-n.
-ocr page 5- -ocr page 6-\'\'ß 7av TTuTfp, ttXuvitioc 7fl\'[«l/iO»\']\'
0
DRUK VAN BLIKMAN ft 8ART0BIU8 — AMSTERDAM — SLOTEROIJK
RUKSUNtVERSITEIT UTRECHT
-ocr page 7-WTRECHT.
VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE LETTEREN
EN WIJSBEGEERTE AAN
DE RIJKSUNIVERSITEIT TE
UTRECHT, OP GEZAG VAN
DEN RECTOR MAGNIFICUS
DR. H. F. NIERSTRASZ, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT
DER WIS-EN NATUURKUNDE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE,
TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG
29 MEI 1925, DES NAMIDDAGS
4 UUR
DOOR
GEBOREN TE WINTERSWIJK
-ocr page 8-Vj.-.i^tp
€ 5
«OOI
- ÏW
B
an mijn vriend:
Koos Vo rrink
-ocr page 10-w
■• r
ti
>: !
I 1
.W 4
:bri#Hv njim hä
lirthioV aooX
I
H
Î
-ocr page 11-n
AN HET EINDE van mijn academiese studie
geeft het mij een voldoening van mijn erkentelik-
heid te kunnen getuigen jegens U, Hoogleraren
en Lectoren van de faculteit der letteren en wijs-
begeerte, voor de wetenschappelike vorming die
ik U te danken heb en voor de welwillende
tegemoetkoming, die mij, ondanks de beletselen
verbonden aan mijn biezondere omstandigheden,
de studie mogelik hebben gemaakt.
In hetbiezonder mijn grote dank aan
U, Hooggeleerde Bolkestein, gewaar-
deerde promotor, voor de vriendelike
bereidwilligheid, waarmee U mij bij
mijn onderzoek in alle opzichten
hebt gesteund.
Ook Uw colleges, Hooggeleerde
J. C. Vollgraff (t), Damsté, Ovink,
C. W. Vollgraff en Zeergeleerde Rut-
gers van der Loeff zal ik steeds
met dankbare herinnering gedenken.
Met graagte grijp ik deze gelegen-
heid aan ook U, Hooggeleerde Ga-
land, mijn dank te brengen voor de
moeite, die U reeds enige jaren
bereid zijt U te getroosten om mij
en enkele vrienden op een laat
namiddaguur in te wijden in het
Sanskrit en de Veda\'s □
•ibiit» fijï/n ft»v 3aMÎ3 T3H itA
fii<w n»v tntn^oWo» ne« ||fn
wiifiitriooH ,Ü n#«iut#a n«nnuî< «J bitfl
-«iiw rt* i»b îi»î}w5ai »b o«v n«ioto<U n»
eib gnirmov 9rf(i«qqsd3«fi9}»v)r 9b loov .«neog^d
obrHiniwbw »b loov M U Mi
rw^9^t9^»d sb sHmbfio ,iim ofb ^^itimo^tr^ûm«»«»
•i0bnôs«id rttim nmt hetmod^êv
JÀBMm^i )tih^om «ibutt »b
n«« j4n«b ntim i»bi»o»#id ni
«biMl^^^iooH .U
«>lilebnehv 9b >00* .loiomoiq »bi9«b
iid iim U mmiÊÊw .biedjii^iwblndd
«i»ffk>ixqo ni n^im
.bnu«f»0a fàûd
•bift»?ogaooH ^lellôo wU jloO
^filvO .èternsQ ,(t) îtsiitloV .D .t
•tu« n» W«ts<loV,W ,0
)<f lut r-ib n«* rwj
.f^^ebn t«îijln«b Hm
.»O .U ^ n«« bmti
•b lootf «f ^«t niim
nml »airt« ibMi Ü »«b
itm mo n»ï«ooildf «t U nlx-btiiad
U«f fift» qo n«bn»tiv »lei^n« n^ !"
f ■ «
nf ntbiiw 9J ni luugAbbimAo
3 t\'sfc^V «b n® )iT4»n»e
i T
-ocr page 13-De bedoeling van dit GESGHRIFT is ten EERSTE,
VAST TE STELLEN, WELKE MAATSCHAPPELIKE
groepen aangeduid worden met de woorden ntviiTtg en TrXovatoi
(en verwante termen), de grens tussen beide zooveel mogelik te
bepalen en het criterium aan te geven, waarop de onderscheiding
berust. Verder heb ik getracht uiteen te zetten van welke op-
vattingen omtrent Trtv/a en TrXoüroc de schrijvers blijk geven,
zowel ten aanzien van hun betekenis voor het menselik leven als
van de invloed, die er aan toegekend wordt op lichaam en geest
van het individu. Daarbij heb ik onderscheid gemaakt tussen
opmerkingen en uitspraken, die door hun aard van een algemene
geldigheid blijk geven, en de opzettelik vermanende of wijsgerige
uitspraken, die moraliserend in een zekere tegenstelling tot de
eerste staan. Het onderzoek is vooral gericht op de toestanden
der 5e en 4c eeuw, doch voor de volledigheid gaat daaraan
vooraf een verwerking der gegevens, die de literatuur van de
tijd-daarvóór biedt. Uit de aard van de overlevering hebben de
meeste gegevens betrekking op het leven in Athene en Attica.
Toch zijn er niet weinig uitspraken, die doelen op toestanden
elders en die het beeld daardoor wat minder eenzijdig maken.
Ik heb me bepaald tot het onderzoeken der literatuur uit de
aangegeven tijd, daar de inscripties voor dit doel zo goed als
geen opheldering konden geven. Daarbij heb ik voor elk onderdeel
een vaste volgorde der auteurs in acht genomen, voorzover ze
gegevens opleverden, door tegelijkertijd zooveel mogelik rekening
te houden met de chronologiese opeenvolging en tevens de auteurs
te groeperen naar het literatuurgenre, dat ze vertegenwoordigen.
Dat ik aan het slot een samenvatting der conclusies in het Duits
heb gegeven, is natuurlik met de bedoeling gebeurd, dat belang-
stellenden, die het Nederlands niet voldoende verstaan, toch van
de resultaten van dit onderzoek kunnen kennis nemen en ze even-
tueel toetsen aan de bewijsplaatsen der schrijvers, die opgegeven zijn.
.3T2HH3 ^î Tmmïoaaü Tia mvovtusoam^i
3:)?îXïî«î<iAî^r>aTAAM ,viHjJ2rn» rr rkAv
n-j uttiMs-ff naim«» ïfc j-jin rrstnov b:uï,vs»gnu n^qstn;^
tl Äbj jm Ittvmx »bhd a^^jjs m\'sx^ ,0B9ttits»ï nns^^irr
: b.-To >b »ff îVTg {»î .-m m?jh«ir> îi i üs öjUqad
-Cj\'i mtk iîkv îrfDtit\'sj H-kC jîinw
Jijii^f ïjannrf-ia »wf^iA* a^ în^tîmo n^^oiîffcv
^ic nij\'/sr jül\'s« i-sm MX>V ^ijisi«^ nurf nny «sisxïfct n:» bwns
mag ÎTÎ qo îbtow bnïJtsjj^î oAt î» »tb »b aev
bi-sd-Mmböo <j»fi (jdi^-tCI ubivihni ntv
rnum^k nr/ bmê «flrf »oob wb ,i!îi«rtq«t{u o iwjxiialiSi\'vqo
k jfc ^v;»^ atfild bbrijj\'i?»^^"
\'jh jo) ^fülh^ tîi yr^ilic ftT» fù basta^Iuotn «b ..^^i^aj\'a.
iT^fttPîîai >fa <ço jH h^a kioer/ «i λH .itwtt»^ sr.i u
atsutb Jtój tisrijjjfc 4iüv ph tocr/ fi^ it»
ab ttiiivr luiMÂtsfïî äi> ^ife ^îjiIITWTJV
■>1 aKkisri snitjvîïîmfi ^ ha,./ IjMr«: riU ,jî>wd Mu
.ttinA ^nsjîiA ni ^ qç ^njj^ltvsri «»W
qo (»boL s\'ib ^linbvr r^m i* riiit rijof
.rtîiAîM yihüpa» t»b«ttî; fkw -ujokuuS hh^d iib «sbï» -
lui ^\'^îrttwû T\'ïb lyd îôi »Jäi^sH siö djxi il
siR batoç lit» *jov it-HîqnrMttti sfc th&b M^ "jvsjpqUMtóv
Jiî\'^i.tîitto il\'j toûv ii dsd ttdtiiü ^âbïKBl iflhahbilcjo n»^
tvtoT^.*/ ffi nmîift »btf^for flîjtcv ri3>
gfïxmds*: bïm-iiiUs^\'« .»^bïsvslqo
t^.-.atvn jij pfwvïj n-s »»-ii^lotwirf> »b î mi^nc-A
.«i;, MoôWiUfs-iîiï/ w ufc ,^1;^î^3^u^^Jtnn^ îSél IΫ rwjqïui«^ >1
«èwCÎ j>d lu ^lîhubso^ tsi, Snijuvimrii./ n» »i« tiM. îsd
• JfcL Jjivs&jy :ittii9oèxi ib twi jfHwirtw » »rövaii»^ iîd
niv/ »bayîèbv rsin cdîsfcsVî î^d uBrisR«^
O ft^ifwa ènçïJt manoi ^^jortabno itb nti.jU-f\'rvt »b
■ tsrb >< CÜ; nui^i
/ ■ ■ • ■ \'
a
HOOFDSTUK I.
Wie gelden als irtvriQ en irXovaiog?
jLGEMEEN is de vertaling voor de woorden irivnQ
en irXovaiog „arm" en „rijk". Hoe is het gebruik van
deze woorden in onze taal ?
In het „Woordenboek der Nederlandsche taal" staat
s.v. „arm": „De beteekenis van behoeftig, voor ons de hoofd-
bctcckcnis, is waarschijnlijk slechts een bijzonder geval van het
meer algemeene begrip ongelukkig, zwak, gering.^") Niets of zoogoed
als mets hebbende om van te leven.«°) Zeer gewoon in zelfstandig
gebruik: een arme, de armen.a) In \'t algemeen.6) In \'t bijzonder.
Iemand die leven moet van de publieke of bijzondere weldadig-
heid; zeer gewoon in het meervoud.*®) Niet zelden wordt „arm"
meer relatief gebruikt: minder hebbende dan noodig is om zijn
stand op te houden. — De vergelijkende trap „armer" beteekent
dan minder welgesteld. — Voor de hedendaagsche taal behoort
„armoede" bij „arm" in den zin van „pauper". „Armoede" wordt
verklaard als: „de toestand, waarin hij verkeert, die arm is, die
bijna niets heeft om van te leven."
Onder de definities van „arm" sub i en 2 vallen dus niet zij,
die van hun loon leven. Afhankelik van de wisselende economiese
omstandigheden zijn er steeds kleinere of grotere groepen arbeiders,
die in armoede leven. De onderste groepen vervallen dan tot „de
armen". Niet hij, die geen of te weinig bezit heeft, is daardoor
arm; maar die geen of te weinig loon of andere inkomsten heeft
voor zijn onderhoud.
Het arm zijn wordt bepaald door de mate van inkomsten.
Het relatieve gebruik van „arm" sub 3 wijkt hiervan af. Dit is
een vrij willekeurig, individueel gebruik, waarbij we ieder onze
eigen maatstaf aanleggen. De een noemt „arm", wat de ander soms
nog „rijk" vindt. De maatstaf, die wc hierbij onbewust aanleggen,
is onze eigen meerdere of mindere maatschappelike welstand.^)
In het „Woordenboek der Ned. taaV* staat s.v. „rijk": „Ver-
mogend, veel geld en goed bezittend, zeer gegoed, zeer bemiddeld
of welgesteld. — Rijk zijn kan in meer betr. zin worden gebezigd;
in zijn omstandigheden veel bezittend, meer bezittend, dan met
zijn stand overeenkomt." — „Rijkdom" wordt verklaard als: „de
toestand, waarin hij verkeert, die rijk is, die veel geld en goed bezit.
„Rijkdom" kan ook meer betrekkelijk worden gebezigd."
Het rijk zijh wordt bepaald door de mate van bezit.
De afstand tussen armen en rijken is groot. Tussen beide groepen
liggen de vele schakeringen van arbeiders, ambtenaren, handel-
drijvende en nijvere middenstand.^)
Opm. In dit hoofdstuk wordt het woord „arm" gebruikt in de
Hollandse zin van „behoeftig", als niet de betr. betekenis uit-
drukkelik is genoemd.
* *
*
Hoe staat het nu met het gebruik der overeenkomstige woorden in
het Grieks: TTivt^g en TrAouaio? ?
Letten we eerst op de etymologie, dan vinden wc,^) dat ttAoï-toc
in verband gebracht wordt met voXvij = veel, Skrt. puru-h = veel,
rijk. Hiermee verwant is nXito, Lat. pluo, Skrt. pldvate. De gerecon-
strueerde Indo-germ. vorm is *pelcu = gieten, vloeien; overvloed,
\') In het „Handwörterbuch der Staatswisscnschäften", ae deel, vinden
we op pag. I : „Unter Armut versteht man technisch den Zustand, in
dem sich eine Person dann befindet, wenn sie die zum notwendigsten
Lebensunterhalte erforderlichen Mittel nicht besitzt und nicht erwerben
kann und ohne die Hilfe anderer zugrunde gehen müsste."
„Weiser und Welte\'s Kirchenlexicon" zegt: „Armut im Allgemeinen
ist die Entbehrung derjenigen Dinge, welche zum Unterhalt der leiblichen
Existenz notwendig sind."
In J. en W. Grimm\'s „Deutsches Wörterbuch" vinden we : „Neben
Mann, Frau, Leute waltet zwar die Bedeutung der Dürftigkeit vor, oft aber
wird auch im Gegensatz zum Vornehmen blosz der geringe, gemeine Mann
verstanden. — Ein armer Mann, ein Dürfüger, ein Bettler.
\') De tegenstelling: „bezittende" en „nict-bezittende" klasse loopt vol-
strekt niet parallel met die van „rijk" en „arm"; ze is een geheel andere,
daar ze de mensen indeelt naar hun positie in het productieproces.
•) Zie E. Boisacq: Dicü\'onnairc éty.nologique de Ia langue grecque.
Grappig is de etym. bij Suidas: wXoi\'iTioi\' órri r.iï\' ToXvovoior.
volheid: ♦pelë [irifXTrXrtfii, Lat. plenus). — Voor TrCvug verwijst
Boisacq naar vlvofiah jtóvoc, Troi-ijpó?. De etym. is onzeker.
Gaan we het gebruik van deze woorden en verwante woorden
na in de literatuur.
n{vïffSat betekent: hard werken, ingespannen bezig zijn; n-^vrjc.
dat pas in de literatuur van de 5e eeuw voorkomt, zal dus aan-
duiden iemand, die voor zijn brood moet werken.^) Bij Homerus
vinden we één keer Trtvixpik in de betekenis van „armoedig",
tenminste in de ogen van Nestor. 2) De betrekkelikheid van de
„armoede" blijkt uit de toevoeging: „die niet veel beddegoed
heeft." Eén keer komt mvh} voor in de bet. van „armoede".®)
Arm en behoeftig is de:
7rrwx"C = hij, die Trrwaau, zich bukt, schuw is, om een aal-
moes vraagt; adj. en subst.
iXlifitov, aXvTtK = hij, die «XSrac: de zwerver; adj. en subst.
t = hij, die Uxtrai: de bedelaar; subst.
TTpofk-rnc = hij, die Trontnntrai; de bedelaar; adj. en subst.
Kt\\pniilvoQ = behoeftig; adj.1)
Met al deze woorden zijn zij bedoeld, die niet anders dan door
bedelen in hun onderhoud (kunnen) voorzien. Hen dwingt de nood
of gebrek.\') Zij kunnen niet werken of zijn te lui en willen niet.®)
Zij zijn behoeftig (Ktx-pr/wti\'«)«), welk woord, absoluut gebruikt,
steeds verbonden is met bedelaar of landlooper.\') Als we Antinoös
geloven,®) dan zijn ze in de stad niet zeldzaam. Ook de uitbeelding
van het type-bedelaar in de Odyssee wijst erop, dat hij geen zeld-
zaamheid is. De beroepsbedelaar Arnaeus gaat huis aan huis
(7ra>.8i\'/HH)c), ®) heeft een maag als een vuilnisvat, is groot maar slap
en futloos. Spottend noemt men hem Iros (naar de bode der goden),
omdat hij voor allerlei boodschappen en karweitjes gebruikt wordt;
hij is brutaal tegen zijn mededinger Odysseus en geneigd tot vechten
terwille van de gimst en het vermaak zijner broodheren. Ook de
genoeglikheid, waarmee een bedelaar in het huis van een edelman de
maaltijd bijwoont en in de onmiddellike nabijheid gedtild wordt,
wijst erop, dat hij een alledaagse verschijning is.^) Jegens hem past
liefdadigheid^) in de vorm, die het epos kent, van gastvrijheid; als
^ïTvoc staat hij onder de bescherming van Zeus.®) Op het land komt
hij minder, want de boer geeft niet, hij vindt hem een last.\'\')
Zijn er behalve de bedelaars nog mensen bij Homerus, die tot
de armen gerekend moeten worden ? Neen, nietin volstrekte betekenis;
want zij, die met werken in hun onderhoud voorzien, vallen niet
onder de armen of behoeftigen. Dat zijn in de eerste plaats de
slaven, die rechtens niets bezitten kutmen, zèlf bezeten worden.\')
Ten tweede de vrije loonarbeiders of dagloners.®) Ten derde de
kleine boeren en handwerkslieden. Van de positie der derde
groep blijkt bij Homerus weim\'g. Eén keer komt aKXvpog voor
n. 1.: „in dienst te zijn bij een man zonder erfgoed (= land), die
weinig levensonderhoud heeft."\') De vrije loonarbeiders, die zich
in hoofdzaak door hun persoonlike vrijheid van de slaven onder-
scheiden, zijn landarbeiders, die zich als dagloner bij een boer ver-
huren. Zijn het verarmde boeren ? Als dagloner te werken geldt voor
weinig eervol, maar geeft een bestaan.®) De positie van deze groep is
overigens weinig bekend.
Het woord voor „arm" is Kt^prim\'vo^ en wordt van bedelaars
gezegd. TTfi\'typrJc daarentegen is „arm" in betrekkelike zin, dus
„eenvoudig". Voor „armoede" vinden Trtvij» f \') en hxpmoavw,^^)
dat uitdrukt „gemis aan bezit" (xpmara). Dit „dwingt tot bedelen"
staat er; of „tot dagloner worden," kunnen we misschien aanvullen.
Zooals ttXoDtoc door zijn verwantschap met ttoXuc „veel" en
rrA»j — „vol" te kennen geeft, duidt het een overvloed aan, en wel
overvloed van sieraden en slavinnen/) overvloed of welvaart voor een
volk^), overvloed aan bezit in\'t algemeen.^) In de Od. komt het twee
keer voor.1) Als synoniemen van en in verbinding met ttXoütoc komen
vaak voor a^tvog en oA/3oc.®) Het adj. jrAoutr/oc gebruikt Homerus
nog niet, a^vttóc en oAßjof zijn de woorden voor rijk. De landedelen
zijn rijk door hun overvloed aan grond, vee, slaven en luxe-voorwerpen,
verkregen door erfenis, als buit, of door handel in de vorm van gast-
geschenken. Hymn. xxx 8 staat als omschrijving van oXßio^:
>,die alles in overvloed heeft."®) In de latere literatuur worden cupvuóg
en oXßioc verdrongen door TrXoi\'atoc» tuTropoc en tvSal^tov, Ze
blijven wel in gebruik, (a^vêioc zeer weinig) maar zijn voornamelik
tot de poëzie beperkt. Opmerking verdient het gebruik van ■^Iwv bij
Homerus: i° van dieren = vet; 2° van land = vet, vruchtbaar;
3° van tempels en steden = rijk.
Als synoniem van rrtvtv, die „verterend" en „gevloekt" is,\')
staat een keer avoXßit) in regenstelling tot oX/3oc;®) d. w. z. gemis aan
uX/Sog. De boer, die in irivln*) verkeert en niet werkt, zooals hij
moet, krijgt gebrek. Als hij door gemis aan voortdurende zorg en
vlijt geen (winter) voorraad heeft, staat de honger voor zijn deur.
„Werk, opdat de honger je haat, Demeter je liefheeft en je schuur
vult met voorraad. Want wie niet werkt, zal ook niet eten."\'") Zorg
voor je oogst op tijd, is de raad van de dichter, „opdat je niet mogelik
later uit gebrek bij anderen moet vragen en niet krijgt."") Dit wordt
VS. 399 en 408 nog eens met andere woorden herhaald. Alle drie keer
volgt de verzekering, dat die anderen, je buren, je niet zullen helpen,
als je door eigen schuld {»tpyhi) in nood komt. Want de regel van
de boer is te geven aan wie kan geven en niet te geven aan wie
dat niet kan; het beginsel van wederzijds hulpbetoon.") De boer,
die in gebreke blijft, zodat hij in een kwade winter gebrek lijdt/) is
k-ex/>i,m£vo,2) of ft.óroio\'), dus „behoeftig". Hem treft het
gebrek bij zijn ttevIti.*) Bij Homerus is ksxpw^\'oq de bedelaar,
die door axp^fioavvri gedwongen is tot bedelen. Er is verschil,
doch in beide gevallen is kixrw^voq = behoeftig. cn
ayjini^orrivn betekenen: gemis aan (voldoende) middelen, armoede.
De boer, die hard werkt, krijgt het goed. „Door werken wordt
men rijk aan vee en bezit.\'"^) „Werken is geen schande, niet werken,
dat is schande. En als je werkt, zal de luiaard je weldra benijden,
als je welvarend bent, want met irXoüroc gaat onderscheiding cn
aanzien gepaard."«) „Als je hart naar ^rXnvTo^ uitgaat, volg dan de
gegeven voorschriften."\') Opvallend is hier het gebruik van a<t>vH<k.
ttXovto^ en TrXovriu). Als we bij Homerus (b. v. Od. xix 75) zien,
welke eisen daar gesteld worden aan de inventaris van een rijk man
en we vergelijken daarbij deze uitspraken van Hesiodus, dan is het
duidelik, dat met dezelfde woorden door beide dichters niet het-
zelfde bedoeld wordt.®) Er is evenveel verschil als tussen „rijkdom"
en „welstand". De TrXovmoQ^) of a^i\'icj\'c en de «xP\'jufvoczijn bij
Hesiodus geen zo ver uiteenlopende gevallen, niet zulke uitersten.
De boer streeft naar het een (en bereikt het), of vervalt tot het andere.
De goede wedijver maakt, dat de buurman met zijn buurman concur-
reert in zijn streven naar a^tvoc.^^) Dat «^n.oc meer is dan TrXoürof
en oXßoc schijnt vs. 634 te kennen te geven, waar Hesiodus vertelt,
dat zijn vader Cyme verliet, omdat hij geen goed bestaan had, „niet
de overvloed vluchtend, en ook niet welstand en voorspoed, maar
de kwade Trtvf»?"!),
Uit alles blijkt, dat Hesiodus het heeft over de kleine boer, die
zélf hard werkt en behalve zijn eigen gezin nog een enkele dag-
loner of slaaf tot hulp heeft.^) „Allereerst een huis, een vrouw en
een ploegos," zo begint de leiddraad voor de boer, die naar TrXoüroc
streeft.^) Het kleinbedrijf is de norm, in tegenstelling tot Homerus,
waar we het milieu der landedelen leren kennen. Dit verschil is
van invloed op de betekenis der gebruikte woorden. Het komt ook
tot uiting in de tegengestelde opvattingen. Bij Hesiodus is noeste
arbeid het middel tot welstand en geluk (ttAoDtoc). Dat schept de
behoefte aan veiligheid en zekerheid voor het moeizaam verworven
bezit. Het bezit door strijd en met geweld verkregen is er uit den
boze.^) De ttAoutoc van Homerus kan niet door eigen arbeid ver-
kregen worden. Die wordt verkregen door erfenis of gewonnen
door strijd. Vandaar de verheerliking der krijgshaftigheid en de
trots op verworven buit."^)
Iedere trap van economiese ontwikkeling wordt gekarakteriseerd
door zijn spreekwoorden. „Een draadje per dag is een hemdsmouw
in \'t jaar" geeft de manier weer, waarop Hesiodus zijn lezers raadt
om TrXoüroc te vergaren.®) Sparen is tevens een verzekering tegen
de honger. Word dus niet zuinig, als je de bodem al ziet.\') Wie niet
werkt, zal ook niet eten,®) past geheel in deze wereld, waar armoede
wordt geweten aan eigen schuld, en werkloosheid {atpyhi), anders
dan door eigen toedoen, uitgesloten geacht wordt.
3. De lyrici van de 7e en 6e eeuw.
IItvjx7)oi\' (adj. en subst.) zijn bij Solon de kleine boeren, die
lijden onder de veranderde economiese omstandigheden in het
\') Erga 634 ; /3\'0" mxpittivoQ la\'iXov - oi\'iK ü^tfoc ifn\'iybir, ovli jrXorrroi\' ri «:<>!
óXfloi\', (iXXil i:n«fi)i\' irivlnv. \') Erga 50a. \') ibid. 381, 405. \') ibid. 330.
\') Ilias IX 406: /li»- yöp ri /ióic rm JjJia /u)Xa. \'j Erga 361: yóp
Kiv Kal aiitKpoy iiri (r/iicpy rnraSiIo icni Sa/j(i roDr\' tpioiQ, röx" f\'h" »■"\'
yivoiro, cf. Crates fr. 10. \') Erga 369: ?»iXi) S\' {>< n-u-V\'»«
\') Erga 303: -^\'/\'^t y\'P »■•\'« JTÓ/in-n»» ai<fi^0p0i üyfpi.
begin der „Geldwirtschaft" en van wie er vele door schuldeisers
als slaven verkocht worden.^) Bij Theognis komt rrtvixpóc,, behalve
als tegenstelling tot irXovaiog (vs. 621)^ ook zó voor, dat de betekenis
duideliker uitkomt, n.1. als de dichter spreekt 2) over ttev«»), die
erger is dan ouderdom en koorts voor een edelman (iyaSóc). Want
men moet op land en op zee verlossing ervan zoeken.®) Trtvó;
staat hier gelijk met verlies van vermogen, gemis aan (voldoend)
bezit, dat tot werken vernedert. „Sterven is beter voor een arme,
dan te leven, gekweld door hevige armoede."*) Die keuze is be-
grijpelik voor een edelman als Theognis.
Het verbum Trivsa^at, dat bij Homerus betekent arbeiden, zich
sterk inspannen, staat bij Solon en Theognis als tegenstelling tot
TrAoiirfTv^) in de betekenis onvermogend (of minvermogend) zijn.
„Velen van mindere stand zijn rijk, veel edelen arm, maar wij
zullen met hen niet ruilen de adel voor rijkdom.®)
Ook hier geldt „arm" in betr. zin, in de ogen n.1. van Solon.
Aristoteles maakt uit zijn dichtwerk op, dat Solon een /u^aoc
was.\')
llfi/ó} is de toestand van allen, die Trévovrai-, d.i. van de Trtvixpoi\'.
Gemis aan voldoend bezit is voor een edelman ontbering, de ge-
volgen zijn verschrikkelik in zijn ogen. Mimnermus noemt onder
de rampen, die de mens kunnen treffen®): „je bezit gaat verloren
en de smartelike zwarigheden van mvhi komen."®) Zo spreekt
ook Solon over een leven van arbeid, als hij zegt: „Wanneer iemand
zonder middelen is (om van te leven, n\\fßi\'inuii) en de zwarigheden
(arbeid) van ntvfri kwellen hem, denkt hij volstrekt veel bezit te
zullen verwerven" (= wil dat met zijn werken bereiken®). In
de daarna volgende verzen schildert Solon die ipy« 7rti;/»ic der
axpunovti\', zoals schippers, boerenarbeiders, handwerkslieden,
dichters, /zavrtic, heelmeesters enz.
>) Solon 2 vs. 33. \') Theognis 173. \') ibid. 179. •) Theognis 181,
de vertaling met „arm" in relatieven zin is bedoeld, cf. Alcaeus fr. 73.
\') Solon 14 vs. i, Theognis 939. *) Solon 14: >roXXoi yiip «-XoiTorci
KtiKoi, liyayiii ti Trit\'ovrai liW\' v/iiTc niVroTc "i) iin/in\\l/ó/ii^a r/\'Jc lipiri\'ic röv TrXoTroi\'.
\') Aristot. Pol. 1296a ig. \') Mimnermus 2 vs. 11: o\'koc rpu^ormi, s-<vi»;c è\'«>/
óifvijfuï TTtXit. •) Solon i2vs. 41:"\' t\'i ric Axpilftoi\', viihic fi /uv Ipya fiu\'trni,
KTi\'iaiaiai jrarrwf XpiijiaTa TTOXXU SOKII,
axpi\'ifJKjvig zi]n zij, die niet van hun bezit kunnen leven.
\'!rivh]g tpya = alle zofg en arbeid, hieruit voortvloeiend.
«XPn/iOCTüiJ») en duiden de omstandigheden aan,
waarmee Trsvlt) verbonden is; gemis, te kort aan middelen,
bezit.i)
XpnpotTvv)] heet bij Theognis^) de moeder der ufiiixavii] =
gebrek.
Armen, behoeftigen, op ondersteuning aangewezenen zijn de
van huis en hof verdrevenen, die bedelen^); cf zij, die hun bezit
hebben verkwist en bij hun vrienden bedelen, waar zij er maar
een zien.^)
IlAoüroc, ««^Ei\'og en öA|3oc staan als tegenstelling tot Trtrój.
— Zij, die al hun behoeften kunnen bevredigen, zijn even rijk als
zij, „die veel zilver, goud, land, paarden en muilezels bezitten."®)
De TrXonrof van deze dichters, uit de adel voortgekomen, is meer
die van Homerus, dan die van Hesiodus. Dit blijkt ook uit de bede
van Theognis: „Ik begeer geen rijkdom, noch bid ik erom, maar
moge \'t mijn deel zijn te leven van weinig bezit, zonder enig
leed."«) —
Voor Theognis zijn wivla en ttXovtoq de kenmerken der twee
standen, behoren dat tenminste te zijn: „Immers edelen past het
-XoDtov te hebben, 7Tiv(ti behoort bij de gemene man."\')
De Trn-ijTfc in Egypte maken, ter vervanging van varkens-offers,
varkens van tarwedeeg, die ze bakken en offeren. Dit doen ze «»t\'
«(rSti\'tiiic = ten gevolge van hun geringe middelen.«) De
derde soort lijkbalseming in Egypte is ook voor deze mensen, de
Xpi\'inuai ii(T^ivl(TT(poi. Tot hen zullen ook behoren de 7£(i>7rtTi\'nt,
de boeren met weinig landbezit.^) Dat er een grens is voor
het levensonderhoud, waarbeneden de irivnc tot ttw^óc wordt,
blijkt uit iii 14, waar iemand bij het leger bedelt, die zijn vermogen
heeft verloren en niets bezit, behalve dan zoveel, als een jrrwx"?
heeft. Hij is tot armoede vervallen (rrwymi).^)
TJevtri heet de armoede van een landstreek. Voor een Perzies
koning wordt Hellas een arm land genoemd.®) De „godinnen"
rifvit] en \'Afitixav\'iri verlaten het eiland Andros nooit, zeggen de
bewoners.^)
Opmerking verdient het gebruik van oi iraxtiQ = de vetten,
als synoniem van de gegoeden.^)
Euripides onderscheidt twee maatschappelike klassen, als hij
zegt: „Geef aan de demos niet de volle macht, noch doe hem kwaad
door TrAoüroc te eren."®) Ook noemt hij de demos tt^vjjc Aaóc
tegenover en naast de TrAoóatoj.\') De vertaling met „arm volk"
zou een miskenning van de blijkbare bedoeling van tt^v/jc zijn,
dat slechts negatieve betekenis heeft: zonder ttAoGtoc. Dat komt
ook uit door het gebruik van synoniemen als nn-Aouroc bij So-
phocles®), oxpiVaroc bij Aeschylus,®) en axpóuiov bij Euripides.\'")
Fragment 31 uit „Aeolus" van Euripides beveelt de samenwerking
aan tussen Trtvtjrtf,- en nXvvffioi en sluit met deze zin: „Wat de
tt^i\'tjc niet heeft, geeft de ttAouwjoc en wat wij TrAouroüi/rfc niet
bezitten, daartoe gebruiken wij de iriv>irff tot onze meerdere eer."
Van TTfv/a is sprake bij hen, die niet of weinig bezitten, van
eenvoudigen huize zijn.") Electra noemt zich zelf daar ze
\') II 6. «) III 14: iKn-ijrru.KÓra U- rwv l,jt>ru,t> t\'xoyra Tt oùêiy il /„) Z<fa
irruxk. \') VII 102: ry \'KWali irti>h, ,,\\p „ld kot, <ri,yrpo^oc iffu, cf. Xen
de Vect. I, i. \') VIII iii. •) V 30 (Naxos), V 77 (Chalcis), VI 91
(Aegma), VII 156 (Megara en Sicilië). •) Nauck Trag. Graec. frag-
menta: Eunpides, Pleisthenes fr. 626. \') Aeolus fr. 21. •) Soph. fr. 751 :
yiycro rùy ùxKovroç ly nftcüc óvhp. •) Aesch. Persae 167. \'") Eur. Medea
461, cf. fr. 969: ov floiiXonat r-Xowroüm ^wpnuSai irlvijç. «i) Hel. 432:
TrXovcimy SA,,lx.\',yru,ypi„y. Elcctra 375 sprcckt van myia en roïc
»xoi^crc Eur. fr. 327 Danaë: iX/i.o, . . A, w ar\' o?««,-.
uitgehuwelikt is aan een eenvoudig man van goede afkomst, maar
weinig bezit.i) Aan een ttïvtjc \\pjjoToc wordt de voorkeur gegeven
boven een kgkoq irXovaioi^) als schoonvader. De verarmde edelen
zijn TTivijTfc, arm aan vermogen.3) Door hun Trtvia zijn ze de
minderen der ^Xovaifti, maar te trots om van de arbeid van hun
handen te leven."\') Deze vivnTtQ of (nravlKovTtg f3lov hebben
dus nog genoeg om van te leven; ze verkeren in betrekkelike
armoede.
De Trltïjc kan zich zelf onderhouden, de arme niet, die leeft van
wat hij iedere dag krijgt of weet bijeen te scharrelen, hij is Trrwxo\'c.^)
Het andere uiterste is de ^aTrXouroc, de rijke.^)
Van een verdeling in drie maatschappelike klassen {luplhq) is
sprake in de „Supplices" 238: i® de oA/itot (= TrXovniai), die
van geen nut zijn, en altijd meer begeren; 2° die niet bezitten en
een schraal bestaan hebben (ot ovk t^ovrfc koi (nravitovTtg li(nv),
de gevaarliken, die, merendeels toegevend aan hun afgunst,
hun kwade angels richten tegen de bezittenden, bedrogen door de
taal van hun slechte leiders; 3° de middelste klasse (tj tv/i^d»,»)»
die het behoud is voor de staat (nó^tt ttóXuq), de orde hoedend,
die de staat oplegt. Hiermee zijn waarschijnlik in hoofdzaak de
boeren bedoeld.\') Ze behoren als zodanig tot de demos, ®) de
vivtiTtQ, maar worden hier naar hun politieke gezindheid van de
overige demos onderscheiden.®)
De oXjiim of TrXovaiiH zijn de burgers, die van hun bezit leven.
Ook een slaaf kan nXovaioQ zijn : „Immers zelfs een slaaf geniet
aanzien, als hij jrXoiirtT, maar een vrije zonder n-Aoüroc heeft geen
invloed."\'") Uidatingen in deze geest, waaruit blijkt, dat slaven zich
soms voldoende bijeengaren om ttXoi\'ktioi genoemd te worden,
\') Elcctra 37: Xn/urpoi yilp «i\'c yJroc yt, xpw\'twi\' yi/ii)>\'Jr»i\'»}ric. \') AndfOni.
640. •) Danae fr. 326: ol /li»\' lu^\'d\'tTc /Jporui\' irivijrfc oit<c. \') Bcllcrophontcs
fr. 285, 11: iiirnc il yarpoi\' airipfin yn\'i\'aTui\' r\' i^wi\' ftiov airavO^ii ... «-«cut
<V iXaaauiv larh\' ... i\'.t" riii!oi"c i\' ipy rfirw^iirai x\'owf. *) AdcSpOta fr. 284:
irrwxAc 5rXn>\'»/ri;c, ^10»\' «V rovl>\' vpip\'"\'- \') Beilcrophontcs fr. 285, 6;
Androm. 1282.\') cf. Orestes 920: leirot\'pyiJc, oVTipr(u\'/i(5i\'oi(j«-\'\'2oii(i«yr;i\'.W.NcstIe:
Euripides, pag. 300. \') cf. Aristot. Pol. 1318b 9. •) cf. Aristoph.
Eccl. 197: r<;» vit tin /lif ooltn, ro7c n-Xoi-oioic li Kal ytiupyoit; oh £o<it. >•) Andro-
meda fr. 142: ^oCXoc ill\' yiip ri\'/iioc TrXourwi- <(»\'i\';p, /XioSipoc ii xptloc Civ oi\'liv
a^lrn. is cen synoniem van jriviji.)
vinden we meer in de literatuur.^) Er ligt mogelik enige over-
drijving in het gebruik van woorden als TrAourtli/, tvnopCiv en
rpvtpäv voor een slaaf. Maar de gedachte aan ons aequivalent „rijk"
wekt zeker geen juiste voorstelling.
Het bezit, dat TrXoüroc heten kan, is blijkbaar nogal beperkt van
omvang. Dat oXßog gelijk is aan ß/o? ttoXuc^), zegt daaromtrent
niet veel. Daarentegen wordt in Ion 632 7rXoi;rêTi; en oXßoc
onderscheiden van matig bezit (uérpia). Daar is sprake van de
TrXoüroc van een tyran.
6. Voorsocratici.
Democritus geeft de volgende verklaring:\')
JTti\'i JjTrXoüroc ovi\'tfiara ivBthig Kfii Kopov : out£ nuv TrXouo-toc <ó> tvSlwv
r.vTB TTtvnc O fit) iv^twv\' Diels geeft deze vertaling: „Armut,
Reichtum. Worte für Entbehrung und Überflusz. Mithin ist wer
entbehrt nicht reich, und wer nicht entbehrt, nicht arm."
Iltv/»; en 7rXor»r«ir, woorden voor tekort en verzadiging (aan
bezit, n.1.) zijn hier in hun betrekkelikheid gekarakteriseerd en in
hun betekenis afhankelik gesteld van de persoonlike behoeften van
ieder afzonderlik, van de gevoelens van voldaanheid en onvoldaan-
heid. Dit wordt het uitgangspunt van de nieuwe moraal, dat TrXoüroc
en TTtvta in de ziel huizen,1) volgens welke Socrates zich ^rXovmog
noemt met een bezit van 5 mna.^)
Fragment 251 van Democritus luidt: „De irtvh} in een demo-
cratie is evenzeer te verkiezen boven het zogenaamde geluk bij
despoten, als de vrijheid boven slavernij."«) Iedere gedachte aan
behoeftigheid is hier bij mvhi uitgesloten.
Archytas zegt, sprekende over een afrekening (Xoy/ff/i.Jf):\') „De
irhnrtg ontvangen van de vermogenden (Swafihuw) en de nXo6<tim
g^^g" de onvermogenden (roïc Bwidvoig) in het vertrouwen
daardoor beide evenveel te krijgen." De gedachte, die met
TTtvijrtc verbonden is: met een tekort aan bezit, komt hier
duidelik uit.
In een fragment van de Anonymus Iamblichi is sprake vaniemand,
die door weg te schenken van -nXovatog tot Trivrjc wordt en van
KfKTtinivog tot finèh\' Exwr.i) Op de tegenstelling valt hier de
nadruk. Men kan zozeer irtvng worden, dat men niets bezit. Een
ander fragment zegt, dat elkeen naar TrXoÜTog streeft, om bestand
te zijn o.a. tegen brand, sterfte van slaven en vee! -)
7. [Xenophon] Atheniensium Respublica.
Dit geschrift, dat een aanval bevat op de Atheense democratie
en daartoe de tegenstelling in belangen, betekenis en waarde der
beide klassen van burgers uiteenzet, is ook om zijn terminologie
voor ons van betekenis. Die twee klassen van burgers zijn: de
Trivrjrtg en de TrXoutrio».
De nlvnriQ vormen de grote hoop, de demos, het gemene volk,
de minderen; de irXovaioi zijn de betere stand, de kleine groep.\')
Waar loopt ongeveer de scheidingslijn tussen beiden? Die wordt
o.a. bepaald door de verschillende militaire verplichtingen: de
Hunrcg leveren het scheepsvolk, roeiers, stuurlieden, bootslieden,
onderbevelhebbers en ook scheepstimmerlieden. De n-XoCcrioi
leveren de hopliten.\'*) Evenmin als deze laatsten met „de rijken"
gelijk te stellen zijn, kunnen de rrftnirt: met „de armen" aangeduid
worden. Onder de trxovaioi zijn enkele rijken.^) De mpring daaren-
tegen hebben wel slaven.^) Wat de slaven en ook de metoeken
aangaat, deze zijn in levenswijze of uiterlik niet te onderscheiden
van de demos, ja sommige slaven steken er boven m\'t en zijn wel-
gesteld (n-Xovatoi).^) De grief van de schrijver is, dat de jrévnrfc
bevoorrecht worden (rrXiov ixm) boven de ytvvmoi Kal irXovmoi;*)
want door de eersten te bevoordelen (ttXIov vZ/uen) bevordert men
de democratie. Immers, wanneer het de TrévrjTtQ goed gaat
(4U TTparrovTtc) en ze een groot aantal vormen, wordt de
democratie sterk.^) Er is geen sprake van de onderscheiding
van een aparte categorie armen, behoeftigen of bedeelden, noch
ook van een z.g. middenstand.
8. Aristcphanes.
In de Plutus hebben we een door overdrijving verwrongen beeld
van de werkelikheid. Daarin treedt de godin „Penia" op om zich
te rechtvaardigen tegen de onverdiende smaad, dat zij de afschuwe-
likste van alle wezens is.«) De eerste beschuldiging tegen haar
mgebracht is, dat vele schurken TrXovTovm, doordat ze op onrecht-
vaardige wijze veel hebben bijeengegaard, terwijl veel eerlike lieden
er slecht aan toe zijn, honger lijden en meestal „Penia" tot gezellin
hebben.\') „Als Plutus, van zijn blindheid genezen, zich gelijkelik
zou verdelen," is het antwoord van Penia, „dan zou niemand
meer naar enig handwerk omzien. Niemand wil smid, scheeps-
timmerman, kleermaker, wagenmaker, schoenmaker, steenbakker
zijn, de was doen, leer looien of het land bebouwen, als hij kan
leven zonder zich ddürom te bekommeren."») — Er blijkt uit, dat
\') II lo: Kai yufwdaui Kni Xovrpa xai AnoCvrnpu, ro?c ;rXo..».\'o,c .Vru- icü,
M\'ioif, cf. I 3: Toic cwnrurarovc.
\') I 19: ry „iroi r, „1 .Ir.iXo.-^o., «. .iy.,,
yap :roXX«c,c nUovra Xaf),7,. r„J „/.^i,.
•) I 10: Ic^lrü « yüp oi,civ p,Xr;.v o c,7;.„c „.•.rü3, ,) ni ^oPXo. .aJ ol
«fui Td Iiön ovClv /3«Xrioi\'C iiair. \') I 2.
•) I 4: 0! ...i „1 c,„wra, .„I oi ^upov^ nparro.r,, roXXoi
01 roiovroi yiyvófiivoi r»;»/ ciJnoKparlni\' aHovoiv.
-ocr page 29-TrXoüroc in Staat stelt om te leven zonder handenarbeid (apyói) —
„Want Penia dwingt als een meesteres de handwerker
Sia Ti)v xptfa^\' Trjv irtviav
zijn bestaan te zoeken,"i) d.i. wegens gemis aan voldoend bezit.
Nu somt het boertje Chremylus ironies op, wat Penia nog meer
voor goeds brengt, te weten: (brand)blaren van het badhuis; honge-
rige kindertjes en oude vrouwtjes; allerlei ongedierte; muggen
en vliegen, die om je hoofd gonzen en je wakker zoemen met het
refrein: „Vooruit! Sta op! anders moet je hongeren!" Verder
lompen voor kleren; een stroozak met luizen als bed; een verrotte
biezen mat als dek; een stuk steen onder je hoofd als kussen; mal-
vespruitjes voor brood; in plaats van gerstepap droge radijsgroente;
de hals van een kapotte wijnkruik als voetebank en een gebroken
wijnvat als baktrog.®)
„Ho, ho!" protesteert Penia, „dat is het leven der irTo>xo(, der
armen, niet mijn leven, dat je hoont".®)
„Maar de armoede (Trr^xifo) is toch zeker een zuster der Tnvlu",
antwoordt Chremylus.*)
„Neen", zegt Penia, „jij bedoelt een arme (irrwxo\'t); die leeft
zonder iets te bezitten. Maar het leven van een Trn\'ijc is een spaar-
zaam en werkzaam leven, wel zonder iets over te houden, maar ook
zonder te kort te komen."\')
„Een gelukkig leven," spot Chremylus, „als je spaarzaam en
zwoegend niet eens genoeg nalaat (n.1. land®) om begraven te
worden."\') „Hekate weet het beste, wat beter is nXovnlv of imvtn\'
(woordspeling op 7ra\'/o), honger te lijden."») En zijn kameraad
Blepsidemos verklaart maling te hebben aan de voortreffelikheid
van Penia en wil nXmiuov smullen met vrouw en kinderen en, als
hij schoon en glimmend uit het badhuis komt, op de handwerkslui
en de Penia blazen.»)
Wat blijkt uit dit toneel ?
\') Plutus 534, cf. Eccl. 605: ovltic oi>Hi> ntriif Spnait. •) PlutUS 535—547\'
\') Plutus 548. ♦) ibid. 549.
\') Plutus 55a : Truxoi» ftiv 7<lp /Ji\'oc, ••»\' oï^ 5\'/»\' /\'»;<\'»\' t\\0VTa • rov
\'i niftjToe £>;»\' ^nlóinvot\' caJ roTc ipyoic xpofixorm, mpiyiyrto^at c\' aiTy I")
/\'iiToi fitjt\' imXiitrny.
\') cf. Eccl. 591. \') Plutus 555. \') Plutus 595. •) Plutus 613.
-ocr page 30-De armoede, Tirwx^fa, is de toestand van iemand, die niets bezit,
TEv/\'a is de toestand van iemand met weinig of matig bezit; ttt^xoi
zijn zij, die in volstrekte armoede leven, Trivirrtg zijn allen, die door
handenarbeid in hun behoeften voorzien, de boeren en hand-
werkers, het werkende volk.^)
Het blijkt overigens geen rooskleurige tijd te zijn voor de -tininc,
dat het nut van -n-evia zo nadrukkehk verkondigd wordt. Men
bedenke, dat de eerste opvoering van de Plutus plaats vond in een
tijd van oorlogsmalaise (408), toen de toestand van een aantal
TTfi-rjrtc niet veel van die der Trrw^m\' verschild<r en hun Tvtvla
veel op Trrwxf\'a geleken zal hebben. Dan is het kokw^ Trivtrr^at de
oorzaak van hongerlijden en lompenkleding,^) (al moeten we
mogelik een gedeelte op rekening van de charge der comedie
schrijven). Dat verklaart ten dele het scherpe contrast met de uit-
spraak van Aristoteles, dat de meeste handwerkslieden TrAowrormjv. 3)
Voor een ander deel moeten we de voor ons schijnbaar onverklaar-
bare tegenspraak wijten aan de verkeerde voorstelling, die gewekt
wordt door de vertaling met „rijken" en „armen". Beneden de
grens der WvijTtc, vallen de armen en de meeste slaven ; dan komen
de TrIi/ijTfc, te vergelijken met onze werkende middenstand met
haar schakeringen«) (een afzonderlike vermelding van loonarbeiders
\') Pax 633: orpyaniç in VS. 636 genoemd, cf. Vespac 464
en 703.
Scholion ad Plutum 548; Suidas: llrwx«\'« iriwic ») fih\' yA(t
TTii\'ia Iitftirpijuii\'ii lariv ïrliia, jróy,,, rü XPH\'^^I ^np^ou \' >/ f.i vruxttn iroi-nXwc
Tf/c KTqniuiç tVirru/iif. Koi ü fiiy triytjç naniï ri irivtrriai, o iaru\' ivspyiU\' kjI
U mùrov TTopi\'ui\' r<i i\'P\'ir«\'- [•>|";r<ii n-ii\'/a fui ró U roù towTi-
t\'x"»\' Ji}»".]
Suidas: xtpt\'t)rtç, >) «n-ù sùaa, xii/x^/îioc. Kui cf. Scho-
iion Eur. Hecabe laao: iriftjç yi\\n ù xf/\'wvnî.
Hesychius: X«P»"k \' XArpiç, x\'V\'0"x»\'\'7C, û «>rà x\'ip"»\' J«»-» X\'VÔ/Î\'UC.
XlpVl\'lTllÇ- xipfd r\'l|\' \'I TTlvitt.
xriwn " axpiifinaîiyti, Airopia.
nivirai. rruwT, it\'ipyti, àxpti/iiinî, gófirn.
irlpijç • ù aiToSintofoi;,
De comp. wru,xhupoç (Acharn. 425) = armer, cf. Kock, Comicorum
Atücorum fragmenta I pag. 598 (494), III pag. 63 (aai) cf.
Lysias XXX 37, waar een stadsklerk ttux^ç heet.
Equités 1370, Ranae 1066. •) Aristot. Pol. ia78a 31. •) cf. Xen.
Mem. III 7, 6. Plutus 1178 wordt de If^Kopoç tot de irly„T,c gerekend.
vinden we in de Plutus niet) en daarna de TrAoumot, die slechts voor
een deel „rijkdom" kennen in een vorm, die zeer van de onze ver-
schilt.^) Het verschuiven van de grens tussen irifrireg en n-Aouajoo
gepaard aan het gebruik der woorden in verzwakte betekenis,
verheft de bovenste wérnTig tot TrAoudJoi en omgekeerd.
De TTivjjTte bezitten ook slaven voor hun bedrijf. In „Plutus"
komt het boertje Chremylus, een ttIvhc. op met één van zijn
slaven.2) Het boertje Trygaeus in „Pax" heeft twee slaven.^\') „Als
één van u geen graan heeft en slaven en veel kleine kinderen moet
voeden/\' zegt het koor in „Lysistrate" tot de Tr/rf/r^.\'\')
De uitdrukking ol Sfó/xti-oi maakt zo op het oog de indruk, een
aanduiding te zijn voor „de behoeftigen," „de armen", b. v. Eccl. 415,
maar is zo algemeen wel niet bedoeld;®) eer aldus: „zij, die daaraan
(n.1. xAoM\'fTM\') behoefte hebben, erom vragen." Evenzo in „Plutus"
830 en 834» waar gesproken wordt van hulp aan vrienden, die
St\'vurot zijn.®)
nAor»Tov bestaat voor een belangrijk deel uit landbezit en bezit
van landbouwproducten. In „Pax" bidt het koor van boeren tot de
goden om TrAoüroc voor de Hellenen: veel gerst, veel wijn en vijgen,
vruchtbaarheid voor de vrouwen en herwinning van al het goede,
dat door de oorlog verloren is.\') IlAof/roc is hier, als zovaak =
welvaart, voorspoed. Ook het communisme, dat Praxagora in
„Ecclesiazusx" bepleit, betreft^ in de eerste plaats het land en de
slaven.8)
9. Thucydides.
In boek I maakt Thucydides de tegensteUing:
ol jroXAoi\' —> Ol ra fitt^o) KiKTijpivoi ï)
die een verduideliking is van de tegensteUing TrivijTig en nXovaioi,
waarmee ze synoniem is: „de grote hoop ->de mensen met de gro-
tere vermogens." Hij spreekt daarbij van de Lacedaemoniërs. Meer in
het algemeen sprekende van de bewoners van de Peloponnesus zegt
hij, dat ze kleine boeren zijn {avrovpyoi) en noch persoonlik, noch
in de staatskas (ty koivi^) geld hebben tengevolge van ^(vta.^)
10. Xenophon.
Op de vraag van Socrates in de Memorabilia: „wat noemt ge
demos?" is het antwoord : rovg Trtvnrag r<7iv TroXiröw. „Wie noemt
ge TTtuTirag en wie rrXavalovg ?"
„nii\'/iraf noem ik hen, die niet voldoende bezitten om van te
leven; irXovaioxig hen, die meer bezitten dan het toereikende."^)
Dit is een nadrukkelike bevestiging van wat het gebruik dezer
woorden ons reeds leerde : irévtjTtg zijn niet anders dan de niet-
TrXovmoi; de betekenis van „behoeftig, voor ons de hoofdbeteekenis
van het woord arm," ontbreekt aan het woord irivnc ten enenmale.
Plato noemt ook de democratie de heerschappij der TthnrtQ.*)
De woorden Sïifwg of 8»;/uóra( (Sn/xoriKoi) en Trivting worden
als synoniemen gebruikt en komen in vaste verbinding voor.\')
De onderscheiding in TTii\'rjrtc en jrAoóer/oi wordt gevarieerd door
andere uitdrukkingen, al naar de auteur de nadruk legt op bepaalde
begeleidende omstandigheden. Uit de bovengenoemde definitie
blijkt, dat het normale geval is voor de 7r^.\'.,rtv. dat ze wel enig
bezit hebben, maar zo weinig, dat het henzelf tot werken dwingt
(handenarbeid wel te verstaan). De demos wordt dus gevormd
door de kleine bezitters, zelfstandigen: boeren, ambachtslieden en
handelaars; en is, zoals we reeds zeiden, met onze middenstand te
vergelijken. We zien het ook aan de opsomming van mensen, uit
welke de volksvergadering bestaat: „vollers, schoenmakers, timmer-
lieden, smeden, boeren, kooplieden en marskramers."\') Loon-
werkenden (uKT^torof e.d.) worden hierbij niet genoemd. Dat
deze, die niets dan hun werkkracht hebben om te verkopen en van
te leven, ook tot de demos behoren en daarvan de onderste groep
vormen, is wel aan te nemen, al blijkt hun aantal nog betrekkelik
zeer gering te zijn. Dat Aristoteles hen enige keren afzonderhk
noemt onder aan de lijst der tot de demos behorende groepen,^)
is misschien een aanwijzing, dat er in de loop van de tijd percents-
gewijze enige toename geweest is van deze categorie. Ook Plato
spreekt van de demos, als van hen, die „zelf werken en niet erg veel
bezitten; ze vormen de grote meerderheid in de democratie."^)
Tot het bezit der n-Au/rtc behoort in de eerste plaats vaak een stuk
land. Als de mededeling in de hypothesis van Lysias xxxiv
waar is, dan waren er in 403 te Athene slechts 5000 burgers zonder
landbezit, zodat de meesten voor een deel hun eigen voedsel ver-
bouwden, zoals ook nu nog op het platte land.*") De traditie, ver-
sterkt door de gehechtheid aan een graf op eigen grond,"^) zal hiertoe
niet weinig bijgedragen hebben. In de twede plaats behoort tot het
bezit der veelal een huis, dat ± 400 al voor 105 drachmen
te krijgen was.«) Toch zijn er „veel" ambachtslieden, die in huur-
huizen wonen, blijkens de volgende vraag in het Convivium: „Ziet
ge niet ook veel timmerlieden en bouwers (n\'iKoSóftovf), die voor
anderen huizen bouwen, maar die het voor zich zelf niet kunnen en
in huurhuizen wonen?"\') En verder behoren tot dat bezit even-
tueel grondstoffen en gereedschappen voor het bedrijf,«) slaven,»)
\') Mem. III 7, 6: roix yvafiac >1 roh «\'""■Jac >) ^ol^c rUroyat i) ro,^e
roèc y,u,pyot\\ ,) roh hiiripovi i) rorc rj? «yW f»^ttfla\\\\o,,iyovc . . . ic yöp
rovTioy rijrrivrwi\' .) k<rXiiffi\'a (n-nVrarai. «) Zie t. a. p. \') PlalO Rep.
^\'moc... Zao, nvrovpyoi ... oi) wArv iro\\X<l Kurnfiifot . .. ^ »r.Vnffro.\'. . .
hiioKparl^. .) Busolt, Griechische Stautenkunde pag. i8o berekent een
gemiddelde van 17 H.A. en 4 H.A. bouwland. \'} cf. Aristoph. Eccl. 59J-
\') I- G. I Suppl. p. 35. \') Conv. IV 4. •) Cf. Plato Rep. 43id.
*) 2ic pag. 37; Cf, Xen. Hiero IV 7 : ó "\'«\'«c «r/»«"
Conv. I II zegt de parasitus Philippus "
\'^at zijn slaaf het erg te kwaad heeft, doordat hij niets te dragen heeft en
"og niets gegeten heeft. Misschien is de „slaaf zelf ook een aardigheid,
2oals b. v. van een orgelman, die het over zijn chauffeur heeft.
geld en huisraad. In levensstandaard zal er onder de ntvjiTsg
onderling wel enig verschil bestaan hebben. Welk bestaan een boer,
die zich ttévijc noemt, wel heeft, kan men b.v. lezen in „Institutio
Cyri."^) De boer, die zich behalve Trivng ook airoxfipoßluroQ (van
de [arbeid zijner] handen levend) noemt, moest als jongen
{utipÓKiov) met zijn vader mee naar de akker om te werken, en
onderhield later zijn vader tot deze stierf. Hij bewerkte een klein
lapje grond (uaXa fitKpov y^Siov), maar een vruchtbaar.
Hoezeer het bezit de normale grondslag is voor het levensonder-
houd en welk innig verband er gelegd werd tussen beide, blijkt
uit het woord ßloQ, dat beide nog ongescheiden uitdrukt: „ver-
mogen" en „inkomen." Het bemoeilikt voor ons de vertaling vaak,
daar wij gewoon zijn te onderscheiden, en we behelpen ons dan
met het woord „levensonderhoud."^)
In hoeverre algeheel gemis aan bezit een bestaansmogelikheid
als loonarbeider toeliet, kunnen we moeilik uitmaken. In het Con-
vivium vinden we van Antisthenes deze verklaring^): „Van mijn
ttXoi\'toc vind ik de waardevolste bezitting deze, dat als iemand mij
ook, hetgeen ik nu bezit, afnam, ik geen zo minderwaardig werk
zie, dat mij geen voldoend onderhoud (rpofiiv !) zou verschaffen."
Een dergelik geval doet zich voor in de Memorabilia,«) waar iemand
door verlies van zijn bezit gedwongen wordt met handenarbeid
(loonarbeid) in zijn onderhoud te voorzien, hetgeen hem beter lijkt
dan van een ander te lenen,^) vooral daar hij niets heeft om op te
lenen. Op de vraag van Socrates, hoe lang zijn lichaam in staat zal
zijn met loonarbeid hem het nodige te verschaffen, is het antwoord:
„niet lang." Op zijn oude dag zal hij dan ook gebrek lijden. Toch
heeft hij er bezwaar tegen bij een vermogend man een soort rent-
meester, opzichter of baas te worden, want die slavernij zou hij
niet verdragen.
Dat TTU\'ia of ii\'hui (xpti/iauui ), te kort aan middelen of bezit,"«)
-ocr page 35-de oorzaak kan zijn van gebrek, doordat schaamte iemand weer-
houdt zèlf te werken of zijn familieleden te laten arbeiden, blijkt
Conv. II 7 I sqq.^)
Bezien we nu van de definitie, aan het begin van deze paragraaf
genoemd, het twede deel:
nXoutrjoi zijn zij, die meer bezitten dan het toereikende (ra k-ai-ó).
De betrekkelike grootheid ra kavó geeft aan het begrip nXovawc
(en dus ook aan Tra-nt) een rekbaarheid, die de grens tussen beide
verschuifbaar maakt. Socrates laat er dan ook op volgen: „Maar
weet ge wel, dat voor sommigen, die heel weinig bezitten, dat weinige
niet alleen voldoende is, maar dat ze er ook nog van overhouden,
terwijl voor anderen zeer veel niet voldoende is ? ... Zodat we
dan hen, die weinig bezitten, als ze zuinig (oiKovofiiKol) zijn,
tot de 7rAoua(oj moeten rekenen." En Antisthenes zegt, als hem
gevraagd wordt, waarom hij met zo weinig bezit trots is op zijn
TrAor.rf.c, o.a.:„Ik zie veel mensen, die, hoewel ze heel veel bezitten,
toch menen zó te vivtn^^i, dat geen inspanning hen te veel is, om
meer te verwerven."Elders zegt Socrates, dat hij voldoende
heeft (kni-rwc ttAoiti;) aan een bezit van 5 mnai. Critobuliis
bezit meer dan 500 mnai, waarvan hij onbekommerd leeft en is
taoi\')fr<o(. Maar Socrates noemt hem tt^i-ik, omdat hij er minder
?eker van is, dat het hem voldoende blijft opleveren bij zijn levens-
wijze.^) In de Apologie laat Plato Socrates verklaren dat zijn
^it\'fa zeer groot is.®) Een comicus noemt hem n-roixóc.®)
De grens tussen TrAowroc en t«.-/« is door het in de definitie ge-
noemde criterium niet scherp te trekken en wisselt naar de op-
vatting en het milieu van de schrijver. Gezien de behoeften van
die tijd en de invloed van het zuidelik klimaat is de n-Aouroc, die
voldoende is voor het onderhoud van de bezitter niet groot, altans
niet in zulk een mate, dat ze een vertaling met „rijkdom" als regel
\') cf. de Vcct. IV aa: \'roWoi !i ^ni «\\Xü. k»! K-d £ho, oV r^ <T,:.,,<tr,
«rri ^\'Ini\'iXoit\'r «M uórt ^i\'ifaifr\' wc ipyciJioSni.
35» cf. Hicro IV 8: OÜ y.ip r.p ap<h\'V >\'pi\'-ir.n o.t. r.1 AXiya, .iAX<<
\'^P-\'C r,it xp,)n„c. \') Occ. II 3 sqq. \') Plato, Apologie a3c: i" \'"\'V
\') Koek Com. Att. fr. I p. 35« (35a); cf. Stob. Anth. (Hcnsc) V
pa«- 783, 10 : IIii\'l<rr.iro. />i.oirn ..i ,1 >,<jrM rir \'V.\\\\i,yu,y: Anstidcs, PllOCiOll,
Epaminondas, Pclopidas. Lamachus, Socrates cn Ephialtes.
In de Oec. onderzoekt Socrates, hoe het komt, dat van dezelfde
werkzaamheden de één zeer airopog (onbemiddeld), de ander zeer
TrXovaiog (welgesteld) is.^) De hereboer Ischomachus zegt van zijn
slaven, dat velen bij goed gedrag TrXavmtórepoi worden en dat hij
ze als vrijen behandelt, hen niet alleen TrXovrl^wv, maar hen ook
respecterende als koXouc i-« «caYaS-ovc In de Agesilaus lezen
we, dat het beter is het leger te ttXovt\'iKhv dan zichzelf®); daar is
ook sprake van: zijn vrienden TrXouriVa.*). Soms wisselt TrXour/^fa^nt
af met au^Ecr^n/.®). Inst. Cyr. zegt Cyrus: „wanneer ik verwerf,
wat ik zie dat meer is, dan het voor mij benodigde, dan kom
ik daarmee tegemoet aan de behoeften van mijn vrienden en help
ermee andere mensen (rrXouW^^wi; en tvspyiTwv),^) Dit gebruik
van ttXovtIZhv geeft een idee, welke voorstelling er aan TrXoüro?
verbonden is. Zo is ook verklaarbaar de bewering bij Plato, dat
zij, die varen {il irXiovrtg) dat natuurlik om TrXoüroc doen.\')
Hoewel de Attiese comici de ironie er dik genoeg oplegden,
tasten we toch bij losse uitspraken buiten verband, zoals we hier
hebben, licht verkeerd.
a. rifi^ta. In een fragment van Philemon worden de lasten
opgesomd, die het ttXovthv meebrengt (te beginnen met afgunst,
nijd en haat van anderen), om aan de voorkeur voor irevfa een
goede achtergrond te geven. Of dit als spot bedoeld is op meer-
gehoorde klachten over de lasten van TrXoüroc of in ernst aan het
publiek wordt ingegeven, doet er voor ons hier niet toe; wel is de
nadere omschrijving van die behoefte aan invta van belang. Ze
luidt: „Daarom vind ik het veel plezieriger jrlvng te zijn, een matig
bezit te hebben en een leven zonder zorgen. Want elke Tr^i\'fjc wint
\') Oec. II 17: an-ö riv avriïiv tpyiov rovf ftiv iravu liwópovc ói\'rnc, tovq Sl nat\'V
TrXovaiovc. \') Oec. XIV 7, cf. noot I pag. 22. •) Ages. IV 6. \') Ages.
I 17. •) Mem. II I, 28. •) Inst. Cyr. VIII 2, 33.
\') Plato, Gorgias 467 d: TrXoCrov yap tviKa irXiouaiv. cf. Hesych. s. V.
oiaia \' i^ovaia, . . . TrXoCrof, . . . /3iof, crijfTic, en Suidas S. V. Xf\'IM" • ""P^y/\'«!
»■; KTnfia, ffXoCroc, oiWa. cf. Aristoph. Plutus 160: „om U (Plutus), zijn
alle ambachten uitgevonden."
groot leed uit."\') Iemand met bescheiden bezit, die (maar) zorgeloos
leeft, is TTf i/i)c.") Men kan ttm-jjc heten en een slaaf bezitten, zoals
we zien uit een fragment van Menander, waar een slaaf praat over
een jrii/rjc, die blijkt zijn meester te zijn.^) Al kan een Trévtjg met matig
bezit misschien soms van geringe huur (pacht) leven of volstaan
met zijn bedrijf in gang te houden door toezicht te oefenen, in de
regel moeten de rrhtirtc zelf (mee)werken om een voldoend bestaan
te hebben. „Geen mens, die onbemiddeld (TtVrjc) is, zal zonder
een vak te kennen een verzekerd bestaan hebben."^) „Zij, die
TTtvovTui, moeten zwoegen, zolang ze leven; want ledigheid levert
zelfs geen sober levensonderhoud op."®) „Als iemand zonder ver-
mogen (/r^vr/c) een vrouw met geld neemt, néémt hij niet haar,
maar geeft zich zelf."«) Wie niet bemiddeld is (TrtVo/zevoc) en
aangenaam wil leven, laat anderen trouwen, maar doet het
zelf niet."\')
Met uirnpüa^at als synoniem van Trtvta^m wordt niet bedoeld:
„geen middelen van bestaan hebben," maar zonder vermogen,
onbemiddeld zijn (wat het eerste tot gevolg kan hebben). Het komt
b.v. voor in een fragm. van Antiphanes, waarin een lakenvolder
zijn leven beklaagt en zegt, dat de god, die het eerst het handwerk
aan de mensen leerde, de grootste ramp voor hen heeft gevonden.«)
In een fragm. van Philemon staat: „Als ge een irêvric ziet, die
geen kleren heeft en hem die geeft etc."®) Hier is dus sprake van
een arme niv}}^\'.
b. IIr(..x«\'C. De TT^i\'Jif, die door welke oorzaak dan ook, niet in
zijn onderhoud voorziet, dus arm is in volstrekte zin, heet wel
zoals we gezien hebben. De grens wordt niet scherp ge-
trokken, zoals uit de volgende voorbeelden blijkt, waar 7r-wx"4- soms
als synoniem van Trévjig optreedt.
1. „Wie op zee vaart, is zwartgallig, straatarm (nroixóc) of levens-
moe."i)
2. „Wie arm (Trrwxóe) is en op de markt veel toespijs koopt, wie
overigens onbemiddeld (aTropovfievoi) is, maar daarvoor geld
genoeg heeft (evTropti), die kleedt vast \'s avonds de voorbij-
gangers uit. En als iemand uitgeschud is, laat hij \'s morgens
vroeg maar dadelik op de vismarkt gaan loeren. De jonge Trtvt/c,
die hij aal ziet kopen bij Micionus, moet hij meenemen en naar
de gevangenis brengen."^)
3. „Het toneel helpt de mensen hun leed dragen. „Als b. v. iemand,
die " TTtvnc is, ziet dat Telephus armer (nrtuxórfpot) is dan
hijzelf, draagt hij zijn Trtvia des te gemakkeliker."^)
4. „Die het eerst het handwerk heeft gevonden als middel van bestaan
voor de tttwx"«-» heeft velen ongelukkig gemaakt. Want een-
voudig(er) zou het zijn, dat hij, die niet leven kan, zonder
smart stierf."«)
5. „Armer dan een kwikstaart" (Trrtoxórepog KiyKXov) slaat volgens
de opmerking inl tmv iraw irtvifTiov koi cw^tvwi\'.®)
6 Een oude vrouw beschrijft haar behoeftig bestaan met haar man
(een irrwx\'k), een dochter, een zoon en een slavin(?) „Drie van
ons hebben een middagmaal. Wij tweeën echter moeten met
elkaar een klein gerstebrood delen. Droevig klagen we, wanneer
we niets hebben en onze huid wordt geel, als we zonder eten
zijn." Dan somt ze op, waarmee ze zich zo al voeden : bonen,
lupine, groente, knollen, erwten, lathyrus, eikels, uien, krekels,
wilde peren, gedroogde vijgen. In de afwisseling van het menu
zitten waarschijnlik dwaasheden voor de lachlust van het
publiek. In een ander fragment schijnt een rijkere vrouw in
een gesprek dezelfde man wévijç te noemen.^)
7. In een fragment van Alexis „gaat iemand, die dure vis heeft
gekocht als Trrojxoç weer naar huis."^) En in een fr. van
Phoenicides wordt een arts voor Trrwx^e uitgemaakt door een
hetaere.3)
We kunnen dus vaststellen : 1° dat tttwxôç niet betekent „bedelaar\'
en TTTioxtmiv niet „bedelen", maar „arm" en „arm zijn".^)
2°. Het belachelike wordt vaak gezocht in overdrijving. Zó
kan TTTtoxÓQ een krachtterm zijn voor ttïvik (b. v. i), evenals het
ook als scheldwoord voorkomt o. a. bij Demosthenes en Lysias.
Waar (zelf)-beklag van een iriviw bedoeld wordt, komt tttwxôç ook
in aanmerking.
c. Eviropoç of TrXovaioç. In de overdrijving naar de andere kant
werkt de comedie graag met ongewone rijkdommen en zwelgerijen.®)
Wie kan er echter op zijn minst al voor irXovaioç doorgaan ? Iemand,
die op zee vaart (de i/inopaç dus).«) Deze koopman heeft soms zijn
héle vermogen op zijn schip.\') Wie voor een uitgaaf geld genoeg
heeft, is daartoe tivopoç «) De uitdrukking TrAoûroç Ktpafdtoç =
„bezit van een pottebakker" voor „een onzeker bezit."") Als een
zoon zijn vader over wil halen royaler te zijn met zijn geld, zegt hij :
„Ik vind, dat ge er zelf een goed gebruik van moet maken, allen
helpen en ivirôpovç maken, zoveel ge maar kunt.\'\'^») Uit deze voor-
beelden blijkt, dat de grens van dit begrip aanmerkelik lager ligt
dan van ons „rijk" en „rijkdom".
Lysias. In een oratie van Lysias worden «rtroa-wAat (half
winkeliers, half grossiers in graan) beschuldigd van woeker, in de
vorm van prijsopdrijving door kartelvorming. Hun wordt verweten,
dat ze geen elatpopa „vermogensbelasting" willen opbrengen. Om
zich daaraan te onttrekken wenden ze irtvla voor, d. i te weinig
vermogen om voor de ttarpopa in aanmerking te komen.^) Oratie
XXIV handelt over de invaliditeitsuitkering aan een aSuimro?.
Aristoteles noemt als vermogensgrens voor hen, die daarvoor bij
gebleken ongeschiktheid tot werken in aanmerking komen, 3 mnai =
1800 obolen en als uitkering 2 obolen per dag.-) De aêvvarog bij
Lysias oefent nog gedeeltelik zijn vak uit, maar zonder slaaf, want
hij kan nog geen slaaf kopen om zijn werk over te nemen(!)®) Hij
schijnt één obool te krijgen*) en rekent zich tot de TrivofiBvovg koI
X\'iav aiTÓpwq liaKupivovgY. Als synoniem van ttéi\'»?? wordt het
woord TTTMxóg in honende zin („de armoedzaaier") gezegd van een
stadsklerk.®) Or. xxxiii, 3 spreekt Lysias van sophisten, die
(T<póSpa ß(ov èiófitvoi zijn.
ISOCRATES gebruikt een rhetoriese afwisseling van termen, die
deels de beide klassen naar hun bezit onderscheiden, deels in
verband met het beoogde effect gevoelstermen zijn.\') Bij de
onderscheiding en vergelijking der beide klassen valt in sommige
gevallen de nadruk op de moeilikheden en noden der 7rtf»jr£c, die
in sterk gekleurde schilderingen vergeleken worden met de lasten
der TrXouffio/. De conclusie is, dat deze het nog moeiliker hebben
door de finantiële lasten, die op hen drukken.^) In or. xv, 58 ver-
klaart Isocrates méér aan liturgiën, dan aan levensonderhoud te
hebben uitgegeven.
Wie Isocrates met de TriviiTtg bedoelt, is niet tvirijfelachtig. In
Or. XX noemt iemand zichzelf trhug koï tov ttMi^ovc üg, een man
uit het volk, en stelt zich en zijn soortgenoten als Trivtirtg tegenover
hen, die veel bezitten.^)
In de goede oude tijd, zo vertelt ons Isocrates, kreeg ieder de
bezigheid, die bij zijn vermogen (ovafo) paste. n. 1. de Trémireg de
landbouw en handel, en zij, die voldoende bezaten, het paardrijden,
de sport, de jacht, en de philosophie.®) Het criterium der onder-
scheiding is het al of niet voldoende bezit. Naast Trivijreg wordt ook
ot ("iTTopoi gebruikt voor „het volk."\'^)
De producten van de landbouw vormen van TrXouroc een belangrijk
deel. De eilandbewoners verdienen medelijden, omdat ze uit
schaarste aan land de bergen moeten bebouwen, terwijl de vastland-
bewoners in Klein-Azië uit overvloed aan land het grootste deel
onbebouwd laten en van het land, dat ze bebouwen, veel TrXoüroc
bezitten.®)
llrw^oi, ivSft7g, Seó/jivoi noemt Isocrates de steunbehocvenden.
De beide laatste woorden gebruikt hij meestal met een nadere
toevoeging {3lov etc.) verbonden, soms schijnbaar absoluut.«)
Het aantal steunbehoevenden is volgens Isocrates zó groot, dat de
voorziening in hun nood voor hem een vraagstuk is, naar welks
oplossing hij streeft. Bedoeld zijn de slachtoffers der vele opstanden
en onderlinge oorlogen, die als ballingen met vrouw en kinderen
\') cf. VIII, 127: /ovpnüv fitirri\'iv. ., t>)v nóXtv. oi filv yap rilc trtvias kai r((c
ivSiias (ivayKaiioi\'Tai cii^iivat Kti! ^pifvitv irpóf <r0«c at\'iroi\'c, oi ^^ . . . ware üXywv
Tovc r<ic oïiaïai; KUCTtjfdvavi; T; tovc avvtx\'^n: nifnph\'ovc. \') XX, IQ.
\') VII, 44: roif plf VTTofihripov jrpnrroiTac — (§ 55 nivtirat: genoemd)
ini nlf ytu lyiuc Kai riif lutropia^ tVpfTroi/, , . . nu^t <5i fttov iKaibv KiKrii/iirniif vrX.
\') VIII, 131. \') IV, 132, cf. Xen. Anab. III 2, 26: ImStiKai rolc"K\\\\>ion-
iirt fKÓvrtf itivorrai, liiv airot^ roiif vi\'v o\'ikoi (ucXj/owf Ikü TroXtTtiwvrai iv^aêe
Koiuaaftivovc TrXovciovc opai\'. •) XIV, 46: aX^rnt nai rrwx"\'• • • M-t\'KÏf TriiiTiui\'
r.:»» üvayKaliov. XI, 39: «X>;Tai Kai r<2i\' Ka^ yfifpav Mme. VII, 83:
h\'Sa\'ic Twp itvayKaim\', . . irpDontrMv tovc ivrvyxavoi-Taf:. cf. Lysias VII, 41.
IV, 35: Tot\'c luiXtnra /3iov êfopivovt, 38: rpo^ii)"\' to7i; (ïio/iii-oic ivnih\'. VI, 67:
to7c ifuixivoic iTrapKttt\'. VII, 35: Trnai roTf êiofiivoti (sc. «x\'omi) VIII, 24: rorc
«ïfo/iivoic (sc. X«P«f) \'\'"n\' c«\' njropiai\' nXaiHoftiyovc, 131: roïf oio/iïfoi;- fiiov hcTropiuvaii\'.
rondzwerven of als huurlingen dienst nemen in vreemde legers.\')
Van de Peloponnesus b.v. zegt hij: „Geen staat is er ongedeerd
en zonder vijandige naburen, zodat de akkers geschonden en de boom-
gaarden gekapt, de steden ontvolkt en de huizen verwoest zijn. Er
zijn meer ballingen uit één stad, dan vroeger uit de gehele
Peloponnesus ."2) Niet alleen ballingen echter heeft Isocrates op
het oog. Ook anderen, die ervoor in aanmerking komen, wil hij door
een nationale oorlog tegen Perzië tot verovering van land voor
kolonisten^) of door landroof op Thebe^) aan een verzekerd bestaan
helpen; b.v. „velen die men voor de gerechtshoven in Athene ziet
loten erom of ze (door de functie van heliast) het noodzakehke
levensonderhoud zullen hebben of niet."®) In het kort: de ivSeiïe
TMv tmTvSaiwv komen voor emigratie in aanmerking,®) mede omdat
ze een gevaar voor de maatschappij dreigen te worden.\') Hun
toestand is h\'Sua ({TrjrTjgtc\'wi» e. a.) hetgeen „gebrek" aanduidt.®)
Dat wil niet zeggen, dat het hulpbehoevend maakt. Het kan ook
tot arbeid dwingen, zoals we bij Isaeus zullen zien en staat in zoverre
gelijk met irfvia. Met <pavXnTriTts zijn de slechte, armoedige toe-
standen van een streek bedoeld.®)
Isaeus. In or. v lezen we, dat iemand tot zijn schande toelaat,
dat van zijn verwanten sommige in loondienst gaan uit gebrek:
St\' tvStiav Thiv tTTJrrjStttüi\'
De grootte van het vermogen wordt onderscheiden, naar gelang
dit al of niet onder de verplichting van liturgie valt.") Dat de
toename van vermogen niet een gewoon verschijnsel was, zou
kunnen blijken uit de verzekering, dat Euctemon met zijn zoon
zoveel vermogen bezat, dat beide de grootste liturgiën vervulden
en toch niets van hun bezit verkochten, ja van de opbrengst nog
overhielden, zodat hun vermogen steeds toenam.\'\'\')
Demosthenes. In or. xviii spreekt Demosthenes over een
nieuwe bepaling, door hem voorgesteld, omtrent de triërarchie of
vlootbelasting. Hij zegt: „Want daar ik zag, dat de rrXaviriot
slechts geringe verplichtingen hadden, maar dat diegenen der
burgers, die een middelmatig of klein vermogen hadden, ( «\'rpta T;
,uKph KEKnj/it\'vovc) hun bezit verloren ... stelde ik een wet voor,
waarbij ik de TrXoimioi noodzaakte het billike te doen en maakte
een eind aan de onbillike lasten der 7rf\'v»jr£c."i) Op de rrivnTig
kwam de liturgie neer, maar ik heb de triërarchien van de airopoi
overgebracht op de iv,ropo,/") „Want ik stelde de genegenheid
der TrXoómoi niet boven het rechtvaardige voor de meesten
(nüv TToXXwv)."\')
Onder de oude bepaling droegen i6 leden van een (ruvrAtm
te zamen gelijkelik de kosten voor één schip, die 40 mnai tot i talent
per jaar moeten hebben bedragen.") Dan bedroeg de belasting per
hoofd ook voor TrévrjrBQ 3 ä 400 drachmen. Hoe groot iemands
vermogen moest zijn om voor deze belasting in aanmerking te komen,
zal misschien niet vast bepaald zijn geweest. Of het waar is, dat
„nicht die Gesammtheit der Steuerpflichtigen zur Triërarchie heran-
gezogen werden konnte, sondern nur die mit den gröszten Ver-
mögenssätzen Eingeschätzten in der Zahl von etwa Zwölfhundert,
die engere Verbande innerhalb der Symmorien gebildet haben
werden,"®) blijkt niet uit de woorden van Demosthenes.
Volgens de bepaling, door Dem. voorgesteld, werden de ver-
plichtingen naar draagkracht geregeld in die geest, dat op elk 10
talent bezit of gedeelte daarvan de verplichting van een triërarchie
of een evenredig deel daarvan neerkwam,«) zodat één der betrok-
kenen, die te voren ^ deel bijdroeg voor één, nu alléén twee triëren
bekostigen moest\') (een zeer radicale belastinghervorming). Dit
voorbeeld, dat Demosthenes aanhaalt, zegt misschien iets omtrent
de vermogens der TrXovauóraroi in die tijd, die dan niet of weinig
boven de 20 talent kwamen. Inderdaad blijkt iemand met een ver-
mogen van 14 talent tot de (300) TrXovaKÓraroi te behoren.®)
Aan de andere kant is het gebruik der woorden ttîvï/tîç en oTropot
leerzaam. Met hen zijn bedoeld de bezitters van een matig of klein
vermogen, die toch voldoende bezaten om voor de vlootbelasting in aan-
merking te komen, dus de minderdraagkrachtigen, de meerderheid
(ot ttoXAoi) der belastingplichtigen. Waar Dem. ongeveer de grens
trekt, is uit zijn woorden niet op te maken. Ook elders stelt hij de
TrAovff/ot tegenover de {xirpioi Kat Sh/xotocoi\'.^) Iemand met 4 talent
heet in or. xxvii ttAouo-joc.Dat men met een geringer vermogen
wel van de opbrengst goed kon leven, blijkt uit de klacht, dat het
niet gemakkelik was te leven van een vermogen van 45 mnai =
f talent, hetgeen een fick-pà ov^a heet.®) In or. xxii lezen we:
„een Trtvnç of wel een TrAoutrioc, die veel heeft uitgegeven en niet
ruim bij kas is," welke termen voor de gehouden beschouwing
gelijk gesteld worden, dus synoniem zijn.*)
Een ander synoniem voor mvnrtç is ol h tvSv\'a, dat niet wil
zeggen ,, die gebrek lijden", maar die gebrek hebben aan {voldoend)
bezit. We lezen deze term in tegenstelling tot o! ràç ovnlaç
K(KTr}Ufvot.^) Bedoeld zijn n.1. met ot tv tvèiln de Trivrinç of de
demos, zoals ook in de hypothesis staat. Die trStia schept evenals
de TTtvla de noodzaak tot arbeid voor hem, die erin verkeert. Zo
lezen we, dat Aeschines als jongen zijn vader hielp bij het schoon-
maken van de school en ander conciergewerk, wat gold als een
bewijs van ttoAA») tvBtic.\'^) De toestand van de meerderheid der
burgers is de irtvia \') ook wel à-rrnpia genaamd blijkens or. xliv,
waar als bewijs van iemands irtvla of îtiropla àv^pwmvi} gezegd
wordt, dat hij Ki\'ipv^ is.®) Dat TrivTjTsç slaven kochten, blijkt uit
de veronderstelling in or. xlv geuit, dat als een bakker of een ander
vakman de slaaf in kwestie gekocht had, hij er minder goed aan toe
was geweest.®)
In de slechte tijden, die Athene doormaakte tengevolge van oorlog
en opstand, blijken veel vrouwen (burgeressen), ook gehuwde,
genoodzaakt geweest te zijn door arbeid in haar onderhoud te
voorzien. „Immers de irtvta dwingt de vrijen veel slaven- en minder-
waardig werk te doen. Veel zijn er min, werkster en landarbeidster
geworden."\') Dat ntv!a vrouwen zonder beroep tot arbeid dwingt,
is een verschijnsel, dat wij op grote schaal kennen als gevolg van de
oorlog. Door gemis aan vaardigheid der meesten komt hiervoor
in de eerste plaats in aanmerking ongeschoolde arbeid, waarvoor
toen de meeste geringschatting bestond {tovXiKa Ka\\ TaTrtnu
TTpay^ura). Het ligt voor de hand, dat dergelike arbeid, zo er ver-
schil gemaakt wordt, het minst betaald wordt. Door dergelike
arbeid nu zijn van de vrouwen, die er uit vBvla toe overgingen,
velen k- irtvuTwv wXovmag vvr."^) Bedenken we hierbij, dat een
(UKpa owctui, een klein vermogen van 45 mnai, (d. i. bij een dagloon
van één drachme, 4500 maal het dagloon) nauweliks voldoende
geacht werd om van te leven,®) dan moet deze mededeling sterk
overdreven zijn of met belangrijk minder bezit kon men ook relatief
TrXouffioc zijn.
Ol èwfievoi. Bij de opmerkingen: n\'c ïyw— tt/joc rouc StofiévuvQ
tt/it^) en l(TrE OTl KOtVOg K(tl (ptMlV^fiUTTDC KCti TOIC ^{O.U^POIC fl"«/) KWl/®)
blijkt niet rechtstreeks uit het verband wie er met ot êtóftivm
bedoeld zijn. Een vergelijking met Lysias\' Eroticus®) en
met veel plaatsen, die erop wijzen, dat tu iron\'iv als een plicht
van vrienden onderling geldt, maakt het aannemelik, dat steun-
behoevende vrienden bedoeld zijn, volstrekt niet „de armen",
waarvoor we trouwens geen woord bij Demosthenes vinden.
Het gebruik van irrt^xóc als scheldwoord voor vlviw komt ook
op enkele plaatsen voor.\')
Op twee uitspraken van Plato hebben we al gewezen, n.1. i° dat
de democratie de regering der trévvrtg is i) en 2° dat de demos
bestaat uit hen, die zelf werken en niet erg veel bezitten; zij vormen
het grootste deel der burgerij in een democratie.^)
Uit practiese overwegingen houdt Plato in de „Leges" 744b.
rekening met het bezit van ttXovtoq en n-tvta, volgens welke hij
de burgers in zijn maatschappij wil indelen in vier vermogens-
klassen. Die indeling moet geschieden naar de schatting van het
vermogen^) en de burgers gaan van de ene in de andere vermogens-
klasse over, als ze wxavaiuftepoi Ik Trtv{)tit>v en TrévTjng £k ttXoucti\'wi\'
worden.«) De irtvia en TrXoüroc grenzen ook hier aan elkaar en
gaan in elkaar over, er is geen afstand tussen" beide. De jrivtiTti-
zijn dit krachtens hun vermogensschatting. Geen erge ntvla noch
■mrxovtog moet er zijn.®) De wetgever moet voor de vier klassen
de grens van vivla en -rAowroc vaststellen. Die van trevla moet
zijn de waarde van het verkregen erfgoed.®) Ten hoogste vier maal
de waarde van dit minimum mag iemand bezitten {ui\\pL rtrpa-
TroTiou). Binnen deze grenzen maakt dus Plato onderscheidt
tussen irivriTtQ en ttAouit/oi. Armen en rijken zijn er in zo\'n maat-
schappij niet.
Waar de Tivia en TrXovTog aan elkaar grenzen en deze grens
subjectief bepaald wordt, is het duidelik, dat een zekere welstand
tot de TrAofiToc kan gerekend, al naar de auteur de grens in een
bepaald geval trekt. Op de bewering, dat zij, die varen, dit vanzelf-
sprekend om ttXovtoq doen, is reeds in dergelik verband gewezen.\')
Daartegenover kan cen nrtv»>e bezitter van slaven zijn. Dat blijkt
uit een plaats Rep. 465c, waar bij irévTirn- sprake is van de nood-
zakelike zorg voor de voeding der slaven.®)
Het criterium voor jrXovrug is ook bij Plato, of iemands bezit
hem in staat stelt ervan te leven. Rep. 406c vergelijkt hij de behande-
ling van ^ii/uovpyoî bij ziekte met die der ttXoiktioi. Een hand-
werksman (rtKTwv) verlangt, als hij ziek is, van een arts een snel
werkend middel om te genezen. Hij heeft geen tijd om lang ziek te
zijn met verwaarlozing van zijn werk, dat wacht. Zo kan hij niet
leven.i) Hij geeft zijn arts zijn congé, als \'t lang duurt, hervat zijn
gewone levenswijze en doet weer gezond zijn werk, of gaat dood,
als zijn lichaam dat niet kan verdragen. Maar de ttxoîktioç heeft
geen werk, dat wacht en dat hij noodzakelik moet doen om te blijven
leven.2) Het gemis aan ttAoDtoc, de ttbvio, blijkt ook hier te zijn
de dwang tot werk of tot = geldverdienen, zoals we
Rep. 553c lezen.3) De omschrijving van wie bij de massa voor (zeer)
TrXovatoi gelden luidt aldus : tovq kektrjiiêv(}vç tv oXiyoïç t(0i\'
àvÂpwTTwv 7rxti\'(ttov vofilcTinaToç aktn K-r/;/iara, wat relatief overeen-
komt met ons „rijken."^)
Rep. 42id betoogt Plato, dat twee dingen de handwerkslieden
bederven en ondeugdelik maken, n.1. ttXovtqç en Trtvfn. Want
een pottebakker, die TrAoûroç heeft gekregen ( rAouriVot) zal geen
zorg meer hebben voor zijn werk,®) en dus een slechtere potte-
bakker worden. Echter ook, als hij tengevolge van trtvfa geen
gereedschap of materiaal kan aanschaffen, zal hij slechter werk
leveren en zal hij zijn zoons of anderen, die hij in de leer heeft, tot
minder goede vaklui maken.®) Zijn irtv/a moet dus niet van die
aard zijn, dat zijn werk eronder lijdt, noch zijn 7rAor»roç zo groot,
dat hij dit kan verwaarlozen, zal hij een goed vakman blijven. Plato
zegt het eenvoudig weg : vttù trcviaç tc koI ttXovtou xtlpw piv rà tmv
Tf\\i\'(7)i\' tpya, ^^ avTo\'t, hetgeen een toestand daartussen
veronderstelt, die noch irBvla noch irAoûroç is. Dat vaklieden
Trhnriç of vXovatol zijn, lezen we ook van artsen.\') In „Leges"
Jigd onderscheidt Plato eveneens drie gevallen: 1° iemand,
die door TrAoûroç uitsteekt, 2® een spaarzaam en tt^i-hç man,
3° iemand met middelmatig bezit.®) Ook Cephalus zegt, dat hij
als een middelmatig bezitter (uicroe xp^i"°rti7riic) begonnen is.\')
Blijkbaar zijn deze beide gevallen nadere onderscheidingen van
TrAouffjoe in meer of minder.
„De erge of te erge Trtvla (n.1. x"^E7ri)), die Plato „Leges" 744 d
niet in zijn maatschappij wenst, is een te gering bezit, om daarmee
een bestaan te vinden, en is dus ongeveer gelijk „armoede"^), Trrwxsia
itTxart] vinden we voor „grote armoede." 3) De uitdrukking Trtrf.?
/ivpf^ elfii „ik verkeer in ontzaghke Trivia", die aan Socrates
in de mond gelegd wordt,4) geeft een duidelike aanwijzing voor het
gebruik van vtvi\'a, ook in verband met zijn bezit ter waarde van
5 mnai, waarvan hij uiterst sober, naar eigen bewering behoorlik
kon leven.®) IlEvta /wpia is evenals mvia xaXnr/i ongeveer ons
„armoede", maar verschilt zeer van: „verschrikkelike armoede."«)
Als Plato meer de tegenstelling dan de onderscheiding, meer
de afstand dan de grens, meer de uitersten dan de klassen onder-
scheiden wil, spreekt hij van Trr^xo^\', aipóSpa trtutjre^-, ttavtatram
TrévrtTig tegenover uTrtpTrXovToi, èiarjxpóvTOjg ttXovctioi, aipóèpa vXovaioï\'\')
etc., een onderscheiding die relatief overeenkomt en dus parallel
loopt met ons „rijken en armen" nrwxór, dat de meer algemene
betekenis van „arm" heeft gekregen, blijft ook in zijn engere,
oorspronkelike betekenis van „bedelaar" in gebruik.«)
Van behoeftigen is sprake in het gedeelte van de Phaedrus, dat
bekend is onder de naam Eroticus van Lysias.") Er staat: „indien
men hen moet helpen, die er het meest behoefte aan hebben (ro7c
ZiopivoiQ ^aXiara), dan moet men niet de besten, maar de minst-
bemiddelden {rovQ uTTopioTÓTov^) wcldocn; niet zijn vrienden, maar
hen die bedelen en behoefte hebben aan verzadiging" (rouc
Siofiivovg 7rAj|(T/üovfl<).
a. In de Politica vinden we gewoonlik de indeling der bevolking
van een wóXig in twee maatschappelike klassen, zowel in een oli-
garchie als in een democratie.^) De beide klassen heten afwisse-
end irXovcriot — TrA\'jjriç (1318 a 31), ot ràç ova\'inç txovrt ç
— o Bnmoç (1296 a 25)/ ot tviri)f}0t — ot uTTOpoi (1315 a 31)»
oc TrXovtTioi — TO Ttov ànnpwv ttXïi^oç (1293 a 8,9)» (pavXoi —
tTTiuKtlç (1282 a 25), ênpoç — yvtjpipot (1298 b 21). Er is oligarchie
of democratie, al naar gelang de ene of de andere bevolkingsklasse
de staatsmacht in handen heeft.\'\')
b. Met nivtjnç of ("nropot wordt dus de meerderheid der be-
volking aangedm\'d, en wel allen, die werkzaam zijn in de landbouw,
het handwerk, de handel, en de visserij, zoals we hen nader gespe-
cialiseerd zien in 1290 b 40 en 1291 a 33.®) Bij het zoeken naar
nadere omschrijving der woorden ttiropot en v-év^reç. waardoor
het begrip nauwkeuriger omlijnd en de maatschappelike positie
der groepen, die er onder vallen, duideliker bepaald wordt, vinden
we steeds de kwalificatie toegepast naar de grootte van het bezit.
In 1265 b 5,11 wordt met Tnvïa aangeduid de toestand van hen,
die niets (n.1. geen stuk land) bezitten.1) In Sparta zijn n-fv?jrtc zij,
die een heel klein stuk land bezitten.\') De tegenstellingen zijn daar
groot.®) uTTopoi zijn de kleine boeren, die werken met vrouw en
1 1390 b 40: 1° rù irtpi ri)y rpo^i/y irXijâoç, ol KaXoi\'tiui\'oi ytwpyol, 3\' rà cnXow-
/ilPoy litivauTou (= tù jrtpi rùc ri^i\'^C SC. I\'öpiov), 3° rù àyopa\'ioy (= rù ntpi
tt\'n\' npâauc Kai nrc «ii\'di\' Kui nif Ifiiropiac Kai Kain)\\iiai) 4° tù 3»jnKÓ»\', 5° rù
ttpotroxffiîiaoy 7° (6° ontbrcckt) ri raîf ov^inif Xtiroupyoü»», iiiripcnXoD/iei\'lï\'TTopoi\'C
(1391a 33). 1331 a 4: TÎTTapa fùy lari /lipi] fiiiXiara roû rrXi\'/^ovc, yib)py<Ki,y,
iSaïKivaiKÙt\' àyopatvy âiiTiKi\'iy, cf. 1291 b I7.
*) 1265 b 5: ini^iv tX^tf, b II TTtyiac. •) 1370 a 17 : roîc ii Trâ^Trav piKpâi\'
(se. ovaiav) b 6: TroXXort. . . nivt^Taç, cf. 1319 a 16: y>l" óXlyi/y. •) 1370 a 17.
kinderen, daar ze geen slaven bezitten.^) Wel bezitten ze een os,
die de slaaf vervangt.^) De demos, die de staat bestuurt, kan zijn
een landbouwende demos, die matig landbezit heeft, en met werken
een bestaan heeft, maar niet vrij over zijn tijd kan beschikken.^)
Tot de airopoi of TT^vrjrfc behoren dus alle boeren, die een matig
landbezit of minder hebben, en zelf moeten werken,
In de definitie van democratie in 1279 b 19 worden onder demos
verstaan zij, die geen grootbezit hebben, maar a-Kopoi zijn.«) De
irtvTirtg die geen deel hebben aan de bestuursambten willen
zich rustig houden, als niemand hen lastig valt en iets van hun bezit
ontneemt.®) Als we de specialisering van de demos naar de beroepen
lezen,«) zien we, dat in de eerste plaats genoemd worden de boeren,
dan de handwerkslieden, de handelaars, de zeelieden, (onder-
scheiden in krijgsvolk, kooplieden, veerlui en vissers); en bij deze
komen nog de loonarbeiders, die weinig bezit hebben, zodat ze
niet kunnen axoXa^fiv. Deze laatste toevoeging is vreemd, daar
het niet - kunnen - axoXat^w in het algemeen voor de hele
demos geldt. De vergelijking met 1296 b 29 en 1290 b 40 wijst
erop, dat met en ^rjriKÓv en pia^apvovvrtg onge-
schoolde loonarbeiders bedoeld zijn in tegenstelling tot (iavavam
of TtxvÏTui, zelfstandige handwerkers. Het verband en de plaats,
die aan de S^rjc bij de opsomming toegekend is, bewijst, dat ze,
vergeleken bij de groepen van zelfstandige beroepslieden, van belang-
rijk minder omvang en betekenis zijn.\') De toevoeging piKpav
\') 1323 3 5 • y^P «TÓpotc avdyKt) xpïjo^ai Kal yvpoiC\' Kal iraiiriV i\'^ovif,
dKoXov^oiQ CLo. r^v atovX/a»/. 1252 b 12.
\') 1292 b 255 fo yiupyiKovKai TÖ KiKTtiftivov furpiav ovainv.. , ^Py\'^^ófiivot
ov cvvavTOi Si axoXalnv, cf. 1318 b 9: /") vü\\\\t)v ovaiav. ♦) 1279 b I9: oi fii)
K(KTr]fiivoi irXti^ocovatac, dXX\' airopot. (Spcngel schrapt TrXjpof, dc zin aldus wille-
keurig veranderend.) cf. Newman, The Politics of Arist. III pag. 196, 19.
\') 1297 b 6: Ttjc ovaiac, 1281 a 26: Ttï KTi\'iitaTa rov nXtj^ovQ.
*) 1291 b 17 : Si\'inou fïSi] ïv fiiv oi ytupyol, ïrtpov Si ró Trtpi rnc réxvac, aXXo
Si ró dyopaiov ró jripi tovi/v Kui vpairiv ciarplftov, dXXo Si ró irtpl ri/v idXarray,
Kaï rovrov ró fiiv jroXf/tiKÓv ró Si xPIfanrrriKÓv ró oi irop^ftivriKÓv ró S\' dXttvriKuv
(noX\\axoü yap tKaara rnvrujv TroXvoxXa olov KrX.) npóc Si rovroic tó x\'pvvriKÓv Kai
ró fiiKpdv txov ovaiav Hart pi) Siivaa^OL oxoXd(nv. (vOOr dit gebruik van Kai
cf. 1291 a 34, 1292 b 25, a 34, Newman II 187, 7: explanatory sense;
TrXovrov Kal xPVpaTw )
\') Theoreties is de „uiterste democratie" die, waarin de iJdvavam en
fu(T^apvovvrn- in aantal de meerderheid vormen, 1296 b 29.
ov<Tiav £xo" werpt een eigenaardig licht op het gebruik van het
woord 7rivt]g daar deze de minsten der irêvnrtc zijn.^)
Tot de demos of Trtvjjrtc behoren dus volgens deze opsomming allen,
die met arbeid een meerder of minder ruim bestaan hebben en wel meren-
deels door hun bezit een zelfstandig bestaand) Het kenmerk der 7r£i\'>jrfc-
is, dat ze hun dageliks werk hebben en niet vrij over hun tijd kunnen
beschikken,®) waaruit nog de verwantschap met trivonai en ttóvoc
blijkt. In de uiterste democratie kunnen de aTropot wel axoXaCetv,
d.i. ze hebben tijd om deel te nemen aan het staatsbestuur, doordat
ze voor hun deelname schadeloos gesteld worden.") De grens met
de TrXoufftoi ligt in het algemeen daar, waar de grootte van het
bezit in staat stelt tot (rxoXaKnv zonder staatssteun.®) Het bezit
van een kleiner vermogen dan dit®) verplicht de eigenaar bij zijn
werk te blijven, doordat hij „het noodzakelike niet bezit.\'"\') Hij
behoort dan tot de Tr^vijrfc, maar wordt indien zijn oiima jusTpUi
is, ook soms apart als /u/(to<,- onderscheiden, zoals we zullen zien-
De mvi\'a is verbonden met het handwerk,^)
\') Newman IV pag. 171, 18 zegt: „In the terminology of the passage
before us, whatever does not fall under the head of ot yvüpiitot falls under
that of 0 Stjftoi.\'o Stiftoi thus becomes a term of wide extension; it includes
not a few who weré by no means poor; many nxvlrai, for instance, were
well-to-do (1278 a 24) and many t/<Topoi. The/\'«oof or moderately well-to-do,
again, of whom we read 1289 b 31, must here be reckoned among the demos
But the term 6 itmoc is not always thus used. We sometimes find it used
in contrast not to ol yviópi/ioi but to oi iCn-opoi. The demos then becomes the
part of the citizenbody which is not t\'wopov, not the part which does not
consist of yvipifw, and is consequently a less extensive class". Dit blijkt
echter nergens uit het gebruik en de specialisering van " ^>7/ioc. Bovendien
wisselt tvTTopoi af met yyüpuwi eenvoudig b.v. 1309 a 6, 9.
\') cf. Eth. Nic. ii20a 3, waar van ovaïai staat: wc rov Züf ^ovtuv
«^iTof. Pol. 1367 a 9: ovaia fipaxtïn Kal ipyaala. •) 1313 b I9, 20: Trïi\'i/raf . . .
ÖTTwc Toöc r<,7 K-ay ,),,ipav iirtc «(t^oXoi wmv. cf. PlatO Rep. 567 a. \') 1293 a 5:
cuï ru Svvarr^ai ff^oXai^tiv cai roi\'c nirópovc Xanliüvovrac ftia^óv. \') 1293 a 18:
in\'jTt ToaavT7]v ixuiatv oitaiav üart (TxoXnJtiv öpiXoDiTff, nn\'o\' oItojc AXiyijv üari:
Tpiipfo^ai anb nlc TTcJXfWf. •) 1293a I3: iXnrrcu Kal fit) nüWtiv Xiai\', cf. 1318 b II,
1292 b 26: fitrpiav ovalar. \') 1292 b 2$: furpiav oltoiav KfKTiipivov,.. . ïx"1"\'^
ipyaZóptvoi Zijr, oïi ivvavrai ft axoXaiiiv, 1318 b 13: ri /i>) Tro\\\\t)v ovoiav
tX"" «ffxoXof, üare fii) iroXXru-ic tickXvatriJttf, ii rü pi) txf» ravayKataKTX.
\') 13^7 b 40: [ril CijpoTiKa loKtX ... (Jrat aywila rrfvla /javnvato].
De ware volksvriend moet zorgen,
oiTMg To ttAij^o^ fxr} Xlav aTTOpov »J
d.i. dat de massa niet te zeer van bezit, van middelen, verstoken is.
Met \\iav airopov is de gedachte aan ontbering, armoede verbonden.
Hij moet zorgen, dat er voortdurende tlnropia is voor de a-rropoi,
d.i. voldoende levensonderhoud, daar dit ook voor de iviropm
van belang is. Het middel hiertoe is het verschaffen van bezit aan
de uTTopoi, kapitaalvorming dus.2) We merken hier terloops het
gebruik van tvTcopia op in relatieve zin.
c. Met TrXovaioi of svnopoi wordt de minderheid der be-
volking van een TróXig aangeduid, die krachtens haar bezit de finan-
tiële lasten der staatsdiensten draagt.®) Laten we trachten door
bewijsplaatsen de klasse nauwkeuriger van de n-ti\'/jTt^ af te bakenen.
In de Ath. Politeia staat, dat Pisistratus aan de awopm de middelen
leende om als landbouwer een verzekerd bestaan te hebben, opdat
ze in matige welstand {tviropovvng tïóv furpiwv) een werkzaam
maar gebonden leven zouden hebben.^) De kwalificatie IVTTOpOVVTtg
nov fxtrpiwv Stempelt hen tot de meergegoede tnropoi of minder-
gegoede tuTropoi-^)
We hebben gezien, dat in de meest ontwikkelde democratie, de
TsXfVTala ^tifioKpaTla, de ware leider (ên/unuKtjg) zorgen moet,
dat het volk niet te zeer van bezit verstoken is, door de «7ro()o( aan
een stuk land of een bedrijfskapitaaltje te helpen, waartoe de EiVo^rx
bijdragen.«) Zo doen n.1. de Carchedoniërs, die, telkens lieden
van de demos uitzendende naar de irepioiKlbtt, hen tinropoi
maken. Want het is de plicht van verstandige yvwpipoi ook de
itTTopoi achtereenvolgens tot het uitoefenen van een bedrijf
(en-\' èpya(Ti\'«c) te brengen door hun kapitaal te verschaffen.^) De
benaming tvTrofxn geldt blijkens deze plaats voor eigenaars van een
matig bezit, die óók wel tot de grote massa der l(7ro()üi, tot de demos,
gerekend worden, zoals we reeds zagen. De tuTropot kunnen onbe-
zoldigde ambten waarnemen. De ón-o/iot zullen dat niet willen,
maar zullen iviropoi worden door hun bedrijf te behartigen.^) Hier
is eveneens een matige welstand bedoeld, mogelik zó een, die vol-
doende is om zonder arbeid van te leven. Hetzelfde lezen we van
de landbouwende demos. De boeren met matig bezit moeten bij
hun werk zijn, omdat ze het benodigde niet bezitten en ze willen
liever werken dan aan het staatsbestuur deelnemen, wanneer dit
niets opbrengt. Als men hen niet belet te werken en hen niets af-
neemt, zullen ze deels spoedig -n-Aoiiaioi, deels niet «n-opot zijn,
dus meer of minder .ü-o^kx.®)
Hoewel de wAoiktkh de minderheid vormen van een ttóXic,
belet niets, dat de meerderheid eens beter en welgestelder is dan
de minderheid.«) Immers in Colophon waren voor de oorlog met
Lydië de meesten nXtnuriot, Want de meesten hadden een groot
bezit.®) Dat er nergens honderd .iiytvtlg zijn, maar op veel plaatsen
veel iVTToiint lezen we 1302 a 2.
In de Eth. Nic. staat in een beschouwing over verkwisters, dat
deze soms hen, die het niet verdienen en die moesten 7r^i\'£o:&H(,
tot TrXm\'imni maken door hun gaven, b.v. hun vleiers.®) Het is niet
aannemelik, dat hier met TrXtwniDi „rijken" bedoeld zijn. De be-
perkte afmeting van het begrip rrAorirof; ligt ook hier voor de hand.
Het verbum TrXimrlCttv is hiervoor gebruikelik in de betekenis
^n: rijkelik beschenken.\')
\') 1320 b 5 sqq. cf. 1273 b 18 <Tr(i\'rii\'> tKipn\'<yii>\'in ri;7 rrAorrtii\', alti ri
ro» êii/iiiv iiif) iij MTii «.Ti.iTtr; iiri nif TTÓXnf;.
\') 1309 3 4- liovMitoi rat üpxett\' rtji /(»/(>i\' Ktpöali\'nv, aWtt 7r(>óc
-"\'i icuoif tii\'Ki /j"iX\\i)r, i ( vi irToiiiii ?m)rtni\'Tai ,,. wirrt frr/ißi\'intrai riiïi; /tir (\'mópoii\'
yil\'fT^ai er\'\'ir.ipii(f ^k\'i n\'i i\'inr/>i/.ini> roff tfiynir.
\') 1318 b 9: \' 7"/\' jn) TThWiji\' oï\'ttiat\' f\'x\'"\' «\'TX"\'^"!"! «•\'TJ fii) voWaKiv
• iiu i\'i rb fit) riipay^ala rrpi\'if roïf tpynif; i\'iiirpIfloriTi , . . b 19!
fär rif aüroi\'c ipyiiXio^ai pi) kuVi\'j/ /ni" (itpatpijrat injSii\'\' raxiui^ yi\'ip i)\'i piv irXovroi\'ttit\'
ai\'nov, oi iV ore aroioTnit\'. De bfoti vati rXoDrof is hief de eigen arbeid.
\') 1283 b 33: oi\'ê.v y)p KoXvii ir vr rt> TrXr^^of iii\'iii fii\\riin\' nir <\'>\\iy«ii\' «■«!
^Xuv^iiiji t lui\', ui)j( i«i\' k\'rtj\' MVTffr II\' fiXX\' «i\' t (\'i^f.óovi;.
") 1290 b 16: ttXiioi;; /mi-txii\' iilaidv ikiKnivrii. •) Eth. Nic. II2I b 5.
\') cf. Koek III Menander 38 (118, 11) imi:i>vpni> nCuir, ««;,rci,)ui-i; a-i»(f(i\'.
-ocr page 54-Als Aristoteles de agrariese theoriën van Phaleas bespreekt,
die gelijkheid van bezit wilde en die van Plato, die aan niemand
„meer dan vijf (?) maal" het minimum wou toestaan, maakt hij
de opmerking, dat zonder een regeling van het kindertal daarbij
noodzakelik velen van TrXovmot irévtirei- worden.^) Wat we bij
Plato over deze onderscheiding hebben opgemerkt, geldt hier ook.
In een oligarchie, zo lezen we Pol. 1278a 24, zijn de loonarbeiders
niet burger (want de deelname aan bestuursfuncties is afhankelik
van een hoge aanslag), maar de handwerkslieden wèl, want ook de
meesten van hen jrXovrova Hoewel deze categorie in de Politica
elders bij de demos ingedeeld is (b.v. 1290b 40) evenals de boeren
met een „matig bezit," hebben we hier enige voorbeelden, waarbij
deze mensen ev-n-opot of vXovaioi heten. Hen zal Aristoteles
bedoelen met de ptaoi, waarover straks gesproken wordt. De matige
welstand, die in staat stelt, altans gedeeltelik, tot (Txr)Xa2:£iy
valt onder de TrXoürof en velen zijn niet ver boven of beneden deze
grens.®)
In alle theoretiese beschouwingen is het bezit de grondslag van
een bestaansmogelikheid en niet loon of inkomen uit geleverde
arbeid. De oplossing van het economies vraagstuk wordt dan ook
gezocht in gelijkstelling, altans betere verdeling en regeling van
het bezit (speciaal landbezit)*), nergens in een betere regeling van
loon of bezoldiging b.v. Dit is ook een aanwijzing voor het gering
aandeel der loonarbeiders in de ttóXskj van die tijd.
d. Ol juiain. Als Aristoteles i.p.v. een groepering der bevolking
in TTfiojTfc en ttXovctioi de nadruk legt op het verschil en de tegen-
stelling der uitersten, gebruikt hij soms andere uitdrukkingen en
\') 1266 b 13: TÜ TToXXoi\'i; tK nXovaltjj}\' yiiio^ai -nivtjTaQ.
\') 1278 a 225 """ü TtfirjiKiTiDV yup fiaKpuiv ui /ti^i^tti tmv ópxwi\'. ISüvmiiTov Si
.\'ftfXfroi SC. drai iroXirtjV nXovroïim yap Kai [oi] ^-oXXol twp r«y»-Trw>\'. Wij denken
hierbij aan het spreekwoord: Handwerk hat goldnen Boden, dat karak-
teristiek is voor het kleinbedrijf, cf. Lysias XXIV 5» ^V tinrupiar.
\') We verwijzen hier nog eens naar Pollux VI 196, waar s.v. oveia
ook staat = irXoDro ; Eth, Nic. 1094a 9: doel van oUovoiiia is vXovtoq.
\') 1267 b 9 maakt Aristot. de opm. naar aanleiding van de iaórnra n}.;
(waiaf:, dat er behalve van land ook :rXoDroc is van slaven, vee, geld en
karnakivi) ttoWi) tCüv kaxovfiivov iffiVXwi\'. Kunncn WC bctekenis hechten aan
de volgorde der opsomming? cf. 1283 331: oi irXoïPirioi füv ön ttXmov fiiTiirri
n\'ic ulruli.
-ocr page 55-onderscheidt in verband hiermee dan ook wel eens drie klassen.
In 1295 bi staat: „In alle TióXeig zijn drie delen van de ttóAk:
de tvTTopoi (TfóSpa, de airopot a(}>ólpa en de derde groep midden
tussen deze. In aansluiting hierbij staat in b 6 de tegenstelling
vTTipTrkovaiog en viripTTTwxoc. De eersten hebben een overmaat
van ;rXoüro( (we zouden zeggen: ze zijn rijk), de anderen verkeren
bovenmate in gebrek aan TrXoü-oc.i) Welke waarde moeten we aan
deze uitdrukkingen toekennen? Voor de beantwoording van deze
vrMg kan ons nog helpen 1295 b 25, waar we. lezen, dat de tto\'Xu;
hefst bestaat uit zoveel mogelik gelijken en gelijkberechtigden,
hetgeen vooral bij de piaot het geval is en niet bij de TrXü^^r.o,
en 7r^„rfc (630).=) Het beste is dan ook, dat de burgers een middel-
matig en voldoend bezit hebben (b4o)3), dat is zoveel, dat ze kunnen
leven en axoXuKnv*) Het wenselike middelmatige en voldoende
bezit komt dus neer op de normale ^rXoSroc,. En in de uitdrukkingen
njobpa Bvrropog en a^c^Spa «;rop«c of i^ep^Xoicrioc en .m^pTrrcuvor
hebben we een onderscheiding die ongeveer parallel loopt met ons
rijk en arm, maar dan voor geheel andere, minder uiteenlopende
maatschappelike verhoudingen, en dan nog met deze beperking,
dat het criterium voor „arm", d.i. aangewezen op liefdadigheid
voor de Griekse uitdrukkingen maar ten dele geldt. Daarvoor
denken we b.v. aan Dem. xviii 258, waar als bewijs van ttoXX,)
^vhva genoemd wordt, dat Aeschines als jongen moest helpen
werken.
Hoe het met de fdaoi in de praktijk staat, is bij Aristoteles
met duidehk te lezen. Immers 1296 a 9 staat, dat de grote TrJXwr
veel hebben ; terwijl in de kleine bijna allen tv^ropoi of
zijn. De democratiën heten hechter en duurzamer dan de
Oligarchien door deze^^ao,, die zij in groter aantal hebben. Hierbij
moeten we wel denken aan de handwerkers en boeren
van straks. Daarentegen lezen we 1296 a 23, dat de meeste ^oX^rüm
\') 1295 b 18: oi êi Kay VVtpßo\\;,V h\' TOVTUV.
\') 1295b 25: ßovxtrai ii y, ,) ^dA.c .\'ï ïa... ,„.« ^„^^
c iimipxti fiaXiara roic /iiircic.
\') 1295 b 40: «{laïiiv niai]v Kai \'iKafi/y.
\') 1326 b 30: ro^avrtjy <óare ro{-c o.VoD.r«c tr^oX^ojraf.
-ocr page 56-óf democraties of oligarchies zijn, doordat in deze df. fiiam gering
in aantal zijn.^)
Evenwichtsverstoringen in de bezitsverhoudingen veroorzaken
omwentelingen, doordat n.1.
ot ixh> tiTTopCoai Auii\'j ot è tVKOpwaiv sc. Xtai\'.
„wat het meest in oorlogen het geval is."^) De uitdrukking
en Xiav vcung vinden we ook 1271 a 30, waar wordt gezegd, dat
bij de Laconiërs ieder moet bijdragen voor de gemeenschappelike
maaltijden en dat er sommige atpóSpu TrtvijTeg zijn, die deze uit-
gave niet kunnen doen. Daardoor is het voor de X\'tav Trti/Tjrtc
(a35) ook niet gemakkehk het burgerrecht te hebben, dat van de
opbrengst van deze bijdrage afhangt. Toch lezen we 1270 b 9 dat
vaak iTtpóSpa TrtvijTig ephoren worden en door hun (nropia om-
koopbaar zijn. N.B. Deze kunnen dus de bedoelde bijdrage wel
opbrengen!
Ath. politeia xlvii, i lezen we, dat aan het hoofd van de
rajulai van Athene, gekozen door loting uit de pentakosiomedimnoi
cr één staat, die door loting aangewezen wordt, ook als hij Tran»
TTtvrjc is. Dit lijkt hoogstens te zijn een rrtvijg van de laagste groep,
dus een loonarbeider."1) Hoe deze ook iemand uit de pentakosiome-
dimnoi kan zijn, zoals Busolt zegt,®) is niet erg duidelik.
\'EvSiiT/c is iemand, die hulp of steun behoeft. Het is de taak
van een vriend zijn vrienden, als die hStiu: zijn, te helpen.®)
i. De termen irtviiruj en irXavfnoi zijn niet, in de eerste plaats,
iegcnstellingen, die de uiterste welstandsgroepen der bevolking
aanduiden, doch neye/istellingen ter onderscheiding der bevolking
in twee welstandsgroepen of maatschappelike klassen, die onmid-
1 Eth.^ Nic. 1157 b 20: üiftKtiac VI ivOtUQ óplyovTai, 1163a 33: ró tvapKilv
ii\'Sif<TiP.
dellik aan elkaar grenzen en in elkaar overgaan. Het alternatief is
in het algemeen nXoimog of Triviig- Ieder individu behoort of tot
de mvnrtg {ar.opoi) of tOt de TrXovcrioi (tinropoi).
2. Onder Trtvi^nq verstaat men, in de regel, hen, die niet vol-
doende bezitten om van de opbrengst van dit bezit te leven, die
derhalve door hun Trtvia {utrop!«) gedwongen, zelf moeten werken
(TTiVêffSa»), om in hun onderhoud te voorzien. Het begrip
^^\'•vrtt. valt samen met ó èripog. Deze demos bestaat voornamelik
uit kleine bezitters, en wel zelfstandige boeren, handwerkslieden
en kooplieden, die de grote meerderheid der bevolking uitmaken
m de ttóAejc van de 5e en 4e eeuw; verder ook vissers, schippers,
veerlm\' en manschappen van de vloot (ro rpiDpiKÓt\'), die afzonder-
lik plaatselik ook een belangrijk deel van de demos kunnen uit-
maken; en ten slotte nog loonarbeiders of dagloners, die de kleinste
groep vormen.
3\' Onder -rXoCatoi verstaat men gewoonlik hen, die voldoende
bezitten om van de opbrengst te leven zonder eigen arbeid. Met
\'>i\' TrAoi\'fTM)« worden ook bedoeld zij, die krachtens hun bezit de
finantiële lasten van de staat dragen. De grens tussen deze en de
^tvijTig is niet steeds dezelfde. Doordat de zeer grote verschillen
in vermogen in het algemeen ontbreken en de meerderheid der
bevolking tot de kleine bezitters behoort, kunnen de bezitters van
een matig vermogen ook tot de tAoiVjoi gerekend worden, te
meer daar dit hen, bij de geringe levensbehoeften van die tijd, in
verband met de eisen van het klimaat, vrij gemakkelik ontslaat van
de verplichting tot regelmatige eigen arbeid en hen min of meer
in staat stelt tot ax«A«6n\'. Vandaar dat de meergegoede -(vutu:
nu eens tot de irXavaiat, dan weer tot de vtvt/reg gerekend worden.
Het feit, dat zelfs slaven zich zoveel kunnen verwerven, dat men
ze TrXüvawi noemt, ende gevallen, waarin sprake is van tAo.Ä/i,
TrAourrrouc- of wvopiwg ttoiiïv van Vrienden, soldaten of slaven,
Zijn aanwijzingen ervoor, hoe laag de grens gesteld kan worden.
4- Met dt ttIvdtk: worden — anders dan wij in de regel onder
„de armen" verstaan — niet aangeduid zij, die niet in hun onder-
houd kunnen voorzien en op giften van anderen zijn aangewezen.
5. Onze „armen" in de zin van behoeftigen, zij, die gebrek lijden,
heten tttwxoi. De woorden dtónevoi en Ivèmg, waarmee gewoonlik
aangeduid worden zij, die in verlegenheid of nood zitten op een
ogenblik en die daarbij de steun van vrienden behoeven, worden
ook gebruikt ter aanduiding van behoeftigen in het algemeen, en
wel meer in het biezonder van hen, die door sociaal-politieke oorzaken
van huis en hof verdreven zijn (Isocrates). Deze woorden worden
dan gewoonlik aangevuld met tCov tirtrjjSfj\'wi;, filov e. d., maar
komen ook (soms schijnbaarJ absoluut gebruikt voor. (Vóór de
5e eeuw staat hiervoor Kexpw^voi).
* *
*
Opm.: Ter voorkoming van misverstand, dat onvermijdelik bij de
vervanging van Trtvia en irXovTog door twee Hollandse woorden
zou ontstaan, zullen deze in de volgende hoofdstukken onvertaald
blijven.
HOOFDSTUK IL
Oordeel over TTtvia cn TrAoSro^ blijkend uit de taal.
,,Die SptacKe iit des Volkes Bekenntnii,"
Wjaièmiki.
[OORDAT we onderzoek doen naar het oordeel over -e\\>(a
en vXovTog, waarvan de literatuur opzettelik of ter-
loops getuigt, ztillen we in een vluchtige beschouwing
trachten ook uit het taalgebruik af te leiden, welke
waardering voor deze beide in de volksaard lag. Daartoe zullen we
m het eerste gedeelte van dit hoofdstuk nagaan, of het gebruik van
woorden voor „gelukkig" en „ongelukkig" in de Griekse taal ver-
band houdt met een bepaalde opvatting omtrent stoffelike wel-
stand en in § 2 een dergelik onderzoek doen met betrekking tot
persoonlike kwaliteiten.
§ I. Verband tussen stoffelike welstand en {on-) geluk.
Het Grieks heeft voor het begrip „gelukkig" de vier woorden:
fiaKui), oXßioCi liiruXfKf tvSaffuov.
a. fiHtcap of uaKüfHoc, Wat is de etymologie van dit woord ?
Cturtius® 161 brengt het in verband met fiaKpóg ff lang" cn ver-
onderstelt, dat de oorspronkelike betekenis geweest is „rijk". Het
subst. ntr. fiuKap zou dan betekenen „rijkdom", F. Muller Jzn.
geeft in „het Grieksch Woordenboek" dezelfde etymologie, waarvan
het slot luidt : „ laxap eig. dus lengte, grootte, „rijkdom". Boisacq
noemt deze, evenals de andere hypothesen over de etym. van dit
woord onbewijsbaar.
Het gebruik geeft evenmin zekerheid omtrent de oorspronkelike
betekenis. Ongetwijfeld in aansluiting aan zijn etym. verklaring
geeft Muller als betekenis op: „i rijk, gezegend;, 2. spec. v. de
goden: gelukzalig. 3. v. doodeng .4.v.mensen: gelukkig® j »voorspoedig."
Voor de betekenis „rijk, gezegend" worden (evenals bij Curtius
en Pape) twee plaatsen opgegeven n. 1.
Ilias XI 68: àv^poç jiànapnç Kar (îpovpav en
Od. I 217: i\'Jfj êi) tyió 7\' orpiXov fiuKapi\'iç vv nv ïpfiti\'ai vloç
àvipoç, ov KTeaTtacriv toîç im yTipaç trtrfnvi
het eerste voorbeeld terecht, het twede ten onrechte. Als voor de
genoemde hypothese en in aansluiting daarmee voor de vertaling
„rijk" voldoende grond was,®) zou het gebruik van dit woord een
geringe steun geven aan de opvatting, dat rijkdom en het hoogste
geluk met elkaar verbonden geacht werden.
b. Van oA/3ioç (subst. öXftof) is de etymologie onbekend.
Overeenkomstig het gebruik vinden we als vertaling opgegeven
bij Boisacq: ôA/3oç „bonheur matériel, félicité, jouissances de la
fortune; richesses." oA/3;o. : „heureux, fortuné." De afwisseling
in volgorde dient mogelik, om iedere gedachte aan oorspronkelike
en afgeleide betekenis bij dit woord, als onzeker, uit te schakelen.
Reeds bij Homerus gelden beide betekenissen en vloeien vaak
ineen. En dit blijft zo in het latere gebruik. Voorbeelden:
Od. XVII 354: \'\\\'iiXipa\\óv /i<;t iv ùv^parrir i»A/3<o>\' uvai
Kaf ot TraiTfi ytvoiro, utra (fiptmy ijni fnvutvü.
Od. XVII 419: 7\'V\' ^7\'\'\' otKoi\' tl\' (iv^punrnicriv tVtiioi\'
oXftioç àtpvtùiv, K(ù TfyAAtiKt ëûttKnv aXt\'iTij\'
Welke betekenis de oorspronkelike ook geweest zij, uit het gebruik
blijkt, dat geluk, n.1. het geluk dat met oA/3tof wordt bedoeld, iden-
\') cf. Erwin Rohde, Psyche I 308 noot: „Aristoph. Tagenist. fr. 1, 9:
<5iü Triïira yó(i rot Ktiï «caXoi\'vrm (ul viKpni) fiaKaoiin \' näi; yiio Xiyn ni\', ï> fniKiinirt}\':
oixtrai ktX. fiiiKapinn war also schon damals ständige Bezeichnung des Ver-
storbenen, nicht anders als unser (von den Griechen entlehntes) „seb\'g".
Eigentlich bezeichnet es einen, dem Leben der /i<;»n^ic ^toi <i!i,\' ivirn-
nahekommenden Zustand".
\') cf. Aristot. Eth. Nie. II57 b 21: nvrtnitpti\'uv «r«i (jI luiKiiinin v/ityoyriii.
•) Kock III, Menander 79 (fr. 281, 6): wyi i\'i «.nJ ron- fi(iKafii„vc
k-nXov/itynvi\' i\'/i". SC. \'""\'\'f J^Xoi\'Tii/Kc.
-ocr page 61-tiek werd geacht met bezit, welstand.^) Het gebruik bijlatereschrijvers
weerspiegelt dezelfde opvatting. Een treffend voorbeeld vmden
we bij Theognis vs. 165, 166:
OuSth\' dv^fHOTTun, oUr\' oXßiog ourt 7rtviXf><>\': • • • ö\\n\'/(0> nc.
De tegenstelling laat niets aan duidelikheid te wensen over. En in
vs. 167 zegt de dichter:
"AAA\' nWu, KOK.U\' lan, ro è\\,rfnKh\' o^ß^\'K\' • »Jeder heeft
zijn leed, en gelukkig in de juiste zin van hel woord is niemand."
Voor beide begrippen „gegoed" en „gelukkig" is in dit verband
hetzelfde woord gebruikt. Dat getuigt van de innige samenhang,
die gevoeld werd tussen beide en onomwonden, zij het onopzettelik,
,in de taal aldus tot uitdrukking kwam.
Een ander voorbeeld noemen we uit Herod. i 30. Ter gelegen-
heid van Solons bezoek aan Croesus laten de dienaren van Croesus
aan Solon de schatten zien en tonen hem iruvra tóvui inyóXa rt
Ku) oXßu, „hoe groot en rijk alles is." In c. 32 gebruikt Solon
het woord i",Xßio^ in de betekenis van: in de hoogste graad gelukkig,
ten volle gelukkig, ter onderscheiding van turvx\'i\'.: tt/uv S\' «i-
TfXfprr\'irr»,» tTr/aytn\' jU\'lSt tvViX^fd\' m.. öXßior «AV ivri>\\ta. ^
Met het tegengestelde «lóA/^ioc (m\'oXßoc, subst. nvoXß«)
gebeurt hetzelfde. Het duidt zowel gemis aan welstand aan, als
ongeluk in het algemeen.^)
c. Het woord tlTv\\{ig (subst. tvruxl», verb. tun.y\'«.) komt,
evenals rCxh bij Hom. nog niet voor. Het woord is in zijn vorming
doorzichtig. De samenhang met rvxu = ,4ot" en met ruyx""" =
„treffen, bereiken, verkrijgen," wijst erop, dat het gebruik aan het
woord en zijn afleidingen oorspronkelik de betekenis gaf van:
„met een goed lot, gelukkig." Ze ondergaan echter met hun tegen-
gestelden (ei cn Sufrr.ixi\'ic) de invloed der bestaande opvattingen
over \'s mensen geluk en delen in de rol, die ook aan oXßmg is toe-
gekend. Naast „geluk" resp. „ongeluk" duiden ze aan: uitsluitend
materieel geluk en ongeluk — voorspoed, welstand, en tegenspoed
gemis aan welstand, waarin zich de tvrvxia het duidelikst mani-
festeert. Voor de betekenis van materiële voorspoed, die in de
lexica niet voldoende tot haar recht komt, moge op de volgende
voorbeelden gewezen worden.
Dem. XLV, 65. f\'^\' "C evrvxnvvrtov tart koAo^, kuv aru^wff/ TÜtv
avTtov TovTtDv TTpoèórng- „die mensen vleit, wanneer ze in goeden
doen zijn, en als ze tegenspoed hebben, de verrader is."
ibid. § 63,64: fivtKa fitv avvf(3aiuev tvrvxeïi\' \'A. rpawtKifij • • •
\'ETTijcJjj ê\'fnrióxit èkiivoc kui rtov ovrwv i^éttttf. „Zolang het de bankier
A, finantieel goed ging... Maar toen hij te gronde ging en zijn
vermogen verloor."
Dem. XLII, 3: ra filv Tïig Kotvng arv\\iae ntTa(T\\h>v roTc «XXofC
roïc ipyaï,nfttvoiq iv ro\'ig tpyoig ■.. Meegetroffen door de algemene
tegenspoed of malaise in de mijnbouw, (cf xxiii 113: ^vroxth —
IV TTpaTTtlv).
Isocr. XIV 46, 47 staat de tegenstelling Suarux"""^«? —>
ttfiuttovtac, die in tvtroptai verkeren.
Isocr. IV, 41 : rnlg ^^iij/iarwi\' ëcopivotCf die een regel verder
cvaTvx^vcTiv genoemd worden = onbemiddelden tegenover tvSatfi\')-
vovai — trxavaiiikj.
Eur. fr. 1017. (Nauck): roi» türuxoFM\'ra k-ni (ppovtïv i\'owZofuu,
(Schol. Pind. Nem. I, 13 haalt dit aan en zegt: aKpoip ti-So^oc
ó ivrvxvc-)
Eur. fr. 626, 7: ffóXtt yup BVTVxoüvrfg ot kuküI >\'«(Toc.
Eur. Suppl. 434,435 : ó aa^tvt\'iQ ó ^rXotmioc, welke tegen-
stelling in de volgende twee verzen heet : roïirtv acr^tvciTT^poiQ ->
rov ivTvx^vvra.
Suppl. (176): rouc TrXouTwvg in de volgende regel genoemd:
rouf /o) Svarox^\'C\'
d. Het woord tv8a!/iwv (subst. liiêaipovta, verb. ivButpoviw)
komt, evenals het vorige, bij Hom. nog niet voor. Het betekent
oorspr.: „die een goede daemon heeft," „onder bescherming van
een goede genius" en het houdt die betekenis van af Hesiodus in
de verdere literatuur. Dat de zegen van die daemon niet het minst
werd gewaardeerd in de vorm van aardse goederen, blijkt uit het
veelvuldig gebruik van het woord Mfim\' in de betekenis van
TTAourr.oe. We kunnen volstaan met twee plaatsen te noemen
waar van ieder der beide betekenissen een duidehk voorbeeld
gegeven wordt, n.1. „gelukkig" en „ gegoed."
Eur. Medea 1228: ^wt^v yhp ovhk icmv evUtfUov av.;p- oA/jou
^\'iwtppvivrog turux^Wpoc ^Wov ylvoLT \'av aWog, Mpwvjav ov.
en Antiphon Tetr. I 3: ,,cie belastingen en uitrustingen der koren
voor tragiese spelen zijn een bewijs van zijn BÖéaifiovia, )
*
In aanmerking nemend, dat de termen oXftiot, Mpovtg.
ivTvxovvTtg meer biezonder getinte aanduidingen zijn voor het
algemene TrXovcrio,, kunnen we de volgende gevolgtrekking maken:
Conclusie.
De Griekse taal, die, als elke andere taal, in haar groei de diep-
gewortelde overtuigingen van een volk voor de historie bewaart,
legt een nauw verband enerzijds tussen „geluk" en ^XoSroc, maakt
in zekere zin het eerste van het twede afhankdik, anderzijds tussen
„ongeluk" en irtvla. Dit doet ze door het gebruik der woorden
oA/3,oc, fi»8a//i...)s tvTvx^\'v (met bijbehorende substantiva en
verba) en hun tegengestelden. Het taalgebruik legt n.1. in deze
woorden zowel de betekenis van „levensgeluk" in het algemeen,
als van „stoffelike welstand" (irXovrog) in het biezonder. Het Griekse
begrip „gelukkig" manifesteert zich, meer dan het onze, in de eerste
plaats in trAoüroc. De tegengestelden van bovengenoemde woorden
(i.c. van oXfiiog en ivrvxi\'n) duiden tegelijk aan „ongeluk" en
materiele tegenspoed.*)
\') cf. Hesychius S. V. tvCaiiun\'in • n-.\\(n"n)f, ^mca/dóriji;, türvx\'ta. Suidas S. V.
li\'f\'aifiwy. O jtXoi\'ktioc, " Ifaptroi;.
\') Ook aan het rechtstreekse gevolg van ntvla, de arbeid, heeft het taal-
gebruik de gedachte van ongeluk wel gehecht, blijkens het gebruik van
woorden als: _
t">7oe = inspanning, arbeid (als synoniem van Tóvot: Ilias IV 27) for«P«5c —
ongelukkig. „ .
«SAoi- = wedstrijd, inspanning (de werken van Hercules: Isocr. V 109).
\'K\'Xioc = ongelukkig.
cf. The classical Review 1907 pag. 14- —
Dat overigens niet alleen de Griekse, maar ook andere talen in meer-
-ocr page 64-§ 2. Verband tussen stoffelike welstand en persoonlike eigen-
schappen,
In dit twede gedeelte zullen we nagaan, óf en welk verband de
taal legt tussen stoffelike welstand en persoonlike eigenschappen.
Daarvoor letten we op het gebruik der woorden als ayaióg^ koXóv,
Èj&Aoc tegenover kukÓc, aiaxpóv, Trnvitpóc,
a. «yfiïoc. Een algemeen erkende etymologie is nog niet ge-
vonden, wel „souvent cherchée," zoals Boisacq zegt.
Voor het gebruik als adj. bij personen geeft F. Muller de ver-
taling: „degelijk (flink, dapper, voornaam; rijk\'); ethisch: braaf
(edel, deugdzaam); de meeste schakeeringen reeds bij Homerus."
Met deze vertaling stemt Pape in hoofdzaak overeen. We lezen
nog de volgende opmerking daarbij: „Der tapfere Mann hat aber
bes. Anspruch auf Auszeichnung im Staat und wird reich durch
Beute, daher bei Hom. aya^ór reich,\') vornehm, den Armen x^pmc
Od. XV 324 entgegensteht."
Over het gebruik van uyu^iUj bij Hom. zegt Hoffmann,^) dat
dit woord allereerst aanduidt „dapperheid, strijdvaardigheid"®)
en dan in het algemeen „lichamelike flinkheid en deugdelikheid, of
voortreffelikheid."^) Een verdere uitbreiding van het begrip ay(,y,\',r
tot een ethies begrip van ridderlikheid ziet Hoffmann in het vol-
gende vers:
Ilias IX 341 : oq ng avi)f> «yacof k«l t\\i<l)f.u)v, ti)v mntw
(sc. aA«\\o() <l>i\\iti Kui KiiBtTut.
derc of mindere mate hetzelfde verband leggen, wijst op een algemeen
verschijnsel.
Een enkel voorbeeld hiervan:
Skrt.: dhana = rijkdom; dhanya = gelukkig.
Lat.: fortuna = geluk; ook fortuin of vermogen.
Ned.: volgens het Ned. Woordenboek is arm in de zin van „behoeftig"
wsl. slechts een biezonder geval van het algemene begrip: ongelukkig,
zwak, gering. N.B.: „de arme jongen!" „Een rijk (= gelukkigmakend)
bezit." „Hij is gefortuneerd", „hij is fortuinlik."
\') Voor de vertaling rijk is genoemde plaats Od. XV 324 geen voldoend
bewijs. ») «Martin Hoffmann: „Die Ethische Terminologie bei Hom. etc",
pag. 72. \') Ilias X 559, XIII 238, 284, 314, XVI 165. \') Ilias XIX 179
(iJoffiXit\'c »yoBó.), XX 770.
Naast het gebruik van in deze nuanceringen is het gebruik
voor „adellik, uit een adellik geslacht" op tal van plaatsen duidelik.i)
De plaatsen, waar aya^\'k slechts „dapper" en die, waar het slechts
„adellik" betekent, zijn niet van elkaar te scheiden.
Dat bij Hom. TrXovrog tot het begrip «yaSo\'e hoort, meent ook
Hoffmann: „Bei Homer ist Reichtum ganz selbstverständlich
mit dem Adel verbunden. Die Frage, ob man auch ohne Reichtum
ein rechter Mann sein könne, kann bei ihm gar nicht aufgeworfen
werden," (pag. 145). De verbinding aipmóg r «ya^óc rt.^) „rijk
en aanzienlijk" koppelt deze kwaliteiten ook vast samen.
Welke gedachtengang ligt aan deze betekenisontwikkeling van
„degelik, flink, dapper" „aanzienlik rijk" ten grondslag? Toch
zeker niet (zoals Pape beweert, z.b.), dat een flink of dapper man
rijk en aanzienlik wordt. Wel deze: dat een man uit een vermogend
geslacht daardoor voortreffelik in lichamelik èn geestelik opzicht
is. Deze opvatting is voor die tijd en zeker voor de adellike kringen
van die tijd aannemelik. En het zijn de opvattingen van de adel,
die we bij Hom. vinden. Dat pas aan oude, blijvende rijkdom die
uitwerking kon worden toegekend, ligt voor de hand. Ze stelde de
adel in staat tot een levenswijze, die erop gericht was de vereiste
en begeerde eigenschappen ten volle te ontwikkelen. „Die Tüchtig-
keit des adlichen Mannes ist nicht lehrbar, sie ist angeboren und
wird geübt."") „Adelige Abstammung und daraus resultierende
Tüchtigkeit verbunden mit Reichtum kennzeichnet schon bei
Homer den vornehmen Mann. Vielfach erhielt sich diese Ver-
bindung, aber im Laufe der.. .Entwickelung trat mehr und mehr
der Reichtum auf den Vordergrund."*)
J) yui» tvytviui inuv (ifiXmotj Tr/Xoürrtc (vm «/>£t-»».®)
iifyn\'üc 7"{> OIQ i\'^TrripX» irfwyovtov ttfnr))
KCIl TT/Xorirof,®)
Hoewel oorspronkelik een adellike opvatting is ze blijkens het
gebruik van uyu^\'k en synoniemen ook in later tijd van kracht
gebleven.
\') Od. XV 324, IV 611: \'iiVnroc «i\'c (iyn^oTo. ») Ilias XIII 664, XVIII 576«
\') Ed.\' Schwartz, Charakterköpfe I, pag. 14. \') Busolt, Gr. Staatskunde
§ 36, pag. 211. *) Aristot. Pol. 1294 b 21. \') id. 1301 b 3.
De term ot aya^o! blijft met de comparatief ot ßiXrt\'ovc en
de superl. ot «ptorot en ßiXntTToi al of met in verbinding met
k-aXot de aanduiding van de betere stand, de optimates, de TrXovaioi
in tegenstelling tot het volk.^)
De woorden t^^Xóc en KaXóg vertonen in hun betekenis-ont-
wikkeling een gelijksoortig beeld als iya^óc. Ze duiden de goede
begerenswaardige eigenschappen en tevens de gegoede standen aan,
aldus eenzelfde verband leggend als aya^ót.
b. KOKÓf. De etym. is onzeker. Boisacq spreekt het vermoeden
uit, dat aan het woord een natuurlike uitroep van afschuw te gronde
ligt. Volgens het taalgebruik vinden we bij F. Muller de verklaring:
„Uit uitgehongerd, hongerig > schamel, armoedig; daaruit
„onbruikbaar, ondeugdelijk; > slecht (negatief gevoeld); > slecht
„(positief gevoeld) = boos, v. dingen verderfelik. Alles sinds
„Hom."
En de vertaling:
„zwak; armoedig, schamel, laag, gemeen v. afkomst; onbruik-
„baar: onbekwaam; laf; slecht (= niet goed): verkeerd; slecht
„(positief): boos, verderfelik, onheilspellend; ethisch: (positief)
„slecht, boos."
Martin Hoffmann zegt pag. 82 over het gebruik van kukÓc bij
Hom.: „Es bezeichnet meist den Mangel an Kriegstüchtigkeit:
Feigheit, Schwächlichkeit, Ungeübtheit. Entsprechend dem bei
dya^óg und fff^Xo\'t Beobachteten finden wir auch bei Koko\'c das
Hinüberspielen in die Bedeutung „von niederer Geburt."-)
\') Solon 14, i: AyaBoi tcgcnovcr KaKol, Theognis 190 passim. Thuc. VI
40, i: Ol äya^oi tegenover ró tüc rrfXiwf irXït^oc, Thuc. VIir48, 5: tov.:
KaXoi\'c icäyaSroi\'.c. Hcrod. V 29: oi üptaroi. [Xcn.] Ath. resp. I 5; III 10:
ßiXrifTTOt tegenover h\'ipoc. PJatO.Rep. 569 a: rüv kXovoIuv rt Kai KaXüv «nya^un/
Xiyo/xivuv. Aristot. Pol. 1281 a 40: rö nXijioc v rot\'c üpiarovc. AristOt.
Pol. 1293 b 39\' (VTtopol) öitv Kai KaXovc Kayn%ve \'"i yvuipipovi; rovrovr
Trpoaayoptvovoiv. cf. Newman IV, pag. 197: Aristotle appears to hold
that the belief in the virtue of the rich won them the name not only
of KoXoi Kaya^oi, but also of yvioptpoi, so that he must understand yviipipoi
to mean ,, widely known for their virtue", cf. 1312 a 27.
\') Ilias XIV 126, 476; Od. I 411; VIII 553; XXII 415.
Eine scharfe Grenze zwischen beiden Bedeutungen läszt sich auch
hier nicht ziehen, (z.b. Ih\'as ii 190)." En: „wenige Stellen, wo
•fOKoç von Personen gebraucht unzweifelhaft eine spezifisch ethische
Bedeutung hat.\'\'^)
Het gebruik van icaicóc, reeds bij Hom. in de drieledige betekenis
van: „ondeugdelik, van nederige stand, slecht" geeft blijk van de
opvatting, dat er oorzakelik verband gelegd werd. Het heeft deze
drieledige betekenis in het taalgebruik gehouden en dient om de
„mindere stand" aan te duiden,-) altans in de taal der apiarau
Uit het gebruik van wovripôç blijkt hetzelfde.
Boisacq geeft het een plaats in de groep:
TTtvoiiia!, travailler péniblement, être pauvre;
TTÔvoç, peine, travaille fatiguant; souffrance physique ou morale;
TToviiv se fatiguer.
TToviipôç qui est en mauvais état, défectueux; méchant, pervers;
pénible ;
posthom. TTimiç 1qui travaille pour vivre, indigent.
F. Muller geeft op voor Trovnpôç: met harde arbeid of lijden
verbonden; lijdend, ongelukkig; lijden veroorzakend: schadelijk;
vandaar slecht: onbruikbaar of weinig bruikbaar, bezwaarlijk; meestal
ethisch slecht, boos." Ook aan het woord vovnpóc openbaart
het taalgebruik een zeker oorzakelik verband, dat gelegd werd
tussen zware arbeid met een kommervol bestaan en geestelike met
Zedelike minderwaardigheid.®)
Naast «{ KOKof komt ook oï rortipof in aanmerking om tegenover
«>\' aya^of de mindere stand aan te duiden, alweer in de taal der apiaroi.*)
Conclusie.
Het taalgebruik legt verband tiKsen TrXovroc en persoonlike
eigenschappen, hetgeen blijkt uit de betekenisontwikkeling van
woorden als a-ya^óg, KaXóg en tV&Xóe (eventueel met hun comp.
en superl.), die naast lichamelike en geestelike voortreffelikheid
(later ook zedelike meerderwaardigheid) tevens de aanduiding zijn
voor de adelstand, als enigste „betere stand," aanvankelik en later
ook voor de „gegoede stand." Het kent aan de stand als zodanig
de met \'lyu^ót,- etc. aangeduide vereiste en begeerde eigenschappen
toe als een erfelik goed en deze zijn als eigenschappen der ayu^n\'i
ook voor de andere stand de begerenswaarde, de goede. De op-
vatting, die uit dit taalgebruik spreekt, ontwikkelt zich uit de er-
varing, dat slechts rrXuïiTOQ van geslacht op geslacht de voorwaarden
schiep vóór en de gelegenheid bood tót verkrijging en ontwikkeling
van de gewenste en gewaardeerde eigenschappen, zowel in lichame-
lik als in geestelik opzicht, doordat hij de adel in staat stelde tot een
levenswijze, die erop gericht was die kwaliteiten ten volle te ont-
wikkelen.
Omgekeerd blijkt uit het gebruik en de betekenisontwikkeling
van woorden als (cok-rH- en irov^póg, dat de taal verband legt tussen
-trui en slechtheid zowel in de zin van ondeugdelikheid als van
ondeugd.\') Ze dienen wel ter aanduiding van de „mindere" stand,
de niet-rXdüffjo/. —
i.Want lo is \'s mensen gezindheid.
Ah de dag, die Zeus hun geeft."
Hom. Od. XVIII 136.
f^N hoofdstuk n heeft het taalgebruik ons op de vraag naar
het oordeel der Grieken over de Tti\'/\'a al een voorlopig
antwoord gegeven. We zullen dat oordeel toetsen aan
de uitspraken der schrijvers, die zèlf, op een enkele
uitzondering na, in de hier behandelde tijd, niet tot de Tfoirtc
behoren. Dit feit heeft op hun beschouwingen een invloed, die
bepaald wordt door de natuurlike gehechtheid aan een bevoor-
rechte materiële positie, de moeilik te overwinnen tegenzin tegen
het afstand doen van enig voorrecht, de standentrots, diestands-
overwicht als iets vanzelfsprekends aanvaardt en verdedigt en die
het verlies van enig voorrecht als een groot onrecht doet voelen.
Voorzover een schrijver zich aan de invloed van dat standsgevoel
weet te onttrekken, beziet hij toch persoonlik de rrtvla van uit een
sfeer, die hem een levenswijze vergunt, welke de rrf vla hem ont-
zeggen zou, hetzij, doordat ze beslag zou leggen op zijn tijd of hem tot
een leven nopen, dat hem in verhouding tot het zijne, ondanks het
geringe comfort van die tijd, een leven van ontbering lijkt. Deindruk,
die we krijgen, lijdt dus aan een nu eenmaal onvermijdelike een-
zijdigheid.
We zullen de verspreide opmerkingen, die de lectuur van zo
uiteenlopende aard ons biedt, naar hun schakeringen indelen en
daarbij rekening houden met de tijd en gezindheid van de auteur,
en zo mogelik met de nuancering van het begrip Tti-ui.
De uitspraken, die het karakter dragen van opzettelike oordeel-
vellingen, die met moraliserende bedoelingen voor het publiek
HOOFDSTUK HI.
Oordeel over de 7r£v/\'a en haar gevolgen.
van die tijd gesproken of geschreven zijn en zich dus in zekere tegen-
stelling tot geldende opvattingen plaatsen, zullen zoveel mogehk
in een apart hoofdstuk (V) afzonderlik behandeld worden. Op-
merkingen, die zowel onder deze als onder de meer terloopse
gerekend kunnen worden, kunnen eventueel in dit of (en) in hoofd-
stuk V terecht.
§ I. rievj\'a als een ongeluk beschouwd.
„Die Adelsethik hat die Verachtung der Arbeit im griechischen
Leben heimisch gemacht."^) Die verachting geldt niet de arbeid als
vrijwillige bezigheid, maar als vrijheidbelemmerende noodzaak;
ze geldt de stand, die van arbeid moet leven, maar sluit toch waar-
dering voor de kwaliteiten van een goed vakman niet uit. Integen-
deel, het epos heft ook de arbeid uit de sfeer van het alledaagse,
het kent aan het handwerk een goddelike oorsprong of inspiratie
toe,2) keurt bekwame vaklui waard, met name bezongen te worden,®)
en laat de edelen zèlf allerlei arbeid doen en zich op hun vaardig-
heid daarin beroemen.«) Het is de afhankelikheid van een werkman,
de gebondenheid aan zijn arbeid, het levenspeil, waartoe dit hem
neerhaalt, die een diepe kloof tussen zijn sfeer en de adelsfeer
maken. Het leven van een dagloner op \'t land bij iemand, die geen
erfland heeft (uKXvpog) en weinig bezit, is voor Achilles blijkens
Od. XI 489 het meest weerzinwekkende leven voor een edelman,
maar zelfs dät nog verkiest hij boven de dood en de heerschappij
in de onderwereld.
In een schrale streek, waar de bodem harde arbeid vordert van
de kleine boer, die in jrev!a verkeert, in het „elende Nest Askra,
WO es im Winter arg kalt, im Sommer unerträglich heisz ist und
\') Ed. Schwartz, Charakterköpfe aus der antiken Literatur I, pag. 13.
«) Ilias XV 411 (Athene), Od. XV 319 (Hermes). \') Ilias VII 220 (Tychius
een schildmaker) Od. XIX 57 (Icmalius een timmerman). ♦) Od. I 108,
XV 321, XVIII 368, XXIII 189. Ilias VI 314, XI 106. XX t88.
nie etwas gedeiht"^) predikt Hesiodus de arbeid en spaarzaam-
heid^) als het enigste middel om in de winter het gebrek buiten de
deur te houden, dat voor elk boertje een voortdurende bedreiging
is. Als een somber spook roept hij de armoe op voor hem, die na-
latig mocht zijn.®) De Trtvta noodzaakt hem tot voortdurende zorg
en onafgebroken zwoegen, opdat niet afirixavh], gebrek aan voor-
raad, te kort aan voedsel, zich aan de ttevjo paart en hem tot bedelen
dwingt.") Hesiodus zingt niet de lof van de arbeid, hij brengt het
hoogstens tot de negatieve uitspraak: „arbeid is geen schande
Hij prijst niet zijn verheffende werking, roept niet de vreugde in
de arbeid op, maar noemt hem met eentonige herhaling als het
middel om aan honger te ontkomen,®) en om welstand (jrXouroc)
te krijgen.\') Want gevloekt is de invU, ze vreet aan de ziel,®) ze is
een straf der goden, de wraak van Zeus.®) De nXovrog daarentegen
gaat gepaard met aanzien en eer.")
3. Lyrici van de 7e en 6e eeuw.
In het epos komen nog weinig positieve gedachten over de ntvtn
tot uitdrukking, doordat deze voor de adel geen dreigende werke-
likheid was. In de tijd echter van economiese omwenteling als
gevolg van de toenemende „Geldwirtschaft" wordt de adel in zijn
positie en bestaan bedreigd en hier en daar door een politieke om-
wenteling uit zijn bezit verstoten. De irtvfn, die nu voor de ont-
erfden harde werkelikheid geworden is, de ergste Trtr/n (xaXfn-\'j "),
wekt gevoelens van verbittering, die haar felle uiting vinden in
de lyriek van Theognis uit Megara. De partij van de onteigende
adel voelt de onteigening als een groot onrecht, en de omwenteling
is voor Theognis niet anders dan een gewelddadige poging van
de leiders zich zelf te bevoordelen.^^) Hij klaagt, dat de orde weg
is en ziet de ondergang van de staat nabij, de eigen groep aldus
met de staat identificerend.") „Wie kan nog eerbied hebben voor
de goden, als hij ziet, dat een goddeloze schurk, van TrXoSroc ver-
\') Schwanz, pag. 8, Hesiod. Erga 638. \') ibid. 361. •) ibid. 400,408.
\') ibid. 496. •) ibid. 311. •) ibid. 299: „werk, opdat de honger je haat", 30a.
ibid. 21, 301, 308, 312, 381. •) ibid. 717. •) ibid. 42 en 47.
") ibid. 313: fipir»)/cai »cWoc. ") Theognis 182. ") ibid. 46. \'•) ibid. 677, 680
zadigd, zich straffeloos te buiten gaat, terwijl de rechtvaardigen
verkwijnen, verteerd door de ergste irevta?\') De hoop op wraak
en vergelding voor de gewelddadige roof van het onontbeerlik goed
blijft toch op Zeus gevestigd.^) „Mocht ik nog eens hun donkere
bloed drinken!" zo eindigt een bede.®) Waarop steunt dat sterke
gevoel van recht op de verloren positie? Op de overtuiging, dat
ttAoïtoc behoort bij een edelman (ayo^óc), maar dat het de gemene
man (kokóc) past vtvfa te dragen. Want vevui is het ergste van
alles, wat een edelman treffen kan; erger dan ouderdom of koorts
kluistert ze hem. Om haar te ontvluchten werpe men zich liever
van de steile rotsen en in de diepe zee.^) Immers dood zijn is beter.®)
\'Anders moet ge gebrek en ontberingen lijden, die de Trevfa tot
moeder hebben,«) of door arbeid op land en zee verlossing ervan
zoeken.\') Dat haar geen vervloeking bespaard blijft, is duidelik;«)
en waarschuwend klinkt het: memento pauperem fieri.®) Andere
lyrici, die zèlf niet de Trivia aan den lijve voelen, maar anderen
daartoe zien vervallen, oordelen even ongunstig, maar minder fel.
De eerste in de rij der vele rampen, die Zeus de mensen geeft, is
het verlies van bezit (ok-o^) met de smartelike zorg en arbeid der
TTfi\'/\'a tot gevolg.\'") Voor Alcaeus is ze een zware ondragelike ramp,
die met haar zuster „gebrek" de mens in boeien slaat.") Gehaat
en afschuwelik (trruyepti) heet ze bij Tyrtaeus (8,8).
4. Herodotus.
Een oordeel over de betekenis van de Trevfa voor iemands per-
soonlik leven hebben we bij Herododus niet gevonden. Als godin
\'gepersonifieerd samen met „Gebrek" (i,ni\\»vln) heet ze voor de
bewoners van Andros, die zich zéér arm aan land noemen,\'*) een
onbruikbare, geen goede godheid. Cïx/fitrroc).")
\') Theognis. 747. ») ibid. 341 ») ibid. 349 cf. 361. •) ibid. 173 sqq.
\') ibid. 181. •) ibid. 385 en 620. \') ibid. 179. \') ibid. 155,
156, 351, 270: Trdvrd S\' Ix\'^pi) w\'wf yivtrai en 649. *) ibid. 557.
\'") Mimnermus 2, ii: ^W Wi-vf/p«. cf, Solon 12, 41. ") Alcaeus 73:
\'ApyäXiov TTtvia kokuv ü^xirny, ä ,iiya vd/iv(ai) Xaüv ä/tax"vlf ühXiptif.
Herod. VIII IIi: y«wirt7wt ig Ti\\ (dytcra «ri/corrjc.
") cf. Eur. fr. 248: oiic tan llti\'i\'nc itptiv alaxicnji; äiov.
De mythologiese inhoud der tragedies geeft niet zo rechtstreeks
aanleiding tot beschouwingen over de ttïvjh. Bij Aeschylus en ook
bij Sophocles zijn opmerkingen daarover dan ook heel schaars.
Euripides, wiens personen meer het leven van zijn tijd meeleven,
ïegt hun de heersende opvattingen, ook over de ttsvIo, in de mond.
Vooral in de fragmenten zijn veel korte uitspraken bewaard in ver-
band met het hier behandelde. Het ontbreken van het verband,
waarin ze stonden, ontneemt wel wat van hun waarde voor enige
conclmie. In een fragment van Sophocles heet de Trtvia voor hen,
die haar hebben, geen geringe kwaal (i\'Ó«toc) en de grootste vijand.^)
Sommigen prijzen een gezond man (avofioc). Maar geen rrtviK is
vrij van ziekte, integendeel hij heeft een chroniese kwaal.\'\')
(atl voCTttv).
In een fragm. van Euripides wordt de ttm-/« naast veel andere ver-
schrikkingen (è\'tii\'ó) opgenoemd;®) ze is het meest gehate kwaad.«)
Ondanks goede gevolgen, is ze een ongeluk.®) Van haar, de lelikste
godin, bestaat geen tempel.®) Niet het gewone volk alleen (iriv»)t\'
"Trac Aaót) kan de staat vormen zonder de TrXnvmoi, Zal het goed
zijn, dan moet het edele en het slechte (tV^A« kal kokó) gemengd
Van Critias luidt een fragment: „Linksheid met TrAoHroc is
een betere huisgenoot dan bekwame ■jtivIo,"^)
Van een onbekende tragicus is de uitspraak:
»»Laat ik gerust slecht heten bij het zoeken naar voordeel, want
dat is beter dan eerlik en arm" (n-Anjc).»)
\') Nauck, Soph. fr. 858 opm.: ■nn\'in i\'i rmc tyoiiro» 01\'; (T/iiKpd yóffoc. irn\'iac
y"l> oiSlic ioTi /léijüir TToXifiwi. (door Nauck met Brunck aan Diphilus
toegeschreven.)
) Soph. fr. 338. \') Eur. fr. 1059: fnviv tl irnla, ouvii vi\'iWn tiviiiii,
\') fr. 330: KitKÖv tx^iOToi\'. ») fr. 54: ii\'iirrii»\'»!\'- *) fr. 248: <ii\'Txi7r»/i; èiuv.
\') fr. 31.
\') Critias fr. 5 J (TO0i}c Fd\'inf (Ticaiórijr« srXoi\'ir/«)\' icpüaaov avpoiKov tartv iv
«»/«oie t\'^ny, «j Adespota fr. 181: i« /u Kipv«ivovra riicXi/ffSnt kokóv Kpiicaov
yp V oifiovra rovc ^tüv vópove Trivrjra r\'aitiv cólav »//«JroXijcórrt. cf. Seneca Epist.
ÏÏ5» 14: Sine me vocari pessimum, ut dives vocer.
8. Aristophanes.
Aristophanes laat zijn personen klagen over de Trtvia, vooral
waar ze als gevolg van de oorlog gebrek en armoe meebrengt,en
hij zijn stuk dienstbaar wil maken aan het ijveren voor de vrede
(zoals in de Acharnenses en Pax.^) In de Plutus wordt over het
bestaansrecht der irevfa getwist in een dispuut over het goede en
het kwaad, dat ze brengt. De Trtvijrtc, vertegenwoordigd door de
beide boertjes Chremylus en Blepsidemus, menen door de ttsuIu
te verjagen het grootste kwaad op te ruimen. Hevta echter zegt,
dat ze juist geen erger ongeluk over de mensen kunnen brengen
dan haar te verdrijven.^) De beschuldiging tegen haar, het verder-
felikste wezen,") is dat vele eerlike en goede mensen het slecht hebben
en honger lijden,^) waarom allen haar pogen te ontvluchten.®)
Penia wijst echter de verantwoordelikheid voor het gebrek en de
armoe«) met beslistheid af.\'\') Haar verdediging is, dat zij de prikkel
tot arbeiden geeft en dus onontbeerlik is. Maar overtuigen kan ze
niet, altans de Trivjjrte niet. Want in hun ogen is de een :r\\ovmoc
en de\'ander ongelukkig. (ï^Xioc).®)
9. Thucydides.
Thucydides stelt de Trsvfa voor als een toestand, waarmee van
nature gepaard gaat de hoop ervan verlost te worden en TrXoüroc
te verwerven.®)
10. Xenophon.
In de oorlog heeft een zekere Eutherus zijn bezittingen (buitens-
lands gelegen) verloren en moet met werken de kost verdienen, wat
hem beter lijkt dan een ander te vragen, te meer daar hij niets heeft
om op te lenen. Als Socrates hem vraagt, hoe lang hij wel denkt,
dat zijn lichaam in staat zal zijn, hem de kost te verschaffen, is zijn
antwoord: „niet lang." „Maar wanneer je dan ouder geworden bent,
zul je gebrek hebben (ö\'aTrai;»jc St/jtry) en zal niemand je meer loon
voor je werk willen geven." Om deze reden geeft Socrates hem
de raad zich toe te leggen op werkzaamheden, die hem, ook als hij
ouder geworden is, zullen helpen b.v. als opzichter in dienst van
een meergegoede {tXuio «Krjj/ilvoc), blijkbaar een grondbezitter.
Maar hij wil dat niet, hij zou moeilik slavernij kunnen verdragen,
hij wil geen rekenschap verschuldigd zijn aan iemand.^) Dan liever
blijkbaar. Als het gevaar van Trev\'ia geldt hier vooral de
onverzorgde oude dag. Door de verplichting van ynpojioaKHv of
j\'iporporpsiv wordt in die verzorging enigszins voorzien.
Hoe Xenophon overigens over mvia oordeelt, blijkt uit wat hij
in zijn rede tegen Seuthes zegt; 2) dat het n.1. ïrger is van Tr\\o6<Tiog
vivriQ te worden, dan helemaal niet TrXovmog geweest te zijn. In
deze opmerking ligt voor ons een aanwijzing bij de beoordeling der
gegevens, die bijna alle ontleend worden aan niet-n-^vjjrtc.
11. Comici Attici.
Als de comedie zich richtte naar de smaak van het publiek, dan
hoorde het Atheense publiek graag de Tnvfa verwensen en de
^fi\'TjTtc beklagen, b.v. aldus:
„Niets is er ongelukkiger dan een rtvj/c (te zijn); hij arbeidt en
ploetert; hij slaapt met, opdat een ander van zijn arbeid profiteert
en wint."»)
„De winter is het scherpe licht der Trtvfa; want hij toont al haar
kwaad en al de last."")
„\'t Is beter nog, een goede heer te krijgen, dan vrij te leven, laag
en slecht."\'\') (ran-Kvwc Ka\\ kukÜiq),
„Wie van de goden \'t eerst het handwerk heeft gebracht, die gaf
dc mensen \'t allergrootste kwaad;____want het ambacht (-/x«»\')
geeft een hongerleven aan de mens, met steeds de hoop op beter."®)
>,Wie als een ttivih- in de stad wil leven, wil zichzelf wanhopiger
maken; want ziet hij een ander in weelde, die vrij zijn tijd kan
b^teden, dan ziet hij welk een ongelukkig en ellendig leven hij zelf
lijdt," zegt een slaaf van zijn meester.\')
De afgunst, die hier als begeleidster der ttivL wordt voorgesteld,
geldt voor een belangrijk deel de bevrijding van de arbeid. Ook
heet de mvta „het gevaarlikste beest,"\') „een moeilik te beheersen,
grimmig beest."1) Ironies heet ze het lichtste kwaad.®)
12. Oraiores.
Dat Isocrates vtvia voor een stad (= gebrek aan welvaart) een
ongeluk acht, is nauweliks vermeldenswaard.^) De ramp der Trnua
voor het persoonlik leven schetst Isocrates in de Plataicus,®)
echter niet voor het leven van gewone Trtnjrtr, maar voor ballingen.
Inwoners van Plataeae, die door oorlog van huis en hof verdreven
zijn, klagen te Athene hun nood. Zij zijn van alles beroofd en tot
de bedelstaf gebracht.®) Hun ouders hebben geen passende ver-
zorging op hun oude dag,\') hun kinderen worden niet opgevoed,
zoals ze gehoopt hadden, maar moeten dienen voor weinig loon,®)
dagloner worden of op een andere, hun onwaardige, manier in hun
onderhoud voorzien; de gezinnen worden uiteengerukt en het
gezinsleven wordt vernietigd; en nog veel andere schandelikheden®)
brengen de irtvfa en ballingschap mee.
In het beklag en de poging tot het opwekken van medelijden der
rechters neemt de Trti\'i« naast ytipot; een ruime plaats in.\'") Bij
Demosthenes doet iemand een dergelik beroep met de woorden:
„Veracht toch de Trtnirt«. niet (want het Tru-iffSrni is voor hen al
kwaad genoeg) en altans niet hen, die verkiezen te werken en leven
van een eerlik stukje brood."") Dit beroep wordt gedaan, door
iemand die zijn moeder verdedigt tegen het verwijt, dat ze min
(rir^ri) geweest is, toen haar man gemobiliseerd en als soldaat
op expeditie was. Want de rrtvi« dwingt de vrijen veel slaven-
werk en minderwaardig werk te doen.\'^) Dit bedoelt Demosthenes
ook, als hij zichzelf gelukkig prijst, dat hij in zijn jeugd zoveel had
als nodig is, om niets schandeliks («ictx/\'"") te doen.")
Als een gevolg der nsvla of liever vamroXXn tvStJc schetst Dem.
de ellendige jeugd en opvoeding van zijn tegenstander Aeschines.
Deze zat met zijn vader bij de school, hielp inkt maken, de school
schoonmaken en bankjes boenen, een leven van een slaaf, niet van
een vrije, leidend. Als man hielp hij zijn moeder bij het inwijden
van anderen in de mysteriën, een soort kosterwerk dus. Na zijn
inschrijving als burger werd hij schrijver bij de mindere magistra-
tuur. „Daarna hebt ge alles gedaan, waarvan ge nu anderen be-
schuldigt" verwijt Demosthenes hem. Hij is n.1. toneelspeler
geweest en fruitopkoper, in welke beide beroepen hij veel slaag
heeft gehad. „Maar laat ik niet spreken over dingen, waarvan men
de schuld op de ntvU, kan werpen."^) Het neerzien op de mvmit;
in andere kringen geldt dus vooral hun wijze van broodwinning.
De kans om dochters goed uit te huweliken, hangt in de eerste
plaats af van de bruidschat, die de vader kan geven. Bij gebrek
aan voldoende bruidschat tengevolge der irtvla, blijven ze onge-
huwd.=) Dit geldt natuurlik niet voor de Ktvt)rn, maar voor de
TrXovmo,. Dat de TTivfd vooral in tijden van verwarring en ont-
wrichting door de onderlinge oorlogen die Trlrijrtc, welke geen
middel van bestaan meer vinden, drijft tot het dienst nemen in
vreemde legers, lezen we bij Isocrates en Demosthenes.»)
\'t Avontuurlik leven en de kans op voordeel (aW«/»\'« !)^) lokt hen
daarbij ook.
Families, die achteruitgaan, laten blijkbaar hun zonen wel adop-
teren in andere families,^) of adopteren zelf Su) irtvUw zonen
van niet-burgers, om aan de iriv!a te ontkomen.«) Dit behoort
niet tot de geoorloofde praktijken.\')
In zijn maatschappij wil Plato, zoals we gezien hebben (Hoofdst.
I 13) de welstandsverschillen zeer beperken, zodat er geen \\«Xi7r/"i
n-tv/« en TrXovTUi is. Zoveel mogelik moet de Tnvlu en TrXoÜToc,
die beide een verkeerde invloed uitoefenen,®) plaats maken voor
gelijkheid. De Trivia moet verdwijnen om de Xvïïui, waarmee ze
gepaard gaat. Naast doodstraf, verbantiing, geseling en boeien,
verlies van burgerrechten behoren ook Trtvlac tot de gerechtelike
straffen.^) (in de vorm van verbeurdverklaringen n.1. of hoge boetes,
die daarop vrijwel neerkwamen.) Als er sprake is van rampen, die
de mens kunnen treffen en die men vreest, worden oorlogen, ziekten
en TTev\'iaii) genoemd.^) riti/m is n.1. een verschrikking voor hen,
voor wie ze een bedreiging vormt, méér dan voor hen, die altijd
TTfVfjrfe geweest zijn.®) Dit moeten we bedenken, daar we anders
bij uitspraken als bovengenoemde licht geneigd zijp om in mvia
een abnormale toestand te zien. Abnormaal is ze in het algemeen
wèl voor hen, aan wie we onze gegevens ontlenen. De vavla is een
verschrikking om de levenswijze, waartoe ze veroordeelt. Vooral
het leven der handwerkslieden wordt als een ellendig leven be-
schreven. In weerwil van harde arbeid van de vroege ochtend tot
de late avond kunnen ze nauweliks zich het nodige verschaffen.1)
Niemand spreekt dan ook van „erg" (ó\'etvóc) in verband met
TrXoüroe, vrede en gezondheid, maar wel in verband met ziekte,
oorlog en irtvfa, omdat, wat „erg" is, ook „een kwaad" is (kokóv),^)
De TTtv\'ia is voor de oude dag het meest te vrezen. Ook een redelik
man zal niet erg gemakkelik ouderdom met vevta dragen,®) zegt
Cephalus.
Tot de slagen van het noodlot worden in de eerste plaats gerekend
-tvia en ziekte.\') Want Treina maakt de mens minderwaardig,
doordat ze hem verplicht tot een levenswijze, die een slechte invloed
op zijn lichaam en geest heeft.®)
Ileyja wordt in het algemeen in de literatuur van de hier behan-
delde tijd als een ramp voor een mens beschouwd. Ze behoort
naast doodstraf en verbanning tot de ergste gerechtelike straffen
\') [Plato] Axiochus 368 b. cf. III § 2. ») Protagoras 341 b. •) Rep. 330 a:
itvT üy ö ImuK/ic irévv ti piftiuis yüpaq ftlra jrtvi\'nc IviyKOt,
\') Pol. 1332a 19: Ttv/p rat yóffift Kai rmc "XXaif rvxatq raTf ^avxaif;.
\') o.a. Pol. 1337b 8 ()óvavaov ïpyov).
-ocr page 79-en wordt op één lijn gesteld met ander kwaad, dat de mens kan
treffeti als oorlog, ziekte enz. Een bloemlezing van uitspraken ter
iUustratie van deze opvatting wekt licht de indruk, dat Trevia een
abnormale en ellendige toestand is, waarin slechts enkelen, de meest-
getroffenen leven. Dit is niet het geval; immers de toestand van
de meerderheid der bevolking, van alle Travririg, is Trtvfa. Dat
we nochtans bij de lezing tot deze mening geneigd raken, vindt zijn
oorzaak in de omstandigheid, dat we voor onze gegevens aange-
wezen zijn bijna uitsluitend op schrijvers, die zelf niet tot de .tïi\'jjtec
behoren, voor wie Tru\'in wèl een abnormale, ellendige toptand
betekent, als ze ertoe vervallen en voor wie ze dus een dreigende
verschrikking is. Ze is dit om het leven, waartoe ze dwingt, een
leven van arbeid en gebondenheid, en om de ontbering, waartoe
ze iedere irXoótriog veroordeelt, die er toe vervalt. Want „ont-
bering" wordt niet in de eerste plaats bepaald door het levenspeil,
maar door de verlaging er van.
§ 2. De slechte invloed der Trtvfa op het lichaam.
Als bij auteurs sprake is van de slechte invloed der Trtvfa op
het lichaam van de mens, wordt deze invloed voorgesteld als een
rechtstreeks gevolg van de arbeid, waartoe ze dwingt,^) niet van
ontbering en honger, omdat dat niét de karakteristieke begeleidende
verschijnselen der rrtvfo zijn. Veel voorbeelden echter biedt de
literatuur niet. Wij volstaan met de vermelding der volgende:
3. Lyrici. Tot de gedichten van Theognis wordt gerekend
de ontboezeming: „O, ellendige Trtvm, waarom schendt ge, op
mijn schouders drukkend, mijn lichaam en geest! Tot schandelik-
heden en laagheden (ulaxp« StiXa) dwingt ge me tegen mijn
zin, mij, die het edele en schone onder de mensen versta." Tot die
schandelikheden {dcrxpó) behoort de lichaamonterende arbeid.j)
5. Tragici. Van Éuripides is de uitspraak: „Hoe kan het roft\'w
2ijn, als een handwerk ( de mens goedgeschapen krijgt en
hem slechter maakt."®)
\') !py iivvnpA, Solon 12, 41 en Mimncrmus 2, 11. \') Theognis 649;
Cf. Dem. XVIII 257: ««»Xf^"" en hoofdstuk III § i, 12, Isocr. XIV 50-
Nauck, Eur. fr. 186: to^óc wordt gezegd van een bekwaam vakman cn
van een wijze, vandaar de vraag.
10. Xenophon. Op twee plaatsen spreekt Xenophon erover.
In de Oeconomicus zegt Socrates: Want het handwerk is be-
rucht en staat dan ook in erg slechte roep bij de staten. Immers hèt
bederft het lichaam en dwingt tot een zittend leven binnenshuis,
soms ook tot een leven bij het vuur. En als het lichaam verslapt,
verslapt ook de geest. Doordat het daarbij weinig tijd overlaat
voor omgang met vrienden en zorg voor de stad, kweekt het slechte
landsverdedigers en is de uitoefening van een handwerk in sommige
staten aan de burgers verboden. De landbouw steekt in zijn werking
daarbij gunstig af.^)
11. Comici. In een fragment wordt gezegd: De dichter, die
zong, dat het beste is gezondheid, schoonheid en ttXovtoc, is gek.
Want na gezondheid komt eerst ttXoütoc. Immers een goed ge-
bouwd (khAó^) man, die honger lijdt, is een lelik dier."^) (Blijkbaar
staat TTiivMv met overdrijving voor TrfPficO
13. Plato. Door het handwerk zijn velen lichamelik bedorven
en geestelik gebroken en verminkt.")
14. Aristoteles wil onder (^umvaov ifjyov verstaan diè arbeid
en bezigheid, die het lichaam van vrije mensen of hun geest on-
bruikbaar maakt voor de daden en handelingen van (burger)deugd
(apfhi), waarmee bedoeld zijn de kwaliteiten van een goed burger
en soldaat.^) De fiavavtTÓTarai ipyaaiui zijn die, waarbij het
lichaam het meest geschonden wordt.®)
Conclusie.
De afkeer der nXovmni voor irtvlu is in de eerste plaats een
afschuw van een leven van arbeid als gevolg der n-a-io. Deze afschuw
wordt mede veroorzaakt door de vrees voor de slechte invloed van
de arbeid (i.c. het handwerk) op het lichaam van de mens. De
lichaamschennende arbeid valt onder de iiïn\\pfi, waartegen het
eergevoel zich verzet.
\') Xen. Occ. IV 2 en VI 5-
Koek II, Anaxandrides 142 (fr. 17): voXó: It mn üi\' {<rriv uinxf i»\' ^v/ihr.
*) Plato Rep. 495d: ttoXAoi . . . Ïtó tüp rt\\VMi\' r« «r«i tfiituwfiyulv lüis-éji r<l
atiftuTii XiXwfSrii\'Tui, uvrto rui nic ^vxiir ^vyKtrXcKT/ifVi.i rt cfii tiTruTt^i.t\'iifiU t i {uï
Ttif flai\'ainjinc riiyxai\'ovirip.
\') Aristot. Pol. 1337b 8, cf. 1341a 7. \') Pol. 1258b 7.
-ocr page 81-§ 3. De slechte invloed der iruna op de geest,
„Zoek eerst uw levensonderhoud, en als ge dal hebt,
dan deugd."
y,:ti<t^at j8ior»(V, npiTiiv S\' \'órav y ftioz ijSfi.
Phocylides fr. 8 (Hiller.Cruiiui pag. 49;.
Als in de literatuur melding gemaakt wordt van de slechte in-
vloed der TTtiu\'« op geest en karakter, wordt die invloed voorgesteld
ten dele als een gevolg van de nood en het gebrek, waarin de om-
standigheden iemand, die onbemiddeld is, wel brengen. Het is
dan de xpt!a, het gebrek, dat iemands moraliteit ondermijnt. Deels
ook wordt aan het normale leven van een Trévm\' die slechte invloed
toegeschreven en al of niet voorgesteld als een gevolg van de arbeid
en het levenspeil.
1. Homerus.
„Erger dan de poorten van de Hades haat ik hem, die voor Trnmt
wijkend, leugens vertelt," zegt Odysseus als zwerver tot Eumaeus.\')
Dit doelt op iemand, die zo handelt om een gave of gastvrijheid te
krijgen. Want Eumaeus heeft daarvóór beweerd: „Zo maar hegen
zij erop los, die als zwervers komen en verzorging wensen."^) Dit
geldt dus van hèn, die uit mvUi bedelen, niét werken. Een oyerigei«
voor iedereen vereiste, altans gewenste hoedanigheid, albwg -
schroom, kan de behoeftige niet hebben, blijkens de zin: „Schroom
is niet goed voor een man die bedelt."®)
2. Hesiodus.
Bij Hesiodus vinden we hetzelfde vers over schroom, als
in Od. xvii 347, tezamen met twee andere verzen, waarvan de
volgorde niet zeker en de samenhang en betekenis niet duidelik is.-»)
De kwade werking der vtvia op de ziel in het algemeen spreekt
uit het begeleidend adjectief ^vnof^ópov „hartverterend,"®) dat
ook van erge smart gezegd wordt.«)
\') Od. XIV 156. \') Od. XIV 124: KofiihK «XP»?/"»\'"\'-
\') Od. XVII 352: oüir nya^iiv ft/rr\' iftfuvat «vcpi ^poic-y. cf. VS. 347.
•) Hesiodus, Erga 317: <V 0,V- AyMt) xtxpnnivov ürSpa KyiZin\'
319: aiSióc roi nptic avoXfiiy, ^(ipaog Si npbi ó.\\/3v\',
318: «ti\'Wc. »"/ r\' üfSpac Itiyci (Ttvirai >)S\' öiinimv.
•) Hesiod. Erga 717. \') Od. IV 716.
-ocr page 82-3. Lyrici.
„Meer mensen zijn goed (dya^oi) uit gewoonte (oefening), dan
van nature/\' zegt Critias.^) Met deze uitspraak wordt aan de
omstandigheden een grote invloed op de morah\'teit van de mens
toegekend. Omgekeerd „zijn de slechten niet volstrekt slecht van
hun geboorte af."^) Behalve andere factoren, zoals slechte omgang,
hebben de materiële omstandigheden daarop invloed. Het streven
naar deugd {aptn,) is pas mogelik, als iemand een bestaan {(ilog)
heeft, staat boven deze §.®) Maar ntvla geeft geen bestaan; ze dwingt
er voor te werken of brengt gebrek. „Zij oefent geweld uit op de
mens."«) „Haar sterke dwang maakt de geest duldend."®) Ze brengt
een edelman ertoe een vrouw van mindere stand (KOKÓ^-arpn\') te
huwen®) en bederft het goede ras.\') De Trevfa is de toets voor de
ware aard van de mens; ze stelt de goeden op een harde proef. „In
irtvfa toont zich de gemene man en de veel edelere."®) „Ze ver-
leidt de mens tot misdrijf, ze schaadt zijn ziel door haar sterke
dwang. En bukkend voor de nood gaat men tegen zijn wil tot veel
schandeliks over. Immers deze leert veel kwaad: leugens en bedrog
en noodlottige twist; ze leert het de man ook tegen zijn zin. En
geen kwaad is groter dan zij. Want zij baart de erge radeloosheid."®)
Zo oordeelt Theognis. Een ander fragment van dezelfde dichter,
in § 2 opgenomen, waarin ook sprake is van de schending van het
lichaam, herhalen we hier: „O ! ellendige ttsvIo, waarom schendt
ge, op mijn schouders drukkend, mijn lichaam en geest 1 Tot schande-
likheden en laagheden (aJffXP" Koi SuXa) dwingt ge me tegen mijn
zin, mij die het edele en schone onder de mensen versta."^) Mét
die alaxpà en zijn oneervolle arbeid en zedelik slechte daden
bedoeld.2) Het overwicht der omstandigheden op de moraliteit
erkent ook Simonides met deze woorden: „Het is niet mogelik,
dat een man niet slecht is, die een zware ramp getroffen heeft.
Want elk mens is goed, als het hem goed gaat, maar slecht, als \'t hem
slecht gaat."®)
„In «en lege nuag i» J«en begeerte naar het edele".
lp Ktvy yaarpi rùv Kokùv tpwf ovk Coti.
(Achaeus fr. 6).
Voornamelik van Éuripides vinden we uitspraken, die dit onder-
werp betreffen. In de „Electra" is deze aan een boertje uitgehuwe-
likt, die Orestes en zijn vriend gastvrijheid aanbiedt, voorzover
Zijn middelen dat toelaten. Want al is hij maar irlvm, hij kan wel-
levend zijn en tonen „niet van lage aard" te zijn.") Hoffelik ant-
woordt Orestes, dat er geen juiste maatstaf tot voortreffelikheid
is.») Want hij heeft wel een zoon van edelman gezien, die mets-
waardig was, en daarentegen verdienstelike kinderen van laag-
geboren ouders;«) ook gemis aan edele zin bij een welgesteld man
en een ruime geest bij een ^M) Wie op vrAoOroç afgaat, gebrmkt
een slechte maatstaf, maar ook hij, die naar Tra^i\'a oordeelt. Immers
Zij is gelijk een kwaal, die de mens uit nood kwaad leert.«) De
gangbare opvatting, nog stammend uit de adelsfeer, ten aanzien
van het verband tussen maatschappelike positie en aard (»\'J^oç) van
de mens, bestrijdt Éuripides hier bij monde van Orestes met de
erkenning erbij, dat m via een verderfelike invloed heeft.
Als oorzaak van of aanleiding tot misdadigheid wordt mvta
genoemd in enkele fragmenten: „Een man, die arm is aan bezit,
VS. 649. •) Cf. vs. 307 cn 383. \') fr. 3 (12)- Hiller-Crusius pag. 235
P: dvSpa i- ovk Ion fi>) où kokóv üv àfiàxavoe avp<fopà KaSiXy. rrpa^ac V>p
«Ù jroc <5|.f)p rfyoS(5c, KaKÔç i\', tl KnKÛç,
\') El. 363: ovrot ró y\' r/^Of Ivvyivic vnpüoftai.
\') ibid. 367: ovk lor\' àKpiISlc oùSlv tiç ivavfpiav.
•) ibid. 370: xpiorà S\' kokÙv ritva.
\') ibid. 371 : Xtpùv r Iv àvcpbc irXovaiov ^povi\'ipuri, yvùfitjv ii /iiyaXijv n\'
n-ivFjri oûfiart.
\') ibid. 375: fSXV «X" »\'""O"
maar kracht heeft in zijn hand tot daden, zal zich niet ontzien het
geld van hen, die het bezitten, met geweld te roven."\') „Listen en
duistere middelen hebben de stervelingen gevonden tegen ont-
mannende nood." *) „Mij overwint de nood ((pna) en die gevloekte
maag, waaruit immers alle kwaad ontstaat."®) Een vers van een
onbekende tragicus geeft blijk van een algemeen wantrouwen van
anderen in een vewQ, Het luidt: „Want het woord der TrA-ij-fc
vindt geen geloof."*)
7. fXen.] Resp. Atheniensium.
De schrijver van dit geschrift drukt zich kort maar beslist uit:
„Bij de betere stand is zeer weinig tuchteloosheid en onrechtvaar-
digheid, en zeer veel nauwgezetheid voor het goede en juiste; bij
de demos echter is zeer veel onbeschaafdheid, tuchteloosheid en
gemeenheid. Want zowel de mvia leidt hen éér tot het lelike, als
het gemis aan opvoeding en ontwikkeling door gebrek aan mid-
delen."®)
Hoewel de text aan het slot corrupt is, staat toch voldoende vast,
dat de inv\'ut, volgens de schrijver, deels rechtstreeks, deels door
cnratSevnia en nfia^\'ia, als gevolgen der irivla, de massa der TtiMjrfc
geestelik, moreel en derhalve politiek minderwaardig (rnvriool)
maakt. We wijzen in dit verband op een uitlating bij Plato, waarin
de eventuele aanwezigheid van veel misdadigers (vraicoü/ayo/) wordt
toegeschreven aan aTraiSivafav Kal KaKi)i\' rparp^v K(n Karu(TTamv rfjc
7r»»Atrf/ac (i.c. oligarchie).®) De schrijver der Resp. Ath. ver-
tolkt met het bovenstaande naar alle waarschijnlikheid niet uit-
sluitend zijn persoonlike mening, maar die zijner partijgangers in
het algemeen.
\') Nauck fr. 389. *) fr. 288: óóXoi Si Kal OKoruvä /njvai\'///i«ra XO\'""." <\'t\'\'\'>\'Spov
pópitax\' ti\'vptjrai /iporoJf. *) fr. 915: vik^ ti X/"\'" \'1 «"\'\'■•\'\'C r\' ÓXoii/im\'»/ yaan\'ip,
ä<t>\'i)<: Cl) Trai\'rn ylyverni tcaicii, \') Adcsp. fr. I19: nlvyf/p rrtr/\'/nur riori)\'oó»; tx«i Xóyof.
\') [Xen.] Resp. Ath. I 5: ylp roïc /iiXnVroef ïn anoXaaia re oXiyiani tni
<Tfl(»:(f(, «K/ii/ifio Si TrXiiirrti ilc Tti xP\')*""«, »»\' \'"<•7 St\'ifuii apa^la Tl TrXiiirni Kai
(iraïia Kat tto»\'»;/)/« • 1/ rt ydp Trivla «i\'irorf püXXin\' ityii irrt riï nlaxfö. Kai i) ttTraiStvniti
«•rti t) li/iaiin Si\' tfSiini\' xotl^iüiioi\' IvloiQ (?) tiuv äv^pMirm\'. cf. Kalinka,
pag. 109-111. Aan het slot lezen we: „Der Satz v änaisivnla kat aftasla
(üy«i ixi ra alaxpó) ist besonders interessant als volkstümlicher Vorläufer der
sokratisch-kynischen Gleichsetzung von \'rof ia und \'ipirli. •) Plato, Rep. 552 e.
Op het toneel meten vaak tegengestelde meningen zich met
elkaar. De opvatting, dat irana oorzaak is van diefstal en inbraak
wordt in de Plutus aan een man uit het volk in de mond gelegd.
Als Penia n.1. de wtvuTtg wil leren, dat zij zelfbeheersing en zin
voor orde kweekt, antwoordt Chremylus honend: „Stelen en
inbreken is tenminste erg ordelik."^) Wat niet zeggen wil, dat
diefstal alleen toegeschreven werd aan irivta. Als in de Eccelesia-
zusae de vrouwen het communisme willen vestigen, door alle bezit
te onteigenen vraagt Blepyrus aan zijn vrouw Praxagora, die de
leiding heeft: „Maar hoe doet ge met iemand, die geen land, maar
aUeen geld heeft?" „Die zal het afdragen" is het antwoord. „Hij
zal er gerust een meineed voor doen en het niet afgeven. Want daar-
door heeft hij het ook gekregen," meent Blepyrus.^) En iets verder
zegt hij: „Die van alles hebben, stelen \'t meest."") Dit zijn uit-
latingen, die altijd veel opgeld hebben gedaan, en vooral toentertijd
met het oog op bepaalde praktijken, als de sycophantie.^)
Als Praxagora de leiding der vrouwen tot vestiging van een
betere maatschappij aanprijst, zegt ze, dat veel misstanden zullen
verdwijnen. Want de -mvia verdwijnt.®) Geen mens zal de stad
meer schande aan kunnen doen door getuigenis of valse aanklacht,
(n.1. voor geld).®) „Maar dan neem je mij mijn broodwinning af!"
roept haar buurman, ook een arme drommel.\')" Er zal geen straat-
roof meer zijn, geen afgunst op een buurman, geen naaktheid, geen
enkele TrtKr^-," gaat Praxagora voort.«)
Diodotus, die tegen de terdoodveroordeling der Mytileners
een rede houdt, zegt daarin ongeveer: Allen hebben van nature
een zekere aanleg tot misdrijf, zowel persoonlik als in gemeenschap
en er is geen wet, die hen daarvan zal afhouden, daar men alle
strafmiddelen al heeft toegepast om de misdaad tegen te gaan. En
ondanks het feit, dat de meeste straffen langzamerhand verscherpt
■) Plutus 563 en 564, cf. vs. 220. \') Eccl. 603. \') Eccl. 608.
*) cf. Plutus 30. •) Eccl. 605: »ü<5f;c oWji\' jrtj\'(\\i èfmOH. •) Eccl. 561.
\') ibid. 563, cf. 353. •) ibid. 565 sqq.
zijn tot de doodstraf, zijn toch de overtredingen gebleven. Men
moet dus een nog afschrikwekkender middel dan de doodstraf
vinden; met deze voorkomt men niets. Want de vevic, die uit nood
de durf (n.1. tot misdaad) geeft, de overvloed, die door overmoed
en trots de hebzucht kweekt en andere oorzaken, uit de hartstocht
der mensen voortgekomen, drijven hen in de gevaren.^)
De TTtvt\'a wordt hier als oorzaak van misdaad vooropgesteld.
10. Xenophon.
In de Memorabilia zegt Euthydemus, dat hij tyrannen kent,
die uit nood evenals de minst-bemiddelden gedwongen worden
tot onrecht.^) Dezelfde bewering lezen we in het Convivium, waar
gezegd wordt: „ik ken ook sommige tyrannen, die zo hongerig naar
geld zijn, dat ze veel erger dingen doen, dan de cnropóiTaToi, de
minstbemiddelden. Want deze begaan weliswaar uit gebrek
(St\' ÉvSfiav) diefstallen en inbraken, maar de tyrannen plegen
mensenroof."^)
De meest dwaze beschuldiging (iynXmuo), die men tegen hem
uit, noemt Socrates in de Oeconomicus, die van rtvfa. Hij is,
toen hij achter het paard van Nicias\'veel bewonderaars zag lopen,
op de stalknecht toegestapt om te vragen, of het paard veel xpiipara
bezat. Deze keek hem aan of hij hem voor gek hield en vroeg: „hoe
kan een paard xpvuura hebben?" Toen droeg Socrates zijn hoofd
weer hoog, omdat hij hoorde, dat ook een rréviig paard goed
(ayo&óf) kon zijn.«) Het is karakteristiek voor de schatting der
TTtv/o, dat Socrates deze demonstratie nodig acht.
In de Attiese comedie komt meer dan in de tragedie tot uiting,
welke opvattingen onder het volk leven. Omtrent de gevolgen der
TTtvïa voor de moraliteit vinden we er de volgende uitspraken.
„Want velen dwingt soms de mfla tegen hun natuur daden te
\') Thuc. III 45, 3.
\') Metn. IV 2, 38 01 Cl\' tvctiav lóairtf} ci airopióraroi avnyKuZovrai aSirm\'.
\') Convivium IV 36. *) Oec. XI 5.
doen, die hun onwaardig zijn."^) Onder deze daden (ipya) kunnen
vernederend werk en misdaden vallen.
„Welstand is de toets voor \'s mensen karakter (rjooVo.). Want
wanneer iemand, die welgesteld is, wandaden {aiaxpa npaypuTo)
doet, wat zou hij dan niet doen, als hij onbemiddeld was T\'^) Deze
uitspraak legt een rechtstreeks en algemeen oorzakelik verband
tussen materiële omstandigheden en moraliteit.
„De schaarste (n.1. aan middelen, (rwavig) leidt tot het doen van
kwaad."®)
„Voor een man, die honger heeft, is het onvermijdelik te stelen."")
„Want ik ken velen, die uit nood (Si\'avayKtjv) slecht (Trovripoi)
zijn geworden, toen het hun ongelukkig ging; maar die van nature
met zo waren."®)
„Een Tivrtg wordt niet vertrouwd, ook al zegt hij de waarheid."®)
12. Oratores.
Antiphon maakt in zijn Tetralogie de opmerking, dat de nood
ixpilo) allen dwingt tegen hun natuur in te spreken en te handelen.\')
Lysias voert de invla aan als oorzaak van misdrijven, ook ern-
stige. In een van zijn redevoeringen wordt iemand ervan beschuldigd
een heilige olijfboom uitgegraven te hebben, een vergrijp, waarop
verbanning met verbeurdverklaring van goederen stond. De be-
schuldigde daagt zijn aanklager uit het voordeel te noemen, dat hij
van zo\'n daad zou hebben. Dat hij door ntvla gedwongen werd,
zich aan dergelike daden schuldig te maken, kan de aanklager niet
bewijzen.®) Volgens deze verdediging vormt de eventuele aanwezig-
heid van TTfvia een bezwarende omstandigheid voor het bewijs van
schuld.
In een andere rede van Lysias komt de volgende uitlating voor:
Bij alle mensen bestaat de rechtvaardige gewoonte wegens dezelfde
vergrijpen het meest vertoornd te zijn op hen, die het meest bij
\') Kock II Timocles 436 (28):
woWohc yip M\'ioS\' V Trivia ßuiZiTat iii-it£i\'
«tr-J» ipya napä <f,vmv rromv. •) Anü\'phancs II3 (232, 5): TrXoCroc ßüffavöc
iariv (ivSptiwnv rpótrwv. \'órav tvtropiv yap alaxniï jrpArry Trpaypara, ri tovtov
ünopiiaavr\' «f oU ohi rottiv, ») H Philcmon 324 (157, 2): \') r<l(> crr«vic
ilc TU Spnv KaKd. •) III Adesp. 494 (434). •) III Menander 182 (604).
\') III Menander 228 (856). \') Anuphon Tetr. II y, 1; cf. ti, i,
Waar een dergel. opm. staat. \') Lysias VII 14.
machte zijn, zich van onrecht te onthouden, maar voor de rlrijTec
of voor de lichamelik zwakken vergiffenis te hebben, omdat men
meent, dat zij huns ondanks misdoen."^) Als oorzaak van misdaad
is TTÈvia hier een verontschuldiging.
Isocrates beschouwt de Trsvfa als verontschuldiging voor som-
mige slechte eigenschappen. Men moet n.1. volgens hem, bij de
beoordeling van iemands goede eigenschappen niet een absolute
maatstaf aanleggen en „ze niet allen in dezelfde uiterlike omstandig-
heden keuren; maar de rechtvaardigen moet men toetsen, als ze
in materiële moeilikheden zijn (nrópiai)"^)
Volgens de xxi° rede staan de kwade praktijken der sycophantie
met de Trsvia in verband, blijkens de woorden: „Ik meen toch, dat
iedereen wel weet, dat zij het zijn, die goed kunnen spreken, maar
niets bezitten, die valse aanklachten ondernemen."") Als bewijs
van iemands onschuld wordt daarop gezegd, dat hij nogal wat bezit
en minder goed kan spreken. Evenals bij Lysias wordt hier dus
ook een zekere materiële welstand aangevoerd als aanwijzing van
onschuld.
Isocrates is de eerste, die naast de erkenning van de invloed
der materiële omstandigheden op de moraliteit van het individu
verband legt tussen maatschappij en moraliteit. In de tijden van
malaise,^) van ontwrichting van het economies leven tengevolge
van voortdurende oorlogen en revoluties,®) van de ontworteling
van grote scharen burgers door verbanning,®) van de toenemende
onzekerheid van bestaan voor -nlv^Tig zowel als voor ttAoiWioi^\')
wijst Isocrates in or. vii op de goede oude tijd, als op een lichtend
voorbeeld, toen het bestuur beter, de maatschappij hechter en de
mensen deugdzamer waren. Een goed bestuur is er niet in de eerste
plaats op uit onordelike burgers te straffen, maar voor een gezonde
maatschappij te zorgen.®) Allen moeten werkzaamheden hebben
naar hun stand en vermogen. Daarvoor zorgde de magistraat in de
oude tijd; ze ging de ledigheid der jongeren tegen door hen tot
een beroep of bezigheid te verplichten overeenkomstig hun bezit.
„De mindergegoeden brachten ze tot werkzaamheden in landbouw
en handel, daar ze wisten, dat de noden door ledigheid ontstaan
en door de noden de misdaden. Door dus de oorsprong van het
kwaad op te heffen, meenden ze zich ook te vrijwaren tegen de ver-
grijpen, die ermee gepaard gaan."^)
In een volgend hoofdstuk zullen we zien, dat aan het exces aan
de andere kant, de overdaad, evenzeer een verkeerde werking op
de moraliteit wordt tqegeschreven.\'\')
Ook bij Demosthenes vinden we plaatsen, waar Trfvi\'a als ver-
ontschuldiging en verklaring geldt voor misdrijf. „De misdadigers
mèt vermogen verdienen éér onze toorn, dan zij, die te weinig hebben.
Want voor dezen geeft de dwang van de nood een verontschuldiging
(vergiffenis) bij hen, die menselik denken. Maar zij, die uit over-
daad slecht zijn, kunnen geen enkele verklaring als rechtvaardiging
aanvoeren."®)
In or. xxi, 182 wordt van een veroordeelde gezegd, dat hij de
overtreding uit nood (Si\' h^Siiav), niet uit overmoed begaan had;
waarbij het eerste als verontschuldiging, het laatste als verzwarende
omstandigheid moest gelden volgens de spreker. Het gold de ver-
oordeling van iemand, die als rechter (gezworene) zitting genomen
had, terwijl hij nog schuld had aan den staat. Echter laten de
rechters bij bepaalde vergrijpen, ook al weten ze, dat ze Sta iriv{ai>
geschieden, dit niet als excuus gelden en passen de strafbepalingen
toe."«)
Over het afleggen van een vals getuigenis lezen we de volgende
uiteenzetting tot de rechters: „Gij allen zult toegeven, dat zij,
die vals getuigen, zoiets willen doen hetzij uit gebrek aan middelen
(affO()i\'o) door voordeel verleid, hetzij uit kameraadschap, hetzij
\') VII 44, 45: »/oórif rdf (iTopiac /lir i\'iii rdc apylai; yiyvo/ili\'ac, roe Ü
Kitcovpyiac Siii r«c «n-opi\'uc\' "fdipovvrec ovv rr/y (ipx\'/v riöy eaKüy ds-nXX/tfii»\'(•"«• rn
roiy lïWidi\' (Irimprtf/itiritiy ruy fiir\' {kiIvijv yiyyofttyuv. cf. III 44.
\') Dem. XLV 67 : /irtXXoi» vpyiXwc t.vnv roïc fir\' éiivnpiac jrovtipoh\' >)
roTf fiir\' {yvn\'ac. roïc Y\'ip V ri;c XPu\'nc dyüyKt) ^iptt rivii avyyyüpqv napA roTc
óvSpwn-iVuc XoyiKopivotc. *) Dcm. XXI 182 cn XXIV 123/4. Ook in LI ir
vinden we de uitdrukking: »"»\' «•»»•»/c t« tWnar óftópry.
tiit vijandschap jegens de tegenpartij. Van sprekers getuigen kan
niemand dat beweren, want ze zijn noch onbemiddeld {airopoi)
noch aan de tegenpartij vijandig, noch met spreker bevriend, zodat
men geen enkel vermoeden tegen hen kan opvatten, dat zij vals
getuigen.\') Evenals bij Lysias en Isocrates wordt ook in deze rede
de afwezigheid van vtvia als een aanwijzing van onschuld aan-
gevoerd.*)
Hoe een irivvg in tel is en welke verwachting men van hem heeft
in andere kringen, kan blijken uit de plaats, waar van een zekere
Strato, die als scheidsrechter in een geschil optreedt, gezegd
wordt: „Een man wèl wivnQ koI airpayfnov, overigens echter niet
slecht, maar zelfs zeer verdienstelik (x/ojj^róc).®) En ook: „Deze
man is misschien wel irévijg, maar toch niet slecht."*) Deze woorden
veronderstellen in bepaalde kringen de overtuiging dat \'t verband
tussen ntvia en kokIo eigenlik toch vanzelfsprekend is.
In or. lix 112, spreekt [Demosthenes] over het verband tussen
wevia en prostitutie. Hij waarschuwt daar, dat burgermeisjes uit
armoe irópvjn worden. „Daarom moet ge denken aan de burge-
ressen, dat n.1. de dochters van Trtvrirtg niet onuitgehuwelikt blijven.
Want nu waarborgt de wet ook aan een meisje, dat onbemiddeld is
(airoprj^i)) een voldoende bruidschat, indien de natuur haar ook
maar een beetje behoorlik uiterlik heeft gegeven. Maar als de wet
door u verkracht wordt, doordat zij (de beklaagde Neaera) vrij-
gesproken wordt, en daardoor al haar kracht verliest, dan zal gauw
het beroep van Tropvr» ingang vinden bij al de dochters der burgers,
\'die uit gebrek aan tniddelen (tnropla) niet kunnen uitgehuwelikt
worden."
Lycurgus zegt, dat velen zich ter wille van geld en genot laten
overhalen zich niets te herinneren, of niet te verschijnen of een
andere uitvlucht te vinden.®)
•). Dem. XXIX 22.
\') [Dem.] XLIV 3 geeft een voorbeeld van het kopen van getuigen.
\') Dem. XXI 83. •) Dem. XXI 95. ») Lyc. Leocr. 20.
,,In een mutichappij ronder ml\'i\'a tn jrXoProe lullen ongeveer de
edelste leden ontstaan."
V ó\' ap ttore ZwDtKi^ tn\'iTt ttXovtoq ^.vvoiky (it\'iTe nn\'ia,
PXilïn\' tv ravry ynvawraTa ii^t) yiyt\'oir\' iiv.
(Leges 679 b.)
Evenals Isocrates legt Plato (en ook Aristot.) het nauwste
verband tussen maatschappij vorm en moraliteit. De excessen niet
alleen, de grote verschillen, ja in zekere mate alle verschillen in
maatschappelike welstand werken demoraliserend; doch hoe groter
de verschillen, hoe sterker de kwade werking. Zowel de n-Aowroc
als de TTfi\'/a wordt een kwaad genoemd in de Leges, de eerste omda^
hij door overvloed de ziel bederft, de niua, omdat ze door haar
kwellingen het schaamtegevoel ontneemt.^) „fhv/a kweekt knecht-
schap en misdadigheid naast de zucht tot omwenteling."^) In een
beschouwing over de nadelen van de oligarchie staat, dat de ver-
armden zonder angel (= de ongevaarliken), hun hele leven ,TTu>xm
blijven, maar dat uit de gevaarliken (met een angel) alle zogenaamde
misdadigers {<aKovpyui) voortkomen. Zodat in een maatschappij,
waar men bedelaars ziet, ook dieven, zakkenrollers, tempelrovers en
bedrijvers van al dergelike misdaden schuilen. De oorzaak van hun
misdadigheid is aTraiÓtvorlu kui koki) rpo^i) Kui KUTutTTnatg Tfjc
TToXirdac of gemis aan opvoeding, slechte verzorging en de be-
staande constitutie.®) Voor de geestelike afstomping tengevolge
van het handwerk zie: §2, 13.
„De ttoAjc is een maatschappij van gelijken."") Ze streeft er
naar zoveel mogelik te bestaan uit gelijken en gelijkwaardigen;
dat is het meest het geval bij de matige bezitters" {uUoi),^) Een
middelmatige welstand is het beste voor de moraliteit van de mens.
\') Leges 919 b: röi\' flip <pifj(\')i\'iif^^iificóra r/jvpp,.,, ri/y éi Xiirraic TT/iorirpafi/iiri/r
ili; tivatiTxvi\'riiip nür/ji\'.
\') Rep. 422 a: di\'iKivhfjifti\' Kai enKniuyai\' T«/» vnortmaftif, cf. Leges
735 c, waar Plato de behoeftigen als gevaarlik voor de maatschappehke
orde door export naar een te stichten kolome verwijderen wil.
\') Rep. 552 c en d.
Pol. 1328 a 36: f) JTiiXji" Koipuii-iii ru; i»rt rwp ü/ioiivf. *) 1295 b 25»
-ocr page 92-Wat boven of beneden het gemiddelde komt is beide schadelik voor
een TróXtc, dus voor de mens als staatsburger.^) „Ilêvfa n.1. brengt
opstand en misdadigheid."®) Maar ook is het beide schadelik
voor de moraliteit van het individu. Want zij die overdaad hebben
worden vfBpcaral Kai /usyaXoTTÓvtipoi paXXov; zij die te kort hebben,
worden KOKovpyoi Kaï ptKpo7róv>)f)oi X\'iav, want de onrechtvaar-
dige daden (a^iKiiparc) gebeuren deels uit vftptc, deels uit
Katcovpyta,^)
„Niet echter alleen uit nood (^i« ra avayKoTa) plegen de mensen
onrecht, tegen welk onrecht (volgens Phaleas) de gelijkheid van
bezit het geneesmiddel is."^)
In § I, 14 van dit hoofdstuk is reeds gewezen op de uitspraak,
dat irtvia de mens minderwaardig maakt, in zoverre ze hem ver-
plicht tot een levenswijze, die een slechte invloed op zijn lichaam
en geest heeft.®)
Over de omkoopbaarheid vinden we de uitspraak, dat mensen,
die erg weinig bezitten en een ambt vervullen, omkoopbaar zijn
door hun uTropit
Conclusie.
De slechte invloed der rrêr/a op de menselike geest geldt als een
rechtstreeks gevolg van het levenspeil, dat ze meebrengt. Het is
vooral de mening van een bepaalde stand of partij, in wie de op-
vattingen van de adel het sterkst voortleven, die de Tilvijrtc, het
volk, geestelik, moreel en derhalve politiek minderwaardig acht
en die deze minderwaardigheid schrijft deels op rekening van de
levenswijze, de slaafse afstompende arbeid, waartoe de irivla dwingt,
deels op rekening van het gemis aan opvoeding, ontwikkeling en
beschaving, die ze de mensen onthoudt. Deze mening is ook buiten
de meer enge kring van de vroegere adel doorgedrongen in de
kringen der TrXovmot en openbaart zich dan ook bij verschillende
schrijvers. Meer in het biezonder wordt wevla voor de moraliteit
van het individu voorgesteld als een factor van verderfelike werking.
Zoals ze alle Trivnrtg dwingt tot een leven van arbeid en tot het
aanvatten zo nodig van elke arbeid, zo drijft ze evenzeer onder om-
\') 1295 b Ï2. \') 1265 b 125 >\'/ TTDta orafftv ifiiroili rai KttKorp-^tiir,
\') 1295 b 9, cf. Rhct. 1390b 32. *) 1267 a 3. \') 1265 b 12:
ü<rxo\\oy yap Troiovat rijf êtavoiay icai raztii tiv. *) 1337 b 14.
standigheden tot slechtheid en misdaad. Algemeen wordt in dé
literatuur van het hier behandelde tijdperk n.1. de overtuiging uit-
gesproken, dat men bij de beoordeling van iemands moraliteit
geen absolute maatstaf moet aanleggen. Er moet allereerst rekening
worden gehouden met de materiële omstandigheden, aan welke een
beslissende invloed op het moreel gedrag van de mens wordt toe-
gekend. Dit moreel gedrag wordt op een harde proef gesteld, als
iemand door vtvia in nood, ontbering of zorgen geraakt. De recht-
vaardigheidszin, die als hoofddeugd alle andere omvat, kan men
slechts toetsen aan iemand, die in materiële moeilikheden verkeert.
Wanneer een mens, die welgesteld is, wandaden bedrijft, dan kan
men van hem het ergste verwachten, als hij in behoeftige otnstandig-
heden geraakt. Zij, die van nature niet slecht zijn, worden slecht
uit nood en worden huns ondanks gedreven tot allerlei misdrijf.
Meer mensen zijn goed uit gewoonte, dan van nature. En het is
hun onmogelik goed te blijven, als het hun slecht gaat. Omgekeerd
zijn de slechten niet slecht geboren. Deze opvatting culmineert
in de uitspraak: elk mens is goed, als het hem goed gaat en slecht,
als het hem slecht gaat. Het streven naar deugd is pas mogelik, als
de maag tevreden gesteld is. Want in een lege maag is geen begeerte
naar het edele. Het is de xP^iof de nood, die, onder omstandigheden
optredend als gevolg der wtv/o, de moraliteit ondermijnt, allen
dwingt tegen hun natuur in te spreken en te handelen, de waar-
heidsliefde uitdrijft, tot leugen en bedrog verleidt, alle schroom
en schaamtegevoel bant, een bron van twist, haat en opstand is,
tot diefstal, straatroof en inbraak aanzet, tot allerlei gemene en
duistere praktijken leidt, tot valse aanklachten en getuigenissen
brengt, kortom de mens alle kwaad leert, waarvoor de kiem in ieder
mens aanwezig is. Isocrates, Plato en Aristoteles zien de samen-
hang tussen materiële omstandigheden en moraliteit vooral in het
maatschappij verband als sociologies verschijnsel. De aard der sociale
toestanden en verhoudingen, de grootte der maatschappelike ver-
schillen en de afstand der maatschappelike klassen zijn de factoren,
die de moraliteit der individuen bepalen. En met name zijn het de
excessen, de het meest demoraliserend werken. In deze beschouwing
baten dan ook geen straffen tegen misdrijven. Doeltreffend is het
slechts de verwekkers, in de eerste plaats de armoe (= erge Trtvfo)
op te heffen, wil men zich vrijwaren tegen de kwade gevolgen. Een
goed bestuur is er niet allereerst op uit vergrijpen en overtredingen
te straffen, maar voor een gezonde maatschappij te zorgen. Want
in een maatschappij, waarin de klasseverschillen het geringste zijn,
zullen de edelste zeden kunnen groeien.
Bij de rechtspraak wordt in de pleidooien de afwezigheid van
Trivia wel als aanwijzing van de schuld aangevoerd ; ook wordt er
wel een beroep gedaan op de rechters, de rrsvia als aanleiding tot
een misdrijf aan te rekenen als verontschuldiging.
§ 4. Lof der rrtvia,
In de literatuur van de* tijd, die hier behandeld wordt, is heel
weinig goeds van de rrtv\'ia gezegd. Van een goede invloed op de
mens is zelden sprake, wat na het voorgaande ons niet verwonderen
kan. De lof, die haar toegekend wordt, ontleent ze vooral aan de
waardering voor de producten, die zonder arbeid niet verkregen
worden, welke arbeid niet zonder n(via verricht wordt. Dit ver-
dient ternauwernood de naam van lof der irtvia, evenmin als het
een lof der ziekte kan heten, dat ze de geneeskunst bevordert, waar-
van we het resultaat evenzeer waarderen. Bovendien wordt de irsvla
als leermeesteres van het handwerk meer geprezen door hen, die
van de producten genieten, dan door hen, die ze, door n-ti\'/a
gedwongen, voortbrengen. Ook hij, die de invia een kwaad vindt
voor de mens, kan haar deze lof niet onthouden. — In de dissertatie
„Laudes Inopiae" van Guilelmus Meyer (Göttingen 1915) zijn
uitspraken ten gunste der vtvfa en inopia uit de Griekse en Ro-
meinse literatuur van af Hesiodus tot Apuleius bijeengezet. De
schrijver gaat daarbij uit van het dispuut in de Plutus van Aris-
tophanes tussen Penia en Chremylus, waar Penia „ut laboris et
artium magistra laudibus effertur" en hij heeft getracht „similes
sententias in litteris Graecorum et Romanorum" op te sporen. Tot
dit onderzoek naar gelijksoortige uitspraken heeft de schrijver zich
hoofdzakelik beperkt. Het is niet een histories onderzoek. Wat
onder ntvia e.d. verstaan wordt, blijft onbesproken. Een onder-
zoek naar de factoren, die het oordeel beïnvloeden, blijft achterwege.
Op enig verband met de bestaande maatschappijvorm wordt niet
gelet. De werkelik als lof bedoelde uitspraken zijn zeer schaars,
zoals ook uit onderstaande behandeling zal blijken.
5. Tragici.
Van Éuripides zijn enige uitspraken ten gunste der invta be-
waard. De lof daarin vervat gaat gepaard met een schimp op .rAowroç
en is blijkbaar meer een hoon op de zelfgenoegzaamheid van
trxnvmoi en hun minachting voor ttîvtitiç.^)
Aan iemand, die zich blijkbaar op zijn rijkdom laat voorstaan,
wordt voorgehouden, dat in de rijkdom een minderwaardigheid
ligt opgesloten maar dat Tevîa bekwaamheid meebrengt, die nauw
met haar verbonden is .2) „De nood maakt iemand, ook al is hij traag,
bekwaam."®)
Nog in één fragment wordt Tnvia tegenover rXoïiroç geprezen:
„tAoutoc met te grote overdaad is een slechte opvoeding tot flink-
heid. Ilti-m echter, hoewel een ongeluk, voedt toch kinderen op,
die beter gehard en daadkrachtig zijn."")
8. Aristophanes.
Zoals we in § i, 8 reeds schreven, verdedigt de Penia zich in de
Plutus tegen al de laster,\' haar aangedaan. We kunnen dus ver-
wachten, dat al het goeds, dat zij tot haar rechtvaardiging te zeggen
heeft, hier gezegd en weerlegd wordt met de nodige overdrijving
en spotternij. In de eerste plaats verdedigt Penia haar bestaans-
recht, ja haar onmisbaarheid door te bewijzen, dat zonder haar
geen ambacht zou worden uitgeoefend, zodat, als allen irXowjfot
werden, ze daar niet mee gebaat zouden zijn.®) Immers alle ge-
makken van TrAoOrof zouden ze ontberen,®) en nog harder moeten
werken dan nu, om te leven.\') Ten twede geeft ze lichamen slank
als een wesp, behendig en strijdvaardig.®) „Van de honger," is \'t ant-
woord van Chremylus. Ten derde gaan met Trtrm bezonnenheid
en ordelievendheid gepaard, maar met TrAowroç de overmoed."®)
„De ordelievendheid van de dief en de inbreker," spot Chremylus.
\') Voor de hoon op tXoîtoç, die dom en onhandig genoemd wordt zie
de fr. 96, 285, 776 en 1069 (Nauck).
fr. 641 : Tf»\'«« aofiav »Xa^f ôiù ri (fuyyn\'it-
*) fr. 7135 \\!>tii\' Sifaaicn, nài\' flpaSi\'Ç rtç y, ffo^ói\'.
•) fr. 54: iTévia ?â SvoTtjim- ft\'\'\'f «\'/""C \'\'pi<t>n /inx^tîi\' r" <i/ié(i\'w rikia
Kai Spaan\'ipta.
•) Plutus 509. •) ibid. 531. \') ibid. 525. \') ibid. 561. \') »bid. 564.
-ocr page 96-Op de vraag eindelik, waarom dan allen haar ontvluchten, geeft
xt ten slotte ten antwoord: „Omdat ik ze beter wil maken. Zo zijn
ook kinderen bang voor hun vader, die het beste met hen voorheeft.
Het is moeilik in te zien, wat goed voor ons is."\') Het succes van
haar verdediging kon moeilik geringer zijn. Ze wordt smadelik weg-
gejaagd. Toch ligt er ernst in de ironie en spot van Aristophanes.
9. Thucydides.
In hun toespraak op de bondsconferentie1) zeggen de Corinthiërs,
dat ze van ouds hun verdiensten danken aan arbeid en inspanning
en hun zede niet veranderen, al hebben ze nu ook door welvaart
en macht een weinig vóór. Met die „verdiensten" (aptrai) zijn,
blijkens het verband, moed en volharding in oorlog bedoeld. Wat
ze in aiTitpUt daarmee verworven hebben, moeten ze in hun goede
tijd niet verliezen. De gedachte, hier weergegeven, is dus, dat uirnpUi
indirekt een volk strijdbaarder maakt. Terwille van die strijdbaar-
heid geven de Atheners aan de bemanning van de vloot een soldij
van 3 obolen, „opdat ze niet uit overdaad losbandig worden,
lichamelik verslappen en hun loon besteden aan uitgaven die de
kracht ondermijnen."^)
10. Xenophon.
De verschijning van Socrates in de literatuur brengt een nieuw
element in de beschouwingen over -rrtvia en ttXoItoc, dat gericht
is tegen de voorstelling, dat TrAof/rot een voorwaarde is voor levens-
geluk, en leidt tot de stelling (die vooral in later tijd algemeen
wordt), dat voor ons innerlijk geluk het al of niet bezit van aardse
goederen onverschilig is. Van het eerste vinden we een voorbeeld
in het Symposion.*) Daar zet Antisthenes op een vraag van Socra-
tes uiteen, waarom hij met zo weinig bezit trots op zijn TrAoüro» is.
De mensen, zegt hij, hebben hun TrAoüroc en 7rtv/a niet in hun
huis, maar in hun ziel. Want, met datgene, waaraan de een meer
dan genoeg heeft, lijdt de ander gebrek. Zelfs tyrannen hebben soms
een geldhonger, die hen tot erger daden voert dan de ärmsten.
\') ibid. 575. ») Thuc. I 123, I. \') Thuc. VIII 45. 3« \') Symp. IV 34.
-ocr page 97-Zelfheeft Antisthenes genoeg voor zijn levensbehoeften en begeert
niet meer. En wanneer hij zich te goed wil doen, koopt hij geen
dure dingen van de markt, maar haalt het uit zich zelf, uit zijn ziel.
Hij geniet veel meer, wanneer hij eenvoudig zijn honger en dorst
stilt, dan wanneer hij het duurste gebruikt. Die het in de eenvoud
zoeken zijn eerliker ook dan zij, die aan het kostbare hechten. Want
wie \'t best met \'t zijne voldaan is, begeert \'t minst andermans goed.
Dat is de ttXovtoc, die de mensen vrijer maakt, de n-AoDro?, die hij
aan Socrates dankt; zodat hij op niemand afgunstig is, maar iedereen
van zijn zielerijkdom mee wil geven. En het kostbaarste goed, vrije
tijd, heeft hij altijd, zodat hij kan zien, wat bezienswaard, horen,
wat horenswaard is en, wat voor hem de meeste waarde heeft, de
hele dag met Socrates kan doorbrengen.
Onverschillig is dus voor Antisthenes niet het al of niet-bezit
van aardse goederen, maar van veel aardse goederen. Toch is van
zijn zielerijkdom het kostbaarste bezit, dat hij ook bij verlies van
wat hij nog heeft, toch voldoende kan leven onverschillig met welk
werk, omdat zijn behoeften zo gering zijn.^) Een ander lid van het
gezelschap, Charmides, is evenzeer ingenomen met zijn Tfr/n en
bevindt zich daarbij gelukkiger dan bij de n-AoDrur, die hij gehad
heeft, omdat hij nu vrijer in zijn doen en laten is, onafhankeliker
van de publieke opinie en vrij van afgunst en belagers. Toen hij
vermogend was, verweet men hem, dat hij met Socrates omging,
maar nu bekommert zich niemand daar meer om.-)
De lof der ~ti>ui, die we bij de comici vinden, is meer spot en
ironie, dan ernst. Dat blijkt uit fragmenten als de volgende: „Niets
is er gelukkiger dan een arm man, want hij heeft geen verandering
ten kwade te vrezen."®) „Alles maakt de honger zoet, behalve zich
zelf,"«) een wrange spot op een blijkbaar bekende spreuk. De reeds
vermelde klacht (I, ii) over de lasten van TrAorir««,-, die afgunst,
nijd en haat verwekt en tal van moeilikheden en zorgen geeft, wordt
gevolgd door \'t uitspreken van voorkeur voor tth-ih met deze
woorden: „Daarom vind ik het veel plezieriger Trévng te zijn, een
matig bezit en een leven zonder zorgen te hebben. Want elke -n-tvrtg
wint groot leed uit."^) Een dergelike jrevia zonder zorgen lijkt niet
te versmaden en heeft veel van matige :rXoüroc zonder genoemde
lasten, „\'t Is beter, als men \'t goed beschouwt, weinig te bezitten
met vreugde, dan veel met verdriet. Beter Trtvia zonder smart, dan
bittere ttAoüt-oc."®) De enige uitspraak, die een ernstig gemeende
lof der ■n-ivia lijkt is de losse regel: „Tnvia is de leermeesteres van
het karakter."®)
De invalide, die bij Lysias pleit voor het behoud van zijn uit-
kering, zegt in zijn rede,^) dat de gegoeden zich wel een overtreding
kunnen veroorloven, omdat ze eventueel gevaar kunnen afkopen,
maar dat de mindergegoeden gedwongen zijn tot ingetogenheid.
De TTivta is hier de ongelukkige oorzaak van morppncrvvt] tegen wil
en dank. Dit is nog een soort lof, daar de redenering dient tot weer-
legging van een beschuldiging.
Isocrates rekent tot de middelen die voor de gewone mensen
opvoedend werken, in de eerste plaats „het niet in overvloed
(= onbezorgdheid) leven, maar gedwongen te worden dageliks
aan zijn levensonderhoud te denken."^) De zorg voor zijn dageliks
brood wordt de mens dus tot zijn schade ontnomen, wat nog geen
voorkeur voor tteviq inhoudt. In or. vii 4 lezen we, dat iets goeds
of kwaads niet op zich zelf staat; met het goede is een kwaad, met
het kwade een goed verbonden. „Met irXuvTog en macht gaat onver-
stand en hiermee weer ongebondenheid gepaard, met gemis aan
goederen en nederige stand is ingetogenheid en matigheid ver-
bonden."«)
\') Koek II, Philemon 506 (92). ») III Menander 178 (588).
\') Koek II, Antiphanes 127 (294) nt^ia yap lanv t) Tpóiriov ctcaoKaXoi:.
\') Lysias XXIV 17. *) Isocr. II 2: tovc ïctiórac ivrl iroWd ra TraiSivovra,
ItaXiara fiiv tó pi) Tpvpav a\\\\\' üvayKa\'(iaiat rrtpl tov jiiov ta^\' ikaottjv ftovXtvtoBai
ti)v yfiipar.
") Isocr. VII 4 : awriraKrai Kai ovvaKoXov^tï roTf {vcilatc ku! ralc raitiivt\'itfjoi
aoj^poavvrj Kal ttoXXi) fitTptórijc,
Tegenover de door overdaad verslapte lichamen steken de magere
zonverbrande lichamen der irivrinq vaak gunstig af.^)
Van een goede invloed der irtvia op de mens is voor het eerst
sprake bij Éuripides en wel in deze zin, dat zij de mens bekwamer
maakt en de kinderen meer gehard en energiek. In dergelike op-
merkingen spreekt zich het zelfbewustzijn der TrLvnvtg uit tegen
over de geringschatting van de kant der irXovmoi, Het is het zwakke
begin van een kentering in de literatuur, die aan de gewijzigde ver-
houdingen beantwoordt. Toch blijven de uitingen van dit soort
zeer schaars; een enkele maal ontmoeten we ze op het toneel en
hier en daar bij de oratores en Plato. Een prijzenswaardige inge-
togenheid en bescheidenheid wordt o.a. wel eens aan de Trti ta
toegeschreven. Dat van de zorg (er staat niet: arbeid) voor het
dageliks brood een goede opvoedende werking uitgaat voor de
mens, verdient als uitspraak van Isocrates hierbij nog wel een
aparte vermelding.
Van een voorkeur voor een irtvla, die in een sobere levenswijze
(zonder, doch ev. mèt arbeid) kan voorzien, boven ttAoutoc is voor
het eerst sprake bij het optreden van Socrates in de literatuur. Het
is een opvatting, die leidt tot de stelling, (welke vooral in later tijd
algemeen wordt), dat voor ons innerlik geluk het al of niet-bezit
van aardse goederen onverschillig is en die brengt tot het vrij-
willig aanvaarden der armoede.
\') Rep. 556 d.
J
-ocr page 100-HOOFDSTUK IV.
Oordeel over de TrAoDroe en zijn gevolgen.
[N het vorige hoofdstuk is gebleken, dat bijna algemeen
TTcvfa als een ongeluk wordt beschouwd en als de
oorzaak van lichamelike, geestelike en morele minder-
waardigheid. We kunnen dus verwachten, dat n-Aoüroc
in de regel een geluk en een zegen genoemd wordt en in \'t oog van
hen, die aan TrAoüroc gewend zijn, (en dat zijn de meeste der hier
behandelde auteurs) een onmisbare voorwaarde geacht wordt voor
een menswaardig bestaan. Bij de indeling en behandeling der stof
zullen we zo mogelik verschil in betekenis van het woord /rAoüroc
bij verschillende schrijvers in verband met het uitgesproken
oordeel laten uitkomen, daar dit oordeel vaak beïnvloed wordt
juist door de mate van welstand, die met jrAor/rop bedoeld is. Bij
het nagaan van de redenen, waarom ttAoDtoc begerenswaard heet,
wordt tevens de aard en het gebruik, dat men ervan maakt, wat
nader bepaald.
§ I. n-Aoüroc als een geluk beschouwd.
TrXovn/j ê\' apiri) eni erSoc ón\'iictï.
,,Met irXovroc onderscheiding en aantien gepaard".
(Hesiod. Opera. 313)
Aan het erfelik grootgrondbezit ontleent de adel zijn machts-
positie en levensgewoonten, die hem ver boven het volk uitheffen.
Die grote afstand en onderscheiding kweekt het hoge standsgevoel,
het bewustzijn van eigen voortreffelikheid, de overtuiging wezens
van hoger orde te zijn, het geloof aan goddelike afstamming. Het
kenmerk van een edelman is zijn levenshouding, de upen\'i „das
heiszt die hohe Stelling, der Vorzug, der von der inneren Tüchtig-
keit noch nicht scharf getrennt wird, weil es eine individuelle,
vom Stand unabhängige Existenz für den Mann nicht gibt."^)
Met de ttXoÜtoc samen, (het bezit van land, vee, slaven en edel
metaal) bepaalt zij de stand, zoals Aristoteles zegt.^) Een lichame-
like distinctie getuigt voor iedere vreemde van het deelgenootschap
aan die stand.®)
De meest natuurlike opvatting behoeft geen afzonderlike vermel-
ding en wordt stilzwijgend verondersteld. Zó wordt de ttXoütoc
niet geprezen bij Homerus, maar geldt vanzelfsprekend als on-
ontbeerlik en begerenswaard. In de Ilias getuigen daarvan slechts
de volgende woorden: „veel bezittingen, die elk misdeelde begeert."«)
2. Hesiodus.
Voor de kleine boer, die met harde arbeid zijn schraal bestaan
moet veroveren op een slechte grond onder een ongunstig klimaat,®)
is de begeerte naar welstand (n-XoDroc), die hem zo ver mogelik
buiten het bereik van gebrek en zorg brengt, de sterkste prikkel
tot arbeid.«) Wil hij zijn doel bereiken, dan moet hij zorgen voor
een huis, een vrouw, een ploegos,\') en een goede waakhond;») zijn
kindertal beperken,») geen getrouwde knecht nemen of een meid
met een kind,®) en verder onafgebroken werken en sparen.^®) Naast
de beveiliging tegen kwaad, brengt trXoüroe ook positief goeds,
hij verheft de stand, verhoogt aanzien en betekenis, verleent onder-
scheiding.il) Hij wekt de naijver van hen, die hem ontberen,!^) wat
hem opzichzelf al begerenswaard maakt. Alle gevaren riskeert men
ervoor. „Geld en goed is de ziel voor de zwakke mens."") „Het is
goed te kunnen nemen van wat er is, en een leed voor de ziel be-
hoefte te hebben aan wat er niet is."") Plutus is dan ook bij Hesiodus
de edele zoon van Demeter en Jason, de personificatie van de
welvaart en voorspoed, die veel geluk brengt.")
3. Lyrici.
In tijden van sociale woelingen en strijd om \'t bezit dringen de
vragen, die verband houden met de materiële toestand zich meer
aan ieder op en zijn dus de uitingen over dit onderwerp in de lite-
ratuur talrijker, vooral bij die lyrici, die als partijleider (zoals Solon)
of als onteigende (zoals Theognis) bij de veranderingen in de
bezitsverhoudingen persoonlik betrokken zijn. Voorzover die
uitingen een waardering van de ttAoDtoc zijn, vinden ze hier een
plaats.
Solon bidt om ttXoûtoç en aanzien bij de mensen, om aldus
voor zijn vrienden een toevlucht en steun, bij zijn vijanden gevreesd
en een geducht tegenstander te zijn. Maar onrechtmatig bezit wenst
hij niet.^) Het begrip „onrechtmatig" wisselt met de economiese
trap van ontwikkeling van ieder tijdperk. IIAovtoç geldt eigenlik
als een soort beloning, een onderscheiding door de goden verleend
aan de àya^of, de adellike en tevens edele stand. Nu maken zich ook
veel lage lieden, k-aicoi\', ervan meester, terwijl edelen arm worden.^)
Dit te moeten aanzien wekt het wrevelig gevoel van onrecht. De
klacht over wisselvalligheid van ttXovtoc en de voorkeur, die Solon
uitspreekt voor de ùptrti, die onontvreemdbaar is, staan daarmee
in verband.®)
Theognis. Het onvrijwillige verlies van traoûroç doet de gehecht-
heid eraan sterker voelen en de waardering ervan in hoge mate
stijgen. Vandaar dat Theognis\' pen van deze gevoelens overvloeit.
Onder de gedichten op zijn naam nemen de getuigenissen van erger-
nis over het verlies van :rAoûroç en de verheerliking van deze een
grote plaats in.
Niet ten onrechte eren de mensen de TrAoûroç. Want hij maakt
het dragen van lage afkomst (kuko\'tijç, of minderwaardigheid?)
gemakkelik.\'*) Er ligt bitterheid in deze woorden. Want irAoÛToç
is er voor de edelman. De gemene man (kqkôç) past het fftvm
te dragen.®) Zo heeft het de traditie geleerd. En het krenkt het
rechtsgevoel, dat in de traditie wortelt, voor een geminachte mensen-
soort plaats te moeten maken, met deze de TrAoûroç te moeten
delen, ja hem te moeten afstaan. En dat gebeurt.^) Andere zijn hu
in \'t ongestoorde bezit er van.®) Ze verhullen er hun schamelheid
(geringe afkomst kokótijc:) mee,") want „gij nXouroc zijt de schoonste
en begerenswaardigste der goden.®) Met u wordt een kokoq zelfs
een edelman."^) Een lof, die in Theognis\' mond niet vrij van hoon
jegens nieuwbakken „edelen" kan zijn. De klacht over onzekerheid
van bezit,®) die in deze tijd bij uitstek gerechtvaardigd is, vindt een
schrale troost in de door verdrukking nog groeiende standentrots
en \'t gevoel van blijvende meerderwaardigheid.®) Het verlies van
TrXoüroe ontneemt iemand meer dan een verzorgd en verzekerd
bestaan. Want ttAoütoc geeft vrienden, die je mijden, als je arm
wordt.\') Hij is een zegen voor de oude dag.®) Niets overtreft hem
in macht.®) Voor de grote menigte bestaat er zelfs maar één aptTi)
(verdienste, of verdienstelike onderscheiding), dat is „rijk zijn."
Al zoudt ge nog zo verstandig, wijs, sluw, welsprekend of vlug zijn,
dat baat niets. Voor TrXoüroc doet alles onder.\'") Van alles is ver-
zadiging mogelik, behalve van TrXoüroc.") Een ander vers maakt
ook nog een uitzondering voor wijsheid.^®) Beide zijn voor de
mensen het onweerstaanbaarst; de rijkste versmaadt geen nieuwe
rijkdom, zoals de wijste geen nieuwe wijsheid versmaadt. Een ander
geluid horen we in vs. 719, dat ook op Solons naam staat. Daar
heeft ook hij, die bezit, wat hij lichamelik nodig heeft, TrXoüroc,
want aan het meerdere heeft men niets, men kan het niet meenemen
in de Hades. Dit heeft weinig van Theognis. Evenmin als vs. 1156,
waar iemand zegt: „ik begeer geen irXoüroc en bid er niet om, maar
ik zou willen leven van weinig bezit, zonder leed."
Dat het verlies van bezit voor de adel gepaard gaat met verlies
van bevoorrechte positie, macht en aanzien vindt zijn uitdrukking
in de met instemming door Alcaeus aangehaalde woorden:
Xpwar avr\\p „Bezit maakt de man."^")
Semonides van Amorgos. Ieder sterveling hoopt in de naaste
of verdere toekomst te komen tot TrAoüroc en verder goeds.\'^)
Bacchylides zegt: „Gelukkig is hij, aan wie een god deel geeft
aan het goede en die met benijdbaar lot een welgesteld leven kan
leiden."^) „De vrede baart de mensen grote dingen," waarvan in
dé eerste plaats rrkovrog (welvaart) genoemd wordt.®)
Onder de fragmenta adespota melica vinden we:
„Vrede, gij zoete, welvaartschenkende."^)
„Met irXovTog samen woont (daar) de bloeiende Vreugde en de
goede Vrede."1)
Onder de scolia anonyma zijn enige lofzangen op TrAoüroc. Eén
is er gewijd aan Demeter (en Persephone) „de moeder van FlAoü-
roc".®) Een ander zingt: „Gezondheid is het beste, dan schoonheid,
ten derde bezitter te zijn in rechtschapenheid (n-AourETi; oSóAwc/\'®)
Als gelukbrengend wordt TrAoüroc in meerdere liederen genoemd.\')
We hebben er reeds opgewezen,®) waardoor van de tragici Euri-
pides voor ons onderwerp de meeste stof biedt. De tragedies van
Aeschylus en Sophocles hebben geen of zo goed als geen gemeen-
schap met de sfeer der nhi^rtgf zodat er weinig aanleiding is tot
^t uitspreken van een voorkeur, die vanzelfsprekend is.
In twee fragmenten van Sophocles wordt van de waarde van
TrAoüroc getuigd tegenover de bezwaren der Trevia, die reeds be-
sproken zijn: het ene,®) waarin iemand tegenover zijn heer (avaE)
zijn natuurlike zucht naar voordeel ermee rechtvaardigt, dat ook
zij, die een groot vermogen hebben, nog aan hun voordeel hechten;
dat bij het geld vergeleken al het andere voor de mensen pas in de
twede plaats komt en dat de mvla een ramp is. De les, hier gegeven,
schijnt te zijn: een gegoede kan aan een onbemiddelde diens win-
zucht niet verwijten. Een ander fragment\'") zingt de lof als volgt:
het geld brengt vrienden aan, en eerbewijzen. Geen mens is er
afkerig van. Want TrAoüroc kan doordringen tot \'t ontoegankelike
en krijgen, wat hij wenst. Immers hij maakt een lelik lichaam mooi
en een gesmade bekwaam (of wijs: (ro<póv). Hij alleen kent vreugde,
houdt ziekte uit en bedekt het kwade en lelike.
1 Soph. fr. 328 cf. fr. 749: ró KtpSoc vSv, küv iirb tfitvêüy ip. ") fr. 85.
-ocr page 105-Euripides. Tegenover het ongeluk der n-tv/o^) wordt bij Euripides
de begeerlikheid van ttXoStoc op tal van plaatsen in velerlei scha-
kering uitgesproken. Bekeken met de ogen van het brave, eenvoudige
boertje, die met Elektra gelukkig gemaakt is, is het geld^) wel van
grote waarde, als je vrienden wilt helpen, of als je onkosten bij
ziekte moet bestrijden. Maar voor je dagelikse voeding heb je er
weinig aan, zegt hij; want of je rijk of arm bent, meer dan je vol eten
kun je niet.®) Andere kostbaarder genoegens of gemakken, die men
zich door veel ttXoi\'toc zou kunnen veroorloven, worden ook elders
weinig genoemd. Ze zijn er nog haast niet, in deze materieel een-
voudig ontwikkelde maatschappij, buiten verfijnde maaltijden en
dure hetaeren. Wel wekt fr. 198 op van zijn vermogen te genieten,
daar hij, die dat niet doet, niet meer is dan de oppasser van zijn
geld; maar van dat genieten staat niets anders dan: Sónoiai tCov
Ka\\(ov TTitpatT^ai,
Tot een niet-vermogende spreekt dus het sterkst de ongeluk-
afwerende macht van n-Xoüroi, die zich openbaart in onderling
hulpbetoon van vrienden (in nood) en bij ziekte of ongeval. Fr. 642
bevestigt dit; het luidt: „Niet bij wijnvat en maaltijd alleen brengt
het geld de mens vreugde, maar (vooral) in tegenspoed en ongeluk
is het veel waard."«)
Vriendschap is tevens een soort verzekering, waarbij de weder-
zijdse verplichting tot hulp als premie geldt. Vandaar dat „van hen
die bezitten, alle mensen vrienden zijn."®)
De aantrekkingskracht, die vXovrog heeft, is echter vooral door
een andere factor zeer sterk. Bij het betrekkelik geringe onderling
verschil in kennis en algemene ontwikkeling wordt het geestelik
overwicht (behalve door aanleg) meer door andere factoren bepaald,
die afhankelik zijn van de irXoüroc, (zoals in de adelstijd van
geboorte). De beschikking over vrije tijd, die het bijwonen van
beraadslagingen en het beschikbaar zijn voor onbezoldigde ver-
antwoordelike posten mogelik maakt en die een andere levensfeer
en andere levensgewoonten meebrengt, geeft naast een sterker gevoel
van onafhankelikheid ook het gevoel van overwicht tegenover hen.
die gebonden zijn aan hun werk. Daarnaast geven verschillende
finantiële verplichtingen, zoals choregie en triërarchie, de kans
op meer eer en aanzien en ook meer invloed en macht. Voor ver-
schillende functies opent niet de bekwaamheid in de eerste plaats
de toegang, maar het vermogen. De democratie heeft hierin wel
enige verandering gebracht, maar in de praktijk is dit overwicht
uitteraard nooit geheel verloren gegaan. Vandaar dat bij Éuripides
(evenals trouwens ook bij sommige uitspraken der vorige alinea\'s)
vaak de nadruk valt op de macht en het aanzien, dat irXavrog geeft
en de trots, die daaruit voortkomt. De volgende fragmenten ge-
tuigen ervan:
fr. 249: „Maak hem niet vermogend, want minvermogend zal
hij nederig zijn. Maar grote kracht heeft TrXoüroc, (vooral) wanneer
een edelman hem krijgt."
fr. 95: „De adel van geboorte is niets vergeleken bij het geld.
Want s-XouToc verheft de allerlaagste (ifaKKTroi-) onder de eersten."
fr. 326: De edelen zonder vermogen tellen niet meer en zij, die
vroeger niets bezaten, maar nu vermogend zijn, zijn geëerd om hun
geld en huwen in de adelstand. Want ieder geeft liever zijn dochter
aan een rijke van mindere stand, dan aan een arme edelman. Laag
is hij, die niet bezit, maar zalig zij, die bezitten.^)
fr. 395: De mensen prijzen wel de adel van geboorte, maar zoeken
liever de verwantschap met de rijken (tuSat/uofftv). Ook fr. 9 en 22
stellen vermogen boven adel van geboorte. Volgens andere frag-
menten gaat stand boven vermogen.^) Ook de verarmde adel behoudt
een zeker aanzien.®) nXoüroe en tvyévua wedijveren om de eer.
fr. 325: „Geen man is machtiger dan het geld."
fr. 142: „Goud wil ik het liefste hebben in mijn huis. Want zelfs
een slaaf met TrXoüroe geniet aanzien. Een vrije echter, die onver-
mogend is, heeft niet de minste invloed."
fr. 327: „Men pleegt de woorden der gegoeden voor wijs te houden,
maar te lachen, wanneer een onvermogende van kleinen huize goed
spreekt."
fr. 1017: „Hen, die het goed gaat, houdt men voor verstandig."
Ook het succes legt natuurlik veel gewicht in de schaal. Van trots
op bezit en afkomst spreken de fr. 662 en 1040 evenals de woorden
van Hecabe: „Wij voelen ons trots, de een in zijn rijke vertrekken
de ander bij de eer, die de burgers hem bewijzen".^)
Als element van vergelijking dient ttXoStoc vaak om een nog
groter geluk scherper te laten uitkomen. Het vrouwenkoor in Ion
acht het geluk van kinderen-hebben het hoogste, hoger dan TrXoüroc^)
en spreekt de wens uit, met matig bezit het geluk van kinderen te
mogen hebben.\')
Euripides, die zijn publiek niet ontziet en zijn zwakheden scherp
hekelt, hoont de verheffing en aanbidding van het geld. Dit blijkt uit
vele der aangehaalde plaatsen en spreektvooralduidelikindevolgende:
„De TrXoüroc, mensje, is de god der wijzen," laat hij de cycloop
tot Odysseus zeggen.1)
„Ook bij de goden is het mooi voordeel te behalen (KspSalvew),
Want de god, die het meeste goud heeft in zijn tempel, wordt be-
wonderd. Wat zou u dan beletten, ook voordeel te behalen, als
ge daardoor gelijk de goden handelt?"®)
„Goud! der stervelingen liefste (schoonste) gast. Geen moeder,
kind, noch vader schenkt zo\'n vreugde (wekt zo\'n liefde), als gij
geeft aan de mensen, die u hebben. Als Venus\' glans zo mooi is,
als de uwe, wat wonder, dat ze duizenden aanbidders heeft."®)
Een wel tartende lof van het goud, waarmee de legende van een
woedend geworden publiek verbonden is.
Van de fragmenten der andere tragici is reeds genoemd fr. 5 van
Critias.\') „Linksheid met TrXoüroc is een betere huisgenoot, dan
bekwame rrévfa,"
Van de fragmenten der Adespota bevat er één de volgende lof-
zang op het goud:
„Goud, der aarde spruit;
Welk een liefde ontvlamt ge bij de mens;
Van alle machtigen de machtigste;
In oorlogen nog sterker dan god Ares.
Gij betovert alles.
Want Orpheus volgen op zijn zangen
de bomen en de stomme dieren.
Maar U de hele aard en zee en albeheerser Ares."®)
-ocr page 108-Ten slotte nog: van de klacht over wisseivalh\'gheid van welstand,
die in de hele literatuur geuit wordt, noemen we als voorbeeld,
fr, 588 van Sophocles en 420 van Euripides.
6. Voorsocraiici.
Bij de fragmenten van de Anonymus lamblichi is een uiteen-
Zetting van de redenen, waarom elk mens naar irAoGroe streeft.\')
„De mensen zijn hebzuchtig uit vrees voor wat hen dreigt: ziekten,
ouderdom, plotselinge verliezen, waarmee niet bedoeld worden
wettelike boetes (want daartegen kan men waken), maar b.v. brand,
sterfte van slaven en vee, en andere rampen die het lichaam, de
ziel of het bezit bedreigen. Elkeen streeft naar TrXoüroc om daar-
tegen gewapend te zijn. Ook andere, niet mindere beweegredenen
zijn er, die de mensen drijven tot geldverdienen (xp»»ju«r/<T/ióc) n.1.
de onderlinge wedijver naar eer en roem, de bewondering en naijver,
en de machtsposities. Men schat het geld zo hoog, omdat het daartoe
de gelegenheid opent. Maar een waarlik goed mens jaagt geen eer
na met uiterlik sieraad maar met innerlike verdienste."
Naast het verschil in graad tussen de begrippen TrAoüroc en
rijkdom komt in deze opsomming het verschil in aard ook uit.
Rijkdom geeft in de eerste plaats overdaad en meer levensgenot,
TrAoüroc meer beveiliging. Zucht naar genot wordt zelfs niet onder
de drijfveren hier genoemd.
8. Aristophanes.
In de Plutus wordt de macht van het geld en zijn invloed op
de mens geschilderd en bespot. Die geen TrAoüroc heeft, schimpt
op de irXovaioi, scheldt ze uit voor booswichten,1) en houdt zich
zelf voor braaf en eerlik,®) totdat hij zelf welgesteld is en anderen
nog in slechtheid overtreft.*) Niet Zeus, maar TrAoüroc regeert de
wereld.®) De godsdienst is een vermomde Mammondienst.®) Zelfs
openlik bidt men om ttAoütoc.\') En als allen genoeg hadden, zou
geen mens meer bidden of offeren.®) Zozeer is het stoffelike de
hoofdzaak bij de mens, ook in zijn godsdienst.
1 vs. 129. •) vs. 133 \') vs. 134. •) vs. 1177.
-ocr page 109-Wat verwacht men dan van genoeg bezit, van TrAoûroç? Men
verwacht ervan al wat mooi en heerlik is voor de mens.^) Want
alles is er onderhorig aan.«) Hetaeren en jongens krijgt men voor
geld.3) Ook in goede kringen speelt geld een rol bij homosexueel
overspel. Daar neemt men geschenken aan als: een paard of een stel
jachthonden.^) Dit hoort n.1. al tot de erge luxe. Ook hier bij ^e
overdreven verheerliking van TrAoûroç ontbreekt een aanlokkelike
schildering van de genietingen, die hij verschaft. Behalve tot ge-
kochte sexuele liefde en betere maaltijden is het genot beperkt tot
een zeer matig huiselik comfort: „Wat betekent TrAoûroç zonder
het genot van rustbed, tapijten, welriekende zalfjes en bontgeverfde
kleren?" vraagt llêvio.®) Uitspattingen bestaan in het dobbelen
en leven met vrouwen. Daaraan raakt men zijn TrAoûroç kwijt.®)
Het genot van paardrijden en jacht is een luxe, die voor de gemid-
delde vXinxTtoç niet bereikbaar is.\') Het sterke verlangen en streven
naar TrAoûroç, dat zó hevig is, dat de boeren, als ze de kans hebben,
erom willen vechten als Ares®) (om drie obolen immers bakkeleien
ze al bij de ecclesia)®) is niet om het genot, maar omdat men hem
begroet als de bevrijder van een koud en moeilik leven.") Om îtAoûtoç
te krijgen, zijn ambachten en kunsten uitgevonden : daarvoor timmert
de een, smeedt de ander en steelt een derde of breekt in.") Zonder
TrAoûroç wordt een echtbreker geplukt.") Alle macht, ook die van
de grote koning, berust erop.") Van alles krijgt een mens genoeg:
van liefde, brood en muzenkunst; van eer en koek en dapperheid.
Maar van TrAoûroç is geen mens ooit verzadigd geweest.^*) In het
kort: TrAoûroç is de oorzaak van alle goed en alle kwaad.")
10. Xenophon.
„Het is erger van îrAoï\'ir/oç rr(vnç te worden, dan helemaal niet
welgesteld geweest te zijn."") Deze reeds eerder vermelde uit-
spraak^\') in zijn eigen rede tegen Seuthes geeft duidelik genoeg
de opvatting van Xenophon weer. Die geen TrAoûroç gekend heeft,
\') Plutus vs. 145\' \') vs. 146. \') vs. 149, 154 *) vs. 155. •) vs. 531-
•) vs. 243. \') cf. Aristot. Pol. 1321a 11: ó\' in-jrorpo^iia» TWV fia/cpiii:
oùalaç «iicrij/iivw»\' lïaiv. cf. Xcn. Ages I 23. •) vs. 328. *) vs. 330.
\'•) vs. 263. ") vs. 160. ") vs. 168. >•) vs. 170. \'«) vs. 188. ") vs. 18a.
") Anab. VIII 7» 28. ") Hoofdst. III § i, 10.
voelt het gemis minder en kent zijn ongeluk maar half. Wat in dé
eerste plaats in ttXoütoc gewaardeerd wordt, vertelt ons Antiphon
in zijn onderhoud met Socrates.i) Antiphon meende dat philo-
sophen gelukkiger moesten zijn dan anderen, maar ziet bij Socrates
juist het omgekeerde. Want deze leeft zó sober, dat geen slaaf het
bij zijn meester met die leefwijze zou uithouden en er gauw van
door zou gaan. Socrates neemt geen geld aan, dat hem, die het
verdient, verblijdt en hem, die het bezit, een vrijer en aangenamer
leven geeft.
Naast de verwensing der Trivi\'a en het beklag der irivijreg zal het
publiek bij de comedie zich te goed hebben gedaan aan verzuchtingen
van een arme tobber als: „Het is toch maar makkelik, als je d\'r
warm bijzit." Niet juist zó een, wel gelijksoortige uitspraken zijn
er bewaard b.v.:
„Het geld is het bloed en de ziel voor de mensen.
Die het niet heeft en het niet kan krijgen, die wandelt als een
dode onder de levenden."^)
Voor de oude dag is het een uitkomst, genoeg te bezitten:
„Als je, oud geworden, wXavaiog bent, is je oude dag mooi, daar-
door alleen. Want tXowtoc leidt je dan als een gids bij de hand."®)
Te kort te schieten in de plicht tot hulpverlening aan „vrienden"
was eigenlik het verzuimen van een soort gemeenschapsplicht.
Comies overdrijft Antiphanes, als hij daarvan zegt: „Waarom
anders zou men wensen welgesteld te zijn en goed in zijn geld te
zitten, dan om zijn vrienden te kunnen helpen en te zaaien het zaad
der Gratia, de mooiste godin. Want de genoegens van eten en
drinken hebben we allen gelijk; en door overvloediger maaltijden
houdt het hongeren toch niet op."«)
De gebreken van een arme zie je als zijn huid door zijn kale plunje
heen; die van een welgestelde zijn als zijn lichaam goed verhuld.
Een fr. van Antiphanes zegt het als volgt:
„De TrXoüroc is een bedekking voor het kwaad, o moeder, maar
\') Mem. I 6,3. •) Kock III Timocles, 466 (35). ») Kock II
Adespota 518 (127). \') Kock II Antiphanes 111 (228), cf. 103 (210):
äfurr\'i rö irpoiKa roTf <pi\\otQ vTrri(>trtlt>.
-ocr page 111-de TTtv\'ia is aan alle kanten zichtbaar en gemeen/\'^) Van Menander
zijn de regels:
„Het gelukkigst is hij, die vermogen heeft en daarbij verstand.
Want hij maakt van zijn geld een goed gebruik."®)
en: „Aanbid het goud en zilver als goden; dan krijgt ge land,
huizen, slaven, vrienden, rechters, getuigen."")
De veelgehoorde klacht over wisselvalligheid van wXovTog
dient in de comedie waarschijnlik ook tot verhoging van het
comies effect.*)
Andocides. Een ruim vermogen geeft meer „vrienden," d.i. meer
helpers in politieke en persoonlike aangelegenheden.®) Vooral bij
processen speelt geld blijkbaar nog al eens een minder fraaie rol.
Bij Lysias lezen we het verwijt, dat niemand tegen een van een
ernstig vergrijp beschuldigde wil getuigen om zijn invloedenfortuin.®)
In geval van veroordeling tot een hoge boete wordt van de vrienden
verwacht, dat ze bijspringen.\')
[Isocrates] geeft aan Demonicus dan ook de raad zijn fortuin te
waarderen om twee redenen: het stelt in staat een grote boete te
betalen en een ernstig vriend in het ongeluk te helpen. Met betrek-
king tot andere levensverrichtingen moet men de waarde ervan
niet overdreven aanslaan, maar het slechts matig beminnen.®) Hier
gelden twee eigenaardige en voor ons vrij onbekende functies van
het geld als de belangrijkste. De waardering van TrAoï/roc in het
algemeen als een levensgeluk vinden we bij Isocrates op meerdere
plaatsen,®) o.a. in de Panathenaïcus, waarin de oude redenaar
zegt, dat hij deel heeft gehad aan het hoogste menselik goed, dat
ieder maar voor zich kan wensen, n.1. gezondheid naar lichaam
en geest; stoffelike welstand, die hem nooit iets behoorliks^") liet
\') Koek II Antiphanes 79 (167): Ö vXovróc hn TrapaeaXtwia rüv KaKÖip,
/»»jrip, 1; rrtpïa £i irtpi^avlc rt Kal rawuvóv, cf. III Men. 140 (485): rovro
ftóvnv liriaKortl aai ivayiril^ Kal rpójrov Trovijp/ff Kal Traatv olc tffxt/Kii\' izpBpuroc
KaKoïc, rb iroXU KiKrt/aBat. «) Kock III Menander 34 (i 14). •) III Menander
160 (537, 6)." •) o. a. Kock II Alexis 400 (a8i), Philemon 516 óai), 533 (213)-
») Andoc. c. Alc. 13, 7- \') Lysias VII ai. \') Lysias XX § 12.
•) [Isocrates] I 28. •) Isocr. IV 49: avSplac kpI vXovrov Kai rHy rotovrtar
dyaiüv. ") Isocr. XII 7: ftriSivk irwjror\' awopiiaat rüv ftirpiui\'.
io8
ontberen, noch iets, waaraan een verstandig mens behoefte heeft;
en respect bij anderen.
Isaeus. Euctemon was het grootste deel van zijn 96-jarig leven
een gelukh\'g man. Want hij had een niet gering vermogen, kinderen,
een vrouw en ook overigens redelike voorspoed.\') Heel natuurlik
is het dan ook, dat men in gebed vraagt om gezondheid en een
goed bezit, zoals een vroom grootvader dat doet voor zijn klein-
kinderen, die hij meeneemt naar de godsdienstplechtigheden.")
Aristophanes spot met zulk bidden, zoals we gezien hebben.®)
Demosthenes. In verband met de inhoud der oraties valt ook
bij Demosthenes vooral de aandacht op de rol van het vermogen
bij delicten. Geld geeft de macht om ongestraft kwaad te doen.
Een rijke snoodaard kan met zijn geld iemand ervan afhouden het
hem lastig te maken om een bedreven feit.1) Welke invloed iemands
finantiële positie heeft op de strafbepaling bij veroordeling, kan
blijken uit het volgende voorbeeld. De broers van een veroordeelde,
een zekere Arethusius, hebben gevraagd in plaats van de dood-
straf de veroordeelde een boete op te leggen; zij zullen dan wel
bijspringen. Als een boete van een talent wordt opgelegd, kan de
beklaagde echter niet betalen.®) Het is wel een groot voorrecht van
het bezit geweest, dat het op die wijze de keuze van straf kon be-
ïnvloeden (zoals ook nu trouwens gevangenisstraf een gevolg kan
zijn van onvermogen om de opgelegde boete te betalen).
Voor het levensgeluk van iemand acht Demosthenes 7rX«ir»roc
een onontbeerlike factor. De opvoeding in de jeugd draagt er in de
eerste plaats het stempel van. Tegenover de reeds geschetste«)
minderwaardige opvoeding van Aeschines tengevolge van diens
TTfv/a,\') stelt Demosthenes zijn eigen jeugd, waarin hij passend
onderricht genoot en voldoende bezat, om niet iets oneervols te
moeten doen (zoals Aeschines) en om zijn later leven in overeen-
stemming daarmee in te richten tot voordeel van staat en vrienden.«)
Als de beide voor alle mensen goede dingen worden elders ge-
noemd materiële welstand en goed overleg.®)
\') Isaeus VI 18. Isaeus VIII 16. \') Hoofdst. IV § i, 8, cf.
Xcnophanes I 15. \') Dem. XXI 123. \') Dem. LUI 28.
•> Hoofdst. III § i, 12. \') cf. [Xen.] Ath. Resp. I 5- \') Dem. XVIII
257. •) Dem. XXIII 113.
Zoals we verwachten, schat Plato de betekenis van het stoffelike
voor de mens lager dan anderen, maar acht het toch verre van
gering. In de maatschappij werken de welstandsverschillen verkeerd
op de mensen en hun verhouding en moeten plaats maken voor
zoveel mogelik gelijkheid van bezit.i) Wat de massa het goede
(aya^a) noemt, is het niet. Voor haar bestaat het in gezondheid,
schoonheid, bezit (ttAoütoc) en tal van andere dingen. Het geluk
van de mens hangt niet daarvan af, maar van zijn goedheid en recht-
vaardigheid, zegt Plato bij monde van de Athener.^) Ook in een
gesprek met Clinias over iv TTparrtiv zegt Socrates, dat alle
mensen wensen, dat het hun goed gaat, d.i. dat ze veel goede dingen
hebben. Op de vraag, welke dat zijn, zal ieder in de eerste plaats ant-
woorden, dat het TrAourtTi- een „goed is."®)
Het verlangen naar ttAowtoc als een laag instinkt is een voor-
stelling, die de Athener geeft in de Leges,«) n.1. het verlangen alle
tijd vrij te hebben en te voldoen aan de dierlike zucht naar het
lichamelik genot van allerlei eten, drinken en liefdesbevrediging.
In een gemoedelik praatje bespreken Socrates en Cephalus
de ouderdom en wat deze verlicht. In de eerste plaats iemands aan-
leg, meent Cephalus „Neen veel bezit," denkt de massa, volgens
Socrates, want de wAoiWiot vinden daarin veel troost. „Daar is
iets van waar," antwoordt Cephalus, „want ook een redelik man
zal ouderdom met irtvla niet gemakkelik dragen, maar een onredelik
man zal ondanks ttAowtoc nooit vrede met zich zelf hebben."®)
Met welgevallen vertelt Cephalus over zijn geërfd vermogen en
de toename, die hij heeft aangebracht. Op een desbetreffende vraag
van Socrates antwoordt hij: Niet veel liefde voor hun bezit hebben
gewoonlik zij, die het niet zelf verworven hebben. Maar die het
verworven hebben genieten er tweemaal zoveel van als anderen.®)
Op de vraag, wat Cephalus als het grootste geluk van zijn vele bezit
heeft ondervonden, geeft deze een uitvoerig antwoord. Tegen het
einde van het leven doet de vrees voor mogelike vergelding na de
dood een ieder terugzien op zijn leven, of hij ook onrecht heeft
gedaan. Hij, die zich van geen onrecht bewust is, ontleent daaraan
op zijn oude dag een zoete voldoening en geruststelling. Daartoe
nu is het bezit het meeste waard, wel niet voor elkeen, maar voor
een fatsoenlik man (rj^T tTruiKil). Want het bezit van enig ver-
mogen draagt er veel toe bij, dat men niemand zijns ondanks hoeft
te bedriegen of misleiden, noch in gebreke hoeft te blijven in het
offeren aan een god of in voldoen van schuld aan een ander. Nog
veel ander nut heeft TrXoûroç. Maar dit is toch het grootste.^)
Zeer in \'t algemeen wordt TrAoûroç naast kracht, en vrienden
onder de zegeningen\'\') genoemd op verschillende plaatsen. Dat
TTtvla de mens geen vrijheid en tijd laat voor geestelike verheffing
en bemoeiing met het landsbestuur®) .lioudt vanzelf een lof voor
TrAoûroç in, die dat juist en in de eerste plaats vergunt.
Als we de in de literatuur genoemde redenen, waarom ttAoûtoç
vrij algemeen als een voorwaarde voor een gelukkig leven geldt,
zoveel mogelik rangschikken naar de belangrijkheid, die eraan toe-
gekend en de nadruk die erop gelegd wordt, moeten we beginnen
met de beveiligende en bevrijdende kracht, waaraan hij vooral zijn
begeerlikheid dankt. En dit ligt voor de hand. Immers hij beveiligt
tegen alle zorg, ellende en vernedering en bevrijdt van alle dwang,
die de Trtvfa opleggen kan. Iemand drukt het aldus uit: Mensen
zijn hebzuchtig uit vrees voor wat hen dreigt.
In de eerste plaats stelt TrAoûroç in staat het hoofd te bieden
aan tegenspoed, ziekte en ongeluk (als brand, sterfte van slaven,
vee enz.). Hierin ligt zijn ongelukafwerende kracht. Minder vanzelf-
sprekend klinkt het ons in de oren, als twee eigenaardige en voor
ons vrij onbekende functies van het vermogen als de belangrijkste
geprezen worden: n.1. dat het in staat stelt een hoge boete te be-
talen (en daardoor erger te voorkomen), en een vriend in nood te
helpen. Van die hulp aan vrienden vormt het bijdragen in de boete
bij veroordeling weer een belangrijk onderdeel.
Om de steun en hulp, die een TrXoóajoe zich verschaffen kan,
kan hij zich gemakkeliker ongestraft een ongerechtigheid veroor-
loven.
Meer in het biezonder wordt echter (bij Plato) juist de moreel-
verheffende werking als de grootste weldaad genoemd, die met
TfXouroe verbonden is, doordat hij een fatsoenlik man het beste vrij-
waart tegen het doen van onrecht en kwaad.
Tot het positieve genot van het bezit van ttXoütoc behoren een
goede opvoeding, vrijheid en tijd bij een verzekerd bestaan en een
verzorgde oude dag. Niet minder nadrukkelik wordt waarde gehecht
aan het aanzien, dat ttXoütoc verleent, de onderscheiding, die hij geeft,
de standsverheffing, die hij bewerkt en de macht die eruit voort-
vloeit, zowel in persoonlik verkeer, door het overwicht van een
sterkere positie, als politiek door de vrijheid, de tijd en de levens-
sfeer, die met het bezit van ttXoütoc gepaard gaan.
In de laatste plaats komt in aanmerking om genoemd te worden
het meerdere genot, dat ttXoütoc verschaft. Onder de drijfveren
tot het verwerven van ttXoütoc wordt de zucht naar genot nooit
genoemd. Als we lezen, dat ttXoütoc niets betekent zonder het
genot van rustbed, tapijten, welriekende zalfjes en bonte kleren,
lijkt ons dit wel erg pover voor „luxe." Tot de weelde behoren
vooral buitengewone maaltijden en hetaeren. Alleen voor grote
vermogens, dus voor de rijken, is de weelde van paarden bereikbaar.
De weelde is blijkbaar bij de Grieken van deze tijd zeer beperkt
van afmetingen.
§ 3. ttXoütoc als een kwaad beschouwd.
Wtei niet werkelooi, ook al beilf ge genoeg.
apyhc fit) riT3i,,/i»j3\' dv jrAowrpc
Thale» (Dieli 522. 7).
De verkeerde invloed van ttXoütoc op de mens openbaart zich
vooral in twee gebreken: i" de zucht naar steeds meer, de onver-
Zadelikheid (aTrXu(rrfn), de hebzucht {rrXiovtKla, aiaxpoK^p?««),
2° de ilipiQ of euvelmoed, die o.a. verband houdt met de grootte
van de ttXoütoc.
In het epos, waar irXuvTog het uitsluitend privilége van de adel
is, krachtens hetwelk hij zich handhaaft, is geen plaats voor het
leggen van rechtstreeks verband tussen TrAoüro? en een of ander
euvel.
nAoDror, welstand, als lichtende ster op het duistere pad van de
zwoegende boer brengt slechts zegen en generlei kwaad.
Solons gedichten getuigen van de kentering der üjden. Het
geld, dat als ruilmiddel zijn loop begint, schept nieuwe mogeh\'k-
heden tot het verwerven en steeds vermeerderen van bezit. Deze
m\'euwe mogelikheden wekken de hartstochten der mensen op en
kweken een niets-ontziende hebzucht bij de finantiëel sterkeren.^)
Een nieuwe vorm van TrAoüroc ontstaat met een nieuwe klasse van
TrXovmoi, die geen van beide genade kunnen vinden in de ogen van
hen, voor wie de oude normen als de juiste gelden.1) Deze TrXoüroc
is onverzadelik®) en gaat gepaard met de verblinding der zelfver-
heffing en de euvelmoed.*) De grens wordt getrokken in fr. 5:
„Want de overdaad wekt euvelmoed, wanneer veel stoffelike
welstand de mens deelachig wordt, die geen geestesbeschaving
heeft."®)
Theognis. Evenals bij Solon houden de beschouwingen bij
Theognis verband met de onderscheiding van ttAoütoc in oud
geërfd bezit en nieuw verworven goed door revolutie of anderzins
onder de gewijzigde economiese omstandigheden. Het eerste, dat
door Zeus gegeven is en met recht en zuiverheid verkregen wordt,
is duurzaam; niet daarentegen het onrechtmatig, ontijdig, door
hebzucht verworvene.®) Dit onderscheid beïnvloed de beoordeling
van de TrAoüroc evenals bij Solon. Naast de waardering van het
adellik bezit, wordt de andere TrXoüroe verfoeid. Hij kent geen
grens, wekt de jacht naar steeds meer op, wordt voor de mensen
tot verstandsverbijstering, waaruit de arrj „die Erblendung der
Selbstüberhebung" voortkomt.^) Deze laatste, ook kó/joo- genoemd,
heeft meer mensen te gronde gericht dan de honger en wel hen,
die meer begeerden dan hun deel.^) Cynies is de uitspraak, dat
bijna niemand tegen de verleiding van oneerlik gewin opgewassen
is. Ze kunnen wel allen in één schip, die in taal en blikken recht-
schapenheid (atówc) hebben en niet door kans op voordeel tot een
lelike daad komen.®) De TrAoüroe, die in verkeerde handen is, werkt
kwaad. Het is ergerlik „wanneer een onrechtvaardig, gewetenloos
man, die de toorn van mens noch god vreest, vol overmoed is, van
rrXovTog Verzadigd, terwijl de rechtvaardigen verkwijnen."«)
Waarschijnlik is ook met deze termen ( ^Untog en aSiKog ) onder-
scheiding in bovengenoemde zin tussen adel en niet-adel bedoeld.
De overeenkomst in opvatting met Solon blijkt ook uit de ver-
melding van dezelfde verzen onder beider naam, zoals het reeds
vermelde: „Want de overdaad wekt euvelmoed, wanneer veel
stoffelike welstand de mens deelachtig wordt, die geen geestes-
beschaving heeft."®) Het ligt dus minder aan de TrAoDroc, dan
wel aan de mensensoort, bij wie hij terechtkomt. Want een edelman
toont karaktervastheid in voor- en tegenspoed, maar de gemene
man, die vermogend wordt, is in zijn geestelike zwakheid geen
meester over zijn slechtheid (of minderwaardigheid).®)
Enigzins in tegenspraak hiermee is de uitspraak, dat het moeilik
is van velen de ware aard te kennen, omdat ze deels hun laagheid
(van geboorte?) verbergen door ttAoutoc, deels hoge afkomst
((iptr/,) onder ttm-i\'«.\') Een grote grief van een edelman tegen
n-AoHroc is, dat hij rasbederf veroorzaakt. Voor het fokken van
rammen, ezels en paarden zoeken we edel ras cn willen we niet tot
minder afdalen. Maar een edelman trouwt wel een mindere vrouw,
als ze veel bezit meebrengt en ook een edelvrouw een mindere
man; ttXovtoc vermengt \'t geslacht. Zo wordt het ras der burgers
ontluisterd.®) Dit is een teken des tijds.
Sappho. Van deze dichteres is het vers: „de ttXovtoc zonder
-ocr page 118-adeldom is een schadelike huisgenoot/\'^) welke gedachte bij die
der behandelde lyrici aansluit en in de literatuur gemeengoed
wordt.®) Het begrip „adeldom" krijgt dan ethiese betekenis,
„\'t Zijn sterke benen, die de weelde kunnen dragen," zeggen wij
waarbij ook „weelde" betrekkelik bedoeld is.
Euripides. De verwerping van „ onrechtvaardig" verworven
bezit, die we bij Solon en Theognis aantroffen, behoeft in zijn
algemeenheid, (zoals ze ook bij Euripides en anderen aangetroffen
wordt") geen verdere vermelding. Wel zij daarbij gewezen op de
geleidelijke wijziging van \'t begrip „onrechtvaardig." In het epos
vindt het verwerven van bezit door roof en buit geen afkeuring,
zoals bij Hesiodus. Bij Solon worden de praktijken, die door de
nieuwe economiese toestanden in de hand gewerkt worden, als
„onrechtvaardig" gebrandmerkt. In de tijd van Euripides ten slotte
zal het begrip aèÏKwc zich verder aan de veranderde economiese
omstandigheden en opvattingen aangepast hebben.
Een zekere trots, <ppóvi}fia, gaat met TrXoüroc gepaard.1) De over-
maat hiervan en het misbruik is de v^ptc, die gewoonlik als een
gevolg van TrXoüroc voorgesteld wordt.®) Tegenover het meerdere
gevoel van eigenwaarde om het bezit van TrXoüroc, laat Euripides
wel het dwaze hiervan uitkomen. Want „bekwamer en vromer dan
TrXoütrtot zijn vaak Tr^v>}\'\'£c.®) „Een slechte opvoeding tot flink-
heid is TrXoüroc en overdaad voor de mensen.\')
„Het schijnt de TrXoüa-jot aangeboren dom te zijn."®)
„TXoüroc met de (haar eigen) onbekwaamheid is een dom iets."®)
„Dom is het TrXoümoc te zijn en anders niets te verstaan."^")
1 \') Sappho, fr. 79 (45). \') cf. Eur. fr. 626, 7: \'rdXn ydp tùrvxovyuç oc
KOKoi ynffoc.
\') Eur. Helena, 903 - 905 (door Dindorf en Nauck geschrapt) fr. 362.
Helena 905: larsoc 5\' ô TrXoCroj âêiKÔc rte ùjv. fr. 354! oCré yàp ■kXovtôç ttoté
PijSatoç âSiicoç.
„De ttXovtoq is domheid en lafheid erbij."^)
„Een onrecht is de TrXoÜroe; hij doet veel verkeerd."®)
„Aan oX/3oe is van nature een minderwaardigheid eigen."^)
Uitspraken als bovenstaande getuigen van een kentering in deze
geest, dat de waardering van de mens als individu, afgezien van
stand en vermogen, gesteld wordt tegenover de collectieve waar-
dering voor de stand, die ieder lid daarvan als zodanig geniet. Tevens
spreekt eruit het groeiende zelfbewustzijn der niet-7rXouff(ot
tegenover het oude meerderheidsgevoel der vXavmoi,
Van Heraclitus is de wens: „Moge het u, Ephesiërs, nooit aan
irXouToe ontbreken, opdat uw slechte aard aan het licht komen kan."^)
Wie geen ttXoütoc heeft, schimpt op de itXoxktioi, scheldt ze
uit voor booswichten en houdt zichzelf voor braaf en eerlik, totdat
hij zelf welgesteld is. Dan overtreft hij anderen nog in slechtheid.®)
Dat is het oordeel van god Plutus zelf.
Behalve de vermelding der reeds genoemde gebreken: het wekken
van onverzadelike begeerte®) en overmoed,\') wordt het verwijt
van lafheid en vreesachtigheid aan Plutus ter weerlegging gegeven,
een verwijt, dat blijkbaar veel opgang doet, getuige de bewaarde
versregels uit verloren stukken van Éuripides.
Ook in de „Plutus" staat: „Daarom zeggen ook allen, dat de
ttXovtoq het lafste is." En de god antwoordt: „Volstrekt niet; dat
heeft een inbreker van me gelasterd. Want toen hij inbrak, kon hij
niets uit mijn huis stelen, daar hij alles achter slot en grendel vondt.
Mijn voorzichtigheid nu noemde hij lafheid.®)
9. Thucydides.
In een pleidooi tegen het doeltreffende van de doodstraf wordt
als twede natuurlike oorzaak van overtredingen genoemd: de tot
aanmatiging en hebzucht voerende overvloed.\') Verband wordt
elders gelegd tussen de grote welvaart der Chiërs en hun onbe-
schaamdheid.1)
Het is geheel, zoals we verwachten kunnen, dat ook de lasten
van het bezit tegenover de benijders niet onvermeld blijven. Een
geval ervan vinden we in de Cyropsedie. Iemand, die vroeger weinig
bezat (Ttvrjc was) eet, noch drinkt, noch slaapt lekkerder, nu hij
TrXovmoc is, maar heeft meer zorgen, veel slaven te voeden en te
kleden, veel kans op schade aan en verlies van vee, kortom hij heeft
meer ellende door het vele bezit, dan vroeger door het geringe.
Daarbij komt, dat het bezitten niet zo plezierig is als het verliezen
verdrietig is. Want van de TrXovatot is niemand ooit slapeloos van
genoegen, maar van hen, die iets verliezen, kan niemand slapen
van zorg. Als het hebben even heerlik was, als het krijgen, zouden
de TrXovcTiot in geluk zeer verschillen van de Trévnrig» Maar wie
veel heeft, moet veel uitgeven aan de goden, vrienden en gast-
vrienden. En wie erg ingenomen is met zijn bezit, besteedt het zeer
ongaarne.®)
Eigenlik hebben de meesten meer last van ttXovtoq dan genoegen.
Want als ze meer verwerven dan ze nodig hebben, begraven ze
het,*) laten het bederven, tellen, meten, wegen, doorsnuffelen en
bewaken het voortdurend, zodat ze er maar last van hebben zonder
dat ze er meer door eten, dan ze verdragen kunnen, anders zouden
ze barsten, noch meer kleren aantrekken, dan ze kunnen, want
dan zouden ze stikken.®)
1 ») Thuc. III 45,4: \'/ IKovala v^pii ti)v TrXtovtVav Kai ^povt\'inari (sC.: ifayKy
irapixovaa),
*) Thuc. VIII 45,3: üeoifiivXïoidvaïiTxviToit7tv7r\\ov<Ti(ürarot<Wricrüt\'\'K\\\\tiru}\'.
\') Cyr. VIII 3, 40 en 41. \') In de Vect. IV, 7 wordt de menskundige
opmerking gemaakt, dat zij die het overtollige in de grond verstoppen er
niet minder genot van hebben dan zij, die het gebruiken.
In het „Convivium" vertelt Charmides, hoe hij van een grote
last bevrijd is, nu hij zijn ttXovtoq kwijt is. Hij zegt, dat het beter
is gerust te zijn, dan te moeten vrezen; beter vrij te zijn dan slaaf,
beter verzorgd te worden dan te verzorgen; beter vertrouwd te
worden door de stad dan gewantrouwd. Welnu als TrXovaiog was
hij steeds bang, dat inbrekers hem zouden beroven en kwaad doen;
hij moest sycophanten onderhouden, omdat hij eer wat van hen te
duchten had, dan dat hij hen kwaad kon doen. Altijd had hij uit-
gaven te doen voor de stad en kon nooit buitenslands gaan. Van al
die lasten is hij nu af en hij leeft vrij en onbezorgd op kosten van
de stad,i) (n.1. door de verschillende jutcrS-o/, staatsoffers e.d.).
Hier begint met de verwerping van de ttXoutoc de lijn, die uitloopt
in later tijd op de prediking en verheerliking van de armoe.
Fragmenten, waarin buitensporigheid in leefwijze gehekeld, over-
dadige luxe belachelik gemaakt, protsigheid aan de kaak gesteld,
of de parvenu bespot wordt, zijn er eigenlik niet; voldoende aan-
leiding daartoe was er waarschijnlik niet. Het enigste, dat er nog
op lijkt, is de herhaalde demonstratie van de lekkerbek. De irXovToq
geeft aanleiding tot enkele opmerkingen van andere aard, die het
karakter betreffen.
„Als een slecht arts, ontvangt hij ons ziende en maakt ons blind."^)
luidt een fr. van Antiphanes. Een van Menander zegt deels het-
zelfde: „Blind is de ttXoCtoc en hij maakt hen, die naar hem zien,
ook blind."®)
„De TrXoüroc verhult het kwaad" is een fr. ook van beide.«) Van
Menander zijn nog de volgende:
„Geen rechtvaardige werd ooit gauw vermogend,"®) wat de
gedachte opwekt aan: „Eer gaat een kemel door het oog van de
naald, enz."
„Hoogmoedig wordt te grote overdaad." ( )j \\lav t/ou^»/ ).
-ocr page 122-„En TrXouToe verandert de aard (^^oc) van zijn bezitter."^)
^,7rXouroc, die met macht verbonden niets ontziet, maakt ook
hen, die verstandig schijnen, dwaas."®)
Moeten we in de regel van Menander:®) „het TrXourav kan ook
menslievend maken," het verwijt lezen, dat dit gewoonlik niet het
geval is. In geen geval hechtte men aan dit woord menslievend de
betekenis van ons „liefdadig."
Een bepaald soort wandaden, uit vßpig (ook TrXwveKia en
vTrepr](pavto) bedreven, wordt in de klachten bij de redenaars voor-
gesteld als een gevolg van of in verband gebracht met een meer
dan gewone TrXouroe. Onder de aanklacht {ypa^r\\) wegens vßpig
vallen „Schändung, körperliche Misshandlung, widerrechtliche
Freiheitsberaubung."^) „Fragen wir nach dem spezifischen Merk-
male, das eine Handlung zur Hybris macht, so kann keinem Zweifel
unterliegen, dass dies nicht in der Handlung an sich liegt, sondern
in der Absicht, die mit ihr verfolgt wird." „Immer ist es die sich
selbst überhebende, den andern herabwürdigende Gesinnung, die
die vßpig ausmacht und darum die Voraussetzung zur ypafpi}
vßptüjg bildet."®) In het algemeen spraakgebruik is het begrip
ruimer en zijn de grenzen willekeuriger dan in juridies gebruik.
Ook b.v. de voor een wettige vrouw beledigende sexuele misdra-
gingen van Alcibiades, die door het in huis halen van hetaeren,
vrije en onvrije, zijn vrouw noopt hem te verlaten en bij de archont
echtscheiding aan te vragen, worden met het woord vßp\'iKdv aan-
geduid.®) Deze en meerdere daden worden niet rechtstreeks aan
zijn ttXoutoc geweten, maar hij wordt verondersteld bij zijn daden
geleid te worden door vertrouwen op zijn geldelike overmacht, die
hem veel helpers verschaft,\') terwijl de klager die geen vijfde deel der
stemmen krijgt looo drachmen boete moet betalen.®)
„Het is natuurlik, dat niet onvermogende lieden wandaden uit
vfSpiQ plegen, maar zij, die veel meer dan het nodige bezitten."\')
Hetgeen [Isocrates] nader verklaart: „TrXoirog is meer een dienaar
van slechtheid dan van rechtschapenheid, daar hij de i^ovala of
macht tot lichtzinnigheid geeft en de jongeren tot genotzucht
brengt."1)
In de Midiana, waaruit blijkt dat Midias Demosthenes als
choreeg op de Dionysia geslagen heeft in het theater, schrijft
Demosthenes diens v(3pie ten dele toe aan zijn TrXoüroc.®) En in
een andere rede lezen we: „er is meer reden tot verontwaardiging
over de bemiddelde booswichten dan de onbemiddelde. Want zij
kunnen geen gerechtvaardigde verontschuldiging (Trpó^amv
8iKa(av) aanvoeren, maar handelen uit winzucht, hebzucht en
v^pig"^) Als een last stelt Isocrates soms de TrXoüroc voor om de
vele verplichtingen, die hij oplegt.®) In tegenstelling tot vroeger
noemt hij het een gevaar voor irXavaiog door te gaan, daar de
TrXoufftot zo belaagd worden.®) De met groeiend vermogen groei-
ende hebzucht als algemeen verschijnsel noemt Isocrates o.a.
in VIII 7.
In de theoretiese uiteenzetting van de onvermijdelike overgang
uit oligarchie tot democratie is de tendens van toenemende ver-
rijking der regentenklasse ten koste der anderen en de daarmee
gepaard gaande verslappende invloed op lichaam en geest een
belangrijke factor.\') Dergelijke TrXoufftot worden slappe dikzakken,
bij wie een magere, zonverbrande rrhvg gunstig afsteekt en tegen
wie hij het gemakkelijk opneemt.
„Zeer vermogend en tevens goed te zijn is onmogelik."®)
1 \') Lysias XXIV 16. \') [Isocrates] 16.
•) Dem. XXI § 96 en 98. roüró yt r>}c 1\'\'/3|0iwc ai/rov ax^Sbv alno»- tvpfjatTt ó»\'.
-ocr page 124-Met overmaat van n-XoOrog gaat v(3pig en Trovrjpia gepaard.^)
Het verband van euvelmoed en aanmatiging of hebzucht {v(3pig en
ttXeoveIjo) met TrXoDroe is afhankelik van de staatsregeling. Als
de macht en volle economiese vrijheid aan de meergegoeden is,
worden die euvelen in de hand gewerkt.®)
Het eerste ongunstige oordeel over rrXowroe stamt van auteurs
uit de adelstand in een tijd, dat het privilege van het bezit van
TrXoüroc voor de adel verloren gaat en deze door de veranderde
economiese omstandigheden binnen het bereik van andere groepen
komt, die met nieuwe middelen hun bezit vergroten. Behalve dat
deze vorm van ttXoütoc, als „onrechtvaardig" gekarakteriseerd,
bij genoemde auteurs afkeuring vindt, heten ook de gevolgen voor
de bezitter weinig heilzaam. Want slechts in handen van edelen
is ttXoütoc een zegen, maar bij de gewone man wekt hij de zucht
op om lage hartstochten bot te vieren, i. c. de hebzucht (TrXcovt^jo,
alaxpoKtpdHa) en de willekeur of euvelmoed (ar»}, v(3pu), nXoüroc
zonder adeldom is een slechte huisgenoot. Deze opvatting
blijft in de literatuur haar plaats behouden met deze wijziging, dat
„adeldom" een ethies begrip wordt. Algemeen is de opvatting,
dat in het biezonder grote ttXoüto? , rijkdom en overdaad, een slechte
werking op de moraliteit van de mens uitoefenen, door de onder-
mijning van zijn zelfbeheersing en ingetogenheid en door de op-
wekking van zijn machtswellust en willekeur.
Het opkomend streven, bij Sophocles en Euripides te bespeuren,
om de mens als individu te waarderen afgezien van stand en ver-
mogen tegenover de vroegere collectieve waardering voor de gehele
stand, waarvan ieder lid als zodanig zijn aandeel kreeg, gaat gepaard
met de neiging de meerdere waardering voor de mens om zijn bezit
te bestrijden door de ttXoütoc op zich zelf voor te stellen als laf,
dom en onhandig, In deze uiting van geringschatting voor ttXoütoc
spreekt zich tevens het groeiend zelfbewustzijn der Trivmg uit
tegenover de zelfverheffing der nXoimoi op hun bezit. Deze op-
vatting vindt haar voortzetting in de vrijwülige verwerping van
^rAoSroc als een hinderlike overlast, zoals we die het eerst bij
Xenophon aantreffen. Met deze verwerping van irXovrog begint
de lijn, die uitloopt in later tijd op de predikingen verheerliking
van de armoe. Plato en Aristoteles zien de demoraliserende
werking van overdaad (evenals die van gebrek) in het maatschappij-
verband, afhankelik van de sociale toestanden en van de staatsregeling.
Als de macht en volle economiese vrijheid aan de vermogenden
is, worden de euvelen, die met grote TrXoSroc gepaard gaan, in de
hand gewerkt.
HOOFDSTUK V.
Hoe moet men oordelen en handelen met betrekking tot
TTsvia en TTÀowroç volgens moralisten?
«■«pi rijs tvSaifioviaç ovx ô/io/(i»c ol noWoi
roïc ao(potc ÜTrodiSóaaiv.
CAristot. Eth. Nic. 1095 a 20).
„Over het geluk hebben de wijzen een andere mening
dan de massa."
ORALISTEN spreken uit, wat de massa liever aan-
hoort dan opvolgt, waar ze in haar ziel mee instemt,
maar in haar daden van afwijkt. Ze zijn het geweten
van de massa. Hun opvattingen staan niet willekeurig
tegenover de algemeen geldende van hun tijd, maar houden evenals
deze, verband met de maatschappelike toestanden. Ze komen echter
vaak voort uit onvoldaanheid met deze toestanden, die in hun oog
„wantoestanden" zijn. In tijden van crisis is daartoe, en dus tot
een nieuwe moraal, de meeste aanleiding.
In tegenstelling tot de hoofdstukken III en IV, waarin terloopse,
toevallige en ook wel opzettelike opmerkingen-zonder-bepaalde-
bedoeling uit de literatuur geranschikt zijn, vinden in dit hoofdstuk
meer in het biezonder die uitspraken een plaats, welke het karakter
dragen van opzettelike oordeelvellingen, die met moraliserende be-
doeling gesproken of geschreven zijn en zich dus in zekere tegen-
stelling tot geldende opvattingen plaatsen.
2. Hesiodus.
„Bezit moet niet door roof verkregen worden, het door god
gegevene is veel beter. Want als iemand, wat veel gebeurt, door
geweld of list^) (bedrog) veel bezit verwerft, vernederen hem de
goden weer en duurt zijn geluk slechts kort."®) Zo luidt de oudste
vermaning, die zich richt tegen overtreders der heersende zede en
wet niet alleen, maar die tevens de nieuwe kleine boeren- of burger-
moraal stelt tegenover die van de adel.
>) àzb yX<ó(T<r^c. «) Erga 330.
-ocr page 127-123
3. Lyrici.
„Bezit begeer ik wel, maar ik wil het niet onrechtmatig ver-
werven. "1) „Eigen u geen vermogen m^vog) toe met behulp van
schandelike of onrechtmatige daden."®)
Deze uitspraken (van Theognis en Solon) richten zich behalve
tegen de oude adelspraktijken meer speciaal tegen de geldende
praktijken, die met het nieuwe economies tijdperk haar intrede
hebben gedaan en tot wantoestanden hebben geleid.") Dergelike
vermaningen vinden haar aanvulling in de wens naar matig bezit
in tegenstelling tot de begerigheid, die het bezit van ttXovtoq bij de
mens opwekt.1) „Liever wil ik godvrezend met weinig vermogen
leven, dan onrechtmatig rijk zijn."®)
Getuigenissen en vermaningen als bovenstaande klinken steeds
weer in de literatuur.®) Ze zijn utilaristies gemotiveerd: als volgt:
want onrechtmatig verworven goed is niet bestendig,\') en staat
bloot aan de straf der goden.») Of ze beroepen zich op de zedelike
kracht in de mens.®) • • i, •
Een aansporing om genoegen te nemen met (te) weinig bezit,
klinkt bij de lyrici nog niet. Die is te zeer in strijd met de uitge-
sproken sterke afschuw voor
5. Tragici.
Het inzicht in de voor zijn tijd maatschappelike noodzakelikheid
van het bestaan en de samenwerking der standen bepaalt ten dele
de moraal, die spreekt uit het werk van Euripides. Daartoe behoren
de reeds bij de lyrici aangehaalde uitspraken en o.a. de volgende:
„Verstandigen zijn tevreden met voldoend bezit."") „Het is goed
{aotpóv), dat de onvermogende naar de vermogende met naijver
kijkt, opdat hij begeerte krijgt naar bezit, en dat de gefortuneerden
(rovg fii) Svarvxiïc) aanschouwen wat beklagenswaard is."\')
Opdat ze niet zelfzuchtig worden? Daarop wijst het volgend fr.:
„Ruw is het geen traan te storten zelfs om wat beklagenswaard is
(ètt\' ohcTpótaiv) en slecht is het, genoeg te bezitten en uit hard-
vochtige spaarzaamheid (<^£tSoï ttovvp^) geen sterveling goed te
doen."*)
Het onbevredigende van de ongelijke verdeling der aardse goederen
leidt o.a. tot de verwerping van ttXoütoc uit zedelik oogpunt, zonder
onderscheid tussen rechtmatig en onrechtmatig verworven bezit,
het eerste symptoom van dien aard: „Rijkdom is een onrecht en
doet veel kwaad."®)
Aan de Stoa doet denken de zin: „Geen sterveling is waarlik vrij;
hij is de slaaf van zijn bezit of van het lot."*) Ondanks theoretiese
gelijkheid wordt elk, zolang er (wel-) standsverschil bestaat, naar
zijn stand gewaardeerd.^) Van de uitingen van verzet daartegen
noemen we de krachtigste, een fr. van Sophocles: „Een bedelaar
is niets minder, als zijn gezindheid goed is."®)
Tegen religieuze motieven voor kostbare offers ook bij begrafe-
nissen richt zich Euripides met de woorden: „Het maakt voor de
doden meen ik weinig onderscheid, of ze kostbare begrafenisoffers
krijgen."\') „Wanneer iemand met vroomheid aan de goden offert,
krijgt hij bescherming, ook al is zijn offer klein."®) Zwak zijn de
waarschuwingen tegen vastkoppehng van huwelik en bruidschat:
„Wie lettend op vermogen of stand, een boze vrouw trouwt, is
dwaas."®) „Beter een flink man zonder vermogen, dan een slecht
man met vermogen als schoonzoon."\'®) Sterker klinkt het protest
in fr. 953, dat Wilamowitz Euripides onwaardig noemt.") Het
bevat de klacht van een vrouw tot haar vader, die haar uit vaderHke
zorg aan een vermogend man wil huwen, terwijl zij wil blijven bij
de eenvoudige man, die ze liefheeft.
De vermaning om zonder afgunst op de gegoeden de Trivia
te dragen staat in een fragment van Dionysius uit de 4e eeuw.
Daarin is geen element van berusting, zoals bij andere auteurs zal
blijken, die dezelfde opwekking geven.
6. Voorsocratici.
De betrekkelike waarde van materiëel bezit en het gebruik ervan
formuleert Democritus in enige uitspraken.^) „revia TrXovroc:
woorden voor gemis en overvloed. Dus is hij, die een gemis voelt
niet TrXoicTiog en hij die niet ontbeert niet rrévve"^) »»Als ge met
veel begeert, zal het weinige u veel toeschijnen. Want geringe
behoefte geeft aan Trtvla dezelfde kracht als aan TrXovrog,"^) „De
rrevta in een democratie is evenzeer te verkiezen boven het zoge-
naamde geluk bij despoten als de vrijheid boven slavernij."®) «Geld
uitgeven met verstand leidt tot vrijgevigheid en hulp aan de ge-
meenschap; zonder verstand is het een voor de gemeenschap
(onnutte) verkwisting."®)
De vraag, welke houding in irevfa past, beantwoordt Demo-
critus aldus: „ntvfa flink te dragen is een bewijs van gezond
verstand."\') Hier is geen sprake van berusting in een ongeluk, maar
van fierheid in het strijden ertegen. „Men moet inzien, dat het
menselik leven zwak en kort van duur is, en dat het met veel ge-
varen en moeilikheden verbonden is, zorg te dragen voor een matig
bezit en ontzaglike moeite te besteden voor de noodzakehke be-
hoeften."®) Pericles zegt het aldus: „-revfa te bekennen is geen
schande, maar zich er niet aan ontworstelen, dat is meer dan
schande."»)
We hebben dus van Democritus het getuigenis, dat er waarde-
voller bezit is den materieel bezit, volstrekt echter niet het prijs-
geven van vermogen in het besef van meer geluk te bereiken daar-
door; geen askese dus. „Gelukkig is hij, die met matig bezit wel-
gemoed; ongelukkig hij, die met veel mismoedig is."^)
Cleobulus wekt op tot fierheid aan de ene, bescheidenheid aan
de andere kant: „Zijt ge bemiddeld, wees niet overmoedig, onbe-
middeld, niet nederig."®) Periander aldus: „Verberg uw ongeluk,
opdat uw vijanden niet lachen."®)
Geen askese: „Beter sterven dan uit spaarzaamheid behoeftig
leven."«)
Van de Anonymus Iamblichi is de volgende overpeinzing: „Als
iemand zijn naaste vrienden (rove -n-Xnaiov) weldoet door van zijn
bezit te geven, zal hij genoodzaakt worden weer slecht te zijn door
bezit te vergaren. Bovendien zal hij wel niet zo overvloedig ver-
garen, dat hij al gevende en schenkende niet te kort komt. Zo-
doende komt dit twede kwaad (icaKfo) nog bij het vergaren van
bezit, dat hij n.1. van TrXovaiog ttLvtiq wordt en van vermogende
iemand, die niets bezit."®)
In hoofdst. III §4,10 hebben we besproken de beschouwing
bij Xenophon, die gericht is tegen de opvatting, dat bezit van ver-
mogen een voorwaarde is voor levensgeluk. Immers de mens heeft
zijn rijkdom of armoede in zijn ziel. Het is een voortzetting van de
moraal van Democritus, door het vrijwillig prijsgeven van elke
wens naar vermogen, het is blijmoedig dragen van de Trtvfa in het
besef van beter dan materieel geluk. Het element van askese ligt
er in, maar met mate, want er is een „armoede" bedoeld, die (ev. met
arbeid) in staat stelt tot een sober maar onafhankelik bestaan.®) Tot
iemand, die zegt trots te zijn op zijn Trtvia zegt Socrates: dat is
ook een plezierig iets, want het wekt niet de minste afgunst, men
vecht er niet om, je houdt het zonder het te bewaken en hoe meer
je het verwaarloost, hoe meer het floreert."\')
De toenemende verarming in de 4e eeuw vindt een troost in de
moraal, die ook spreekt uit een fragment van Antiphanes: i) „Beter
■mvla met ere, dan itXovtoq met schande, want het een brengt
medelijden, het andere verwijt." Maar een kwaad is het een en
het ander.
Aan Democritus herinnert het fr. van Menander: „Door u te
schamen draagt ge de vevla het schandelikst."^)
Isocrates. Nog onveranderd klinkt sinds Solon de moraal:
„Een matig bezit met rechtvaardigheid is te verkiezen boven rijk-
dom met onrecht."®) „Houd uw bezit in ere om twee redenen*)
en geniet het met mate, want anders zijt ge als iemand, die een
goed paard bezit en niet rijden kan."®) Van een uitbreiding van
deze populaire moraal in die zin, dat eerlike Trtvia te verkiezen is
boven onrechtmatige ttXoütoc vonden we reeds een enkel voor-
beeld«) en vinden dat ook in [Isocrates] I 38: „Verkies rechtvaar-
dige TTtvla boven onrechtmatige TrXoüroc. Want de rechtvaardig-
heid is in zoverre beter dan bezit, dat het laatste slechts de levenden
baat, het eerste ook na de dood roem geeft, terwijl bezit ook m
het bereik van nietswaardigen is, maar deze aan rechtvaardigheid
onmogelik deel kunnen hebben." „Gedraagt u zo jegens anderen,
als ge wilt, dat ik jegens u ben. Beijvert u minder om aardse goederen
(n-XouTH,;) dan om u goed (^prjtrTo/) te tonen, in de overtmging,
dat zij, die het meest beroemd zijn om hun verdienste, het hoogste
goed hebben verworven. Onrechtmatig verworven winst brengt
geen ttXoütoc maar gevaar. Beschouw niet het krijgen als winst en
het uitgeven als nadeel. Geen van beide heeft volstrekte betekenis,
maar wat op het juiste ogenblik en met deugd {aptr{,) gedaan wordt,
dat baat hen, die het doen."\')
Demosthenes. Als iemand de vtvta beschimpt, heeft hi) geen
-ocr page 132-verstand.^) „Men (d.i. de rechters) moet medelijden hebben met
mensen, die door Tnv\'ia gedwongen worden tot minderwaardige
bezigheden."®) „Flinke mannen bekommeren zich niet om het
verwerven van aardse goederen en de genietingen van het leven,
doch laten zich leiden door de begeerte naar verdienste (ipsTi\'i)
en lof."")
Welke houding een wijsgeer past tegenover ttsvIu en TrXoüroc,
lezen we in de Phxdo: „Doch tot het geslacht der goden is het
niet oorbaar, dat iemand komt, die niet wijsgeer geweest is en niet
voleindig rein van hier weggaat, dus uitsluitend aan de leergierige.
En wel daarom onthouden de ordelik wijsgerigen zich van de
lichamelike begeerlikheden en zijn standvastig en geven zich er
niet aan over, volstrekt niet uit vrees voor vermogensverlies en
armoede zoals de grote menigte en de geldgierigen, en ook weer
niet beducht voor eerverlies en de kwade naam van slechtheid
als de heerszuchtigen en de eergierigen, onthouden zij zich er
van."*) Voor de wijsgeer is dus het al of niet bezit van goederen
onverschillig; een zekere askese is vereiste. Voor een rechtvaardig
man is het zogenaamde kwaad, ook ttei\'jo, slechts in schijn een
kwaad. Immers: „Indien een rechtvaardig man in ttu\'/o, ziekte
of een ander ogenschijnlik kwaad geraakt, zal dit voor hem ten
goede eindigen, hetzij hij blijft leven, hetzij hij sterft. Immers
de goden zullen hem nooit begeven (ljutXcTi\')."®)
In een maatschappij is de wedijver naar TrXoüroc een beletsel
voor bezonnenheid (TW(j>poavvti) bij de burgers. Want „het is on-
mogelik tegelijk de TrXoüroc te eren en in voldoende mate (rwippotrvvi}
te verwerven; of het een of het ander moet nagelaten worden."")
Zeer vermogend en tegelijk goed zijn is onmogelik."\') Want hij.
die alleen op rechtvaardige wijze bezit verwerft, krijgt minder
dan de helft van hem, die het zowel rechtvaardig als onrechtvaardig
verwerft. En iemand, die goede uitgaven doet voor goede doeleinden
geeft meer dan het dubbele uit van hem, wiens uitgaven noch goed,
noch slecht zijn."\') „De zeer vermogenden zijn niet goed, der-
halve niet gelukkig."1) De goede, die bezonnen en rechtvaardig
is, is gelukkig, of hij vermogend is of niet."®) „Tussen rXoüroc en
deugd {\\piTv) is deze verhouding, alsof beide liggen op de schalen
van een weegschaal, zodat elk van beide zich steeds ten opzichte van
de andere in tegengestelde richting beweegt. Wanneer dus TrXoüroc
en de vermogenden in een staat in ere zijn, is de deugd {apsH,)
en zijn de goeden daar niet in tel."*)
„De waarlik rijken zijn niet rijk aan goud, maar aan datgene,
waaraan de gelukkige rijk moet zijn, n.1. een goed en redelik leven."®)
Daarom „moet men niet ter wille van zijn kinderen geldzuchtig
zijn, om hen zo vermogend mogelik achter te laten. Want dat is
noch voor hen noch voor de staat het beste. Immers het vermogen
der jongeren, dat geen vleiers aantrekt en het noodzakelik levens-
onderhoud geeft, is het passendste en het beste. Met ons harmoni-
ërend maakt het ons leven vrij van zorgen."«)
13. Aristoteles.
Overeenstemmend met de laatste opmerking van Plato vinden
we bij Aristot.: „Het grootste geluk wordt bereikt als de burgers
allen een matig en voldoend bezit hebben."\')
1 Leges 729 a. cf. Stobaeus, Hense V, 778 (123): „Toen aan Plato
werd gevraagd, hoeveel vermogen men moet hebben, antwoordde hij:
zoveel, dat men daardoor geen belagers hoeft te vrezen en ook met aan
het nodige gebrek heeft". , , ,
\') Pol. 1295 b 40. \'irvxict lityiam roi\'C TroXirtvofitvcvQ ovmav ix""
Kat iicat\'iji\'.
-ocr page 134-130
Conclusie.
Zodra praktijken van een verouderd economies stelsel als schadelik
gevoeld worden voor een groot deel der gemeenschap, treden mora-
listen met afkeurende waarschuwingen ertegen op, die ze utilaris-
ties of ethies motiveren. Het vergroten van bezit door roof en buit,
dat in het epos nog geprezen wordt, vindt bestrijding sinds Hesi-
odus, die de nieuwe kleine boeren- of burgermoraal stelt tegenover
die van de adel. Ook spreken moralisten hun afkeuring uit over
praktijken, die bij een economiese verandering van de maatschappij
de oude bezitsverhoudingen verstoren en tevens aanleiding geven
tot sociale revoluties, die op hun beurt grote wijzigingen in de
bezitsverhoudingen tot gevolg hebben. Dit zien we bij het door-
dringen der „Geldwirtschaft." De jacht naar steeds meer bezit,
die deze „Geldwirtschaft" in de hand werkt, met de hardvochtig-
heid, die ermee gepaard gaat, vindt sinds die tijd sterke afkeuring
bij alle moralisten en het leven v^n en genoegen nemen mèt een
matig vermogen wordt van toen af als het beste geprezen.
De waardering voor de mens als individu afgezien van zijn maat-
schappelike positie, die bij Sophocles begint, leidt tot de verdere
ontluistering van TrXoüroc bij Euripides. Niet het vele, dat ge-
offerd wordt bij de cultus, wordt door de godheid gewaardeerd,
maar de vrome gezindheid, waarmee ook het kleinste gegeven
wordt. De invloed, die ttAoDtoc heeft op het sluiten van een huwelik
vindt als dwaas en verkeerd een begin van bestrijding. Een ver-
werping van TrXowroc als een onrecht, dus uit zedelik oogpunt,
schijnt voor het eerst als een eenzame uiting bij Euripides voor te
komen.
Voor het levensgeluk van de mens geldt bij bijna alle moralisten
van af Solon tot en met Plato en Aristoteles het hebben van een
matig bezit als de beste waarborg. Daarnaast beginnen o.a. bij
Democritus de theoretiese beschouwingen over de betrekkelike
waarde van het bezit. Het hangt van iemands behoeften af, of hij
rijk of arm is. De waarde van het bezit zit in de wijze, waarop en
de gezindheid waarmee men er gebruik van maakt; of men het ten
eigen bate of voor het algemeen welzijn besteedt, ritvfn moet op
zichzelf niet als een ramp of een schande beschouwd worden. Men
moet haar naar behoren weten te dragen en er tegen strijden. Van
aansporing tot berusting is geen sprake. Van een zekere mate van
askese, dienstig voor het geluk van de mens, is voor het eerst sprake
bij Xenophon, bij wie de onverschilligheid van het hebben van
vermogen voor het geluk van de mens als Socratiese opvatting
gegeven wordt. Het vrijwillig prijs geven van ttAoDtoc wordt op
nuttigheidsoverwegingen aangeprezen, niet op zedelike gronden
gemotiveerd. Het is een voortzetting van de moraal van Demo-
critus, bestaande in het vrijwillig prijsgeven van elke wens naar
het bezit of behoud van vermogen, ter wille van eigen geluk en
het blijmoedig dragen van irtvla in het besef van een beter dan
materiëel geluk te bezitten. De askese, die deze moraal aanprijst,
is nog beperkt tot een „armoede," die (ev. met arbeid) in staat stelt
tot een sober maar onafhankelik bestaan. Bij Plato is de opvatting,
dat het al of niet bezit van goederen voor een wijsgeer onverschillig
moet zijn, zedelik gemotiveerd. Evenzeer de mate van askese, die
voor een wijsgeer vereiste is. De beoefening der hoogste deugden
gaat niet samen met de zucht naar materiëel gewin. Het zedelik
peil van een gemeenschap hangt af van de betekenis en het aan-
zien, dat het bezit en de vermogenden er genieten. Er is een om-
keerd evenredige verhouding tussen beide. Vandaar, dat een matig
bezit met beperking van de mogelikheid tot uitbreiding het beste
voor allen is, zoals ook Aristoteles meent.
HOOFDSTUK VI.
De verhouding tussen TrXovaiog en iréviK-
ISSj^E bedoeling van dit hoofdstuk is enige opmerkingen te
maken over de wijze, waarop het verschil in welstand
WM de persoonlike wederzijdse beoordeling, gevoelens e^
verhouding beïnvloedt, voorzover dit niet in het reeds
behandelde tot zijn recht gekomen is.
1. Homerus.
De onaantastbare en voor anderen onbereikbare positie van de
adellike, tevens de enige vermogende stand, bepaalt de verhouding
van een edelman tot een geringere, zoals die in het epos tot uit-
drukking komt, waarbij meer de stand dan de ermee gepaard gaande
mate van welstand beslissend is.
2. Hesiodus.
De reeds vermelde uitspraak, dat TrXoüroc de stand verheft, het
aanzien en betekenis verhoogt, en onderscheiding verleent,^) geeft
in hoofdzaak de invloed van het bezit op de onderlinge betrek-
kingen der mensen bij Hesiodus weer.
3. Lyrici.
Theognis: Het is nu meer het bezit, dat in de eerste plaats op
de verhouding van invloed blijkt, dan de stand. Immers „bij elkeen
is de vermogende in ere, de onvermogende in oneer. Alle mensen
hebben (in dat opzicht) dezelfde geestesgesteldheid."®) Het gemis
aan aanzien tengevolge van irévia sluit iedere persoonlike invloed
») Zie Hoofdst. IV, § i, 2. \') Theognis vs. 621.
-ocr page 137-en betekenis uit, bij vergadering en rechtspraak en maakt iemand
overal tot de zwakkere en gehoonde, lezen we in vs. 267 en vg. De
({>i\\ia of „vriendschap", een betrekking tussen standgenoten, blijkt
afhankelik van de wisselvalligheid van de fortuin. Verlies van ver-
mogen betekent verlies van „vrienden" is de herhaalde klacht van af
Theognis.\') Ook dit is een aanwijzing, dat de betekenis van het
bezit gaat domineren over die van afkomst.
Alcaeus. In fr. 59 wordt een gezegde van Aristodemus aange-
haald: „Bezit maakt de man. En geen onvermogende is edel noch
geëerd." Een gelijksoortig spreekwoord uit Megara heeft Plutar-
chus overgeleverd:1) „Win en spaar en schat je zoveel waard,
als je bezit."
5. Tragici.
De maatschappelike ontwikkeling heeft de adel zijn luister ont-
nomen,®) al heeft adellike afkomst nog niet alle betekenis verloren.*)
Het aanzien, dat nu aan de vermogenden ten deel valt,®) is van een
geheel ander, minder duurzaam gehalte. Het respect voor hen is
niet dat van iemand die zich geringer, maar van iemand, die zich
zwakker voelt.®) Het woord van een vermogende geldt meer dan
van een niet-vermogende. „Men heeft geen vertrouwen in het woord
van een 7rti\'»;c, ook al is zijn raad goed, terwijl men waarde hecht
aan het woord van een irXovcrioQ, ook al heeft hij het mis."\') „De
woorden der gegoeden pleegt men voor wijs (of knap) te houden,®)
maar te lachen, wanneer een eenvoudig, onbemiddeld man goed
spreekt. Ik echter zie vaak 7rivi]T£Q, die wijzer (of knapper) zijn
dan TrXovaioi,*\' zo luidt fr. 24 van Euripides. Het aanzien, gegrond
op meer bezit, vindt, als niet-redelik, bij Euripides bestrijding. De
betrekkelik geringe afstand tussen de irXavmoi en Trtviirfc, de
politieke gelijkstelling, die daarmee verband houdt, vooral ook de
inrichting der rechtspraak,®) en de grote wisselvalligheid van fortuin,
waarop voortdurend gewezen wordt,\'®) verminderen het gevoel van
respect en ondergeschiktheid der TrivriTEg sterk en verhinderen
in \'t algemeen een hooghartige houding van neerbuigende min-
achting bij de irXovaioi, Naast de verzekering, dat slechts een
gegoed man, zelfs als hij slaaf is, aanzien en eer geniet,^) staat de
opmerking, dat ook zonder vermogen een man tot eer en aanzien
kan komen.®)
Het groeiend besef van gelijkwaardigheid spreekt ook duidelik
uit een fr. van Sophocles: „Ook de armste is niets minder, als zijn
aard goed is."®)
Dit groeiend besef van gelijkwaardigheid wordt gesteimd door
uitspraken van moralisten: „Als ge bemiddeld zijt, wees niet hoog-
moedig, en onbemiddeld, niet nederig."«) Het uit zich in een on-
gunstig oordeel over de rXouo-tot, waartegen de volgende woorden
gericht zijn: „Een irivriQ mag de TrXovatoi niet verwijten (dat ze
niet helpen), als hij zelf geen belangrijke diensten bewijst (aan de
staat?)"®)
Voor een genadig medelijden der TrXovaioi jegens irivnTtg is dan
ook geen plaats. Karakteristiek is de uitspraak, die aan Anaximenes
wordt toegeschreven: „De v-Xovmoi plegen niet zo medelijdend te
zijn jegens ongelukkigen als de irlvnrtc- Want het medelijden der
laatsten komt voort uit de vrees, dat de rampen van anderen ook
hen treffen."«)
De hulp, die verlangd wordt van de gegoeden, geldt niet als een
genot van weldoeners. „Wanneer de vermogenden het over zich ver-
krijgen de onvermogenden voorschotten te geven, hen te helpen
en diensten te bewijzen, dan ligt daarin al een uiting van medelijden
en verbroedering en wederzijdse hulp en eendracht der burgers
en andere goede dingen, die niemand allemaal kan opnoemen."\')
7. [Xenophon] Resp. Atheniensium.
De houding van vrijmoedigheid en zelfbewustzijn, voortspruitend
uit dit besef van gelijkwaardigheid, bij de man uit het volk wekt
de wrevel van een oligarch als de schrijver der „respublica Athe-
niensium." Hij noemt ze bandeloosheid,^) één der kwade gevolgen
van de democratie. Zelfs de slaven zijn ermee besmet. „De
aKoXaaia van dezen en van de metoiken is het grootst te Alhenejgeen
slaaf zal voor u uit de weg gaan; en slaan mag men ze ter plaatse
niet."2)
8. Aristophanes.
Het groeiend gevoel van zelfbewustzijn der nivriTtQ en het ver-
dwijnen van hun gevoel van minderheid met de groei van hun
politieke macht openbaart zich in de overdrijving, die bij Aristopha-
nes bespot wordt als Ka7-nx>\'/v>; of „minachting" voor irXovrog,^)
Het door armoe medelijdenswaardig zijn wordt dan ook als een
schande en vernedering gevoeld.*) Een symptoom van de verhouding
tussen vXovmog en vivijg is ook de beoordeling van het streven
naar (meer) TrXoüroc. Het woord voor iemand, die daarop uit is,
^tXoKf/oSijc „winstlievend" heeft een ongunstige klank,®) evenals
als ipiX0)(fi{ifiaT0Q,^)
9. Thucydides.
Pericles gaf in een rede\') uiting aan dit gevoel van zelfbewust-
zijn der viviiTtg en hun houding tegenover de TrXoürof, door te
verklaren: „Wij gebruiken vXovTog meer als een hulpmiddel tot
de daad dan om er mee te pronken. En het is geen schande zijn
TTtvla aan iemand te bekennen, maar wèl er niet aan trachten te
ontkomen."
De persoonlike verhouding wordt sterk beïnvloed door het be-
wustzijn van macht bij de Trêvnreg, waarvan de uitwerking op de
7rXü{.<Ttot tastbaar is. In de Oeconomicus (11 5) lezen we, dat
^Xoicrioi naast de velerlei officiële verplichtingen jegens de demos
zich bovendien moeüik kunnen onttrekken aan officieuze „wel-
daden" jegens de medeburgers.\')
De maatschappelike ontwikkeling, die gepaard gaat met het
verdwijnen van respect eerst voor de adellike, dan voor de meer-
gegoede stand, wordt door dezen met lede ogen aangezien. Een
uiting daarvan vormen de min-vleiende kwalificaties voor de demos
en Trivrjrec.1) In een fragment van Eupolis®) maakt een grijsaard
de vergelijking van nu met de tijden van zijn jeugd: „toen waren
de veldheren uit families, die door welstand en geboorte tot de
eerste behoorden, waarvoor men als voor goden eerbied had. Maar
nu kiest men Ka^^pfxara (tuig) als veldheer." Dit is spot met de
wrevel van zulke famüies over de veranderde verhoudingen.
Al schijnt het de gemiddelde tt^vtjc niet aan fierheid ontbroken te
hebben, het irhso^a,, zij het ook met ere, bleef in de ogen der
gegoeden beklagenswaard,*) niet in die zin, dat het de hulpvaardig-
heid of menslievenheid wekt, (daarvoor zijn de Trtvnrfc te wemig
hulpeloos en hulpbehoevend), maar een zekere mate van gering-
schatting, waarvan o.a. bij Menander sprake is: „Een tt^v»,? wordt
niet vertrouwd, ook al zegt hij de waarheid,"®) en: „Een mv^w
is licht te verachten,«) ook als hij heel eerlik spreekt. Want men
meent van hem altijd, dat hij slechts spreekt om te krijgen. En
dadelik wordt iemand met versleten kleding sycophant genoemd,
ook als hij verongelijkt wordt."
Hier is waarschijnlik sprake van een rechtszaak.
1 Kock III, 28 (93): tiKarafpóvtiTOV.
-ocr page 141-12. Oratores.
Voor de rechtbank van gezworenen getuigen de Tr^vn^c van
hun gevoel van eigen waarde tegenover de meergegoeden. Een van
hen, die als aanklager optreedt in een rede van Isocrates, zegt
o.a.: „Laat geen van u met het oog op het feit, dat ik een
ben en een man uit het volk, verlangen de straf te vermmderen.
Want het is onbillik... de n.vofxhovg geringer te achten dan
hen, die veel bezitten. Ge zoudt uzelf in eer te kort doen, als ge
zó over de massa oordeeldet. En het ergst van alles zou het zijn,
als we in een democraties bestuurde staat niet allen als geh)k-
waardigen werden behandeld."!) avnov rvyxavoifxi^y Blijken
van geringschatting worden in \'t gunstigste geval aan onverstand
toegeschreven. Zo verklaart Demosthenes:®) „Noch hij, die Travfa
beschimpt, noch hij, die zich erop verheft, dat hij in overvloed is
opgegroeid, geeft blijk verstand te hebben."
Als Demosthenes verklaart, dat hij „humaan en menslievend
is en (hulp-) behoevendén helpt," bedoelt hij daarmee, (wat met
dergelike termen altijd bedoeld wordt») dat hij zijn vriendenplicht
vervult. Dit belet niet, dat men er zich tegenover zijn medeburgers
op beroept als op een weldaad jegens de gemeenschap. De gevallen,
waarbij die steun verleend wordt, zijn enigzins kostbare transacties
en geven daardoor aan die hulp een biezonder karakter. Tot iemands
lof wordt bij Lysias*) aangevoerd, dat hij onbemiddelde burgers
heeft geholpen bij \'t uithuweliken van dochters en zusters, anderen
van de vijanden heeft losgekocht, aan weer anderen geld heeft
gegeven voor een begrafenis. Dat deed hij in de overtuiging, dat
het de plicht is van een goed man zijn vrienden te helpen, ook al
zou niemand er van weten.
\') Isocr. XX 19.
\') Dem. XVIII 256.
») Dem. XVIII 268: noivbc Kai <p,\\âr^pt»noc Kai roîc lioftirotç l^rapKÜv
Lyias IX \'14: <pi^ov iiipyirtlu, aO noiùv Dem. XXIII 12; npây,ia i^iMpujnov.
\') Lysias XIX, 59-
138
13. Plato.
In de theorie over de evolutie van oligarchie tot democratie
wordt als één der factoren genoemd de toenemende afstand tussen
TTkovaioi en TTtvrtTig of heersende en overheerste klasse. Het verval
der heersende klasse, die op een beter leven bedacht alle edelere
en hogere neigingen verliest, doet haar meerderheid in geestelik
en lichamelik opzicht verdwijnen. Dan vermindert door onderlinge
vergelijking van kwaliteiten de gevoelens van ontzag aan de ene
en de geringschatting aan de andere kant, welke veranderde geestes-
gesteldheid bij de eerste aanleiding tot vestiging van de democratie
leidt.1)
Deze beschouwing getuigt van de wederzijdse verhouding tussen
irXovmog en vévrig, zoals die zich in het democraties Athene blijk-
baar ontwikkeld heeft.
Een groot onderscheid in onderhoud en opvoeding der kinderen
en ook in voeding en kleeding tussen Trivrtrtg en TrXoOcrtoi wordt
beschouwd als ondemocraties, zoals blijkt uit de Politica 1294 b.19.2)
De persoonlike verhouding tussen ttIj^ij"? en irXovaioi is af-
hankelik van verschillende factoren. De grote wisselvalligheid
van fortuin, die, door allerlei oorzaken in de hand gewerkt, aan de
vermogenden in het algemeen vaak een gevoel van onzekerheid
ten aanzien van de duurzaamheid van hun bezit schijnt gegeven
te hebben; de belangrijke offers, die voor de gemeenschap van de
vermogenden in de regel geëist werden; de betrekkelik geringe
afstand tussen TrXovaioi en név^Ttg (een gróót onderscheid in onder-
houd en opvoeding der kinderen en ook in voeding, kleding en
behuizing tussen beide groepen werd als ondemocraties beschouwd);
de politieke gelijkstelling, die vaak aan de iréviiTtg een sterk over-
0 Rep. 556 c.
\') cf. Dem. III, 25 en Newman IV, pag. 205.
-ocr page 143-wicht èn een grote machtspositie als groep gaf; de grote gehecht-
heid aan de democratie bij deze en een zeker wantrouwen tegen
de TrXovmoi, lieten geen plaats voor een gevoel van groot respect
en ondergeschiktheid bij de irivvreQ, evenmin als voor een hoog-
hartige houding van neerbuigende minachting bij de TrXovmoi,
Het groeiend besef van gelijkwaardigheid der irévriTeg komt in de
literatuur tot uiting zowel in de opvatting, dat irevla volstrekt geen
gevoel van nederigheid moet geven, evenmin als TrXouroe een reden
mag zijn voor hooghartigheid, als ook in de wrevel, die geuit wordt
door tegenstanders der democratie over de vrijmoedigheid en het
gevoel van zelfbewustzijn, dat uit het optreden der Trtvjjrfc, ja
zelfs der slaven spreekt.
I, niyrjT£c und tt\\ov(tioi sind nicht an erster Stelle entgegen-
gesetzte Begriffe, wodurch die äussersten Wohlstandsgruppen der
Bevölkerung unterschieden werden, sie deuten vielmehr ein
Nebeneinander von zwei Wohlstandsgruppen oder gesellschaft-
lichen Klassen an, die sich nah berühren und in einander über-
gehen. Die Alternative ist im allgemeinen ttXoiktioq oder 7rtv>/c.
Jedes Individuum gehört entweder zu den Trivtirtg (aTropoi) oder
zu den T:\\ovaioi ((VTTopot),
Unter TTEvr/rtc versteht man in der Regel diejenigen, die nicht
genug besitzen, um vom Ertrag leben zu können, die deswegen
durch Trevia (airopia) gezwungen, selbst arbeiten müssen
(n-c-vtaSa/), um sich ZU ernähren. Der Begriff ot iriv^TiQ fällt zu-
sammen mit 6 Siijuoc. Dieser Demos besteht hauptsächlich aus
kleinen Besitzern, und zwar aus selbständigen Bauern, Handwerkern
und Kaufleuten, die in den -koXhq des 5ten und 4ten Jhdts die
grosse Mehrheit der Bevölkerung bilden; weiter gehören dazu
Fischer, Schiffs- und Fährleute und die Flottenmannschaft (ro
TpirjpiKoi), die in irgend einer ttoXic als einzelne Gruppe auch
einen erheblichen Teil des Demos bilden können; schliesslich noch
Lohnarbeiter oder Tagelöhner, die die kleinste Gruppe bilden.
Unter TrXouerto« versteht man gewöhnlich diejenigen, die genug
besitzen, um vom Ertrag ohne eigne Arbeit leben zu können. Mit
Ol TrXovaioi werden auch die jenigen gemeint, die kraft ihres
Besitzes die finanziellen Lasten des Staates tragen. Die Grenze
zwischen diesen und den viviirtQ ist nicht immer dieselbe.
Weil es im allgemeinen keine grossen Vermögensunterschiede
gibt und die Mehrheit der Bevölkerung zu den kleinen Besitzern
gehört, können auch diejenigen, die ein mässiges Vermögen besitzen,
zu den TrXouertot gezählt werden, um so mehr, weil es ihnen bei
den damaligen geringen Lebensbedürfnissen im Zusammenhang
mit dem milden Klima leicht der Pflicht regelmässiger Arbeit ent-
hebt und ihnen einigermassen das orxoXaJ^tir ermöglicht. Deswegen
werden die besser situierten Trtvjjrtc {airopoi) bald zu den TrXoximoi
bald zu den Trivijrig gezählt. Die Tatsache, dass sogar Sklaven
sich soviel erwerben können, dass man sie TrXovaioi nennt
und die Fälle, in denen die Rede ist von TrXourl^etv, TrXoutr/ouc
oder tijTTopovg TToiiiv von Freunden, Soldaten oder Sklaven, sagen
uns, wie niedrig die Grenze gezogen werden kann.
Mit Ol TTtvTjrte werden — im Gegensatz zu unsrer Auffassung
von den „Armen" — nicht diejenigen bezeichnet, die sich nicht
ernähren können und auf Gaben andrer Menschen angewiesen
sind.
Unsre „Armen" in der Bedeutung von Bedürftigen, dieje-
nigen, die Mangel leiden, werden tttcxoc\' genannt. Die Wörter
Stopsvoi und fVStftc, womit gewöhnlich diejenigen gemeint werden,
die momentan in Verlegenheit oder Not sind und deswegen der
Unterstützung von Freunden bedürfen, werden auch für Bedürftige
überhaupt gebraucht, und zwar sind es besonders diejenigen,
die wegen wirtschaftiich-politischer Gründe von Haus und Hof
vertrieben worden sind (Isokrates). Diese Wörter werden dann
gewöhnlich näher ergänzt mit t<öv imniStiwv, ßlov u.d., kommen
aber auch im absoluten Gebrauch vor. (Vor dem 5ten Jhdt steht
dafür icixpiink\'oi).
2. Was das Urteil über vivia und TrXoüroc anbetrifft, so erfahren
wir an erster Stelle einiges darüber aus dem Sprachgebrauch.
Die griechische Sprache nämlich, die, wie jede andre in ihrem
Wachsen die tief wurzelnden Überzeugungen eines Volkes für die
Geschichte aufhebt, legt einen engen Zusammenhang einerseits
zwischen „Glück" und n-AoOror, macht in gewissem Sinne das
erste vom zweiten abhängig, andrerseits zwischen „Unglück" und
TTti\'io. Dieses tut sie durch den Gebrauch der Wörter oXßtoc,
tvSalfKov, tvTuxtov (mit den dazu gehörenden Substantiven und
Verben) und ihren Gegensätzen. Der Sprachgebrauch legt nämlich
in diese Wörter sowohl den Sinn von „Lebensglück" überhaupt
wie ausdrücklich noch den von „materiellem Wohlstand."
(TrXovroc).
Die griechische Vorstellung von „glücklich" kommt mehr als
die unsre an erster Stelle zum Ausdruck im TrXoüroc.
Die Gegensätze zu oben genannten Wörtern (i.c. von oXßfoc
und evrvx(\'>t\') drücken sowohl „Unglück" als „materielles Miss-
geschick" aus. (Das übrigens nicht nur die griechische, sondern
auch andre Sprachen mehr oder weniger denselben Zusammenhang
aufweisen, deutet auf eine allgemein verbreitete Erscheinung hin).
Auch TrXoüroc (ttsvio) und persönliche Eigenschaften stehen in
Beziehung zu einander, was hervorgeht aus der Bedeutungsent-
wicklung von Wörtern wie aya^óg, KoXóg und to-^Xóc (eventuell
mit ihrem Komp. und Superl.), die neben körperlichen und geistigen
Vorzügen (später kommt auch sittliche Überlegenheit dazu) zugleich
den Adelstand, anfänglich als einzigen „besseren" Stand, später
auch den „wohlhabenden" Stand bezeichnen. Sie legt diesem Stand
als solchem die mit ayaèóg u.s.w. angedeuteten erforderlichen
und begehrenswerten Eigenschaften als erbliches Gut bei und
diese sind als Eigenschaften der aya^oi auch für den andern Stand
die begehrenswerten, die guten. Die Auffassung, die aus diesem
Sprachgebrauch hervorgeht, entwickelt sich aus der Erfahrung,
dass nur irXoüroc von Geschlecht zu Geschlecht die Bedingungen
schuf und die Gelegenheit bot zur Erlangung und Ausbildung der
erwünschten und geschätzten Eigenschaften, sowohl in körperlicher
als in geistiger Hinsicht, indem sie dem Adel eine Lebensweise
ermöglichte, die darauf hinausging, diese Eigenschaften gänzlich
auszubilden.
Andrerseits geht aus dem Gebrauch und der Bedeutungsent-
wicklung von Wörtern wie KOKÓg und Trovjjpóc hervor, dass die
Sprache einen Zusammenhang legt zwischen Tr£v(n und Schlech-
tigkeit sowohl in der Bedeutung von Untugend als von Laster.
Sie dienen (eventuell mit Komp.) wohl dazu den „unteren" Stand
anzudeuten, die nicht-TrXoüatof.
(Gleichartige Bedeutungsübergänge bei dergleichen Wörtern
in andern Sprachen weisen übrigens auch hier auf eine allgemein
verbreitete Spracherscheinung hin).
3. Die Urteile und die hingeworfenen Bemerkungen, die
wir in der Literatur hier und da verbreitet antreffen, geben uns
einen Eindruck von der Auffassung, die man von der Trtvio hatte.
Sie wird im allgemeinen in der Literatur der damaligen Zeit als
ein Unglück für einen Menschen betrachtet. Sie gehört neben
Todesstrafe und Verbannung zu den schlimmsten Gerichtsstrafen
und wird mit andern Übeln, die den Menschen treffen können, wie
Krieg, Krankheit u.s.w. auf eine Linie gestellt. Eine Auswahl von
Aussprüchen zur Illustration dieser Auffassung gibt uns leicht
den Eindruck, dass irnna ein anormaler und elender Zustandist,
worin nur einige, die Unglücklichsten, leben. Das ist doch nicht
der Fall. Ist doch die Lage von der Mehrheit der Bevölkerung, von
allen ttIvhtec, mvta, Dass wir dennoch bei der Lektüre zu dieser
Meinung hinüberneigen, erklärt sich daraus, dass wir für unsre
Angaben fast ausschliesslich auf Schriftsteller angewiesen sind, die
selber nicht zu den iriviiTiQ gehören, für die ttsvIo unzweifelhaft
ein anormaler, misslicher Zustand ist, wenn derselbe sie trifft und
denen sie deswegen ein drohendes Schrecknis ist. Sie ist das wegen
des Lebens, wozu sie zwingt, ein Leben der Arbeit und Gebun-
denheit und wegen der Entbehrung, wozu sie jeden wAoufftoc ver-
urteilt, der ihr verfällt. „Entbehrung" wird nicht an erster Stelle
bestimmt durch die Lebensstufe, sondern durch deren Rückgang.
Als schlechte Folgen der Trtvia gilt der schädliche Einfluss, den sie
auf Körper und Geist des Menschen hat, vor allem auf den Körper
durch die Arbeit (i.e. das Handwerk, wozu sie nötigt), unmittel-
barer auf den Geist durch den Rückgang der Lebensverhältnisse,
den sie herbeiführt. Es ist vor allem die Meinung eines bestimmten
Standes oder einer Partei, worin die Auffassungen des Adels am
stärksten fortleben, die die viv^Tu, das Volk, geistig, moralisch
und deswegen politisch als minderwertig betrachtet und die diese
Minderwertigheit teils auf Rechnung der Lebensweise, die sklavisch
abstumpfende Arbeit, wozu die irtvia zwingt, teils auf Rechnung
des Mangels an Erziehung schreibt, an Bildung, die sie dem Men-
schen vorenthält. Diese Meinung ist auch ausserhalb des engeren
Adelskreises in die Kreise der TrXovmoi durchgedrungen und
wird von mehreren Schriftstellern vertreten.
Insonderheit wird irtvio für die Sittlichkeit des Einzelnen darge-
stellt als ein Faktor verderblicher Wirkung. Wie sie alle nCim«:
zwingt zu einem Leben der Arbeit und nötigenfalls zur Anfassung
jeglicher Arbeit, so treibt sie unter Umständen zur Schlechtigkeit
und zum Frevel.
Es wird allgemein in der Literatur der hier behandelten Zeit die
Überzeugung ausgesprochen, dass man bei der Beurteilung der
Sittlichkeit eines Menschen keinen absoluten Massstab anlegen soll.
An erster Stelle soll man die materiellen Verhältnisse eines Menschen
in Betracht ziehen, denen ein ausschlaggebender Einfluss auf das
sittliche Betragen des Menschen zugestanden wird. Diese Sittlich-
heit wird auf eine harte Probe gestellt, wenn jemand durch wivla in
Not, „Entbehrung", Sorgen gerät. Den Gerechtigkeitssinn, der
als Haupttugend alle andern einschliesst, kann man bloss an jemand
erproben, der sich in materieller Not befindet. Wenn ein Mensch,
der wohlhabend ist, sich etwas Schlimmes zuschulden kommen
lässt, so kann man das Schlimmste von ihm erwarten, wenn er in
ärmliche Verhältnisse gerät. Diejenigen, die nicht schlechter
Natur sind, werden aus Not schlecht und werden wider Willen zu
allerhand Freveltaten getrieben. Es gibt mehr Menschen,
die aus Gewohnheit denn von Natur gut sind. Es ist ihnen unmög-
lich gut zu bleiben, wenn es ihnen schlecht geht. Andrerseits sind
die Schlechten nicht schlecht geboren. Diese Auffassung gipfelt
in den Worten: jeder Mensch ist gut, wenn es ihm gut geht und
schlecht, wenn es ihm schlecht geht. Das Streben nach Tugend
ist erst möglich, wenn der Magen befriedigt ist, denn — in einem
leeren Magen ist kein Verlangen nach dem Edlen. Es ist die xP^\'ia,
die Not, die unter Umständen als Folge der Tnv\'ia auftretend,
die Sittlichkeit untergräbt, alle nötigt wider die Natur zu sprechen
und zu handeln, die Wahrheitsliebe austreibt, zur Lüge und zum
Betrug verführt, jedes Gefühl der Scham und der Scheu bannt,
eine Quelle des Haders, Hasses, und Aufstandes ist, zum Diebstahl,
Strassenraub und Einbruch antreibt, zu allerhand gemeinen
und dunkeln Machenschaften führt, zu falschen Anklagen und
Zeugnissen hinreisst, kurz den Menschen allerhand Böses lehrt,
wozu der Keim in jedem Menschen vorhanden ist. Isocrates,
Plato, und Aristoteles erblicken den Zusammenhang zwischen
materiellen Verhältnissen und der Sittlichkeit vor allem in dem
gesellschaftlichen Zusammenhang als soziologische Erscheinung.
Die Beschaffenheit der wirtschaftlichen Zustände und Verhält-
nisse, die Unterschiede und die Entfernung zwischen den ver-
schiedenen Gesellschaftsklassen sind die Faktoren, die die Sitt-
lichheit der Individuen bestimmen. Namentlich sind es die Exzesse
die den grössten demoralisierenden Einfluss haben. So betrachtet,
nützen denn auch keine Strafen gegen Verbrechen. Wirksam ist
es nur die Urheber, an erster Stelle die Armut (= die schlimme
rrerui) ZU beseitigen, wenn man sich gegen die üblen Folgen sicher-
stellen will. Eine gute Verwaltung strebt nicht an erster Stelle
danach Verbrechen und Fehltritte zu bestrafen, sondern vor allem
sorgt sie für gute wirtschaftliche Verhältnisse. Allerdings werden
in einer Gesellschaft, worin die Klassenunterschiede möglichst
gering sind, die edelsten Sitten sich entfalten können.
Bei der Rechtsprechung wird in den Verteidigungsreden die
eventuelle Abwesenheit der Trsvla wohl als Nachweis der Unschuld
angeführt; auch ermahnt man wohl die Richter, die inina als
Veranlassung zu einem Verbrechen als Entschuldigung in Rechnung
zu ziehen.
Von einem guten Einfluss der Tr£i\'/a. auf den Menschen ist zum
ersten Male bei Euripides die Rede und zwar in diesem Sinne,
dass sie den Menschen tüchtiger macht und die Kinder gestählter
und energischer. In dergleichen Bemerkungen kommt das Selbst-
bewustsein der TrhniTtg zum Ausdruck gegenüber der Gering-
schätzung von der Seite der TrXoucrto,. Es ist der schwache Anfang
eines Umschwunges in der Literatur, der den geänderten Verhält-
nissen entspricht. Doch bleiben Äusserungen dieser Art sehr selten;
vereinzelt bemerken wir sie auf der Bühne und hier und da bei
den Rednern und Plato. Löbliche Eingezogenheit und Bescheiden-
heit wird u.a. wohl einmal der irivla zugeschrieben. Erwähnung
verdient noch, dass Isokrates behauptet, dass von der Sorge (nicht
„Arbeit") ums tägliche Brot eine vortreffliche, erziehende Kraft für
den Menschen ausgeht.
Dass man eine irivio, die einen dürftig ernähren kann ohne,
doch eventuell mit Arbeit, dem TrXoüros- vorzieht, kommt zuerst
in der Literatur vor, wenn Sokrates auftritt. Wir kommen hierauf
noch näher zurück.
4. Wenn wir die in der Literatur genannten Gründe, weswegen
tXoütoc ziemlich allgemein als eine Bedingung zu einem glücklichen
Leben gilt, soviel wie möglich nach der Wichtigheit die
diesen zugestanden und dem Nachdruck, der darauf gelegt wird,
ordnen, müssen wir anfangen mit der beschützenden und befreienden
Kraft, die ihn vor allem begehrenswert macht. Und das liegt auf
der Hand, sichert er doch gegen jede Sorge, Erniedrigung, gegen
alles Elend und befreit von jedem Zwang, den die Trtvia auferlegen
kann. Jemand drückt es also aus: Menschen sind habsüchtig aus
Furcht vor dem, was ihnen droht.
An erster Stelle ermöglicht TrXoüroc ihnen allerhand Miss-
geschick, Krankheit und Unglück (wie Brand, Sterben von Sklaven,
Vieh U.S.W.) die Stirn zu bieten. Hierin liegt seine Unglück-
abwendende Kraft. Weniger selbstverständlich klingt es uns in die
Ohren, wenn zwei eigentümliche und uns ziemlich unbekannte
Funktionen des Vermögens als die wichtigsten gelobt werden,
nämlich, dass es einen in Stand setzt eine hohe Geldstrafe zu be-
zahlen (und dadurch schlimmeren Sachen vorzubeugen), und
einem Freund in der Not zu helfen. Von dieser Freundeshilfe
bildet das Beisteuern zur Geldstrafe bei Verurteilung wieder ein
wichtiger Teil.
Wegen der Unterstützung und Hilfe, die ein TrXowCTioc sich
verschaffen kann, kann er sich leichter ungestraft etwas Unge-
rechtes erlauben. Es wird aber besonders noch der sittlich erhe-
bende Einfluss als die grösste Wohltat hervorgehoben (bei Plato),
der mit ttXowoc verbunden ist, in dem er einen redlichen Menschen
am besten vor Unrecht und bösen Handlungen behütet.
Zum positiven Genuss des Besitzes von TrXoüroc gehören eine
gute Erziehung, Freiheit und Zeit bei einer gesicherten Existenz
und einem versorgten Lebensabend. Noch nachdrücklicher wird
Wert gelegt auf das Ansehen, das TrXoüroc verleiht, die Auszeich-
nung die er einem Menschen zu Teil werden lässt, die Standes-
erhebung, die er herbeiführt, und die Macht, die er zur Folge
hat, sowohl im persönlichen Umgang durch das Übergewicht einer
stärkeren Stellung als politisch durch die Freiheit, die Zeit und
die Lebenssphäre, die mit dem Besitz von TrXoüroc verbunden ist.
Zuletzt könnte noch der grössere Genuss erwähnt werden, den
TrXoüroc verschafft. Unter den Triebfedern zum Erwerben des
TrXoüroc wird der Hang nach Genuss nie genannt. Wenn wir lesen,
dass TrXoüroc nichts bedeutet ohne den Genuss von Ruhebett, Tep-
pichen, wohlriechenden Salben und bunten Gewändern, scheint uns
dieses sehr dürftig für „Luxus."
Zum Luxus gehören vor allem glänzende Mahlzeiten und Hetären.
Der Pferdeluxus ist bloss erreichbar für diejenigen, die ein grosses
Vermögen besitzen, also für die Reichen und nicht für alle TrXovmou
Der Luxus ist offenbar bei den Griechen dieser Zeit sehr be-
schränkt.
Das erste ungünstige Urteil über TrXoüroc kommt vor bei Schrift-
stellern aus der Adelsklasse in einer Zeit, wo das Privilegium des
Besitzes von TrXoüroc dem Adel verloren geht und dieser durch
die veränderten wirtschaftlichen Verhältnisse in den Bereich
andrer Gruppen kommt, die mit neuen Mitteln ihren Besitz ver-
grössern. Abgesehen davon, dass diese Form von ttXoWoc, als
„ungerecht" karakterisiert, von obengenannten Schriftstellern
getadelt wird, sind auch die Folgen für den Besitzer von geringem
Nutzen. Denn nur in den Händen der Edlen ist TrAowroe ein Segen,
aber beim gemeinen Manne erregt er die Lust den niederen
Leidenschaften zu frönen, i.e. der Habsucht, irKtovs^h, aiaxpo-
KipStio) und der Willkür oder dem Frevelmut (arr,, vßpig).
IIAowtoc ohne Adel ist ein schlechter Hausgenosse. Diese Auf-
fassung behauptet sich in der Literatur, mit der Änderung, dass
Adel ein ethischer Begriff wird. Allgemein ist die Auffassung, dass
besonders grosser ttAoütoc : Reichtum und Üppigkeit einen
schlechten Einflusz auf die Sittlichkeit eines Menschen ausüben,
indem seine Selbstbeherrschung untergraben wird und seine
Machtswollust und Willkür erregt werden. Bei Sophokles und
Euripides bemerken wir ein allmähliches Streben den Menschen
als Individuum zu schätzen ungeachtet Stand und Vermögen im
Gegensatz zur früheren kollektiven Beurteilung des ganzen Standes,
wobei jedes Mitglied als solches seinen Anteil bekam. Die Bekämp-
fung der Auffassung, alsob der Mensch wegen des Besitzes von
ttXovtoc einen höheren Wert hätte, ist ein Ausfluss dieses Strebens
und offenbart sich hierin, dass der ttAoütoc als feige, dumm und
ungeschickt gescholten wird. In diesen geringschätzenden Worten
inbetreff TrAoCroc spricht sich zu gleicher Zeit das wachsende Selbst-
bewusstsein der Trli-Jirtc aus gegenüber der Selbstüberhebung der
TrXovatoi, was ihren Besitz anbetrifft. Diese Auffassung findet
ihre Fortsetsung in dem freiwilligen Verzicht auf ttAgütoc als
hinderliche Überlast, wie wir sie zuerst bei Xenophon antreffen.
Mit diesem Verzicht auf TrAoümc fängt die Richtung an, die
in späterer Zeit in der Predigung und Verherrlichung der Armut
endet. Plato und Aristoteles sehen den demoralisierenden
Einfluss von Üppigheit wie den des Mangels im gesellschaftlichen
Zusammenhang abhängig von den wirtschaftlichen Verhältnissen
und von der Verfassung. Wenn die Macht und die gänzliche
wirtschaftliche Freiheit den Wohlhabenden gehört, werden
die Freveltaten, die mit grossem ttAowtoc verbunden sind,
gefördert.
5. Moralisten treten mit ihren vorsätzlichen Warnungen und
Ermahnungen der herrschenden Auffassung entgegen und bereiten
den Weg für neue Ansichten. Sobald Handlungen eines veralteten
wirtschafdichen Systems als schädlich für einen wichtigen Teil der
Gemeinschaft empfunden werden, treten sie mit tadelnden Warnungen
dem entgegen, welche sie auf utilaristische oder ethische Weise
motivieren. Die Ausdehnung des Besitzes durch Raub und Beute,
die im Epos noch gelobt wird, wird von Hesiodos bekämpft, der die
neue, kleine Bauern-oder Bürgermoral der des Adels Gegenüber
stellt. Auch geben die Moralisten ihre Abneigung zu erkennen
über Handlungen, die bei einer wirtschaftlichen Gesellschafts-
änderung die alten Besitzverhältnisse zerstören und zugleich wirt-
schaftliche Revolutionen veranlassen, die ihrerseits grosse Modi-
fizierungen in den Besitzverhältnissen zur Folge haben. Das sehen
wir, wenn die „Geldwirtschaft" durchdringt. Die Jagd nach immer
grösserem Besitz, die von dieser Geldwirtschaft gefördert wird, mit
der Rücksichtslosigheit, die damit verbunden ist, wird seit der
Zeit von allen Moralisten getadelt und das Leben von und sich
Begnügen mit einem mässigen Vermögen wird von jetzt ab als das
Beste gepriesen. Die Schätzung des Menschen als Individuum,
unabhängig von seiner gesellschaftlichen Stellung, die, wie wir
bemerkt haben, bei Sophokles und Euripides zu Tage tritt, führt
zu einer weiteren Entwürdigung des irXovroq bei Euripides. Nicht
das Viele, das beim Kultus geopfert wird, wird von der Gottheit
geschätzt, sondern die fromme Gesinnung womit auch das kleinste
hergegeben wird. Den Einfluss, den ttAoDtoc auf das Schliessen
einer Ehe hat, hält man für töricht und falsch, und man fängt an
dagegen aufzukommen. Der Verzicht auf TrXoüroc als ein
Unrecht, also aus sittlicher Hinsicht, kommt zuerst vereinzelt
vor bei Euripides. Ein mässiger Besitz gilt bei allen Moralisten von
solon bis incl. Plato und Aristoteles als die beste Gewähr für
das Lebensglück eines Menschen. Daneben fangen u.a. bei Demo-
kritos die theoretischen Betrachtungen an über den relativen
Wert des Besitzes. Es hängt von jemands Bedürfnissen ab, ob er
arm oder reich ist. Der Wert des Besitzes besteht in der Art und
Weise, wie und in der Gesinnung, womit man davon gebrauch
macht; ob man denselben zum eigenen Nutzen oder zum allge-
meinen Wohlsein verwendet, lltvi\'a an sich soll nicht als Unglück
oder Schande betrachtet werden. Man soll sie ertragen und dagegen
kämpfen. Von Ergebung ist nicht die Rede. Von Askese, in einem
gewissen Grade dem Lebensglück des Menschen zuträglich, ist zuerst
die Rede bei Xenophon, bei dem die Gleichgültigkeit hinsichtlich
des Vermögens für das Lebensglück als sokratische Auffassung
gegeben wird.
Der freiwillige Verzicht auf itXovtoq wird aus Nützlichkeits-
rücksichten empfohlen, nicht mit sittlichen Gründen motiviert.
Es ist eine Fortsetzung der Moral von Demokritos, die besteht in
dem freiwilligen Verzicht auf jeden Wunsch hinsichtlich des
Besitzes oder der Erhaltung des Vermögens um des eigenen
Glückes willen und in dem frohmütigen Tragen der Trtvia im
Glauben ein besseres als materielles Glück zu besitzen. Die Askese,
die diese Moral empfiehlt, ist noch auf eine „Armut" beschränkt,
die (ev. mit Arbeit) eine dürftige aber unabhängige Existenz
ermöglicht.
Bei Plato ist die Auffassung mit sittlichen Gründen motiviert,
dass es einem Philosophen gleichgültig sein soll, ob er Besitz hat
oder nicht. Ebenso der Grad der Askese, der für einen Philosophen
erforderlich ist. Die Ausübung der höchsten Tugenden kann nicht
mit dem Verlangen nach materiellem Gewinn verbunden sein. Die
sittliche Stufe auf der die Gemeinschaft steht, ist abhängig von dem
Ansehen, dessen sich der Besitz und die Wohlhabenden erfreuen.
Die beiden stehen in umgekehrtem Verhältnis zueinander. Daher
gehört ein mässiger Besitz mit der sehr beschränkten Möglichkeit
der Ausdehnung zu den besten Lebensbedingungen, was auch
Aristoteles\' Auffassung ist.
6. Wir schliessen diese Übersicht mit einigen Worten über
das persönliche Verhältnis zwischen TrXouaioc und tt^i-jk, das von
verschiedenen Faktoren abhängig ist. Die vielen Wechselfälle des
Glückes, die durch allerhand Ursachen begünstigt den Wohl-
habenden im allgemeinen ein Gefühl der Unsicherheit hinsichtlich
der Dauerbarkeit ihres Vermögens gegeben hat; die grossen Opfer,
die für die Gemeinschaft von diesen gewöhnlich verlangt wurden;
der verhältnismässig geringe Unterschied zwischen irXovaioi und
Trfi\'ijrfc (ein grosser Unterschied in der Pflege und der Erziehung
der Kinder, und auch in der Ernährung, Kleidung und Wohnung
zwischen beiden Gruppen wurde als undemokratisch betrachtet);
die politische Gleichstellung, die den wivTiTEg als Gruppe oft ein
starkes Übergewicht und eine grosse Machtstellung gab; deren
grosse Anhänglichkeit an die Demokratie und ein gewisses Miss-
trauen den TrXovffioi gegenüber, Hessen ein Gefühl grosser Achtung
und Ergebenheit bei den TrtvnTtg nicht aufkommen ebensowenig
ein hochmütiges, herablassendes Benehmen bei den ttXoüctjo/.
Die wachsende Überzeugung vom gleichen Wert der Trev^reg
kommt in der Literatur zum Ausdruck sowohl in der Auffassung
dass TTtvia durchaus kein Gefühl der Unterwürfigkeit geben soll,
ebensowenig wie ttAovtoc ein Grund zum Hochmut sein darf, als
auch im Unmut der Gegner der Demokratie über die Keckheit
und das Selbstgefühl, das sich in dem Benehmen der Trivurtg, ja
sogar der Sklaven, zeigt.
Het hoofdrelief in ieder Mithraeum aangetroffen is te ver-
klaren door mystieke taalkundig mythologiese verbloeming
van: „de Godheid schept het heelal",
Van Aristonicus, die na de dood van Attalus iii van Pergamum
dit rijk voor zich trachtte te winnen, verhaalt Strabo xiv 646 o.a.:
flc Sè ti)v fitaóyaiav avlwv ii^potaE Sta Tax^(ov TrAfjS\'oc airópwv rt
avSrpdjTTtDV ical SouAwv Itt fXev^£pt<f KaraKtKXtjpfvüJv, ovg \'HA(07roAfroc
€icaAf<Tf. Deze benaming „Heliopoliten" duidt niet aan de burgers
van een ev. toekomstige stad Heliopolis (Mommsen Röm. Gesch.
ii p. 53 noot) of leden van de toekomstige socialistiese staat
(Wilcken, Pauly-Wissowa s. v. Aristonikos). Ze is n.1. geen aflei-
ding van Heliopolis, maar een rechtstreekse samenstelling van
"HXtoc (= Mithra) met voXirai in de zin van: burgers in de
dienst van Helios-Mithra (mogelik als vertaling of aequivalent
van een Perz. liturg, term).
In de beschrijving van Nero\'s optreden tegen de Christenen na
de brand (Tacitus Ann. xv ^J4) moet de zin: „igitur primum
correpti qui fatebantur" aangevuld gedacht worden met: „se
incendium incitasse" en niet met „se Christianos esse".
IV
Lat. caelum is etym. verwant met Skt. saila = „rots".
In ayxhioUv heeft men een soortgelijke formatie te zien als in
het Ved. „gerundium" op -am. (cf. W. D. Whitney: Indische
Gramm. § 995; B. Delbrück: Altind. Syntax § 235.)
Bandhäyana srautasütra xviii 2 : 344.5 lees : sa yatha ha
vä iyam gaireyl nadï nitnrjaty eti.
VII
De eigenlike betekenis van de wortel, die ten grondslag ligt aan
vt\'Kpeif nix, sneeuw, is niet „glanzen" (Uhlenbeck Etym. Wörter-
buch der Altind. Sprache s. v. snihyati; Schrijnen, Einf. in das
Studium der Indogerm. Sprachwissenschaft pag. 58), doch
„kleverig, slijmerig zijn, pakken, (secundaire bet.: zich hechten.)"
VIII
De woorden in Kaushltaki-Brahmana v 6 en v 7: „etat Svistakrto
vai pitarah" worden door B. Keith (Rigveda Brähmatias p. 374, 375)
fout vertaald door: „(it is because) the fathers are Svistakrt\'s".
De samenstelling van (eti) met accha betekent niet „gaan naar",
maar „gaan om" = Uvai Itt/ n of fxira n (b.v. Kaus br. xii 2,
waar apa ucchrayanti door apo \'cchayanti te vervangen is.)
De vertaling van iyyvrjaia met „verloving" is onjuist. Het best
wordt de betekenis weergegeven met een woord als „voor-
huwelik" (D. „Vorehe").
XI
De asylie-inscriptie gepubl. door Franz Cumont in „Comptes
rendus de l\'acad. des inscriptions et belles lettres", 1907 pag.
452 moet als volgt gelezen en geïnterpreteerd worden:
"E](iȍ Karatpiyiov
rov âyiov Aiovvaiov
Kara tJWjov y pa fi fia icrX.
„Halt! Asyl van de heilige Dionysius volgens genadig decreet" enz.
en niet, zoals Cumont: „Jusqu\'ici (s\'etend) Ie refuge de ... suivant
la lettre indulgente."
In de inscriptie van Gortyn (CoUitz-Bechtel (Blasz): G. D. 1.
4986; Recueil des Inscr. jur. grecq. 11 325; Kohler-Ziebarth:
Stadtrecht von Gortyn pag. 36, 6a ) moet regel 12 vg. als volgt
gelezen worden:
OiLii\'V|Ut[v Sl f"] fiav Tovro fiiv tan aßXorriai êiKalôç npïv poXi^l^ai
ràv] ofKav, 6 B\'ivtKvpoKcrav pi tjUtv\'
en geïnterpreteerd: „Zij moeten zweren: aan deze behoort het
rechtmatig toe, voordat het proces begonnen is en niet aan hem,
van wie men gepand heeft."
XIII
Isocrates xiii 4 (291 d):
àAX tl uév Tl TMV aXXwv KTTtparwi\' TroXXoaroü pipovç r^ç à^/aç
t-môXnvv. (wk av liju^to-ßZ/r/jcrav wç ovk tv (ppovovvrtç Tvyxavovai.
Legendum est: i)p<j)i(TßnTn^r]<Tav,
XIV
Xen. Cyrop. i 6, 45:
TToXXoïÇ 8\' OVK TipKtCTtV aVTOÎç TO pipOÇ t\\OV(Tl ^tjv i}UwÇ.
Legendum est: avrb to pipoç = enkel hun deel.
XV
Plato Leges 841. B:
tô hn Xav^itvHV TOVTUW BptoVTa Tt KuXov . . . , tô Sf p}) XavSlâvtiv
at<TXpóv, àXX\' où TO pi) 7rûvTU)ç èpjv.
Delendum est vocabulum un-
^ • • * \' " . \'__ \' . -
■ • . ; ■■
■ : ■;
■ \'..V
PAG.
Inleiding............................................. 9
Hoofdstuk I: Wie gelden als trévtic en irXovmoq ?.......... 11
,,Arm" en „rijk" in het Ned. taalgebruik (11), Homerus (13),
Hesiodus (15), Lyrici (17), Herodotus (19), Tragici (20), Voor-
socratici (22), [Xen.] Ath. resp. (23), Aristophanes (24), Thucydides (28)
Xenophon (28), Comici (32), Oratores (36), Plato (42), Aristoteles (45),
Conclusie (52).
Hoofdstuk II: Oordeel over TTtvia en ttAouto«,\' blijkend uit
de taal................................ 55
§ i. Verband tussen stoffelike welstand en (on-) geluk (55),
Conclusie (59).
§ 2. Verband tussen stoffelike welstand en persoonlike eigen-
schappen (60), Conclusie (64).
Hoofdstuk III: Oordeel over de Trivia en haar gevolgen .... 65
§ I. rivia als een ongeluk beschouwd (66), Homerus (66),
Hesiodus (66). Lyrici (67), Herodotus (68), Tragici (69),
Aristophanes (70), Thucydides (70), Xenophon (70), Comici (71),
Oratores (72), Plato (73), Aristoteles (74), Conclusie (74).
§ 2. De slechte invloed der irtvin op het lichaam (75), Lyrici (75),
Tragici (75), Xenophon (76), Comici (76), Plato (76), Aristoteles (76),
Conclusie (76).
§ 3. De slechte invloed der irtvia op de geest (77), Homerus (77),
Hesiodus (77), Lyrici (78), Tragici (79), [Xen.j Resp. Ath. (80),
Aristophanes (81), Thucydides (81), Xenophon (82). Comici (82),
Oratores (83), Plato (87), Aristoteles (87), Conclusie (88).
§ 4. Lof der «via (90), Tragici (91), Aristophanes (91), Thucy-
dides (92), Xenophon (92), Comici (93), Oratores (94), Plato (95),
Conclusie (95).
Hoofdstuk IV: Oordeel over de TrXoüroc en zijn gevolgen .. 96
§ I. TrXoi\'roc als een geluk beschouwd (96), Homerus (96),
Hesiodus (97), Lyrici (98), Tragici (100), Voorsocratici (104),
Aristophanes (104), Xenophon (105), Comici (106), Oratores (107),
Plato (108), Aristoteles (iio), Conclusie (110).
PAG.
§ 2. TrXoOroe als een kwaad beschouwd (iii). Homerus (112),
Hesiodus (112), Lyrici (112), Tragici (114), Voorsocratici (115),
Aristophanes (115), Thucydides (116), Xenophon (116), Comici (117),
Oratores (118), Plato (119), Aristoteles (120), Conclusie (120).
Hoofdstuk V: Hoe moet men oordeelen en handelen met
betrekking tot Trtvla en rAoüroe volgens
moralisten.............................. 122
Hesiodus (122), Lyrici (123), Tragici (123), Voorsocratici (125)
Xenophon (126), Comici (127), Oratores (127), Plato (128),
Aristoteles (129), Conclusie (130).
Hoofdstuk VI: De verhouding tussen TrXovatog en trtvjjc---- 13z
Homerus (132), Hesiodus (132), Lyrici (132), Tragici (133), Voor-
socratici (134), [Xen.] Resp. Ath. (135), Aristophanes (135),
Thucydides (135), Xenophon (136), Comici (136), Oratores (137),
Plato (138), Aristoteles (138), Conclusie (138).
Gesamtergebnis........................................ 140
-ocr page 161-A " •»\'Si ■- . V ■• -■ ï
SB«.
M
- <1
y";\'-\'
i , I
if
y
■i\'.Xr
:. • ■ • •\'f v\' «
ÎWUEÇif-i ■ « et iV v*»"/I
\'Î5 | |
àâsi |
ib,- .. ■ ■■ ■• ^ ,
-ocr page 163-- < •■
■ i.-\':. ■ -
■\'-\'H\'
\'\'Wdk^m:\'