^CSrà^\' V\'^M\'li
V | ||
. .ti- | ||
7 . |
■
. ^^ ■_____ i / . ,
.... -
Jlf^
i
- ■ ■ r
BESCHOUWINGEN OVER NOODTOESTAND
-ocr page 8-fe^.^ï. /r.TM:-,-.- -■ ■ ■
»
tl
M
BESCHOUWINGEN
OVER NOODTOESTAND
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN
DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT. OP GEZAG
VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Mr. J. Ph. SUYLING,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTS-
GELEERDHEID. VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID TE
VERDEDIGEN OP DINSDAG 8 DECEMBER 1925,
DES NAMIDDAGS TE VIER UUR. DOOR DINGENA
MARIA \'T HOOFT, GEBOREN TE RHEDEN.
fÏÏ!ÏÏLiOTi:c::K rjirH
UT R fiC ÜT.
p. den boer
SENATUS VETERANORUM TYPOORAPHUS ET LIBRORUM EDITOR
utrecht mcmxxv
-ocr page 10-siHcm ma ,
AAli DE NAGEDACHTENIS VAN
MIJN OUDERS EN ZUSTER
Bij het beëindigen v£in mijn academische studie, is het mij
een behoefte, oprechten dank te betuigen aan U, Hoogleeraren
der Juridische Faculteit, voor het onderwijs, dat ik van U
mocht ontvangen.
In het bijzonder wil ik mijn grootc erkentelijkheid uit-
spreken jegens U, Professor Simons, zeer geachte Promotor,
voor de hulp mij bij het samenstellen van dit proefschrift
steeds zoo welwillend bewezen.
. iijf—^ r JB- —i*"\'\' iLL "\'""" \'
f
\'!
-«a
-«S\'
«iî.
.\'.i-iCl;^,, .-\'S »
S- .V
I. Overzicht van de voornaamste theorieën over den
III. Buitenlandsche Wetgevingen en Ontwerpen van wet 64
IV. Schets van eigen opvatting.........97
-ocr page 16-E ^ . : . -, - . .. . ■ ! - ■
KQ . , . ......gq-fevq-) nsà\'*« ».r.- -V:
-f
m--
It
i;
\' V T
INLEIDING.
Wanneer ernstig gevaar een rechtsbelang bedreigt en dit
gevaar slechts kan worden terzijde gesteld door het doen van
het anders strafbare, betreedt men het gebied van den nood-
toestand.
Groot meeningsverschil heeft steeds over dit onderwerp
geheerscht. Dit vindt zijn oorzaak in de nauwe verwantschap
van den noodtoestand met de algemeene rechtsleer, waardoor
allerlei vragen, als die naar de taak van het recht en het
wezen van het delict, zich op den voorgrond plaatsen.
Het standpunt, dat men ten opzichte van deze vragen
inneemt, zal ook beslissen omtrent het antwoord, dat men zal
geven op de vragen naar den grond van de straffeloosheid
bij den noodtoestand en binnen welke grenzen deze moet
worden toegekend.
Het zal niet ons streven zijn, deze moeilijke vragen te
behandelen. Omdat echter in onze strafwetgeving dit onder-
werp niet behandeld is, zouden wij een bescheiden poging
willen wagen, den noodtoestand van nabij te beschouwen.
Hiertoe zouden wij in de eerste plaats een kort overzicht
willen geven van de belangrijkste theorieën. Aangezien er
echter een zeer uitgebreide litteratuur over den noodtoestand
bestaat, in de eerste plaats in Duitschland en Oostenrijk,
welke men zoowel in verschillende handboeken en rechts-
geleerde tijdschriften, als in talrijke dissertaties aantreft, zou
een bespreking van deze alle ons te ver voeren en zouden
wij buitendien bevreesd zijn, het inzicht in dit, aan alle kanten
door strijdvragen omringde onderwerp, hierdoor niet duide-
lijker te maken. Om deze redenen zullen slechts enkele
schrijvers hier worden genoemd,
In de tweede plaats willen wij trachten een overzicht te
-ocr page 18-geven van de voornaamste gevallen iiit onze Nederlandschc
Jurisprudentie, die met den noodtoestand verband houden,
waaruit men zou kunnen afleiden, of het wenschelijk zou
zijn, dat ook in ons land een wettelijke regeling van den
noodtoestand plaats vond, waardoor de bestaande onzeker-
heid zou verdwijnen.
In de derde plaats zouden wij in het kort de voornaamste
buitenland sehe wetgevingen en ontwerpen willen bespreken.
Hierna zouden wij willen eindigen met een korte samen-
vatting van onze eigen meening.
Overzicht van de voornaamste theorieën over den
noodtoestand.
Sommige schrijvers kennen aan de handeling, in nood-
toestand verricht,\' binnen min of meer ruime grenzen, een
noodrecht toe.
Een andere theorie, die iets minder ver gaat, wil in nood-
toestand geen recht toekennen, maar is wel van meening, dat
er hier van geen delict sprake is. Dit kan steunen op den
objectieven grond, dat de wederrechtelijkheid van de hande-
ling wegvalt of op den subjectieven grond, dat bij den dader
zou ontbreken bewustzijn van wederrechtelijkheid of Pflicht-
widrigkeit, 1)
Anderen huldigen de theorie, volgens welke de handeling,
in noodtoestand verricht, wederrechtelijk blijft, terwijl echter
de straf vervalt.
Volgens een vierde theorie moet deze handeling beschouwd
worden als onverschillig aan het recht (rechtlich indifferent).
In de laatste plaats kunnen we nog noemen de theorie van
den onwederstaanbaren drang (contrainte morale).
Bij de Romeinen, bij wie de beoefening van het strafrecht
geen gelijken tred hield met die van het civiel recht, vindt
men geen algemeene regels over den noodtoestand. Wel kan
men uit op zich zelfstaande gevallen, die zich bij hen voor-
deden, algemeene beginselen afleiden. Deze principes van
het Romeinsche recht zou men aldus kunnen samenvatten:
1) Deze meening hangt samen met de opvatting die men heeft over
het schuldbegrip. Zie proefschrift Mr. P. M, Trapman: „Kritische uiteen-
zetting van de thans in de strafrechtswetenschap gehuldigde opvattingen
omtrent de vraag, of het bewustzijn der onrechtmatigheid enz, gevorderd
moet worden en gevorderd wordt als bestanddeel van strafbaar opzet."
Utrecht 1917. ■ i
Men mag zijn leven steeds redden, zelfs ten koste van het
leven van een ander en eveneens ten koste van inbreuk op
eens anders eigendom. Bij gevaar voor het leven behoeft er
geen evenredigheid te bestaan tusschen het beschermde en het
opgeofferde goed. In verband met dit beginsel, L, 1. D, de
bonis eorum, 48, 21. Ulp, lib, oct, disp, 1}: nam ignoscendum
censuerunt ei, qvii sanguinem suum qualiterqualiter redemp-
tum voluit.
L, 2, C. ad leg. Corn, de sic 9. 16, Is, qui adgressorem vel
quemcxmque alium in dubio vitae discrimine constitutus occi-
derit, nullam ob id factum calumniam metuere debet.
Uit de behandeling van den noodtoestand en de noodweer
in een en hetzelfde artikel, zou men de gevolgtrekking kunnen
maken, dat de Romeinen de noodweer beschouwden als een
gequalificeerden noodtoestand en alzoo behoorende tot een-
zelfde groep van handelingen. Hoewel dit niet de algemeene
opvatting is, is er wel iets voor deze meening te zeggen.
Zonder in uitvoerige beschouwingen over dit punt te treden,
zouden wij er toch de aandacht op willen vestigen, dat de
bevoegdheden, die in geval van noodweer worden toegekend,
hun oorsprong vinden in het gevaar, dat bij noodweer den
aangevallene bedreigt. Zoo men dit gevaar op andere wijze
kan ontgaan, wordt eigenrichting niet toegelatea Dit zou wel
het geval zijn, als de bevoegdheden van de noodweerhandeling
htm grondslag vonden in het onrecht, dat wordt aangedaan.
De noodweerhandeling draagt niet het karakter van een
tenuitvoerlegging van straf. Deze taak toch berust, met uit-
sluiting van den privaatpersoon, uitsluitend bij den staat.
Het door eigen toedoen veroorzaken van den noodtoestand
oefent bij levensgevaar geen invloed uit op de straffeloosheid
van de in dien toestand verrichte handeling.
Dit is wel het geval, zoo het gevaar betrekking heeft op
goederen,
L. 29. 3. D. ad leg, Aquiliam 9, 2,
1) Editie Corpus Iuris Civilis bewerkt door Kruegcr en Mommsen 1905,
-ocr page 21-Plane si culpa nautarum id factum esset, lege Aquilia
agendum,
L. 3, D, de incendio, 47. 9, Ulp. lib. 56 ad edictum:
Quod ait praetor de damno dato, ita demum locum habet, si
dolo damnum datiun sit; nam si dolus malus absit, cessât edic-
tum, Quemadmodum ergo procedit, quod Labeo scribit, si
defendendi mei causa vicini aedificiiun orto incendio dissi-
paverim, et meo nomine et familiae indicium in me dandum?
Cum enim defendendarum mearum aedium causa fecerim,
utique dolo careo, Puto igitur non esse verum, quod Labeo
scribit. An tamen lege Aquilia agi cum hoc possit? Et non
puto agendum: nec enim iniuria hoc fecit, qui se tueri voluit,
cum alias non posset.
Uit deze laatste woorden blijkt, dat bij de Romeinen de
handeling, in noodtoestand verricht, het eenige middel moet
zijn, om aan het gevaar te ontkomen.
Over het rechtskarakter der handeling laten de Romeinen
zich niet uit.
Na de praktijk van het Romeinsche recht, die blijk geeft
van een juist inzicht in de verschillende gevallen van nood-
toestand, al heeft zij ook geen eigen theorie over den grond
van de straffeloosheid opgesteld, is de noodtoestand eeuwen-
lang op den achtergrond geplaatst en slechts binnen zeer
beperkte grenzen erkend.
Algemeene uitdrukkingen als: „Noth hat kein Gebot", „Noth
und Tot hat kein Gebot", „Noth bricht Recht", die men in
het Germaansche recht aantreft, zouden een dergelijke be-
perkte opvatting niet doen verwachten. Voornamelijk wordt
noodtoestand hier slechts aangenomen, wanneer goederen en
vooral voedsel ontbreken,
In de Monumenta Germaniae Historica, Legum, tomus II,
blz. 103, 19, leest men:
„Quicumque per terram transiens equum suum pabulare
voluerit, quantum propinquo secus viam stans in loco amplecti
potuerit, ad refectionem et respirationem equi sui, impune ipsi
equo porrigat. Licitum sit, ut herba et viridi sylva sine vastatione
aliqua quilibet utatur pro sua comoditate et usu necessario".
Het Canonieke recht neemt den regel „necessitas legem
non habet", uit het Germaansche recht over.
In hoofdzaak beperkt dit recht zich tot diefstal, gepleegd
uit nood. Corpus iuris canonici l), lib. V, tit, XVIII, de furtis,
cap, III: „Committens furtum ex necessitate non multura
urgente, peccat, sed non graviter; unde imponenda est ei levis
poenitentia, H, d, secundum communem intellectum".
Ex poenitentia Ii Theodori,
„Si quis propter necessitatem famis aut nuditatis furatus
fuerit cibaria, vestem vel pecus, poeniteat hebdomadas tres,
et, si reddiderit, non cogatur ieiimare".
Lib, V, titulus XLI de regulis iuris, cap, IV:
„Propter necessitatem illicitum efficitur licitum".
Idem super Marcum,
„Quod non est licitum lege, necessitas facit licitum, nam
et sabbatum custodiri praeceptum est; Maccabaei tarnen sine
culpa sua in sabbato pugnabant; sie et hodie, si quis ieiunium
fregerit aegrotus, reus voti non habetur".
Langzamerhand begon men de grenzen van den noodtoestand
nog enger te trekken.
De Constitutio Criminalis Carolina van Karel V van 1532
heeft ook een zeer beperkte opvatting. De artikelen 166 en
175 handelen over den noodtoestand. Artikel 166: ,,Stelen in
rechter hung§j-snot. Item so jemandt durch recht hungersnot,
die er, sein w^eib oder kinder leiden, etwas von essenden dingen
zu stelen geursacht würde, wo daim derselb diebstall tapffer
gross und kündtlich wer, sollen abermals richter und urtheyler
(als obsteht) radts pflegen. Ob aber derselbigen dieb einer
imsträffich erlassen würd, soll im doch der kläger umb die
klag desshalb gethan nichts schuldig sein".
Uit dit artikel zou men kunnen afleiden, dat onbelangrijke
diefstallen straffeloos begaan mogen worden, wanneer men
op geen andere wijze aan voedsel kan komen.
1) Editie Friedberg, Leipzig 1881.
-ocr page 23-In de 17e eeuw komt er een opleving in de rechtsphilosophie.
Ook de theorie over den noodtoestand tracht men op ver-
schillende wijzen opnieuw te construeeren, In ons land zijn
het de Groot en Matthaeus, die, ieder van him eigen stand-
punt uit, deze materie behandelen.
Verschillende rechtsgronden voor de straffeloosheid van de
in noodtoestand begane handeling, waaruit men het bestaan
van een noodrecht, het wederrechtelijke, doch onstrafbare
karakter der handeling, het niet betrekking hebben der wet
op deze gevallen, alsook het in dezen toestand wegvallen
van de verantwoordelijkheid voor onze handelingen, heeft
afgeleid, welke theorieën men thans nog, zij het soms ook met
een eenigszins andere motiveering, aanhangt, treft men in
dezen tijd reeds aan.
Het komt ons overzichtelijker voor, ook in verband met den
invloed, dien sommige schrijvers op andere hebben uitgeoefend,
deze oudere schrijvers zooveel mogelijk in chronologische volg-
orde te behandelen en eerst later, vanaf Hegel, de verschil-
lende theorieën groepsgewijs in de reeds aangegeven volgorde
te beschouwen,
Hugo de Groot zegt in zijn „Inleiding tot de Hollandsche
Rechtsgeleerdheid" 1), boek 1, deel 2, § 23, dat de wetgever
bij het geven van algemeene regels niet in staat is rekening
te houden met alle omstandigheden, die zich kunnen voordoen
en dat het daarom de vraag is, of de wet altijd bindende
kracht uitoefent,
„Aangezien hiervoren gezegd is, dat onder de werldnge der
wet is de verbintenisse, en de burgerwetten doorgaans in
\'t algemeen worden ingesteld, hoewel de reden niet altyd even
wel schynt te passen, \'twelk alzoo toekomt, om dat de ver-
scheidenheden der menschelyke zaken zeer onzeker zyn, en
de wet iet zekers moet stellen, zoo valt hieruit dikmaal geschil,
of zulke wet ook altyd verbindt: waarop met onderscheid
1) Bewerkt door Mr, W. Schorcr, uitgegeven tc Middelburg bij Pietcr
Gillissen 1767,
moet worden geantwoord. Want indien de eenige en wel
bekende reden der wet in \'t algemeen ophoudt, zoo moet de
wet verstaan worden dood te zyn, alzoo des Wetgevers wille
alsdan ophoudt".
Even verder zegt hij: „Maar indien de wet niet in \'t alge-
meen ophoudt, zoo moet gelet worden, of de oefeninge van
de wet in de voorgevallene gelegenheid opentlyk zoude
stryden met de wille des Wetgevers, in welken gevalle de wet
noch uiterlyk noch innerlyk verbindt, als by voorbeeld: de
wet verbiedt alle burgers by nacht op den wal te komen: een
burger wonende by den wal, hoort by nacht, dat de vyand
den wal beklimt. Indien hy alsdan f huis bleef en niet zyn
best dede, om den vyand af te keeren, hy zoude wel doen na
de woorden van de wet, maar niet na den zin van den wet-
gever, die vooral betracht moet worden".
Uit het bovenstaande zou men de gevolgtrekking kunnen
maken, dat volgens de Groot de wet in geval van noodtoestand
haar verbindende kracht verliest.
Deze meening verdedigt hij ook in „De iure belli ac pacis" 1),
L, 1, cap, IV, § 7: „Gravior illa est quaestio, an lex de non
resistendo nos obliget in gravissimo et certissimo discrimine.
Nam leges etiam Dei quaedam, quanquam generaliter prolatae,
tacitam habent exceptionem summae necessitatis".
Even verder zegt hij nog: „Non quod Deo ius non sit ad
certam mortem subeundam nos obstringere, sed quod leges
quaedam eius sint argumenti, ut non credibile sit datas ex tam
rigida voluntate, quod in legibushumanismagis etiam procedit."
L. II cap, II § 6: „Hinc primo sequitur, in gravissima neces-
sitate reviviscere ius illud pristinum rebus utendi, tanquam si
communes mansissent; quia in omnibus legibus humanis, ac
proinde et in lege dominii, summa illa necessitas videtur
excepta."
Wel spreekt de Groot hier van een noodrecht, echter niet
1) Bewerkt door P. C. Molhuyzen, uitgegeven bij A, W. Sijthoff,
Leiden 1919,
in den zin van een door de wet erkend recht, maar in dien
van het natuurrecht.
Uit de aangehaalde plaatsen uit de Groots geschriften blijkt,
dat hij van meening was, dat de wet geen regeling gaf voor
de in noodtoestand begane handeling,
Samuël Puffendorf verandert eenigszins de theorie van de
Groot. Hij verdedigt de straffeloosheid van den noodtoestand
op grond van de den mensch aangeboren zucht tot zelfbehoud,
die hij onweerstaanbaar acht. Hij zegt in zijn „De iure natu-
rae et gentium", lib. II, cap. VI, § I: „An scilicet aliquando
legibus vetita agere, aut praecepta omittere possimus, quando
citra nostram culpam in eiusmodi arigustiis haeremus, ut
alitor salutem nostram expedire nequeamus. Ubi adparet,
quicquid est illud sive iuris, sive favoris, aut veniae, quod
necessitati tribuitur, unice inde promanare, quod non possit
non homo omni studio ad se conservandum conniti".
In § II zegt hij, dat de wetgever met dezen drang reke-
ning moet houden.
„Sed ex benevola legislatorum mente, simulque naturae
humanae consideratione praesumitur, casum necessitatis sub
lege generaliter concepta non continerij\'
Tenslotte zegt hij nog in § VIII: „Denique videtur et neces-
sitas circa res nostras versans, veniam indulgere res alienas
perdendi, aut invadendi; cum hac tamen restrictione, ut citra
nostram culpam illujd periculum rei nostrae extiterit, ut idem
commodiore via dispelli nequeat, ut ne pro viliori nostra re
alterius pretiosiorem perdamus, ut aestimationem eiusdem
praestemus, siquidem ista alias peritura non fuerat, et denique
in partem damni veniamus, si alterius res una cum nostra
alias peritura erat, quae nunc sua iactura nostram fervat,"
Hetgeen hij hier in § 8 zegt, is niet geheel in\' overeen-
stemming met de beide vorige aangehaalde plaatsen.
Wanneer men toch aanneemt, dat de noodtoestand door
den weigever met het oog op de menschelijke natuur, die
geen weerstand zal kunnen bieden aan den drang naar zelf-
behoud, uit de algemeene wet is weggelaten, behoeft degene,
die in noodtoestand verkeert, geen verontschuldiging voor
het begaan van de onder gewone omstandigheden verboden
handeling, want dit geval is niet door de wet verboden en
behoeft derhalve ook niet verontschuldigd te worden.
Zijn meening vindt echter waarschijnlijk zijn grond hierin,
dat hij een natuurrecht boven de positieve wet aanneemt,
zoodat hij van meening is, dat de noodtoestand niet door het
positieve recht wordt geregeld en dat het natuurrecht de
handeling, in dezen toestand verricht, zal verontschuldigen.
Volgens Matthaeus blijft de handeling, in noodtoestand
verricht, delict en valt slechts de straf weg.
„De Criminibus" ad lib. XLVII Dig, commentarius 1), tit. 1, 7:
„Atque ex hoe fundamento multi inferunt, tempore arctioris
annonae, si quis stimulante fame cibum alteri auferat, fur-
tum eum non facere; quoniam non lucri faciendi causa id
faciat, sed ut expleat stomachum latrantem. Ad quam senten-
tiam confirmandam et illud adferunt, deficiente publice an-
nona, privatos penum, quam domi abstrusam atque recondi-
tam habent, in publicos usus, et communem civium utilitatem
proferre teneri: prorsus quemadmodum in nave, si quando
defecerit cibus, quod quisque navigantium habet, in com-
mune conferre cogitur."
„Verum horum sententia mihi non omnino probatur: quin
potius inter crimen et poenam distinguendum arbitror: ut
crimen committi, etiam urgente penuria fateamur: poenam
tarnen, propter necessitatis vim delinquenti aut remittamus,
aut certe mitigemus. Quis enim persuaserit homini intelli-
genli, lucrifaciendi animum non habere eum, qui deficiente
annona cibum alteri subtrahit, cum manifestum sit, ipsum
ilium cibum ab eo lucrifieri? Nec est, quod necessitatis vim
obtendat, ad facti invidiam prorsus eluendam, cum viro sa-
pienti atque bono nulla tanta vis inferri possit, ut sciens tur-
pitudine aliqua se contaminet: atque etiam in huiusmodi
casibus, ut Cicero scribit, suum cuique incommodum feren-
1) Editie Waesberge, Utrecht 1644,
-ocr page 27-dura sit potius, quam de alterius commodis quicquam sub-
trahendum,"
Hieruit kan men afleiden, dat Matthaeus de straffeloosheid
niet grondt op subjectieven nood, maar integendeel het een
gebrek aan zedelijken moed rekent, den nood niet zelf te
dragen en dezen op een ander af te wentelen. Handelingen,
in noodtoestand verricht, zijn volgens hem niet in overeen-
stemming met het recht. Integendeel zou het overeenkomstig
het wezen van het recht zijn, dat ieder het hem treffende
leed zelf onderging, ook zelfs dan, wanneer men, door aan
een ander een gering nadeel toe te brengen, een ernstig leed
van zichzelf zou kunnen afwenden. Wanneer men evenwel,
hierop niet lettende, toch een noodhandeling verricht, wil hij
wegens den drang, die door den nood wordt uitgeoefend, de
straf kwijtschelden of verminderen.
De strafwet is volgens Kant een kategorische imperatief.
Straf moet, zonder in aanmerking nemen van eenig ander
doel, gegeven worden, omdat er onrecht gepleegd is en de
rechtvaardigheid dit verlangt.
„Nur das Wiedervergeltungsrecht (ius talionis) ..kann die
Qualität und Quantität der Strafe bestimmt angeben" 1).
Volgens dit principe zou er straf moeten volgen op de nood-
toestandshandeling. Om aan dit niet gewenschte gevolg zijner
eigen theorie te ontkomen, volgt hij deze redeneering, dat
waar het leed, door de wet bedreigd, niet grooter kan zijn
dan het in noodtoestand bedreigende, de strafwet in nood-
toestand geen afhoudende werking kan uitoefenen.
Hierop steunt Kants „factum non inculpabile quidem sed
impunibile" 2).
1) Kant: Mctaphysischc Anfangsgründe der Rcchtslehrc. Uilgegcvcn bij
Friedrich Nicolovius, Königsberg 1798, zie blz, 227.
2) Kant, t.a.p. blz, 41.
„Es kann nämlich kein Strafgesetz geben, welches demjenigen den Tod
zucrkennete, der im Schiffbruche mit einem Andern in gleicher Lebens-
gefahr schwebend, diesen von dem Brette, worauf er sich gerettet hat,
wegstiesze, um »ich selbst zu retten. Denn die durchs Gesetz angedrohcto
Kant heeft de beslissing gezocht aan de subjectieve zijde
en afgeleid uit den psychischen toestand van den handelende.
De handeling, in noodtoestand verricht, is volgens Kant
onrecht. Het recht moet dus, ook blijkbaar volgens hem, los
van de omstandigheden worden beschouwd als een onver-
anderlijk geheel. Ook hij ziet schijnbaar niet in, dat het recht
als regeling van de menschelijke samenleving, met deze in de
eerste plaats heeft rekening te houden en hiernaar ook heeft
te bepalen, wat recht en wat onrecht is.
Kant is van meening, dat deze, zijns inziens onrechtmatige
handeling geen straf verdient, omdat de wetgever niet in
slaat is met een zoodanige straf te bedreigen, dat het leed,
dat hierdoor te verwachten is, ernstiger is, dan het in nood-
toestand dreigende leed. Omdat de wetgever hier dus volgens
hem, zijn plicht niet volkomen naar behooren kan volbrengen,
laat hij deze geheel achterwege. Kant komt hier met zijn eigen
theorie in strijd. Bovendien zal ook de afhoudende werking,
die het recht ook in den hoogsten nood kan uitoefenen, ge-
heel van den persoon afhangen, die in deze omstandigheden
verkeert.
Wanneer de strafwet overtreden is, blijkt hieruit, dat zij
haar afhoudende werking gemist heeft. Het beginsel, dat in
dit geval aan de verboden handeling geen straf toekent, zou
de werking der strafwet verlammen.
Nog verscheiden andere theorieën, in meer of mindere
mate afwijkende van de hier behandelde, nemen hun eigen
plaats in bij de ontwikkeling van dit vraagstuk. Hiervan
willen wij slechts nog noemen de leer van Fichte en de impu-
tabiliteitstheorie, ook wel genoemd de theorie van de con-
Strafc könnte doch nicht gröszer scyn, als die des Verlust des Lebens
des erstcren.
Nun kann ein solches Strafgesetz die beabsichtigte Wirkung gar nicht
haben; denn die Bedrohung mit einem Uebel, was noch ungewisz ist,
kann die Furcht vor dem Uebel, was gewisz ist, nicht überwiegen. Also
ist die That der gewaltthätigen Selbsterhaltung nicht etwa als unsträflich
(inculpabile), sondern nur als unstrafbar (impunibile) zu beurtheilen."
trainte morale. De grondvester van deze theorie is Feuer-
bach. Zij is gebaseerd op de idee van Kant, dat in nood-
toestand de strafwet haar afhoudende werking niet doet gel-
den, Hij ontkent de wilsvrijheid voor het strafrecht. Bij elke
handeling geeft de sterkste factor den doorslag; zoo is elke
handeling een psychologische dwang. Deze dwang heft de
toerekenbaarheid en daarmede de strafbaarheid voor het ver-
richten van de handeling op.
In zijn „Lehrbuch des gemeinen in Deutschland gültigen
peinlichen Rechts", bewerkt door Mittermaier, 1836, blz. 91
en 98, § 90 en § 91, zegt hij: „Desgleichen wird die Zurechnung
ausgeschlossen..., wenn die That... bei gegenwärtiger drin-
gender Gefahr für das Leben oder für ein anderes, imersetz-
liches persönliches Gut, als einziges Mittel der Rettung be-
gangen worden ist, es sey die Person in jene Gefahr entweder
durch blossen Unglücksfall, oder durch rechtswidrige Gewalt
eines Andern versetzt worden."
De theorie van Feuerbach is tegenstrijdig. Volgens deze
toch zou elke overtreding van de strafwet, daar in deze ge-
vallen de strafwet haar afhoudende werking klaarblijkelijk
niet heeft kunnen doen gelden, straffeloos moeten blijven.
De strafwet zou dan alleen preventief bij de psychisch
sterke personen werken, terwijl zij den psychisch zwakkeren
een vrijbrief tot het begaan van alle mogelijke misdaden zou
verleenen.
Fichte 1) was de meening toegedaan, dat de noodtoestand
buiten het recht lag. De grondslag van zijn theorie is gelegen
in de vraag, hoe kunnen meerdere vrije wezens te zamen
bestaan? De mogelijkheid van een te zamen bestaan stelt
hij als voorwaarde voor de werking van het recht. Bij den
noodtoestand, waarbij leven tegenover leven staat, valt deze
mogelijkheid weg 2). De taak van het recht houdt hier dus
1) Fichtc: Grundlage des Naturrcchls, uilgcgcvcn bij C. E. Gabler,
Jcna-Lcipzig 1797, decl II, blz, 85—87.
2) „Dieses Recht soll eintreten, wenn zwei freie Wesen nicht dadurch,
dass der eine den andern angegriffen, sondern durch blosse Naturkausalität
volgens hem op 1). Toch staan beide nog onder het recht met
betrekking tot de overige menschen 2),
De meening van Fichte heeft niet veel invloed uitgeoefend.
Toch schuilt er wel een juiste kern in deze theorie, niet in
zooverre zij het conflict leven tegenover leven niet meer tot
de taak van den wetgever rekent, maar wel in zooverre deze
taak buiten diens feitelijke macht gaat en de wetgever hier
dus slechts kan toelaten.
Met Hegel, die in de eerste helft van de 19e eeuw een
nieuwe theorie over den noodtoestand opbouwt, komt de
reactie tegen de richting van Kant en Feuerbach,
Noodtoestand is volgens Hegel een conflict tusschen leven
en eigendom. 3) Het leven heeft volgens hem absolute aan-
spraak op bescherming. Dit is niet geheel juist, daar er onder
bepaalde omstandigheden op iemand een plicht kan rusten,
welks volbrenging het leven kan kosten, zooals de dienstplicht
in tijd van oorlog. Er bestaat dus niet een absoluut recht op
het leven. Dit laatste is echter wel de voorwaarde voor de
uitoefening van alle rechten,
in die Lage kommen, dass Einer von beiden sich nur durch den Unter-
gang des andern retten könne, und, wenn nicht einer von beiden auf-
geopfert wird, beide zu Grunde gehen,"
1) „Es ist hier vom Rechte überhaupt nicht mehr die Frage, Die Natur
hat die Berechtigung für beide, zu leben, zurückgenommen; und die Ent-
scheidung fällt der physischen Stärke und der Willkühr anheim."
2) „Da aber dennoch beide betrachtet werden müssen, als stehend
unter dem Rechtsgesetze, unter welches sie denn auch nach der That,
in Beziehung auf andere, wieder kommen werden, so kann man das
Nothrecht beschreiben, als das Recht, sich als gänzlich exemt von aller
Rechtsgesetzgebung zu betrachten,"
3) Hegel: Grundlinien der Philosophie des Rechts, uitgegeven bij A, H.
Adriani, Leiden 1902, § 127,
„Dieses in der letzten Gefahr und in der Kollision mit dem rechtlichen
Eigentum eines Anderen hat ein Notrecht (nicht als Billigkeit, sondern
als Recht) anzusprechen, indem auf der einen Seite die unendliche Ver-
letzung des Daseins und darin die totale Rechtlosigkeit, auf der anderen
Seite nur die Verletzung eines einzelnen beschränkten Daseins der Frei-
heit steht, wobei zugleich das Recht als solches und die Rechtsfähigkeit
des nur in „diesem" Eigentum Verletzten anerkannt wird,"
Hegel beperkt zijn theorie tot conflicten van leven met eigen-
dom, Hij geeft ook geen oplossing voor conflicten van gelijk-
waardige belangen, waarbij zoowel van het leven als andere
rechtsbelangen sprake kan zijn. Zijn theorie is derhalve frag-
mentarisch.
Voor het eerst heeft A, F. Berner in zijn inaugnreele rede
te Berlijn in 1861, „De impunitate propter summaiti necessi-
tatem proposita" 1), aan den noodtoestand ruimere grond-
slagen toegekend. Niet alleen aan conflicten tusschen leven
en vermogen wil hij de voorrechten, aan den noodtoestand ver-
bonden, toekennen, maeir aan alle rechtsbelangen, alleen echter
bij ernstig gevaar. Naar gelang van de omstandigheden wil hij
in noodtoestand een recht toekennen, of de handeling, in dezen
toestand verricht, verontschuldigen. Hij verwerpt de meening,
dat het recht onverschillig (rechtlich indifferent) tegenover
deze handeling zou staan.
Op blz. 8 van zijn rede leest men: ,,Abiecta igitur est e
nostri temporis controversiis coniectura illa, qua „neque iure
neque iniuria" posse interdum fieri laesionem putaverunt.
Etenim simul ac iure fieri desiit, iniuria fiat necesse est, neque
unquam exstat quod mathematici vocant punctum indifferen-
tiae." (Rechtlich indifferent)
Met nadruk wijst hij op de relativiteit van het recht en
verwerpt het zoogenaamde „absolute recht op het leven" van
Hegel, Wel wil hij aan het leven een recht toekennen ten koste
van geringere rechten. Aan de zijde van de weegschaal, die
doorslaat en zoo bewijst de zwaarste te zijn, wil hij een nood-
recht toekennen. Dit recht wil hij niet toekennen, wanneer
beide schalen van de weegschaal in evenwicht zijn-
Zoo leven tegenover leven staat, of ernstige benadeeling van
gezondheid tegenover verlies van het leven, wil hij de hande-
ling verontschuldigen. De handeling is hier een gevolg van
gebrek aan heldenmoed. De wet mag niet straffen bij het
ontbreken van dezen buitengewonen moed. Hij wijst er hier
1) Uitgegeven bij G, Schade, Berlijn 1861.
-ocr page 32-op, dat men gebrek aan moed dikwijls toeschrijft aan een
hevige gemoedsaandoening, waardoor degene, die in gevaar
verkeert, zoo van streek wordt gebracht, dat hij de kracht
van deze aandoening nauwelijks kan beheerschen en dat hij
er daardoor plotseling toekomt, anderen in het ongeluk te
storten. Indien dit zoo was, zou hij, die na kalm overleg de
handeling verrichtte, straf verdienen. Hij is echter van meening,
dat ook deze, die welbewust de handeling volbracht, veront-
schuldigd moet worden. Heldenmoed noemt hij niet het be-
heerschen van zijn gemoedsaandoeningen, maar het welbewust,
na kalm overleg, op den achtergrond plaatsen van eigen belang
bij dat van een ander.
Het noodrecht leidt Bemer af uit de „iusta ratio iuris".
Naar aanleiding hiervan zegt hij op blz, 10: ,,Egisse sapien-
ter, ducta iurium diversorum ratione, e re publica et absolu-
tissimo societatis humanae exemplari congruenter, non is tan-
tum dici potest, qui vitae suae salutem expedivit, sed is quoque,
qui salvis gravioribus aliis quibusdam iuribus minora iura
violavit. Ut igitur statuamus, quando et quatenus calamitoso
sit ius, e calamitate quadam, e vitae, e corporis, e bonorum,
ex honoris periculo laeso iiu-e alieno evadendi: generalem
quandam iurium proportionem proponamus oportet".
Binnen de grenzen, waarbinnen hij een noodrecht wil toe-
kennen, wil hij aan den derde onbeperkt zoowel het verleenen
van hulp, als het zelfstandig verrichten van de handeling
toestaan.
Als een gevolg van het noodrecht kent hij geen recht van
verdediging toe aan dengene, wiens goed beschadigd wordt
door de noodtoestandshandeling,
In de gevallen, waarin hij de handeling slechts wil veront-
schuldigen, wil hij, wanneer deze handeling door een derde
wordt verricht, of zoo deze bij het verrichten van deze hande-
ling behulpzaam is geweest, diens straffeloosheid afhankelijk
stellen van zijn verhouding tot dengene, die in gevaar verkeert.
Rudolf Stammler, wiens verhandeling over den noodtoe-
stand, „Darstellung der strafrechtlichen Bedeutung des Noth-
Standes" 1) als antwoord op een, door de Juridische Facul-
teit te Giessen uitgeschreven prijsvraag, in 1878 verscheen, wil
in noodtoestand steeds een noodrecht toekeimen. Hij motiveert
dit aldus: het intact blijven van elk rechtsgoed is van het
hoogste belang voor de rechtsorde; de Staat tracht hiervoor
op allerlei wijze te zorgen, maar omdat de Staat niet almachtig
is en evenmin overal tegenwoordig, kan hij dikwijls het in
gevaar verkeerende goed niet beschermen; in dergelijke ge-
vallen mag de bezitter van het rechtsgoed, met het oog op de
juridische waarde van dit goed, het zelf beschermen. Dit prin-
cipe geldt onvoorwaardelijk bij noodweer, voorwaardelijk bij
noodtoestand. Alle rechten dragen een relatief karakter. Het
eene rechtsgoed heeft een grootere waarde voor de rechts-
orde, dan het andere. Dit verschil in waarde komt uit in de
verschillende strafmaat. Bij een conflict tusschen twee goede-
ren, waarbij het meerwaardige slechts kan behouden blijven
ten koste van het geringere, moet de Staat, in overeenstemming
met zijn principe, de voorkeur geven aan het meerwaardige.
Zoo de Staat hiervoor niet zelf kan zorg dragen, moet hij het
meerwaardige goed zelf doen verrichten, datgene, waarvoor
hij, zoo het hem mogelijk ware geweest, zelf zou zorg gedragen
hebben.
Stammler ontzegt ook aan het leven een absoluut recht,
zooals Hegel dit hieraan toekent, omdat de Staat het leven
in het algemeen belang kan opvorderen.
Ook bij een conflict tusschen gelijke rechtsgoederen wil
Stammler een noodrecht toekennen, In dit geval wil hij een
noodrecht toekennen aan het rechtsgoed, dat door den uitslag
van het conflict het sterkst blijkt te zijn. Naar aanleiding
hiervan vindt men op blz, 76:
„Wenn zwei Rechtsgüter in einen Conflict, wie den ge-
nannten, gerathen, und die Rechtsordnung kann diesen nicht
lösen, so musz eben gerade nach dem thatsächlichen Resul-
tate des Kampfes, nach der Stärke der für das Recht theo-
1) Uitgegeven bij Andreas Deichert, Erlangen 1878,
-ocr page 34-retisch gleichwerthigen Rechtsgüter gemessen werden, wessen
Erhaltung im vorliegenden Falle dem Rechte am werthvollsten
war, wessen Erhaltung die Rechtsordnimg also billigen musz.
Das in einem Nothstandsconflict zweier gleichwerthiger Rechts-
güter Besiegte ist mit rechtlicher Billigimg tmterlegen, da es
sich als das thatsächlich schwächere und daher als das für
das Recht weniger werthvolle herausgestellt hat"
Deze conclusie van Stammler schijnt wel eenigszins on-
logisch, Wanneer er een recht bestaat van iets te mogen doen,
zal dat recht reeds bestaan, voordat de handeling verricht
wordt. Volgens Stammler zou er echter bij strijd tusschen
twee rechtsbelangen aan geen van beide zijden een recht tot
ingrijpen bestaan, maar dit recht zou eerst ontstaan, wanneer
de verboden handeling verricht is en het beoogde doel heeft
bereikt en zou derhalve aan haar doeltreffendheid haar recht-
matigheid ontleenen. Dit schijnt eenigermate vreemd; het recht-
matige van een handeling zal toch niet afhangen van de moge-
lijkheid van haar voltooiing.
Ook Rudolf Merkel neemt in zijn belangrijke verhandeling:
„Die Kollision rechtmäsziger Interessen" 1), binnen zekere
grenzen een noodrecht aan. De noodtoestandshandelingen
vormen naar zijn meening een onderdeel van een ruimer be-
grip en wel van dat van de door het recht beschermde be-
langenconflicten. Het behoort tot de taak van het recht, een
oplossing voor deze conflicten te zoeken. Niet bij al deze
belangenconflicten wil hij van noodtoestand spreken. Deze
zou hij alleen willen erkennen bij ernstig gevaar. Hij wijst op
den drang, die er in noodtoestand wordt uitgeoefend, die of
in de subjectieve beteekenis van het gevaar, of in de objec-
tieve waarde van het rechtsgoed ligt. Deze objectieve waarde
mag echter niet op zich zelf staande beschouwd worden, maar
heeft slechts in zooverre beteekenis, dat het voorrecht van
den noodtoestand eerst mogelijk wordt, zoo deze, op zich
zelf beschouwd, belangrijk is. Het komt echter volgens hem
1) Uitgegeven bij K, l Z. "»--»r Straatsburg 1895.
-ocr page 35-er vooral op aan, dat bij conflicten tusschen gelijksoortige
goederen, deze met elkaar worden vergeleken. Hier ligt vol-
gens hem de kern van de zaak, waaruit zou volgen, dat de
objectieve leer, welke hij aanhangt, identiek is met de vraag
naar de verhouding van de waarden der tegenovergestelde
belangen. Het strafrecht staat, in overeenstemming met zijn
karakter, op subjectief standpunt. Hij zegt, dat in verband
hiermede de noodtoestand in het algemeen van subjectief
standpunt wordt beschouwd, waartoe volgens zijn meening
geen aanleiding bestaat, omdat de noodtoestand behoort tot
de algemeene groep van belangenconflicten. Hij vestigt er de
aandacht op, dat het subjectieve standpunt geen voldoende
verklaring kan geven van het door een derde zelfstandig ver-
richten van de noodtoestandshandeling, noch van het geval,
dat deze hierbij behulpzaam is. Ook wijst hij er op dat dit
standpunt te ruim is bij onbeteekenend lichamelijk letsel.
Merkel leert, dat de nood een wederrechtelijke handeling
niet rechtmatig maakt. Het is echter o,i. juist de vraag, waarin
de wederrechtelijkheid eener handeling ligt en of al of niet
wederrechtelijkheid niet afhankelijk zal zijn van de omstan-
digheden, Zoo men deze toch verwaarloost, houdt men geen
rekening met het relatieve, steeds wisselende karakter van
het recht, dat niet een star, onveranderlijk begrip is, maar
integendeel, wanneer het zijn taak zoo goed mogelijk tracht
te vervullen en levend recht wil zijri, zich geheel moet rich-
ten naar de omstandigheden, waarover het zijn oordeel moet
uitspreken.
Hij erkent wel op blz. 67 de relativiteit van alle rechten,
maar schijnt dit slechts te doen voor wat betreft de objec-
tieve verhouding der tegenovergestelde waarden en niet voor
wat betreft den invloed, die op het recht wordt uitgeoefend
door subjectieve omstandigheden.
Het civiele recht moet volgens zijn meening beoordeelen,
of een handeling rechtmatig is en wel naar een objectieven
maatstaf. Hij motiveert dit op blz. 40 aldus:
„Für das Civilrecht und die in Betracht kommenden Teile
-ocr page 36-des öffentlichen Rechts nun kann bei Abgrenzung der Rechts-
sphären und Entscheidung von Kollisionen zwischen den be-
rechtigten Interessen verschiedener Subjekte nicht der im
Obigen charakterisierte subjektive Gesichtspunkt maszgebend
sein — wäre es doch ein Widerspruch, in den subjektiven Zu-
ständen eines der einander gegenüberstehenden Interessen-
ten die Norm für die Festsetzung der objektiven Grenzen
ihrer Berechtigimgen zu finden sondern nur ein objektiver".
Na uit „das Prinzip des überwiegenden Interesses" de recht-
matigheid van de handeling te hebben afgeleid, neemt hij als
gevolg hiervan aan, dat ook de derde deze handeling straffe-
loos mag verrichten, omdat deze handeling in overeenstem-
ming met het recht en dus rechtmatig is.
Om dezelfde reden wil hij geen afweer tegen de nood-
toestandshandeling toelaten. In de gevallen, waarin hij een
recht toekent, wil hij geen rekening houden met het veroor-
zaken van den noodtoestand door eigen toedoen.
Bij conflicten tusschen gelijkwaardige belangen is er vol-
gens hem, evenmin als in conflicten, waarbij het meerwaardige
aan het minderwaardige wordt opgeofferd, reden partij te
kiezen voor het in gevaar verkeerende belang, en de schade
aan het andere belang toegebracht, goed te keuren,
In dergelijke gevallen wil hij, met het oog op de subjectieve
omstandigheden, de straf laten vervallen en de daad veront-
schuldigen. Deze verontschuldiging wil hij slechts toekennen
aan den in nood verkeerende zelf of aan diens verwanten 1).
Bij gevaargemeenschap acht hij de handeling, waardoor het
eene belang gered wordt, terwijl anders beide teniet zouden
zijn gegaan, rechtmatig.
Tenslotte noemt Merkel nog als belangenconflicten de in-
dustrieele ondernemingen, die gevaar voor hun omgeving op-
leveren. Hier meent hij een belangenconflict te zien tusschen
den ondernemer en de omgeving^i Dit is naar onze meening
hier niet het geval. Het gevaar is inhaerent aan de onder-
1) In tegenstelling hiermede acht hij de schade toebrengende handeling
wel rechtmatig bij plichtenconflicten tusschen gelijke plichten.
neming. De ondernemer heeft echter geen belang bij het ont-
staan van gevaar, integendeel het zou van groot gewicht voor
hem zijn, zoo zijn onderneming zonder dit gevaar gedreven
kon worden. Hij moet dit gevaar echter als een onvermijdelijk
gevolg van zijn onderneming accepteeren. De omgeving van
het bedrijf heeft als onderdeel der maatschappij belang bij
het bestaan van dit bedrijf. Ook zij moet als gevolg hiervan
het aan de onderneming verbonden gevaar accepteeren. Bij
deze ondernemingen is er o.i, geen conflict tusschen onder-
nemer en publiek. Het conflict zetelt in de onderneming
zelve. Haar uitoefening, zoowel voor den ondernemer als
voor het publiek van belang, veroorzaakt het gevaar.
Von Liszt is in zijn ,,Lehrbuch des Deutschen Straf-
rechts" 1), blz, 149, uit praktische overwegingen voor een nood-
recht, Wanneer men dit niet doet, kan men de straffeloos-
heid van de noodtoestandshandeling door een derde niet
verklaren.
Von Liszt geeft als definitie van den noodtoestand: „Not-
stand ist ein Zustand gegenwärtiger Gefahr für rechtlich
geschützte Interessen, aus dem es keine andre Rettung gibt,
als die Verletzung von rechtlich geschützten Interessen
eines andern".
In het Leerboek van het Nederlandschc Strafrecht 2)
van Professor Simons worden de noodtoestand en de over-
macht afzonderlijk behandeld. Hij maakt deze onderscheiding,
omdat bij de overmacht de strafrechtelijke aansprakelijkheid
voor de handeling bij een derde berust. Bij den noodtoestand
valt de wederrechtelijkheid en daarmede hare strafbaarheid
weg, omdat men moet veronderstellen, dat de wetgever zijn
verbod niet geschreven acht voor buitengewone gevallen
als waarin de handeling is verricht en zijn norm dus voor die
gevallen buiten werking stelt. Naar aanleiding hiervan zegt
hij op blz, 248: „Aan de handeling, welke aldus buiten het
rechtsvoorschrift valt, niet alleen buiten de strafrechtelijke
1) Ullgcgcvcn bij W. dc Gruylcr & Co., Berlijn en Leipzig 1922,
2) 4c druk.
-ocr page 38-norm, doch ook bniten die, welke voortvloeit uit de be-
palingen op ander rechtsgebied, wordt daardoor ook het
karakter van onrechtmatigheid ontnomen; wat de wetgever
toelaat, niet verbieden wil, kan niet als onrechtmatig worden
beschouwd."
Met „buiten het rechtsvoorschrift vallen" wordt hier niet
bedoeld, dat de noodtoestand buiten het gebied van! het recht
valt, doch alleen, dat de wetgever deze handeling niet ver-
biedt, Al wat de wetgever niet verbiedt, is niet in strijd met
het recht, ook al kan men in al de gevallen, waarin men niet
in strijd met het recht handelt, nog niet zeggen, dat men een
recht heeft tot het begaan van de handeling.
Hij kent bij noodtoestand nergens „een recht" tot de han-
deling toe. Deze handelingen dragen, naar zijn opvatting, in
alle noodtoestandsgevallen eenzelfde, niet onrechtmatig
karakter. Toch is ook Simons niet van meening, dat bij den
noodtoestand, waarin leven tegenover leven staat, de wet-
gever, door de handeling in dezen toestand verricht, voor niet
onrechtmatig te verklaren, haar tevens billijkt en goedkeurt,
In die gevallen van noodtoestand waarbij niet het leven
betrokken is, is de handeling zeer zeker niet onrechtmatig,
maar hierbij kan o,i, in sommige gevallen, zooals wij later
nog zullen uiteenzetten, wel van een instemming van den
wetgever sprake zijn, zoodat naar onze meening deze
handeling in alle gevallen niet eenzelfde rechtskarakter
draagt.
In de „Inleiding tot de studie van het Nederlandsche Straf-
recht" 1) van professor Mr, G, A, van Hamel wordt geen
onderscheid gemaakt tusschen de vis compulsiva en den
noodtoestand. Deze wil slechts letten op het gevaar, dat in
beide gevallen den dader bedreigt en waarvan een psychi-
sche drang uitgaat. Aan dezen psychischen drang wil hij
slechts dan een objectieven rechtvaardigingsgrond toekennen,
wanneer de strafwet, door toch te vorderen, dat het feit
wordt nagelaten, iets zou eischen, wat buiten het gebied der
1) 3e druk, blz, 294.
-ocr page 39-rechtsorde moet liggen, namelijk of iets dat zedelijk helden-
moed zou wezen, of iets, dat zedelijk dwaasheid zou zijn. Het
recht berust hier volgens Van Hamel eenvoudig in het ge-
beurde.
Professor Zevenbergen beschouwt m zijn ,, Leerboek van
het Nederlandsche Strafrecht" de overmacht als: „een grond,
die de onrechtmatigheid uitsluit, nader bepaald, die de han-
deling rechtvaardigt" 1).
Hij verwerpt de onderscheiding tusschen noodtoestand en
bedreiging, terwijl zijn eenige motiveering daarbij is de ver-
klaring, dat er geen grond voor eenige begrenzing tusschen
deze onderwerpen onderling is, daar het onverschillig is,
door welke factoren het willen dermate is beinvloed. Later
komt hij nog eens op deze onderscheiding terug, omdat zij
door Simons in diens „Leerboek van het Nederlandsche
Strafrecht" wel wordt gemaakt. Deze onderscheiding in het
laatstgenoemde Leerboek vindt zijn oorzaak hierin, dat bij
den zedelijken of psychischen dwang de materieele uitvoer-
der van de daad niet aansprakelijk is, doch degene, die
dezen dwang uitoefende en die hierdoor middellijk dader is.
Zevenbergen vindt dit wel waar, maar noch beslissend,
noch van belang voor den grond van de straffeloosheid van
deze groep.
De niet strafbaarheid van deze groep ligt echter juist in de
aansprakelijkheid van een derde voor de wederrechtelijke
handeling. Hierin ligt het verschilpunt tusschen den psychi-
schen dwang en den noodtoestand.
Het zou te ver voeren hier verder op deze aansprakelijk-
heid van een derde in te gaan, daar deze ligt op het terrein
van de deelneming. Bovendien heeft hij, wanneer hij deze
onderscheiding verwerpt, slechts gesproken over de vis ab-
soluta en de vis compulsiva, doch in het geheel niet over
hetgeen onder noodtoestand wordt verstaan.
Ook is het niet geheel juist, wanneer hij zegt, dat Simons
in zijn Leerboek zou leeren, dat de physieke en de psychische
1) T,a.p. blz. 115. ■ ,
-ocr page 40-overmacht {vis absoluta) een omstandigheid is, die de toe-
rekenbaarheid uitsluit, terwijl er tevens in die gevallen geen
gewild handelen is.
Zevenbergen is van meenirig, wat wel niemand hem zal
tegenspreken, dat, waar men niet van een handeling in juri-
dischen zin kan spreken, er geen sprake van ontoereken-
baarheid kan zijn.
Simons leert daarentegen in zijn Leerboek, dat, daar er bij
de vis absoluta geen\'^gewilde handeling plaats vindt, omdat
iri deze gevallen degene, die de materieele daad volbrengt,
slechts werktuig is, artikel 40 Wetboek van Strafrecht voor
deze gevallen overbodig is, zoodat er dus volgens hem in
deze gevallen geen sprake is van ontoerekenbaarheid. Daar-
entegen leert hij wel in zijn Leerboek, in het hoofdstuk, han-
delende over de overmacht, blz. 194, dat, naar de meening
van den wetgever, overmacht een grond van ontoerekenbaar-
heid is, terwijl die overmacht van tweeërlei aard kan zijn.
Zevenbergen wil in de woorden „door overmacht ge-
drongen" lezen een waardeeririg, een billijken van de hande-
ling, van wettelijk standpunt uit bezien. Hieraan wil hij dan
een zakelijk karakter toekennen.
Wanneer men in den overmachtsdrang een toestand ziet,
die van wettelijk standpunt wordt gebillijkt, dan moet volgens
Zevenbergen de meerdere rechtswaarde beslissen, of die
drang aanwezig is. Volgens deze meenirig zou er dus geen
overmacht (noodtoestand) aanwezig zijn, wanneer gelijke
waarden tegenover elkaar staan en derhalve ook niet, wan-
neer leven tegenover leven staat,
Mr, Noyon maakt in zijn „Wetboek van Strafrecht" 1)
onderscheid tusschen den psychischen drang en den staat
van nood. Aan dezen laatsten zou hij een plaats willen
toewijzen tusschen de bedreiging en de noodweer. Als ver-
schil tusschen de bedreiging en den staat van nood noemt hij,
dat de in gevaar verkeerende bij den staat van nood zelf het
middel tot afwending van het gevaar moet bepalen, terwijl
1) 3c druk.
-ocr page 41-dit in het eerste geval bepaald wordt door dengene, die de
overmacht uitoefent.
Noyon wil geen invloed toekennen aan het bestaan van
eigen schuld. Op blz, 204 zegt hij: „De staat van nood is aan-
wezig, onverschillig waardoor hij in het leven geroepen is, en
zijn bestaan alleen beslist over het strafbare van den dader.
De drang verliest toch niets van zijne onweerstaanbaarheid
door zijne historische wording; hij is er — dit feit beslist".
Het wil ons voorkomen, dat deze opvatting wel eenigszins
te ruim is. Wanneer door eigen toedoen gevaar voor ver-
mogensbelangen ontstaat, zou men deze schade op een ander
mogen afwentelen. Dit zou o.i, slechts mogen geschieden, zoo
de schade, die aan den derde wordt toegebracht, slechts ge-
ring is en aanzienlijk veel minder, dan die, welke de in gevaar
verkeerende zelf zou moeten dragen.
In het österreichische Zeitschrift für Strafrecht" van 1913
treft men een belangrijk artikel van J, Goldschmidt over den
noodtoestand aan. Deze wijst er op, dat men onderscheid
tracht te maken tusschen de noodtoestandsgevallen, waarbij
sprake is van een conflict tusschen rechtmatige belangen,
waarbij aan het objectief overwegende belang een noodrecht
wordt toegekend en die noodtoestandsgevallen, waarin de
handeling wordt verontschuldigd en de straf dus wegvalt.
Van deze groep zegt Goldschmidt, blz,. 135:
„Der Notstand als Strafentschuldigungsgrund deckt da-
gegen alle mit Strafe bedrohten Handlungen, wenn sie be-
gangen sind imter dem subjektiv übermächtigen psychischen
Druck der Vorstellung einer Notlage", En verder: „In dieser
seiner letzteren Bedeutung wird der Notstand überwiegend
als bloszer persönlicher Strafausschlieszungsgrund aufgefaszt.
Indessen auch diese Auffassung entspricht wie von Liszt 1)
mit Recht hervorhebt nicht dem Wesen der Sache, Ein blos-
zer persönlicher Strafausschlieszungsgrund, wie es z,B, die
Eigenschaft als Abgeordneter, das Familienverhältnis u.s.w.
1) Lehrbuch, 18, Auflage, S, 153,
-ocr page 42-bei gewissen Handlungen zweifelsfrei sind, wurzelt grund-
sätzlich in auszerstrafrechtlichen Interessen, Die Rücksicht
auf drückende Not aber ist ein echt deliktischer und also
typisch strafrechtlicher Gesichtspunkt. Die genannte Auf-
fassung führt auszerdem zu praktisch tmbrauchbaren Konse-
quenzen. Wäre der Notstand wirklich bloszer persönlicher
Strafausschlieszungsgrund, so wäre z.B. ein Irrtum über die
ihn begründenden Tatiunstände richtiger Ansicht nach ganz
unerheblich,"
Goldschmidt wil den noodtoestand noch als rechtvaardi-
gingsgrond, noch als een persoonlijken strafuitsluitingsgrond
beschouwen, maar als een grond, krachtens welke de hande-
ling verontschuldigd wordt.
Volgens Goldschmidt heeft Frank er het eerst op gewezen,
dat er noodzakelijkerwijs een schuldelement aanwezig moet
zijn, wanneer er een reden tot verontschuldiging is, en dat
schuld niet slechts bestaat uit toerekenbaarheid en opzet,
of nalatigheid. Oorspronkelijk zag Frank dit schuldelement
in de gewone normale omstandigheden, waaronder de dader
heeft gehandeld, Goldschmidt zegt, dat dit slechts een ken-
teeken van het schuldelement is, maar zoekt dit element in
de Pflichtwidrigkeit,
Hij zegt, dat evenals bij elk artikel uit het privaatrecht,
waarbij aan iemand een rechtsplicht wordt opgelegd, stil-
zwijgend een ander artikel uit het recht behoort, waarbij de
rechter wordt aangewezen, voor het geval nakoming van
deze verplichting in rechten wordt gevorderd, dat zoo ook bij
elke rechtsnorm, die van iemand een bepaalde uitwendige
gedragslijn vordert, stilzwijgend een andere norm staat, die
hem den plicht oplegt, zijn inwendige gedragslijn zoo te rich-
ten, dat zij in overeenstemming is met de door de rechtsorde
gevorderde uitwendige gedragslijn\'.
Op blz. 162 zegt Goldschmidt in verband hiermede:
„Wie man eine Rechtsnorm übertreten kann und doch
nicht rechtswidrig handeln, sofern einem ein Rechtferti-
gungsgrund zur Seite steht, wie man den Tatbestand einer
Strafdrohung erfüllen kann und doch nicht strafbar sein,
sofern ein persönlicher Strafausschlieszungsgrund gegeben
ist, so kann man eine Pflichtnorm verletzen, ohne schuldhaft
zu handeln, sofern man sich auf einen Entschuldigungsgrund,
einen Fall ausgeschlossener Pflichtwidrigkeit, berufen Icann".
Op blz, 162 maakt Goldschmidt de volgende onderscheiding
tusschen de rechtvaardigingsgronden, de persoonlijke straf-
uitsluitingsgronden en de gronden tot verontschuldiging:
„Die Rechtfertigungsgründe finden in letzter Linie alle
ihren Grimd in einem objektiv überwiegenden imd berechtig-
ten Interesse. Ebenso, so seltsam es scheinen mag, die per-
sönlichen Strafausschlieszungsgründe, Nur rechtfertigen diese
nicht den Täter, sondern den Richter, dessen Strafpflicht sie
wegen eines objektiv überwiegenden und berechtigten auszer-
strafrechtlichen Interesses aufheben. Die Entschuldigungs-
gründe finden ihren Grund in einem subjektiv überwiegenden
und gebilligten Motiv, in einer, um mit Frank zu sprechen,
„anormalen Motivierung", in einer Lage, in der — so Arti-
kel 27 des Schweizerischen Vorentwurfes — dem Täter den
Umständen nach nicht zugemutet werden konnte, sich dem
Pflichtmotiv zu fügen".
Deze verontschuldigde handeling blijft z, i, een wederrech-
telijke,
M. E, Mayer behandelt in zijn werk „Der allgemeine Teil
des Deutschen Strafrechts" 1), op blz. 300 den noodtoestand,
Mayer wil de noodtoestandshandeling verontschuldigen,
maar beschouwt deze handeling niet als een rechtmatige han-
deling. Op blz, 304 leest men: „Dasz der Notstand eiri Ent-
schuldigungs-, nicht aber ein Rechtfertigungsgrund ist, wird
für das Gebiet des St, G, B. mehr und mehr zugegeben. Es
sollte nicht bestritten werden, da doch der Handelnde seine
Güter auf Kosten fremder rechtlich geschützter Interessen
wahrt, also eine Rechtsverletzung vornimmt; es wird bestritten,
weil man nicht einsehen will, dass ein subjektives Recht auf
1) Uitgegeven bij C. Winters, Heidelberg 1915,
-ocr page 44-Entschuldigung einer Rechtsgüterverletzung etwas anderes ist
als ein subjektives Recht auf Rechtsgüterverletzung",
Het slot van deze bewering schijnt ons wel wat gezocht toe,
0,i, kan er bij een recht op verontschuldiging geen sprake
zijn van schuld en derhalve ook niet van een onrechtmatige
handeling,
In hetzelfde jaar, dat Stammler zijn prijsvraag beant-
woordde, verscheen ook „Der strafrechtliche Notstand" van
K, Janka 1), die de oplossing van deze vraag op een andere
wijze trachtte te bereiken.
Hij maakt onderscheid tusschen crimineel en niet crimineel
onrecht. Het laatste wordt crimineel onrecht, doordat de
strafwet de overtreding van de norm strafbaar stelt. Elk on-
recht immers is strafbaar. De voorwaarden voor de strafbaar-
heid vallen samen met de kenteekenen van het onrecht, name-
lijk objectieve wederrechtelijkheid en toerekenbaarheid van
de subjectieve schuld. Elk onrecht wordt niet gestraft, daar
dit niet noodig is voor de handhaving van de rechtsorde. Bij
de noodtoestandshandeling is er sprake van een handeling, die
in den regel gestraft wordt. Evenals al het onrecht niet gestraft
wordt, kan, volgens hem, de straf aan het in den regel straf-
bare worden ontnomen door bijzondere omstandigheden, 2)
De handeling blijft dan onrecht, maar is geen crimineel on-
recht, omdat de straf vervallen is. Janka leidt de straffeloos-
heid af uit twee verschillende overwegingen, naar gelang de
nood iemands geheele bestaan bedreigt, of op een goed van
geringer waarde betrekking heeft. Het recht kan niet, of
slechts in beperkte mate, rekening houden met al de in het
karakter van den mensch liggende zwakheden en drijfveeren,
die hem ergens toe brengen. De vraag van al of niet strafbaar-
heid staat hier niet mede in verband. Het recht behoeft er
volgens hem zelfs geen aandacht aan te schenken, of degene,
1) Uitgegeven bij Andreas Deichert, Erlangen 1878.
2) T.a,p, blz, 191,
-ocr page 45-die gestraft wordt, wel in staat is om aan den drang, de wet
te overtreden, weerstand te bieden, 1)
Janka is hier een meening toegedaan, geheel tegenovergesteld
aan die van Binding, die in zijn Handbuch, blz, 765 zegt, dat
wat de rechtsorde niet kan vorderen, of billijkerwijze niet kan
vorderen, zij dit ook niet mag doen, daar zij anders niet recht-
vaardig zou zijn.
Volgens Janka\'s meening zou de handeling, waardoor
iemand inbreuk maakt op het leven van een ander, om zoo-
doende zijn eigen leven, dat niet op andere wijze gered kan
worden, te beveiligen, een strafbare daad begaan. Om aan
deze consequentie te ontkomen, zocht hij uitkomst bij den door
Puffendorf op den voorgrond geplaatsten drang naar zelf-
behoud, hoewel deze leer, volgens welke het recht den drang
naar zelfbehoud wel moet eerbiedigen, volkomen in strijd is
met Janka\'s theorie, volgens welke het recht geen rekening
behoeft te houden met de menschelijke natuur en er niet op
behoeft te letten, of de mensch wel in staat is, weerstand te
bieden aan den drang, de wet te overtreden,
Janka geeft geen rechtsgrond aan, waarom het recht, in
tegenstelling met zijn eigen theorie, wel rekening moet houden
met dezen drang naar zelfbehoud. Hij noemt dezen drang naar
zelfbehoud „oberstes Gesetz der Natur". 2)
Het verschil tusschen de opvatting van Puffendorf en Janka
is, dat de eerste den noodtoestand beschouwt als te liggen
buiten het gebied van het recht, terwijl Janka hem wel als
hiertoe behoorend beschouwt.
Ernstige benadeeling van gezondheid of lichamelijk letsel
stelt Janka met levensverlies gelijk en evenzoo langdurige of
altijddurende vrijheidsberooving.
Afgezien van deze gevallen wil hij wel een noodrecht er-
1) T, a, p. blz. 198,
2) T. a, p, blz, 199: „Das Vcrbrcchcrischc der Handlung tritt zurück,
wenn der Bruch des Rechtes die notwendige Bedingung für die Existenz-
behauptung des Individuums ist."
kennen, doch hij vindt dit overbodig, omdat men hetzelfde kan
bereiken door bij deze handeling de straf te doen vervallen.
Straffeloosheid wil hij bij deze handelingen slechts toestaan,
wanneer het in gevaar verkeerende goed belangrijk hooger
waarde heeft, dan het goed, waarop het gevaar kan worden
afgewenteld.
Hij houdt er geen rekening mede, dat niet alleen de waarde-
verhouding tusschen de goederen in aanmerking moet worden
genomen, doch ook de verhouding tusschen de schade, die het
in gevaar verkeerende goed of het andere goed te beurt zal
vallen. Deze schade behoeft echter niet gelijk te zijn. Bij deze
tweede groep wil Janka zoowel het verleenen van hulp bij
een noodtoestandshandeling, als het zelfstandig verrichten van
deze handeling door een derde onbeperkt toelaten,
In ons land zijn, waarschijnlijk naar aanleiding van de tot-
standkoming van ons Wetboek van Strafrecht, twee disser-
taties over den noodtoestand geschreven, In 1884 verscheen
die van W, L, Borel en in 1885 die van J. van Praag,
Deze laatste komt tot de conclusie, dat de handeling, in
noodtoestand verricht, wederrechtelijk blijft en dat slechts de
straf wegvalt. Ook volgens zijn meening is het begrip „recht"
schijnbaar een vaststaand begrip, dat aan geen verandering
onderhevig is en niet afhankelijk van de omstandigheden. Op
blz, 42 van zijn proefschrift, „Misdrijf in nood gepleegd",
leest men naar aanleiding hiervan: „In de eerste plaats moeten
wij ons verzetten tegen hen, die het bestaan van een nood-
recht aannemen, die getuigen dat hij, die in nood een in
gewone omstandigheden strafbaar feit pleegt, geen verschoo-
ning zou behoeven, daar hij gebruik maakt van een hem toe-
komend recht. Wel is waar, dat men het bestaan van een
ius necessitatis kan aannemen door het begrip recht uit te
breiden, doch wanneer men aan het begrip recht de gewone,
gangbare beteekenis toekent, kan men niet tot zoodanige con-
clusie komen, In ons oog is de daad dus onrecht, hoewel niet
strafbaar. Of is het soms geen onrecht dat men zijn eigen-
belang zoover drijft dat men een ander in zijne meest heilige
rechten benadeelt? Is het niet onze plicht het leven van onze
medemenschen te eerbiedigen? Kan men van een recht spreken
om eenen ander, die geheel onschuldig is aan het ontstaan van
onzen nood, in het verderf te storten door hem een ons drei-
gende ramp op de schouders te werpen? Wij gelooven het
niet. Voorzeker, het zoude hard zijn een in nood verkeerd
hebbende te straffen wegens zijn misdrijf, het zoude nog
harder zijn dengene, wiens recht geschonden of zelfs ver-
nietigd is, voor te houden dat de dader een recht tot deze
schending had,"
Van Praag vindt het een deugd van ons tegenwoordig
artikel 40, dat dit geen definitie van het begrip „overmacht"
geeft. Dit zegt hij op blz, 87: „Geene omschrijving van het
begrip, geene bepaling omtrent de verhouding van het misdrijf
tot de schuld, geen begrenzing voor personen, wien men zonder
schade voor zichzelf mag te hulp komen, kortom, geen der
gewichtige vraagstukken vinden in het nieuwe wetboek eene
oplossing. En dit is — dunkt mij — een groote deugd,"
Het schijnt niet goed begrijpelijk, dat hij het den wetgever
als een groote deugd aanrekent, rechtsonzekerheid en hiermede
mogelijke willekeur te hebben laten voortbestaan.
Tot de vierde groep, die gevormd wordt door hen, die de
meening zijn toegedaan, dat de wetgever zich niet over het
rechtskarakter dezer handeling uitlaat en dat deze handeling
derhalve moet beschouwd worden als een rechtens onver-
schillige, kan men Binding, Moriaud, Hold von Ferneck,
Garraud en Hammacher rekenen. Onderling loopen de opvat-
tingen dezer schrijvers weder uiteen.
Binding verwerpt in zijn „Handbuch" 1), blz, 763 een nood-
recht, omdat men zich immers bij handelingen, daaruit voort-
spruitend, niet zou mogen verdedigen, wat voor het geval
leven tegenover leven staat, willekeurig en onbillijk zou zijn.
Volgens Binding is de handeling, in noodtoestand verricht,
niet rechtmatig, maar onverboden. Het recht houdt de norm
1) Uitgegeven bij Duncker & Humblot, Leipzig 1885.
-ocr page 48-niet staande, omdat het evenzeer tegen het belang van de
rechtsorde zou strijden, haar te handhaven, als dit niet te doen
(Handbuch blz. 765),
In zijn werk „Die Normen", I 1), blz, 130, zegt Binding:
„Die allgemeinen Gründe aufgehobener Rechtswidrigkeit wie
Notwer, Notstand, lassen alle Normen als Normen mit Aus-
nahmen erscheinen".
In zijn Handbuch, blz, 759 vindt men de volgende definitie
van den noodtoestand: „Notstand ist die Lage eines Menschen,
worin er nur durch eine verbotene Handlung ein gefährdetes
Rechtsgut erretten oder die Erfüllung einer Rechtspflicht
ermöglichen kann".
Binding wil niet uitsluitend letten op de objectieve waarde
van de rechtsbelangen, waar hij echter wel rekening mede
houdt. Wel ziet hij in, dat men een vaste waardemeter met
betrekking tot de tegenovergestelde belangen niet kan aan-
leggen, Binding wil, dat in elk geval afzonderlijk wordt nage-
gaan, of het grootere belang ten koste van het mindere is
behouden gebleven.
Bij plichtenconflicten moet de voornaamste plicht ten koste
van de minder belangrijke vervuld worden. Van twee gelijke
plichten behoeft er slechts een vervuld te worden. Binding
erkent wel bepaalde noodrechten; deze moeten echter in de
wet duidelijk omschreven worden.
Scherp becritiseert hij de meening, dat de handeling, in nood-
^ toestand verricht, wederrechtelijk zou zijn, maar verontschul-
digd zou worden, omdat de staat geen heldenmoed kan vor-
deren, omdat deze meening, afgezien nog hiervan dat dit
motief niet geldt voor de kleinere gevallen, onlogisch is, want,
hetgeen de staat niet kan vorderen, of billijkerwijze niet kan
vorderen, hij dit ook niet mag doen.
Handhaaft de rechtsorde echter bij de noodtoestandscon-
flicten haar normen en slechts in dit geval is er sprake van
een wederrechtelijke handeling, dan vordert zij ook nakoming
van deze normen. Het zou onbegrijpelijk zijn, dat zij inbreuk
1) Uitgegeven bij Felix Meiner, Leipzig 1916.
-ocr page 49-op haar normen straffeloos zou laten, omdat deze normen
onbillijk zijn, 1)
In „Die Normen", II, I (1914), blz. 203, zegt Binding: „Von
Niemandem kann gerechter Weise mehr gefordert werden, als
er an Aufwendimg physischer und geistiger Kräfte leisten kann.
Die Forderung muss den Kräften des Verpflichteten propor-
tional sein, wenn ihre Nichtbefriedigung diesem gerecht zum
Vorwurf gemacht werden soll,"
Het verleenen van hulp of het zelfstandig volbrengen eener
noodtoestandshandeling door een derde, wil Binding slechts
binnen beperkte grenzen toestaan.
Hij acht noodweer tegen de noodtoestandshandeling geoor-
loofd, voorzoover er geen sprake is van een noodrecht,
In 1889 verdedigde Paul Moriaud te Genève zijn belang-
rijke dissertatie: „De la justification du délit par l\'état de
nécessité" 2), Zijn opvatting is deze:
Het recht moet de menschelijke samenleving regelen. De
individueele belangen zijn op allerlei wijze met elkander in
strijd. Alle belangen kan het recht niet handhaven. Het meer-
dere aan het mindere opofferen zou in strijd zijn met den
eisch van gelijkheid voor allen, dien de wet steeds in acht
moet nemen. Het recht moet dus belangen van geringere
waarde opofferen aan die van grootere waarde.
Hierbij moet het recht niet een persoonlijken maatstaf aan-
leggen, maar de algemeen heerschende opvattingen toepas-
sen. Bij conflict tusschen leven en leven kan het recht de
noodtoestandshandeling noch goedkeuren, noch afkeuren.
Op blz, 264 en 265 zegt hij naar aanleiding hiervan:
„Le droit donc, émanant de la volonté générale, ne peut
que se désintéresser d\'un conflit entre biens égaux; le prin-
cipe d\'égalité le lui commande: il ne doit pas protéger un
individu aux dépens de l\'autre." „La loi se désintéressant du
1) Handbuch, blz. 765. „Was die Rechtsordnung nicht fordern kann
oder billigerweise nicht fordert, das wird sie nicht fordern,"
2) Uitgegeven te Gcnève bij R. Burkhardt en te Parijs bij L. Larose &
Forcel 1889.
conflit, il y a là sans doute, en quelque sorte, une sanction
légale de la force, mais c\'est im mal nécessaire, comme bien
d\'autres, hélas! comme la mort, comme la guerre, comme la
peine,"
Wanneer Moriaud van meening is, dat het recht geen partij
kiest in conflicten tusschen gelijkwaardige rechtsbelangen, is
het o.i, niet juist, wanneer hij even later zegt, dat dit stil-
zwijgen van de wet een soort wettelijke goedkeuring inhoudt
van den feitelijken uitslag van den noodtoestand, zoodat in
zekeren zin deze feitelijke uitslag aan de handeling een recht-
matig karakter zou verleenen, waardoor de wet wel partij zou
kiezen. Hier treft men een gelijken gedachtengang aan als
bij Stammler, Deze ging nog verder, daar hij in dit geval van
een recht sprak.
Hij is voor een noodrecht, waar grootere belangen tegen-
over kleinere staan. De consequenties hiervan, verbod van
noodweer en het recht ook aan derden toekomende, de nood-
toestandshandeling te verrichten, acht hij gewenscht,, Moriaud
spreekt over een noodrecht op blz, 271, 274, 275 en 276,
Op blz, 276 zegt hij: „Mais il est inutile, que la loi fasse
mention de ce droit de nécessité, qui découle naturellement
de l\'existence des devoirs en présence". Onmiddellijk laat
hij hier echter op volgen: „Nulle part ailleurs la loi ne peut
déclarer juste l\'acte nécessaire; on découvrira sans peine des
cas où notre conscience nous dit, que c\'est à bon droit que le
nécessité a triomphé par la violence de la résistance d\'autrui,
mais ils ne sauraient être groupés en catégories". En even
verder: „Quant à accorder un droit de nécessité toutes les
fois que le bien en péril est de valeur supérieure au bien à
sacrifier, le législateur ne peut songer à conférer un droit dans
des termes aussi vagues".
Hij wil bij een conflict tusschen gelijke plichten een recht
toekennen om een van beide plichten te volbrengen. Bij een
conflict tusschen ongelijke rechtsplichten, wil hij het vol-
brengen van de belangrijkste verplichtend stellen.
Moriaud komt dan tot deze conclusie: „L\'acte nécessaire est
-ocr page 51-dans la généralité des cas: avix yeux du législateiu-, un acte
ni juste, ni injuste, qu\'il ne permet, ni n\'interdit; aux yeux
du juge, un acte, dont la justice est en raison directe de la
supériorité du mal qu\'il a écarté sur le mal qu\'il a causé. Nous
faisons de l\'état de nécessité ce que la science française appelle
un fait justificatif,"
Hetgeen hij over het oordeel van den rechter zegt, is niet
volledig. Wanneer toch twee gelijke belangen tegenover
elkander staan, zooals bij een conflict tusschen leven en
leven, kan men moeilijk zeggen, dat het hier betreft — „un
acte, dont la justice est en raison directe de la supériorité
du mal qu\'il a écarté sur Ie mal qu\'il a causé".
De feitelijke uitslag kan aan het eene leven geen hoogere
waarde verleenen, dan aan het andere. Deze uitdrukking
heeft slechts betrekking op die gevallen, waarin volgens hem
een noodrecht toepassing zou kunnen vinden daar, waar
grootere belangen ten koste van kleinere beschermd worden.
Uitvoerig heeft ook A, Hold von Ferneck in zijn werk: „Die
Rechtswidrigkeit", Zweiter Band, Erste Abteilung 1), den nood-
toestand behandeld.
De objectieve theorie, in Duitschland en Oostenrijk ook wel
Kollisionstheorie genoemd, wordt scherp door hem bestreden,
Zij is volgens zijn meening te ruim. Alle conflicten maken nog
geen aanspraak op de voorrechten van den noodtoestand.
Bovendien is naar zijn oordeel het uitgangspunt van deze
theorie verkeerd. De hoofdvraag bij den noodtoestand is niet,
hoe men belangenconflicten moet oplossen, maar of de nood-
toestand de straffeloosheid van den dader kan bewerken,
^ De kern van den noodtoestand ligt daarom volgens hem in
^ het conflict tusschen strafbedreiging en noodtoestand, welk
conflict de dader volgens zijn geweten moet oplossen.
De strafbedreiging wordt gegeven ter bescherming van een
rechtsbelang, zoodat de kern van het conflict o.i. wel in de
tegen over elkaar staande belangen is gelegen.
Hold von Ferneck verwijt de Kollisionstheorie eveneens,
1) Uitgegeven bij G. Fischer, Jena 1905.
-ocr page 52-dat zij geen acht slaat op de subjectieve omstandigheden, In
verband hiermede wijst hij er op, dat het niet slechts de taak
van het strafrecht is, doelmatige normen te geven, doch dat
het strafrecht ook moet rekening houden met de onder het
volk levende opvattingen over rechtmatigheid,. Tevens wijst
hij er op, dat deze theorie geen rekening houdt met het ver-
oorzaken van den noodtoestand door eigen toedoen. Hij zou
de subjectieve theorie, die in Duitschland en Oostenrijk ook
wel Aquitätstheorie wordt genoemd, willen aannemen, echter
met wijzigingen. Volgens deze theorie, die men terugvoert op
Kant, wordt de handeling, in noodtoestand verricht, voor
wederrechtelijk gehouden.
De straf vervalt echter bij deze handelingen, omdat de
strafwet in nood niet haar afhoudende werking uitoefent.
Het verwijt, dat men tot de Aquitätstheorie richt, dat zij te
beperkt is, is volgens hem geen noodzakelijk gevolg van deze
theorie. Hij erkent, dat deze theorie, wanneer zij de riood-
toestandshandeling voor wederrechtelijk verklaart, tot on-
aannemelijke gevolgen leidt,. Een dezer gevolgen is, dat nood-
weer tegen de noodtoestandshandeling toegelaten zou zijn,
een ander gevolg, dat zoo een derde hulp verleende bij de
noodtoestandshandeling, of deze handeling zelfstandig ver-
richtte, deze strafbaar zou zijn.
Hij wil daarom de handeling, in noodtoestand verricht, voor
niet wederrechtelijk verklaren, wat volgens hem niets te
maken heeft met de kern der theorie, veeleer volkomen met
deze in overeenstemming is, omdat men niet mag aannemen,
dat de wetgever een verbod zou uitvaardigen, dat in de ge-
geven omstandigheden geen afhoudende werking zou uit-
oefenen. De handeling, in noodtoestand verricht, is derhalve,
volgens zijn meening, onverboden, niet wederrechtelijk, niet
in strijd met de norm 1)
1) In het eerste deel over: „Die Rechtswidrigkeit", zegt Hold von
Femeck op blz, 303: „Nicht Recht und Rechtswidrigkeit stehen ein-
ander gegenüber, sondern die drei Glieder; Recht, Rechtswidrigkeit und
rechtliche Indifferenz,"
Wanneer men dit aanneemt, vervallen volgens hem de on-
gewenschte consequenties van deze theorie, terwijl de kern,
dat de strafwet iri nood geen afhoudende werking uitoefent,
ongewijzigd blijft.
Hoewel Binding en Hold von Ferneck beiden de handelmg
als onverboden, rechtlich indifferent, beschouwen, gaan zij
toch van een verschillend uitgangspunt uit. Volgens Binding
zou het evenzeer tegen het belang van de rechtsorde strijden,
de norm te handhaven, als dit niet te doen.
Hold von Ferneck wil letten op den drang, die door den
nood wordt uitgeoefend en waardoor de strafbedreiging haar
kracht verliest. Zijn theorie is derhalve nauw verwant aan die
van den onwedefstaanbaren drang. Dit komt ook uit in het-
geen hij zegt op blz, 106: n j
„Die strafrechtlich relevante Notlage ist nur ein Fall des
imwiderstehlichen Zwanges",
Ook E. Hammacher spreekt in zijn dissertatie: „Der Cha-
rakter der Notstandshandlung vom rechtsphilosophischen
und legislativen Standpunkte" 1), van drie groepen hande-
lingen.
Onder een rechtmatige handeling verstaat hij slechts die,
waartoe men een subjectief recht heeft, „Rechtmäszigkeit
und subjektives Recht sind Korrelate", (blz, 33)
Hij verwerpt de uitdrukking „onverboden handeling", om-
dat ook, hetgeen hij onder een rechtmatige handeling ver-
staat, n,l. die handeling, waartoe men een subjectief recht
heeft, onverboden is. Deze laatste handeling heeft echter, be-
halve dit onverboden zijn, nog iets meerders.
Toch behoort ook deze derde groep handelingen, volgens
zijn opvatting, tot de rechtsorde, Hij wil deze groep van
handelingen „rechtlich neutral" noemen, daar toch deze uit-
drukking weergeeft, dat het recht hier onzijdig (neutraal)
staat tegenover deze handelingen, welke het noch onder de
wederrechtelijke, noch onder de rechtmatige handelingen,
1) Uitgegeven bij R. Noske, Borna-Lcipzig 1907.
-ocr page 54-waartoe het een subjectief recht verleent, opneemt, „Was in
Betätigung eines nicht zum subjektiven Rechte erhobenen
Rechtsgutes erfolgt, das fällt in das Gebiet des rechtlich Neu-
tralen", 1)
Hij zegt op blz, 36, naar aanleiding van de overeenkomst
tusschen hetgeen hij verstaat onder de rechtmatige handeling
en „die rechtlich Neutrale": „Beide Handlungen sind nicht
norm oder rechtswidrig. Das Erlauben des Rechtmäszigen
hat zwar einen ganz arideren Sinn, als das nur Unverboten-
sein des Neutralen, aber sie lassen sich doch wohl, insofern
als das Unverbotene gleichfalls nicht den schädlichen Wir-
kungen des Normwidrigen ausgesetzt ist, unter einem gemein-
samen Oberbegriff denken, der terminologisch etwa als Dür-
fen zu bestimmen wäre", En even verder geeft hij de volgende
omschrijving der drie groepen, waarin de handelingen kunnen
verdeeld worden: „Wie das Kriterium des Normwidrigen das
gesellschaftlich Schädliche, so ist das der Rechtmäszigkeit
das gesellschaftlich Nützliche; das Kriterium des rechtlich
Neutralen aber ist die Selbstverständlichkeit".
R, Garraud wijst er in zijn „Précis de droit criminel" 2),
blz, 264 op, dat het grootste deel der Fransche criminalisten
nog de theorie van de contrainte morale aanhangen,
,,L\'agent qui commet un acte délictueux en état de néces-
sité ne serait pas punissable, parce qu\'il ne serait pas mora-
lement libre, la force irrésistible qu\'il subit lui enlevant son
libre arbitre. Cette manière de comprendre la situation a sa
base juridique dans le texte même de l\'article 64; elle est
encore aujourd\'hui acceptée par la plupart des criminalistes
français".
Hij vestigt er de aandacht op, dat deze theorie er niet vol-
doende op let, dat in noodtoestand de keus blijft bestaan
tusschen het begaan van de anders verboden handeling en het
aanvaarden van het dreigende leed; dat wel is waar deze
1) T.a.p. blz. 34.
2) Uitgegeven bij de librairie de Ia Société du receuil Sirey, Parijs 1921.
-ocr page 55-keuze beinvloed kan worden, maar dat zij toch blijft bestaan
en met deze een zekere mate van aansprakelijkheid.
Volgens zijn opinie past een noodrecht niet in het kader
der Fransche wet. Op blz, 268 zegt hij:
„L\'impunité des délits commis en cas de nécessité se rattache
à cette idée qu\'il s\'agit d\'une situation qui est en dehors de
la loi pénale" en even verder: „Par ces de^ formules en
apparence contraires: „nécessité n\'a pas de loi", ou „nécessité
fait loi", la conscience populaire a donné la véritable cause
de l\'impunité, c\'est que la répression n\'est uüle et efficace
que vis-à-vis de l\'individu placé dans les situations ordinaires
pour lesquelles la loi est édictée. Mais de ces deux formules
employées pour exprimer la même idée, l\'une, la première, est
plus exacte que l\'autre, la seconde, puisque si l\'état de néces-
sité place l\'agent hors de la loi pénale, il ne lui donne pas la
faculté de considérer cet état comme créateur d\'une sorte de
droit ou de loi particulière, supprimant le caractère illicite de
l\'acte qu\'il a accompli,"
Naar zijn meening ligt de noodtoestand buiten het terrein
van den wetgever, omdat het verbieden van de noodtoestands-
handeling noch nuttig, noch doeltreffend is. Dit laatste is zeer
zeker waar. Een andere vraag is echter, of daarom de nood-
toestand buiten het terrein van den wetgever ligt. De taak van
den wetgever is toch, algemeene regels te geven en niet zich
te beperken tot het geven van verbodsbepalingen.
Ook voor den noodtoestand zal de wetgever een algemeene
regeling dienen te geven, welke een uitzondering vormt, op
de wettelijke regelingen, die voor de normale gevallen van
toepassing zijn.
W. L, Borel, die in 1884 te Utrecht zijn proefschrift „Nood-
toestand" verdedigde, schijnt ook een aanhanger van de con-
trainte morale te zijn. , •• • j
Hij gaat uit van de vrije wil. Deze zal echter bi) ieder
mensch in verschillende mate aanwezig zijn. De wetgever moet
zich daarom den normalen mensch als maatstaf kiezen.
Bij ernstig gevaar nu voor het leven wordt de wil volgens
Bord onvrij. Wanneer dit nu bij den normalen mensch ge-
schiedde, zou straffeloosheid aan de in dien toestand gepleegde
handeling moeten worden toegekend.
Bij gevaar voor goederen wordt volgens hem de wil niet
onvrij, maar neemt hij aan, dat de eigenaar van het te schenden
recht zijn toestemming tot de schending daarvan heeft ver-
leend (blz. 53).
Hij wil tegenbewijs tegen dit vermoeden toelaten, zoodat,
wanneer de eigenaar zich verzet tegen het inbreuk maken op
zijn recht en de in gevaar verkeerende dit toch niet nalaat,
deze gestraft zal moeten worden.
De leer van de ontoerekenbaarheid bij noodtoestand wordt
door A, Geyer verdedigd. Volgens hem is de mensch oor-
spronkelijk psychisch niet vrij. Eerst langzamerhand leert hij
zich beheerschen, in overeenstemming met practische prin-
cipes, die hij zichzelf stelt en begint zoodoende psychisch
vrij te worden. Volkomen vrij kan slechts diegene zijn, die
volgens zijn geweten blijft handelen onder alle omstandig-
heden en bij alle aanvechtingen. Deze absolute vrijheid is voor
de menschen een onbereikbaar ideaal, hetwelk de eene mensch
meer zal naderen dan de andere. Hij zegt in zijn „Kleinere
Schriften strafrechtlichen Inhaltes" l), in het gedeelte, dat
over den noodtoestand handelt, blz, 313: „Die Freiheit des
Menschen ist daher keine absolut erzwingbare. Den Forde-
rungen der Id,ee steht der Mensch mit seinem stets nur be-
schränkten Masz psychischer Kräfte gegenüber, und auch hier
musz in einem anderen Sinn das — ultra posse nemo obli-
gatur — gelten. Erlangt ein einzelnes Wollen durch die ge-
waltig drängende Wucht der Motive solche Kraft gegenüber
dem Ich eines bestimmten Menschen, dasz dieser nicht mehr
im Stande ist demselben ein Halt! zuzurufen, wenn er auch
alle seine psychische Kräfte zum Kampf aufbietet, dann ist
ihm die aus jenem Wollen hervorgehende Handlung nicht
zurechenbar, über das Können hinaus gibt es kein Wollen,"
1) Bewerkt door Dr, H, Harburger, uitgegeven bij T. Ackermann,
München 1889,
Hij becritiseert scherp de meening van hen, die een nood-
recht erkennen. In zijn „Gnmdrisz zu Vorlesungen über ge-
meines deutsches Strafrecht" l), zegt hij op blz. 105, dat er
bij den noodtoestand geen noodrecht bestaat, maar dat er
werkelijke ontoerekenbaarheid bestaat, of dat deze door den
staat gefingeerd wordt.
In zijn reeds genoemde „Kleinere Schriften strafrechtlichen
Inhaltes", zegt hij naar aanleiding van het noodrecht op
blz. 298:
„Es gibt kein Recht Unrecht zu thun" en op blz. 299: „Jedes
Recht, auch das beschränkteste, ist als Recht heilig und kann
niemals, selbst im Conflict mit irgend einem anderen Recht,
zum Unrecht werden. Wird ein Recht angetastet, so liegt immer
eine Rechtsverletzung vor," „Mein Recht bleibt unter allen
Umständen unberührt von der Nothlage irgend eines anderen,
es ist nicht bedingt durch die Clausel, dasz keiner meiner
Mitmenschen in eine Nothlage gerathen dürfe".
Op blz. 312 zegt hij: „Jeder Versuch, ein Nothrecht zu con-
struiren, musz miszlingen, weil es kein Recht Unrecht zu thun
geben kann. Es gibt keine Proportion der Rechte in der Weise,
dasz nur eines — das allerhöchste — Recht ein ganzes, die
anderen dagegen Dreiviertels, halbe und Viertelsrechte wären,"
Geyers opvatting over den noodtoestand vindt zijn grond-
slag in zijn opvatting over het recht in het algemeen. Hij geeft
er zich geen rekenschap van, dat het positieve recht geen
onveranderlijk, star begrip is, dat slechts door onveranderlijke
ethische normen gevormd wordt, maar dat dit positieve recht,
slechts met het oog op bepaalde omstandigheden gegeven,
slechts voor die omstandigheden van kracht is en dat het recht
derhalve bij verandering van die omstandigheden zich ook zal
wijzigen. De wetgever moet bij het opstellen van zijn regelen
wel rekening houden met de ethische normen, doch tevens met
de feitelijke omstandigheden en daar deze laatste steeds ver-
anderlijk zijn, zal het recht, zoo het er naar streeft zijn taak
1) Uitgegeven bij T, Ackcrmann, München 1884.
-ocr page 58-naar behooren te vervullen, veranderlijk en afhankelijk van
de omstandigheden zijn.
Omdat hij dit niet heeft ingezien, heeft hij zijn toevlucht
gezocht bij de leer van de ontoerekenbaarheid. Ook de moti-
veering, waarmede hij hiertoe komt is o, i. onjuist. Volgens
hem zou er in elk concreet geval nagegaan moeten worden,
of men de macht had tot zelfbeheersching en in welke mate.
Het gevolg hiervan zou zijn, dat van psychisch sterke personen
opoffering van het leven of ernstige benadeeling van de gezond-
heid gevorderd zou kunnen worden.
Omdat Geyer inziet, dat de mate van iemands psychisch
weerstandsvermogen niet valt waar te nemen, wil hij in strijd
met zijn eigen leer een doorsneemaatstaf aanleggen,
Mr, Dr, B. Gewin verdedigt in zijn „Beginselen van Straf-
recht" l) blz. 153, ook deze opvatting. Wel is hij de meening
toegedaan, dat op ethischen grond van den mensch gevorderd
zou kunnen worden, het uiterste kwaad te verduren. De wet
kan in tegenstelling hiermede dezen zedelijken moed niet van
den mensch vorderen.
Hij zou alleen dan straffeloosheid willen aannemen, wan-
neer de drang in verband met den persoon en de omstandig-
heden onwederstaanbaar is. Hij omschrijft zijn opvatting aldus:
,,Naar onze meening is de handeling, welke gepleegd wordt
onder den drang, door eenen noodtoestand in het leven ge-
roepen, zeer zeker te beschouwen als de overtreding van eene
wetsnorm en blijft de aldus verrichte handeling het karakter
van onrechtmatigheid dragen. Toch is zulk eene handeling
straffeloos, en wel wegens het gemis aan toerekeningsvatbaar-
heid, dat zich in zulk een geval openbaart." Zooals reeds bij
de theorie van Geyer is opgemerkt, is deze theorie naar onze
meening niet juist. Wanneer Gewin bedoelt, dat door den
drang, ontstaan door den nood bij den dader, ontoerekenings-
vatbaarheid wordt veroorzaakt, zou de wet zich in dit geval
niet tot hem richten. De wet toch richt zich met haar geboden
1) 2e uitgave 1913,
-ocr page 59-en verboden alleen tot toerekeningsvatbare personen, omdat
deze slechts in staat zijn die op te volgen; toch vallen ook
niet toerekeningsvatbare personen onder de bepalingen der
wet. Deze personen kunnen ook dragers van rechten zijn; zij
kunnen deze echter niet zelf uitoefenen; zij zijn niet in staat
zelfstandig handelingen te verrichten.
Overzicht van de yoornaamste gevallen van noodtoestand
in de Nederlandsche Jurisprudentie.
Bij de totstandkoming van ons Wetboek van Strafrecht, was
men van meening, dat de noodtoestand behoorde tot het be-
grip overmacht. Hierom werden geen afzonderlijke bepalingen
over den noodtoestand opgenomen. Bovendien heeft de wet-
gever nagelaten te verklaren, wat hij onder het begrip over-
macht verstaat, daar hij in artikel 40 van het Wetboek van
Strafrecht slechts zegt: „Niet strafbaar is hij die een feit
begaat, waartoe hij door overmacht is gedrongen".
Zoodoende wordt aan den rechter niet alleen de taak op-
gelegd, de wet toe te passen, maar ook om den inhoud en de
grenzen van een begrip, dat de wetgever niet omschrijft, vast
te stellen,
In verband met de verschillende vragen, die zich bij den
noodtoestand voordoen, zullen wij de rechtspraak over dit
onderwerp moeten nagaan, om te kunnen zien, welke be-
teekenis zij aan den noodtoestand heeft toegekend, binnen
welke grenzen zij hem heeft erkend, alsook hoe zij de ver-
schillende vragen, voorzoover deze iri onze rechtspraak zijn
voorgekomen, heeft opgelost.
Belangrijke vragen, die zich bij den noodtoestand voor-
doen, zijn:
Is er noodtoestand, wanneer men zijn belangen op
andere, redelijke wijze kan beschermen?
Welke verhouding moet er bestaan tusschen de waar-
den van de tegenover elkaar staande belangen?
Is er noodtoestand zoo de door het gevaar te ver-
wachten schade op andere wijze hersteld kan worden,
of wordt een blijvende, niet te herstellen schade ver-
eischt?
Heeft de noodtoestand steeds een onmiddellijk, doch
tevens tijdelijk, karakter, of kan hij ook een meer
blijvend karakter dragen?
Wanneer is het een derde geoorloofd, de noodtoe-
standshandeling zelfstandig te verrichten, of hierbij hulp
te verleenen?
Is noodweer tegen de noodtoestandshandeling toe-
gelaten?
Welke bepalingen moeten gelden voor^noodtoestands-
exces?
Welken invloed oefent gevaargemeenschap op de nood-
toestandshandeling uit?
Op welke wijze worden conflicten tusschen rechts-
plichten onderling, of tusschen rechtsplichten en plichten
van godsdienstigen of zedelijken aard opgelost?
Naar aanleiding van de eerste vraag, of er noodtoestand
ïs, wanneer men op een andere, redelijke wijze zijn belangen
kan beschermen, zouden wij de aandacht willen vestigen op
een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 18 Juli 1913,
Ned. Jur. 1913, blz. 1133:
Beklaagdes vrouw, hartpatiënte, en dientengevolge zeer
zenuwachtig, ondervond door het aanhoudende gefluit van
een merel, dat reeds bij het aanbreken van den dag begon,
ernstig nadeel in haar gezondheid. Herhaalde verzoeken van
beklaagde aan zijn buurman, aan wien deze merel toebe-
hoorde om deze \'s nachts binnen te hangen, hadden weinig
of geen resultaat. Beklaagde heeft daarop, toen er in het voor-
jaar van 1913, evenals in 1911 en 1912, weer een kooi met een
merel buiten was opgehangen, deze met loog bespoten, waar-
na zij gestorven is. v. L., eigenaar van de merel, verklaarde
voor de Rechtbank, dat hij beklaagde er van verdacht, in het
voorjaar van 1912 zijn merel te hebben vergeven en dat hij
toen niet meer bereid was, hoewel hij wist, dat beklaagdes
vrouw ziek was, gevolg te geven aan de herhaalde verzoeken,
door den beklaagde tot hem gericht, de merel te verwijderen.
De Rechtbank overwoog, dat beklaagde gehandeld had,
daartoe door overmacht gedrongen, omdat v, L. niet geneigd
was de merel te verwijderen en de gezondheid zijner vrouw
op het spel stond, zoodat beklaagde gehoorzaamd heeft aan
een drang, waaraan hij onder de gegeven omstandigheden
geen weerstand behoefde te bieden.
V. L. erkende, dat hij herhaaldelijk klachten ontving over
het vroege zingen van de merel, in verband met de gezond-
heidstoestand van beklaagdes vrouw; dat hij echter niet be-
reid was geweest aan deze verzoeken te voldoen, omdat hij
van meening was, dat beklaagde de eerste merel had ver-
geven; dat hij daarom de merel op de gewone plaats had
laten hangen, hoewel hij wist, dat hierdoor nadeel aan de
gezondheid van zijn buurvrouw werd toegebracht.
Naar onze meening had de beklaagde, omdat er in dit ge-
val sprake was van een langdurigen toestand, welke niet op
een enkel bepaald oogenblik dreigend werd, en het hier een
toestand betrof die langzaam doorwerkte en reeds twee jaren
had bestaan, den eigenaar van de merel, nadat gebleken was,
dat deze niet genegen was zijn verzoek in te willigen, kunnen
aanspreken op grond van art, 1401 B. W., en voor den Presi-
dent van de Rechtbank in kort geding een vordering kunnen
instellen (289 R. V.) tot verwijdering van de merel.
Eerst wanneer redelijkerwijze geen andere weg openstaat,
vinden de uitzonderingsbepalingen van den noodtoestand
toepassing.
Wanneer het zingen van de merel oogenblikkelijk dreigend
gevaar zou veroorzaakt hebben en dit gevaar niet op andere
wijze kon worden ontgaan, zouden deze bepalingen wel van
toepassing zijn geweest. Dit is echter hier blijkbaar niet het
geval geweest, omdat ook in 1911 en 1912 reeds een merel
buiten heeft gehangen.
Zooals men ook uit dit geval kan zien, komt het bij den
noodtoestand vooral aan op den feitelijken toestand, In dit
geval was het de vraag, hoe ernstig de schade was, door het
gefluit van de merel veroorzaakt en of deze schade niet op
andere, redelijke wijze was te ontgaan. Ook hierop komt het
aan, want zoo deze andere manier billijkerwijze niet kan
worden verlangd, zal ook in dit geval aan de handeling, in
noodtoestand verricht, straffeloosheid toegekend moeten
worden.
Naar aanleiding van de vraag, welke verhouding er tus-
schen de waarden van de tegenover elkaar staande belangen
moet bestaan, wijzen wij op een vonnis van het Kantongerecht
te Bergum van 8 Juni 1915, W. 9804, Ned, Jur. 1915, blz. 720:
D,, bakker te Hardegarijp, die vroeger door zijn zoon in de
bakkerij werd geholpen, werd, zoolang deze onder dienst
was, door zijn vrouw in de bakkerij bijgestaan, omdat hij niet
instaat was een knecht te bekostigen en evenmin allen arbeid
alleen kon verrichten, terwijl het voortbestaan van de bak-
kerij voor hem en zijn vrouw een bestaansvoorwaarde was.
De Kantonrechter overwoog, dat het maatschappelijk be-
lang, bestaande in het beperken en tegengaan van over-
matigen vrouwenarbeid, in dit geval niet opwoog tegen het
voor beklaagde en zijn vrouw veel grootere belang, hun
zaak in stand te houden en dat beklaagde mitsdien had ge-
handeld in overmacht; dat overmacht niet alleen aanwezig
is, wanneer de handelende persoon door een op hem uit-
geoefenden drang niet meer vrij is in zijn wilsbesluit, maar
ook, wanneer het nadeel, dat de naleving der betrokken
wetsbepaling zou doen ontstaan, het belang daarvan zoodanig
overtreft, dat zij van den betrokkene redelijkerwijze niet te
vergen is.
Ook in dit geval is de noodtoestand niet op een enkel be-
paald oogenblik dreigend, doch ook hier draagt hij een meer
blijvend karakter.
Dezelfde vraag doet zich voor naar aanleiding van een
vonnis van het Kantongerecht te Onderdendam van 30 Janu-
ari 1893, W. 6540:
B. bewoont met zijn vrouw een schip, dat in December
1892 in water van de gemeente Winsum lag. Op 8 en 9
December wordt hem, op bevel van den Burgemeester van
die gemeente, door een veldwachter gelast, het gemeente-
water te verlaten. Omdat zijn vrouw ernstig ziek was en,
volgens de verklaring van den behandelenden geneesheer,
verplaatsing van het schip onmiddellijk levensgevaar voor
de vrouw zou opleveren, volgde beklaagde het bevel niet op.
De -Kantonrechter ontsloeg hier van rechtsvervolgmg op
grond van overmacht. Het leven van de vrouw had bij dit
conflict de grootste waarde. Het minderwaardige mag wel
opgeofferd worden aan het meerwaardige, niet omgekeerd.
In verband met de vraag, of de schade, die door het ge-
vaar dreigt te ontstaan, op eenige wijze nog valt te herstellen,
of een meer blijvend karakter zal dragen, zouden wij de aan-
dacht willen vestigen op een arrest van het Gerechtshof te
Leeuwarden van 9 October 1890, W, 5941:
B., huurder van een stuk weiland, grenzend aan dat van
A,, heeft ten onrechte een wal opgeworpen (art. 673 B, W,)
en hierdoor de afwatering van het hooger gelegen land van
A,, dat aan den Beilerstroom lag, die destijds zeer hoog was,
belemmerd, A. heeft deze waterkeering onbruikbaar ge-
maakt, opdat het water weer zijn gewonen loop kon nemen
door een voormalige stroombedding, die door B.\'s land liep,
om zoodoende te voorkomen, dat het hooi dat op zijn (A,\'s)
land stond bedierf.
Het Hof overwoog, dat beklaagde geacht moest worden
een feit te hebben begaan ter noodzakelijke verdediging van
eigen goed tegen oogenblikkelijke wederrechtelijke aan-
randing.
Naar het oordeel van Mr, Noyon (Het Wetboek van Straf-
recht I, blz, 214), zou er hier sprake zijn van noodtoestand,
omdat het opwerpen van den dam niet een aanranding van
het hooi was, maar een dreigenden toestand in het leven riep.
Volgens onze meening kan men in dit geval van geen van
beide spreken. B. handelde onrechtmatig door het opwerpen
van den wal en het belemmeren van den gewonen water-
loop (art, 673 B. W.). Blijvende schade werd hierdoor
niet aan het land toegebracht, doch wel was te verwachten.
dat het hooi, dat op het land van A stond, verloren zou gaan.
Hooi is echter een vervangbare zaak. Door het verloren
gaan van dit bepaalde hooi ontstond voor^A geen nood-
toestand.
A, had B. kunnen aanspreken op grond van artikel 1401
Burgerlijk Wetboek en schadevergoeding kunnen vorderen
voor de vernietiging van het hooi.
Indien er door het opwerpen van den wal blijvende schade
voor het land was ontstaan, zou er o.i. wel noodtoestand zijn
geweest.
Wat de vraag betreft, die reeds bij de eerste twee von-
nissen ter sprake kwam, of de noodtoestand steeds onmiddel-
lijk doch tevens tijdelijk moet zijn, of ook een meer blijvend
karakter kan dragen, maken wij melding van een arrest van
den Hoogen Raad van 27 Juni 1887, W. 5449, gewezen naar
aanleiding van een vonnis van de Rechtbank te Winschoten
van 25 Maart 1887:
Een oude gebrekkige vrouw van 75 jaren, niet meer in
staat door werken in haar onderhoud te voorzien, ontving
van het Armbestuur een uitkeering van 50 cent per week,
en was zoodoende genoodzaakt zich het noo^igc levens-
onderhoud door bedelen te verschaffen. De Rechtbank ont-
sloeg de vrouw van rechtsvervolging, op grond hiervan, dat
zij gedrongen door overmacht had gehandeld. De Officier
van Justitie kwam van dit vonnis in cassatie. Volgens dezen
toch was er hier van geen overmacht sprake, omdat geen
omstandigheden, hetzij zoodanigen rechtstreekschen dwang
op de beklaagde uitoefenden, dat zij daaraan geen weerstand
kon bieden, hetzij onmiddellijk levensgevaar voor haar op-
leverden en was althans de noodzakelijkheid niet gebleken,
om op een bepaald oogenblik tot lijfsbehoud een aalmoes te
vragen. De Hooge Raad nam deze overweging over en ver-
nietigde op dezen grond het vonnis van de Rechtbank.
De armoedige omstandigheden van deze vrouw, niet meer
in staat door arbeid in haar onderhoud te voorzien, terwijl
haar slechts een geringe ondersteuning verleend werd, ver-
oorzaakten volgens onze meening een blijvenden nood-
toestand,.
Niet slechts op een enkel bepaald oogenblik werd haar
bestaan bedreigd, maar dit gevaar bleef voortduren zoolang
haar omstandigheden zich niet zouden wijzigen. Zij stond
derhalve voor de keuze, door bedelen in haar onderhoud te
voorzien of om te komen. De noodtoestand droeg hier een
meer blijvend karakter, waarvan het gevolg was, dat de nood-
toestandshandelingen moesten worden voortgezet, wilde deze
vrouw blijven bestaan.
De opvatting van den Officier van Justitie te Winschoten
en van den Hoogen Raad is o.i, derhalve onjuist. Indien
deze een nog ernstiger noodtoestand, dan hier reeds het
geval was, als. voorwaarde voor overmacht verlangden, zou
hiervan, vreezen wij, het gevolg zijn, dat in dit geval de nood-
toestandshandeling overbodig werd en wel omdat deze vrouw,
bij toename van gebrek, niet meer in staat zou zijn geweest
door bedelen zichzelf in het leven te houden.
Een blijvende gevaarlijke toestand kan derhalve wel straf-
feloosheid veroorzaken bij ernstig gevaar; dit hangt echter
van de omstandigheden af. De wetgever kan slechts alge-
meene regelen geven, waarbij hij de feitelijke omstandigheden
van ieder geval aan den rechter naar billijkheid ter beoor-
deeling overlaat.
Een soortgelijk geval als het vorige vindt men in een arrest
van den Hoogen Raad van 16 Juni 1913, W. 9513, Ned, Jur.
1913, blz, 1080:
G., straatmuzikant, wonende te Amsterdam, is eischer van
cassatie van een vonnis der Rechtbank te Amsterdam van
14 Januari 1913, waarbij hij in hooger beroep, met vernietiging
van het vonnis van 11 November 1912 van den Kantonrechter
te Amsterdam, door wien hij van alle rechtsvervolging was
ontslagen, is schuldig verklaard aan het, in strijd met de
Algemeene Politieverordening van Amsterdam, op den open-
baren weg muziek maken.
De raadsman van beklaagde voerde namens hem het ver-
-ocr page 67-weer, dat deze niet strafbaar zou zijn uit hoofde van de
armoedige omstandigheden, waarin hij verkeerde en geacht
moest worden door overmacht en wel door noodtoestand tot
het, aan hem ten laste gelegde, feit te zijn gedrongen.
De Rechtbank verwierp dit beroep, omdat niet gebleken was,
uit eenige omstandigheid, dat beklaagde gehandeld had onder
een oogenblikkelijken psychischen drang, waaraan hij geen
weerstand had kunnen bieden.
De advocaat van beklaagde wees er op, dat met alle omstan-
digheden, die tot het plegen van het strafbaar feit hadden
medegewerkt, hetzij zij meer of minder ver van de voltooiing
hiervan aflagen, rekening moest worden gehouden.
De Hooge Raad verwierp het beroep op overmacht, over-
wegende, dat de drang, waarvan in artikel 40 sprake is, wel
ontstaan kan door omstandigheden, die reeds vroeger beston-
den, doch dat, ter bepaling van hun invloed op den dader,
alleen in aanmerking komen die omstandigheden, welke werken
op het oogenblik van het plegen van het strafbaar feit en daar
de Rechtbank besliste, dat niet gebleken is, dat die drang op
het oogenblik van het begaan van het strafbare feit aanwezig
was, er geen grond voor straffeloosheid is.
Armoedige omstandigheden brachten G. tot de overtreding
en waren ook aanwezig toen hij zich hieraan schuldig maakte.
De meening van den Hoogen Raad en van de Rechtbank te
Amsterdam schijnt ons derhalve onjuist toe. In dit geval toch
draagt de noodtoestand niet een onmiddellijk en tevens voor-
bijgaand karakter, maar is van meer blijvenden aard. Naar
onze meening gaat de eisch, dien de Rechtbank en de Hooge
Raad hier stelden, dat er in geval van noodtoestand sprake
moet zijn van een oogenblikkelijken psychischen drang, te ver.
\\ Het zal toch geheel van den persoon, die in nood verkeert,
. afhangen, welken invloed dit gevaar op hem zal uitoefenen en
j of deze invloed onwederstaanbaar is. Eenzelfde gevaar zal bij
den een een anders handelen uitsluiten, terwijl een ander
welbewust zijn handelwijze zal bepalen. Dit is dus geen
deugdelijke maatstaf voor de vraag, of er noodtoestand is.
Bovendien zou het aannemen van noodtoestand, in geval van
psychischen drang, tot ongewenschte toestanden leiden. Om
een voorbeeld te noemen: bij vijandschap tusschen twee per-
sonen zou de een den ander kunnen dooden, voorgevende, dat
een onwederstaanbare drang hem hiertoe aanzette.
Dat de psychische drang derhalve niet als criterium voor
het bestaan van den noodtoestand kan dienen, behoeft dus
verder geen betoog. Iets geheel anders is het, dat bij een
bestaanden noodtoestand, naar gelang van de omstandigheden
en personen, die hierbij betrokken zijn, psychische drang zijn
werking kan doen gelden.
In dit geval heeft de muzikant naar onze meening de ver-
ordening bewust overtreden, omdat hij het gevaar, van deswege
bestraft te worden, van minder beteekenis achtte, dan de
armoedige omstandigheden, waaronder hij te lijden had. Het
bestaan van deze omstandigheden, die den noodtoestand ver-
oorzaakten, kon men constateeren. Of deze omstandigheden
op het oogenblik van het begaan van het strafbare feit meer-
dere of mindere pressie op den beklaagde uitoefenden, is iets
inwendigs, wat niet valt waar te nemen. Hiermede eischte de
Rechtbank iets onmogelijks.
Wanneer is het aan een derde geoorloofd de nood-
toestandshandeling zelfstandig te verrichten of hierbij
behulpzaam te zijn?
In verband hiermede volge een arrest van den Hoogen Raad
van 15 October 1923, W. 11113, Ned, Jur. 1923, blz, 1329.
De G,, die zonder lorgnet of bril niet kon zien, had zich na
winkelsluiting, omdat zijn bril of lorgnet defect was geraakt,
per auto naar den opticien M, A, G, begeven, om een andere
uit te zoeken. De Rechtbank had ontslag van rechtsvervolging
verleend, daar het voor haar vaststond, dat de G. zonder
lorgnet of bril niet zien kon en mitsdien in een, zoo niet
gevaarlijken, dan toch in elk geval zeer hulpbehoevenden
toestand verkeerde, en het derhalve een voor beklaagde als
opticien maatschappelijke verplichting was, de, in de onder-
ha vi ge omstandigheden alleen van hem te verwachten, hulp
te verleenen, een verplichting, door welke beklaagde geacht
moest worden in zoo sterke mate te zijn gedrongen, dat zij
zijn strafbaarheid ten aanzien van de daaruit voortvloeiende
overtreding ophief.
De Hooge Raad was van oordeel, dat de Rechtbank dit
geval terecht als overmacht had beschouwd en meende zich
hiermede te moeten vereenigen.
De Advocaat-Generaal bij den Hoogen Raad had in tegen-
overgestelden zin geconcludeerd, zeggende, dat er geen blijk
gegeven was van onmiddellijken drang en uitschakeling van
de vrije wilsbepaling van den dader, veelmeer van een toe-
geven van beklaagde aan zijn goed hart.
De vereischten, die de Advocaat-Generaal hier voor nood-
toestand stelt, gaan o, i, te ver, In plaats van een billijke af-
weging van de tegenover elkaar staande belangen wordt hier
gevorderd, dat het gevaar, hetwelk den noodtoestand ver-
oorzaakt, in een zoo ernstige mate dreigend is, dat het ontoe-
rekenbaarheid tengevolge heeft. Zooals reeds eerder opge-
merkt, zal de invloed, dien bepaalde omstandigheden op
iemand uitoefenen, geheel afhangen van aanleg en karakter.
Als algemeen vereischte kan en mag men dit niet stellen, want
hierdoor zou de wet niet voor allen gelijk zijn, maar meer
van iemand kunnen vorderen, naarmate men meer zedelijken
moed heeft. Ongetwijfeld moet de wet bij den noodtoestand
hier wel eenigszins rekening mede houden, doch slechts binnen
bepaalde grenzen. De wet zou anders immers het leven van
den eenen mensch kunnen opvorderen, om dat van den
anderen te redden.
Het slechte zien van de G. brengt hem, zonder lorgnet of
bril, in een zeer hulpbehoevenden toestand. Door hem nu de
noodige hulp te weigeren en te verlangen, dat de G. tot den
volgenden morgen zou wachten met het uitzoeken van een
andere lorgnet of bril, bleef het ernstige gevaar, dat de G.
zelfs thuis bedreigde, voortduren. De opticien stond hier naar
onze meening voor een plichtenconflict, dat hij moest oplossen
door afweging van de tegenover elkaar staande belangen. Hij
moest handelen in overeenstemming met de gemeenteverorde-
ning en het gevaar voor de G, laten voortbestaan, of dit terzijde
stellen, met overtreding van deze verordening. Daar hier door
de overtreding der verordening geen ernstig nadeel voor een
ander rechtsbelang ontstond, maar integendeel een te duchten
gevaar werd weggenomen, heeft de opticien hier van twee
kwaden het kleinste gekozen.
Hiermede zouden wij echter geenszins aan iedereen een
recht willen toekennen, om de wetten te toetsen, en te beoor-
deelen, of in een bepaald geval de wet van toepassing is.
Slechts zoo een groot rechtsbelang op het spel staat en de
rechter van oordeel is, dat dit conflict onder het begrip „nood-
toestand" valt, zal de wet voor een dergelijk geval geen toe-
passing vinden, omdat de wetgever bij het opstellen van zijn
regels geen rekening kan houden met buitengewone omstandig-
heden, doch slechts het normale, het gebruikelijke op het
oog heeft,
In hoeverre geldt straffeloosheid voor noodtoestands-
exces?
Een geval hiervan meenen wij te zien in een sententie van
het Hoog Militair Gerechtshof van 18 September 1903, W, 7981,
W,, eerste luitenant der Infanterie, heeft, toen hij op
25 Maart 1903 \'s morgens op een rijwiel te Velp reed, een
hond, die toebehoorde aan den aldaar wonenden winkelier
W,, met het scherp van zijn sabel, een hevigen slag toegebracht,
waardoor de hond ernstig werd verwond.
Het Hoog Militair Gerechtshof overwoog, dat volgens W,\'s
verklaring, deze niet het opzet of de bedoeling had gehad, den
hond leed te doen, doch alleen dezen hond, waarvoor hij
bevreesd was, van zich af te weren, om een herhaling van
een soortgelijken aanval, waarbij hij door een grooten Duit-
schen dog in de heup was gebeten, te voorkomen en dat die
slag, geheel buiten zijn bedoeling te hard was aangekomen;
dat deze verklaring niet onaannemelijk was en dat beklaagde
dus geacht moest worden door gegronde vrees voor het hem
onmiddellijk dreigend gevaar van de zijde van den hond en
alzoo door overmacht gedrongen, zoo te hebben gehandeld.
De aanval van den hond was onmiddellijk dreigend, in
tegenstelling met dien van menschen echter niet wederrechte-
lijk, omdat een dier niet zoodanig kan handelen. W. ver-
keerde derhalve in noodtoestand, daar hij kans liep door den
hond te worden gebeten.
Hij is echter te ver gegaan in zijn afweer. Hij had den hond
met den niet scherpen kant van zijn sabel kunnen afweren.
Bij noodtoestandsexces zal de rechter naar gelang van de
omstandigheden, in hun onderling verband beschouwd, kunnen
ontslaan van rechtsvervolging of een geringe straf opleggen.
Welk standpunt zal de wetgever moeten innemen bij
conflicten tusschen rechtsplichten en godsdienstige of
zedelijke plichten?
In verband hiermede wijzen wij op een sententie van het Hoog
Militair Gerechtshof van 11 Februari 1919, M. R. T. blz. 505:
H„ reserve tweede luitenant, heeft op Zaterdag 27 April
1918 geweigerd de wacht te gaan betrekken te Amsterdam,
overeenkomstig het bevel van den compagniescommandant.
De Krijgsraad te \'s-Gravenhage verklaarde H, naar aanleiding
hiervan schuldig aan dienstweigering. Appellants raadsman
deed een beroep op artikel 167 der Grondwet en zeide, dat
zijn cliënt niet behoefde te gehoorzamen aan een order, bij
welker nakoming hij verplicht was te handelen tegen een van
de voornaamste voorschriften van zijn geloofsleer, de viering
van den Sabbath.
Subsidiair voerde appellants raadsman aan, dat het hier
betrof een geval van overmacht, in den vorm van een con-
flict van plichten, daar appellant voor de keuze stond tusschen
den plicht, de hem gegeven order te volbrengen, of te ge-
hoorzamen aan den, hem door zijn geloofsovertuiging opge-
legden plicht, om op geenerlei wijze te kort te doen aan de
viering van den Sabbath.
Het Hoog Militair Gerechtshof bevestigde de uitspraak
van den Krijgsraad te \'s-Gravenhage,
De gegeven order was een rechtsplicht, daar de wet aan
H, den plicht oplegde, om de aan hem gegeven orders te vol-
voeren, De wet kan alleen dan overtreding van haar normen
niet strafbaar stellen, wanneer deze overtreding een gevolg
is van buitengewone, uitwendige omstandigheden, die zij niet
heeft kunnen voorzien.
De rechter is verplicht het in artikel 167 der Grondwet
neergelegde beginsel, dat iedereen zijn godsdienstige mee-
ningen met volkomen vrijheid belijdt, te handhaven.
In dit belijden zijner godsdienstige overtuiging werd H.
niet belemmerd, wel werd hij belemmerd in het volbrengen
van zijn godsdienstige plichten, die voortvloeiden uit deze
overtuiging.
Uit het Reglement van den Inwendigen Dienst der Infan-
terie, artikel 171, blijkt duidelijk, dat, geheel in overeen-
stemming met den geest der wet, alle, niet strikt noodige,
arbeid op den rustdag moet worden gemeden en dat ieder
zooveel mogelijk in de gelegenheid moet gesteld worden, de
godsdienstige bijeenkomsten van zijn kerkgenootschap bij te
wonen. Het Reglement zegt dit ook uitdrukkelijk voor hen,
die den wekelijkschen rustdag op Zaterdag vieren. Zeer waar-
schijnlijk zou het dus wel mogelijk zijn geweest, dat een
ander den bedoelden dienst had waargenomen.
Het gaat hier over een conflict tusschen een rechtsplicht en
godsdienstige plichten. Of de order ten on\'rechte gegeven
was, stond hier niet ter beoordeeling van H,
Het volbrengen zijner godsdienstige plichten deed hij op
eigen verantwoordelijkheid. De wet kan geen straffeloosheid
toekennen voor overtreding van rechtsplichten, zoo niet buiten-
gewone, uitwendige omstandigheden, door bedreiging met ern-
stig gevaar, hiertoe aanleiding geven, omdat de handhaving
der rechtsorde anders niet mogelijk zou zijn.
Indien H. belemmerd was geworden in het belijden van
zijn godsdienstige overtuiging, hetwelk door de wet niet kan
geschieden krachtens artikel 167 der Grondwet, zou het
anders geweest zijn.
In dat geval toch zou er geen sprake geweest zijn van een
conflict tusschen een rechtsplicht en godsdienstplichten,. De
wet toch zegt uitdrukkelijk, dat ieder vrij is in het belijden
van zijn godsdienstige overtuiging. Dan zou er zijn een con-
flict tusschen een onrechtmatige overheidsdaad, immers een
handeling in strijd met de wet en godsdienstige plichten.
Naar onze meening had H, in dit geval de wacht behooren
te betrekken, maar zoo in bedoelde wacht op andere wijze
had kunnen worden voorzien, een klacht hierover kunnen
indienen.
Een ander geval, waarin men een conflict tusschen een
rechtsplicht en hetgeen men zijn zedelijken plicht acht, aan-
treft, vindt men in een arrest van den Hoogen Raad van
26 Juni 1916, W. 9955, Ned, Jur, 1916, blz, 703:
M, H., predikant, wonende te Zijpe, heeft zich in een mani-
fest tot zijn medeburgers gericht, hen hierin aansporende tot
dienstweigering, om door massale dienstweigering oorlog en
militairisme te voorkomen.
Het Gerechtshof te Amsterdam verwierp het beroep op
overmacht, waarbij H. verklaard had, dat zijn geweten hem
had gedwongen te handelen, zooals hij gedaan had. Dienaan-
gaande overwoog het Hof, dat een innerlijke drang tot hande-
len zonder meer niet als overmacht in den zin der wet kan
worden aangemerkt.
De Hooge Raad bevestigde de beslissing van het Hof te
Amsterdam, overwegende, dat een uit eigen opvatting om-
trent de zedelijke en maatschappelijke waarde van wette-
lijke instellingen en voorschriften voortspruitende drang, niet
als overmacht in den zin van artikel 40 Wetboek van Straf-
recht kan aangemerkt worden.
Een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 8 Juni 1916,
W. 10029 handelt over een soortgelijk dienstweigeringsmani-
fest, waarbij ook een beroep op overmacht was gedaan. Het
Hof overwoog hieromtrent:
„Overmacht kan eerst dan aanwezig zijn, wanneer men
onder bepaalde omstandigheden anders handelt, dan men
zou gedaan hebben, indien die omstandigheden niet waren
aanwezig geweest".
Daar er hier geen sprake is van buitengewone, uitwendige
omstandigheden, die de wet niet heeft kvmnen voorzien, moet
de wetgever in dergelijke gevallen, als hier bedoeld, voor de
naleving van zijn regels zorg dragen, om deze hun waarde
te doen behouden.
Een geval van een conflict van rechtsplichten vindt men
in een sententie van het Hoog Militair Gerechtshof van
26 November 1915, W. 9867, Ned, Jur, 1916, blz, 72:
Een officier van gezondheid had de hem gegeven bevelen,
om mededeelingen omtrent den aard van de ziekte zijner
patienten aan den commandant van het schip te doen, niet
opgevolgd, omdat hij zich gebonden achtte door zijn ambts-
eed, Het Hoog Militair Gerechtshof nam aan, dat inderdaad
voor den officier van gezondheid een conflict van rechts-
plichten bestond, toen hij werd gesteld voor de keuze, zijn
eed als geneeskundige te schenden, of aan dienstweigering,
een strafbaar feit, zich schuldig te maken; dat, daar hij het
tweede had gekozen, door hem terecht op overmacht, in den
vorm van uit een conflict van rechtsplichten voortvloeienden
noodtoestand, een beroep kon worden gedaan, omdat van
hem, die officier is geworden, omdat hij geneeskundige was,
in redelijkheid niet mag worden gevorderd, aan zijn eed als
geneeskundige te kort te doen.
Het Reglement op den Geneeskundigen Dienst, vastgesteld
bij Kon, Besl,, treedt hier buiten zijn bevoegdheid, daar het
in strijd is met de wet van 1878, Daar de officier van gezond-
heid den eed, afgelegd voor den aanvang van zijn beroep, dat
hij ook als officier bleef uitoefenen, den voomaamsten plicht
achtte, verviel de mogelijkheid, den anderen plicht te ver-
vullen,
Impossibilium nulla est obligatio.
Een ander conflict van rechtsplichten vindt men in een
-ocr page 75-sententie van het Hoog Militair Gerechtshof van 26 Februari
1918, W. 10226, Ned. Jur. 1919, blz. 241:
Appellant was in 1883 te Amsterdam geboren. Zijn ouders
waren van Fransche nationaliteit en woonden destijds te
Amsterdam. Volgens de toenmaals geldende bepalingen van
artikel 5 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 1 der wet van
28 Juli 1850 was appellant Nederlander, Dezen staat heeft hij
behouden ingevolge de overgangsbepalingen der Wet van
22 December 1892 op het Nederlanderschap en Ingezeten-
schap.
Volgens het in Frankrijk geldende afstammingsbeginsel is
appellant tevens van Fransche nationaliteit, In 1903 is hij hier
bij de militie ingelijfd. In hetzelfde jaar is hij in Frankrijk ook
voor de militie ingeschreven. Den eersten diensttijd heeft hij
hier te lande volbracht. Later heeft hij zich in Belgie geves-
tigd en heeft niet voldaan aan den oproep van het Nederland-
sche leger in Januari 1914, maar wel aan den mobilisatieoproep
der Fransche Regeering op 3 Augustus 1914. Toen hij, met
verlof der Fransche legerautoriteiten, in Juni 1917 in den
Haag was, is hij aldaar door de politie aangehouden.
Het Hoog Militair Gerechtshof overwoog, dat men niet te
gelijker tijd in Frankrijk en hier te lande zijn dienstplicht kan
vervullen. Dat men op het oogenblik, waarop men door het
eene land wordt opgeroepen, een keus zal moeten doen, om-
dat men aan den oproep van het eene land gevolg gevende,
zich niet meer ter beschikking houdt van het andere land.
Het Hoog Militair Gerechtshof besliste, dat aan den betrok-
kene algcheele vrijheid moest worden gelaten, dit conflict van
rechtsplichten, dat buiten zijn wil op hem is komen te rusten,
op te lossen in den zin, die hem de aangewezene schijnt.
Volgens een Fransche wet van 3 Juli 1917 mag iemand, die
behalve de Fransche ook nog een andere nationaliteit bezit,
slechts in het jaar, volgende op zijn meerderjarigheid, af-
stand doen van de Fransche nationaliteit, l)
1) G. Baudry-Lacantincric: Précis dc droit civil. Tome III, 1922, blz.
799 en 800.
Volgens Mr. Kosters\' Handboek over Internationaal Bur-
gerlijk recht, blz. 285, zou op appellant in dit geval de Neder-
landsche strafwet van toepassing zijn. Naar aanleiding hiervail
zegt hij het volgende: „Bespreken wij eerst de dubbele natio-
naliteit en stellen wij, dat de Nederlandsche nationaliteit mede
in het spel is. Dan is naar Nederlandsch recht de betrokkene
Nederlander en niet vreemdeling, daar immers slechts zij
vreemdelingen zijn, die den staat van Nederlander niet be-
zitten of niet uit anderen hoofde Nederlandsche onderdanen
zijn. Het enkele feit, dat hij naast de Nederlandsche ook eene
andere nationaliteit bezit, doet aan een en ander niets af.
De nationaliteit betreft de openbare orde. Onze organen heb-
ben de Nederlandsche wet toe te passen en den betrokkene
als Nederlander te beschouwen".
Blijkens artikel 6 van de Wet van 1892 op het Nederlander-
schap en Ingezetenschap mag het kind van een als Neder-
lander genaturaliseerden vader, dat voor diens naturalisatie
is geboren, binnen het jaar, nadat het meerderjarig is ge-
worden, afstand doen van het Nederlanderschap,
Onze wet spreekt niet uitdrukkelijk over dit geval. Men
zou hier kunnen zeggen, dat daar de ouders geen Neder-
landers waren, en de staat van Nederlander buiten den wil
Op blz, 804 vindt men nog naar aanleiding van dit conflict: „En prin-
cipe, on ne peut avoir deux nationalités, deux patries, pas plus qu\'on
ne peut avoir deux mères. En fait, cependant, le contraire a lieu quelque-
fois par suite du conflit de deux législations différentes. Ainsi l\'enfant
né en Angleterre de parents français est Anglais d\'après la loi anglaise,
qui attribue la qualité d\'Anglais à tout individu né en Angleterre; ce
même enfant est Français d\'après la loi française; il a donc deux natio-
nalités, Ce conflit peut donner lieu à des situations singulières. Celui qui
se trouve avoir ainsi deux nationalités peut être astreint au service
militaire dans deux pays à la fois. En outre, il a nécessairement deux
statuts personnels, qui pourront lui être appliqués à tour de rôle dans
chacun des deux pays dont il a la nationalité, aussi souvent qu\'il quittera
l\'un pour aller dans l\'autre. Cet état de choses durera jusqu\'à ce que
l\'intéressé ait définitivement opté pour l\'une des deux nationalités: ce
qu\'il peut faire expressément ou tacitement, et à une époque quelconque,
pourvu qu\'il soit capable d\'après les règles du droit commun,"
der ouders en later buiten dien van den betrokkene, op hem
was komen te rusten, naar analogie van artikel 6 van de Wet
van 1892, hier hetzelfde beginsel moest worden toegepast.
De betrokkene heeft echter verzuimd, zelfs nadat hij in
Januari 1914 voor den Nederlandschen militairen dienst was
opgeroepen, afstand van een der beide nationaliteiten te doen.
Een schijnbaar conflict van rechtsplichten vindt men in een
arrest van het Gerechtshof te \'s-Gravenhage van 9 Januari
1924, W. 11137, 1)
Appellant, eigenaar van een woning aan de binnenzijde
van een dijk bij een oesterput, in de gemeente lerseke,
verhuurde deze woning op 1 November 1922 voor een jaar
aan van Damme voor ƒ 2,— per week. Deze laatste betrok
het huis op 2 Januari 1923, Op 17 November 1922 was de Al-
gemeene Politieverordening der gemeente lerseke gewijzigd.
Hierbij werd o,a. verboden het bewonen en laten bewonen
van woningen, aan de binnenzijde van dijken bij oesterputten.
Deze verordening werd op 1 December 1922 afgekondigd.
De Rechtbank te Middelburg ontsloeg den beklaagde van
rechtsvervolging, op grond, dat de huurovereenkomst tot stand
was gekomen voor de verordening.
De Hooge Raad verwees de zaak in een arrest van 1 October
1923, W. 11109, Ned, Jur. 1923, blz. 1291, naar het Gerechts-
hof te \'s-Gravenhage, omdat de verhuurder zich beriep op
artikel 1586 van het Burgerlijk Wetboek, dat zegt, dat de ver-
huurder moet instaan voor het rustig genot der huur en daar
de verordening het laten bewonen verbood, het beroep op dit
artikel neerkomt op de bewering, dat hij, door overmacht
gedrongen, de verordening heeft overtreden.
Het Gerechtshof te \'s-Gravenhage overwoog, dat appellant,
gesteld voor de keuze zijn verplichtingen uit het huurcontract
na te komen, of aan de verordening te gehoorzamen, wellicht
niet strafbaar zou zijn, zoo hij kon aannemelijk maken, dat
1) Dit arrest werd door den Hoogen Raad vernietigd bij arrest van
7 April 1924, W, 11200, Ned, Jur. 1924, blz. 760,
het schenden van zijn verplichting welke voortsproot mt het
huurcontract hem groot nadeel zou hebben berokkend, buiten
alle redelijke verhouding tot het, door de verordening be-
schermde, gemeenschapsbelang; dat mogelijk, zoo hij de ver-
ordening niet had overtreden, de huurder een vordering tot
ontbinding der huur en tot schadevergoeding of tot een van
beide zou hebben ingesteld.
Het Hof vond geen termen aanwezig, om straffeloosheid
wegens noodtoestand in dit geval toe te kennen.
Vanaf het oogenblik, dat de verordening tot wijziging en
aanvulling der Algemeene Politieverordening der gemeente
lerseke van kracht was geworden, conform artikel 135 Ge-
meentewet, was de B. beperkt in de uitoefening van zijn
eigendomsrecht. De verbintenis met den huurder verviel con-
form artikel 1374, alinea 2, Burgerlijk Wetboek, Omdat de ver-
ordening hemzelf de bewoning verbood, kon hij den huurder
niet meer in het rustig genot hiervan laten. Nemo plus juris
in alium transferre potest, quam ipse habet.
De verhuurder kon op het oogenblik, waarop hij de huur-
overeenkomst aanging dit rechtsgeldig doen. Hij was volgens
artikel 1586 Burgerlijk Wetboek verplicht den huurder gedu-
rende den overeengekomen tijd in het rustig genot van het
gehuurde te laten. Dit kon hij echter door de beperking van
zijn eigendom, vanaf het oogenblik dat de verordening was
tot stand gekomen, niet meer doen. De huurovereenkomst ging
hier door overmacht teniet; van een plichtenconflict was hier
geen sprake.
Zooals men uit deze gevallen kan zien, zijn de meeningen
over dit onderwerp zeer uiteenloopend. De meening van den
Kantonrechter te Bergum: „dat overmacht niet alleen aan-
wezig is, wanneer de handelende persoon door een op hem
uitgeoefenden drang niet meer vrij is in zijn wilsbesluit, maar
ook wanneer het nadeel, dat de naleving der betrokken wets-
bepaling zou doen ontstaan, het belang daarvan zoodanig
overtreft, dat zij van den betrokkene redelijkerwijze niet te
vergen is"; van den Officier van Justitie bij de Rechtbank te
Winschoten en van den Hoogen Raad in 1887: „dat er geen
overmacht was, omdat geen omstandigheden, hetzij zoodanigen
rechtstreekschen drang op de beklaagde uitoefenden, dat zij
daaraan geen weerstand kon bieden, hetzij onmiddellijk levens-
gevaar voor haar opleverden en dat althans de noodzakelijk-
heid niet gebleken was, om op een bepaald oogenblik tot lijfs-
behoud een aalmoes te vragen"; die der Rechtbank te Amster-
dam: „dat er in dit geval niet gehandeld was onder een oogen-
blikkelijken psychischen drang, waaraan hij geen weerstand
heeft kunnen bieden"; en die van den Advocaat-Generaal bij
den Hoogen Raad: „dat er geen blijk was gegeven van onmid-
dellijken drang en uitschakeling van de vrije wilsbepaling van
den dader".
Een wettelijke regeling van dit onderwerp zou zeker wen-
schelijk zijn. In verband hiermede willen wij in het kort
enkele buitenlandsche wetgevingen en ontwerpen met betrek-
king tot dit onderwerp nagaan.
Buitenlandsche Wetgevingen en Ontwerpen van wet.
Zeer uiteenloopend zijn de grenzen, waarbinnen verschil-
lende wetten en ontwerpen aan de rioodtoestandshandeling
straffeloosheid toekennen,. Ook is er groot verschil in de voor-
stelling, welke zij zich van het karakter van deze handeling
maken. Sommige willen deze handeling slechts toelaten in
geval van levensgevaar; andere breiden dit uit tot ernstig ge-
vaar voor de gezondheid, In deze gevallen zijn er, die deze
handeling onbeperkt toelaten, zooals § 80 van de Hongaar-
sche Strafwet, § 54 van de Duitsche Strafwet, artikel 49 ® van
de Italiaansche Strafwet, en artikel 19 ^ van het Italiaansche
Ontwerp van 1919, Dit laatste spreekt zelfs van een recht.
Andere willen bij levensgevaar of ernstig gevaar voor de
gezondheid de noodtoestandshandeling beperken tot inbreuk
op den eigendom, zooals § 41 van de Deensche Strafwet,
Verschillende wetgevingen en ontwerpen beperken de
straffeloosheid van de noodtoestandshandeling niet tot gevaar
voor leven en gezondheid, maar laten deze handeling ter be-
scherming van alle rechtsbelangen binnen bepaalde grenzen
toe. Deze wijken onderling van elkaar af.
Zoo vordert § 67 van het Duitsche Ontwerp vari 1909 en
§ 10 van het Oostenrijksche Ontwerp van 1912, dat de ver-
oorzaakte schade niet buiten verhouding staat tot het gevaar.
De schade mag dus wel grooter zijn, alleen niet onevenredig
grooter. »
§ 28 van het Duitsche Ontwerp van 1913, evenals § 22 van
het Duitsche Ontwerp van 1919, spreken van „pflichtmässige
Berücksichtigung der sich gegenüberstehenden Interessen".
§ 22 van het Duitsche Ontwerp van 1925 zegt, dat hij, die
in noodtoestand handelt, niet gestraft wordt, „wenn ihm nach
den Umständen nicht zu zumuten war, den drohenden Scha-
den zu dulden,"
Het Zwitsersche Ontwerp zegt in artikel 33 ongeveer het-
zelfde: „wenn dem Täter den Umständen nach nicht zuge-
mutet werden konnte, das gefährdete Gut preiszugeben,"
In Zwitserland en in Duitschland vindt men niet alleen in
het Wetboek van Strafrecht, maar ook in het Burgerlijk Wet-
boek bepalingen over den noodtoestand. Daar deze artikelen
kimnen bewerken, dat de strafbaarheid van de noodtoestands-
handeling in bepaalde gevallen wordt uitgesloten terwijl dit
evengoed in het Wetboek van Strafrecht had kunnen ge-
schieden, zullen ook deze artikelen hier worden opgenomen,
omdat anders de regeling van den noodtoestand in deze twee
landen niet volledig zou worden weergegeven.
Nog verschillende andere wetten en ontwerpen maken ge-
bruik van algemeene uitdrukkingen, om hierdoor een bepaal-
de verhouding tusschen de schade toebrengende handeling
en het dreigend gevaar vast te stellen.
In de wetgeving van Oostenrijk, Frankrijk, België en ons
land wordt de noodtoestand niet zelfstandig behandeld., Naar
de meening van den wetgever in deze landen behoort hij tot
den onwederstaanbaren drang. Het Oostenrijksche Ontwerp
van 1912 echter staat niet meer op dit standpunt.
Wij zullen thans uit de wetgevingen en de ontwerpen eerst
de betrekkelijke plaatsen citeeren, die de noodtoestands-
handeling slechts bij levensgevaar toelaten, en daarna die,
welke de noodtoestandshandeling binnen bepaalde grenzen
bij gevaar voor alle rechtsbelangen strafvrij laten. Van deze
volgorde zullen wij afwijken bij Denemarken, Duitschland en
Oostenrijk, omdat door het verschillend standpunt, waarop
de wetgeving en de ontwerpen met betrekking tot den nood-
toestand in deze landen staan, de betrekkelijke §§ anders
gescheiden geplaatst zouden moeten worden,
In Denemarken wordt de noodtoestand, voorzoover hij het
leven of de gezondheid bedreigt, behandeld in § 41 van de
Strafwet van 1866.
§ 41. „Den, som for at redde sig eller Andre fra en over-
haengende Fare for Liv eller Helbred bemsegtiger sig frem-
med Eiendom eller derpaa gjenr Skade, skal ikke straffes for
denne Handling, forsaavidt ingen anden Redningsmaade stod
til hans Raadighed." 1)
De grenzen, waarbinnen deze § de handeling toelaat, zijn
zeer beperkt, daar zij bij een dreigend gevaar voor leven of
gezondheid slechts inbreuk op eigendom toestaat en alleen
slechts dan, wanneer geen andere wijze van redding moge-
lijk is. Binnen deze grenzen is de noodtoestandshandeling ook
aan den derde geoorloofd,
In het thans aanhangige Deensche Ontwerp van een nieuw
Strafwetboek is de noodtoestand ook opgenomen,
§ 14, „Stk, 1. Handlinger foretagne i Nodvaerge er retmaes-
sige, for saa vidt de har vseret ngdvendige for at modstaa
eller afveerge et paabegyndt eller overhaengende uretmsessigt
Angreb, og ikke aabenbart gaar ud over^ hvad der imder
Hensyn til Angrebets Farlighed, Angriberens Person og det
angrebne Retsgodes Betydning er forsvarligt.
Stk, 2, Overskrider nogen Graenserne for lovligt Ned-
vserge, bliver han dog straffri, hvis Overskridelsen er rimeligt
begründet i den ved Angrebet fremkaldte Skrsek eller Ophid-
selse.
.Stk, 3, Tilsvarende Regler finder Anvendelse paa Hand-
linger, som er nodvendige for paa retmaessig Maade at skaffe
lovlige Paabud adlydt, ivaerksaette en lovlig Paagribelse eller
hindre en Fanges eller tvangsanbragt Persons Remning."
Het laatste gedeelte van deze § valt onder het begrip
„noodtoestand". Handelingen, welke men in de genoemde
gevallen verricht, zijn rechtmatig; b.v. een politieagent maakt
1) § 41, „Hij, die, om zichzelf of anderen van een dreigend gevaar
voor leven of gezondheid te redden, zich van het eigendom van anderen
meester maakt, ol dit beschadigt, zal voor deze handeling niet gestraft
worden, 4ndiett geen andere wijze van redding ter zijner beschikking
stond."
gebruik van de auto van een ander, buiten diens toestemming,
om een gevaarlijken misdadiger te achterhalen.
§ 15, „Indgreb i andres Retsgoder er tilladt, for saa vidt
de er nodvendige for at afvaerge truende Fare for en Skade,
der maa anses for vaesentlig betydeligere end den, Indgrebet
kan paaregnes at medfere. Under tilsvarende Betingelser er
det tilladt at fravige en gaeldende Retsregel." 1)
Het Ontwerp kent aan den noodtoestand ruimer grenzen
toe dan § 40 der geldende Strafwet, welke slechts straffeloos-
heid toekent bij handelingen, die inbreuk maken op den
eigendom bij gevaar voor leven of gezondheid.
Deze § veroorlooft op alle rechtsgoederen inbreuk te maken,
mits de voorkomen schade belangrijker is dan de toegebrachte
schade. Door deze bepaling wordt geen straffeloosheid toe-
gekend aan de handeling, waardoor een schade voorkomen
wordt, die gelijk is aan de toegebrachte schade.
Hiermede wordt straffeloosheid uitgesloten van handelingen,
waardoor het leven van een ander wordt aangetast ter redding
van eigen leven,
1) § 14, „Handelingen, verricht uit noodweer, zijn rechtmatig, voor-
zoover zij noodzakelijk waren om een begonnen of dreigenden/aanval /
te weerstaan of te voorkomen en zij klaarblijkelijk niet verder gingen,
dan verdedigd kan worden met het oog op het gevaar van den aanval,
den persoon van den aanvaller en het gewicht van het aangevallen
rechtsgoed, —14.
Degene, die de grenzen van rechtmatigen noodweer overschrijdt, blijft
vrij van straf, wanneer de overschrijding klaarblijkelijk haar oorzaak
vond in den door den aanval onlstanen schrik of opwinding.
Overeenkomstige regels zijn toepasselijk op handelingen, noodzakelijk,
om op rechtmatige wijze tc zorgen, dat wettige bevelen opgevolgd
worden, een rechtmatige arrestatie te bewerkstelligen, of de vlucht van
een gevangene of gearresteerde tc verhinderen,"
§ 15, „Het inbreuk maken op de rechtsgoederen vai^a^crcn is geoor-
loofd, voorzoover dit noodzakelijk is, om een (p^ar\'voor ecn\\drcigend£)
schade te voorkomen, die ongetwijfeld meer van belang mag worden
geacht dan de schade, welke men kan verwachten, dat de inbreuk met
zich brengt, i tj » »
Onder hiermede overeenkomende voorwaarden is het geoorloold al te
wijken van een geldenden rechtsregel,"
-ocr page 84-Dit is een ingrijpende beperking van de noodtoestands-
handeling- Blijkens de bij het Ontwerp behoorende Memorie
kent § 15, die berust op het evenredigheidsprincipe, een nood-
recht toe, omdat het in het belang van de maatschappij is,
dat goederen van minder waarde worden opgeofferd ten bate
van die van grootere waarde.
Het laatste lid van § 15 veroorlooft onder dezelfde voor-
waarden, af te wijken van rechtsregels. Door het vereischte,
dat de voorkomen schade belangrijker moet zijn dan de ver-
oorzaakte, wordt vermeden, dat de rechtsregels te spoedig
worden terzijde gesteld, hetgeen voor de rechtszekerheid niet
wenschelijk zou zijn, In verband hiermede komt het ons voor,
dat het wenschelijker geweest ware, in dit lid niet alleen te
vorderen, dat de voorkomen schade van meer belang zij dan
de inbreuk op den rechtsregel, daar de rechtszekerheid hier-
door toch in bedenkelijke mate zou kunnen worden geschaad,
maar ook dat hier, ons inziens, moet gesteld worden, dat het
voorkomen van de schade van overwegend belang is in ver-
gelijking met de inbreuk op den rechtsregel. Hierdoor zouden
alleen bij het dreigen van een ernstig gevaar de rechtsregels
mogen worden terzijde gesteld.
Het in de Hongaarsche Strafwet 1) over den noodtoestand
handelende artikel komt in hoofdzaak overeen met § 54 van
de Duitsche Strafwet:
Par, 80, „Eine Handlung ist nicht strafbar, wenn dieselbe
im Notstande zur Rettung aus einer unverschuldeten, auf
andere Weise nicht zu beseitigenden unmittelbaren Gefahr für
das Leben des Täters oder seiner Angehörigen begangen
wurde,"
In Duitschland is de noodtoestand geregeld zoowel in het
Wetboek van Strafrecht van 1872, als in het Burgerlijk Wet-
boek van 1900, In het eerste Wetboek wordt slechts de nood-
toestand bij gevaar voor lijf of leven behandeld. Hier is
1) Das Ungarische Strafgesetzbuch, Zeitschrift für die gesamte Straf-
rechtswissenschaft Bd. 30, J, Guttentag, Berlin 1910.
echter, in tegenstelling met het Burgerlijke recht, de nood-
toestandshandeling onbeperkt toegelaten.
§ 54. „Eine strafbare Handlung ist nicht vorhanden, v^enn
die Handlung auszer dem Falle der Notwehr in einem unver-
schuldeten, auf andere Weise nicht zu beseitigenden Not-
stande zur Rettung aus einer gegenwärtigen Gefahr für Leib
oder Leben des Täters oder eines Angehörigen begangen
worden ist."
Deze § kent geen noodrecht toe, zij laat zich niet over
het rechtskarakter der handeling uit, doch doet bij deze hande-
lingen de straf vervallen.
Verschil van meening heerscht over de woorden; „auszer
dem Falle der Notwehr", welke volgens sommigen geen be-
teekenis zouden hebben. Anderen zijn van oordeel, dat de
wetgever de noodweer als onderdeel van den noodtoestand
beschouwde en deze hier uitzonderde, omdat een afzonderlijke
§ met ruimere voorwaarden hierover handelt. Aan den eenen
kant is de § te ruim, omdat zij geen bepaalde verhouding
tusschen het dreigend gevaar en de te veroorzaken schade
voorschrijft, waardoor straffeloos zou zijn, wie, om zelf een
gering lichamelijk letsel te ontgaan, een ander een ernstige
vermogensschade toebrengt. Aan den anderen kant is zij te
eng, omdat zij in het geheel niet over andere rechtsbelangen
dan lijf en leven spreekt. Ook de beperking, dat alleen
verwanten hulp mogen verleenen, is te groot. Hiertoe is
men echter moeten komen, omdat er anders, bij het bestaande
gebrek aan een voorgeschreven verhouding, tusschen gevaar en
aangebrachte schade, een te groote bevoegdheid aan derden
zou worden toegekend.
Als voorwaarde voor de straffeloosheid stelt deze §, dat
de noodtoestand „unverschuldet" is, wat men misschien
met „niet door eigen toedoen veroorzaakt", zou kunnen weer-
geven.
Wanneer de noodtoestand opzettelijk zou zijn teweegge-
bracht, met de bedoeling in dien toestand straffeloos een
verboden handeling te begaan, is er geen noodtoestand, maar
is er opzettelijk een delict gepleegd. Zoo de noodtoestand wel
door eigen toedoen, echter niet met deze bedoeling is veroor-
zaakt, zou, volgens de Duitsche Strafwet, iemand zijn leven
niet mogen redden, zelfs niet, zoo hij dit kon doen, door een
lichte inbreuk te maken op eens anders eigendom. Ongetwijfeld
gaat deze eisch te ver.
Het gevaar moet niet op andere wijze te vermijden zijn.
Doordat de Duitsche wetgever de wijze, waarop het gevaar
kan ontgaan worden, niet beperkt tot een redelijk te vorderen
wijze, kan deze voorwaarde tot onbillijkheid aanleiding geven,
wanneer deze andere wijze, om aan het gevaar te ontkomen,
aanzienlijk veel meer schade aan den in noodtoestand ver-
keerende zou berokkenen, dan zoo hij dit gevaar op een ander
afwentelde. Het gevaar moet onmiddellijk dreigend zijn.
Deze § heeft dus geen betrekking op noodtoestandsgevallen,
die een meer blijvend karakter dragen en een ernstig gevaar
voor lijf of leven opleveren. 1)
Bij de totstandkoming van het Duitsche Burgerlijk Wet-
boek zijn twee §§ over de noodtoestandshandeling opgenomen,
waardoor ten deele in het te kort, dat § 54 der Strafwet ver-
oorzaakt, wordt voorzien. Deze beide §§ kennen den in gevaar
verkeerende onder bepaalde voorwaarden de bevoegdheid toe,
om het gevaar af te wentelen, door inbreuk te maken op eens
anders eigendom.
§ 228 geldt voor het inbreuk maken op een zaak, die zelf
het gevaar veroorzaakt.
§ 228, „Wer eine fremde Sache beschädigt oder zerstört,
um eine durch sie drohende Gefahr von sich oder einem An-
deren abzuwenden, handelt nicht widerrechtlich, wenn die
Beschädigung oder die Zerstörung zur Abwendung der Ge-
fahr erforderlich ist und der Schaden nicht auszer Verhält-
nisz zu der Gefahr steht. Hat der Handelnde die Gefahr ver-
schuldet, so ist er zum Schadensersatze verpflichtet",
1) In § 52 van hct Wetboek van Strafrecht wordt, in tegenstelling met
latere Duitsche Ontwerpen, afzonderlijk de vis absoluta en de bedreiging
behandeld.
Het gevaar moet dengene, die in noodtoestand handelt, zelf
bedreigen of een ander.
In tegenstelling met het Wetboek van Strafrecht staat het
hier aan eiken derde vrij, de noodtoestandshandeling te ver-
richten. De noodtoestandshandeling moet de afwending van
het gevaar bevorderen. Het is dus niet noodig, dat het ge-
vaar zelf er door wordt afgewend. Deze bepaling zou aan-
leiding hebben kunnen geven tot een wanverhouding tusschen
aangebrachte schade en de mogelijkheid, • welke door de
handeling ontstaat om aan het gevaar te ontkomen. Dit wordt
echter grootendeels voorkomen door de voorwaarde, dat de
veroorzaakte schade niet buiten verhouding tot het gevaar
moet zijn, 1)
Ook zoo de noodtoestand door eigen toedoen van den in
gevaar verkeerende is ontstaan, is de handeling geoorloofd,
maar in dit geval is deze tot het geven van schadevergoeding
verplicht.
§ 228 stelt hier niet als eisch, zooals irt § 54 van het Straf-
wetboek geschiedt, dat het gevaar niet op andere wijze kan
worden ontgaan 2). Evenmin vordert zij, dat het gevaar on-
middellijk dreigend moet zijn.
Verschil van meening heerscht over de vraag, of deze
§ ook geldt bij aanvallen van dieren, daar dit geen personen,
maar zaken zijn. Men heeft de geldigheid van deze § voor
aanvallen van dieren willen betwisten met de bewering, dat
deze dan gunstiger beoordeeld zouden worden dan ontoe-
rekeningsvatbare personen, tegen wie men aanneemt, dat wel
noodweer is toegelaten. Ook heeft men om dezelfde reden
1) E, Hammachcr, t,a,p, blz, 61 en 62, maakt bij § 228 onderscheid of
een zaak de andere in noodtoestand brengt, of dat een toeval beide in
noodtoestand doet verkeeren.
2) Hammacher vindt, t. a. p, blz. 67: „Wenn die Einwirkung zur Ab-
Wendung einer gegenwärtigen Gefahr notwendig ist", identiek met: „Wenn
die Beschädigung oder die Zerstörung zur Abwendung der Gefahr erfor-
derlich ist". Dit is naar onze meening niet het geval.
verdediging tegen aanvallen van dieren willen rekenen onder
noodweer, 1)
Bij noodweer wordt in de Duitsche Strafwet (§ 53) slechts
gevorderd, dat de noodweerhandeling den afweer bevordert,
maar er wordt niet gesproken over de verhouding tusschen
gevaar en veroorzaakte schade, wat wel geschiedt in § 228
Burgerlijk Wetboek,
Omdat § 53 van het Strafwetboek spreekt van een weder-
rechtelijke aanval, heeft deze § naar onze meening noch op
ontoerekeningsvatbare menschen, noch op dieren betrekking.
De aanvallen van de laatste zou men onder § 228 van het
Burgerlijk Wetboek kunnen brengen, die van de eersten, als
zijnde personen en geen zaken, niet; ze zouden bij de be-
staande wet, eigenlijk nergens onder vallen,
§ 904 Burgerlijk Wetboek geldt bij het in noodtoestand
inbreuk maken op den eigendom van een zaak, waardoor geen
gevaar dreigt,
§ 904, „Der Eigentümer einer Sache ist nicht berech-
tigt, die Einwirkung eines Anderen auf die Sache zu ver-
bieten, wenn die Einwirkung zur Abwendung einer gegen-
wärtigen Gefahr notwendig und der drohende Schaden
gegenüber dem aus der Einwirkung dem Eigentümer ent-
stehenden Schaden unverhältniszmäszig grosz ist. Der Eigen-
tümer kann Ersatz des ihm entstehenden Schadens ver-
langen".
Evenmin als bij § 228 wordt de noodtoestand hier beperkt
tot eenig goed, waarmede dus erkend wordt, dat alle rechts-
goederen in noodtoestand kunnen verkeeren. Inbreuk mag
echter slechts op vermogensbestanddeelen gemaakt worden,
in tegenstelling met § 54 Strafwetboek, waarbij op alle rechts-
goederen inbreuk mag gemaakt worden.
Algemeen neemt men aan, dat de §§ 228 en 904 beide een
noodrecht toekennen, hoewel beide §§ zich zeer omzichtig
1) In dezen zin: W, Westerkamp, in zijn dissertatie: „Streitfragen des
Notstandsrechts", blz, 40 en K, Binding, Handbuch, blz, 735 en 736.
uitdrukken, waar § 228 spreekt van: „handelt nicht wider-
rechtlich" en § 904 van „ist nicht berechtigt". Auer 1) meent,
dat de reden hiervan is, wat § 228 betreft, dat § 823 van het
Burgerlijk Wetboek schadevergoeding eischt, wanneer de
handeling wel wederrechtelijk geschiedt.
Auer denkt, dat § 904 de noodtoestandshandeling van uit
het gezichtspunt van den eigenaar construeert, omdat deze §
staat bij den eigendom.
Evenals bij § 228 moet het gevaar oogenblikkelijk dreigend
zijn. Terwijl hier de noodtoestandshandeling slechts bevor-
derlijk behoeft te zijn tot afwending van het gevaar, zegt
§ 904, dat deze handeling noodzakelijk moet zijn, hetgeen
dus ook insluit, dat het gevaar niet op een andere wijze voor-
komen had kunnen worden.
De dreigende schade moet onevenredig grooter zijn dan de
veroorzaakte schade, zij moet in elk geval grooter zijn, ter-
wijl bij § 228 de veroorzaakte schade grooter mag zijn dan
de bedreigende schade, wanneer dit verschil slechts niet elke
verhouding te buiten gaat.
Bij § 904 kan de eigenaar schadevergoeding vragen.
Over het zelf veroorzaken van den noodtoestand wordt
bij deze § niet gesproken en dit zal derhalve geen invloed
uitoefenen op het noodrecht, dat deze § toekent, behalve
natuurlijk voor het geval, dat men het gevaar veroorzaakt
met de bedoeling een anders strafbaar feit straffeloos te
kunnen begaan.
§ 228 is eenigszins ruimer dan § 904, omdat hier het gevaar
veroorzaakt wordt door de zaak waarop de noodtoestands-
handeling inbreuk maakt.
In 1909 is er in Duitschland een Voorontwerp voor een
nieuw Wetboek van Strafrecht door een hiertoe ingestelde
Commissie tot stand gekomen. Daarna verscheen in 1913 het
Ontwerp der Strafrechtskommission en in 1919 het Regeerings-
1) Der strafrechtliche Notstand und das Bürgerliche Gesetzbuch von
F. Auer, München 1903, blz, 26.
ontwerp. In het begin van dit jaar verscheen der Ambtlicher
Entwurf.
Ontwerp 1909, § 67:
„Nicht strafbar ist, wer eine Handlung zur Rettung der
Person oder des Eigentums seiner selbst oder eines anderen
aus einer gegenwärtigen, auf andere Weise nicht zu besei-
tigenden, unverschuldeten Gefahr vornimmt, es sei denn, dasz
die Gefahr nur gering ist, oder, soweit es sich nur um die
Rettung von Eigentum handelt, der von der Handlung zu
erwartende Schaden unverhältnismäszig gröszer ist als die
Gefahr."
Dit Ontwerp noemt den persoon en den eigendom als rechts-
belangen, waarvoor de noodtoestandshandeling geoorloofd is.
Over andere rechtsbelangen als eer en vrijheid spreekt het
niet, daar deze gedeeltelijk onder het begrip „persoon" kunnen
vallen.
Uit de bij het Ontwerp behoorende Toelichting l) blijkt, dat
de Commissie om practische redenen geen onderscheid heeft
willen maken tusschen de gronden, die van schuld en die
van straf uitsluiten.
Bij gevaar voor den persoon wordt, wanneer dit niet onbe-
teekenend is, geen evenredigheid gevorderd tusschen het
dreigende gevaar en het toe te brengen leed. Bij gevaar voor
eigendom mag de toegebrachte schade niet buiten alle ver-
houding staan tot de te verwachten scha\'de. Deze laatste mag
dus wel kleiner zijn, maar niet aanzienlijk veel kleiner.
Uit de Toelichting blijkt, dat ook de vis compulsiva in deze §
is opgenomen. De § stelt nog als voorwaarden, dat het gevaar
onmiddellijk dreigend moet zijn, niet op andere wijze kan
worden ontgaan en niet door eigen toedoen veroorzaakt is.
Onder dezelfde omstandigheden, waaronder degene, dien het
gevaar bedreigt, de noodtoestandshandeling verricht, mag ook
een derde deze volbrengen.
Over het plichtenconflict spreekt het Ontwerp niet.
1) Begründung, Allgemeiner Teil, blz, 224 en 223,
-ocr page 91-Doordat het Ontwerp den eisch stelt, dat de noodtoestand
niet door eigen toedoen moet veroorzaakt zijn, is het be-
perkter dan § 228 B. G. B, Deze laatste § zou dus, indien het
Ontwerp tot wet ware verheven, zijn blijven gelden, wanneer
het gevaar bij noodtoestand veroorzaakt werd door de zaak,
waarop inbreuk werd gemaakt om dit gevaar af te wenden.
Ontwerp 1913, § 28:
„Nicht rechtswidrig handelt, wer im Notstand handelt oder
Nothilfe leistet.
Im Notstand handelt, wer unter pflichtmäsziger Berück-
sichtigung der sich gegenüberstehenden Interessen eine mit
Strafe bedrohte Handlung begeht, um eine gegenwärtige, nicht
anders abwendbare Gefahr abzuwenden, aus der ihm ein
erheblicher Schaden droht, den zu tragen er rechtlich nicht
verpflichtet ist; die Gefahr darf jedoch nicht von dem Täter
verschuldet sein,
Nothilfe leistet, wer unter pflichtmäszigcr Berücksichtigung
der sich gegenüberstehenden Interessen eine mit Strafe be-
drohte Handlung begeht, um eine gegenwärtige, nicht anders
abwendbare Gefahr abzuwenden, aus der einem anderen ein
erheblicher Schaden droht, den dieser zu tragen rechtlich
nicht verpflichtet ist; die Tat darf jedoch nicht gegen den
Willen des Gefährdeten begangen sein.
Hat der Täter die Grenzen des Notstandes oder der Not-
hilfe überschritten, so kann die Strafe nach § 115 gemildert
werden; handelte er in entschuldbarer Aufregung oder Be-
stürzung. so darf von Strafe abgesehen werden.
Liegt Notstand oder Nothilfe nur deshalb nicht vor, weil
der Täter die Gefahr verschuldet oder gegen den Willen des
Gefährdeten gehandelt hat, so kann die Strafe nach § 115
gemildert werden,"
In deze § wordt de noodtoestandshandeling niet, zooals in
het Ontwerp van 1909, beperkt tot den .)crsoon en den eigen-
dom, Ook dit Ontwerp kent aan alle noodtoestandshandelingen
eenzelfde rechtskarakter toe en wel een rechtmatig, zoodat
deze handeling dus plaats vindt krachtens een noodrecht.
Om de uiterst moeilijke grens tusschen het geoorloofde en
het verbodene bij noodtoestand vast te stellen, welke bij elk
geval geheel van den feitelijken toestand afhangt, wordt in
dit Ontwerp voor het eerst gebruik gemaakt van het algemeene
begrip „pflichtmäszige Berücksichtigung der sich gegenüber-
stehenden Interessen". Dit komt overeen met de algemeene
begrippen van goede trouw en billijkheid, waarop in het ver-
bintenissenrecht vooral de nadruk valt, maar op het geheele
gebied van het recht van toepassing zijn.
Verder worden dezelfde vereischten als in het Ontwerp van
1909 gesteld, dat het gevaar onmiddellijk dreigend en op geen
andere wijze te ontkomen is, In dit Ontwerp wordt echter van
een aanzienlijke schade gesproken, maar hier wordt niet ge-
vorderd, zooals in het Ontwerp van 1909, dat bij gevaar voor
eigendom de aangerichte schade niet onevenredig grooter is
dan de voorkomen schade.
Deze § vraagt slechts, dat de voorkomen schade aanzienlijk
IS, m welk geval de handeling geoorloofd is, zelfs dan, wanneer
de aangerichte schade onevenredig grooter is.
Dit Ontwerp legt geen verschillenden maatstaf aan bij in-
breuken op den persoon of andere rechtsbelangen, zooals het
Ontwerp 1909 deed.
Wel vordert het evenals dit, dat de noodtoestand niet door
eigen toedoen is ontstaan. Ook stelt het als voorwaarde, wat
het Ontwerp 1909 niet deed, dat op den in gevaar verkeerende
met de rechtsplicht rustte, het gevaar te doorstaan.
Aan den derde wordt onder dezelfde voorwaarden, als aan
den m gevaar verkeerende zelf, het verrichten van de nood-
toestandshandeling toegestaan. Zooals reeds opgemerkt, is dit
wel eenigszins te niim. Het vereischte, dat het gevaar niet
door eigen toedoen veroorzaakt mag zijn, vervalt, zoo de han-
delmg verricht wordt door den derde, \'
De derde mag de handeling niet tegen den wil van den in
gevaar verkeerende verrichten. Deze bepaling is opgenomen,
omdat aan een derde niet, tegen den wil van den betrokkene
\'n, de beslissing kan gelaten worden, welk rechtsbelang deze
wenscht op te offeren, zoo het zijn eigen rechtsbelangen be-
treft, of zoo hij bij een conflict tusschen een rechtsbelang van
zichzelf en dat van een ander, dit gevaar niet op den ander
wenscht af te wentelen. Indien deze wil niet rechtmatig is,
zooals bij den zelfmoordenaar, behoeft de derde, volgens de
bij het Ontwerp behoorende Toelichting, met dezen wil geen
rekening te houden,
In het algemeen zal echter de wil van den betrokkene niet
altijd kenbaar zijn. De Toelichting zegt met het oog hierop,
dat alleen rekening behoeft gehouden te worden met den
tegenovergestelden wil van den in gevaar verkeerende, zoo
deze kenbaar is.
Wanneer de grenzen van de noodtoestandshandeling over-
schreden zijn, kan een lichtere straf opgelegd worden, Is de
handeling in een te verklaren opwinding of schrik begaan, dan
kan de straf wegvallen.
Wanneer de noodtoestandsbepalingen niet van toepassing
zouden zijn, alleen, omdat het gevaar door eigen toedoen
veroorzaakt is, of omdat tegen den wil van den in gevaar
verkeerende is gehandeld, kan een lichtere straf worden
opgelegd,
Het Ontwerp geeft aan den rechter een leidraad, welke hem
echter veroorlooft, naar gelang van de omstandigheden, binnen
ruimere of beperktere grenzen de handeling voor niet weder-
rechtelijk en daarmede tevens voor niet strafbaar te verklaren.
Ontwerp 1919, § 22: 1)
,,Nicht rechtswidrig ist eine Tat, die im Notstand oder in
Nothilfe begangen wird.
Im Notstand handelt, wer unter pflichtmäsziger Berück-
sichtigung der sich gegenüberstehenden Interessen eine mit
Strafe bedrohte Handlung begeht, um von sich die gegen-
wärtige, nicht anders abwendbare Gefahr eines erheblichen
Schadens abzuwenden, den zu tragen er rechtlich nicht ver-
pflichtet ist; die Gefahr darf von dem Täter nicht verschul-
det sein.
1) Denkschrift zu dem Entwurf von 1919, blz. 34—38,
-ocr page 94-Nothilfe leistet, wer unter pflichtmäsziger Berücksichtigung
der sich gegenüberstehenden Interessen eine mit Strafe be-
drohte Handlung begeht, um von einem anderen die gegen-
wärtige, nicht anders abwendbare Gefahr eines erheblichen
Schadens abzuwenden, den der andere zu tragen rechtlich
nicht verpflichtet ist; die Tat darf nicht gegen den Willen des
Gefährdeten begangen werden.
Hat der Täter die Grenzen des Notstandes oder der Not-
hilfe überschritten, so kann die Strafe gemildert werden;
handelte er in entschuldbarer Aufregung oder Bestürzung, so
darf von Strafe abgesehen werden.
Liegt Notstand oder Nothilfe nvir deshalb nicht vor, weil
der Täter die Gefahr verschuldet oder weil er gegen den
Willen des Gefährdeten gehandelt hat, so kann die Strafe
gemildert werden."
Evenmin als in de beide vorige wordt in dit Ontwerp de
bedreiging (vis compulsiva) afzonderlijk behandeld, daar men
deze als onderdeel van den noodtoestand beschouwde.
Zooals men ziet, komen de beide laatste §§, wat inhoud
betreft, in hoofdzaak overeen en is het verschil tusschen beide
meer van redactioneelen aard,
§ 22 van het onlangs verschenen „Ambtlicher Entwurf" staat
bij den noodtoestand op geheel ander standpunt dan de vorige
Ontwerpen,
§ 22, „Wer eine mit Strafe bedrohte Handlung begeht, um
die gegenwärtige, nicht anders abwendbare Gefahr eines erheb-
lichen Schadens von sich oder einem anderen abzuwenden,
bleibt von der auf die vorsätzliche Begehung der Tat gesetzten
Strafe frei, wenn ihm nach den Umständen nicht zu zumuten
war, den drohenden Schaden zu dulden.
Hat der Täter eine solche Gefahr irrtümlich angenommen
und beruht der Irrtum auf Fahrlässigkeit, so finden die Vor-
schriften über fahrlässige Handlungen Anwendung."
Deze § laat zich in tegenstelling met die der vorige Duitsche
ontwerpen niet over het rechtskarakter der handeling uit De
overige voorwaarden komen, wat inhoud betreft, met die van
het Ontwerp 1919 overeen. Het laatste Ontwerp (van 1925)
bevat bovendien nog bepalingen over het in dwaling aannemen
van noodtoestand.
De Italiaansche Wet behandelt in artikel 49 ® den nood-
toestand bij levensgevaar,
Artike 49 „Non è punibile colui che ha commesso il fatto;
3°: per esservi stato costretto dalla necessità di salvare sè
O altri da un pericolo grave e imminente alla persona, al quale
non aveva dato volontariamente causa e che non si poteva
altrimenti evitare," 1)
Slechts bij gevaar voor het leven, dat men zelf niet opzette-
lijk heeft veroorzaakt, en dat men niet op andere wijze kon
ontgaan, blijft de handeling, in noodtoestand verricht
straffeloos.
Een Ontwerp van 1919 erkent binnen dezelfde grenzen den
noodtoestand, maar spreekt in de gevallen, waarin het dezen
erkent, van een recht.
Het Italiaansche Ontwerp van 1919 behandelt in artikel 19
no. 5, den noodtoestand:
Artikel 19. „II fatto e giustificato, agli effetti penali, quando
sia compiuto:
5o per la necessità di salvare sè od altri da un pericolo
grave ed imminente alla persona e non altrimenti evitabile,
che non sia stato provocato dall\' opera propria e che non
si dovesse affrontare per obbligo professionale," 2)
1) „Nicht strafbar ist, wer die Handlung beging:
3®, gezwungen durch die Notwendigkeit, sich oder andre aus einer
schwcrciyCefahr für Leib und Leben zu retten, welche er nicht selbst ( ^ ^
verursacht hatte und nicht ander« abwenden konnte." (J. Guttentag,
Berlin 1890.)
2) „Die Tat ist im Sinne des Strafgesetzes berechtigt, wenn sie verübt
worden ist:
5». aus der Notwendigkeit, sich oder einen Anderen aus einer schweren,
die eigene oder fremde Person unmittelbar bedrohenden und auf andere
Weise nicht abwendbaren Gefahr zu retten, die nicht durch eigenes Tun
hervorgerufen worden ist und der nicht aus Berufspflicht entgegen-
getreten werden muss." (Uitgavo van het Ministerio van Justitie. Rome 1921.)
Hier wordt de handeling, in noodtoestand begaan, als een
recht erkend. De noodtoestand wordt echter slechts binnen
zeer beperkte grenzen erkend; alleen bij ernstig gevaar voor
den persoon, dat onmiddellijk dreigt en waaraan op geen
andere wijze is te ontkomen, dat niet door eigen toedoen is
ontstaan en dat men niet verplicht is te dragen, omdat ambt
of beroep zulks eischt. Onder deze zelfde voorwaarden mag
ook de derde de noodtoestandshandeling verrichten.
Het Bulgaarsche Strafwetboek van 1896 1) behandelt den
noodtoestand in artikel 46,
Artikel 46. „Nicht bestraft wird, wer eine Handlung be-
geht, um sein Leben oder das Leben seiner Angehörigen aus
einer unmittelbaren Gefahr zu erretten, die aus äusserster
Not oder Bedrohung oder unüberwindlicher Gewalt her-
vorgeht, wenn diese Gefahr auf andre Weise nicht abgewen-
det werden kann.
Unter gleichen Bedingungen wird nicht bestraft, wer eine
Handlimg begeht, um seine Gesimdheit, Freiheit, Keusch-
heit, oder andre persönliche oder sachliche Güter zu retten,
wenn die Zufügung des Schadens wegen Geringfügigkeit dem
erretteten Güte entsprechend erachtet wird.
Diese Vorschrift findet keine Anwendung, wenn schon die
Abwendung der Gefahr eine strafbare Handlung darstellt."
In het Russische Wetboek van Strafrecht van 1903 2)
spreekt § 46 uitvoerig over den noodtoestand:
„Eine Handlung ist nicht als strafbar zu betrachten, wenn
sie zur Rettung des Lebens des Täters oder eines anderen
aus einer Gefahr, die durch Drohung, rechtswidrige Nötigung
oder eine andere Ursache entstanden ist und in derselben
Zeit durch andere Mittel nicht abzuwenden war, begangen
wurde.
Eine Handlung ist auch dann nicht als strafbar zu betrach-
1) Das Bulgarische Strafgesetzbuch, Zeitschrift für die gesamte Straf-
rechtswissenschaft. Bd, 18, J. Guttentag, Berlin 1897.
2) Das Russische Strafgesetzbuch, Zeitschrift für die gesamte Straf-
rcchtswissenschaft. Bd. 28. J. Guttentog, Berlin 190a
{
ten, wenn sie zur Rettung der Gesundheit, der Freiheit, der
Keuschheit oder eines anderen Persönlichkeits- oder Ver-
mögensgutes des Täters oder eines anderen aus einer Ge-
fahr, die durch Drohxmg, rechtswidrige Nötigung oder eine
andere Ursache entstanden ist und in derselben Zeit durch
ein anderes Mittel nicht abzuwenden war, begangen wurde,
wenn der Täter genügenden Grund hatte, den von ihm ver-
ursachten Schaden für geringfügig im Verhältnis zum ver-
teidigten Gut zu halten.
Obige Bestimmungen finden keine Anwendung in Fällen,
in denen das Ausweichen der Gefahr schon an sich straf-
bar ist."
De Spaansche Strafwet van 1870 l) behandelt den noodtoe-
stand in artikel 8:
„No delinquen, y por consiguiente estdn exentos de res-
ponsabilidad criminal:
7o. El que, para evitar un mal ejecuta un hecho que pro-
duzca dano en la propiedad ajena, siempre que concurran las
circunstancias siguientes:
Primera. Realidad del mal que se trata de evitar.
Segunda. Que sea mayor que el causado para evitarlo.
Tercera. Que no haya otro medio practicable y menos
perjudicial para impedirlo." 2)
Dit artikel zegt uitdrukkelijk, dat degene, die in nood-
1) Enciclopcdia luridica Espailola lomo scxto.
Barcelona, Francisco Scix, cditor 1910,
2) Arl. 8. „Es begehen kein Verbrechen und sind daher von der straf-
rechtlichen Verantwortlichkeit ausgeschlossen:
7. Wer, um ein Übel zu verhüten, eine Tal begeht, welche an fremden
Eigentum\' Schaden verursacht, unter folgenden Bedingungen:
a) Tatsächliches Vorhandensein des Übels, umdessen Vermeidung es
sich handelt,
b) Das Übel musz grösser sein, wie der zur Vermeidung desselben
angerichtete Schaden.
c) Nichtvorhandensein eines andern durchführbaren oder weniger
schädlichcn Mittels, um das Übel zu vermeiden."
(Das Spanische Strafgesetzbuch, Zeitschrift für die gesamte Strafrechts-
Wissenschaft. Bd. 29. J. Guttentag. Berlin 1909.)
toestand handelt, geen delict begaat en bijgevolg strafrechte-
lijk niet aansprakelijk is. Deze handeling draagt dus volgens
deze wet geen onrechtmatig karakter. Zij erkent den nood-
toestand echter slechts onder bepaalde voorwaarden. Alleen
inbreuken op vermogen, niet op den persoon zijn toegelaten.
Het gevaar moet inderdaad aanwezig zijn. Bij dwaling hier-
omtrent vervalt de straf dus niet. De omvang van de dreigende
schade moet aanzienlijker zijn dan de veroorzaakte schade
en er moet geen andere, minder nadeelige wijze mogelijk
zijn om aan het gevaar te ontkomen, 1)
De Noorsche Strafwet behandelt den noodtoestand in
§ 47 en gedeeltelijk in § 48,
§ 47, „Ingen kan straffes for Handling, som han har
foretaget for at redde nogens Person eller Gods fra en paa
anden Maade uafvendelig Fare, naar Omstaendighederne be-
rettigede ham til at anse denne som saerdeles betydelig i For-
hold til den Skade, som ved hans Handling kunde forvoldes,"
§ 48, „Ingen kan straffes for Handling, som han har
foretaget i Nodverge.
Det er Nodverge, naar en ellers strafbar Handling fore-
tages til Afvergelse av eller Forsvar mod et retsstridigt An-
greb, saafremt Handlingen ikke overskrider, hvad der frem-
stillede sig som fornodent hertil, og det i Betragtning af An-
grebets Farlighed, Angriberens Skyld eller det angrebne
Retsgode ei heller maa agtes ubetinget utilbörligt at tilfoie
et saa stort Onde som ved Handlingen tilsigtet,
Hvad ovenfor er bestemt om Afvergelse af retsstridigt
Angreb, kommer ogsaa til Anveldelse med Hensyn til Hand-
linger, der foretages i Hensigt at iverksaette en lovlig Paa-
gribelse eller hindre, at Straf- eller Varetaegtsfanger rommer.
Har nogen overskredet Graenserne for Nodverge, er han
dog straffri, hvis Overskridelsen alene har fundet Sted paa
1) Een Ontwerp van 1884 van den Minister van Justitie Silvela, staat
op cenigszins ruimer standpunt. Daarentegen komt artikel 9 van het
Strafwetboek voor het Spaansche gebied in Marokko van 1914 bijna
geheel overeen met artikel 8 van de Spaansche Strafwet,
Grund af en ved Angrebet fremkaldt Sindsbevsegelse eller
Bestyrtelse." 1)
Alle rechtsbelangen worden in noodtoestand door § 47
beschermd, onder voorwaarde, dat het gevaar niet op andere
wijze kan worden vermeden en dat onder de gegeven om-
standigheden de verwachte schade, in vergelijking met de ver-
oorzaakte, door den betrokkene als aanzienlijk kan worden
beschouwd.
Deze laatste voorwaarde sluit de straffeloosheid van de
noodtoestandshandeling uit bij conflicten tusschen gelijke
rechtsbelangen, uitgezonderd zoo het leven hierbij betrokken
is, want dit beteekent voor den betrokkene, van zijn stand-
punt beschouwd, een aanzienlijke schade in vergelijking met
de veroorzaakte schade.
Ook deze § spreekt zich niet over het rechtskarakter van
deze handelingen uit.
Het eerste gedeelte van § 48 handelt over de noodweer. In
St^-^lfAl-r ■
! . .
lA.
ujk
2
1) § 47, „Nul ne peut être puni pour un acte qu\'il a commis dans le
but de sauver la personne ou les biens de quelqu\'un d\'un danger qu\'il
ne pouvait écarter autrement, si^ce danger lui-scmtt* particulièrement
grand par rapport au dommage que pouvait causer son action.
J,es circonstances décideront jusqu\'à quel point cette disposition est\\
applicable-à-celui-qui s\'est mis par sa propre faute dans cet état de-
-néoessité,"\'
§ 48, „Nul ne peut Être puni pour une action qu\'il a commise en état
de légitime défense.
Il y a flat de légitime défense, quand une action, habituellement punis-
sable, î^été- commise pour éloigner ou repousser une attaque illégale, U ■\'Vt
pnntrp In-pataonn^-ou la pronriétA da q»ektwmr-^-condition-d»-wtf- " * "
dans les limites de ce qui semble indispensable à cet effet, et que l\'idée
du danger, des torts de l\'agresseur, de l\'importance des droits exposés
puisse autoriser à la rigueur à causer un préjudice aussi considérable
que celui qu\'on a pensé occasionner par son fait.
Ce qui est spécifié pour le fait de repousser une action illégale s\'appli-
que aussi à ceux qui ont pour but l\'arrestation d\'un individu qui doit
subir une prison préventive ou pénale ou pour empêcher sa fuite.
Ne peut être coupable celui qui a dépassé les droits de sa défense en
raison du trouble d\'esprit ou de la terreur que l\'agression lui a causé,"
(Nouveau Code pénal norvégien, traduit par M, du Mouceau, Paris 1903.)
verband met wat wij eerder hebben opgemerkt omtrent de
verwantschap tusschen den noodtoestand en de noodweer,
willen wij er hier nog op wijzen, dat de Noorsche Wet, in
tegenstelling met vele andere strafwetten, de noodweer slechts
toelaat voorzoover noodzakelijk tot afwending van het ge-
vaar, alsmede wanneer na waardeering van de omstandig-
heden, als de ernst van het gevaar, schuld van den aarivaller,
het rechtsbelang, dat bedreigd wordt, het toegebrachte leed
niet buiten alle redelijke verhouding mag worden beschouwd.
Het tweede deel van deze § handelt over hetgeen wij
onder noodtoestand in engeren zin verstaan en heeft be-
trekking op het verrichten van anders verboden handelingen,
om hierdoor een rechtmatige gevangenneming te bewerk-
werkstelligen of te verhinderen, dat schuldigen of gevange-
nen, in preventieve hechtenis, ontkomen,
In Noorwegen wordt de noodtoestand ook in het militaire
strafrecht behandeld, 1)
De Japansche Strafwet 2) van 1907 behandelt in § 37 den
noodtoestand,
§ 37, „With regard to acts performed imder the stress of
imavoidable necessity, for the purpose of saving from imme-
diate danger the life, person, liberty, or property of oneself
or another, if the injury occasioned by the said acts is not
graver in degree than that which it was endeavoured to avoid,
such acts are not punishable; and if the degree of injury cau-
sed is greater, the penalty may be either lowered or entirely
remitted according to the circimistances of the case.
The provisions of the preceding paragraph are not appli-
cable to persons who have special duties (obligations) apper-
taining to their calling."
De Oostenrijksche Wet staat nog op het standpunt van de
„contrainte morale",
"TT Zie §§ 25 en 26 van het Militaire Wetboek van Strafrecht en § 24
van de Invoeringswet van het Militaire Wetboek van Strafrecht.
2) The Criminal Code of Japan, translated from the original Japanese
text by J. E, de Becker.
Yokohama: Kelly & Walsh, Ltd, 1918.
In het Oostenrijksche Ontwerp, dat dateert van 1912, wordt
de noodtoestand in § 10 behandeld.
§ 10. „|Wer eine mit Strafe bedrohte Tat begeht, um eine
unmittelbar drohende, anders nicht abwendbare Verletzung
an Körper, Freiheit, oder Vermögen von sich oder einem
Dritten abzuwenden, ist nicht strafbar, wenn der aus der Tat
entstehende Nachteil nicht auszer Verhältnis zu dem drohenden
Nachteile ist.
Notstand schlieszt die Strafbarkeit nicht aus, wenn für den
Täter eine besondere Pflicht besteht, sich der drohende Ver-
letzung auszusetzen." 1)
Het Ontwerp stelt hier voorwaarden, die men eveneens
in de Duitsche Ontwerpen aantreft, met name, dat het ge-
vaar onmiddellijk dreigt en men er op geen andere wijze aan
weet te ontkomen.
Als rechtsbelangen, die in noodtoestand straffeloos be-
schermd mogen worden, noemt het Oostenrijksche Ontwerp:
lichaam, vrijheid en vermogen. Alle rechtsbelangen kan men
niet ónder deze drie begrippen brengen. Zoo valt de eer er
b.v.\'niet onder.
Zoowel de in gevaar verkeerende als een derde mogen
onder dezelfde voorwaarden de noodtoestandshandeling ver-
richten.
Zooals reeds eerder gezegd, is deze bevoegdheid, wat den
derde betreft, te ruim.
Het Ontwerp stelt ook den eisch, dat het gevaar onmiddellijk
dreigend moet zijn. Zooals wij bij de Jurisprudentie hebben
gezien, is het ook mogelijk, dat de noodtoestand een meer
blijvend karakter draagt. Verder verlangt het Ontwerp, dat
het gevaar niet anders te voorkomen is. Ook deze eisch gaat
0. i. te ver, wanneer men aan het gevaar wel op andere wijze
1) Goldschmidt, l. a.p. blz 182, vestigt er dc aandacht op, dat dit deel
van § 10 geen betrekking heeft op het geval, dat dc handelende de daad
verricht ter bescherming van een derde op wien wel een plicht rustic
het gevaar Ic doorstaan. Goldschmidt vermoedt hier met een rcdacÜc-
foul te doen te hebben.
kan ontkomen, maar deze aanzienlijk meer nadeel zou be-
rokkenen, dan zoo de schade aan een derde wordt toegebracht.
Het Oostenrijksche Ontwerp vordert niet, dat de noodtoe-
stand niet door eigen schuld is ontstaan. Het geeft geen be-
palingen bij noodtoestandsexces. Overigens komt het veel
overeen met de Duitsche Ontwerpen, Het verbiedt echter niet
zooals deze, de noodtoestandshandeling aan den derde, zoo de
betrokkene een tegengesteld verlangen heeft kenbaar gemaakt
Het Ontwerp zegt slechts, dat de straf onder bepaalde voor-
waarden vervalt, maar laat zich niet over het rechtskarakter
der handeling uit. Ook wordt in dit Ontwerp geen gebruik
gemaakt van algemeene begrippen, zooals plicht, die voor den
rechter tot richtsnoer kunnen dienen, om na te gaan, of een
bepaald geval onder deze categorie van handelingen thuis-
behoort.
De Oostenrijksche Strafwet spreekt niet afzonderlijk over
den noodtoestand, maar deelt hem in bij het begrip „unwider-
stehlicher Zwang", waarover § 2 spreekt
§ 2, „Daher wird die Handlung oder Unterlassung nicht als
Verbrechen zugerechnet:
g; wenn die Tat durch unwiderstehlichen Zwang, oder in
Ausübung gerechter Notwehr erfolgte,"
In het Zwitsersche Ontwerp van een Wetboek van Strafrecht
van 1918 behandelt artikel 33 den noodtoestand.
Artikel 33, „Die Tat, die jemand begeht, um sein oder eines
andern Gut, namentlich Leben, Leib, Freiheit, Ehre, Vermögen,
aus einer unmittelbaren, nicht anders abwendbaren Gefahr zu
erretten, ist kein Vergehen, wenn dem Täter den Umständen
nach nicht zugemutet werden konnte, das gefährdete Gut
preiszugeben; andernfalls mildert der Richter die Strafe nach
freiem Ermessen,"
Geen onderscheid wordt hier gemaakt, of de handeling door
den in gevaar verkeerende zelf, of door een derde wordt ver-
richt, Wel eischt ook dit Ontwerp, dat het gevaar onmiddellijk
dreigend en niet anders af te wenden is. Wanneer dit zoo is,
staat het aan den rechter, na overweging van alle bekende
omstandigheden, ter beslissing, of de noodtoestandshandeling
niet strafbaar is, omdat van den in gevaar verkeerende, met
het oog op de omstandigheden, niet verwacht kan worden, het
in gevaar verkeerend goed prijs te geven.
Ook geeft dit Ontwerp geen bepalingen voor het geval, dat
de noodtoestand door eigen toedoen is ontstaan.
In 1922 is door de Commissie van Voorbereiding uit den
Nationalen Raad voorgesteld het artikel aldus te wijzigen:
Artikel 33, 1. „Die Tat, die jemand begeht, um sein Gut,
namentlich Leben, Leib, Freiheit, Ehre, Vermögen, aus einer
unmittelbaren, nicht anders abwendbaren Gefahr zu erretten,
ist kein Verbrechen oder Vergehen, wenn die Gefahf vom
Täter nicht verschuldet ist und wenn dem Täter den Um-
ständen nach nicht zugemutet werden konnte, das gefährdete
Gut preiszugeben,
Ist die Gefahr vom Täter verschuldet, oder konnte dem
Täter den Umständen nach zugemutet werden, das gefährdete
Gut preiszugeben, so kann der Richter die Strafe nach freiem
Ermessen mildem (artikel 63).
2. Die Tat, die jemand begeht, um das Gut eines andern,
namentlich Leben, Leib, Freiheit, Ehre, Vermögen, aus einer
unmittelbaren, nicht anders abwendbaren Gefahr zu erretten,
ist kein Verbrochen oder Vergehen, wenn dem Gefährdeten
den Umständen nach nicht zugemutet werden konnte, das
gefährdete Gut preiszugeben; im gegenteiligen Falle kann der
Richter die Strafe nach freiem Ermessen mildern."
In dit laatste gewijzigde Ontwerp van de Commissie van
Voorbereiding wordt de handeling, die in noodtoestand, hetzij
door den in gevaar verkeerende zelf, hetzij door een derde
wordt verricht, afzonderlijk behandeld. Wellicht is dit ge-
schied, om hiermede het verschil in rechtskarakter tusschen
beide handelingen te doen uitkomen.
Terwijl het Ontwerp van 1918 zegt, dat de handeling onder
bepaalde omstandigheden geen „Vorgehen" is, zegt dit ge-
wijzigd Ontwerp van 1922, dat deze handeling geen „Ver-
brechen oder Vorgehen" is. Met deze uitdrukking wordt te
kennen gegeven, dat bij noodtoestand niet alleen de straf
wegvalt, maar ook het onrechtmatig karakter van de
handeling.
Het Ontwerp van 1922 stelt ook als voorwaarde, dat de nood-
toestand niet door eigen toedoen is ontstaan, welke voor-
waarde het Ontwerp 1918 niet stelde. In dit geval kan de straf
wel verminderd worden, hetgeen, evenals de mate, waarin
strafvermindering plaats zal grijpen, aan het oordeel van den
rechter wordt overgelaten. Onder dezelfde voorwaarden, uit-
gezonderd, dat hier niet van het veroorzaken van den nood-
toestand door eigen toedoen wordt gesproken, is het aan een
derde geoorloofd, de noodtoestandshandeling te verrichten.
Artikel 26 van het Ontwerp 1918 van het Zwitsersche Mili-
taire Strafwetboek betreft eveneens den noodtoestand.
Artikel 26. 1. „Die Tat, die jemand begeht, um sein oder
eines andern Gut, namentlich Leben, Leib, Freiheit, Ehre, Ver-
mögen, aus einer unmittelbaren, nicht anders abwendbaren
Gefahr zu erretten, ist kein Vergehen, wenn dem Täter den
Umständen nach nicht zugemutet werden konnte, das gefähr-
dete Gut preiszugeben; andernfalls mildert der Richter die
Strafe nach freiem Ermessen.
Diese Bestimmung findet kein Anwendung, wenn der Täter
aus Furcht vor persönlicher Gefahr eine Dienstpflicht verletzt.
2. Die Tat, die ein Vorgesetzter oder ein Höherer im Falle
militärischer Gefahr insbesondere bei einer Meuterei oder vor
dem Feinde begeht, um die Disziplin zu sichern oder um seinem
Befehle Gehorsam zu verschaffen, ist kein Vergehen, wenn
allein durch dieses Mittel der notwendige Gehorsam erzwungen
werden kann,"
Het eerste deel van dit artikel komt overeen met artikel 33
van het Ontwerp Burgerlijke Strafwet 1918,
Het tweede deel draagt een ander karakter. De handeling
richt zich hier tegen ondergeschikten en heeft tot doel het
bestaan van den Staat te beveiligen en te verzekeren.
Het gaat hier in zekere mate, afhangende van de omstandig-
heden, om het leven van den Staat, tot welks behoud inbreuk
op alle wetten is toegestaan, zoo geen andere weg hiertoe
openstaat,
In Februari 1924 kwam dit Ontwerp in behandeling.
De meerderheid van de Commissie van Voorbereiding uit
den Nationalen Raad wilde het op den noodtoestand betrek-
king hebbende artikel aldus gewijzigd zien:
1. „Die Tat, die jemand begeht, um sein Gut, namentlich
Leben, Leib, Freiheit, Ehre, Vermögen, aus einer unmittel-
baren, nicht anders abwendbaren Gefahr zu erretten, ist straf-
los, wenn die Gefahr vom Täter nicht verschuldet ist und ihm
den Umständen nach nicht zugemutet werden konnte, das
gefährdete Gut preiszugeben,
Ist die Gefahr vom Täter verschuldet, oder konnte ihm den
Umständen nach zugemutet werden, das gefährdete Gut preis-
zugeben, so kann der Richter die Strafe nach freiem Ermessen
mildern.
Diese Bestimmungen finden keine Anwendung, wenn der
Täter aus Feigkeit eine Dienstpflicht verletzt,"
De minderheid van de Commissie wilde dit lid in dezen
vorm gewijzigd zien:
„Diese Bestimmungen finden keine Anwendung, auf Militär-
personen, wenn sie im aktiven Dienst aus Feigkeit eine Dienst-
pflicht verletzen,"
De meerderheid van de Commissie wilde het laatste gedeelte
van artikel 26, dat betrekking heeft op het geval, dat de nood-
toestandshandeling door een derde wordt verricht, in dezen
vorm gewijzigd zien:
ibis. „Die Tat, die jemand begeht, um das Gut eines andern,
namentlich Leben, Leib, Freiheit, Ehre, Vermögen, aus einer
unmittelbaren, nicht anders abwendbaren Gefahr zu erretten,
ist straflos, es sei denn, dass der Täter erkennen konnte, dass
dem Gefährdeten die Preisgabe des gefährdeten Gutes zuzu-
muten war; in diesem Falle kann der Richter die Strafe nach
freiem Ermessen mildem,"
De meerderheid wenschte het slot van dit tweede gedeelte
gelijk aan het hiermede correspondeerende tweede lid van
artikel 26 van het oorspronkelijk Ontwerp, behalve dat zij de
woorden: „kein Vergehen", veranderde in de woorden; „kein
Verbrechen oder Vergehen,"
De minderheid wenschte dit lid in dezen vorm:
2, „Die Tat, die ein Vorgesetzter oder ein Höherer in Kriegs-
zeiten im Falle militärischer Gefahr bei einer Meuterei......
verschaffen, ist im Aktivdienst kein Vergehen......"
De meening van de meerderheid van de Commissie van Voor-
bereiding is tenslotte gevolgd.
Door deze Commissie wordt evenals bij het Ontwerp Burger-
lijk Strafrecht van 1922, de handeling, die door den in gevaar
verkeerende zelf en door den derde verricht wordt, afzonder-
lijk behandeld.
De Commissie wil zich er schijnbaar van onthouden, zich
over het rechtskarakter dezer handeling uit te laten, in tegen-
stelling met het oorspronkelijk Ontwerp, Zij zegt slechts, dat
deze handeling vrij van straf blijft.
Ook hier wenscht de Commissie, dat het gevaar niet door
eigen toedoen veroorzaakt is en wil zij aan den rechter de
bevoegdheid toekennen, in de gevallen, waarin de straf niet
geheel wegvalt, deze naar eigen oordeel te verminderen.
De minderheid van de Commissie wenschte disciplinaire
handelingen, die in noodtoestand gevorderd worden, slechts in
actieven dienst toe te laten, niet tijdens de vooropleiding,
In het Zwitsersche Burgerlijk Wetboek is ook een bepaling
over den noodtoestand opgenomen:
Artikel 701, „Kann jemand einen drohenden Schaden oder
eine gegenwärtige Gefahr nur dadurch von sich oder Andern
abwenden, dass er in das Grundeigentum eines Dritten ein-
greift, so ist dieser verpflichtet, den Eingriff zu dulden, so
bald Gefahr oder Schaden ungleich grösser sind als die durch
den Eingriff entstehende Beeinträchtigung.
Für den hieraus entstehenden Schaden ist angemessener
Ersatz zu leisten,"
Dit artikel is zeer beperkt, daar het slechts geldt bij inbreuk
op den eigendom van land.
In denzelfden geest is een Ontwerp van Tsjecho-Slowakye
van 1921, dat den noodtoestand in de §§ 22 en 23 behandelt.
§ 22, „Wer zu dem Zwecke handelt, von sich oder jemand
anderen eine vmmittelbar drohende Gefahr für Körper, Frei-
heit, Eigentum oder ein anderes Gut abzuwenden, ist nicht
strafbar, wenn er dies in angemessener Weise getan hat.
Die Strafbarkeit ist nicht ausgeschlossen, wenn von dem-
jenigen, der so handelt, füglich verlangt werden kann, sich
eines derartigen Handelns zu enthalten, insbesondere mit
Rücksicht auf die Möglichkeit, die Gefahr auf andere Weise
abzuwenden, oder mit Rücksicht auf den imverhältnismässig
geringeren Wert des bedrohten Gutes".
§ 23, „Ebenso ist die Strafbarkeit nicht ausgeschlossen,
wenn der Bedrohte verpflichtet war, die drohende Gefahr zu
ertragen. Hat der Handelnde die Grenzen straflosen Handelns
im Notstand überschritten, so kann das Gericht den Straf-
satz herabsetzen, und hat er dies auch durch die Gefahr
hervorgerufener, entschuldbarer Übereilung oder Aufregung
getan, so kann das Gericht die Strafe auszerordentlich mil-
dern." (§ 78).
Dit Ontwerp maakt gebruik van algemeene begrippen, die
de rechter in elk geval, naar gelang van de omstandigheden,
kan aanwenden. Het eischt slechts, dat het gevaar onmiddel-
lijk dreigend is. Aan alle rechtsbelangen komen, in gevaar,
de voorrechten van den noodtoestand ten goede.
De derde mag onder dezelfde voorwaarden, als de in gevaar
verkeerende zelf, de handeling verrichten. Deze § spreekt
niet over het door eigen toedoen veroorzaken van het ge-
vaar. Uit de zinsnede: „auf die Möglichkeit die Gefahr auf
andere Weise abzuwenden" zou men a fortiori kunnen af-
leiden, dat in dit geval de voorrechten van den noodtoestand
geen toepassing vinden.
Bij noodtoestandsexces kan de rechter de straf doen ver-
vallen en bij verklaarbare overhaasting of opwinding kan de
straf verminderd worden.
Deze § gaat o.i, wel wat te ver in het stellen van zijn voor-
-ocr page 108-waarden, wanneer ze zegt, dat de straf niet vervalt, wanneer
men redelijker wijze van den handelende kan vorderen het
gevaar op een andere wijze terzijde te stellen. Deze voor-
waarde sluit o,i. niet uit, dat wel de mogelijkheid bestaat,
het gevaar op een andere wijze af te wenden, maar dat deze
andere wijze redelijkerwijze niet te vorderen is. Op deze
voorwaarde volgt nu onmiddellijk, dat het gevaar niet op
andere wijze moet kunnen terzijde gesteld worden. Hierdoor
nu wordt of de eerst genoemde voorwaarde ten deele buiten
werking gesteld, of de tweede wordt, zoo men de uitoefening
van elk dezer voorwaarden, slechts voorzoover zij niet met
de overige in strijd zijn, erkent, overtollig,
In Zweden wordt over den noodtoestand in de Strafwet
niet gesproken. Professor Thyrén, hoogleeraar aan de Uni-
versiteit te Lund, aan wien door de regeering was opgedragen
een herziening van het Wetboek van Strafrecht voor te be-
reiden, heeft dit onderwerp wel behandeld in zijn Ontwerp. 1)
§ 11. „Uppstar i annat fall, än i 7, 9 eller 10 § sägs, över-
hängande fara för allmän rätt eller ock för rättighet, till-
hörande enskild person, vilken ej är pliktig att underkasta
sig faran; och gör nägon, för att faran avvärj^ skada pä främ-
mande rätt; vare han straffri, om den skada, som hotade, skä-
ligen kunde synas väsentligt större, än den skada, som han
gör, och om det efter omständigheterna svArligen kunde för-
väntas, att han faran pä annat sätt awärja skulle.
Hotar, annorledes än i 7, 9 eller 10 § sägs, frän viss person
eller sak rättsstridig skada ä person eller egendom, och gör
man tili avvärjande, dä ingen annan hjälp finnes, vAld ä den
person eller sak, varifrän skada hotar; vare straffri, där väl-
det ej är sädant, att det stär i uppenbart missförhAllande tili
faran," 2)
1) Forberedandc utkast tili strafflag, Allmanna dclcn, Chap. IV, arlt.
11 en 12.
Professor Thyrén heeft den noodtoestand behandeld in zijn werk „Prtn-
cipema för en strafflagsreform", deel II, blz. 152—162.
2) § 11. „Wanneer in andere gevallen dan die welke in dc §§ 7, 9 en 10
genoemd worden, dreigend gevaar ontstaat voor het recht in het alge-
Bovendien is de noodtoestand ook behandeld in een Ont-
werp voor een nieuw Wetboek van Strafrecht van 1923, 1)
samengesteld door een hiertoe ingestelde Commissie, in de
§§ 4 en 5.
Kap. 4, § 4, „Gör man i annat fall, än i 2 eller 3 Par.
sags skada for att awärja omedelbart eller nära förestdende
fara för allmän rätt eller for enskild rättighet, somtillkommer
nägon, vilken ej är pliktig att underkasta sig faran; vare
straffri, om det efter omständigheterna svärligen kunde för-
väntas, att faran skulle pd annat sätt awärjas, samt den skada,
som hotade, skäligen kunde synas väsentligt större än den
skada, som gjordes,
Hotar annorledes, än i 2 eller 3 Par, sägs, frän viss person
eller sak rättsstridig skada ä person eller egendom, och gör
man tili skadans avvärjande väld ä den person eller sak,
varifriln skadan hotar; vare straffri där annan hjälp ej funnits,
och väldet ej är südant, att det stär i uppenbart missför-
hällande tili faran."
§ 5. „Finnes nägon i fall, som i 2, 3 eller 4 Par, omtalas
hava gjort större vAld eller svürare skada än i varje fall är
sagt, prove domstolen efter omständigheterna, om och i vad
mccn of voor ccn rcchlsgocd van ccn bepaald persoon, op wicn niet de
plicht rust, dit gevaar te dragen en iemand, om dit gevaar af te wenden,
schade aan het recht van ccn ander toebrengt, dan wordt de dader niet
gestraft, wanneer de te verwachten schade inderdaad grooter scheen,
dan de\'schade die hij toegebracht heeft en wanneer men, met het oog
op de omstandigheden, moeilijk kon verwachten, dat het gevaar op
andere wijze kon worden afgewend, . , oo „ « ,a
Wanneer op andere wijze dan in de gevallen die in de §§ 7, 9 en 10
worden genoemd, door een persoon of zaak een wederrechtelijke schade
dreigt voor een persoon of eigendom en iemand, om deze schade af te
wenden,/geweld tegen dien persoon of die zaak gebruikt dan is de
dader straffeloos,^wanneer de schade niet op andere w.jzc kon worden
afgewend) en het geweld klaarblijkelijk niet onevenredig was aan het
\'^Tj^Ïslfr""! strafflag, Allmänna delen. Memorie van Toelichting,
blz, 169—178,
man straffet mä nedsättas under vad i allmänhet bort följa
ä gämingen,
Nu har nägon utan sannolika skäl trott sädan fara vara
ä färde, som i nägot av de i första stycket nämnda lagrum
sags: gjorde han skada och är gärningen belagd med straff,
dä*den begäs av oaktsamhet; varde dömd tili det straff.
Voro förhällandena sädana) att han svärligen kunnat besinna
sig, mä han ej dömas tili straff." 1)
Het laatste gedeelte van § 4 handelt over het geval, dat de
schade wordt veroorzaakt door een persoon of zaak. Het Ont-
werp noemt deze schade onrechtmatig, hoewel men hier toch
blijkbaar niet de noodweer bedoelt, daar deze afzonderlijk
tevoren wordt behandeld. Met onrechtmatig wordt hier waar-
Ij § 4, „Veroorzaakt men in een ander dan de in de §§ 2 en 3 genoemde
gevallen schade, om hierdoor een tegenwoordig of onmiddellijk dreigend
gevaar af te wenden voor het recht in het algemeen of het recht van
een bepaald persoon, die niet verplicht is, dit gevaar te doorstaan, dan is
men niet strafbaar, wanneer men onder de gegeven omstandigheden
billijkerwijs niet kon verwachten, dat het gevaar op een andere wijze
werd afgewend en wanneer de dreigende schade naar alle waarschijnlijk-
heid inderdaad grooter zou zijn dan de berokkende schade.
Dreigt op een andere wijze dan in de §§ 2 of 3 genoemd, ccn onrecht-
matige schade voor den persoon of voor den eigendom, door een persoon
of zaak, dan is degene die hiertegen geweld aanwendt, niet strafbaar,
wanneer op geen andere wijze hulp mogelijk is en het geweld niet van
dien aard is, dat het in kennelijke wanverhouding tot het gevaar staat."
§ 5. „Zoo iemand in de gevallen, genoemd in de §§ 2, 3 of 4, meer
geweld gepleegd of zwaardere schade aangericht heeft, dan waarover in
elk dier gevallen wordt gesproken, dan moet de rechter, naar gelang van
de omstandigheden, onderzoeken of en in welke mate de straf, die in
het algemeen na het begaan van de daad moet worden toegekend, ver-
zacht moet worden.
Wie zonder deugdelijke gronden het bestaan van een gevaar heeft
aangenomen, in een geval waarover in het Ie gedeelte van deze §
wordt gesproken, wordt, zoo hij schade veroorzaakt en de handeling met
straf is bedreigd, indien de daad uit nalatigheid is begaan, tot deze straf
veroordeeld.
Wanneer de omstandigheden van dien aard waren, dat hij zich geen
rekenschap van zijn toestand kon geven, dan moet geen veroordeeling
volgen."
schijnlijk bedoeld een schade die de tegenpartij niet verplicht
is te dragen, zoo wanneer in noodtoestand op het leven van
een derde inbreuk wordt gemaakt en deze tot afweer gerech-
tigd is.
Artikel 64 van den Code Pénal staat op het standpunt van
de contrainte morale. Dit artikel, dat tot voorbeeld van ons
artikel 40 Wetboek van Strafrecht heeft gediend, spreekt,
evenmin als dit laatste, uitdrukkelijk over den noodtoestand.
Artikel 64, „II n\'y a ni crime ni délit, lorsque le prévenu
était en état de démence au temps de l\'action, ou lorsqu\'il a
été contraint par une force à laquelle il n\'a pu résister",
G. F. Marchand vermeldt in zijn proefschrift: „De l\'état de
nécessité en droit pénal" 1), dat meerdere tekstwijzigingen in
Frankrijk met betrekking tot den noodtoestand zijn voor-
gesteld, 2)
Het Belgische Wetboek van Strafrecht spreekt ook niet af-
zonderlijk over den noodtoestand, wel noemt artikel 71 den
onwederstaanbaren drang als een grond voor het wegvallen
van de straf.
Artikel 71. „II n\'y a pas d\'infraction, lorsque l\'accusé ou le
prévenu était en état de démence au moment du fait, ou lors-
qu\'il a été contraint par une force à laquelle il n\'a pu résister."
1) Rousseau, Paris 1902,
2) Marchand, t. a, p, blz. 203 en 204,
Hij noemt o.a. een voorstel van Millerand, dat tot doel had tegen elke
straf te vrijwaren dengene, die een misdrijf of overtreding heeft begaan
„contraint par les inéluctables nécessités de sa propre existence ou do
celle des êtres dont il a légalement et naturellement la charge".
Ook noemt hij nog twee teksten, die door den rapporteur van de door
de Kamer benoemde Commissie werden voorgesteld:
„II n\'y a ni crime ni délit...... ou lorsqu\'il a été contraint par un
fait imprévu, lu! donnant justement à craindre un mal grave, présent,
imminent, injuste, que l\'auteur n\'a pu éviter qu\'en exécutant l\'acte qui
lui est réproché", en
„II n\'y a...... ou encore lorsque, en s\'cmparant d\'un objet d\'absolue
nécessité, il n\'aura agi que pour se sauver ou sauver ceux dont il aura
légalement et naturellement la charge d\'un péril grave, présent, imminent,
injuste, qu\'il n\'a pu éviter qu\'en exécutant l\'acte qui lui est reproché,"
Alle hier genoemde artikelen over den noodtoestand uit
de verschillende wetten en ontwerpen maken, voorzoover zij
de noodtoestandshandeling toelaten, geen onderscheid wat
betreft het karakter dezer handeling. Ons inziens bestaat er
wel onderscheid tusschen de verschillende groepen van nood-
toestandshandelingen, hetgeen wij thans in de schets van onze
eigen opvatting willen trachten te verklaren.
In de praktijk is dit onderscheid van rechtskarakter slechts
van belang, zoo de handeling, waardoor het gevaar terzijde
wordt gesteld, door een derde wordt verricht; deze onder-
scheiding dient dan ook o.i, in de wetgeving gemaakt te
worden.
Schets van eigen opvatting.
De noodtoestand behoort, evenals alle belangenconflicten,
tot het gebied van het recht. Ook voor dit terrein zal de wet-
gever dus zijn regels moeten vaststellen. Hierbij moet hij,
zooveel als mogelijk is, met alle factoren rekening houden.
Zooveel mogelijk, want een volkomen rechtvaardigheid kan
de wetgever niet betrachten, zoowel omdat hij alle factoren
niet kent, alsook omdat er conflicten kunnen voorkomen,
waarvoor hij geen oplossing vinden kan. De wetgever kan
slechts een relatieve rechtvaardigheid in acht nemen. Daar
hij het volmaakte niet kan geven, moet hij in de plaats hier-
van de billijkheid in acht nemen, maar ook dit richtsnoer zal
niet steeds in staat blijken een oplossing aan te geven.
Een dergelijk geval, waarin de wetgever zijn taak niet naar
behooren kan vervullen, maar dit slechts op zeer onvolkomen
wijze kan doen, doet zich voor bij die groep van noodtoe-
standsgevallen, waarin leven staat tegenover leven.
De oplossing van dit conflict behoort ook tot de taak van
den wetgever. Hij kan de handeling, uit dit conflict voort-
vloeiende, noch als recht, noch als onrecht qualificeeren.
Daar iedereen gelijk is voor de wet, kan deze in dit geval
geen recht verleenen om het leven van een ander aan te
tasten tot redding van eigen leven. Zoo de wet dit toch zou
doen, zou zij geen acht slaan op deze gelijkheid, maar in-
tegendeel willekeurig partij kiezen.
Sommige schrijvers willen, dat de wetgever in dergelijke
gevallen een recht toekent aan dengene, die door den uitslag
physiek de sterkste blijkt te zijn. 1)
11 R Stammler: Darstellung der strafrechtlichen Bedeutung des Noth-
slandcs, bli. 76 en P. Moriaud: De la jusUficallon du délit par létat de
néceisité, blz. 265. ^
-ocr page 114-Dat een handeling niet haar rechtmatigheid aan den feite-
lijken uitslag ontleent, behoeft wel geen betoog.
Ook is deze handeling wel voor een aan het recht onver-
schillige handeling (rechtlich indifferent) gehouden.
Waarom echter deze moeilijke groep van belangenconflic-
ten van de overige zou moeten worden uitgezonderd en voor
onverschillig, dus van geen belang voor het recht verklaard,
schijnt ons niet zeer duidelijk.
Nog een andere meening houdt deze handeling voor on-
rechtmatig, doch wil wegens den drang naar zelfbehoud, die
ieder mensch eigen is, de straf doen vervallen 1).
Tegen deze meening is door Binding 2) aangevoerd, dat het-
geen het recht billijkerwijze niet kan vorderen, het dit ook
niet mag vorderen, om dan later de inbreuk op hetgeen on-
rechtmatig gevorderd is, te verontschuldigen.
Zooals reeds gezegd, behoort de oplossing van dit geval
zeer zeker tot het gebied van het recht,.
Niet alleen uitwendige omstandigheden, ook ethische nor-
men moeten in het algemeen den wetgever leiden bij het op-
stellen van zijn regelen. Bij een conflict, waarbij leven tegen-
over leven staat, kan de wetgever aan de handeling, waardoor
het eene leven behouden blijft ten koste van het andere,
van uit ethisch standpunt niet zijn goedkeuring hechten. Hij
kan aan dengene, die aldus handelde, niet een subjectief recht
op deze handeling toekennen. Toch kan hij deze handeling
ook niet als onrecht qualificeeren. Beide levens zijn voor de
wet gelijk. Deze vermag hier geen keuze te doen. De wet kan
deze handeling slechts toelaten, gedoogen.
Sommigen nu zeggen, dat deze handeling, omdat zij niet
door den wetgever verboden wordt, en zij dus ook niet on-
rechtmatig is, een rechtmatig karakter draagt. Men verstaat
dan hier onder onrechtmatig, slechts datgene, wat door de
wet verboden wordt. Men is niet de meening toegedaan, dat
1) K. Jankas Der slrafrechtliche Notsland, blz. 198.
2) K, Binding! Handbuch, blz. 765,
-ocr page 115-er in deze gevallen een subjectief recht tot het verrichten
van deze handeling bestaat, maar men beschouvirt al dat-
gene, wat de wet niet uitdrukkelijk verbiedt, als rechtmatig.
Al hetgeen rechtmatig is, valt dan weder te onderscheiden
in datgene, waartoe men een subjectief recht heeft en datgene
wat slechts niet verboden wordt door de wet.
Wanneer men aan het woord „rechtmatig" geen ruimere
beteekenis toekent en er slechts in ziet een toelaten, een ge-
doogen, maar in geenen deele een instemmen met de hande-
ling, is er o,i. tegen het bezigen van dit woord bij deze han-
deling geen bezwaar.
Het relatieve karakter, de beperkte macht van het recht,
komt in dit conflict duidelijk tot uiting, De macht van den
wetgever is niet absoluut, maar beperkt, daar deze slechts
aanwezig is, voorzoover en in de mate waarin de wetgever
in staat is een oordeel over bepaalde factoren onder zekere
omstandigheden uit te spreken.
Bij de overige gevallen van noodtoestand kan het recht,
door rekening te houden met de billijkheid, zijn taak beter
volbrengen, hoewel het ook hier slechts algemeene beginselen
kan geven, terwijl aan den rechter, na zorgvuldige over-
weging van alle bekende omstandigheden, de beoordeeling
moet worden overgelaten, of er in een gegeven geval van
noodtoestand sprake is.
Of deze er is, hangt van de omstandigheden af, want de
noodtoestand draagt een geheel feitelijk karakter. Toch is
het goed, dat de rechter bij zijn waardeering van den feite-
lijken toestand, een leidraad in de wet vindt, omdat anders
de grenzen van den noodtoestand afhankelijk zouden zijn van
het inzicht van eiken rechter, waardoor de taak van den
wetgever verplaatst zou worden naar den rechter, en er geen
eenheid van beginselen ten opzichte van dit onderwerp zou
zijn. Het gevolg hiervan zou wezen, daj het recht niet voor
allen gelijk zou zijn.
De noodtoestand vormt een uitzondering op den normalen
gang van zaken, dien de wetgever bij het opstellen van zijn
regels op het oog heeft. De normen, die de wetgever opstelt,
worden gegeven naar aanleiding van en in verband met be-
paalde omstandigheden; zoodra deze laatste veranderen,
vervallen de desbetreffende normen, omdat het doel, dat de
wetgever hiermede wenscht te bereiken, dan vervalt. Deze
wijziging van den normalen loop der omstandigheden treft
men in den noodtoestand aan. De gewone wettelijke regelen
verliezen in dit geval him werking.
De wetgever moet hier een bijzondere regeling in de plaats
van de algemeene stellen. „Lex specialis derogat generali".
Deze bijzondere wet is voor het speciale geval, waarop zij
betrekking heeft, recht. De handeling, in overeenstemming
met deze wet verricht, is dus rechtmatig.
Welke beginselen moet de wetgever nu in overeenstem-
ming met de billijkheid volgen bij het opstellen van de be-
palingen over den noodtoestand?
De wetgever zal in de eerste plaats rekening moeten
houden met de subjectieve omstandigheden van dengene, die
in noodtoestand verkeert. Het woord „nood" sluit kleine con-
flicten uit. Deze toch behooren onder de algemeene wet en
niet onder de speciale uitzonderingsbepalingen van den nood-
toestand. Eerst bij ernstig gevaar, dat niet anders kan worden
afgewend, of niet zonder grooter nadeel voor andere belangen,
dan door het verrichten der verboden handeling ontstaat,
wordt dit uitzonderingsrecht van kracht,
In het bijzonder zal de wetgever met dezen subjectieven
nood rekening houden bij ernstig gevaar voor het leven of
integreerende deelen van het lichaam.
In de tweede plaats zal de wetgever moeten letten op de
onderlinge waardeverhouding der belangen. Het kleinste be-
lang moet opgeofferd aan het grootste, niet omgekeerd. Bij
gelijkheid van belangen, waarbij niet het leven betrokken is,
maar het een conflict geldt tusschen andere rechtsbelangen,
moet degene, dien het leed treft, dit dragen en mag dit niet op
een ander afwentelen.
Bij een conflict tusschen rechtsplichten gaat bij ongelijke
plichten, de belangrijkste voor; bij gelijke plichten komt aan
geen van beide de voorrang toe. De keuze staat dan vrij, om-
dat het beter is, dat een van beide wordt vervuld, dan geen
van beide.
Deze algemeene beginselen moeten zooveel mogelijk bij
de verschillende gevallen van den noodtoestand worden toe-
gepast, Bij een conflict tusschen gevaar voor het leven of
integreerende deelen van het lichaam en andere rechtsbelangen,
gaan de beide eerste boven de andere rechtsbelangen, en
moet in dit geval, naar onze meening, ten gunste van deze
beide een noodrecht worden toegekend,
In het algemeen kan de wet, zooals reeds is opgemerkt,
geen noodrecht toekennen, wanneer leven tegenover leven
staat; een uitzondering hierop vormt o.i. echter, wanneer bij
gevaargemeenschap een of meerdere personen niet meer te
redden zijn en andere, door hun ondergang te bespoedigen,
zichzelf het leven kunnen redden, b.v. verscheiden berg-
beklimmers zijn onderling door een touw verbonden; omdat
de onderste uitglijdt en in den afgrond dreigt te vallen en in
zijn val de overige dreigt mede te sleepen, snijdt zijn buur-
man het touw tusschen zichzelf en dezen door. De val van
dezen persoon wordt hierdoor wel bespoedigd, doch niet ver-
oorzaakt, Deze handeling is naar onze meening wel in over-
eenstemming met het recht en derhalve zou men ook hier
van een recht kunnen spreken.
Bij ernstig gevaar voor blijvende schade aan goederen moet
rekening gehouden worden met de onderlinge waardever-
houding der goederen, in verband met den aard en den omvang
der schade.
Niet alleen kan aan het meerwaardige goed bij ernstig gevaar
een noodrecht worden toegekend, maar o, i, kan het ook toe-
komen aan het minderwaardige, wanneer dit door ernstige
schade wordt bedreigd en deze kan worden voorkomen, door
een gering nadeel aan het meerwaardige goed toe te brengen.
Bij gevaargemeenschap tusschen goederen zal het meer-
waardige goed gered mogen worden ten koste van het minder-
waardige, behalve zoo het eerste in elk geval verloren is; dan
mag ook het minderwaardige gered worden.
Deze handelingen geschieden in overeenstemming met het
recht, krachtens een noodrecht.
Het geval, dat enkele goederen opgeofferd moeten worden
om de overige te redden, zal vooral voorkomen bij zeeworp.
De veroorzaakte schade moet dan over alle goederen, aan-
wezig bij den aanvang der reis, worden omgeslagen. Dit punt
zullen wij echter verder laten rusten, daar dit niet in het
Strafrecht thuis behoort.
Verschillende vragen doen zich nog bij de regeling van den
noodtoestand voor, zooals die, of afweer tegen de noodtoe-
standshandeling is toegelaten; binnen welke grenzen de nood-
toestandshandeling zelfstandig door een derde mag worden
verricht; of deze derde bij de noodtoestandshandeling behulp-
zaam mag zijn; welken invloed het ontstaan van den nood-
toestand door eigen toedoen op de straffeloosheid van deze
handeling heeft; wanneer er noodtoestandsexces is; of nood-
toestand steeds tijdelijk dreigend is, of ook een meer blijvend
karakter kan dragen.
Wat de eerste vraag betreft, de wetgever zou o, i, verdedi-
ging tegen de noodtoestandshandeling moeten toelaten bij con-
flicten tusschen gelijke rechtsbelangen, waarvan het conflict —
leven tegen leven — er een is, derhalve in die gevallen, waarin
de wetgever de handeling slechts toelaat, haar echter niet als
een recht erkent. In de gevallen, waarin de wetgever haar wel
als een recht erkent, is afweer niet geoorloofd; de rechtmatige
handeling zou door den afweer belemmerd worden, wat in
strijd zou zijn met de bedoeling der wet.
Zeer belangrijk is de vraag, in hoeverre aan derden de
bevoegdheid moet worden gegeven, zelfstandig de noodtoe-
standshandeling te verrichten, of daarbij behulpzaam te zijn,
In het geval, waarin de wet de handeling slechts zou kunnen
toelaten, haar echter niet erkent als verricht krachtens een
noodrecht, zal de wetgever aan derden niet deze bevoegdheid
kunnen verleenen, omdat de wet aan een derde niet de keuze
kan laten tusschen gelijke rechtsbelangen. Een keuze, die het
recht zelf in de eerste plaats bij het conflict tusschen leven
en leven in billijkheid niet kan volbrengen, mag niet van de
willekeur van een derde afhangen.
Deze beperking is naar onze meening niet van toepassing,
waar de derde tot de verwanten of vrienden behoort van
dengene, die in nood verkeert.
De wetgever zal deze zelfde principes niet alleen bij con-
flicten tusschen leven en leven, maar ook bij de overige con-
flicten van gelijke rechtsbelangen, waarbij geen sprake is van
een noodrecht, maar slechts van een toelaten, een gedoogen
door den wetgever, moeten toepassen.
In die gevallen van noodtoestand, waarbij de in dien toe-
stand verrichte handeling als een door het recht gebillijkte,
krachtens een noodrecht verrichte, geldt, zou o. i, deze be-
voegdheid aan den derde onder dezelfde voorwaarden als
aan den in gevaar verkeerende zelf, moeten worden toe-
gekend.
Welken invloed oefent het zelf veroorzaken van den nood-
toestand op de straffeloosheid van de in dien toestand verrichte
handeling uit?
Wanneer de noodtoestand veroorzaakt is met de bedoeling,
om in dien toestand een, anders strafbare, handeling te begaan,
dan is het opzet steeds gericht geweest op het plegen van het
delict en is er in dat geval geen sprake van noodtoestand.
In werkelijken noodtoestand is het opzet gericht op het
ontkomen aan het gevaar. De verboden handeling begaat men,
omdat er geen betere uitweg, om het gevaar terzijde te stellen,
openstaat.
De wetgever zal, indien de noodtoestand door eigen toedoen
is veroorzaakt, onderscheid moeten maken tusschen het in
gevaar verkeeren van het leven of dat van een ander rechts-
belang. In het eerste geval zal door den wetgever wel straffe-
loosheid toegekend moeten worden. In tegenstelling met wat
hier wellicht, van godsdienstig en zedelijk standpunt uit, voor
rechtmatig geldt, kan de wetgever niet een dergelijke mate
van zelfopoffering eischen, dat men in levensgevaar, ook al is
dit door eigen toedoen ontstaan, zijn leven voor een ander
opoffert.
Indien echter de noodtoestand door eigen toedoen veroor-
zaakt is en het gevaar vermogensbelangen betreft, zal, naar
onze meening, degene, die dit gevaar veroorzaakt heeft, dit
zelf moeten dragen, uitgezonderd wanneer de schade, die hij
een ander zou toebrengen, slechts gering zou zijn en aanzienlijk
veel minder, dan die hij zelf zou moeten dragen, In dit geval
zou ons inziens de wetgever de handeling tegen schadeloos-
stelling moeten toelaten.
Mogelijk is, dat de noodtoestandshandeling verder gaat, dan
noodig is tot het bereiken van het beoogde doel n,l, het af-
wenden van het gevaar, In dat geval is er sprake van nood-
toestandsexces.
Straffeloos zou de handeling in dit geval slechts moeten
blijven, voorzoover zij noodig was, om aan het gevaar te ont-
komen, Toch zal de rechter bij noodtoestandsexces moeten
nagaan, of dit exces, in verband met de omstandigheden, zooals
het onmiddellijk dreigen, van een ernstig gevaar, te verklaren
is, en zal hij naar gelang van deze omstandigheden de be-
voegdheid moeten hebben, strafvermindering toe te passen,
Is de noodtoestand steeds tijdelijk of kan hij ook een meer
blijvend karakter dragen?
Volgens onze meening is dit laatste wel mogelijk. Waar het
woord zelf van een toestand spreekt, is er geen reden voor,
hier aan dit woord een andere beteekenis toe te kennen dan
de gebruikelijke en het begrip daardoor te beperken tot een
enkel oogenblik.
Zooals reeds gezegd, zal de wetgever bij het opstellen van
algemeene regelen over den noodtoestand, acht moeten slaan
op de billijkheid. De toepassing van dit begrip brengt de
noodzakelijke toepassing van een ander begrip met zich, n,l,
dat van den plicht. De wetgever kan eerst de billijkheid be-
trachten, door rekening te houden met de plichten, die op
ieder mensch, ook in noodtoestand, blijven rusten.
Naar onze bescheiden meening, zou ook de Nederlandsche
wetgever in de Strafwet de beginselen moeten vastleggen,
die den rechter moeten leiden bij het beoordeelen van toe-
standen, welke vallen buiten de normale, die de wetgever bij
het opstellen van zijn regelen op het oog heeft gehad, om
zoodoende te voorkomen, dat de grenzen van den nood-
toestand en de bevoegdheden, die bij het bestaan van dien
toestand worden toegekend, geheel afhankelijk zijn van den
rechter, en deze laatste niet slechts de wet moet toepassen,
maar ook zelf eerst de taak van den wetgever moet vervullen
en moet vaststellen, hetgeen hij onder het begrip nood-
toestand verstaat. Daar wel niet alle leden der Rechterlijke
Macht eenzelfde opvatting hieromtrent zullen hebben, maar
ook hier wel van toepassing zal zijn: „Quot homines, tot sen-
tentiae", kan dit wettelijk stilzwijgen aanleiding geven tot
rechtsonzekerheid en tot willekeur, hetgeen zeer zeker niet
in de bedoeling van den wetgever kan liggen.
» •
»
-ocr page 123- -ocr page 124- -ocr page 125- -ocr page 126-w
c-
. il
V ^
}
H«!"
f\'fc.
^NMÉ | |
HL?^ f . . | |
•Al | |
M | |