/ 0 2 C
t /
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE ROL
VAN DEN BACTERIOPHAAG (D\' HERELLE)
BIJ INFECTIE EN IMMUNITEIT
UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
3627 5604
-ocr page 2-f\'
.....
-ocr page 3-y-l
r.
, ".V \'flf^\'ï • • •
■ - ^ ■ . - . . ,
t\'1
V»
• ^ r.\' | |
■J-\' . | |
.\'f, ; ■ |
l |
• \'»V-. t
vy
ti^i- -
■ M.
r\' •■
■ \' -"t-Vr:
• \\
f :<
wJLlX, i \' " -.v
" f \' A
-ocr page 5-BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE ROL
VAN DEN BACTERIOPHAAG (D\' HERELLE)
BIJ INFECTIE EN IMMUNITEIT
■ .. ■■ V A,\'-
-^aij
bijdrage tot de kennis van de rol van den
BACTERIOPHAAG (D\'HERELLE) bij infectie en
---immuniteit ==
ter verkrijging van den graad van
DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE
aan de veeartsenijkundige hoogeschool te
utrecht. op gezag van den rector-magnificus
dr. j. h. h artog, volgens besluit van den senaat
der veeartsenijkundige hoogeschool. te ver-
dedigen tegen de bedenkingen van den senaat
op maandag 29 juni 1925, des namiddags te 4 uur,
DOOR
ijsbrand michiel kramer
DIERENARTS, GEBOREN 17 FEBR. 1902
TE OLDECLOOSTER, BIJ BOLSWARD
KSUNIVERSITEIT UTB£0HT
1467 3523
Ji
1925
drukkerij firma schotanus 6 jens, utrecht
bibliotheek
diergh;n.eessunde
- ■ ■ ■ " ^ ■ mmmm.
m:-
l.X; ri-^
: •
\' -Vrv ./
" f-\'
I, \'\'Vr ^^f
-ocr page 9-Aan mijn Vader.
Aan mijn Verloofde.
: ■■■ \'S?,
r- ,. ■■ .
\' "■\'■■\'Pb
V ,-.„-^
■-. i
•Vir
\\PMWi . ■ _
■ \'fA.
Tj\'-i \'mm: mK i-jp
-ocr page 11-Gaarne maak ik van deze gelegenheid, mij bij het voltooien
van mijn proefschrift geboden, gebruik, om U, Hoogleeraren,
Lectoren, Prosectoren en Assistenten, tijdens mijn verblijf
aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool, daaraan verbonden,
mijn welgemeenden dank te betuigen voor het genoten onder-
wijs en de wetenschappelijke vorming.
Vooral U, hooggeachte Promotor, Professor DE BLIECK,
zeg ik hierbij dank voor de gegeven gelegenheid tot het
onderzoek mijner keuze, den steun daarbij verleend en vooral
voor de groote belangstelling steeds voor mijn werk getoond.
Ook U, collegae TAP. HARP, MAJOEWSKI. KIRCH,
WELLENSIEK en HOOGLAND, zeg ik bij dezen dank
voor Uw medewerking in de praktijk.
Verder dank ik U, Dr. HEELSBERGEN en Dr. BAUDET
voor de prettige samenwerking en het verkrijgen van de
noodige gegevens. Met genoegen zal ik terugzien op den tijd aan
het Instituut voor Parasitaire- cn Infectieziekten doorgebracht.
Ook het technisch personeel van het Instituut zeg ik hierbij
dank voor de hulp verleend bij de zeer groote hoeveelheid
werk. Tenslotte mijn dank aan allen die verder hun steun
verleend hebben tot het samenstellen van dit proefschrift.
re\', . \'^i;, î\'^nî^ji ïiysTs
isïA Vn fv^si^-^,^\' sV, \'jv^nr -sn »t.\'A ^^
n\\un i^sir^e -à:, vv:y.i
j-Ufilf-\'ltvA \'-•■\'.J .»«i\'ijrV tu:.n htft\'fy, ... -^jv..-; \'\' Arv. ;
V6 /^r^i .««iSj^a-.-»lÄ. loi. n. L^^jhy-
m-
INHOUD
HOOFDSTUK BLADZ.
I. Bacteriophaag en bacteriophagie.....13
A. Oorspronkelijke onderzoekingen van d\'Herelle. 13
a. Eigenschappen van den bacteriophaag. . . 13
b. Bacteriophaag en bacterie.......20
B. Litteratuur na het verschijnen van „Le bacterio-
phage, son role dans 1\' immunité".....23
IL Litteratuur over den rol van den bacteriophaag
in de immuniteit............37
A. Onderzoekingen van d\' Herelle......37
B. Resultaten van andere onderzoekers .... 50
III. Eigen onderzoekingen.........59
A. Kleinsche ziekte en bac. Pulloriuminfecties . . 59
a. Beschrijving der ziekte........59
b. Werkwijze en isolatie van den bacteriophaag. 64
c. Bereiding van het bacteriophagenvaccin voor
d. De bacteriophaag in het verloop van de ex-
perimenteele infectie met bac. gallinarum en
bac. pullorum...........70
e. Preventieve en curatieve waarde van den
bacteriophaag bij experimenteele infecties van
kuikens met bac. pullorum.......84
De bacteriophaag als bestrijdingsmiddel der
Kleinsche ziekte en bac. pulloruminfecties in
C. Paratyphus bij muizen.........110
D. Vogelcholera............112
IV. Algemeene beschouwingen en conclusies. . 113
V. Lijst der gebruikte litteratuur......117
-ocr page 14-■QIKjI\'-^
ij
Kl \\ \' ■ m ■ »
nßvI*:)! t^vo J \' .IT
"t . v - .-, ^^\'imwstrrsb ffi _
"iB^yH\'i. nt:. ■ A
kni-^iTiiifm-int^r.H-jiiitv. \'.fi
\' iibtiftVC\'\'•-..i!lion-^\'Ä{«r?\' xji^^Hvï-^? ■
> • - - -.jiji^- ■
-it ; ■■v\'^^\'nW^\'Qi
f8 \'. . f^.^-H>!■■;«■t \'rira .;\'T«3iitti:ii
ou . \'. \'.\'fiii\'\'., \\
0U
.-I-"\'*\' . \' \' ■ • " - • •.
1
i-\'
Het aantoonen van den bacteriophaag door d\' Herelle, na
het groote werk van Pasteur zeer zeker de belangrijkste ont-
dekking op bacteriologisch gebied, wekte onmiddellijk een
groot aantal onderzoekers op, dit onderwerp in studie te nemen.
Vooral het standpunt van d\'Herelle, dat de bacteriophaag
een levend microorganisme, parasiet der bacteriën zou zijn, gaf
spoedig aanleiding tot een groot aantal onderzoekingen om-
trent de eigenschappen der lytische stof.
Ecn groot aantal onderzoekers trok namelijk de levende
natuur van den bacteriophaag in twijfel en door bestudeering
van zijn eigenschappen wilde men de natuur van dit geheim-
zinnig verschijnsel doorgronden.
Hoewel door de bestudeering der eigenschappen van den
bacteriophaag eenige zeer interessante feiten aan het licht
zijn gekomen, tot een beslissend oordeel over de al of niet
levende natuur van het lytische agens is men nog niet gekomen.
Toen d\' Herelle, na de ontdekking van den bacteriophaag
de rol daarvan, bij de bescherming van een organisme tegen
bacteriëele infecties, heeft nagegaan en daarbij een curatieve
en preventieve werking vond, welke aan het ongelooflijke
grenst, mocht men verwachten, dat, vooral om het practische
belang van dit deel dcr ontdekking, een groot aantal onder-
zoekers zijn mededeelingen zou controleeren en bij bevestiging
ervan, de bacteriophagentherapie ook bij andere ziekten zou
gaan bestudeeren.
Toch is dit niet het geval geweest. Vermoedelijk zijn de
ongunstige resultaten der eerste onderzoekers hiervan de reden.
Niet alleen van medische, vooral van veterinaire zijde had
-ocr page 16-men meer belangstelling voor deze practische zijde van het
vraagstuk mogen verwachten. Van veterinaire zijde vooral,
omdat men bij dieren de natuurlijke infectie kan vervolgen
tot aan den dood van het dier, terwijl bij den mensch de
ziekte altijd zooveel mogelijk moet worden bestreden.
Een tweede reden, waarom vooral van veterinaire zijde de
preventieve en curatieve waarde moet worden nagegaan, is
het feit, dat men bij dieren experimenteel ziekten kan op-
wekken en daarna op ieder gewenscht oogenblik den bacterio-
phaag kan inspuiten, enz.
Het practisch belang der bacteriophagentherapie, maar ook
het feit, dat men door bestudeering der rol van den bacterio-
phaag in het dierlijk organisme, tot een juister inzicht zal
komen, over het al of niet levend zijn van den bacteriophaag
was voor mij de aanleiding tot de bestudeering daarvan.
Alvorens cchter tot een bespreking der rol van den bacterio-
phaag in de immuniteit over te gaan, acht ik het gewenscht
eerst ecn beschrijving der onderzoekingen van d\' Herelle
omtrent eigenschappen en wezen van den bacteriophaag te
geven met een tamelijk volledig overzicht der litteratuur die
daarover na het eerste werk van d\' Herelle „Le bacteriophage,
son role dans Timmunite" reeds is verschenen. Zonder een
tamelijk uitgebreide kennis der eigenschappen van den bacterio-
phaag en der bacteriophagie is het niet goed mogelijk een
oordeel over de rol daarvan in de immuniteit te verkrijgen.
Eerst na deze inleidende bespreking, volgt een overzicht
over de rol van den bacteriophaag in de immuniteit, met
enkele nieuwe begrippen door d\' Herelle aangegeven in zijn
tweede werk „Les defenses de l\'organisme. Daarna volgen
de resultaten door andere onderzoekers verkregen met de
bacteriophagentherapie.
Tenslotte volgen mijn eigen onderzoekingen, vooral be-
treffende de Klcinsche ziekte en Pullorum infecties der kuikens
en kippen en daarna een korte beschrijving der onderzoekingen
omtrent vogelcholera, vlekziekte en paratyphus.
HOOFDSTUK I
BACTERIOPHAAG EN BACTERIOPHAGIE
A. Oorspronkelijke onderzoekingen van d\'Herelle
a. Eigenschappen van den bactcriophaag
Het feit, dat in culturen van typhus- en dysenteriebajfcillen.
afkomstig van reconvalescenten, af en toe eigenaardige ronde
openingen voorkomen, was voor d\' Herelle het uitgangspunt
voor een reeks van onderzoekingen, die hebben geleid tot
het vinden van een bacteriolytisch principe, door hem genoemd:
Bacteriophagiim intestinale d\' Herelle 1918
Deze bacteriolytische stof is volgens hem een zeer klein
levend microorganisme, dat kaarsen van Chamberland, die
bacteriën tegenhouden, passeert.
Anderen echter beschouwen het als een lytisch ferment,
Welke meening de juiste is, is nog niet uitgemaakt, hoewel
vele onderzoekers wel de meening van d\' Herelle steunen.
Na de ontdekking van d\' Herelle is door een groot aantal
onderzoekers gezocht naar bactcriophaag. In faeces, urine,
bloed, etter, maar ook in aarde en water is bactcriophaag
gevonden.
Enkele algemeene eigenschappen geven eenig inzicht in
de werking der lytische stof.
Een stof, die bactcriophaag bevat, wordt gefiltreerd door
een Chamberlandkaars. Het filtraat, gedaan bij een suspensie
van jonge bacteriën, zal de groei der bacteriesuspensie
tegenhouden, of zelfs de suspensie ophelderen, als de bacteri-
ophaag actief is voor de gebruikte bacteriesoort. Is de
suspensie opgehelderd, dan kan één druppel ervan, een nieuwe
bacteriesuspensie weer oplossen. Zoo kan men een onbepaald
aantal malen doorgaan. Deze z.g. „transmission en serie", is
alleen te verklaren, als telkens nieuwe lytische stof gevormd
wordt, of deze zich vermeerdert.
Ook door uitstrijken op agar kan de lytische stof aange-
toond worden. Men strijkt daarvoor van een bacteriesuspensie,
waarbij fikraat gedaan is, iets uit op agar. Was er veel
bacteriophaag en werkte deze sterk, dan zal op de agar
niets groeien. De bacteriophaag houdt alle groei tegen.
Minder actieve bacteriophaag, of een geringere hoeveelheid,
geeft aanleiding tot de vorming van kleine open plekjes, ronde
gaatjes in de uitstrijkcultuur.
Dit zijn de z.g. plaques of plages.
d\' Herelle verklaart deze verschijnselen, door een ultravisibel
virus aan te nemen, dat parasiteert op bacteriën.
Om de bacteriophaag voor een bepaalde bacteriesoort te
vinden, gaat d\' Herelle als volgt te werk. De stof, waarin de
bacteriophaag zou zitten, moet worden gefiltreerd door een
Chamberlandkaars. Alvorens daartoe over te gaan, is het
dikwijls noodig, troebele vloestofFen, eerst van de grove ver-
ontreinigingen te ontdoen. Faeces zet men tevens eenige uren
in bouillon in de broedstoof, Dan filtreert men door filtreer-
papier, dat met fijne porceleinaarde (z.g. infusorienaarde)
minder doorlaatbaar is gemaakt. Het fikraat is dan geschikt,
om door de bacteriekaars te worden gezogen.
Wil men b.v. een bacteriophaag voor dysenteriebacillen
aantoonen, dan ent men daags te voren een agarbuis met
die bacillen. Van deze versche cultuur ent men op den dag,
dat men het onderzoek verricht, 4 buizen bouillon. Bij de
eerste buis doet men 1 druppel fikraat, bij de tweede 10
druppels en bij de derde 2 cc. De vierde dient voor con-
trole, hij bevat alleen cultuur. Deze 4 buizen zet men bij
37° C. Na 12—18 uren kan men verschillende resultaten
zien, n.1. 4, 3, 2 buizen of slechts 1 buis is troebel en de
rest helder.
le. Alle buizen troebel. Hieruit mag men niet besluiten, dat
dat er geen bacteriophaag aanwezig was, want hij kan
niet actief genoeg zijn, om op de groote massa bacteriën,
in de bouillon macroscopisch invloed uit te oefenen, ter-
wijl hij door uitstrijken uit de drie buizen op agar, nog
is aan te toonen, door de vorming van plages, die als
er veel zijn, den indruk geven, alsof de cultuur aange-
vreten is.
2e. Alleen de controle is troebel. Dit wijst op de aanwezig-
heid van een bacteriophaag van hooge activiteit. Die
kan men verder aantoonen, door in 3 buizen bouillon
een suspensie van jonge bacteriën te brengen tot licht
troebel en bij ieder een druppel Altraat te doen, even
te schudden en dan direct uit iedere buis uit te strijken
op agar. Dan ziet men daar na 24 uur de openingen.
3e. Naast de controle zijn 1 of 2 buizen troebel geworden.
Dit wijst op bacteriophaag van gemiddelde of hooge
activiteit. Door bij bacteriesuspensies een druppel uit de
helder gebleven buis te doen en op agar uit te strijken,
kan men ook hier den bacteriophaag aantoonen.
Zooals uit het vorige reeds blijkt, is er een sterk werkende
bacteriophaag en een zwak werkende, Daartusschen zijn dan
allerlei overgangen. Men kan hier met recht spreken van
virulentie, dat is de eigenschap, om zich te vermenigvuldigen
ten koste van het geparasiteerde organisme. De sterk werkende
bacteriophaag vernietigt snel de bacteriën, terwijl hij zich-
zelf vermeerdert, de zwak werkende minder snel.
Practisch zal men dikwijls een weinig virulenten bacterio-
phaag vinden. Evenals bij bacteriën, kan men die virulentie
verhoogen, door passage door gevoelige organismen, dat zijn
voor den bacteriophaag jonge levende bacillen. Het weinig
actieve filtraat doet men bij een suspensie van 24 uur oude
bacillen en zet dit bij 37°. Na 24 uur is de suspensie troebel.
Dan filtreert men weer door een bacteriekaars en doet het
filtraat bij een nieuwe bacteriesuspensie, enz. Tenslotte be-
reikt men een maximumvirulentie, waarbij lysis van de sus-
pensie optreedt, soms zelfs blijvend.
Door uitstrijken op agar, kan men nagaan, of de virulentie
toeneemt. Dan krijgt men hoe langer hoe grooter en hoe
langer hoe meer openingen, aangevreten culturen en ten
slotte slechts enkele gesïoleerde kolonies. Hoe virulenter bac-
teriophaag, des te grooter plages op de agar.
Vooral jonge culturen moet men gebruiken voor het aan-
toonen en het activeeren van den bactcriophaag. Oude bac-
teriën worden niet meer opgelost. Een 24 uur oude bouillon-
cultuur is na inwerking van den bactcriophaag nog vrij troebel,
terwijl een even dikke suspensie van bacillen van een 24 uur
oude agarcultuur, volkomen opheldert. Daarom gebruikt men
steeds bacteriesuspensies van jonge agarculturen.
Het mechanisme der lysis is door d\' Herelle nagegaan,
door uit een suspensie, waarbij bactcriophaag gedaan was.
iedere 15 minuten op agar uit te strijken. Zoodoende is het
mogelijk, door tellen van het aantal plages het aantal bac-
teriophagen te berekenen. Na ± 90 minuten bleek het aantal
bacteriophagen plotseling 15 a 30 maal grooter te zijn ge-
worden. Door te centrifugeeren, 30 minuten na het inzetten
der proef, bleek, dat de eerste 15 a 30 minuten de bactcrio-
phaag zich aan de bacteriën vasthecht en ongeveer een
uur later eruit te voorschijn komt, na zich in de bacterie te
hebben vermenigvuldigd. Tijdens die vermenigvuldiging, zou
de bacterie worden opgelost.
Dat voor de vermenigvuldiging van den bactcriophaag, bac-
teriën noodig zijn, blijkt uit het feit, dat in geen enkel ander
milieu vermeerdering plaats vindt, ook niet in het filtraat
van bouillon, waarin langen tijd bacteriën gegroeid zijn, dus
waar veel producten der bacteriegroei aanwezig zijn^^
Met het ultramicroscoop is deze opvatting te controleeren.
Men ziet de bacteriën opzwellen, ze worden rond en plot-
seling ziet men ze uit elkaar springen, waarbij slechts een
geringe troebeling overblijft. De granula, die men daarbij eerst
in de bacteriecel en later in de geringe troebeling ziet, zouden
de ultramicroben zijn. Hoe actiever de bacteriophaag, deste
sneller de vermeerdering ervan in de bacterie, dus deste
sneller lysis.
De hoeveelheid fikraat, dus het aantal bacteriophagen, is
alleen van belang voor de tijd, waarop macroscopisch lysis
optreedt. Veel fikraat bij een suspensie, dan worden alle
bacteriën direct aangevallen en de suspensie wordt in vrij
korten tijd helder. Weinig fikraat bij eenzelfde suspensie, dan
worden eerst enkele bacteriën aangetast, de rest vermenig-
vuldigt zich echter normaal verder. De bacteriophaag ver-
menigvuldigt zich echter sneller, zoodat na eenige uren toch
alle bacteriën worden opgelost. In dit geval wordt de bouillon
dus eerst troebel en na eenige uren begint de opheldering.
Als parasiet van de bacteriën, is het medium van geen in-
vloed, als de bacterie in het medium maar goed groeit. Alleen
de zuurgraad is van belang, in zure media vermenigvuldigt
de bacteriophaag zich niet.
Als parasiet van de bacteriën, moet dc bacteriophaag zeer
klein zijn. Met de ultramicroscoop ziet men in een medium
waarin de bacteriophaag aanwezig is, zeer kleine heldere
puntjes. Dat zouden de ukramicroben zijn.
Na lang staan, of na centrifugeeren, kan men door uit-
strijken en tellen van het aantal plages, aantoonen dat in
het onderste doel der vloeistof meer ultramicroben zijn, dan
in het bovenste doel. Dus de bacteriophaag heeft een zekere
massa. De grootte van den bacteriophaag zou overeenkomen
met die van een eiwitmolecule. Wanneer dit n.l. een collodium-
membraan passeert, passeert ook de bacteriophaag. Wordt het
echter tegengehouden, dan is ook de bacteriophaag aan den
anderen kant der membraan niet aan te toonen.
De activiteit van den bacteriophaag, dat is haar vermogen,
zich ten koste van bacteriën te vermeerderen, is erg uiteen-
loopend. Zeer actieve bacteriophaag lost een suspensie in
korten tijd op, minder actieve doet er langer over en weinig
actieve veroorzaakt slechts gedeeltelijke opheldering. Hoe sneller
vermeerdering, deste sneller uitbreiding der bacteriophagen-
kolonie, dus op agar deste grooter plages. Dit is dus ook
een maatstaf voor de virulentie.
Meestal is een bacteriophaag in staat, verschillende bacterie-
soorten op te lossen, wanneer hij geïsoleerd wordt. Na een
groot aantal passages, ten koste van een enkele bacteriesoort,
blijft toch de werkzaamheid tegenover andere soorten bestaan.
Dit wijst op één enkele bacteriophaag, die virulent kan worden
voor allerlei bacteriesoorten.
Een tweede argument voor deze opvatting, bestaat hierin,
dat bacteriophaag tegen verschillende bacteriën, met serum
van een dier, ingespoten met een bepaalden bacteriophaag een
positieve comiilementbinding geeft.
Door het verschil in graad der virulentie en het verschil
in de aangetaste bacteriesoorten, van een niet lang geleden
geïsoleerde bacteriophaag, erg virulent voor de eene soort,
weinig voor een andere, met alle overgangen daartusschen, is
een oneindig aantal combinaties mogelijk, zoodat twee vol-
komen gelijke bacteriophagenstammen niet bestaan.
Op grond van deze opvatting moest men den bacteriophaag
virulent kunnen maken, voor alle bacteriesoorten. Dit gaat
echter niet. Voor de normale darmbacteriën kan men een
groot aantal stammen, door herhaalde passage over jonge
bacteriën, virulent maken al was er in het begin absoluut
geen werking aan te toonen. Voor de andere bacteriesoorten
gaat het echter niet. De bacteriophaag is voor de darmbac-
teriën een normale parasiet, maar voor de andere bacterie-
soorten een toevallige. Voor het verkrijgen van virulentie
voor deze laatste zijn factoren noodig, die in vivo voorkomen,
maar in vitro nog onbekend zijn.
Bij sommige bacteriesoorten is de bacteriophaag virulent
voor alle bacteriestammen, bij andere echter slechts voor 1
of voor enkele. De eerste zijn de homogene bacteriesoorten,
de tweede, de heterogene (b.v. typhus en coh).
De bacteriophaag tast de bacteriën aan door middel van
-ocr page 23-StofFen, die de bacteriën oplossen, z.g. lysinen. d\' Herelle
verkreeg die lysinen. door in een opgehelderde supensie den
bacteriophaag te dooden, door middel van alcohol. Met de
producten van den bacteriophaag, die dan overbleven, kon hij de
groei der bacteriën tegenhouden, maar de z.g. „transmission
en serie", was niet meer mogelijk.
Een voorname eigenschap der lysinen, bestaat hierin, dat
zij de bacteriën zeer geschikt maken voor phagocytose. Wanneer
men leucocyten en bacteriën bij elkaar brengt in een capillair
en dan bij 37° zet en na 15 minuten uitstrijkt, vindt men
enkele bacteriën in de leucocyten. Doet men er echter bac-
teriophaag bij, dan is het aantal bacteriën in de leucocyten
veel grooter. De z.g. opsonische index is sterk verhoogd.
6. Bacteriophaag en bacterie
Zooals een hooger organisme zich verdedigt tegen bacteriën,
zoo verdedigt ook de bacterie zich tegen den bacteriophaag.
Bacteriesuspensies, die helder zijn geworden na toevoeging
van bacteriophaag, ziet men na korteren of längeren tijd,
veelal weer troebel worden. Toch is, in de cultuur nog virulenten
bacteriophaag aanwezig, want na filtreeren, kan men er weer
suspensies mee ophelderen. Bacterie en bacteriophaag leven
dus naast elkaar; de bacterie is immuun geworden voor de
werking van den bacteriophaag. Enkele bacteriën in een sus-
pensie worden immuum en deze vermeerderen zich.
Zulk een doorgegroeide cultuur, bestaande uit resistent ge-
worden bacteriën, noemt men een secundaire cultuur. Een
secundaire cultuur, geënt in een voedingsbodem, noemt men
een gemengde cultuur, ook hierin zijn dus bacteriophaag en
bacterie naast elkaar aanwezig.
Het evenwicht in de gemengde culturen, is meer of minder
stabiel. Bacteriophaag van lage virulentie verdwijnt soms, als
alle bacteriën resistent zijn geworden, in andere gevallen echter
blijven bacteriophaag en bacterie naast elkander bestaan, ook
na een groot aantal overentingen.
Zulke gemengde culturen vertoonen wel dikwijls abnorma-
liteiten in groei, af en toe ziet men gedeeltelijke opheldering
en daarna weer troebel worden der bouillonculturen.
Hoe virulenter bacteriophaag. deste moeilijker is het voor
de bacteriën, immuun te worden, dus deste minder secundaire
culturen. Wanneer ze echter ontstaan, hebben ze dikwijls een
karakteristiek aspect. Het medium is helder, maar op den
bodem ontwikkelen de resistente bacteriën zich tot een ge-
aglutineerde massa. In het bovenste deel van het medium blijken
geen bacteriën aanwezig te zijn, alleen zeer virulente bacterio-
phagen. Bij overenten blijven de subculturen dit aspect houden.
Het evenwicht is stabiel geworden, bacterie en bacteriophaag
leven in symbiose naast elkaar, want de bacteriophaag moet
zich vermeerderen bij de overentingen en dit doet hij alleen
ten koste van bacteriën.
Tusschen gemengde culturen met weinig virulenten en erg
virulenten bacteriophaag zijn allerlei overgangen, van troebele
culturen, lijkende op normale bacteriegroei, met erg onstabiel
evenwicht, tot culturen in geaglutineerden vorm, met heldere
bovenstaande vloeistof, met stabiel evenwicht. De culturen met
stabiel evenwicht kan men een groot aantal malen overenten,
het evenwicht tusschen bacteriophaag en bacterie blijft bestaan.
Zoo zal men in de standaardculturen op laboratoria wel
dergelijke gemengde culturen vinden, die altijd voor rein zijn
aangezien. Ze zijn echter niet „ultrarein".
Het uiterlijk der gemengde culturen in vloeibare media
geeft dus eenig idee van de virulentie van den bacteriophaag
en van de resistentie der bacteriën.
Ook op vaste voedingsbodems zijn de gemengde culturen
meer of minder karakteristiek. Dikwijls blijft een schuingestolde
agarbuis, die over de geheele oppervlakte geënt is, toch steriel.
In andere gevallen echter krijgt men cultuur op de agar. Dit
kan zijn:
le. Een aaneengesloten laag op het dunne deel der schuin-
gestolde agar. Van een smal randje bovenaan, tot 74 t^^r
agaroppervlakte kan bedekt zijn met cultuur. Het onderste
dikke deel is echter altijd steriel.
2e. Meer of minder geïsoleerde koloniën, hoewel het geheele
oppervlak geënt is. Het aspect dier koloniën kan ver-
schillend zijn.
a. Normale koloniën, vooral als de cultuur is ontstaan door
de werking van een bacteriophaag van lage virulentie.
b. Koloniën die, zooals d\'Herelle het uitdrukt, meer
convex en meer opaque zijn dan de normale. Ze be-
staan uit coccen. Na eenige malen overenten ver-
dwijnt de coccenvorm en krijgt de bacterie zijn nor-
male vorm terug,
c. Slijmige koloniën van verschillende grootte. Over-
geënt op agar geven ze weer dezelfde koloniën, nooit
ecn aaneengesloten laag cultuur. Ent men deze cul-
turen in bouillon, dan krijgt men daarin een troebeling,
die af en toe verandert, of een geaglutineerde massa,
afhangende van de virulentie van den bacteriophaag
en de resistentie der bacteriën.
Microscopisch zijn ba^cillen in de slijmige culturen, alsook
in de geaglutineerde massa in bouillon, omgeven door een
slijmige kapsel. Vermeerdering van resistentie zou coccen-
vorming geven. Moet de bacterie zich dan nog tegen zeer
virulenten bacteriophaag verdedigen, dan zou hij omgeven
worden door de slijmige kapsel, die de ultramicoben zou ver-
hinderen in de bacterie binnen te dringen.
Met het verkrijgen van resistentie verdwijnt de geschikt-
heid voor aglutinatie. Zoodra de bacteriophaag verdwijnt,
wordt ook de resistentie minder na een aantal overentingen
en daarmee komt de aglutinabiliteit weer terug. Dit is een
bekend feit op ieder laboratorium. Men isoleert af en toe
culturen, die eerst na een aantal overentingen geschikt worden
voor aglutinatie.
De bacterie verdedigt zich niet alleen door bovengenoemde
immuniteit, maar ook door de pruductie van antilysinen, die
de lysinen waarmee de bacteriophaag de bacteriën aantast,
neutraliseeren en zoo, als ze in voldoende hoeveelheid aan-
wezig zijn, zelfs een zeer virulenten bacteriophaag verhinderen,
een suspensie op te lossen. Vandaar dat als men bij een door
den bacteriophaag opgehelderde suspensie telkens weer bac-
teriën doet, tenslotte de suspensie niet meer helder wordt.
De gevormde antilysinen houden de werking der lysinen tegen.
Dus ook hier, zooals een hooger organisme zich verdedigt
tegen de bacteriën, zoo verdedigen deze zich tegen den
bacteriophaag.
B. Litteratuur na het verschijnen van „Le bac-
teriophage, son rôle dans l\'immunité
Na de ontdekking van den bacteriophaag door d\' Herelle,
is door een groot aantal onderzoekers gezocht naar bacterio-
phaag. De daarbij gevolgde methode was meest die van
d\' Herelle, waarbij men dus aantoont, dat een filtraat al of
niet in staat is, de groei der bacteriën in bouillon tegen te
houden. Door uitstrijken op agar, toont men met zekerheid
den bacteriophaag aan.
Wolff en Janzen vonden in faeces stoffen, die in vrij sterke
verdunning remmend werkten op bacteriegroei. hoewel zij
niets met den bacteriophaag te maken hadden. Zij meenen
dan ook. dat men alleen op het zien van plages met zeker-
heid een bacteriophaag mag aannemen. De juistheid dezer
meening blijkt wel hieruit, dat zoowel Bail, Otto en Munster
en Watanabe, agar gebruiken voor het aantoonen van zwakke
bacteriophagen. Vooral de zoogenaamde Auftropfmethode van
Wanatabe, is zeer geschikt voor het aantoonen van zwakke
bacteriophaag. Een suspensie van bacteriën wordt op een
agarplaat uitgestreken en deze eenigen tijd gedroogd. Daarna
druppelsgewijs het filtraat erbij. Iedere druppel, die bacterio-
phaag bevat, geeft dan aanleiding tot een plage.
In urine, bloed, etter, peritonitisch exudaat, vaginaalsecretum,
maar ook in aarde, rivier- en zelfs zeewater is bacteriophaag
gevonden. Hij komt dus eigenlijk overal voor, Het moet
dan ook verwondering wekken, dat bij het groote aantal
onderzoekingen op bacteriologisch gebied, de bacteriophaag
zoolang tot het onbekende heeft behoord. Toch moet men
met het aantoonen van bacteriophaag in een of ander
milieu voorzichtig zijn, daar zeer gemakkelijk vergissingen
worden begaan.
Vooreerst is er gevaar, dat men tijdens het onderzoek, de
te onderzoeken stof met bacteriophaag besmet.
Zijn resistentie, grooter dan die van bacteriën, maakt, dit
in een laboratorium, waar met bacteriophaag gewerkt wordt,
heel goed mogelijk. Een voorname bron van besmetting zijn
Berkefeldbacteriekaarsen. zooals Keiler aantoonde. Hierdoor
kan men verschillende eigenaardige resultaten van sommige
onderzoekers verklaren.
Hoewel Keiler zijn kaarsen, na gebruik, eerst in stoom
steriliseerde, dan reinigde, droogde, Vs uur verhitte in een
droogstoof tot 160°, daarna een uur op 100° en voor het
gebruik weer in stoom steriliseerde, bleek toch bij filtratie
van steriele bouillon, of NaCl-oplossing, in het filtraat bac-
teriophaag aanwezig te zijn. In plaats van de door hem ge-
bruikte Berkefeldkaarsen, die door uitgloeien dikwijls breken
en uit elkaar vallen, zijn beter de Chamberlandkaarsen, die
men in een oventje tot gloeihitte kan brengen, waarbij de
bacteriophaag zeker vernietigd is.
Blijkt uit dit alles, dat er groot gevaar is, dat men bac-
teriophaag vindt in stoffen, waarin hij oorspronkelijk niet
aanwezig was, omgekeerd is het ook moeilijk met zekerheid
te zeggen dat er in een of andere stof wel bacteriophaag
aanwezig is.
Wolff, Janzen en Hauduroy wezen er n.l. op dat de bac-
teriophaag latent aanwezig kan zijn. Wil men dus met zeker-
heid bacteriophaag uitsluiten, dan moet men meerdere passages
passages over gevoelige bacteriën verrichten.
Vooral over het verkrijgen van bacteriophaag uit bacterie-
culturen, bestaat reeds een groote litteratuur, mede in verband
met de opvatting, dat bacteriophaag geen levend organisme
zou zijn, maar uit de bacteriën zelf zou ontstaan.
Door middel van methylviolet (Botez), sublimaat, immuunsera
(Otto^Munter^ Winkler), physiologische NaCl-oplossing
(Weinberg en Otolesco) en gedistileerd water (Weinberg
en Azner) en ten slotte zonder verdere bewerking (Bail en
Gildemeister) isoleerde men de bacteriolytisch werkende stof
uit oude bouillonculturen.
Ook met behulp van proteolytische fermenten, zooals trypsine
en pancreatine, verkreeg men bacteriolysis (Pico, Backman
en Aquino).
d\' Herelle, Beckerich en Hauduroy, Flu en Pondman ver-
klaren deze resultaten, door aan te nemen, dat de bacteriophaag
in die culturen latent voorkomt, zooals hij ook in andere
omstandigheden in symbiose kan leven met bacteriën. Vooral
sinds het Flu gelukt is, door wrijven met watervrije sulfas
natricus, uit jonge bacteriën bacteriophaag te isoleeren, is
deze verklaring zeer waarschijnlijk geworden. Ook Pondman
komt tot dezelfde conclusie.
Keiler komt tot dezelfde conclusie, wat betreft de proteo-
lytische fermenten, n.1. dat deze niet identiek zijn aan het
lytische principe en dat eventueele lytische werking berust
op verontreiniging met het lytische agens.
Niet alleen over de vindplaats van den bacteriophaag,
maar ook over zijn eigenschappen bestaat verschil van meening.
Door middel van de kennis der eigenschappen van den
bacteriophaag, tracht men het wezen ervan te leeren kennen.
Vooreerst de grootte van den bacteriophaag. Na de publi-
catie van d\' Herelle, dat de bacteriophaag collodiummembranen
passeert, die ook eiwit doorlaten, heeft Prausnitz de grootte
nauwkeurig bepaald, n.1. op 0.02 /t dat is 10 maal kleiner
dan de kleinste microscopisch waarneembare microbe. Deze
methode mag in de physica zeer goed zijn, in de biologie,
waar men te doen heeft met levende wezens lijkt zij mij
minder nauwkeurig. Evenals de witte bloedcel door openingen
passeert, die veel kleiner zijn, dan hij zelf, zoo is het toch
zeer goed mogelijk, dat ook de bacteriophaag, aangenomen
dat hij een levend microorganisme is, dezelfde amoeboide be-
weging heeft, en in werkelijkheid veel grooter is dan uit de
metingen van Prausnitz blijkt.
Flu vond dat bacteriophagen niet door agar passeerden en
-ocr page 30-grondt daarop zijn- meening, dat de bacteriophaag iets cor-
pusculairs moet zijn.
Het tellen van het aantal bateriophagen in een of ander
medium geschiedt volgens d\' Herelle door het tellen van het
aantal plages, dat ontstaat door uitstrijken van b.v. 1 platinalus
(ongeveer 0.01 cc.) van een suspensie waarbij de bacteriophaag
is gedaan, op agar. Door berekening leert hij dan het aan-
tal bacteriophagen kennen.
Appelmans meent, dat deze methode beïnvloed wordt door
het aantal bacteriën in de suspensie. Hij bepaalt daarom de
grootst mogelijke verdunning, waarin de bacteriophaag nog
werkt. Beckerich en Hauduroy vonden, dat de methode van
d\'Herelle het nauwkeurigst is voor zwakke bacteriophaag
en de methode Appelmans het beste voor virulente bacteriophaag.
Vooral over de invloed van chemische stofFen op den
bacteriophaag is veel onderzocht, d\'Herelle vond reeds, dat
de bacteriophaag over het algemeen minder gevoelig is voor
schadelijke invloeden dan bacteriën, behalve voor zuren en
alkaliën. Eliava en Pozerski hielden bacteriophaag intact tusschen
Ph 2.5 en 8.4. Volgens Otto en Munter en Watanabe ver-
draagt hij echter wel een 10 % sodaopl. Suikerhoudende
voedingsbodems geven aanleiding tot zuurvorming. Daarmede
kan men dus de bacteriophaag verwijderen uit een gemengde
cultuur. Het onderzoek der resistentie tegen chemicaliën wordt
moeilijk door het feit, dat vele de bacteriën remmen in hun
groei en daardoor dus de bacteriophaag zijn voedingsbodem
ontnemen. Het is dus moeilijk uit te maken, wat beïnvloed
wordt, de bacteriophaag zelf of de bacterie.
Chloroform, aether, aceton, xylol, toluol, cafeine, morphine,
strychnine hebben weinig invloed op den bacteriophaag, zoo-
als de Poorter en Maisin aantoonden. Antiformine vernietigt
de bacteriophaag (Seifert). Vooral de werking van glycerine
is onderzocht. Glycerine 50 % is absoluut niet schadelijk voor
den bacteriophaag en men kan hem zelfs nog aan hooger
concentraties wennen, door langzaam indampen. Ook de wer-
king van natriumfluoride is door J\'HereWe nauwkeurig nagegaan.
Een 1 o/o oplossing van NaFl schaadt den bacteriophaag zeer
weinig maar ook bacteriën kan men wennen aan NaFl. Het feit
dat de bacteriophaag evenals bacteriën kan wennen aan be-
paalde stoffen zou volgens d\'Herelle pleiten voor zijn levende
natuur.
Een ander feit, waardoor lysis dikwijls wordt tegengehouden,
is de absorptie. Een aantal colloiden zooals agar. gelatine,
saleb, tragacanth, arabische gom en stoffen in colloidale op-
lossing, zooals electrargol en aluminiumhydroxyde, absorbeeren
den bacteriophaag. en verhinderen zoo zijn werkzaamheid. De
vermeerdering zou volgens Nakamura niet zoozeer worden
beïnvloed. Ook normaal serum zou remmend werken op den
bacteriophaag (Gratia en Jaumain, De Necker, Doerr en
Berger), d\' Herelle en Bruynoghe en Maisin ontkennen dit
echter. Bolle komt tot de conclusie, dat gelatine en eiwitten
in hetalgemeen, door hun grootere viscositeit, den bacteriophaag,
die op zichzelf geen eigen beweging heeft, minder dikwijls
in contact zullen brengen met de bacteriën. De meeste bacteriën
kunnen zich dus ongehinderd ontwikkelen en op het groote
aantal, dat daardoor ontstaat, heeft den bacteriophaag geen
macroscopisch waarneembaren invloed meer. Hierdoor wordt
dus de remmende werking teruggebracht tot ecn physisch
verschijnsel. Bij dc immuniteit komt deze kwestie weer ter sprake.
Wolff en Janzen hebben geprobeerd, door toevoeging van
chemicaliën aan bacterieculturen, een eventueel daarin aan-
wezigen bacteriophaag te verwijderen en zoo de culturen ultra-
rein te maken. Zij vonden echter, dat een geringe hoeveelheid
antisepticum den bacteriophaag juist in zijn werking versterkt
en dat een grootere hoeveelheid de bacteriophaag remt en
hem latent doet worden, waardoor hij resistenter wordt tegen
desinficientia. dan bacteriën, waarvan de latente vormen ook
zooveel beter bestand zijn tegen desinficientia, dan de
bacteriën zelf.
Hoewel d\' Herelle en Prausnitz uit de kennis van den
invloed van chemicaliën besluiten, dat de bacteriophaag een
levend organisme is, meenen De Poorter en Maisin, dat de
werkzaamheid van een aantal stoffen wijst op het ferment-
achtige karakter van den bacteriophaag.
Ook over den invloed der temperatuur zijn onderzoekingen
verricht. De bacteriophaag werkt het sterkst tusschen 37° en
41° C. Bij lagere temperatuur is de lysis vertraagd (Doerr,
Grüninger, Otto en Munter). Gildemeister en Herzberg
werkten met een z.g. lysogene colistam, dat is een colistam,
die bij elke overenting het lytisch principe vormt en door
d\' Herelle beschouwd wordt als een symbiose van bacterie
en bacteriophaag. Zij vonden, dat bij 10.5° C. nog een ge-
ringe vermeerdering van bacteriophaag plaats vindt. Bij
7.5^—9° C. daarentegen houdt alle vermeerdering op, hoewel
de bacteriën zich nog wel langzaam vermeerderen. Door de
cultuur bij 8° C. te laten groeien, meenen zij den bacteriophaag
te kunnen elimineeren. Deze feiten zijn echter nog niet be-
vestigd. Ook bij hooger temperatuur is de werking van den bacte-
riophaag geringer. De temperatuur, waarbij de bacteriophaag
gedood wordt, werd zeer verschillend gevonden, d\' Herelle
meent 65° C. voor Shigabacteriophaag.
Marcuse daarentegen deelt mede dat hij zelfs kookhitte
verdraagt. Vooral de resultaten van Hauduroy zijn in dit op-
zicht van belang. Deze meent n.1. dat bij een bepaalde tem-
peratuur, de bacteriophaag ophoudt werkzaam te zijn, dus
latent aanwezig blijft, terwijl hij eerst bij hooger temperatuur
afsterft. Deze afstervingstemperatuur zou in een vochtig milieu
100—102° C. zijn, in droge omgeving ± 135° C. en voor
alle bacteriophaagstammen hetzelfde. De temperatuur waarbij
de werkzaamheid ophoudt, zou echter varieeren en samenhangen
met de virulentie van den bacteriophaag voor een bepaalde
bacteriesoort en liggen tusschen 70° en 80° C., dus hooger
dan de afstervingstemperatuur der niet sporevormende bacteriën.
Pondman wijst in dit verband op de analogie met de spore-
-ocr page 33-vormende bacteriën, waar de vegetatieve vormen bij een be-
paalde temperatuur afsterven, terwijl de sporen een veel hooger
temperatuur verdragen. Flu kon de resultaten van Hauduroy
niet vestigen. Na verhitting op 100° C. kon hij door reacti-
veeren geen bacteriophaag meer aantoonen en hij verklaart
de resultaten van Hauduroy door fouten in de techniek, waar-
door op een of andere wijze niet alle bacteriophaag op 100°
verhit zou zijn, of er na de verhitting besmetting met den
bacteriophaag plaats zou hebben gehad.
d\' Herelle meent dat de lysis een gevolg is van de werking
van door den bacteriophaag gevormde lysinen, die hij door
middel van alcohol zou kunnen isoleeren. Het alkoholisch
praecipitaat dat daarbij ontstaat zou nog in staat zijn bacterie-
groei te remmen. Hauduroy schrijft die remming toe aan de
aanwezigheid der alcohol.
Ten slotte nog een belangrijke eigenschap van den bacterio-
phaag, n.1. zijn virulentie. Meestal is de bacteriophaag werk-
zaam tegen meerdere bacteriesoorten, d\' Herelle geeft de
methode aan om de virulentie te doen stijgen, n.1. door her-
haalde passage door de bacteriesoort, waarvoor men hem
virulent wil maken. Op grond van deze opvatting, moest men
wanneer men eenmaal een bepaalde bacteriophagenstam had,
die virulent kunnen maken voor iedere bacteriesoort.
Sciffert, Bruyoghe en Maisin slaagden hierin voor verschil-
lende darmbacteriën, als typhus, dysenterie, coli en partyphus.
Pogingen om ook ander bacteriën als Streptococcen en stap-
hylococcen, diphtheriebacillen enz, tot oplossing te brengen,
door middel van bacteriophagenstammen die virulent zijn voor
darmbacteriën. zijn tot nu toe nog niet gelukt. Ook omge-
keerd nog niet. d\' Herelle schrijft dit toe aan het feit dat de
bacteriophaag een normale parasiet is voor de darmbacteriën
en voor de andere een toevallige. Gratia slaagde er in de
werkzaamheid van een staphylococcenbacteriophaag ook over
andere staphylococcen uit te breiden.
Vooral bij coccen schijnt het versterken moeilijk te gaan,
zooals d\' Herelle zelf en ook Eliave ondervonden. De laatste
had 4 maanden noodig om een bacteriophaag voor coccen
vrij virulent te krijgen. Ecn aantal onderzoekers o.a, "Wolff
cn Janzen, Maisin en Appelmans deelen mede, dat wanneer
een bacteriophaag. virulent voor meerdere bacteriesoorten,
herhaaldelijk passeert over een bepaalde bactcriesoort, de
virulentie voor de andere soorten verloren gaat. d\' Herelle
daarentegen vond, dat na ongeveer 1000 passages door dysen-
teriebacillen de daarvoor gebruikte bacteriophaag toch nog
typhus en colibacillen aantastte.
Reeds voor een groot aantal bacteriesoorten is bacteriophaag
gevonden, n.l. voor Coli, typhus, paratyphus, dysenterie,
Klcinsche ziekte, diphtherie, vlekziekte en pestbacillen, bacillen
der haemoorrhagische sceptichaemi, streptococcen en staphylo-
coccen, miltvuurbacillen en bacillus pyocyaneus. Ten slotte
meent men ook tegen het virus der veepest en het mond-
en klauwzeer een bacteriophaag te hebben gevonden.
Naar een cholerabacteriophaag is door d\' Herelle te ver-
geefs gezocht. Flu is erin geslaagd uit reinculturen van cho-
leravibrionen dc cholerabacteriophaag te isoleeren.
Door Lisch wordt bij bacillus pyocyaneus naast de echte
bacteriophaag een pseudobacteriophaag beschreven. In agar-
culturen van sommige pyocyaneusstammen, speciaal sterk kleur-
stof vormende, vond hij „Einsenkungen" die met een zilver-
kleurig laagje bedekt waren en die bij overenting telkens
weer terug kwamen. Opheldering van suspensies van bacillus
pyocyaneus in bouillon gelukte niet met fikraat dezer cul-
turen en ook een stijging der virulentie van het filtraat kon
niet worden verkregen.
Naast deze openingen, bedekt met een zilverkleurig laagje,
kon hij uit sommige pyocyaneusculturen fikraten verkrijgen
die typische plages veroorzaakten en waarvan de virulentie
verhoogd kon worden. ,
Een overgang van het eene verschijnsel in het andere kon
niet worden verkregen en Lisch beschouwt het eerste als
oplossing van oudere bacteriën, het tweede als een typische
bacteriophagie.
Pesch vond in een miltvuurcultuur ronde scherp omschreven
openingen van verschillende grootte. Door de plaatmethode
kreeg hij geisoleerde koloniën die te onderscheiden waren in
twee groepen, heldere mooi gelokte miltvuurkoloniën en on-
doorzichtige kroeskopachtige koloniën. Door langer verblijf
bij 37° traden in culturen van de ondoorzichtige koloniën
weer heldere plekken op en ook omgekeerd.
Hij beschouwt beide vormen dan ook als varianten die in
elkaar over kunnen gaan. Hij vraagt zich dan ook af, of de
door Bürgers en Bachmann beschreven miltvuurbacteriophaag
wel een echte bacteriophaag is geweest.
In ieder geval blijkt uit deze mededeelingen dat men voor-
zichtig moet zijn, openingen of heldere plekken in agarcul-
turen te beschouwen als door bacteriophaag te zijn veroorzaakt.
Na een overzicht der eigenschappen van het lytische prin-
cipe komt men tot de vraag, wat het is, een levend microor-
ganisme, of een ferment, d\' Herelle verklaart de bacteriolysis
door een levend ultravisibel virus aan te nemen, dat een
obligate endoparasiet der bacteriën zou zijn.
Kabeshima meende in 1920, dat de bacteriolysis zou ont-
staan door een in den darm aanwezige katalysator of proferment,
die de diastatische fermenten zou activeeren, waardoor lysis
der bacteriën zou ontstaan. Hij grondt deze meening op de
minimale hoeveelheid filtraat, die noodig is voor lysis en op
de resistentie, die naar zijn meening grooter is, dan met de
levende natuur overeenkomt.
Bordeten Ciuca verklaren de bacteriolysis evenals Kabeshima
door een fermentwerking, het z.g. principe lytique. Dat ferment
zou uit de bacteriën ontstaan door de inwerking der leuco-
cyten. Door de inwerking daarvan zouden de bacteriën de
erfelijke eigenschap krijgen, een bacteriolytisch ferment te
vormen. Zij gronden deze meening op het feit, dat, wanneer
ze bij een cavia eenige malen colibacillen intraperitoneaal
inspoten, het leucocytenrijke exsudaat in staat was, colisuspensies
op te helderen en dat die opheldering een groot aantal malen
kon worden herhaald.
Kuttner kon door extracten van een groot aantal weefsels
bacteriolysis verkrijgen. Hij neemt dan ook, dat niet alleen
de leucocyten, maar alle Hchaamscellen de storing in de bacteriën
teweeg kunnen brengen, waardoor deze een abnormaal lysine
gaan vormen.
d\' Herelle voert tegen de theorie van Kabeshima aan, dat
een katalysator bij de „transmission en serie" zoo verdund
zou worden, dat een zoo geringe concentratie ontstaat, dat
de katalytische werking absoluut is uitgesloten.
Wat de theorie van Bordet en Ciuca betreft, de proef
waarop hun opvatting berust, kan door de theorie van d\' Herelle
heel goed worden verklaard, n.1. tengevolge der injectie van
colibacillen zou de in den darm aanwezige bacteriophaag in
het peritoniaalvocht komen en zich daar ten koste der coh-
bacillen vermeerderen. Maar in het isoleeren van het principe
lytique slaagde d\' Herelle en ook Seiffert lang niet altijd.
Otto, Munter en Winkler verkregen op de manier van Bordet
een bacteriophaag bij inspuiting van typhus en dysenterie-
bacillen, maar ook hier kan heel goed de bacteriophaag in
den darm aanwezig geweest zijn.
Tegen de theorie van d\' Herelle is door Bordet en Ciuca
nog aangevoerd dat wanneer ze een sterk verdunde bacterio-
phagencultuur brachten bij een emulsie van bacteriën, de
bacteriophaag zou verdwijnen, d\' Herelle toonde echter aan
dat de bacteriophaag niet verdwenen was, maar na 48 uur
bij 37° geweest te zijn, door uitstrijken duidelijk was aan te
toonen. Lysis der bacillen trad echter niet op, omdat de weinige
bacteriophagen zich niet zoo snel konden vermenigvuldigen,
om te beletten dat een groot aantal bacteriën te oud werden
om nog opgelost te worden en afstierven.
Een ander argument tegen de levende natuur van den
bacteriophaag is volgens Bordet het feit dat in een mengsel
van bacteriophaag en antibacteriophagenserum de bacterio-
phaag zou verdwijnen, d\'Herelle en Eliava vonden echter
dat de bacteriophaag niet verdwenen was, en dat de lytische
werking na langer verblijf bij 37° weer terugkwam. Bruynoghe
en Maisin wezen erop, dat alleen de lysinen van den bac-
teriophaag geneutraliseerd zouden zijn en dat door verwarming
op 56° C. lysinen en antilysinen weer gescheiden konden
worden. De bacteriophaag zelf wordt echter niet vernietigd.
Vooral de later aangetoonde antiantilysinen, die de lysis
doen terugkeeren, door de antilysinen te neutraliseeren, pleiten
voor deze verklaring.
Bruynoghe wijst op het feit, dat wanneer de bacteriophaag
een product der bacteriën was, hij specifiek zou moeten zijn
voor elke bacteriesoort en die specificiteit ontbreekt juist.
Niet alleen het abnormaal autolysine van Bordet en Cmca
maar ook normaal autolysine wordt beschouwd als de oor-
zaak der lysis. Door alle mogelijke bewerkingen is men er
in geslaagd uit bacterieculturen het lyiisch principe te isoleeren.
Vooreerst gelukt dit lang niet altijd en d\' Herelle verklaart
de gevallen waarin het wel gelukt, door het feit. dat de
culturen heel goed met bacteriophaag, die overal in de natuur
voorkomt, besmet kunnen zijn en vooral na de onderzoekingen
van Flu die uit jonge bacterieculturen, door fijnwrijven met
watervrije Sulfas Natricus bacteriophaag isoleerde, is symbiose
van bacterie en bacteriophaag wel bewezen.
Ogata kon uit 8 dysenterie (Shiga) stammen, die gevoelig
waren voor bacteriophaag door uitdrogen de lytische stof
isoleeren. Uit 2 resistente culturen daarentegen gelukte het
niet. In luchtdicht gesloten buizen bouilloncultuur, die hij
even lang bij 37° bewaarde kon hij echter geen lytische stof
aantoonen. Ook na snel opdrogen der culturen niet. Hij meent
dat tijd en vermoedelijk ook zuurstof een rol spelen bij het
ontstaan van de lytische stof uit de bacteriën.
Gildemeister elimineerde door kweeken bij 8.5° C. de
bacteriophaag uit een bactcriecultuur. Na filtreeren of ver-
hitten op 58° is dan door de methode d\'Herelle om stijging
der virulentie te krijgen, door passage over gevoelige bac-
teriën bij 37° geen bacteriophaag meer aan te toonen. Brengt
hij echter direct zulk een z.g. bacteriophaag vrije 8.5° cultuur,
bij 37°, dan wordt direct weer bacteriophaag gevormd. Op
grond hiervan meent hij dat het producten der bacteriën zijn,
z.g. „spontan lysinen".
Borchardt meent ook dat de lysis berust op fermentwerking.
Door voedering van konijnen met dysenteriebacillen, nadat
het maagzuur geneutraliseerd was door natronloog, kon hij
na 24 uur in de faeces dysenteriebacteriophaag aantoonen,
hoewel in speeksel en maagsap geen bacteriophaag aanwezig
was. Door het aanleggen van een fistel verkreeg hij duodenaal-
sap. Dit werkte sterk lytisch. De twee componenten, darmsap
en pancreasvocht, ieder afzonderlijk niet. Het trypsinogeen
uit het pancreas zou door de enterokinase uit het darmsap
omgezet worden in actief trypsine. Eerst meende hij dat de
bacteriophaag in den darm ontstond. Toen echter bleek, dat
het filtraat wel lytisch werkte op een aantal bacteriën, ter-
wijl geen echte bacteriophaag aanwezig bleek te zijn, ver-
moedde hij dat het trypsine uit de bacteriën een tryptisch
ferment „herausschält".
Flu kon, hoe nauwkeurig hij de proeven van Borchardt
ook herhaalde, zijn resultaten niet bevestigen. Hij wijst er op,
dat een aantal onderzoekers (Mouton, Permi, Kruse, Jochmann
en Kantorowics) vonden dat trypsine geen levende bacteriën
aantast en dat deze het zelfs als voedsel gebruiken en zich
ondanks de aanwezigheid van trypsine gewoon vermeerderen.
Terwijl de bacteriophaag zich juist ten koste van levende
bacteriën vermeerdert en niet ten koste van doode, lost tryp-
sine juist doode bacteriën op.
Ook Keiler komt tot de conclusie, dat in darmsap, ver-
kregen door een duodenaalfistel, geen overeenkomst bestaat
tusschen het gehalte aan lysinen en trypsine. Hoewel hij met
geactiveerd pancreassap sterk tryptische werking kreeg, ge-
lukte het toch niet daarmee lysis van bacteriën tc krijgen.
Hij meent dan ook dat lysinen al in het duodenaalsap aan-
wezig zijn.
Ook met handelspraeparaten. als pancreatinum, kreeg men
lysis en dit werd aangevoerd als bewijs, dat de fermenten
in die praeparaten aanwezig, de oorzaak zouden zijn der
lysis. Zooals reeds bij de bespreking der vindplaats van den
bacteriophaag is gezegd, meent Keiler dat die werking berust
op verontreiniging der praeparaten met bacteriophaag.
Bail heeft een andere hypothese opgesteld, die in zooverre
met die van d\' Herelle overeenkomt, dat ook hij als oorzaak
der lysis iets corpusculairs aanneemt, fiij meent, dat onder
invloed van het lichaam, levenskrachtige, zich deelende bac-
teriën uiteenvallen in kleine stukjes die hij „splitter" noemt
en welke bacteriekaarsen zouden passeeren. Door inwerking
op andere bacteriën zouden ook die in „splitter" uiteenvallen.
Onder bepaalde omstandigheden zouden de „sphtter" uit
kunnen groeien tot bacteriën, die dan resistent zouden zijn.
Met deze opvatting klopt echter niet het door d\' Herelle
gevonden verschijnsel dat de bacteriophaag niet specifiek is
en dat alle bacteriophagen aanleiding geven tot de vorming
van eenzelfde antilichaam.
Hoewel d\' Herelle alle feiten met zijn theorie zeer goed
kan verklaren en tegen de andere theoriën een aantal be-
zwaren heeft, worden nog steeds een aantal argumenten voor
en tegen de verschillende theoriën aangevoerd. Feiten die de
een voor de levende natuur van den bacteriophaag aanvoert,
pleiten volgens anderen voor zijn fermentachtige natuur.
De strijd over het wezen van den bacteriophaag is dan
ook nog niet beslist. De tegenwoordige stand van het vraag-
stuk wordt duidelijk uiteengezet door Hugo von Preisz, die
in zijn monographie zegt: „Ich möchte meine meinung über
die Natur des Phagen damit zusammenfassen, dasz sich sämtliche
Erscheinungen, die ich als in den Bereich der Phagenwirkung
gehörend erkannt habe, vom Standpunkte der parasitairen
Theorie des Phagen sich restlos erklären und verstehen lassen".
„Wie leicht und wiedersprechlos sich auch alle Erschei-
nungen der Bacteriophagie vom Standpunkt der Belebtheit
des Bacteriophagenprinzips erklären lassen, so sind doch auch
andere Auffassungen so lange berechtigt als es nicht gelungen
ist für die belebte Natur des Agens zwingende Beweise zu
bringen. Uberhaupt drehen sich die Bestrebungen, die Be-
schaffenheit des Bacteriophagen Agens zu erkennen, um die
Frage ob letzteres sich vermehrt, oder ob es vermehrt wird;
im ersteren Fall wäre es ein Lebewesen, im letzteren ein
Erzeugnis der Bakterienzelle. Keine der beiden Möglichkeiten
hat derzeit stichhaltende Beweise für sich.
HOOFDSTUK II
litteratuur over de rol van den
bacteriophaag in de immuniteit
A. Onderzoekingen van d\' Herelle
Zooals er in vitro een strijd is tusschen bacterie en bacteri-
ophaag, waarbij nu eens de bacterie, dan weer de bacteriophaag
overwint, is dit ook het geval in het dierlijk organisme.
Het verloop en het resultaat der strijd weerspiegelt zich
in den toestand van het individu, waarin de strijd plaats vindt.
Zoodra een patiënt, lijdende aan een infectie, verbetert, kan
men uit een zijner excreta, meestal de faeces een bacteriophaag
isoleeren. die in staat is de bacteriestam die de ziekte ver-
oorzaakt, op te lossen.
Dikwijls heeft die bacteriestam een zekere resistentie, waardoor
de bacteriophaag vrij virulent moet zijn om hem op te kunnen
lossen. Voor dien tijd is deze dan al virulent genoeg, om
lysis te veroorzaken van een stam van dezelfde bacteriesoort,
die eenigen tijd gekweekt is en daardoor zijn resistentie meer
of minder heeft verloren.
Ook schommelingen in het verloop der ziekte vindt men terug
in de virulentie van den bacteriophaag t.o.v. de uit de patiënt
geisoleerde bacteriestam. Bij vooruitgang stijging der virulentie,
bij achteruitgang daling. Blijvende genezing treedt in, zoodra
de bacteriophaag voorgoed de bacteriën heeft overwonnen.
Verkeert het individu in een besmette streek, zoodat geregeld
bacteriën worden opgenomen, dan blijft de bacteriophaag lang
zijn virulentie behouden. Is dit niet het geval, <lan neemt de
virulentie spoedig af.
De oorzaak van een letaal einde is in de meeste gevallen,
dat de bacteriophaag niet virulent wordt voor de infectie-
oorzaak, ook niet voor den stam dier bacteriesoort, die door
kweeken zijn resistentie heeft verloren.
Soms is er echter wel virulente bacteriophaag en toch gaat
de patiënt steeds achteruit, tot ten slotte de dood intreedt. In
die gevallen is de bacteriestam resistent geworden; de bacterie
heeft overwonnen in den strijd. De bacteriophaag is wel viru-
lent voor niet resistente en weinig resistente stammen.
Hierin ligt ook de verklaring voor het feit, dat de normale
darmbacteriën af en toe toch ziekteoorzaak kunnen worden, n.l.
wanneer ze door een of andere oorzaak resistent worden
voor den bacteriophaag. Die vermeerderde resistentie gaat
gepaard met een sterker vermogen der bacteriën, om zich
ten koste van een hooger organisme te ontwikkelen, dus met
een vermeerdering der virulentie.
Wanneer de bacteriophaag niet virulent wordt, duurt de
ziekte meestal slechts kort. De bactèrie kan zich zonder strijd
ontwikkelen. In het tweede geval is hct verloop meestal
chronisch. Er is voldoende tijd voor de bacteriestam om
virulent te worden, hoewel de bacteriophaag ook in virulentie
toeneemt, maar toch niet in die mate, dat hij den strijd kan winnen.
Uit de verhouding van bacterie en bacteriophaag is dus
voor een groot deel de prognose af te leiden.
De reden waarom de virulentie van den bacteriophaag \'niet
voldoende stijgt, kan vooreerst liggen in het medium. Dit is
in de meeste gevallen de darminhoud, hoewel de bacteriophaag
ook wel in het bloed overgaat, bij infecties, die niet tot den
darm beperkt blijven. Bij de meeste infectieziekten komen
echter de bacteriën altijd in den darm, zoodat daar vooral
de bacteriophaag zijn virulentie verkrijgt. De sterke ver-
anderingen in samenstelling en zuurgraad der darminhoud
kunnen de bacteriophaag in zijn werking helpen of remmen.
Een tweede oorzaak is het binnendringen van erg resistente
-ocr page 43-bacteriën, die hun resistentie verkregen hebben in den strijd
met de bacteriophaag bij andere patiënten. Op deze wijze is
dus de toename van het aantal ernstige gevallen in het ver-
loop eener infectieziekte te verklaren. De bacteriën, bij één
of meer individuen resistent geworden, verspreiden zich en
verhinderen in nieuwe geïnfecteerde personen of dieren den
bacteriophaag in virulentie te stijgen, hij kan zich n.1. niet
ten koste der resistente bacteriën vermenigvuldigen.
De bacteriophaag is ook van belang bij het verloop
eener epizootie. Zoodra in een besmette streek een individu
de ziekte doorstaat, dus de bacteriophaag overwonnen heeft
en virulent is geworden voor de pathogene bacterie, houdt
dikwijls plotseling kort daarna de ziekte op. De virulente
bacteriophaag is met de faeces naar buiten gekomen en heeft
zich verspreid, zoodat menschen en dieren er als het ware
mee geïnfecteerd zijn. De virulente bacteriophaag behoedt
vanaf dat oogenblik de nog niet aangetaste menschen en
dieren voor de ziekte en in de reeds geïnfecteerde is de kans
gunstig voor een overwinning van den bacteriophaag, zoodat ge-
nezing op zal treden, " behalve in die gevallen, waarin de
bacteriën resistent kunnen worden tegen den bacteriophaag,
al is deze nog zoo virulent. De epizootie houdt dus op, niet
door gebrek aan pathogene bacteriën, maar door de aan-
wezigheid van een virulente bacteriophaag.
In het algemeen vindt men in een besmette streek een
bacteriophaag actief voor de ziekteveroorzakende bacterie.
Dié virulentie wordt onderhouden door telkens binnendringende
bacteriën. Zoolang zal dus geen sterfte voorkomen. Gaat echter
bij een bepaald individu de virulentie achteruit, door ongunstige
veranderingen van het medium, dan zal het ziek worden. Een
tweede zeer voornamen factor dat in zulk een besmette streek
sterftegevallen voorkomen, is het resistent worden der bacteriën.
Het algemeen verloop eener epizootie hangt dus af van het
verloop der strijd tusschen bacterie en bacteriophaag en zooals
een ziek individu de ziekte verspreidt, zoo verspreidt een ge-
zond individu de immuniteit tegen de ziekte.
De bacteriophaag is echter niet alleen werkzaam bij ziekten ;
ook bij gezonde individuen is hij aanwezig hoewel in een
streek waar langen tijd een bepaalde ziekte niet is voorge-
komen, geen virulentie bestaat voor de bacteriesoort, die die
ziekte zou veroorzaken. In zulk een streek is hij alleen virulent
voor die bacteriën, ten koste waarvan hij zich kan ontwikkelen,
dat zijn de normale darmbacteriën. Komt echter bij een dier-
soort een ziekte voor, dan vindt men den bacteriophaag,
virulent voor de bacterie, die de oorzaak der ziekte is, terug
in de faeces van alle andere diersoorten in die streek, ook
al zijn ze onvatbaar voor de ziekte.
Uit het voorafgaande blijkt dus dat de bacteriophaag een
belangrijke rol speelt bij het behoeden van een organisme
voor ziekten. Om dit nog beter aan te toonen, heeft d\' Herelle
dieren kunstmatig geïmmuniseerd en ze daarna aan infectie
blootgesteld, of in besmette streken koppels kunstmatig met
bacteriophaag behandeld. Dit laatste vooral bij Kleinsche
ziekte.
In een aantal koppels kippen, waarin geregeld dieren stierven,
spoot hij Vs cc. bacteriophaag per stuk in. In alle behandelde
gevallen hield daarna de ziekte plotseling op, zelfs zoo, dat
een aantal dieren die ziek waren voor de inspuiting, daarna
snel genazen.
Ter controle nam hij 6 kippen uit een niet besmette streek,
waarbij hij in de faeces geen Kleinsche ziekte bacteriophaag
kon aantoonen.
Kip No. 1 kreeg 1 cc. virulente bacteriophaag per os en
daarna dagelijks 2 cc. Kleinsche ziekte bouilloncultuur. De
bacteriophaag bleef al dien tijd virulent, tot 9 dagen nadat
de laatste dosis cultuur gegeven was.
Kip No. 2 kreeg 2 cc. van denzelfden bacteriophaag sub-
cutaan, maar geen cultuur. Reeds na 3 dagen was de virulentie
van den bacteriophaag, die spoedig na de inspuiting in den
darm was aan te toonen, voor Kleinsche ziekte bacillen weer
verdwenen.
Kip No. 3 en 4 werden gebracht bij kip No. 1. Na 2 en
-ocr page 45-3 dagen was in hun faeces een virulente Kleinsche ziekte
bacteriophaag aan te toonen. Daarna kregen ook deze 2 kippen
dagelijks 2 cc. Kleinsche ziekte bouilloncultuur per os en de
bacteriophaag bleef virulent tot 7 en 10 dagen nadat de laatste
maal cultuur was gegeven.
Een maand na deze experimenten was bij geen der 4 kippen
in de faeces een bacteriophaag, virulent voor Bacillus Gallinarum
aan te toonen. Toen kreeg ieder dezer 4 kippen 2 cc. van
een pas geïsoleerde Kleinsche ziekte bouilloncultuur per os.
In een tweede kooi. goed geïsoleerd van de vorige 4 kippen,
teneinde besmetting met bacteriophaag te voorkomen, zaten
kip No. 5 en 6, die geen aantoonbare Kleinsche ziekte bac-
teriophaag in hun faeces hadden en ook uit de onbesmette
streek afkomstig waren. Ook deze kregen evenals de vorige
4 kippen 2 cc. van dezelfde Kleinsche ziekte bouilloncultuur
per os.
Deze 2 controlekippen stierven resp. 2 en 3 dagen na de
ingestie der cultuur terwijl de andere 4 kippen volkomen ge-
zond bleven en in de faeses weer een virulente Kleinsche
ziekte bacteriophaag kregen. De bacteriophaag was dus bij
deze 4 dieren latent aanwezig gebleven.
Hier bleek dus zeer duidelijk, dat de bacteriophaag de kippen
beschermt tegen binnendringende bacteriën en dat deze immi-
teit contagieus is.
Het sterkst blijkt de rol van den bacteriophaag in de immuni-
teit echter bij de proeven bij buffels met haemorrhagische scep-
tichaemie in Z.-O. Azië door d\' Herelle verricht.
Spuit men ecn buffel in met bacteriophaag, dan is het dier
de eerste 24 uur immuun tegen een 5 maal doodelijke dosis
cultuur. De volgende dagen is er van immuniteit geen sprake,
tot op een bepaald aantal dagen na de injectie van bacterio-
phaag, het dier plotseling weer immuun is. Dus er is een
zekere incubatietijd. Het bleek dat deze afhangt van de hoe-
veelheid bacteriophaag die ingespoten is; hoe meer bacterio-
phaag. hoe langer incubatietijd. Na afloop der incubatietijd
treedt de immuniteit zeer snel in. Schadelijke gevolgen ten-
gevolge van dc injectie van den bacteriophaag zijn niet waar-
genomen. De leeftijd is van groot belang. Oude dieren worden
niet meer in zulk een hoogen graad immum als jonge dieren.
De laatsten kunnen na de incubatietijd een zeer groote dosis
cultuur verdragen. Oude dieren zijn alleen immuun voor een
kleinere dosis. De immuniteit blijft minstens een jaar bestaan.
Men krijgt dus eigenlijk twee soorten immuniteit:
le. De z.g. heterologe immuniteit, een gevolg van de aan-
wezigheid van virulenten bacteriophaag in het organisme.
Deze immuniteit duurt slechts zoolang er bacteriën aan-
wezig zijn, ten koste waarvan de bacteriophaag zich kan
ontwikkelen, dus in een niet besmette streek maar zeer
kort. Na 24 uur is dan de bacteriophaag al uit het bloed
verdwenen. Kort na de inspuiting vindt men hem al in
de faeces, maar ook daarin verdwijnt hij spoedig. In een
niet besmette streek is dus de heterologe immuniteit van
weinig belang. In een besmette streek daarentegen is
het deze immuniteit die blijft bestaan zoolang pathogene
bacteriën in het lichaam binnendringen, b.v. bij Klcinsche
ziekte. Dan kan de bacteriophaag zich n.l. ten koste van
die bacteriën ontwikkelen.
2e. De homogene of organische immuniteit, die eerst op-
treedt na een zekere incubatietijd. Deze ontstaat door
een reactie van het organisme, dat ingespoten is met een
bacteriophagencultuur. Het bloed van een dier met deze
immuniteit, veroorzaakt, als het bij een ander dier wordt
ingespoten, een passieve immuniteit.
Waardoor ontstaat nu deze homogene immuniteit? Wan-
neer men bacteriophaag inspuit, spuit men tevens de producten
in, die in het medium aanwezig zijn, n.l. de opgeloste bacterie-
bestandeelen, de bacterietoxinen, de lysinen van den bacterio-
phaag, de antilysinen der bacteriën. Door middel van glycerine
kan men den bacteriophaag dooden. Spuit men dan met de rest
een dier in, dan treedt na een incubatietijd immuniteit op,
even sterk als die volgende op een injectie van een gewone
bacteriophagencultuur. Dus de bacteriophaag zelf is niet de
oorzaak der homogene immuniteit, maar de opgeloste stoffen
in het medium, of de gedoode ultramicroben, spelen bij het
ontstaan ervan een rol. Daar men door overspuiten de im-
muniteit kan overbrengen op een ander dier, moet er in het
bloed iets zijn gevormd, dat de immuniteit veroorzaakt. Proeven
met dysenterie, wijzen er op dat dit antilichaam een anti-
toxine is. Een door Shigabacteriophaag opgeloste cultuur is
eenige dagen na de lysis nog erg toxisch, evenals ieder dysen-
teriecultuur levend of gedood. De afbraak schijnt echter door te
gaan, want na een maand is alle toxiciteit verdwenen. Een
cavia, ingespoten met een bacteriophagencultuur, die een
maand oud is, sterft niet, doch verkrijgt immuniteit; na 6
dagen is hij ongevoehg voor een 2 maal doodelijke dosis
gedoodde Shiga bacillen, die door hun toxische werking juist
den dood der cavia veroorzaken.
d\' Herelle meent dan ook dat de organische immuniteit
berust op antitoxinen.
Tot nu toe nam men aan dat immuunserum door middel
van verschillende antilichamen werkte. Vooreerst het antitoxine,
dat de ectotoxinen der bacteriën zou neutraliseeren. De bac-
teriën zelf zouden echter op verschillende manieren worden
bestreden, waarbij verschillende antilichamen een rol spelen,
n.1. aglutininen, bacteriotropinen en opsoninen cn tenslotte
bacteriolysinen. Men zag n.l. dat serum van dieren, ingespoten
met soortvreemde roode bloedcellen een thermostabiele stof,
bevatte, die met behulp van een thermolabiele stof, in ieder
normaal serum aanwezig, in staat was roode bloedcellen van
dezelfde diersoort waarvan de ingespoten roode bloedcellen
afkomstig waren, op te lossen. Dit verklaarde men door twee
stoffen aan te nemen, de eene het z.g. complement = alexine,
een thermolabiel ferment, in ieder normaalscrum aanwezig,
dat echter pas de roode bloedcellen op zou kunnen lossen
bij aanwezigheid van een specifiek antilichaam, dat als ware
de roode bloedcellen geschikter maakt voor de inwerking van
het ferment. Vandaar de naam substance sensibilatrice = Fix-
ateur =amboceptor. Dit specifiek antilichaam is thermostabie
d.w.z. het kan tegen verhitting op 58° C. Door middel van de
complementbindingsreactie toonde Bordet aan, dat wanneer
een bepaalde bacteriesoort gebracht werd bij serum van een
dier dat voorbehandeld was met die bacteriesoort, complement
gebonden werd. Naar analogie van de lysis der roode bloed-
cellen door binding van complement nam men aan, dat wan-
neer complement aan bacteriën gebonden werd, deze ook
opgelost zouden worden, hoewel men dat nooit gezien heeft.
Integendeel serum van hooggeimuniseerde dieren bevat dik-
wijls bacteriën waartegen het juist sterk werkzaam zou moeten
zijn (b.v. vlekziekteserum).
De nauwe samenhang tusschen de toestand van een patiënt
lijdende aan een infectieziekte en de activiteit van den bacterie-
ophaag tegenover de oorzaak der infectie, geeft d\'Herelle
aanleiding tot de meening, dat de bacteriophaag een rol speelt
bij de verdediging van het lichaam tegen bacteriën, temeer
waar hij in vitro zoo sterk bacteriolytisch werkt. De proeven
bij Kleinsche ziekte en bij haemorrhagische septichaemie be-
vestigen dit. Voor het verkrijgen van een organische immuniteit
is een zekere incubatietijd noodig. Tijdens die incubatietijd
bezit het lichaam dus geen verdedigingsmiddelen. De bacteri-
ophaag zou die rol overnemen en de bacteriën vernietigen.
De bij de oplossing der bacteriën overblijvende bacteriebe-
standdeelen zijn geschikt de lichaamscellen aan te zetten tot
de vorming van antilichamen, die na afloop der incubatietijd
het lichaam verdedigen.
De bacteriophaag oefent zijn werking uit door middel van
lysinen. Deze bezitten een sterke opsonische werking. Ze
maken de bacteriën geschikt voor phagocytose. Door middel
van de methode van Wright blijkt n.1. dat bij 37° na een
bepaalden tijd een zeker aantal bacteriën in de leucocyten
teruggevonden wordt. Doet men er bacteriophagenculturen
bij, dan is dat aantal veel grooter. Waren de bacteriën
resistent, tegen den bacteriophaag, dan is het aantal bacteriën
in de leucocyten niet verhoogd. Dus de resistente bacteriën
worden ook niet gephagocyteerd.
De bacteriophaag bezorgt dus indirect het hchaam een ver-
dedigingsmiddel door de lysinen n.1. de phagocytose. Zijn de
bacteriën echter resistent geworden tegen de lysinen, dan is
het lichaam dus ontdaan van ieder verdedigingsmiddel en de
bacteriën kunnen zich vrij ontwikkelen, tenzij het reeds tijd
heeft gehad een organische immuniteit te verkrijgen. Daardoor
wordt de pathogene werking als het ware geneutraliseerd en
de pathogene bacteriën zijn geworden tot saprophyten. Na
herhaalde inspuiting van bacteriophagencultuur zijn dus in het
bloed antilichamen ontstaan. Deze kunnen zijn gevormd tegen
le. de opgeloste bacteriebestanddeelen: 2e. de bacterie-ecto-
toxinen; 3e. de bacteriophaag; 4e. de lysinen van den bacteri-
ophaag; 5e. de antilysinen der bacteriën. Al deze bestand-
deelen zijn in een bacteriophagencultuur aanwezig.
Spuit men bij een dier eenige malen een dosis bacteri-
ophagencultuur in, dan bevat het serum van dat dier, het
z.g. antibacteriophagenserum, meerdere antilichamen,
le. Antilichamen tegen de bacteriën. Dit zijn de aglutininen
en specifieke amboceptoren. Beide zijn in het antibacteri-
ophagenserum aan te toonen; de laatste door de com-
plementbindingsreactie van Bordet. Beide worden dus
door het hchaam even goed gevormd tegen de bestand-
deelen der bacteriën, als tegen de intacte bacteriën zelf.
2e. Antitoxinen. Deze moeten het toxine der bacteriën neu-
traliseeren, dus proefdieren ingespoten met een doodelijke
dosis bacterietoxine, of gedooijde cultuur, moeten blijven
leven, als men tevens antibacteriophagenserum inspuit.
Dit is echter niet het geval. De proefdieren sterven
eerder dan de controles, dus het serum heeft ze gevoeliger
gemaakt. Mochten antitoxinen bestaan, dan worden ze
in het antibacteriophagenserum overheerscht door een
sensibilisine.
3e. Antilichamen tegen den bacteriophaag. Aglutinatie van
bacteriophagen is moeilijk absoluut te bewijzen, maar
toch wel waarschijnlijk, daar men in een buis, waarin
bacteriophagencultuur en andbacteriophagenserum gedaan
wordt, na eenigen tijd bij 37° te zijn geweest, door uit
te strijken, op den bodem meer ultramicroben kan aan-
toonen, dan in het bovenste deel.
Het aantoonen van een specifieke amboceptor voor
den bacteriophaag gaat met moeilijkheden gepaard. In
het antibacteriophagenserum zit n.l. ook een amboceptor
voor de bacteriën, dus bij een eventueele binding van
complement weet men niet, aan welk antigeen dit is
gebonden. Neemt men echter een andere bacteriephagen-
stam, virulent voor een andere bacteriesoort, dan is daarin
geen antigeen, dat de amboceptor tegen dc bacterie-
bestanddcelen der eerste bacteriophagencultuur kan binden.
Is dan toch de complomentbinding positief, hetgeen
d\' Herelle heeft aangetoond, dan bewijst men daarmee
het bestaan van een amboceptor voor den bacteriophaag
en verder de eenheid van den bacteriophaag.
4e. Antihchamen tegen de lysinen van den bacteriophaag.
Het bestaan hiervan is aan te toonen, door bij een sus-
pensie van bacteriën, waarbij bacteriophagencultuur is
gedaan tevens antibacteriophagenserum te brengen. Dan
treedt geen lysis op, de bacteriën ontwikkelen zich nor-
maal en men kan geen openingen aantoonen. De lysinen
van den bacteriophaag zijn geneutraliseerd. Na eenige
dagen echter treedt toch lysis op. Dat zijn alle antilysinen
als het ware gebonden en de nieuw geproduceerde ly-
sinen kunnen weer de bacteriën op gaan lossen.
Bij de immunisatie met een enkele injectie van bacterio-
phagencultuur, dus bij de homogene immuniteit vindt men
enkele antilichamen terug. De antitoxinen zouden echter de
dragers der homogene immuniteit zijn.
De opvatting van d\' Herelle komt dus hierop neer, dat de
bacteriophaag het organisme verdedigt in tijd, wanneer er
nog geen immuniteit is, met behulp der phagocyten, die daar-
voor echter de lysinen van den bacteriophaag noodig hebben.
De producten die ontstaan bij het oplossen der bacteriën,
zetten de lichaamscellen aan tot de vorming van immuun-
stoffen, waarschijnlijk antitoxinen, die dan verder het lichaam
beschermen tegen binnendringende bacteriën.
In zijn tweede werk, „les defences de 1\' organisme" en de
omwerking daarvan in „Immunity in natural infectious di-
saeses", onderwerpt d\' Herelle de geheele immuniteit aan een
nadere beschouwing.
Vooral van belang is de reactie van een organisme op
parenteraal in het bloed gekomen eiwit en vooral bacterie-
eiwitten. Alle tot nu toe bekende antilichamen, door het or-
ganisme gevormd, beschouwt c/\'Here/fe als ilkdentiek. Praecipitine
aglutinine, specifieke amboceptor en anaphylactische amboceptor
zouden allen hetzelfde antilichaam zijn, n.1. het flocculine of
sensitisine, dat gevormd zou worden door de endotheelcellen.
Daarnaast staat dan het complement, dat niet een substantie
is, maar een eigenschap, een zekere evenwichtstoestand in
het bloed.
Bij de antigeen-antilichaam reactie zouden Hionen vrijkomen,
die door de in het lichaam aanwezige bufFerstoffen zooveel
als noodig en mogelijk is zouden worden opgenomen. Die
vrijgekomen Hionen zouden dan de aanleiding zijn tot de
coagulatie van eiwitten en wanneer dit in sterke mate ge-
beurt zouden deze de zenuwuiteinden prikkelen, waardoor een
plotselinge vasodilatatie optreedt. Op deze plotselinge verwij-
ding van het bloedvatsysteem zijn n.1. alle symptomen van
shock terug te voeren. Het z.g. anaphylotoxine, dat men aan-
neemt als te onstaan bij een tweede inspuiting van eenzelfde
soortvreemd eiwit en dat voor ieder eiwit toch hetzelfde is,
zou volgens d\' Herelle geen bepaalde stof zijn, doch de vrij-
gekomen en niet door de bufFerstoffen opgenomen Hionen.
Het antilichaam dat ontstaat bij inspuiting van bacteriën,
zou dan niet zijn een verdedigingsmiddel van het organisme tegen
bacteriën, maar een reactie op het bacterieeiwit en dit zou voor
het organisme niet beschermend werken, maar het juist erg
gevoelig maken voor een volgende inspuiting van hetzelfde
bacterieeiwit, n.1. door de optredende anaphylactische reactie.
Bij de verdediging tegen microorganismen moet het hchaam
dus beschikken over andere middelen. Dit zijn vooreerst de
exogene verweermiddelen als b.v. de zure maaginhoud, het
door de slijmvliezen geproduceerde mucine, dat fermentwerking
en inwerking van bacterieproducten remt, enz.
Wanneer eenmaal bacteriën zij binnengedrongen, kunnen
deze al of niet toxisch zijn voor het lichaam. In het laatste
geval is het lichaam ongevoelig en worden de bacteriën ge-
elimineerd door de phagocyten. In het eerste geval is het
lichaam gevoelig voor de infectie en zijn sterkere verweer-
middelen noodig. Dit zou dan de bacteriophaag zijn en met
behulp van de lysinen van den bacteriophaag de phagocyten.
Is de bacterie echter toxisch, dan ontstaat in het lichaam
een antitoxine en zoodoende een immuniteit van vrij langen
duur. Ook hierbij speelt dus een bacteriophaag een rol, n.l.
door de lysis der bacteriën brengt hij de bestanddeelen ervan
in een staat, zeer geschikt om de vorming van antitoxinen
te bewerken.
Tenslotte bespreekt d\' Herelle de contagiositeit van een
aantal infectieziekten, waarbij hij tot de conclusie komt, dat
er 3 soorten van ziekten zijn:
le. Ziekten, overgebracht door insecten.
2e. Ziekten, die erg contagieus zijn en schijnbaar veroorzaakt
worden door bekende bacteriën, maar die, wanneer men
ze experimenteel opwekt, door injectie of infectie van
die bacteriën, niet contagieus zijn. Hier zou een onzicht-
baar agens de dieren gevoelig maken en daarna zouden
secundair de bacteriën binnendringen en de infectie ver-
oorzaken.
3e. Ziekten, veroorzaakt door een onzichtbaar agens. Deze
zijn in het algemeen erg contagieus en ook hier komen
secundaire infecties voor. Het binnendringen van het
virus veroorzaakt hier echter in tegenstelling met de vorige
groep, op zichzelf reeds een ziekte. In deze groep zijn
dan ook de experimenteele infecties contagieus.
Aan deze laatste ziektegroep, veroorzaakt door filtreerbare
-ocr page 53-virus, wijdt d\'Herelle een groot hoofdstuk. Na een opsomming
van een groot aantal verschillende virus, gaat hij de eigen-
schappen, de isolatie en het kweeken ervan na, om tenslotte
te komen tot een classificatie waarbij hij voorstelt, deze groep
van microorganismen, die onderaan zou staan in planten- en
dierenrijk, te noemen: „protobios".
Als eerste noemt hij dan Protobios bacteriophagus, de pa-
rasiet der bacteriën. Dan volgt Protobios mozaicus, de parasiet
der planten n.1. oorzaak der mozaikziekte der tabak en tenslotte
een aantal soorten die parasiteeren bij mensch en dier, b.v.
Protobios pestiavis, oorzaak der vogelpest, Protobios variolae,
oorzaak van variolasoorten bij mensch en dier, Protobios
lyssae, oorzaak der hondsdolheid, enz.
Daarna bespreekt hij de immuniteit bij de virusziekten.
Vooral de cellen worden daarbij aangetast en daarin zou
zich het virus vermenigvuldigen. Eerst daarna zou het in het
bloed komen.
Juist de aangetaste cellen zouden ook de vormers derimmuun-
stoffen zijn. Bij de virusziekten ontwikkelt zich n.1. een zeer sterke
immuniteit. Bloed van immune menschen of dieren neutraliseert
in vitro het virus. In het bloed zijn dus immuunstoffen ont-
staan. d\' Herelle noemt dit het antiviruline, dat door de aan-
getaste cellen zou worden gevormd.
In het geheel neemt hij dus drie antistoffen aan, het sen-
sibilisine, het antitoxine en het antiviruline. Alle drie zouden
echter hetzelfde proces veroorzaken, n.1. een flocculatie, een uit-
vlokking. Terwijl het anütoxine en het antiviruline het lichaam
beschermen, zou het sensibihsine juist het omgekeerde doen,
n.1. door de optredende anaphylaxie het leven in gevaar brengen.
Hoewel het tweede werk van d\' Herelle meer algemeene
immuniteitsbegrippen behandelt, heb ik toch gemeend, in ver-
band met de groote rol die de bacteriophaag daarbij speelt,
ook hiervan een kort overzicht te moeten geven.
Voor verdere bijzonderheden kan ik beide werken ten
zeerste aanbevelen, vooral het laatste, dat door Smith ge-
noemd wordt „A fresh, vigorous, presentation of new data".
B. Resultaten van andere onderzoekers
Na de ontdekking van den bacteriophaag is daarover reeds
een groote litteratuur ontstaan. Waar uit expermcnten van
d\' Herelle duidelijk de therapeutische waarde van den bacterio-
phaag bleek, is toch daaromtrent in verhouding tot het groote
aantal onderzoekingen omtrent eigenschappen en in verband
daarmede het wezen van den bacteriophaag, nog niet veel meer
bekend dan reeds door d\'Herelle gepubliceerde resultaten.
De experimenten van d\'Herelle met sceptichaemia haemor-
hagica geven resultaten welke grenzen aan het ongelooflijke.
Veertien maanden na een enkele injectie van 0.25 cc. van
den bacteriophaag bleken 66 o/o der ingespoten buffels nog
immuun voor een 500 maal doodelijke dosis ovale bacillen
cultuur en van duizenden buffels onder leiding van Le Louet
in Cochin China op deze wijze geïmmuniseerd, is na 2 jaar
nog geen enkele aan haemorrhagische sentichaemie gestorven.
Naast deze homogene of endogene immuniteit, welke eigen-
lijk berust op een soort vaccinwerking, staat de heterogene
of exogene immuniteit, die gekenmerkt is door zijn snelle
werking, zoo. dat enkele dagen na de inspuiting, de ziekte
genezen is.
Heel duidelijk blijkt dit uit de resultaten van d\'Herelle met
Klcinsche ziekte bij kippen. Na inspuiting van Vg cc. van
den Klcinsche ziekte bacteriophaag of het ingeven" daarvan,
hield de ziekte direct op in 25 verschillende gevallen, samen
2000 dieren, terwijl in de omgeving in de niet behandelde
koppels de ziekte gewoon doorging. Bij de behandeling van
100 zieke kippen bleek dat de dieren die het hoogtepunt der
ziekte nog niet bereikt hadden, door toediening van den bac-
teriophaag per os of door subcutane injectie in ± 90% der
gevallen nog genezen konden worden.
Bij dysenterie van den mensch had d\' Herelle door ingeving
van bacteriophaag succes in 7 gevallen. 24 tot 36 uur na
het ingeven van den bacteriophaag was de faeces niet meer
bloederig en werden de patiënten reconvalescent.
Da Costa Cruz en Mc Kinley kregen dezelfde resultaten.
Alleen in enkele gevallen was een tweede toediening van den
bacteriophaag noodig. Aan verschillende instituten in Amerika
worden dan ook reeds bacteriophagen culturen verstrekt voor
gebruik in de practijk.
Otto, Munter, Winkleren Davisson kregen na intramusculaire
injectie, of toediening per os of per anum van bacteriophaag
daarentegen geen gunstig resultaat. d\'Herelle schrijft dit toe
aan het gebruik van te weinig virulente bacteriophaag.
Typhus van den mensch geeft voor behandeling met bac-
teriophaag moeilijkheden, omdat het ten opzichte van den
bacteriophaag een heterogene bacteriestam is. d\'Herelle deelt
mede dat hij een bacteriophagenstam geïsoleerd heeft die voor
80 % bij typhusstammen virulent is en Wolff en Janzen ge-
bruikten voor hun proeven een mengsel van 2 bacteriophagen-
stammen die samen alle typhusstammen oplosten.
Beckerich en Hauduroy hadden in 6 van 8 behandelde typhus-
gevallen een gunstig resultaat met ingestie of subcutane injectie
van bacteriophaag waarbij een zweet- en temperatuurscrisis
optrad.
Allessandrini en Doria kregen in 9 van de 18 behandelde
gevallen snel genezing, in de andere 9 gevallen evenals
Beckerich en Hauduroy in 2 gevallen, niet het minste effect.
Herderschee en Wolff vonden procentsgewijze bij 105 patiënten
die met typhusbacteriophaag 2 of 3 maal kort na elkaar waren
ingespoten een iets geringer aantal sterfgevallen dan bij niet
met bacteriophaag behandelde. Invloed op de temperatuurs-
curve, zooals Beckerich en Hauduroy beschrijven werd door
hen niet waargenomen. Van sneller genezing, dan niet met
bacteriophaag behandelde patiënten was geen sprake en ook
het aantal recidiven leverde geen verschil op, zoodat zij tot
de conclusie komen dat de practiseerende geneesheer geen
fout begaat, wanneer hij voor de behandeling van typhusge-
vallen geen gebruik maakt van bacteriophagentherapie.
In een aantal gevallen is er dus, zooals d\' Herelle zelf reeds
zegt, absoluut geen werking van den bacteriophaag te con-
statceren. zonder dat daar tot nog toe eenige verklaring voor
gegeven is.
Appelmans behandelde typhusbacillendragers met bacterio-
phaag die in staat was de bacillen, uit de ontlasting der dragers
geïsoleerd, op te lossen. Deze verdwenen daardoor echter niet
uit de faeces, de behandelde personen bleven dragers.
Ook in enkele gevallen van paratyphusinfectie bij den mensch,
werd genezing verkregen door behandeling met paratyphus-
bacteriophaag.
Paratyphus bij varkens kon door Miessner en Baars door
subcutane injectie van virulenten paratyphusbacteriophaag in
ieder geval niet snel genezen worden. Of er eenige werking
was is door hen nog niet uitgemaakt.
Subcutane inspuiting van paratyphusbacteriophaag bij muizen
voor of na de injectie eener doodelijke dosis paratyphuscul-
tuur had niet het minste effect.
Ook door intraperitoniale injectie van bacteriophaag en
cultuur kon Appelmans geen gunstig resultaat verkrijgen.
Ook in gevallen van coliïnfecties als pyelonephritis, pye-
locystitis en cholecystitis werden door d\' Herelle. Hauduroy en
Philibert gunstige resultaten waargenomen na subcutane in-
jectie van virulente colibacteriophaag. d\' Herelle beschrijft een
geval van colicystitis, waarbij subcutane injectie van bacterio-
phaag niet het minste resultaat gaf, maar 5 dagen na uit-
spoeling der blaas met sterk verdunde bacteriophaag was de
urine steriel, dus de cystitis genezen. Hieruit blijkt de groote
invloed van de wijze van toediening van den bacteriophaag.
De eerste onderzoekingen omtrent bacteriophagentherapie bij
staphylococcenaandoeningen werden verricht door Bruynoghe
en Maisin, maar later vooral door Gratia, die erin slaagde
een polyvalenten bacteriophaag te isoleeren voor alle staphy-
lococcenstammen. zoowel albus als aureus. In 15 gevallen
van furunculosis, subcutane abcessen, folliculitis, spoot hij in
de omgeving van het proces driemaal in 48 uur de staphy-
lococcenbacteriophaag in, met gunstig resultaat. Op de in-
jectieplaatsen ontstond roodheid en zwelling en het leek alsof
het proces verergerde. Ook de pijn nam toe. Na 24 tot 36 uur
nam deze echter snel af, de roodheid verdween, het aange-
taste huiddeel werd zachter, enz. In een woord snelle genezing
trad op. Bruynoghe en Maisin, Hauduroy, Appelmans en
d\' Herelle kregen dezelfde resultaten. Bastin had soms succes,
in enkele gevallen echter niet.
Ook bij de behandeling van wonden, geïnfecteerd met
staphylococcen kreeg Mc. Kinley gunstige resultaten. Nadat
door openleggen en goede afvloeiïng geen genezing optrad en
in groote hoeveelheden stinkende etter werd afgescheiden,
werd korten tijd na elkaar in en om den wond driemaal
staphylococcenbacteriophaag ingespoten. De afscheiding der
etter hield op en daarna genas de wond spoedig.
Appelmans kon door subcutane injectie van staphylococcen-
bacteriophaag zelfs het optreden van abcessen ten gevolge
van inspuiting van staphylococcen voorkomen.
Ook in enkele gevallen van streptococceninfecties werden
gunstige resultaten verkregen met injecties van streptococcen-
bacteriophaag. Piorkowski beschrijft een streptococcenbacterio-
phaag die in staat was bouillonculturen op te helderen en
die ook in vivo gunstige resultaten gaf. Otto en Munter slaagden
er niet in, een streptococcenbacteriophaag te isoleeren en op
grond daarvan en omdat de protocollen van Piorkowski niet
gepubliceerd zijn, trekken Miessner en Baars zijn resultaten
in twijfel, vooral ook omdat geen plages beschreven worden,
als bewijs voor de aanwezigheid van den bacteriophaag.
Bij vlekziekte der varkens beschrijven Miessner en Baars
proeven met den bacteriophaag. Bij muizen spoten ze subcu-
taan 0.5 cc. vlekziektebacteriophaag in en 1, 3, en 6 dagen
daarna een doodelijke dosis vlekziektecultuur. Alle dieren
stierven, evenals de controles en er was geen werking van
den bacteriophaag te constateeren. Bij een tweede proef werden
6 muizen ingespoten met 1 cc., vlekziektebacteriophaag en 1,
2 en 13 weken daarna met een doodelijke dosis cultuur. Ook
toen was er geen verschil met de controles.
2 muizen gelijktijdig met bacteriophaag en cultuur ingespoten
stierven even spoedig als de contrôlemuizen. Dus geen hetero-
gene en geen homogene immuniteit.
Verder vermelden zij nog, dat 2 muizen, die werden inge-
spoten met absoluut heldere bacteriophagencultuur, waarin
door uitstrijken op agar geen bacteriën meer konden worden
aangetoond, toch stierven aan vlekziekte, terwijl als de cul-
turen eerst door een bacteriekaars waren gefiltreerd, dit niet
het geval was.
Bij de beschrijving van eenige door mij herhaalde proeven
kom ik nader op deze resultaten terug.
Tenslotte beschrijft Meyer proeven met filtraat van faeces
van plotseling snel genezen koeien, die leden aan mond- en
klauwzeer. Hij meent daarbij de werking van bacteriophagen
aan te mogen nemen. In een overzicht der litteratuur meen
ik daarom ook deze resultaten te moeten vermelden.
Hoewel d\'Herelle bij de bespreking der virusimmuniteit
deze toeschrijft aan een specifiek antilichaam, het antiviruline
gevormd door de aangetaste lichaamscellen, lijkt het mij even-
wel niet onmogelijk, dat dit niet het eenige verdedigingsmiddel
van het organisme is. Evenals bij de bacteriën kan ook hier naast
een endogene immuniteit een exogene immuniteit bestaan,
toe te schrijven aan een bacteriophagenwerking.
In dit geval zou dus een virus opgelost worden door
een ander virus, of men moet aannemen, dat het mond- en
klauwzeervirus tot de bacteriën behoort, hetgeen Frosch en
Dahmen meenen te hebben aangetoond (LoeffleriaNevermanni).
De door Meyer aangevoerde feiten, dat tijdens een mond-
en klauwzeer-epizootie dikwijls dieren opvallend snel genezen,
dat de ziekte aan het einde eener epizootie steeds milder gaat
verloopen. dat men dikwijls temidden van zieke koppels vol-
komen gezonde dieren vindt. dat de ziekte, wat de uitbreiding
ervan betreft steeds zeer grillig verloopt, kunnen door het
aannemen van een bacteriophaag zeer goed worden verklaard,
wat echter andere verklaringen niet uitsluit.
Het somtijds plotseling optreden eener opvallende beter-
schap is mijns inziens het beste argument voor een bacterio-
phagenwerking.
Door uitpersen en filtreeren door een bacteriekaars van
faeces van dieren die snel zijn genezen, verkrijgt Meyer het
Altraat dat dan den bacteriophaag zou bevatten. Hoewel hij
bij zijn proeven dit Altraat verwarmde tot 58° a 65° C. om
daardoor het virus te dooden, meent hij dat dit bij verdere
proeven niet noodig is. In tegenstelling daarmee acht ik juist
verwarming van het fikraat van het grootste belang. Het
feit n.l. dat bij andere ziekten zich herhaaldelijk gevallen
voordoen, waarbij de bacteriën resistent worden tegen den
bacteriophaag, zal zeer zeker ook bij het mond- en klauw-
zeer voorkomen. Dan zou men dus, wanneer men niet ver-
warmt, virus inspuiten, dat resistent is tegen den bacteriophaag
en zoodoende het mond- en klauwzeer verspreiden. Al meent
men dat plotsehng beterschap optreedt bij een dier. lijdende
aan mond- en klauwzeer, dan is het toch zeer goed mogelijk,
dat een enkele maal de ziekte van het dier weer verergert,
doordat het virus resistent wordt, of de virulentie van den
bacteriophaag achteruit gaat. Vooral de sterk wisselende
samenstelling der faeces. waarin behalve verschil in zuurgraad,
zeer goede stoffen kunnen voorkomen die de werking van
den bacteriophaag remmen, maken dit alles zeer goed mogelijk
en zijn daardoor een tweede argument tegen het niet ver-
warmen. Al zal het misschien uitzondering zijn. de theoretische
mogelijkheid van vermindering der virulentie van den bac-
teriophaag maar vooral de vorming van resistent virus, pleit
mijns inziens sterk voor de noodzakelijkheid van verwarming
van het filtraat, om zoodoende het mond- en klauwzeer virus
te dooden en daarmee tenminste verspreiding van mond- en
klauwzeer tengevolge van inspuiting van het filtraat tegen te
gaan. Dit temeer daar men in het geval dat het virus resi-
stent zou zijn geworden een zeer virulenten vorm van het
mond- en klauwzeer zou verspreiden.
Bij bestudeering der beschreven gevallen moet men tot de
conclusie komen, dat in een aantal gevallen na inspuiting van
filtraat een opvallend snelle genezing optrad.
Verder zijn zeer zeker na inspuiting van het filtraat een
vrij groot aantal dieren vrijgebleven van de ziekte. Uit er-
varing weet ik hoe moeilijk het is, in de practijk voldoende
gegevens te verkrijgen, maar vanwege het groote belang,
waren hier meer bijzonderheden omtrent leeftijd en vooral
omtrent de herkomst der dieren (of en wanneer deze vroeger
mond- en klauwzeer hebben gehad) zeer gewenscht. Daarvan
zal het n.l. afhangen of men het vrijblijven van een aantal
dieren kan verklaren door een andere immuniteit, dan die
welke een gevolg is van bacteriophagenwerking.
Tengevolge van het ontbreken van een methobe om het
mond- en klauwzeervirus met zekerheid te kweeken, is een
absoluut bewijs voor het bestaan van een mond- en klauw-
zeerbacteriophaag voorloopig niet te brengen en alleen door
het bijeenbrengen en van een aantal argumenten, die wijzen
op een bacteriophagenwerking, zal men een waarschijnlijks-
heidsbewijs kunnen leveren.
Een aantal onderzoekers heeft dus succes met de behande-
ling van infecties met bacteriophaag, anderen echter niet.
Zdansky meent dat het nog lang niet bewezen is, dat de
bacteriophaag bij een eventueel succes, de oorzaak daarvan
is. Hij wijst erop, dat zooals d\'Herelle zelf de homogene
immuniteit bij haemorrhagische sceptichaemie bij buffels ver-
klaart als zijnde een soort vaccinwerking, dit ook bij een aantal
andere ziekten het geval zou zijn. De directe snelle genezende
werking van den bacteriophaag o. a. zeer duidelijk bij Kleinsche
ziekte der kippen, is m. i. toch moeilijk als vaccinwerking op
te vatten.
Zdansky meent dat aan een aantal voorwaarden, nood-
zakelijk voor de werking van den bacteriophaag in het warm-
bloedig organisme moeilijk kan worden voldaan.
Vooreerst de sterke verdunning. Volgens Doerr en Grüninger
moeten om lysis van alle bacteriën te verkrijgen, een groot
aantal lysinen. zooals zij de bacteriophagen noemen, aanwezig
zijn en daarvoor is eerst een groot aantal bacteriën noodig.
Zdansky meent dat bij de aanwezigheid van een dergelijk
aantal bacteriën, het organisme reeds lang dood zou zijn.
Bordet en Gratia vonden dat bij aanwezigheid van een
gering aantal bacteriophagen bij een groot aantal bacteriën,
de ontwikkeling van resistente bacteriën in de hand wordt
gewerkt. Reeds in vitro zijn er slechts weinig bacteriophagen
waarbij zich geen resistentie bacteriën ontwikkelen en Doerr
en Grüninger toonden aan, dat in het warmbloedig organisme
dit nog gemakkelijker gebeurt. Zij brachten bij een konijn
colibacillen in de galblaas en eenige dagen later spoten ze
intraveneus een bacteriophaag in, die in staat was, die colistam
absoluut op te lossen, zoodat zich geen secundaire cultuur ont-
wikkelde. Toch verdwenen de colibacillen niet uit de galblaas en
het bleek dat een groot aantal ervan resistent was geworden.
Doerr en Berger toonden aan, dat colloiden de vermeer-
dering van den bacteriophaag niet remmen maar wel de
lysis der bacteriën. Zdansky vond dat in serum de lysis
langzamer verliep dan in een bouillonvoedingsbodem en dat
wanneer zich in serum secundaire culturen ontwikkelen, dit
in bouillon dikwijls uitbleef. De resistente bacteriën uit dit
serum bleken echter in bouillon niet resistent te zijn. Hij meent
dan ook de resistentie samenhangt met het milieu. Alleen in
eiwitarme omgeving zou de bacteriophaag beschermend voor
het organisme kunnen werken. Volgens Bolle zou de grootere
viscositeit van het eiwitrijke serum hiervan de oorzaak zijn.
Ook Miessner meent op grond van zijn proeven met vlek-
ziekte, dat colloiden in het hchaam de werking van den bacterio-
phaag remmen.
Om bij een overzicht der litteratuur over de rol van den
bacteriophaag in de immuniteit volledig te zijn moet ik nog
wijzen op enkele mededeelingen omtrent schadelijke gevolgen
van inspuitingen van den bacteriophagencultuur.
d\'Herelle vond, dat sommige opgeloste bacterieculturen
kort na de lysis erg toxisch waren, maar een maand later
al hun toxische eigenschappen verloren hadden. De lysis zou
dus na de opheldering der culturen nog eenigen tijd doorgaan.
Bruynoghe en Maisin zagen na inspuiting van typhusbac-
teriophaag locale ontstekingsverschijnselen en koorts. Appelmans
zag koorts en oedeem op de plaats van inspuiting. Na ver-
hitting op 70° C. bleef de toxiciteit bestaan. Gratia en Jaumain
schrijven het daarom toe aan de bacterieproducten.
Anderen echter zagen geen enkele reactie van de inspuiting
van bacteriophaag.
HOOFDSTUK III
EIGEN ONDERZOEKINGEN
A. Kleinsche ziekte
a. Beschrijving der ziekte
Kleinsche ziekte, ongeveer 1890 door/T/etn het eerst onder-
kend, is pas in 1906 in ons land voor het eerst gediagnosti-
seerd en sindsdien van groot belang geworden voor de kippen-
fokkerij.
Werd in het begin onder den naam Kleinsche ziekte alleen
verstaan een sterfte onder oude kippen, later werd vooral
ook een veel voorkomende sterfte onder kuikens ertoe ge-
rekend. Deze laatste is vooral in Amerika reeds lang bekend,
waar als oorzaak beschreven werd de bacillus Pullorum.
Daarnaast zou dan de bacillus Gallinarum de typische Kleinsche
ziekte der oudere kippen veroorzaken.
Van Amerikaansche zijde wordt een cyclus beschreven,
volgens welke onder kippen dragers van pullorumbacillen in
het ovarium zouden voorkomen. Een gedeelte der eieren van
dergelijke kippen zou besmet zijn en bij bebroeden daarvan,
zou reeds een groot aantal niet uitkomen. De kuikens die
wel uitkomen, zouden besmet ter wereld komen en op deze
wijze zou onder de pas geboren kuikens sterfte optreden Een
aantal zou in leven blijven en later de dragers worden.
Naast de bac. Gallinarum en de bac. Pullorum, welke laatste
nog weer onderverdeeld wordt in twee verschillende soorten
(Pul. A en B), worden van Amerikaansche zijde nog enkele
andere soorten beschreven als oorzaak van diarrhee bij kippen
(bacillus Pfaffi, Rettgeri en Jeffersoni). Het geheel wordt echter
samengevat als Kleinsche ziekte.
Hadleg wijst op de overeenkomst met de tyhusachtige ziekten
van den mensch, waar naast de echte typhusbacillen ook andere
typhusachtige bacillen als oorzaak zijn aangetoond, die er
alleen in zuur- en gasvorming van verschillen.
Ook de verschillende als oorzaak der Kleinsche ziekte be-
schreven bacillen zijn alle Gram negatieve staafjes, die op
agar middelmatig groote scherp omschreven grijswitte koloniën
vormen en alleen in zuur- en gasvorming verschillen.
De uit dc kuikens geïsoleerde pullorumculturen zijn op agar
meestal veel dunner gegroeid en de koloniën veel kleiner,
zoo zelfs, dat ze af en toe gelijken op vogelcholeraculturen.
De bacteriologische diagnose geschiedt vooral door aglutinatie
met Kleinsche ziekte serum. Ook met paratyphus- en soms
met typhusserum is in niet te sterke verdunningen de reactie
dikwijls positief, hetgeen naast andere eigenschappen de ver-
wantschap der Kleinsche ziekte bacteriën met de bacteriën
der typhus-paratyphusgroep bewijst.
Wat de pathogeniteit der bacteriën betreft, deelen VanStraaten
en Ten Hennepe mede, dat infectieproevcn bij kippen zeer on-
gelijk verloopen. Door herhaalde passage door muizen ver-
kregen ze een cultuur, waarvan een zeer kleine dosis constant
muizen doodde.
Teneinde een stam te krijgen die geregeld muizen doodt,
om zoodoende de preventieve of curatieve waarde van den
bacteriophaag te bepalen heb ik een groot aantal malen
Kleinsche ziekte culturen bij muizen ingespoten. Ik ben er
echter niet in geslaagd, op welke wijze dan ook, een Kleinsche
ziekte cultuur zoo virulent te krijgen, dat muizen geregeld stierven.
De ziekte komt gedurende het geheele jaar geregeld voor,
hoewel door slechte voeding, de slechte hygiene der hokken,
de ruitijd, in een woord door alle mogelijke verzwakkende
omstandigheden de vatbaarheid verhoogd wordt. De ziekte
komt vooral voor in de streken met intensieve kippenhouderij.
Zeer weinig, misschien in het geheel niet in Friesland en
-ocr page 65-Groningen. Men moet zoowel een acuut als een chronisch
verloop onderscheiden. In het begin der ziekte is de sterfte
meestal ongeveer 3 a 4 per dag. Langzamerhand neemt
het getal sterfgevallen per dag af en de tijd dat de dieren
ziek zijn wordt meestal langer. Dieren die eenmaal duidelijk
ziek zijn genezen slechts zelden spontaan. Naast dit acuut
verloop, dat langzamerhand chronisch wordt, komen ook ge-
vallen voor, waarin de ziekte chronisch begint. Af en toe
sterft een enkele kip en een enkele maal treedt een acute
opflikkering op waarbij plotseling wat meer dieren sterven.
Vermoedelijk betreft het hier de van een pulloruminfectie van
kuikens overgebleven dragers, temeer daar de opflikkeringen
in het chronisch verloop, waarbij dan meerdere kippen sterven,
veelal samenvallen met de verzwakkende omstandigheden als
ruitijd en begin der legtijd.
In het begin der ziekte zitten de dieren in elkaar en zijn
ze traag en suf. Bij het voeren blijven ze op hun plaats, al-
leen drinken ze veel. Zoodra deze verschijnselen optreden is
de faeces dun, groengeel en al spoedig zijn de veeren om de.
cloaca aaneengekleefd. Na ongeveer 2 dagen treedt de dood
dan in. Als de ziekte eenigen tijd geheerscht heeft, wordt het
geheele proces als het ware gerekt en krijgt men de subacute
en chronisch gevallen.
De omvang der sterfte varieert, maar dikwijls blijven er
van groote koppels op den duur maar weinig dieren over.
Bij de sectie is het meest typische de bronskleurige lever
vooral als het cadaver eenigen tijd open is geweest. In een
aantal gevallen ontbreekt dit symptoom echter, vooral bij de
kuikensterfte. Een tweede vrij algemeen voorkomend verschijn-
sel is de catarrh van het darmslijmvlies en de slijmerige darm-
inhoud over meer of minder groote uitgebreidheid. Vrij
dikwijls moet men spreken van echte enteritis. Puntbloedingen
in de darmmucosa en ook in hart en nieren komen voor.
Meer echter een vrij sterke injectieroodheid der darm. Naast
deze afwijkingen in acute en sub-acute gevallen vindt men in
chronische gevallen witte haardjes in lever en hart en spieren,
vooral bij de kuikensterfte komen de haardjes in het hart
dikwijls voor. Veelal is dat de eenige afwijking die macros-
copisch bij de sectie gevonden wordt. Ook in de longen vindt
men nog al eens dergelijke haardjes en ook echte pneumoniën.
Veranderingen van het ovarium vindt men alleen in chro-
nische gevallen. Meer of minder groote dooiers met troebele
inhoud, sommige getordeerd en daardoor verschrompeld en
donker van kleur. Dikwijls is het ovarium geworden tot een
groot conglomeraat. Hoe langer hoe meer krijg ik de over-
tuiging dat deze dieren, met de chronische veranderingen v§n
het ovarium de van een kuikensterfte door pulloruminfectie over-
gebleven dragers zijn, vooral omdat ik erin geslaagd ben, uit eenige
dezer veranderde ovaria een pullorum A cultuur te isoleeren, het-
geen mij in een acuut geval van Kleinsche ziekte nooit gelukt is.
May deelt mede dat bij kippen, ingespoten met pullorum A
cultuur en na eenige dagen afgemaakt, de Pullorum A cul-
tuur nog uit het ovarium is te isoleeren, en niet uit de an-
dere organen, terwijl dit bij Pullorum B en Kleinsch ziekte-
culturen niet het geval is. Dus een sterke neiging van Pullorum
A bacillen om naar het ovarium te gaan. Bij 2 kippen inge-
spoten met Pullorum A cultuur heb ik deze resultaten niet
kunnen bevestigen, maar de ingespoten cultuur was reeds
langen tijd geleden geïsoleerd en een groot aantal malen
overgeënt op agar, zoodat de virulentie te gering was om
hieruit eenige conclusie te trekken.
De bestrijding der ziekte geschiedt door vaccin, serum,
hygiënische maatregelen en wat de Pulloruminfectie betreft, door
het onderkennen der dragers.
In de practijk wordt alleen behandeling gevraagd in kop-
pels waarin reeds ziekte heerscht. Dan worden de zieke dieren
curatief en de dieren die nog niet ziek zijn, preventief met
serum ingespoten. Dit serum wordt bereid bij paarden en in
den laatsten tijd ook bij runderen, door herhaalde inspuitingen
van stijgende doses Kleinsche ziekte cultuur. Daar bij die her-
haalde injecties van cultuur vele dieren sterven, is de bereiding
van het Kleinsche ziekte serum moeilijk.
Omtrent de curatieve waarde van het serum verschillen de
meeningen. Na seruminspuitingen is echter meestal verbete-
ring waar te nemen. Wordt echter verder in den koppel
geen behandeling ingesteld, dan treedt veelal spoedig recidive
op. Daarom wordt na de serumbehandeling aangeraden vac-
cin in te spuiten. Dit vaccin bestaat uit een gedoodde suspensie
van bacillen, afgeschud van 18 uur oude agarculturen.
Op deze wijze wordt veelal een gunstig resultaat verkregen.
In den laatsten tijd wordt door dierenartsen zelfs serum en
en vaccin gemengd ingespoten, ook met afwisselend gunstige
resultaten.
Daarentegen zijn mij volgens mondelinge mededeehngen
van Prof. de Blieck ook gevallen bekend, waar vaccineeren,
zelfs tot driema\'al toe, niet het minste resultaat gaf, zelfs
autovaccinatie niet.
Wetenschappelijk goed gefundamenteerde gegevens, omtrent
de bestrijding der Kleinsche ziekte zijn er echter zeer weinig.
Een voornaam middel ter bestrijding der kuikensterfte en
daardoor van de chronische Pullorum ziekte met de verande-
ringen in het ovarium, is het bloed-onderzoek der kippen op
de aanwezigheid van aglutininen. Eieren van dieren, waarvan
het bloedserum een positieve aglitinatie geeft met Kleinsche
ziekte cultuur, mogen niet voor broedeieren gebruikt worden.
Wanneer men op deze wijze op een kippenhouderij 2 a 3
jaar achtereen de positief reageerende dieren uitschakelt van
• de fokkerij, zijn de broedeieren van de overgebleven kippen
vrij van besmetting en zal geen kuikensterfte meer optreden.
Deze laatste bestrijdingsmethode berust geheel op de van
Amerikaansche zijde beschreven cyclus der infectie en de o.a.
ook door bloedonderzoek, verricht aan het Instituut voor
Parasitaire- en Infectie ziekten der Veeartsenijkundige Hooge-
school, verkregen gunstige resultaten bevestigen deze.
Bij een twintigtal kippen, waarvan het serum een positieve
aglutinatie gaf, werd bij de sectie een meer of minder sterk
veranderd ovarium gevonden hetgeen bovengenoemde op-
vatting ook bevestigt.
b. Werkwijze cn isolatie van den bacteriophaag.
Zooals uit het overzicht der litteratuur is gebleken, meent
d\' Herelle dat het verloop der ziekte en der epizootie samen-
hangt met de verhouding van bacterie en bacteriophaag. Ten
einde dit te onderzoeken, moet vooral de faeces onderzocht
worden op de aanwezigheid van bacteriophaag. De methode
door mij gevolgd om in faeces bacteriophaag aan te toonen,
was die van d\'Herelle.
De faeces werd gedurende een nacht bij 70° gezet. Den
volgenden morgen eerst gefiltreerd door een papierfilter, daarna
door een papierfilter dat door middel van uitgegloeide z.g.
infusorienaarde minder doorlaatbaar was gemaakt en tenslotte
door een bacteriekaars. Hiervoor werden gebruikt kaarsen
van Chamberland L 3, die na gebruik uitgekookt werden,
daarna in een oventje tot witgloeiend werden verhit en ten
slotte, na gereed gemaakt te zijn voor het gebruik, nog eens
gesteriliseerd in stoom.
Na deze bewerking is het mij nooit gelukt, in steriele bouillon
die door de kaarsen gezogen was, een enkele bacteriophaag
aan te tóonen, hoe nauwkeurig daarbij ook te werk werd gegaan.
Wanneer op de bovenbeschreven wijze een bacteriënvrij
filtraat was verkregen, werd de cultuur die voor het aantoonen
van den bacteriophaag werd gebruikt, afgeschud met ongeveer 30
druppels steriele bouillon. Door middel van een groote öse
werden met dit afschudsel der agarcultuur 4 buizen bouillon
geënt, zoodat in iedere buis een kleine druppel cultuur kwam.
Daarna kwamen bij de eerste aldus geënte buis 3 druppels
van het te onderzoeken filtraat, bij de tweede 10 en bij de
derde een dertigtal druppels. Bij de vierde buis werd geen
geen Altraat gedaan, deze diende als contrôlecultuur. Naast
dezen 4 buizen werd altijd een vijfde genomen waarbij enkel
filtraat werd gedaan. Deze zoogenaamde controle filtraat diende
om aan te toonen dat het filtraat werkelijk bacterievrij was.
Wanneer een bacteriophaag aanwezig is, ziet men na korteren
of längeren tijd een verschil in troebeling, 1, 2, of alle drie
buizen waarbij filtraat is gedaan, is minder troebel dan de
contrôlecultuur. Vooral als in het filtraat een bacteriophaag aan-
wezig is, die slechts weinig virulent is, ziet men dikwijls geen
verschil in troebeling met de contrôlecultuur. Om een dergelijke
bacteriophaag toch nog aan te toonen, raadt d\' Herelle aan,
uit die buizen, waarin macroscopisch geen bacteriophaagwerking
is te zien, een weinig op een schuin gestolde agarbuis uit te
strijken. Op agar zou die weinig virulente bacteriophaag dan
nog in staat zijn enkele bacteriën meer direct aan te vallen,
en zoodoende zouden nog kleine plages ontstaan. Mag dit
bij dysenterie gelukken, bij het aantoonen van Kleinsche ziekte
bacteriophaag ben ik er in geen enkel geval in geslaagd, op
deze wijze op agar plages te krijgen.
In plaats van direct uit de bouillonculturen waarin de weinig
virulente bacteriophaag aanwezig zou zijn, maar die geen ver-
schil in troebeling geven met de contrôlecultuur, uit te strijken,
filtreerde ik eerst die bouillonculturen weer en deed een weinig
van het fitraat in verschillende verdunningen bij een suspensie
van jonge bacillen en streek dan daaruit direct op agar uit.
De suspensies verkreeg ik door van een afschudsel van een
24 uur oude agarcultuur zooveel bij een buis bouillon te doen,
tot die even troebel was: ± 2V2 millioen bacteriën per cc.
Deze dikte raadt ook d\' Herelle aan. Op deze wijze hebben
de bacteriën in geen geval gelegenheid, door aanwezigheid
der weinig virulente bacteriophaag, resistent te worden. Op
deze wijze, door uitstrijken, kon nog vrij dikwijls een weinig
virulenten bacteriophaag worden aangetoond door het ont-
staan van plages.
Ook al was in bouillon duidelijk te zien, dat de groei der
bacteriën geremd werd, toch werd ook in die gevallen steeds
door middel van suspensies uitgestreken op agar om zoo de
plages aan te toonen. In faeces komen namelijk volgens Wolff
en Janzen en volgens Eykman dikwijls stofFen voor, die de
normale bacteriegroei remmen en toch in geen verband staan
met bacteriophaag. Daarom werd niet eerder de aanwezigheid
van bacteriophaag aangenomen, dan nadat duidelijk plages
waren aangetoond. Bij het onderzoeken van kippenfaeces is
mij de aanwezigheid van dergelijke stofFen een enkele maal
gebleken. Hoewel ik meende, in bouillon bacteriophagenwerking
te zien kon ik geen plages aantoonen, en na filtratie der bouillon-
culturen en weer opnieuw onderzoeken van dit Altraat was
de remmende werking verdwenen.
In een grooter aantal gevallen zag ik echter het omge-
keerde. Bij het onderzoek van een groot aantal monsters
kippenfaeces heb ik dikwijls opgemerkt, dat bij het eerste
onderzoek absoluut geen bacteriophagenwerking was te con-
stateeren in bouillon, terwijl tegelijkertijd daarbij gemaakte
uitstrijken uit suspensies, waarbij hetzelfde filtraat was gedaan,
duidelijk kleine plages vertoonden. Werden de bouillonculturen
die geen verschil in troebeling vertoonden dan weer gefiltreerd
en opnieuw onderzocht, dan bleek een vrij virulente bacteri-
ophaag aanwezig te zijn. Het is dus, alsof in de faeces af
en toe stofFen aanwezig zijn, die de bacteriophagenwerking
remmen of de snelle ontwikkeling van resistente bacteriën
begunstigen. Als een bron van fouten meen ik op dit feit te
moeten wijzen.
Alvorens tot de aanwezigheid van bacteriophaag ten op-
zichte van een bepaalde cultuur te concludeeren, werd dus
en in bouillon en op agar zijn werking nagegaan.
Alvorens de afwezigheid van een bacteriophaag ten op-
zichte van een bepaalde cultuur aan te nemen werd het filtraat
4 maal versterkt op de wijze die d\' Herelle aangeeft. Wanneer
namelijk in bouillon bij het eerste onderzoek op de boven-
beschreven wijze geen verschil in troebeling met de controle-
cultuur was waar te nemen, werden de bouillonculturen weer
gefiltreerd cn het filtraat op dezelfde wijze weer onderzocht.
Wanneer na 4 dergelijke versterkingen nog geen bacteriophaag
was aan te toonen. noem ik hem niet aantoonbaar.
In een groot aantal gevallen isoleerde ik op bovenbeschreven
wijze een bacteriophaag, werkzaam op alle Kleinsche ziekte
en Pullorumstammen van het Instituut. Door enkele passages
met een dezer culturen steeg de virulentie, hoewel in den
aanvang dikwijls gering, steeds snel tot een zeker maximum,
waarna op geen enkele wijze verdere verhooging kon worden
verkregen.
Bij het begin mijner onderzoekingen waren door Prof. de
Blieck twee bacteriophagenstammen geïsoleerd, waarvan de
eerste op alle Kleinsche ziekte en Pullorumstammen werkte,
terwijl de tweede alleen Pullorum A stammen oploste. Ook
deze Kleinsche ziekte bacteriophagen hadden een maximum
virulentie, die niet verder verhoogd kon worden. In geen
enkel geval gelukte het namelijk een zoodanige lysis van een
cultuur of suspensie te verkrijgen, dat deze helder bleef. Steeds
ontwikkelde zich na korteren of längeren tijd een secundaire
cultuur. 3 druppels der virulentste bacteriophagenstammen
losten een bacteriesuspensie, die iets troebel was in ± 3 uur
op en na ± 15 uur begon zich weer een lichte troebeUng te
vertoonen, die dan snel in sterkte toenam.
Zooals d\' Herelle beschrijft zijn de Kleinsche ziekte stam-
men homogeen, want de virulente bacteriophaag was in staat
40 verschillende Kleinsche ziekte en Pullorumstammen op te
lossen, maar de tijd tusschen volkomen lysis en het zichtbaar
worden der secundaire culturen, varieerde vrij sterk. Bij de
standaardculturen van het Instituut was dit tijdverschil gering,
maar bij culturen, direct uit een aan Kleinsche ziekte gestorven
dier geisoleerd, trad de secundaire cultuur dikwijls reeds na
6 ä 7 uur op. Over het algemeen dus bij pas geïsoleerde
culturen een grootere resistentie, dan bij culturen die reeds
eenigen tijd op agar waren gekweekt.
Slechts in 1 geval was de werking van den bacteriophaag
zwak. n.1. een suspensie van een cultuur, geisoleerd uit een
aan het Instituut opgezonden kip werd niet geheel opgehelderd.
Kleine plages waren echter aan te toonen en na een zestal
overentingen op agar was de werking van den bacteriophaag
veel sterker. Hier had ik dus te doen met een vrij resistente
cultuur, die echter door overenting op agar spoedig zijn
resistente verloor. De koloniën verschilden in geen enkel op-
zicht van die van een normale Kleinsche ziekte cultuur.
Omgekeerd isoleerde ik af en toe uit aan Kleinsche ziekte
of Pullorum gestorven dieren koloniën, die veel grooter en
witter waren dan normale Kleinsche ziekte culturen, zelfs zoo
dat men niet aan Kleinsche ziekte zou denken. Kleinsche
ziekte serum gaf echter met bovengenoemde culturen een
positieve aglutinatie en ook de bacteriophaag loste zeer duide-
lijk suspensies dezer culturen op. Het vermoeden, dat ik hier
te doen had met resistente of gemengde culturen, was dus
onjuist.
Typische resistente culturen, zooals d\' Herelle deze beschrijft,
met geaglutineerde groei in bouillon en slijmige koloniën op
agar, heb ik echter nooit gezien.
Van Straaten en Ten Hennepe deelen in hun publicatie
mede, dat een enkele maal mutaties voorkomen. Misschien
hebben ze te doen gehad met gemengde culturen. Zij isoleerden
n.l. uit muizen af en toe culturen bestaande uit koloniën met
een doorschijnend centrum en een onregelmatige knobbelige
rand, waarin bacillen voorkwamen, die kleiner en dunner
waren dan normale Kleinsche ziektebacillen. Pathogeniteit
en aglutinatie waren echter niet veranderd. Dit pleit weer
tegen het aannemen van gemengde culturen.
c. Bereiding van het bacteriophagenvaccin voor de praktijk
In plaats van buizen bouillon worden voor dit doel kolven
met 100 cc. Martinsche bouillon genomen. Deze werden geent
met Kleinsche ziekte cultuur en daarna eenigen tijd bij 37°
gezet, totdat ze iets troebel waren. Dan werd in iedere kolf 2 cc.
van een hoogvirulenten bacteriophagenstam gedaan en het
geheel bij 37° gezet, naast een controle filtraatbuis.
De bacteriesuspensies in de kolven bouillon groeiden steeds
eenigen tijd door, maar werden dan snel opgelost door den
bacteriophaag, zoodat de kolven geheel helder werden Na
± 10 uren begon zich de secundaire bacteriegroei te ontwikkelen.
Op dat moment worden de kolven door een Chamberland L 3
kaars gefiltreerd in een z.g. „Abfüllapparat" van Uhlenhuth.
Wanneer alle kolven waren gefiltreerd werd de inhoud van
het Abfüllapparat steriel afgetapt in flesschen van 20—100 cc.
Het steriliseeren der „Abfüllapparaten" en het steriel aftappen
der inhoud daarvan, gaat echter met groote moeilijkheden
gepaard.
Daarom werd getracht, door middel van formaline 1 : 700
de in de kolven aanwezige secundaire bacteriegroei te dooden.
Dit laatste ging zeer goed, maar door de formaline werd
zelfs in deze verdunning den bacteriophaag vernietigd.
Ten slotte is nog getracht, door verhitten op 58° C. de
secundaire bacteriegroei te vernietigen. Hoewel in vitro hier-
door de virulentie van den bacteriophaag niet verminderde,
is in de practijk het op deze wijze bereidde bacteriophagen-
vaccin nog niet gebruikt.
d. Dc bacteriophaag in hct verloop van de experimenteclc
infectie met bacillus gallinarum cn bacillus pullorum
Om de rol van den bacteriophaag bij de bescherming van een
organisme tegen een infectie na te gaan, heb ik bij een aantal
kippen culturen ingespoten en bij latere experimenten per os
gegeven en nagegaan wat er met den bacteriophaag gebeurde.
Volgens d\' Herelle moet de virulentie van den bacteriophaag
samenhangen met de toestand van het geïnfecteerde dier. Dit
was in het algemeen volkomen juist, zooals uit de volgende
verslagen zal blijken.
Als maatstaf voor de virulentie, ter vergemakkeling der
beschrijving, heb ik genomen:
le. Bacteriophaag niet aantoonbaar, als na 4 versterkingen,
volgens de methode van d\' Herelle, nog geen verschil in
troebeling optreedt en geen openingen zijn aan te toonen.
2e. Bacteriophaag weinig virulent, als na 2 of 3 versterkingen,
een verschil in troebeling is waar te nemen.
3e. Bacteriophaag tamelijk virulent, als reeds bij eerste on-
derzoek een verschil in troebeling is waar te nemen.
4e. Bacteriophaag virulent, als bij eerste onderzoek het fil-
traat de geënte bouillon opheldert en 4—6 uur helder houdt.
5e. Bacteriophaag hoogvirulent. als bij eerste onderzoek volgens
de methode van d\' Herelle, het filtraat de geënte bouillon
opheldert en eerst na ± 15 uur de secundaire cultuur
zich begint te ontwikkelen.
6e. Bacteriophaag zeer hoog virulent, als zich geen secun-
daire cultuur ontwikkelt. Zooals reeds gezegd is, heb ik
tot nu toe een bacteriophaag van deze virulentie niet
kunnen verkrijgen.
Kip 903. Een tweejarige kip werd goed geïsoleerd en na
eenige dagen de faeces verzameld en onderzocht op de aan-
wezigheid van bacteriophaag, werkzaam op een Pul. A. stam
uit de standaardculturen van het Instituut. Bacteriophaag niet
aantoonbaar. Op 26/9 werd de kip subcutaan ingespoten met
2 cc. bouilloncultuur der bovengenoemde Pul. A. stam. Op
28/9 was reeds een weinig virulenten bacteriophaag aanwezig
en 30/9 was de bacteriophaag reeds tamelijk virulent voor
de gebruikte Pullorumstam. De kip heeft nooit eenig teeken
van ziekte vertoond en al spoedig nam de virulentie van den bac-
teriophaag weer af. Op 13/11 werd de kip voor andere doel-
einden afgemaakt. De faeces bevatte toen nog een zeer weinig
virulenten bacteriophaag, die eerst na 5 maal versterken volgens
de methode van d\'Herelle, een goed waarneembaar verschil
in troebeling gaf.
Kip 904. Evenals de vorige 2 jaar oud. Faeces bevatte 23/9
geen aantoonbaren bacteriophaag voor een Pul. B stam uit
de standaardculturen. Op 26/9 werd van deze stam 2 cc. eener
bouilloncultuur subcutaan ingespoten. Op 28/9 was een weinig
virulenten bacteriophaag in de faeces aan te toonen en op 30/9
was deze bacteriophaaag reeds tamelijk virulent. De kip heeft
geen enkele verandering vertoond.
Kip 905. Een 2-jarige kip, waarvan de faeces geen aantoon-
baren bacteriophaag bevatte voor een Kleinsche ziektestam
uit de standaardculturen. Ook bij deze volgde op een subcutane
injectie van 2 cc. der Kleinsche ziekte bouilloncultuur, de
aanwezigheid van een tamelijk virulenten bacteriophaag in
de faeces en de kip vertoonde geen enkel ziekteverschijnsel.
Een maand na de injectie was nog een weinig virulenten
bacteriophaag aanwezig.
Bij deze drie kippen volgde dus op een injectie van cultuur,
een stijging der virulentie van den bacteriohaag, of een bac-
teriophagenstam, werkzaam op een andere bacteriesoort, werd
virulent voor de gebruikte Kleinsche ziekte en Pullorumstammen.
Kip 906. Een 2-jarige kip, waarvan de faeces op 23/9 en
18/11 geen aantoonbaren bacteriophaag bevatte voor de Pul. A
stam, waarmee kip 903 was ingespoten. Op 19/11 werd deze
kip subc. ingespoten met 4 cc. der bovengenoemde Pul. A
bouilloncultuur. Daags daarna had de kip diarrhee en ook
toen was nog geen aantoonbaren bacteriophaag aanwezig.
Op 22/11 diarrhee opgehouden cn de kip klinisch volkomen
normaal. Faeces van dien dag bevatte een virulenten bacterio-
phaag. Na dien tijd heeft de kip geen afwijkingen meer ver-
toond en 29/11 was de virulentie van den bacteriophaag
reeds gedaald tot weinig virulent.
Met het ophouden der diarrhee ging dus gepaard de aan-
wezigheid van een virulenten bacteriophaag in de faeces.
Haan 899. Ongeveer een half jaar oud. In de faeces geen
aantoonbare bacteriophaag voor een Kleinsche ziekte cultuur,
die kort geleden uit een aan Kleinsche ziekte gestorven kip
was geïsoleerd en ook niet voor een goed sensibele stam.
2 Dagen na de subc. injectie van 4 cc. Kleinsche ziekte bouillon-
cultuur had het dier diarrhee en 2 dagen later is het gestorven.
Bij de sectie werd een bronskleurige lever en enteritis gevonden
en culturen uit het cadaver geïsoleerd, gaven een positieve
aglutinatie met Kleinsche ziekteserum. In de faeces was ook
na de inspuiting der cultuur geen aantoonbaren bacteriophaag
aanwezig. Ten gevolge van de afwezigheid van Kleinsche
ziekte bacteriophaag, konden de bacteriën zich in dit geval
dus ongestoord ontwikkelen en volgde de dood spoedig.
Haan 900. Evenals de vorige een half jaar oud en uit
denzelfden koppel afkomstig. Op 29/10 ingespoten met 3 cc.
Kleinsche ziekte bouillon cultuur, uit haan 899 geisoleerd.
Voor de inspuiting was in de faeces geen aantoonbaren bac-
teriophaag, voor een dikwijls overgeënte Kleinsche ziekte-
stam (H. 899) aanwezig. Op 2/11 was het dier erg suf; het
zat in elkaar en had diarrhee. Op 5/11 was de haan weer
veel beter en eenige dagen later genezen. Op 28/10, 30/10 en
2/11 geen aantoonbare bacteriophaag in de faeces. Op 4/11
was in de faeces een bacteriophaag aanwezig, die tamelijk
virulent was voor een sensibele Kleinsche ziekte cultuur, maar
nog weinig virulent, voor de gebruikte Kleinsche ziekte cul-
tuur H. 899. Op 6/11 was in de faeces een virulenten
bacteriophaag aanwezig voor de cultuur H. 899.
Met de genezing van deze kip ging dus gepaard een snelle
stijging der virulentie van den bacteriophaag, die in de aan-
vang niet aantoonbaar was, of het verkrijgen van een nieuwe vi-
rulentie van den normaal in den darm aanwezigen bacteriophaag.
Kip 909. Bij een 2 jaar oude kip waarvan de faeces een
weinig virulenten bacteriophaag bevatte, voor Kleinsche ziekte
cultuur H. 899 werd van 3/12 tot 9/12 iederen dag 2 cc.
bouilloncultuur van deze stam per os ingegeven. 6/12 had
de kip diarrhee en 9/12 is ze gestorven. Sectie: bronskleurige
lever en enteritis. Aglutinatie met Kleinsche ziekte serum
positief. 4/12, 6/12 en 8/12 Was in de faeces nog steeds een
weinig virulenten bacteriophaag voor Kleinsche ziekte cultuur
H. 899 aanwezig.
Hier is dus de virulentie van den bacteriophaag niet ver-
hoogd door het voeren van culturen en de kip is spoedig
gestorven.
Kip 907, Bij een 2 jaar oude kip waarvan de faeces een
weinig virulenten bacteriophaag bevatte voor Kleinsche ziekte
cultuur H. 899, werd van 15/12 tot 24/12 iederen dag 1 cc.
van bovengenoemde Kleinsche ziekte bouilloncultuur per os
ingegeven. Op 20/12 had het dier diarrhee maar reeds op
23/12 was de faeces weer normaal. Op 15/12 en 17/12 be-
vatte de faeces nog een weinig virulenten bacteriophaag. Op
20/12 was deze reeds tamelijk virulent en op 22/12 was de
bacteriophaag virulent. De 27/12 . was in de faeces nog een
virulenten bacteriophaag aanwezig en daar de kip geen
ziekteverschijnselen meer vertoonde werd verder geen faeces
onderzocht.
Hier is weer zeer duidelijk door het ingeven van Kleinsche
ziektecultuur de virulentie van den bacteriophaag gestegen
en toen, nadat eenige dagen de cultuur gegeven was, de
bacteriophaag nog niet voldoende virulent was, om een snelle
lysis der bacteriën te bewerken, trad diarrhee op, die echter
verdween, zoodra de virulentie van den bacteriophaag vol-
doende gestegen was.
Kip 263. Een 2-jarige kip kreeg 7/7 1924 1 cc. eener
hoogvirulente Kleinsche ziekte bacteriophaag per os. Op
10/1 1925 bleek nog een tamelijke virulente bacteriophaag
voor Kleinsche ziekte-cultuur K. 909 in de faeces aanwezig
te zijn. Op 13/1, 14/1, 16/1 en 17/1 werd 1 cc. Kleinsche
ziekte bouilloncultuur K. 909 per os ingegeven. 16/1 trad
reeds diarrhee op en 20/1 is het dier gestoren. Bij de sectie
werd enteritis en een sterk gezwollen bronskleurige lever ge-
vonden en uit de organen geisoleerde culturen gaven met
Kleinsche ziekte-serum een positieve aglutinatie.
De tijdens het ingeven der cultuur iederen dag verzamelde
faeces bevatte steeds een tamelijk virulenten bacteriophaag,
die volgens de methode van d\' Herelle wel eenig verschil
in troebeling gaf met de controle, maar geen volkomen lysis
kon bewerken. Ook in de weinige dunne faeces die zich na
den dood in den darm bevond, was tamelijk virulenten bacterio-
phaag voor dc uit de gestorven kip geïsoleerde culturen aanwezig
(eerst na 1 maal versterken volgde volkomen opheldering).
Tengevolge van het ingeven van cultuur had bij dit dier
dus geen stijging der virulentie van den bacteriophaag plaats
en het dier stierf spoedig.
Kip 696. Een oude kip die 7/7 1924 1 cc. hoogvirulente
Kleinsche ziekte bacteriophaag per os kreeg. Op 10/1 1925
bleek in de faeces dezer kip nog een weinig virulenten bacteri-
ophaag aanwezig te zijn, voor een Kleinsche ziekte-cultuur,
uit kip 909 geïsoleerd. Evenals de vorige werd ook deze
kip 13/1, 14/1, 16/1 en 17/1, 1 cc. Kleinsche ziekte bouillon-
cultuur uit kip 909 per os ingegeven. Daar het dier geen
diarrhee kreeg, werd 19/1 nog 1 cc. der bovengenoemde cultuur
ingegeven en 21/1 tot 29/1, 2 cc. per dag. Op 24/1 had het
dier hevige diarrhee. Deze is blijven bestaan tot aan den
dood der kip op 29/1. Bij de sectie werd een tot het laatste
deel der darm beperkte enteritis en een sterk gezwollen brons-
kleurige lever gevonden. Bij onderzoek der faeces bleek
17/1, 19/1 en 22/1, een virulenten bacteriophaag voor de
ingegeven cultuur en voor de uit het gestorven dier geisoleerde
cultuur, aanwezig te zijn. Faeces van 24/1, 26/1 en 28/1,
bevatte bacteriophaag. die eerst na 1 maal versterken een
verschil in troebeling gaf en faeces van 29/1 en de in den
darm van het gestorven dier aanwezige dunne slijmige faeces
bevatte een weinig virulenten bacteriophaag voor de inge-
geven cultuur.
Dat de uit de gestorven kip geïsoleerde cultuur een zekere
resistentie had. bleek wel hieruit, dat de in de faeces van
29/1 aanwezige bacteriophaag weinig virulent was voor de
ingegeven cultuur dus pas na 3 versterkingen een verschil
in troebeling gaf. Voor de uit het gestorven dier geïsoleerde
cultuur waren echter 5 versterkingen noodig. om hetzelfde
verschil te geven.
Hier had dus aanvankelijk een stijging der virulentie van
den bacteriophaag plaats en het dier vertoonde geen ziekte-
verschijnselen. Later verminderde echter spoedig de virulentie
van den bacteriophaag en het dier werd ziek en stierf.
Toen bleek dat de tot nu toe voor deze experimenten ge-
bruikte kippen, uitgezonderd haan 899. alle tengevolge van
het ingeven, of het inspuiten van cultuur, een virulenten bac-
teriophaag in de faeses kregen, heb ik om dit te vermijden,
kippen genomen uit een streek, waar Kleinsche ziekte zeker
de laatste jaren niet is ^voorgekomen, n.1. van een bepaalde
boerderij in Friesland, dus evenals d\'Herelle uit een onbe-
smette streek.
Bij onderzoek der faeces, vóórdat met de proef begonnen
werd, kon daarin geen bacteriophaag worden aangetoond.
Zooals uit de volgende verslagen zal blijken, kregen de dieren,
na het voeren van culturen echter toch bacteriophaag in
de faeces.
Kip 72. Eenjarige kip afkomstig uit Friesland. In faeces
geen aantoonbare bacteriophaag aanwezig. Van 22/1 tot 9/2
iederen dag 2 cc. Kleinsche ziekte bouillon-cultuur, afkomstig
van kip 263 per os ingegeven. Op 26/1 was de faeces reeds
dun en groengeel en de diarrhee is steeds erger geworden.
9/2 is het dier gestorven. Bij de sectie werd een iets ge-
zwollen bronskleurige lever gevonden, maar vooral een heftige
enteritis over bijna de geheele lengte van den darm. De uit
het cadaver geïsoleerde reinculturen gaven met Kleinsche
ziekteserum een positieve aglutinatie. Bij onderzoek der faeces
die tijdens het ingeven der cultuur iedere twee dagen werd
verzameld, bleek, dat van 22/1 tot 2/2 in de faeces geen
aantoonbaren bacteriophaag aanwezig was. Eerst in de faeces,
verzameld op 3/2, 5/2 en 7/2 was een virulenten bacterio-
phaag aanwezig, voor de ingegeven cultuur en voor de uit
de gestorven kip geïsoleerde cultuur.
Eerst nadat het dier 11 dagen 2 cc. cultuur per os had
gehad, trad een virulenten bacteriophaag in de faeces op.
Voor dien tijd had het dier echter reeds een heftige diarrhee
en de virulente bacteriophaag die de laatste acht dagen voor
den dood in de faeces aanwezig was, was niet in staat ge-
nezing teweeg te brengen.
Kip 73. Evenals de vorige een 1-jarige kip uit Friesland
afkomstig, waarvan de faeces geen aantoonbare bacteriophaag
voor een sensibele Kleinsche ziektecultuur bevatte. Op 4/2 werd
deze kipingespoten met Vs cc. Kleinsche ziekte-bacteriophaag
hoogvirulent voor een Kleinsche ziekte-cultuur uit kip 263 geïso-
leerd en daarna gedurende een maand van 5/2 tot 5/3 iederen
dag 2 cc. van bovengenoemde Kleinsche ziekte bouilloncul-
tuur per os ingegeven. De eerste week bleef de kip volkomen
gezond, maar op 13/2 was de faeces dun en groen. Die
diarrhee bleef aanhouden en eerst op 23/2 was de faeces weer
normaal. Behalve de diarrhee heeft de kip verder geen enkele
verandering vertoond en na het verdwijnen der diarrhee is
de consistentie der faeces steeds normaal gebleven. Eens in
de drie dagen werd versche faeces verzameld en na afloop
der proef onderzocht op aanwezigheid van Kleinsche ziekte-
bacteriophaag. Daarbij bleek, dat in de faeces van 5/2, 8/2
en 11/2 een virulente bacteriophaag aanwezig was voor de
ingegeven cultuur K. 263. In de faeces van 14/2, 17/2 en
20/2 was echter die virulentie plotseling sterk verminderd.
Eerst na 2 maal versterken was de bacteriophaag aan te
toonen. Van virulent was hij dus weinig virulent geworden.
In de faeces van 24/2. 27/2 en 2/3 was weer een virulente
bacteriophaag aanwezig voor de gebruikte cultuur K. 263.
Met de sterke vermindering van de virulentie van den
bacteriophaag, voor de ingegeven cultuur, ging dus gepaard
het optreden van diarrhee en nadat de bacteriophaag weer
virulent was geworden, hield ook de diarrhee op.
Een maand nadat het ingeven der cultuur was gestaakt,
is het dier afgemaakt en onderzocht op eventueele chronische
veranderingen. Er werd echter niets abnormaals gevonden.
Kip 74. Evenals de vorige een 1-jarige kip, uit Friesland
afkomstig, waarvan de faeces geen aantoonbare bacteriophaag
voor een sensibele Kleinsche ziektecultuur bevatte. Ook deze
kip werd 4/2 ingespoten met Va cc. hoogvirulente Kleinsche
ziektebacteriophaag en daarna gedurende een maand van
5/2 tot 5/3 iederen dag 2 cc. Kleinsche ziektebouillon-cultuur
afkomstig van kip 263 per os ingegeven. Op 8/2, 9/2 en
10/2 was de faeces dun, maar reeds op 11/2 was de consis-
tentie weer ongeveer normaal. Van 19/2 tot 23/2 trad weer
diarrhee op. 24/2 was de consistentie der faeces normaal en
na dien tijd is de faeces normaal gebleven. Eens in de drie
dagen werd versche faeces verzameld en na afloop de proef
onderzocht op de aanwezigheid van Kleinsche ziekte-bacterio-
phaag. In de faeces van 6/2, 11/2, 14/2, 17/2, 24/2, 27/2 en
2/3 was virulente bacteriophaag voor de ingegeven cultuur
K. 263 aanwezig. In de faeces van 9/2 en 20/2 daarentegen
was de bacteriophaag pas aantoonbaar na 3 maal versterken,
dus weinig virulent.
Beide keeren ging hier dus de diarrhee gepaard met een
sterke verlaging der virulentie van den bacteriophaag.
Kip 75. Evenals de vorige een 1-jarige kip uit Friesland
afkomstig, waarvan de faeces geen aantoonbare bacterio-
phaag bevatte, werd 4/2 inspoten met V2 cc. hoogviru-
lente Kleinsche ziekte bacteriophaag en daarna gedurende
een maand van 5/2 tot 5/3, iederen dag 2 cc. Kleinsche ziekte
bouilloncultuur afkomstig van kip 263 per os ingegeven.
Het dier heeft al dien tijd geen enkele afwijking vertoond
en ook de faeces is steeds normaal gebleven. Eens in de drie
dagen werd versche feaces verzameld en na afloop der proef
onderzocht op de aanwezigheid der Kleinsche ziekte bacterio-
phaag. Daarbij bleek in alle faeces een virulenten bacterio-
phaag aanwezig te zijn voor de ingegeven Kleinsche ziekte
cultuur.
De bacteriophaag heeft in dit dier dus zijn virulentie behouden
en het dier is volkomen gezond gebleven.
Kip 76. Evenals de vorige een 1-jarige kip, uit Friesland
afkomstig, waarvan de faeces geen aantoonbare bacteriophaag
bevatte, werd van 5/2 tot 20/2 iederen dag 2 cc. Kleinsche
ziekte-bouilloncultuur afkomstig van kip 263 per os ingegeven.
Eenige dagen nadat met het ingeven der cultuur was begonuen,
was de faeces reeds dunner en 10/2 was het dier erg suf en
had het heftige diarrhee en een blauwe kam. De diarrhee is
blijven bestaan tot 20/2, den dag waarop het dier gestorven is.
Bij de sectie werd een heftige enteritis gevonden over de
geheele lengte van den darm en in de bronskleurige lever
waren enkele witte haardjes zichtbaar. Verder was het heele
dier sterk vermagerd. Uit het cadaver geïsoleerde reinculturen
gaven met Kleinsche ziekte-serum een positieve aglutinatie.
Eens in de drie dagen werd versche faeces verzameld en bij
onderzoek na den dood van het dier, bleek in de faeces van
H/2,17/2 en 20/2 een virulenten bacteriophaag voor de in-
gegeven cultuur en voor de uit het gestorven dier geïsoleerde
reinculturen aanwezig te zijn. De faeces van 7/2, 9/2 en 11/2
bevatte eerst na eenmaal versterken een aantoonbaren bac-
teriophaag.
Tengevolge van het ingeven der cultuur was dus al spoedig
een bacteriophaag in de faeces aan te toonen maar nog weinig
virulent. Het dier werd dan ook ziek en de later virulent
geworden bacteriophaag kon de bij de sectie gevonden chro-
nische veranderingen (haardjes in lever) niet meer tot ge-
nezing brengen.
Kip 77. Evenals de vorige 1-jarige kip uit Friesland af-
komstig waarvan de faeces geen aantoonbare bacteriophaag
bevatte, werd gedurende een maand, van 5/2 tot 5/3 iederen
dag 2 cc. Kleinsche ziekte bouilloncultuur afkomstig van kip
263 per os ingegeven. 8/2 was het dier reeds suf en 10/2
had het diarrhee, hoewel niet hevig. Op 13/2 en 14/2 was
het dier weer levendiger, hetgeen deed vermoeden dat ge-
nezing in zou treden, maar de diarrhee bleef aanhouden tot
21/2, toen de consistentie der faeces normaal was en ook
gebleven is en het dier was 16/2 weer even suf. Met het
verdwijnen der diarrhee verdween ook de sufheid. Bij onder-
zoek der versche faeces die eens in de drie dagen werd ver-
zameld, bleek het volgende: Faeces van 7/2 bevatte een
weinig virulenten bacteriophaag voor de ingegeven cultuur.
Faeces van 9/2 en 11/2 een tamelijk virulenten bacteriophaag
en faeces van 14/2 een virulenten bacteriophaag voor de in-
gegeven cultuur. In faeces van 17/2 was de virulentie echter
plotseling weer gedaald tot weinig virulent. 20/2 was de bac-
teriophaag weer tamelijk virulent en de faeces van 24/2,
27/2 en 2/3 bevatte een virulenten bacteriophaag voor de
ingegeven cultuur.
Ondanks het gecompliceerde verloop is hier toch duidelijk
-ocr page 84-samenhang tusschen de toestand der kip en de virulentie van
den bacteriophaag voor de ingegeven cultuur. Tengevolge
van het ingeven van cultuur werd het dier suf en trad diar-
rhee op. Gelijktijdig steeg echter de virulentie van den bac-
teriophaag, en 13/2 en 14/2 was de sufheid verdwenen en
leek het alsof het dier zou genezen. Direct daarna vermin-
derd echter de virulentie van den bacteriophaag en de suf-
heid kwam terug. De diarrhee bleef bestaan, de virulentie
van den bacteriophaag was niet lang genoeg voldoende hoog
geweest, om de diarrhee te doen ophouden. Spoedig echter
steeg de virulentie en 21/2 was de diarrhee reeds bijna ge-
nezen en 24/2 was in de faeces een virulenten bacteriophaag
aanwezig. Deze is virulent gebleven en het dier heeft verder
geen afwijkingen meer vertoond.
SAMENVATTING
Nadat d\' Herelle bij een aantal aan Kleinsche ziekte ge-
storven dieren geen virulenten bacteriophaag had kunnen aan-
toonen, terwijl hij in enkele gevallen waarin kippen genazen,
direct uit de faeces een virulenten bacteriophaag kon isoleeren,
nam hij voor controle-experimenten, kippen uit een niet be-
smette streek, „d\'une region indemné", zooals hij zegt. De
faeces der kippen bleek geen Kleinsche ziekte-bacteriophaag
te bevatten. Een der kippen kreeg 1 cc. van een virulenten
Kleinsche ziekte-bacteriophaag per os en daarna 25 dagen
lang 2 cc. Kleinsche ziekte-cultuur eveneens per os. Het dier
is steeds gezond gebleven, terwijl 2 kippen die als controle
dienden en ook geen bacteriophaag in hun faeces hadden, 3
dagen nadat ze een enkele maal 2 cc. Kleinsche ziekte bouillon-
cultuur op wat brood per os hadden gehad, stierven.
Uit deze proeven bleek dus zeer duidelijk, dat de bacteri-
ophaag het eerste dier beschermde tegen een groote dosis
cultuur, terwijl de 2 controledieren, die geen bacteriophaag
in hun faeces hadden, door een enkele dosis van 2 cc.
Kleinsche ziekte-cultuur te gronde gingen.
De meeste der door mij gedane onderzoekingen werden
-ocr page 85-eigenlijk begonnen, om deze resultaten van d\' Herelle te be-
vestigen en zoodoende de rol van den bacteriophaag in de
immuniteit te bewijzen. Slechts eenmaal ben ik erin geslaagd
door een enkele dosis cultuur, groot 4 cc., die dan nog sub-
cutaan werd ingespoten, een kip tc dooden en in dat geval
was ook geen enkele maal een Kleinsche ziekte-bacteriophaag
in de faeces aan te toonen (Haan 899). In alle andere ge-
vallen, waarin een enkele dosis cultuur per os of subcutaan
werd gegeven, was reeds spoedig een vrij virulenten bacterio-
phaag in de faeces aan te toonen, hoewel die aanvankelijk
geen aantoonbare bacteriophaag bevatte en alle voorzorgs-
maatregelen waren genomen, om infectie met bacteriophaag
te voorkomen. Een niet aantoonbare avirulente Kleinsche
ziekte-bacteriophaag was dus virulent geworden, of een bacte-
riophaag virulent voor een andere darmbacteriesoort werd
virulent voor Kleinsche ziekte-bacteriën. Deze nu virulente
Kleinsche ziekte-bacteriophaag beschermde de geïnfecteerde
dieren dus voor de infectie en vervulde dezelfde rol als de
door d\' Herelle ingegeven bacteriophaag. Hiermee is in over-
eenstemming, wat Van Straaten en Ten Hennepe meededen
in hun publicatie n.l. dat infectieproeven met Kleinsche ziekte-
culturen bij kippen zeer wisselvallig verloopen. Ik meen het
dan ook aan het toeval toe te mogen schrijven, dat d\' Herelle
voor zijn controle-experimenten juist kippen heeft gehad,
waarbij een reeds in den darm aanwezige, niet aantoonbare
Kleinsche ziekte-bacteriophaag niet virulent werd, of een
bacteriophaag, virulent voor een andere darmbacteriesoort,
niet virulent werd voor de ingegeven Kleinsche ziekte-cultuur.
Dit toeval vermindert echter de waarde zijner conclusies niet
het minst.
Zooals reeds gezegd is, is het toeval mij slechts eenmaal
dienstig geweest. Toen bleek, dat in de meerderheid der door
mij onderzochte kippen, eenige dagen na het toedienen der
cultuur zich in de faeces een virulenten bacteriophaag ont-
wikkelde, veranderde als het ware het doel der experimenten.
Na een enkele dosis van 1 cc. van een virulenten bacterio-
-ocr page 86-phaag, kon d\' Herrelle 2 kippen, 25 dagen lang, 2 cc. Kleinsche
ziekte-cultuur per os geven, zonder de minste schadelijke ge-
volgen. Al dien tijd bleef in den darm eeii virulenten bacteri-
ophaag aanwezig. De virulente bacteriophaag die zich in de
meeste gevallen in de faeces ontwikkelde, na injectie of in-
gestie van Kleinsche ziekte-cultuur, moest dezelfde beschermende
werking hebben en daarom heb ik bij een aantal kippen meer
of minder langen tijd Kleinsche ziekte-culturen per os gegeven.
Bij 2 kippen (kip 909 en 263) was in den aanvang reeds
een bacteriophaag in de faeces aanwezig. Deze kon echter
geen voldoende lysis der bacteriën teweegbrengen en de
virulentie steeg niet, zoodat de dieren ziek werden en stierven.
Bij 1 kip (No. 696) trad spoedig een virulenten bacterio-
phaag in de faeces op. Eenigen tijd later nam echter de
virulentie af, het dier werd ziek en stierf.
Bij 2 kippen (No. 72 en 76) trad pas eenige dagen voor
den dood een virulenten bacteriophaag in de faeces op, die
echter de reeds ernstig zieke dieren niet meer kon genezen.
Bij 2 kippen (No. 77 en 907) ontwikkelde zich in de faeces
een virulenten bacteriophaag, die de dieren verder beschermde
tegen de per os gegeven bacteriën, hoewel toen bij kip 77
plotseling de virulentie sterk afnam, dit dier ziek werd, maar
genas, toen de virulentie van den bacteriophaag weer vol-
doende steeg.
3 kippen kregen, alvorens met het ingeven der cultuur werd
begonnen 1 enkele dosis (V2 cc.) virulente Kleinsche ziekte-
bacteriophaag subcutaan. Twee ervan (No. 73 en 74) werden
ziek toen de virulentie van den bacteriophaag afnam, maar
genazen, zoodra die virulentie weer voldoende steeg.
Slechts 1 kip bleef na de subcutane injectie van bacterio-
phaag en het dagelijksch voeren van 2 cc. Kleinsche ziekte-
bouilloncultuur, gedurende 30 dagen, volkomen normaal.
Dus ook hier kan ik de mededeeling van d\' Herelle, dat
virulente Kleinsche ziekte-bacteriophaag de kip beschermt
tegen de binnendringende Kleinsche ziekte-bacteriën, volkomen
bevestigen. Terwijl in mijn bovenbeschreven experimenten
de virulentie van den in de faeces aanwezigen bacteriophaag
in de meeete gevallen plotseling afnam, om later al of niet
weer te stijgen, bleef slechts in één geval de bacteriophaag
voortdurend virulent en d\' Herelle had voor zijn controle-
experimenten juist 4 kippen, waarbij de bacteriophaag steeds
virulent bleef, hoewel hij later wijst op de sterk wisselende
samenstelling der darminhoud,; die in vele gevallen de werking
van den bacteriophaag zou beïnvloeden.
In 1 geval stierf dus een kip, na een enkele injectie van
Kleinsche ziekte-cultuur en daarbij was steeds de bacterio-
phaag afwezig. In een ander geval bleef een kip waarbij
virulente Kleinsche ziekte-bacteriophaag was ingespoten na
toediening van 2 cc. eener Kleinsche ziekte-cultuur, gedurende
30 dagen, volkomen normaal.
In alle andere gevallen ging de toestand van het geïnfecteerde
dier volkomen samen met de virulentie van den bacteriophaag
ten opzichte van de infecteerende bacteriën. Tevens bleek
zeer duidelijk, dat, wanneer de bacteriophaag niet tamelijk
snel na de infectie virulent wordt, de in de geïnfecteerde
dieren opgetreden veranderingen reeds zoodanig zijn, dat hij
geen genezing meer teweeg kan brengen (kip 72 en 76).
Deze feiten bevestigen volkomen de meening van d\' Herelle,
dat de bacteriophaag bij de Kleinsche ziekte der kippen een
belangrijke rol speelt bij de bescherming tegen binnendringende
bacteriën.
e. Preventieve en curatieve waarde van den bacteriophaag
bij experimenteele infecties bij kuikens met bacillus Pullorum
Toen bleek, dat bij een groot aantal kippen na toediening
van Kleinsche ziekte-cultuur na korteren of längeren tijd een
virulenten bacteriophaag in de faeces aanwezig was, heb ik
getracht kuikens experimenteel te infecteeren, daarbij gebruik
makende van de groote gevoeligheid van de jonge kuikens voor
culturen van Pullorum, om op deze wijze de preventieve en
curatieve waarde van den bacteriophaag te bestudeeren.
Groep A»
13 Patrijskleurige kuikens van 1 dag oud en 6 witte kuikens
van 4 dagen oud, samengebracht in 1 kunstmoeder, werden
3 dagen achtereen gevoerd met Pullorum A bouillon-cultuur,
welke over het voer werd gegoten. Den 4en dag werd hoog-
virulenten bacteriophaag voor deze Pullorum A cultuur over
het voer gedaan.
Ter controle kregen 7 witte kuikens van 4 dagen oud in
een andere kunstmoeder, eveneens 3 dagen dezelfde cultuur
over het voer, maar geen bacteriophaag.
Van de 13 patrijskleurige kuikens zijn den dag waarop den
bacteriophaag over het voer werd gegeven, reeds 5 gestorven,
waarvan bij 4 met zekerheid de diagnose Pullorum werd ge-
steld. Bij deze dieren had de bacteriophaag nog geen invloed
kunnen doen gelden; ze waren al bijna dood toen deze ge-
geven werd. Van de 8 stuks die overbleven, zijn nog 5 gestorven,
respectievelijk 2, 3, 6, 17 en 18 dagen nadat de dieren bac-
teriophaag over het voer hadden gehad. 3 dezer kuikens zijn
in leven gebleven.
Van de 6 witte kuiken, die cultuur en daarna bacteriophaag
over het voer hebben gehad, zijn 4 gestorven, respectievelijk
4, 13, 16 en 18 dagen nadat ze de laatste cultuur hadden
gehad. Van deze groep zijn drie kuikens blijven leven. Deze
3 dieren zijn later afgemaakt, doch vertoonden niets abnor-
maals.
De kuikens van 1 dag oud zijn over het algemeen dus
korter ziek geweest dan de 4 dagen oude. De 4 dagen oude
kuikens blijken dus reeds minder gevoelig voor de cultuur.
Van een gunstige werking van den bacteriophaag is niets
te merken.
Groep B.
30 kuikens, bij het begin der proef 24 uur oud, kregen
3 dagen achtereen Pullorum A bouilloncultuur uit een der
gestorven kuikens van groep A geïsoleerd, over het voer.
Tijdens het voeren der cultuur stierven reeds 2 kuikens en
daags nadat met het voeren der cultuur was opgehouden,
weer 3. De doodsoorzaak was echter geen Pulloruminfectie.
Den 2den dag, nadat met het voeren der cultuur was opge-
houden. waren weer 3 kuikens dood en bij deze werd de
diagnose Pulloruminfectie bacteriologisch vastgesteld. De
22 kuikens, die nog over waren, werden in 2 groepen ge-
splitst, ieder in een afzonderlijke kunstmoeder.
11 kuikens werden subcutaan ingespoten met 1/10 cc. van
een hoogvirulenten bacteriophaag voor de gebruikte Pullorum
À. cultuur. De andere 11 kuikens dienden verder als controles.
Van de met bacteriophaag ingespoten kuikens is er 1 in
leven gebleven. Ook van de controles is 1 in leven gebleven.
Beide zijn later afgemaakt, maar bij de sectie werd niets
abnormaals gevonden. 3 dagen na de splitsing in 2 groepen
waren de andere 10 controles reeds alle gestorven, terwijl
van de met bacteriophaag ingespoten kuikens toen nog slechts
3 dood waren. Van de andere 7 met bacteriophaag inge-
spoten kuikens stierf één 5 dagen, twee 7 dagen en vier
12 dagen na de inspuiting.
De met bacteriophaag ingespoten kuikens hebben dus in
het algemeen langer geleefd dan de onbehandelde contröle-
dieren. De bacteriophaag heeft echter geen genezing tot
stand kunnen brengen.
Groep C.
Toen bleek, dat de bacteriophaag in de vorige groepen
geen duidelijke curatieve waarde had, werd hij in de vol-
gende groepen preventief ingespoten of per os gegeven.
60 kuikens, bij het begin der proef ongeveer 24 uur oud.
Hiervan werden 14 stuks subcutaan ingespoten met Vio cc.
van een hoogvirulenten bacteriophaag voor een pullorum A
cultuur uit een gestorven kuiken van groep B geïsoleerd,
(Groep 1.) 15 kuikens kregen ieder ®/io cc. van denzelfden
bacteriophaag per os. (Groep 2.) De 31 kuikens, die nog
over waren, (groep 3) kregen geen bacteriophaag.
6 uur na het ingeven en inspuiten van den bacteriophaag
kregen alle 60 kuikens ieder ^/^o cc. van bovengenoemde
pullorum A bouilloncultuur, waarvoor de bacteriophaag hoog-
virulent was, per os.
Van de 14 kuikens van groep 1 zijn in het geheel 8 ge-
storven en 24 dagen na het begin der proef werden de
overige 6 gedood, waarbij bij één chronische veranderingen
werden gevonden, die vermoedelijk wel tot den dood zouden
hebben geleid.
Van de 15 kuikens van groep 2 zijn 14 gestorven. Eén is
later afgemaakt, maar was volkomen normaal.
Van de 31 kuikens van groep 3 zijn 25 gestorven en 6
in leven gebleven. Deze 6 zijn 24 dagen na het begin der
proef gedood. Toen was 1 er van reeds ziek en deze ver-
toonde chronische veranderingen; de overige waren gezond.
Zoowel van de contróledieren, als van de voor het ingeven
der cultuur met bacteriophaag behandelde dieren zijn dus
feitelijk beide 6 gezond gebleven. Hoewel in den aanvang
de sterfte onder de contróledieren iets grooter was dan bij
de met bacteriophaag behandelde, zijn toch van beide groepen
evenveel gestorven en van een duidelijke werking van den bac-
teriophaag was geen sprake. Daar van de kuikens, die enkel
cultuur per os hebben gehad, ook zes zijn blijven leven,
heeft zich hier vermoedelijk bij deze contróledieren een vi-
rulenten bacteriophaag in den darm ontwikkeld.
Groep D»
Toen bij groep C geen duidelijke preventieve werking
van den bacteriophaag kon worden aangetoond, door ingeving
van cultuur, werd in deze groep de cultuur subcutaan ingespoten.
11 kuikens bij het begin der proef 3 dagen oud. Hiervan
werden 6 stuks subcutaan ingespoten met Vio cc. bacterio-
phaag, die hoog virulent was voor een Pullorum A cultuur,
uit een gestorven kuiken van groep C geïsoleerd. Den vol-
genden dag werden alle 11 kuikens subcutaan ingespoten met
Vio cc. dezer cultuur. De met bacteriophaag ingespoten dieren
waren gemerkt en daardoor kenbaar. Ze werden niet van
de andere kuikens gescheiden.
2 kuikens die met bacteriophaag en cultuur waren inge-
spoten. stierven 4 dagen na de inspuiting der cultuur. 3 andere
respectievelijk 5. 9 en 11 dagen na de inspuiting der cultuur.
1 kuiken bleef in leven.
Van de enkel met cultuur ingespoten kuikens stierven 4
stuks respectievelijk 1. 2. 4 en 6 dagen na de inspuiting der
cultuur. 1 kuiken bleef in leven.
De met bacteriophaag ingespoten kuikens zijn hier dus
langer blijven leven, dan de enkel met cultuur ingespoten
kuikens, maar de bacteriophaag is toch niet in staat geweest
ze voor den dood te behoeden.
Daar de beide groepen niet van elkaar waren gescheiden,
is het mogelijk, dat de 5 dieren waarbij geen bacteriophaag
werd ingespoten, deze hebben opgenomen, met excreta der
andere kuikens. In ieder geval heeft dan toch de bacteriophaag
de dieren niet meer voor den dood kunnen behoeden.
Groep E.
30 kuikens, bij het begin der proef 2 dagen oud, werden
-ocr page 92-gesplitst in 2 groepen, één van 20 kuikens (groep 1) en één
van lo (groep 2). In iedere groep werd de helft gemerkt.
De gemerkte kuikens van beide groepen kregen ieder Vio
cc. eener Pullorum A bouilloncultuur, uit een gestorven kuiken
van groep B geïsoleerd, per os, terwijl de niet gemerkte
Vso cc. van dezelfde cultuur per os kregen. 3 uur later werd
bij de gemerkte en de niet gemerkte kuikens van groep 1
ieder 7io cc. hoogvirulenten bacteriophaag voor de ingegeven
cultuur ingespoten.
De 10 kuikens van groep 2, de controledieren, kregen geen
bacteriophaag. 5 van deze groep hadden ieder Vio cc. cultuur
en de andere 5 ieder Vso cc. cultuur per os gehad.
Alle 10 controledieren zijn gestorven, behalve 1, die 24 dagen
na het inspuiten der cultuur is afgemaakt, maar toen reeds
chronische veranderingen vertoonde.
Van de 10 gemerkte kuikens van groep 1, die dus ieder
Vio cc. cultuur per os en Vio cc. bacteriophaag subcutaan
hadden gehad, zijn twee in leven gebleven en van de 10 die
niet gemerkt waren en ieder Vso cc. cultuur per os en 7io cc.
bacteriophaag subcutaan hadden gehad, zijn drie in leven
gebleven. Deze zijn later gedood, doch bij de sectie werd
niets bijzonders gevonden.
Terwijl dus alle controles gestorven zijn, zijn van de met
bacteriophaag behandelde dieren 5 in leven gebleven. Hier
is dus eenige werking van den bacteriophaag te bemerken.
Groep F»
Toen in de vorige groep E eenige werking van den bac-
teriophaag was te bemerken, werd bij deze groep de dosis
cultuur nog kleiner genomen.
26 kuikens bij het begin der proef 2 dagen oud. Hiervan
kregen 5 kuikens ieder V40 cc. Pullorum A bouilloncultuur,
uit een gestorven kuiken van groep B geïsoleerd, per os. 4
en 16 dagen na het ingeven der cultuur stierf één der kuikens
aan Pullorum infectie. 2 kuikens bleven in leven en 18 dagen
na het ingeven der cultuur stierf nog 1 kuiken, dat achter
gebleven was in groei. Bij de sectie daarvan werden geen
bijzonderheden gevonden en uit de organen aangelegde cul-
turen bleven steriel.
Naast deze controles kregen 21 kuikens V^o cc. van dezelfde
cultuur per os en .tegelijkertijd Vi cc. bacteriophaag. die hoog-
virulent was voor de ingegeven cultuur, subcutaan. Den vol-
genden dag werd bij deze 21 kuikens Va cc. van denzelfden
bacteriophaag subcutaan ingespoten.
Van deze 21 kuikens zijn op den dag van inspuiting en
den dag daarna 6 gestorven, tengevolge van de inspuiting
of doordat ze reeds achterbleven in groei. Van de overige 15
zijn twee gestorven, respectievelijk 21 en 27 dagen na de
laatste inspuiting van den bacteriophaag. De andere zijn 27
dagen na de laatste inspuiting der bacteriophaag afgemaakt.
Daarbij werden bij 3 enkele witte haardjes in de lever ge-
vonden en bij de rest geen veranderingen.
In het geheel zijn dus 10 kuikens absoluut gezond gebleven
van de 15. die voor conclusie in aanmerking kwamen. Wanneer
men van de 5 controles het in groei achtergebleven kuiken
uitschakelt, zijn daarvan dus twee gestorven en twee gezond
gebleven en de eerste twee zijn korter ziek geweest dan de
gestorven kuikens die met bacteriophaag waren ingespoten.
In dit geval is dus wel eenige werking van den bacterio-
phaag te constateeren. hoewel nog lang niet zoo. dat met
bacteriophaag ingespoten dieren in leven bleven.
Groep G.
12 kuikens, bij het begin der proef 10 dagen oud. werden
verdeeld in twee groepen, goed van elkaar gescheiden. Groep
1 bestond uit 5 donkere en 2 witte kuikens. Hiervan kregen
de 5 donkere een Vs cc. van een hoogvirulenten bacterio-
phaag voor een Kleinsche ziekte-cultuur, uit kip 909 gestorven
aan Kleinsche ziekte geïsoleerd, per os. Indien de bacterio-
phaag zooals d\'Herelle meent ook de andere dieren besmet,
zouden de witte kuikens eveneens de bacteriophaag in de
faeces moeten krijgen en daardoor voor de infectie behoed zijn.
De 2 volgende dagen kregen alle 7 kuikens van groep 1
en ook de 5 van groep 2 ieder telkens V2 cc. van boven-
genoemde Kleinsche ziekte-bouilloncultuur per os.
Tusschen 4 en 8 dagen nadat de laatste maal cultuur ge-
geven was zijn reeds 10 kuikens gestorven. Uit iedere groep
is bij 1 kuiken de ziekte chronisch geworden, maar ook deze
zijn later gestorven.
Van eenige werking van den bacteriophaag is dus niets
te merken. Bij onderzoek der faeces der beide groepen, ver-
zameld voor het ingeven van den bacteriophaag, bleek dat
de kuikens van beide groepen reeds een tamelijk virulenten
bacteriophaag in hun faeces hadden voor de gebruikte cultuur.
Groep H.
10 kuikens bij het begin der proef 5 dagen oud, werden ver-
deeld in twee gelijke groepen. De 5 kuikens der eerste groep
kregen eerst drie druppels van een hoogvirulenten bacterio-
phaag voor een Kleinsche ziekte-cultuur, uit kip 263 geïsoleerd,
per os. Den volgenden dag kregen alle 10 kuikens 2 druppels
der bovengenoemde bouilloncultuur per os.
Tusschen 6 en 9 dagen na het ingeven der cultuur zijn
reeds 9 kuikens gestorven. 1 kuiken dat alleen cultuur had
gehad is blijven leven.
In de faeces, verzameld voor het ingeven van den bacterio-
phaag, was reeds een virulenten bacteriophaag aanwezig. Deze
is blijkbaar nog niet virulent genoeg geweest om de dieren
in leven te houden, maar ook de ingegeven bacteriophaag
heeft geen waarneem effect veroorzaakt.
Groep L
Bij de vorige groepen werden steeds de dieren kunstmatig,
door inspuiting of ingeven van cultuur, geïnfecteerd. Daarbij
was van een duidelijke preventieve of curatieve werking van
den bacteriophaag weinig te merken. Daarom heb ik getracht
zooveel mogelijk spotane infectie te verkrijgen en daarvoor
kuikens van 24 uur oud geplaatst bij zieke kuikens uit koppels
waaronder sterfte ten gevolge van pullorum A infectie was
geconstateerd.
Bij een eerste in deze richting genomen proef bleek al
spoedig, dat dit niet zoo eenvoudig was als het op eerste
gezicht lijkt. Van 30 kuikens van 24 uur oud, stierf namelijk
geen enkel.
Van een tweede groep groot 28 kuikens van 24 uur oud
werd de helft gemerkt en deze kregen Vi cc. van een viru-
lenten Kleinsche ziekte bacteriophaag per os. Daarna werden
alle 28 kuikens gezet in een kunstmoeder, waarin reeds twee
dagen 15 aan Pulloruminfectie lijdende kuikens waren. Deze
stierven spoedig. Van de met bacteriophaag behandelde dieren
stierf geen enkel, maar van de kuikens die niet met bac-
teriophaag waren behandeld zijn drie gestorven aan een
chronische pullorum A infectie.
Van de overige kuikens zijn een aantal afgemaakt. Bij geen
enkel werd echter eenige verandering gevonden.
Hieruit bleek dus, dat men op deze wijze wel kuikens kan
besmetten, maar dat dit niet zoo gemakkelijk gaat als men
zou denken.
Hoewel het opvallend is, dat juist drie kuikens zijn ge-
storven, die niet met bacteriophaag waren behandeld, is deze
proef niet voldoende, om er een conclusie omtrent de preventie
werking van den bacteriophaag uit te trekken. Het is dan
ook slechts volledigheidshalve, dat ik ze vermeld.
SAMENVATTING
Uit de beschreven infectieproeven blijkt, dat de ingegeven
of ingespoten bacteriophaag geen frappante preventieve of
curatieve werking heeft vertoond. Hoewel in vele gevallen
de met bacteriophaag behandelde kuikens langer hebben ge-
leefd dan de niet behandelde, was echter in al die gevallen
de infectie nog te sterk. Werd echter de dosis cultuur te
klein genomen, dan bleef ook het aantal controles in leven,
wat zeer goed te verklaren was, toen\' bleek, dat in de laatste
groepen de faeces reeds voor het toedienen van den bacterio-
phaag, toch virulente of tamelijk virulente bacteriophaag
bevatte. Dus ook hier weer de moeilijkheid, dat dieren die
geen bacteriophaag werd toegediend, deze toch in de faeces
hadden of kregen, waardoor vergelijkingen niet goed meer
mogelijk zijn. Alleen wanneer men den bacteriophaag bij de
controledieren kon uitschakelen is een nauwkeurige vergelijking
mogelijk.
/. Dc bacteriophaag als bestrijdingsmiddel der Kleinsche
ziekte en Pulloruminfectie in dc practijk
Naast de experimenteclc infecties, werd in navolging van
d\'Herelle ook getracht, spontane gevallen van Kleinsche ziekte
door middel van inspuiting van bacteriophaag, of voedering
ervan, te beïnvloeden en te genezen om zoodoende ook dat
als bewijs voor de rol van den bacteriophaag in de immuniteit
te laten gelden.
Omdat d\' Herelle meent, dat inspuiting beter resukaat geeft,
dan toediening per os. heb ik mij bepaald tot inspuiting van
den bacteriophaag, vooral ook omdat het aantal gevallen, dat
voor gecontroleerde behandeling in aanmerking komt, niet
erg groot is.
Alleen de aan het slot beschreven gevallen van kuikensterfte
zijn behandeld door toediening per os. omdat daarbij prac-
tisch gesproken, inspuiten niet goed uitvoerbaar is.
Geval 1, C. tc P.
Koppel van 100 kippen. In 8 dagen 50 gestorven. Bij de
sectie werd ecn typische bronskleurige lever en enteritis ge-
vonden. Culturen gaven een sterk positieve aglutinatie met
Kleinsche ziekte-serum en de Kleinsche ziekte-bacteriophaag
was in staat een suspensie, van die cultuur gemaakt, op te
lossen en meerdere uren helder te houden. Nadat in 8 dagen
50 kippen waren gestorven, werden de 50 overgebleven dieren,
waarvan de helft reeds ziek was (diarrhee, blauwe kammen
en kreupel loopen). intramusculair ingespoten met 2 cc. bac-
teriophaag.
Daags na de inspuiting waren die dieren veel opgewekter.
-ocr page 98-de leg verbeterde spoedig, maar enkele kippen bleven wat
stijf. De eerste 3 weken na de inspuiting stierven nog 8 kippen.
Drie weken na de eerste inspuiting werd echter de sterfte
weer grooter. Hoewel toen de diagnose niet bacteriologisch
werd vastgesteld zijn toch de 22 kippen die toen nog over
waren, weer ingespoten met 2 cc. bacteriophaag. Daarna
hield de sterfte weer op, maar na 4 weken was er weer af
en toe een kip dood, zoodat van den geheelen koppel slechts
enkele dieren zijn overgebleven.
10 dagen na de eerste inspuiting van bacteriophaag werd
versche faeces uit het hok verzameld. Het filtraat daarvan
bevatte echter geen virulenten bacteriophaag. voor de uit de
gestorven dieren verkregen culturen.
Geval 2, H. te B.
Sterfte onder kippen, zeer chronisch, 1 a 2 sterfgevallen
per dag. In het geheel zijn in ongeveer 3 weken 40 kippen
gestorven. Bij de sectie werden in lever en hart witte haardjes
gevonden. Culturen uit een gestorven dier geïsoleerd, gaven
met Kleinsche ziekte-serum een positieve aglutinatie en ook
de bacteriophaag was actief voor deze stam. De 160 over-
gebleven kippen werden intramusculair ingespoten met 1 cc.
bacteriophaag. Aanvankelijk hield de sterfte op, maar geleidelijk
is ze weer op nieuw begonnen. 4 weken na de eerste injectie
is weer 1 cc. bacteriophaag per kip ingespoten. Na deze
tweede injectie is de sterfte absoluut opgehouden.
Geval 3, D. te E.
De ziekte verloopt zeer chronisch. Soms even stilstand,
maar spoedig daarna weer sterfte. In 1 jaar tijd zijn er van
400 stuks maar 150 meer over. Ook in de omgeving heerscht
geregeld chronische sterfte.
Sectie, aglutinatie met Kleinsche ziekte serum en werking
van den Kleinsche ziekte bacteriophaag positief.
In 1 koppel, 38 donkere kippen 1 cc. en 22 witte 2 cc.
bacteriophaag intramusculair ingespoten. In een tweede koppel
geheel geïsoleerd van de vorige. 84 stuks ieder V2 cc. bac-
teriophaag. De sterfte hield daarna onmiddellijk geheel op en
na een half jaar was er nog geen recidive.
Geval 4, B. tc A.
Sterfte onder de kuikens van ± 4 weken oud. 1 a 4 per
dag dood. Van 150 nog 80 over.
Aglutinatie met Kleinsche ziekte serum en werking van den
Kleinsche ziekte bacteriophaag positief.
leder kuiken met 1 cc. bacteriophaag ingespoten. Na de
behandeling zijn nog 4 kuikens gestorven, waarbij 2, die bij
de inspuiting reeds erg ziek waren. Twee dagen na de in-
spuiting waren de dieren weer zoo goed als gezond.
Geval 5, K. tc U.
Sterfte onder kippen. Aglutinatie met Kleinsche ziekte
serum en werking van den Kleinsche ziekte bacteriophaag
positief. Behandeling met Kleinsche ziekteserum, had niet het
minste resultaat gegeven.
In het geheel waren er nog 300 stuks over. Deze 1 cc.
bacteriophaag intramusculair ingespoten. Daarna is de sterfte
onmiddellijk blijvend opgehouden.
Geval 6, H. te B.
Koppel kippen groot 150 stuks. Acute sterfte, 3 a 4 per
dag. Werking van den Kleinsche ziekte-bacteriophaag positief
op de uit enkele gestorven dieren verkregen culturen. Per kip
1 cc. van dezen bacteriophaag ingespoten. Daarna is de sterfte
onmiddellijk en blijvend opgehouden.
Geval 7, M. te O.
In een koppel kippen van 110 stuks zijn in 14 dagen 30
gestorven. Sectie, aglutinatie met Kleinsche ziekte-serum en
werking van den Kleinsche ziekte-bacteriophaag positief.
Van de 80 dieren die nog over waren, de helft met Kleinsche
ziekte-serum en de andere helft met 1 cc. Kleinsche ziekte-
bacteriophaag ingespoten en beide groepen gescheiden. In de
laatste groep hield de sterfte onmiddellijk op. terwijl bij de
met serum behandelde dieren na enkele dagen reeds weer
sterftegevallen voorkwamen. Daarna werden ook deze met
1 cc. bacteriophaag ingespoten, waarna de sterfte ook in die
helft onmiddellijk ophield.
Geval 8, M. te O-
Koppel van ongeveer 100 kippen. Sterfte 3 a 4 per dag.
Werking van den Kleinsche ziekte-bacteriophaag op de uit
een gestorven dier verkregen culturen positief
Per kip 1 cc. van deze bacteriophaag ingespoten. Daarna
is de sterfte onmiddellijk en blijvend opgehouden.
Geval 9, G. te E.
Verloop der ziekte chronisch, in een half jaar zijn van 150
kippen maar 52 meer over. Soms weken met 12 dooden, soms
ook weken met geen enkele. In de omgeving zijn bij een
aantal kippenhouders de laatste 2 jaar reeds tweemaal zoo
goed als alle kippen uitgestorven, met steeds hetzelfde chro-
nische verloop.
Culturen uit een gestorven dier geïsoleerd gaven met Kleinsche
ziekte serum een positieve aglutinatie en de Kleinsche ziekte-
bacteriophaag kon de groei der bacteriën in bouillon on-
geveer 10 uren tegenhouden.
25 witte kippen werden ingespoten met % cc. van dezen
bacteriophaag en Tl donkere met 1 cc. Daarna hield de sterfte
onmiddellijk op; geen enkele kip is meer gestorven, terwijl
in de omgeving de sterfte op dezelfde chronische wijze doorging.
Geval 10, K. tc A.
Koppel kippen groot 140 stuks. Sterfte acuut, 15 in 4 dagen
gestorven. Culturen uit een gestorven kip geïsoleerd gaven
een positieve aglutinatie met Kleinsche ziekte serum en ook
de werking van den bacteriophaag was positief.
Per kip Vg cc. van dezen bacteriophaag ingespoten. Resultaat
-ocr page 101-zeer gunstig. Daags na de behandeling zijn nog 3 erg zieke
dieren gestorven, na dien tijd geen enkel meer.
Geval 11, S. tc Ht
In een koppel van 400 kippen zijn in ongeveer 2 maanden
150 dieren gestorven, van 1—6 per dag. Sectie aglutinatie
met Kleinsche ziekte-serum en werking van den Kleinsche
ziekte-bacteriophaag op uit de een gestorven dier geïsoleerde
culturen was positief.
De 250 kippen die nog over waren, ieder Vs cc. Kleinsche
ziekte-bacteriophaag ingespoten. Daarna is het aantal sterf-
gevallen sterk verminderd en de aigemeene toestand van den
koppel veel verbeterd, maar 2 maanden na de eerste inspuiting
stierf nog steeds af en toe een kip. Toch werkte de Kleinsche
ziekte-bacteriophaag op de culturen, die uit de na de inspuiting
gestorven dieren geïsoleerd werden. 2 maanden na de eerste
inspuiting zijn de kippen die nog over waren voor de tweede
maal, nu met Vio cc. bacteriophaag, ingespoten. Daarna is
geen enkel dier meer gestorven en ook recidive is niet
opgetreden. Door de inspuiting van den Kleinsche ziekte-bac-
teriophaag is dus het acute karakter van de sterfte verdwenen,
maar deze is niet geheel opgehouden.
Geval 12, J. tc E.
In een koppel van ongeveer 225 kippen heerscht een sterfte
van 7 a 8 per dag. Een paar weken voor het uitbreken der ziekte
had de eigenaar jonge hennen gekocht. Daags na de ontvangst
was er al één dood en later volgden nog meerdere. Daarna
begon de sterfte ook in zijn andere koppels, temeer daar hij
de aangekochte dieren niet eerst afzonderlijk had gehouden.
Sectie, aglutinatie met Kleinsche ziekte-serum en werking
van den Kleinsche ziekte-bacteriophaag was positief.
In het geheel waren er 3 koppels.
Koppel 1. Sterfte 3—7 per dag. 100 stuks Va cc. bacterio-
phaag ingespoten. Daags na de inspuiting zijn in deze koppel
nog 5 kippen gestorven; daarna geen enkele meer.
Koppel 2. Hierin was naar verhouding de ziekte het hevigst,
± 3 sterfgevallen per dag. De 24 dieren die nog over waren,
ingespoten met ^/g cc. bacteriophaag. Vele dieren waren erg
ziek en meerdere dooden, die dien dag gestorven waren,
lagen in en om het hok. Na de inspuiting is de sterfte wel
verminderd, en een aantal dieren is wel veel vlugger geworden,
maar geregeld gaat nog een enkel dier dood, wat niet te
verwonderen is, gezien de vele zeer zieke dieren bij de inspuiting.
Koppel 3. Een koppel van 100 stuks was geïsoleerd van
de vorige twee. In deze koppel was nog geen sterfte. Alle
100 dieren werden echter preventief met 4 cc. Kleinsche ziekte-
serum ingespoten. 4 dagen later begon in deze koppel ondanks de
preventieve enting met serum toch ook de sterfte. Per dag stierven
4 a 5 dieren. Nadat ongeveer 20 dieren waren gestorven, is de rest
met ^/g cc. bacteriophaag ingespoten. Daarna hield de ziekte
op behoudens enkele sterfgevallen door Tuberculose.
Geval 13, L. te E.
Sterft onder volwassen kippen. Sectie, aglutinatie met
Kleinsche ziekte-serum positief. Werking van den bacterio-
phaag op de uit een gestorven dier geïsoleerde cultuur was
zwak. Volgens de methode van d\' Herelle werden de buizen
bouillon, waarbij filtraat was gedaan, niet heelemaal helder
en er ontwikkelde zich spoedig een secundaire troebeling.
In de koppel, bestaande uit 100 kippen werd Va cc. van
bovengenoemden bacteriophaag intramusculair ingespoten,
echter zonder het minste resultaat. Eerst nadat 2 weken later
weer Vs cc. was ingespoten, verminderde de sterfte sterk. Ver-
moedelijk is dus in dit geval de resistentie der bacteriën achteruit
gegaan, of de ingespoten hoogvirulenten bacteriophaag is zeer
hoog virulent geworden en heeft dus den strijd tegen de
bacteriën kunnen winnen.
Geval 14, B. te B.
In een geïsoleerde koppel volwassen kippen, groot 200 stuks,
heerscht een chronische sterfte.
Sectie, aglutinatie met Kleinsche ziekte-serum en werking
van den Kleinsche ziekte-bacteriophaag op de uit een gestorven
dier geïsoleerde culturen was positief.
Alle 200 dieren zijn toen ingespoten met Vs cc. van den
Kleinsche ziekte-bacteriophaag. Hoewel enkele erg zieke dieren
ook ingespoten werden, is toch geen enkel dier meer gestorven
en de zieke zijn genezen.
In dit geval dus een zeer gunstig resultaat.
Geval 15, B. te V.
Sterfte onder volwassen kippen, gemiddeld 3 a 4 per dag.
Ongeveer drie weken geleden is de ziekte begonnen, zoodat
in het geheel 60 dieren zijn gestorven.
Uit een gestorven dier dat bij de sectie enteritis, brons-
kleurige lever en een vrij groote milt vertoonde, werden
culturen geïsoleerd, die niets op Kleinsche ziekteculturen ge-
leken en bestonden uit groote witte koloniën. De Kleinsche
ziekte-bacteriophaag werkte echter sterk op deze culturen,
zoodat toen dat gebleken was, de 317 kippen die nog over
waren en waarvan een groot aantal suf en erg ziek was,
ingespoten werden met Vio cc. van den Kleinsche ziekte-bac-
teriophaag. De sterfte hield daarna onmiddellijk en blijvend op.
Geval 16, N« te V.
Sterfte onder oude kippen. In 1 maand zijn 23 dieren ge-
storven. Sectie, aglutinatie met Kleinsche ziekte serum en
werking van den Kleinsche ziekte bacteriophaag op de uit
een gestorven dier geïsoleerde cultuur waren positief.
De 71 kippen die nog over waren, zijn ingespoten met
Vio cc. van den Kleinsche ziekte-bacteriophaag. Daarna is
de ziekte onmiddellijk en blijvend opgehouden.
Geval 17, H. te V.
Nadat 137 kuikens de eerste 4 dagen na de geboorte goed
vlug waren geweest, trad den 5den dag sterfte op en 10
dagen na de geboorte waren reeds 80 gestorven, waarbij de
diagnose Pullorum A infectie werd gesteld. Dien dag kregen
de 55 kuikens die nog over waren hoogvirulenten Kleinsche
ziekte-bacteriophaag door het drinkwater.
Daarna zijn nog 3 gestorven.
Geval 18, M. fc B.
In een toom van 500 kuikens is direct na de geboorte
sterfte begonnen. 14 dagen na de geboorte waren reeds 150
dood. Bij enkele gestorven dieren werd de diagnose Pullorum
infectie gesteld en de Kleinsche ziekte-bacteriophaag werkte
positief op een uit een gestorven kuiken geïsoleerde cultuur.
14 dagen na de geboorte is toen eenige dagen Kleinsche
ziekte-bacteriophaag in het drinkwater gegeven en daarna
hield de ziekte even op. 4 dagen later waren er echter weer
meerdere dieren dood en een groot aantal ziek. Een 20-tal
van deze zieke kuikens zijn afgemaakt en deze vertoonden
alle zonder uitzondering haardjes in het hart. Behalve deze
20, waren er zeker nog wel ongeveer 100 kuikens, die klinisch
dezelfde verschijnselen vertoonden en dus waarschijnlijk ook
allen dezelfde chronische veranderingen hadden. Genezing van
die dieren werd dan ook niet verwacht. Toen de dieren 5
weken oud waren, waren er in het geheel nog 150 kuikens
over en deze waren oogenschijnlijk gezond. De laatste dagen
was dan ook geen enkel kuiken meer gestorven.
Zeer duidelijk blijkt hier, dat na het opnemen van den
bacteriophaag het acute beeld der ziekte verdwijnt, maar dat
een groot aantal dieren toch nog sterft, tengevolge van de
chronische veranderingen, bij de kuikens vooral in het hart
aanwezig.
Geval 19, B. te B.
In een toom van 500 kuikens is 6 dagen na de geboorte
sterfte opgetreden. Ongeveer 16 kuikens per dag. De ge-
storven dieren vertoonden reeds witte haardjes in hart en
longen. Pullorum A infectie werd geconstateerd.
11 en 12 dagen na de geboorte werd hoogvirulente Kleinsche
-ocr page 105-ziekte-bacteriophaag, die de uit een gestorven kuiken geïso-
leerde cultuur goed oploste, door het drinkwater gegeven.
Daarna werd de sterfte veel minder. Nadat later nog eens
Kleinsche ziekte-bacteriophaag door het drinkwater is gegeven,
is de sterfte geheel opgehouden. Na de eerste voedering van
bacteriophaag zijn nog ongeveer 30 dieren gestorven.
Ook hier dus weer het verdwijnen van het acute beeld,
terwijl nog een aantal dieren sterven, waarbij reeds ernstige
veranderingen zijn opgetreden.
Geval 20, W. tc A.
Sterfte onder kuikens van 14 dagen oud. Van 200 stuks
waren nog 93 over. Sterfte erg ongelijk.
Werking van den Kleinsche ziekte-bacteriophaag op de
uit de gestorven dieren geïsoleerde culturen was sterk positief.
De 93 kuikens die nog over waren zijn ingespoten met
Vs cc. Kleinsche ziekte-bacteriophaag. Na de inspuiting zijn
nog 2 gestorven.
Volledigheidshalve moet ik tenslotte nog 2 gevallen van
kippensterfte vermelden, waarbij de diagnose door dierenartsen,
alleen door de sectie werd gesteld en dus de werking van
den bacteriophaag op de culturen niet kon worden nagegaan.
Bij 1 ervan had inspuiting van bacteriophaag absoluut geen
resultaat, terwijl in het tweede geval de sterfte ophield na
inspuiting van bacteriophaag.
SAMENVATTING
In het geheel is dus in 11 gevallen, samen 1785 kippen
waaronder Kleinsche ziekte voorkwam, de ziekte na inspuiting
van een meer of minder groote dosis hoogvirulenten bacterio-
phaag, direct opgehouden. Vooral om de zeer snelle werking
van den ingespoten bacteriophagencultuur. kan men de directe
werking van den bacteriophaag moeilijk ontkennen.
Behalve deze zeer gunstige resultaten zijn er ook eenige
gevallen, met minder gunstig verloop.
Vooreerst 2 gevallen (No. 2 en 11) waarbij eerst na een
tweede injectie, blijvend de sterfte ophield.
In 1 geval (No. 13) werkte de bacteriophaag zwak opeen
uit een gestorven kip geïsoleerde cultuur en inspuiting van
bacteriophaag had dan ook niet het minste resultaat. Toen
later met denzelfden bacteriophaag de dieren voor de tweede
maal werden ingespoten, hield de sterfte echter op.
Tenslotte werd de bacteriophaag bij kuikens ingespoten
(No. 4 en 20) met zeer gunstig resultaat.
Bij jongere kuikens werd de bacteriophaag door het drink-
water gegeven, omdat inspuiten daarbij niet goed mogelijk
is. Deze voedering van bacteriophaag in 3 gevallen (No. 17,
18 en 19), samen 1825 kuikens had in zooverre resultaat, dat
de acute sterfte in alle 3 gevallen onmiddellijk ophield. De
dieren met chronische veranderingen stierven echter later toch
en hoe vroeger de behandeling werd ingesteld, des te minder
dieren met chronische veranderingen zijn er gestorven.
In het algemeen kan ik dus de meening van d\' Herelle, dat
de Kleinsche ziekte-bacteriophaag, door directe lysis der bac-
teriën, sterfte onder kippen, tengevolge van Kleinsche ziekte,
onmiddellijk doet ophouden, volkomen bevestigen.
d\' Herelle wijst er reeds op, dat geen genezing meer op-
treedt, wanneer chronische veranderingen zijn ontstaan. Ook
dit kan ik volkomen bevestigen. Bij de kuikensterfte blijkt
namelijk zeer duidelijk, dat na het toedienen van den bacterio-
phaag, het acute beeld verdwijnt, maar dat de dieren die
chronische veranderingen hadden, nog stierven.
De door d\' Herelle beschreven gunstige resultaten van
bacteriophagentherapie bij Kleinsche ziekte, zijn waarschijnlijk
alle verkregen in acute gevallen. In de door mij behandelde
gevallen was dit zeer zeker niet het geval. Wanneer de cul-
turen uit een gestorven dier met Kleinsche ziekte-serum een
positieve aglutinatie gaven, werd bacteriophaag ingespoten en
daarbij zijn zeer zeker ook gevallen van chronische Pullorum-
infecties geweest. Door het ontbreken van voldoende gegevens
omtrent de mate waarin chronische Pullorumlijders voorkomen,
is het moeilijk een oordeel over de gevallen waarin de bac-
teriophaag niet direct genezing teweegbracht, te vellen. Uit
de resultaten bij kuikens met Pullorum blijkt zeer duidelijk
de beteekenis der chronische veranderingen, die door den
bacteriophaag niet meer kunnen worden genezen en vermoedelijk
zullen juist de koppels, waarin de chronische Pullorumlijders
voorkomen moeilijk door inspuiting van bacteriophaag te ge-
nezen zijn. Wanneer bij een acute opflikkering in dergelijke
koppels den bacteriophaag wordt ingespoten, zal het acute
beeld verdwijnen, maar de dieren met de chronisch veranderde
ovaria, zullen vroeger of later toch nog sterven. De sterfte
zal dus in mindere mate blijven bestaan.
Meerdere bekendheid omtrent de mate waarin chronische
Pullorumlijders voorkomen, zal ook in deze gevallen meer
licht brengen.
Uit de resultaten verkregen door inspuiting van bacterio-
phaag in spontane gevallen van Kleinsche ziekte, kom ik
evenals d\' Herelle tot de conclusie, dat de bacteriophaag zeer
zeker een rol speelt in de immuniteit en dat hij bij de be-
strijding der Kleinsche ziekte een zeer goed middel is.
Na het isoleeren van een fikraat, dat sterk lytisch werkte
op vlekziektebacillen, meenden Miessner en Baars een methode
te hebben gevonden, om de preventieve en curatieve waarde
van den bacteriophaag te bepalen. Door inspuiting van muizen
met vlekziektebacteriophaag, meer of minder langen tijd voor
of gelijktijdig met een injectie van een doodelijke dosis vlek-
ziektecultuur gingen ze na, of die muizen langer leefden, dan
muizen die enkel met een doodelijke dosis cultuur waren in-
gespoten. Ze vonden echter geen enkel verschil.
6 muizen werden subcutaan ingespoten met Yg cc. bacterio-
phagencukuur die eerst gefiltreerd was door een bacteriekaars
en toen telkens 2 ervan respectivelijk 1, 3 en 6 dagen later
subcutaan geïnfecteerd met een doodelijke dosis cultuur. Alle
6 muizen stierven even spoedig als een contrólemuis, waarbij
enkel cultuur subcutaan was ingespoten.
2 muizen werden subcutaan ingespoten met vlekziektecultuur
en op een andere plaats van het lichaam met ^/g cc. der
bacteriophagencultuur. Ook deze zijn beide even spoedig ge-
storven als de controlemuis.
Toen deze experimenten alle negatief verliepen, werd
dezelfde proef herhaald met een grootere dosis bacteriophagen-
cultuur en den tijd tusschen de inspuiting van den bacterio-
phaag en later van de cultuur werd grooter genomen, n.1.
1, 2 en 13 weken. Ook bij deze tweede proef weer hetzelfde
negatieve rusultaat. Dus van homogene en van heterogene
immuniteit was geen sprake.
Bij bestudeering van deze door Miessner en Baars ge-
publiceerde resultaten, kreeg ik den indruk, dat de door hen
gebruikte dosis bacteriophagencultuur voor het verkrijgen van
een homogene immuniteit te groot was. Immers bij een buffel
van ± 100 K.g., geeft een injectie van Vi cc. van een viru-
lenten bacteriophaag pas na 20 dagen een homogene immu-
niteit. Dosceringen van Va 1 ^ij muizen komen on-
geveer overeen met 2500 en 5000 cc. bij een buffel van
100 K.g. d\' Herelle deelt echter mede dat 20 cc. reeds niet
zulk een goede immuniteit geeft, dan een kleinere dosis.
Met het doel de proeven met vlekziektebacteriophaag te
herhalen is door Miessner zeer welwillend een weinig van
ecn virulenten bacteriophagenstam (No. 1383) en een vlekziekte-
cultuur, waarvoor deze hoogvirulent was, afgestaan. Deze bacte-
riophaag was in staat volkomen lysis der cultuur teweeg te
brengen, zoodat zich geen secundaire cultuur ontwikkelde.
Toen de virulentie der cultuur door eenige passages door
muizen, was opgevoerd, werd deze weer onderzocht op zijn
gevoeligheid voor den bacteriophaag. Daarbij bleek, dat ook
nu in een aantal gevallen zich geen secundaire cultuur ont-
wikkelde, in een ander deel der gevallen echter wel. Daarna
heb ik een aantal muizen ingespoten met verschillende zeer
kleine doseeringen van dezen virulenten vlekziektebacterio-
phaag en verschillende tijden daarna Vio cc. vlekziektecultuur.
Proef 1. 3 muizen werden subcutaan ingespoten met res-
pectievelijk V20000. Vioooo en Vsooo cc. van den virulenten
bacteriophaag. 10 dagen later werd bij deze 3 muizen en bij
3 controles, Vio cc. vlekziektebouilloncultuur subcutaan inge-
spoten. Alle muizen stierven 5, 6, of 7 dagen daarna. Van
eenige immuniteit was dus nog geen sprake.
Proef 2. Bij deze proef werden 4 muizen subcutaan inge-
spoten met respectievelijk V20000\' Vioooo\' Vbooo en Viooo cc.
van den virulenten vlekziektebacteriophaag. 15 dagen later
werden alle 4, met nog 2 controles subcutaan ingespoten met
Vio cc. eener vlekziektebouilloncultuur, geïsoleerd uit een
contrôlemuis van groep 1. Alle muizen stierven 5 dagen
daarna, dus er was nog geen immuniteit ontstaan bij de met
bacteriophaag ingespoten dieren.
Proef 3. 4 muizen werden weer subcutaan ingespoten met
respectievelijk V20000, Vioooo, \'Aooo en Viooo cc. van den virulenten
vlekziektebacteriophaag. 22 dagen later werden deze 4, met
nog 2 controles, subcutaan ingespoten met Vio cc. vlekziekte-
bouilloncultuur, geïsoleerd uit een contrôlemuis van groep 2.
Alle 6 muizen stierven weer 5 dagen na de cultuurinjectie.
Proef 4. 4 muizen werden subcutaan ingespoten met res-
pectievelijk V20000, Vioooo, Vsooo en Viooo cc. van den virulenten
vlekziektebacteriophaag. 31 dagen later werden deze 4, met
nog 2 controles subcutaan ingespoten met Vio cc. vlekziekte-
bouilloncultuur, geïsoleerd uit een contrôlemuis van groep 3.
Alle muizen stierven den 5en of 6en dag na de cultuurinspuiting.
Alle muizen van deze 4 proeven werden op denzelfden
dag ingespoten met denzelfden virulenten vlekziektebacterio-
phaag en verschillende tijden daarna de vlekziektecultuur.
Daar alle met bactcriophaag ingespoten muizen denzelfden
dag, of 1 dag vroeger of later, dan de contrôlemuizen, zijn
gestorven, was dus na 10, 15, 22 en 31 dagen van een
homogene immuniteit nog geen sprake.
Teneinde na te gaan, of de bacteriophaag bij vlekziekte
aan muizen een heterogene immuniteit geeft, spoot ik muizen
in met vlekziektecultuur en op een andere plaats van het
lichaam met vlekziektebacteriophaag.
Proef 5. Bij 4 muizen werd Vio cc. vlekziektebouilloncul-
tuur subcutaan ingespoten en bij 2 ervan respectievelijk Vioo
en Viooo cc. van den virulenten vlekziektebacteriophaag aan de
andere zijde, ook subcutaan.
Terwijl de muis, die ingespoten was met Vioo cc. vlekziekte-
bacteriophaag, 3 dagen na de injectie stierf zijn de andere
drie eerst 6 dagen na de injectie gestorven.
Proef 6. Bij 4 muizen werd Vio cc. vlekziektebouilloncultuur
subcutaan ingespoten en bij 2 ervan respectievelijk Vio en Vioo cc.
van den virulenten vlekziektebacteriophaag aan de andere
zijde, ook subcutaan.
De muis, die was ingespoten met Vio cc. cultuur en Vio cc.
-ocr page 111-vlekziektebacteriophaag, is 8 dagen na de inspuiting daarvan
gestorven. De muis die was ingespoten met Vio cc. cultuur
en Vioo cc. bacteriophaag, stierf na 3 dagen en de 2 con-
trôlemuizen, die enkel met vlekziektecultuur waren ingespoten,
na 5 en 6 dagen.
Was bij proef 5 van eenige werking van den bacteriophaag
nog geen sprake, bij proef 6 kan men eenige werking con-
statceren. De muis ingespoten met Vioo cc. vlekziektebacterio-
phaag, is 2 dagen voor de controles gestorven en de muis
ingespoten met Vio cc. vlekziekte bacteriophaag, 3 dagen na
de controles.
Het geeft dus den indruk, alsof de kleine dosis den dood
heeft vervroegd, daarentegen de grootere dosis deze heeft
vertraagd. Een opmerkelijk feit is, dat bij de kleinere dosis
cultuur in proef 6 gebruikt, eenige werking te onderkennen
was, terwijl een dubbele dosis in proef 5 gebruikt, geen
verschil gaf. Deze resultaten zijn echter nog lang niet vol-
doende, om er conclusies uit te trekken. Het vroeger of later
sterven van 3 muizen kan zeer goed een toeval zijn geweest.
Wat de heterogene immuniteit betreft, deze acht ik op
grond van dc door Miessner gevonden negatieve resultaten,
niet uitgesloten.
Om de onschadelijkheid der gefiltreerde bacteriophagen-
cultuur aan te toonen, werd door Miessner een muis ingespoten
met \'A cc. daarvan. Deze muis bleef in leven, terwijl een muis,
die werd ingespoten met V4 cc. van dezelfde bacteriophagen-
cultuur, welke niet eerst gefiltreerd was, maar waarin door
uitstrijken op agar geen bacteriegroei was aan te toonen,
aan vlekziekte stierf. Bij een tweede muis werd dit herhaald
en ook toen stierf de muis tengevolge van een injectie
van ongefiltreerde bacteriophagencultuur, waarin door uit-
strijken op agar geen bacteriegroei was aan te toonen. In
de muizen, die waren ingespoten met gefiltreerde bacterio-
phagencultuur was bij den dood in het bloed geen bacterio-
phaag aan te toonen, hetgeen wel het geval was bij de twee
muizen die waren ingespoten met gefiltreerde bacteriophagen-
cultuur. Bouillonculturen uit het bloed aangelegd bleven steriel.
Agarculturen, uit het bloed aangelegd, vertoonden echter bac-
teriegroei. Bij overenting van deze agarcultuur, in bouillon
en op agar, bleven beide echter steriel. Daar deze laatste
feiten van groot belang zijn, voor een oordeel omtrent de
resistentie der bacteriën in het dierlijk organisme, heb ik 2
muizen ingespoten met \'A cc. van een ongefiltreerde door
vlekziektebacteriophaag opgehelderde suspensie van vlekziekte-
bacillen, waarin door uitstreken geen bacteriën meer kon
aantoonen. Beide muizen zijn echter gezond gebleven. Hoewel
zich af en toe bij proeven met denzelfden bacteriophaag en
dezelfde bacteriestam in vitro een duidelijke secundaire cul-
tuur ontwikkelde, kan hier zeer goed de bacteriophaag alle
bacteriën opgelost hebben, zoodat geen enkele bacterie werd
ingespoten, wat bij de proeven van Miessner wel het geval
is geweest.
Miessner en Baars verklaren de door hen verkregen resul-
taten, doordat in het lichaam de bacteriën zouden worden
beschermd door colloïden, evenals dit op agar en in gelatine
geschiedt. Hoewel in de ongefiltreerde bacteriophagencultuur,
door uitstrijken op agar geen bacteriën konden worden aan-
getoond, is dit toch blijkbaar wel het geval geweest. Ver-
moedelijk hebben de colloïden uit het lichaam op de bacteriën
een sterkere beschermende werking uitgeoefend, dan die uit
de agar en hebben daardoor de bacteriën zich in het hchaam
wel kunnen ontwikkelen, maar in de uitstrijken op agar niet,
of men moet aannemen, dat de bacteriën op agar meer direct
worden aangevallen.
In ieder geval zijn de bacteriën, die met de ongefiltreerde
bacteriophagencultuur zijn ingespoten, resistent geweest tegen
den bacteriophaag en daardoor hadden zij minder bescherming
noodig, dan niet of weinig resistente bacteriën. Hoewel het zeer
goed mogelijk is, dat de colloiden van het lichaam de bacteriën
beschermen, of den bacteriophaag remmen in zijn werking,
is dit toch voor niet sterk resistente bacteriën, gezien de gunstige
resultaten met bacteriophageninspuiting bij andere ziekten
niet voldoende, om deze voor lysis te behoeden. Alleen bac-
teriën, die reeds vrij resistent zijn tegen den bacteriophaag,
zullen door de colloiden zoo beschermd worden, dat ze niet
meer opgelost worden. Dit komt volkomen overeen met de
meening van Zdansky, dat men de resistentie van een
bacterie moet beoordeelen, in het milieu, waarin deze in aan-
raking komen met den bacteriophaag. Dit is voor het dierlijk
organisme veelal het serum.
Bij mijn experimenten met vlekziektebacteriophaag heb ik
dus evenals Miessner en Baars geen homogene immuniteit
kunnen verkrijgen.
Wat echter de heterogene immuniteit betreft, acht ik de
door Miessner en Baars aangehaalde bewijzen voor een de
bacteriën beschermende werking der colloiden niet voldoende
om daarom aan den bacteriophaag bij vlekziekte geen rol in
de immuniteit toe te kennen. Bewijzen dat dit wel het geval
is, heb ik ook niet met zekerheid kunnen leveren. Evenals
bij iedere andere ziekte, zullen deze ook bij vlekziekte het
beste in de praktijk kunnen worden gebracht.
Bij het onderzoek van den Kleinsche ziekte-bacteriophaag,
ten opzichte van zijn werkzaamheid op andere bacteriesoorten,
werd gevonden dat een paratyphuscultuur, virulent voor
muizen, zeer goed werd opgelost.
In de hoop door middel van dezen bacteriophaag, muizen,
die met een doodelijke dosis der Paratyphuscultuur waren
ingespoten, te kunnen genezen, werden verschillende proeven
genomen.
Groep L Van 4 muizen, die ieder subcutaan werden in-
gespoten met Vs cc. Paratyphuscultuur, werden 2 tegelijkertijd
op een andere plaats van het lichaam subcutaan ingespoten
met 1/5 cc. bacteriophaag, die virulent was voor de para-
typhuscultuur.
Een der contrólemuizen, die dus enkel met cultuur was
ingespoten, stierf 6 dagen na de injectie daarvan, terwijl de
andere 3 muizen reeds 4 dagen na de cultuurinjectie stierven.
Van eenige werking van den bacteriophaag was dus nog
geen sprake.
Groep 2. In de veronderstelling, dat de bij groep 1
gebruikte dosis cultuur te groot was, werden bij deze proef
4 muizen ingespoten met Voo cc. paratyphusbouilloncultuur en
2 daarvan tevens met Vio cc. paratyphusbacteriophaag, hoog-
virulent voor de gebruikte cultuur, subcutaan.
De contrólemuizen stierven 5 dagen na de injectie, de 2
muizen waarbij tevens cultuur was ingespoten 6 dagen na
de cultuurinjectie.
Dus ook hier nog geen werking van den bacteriophaag
te bemerken.
Groep 3. Toen ook bij de kleine dosis cultuur, in groep
2 geen verschil te bemerken was, tengevolge van inspuiting
van bacteriophaag, werden in deze groep 4 muizen intrape-
ritoneaal ingespoten met Vioo cc. der paratyphusbouilloncultuur
en bij 2 ervan tevens Vio cc. hoogvirulenten bacteriophaag,
ook intraperitoneaal.
De 2 contrôlemuizen stierven 4 en 5 dagen na de cultuur-
injectie, de 2 muizen waarbij bacteriophaag en cultuur in-
^traperitoneaal was ingespoten, beide 5 dagen na de injectie
daarvan. Ook op deze wijze dus geen verschil.
Groep 4, Tenslotte werden 4 muizen 1 dag gevoerd met
brood, gedrenkt met paratyphusbouilloncultuur (ieder 2 cc.),
nadat 2 ervan daags te voren subcutaan waren ingespoten
met Vio cc. hoogvirulente paratyphusbacteriophaag.
Beide contrôlemuizen stierven 5 en 6 dagen na de voedering
der cultuur. De muizen, die tevens bacteriophaag hadden
gehad, stierven ook 5 en 6 dagen na de voedering der cultuur.
Op welke wijze cultuur en bacteriophaag ook werden ge-
geven, met de bovenbeschreven doseeringen, was het niet
mogelijk een beschermende werking van den bacteriophaag
aan te toonen.
Evenals bij de infectieproeven bij kuikens, is ook bij deze
proeven waarschijnlijk de dosis cultuur te groot geweest.
Neemt men echter de dosis cultuur kleiner, dan blijft ook
een deel der controles leven.
De mooiste resultaten, door d\' Herelle door middel van
den bacteriophaag verkregen, zijn zeer zeker die bij haemor-
rhagische sceptichaemie der buffels. Het feit. dat kippen en
eenden en vooral ook muizen zeer gevoelig zijn voor ovale
bacillen, was aanleiding, dat ik in den aanvang mijner onder-
zoekingen vooral getracht heb een bacteriophaag te isoleeren,
virulent voor vogelcholeraculturen. Daarvoor werd eerst faeces
onderzocht van een aantal kippen aan het Instituut aanwezig.
Toen het niet gelukte, hoe dikwijls ik in vitro volgens de
methode van d\' Herelle, ook versterkte, eenig spoor van een
ovale bacillenbacteriophaag aan te toonen, heb ik getracht
deze in vivo virulent te maken. Daarvoor werden 3 kippen
aan het Instituut eenige dagen met een zeer geringe dosis
bouilloncultuur van vogelcholerabacillen gevoerd. Reeds spoedig
stierven 2 dezer kippen, zonder dat ik in de faeces een ovale
bacillen bacteriophaag kon aantoonen. De derde kip is on-
danks dat nog eenige malen cultuur werd gevoerd, blijven
leven, maar ook bij deze heb ik geen bacteriophaag aan
kunnen toonen voor vogelcholerabacillen.
Tijdens de onderzoekingen omtrent Kleinsche ziekte werden
daarvoor een aantal monsters faeces onderzocht op de aan-
wezigheid van Kleinsche ziekte bacteriophaag. Dezelfde faeces
werd ook onderzocht op dc aanwezigheid van ovale bacillen
bacteriophaag, maar telkens met negatief resultaat.
Ten slotte werden een kip en een eend, afkomstig uit -
Oostzaan, van een eendenhouderij, waar enkele eenden aan
cholera waren gestorven, eenige dagen gevoerd met Vio cc.
ovale bacillen bouilloncultuur.
Beide zijn echter gestorven, zonder dat ooit in de faeces
een ovale bacillen bacteriophaag was aan te toonen.
Het isoleeren van een cholerabacteriophaag is dus zeer zeker
niet eenvoudig.
HOOFDSTUK IV
ALGEMEENE BESCHOUWINGEN
EN CONCLUSIES
Een van de voorname bewijzen van d\'Herelle voor zijn
meening, dat de bacteriophaag een rol speelt in de immuniteit,
waren de gunstige resultaten, door hem verkregen bij de be-
strijding der Kleinsche ziekte bij kippen, door middel van
inspuiting van bacteriophagencultuur. Deze resultaten kon ik
in een groot aantal der door mij behandelde gevallen bevestigen.
Vooral de chronische veranderingen, die dikwijls optreden,
zijn bij een beoordeeling der resultaten zeer in acht te nemen.
De directe werking van de inspuiting der bacteriophagen-
cultuur, waardoor bijna plotseling een einde komt aan de
sterfte is het beste bewijs, dat de genezende werking niet
berust op bactcrieproducten, die in de bacteriophagencultuur
aanwezig zijn, maar op een directe lysis der ziekteveroor-
zakende bacteriën, door den bacteriophaag.
Uit verschillende proeven van Miessner en Baars blijkt
wel, dat colloiden in het lichaam de bacteriën beschermen,
of de bacteriophaag remmen in zijn werking. Dit is echter
voor gevoelige bacteriën niet voldoende, deze zullen ondanks
de beschermende werking toch door den bacteriophaag worden
opgelost. Een bacteriestam, met een zekere resistentie, zal
zich daardoor echter vrijwel ongestoord kunnen ontwikkelen
en den dood van het geinfecteerde organisme veroorzaken,
hoewel in ccn eiwitarm miUeu de bacteriophaag de cultuur wel
degelijk op zou lossen. Deze beschermende werking van de
colloiden zou berusten op de grootere viscositeit.
Op deze wijze zijn waarschijnlijk de resultaten van d\' Herelle
bij coliïnfecties verkregen, wel te verklaren. Bij direct in con-
tact brengen van den bacteriophaag met de colibacillen
in den blaas, zullen deze worden opgelost, omdat de urine
in ieder geval eiwitarm is. Bij inspuiting echter komt de bac-
teriophaag in aanraking met de colloiden van het lichaam en
deze zouden hem op een of andere wijze in zijn werking
remmen.
In ieder geval zal men bij beoordeeling van de resistentie
van bacteriën ten opzichte van den bacteriophaag, dit moeten
doen in het mileu, waarin in vivo beide met elkaar in contact
komen, dus in vele gevallen bloed of bloedserum.
Hiermee is in overeenstemming de mededeeling, dat bacteriën,
die in serum resistent zijn, in bouillon dikwijls nog opgelost
worden.
Niet alleen in de practijk, maar ook op laboratoria zijn
proeven genomen, om de preventieve of de curatieve waarde
van den bacteriophaag aan te toonen. Een opmerkelijk feit
is het, dat alleen bij staphylococcen de ingespoten staphylo-
coccen-bactheriophaag de experimenteele infectie met staphylo-
coccen kan verhinderen. Alle andere op laboratoria onder-
nomen proeven, waarbij muizen werden geïnfecteerd en voor of
na de infectie met virulenten bacteriophaag voor de infec-
teerende bacteriën werden behandeld, mislukten.
Ook bij mijn proeven met paratyphus en vlekziekte bij
muizen, kreeg ik dezelfde negatieve resultaten. Proeven met
kuikens gaven slechts enkele malen een geringe gunstige werking.
Bij al deze proeven bleven namelijk, wanneer de dosis cultuur
te klein werd genomen, ook een aantal controledieren in leven.
Toen bij een aantal controlekuikens in de faeces een viru-
lenten of een tamelijk virulenten bacteriophaag kon worden
aangetoond, werd het waarschijnlijk, dat zich bij de controle-
dieren ook een bacteriophaag in den darm ontwikkelt uit een
bacteriophaag, die virulent was voor een andere bacteriesoort,
f»
-ocr page 119-of dat een avirulente Kleinsche ziekte-bacteriophaag weer
virulent werd. Hiermee in overeenstemming waren de resultaten
bij kippen, die op de een of andere wijze Kleinsche ziekte-
culturen werd toegediend en waarbij daarna het verloop der
virulentie van den bacteriophaag voor de Kleinsche ziekte-
cultuur werd nagegaan. Daarbij bleek, dat de meeste dieren,
die aanvankelijk geen aantoonbare Kleinsche ziekte-bacterio-
phaag in de faeces hadden, deze na toediening der cultuur
in de meeste gevallen toch kregen.
Op deze wijze zijn dan ook de zeer wisselende resultaten
van infectieproeven bij kippen en muizen met Kleinsche ziekte-
culturen te verklaren.
Ontwikkelt zich echter geen virulenten bacteriophaag, dan
is een zeer kleine dosis cultuur voldoende, om den dood van
het geïnfecteerde dier te veroorzaken. Wanneer in de faeces
een virulenten bacteriophaag aanwezig is, beschermt deze het
organisme tegen groote hoeveelheden infecteerende, voor den
bacteriophaag sensibele bacteriën, zooals d\' Herelle bij zijn
controle-experimenten zeer duidelijk aantoonde en hetgeen
ik kon bevestigen.
Verder bleek, dat de toestand van het geïnfecteerde dier
volkomen samenhangt met de verhouding der virulentie van
den bacteriophaag ten opzichte van de infecteerende bacteriën.
Wordt het dier ziek, dan is in de faeces geen bacteriophaag
aanwezig, die de infecteerende bacteriën op kan lossen. Zoo-
dra dit echter wel het geval is, gaat de toestand van het
dier weer vooruit, tenzij groote veranderingen zijn opgetreden.
Ik kan dan ook de meening van d\' Herelle, omtrent de
rol van den bacteriophaag in de immuniteit volkomen be-
vestigen, maar moet daarbij vooral wijzen op de groote be-
teekenis der chronische veranderingen, die juist in de practijk
der Kleinsche ziekte en Pulloruminfecties zooveel voorkomen.
De meeste bewijzen voor de rol van den bacteriophaag
in de immuniteit, zullen verkregen moeten worden, door zijn
preventieve en curatieve waarde in de practijk na te gaan.
CONCLUSIES
De toestand van een geïnfecteerd dier hangt volkomen
samen met de virulentie van den bacteriophaag voor de in-
fecteer ende bacteriën.
Wanneer de bacteriophaag niet tamelijk spoedig na een
infectie virulent wordt, of niet tijdig wordt ingespoten, zijn
reeds zoodanige veranderingen opgetreden, dat hij het voort-
gaan der infectie niet meer kan belemmeren.
Infectieproeven op het laboratorium, om de waarde van
een preventieve of curatieve toediening van bacteriophaag
na te gaan, mislukken in de meeste gevallen, omdat zich bij
de contróledieren veelal ook een virulenten bacteriophaag in
den darm ontwikkelt, waardoor vergelijkingen niet goed meer
mogelijk zijn.
De door Miessner en Baars aangevoerde bewijzen, dat de
bacteriophaag tengevolge van de werking der colloiden geen
rol zou spelen in de immuniteit, zijn alleen juist voor tamelijk
resistente bacteriën.
De meeste bewijzen voor de rol van den bacteriophaag
in de immuniteit, zullen moeten worden verkregen door zijn
preventieve en curatieve waarde in de spontane ziektegevallen
na te gaan, daar de experimenteele infectie een geheel on-
juiste nabootsing der spontane is._
De Kleinsche ziekte-bacteriophaag speelt zeer zeker een
groote rol in de immuniteit bij de Kleinsche ziekte.
De Kleinsche ziekte-bacteriophaag is een zeer geschikt
middel ter bestrijding der Kleinsche ziekte in de practijk.
HOOFDSTUK V
LIJST DER GEBRUIKTE LITTERATUUR
Le bacteriophage, son role dans l\'immunité par F. d\'Herelle.
The bacteriophage and its role in immunity by F. d\'Herelle.
Immunity in natural infectious disaeses, by F. d\' Herelle.
Dc. N. van der Walle. Nieuwere onderzoekingen over den bacteriophaag.
Ned. Tijdschr. voor geneesk., 1923, 2e helft No. 6.
Wolff en Janzen. Over den typhusbactenophaag. Ned. Tijdschr. voor
Geneesk. 1922, 2e helft No. 17.
Watanaba. Wien. Klin. Woch. 1921, bladz. 447.
Putten en Vallen. Klin. Woch. 1923.
Sotez. La bacteriolyse en séries par le violet de méthyle. Comt. Rend, de
Soc. de Biol. 1921, 85, bladz. 585.
Otto^Munfer^Winkler. Zeitschr. f. Hyg. 1922, Bd. 96, bladz. 118.
Weinberg en Otolesco. Autobacteriolysines et le phénomène de d\' Herelle.
C.R.deS.deB. 1922, 86, bladz. 833.
Weinberg en Azner. Quelques faits nouveaux sur les autolysines. C. R. de
S. de B. 1922, 87, bladz. 135.
Gildemeister. Lieber das d\'Herelleschen Phänomen. Berl. Klin. Woch. No. 46-
1921, blz. 1555.
Bail. Ueber Shiga-Bakteriophagen. Wien. Klin. Woch. 1921, bladz. 555.
Pico. Sur la nature du principe bacteriophage de Twort—d\' Herelle. C. R.
de S. d. B. 1922. 86, bladz. 886.
Beckerich en Hauduroy. Sur 1\' obtention de bacteriophage par 1\' antagonisme
microbien. C.R.deS.deB. 1922, 87, p. 1124.
Ogatha. Zur Entstehung des bacteriophagen in alten Reinculturen. Centralbl.
f. Bact. etc. Bd. 93, 1924, deel 5.
Flu. Een methode van onderzoek van reinculturen op besmetting met
bacteriophaag. Tijdschr. v. Verg. Geneesk. Deel X, 1924.
Pondman. Proeven tot het verkrijgen van het verschijnsel van d\' Herelle
uit Reinculturen. Dissertatie Leiden.
Pcaussnitz. Untersuchungen über den d\' Herelleschen bakterioph. Centralbl.
f. Bakt. etc. Abt. 1. OR. Bd. 89. bladz. 187.
Flu. Kunnen bacteriophagen door een 3 O/o agargel diffundeeren. Tijdschr.
voor Vergel. Geneesk. Deel X, afl. 4. 1924.
Beckerich en Hauduroy. Au sujet du titrage du bacteriophage. C. R. de S.
de B. 1922, 86. bladz. 165.
Eliava en Pozerski. De 1\' action destructive des seis de quinine sur le
bacteriophage de d\'Herelle, C.R.deB. 1921, 85, bladz. 139.
Bablet. Sur le principe bacteriophage de d\'Herelle. C. R. de S. de B. 1920,
83, bladz. 1322.
Otto en Munter, lieber die Natur des d\' Herelleschen Bakterioph. Deutsch.
Med. Woch. 1921, bladz. 1579.
De Necker. De 1\'absorption du principe bacteriophage par les colloides.
CR. de S.deB. 1922, 87 bladz. 1247.
Nakamura. Die Hemmung der bakteriophagenwirkung durch Gelatine.
Archiv, f. Hyg. 1923, Bd. 1923. Bd. 92, bladz. 61.
Meissner. Die bindungsverhältnisse zwisschen bakteriophagen und bakterien.
Centralbl. f. Bakt. etc. Orig. Bd. 93, deel 7/8.
Otto en Munter. Das bakteriophagenlysin, etc. Zeitschr, f. Hyg. und Inf.
Bd. 98, 1922, bladz. 302.
Otto ^Munter—Winkler. Beitrage zum d\'Herelleschen phänomen. Zeitschr.
f. Hyg. und Inf. 1922, Bd. 96, bladz. 118.
V. Angerer. Beitrage zum Bakteriophagenproblem. Arch. f. Hyg. 1924. Bd. 2,
bladz. 312.
Wolff en Janzen. Action de divers antiseptiques sur le bacteriophage de
d- Herelle. C. R. de S. de B. 1922. 87, bladz. 1087.
De Necker. De 1\' unfluance de la chaleur sur le principe bacteriophage.
CR. de S.deB. 1922, 86, bladz. 736.
Haudaroy. Influence du chauffage sur le bacteriophage de d\' Herelle. C. R. de
S.deB. 1922. 87, bladz. 1089.
Dörr en Grüninger. Studien zum Bakteriophagenproblem. Zeitschr. f. Hyg.
und Inf. 1922 Bd. 97, bladz. 209.
Gildemeister en Herzberg. Zur theorie der Bakteriophage. Centralbl. f. Bakt.
etc. Orig. Bd. 93, 1924, bladz. 402.
Marcuse. Klin. Woch. 1922, bladz. 2452.
Flu. Over de thermoresistentie van bacteriophagen enz. Tijdschr. v. Vergel.
Geneesk.. Deel X. Afl. 4, 1924.
Haudmog. Sur les lysines du bacteriophage de d\'Herelle. C. R. deS. de B.
1922. 87, bladz. 964.
Okuda. Ueber Pyocyaneusbakteriophagen. Arch. f. Hyg. Bd. 92, 1923,
bladz. 109.
Bärgers en Bachmann. Bakteriophagenstudien. Zeitschr. f. Hyg. Bd. 101,
1924, bladz. 350.
Meier. Mond- en klauwzeerbacteriophaag. Tijdschr. v. Diergen. 1925. Afl. 7.
Flu. Over cholerabacteriophagen. Tijdschr. v. Verg. Geneesk. Deel X.
Lisch. Ueber die sogenannten Pyocyaneusbakteriophagen. Centralbl. f. Bakt.
Or. Bd, 93, 6,
Pesch. Milzbrand-pseudobakteriophagen. Centralbl. f. Bact. Or. Bd. 93, blz. 525.
Kabeshima. Sur un ferment d\' immunité bacteriolysant, etc. C. R. de S. de B.
1920, 83, bladz. 210 en bladz. 471.
Bordet en Ciuca. Le bacteriophage de d\' Herelle, son production et son
interpretation. C. R. de S. de B. 1920, 83, bladz. 1296.
Borchardt. Biologische Beitrage zum d\' Herelleschen Phänomen. Zeitschr. f.
Immunitatsforsch. Or. Bd. 37, Deel 1 en 2.
Fla. Tryptische fermenten en bacteriophaag. Tijdschr. v. Verg. Geneesk.
Deel X, Afl. 2 en 3, bladz. 189.
Keller. Trypsin und Lysin. Zeitschr. f. Hyg. 1924. Bd. 103, bladz. 177.
Davisson. Observations on the properties of bacteriolysants. Journal of Bact.
1922. Part 1. pag. 478.
Herderschee en Wolff. Geneeskrachtige waarde van den Typhusbacterio-
phaag enz. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1924. No. 24.
Beckerich en Hauduroy. Le bacteriophage de d\' Herelle, etc. Journal of
Bact. 1923, bladz. 163.
Miessner en Baars. Paratyphusbacteriophaag. Deutsch. Tierarztl. Woch.
No. 16, bladz. 211. 1922.
Braynoghe en Maisin. Essais de therapeutique au moyen du bacteriophage
du staphylococce. C.R.deS.deB. 1921. 85. bladz. 1120.
Gratia. La lyse transmissible du staphylococce. etc. C. R. de S. de B. 1922,
86, bladz. 276.
Appelmans. Le dosage du bacteriophage. C. R. de S. de B. 1921.85, bladz. 1098.
Appelmans. Quelques applicaticns de la methode de dosage du bacteriophage.
C.R.deS.deB. 1922, 86. bladz. 508.
Piorkowsky. Beitrage zur Streptococcenfrage enz. Med. Klin. 1922, S. 474.
Miesner en Baars. Das d\' Herelleschen Phänomen an Rotlaufbakt. Centralbl.
f. Bakt. u. Paras. Bd. 93, 1924, deel 1-4.
Zdansky. Krit. und Exp. Beitrage zur Frage der Wirkungsmöglichkeit des
Bakteriophagen im Warmblutorganismus u. s. w. Zeitschr. f. Hyg. u.
Inf. 1924, Bd. 103, bladz. 164.
Doerr en Grüninger. Experimentelle Untersuchungen über die beziehungen
von bakteriën und bakteriophagen zur Galle. Zweizer. Med. Woch.
1922, bladz. 761.
Marcuse. Grundlagen und Aufgaben der Lysintherapie. Deutsch. Med. Woch.
1924, bladz. 334.
Bruynoghe et Maisin. Au sujet de la reaction consécutive aux injections
du bacteriophage. C. R. de S. de B. 1922, 86, bladz. 294.
Gratia en Jaumain. Au sujet des reactions consécutives aux injections du
principelytique staphylococcique. C. R. de S. de B. 1922, 86, bladz. 519.
Van Straaten cn Ten Hennepe. De Kleinsche kippenziekte. Mededeelingen
der Rijksseruminrichting 1917. Deel 1. Afl. 2.
Hadley. The colon-typhoidintermediates as causative agents of disaese in
birds. Agricult. Exp. Stat. of the Rhode Island State Coll. No. 174.
May. The examination of egss from infected and immunized hens, etc. Agric.
Exp. Stat, of the Rhode IsL State Coll. 197.
I
De bacteriophaag speelt een groote rol in de immuniteit
bij Kleinsche ziekte en pullorum infecties en is een goed
middel ter bestrijding daarvan.
II
Een onpartijdig wetenschappelijk onderzoek naar, en
een geregelde controle betreffende de waarde van alle
zoowel in staatsinstituten als in particuhere Instituten
bereidde sera en vaccins is noodzakelijk en geeft de
grootste waarborg aan arts en dierenarts voor de toe-
passing daarvan.
III
Voor een meer economische uitvoering van de vleesch-
keuring verdient het aanbeveling, bij het bacteriologisch
vleeschonderzoek de gekweekte microorganismen, waar
mogelijk, te determineeren en een mildere beoordeeling
voor te schrijven.
IV
Bij secties op varkens met een hevige acute gas-
tritis vindt men dikwijls een flink met voedsel gevulde maag.
V
Punctie van de groote magen der herkauwers dient
zoo weinig mogelijk te geschieden.
De methode ter beoordeeling van mannelijke fokrunderen
waarbij gebruik wordt gemaakt van een indeeling in klassen,
zooals deze is gebruikt bij de laatste districtskeuring in
Gelderland, is te verkiezen boven de tot nu toe gevolgde.
VII
Een nadere bestudeering der methode Pondorlï ter
genezing van tuberculose is zeer gewenscht. Hiervoor
dienen proeven op runderen en andere dieren op uitge-
breide schaal genomen te worden.
VIII
Bij de behandeling van hoefkanker, waarbij belangrijke
woekeringen van de hoefmatrix voorkomen, geniet het
gebruik van salicylzuur de voorkeur boven sulfoliquid.
IX
Een algeheele uitroeiing der strongylose bij paarden
is practisch gesproken onmogelijk.
f)..
■Vr: ■ "
\'tl.
BIBLIOTHEEK
DiERGENEESïCUNDE
UTRECHT