

Zooals reeds is opgemerkt, hebben de eerste onder-
zoekers bijna uitsluitend het ferment bestudeerd; later
werd o.a. door
Rona de invloed van het milieu (water-
stofionenconcentratie) eenigszins naar voren gebracht.
Met de a. glycose zullen thans de proeven meer rekening
gaan houden, met de suiker als factor in het glycolyse-
proces.

Een kort overzicht van de litteratuur over deze vraag,
waarbij enkele herhalingen onvermijdelijk zijn, volge hier.
Oorspronkelijk nam
Lépine een vermindering van het
glycolytisch ferment bij diabetes aan, terwijl hij later
remmende stoffen bij diabetes meende te kunnen isoleeren,
die door de normale pancreas vernietigd werden.

De Meyer en Vandeput staan in iets gewijzigden vorm
nog op hét oorspronkelijk standpunt van
Lépine; de
pancreas zou een activeerende slof voor de glycolytische
werkzaamheid afgeven.

In de proeven van de Meyer (129) zijn verschillende

-ocr page 51-

voorbeelden aangegeven, dat het door hem bereide pan-
creasextract in vitro een versnellenden invloed had op
de glycolyse van het bloed van pancreaslooze honden.
Anderen, b.v.
Lépine, konden dit niet bevestigen, doch
misschien was zijn pancreasextract niet werkzaam, wat
bij het door
de Meyer bereide klaarblijkelijk wel het
geval was; ook de bereidingswijze maakt dit waar-
schijnlijk. Door inspuiting van konijnen met zijn glyco-
lytisch ferment (pancreasextract, min of meer overeen-
komende met insuline), kon
de Meyer een antiglycolytisch
serum vormen. De inspuiting van dit serum deed bij
proefdieren glycosurie onstaan en bij groote doseering
volgde de dood soms onder verschijnselen van hypogly-
kaemie. We staan hier dicht bij de zoo vreemde proeven
van
CoLLip met zijn glycokinine.

Het ligt evenwel buiten het bestek van de ,glycolyse\',
hierop verder in te gaan, al lokt de pathogenese der
diabetes hier al zeer verleidelijk. Slechts worde de
aandacht gevestigd op het zoo oorspronkelijke en ver-
trouwenwekkende onderzoek van
de Meyer.

Eadie, Macleod en le Noble (l.c.) zagen geen invloed
van insulinetoevoeging bij hun glycolyseproeven. Er
moet echter op gewezen worden, dat zij hiertoe bloed
van normale dieren gebruikten (slechts eenmaal bloed
van een hond, die licht hyperglykaemisch was door
adrenaline inspuiting). De kans bestaat evenwel, dat in-
sulinetoevoeging wel werkzaam zou blijken bij bloed van
echte diabetes honden; een goed gesmeerde machine
loopt ook niet beter door er nog meer olie in te gieten.
Vooral in verband met het werk van
de Meyer zullen de
onderzoekingen in deze richting moeten worden voort-
gezet.

Borger (29) beschouwt het veranderde milieu als de
oorzaak van de verminderde glycolyse bij een deel der
gevallen van diabetes; zij zou n.1. het duidelijkst zijn bij
acidose. Uit zijn tabellen blijkt dit echter niet overtui-
gend, want bij de IG gevallen met verminderde glycolyse

-ocr page 52-

was op den dag der proefneming in 6 gevallen een spoor
en in 5 gevallen geen aceton in de urine aan te toonen.

Het is bovondien gewaagd, uit een parallel gaan van
acidose en remming der glycolyse, een besluit te trekken
omtrent een oorzakelijk verband, omdat even goed beide
een gevolg kunnen zijn van dezelfde oorzaak: de sterke
stofwisselingsstoornis bij zware diabetes.

Interessant zijn de proeven van Bürger over de glyco-
lyse na toevoeging van aceton en /Soxyboterzuur. Bij
acetontoevoeging vond hij een sterke versnelling der gly-
colyse; eerst bij concentraties van 10°/o aceton begon
een duidelijke remming. Zoodanige hoeveelheden komen
bij diabetes niet voor.

/Soxyboterzuur remt de glycolyse; wordt echter het
/Soxyboterzuur geneutraliseerd met n. natronloog, dan is
de remming der glycolyse gering.

Een verklaring kunnen deze proefnemingen dus niet
geven.

-ocr page 53-

eigen onderzoek.

Het onderzoek is verricht met het bloed van patienten
uit de geneeskundige Kliniek, lijdende aan diabetes en
andere ziekten, waarbij voor de controlegevallen steeds
patienten werden genomen, niet lijdende aan stofwisse-
lingsziekten en\'bloedziekten, op enkele leukaemien na
voor de studie der witte bloedlichaampjes.

De bloedsuikerbepaling geschiedde volgens de methode
van
Folin en Wu, ongeveer zooals Ponder en FIowie haar
uitwerkten voor kleine hoeveelheden. (130)

Aangezien deze methode over de geheele wereld
wordt gebruikt, behoeft zij geen nadere beschrijving. De
uitkomsten ermede verkregen werden in ons laboratorium
o.a. door Dr.
P. Muller vergeleken met de getallen
volgens
Schaffer en Hartmann; er was een zeer goede
overeenstemming.

Slechts op één punt wil ik nader ingaan, omdat ik
groote moeilijkheden daardoor ondervond. Bij glycose-
toevoeging aan het bloed, vooral van diabetici, komt
men dikwijls op waarden van 5%o glycose en meer (een
enkele maal ook bij zware diabetes na proefontbijt en
in coma). Nu geeft
Folin in zijn oorspronkelijk artikel
aan, dat de methode bruikbaar is tot 4®/oo; dit was mij
ontgaan, waardoor ik talrijke waardelooze bepalingen deed.

Het is zeker niet denkbeeldig, dat anderen eenzelfde
fout begaan, omdat b.v.
Haden in zijn practische „Clini-
cal Laboratory Methods 1923"
op pag. 143 een tabel
geeft voor de suikerbepaling volgens
Folin, die loopt tot
800 m.gr. per 100 c.c. bloed dus 8%o.

In vele ijkingsproeven, door Dr. P. Muller en Mej. Ir.
A. J.
Hyman in ons laboratorium verricht, vonden zij de

-ocr page 54-

glycosebepalingen volgens Folin tot 3,57oo volkomen be-
trouwbaar, van 3.5-40/00 kwatn een enkele fout voor,
terwijl boven de 4%o de uitkomsten volkomen onbe-
trouwbaar zijn.

De bloedsuikerbepaling geschiedde dan ook zoo, dat
bij verdenking van bloedsuikerwaarden boven 30/00, wat
bij de door mij verrichte proeven van te voren wel ge-
gist kon worden, de verdunning inplaats van 10 maal,
20 maal, een enkele keer nog meer gemaakt werd.

De gebruikte standaardoplossingen waren 1, 2 en 3%o
zuivere handelsglycose
Merck. De standaards werden
bij de bepaling onderling vergeleken.

De aflezing geschiedde met een Klett-kober colori-
meter met topaflezing, bijna altijd bij daglicht; een enkele
maal bij het kunstlicht, behoorende bij den colorimeter,
waarvoor Dr.
Muller ijkingscurven had vervaardigd.

Bij de voorbereidende proeven waren verschillende
onregelmatigheden in het verloop der glycolyse, die niet
konden worden opgehelderd. We hebben dan ook een
zeer ingewikkeld proces voor ons: Een suikerverminde-
ring tengevolge van de werkzaamheid van roode en witte
bloedcellen; een verandering van het suikergehalte door
doordesucre virtuel; een binden en weer loskomen van
reduceerende suiker door polymerisatie en\' het omge-
keerde proces hiervan.

Ik besloot daarom, het vraagstuk zoo eenvoudig mo-
gelijk te stellen en te experimenteeren met een vloeistof,
waarin bijna uitsluitend roode bloedlichaampjes voor-
kwamen. De proeven konden dan tevens dienen om de
glycolytische kracht van roode en witte bloedlichaampjes
te vergelijken.

Reeds Lépine, Maglean e.a. hadden in deze richting
gewerkt, door gedefibrineerd resp. oxalaatbloed sterk te
centrifugeeren, waardoor de onderste laag minder, do
bovenste meer leucocyten bevatte. De onderste laag be-
vatte dan altijd nog een vrij belangrijk aantal witte
bloedlichaampjes; bovendien worden bij het schudden met

-ocr page 55-

glasparels de witte bloedlichaampjes gedeeltelijk gekneusd
en stuk gestooten, waardoor allerlei „Zelltrümer\' m de
vloeistof komen kunnen. Oxalaattoevoeging remt de
glycolyse, misschien wisselend sterk de glycolyse
van

roode en witte bloedlichaampjes.

Tijdens proeven, die ik een vorig jaar deed over de
eosinophilie in vitro (zie
Émile Liebreich: Le sang tn vitro
Paris 1921),
was mij opgevallen, dat bij de daartoe ver-
eischte techniek onderin de centrifugebuis slechts uiterst
weinig leucocyten voorkwamen. Men gaat als volgt te
werk: Bloed uit de vena cubita wordt opgevangen in
een geparafineerde buis, direct gecentrifugeerd met een
snelle electrische centrifuge van ± 2500 toeren per
minuut, die vlug aanloopt. Na ± S\'h minuut den stroom
onderbreken, zoodat de centrifuge na 6 a 7 minuten stil
staat. Het bloed is dan nog niet gestold. Zuigt men
het ongestolde serum lot op 1-2 m.m. dikte na weg,
dan ziet men na korten lijd aan de oppervlakte der
bloedlichaampjeszuil witte stollingsvliesjes komen, die
geheel uil leucocyten bestaan. Laten we hel gecentrifu-
geerde, van serum ontdane bloed nu even staan, dan
treedt de stolling op aan de bovenzijde, waar zich de
witte bloedlichaampjes bevinden en dikwijls gelukt hel
met een pincet een bovenste schijf er uit Ie nemen, be-
staande uit de leucocyten en een min of meer dik laagje
roode bloedlichaampjes, die er aan hangen.

De stolling, in het daaronder liggende deel is soms
nog geheel afwezig, blijft echter altijd gering.

Deze onderste suspensie wordt overgegoten in een
kolfje met glasparels, waarbij stolsels worden tegenge-
houden, en door schudden gedefibrineerd. Kleinere slol-
selljes, die dan nog aanwezig kunnen zijn, worden legen-
gehouden bij de hierop volgende filtratie door dubbel gaas.

Wanneer men de witte bloedcellen zoo volledig mogelijk
wil uitschakelen, kan men uit de cenlrifugebuis na het
verwijderen van de gestolde schijf met leucocyten met
een pipet onderuil de benoodigde hoeveelheid opzuigen.

-ocr page 56-

Het afgezogen serum, waaruit de weeke stolsel ver-
wijderd wordt, dient ter verdunning van debloedlichaampjes.

Op deze wijze gelukt het steeds, de witte bloed-
lichaampjes bijna geheel te verwijderen, zooals uit de
tabellen blijkt: b.v. tot ,30 leucocyten per m.ml bij een
normaal mensch en in een geval van myelogene leukaemie
met 182.000 leucocyten per m.m.Mot" een zoo laag aantal
als 1.600 per m.m-l

Soms was de stolling reeds ingetreden bij het stilstaan
der centrifuge; ook dan gelukte het bijna steeds, de
proef te redden. De geheele stolsel, serum
-f witte bloed-
lichaampjes -f een laagje roode, werd er met een pincet
uitgenomen en het gestolde serum boven de witte bloed-
lichaampjes afgeknipt en apart gehouden, waardoor het
serum ter verdunning werd verkregen. De roode bloed-
lichaampjes onderin bleken altijd slechts weinig gestold
en na schudden met glasparels en filtreeren bleef steeds
een voldoende hoeveelheid roode bloedlichaampjessuspensie
over.

Het geheele proces geschiedde zoo steriel mogelijk
(glaswerk, pincet, schaar, gaas enz.) Toch was er bij een
zoo uitvoerige bewerking alle kans op een bacterieele
besmetting; gelukkig bleek deze na de glycolyse gedurende
24 uur bij 37° G. slechts zelden te bestaan.

Alle proeven zijn bacteriologisch op steriliteit gecon-
troleerd, aëroob; en slechts die proeven zijn vermeld,
waarbij geen bacterieele verontreiniging werd aangetoond.

De glycolyseproeven werden als volgt genomen.

Het bloed voor de glycolyse bepalingen werd in afge-
sloten reageerbuizen in een waterbad in de broedstoof
van 37° C. geplaatst; een waterbad, om de buizen vlug
op de temperatuur van 37° G. te brengen. Voor de
suikertoevoeging werd een 5 "/o oplossing van handels-
glycose Merck gesteriliseerd en hiervan 0.1—0.5 c.c. aan
5 c.c. bloed toegevoegd. Uit de reageerbuizen werden
0.2 -0.5 c.c. bloed gebracht in een nauwkeurig afgewogen
buisje en dit daarna weer gewogen, tot 1 m.gr. nauw-

-ocr page 57-

keurig. De aldus bekende hoeveelheid bloed werd met
7
X de hoeveelheid Aqua dest. verdund, waarna dezelfde
hoeveelheid Na Wolframaat 10 % en \'Is n. I-I2 SO4 werd

toegevoegd; na flink schudden en centrifugeeren, filtreeren.

Het waterheldere liltraat werd op de bekende wijze verder
verwerkt. De weegmethode is wel omslachtig, is echter

buitengewoon nauwkeurig.

Tijdens het verloop der proef werden roode en witte
bloedlichaampjes op de gewone wijze geteld (mengpipetten
oplossingen van
Hayem en Türck, telkamer van Bürker).

Het was niet mogelijk, in de broedstoof de bloed-
monsters te schudden en aldus een egale emulsie van
bloedlichaampjes te houden. Alleen de eerste zes uren
werden om de 2 uren alle glycolysebuizen geschud; zij
bleven stilstaan na G uur \'s avonds tot den volgenden
morgen.

In het litteratuuroverzicht wees ik herhaaldelijk op het
belang van de gebonden suiker.

Het is ons niet gelukt voor de kleine hoeveelheden,
waarmede wij werkten (± 0.5 c.c. bloed) een bruikbare
methode voor de bepaling der gebonden suiker uit te
werken (neutraliseeren!). In verband met den opzet van
het onderzoek, waarbij van eenzelfde bloedmonster ver-
schillende bepalingen moesten geschieden, konden we
niet de bepaling met 10 c.c. verrichten; zij is daarom
achterwege moeten blijven.

Glycolyse door roode bloedlichaampjes.

Nadat gebleken was, dat roode bloedlichaampjes, ook
met geringe bijmenging van leucocyten, een duidelijke
glycolyse gaven, ging ik den invloed na van het aantal
roode bloedlichaampjes op de grootte der glycolyse.

Het bloed werd daartoe met verschillende hoeveelheden
van het eigen serum verdund.

De gegevens zijn neergelegd in Tabel I.

-ocr page 58-

TABEL L

Aantal

Aantal

Glycose »/oo

Glycose

Berekend

N».

NAAM.

roode bloed-

witte

(ra.gr. per c.c.).

verlies

op 5 nailj-

Diagnose.

cellen per

bloede.

na G uur

in

roode

m.m\'.

per m.m^.

direct.

bij 37° C.

in.gr.

bloede.

1

Br. lichte diabetes

5.600.000

300

0.82

0.26

0.56

0.5

2.840.000

180

0.8

0.44

0.36

0.6

2

0. lichte diabetes

4.860.000

380

1.49

0.94

0.55

0.59

2.660.000

200

1.63

1.19

0.44

1

0.83
1 _,

3

S. maagklachten

5.080.000

360

0.95

0.16

0.79

0.78

2.540.000

150

0.97

0.46

0.51

1.-

4

V. ulc. ventr.?

5.160.000

300

0.83

0.25

0.58

0.56

1.580.000

0.87

0.59

0.28

0.88

5

K. lichte diabetes

3.740.000

4200

1.8

0.98

0.84

1.15

duur der glycolyse

3.100.000

1.92

1.13

0.79

1.25

8 uur

2.020.000

2000

1.9

1.31

0.59

1.45

1.400.000

1.91

1.6

0.31

1.10

820.000

2.03

1.71

0.32

2.-

6

d.G. matige diabetes

8.460.000

320

1.44

0.5

0.94

0.55

6.400.000

1.41

0.65

0.76

0.59

4.780.000

150

1.4

0.83

0.57

0.6

1.600.000

1.48

1.29

0.21

0.65

7

M. ernstige diabetes

7.020.000

360

2.83

2.07

0.76

0.54

4.420.000

3.—

2.54

0.46

0.52

1.100.000

80

3.07

2.84

0.23

1.05

-ocr page 59-

De glycolyse is dus min of meer evenredig met het
aantal roode bloedcellen, vooral als de aantallen niet te
veel uiteenloopen en liggen om de 5 miljoen. Bij G en
7 zien we voor de glycolysen bij 8—4 miljoen roode
bloedcellen zeer overeenstemmende waarden. Wanneer
het aantal bloedlichaampjes belangrijk lager wordt, b.v.
1.000.000, zien we bijna altijd een belangrijke versterking
der glycolyse (op 5 miljoen berekend).

Ik meen uit deze getallen te mogen concludeeren, dat
bij een aantal roode bloedlichaampjes tusschen 3 en 8
miljoen de glycolyse evenredig is aan het aantal bloed-
lichaampjes. Voor vergelijkende waarnemingen moeten
we dus bij de glycolyse een correctie aanbrengen door
deze te berekenen op een aantal van b.v. 5.000.000
roode bloedlichaampjes per m.m^.

Glycolyse door witte bloedlichaampjes.

De studie van de glycolyse der leucocyten is slechts
voor een klein gedeelte geslaagd. Ik had mij voorge-
nomen, in een aantal proeven vóór de stolling de bovenste
laag der bloedlichaatnpjes vlug af te zuigen en daarna
door schudden met glasparels te defibrineeren, om aldus
een suspensie te verkrijgen van witte bloedlichaampjes
met weinig roode vermengd. De stolling in deze afge-
zogen hoeveelheid trad echter zeer heftig op, zoodat
zich een groote fibrine massa vormde, waarin bijna alle
leucocyten werden opgesloten. Slechts bij de leukaemien,
waar zich groote massa\'s leucocyten aan de oppervlakte
bevonden, gelukte het, bruikbare suspensies van witte
bloedlichaampjes te vervaardigen.

Later heb ik tegenover de leucocytenarme suspensies
van roode bloedcellen gebruik gemaakt van gedefibrineerd
bloed, dat op hetzelfde oogenblik ontnomen was, en
daardoor eenige vergelijkingen kunnen maken. De ver-
schillen in hoeveelheid der leucocyten zijn daarbij echter
klein.

-ocr page 60-

TABEL IL

NAAM.
Diagnose.

Aantal
roode bloed-
cellen per
m.m^

Aantal
witte
bloede,
per ra.ni\'

Glycose "/or

Verschil

berekend

op 5 niilj-

roode
bloede.

Verschil
in 7oo.

N".

Direct.

37» C.
na 6 uur.

d. G. diabetes
id. gedefibrineerd

la

b

4.780.000
5.320.000.

1.4
1.54

650
4.600

0.6
0.54

0.83
0.97

0.57
0.57

M. glycose toe-
voeging
id. gedefibrineerd

2a

3.320.000
4.120.000

2.99
3.02

2.36
1.93

1000
6000

0.95
1.32

0.63
1.09

W. lichte diabetes
id. gedefibrineerd
7.680.000_
6.160.000*

3a
b

0.25
0.25

0.54
0.53

0.79
0.78

0.35
0.43

500
4.600

V. d. V. myeloïde

leukaemie
gedefibrineerd
glycose
glycose
glycose

4a

h
c

0.28
0.11
0.99
3.86
3.32

0.97
1.01
1.81
4.72
4.75

0.69
0.90
0.82
0.86
1.43

10.000
37.720
95.000
10.000
37.720

0.58
0.84
2.05
0.72
1.34

5.980.000
5.320.000
2.000.000
5.980.000
5.320.000

Uit deze tabel zien we, dat de aanwezigheid der witte
bloedlichaampjes een duidelijk versterkenden invloed op
het glycolytisch proces uitoefent. Slechts 1 gedraagt
zich afwijkend, doch bij alle proeven over glycolyse zien
we van tijd tot tijd onverklaarbare waarnemingen, wat
in verband met de gecompliceerdheid van het proces
niet te verwonderen is.

Wanneer we de glycolytische kracht van een rood
bloedlichaampje x noemen en die van een leucócyt y,
dan kunnen we voor een ruwe, berekening de volgende
vergelijkingen opstellen (zie 4 a en
b).

-ocr page 61-

5.980.000 X 10.000 y = 0.69
5.320.000 X 37.720 y = 0.90
(5.980.000 X 10.000 y): (5.320.000 x 37.720 y) = 0.69 :0.90

waaruil volgt liO X = y, of

de glycolytische kracht van 110 roode bloedlichaampjes
is gelijk aan de glycolytische kracht van 1 leucocyt.

Eenzelfde berekening uit de getallen van 4 en e, dus
na glycose toevoeging met gelijke beginsuikerconcentra-
tie, geeft aan, dat 1 wit bloedlichaampje eenzelfde gly-
colytische kracht heeft als 125 roode

Bij een tweede geval van myeloide leukaemie kon ik
uitgebreide waarnemingen doen,\' waarom daarover een
aparte tabel gegeven wordt:

TABEL III.

N".

Aantal
roode bloed-
cellen per
m.m\'.

Aantal
witte
bloede,
per
m.m®.

Direct

Glycose in Voo
glycolyse bij
37°

C.

Na
2 uur

Na
4 unr

Na
6 unr

Na
24 uur

a

2.860.Ó00

L600

0.99

0.81

0.67

0.56

~

suikertoevoeging.

b

320.000

550.000

4.63

2.74\'

1.67

1.37

0.7

c

2.860.000

1.600

58

5.73

5.6

5.11

4.2

suikert oevoeging.

d

5.460.000

60.000

4.2

3.44

0.95

suikertoevoeging.

e

4.080.000

182.000

7.04

4.29

3.97

3.19

suikertoevoeging

(gedef. bloed).

In de eerste plaats kunnen we een berekening maken
voor de verhouding der glycolytische kracht van roode
en witte bloedlichaampjes b.v. uit
b en d na 4 uur met
ongeveer gelijke beginsuikerconcentratie.

Uit 320.000 X 550.000 y = 2.96 en

5.460.000 X -I- 60.000 y = 0.76 volgt

75 X = y,

of een wit bloedlichaampje heeft een glycolytische kracht

-ocr page 62-

gelijk aan die van 75 roode bloedlichaampjes. We krijgen
dus een getal van dezelfde grootte-orde, als bij het voor-
gaande geval van myeloïde leukaemie, gemiddeld hebben
100 roode eenzelfde glycolytische kracht als 1 wit bloed-
lichaampje.

Zonder ook maar eenige waarde toe te kennen aan
de absolute grootte van dit getal — er zijn immers tal
van bronnen van fouten en van willekeur, b.v. den tijd,
waarna we berekenen, die voor de leucocyten zoo be-
langrijk is; het feit, dat het abnormale leucocyten, mye-
cyten, myeloblasten zijn enz. —, we krijgen toch een
indruk van het aandeel, dat in eenzelfde bloed de ver-
schillende bloedlichaampjes bij de glycolyse hebben.

Voor normaal bloed cuRVE l Zie ubei m

met 5.000.000 roode en Glycojyse bij verscKllle^e

5.000 witte bloedcellen
zouden de witte Vio van
de totale glycolyse ver-
richten. Deze waarde
vindt min of meer haar
bevestiging in de ge-
gevens van Tabel II voor
bloed, waaraan de nor-
male leucocyten zijn ont-
trokken en hetzelfde
bloed na deflbrineeren.

Er is echter nog een
belangrijke conclusie te
trekken over het verloop
der glycolyse na ver-
schillende tijden, zooals
uit de gegevens van
Tabel III is af te lezen
en duidelijk te zien is
in de naar deze gege-
vens bewerkte Curve I.

De glycolyse met bijna

Z/o
uren

-ocr page 63-

uitsluitend roode bloedcellen {a en c) geeft een vrij gelijk-
matig verloop der glycolyse te zien. De onregelmatig-
heid in de eerste uren bij c (suikertoevoeging) wordt

later uitvoerig besproken.

De glycolyse met groote hoeveelheden witte bloed-
lichaampjes (/; en
e) vertoont daartegenover een enorme
glycolyse gedurende de eerste 2 uren, die de volgende
twee uren wat minder wordt, van \'t uur nog

minder, om gedurende het tijdvak van G-24 uur na den
aanvang een glycolyse te zien te geven, ongeveer gelijk
aan die der roode bloedlichaampjes alleen (c). Volledige
vergelijkingen kunnen gemaakt worden met gebruik van
alle gegevens uit tabel III, o.a. verschil in aantal roode
bloedlichaampjes Het heeft echter geen zin dit voor één
geval in kleinigheden uit te werken.

De buitengewone glycolytische werkzaamheid der leu-
cocyten in de eerste zes uren houdt daarna voor het
grootste deel op; waaraan dit is toe te schrijven kon
door mij niet worden opgelost; een vlug afsterven (on-
werkzaam worden) is evengoed mogelijk, als een ontstaan
van remmende stoffen (melkzuur) in grootere hoeveelheden.

Floe dit ook zij, de werkzaamheid der witte en der
roode bloedlichaampjes beïnvloedt de glycolysecurve van
24 uur zeer verschillend. Een studie met bloed, waarin
bijna uitsluitend roode bloedcellen, zal dan ook een ge-
makkelijker te interpreteeren beeld geven, dan bij gebruik-
making van gedefibrineerd bloed, waarbij de witte bloed-
lichaampjes in de eerste uren een grootere rol spelen.

De glycolyse voor witte bloedcellen hier gevonden is
wel zeer hoog b.v. tegenover de getallen van
Levene en
Meyer en ook tegenover de wat hoogere van Eadie
Macleod
en le Noble die beiden met steriele etter werkten.
Vergelijkingen zijn niet te maken, daarvoor zijn de om-
standigheden te zeer verschillend, — ettercellen tegenover
de abnormale cellen van een myelogene leukaemie, wille-
keurige toevoeging van alkaliën bij de ettercellen, enz. De
waarden van
Maclean voor leucocyten uil het bloed zijn nog

-ocr page 64-

hooger: hij vond een witte bloedcel even sterk glycoly-
tisch werkzaam als 200-1000 roode; gedeeltelijk of ge-
heel kan dit verklaard worden door de kortere glycolyse,
1
—3 uur, waarop Maclean zijn berekening grondde; zoo-
als we zagen, zijn de leucocyten vooral de eerste uren
sterk glycolytisch werkzaam.

Glygoltse met lakkleurig bloed.

Slechts enkele proeven met lakkleurig bloed werden
genomen.

De haemolyseering geschiedde tendeele door bevriezen
bij — 15° C., 3 maal achtereen en door saponinetoe-
voeging (10 m.gr. saponine op 5 c.c. bloed); gebruikt
werd leukocyten-arm bloed. Zie tabel IV.

De glycolyse van het door bevriezen haemolylisch ge-
maakt bloed was duidelijk aanwezig, doch belangrijk minder
dan van de intacte bloedlichaampjes; in het saponine-
bloed had geen zeker aantoonbare glycolyse plaats.

TABEL IV.

NAAM.
Diagnose.

Toestand van het
bloed.

Aantal
roode bloed-
cellen per
m.m^.

Aantal
witte
bloede,
p. m.m\'.

Glycose in

direct.

Glycolyse 37°

Na
(5 uur.

Na
24 uur.

v.D, Buikklachten

niet haemolytisch
haemol. door bevriezen
haemol. door saponine

4.G00.000

200

0.93
0.79
0.85

0.11
0.13
0.81

0. Ulc. ventric.

niet haemolytisch
haemol. door bevriezen
niet haemolytisch
haemol. door bevriezen

5.400.000

180

0.94
0.86
4.12
4.87

0.28
0.41
2.82
4.3

0.77
2.76

-ocr page 65-

Bloed haemolyliscli gemaakt door bevriezen werd lang-
durig gecentrifugeerd en daarna voorzichtig verdeeld
in een onderste en bovenste deel, waarvan het eerste
dus wat meer
weefsel partikeltjes e.d. bevatte. De glycolyse
van beide deelen vertoonde geen verschil.

Bloedserom bij 37° G.

Celvrij serum, op de gewone wijze verkregen door
stolling en centrifugeeren, werd in twee gevallen gedu-
rende 24 uur bij 37° G. bewaard.

Ih beide gevallen (Tabel V) was er een duidelijke toe-
name van het glycosegehalte. Of er ook nog glycolyse
plaats had, is uit deze proeven niet op te maken, daarvoor
zou de glycose ook na hydrolyse met minerale zuren
moeten zijn bepaald.

TABEL V.

NAAM.
Diagnose.

Serum.

ülycoBe in 7„o

Direct

Glycolyse bij 37°

na 2 u.

na 6 u.

nu 24 u.

V. 0. diabetes
Kr. Gare. ventr.

Serum.
Serum.

1.48
1.16

1.19

1.55
1.27

1.69
1.28

De invloed van 0.5—1 % NaFl op de glycolyse.

In alle hier beschreven proeven werd de NaFl toege-
voegd aan de bloedlichaampjessuspensie, waarvan de
bereiding hiervoor beschreven is, dus na het stollings-
proces en ± V2 uur, nadat hel bloed uit de vaten trad.
Bij 3V2 c.c. bloed werd
1 c.c. verzadigd natriumfluoride
gevoegd, zoodat de concentratie ±
1 NaFl bedroeg.
Bij N°. 6
v. S. werd de NaFl eerst toegevoegd, nadat
het bloed Vh uur bij kamertemperatuur had gestaan, cn
tot een concentratie van
0.5

-ocr page 66-

In geen geval bestond er duidelijke glycolj\'se; soms
daalde de bloedsuiker wat, soms steeg ze wat, doch een
glycolytisch proces met geleidelijke verdwijning van de
suiker zien we niet.

TABEL VI.

Glycose in 7o

NaFl 1 %
toegevoegd
na uittreden
bloed uit
vaten.

NAAM.
Diagnose.

na glycolyse 37°

Direct.

6 uur. 24 uur.

d. G. hysterie
v. V. maagklachten
Br. diabetes
O. diabetes
S. maagklachten
v. S. neurasthenie
± Va uur

V2 uur

± V2 uur

± Va uur

± V2 uur

2V2 uur

0.67
0.76
0.79
1.24
0.75
0.79

0.64
0.60
0.84
1.26
0.92
0.74

0.65
0.57
0.86
1.24

0.74

Ook door deze proeven wordt de meening van Akthus,
dat NaFl de glycolyse slechts belette, indien het aan het
bloed wordt toegevoegd direct na het uitkomen uit de
bloedvaten, niet bevestigd.

Sucre virtuel en binding van aan het bloed toegevoegde

glycose.

Over de sucre virtuel deed ik een aantal proeven,
nauwkeurig de voorschriften van
Lépine volgende, behalve
voor het onteiwitten en de methode van bloedsuiker-
bepaling.

Een bloedsuikerbepaling werd direct gedaan, door
± 0.5 c.c. bloed direct te verdunnen met de 7 voudige
hoeveelheid Aqua destillata en een gelijk volume Na
Wolframaat lOo/o en Vs n.
H2 SOi. Terzelfder tijd op-
gevangen bloed werd onmiddellijk gedefibrineerd door
schudden met glasparels en daarna gedurende een uur

-ocr page 67-

in een waterbad van 56° G. of in ijs in de ijskast ge-
plaatst; daarna werd op dezelfde wijze onteiwit.

Voor de uitkomsten der bloedsuikerbepalingen zie
tabel VIL

TABEL VIL

------ -

Glycose

in "/co

NAAM.

m.gr. p. c.c. bloed

Verschil.

Na 1 uur

Diagnose.

Direct.

56° of
0° C.

1

de G. 1 Diabetes

0.85

0.85

0

2

M. id.

2.9

2.97

0.07

3

Br. id.

0.82

0.8

— 0.02

4

0. id.

1.49

1.56

0.07

5

de G. 2 id.

1.54

1.64

0.1

6

U. id.

1.67

1.52

— 0.15

7

M. als 2 id.

2.88

2.97

0.09

8

v. V. Maagklachten

0.85

0.86

0.01

9

S. Maagklachten

0.95

0.84

- 0.11

10

V. Ulc. ventr.?

0.84

0.87

0.03

We zien betrekkelijk kleine, wisselende toe- of afnamen
van het bloedsuikergehalte, de meeste vallend binnen de
grenzen der methodefout; geen bevestiging van
Lépine\'s
sucre virtuel.

Reeds bij de bespreking der litteratuur wees ik op de
wenschelijkheid, dit onderzoek te herhalen met de onteiwit-
tingsmethode, die
Lépine gebruikte. Het was mij niet
mogelijk, dit tegelijk met de glycolyseproeven te doen;
een apart onderzoek met grootere hoeveelheden bloed
wordt hiertoe vereischt.

De gegevens met serum bij 37° C. verkregen doen al
denken aan het bestaan van een sucre virtuel; ook op
andere wijze bleek, dat de suiker in het bloed zich anders
gedraagt als een oplossing van glycose. Voegen we nl.

-ocr page 68-

glycose in bekende hoeveelheid aan bloed toe en bepalen
we daarna de bloedsuiker, dan vinden we deze dikwijls
niet overeenkomende met de toegevoegde suikerhoeveelheid.

Bij ± 5 c.c. bloed werd een hoeveelheid van 0.2—0.5 c.c.
5 "/o glycose gedaan (in vele gevallen werd de toege-
voegde suikeroplossing in m.gr. nauwkeurig gewogen,
soms ook het bloed; in de andere gevallen werden goed
gecontroleerde pipetten gebruikt). Uit de bloedsuiker
vóór de suikertoevoeging en de hoeveelheid toegevoegde
suiker kan men gemakkelijk de te verwachten suiker be-
rekenen; deze nu stemde zelden overeen met de bij de
bepaling gevonden waarde.

Uit de nevenstaande tabel, waarin de diabetesgevallen
tegenover de andere geplaatst zijn, kunnen we aflezen,
dat de suikerbinding, resp. loslating, geen toevalligheid,
maar afhankelijK van het chemisch milieu is; we zien n.1.
door bij hetzelfde bloed (of zooals bij de twee gevallen
van leukaemiebloed van denzelfden persoon, doch met ver-
schillende hoeveelheden roode en witte bloedcellen) wis-
selende hoeveelheden glycose toe te voegen, de verschillen
tusschen berekende en gevonden bloedsuiker altijd in
dezelfde richting afwijken, waarbij tevens bijna steeds de
afwijking grooter is, naarmate meer glycose werd toege-
voegd.

Bij het bloed van niet diabetici zien we in de meeste
gevallen vrijkomen van glycose; slechts geval N®. 9
(myeloische leukaemie) geeft binding van suiker te zien.
N°. 7 valt op de grens van method^fouten (toevoegen
glycose met pipet, — methodefout der suikerbepaling).

Bij de diabetici zien we voor 3 middelzware en zwaardere
gevallen (1, 2 en 4) een duidelijke binding van suiker,
terwijl van een zwaar geval N". 3, de toegevoegde suiker
juist wordt teruggevonden. Twee gevallen van diabetes,
waar de stoornis der suikerstofwisseling zeer gering was
(zie groptte der bloedsuiker) op het oogenblik van proef-
neming, gedragen zich als niet-diabetici: bij suikertoe-
voeging komt er van te voren gebonden suiker vrij.

-ocr page 69-

-^BEL

Vlll.

N».

NAAM.
Diagnose

BloedBuiicer in
(mgr, per c.c. bloed).

Ver-
schil.

Direct.

Na glycoae-
toevoeging.

Bere-
kend.

Gevon-
den.

1

de G. 2 diabetes

1.44

3.84

3.38

- 0.46

2

U. diabetes

1.74

4.1

3.8

— 0.3

1.74

\'9.5

8.81

- 0.69

1.74

15.02

14.03

— 0.99

1.74

17.71

17.52

— 0.19

3

M. diabetes

2.83

5.2

5.3

0.1

2.83

7.46

7.52

0.06

4

Ma. diabetes

2.99

4.19

3.96

— 0.23

5

W. diabetes

0.79

3.21

3.36

0.15

0.79

5.5

5.99

0.49

6

V. B. diabetes.

1.04

3.37

3.56

0.19

7

d. R. Care. ventr.

0.97

3.28

3.14

-0.14

8

V. Ulc. ventric.

0.83

3.24

3.25

0.01

9

V. d. V. leulcaemie

0.97

5.42

4.72

- 0.7

1.01

5.47

4.75

-0.72

10

Vij. ülc. ventr.

0.73

1.7

1.78

0.08

0.73

2.69

3.02

0.33

11

W. Lues 111

0.74

5.22

5.6

0.38

12

X. leukaemie

0.99

5.45

5.8

0.35

0.75

5.25

5.52

0.27

13

V. d. B. Lues

0.95

3.29

. 3.7

0.41

14

F. Broncli. cbron.

0.9G

2.84

2.84

0.96

4.6

4.99

0.39

15

V. W. maagkl.

0.72

3.1

3.38

0.28

0.72

4.4

4.67

0.27

-ocr page 70-

De waarneming is niel gemakkelijk te verklaren en
slechts enkele opmerkingen kunnen als onderstelling ge-
geven worden.

a. Bij diabetes is de sucre protéidique van Bierry
wisselend verhoogd, bij zwaardere gevallen meestal be-
langrijk. Het ligt voor de hand, dat in het bloed in vitro
nog stoffen (eiwitgroepen) voorkomen, die bij toevoeging
van suiker in overmaat een deel daarvan binden.

b. In overeenstemming met deze onderstelling zou
zijn, dat de glycosebinding alleen bij zwaardere gevallen
van diabetes optrad. In hoeverre en of er ook bij deze
gevallen nog een suikerloslating kan plaats hebben (in
dit geval gemaskeerd door de sterkere suikerbinding), is
niet te zeggen.

c. Bij bloed van diabetici met lichte stoornis der
suikerstofwisseling en bij bloed van bijna alle andere
zieken, zien we onder invloed van suikertoevoeging een
loslaten van glycose, die dus niet al te sterk kan zijn
gebonden. Deze zwak gebonden suiker doet sterk denken
aan de sucre virtuel van
Lépine en de suikerbindingen,
die
Stasiak experimenteel kon aantoonen.

d. Tenslotte zij hier nog eens opgemerkt, dat, waar
wij spreken van glycose, slechts een reduceerende stof
wordt bedoeld. We kunnen bij onze proefneming evenmin
als anderen deze moeilijkheid ontkomen.

Glycolyse bij lijders aan diabetes en andere ziekten.

De glycolyse geschiedde in bloed met een minimum
leucocyten; slechts een enkele maal werd gedefibrineerd
bloed gebruikt in verband met den toestand van de
zieke, die niet naast de centrifuge kon geplaatst worden
of om andere redenen (bij diabetes 3 X en bij andere
zieken
2 X, zooals uit de tabel aan het aantal leuco-
cyten kan gezien worden).

De glycolyse werd bestudeerd aan het bloed zonder

-ocr page 71-

meer en na toevoeging van 5 glycoseoplossing; bij
37° C.; en in enkele gevallen ook bij kamertemperatuur,

i 16° C

De gegevens volgen hieronder in Tabel IX
Uit de bloedsuiker en het al of niet voorkomen van
suiker, aceion en diaceetzuur in de urine kan men een
indruk kriigen over den ernst van de diabetes

In verband met de evenredigheid, die binnen be-
paalde grenzen bestaat tusschen de grootte der g yco yse
L het aantal roode bloedlichaampjes, is de glycolyse
voor de vergelijking berekend op 5.000.000 roode bloed-
lichaampjes (de leucocyten konden wegens hun gering
aantal buiten beschouwing blijven). Dit is wel zeer nood-

zakeliik bij de hier beschreven proeven, waar bij het aantal

Tooie bloedcellen wisselde van 2.860.000 tot 8.100.000.
Bij gedefibrineerd bloed zullen deze verschillen veel ge-
ringer zijn, doch ook nog wel belangrijk kunnen blijken.
We kunnen uit tabel IX de volgende gevolgtrekkingen

maken.

1. Het suikerverlies door glycolyse gedurende 6 uur
bi) 37° G berekend op 5.000.000 roode bloedlichaampjes,
is bij bloed van diabetespatiënten 0.29-0.76 m.gr. per
c.c. en belangrijk lager dan bij de controle gevallen,
0.52—0.81 m.gr. per c.c. Alle gevallen tezamen ge-
nomen vinden we: bij 18 diabetici een suikerverlies van
8.92 m.gr. of gem. 0.495 m.gr., bij 19 niet-diabetici een
suikerverlies van 12.39 m.gr. of gem. 0.652 m.gr.; dus
een volkomen bevestiging van de fundamenteele waar-
neming van
Lépine.

2. De procentgetallen verschillen natuurlijk veel meer,
daar de aanvangsbloedsuiker bij diabetici 2 a 3 maal
hooger is, dan die der andere zieken. Zij bedragen 14—61 °/o
en 51 —100°/o voor diabetes- resp. controlegevallen.

3. De glycolyse gedurende zes uur geeft in absolute
getallen uitgedrukt bij zware (1, 2, 4, 8, 12, 13, 17, 18)
meestal iels hoogere getallen dan bij de lichtere gevallen

-ocr page 72-

TABEL IX.

N».

NAAM.

diabetes
suiker
aceton
diaceetzuur

Aantal
roode
bloedl.
per m.m\'.

Aantal
witte
bloedl.

Glycos
(m.gr. in

,e in "
1 cc.

/oo ,,
bloed)

nuchter
niet nuchter

direcl

na

glycolyse
bij 37° ,

p. m.m\',

2 u;

1 6 u.

24 J^

1

de G.

1 nuchter

s a d-

4.920.000

30

1.73

1

1.65

\' 1.26

, 0.19

2

Sp.

nuchter

s -f a -i- d

4.860.000

330

2.45

2.11

1.71

•—

3

V. 0.

nuchter

s — a d —

4.600.000

120

1.3

1.23

0.98

4

Br.

nuchter

s a d

3.900.000

200

2.33

2.15

j

1.79

0.49

5

d. Br.

nuchter

s ± a d-

5.400.000

460

1.33

1,02

0.12

6

Br. zelfde als 4 nuchter

s — a — d —

5.600.000

300

0.82

0.64

0.26

—■

7

0.

nuchter

s a -f d —

4.860.000

380

1.49

0.94

8

M.

nuchter

s a d

4.900.000

300

2.9

2.72

2.5

0.41

9

Bo.

nuchter

s — a — d —

7.620.000

640

1.07

0.61

10

de G. 2 nuchter

s a d—

4.780.000

160

1.4

0.83

11

U.

nuchter

s a — d —

6.720.000

800

1.74

1.2

12

M. zelfde als 8 nuchter

s a d ±

4.420.000

220

3.—

2.54

13

Ma.

niet nuchter

s a d-

5.320.000

1000

2.99

2.36

14

W.

niet nuchter

s — a — d —

7.680.0Ó0

500

0.79

0.25

15

V. B.

niet nuchter

s — a d ±

4.800.000

4.600

1.04

0.81

0.42

16

P.

niet nuchter

s — a — d —

5.100.000

4.200

1.49

0.97

17

de K.

niet nuchter

s a d

4.300.000

5.500

3.45

3.54

3.01

1.1

18

V. B.-v. d. B. n. nuchter

s a d -

8.100.000

240

2.33

1.96

1.47

-ocr page 73-

^lycoseverlies

a na glycosetoevoeging

Glycoeever-

b ülycose in

/Ol

G lycosever-
lies in »/„„

na G uur

glycose in

\'on

lies in "/o„

na glycolyse

in

berek.
op B
milj.
r. bl.l.

in %

direct

na glycolyse bij

iTC.

na

na

direct |

bij ± 16°C.

na

na

"igr.

bloed-
suiker

2 u.

4 u.

6 u.

24 u.

6 u.

24 u.

6 n.

24 11.

6 u.

24 u.

0.47

0.48

28

3.58

3.38

2.12

0.2

1.46

1

0.74

0.76

31

0.32

0.35

27

0.54

0.69

29

0.31

0.29

22

0.56

0.5

61

0.55

0.59

39

1

0.4

0.41

14

0.46

0.3

28

0.57

0.6

43

3.38

2.82

0.72

0.56

2.66

1

0.54

0.4

23

3.8

3.88

1.85

1.95

0.46

0.52

17

5.3

4.88

4.6

1.26

0.70

4.04

0.63
0.54

0.59
0.35

20
44

3.96
3.36

:

4.18
2.34

2.-
0.52

0.22
1.02

1.96
2.84

\'s 2.99
\\ 3.96
0.79
1 6.4

2.92
4.2

2.9
3.54
0.26
4.83

0.07
0.24

0.09
0.4
0.53
1.57

0.52

0.54

52

3.56

3.32

2.64

1.63

0.92

1.93

1.04

0.88

0.69

0.16

0.35

0.52

0.51

34

4.08

3.64

1.79

0.44

2.29

4.08

4.-

3.46

0.08

0.62

0.44

0.51

15

4.57

4.8

4.46

4.56

4.-

0.01

0.57

1 3.45
(4.57

3.39

3.—
4.39

0.06

0.45
0.18

0.86

0,53

23

5.23

4.64

4.69

5.15

2.49

0.08

2.74

-ocr page 74-

G2

TABEL IX (Vervolg).

N\'

N A A M.

Diagnose.

Aantal
roode
bloedl.
per m.m\'.

Aantal
witte
bloedl.
p. m.m\'

Glycose in \'
(m.gr. in
1 c.c.

Voo „
bioed)^

nuchter
niet nuchter

^ direc

na glycolyse
t bij 37°

2 u.

. 1 t) u.

24 11-

19

Kr.

nuchter

Gare ventric

4.800.000

220

1.1^

1

l- 1.-

- 0.51

[ 0.lC|

20

Be.

nuchter

Kyphoskoliose

4.900.000

600

1.02

1 0.8^

i 0.5c

i 0.1^::

21

de G.

nuchter

Buikklachten

4.650.000

520

0.85

. 0.6£

1 0.2C

;! -

22

V. V.

nuchter

Maagklachten

5.000.000

330

0.85

, 0.61

0.23

1 _^

23

S.

nuchter

Maagklachten

5.080.000

360

0.95

0.65

\' 0.16

1 —"

24

de R.

nuchter

Gare. ventr.

5.780.000

600

0.97

0.15

25

Vo.

nuchter

Ulc. ventric.

5.160.000

300

0.83

0.25

26

V. d. V.

nuchter

Myel. leukaemie

5.980.000

10.000

0.97

0.28

27

niet nuchter

Ulc. ventric.

4.080.000

4200

0.73

0.28

28

W.

niet nuchter

Lues III

4.400.000

11.600

0.74

0.08

29

X.

uchter

Myel. leukaemie

2.860.000

1.600

0.99

0.56

!

30

Oo.

nuchter

Ulc. ventric.

5.400.000

180

0.94

--

0.28

-

31

Vr.

nuchter

Apex, aand.?

5.320.000

360

0.92

0.65

0.24

32

V. S.

niet nuchter !

Neurasthenie

4.800.000

480

0.95

0.69

0.17

33

V. d. B. niet nuchter

Lues

4.200.000

620

0.95

0.75

0.34

-

34

V. W.

niet nuchter

Maagklachten

4.620.000

1060

0.72

0.46

0.17

35

F.

nuchter?

Bronch. chron.

5.100.000

640

0.96

0.81

0.32

36

de Wi.

niet nuchter

Maagklachten

5.300.000

420

0.79

0.56

0.17

--

37

de K.

niet nuchter j

Maagklachten

4.600.000

380

0.85

0.72

0.32

-

-ocr page 75-

Glycoseverlica

a na giycosetoevoeging

Glycosever-

b Gly

cose in

\'\'/oo

Glycosever-
liesin "/„o

na 6 uur

glycose in »/„„

lic.\'ï in »/„,

na glycolyse

in

berek.
op 5
milj.
r. bl.1.

ill %

na arlvcolvse bn 37\'\' C.

na

na

direct

bij ± 16°C.

na

na

tn.gr.

bloed-
suiker

direct.

2u.

4 u.

6 u.

24 u.

Ü u.

24 11.

6 u.

24 u

G u.

24 u.

0.63

0.67

59

0.5

0.52

51

0.59

0.63

74

0.62

0.62

73

0.79

0.78

82

0.82

0.71

73

0.58

0.56

68

2.43

1.79

0.62

0.64

1.81

0.69
0.45

0.58
0.55

60
75

4.72
3.02

3.86
2.2

2.19
0.82

0.86
0.82

2.53
2.20

iO.97
\\ 4.72
0.73
( 3.02

0.83
4.44
0.57
2.46

0.29
3.05
0.32
2.23

0.14
0.28
0.16
0.56

0.68
1.68
0.41
0.79

0.66

0.75

100

5.6

5.—

3.16

0.6

2.44

5.6

5.53

5.-

0.07

0.6

0.43

0.75

76

5.8

5.73

5.6

5.11

4.2

0.69

1.6

0.99
5.8

0.8
5.76

0.67
5.6

0.18
0.04

0.32
0.2

0.66

0.61

65

4.12

2.82

0.77

1.3

3.35

0.68

0.64

70

3.94

3.84

3.56

2.94

1.4

1.—

2.54

0.78

0.81

85

bacterieveronlreiniging

0.61

0.72

76

3.7

3.62

3.2

2.76

1.27

0.94

2.43

0.55

0.6

83

3.38

3.5

2.96

2.46

0.97

0.92

2.41

0.64

0.63

66

bacterieverontreiniging

0.62

0.58

74

3.6

3.26

3.09

2.76

0.65

0.94

2.95

0.53

0.58

|CB

3.96

3.78

3.9

3.16

1.9

0.80

2.06

-ocr page 76-

van diabetes. Procentsgewijs is het suikerverlies bij alle
zware diabetesgevallen laag.

4. Drie diabetesgevallen (6, 14, 15) vertoonen een
zeer lage (binnen de norm vallende) bloedsuiker 0.82,
0.79 en 1.04 °/oo. Zij hebben procentsgewijs het hoogste
suikerverlies en 6 en 15 ook in absolute waarden. We
zien hierbij getallen overeenkomen, die met de controle-
gevallen. 15
v. B. is een geval van zware diabetes \')
geweest, dat na een langdurige behandeling met insuline
met een PETRENdieet in goeden toestand bleef, behalve
de bestaande acidose. Dit geval wijst er op dat acidose
niet altijd een oorzaak van verminderde glycolyse is.

Ook . 6 Br. was te voren een vrij zwaar geval en 4
hetzelfde geval dato 3-1-24, geeft een duidelijk verminderde
glycolyse te zien; 11 dagen later, als de stoornis der
suikerstofwisseling blijkbaar verdwenen is, zien we (6)
een glycolyse als bij de controlegevallen.

Deze proeven brengen de onderstelling naar voren, of
niet het abnormale suikercomplex, dat in het bloed van
zwaardere of minder juist behandelde diabetici voorkomt,
de oorzaak van de verminderde glycolyse kan zijn.

5. Na de toevoeging van glycose zien we bij niet
diabetici een regelmatige toename der glycolyse tegen-
over het suikerverlies van \'t bloed zonder glycosetoe-
voeging. (Later wordt hierop nog uitgebreid teruggekomen).

Slechts bij 25, 25a is de vermeerdering gering en bij
28, 28a is de glycolyse na suikertoevoeging iets geringer.

Het is niet mogelijk, een bruikbare factor aan te geven
voor het verband van stijging der glycolyse en stijging
der aanvangsglycoseconcentratie zij is lang niet zoo

\') De vraag onder welke rubriek, zwaar, middelmatig zwaar of
licht, we een geval van diabetes moeten brengen is lastig. Ik heb
steeds elk geval beschouwd naar de stofwisselingsafwijkingen, voor
zoover de gegevens dat toelaten, op den dag van proefneming.

Bij deze tabellen moet nog een correctie aangebracht worden,
die echter achterwege gelaten is om de tabel niet al te uitgebreid
en daardoor onoverzichtelijk te maken. Voor de verhooging der

-ocr page 77-

grool als b.v. Lépine en Vandeput voor hondenbloed vonden.

Hel verloop der glycolyse na suikertoevoeging is regel-
matig met een gelijkmatig dalen van het suikergehalte;
slechts 34a en 37rt geven hierop een kleine uitzondering.

6. Na glycosetoevoeging bij het bloed van diabetici
zien we een onregelmatig verloop der glycolyse, een
onregelmatigheid, die we in mindere mate ook reeds
zagen zonder glycosetoevoeging. Vooral bij de klinisch
zware gevallen (13, 17, 18) is er van een gelijkmatige
suikerverdwijning, zooals het normale proces te zien
geeft, niets meer te bespeuren.

Als. gevolg hiervan is er geen parallellisme van het
suikerverlies door glycolyse in bloed zonder en met

suikertoevocging.

7. Vergelijken we de glycolyse van diabetici met
controlegevallen, waarbij glycose is toegevoegd tot een
ongeveer gelijke beginbloedsuiker, dan is het suikerver-
lies na 6 uur in het bloed van diabetici gemiddeld be-
langrijk lager, dan in dat der controlegevallen.

8. Wanneer we voor de weinige gevallen van diabetes,
waarbij we zonder glycosetoevoeging de glycolyse ge-
durende 24 uur kunnen nagaan (4.8. 17), het suikerver-
lies in 24 uur bepalen, dan zien we dat dit 1.84 m.gr.,
2.49 m.gr. en 2.35 m.gr. bedraagt en ongeveer gelijk is
aan het suikerverlies in 24 uur bij controlegevallen met
een zelfde aanvangsbloedsuiker (34a en 27«, waarbij het
1.81 m.gr. en 2.20 m.gr. bedroeg).

Flet is bekend, dat door Lépine e.a. in verschillende
proefnemingen bij zeer zware diabetes of coma en in
alle gevallen van experimenteele pancreasdiabetes eenigen
lijd na de extirpatie ook na 24 uur gering suiker-
verlies werd gevonden. Deze getallen wijzen er op, dal

«uikerconcentratie werd aan 5 c.c. bloed 0.2—0.5 c.c. glycose 5 %
toegevoegd, waardoor het aantal r. bl.c. per c.c. is gedaald en dus
eveneens de glycolyse. Voor nauwkeurige vergelijking moeten de
glycolysewaarden na suikertoevoeging met 4—10 % vermeerderd
worden.

-ocr page 78-

een belangrijke stoornis in de suikerstofwisseling kan be-
staan, terwijl het glycolytisch vermogen ongestoord aan-
wezig blijkt te zijn bij een waarnemingstijd van 24 uur.

9. Het verloop der glycolyse gedurende 24 uur geeft
een belangrijk verschil te zien, wat uit de cijfers van
Tabel IX volgt en gemakkelijk te lezen is in curven 2
en 3, uit de cijfers dezer tabel vervaardigd.

De curven vertoonen een in \'t oogloopend verschil van
vorm, wat daarop berust, dat bij diabetici (met en
zonder suikertoevoeging) in de eerste 6 uren minder
suiker door de glycolyse verdwijnt, dan in de volgende
tijdvakken van 6 uren te zamen genomen (2 uitzonde-
ringen), terwijl bij de controlegevallen (met suikertoevoe-
ging) in de eerste zes uren de glycolyse sterker is.

Zooals reeds vroeger is opgemerkt geeft de curve geen
werkelijk beeld der glycolyse, aangezien de eerste zes uren
de glycolyse-buizen iedere twee uur flink dooreengeschud
werden, de laatste 18 -uren niet meer. Het is dus
wel mogelijk, dat bij gebruik van een schudmachine ge-
durende de geheele 24 uur, ook de normale gevallen
een curve zouden te zien geven met een knik, uitsprin-
gend naar boven bij de 6 uur.

Deze verandering zou dan echter voor beide curven
gelden en het verschil is er dus niet minder kon-
merkend om.

10. Denis en Giles (I.c.) deden hun glycolyse-proeven
bij kamertemperatuur en vonden op fleze wijze zeer dui-
delijke verschillen tusschen diabetespatiënten en lijders
aan andere ziekten.

Ook in tabel IX zien we, dat de glycolyse bij ± 16° G.
meer markante verschillen te zien geeft dan de glycolyse
bij 37° G. voor dezelfde gevallen.

De glycolyse der controlegevallen vertoont bij 16° G.
een gelijkmatig verloop. Er is meestal bij 16° G. in 24
uur een evengroot suikerverlies als bij 37° G. in 6 uur.

De glycolyse in het bloed van diabetespatiënten is ook
bij 16° G. onregelmatig.

-ocr page 79-

r.7

CURVB n 2ie tabel HL

(cijfers ver^teri n^r
,a%o tabel IX)

6

V-

\\

\\

\\

\\

\\

\\\\
V

\\

\\

tz

tc/^/X

Diabetes met en zonder suikertoevoeging

Bloed m Z\\t tabel IXl

suiker (ciiferó vcrwijzeri naar
i"-"/«» taberiK)

>

O 6

Geen diabete.«; met suikertoevoeging

U Jë

Vjdifi
\'^ren.

\\

\\

V \\

\\

\\

\\

\\

\\\\

-ocr page 80-

Glycolyse na toevoeging van glycose oplossing 5 o/o.

Zooals in het litteratuuroverzicht werd vernield, vond
Maclean de glycolyse niet sterker, indien door glycose-
toevbeging de aanvangsbloedsuiker hooger werd. Dit
was in tegenspraak met alle andere betrouwbare onder-
zoekingen over dit onderwerp.

In verschillende proeven was reeds gebleken, zie Tabel IX
(25, 26, 27, 28, 29, 30) en Tabel X (1), dat bij suiker-
toevoeging aan het bloed van niet-diabetici de glycolyse
bijna altijd toenam.

Om het onderzoek van een goed waarnemer als Maclean
te controleeren, besloot ik nauwkeurig zijn proeven na-
te doen. in zooverre zij afweken van de door mij ge-
bruikte techniek.
Maclean dan voegde toe 0.1 % naci-
traat, zijn waarnemingstijd bedroeg 3 a 4 uur en hij
gebruikte gewoon bloed met de leucocyten er bij (aan
dit laatste punt heb ik verder geen aandacht geschonken,
omdat ik het doel van dit onderzoek reeds daarvoor
meen bereikt te hebben).

Toevoeging van citras natricus 0.1 > gfif na 6 uur
toename van de glycolyse te zien bij toename van de
aanvangssuikerconcentratie. Zie tabel X 2 a en h.

De korte waarnemingstijd oefende echter een zeer be-
langrijken invloed uit, zie N°. 3-7 Tabel X \')• Op een enkele
uitzondering na zien we na 2 en 4 uren geen duidelijk
en constant verschil van het absolute suikerverlies bij toe-
nemende suikerconcentraties, terwijl na 6 uren dit verschil
bijna altijd zeer duidelijk is. Gemakkelijk zien we dit in
Curve IV,-) vervaardigd naar de gegevens van Tabel X.

\') Lépine en Vandeput deden hun proeven bij een waarne-
mingstijd van een uur; echter bij den hond. lic heb geen proeven
met hondenbloed venicht en bezit daarover dus ook geen ervaring.
De glycolyse bij den hond verloopt echter belangrijk anders dan bij
den raensch.

Het verloop der curven is slechts gedurende do eerste zes uren
opgeteekend; v oor een periode van 24 uur vertoonen alle curven
het type van lijn c op curve I.

-ocr page 81-

TABEL X.

N A A M.

Glycose in 7oo
m.gr. per c c. bloed

Glycoseverlies m.gr.
ner c c.

na glycolyse bij 37" C.

Diagnose.

direct

2 11.

A u.

() 11.

24 u.

na
j 2 n.

na
4 u.

I na
6 11.

na
24 11.

1

Vij. ülc. ventric.

0.73

_

0.28

_

f
1

_

0.45

_

a

1.78

I.Ol

0.15

0.77

1.63?

h

3.02

i s> 0

1

0.82

0.82

2.20

c

6.03

5.06

3.86

0.97

2.17

/

2

N. citras nalric.

1.38

_

_

0.89

_

__

_

0.49

_

a

0.1 «/o

2.48

1.76

0.41

0.72

2.07

h

4.04

3.06

1.37

0.98

2.61

3

Vr. Apex aand.

0.92

0.65

0 43

0.24

_

0.27

0.411

0.68

_

a

3.94

3.84

3.56

2.94

1.4

0.10

0.38

1.—

2.54

b

6.19

5.94

5.57

4.64

3.46

0.25

0.62

1.55

2.73

1

4

V. d. B. Lues

0.95

0.75

1

0.57

1

0.34

_

0.20

0.38

0.61

_

a

3.7

3.62 3.2

2.76

1.27

0.08

0.5

0.98

2.43

b

6.32

5.84 6.08

1

5.12

3.34

0.48

0.24

1.20

2.98

5

V. W. iMaagkl.

0.72

0.46

0.26

0.17

___

0.26

0.46

0.55

- a

3.38

3.5

2.96

2.46

0.97

0.12

0.42

0.92

2.41

b

1

4.67

4.77

4.61

4.04

2.51

0.10

0.06

0.63

2.16

6

de W. Maagkl.

0.79

0.56

0.29

0.17

0.23

0.50

0.62

_

a

3.6

3.26

3.09

2.76

0.65

0.34

0.51

0.94

2.95

7

de K. Maagkl.

0.85

0.72

0.62

0.32

_

0.13

0.23

0.53

a

3.96

3.78

3.9

3.16

1.9

0.18

0,06

0.80|

2.06

-ocr page 82-

CURVei2:(Zie tabel X)

i

\\

A

^^—

%

\\

De lijnen voor de gly-
colyse zonder suikertoe-
voeging (3, 4, 5 enz.), be-
neden bij ± 1
°/oo, toonen
een gelijkmatige daling van
het suikergehalte.

De lijnen, aangevende de
glycolyse na suikertoevoe-
ging (3
a-b, 4 a-h enz.), ver-
toonen de eerste 4 uren ge-
ringe suikervermindering,
om dan in het tijdperk van
4-6 uur met een scherpen
knik naar beneden te gaan.

Ik meen hiermede vol-
doende te hebben verklaard,
waarom
Maclean resulta-
ten vond, afwijkende van
die der andere onderzoe-
kers, die experimenteerden
met bloed van den mensch.
(Mauriac en Skrvantie,
Rona en Wii.knko stelden
ook het suikerverlies na
6 uur glycolyse vast. In
de tabellen dezer laatsten
komt een glycolyseproef
van 2 Va uur duur voor; het
suikerverlies bij 0.125%
bedroeg 0.045 % en bij
0.525% was het
0.035 %).

Ter verklaring

B/otdL

suiker

iixyoo

verlies

dezer

ttjctln.
cifan.

proeven kan het volgende opgemerkt worden.

De waarnetning is, dat het suikerverlies door glycolyse
van bloed met giycosetoevoeging per tijdseenheid de
eerste vier uren belangrijk minder is, dan in de volgende

-ocr page 83-

2 uren. Het ferment is hetzelfde gebleven, een mogelijke
remming door de hoogere suikerconcentratie is voor alle
tijdstippen ongeveer gelijk, andere remmende invloeden
zijn er niet bijgekomen; het ligt voor de hand de onder-
stelling te maken, dat er iets met de toegevoegde suiker
moet gebeuren, alvorens deze geschikt is om tengevolge
van glycolyse te verdwijnen; dit vermoeden wordt iets
sterker, doordat de glycolyse de eerste vier uren met en
zonder suikertoevoeging ongeveer even sterk is. Onzen
gedachtengang volgende, zou het glycolytisch ferment de
eerste uren alleen inwerken op de gewone, reeds aan-
wezige bloedsuiker, na dien tijd öok op de veranderde,

toegevoegde glycose.

Een tweede mogelijkl;eid is het loskomen van suiker
als sucre libre na de toevoeging van glycose. Wel is
waar werd slechts voor twee van de gevallen uit Tabel X
nl. NO. 4 en 5 respectievelijk N«. 13 en 15 uit Tabel VIII
de suikerloslating na glycosetoevoeging bepaald, doch
ook voor de andere gevallen is loslating van suiker waar-
schijnlijk. Het is mogelijk, dat het proces van suiker-
loslating, dat we konden aantoonen, nog eenigen tijd
doorgaat. Het is echter bijna onmogelijk, dat de hoe-
veelheid suiker, die aldus vrij zou kunnen komen, zoo
belangrijk zou kunnen zijn.

EnKELK HEHCnOUWINaEN OVEU J)k VERMINDERDE CjLYCOl.YSE
BIJ DIABETES Anil.LlTUS.

Zooals wij in het litteratuuroverzicht zagen, is de
oorzaak van de verminderde glycolyse bij diabetes vol-
komen onopgehelderd.

Bij het opstellen van een werkhypothese zullen we 3
mogelijkheden kunnen overwegen.

1. De verminderde glycolyse bij diabetes is het gevolg
van een verminderde glycolytische kracht der bloed-
lichaampjes (vermindering hoeveelheid ferment).

2. De verminderde glycolyse bij diabetes is een ge-
volg van remmende stoffen in het bloed aanwezig.

-ocr page 84-

3. De verminderde glycolyse bij diabetes is een gevolg
van den vorm, waarin de suiker in het bloed voorkomt.

le Onderstelling. Ondanks het vele zoeken in deze
richting is het niet gelukt, een vermindering van het
glycolytisch ferment vast te stellen. De waarneming,
dat dc glycolyse in 24 uur in bloed van diabeteslijders
geen geringer suikerverlies oplevert dan in dat van con-
trolegevallen, waaraan suiker is toegevoegd tot een zelfde
beginconcentratie, maakt het zeer onwaarschijnlijk, dat
we met een vermindering van het glycolytisch ferment
te doen hebben.

Het lijkt mij niet gewenscht, nader in te gaan op ver-
schillende theorieën over de stoornis der suikerstofwisseling
bij diabetes (verminderde suikerverbranding, verhoogde
suikerproductie). Ik wil er alleen op wijzen, dat het
zoeken naar een vermindering van het glycolytisch ferment
zoo sterk op den voorgrond kwam, doordat de stoornis
der suikerstofwisseling als het primaire verschijnsel bij dia-
betes werd beschouwd, ook al wisten de oude clinici zeer
goed, dat het eiwitmetabolisme bij diabetes gestoord was.

Er zijn echter geen dwingende gronden, de stoornis
der suikerstofwisseling als primair te beschouwen en
daarom moeten we de 3 onderstellingen even onbevangen
tegenoverstaan.

2de Onderstelling. Er zijn tal van stoffen, die de gly-
colyse remmen, die echter niet voor een verklaring der
remming bij diabetes in aanmerking komen. De twee
eenige goed gedefinieerde stoffen, tot nu toe beproefd, zijn
aceton en /3 oxyboterzuur (BtjRGEn). Acetontoevoeging
aan bloed gaf eerst bij zeer hooge concentratie remming
der glycolyse en /3 oxyboterzuur werkte in het experiment
vooral door zijn zure eigenschappen.

Hij ^ vele gevallen van diabetes met acidose ziet men
verminderde glycolyse, zonder dat men hieruit tot een
oorzakelijk verband mag besluiten. Ik verwijs naar de

-ocr page 85-

sterke glycolyse bij v. B. N". 15 Tabel IX, die bestond
ondanks" de acidose; één geval zegt echter weinig ook al
is het sprekend. Een onderzoek bij gevallen van acidose
zonder diabetes zou misschien hier een beter inzicht
kunnen geven.

Tijdens mijn onderzoek waren in de kliniek geen voor
dit doel geschikte palienten aanwezig.

3<i<i Onderdelling. De bestudeering van de suiker als
factor bij de glycolyse, door
Lépine zoo gelukkig begonnen
met zijn sucre virtuel, is sindsdien weinig verder gekomen.
Het is wel merkwaardig, dat aan de suiker zoo weinig
aandacht is geschonken, want het is toch algemeen be-
kend, dat de bloedsuiker bij diabetes afwijkt van de
gewone bloedsuiker.

Uit do onderzoekingen van Lépine en van Bierry met
zijn medewerkers is bekend, dat de suiker, gebonden aan
eiwitgroepen, de sucre protéidique, is toegenomen; dan
is er het suikercomplex, dat in hel bloed van diabetes-
lijders blijft beslaan, ver boven de drempelwaarde van de
nier voor normale bloedsuiker; in enkele hiervoor genoemde
proeven werd beschreven, dat na glycosetoevooging aan
het bloed van diabetici een doel dezer glycose kan worden
gebonden; de mogelijkheid van
x glycose kan worden
overwogen. Er is dus reden alle aandacht aan de bloed-
suiker bij diabetes, ook voor het glycolyseproces, te
schenken.

Beschouwen we nu curve 2 en 4 in verband met
elkaar. We zien oen soortgelijk verschijnsel; een glyco-
lyse, die eerst langzaam, later duidelijk veel sneller wordt;
bij normaal bloed mot suikertoevoeging begint de ver-
snelling na 4 uur, bij ili.-ibetes eerst na zes uren.

Tot mijn spijt was hot niet mogelijk, diabotoscurven
gedurende längeren tijd dan zes uren nauwkeurig te ver-
volgen. De prooven over het verloop der glycolyse na
suikertoevoeging werden de laatste weken van mijn onder-
zoek verricht en gedurende dien lijd was er in de kliniek

-ocr page 86-

geen diabetespatient met ernstige stoornissen in zijn
suikerstofwisseling, zoodat we dus door bepalingen om
de 2 uur een voor dit doel bruikbare curve van b.v.
12 uur duur niet konden vervaardigen. (De diabetesge-
vallen in de kliniek vertoonen nu eenmaal slechts korten
tijd belangrijker stofwisselingsstoornissen; de lichte ge-
vallen worden bijna alle, korter of langer tijd, normaal
met het PETREwdieet, terwijl bijna alle zware gevallen
met insulinebehandeling eveneens voor proefnemingen
als deze gelukkig ongeschikt gemaakt worden).

Waarschijnlijk heeft de glycolysecurve van diabetes-
bloed denzelfden vorm als lijn c van curve I, alleen
met wat verder naar rechts verschoven knik-.

Het ligt voor de hand te denken, dat de suiker, zooals
zij zich bevindt in het bloed van diabeteslijders niet
direct geschikt is, om door glycolyse ontleed te worden.

Het heeft geen zin verdere bespiegelingen te houden
over de vraag, welke vorm
{x suiker, gebonden suiker)
bij de glycolyse een rol speelt; we welen daaromtrent,
zooals reeds gezegd, niets positiefs.

Enkele vkrdjjre i\'rokfnemingkn.

Nog een proefneming wil ik vermelden. Door gekruiste
glycolysen, dus glycolysen van bloedlichaampjes van dia-
beteslijders 4- serum van niet-diabeteslijders en omgekeerd,
trachtte ik vast te stellen, of de verlangzaamde glycolyse
haar oorzaak vond in de bloedlichaampjes of in het serum,
omdat dit zekere conclusies zou toelaten over de vraag,
of het glycolytisch ferment de doorslaggevende rol
speelde.

De moeilijkheid is, dal geen gebruik gemaakt kan
worden van gewasschen bloedlichaampjes, omdat deze
een deel hunner glycolytische kracht inboeten en dus
voor quantitatief vergelijkend onderzoek onbruikbaar zijn.
De niet gewasschen bloedlichaampjes bevatten evenwel
altijd nogal wat serum en bovendien glycose in de cel zelf.

N.

-ocr page 87-

Uit de verkregen gegevens is geen conclusie te maken.
De beginsuikerconcentraties wisselen natuurlijk steeds en
ik weet niet, welke correcties daarvoor aangebracht

moeten worden.

Berekenen wij de glycolyse in procenten der aanvangs-
suikerconcentratie, dan kunnen we besluiten, dat het gly-
colytisch vermogen der roode bloedcellen van diabetici
en controlegevallen niet verschilt en de verschillen in
glycolyse in de bloedsuiker gezocht moeten worden.
Brengen we geen correctie aan voor de hoogere suiker-
concentraties dan blijkt het tegenovergestelde.

De verschillen zijn te klein om afdoende besluiten te
kunnen trekken; dit komt waarschijnlijk, omdat altijd een
mengsel van beide bloedsuikers ontslaat en de verschillen
dus gering moeten zijn. De proeven worden daarom niet

in tabelvorm weergegeven.

Een andere poging om deze vraag op te lossen mis-
lukte eveneens. De eene misschien wisselende factor in
het glycolyseproces, het glycolytisch ferment, werd uit-
geschakeld, door bij serum dierlijke kool te voegen (op
5 c.c. serum 2UÜ m.gr. Blutkohle
Mehck, biologisch ge-
prüft).
Meierhof (131) zegt, dat suiker slechts weinig
verbrandt onder invloed van het koolstofmodel.

In overeenstemming hiermede vond ik bij bloed van
diabeteslijders, zoowel als bij de controlegevallen,^ op
deze wijze een gering suikerverlies na 24 uur bij 37° C.
Een duidelijk verschil tusschen beide groepen was niet
aanwezig.

CoNCLUSlKy.

Hoewel in het oorsi)rünkelijk artikel van Foun en Wu
vermeld is, dat hun reactie voor bloedsuikerbepaling
slechts bruikbaar is lot ± 4 "/uo glycose, wordt er de
aandacht op gevestigd, dat de o.a. in
Hauen .Clinical
Laborutorij MeUwth\'\' gegeven tabel, die lot 8 °/oo gaal,
niet bruikbaar is.

-ocr page 88-

De proefnemingen over glycolyse werden bijna alle
verricht met leukocytenarm bloed, ± 5.000.000 roode
en 30—500 witte bloedlichaampjes per m.m®., om onder
zoo eenvoudig mogelijke omstandigheden, de proef in
physiologisch milieu te nemen.

De glycolyse in vitro is, bij aantallen van 3—8.000.000
roode bloedlichaampjes per m.m^, evenredig aan het
aantal bloedlichaampjes.

Glycolyse geschiedt zoowel door roode als door witte
bloedlichaampjes. Uit een grove berekening volgt, dat
de glycolyse van een wit bloedlichaampje even sterk is
als die van 100 roode. De glycolyse in gedefibrineerd
bloed zou dus voor het grootste deel (± Vio) op rekening
van de roode bloedlichaampjes komen.

Bloed, dat door bevriezen haemolytisch gemaakt is,
geeft een wat minder sterke glycolyse, dan hetzelfde
bloed met intacte bloedlichaampjes.

In serum is geen glycolyse aantoonbaar. Zij is echter
moeilijk uit te sluiten in verband met de zeker bestaande,
doch onbekende hoeveelheid suiker, die na staan bij 37° G.
los komen kan als sucre libre.

NaFl 0.5—1 o/o remt altijd de glycolyse volkomen, of
zij spoedig of eerst later na het uit (Ie vaten komen en
stollen van het bloed wordt toegevoegd.

Sucre virtuel kon op de gewone wijze (laten staan van
het bloed bij 0° of 56° G.) niet worden aangetoond.
Gewezen wordt op de mogelijkheid, dat
Lépine\'s methode
van onteiwitten maakte, dat hij haar wel vond.

Wanneer we aan bloed een nauwkeurig bekende hoe-
veelheid suiker (5 ®/o waterige glycose-oplossing) toevoegen.

-ocr page 89-

vinden we als regel deze niet volkomen terug bij de

bloedsuikerbepaling.

Bij middelzware diabetes werd in 3 van 4- gevallen
niet\' alle suiker teruggevonden, werd dus een deel der
toegevoegde suiker gebonden.

Bij 2 zeer lichte diabotesgevallen en bij bijna alle
controlegevallen werd meer suiker teruggevonden, dan

verwacht werd.

Naast de vast gebonden sucre protéidique van BiEanv
komt een zwakker gebonden suiker voor, overeenkomende
met de sucre virtuel van
Lépine.

De glycolyse gedurende G uur in normaal bloed, waar-
aan suiker is toegevoegd, neemt toe met vermeerdering
der aanvangssuikerconcentratie, echter belangrijk minder
dan in evenredigheidsverhouding.

Glycolyse in vitro in het bloed van lijders aan diabetes
is in den regel lager dan bij andere ziekten. In absolute
getallen uitgedrukt is er bij 18 diabetici gein. 0.495 m.gr.
en bij 19
niet-diabetici gem. 0.G52 m.gr. suikerverlies
per c.c. in G uur.

Glycolyse in vitro gedurende 24 uur gaf voor de enkele
vergelijkbare gevallen geen duidelijk verschil bij diabetes-
bloed en bloed van andere zieken, waaraan suiker was
toegevoegd.

De glycolyse in vitro gedurende 24 uur bij diabetici
en niet-diabetici vertoont een kenmerkend verschil in
het verloop, zoöals uit de glycolysecurven is Ie zien.

Onwaarschijnlijk wordt geacht, dat het verschil in
glycolyse van diabeiici en niet-diabetici afhankelijk is
van een verschillende hoeveelheid glycolytisch ferment.

Waarschijnlijker wordt geacht, dat het verschil in gly-
colyse van diabetici en niet-diabetici afhankelijk is van

-ocr page 90-

den vorm, waarin de suiker in het bloed voorkomt.

Er wordt gewezen op een overeenkomst in het ver-
loop van de glycolyse van bloed van diabeteslijders en
bloed van controlegevallen, waaraan handelsglycose (3 tot
5
°/oo) is toegevoegd.

-ocr page 91-

LITTERATUUR.

De met een * aangegeven nummers zijn slechts als referaat gelezen.

1. Claude Rernard. Critique expérimentale sur la

glycémie. C. R. T. 82, pag. 1405 en vele latere

werken.

2. R. Lkpine. Le ferment glyeolytique et la pathogénie

du diabète Paris 1891.
Le diabète sucré.

Overzichten in Journal de Physiologie et Pathologie

générale T XVII 1917—1918.
Le sucre combiné du sang, pag. 377.
Glycolyse du sucre du sang, pag. 555.
Les agents qui activent la glycolyse, pag. 747.
Sur la glycémie dans l\'intoxication phlorizique, pag.887.
Mécanisme de la glycosurie dans l\'intoxication phlo-
rizique, pag. 897.

3. Een eenigzins volledige opgave van de artikelen van

Lépine en zijn medewerkers behalve de hiervoor
genoemde, (gedeeltelijk*).
Lyon Médical 1.890 — C. R. 110, pag. 742 — C. R. 110,
pag. 1314 — C. R. 112, pag. 140, pag. 411, pag. G04,
pag. 1185, pag. 1414 — G. R. 113, pag. 118, pag.729,
pag. 1014 — C. R. Soe. de Biologie 43,1891, 25 avril
— C. U. Soc. de Biologie 44, pag. 220 — C. R. 118,
pag. 154 — llevue de Médecine 1894 — C. R. 120,
pag. 139 —C. K. 138, pag. 138, pag. 720 —C.R. 134,
pag. 398, pag. 582 — Journ. de phys. et de path,
génér. 1905, pag. 1 — G. R. Soc. de Biologie 20 Mei
190(5 — Arch intern, de phys. 9, pag. 5B — Journ.
de phys. et de path, génér. 1911 —C. R. Soc.de
Bjol. 1912, pag. 591 — Arch intern, de phys. 14,
pag. 104 — C. R. 20 Oct. 1913 — Revue de médecine
191G, pag. 230 en 1917, pag. 237.

-ocr page 92-

4. Rosenbebg. Pankreas und Glykolyse in Handbuch
der Biochemie des Menschen und der\'Tiere von
Carl Oppenheimer 1910, Bd. III, Teil I, pag. 251.
0. C. Oppenheimer. Die Fermente und ihre Wirkungen.

Spezieller Teil 1909, pag. 477.
0. F.
Kraus. Uber die Zuckerumsetzung im mensch-
lichen Blute auszerhalb des Gefäszsystems.
Zeitsohr. f. klin. medizin 21.

7. Lépine et Metroz. Sur la glycolyse dans le sang

normal et dans le sang diabétique.
C. R. 118, pag. 154..

8. Pavy and Siau. An experimental inquiary upon

glycolysis in drawn blood.
Journal of Physiology 27.

9. Vandeput. Etudes sur la glycolyse.
Archives internationales de physiologie 9.

10. Rona und Dublin. Beiträge zur Frage der Glycolyse.
Biochemische Zeitschrift 32.

11. Rona und Wilenko. Beiträge zur Frage der (Jlykolyse.
Biochemische Zeitschrift 02.

12. A. Kanitz. Bezüglich der Reaktionskinetik der

Glykolyse.
Biochemische Zeitschrift 57.

13. P. Mauriac et L. Servantie. Influence de la con-

centration en glycose et l\'alcalinité sur la glyco-
lyse in vitro.
C. R. Soc. de Biologie 1922, deel II, pag. 20.

14. J. Seegen. Uber die Umsetzung von Zucker in Blut.
Centralblatt für Physiologie V, n". 25 en 26.

15. W. Spitzer. Die Zuckerzerstorende Kraft des Blutes

und der Gewebe.
Eine Kritik der
Lépine\'schen Diabetestheorie.
Areh. für die ges. Physiologie 60.

16. W. Spitzer. Zelfde titel. Berl. klin. Wochen-

schrift 1894, pag. 949.
17*. Lesné et Dreyfus.

G. R. Soc. de Biologie 1900, pag. 114Ü.

-ocr page 93-

18. Mac Leod. Blood glycolysis its extent and signifi-

cance in carbohydrate metabolism.
Journal of biol. Chemistry 15, pag. 497.

19. Natalie Sieber. Einwirkung der Oxydationsenzyme

auf Kohlehydrate.
Zeitschr. für physiol. Chemie 39, pag. 484.

20. H. Maclean. Glycolysis in diabetic blood. With a

method for the estimation of blood sugar.
The Journal of Physiology 50.

21. 0. Minkowski. Untersuchungen über den Diabetes

mellitus nach Extirpation des Pankreas.
Archiv, fur exper. Path, und Pharmacie 31, pag. 85.

22. 0. Minkowski. Weitere Mittheilingen über den

Diabetes mellitus nach Extirpation des Pancreas.
Berl. klin. Wochenschrift 1892.

23. M. Landsberg. Zur Frage der Zuckerverbrennung

im Pancreasdiabetes.
D. Archiv fur klin. Medizin 150.

24. Lépine. Sur la glycémie dans l\'intoxication phlorizique.
Journ. de Phys. et Path, génér. 17, pag. 887.

25. Ch. Aciiard et E. Weil. Contribution à l\'étude

des sucres chez les diabétiques.
Archives de med. expér. et d\'anat. path. 1898.
20.
Biernacki. Beobachtungen über die Glykolyse in
pathologischen Zuständen ins besondere bei Dia-
betes und funktionellen Neurosen.
Zeitschr. für klin. Medizin 41, pag. 332.

27. J. de Meijer. Note preliminaire sur la signification

physiologique de la sécrétion interne du Pancréas.
Trav. du Labor, de physiologie. Inst. Solvay 1904,
T 6, pag. 137.

28. J. Edelmann. Zur Frage der Glycolyse.
Bioch. Zeitschrift 40, pag. 314.

29. M. Bürger. Untersuchungen über Ilaemoglykolyse 1.
Über die Zuckerzerstörung im überlebenden Blute

bei Diabetes Mellitus.
Zeitschrift für die ges. exp. Medizin 31 pag. 1 en 80.

-ocr page 94-

30. J. Hekman en A. van Meeteken. Het suikersplit-

send vermogen van het bloed in zijn beteekenis
voor het wezen der suikerziekte onderzocht.
(y Nederl. Tijdschr. voor Geneeskunde

^^ pag. 497.

31. W. Thalhimer and Marg. C. Perry. Diminished

glycolysis in the blood in diabetes.
The journ. of the Amer. Med.Assoeiation 1923.
82. W.
Denis and U. Giles. On glycolysis in diabetic
and non diabetic blood.
The Journ. of biol. Chemistry 56.
33. R.
Lépine. Le ferment glycolytique et la pathogénie

du diabète, Paris 1891.
34*. S
alkowski. Zur Kenntnis der Oxidationsfermente
der Gewebe.
Virch. Archiv.
147.

35. Umber. Zur Lehre von der Glykolyse.
Zeitschr. für klin. Medizin 39, pag. 13.

36. Enriques et Sicard. Les oxydations de l\'orga-

nisme (oxydases).
Actualités médicales, Paris 1902.

37. Jacoby. Über die Oxidationsfermente der Leber.
Virch. Archiv.
157, pag. 235

38. Blumenthal. Über das glykolytische Ferment.
D. med. Wochenschrift 1903, No. 51.

.39. Nadine Sieber. Einwirkung der Oxydationsenzyme
auf Kohlehydrate.
Zeitschrift für physiol. Chemie
39, pag. 484.
40. B
endix und Eickel.

Experimentell kritischer Beitrag zur Lehre von der
Glycolyse.

Zeitschr. für klin. Medizin 48, No. 1 en 2. D. med
Wochenschrift 1902, pag. 10.
41
C. A. Lobry de Bruin en W. Alberda van Ekenstein.

Receuil de trav. chim. des Pays Bas 14, pag. 103.
42*. S
chade.

Zeitschrift für physik. Chemie 57.

-ocr page 95-

43. Michaelis und Rona. Beiträge zur Frage der

Glycolyse.
Bioch. Zeitschrift 23, pag. 364.

44. M. Arthus. Glycolyse dans le sang et ferment

glyeolytique.

Archives de phys. norm, et path. 1891, pag. 425.

45. M. Arthus. Zelfde titel Arch, de phys. norm, et

path. 1892, pag. 337.

46. M. colenbrander. Ovcr het glycolytisch ferment.
Onderzoekingen gedaan in het physiol. labor, der

ütrechtsche Hoogeschool 1892, reeks II,
pag. 125.

47. M. Colenbrander. Over het verdwijnen van suiker

uit het bloed.
Nederl. Tijdschr. v. Geneeskunde, 1892 II, pag. 433.

48. M. Arthus. Précis de chimie physiologique 1920,

pag. 202.
49*. R. Lépine.

Semaine médic. 1892, 16 mars.

50. D. Rijwosgh. Über den Einflusz des Blutegel-

extractes auf die Glykolyse im Blute.
Centralblatt fur Physiologie 11, pag. 495.

51. P. Rona und F. Arnheim. Beiträge zur Frage der

Glycolyse III.
Bioch. Zeitschrift 48. pag. 35.

52. Rubino und Varela. Beiträge zur Frage der Glyko-

lyse. Der I^influsz der H\', Ca" und Mg".
Klin.
Wochenschrift 2, pag. 484.

53. M. Hahn. Zur Kenntnis der Wirkungen des extra-

vaskulären Blutes.
Berl. klin. Wochenschrift 1897, pag. 499.

54. A. Loewij und P. F. Richter. Zur Chemie des

Blutes.

Berl. Klin. Wochenschrift 1897, pag. 1028.

55. P. A. Levene and G. M. Meijer. The action of

leucocytes on glycose.
The Journ. of biol. Chemistry 11, pag. 361.

-ocr page 96-

56. P. A. Levene and G. M. Meijer. On the action

of leucocytes on hexoses.
On the action of leucocytes on some hexoses and
pentoses.

The Journ. of biol. Chem. 14, pag. 551 en pag. 149.
Dezelfden. The role of leucocytes in the work on

intermediary metabolism of carbohydrates.
Annales de I\'lnst. Pasteur 30, pag. 155.

57. G. S. Eadie, j. j. R. Macleod and E. C. le\'Noble.

Insulin and Glycolysis.
The Americ. Journal of Physiology 65, pag. 462.

58. J. J. R. Macleod.
Physiol. Revieuw 1921.

59. A. Loeb. Reziehungen Zwischen Zuckergehalt der

Erythrocyten und Glykolyse.
Bioch. Zeitschrift 49, pag. 413.
60*. Masing.

Arch, fur die ges. Physiologie 149, pag. 227.
61. II. M
aclean and H. B. Weir. The part played by
the different bloodelements in glykolysis.
Biochemical Journal
11. pag. 412.
62*. K
awashima Yoshikane. Über die glykolytische Kraft
des Blutes.
Journal of Biochemistry
2, pag. 131.
63*. G
helle et Mauriac.

G. R. Soc. de Biologie 1914, 13 juin.

64. R. Lépine. Sur la présence -normale dans le chyle

d\'un ferment destructeur du sucre.
G. R. 110, pag. 742.

65. R. Lépine.

Revue de médecine 1904, pag. 891.

66. A. Biedl. Über eine neue Form des experimentellen

Diabetes Centralblatt für Physiologie, 12, pag. 624.
67*. A.
Biedl und Tu. R. Offer. Über Beziehungen
« der Ductus Lymphe zum Zuckerhaushalt. Hem-

mung von Adrenalinewirkung durch Lymphe.
Wien klin. Wochenschrift 1907.

-ocr page 97-

68*. Martz. Circulations artificielles dans la foie et le
pancréas.
Thèse de Lyon 1898.
69*. SYMPSoi,\'. Prelimanary report on the glykolytic
ferment of the pancreas.
Britt medic Journal 1893, pag. 113.
70*.
Ssobolew. Über die Struktur der Bauchspeichel-
drüse unter gewissen pathologischen Bedingungen.
Centralblatt für Alg. Pathologie 16, pag. 202.
71*.
Blumenthal. Über Organsafttherapie bei Diabetes
Mellitus.

Zeitschrift für Physik und diät. Therapie 1898,pag.250.
72*.
Herzog. Liefert das Pankreas ein Dextrose spal-
tendes, Alkohol und CO2 lieferendes Enzym?
Hofm. Beitrüge 1902, pag. 102.
73*.
Feinschmidt. Enthalten die tierischen Zellen ein
zuckerzerstörendes Ferment?
Fortschritte der Medizin 1903.

74. Braunstein. Beitrag zur Frage der Glykolyse.
Zeitschr. für klin. Medizin 51, pag. 359.

75. Rapaport. Experimentelle Untersuchungen über

Glykolyse.

Zeitschr. für klin. Medizin 57, pag. 208.

76. Mauriac et Servantie. Recherches sur le pouvoir

glycolytique des Organes.
C. R.
Soc. de Biologie 1922, I, pag. 552.

77. Arnheim und Rosenbaum. Ein Beitrag zur Frage

der Zuckerzerstörung im Tierkörper durch Fer-
mentwirkung. (Glycolyse).
Zeitschr. für physiol. Chemie 40, pa^. 220.

78. Pierallini. Kommen dem Pancreas und dem Harn

zuckerzerstörende Eigenschafte zu?
Zeitschr. für klin. Medizin 39, pag. 26.

79. Sehrt. Zur Fermentwirknng des Mummienmuskels.
Berl. klin. Wochenschrift
1904.

80. R. Hirsch. Über der glykolytischen Wirkung der

Leber. Hofmeisters Beiträge 1903, pag. 535.

-ocr page 98-

81. Cohnheim. Verschillende artikelen in

Zeitschrift für physiol. Chemie 39—42—43—47.
82*. L
auder Brunton.

Proc. Royal Society 1901, pag. 68.

83. Stoklasa. Sind glykolytische Enzyme im Tierkörper

vorhanden ?
Centralbladt für Physiologie 18, n". 25.

84. Simacek.

Artikelen in Centralblatt für Physiologie 1903.
85*. Y
oteyko. La fatigue et la respiration élémentaire
du muscle.
Thèse de Paris
1896.

86 P. A. Levene and G. M. Meijer. On the action of

tissues on hexoses.
The Journ. of biol. Chem. 15, pag. 65.

87 Nanning. Over den invloed van pancreasextract

op de glycolyse in spiersap.
Acad. Proefschrift, Leiden 1906.
88*. Hall.

American Journ. of physiology 18, pag. 283.

89. Levene and Meyer. On the combined action of

muscleplasma and pancreasextract on glycose
and maltose.
The Journ. of biol. Chem. 9, pag. 47.
Dezelfden. On the combined action of muscle plasma
and pancreasextract on some mono- and disacha-
rides.

On the action of varions tissues and tissuejuices
on glycose.

The Journ. of biol. Chem. 11, pag. 347 en 353.

90. R. Lépine. De la glycolyse du sang circulant dans

les tissues vivants.
G. R. 113, pag. 118.

91. Knowlton and Starling.

^ The Journ. of physiology- 45, pag. 146.

92. Maclean and Smedley.

Journ. of physiology 45, pag. 463.

-ocr page 99-

93. U. Lombroso. Sur les actions enzynnatiques du

sang concernant la glycose.
Archives italliennes de biologie 1917, pag.. 225.

94. U. Lombroso et C. Artom. Sur le métabolisme de

la glycose dans des organes survivants, ib.pag.244.
\' 95. Dezelfden. Sur les éléments, qui conditionnent
l\'activité des enzymes glycolytiques. ib. pag. 302.

96. F. Aronssohn. Contribution à l\'étude du ferment

glyeolytique du sang.
Thèse de Paris 1902.

97. J. Bang. Der Blutzucker 1913.

98. Lépine et Barral.
C. B. 110.

99. B. Lépine. Le sucre combiné du sang.
Journal de physiol. et de path, générale 17, pag. 377.

100. RP® Lucie Bandoin-Fandard. Sucre libre et sucre

protéidique du sang.
Thèse de l^aris 1918.

101. F. Bordet. Les variations du sucre libre et du

sucre protéidique du plasma au cours des né-
phrites.
Thèse de Paris 1922.

102. Bierry et Fandard. Abscence de glycolyse du

sucre protéidique.
C. K. Soc. de Biologie 73, pag. 96 en 454.

103. Rathéry et Gruat. Le sucre protéidique chez les

diabétiques.
G. R. Soc. de Biologie 1920, pag. 896.

104. Bikrry, Rathéry, Gournay et Kourilsky. Diabète

expérimentale et glycémie.
C. R. Soc. de Biologie 1924, 8 Mars.

105. R. Eoe. Zur Physiologie des Blutzuckers II. Un-

tersuchungen über Lépine\'s «sucre virtuel».
106*. E.
Frank und A. Brettschneiüeu.

Zeitschrift für physiol. Chemie 76, pag. 233.
107. A.
Stasiak. Zur Frage des Blutzuckers.

Zeitschr. für physiol. Chemie 123, pag. 104.

-ocr page 100-

108. A. Stasiak. Über die in vitro auftretenden Ver-

änderungen im Zuckergehalte des Blutserums.
Bioch. Zeitschr. 140, pag. 420.

109. Michaeles und Rona.

Bioch. Zeitschrift 14, pag. 476.

110. Is. Kleiner.

Journ. of biol. Chemistry 1918, pag. 34.

111. Boeseken.

Beknopte scheikunde der suikers. Delft 1912.

112. M. M. G. WoENSDREGT. Bijdrage tot de kennis

van de bloedsuiker.
Academisch Proefschrift. Amsterdam 1923.
118. L. B.
Winter and W. Smith. Some problems of
diabetes mellitus.
The British Medical Journal 1923, pag. 711.

114. S. van Creveld. Welke vorm van glycose komt

onder normale en pathologische omstandigheden
in het bloed voor.
Nederlandsch Tijdschr. van Geneeskunde 1923,
1 pag. 2542.

115. Hewitt and Pryhe.
Biochem. Journal 14, pag. 395.

116. G. Embden und F. Kraus. Uber Milchsäurebildung

in der künstlich durchströmten Leber.
Bioch. Zeitschr.
45, pag. 1. Zie verder ib pag. 30,
pag. 45, pag. 108.

117. Brigitte Kraske. Über Milchsäurebildung im

Blute II.
Ib. pag. 81.

118. K. Kondo. Über Milchsäurebildung im Blute III.
Ib. pag- 88.

119. K. von Noorden Jr. Uber Milchsäurebildung im

Blute IV.
Ib. pag. 94.

120. A. Slosse. Etude sur la glycolyse aseptique dans

le sang.

Arch, intern, de physiologie 11, pag. 154.

-ocr page 101-

121. E. Toenniessen. An welche Substanz des Kohle-

hydratabbaues greift das Pancreashormon an?
Zeitschr. für physiol. Chemie
133.

122. Stoklasa. Verschiliende artikelen in Centralblatt

für Physiologie 1903—1904.
Pflüger\'s Archiv. 101 (gedeeltelijk *).

123. M. J. Roessingh. Carcinoom en Anaemie,
Proefschrift Utrecht
1921.

124. 0. Warburg. Physikalische Chemie der Zellatmung.
Bioch.
Zeitschrift 119, pag. 134.

125. G. Denecke. Über die .lugendformen der Erythro-

cyten und ihrer Stoffwechsel.
Zeitschr. für die ges. exp. Medizin
36, pag. 179.
126*. P
ortier. Sur la glycolyse des différents sucres.

C. R. Soc. de Biologie 55, pag. 191.
127*.
Aibara Kisato. Beiträge zur Frage der Glyko-
lyse.

Journ. of biochemistry 1, pag. 457.

128. R. Fritzsche. Versuche über Lichtwirkung auf

die Glykolyse des Blutes.
Schw. Mediz. Wochenschrift 1921, No. 44.

129. J. ue Meijer. Contribution ä l\'étude de la sécré-

tion interne du pancréas etc.
Trav. Labor, de physiologie. Inst. Solvay 1906.

VIII, pag, 1.

J. de Meijer. Recherches sur le diabète pancré-
atique.

Arch, intern, de physiologie 7, pag. 817.
J.
de Meijer. Observations sur le pancréas d\'ani-
maux injectés de serum antipancréatique etc.
Arch intern, de physiologie 11, pag. 131.

130. 0. Folin and H. Wu. A System of Blood Ana-

lysis Supplement I.
The Journal of biol. Chem. 14, pag. 367.
E.
Ponder and L. Howie. The estimation of

blood sugar.
The biochem. Journal 15, pag. 171.

-ocr page 102-

Dr. D. G. Cohen Tekvaei^t. Nieuwe methoden
voor bloedsuikerbepaling.
Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde 1921,
pag.\' 857.

131. O. Meijerhof. Physicochemical Mechanism of
cellrespiration.

The Lancet 1923, pag. 322.

-ocr page 103-

Stellingen.

1.

De bloedsdrukverhooging bij „Hochdmckstauung" (Sahli)
wordt niet veroorzaakt door
CO2 ophooping in het bloed.

2.

Het optreden van de eosinophile korreling der leuco-
cyten hangt samen met het stollingsproces.

3.

Het ontstaan van secundaire vjooienconcentratie (van
Loghem
) als gevolg van rattenpest is niet bewezen.

4.

Het ziektebeeld der chronische en atypische bacillaire
dysenterie heeft in Nederland niet de belangstelling,
waarop het waarschijnlijk recht heeft.

5.

Bij chronische uitscheiders van typhusbacillen, die daar-
door gevaar opleveren voor hunne omgeving, is extirpatie
van de galblaas of cystostomie als behandeling aangewezen.

6.

In verband met het dreigend gevaar van een beri-beri-
epidemie in Nederlandsch-Indië is het dringend gewenscht,
dat de techniek van de rijstvervaardiging wordt verbeterd;
regeeringsinitiatief zal hiertoe noodzakelijk zijn.

-ocr page 104-

W.-f; ■

. m-

i;\'. X\'ïiqnoivto -.«V ! lö\'tfj • .li\'. -.jv y^:: iuic--\'
■ - • . . ~ -IJ-\'

..-Vciij\'iï .tt\'.fUM;, \' ! ,H

I :, ; f, ••. h ; \'_>• m o-iiT^.» » \',v \'ni\'ri-iiu.\'ï imw 4it..\'U>}n(> • !••: î

Sn!\'! ri - \'vKjn\'uir.i HJ;V ; f\'- ï ;:,■• w^!

»4 rib j \' K.r;.!-»-.-:: tj-. q \' n-«\'.\'! \'

.Vf.-\'-..: U\'v^l Jiiiji-n^\'^-\'U ■! ■

uili .\'■( iïl/.-J\'i .■"Jfli mü; Müi ii / li-Uf.\' \' .•\'t\'.j \'(.n.;-

.0

••)•! lioy /if;v -I.\'M.V:;\'^. Iir.\'.<\\\'!."iii •^•ii\'l^ui h.;.;«\' , / i;l \'

[»H\'iT^fjj ili J\'-ii ^i ö\'ï^iu vi\'/■. ra-bVjt^
.\'•\'i\'iiM».l;"V J\'r.ov/
 fü- ,•!•:•/ • • •{

-ocr page 105- -ocr page 106-

\'j ,

______ V\'-iv . ■

...

.

V ^

■ ■ _ , .. v\'V • •

.. ■ ..

"i , \' ■

, /.

1 .

■i I

t/

1 .

. 1

\'■■\'i^Mi\'

1.

I \'

-ocr page 107-

, \\

jJjf\'

.sa

; - \' Î-

■ \' J\'.

N v

7 ■ I

i.

\' • A-i\', . . 1

i.

r- ".

^\'«\'Vfi\'!« * \'"»M\' i> ■

. I

-ocr page 108-

Iii

H

1