-ocr page 1-

>\' 3 2-S

DE INVLOED VAN DE FUNCTIE VAN DE SCHILDKLIER
OP HET ONTSTAAN VAN HEMIPLEGIA LARYNGIS

EN

EENIGE WAARNEMINGEN NA THYREOIDECTOMIE

BIJ HET PAARD

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

3627 5323

-ocr page 2-

*» t  } \\ ^r ri—jnwX- \' •• • : , • • •

m..

1

v.V-

W--

■ ; v.\' \'

\'if-
. i-

\'y

\' 1 t V-I

^ÏAIV

1 \'

\' t ■; . ,

t

■ .

O -

, , , " S

-ocr page 3- -ocr page 4-

• 9 ■•••

i V-V* : : r — ^ r ^ï. ■ - .

Vïi.r,

7 - Cl

vi«.

—^ V ■ ■ r y ■

/v. ■

■ "\'A\'

■■ .-t\'-VV\', .-■■-\'if

-ocr page 5-

DE INVLOED VAN DE FUNCTIE VAN DE
SCHILDKLIER OP HET ONTSTAAN VAN
HEMIPLEGIA LARYNGIS EN EENIGE WAAR-
NEMINGEN NA THYREOIDECTOMIE
BIJ HET PAARD

-ocr page 6-

j

mMÊÈ-

.1t. ** J.-\' > -VK\'." - . p

•2Ü .

i:

-f\'.-\'A

" •v\'Mvv- -i/.\'wktó\'^.^Ëiai^^

-ocr page 7-

DE INVLOED VAN DE FUNCTIE VAN
DESCHILDKLIEROP HET ONTSTAAN
VAN HEMIPLEGIA LARYNGIS EN
EENIGE WAARNEMINGEN NA
THYREOIDECÄi^ BIJ HET PAARD

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE
VEEARTSENIJKUNDE AAN DE VEEARTSENIJKUNDIGE
HOOGESCHOOL TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN
RECTOR-MAGNIFICUS DR. J. H. HARTOG. VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER VEEARTSENIJKUNDIGE
HOOGESCHOOL, TE VERDEDIGEN TEGEN DE BEDEN-
KINGEN VAN DEN SENAAT, OP DONDERDAG 18 JUN11925.
DES NAMIDDAGS VIER UUR, DOOR

WILLEM CHRISTIAAN VAN ROSMALEN,

GEBOREN TE \'S-GRAVENHAGE

li

bibliotheek

diergeneeskunde
utrecht

1925

DRUKKERIJ TORENLAAN
ASSEN

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHl

-ocr page 8-

... ■

. ■ v ;

-ocr page 9- -ocr page 10-

■ ;!

- • - -

Pi

■VS

-Ia ■■ \' "

i : \' :

■\'■\'xmz
—-,

■ J-

- ■ V ■ SÄ ^

■A-V:,-. . ■ _

ÄkM::

-ocr page 11-

Bij de voltooiing van dit proefschrift voel ik mij gedrongen
U, hoogleeraren van de Veeartsenijkundige Hoogeschool, mijn
dank te betuigen voor het van U ontvangen onderwijs.

In het bijzonder U, Hooggeleerde WESTER, hooggeachte
Promotor, dank ik niet alleen voor Uw onderwijs, maar ook voor
het vele waarin ik, gedurende de Jaren dat ik als assistent aan
Uw afdeeling verbonden geweest ben, in de gelegenheid was mij
ie bekwamen, hetgeen mij thans in de practijk zoo\'n grooten
steun geeft.

Uw scherp waarnemingsvermogen en streng rechtvaardigheids-
gevoel zullen mij steeds voor oogen blijven.

Zeer erkentelijk ben ik ook voor de gelegenheid, welke gij mij
zoo ruimschoots gegeven en de middelen welke gij ter mijner
beschikking gesteld hebt om dit onderzoek te kunnen verrichten.

Ook U, Hooggeleerde SCHORNAQEL, hooggeachte Mede-
promotor, ben ik grooten dank verschuldigd voor de vriendelijke
hulp en voorlichting mij ten allen tijde verleend. Niet licht zal
ik de aangename uren, in Uw Instituut doorgebracht, vergeten.

De jaren welke ik met U, Zeergeleerde BEIfERS, in zoo
aangename verstandhouding heb doorgebracht en de hulpvaar-
. digheid welke ik steeds van U mocht ondervinden, zullen mij in
dankbare herinnering bijblijven.

Ten slotte een woord van dank aan allen, die mij, op welke
wijze ook, behulpzaam waren bij mijn werk.

-ocr page 12-

\'M:

■ ■ ■ ; • • v.r\'.\' .A-..

PI;

...

-ocr page 13-

VOORWOORD.

Reeds vele onderzoekers hebben zich beijverd een
oplossing van het cornageprobleem te vinden.

Vele zijn dan ook de meer of minder waarschijn-
lijke en houdbaar gebleken hypothesen, welke de
aetiologie van de hemiplegia laryngis pogen te ver-
klaren.

Toen „Das Kehlkopfpfeifen beim Pferde" van Ver-
meulen verscheen en hij daarin voor het eerst de
aandacht vestigde op de schildklieren, als zijnde zijns
inziens nauw bij de cornage betrokken, maakte Prof.
Wester my op dit werk attent.

Aangezien er hier en daar gedeelten in waren,
welke een nader onderzoek wenschelijk deden zijn,
heb ik gepoogd een inzicht te krijgen in het verband
dat eventueel tusschen de schildklierfunctie en het
optreden van hemiplegia laryngis zou kunnen be-
staan.

-ocr page 14-

OA-;-. rwiV-\'f

^ \'f\'.-. -".J . V.\'.v^T

n-i\'.:

\'M

&

l

-ocr page 15-

HOOFDSTUK I.
(Histologische deel).

a. Inleiding.

Het materiaal, dat ik in dit deel van mtjn onder-
zoek verwerkt heb, n.1. strottenhoofden en schild-
klieren van normale paarden en van dieren die aan
hemiplegia laryngis leden, kon ik, dank zij de wel-
willendheid van den Directeur, voor een groot ge-
deelte van het Openbaar Slachthuis te Utrecht be-
trekken.

Zeer tot mijn spijt, was ik niet in de gelegenheid
de betreffende dieren vooraf clinisch op hemiplegia
laryngis te onderzoeken.

Ik was dus genoodzaakt hierbij alleen op patholoog-
anatomische veranderingen af te gaan en heb daar-
om de strottenhoofden van paarden, welke slechts
geringe atrophie vertoonden, buiten beschouwing
gelaten, daar het mij wenschëlijk leek slechts de
schildklieren van die dieren te vergelijken, waarvan
men zeker mocht verwachten, dat ze bij het leven
duidelijke verschijnselen van hemiplegia laryngis
vertoond hebben.

Het materiaal werd, op enkele uitzonderingen na,
zoo spoedig mogelijk na den dood verwerkt.

De schildklieren werden gewogen, geheel in schijf-
jes gesneden om eventueel aanwezige macroscopische
afwijkingen te kunnen opsporen en daarna de dunne
schijfjes in 10 % formaline gefixeerd.

De strottenhoofdsspieren werden opgeprepareerd
met de beide nervi recurrentes; de stembanden en
de stemspleet onderzocht, waarbij gelet werd op den
stand van de stemspleet, de symmetrie en de bewege-
lijkheid van de arykraakbeenderen, terwijl ook gelet

-ocr page 16-

werd op het eventueel naar binnen hangen van het
linker arykraakbeen.

Bij de spieren werd gelet op volume en kleur
rechts en links met elkaar vergelijkend. Om de m\'
ventriculans, vocalis en cricoarytaenoidius lateralis
waar te nemen, werden de schilden van het schild-
kraakbeen verwijderd. Ten slotte werden van alle
spieren stukjes gefixeerd in 10 % formaline.

Ook de beide zenuwen werden na macroscopische
vergelijking gefixeerd in 10 % formaline.

Na de fixatie werden de coupes van de schildklie-
ren en de spieren gekleurd met haemaluin-eosine en
volgens
V. Gieson. De zenuwen werden na fixatie ge-
bracht in 10 % bichromas kalicus, waarin ze 6—8 we-
ken bleven, waarna de coupes gekleurd werden met
methyleenblauw en volgens v. Gieson (Weigert)

en.

b. Histologie van de normale schildklier

Ten einde de eventueel te vinden afwijkingen beter
te kunnen beoordeelen, lijkt het mij aangewezen
eerst een korte beschrijving van den bouw van dé
normale schildklier te geven.

De klier is omgeven door een bindweefselkapsel
die naar binnen schotten uitzendt, welke zich zeer fijn
tusschen het parenchym verdeelen en als steun voor
de folhkels dienen. In deze schotten verloopen de
bloedvaten, zenuwen en lymphbanen.

Tusschen dit fijne bindweefselbalkwerk liggen de
folhkels, welke van zeer uiteenloopende grootte kun-
nen zijn. S i m m o n d s (93) wijst ook bij den mensch
op de zeer wisselende grootte. G u i 11 e b e a u (39)
die metingen van de follikels bij normale paarden-
schildkheren gedaan heeft, onderscheidt ze in groote
(90—450 duizendste m.M.) en kleine (15—20 dui-
zendste m.M.). Hij komt tot de conclusie, dat onge-
veer één groote follikel op 3 a 4 kleine voorkomt

-ocr page 17-

Het epitheel van de follikels is cylindrisch of cu-
bisch, gemiddeld 6—10 duizendste m.M. hoog (G u 11-
1 e b e a u), ook vaak afgeplat, dit laatste door den
druk van het colloid in den follikel. De cellen bevat-
ten één kern, waarin duidelijk kernlichaampjes
(meestal 6—8) waar te nemen zijn.

Volgens A n d e r s s o n (4) is de cel dadelijk op
het interfolliculaire bindweefsel geplant en is er geen
membrana propria aanwezig.

Het protoplasma van de cellen schijnt fijnkorrelig
te zijn, soms lijkt het uit kleine blaasjes te bestaan.

Dikwijls ziet men ook kleine gele korreltjes in het
protoplasma, vooral aan de naar het lumen gekeerde
zijde. Volgens G u i 11 e b e a u geven deze korrels
geen ijzerreactie en bestaan ze uit hypomelanine. Dit
zou volgens Berdez en Nencki (7) een af-
braakproduct van eiwit zyn met condensatie van
zwavel.

De follikel is bolvormig en bestaat uit éénlagig
epitheel. Men krijgt bij het microscopisch onderzoek
in de coupe hiervan dikwijls een foutieve voorstelling,
daar men dan 2 a 3 lagen epitheel naast elkander
ziet. Bij hooger of lager instellen, ziet men dan dat
dit een stuk van den koepelwand is, dat schuin over-
eind staat en waardoor men den indruk krygt, als
zou er meer dan één laag epitheel bestaan. Met een
stereo-oculair is de wand echter zeer gemakkelijk
te onderkennen.

Dikwijls vindt men ook follikels, welke geheel met
epitheel gevuld schijnen te zyn en welke men ten on-
rechte voor celhoopen of voor follikels gevuld met
gedesquameerd epitheel zou houden. Het stereo-ocu-
lair leert ons ook hier, dat dit follikelbodemfs of koe-
pels zijn, die men dicht by de pool getroffen heeft,
zoogen. tangentiaal getroffen follikels, terwyl het col-
loid, wellicht bij het snijden of bi.] het spoelen tijdens
de kleuring verdwenen is.

In de follikels treffen we colloid aan. Hieronder

-ocr page 18-

verstaat v. Gierke (30) epitheliale hyaline pro-
ducten, die noch een uniforme constitutie, noch
een bepaalde micro-chemische reactie hebben; meest-
al kleuren ze zich met zure kleurstoffen (eosine,
fuchsine) rood, alhoewel minder intensief dan het
bindweefsel hyaline. Met fuchsine-pikrinezure meng-
sels (v. Gieson) kleuren ze zich meest geel. Toch ver-
schilt in een preparaat de kleurintensiteit dikwijls
veel en treft men bij de haemaluin-eosinekleuring
soms blauwachtig gekleurd colloid aan.

Het colloid heeft zeer verschillend aspect, meesten-
tijds is het homogeen. Ook komen er wel vacuolen in
voor, die meestal aan de periferie van de follikel lig-
gen. Bij fixatie met sublimaat krijgt men schronipe-
ling van het colloid en optreden van vacuolen. Bij for-
maline-fixatie treedt echter geen schrompeling op en
zijn toch dikwijls vacuolen aanwezig. Dikwijls vindt
men fijn- en grofkorrelig colloid, ja dikwijls bollen en
schollen (Pflücke (80) Guillebeau) en soms
een mazige en draderige structuur.

In sommige follikels vindt men geen of zeer wei-
nig colloid, dit is nogal uiteenloopend bij de verschil-
lende preparaten. Si m m o n d s wyst bü den mensch
ook op dat sterke verschil in colloid gehalte. Volgens
W ö 1 f f 1 e r (107) en R. M ü 1 le r (74) zouden de
vacuolen beschouwd moeten worden als secreetblaas-
jes, die een voortrap van het colloid vormen. A n-
d e r s s o n beschouwt ze als de dragers te zyn van
het zoogen. chromophobe, niet kleurbare schildklier-
secretum. Dit in tegenstelling met het chromophile,
het kleurbare secretum, dat in korrels uit de cellen
uitgestooten wordt. Het chromophobe secretum zou,
nadat het door het barsten van de blaasjes (vacuolen)
vrijgekomen is, door zijn fermentachtige werking het
chromophile secretum oplossen. Uit de mengingen
van deze bestanddeelen meent hij de verschillende
kleuren van het colloid te kunnen verklaren.

Guillebeau wijst er op, dat in verschillende

-ocr page 19-

follikels klompen colloid voorkomen, die dikwijls sterk
gekleurd, soms bruin en door een korrelige massa
omgeven zijn. Wellicht is de vorming van die brok-
ken en schollen te verklaren door indrogen van de
colloid massa, hiervoor zou ook wel pleiten, dat ze
donkerder gekleurd zijn dan het omringende colloid.

Het pigment dat, zooals reeds vermeld is, in de
epitheliën wordt aangetroffen, vindt men ook vaak
als korrels, maar ook wel als klompen en schollen in
het colloid. Bij jonge paarden wordt het meestal niet
gevonden. Het meeste treft men het aan bij oude
paarden. (Ellenberger enSchuhmacher
(26) Litte (67).

Tusschen de follikels vindt men hier en daar nes-
ten van cellen, die op follikelepitheel gelijken. Met
het stereo-oculair ziet men, dat ze compacte bollen
vormen, waarin geen colloid is waar te nemen. Wel-
licht is dit een nieuwvorming van parenchym.

Omtrent den afvoer van het colloid is niets be-
kend. Waarschijnlijk geschiedt het langs de lymph-
banen, tenminste bij mensch en hond heefti men in
de intra- en perithyreoidale lymphspleten colloid
waargenomen. H ü r 11 e (53) meent, dat er intracel-
lulaire spleten voor afvoer bestaan. Biondi (8)
neemt barsting van de follikel door grooten druk aan,
terwijl Langendorff (61),Andersson en
B ö z z i (12) meenen, dat er door atrophic of colloi-
dale versmelting van de cellen gaten ontstaan, waar-
door de afvoer van het secretum mogelijk wordt.

e. Overzicht van de af^vykingen van de schildklier
bij infectieziekten en hemiplegia laryngis.

De schildklieren kunnen, naar van verschillende
zijden medegedeeld wordt, in het verloop van ziekte-
processen van het organisme microscopisch degene-
ratieverschijnselen vertoonen. Vooral is dit het ge-

-ocr page 20-

val bij infectieziekten , waarbij door circuleerende
bacteriën of toxinen dikwijls zeer sterke histologi-
sche afwijkingen ontstaan. Verschillende onderzoe-
kers, waarvan we alleen Roger en Garnier (86)
de Quervain
(81), Sarbach (90) enTorri\'
(96) noemen, hebben dit bestudeerd en er experimen-
ten over gedaan.

Hunne resultaten zijn in hoofdzaak de volgende:

Er treedt een degeneratie van het follikelepitheel
op, gevolgd door eene afstooting, waardoor in de fol-
likel dikwijls een massa overblijfselen van de -ede-
pnereerde epitheliën aanwezig zijn. Het colloid"ver-
toont in de verschillende follikels een verschillende
kleurbaarheid ten opzichte van anilinekleurstoffen,
het krijgt een korrelige structuur, vertoont vacuolen
ja verdwijnt soms geheel. Ook ontstaan by chroni-
sche processen nieuwe follikels, welke niet zoo groot
zijn als de normale en zich ontwikkelen door prolife-
ratie van het bestaande follikelepitheel.

Daar nu hemiplegia laryngis meestentijds na infec-
tieziekten (b.v. goedaardige droes en borstziekte)
ontstaat, meende Vermeulen (98),
dat hij hierbij
schildkherdegeneraties zou aantreffen, temeer waar,
volgens de later te vermelden onderzoekingen van
Kopp (58) en anderen, bij het elimineeren van de
schildklierfunctie degeneratie van perifere zenuwen,
gevolgd door degeneratie van de door hen geïnner-
veerde spieren, optreedt. Vermeulen heeft daar-
om de schildklieren van een aantal aan cornage lij-
dende paarden (van tamelijk hoogen leeftijd, de
jongste was ongeveer 10 jaar) microscopisch onder-
zocht en meent verschil in follikelgrootte, gedeelte-
lijke vulling van de follikels met colloid, „ziek col-
loid" en degeneratie, desquamatie en proliferatie van
het follikelepitheel te hebben waargenomen; terwijl
hij het interstitieele bindweefsel vermeerderd vond.
Ter controle heeft hij de schildklieren van een aan-
tal anatomiepaarden onderzocht ,welke meestentijds

-ocr page 21-

ook oude dieren waren. Het is zeer jammer, dat Ver-
meulen de verschillende door hem waargenomen
afwijkingen, niet uitvoeriger beschreven heeft en de
afbeeldingen ervan geen microfoto\'s zijn, daar de be-
oordeeling ervan nu uiterst moeilijk is, temeer waar,
zooals uit de resultaten van dit onderzoek blijken zal,
mijne bevindingen afwijkend van de zijne zijn.

Ik meen dit verschil in bevinding speciaal daaraan
toe te moeten schrijven, dat het mij, dank zy het ge-
bruik van een stereo-oculair gelukte, een beter over-
zicht van de follikels te krijgen, terwijl ook het ver-
gelijken van oude en jonge dieren, welke aan hemi-
plegia laryngis geleden hadden, onderling en met
contrólepaarden aantoonde, dat verschillende ver-
schijnselen, waarin Vermeulen afwijkingen
meent te zien, volkomen normaal zijn.

d. Microscopisch onderzoek der schildklieren,
larynxspieren en nn. recurrentes.

Om een zoo juist mogelijk inzicht te verkrijgen
omtrent de beteekenis van schildklierafwijkingen, als
aetiologisch moment voor hemiplegia laryngis, heb
ik bij het macroscopisch en microscopisch onderzoek
van de proefdieren op de volgende punten gelet:

1°. de leeftijd van het paard;

2°. het ras (tot mijn spijt kon ik, daar ik, zooals
reeds vermeld, vele strottenhoofden van het
abattoir betrok, hierover geen volledig over-
zicht krijgen);

3°. atrophic van de larynxspieren;

4°. verschijnselen van hemiplegia laryngis, voor
zoover ze bij het leven bekend waren;

5°. het gewicht van de beide schildklieren (in
drie gevallen, waar tumoren in de klieren
voorkwamen, moest dit bij benadering vastge-
steld worden.

-ocr page 22-

Deze 5 punten voor wat betreft het macroscopische
deel van het onderzoek. Voor het microscopische deel;

1°. de grootte van de follikels;

2°. de vulling van de follikels en het aanwezig
zijn van ledige follikels;

3°. het aspect en de morphologische samenstel-
ling van het colloid;

4°. de kleur van het colloid;

5°. het optreden van vacuolen, en de plaats in de
follikel, waar ze het meeste voorkomen.

6°. eventueele degeneratieverschijnselen van het
follikelepitheel;

7°. desquamatie van het epitheel;

8°. vermeerdering van epitheel door de vorming
van zoogenaamde celhoopen (proliferatie);

9°. vermeerdering van het interfolliculaire bind-
weefsel ;

10°. aanwezigheid van pigment;

11°. het microscopisch beeld van de spieren;

12°. het nxicroscopisch beeld van de zenuwen.

Onder deze punten zyn er enkele (b.v. de vulling
van de follikels, de kleur van het colloid, het \'optre-
den van vacuolen) die niet veel waarde hebben, daar
het moeilijk uit te maken is of het kunstproducten
zijn, ja dan neen, maar toch meende ik ze volledig-
heidshalve niet over het hoofd te mogen zien.

Aan de hand van de bovenstaande punten zal ik
nu alle onderzochte paarden aan eene korte beschrij-
ving onderwerpen. Om echter niet bij iedere be-
schrijving van een paard telkens byna hetzelfde te
moeten mededeelen over onderwerpen, die in dit on-
derzoek slechts een ondergeschikte rol spelen, lykt
het me beter om van te voren de afwijkingen te be-
schrijven, welke ik by degeneratie van de spieren en
zenuwen waarnam en dan bü het beschrijven van de
paarden de gevonden resultaten slechts met een en-
kel woord aan te duiden.

-ocr page 23-

SPIEREN: Het eerste verschijnsel wat we feite-
lijk bij atrophie van de spier waarnemen, is de schijn-
bare vermeerdering van de kernen.

In normaal spierweefsel zijn de kernen staafvor-
mig en liggen dun gezaaid in het preparaat.

Bü atrophie zien we kernen van andere gedaante
optreden, n.1. ovaal tot rondachtig. Volgens
Schmidt (92) verdwijnt bü atrophie langzamer-
hand de contractiele substantie van de spiercel, ter-
wijl het sarcolemma en de kernen behouden blijven.
Daardoor worden de spierfibrillen smaller, de dwars-
streping bliift echter bestaan, totdat de spierfibril
geheel verdwenen is. De kernen van de sarcolemma-
scheede woekeren naarmate de spiercel kleiner wordt
en in de leeggeworden sarcolemmascheede vormen ze
lange rijen van dikwijls dicht op elkaar gedrongen
kernen; deze worden door hem „spierkernbuizen"
genoemd. Bij sterke atrophie vloeien die kernen sa-
men en vormen onregelmatige chromatineplateri en
daarenboven ziet men soms een diffusie van chroma-
tine.

Dikwijls ziet men ook korrels van bruine kleur, dit
is ijzerhoudend pigment, dat analoog is met haemo-
siderine, van de spierkleurstof stamt en myosiderine
genoemd wordt.

Vaak ook treedt bij sterke atrophie, bij het ver-
dwijnen der draden, een toename van vet in het peri-
mysium internum op, zoodat de spier dan als met
vet doorgroeid lijkt.

Bij zeer sterke atrophie hebben de spieren reeds
macroscopisch een bindweefselachtig uiterlijk, mi-
croscopisch ziet men dan hier en daar een enkele
zeer atrophische spiercel, terwijl verder het prepa-
raat uitsluitend bindweefsel bevat.

ZENUWEN. Daar het hier enkel chronische ge-
vallen betreft, moest vooral op het bindweefsel gelet
worden, n.1. of dit vermeerderd was of niet en ook of

-ocr page 24-

de ascylinders door atrophie volumevermindering
vertoonden, of eventueel geheel verdwenen waren.

Om hiervan een gemakkelijk overzicht te krijgen,
is het aangewezen dwarscoupes te maken, die zoo-
veel mogelijk loodrecht staan op de ascylinders.

De beste kleuring is die volgens v. Gieson, na fixa-
tie in 10 % formaline en harding in herhaaldelijk te
ververschen bichromas kalicus oplossing. De ascylin-
ders zijn dan intensief geel gekleurd, terwijl het bind-
weefsel rood is.

Bij degeneratie vervallen de ascylinders en gaan
de bindweefselelementen woekeren; vooral op de
dwarse doorsnede ziet men in chronische gevallen
duidelijk een belangrijke vermindering van het aan-
tal ascylinders en een vermeerdering van het bind-
weefsel. Het beste is natuurlijk om hierbij links met
rechts te vergelijken.

Volgens Thomassen (94) zijn de degeneratie-
verschijnselen in de nn. recurrentes, speciaal in het
deel, dat dicht bij den larynx gelegen is, altijd verder
voortgeschreden, dan in de daarbij behoorende spie-
ren.

PAARD 1.

Slachtpaard, 9 jaar oud, ras onbekend.

De larynx vertoont een lichte atrophie van den
linker m. cricoarytaenoidius dorsalis en m. arytae-
noidius transversus. Deze atrophie uit zich alleen in
een lichte volumevermindering, vergeleken met de-
zelfde spieren van rechts. De kleur van de spieren is
normaal. De andere spieren vertoonen geen afwij-
kingen.

Omtrent de clinische verschijnselen is niets be-
kend.

Daar er slechts zeer geringe atrophie bestaat, mag
dit dier niet geacht worden te lijden aan hemiplegia
laryngis, daar de functie van den larynx door de atro-
phie waarschijnlijk niet gestoord zal zijn geweest.

-ocr page 25-

Het gezamenlijk gewicht van de schildklieren, die
macroscopisch geen afwijkingen vertoonen, bedraagt
30 Gram.

Het microscopisch onderzoek van de in 10 % for-
maline gefixeerde en met haemaluin-eosine en vol-
gens van Gieson gekleurde schildkliercoupes leert,
dat de follikels klein zijn, terwijl in het preparaat
verspreid, enkele ledige follikels aangetroffen wor-
den. De follikels zijn gevuld met rose tot rood ge-
kleurd colloid, dat in de meeste follikels een homo-
geen aspect heeft. Toch komen er een aantal follikels
voor, waarin korrelig colloid aanwezig is.

Het epitheel vertoont geen degeneratieverschijnse-
len of desquamatie, terwijl celhoopen ontbreken. Het
interfolliculaire bindweefsel is op de plaatsen, waar
de follikels zeer klein zijn, vermeerderd. Pigment
wordt niet aangetroffen.

De spieren vertoonen microscopisch geen afwijkin-
gen, uitgezonderd de m. arytaen. transv. en m. crico-
arytaen. dors. van links, waarin degeneratieverschijn-
selen als spierkernbuizen, bindweefsel- en vetver-
meerdering waargenomen worden.

De zenuwen zijn niet microscopisch onderzocht.

PAARD 4.

Slachtpaard, 6 jaar oud, van onbekend ras.

De larynx vertoont een lichte athrophie van de
linker mm. crico-arytaenoidius dorsalis en arytaenoi-
dius transversus, verder een sterke atrophie van de
linker m.m. ventricularis en vocalis. Het linker ary-
kraakbeen is niet zoo beweeglijk als het rechter. De
linker stemband hangt iets meer naar binnen dan de
rechter. Dit dier is dus in geringe mate lijdende aan
hemiplegia laryngis en zal vermoedelijk ook wel bij
het leven verschijnselen hiervan vertoond hebben.
Daar het mij, zooals ik reeds mededeelde, wenschelijk
leek in dezen, alleen sterk uitgesproken gevallen te

-ocr page 26-

beschouwen, heb ik dit geval niet tot de hemiplegia
larayngislijders gerekend.

Het gewicht van de schildklieren bedraagt 18
gram. De rechter schildklier is zeer klein en weegt
slechts 11/2 gr., de linker 161/2 gram.

Microscopisch worden groote en kleine follikels
naast elkaar aangetroffen. De kleine follikels komen
meest in groepen voor, terwijl de grootere onregel-
matig door het preparaat verspreid liggen. De folli-
kels zijn alle gevuld, in de preparaten worden geen
ledige aangetroffen. Bij sommige is het colloid wel
hier en daar van den wand teruggetrokken.

Het colloid vertoont eene blauwachtige kleur, is in
de meeste follikels egaal en in sommige, net als in het
vorige geval, fijn korrelig.

Zeer vele vacuolen zijn in het colloid te vinden; ze
liggen echter niet op eene bepaalde plaats in de follikel.

De kernen van de epitheliën vertoonen geen afwij-
kingen in de structuur, maar zijn onregelmatig ge-
kleurd.

Op vele plaatsen en vooral op de plekken met de
kleine follikels ziet men ophoopingen van epitheel.
Op het eerste gezicht en met eene kleine vergrooting
zou men deze ten onrechte houden voor follikels, ge-
vuld met gedesquameerde follikelepitheliën. Gebruikt
men echter bü de bestudeering van de preparaten
een stereo-oculair, dan blijkt, dat men hier te doen
heeft met follikels, welke dicht bij den top of den
bodem van de follikel getroffen zijn en waarin wei-
nig of geen colloid voorkomt (zoog. tangentiaal ge-
troffen follikels). De welving van deze bolsegmenten
is met het stereo-oculair duidelijk waar te nemen.

Celhoopen zijn niet te vinden.

Het interfolliculaire bindweefsel is op de plaatsen,
waar vele kleine follikels zijn, duidelijk vermeerderd.

In de follikelepitheliën wordt, zoowel als in het col-
loid, hier echter het meest aan den wand, pigment
aangetroffen.

-ocr page 27-

Microscopisch zijn in den m. cricoarytaen. dors
en arytaen. transv. van links weinig degeneratiever-
schijnselen te vinden. De linker m.m. ventricularis en
vocalis vertoonen daarentegen duidelijk degeneratie,
n.1. atrophische spiercellen, kernvermeerdering, on-
gelijke kleuring en verminderde dwarsstreping. De
andere spieren zyn normaal.

In de beide nervi recurrentes is niets afwijkends
te vinden.

PAARD 5.

Slachtpaard, 7 jaar oud. Het ras is niet bekend.

Het dier vertoont eene lichte atrophie van den lin-
ker m. cricoarytaenoidius dorsalis en arytaenoidius
transversus; een sterkere atrophie van den linker m.
vocalis en ventricularis. Dit paard lijdt evenals no. 4
in geringe mate aan hemiplegia laryngis. Om dezelf-
de reden heb ik dit echter ook niet tot de hemiplegia
laryngislijders gerekend.

Clinische verschijnselen zijn niet bekend.

Het totaal gewicht van de schildklieren bedraagt
37 gram.

Microscopisch worden groote en veel kleine folli-
kels aangetroffen. Ook zijn er een aantal ledige fol-
likels in het preparaat te vinden.

De kleur van het colloid varieert van blauw tot
rood. Hier en daar vertoont het colloid een homogene
structuur, echter ook op vele plaatsen is fijn korre-
lig colloid aanwezig, terwijl er een aantal follikels
zijn, waarin bollen en schollen voorkomen.

Het follikelepitheel vertoont geen degeneratieve
veranderingen, ook is er geen desquamatie en zijn er
geen celhoopen te vinden. Tangentiaal getroffen fol-
likels worden op verschillende plaatsen in de prepa-
raten gevonden.

Het interfolliculaire bindweefsel vertoont nergens
vermeerdering.

-ocr page 28-

Hier en daar wordt pigment in de follikels aange-
troffen.

De linker m. cricoarytaen. dors. vertoont bij mi-
croscopisch onderzoek slechts lichte degeneratiever-
schijnselen. Opvallend is het voorkomen van vet tus-
schen de fibrillen. De m. arytaen. transv. vertoont
plaatselijke kernvermeerdering en ongelijkmatige
kleuring. De linker m. ventricularis en vocalis zijn
microscopisch veel sterker gedegenereerd en vertoo-
nen een sterke kernvermeerdering, terwijl de dwars-
streping grootendeels verdwenen is.

Bij het onderzoek van de n.n. recurrentes blijkt de
linker meer interfibrillair bindweefsel en minder
neurofibrillen te bevatten dan de rechter.

PAARD 6.

Proefpaard van de Kliniek voor Inwendige Ziek-
ten, lijdende aan hartblok, 18 jaar oud, Ier.

Bij laryngoscopisch onderzoek, tijdens het leven,
blijkt de linker stemband, bij diepe inspiratie soms
iets terug te blijven; overigens wordt een vrij nor-
male gelijkbeenige driehoek door de stembanden ge-
vormd. Aan de longe is het dier in geringe mate
cornard.

Bij sectie van den larynx is een geringe atrophie
van den linker m, cricoarytaenoidius dorsalis en een
zeer sterke atrophie van den linker m. cricoarytae-
noidius transversus, ventricularis en vocalis aanwe-
zig. Deze hebben behalve veel minder volume ook
veel lichtere kleur dan de overeenkomstige spieren
van de rechterzijde. De linker m. arytaenoidius trans-
versus is bijna geheel bindweefselachtig.

Het gezamenlijk gewicht van de schildklieren be-
draagt 19V2 gram.

Microscopisch vindt men groote en veel kleine fol-
likels, alle gevuld met over het algemeen homogeen
colloid. In sommige follikels vertoont het colloid een
mazige structuur, terwijl in andere bolletjes aange-

-ocr page 29-

troffen worden. De kleur varieert van blauw tot rose.

Er zijn geen degeneratieve verschijnselen in het
follikelepitheel te vinden, geen desquamatie of cel-
hoopen.

Het interfolliculaire bindweefsel is ook niet ver-
meerderd.

Op sommige plekken wordt pigment aangetroffen.

De linker m. cricoarytaen. dors. vertoont micros-
copisch geen degeneratieve veranderingen. Daaren-
tegen worden sterke afwijkingen "waargenomen bij
den linker m. arytaen. transv., ventricularis en vo-
calis. Allen vertoonen kernvermeerdering, en vermin-
derde dwarsstreping, terwijl bij de eerste vet tus-
schen de spierfibrillen gevonden wordt; bij de beide
anderen is het bindweefsel duidelijk vermeerderd en
worden veel atrophische spiercellen aangetroffen.

De linker n. recurrens vertoont een vermeerdering
van het interfibrillaire bindweefsel, terwijl de neuro-
fibrillen ongelijk van doorsnede zijn, dit in tegen-
stelling met die van rechts.

V

PAARD 7.

Proefpaard van de Interne Kliniek, 14 jaar oud.
Gekruist Oldenburger.

Het dier vertoonde tijdens het leven geen ver-
schijnselen van cornage. De larynx is normaal.

Het gewicht van de schildklieren bedraagt 24 gr.

Microscopisch worden groote en kleine follikels
aangetroffen, de laatste op hoopjes. Ook enkele fol-
likels, welke geen colloid bevatten, liggen tusschen de
andere verspreid.

Het colloid is over het algemeen egaal, in enkele
follikels echter grof- en fijnkorrelig. De kleur is rood,
enkele follikels bevatten evenwel blauw gekleurd col-
loid.

Het epitheel vertoont geen afwijkingen. Ook is er
geen desquamatie van follikelepitheel, noch zijn er
celhoopen te vinden.

-ocr page 30-

Het interfolliculaire bindweefsel is niet vermeer-
derd, tei-wijl hier en daar pigment aangetroffen
wordt.

In de spieren worden microscopisch geen afwijkin-
gen gevonden.

De linker n. recurrens bevat, vergeleken met die
van rechts, meer bindweefsel.

PAARD 8.

13 jaar oud, geKruiste Belg. Het dier is gestorven
aan de gevolgen van torsio mesenterialis.

De larynxspieren vertoonen geen atrophic. Bii na-
vraag bij den eigenaar blijkt, dat deze nooit iets van
cornage gemerkt heeft.

Het gewicht van de schildklieren bedraagt 32i/>
gram.

Microscopisch worden uitsluitend kleine follikels
gevonden, alle gevuld met paars tot rood gekleurd
colloid. Een deel van de follikels vertoont egaal col-
loid, terwijl de rest colloid bevat van fijnkorrelige en
mazige structuur, terwijl hier en daar bolletjes aan-
getroffen worden.

De kernen van het follikelepitheel vertoonen hier
en daar duidelijk degeneratieve verschijnselen, n.1.
pycnose en chromatolyse. Dit is hoogstwaarschijnlijk
toe te schrijven aan den dood door toxinaemje van
het dier, daar deze degeneratieverschijnselen snel
kunnen optreden.

Verder is het interfolliculaire bindweefsel overal
een weinig vermeerderd, terwijl er geen pigment aan-
getroffen wordt.

Microscopisch zijn in de spieren geen degeneratie-
verschijnselen waar te nemen, evenmin in de zenu-
wen.

PAARD 9.

Proefpaard, 18 jaar oud. Ier.

Het dier heeft nooit cornageverschijnselen tijdens

-ocr page 31-

het leven vertoond. Aan den larynx worden geen af-
wijkingen gevonden.

Het gewicht van de schildklieren bedraagt 19 gram.

In het microscopisch preparaat worden vele groo-
te follikels gevonden, terwijl er hier en daar plekjes
met kleine follikels zijn. Alle follikels zijn gevuld met
rood gekleurd colloid, hetwelk een mooi egaal aspect
vertoont, met aan de periferie van sommige follikels
kleine vacuolen.

Enkele kernen van het follikelepitheel vertoonen
pycnose, waarschijnlijk te wijten aan het feit, dat de
larynx met de schildklieren op een zeer warmen dag
24 uur in de ijskast gelegen heeft, waaruit het pre-
paraat met verschijnselen van beginnende rotting te
voorschijn kwam.

Verder is geen desquamatie te vinden, ook geen
celhoopen of vermeerdering van het interfolliculaire
bindweefsel.

Op enkele plaatsen wordt pigment in de follikels
aangetroffen.

Daar het preparaat begon te ontbinden, is hier
het onderzoek van spieren en zenuwen achterwege
gelaten.

PAARD 10.

Slachtpaard, 12 jaar oud, Belg. Omtrent de ver-
schijnselen bij het leven is niets bekend.

Er is een lichte atrophie aanwezig van den linl:er
m. cricoarytaenoidius dorsalis, alleen het achterste
deel van deze spier heeft wat minder volume dan
rechts. Verder een lichte atrophie van den linker m.
ventricularis, vocalis en cricoarytaenoidius lateralis.
Deze spieren hebben iets minder volume en een iets
bleekere kleur dan die van de andere zijde.

Het gewicht van de schildklieren bedraagt 33 gram.

Microscopisch vinden wij uitsluitend groote folli-
kels, alle gevuld met lichtrood gekleurd colloid, in
enkele follikels echter is het blauw gekleurd. De

-ocr page 32-

structuur van het colloid is over het algemeen ho-
mogeen. In enkele follikels echter zijn schollen te
vmden en fijn korrelig colloid, terwijl weinig vacuo-
len aanwezig zijn.

De follikelepitheliën vertoonen geen degeneratie-
verschijnselen; er is geen desquamatie aanwezig, wel
worden hier en daar in de preparaten celhoopen ge-
vonden.

Het interfolliculaire bindweefsel is niet vermeer-
derd, terwijl hier en daar pigment voorkomt.

In tegenstelling met de macroscopische waarne-
ming is microscopisch geen afwijking aan de spieren
te vinden, en ook de beide n.n. recuiTentes vertoonen
geen veranderingen.

PAARD 11.

Proefpaard, 18 jaar oud. Ier.

Bij het leven is dit paard zeer sterk cornard, en
kan zonder tracheotubus niet worden gebruikt. Bü
laryngoscopisch onderzoek blükt de linker stemband
geheel stil te staan, terwijl de rechter maar zeer wei-
nig beweeglijk is, zoodat de wijdte van de stemspleet
niet meer dan ongeveer 4 m.M. bedraagt.

Bij de sectie van den larynx blijkt er een zeer ster-
ke atrophie te bestaan van de linker m.m. cricoary-
taen. dors. en arytaen. transv., terwijl de m.m. ventri-
cularis, vocalis en cricoarytaen. lat. van links ook
sterk gedegenereerd zijn. De spieren van de rechter-
zijde hebben iets te weinig volume, gezien de grootte
van den larynx. De geatrophieerde spieren hebben
eene typisch bleeke kleur en zijn op verschillende
plekken geheel bindweefselachtig geworden.

Het linker arykraakbeen is bijna niet te bewegen,
het rechter wel. De stemspleet is bijna geheel dicht,
slechts de top van den vinger is tusschen de stem-
banden te krijgen.

Opvallend zijn verder de bijzonder kleine schild-
klieren van dit paard. Het gewicht van de rechter

-ocr page 33-

klier bedraagt 4,4 gram, dat van de linker 5,5 gram;
totaal gewicht dus 9,9 gram.

De rechter n. recurrens is macroscopisch gezien
normaal, de linker daarentegen bindweefselachtig.

Microscopisch worden in de schildkliercoupes groo-
te en kleine follikels gevonden, de groote in hoofd-
zaak in het midden van de klier, terwijl de kleine^meer
aan de periferie voorkomen. Ook worden enkele fol-
likels zonder colloid aangetroffen.

Het colloid, welks kleur van blauw tot licht paars
wisselt, vertoont geen sterke morphologische afwij-
kingen. Bijna nergens is het homogeen, maar steeds
korrelig, terwijl op vele plaatsen bollen en schollen te
vinden zijn. In sommige follikels worden vacuolen
aangetroffen.

Het follikelepitheel vertoont geen afwijkingen, ter-
wijl ook geen desquamatie gebonden wordt, wel ko-
men op verschillende plaatsen in de preparaten cel-
hoopen voor.

Het interfolliculaire bindweefsel is door de geheele
klier heen vermeerderd, terwijl in de follikels en in
de follikelepitheliën pigment te vinden is.

De linker m. cricoarytaen. dors. vertoont microsco-
pisch sterke degeneratie verschijnselen. Het interfi-
brillaire bindweefsel is sterk vermeerderd, terwijl op
vele plaatsen vet in de spierbundels voorkomt. Overal
in het preparaat is kernvermeerdering te zien, terwijl
de spierfibrillen onregelmatig gekleurd zyn. De
dwarsstreping is evenwel nog goed waar te nemen.
In den linker m. ventricularis en vocalis zyn degene-
ratieverschynselen waar te nemen, echter niet in zoo
sterke mate. Ook hier kernvermeerdering, onregel-
matige kleuring en vermeerdering van bindweefsel
en voorkomen van vetweefsel. De spieren van rechts
zijn normaal.

De linker n. recurrens is zeer sterk gedegenereerd
en bijna geheel bindweefselachtig geworden, zooals
trouwens het macroscopisch aspect
reeds deed ver-

-ocr page 34-

moeden. Het verloop van de neurofibrillen is, hoewel
onduidelijk, toch nog wel te zien. De rechter zenuw
vertoont een volkomen normaal beeld.

PAARD 12.

Proefpaard, 12 jaar oud, gekruiste Oldenburger.
Chnisch was geen cornage waar te nemen. Bü het
laryngoscopisch onderzoek werd een goede functie
van de beide stembanden geconstateerd.

Bö sectie van den larynx blijken de spieren van
beide kanten zeer goed ontwikkeld te zyn.
Het gewicht van de schildklieren bedraagt 26 gram.
Bij microscopisch onderzoek worden er vele groote
follikels in de coupes gevonden, terwijl hier en daar
plekken met uitsluitend kleine follikels aanwezig zijn.

Alle follikels zijn gevuld met rood gekleurd col-
loid, dat over het algemeen een egaal aspect ver-
toont. Hier en daar is het echter grofkorrelig. In ver-
schillende follikels zijn vacuolen waar te nemen,
meestal aan de periferie van de follikel gelegen.

Het follikelepitheel vertoont geen afwijkingen.
Ook zjjn geen desquamatie of celhoopen te vinden.

Het interfolliculaire bindweefsel is niet vermeer-
derd. Wel wordt op verschillende plaatsen in de klie-
ren pigment aangetroffen.

De larynxspieren zijn niet microscopisch onder-
zocht.

De nervi recurrentes vertoonen geen afwijkingen.

PAARD 13.
Slachtpaard, 14 jaar oud.
Omtrent het ras en eventueele cornageverschijnse-
len tijdens het leven is niets bekend.

De larynx vertoont een zeer lichte atrophic van den
linker m, arytaen. transv., deze heeft wat minder vo-
lume dan die van rechts, de kleur is evenwel normaal.
Verder is iets sterkere atrophic van den linker m.
ventricularis, vocalis en cricoarytaen. lat. aanwezig.

-ocr page 35-

Deze spieren hebben ook minder volume dan die van
rechts en een bleekere kleur.

In de linker schildklier worden twee erwtgroote
tumortjes gevonden, in de rechter ook enkele van
speldenknopgrootte. Het totaal gewicht van de beide
schildklieren bedraagt 34 gram.

Microscopisch zijn er vele kleine follikels te zien,
welke meestal op hoopen liggen, afgewisseld met
grootere, ook enkele zeer groote, ter gi\'ootte van een
half gezichtsveld (obj: 3, occ: 2 Leitz).

De follikels zijn alle gevuld, op de eene plaats met
blauw, op de andere met rood gekleurd colloid. De
structuur hiervan is over het algemeen homogeen.
Hier en daar zyn follikels te vinden, welke korrelig
colloid bevatten; ook enkele met schollen, verder zijn
er tamfelyk veel vacuolen aanwezig, welke het meest
aan de periferie van de follikels gelegen zijn.

Het follikelepitheel vertoont geen afwijkingen, ook
is geen desquamatie te vinden, wel zyn hier en daar
celhoopen te zien.

Het interfolliculaire bindweefsel is vermeerderd,
vooral op die plekken, waar de opeenhoopingen van
kleine follikels voorkomen.

De klier bevat opvallend veel pigment, hetwelk
niet alleen in korrels, maar ook in heele schollen
voorkomt.

De indruk die deze schildklieren maken is, dat het
colloid in de meeste follikels, vooral in de groote,
maar toch ook in de kleine, onder spanning verkeert,
want de epitheliën zy\'n veel platter dan in andere
schildkliercoupes.

De larynxspieren vertoonen microscopisch geen
opvallende degeneratieverschynselen.

In de zenuwen worden geen pathologische veran-
deringen waargenomen.

PAARD 14.

Slachtpaard, 18 jaar oud. Ras onbekend. Geen

-ocr page 36-

gegevens omtrent verschijnselen tijdens het leven.

De linker m.m. cricoarytaen. dors. en transv bla-
ken iets minder sterk ontwikkeld te zijn dan die van
rechts, daarentegen heeft de rechter m. ventricularis
wat minder volume dan de linker. Overigens vertoont
de larynx geen afwijkingen.

Het gezamenlijke gewicht van de schildklieren be-
draagt SSYo gram.

In het microscopisch beeld zijn veel kleine follikels
te vmden, er tusschen verspreid liggen ook grootere.
Hier en daar worden ledige follikels aangetroffen.

Het colloid vertoont een kleuring, varieerende van
blauw tot paars. De structuur is overal homogeen,
terwijl vacuolen in het midden en aan de periferie
van de follikels aangetroffen worden.

Het follikelepitheel vertoont geen afwijking Des-
quamatie van epitheel is ook niet aanwezig, wel zijn
hier en daar verspreid eenige celhoopen te vinden.

Het interfolliculaire bindweefsel is op sommige
plekken m de preparaten beslist vermeerderd.

Pigment is niet te vinden.

Microscopisch vertoonen de spieren behoudens
plaatselijke kernvermeerdering geen afwijkingen.

In de zenuwen worden geen pathologische verande-
ringen waargenomen.

PAARD 15.

Slachtpaard, 20 jaar oud. Ras onbekend. Omtrent
clinische verschijnselen is niets bekend.

Bü sectie van den larynx blijkt er een geringe
atrophie van den linker m. cricoarytaen. dors en
van den m. arytaen. transv. te bestaan, tevens eene
zeer sterke atrophie van de linker m.m. ventricularis,
vocalis en cricoarytaen. lat. Het linkerarykraakbeen
IS moeilüker beweegbaar dan het rechter, wat vooral
opvalt bij trekken aan den m. cricoarytaen. dors. van
die zijde. De stemband vertoont geen afwijkenden
stand.

-ocr page 37-

Dit paard vertoont dus patholoog-anatomisch dui-
delijke verschijnselen van hemiplegia laryngis.

De schildklieren van dit paard zijn zeer afwijkend.
In de linker klier, die bijna 5 maal zoo groot is als
normaal en welks gewicht 107 gram bedraagt, is uit-
wendig een groote geel gekleurde tunYor te zien, welke
bijna de geheele klier doorwoekerd heeft. Aan de
dwarsdoorsnede is waar te nemen, dat nog slechts
aan eene zijde een stukje schildklierweefsel in den
vorm van een halve maan is overgebleven. De tumor
vertoont op dwarsdoorsnede een intensief gele kleur,
de sneevlakte is vochtig, terwijl het gezwel een wijd-
mazig aspect vertoont. Het gelijkt macroscopisch
gezien, alsof de tumor het schildkliei-weefsel opzijde
gedrongen heeft. De rechter schildklier vertoont op
dwarsdoorsnede ook een tumor met hetzelfde aspect
als de andere, deze blijkt bij nauwkeurige beschou-
wing uit verschillende kleine tumoren te bestaan, die
door bindweefselschotten van elkaar gescheiden zyn.
Dit gezwel beslaat maar de helft van de klier, wier
andere helft uit, op het oog normaal uitziend, schild-
klierweefsel bestaat. De tumormassa promineert in
de dwarsdoorsnee boven het schildklierweefsel. Om
nu ten naastenbij het gewicht van de normale schild-
kliermassa, waarover dit paard beschikte, te weten,
heb ik de tumormassa zoo veel mogelijk er uit ge-
peld. Het totaal gewicht van de resteerende schild-
kliermassa bedraagt nu 10 gram.

Microscopisch is opvallend, dat er uitsluitend
kleine follikels in de preparaten te vinden zijn. Ze zyn
alle gekleurd met rood colloid, slechts enkele follikels
bevatten blauw gekleurd colloid.

Het colloid is over het algemeen van homogene
structuur, op sommige plaatsen echter worden er
schollen in gevonden. Vacuolen komen voor in het
midden en aan de periferie van de follikels.

Het epitheel vertoont op enkele plaatsen degene-
ratie verschijnselen, n.1. pycnose van de kernen, chro-

-ocr page 38-

matolyse wordt echter nergens waargenomen. Ook
worden in enkele follikels gedesquameerde epithelien
gevonden, welke parenchymateus gedegenereerd bla-
ken te zijn. Verspreid door het geheele preparaat ko-
men celhoopen voor.

Het interfolliculaire bindweefsel is op enkele plaat-
sen een beetje vermeerderd, nergens echter veel.

Pigment komt in de verschillende follikels aan den
rand van het colloid en in de epitheliën voor.

Bij het microscopisch onderzoek van de tumoren
uit de linker en rechter schildklier, blijkt, dat deze
van epithelialen aard zijn (adenomen) en vermoe-
delijk dus wel colloid gevormd zullen hebben.

De spieren van dit dier zijn niet microscopisch on-
derzocht. De beide nervi recurrens wel.

De linker n. recurrens is bijna geheel bindweefsel-
achtig geworden. De neurofibrillen zijn bijna geheel
verdwenen en op eene enkele plaats kan men tus-
schen het bindweefsel een enkele atrophische neuro-
fibril waarnemen. In enkele bundels is nog sporadisch
een normale neurofibril te vinden. De rechter zenuw
vertoont geen enkel degeneratieverschijnsel.

PAARD 17.

Slachtpaard, 12 jaar oud. Ras onbekend.

Geen clinische verschijnselen bekend.

Het totaal gewicht van de schildklieren bedraagt
31 gram.

Bij sectie van den larynx blijkt er geen verschil te
bestaan tusschen de spieren van links en rechts.

Bij microscopisch onderzoek van de schildklier-
coupes blijkt weer het meerendeel van de follikels
klein te wezen, slechts enkele groote komen ver-
spreid in de coupes voor. Verschillende follikels be-
vatten geen of zeer weinig colloid.

Het colloid is blauwachtig gekleurd en vertoont in
sommige follikels vacuolen. Het heeft over het alge-
meen een homogeen aspect; in sommige follikels ech-

-ocr page 39-

ter is het grof korrelig en vertoont hier en daar
schollen.

Wat het follikelepitheel betreft, dit vertoont geen
enkele afwijking, desquamatie wordt niet waargeno-
men, evenmin, worden celhoopen aangetroffen.

Op sommige plaatsen is het interfolliculaire bind-
weefsel vermeerderd, op andere daarentegen liggen
de follikels vlak tegen elkaar aan.

Opvallend is de groote hoeveelheid pigment, die
overal in deze klieren voorkomt.

De zenuwen en spieren zijn niet microscopisch on-
derzocht.

PAARD 18.

Slachtpaard, oud 71/2 jaar. Ras onbekend.

Clinische verschijnselen zijn niet bekend.

De larynx vertoont een lichte atrophie van den
linker m. arytaen. transv. en van den m. cricoarytaen.
lat., gekenmerkt door een iets geringer volume ver-
geleken met de spieren van rechts. Verder is de m.
vocalis aan beide zijden tamelijk slecht ontwikkeld.

De linker n. recurrens lijkt, macroscopisch bezien,
dunner dan die van de andere zijde.

De schildklieren vertoonen geen afwijkingen en
wegen samen 22 gram.

Microscopisch worden er groote en kleine follikels
door elkaar in het preparaat aangetroffen, alle gevuld
met rose gekleurd colloid, dat een egaal aspect heeft.
In het colloid zyn geen vacuolen aanwezig.

Het follikelepitheel vertoont geen afwijkingen;
desquamatie is niet te vinden, evenmin celhoopen.

Het interfolliculaire bindweefsel is nergens ver-
meerderd; in sommige follikels komt pigment voor.

De linker m. arytaen. transv. en cricoarytaen. lat.
vertoonen bij het microscopisch onderzoek een onge-
lijkmatige kleuring van de spierfibrillen en een ver-
meerdering van het interfibrillaire bindweefsel. De
andere spieren vertoonen geen afwijkingen.

-ocr page 40-

In de linker n. recurrens zijn eenige atrophische
neurofibrillen te vinden. Het bindweefsel tusschen de
neurofibrillen is vermeerderd vergeleken bij rechts.

PAARD 19.

Slachtpaard, 18 jaar oud.

Omtrent ras en eventueele clinische verschijnselen
is niets bekend.

Bij sectie van den larynx blijken de linker m. crico-
arytaen. dors. en lat., de arytaen. transversus als-
mede de m.nL vocalis en ventricularis sterk gedege-
nereerd te zijn; hier en daar is het spierweefsel zelfs
absoluut verdwenen en zijn de spieren bindweefsel-
achtig geworden. De linker n. recurrens is ook dun-
ner dan die van de andere zijde. Dit paard lijdt dus
in sterke mate aan hemiplegia laryngis.

De schildklieren vertoonen microscopisch geen af-
wijkingen, het gezamenlijke gewicht bedraagt 27^/2
gram.

Microscopisch zijn in de preparaten uitsluitend
kleine follikels waar te nemen, die alle gevuld zyn
met paars tot roodachtig gekleurd colloid. Enkele be-
vatten echter blauw gekleurd colloid. Het aspect is
in de verschillende follikels zeer verschillend, daar
homogeen naast korrelig colloid voorkomt, terwijl
ook verscheidene follikels bollen en schollen bevatten.

Het follikelepitheel vertoont nergens afwijkingen.
Ook de kernen vertoonen geen degeneratieve ver-
schijnselen, evenmin zijn desquamatie en celhoopen
aanwezig.

Het interfolliculaire bindweefsel is nergens-ver-
meerderd.

In sommige follikels wordt pigment aangetroffen.

De m. cricoarytaen. dors. vertoont microscopisch
een hyaline aspect. De fibrillen zijn vast aaneenge-
sloten en afzonderlijke fibrillen hier en daar zeer
moeilijk te herkennen. De dwarse streping is ook
minder duidelijk dan bij normale spiervezelen. De m.

-ocr page 41-

arytaen. transv. vertoont zeer sterke degeneratie-
verschijnselen. De fibrillen zijn verschrompeld, de
kernen vermeerderd en pycnotisch, terwijl op ver-
schillende plaatsen „kernbuizen" waargenomen wor-
den. De dwarse streping is absoluut verdwenen en
tusschen de fibrillen zijn bindweefselstrooken waar
te nemen. De m.m. vocalis en ventricularis vertoo-
nen zoowat dezelfde verschijnselen. De andere spie-
ren hebben geen afwijkingen.

De linker n. recurrens is bijna geheel bindweefsel-
achtig geworden. Hier en daar is tusschen het bind-
weefsel een enkele atropische neurofibril waar te ne-
men. De rechter zenuw daarentegen vertoont geen
enkele afwijking.

PAARD 20.

Slachtpaard, 14 jaar oud.

Omtrent het ras en de eventueele cornageverschijn-
selen is niets bekend.

Bij sectie van den larynx wordt geen atrophie van
de spieren gevonden.

Het gewicht van de schildklieren bedraagt 34 Vè
gram.

Door een ongeluk is het gefixeerde materiaal ver-
loren gegaan, zoodat ik dit paard evenals het vol-
gende, dat hetzelfde ongeluk trof, alleen maar kan
gebruiken voor de vergelijking van de gewichten van
de schildklieren.

PAARD 21.

Slachtpaard, 17 jaar oud. Niets omtrent het ras of
eventueele verschijnselen van hemiplegia laryngis
bekend.

Aan den larynx wordt echter geen atrophie van de
larynxspieren gevonden.

Het gewicht van de schildklieren bedraagt 82Vè
gram.

-ocr page 42-

PAARD 22.

Slachtpaard, 13 jaar oud. Belg.

Omtrent de clinische verschijnselen is mets be-
kend.

Bij het onderzoek van den larynx blijken de linker
m.m. cricoarytaen. dors. en lat., ventricularis, voca-
lis en arytaen. transv. zeer sterk geatrophieerd, ja
bijna geheel verdwenen te zijn. Macroscopisch is geen
spierweefsel meer te onderkennen, het is een bleek-
gele massa, daar alles met vet doorwoekerd is; trou-
wens het moet een zeer vet dier geweest zijn, want
overal zijn groote vetophoopingen te vinden, terwijl
in den macroscopisch en ook microscopisch normalen
m. cricoarytaen. dors. dext. strengen vet verloopen.
Uit bovengenoemde patholooganomische verande-
ringen blijkt dus, dat dit dier in zeer sterke mate
aan hemiplegia laryngis geleden heeft.

De linker n. recurrens is in het vet niet te vinden,
de rechter daarentegen zeer gemakkelijk, denkelijk
is de linker geatrophieerd geweest en bindweefsel-
achtig geworden, waardoor ik deze zenuw bü het op-
prepareeren over het hoofd gezien heb.

De linker schildklier bevat een grooten tumor, die
meer dan de helft der klier beslaat. De rechter klier
vertoont macroscopisch geen afwijkingen. Op dezelf-
de manier als by paard 15 wordt het gewicht van de
schildkliermassa (pl.m. 38 gram,) bepaald.

Microscopisch blijken de schildkliercoupes groote
en kleine follikels te bevatten, waarvan sommige le-
dig zijn.

Het colloid is rood gekleurd en is in de meeste fol-
likels egaal, soms echter is het korrelig of worden
schollen aangetroffen. In het centrum en aan de pe-
riferie van verschillende follikels zijn vacuolen waar
te nemen.

De kernen van het follikelepitheel vertoonen over
het algemeen genomen geen afwijkingen, op sommige
plaatsen echter is duidelijk pycnose waar te nemen.

-ocr page 43-

Chromatolyse is echter nergens te vinden, evenmin
als desquamatie.

Ook celhoopen ontbreken, terwijl het interfollicu-
laire bindweefsel niet vermeerderd is.

De linker m. cricoarytaen. dors. vertoont micros-
copisch niet zulke sterke afwijkingen als mjen na ma-
croscopische beschouwing zou verwachten. Het nemen
van de stukjes uit de spieren voor het microscopisch
onderzoek kan dikwijls wel dergelijke dingen verkla-
ren, daar men dan natuurlijk juist een gedeelte ge-
troffen heeft, waarin toevalligerwijze nog veel spier-
weefsel voorkomt. Slechts kernvermeerdering en het
optreden van „kernbuizen" wordt waargenomen. De
andere degeneratieverschijnselen zijn niet aanwezig.
De m. arytaen. transv., ventricularis en vocalis, van
links zijn daarentegen zeer sterk gedegenereerd. De
m. arytaen. transv. vertoont wasachtige degeneratie
(een grijsgroene massa), waartusschen veel vet en
sporadisch atrophische spiercellen waar te nemen
zijn. Het protoplasma van deze cellen is sterk veran-
derd en vertoont brokken, schollen en vacuolen.
Dwarsstreping is niet waar te nemen. De m.m. vo-
calis en ventricularis vertoonen zoowat hetzelfde
beeld, alleen wordt hier geen wasachtige degeneratie
gevonden. De spieren van rechts zijn normaal, alleen
komt tusschen de verschillende spierbundels veel
vet voor.

De nervi recurrentes zijn, zooals boven al vermeld,
niet onderzocht.

De tumor blijkt bij microscopisch onderzoek van
epithelialen aard (adenoom) te zijn.

PAARD 23.

Slachtpaard, 15 jaar oud, ras onljekend, evenals
de verschijnselen tijdens het leven.

De larynx vertoont bij het opprepareeren geen ver-
schil tusschen de spieren van rechts en links, wel zijn

-ocr page 44-

de mm.; ventriculares en vocales aan beide zijden
slecht ontwikkeld.

De schildklieren vertoonen macroscopisch geen af-
wijkingen en wegen samen 21 gram.

Microscopisch blijken de kleine follikels weer de
overhand te hebben, terwijl hier en daar er tusschen
verspreid een groote follikel voorkomt. Alle zijn ge-
vuld met colloid, waarvan de kleur van paars tot rood
varieert, het aspect is meestentijds homogeen, in
sommige follikels echter worden bollen aangetroffen.

De kernen van het follikelepitheel vertoonen geen
degeneratieve verschijnselen. Celhoopen worden niet
gevonden, desquamatie ook niet.

Hier en daar, vooral op plekken, waar de zeer klei-
ne follikels bij elkaar liggen, is het interfolliculaire
bindweefsel wat vermeerderd. In verschillende folli-
kels komt pigment voor.

De larynxspieren vertoonen microscopisch geen
afwijkingen.

Ook in de nervi recurrentes worden geen patholo-
gische afwijkingen gevonden.

PAARD 24.

Slachtpaard, 1^/2 jaar oud. Omtrent eventueele af-
wijkingen tijdens het leven is niets bekend.

De larynx vertoont normale spieren.

Het gezamenlijke gewicht van de schildklieren be-
draagt 38 gram.

Bij microscopisch onderzoek blijken hier de groote
follikels de overhand te hebben, er tusschen ver-
spreid en dikwijls groepsgewijs bü elkaar, liggen de
kleine. Opvallend is, dat zooveel follikels geen of zeer
weinig colloid bevatten.

Het colloid vertoont kleurnuances van rood tot
rose, en is in-alle follikels van homogene structuur,
terwül er weinig vacuolen waar te nemen zün.
Het follikelepitheel vertoont geen afwükingen. Ook
wordt geen desquamatie gevonden. Wel zün op ver-

-ocr page 45-

schillende plaatsen in de coupes celhoopen te vinden.

Opvallend is ook, dat by dit jonge dier een posi-
tieve vermeerdering van het interfolliculaire bind-
weefsel bestaat.

Pigment is nergens te vinden.

Bij het microscopisch onderzoek worden in de la-
rynxspieren en de beide nervi recurrentes geen afwij-
kingen gevonden.

PAARD 25.

Slachtpaard, 6 jaar oud, van onbekend ras, terwijl
ook de clinische verschijnselen niet bekend zijn.

De larynxspieren vertoonen bü\' sectie geen afwij-
kingen.

Het totale gewicht van de schildklieren bedraagt

331/2 ^am.

Microscopisch bly\'ken er in de coupes van de schild-
klier zeer veel kleine follikels aanwezig te zijn, welke
vooral aan de periferie van de klier gelegen zijn; in
het centrum zijn meer grootere follikels aanwezig.
Alle follikels zijn gevuld met lichtblauw tot rood ge-
kleurd colloid, dat in de meeste follikels een egaal
aspect heeft. Een deel evenwel vertoont colloid in
bolletjes. In sommige follikels worden vacuolen aan-
getroffen en dan wel meest aan de periferie van de
follikel.

De kernen van het follikelepitheel vertoonen geen
degeneratieverschijnselen. Evenmin komt desquama-
tie voor, terwijl hier en daar in de verschillende pre-
paraten, een enkele celhoop gevonden wordt.

Het interfolliculaire bindweefsel vertoont geen
vermeerdering.

Pigment komt in verschillende follikels als kleine
korreltjes voor.

De spieren van den larynx zyn microscopisch nor-
maal.

Ook de n.n. recurrentes vertoonen geen degenera-
tieverschii nselen.

-ocr page 46-

PAARD 26.

Slachtpaard, 13 jaar oud.

Het ras is niet bekend, evenmjn de clinische ver-
schijnselen.

Bij sectie van den larynx blijken de spieren van
rechts en links niet te verschillen.

Het gewicht van de rechter en linker schildklier
samen is 22 gram.

Opvallend is, bij het microscopisch onderzoek van
de schildkliercoupes, de groote meerderheid van de
kleme follikels. Er tusschen door verspreid komen
wel grootere voor, soms hier en daar een aantal bij
elkaar liggende, ook plotseling heele groote en heele
kleme naast elkaar, aldus een zeer onregelmatig
beeld vormend. Typisch is ook, dat vrijwel uitsluitend
onder de kleine follikels ledige voorkomen, terwijl de
groote bijna alle goed gevuld zijn.

Het colloid is in alle follikels licht paars van kleur,
maar morphologisch levert het eene groote verschei-
denheid op. Het meerendeel van de follikels bevat
egaal colloid, echter zijn er hier en daar eenige, die
korrelig colloid bevatten, terwijl andere bollen en
schollen, ja hier en daar zelfs eene mazige structuur
van het colloid vertoonen.

Aan het follikelepitheel zijn geen degeneratieve
verschijnselen waar te nemen. Ook is geen desquama-
tie van het epitheel te vinden, evenmin worden cel-
hoopen aangetroffen.

Het interfolliculaire bindweefsel is door de geheele
klier een weinig vermeerderd.

In verschillende follikels komt pigment voor.

De linker m.m. cricoavytaen. dors en arytaen.
transv. vertoonen niettegenstaande hun macrosco^
pisch normaal aspect bij microscopisch onderzoek
lichte degeneratieverschijnselen, n
.1. ongelijkmatige
kleuring van de spierfibrillen, minder duidelijke
dwarsstreping en vermeerdering van het aantal ker-
nen, waarvan vooral bij den transv. het meerendeel

-ocr page 47-

pycnotisch is. De andere spieren hebben een volko-
men normaal aspect.

In den linker n. recurrens zijn degeneratieverschijn-
selen waar te nemen, gelocaliseerd in enkele bundels,
waar dan weinig neurofibrillen aanwezig zijn en veel
bindweefsel te vinden is, terwijl men in het bind-
weefsel hier en daar een atrophische neurofibril aan-
treft. De rechter zenuw is normaal.

PAARD 27.

Slachtpaard, 14 jaar oud. Het ras en de clinische
verschijnselen zijn niet bekend.

Bij sectie van den larynx blijkt er een zeer sterke
degeneratie te bestaan van de linker m.m. cricoary-
taen. dors., cricoarytaen. lat., arytaen. transv., voca-
lis en ventricularis. Deze spieren zijn geheel bind-
weefselachtig geworden en hebben een glimmend
witte kleur gekregen. De spieren van rechts zyn nor-
maal. Het linker arykraakbeen is minder beweeglijk
dan het rechter. Het dier heeft dus in sterke mate
aan hemiplegia laryngis geleden.

De schildklieren vertoonen macroscopisch niets bij-
zonders, het totaal gewicht bedraagt 37 gram.

In het microscopisch preparaat van de schildklie-
ren blijken groote en kleine follikels naast elkander
te liggen, hier en daar echter zyn plekken, waar de
kleine follikels op den voorgrond treden.

Het colloid is blauwachtig van kleur en homogeen
van samenstelling. In sommige follikels zyn kleine
vacuolen aanwezig.

Het follikelepitheel vertoont nergens kenteekenen
van degeneratie; desquamatie is ook nergens te vin-
den. Hier en daar zijn celhoopen op te merken. Het
interfolliculaire bindweefsel is vermeerderd en wel
speciaal op die plaatsen, waar veel kleine follikels bij
elkaar liggen.

Opvallend is de groote hoeveelheid pigment, dat in
verschillende preparaten wordt aangetroffen, het

-ocr page 48-

ligt niet alleen in korrels, maar heele klompen en
schollen zijn in het colloid en in en om de epithelien
verspreid.

Microscopisch vertoonen de spieren van de linker-
zijde het duidelijk uitgesproken beeld van sterke
atrophie, veel bindweefsel en vetweefsel, waartus-
schen hier en daar atrophisch spierweefsel te vinden
is.

De spieren van rechts vertoonen behoudens hier
en daar wat kernvermeerdering, geen afwijkingen

De n. recurrens van links is sterk gedegenereerd
met veel interfibrillair bindweefsel.
De n. recurrens van rechts is normaal.

PAARD 28.
Proefpaard, 8 jaar. Ier.

Bij het laryngoscopisch onderzoek vertoont zich
het volgende beeld: de linker stemband is verlamd
beweegt echter nog wel een weinig; de rechter be-
weegt zich beter, wordt echter ook niet ver genoeg
naar buiten getrokken. Bü het longeeren in de m^inege
treedt reeds ua enkele ronden een tamelük sterk
geluid op, dof van toon, dat zoowel in- als exspirato-
risch aanwezig is.

Bü het onderzoek van de larynxspieren blükt er
een lichte atrophie van den linker m. cricoarytaen
dors. en een sterke atrophie van de linker m.m ven-
tricularis, vocalis en cricoarytaen. lat. te bestaan Er
IS geen verschil in beweeglükheid op te merken tus-
schen het linker en het rechter arykraakbeen, ook
hangt het linker arykraakbeen niet naar binnen
Aan de spieren van de rechterzüde worden geen af-
W« kingen aangetroffen.

Het totaal gewicht van de schildklieren bedraagt
29/2 gram, macroscopisch zün er geen afwükingen
aan te zien, noch in kleur, noch in structuur.

Microscopisch blüken er veel kleine follikels in de
schildkhercoupes aanwezig te zün, welke meestal in

-ocr page 49-

groepen by elkaar liggen; tusschen de kleine zyn ook
groote follikels gelegen. Niet alle follikels bevatten
colloid, sommige zyn geheel leeg, andere slechts ge-
deeltelijk gevuld.

Het colloid vertoont byna overal een roode kleur,
slechts enkele follikels zyn blauwachtig gekleurd.
Bijna nergens is het normale, egale aspect aan het
colloid te vinden, overal is de structuur dradig en
vertoont het colloid mazen en schollen.

Het follikelepitheel vertoont geen enkel degenera-
tieverschijnsel, desquamatie van het epitheel en cel-
hoopen zyn ook nergens te vinden.

Het interfolliculaire bindweefsel vertoont geen uit-
gesproken vermeerdering, wel wordt er in verschil-
lende follikels pigment aangetroffen.

By het microscopisch onderzoek vertoonen de lin-
ker m.m. cricoarytaen. dors., ventricularis, vocalis en
cricoarytaen. lat. duidelyke degeneratie verschijnse-
len. Vooral in de drie laatste spieren is het bind-
weefsel reeds sterk ontwikkeld en zyn hier en daar
de spierelementen grootendeels verdwenen.

De spieren van de rechterzijde vertoonen slechts
hier en daar een enkel symptoom van degeneratie
(kern vermeerdering).

De linker n. recurrens is sterk gedegenereerd, de
rechter heeft daarentegen een normaal aspect.

PAARD 29.

Proefpaard, 14 jaar oud. Gekruist Oldenburger.

Het paard is tydens het leven coniard en kan niet
draven zonder tracheotubus. Dit paard is tevens ge-
bruikt voor een voederproef met erwten, teneinde
lathyrismus op te wekken; werkelijk krygt het dier
na eenigen tyd een aanval van glottiskramp, waarbij
slechts tracheotomie het redden kan.

Bij het laryngoscopisch onderzoek, hetwelk vóór
de voederproef plaats had, blykt de stemspleet zich
slechts 4—5 m.m. te openen. De linkerstemband

-ocr page 50-

staat absoluut stil in de mediaanlijn, terwyl de rech-
ter zich bü inspiratie een weinig naar buiten be-
weegt, hoogstens 5 m.m. en bü exspiratie de linker
stemband niet geheel bereikt. Laat men het dier ee-
nige passen draven, dan treedt dadelük een inspira-
torisch geluid op, dat echter niet hoog en piepend is,
doch lager en doffer van toon. Bü de exspiratie is
het meer snorkend. Dit wüst, naast het laryngosco-
pisch beeld op een beiderzüdsche verlamming van
den larynx.

Bü sectie bUjkt er een tamelük sterke atrophic te
bestaan van den linker m. cricoarytaen. dors. en een
zeer sterke atrophic van den linker m. vocalis, ventri-
cularis en cricoarytaen. lat., welke spieren geheel
bindweefselachtig geworden zün. De linker m. ary-
taen. transv. is slechts in lichten graad geatrophi-
eerd. De spieren van rechts zün normaal.

De schildklieren vertoonen macroscopisch geen af-
wükingen, hun gezamenlük gewicht bedraagt 221/0
gram.

Bü microscopisch onderzoek van de schildklier-
coupes blüken er zoowel groote als kleine follikels in
voor te komen.

Het colloid is rose tot rood gekleurd en vertoont
evenals bü No. 28 sterke morphologische afwykingen.
In büna geen enkele follikel is colloid met egaal as-
pect te vinden, overal vertoont het een dradige struc-
tuur, afgewisseld met brokken en schollen.

Het follikelepitheel vertoont geen verschünselen
van degeneratie. Ook wordt geen desquamatie waar-
genomen. Celhoopen zün ook niet te vinden.

Het interfolliculaire bindweefsel is hier en daar
wat vermeerderd, vooral op de plaatsen, waar veel
kleine follikels liggen.

Pigment wordt niet gevonden.

De larynxspieren en nervi recurrentes zün, daar
ze voor andere onderzoekingen noodig waren, niet
microscopisch onderzocht.

-ocr page 51-

PAARD 32.

Proef paard, 27 jaar oud. Oldenburger.

Deze hengst is tydens het leven sterk cornard, kan
niet draven zonder stikkingsgevaar.

Bij laryngoscopisch onderzoek blijkt de linker
stemband vrijwel stil te staan in de mediaanlijn, de
rechter beweegt zich wel, maar maakt toch geen
grooteren hoek met de linker dan 30°. Dit dier is dus
beiderzijds cornard. Bij longeeren treedt reeds by de
eerste ronde een snorkend geluid op, dat zoowel in-
als exspiratorisch aanwezig is.

Bij sectie van den larynx blijkt de linker m. crico-
arytaen. dors. geheel bindweefselachtig te zijn, slechts
enkele spierbundeltjes zijn er macroscopisch in te
herkennen. Verder is er een sterke atrophie van den
linker m. arytaen. transv. De rechter m. vocalis is niet
sterk ontwikkeld, doch die van links is zoo sterk ge-
degenereerd, dat hij bijna niet is te vinden. Alleen
een paar bindweefselstrengetjes duiden zijn loop aan.
De linker m. ventricularis en cricoarytaen. lat. zijn
ook bijna geheel bindweefselachtig. De andere larynx-
spieren van de rechteraijde zijn minder volumineus
vergeleken met die van normale larynxen van de-
zelfde grootte. De stemspleet is bijna geheel geslo-
ten. Het linker arykraakbeen is moeilijk beweegbaar,
evenals het rechter.

De rechter schildklier is zeer groot. By het door-
snijden blijkt er een holte in te zitten met een dikke
zwarte op lijm gelijkende massa gevuld (colloidcyste).
Verder is het parenchym byna geheel verdrongen
door de bindweefselkapsel, die zich om deze colloid-
cyste gevormd heeft; alleen aan den rand is er nog
wat schildklierweefsel intact. In de linker schildklier
vertoont zich een maiskorrelgroote tumor, verder
wordt hierin niets bijzonders gevonden. Het totaal
gewicht van de schildkliermassa, na het uitpeilen van
de tumoren, bedraagt ongeveer 15 gram.

Bij microscopisch onderzoek van de schildkliercou-

-ocr page 52-

pes valt dadelyk op de zeer verschillende grootte van
de follikels. De kleine, die in de meerderheid zyn,
liggen dikwflls op hoopen, terwijl hier en daar heele
banen van kleine follikels gevonden worden Hier
rondom heen liggen de grootere follikels, terwijl on-
regelmatig verspreid, groote follikels aangetroffen
worden.

Het colloid heeft, zoowel in de kleine als in de groote
follikels, een van rose tot rood varieerende kleur In
vele follikels heeft het eene egale structuur, terwijl
er verscheidene aangetroffen worden met korrelig
colloid, bollen en schollen. Zoowel onder de groote
als onder de kleine follikels zyn verscheidene ledige!

Het follikelepitheel vertoont nergens eenige degene-
ratieve afwijkingen. De celkernen vertoonen zeer
mooi hun kernlichaampjes, terwijl chromatolyse en
pycnose afwezig zijn.

In verschillende follikels worden aan de periferie
veel kleine vacuolen gevonden.

De hierboven genoemde opeenhooping van kleine
follikels, welke bijna alle normaal colloid bevatten,
wyst op eene plaatselijke hypertrophie van het schild-
klierweefsel (adenoomachtige woekeringen), ook
vindt men daar in de buurt zeer vele celhoopen, ter-
wijl op die plaatsen tusschen de follikels vele bloed-
vaten te vinden zijn.

Het interfolliculaire bindweefsel is over het alge-
meen niet vermeerderd, alleen in de genoemde banen
van kleine follikels vertoont het eene lichte vermeer-
dering.

In verschillende follikels is veel pigment, niet al-
leen in korrels, maar in vele gevallen ook in bollen en
schollen.

De tumor uit de linkerklier blijkt bü microscopi-
sche beschouwing, evenals bü No. 15, een adenoom
te zün.

De macroscopisch geatrophieerde strottenhoofd-
spieren vertoonen microscopisch sterke degeneratie-

-ocr page 53-

verschijnselen. Ook de linker n. recurrens is zeer sterk
gedegenereerd, terwijl ook de rechter verschijnselen
van degeneratie vertoont.

PAARD 33.

Proefpaard, jaar oud. Inlander.

Dit paard is eenigen tijd voor de sectie voor een
infectieproef met streptococcus equi gebruikt. Het
sterft aan pleuritis, peritonitis en chronische inter-
stitieele pneumonie. Het dier was noch bij laryngos-
copisch onderzoek, noch bij longeeren cornard.

De larynxspieren blijken bij de sectie normaal te
zijn.

De schildklieren zijn niet gewogen.

In het microscopisch preparaat zijn opvallend veel
kleine follikels aanwezig, er tusschen verspreid zijn
grootere. Ook worden hier en daar ledige follikels
aangetroffen.

Het colloid is blauw tot licht rose gekleurd en is
overal van eene homogene structuur, vacuolen zijn
nergens te vinden.

De kernen van de follikelepithelien vertoonen hier
en daar pycnotische verschijnselen. Ook vindt men
in en om de epithelien fijne donkere korreltjes, dit
is vermoedelijk chromatine, die afkomstig is van
vroeger opgetreden kernverval. Verder zijn er geen
verschijnselen van chromatolyse en desquamatie te
vinden, celhoopen zijn niet aanwezig.

Hier en daar is een pleksgewijze vermeerdering van
het interfolliculaire bindweefsel.

In de preparaten komt nergens pigment voor.

Het valt op, dat de schildklieren van dit dier, het-
welk 4—6 weken vóór den dood eenige malen in de
buurt van den larynx injecties van 20 c.c. virulente
streptococcus equi cultuur heeft gehad en hetwelk
aan een chronische Streptococcen infectie gesuccom-
beerd is, niet meer afwijkingen vertoonen. Tijdens do
infectie is er blijkbaar niet veel schildklienveefsel ten

-ocr page 54-

gronde gegaan, daar er dan nu toeh zeker meer ver-
schijnselen van plaats gehad hebbende degeneratie
te vinden geweest zouden zijn.

Ook in dit geval zijn de larynxspieren en de zenu-
wen niet microscopisch onderzocht.

PAARD 34.

Proefpaard, hetwelk voor thyreoidectomie ge-
bruikt is, zooals later blijken zal. (Proefpaard II).

Het dier is 2 jaar oud en van inlandsch ras.

Bij laryngoscopisch onderzoek en aan de longe
blijkt het niet aan hemiplegia laryngis te lijden.

De schildklieren wegen 11 gram.

Bij microscopisch onderzoek van de schildklier-
coupes blijken er bijna uitsluitend kleine follikels aan-
wezig te zijn, die hier en daar afgewisseld worden
door groote, deze zyn echter verre in de minderheid.
Alle follikels zyn gevuld met rose gekleurd colloid.
Enkele follikels echter bevatten colloid, dat lichtblauw
gekleurd is.

Het colloid heeft over het algemeen een homogeen
aspect, toch zijn er vele follikels, waarin bolletjes
colloid voorkomen. Vacuolen worden in verschillende
follikels aangetroffen, vooral aan de periferie.

Het follikelepitheel vertoont geen degeneratieve
verschijnselen, ook wordt geen desquamatie waarge-
nomen.

Het interfolliculaire bindweefsel is niet vermeer-
derd, terwijl pigment afwezig is.

e. Bespreking en vergelijking van de gevonden
afwijkingen.

Teneinde speciaal, wat de schildklieren betreft, een
beter overzicht en een gemakkelijke vergelijking van
de resultaten van het onderzoek te verkrijgen, heb ik
deze in een tabel ondergebracht en het al of niet
voorkomen van de verschillende, in het hoofd van de

-ocr page 55-

tabel genoemde verschynselen, aangeduid met plus
en minteekens (met bedoelde ik een weinig voor-
komen, met meerdere -fteekens een sterkere graad).

Indien wij nu de onderzochte paarden met duide-
lijke hemiplegia laryngisverschijnselen onderling ver-
gelijken, merken wij op, dat wij deze volgens den
leeftijd in drie groepen kunnen verdeelen, n.1.

1°. Oude paarden (18 jaar en ouder),
No. 6, 11, 15, 19 en 32.

2°. Middelbare leeftijd (ongeveer 14 jaar),
No. 22, 27 en 29.

3°. Jongere (ongeveer 8 jaar),

No. 28. Hiertoe zouden ook No. 4 en 5 gerekend
kunnen worden, maar deze moeten wij buiten
beschouwing laten, omdat, zooals bij de be-
schrijving vermeld is, het twijfelachtige ge-
vallen zijn.

Deze groepindeeling en vooral de gekozen leeftijden
is vrij willekeurig, ze heeft echter dit voordeel, dat
het overzicht er door vergemakkelijkt wordt.

GEWICHTEN VAN DE SCHILDKLIEREN. Al-
lereerst dringt zich bij het beschouwen van de tabel
de vraag aan ons op, of de hoeveelheid schildklier-
weefsel ook met het eventueel optreden van cornage
in verband kan staan. (Volgens Litte is het ge-
middeld gezamenlijk gewicht van de schildklieren van
normale paarden 18,9 gram).

Vergelijken we nu eerst de paarden behoorende
tot groep 1. met normale paarden van dien leeftijd
(No. 9, 14 en 21), dan valt op, dat de gewichten van
de schildklieren van de dieren, die aan hemiplegia
laryngis lijden, gemiddeld lager zijn dan die van de
normale dieren, maar dat hierbij wel degelijk uitzon-
deringen zijn, bijv. No. 19 komt vergeleken bij 6 en
11, de normale paarden 14 en 21 tamelijk nabij en
heeft zelfs meer schildklierweefsel dan No. 9.

Ik heb met opzet No. 15 en 32 niet hierbij genoemd,

-ocr page 56-

omdat deze ook niet geheel betrouwbaar zyn. Beide
hadden immers adenomen en 32 in de rechter klier
tevens een groote colloidcyste. Wij moeten hierbij wel
in het oog houden dat, zooals Borst (11) o.a, me-
dedeelt, tumoren, voor zoover ze van epithelialen
aard zijn, toch nog medewerken. Er zijn gevallen
bekend, waarbij de schildklieren geheel door carci-
noom verwoest waren en er toch geen verschijnselen
van cachexia strumipriva waar te nemen waren.
F1 O h i 1 (29) wijst op het epithelialen karakter van
de door hem onderzochte tumoren in de paarden-
schildklier, welker macroscopisch aspect gelijk is aan
dat van degene welke ik aantrof, en beschouwt ze als
nieuwvormingen opgebouwd uit woekerend epitheel,
atypische schildklierfollikels vormend.

Wij moeten er dus by No. 15 en 32 rekening mede
houden, dat niet alleen het intacte schildklienveefsel
gefunctionneerd heeft en we dus hier met dieren te
doen hebben, welke we een grooter gewicht aan col-
loidproduceerend weefsel dienen toe te kennen. Er
blijven dus alleen 6 en 11 over met een uitgesproken
gering gewicht aan schildklierweefsel.

Men zou als bezwaar tegen de hierboven toege-
paste vergelijking kunnen aanvoeren, dat men hier
paarden met elkaar vergelijkt, zonder dat men weet
of ze groot geweest zyn of niet, en tot welk ras ze
behoord hebben. Echter by zoo\'n groot verschil als
hierbij b.v. optreedt tusschen 11 en 19, mag dit ge-
rust buiten beschouwing gelaten worden.

Ook onder de normale paarden (No. 9) is er één
met een klein schildkliergewicht, dat overeenkomt
met dat van het aan hemiplegia laryngis lydende
paard No. 6 en zelfs kleiner is dan dat van No. 19,
welk dier aan dezelfde kwaal lydt.

In de tweede groep vinden we veel minder gepro-
nonceerde verschillen tusschen al- of niet- aan hemi-
plegia laryngis lijdende dieren dan in de eerste groep.
No. 22 en 27, die beide zeer sterke atrophie vertoo-

-ocr page 57-

nen, hebben zelfs nog meer schildklierweefsel dan de
normale paarden No. 7, 8, 12, 17, 20, 23 en 26, terwyl
No. 29 ongeveer evenveel heeft als de normale paar-
den 23 en 26. Nu is No. 22 een Belg, zoodat hier de
fout in zou kunnen sluipen, dat wy een dier met van
nature meer schildklierweefsel zouden vergelijken
met minder bedeelden. Hier tegenover staan echter
No. 10, ook een Belg en No. 8 een gekruiste Belg,
beide van ongeveer denzelfden leeftyd met minder
schildklierweefsel, terwyl zooals alreeds by de eerste
groep besproken is, daar de schildklier van No. 22 een
adenoom bevatte, dit paard feitelyk over nog meer
functioneerend weefsel beschikte. Hier mogen we dus
ook den invloed van de grootte en het ras buiten-
sluiten.

In de derde groep is byna in het geheel geen ver-
schil te constateeren, daar No. 28, 1 en 25 ongeveer
gelijke gewichten hebben.

Beschouwen we nu ook nog de beide dubieuse paar-
den 4 en 5, die toevallig van ongeveer gelyken leef-
tyd zyn en dezelfde degeneratie verschijnselen van de
larynxspieren hebben en de paarden van ongeveer
gelijken leeftyd 1 en 18 en 10 en 13, welke hoewel
niet aan hemiplegia laryngis lijdende, toch eenig ver-
schil tusschen de linker en rechter larynxspieren
vertoonen, dan blykt hier wel ten duidelijkste hoe
uiteenloopend het gewicht van de schildklieren kan
zijn.

Tevens zien we uit de tabel, dat het door Litte
genoemde gewicht te laag is. Ik vond over 18 geval-
len gemiddeld 28.9 gram. Denkelijk beschikt hy wel
over een grootere statistiek, maar het lykt my zeer
twijfelachtig dat daardoor het gemiddelde 10 gram
dalen zal.

Uit bovenstaan de beschouwing
meen ik de conclusie te mogen trek-
ken (voorzoover men mag conclu-
deeren uit zoo weinig feitenmate-

-ocr page 58-

riaal), dat bij paarden met hemiple-
gia laryngis een klein schildklier-
gewicht kan voorkomen, maar dat
dit echter geenszins regel is.

GROOTTE VAN DE FOLLIKELS. By de meeste
paarden blyken de kleine follikels in de meerderheid
te zijn.

De verdeeling in groote en kleine lijkt wel zeer be-
trekkelijk, maar als men alle preparaten na elkaar
bekijkt en vooral de typische nog eens onderling ver-
gelijkt, is een dergelijke verdeeling zeer goed door te
voeren, zonder in meeting van de follikels te verval-
len. Natuurlijk is dit een ruwe methode, waarbij men
alleen met de beide uitersten rekening houdt en de
tusschenvormen die dus iets grooter of kleiner dan
normaal zijn buiten beschouwing blijven. Zooals ech-
ter verder blijken zal is dit voldoende.

Beschouwen we nu eerst de paarden die aan hemi-
plegia laryngis lyden, dan zien we, dat van een be-
paald overheerschen van de kleine follikels by deze
paarden tegenover normale geen sprake is. Vergelij-
ken we bijvoorbeeld No. 6 en 14, die beiden even oud
zijn, dan zien we, dat beiden eene groote meerder-
heid van kleine follikels hebben, terwijl er ook groote
in voorkomen. Bü No. 11, die van gelüken leeftüd is,
komen groote en kleine zoo ongeveer in gelüke mate
naast elkander voor. Bü de dieren No. 22, 27 en 29,
die allen sterke atrophic van de larynxspieren ver-
toonen, valt geen overheersching van de kleine folli-
kels ten opzichte van de groote waar te nemen, dit
ook bü de normale paarden No. 7 en 13; terwül No.
8 uitsluitend kleine follikels, No. 10 uitsluitend groo-
te, No. 12 een meerderheid van groote en No. 17, 23
en 26 een meerderheid van kleine follikels hebben.

Uit het hierbovenstaande mogen
we besluiten dat, zoo we 1 bü de aan
hemiplegia laryngis lydende als bü

-ocr page 59-

de normale paarden, het voorkomen
van groote en kleine follikels zóó
onregelmatig is, dat hieruit geen
conclusie te trekken valt.

Een andere vraag is, of er soms verschil is waar
te nemen, als men oude en jonge dieren naast elkan-
der beschouwt, daar volgens Litte de follikels bü
oude paarden kleiner zün. Vergelüken wü bü de die-
ren, die aan hemiplegia laryngis lyden, b.v. No. 6, 15
en 19 met No. 28, dan zien we, dat bü allen de kleine
follikels in de meerderheid zün. Bü de normale paar-
den kunnen we No. 9 en 14 tegenover No. 24, 33 en
34 stellen en zien dan, dat bü de oude de één een
meerderheid van groote, de ander een meerderheid
van kleine follikels heeft, terwül bü de veulens de
eerste hoofdzakelük groote en de beide andere hoofd-
zakelük kleine follikels bezitten.

Hieruit valt dus ook niets te con-
cludeeren.

LEDIGE FOLLIKELS. Zooals ik bü de vermelding
van de punten van ondei-zoek al even aanstipte, kan
aan het voorkomen van ledige follikels müns inziens
weinig waarde gehecht worden, daar er zeer veel kans
is, dat bü de vele kunstbewerkingen, die het weefsel
moet ondergaan, alvorens het bestudeerd kan wor-
den, het colloid uit de follikels valt.

Toch al zou men aannemen, dat dit dan toch door
een zekere afwüking in het colloid veroorzaakt zou
worden en dus het al of niet voorkomen van leege
follikels van belang achten, ziet men bü het beschou-
wen van de tabel, dat dit voorkomen zon-
der eenige regelmaat is.

KLEUR VAN HET COLLOID. Dit is een zeer teer
punt van vergelüking, daar de meerdere of mindere
tinctie met eosine van een groot aantal factoren
(ouderdom van het weefsel bü de fixatie, kleine

-ocr page 60-

verschillen vanaf het fixeeren tot het insluiten, duur
der kleuring, het verblijf der coupes in alcoholen,
enz.) afhankelijk is, zoodat het dus zeer goed moge-
lijk is, dat het colloid verschillen zal in kleur, zonder
dat dit behoeft te wijzen op een verschil in chemische
geaardheid. Wel echter hebben we in sommige ge-
vallen waarin het colloid over het algemeen rood was,
enkele follikels met blauw gekleurd colloid aangetrof-
fen, deze afwijkingen zijn zeer zeker van belang, daar
ze in dit geval wijzen op een andere samenstelling
van het colloid in die follikels.

Vergelijken we nu No. 6,11, 15, 19 en 28 met 7, 10,
13 en 34 dan zien we, dat zoowel bij nor-
male paarden als bij dieren welke
lijden aan hemiplegia laryngis,
kleursverschillen in hetcolloid voor-
komen.

MORPHOLOGIE VAN HET COLLOID. Bij alle
aan hemiplegia laryngis lydende paarden met uit-
zondering van No. 27, blijkt er naast het colloid, dat
een egaal uiterlijk heeft, ook colloid voor te komen,
dat korrelig is, soms zelfs de vorm van bollen en
schollen aanneemt. Op andere plaatsen zien we weer
een draderige en mazige structuur.

Het blijkt echter, dat ook by absoluut
normale paarden deze veranderin-
gen te vinden zijn, zooals o.a. ook door
Pflücke (80) en Guillebeau vermeld wordt
(zie bü de histologie van de normale schildklier).

In de tabel zien we ook, dat de contrólepaarden No.
7, 8, 12, 17, 23, 25, 26 en 34 in meerdere of mindere

mate deze afwükingen vertoonen.
«

VACUOLEN. Het ontstaan van de vacuolen hangt
voor een deel, zooals reeds bü de normale histologie
van de schildklier medegedeeld is, van de toegepaste
fixatie af.

-ocr page 61-

In de tabel blijken bij de meeste paarden vacuolen
in het colloid aanwezig te zyn, ook by de dieren die
aan hemiplegia laryngis lijden.

Van een meer of minder voorko-
men bij deze laatsten is geen sprake.

FOLLIKELEPITHEEL. Dit vertoont zoowel by
de aan hemiplegia laryngis lydende dieren, als by de
normale paarden weinig afwykingen. Slechts in zeer
enkele gevallen komt pycnose voor. By No. 8, is de
pycnose gemakkelijk te verklaren door den toxischen
dood van het dier. Bij No. 9, zal de opgetreden rot-
ting een groote rol spelen, daar pycnose dan kan ont-
staan ; terwyl by No. 33 de geringe pycnose verwon-
dering baart, daar men in dit geval op veel sterker
verschijnselen van plaats gehad hebbende degenera-
tie zou rekenen.

Van de hemiplegia laryngislyders vertoonen alleen
No. 15 en No. 22, pycnotische kernen, hiervoor kan
ik geen verklaring geven, al is het wel opvallend, dat
het juist twee dieren zijn, waarbij tumoren in de
schildklier voorkomen. Hiertegenover staat echter
No. 32, waarby\' schitterend follikelepitheel aange-
troffen wordt.

Desquamatie wordt alleen maar by No. 15 aange-
troffen. Misschien is de pycnose en de desquamatie
by dit paard te verklaren door dat het materiaal niet
dadelijk na den dood verwerkt is. Van h e t a a n-
wezig zyn van specifieke verande-
ringen in het follikelepitheel is dus
niets te vinden.

CELHOOPEN. Deze komen, zooals uit de tabel
blijkt, zeer varieerend voor, zoowel by jonge
als oude paarden en zoowel by die-
ren die wel of geen hemiplegia la-
ryngisverschijnselen vertoonen.

-ocr page 62-

INTERFOLLICULAIR BINDWEEFSEL. Dit is
bij een aantal paarden vermeerderd, maar dan meest
op die plaatsen, waar veel kleine follikels bij elkaar
liggen. Of nu die follikels zoo klein zijn door de bind-
weefselwoekering is moeilijk uit te maken, maar lijkt
mij niet zeer waarschijnlijk, daar ik meestentijds
rustend bindweefsel heb aangetroffen.

Opmerkelijk is dat, zelfs bij het II/2 jaar oude veu-
len No. 24, al een uitgesproken vermeerdering van
bindweefsel aanwezig is, terwijl dit daarentegen bij
andere oudere paarden niet het geval is.

Van een speciale vermeerdering
van het bindweefsel bij de aange-
taste dieren is echter geen sprake.

PIGMENT. In de meeste schildklieren komt pig-
ment Voor, in die van de aan hemiple-
gia laryngis lijdende dieren echter
niet meer of minder dan bij de con-
trólepaarden. Het blijkt ook dat, zooals Ellen-
berger (24) meedeelt, er bü jonge paarden
(b.v. no. 24, 33 en 34) geen pigment waargenomen
wordt.

CONCLUSIE.

Aan de hand van het hiervoor beschrevene mogen
we concludeeren, dat bü hemiplegia laryngis geen
uitgesproken histologische veranderingen in de schild-
klieren als oorzaak aangemefl-kt mogen worden.
Ook Bossi (10) komt na een onderzoek van de-
schildklieren van een aantal aan hemiplegia laryngis
lüdende paarden tot deze conclusie. De mogelükheid
dat een abnormale secretie plaats vindt, is echter
niet uitgesloten.

Om te zien of wellicht een hypofunctie van de
schildklieren oorzaak van de hemiplegia laryngis zou
zün, heb ik experimenten genomen met het doel de
schildklierfunctie uit te schakelen.

-ocr page 63-

Ik heb gemeend goed te doen daarby de gevolgen
van de schildklierexstirpatie bü het paard, ook in an-
der opzicht nader onder de oogen te zien, wat mü te
meer wenschelük toescheen, omdat dit experiment bü
paarden niet zoo veelvuldig is verricht als bü ver-
schillende andere dieren en de gevolgen van deze ope-
ratie in de meeste gevallen slechts gedurende korten
tüd werden nagegaan.

-ocr page 64-

HOOFDSTUK II.
(Experimenteele deel).

a. Inleiding.

Om tot een eliminatie te komen van den invloed
der schildklierproducten op het organisme, staan
ons twee wegen open;

1°. destructie van het schildklierweefsel,

2°. exstirpatie van de klier.

De eerste methode leek mij om verschillende rede-
nen niet aanbevelenswaard.

Destructie van het orgaan door injectie van caus-
tica zal zeer zeker tot op zekere hoogte gelukken, maar
men kan nooit controleeren hoever de werking van
die stoffen gaat, of het heele orgaan vernietigd is,
öf dat er nog ergens een restje schildklierweefsel
mtact gebleven is, dat door zal gaan met secerneeren
en aldus de mogelijkheid zal openen om foutieve con-
clusies te trekken. Verder zou, al was de hoeveelheid
intact gebleven schildklierweefsel op zichzelf ontoe-
reikend, om voldoende hormonen te doen circuleeren,
dit een centrum van regeneratie van de klier uit gaan
maken, daar het schildklierweefsel betrekkelijk ge-
makkelijk regenereert. (C h r i s t i a n i (20), v o n
Eiselsberg (27), Alquier (3), Brei-
sacher 13), Ribbert (85), Neumeister
(76), Canalis (17), Wagner (101),Hous-
say^en Hug (51), Pa 1 mer (78). Ook bü één
der proefpaarden was ik in de gelegenheid dit waar
te nemen, zooals ik later beschrüven zal. Overigens
zou de isthmus, die zeer dikwüls ook colloid bevat,
(Ellenberger en Baum (25)), bü deze metho-
de waarschünlük intact blüven, iets waar Z i e t s e h-

-ocr page 65-

m a n n (109) ook nadrukkelijk op wijst. Ook met het
oog op de na de injectie optredende ontsteking leek
my deze methode ongewenscht, daar de n. recurrens
meestal slechts op 1 a 2 c.M. afstand van de schild-
klier verloopt
(E 11 e n b e r g e r) en dus het optre-
dende oedeem en de toxische stoffen, welke zich in
den omtrek zouden verspreiden, een degeneratie van
den n. recurrens met hare gevolgen voor den larynx
zouden kunnen veroorzaken en dan aanleiding tot
verkeerde gevolgtrekkingen geven. Kortom omdat de-
ze methode toch nooit denzelfden toestand zou schep-
pen, als men in de natuur bij degeneratie van de
schildklier aantreft, leek het mij beter ze niet toe te
passen en my te bepalen tot de exstirpatie van de bei-
de schildklieren met hun isthmus.

Deze exstirpatie levert bij het paard, dank zy de
ligging van de epitheellichaampjes, in de meeste ge-
vallen buiten de schildklier (Ellenberger en
Baum), zoodat medeexstirpatie ervan tot de zeld-
zaamheden behoort, geen direct gevaar voor het leven
van het dier op.

Alvorens tot de beschrijving van de door my ver-
richtte operatie en hare gevolgen ten opzichte van
het optreden van hemiplegia laryngis en in het alge-
meen over te gaan, zal ik hieronder een zeer kort
overzicht geven van het belangrijkste, dat ik daar-
omtrent in de literatuur heb kunnen vinden.

b. Literatuuroveracht over cachexia thyrio- of
strumipriva.

Reeds vroeg heeft men de schildklier geëxstirpeerd
teneinde na te gaan welken invloed ze op het organis-
me uitoefenen.

De resultaten, die de verschillende onderzoekers
ons mededeelen, zyn zeer tegenstrijdig. Dit komt,
omdat er met verschillende proefdieren geëxperimen-

-ocr page 66-

teerd is en bij die verschillende dieren de ligging van
de epitheellichaampjes zeer verschillend is, zoodat de
een ze met de schildkheren mede exstirpeerde, ter-
wijl de ander ze in het lichaam achter liet.

Speciaal zü, die carnivoren voor hun experimenten
gebruikten, beweren, dat de dieren allen binnen wei-
nige dagen onder tetanische verschijnselen stierven
terwijl daarentegen diegenen, die knaagdieren en
vooral ZIJ, die herbivoren gebruikten, de operatie als
volmaakt ongevaarlijk voor het leven van het dier
beschouwen en slechts op den na korteren of länge-
ren tijd optredende uitvalverschijnselen wijzen.

Eerst na de ontdekking van de epitheellichaampjes
en hun ligging bij de verschillende, diersoorten door
Sandström (88) in 1880, en vooral na de expe-
rimenten van Gley (81, 82, 83, 34, 35), welke om-
streeks 1890 genomen zijn en de verschillende func-
ties van epitheellichaampjes en schildklieren duidelijk
maakten, kreeg men een beter inzicht in de verwar-
ring, die door de twee geheel verschillende symp-
toomcomplexen, welke tot nu toe steeds door elkaar
waargenomen waren, daar nu eens schildklieren en
epitheellichaampjes samen, dan weer de schildklieren
alleen verwijderd waren, ontstaan was. Van dien tijd
dateeren dan ook waardevolle experimenten over den
invloed, die de schildklieren op het organisme uitoe-
fenen.

Reeds in 1820 exstirpeerde Co op er (21) bij
honden de schildklieren. Zijn proefdieren bleven in
leven en het viel hem op, dat ze veel suffer en dommer
waren dan vóór de operatie.

V. Rapp (82) nam 20 jaar later by\' honden en
geiten de schildklieren weg en concludeerde, dat de
operatie ongevaarlijk voor de dieren is, maar dat ze
na verloop van tyd sterven, naar zyn meening door
beleediging van den omtrek van het operatieveld en
door het geleden bloedverlies.
Het volgend jaar exstirpeerde Bardeleben (6)

-ocr page 67-

de schildklieren, om eventueelen invloed van deze op
het bloed na te gaan. Volgens zijn experimenten kon-
den de dieren zonder schildklieren blijven leven en
vertoonden ze geen veranderingen in het bloed of con-
gesties naar de hersenen, terwijl de stem ook niet
veranderde.

J. L. Reverdin (84) is de eerste, die ons een
goed overzicht gegeven heeft van de uitval verschijn-
selen, die na de exstirpatie van de schildklier optre-
den. Hij deed zijn waarnemingen samen met A. R e-
V e r d i n bij menschen, die lijdende waren aan een
kropgezwel en waar schildklierexstirpatie op ver-
richt was. Volgens hem beginnen de verschijnselen
3 tot 4 maanden na de operatie op te treden. De pa-
tienten klagen over zwakte in armen en beenen, ver-
moeidheid, pijn in verschillende spiergroepen en een
gevoel van koude in de extremiteiten. Het aange-
zicht, de armen en beenen nemen in volume toe en
weldra volgt ook de rest van het lichaam. De huid
wordt bleek en droog, de huidplooien glad, het hoofd-
haar en de oogharen vallen dikwijls uit, terwijl de
huid schilferig wordt. De zieken vertoonen verder
bleeke slijmvliezen, ook de psyche ondergaat veran-
deringen. De lijders worden droevig en zwijgen, in-
tellectueele arbeid valt hen moeilijker, terwijl de in-
telligentie vermindert. Ook de spraak wordt langza-
mer en aarzelend. Somtijds treedt duizeligheid op,
gepaard gaande met aanvallen van dyspnoe en teta-
nische krampen. Ook de peristaltiek is in den regel
vertraagd. De patienten vertoonen ook in vele geval-
len een subnormale temperatuur, hetwelk wijst op
een onderdrukking van de stofwisseling. Reverdin
noemde dit symptomencomplex myxoedema
postoperativa.

Ook Ko c h er (57) vermeldt hij den mensch de-
zelfde verschijnselen als hierboven beschreven zijn.
Hij vermeent tevens waar te nemen, dat schildklier-

-ocr page 68-

exstirpatie vóór de puberteit op volledige cachexie uit-
loopt.

Ook Bruns (14) nam stilstand in den groei
waar
hij een op 10-jarigen leeftüd geopereerd per-
soon.

Ik heb het door R e v e r d i n bij den mensch waar-
genomen ziektebeeld zoo uitvoerig medegedeeld, om-
dat de andere onderzoekers, die hun waarnemingen
allen aan proefdieren deden, in het eene geval in
meerdere, in het andere in mindere mate, hierop ge-
lijkende verschijnselen vonden.

Teneinde nu niet telkens in herhalingen te moeten
vervallen, leek het
mij het beste, de meest op den
voorgrond tredende verschijnselen als groep te be-
spreken en daarbij de namen van de verschillende
onderzoekers te vermelden.

HUIDVERANDERINGEN. Bij de dieren treden
deze het meest op den voorgrond. Bijna alle onder-
zoekers maken hier dan ook melding van, o.a. H o r s-
ley (47), v. Wagner (101), Tizzoni(95),
Ughetti (97), Alonzo (2), C a r 1 e, K r a n z
(59), Gley (33,34,36,37,38), Moussu (71,
73), Hofmeister (46), v. Eiselsberg (27)
Münk (75), Zietschmann, Hagenbach
(41), Verstraetenen v. d. Linden (99)
Walter Edmunds (106), Biedl (76), Wag-
ner
V. Jauregg (102).

In hoofdzaak komen hunne bevinden hierop neer,
dat het baarkleed eerst; minder glanzend wordt en
een dor aspect vertoont. De haren gaan, vooral bij
konijnen, verkleven en het dier krijgt een onooglijk
uiterlijk. Daarna gaan ze loszitten en zyn er bij bos-
jes uit te trekken, ze vallen nu pleksgewijze uit en
de te voorschijn komende huid vertoont in vele ge-
vallen een squammeus eczeem, is bedekt met witte op
asbest gelijkende schilvers, ja soms vormen zich ge-
heele korsten. Geiten schijnen hier een uitzondering

-ocr page 69-

op te maken, daar deze juist abnormaal lang haar
krijgen, (v. Eis els berg). (1)

Bij palpatie blijkt de huid duidelijk verdikt te zijn
en wordt op den duur rimpelig en leerachtig. Som-
tijds heeft weer nieuwe haargroei plaats, maar deze
is zeer spaarzaam, terwijl de haren, die dan groeien,
veel kleiner en ook gemakkelijker breekbaar zijn dan
bij normale dieren.

Sommige onderzoekers meenden meer myxoedema-
teuze veranderingen aan de huid, n.1. speciaal een
vermeerdering van mucine in het subcutane bind-
weefsel te kunnen waarnemen. Dit beschrijft b.v.
H
o r s 1 e y (47, 48) bij apen, M o u s s u (73) bij het
varken, de geit en het schaap, v. W a g n er e n
Schlagenhaufer (103) bij de kat, Charles
en O r d (29) bij een aap. Zietschmann meen-
de, evenals V i r c h o w (100) bij zijn proefdieren,
het ook een enkele keer bij jonge geiten waar te ne-
men. Ook Hermans (44) vermeldt dit verschijn-
sel bij de geit.

Deze waarnemingen worden echter door anderen
weer ten stelligste tegensgesproken, o.a. door Hof-
meister, Halfpenny en Guin (42), v.
Eiselsberg, Biedl (welke bü katten echter
weer wel een gezwollen aangezicht waarnam) Blum-
reich en Jacoby (9), Kishi (56) Kranz,
M a s s a g 1 i o (69). Deze laatsten en ook Leon-
hard (64) beweren bü hun proefdieren nooit ver-
anderingen van de huid en het baarkleed waargeno-
men te hebben en schrüven de optredende haaruit-
val toe aan den cachectischen toestand van de dieren,
daar zü bü hongerproeven ook een vermeerderd ruien
van hun dieren waarnemen.

1  Ook by eenige geiten, waarop ten behoeve van Base-
dow patiënten aan de Interne kliniek der V. H. S. thyrcoi-
dectomie gedaan was, werd dit verschijnsel waargenomen.

-ocr page 70-

GROEISTOORNISSEN. Verscheidene onderzoekers
o.a. Schiff (91), Tizzoni, Ughetti, Al-
lonzo, Horsley, v. Eiselsberg, Biedl,
Wagner v. Jauregg, Haushalter en
Jeandelize (43), Münk, Moussu, Hof-
meister, Gley, Hagenbach, Zietsch-
mann, Lanz (62),Houssay en Hug, Mas-
sa g 1 i o, H u g (52), P a 1 m e r, constateerden
bij hun proefdieren een achterblijven in den groei en
gewicht ten opzichte van de contróledieren, die van
den zelfden leeftijd en van den zelfden worp waren.
Dit trad het meest uitgesproken op bij die dieren, die
zeer jong geopereerd werden, wat ook overeenstemt
met de waarnemingen door Kocher en Bruns
bij den mensch gedaan.

Trouwens bij den mensch is dit een zeer bekend
verschijnsel, n.1. bij cretins die aan congenitale athy-
reosis lijden.

Het voorkomen van de dieren wordt plomper, de
pooten zijn korter, ook de koppen lijken breeder. Voor
een deel komt dit veranderde uiterlijk door de ruwere
en meer overeindstaande beharing en door de in vele
gevallen opgezetten buik. De eigenlijke oorzaak is
echter, dat de lengtegroei in de beenderen en wel
speciaal in de pijpbeenderen geremd wordt. Die-
te r 1 e (23) heeft hieromtrent onderzoekingen ge-
daan bij een kind, dat lijdende was aan athyreose en
vond daarbij veranderingen in het epiphysair kraak-
been, waardoor de overgang hiervan in beenweefsel
verminderd en vertraagd wordt. Ook is er een,ver-
traging van de ossificatie van de synchondrosen.

Deze waarnemingen werden bevestigd door H a-
genbach, Hofmeister en v. Eiselsberg
respectievelijk bij katten, konijnen en geiten, terwijl
ook Ferry (28) hetzelfde bij kikkerlarven consta-
teerde.

Ook wat de musculatuur aangaat zijn de schild-

-ocr page 71-

klierlooze dieren in de minderheid by normale dieren
van dien leeftyd (Hofmeister).

Het einde van het proces is meestal de dood door
uitputting, nadat de dieren zeer sterk zijn vermagerd.

Bij schapen en geiten is verder nog opvallend, dat
de hoorngroei verminderd is (v. Eiselsberg,
Zietschmann, Biedl). Ook het doorbreken
van de tanden vindt later plaats naar K r a n z en
ook Houssay en Hug ons mededeelen. Ook bij
mijn proefpaarden was ik in de gelegenheid dit ver-
schijnsel waar te nemen. Massaglio wijst ver-
der op dé gebrekkige ontwikkeling van de tanden.

Bij dieren die na de groeiperiode aan de gevolgen
van thyreoidectomie worden blootgesteld, treedt de
vermagering vrijwel uitsluitend op den voorgrond.

DIGESTIESTOORNISSEN. Wat betreft de voed-
selopname zijn de mededeelingen in de literatuur on-
geveer eensluidend.

De verschillende onderzoekers (W a g n e r v. J a u-
r e g g, M o u s s u, G 1 e y, Hofmeister, v.
Eiselsberg, Zietschmann, Hagenbach,
Biedl), maken allen melding van goed eten van hun
proefdieren, vooral den eersten tijd na de operatie.
Velen wyzen er op, dat dan de eenige afwijking, die
aan de dieren waar te nemen valt is, dat de groei
niet in overeenstemming is met de hoeveelheid opge-
nomen voedsel.

Eerst wanneer de dieren in het laatste stadium van
de cachexie gekomen zijn, wordt het eten slechter.

Nergens wordt gewezen op abnormale faeces, ter-
wijl ook bü de sectie geen darmaandoeningen gevon-
den zün. Alleen M u n k deelt mede, dat hü bü zyn
proefdieren een chronische gastroenteritis geconsta-
teerd heeft, waaraan hü dan ook voor een deel het
optreden van de cachexie toeschryft. Deze waarne-
ming is echter door geen van de andere onderzoekers
bevestigd.

-ocr page 72-

Alle onderzoekers, met uitzondering van Leon-
hard, die verklaart zooiets nooit waargenomen te
hebben, maken bij de verschillende diersoorten op-
merkzaam op den sterk opgezetten buik. Deze is dik-
wijls trommelachtig opgeblazen, waarschijnlijk door
sterke vulling en gasophooping in de darmen, veroor-
zaakt door atonie of althans een sterk verminderde
peristaltiek door een verminderde prikkelbaarheid
van de autonome zenuwen (Biedl). Hofmeis-
ter meent ook een verwijding van het darmkanaal
te mogen constateeren.

VERANDERINGEN VAN HET BLOED. De eer-
ste, die hieromtrent mededeelingen doet, is B a r d e-
1 e b e n, die in 1841 tot de conclusie komt, dat er na
wegname van de schildklieren geen bloedsveranderin-
gen optreden en dat de dieren geen congesties naar
de hersenen krijgen.

Een deel van de vroeger reeds vermelde onderzoe-
kers bestudeerde ook de gedragingen van de bloed-
elementen na de schildklierexstirpatie.

De uitkomsten van hun onderzoekingen zijn over
het algemeen overeenstemmend, vooral wat betreft de
roode bloedcellen. Bijna altijd wordt een afname van
het aantal erythrocyten geconstateerd (Koeher,
Rogowitch (87) Creda en Zesas (22)\',
Horsley, Kishi, Hoscovec (50) Zietsch-
mann, Mezincescu (70), Reckzeh (83),
Asher en Dubois (5).

Ook B r u n s vermeldt, dat hij bü den mensch
sterke anaemie en olygocytaemie waarnam.

Reckzeh wijst speciaal op het anaemische bloed-
beeld dat ontstaat; hü nam n.l. in de uitstrijkjes poi-
kylocytose, anisocytose en polychromatie en het op-
treden van normoblasten waar.

Ook Mezincescu wijst op de sterke anaemie
welke hij aan het ten gronde gaan van roode bloed-

-ocr page 73-

cellen wijt, daar hij 14 dagen na de operatie ijzerhou-
dende bloedafbraakproducten kon aantoonen.

Hiertegenover staan enkelen (Sanquirico en
Canalis (89), welke eiken invloed van het ophou-
den van de schildklierfunctie op de morphologische
samenstelling van het bloed ontkennen.

H O f m e i s t e r wijst voorts op het afnemen van
het haemoglobinegehalte, terwijl Asher en Du-
b
o i s wel, zooals reeds vermeld, een verminderd aan-
tal roode elementen vonden, maar er tevens op wij-
zen, dat het haemoglobinegehalte gelijk blijft.

Ook op het aantal en de verhouding van de witte
bloedcellen oefenen de schildklieren invloed uit, ter-
wijl ook het wegvallen van de schildklierfunctie vol-
gens een aantal auteurs duidelijke verandering geeft.
Du C a s t e 1 (18) nam bij voedering van schildklier-
poeder na een aanvankelijke stijging, een daling van
het aantal witte bloedcellen bü zün proefdieren waar,
terwül L é p i n e (65) bü dergelüke experimenten
een verschuiving van het bloedbeeld naar de züde der
lymphocyten constateerde.

Horsley vond na thyreoidectomie, dadelyk na
de operatie, een sterke stüging van het aantal witte
bloedcellen, daarna een daling, terwül het verder
stationnair bleef beneden het normale aantal.

Hoscovec, Kishi, Reckzehen ook Me-
z i n c e s c u daarentegen vonden een blüvende ver-
meerdering van het aantal witte cellen en ook een
vermeerdering van het percentage polynucleaire neu-
trophyle leucocyten.

Ook Zietschmann nam die vermeerdering
van het aantal witte bloedcellen waar, terwül daaren-
tegen Marbe (7a) vermeldt, dat hü een verminde-
ring vond.

Asher en Dubois namen een relatieve lym-
phocytose waar, terwül von Eiselsberg op het
feit wüst, dat er in de uitstrükjes van zyn proefdie-
ren meer cosinophile cellen voorkwamen in vergelü-

-ocr page 74-

king met de controledieren. Daarentegen deelt
Bruns mede, dat hij bij zijn patienten geen ver-
meerdering van het aantal witte bloedcellen kon
waarnemen.

Ter vergelijking diene nog, dat Walch li (104),
die het bloed bij een aantal gevallen van hypo- en
athyriosis bij den mensch onderzocht, meestal een
verminderd aantal roode bloedcellen, een normaal
haemoglobinegehalte en in verscheidene gevallen een
hoog aantal leucocyten vond.

INVLOED OP HET ZENUWSTELSEL.

Periphere zenuwen. Walter (105) nam
na schildklierexstirpatie een verlangzaamde degene-
ratie en vertraagde regeneratie van gelaedeerde peri-
phere zenuwen waar, MarinescoenDeMinea
(68) welke hieromtrent ook onderzoekingen verricht
hebben, bevestigen zyn resultaten.

Verschillende onderzoekers onderwierpen de peri-
phere zenuwen aan een speciaal onderzoek, met het
oog op eventueel na de schildklierexstirpatie optre-
dende degeneratieve verschijnselen. Zoo b.v. A 1 b e r-
toni en Tizzoni (1), die veranderingen in de
mergscheede welke echter spoedig verdwijnen, een
degeneratie van de neurofibrillen en een toename
van het interfibrillaire bindweefsel vonden. Ook von
Katzenstein (54) en Kopp vermelden, dat zij
degeneratie van de periphere zenuwen vonden.

Von Eiselsberg daarentegen, die de nervus
vagus en nervus ulnaris na osmiumzuurfixatie onder-
zocht, ontkent het voorkomen van degeneratie, zoo
ook K i s h i, hoewel de mogelijkheid bestaat, dat zijn
negatieve bevindingen daar aan toe te schrijven zijn,
dat hü de zenuwen veel te vroeg (ongeveer een week)
na de operatie onderzocht.

Centrale zenuwstelsel. Dit wordt ook,
zooals de meeste onderzoekers vermelden bij het

-ocr page 75-

ziektebeeld betrokken en wel is het speciaal de psyche
van de dieren, welke veranderingen vertoont. Ze wor-
den de één in meerdere de ander in mindere mate,
hetwelk individueel zeer verschillend is, suf, nemen
weinig notitie van hun omgeving, zijn niet zoo vroo-
lijk en meer apathisch dan ze voor de operatie waren,
terwijl vooral by honden en katten een sterke vermin-
dering van de intelligentie opvalt. Evenwel worden
deze verschijnselen zooals reeds vermeld, niet altijd
in even sterke mate waargenomen en schijnen som-
mige diersoorten, b.v. het varken en de kip, er minder
onder te lijden dan anderen.

Ook Reverdin wijst, zooals ik al indertijd bü
zijn beschrijving van het ziektebeeld vermeldde, op
het verminderen van de intelligentie bij zijn patien-
ten.

De hierboven genoemde verschijnselen worden door
de volgende onderzoekers vermeld: Massaglio,
von Eiselsberg, Gley, van Straeten
en van derLinden, Hofmeister, Hors-
ley, Zietschmann, Hagenbach, Haus-
halter en Jeandelize, Houssay e,n
Hug, Liddell (66).

Von Eiselsberg wijst er op, dat niet al zijn
proefdieren de psychische storingen vertoonden.

Vermeulen vermeldt, dat hij bij zijn proefpaard
in het begin alleen een wat minder levendigen blik
kon waarnemen en na een; paar maanden werd het
dier dat aanvankelijk temperamentvol was, zeer
traag.

Hiertegenover staan enkelen (Kranz, K i s h i,
Blum reich en Jacoby) welke beweren, dat
zij geen vermindering van de intelligentie of apathie
vinden konden.

VERCAGING VAN DE LICHAAMSTEMPERA-
TUUR. Reeds Reverdin wijst op de opvallend
lage lichaamstemperatuur, welke hij bij zijn patien-

-ocr page 76-

ten waarnam. Ook andere onderzoekers, welke hun
waarnemingen bij dieren deden, als H o r s 1 e y, v a n
Straeten en van der Linden, Gley,
Haushalter en Jeandelize, von Ei-
selsberg, Houssay en Hug, Nyf^en-
e g g e r (77) vermelden dit verschijnsel.

Cadéac en Guinard echter spreken het
althans bü het paard en het schaap volstrekt tegen,
zoo ook P a 1 m e r bü het varken.

VERMINDERD WEERSTANDSVERMOGEN.

Verschillende onderzoekers vermelden, dat hun die-
ren na verloop van tüd aan verschillende ontstekin-
gen gingen lüden. Zoo nam R o u x e a u (87a) her-
haaldelük bronchopneumonie bü zün konünen waar.
Hagenbach, v. EiselsbergendeQuer-
y a i
n maken melding, dat hun dieren lüden aan Con-
junctivitis. Zü wüten dit aan onvoldoende reinheid.
Echter Palm er, die met varkens experimenteer-
de, vindt bü zün dieren ook een verminderd weer-
standsvermogen tegen infectieziekten, terwül wonden
veel moeilüker genezen dan bü de contróledieren. Ook
K e n d a 11 (55) wüst er op, dat dieren zonder thy-
rioid veel gevoeliger voor infectie zün dan normalen.

URINE-ONDERZOEK. Dit overzicht moet helaas
zeer onvolledig blüven, daar de meeste onderzoekers
geen systematisch urineonderzoek gedaan hebben en
de meeste mededeelingen omtrent afwükingen in de
urine dateeren uit den tüd, toen men nog lukraak
schildklieren en büschildklieren exstirpeerde, zoodat
meestal tetanie optrad, welke resultaten dus niet te
gebruiken zün.

E i w«i t. — Verschillende onderzoekers constateeren
het voorkomen van eiwit in urine, terwül ook bü sec-
tie een nierontsteking gevonden werd (Herzes
(45) Albertoni en Tizzoni, Horsley).

Hofmeister deelt mede, er nimmer in te zün

-ocr page 77-

geslaagd eiwit in de urine van de proefdieren aan te
toonen en ook by sectie kon hyi nimmer eenig ver-
schünsel van nephritis bespeuren.

Gley vond intermitteerende albuminurie.

Cadéac en Guinard vonden bü honden al-
tijd, bü het paard echter nimmer, eiwit in de urine.

Degenen die een positieve bevinding hadden, acht-
ten dit daarom van belang, omdat in het laatste sta-
dium van myxoedeem albuminurie schünt op te treden
en
zij het voorkomen van eiwit dus als een vinger-
wüzing in die richting meenden te mogen beschou-
wen.

Suiker. — Biedl vermeldt, dat E p p i n g e r,
Valta en Rüdinger nooit glycosurie konden
waarnemen, ook niet na het voederen van groote hoe-
veelheden suiker. Cadéac en Guinard ver-
melden daarentegen, dat zü er in enkele gevallen in
slaagden suiker in de urine aan te toonen.

Galkleurstoffen. — Gley, Laulanié
(63) en Cadéac en Guinard (16) vermelden,
dat zü galkleurstoffen in de urine van hun schildklier-
looze proefdieren aantroffen.

e. Schildklierexstirpatie bü de eenhoevei-s.

Omtrent de schildklierexstirpatie bü de eenhoevers
in het algemeen en bü het paard in het büzonder is
niet veel bekend.

G ü n t h e r (40) deed in 1884 voor het eerst de
operatie bü het paard. Hü maakte een snede in de
mediaanlün, prepareerde de spieren los, en sneed de
schildklier uit, zonder de vaten te onderbinden, waar-
door natuurlük een tamelük sterke bloeding ontstond,
die echter volgens zün mededeeling na eenigen tyd
ophield.

Hü nam geen enkel abnormaal verschünsel aan het
dier waar. Hü vermeldt ten minste, dat hü geen res-

-ocr page 78-

piratiebezwaren zag, noch eenige verandering van
den stem kon hooren.

M 0 u s s u (72, 73) deelt in 1892 mede, dat hy en-
kele exstirpaties bij éénhoevers gedaan had, zonder
eenige functioneele stoornis waar te nemen. H« ver-
meldt echter aan het slot van zijn artikel, dat hij de
dieren na drie dagen afmaakte, zoodat we aan deze
waarnemingen niet veel waarde kunnen hechten.

Hij beschrijft ook de exstirpatie, welke hij hij een
achtjarigen ezel deed, welke gedurende één maand
geobserveerd werd, zonder dat er iets afwijkends viel
waar te nemen.

Tenslotte opereerde hij nog een veulen van 1 jaar.
Dit dier kreeg een dag na de operatie vasomotorische
stoornissen van de huid, het vertoonde n.l. gedurende
eenige uren een zeer sterke zweetsecretie „welke de
huid en de haren zoo doorweekte, dat het was alsof
het dier zeer lang en vermoeiend geloopen had." Den
volgenden dag echter was het dier, weer normaal en
heeft ook gedurende de twee maanden, dat het ge-
observeerd werd, geen enkel abnormaal verschijnsel
vertoond.

Bü de sectie bleek, dat de schildklieren geheel ver-
wüderd waren, terwül nergens accessoire schildklie-
ren gevonden werden.

Ook H 0 r s 1 e y (49) vermeldt in 1895 de operatie
bü een ezel. De initiaalsymtomen van tetanie traden
eenige weken na de operatie op, maar verdwenen al
spoedig, waarna het dier tot 195 dagen na de operatie
geen enkel abnormaal verschünsel vertoonde, totdat
het aan de koude blootgesteld werd en aan acute te-
tanie stierf. Vermoedelük zullen bü het wegnemen
van de schildklieren één of meerdere van de epitheel-
lichaampjes mede verwüderd zün. Horsley be-
weert verder, dat het sinds lang bekend is, dat het
verwüderen van de krop bü paarden en muilezels
tenslotte tot den dood voert.
Cadéac en Guinard (15) namen de schild-

-ocr page 79-

klier weg bij een veulen, hetwelk zü daarna 5i/i maand
waarnamen. Twee oude paarden ondergingen dezelfde
operatie en werden respectievelijk gedurende 24 da-
gen en 53 dagen geobserveerd. Er viel geen enkele
afwijking waar te nemen, ook de temperatuur ver-
toonde geen daling, terwijl zij in de urine geen eiwit,
suiker of galkleurstoffen konden waarnemen. Zij wij-
zen verder op de verhoogde giftigheid van de urine
van schildklierlooze dieren bij subcutane inspuiting
bij het konijn.

Vermeulen exstirpeerde met drie weken tus-
schenruimte de beide schildklieren; omtrent het ver-
wijderen van den isthmus laat hij zich niet uit.

Een maand na het verwijderen van de laatste
schildklier bleek het paard sterk in voedingstoestand
vooruit gegaan te zijn, ofschoon de weide waar het in
liep slecht was. Het dier werd echter trager en had
een minder levendigen blik dan voorheen, terwijl de
pols minder krachtig was. By longeeren liet het dier
een krachtig inspiratorisch geluid hooren, terwijl
vóór de wegiiame van de schildklieren ook zelfs na
krachtig longeeren geen afwijking van het adem-
geluid te constateeren viel.

Het paard werd na eenige maanden gedood, het
was toen eirond geworden, was suf en vertoonde
bilaterale ptosis en in geringe mate paralyse van den
linker nervus faciales.

By" de sectie bleek de larynxmusculateur als kalfs-
vleesch te zyn, maar vertoonde overigens weinig af-
wijkingen; slechts de vernauwers van de linkerzijde
waren minder ontwikkeld dan die van rechts. De lin-
ker musculus posticus vertoonde geen noemenswaar-
dig verschil met den rechter.

Bij het microscopisch onderzoek, van de spieren
bleken vele spierbundels smaller te zyn dan normaal,
de dwarsstreping was op talrijke plaatsen minder dui-
delijk en pleksgewijs waren kernvermeerderingen
waar te nemen.

-ocr page 80-

Van verschillende kopzenuwen alsmede van de bei-
de nervi recurrentes werden stukjes microscopisch
onderzocht. Ze werden volgens Marchi behandeld of
volgens van Gieson gekleurd, na voorafgaande fixatie
in bichromas kalicus. Alleen in de van Gieson prepa-
raten vond hy afwijkingen, n.l. een vermeerdering
van het bindweefsel tusschen de zenuwdraden. Deze
laatste hadden volgens Vermeulen een onregel-
matig verloop en waren geslingerd. Kernvermeerde-
ring kon hij niet waarnemen.

Ook Krediet (60) exstirpeerde de schildklieren
bij een paard, dat echter drie weken na de operatie
onder tetanische symptomen stierf, vermoedelijk zijn
in dit geval de epitheellichaampjes, die soms in de
schildklier gelegen zijn, mede weggenomen.

Houssay en Hug strekten hun ondei-zoekin-
gen uit over een achttal paarden, meest veulens.

Eén dier veulens, dat op 21/2-jarigen leeftijd geope-
reerd werd, overleefde de operatie 31/2 jaar en werd
toen geseceerd. Het dier was typisch in ontwikkeling
achtergebleven en was buitengewoon suf geworden.
Op 3-jarigen leeftijd was het slechts 1.32 M. hoog en
woog 286 K.G. Het had toen nog niet het veulenhaar
verloren, iets wat anders volgens hen op
21/2-jarigen
leeftijd gebeurt.

Bij de sectie bleek, dat een stukje isthmus, dat col-
loid bevatte, achtergebleven was en dat dat colloid
in hyperplasie was overgegaan. Aan de overige orga-
nen werd niets abnormaals waargenomen, uitgezon-
derd de lever, welke een uitgesproken cirrhose ver-
toonde.

Twee veulens, die op een leeftijd van 8 maanden
geopereerd waren, stierven na een half jaar onder
cachectische verschijnselen. Een hengst- en een mer-
rieveulen van 1 jaar hadden ieder een grooten achter-
stand van den groei, hetwelk het meest uit kwam bü
het merrieveulen. Dit begon pas op
41/2-jarigen leef-
tüd het veulenhaar te verliezen. Het hengstveulen

-ocr page 81-

daarentegen ontwikkelde zich na verloop van tyd toch
nog tamelük goed en kon zelfs een merrie dekken.

Een paard van twee jaar en een volwassen paard
hebben na een 3-jarigen observatietüd geen büzon-
dere verschünselen vertoond.

Aan het eind van hun artikel komen zü resumee-
rende tot de conclusie, dat de meest op den voorgrond
tredende verschünselen zün:

De cachexie, waaraan drie veulens stiei-ven 5 ä 6
maanden na de operatie.

De achterstand in groei en ontwikkeling, die vooral
op den voorgrond trad bü de zes dieren, die zeer jong
geopereerd waren. Hun uiterlük bleef jeugdig, ty-
pisch was, dat bü één van de veulens het hoofd zich
wel ontwikkelde maar de rest niet, zoodat dit veel te
groot scheen in vergelüking met den romp.

Het late uitkomen en de vertraagde wisseling van
de snütanden.

Het late uitvallen van het veulenhaar bü de veu-
lens. Verder namen ze aan het baarkleed geen büzon-
dere verschünselen waar.

De opvallend lage temperatuur, welke voorbü gaand
bü het meerendeel der geopereerde paarden optrad.

Büna alle paarden vertoonden buitengewone kalm-
te, terwül sommige zeer suf waren. Drie veulens en
twee andere paarden hebben opvallende synoviaal
oedemen vertoond. Het inspuiten van diphterietoxine
bü enkele van deze paardén maakte, dat de oedemen
sterk toenamen.

In alle gevallen vonden zü het skelet goed ontwik-
keld.

Sommige dieren vertoonden een onvoldoende ont-
wikkeling van de genitalien, terwül anderen daaren-
tegen geslachtelük absoluut normaal ontwikkeld waren

Met groote zorg hebben zü naar het voorkomen
van hemiplegia laryngis en het optreden van paraly-
sen gezocht, zonder die echter ooit te hebben kunnen
waarnemen.

-ocr page 82-

d. Eigen experimenten.

1. TECHNIEK VAN DE OPERATIE
De techniek van de schildklierexstirpatie bij het
paard is betrekkelijk eenvoudig. ^ ® ^«t

Het paard wordt na kaalscheren van het bovenste
derde gedeelte van de hals en van de larynxstreek op
den grond gelegd. Het gemakkelijkst is het dier daar-
na in rughgging te brengen, zooals voor de cornage-
operatie gebruikelijk is.

Na sterilisatie van het operatieveld en locale an-
aesthesie met novocaine-adrenaline van de huid en de
in de diepte gelegen spieren maakt men een circa 8
C.M. lange snede in de mediaanlijn, welke begint bij
de eerste tracheaalring (de schildklieren liggen
meestal op de tweede of derde tracheaalring)

Door palpatie kan men zich in de meeste gevallen
met orienteeren omtrent de ligging van de klieren,
vooral als de hals goed gespierd is.

Na klieving van de huid en de fascia superficialis
komt men op de spierplaat van de m.m. omohyoidius
en sternohyoidius, welke circa 1 c.M. dik is. Hieron-
der ligt de m. sternothyrioidius en daarna komt men
op de diepe fascie, welke op de trachiaalringen ligt
en zoekt daar naar de isthmus, die soms slechts bü
zeer nauwkeurig toezien, als een zeer dun bindweef-
selstrengetje te onderkennen is. Deze vervolgende
vindt men terzüde, soms zelfs büna laterodorsaal van
de trachea de schildklieren.

Na de klier met een scherpen haak gefixeerd te
hebben, worden ze zorgvuldig (liefst stomp met het
oog op kleine vaatjes) van de omgeving los geprepa-
reerd en de arterien en venen onderbonden.

Krügt men een sterke bloeding, dan kan men be-
ter het paard op laten staan, daar het bloed dan uit
de operatieholte afvloeit en men dus het spuitende vat
beter kan zien en onderbinden.
Na de exstirpatie brengt men in de gevormde

-ocr page 83-

holte een drain van jodoformgaas en hecht de huid-
wond, onderaan een kleine opening openlatende voor
het afvloeien van het wondsecretum. De spieren be-
hoeven niet gehecht te worden, daar deze vanzelf
weer aansluiten. Dagelyks brengt men een nieuwen
drain in, zorg dragende die telkens kleiner te maken,
waarna de wond in korten tijd per secundam geneest.

2. SCHILDKLIEREXSTIRPATIES.

Proefpaard I.

Met het doel eenigszins met de operatie en hare
gevolgen vertrouwd te geraken, werd een proefpaard
van de Interne Kliniek 5 December 1921 door my ge-
opereerd.

Dit paard van gekruist inlandsch ras, oud 21/2 jaar,
ruin, vertoonde clinisch geen afwijkingen, was in
goede voedingstoestand en woog 377 K.G. Het baar-
kleed was glad en glanzend. By het urineonderzoek
bleek evenwel een parenchymateuze nephritis aanwe-
zig te zyn. (2 0|00 eiwit volgens Aufrecht en nier-
epithelien in het sediment).

De tuberculinatie van het dier met de ophthalmo-
reactie gaf een negatief resultaat.

Het aantal witte bloedcellen was 30 November
9000. Het bloedbeeld was toen:
polynuc. leuc. 43\'/^ % eosinophile polynuc. leuc. 2 %
lymphoc. 531/2 % basophile polynuc. leuc. 1 %

De schildklieren worden op de reeds beschreven
wyze verwijderd, terwyl de isthmus, die voorzoover
tijdens de operatie waar te nemen, bindweefselachtig
is, wordt achtergelaten. De wond vertoont geen re-
actieverschijnselen en geneest spoedig.

Het dier wordt dadelijk na de operatie zoowel la-
ryngoscopisch, als aan de longe, op hemiplegia laryn-
gis onderzocht en vertoont geen enkel verschijnsel
daarvan.

Het urineonderzoek geeft naast een soortelijk ge-

-ocr page 84-

wicht van 1.020, een eiwitgehale van 1 OjOO, terwyl
er verder niets abnormaals gevonden wordt.

Het gewicht van het paard, hetwelk op 10 Decem-
ber 378 K.G. bedraagt, is op 21 December eenigszins
gedaald en bedraagt 372 K.G.

Het dier blijft in goede conditie.

Op 5 JANUARI bedraagt het aantal roode bloed-
cellen 5 millioen, het aantal witte 13.000 met de vol-
gende verhouding:

polynuc. leuc. 611/2 % eosinophile polynuc. leuc. 1/2 %
lymphocyten 38 % basophile polynuc. leuc. O %

21 JANUARI. Het aantal roode bloedlichaampjes
bedraagt 5 millioen en het aantal witte 12.000. Ver-
houding:

polynuc. leuc. 671/2 % eosinophile polynuc. leuc. 1 %
lymphocyten 311/2 % i

In het bloedserum is de hoeveelheid galkleurstof-
fen niet vermeerderd of verminderd.

Tot het vaststellen van de hoeveelheid galkleur-
stoffen in het bloedserum heb ik gebruik gemaakt
van de methode van Hammarsten, welke wel is
waar niet nauwkeurig, doch voor clinische doeleinden
voldoende is.

Met eenige oefening kan men n.l. hiermede zeer
goed een eventueele vermeerdering of vermindering
van de hoeveelheid galkeurstoffen constateeren, door
de beoordeeling van de blauwgroene kleur, welke op-
treedt bü het koken van drie deelen semm met twee
deelen alcohol en één deel sterk zoutzuur, waarbij de
bilirubine tot biliverdine geoxydeerd wordt.

Het is echter van belang de kleur direct by het ko-
ken te beoordeelen, daar ze zeer spoedig verandert.

Urineonderzoek. S. G. 1.018. Reactie alka-
lisch 1/2 0|00 eiwit, verder geen afwijkingen.

Het gewicht van het paard bedraagt nu 370 K.G.

Aan het dier is niets abnormaals te merken, het
eet uitstekend en is vroolyk op stal.

21 FEBRUARI. Het aantal roode bloedcellen be-

-ocr page 85-

draagt 6 millioen, het aantal witte 11.000, met de
volgende verhouding:

polynuc. leuc. 62^/2 % eosinophile polynuc. leuc. ï/2 %
lymphocyten 37 %

De hoeveelheid galkleurstoffen, welke in het bloed-
serum aangetroffen wordt, is niet vermeerderd of ver-
minderd.

Het gewicht van het paard bedraagt nu 364 K.G.
Het dier gaat dus langzamerhand in gewicht achter-
uit, niettegenstaande het uitstekend blijft eten en
terwijl het vóór de operatie bij hetzelfde rantsoen

gegroeid was.

5 APRIL. Het aantal erythrocyten bedraagt nu 5
millioen; het aantal witte bloedcellen 8200. De verhou-
ding van de verschillende soorten witte bloedcellen is:
polynuc. leuc. 471/2 % eosinophile polynuc. leuc. 2 %
lymphocyten 501/2 %

In het serum is geen verandering in de hoeveelheid
galkleurstoffen.

Het paard vertoont sinds eenige weken een crus-
teus eczeem met sterken haaruitval aan beide zijden
van den hals en op den romp. Aangezien er sarcoptes
schurft onder de proefpaarden voorkomt, wordt de
huid herhaalde malen afgekrabd en het afkrabsel on-
derzocht, evenwel zonder resultaat. Het dier schuurt
niet en vertoont ook geen reactie bij krabben op dc
aangetaste plaatsen. De huid op die plekken is ver-
dikt, ligt met rimpels en is met een laag witte, op as-
best gelijkende schubben bedekt, terwijl ook aan dc
randen geen knobbeltjes, zooals\' anders bij schurft
voorkomen, te vinden zijn.

Urineonderzoek. S. G. 1,015. Alkalische re-
actie, 4 0|00 eiwit, terwijl verder geen afwijkingen
gevonden worden.

Het gewicht van het paard bedraagt 362 K.G.

Het dier blijft zeer goed eten, maar wordt den
laatsten tijd wat suffer. Hoewel het nooit een leven-
dig dier op stal geweest is, nam het vroeger toch goed

-ocr page 86-

notitie van de omgeving, bijvoorbeeld bü het binnen-
treden van den stal,
hij aanroepen en vooral bij het
voeren. Nu staat het evenwel den geheelen dag met
het hoofd in een hoek en reageert veel minder dan
vroeger op deze prikkels.

Bij laryngoscopisch onderzoek, zoowel als bij lon-
geeren, hetwelk echter zeer moeilijk gaat, daar het
dier vooral in het mulle zand van de manege moeilijk
in draf te houden is, blijkt de larynx volkomen nor-
mal te functioneeren.

19 april. Het aantal roode bloedcellen bedraagt
5 millioen; het aantal witte 8300. De verhouding is:
polynuc. leuc. 70 % eosinophile polynuc. leuc. 2 %
lymphocyten 28 %

De hoeveelheid galkleurstoffen in het serum is ver-
minderd.

Urineonderzoek. S. G. 1,018. 4 0|00 eiwit,
verder worden er geen afwijkingen gevonden.

Het gewicht van het paard bedraagt nu 352 K.G.
Het dier is dus sterk afgevallen en is ook op het oog
sterk vermagerd. Het eet evenwel nog steeds goed en
krijgt dubbel rantsoen, hetwelk geregeld geheel opge-
maakt wordt.

1 MEI. Ondanks de sterkere voeding wordt het
paard toch voortdurend magerder en kan tenslotte
zonder hulp niet meer overeindkomen en moet telkens
opgeheschen worden. Staat het dier evenwel, dan eet
het weer goed, maar is overigens zeer suf en neemt
nergens meer notitie van. Het staat steeds met het
hoofd in den hoek en reageert in zooverre bij het
voeren, dat het bij de krib komt.

Bij herhaald onderzoek van het afkrabsel van de
kale plekken, welke zich nog een weinig uitgebreid
hebben, wordt nu sarcoptes minor gevonden. Het is
dus helaas niet met zekerheid na te gaan of het crus-
teus eczeem en de haaniitval toe te schrijven zijn aan
de schildklierexstirpatie.

Het paard krijgt na enkele dagen „Einschusz" aan

-ocr page 87-

het rechter voorbeen. By het bloedonderzoek blijkt
het aantal witte bloedcellen nu 10.800 te bedragen
welke stijging aan de „Einschusz" toe te schrijven is.

De hoeveelheid galkleurstoffen in het serum is ver-
minderd.

Urineonderzoek. S. G. 1,015, alkalische re-
actie, 5 0|00 eiwit, verder niets bijzonders.

De temperatuur, die geregeld twee maal daags op-
genomen werd, vertoont in de tweede helft van het
ziekteproces vooral \'s avonds eigenaardige schomme-
lingen en daalt dan onder de 37 dikwijls is ze
36 terwijl eenige weken voor den dood als minimum
een temperatuur van 35,8 ° wordt waargenomen. De
anus is echter steeds goed gesloten.

De polsfrcquentie, welke in het begin gemiddeld 40
was, stijgt langzamerhand en wordt tegen het einde
van het proces gemiddeld 50 slagen per minuut.

Daar de „Einschusz" toeneemt en het dier zeer pijn-
lijk is, wordt het afgemaakt, 4 maanden na de exstir-
patie van de schildklieren.

Sectieversla g. Het cadaver is zeer mager. De
huid vertoont kale plekken met witte schilfers bedekt
zooals reeds beschreven is.

Allereerst wordt de operatieplaats onderzocht. Van
de operatiewond is nog slechts een litteeken over. Dc
isthmus blijkt aanwezig te zyn en aan de linkerzijde
hiervan, waar öf de isthmus colloidhoudend is ge-
weest, of bij het verwijderen van de schildklier een
partikeltje schildklierweefsel achter gebleven is, ver-
toont zich een bruineboongi-oote knobbel, van een
roodbruine kleur, die op doorsnede macroscopisch het
aspect van schildklierweefsel heeft, hetwelk ook door
het microscopisch onderzoek bevestigd wordt.

De larynx vertoont geen afwijkingen, de stand van
de stemspleet is normaal. De spieren vertoonen geen
verschijnselen van atrophie, alleen de linker m. ven-
tricularis heeft iets minder volume dan de rechter.

-ocr page 88-

echter niet voldoende om eenige mindere functie te
mogen veronderstellen. De kleur van deze spier is ook
iets lichter dan die van de andere zijde. De andere
spieren vertoonen geen afwijkingen, noch in volume,
noch in kleur. Het slijmvlies van den larynx en epi-
glottis is sterk gegranuleerd.

Verder vertoont het cadaver een phlegmoneuze
ontsteking van het subcutane bindweefsel van het
rechtervoorbeen, omhooggaande tot onder het elle-
boogsgewricht. De regionaire lymphklieren zijn ge-
zwollen, vochtrijk en hyperaemisch.

Opvallend is de cachectische toestand van het dier.
Het geheele subcutane bindweefsel en het bindweefsel
tusschen de spieren is sterk oedemateus, terwyl het
vet in de verschillende vetdepots slap is, zeer sterk
hydropisch en veel op gelatine lykt.

De spieren zijn slap, vochtig en bleek van kleur, in
de lichaamsholte is geen vermeerderde hoeveelheid
transsudaat te vinden, ook worden geen stuwings-
verschijnselen in de organen aangetroffen.

Aan de nieren worden geen verschijnselen van
chronische ontsteking gevonden, zooals men feitelijk
volgens de clinische verschijnselen zou verwachten,
alleen wordt een degeneratie van het epitheel aange-
troffen.

Van de larynxspieren worden ter nader onderzoek
stukjes gefixeerd in 10 % formaline. Ook van ver-
schillende zenuwen (recurrens, vagus, glossopharyn-
geus, facialis) worden stukjes genomen, welke op
dezelfde manier behandeld worden, als de nervi recur-
rentes van de in hoofdstuk I besproken paarden.

Bi) het microscopisch onderzoek van de coupes van
de larynxspieren, welke met haemaluin eosine en
volgens v. Gieson gekleurd zyn, worden geen ver-
schijnselen van degeneratie waargenomen.

Ook de linker m. ventricularis, welke macrosco-
pisch eenigszins afwijkend was, vertoont microsco-
pisch niets abnormaals.

-ocr page 89-

Vooral de beide nervi recurrentes hadden myn spe-
ciale aandacht. Teneinde een beter overzicht van de
eventueel opgetreden veranderingen te krijgen, zijn
de stukjes op verschillende hoogte genomen. Bij de
microscopische beschouwing zijn echter geen afwij-
kingen waar te nemen. De neurofibrillen liggen overal
mooi vlak tegen elkaar aan en vertoonen geen dege-
neratieverschijnselen, terwijl ook het interfibrillaire
bindweefsel noch in de lengte-, noch in de dwarscou-
pes een opvallende vermeerdering vertoont.

Ook aan de andere zenuwen worden geen abnormale
verschijnselen waargenomen, wel lijken de zenuwen
Van rechts iets zwaarder van bouw, dan die van links.

Het gehypertrophieerde stukje schildklierweefsel
blijkt veel kleine colloidhoudende follikels en ophoo-
pingen van epitheelcellen te bevatten.

Proefpaard IL

Dit veulen, 2 jaar oud, werd medio Maart 1921
aangekocht. Bij rectale exploratie was een vuistgroot
aneurysma te voelen. Verder werden er aan het dier
geen afwijkingen gevonden.

Het is in goede conditie en weegt 264 K.G.

Het aantal roode bloedcellen bedroeg 7 millioen; het
aantal witte 12.000, terwijl de verhouding was:
polynuc. leuc. 46 % eosinophile polynuc. leuc. 1|3 %
lymphocyten 53 % basophile polynuc. leuc. 2|3 %

De hoeveelheid galkleurstoffen, welke in het serum
werd aangetroffen was iets verminderd.

Urineonderzoek. S. G. 1030, reactie alka-
lisch, eiwit suiker, galkleurstoffen en urobiline-nega-
tief.

Het dier vertoont aan het hoofd, de schoft en in de
linker liesstreek eenige plekjes, waar het haar uit-
gevallen is, overigens is het baarkleed glad en glan-
zend.

Het gewicht van het veulen bedraagt 270 K.G.

Bij laryngoscopisch onderzoek wordt een goed

-ocr page 90-

functioneeren van de beide stembanden waargeno-
men, terwijl ook bij longeeren niets abnormaals te
bemerken is.

20 APRIL. De beide schildklieren en de isthmus
worden zorgvuldig geëxstirpeerd, waarby nauwlettend
wordt toegezien, dat er geen schildklierresten of res-
ten van de isthmus achterbleven, teneinde geen rege-
neratie van het schildklierweefsel te krijgen, zooals
dit by proefpaard I het geval geweest is. Later
blijkt by het microscopisch onderzoek dat zich in de
isthmus, welke macroscopisch gezien geheel bindweef-
selachtig was, toch schildklierweefsel bevond.

By de operatie treedt een veneuze bloeding op, door
het losschieten van een ligatuur, zoodat er in de wond
een coagulum achterblijft.

Het gewicht van de rechter schildklier bedraagt
51/2 gram, dat van de linker eveneens. In de schild-
klieren zyn geen epitheellichaampjes te vinden, ter-
wyl ze ook in het operatieveld niet waargenomen
worden. De schildklieren vertoonen op dwarsdoor-
snede een grysroode kleur met hier en daar een enkel
lichter gekleurd plekje.

Dadelyk na de operatie wordt het bloed onderzocht.
Het aantal roode bloedcellen bedraagt 7 millioen; het
aantal witte 12400. De verhouding is:
polynuc. leuc. 46 % eosinophile polynuc. leuc. 1 %
lymphocyten 53 %

De hoeveelheid galkleurstoffen in het serum is niet
vermeerderd of verminderd.

Met het doel om eventueel optredende zenuwdege-
neraties in de perifere zenuwen te vergelijken met de
normale zenuw, wordt den volgenden dag de onder-
ste tak van den rechter n. faciales weggenomen. Na
voorbereiding en locale anaesthesie van het operatie-
veld, wordt een snede gemaakt onder de crista facia-
lis, hier wordt de onderste tak van den n. facialis op-
geprepareerd tot aan de splitsing en geexstirpeerd.
Na het opstaan van het dier hangt de onderlip rechts

-ocr page 91-

iets af. Het veulen vertoont geen bezwaren bü het
eten en plukt het hooi goed uit de ruif.

Pols, temperatuur en ademhaling vertoonen geen
afwükingen van het normale.

Urineonderzoek: S. G. 1028. Eiwit, suiker
en galkleurstoffen negatief, urobiline positief. Voor
de operatie was er geen urobiline in de urine aanwe-
zig. Waaraan dit plotselinge optreden van urobiline
toe te schrüven is, kan ik niet verklaren. Dat het in
verband zou staan met resorptie van
haemoglobine
uit het coagulum, zooals vroeger aangenomen werd,
is volgens de experimenten van W e s t e r (108) uit-
gesloten. Ook B e ü e r s (7a) kon bü dieren, welke
groote haematomen hadden, nimmer urobiline aan-
toonen.

25 APRIL. Het veulen heeft heden plotseling hoo-
ge temperatuur gekregen (40, 1°) en weigert het
eten. Het coagulum in de operatiewond blykt gein-
fecteerd te zün, waarschünlük door schuren op den
rand van de krib. De wond wordt wederom geopend,
geirrigeerd en een jodoformdrain aangebracht.

26 APRIL. De morgentemperatuur is weer gedaald
tot 38 Het dier eet weer goed, terwül er verder
niets abnormaals waar te nemen valt.

12 MEI. De operatiewond is byna geheel vol ge-
granuleerd en produceert nog slechts een weinig
wondsecretum.

Het aantal roode bloedcellen bedraagt 7,9 millioen •
terwül het aantal witte bloedlichaampjes 9200 be-
draagt, welke de volgende verhouding hebben:
polynuc. leuc. 65 % eosinophile polynuc. leuc. 1/2 %
lymphocyten 341/^ %

Bü het onderzoek van het bloedserum blükt dit een
verminderde hoeveelheid galkleurstoffen te bevatten.

Urineonderzoek. S. G. 1035. Reactie alka-
lisch, eiwit, suiker en galkleurstoffen negatief, uro-
biline nog steeds positief.
Het gewicht van het veulen is 256 K.G. Dit dier

-ocr page 92-

gaat dus ook langzaam in gewicht achteruit net als
het vorige.

20 MEI. De kale plekken, welke reeds voor de ope-
ratie op het hoofd, de schoft en in de linker liesstreek
aanwezig waren, breiden zich uit en vertoonen een
squammeus eczeem, terwijl het haar verder uitvalt.
De schubben gelijken net als bij het vorige proef-
paard op asbestschilfers.

Met het oog op mogelijke aanwezigheid van sar-
coptes wordt de huid herhaalde malen afgekrabd,
zonder dat evenwel een mijt gevonden wordt. Toch
wordt het dier voor alle zekerheid geheel behandeld
met Weener teerliniment.

Het paard blijft goed eten, maar begint ook suf te
worden, het staat net als het andere proefpaard den
geheelen dag met den kop in den hoek van de stal en
neemt betrekkelijk weinig notitie van de omgeving.

De onderlip blijft rechts een weinig afhangen,
evenwel zonder dat het dier er eenige hinder van
heeft bij het eten.

31 MEI. Bi) het onderzoek van het bloed blijken
6,5 millioen erythrocyten aanwezig te zijn.

Het aantal witte bloedcellen bedraagt 9300. De ver-
houding is:

polynuc. leuc. 27 % eosinophile polynuc. leuc. 1 %
lymphocyten 71 % basophile polynuc. leuc. 1 %

In het bloedserum zijn geen galkleurstoffen aan te
toonen, terwijl dit normaliter bij paarden wel het
geval is.

Het eczeem breidt zich steeds uit; de huid wordt
vooral op den hals rimpelig en vormt hier en daar
dikke plooien en is geheel met witte schilfers bedekt.

Bü krabben op de kale plekken reageert het dier
absoluut niet. Op stal wordt ook noch aan den muur,
noch aan den latierboom of aan den ketting, waaraan
deze opgehangen is, iets gemerkt, dat er op wijst, dat
het paard zich schuurt. Toch wordt voor alle zeker-
heid op verschillende plaatsen de huid wederom af-

-ocr page 93-

gekrabd voor schurftonderzoek, echter zonder resul-
taat.

7 JUNI. Het gewicht van het paard is 266 K.G.

Het dier begint slechter hooi te eten, krijgt nu
zooveel gras als het hebben wil, terwyl extra haver
bijgevoerd wordt.

18 JUNI. Het aantal roode bloedcellen bedraagt 4
millioen, het aantal witte 10.000, terwyl de verhou-
ding hiervan is:

polynuc. leuc. 45 % eosinophile polynuc. leuc. 1 %
lymphocyten 54 %

Het bloedserum blijft na centrifugeeren troebel,
zoodat dus de groene kleur, die by eventueele aan-
wezigheid van galkleurstoffen op moet treden by het
koken met zoutzure alcohol niet waar te nemen is.
By
microscopisch onderzoek van een uitstrykje van
dit serum blyken er zeer veel kleine bolletjes aan-
wezig te zyn, die met Sudan III zich rood kleuren en
dus kleine vetdruppeltjes zijn. Na uittrekken van het
serum met chloroform om het vet te verwijderen,
wordt wederom op galkleurstoffen onderzocht en nu
treedt na het koken een zwak groene verkleuring op.
De hoeveelheid galkleurstof is dus sterk verminderd.

u r i n e o n d e r z o e k. S. G. 1035. Alkalische re-
actie. Eiwit, galkleurstoffen en suiker negatief, uro-
biline positief.

6 JULI. Het aantal roode bloedcellen bedraagt nog
steeds 4 millioen; het aantal witte is nu 11.000 gewor-
den. De verhouding is:

polynuc. leuc 48 % eosinophile polynuc. leuc. 1 %
lymphocyten 51 %

Het semm, dat na centrifugeeren eerst troebel is,
blijkt na behandeling met chloroform weinig galkleur-
stoffen te bevatten.

Tusschen de achterbeenen worden kleine knobbel-
tjes gevonden, welke sterk jeuken. Het dier schuurt
op den ketting, in het afkrabsel van die knobbeltjes
worden schurftmijten gevonden. Het dier wordt nu

-ocr page 94-

wederom geheel met Weener teerliniment behandeld.
Het gewicht bedraagt 290 K.G. Het dier eet uitste-
kend, is evenwel nog steeds suf.

Urineonderzoek. S. G. 1038. Reactie alka-
lisch, eiwit, suiker en galkleurstoffen negatief, uro-
biline zwak positief.

Op stal snurkt het dier soms, waarvoor geen oor-
zaak te vinden is.

5 AUGUSTUS. Daar het eten slechter wordt, krijgt
het paard bic.natric, waarna het eten verbetert.

23 AUGUSTUS. Het veulen blyft in den zelfden
toestand, het gaat evenwel weer slechter eten, maakt
de haver niet op, eet weinig hooi; alleen gras wordt
wat beter gegeten. Het dier drinkt opvallend weinig,
gebruikt maar ongeveer 3 liter water per dag.

De depressie neemt toe, het staat steeds het hoofd
onder de krib of in den hoek en neemt niets geen
notitie meer van wat er in de stal gebeurt.

Het gewicht van het dier bedraagt 276 K.G., dus
slechts 6 K.G. meer dan in het begin van de waar-
neming.

Het paard wordt laryngoscopisch onderzocht waar-
bij blijkt, dat de stembanden absoluut normaal func-
tioneeren.

14 SEPTEMBER. Het eten wordt steeds slechter,
het dier vermagert dan ook zichtbaar.

Speciaal de laatste weken is het snurken sterk toe-
pnomen en haalt het dier moeilijk adem. Clinisch
is hiervoor geen oorzaak te vinden, alleen hangt de
rechter neusvleugel iets naar binnen, echter niet in
die mate, dat daardoor het sterke ademhalingsbe-
zwaar te verklaren zou zijn.

Het dier heeft sinds eenige dagen een phlegmoon
aan het linker voorbeen gekregen, dat ondanks de be-
handeling verergert en waaraan het den 17den Sep-
tember sterft, ongeveer 5 maanden na de exstirpatie
van de schildklieren.

-ocr page 95-

Sectievers la g. Het cadaver is in vrij slechte
voedingstoestand. Lijkstijfheid is nog niet aanwezig.

In de subcutis van den linker schouder is een phleg-
moneuze ontsteking aanwezig met duidelijke necrose
en fibrineafzetting, ook bestaat er een sterke vaat-
injectie en veel oedeem.

De huid vertoont een chronisch squammeus ec-
zeem met haaruitval.

De spieren zijn bleek, slap en vochtig, ook het
bindweefsel is vochtrijk.

Allereerst wordt op de operatieplaats gezocht of er
nog schildklierresten aanwezig zijn. Hiervan is ech-
ter niets te vinden. Verder wordt aan den hals en in
de borstholte vruchteloos gezocht naar eventueel
accessoire schildklieren.

Nadat de keelvlecht opgeprepareerd is aan beide
zijden, worden er voor nader histologisch onderzoek
stukjes gefixeerd van de n.n. laryng. cran, recur-
rentes, den linker n. facial., de n.n. accessorii en
sympatici, waarna de larynx uitgenomen wordt.

Larynx. Bij inspectie blykt de stemspleet niet
de minste afwijking te vertoonen, ook de spieren van
den larynx vertoonen absoluut geen verschil tusschen
rechts en links, noch in kleur, noch in volume.

Met het oog op het snurken tijdens het leven wor-
den de beide neusgangen nauwkeurig onderzocht.
Geen enkele afwijking wordt gevonden, terwijl er ook
geen rhinitis aanwezig is. Alleen in de beide middel-
ste neusgangen wordt wat muceus vocht ter hoogte
van de valsche neuszakken gevonden.

Hart en pericard. Onder het pericard worden in de
sulci vele petechien aangetroffen.

In het pericard bevindt zich ongeveer 150 cc helder sereuze
vloeistof.

Het hart heeft den goeden puntvorm, het linkerhart nage-
noeg in cystolae, het rechterhart in diastolae en geheel gevuld
met een stolsel. Het linkerhart bevat een klein gemengd stolsel.

De hartspier is bont, bleek en streeperig, en niet erg droog,
terwyl de consistentie week is.

-ocr page 96-

Long\'en en pleura. In de pleurazakken wordt geen
transsudaat gevonden.

De rechterlong is hypostatisch, de linkerlong minder goed
samengevallen. Deze heeft interstitieel en subpleuraal emphy-
seem.

De longen bevatten veel bloed, speciaal de rechter in welks
bronchien een schuimig oedeemvocht (hypostatisch eodeem)
aangetroffen wordt, overigens zyn ze overal goed luchthou-
dend.

Milt. De milt is niet vergroot of gezwollen, op doorsnee
bruinrood met een onduidelyke follikelteekening.

Lever. De kapsel vertoont aan de voorvlakte talrijke bind-
weefseldraden en is ongelijkmatig gekleurd.

Op doorsnee vertoont het leverparenchym lichte plekken
(degeneratie). Het orgaan is overigens zeer bloedrijk. Op an-
dere plaatsen liggen in het weefsel vele grijze speldenpunt-
groote haardjes, oogenschynlyk uitgaande van het interstiti-
cele bindweefsel (waarschijnlijk is dit infiltraat).

In het leverweefsel worden onder de kapsel enkele chali-
cosis haardjes aangetroffen.

Nieren. Deze zijn vrij bleek van kleur op sneevlakte. De
lagenteekening is duidelyk, de bastlaag is korrelig en ondui-
delijk gestreept, wellicht wordt dit veroorzaakt door degene-
ratie.

In den bast van de beide nieren worden enkele infarctlit-
teekens gevonden.

Maag. De maag bevat enkele liters waterige vloeistof
met voedseldeelen.

De mucosa is vooral in het fundusgedeelte sterk geinjicieerd
en gezwollen en met een weinig slijm bedekt, de roodheid be-
treft de geheele dwarsdoorsnede van de mucosa (gastritis).

Dunne darmen. Deze bevatten een dun vloeibaar wate-
rige massa met veel slymvlokken, tenvyl er talryke ascariden
in de darmen aangetroffen worden. Naar achteren toe is een
steeds heviger roodheid en zwelling van de plaques waar te
nemen, terwyl de mucosa op enkele kleine plekjes na geen
veranderingen vertoont.

C o e c u m. Dit bevat veel mest en aan de mucosa zitten
vele .sclerostomen vast, welke ook gedeeltelyk als kleine rin-
getjes onder de mucosa te zien zijn. Ook vindt men hier vele
puntbloedingen; waarschijnlijk zijn dit aanhechtingsplaatsen
van de wormen. De mucosa is overigens sterk geinjicieerd.

Colon. Dit bevat vry veel wormen en heeft een ontsto-
ken mucosa; het zakvormig gedeelte is byzonder sterk gevuld
met voedsel.

-ocr page 97-

Onder het Peritoneum parietale wordt een enkele scleros-
tomum edentatum gevonden.

De vaten van de radix mesenterii vertoonen een teruggaand
aneurysma, er is bindweefsel gevormd met onregelmatige
lumina van de vaten, evenwel wordt geen thrombose aange-
troffen, terwijl hier en daar de intima door bindweefsel ver-
vangen lykt

Lever. Zeer sterke leverstuwing, hetwelk blijkt uit de
opgetreden haemolyse.

Het leverweefsel is grootendeels ten gronde gegaan. In het
preparaat zijn verscheidene scherp omschreven infiltraat
haarden te vinden, welke grootendeels bestaan uit leucocyten,
kembrokjes en eiwitklompjes. Van deze laatste is niet uit tc
maken of het al dan niet bacteriehoopjes zijn.

MICROSCOPISCH ONDERZOEK.

Maag. Hierin zyn zeer weinig ontstekingsverschijnselen
waar te nemen. Alleen enkele ontstekingscellen in de submu-
cosa en degeneratie van de „Belegzellen". Verder "is er een
vrij sterke vaatvulling aanwezig.

Plaques dunne darm. Hierin worden een infiltraat
in de submucosa en een sterke vulling van de vaten gevonden.

Bij het microscopisch onderaoek van de gefixeerde
stukjes larynxspier blijken alle spieren normaal te
zijn.

Alleen de linker m. cricoarytaen. transv. vertoont
duidelijk degeneratieverschijnselen. De kernen zyn
zeer ongelijkmatig in de spierfibrillen verdeeld, zyn
hier en daar schijnbaar vermeerderd en vormen
„kernbuizen". Ook treft men donker gekleurde ker-
nen aan, waarin geen structuur te zien is (pycnose)
en andere, welke daarentegen zeer flauw gekleurd
zijn. Hier heeft men denkelijk met karyolysis te doen.
Het
V. Gieson preparaat vertoont zeer veel interfi-
brillair bindweefsel. By enkele spiervezelen is vrij
duidelijk dwarsstreping waar te nemen.

Merkwaardig is, dat deze spier, zooals reeds eerder
vermeld is, macroscopisch absoluut geen afwijkingen
vertoonde en dezelfde kleur en hetzelfde volume had
als die van rechts.-

De zenuwen vertoonen in tegenstelling met de

-ocr page 98-

spieren microscopisch wel degeneratieverschynselen,
al zijn ze niet zeer sterk.

In alle onderzochte zenuwen, zoowel van rechts als
van links, valt een vermeerdering van het interfibril-
laire bindweefsel te constateeren, terwyl ook de neu-
rofibrillen ongelijk van dikte zijn. Ter controle heb
ik hierbij de my ter beschikking staande normale n.n.
recurrentes en de zenuwen van het vorige proefpaard
vergeleken.

Ook bij vergelijking van den rechter en linker n.
facialis, waarvan de rechter zooals ik reeds meedeel-
de vóór de schildklierexstirpatie verwijderd was,
blijkt duidelijk de vermeerdering van het interfibril-
laire bindweefsel en de ongelijke dikte van de fibrillen.

De beide nervi recurrentes waarvan ik dicht bij
den larynx en by de borstingang stukjes ter onder-
zoek nam, vertoonen dezelfde verschijnselen.

Dat de meeste zenuwen, min of meer gedegene-
reerd zouden zyn, was wel te verwachten, daar dit
een bekend feit na schildklierexstirpatie is, echter by
géén van de door my onderzochte zenuwen en speci-
aal ook niet in de nervi recurrentes is de degeneratie
zoo ver voortgeschreden als by de in het vorige hoofd-
stuk besproken aan hemiplegia laryngis lijdende
paarden.

Zooals uit de ziektegeschiedenis blykt, heeft de
lichte degeneratie van de beide nervi recurrentes de
functie van de larynxspieren dan ook absoluut niet
beïnvloed.

Proefpaard III.

Veulen, ruin 1% jaar oud.

Het dier verkeert in goeden voedingstoestand, eet
uitstekend en vertoont geen afwijkingen in pols, tem-
peratuur en ademhaling.

Het baarkleed is glad en glanzend.

Het veulen wordt den ISden Maart 1922 geope-
reerd.

-ocr page 99-

De operatie wordt op de gewone wijze uitgevoerd.
De isthmus is niet op de gewone plaats aanwezig, zoo-
dat het vinden van de schildklieren moeilik is, te-
meer, daar ook deze niet op hun normale plaats, maar
meer dorsaalwaarts ter hoogte van den achterwand
van de trachea gelegen zijn. Door deze ligging in de
diepte van de operatiewond gaat het stomp opprepa-
reeren en het aanleggen der ligaturen met eenige
moeilijkheden gepaard.

De isthmus blijkt zich, na zijn oorsprong aan de
schildklier alvorens de trachea te kruisen, een eindje
borstwaarts langs deze voort te zetten en kruist
eenige centimeters lager dan normaal de trachea. Hij
wordt zoo goed mogelijk geexstirpeerd, teneinde geen
resten schildklierweefsel achter te laten. Daar er nog
al wat veneuze en capillaire bloeding bestaat, wordt
de wond stijf getamponeerd met jodoformgaas en
geheel dichtgehecht.

Na een paar uur treedt echter plotseling een sterke
arterieele bloeding op, vermoedelijk is door het pul-
seeren één der ligaturen losgeschoten. Bij het staande
dier is echter het opsporen van het spuitende vat en
de onderbinding ervan betrekkelijk gemakkelijk, daar
het bloed nu kan wegvloeien.

Vlak voor de operatie is het bloed onderzocht. Het
aantal roode bloedcellen bedroeg toen Si/o millioen;
het aantal witte 15,500, terwyl de verhouding was:
polynucleaire leucocyten 53 %
lympocyten 47 %

Een oorzaak voor het lage aantal roode bloedcellen
en vermeerdering voor het aantal witte, is bij onder-
zoek van het dier niet te vinden.

Bij onderzoek van het bloedserum blijkt de hoe-
veelheid galkleurstoffen niet vermeerderd of vermin-
derd te wezen.

Daar bü de vorige proefpaarden steeds na verloop
van tijd een opvallende vermindering van de gal-
kleurstoffen in het serum plaats vond, leek het mij

-ocr page 100-

gewenscht hij dit paard de galkleurstoffen in het se-
rum quantitatief te controleeren.

De quantitatieve bepaling, welke Dr. Beyers de
^lendelykheid had, voor mij uit te voerenf leerde
bevatte ^ ^^^ioenste gr. bilirubine per c.M.3

Tevens wordt de urine onderzocht met het volgen-
de resultaat: reactie alkalisch; S. G. 1042; eiwit,sui-
ker, galkleurstoffen en urobiline, negatief.
Het gewicht van het dier bedraagt 374 K G

n J^""* u! ^^^ laryngoscopisch

onderzocht; noch hij het laryngoscopisch onderzoek,
noch bu longeeren werd echter eenig spoor van cor-
nage gevonden.

Den volgenden dag na de operatie eet het dier goed
en vertoont niets abnormaals.

12 april. Het paard blyft steeds goed eten. Ha-
ver wil het zeer graag, hooi iets minder graag eten.

De operatiewond geneest goed en granuleert mooi
vol. Al sinds een week wordt er geen tampon meer
ingebracht.

Het dier vertoont niets abnormaals, neemt goede
notitie van de omgeving en is niet suffer dan vóór de
operatie.

Het baarkleed is ook glad en glanzend.
Ook de temperatuur, pols en ademhaling vertoo-
nen geen afwükingen met het normale.

15 APRIL. Het paard vertoont plotseling hij in-
spiratie een snurkend geluid. By laryngoscopisch
onderzoek blyken de stembanden uitstekend te func-
tioneeren, alleen ter weerszyden van de epiglottis
valt wat folliculaire zwelling waar te nemen.

18 APRIL. Hêt dier gaat slechter hooi eten en
wordt tevens magerder; misschien is dit slechte eten
toe te schryven aan pynlykheid van de keel in ver-
band met de geconstateerde folliculaire zwelling. Bij
palpatie van de keel is echter van abnormale gevoe-
ligheid niets te merken. De haver wordt echter steeds

-ocr page 101-

goed opgemaakt, daarom krygt het dier een dubbel
rantsoen haver (6 K.G.).

Het aantal roode bloedcellen bedraagt 5 millioen,
het aantal witte 13.000.

21 APRIL. Het veulen heeft \'s avonds plotseling
hooge temperatuur (39 gekregen en drinkt zeer
weinig, slechts enkele liters per dag. Clinisch is ech-
ter aan het dier niets abnormaals te vinden, ook geen
retentie van pus in de wond.

Denkelijk staat deze temperatuursverhooging met
de keel in verband.

25 APRIL. De temperatuur is langzamerhand tot
iets boven normaal gedaald.

Daar het dier echter nog steeds bijna niets drinkt,
wordt, teneinde verlies van turgor te voorkomen, 10
L. lauw water met de slokdarmsonde ingegeven.

Het aantal witte bloedcellen bedraagt 14.000, met
de volgende verhouding:
lymphocyten 58 %

polynucleaire leuc. 30 %
eos. pol. leuc. 12 %

Urineonderzoek. S. G. 1035. Reactie alka-
lisch; eiwit, suiker, galkleurstoffen, urobiline nega-
tief.

10 MEI Het paard heeft in de afgeloopen 14 dagen
een paar keer één liter 1/2 % zoutzuur gehad. Het
krijgt nu gras en haver en gaat beter eten.
Het gewicht bedraagt 338 K.G.
16 MEL Het aantal roode bloedcellen is 5 millioen,
het aantal witte 11.500, terwyl de verhouding hier-
van is:
pol. leuc. 20 %

lymph. 771/2 %

eos. pol. leuc. 21/2 %

Het bloedserum bevat 6 millioenste gram bilirubinc.
Urineonderzoek. S. G. 1045. Reactie alka-
lisch. Eiwit, urobiline en galkleurstoffen negatief.
Het onderzoek op suiker volgens Fehling en Nylan-

-ocr page 102-

der valt voor beide zwak positief uit. Bij nader on-
derzoek met de gistproef blijkt de reduceerende stof
die aanwezig is, echter niet tot de suikers te behoo-
ren.

Het dier vertoont sinds eenige dagen op den hals
kale plekken, die niet door schuren veroorzaakt kun-
nen zijn; ze vertoonen geen schubben en hebben niet
het aspect van schurft. Vroeger is er nooit eenige
afwüking, ook niet bü nauwkeurig onderzoek aan het
baarkleed te vinden geweest, het was steeds glad en
glanzend. Het paard ziet er ook magerder uit dan
vroeger.

2 JUNI. Het dier eet nu zeer goed en groeit voor-
al de laatste weken sterk.

Het gewicht bedraagt nu 384 K.G.

De haaruitval is de laatste twee weken zeer sterk
toegenomen. De hals, kop en romp zün büna geheel
onbehaard. De huid voelt verdikt aan, is rimpelig en
bedekt met witte op asbest gelükende schubben. Het
dier vertoont absoluut geen jeukreactie, terwül ook
een herhaald microscopisch onderzoek op schurft-
müten negatief blüft.

Behalve deze sterke verandering van het baar-
kleed blüft het dier normaal, het is niet suffer dan
anders en neemt goede notitie van de omgeving.

30 JUNI. Het paard is goed bygekomen en eet dan
ook uitstekend. Op de kale plekken is overal dun haar
uitgekomen, het dier is echter nog veel te dun be-
haard, terwül de huid nog steeds de witte schubben
vertoont en te dik aanvoelt. Aan de halsvlakte onder
de manen zün nog wel hier en daar kale plekken aan-
wezig, opvallend is ook het dorre uiterlük van het
baarkleed.

Speciaal heb ik nog gelet of ergens oedeem van de
huid was waar te nemen, echter tevergeefs.

Het aantal roode bloedcellen bedraagt 5 millioen,
terwül het aantal witte 9000 is. De verhouding van
deze laatste is:

-ocr page 103-

•e

pol. leuc. 341/2 %

lymph. 64 %

eos. pol. leuc. IV2 %

Urineonderzoek. S. G. 1040. Alkalische re-
actie, eiwit, suiker, galkleurstoffen en urobiline ne-
gatief.

10 SEPTEMBER. Het dier is nu oogenschijnlijk
normaal behaard, alleen aan den hals, by den staart-
wortel en aan de onderbeenen komen nog een paar
kale plekken voor. De huid blijft echter overal ver-
dikt en met korsten bedekt, die ondanks geregeld
poetsen niet weg te krygen zyn.

Het paard eet zeer goed, afwijkingen zijn aan het
dier niet waar te nemen.

Het gewicht bedraagt 410 K.G.

Bij laryngoscopisch onderzoek blijken de stemban-
den zich goed symmetrisch te bewegen en by inspi-
ratie geheel tegen den wand van den larynx aan tc
sluiten. Ook bij longeeren wordt aan het inspiratie-
geluid niets afwijkends waargenomen.

22 SEPTEMBER. Het paard is slechter gaan eten,
de haver wordt nog wel geheel opgemaakt, maar het
hooi niet.

Het dier heeft aan beide achterbeenen mok gekre-
gen en wordt hiervoor met ung.c. oxyd. zinc. behan-
deld.

6 NOVEMBER. Het eten blyft matig. De haver
gaat wel geregeld op, maar het hooi niet. De voe-
dingstoestand blijft dezelfde.

De huid blyft verdikt en met korsten bedekt, die
met wasschen en poetsen niet te verwijderen zyn.

Het paard is de laatste weken erg suf geworden.
Het staat net als de beide vorige proefpaarden den
geheelen dag met den kop in den hoek, en reageert
weinig op hetgeen in de omgeving voorvalt, terwyl
het vroeger op stal een vroolyk dier was.

Het aantal roode bloedcellen blyft stationnair en

-ocr page 104-

bedraagt 5 millioen, het aantal witte is 10.000, met
de volgende verhouding:
poljm. neutroph. leuc. 30 %
lymph. 60 %

eos. pol. leuc. 10 %

Daar de slijmvliezen den laatsten tijd bleek zyn,
lijkt het me gewenscht het bloed ook volgens Sahli
te onderzoeken. Het getal hiervan is 35, terwijl dit
by normale paarden 50 is.

Het serum bevat 6 millioenste gram bilirubine per
c.M.3

Urineonderzoek. S. G. 1038. Eiwit, suiker,
galkleurstoffen en urobiline negatief.

25 JANUARI 1923. Het dier eet nu weer uitste-
kend en is niet zoo suf meer als eenige maanden gele-
den, maar toch nog niet zooals het vroeger was en
men van een normaal dier verwachten mag.
Het gewicht bedraagt 452 K.G.
De haren zyn niet meer zoo dor, als ze geweest
zijn. De huid blyft echter toch nog verdikt en met
korsten bedekt.

Het paard blyft den geheelen zomer staan, zonder
dat er veel bijzonders aan valt waar te nemen.

De psychische toestand blyft hetzelfde en het blijft
steeds goed eten.

De mok, waaraan het al geruimen tyd lijdende is,
wil niet genezen ondanks geregelde behandeling.

Het baarkleed is oogenschijnlijk geheel normaal,
toch blijkt bij palpatie, dat de huid nog steeds ver-
dikt is en met korsten bezet. Overigens glimt het
haar mooi en ligt goed glad.

5 OCTOBER 1923. Het serum wordt nogmaals
quantitatief op galkleurstof onderzocht. Het blijkt nu
4 millioenste gram bilirubine te bevatten, dus minder
dan bij den aanvang van het ziektebeeld.

Het urineonderzoek levert niets bijzonders op, daar
eiwit, suiker, galkleurstof en urobiline afwezig blij-
ken te zijn.

-ocr page 105-

Het gewicht van het dier bedraagt 474 KG.

Nogmaals wordt het nauwkeurig laryngoscopisch
en aan de longe op verschijnselen van hemiplegia
laryngis onderzocht, zonder dat er eenig spoor van te
vinden is.

Sectieverslag. 15 October wordt het dier
geslacht, 18 maanden na de operatie.

Het cadaver verkeert in goeden voedingstoestand
en bevat tamelijk veel vet.

Opvallend is de bleeke kleur van het vleesch, waar-
door dit op kalfsvleesch gelijkt.

Aan de verschillende organen zijn geen afwijkingen
waar te nemen. Het vet is niet hydropisch, maar
evenals het vleesch zeer licht van kleur.

Bü de sectie van den kop blükt het dier, dat nu
ruim 8 jaar oud is, alle veulentanden nog te bezitten.

Na het opprepareeren van de larynxspieren blüken
deze bü vergelüking van rechts en links geen verschil
te vertoonen. De kleur is zeer licht, evenals van de
andere musculatuur. De stand van de stembanden
is normaal en de beide arykraakbeenderen goed be-
weegbaar.

Bü macroscopische beschouwing vertoonen ook de
beide nervi recurrentes niets opvallends.

Van de larynxspieren worden ter nader microsco-
pisch onderzoek stukjes gefixeerd, evenals van de
beide nervi recurrentes (boven en benedeneinden),
n. obturatorius, ischiadicus en facialis.

Bü het microscopisch onderzoek blüken de larynx-
spieren geheel normaal te zün en is geen verschil te
bemerken tusschen rechts en links.

Ook bü de zenuwen valt geen verschil tusschen
rechts en links waar te nemen. In alle preparaten
blükt echter het interfibrillaire bindweefsel ver-
meerderd te zün, terwül ook hier de ascylinders on-
gelüke dikte hebben.

Het constateeren van de bindweefselvermeerdering

-ocr page 106-

is bij uitsluitend onderzoek van de pathologische pre-
paraten moeilijk, zoodra men ze echter vergelijkt met
die van normale dieren valt het op.

Ook bij dit dier vertoonen de verschillende onder-
zochte zenuwen dus verschijnselen van een lichte
chronische degeneratie, terwijl de larynxfunctie in
het geheel niet gestoord was.

f. Bespreking en vergelijking van de resultaten.

De resultaten bij het 3de paard verkregen, hebben
de meeste waarde, daar dit volkomen gezond was.
Echter ook bij de andere twee paarden zijn resultaten
van beteekenis te boeken, vooral wat betreft de in-
vloed van de schildklierexstirpatie op de nervi recur-
rentes wat de hoofdzaak van dit onderzoek vormt.

Indien we de verschijnselen, die de drie proefdieren
vertoond hebben willen vergelijken, kunnen we dit het
gemakkelijkst doen door dezelfde indeeling te gebrui-
ken als indertijd bij het literatuuroverzicht van de
cachexia strumipriva. We hebben dus:

1. HUIDVERANDERINGEN. Het is jammer,
dat het beeld, hetwelk proefpaard 1 vertoond heeft,
door het optreden van de sarcoptesschurft zoo dubieus
geworden is. Het is echter opvallend, dat bij alle drie
de proefdieren de verschijnselen van haaruitval en
crusteus eczeem op den zelfden tijd, d.i. ongeveer 2
maanden na de operatie beginnen. Ook bij paard II,
dat al vóór de operatie eenige kale plekjes vertoonde,
treden de verschijnselen ook op dien tijd duidelijk op.

Typisch is ook, dat bij paard I de eerste verschijn-
selen geheel gelijken op die, welke bü de beide andere
paarden waargenomen worden en ondanks herhaald
onderzoek geen schurftmüten, iets wat op zich zelf
nog niet veel zegt, maar ook niet de veelvuldig voor-
komende knobbeltjes en de jeukte, die büv. bü paard

-ocr page 107-

II wel zeer duidelijk optraden, waar te nemen zyn.
Trouwens het klinische beeld van paard I is geheel
afwijkend van hetgeen men anders by schurft waar
kan nemen.

Het lijkt me daarom waarschijnlijk, dat de eerste
huidveranderingen aan de schildklierexstirpatie toe
te schrijven zyn, te meer daar het dier geheel geiso-
leerd stond en apart poetsgereedschap had, terwyl de
infectie zich later in de stallen door fouten van het
personeel uitgebreid heeft, zoodat dus het paard zeer
waarschijnlijk eerst later met de schurftmyten gein-
fecteerd is geraakt.

Bij proefpaard II daarentegen vinden we voldoen-
de onderscheid tusschen de verschijnselen, dan dat
hier twijfel aan de cachexia strumipriva symptomen
zou kunnen bestaan.

Ook paard III vertoont de verschijnselen van de
huid op sterk uitgesproken wyze gedurende een
kleine twee maanden. Daarna verbetert deze oogen-
schijnlijk wel, maar het dier blyft toch gedurende
den ganschen waarnemingstijd (±: 12 maanden)
steeds een huid houden, welke verdikt en korstig is
en welke korsten ondanks zorgvuldige verpleging
niet te verwijderen zyn.

Opvallend is, dat in de literatuur over de schild-
klierexstirpatie bij het paard geen melding gemaakt
wordt van bovengenoemde verschijnselen, welke toch
by andere proefdieren waargenomen en beschreven
zijn.

Alleen M o u s s u maakt melding van vasomoto-
rische storingen van de huid op den eersten dag na
de operatie, terwijl Houssay en Hug de late
haarwisseling van hun veulens beschrijven, zonder
echter iets van afwijkingen van de huid mede te
deelen.

Wellicht is het ontbreken van literatuur hierover
daar aan toe te schrijven, dat de meeste onderzoe-

-ocr page 108-

kers, Houssayen Hug uitgezonderd, hun die-
ren te kort waarnamen.

2. GROEISTOORNISSEN. Deze treden hoofd-
zakelijk bü paard I en II op den voorgrond, maar zijn
jammer genoeg niet geheel te vertrouwen, wat betreft
het verband met de schildklierexstirpatie, daar beide
dieren niet volkomen gezond bleken te zijn.

Proefpaard I is in 4 maanden tijds, ondanks goed
eten en bij een rantsoen waarbij andere proefdieren
in goede conditie blijven, 26 K.G. in lichaamsgewicht
achteruitgegaan. Nu wordt bij dit dier geregeld eiwit
in de urine waargenomen (aanvankelijk 1 0|00, tegen
het einde stijgende tot 5 0|00), hetgeen veroorzaakt
wordt, zooals later by de sectie blykt, door een dege-
neratie van het nierepitheel. Voor een deel zal hier-
aan de slechte groei van het dier mogen worden
toegeschreven, echter toch niet geheel, daar gedu-
rende de 5 maanden vóór de operatie, die verloopen
zyn sedert het optreden van eiwit in de urine, na een
infectie van goedaardige droes, het dier in voedings-
toestand vooruit gegaan is. De rest zal waarschijnlijk
op rekening van de gestoorde schildklierfunctie ge-
steld moeten worden.

Paard II is wel niet in gewicht achteruitgegaan,
maar is in 4 maanden tyds slechts 6 K.G. aangeko-
men, hetgeen voor een paard van dien leeftijd en by
dat rantsoen te weinig is, temeer waar het zooveel
gras kon eten als het wilde en extra haver kreeg
en vóór de operatie onder dezelfde omstandigheden
goed groeide. By de sectie blykt het echter aan
strongylose te lyden, waaraan de stilstand in groei
ook voor een deel is te wyten.

Proefpaard III heeft geen duidelijke groeistoornis-
sen vertoond en is in 18 maanden 100 K.G. gegroeid.
Bü sectie blükt echter, dat het dier op ruim 3-jarigen
leeftyd nog alle veulentanden bezit, iets wat H o u s-
say en Hug bü verschillende van hun veulens ook

-ocr page 109-

waarnamen. Ze zyn de eenigen, die bij; paarden het
achterblijven in groei vermelden. De jonge dieren
van de andere onderzoekers werden, zooals reeds ver-
meld, meestal te vroeg opgeruimd om duidelijke ver-
schijnselen te kunnen vertoonen.

3. DIGESTIESTOORNISSEN. Evenals van an-
dere proefdieren in de literatuur vermeld wordt, ver-
toonen de drie proefpaarden over het algemeen een
goede eetlust.

Paard I heeft tot aan het einde toe goed gegeten.

Paard II en III hebben een periode van minder goed
eten gehad. Bü II was dit in hoofdzaak de laatste 11/2
maand. De ingestelde therapie bracht slechts een tü-
delüke verbetering, spoedig werd het eten weer
slecht, hetwelk voor een deel ook aan de strongylose
te wüten zal zün.

Paard III heeft een aanval van keelontsteking ge-
had, gedurende welken en korten tüd daarna het dier
slecht eet. Verder zün er bü dit dier nooit klachten
over den eetlust geweest.

Opvallend is, dat paard II en III tüdens het
slechte eten beide weinig drinken. Bü III zou dit nog
toe te schrüven zün aan pünlükheid van den keel, al-
hoewel de temperatuur weer normaal en de pünlük-
heid bü druk verdwenen was. Voor paard II kan ik
geen verklaring hiervoor vinden.

De defaecatie heeft bü geen van de paarden ooit
eenige afwüking vertoond.

4. VERANDERINGEN VAN HET BLOED.
Wat betreft het aantal roode bloedcellen vertoont
paard II het duidelükste beeld, hier vinden we een
sterke daling van het aantal, hetgeen voor een groot
deel wel op rekening van de strongylose gesteld zal
moeten worden.

Paard I en III, die al vóór de operatie een betrek-

-ocr page 110-

kelijk laag aantal roode bloedcellen bezitten, blijven
dit zelfde aantal ongeveer houden.

Wat betreft het aantal witte bloedcellen zien we bij
paard II en III en vooral bij het laatste een afname
van het aantal, vergeleken bij dat van vóór de ope-
ratie.

Bij paard III blijkt het aantal tamelijk stationnair
te blijven.

Dit is in geringe graad ook het geval met paard
I, hier echter vinden we evenals Horsley meedeelt
een aanvankelijke stijging na de operatie en daarna
een daling tot iets onder het aantal van vóór de ope-
ratie.

Bij alle drie de gevallen blijven de cijfers binnen
de grenzen van het normale.

Bij paard I zien we tegen het einde een plotselinge
stijging, welke aan de optredende ontsteking te wij-
ten is, bij paard II is de stijging echter niet te ver-
klaren, daar de ontsteking hier later optreedt, het-
welk ook bij paard III het geval is.

Misschien dat bü paard II het aneurysma oorzaak
van de stüging is.

Vergelüken we nu de verhouding van de witte
bloedelementen, dan zien we dat bü alle drie de proef-
paarden vóór de operatie al een betrekkelük laag per-
centage polynucleaire leucocyten aanwezig is (resp.
431/2, 46 en 53 %, terwül normaal is 60—65 %), ter-
wül dat der lympocyten hoog is (531/2, 53 en 47 tegen
35_40 %).

Bü paard I en II vertoont deze verhouding aan het
einde van den waarnemingstüd geen noemenswaardig
verschil, bü paard III daarentegen is een duidelüke
verschuiving naar de züde der lymphocyten opgetre-
den!

Opvallend zün bü paard I en III de sterke schomme-
lingen die in betrekkelük korten tüd in het percen-
tage optreden.

De hoeveelheid galkleurstoffen in het bloedserum

-ocr page 111-

blijkt by alle drie de proefpaarden in het verloop
van het cachexieproces te verminderen. Dit is vooral
heel sterk het geval by paard II waar 2Vè maand na
de operatie in het bloedserum geen galkleurstoffen
meer aan te toonen zyn. Waarschijnlijk zal de onvol-
doende leverfunctie door de opgetreden anaemie ver-
oorzaakt zyn. Trouwens dit paard vertoont ook later
door het optreden van vet in het serum het beeld van
zeer sterke cachexie.

By paard III waar de hoeveelheid bilirubine gere-
geld onderzocht wordt, blykt pas na 18 maanden een
vermindering hiervan plaats te vinden.

5. INVLOED OP HET ZENUWSTELSEL.

Periphere zenuwen. Ondanks herhaaldelijk
longeeren en laryngoscopisch onderzoek is het my
niet gelukt by één van de drie proefdieren sympto-
men van hemiplegia laryngis waar te nemen, hetgeen
dan ook later bij de verschillende secties bevestigd
werd.

Ook heb ik speciaal gelet op het voorkomen van
paralyse van den n. facialis, daar Vermeulen hier
ook by zyn proefpaard op wees, echter zonder eenig
resultaat. Ook Houssay en Hug die naar zy
mededeelen bij hun experimenten (8) op bovenstaan-
de zaken speciaal gelet hebben, konden in geen enkel
geval iets daaromtrent waarnemen.

Centraal zenuwstelsel. Dit blykt by alle
drie de proefdieren zeer duidelyk invloed van het uit-
vallen van de schildklierfunctie te ondervinden. Bij
allen treedt n.1. een verminderde reactie op prikkels
uit de omgeving op.

Het tydstip van optreden van de sufheid is zeer
verschillend, by paard I by v. na 4 maanden; paard II
dat trouwens over het algemeen sterk op de thyreoi-
dectomie reageert, vertoont reeds na één maand de
verschijnselen, terwyl paard III daarentegen eerst
na 7 maanden suf begint te worden.

-ocr page 112-

Typisch is bij alle drie dezelfde houding, het luste-
loos met hangend hoofd in den hoek staan.

Ook Vermeulen nam een verminderde intelli-
gentie waar, terwijl Houssay en Hug een sterke
sufheid van hun proefdieren mededeelen.

6. VERLAGING VAN DE LICHAAMSTEMPE-
RATUUR. Alleen paard I vertoont de typische ver-
laging van de temperatuur, waarvan Housay en
Hug ook melding maken. De twee andere vertoon-
den nimmer subnormale temperatuur.

7. VERMINDERD WEERSTANDSVERMOGEN.
Ook hiervan vertoonen de proefdieren duidelijke ver-
schijnselen.

Paard I en II zijn beide tenslotte afgemaakt daar
ze lijdende waren aan een ontsteking, welke ondanks
de behandeling steeds verergerde.

Ook de mok waaraan paard III den laatsten tijd
leed vertoonde ondanks de zorgvuldige behandeling
weinig neiging tot genezing, terwijl de ontsteking
toch van dien aard was, dat men bü een normaal dier
in korten tüd herstel mocht verwachten.

8. URINEONDERZOEK. Uit den aard der zaak
kunnen we het eiwit in de urine van paard I buiten
beschouwing laten, daar dit ook al voor de operatie
aanwezig was, wel is het echter van belang op te
merken dat er bü dit dier gedurende het geheele pro-
ces geen suiker, galkleurstoffen of urobiline in de
urine waargenomen zün.

Bü paard II is geen eiwit, suiker of galkleurstof
te vinden. Vóór de operatie blükt geen urobiline in
de urine aanwezig te zün, dadelük na de operatie ech-
ter wel en het blüft in meerdere of mindere mate aan-
wezig gedurende den ganschen tüd van waarneming,
waarvoor ik geen vierklaring vinden kan.

-ocr page 113-

Paard III vertoont in het geheel geen afwijking in
de urine.

Cadéac en Guinard (16) vermelden dat zü
bü hun proefpaarden geen afwükingen in de urine
konden constateeren. De andere onderzoekers welke
met paarden experimenteerden maken geen melding
van onderzoek van urine.

9. PATHOLOOGANATOMISCHE VERANDE-
RINGEN. Vergelüken we de larynxen van de drie
proefpaarden dan vinden we bü alle een absoluut nor-
malen stand van de stemspleet, terwül bü geen van
drieën iets van macroscopische atrophie van de la-
rynxspieren te vinden is. Alleen bü paard I vinden we
iets minder volume van den linker m. ventricularis,
welke ook een beetje lichter van kleur blükt te zyn
dan de andere larynxspieren. Microscopisch blükt
echter deze spier absoluut normaal te zün. Van eeni-
ge aanwüzing in de richting van hemiplegia laryngis
is dus niets te vinden.

By paard I blükt bü de sectie, dat de colloidhou-
dende isthmus zich geregenereerd heeft en een hoe-
veelheid schildklierweefsel ter grootte van een bruine
boon gevormd heeft, hetwelk bü microscopisch on-
derzoek goed colloidhoudend bleek te zün. Voor de
andere twee paarden zou nu de mogelükheid bestaan,
dat zich ergens accessoire schildklieren bevonden heb-
ben, die de functie van de geexstirpeerde klieren zoo
niet geheel, dan toch ten deele overgenomen hebben.

Ondanks zeer nauwkeurig onderzoek langs den ge-
heelen hals en in de borstholte heb ik echter niets
van dien aard kunnen ontdekken.

Zün ze aanwezig geweest dan moeten ze van ge-
ringe grootte geweest zün en in ieder geval onvol-
doende om het dier voor het optreden van de uitval-
verschünselen van de schildklier te behoeden, trou-
wens uit de waarneming bü paard I gedaan blykt dat
er een tamelük groote hoeveelheid schildklierweefsel

-ocr page 114-

voor noodig is. Hierop wyzen ook H ou s s ay en
Hug die bij een veulen dat zeer klein en achterlijk
gebleven was bij de sectie een stukje schildklierweef-
sel vonden dat achtergelaten en in hyperplasie over-
gegaan was. Ook Palmer vond bij zijn biggen
hypertrophie van achtergebleven schildklierweefsel
hetwelk ook niet voldoende bleek om de cachexiever-
schijnselen tegen te houden.

Het cadaver van het paard I en H en wel speciaal
het eerste, vertoonen typische cachexieverschijnse-
len. Behalve de sterke vermagering vinden we bij
beide slappe bleeke en vochtigci spieren en oedema-
teus bindweefsel, terwijl bü paard I het vet dat nog
hier en daar in de vetdepots achtergebleven is, zeer
hydropisch is. Op deze vochtigheid van de verschil-
lende weefsels wüzen ook Parhon (79), v. E i-
s e 1 s b e r g e.a. bü hun proefdieren.

Bü het microscopisch onderzoek van de nn. recur-
rentes en de verschillende andere periphere zenuwen
valt bü de paarden H en IH geen verschil op te mer-
ken tusschen rechts en links.

De zenuwen vertoonen bü deze twee dieren veran-
deringen welke bü een eerste onderzoek moeilük waar
te nemen zün, daar ze slechts in lichte graad voor-
komen, maar welke wel in het oog springen als men
de preparaten met die van normale dieren vergelekt.
Met zekerheid valt dan een vermeerdering van het
interfibrillaire bindweefsel te constateeren, terwül de
neurofibrillen ongeUjk van dikte zün. Daar de moge-
lükheid bestond dat juist bü jonge dieren het bind-
weefsel vermeerderd was, heb ik ten overvloede de
preparaten nog vergeleken met die van de paarden
24 en 33 uit het vorige hoofdstuk, maar ook ten op-
zichte van deze blükt een duidelüke bindweefselver-
meerdering aanwezig te zün. Ook demonstreerde dit
zich zeer duidelük bü de vergelüking van de prepa-
raten van den vóór de operatie geexstirpeerden rech-
ter n. facialis van paard 11 met dien van links.

-ocr page 115-

Nergens namen echter deze veranderingen, ook
niet bü paard III, dat toch zeer lang den invloed van
de schildklier gemist heeft, zoodanige omvang aan
dat een clinisch waarneembare storing in de functie
van de zenuwen was waar te nemen.

Bij paard I schijnt de invloed van het geregene-
reerde schildklierweefsel voldoende geweest te zijn
om de zenuwen van dit dier voor de lichte degenera-
tieverschijnselen te behoeden, de zenuwen vertoonden
n.l. nergens eenige afwijking.

Het microscopische beeld van de verschillende la-
rynxspieren vertoont bij geen van de dieren degene-
ratieverschijnselen met uitzondering van den musc.
ventricularis van paard II, waar duidelijk degenera-
tieve veranderingen vallen waar te nemen. Macros-
copisch geleek deze spier geheel normaal.

Vermeulen vermeldt, dat hij bij zijn, proef-
paard in alle larynxspieren degeneratieve verande-
ringen aantrof.

Wat betreft de zenuwen vond hij bij de nervi re-
currentes en de verschillende kopzenuwen van zijn
proefpaard ook slechts een vermeerdering van het
interfibrillaire bindweefsel en een geslingerd verloop
van de neurofibrillen, dus geen sterke degeneratie-
verschijnselen.

Ook Albertoni en Tizzoni, v. Kat-
zenstein en Kopp wijzen op de vermeerde-
ring van het bindweefsel en de vermindering van het
protoplasma in de mergscheede na thyreoidecto-
mie. Zij maken echter geen vermelding van het op-
treden van verlammingsverschijnselen bü hun proef-
dieren, zoodat de degeneratie dus wel niet in erge
graad aanwezig geweest zal zün.

g. Conclusies.

Uit het bovenstaande meen ik de volgende conclu-
sies te mogen trekken:

-ocr page 116-

1°. Paarden vertoonen na exstir-
patie van de schildklieren dui-
delijke cachectische verschijn-
seien.

2°. Clinisch zyn geen verschijnse-
len van hemiplegia laryngis of
Paralysen van periphere zenu-
wen waar te nemen.
Patholooganatomisch vertoonen
de strottenhoofden, ook zelfs
naeen lang gemis van de schild-
klierwerking geen enkel ver-
seht nsel dat op een gestoorde
functie van den larynx en spe-
ciaal van de stembanden wijst.

4°. Microscopisch vertoonen alle
periphere zenuwen een ver-
meerdering van het interfol-
liculaire bindweefsel, terwijl
de ascylinders gedegenereerd
zijn, echter niet in die mate dat
daardoor de functie waarneem-
baar gestoord wordt.

-ocr page 117-

HOOFDSTUK IH.
(Slotconclusie).

Indien we nu de resultaten van de beide deelen van
dit onderzoek, die van het eerste deel, dat by paarden
lijdende aan hemiplegia laryngis geen bepaalde his-
tologische veranderingen van de schildklieren te con-
stateeren zijn en het voornaamste van het tweede deel
n.1. dat by\' eliminatie van de invloed van de schildklie-
ren geen verschijnselen van hemiplegia laryngis waar
te nemen vallen, combineeren, dan mogen we hieruit
besluiten dat voor zoover dit onderzoek zich uitge-
strekt heeft, aandoeningen van de schildklieren geen
aetiologisch moment vormen voor het ontstaan van
hemiplegia laryngis.

-ocr page 118-

LITERATUUR

1. ALBERTONI & TIZZONI. Centraiblatt f. d. mediz.

Wissenschaft 1885 pag. 419.

2. ALONZO. Gecit. Festschrift für Virchow Bnd I pag. 36£).

3. ALQUIER. Comptes rendues de la Société de Biologie

1910 pag. 755.

Ref. GLEY. Zentralbl. f. d. gesammte Phys. und
Path, des Stoffwechsels.

4. ANDERSSON. Gecit. Ellenberger Handbuch der vergl.

micr. Anat. der Haustiere. Bnd I pag. 283.

5. ASHER & DUBOIS. Zeitschrift für Biologie XXXI.

6. BARDELEBEN. Gecit. Archiv, f. exper. Pathol, und

Pharmak. Bnd 21 pag. 387.

7. BERDEZ & NENCKI. Gecit. Virchow\'s Archiv No.

224 pag. 217.

7a. BEIJERS. Urobilinurie en icterus bü onze planteneten-

de huisdieren. Dissertatie Utrecht 1923.
7b. BIEDL. Innere Sekretion Teil I, pag. 180.

8. BIONDL Gecit. Ellenberger Handbuch der vergl. micr.

Anat. der Haustiere. Bnd I pag. 283.

9. BLUMREICH & JACOBI. Archiv, f. d. gesammte

Physiol. des Menschen und der Tiere. Bnd 64.

10. BOISSI. Ronquido laringeo paralitico del caballo. Bue-

nos Aires 1920.

11. BORST. Ashoff. Path. Anat. 4te Auflage 1919. pag. 728.

12. BöZZI. Gecit. Ellenberger. Handbuch der vergl. micr.

Anat. der Haustiere. Bnd I pag 283.

13. BREISACHER. Archiv, f. Anat. und Phys. 1890. Phys.

Abt. pag. 509.

14. BRUNS. Sammlung klinischer Vorträge Chirurgie No.

54-84. pag. 2076.

15. CADEAC & GUINARD. Comptes rendues de la Société

de Biologie T I. 1894. pag. 468.

16. „ „ „ pag. 509.

17. CANALIS. Gecit. Festschrift für Virchow. Bnd I pag.

369.

18. DU CASTEL. Comptes rendues de la Soc. de Biol. 1908.

19. CHARLES & ORD. Gecit. Festschrift für Virchow.

Bnd I pag. 369.

-ocr page 119-

20. CHISTIANI. Archiv de physiologie pathologique et nor-

male. 1893 pag. 39.

21. COOPER. Gecit. Archiv f. exp. Pathal. und Pharmak.

Bnd 21 pag. 387.

22. CREDA & ZESAS. Gecit. Festschrift für Virchow.

Band I, pag. 369.

23. DIETERLE. Gecit. grenzgebiete der chirurgie und me-

dizin. Heft 18 pag. 329.

24. ELLENBERGER. Ellenberger und Baum. Handb. der

vergl. Anatom, der Haustiere 1906.

26. ELLENBERGER «6 SCHUMACHER. Lehrbuch der

histologische Anatomie der Haustiere, pag. 224.
224.

27. v. EISELSBERG. Archiv, f. klinische Chirurgie. Bnd

49. 1895. pag. 207.

28. FERRY. Journal Exp. Zoöl. (Phil.) 1918. Vol. 24. Ref.

Endocrinology vol. 2 1918.

29. FLOHIL. Tijdschrift voor Veeartsenijkunde 1907.

30. v. GIERKE. Ashoff Path. Anat. 4te Auflage 1919.

31. GLEY. Archives de physiol. norm, et path. 1892. pag. 133.

32. „ Comptes rendues de la Soc. de Biol. 1891. pag. 841.

33. „ Comptes rendues de la Soc. de Biol. 1891. pag. 843.

34. „ Archiv de physiol. norm, et path. 1893. pag. 467.

35. „ Comptes rendues de la Soc. de Biol. 1893. pag. 396.

36. „ Comptes rendues de la Soc. de Biol. 1892. pag. 666.

37. „ Archiv de physiol. norm, et path. 1892. pag. 664.

38. „ Comptes rendues de la Soc. de Biel. 1910. pag. 858.

39. GUILLEBEAU. Virchow\'s Archiv No. 224. pag. 217.

40. GÜNTHER. Zeitschrift für Tierheilkunde und Viehzucht.

1834. Band L

41. HAGENBACH. Grenzgebiete der Chirurgie und Medi-

zin. Heft 18 pag. 329.

42. HALFPENNY & GUIN. Gecit. Biedl. Innere Sekre-

tion. Teil I, pag. 180.

43. HAUSHALTER & JEANDELIZE. Comptes rendues

de la Soc. de Biol. 1902.

44. HERMANS. Ref. Tydschrift van Diergeneeskunde 1923.

pag. 764.

45. HERZES. Gecit. Beiträge zur klinische Chirurgie 1894,

Bnd II, pag. 441.

46. HOFMEISTER. Beiträge zur klinische Chiràrgie 1894,

Bnd II, pag. 441.

47. HORSLEY. Festschrift für Virchow. Bnd I, pag. 369.

48. „ Ref. Jahresberichte 1885. II, pag. 387.

49. „ British Medical Journal 1892, pag. 265.

-ocr page 120-

50. HOSKOVEC. Gecit. Virchow\'s Archiv 176, pag, 260.

51. HOUSSAY & HUG, Comptes rendues de la Soc, de

Biol, 1920, 83, pag. 1242.

52. HUG, Comptes rendues de la Soc. de Biol. 1921. 85,

pag. 953,

53. HüRTLE. Gecit, Ellenberger, Handbuch der vergl. mier.

Anat. der Haustiere. Bnd I, pag. 283.

54. V. KATZENSTEIN. Archiv f. Anat. und Phys. Abt. Phys.

Jahrgang 1899.

55. KENDALL. Kef, Endocrinology. Vol. 2, 1918.

56. KISHL Virchow\'s Archiv. 176, pag. 260.

57. KOCHER. Archiv de phys. norm, et path. 1892, pag. 392.

58. KOPP. Virchow\'s Archiv, Bnd 128, 1892.

59. KRANZ. Gecit. Biedl. Innere Sekretion, Teil I, pag, 180.

60. KREDIET. Gecit. Vermeulen. Das Kehlkopfpfeifen beim

Pferde, pag. 47.

61. LANGENDORFF. Gecit Ellenberger Handbuch der

vergl. micr, Anat, der Haustiere. Bnd I, pag, 283.

62. LANZ. Gecit. Mitteilungen Grenzgebiete der Medizin

und Chirurgie. Bnd 19, pag. 351.

63. LAULANIé. Comptes rendues de la Soc. de Biol. Tome

I, 1894. pag. 510.

64. LEONHARD. Virchow\'s Archiv 149, pag. 341

65. LéPINE. Gecit, Comptes rendues de la Soc. de Biol,

1908,

66. LIDDELL. Proc, Soc, Exper. Biol, and Med. 1922, 19,

pag. 423. réf. Endocrinology vol. 6.

67. LI7TE. Beiträge zur Kenntnis der normale und path.

Anat. der Glandulae thyr, und parathyr. des Pfer-
des. Inaug. Diss, Leipzig 1907, Ref. Jahresberichte
1908.

68. MARINESCO & DE MINEA. Comptes rendues de la

Soc. de Biol. 1910. pag. 188,

69. MASSAGLIO. Gecit, Biedl, Innere Secretion, Bnd I,

pag. 180.

70. MEZINCESCU. Arch, de Medic, exp. et d\'anat. path.

Tome 14, 1902, pag, 266.

71. MOUSSU. Comptes rendues de la Soc. de Biol. 1897.

72. ^ „ Comptes rendues de la Soc. de Biol. 1892,

pag. 975.

73. „ Comptes rendues de la Soc. de Biol. 1892.

pag. 271.

74. Müller. Gecit. Ellenberger, Handbuch der vergl. micr.

Anat. der Haustiere. Bnd I, pag. 283.

-ocr page 121-

75. MÜNK. Virchow\'s Archiv 150. pag. 271.

76. NEUMEISTER. Gecit. Festschrift für Virchow. Bnd I,

pag. 369.

77. NIJFFENEGGER. Biochem. Zeitschrift 1921. 121. pag.

41. Ref. Endocrinologie 1918.

78. PALMER. Am. Journal. Physiol. (Balt) 1917. Ref. En-

docrinologie 1918.

79. PARHON. Bull. Ass. de psychiatrie roumaine 1922. 4.

1—7. Ref. Endocrinologie.

80. PFLÜCKE. Ellenberger. Handbuch der vergl. micr,

Anat. der Haustiere. Bnd I, pag. 283.

81. de QUERVAIN. Die akute nicht eitrige Thyreoiditis.

82. V. RAPP. Gecit. Archiv f. exp. Pathol, und Pharm. Bnd

21, pag. 387.

83. RECKZEH, Deutsche medizinische Wochenschrift 1913,

II. pag. 1396.

84. REVERDIN. Gecit. Archiv de phys. norm, et path. 1892.

pag. 392.

85. RIBBERT. Virchow\'s Archiv. 117. pag. 151.

86. ROGER & GARNIER. Gecit. Virchow\'s; Archiv. Bnd

166, pag. 373.

87. ROGOWITCH. Archiv de phys. norm, et path. 1888.

pag. 419.

87a. ROUXEAU. Comptes rendues de la Soc. de Biol. 1895.
pag. 636 en 638.

88. SANDSTRÖM. Refer. Schmidt\'s Jahrbuch 1880.

89. SANQUIRICO & CANALIS. Ref. Centraiblatt f. d.

mediz. Wissenschaft 1885, pag. 167.

90. SARBACH. Mitteilungen Grenzgebiete der Chirurgie und

Medizin. Bnd 15. 1906.

91. SCHIFF. Gecit Archiv f. exp. Pathol, und Pharmak.

Bnd 21, pag. 387.

92. SCHMIDT. Ashoff. Path. Anat. Teil 2, 1913.

93. SIMMONDS. Beiträge zur path. Anat. und zur allgem.

Path. Bnd 63, pag. 127.

94. THOMASSEN. Monatshefte für praktische Tierheil-

kunde. Bnd XIII.

95. TIZZONI. Gecit. Festschrift für Virchow. Bnd I, pag.

369.

96. TORRI. Gecit Virchow\'s Archiv. Bnd 166, pag. 373.

97. UGHETTI. Gecit. Festschrift für Virchow. Bnd I, pag.

369.

98. VERMEULEN. Das Kehlkopfpfeifen beim Pferde.

99. VERSTRAETEN & v. d. LINDEN. Pflüger\'s Archiv,

1897.

-ocr page 122-

100. VIRCHOW. Gecit. Festschrift für Virchow, Bnd I,

pag. 369.

101. WAGNER. Gecit. Archiv f. exp. Path, und Pharmak.

Bnd 21, pag. 387.

102. WAGNER v. JAUREGG. Wagner v. Jauregg und Bayer,

Lehrbuch Organotherapie, pag. 88.

103. WAGNER & SCHLAGENHAUFER. Gecit. Biedl. Innere

Sekretion. Teil I, pag. 180.

104. WäLCHLI. Folia Haematologica, 1922. 27. Ref. Endo-

crinologie vol. 6.

105. WALTER. Deutsche Zeitschrift für Nervenheilkunde

No. 38. 1909. pag. I.

106. WALTER EDMUNDS. Gecit. Archiv für die gesammte

Physiol, des Menschen und der Tiere. Bnd 64, pag.
308.

107. WöLFFLER. Gecit. Ellenberger. Handbuch der vergl.

micr. Anat. der Haustiere. Bnd I, pag. 283.

108. WESTER. Tijdschrift voor Veeartsenijkunde 1912.

109. ZIETSCHMANN. Archiv für Tierheilkunde. Bnd 33,1907

Mitteilungen Grenzgebiete der Medizin -und Chi-
rurgie Bnd 19, pag. 351.

-ocr page 123-

STELLINGEN.

L

Acetonaemie komt bij het rund vele malen bij in-
digestie voor en staat dan zeker niet in verband met
de partus.

n.

Haemorrhagische diathese ten opzichte van het
maagdarmkanaal bü den hond wordt meestal veroor-
zaakt door uraemie.

in.

Voor het opheffen van de kauwstoornissen bü het
paard, tengevolge van een naar de richting van den
wortel zich uitstrekkende diastase van twee of meer
kiezen, welke gepaard gaat met een vasthouden van
gekauwde voedseldeelen in deze ruimte (n), zal in het
meerendeel der gevallen een extractie van de kies of
kiezen de voorkeur verdienen boven de door F o r-
s e 11 aangegeven resectie van de kroon.

IV.

De keuring op cornage op grond van de Wet van
1901, gewüzigd in 1918, geeft geen waarborgen voor
verbetering in de fokkerü ten opzichte van dit gebrek.

V.

Legwedstrüden zün van weinig beteekenis voor de
pluimveeteelt.

VI.

De pathogeniteit van de bacillus abortus Bang
voor den mensch is niet bewezen.

-ocr page 124-

.1

\'Ui (ta nylßm obv bnui iari ifna>C sirn^siioisoA

bfi.\'i(iic»v (li Jain \'inM^s m:!) H\'J -ioov

. .ywj\'iiici \'jb

\' .11

f£j;v co^ \'Jc:-:>:ïln:h -jdj.iir-\'jwlTioraojiii

-•fooiïiv tb\'iov/ bnoil nob tid Iwuir>rfraißbsßßif!:

.\'iifaar.\'ii; iuob Ji-\'wr^

•III

fjfî [lu i:\'j-i!,ia\'ti>oJ\'-.vvu;:.H nyViviiqy i\'^fi -ioo\'v

ti\'jlj my/ -^iiiiibi-ï \'inuii WJ\'J lur/ .^\'i,\';,.:^

TOi>m Ï0 9ov4 usülanib abriorWa-itaiiu ibhc laJ-iov/

it;;,. Kjt-!. ;il; ■>;? ü\'r.) pjHJ tri:. -Jt/v -Kib .

J\'ui rii - iji ii\'jl r:,;;-" ; / ah

> L-\'^Lf V.J "fî;îv uiJ":;;.;\'.;,.;\' it: ; noiî\'. \' \'i-jb .

0 \'T -xoob ül) i£\'j7oci \'xua^riob/ jh iioi\'obi

.noo\'-tA ùb lir.v uiJooaoi II ua

■ .\'/I .

:u:v JjV/ y)) ar; / t-ior\': qj ..niio qo ï^ai ui ;.[ ovJ
ÏOOV. a-.vuJÎ / li." .■-•^..i • -Jî -ü J\'".M

• ."Vi v;; Mlu\'iîvb cii y/

.Y

\'i\' "j\'/oY Kf.-vo/tD\'jj^U iiinh"- nr.v «ohli\'i\'

t

.IV . ^

V. n ß ri iKij.iicjJß aulliy/: i ab n/;/ ^JbiiuaîjodJiiq o(l

.no..-) .-:i dy^norci nyh -mov

-ocr page 125-

INHOUD.

Bladz.

1. Voorwoord .......................................... 10

2. HOOFDSTUK I. (Histologische deel).

a. Inleiding .................................................... 11

b. Histologie van de normale schildklieren ......... 12

c. Overzicht van de afwykingen van de schildklier

bij infectieziekten en hemiplegia laryngis ..............15

d. Microscopisch onderzoek der schildklieren, la-
rynxspieren en nn. recurrentes ................................................17

e. Bespreking en vergelyking van de gevonden af-
wykingen ........................................................................................................50

f. Conclusie ........................................................................................................58

3. HOOFDSTUK II. (Experimenteele deel).

a. Inleiding .................................................... 60

b. Literatuuroverzicht over cachexia thyrio- of
strumipriva ................................................ 61

c. Schildklierexstirpatie by de eenhoevers ............ 73

d. Eigen experimenten ....................................

1. Techniek van de operatie ........................... 78

2. Schildklierexstirpaties .............................. 79

f. Bespreking en vergelyking van de resultaten ... 102

g. Conclusies .................................................. 111

4. HOOFDSTUK III. Slotconclusies .............113

Literatuur .................................................. 114

5. Stellingen.

-ocr page 126-

BIBLIOTHEEK
DIERGENEESKUNDE
UTRECHT

-ocr page 127-

OVERZICHT VAN HET HISTOLOGISCH ONDERZOEK

d
Z

CO
W

OS

u V Q.
in <«
OJ: X

^ o. c

® ^

w i.

g\'Qj

V) CL

■M-B
•S^Ë-Q

u> B
> > «

n

.-ilc

tËB
E

— u n

1« V)

«3 .O

H > .S

Follikels

Colloid

Epitheel

0)
Ui

3.52

"S

s

V
O
O

V

■«3
.it

v
ba
u
w

n

JU

O
3
(J

ca
>

■ö

S"
<

a

•a

O
ä

01
to
O

c
w

E «

O «}

UB

"rt
. E

<U 3

•O cr

c

(U
.
O.

SI

1

9 jaar

30

±

egaal en korrelig

rose tot rood

plaatselijk bij zeer
kleine follikels

4

6 jaar

±?

18

vooral a/d
periferie

egaal en fijnkorrelig

blauwachtig

onregel

matige

kernkle

urini;

plaatselijk bij
kleine follikels

5

7 jaar

--

± ?

37

±

egaal

fijnkorrelig
bolllen en schollen

blauw tot rood

6

18 jaar

ler

4-
clinisch waar-
genomen

19.5

homogeen
mazige structuur
bolletjes

blauw tot rose

7

14 jaar

Gekr.
Oldenb.

24

op Hoopen

vooral a/d
periferie

egaal

fijn- en grofkorrelig

enkele
blauwachtig

rood

8
a

13 jaar

Gtkr.
Belg

32.5

egaal, fijnkorrelig
mazige structuur
bolletjes

paars tot rood

9
b

18 jaar

ler

19

pleksgewijs

egaal

rood

10

12 jaar

Belg

±

33

±

egaal

fijnkorrelig ) enkele
schollen j follikels

enkele
±

licht rood

11

18 jaar

ler

clinisch waar-
genomen

9.9

in het
midden

a/d periferie

overal korrelig

bollen

schollen

blauw tot lichtpaars

12
c

12 jaar

Gekr.
Oldenb.

26

4-

op Hoopen

periferie

egaal

hier en daar grof-
korrelig

rood

13

14 jaar

±

34

enkele
zeer groot


op hoopen


periferie

egaal

korrelig i hier en
schollen t daar

op eene plaats
blauw

op andere
rood

plaatselijk bij de
kleine follikels

4-

korrels
schollen

14

18 jaar

33.5

verspreid

±

midden
periferie

egaal

blauw tot paars

plaatselijk ver-
meerderd

15
d

20 jaar

± 10

midden
periferie

egaal
schollen

enkele blauw

rood

±

±

enkele plaatsen

17

12 jaar

31

verspreid

-f

-

egaal

grofkorrelig ) hier en
schollen ) daar

blauwachtig

±

plaatselijk

18

7i jaar

±

22

egaal

rose

19

18 jaar

275

egaal, korrelig
bollen, schollen

enkele blauw

paars tot
roodachtig

20

14 jaar

34.5

21

17 jaar

325

22
e

13 jaar

Belg

± 38

midden
periferie

egaal

korrelig

schollen

rood
%

23

15 jaar

21

verspreid

egaal

bollen in sommige
follikels

paars tot rood

±

24

lijaar

38

±

egaal

rose tot rood

25

6 jaar

335

centrum


periferie

±

periferie

egaal
bolletjes

lichtblauw tot rood

±

26

13 jaar

22

vooral
kleine

egaal, korrelig
bollen en schollen
mazig

— lichtpaars —

—■

27

14 jaar

37

dooi

r dkaar

egaal

blauwachtig

plaatselijk bij
kleine follikels

korren

klompen

schollen

28

8 jaar

ler

clinisch waar-
genomen

29.5


op hoopen

schollen

draderige en mazige
structuur

enkele
blauwachtig

rood

29

14 jaar

Gekr.
Oldenb.

clinisch waar-
genomen

225

1

schollen, brokken
draderige structuur

rose tot rood

plaatselijk bij
kleine follikels

32
ƒ

27 jaar

Oldenb.

clinisch waar-
genomen

± 15

-f-

som^ strengen

op hoopen

kleine a/d
periferie

egaal, korrelig
bollen, schollen

rose tot rood


veel

plaatsêujk bii
kleine follikels

ko^ls

bollen

schollen

33
g

2i jaar

Inl.

egaal

blauw tot licht rose

om de
.

chrom
fan vro

epitb

atine k
:ger ker

ellen

orrels
overval

34

2 jaar

Inl.

±

periferie

egaal
bolletjes

enkele
lichtblauw

rose

BIJZONDERHEDEN:

a. Gestorven aan torsio mesenterialis.

b. Het preparaat begint te bederven.

e. In de linker schildklier twee erwtgroote tumortjcs, in de rechter enkele speldeknopgroote.

d. De linker schildklier bevat een tumor, is 5 X zoo groot als normaal en weegt 109 gram, de rechter klier bestaat voor de
helft uit tumorweefsel en weegt 20 gram (adenomen).

e. De h\'nker schildklier bevat een tumor, die de helft van de klier beslaat (adenoom).

ƒ. De rechter schildklier bevat een groote colloidcyste, in de linker schildklier bevindt zich een klein tumortje.

g. Gestorven aan Streptococcen infectie.

-ocr page 128-

M

« >

- li

- :

t.

A , J" f . >

I V . ■

tip, T.

BIBLIOTHEEK

diergeneeskunde
UTRHCHt

■ -

•. ■■ i\'\' ; A»

-r /

-ocr page 129-

j

V - •
: ■ " •. • ^

■ in-- . ■ •

i\'.t*

■ " ., ■ l

:■. - w ft

\' ^ „ï

* \'.

\' >

\' t

■j

■ f

-ocr page 130-