-ocr page 1-

\'fl. /fZóT

OVER DE BEPALING
VAN DEN OSMOTISCHEN
WEERSTAND DER ROODE
BIOEDLICHAAMPJES.

-StÄ©,«---;

bibliotheek,, der
kijksün^versiteit

\' utrecht.

G. K. SCHOEP.

-ocr page 2-

mm

\'■■«.V : : - :
• .iV ■■■ :

• 1

Ifrv-^"

t.f^-\'v \' \'

-

Hy

-ocr page 3-

•A\'7\' - •

.......;

"""\'É^\'\' .......

\'ui - ■ ■

■.M

■ ■ ^ \'Ev:

-ocr page 4-

■ ■■ . y \' ■

A-\'-

i \' \'\'

2 .

iir

"r-iv\'A

^ ......

»S:?;::-

■ v,\'-\'\'- \'-À■>;.•;: ■;.(■ ,

-ocr page 5-

OVER DE BEPALING VAN DEN
OSMOTISCHEN WEERSTAND DER
ROODE BLOEDLICHAAMPJES.

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 6-

, ■ y -;

m

, _ .....érMr

\' -f\'.

Î i-

•-■-ft\'

I .t

. .. : ., :
fei \' •• \' ■

/

r.\'-\'r:\'^

-ocr page 7-

\'■jA\'.

Aan mijne Ouders

en mijne aanstaande Vrouw,

-ocr page 8-

T

\' ■ J

V \' \'f-

i .:v..;

->

SS\'--

; ■ . ■
- ■ I.

-ocr page 9-

Bij het voltooien van dit proef schrift is het mij een aangename
plicht U, Hoogleeraren, Oud-Hoogleeraren en Docenten,
van wie ik eerst te Amsterdam en daarna te Utrecht het
onderwijs heb ontvangen, mijn dank te betuigen voor de
opleiding, die ik van U genieten mocht.

Daarbij ben ik in het bijzonder U, Hooggeleerde Hl]MANS
VAN DEN BERGH, Hooggeachte Promotor, zeer veel
dank verschuldigd niet slechts voor de gelegenheid, die Gij
mij in Uw laboratorium geboden hebt om mijn onderzoekingen
te verrichten, maar ook voor Uw steun en belangstelling,
waardoor het mij mogelijk was mijn werk te voleindigen.

Jegens U, Zeergeleerde MULLER, voel ik mij zeer
verplicht voor de hulp, die Gij mij steeds, waar het noodig
was, geschonken hebt.

Ook U, Zeergeleerde HEKMAN, dank ik hier met name
voor de leiding, die ik zoowel in practisch als in weten-
schappelijk opzicht van U gedurende mijn assistentschap in
het Gemeente-Ziekenhuis aan den Bergweg te Rotterdam
ontvangen heb.

Een woord van eerbiedigen dank aan mijn Ouders, die
mij tot mijn studie in staat gesteld hebben, meen ik ook
hier niet te mogen verzwijgen.

Tenslotte breng ik mijn welgemeenden dank aan allen,
die mij bij het bewerken van dit proefschrift op eenigerlei
wijze behulpzaam zijn geweest.

-ocr page 10-

V ^ . f .

a--.. ,........

■ " s

;.....S ,. Vi^/

■ i, \\

.......

V- • ; • ■■

r

: \'\'\' \'

(

\\ ■

-ocr page 11-

INLEIDING.

Nog steeds spelen de roode bloedlichaampjes in dien tak
der physische chemie, die zich in het bijzonder met het
vraagstuk der levensverschijnselen bezighoudt, een rol van
beteekenis. Ze zijn daarom voor de onderzoekingen, die
daarbij te pas komen, zoo uitermate geschikt,\'omdat ze als
vrije, zelfstandige cellen aan alle kanten toegankelijk zijn
voor invloeden, die men op hen wil laten inwerken. Daarbij
komen nog twee belangrijke dingen: in de eerste plaats,
dat de membraan der erythrocyten, in tegenstelling met de
stijve cellulosemembraan van de meeste plantencellen, die
vaak voor een groot deel de inwendige veranderingen in
de cel maskeert, veel subtieler is, als ook, dat het roode
bloedlichaampje reeds betrekkelijk spoedig zijn roode kleurstof
afgeeft, waardoor men èn in de vormverandering van de
erythrocyten èn in het uittreden van de haemoglobine twee
belangrijke hulpmiddelen bezit om tot een juiste waardeering
te komen van de beteekenis, die het experiment in een
bepaald geval heeft.

Menigvuldig zijn dan ook de proefnemingen, die de
physische chemie met de erythrocyten genomen heeft. Reeds
in het begin van haar ontwikkeling, toen zij de osmotische
eigenschappen van het levend organisme begon te bestudeeren,
stonden deze cellen
in het middelpunt van haar belangstelling.
Later, toen het
vraagstuk van de permeabiliteit aan de orde
kwam, bewezen de erythrocyten weer belangrijke hulpdiensten.
En nu in den laatsten tijd de vraag aan de orde is, of en

-ocr page 12-

in hoeverre de physiologische werkingen van de ionen op
de cellen teruggebracht kunnen worden tot vraagstukken
van colloïd^chemischen aard, zijn het andermaal de roode
bloedlichaampjes, die voor de physische chemie een geschikt
uitgangspunt vormen ter nadere bestudeering van deze vraag.

Het is bekend, hoe vooral de onderzoekingen over de
osmotische eigenschappen van de cel van beteekenis voor
de kliniek zijn geworden. In de jaren 1886 en 1887 verklaarde
HAMBURGER de haemolyse in zoutoplossingen van een
bepaalde verdunning, als een gevolg van het verschil in
osmotischen druk tusschen den inhoud van de roode bloed-
hchaampjes en de hen omgevende zoutoplossing. En daarmee
zijn de onderzoekingen over de z.g. osmotische resistentie
der erythrocyten in de kliniek begonnen. Men verstaat
daaronder het vermogen dier cellen om hun haemoglobine
vast te houden in een zoutoplossing, die een lageren osmo-
tischen^ druk heeft dan de inhoud dezer cellen. De nadruk
valt in deze uitdrukking vooral op het woord osmotisch.
In tegenstelling met de haemolyse tengevolge van mechanische
en thermische invloeden en van haemolytische giften, waarbij
ook van een resistentie der erythrocyten tegenover deze
schadelijke factoren sprake is, heeft men hier te doen met
een haemolyse. die, als zij optreedt, uitsluitend gevolg is
van een verschil in osmotischen druk.

Om de grootte van deze osmotische resistentie aan te
duiden, werd die concentratie van de
keukenzout-oplossing
(met welke oplossing verreweg de
meeste proeven genomen
zijn) als maat opgegeven, waarbij het bloed zijn haemoglobine
nèt nog niet afstaat. Evenwel, de
erythrocyten van éénzelfden
bloeddruppel bezitten niet alle
dezelfde resistentie en daarom
werd als punt van vergelijking de osmotische resistentie van
de minst résistente erythrocyten
aangenomen.

-ocr page 13-

Vele onderzoekers hebben nagegaan, of er ook bepaalde
ziekten zijn, waarbij de osmotische resistentie in vergelijking
met die, welke als normaal opgegeven wordt, steeds in dezelfde
mate verschilt. Daarbij had men de bedoeling, zoowel om
een nieuw diagnostisch hulpmiddel in handen te krijgen
als om het inzicht in de pathologie van zulk een ziekte te
vermeerderen. Verschillende min of meer belangrijke feiten
zijn daarbij aan het licht gekomen; maar geen van deze alle
waren van dien aard, dat ze voor het bovenomschreven doel
bevredigend waren. Zelfs ten opzichte van het eerst door
MINKOWSKI beschreven ziektebeeld, dat onder den naam
van haemolytischen icterus thans algemeen bekend is en
waarbij CHAUFFARD in 1907 een verminderde minimum-
resistentie als pathognomonisch meende te mogen aangeven,
waardoor een tijdlang in deze eigenschap het wezen dezer
aandoening gezien werd, moest men voorzichtiger met deze
conclusies worden.

Immers, er zijn gevallen, die zich klinisch volkomen als
haemolytische icterus voordoen, en waarbij toch een volledig
normale resistentie bestaat; zelfs zou bij sommige gevallen
volgens KAGAN resistentievermeerdering voorkomen. En, wat
het wezen der ziekte betreft, na het wegnemen van de milt
ziet men een gunstige verandering optreden en de bloed-
armoede aanmerkelijk teruggaan, terwijl de resistentiewaarden
ongeveer gelijk blijven.

HAMBURGER heeft dan ook meermalen de opmerking
gemaakt®), dat de talrijke bepalingen van de resistentiewaarden,
die men voor klinische en pharmacologische doeleinden had

\') Aangehaald uit O. NAEGELI. Blutkrankheiten und Blutdiagnostik,
1923, 4de druk. bl. 63.

\') O.a. in Ozmot. Druck und lonenlehre I. 1902. pag. 359—394 en
Osmot. Druck und Jonenlehre und ihre Bedeutung für die Physiologie
und die Pathologie des Blutes.
1912, pag. 14 cn 15.

-ocr page 14-

uitgevoerd, weinig vruchtbaar geweest zijn. Twee oorzaken
stelt hij daarvoor aansprakelijk.

Allereerst kunnen de waarden, die de verschillende onder-
zoekers gevonden hebben, slechts zelden met elkaar ver-
geleken worden, omdat er geen
eenheid in de methode van
onderzoek bestaat en de wijze, waarop gewerkt is, vaak niet
nauwkeurig is aangegeven. Zoo vonden CHAUFFARD en
RENDU voor den gezonden mensch een minimumresistentie
van 0.42 ö/o tot 0.38 "/o NaCl, terwijl MAY") daarvoor een
waarde van 0.48 «/o tot 0.46% NaCl opgeeft.

De andere reden ligt, volgens HAMBURGER, in het feit,
dat men zich bij zijn onderzoekingen te weinig afvraagt, wat
men feitelijk bepaalt. Zonder zich een nauwkeurige voor-
stelling van de structuur der roode bloedlichaampjes te
vormen, zou een groot deel van de onderzoekers in de
ondersteUing geleefd hebben, dat de bepaling van de osmotische
resistentie gelijk stond met de bepaling van den weerstand
der membraan. Maar HAMBURGER betwist ten stelligste
de meening, dat, wanneer twee roode bloedlichaampjes hun
haemoglobine bij eenzelfde concentratie van een keukenzout-
oplossing beginnen te verliezen, dit een bewijs daarvoor is,
dat beide membranen even resistent zijn. Naast de resistentie
van de membraan spelen bij dit proces nog twee andere
factoren een rol. In de eerste plaats moet rekening gehouden
worden met het volumen van de eigenlijke wateraantrekkende
vloeistof, die zich tusschen de mazen van het stroma bevindt.
Hoe grooter het volumen van dit stroma is, des te kleiner
zal het volumen van de wateraantrekkende vloeistof in het
bloedlichaampje zijn en daardoor zal ook de absolute toename
van het volumen van het bloedlichaampje in zijn geheel, na

1) Presse Médicale, 1907. No. 45.

\') E. MAY. Etudes sur les résistances ghbulaires. 19H.

-ocr page 15-

inwerking van een bepaalde hypotonische zoutoplossing, ten
achter staan bij die, waar de bovengenoemde verhoudingen
omgekeerd zijn. Maar zoo bezien, zal bij een gelijke resistentie
van beide membranen in het eerste geval de haemoglobine
later uittreden dan in het tweede.

Verder kan ook de osmotische druk in het eene bloed-
lichaampje met dien van het andere verschillen. Ook hierdoor\'
wordt een conclusie omtrent de resistentie van de membraan
bemoeilijkt.

Voor HAMBURGER is de osmotische resistentie dan
ook een functie van drie grootheden: 1°. van den osmotischen
druk van de intraglobulaire vloeistof; 2°. van de verhouding
van de intraglobulaire vloeistof tot het stroma der cel;
3°. van de resistentie van de membraan.

Maar ook aan de juistheid van de meening, dat het
uittreden van de haemoglobine in een hypotonische keuken-
zoutoplossing naast de twee laatstgenoemde factoren beheerscht
wordt door bepaalde osmotische verhoudingen, is twijfel
ontstaan. Bij de bestudeering van het vraagstuk van de
permeabiliteit van het levend organisme vond de physische
chemie, dat verschillende plantencellen, micro-organismen en
waterdiertjes slechts in dat geval voor zouten impermeabel
zijn, wanneer niet één zout in de oplossing aanwezig is,
maar verschillende zouten, die dan overeenkomstig de
samenstelling van het oorspronkelijk levensmilieu met elkaar
gemengd moeten zijn.

Tegenover de enkelvoudige zoutoplossingen vertoonen
deze cellen daarentegen een, wel is waar geen groote, maar
toch duidelijke
permeabiliteit, die voor het eene zout weer
anders is dan voor het andere.

Dit merkwaardig verschijnsel kon niet volgens de „lipoïd-
theorie" van OVERTON verklaard worden. Het bleek

-ocr page 16-

evenwel, dat er merkwaardige overeenkomsten bestaan
tusschen den invloed, dien deze zouten op bovengenoemde
cellen uitoefenen, en de veranderingen, die zij bij bepaalde
stoffen in colloïdalen toestand te weeg brengen. Deze over-
eenkomst kwam zoowel aan den dag met betrekking tot
den invloed van de zouten afzonderlijk als van hun mengsels.
Dit leidde tot de gevolgtrekking, dat ook de celmembraan
in veel gevallen gevormd wordt door stoffen, die zich in
colloïdalen toestand bevinden. Al naar het zout en al naar
de mengsels van deze zouten, zullen de colloïden van de
membraan een bepaalde verandering ondergaan en daardoor
wordt tevens de doorlaatbaarheid geregeld

Ook ten opzichte van de roode bloedlichaampjes zijn
deze opvattingen aannemelijk gemaakt. Ook hier zou de
membraan uit colloïden gevormd worden en zouden deze
onder invloed van de ionen staan. Vooral de onderzoekingen
van HÖBER zijn in dit verband van belang. Hij vond
dat, wanneer men de bloedlichaampjes van verschillende
dieren suspendeerde in zoutoplossingen, waarvan de osmotische
druk slechts een weinig hypotonisch was ten opzichte van
het roode bloedlichaampje, er op den duur haemolyse
optreedt. En deze haemolyse bleek bij het eene zout sneller
op te treden dan bij het andere, hoewel de osmotische druk
van al die zoutoplossingen gelijk was. Op deze wijze vond hij de
volgende volgorde voor de anionen, wat hun haemolytische
kracht betreft:

SO,, Cl, Br. NO.V I
en voor de kationen

Li, Na. Cs, Rb. K.

>) Zie HÖBER. Physikalische Chemie der Zelle und der Gewebe.
5dt druk, 1923.

\') HÖBER. Biochem. Zeitschr. Bd, 14, pag. 209-216. 1908,

-ocr page 17-

De conclusie nu. die HÖBER uit deze proefnemingen
getrokken heeft, en de gronden, waarop hij deze conclusie
bouwde, heeft hij in zijn
„Physikalische Chemie der Zelle
und der Gewebe"
5de druk (1924) pag, 590 aldus samengevat:
„Wei! diese Kationenreihe auszer im Gebiet der Physiologie
nur noch bei den hydrophil-kolloiden Zustandsänderungen
bekannt ist, weil ferner die Anionenreihe der Physiologie
häufig in der Kolloïdchemie auftritt, und weil schlieszlich
die Untersuchungen über die Permeabilität der Blutkörperchen
für die neutralen Alkalisalze zu der Annahme drängen,
dasz die Blutkörperchenoberfläche für deren Kationen
normalerweise undurchlässig ist, so habe ich den beschriebenen
Hämolyseversuchen die Deutung gegeben, dasz durch die
Neutralsalze der Alkalien im Lauf der längeren Einwirkung
bei schwacher Hypotonie zunächst die aus Kolloiden bestehende
Plasmahaut aufgelockert wird, und dasz von da aus die
Aufquellung weitergreift, so dasz infolge der Strukturzerstörung
das Hämoglobin in Freiheit gesetzt wird und heraus-
diffundiert".

Zoo blijkt dus, dat, volgens deze beschouwing, het uittreden
der haemoglobine in een hypotonische keukenzout-oplossing
niet uitsluitend beheerscht wordt door osmotische verhoudingen,
maar dat ook gedacht moet worden aan den invloed van
het Na-zout op de colloïden der membraan, waardoor dit
uittreden wordt begunstigd. MAY gaat in zijn
„Etudes sur
les résistances globulaires"
zelfs zóó ver, dat hij aan den
osmotischen druk de essentieele beteekenis bij het tot stand
komen van de haemolyse in het gedistilleerde water en de
hypotonische zoutoplossingen ontzegt. „Cette conception a
fait place a celle de la perméabilisation
ä l\'eau de la paroi
globulaire. Le problème se ramène è l\'étude des conditions,
qui favorisent ou qui empêchent l\'imbibition cellulaire par

-ocr page 18-

l\'eau" (pag. 9). Naar MAY\'s opvatting mag men dus feitelijk
niet meer spreken van een
osmotische resistentie.

BRINKMAN heeft evenwel in zijn proefschrift „Résistance
osmotique et phosphatides du sang. Nouvelles méthodes
quantitatives (1922)"
het oude begrip van osmotische resistentie
opnieuw naar voren gebracht en wel door de bezwaren,
die tegen de
keukenzout-oplossing in dit verband worden
aangevoerd, te ondervangen door de samensteUing van een
vloeistof, waarin de invloed van het Na-zout door het
Ca-zout gecompenseerd wordt. Het uittreden der haemoglobine
zou in deze oplossing louter het gevolg zijn van verschil

in osmotischen druk.

En met deze oplossing vond BRINKMAN enkele merk-
waardige feiten, die bij het gebruik van de keukenzout-
oplossing niet waargenomen worden. Deze feiten zoowel
als de verklaring daarvan achtte hij ook voor de kliniek
van groot belang. Daar zijn nieuwe oplossing evenwel van
dien aard is, dat ze voor klinisch gebruik te veel tijd kost,
gaf hij een andere oplossing aan, die eenvoudiger van
samenstelling is en dezelfde resultaten zou geven.

De bedoeling van de onderzoekingen, die hier beschreven
zullen worden, was na te gaan, in hoeverre deze laatste
oplossing voor de kliniek van belang is.

Wat de indeeling van mijn proefschrift betreft, in het eerste
hoofdstuk zal ik in het kort den gedachtengang van
BRINKMAN bij de samenstelling van zijn oorspronkelijke
oplossing weergeven, waarbij dan tevens de feiten, die hij
en andere onderzoekers gevonden hebben, ter sprake zullen
komen en de verklaring, die hij van deze feiten gegeven
heeft. In hoofdstuk II beschrijfik dan mijn eigen onderzoekingen,
terwijl in hoofdstuk III een bespreking van de verkregen
resultaten zal volgen.

-ocr page 19-

HOOFDSTUK I.

De onderzoekingen over de osmotische
resistentie volgens BRINKMAN.

Als basis voor zijn beschouwingen over de osmotische
resistentie der roode bloedlichaampjes dienen voor BRINKMAN
de volgende vier stellingen, die hij op grond van de nieuwere
onderzoekingen als juist aanvaardt.

1°. Het roode bloedlichaampje bevat electrolyten en andere
opgeloste stoffen, die een aanmerkelijken osmotischen
druk kunnen uitoefenen.
2°. Het wordt omgeven door een membraan, die min of

meer semipermeabel is.
3°. Deze membraan ontstaat door een plaatselijke concen-
tratie van stoffen, die afkomstig zijn van den celinhoud
en de hem omgevende vloeistof en die de oppervlakte-
spanning verlagen van het grensvlak van bloedlichaampje
en suspensievloeistof. Als zoodanig bevat deze mem-
braan een groote hoeveelheid lipoïden.
4°. De membraan wisselt dus al naar den celinhoud en
haar omgeving en wordt specifiek beinvloed door de
haar omgevende opgeloste electrolyten.

Op grond van deze vier gezichtspunten handhaaft BRINK-
MAN nu eenerzijds de mogelijkheid om de osmotische
resistentie te bepalen, maar verwerpt hij anderzijds de
keukenzout-oplossing als middel om dit doel te bereiken. De
aanwezigheid van een enkel kation, i.e. het Na-ion, in deze
oplossing maakt haar voor bovengenoemde bepaling on-

-ocr page 20-

geschikt. Immers, colloïdchemische onderzoekingen hebben
geleerd, dat de toestand, waarin hydrophiele colloïden
verkeeren, al naar de aanwezigheid van het ééne kation of
van het andere, aan wisseling onderhevig is. Sommige kationen
bevorderen het vermogen van deze colloïden om water op
te nemen, terwijl andere dit proces tegengaan en zelfs de
afgave van water in de hand werken. Gaat men dus uit
van de opvatting, dat de membraan gevormd wordt door
stoffen, die in colloïdalen toestand verkeeren. dan ligt het
voor de hand ook aan te nemen, dat het Na-ion de membraan
niet onaangetast zal laten. En daar dit ion een z.g. lyotropen
invloed heeft, d.w.z. dat het het opnemen van water door de
colloïden bevordert, zal het de vervloeiing
van de membraan
in de hand werken en daardoor de resistentiebepaling on-
zuiver maken. Zoowel de doorlaatbaarheid voor verschillende
stoffen, als ook de weerstand van de membraan hangt met de
sterkte van de hydratatie der membraan ten nauwste samen.

Om deze hydratatie te voorkomen zal het dus noodig
zijn zulk een combinatie van vertegenwoordigers der beide
bovengenoemde ionengroepen te vinden, waarin het ééne
ion het ander in zijn werking opheft en de oorspronkelijke
toestand van de membraan gehandhaafd blijft.

Experimenteel is de haemolyseerende invloed van de
physiologische keukenzout-oplossing ook aangetoond. In de
„Inleiding" werd reeds op de onderzoekingen van HOBER
gewezen. Verschillende andere onderzoekers bevestigden dit
feit. Zoo vond SNAPPERS), dat bloedhchaampjes, die met
een isotonische glucoseoplossing van 4\'\'/o gewasschen waren,
dezelfde resistentie tegenover hypotonische keukenzout-op-
lossingen hebben, als die. welke niet gewasschen waren.

«) Biochem. Zeitsch. Bd. 43, pag. 266 (1912).

-ocr page 21-

17 I

Daarentegen hadden bloedlichaampjes, die met een keukenzout-
oplossing van 0.9% gewasschen waren, een lagere resistentie
tegenover hypotonische oplossingen dan die, welke dit proces
niet ondergaan hadden. De verklaring van dit feit zocht
SNAPPER evenvirel in verstoring van het osmotisch even-
wicht. Maar ook hij wees er op, hoe toevoeging van 0.1%
CaClo bij de keukenzout-oplossing van
0.9% de resistentie
op de oorspronkelijke hoogte hield.

Trouwens, het proefondervindelijk onderzoek had reeds
den eisch van een menging van bepaalde ionen voor het
handhaven van de verschillende functies van het organisme
leeren kennen. SYDNEY RINGER was de eerste die dit
vond voor de werking van het kikvorschenhart. En later
zijn ook voor andere organen de vereischte combinaties
van ionen gevonden.

Als antagonist van het Na-ion was reeds sedert lang het
Ca-ion bekend. Het was HÖBER. die de eigenschap van het
Ca in het bevorderen van de consolidatie en stabiliteit bij
colloïdale systemen, (welke eigenschap tegengesteld is aan
die van de alkalizouten, welke in sommige gevallen de
wateropname bevorderen), in nauw verband bracht met
haar physiologische werking, i) Dit antagonisme toonde
BRINKMAN ook met betrekking tot de roode bloed-
lichaampjes aan.") Zoo zag hij bijv. dat. wanneer de
hypotonische keukenzout-oplossingen 0.020% CaClj 6 aq.
(een physiologische hoeveelheid) bevatte, de resistentie van
de roode bloedlichaampjes tegenover deze hypotonische
oplossingen veel grooter was dan in het geval, waarbij de
keukenzout-oplossingen onvermengd waren.

\') BAYLISS. Principles of general physiology. 1920, pag. 215.
\') Biochtm. Zeitschr. 95, pag. 101. 1919.

-ocr page 22-

De nieuwe oplossing zou dus naast de Na-ionen ook
Ca-ionen moeten bevatten.

Nog een tweede bezwaar had BRINKMAN tegen het
gebruik van de keukenzout-oplossing voor de bepaling der
osmotische resistentie. Wil men in de z.g. resistentiecurve
de zuivere weerspiegeling vinden van de verhouding der
roode bloedlichaampjes onderling, wat hun osmotische
resistentie betreft, (men
heeft immers in één en hetzelfde
bloed erythrocyten van verschillende resistentie), dan zou
de curve, die met
de keukenzout-oplossingen bepaald is,
daartoe geen
gelegenheid bieden. Immers leerde een proef
van BRINKMAN, i) dat de intensiteit van de haemolyse in een
hypotonische keukenzout-oplossing geenszins .evenredig is
met het aantal roode bloedlichaampjes, die deze hypotonie
niet kunnnen verdragen. In een hypotonische keukenzout-
oplossing, die nog geen volledige haemolyse geeft, verliezen
niet alle erythrocyten, die tegen deze oplossing niet bestand
zijn, hun haemoglobine, maar slechts
een gedeelte daarvan.

De verklaring van dit feit zoekt BRINKMAN in de
werking van de Ca-ionen, die vrij gekomen zijn uit de reeds
gehaemolyseerde bloedlichaampjes en die de andere nog niet
gehaemolyseerde erythrocyten, welke een zelfde osmotische
resistentie hebben, tegen deze hypotonische keukenzout-
oplossing beschut. Een heel geringe concentratie van Ca-ionen,
zooals die b.v. in een oplossing van O.OOP/o
CaClj 6 aq.
aanwezig is, een concentratie, die bij de haemolyseproeven
volgens BRINKMAN zeker bereikt wordt, oefent reeds
een duidelijken invloed op de resistentie uit.

Ten slotte stelde BRINKMAN als derde voorwaarde
voor een oplossing, die geschikt is voor de bepaling der

1) BRINKMAN. Dissertatie, pag. 14.

-ocr page 23-

osmotische resistentie, een concentratie van de H-ionen, die
overeenkomt met die van het bloed en die bovendien ook
gedurende het onderzoek constant blijft. Ook de concentratie
van de H-ionen speelt een rol in het tot stand komen der
haemolyse. Met een zuivere keukenzout-oplossing is het
onmogelijk de concentratie dezer ionen gelijk te maken aan
die van het bloed.

Aan de nieuwe oplossing moet dus de eisch gesteld
worden, dat niet slechts de Ca-ionen naast de Na-ionen
in een physiologische hoeveelheid aanwezig zijn, maar ook,
dat hun concentratie gedurende de resistentiebepalingen
constant blijft. Hetzelfde geldt eveneens voor de concentratie
der H-ionen.

Bij de samenstelling nu van de oplossing, die aan de
bovengenoemde eischen voldoet, sloot BRINKMAN zich
aan bij de verhoudingen, zooals die volgens hem in het
bloed aanwezig zijn. Naar aanleiding van de onderzoekingen
van RONA en TAKAHASKI\') over het verband van de
oplosbaarheid van het CaCOj met de ph van de oplossing,
kwam hij op grond van verdere overwegingen tot de
conclusie, dat de door de bovengenoemde onderzoekers

voor het CaCO« gevonden vergelijking Ca = K -

HCO3

ook voor de concentratie van de Ca-ionen in het bloed geldt
en dat deze concentratie evenals die van de H-ionen door
een]bufFerstelsel gereguleerd wordt. Dit beteekent dus, dat
de concentratie der Ca-ionen in het bloed binnen bepaalde
grenzen slechts aan weinig veranderingen onderhevig is.
Waar nu ook de concentratie der H-ionen in het bloed

Biochem. Zeitschr Bd. 49, pag. 370.

-ocr page 24-

CO

nauw samenhangt met de vergeUjking H = K

zoowel de koolzuurspanning als de concentratie van de
HCOs-ionen de concentratie der H- en Ca-ionen regelen.
Door dus te maken, dat in een oplossing, waarin Ca-ionen
aanwezig zijn, de spanning van het koolzuur en de con-
centratie der HCOg-ionen een physiologische waarde hebben
en deze die waarde gedurende het onderzoek behouden, is
het mogelijk ook de concentratie van deze Ca-ionen op een
physiologische hoogte te brengen en deze onafhankelijk

van de Ca-zouten te doen zijn.

Op deze grondslagen bouwend, kreeg BRINKMAN een
vloeistof van de volgende samenstelling: NaCl
0.7%, NaHCOg
0.2%, KCl O.Olo/o, CaCla 6 aq. O.O20/0, terwijl door deze
vloeistof zoolang CO^ geleid werd, tot de concentratie van
de H-ionen
0.45.10"^ bedroeg, een concentratie, die over-
eenkomt met die van het bloed bij een koolzuurspanning,
zooals die
in de longalveoli aanwezig is. In deze oplossing
zijn dan aanwezig
30 mgr vrije Ca-ionen per Liter, wat een
hoeveelheid is, die overeenkomt met die, welke ook in het
heldere
serum of in het ultrafiltraat gevonden wordt.

De toevoeging van het KCl in een concentratie van 0.01%
geschiedde om de balanceering volkomen te maken. De
totale concentratie van de Ca-zouten is betrekkelijk onver-
schillig, mits de concentratie van het CaClj 6 aq. minstens

0.015% bedraagt.

Deze vloeistof bleek ongeveer isotonisch met het serum
te zijn; de hypotonische oplossingen werden verkregen door
uitsluitend het gehalte aan NaCl te verminderen. De
concentraties van het NaHCOj. KCl. CaCU 6 aq.. HjCO,
en de ph bleven dus voor alle oplosssingen gelijk.

Met deze vloeistof werkend, vond BRINKMAN, dat ze

-ocr page 25-

bij normaal bloed in tweeërlei opzicht een ander resultaat
gaf dan de gewone keukenzoutoplossing.

In de eerste plaats nam hij waar, dat de met deze oplossing
verkregen resistentiecurve, welke curve de onderlinge ver-
houding der erythrocyten met betrekking tot hun osmotische
resistentie weergeeft een S-vorm vertoonde en dus in drie
deelen uiteenviel.

Aan dit feit geeft BRINKMAN de volgende beteekenis:
het eerste onderste gedeelte van de curve (10 a 15% van
het geheel) wordt gevormd door de minst resistente roode
bloedlichaampjes en deze zouden identiek zijn met de oudste
erythrocyten. Het laatste bovenste gedeelte (5 a 10% van
het geheel) wordt gevormd door de bloedlichaampjes met
de grootste resistentie. Dit deel zou dan overeenkomen met
de bloedlichaampjes, die nog heel jong zijn en pas het
beenmerg hebben verlaten. Tenslotte ligt tusschen deze
beide deelen het grootste gedeelte (80 a 90% van het geheel),
dat gevormd wordt door de bloedlichaampjes van „middelbaren"
leeftijd.

Het zou dus mogelijk zijn zich uit deze resistentiecurve
een beeld te vormen van het percentage oude en jonge
bloedlichaampjes in het bloed en daarmee van den aanmaak
en afbraak dezer bloedcellen. Met de keukenzout-oplossing
verkrijgt men zulk een curve evenwel niet. Daar heeft deze
meer den vorm van een rechte lijn. Maar er is reeds op
gewezen, waarom BRINKMAN de eerste curve meer in
overeenstemming met de verhoudingen in het bloed acht
dan de tweede. Een steun voor deze opvatting vond hij
bovendien nog daarin, dat een bepaling van de resistentie
van de erythrocyten van het rund in het verdunde uitraflltraat

\') Zie over de bepaling van deze curve Hoofdstuk II.

-ocr page 26-

van runderbloed en van de erythrocyten van het paard in
het ultrafiltraat van het paardenserum precies dezelfde
resistentiecurve te zien gaf. als de bepaUng in BRINKMAN\'s
nieuwe oplossing.

Het andere merkwaardige verschijnsel, dat BRINKMAN
met deze oplossing waarnam, was, dat, als hij de erythrocyten
enkele malen met deze vloeistof waschte. de resistentie van
deze cellen duidelijk toenam. Het bleek, dat de resistentiecurve
van deze gewasschen bloedlichaampjes in de graphische
voorstelling, niet. zooals dat met de keukenzout-oplossing
het geval is, naar links, maar naar rechts verplaatst was,
in den zin dus van een resistentievermeerdering.

De verklaring van dit feit zocht BRINKMAN in de
aanwezigheid van een haemolytischen invloed, welke door
het wasschen van de oppervlakte der erythrocyten verwijderd
wordt. Deze invloed wordt ook door het wasschen met
een keukenzout-oplossing van 0.9% verwijderd, maar de
vermeerdering der resistentie, die van het wasschen het
gevolg is, wordt daar weer opgeheven door den resistentie-
verminderenden invloed van de keukenzout-oplossing zelf.

Op grond van nadere onderzoekingen en overwegingen
kwam BRINKMAN verder tot de conclusie, dat deze
haemolytische invloed afkomstig is van de phosphatiden in
het bloed, welke stoffen een onderdeel uitmaken van de
z.g. lipoïden. Deze phosphatiden zijn oorspronkelijk in het
serum aanwezig, maar ze worden in sterke mate door de

„Men kan verschillende phosphatiden onderscheiden, die, wat hun
chemische samens\'.elling betrqft. vooral goed bekend zijn geworden sedert
de onderzoekingen van LEVENE (1921); toch weten we niet precies, hoe
de samenstelling der phosphatiden van het bloed is; vroeger sprak men
van lecithine, maar het is niet onmogelijk, dat het de voorkeur verdient
een deel daarvan terug te brengen tot den vorm van de cephaline".
BRINKMAN. Dissert., pag. 41.

-ocr page 27-

oppervlakte van de cel geadsorbeerd, zoodat ze in actieven
vorm in het bloedplasma niet meer voorkomen. Ze oefenen
een langzaam haemolyseerenden invloed uit.

Zoo beschouwd geeft dus de curve van de gewasschen
roode bloedlichaampjes een beeld van den toestand dezer
bloedcellen, zooals hij is zonder den invloed van de
haemolyseerende lipoïden, en is het daarom van beteekenis,
zoowel de resistentiecurve van de gewasschen als van de
ongewasschen bloedlichaampjes te bepalen. In de curve der
ongewasschen cellen komen dan vooral de haemolytische
invloeden aan den dag, • terwijl de curve van de
gewasschen cellen een beeld geeft van de resistentie der
erythrocyten, zooals die is, ontdaan van seruminvloeden,
dat wil dus volgens BRINKMAN zeggen, zooals zij uit het
beenmerg komen. In deze laatste curve weerspiegelt zich
dan het duidelijkst de sterkte van de regeneratie der
bloedcellen. Tenslotte geeft een vergelijking van de curven
der gewasschen en ongewasschen roode bloedlichaampjes
een inzicht in de sterkte van de haemolytische invloeden.

Zoo kreeg de bepaling der osmotische resistentie door
bovengenoemde onderzoekingen een breedere basis dan tot
nu toe het geval geweest was. Ook ten opzichte van
klinische vraagstukken bood zij nieuwe mogelijkheden. Er
was evenwel aan de oplossing van BRINKMAN één bezwaar
verbonden, dat haar voor klinische doeleinden ongeschikt
maakte. Zoowel het bereiden als het bewaren van deze
geëquilibreerde oplossing vraagt veel oplettendheid en geduld,
omdat het van zoo groote beteekenis is, dat het koolzuur-
gehalte steeds constant blijft, daar hiervan de concentratie
van de H- en Ca-ionen afhankelijk is. Om het ontwijken
van het koolzuur tegen te gaan is het noodzakelijk, dat de
vloeistoffen onder vloeibare paraffine bewaard worden en

-ocr page 28-

moet de resistentiebepaling zelf geschieden in buisjes, die
volledig gevuld zijn en voorzien van goed afsluitende glazen
stoppen. Daarenboven is het noodzakelijk, dat dagelijks de
concentratie der H-ionen van de verschillende verdunningen
door middel van neutraalrood gecontroleerd wordt.

BRINKMAN heeft daarom getracht in deze oplossing
een bufferstelsel in te schakelen, dat de spanning van het
CO3 gedurende längeren tijd constant zou kunnen houden.
Hij koos daartoe een mengsel van secundair en primair
phosphaat en wel in een verhouding van 5.6 mol tot 1 mol.
De ph van deze oplossing bedraagt 7.55. Het gelukte hem
door de invoeging van dit mengsel volkomen dezelfde
resultatentebereiken.alsmetzijnoorspronkelijkegeëquilibreerde
oplossing. Toch bleek ook deze oplossing niet aan het
beoogde doel te beantwoorden. Het bovengenoemde buffer-
stelsel ontvouwt haar werking het zwakst juist bij een
neutrale reactie en de verdunning moet in dit geval met
het oog op den vereischten osmotischen druk van de
vloeistof tamelijk groot zijn, zoodat maar gedurende enkele
dagen de invloed van dit buffermengsel merkbaar is.

In denzelfden tijd nu, dat BRINKMAN naar een vloeistof
van eenvoudiger samenstelling zocht, vond HAMBURGER
dat een oplossing van Naj SO4 10 aq. geheel en al dezelfde
resultaten gaf als die van BRINKMAN. De aandacht van
HAMBURGER was daarom op het Nas SO4 gevallen,
omdat hij reeds vroeger daarmee de permeabiliteit van de
roode bloedlichaampjes voor de anionen bestudeerd had. -)
Bij dit onderzoek was hij tot de conclusie gekomen, dat in
een isotonische keukenzout-oplossing de bloedlichaampjes
hun oorspronkelijke samenstelling niet behouden; er heeft

\') Biochem. Zeitschr. Bd. 129, pag. 163, 1922.

\') Zie HAMBURGER, Osmotischer Druck und lonenlehre I, pag. 237.

-ocr page 29-

een uitwisseling plaats tusschen het éénwaardige Cl-ion van
de omgevende vloeistof en de tweewaardige ionen van den
inhoud der bloedlichaampjes, vooral van de HP04\'-ionen.
Daar echter voor ieder tweewaardig ion, dat uittreedt,
2 chloorionen in de plaats moeten komen en ieder ion,
onverschillig, of het één- of tweewaardig is, hetzelfde water-
aantrekkend vermogen bezit, zal de aldus veranderde in-
houd van het bloedlichaampje meer water kunnen aantrekken
dan de oorspronkelijke inhoud en dientengevolge de haemo-
globine eerder kunnen uittreden. Bij het Na2S04 heeft
zoo iets evenwel niet plaats. Hoewel ook hier van een uit-
wisseling van anionen sprake is, wordt een tweewaardig
anion steeds door een tweewaardig SO.j-ion vervangen,
waardoor het wateraantrekkend vermogen van het bloed-
lichaampje onveranderd blijft.

Reeds daarom beschouwde HAMBURGER het Na^ SO4
als meer indifferent tegenover den inhoud van het bloed-
lichaampje dan het NaCl. En op de vraag, of het Na-ion
van het Naa SO4 ook geen lyotropen invloed uitoefent,
antwoordt HAMBURGER, dat dit wel het geval zal zijn,
maai dat men anderzijds denken moet aan een neutrali-
seerenden invloed van het tweewaardig SO^-ion. Verder
moet men hier ook denken aan de bijzondere beteekenis
van de electrostatische wateraantrekking van dit ion. Een
verdere verklaring van het feit, dat een Na« SO^ oplossing
dezelfde resultaten geeft als de geëquilibreerde zoutoplossing,
geeft HAMBURGER evenwel niet. Hij constateert slechts dit
meer toevallig, dan langs theoretischen weg gevonden feit.

Maar ook aan de Na^ SO4 oplossing kleeft een gebrek.
Zelfs het Naj SO4 „pro analyse" reageert soms zuur, waar-
schijnlijk door het Na HSO4. Men ziet dan de roode bloed-
lichaampjes een bruinachtige kleur aannemen door verandering

-ocr page 30-

van de haemoglobine. Het is daarom noodig er voor te
zorgen, dat de oplossing met een kleine hoeveelheid van een
Na HCOg oplossing van 5% wordt geneutraliseerd. Als
indicator moet neutraalrood gebruikt worden. Dit heeft voor
de khniek reeds bezwaren. Daarenboven is het in dit geval
noodzakelijk het koolzuur van de lucht van de oplossingen,
die bewaard worden,
verwijderd te houden. Onbelemmerd
toetreden van dit gas kan op den duur de concentratie der

H-ionen weer veranderen.

Daarom zocht BRINKMAN tenslotte naar een eenvoudige
oplossing, wier concentratie van H-ionen gemakkelijk gelijk
te maken was aan die van het bloed en op die hoogte
gehouden kon worden en die tevens de in dit opzicht nood-
zakelijke punten van overeenkomst met het Na^ SO^ bezat.
Hij merkte op, dat men in plaats van het SO^\'-anion ook
een ander tweewaardig anion zou kunnen gebruiken en wel
het HPO^\'-ion. Volgens HOFMEISTER en PAULI heeft
heeft het HPO^-ion ongeveer denzelfden invloed op de
genuïne hydrophielcolloïde eiwitlichamen als het SO^\'-ion
en volgens PORT wordt ook de haemolyse door deze
beide ionen ongeveer in gelijke mate beinvloed^).

Daarom kwam BRINKMAN er toe gebruik te maken
van het mengsel van phosphaten.zooalsdatsedertSORENSEN
(1909) in de physiologie in gebruik gekomen was bij de
colorimetrische bepaling van de concentratie der H-ionen.
Dit mengsel bestaat uit een primair en een secundair phosphaat
n.l. het KHo PO4 en het Naj HPO4 2 aq.. Te samen opgelost,
gedraagt zich het primaire phosphaat als een zwak zuur en
het secundaire phosphaat als het zout van dat zuur. Daardoor
wordt een bufferstelsel gevormd en de eigenaardigheid van

Zie HÖBER, Physikalische Chemie der Zelle and der Gewebe, 1923.
pag. 594.

-ocr page 31-

zulk een stelsel is, dat zijn ph practisch bepaald wordt door
de verhouding van de moleculaire concentratie van het vrije
zuur, resp. base, tot die van het zout van dat zuur, resp.
base. De concentratie van de H-ionen is dus voor wat het
mengsel van het zuur en zijn zout betreft, nog aanmerkelijk
kleiner dan die van dat zwakke zuur alleen. Door nu telkens
de verhouding van het zwakke zuur tot zijn zout anders te
nemen, is het mogelijk een reeks van oplossingen te maken,
die alle een andere ph bezitten, terwijl hun waterstofgetallen
betrekkelijk weinig onderUng verschillen en niet ver van dat
van de neutrale reactie verwijderd zijn. Voor wat het
phosphaatmengsel van SÖRENSEN betreft, men kan daarmee
oplossingen samenstellen, wier ph ligt tusschen 5.29 en 8.04^).
Waar men nu uit de mengverhoudingen nauwkeurig de
Ph van deze verschillende oplossingen kan vinden, kunnen
deze [ oplossingen met behulp van verschillende indicatoren
als vergelijkingsvloeistoffen dienst doen voor een nauwkeurige
bepaling van het waterstofgetal van de een of andere
vloeistof, dat ook in de buurt van de neutrale reactie ligt.
Voornamelijk voor dat doel worden deze phosphaatmengsels
in de physiologie gebruikt.

Een ander gevolg van de verhoudingen in het bulFerstelsel
\'is, dat de ph van zulk een oplossing binnen bepaalde grenzen
onafhankelijk is van den graad der verdunning, terwijl als
derde gevolg genoemd moet worden het vermogen van dit
stelsel om den invloed van
kleine hoeveelheden sterk zuur
of base op deconcentratie der H-ionen aanzienlijk ïe temperen,
waardoor deze slechts een heel geringe, soms niet noemens-
waardige verandering ondergaat. Ook hierin verschilt zulk
een oplossing dus aanmerkelijk met wat bij sterke zuren en

\') KOLTHOFF.DcrGcbraac/jtJorjFarfecninc/icatorcn,2e Aufl. 1923, pag. 119.

-ocr page 32-

basen waar te nemen valt. Immers, in het geval van een
sterk zuur heeft reeds de toevoeging van een kleine hoeveel-
heid van de een of andere sterke base een aanzienlijke

verschuiving van de ph tengevolge.

Het gebruik van de phosphaten volgens SÖRENSEN
stelt dus in staat een oplossing te bereiden, wier ph ongeveer
gelijk is aan die van het bloed en bovendien betrekkelijk
aan weinig
veranderingen onderhevig is. Waar nu zulk een
oplossing ook nog voor een vierde gedeelte uit HPO^-ionen
bestaat, welke ionen, zooals reeds hierboven meegedeeld is.
wat hun invloed op de colloïden en de roode bloedlichaampjes
betreft, zooveel overeenkomst met de SOrio^en vertoonen.
daar meende BRINKMAN aan deze phosphaatoplossing
boven de natriumsulfaatoplossing van HAMBURGER de
voorkeur te mogen geven.

Wat de bereiding der verschillende phosphaatoplossingen
betreft, SORENSEN verkreeg deze door equimolaire op-
lossingen van KHo PO, en Na^ HPO, 2 aq. in verschillende
verhoudingen te mengen. De verhouding,^ die BRINKMAN
voor zijn oplossing gebruikte, was die van 8Vs Na« HPO^
2 aq. en iVs KHg PO,. Men verkrijgt daardoor een vloeistof,
wier ph 7.55 bedraagt.^) Deze is dus een weinig meer naar
. den alkalischen kant verschoven dan die van het bloed en
die van de geëquilibreerde zoutoplossing. Het gereduceerde
waterstofgetal van het bloed") bedraagt
gemiddeld 7.36®) en
die van BRlNKMAN\'s oorspronkelijke oplossing 7.35.

») KOLTHOFF. I.e.. pag. 119.

\') Dit is de ph van het bloed bij een koolzuurspanning van 40 mm.
De koolzuurspanning van het arterieele bloed schommelt tusschen 35 cn
45 mm. Daarom stelde HASSELBALCH voor, dc ph van het bloed steeds
bi) 40 mm. te bepalen, om zoodoende een vast punt voor vergelijking van
de ph\'s van verschillend bloed te verkrijgen. De ph van het bloed is
immers grootendeels afhankelijk van de spanning van het COj.

3) HÓBER. Physikalische Chemie der Zelle und der Gewebe, pzg. 133-

-ocr page 33-

Om nu verder uit te maken, hoe groot de concentratie
van het Nao HPO4 2 aq. en het KHo PO^ in deze phosphaat-
oplossing moet zijn om haar isotonisch met het bloed te
mogen noemen, ging BRINKMAN uit van equimolaire
oplossingen van beide phosphaten; hij vermengde deze in
een verhouding van en en vervolgens zocht hij

door verdunning van deze laatste vloeistof die concentratie
te vinden, waarbij het volumen der roode bloedlichaampjes
precies gelijk bleef aan dat, hetwelk zij in het bloedplasma
bezaten. Het bleek, dat de vloeistof, die dit resultaat gaf en
daarom door BRINKMAN isotonisch met de roode bloed-
lichaampjes genoemd werd, 16.30 gr. Naj
HPO4 2 aq. en
2.18 gr. KHo PO4 per liter bevatte. Of in andere ver-
houdingen uitgedrukt: menging van 0.108 molaire standaard-
oplossingen van
Nbj HPO4 2aq. en KHo PO^in een verhouding
wan&}4 en geefteveneensdegevraagdeisotonischevloeistof.
De vriespuntsverlaging van deze oplossing bedraagt —0°.46.

De resultaten, die BRINKMAN met deze phosphaat-
oplossing verkreeg, waren volkomen gelijk aan die met de
geëquilibreerde zoutoplossing of het ultrafiltraat verkregen.

Het is dan ook met deze phosphaatoplossing, dat BRINK-
MAN vele van zijn onderzoekingen verricht heeft.

Vóór ik er evenwel toe overga deze onderzoekingen mee
te deelen. is het noodzakelijk, dat ik vooraf een nadere
uiteenzetting geef van de factoren, welke naar BRINKMAN\'s
meening de grootte van de osmotische resistentie bepalen.
Pas in verband met en in het licht van deze beschouwings-
wijze wordt de opzet van deze onderzoekingen en ook de
verklaring van de resultaten daarvan duidelijk. Reeds wees
ik er op, dat BRINKl^AN de vermeerdering der osmotische
resistentie toeschreef aan de verwijdering van de phosphatiden

-ocr page 34-

van de oppervlakte der roode bloedlichaampjes. Een meer
nauwkeurige analyse nu van het vraagstuk der osmotische
resistentie bracht hem er toe tegenover den haemolytischen
invloed van de phosphatiden de werking van de Cholesterine
te stellen. Beide stoffen behooren tot de lipoïden, maar
zoowel in physisch-chemisch, als in biologisch opzicht zijn ze
als antagonisten van elkaar te beschouwen en wel zóó. dat
de phosphatiden de actieve rol spelen, terwijl de Cholesterine
hun invloed tegengaat. In het lichaam zou zich dan ook een
evenwicht tusschen deze beide lipoïden instellen en BRINK-
MAN wijst er op, hoe onderzoekers alsTERROINE, BLOOR,
WACKER en HUECK bewezen hebben, dat het organisme
steeds met groote hardnekkigheid dit evenwicht tracht te
handhaven, wat vooral bij hongeren en bij een sterk
eenzijdige
Cholesterine-, resp. lecithinevoeding tot uiting komt.

Ook met betrekking tot de bestanddeelen van de cel wijzen
enkele proefnemingen in de richting van een constante ver-
houding tusschen
Cholesterine en phosphatiden. Het waren
MAYER en SCHAEFFER, die bij verschillende organen van

Cholesterine

verschillende diersoorten de verhouding - (onder

vetzuur

vetzuur vatten deze onderzoekers samen de vetzuren van de
vetten, van de phosphatiden en van de cholesterineesters)
bepaalden en daaraan den naam van „coëfficiënt lipocytique"
gaven. Zij kwamen daarbij tot de slotsom, dat men bij de
verschillende weefsels van een „constante lipocytique" kon
spreken.

Dit alles deed BRINKMAN besluiten, dat het vraagstuk
van de osmotische resistentie moet teruggebracht worden tot

Cholesterine

het vraagstuk van de grootte van de verhouding —-;--;—

phosphatiden

in de roode bloedcel. Een vermindering van de normale

-ocr page 35-

osmotische resistentie is dan gevolg van een vermeerdering
van den invloed »van de phosphatiden, hetzij doordat de
Phosphatiden van het bloed vermeerderd zijn en de
Cholesterine
niet in evenredigheid daarmee, hetzij doordat de Cholesterine
verminderd is, zonder dat daarmee een evenredige vermindering
van de phosphatiden gepaard gaat. Het omgekeerde geldt,
als de osmotische resistentie vermeerderd is.

Zoo kwam BRINKMAN er toe uit de roode bloed-
lichaampjes de
Cholesterine en de phosphatiden afzonderlijk
te extraheeren. Hij deed dit volgens een methode, die
grootendeels overeenkomt met die, welke BANG^) aangeeft
voor de quantitatieve bepaling der lipoïden. Vervolgens werd
het extract, dat de phosphatiden bevatte, ingedampt en de
overblijvende rest in de isotonische geëquilibreerde zout-
oplossing geëmulgeerd en wel zóó, dat wanneer b.v. de
oorspronkelijke hoeveelheid bloed, waaruit de phosphatiden
geextraheerd waren, 3 cm\' bedragen had, eveneens 3 cm®
van de isotonische zoutoplossing ter bereiding van de emulsie
gebruikt werd. Het bleek nu, dat een hoeveelheid van
10 mm® van dat bloed door cm® van zulk een emulsie
tot haemolyse gebracht kon worden. Mengde BRINKMAN
daarentegen vooraf beide extracten en maakte hij daarvan
op de bovengenoemde wijze eveneens een emulsie, dan
verkreeg hij een vloeistof, waarin de haemolytische werking
van de phosphatiden was opgeheven en waarin men slechts
de oorspronkelijke osmotische resistentie van die bloed-
lichaampjes kon aantoonen.

Dit feit bevestigde dus BRINKMAN\'s conclusie, dat ieder
bloedlichaampje een hoeveelheid aan phosphatiden bezit, die
voldoende is om het in korten tijd tot haemolyse te brengen.

V Biochcm. Zeitschr. 91. pag. 86 en 235.

-ocr page 36-

Maar de aanwezigheid van de cholesterine tempert deze

haemolytische werking.

De bovengenoemde methode stelde bovendien nog in
staat om quantitatief het haemolytisch vermogen van de
phosphatiden te bestudeeren. Door het maken van verschillende
oplossingen van de oorspronkelijke phosphatiden-emulsie in
steeds toenemende verdunning, kan men nagaan, bij welke
verdunning voor het eerst geen haemolyse meer optreedt.

Van de verhouding ^^^ ^et dan afhangen, of

deze emulsie meer of minder verdund moet worden om haar
haemolytisch vermogen op te heffen.

Met eenige voorbeelden toont BRINKMAN dan ver-
volgens aan, hoe verschil in osmotische resistentie gepaard
gaat met een verschil in den haemolytischen invloed van het
extract, dat de phosphatiden bevat.

Zoo zou dus de bepaling van de osmotische resistentie ons
vooral bij de bloedziekten een inzicht geven in de rol. die
de lipoïden bij deze ziekten spelen. Dat ze een rol spelen,
werd reeds door verschillende onderzoekers (MAY, GOR-
HAM en MEYERS, DENIS) gevonden. BRINKMAN
trachtte dit bovendien nog te bewijzen door kunstmatig bij proef-
dieren het evenwicht tusschen de beide lipoïden te verbreken
en na te gaan wat daarvan het gevolg was. Hij spoot
daartoe dezen dieren gedurende enkele dagen een bepaalde
hoeveelheid lecithine intraveneus in, terwijl hij hun voedsel
gaf, dat practisch geen cholesterine bevatte. Inderdaad zag
hij nu een groote destructie van de bloedcellen optreden, die
tenslotte zoo erg werd. dat de urine haemoglobine bevatte.
Deze haemolytische anaemie bleek verder gekenmerkt te zijn
door een aanzienlijk verminderde resistentie, een sterk uit-
gesproken anisocytose, door polychromatophilie, sterke

-ocr page 37-

urobilinurie en een duidelijk vermeerderde kleurindex. Diende hij
nu de lecithine in geringere concentratie en over een langer
tijdsverloop toe, dan was de vermindering der resistentie in
het begin wel sterk, maar later ging deze voor een groot
deel weer terug en bood de resistentiecurve het beeld van
een versterkte afbraak en aanmaak van de roode bloedcellen,
zooals men dat soms bij gevallen van pernicieuse anaemie
aantreft. Daarbij kwam er ook een sterke anisocytose,
polychromatophilie en een matige urobilinurie voor den dag.

Uit al deze verschijnselen maakte BRINKMAN op, dat
de quantitatieve en qualitatieve veranderingen van de lipoïden
van het bloed een belangrijke rol spelen bij het tot stand
komen en het verloop van de pernicieuse anaemie.

Dit nauwe verband nu, dat BRINKMAN tusschen de
osmotische resistentie en de lipoïden van het bloed ziet,
werd eenerzijds ter verklaring van enkele merkwaardige
feiten, met de phosphaatoplossing verkregen, aangevoerd,
terwijl het anderzijds uitgangspunt was om de waarde van
de resistentiecurve voor het aantoonen van een verhoogde
neiging tot haemolyse van het bloed te doen uitkomen.

Wat het eerste betreft, reeds in zijn proefschrift deelt
BRINKMAN enkele onderzoekingen mede over den invloed
van de milt op de osmotische resistentie van de erythrocyten.
Zijn medewerkers BOLT en HEERES berichten daarover
uitvoeriger. Zij vonden, dat de osmotische resistentie van de
miltbloedlichaampjes aanzienlijk lager was dan die van de
bloedlichaampjes uit de art. carotis. Daaruit concludeerden
zij, dat de roode bloedlichaampjes in de milt worden voor-
bereid voor de vernietiging, die ook reeds gedeeltelijk in het

Ned. Tijdschr. v. Genecsk. II. pag. 2259, 1922.

-ocr page 38-

orgaan zelf plaats heeft. Het meest merkwaardige evenwel,
dat deze onderzoekers waarnamen, was, dat de met de geëquili-
breerde zoutoplossing gewasschen miltaderbloedlichaampjes
deze resistentiedaling niet vertoonden. Dit zou bewijzen, dat
het aangrijpingspunt der haemolyseerende functie van de milt
gelegen is in de oppervlaktelaag der erythrocyten. En het
lag het meest voor de hand voor deze onderzoekers, deze
verandering toe te schrijven aan een daling van de verhouding

Cholesterine^ ^^^ ^^^ ^^^ verandering inderdaad

phosphatied

mogelijk is, vonden zij in de verhoogde resistentie der milt-
bloedlichaampjes tegenover saponine. Hieruit mag een verhoogd
cholesterinegehalte van het bloedlichaampjesoppervlak worden
afgeleid. KURT MEYER o.a. had gevonden, dat het weer-
standsvermogen van een rood bloedlichaampje t.o.v. saponine
een goede maat is voor zijn cholesterinegehalte en dat dit
uitsluitend daardoor wordt bepaald. De milt zou dus een
quantitatieve verandering van de
Cholesterine teweeg brengen.
Evenwel moet dan volgens de theorie, daar de verhouding

c^ster^ in de milt verlaagd wordt, tegelijkertijd een ver-
phosphatied

meerdering van de hoeveelheid of werkzaamheid van het
phosphatied plaats hebben, die de cholesterinevermeerdering
nog overtreft, wat door deze onderzoekers evenwel niet is
aangetoond.

\' En wat het tweede betreft, bij zijn onderzoek, of een
verhoogde neiging tot haemolyse ook tot uiting komt in de
resistentiecurve, bracht BRINKMAN eerst langs experimen-
teelen weg deze verhoogde neiging tot haemolyse tot stand
en dat niet met behulp van vergiften, die op zeer gecompli-
ceerde wijze werken, maar door het verbreken van het even-
wicht
Cholesterine:phosphatiden. Het proefdier kreeg voedsel.

-ocr page 39-

dat nóch vetten, nóch hpoïden bevatte. Gedurende 3 dagen
werd het intraveneus lecithine ingespoten. Daardoor ontstond
een anaetnie, welke van haemolytischen aard was, omdat
aan het eind van deze drie dagen haemoglobinurie en haemo-
globinaemie optraden, terwijl reeds eerder urobilinurie was
waargenomen.

De resistentiecurven, in het verloop van deze drie dagen
bepaald, weerspiegelden deze steeds toenemende neiging tot
haemolyse. Eerst verminderde de osmotische resistentie van
dat gedeelte van het bloed, dat oorspronkelijk reeds het
minst resistent was. Vervolgens trad ook bij de andere bloed-
lichaampjes de haemoglobine eerder uit dan vóór de proef-
neming het geval was, tot tenslotte reeds haemolyse ontstond,
als de bloedlichaampjes in de isotonische oplossing gesuspen»-
deerd werden.

Op deze wijze werd dus BRINKMAN\'s opvatting over
den samenhang tusschen de osmotische resistentie en een
verhoogde neiging tot haemolyse bevestigd.

Tenslotte lichtte BRINKMAN de beteekenis van de
resistentiecurve met betrekking tot het aantoonen van een
regeneratie der erythrocyten op de volgende manier toe.
Aan een jong konijn werd 40 cm\' bloed ontnomen. Na drie
dagen bleek het aantal roode bloedcellen weer gelijk te zijn
aan het oorspronkelijke aantal. Er had dus een volkomen
regeneratie plaats gehad. En dit kwam ook in de resistentiecurve
tot uiting. -In de eerste plaats was de resistentie 3 dagen
na het bloedverlies voor alle bloedlichaampjes toegenomen.
Maar daarenboven bleek het bovenste gedeelte van de
resistentiecurve, dat, zooals SNAPPER aantoonde, door
de jonge bloedcellen gevormd wordt, aanmerkelijk meer

Biochem. Zeitschr. Bd. 43. pag. 256, 1912.

-ocr page 40-

uitgesproken te zijn dan vóór het bloedverUes het geval was.
Vooral gold dit voor de gewasschen erythrocyten. Dit feit
komt dus overeen met BRlNKMAN\'s opvatting, dat de
resistentiecurve van de gewasschen roode bloedlichaampjes
het zuiverst het beeld weergeeft van de erythrocyten. zooals
zij uit het beenmerg komen, nog onbeinvloed door de
verhoudingen, die er in het bloed bestaan.

Na het bovenstaande zal het duidelijk zijn. dat de resistentie-
curve volgens BRINKMAN bepaald, ons een antwoord
kan geven op de volgende drie vragen:

1° hoe groot de neiging tot haemolyse van het bloed en

van de verschillende erythrocyten in het bloed is;
2° hoe groot de haemolytische invloed van het serum op

de erythrocyten is:
3° hoe groot de regeneratie dezer bloedcellen is.

Het bovenstaande geeft den inhoud weervanBRlNKMAN\'s
beschouwingen, verschenen in 1922. Maar in 1923 komt
hij van zijn opvattingen omtrent den haemolytischen invloed
van de phosphatiden terugHet bleek hem achteraf, dat
het haemolyseerend extract, uit de roode bloedlichaampjes
met
vetoplosmiddelen verkregen, geen phosphatiden bevatte
maar hoogere vetzuren. Deze hebben dus een sterk haemolytisch
vermogen. Toch blijkt hiervan in het normale bloed niets.
Daar is deze werking opgeheven. BRINKMAN acht het
zeer waarschijnlijk, dat dit zijn oorzaak daarin heeft, dat de
vetzuren in normaal bloed als calciumzeepen worden gebonden.
Daardoor wordt hun capillaire activiteit aanzienlijk verminderd
en daarmee zou het verdwijnen van het haemolytisch
vermogen gepaard \'gaan. Slechts het sterk onverzadigde

n Verslagen v.d. gewone Vergadering der wis- en natuurkundige
afdeeling v.d. Kon. Akad. van Wefensch.
Deel XXXII. No. 1. 1923.

-ocr page 41-

linoleenzuur behoudt zijn vermogen om ook als calcium-
verbinding de oppervlaktespanning van het serum te verlagen.
En met deze eigenschap gaat ook een haemolytisch vermogen
gepaard. Een intramusculaire injectie van linoleenzuur bij
het proefdier veroorzaakte in korten tijd een chronische
haemolytische anaemie, waarvan het roode bloedbeeld alle
kenmerken van de pernicieuse anaemie vertoonde.

Het linoleenzuur is een stof, die in de biochemie der
vet- en phosphatiedstofwisseling voorkomt en BRINKMAN
acht het zeer goed mogelijk, dat juist dit zuur ook in het
normale bloed circuleert. Vetzuren met twee dubbele bindingen
kon hij in de vetzuurfractie nog niet aantoonen, maar wel
de zuren met drie en vier dubbele bindingen, waaronder het
linoleenzuur behoort. Aan deze vetzuren, i.e. het linoleenzuur,
meent BRINKMAN een groote beteekenis als physiologisch
haemolyticum te moeten toeschrijven. Van groot belang
acht hij het dan ook na te gaan, hoe het met het voorkomen
van deze stof bij de ernstige haemolytische anaemieën gesteld is.

Door deze onderzoekingen is dus de hypothese, dat er
een nauw verband bestaat tusschen haemolyse en de verhouding

Cholesterine—jQ^jgf gebleken. Dif werd nog bevestigd door
phosphatiden

de waarneming van BRINKMAN, dat een lecithinepreparaat,
dat door nieuwere methoden werkelijk gezuiverd was, geen
haemolytische eigenschappen vertoonde en dat de haemolytische
werking der handelslecithine, ook als deze door de gebruikelijke
acetonprecipitatie gezuiverd is, aan verontreinigingen, ver-
moedelijk aan het linoleenzuur, moet worden toegeschreven.

Maar ook van andere zijde zijn enkele resultaten van de
eerste onderzoekingen van BRINKMAN niet bevestigd.
VAN PAAS5EN\') kon geen inactiveering van het haemoly-

\') Nedcrl. Maandschr. v. Gcnccsk. Jaargang XII. No. 3, 1924.

-ocr page 42-

seerend extract uit de roode bloedlichaampjes verkrijgen;
wel trad de haemolyse, zoo beide extracten bij elkaar
gevoegd werden, vertraagd op, maar in het extract, dat de
cholesterine zou bevatten, trad, na emulgeering in phosphaat-
oplossing, ook steeds, behalve sterke agglutinatie der
erythrocyten, een geringe haemolyse op. Bovendien vond
hij, dat het haemolyseerend extract door toevoeging van een
spoor serum geheel onwerkzaam werd, zoodat het moeilijk is zich
een belangrijken
invloed van deze stoffen in vivo voor testellen.

In tegenstelling verder met wat BRIN KM AN van menschelijk
bloed bericht, kon VAN PAASSEN deze haemolyseerende
stoffen ook uit het serum extraheeren in bijna even groote
concentratie als uit de roode bloedlichaampjes.

Tenslotte kon VAN PAASSEN ook niet in gevallen van
pathologisch toegenomen haemolyse en van abnormaal
verlaagde osmotische resistentie eenigerlei toename van deze
haemolytische stoffen vaststellen. Zelfs vond hij in enkele
gevallen van familiairen icterus, waar een sterke daling der
resistentie bestond, dat zulk een haemolytisch extract
aanzienlijk minder werkzaam was dan bij de controle van
het bloed van een normaal individu.

Ook bij al zijn gevallen van pernicieuse anaemie miste
hij een toename van deze haemolyseerende stoffen.

En wat het linoleenzuur betreft, de haemolyse, door deze
stof veroorzaakt, bleek niet door een resistentieverlaging te
worden ingeleid.

Dit laatste feit toont duidelijk aan, hoe er tenslotte ook
geen verband bestaat tusschen de osmotische resistentie en
het linoleenzuur, dat BRINKMAN als een physiologisch
haemolyticum beschouwt en waarvan hij het niet onwaar-
schijnlijk acht, dat het bij de ernstige haemolytische anaemieën
een rol van beteekenis speelt.

-ocr page 43-

Intusschen is het duidehjk, hoe door deze laatste onder-
zoekingen geen kritiek geleverd is op BRINKMAN\'s bepaling
van de osmotische resistentie. Slechts zijn verklaring van de
vermeerdering dier resistentie door het wasschen der erythro-
cyten in de isotonische oplossing en de uitwerking daarvan,
bleek op losse gronden te berusten. Maar al werd daardoor
de waarde van zijn nieuwe oplossingen met betrekking tot
het vraagstuk van de physiologische en pathologische
haemolyse aanzienlijk verminderd, toch bleven zij hun
beteekenis met betrekking tot de bepaling van de
osmotische resistentie behouden, daar de opzet van hun
samenstelling georienteerd was naar de nieuwste inzichten
in de vraagstukken van de physische chemie der levende
cel. Dit deed hen stellen boven de tot nu steeds gebruikte
keukenzout oplossing en hen als meer physiologisch beschouwen.

Enkelen hebben BRINKMAN\'s resultaten met zijn nieuwe
oplossingen gecontroleerd. Wat de geëquilibreerde zout-
oplossing betreft, STRASSERkon daarmee geen duidelijke
resistentievermeerdering door het wasschen aantoonen. VAN
PAASSEN-) daarentegen gelukte dit wel. Hij acht het dan
ook twijfelachtig, of. gezien STRASSER\'s opgaven, deze
wel de juiste waschvloeistof gebruikt heeft. En wat de
phosphaatoplossing betreft, ook daarmee kon VAN PAASSEN
BRINKMAN\'s resultaten bevestigen. Tevens heeft hij bij
enkele ziekten, voornamelijk bij die van het bloed, de
resistentiecurven met behulp van de phosphaatoplossing
bepaald. Op de waarde en den uitslag van deze bepalingen
en van die van BRINKMAN zal ik in hoofdstuk II terug
komen bij de vergelijking van mijn resultaten met die van
deze beide onderzoekers. Toch zij hier VAN PAASSEN\'s

Biochem. Zeitschr., Bd. 13-1. pag. 5-11.

VAN PAASSEN, I.e. pag. 118.

-ocr page 44-

conclusie omtrent de waarde van BRINKMAN\'s wijziging
in de bepaling van de osmotische resistentie vermeld. Hij
vindt, dat door deze wijziging de bepaling van de osmotische
resistentie aan beteekenis en juistheid van uitvoering heeft
gewonnen. Maar z.i. heeft ze niet gegeven, wat er van
verwacht werd nl. om tot een betere kennis van de processen
te komen, die zich in normale en ziekelijke toestanden met

de erythrocyten afspelen.

Ook mijn doel was het de beteekenis van de phosphaat-
oplossing voor de kliniek te bestudeeren. Daartoe was het
in de eerste plaats noodig de resultaten van BRINKMAN
te controleeren en physiologische waarden vast te stellen.

Ik ben daartoe begonnen mij te stellen op het standpunt
van BRINKMAN, dat hij in 1922 innam, nl. dat de
vermeerdering der resistentie door het wasschen gevolg is
van het verwijderen van haemolytische invloeden van het
serum. Van uit dat gezichtspunt heb ik zijn proeven
nagewerkt.

-ocr page 45-

HOOFDSTUK IL

v -

Eiéen onderzoek.

§ 1. Het bereiden van de phosphaatoplossing.

De phosphaatoplossing, die volgens BRINKMAN isoto-
nisch is met de roode bloedlichaampjes van den mensch, bevat
16.30 gr. Na^ HPO^ 2 aq. en 2.18 gr. KH^ PO^ per Liter.

Het lag voor de hand in plaats van het Nas HPO4 2 aq.
het Naa HPO4 12 aq. te gebruiken. Het Nas HPO4 2 aq.
is namelijk moeilijk te verkrijgen, het moest uit Duitschland bij
aparte bestelling betrokken worden, terwijl het Na,
HPO4 12aq.
in den handel steeds voorradig is. Een eenvoudige bereke-
ning leert, hoeveel grammen Na«
HPO4 12 aq. aequivalent
zijn met de 16.30 gr. Na«
HPO4 2 aq. en deze berekening
gaf als resultaat een hoeveelheid van 32.80 gr.. Op deze
wijze meende ik de gevraagde oplossing te kunnen samen-
stellen. Maar bij de controle, of deze oplossing klopte met
die, welke BRINKMAN bereid had, vond ik een duidelijk
verschil. In plaats van een vriespuntsverlaging van 0".46,
zooals opgegeven was, bleek de
A —0°.478 te zijn.
Herhaalde proefnemingen bevestigden dit feit. De be-
palingen werden met het apparaat van BECKMANN
verricht. De wijze, waarop dit geschiedt, vindt men in
HAMBURGER\'s
Osmotischer Druck und lonenlehre, Deel I,
pag. 89.

Het gevonden verschil bracht me er toe de beide zouten
nader te onderzoeken. Het KHo
PO4 geeft, als het in een
hoeveelheid van 2.18 gr. per Liter opgelost is, een vriespunts-

-ocr page 46-

verlaging van 0°.0575, zooals men uit het bovengenoemde
werk van HAMBURGER (Deel I, pag. 88) berekenen kan.
Een dubbelbepaling wees uit, dat in dit zout de oorzaak
van het verschil niet te zoeken was. Ik vond een
A van
—0°.062, een waarde, die practisch gelijk is aan die, welke
verwacht werd. Daarentegen gaf het Na, HPO4 12 aq.
afwijkende getallen. Hier moest een
A van —0°.402 ge-
vonden worden. En onze waarnemingen schommelden tusschen
-0».42 en -00.43.

Vermoedelijk had het Na, HPO^ 12 aq. dus een lager
watergehalte dan opgegeven was. Het bleek mij achteraf,
dat dit verwacht kon worden. Het Nag HPO4 12 aq. en
ook het Naj HPO^ 7 aq., dat eveneens overal in den
handel is, verweeren aan de lucht en kunnen daarom niet
constant zijn. \'t Was dan ook om deze reden, dat SÖRENSEN\')
voor zijn studies over de enzymen het Na» HPO4 2 aq. ge-
bruikte, dat bij een gewone temperatuur en een,gewonen vochtig-
heidstoestand van de lucht geen veranderingen ondergaat.

Nu is het natuurlijk mogelijk om de moeilijkheden, die het
Nao HPO4 12 aq. en het Na« HPO4 7 aq. bieden, te overwinnen.
In het onderhavige geval kan men dit doen door gebruik
te maken van de methode der cryoscopie. Men gaat b.v.
uit van het Naj HPO4, dat als Naj HPO4 12 aq. in den
handel is. Dit zout wordt van te voren goed gemengd en fijn
gemaakt, omdat men anders slechts de bovenste lagen neemt,
die meer verweerd zijn dan de onderste en daardoor in hun
gehalte aan kristalwater met deze verschillen. Van dit goed
gemengde zout neemt men dan 38.6 gram, een hoeveelheid,
die overeenkomt met 0.108 mol Naj HPO4 12 aq.. Is nu het
watergehalte van het door ons gebruikte Na» HPO4 werke-

t

Biochem. Zeitschr., Bd. 21, pag. 170.

-ocr page 47-

lijk gelijk aan dat, hetwelk is opgegeven, dan bedraagt de
vriespuntsverlaging van deze oplossing 0°.46. Is daarentegen,
wat te verwachten is, de
A grooter, dan kan men door
verschillende verdunningen te maken tenslotte die verdunning
uitvinden, die noodig is om de gezochte
A te verkrijgen.
Deze verdunde oplossing bevat dan het Nao HPO, in een
concentratie van 0.108 mol per L. In het vorige hoofdstuk
is uiteengezet, hoe men door het mengen van twee standaard-
oplossingen, waarvan in de een het Na» HPO,, in de andere
het KH„ PO4 in een concentratie van 0.108 mol per Liter
aanwezig zijn, in een verhouding van 8H : IM de gevraagde
isotonische oplossing bereiden kan. Op deze wijze is het
mogelijk het beoogde doel te bereiken.

Waar evenwel deze vriespuntsbepalingen niet gemakkelijk
zijn en een groote mate van nauwkeurigheid en geoefend-
heid vragen, omdat zij hier niet als controle maar als basis
voor de bereiding der gevraagde zoutoplossing dienst moeten
doen, kan men ook op andere wijze te werk gaan en wel door
het Naj HPOt 2 aq. zelf te bereiden. SÖRENSEN =) raadt
aan het gewone secundaire natriumphosphaat in dunne lagen
op papier uit te spreiden en het zooveel mogelijk tegen stof
beschut, bij gewone kamertemperatuur te laten liggen. Als
men dan dagelijks goed omroert en de na eenige dagen
ontstane klompjes stuk stoot, zou de verweeting na 8 tot
14 dagen tot stand zijn gekomen. Toch moet men rekening
houden met den vochtigheidstoestand van de lucht. Is deze
hoog, dan wordt de verweering sterk vertraagd, een ervaring,
die ik zelf ook opgedaan heb. Is evenwel dit proces, naar
\'t schijnt, eenmaal afgeloopen, dan weegt men op een stuk
papier 100 gr. van het zout tot op 0.1 gr. nauwkeurig en

\') Pag. 28 en 29.

\') Biochem. Zeitschr.. Bd. 21. pag. 170.

-ocr page 48-

controleert, door het na eenige dagen opnieuw te wegen,
of het Naj HPO4 den eindtoestand bereikt heeft. Ten slotte
moet dit door een andere proef nog bevestigd worden.
Nadat het zout gedurende 24 uren bij een temperatuur van
100° en een druk van 20^30 mm gedroogd is. wordt het
voorzichtig, het best met behulp van een blaasvlam. in een
platina kroesje uitgegloeid, tot het gewicht constant blijft.
Het totale gewichtsverlies moet dan 25.28 ± 0.1 «/o bedragen.
Men gebruike voor deze proef ongeveer 5 gr.

Het bezwaar van deze methode schuilt evenwel in de
moeilijkheid om het zout gedurende de verweering vrij van
stof te houden en in de onzekerheid, hoelang dit verweerings-
proces duren zal. \'n Vluggere methode geeft KOLTHOFF
aan. Deze krystalliseert het Na, HPO, 12 aq. driemaal om
en droogt het dan in den exsiccator boven chloorcalcium

tot constant gewicht.

Om te waarschuwen voor de khppen, die bij het secundair
phosphaat dreigen, meende ik mijn ervaringen met dit zout
en de wijze, waarop vergissingen voorkomen kunnen worden.

iets uitvoeriger te moeten meedeelen.

Tenslotte heb ik het Na, HPO4 2 aq. uit Duitschland ont-
vangen. En daarmee zijn de onderzoekingen, die hier zullen
volgen, alle verricht. Dr. P. MULLER was zoo vriendelijk
na te gaan. of het Na^ HPO, 2 aq.. dat ik zoowel van
KAHLBAUM als van SUCHARDT ontvangen had. werkelijk
op elke molecule secundair phosphaat 2 moleculen water
bevatte. Dit bleek inderdaad het geval te zijn. Hij vond het

Na3HPO,respect.alsNa,HPO,2.01aq.enalsNa2HPO,2.03aq..

Het oplossen van de zouten bood geen moeilijkheden, als
men het gedistilleerd water vóór dien wat verwarmd had.

1) I. M. KOLTHOFF, I.C., pag. 116.

-ocr page 49-

Ter contrôle, of mijn oplossing goed was, stond mij de
opgave van BRINKMAN ten dienste, dat zijn phosphaat-\'
oploesing een A van —0«,46 heeft, \'n Dubbelbepaling met
het toestel van BECKMANN gaf tot uitslag een vriespunts-
verlaging van 0°,458 en 0°,461. waarden, die met die van
BRINKMAN overeenstemmen.

Tenslotte zond ik een willekeurig monster van mijn bereide
phosphaatoplossing naar Dr. I. M. KOLTHOFF, die zoo
vriendelijk was de H-ionen concentratie van deze oplossing
te bepalen. Hij vond ph = 7.55, een waarde, die gelijk is
aan die, welke verwacht werd (zie pag. 28).

Mijn phosphaatoplossing mocht dus als identiek met die
van BRINKMAN beschouwd worden.

§ 2. Haematocrietbepalingen.

Thans kwam de vraag aan de orde. of de aldus verkregen
oplossing het volumen van de roode bloedlichaampjes onver-
anderd laat. Hiervan hangt volgens den schrijver het antwoord
af op de vraag, of de oplossing isotonisch is met de bloed-

elementen of niet.

Dit antwoord is met behulp van den haematocriet te
vinden. Maar de haematocriet van den eenen onderzoeker
is niet gelijk aan dien van den anderen. GRIJNS en ËYKMAN
werkten op een andere manier en met een ander apparaat
dan KOEPPE, terwijl HEDIN ook weer zijn eigen wijze

van werken had.

Mij stonden ter beschikking de buisjes van HAMBURGER.
Teekeningen daarvan treft men aan in het meer genoemde
werk van dezen onderzoeker (Deel I, pag. 379 en 380). Het
zijn trechtervormige buisjes, waarvan het onderstuk een
capillair is. Dit onderstuk is in 100 gelijke deelen gecalibreerd.

-ocr page 50-

heeft een lengte van ongeveer 50 mm. en een inhoud van
precies 0.04 cc.. Het bovenste deel is trechtervormig en
heeft een inhoud van ongeveer cc.. De geheele

lengte van het buisje bedraagt ongeveer 10 cm.. De buisjes
waren reeds vroeger betrokken van den amanuensis van het
physiologisch laboratorium te Groningen, den heer J.J.BOOM,
die ze tevens geijkt had. In onderscheiding met het capillaire
buisje van HEDIN, waaraan deze laatste den naam van
haematocriet gaf, noemt HAMBURGER zijn trechtervormig
buisje chonohaematocriet.

Ik ging nu als volgt te werk. Het bloed werd verkregen
door een venapunctie en dat wel van die patienten in de
kliniek, van wie verwacht mocht worden, dat de samen-
stelling van hun bloed geen afwijkingen vertoonde. Vervolgens
werd dat bloed gedefibrineerd. om daarna door een papieren
filter van fibrinepropjes gezuiverd te worden. Het afmeten
had door middel van een capillairpipet plaats. Aan den
eenen kant was deze van een scherpe punt voorzien. Aan
het andere uiteinde was een gummislangetje bevestigd. Het
bloed werd dan opgezogen tot de streep, die op de pipet
was
aangebracht. Hoeveel bloed men daarbij opzoog, was
onverschillig, als maar steeds dezelfde hoeveelheid verkregen
werd, daar het op een vergelijking en niet op de absolute
hoeveelheid aankwam. En de opgezogen hoeveelheid was
steeds van dien aard. dat de bloedlichaampjes geheel in het
capillair gedeelte der buisjes konden worden opgenomen.
Twee van dergelijke pipetten stonden mij ten dienste, die ik

afwisselend gebruikte.

Voordat het bloed afgemeten werd. moest het eerst
nog goed omgeschud worden om een gelijkmatige sus-
pensie der erythrocyten te verkrijgen. Pas daarna had
het afmeten plaats, wat met groote nauwkeurigheid moest

-ocr page 51-

geschieden. HAMBURGER raadt daartoe aan het bloed
eerst tot iets boven, de streep op te zuigen, daarna de pipet
horizontaal te houden, de punt met een gaasje af te drogen
en den stand van het bloed boven een stuk wit papier als
ondergrond te beoordeelen. Komt het bloed nu boven de
streep, dan kan men met een drogen vinger net zoolang
aan de punt van de pipet tippen tot de streep bereikt is.

Maar ook het brengen van deze afgemeten hoeveelheid
in den chonohaematocriet vereischte groote zorg. In den
chonohaematocriet, die diende ter bepaling van het volumen
van de erythrocyten in hun oorspronkelijken toestand, was
geen vloeistof aanwezig. In den anderen daarentegen bevond
zich steeds 2 cc. van de te onderzoeken oplossing. Door
de pipet nu verticaal boven den chonohaematocriet te houden
kon ik het bloed zeer langzaam daaruit doen vloeien, een
methode, die te verkiezen is boven het uitblazen, omdat hoe
langzamer het uitstroomen ges\'chiedt, des te minder \'bloed
aan den wand van de pipet blijft hangen. Slechts het laatste
gedeelte, dat door de capillair wordt vastgehouden, moest
heel voorzichtig worden uitgeblazen.

Er bleef evenwel altijd een laatste heel klein restje van
het bloed om de punt van de pipet hangen. Was er
vloeistof in den chonohaematocriet, dan kon men dit restje
makkelijk verwijderen door de punt daarin om te roeren,
maar zoo er geen vloeistof aanwezig was, ging dit niet.
Toch was het dan mogelijk dit restje grootendeels in het
buisje in te brengen door de punt heel voorzichtig langs
den glazen wand te wrijven onmiddellijk boven het niveau
van het reeds aanwezige bloed. Door nu voorzichtig contact
te maken tusschen dit restje en het niveau van het bloed.

\') Biochem. Zeitschr. Band 1. 1906.

-ocr page 52-

werden alle bloedlichaampjes bij het centrifugeeren uitgeslingerd.

Vervolgens werd om een volledige vermenging van de
erythrocyten te verkrijgen, de chonohaematocriet enkele malen
tusschen duim en vinger heen en weer bewogen. De duim, die
dit buisje van boven afsluit, moet droog en goed schoon zijn.

Een half uur lang werd deze suspensie daarop aan zichze^
overgelaten, opdat de bloedlichaampjes gelegenheid zouden
hebben met hun omgeving in osmotisch evenwicht te komen.
Ebonieten dekseltjes verhinderden het invallen van stof en
voorkwamen later bij het centrifugeeren mogelijke verdamping.

De centrifuge, die gebruikt werd, maakte SOOOomwentelingen
per 1\'.

Voor verdere bijzonderheden omtrent deze methode ver-
wijs ik naar het artikel van HAMBURGER in het
Biochem.
Zeitschr.
Bd. 1. 1906.

Op deze wijze heb ik de volumina van de roode bloed-
lichaampjes in hun oorspronkelijk milieu en in de phosphaat-
oplossing met elkaar vergeleken. Bepalingen met verschillend
bloed werden verricht met den volgenden uitslag.

BI. 1 beteekent het volumen van de bloedlichaampjes in hun

•natuurlijke omgeving.
BI. II „ „ ., bloedlichaampjes in de

phosphaatoplossing ge-
suspendeerd.

BI. 111 „ „ „ „ „ bloedlichaampjes in de

Na Cl oplossing van
0.9 % gesuspendeerd.

I. Na H uur. Na 1 uur. Na IH uur.

BI. I 73 72 72

£1. II \' 71 70 70

-ocr page 53-

49

II.

Na Vi uur.

Na 1 uur.

Na VA uur.

BI. I

62

61

BI. II

59

■ 57>i

57^

BI. III

62

61

61

III.

Na Vi uur.

Na 1 uur.

Na IH uur

Na

Ih uur.

BI. I

61

61

60

60

BI. II

59

58

58

Dubbelbepaling met

de iets grootere pipet.

BI. I

69^

69

68«

68«

BI. II

67^

67

66«

66«

BI. III

69

68«

68«

68«

IV.

Na Vi uur.

Na 1 uur.

Na iVi uur.

Na

1/i uur.

BI. I

64

63

63

63

BI. II

61

60\'=

60«

60«

BI. III

64

63

63

63

Dubbelbepaling met dezelfde pipet.
BI. I
BI. II
BI. III
V.
BI. I
BI. II
BI. III

Deze bepalingen doen zien. dat in de volgens BRINKMAN
isotonische phosphaatoplossing de roode bloedlichaampjes
een kleiner volumen innemen dan in hun oorspronkelijk
milieu; de oplossing zou dus een weinig hypertonisch t.o.v.
het bloedserum zijn. Daar evenwel de mogelijkheid bestond,
dat er bij het vervaardigen van de phosphaatoplossing
ongemerkt een vergissing was begaan, besloot ik een nieuwe
oplossing te maken. BI. Ila duidt dan het volumen in deze
nieuw bereide oplossing aan.

63

62«

62«

61

60«

60>»

63

62«

62«

Na K uur.

Na 1 uur.

Na m t

67«

67

67

66«

66

66

68

67H

67H

-ocr page 54-

Na H uur.

Na 1 uur.

Na IK uur.

62

62

62

60

60

60-

60

60

60-

Dit resultaat beVestigde dus onze gedachte, dat de z.g. isoto-
nische phosphaatoplossing iets hypertonisch is.

Tevens blijkt uit deze proefnemingen, dat een NaCl op>
lossing van 0
.9% het volumen der erythrocyten onaangetast
laat Alleen in geval V lijkt de keukenzout-oplossing hypo-
tonisch t.o.v. het serum. Vermoedelijk heeft het bloed hier

een hoogeren osmotischen druk dan inde vorige gevallen. Het

verschil tusschen het volumen der bloedlichaampjes in de
keukenzoutoplossing en in de phosphaatoplossing komt evenwel
overeen met dat. hetwelk in de meeste gevallen gevonden
werd n.1. een verschil van ± 2 streepjes. Op deze wijze
trad het onderscheid in invloed op de erythrocyten toch

ook aan den dag.

Mijn plan was om de phosphaatoplossing op een

keukenzoutoplossing van 0.9% in te stellen. Daardoor zou
het mogelijk zijn later een meer nauwkeurige vergelijking
van beide oplossingen te verkrijgen. Om dit plan ten uitvoer
te brengen moest eerst uitgezocht worden, welke hyperto-
nische keukenzoutoplossing dezelfde getallen geeft als de
phosphaatoplossing. Voor de hand lag\'met een keukenzout-
oplossing van 0.95 % te beginnen.

Bl. IV duidt het volumen van de bloedlichaampjes in

deze laatste oplossing aan.

Na uur. Na 1 uur. Na IH uur. Na Ih uur.
Bl. II 60 58« 58  58

Bl. IV 59 58 58 58

VI.
BI. I
Bl. II
Bl. IIa

-ocr page 55-

Na H uur. Na 1 uur.

BI. II 61 60^

BI. IV 61 60>^

Na K uur. Na 1 uur.

BI. II 59  58>^

BI. IV 59  58^

2e bepaling met grootere pipet.

BI. II 67^ 67 66>^ 66>^

BI. IV 67>^ 67 66^ 66«

Het bleek dus, dat wat haar invloed op het volumen van de
roode bloedlichaampjes aangaat, een keukenzoutoplossing
van 0.95% overeenkomt met de phosphaatoplossing. Door
deze laatste nu van 90 op 95 te verdunnen, mocht ik thans
verwachten die oplossing verkregen te hebben, die aan de
gestelde eischen voldoet.

BI. V duidt het volumen van de bloedlichaampjes in de
phosphaatoplossing aan, die van 90 op 95 verdund is.

Na H uur. Na 1 uur. Na IH uur.
BI. III 63 62>^ 62>i

BI. V 63- 62« 62«

Na uur.
BI. III 61

BI. V 61«

Na H uur.
BI. III 67«

BI. V 68

Na IH uur. Na 1% uur.
60^ 60^
60^
60>i

Na IS uur. Na uur.
58 58
58 58

Na 1 uur. Na uur.

61
61

61
61

Na 1 uur.
67«
68

Na 1 uur. Na IH uur.

68«
69-

Na Vï uur.
69
69«

68«
69-

BI. III
BI. V

2e bepahng.
BI. III
BI. V

68
69

68
69

68«
70

-ocr page 56-

Na 1 uur. Na IH uur. Na IM uur. Na 2 uur.

BI. III 86- 85  85 85

BI. V 85 85 84>^ .

Na M uur. Na 1 uur. Na iKï uur.

BI. III 64- 63 63

BI. V 64>^ 64- 64-

Na H uur. Na 1 uur. Na IH uur. Na Ih uur.

BI. III 65 64>^ 64-f 64t

BI. V 65 64« 64 64

Zooals men ziet. zijn de getallen niet alle met elkaar
in overeenstemming. Toch zijn de verschillen niet zoo groot
dan dat ik daardoor niet zou mogen zeggen, dat, als de
phosphaatoplossing volgens de opgave van BRINKMAN
van 90 op 95 verdund werd, zij in invloed op het volumen
der erythrocyten met de keukenzoutoplossing van 0.9%

nagenoegovereenkomt.Immers.deafwijkingen.diedezeverdunde

phosphaatoplossing geeft, zijn niet constant, maar schommelen
om de waarden met de keukenzoutoplossing verkregen.

Om bovengenoemde redenen beschouwde ik deze verdunde
phosphaatoplossing als isotonisch met de erythrocyten en
gebruikte ik haar als waschvloeistof en als uitgangspunt
voor mijn verdunningen.

§ 3. Methodiek.

Het was nu mogelijk over te gaan tot de bepaling der
resistentiecurven. Daartoe was het in de eerstè plaats noodig
de verschillende vereischte verdunningen van de phosphaat-
oplossing te maken. BRINKMAN wijkt van de tot nu toe
steeds gevolgde methode af. Immers, het is de gewoonte,
de zoutoplossingen zóó te verdunnen, dat er steeds een
constant .verschil tusschen de opeenvolgende concentraties
bestaat. Deze methode laat echter geen verhouding tusschen

-ocr page 57-

al die verschillende concentraties zien. En daarom maakte
BRINKMAN, overeenkomstig het principe, dat aan de
„physiologische Reihenversuch" ten grondslag ligt, gebruik
van de verdunning der opeenvolgende oplossingen volgens
een geometrische reeks.

En zoo werden de hypotonische oplossingen bereid door
eerst de isotonische oplossing tot op de helft te verdunnen
om daarna van deze verdunde oplossing uit een reeks van
0.9 XH isotonisch, (0.9)® X isot., (0.9)» X H isot., samen
te stellen.

Ik ben BRINKMAN in deze methode gevolgd, zoowel
om een vergelijking met zijn resultaten te verkrijgen als ook
om het voordeel, dat deze methode biedt, daar ze een
geringer aantal verdunningen eischt dan anders het geval
zou zijn. En dit is niet zonder beteekenis, als men vlug
werken moet. Maar in zooverre ben ik van de wijze, waarop
BRINKMAN zijn verdunningen maakte, afgeweken, dat ik
bij het vervaardigen der verschillende hypotonische oplossingen
niet de zuiver geometrische methode gevolgd heb. Want
deze is tamelijk omslachtig en biedt veel kansen voor het
maken van fouten. Gaat men uit van 1000 cc. van de
Vi X isotonische vloeistof, dan moet men daaruit 900 cc.
pipetteeren en in een andere flesch overbrengen. Bij deze
900 cc. worden 100 cc. gedistilleerd water gevoegd. Deze
oplossing is dan 9/10 X de H isotonische oplossing. Vervolgens
neemt men hiervan weer 900 cc., die nu op hun beurt met
100 cc. aqua destillata verdund worden. Zoo gaat men dan
verder tot de laatste hypotonische oplossing van de reeks
samengesteld is.

Het bezwaar is dus hier, dat, wanneer er zich eenmaal
een fout in het pipetteeren heeft voorgedaan, deze terugkomt
in alle verdere oplossingen. Bovendien sluipen allerlei

-ocr page 58-

onnauwkeurigheden binnen bij het afmeten van dergelijke
groote hoeveelheden. Met het gebruik van kleinere quanta
(b.v. 100 cc.) komt men echter ook niet veel verder, omdat
men dan steeds 10 cc. overhoudt, zoodat men gedwongen
is. als men de meest hypotonische oplossing bereid heeft,
weer bij het begin aan te vangen om aldus een voldoende
hoeveelheid van de verschillende verdunningen in voorraad
te krijgen. Maar hiermee zijn de gevaren voor het maken
van fouten niet opgeheven en bovendien wordt de methode

nog omslachtiger.

Ik heb daarom met behulp van de logarithmentafel de
samenstelling van de verschillende verdunningen tot op
0.1 cc. nauwkeurig voor een totale hoeveelheid van 120 cc.
uitgerekend (een hoeveelheid, die in de daarvoor gebruikelijke
fleschjes gemakkelijk past). Op deze manier zijn mijn

verdunningen bereid.

De verschillende hoeveelheden gedistilleerd water en half
isotonische phosphaatoplossing, noodig voor het maken der
hypotonische oplossingen, volgen hieronder. Daarnaast heb
ik het percentage aan NaCl aangegeven, dat in de verschillende
verdunningen aanwezig zou zijn, indien een oplossing van
0.9% NaCl op de bovengenoemde wijze zou worden verdund.
Volgens onze bepalingen kwam de phosphaatoplossing, naar
de aangifte van BRINKMAN bereid, maar daarna van 90
op 95 verdund, in haar beteekenis voor het volumen der
roode bloedlichaampjes met een NaCl oplossing van 0.9%
overeen. Men kan dus nu den invloed van de verdunningen
van beide
oplossingen met elkaar vergelijken en daarom zet
ik hier de sterkte van de hypotonische oplossingen, uitgedrukt
in het NaCl gehalte, naast de andere getallen neer.

-ocr page 59-

(10\'9)\'X
(10/9) X
K

(9/10) X^s
(9/10)\'X
(9/10)\'X
(9/10)« X
(9/10)\'X
(9/10)«X
(9/10)\'X

Overbodig te zeggen, dat, als deze beide vloeistoffen bij
elkaar gebracht werden, er steeds voor moest worden zorg
gedragen, dat ze goed met elkaar gemengd werden.

Wat de fleschjes betreft, waarin ik mijn oplossingen be-
waarde, deze werden, voordat ik ze in gebruik nam, in
navolging van SOMMERN), gevuld met 5% HCl,, eenige
dagen in de broedstoof geplaatst, vervolgens herhaaldelijk
met aq. dest., waarbij 2 druppels phenolphtaleïne als indicator
gevoegd waren, weggezet, om te controleeren, of het glas
nog alcali afgaf. Tenslotte werden de fleschjes nog een paar
maal met aq. dest. omgespoeld, flink uitgeschud en eindelijk
in de broedstoof gedroogd.

Om de verdamping der vloeistof zooveel mogelijk tegen
te gaan, sloot ik de oplossingen af met een caoutch\'ouc-stop.
De meestal gebruikte glazen stop is voor dit doel niet zoo
geschikt.

. = 82.4 cc. isot. opl. -j- 37.6 cc.

gedist.water 0.62 o/o NaCl.

= 74.1

-^-45.9 ..

0.56

= 66.7 .

53.3 .,

0.50

= 120

, isot.opl.

0.45

= 108 >,

.. 12 ..

.. 0.405

= 97.2

„ 22.8 ..

„ 0.365 „

= 87.5 ,

.. 32.5

.. 0.33

= 78.7 ,

.. 41-3 ..

.. 0.295

= 70.9 ,

.. 49.1 ..

» 0.265 „

= 63.8

„ 56.2

0.24

= 57.4

„ 62.6..

0.215 ..

Tevens werd er steeds nauwkeurig op gelet, of aan den i
hals van het fleschje of aan de stop zich geen kristalletjes
gevormd hadden, iets wat gemakkelijk gebeuren kan, als bij
het pipetteeren een druppel aan den hals is blijven hangen.
Deze verdampt dan- met het gevolg, dat er een kristalletje
ontstaat. Dit kan in de vloeistof vallen en zoo dit zich

\') SOMMER. Dissertatie, pag. 30.

-ocr page 60-

telkens herhaalt, bestaat de mogelijkheid, dat de verdunning
geconcentreerder wordt dan aangegeven is. Als voorzorgs-
maatregel werden daarom, nadat de benoodigde hoeveelheid
vloeistof uit het fleschje genomen was, de hals en de stop
afgeveegd en mochten zich dan tocl? nog enkele kristalletjes
gevormd hebben, dan werden deze vóór het gebruik der
oplossing heel voorzichtig weggenomen.

Om de 12 a H dagen werden de oude oplossingen door
nieuwe vervangen.

BRINKMAN geeft in zijn dissertatie niet aan de wijze,
waarop hij gewerkt heeft. Hij verwijst daartoe naar een
beschrijving van HAMBURGER in het „Handbuch der
biologischen Arbeitsmethoden, herausgegeben von Prof. Dr.
E. Abderhalden." Het bleek mij evenwel, dat deze be-
schrijving nog niet uitgekomen was. Maar wijlen Prof.
HAMBURGER was zoo vriendelijk mij hiervan een proef-
druk te geven en ook Dr. BRINKMAN bleek zoo bereid-
wiUig mij mondeling de noodige inlichtingen te verstrekken.

BRINKMAN\'s methode kwam dan op het volgende nter.
Twee reeksen van een tiental zoogenaamde buisjes van
WASSERMANN werden in een rekje geplaatst. Alle buisjes
van de eerste reeks werden met de isotonische waschvloeistof
gevuld; in die van de tweede reeks werden 2 cc. van de
verschillende hypotonische oplossingen gedaan. Daarop werd
bij alle buisjes 0.02 cc. bloed gevoegd met behulp van de
pipet van SAHLI. De pipet werd met de punt in de vloeistof
gebracht en daarop werd het bloed voorzichtig in de vloei-
stof geblazen. Was dit afgeloopen, dan werd het buisje
omgeschud, zoodat de erythrocyten zich gelijkmatig in de
oplossing verdeelen konden. Het bloed werd onmiddellijk
uit den vingertop verkregen.

Hierna het men de buisjes gedurende 5 minuten staan.

-ocr page 61-

waarna ze drie minuten lang gecentrifugeerd werden. De
reeks der buisjes voor directe haemolyse is dan klaar.
HAMBURGER spreekt in dit geval van secundaire haemolyse.

Wat de andere buisjes betreft, waarin zich de isotonische
zoutoplossingen bevonden, uit deze werd met behulp van
een waterstraalzuigpomp de bovenstaande vloeistof weggezogen.
Daarop werden de bloedlichaampjes in een nieuwe isotonische
zoutoplossing gesuspendeerd en andermaal door centrifugeeren
op den bodem der buisjes gebracht. Deze wijze van doen
herhaalde men dan enkele keeren, al naar de malen, dat
men de erythrocyten wilde wasschen. Werd de isotonische
oplossing voor de laatste maal weggezogen, dan moest dit
zeer nauwkeurig geschieden, daar zoo min mogelijk vloeistof
mocht achterblijven.

Vervolgens werden de hypotonische oplossingen in een
hoeveelheid van 2 cc. bij de gewasschen bloedlichaampjes
gebracht. En daarop was de behandeling geheel gelijk aan
die bij de eerste reeks. Aan deze haemolyse gaf HAMBURGER
den naam van primaire haemolyse.

De sterkte van de haemolyse werd colorimetrisch volgens
ARRHENIUS en MADSEN i) bepaald. Deze methode
bestaat daarin, dat een bepaalde hoeveelheid bloed met een
bepaalde hoeveelheid water in dezelfde verhouding als
waarin de verschillende oplossingen in de buisjes van
WASSERMANN tot het ingebrachte bloed staan, gebracht
wordt, waardoor alle erythrocyten hun kleurstof verliezen.
De sterkte van deze haemolyse stelt men dan op 100%. Verdunt
men vervolgens een deel van deze roode vloeistof b.v. met een
gelijke hoeveelheid water,dankrijgtmeneenvloeistof,die50%van
de oorspronkelijke concentratie van de haemoglobine bevat.

Zeitschr. für physik. Chem. 44 (1903).

-ocr page 62-

Op deze wijze kan men vloeistoffen met verschillende con-
centratiesvan de haemoglobine bereiden. En die verschillende
kleurschakeeringen kan men dan vergelijken met die. welke
in de hypotonische oplossingen ontstaan zijn. waardoor het
mogelijk is de sterkte der haemolyse in procenten uit te
drukken. Als standaardoplossing, die de IOO0/0 haemolyse
vertoont, diende in ons geval een vloeistof van 20 cc. aqua
destillata, waarin 0.20 cc. bloed gebracht was.

Toen ik deze methode zelfstandig trachtte toe te passen,
stuitte ik op enkele bezwaren en moeilijkheden. De eerste
moeilijkheid was het verkrijgen van de benoodigde hoeveel-
heid bloed uit den vingertop. Het nauwkeurig afmeten met
de pipet van SAHLI vraagt altijd eenigen tijd en moet men
dit twintig maal herhalen, dan is het noodig óf zulk een
prik te geven, dat het bloed langen tijd blijft stroomen. óf
herhaaldelijk te prikken. Maar geen van beide methoden
bevredigt en daarom moest ik er van afzien het bloed direct

van den vinger op te zuigen.

Het meest voor de hand lag het bloed zóó op te
vangen, dat het niet stolt, zoodat men rustiger werken kan
en
lang niet zulk een bloedbad krijgt. Het defibrineeren
kwam niet in aanmerking. De bloedlichaampjes worden
daardoor min of meer beschadigd en ook weet men niet,
welke physisch-chemische verandering de membraan onder-
gaat gedurende het stollingsproces. Ook , de zouten, die het
Ca neerslaan, zooals de
Oxalaten, de fluoriden, de citraten
meende ik niet te mogen gebruiken. Hetzelfde was het geval
met de andere neutraal-zouten, die slechts in een sterke
concentratie de stolling verhinderen. Immers, het was er mij
om te doen invloeden van allerlei ionen zoover
mogelijk van het bloed verwijderd te houden en dat op de-
zelfde gronden als waarop BRINKMAN de isotonische

-ocr page 63-

keukenzoutoplossing voor zijn ondezoek ongeschikt achtte.
VAN PAASSEN beschouwt evenwel, naar het schijnt,
het kahumoxalaat als betrekkelijk indifferent, daar hij het te
onderzoeken bloed verkreeg door venapunctie met een droge
naald, waarbij ± 8 cc. in 2 cc. 2% kaliumoxalaatoplossing
werd opgevangen. Wel acht hi) het van belang de resistentie-
bepahng spoedig na het opvangen van het bloed te verrichten.

Ook het gebruik van hirudine leek mij voor het doel,
waartoe ik de bloedlichaampjes noodig had, ongeschikt.

Ik gaf daarom de voorkeur aan het opvangen van het
bloed in een parafflneblokje, waarin een uitholling was ge-
maakt. In een omgeving van paraffine stolt het bloed immers
aanmerkelijk langzamer, mits de wand van die omgeving
schoon is en vrij van oneffenheden. En nu had ik het voor-
deel, dat geen andere stoffen bij het bloed gemengd behoefden
te worden om stolling te voorkomen.

Voor het verkrijgen van de benoodigde hoeveelheid bloed
desinfecteerde ik eerst den vinger, liefst ring- of middenvinger
van de linkerhand, daar deze meestal het minst vereelt zijn.
Daarna werd de vinger eenige minuten in warm water ge-
houden, dat een temparatuur had. die nog net verdragen
kon worden. Was de vingertop goed hyperaemisch. dan
droogde ik hem flink af en vervolgens werd met de naald van
FRANKEL een diepe prik gegeven. In de meeste gevallen
stroomde het bloed dan uit den vinger en kon ik de be-
noodigde
hoeveelheid gemakkelijk in het parafflneblokje op-
vangen. Ik maakte daarbij de ervaring, dat bloed,
hetwelk spontaan uit den vinger stroomt, aanmerkelijk minder
spoedig stolt dan dat, hetwelk men door uitknijpen of door
kunstmatige stuwing verkrijgt.

1) VAN PAASSEN. l.c. pag. 123.

-ocr page 64-

Toch moet er ook in deze omstandigheden vlug gewerkt
worden. De pipet van SAHLI bleek hierbij niet te voldoen.
Het tippen met den vinger aan het uiteinde van de pipet
om het bloed precies tot de streep te brengen, voor het
geval men daarvan iets teveel opgezogen heeft, gaf hier
geen resultaat, omdat deze pipet meestal aan het onderste
gedeelte wat wijder uitloopt, waardoor men dan vaak ineens^
te veel bloed bij deze manier van werken meeneemt. Daar-
om gebruikte ik dezelfde capillaire pipet, die mij reeds bij
de haematocrietbepalingen ten dienste stond en die voorzien
was van een scherpe punt. Natuurlijk werd deze pipet nu
op 0.020 cc. geijkt. Hiermee was het na eenige oefening
mogelijk vlug en zeer nauwkeurig telkens de benoodigde
hoeveelheid bloed af te meten. Door voorzichtig blazen
werd dan het bloed in de buisjes gebracht. Opdat er niets
in de pipet zou blijven hangen, werd 2 a 3 maal iets van
de oplossing opgezogen en dit weer ih het buisje uitgeblazen.

In dit verband zij vermeld, dat VAN PAASSEN op
een andere wijze het bloed in de verschillende oplossingen
brengt. Hij meet de hoeveelheid bloed niet nauwkeurig af,
maar laat in ieder buisje uit dezelfde druppelpipet 2 druppels
van het te onderzoeken bloed vallen.

Om het afmeten van het bloed niet al te gehaast te
maken, pipetteerde ik niet dadelijk bij het begin de vereischte
hoeveelheden af van de bloedlichaampjes, die gewasschen
moesten worden, zooals HAMBURGER dat aangeeft, maar
volgde ik ean afwijkende methode, die mij ook uit ander
oogpunt boven de eerste te verkiezen lijkt. Behalve dat het
telkens bewerken en centrifugeeren van al die buisjes veel
tijd kost, biedt de zoo juist genoemde werkwijze ook nog

1) VAN PAASSEN. 1 c., pag. 122.

-ocr page 65-

een groote kans om onnauwkeurige waarden te krijgen.
Het is toch niet uitgesloten, dat door het telkens wegzuigen
van de bovenstaande isotönische vloeistof er steeds een zeker
aantal roode bloedlichaampjes mee worden verwijderd. Is
dit niet bij de eerste keeren het geval, dan
dreigt dit gevaar
toch bij de laatste maal, als men de isotonische oplossing
heel scherp van de bloedlichaampjes moet scheiden. En is
men te voorzichtig, dan blijft soms weer te veel vloeistof
achter, zoodat de later toegevoegde hypotonische oplossing
daardoor te veel in sterkte verandert. Mijn ervaring was
steeds, dat de totale haemolyse van de op deze wijze
gewasschen bloedlichaampjes 85 a 90% was. vergeleken met
die van de ongewasschen bloedlichaampjes.

Ook hierom volgde ik dus een andere methode. Zoodra
de prik gegeven was, ving ik 15 a 20 druppels bloed op
in een centrifugeerbuis, die ongeveer 20 cc. van de isotonische
zoutoplossing bevatte. Het bloed moest vlug stroomen om
het ontstaan van kleine stolsels tegen te gaan. Eenmaal in
de groote vloeistofmassa aangeland, was de kans daartoe
practisch uitgesloten. Door het omkeeren van deze centrifu-
geerbuis kon een gelijkmatige suspensie van de erythrocyten
verkregen worden. Al naardat ik nu in de gelegenheid
was om tot het wasschen der bloedlichaampjes over te gaan,
bleven deze korter of langer tijd, meest 1 a 2 uur, in de
zoutoplossing gesuspendeerd. Daarna centrifugeerde ik deze
suspensie gedurende 2 a 3 minuten, terwijl ik de electrische
centrifuge met halve kracht liet draaien
om de bloedlichaampjes
zoo min mogelijk te beschadigen. De bovenstaande vloeistof
werd dan weer met behulp van de waterstraalzuigpomp,
waaraan ik een pipet met scherpe punt bevestigd had.
verwijderd. Dit herhaalde ik al naar de keeren, dat er

gewasschenmoestworden.lkvolgdeindit opzicht BRINKMAN

-ocr page 66-

en hield mij aan driemaal wasschen. Moest de isotonische
oplossing voor de laatste maal verwijderd worden, dan
centrifugeerde ik iets langer. Een tamelijk nauwkeurige
scheiding van vloeistof en bloedlichaampjes kon thans
gemakkelijk worden bereikt, omdat het in deze omstandigheden
betrekkelijk onverschillig is, of er enkele erythrocyten mee
weggezogen worden. Door schudden zorgde ik er voor een
gelijkmatige suspensie van de bloedlichaampjes te verkrijgen.
Tenslotte werden
deze ge wasschen erythrocyten op dezelfde wijze
in de hypotonische oplossingen gebracht als de ongewasschene.

Natuurlijk kon door deze bewerking de standaardkleur
van de ongewasschen bloedlichaampjes niet meer tegelijk
dienst doen voor de gewasschene. Deze moest thans van,
beide
afzonderlijk gemaakt worden. Dit geschiedde door met
behulp van een pipet van MACLEAN, die volgens de opgave
op 0.200 cc. ingesteld is, iets, wat we bij ijking konden
bevestigen (de afwijking bedroeg 1 ä 0.200 cc bloed

af te meten en dit te brengen in een hoeveelheid gedistilleerd
water van 20 cc.\' die ook met een geijkte pipet afgemeten
was. De vloeistof, die hierdoor ontstond, was evenwel in
de meeste gevallen troebel en daarom centrifugeerde ik haar
gedurende enkele minuten, waardoor zij helder werd.

HAMBURGER geeft op de bloedhchaampjes gedurende
5 minuten in de hypotonische oplossingen gesuspendeerd te
laten. VAN PAASSEN \') hecht aan dien tijd niet veel,
daar volgens hem een tijd, langer dan 5 minuten, geen
verschil in uitslag oplevert. Ik heb mij in dit opzicht aan
geen tijd gehouden.
De buisjes met de hypotonische oplossingen,
waarin zich de gewasschen bloedlichaampjes bevonden,
werden bijna geregeld na een half
uur gecentrifugeerd.-Voor

-ocr page 67-

de ongewasschen bloedlichaampjes hep deze tijd nog al eens
uiteen, van een half uur tot uiterlijk drie uur.

Ook hier geschiedde het centrifugeeren met groote voor-
zichtigheid. De centrifuge liet ik weer gedurende 2 minuten

met halve kracht draaien.

Wat de bepaling van den graad der haemolyse betrof,
ookdaarinbenik van de door HAMBURGER en BRINKMAN
aangegeven werkwijze afgeweken. Door gebruik te maken
van de methode van ARRHENIUS en MADSEN opent
men de kans op het maken van fouten. Eerste vereischte
is. dat alle buisjes van WASSERMANN een even groote

doorsnee hebben, daar een dikke vloeistoflaag een donkerder
kleur geeft dan \'een. die dunner is. Bovendien mag de
glassoort niet de minste afwijkende tint vertoonen. Deze
twee voorwaarden, die steeds gesteld moesten worden,
gevoegd bij het feit, dat de graad der
haemolyse schattenderwijs
tusschen een paar aangegeven grenzen moest geschieden en
een eenigszins nauwkeurige bepaling reeds practisch onmogelijk
wordt bij een haemolyse boven de 70"/,,. zoodat men dan
reeds de haemolyse moet gaan schatten aan het sediment
van de nog ongedeerde bloedlichaampjes, dit alles deed mij
besluiten den colorimeter van AUTENRIETH te gebruiken.
De wig van dit toestel werd met de standaardkleuroplossing

gevuld en door hetoverschenken van de gekleurde hypotonische

oplossing in het trogje kon de graad der haemolyse bepaald
worden. Vooraf was de colorimeter geijkt voor de
wig en het trogje, zoodat voor elk cijfer van de schaal de
daaraan beantwoordende sterkte van de kleur in procenten

gevonden kon worden.

Op deze manier was het mogelijk tot 90 »/o toe den graad
der haemolyse nauwkeurig aan te geven. Moeilijk werd
het boven de 95% een nauwkeurige differentiatie te

-ocr page 68-

maken. Toch was dit ook noodig, daar bij een colorimetri-
sche aflezing van 100% de haemolyse vaak nog niet totaal
was, wat bleek uit het ringetje („le stade annulaire" van
MAY) dat op den bodem van het buisje zich bevond.
Bij microscopisch onderzoek vond ik, dat deze ringetjes
nog roode bloedlichaampjes bevatten, al is de vorm van
deze laatste door de hypotonische oplossing veranderd. Al
naar de dikte van dit ringetje schatte ik de sterkte der
haemolyse op waarden tusschen 95 en 100% gelegen.

Ook beneden de 10% was het niet steeds mogelijk den
graad der haemolyse met den colorimeter nauwkeurig
te vinden. Dan maakte ik gebruik van de methode van
ARRHENIUS en MADSEN. De volgende mengsels werden
in de buisjes van WASSERMANN gemaakt en de
sterkte van hun kleur vergeleken met die van de zwakste
hypotonische oplossingen.

0.25cm^standaardkleuropl. lOcm^water
0 25 „  5 ,

0.25 „ ..  3 ..

0.25 „ «  2.25 ..

gehalte aan haemoglobine 2.5%

...... 50/0

...... 7.50/0

...... lOo/o

Tenslotte nog iets over de reiniging van de buisjes van
WASSERMANN. Na afloop van het onderzoek werden ze
flink met gewoon leidingwater uitgespoeld. Daarna werd dit
nog eens enkele malen herhaald met gedestilleerd water en
vervolgens werden de buisjes in de broedstoof gedroogd.
Eenmaal in de week had er bovendien een groote schoon-
maak plaats. Gedurende een nacht liet ik ze dan in chroom-
zuur liggen om allerlei mogelijke vettige bestanddeelen van
het glas te verwijderen.

1) E. MAY. Eindes sac les résistances globulaires, 19H, pag. 27.

-ocr page 69-

§ 4. Resultaten van het onderzoek,
a. De waarde van de resultaten van het onderzoek.

Het eerste doel, dat ik mij thans stelde, was te onder-
zoeken, in hoeverre mijn wijze van werken nauwkeurig was.
Daartoe begon ik met het maken van dubbelbepalingen.
Maar deze dubbelbepalingen deed ik in het begin niet bij
verschillende personen, maar ik beperkte mij tot één individu
met de bedoeling, om naast de controle op eigen onder-
zoekingen, ook nog een antwoord te krijgen op de vraag,
of de resistentiecurve van een normaal persoon gedurende
zekeren tijd constant blijft of wel wisselend is. Uit tweeërlei
oogpunt was deze vraag belangrijk. Was de resistentiecurve
bij een normaal individu een wisselende grootheid, dan was
het misschien mogelijk in het licht van de hypothese van
BRINKMAN een samenhang te vinden tusschen resistentie
en samenstelling van het bloed. Maar tevens had deze vraag
beteekenis voor een latere vergelijking van het bloed van
gezonde en zieke personen. Zoo heeft men met de keukenzout-
oplossing zulk een resistentieverandering bij den haemo-
lytischen icterus gevonden. EPPINGER en GANSSLEN^)
beschrijven gevallen van haemolytischen icterus, waarbij de
resistentie iets toeneemt, als de patient sterker icterisch wordt.

Voor dit onderzoek gebruikte ik mijn eigen bloed.

Den uitslag van een achttal bepalingen gedurende een
tijdsverloop van 18 dagen vindt men in bijlage 1.

Beschouwen we nu in de eerste plaats paarsgewijze de
verschillende dubbelbepalingen, dan blijkt, dat deze onderling
tamelijk goed met elkaar overeenstemmen. Schakelen we
reeks V uit, dan is bij een haemolyse van meer dan 10 V«
een variatiebreedte van 5% naar boven en naar beneden

M Dtsch. Arch. für klin. Medizin. Bd. 140, pag. 215.

-ocr page 70-

zeker ruim gekozen, zoodat wanneer we b.v. bij een enkel-
bepaling een haemolyse van 65 Vo zouden vinden, we met
tamelijk groote zekerheid mogen zeggen, dat de haemolyse
tusschen 60 en 70 "\'o ligt. De juistheid van deze opvatting
wordt bevestigd door wat na verloop van eenigen tijd, nadat
het eerste achttal bepalingen verricht was. twee enkelbe-
palingen van hetzelfde bloed, die voor andere doeleinden
gemaakt werden, te zien gaven. In bijlage I vindt men deze
twee reeksen (reeksen IX en X) alleen voor de ongewasschen
bloedlichaampjes naast de dubbelbepalingen afgedrukt en
daaruit ziet men. hoe de resultaten van deze enkelbepalingen
veel overeenkomst vertoonen met die. welke de dubbel-
bepalingen geven.

In mijn verder onderzoek bleef ik steeds steekproeven met
dubbelbepalingen nemen ter controle, of ik juist werkte. Toch
maant hetgeen reeks V leert tot groote voorzichtigheid. Pas
later vond ik een verklaring van deze afwijking.

In de tweede plaats mag uit deze tabellen met groote
waarschijnlijkheid geconcludeerd worden, dat de hypotonische
phosphaatoplossingen zeker gedurende H dagen hun zelfde
concentratie behouden. Immers, hoewel de eene serie soms
veel met de andere verschilt, loopen deze verschillen niet
parallel met het ouder worden der oplossingen.

b. De resultaten van het onderzoek der ongewasschen

bloedlichaampjes.

Houden we ons nu eerst bezig met de ongewasschen
bloedlichaampjes. Het valt op. hoe de verschillende reeksen
onder elkaar afwijkingen vertoonen en hoe een vermeerderde
of verminderde neiging tot haemolyse zich over een heele
reeks uitstrekt, wat het duidelijkst bij de hypotonische op-
lossingen van middelmatige sterkte aan den dag treedt. De

-ocr page 71-

series IV, V en VII vormen samen een groep tegenover de
series II, III, VI en X, welke laatste een iets verhoogde
neiging tot haemolyse aan den dag leggen. De beide andere
reeksen nl. I. VIII en IX vormen daarentegen een overgang
tusschen deze beide groepen. De uiterste begrenzingen van
deze verschillen worden het zuiverst door VI en VII bepaald.
Figuur 1 laat de variatiebreedte uitkomen.

lei 2.

Een dergelijk verschil vond ik later ook nog bij een
ander persoon, zooals onderstaande tabel leert. (Reeks XI,
zie ook figuur 4.)

Reeks XI.

Concentratie v. d. phosphaatopl.
10/9 X K isot.

isot.

9/10 X y^ isot.
(9/10)= X ,.
(9/10)« X ,.
(9/10)* X „

Graad der haemolyse.

0

0

0

0

27o

5Vo

16,.

25 ..

51 „

69.,

89

94 „

-ocr page 72-

Concentratie v. d. phosphaatopl. Graad der haemolyse.

(9/10)^ XVo isot. 96% 98%

(9/10)« X .. 99% 99..

{9/lOTX .. 100.,

Maar bij een derde, bij wien ik ook tweemaal op ver-
schillende tiiden de resistentiecurve der ongewasschen bloed-
lichaampjes bepaalde, trof ik dit verschil in slechts heel
lichten graad aan. maar dat is van te weinig beteekenis om

er conclusies uit te trekken. (Reeks XII).

Reeks XII.

Concentratie v. d. phosphaatopl Graad der haemolyse.

10/9 X K isot. O O

K isot. O 1%

9/10X3^ isot. lOVo 15..

(9/10)2 X ..
(9/10)" X .. •
(9/10)^ X ..
(9/10)^ X „
(9/10)« X „ 99.. 100..

(9/10)^ X .. 100.. 100..

Toch is wat deze tabellen leeren voldoende om een
vraagteeken te plaatsen achter wat VAN PAASSEN\')
concludeerde. Hij was n.1. in de gelegenheid bij een patiënt,
meteen verworven haemolytischen icterus meerdere resistentie-
bepaUngen te doen en hij vond nu. dat de curven niet
veel uiteenliepen. Maar toch hecht hij waarde aan het feit.
dat in de perioden, waarin de patiënt sterker icterisch was.
de resistentie iets waf toegenomen. VAN PAASSEN geeft
hier geen getallen of verdere aanwijzingen en daarom lijkt
het mij. nog afgezien van de vraag, of deze verschuiving

45 .. 48 ..

81 .. 84 ..

92 „ 95 ..

98 „ 99..

-ocr page 73-

van de curven werkelijk als een resistentievermeerdering is
op te vatten, toch twijfelachtig, of, gezien onze resultaten
bij normale personen, het verschijnsel, dat VAN PAASSEN
waarnam, met de phosphaatoplossing als iets typisch in
dit geval voor den haemolytischen icterus mag worden
opgevat.

En misschien werpen onze uitkomsten ook nog eenig
licht omtrent de reden, waarom VAN PAASSEN\') bij 14
lijders aan pernicieuse anaemie, bij wie hij meerdere malen
resistentiebepaUngen verrichtte om den invloed van het
verloop van het lijden te bestudeeren, niet vond, wat hij
verwachtte, n.1. de vermeerdering van de resistentie gedurende
een intermissie. Want de schrijver kon geen constante afwijking
waarnemen; bij sommige patienten bleef de curve zoowel
in een tijdperk, waarin de patiënt sterk anaemisch was, als
in een intermissie (waarin men een resistentievermeerdering
zou verwachten) bijna geheel normaal met hoogstens wat
vertraagde haemolyse.

Wat ons nu verder in fig. 1 opvalt, is, dat deze curve een
verdeeling in 3 fracties toelaat, waarvan de middelste het
grootst is. Ook de curven van de drie andere door ons
onderzochte normale personen bevestigen de indeeUng, die
BRINKMAN vond, daar de eerste fractie 10 a 15®/o, de
tweede 80 a 90% en de derde 5 a lOVo van het geheel
uitmaakt (zie pag. 21). ,

In fig. 2 heb ik de breedte weergegeven, waarbinnen de
resistentiecurven van deze 4 personen en van mijzelf vallen.
Het is interessant deze te vergelijken met de breedte, die
VAN PAASSEN vond als uitslag van zijn onderzoek bij
10 normale individuën. (fig. 3). In dezelfde figuur is ook

-ocr page 74-

weergegeven de curve, die BRINKMAN aangeeft, als het
type, dat voor normaal bloed geldt.

Fig. 2

(Cf

éie

JO
O

-/I *

i

m

Sï>-

m

m

;

1

L

_

f

L

NO

X H isotonische phosphaatoplossing

Het gearceerde gedeelte is de breedte
waartusschen de resistentiecurven van
5 normale personen vallen, volgens
eigen bepaling.

Fig. 3

/et
\'l

/c

\' /

\' Ir

# ^

--

X Yi. isotonische phosphaatoplossing

--------bepaling volgensBRINKMAN.

Gearceerde gedeelte: variatiebreedte
volgens VAN PAASSEN.

Men ziet, hoe mijn curven iets naar links verschoven zijn in
vergelijking met die van BRINKMAN en van VAN PAASSEN.
Dit is een gevolg van het feit, dat ik mijn phosphaatoplossing.
die eerst volgens de opgave van BRINKMAN bereid werd,
steeds iets verdunde (zie pag. 52). Maar verder valt het op,
hoe de resultaten van mijn onderzoek bij slechts 5 personen
een veel grootere variatiebreedte geven dan dit het geval
is bij VAN PAASSEN, die toch bij 10 personen de
resistentiecurven bepaalde. Brengt men nu bovendien nog.
wat BRINKMAN als type van een normale resistentiecurve
geeft, met de resultaten van VAN PAASSEN in verband,
iets. wat
geoorloofd is. omdat beide onderzoekers van de
oorspronkelijke onverdunde phosphaatoplossing uitgingen.

-ocr page 75-

dan ziet men, hoe èn de resultaten van deze beide schrijvers
met elkaar gecombineerd èn die door mij verkregen, dwingen
tot het aannemen van een grootere variatiebreedte dan
VAN PAASSEN vastgesteld heeft. En dat niet alleen naar
hnks maar ook naar rechts, omdat de uiterste rechtergrens
van mijn variatiebreedte die van VAN PAASSEN nog
overtreft, hoewel mijn hypotonische oplossingen in vergelijking
met de izijne hypotonisch waren. Trouwens, deze
onderzoeker is toch ook één geval tegengekomen, dat ver
buiten de door hem vastgestelde variatiebreedte viel. Bij
een, wat zijn bloedconstellatie betreft, schijnbaar normaal
individu werd een haemolyse waargenomen, die voor de
ongewasschen bloedlichaampjes pas bij (9/10)^ XH isotonische
en voor de gewasschen bij (9/10)® X H isotonische phosphaat-
oplossing begon op te treden. Dit betrof een patiente met
verschijnselen van zware enteroptose en hyperaciditeit van het
maagsap. Met aarzeling beschouwt VAN PAASSEN dit als
een normaal geval, daar hij de mogelijkheid openlaat, dat de
hyperaciditeit hypercholesterinaemie ten gevolge had en
daardoor de resistentieverhooging veroorzaakte. De
Choleste-
rine in het bloed is evenwel niet bepaald. In het licht even-
wel van de conclusies, waartoe we juist gekomen zijn, lijkt
mij de resistentiecurve van deze persoon zeker binnen de
normale grenzen te vallen.

Gezien nu èn de groote variatiebreedte, die in normale
gevallen mogelijk is en die veel grooter blijkt te zijn dan
VAN PAASSEN aannam, èn de schommelingen in de
resistentiecurven, die ook bij normale personen voorkomen
(zie fig. 1 en fig. 4), is het moeilijk met VAN PAASSEN
uit de resultaten, die hij bij zijn onderzoek van 14 gevallen
van pernicieuse anaemie verkreeg, de slotsom te trekken,
dat bij de meesten de resistentie van het meerendeel der

-ocr page 76-

erythrocyten iets was verhoogd, terwijl de beginhaemolyse
normaal was, en deze feiten min of meer te plaatsen naast
hetgeen de meeste onderzoekers berichten over een toename
der „resistentiebreedte" bij de pernicieuse anaemie, d. w. z.
een vervroeging of normaal zijn der beginhaemolyse en
verlating der totale haemolyse. En ook zijn m. i. de con-
clusies, die uit de curven van fig. 10 en fig. 11 in het artikel
van VAN PAASSEN getrokken worden, nl. dat in twee
gevallen van bovengenoemde ziekte, waarop beide figuren
betrekking hebben, de resistentie duidelijk hooger is, naar-
mate de patiënt zich in een betere conditie bevindt, in ver-
band met wat wij vonden, niet geheel gerechtvaardigd.

Tenslotte kwam de vraag aan de orde. of de „échelle
chromatique" ook zou blijven bestaan, indien de keukenzout-
oplossing evenals de phosphaatoplossing volgens een geo-
metrische reeks verdund werd. Een keukenzoutoplossing van
0.9% mocht ik als isotonisch beschouwen met mijn verdunde
phosphaatoplossing (zie pag. 52). Ik gebruikte voor het be-
reiden dier hypotonische oplossingen het chemisch zoo zuiver
mogelijke NaCl van KAHLBAUM, dat vóór het afwegen
telkens uitgegloeid werd. Dezelfde voorzorgen als bij de
bereiding der phosphaatoplossingen werden ook hier in acht

genomen.

De fig. 4. 5. 6 en 7 geven de uitkomsten van dit onder-
zoek. bij vier verschillende gezonde personen gedaan. Van
hetzelfde bloed was tegelijkertijd een resistentiebepaling met
de keukenzout- en phosphaatoplossing verricht. Fig. 4 geeft
bovendien de resistentiecurven weer. bepaald met de phos-
phaatoplossing op twee verschillende dagen. (Zie pag. 67).

-ocr page 77-

Fig. 4.

M
//
{t
O

ftr

$

t

h

i

s

1

1

i

—T
1
1

—r
1/
1

f
f

1

■f—
1

t

//

f

/

Fig. 5.

lot)
sa

P

<rf
fj

Jd

/a

;

l\'x

\' 1

1

r*\'

1

/

/

[

/

/

4
t

/

1

t

>

-

X ^ X Yi ^ -

Fig. 6.

u

/

r\'

/

( ■

/

4 —

/

r

1

/

/

(

1 1

/

,

y

j

— -V-

X M isotonisch.

Men ziet. hoe er ook bij de keukenzoutoplossing een
verdeeling in drie fracties mogelijk is. maar ook. hoe deze
toch minder is uitgesproken dan bij de phosphaatoplossing.

-ocr page 78-

De curven van de eerste oplossing verloopen veel steiler,
, „vlugger" dan die van de tweede. Of van een ander standpunt
bezien, het is, alsof de haemolyse bij de phosphaatoplossing
tegengehouden, wat vertraagd wordt.

Ditzelfde verschijnsel valt ook in het oog, als men de
beginhaemolyses bij de beide oplossingen vergelijkt. Wèl is
er in zekeren zin een overeenkomst te ontdekken. Vergelijken
we fig. 4 met de drie andere figuren, dan merken we op,
dat, als de resistentie van een bloed met de keukenzout-
oplossing bepaald, aan den hoogen kant is, we dit ook
aantreffen bij de phosphaatoplossing. Maar daar staat tegen-
over, dat de haemolyse niet bij dezelfde verdunning optreedt.
In fig. 5, 6 en 7 komt de haemolyse te voorschijn bij een
keukenzoutoplossing van 0,50"/», bij de phosphaatoplossing,
als haar sterkte overeenkomt met een keukenzoutoplossing
van 0.45 "
o. Het verschil in fig. 4 is van denzelfden aard.
De getallen daar zijn immers resp. 0.45% en 0.405 Ve. En de
juistheid onzer bepalingen van de minimumresistentie met de
keukenzoutoplossingen wordt bevestigd door de waarden,
die HAMBURGER daarvoor vond. Immers, deze onderzoeker
stelt de beginhaemolyse van het menschenbloed bij een keuken-
zoutoplossing van ongeveer 0.50%.^)

Letten we nu nog op de waarden, die BRINKMAN en
VAN PAASSEN voor hun beginhaemolyse opgeven. Bij
beiden is het de phosphaatoplossing ter sterkte
9/10 XVj
isotonisch, in welke de beginhaemolyse optreedt. Hierbij
moeten we bedenken, dat hun standaardoplossing, in tegen-
stelling met de mijne, onverdund bleef. In vergelijking nu
met de keukenzoutoplossing van
0.9 V», die we ook als
isotonisch beschouwen, geeft dan de phosphaatoplossing bij

<

H.^MBURGER. Osmotischer Druck und lonenlehre I, pag. 362.

-ocr page 79-

hen pas een haemolyse in een oplossing, die met een keuken-
zoutoplossing van 0.405"\'O overeenkomt. Hier is dus het
verschil tusschen deze beide oplossingen nog grooter.

Resumeerend, vonden we dus bij de resistentiebepaUngen
der ongewasschen bloedlichaampjes, verricht met de phosphaat-
oplossingen, het volgende:

1°. De resistentiecurve van één en denzelfden persoon is
geen constante grootheid, maar is aan wisseling onder-
hevig. Deze wisseling is van dien aard, dat niet de vorm
verandert, maar dat er een verschuiving van de curve
in haar geheel, hetzij naar rechts, hetzij naar links,
plaats vindt (zie fig. 1).

2°. De resistentiecurven van verschillende gezonde personen
laten onderling ook een duidelijk verschil zien. Ook
hier openbaart dit verschil zich nagenoeg niet in den
vorm, maar in de plaats, welke deze curven in de
graphische voorstelling innemen. De variatiebreedte, die
ik voor deze curven bij 5 gezonde personen vond, is
aanmerkelijk grooter dan die, welke VAN PAASSEN bij
10 normale personen vond. (Vergelijk lig. 2 met fig. 3.)

3°. Er treedt een duidelijk verschil aan den dag tusschen
de resistentiecurven van normale personen, bepaald met
de phosphaatoplossingen, en die, welke met de keuken-
zoutoplossingen bepaald zijn. Dit verschil openbaart zich
zoowel in den vorm als in de plaats, die de curven in
de graphische voorstelling innemen. De vorm van de
keukenzoutcurven is steiler dan die van de phosphaat-
curven en de plaats, die de phosphaatcurven innemen
ten opzichte van de NaCl curven is aanzienlijk

-ocr page 80-

naar rechts verplaatst. Dit beteekent, dat de keukenzout-
oplossing aanmerkelijk eerder haemolyse teweeg brengt
dan de phosphaatoplossing.

Ik zal thans nog niet de vraag bespreken, of deze feiten
gevolgtrekkingen toelaten. Daarvoor zal het eerst noodig
zijn na te gaan, welke onze resultaten met betrekking tot de
gewasschen bloedhchaampjes zijn.

c. De resultaten van het onderzoek der gewasschen bloed-
lichaampjes.

Richten we onze aandacht nog eenmaal op bijlage I en
gaan we thans na, wat de reeksen der resistentiebepalingen
van de gewasschen bloedlichaampjes, bij een en denzelfden
persoon een aantal achtereenvolgende dagen verricht, op
zichzelf beschouwd en in verband met de resultaten bij de
ongewasschen bloedlichaampjes verkregen, ons leeren.

Wat de dubbelbepalingen betreft, zij er weer op de af-
wijkingen gewezen, die bij reeks V aan den dag treden. De
beide partners geven hier verschillen te zien, zooals die bij
de andere niet voorkomen. Het is evenwel merkwaardig dat
bijna de geheele reeks V^ hoogere getallen geeft dan V\'.
Het is, alsof de bloedlichaampjes bij de tweede bepaling
spoediger haemolyse gave\'n dan bij de eerste. In het licht
van wat ik later vond is misschien een verklaring van deze
afwijking mogelijk.

Verder blijkt, dat ook hier de reeksen, met elkaar verge-
leken, ongelijk zijn, hoewel dezelfde regelmaat te ontdekken
valt, n.1. dat een kleinere of hoogere graad van haemolyse
niet beperkt blijft tot een onderdeel van de reeks, maar
zich over de geheele linie uitstrekt. Bij de sterkere, hypoto-
nische oplossingen komen deze verschillen dan weer niet
zoo duidelijk aan den dag.

-ocr page 81-

Fig. 8.

Ue

r

tSi

(

Op deze wijze is het ook weer mogelijk een variatiebreedte
voor de gewasschen bloedlichaampjes bij één individu vast
te stellen (fig. 8). En deze blijkt ongeveer even groot te zijn
als die bij de ongewasschen bloedlichaampjes (fig. 1). Maar
tevens valt in fig. 8 op, hoe de resistentiecurven steiler ver-
loopen, iets wat ook aan den dag komt bij vergelijking van
deze curven met de variatiebreedten, die VAN PAASSEN
voor de ongewasschen en gewasschen roode bloedlichaampjes,
door hem bij verschillende personen verricht, opgeeft. (Ver-
gelijk fig. 3 met fig. 9). Alleen het allerlaatste gedeelte
der curven van de gewasschen roode bloedlichaampjes
is bij VAN PAASSEN minder steil dan dat van de onge-
wasschen erythrocyten, iets, wat bij mij niet het geval is.

(Fig. 8).

De curve, die BRINKMAN voor de gewasschen roode
bloedlichaampjes gevonden beeft, is daarentegen minder steil
dan die van de ongewasschen erythrocyten (zie fig. 10).

//

C.

-ocr page 82-

Fig. 9.

Fig. 10.

a4

% M

....

/

1

1

1
t

t
1
/

n

rv

f\'

ij>

//

(0

â

O

i-

s

v

n

k.

»»

X H isotonische phosphaatopl. X H isotonische phosphaatopl.

De resistenticcurven volgens BRINK-
MAN, bij een normaal individu.

ongewasschen bloedlichaampjes,
gewasschen ,,

Variatiebreedte van dc resistentie-
curven van dc gewasschen erythro-
cyten bij 10 personen bepaald,
volgens VAN PAASSEN.

Evenals bij de ongewasschen bloedhchaampjes kunnen we
ook bij deze resistentiecurven drie groepen onderscheiden.
De eerste groep omvat die reeksen, waarbij de getallen
der resistentiecurven in vergelijking met de andere aan den
lagen kant zijn. In de tweede groep vallen de reeksen, die
juist het tegenovergestelde vertoonen, terwijl de derde groep
als schakel tusschen de beide andere is te beschouwen. In
onderstaande tabel heb ik de reeksen, al naardat ze tot
één van de drie groepen behooren, bij elkaar gerangschikt,
met uitzondering van reeks
V. Om een vergelijking te maken
heb ik daaronder die reeksen der ongewasschen bloed-
lichaampjes geplaatst, die in dit opzicht overeenkomst met
de gewasschene vertoonen.

-ocr page 83-

Groep I Groep II Groep III
Gewasschen bloedlichaampjes II.VI.VIII. IV. VII. I. III.
Ongewasschen ., IV. VII. II.III.VL I.VIII.

Deze tabel leert, dat. wat men zou mogen verwachten,
niet bewaarheid wordt. Een verhoogden graad van haemo-
lyse bij de ongewasschen erythrocyten treft men niet terug
in de overeenkomstige reeks der gewasschen roode bloed-
lichaampjes. En dezelfde discongruentie is waar te nemen,
als de ongewasschen erythrocyten een verminderden graad
van haemolyse vertoonen. Ja, zelfs bij 4 van de 7 gevallen
n.1. bij de reeksen II, IV, VI en VII zien we, hoe de beide
onderdeelen van de reeks juist een duidelijk uitgesproken
tegenstelling met elkaar vormen. Slechts de resistentiecurven
van reeks I vallen in éénzelfde groep.

Een verder verschil met de ongewasschen erythrocyten
levert de resistentievermeerdering de gewasschen roode
bloedlichaampjes, een feit. dat overeenkomt met wat door
BRINKMAN gevonden is. Gaan we evenwel nauwkeuriger
onze getallen na, dan blijkt, dat het verschil tusschen de
resistentie der gewasschen en ongewasschen erythrocyten,
zooals de tabel reeds deed zien. bij eenzelfde individu niet
constant is. Het kleinste en grootste verschil, dat ik tusschen
de ongewasschen en gewasschen erythrocyten vond, heb ik
in de 6g. 11 en 12 aangegeven.
Tevens leert een vergelijking
der fig. 11 en 12 met de fig. 10 en fig. 3 en 9 dat in mijn
geval de beginhaemolyse door het wasschen sterker naar
rechts is verschoven dan dit bij BRINKMAN en VAN
PAASSEN het geval is.

Het meest kenmerkende van wat ons tot nog toe de
resistentiecurven der gewasschen roode bloedlichaampjes,
bij één persoon op achtereenvolgende dagen verricht, in
vergelijking met de tegelijkertijd bepaalde resistentiecurven

-ocr page 84-

Fig. 12.

/

(

V

i

/

t
t

/

/

/
/

/

t

/

r
1

!
!

/

!
*

1

/

_—__^ --^^-^

X ¥i isotonische phosphaatopl. X H isotonische phosphaatopl.

Grootste verschil tusschen de resis-
tentiecurven van de gew. en ongew.
bloedlich. bij mij zelf gevonden.

ongewasschen bloedlichaampjes.

gewasschen

der ongewasschen erythrocyten te zien gaven, is dus het
volgende.

1°. Er treedt door het wasschen van de erythrocyten een
aanzienlijke verschuiving van de resistentiecurven naar
rechts op. Deze verschuiving vond ik. zoowel voor de
beginhaemolyse als voor de curve zelf. grooter dan die,
welke BRINKMAN en VAN PAASSEN als normaal
opgeven. (Vergelijk fig. 11 en 12 met fig. 10. en fig. 3 en 9).
2°. De resistentiecurven der gewasschen erythrocyten hebben

een steiler verloop dan die van de ongewasschene.
30. De resistentiecurve der gewasschen erythrocyten is
evenmin als die van de ongewasschene bij een en het
zelfde individu een constante grootheid. Ze is op
achtereenvolgende dagen aan wissehng onderhevig, niet

Kleinste verschil tusschen de resis-
tentiecurvcn van de gew. en ongew.
bloedlich. bij mij zelf gevonden.

-ocr page 85-

wat haar vorm betreft, maar met betrekking tot haar
plaats in de graphische voorstelling. Nu eens is ze
meer. dan weer minder naar rechts verschoven.
4°. Deze wisselingen in de resistentiecurven der gewasschen
erythrocyten loopen niet parallel met die van de
ongewasschen erythrocyten, zoodat. wanneer de resistentie-
curve van de ongewasschen bloedlichaampjes wat meer
naar rechts verschoven is, geen overeenkomstige ver-
schuiving naar rechts van de gewasschen bloedlichaampjes
valt waar te nemen.
5°. Daardoor is het niet mogelijk bij eenzelfden normalen
persoon een resistentievermeerdering door het wasschen
op te geven, die voor dien persoon constant is. Reeds
bij een normaal individu is de grootte van de resistentie-
vermeerdering aan schommelingen onderhevig.

d. Onderzoek naar den invloed van de isotonische phosphaat\'
oplossing en isotonische keukenzoutoplossing op de bloed-
lichaampjes.

Vooral het onder sub 2, 4 en 5 genoemde trok mijn
aandacht. Voor ik tot verder onderzoek overging, wilde ik
daarover klaarheid hebben. Vierderlei verklaring was mogelijk.

In de eerste plaats moest ik er rekening mee houden,
dat ik misschien te groote waarde gehecht had aan al die
verschillen. We hebben hier immers met biologische en
niet met chemische factoren te maken. Bovendien konden
onmerkbaar kleine stolseltjes de oorzaak van de afwij-
kingen zijn. En daarom zou het overweging kunnen
verdienen de methode van onderzoek minder subtiel te
maken, waardoor er allicht meer overeenstemming tusschen
de verschillende resultaten te verkrijgen zou zijn. Maar mijn
dubbelbepalingen waren van dien aard. dat de resultaten

-ocr page 86-

van elke reeks voor zichzelf als juist aanvaard mochten
worden, zoodat de verschillen, die een vergelijking met de
resultaten, op andere dagen verkregen, opleverden, als
reëel konden worden erkend.

In de tweede plaats konden de oogenschijnlijk tegenstrijdige
uitkomsten bij de gewasschen en ongewasschen erythrocyten
toegeschreven worden aan bepaalde biologische invloeden en
zou het misschien mogelijk zijn een verklaring daarvan te
geven, berustend op de hypothesen van BRINKMAN. Hoe
verleidelijk dit echter ook was, niet eerder mocht dit ge-
beuren, vóórdat de twee andere verklaringsmogelijkheden op
hun juistheid onderzocht waren.

Immers de kans bestond ook, dat door het zooveel be-
werking kostende wasschen allerlei invloeden van buiten
zich hadden doen gelden. Ik had deze echter zooveel mogelijk
uitgeschakeld, zooals de beschrijving van mijn wijze van
werken laat zien. Vooral op het centrifugeeren lette ik nauw-
keurig. Ik deed dit zoo voorzichtig mogelijk steeds volgens
hetzelfde schema en gebruikte daarvoor altijd denzelfden tijd.

Toch konden de afwijkingen bij de gewasschen roode
bloedlichaampjes nog worden toegeschreven aan het feit, da^
de suspensie der roode bloedlichaampjes in de isotonische
oplossing vóór de resistentiebepaling in het eene geval meer
verdund is dan in het andere, daar het onmogelijk is een
suspensie te verkrijgen, die dezelfde „dichtheid" heeft. Om
nu toch te controleeren. hoe de „dichtheid" der verschillende
suspensies zich op de verschillende dagen verhield, vergeleek
ik steeds de standaardkleur van de ongewasschen erythrocyten.
die practisch constant is en die ik op lOO"/. steldé.\'met die
van de gewasschene. Het bleek nu, dat de getallen voor deze
laatste schommelden tu.sschen de 80 en 100"/., verschillen,
die zich wel niet op de resistentiecurven zullen doen gelden.

-ocr page 87-

«

Deze gedachte werd bevestigd door het feit, dat reeksen,
die een suspensie van geHjke dichtheid bezaten, toch groote
verschillen met betrekking tot de resistentiecurven gaven.
Zoo bedroeg de standaardkleur voor reeks VII 93 Vo, die
voor reeks II 92%, en toch vormen de resistentiecurven de
beide uiterste polen van de variatiebreedte.

Tenslotte moest ik de mogelijkheid onder de oogen zien,
dat de afwijkende resultaten hun oorsprong te danken
hadden aan veranderingen, die de isotonische phosphaat-
oplossing bij de erythrocyten zou kunnen teweeg brengen,
afgezien van haar invloed gedurende het wasschen. Als deze
veronderstelling juist was, mocht ik verwachten, dat het korter
of langer in aanraking zijn van de roode bloedlichaampjes
met deze vloeistof een duidelijk merkbaar verschil zou op-
leveren. Tot nog toe had ik in dit opzicht nooit nauwkeurig
op den tijd gelet. Nadat ik het bloed in de isotonische
phosphaatoplossing opgevangen had, liet ik het in de meeste
gevallen zeker niet langer dan een uur, meest ongeveer een
half uur, in deze vloeistof verkeeren. Daarna ging ik tot het
wasschen over en werkte ik verder volgens het aangegeven
schema zonder onderbreking af.

Het kwam er dus thans op aan uit te maken, of de tijd
ook een rol speelde bij de verschillen, die de resistentiecurven
onderling te zien geven. Ik gebruikte daartoe in het begin
weer mijn eigen bloed. Achtereenvolgens werden de resistentie-
curven bepaald van de ongewasschen roode bloedlichaampjes,
van de bloedlichaampjes, die zoo spoedig mogelijk, nadat
het bloed opgevangen was. gewasschen werden en van die.
welke korter of langer tijd met de isotonische oplossing in
aanraking waren geweest, vóór ze gewasschen werden. De
reeksen XIII. XIV en XV hebben op dit onderzoek
l^etrekking.

-ocr page 88-

Reeks XIII.

Concentratie der phosphaatopl.

(10/9)\' X Vï isot,

(10/9) X ..

Va isot.
(9/10) X Va isot.
(9/10)2 X Vo ..
(9/10)» X ..
(9/10)^ X ..
(9/10)\'X
(9/10)« X „
(9/10)^ X „

a = ongewasschen bl. lich.
b = bl. lieh., die direct gewasschen zijn.
c = bl. lieh., die ± na 5 uur gewasschen werden.
Reeks XIV.

Concentratie der phosphaatopl. Graad der haemolyse.

Graad

der haemolyse

a

b

c

0

0

0 .

0

0

0

47o

0

0

20 „

0

7

52

1%

54%

84

\'34

93 „

96

79 „

96..

98

93 ,.

99,.

99 ,.

99 „

100 „

100,.

100,.

100

a

b

c

0

(10/9)= X Vj isot.

0

0

0

(10/9) X „

0

0

0

0

V, isot.

4"/o

0

0

0

9/10) X isot.

20

0

12%

12%

(9/10)= X ..

52..

4%

77 ..

76

(9/10)^ X ,.

84

19..

93..

94..

(9/10)^ X .,

96..

74 ..

97 .,

99,.

(9/10)^ X ..

98\'.

94 ..

100 ..

100,.

(9/10)0 X

99

99 ..

100..

100..

(9/10)7 X ^^

100,.

100.,

ICO..

100..

a = ongewasschen bl. lich. (overgenomen van reeks XIII)
b = gewasschen bl. lich., die direct gewasschen zijn.
c = „ ,, ,. .. na ± 3"i uur „

-ocr page 89-

Reeks XV.

Concentratie der phospaatopl. Graad der haemolyse.

a

b

c

(10/9)2 X Vs isot.

0

0

0

(10/9) X Vs isot.

0

0

0

Vs isot.

0

0

(9/10) XVsisot.

15 ..

0

(9/10)- X ..

55 ,.

47o

72 ..

(9/10)5 X

80 „

25 ..

89

(9/10)^ X ..

91 „

83 .,

99 ..

(9/10)^ X „

98

94

100 ..

(9/10)« X ,.

99..

99 „

100 „

(9/10)7 X ,,

100,.

100 „

100 ..

a = ongewasschen bl. lich.

b = gewasschen bl. lich., die direct gewasschen zijn.
c = gewasschen bl. lich., die na SVs uur

Vergelijken we nu in de eerste plaats de resistentiewaarden
van de bloedlichaampjes, die direct gewasschen zijn (b in
de bovenstaande reeksen) met die van de gewasschen
bloedlichaampjes uit bijlage 1, dan blijkt, hoe de meest
naar rechts verschoven curve uit deze bijlage (reeks 11),
wat de grootste helft van de reeks betreft, duidelijk links
staat t.o.v. de hoogste waarde van de eerstgenoemde groep
(reeks Xlllb) iets wat ook. hoewel minder sterk, in de
tweede kleinste helft aan den dag treedt.

We mogen dus zeggen, dat het wasschen van de erythrocyten
direct, nadat ze in de phosphaatoplossing opgevangen zijn.
een nog grootere verschuiving naar rechts te zien geeft dan
we tot nog toe hadden gevonden. In fig. 13 heb ik het
grootste verschil, dat ik tusschen de resistentiekrommen
van de ongewasschen en gewasschen bloedlichaampjes b.,

-ocr page 90-

mij zelf aantrof, weergegeven. Vergelijk ik dit verschil met
dat, hetwelk BRINKMAN opgeeft (fig. 10), dan ziet men
hoe dit verschil bij mij aanmerkelijk grooter is. En ook de
afstand, waarbinnen volgens VAN PAASSEN alle resistentie-
curven zoowel van de ongewasschen als van de gewasschen
erythrocyten van 10 normale personen vallen (fig. 14), blijft
duidelijk kleiner dan die van fig. 13. Slechts in zooverre is
er overeenkomst, dat ook bij VAN PAASSEN het verschil
tusschen beide curven naar boven toe minder wordt.

Fig. 13.

Fig. 14.

/IV

^ /

P

Z J.

1

/

f\'

P

n

psT

1 u

P

m

1

]

r

w.

1
1

J

st>

f*

Jf

xa

L

//

1

f—

/a

s

a

L

i

u

ö

_

«ï.

X isotonische phosphaatopl.

Gearceerde gedeelte is de grootste
resistentievermeerdering door mij
bij één persoon gevonden.

X isotonische phosphaatopl.

Binnen het gearceerde gedeelte
vallen alle resistentiecurven zoowel
van de ongew. als van dc gew.
bloedlich., door VAN PAASSEN
bij 10 normale personen gevonden.

resistentiecurve ongewasschen erythrocyten.

............. resistentiecurve erythrocyten, die direct na \'t opvangen gewasschen zijn.

resistentiecurve erythrocyten, die na ± 3V, uur gewasschen zijn.

Deze vergelijkingen manen ons thans reeds tot voor-
zichtigheid omtrent de conclusies, die BRINKMAN uit zijn
proeven«^ trekt. Ik kom daar evenwel later op terug. Want

-ocr page 91-

er valt iets meer op en dat is, hoe de resistentiecurven van
de bloedlichaampjes, welke langen tijd met de isotonische
vloeistof in aanraking zijn geweest, in vergelijking met die,
welke direct gewasschen zijn. een duidelijke verschuiving naar
links hebben ondergaan, zóóver zelfs, dat ze de resistentie-
curven der ongewasschen erythrocyten kruisen (zie als voor-
beeld fig. 13). Alleen de beginhaemolyse blijft hier in
vergelijking met de rest der curve iets achter. Ook is het
merkwaardig op te merken, hoe de resistentiecurven in het
laatste geval weer steiler, minder gekromd verloopen dan
die van de direct gewasschen roode bloedlichaampjes.

Bij enkele andere personen heb ik nagegaan, of ik
hetzelfde verschijnsel kon waarnemen. De verschillende
resistentiecurven bij hen verkregen vindt men in de figuren
15—18. De krommen der figuren 15 en 16 zijn van één
zelfde persoon, op verschillende dagen bepaald.

Fig. 15.

//

r /
/

tj

;

/

f

/

1

1

1

i

/

1

/

i

A.-

Fig. 16.

(PO

Ja

y

/

/

!

i

/
/

i

7

1

/

/

f
1

ij

1

f

/
(

t
«

1

f

/

y . V ^ ^ ^ V v^ V «.> s»

X Vj isotonische phosphaatopl.

X V\'i isotonische phosphaatopl.

-ocr page 92-

Fig. 17.

/

/

ll

.

/

/ ■

/

t

1

1

(tv

U

iTf

li

Fig 18.

1

1

«

1

f

i

i

i/

/

ÓO
f/}

X Vi isotonische phosphaatopl.

resistentiecurve ongewasschen erythrocyten.

............. resistentiecurve erythrocyten, die direct na opvangen gewasschen zijn.

resistentiecurve erythrocyten. die na ± 4 uur gewasschen zijn.

Men ziet ook hier dezelfde merkwaardige uitkomsten nl.
een duidelijke resistentievermeerdering, als de gewasschen
bloedlichaampjes zoo kort mogelijk met de isotonische phos-
phaatoplossing in aanraking zijn geweest, welke resistentie-
vermeerdering echter weer afneemt, naarmate de erythrocyten
langer in deze vloeistof verkeerd hebben, zoodat de resistentie-
curve zelfs vóór die van de ongewasschen roode bloed-
lichaampjes kan komen te liggen (fig. 16) of deze anders
snijdt. Bovendien blijkt, dat deze curven steiler verloopen
dan die. welke vroeger bepaald werden. En ook hier is het
weer. alsof de beginhaemolyse niet in die mate aan de ver-
schuiving deelneemt, als de rest van de kromme.

Toen ik dit gevonden had, wilde ik nagaan, of deze
verandering van de resistentiecurven, welke verandering dus

X isotonische phosphaatopl.

-ocr page 93-

afhankelijk bleek te zijn van den tijd, gedurende welken de
erythrocyten met de isotonische phosphaatoplossing in aan-
raking waren geweest, ie.ts specifieks was voor deze vloeistof
of ook voorkwam bij de isotonische keukenzoutoplossing.
Hierbij deed zich dus de vraag voor, of de isotonische
keukenzoutoplossing, na verloop van denzelfden tijd, een
gelijken invloed op de erythrocyten uitoefent als de isotonische
phosphaatoplossing. Bij deze Iptste immers loopt de eerst
optredende resistentievermeerdering na verloop van tijd weer
aanmerkelijk terug. Dit kan zijn oorzaak in de vloeistof zelf
hebben, doordat ze slechts een oogenblik zuiver physiologisch
werkt in het verwijderen van de haemolytische invloeden
van het bloed, terwijl ze kort daarop toch ongewenschte
veranderingen teweeg brengt. Maar ook is het mogelijk, dat
andere oorzaken, onafhankelijk van de oplossing b.v. het
afsterven der bloedcellen of fouten in de techniek, het terug-
loopen van de resistentievermeerdering verklaren. Was dit
laatste het geval, dan zou zulk een eigenaardige verschuiving
van de resistentiecurven ook met groote waarschijnlijkheid
bij de keukenzoutoplossing verwacht mogen worden. En deze
resistentievermindering zou dan minstens even groot, zoo
niet grooter moeten zijn, dan die, welke tusschen de direct
met de phosphaatoplossing gewasschen erythrocyten en die,
welke pas na eenigen tijd\'gewasschen werden, aan den dag
treedt, omdat in het eerste geval behalve de aan beide ge-
meenschappelijke factoren, die de resistentievermindering
geven, bovendien de invloed van het Na-ion zich doet
gelden.

Om evenwel een vast punt van vergelijking te hebben, was het
noodzakelijk te weten, na hoeveel tijd de groote teruggang van
de resistentievermeerdering ongeveer tot staan komt. Daartoe
liet ik enkele porties bloed van éénzelfde individu verschillend

-ocr page 94-

lang met de isotonische phosphaatoplossing in aanraking, vóór
ik tot het wasschen en de bepaling der resistentiecurven over-
ging. De twee onderstaande tabellen (reeksen XVI en XVII)
hebben betrekking op de resultaten, bij mijn eigen bloed
verkregen.

Reeks XVI.

Sterkte der phosphaatoplossing. Graad der haemolyse.

a

b

c

d

10/9 X }i isot.

0

0

0

0

K isot.

0

0

0

0

9/10 X isot.

0

7%

lOO/o

12%

(9/10)= X „

40/e

71 „

74 „

76

(9/10)« X „

19 „

93 „

92 „

93,.

(9/10)^ X „

74 „

97 „

97 „

99 „

(9/10)^ X „

\'94 „

100 „

100,.

100 „

(9/10)» X „

99 „

100 „

100,.

100 „

(9/10)^ X „

100 „

100 „

100 „

100 „

a = direct gewasschen erythrocyten.
b =: erythrocyten, die na verblijf van \\H uur in isot.

phosph. opl. gewasschen werden,
c = erythrocyten, die na verblijf van
2H uur in isot.

phosph. opl. gewasschen werden,
d = erythrocyten, die na verblijf van
3H uur in isot.
phosph. opl. gewasschen werden.

Reeks XVII

Sterkte der phosphaatoplossing. Graad der haemolyse.

a b c ^ d

10/9 X isot. 0 0 0 0

isot. 0 0 0 0

-ocr page 95-

Sterkte der phosphaatoplossing. Graad der haemolyse.

9/10 X isot.

0

7%

10%

12%

{9/10)2 X

4«/o

57 ..

67,,

72 „

(9/10)=\'X „

25 „

95 „

88 ..

89

(9/10)^ X „

83 „

99 „

99 „

99 „

(9/10)^ X „

94 „

100,,

100,,

100,,

(9/10)« X

99 „

100,,

100 „

100,,

(9/10)^ X „

100,,\'

100,,

100,,

100,,

a = direct gewasschen eryhrocyten.
b = erythrocyten, die na verblijf van 1 uur in isot.

phosph.opl. gewasschen werden,
c = erythrocyten, die na verblijf van 2H uur in isot.

phosph.opl. gewasschen werden,
d == erythrocyten, die na verblijf van 3H uur in isot.
phosph.opl. gewasschen werden.

/

Hoewel reeks XVIb practisch niet met reeks XVId ver-
schilt en het den schijn heeft, ook in verband met wat we
vroeger zagen, alsof de grootste teruggang plaats heeft in
het eerste uur, waarin de erythrocyten met de isotonische
phosphaatoplossing in aanraking zijn, lijkt het mij het zekerst
met het oog op wat reeks XVII leert en in verband met
wat de volgende proeven te zien geven, een tijd van 3 ä 4 uur
als
noodzakelijk te beschouwen voor het bereiken van den
stilstand in den teruggang der resistentievermeerdering.

Vervolgens ging ik na, of dit verschijnsel, behalve bij
mijn eigen bloed, ook bij dat van anderen voorkwam. De
reeksen XVI—XIX hebben betrekking op de resultaten bij
dezelfde 4 personen verkregen, wier bloed ik steeds
gebruikte.

-ocr page 96-

Sterkte der

Reeks XVIII.
Graad der haemolyse.

Reeks XIX.

Graad der haemolyse.

phosphaatopl.

a

b

a

b

c

10/9 X

V2 isot.

0

0

0

0

0

Vs isot.

0

0

0

0

0

9/10 X Vs isot.

25%

257o

• 0

4% 5%

(9/10)» X

»»

80 ..

81..

4%

60..

62 ,.

(9/10)» X

95 „

95 „

12..

93 ..

93 „

(9/10)^ X

»t

99 „

99 ..

66..

99..

99 „

(9/10)\' X

100

100 ,.

94 ..

100,.

100..

(9/10)® X

100 „

100 ..

99 „

100 ..

100,.

(9/10)7 X

100..

100 ..

100,.

100 ..

100 .

a =

bl.lich..gewasschen
na y/i. uur.

a = bl.lich.. die direct
gewasschen zijn.

b =

:bl.hch. .gewasschen

b=bl. lich..

gew. na

na 4 K uur.

y/\\ uur.

c = bl. lich..

gew. na

4H uur.

Sterkte der
phosphaatopl

10/9 X Vi

\'U

9ao X V2
(9/10)2 X
(9/10)3 X
(9/10)1 X
(9no)® X
(9/10)8 X
(9/10)7 X

Reeks XX.

Graad der haemolyse.

a b

isot. O O

isot. O O

isot. 55% 48%

95 92 ..

99 .. 99..

100 „ 100

100 „ 100 ..

100., 100..

100.. 100..

a =bl. lich., gewaschen
na VA uur.
b =bl.lich.,gewaschen
na VA uur.

Reeks XXI.
Graad der haemolyse.
a b
O O
O O
O O
38% 35%
90 .. 90
98 .. 98 „
100 „ 100..
100.. 100 ..
100.. 100..

a=bl.lich..gewasschen
na "iM uur.
b=bl.lich.,gewasschen
na 4K uur.

-ocr page 97-

Zooals men ziet, stemmen de resultaten goed met elkaar
overeen en mocht ik dus dezelfde uitkomsten verwachten,
onverschillig, of de erythrocyten 3 of wel 4 uur in de
isotonische phosphaatoplossing vertoefd hadden vóór ze ge-
wasschen werden.

Thans kon ik, nu ik wist, na hoeveel tijd de teruggang
van de resistentievermeerdering ongeveer tot staan komt en
de storende factoren ongeveer ophouden te werken, er toe
overgaan de gedragingen der erythrocyten onder dezelfde
omstandigheden, maar nu met betrekking tot de keukenzout-
oplossing te bestudeeren.

Opgrondvan wat verschillende onderzoekens (SNAPPERS),
SOMMER2), lIEBERMANN en VON FILLINGER«) en
BRINKMAN zelf^) gevonden hadden, mocht ik aannemen,
dat de resistentie der roode bloedlichaampjes van een nor-
maal individu door het direct wasschen met een keukenzout-
oplossing van 0.9% niet vermeerdert, maar zich hoogstens
handhaaft of anders afneemt. Ik heb mij daarom beperkt
tot een vergelijking van de resistentiecurven der onge-
wasschen erythrocyten (die dus ongeveer hetzelfde beeld
geven als de resistentiecurven afkomstig van de direct met
de isotonische keukenzoutoplossing gewasschen erythrocyten)
met de curven, verkregen van die erythrocyten, welke even
lang als de andere in de isotonische phosphaatoplossing, in
de isotonische keukenzoutoplossing verkeerd hadden. Deze
proeven zijn bij dezelfde 4 personen verricht, als bij wie ik
reeds de resistentiecurven met de phosphaatoplossing bepaald

-ocr page 98-

had en deze bepalingen met de beide vloeistoffen zijn meest
op één dag verricht om de vergelijking zoo zuiver mogelijk
te maken.

De resultaten, met de keukenzoutoplossing verkregen, waar-
bij de resistentie natuurlijk met de hypotonische keukenzout-
oplossingenbepaaldwerdenhet wasschen der erythrocyten ook
steeds driemaal plaats vond, zijn te vinden in de reeksen

XXII-XXV.

Reeks XXII.

oplossing. Grd- d. haemolyse.

abc
.NaCl-opl. 2»/o 147o S«/«
31 81 „ 79,,
91 „ 97 „ 99 „

98 „ 99 „ 99,,

99 „ 99 „ 99 „

100,, 100,, ?

100,, 100 „100,,

100,, 100 „100,,

100,, 100,, 100,,

a = ongew. bloedlich.
b=bl.lich.,gewasschen
na 3}^ uur.
c=bl.lich., gewasschen
na 4H uur.

Sterkte d. NaCl-

10/9 isot
Kisot
9/10 X X isot
(9/10)2 X
(9/10)3 X
(9/10)^X „
(9/10)^ X „
(9/10)« X
(9/10)\'X

Reeks XXIII.
Graad der haemolyse.
abc
lOVo 26% 197o
81 „ 80 „ 90 „
97 „ 97 „ 95 „
99 „ 100,, 99 „
100,, 100,, 100,,
100,, 100,, 100,,
100,, 100,, 100,,
100,, 100,, 100,,
100,, 100,, 100,,

a = ongew. bloedlich.
b = bloedlich.,gew. na

3 uur.

c =bloedlich.,gew. na

4 uur.

Reeks XXIV.

Sterkte d.NaCl-oplossing. Grd- d. haemolyse.

abc
10/9 isot. NaClopl. O 2°/o

i-^isot. „ 10Vo 12 „ 15 „
9/10 XK isot. „ 60 „ 73 „ 69 „

Reeks XXV.

Graad der haemolyse.
abc
2H7o 47o 47,
59 „ 57 „ 55 „
92 „ 95 „ 95 „

-ocr page 99-

Sterkte d. NaCl-oplossing. Grd- d. haemolyse.

Graad derhaemolyse.

a

b C

a

b c

(9/10)2 XK isot. NaCb

.opl.95Vo 977o 99%

99%

997o 997«

(9/10)3 X ^^

99 „

100,, 100,,

100 „

99,, 100,.

(9/10)^ X „

100 „

100., 100,,

100

100,, 100.,

(9/10)\'X „

100 „

100,, 100..

100..

100,, 100,.

(9/10)®X ..

100 „

100.. 100,,

100 „

100,, 100,,

(9/10)^ X

100 „

100,, 100,,

100.,

100.. 100,.

a = ongew. bloedlich.
b = bl. lich., gewasschen
na 35\'^ uur.
c = bl.lich., gewasschen
na 4H uur.

a = ongew. bloedhch.
b =bl.lich. .gewasschen
na uur.
c = bl.lich.,gewasschen
na IM uur.

Hoewel er enkele onregelmatigheden in deze proeven te
vinden zijn (zoo b.v, in reeks XXII. waar de graad van
haemolyse bij 10/9
X Vs isot. NaCl. opl. in de rij c slechts
5% bedraagt, terwijl die in de rij b 14% is, iets, wat zijn
oorzaak vermoedelijk in een fout bij het pipetteeren zal
hebben, daar de verdere getallen van beide rijen goed met
elkaar overeenstemmen), leeren ons de reeksen met betrekking
tot de resistentiecurven toch dit, dat een verblijf van 3V2
a 4V2 uur van de erythrocyten in de isotonische NaCl-
oplossing vóór ze gewasschen worden, nauwelijks eenigen
invloed uitoefent. Er treedt wel een geringe neiging tot
resistentievermindering aan den dag, riiaar deze is toch van
dien aard, dat men daaraan niet al te veel waarde hechten
mag. Vooral reeks XXV is in dit opzicht merkwaardig,
\'t Verblijf van IM uur in de NaCl oplossing bleek zonder
eenigen noemenswaardigen invloed op de resistentiecurven
te zijn.

Toch is het misschien niet zonder beteekenis hierbij nog

-ocr page 100-

te vermelden, dat wel de minimumresistentie door de boven-
genoemde behandeling der erythrocyten een duidelijke
verandering onderging. Onderstaande tabel doet dit zien.

Minimumresistenties, met de NaCl oplossingen bepaald,
van de reeksen XXIl-XXV, respect, van de rijen a en c.

a c

Reeks XX bij 0.507o NaCl. bij 0.527« NaCl.

Reeks XXI bij 0.52 „ NaCl. bij 0.54NaCI.

Reeks XXII bij 0.46 „ NaCl. bij 0.50 „ NaCl.

Reeks XXIII bij 0.50 „ NaCl. bij 0.52 „ NaCl.

Door wat ik nu gevonden had, mocht ik de waar-
schijnlijkheid zeer groot achten, dat de veranderingen, die
de phosphaatoplossing geeft, toegeschreven moeten worden
aan deze oplossing zelf en wel in dien zin, dat deze een
niet-physiologischen invloed op roode bloedlichaampjes uit-
oefent. Want wil men de resistentievermeerdering, die door
het wasschen met de isotonische phosphaatoplossing optreedt,
physiologisch noemen, dan is de teruggang van de resistentie-
vermeerdering na een langdurig verblijf in deze laatste
oplossing, zeker geen sterk bewijs voor het physiologisch-zijn
van deze vloeistof, iets wat te meer aan den dag treedt,
nu bleek, dat de isotonische keukenzout-oplossing de erythro-
cyten, wat hun resistentiecurven betreft, gedurende langen
tijd ongeveer intact laat.

-ocr page 101-

HOOFDSTUK III.

Overzicht en bespreking der verkregen
resultaten.

De slotsom, waartoe we na de proefnemingen, vermeld in
hoofdstuk II, meenen te mogen komen, is deze, dat. als we
de erythrocyten driemaal met de isotonische phosphaat-
oplossing wasschen. de resistentie van deze bloedcellen,
bepaald met de hypotonische phosphaatoplossingen. duidelijk
toeneemt. Maar bij deze conclusie bleek een restrictie te
behooren. Het is namelijk niet onverschillig, hoe lang de
erythrocyten met de isotonische phosphaatoplossing in aan-
raking zijn. Hoe korter dit het geval is. dus hoe sneller men J
tot het wasschen na het opvangen van het bloed overgaat,
des te grooter is de resistentievermeerdering. Wacht men
daarentegen wat langer met deze bewerking, dan blijkt de
resistentievermeerdering lang niet zoo groot te zijn. Dit feit
openbaart zich in de verandering van de minimumresistentie,
in de veel minder uitgesproken verplaatsing naar rechts van
de resistentiecurven in hun geheel en in het steiler verloop
dier curven. Zelfs kan men na een paar uur wachten geen
resistentievermeerdering met het wasschen meer verkrijgen,
maar ziet men, wat het verloop van de curve betreft, juist
een lichte resistentievermindering. (Zie fig. 15—18).

In deze feiten meen ik voor een deel de verklaring te
moeten vinden van de eigenaardige verschillen, die mijn
eerste onderzoekingen over het wasschen der erythrocyten
te zien gaven en waarbij ik niet nauwkeurig op den tijd

-ocr page 102-

lette, gedurende welken de bloedcellen in de isotonische
phosphaatoplossing vertoefd hadden. (Zie pag. 61 en bijlage I.
reeks
V). Bij deze onderzoekingen zagen we immers, dat,
wanneer er bij de ongewasschen bloedlichaampjes sprake is
van een resistentie, die in vergelijking met die van de vorige
dagen verhoogd is, deze
eigenaardigheid geenszins tot uiting
komt bij de gewasschen erythrocyten. Integendeel, in dit
opzicht viel er in het geheel geen regelmaat te ontdekken
bij vergelijking van wat de resistentiecurven van de onge-
wasschen en die van de gewasschen erythrocyten ver-
toonden. (Zie pag. 79).

Het ligt voor de hand deze merkwaardige verschijn-
selen alleen aan de phosphaatoplossing toe te schrijven. Het
kan haast niet anders, of deze vloeistof oefent op de resis-
tentie der erythrocyten zulk een verzwakkenden invloed uit,
dat daardoor de resistentievermeerdering, die anders na het
wasschen aan den dag treedt, te niet gedaan wordt. En deze
veronderstelling wordt bevestigd door wat ik bij vergelijking
met de keukenzout-oplossing vond. (Zie pag. 95). De isotoni-
sche phosphaatoplossing is daarom moeilijk als physiologisch
met betrekking tot de erythrocyten te beschouwen. Maar
daardoor is het tevens onmogelijk met deze vloeistof een
zuiver inzicht in de haemolytische invloeden van het serum
te krijgen, gesteld dan, dat de hypothese van BRINKMAN
juist is, dat deze resistentievermeerdering het gevolg is van
het verwijderen dier invloeden van de membraan der erythro-
cyten. Steeds zal men bij zijn conclusies rekening moeten
houden met het feit, dat de isotonische phosphaatoplossing
de resistentievermeerdering kan tegengewerkt hebben, ook
al is het wasschen zoo snel mogelijk geschied. Dit blijkt
o.a. ook uit de volgende proef.

Naar de opvatting van BRINKMAN mag men verwachten.

-ocr page 103-

dat de roode bloedlichaampjes, die eenmaal gewasschen zijn,
een minder groote of althans een even groote verschuiving van
de resistentiecurve zullen geven, als die, welke driemaal gewas-
schen zijn. De haemolytische invloeden van het serum zullen
in het eerste geval nog niet zoo volkomen verwijderd zijn,
als dit in het laatste geval verondersteld mag worden.

Hieronder geef ik nu de getallen van de roode bloed-
hchaampjes, die dadelijk na het opvangen resp. eenmaal (a)
en driemaal (b) gewasschen zijn. Met het oog op wat nog
later ter sprake komt, deel ik hier mede, dat de tijd, gedu-
rende welken de erythrocyten in de hypotonische phosphaat-
oplossingen vertoefden, voor reeks a = één uur en voor
reeks b = H uur bedroeg, zoodat de hypotonische oplos-
singen op de erythrocyten, die driemaal gewasschen waren,
korter hebben ingewerkt dan op die, welke eenmaal ge-
wasschen waren.

Reeks XXVI.

a b

Graad der haemolyse.

10/9 X H isot. phosphaatopl.

0

0

H ,, ,,

0

0

(9/10) X H „

0

0

(9/10)2 X

4%

18%

(9/10)" X

36 „

76..

(9/10)* X

90 „

94..

(9/10)® X .,

95,,

97..

(9/10)« X

98,,

98..

(9/10)\' X

99,.

99..

Zooals men ziet, geeft het eenmaal wasschen een grootere
resistentievermeerdering dan het driemaal wasschen, een
feit, dat na bovengenoemde proeven verwacht kon worden

-ocr page 104-

en nogmaals den eigenaardigen invloed van de phosphaat-
oplossing demonstreert.

Uit mijn proeven meen ik dus in de allereerste plaats te
mogen concludeeren, dat de phosphaatoplossing, zoo de
hypothese van BRINKMAN juist is, geen zuiver inzicht
geeft in het door hem aan de orde gestelde probleem van
de vermeerdering der resistentie door het wasschen der
erythrocyten. En waar nu de isotonische phosphaatoplossing
de erythrocyten niet onaangetast laat, mag men ook
verwachten, dat de hypotonische phosphaatoplossingen voor
de bepaling der osmotische resistentie minder geschikt zijn.
Nog afgezien van het feit, dat deze oplosssingen zulk
een in het oog vallend verschil met de keukenzout-
oplossingen geven, zal de resistentiecurve zelf ook niet
constant zijn, maar beïnvloed worden door den tijd, gedurende
welken de erythrocyten er mede in aanraking geweest
zijn.\'Dit feit wordt gedemonstreerd door de volgende proef
bij de ongewasschen bloedlichaampjes (Reeks XXVII). Met
éénzelfde portie bloed werd een dubbelbepaling gedaan.
De techniek was in beide gevallen absoluut gelijk; alleen
werd het eerste stel buisjes (a) na 35 minuten gecentrifugeerd;
bij het tweede (b) werd dit na 4 uur gedaan, nadat eerst
nog door voorzichtig omschudden een gelijkmatige suspensie
van de roode bloedlichaampjes in de verschillende buisjes
verkregen was. Na het centrifugeeren werd in beide gevallen
dadelijk de sterkte der haemolyse bepaald.

Eenzelfde proef deed ik bij de roode bloedlichaampjes,
die driemaal gewasschen waren. Het eerste stel buisjes (c)
werd gecentrifugeerd na 30 minuten; het tweede stel (d) na
2 uur 40 minuten ^Reeks XXVIIl).

-ocr page 105-

101

ReeksXXVII. ReeksXXVIII.

Graad

Graad

Concentratie der phosphaatopl. d. haemolyse.

d. haemolyse.

b.

c d

10/9 X isot.

0 ?

0 0

H isot.

1% 50/0

0 0

9/10 X ..

16.. 35 „

0 22%

(9/10)2X ..

46,. 84..

187o 86..

(9/10)3X „

80.. 93 „•

76.. 96..

(9/10)*X „

90 „ 98 „

94.. 98..

(9/10)^X ..

95.. 99

97.. 100 „

(9/10)« X ..

98 „ 100,,

98.. 100.,

(9/10)7 X „

99,. 100..

99 .. 100 „

Uit beide gevallen is duidelijk, hoe ook de resistentiecurve
afhankelijk is van den tijd. gedurende welken^ de erythrocyten
met de hypotonische phosphaatoplossingen in aanraking zijn.
En dat dit feit niet aan een te lang staan, maar aan de
phosphaatoplossing moet toegeschreven worden, mag hieruit
blijken, dat bij de hypotonische keukenzoutoplossingen iets
dergelijks niet werd gevonden. SOMMER\') o.a. heeft nog
eens nagegaan den invloed, dien de tijd, gedurende welken
men de roode bloedlichaampjes met de hypotonische keuken-
zoutoplossingen in aanraking brengt, op de resistentie
uitoefent. De resultaten, die hij daarbij verkreeg, stemden
volkomen met die van vroegere onderzoekers overeen. Hij
vond n.l., dat de temperatuur kan varieeren van 0° tot 37°.
mits men de oplossing niet langer dan eenige uren laat staan.
Bij langer duur der inwerking is het gewenscht niet boven
kamertemperatuur te gaan.

>) SOMMER. I.e.. pag. 35.

-ocr page 106-

Dit gedrag van de hypotonische phosphaatoplossingen
zou de reden kunnen verklaren, waarom den eenen dag
de resistentiecurve in haar geheel wat aan den hoogen kant
was, den anderen dag daarentegen verlaagd (zie bijlage I).

Op de vraag, waaraan die resistentie-verzwakkende werking
van de phosphaatoplossing te danken is, moet ik het antwoord
schuldig blijven. Dit eischt een nauwkeurige analyse van de
chemisch-physische processen, die tusschen de cellen en de
hen omringende vloeistof plaats vinden. Wel drong zich
tijdens het onderzoek de vraag voortdurend bij mij op, of
de resistentie-vermeerderende invloed van de phosphaat-
oplossing wel alleen te danken is aan het afwasschen der
haemolytische stoffen. Telkens kreeg ik den indruk, alsof de
phosphaatoplossing in haar eerste aanraking met de erythro-
cyten de resistentie van deze verhoogt, onafhankelijk van
het wasschen. \'t Is alsof ze de membraan in het eerst ver-
hardt, maar deze later door processen, die langzamer werken,
weer verweekt. Enkele feiten en overwegingen doen n.1. de
verklaring van de resistentievermeerdering door BRINKMAN
met betrekking tot de phosphaatoplossing in twijfel trekken.

Vergelijken we allereerst de resistentievermeerdering, die
BRINKMAN met zijn geëquilibreerde zoutoplossing verkreeg
met die, welke wij bij de phosphaatoplossing waarnamen.
BRINKMAN meent op grond van theoretische en experi-
menteele gronden, dat de eerstgenoemde oplossing zoodanig
physiologisch is, dat zij indifferent voor de membraan der
erythrocyten is. Een resistentievermeerdering, door deze
vloeistof tot stand gebracht, kan dus eerder als physiologisch
beschouwd worden dan die, verkregen met de phosphaat-
oplossing, welke van de eerstgehoemde weer is afgeleid.
Het is dus van belang de uitkomsten van deze beide vloei-
stoffen met elkaar te vergelijken. Nu geeft BRINKMAN

-ocr page 107-

slechts één voorbeeld van de resistentievermeerdering ten
gevolge van de geëquilibreerde zoutoplossing. Maar waar
hij dit als type aangeeft, mag men verwachten, dat dit voor-
beeld als beeld van het normale beschouwd kan worden.

Om een vergelijking van de geëquilibreerde zoutoplossing
met de phosphaatoplossing mogelijk te maken, stellen we de
osmotischekrachtvande beide isotonische oplossingen op 100%.
We kunnen dan de osmótische kracht van die verdunningen,
waarbij de beginhaemolyse optreedt, in procenten van de
oorspronkelijke isotonische vloeistof uitdrukken.

Als waarden, met de geëquilibreerde zoutoplossing door
BRINKMAN verkregen, berekende ik:

beginhaemolyse ongewasschen roode bl.lich. bij een
verdunning, overeenkomend met 43% van de osmotische
kracht van de isot. vloeistof,
beginhaemolyse gewasschen roode bl.lich. bij een ver-
dunning, overeenkomend met 37% van de osmotische
kracht van de isot. .vloeistof.

Voor de phosphaatoplossing vond ik in de 4 gevallen
(fig. 15-18).

beginhaemolyse ongewasschen roode bl.lich. bij een
verdunning, overeenkomend met 50% van de osmo-
tische kracht van de isot. vloeistof,
beginhaemolyse gewasschen roode bl.lich. bij een ver-
dunning, overeenkomend met 40^% van de osmo-
tische kracht van de isot. vloeistof,
beginhaemolyse ongewasschen roode bl.lich. bij een
verdunning, overeenkomend met 45% van de osmo-
tische kracht van de isot. vloeistof,
beginhaemolyse gewasschen roode bl.lich. bij een ver-
dunning, overeenkomend met 40«% van de osmo-
tische kracht van de isot. vloeistof.

I.

-ocr page 108-

beginhaemolyse ongewasschen roode bl.lich. bij een
verdunning, overeenkomend met 50% van de osmo-
tische kracht van de isot. vloeistof,
beginhaemolyse gewasschen roode bl.lich, bij een ver-
dunning, overeenkomend met 40« % van de osmo-
tische kracht van de isot. vloeistof,
beginhaemolyse ongewasschen roode bl.lich. bij een
verdunning, overeenkomend met 45% van de osmo-
tische kracht van de isot. vloeistof,
beginhaemolyse gewasschen roode bl.lich. bij een ver-
dunning, overeenkomend met 36« % van de osmo-
tische kracht van de isot. vloeistof.

Slechts in één geval (II) was de resistentievermeerdering,
met behulp van de phosphaatoplossing verkregen, kleiner
dan die, behoorend bij de geëquilibreerde zoutoplossing.
Voor de rest wijzen alle getallen een duidelijk sterkere
resistentievermeerdering door de phosphaatoplossing aan. En
dit feit treft daarom, omdat we, indien we de resistentie-
vermeerdering, door de phosphaatoplossing teweeggebracht,
beschouwen als gevolg van het afwasschen der haemolytische
invloeden, alle reden hadden te verwachten, dat de resistentie-
vermeerdering hoogstens gelijk, maar in elk geval niet in
3 van de 4 gevallen grooter zou zijn dan die als voorbeeld
bij de geëquilibreerde zoutoplossing gegeven, daar onze
proeven geleerd hebben, dat de phosphaatoplossing de
resistentievermeerdering tegenwerkt.

Het is dus opvallend, dat we de resistentievermcerdering,
met de phosphaatoplossing verkregen, grooter vonden dan
die. welke BRINKMAN voor zijn geëquilibreerde oplossing
opgeeft.

In de tweede plaats treft het groote verschil, dat de
keukenzout-oplossingen in vergelijking met de in gelijke mate

III.

IV.

-ocr page 109-

verdunde phosphaatoplossingen bij de ongewasschen erythro-
cyten te zien geven. Eén blik op de fig. 4-7 doet twee dingen
aan den dag komen. Ten eerste treedt de minimumresistentie der
erythrocyten, met de NaCl-oplossingen bepaald, veel eerder op
dan bij de phosphaatoplossingen. Stel ik de osmotische
kracht van de beide isotonische oplossingen weer op 100 "/o,
dan krijg ik achtereenvolgens de volgende getallen.

beginhaemolyse bij eenNaCl-oplossing, overeenkomend
met 50V» van de osmotische kracht van de isot.
vloeistof.

beginhaemolyse bij een phosphaatoplossing, overeen-
komend met 45% van de osmotische kracht van
de isot. vloeistof,
beginhaemolyse bijeen NaCl-oplossing, overeenkomend
met 55Vo van de osmotische kracht van de isot.
vloeistof.

beginhaemolyse bij een phosphaatoplossing, overeen-
komend met 50% van de osmotische kracht van
de isot. vloeistof,
beginhaemolyse bijeen NaCl-oplossing, overeenkomend
met 55% van de osmotische kracht van de isot.
vloeistof.

beginhaemolyse bij een phosphaatoplossing, overeen-
komend met 50% van de osmotische kracht van
de isot. vloeistof,
beginhaemolyse bijeen NaCl-oplossing, overeenkomend
met 55% van de osmotische kracht van de isot.
vloeistof.

beginhaemolyse bij een phosphaatoplossing, overeen-
komend met 50% van de osmotische kracht van
de isot. vloeistof.

I.

II.

III.

-ocr page 110-

Ten tweede blijkt, dat de NaCl-curven steiler verloopen
dan de phosphaatcurven.

De vraag doet zich nu hierbij voor, of dit verschil, dat
zoo duidelijk uitgesproken is, uitsluitend gevolg is van de
lyotropische werking van hetNa-ion, waardoor de haemoglobine
eerder uittreedt. Het moge waar zijn, dat het Ca de werking
van het Na-ion opheft en dat inderdaad met de geëquilibreerde
oplossing de verhoudingen zuiverder gesteld zijn dan dit
met de NaCl-oplossing het geval is,
voor wat de phosphaat-
oplossing betreft is dit principe niet verwerkelijkt.

Terwijl in de verschillende verdunningen van de geëquili-
breerde zoutoplossing het Ca-gehalte in alle omstandigheden
bij en na de haemolyse door het bufFerstelsel op gelijke hoogte
wordt gehouden, waardoor nooit een physiologisch te-veel
aan Ca-ionen in de vloeistof ontstaat, dat de haemolyse
zou kunnen remmen, bevinden zich in de phosphaatoplossing
noch zulk een experimenteel bewezen antagonisme van ionen
noch zulk een bufFerstelsel voor het Ca en staat het dien-
tengevolge in dit opzicht op gelijke lijn met de NaCl-
oplossing. De vraag dringt zich hier dan ook weer op: is
de vertraagde haemolyse en de S vorm van de resistentiecurven,
met de phosphaatoplossing verkregen, te danken aan dezelfde
processen als bij de geëquilibreerde zoutoplossing of is hier
een haemolyse-vertragende invloed van den kant van de
phosphaatoplossing in het spel. In verband hiermee moet
gewezen worden op het merkwaardige feit, dat de isotonische
phosphaatoplossing een A van —0.46° heeft. Handhaaft men
nog de oude theorie van den osmotischen druk en stelt men
den osmotischen druk van twee verdunde oplossingen aan
elkaar gelijk, zoo de vriespuntsverlaging van beide gelijk is,
dan zijn bloedserum, dat zijn vriespuntsverlaging bij —0.56°
heeft en „isotonische" phosphaatoplossing niet isotonisch, maar

-ocr page 111-

is deze laatste vloeistof hypotonisch ten opzichte van het
bloedserum. Maar dan verwondert het, hoe deze hypotonische
vloeistof pas haemolyse geeft bij een verdunning, die bij de
NaCl-oplossing van 0,9®/o, wier oorspronkehjke osmotische
druk geheel gelijk is aan die van het serum, reeds lang
haemolyse gegeven heeft. En ook hier ligt het voor de
hand te denken aan de mogehjkheid, dat deze eigenaardigheid
van de phosphaatoplossing verklaard moet worden uit een
haemolyse-vertragenden invloed.

Door de volgende proef heb ik getracht na te gaan, of
inderdaad de isotonische phosphaatoplossing een vertragenden
invloed op de haemolyse uitoefent, zonder dat de eventueele
vermeerdering der resistentie verklaard kan worden als
gevolg van het afwasschen der haemolytische invloeden.
Ik ging daarbij als volgt te werk. Eerst ving ik bloed op
voor de bepaling van de resistentiecurve der ongewasschen
bloedlichaampjes. Daarna ving ik van hetzelfde bloed 20
druppels in het parafflneblokje op, waarin zich reeds 5
druppels van de isotonische phosphaatoplossing bevonden.
Om een gelijkmatige suspensie te verkrijgen, roerde ik
direct daarop met de pipet dit mengsel om, waarna ik
oogenblikkelijk telkens 0.020 cc, van dit mengsel bij de
gebruikelijke hoeveelheden hypotonische oplossingen voegde.
Vervolgens mengde ik op dezelfde wijze 10 druppels bloed
met 10 druppels isotonische phosphaatoplossing. Omdat nu
het bloed tot op de helft verdund was en de intensiteit
van de roode kleur in de verschillende buisjes, waar haemolyse
op zou treden, derhalve aanmerkelijk zwakker zou zijn in
vergelijking met de vorige proeven, waarbij het bloed niet
of nauwelijks verdund was, en waarbij ik 0.020 cc, van dit
mengselnam.matikthans telkens 0.040 cc. af, welke hoeveelheid
dan bij de gewone hoeveelheid hypotonische oplossing

-ocr page 112-

gevoegd werd, n.1. 2 cc.. De standaardkleur werd natuurlijk
ook op overeenkomstige wijze bereid.

Ten slotte ving ik 10 druppels bloed in 15 druppels
isotonische phosphaatoplossing op, welk mengsel op dezelfde
wijze behandeld werd als het vorige.

De waarden van de\'verschillende resistentiecurven vindt
men hieronder (Reeks XXIX), evenals de resistentiecurven
van het onvermengde bloed en dat wat met 15 druppels
phosphaatoplossing gemengd werd (fig. 19). Voor alle 4 de
gevallen bedroeg de tijd, gedurende welken de erythrocyten
in aanraking waren met de hypotonische phosphaatoplossingen,
een half uur.

Reeks XXIX.

Sterkte der phosphaatopl.

Graad der haemolyse.

a

b

c

d

10/9 X H

isot.

0

0

0

0

H

isot.

0

0

0

0

9/10 X H

isot.

16Vo

167o

77o

77o

(9/10)2 X

45 „

47 „

18 „

16,,

(9/10)8 X

76 „

79 „

57 „

57 „

(9\'10)*X

92 ..

92 „

81 „

85,.

(9/10)^X

95

95 „

93 „

95..

(9/10)«X

99 „

97..

98 „

96,.

(9/10)7 X

99 „

99 „

99 „

99,,

(9/10)8X

100 „

100 „

100,,

100..

a geeft de waarden aan van het onvermengde bloed,
b geeft de waarden aan van 10 dr. bloed met 5 dr. phos-
phaatoplossing vermengd,
c geeft de waarden aan van 10 dr. bloed met 10 dr. phos-
phaatoplossing vermengd,
d geeft de waarden aan van 10 dr. bloed met 15 dr. phos-
phaatoplossing vermengd.

-ocr page 113-

Fig. 19.

ga

é"
fj
IC
•ia
I/)
fo
0.

f

1

-r\'i

* 1

/.y

y

1

1
t

t J
t ï

t 1

/
/
t

/

/

/

/

Men ziet. hoe in de beide laatste gevallen (c en d) de
getallen duidelijk lager zijn dan in de beide eerste (a en b).
En deze verschillen vallen ver buiten de proeffout.

Nu kan men tegen de conclusie, dat dit verschil een gevolg /
is van den
resistentie-vermeerderenden invloed van de
isotonische phosphaatoplossing het volgende bezwaar in-
brengen. In de beide laatste gevallen ondergaan de ver-
schillende hypotonische oplossingen na het inbrengen van
het bloedmengael meer veranderingen dan in de beide eerste
gevallen. Immers, bij de 2 cc. hypotonische vloeistof werd
in het 3e geval O 040 cc. gevoegd, waarvan ± 0.030 cc.
isotonische vloeistof was. Dit zal de sterkte van de oplossing
iets veranderen, de vloeistof zal nl. minder hypotonisch
worden, waardoor de haemolyse niet zoo sterk zal zijn als

in de beide eerste gevallen.

Toch kunnen de verschillen niet op deze wijze verklaard
worden. De verandering in den osmotischen druk van de
vloeistof is slechts heel klein. Nemen we als voorbeeld een

-ocr page 114-

hypotonische phosphaatoplossing, die een osmotische kracht
heeft overeenkomend met
0.40\'/o NaCI. Voegen we daar nu bij
0.030 cc. isot. vloeistof, dan zou de osmotische kracht overeen-
komen met een NaCl-oplossing van
0.407% NaCl. In andere
gevallen,waar we 0.020 cc. onverdund bloed bij 2 cc. van boven-
genoemde oplossing voegden, zou de osmotische kracht van
0.40% NaCl stijgen tot 0.402% NaCl. Het verschil tusschen
de osmotische kracht van de vloeistof, overeenkomend met
0.407% NaCl en die, overeenkomend met 0.402\'\'/o NaCl be-
draagt l%en dit verschil mogen we tot de proefFout rekenen.

Maar nog afgezien hiervan, ook uit een ander oogpunt
is deze geringe verandering van de hypotonische vloeistof
niet in staat het verschil te verklaren. -Zoo geven, zooals uit
reeks XXIX blijkt, de hypotonische oplossingen van 9/10 X
isot. phosphaatoplossing (overeenkomend met een sterkte
van 0.405% NaCl) in de beide eerste gevallen denzelfden
graad van haemolyse als de hypotonische oplossingen van
(9/10)® X bi isot. phosphaatoplossing (overeenkomend met
een sterkte van 0.365% NaCl) in de beide laatste. Het
verschil in osmotische kracht van de beide oplossingen bedraagt
10% en dus kunnen de eigenaardige uitkomsten, die ik met
het onverdunde en verdunde bloed kreeg, moeilijk verklaard
worden uit een verschil in osmotische kracht, die ontstaan zou
na toevoeging van respect. 0.020 cc. onverdund en 0.04 cc.
verdund bloed bij oplossingen van oorspronkelijk gelijke
sterkte, welk verschil slechts 1% bedraagt.

Toch moet toegegeven worden, dat deze proef niet
beslissend is. daar de bovengenoemde verschillen nog een
gevolg zouden kunnen zijn van een gedeeltelijk afwasschen der
haemolytische invloeden, hoewel dit tamelijk onwaarschijnlijk
is. Meer wijst deze proef in de richting van den resistentiever-
meerderenden invloed van de isotonische phosphaatoplossing.

-ocr page 115-

/

SAMENVATTING.

De bepaling van de osmotische resistentie der roode bloed-
lichaampjes met de hypotonische keukenzout-oplossingen
heeft in de kliniek tot nu toe nóch ter verklaring van patho-
logische processen nóch als diagnostisch hulpmiddel geheel
kunnen voldoen. Daarom trokken de onderzoekingen van
BRINKMAN onze aandacht, die de keukenzout-oplossing
als ongeschikt voor deze bepaling verwierp en een nieuwe
oplossing aangaf, welke samengesteld was overeenkomstig
de nieuwere physisch-chemische opvattingen. Doordat in de
keukenzout-oplossing slechts één kation en wel het Na-ion
aanwezig is, dat het opnemen van water door de membraan
bevordert, is deze oplossing niet indifferent tegenover het
bloedlichaampje zelf. Een zuivere bepaling van de osmotische
resistentie zou daardoor onmogelijk zijn.

In de nieuwe oplossing is daarentegen de werking van het
Na-ion
door deaanwezigheid van zijn antagonist, het Ca-ion,
opgeheven, terwijl door de inschakeling van een buffer-
stelsel de concentratie der Ca-ionen ook gedurende de
haemolyse constant blijft. Bovendien wordt door dit buffer-
stelsel de concentratie der H-ionen ongeveer gelijk aan die
van het bloed gehouden. Daardoor zou deze oplossing geen
störenden invloed op de erythrocyten uitoefenen en derhalve
bij uitstek geschikt zijn tot een zuivere bepaling van den
osmotischen weerstand.

Daar evenwel het bewaren en het gebruik van deze oplossing
in de kliniek groote bezwaren met zich meebrachten, zocht

-ocr page 116-

BRINKMAN naar een andere oplossing, die voor klinische
doeleinden beter dienst kon doen en als zoodanig gaf hij een
mengsel aan van primair en secundair phosphaat, de z.g.
phosphaatoplossing.

Het meest merkwaardige, dat BRINKMAN waarnam, was
de vermeerdering der resistentie door het wasschen der
erythrocyten met deze oplossingen. Deze vermeerdering schreef
hij toe aan het verwijderen van haemolytische stoffen, die,
oorspronke ijk in het bloedserum aanwezig, door de membraan

waren geadsorbeerd.

Mijn bedoeling is geweest na te gaan, of en in hoeverre
de phosphaatoplossing voor de kliniek van beteekenis was.

Ik ben daarbij tot de volgende conclusies gekomen.

1°. De phosphaatoplossing. die BRINKMAN als isotonisch
met het bloedserum opgeeft, is iets hypertonisch. Haemato-
critische bepalingen leerden, dat verdunning van deze op-
lossing in een verhouding van 90 tot 95 noodig is om
de bloedlichaampjes hun oorspronkelijk volumen te
doen behouden.
2°. De phosphaatoplossing is niet als physiologisch te be-
schouwen; ze is niet indifferent voor de erythrocyten.
De resistentievermeerdering, die optreedt, als de erythro-
cyten direct, nadat ze opgevangen zijn, gewasschen
worden, is niet meer aantoonbaar, als dit wasschen ge-
schiedt, nadat de roode bloedlichaampjes eenigen tijd
(1—3 uur) met de isotonische phosphaatoplossing in
aanraking zijn geweest.

Zelfs is er gegronde reden om te vermoeden,
dat ook de resistentievermeerdering zelf niet het gevolg
is van het afwasschen der haemolytische invloeden van
de membraan, maar van de directe werking der phos-

-ocr page 117-

phaatoplossing, zoodat de phosphaatoplossing in haar
eerste aanraking met de erythrocyten den weerstand
verhoogt, om dezen daarna te doen afnemen.
3°. Ook bij de bepaling van den osmotischen weerstand
blijken de verschillende hypotonische oplossingen als
zoodanig niet zonder invloed te zijn; hoe langer de
erythrocyten met de hypotonische oplossingen in aan-
raking zijn, des te sterker is de haemolyse.

Dit alles wettigt m. i. de slotconclusie, dat voor een zuivere
bepaling van de osmotische resistentie de phosphaatoplossing
ongeschikt is.

-ocr page 118-

SÂ h

Y.u ■ . ■■■ - •■V- r.

ï

-ocr page 119-

BIJLAGE.

Dubbelbepalingen, gemaakt op enkele achtereenvolgende dagen ter
vaststelling van den graad der haemolyse van ongewasschen
en gewasschen normale roode bloedhchaampjes van één
zelfden persoon met behulp van hypotonische phosphaat-
oplossingen.

Enkelbepalingen ter vaststelling van den graad der haemolyse
van de ongewasschen erythrocyten bij denzelfden persoon
als hiernaast, maar nu op ongeregelde tijden.

Concentratie der
phosphaatoplossing

Concentratie der
phosphaatoplossing.

10/9 X

V, isot.

0

0

0

0

0

0

0

0

10/9

X V, isot.

0

0

0

0

0

0

0 0

V: isot.

2Vo

40/û

40/0

40/0

50/0

40/0

4/\', 0/0

2\'40/o

V, isot.

20/0

30/0

1

40/0

10/0

30/0

40/0 2Vi\'/o

9/10 X

V2 isot.

H„

17»

21 „

26 „

20

19 „

12V, „

16,

9/10

X V> isot.

12V2.27V,,

22»/„

22,

11 .

13,

14, 17,

(9/10)\' X

n

56 „

59 „

60 „

60 „

62,

62,

56,

52,

(9/10)»

X «

50,

57,

62,

61 „

49,

52,

55 , 54 ,

(9/10)» X

»

87 „

85 „

88 „

85 „

87,

89.

80,

81 ,

(9/10)8

X ,

81 „

84,

89,

86,

78,

79,

82 , 82 ,

(9/10)^ X

»

95 „

95,

95,

95,

95 „

95,

93,

91 „

(9/10)«

X .

93,

95,

96,

95,

92,

93,

94 , 94 ,

(9/10)« X

n

98 „

98 „

99 „

99,

97,

98,

98,

98,

(9/10)\'

X .

98,

98,

99,

99,

98 „

98,

98 , 98 ,

(9/10)« X

»

99 „

99 „

99 „

99,

99,

99,

99,

99,

(9/10)«

X „

99,

99,

99,

99,

99,

99,

99 , 99 ,

(9/10)\' X

r>

100 „

100 „

100 „

100,

100,

100,

100,

100,

(9/10)\'

X »

100,

100,

100,

100,

100,

100,

100, 100,

B. Gewasschen bloedlichaampjes.

B. Gewasschen blocdlichaampic«.

10/9 X Vï isot.

0

0

0

0

0

0

0

0

10/9 X V, isot.

0

0

0

0

0

0

0

0

V,

ispt.

0

0

0

0

0

0

0

0

1,

1

isot.

0

0

0

0

0

0

0

0

9/10 X Vt

isot.

0

0

0

0

0

0

0

0

9/10 X\'/«

isot.

0

2%

0

0

0

0

0

0

(9/10)\' X

n

5»/.

9»/o

7H°/o

57.

5V,

4%

8°/«

liv.

(9/10)« X

n

7KiO/o

15.

50/0

50/0

110/0

9%

50/0

50/û

(9/10)» X

n

54,

57,

44,

42,

51 „

48,

57,

59,

(9/10)» X

»

47,

59,

44,

47,

63,

61 „

46.

43,

(9/10)« X

n

86,

86,

86,

88,

88,

90,

93,

(9/10)« X

n

86,

85,

85,

86,

91 n

90,

83.

83,

(9/10)» X

n

99.

99,

98,

98,

99,

95,

99,

99 „

(9/10)\' X

n

99,

99,

97,

97,

98,

98,

92,

94,

(9/10)« X

n

100,

100.

99,

99,

100,

99,

100,

99,

(9/10)« X

n

100,

100,

99,

99,

99,

99,

99,

99,

(9/10)\' X

n

100,

100,

100,

100,

100,

100,

100,

100,

(9/10;\' X

n

100,,

100,

100 „

100,

100.,

100,.

100.,

100.

GRAAD DER HAEMOLYSE.

STERKTE DER HAEMOLYSE.

A. Ongewasschen bloedlichaampjes.

STERKTE DER HAEMOLYSE.

A. Ongewasschen bloedlichaampjes.

I

Concentratie der
phosphaatoplossing.

10/9 X isot.

Vs isot.
9/10 X \'\'j \'sot.

(9/10)» X .

(9/10)» X »

(9/10)^ X «

(9/10)\' X «
(9/10)" X

(9/10)\' X «

X

O

50/0
27 „
68,
90,
95 „
99 „
100,,
100 „

IX

O

3o/o
16 „
55 „
88
95 „
99 „
100..
lUÜ..

vin

VII

VI

V

II

III

IV

-ocr page 120-

INHOUDSOPGAVE.

Pag.

INLEIDING. ........:........• 7

HOOFDSTUK I.

De onderzoekingen over de osmotische resistentie
volgensBRINKMAN...............
15

41
41
45
52
65

HOOFDSTUK II.

Eigen onderzoek . .•.........

§ 1. Het bereiden van dc phosphaatoplossing

§ 2. Haematocrietbepalingen .....

§ 3. Methodiek...........

§ 4. Resultaten van het onderzoek ....

a. Dc waarde van de resultaten van het onderzoek . . 65

b. Dc resultaten van het onderzoek der ongewasschen
bloedlichaampjes........... • • • • 66

c. Dc resultaten van hel onderzoek der gewasschen
bloedlichaampjes.............. 76

d. Onderzoek naar den invloed van dc isotonische
phosphaatoplossing cn isotonische keukenzoutoplossing
op dc bloedlichaampjes............

HOOFDSTUK III.

Overzicht en bespreking der verkregen resultaten . . 97

SAMENVATTING.............: • m

INHOUD. . ..................

-ocr page 121-

^4r vH\'

. i
• \' «

■V

•• I

■ T3

. < V V

■ : ...là*,

• ■■■

•î.. ■

.-\'.\'■.if \' y^j\'\';. \'

.....y

1

, 1

\' \'tsimimt ^ \'

J

-ocr page 122-

STELLINGEN.

I.

De ziekte van BANTI, zooals deze in ons land voorkomt,
is een symptomencomplex. dat waarschijnlijk niets met het
door BANTI beschreven ziektebeeld te maken heeft.

II.

Bij de ziekte van WEIL. waarbij lever en nier steeds in
het middelpunt van de belangstelling hebben gestaan, lette
men ook op de functie van het pancreas.

III.

De identiteit van het herpesvirus met het encephalitisvirus
staat nog geenszins vast.

IV.

De meegedeelde resultaten van de vaccinbehandeling bij
kinkhoest wettigen een nadere toepassing van deze behandeling
bij deze kinderziekte.

V.

De onderbinding der vasa deferentia heeft niet de
beteekenis. welke daaraan door STEINACH wordt toe-
geschreven.

VI.

Een na mola-zwangerschap optredende luteïnecyste behoeft
niet dadelijk verwijderd te worden.

-ocr page 123-

Vi! .

W \' \' V- \'

\' \' \' Πt. - ; c, •

.-r, . y

P\'

■. V \' ■ ,• ^ .

■ - \' ■ \' -

\'- \'\'li

\' r s ■ . . •

-ocr page 124-

Voor de myopiegenese heeft men tot nu toe voornamehjk
theorieën opgesteld, waarbij de axiale bulbusverlenging aan
verandering der steunweefsels van het oog werd toegeschreven.

Terecht heeft men in den allerjongsten tijd de aandacht
gevestigd op de mogelijkheid, dat primaire groei der retina
voor het ontstaan der myopie verantwoordelijk is.

VIII.

Het is gewenscht om in de aanhangige besmettelijke
ziektenwet het „kenmerk" bij de endemische infectieziekten
in den ouden vorm en op de oude wijze te handhaven.

-ocr page 125-

■ämm. ■ m

" ■ " " <

■. ■ i ■

k-\'l

-ocr page 126-

. . ................

♦ • ■ lu

■ "rvV

m

;

•A.

V.j \' \'

y

l

.\'.AM

-ocr page 127-

iïiiilSPiÂiifl^»^ ^^

.> -. .\' . \'

f-t

T.

-ocr page 128-

■■f •.. "

1V ^

j e ■\' -/ "•

-..-y \'-ii:\'■
. ■

-"IMS

f ■ .>1 • * \' i\'
■ .
;v;.\' \' .....

■.....

-«liMiK- . . .•

-ocr page 129-