-ocr page 1-

DE BETEEKENIS VAN HET
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK
DER VLEESCHLYMPHKLIEREN BIJ
DE KEURING VAN SLACHTDIEREN

DOOR

JT. FROS,

-ocr page 2-

\' \'Irï t -

■ : ■ -i •ï^^ïv

s

V\'

^llt®:

V-r

-ocr page 3-

it

-ocr page 4-
-ocr page 5-

■■ :•■:>•-Si

m

■vV

; "

frr

■ ■ ■ .

-ocr page 6- -ocr page 7-

DE BETEEKENIS VAN HET
BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK DER VLEESCHLYMPHKLIEREN
BIJ DE KEURING VAN SLACHTDIEREN.

-ocr page 8-

m

1

m

•."J».-

-, : -n- ■ :

-ocr page 9-

a.

DE BETEEKENIS VAN HET BACTERIOLOGISCH
ONDERZOEK DER VLEESCHLYMPHKLIEREN
BIJ DE KEURING VAN SLACHTDIEREN.

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER
VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE.
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT.
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFI-
CUS DR J. PH. SUYLING, HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERD-
HEID. VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
VEEARTSENIJKUNDE. TE VERDEDIGEN
OP DONDERDAG 17 DECEMBER 1925.
DES NAMIDDAGS TE VIER UUR.

DOOR

GERRIT JAN FROS,

GEBOREN TE OUDENBOSCH.

DRUK VAN E. J. J. VAN DER LINDEN. - LEIDEN.

-ocr page 10-

\' 1 ^

...

-ocr page 11-

AAN MIJN MOEDER.

-ocr page 12-

i

-ocr page 13-

Hoewel de periode, waarin door mij de keuring van vee
en vleesch is uitgeoefend niet zoo lang is, heb ik, dank zij
de intensieve uitvoering derzelve, voldoende gelegenheid
gehad te ervaren, dat een andere methode van onderzoek
moest worden gevolgd.

Het denkbeeld, gerijpt tijdens de werkzaamheden, heb ik
U, Hooggeleerde
Van OijEN, voorgelegd en dank zij Uw
voorlichting is het geworden tot een onderwerp ter nadere
bestudeering.

Met groote erkentelijkheid jegens U, Hooggeachte Promotor
denk ik aan Uwe belangstelling terug nu het als voleindigd
dezen vorm heeft verkregen.

Zonder Uwe bereidwilligheid. Hooggeachte Dr. Stuurman
zou ik nimmer in staat geweest zijn dit werk ten uitvoer te
brengen.

Mijn oprechten dank voor het gebruik zoowel van labo\'
ratorium als van alle middelen, welke voor het verrichten
van mijn onderzoekingen noodig waren.

Waarde collega Sperna Weiland, de woorden tot mij
gericht en opgenomen in den aanhef Uwer dissertatie, zou

-ocr page 14-

ik gaarne tot de mijne maken om mijn gevoelens ook jegens

U te vertolken.

Ik denk met dankbaarheid terug aan onze gedachten-

wisselingen, zoo menigmaal gehouden, tijdens welke een
denkbeeld zoo dikwijls tot rijpheid kwam.

Mijn dank voor de verleende hulp en voor het mij ver-
schafte materiaal.

Tot allen, die mij gesteund hebben bij het voltooien van

dezen arbeid, richt ik volgaarne een woord van welgemeenden

dank.

-ocr page 15-

INHOUD.

Bh.

1—7

Inleiding

HOOFDSTUK I.

HOOFDSTUK II.
Litteratuur...........7—19

HOOFDSTUK III.

Eigen onderzoek.

§ I. Beschouwing.....

§ II. Omvang van het onderzoek .

§ III. Materiaal.....

§ IV. Techniek.....

A. Verzameling van materiaal

B. Transport......

C. Instrumentarium.....

D. Uitvoering......

E. Voedingsbodems.....

§ V. Tabellen......

HOOFDSTUK IV.

Resultaten van het eigen onderzoek, conclusie, consequenties en geraad-
pleegde litteratuur.

§ I. Beschouwing der onderzoekingen serie I . . . 49

§ II. .. „ II . . . 50

§ III. .. III . . . 55

§ IV. .. IV . . . 59

Conclusie...........64

Consequenties . . .......65

Geraadpleegde litteratuur........69

19
22
23
31
31

31

32
34
36

39-49

-ocr page 16-

■ •■■ . ■ .-■■.. ■ " ■■■\'■\', .

■VV\',-^

) ;

f

r!

■•^-ïi.

■ .f .. ■

-ocr page 17-

HOOFDSTUK L

INLEIDING.

Het is niet twijfelachtig te noemen, dat de beteekenis van
het begrip „vleesch", volgens de Vleeschkeuringswet een
geheel andere is dan die, welke daaraan gegeven wordt in
het Keuringsregulatief, vastgesteld bij Ministerieele Beschikking
van 15 Juh 1920.

In art. 2 der Wet toch verstaat men daaronder: alle
deelen afkomstig van gestorven of gedoode dieren, terwijl
in de 2e alinea nog opgenoemd worden, die deelen, welke
niet als vleesch mogen worden beschouwd.

In het K. B. van 24 Mei 1922 leest men een beslissing
betreffende de beenderen: deze moeten, mits geheel van spieren
ontdaan, doch aanwezig in inrichtingen, waar vleesch of
vleeschwaren verkocht worden, nog als vleesch worden
beschouwd.

Evenmin twijfelachtig is het echter, dat in genoemd regu-
latief daarmede alleen het spierweefsel bedoeld wordt. Dit
blijkt
O. m. uit de toelichting op de art. 18, 19, 20 en 21,
te vinden in het werk van Lietaert Peerbolte en Berger (")
alwaar gewezen wordt op het groote belang der keuring
van organen. Op blz. 188 leest men het volgende:

„Het oordeel der deugdelijkheid van het vleesch hangt
voornamelijk af van den toestand der organen; zij kunnen

-ocr page 18-

het criterium bij de beoordeeling zijn, maar ook belangrijke
aanwijzingen voor een dieper ingaand onderzoek geven."

Hier vindt men de tegenstelling spierweefsel en organen,
want zeer zeker is bedoeld een aanwijzing tot het verrichten
van het bacteriologisch onderzoek van het spierweefsel. Op
blz. XV der inleiding van hetzelfde werk, zeggen de schrijvers:
„De toepassing der bacteriologische vleeschkeuring heeft niet
alleen een hygiënische, maar tevens een economische be-
teekenis. Immers zonder dit onderzoek zal menigmaal een
dier op grond van ziekelijke afwijkingen worden afgekeurd,
terwijl de uitkomsten van het bacteriologisch onderzoek niet
zelden zullen aantoonen, dat het vleesch onder bepaalde
voorwaarden voor menschelijke consumptie zou kunnen
worden goedgekeurd."

Ook hier een zeer duidelijke aanwijzing, dat men als
vleesch alleen het spierweefsel bedoeld heeft.

Ik wil nog de aandacht vestigen op de bepalingen, voor-
geschreven bij de beoordeeling der tuberculose.

„Versche bloedinfectie wordt o. m. gerekend te bestaan bij
zwelling of ontsteking der vleeschlymphklieren. gepaard aan
rijkdom van tubercelbacillen."

Hoewel niet bedoeld is het bacteriologisch, doch het
microscopisch onderzoek der vleeschlymphklieren. kan toch
worden opgemerkt, dat alleen op deze plaats in het keurings-
regulatief bij uitzondering de dieper gaande inspectie van een
orgaan voorgeschreven is.

Het spreekt nu vanzelf, dat naar aanleiding van het
bovenbeschrevene, de vraag kan worden gesteld: Heeft de
deskundige slechts het recht en rust op hem alleen de ver-
plichting. om, waar gesproken wordt van het bacteriologisch
vleeschonderzoek, dit te beperken tot het spierweefsel?

Het regulatief eischt letterlijk het onderzoek van vleesch,
bedoeld spierweefsel, doch vermeldt noch verbiedt een dergelijk
onderzoek van andere deelen van het slachtdier.

Zooals straks reeds vermeld, is er een scherpe scheiding

-ocr page 19-

gemaakt; de organen, met uitzondering bij de beoordeeling
der tuberculose, worden alleen onderzocht op ziekelijke
afwijkingen; en, indien er aanleiding toe bestaat op grond
van het pathologisch anatomisch beeld, wordt het spier-
weefsel aan het bacteriologisch onderzoek onderworpen.
Een beshssende uitspraak over bovengenoemde vraag is nog
niet gegeven.

Nu dringt zich een tweede vraag naar voren: hoe heeft
men zich dat bacteriologisch onderzoek gedacht; ware een
omschrijving daarvan niet wenschelijk geweest? Volgens
enkele onderzoekers toch mag het resultaat van een onder-
zoek, verricht naar den letter van het voorschrift, niet be-
trouwbaar genoemd worden.

Aan de methode van onderzoek wordt geen aandacht ge-
schonken; verondersteld wordt, dat de deskundige streng
wetenschappelijk werkt en alle middelen zal aanwenden tot
het opsporen van kiemen.

Wel vindt men op blz. 192 van bovengenoemd werk een
kleine vingerwijzing n.1. deze: „De keuringsveearts zal niet
nalaten hierbij de houdbaarheidsproef toe te passen; doch
meer dan deze niet!

De tijd ligt reeds jaren achter ons, dat alleen op grond
van aan organen gevonden afwijkingen, een uitspraak werd
gedaan en steeds meer komt men tot de overtuiging, dat deze
wijze van keuren onbetrouwbaar is. Wij moeten zeker weten
en een beslissing mag ons geen slapelooze nacht bezorgen.

In verband met de tweede vraag zij het volgende opge-
merkt. Enkele deskundigen hebben aangetoond, dat somtijds
een speciale bewerking van het spierweefsel noodig is om
de daarin zeer sporadisch voorkomende kiemen, waaronder
er zijn, welke ziekteverschijnselen bij den mensch verwekken
kunnen, te ontdekken.

Al zijn deze microörganismen ook in zoo\'n gering aantal
aanwezig, toch mag dit feit niet worden onderschat, omdat
men niet weet, wat er plaats vindt tusschen het tijdstip van

-ocr page 20-

onderzoek en dat van het verbruik of wel, bij de bereiding
van dergelijk „vleesch".

Een vermeerdering is zeer zeker niet uit te sluiten!

Ook hebben andere onderzoekingen geleerd, dat een
orgaan wèl, het spierweefsel daarentegen niet kiemhoudend
kan zijn, ten minste als op het laatstgenoemde materiaal de
de meest gangbare methode van onderzoek wordt toe-
gepast.

In verband met deze opmerkingen zou men tot de conclusie
kunnen komen, dat in de voorschriften te weinig aandacht
geschonken is aan den aard van het bacteriologisch onder-
zoek, het welk toch in zeer vele gevallen wordt voorgeschreven.
Inderdaad kan men niet ontkennen, dat het bij de beoor-
deeling van vele slachtdieren er in hoofdzaak om gaat of
het spierweefsel kiemvrij is of niet.

Bij in nood gedoode en gestorven dieren zijn de organen
meestal door allerlei afwijkingen ondeugdelijk en zou
een dieper ingaand onderzoek ter nadere beoordeeling derzelve,
weinig zin hebben; maar het bacteriologisch onderzoek totaal
uit te schakelen lijkt mij zeer onjuist, omdat het resultaat
daarvan den deskundige een waarschuwing kan zijn vooral
voorzichtigheid bij zijn uitspraak te betrachten. Bovendien
verkeeren de vleeschlymphklieren, welke vooral door mij
bedoeld zijn voor dit nader onderzoek, dank zij de beschutte
ligging, zoowel bij gestorven als bij in nood gedoode dieren
in een zeer goeden toestand.

Waar nu het regulatief voorschrijft in bepaalde gevallen
het vleesch voorwaardelijk goed te keuren, indien na bacte-
riologisch onderzoek dit kiemvrij blijkt te zijn, moet ik nog
een opmerking maken.

Het is mijn ervaring, dat sommige spiergroepen bacterie-
houdend, andere daarentegen kiemvrij kunnen zijn.

Daarom zou van één dier uit verschillende deelen materiaal
genomen moeten worden ter onderzoek, alvorens het vleesch
in toto te kunnen beoordeelen.

-ocr page 21-

Door eenvoudig een stukje vleesch uit voor- of achterhand
te nemen en dit te onderzoeken is men niet volkomen zeker
van den toestand, waarin het geheel zich bevindt en toch
geeft het regulatief aanleiding tot zulk een handelwijze.

Ik weet niet, of de deskundigen bij het opstellen van
meer genoemde formule reeds gedacht hebben aan het bestaan
van een mogelijken paralel tusschen het spierweefsel eener-
zijds en de organen c.q. de vleeschlymphkUeren anderzijds, voor
zoover betreft het voorkomen van bacteriën en daarom een-
voudig het voorschrift aldus bepaald hebben.

Zoo ja, en achtten zij dit reeds als bewezen, dan zouden
de opmerkingen, betreffende het verschil in opvatting van
het begrip vleesch en het voorschrift aangaande het bacterio-
logisch onderzoek, in een ander licht komen te staan, want
kiemvrij spierweefsel zou dan synoniem zijn met kiemvrije
organen en vleeschlymphklieren — en omgekeerd.

In de litteratuur zijn echter geen voldoende gegevens voor
een dergelijke uitspraak te vinden. Een nader onderzoek is
dus in elk geval noodzakelijk te achten.

Volgens mijne overtuiging kan naar het voorschrift gegeven
in het regulatief wèl een goed resultaat worden verkregen,
maar dit heeft eerst dan waarde, als het onderzoek van het
spierweefsel in extenso geschiedt, en daarom meen ik er op
te moeten wijzen, dat het lang niet overbodig geweest zou
zijn, neen zelfs zeer noodzakelijk, als dit in de voorschriften
was vastgesteld.

Bij de verschillende Besluiten, uitgevaardigd op grond van
de art. 14 en 15 van de Warenwet, houdende bepalingen,
waaraan verschillende stoffen (brood, melk, enz.) moeten
voldoen, vindt men toch ook steeds een afzonderlijk gedeelte,
waarin de onderzoekingsmethoden, welke voor de controle
worden toegepast, nauwkeurig zi\'n beschreven.

Indien nu het onderzoek, beperkt tot het spierweefsel,
gelijk hierboven bedoeld, zal worden verricht, is de deskundige
verplicht uit het „vleesch" afkomstig van minstens 4 deelen

-ocr page 22-

van het dier culturen aan te leggen en wel na toepassing

der „Anreicherung" 1).

Het behoeft geen betoog, dat het verrichten van zoodanigen
arbeid, vooral in keuringskringen, waarin het getal der in
nood gedoode en gestorven dieren zeer groot is, als practisch
onuitvoerbaar moet worden beschouwd, omdat dan toch
4 stukken vleesch de bewerking moeten ondergaan, zooals
deze beschreven is in het technisch gedeelte (blz. 34) en het
resultaat pas na 2X24 uur bekend zou zijn.

Het doel van mijn onderzoek nu was, zoo mogelijk vast
te stellen, dat er inderdaad een paralel bestaat tusschen het
voorkomen van kiemen in het spierweefsel en in de corres-
pondeerende lymphklieren en op grond van de verkregen
resultaten, een wijze van werken voor te leggen, waardoor
men, hoewel niet letterlijk in overeenstemming met het voor-
schrift, vastgelegd in het regulatief, met groote zekerheid en
op eenvoudige manier tot de juiste beoordeehng kan komen.

1  In onze taal is het moeilijk een woord te vinden, hetwelk zoo vol-
komen de beteekenis van de bekende bewerking weergeeft.

-ocr page 23-

HOOFDSTUK II.

LITTERATUUR.

In het jaar 1894 werd door Basenau erop gewezen, dat
een geregeld bacteriologisch onderzoek van het spierweefsel
van slachtdieren, in die gevallen, waarbij een bacterieele
infectie kon worden vermoed, noodzakelijk was.

Begrijpelijk is het, dat sinds dien zeer vele geschriften
over dit onderwerp verschenen zijn.

Hoewel mijn onderzoekingen wel direct verband houden
met dat onderdeel der vleeschkeuring, acht ik \'t toch over-
bodig hier te herhalen, \'t geen er alzoo op dit gebied is
gepubliceerd, omdat zij, die mij voorgingen met het maken
van een speciale studie, daaraan voldoende aandacht hebben
gewijd. (Zie litteratuuropgave van Santen No. 17).

Ik wil daarom alleen een overzicht geven van de resultaten
der onderzoekingen, welke betrekking hebben op het onderwerp,
hetwelk door mij is gekozen ter nadere bestudeering, n.m.1.
de aanwezigheid van bacteriën in lymphklieren vergeleken
met deze in het vleesch.

Vooraf zij al opgemerkt, dat de in de htteratuur vermelde
onderzoekingen spaarzaam zijn en vrijwel alleen verricht op
dieren, welke geïnfecteerd waren met specifieke kiemen;
bovendien zij nog vermeld, dat het onderzoek in combinatie,
dus ter vergelijking van spierweefsel en de correspondeerende
lymphkheren, zeer zelden is gedaan.

-ocr page 24-

In dit overzicht wil ik echter ook de aandacht vragen
voor het werk van hen, die zich tot taak stelden alleen de
vleeschlymphklieren te onderzoeken, omdat in verband met
de gegevens omtrent het onderzoek van het spierweefsel, dit
ongetwijfeld van belang kan worden geacht.

Conradi heeft behalve het spierweefsel van gezonde
dieren ook enkele organen, waaronder 4 vleeschlymphklieren
onderzocht. Na toegepaste „anreicherung" derzeive vond hij
slechts 1 klier kiemhoudend. Hij geeft als zijn meening weer,
dat bacteriën daarin zeer spaarzaam voorkomen.

Het komt mij voor, dat deze conclusie zonder grond
getrokken is; niet alleen in verband met het kleine getal,
doch ook om de wijze van onderzoek. Conradi heeft na
toegepaste „anreicherung" een klier gehalveerd; gebruikte
uit de kern van het eene stuk materiaal voor anaërobe enting
en heeft met de oppervlakte van de andere helft achtereen-
volgens 3 platen bestreken.

Creszenzi onderzocht 20 lymphklieren in coupes.

Behalve tubercelbacillen vond hij ook coccen en op milt-
vuurbacillen gelijkende staafjes. Na het aanleggen van culturen
kon hij 3 coccensoorten isoleeren. Ook heeft hij van 52
lymphkUeren, genomen uit verschillende deelen van het
lichaam, afkomstig van 15 runderen en 1 schaap, een emulsie
vervaardigd. Deze werd ingespoten in de buikholte bij 5
caviae. Een dezer proefdieren stierf, doch het was onmogelijk
vast te stellen, welke de oorzaak van den dood was.

Deze onderzoeker meent, dat zoowel saprophyten als
pathogene kiemen in de lymphklieren voorkomen, doch zoo
verzwakt door de bactericiede werking der lymphe, dat zij
niet meer het vermogen bezitten een ziekte te verwekken.

Het gehalte aan kiemen, zal volgens hem bij weidedieren
grooter zijn, omdat deze meer aan verwondingen blootstaan.

Dit onderzoek lijkt mij van weinig belang, omdat er geen
bewijs geleverd wordt, doch, op grond van een proefneming.

-ocr page 25-

welke krachtens haar aard zeer onbetrouwbaar is, slechts
een hypothese wordt medegedeeld.

M. Müller heeft in zijn studie betreffende den gang
der vleeschvergiftigingskiemen in het lichaam bij dieren,
gewezen, op het groote belang van het onderzoek der
lymphklieren. Fïij is tot de conclusie gekomen, dat eerst het
lymphvatenstelsel wordt geïnfecteerd en indien localisatie niet
meer mogelijk is, de kiemen zich verspreiden tot in de
organen. Ten slotte geraken zij in den bloedstroom en het
oogenblik om hen te kunnen aantoonen in de musculatuur is
eerst dan gekomen. Hij beschouwt de vleeschlymphklieren
als „anreicherungsplaatsen", zoodat tot het bestaan van een
„sepsis" reeds besloten kan worden door middel van het
onderzoek dier kheren, op een tijdstip, dat het spierweefsel
nog vrij is.

Volgens M. Müller zou het dus absoluut uitgesloten zijn,
dat er in dit opzicht te allen tijde een paralel tusschen het
spierweefsel en de lymphklieren bestaat.

Omdat het woord „Anreichern" ook bij het onderzoek van
vleesch wordt gebruikt, lijkt het mij goed te spreken van een
concentratie wanneer relatieve toename van bacteriën in de
lymphkheren wordt bedoeld en van
multiplicatie bij het vleesch.

De grootere rijkdom aan kiemen in het laatste komt inderdaad
tot stand door voortplanting, terwijl deze in de lymphklieren
althans ten deele geacht wordt te ontstaan door het achter-
blijven der microörganismen uit de doorstroomende lymphe.

Naar aanleiding van de mededeelingen van Müller, zou
ik willen wijzen op een fout in zijne methode en op het
uiterst ongeschikte materiaal door hem gebezigd.

Indien Müller wel in de lymphklieren, doch niet in de
musculatuur de kiemen kon aantoonen moet het noodzakelijk
worden geacht eerst op dit weefsel de multiplicatie (anreichern)
toe te passen en eerst daarna daaruit te enten, alvorens zijn
stelling als bewezen te beschouwen. Met alle respect voor

-ocr page 26-

de vaardigheid van den onderzoeker, lijkt mij het materiaal
zoo uiterst ongeschikt, dat het mij niet anders mogelijk is,
ook aan de betrouwbaarheid der uitkomsten te moeten twijfelen.

Winzer heeft zich bepaald tot het onderzoek van milt
en boegklieren afkomstig van kalveren, welke leden aan
„sepsis". Hij kon in deze organen vaker kiemen aantoonen.
dan in vleesch. Was het vleesch steriel, de klieren daarentegen
kiemhoudend. dan gelukte het hem wel dezelfde kiemen uit het
vleesch te kweeken, na toegepaste multiplicatie (anreichern).
De rijkdom aan bacteriën in verschillende klieren was dezelfde,
behalve in die gevallen, waarbij een locaal proces in het spel
was, dan vond hij somtijds de correspondeerende lymphklier
kiemhoudend, terwijl de andere daarentegen steriel waren.

Hij bestreek achtereenvolgens 3 platen met de versehe
sneevlakte van een klier.

Mij dunkt deze manier van werken wel wat onbetrouwbaar.

Ottokar Grunt(®) onderzocht 80 vleeschlymphklieren, ge-
nomen uit gezond geslachte dieren, doch eerst na multiplicatie
(anreichern) in de broedstoof gedurende 20 uur.

Hij halveerde de klieren en nam dan uit het midden mate-
riaal, voldoende om daarmede 8 bodems te enten.

Drie klieren waren steriel de andere min of meer kiem-
houdend, terwijl het vleesch, genomen uit het lymphgebied,
kiemvrij bleek te zijn.

Grunt acht het onmogelijk het al of niet bestaan eener
„sepsis" te bevestigen door middel van het onderzoek der
vleeschlymphklieren; volgens hem zou men dan veel vleesch
aan de consumptie moeten onttrekken. Ook meent hij, dat
van gezonde dieren wel de klieren doch niet het vleesch
kiemen kan bevatten.

Neem ik de wijze van arbeiden door hem toegepast in
aanmerking, dan meen ik ook aan zijn uitkomsten weinig
waarde te moeten toekennen.

-ocr page 27-

Haffner nam ter onderzoek de vleeschlymphklieren en
het beenmerg van kalveren met miliaire necrose, veroorzaakt
door den Gärtnerschen bacil.

Kon hij slechts 1 X in het vleesch deze kiem aantoonen,
dit gelukte hem bijna regelmatig in beenmerg en klieren. Bij
de colibacillosis was de verhouding gunstiger; in 18 gevallen
vond hij 11 X het vleesch en 18 X de klieren kiemhoudend.
Indien Haftner het vleesch steriel bevond, heeft hij na mul-
tiplicatie (anreichern) ook daaruit nog culturen aangelegd.

Uit het aldus voorbereide vleesch vond hij 3 X Gärtnersche
bacillen en 3 X colibacillen.

In verband met zijn uitkomsten wil HafFner het vleesch
beoordeelen naar de resultaten van het onderzoek der klieren
of van het beenmerg.

Müller heeft in 1913 onderzoekingen verricht, en in
verband met zijn resultaten aanbevolen: naast het vleesch
ook de milt, lever en vleeschlymphklieren te onderzoeken.
Volgens zijn overtuiging kan het vleesch als materiaal niet
vervangen worden door de vleeschlymphkUeren, omdat deze
niet alleen vanuit de spieren, dus au fond haematogeen,
doch ook lymphogeen kunnen worden besmet en een ver-
keerde beoordeeling dan niet buiten gesloten zou zijn.

Het onderzoek dier klieren acht hij noodig, omdat dan het
„anreichern" van het vleesch vervallen kan.

Deze gedachtengang is mij niet recht duidelijk. Het is toch
gebleken, dat juist na toepassen van multiplicatie (anreichern)
kiemen uit het vleesch gecultiveerd konden worden. Het
onderzoek der lymphklieren komt volgens hem in de plaats
van het onderzoek van „angereichert" vleesch. Indien Müller
nu wél de lymphkheren kiemhoudend vindt en niet het vleesch,
wil hij daaruit niet concludeeren, dat het vleesch dezelfde
kiemen bevatten kan en noemt het „gewoon" onderzoek van
spierweefsel noodig om een juist oordeel te vellen. Volgens
deze methode zullen echter in vele gevallen geen kiemen in

-ocr page 28-

\'t spierweefsel daarentegen wel in de lymphklieren gevonden

kunnen worden.

Ik vraag mij af, wat heeft dan dat onderzoek dier klieren

voor waarde.

Wordt hier niet de fout begaan, dat Müller het z. g. bac-
teriologisch vleeschonderzoek wil persen binnen het raamwerk
door hem
geconstrueerd? Ik krijg den indruk, dat Müller het
onderzoek van \'t vleesch na „anreichern" absoluut niet ge-
bruiken kon, omdat juist door dit onderzoek wel eens zou
kunnen blijken, dat de hypothese, door hem opgesteld, on-
juist zou zijn.

SchmitzC^) onderzocht het vleesch en de vleeschlymph-
klieren van kalveren, welke, naar hij vermoedde, aan sepsis
hadden geleden.

Het aantal was wel niet groot, maar hij kwam tot de
conclusie, dat er een paralel bestond en raadde ten zeerste
aan de lymphklieren te onderzoeken, omdat deze, van nature
..anreicherungs" plaatsen zijn en de mogelijkheid kan bestaan,
dat men. indien alleen op grond van het bacteriologisch
vleeschonderzoek een uitspraak zou gedaan worden, de con-
sumenten. aan een groot gevaar zou blootstellen, omdat de
bereiding van het vleesch eenzelfde uitwerking kan hebben
als het ..anreicherungsverfahren".

Warnecke (") heeft van een kalf met uitgebreide spierdege-
neratie culturen aangelegd uit het aangetaste weefsel, uit het
normale, uit de Lgl. cervicalis superf. en Lgl. poplitea.

De bodems gebruikt voor de aangetaste musculatuur waren
gegroeid, de lymphklieren en de normale musculatuur waren
steriel.

Hieruit blijkt wel zeker, dat er een overeenkomst bestond
tusschen het spierweefsel en de onderzochte klieren; de rug-
spieren alleen waren aangetast. De culturen aangelegd uit de
nier waren ook gegroeid. Warnecke heeft niet de milt onder-

-ocr page 29-

zocht; had hij dat wel gedaan, dan zou hij m.i. daarin geen
kiemen gevonden hebben, want er was geen bloedinfectie,
doch slechts een gelocaliseerde afwijking aanwezig.

Ruppert heeft bij een kalf, \'t welk normaal geslacht was,
doch een sterke miltzwelling vertoonde, waargenomen, dat niet
alle voedingsbodems, waarop een stukje vleesch was aan-
gebracht, gegroeid waren; wel echter die, waarop materiaal,
afkomstig uit de vleeschlymphklieren, uitgestreken was. Volgens
hem gaf het laatste onderzoek de richting aan voor de beoor-
deeling. Ook onderzocht hij spierweefsel en lymphklieren van
een in nood gedoode koe; alle bodems vertoonden groei.

In het eerste geval ontbreekt de paralel, in het tweede
is hij echter waargenomen. Ruppert heeft op het kalfs-
vleesch niet de multiplicatie, (anreicherung) toegepast; had
hij dit wel gedaan, dan zou hij m.i. meer succes gehad hebben.

Hülphers C") heeft van 20 nuchtere kalveren, 1 koe en
1 varken de schouder en schenkelspieren, de Lgl. cervicales
superficiales-subiliacae en popliteae en nog andere organen
onderzocht.

Uit al deze organen werd door middel van een vleeschpers
weefselvocht verkregen en daarvan telkens 0.1 cc. gebruikt
voor het aanleggen van culturen.

De 20 kalveren hadden geleden aan colibacillosis. Boeg-
en schenkelspieren bevatten in den regel weinig kiemen;
ook was er verschil in rijkdom aan kiemen waar te nemen
in de verschillende spiergroepen. De vleeschlymphklieren
bevatten in bijna alle gevallen bacteriën. Volgens hem waren
de schouderspieren en Lgl. cervicales superficiales rijker aan
kiemen dan de schenkelspieren en de Lgl. pophteae.

Het rund had geleden aan een mastitis; uit boeg- en
schenkelspieren kon hij geen kiemen kweeken. wel echter
uit de correspondeerende klieren en het bloed.

Uit de Lgl. superficialis en subiliaca van het varken met

-ocr page 30-

vlekziekte gelukte het Hülphers vlekziekte bacillen te culti-
veeren, niet uit het spierweefsel; daarin vond hij micrococcen,
streptococcen en colibacillen. Dit verschijnsel verklaart hij aldus:
„de vlekziektebacillen zouden verdrongen zijn door de andere".

Het onderzoek der vleeschlymphklieren acht hij gelijkwaardig
met dat van merg, milt en nieren, maar van de eerstgenoemde
is het gemakkelijker te verrichten en ook meer betrouwbaar;
tot het stellen van de diagnose „sepsis" kan men veel beter
de lymphklieren onderzoeken, dan vleesch, milt of merg.

Dus ook hier is wederom het bewijs geleverd, dat het
onderzoek der lymphklieren een zekerder uitslag geeft
betreffende de vraag, heeft een bacteriaemie bestaan ja of neen.

Ook heeft Hülphers 2 gevallen onderzocht, waarbij geen
specifieke kiemen in het spel waren. De paralel heeft hij bij
sommige kalveren zoo ook bij het rund en varken niet
kunnen vaststellen. Naar mijn overtuiging zou hem dit evenwel
mogelijk geweest zijn, indien hij het spierweefsel in die
gevallen eerst eenige uren in de broedstoof geplaatst had
alvorens culturen aan te leggen of wellicht de bodems na
2 X 24 uur nog eens gecontroleerd had, omdat het dikwijls
eenigen tijd duurt voor bacteriën aanslaan. Hoewel Hülphers
door middel zijner onderzoekingen vrijwel tot dezelfde resul-
taten gekomen is, als door mij bereikt, acht ik de opmerking
toch niet misplaatst, dat op zijn methode van onderzoek nog
al wat valt aan te merken.

Meszner heeft waargenomen, dat èn uit het vieesch
èn uit de vleeschlymphklieren van een kalf een gram negatief
staafje was te cultiveer en.

Bongert onderzocht het spierweefsel en de lichaams-
lymphklieren van 6 runderen, 2 kalveren en 2 schapen. Van
7 dieren, welke slecht waren uitgebloed tengevolge eener
gebrekkige hartswerking, vond hij in dit materiaal kiemen.
Volgens hem is het vleesch van gezonde en normaal geslachte

-ocr page 31-

dieren kiemvrij, daarentegen kunnen de lichaamslymphklieren
kiemen bevatten. De oorzaak schuilt hierin volgens B., dat
de microörganismen in die klieren ten deele worden ver-
nietigd en een gedeelte in de nieren terecht komt; het vleesch
kan kiemvrij worden door de vis a tergo en de contracties.

Ook Bongert is van meening, dat de kiemen in de klieren
„anreichern". Volgens deze onderzoekingen, zou voor zoover
de gezond geslachte dieren betreft, geen paralel bestaan.
Hierop hoop ik later terug te komen.

Edelmann Hoewel door dezen schrijver geen eigen
onderzoekingen vermeld worden, wil ik bij het voorschrift,
door hem gegeven, even stilstaan. Hij wil, dat behalve het
spierweefsel uit voor- en achterhand, de vleeschlymphklieren
uit de andere gedeelten onderzocht zullen worden, met nog
een nier of milt. Een verklaring voor deze keuze geeft hij
niet. Bij het aanleggen van culturen gebruikt hij bodems,
welke gelijktijdig dienstig zijn om te differentieeren. Alleen
dan gaat hij over tot „anreichern" op kleine schaal, — door
een stukje vleesch in bouillon gedompeld 12 uur in de
broedstoof te laten staan en daaruit dan enkele oogjes op
verschillende voedingsbodems te brengen —, indien er een
te kort tijdsverloop bestaat tusschen het oogenblik van
slachten en dat van het onderzoek.

Waarom schrijft hij nu deze keuze van materiaal voor?
Indien het Edelmann alleen te doen was om eventueel een
bacteriaemie te onderkennen, dan zou het onderzoek van
milt en lymphklieren ruimschoots voldoende zijn en het
onderzoek van het spierweefsel gevoegelijk kunnen worden
uitgeschakeld.

Neemt hij aan, dat vleesch niet, de lymphklieren wel
kiemhoudend kunnen zijn en ook, dat er verschil kan bestaan
tusschen spierweefsel uit voor- en achterhand, dan schuilen
er toch inconsequenties in dit systeem.

Deze methode wekt bij mij den indruk, dat hij hinkt op

-ocr page 32-

twee gedachten en dat het veel rationeeler zou zijn, als alleen
uit alle vleeschlymphklieren culturen zouden worden aangelegd.

Ostertag acht den tijd voorbij, dat het onderzoek van
een stuk vleesch alleen voldoende waarborgen geeft tot een
juiste beoordeeUng van het geheele dier. Ook hij geeft
dezelfde voorschriften als Edelmann; vermeldt geen eigen
onderzoekingen, doch alleen de resultaten van anderen. Ik
verwijs naar de opmerking hierboven gemaakt,

Standfusz is van oordeel, dat bacillen uit de paratyphus-
Gärtnergroep slechts in lever, vleeschlymphklieren en milt
kunnen voorkomen en niet in het spierweefsel. Daarom acht hij
het onderzoek van vleesch alleen onvoldoende. In zijn werk is
te vinden, dat hij aanhanger is van de leer door M. Müller en
Zingle verkondigd, n.1. dat de kiemen gelocaliseerd kunnen
zijn tot het lymphstelsel en de bacteriaemie, waarbij het vleesch
ook is geinfecteerd, dan nog niet behoeft te bestaan. Hier vindt
men dus een verklaring, waarom naast de lymphklieren ook
het vleesch dient onderzocht te worden, omdat een foutieve
beoordeeling anders wellicht mogelijk zou zijn. De grond,
waarop deze meening is gebaseerd, is echter, althans naar mijn
meening absoluut onzeker, omdat door Müller het bewijs nooit
is geleverd en zijn meening voldoende is bestreden.

Schornagel acht het noodzakelijk, om behalve het vleesch
ook de organen en vleeschlymphklieren te onderzoeken, omdat
in de laatste, kiemen veel gemakkelijker zijn aan te toonen
bij een spaarzame uitzaaiing, dan in het vleesch,

In zijn verhandeling geeft hij geen overzicht van resultaten
door hem verkregen, maar men. mag aannemen uit deze
verklaring, dat ook hij \'t onmogelijk acht, indien de vleesch-
lymphklieren kiemen zouden bevatten, het vleesch daarvan
vrij zou zijn.

Frenkel (®) wijst op de groote beteekenis van het bacterio-
logisch onderzoek der organen en vleeschlymphklieren bij het

-ocr page 33-

z.g. bacteriologisch vleeschonderzoek. De diagnose „bacteri-
aemie" wordt\' door hem gesteld, indien in verschillende
organen dezelfde microörganismen werden gevonden. Het
vleesch vond hij in zulke gevallen dikwijls kiemvrij, doch
dan achtte hij dit vleesch zeer verdacht. Naar zijn meening
kan het dezelfde kiemen bevatten, maar in zeer gering aantal,
waarom ze op de gewone werkwijze niet gemakkelijk te
vinden zijn.

Veenstra verklaart in een artikel, dat bij het bacterio-
logisch vleeschonderzoek niet in de eerste plaats het vleesch
moet worden onderzocht. Hij acht een onderzoek van vleesch,
genomen uit 2 deelen van het slachtdier absoluut onvoldoende,
indien het negatief resultaat een maatstaf moet zijn voor het
vrijgeven van dergelijk vleesch. Het gaat er bij de beoor-
deeling om, uit te maken of er een bacteriaemie heeft bestaan
en een betrouwbare conclusie kan alleen dan worden ge-
trokken, als ook de organen zijn onderzocht. Als daartoe
aangewezen acht hij de vleeschlymphklieren en de milt.

Postma heeft een zeer uitgebreid onderzoek ingesteld
bij varkens, welke lijdende waren aan vlekziekte.

Door hem zijn 164 gevallen onderzocht, waaronder 8 in
nood gedoode en 4 gestorven dieren.

Het doel zijner onderzoekingen was, na te gaan of het
vleesch, indien de organen deze bacil bevatten, ook kiem-
houdend zou zijn. Van de 164 onderzochte dieren waren in
52 gevallen de proeven negatief. Hierbij was één in nood
gedood dier. Van deze 52 dieren waren dus én vleesch én
organen én vleeschlymphklieren steriel.

Verder vond hij in 105 gevallen zoowel het vleesch als
de organen en lymphklieren kiemhoudend; bij 3 dieren wel vlek-
ziekte bacillen in de lymphklieren en niet in het vleesch; bij
4 varkens alleen kiemen in de organen. Zou Postma in die
3 gevallen na „anreichern" van het vleesch ook geen vlek-
ziekte bacillen gevonden hebben?

-ocr page 34-

De conclusie van Postma is deze: „Bij het opsporen van
vlekziektegevallen kan men volstaan met orgaanenting en bij
positieve bevinding het vleesch doen steriliseeren. Wil men
bij voldoenden tijd ook de enkele gevallen opsporen, waarbij
het vleesch steriel wordt bevonden, terwijl de organen kiem-
houdend zijn, dan kan men volstaan met bij de allerlichtste
gevallen, vleeschenting te doen."

Gelet op de resultaten van zijn onderzoek, had hij in plaats
van de organen ook wel de lymphklieren kunnen noemen,
omdat in enkele gevallen de paralel hierbij duidelijker optrad,
b.v. bij de n". 53^54--55.

Uit dit litteratuur overzicht blijkt duidelijk, zooals reeds in
den aanvang werd opgemerkt, dat de onderzoekers, op enkele
na, zich uitsluitend hebben bezig gehouden met het onderzoek
van dieren, welke leden aan een specifieke infectie-ziekte.

Hülphers nam bovendien het materiaal van een rund met
mastitis en een varken met vlekziekte, en Postma koos daartoe
uitsluitend varkens, welke geleden hadden aan vlekziekte.

Noch de onderzoekingen verricht met materiaal afkomstig
van gezonde, noch die, waarbij zieke dieren dit leverden,
gaven voldoende aanwijzing om tot het bestaan van een
paralel te kunnen concludeeren, met uitzondering van het
werk van Postma, hoewel deze meer aandacht schonk bij zijn
onderzoek aan de organen dan aan de lymphkheren. Slechts
enkele deskundigen zijn bij het onderzoek van dieren, lijdende
aan een specifieke infectieziekte, tot een dergelijke gevolg-
trekking gekomen (Schmitz, Winzer, Haffner).

Ik meen dit te moeten toeschrijven aan het ontbreken van
een doelbewust zoeken en moet; op grond der ervaringen,
welke hierboven vermeld zijn, tot de conclusie komen, dat de
resultaten wel in die richting wijzen, doch dat een absoluut
bewijs, zoowel met betrekking tot gezonde als tot in nood ge-
doode en gestorven dieren niet is geleverd.

-ocr page 35-

HOOFDSTUK IIL

EIGEN ONDERZOEK.

§ 1. Beschouwing,

Alvorens over te gaan tot het essentieele van mijn onder-
zoek, acht ik het gewenscht een beschouwing daaraan te
laten voorafgaan.

Uit de inleiding volgt, naar ik meen duidelijk, dat de wijze
van onderzoek, welke men heeft voorgeschreven en die
daarom in de meeste keuringsdiensten letterlijk zal worden
toegepast, een wijziging zal moeten ondergaan. Ik heb reeds
gelegenheid gehad in het litteratuuroverzicht te wijzen op de
methode van arbeiden door verschillende onderzoekers aan-
bevolen en mocht er ook nog verschil bestaan in deze. met
klaarheid valt op te merken, dat het voorschrift, vastgelegd
in het keuringsregulatief, daarvan zeer sterk afwijkt en helaas
in ongunstigen zin.

Het is mijn doel geweest er naar te streven een oplossing
te vinden, opdat, althans naar mijn overtuiging, de beoor-
deeling van het aan onzen zorg toevertrouwde voedingsmiddel
streng wetenschappelijk en economisch tevens zou zijn.

Het ligt voor de hand, dat ik bij het keuren van de vele
noodslachtingen en het daaraan verbonden bacteriologisch
onderzoek (het aantal bedraagt 800 onderzoekingen in 2\'/2 jaar
tijds) dikwijls voor moeilijk op te lossen gevallen heb gestaan.

Menigmaal heb ik de onzekerheid ervaren bij mijn uitspraak
of deze inderdaad wel overeenkomstig de waarheid was, voor
zoover we deze aanvaarden kunnen.

-ocr page 36-

Ongetwijfeld ligt de oorzaak in de gevolgde methode van
het bacteriologisch vleeschonderzoek.

De onderzoekingen van Hülphers, welke bijna uitsluitend
betrekking hebben gehad op kalveren, lijdende aan colibacillosis,
brachten mij op het denkbeeld zijn methode toe te passen op
alle voorkomende in nood gedoode en gestorven dieren, om
aldus een beter oordeel te kunnen vellen omtrent de deugdelijk-
heid van het vleesch.

Het gaat hoofdzakelijk om de beantwoording van de vraag,
bevat het spierweefsel bacteriën? Welke kiemen daarbij een
rol spelen, of het vleesch rijk of arm is aan microörganismen is
krachtens de opvatting in het regulatief weergegeven van geen
belang; behalve over het eerstgenoemde bij de beoordeeling
der vlekziekte bij varkens. Alle vleesch behoort steriel
te zijn.

Daarnaast komen, locale processen voor, welke de ondeug-
delijkheid van het slachtdier kunnen veroorzaken. Het onder-
kennen van deze gevallen geeft dikwijls groote moeilijkheid,
omdat deze meestal alleen door toevallig onderzoek van zoo-
danig gedeelte zijn te constateeren.

Een geregeld onderzoek én van het vleesch èn van de
correspondeerende lymphklier en een eventueel besluit tot het
bestaan van een paralel op grond van de resultaten daarbij
verkregen, kon naar ik meen een oplossing brengen.

Indien deze dan inderdaad te constateeren zou zijn, welke
voordeden zouden daaruit voortspruiten?

1. Het onderzoek van het spierweefsel zou dan vervangen
kunnen worden door dat van de vleeschlymphklieren, waar-
door kapitaal besparing verkregen wordt, omdat geen schade
wordt aangericht bij het uitnemen van lymphklieren.

Wilde men het onderzoek beperken tot het spierweefsel,
dan kan niet worden volstaan met het nemen van een klein
stukje, doch dan moeten zeker 4 stukken, op verschillende
plaatsen weggenomen, onderzocht worden.

2. Het onderzoek der 4 lichaamslymphklieren uit voor-

-ocr page 37-

en achterhand genomen, zou dan een inzicht geven, omtrent
den toestand van het vleesch in toto.

3. Voor keuringsdiensten, welke hun arbeid hebben te
verrichten in daarbij aangesloten gemeenten, zou het een
groot gerief beteekenen, omdat het te vervoeren materiaal
veel minder omvangrijk zou zijn.

4. De bezwaren verbonden aan het vervoer van vleesch,
waarbij zoo gemakkelijk een luchtinfectie optreedt, zouden
dan vervallen zijn. De klieren zijn ruim uit te snijden; het
vetweefsel en bindweefsel beschutten tegen besmetting, terwijl
het inwikkelen in een doekje, gedrenkt in een 2 °/o sublimaat-
oplossing, het transport zonder eenig bezwaar mogelijk maakt.

5. In verband met het vrijwel algemeen aangenomen feit,
dat de vleeschlymphklieren concentratieplaatsen zijn voor
kiemen, zou het onderzoek een meer betrouwbare uitkomst
geven.

6. Bij een twijfelachtigen uitslag van het spierweefsel-
onderzoek is het noodig een ander stuk te nemen; de be-
zwaren hieraan verbonden zijn zeer groot, althans ten
platten lande.

Tegenover de opgesomde voordeden wil ik ook enkele
bezwaren stellen. Niet dat deze opwegen tegen de eerstge-
noemde, maar omdat de erkenning ervan een spoorslag kan
zijn tot een serieuzen arbeid.

1. Het aanleggen van meerdere culturen uit een stuk spier-
weefsel geschiedt niet alleen om een bepaalde hoeveelheid
materiaal uit verschillende plaatsen genomen aan een onder-
zoek te onderwerpen, doch ook als zekerheidsmaatregel, omdat
kans op verontreiniging steeds bestaat en men bij het gebruik
van meerdere bodems gemakkelijker een conclusie trekken kan
of het onderzoek positief of negatief is uitgevallen. Bij het
onderzoek der lymphklieren nu, is men somtijds gebonden
aan een klein getal, want het materiaal laat dikwijls niet toe
een serie van proeven te maken; vandaar dat met de grootst
mogelijke accuratesse gewerkt moet worden.

-ocr page 38-

2. De desinfectie der oppervlakte geeft eenige moeilijkheid,
vooral bij de kleine klieren; het schroeien dient zeer voorzichtig
te gebeuren, opdat niet de temperatuur een nadeeligen invloed
zal kunnen uitoefenen op de eventueel in de diepte aanwezige
kiemen.

3. De lymphklieren der kleinere dieren zijn van geringen om-
vang. Dit nadeel vooral is niet te onderschatten, terwijl die van
het paard, van wege de eigenaardige structuur, het onderzoek
bijna niet toelaten. Daarom zal bij dit dier \'t vleeschonderzoek
gehandhaafd moeten worden, indien de klieren in sommige
gevallen niet daartoe geschikt te achten zijn.

4. De mogelijkheid bestaat, indien de lymphklieren kiem-
houdend blijken te zijn, en deze kiemen in het vleesch in zoo\'n
klein aantal voorkomen, dat de vraag kan worden geopperd:
„Mag men dergelijk vleesch dan toch aan de consumptie ont-
trekken."

5. Het verwijderen der klieren eischt groote voorzichtigheid,
omdat een kleine beleediging het onderzoek waardeloos kan
maken.

Bij de beschrijving der techniek zal ik gelegenheid hebben,
nog terug te komen op enkele der aangevoerde bezwaren,
alwaar blijken zal, dat de meeste zijn te ondervangen.

§ 2. Omvang van het onderzoek.

Hoewel het aanvankelijk mijn plan was slechts het spier-
weefsel en de correspondeerende lymphklier, afkomstig van in
nood gedoode en gestorven dieren te onderzoeken, om op
grond dier uitkomsten tot het resultaat te kunnen komen, of er
overeenstemming bestaat in de aanwezigheid van kiemen, heb
ik gemeend, dit onderzoek te moeten uitbreiden. Er zijn n.1.
onderzoekers, die beweren, dat spierweefsel afkomstig van
gezond geslachte dieren kiemhoudend kan zijn, zij dit slechts
aantoonbaar na toepassing der multiphcatie (anreichern); weer
anderen verklaren het spierweefsel van dergelijke dieren kiem vrij,
doch de vleeschlymphkheren nu en dan kiemhoudend.

-ocr page 39-

Van Santen heeft met zekerheid uitgemaakt, dat spier-
weefsel, afkomstig van geslachte gezonde dieren, kiemvrij is;
vandaar, dat ik dit onderzoek kon laten rusten, doch een
dankbaar gebruik gemaakt heb van zijn werk.

Evenwel, ik heb de vleeschlymphklieren van dergelijke
dieren onderzocht om na te gaan of ook deze kiemvrij waren.
Het aantal onderzochte klieren bedraagt 88.

Vervolgens zijn culturen aangelegd uit spierweefsel af-
komstig uit de adductorengroep, uit de Lgl. poplitea en Lgl.
cervicalis superficialis, voor \'t meerendeel afkomstig van in
nood gedoode en gestorven dieren. Op deze wijze zijn 70
dieren onderzocht. Daarna is een wijziging aangebracht en
het onderzoek van de Lgl. iliaca medialis eraan toegevoegd;
bovendien werd uit alle materiaal naast de aërobe, de anaërobe
enting toegepast. Het aantal aldus onderzochte gevallen be-
draagt 60.

Ook heb ik nog in die gevallen, waarin de lymphklieren
wel, doch het spierweefsel niet kiemhoudend bleek te zijn,
op \'dat vleesch de multiplicatie (anreicherung) toegepast en
daaruit culturen aangelegd, om eventueel te kunnen aantoonen,
dat het ontbreken van de paralel slechts schijnbaar was.
Het aantal onderzochte gevallen bedraagt 15.

Bij mijn onderzoekingen ben ik uitgegaan van de grond-
gedachte, dat het vleesch zeker kiemvrij zou zijn. indien in
de lymphklieren geen kiemen werden gevonden.

Volledigheidshalve zijn in enkele gevallen, waarbij èn vleesch
èn klieren kiemvrij waren, culturen uit het vleesch aangelegd
na multiplicatie (anreichern) en inderdaad is het nimmer gelukt
daaruit dan toch nog microörganismen te kweeken.

§ 3. Materiaal

Vooropgesteld moet worden, dat het hoofdzakelijk in nood
gedoode en gestorven dieren zijn, welke een dieper ingaand
onderzoek eischen.

-ocr page 40-

Bij de z. g. „Probeëntnaliine" ziet men algemeen voor-
geschreven een stuk vleesch te nemen van ongeveer 10 cM. in
afmeting en om de schade zoo gering mogelijk te doen zijn,
daartoe te gebruiken een deel van de strekkers uit voor- en
achterextremiteiten.

Het heeft mij altijd verbaasd, dat dergelijke stukjes voldoende
geacht kunnen worden om betrouwbare uitkomsten te verkrijgen.

Het lijkt mij een eerste eisch bij het verrichten eener keuring,
de spiergroep, gelegen aan de mediale zijde van den femur te
lichten, omdat daar ter plaatse dikwijls verrassingen te vinden
zijn. Van deze adductorengroep kan dan tevens een stuk
genomen worden ter onderzoek.

Indien tot voorwaardelijk goedkeuren wordt besloten, moet
het vleesch in kleine stukken worden verkocht, het conser-
veeren is verboden, en daarom is het voordeel, verbonden
aan het intact laten van deze spieren, ten eenen male
verloren gegaan.

Zeer zeker brengt men schade aan door een stuk uit dat
gedeelte te nemen, maar welke voordeelen voor een goede
beoordeeling staan daar tegenover! Bij het afsnijden kan
men gelijktijdig de eigenschappen van het vleesch be-
oordeelen.

Wel heeft men mij in den beginne nog al eens gevraagd,
waarom juist dat gedeelte moest gebruikt worden; maar heel
spoedig zijn de slagers met deze handelwijze verzoend geraakt.

Mocht in den vervolge het onderzoek van het spierweefsel
vervangen worden door dat der lymphklieren, dan zou ik
in ieder geval de genoemde inspectie gehandhaafd willen zien.

Er is nog een reden, waarom het wenschelijk, zoo al niet
noodzakelijk genoemd mag worden, dit materiaal te gebruiken.

Als tengevolge eener specifieke infectieziekte óf van uit
een lokale ontstekingshaard, óf van uit den darm tijdens het
leven, kiemen in de bloedbaan komen, zullen deze overal ver-
spreid worden, dus ook in het capillaire net gelegen in de
spieren.

-ocr page 41-

In dit haarvatennet is de strooming zeer langzaam en
zullen microörganismen zich vermeerderen. Hoe sterker dit
capillaire net ontwikkeld is, des te meer kans bestaat er, dat
daaruit kiemen te cultiveeren zijn.

Nu is volgens Bongert het spierweefsel somtijds vrij van
kiemen tengevolge van de vis a tergo en de contracties.

Als men een dier in doodstrijd gadeslaat, dan zal
opvallen dat de buigers en strekkers der voor- en achter-
beenen hoofdzakelijk in beweging zijn, waardoor deze dus
ook spaarzamer kiemen bevatten zullen. Om beide genoemde
motieven is door mij steeds een stuk vleesch, afkomstig uit
den adductorengroep gebruikt voor mijn proefnemingen.

Bij de keuze van lymphklieren moest rekening gehouden
worden met verschillende factoren. In de eerste plaats moesten
het zijn vleeschlymphklieren, omdat deze, in de eventueel
voorkomende afwijkingen van het tot hen behoorende ge-
bied, deelen.

Als zoodanig kwamen daarvoor in aanmerking de Lgl,
cervicales superficiales. — axillares propriae, — subiliacae, —
iliacae internae en — popliteae. De toegang tot die klieren
speelde ook een groote rol, evenals de omvang van het
lymphgebied.

Ten slotte werden gekozen 1°. de Lgl. cervicalis superficialis.
Deze is zonder veel schade aan te richten te verwijderen,
is groot, zeer vochtrijk en ontvangt haar lymphe uit een
uitgestrekt gebied. 2". de Lgl. poplitea, omdat deze uitsluitend
vleeschlymphklier is, al zijn er ook bezwaren aan het weg-
nemen verbonden.

Bij waardevolle dieren zou dit kunnen geschieden aan de
achterzijde van het been door een insnijding te maken tusschen
de Musculus semitendinosus en de adductoren.

Bij de andere dieren kan dit geschieden na het lichten van
de adductorengroep, zoo noodig beiderzijds, omdat door deze
bewerking geen schade wordt aangericht, integendeel, dit
zelfs in het belang van het vleesch is te achten.

-ocr page 42-

De Lgl. iliaca interna met haar zeer groot lymphgebied
is mede onderzocht, om na te gaan. hoe de verhouding zou
zijn tot het vleesch en de andere klieren.

Bij jonge dieren is deze klier dikwijls van geringe dikte,
waarom het wel eens bezwaarlijk wordt daaruit culturen
aan te leggen; dit euvel kan echter ondervangen worden
door de klier even te dompelen in een kokendwater-glycerine
bad, waardoor een sterke opzwelling onmiddellijk optreedt.

Het is om practische redenen niet doenlijk geweest bij
mijn onderzoekingen 4 stukken vleesch te controleeren en
uit de daarbij behoorende lymphklieren eveneens culturen
aan te leggen; er is echter geen enkele reden, locale processen
uitgeschakeld, om aan te nemen, dat de resultaten niet overal
dezelfde zouden zijn. Wel is natuurlijk steeds de correspon-
deerende klier genomen.

Tot slot nog enkele opmerkingen over de mogelijke wijze
van verspreiding van kiemen in het dierlijk Hchaam, omdat
deze van groot belang kan zijn bij de keuze van het materiaal,
hetwelk ter onderzoek wordt genomen.

Men spreekt van een intravitale- en een postmortale in-
fectie van vleesch.

Door Sperna Weiland is erop gewezen, dat verwarring
mogelijk is, omdat onder het laatste begrip meestal verstaan
wordt een infectie van vleesch van buitenaf, hetzij dat dit
nog in contact is met het dierlijk lichaam, hetzij reeds daarvan
gescheiden. Daarom wil hij de benamingen endogene en
exogene infectie invoeren.

Deze zienswijze dunkt mij volkomen juist. De endogene
infectie kan dan gesplist worden in een intravitale en post-
mortale, waaronder ik dan wil verstaan respectievelijk een
infectie van het spierweefsel tijdens het leven tot in de agonie
toe en die infectie, welke tot stand komt door verspreiding
van kiemen, nä het intreden van den dood. Er moet een
plaats zijn vanwaar de kiemen, hetzij direct, hetzij via den
lymphstroom in de bloedbaan komen, t. w. Ie het darmkanaal

-ocr page 43-

en de oppervlakte van andere slijmvliezen; 2° locale ziekte-
haarden.

Volgens de opvatting van M. Müller zullen de kiemen
zich eerst ophoopen in het lymphvatenstelsel en daar blijven,
indien de virulentie niet te groot is en het lymphesysteem in
staat is de smetstof vast te houden. Gelukt dit niet meer,
dan komt de verspreiding over de organen en ten slotte in
het bloed; nu pas zullen de kiemen ook in het vleesch
voorkomen. Door Baum en Joest (\') is deze theorie bestreden
vooral op grond van anatomische verhoudingen.

De algemeen aangenomen leer is dan ook, dat van uit
de besmettingsbron de lymphe de smetstof vervoert,
deze ten slotte via den Ductus thoracicus in den bloedstroom
komt en zoo vleesch en organen infecteert.

Nog een mogelijkheid is deze, dat kiemen van uit een
haard na het aanvreten van een bloedvat, direct in het
bloed terecht komen, b.v. bij de verspreiding van tubercel-
bacillen vanuit de longen.

Vindt men alle vleeschlymphklieren kiemhoudend, dan kan
men besluiten tot een bacteriaemie; is daarentegen dit niet
het geval, dan kan een locale infectiehaard de oorzaak zijn.
Weet men met zekerheid, dat een dier na kunstmatige ver-
bloeding is afgeslacht, en worden in vleesch en lymphklieren
of in de laatste schijnbaar alleen kiemen gevonden, dan wijst
dit zeker op een intravitale infectie

Een slachtdier, lijdende aan een bacteriaemie, kan echter
zoo kiemarm zijn, dat het aantoonen van kiemen in het
vleesch, althans op gewone wijze, niet mogelijk is. Ik heb dit
meermalen waargenomen bij kalveren lijdende aan polyar-
thritis. Van gestorven dieren was het vleesch steeds kiemhoudend,
van geslachte daarentegen
zeer dikwijls niet. De vleeschlymph-
klieren schijnen in zulke gevallen altijd rijker aan kiemen te
zijn, waarom het cultiveeren daaruit steeds mogelijk is.

Het is mij wel opgevallen, dat de culturen aangelegd uit
de lymphklieren, afkomstig van dergelijke in nood gedoode

-ocr page 44-

dieren, zwak groeiden. Men zou deze als lichte geva en
kunnen beschouwen en dan, gelijk ook Postma, die dezelfde
ervaring heeft gehad met vlekziekte varkens, aanbeveelt het
spierweefsel kunnen onderzoeken. Hieraan zou ik echter een
voorwaarde willen verbinden n.1. dat
bedoeld onderzoek alleen
mag geschieden na multiplicatie (anreicherung); in de meeste
gevallen zal men zien. dat dan dergelijk vleesch wel degehjk
Lmen bevat en dus dit onderzoek eigenlijk overbodig werk

genoemd kan worden.

Onder postmortale infectie moet men verstaan, een mvasie

van kiemen in het spierweefsel, nadat de dood is in-

^^Komt"bij een intravitale infectie de verspreiding door middel
van groei, eventueel actieve beweging en voortstuwing tot
stand, bij de postmortale spelen alleen de eerste 2 factoren
een rol. De plaatsen vanwaar de kiemen binnendringen zijn
dezelfde als bij de intravitale infectie; wel is de weerstand
der weefsels verdwenen en zal het binnendringen gemakke-
lijker gaan. Eenmaal in de weefselvochten aangeland, zullen
zij weinig belemmering ondervinden. De verweermiddelen zijn
dood, de afkoeling van het dier geschiedt heel langzaam

en de voedingsbodem is goed.

Niettegenstaande dit alles, meen ik toch de vraag te mogen
stellen, is de postmortale infectie voor de vleeschkeuring van

practisch belang?

Hoe lang toch zou een gestorven dier niet moeten liggen.

alvorens van een verspreiding gesproken mag worden.

Ik meen wel te mogen aannemen, dat dit zoo lang duurt,
dat een dergelijk dier gerust onder de cadavers gerangschikt

en dus vernietigd kan worden.

Onmiddellijk na den dood zal de invasie eventueel aan-
vangen. Onder de gestorven dieren zijn er welke nog een
toets kunnen doorstaan. Gesteld nu, dat een dier eenige uren
dood gelegen heeft, dan zal toch nog de halssnede worden
aangebracht; het bloed stroomt dan nog ten deele weg en

-ocr page 45-

daarmede ook een deel der kiemen, welke zich hadden ont-
wikkeld, daar deze zich wel in hoofdzaak in de bloedbaan
zullen bevinden. Het kenmerk van een gestorven dier is de
hypostase. Deze is echter niet altijd waar te nemen, daar het
een toegepaste truc is om deze dieren geregeld te wentelen,
totdat de afslachting zal plaats hebben.

In geval deze hypostase wel bestaat, zou het niet
onmogelijk zijn, dat een locale verspreiding is tot stand
gekomen.

Of de zooeven genoemde handelwijze bevorderlijk is aan
meerdere verspreiding, is niet gemakkelijk te beoordeelen.

Op grond van de vermelde opmerkingen lijkt mij een al-
geheele verspreiding onmogelijk, doch wel een gedeeltelijke,
welke bij de beoordeeling tot moeilijkheden aanleiding
geven kan.

Indien men van een dergelijk dier alleen het vleesch onder-
zoekt, kan dit zoo kiemarm zijn, dat op de gewone wijze de
bacteriën niet gevonden zullen worden. Ook is het mogelijk,
dat men bij toeval een stuk heeft genomen, waarin inderdaad
geen kiemen voorkomen, of wel een stuk, waaruit het materiaal
positief wordt bevonden. Is het dan niet louter toeval, hoe
de beoordeeling zal zijn? Men krijgt zoo de gedachte, dat
bij een dergelijk onderzoek het pars pro toto geldend is.

Van gestorven dieren, en hoe vele worden er niet ter
keuring aangeboden, moet men beslist uit minstens 4 gedeelten
cuituren aanleggen om eenigszins te weten, hoe de toe-
stand is.

Zooals reeds elders gezegd werd, is dit practisch onmogelijk
en daarom rijst de vraag, hoe dan?
Kan ook in deze gevallen
het onderzoek der lymphklieren ons te hulp komen?

Als een verspreiding heeft plaats gehad, al is deze ook
slechts plaatselijk, zal dan niet de lymphe in dat gebied even
goed geïnfecteerd zijn als het spierweefsel zelf?

Van een concentratie in de klieren, zooals bij een intravitale
infectie, kan geen sprake zijn;
de strooming heeft opgehouden

-ocr page 46-

te bestaan; mogelijk is het, dat de verhoudingen in dat klier-
weefsel anders zijn en dat de kiemen daarin nog weliger tieren.
Misschien zou dit nog nader te bestudeeren zijn!

In ieder geval is er geen factor, welke pleit voor een ver-
schil in kiemhoudendheid.

Het is mijn overtuiging, mede in verband met de resultaten
van het bacteriologisch onderzoek van vleesch, afkomstig
van echte cadavers, dat aan het voorkomen van kiemen,
het zij in het vleesch en de vleeschlymphklieren, het zij slechts
schijnbaar in deze laatste alleen, bijna altijd een intravitale
infectie ten grondslag ligt en ik kan het standpunt van Von
Glage C) niet deelen, die beweert, dat, indien niet spoedig
de ingewanden uit gestorven dieren worden verwijderd, het
vleesch spoedig met kiemen doorwoekerd zal zijn.

In het voorgaande meen ik op theoretische gronden te
hebben aangetoond:

1°. dat er alle reden is om bij een postmortale infectie een
paralel inzake kiemhoudendheid tusschen vleesch en vleesch-
lymphklieren te verwachten.

2°, dat bij een intravitale infectie het bestaan van deze
paralel wel voor de hand ligt, doch enkele uitzonderingen
mogelijk geacht moeten worden. Een nader onderzoek moet
uitmaken in hoeverre dit een practische belemmering voor
de toepassing van het door mij ontworpen systeem is.

3". dat bacteriologisch onderzoek van lymphklieren als
grondslag voor de keuringsuitspraak, uit velerlei oogpunt
te verkiezen is boven bacteriologisch onderzoek van het
vleesch, zoodat invoering van deze methode op grond van
wetenschappelijke en economische motieven moet worden
bepleit.

In het volgende gedeelte zal nu op experimenteelen
weg worden nagegaan in hoeverre de theoretisch afgeleide
conclusies met de waarnemingen in de praktijk overeen-
stemmen.

-ocr page 47-

§ 4. Techniek.

Het is de gewoonte en ik meen een zeer goede, om een
beschrijving te geven van de wijze, waarop de werkzaamheden
verricht zijn. De resultaten toch worden hieraan getoetst en
de waarde van het onderzoek eerst dan bepaald.

A. Verzameling materiaal.

In tegenstelling met de voorschriften door de meeste
onderzoekers gegeven om uit de strekkers der voor- en
achterextremiteiten een stuk spier te nemen van ±10 cM.
in afmeting, heb ik uit de adductorengroep een gedeelte
genomen van 1 K.G. bij groote dieren, terwijl van de
kleinere de geheele groep ter onderzoek werd gebruikt.

Na het lichten van deze spiermassa\'s, nam ik de Lgl.
poplitea met omringend weefsel; daarna de Lgl. cervicalis
superficialis en Lgl. iliaca interna.

Het verzamelen van dit materiaal geschiedde steeds,
vóórdat andere deelen waren ingesneden, aldus met schoone
messen.

B. Transport.

Een trommel, van te voren met kokend water en soda
gereinigd, diende voor het vervoer naar het laboratorium.
Dit geschiedde per auto, een groot voordeel, omdat bij toe-
passing van andere middelen van vervoer, een sterk schudden
niet te voorkomen is met de daaraan verbonden nadeelige
gevolgen. De klieren werden gewikkeld in een doek, gedrenkt
in een 2 sublimaatoplossing.

In het jaarverslag van het Centraal laboratorium ten
behoeve van het Staatstoezicht op de volksgezondheid over
1924 klaagt Frenkel over den toestand van het materiaal
hem ter onderzoek toegezonden. Hier speelt het transport
zeker een groote rol; er is echter nog een andere factor. Ik
meen, dat dit gesepareerd onderzoek hiertoe wel degelijk
medewerkt.

-ocr page 48-

Wie het bacteriologisch onderzoek zelf verricht, weet, hoe
voorzichtig men bij het verzamelen van materiaal te werk
moet gaan. Wordt dit nu door een andere hand uitgevoerd,
dan is de kans zeer groot, dat het niet met de grootst moge-
lijke accuratesse geschiedt, daar de verzamelaar het groote
belang daarvan niet inziet.

Het gevolg is dan ook, dat Frenkel een groot percentage
kiemhoudende gevallen verkreeg.

Indien de deskundige zich op het standpunt stelt, dat hij
„slechts keurt" lijkt het mij, dat er aan zulk een regeling
groote bezwaren verbonden zijn.

Ter illustratie wil ik nog een ervaring vermelden. Zeer
vele lymphklieren afkomstig van ingevoerd bevroren rund-
vleesch zijn door mij onderzocht. Een paar slagers had ik
verzocht (zoolang het vleesch nog aan het slachthuis was,
kon het uithalen der klieren niet geschieden) deze voor mij
te bewaren en in ongeschonden toestand mede te brengen.

Hoewel de meeste, althans om zoo te zien, volkomen
intact waren, kon ik vrijwel geregeld daaruit coccen, ook
enkele malen een gram negatieve bacil kweeken.

Daarna heb ik den keurmeesters, belast met den stadsdienst,
gevraagd, de klieren, indien de gelegenheid zich voordeed,
bij de slagers zelf uit te snijden en in een petrischaal verpakt

mede te nemen.

Het is mij nadien niet meer gelukt daaruit bacteriën te

kweeken.

C. Instrumentarium.

Hoe eenvoudiger de bewerking is. des te simpeler kan
ook het benoodigde instrumentarium zijn, met daarnaast een
betrouwbaar resultaat.

Een waterglycerinebad (1 deel glycerine óp 2 deelen water)
een paar messen, een paar pincetten, een Bunsenbrander en
een klem. speciaal voor het lymphklieronderzoek bestemd,
waren noodig om de onderzoekingen te verrichten.

-ocr page 49-

Fig. II

Fig. I

-ocr page 50-

Om bij het aanleggen der culturen zoo asceptisch mogelijk
te arbeiden, heb ik gemeend dit doel te kunnen bereiken,
door het gebruik van de platinanaald, gebezigd om het
materiaal op den voedingsbodem te brengen, uit te schakelen.

Een mes, voorzien van een voldoend langen steel, kan
gelijktijdig dienst doen èn om wat materiaal te verzamelen
èn dit direct in de buizen te brengen.

Daarom heb ik een mes, fig. I laten vervaardigen van ongeveer
30 cM., lengte. Het snijdend gedeelte, hetwelk 4 a 5 cM.
lang is, staat ten opzichte van den steel gebogen onder een
hoek van ongeveer 20 graden, waardoor het afstrijken op
den schuingestolden agarbodem vergemakkelijkt wordt.

Het gebruik van dit mes beperkt het aantal manupulaties,
voorkomt het lang blootstellen van het materiaal aan de
lucht, zoodat èn door dit laatste èn door het minder opwekken
van luchtstroomingen de luchtinfectie tot een minimum
gereduceerd wordt.

De klem, fig. II door mij geconstrueerd, bestaat uit 2 ijzeren
platen van dezelfde grootte, welke boven elkaar geplaatst zijn.

De lengte bedraagt 19 cM. de breedte 10 cM., de dikte
5 mM. In de onderste plaat zijn aan de beide uiteinden 2 met
schroefdraad voorziene staafjes aangebracht, ieder 5 cM.
lang. In de andere plaat zijn 2 gaten geboord, correspon-
deerende met de schroefeinden, zoodat dus beide op elkaar
gelegd kunnen worden en vastgeklemd door middel van een
paar vleugelmoeren. In de bovenplaat is een uitsparing
gemaakt, welke een lengte heeft van 14 cM., terwijl de
breedte ten deele 6 cM., ten deele 4 cM. bedraagt.

De te onderzoeken lymphkheren worden op de onderste
plaat gelegd, de bovenste plaat er opgedrukt door middel
der moeren, waardoor dus een gedeelte der lymphklieren
door de aangebrachte uitsparing heen zichtbaar blijven.

Het materiaal is op deze wijze gefixeerd; de klem is vol-
doende zwaar, zoodat verschuiving tijdens de bewerking
niet optreedt.

-ocr page 51-

De afmetingen van de klem zijn aldus gekozen, dat 4
lymphklieren tegelijk onderzocht kunnen worden.

Voor het onderzoek van de lymphklieren afkomstig van
kleinere dieren heb ik eenzelfde instrument van geringere
afmetingen laten vervaardigen.

D. Uitvoering.

Het dikke stuk vleesch werd na oppervlakteschroeiïng met
een steriel mes in 2 helften gesneden, deze opengeklapt, zoo-
dat de
sneevlakken horizontaal kwamen te liggen. Deze
werden ook weder geschroeid, hetzij met een spatel of met
de gasvlam. Daarna werd een insnijding gemaakt, met het-
zelfde mes wat afschrapsel uit de diepte weggenomen en
het materiaal, zonder het gebruik van een platinanaald. doch
door middel van hetzelve, direct op den voedingsbodem
gebracht.

In den tijd. noodig om het vleesch te prepareeren, werden
pincetten en messen gesteriliseerd in een waterglycerinebad.
Na eenige minuten koken, bracht ik de pincetten in een

beker met alcohol ter afkoeling.

De messen konden geregeld in het bad blijven, daar de
lange steelen het hanteeren toch mogelijk maken.

Na het gebruik werd een mes steeds afgeveegd aan een
wat gedrenkt in alcohol en wederom in het bad geplaatst.

Hoewel een kleinigheid, wil ik toch op het belang van
het volgende wijzen, n.l. dat het gewenscht is de watten-
proppen. alvorens deze te schroeien even los te draaien en
al draaiende iets uit te trekken, omdat bij
het inbrengen van
het materiaal deze prop met pink en ringvinger moet worden
afgenomen en het gevaar
bestaat, dat. indien deze manupulatie

niet vlot zou verloopen, het stukje weefsel van het mes zou
glijden.

Van het vleesch werd wat afschrapsel genomen, omdat
men dan vochtig materiaal krijgt, afgestreken van een groote
oppervlakte en men dit zoo
groot mogelijk contact kan geven

-ocr page 52-

met den voedingsbodem. Dit is niet zoo volledig te bereiken
bij het gebruik van een stukje vleesch.

Het spierweefsel van nuchtere kalveren en varkens kan echter
somtijds zoo slap zijn, dat een stukje dient uitgenomen te worden.

Vele onderzoekers nemen uit de diepte van het vleesch
voldoende materiaal voor enkele bodems. Hoewel dit dan
gebracht wordt in een steriele Petrischaal, is het bezwaar,
verbonden aan het telkens openen en sluiten van het deksel,

niet gering te achten.

Van de vleeschlymphklieren werd alleen die vlakte, waar
zich het minste vetweefsel bevond, geprepareerd om vooral
aan 2 uiteinden voldoende weefsel over te houden ter fixatie
in de klem.

Het voordeel van het omringende weefsel is nog, dat
indien geen gebruik gemaakt wordt van een klem, daardoor
een betere fixatie op de tafel mogelijk is, vooral als men
bij het flambeeren, het vet laat smelten.

Bij de kleine klieren werd de moeilijkheid om steriel te
werken nogal eens ondervonden.

Als gevolg daarvan heb ik mijn toevlucht gezocht tot de
vermelde klem, welke alle bezwaren ondervangt. Voordien
klemde ik zoo\'n kliertje in den bek van een tang en knipte,
na schroeiing, met een gesteriliseerde kromme schaar een
stukje af en liet dit direct van uit de uitholling, waarin het
blijft liggen, op den voedingsbodem glijden.

De oppervlakte sterilisatie dient met zorg te geschieden.
Nog een voordeel aan het gebruik van een klem verbonden
is, dat bij het fixeeren de klier eenigszins bol gaat staan, ter
plaatse een ophooping van vocht optreedt en daardoor het
gevaar, de kiemen, in de diepte aanwezig, te dooden, kan

worden voorkomen.

Uit de lymphklieren werd, onder vermijding van den
hilus, door middel van het mes een wig uitgesneden; deze
met behulp van een pincet op het mes gelegd en zoo direct
in de buis gebracht.

-ocr page 53-

In paragraaf 1 van Hoofdstuk III heb ik gewezen op een
aan te voeren bezwaar tegen het enten uit kleine lymph-
klieren n.1. het gebonden zijn aan een klein aantal culturen.
Ook deze hinderpaal is weggenomen bij toepassing van

bovenvermelde methode.

Ten slotte nog een enkel woord over de toegepaste multi-

plicatie (anreicherung).

Conradi heeft een methode gepubliceerd, welke wel wat
omslachtig is. Andere onderzoekers hebben deze gewijzigd,
zoodat er verschillende manieren beschreven zijn.
Door mij is de volgende behandeling toegepast.
Een gewoon tafelbord werd eerst goed afgewasschen met
alcohol van ± 85 «/o. zoo ook de glazen klok, welke dienst

moest doen voor het afsluiten.

Op het bord strooide ik een dikke laag fijn zaagsel. Nadat
het stuk vleesch van ongeveer 8 cM. in afmeting 3 minuten

in een kokend waterglycerinebad was geweest, werd dit op het

zaagsel gebracht, vervolgens met de glazen klok afgesloten
en het vleesch gedurende ± 18 uur bij 37" C. bewaard
Het glycerinewater kookte alvorens het vleesch daarin werd

gedompeld. .,

Wellicht zijn er bedenkingen tegen deze wijze van arbeiden
te opperen, doch nimmer heb ik een infectie van buitenaf
kunnen waarnemen; steriel vleesch bleef steriel.

Voordeden zijn, dat men groote stukken gebruiken kan
en dat er bij iederen proef met asceptisch materiaal gewerkt

wordt.

E. Voedingsbodems.

In de Ie serie onderzoekingen is uit elke lymphklier een
buis met druivensuiker-bouillon geënt.

In de 2e serie onderzoekingen werden uit het vleesch 4
buizen geënt; 2 met schuin gestolde agar en 2 met druiven-
suiker-bouillon; uit de lymphklieren 1
buis met druivensuiker-
bouillon.

-ocr page 54-

In de 3e serie als boven, doch uit vleesch en lymphklieren
nog een buis met druivensuiker-bouillon voor anaëroben groei.
Deze bodems werden bovendien nog geplaatst in een Büch-
nersche buis, zoodat wel absolute zekerheid bestond, dat
eventueel aanwezige anaërobe kiemen zouden groeien. In de
Büchnersche buizen v/erd eerst 1 gr. Pyrogallus zuur in wat
gedestilleerd water opgelost, gebracht, dan de voedingsbodem
zoo daarin geplaatst, dat deze nog even boven den rand
uitstak, zoodat deze èn de groote buis in één hand konden
worden vastgehouden. (De watten prop was vooraf reeds
eenigszins los gedraaid). Hierna liet ik 10 c.C. van een 5 °/o
Kaliloog oplossing op het zuur vloeien, waarna onmiddellijk
dc sluiting volgde met een gummistop en parafine.

In de 4e serie is het onderzoek verricht als vermeld bij serie
2; uit het vleesch na multiplicatie (anreicherung) is materiaal
gebracht op een agar- en in een druivensuikerbouillon
bodem. Het gebruik van schuingestolde agar, waarop nog eenig
condenswater aanwezig, is te prefereeren, boven de gegoten
platen, omdat deze zeer droog zijn. De glucose bouillon voldoet
zeer goed; hierop is ook door Sperna Weiland gewezen en
Postma heeft bij zijn proefnemingen ondervonden, dat agar-
bodems steriel bleven, terwijl de bouillonbodems groeiden.

De aangelegde culturen bleven ± 20 uur in de broedstoof,
zoo ook het vleesch, waarop het „anreichern" werd toegepast.
Hoewel natuurlijk wel gelet werd op macroscopisch waar-
neembaren groei, werd toch uit iedere buis een uitstrijk-
preparaatje gemaakt en gekleurd volgens Gram. Het voordeel
van deze kleuring is, dat men eenigermate determineert, een
scheiding maakt tusschen gram en gr. — bacteriën, het-
geen een steun geeft bij de beoordeeling.

Ter controle der agarbodems werd steeds met een platina-
oog van onder
het stukje ingebracht weefsel materiaal genomen
gemengd met wat condenswater, omdat mij meermalen was
gebleken, dat te dier plaatse wel. en aan den rand geen
groei was waar te nemen.

-ocr page 55-

In vloeibare media geeft een bestaande troebeling wel
een aanwijzing, doch geen zekerheid betreffende den groei
van kiemen; wel kan men daartoe besluiten, indien op den
bodem tevens een fijne a.h.w. gedigereerde massa ligt.

Ook is mij herhaaldelijk opgevallen, dat bij het inbrengen
van een verhitte platinadraad in bouillonbodems, welke gegroeid
waren, een gasontwikkeling optrad, welke bleef voortduren
ook na afkoeling van deze.

Ongetwijfeld wordt vrij groote handigheid vereischt van
den onderzoeker en zonder deze bereikt hij met de fijnst
uitgedachte methode van arbeiden toch geen goed resultaat.

Er is een dosis brutaliteit toe noodig te verklaren, dat
onderzoekingen z.g. „einwandfrei" zijn verricht.

Dit te verklaren is dan ook geenszins mijn bedoeling,
maar wel meen ik er op te mogen wijzen, gelet op de be-
schrijving der experimenten door verschillende onderzoekers
medegedeeld, dat de techniek in het algemeen te wenschen
overlaat en het daaraan is toe te schrijven, dat de uitkomsten
zoo verschillend en ook dikwijls onjuist zijn.

-ocr page 56-

VERKLARING DER TEEKENS EN AFKORTINGEN.

b.sl. = bedrijfsslachting.
Lgl. = lymphoglandula.
a. = aërobe,

No. — volgnummer.

P. = paard.

R. = rund.

Gr.k. =graskalf.

N.k. = nuchter kalf.

V. = varken,

n.sl. = in nood geslacht,

gest. = gestorven.

an. = anaërobe.

= groei.
— = steriel,
muit. = multiplicatie.

SERIE I.

d
2

ti

8
OQ
IH
ü

O

a â

ii
/U UI

ORGAAN AFWIJKINGEN

Lgl.
cervic.
superf.

Lgl.
subiliaca

Lgl.
popi.

a.1

an.

-1

an.

a.

an.

1

R.

geene

2

3

R.

4

5

R.

6

7

Q

R.

0
9

10

11

R.

12

_

13

_

14

15

R.

16

17

_

18

19

Gr.k.

20

_

_

21

22

23

Gr.k.

»»

24

_

25

_

26

27

Gr.k,

28

-ocr page 57-

Lgl.
cervic.
superf.

Lgl.
cervic.
superf.
mult.

Lgl.
subiliaca

Lgl.
subiliaca
mult.

Dier-
soort

V.

g

M

o
2

ORGAAN AFWIJKINGEN

a. an.

29

30

31

32

33

34

35

36

37

38

39

40

41

42

43

44

45

46

47

48

49

50

51

52

53

54

55

56

57

58

59

60
61
62

63

64


geene

V.

V.

V.

V.

V.

V.

V.

V.

-ocr page 58-

Lgl.

cervic.
superf.
muit.

Lgl.
popi.
muit.

Lgl.

cervic.
superf.

Lgl.
popi.

Dier-
soort

Gr.k.
Gr.k.
Gr.k.
Gr.k.
Gr.k.
Gr.k.

6 ^
II

ORGAAN AFWIJKINGEN

65

66

67

68

69

70

71

72

73

74

75

76

77

78

79

80
81
82

83

84

85

86
87

geene

-ocr page 59-

d
2

Dier-

. "m

2 ta

ORGAAN AFWIJKINGEN

Spier-

Lgl.

Lgl.

soort

^ ^

S
^ Ü

weefsel

cervic.
superf.

popi.

1

R.

n.sl.

Bronchopn. - petech. nieren-
carpitis - absces spier ach,,
ter hand.

2

R.

gest.

Bloedrijke organen.

3

R.

Bloedrijke org. - petechiën
epicard.

4

R.

idem

5

R.

idem

6

R.

Bloedrijke organen.

7

R.

••

Petechiën epicard-enteritis;
fibrineuse peritonitis.

8

R.

Enteritis haemorrh.

9

R.

idem

10

R.

n.sl.

Peritonitis - gangraen. vagi,,
nitis.

11

R.

gest.

Haemorrh. enteritis-pete,.

chiën epicard.

12

R.

Bloedrijke org. - verdronken

13

R.

Abscessen in mediastin. en

portale 1. kl. - degeneratie

lever - enteritis.

14

R.

Gezwollen lever.

15

R.

Endometritis - peritonitis -

enteritis.

16

R.

Nephritis - gezwollen lever -

darmcatarrh. - mastitis.

17

R.

Petech. epicard - degeneratie

»

hartspier, lever - enteritis.

18

R.

Gezwollen lever - enteritis.

19

R.

n.sl.

Petechiën nieren - endome,,

>

tritis pur. » mastitis.

20

R.

Pericarditis - pneumonie -

mastitis - absces adductoren

21

R.

gest.

Angina - degeneratie lever,

hartspier - petech. nieren-
enteritis - degen, spier,,
weefsel.

-ocr page 60-

4

Dier-

"w pä

ORGAAN AFWIJKINGEN

soort

1 Ï
Z O

22

R.

gest.

Longemphyseem- bloedingen

epi- en endocard - enteritis

23

R.

idem

24

R.

idem

25

R.

idem

26

R.

idem

27

R.

idem

28

R.

idem

29

R.

idem

30

R.

Enteritis.

31

R.

Longemphyseem.

32

R.

n.sl.

Bronchopn. - endocarditis.

33

Gr.k.

gest.

Bloedrijke org. - verdronken.

34

Gr.k.

Bl.rijke org. - enteritis - ver„
dronken.

35

Gr.k.

idem

36

Gr.k.

Bl.rijke org. - enteritis.

37

Gr.k.

Leverzwelling -petech. nieren
- enteritis.

38

Gr.k.

Bloedingen nieren - enteritis.

39

Gr.k.

Bl.rijke org. - enteritis.

40

Gr.k.

idem

41

Gr.k.

b.sl.

Petechien nieren - gezwollen

milt, lever - enteritis.

42

Gr.k.

gest.

Gezw. org. - enteritis - icte,,
rus.

43

Gr.k.

n.sl.

Geen afwijkingen.

44

Gr.k.

gest.

Orgaanzwelling - houtvuur,

45

Gr.k.

Orgaanzwelling - enteritis.

46

Gr.k.

, ,Ledschbor"haarden in lever.

47

Gr.k.

Orgaanzwelling - enteritis.

48

Gr.k.

idem

Spier-
weefsel

Lgl.
cervic.
superf.

Lgl.
popl.

















-ocr page 61-

Dief\'

. w
"n CQ

Spier-

Lgl.

Lgl.

Lgl.

1

soort

T3 .
O J
O

ORGAAN AFWIJKINGEN

weefsel

cervic.
superf.

popi.

subiliaca

49

Gr.k.

gest.

Org.zwelling - „Ledschbor"

haarden.

50

Gr.k.

n.sl.

Petechien nieren - gonitis.

51

Gr.k.

Enteritis - gezwollen milt.

52

Gr.k.

Pneumonie.

53

N.k.

Gezwollen milt, lever-ente,.

ritis.

\'—

54

Sch.

gest.

Bloedrijke organen.

55

Sch.

Bl.rijke organen, verdronken.

56

Sch.

Zwelling milt en nieren.

57

Sch.

Enteritis.

58

Sch.

n.sl.

Necrot. haarden lever-en„
teritis.

■ —

59

Sch.

gest.

Endocard. verruc.; lever.

milt, nierstuwing.

60

Sch.

BLrijke organen, verdronken.

61

Sch.

idem

—\'

62

Sch.

idem

63

Sch.

n.sl.

Petechien nieren-haemorr,,
hagische infiltratie buik,,
wand.

_

64

Sch.

Levernecrose - ontstoken gal,,

blaas-icterus.

65

Sch.

Tetanus-

66

V.

b.sl.

Urticaria.

67

V.

Endocarditis-gezw. milt.

68

V.

Petechien nieren.

69

V.

ft

idem

70

V.

idem

-ocr page 62-

Dier-
soort

o

O «

ORGAAN AFWIJKINGEN

Spier-
weefsel

Lgl.
cervic.
superf.

Lgl.
iliaca.
intern.

Lgl.

popi.

-1

an.

a.

an.

a. {

an.

a. 1

an.

P.

gest.

Pleuropneumonie.

P.

Haemorrhagische enteritis.

R.

n.sl.

Enteritis.

R.

n.sl.

Purulente bronchopn.-pleu,,

ritis; gezw. lever, milt.

R.

gest.

Serofibrineuse peritonitis; en,,

dometritis.

R.

n.sl.

Endometritis - ret. secund.

- sterk vermagerd.

R.

gest.

Petechiën nieren-enteritis.

R.

n.sl.

Petechiën nieren - absces rug,.

gemerg - necrose spieren

achterhand.

R.

gest.

Ac. tympanitis.

R.

n.sl.

Traumat. pericarditis-degen.

lever - gezw. nieren.

R.

gest.

Cadaver, niet afgeslacht.

R.

n.sl.

Petechiën op nieren-nephritis-

endometritis - zw. lever

en milt.

R.

gest.

Bl.rijke organen.

R.

Degeneratie lever en nieren-

enteritis.

R.

n.sl.

Zwelling lever, nieren, milt-

gastroenteritis - degeneratie

spieren achterhand.

R.

gest.

Zwelling lever, nieren ; en„

teritis.

R.

gest.

Bloedrijke organen.

R.

Petechiën nieren en epicard.

R.

Bloedrijke organen.

R.

>t

Multiple abscessen lever-

subphr. absces - verbloe,.

ding.

--

R.

tt

Ruptura uteri.

R.

Pyelonephritis.

Peritonitis - pleuritis.

Petechiën epicard.

-ocr page 63-

1

Dier-
soort

. "w

^ =9

O *J

0 w

23

R.

gest.

24

R.

b.sl.

25

R,

gest.

26

R.

n.sl.

27

R.

gest.

28

R.

n.sl.

29

R.

gest.

30

R.

31

R.

ft

32

R.

it

33

R.

34

R.

35

R.

36

R.

37

R.

38

R.

••

39

R.

40

R.

••

41

R.

n.sl.

ORGAAN AFWIJKINGEN

Lgl.
cervic.
superf.

Lgl.
iliaca.
intern.

Spier-
weefsel

Lgl.
popi.

a. an.

a. an.

Traumat, gastritis - hae„
morrhag - enteritis.

Groote abscessen glutaei-
Petechien nieren.

Abscessen nieren - pyelone,,
phritis - zwelling, lever,
nieren - enteritis.

Abscessen longen - pleuritis-
gastro-enteritis.

Degeneratie lever - zwelling
nieren - endometritis -
enteritis.

Pneumonie - endocarditis
valv. - Petechien nieren

Traumat. pericard. - degene,,
ratie spieren achterhand.

Bloedrijke organen.

Longemphyseem - degene,,
ratie lever, nieren-weeke
milt - mastitis - enteritis.

Haemorrhag. infarcten lon„
gen; degeneratie lever -
zwelling nieren - endome,,
tritis - mastitis.

Lever, nier degeneratie.

Retentie ascept. lochiën.

Enteritis.

Bloedrijke organen. - perito,,
nitis.

Petechiën epicard - enteritis.

Longoedeem - zwelling lever
nieren - peritonitis; endo-
metritis.

Bloedrijke organen.

Bloedrijke organen.

Weeke milt - endometritis -
peritonitis.

Metritis - peritonitis - pleuro,,
pneumonie.

















-ocr page 64-

d
Z

Dier-
soort

U

ORGAAN AFWIJKINGEN

Spier-
weefsel

Lgl.
cervic.
superf.

Lgl
iliaca.
intern.

Lgl.
popl.

a. 1

an.

a.

an.

a.

an.

a. 1

an.

42

R.

gest.

Nephritis - endometritis -

peritonitis - enteritis.

43

Gr.k.

Pneumonie - degener. lever -

enteritis.

44

Gr.k.

Houtvuur.

45

Gr.k.

Bloedrijke org. - enteritis.

46

Gr.k.

n.sl.

Gastro-enteritis.

47

N.k.

gest.

Miltzwelling; gastro-ente,,

ritis.

48

N.k.

idem

49

N.k.

Polyarthritis.

50

Sch.

n.sl.

Geen afwijkingen.

51

Sch.

gest.

Levercirrhosis - pneumonie.

Enteritis.

52

Sch.

idem

53

Sch.

Bloedrijke organen.

54

Sch.

n.sl.

Enteritis.

55

Sch.

gest.

Enteritis haemorrh.

56

Sch.

Bloedrijke organen.

57

Sch.

idem

--

58

Sch.

Endometritis - peritonitis.

59

Sch.

\'1

idem

60

Sch.

Bloedrijke organen.

-

-ocr page 65-

o\'

Dier
soort

ORGAAN AFWIJKINGEN

Spier-
weefsel

Lgl.
cervic.
superf.

Lgl.
popi.

Spier-
weefsel
na Multi-
plicatie

1

R.

gest.

Nephritis - endometritis -
peritonitis.

f

2

R.

Gezwollen nieren - endome,,
tritis - decubitis schouder -
necrotische haarden spier,,
weefsel.

3

R.

Darmbloeding.

4

R.

Longoedeem, emphyseem-
lever, miltzw. - peritonitis-
endometritis.

5

Gr.k.

n.sl.

Zwelling milt, lever-haemor,,
rhag, enteritis.

__

6

Gr.k.

gest.

Petechien nieren. Zwelling
lever, nieren, milt - enteritis.

_

7

8

Gr.k.
Gr.k.

"

idem

Zwelling milt - enteritis.




9

R.

b.sl.

Haematoom liesstreek —
bronchopneumonie —
gezwollen lever, nieren en
talrijke infarcten in nieren.

10

N.k.

b.sl.

Peritonitis.

11

V.

n.sl.

Pneumonie-pleuritis-orgaan,,
zwelling.

12

R.

gest.

Mond- en klauwzeer.

13

R.

••

14

R.

15

Sch.

Verdronken.

Bloedrijke organen.

Adductoren.
Schouderspieren.

-ocr page 66-

HOOFDSTUK IV.

RESULTATEN VAN HET EIGEN ONDERZOEK, CONCLUSIE,
CONSEQUENTIES.

§ I.

In serie 1 staan vermeld de resultaten, verkregen bij het
bacteriologisch onderzoek van lymphklieren, afkomstig van
gezond geslachte dieren. Het was naar mijn overtuiging van
het grootste belang om uit te maken, of bij deze ook een
paralel waar te nemen zou zijn tusschen het spierweefsel en
de lymphklieren. Totaal zijn onderzocht 88 lymphklieren van
24 dieren. Als vaststaand is aangenomen, dat het spier-
weefsel van dergelijke dieren steriel is (van Santen).

De lymphklieren zijn zoo spoedig mogelijk na het slachten
onderzocht. Van enkele dieren zijn de Lgl. cervicales super-
ficiales en Lgl. pophteae, zoowel op aërobe als anaërobe kiemen
onderzocht, zonder positief resultaat. Van varkens zijn de
boeg- en liesplooiklieren als materiaal genomen. Alleen de
boegklier bleek bij 2 varkens geinfecteerd te zijn. Deze lijkt
mij alleen geschikt bij een onderzoek in combinatie met andere
lymphklieren.

Op deze wijze zijn 40 lymphklieren onderzocht. Ook is
nog nagegaan of er na multiplicatie (anreichern) kiemen uit
de lymphklieren gecultiveerd konden worden, omdat deze
methode ook op het vleesch van gezond geslachte dieren
is toegepast.

Dit onderzoek is verricht op 24 lymphkheren, afkomstig
van 6 graskalveren en 24 stuks van 6 varkens, doch even-
eens zonder positief resultaat. Krachtens deze onderzoekingen
ben ik tot de conclusie gekomen, dat de vleeschlymphkheren,
afkomstig van gezond geslachte dieren steriel zijn.

-ocr page 67-

Uit de tabellen behoorende bij de 2e serie onderzoekingen
blijkt, dat onderzocht zijn:

32 runderen, waarvan 3 in nood gedood en 29 gestorven dieren.

20 graskalveren „ 4 „ „ „ »15

en 1 bedrijfsslachting.

1 nuchter kalf » 1 » »
12 schapen » 4 „ „ „ „ 8 gestorven dieren.

5 varkens » 5 bedrijfsslachtingen.

70 dieren totaal.

Het was aanvankelijk mijn plan om het onderzoek te
beperken tot een stuk spierweefsel, afkomstig uit de adduc-
torengroep en de correspondeerende lymphklier, de Lgl.
poplitea. Uit het resultaat daarbij verkregen, meende ik
eventueel te mogen concludeeren tot het bestaan van een
paralel.

Later is de Lgl. cervicalis superficialis ook aan een
onderzoek onderworpen, en wel die, gelegen aan de tegenover-
gestelde zijde der eerstgenoemde.

Zeer zeker was het onderzoek uitvoeriger geweest, indien
gelijktijdig was nagegaan, of de schouderspieren steriel of
kiemhoudend waren, doch om redenen van louter practischen
aard, kon dit niet worden volbracht.

Indien men echter locale processen uitschakelt, is er
absoluut geen reden om aan te nemen, dat bij een bestaande
paralel daar ter plaatse, deze niet zou worden gevonden ten
opzichte van andere gedeelten van het dierlijk lichaam, om-
dat aan een verspreiding, zooals elders is aangetoond, toch
immer een bacteriaemie ten grondslag ligt.

Het onderzoek van de Lgl. cervicalis superficialis kan een
aanwijzing geven of er een algemeene verspreiding dan wel
een locale infectie in het spel is geweest.

Opvallend is het, dat er zoo heel weinig kiemhoudend
spierweefsel gevonden is en dat er geen verschil was waar
te nemen bij in nood gedoode en gestorven dieren.

-ocr page 68-

Dit feit geldt ook de verschillende lymphklieren, terwijl
toch de Lgl. cervicales superficiales in bloedrijkheid zoo sterk
afweken van de andere.

Onder de onderzochte dieren bestaat er een dadelijk op-
vallende paralel bij de volgende nummers:

1 tot en met 12; 14; 15; 17 tot en met 36; 38, 39, 40;
42 tot en met 51; 54 tot en met 70.

Noch in het spierweefsel, noch in de lymphklier werden
kiemen gevonden in 47 gevallen; dit materiaal was kiem-
houdend in 17 andere onderzoekingen.

Negatief waren dus de nummers: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7,8,9,
10, 11, 12, 14, 18, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 29, 30,
31, 33, 34, 35, 36, 38, 39, 40, 43, 49, 50, 51, 54, 56, 57,
58, 59, 60, 61, 62, 63, 66, 68.

Positief waren de nummers: 13, 15, 17, 19, 20, 32, 42,
44, 45, 46, 47, 48, 55, 64, 65, 69, 70. Er was dus overeen-
stemming in 64 van de 70 gevallen.

De Lgl. cervicalis superficialis onderzocht ik in de genoemde
gevallen 54 maal.

Deze was steriel evenals het spierweefsel en de Lgl. poplitea
bij 33 dieren, kiemhoudend gelijk het andere materiaal bij
14 onderzoekingen.

De volgende soorten kiemen werden gevonden:
Rund No. 13 met degeneratie van de lever,

abscessen en enteritis coccen.

No. 15 met endometritis, peritonitis en enteritis coccen.

„ No. 17 met Petechien op het epicard,
degeneratie van hartspier en
lever, benevens enteritis gram neg. bacil.

„ No. 19 met petechiën op de nieren.

endometritis en purulente

mastitis coccen en gram pos. bacil.

.. No. 20 met pericarditis-pneumonie-

mastitis, absces in de adductoren coccen en

gram pos. bacil.

-ocr page 69-

Rund No. 32 met broncho-pneumonie, endo-
carditis, petechiën op de nieren,
necrose van de lever, beider-
zijdsche gonitis, decubitis links
achter coccen.

Graskalf No. 42 met gezwollen organen, en-
teritis en icterus gram neg. bacil.
No. 44 met houtvuur, uit het oogen-
schijnlijk onaangetaste spier-
weefsel en de klieren gram pos. bacil.
No. 45 met orgaanzwelling en en-
teritis gram neg. bacil.
„ No. 46 met „Ledschbor" haarden

in de lever gram. neg. bacil.

No. 47 met orgaanzwelling en en-
teritis gram neg. bacil.
No. 48 met orgaanzwelling en en-
teritis gram neg. bacil.
Schaap No. 55 met bloedrijke organen, ver-
dronken gram. pos. bacil.
No. 64 met necrotische haarden in
de lever, ontsteking van de
galblaas en icterus gram neg. bacil.
No. 65 in nood gedood, tengevolge

van tetanus gram. pos. bacil.

Varken No. 69 Bedrijfsslachting, geleden heb-
bende aan vlekziekte Vlekziekte bacil.
„ No. 70 idem
»t 9f
Er rest mij nu nog de bespreking der gevallen, welke een af-
wijking te zien gaven, nl, de nummers 16—37—41 —52—53—67.

Het onderzoek van het spierweefsel in de gevallen ver-
meld in serie II en III is eigenlijk niet volledig geweest,
omdat multiplicatie (anreichern) niet is toegepast.

Met zekerheid kon worden besloten tot het bestaan van
een paralel, indien èn het spierweefsel èn de correspondeerende

-ocr page 70-

lymphklier hetzij kiemhoudend, hetzij steriel werden bevonden.

Waren evenwel de lymphklieren kiemhoudend, dan mocht
nog niet besloten worden tot het ontbreken van den paralel,
in verband met bovenvermelde opmerking.

Het is mijn meening, dat het ontbreken der overeenstem-
ming aan deze onvolledigheid in het onderzoek is toe te schrijven.

Met het doel het bewijs te leveren, dat in de meeste ge-
vallen de afwijking slechts schijnbaar was, zijn nog enkele
onderzoekingen verricht, vermeld in paragraaf IV.

A. Nuchterkalf No. 53 was een noodslachting.

Als afwijkingen werden gevonden: gezwollen lever en milt,
benevens enteritis. Uit het vleesch en de Lgl. cervicalis super-
ficialis groeiden coccen, ook uit de milt. De bodem voorzien
met materiaal uit de Lgl. poplitea bleef steriel. Ik vermoed,
dat een fout bij het flambeeren is begaan. Men mag zeggen,
dat de paralel wel aanwezig is. Dit geval kan aan de reeds
genoemde 64 andere toegevoegd worden.

B. Graskalf No. 52 had geleden aan een pneumonie.

Het spierweefsel en de correspondeerende lymphklier waren

steriel. Alleen uit de Lgl. cervicalis superficialis kon een
gram neg. bacil gekweekt worden.

Ook na multiplicatie bleven de culturen aangelegd uit dit
spierweefsel steriel.

Hier zou dus de uitspraak op grond van het lymphklier onder-
zoek foutief zijn; men moet dus bij de beoordeeling acht geven
op locale processen, welke een lymphklier in uitzondering
met de andere, kunnen infecteeren.

Varken No. 67 had geleden aan een vlekziekte-endocarditis;
gezwollen milt en petechiën op de nieren werden als afwij-
kingen gevonden. Uit de boegklier groeiden coccen en een
gram neg. bacil. De andere klieren en het vleesch waren
steriel.

Het is mij bij het onderzoek der boegklieren, afkomstig

-ocr page 71-

van varkens opgevallen, dat deze kiemhoudend kunnen zijn,
in uitzondering met de andere; deze lymphklier te gebruiken
als vleeschlymphkher komt mij niet gewenscht voor, of met
een zekere reserve. Misschien zou het aanbeveling verdienen,
daarvoor in de plaats de Lgl. iliaca interna te nemen.

C. Rund No. 16 had als afwijkingen een nephritis, gezwollen
lever, een darmcatarrh, mastitis.

Het spierweefsel was steriel, uit de beide lymphklieren
konden coccen worden gecultiveerd.

Multiplicatie (anreichern) is niet toegepast, het onderzoek
is dus eigenlijk als onvolledig te beschouwen en aan dit
geval is dus geen waarde toe te schrijven.

Graskalf No. 37 vertoonde als afwijkingen een enteritis,
petechiën op de nieren. Het vleesch was steriel, alleen een
Lgl. cervicalis superficialis en Lgl. mesenterialis werden onder-
zocht, waaruit het mij gelukte eveneens coccen te kweeken.

Het onderzoek is onvolledig geweest en heeft als zoodanig
in dit verband geen waarde.

Graskalf No. 41 had als afwijkingen een gezwollen lever
en milt, petechiën op de nieren en enteritis. Uit de boegklier,
de milt en de lever werd een colibacil gekweekt, terwijl
het vleesch en de Lgl poplitea steriel waren.

Multiplicatie heeft niet plaats gehad, het onderzoek was
dus onvolledig, waarom ook dit geval buiten beschouwing
moet blijven.

CONCLUSIE UIT SERIE II.

Van de 70 gevallen moeten er drie wegens onvolledig
onderzoek buiten beschouwing blijven. Bij alle andere bestond de
paralel tusschen het spierweefsel en de correspondeerende lymph-
klier. In twee gevallen zou door het onderzoek der lymph-
klieren alléén, vermoedelijk een onjuiste uitspraak zijn gedaan.

-ocr page 72-

Uit de tabellen behoorende tot de 3e serie onderzoekingen
blijkt, dat onderzocht zijn;

2 paarden waarvan 2 gestorven dieren.
40 runderen „ 9 in nood gedoode en 31 „ „

4 graskalveren tt 1 »t *t ft ^ ff

3 nuchtere kalveren tt 3 ff n
11 schapen »» 2 „ „ „ 9 ,, ,«

60 dieren totaal.

Van deze dieren zijn culturen aangelegd uit: het spier-
weefsel, de Lgl. cervicalis superficialis, de Lgl. iliaca interna
en de Lgl. poplitea.

Naast aërobe is ook anaërobe enting toegepast.

Een duidelijk waar te nemen paralel bestaat bij de volgende
nummers, waarbij zoowel de musculatuur als de Lgl. poplitea
en, ook de andere lymphklieren steriel zijn.

2, 3, 6, 7, 10, 12, 13, 14, 16, 17, 18, 19, 21, 22, 23, 24,
25, 28, 29, 30, 35, 38, 39, 43, 46, 50, 51, 52, 53, 55, 56,
57 en 60,

Bij de volgende dieren werden vleesch en Lgl. poplitea

kiemhoudend bevonden:

1, 8, 9, 15, 27, 40, 41, 44, 45. 47, 48, 49. 58, 59.
Totaal aldus in 47 gevallen.
De gevonden kiemen waren de volgende:
Paard No. 1 met
Pleuropneumonie gr. bacil en coccen.
Rund No. 8 met petechiën op de nieren, absces in het
ruggemergkanaal, necrose van de spieren in de achterhand.
De spieren uit
den schouder waren steriel, ook de boegklier.
Uit de andere musculatuur en de Lgl. poplitea werden

coccen gekweekt.

Rund No. 9 was gestorven ten gevolge eener acute tym-
panitis; uit het spierweefsel en de Lgl. poplitea werden gram
pos. bacillen gecultiveerd; de Lgl. cervicalis superficialis was
steriel en de Lgl. iliaca interna bevatte coccen.

-ocr page 73-

Vermoedelijk in verband met de afwijking is hier het
dikke vleesch van de achterhand geinfecteerd geweest.

Rund No. 15 met een gastroënteritis en degeneratie der
spieren van de achterextremiteiten. Alle culturen waren gegroeid
met een gram neg. bacil. De schouderspier was oogenschijnlijk
steriel, hieruit had men m. i, na multiplicatie (anreichern)
wel kiemen kunnen kweeken.

Rund No. 27 was gestorven, tengevolge van een endo-
metritis en enteritis. Het vleesch was zwak kiemhoudend.

Dezelfde kiemen werden gecultiveerd uit de Lgl. cervicalis
superficiahs en poplitea. De Lgl. iliaca interna was steriel.

Rund No. 40 had geleden aan een endometritis en peri-
tonitis, de gevonden kiemen waren gram. pos. bacillen.

Rund No. 41 was in nood gedood. Een metritis, peritonitis en
pleuropneumonie vormden het pathologisch-anatomisch beeld.

Behalve uit de Lgl. iliaca interna werd uit het andere
materiaal een gram pos. bacil gekweekt. Merkwaardig is het,
dat deze steriel bleek te zijn.

Graskalf No. 44 was gestorven aan houtvuur; gevonden
werd de boutvuurbacil. Bij deze enting bleek, dat een diepe
bouillonbuis ook wel voldeed.

Graskalf No. 45 had geleden aan een enteritis. Een gram
pos. bacil werd in alle materiaal gevonden.

Nuchter kalf No. 47 vertoonde miltzwelling en een gas-
troënteritis. Een gram neg. bacil werd gecultiveerd.

Nuchter kalf No. 48 met hetzelfde sectiebeeld was door
eenzelfde kiem geinfecteerd.

Nuchter kalf No. 49 had geleden aan polyarthritis; ook
hier was een gram neg. bacil in het spel.

Schaap No. 58 en 59 waren gestorven tengevolge van
een endometritis en peritonitis. Uit het materiaal kon een
gram pos. bacil worden gekweekt.

Door omstandigheden kon niet altijd uit alle materiaal
geënt worden; o.m.

-ocr page 74-

Paard No. 2 bezat zulke kleine klierpakketjes. dat het on-
derzoek van de Lgl. popi. alleen mogelijk was. Evenzoo
is bij Rund No. 4, 11, 34; graskalf No. 44; nuchter kalf
No. 48, 49; schaap No. 50. 51. 52. 53. 58. 59 de enting
uit een enkele klier verzaakt.

Ook in deze serie komen gevallen voor, waarbij de paralel
niet zoo direct is waar te nemen.

In de Nos. 11. 20. 26 waren wel vleesch en correspon-
deerende lymphklier steriel, maar werd een andere lymph-
klier positief bevonden.

Waar de schuld dezer afwijking te zoeken? Misschien een
fout in de techniek. Bij No. 26 is waarschijnlijk de oorzaak
te vinden in een locaal proces.

Bij de Nos. 32. 33. 34 is het spierweefsel steriel, alle
lymphklieren daarentegen bevatten bacteriën.

Multiplicatie is niet toegepast. Deze gevallen kunnen dus

wegens een onvoldoend onderzoek niet worden medegeteld.

Bij de Nos. 31 en 42 zijn zoowel het spierweefsel als de
Lgl. cervicalis superficialis en iliaca interna steriel. De Lgl,
popliteae waren geinfecteerd. Het is moeilijk een verklaring
voor deze afwijking te vinden. Was er inderdaad een locale
infectie in het spel? Multiplicatie heeft niet plaats gehad, het
onderzoek moet dus als onvolledig worden aangemerkt.

Voor het geval No.5 geldt dezelfde opmerking als voor 31 en42.

Onderzoeking No. 36 geeft te zien, dat het vleesch en
2 lymphklieren kiemhoudend zijn, daarentegen de correspon-
deerende lymphklier steriel. De paralel is hier zeer zeker
aanwezig en de uitspraak op grond van het lymphklier-
onderzoek zou juist zijn.

Van rund No. 4 kon uit het vleesch en de lymphklieren een
anaërob groeiende bacil gekweekt worden. Ook hier zou de
uitspraak op grond van het lymphklierenonderzoek juist zijn.

-ocr page 75-

Van rund No. 37 en schaap No. 54 bestaat er een over-
eenstemming wat de aërobe enting betreft. Daarentegen was
alleen uit de anaërob aangelegde culturen groei waar te nemen.

In de practijk zou dus de uitspraak op grond van het
lymphklier onderzoek juist zijn geweest.

CONCLUSIE UIT SERIE IIL

Van de 60 onderzochte gevallen, in serie III kan aan 6 ge-
vallen wegens onvolledigheid in het onderzoek geen waarde
worden toegeschreven; van de overige 54 gevallen is bij alle
de paralel aanwezig.

Bij 51 onderzoekingen zou de uitspraak, gegrond op het
lymphklier onderzoek, overeenstemmen met die van het
vleeschonderzoek.

Drie gevallen kunnen dubieus worden genoemd, doch hier-
bij heeft wederom geen volledig onderzoek plaats gehad.

Bij deze beschouwing is nog geen aandacht geschonken aan
het onderzoek van de Lgl. iliaca interna.

In serie III werd deze lymphklier 49 X onderzocht. Opval-
lend is het, hoe de verhouding is ten opzichte van het vleesch
en de Lgl. poplitea.

In No. 27 was deze steriel, terwijl uit alle andere materiaal
een Gr. pos. bacil groeide. Merkwaardig is in dit geval, dat er
een endometritis bestond, terwijl deze lymphklier toch haar
lymphe ontvangt uit het hier aangetaste orgaan, evenals uit
buik- en bekkenholte, bekken en kruisbeen, endeldarm en een
zeer groote spiermassa van de achterhand.

Eigenlijk zou deze klier te prefereeren zijn boven de Lgl.
poplitea, maar een bezwaar kan het genoemd worden, dat deze
ook de lymphe uit de inwendig gelegen geslachts-organen
ontvangt.

Gaat men nu verder na, hoe die verhouding was, dan ziet
men, dat van de 49 onderzoekingen, 46 maal een paralel waar
te nemen was, hetzij tusschen deze en de andere lymphklieren of

-ocr page 76-

het spierweefsl, ook zelfs bij die dieren, waarbij een afwijking
van de uterus geconstateerd werd. In verband met dit feit, kan
de vraag worden gesteld, is de Lgl. iliaca interna niet even
geschikt voor het onderzoek als de Lgl. poplitea.

Het zekere bewijs zou nog geleverd moeten worden door
de resultaten na te gaan van talrijke onderzoekingen.

Ook het onderzoek der Lgl. cervicales superficiales vraagt
nog onze aandacht.

Rund No. 11, hetwelk een niet afgeslacht cadaver was,
lang dood gelegen had en waarvan de boegklier met coccen
was geinfecteerd, is wellicht een voorbeeld van een locale
postmortale infectie.

Rund No. 26, in nood gedood, tengevolge eener pneu-
monie had eveneens geinfecteerde boegklieren. Het is niet
onmogelijk, dat deze infectie in verband staat met de long-
aandoening.

De anaërobe enting heeft weinig resultaten gebracht.

In die gevallen, waarin de aërobe bodems groeiden, kon
ook groei waargenomen worden op de andere.

Dat sommige bodems steriel bleven, moet in hoofdzaak
worden toegeschreven aan het kiemarm materiaal, welk ver-
schijnsel te constateeren was bij de culturen uit het spierweefsel.

In de Nos. 37 en 54 zou men kunnen aannemen, dat een
anaërob groeiende kiem, de klieren besmet had.

Op grond dezer onderzoekingen kan wel aangenomen
worden, dat de bewering, als zouden anaërobe kiemen dikwijls
het vleesch infecteeren, vrijwel onjuist is.

§ IV.

Bij enkele onderzoekingen te vinden in serie II en III,
was een afwijking waar te nemen, hierin bestaande, dat
niét in het spierweefsel, echter wèl in de correspondeerende
lymphkheren kiemen werden gevonden.

Ter plaatse is de veronderstelling geuit, dat dit resultaat

-ocr page 77-

moest worden toegeschreven aan een onvolledig onderzoek.

Ten bewijze van deze veronderstelling, zijn nog enkele
onderzoekingen verricht en weergegeven in tabel IV.

Rund No. 1 had geleden aan een endometritis en peroti-
nitis en was tengevolge dezer aandoeningen gestorven.

Uit het spierweefsel werden 2 agar- en 2 druivensuiker
bouillon-bodems geënt, doch deze bleven steriel. De Lgl.
cervicalis superficialis, iliaca interna en popHtea waren kiem-
houdend. Na toegepaste multiplicatie (anreichern) gelukte het
mij uit het vleesch dezelfde Gr. pos. bacil te kweeken.

Rund No. 2 was gestorven aan een endometritis; aan den
schouder had het dier zich doorgelegen en als gevolg daarvan
was het spierweefsel necrotisch geworden.

Ik heb uit dit spiergedeelte en uit de adductorengroep
culturen aangelegd, eveneens uit de correspondeerende lymph-
kheren.

Zooals uit de tabel blijkt, was alle spierweefsel steriel; de
bodem, waarop materiaal uit de boegklier was aangebracht,
was gegroeid; de Lgl. poplitea was eveneens steriel.

Na multiplicatie (anreichern) groeide uit den schouderspier
dezelfde bacil als uit de Lgl. cervicalis superficialis.

Rund No. 3 was lijdende geweest aan een darmbloeding.
Alleen uit het spierweefsel en de Lgl. cervicalis superficialis
werd geënt; het vleesch bleek steriel te zijn, doch uit de
klier kon een gram pos. bacil gecultiveerd worden.

Na toegepaste multiplicatie (anreichern) gelukte het ook
uit dat spierweefsel een gram pos. bacil te kweeken.

Rund No. 4 met verschijnselen van longoedeem, zwelling
van lever en milt, peritonitis en endometritis. Het vleesch
uit de adductorengroep werd steriel bevonden, de Lgl. cervi-
calis superficialis eveneens, uit de Lgl. poplitea groeide een
gram pos. bacil en coccen.

Dezelfde kiemen werden uit de musculatuur gekweekt na
toegepaste multiplicatie (anreichern).

Graskalf No. 5 was in nood gedood; als afwijking werd

-ocr page 78-

gevonden: zwelling van milt en lever en een haemorrha-
gische enteritis.

Uit de Lgl. cervicalis superficialis groeide een gram nega-
tieve bacil, ook uit de milt. Het spierweefsel en de Lgl.
poplitea waren steriel.

Wat de oorzaak was van het steriel blijven der bodems,
waarop materiaal uit de Lgl. poplitea was uitgestreken, is
moeilijk te verklaren; vermoedelijk is een fout begaan bij de
bewerking van deze klier, want er was een bacteriaemie,
welke duidelijk uit het onderzoek bleek, mede uit den groei
van den bodem, aangelegd uit het vleesch na multiplicatie
(anreichern).

Graskalf No. 6 was gestorven tengevolge eener enteritis.

Er bestond nog zwelling van de lever, de nieren en de milt,
ook petechiën op de nieren.

Ook het vleesch van dit kalf was steriel, terwijl uit de
lymphklieren een gram neg. bacil groeide.

Na multiphcatie (anreichern) evenwel kon dezelfde gram
neg. bacil uit het vleesch worden gecultiveerd.

Graskalf No. 7 vertoonde dezelfde afwijkingen met dezelfde
resultaten.

Graskalt No. 8 had geleden aan een enteritis, zwelling van
de milt, veroorzaakt door de colibacil.

Ook hier wederom bleek het vleesch schijnbaar steriel, want
na de kunstbewerking werd de gram neg. bacil eveneens daar-
uit gekweekt.

Rund No. 9 werd aangegeven als bedrijfsslachting en dien-
tengevolge nog levend gekeurd. De temperatuur bedroeg 39.9°.
Als zichtbare afwijking werd een zeer groote bloeduitstorting
vóór, naast en achter den uier waargenomen.

Na slachting gaf deze koe het volgende\' beeld te zien:
bronchopneumonie, gezwollen lever en nieren met talrijke
anaemische infarcten en een haematoom.

Uit de beide Lgl. cervicales superficiales en popliteae en
het spierweefsel heb ik culturen aangelegd.

-ocr page 79-

De boegklieren en het vleesch waren steriel, de Lgl.
popliteae waren geïnfecteerd met Streptococcen.

Daarna heb ik multiplicatie (anreichern) toegepast op
het spierweefsel en ook nu gelukte het mij weer deze
Streptococcen te kweeken.

Een nuchter kalf No. 10, als bedrijfsslachting aangegeven,
bleek geleden te hebben aan een peritonitis. De voedings-
bodems uit het spierweefsel aangelegd waren steriel, daaren-
tegen was het onderzoek der lymphklieren positief.

Uit het vleesch is na multiplicatie (anreichern) weer
gecultiveerd en met succes.

Varken No. 11 in nood gedood, gaf na de slachting het
volgende beeld te zien: een pneumonie, pleuritis en orgaan-
zwelling. Het vleesch bleek na onderzoek kiemvrij, de klieren
daarentegen geinfecteerd met een gram pos. bacil.

Na de kunstbewerking gelukte het uit het spierweefsel
ook dezelfde bacil te cultiveeren.

Rund No. 12 was gestorven aan mond- en klauwzeer.
Het spierweefsel werd steriel bevonden; uit de Lgl. poplitea
en cervicalis superficialis groeiden een gram pos. bacil en
coccen.

Na toepassing der multiplicatie (anreichern) gelukte het
ook deze kiemen te cultiveeren uit het spierweefsel.

Rund No. 13 was eveneens gestorven tengevolge van
aphthae epizoöticae. De organen waren zeer bloedrijk. De
culturen aangelegd uit het vleesch bleven steriel, uit de beide
lymphklieren groeide een gram pos. bacil.

Na toegepaste multiplicatie gelukte het ook uit het spier-
weefsel deze bacil te cultiveeren.

Bij rund No. 14 gestorven aan dezelfde ziekte als No. 13
leverde het onderzoek eveneens hetzelfde resultaat.

Schaap No. 15 was verdronken. De longen waren emphyse-
mateus en ten deele gevuld met water, de andere organen
bloedrijk, de inhoud van de darmen haemorrhagisch.

Uit de beide Lgl. cervicales superf. en popliteae groeiden

-ocr page 80-

een coccus en een gram pos. bacil. De bodems gebruikt voor
het vleeschonderzoek waren na 20 uur nog steriel. Na
toegepaste multiplicatie gelukte het eveneens een gram pos.
bacil en coccen te kweeken. De voedingsbodems gebruikt
voor de gewone vleeschenting heb ik 2 X 24 uur laten staan en
toen waren ook deze gegroeid. Zeer zeker levert dit onder-
zoek het bewijs, dat de kiemen in het spierweefsel zoo
spaarzaam aanwezig waren, dat pas na lang verblijf in de
broedstoof een groei was waar te nemen, waaruit het voor-
deel verbonden aan het lymphklier onderzoek voldoende blijkt.

Ik meen, dat deze serie onderzoekingen voldoende aan-
toont, dat het onderzoek der lymphklieren zeer zeker een
richtsnoer is bij de beoordeeling van het vleesch, tevens dat
het onderzoek van het vleesch alleen dan voldoende waar-
borgen geeft, indien multiplicatie (anreichern) is toegepast.

Bij de beschrijvingen der Ile en Ille serie heb ik, waar
de paralel ontbrak, dit toegeschreven aan het onvolledig
onderzoek van het spierweefsel; de resultaten in Serie IV
weergegeven, leveren dunkt mij een voldoende bewijs voor het
standpunt, dat in die gevallen werkelijk de paralel slechts
schijnbaar ontbrak.

Sperna Weiland geeft in zijn dissertatie een overzicht der
specifieke infecties bij het bacteriologisch vleeschonderzoek
in Duitschland waargenomen. Dit getal is veel hooger dan
dat van de in Nederland gevonden gevallen. De boven
beschreven onderzoekingen bewijzen wel, hetgeen ook hij
veronderstelde, dat er hier te lande niet voldoende aandacht
wordt geschonken aan de multiplicatie methode.

-ocr page 81-

CONCLUSIE.

Er bestaat een overeenstemming tusschen het voorkomen,
respectievelijk afwezig zijn, van bacteriën in het spierweefsel
en in de correspondeerende lymphklieren.

Om het spierweefsel wetenschappelijk juist en zoo econo-
misch mogelijk te kunnen beoordeelen, is het noodzakelijk,
dat het z. g. „bacteriologisch vleeschonderzoek" worde ver-
vangen door het onderzoek der vleeschlymphklieren op
microörganismen.

-ocr page 82-

CONSEQUENTIES.

Het trekken van een conclusie leidt noodzakelijkerwijze
tot het aanvaarden der consequenties.

Hieraan nog een enkel woord te wijden zij het slot van
dit onderzoek.

Het onderzoek van een slachtdier worde aldus verricht,
dat aan het z.g. gewone onderzoek steeds verbonden worde
het lichten van de spiergroep gelegen aan de mediale zijde
der beide dijbeenderen. Natuurlijk geldt dit in hoofdzaak de
in nood gedoode en gestorven dieren, maar zoo noodig ook
die, buiten deze rubriek vallende, welke daartoe aanleiding
geven. Daarnaast verdient het aanbeveling een der schouders
los te maken eventueel die, gelegen aan de sterfzijde en is
het van belang, alvorens een uitspraak te doen, zich te
overtuigen, hoe de toestand der inwendige lendespieren is,
omdat deze zeer zeker in de ongunstigste omstandigheid
verkeeren.

Bij dit onderzoek heeft men voldoende gelegenheid na te
gaan of het spierweefsel aan de te stellen eischen voldoet.

Noodzakelijk is het, alvorens het vleesch vrij te geven,
den kookproef toe te passen, in alle gevallen, waarin men
te doen heeft met in nood gedoode en gestorven dieren.

Vervolgens neme men de beide Lgl. cervicales superficiales
en popliteae (of iliacae internae): Uit elk dezer lymphkheren
worden een of meer culturen aangelegd. Gebruikt men slechts
één voedingsbodem, dan is het gewenscht hiervoor een
druivensuikerbouillonbuis te nemen, welke ongeveer 5 cM.
hoog gevuld is.

Ongetwijfeld zal men op deze wijze vaker tot de conclusie
komen, dat het vleesch als kiemhoudend moet worden be-
schouwd. Deze beoordeeling is dan echter de juiste en moet
worden aanvaard, wil de uitspraak in overeenstemming met de
feiten zijn.

-ocr page 83-

Moet nu, indien groei waargenomen wordt, dergelijk vleesch
altijd worden afgekeurd?

Volgens mijn overtuiging niet!

Er kan dunkt mij niet het minste bezwaar bestaan tegen de
hier volgende handelwijze.

Uit eiken voedingsbodem neme men wat materiaal en kleure
dit volgens Gram. Blijkt dan, dat men met saprophyten te
doen heeft, ook al in verband met den macroscopisch waar-
neembaren groei, dan kan worden overgegaan tot het goed-
keuren onder voorwaarde van sterilisatie, natuurlijk alleen
dan als het vleesch aan de te stellen eischen voldoet. Aldus
zal het determineeren, tenminste ten deele, als voorwaarde
moeten worden gesteld.

Deze arbeid zal alleen kunnen worden verricht in labora-
toria van goed ingerichte keuringsdiensten, mede, omdat
alleen daar ook gelegenheid bestaat, door de aanwezig-
heid van een koelhuis, het vleesch zoolang voor bederf te
vrijwaren.

De voordeden welke een dergelijke regeling oplevert, zijn
inderdaad niet gering te achten. In den vervolge zal dan nog
meer rekening kunnen worden gehouden met economische
belangen en het voordeel van aansluiting bij goed ingerichte
keuringsdiensten ook door belanghebbenden worden ingezien.

Bovendien is het niet twijfelachtig, dat een betere hand-
having der Wet daarvan het gevolg zal zijn.

Wanneer moet nu een onderzoek positief worden genoemd?

In alle gevallen, waarbij blijkt, dat niet alle culturen uit de
lymphklieren steriel zijn gebleven.

Dat bij zulk een beoordeeling ook weder de deskundige aan
het woord moet zijn, spreekt van zelf.

Mocht er een voldoende aanwijzing zijn om een locale
infectie te vooronderstellen, dan zou in overweging kunnen
genomen worden een beperkt goedkeuren toe te passen, hoewel
mij deze maatregel, in verband met het gering aantal positieve
gevallen, waarbij het vleesch ook dikwijls nog zijn goede

-ocr page 84-

eigenschappen verloren heeft, niet gewenscht wil voorkomen.

Wel ZOU\' men tot zekerstelling, indien slechts één bodem
gegroeid was, kunnen overgaan tot het aanleggen van cul-
turen uit het betreffende spierweefsel na toegepaste multipli-
catie (anreichern).

De volgende bedenking zou nog geopperd kunnen worden:
is het afkeuren voldoende gemotiveerd, indien wel de vleesch-
lymphklieren kiemhoudend bevonden worden, doch het vleesch
slechts na toegepaste multiplicatie (anreichern). Daaruit valt
toch te concludeeren, dat de kiemen in het vleesch zeer spaarzaam
aanwezig zijn; bovendien bestaat nog de mogelijkheid, dat
deze na verloop van tijd te gronde gaan.

Het regulatief eischt in de eerste plaats, dat het vleesch
steriel zij, alvorens dit onvoorwaardelijk of onder voorwaarde
goed te keuren; er wordt geen rekening mede gehouden
en naar mijn meening terecht, of kiemen in groot of klein
getal aanwezig zijn (een uitzondering is gemaakt bij de be-
oordeeling der vlekziekte bij .varkens). Alleen een differen-
tiatie, — krachtens de bestaande voorschriften, geschiedt dit
ook betreffende den bacillus rhusiopathiae suis —, zou een
milder oordeel mogelijk maken en de gelegenheid kunnen
openen tot sterilisatie of koken, maar meer ook niet.

Voor zoover mij bekend, zijn er geen onderzoekingen ver-
richt omtrent het lot der kiemen in het vleesch aanwezig, na
afslachting der dieren; een studie betreffende dit onderzoek
zou zeer gewenscht zijn.

Wel heb ik kunnen waarnemen, dat de bacillus coli uit
vleesch, hetwelk 6 dagen in een ijskast bewaard was, nog
was te cultiveeren.

Zoolang ons weten daaromtrent nog zoo gering is, — mede
in verband met het kleine aantal positieve onderzoekingen —-
en de mogelijkheid bestaat, in enkele gevallen te besluiten
tot voorwaardelijk goedkeuren ter sterilisatie, kan het onderzoek
der vleeschlymphklieren wel degelijk een maatstaf zijn voor
de beoordeeling van het vleesch.

-ocr page 85-

Het bacteriologisch onderzoek der lymphklieren is zooals
uit het bovenstaande volgt op wetenschappelijke en practische
gronden te verkiezen boven het thans algemeen gebruikelijke
bacteriologisch vleeschonderzoek.

Het was het doel van mijn arbeid een bijdrage te leveren,
waardoor aan dit inzicht meerdere bekendheid wordt gegeven.

-ocr page 86-

LITTERATUUR.

1. Baum & Jobst. Bemerkungen zu den Arbeiten Dr. Max Müller

in Heft 4 und 5 des XXII Jahrganges dieser Zeitschrift.
Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene. 1912, Seite 166.

2. Bongert. Die Durchführung der bakteriologischen Fleischbeschau

in den Schlachthöfen,
idera 1924 S. 201.

3. conradi. Eine neue Methode der bakteriologischen Fleischbeschau.

idem 1909 S. 341.

4. CreszENZI. Lieber das Vorhandensein von Mikroorganismen in

roten Lymphknoten,
idem 1909 S. 320.

5. Edelmann. Lehrbuch der Fleischhygiene. 1914.

6. Frenkel. Mededeelingen uit de veterinaire afdeeling van het Cen-

traal Laboratorium voor de Volksgezondheid. 1924.

7. Von Glage. Lieber Richtlinien für die bakteriologische Fleischbeschau

Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene. 1924. S. 271.

8. Ottokar Grunt. Beitrage zur Frage des physiologischen Vor-

komens von Bakterien im Fleische gesunder Schlachtrinder,
idem 1913, S. 193.

9. E. Haffner. Bakteriengehalt des Knochenmarkes kranker Kälber.

idem 1913 S. 388.

10. G. Hülphers. Untersuchungen über die Ausbreitung der pathogene

Bakterien ins Blut und in die Organen bei der Septikämie.
idem 1924 S. 143.

11. Littaert PeerbOLTE & Berger. Vleeschkeuringswet en Haar

Uitvoering. 1922.

12. Meszner. Abweichende Befunde bei der bakteriologischen Fleisch-

beschau. t

Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene. 1924. S. 150.

-ocr page 87-

13. Max Müller, lieber das Wesen der sogen. „Septischen" Beschau-

befundes bei den Schlachttieren, seine Beziehung zu der Ent-
stehung der „Fleischvergiftung" sowie über die Methode der
bakteriologischen Fleischbeschau,
idem 1910 S. 145.

14. — — Zur Frage der bakteriologischen Fleischbeschau.

idem 1913 S. 553.

15. OSTERTAG. Handbuch der Fleischbeschau. 1923.

16. Postma. De keuring van varkens, lijdende aan vlekziekte „erysipelas

suis". Proefschrift 1925.

17. Van Santen, De waarde van het bacteriologisch vleeschonderzoek

bij het keuren van slachtdieren. Proefschrift 1924.

18. E. Schmitz. Bakterium enteritidis Gärtner- und Paratyphus B. in-

fectionen bei Schlachttieren und ihre Bedeutung für die Aetio-
logie der Fleischvergiftungen.

Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene. 1914. S. 145.

19. Schornagel. Mededeelingen uit het Pathologisch Instituut der

Rijksveeartsenijschool te Utrecht 1918.

20. Sperna Weiland. Onderzoek naar pathogeniteitsvariaties van

Bac-paratyphie B. in verband met de genese der vleeschver-
giftigingen. Proefschrift 1925.

21. StandfusZ. Bakteriologische Fleischbeschau. 1922.

22. R. H. Veenstra. Tijdschrift voor Diergeneeskunde. Afl. 5, 1925.

23. H. Warnecke. Ausgedehnte Muskeldegeneration beim Kalbe.

Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene. 1915. S. 194.

24. Winzer. Bacillus enteritidis Gärtner bei acht geslachteten Kälbern.

idem. 1912. S. 81.

-ocr page 88-

STELLINGEN.

De Paresis puerperalis bij runderen wordt veroorzaakt
door een hersenanaemie; de therapie is mechanisch.

II.

De zwelhng van het palatum durum bij paarden kan
een verschijnsel zijn van een indigestie.

III.

De „kopziekte" der runderen wordt veroorzaakt door
een intoxicatie vanuit het darmkanaal; de verschijnselen
wijzen op een verlamming van het vasomotorisch centrum.

IV.

Bij verdronken dieren is, naast de bekende verschijn-
selen, althans in den wintertijd, ook een haemorrhagischen
inhoud van den darm waar te nemen.

V.

Clonische krampen der kauwspieren bij honden kan een
symptoom zijn van obturatio intestini.

-ocr page 89-

VI.

IS\'iii

De uitvoering der Wet op de Vee- en Vleeschkeuring
ten platte lande geschiedt het doelmatigst, indien toegepast
wordt het systeem Stuurman, Leiden.

VII.

Artikel 4. sub. 3 der Wet op de Vee- en Vleesch-
, keuring dient gewijzigd te worden, opdat in partu gestorven
dieren en gestorven dieren, jonger dan 7 dagen, ter
keuring kunnen worden aangeboden.

VIII.

Het keuringsregulatief worde aldus gewijzigd, dat de
gelegenheid geopend wordt om het spek, afkomstig van
gestorven en in nood gedoode varkens, anders te beoor-
deelen dan het vleesch.

IX.

De beoordeeling van dieren, welke geleden hebben aan
varkenspest, is in strijd met art. 1 van hetzelfde keurings-
regulatief.

-ocr page 90-
-ocr page 91-

li «

-ocr page 92- -ocr page 93-

■äs: