h;--*\' ■ .. ,
<
i ^ * \'
1 3 i ^
L. J. T. WIRTH
/
> -
-r ;
-ocr page 2-a, qa
r
ISl
m-
at
BIJ J. B. WOLTERS\' U. M. - GRONINGEN. DEN HAAG. 1925
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT. OP GEZAG VAN DEN
RECTOR-MAGNIFICUS MR J. PH. SUYLING. HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID, TEGEN
DE BEDENKINGEN DER FACULTEIT TE VERDEDIGEN OP
18 DECEMBER 1925. DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE UTRECHT
r
■ - r ^
\'-•éi \'i\'^\'i-\'\'\'
-ocr page 7-AAN DE NAGEDACHTENIS
MIJNER LIEVE MOEDER
~ ^ - - -
* - > ^ V r/\'
•rv ;
A
..ta
„lUjtUki.i-Jiyïl
I ■■■ , _
".V • • . • • :
, w ■ • ■ ^
1
"?b S^oM ■ i
V
-V
.te
" Jl
-ocr page 9-Hct is mij een behoefte. Hooggeachte Professor De Vooys,
aan het begin van dit boek, een woord van hartehke dank tot
U te spreken, voor al Uw toewijding mij gedurende mijn studie-
jaren betoond. Zeer wel ben ik mij bewust, hoeveel ik te danken
heb aan Uw voortreffelike leiding, die mij tot zelfstandig werken
opvoedde, maar ook zal ik mij de persoonlike omgang met U
steeds dankbaar blijven herinneren.
Ook U, Professor Galand, Professor Kernkamp en Professor
Oppermann. wil ik langs deze weg dank brengen, voor wat U
mij, in deze, voor mij zo rijke jaren, hebt willen schenken van
Uw kennis en Uw persoonlikheid.
De enkele gesprekken met U. Professor Casimir, hebben mijn
blik verruimd. Uw belangstelling in mijn werk heb ik zeer op
prijs gesteld.
U, Dr. Boekenoogen, ben ik zeer erkentelik voor de grote
bereidwilligheid, waarmee U mij Uw verzameling van kinderboeken
ter beschikking heeft gesteld cn de vele, goede raadgevingen, die
ik van U bij het samenstellen van dit boek mocht ontvangen.
Moge dit werk, dat zo geheel Uw belangstelling had. eenigszins
aan Uw billike verwachtingen voldoen.
Mijn dank tenslotte ook aan U. Geachte Heer van der Esch,
voor het ruime gebruik, dat ik van de bibliotheek van het School-
museum mocht maken.
f^ >
•■-\'is
........... ...... ■ "\'■ f
■ .. . MV : ?T ^^ ■ : :
- ■ ■ ■ " yï
-ocr page 11-INHOUD.
Blz.
Inleiding........................................1
Hoofdstuk I.
Onderwijs en opvoeding in deze periode....... , 5
Hoofdstuk II.
Algemeen overzicht van dc kinderpoëzie en de auteurs. Hct ■
uiterlik dcr kinderboekjes..............
I. De almanakken...............
II. De gelegenheidsgedichten...........13
III. De fabelen................................I9
IV. Berijmde sprookjes en vertellingen........21
V. Sagen en romancen.............26
VI. De prentenboeken.............27
VII. Dichtbundels voor kinderen..........36
Het uiterlik dcr kinderboekjes.........39
Hoofdstuk III.
In Van Alphen\'s voetspoor.............46
I. De keuze der onderwerpen...........47
II. De overeenstemming in vorm................69
Dc tijdgeest in dc kinderpoëzie ten opzichte von:
God........................................yg
De deugd.....................
Bijgeloof...................80
St. Nicolaas....................
Sentimentaliteit.................84
Tevredenheid..................89
Weldadigheid.................95
Verdraagzaamheid................97
Vaderland...................101
Hoofdstuk V.
De opvoedkundige denkbeelden over:
Gehoorzaamheid....................
Verhouding van ouders tot kind..............
-ocr page 12-Blz.
Verhouding der kinderen onderling..........118
Gouverneurs..................120
Personeel...................121
Goede manieren.................123
De zorg voor het lichaam.............124
Inenüng....................126
Vlees eten...................127
Matigheid...................127
Snuiven....................130
Spelen.......................
Straffen en beloningen..............134
Leren.......................
Nut ... .•....................
Natuur.......................
Dieren.......................
Orthodoxie...................54
Gebeden......................
Bijbels.......................
Jezus..................................159
Hoofdstuk VI.
Reactie tegen onnatuur; vernieuwing van dc kinderpoëzie . 161
Dc Genestet en Beets over kinderpoëzie.......170
J. P. Heije............... ... 174
J. J. A. Goeverneur...................183
De tijdgenoten.................I97
Hoofdstuk VII.
In Oude Banen................................206
Hoofdstuk Vlll.
De Orthodox-Chrlstclikc Litteratuur sinds ± 1850 . . . . 211
Slot.........................
Lijst der geraadpleegde kinderboeken . . -.....219
Register der kinderdichters...........242
-ocr page 13-INLEID ING.
Voor ieder, die belang stelt in de kinderlitteratuur der laatste anderhalve
eeuw, heeft de naam van Van Alphen nog altijd een bekende klank. Al wordt
de tegenwoordige jeugd niet meer met hem opgevoed, er zijn toch maar weinig
kinderdichters geweest, die cr in geslaagd zijn, hem te verdringen, \'t Heeft
bijna een eeuw geduurd, voor dat men zich durfde losmaken van zijn invloed
en er voor uitkwam, dat men tot een andere tijd behoorde dan hij. Toch
is er in die tijd heel veel kinderpoëzie gemaakt. Maar hoe weinig zijn die
bundeltjes bekend. Mocht men er al een tegenkomen bij een boekenveiling
of in een kraampje op de markt, dan lokte dit niet tot verdere belangstelling.
Bijna niemand wist ook iets van die oude kinderdichters. Een enkele naam
als Pietje Moens cn Fran?ijntje dc Boer werd cr genoemd, Heye, maar vooral
Goevemcur geroemd, maar daar bleef \'t dan bij. Nog nooit was iem.-md er
in geslaagd de kinderpoëzie na 1778 in zijn geheel te lezen en tc beschrijven
Hoewel de boekjes zich wel voor ecn deel in openbare bibliotheken en verder
in particuliere verzamelingen bevonden, waren zij dit in 20 groten getale, dat
het een onbegonnen werk leek om daar enigszins dc weg in te leren vinden.
Ik zal mij in de volgende bladzijden er toe bepalen, dc stof te rangschikken
en de belangrijkste punten te bespreken. Uit den aard der zaak zal ik dus
van vele boekjes slechts weinig zeggen of alleen maar dc titel noemen. Ecn
volledige lijst der door mij geraadpleegde bundeltjes vindt men achter in dit
werk. Ik meende, dat het voor niemand waarde kon hebben, wanneer ik alle
schrijvers met hun werk uitvoerig of zelfs maar beknopt behandelde, \'t Zou
een opsomming worden, die zeker dc moeite van \'t lezen niet waard zou zijn.
Wel meende ik veel interessants gevonden te hebben, voor allen, die belang
stellen in de geschiedenis van opvoeding en onderwijs hier te lande. Immers
het zal blijken, dat dc kinderpoëzie litterair weinig heeft betekend in de eeuw,
die ik mij ter behandeling heb gekozen, maar dat er van cultuurhistories stand-
punt menige waardevolle opmerking te maken is.
Deze studie zal ook alleen het „cultuurlied" tot onderwerp hebben. Het
\') Een eerste proeve gaf P. L. van Eek Jr. in zijn artikels Poëzie en pedagogiek in
de Nederlandse kinderdichters (Vaktijdschrift voor onderwijzen, Jaarg. XI).
volkslied in zijn velerlei gedaanten zou een studie op zich zelf waard zijn.
Ik denk daarbij aan de wiegeliedjesi), de versjes voor kleine kinderen als:
„naar bed naar bed, zei Duimelot", zoals er staan in Handje Plak e.d., versjes
bij \'t rijden op de knie, klanknabootsende rijmpjes van dieren of natuurver-
schijnselen, onzinrijmpjes, zoals ze zo vaak voorkomen in de uittelversjes of
de springversjes van meisjes, alle speelversjes als: „in Holland staat een huis"
of „zakdoekje leggen", enz., enz.
Ik beperk mij in dit werk tot de poëzie. Het arbeidsveld zou anders niet
meer te overzien zijn. Toch ontbreekt er daardoor iets aan de volledigheid
van dit overzicht. Daar \'t me echter voorkwam, dat wat de prozalitteratuur
leert in geen belangrijk onderdeel aanmerkelik kan afwijken van de poëzie,
heb ik \'t verwaariozen daarvan aangedurfd. Op volledigheid maak ik overigens
ook geen aanspraak. Wel maakte ik dankbaar gebruik van de verzamelingen
van \'t Schoolmuseum te Amsterdam, de Universiteitsbibliotheek aldaar en
die van de Maatsch. der Nederl. Letterkunde tc Leiden, de Henri Tak-ver-
zameling te Middelburg en vooral van de uitgebreide verzameling van Dr, G. J.
Boekenoogen te Leiden, maar ik ben er mij van bewust, dat er sinds 1778 nog
wel meer boeken met kinderversjes waren gedrukt, dan die paar honderd,
die ik in handen heb gehad, al was \'t alleen op grond van de titels, waarbij
ik geen exemplaar meer vond. Maar ook dit hoefde geen bezwaar te zijn om
een algemeen overzicht tc krijgen, \'t Zou wel heel toevallig wezen, wanneer
een enkel boekje zó afweek van de andere, dat ecn geheel nieuwe opzet van
mijn boek nodig zou blijken.
Een moeilik punt bij \'t schrijven van dit boek was de indeling van de stof.
Voor de hand lag een chronologiesc indeling te maken zoals die aangegeven
wordt in onze historiese overzichten: 1795—1813, 1813—\'30, 1830—\'48, enz.
Dit bevredigde geenszins, daar de historiese gebeurtenissen nagenoeg geen
invloed uitoefenden op de ontwikkeling der kinderpoëzie en anderzijds, omdat
er in deze ontwikkeling eigenlik geen bepaalde perioden te onderscheiden zijn.
Wel weerspiegelen zich de gebeurtenissen in de kindergedichten, wel vinden
we er dezelfde geest in terug, die destijds overheersend was, maar de overgang
van oud naar nieuw is niet gelijk over de gehele linie. Eensdeels kunnen we
een eeuw na Van Alphen constateren, dat er veel veranderd is, aan de andere
») Zie Van Vloten: Baker- en kinderrijmen.
") Gcorg Dreyer „Die Jugendlitteratur" (1889) onderscheidt voor Duitsland drie
perioden:
1775—1810 vertellingen met een moralistiese tendenz, toneelstukken, ontdekkings-
reizen, Robinson.
1810—1840 vertellingen met religieuse tendenz, sprookjes, sagen.
1840 kinderroman, poëzie, realisties werk, kindercouranten.
-ocr page 15-kant blijkt het, dat er ook dan nog dichters aangetroffen worden, die geheel
in zijn voetspoor gaan. Echter is dan de kritiek scherper geworden, de
eisen voor een goed kinderdichter worden beter beseft en juister geformuleerd
en daarmee is veel van het oude veroordeeld. Een indeh\'ng volgens de geest
van de tijd was daarom niet mogelik, omdat de groep van schrijvers zó groot
is, dat men nooit een eenheid van geest in een bepaalde periode kan consta-
teren. Tot ver in de 19e eeuw treft men rationalisües denkende mensen aan,
de sentimentaliteit, in \'t begin der eeuw zo sterk, blijft haar vertegenwoordigers
ook daarna houden, de Christelik orthodoxe geest is van \'t begin tot \'t eind
te herkennen geweest, de liberale eveneens, al is die misschien meer negatief
waar te nemen.
Toch blijkt \'t, dat \'t nieuwe uit een zuiverder inzicht is geboren, in wat
kinderpoëzie moet zijn en dat \'t gebracht is door mannen, die intuïtief dit
hebben aangevoeld en op een nieuwe wijze hebben geuit. Deze opleving staat
in verband met de verdieping van het litterair bewustzijn, waartoe door mannen
als Drost, Potgieter, Bakhuizen van den Brink is meegewerkt. Hun kritiek
heeft niet alleen ten gevolge gehad, dat men meer ernst ging maken ook met de
kinderlitteratuur, maar braclit tevens dc aanraking met het buitenland, waardoor
de kring van belangstelling aanmerkclik werd verwijd. Een jaartal hiervoor
is niet aan te geven. De Muzen werden in 1834, de Gids in 1837 opgericht.
Heye was een der eerste redactieleden. Zijn Kindergedichten werden in 1847
door dc Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen met goud bekroond. Goever-
neur had reeds in 1835 een begin gemaakt met dc uitgave zijner Fabelen en
Gedichtjes voor Kinderen, weldra door tal van andere bundels, oorspronkelike
en bewerkte, gevolgd. In 1838 gaf Schipper zijn Gedichten voor Kinderen in
\'t hcht, in 1847 trad Parson op, in 1858 Van Koetsveld, in 1861 Van Charante.
Uitgaande nu van Van Alphen, die de eerste is geweest — zij het dan ook
onder invloed van de Duitsers Weisze cn Burmann — die een bundel gedichten
voor kinderen uitgaf, zou ik mijn stof als volgt willen verdelen: I. In Van
Alphens voetspoor: De kinderpoëzie in navolging van V.-m Alphen. II. Nieuwe
wegen: Reactie tegen onnatuur en vernieuwing van de kinderpoëzie. Deze
begint omstreeks 1840. III. In oude banen: het blijven vasthouden aan oude
voorstellingen en geijkte wijze van zeggen, nadat hct nieuwe reeds is ingeluid.
Voor ccn groot deel is dit de predikantenpoëzie van na 1850. Het hoeft geen
betoog, dat op de achtergrond van dit alles de litteratuur der volwassenen staat.
Het zijn de grote mensen, die de kinderpoëzie scheppen; het zijn de vertegen-
woordigers van hun eigen tijdgeest, voor een deel dezelfde mensen, die ook
meewerken aan de litteratuur voor volwassenen. Vandaar dat er geen contrast
bestaat tussen deze letterkunde en die voor kinderen. Want ook toen de Gids-
mannen reeds waren opgetreden, was het grootste deel der lezers nog bezig
de oude paden te bewandelen. Ook daar zien we het nieuwe pas langzamerhand
doorbreken, als met de nieuwe lente het nieuwe geluid klinkt. Zo is er ook
een nieuwe kinderpoëzie ontwaakt, die haar weg moest zoeken naast de tradi-
tionele. Eerst op het einde der 19e eeuw vindt ze meer algemene waardering,
maar ook dan nog hoort ze slechts in bepaalde kringen thuis. De onderscheiden
stromingen, uitingen van verschillende denkwijze, van andersoortig milieu
en van ander spraakgebruik blijven naast elkaar bestaan.
Ik heb me bepaald tot een eeuw kinderpoëzie. Wat na 1880 komt, behoort
tot een nieuwe periode. De stof daartoe is nog niet verzameld en zal alleen
al een boekdeel kunnen vullen. Toevalligerwijze begint deze periode, wanneer
de baanbrekers van het nieuwe zijn heengegaan. Heye stierf in 1876, Goever-
neur in 1889. Tussen deze jaren en de verschijning van het eerste boekje van
Van Alphen (1778) liggen ongeveer honderd jaren. In deze eeuw heeft zich
het proces voltrokken van het ontstaan van afzonderlike kinderpoëzie tot de
bloei onzer hedendaagse kinderlitteratuur.
HOOFDSTUK 1.
Onderwijs en opvoeding in deze periode.
Terwijl men in het buitenland, met name in Duitsland, trachtte een philo-
sofies-paedagogies stelsel op te bouwen, hield men zich in het Nederland
der 19e eeuw voomamelik bezig met de vragen, die de praktijk van de opvoeding
en het onderwijs met zich meebrachten. In de dagen van Van Alphen waren
de schoolboeken grotendeels doortrokken geweest van een orthodoxe geest,
terwijl er maar heel weinig ontspanningslitteratuur naast bestond^). Met
Reter \'t Hoen was Van Alphen een der eerste dichters geweest, die in rationa-
Hstiese zin getracht had, een meer kinderlike toon aan tc slaan en zijn onder-
werpen zodanig te kiezen, dat ze binnen \'t bevattingsvermogen van dc jeugd
lagen. Naar zijn voorbeeld ontstonden talrijke dichtwerkjes; vele waren een-
voudig rechtstreeks nagevolgd, andere bezongen dezelfde onderwerpen of
bewogen zich in een gelijksoortige omgeving.
Men ging nu langzamerhand meer belang stellen in alles, wat \'t onderwijs
betrof. Biezonder verdienstelik in dit opzidit maakte zich de Maatschappij
tot \'t Nut van \'t Algemeen, die in 1784 door J. Nieuwen hu yzcn, Doopsgezind
predikant tc Monnikendam, was opgericht cn die o. a. door prijsvragen belang-
stelling trachtte op te wekken voor allerlei paedagogiese vragen en op die wijze
een bewuster optreden wilde bewerken.
Op enkele uitzonderingen na heerste cr op \'t einde der 18e eeuw een vol-
komen gebrek aan paedagogies inzicht, terwijl velen in \'t buitenland hun
meningen en stellingen al hadden verkondigd. Wel had in 1761 de Hollandsche
Maatschappij van Wetenschappen een prijsvraag uitgeschreven") over de
lichamclike en in 1763 over de zedclike opvoeding, G>van verstand en hart"); in
1787 over het nut der zielkunde; ook had de Zceuwsche Maatschappij van Weten-
schappen in 1779 de vraag ter beantwoording voorgelegd: „Welke verbetering
Zie Dr. H. Pomes: Van Alphen\'s kindergedichtjes; bijdrage tot dc kennis
van de opvoeding hier tc lande in dc achttiende eeuw (1908).
«) Dc Spectatoriale Vertoogen hebben ook herhaaldelik op dc gebreken gewezen,
ook het Provindaal Utrechtsch Genootschap (1790), het Zeeuwsch Genootschap en
het Haagsche Kunstgenootschap (1775).
©
hebben de gemeene of openbaare, vooral de Nederduitsche schooien, ter
meerdere beschavinge onzer Natie nog wel nodig? Hoe zou die op de voor-
deeligste wijze kunnen ingevoerd en, op een\' bestendigen voet onderhouden
worden?", maar de werkelike stoot tot een daadwerkelike hervorming gaf
X eerst de Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen.
\\ Grote invloed onderging het paedagogies denken door de Philantropijnen
als Campe en Salzmann, die druk vertaald werden. Zij beoogden een opvoeding
tot menslievendheid en wereldburgerschap; hoofdzaak werd de verstands-
beschaving bij het van nature goede kind; een verlicht onderwijs zou godsdienst
en zedelikheid kweken. Het onderwijs berustte voomamelik op een aanschou-
welik leren, dat spelenderwijze moest gaan, een voorname factor daarbij was
het prikkelen der eerzucht, wat aanleiding gaf tot een geheel stelsel van belonin-
^gen en straffen, verder op een zorgvuldige ontwikkeling van het lichaam en
het onderdrukken der verbeelding.
Later werd het streven van Pestalozzi ook hier bekend, dat vooral uitging
naar het lagere volk. Hij heeft de onderwijzers zich meer bewust doen worden
van hun hoge roeping, hij heeft beide, onderwijs en opvoeding op een hoger
plan gezet door niet het nuttigheidsprincipe, maar het veredelingsprincipe
op de voorgrond te stellen en tenslotte het besef gewekt, dat onderwijs in de
eerste plaats opvoeding is. Zijn oog was vooral gericht op het praktiese leven,
dat veelweterij niet als \'t hoogste erkende, maar de arbeid als zodanig, de
vorming van de denkkracht en het plichtsbesef.
Het Nut begon met geschriften uit te lokken over de lichamelike (1797)
en de zedelike opvoeding (1789). In 1791 zond het drie brieven aan de kost-
schoolhouders in Nederland om de onderwijzers zich bewust te doen worden
van hun grote roeping en van het belang van de volksontwikkeling. Verder
gaf het in het licht verhandelingen o. a. over verbetering van het schoolwezen,
over belonen en straffen (1794), over de voor- en nadelen ter opwekking van
de naijver (1806), over het onderwijs als voorwerp van staatszorg (1810), over
het bidden en danken der kinderen (1797), enz. Voor de praktijk gaf het nieuwe
leerboekjes uit voor alle vakken, o. a. ook ecn zedekundig leesboek. Vooral
bekend werden de schrijf- en zangboeken en de leesboeken, o.a. van M.
Nieuwenhuyzen, H. Wester en W. v. d. Hoonaard, zelf kinderdichters, die
meest antwoorden waren op prijsvragen. Ook handleidingen voor onderwijzers
gaf het uit. Tenslotte richtte het scholen op, dc Z.g. Departementsscholcn,
zo genoemd naar de departementen of afdelingen der Maatschappij, die echte
modelscholen werden, ook toegankelik voor min- en onvermogenden. In
Amsterdam (1796), Haarlem (1796) en Groningen (1797) werden de eerste
kweekscholen opgericht, in Rotterdam in 1802, in Utrecht in 1806.
Er kwam een geslacht van onderwijzers, die zich met hart en ziel toelegden
-ocr page 19-op \'t onderwijs en de toonaangevers werden in \'t begin der 19e eeuw. Ik
noemde reeds Hendrik Wester (1752—1821), verder was er Johannes van
Bemmelen (1755—1808) en Nicolaas Anslijn Nz. (1777—1838), zo berucht
zou ik haast zeggen om zijn brave Hendrik en zijn brave Maria, maar die zijn
belangstelling liet gaan over alle vakken, en wenken gaf ter verbetering,
J. H. Nieuwold (1737—1812), de voorstander van \'t spelend onderwijs der
Philantropijnen, en P. J. Prinsen (1777—1854), de man van de zo bekend
geworden leesmethode. Paedagogiese vermaardheden in hun tijd waren ook
J. H, Floh (1758—1830), H. W. C. A. Visser (1773—1826), Adriaan van den
Ende (1768—1846). Eerst na de omwenteling van 1795 werden kerk en staat
gescheiden en kon \'t onderwijs een voorwerp van staatszorg worden. Daartoe
werd er in 1798 een Agent van de nationale opvoeding benoemd en in 1801,
1803 en 1806 verschenen de eerste schoolwetten^). Gedurende dc Franse
tijd kwam er weinig van de goede uitvoering dezer wetten, maar na 1813 werd
deze ernstig ter hand genomen; zelfs werd in 1815, toen België met ons land
werd verenigd, de rieuwe regeling ook in het Zuiden ingevoerd. Daardoor ont-
stonden er allerlei moeilikheden, maar van toen af sloeg de strijd over de begin-
selen der schoolwet van 1806 over naar het Noorden. Da Costa in zijn Bezwaren
tegen den geest der eeuw (1823) was de woordvoerder der orthodoxe partij
en niet minder Mr. G. Groen van Prinsterer. Dc strijd waarin ook de
Katholieken zo fel partij kozen, ging over dit artikel, dat voorgesteld werd
voor de grondwetsherziening van 1848: „Het openbaar onderwijs is een voor-
werp van de aanhoudende zorg der regeering. De inrigüng van het openbaar
onderwijs wordt met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen bij de
wet geregeld. Er wordt overal in het Rijk van Overheidswege voldoend open-
baar onderwijs gegeven. Hct geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt
der overheid, en bovendien, voor zoover het middelbaar en lager onderwijs
betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid cn zedelijkheid des
onderwijzers; hct een en ander door de wet te regelen". Bij de bespreking
van hct voorstel ging \'t vooral hierom, of nu bij dc wet zou bepaald worden,
dat \'t onderwijs „Christelik" moest zijn De partij van Groen van Prinsterer
») Zie Proeven voor een ontwerp van nationaal onderwijs, aangeboden door J.
J. Schneither, C. Rogge en J. Ankringa, .langevuld door \'t Nut.
») Hij protesteerde o. a. (p. 77) tegen dc overstelping met onnodige kennis cn dc
prikkeling der eerzucht, die dc kinderen ma.ikte tot „duiveltjes van hoogmoed en
duiveltjes van nijd".
*) Merkwaardig zijn dc voorbeelden bij J. Kuiper Geschiedenis van het Christelijk
M.0. in Nederland, p. 124 vlg., van de veranderingen in rationalistiesen geest van
oorspronkelik orthodoxe schoolboeken.
verlangde een openbare school met dc Bijbel óf biezondere scholen. De andere
partij vond \'t ormodig in een Christelik beschaafd land nog eens in de wet
vast te leggen, dat \'t onderwijs een Christelik karakter zou dragen. Tenslotte
werd in 1861 de nieuwe wet aangenomen met behoud van \'t Christendom als
leidend beginsel bij de schoolopvoeding, met sterke bevoorrechting en controle
der openbare school en onder de vrijgevigste bepalingen voor oprichting van
biezondere scholen
Onder deze bedrijven door hadden de onderwijzers natuurlik niet stil gezeten.
Men las paedagogiese studies, die uit het Duits vertaald werden: van Schwarz,
Ewald, Niemeyer, Denzei, maar de humanistiese philosofie, die aan vele
boeken ten grondslag lag, werd vaak onbegrepen aanvaard, niet zonder schade
voor het onderwijs.
Behalve Valcoogh en de Swaef hadden geen Nederlanders zich nog over
de leer der opvoeding door onderwijs uitgelaten. Nu echter verschenen er
werken van B. Brugsma, P. K. Görlitz, die een geschiedenis van het onderwijs
schreef. De Gelder en Hemke Hemkes. Ook kwamen er tal van tijdschriften
uit, die niet alleen onderwerpen behandelden in verband met de praktijk van
het onderwijs, maar ook ter oefening van de onderwijzers zelf. Het gevolg
daarvan was, dat de onderwijzers er een eer in stelden zoveel mogelik kennis
te vergaderen, zonder zich in dc waarde van het geleerde te verdiepen of dit
productief tc kunnen maken. Vanzelf moest dit de aandacht van hun eigenlik
werk aftrekken. Geen wonder dan ook dat, wat er in deze tijd aan schoolboeken
is geschreven, op een zeer laag peil stond: letterkundig minderwaardig, eindeloos
moraliserend, kinderachtig, waar men trachtte kinderlik te zijn. Een uitzondering
vormden o. a. de boekjes van M. van Heyningen Bosch (1788—1821), die
hoofdzakelik proza schreef en wel voor de volkschool, maar ook enige versjes.
Ook Willem Emmerij de Sednitsky Perponcher maakte zich naam als kinder-
schrijver. Vaak echter ontaardden de leesboekjes in verzamelingen van nuttige
kundigheden, die de leerlingen op onmerkbare wijze een nieuwe leerstof
moesten opdringen: onkinderhke onderwerpen, onnatuurlikc, pedante toon,
rationalisme naast Christelik-dogmatiese uitingen treden in hct begin der
19e eeuw vooral op de voorgrond. Er wordt niet voor het pleizier van het kind
geschreven, maar tot lering en stichting. De kinderziel wordt oppervlakkig
gekend. Er wordt veel te veel gepreekt over braafheid en deugd, geredeneerd
over godsdienst, zedeleer, wetenschap, gezondheidsleer, enz., enz. In de
boeken, door het Nut uitgegeven, is haast alle bijbelse leerstof verdwenen en
\') Zie J. W. Regt. Geschiedenis der Nederlandsche Paedagogiek (1866).
In 1878 cn in 1889 werden deze wetten herzien.
vervangen door korte gesprekken, korte voorstellen over de gezondheid, het
leven en het vaderland, vertelh\'ngen cn brieven, enz. De inhoud is meer
werelds terwijl het nuttigheids-principe sterker op de voorgrond treedt.
Dit is een afspiegeling van de toenmalige denkwijze van een groot
deel van het Nederlandse volk, ernstig, maar ook gemoedelik optimisties.
Er is verder geen afscheiding tussen het gebied der volwassenen en dat der
kinderen, men erkent geen kinderterrein als zodanig, ziet in de jeugd reeds
de in de toekomst volwassenen
De mensen van deze tijd, beschrijft ons Bakhuizen van den Brink 2):
„In die dagen was de pedanterie uit de hooge scholen naar het Nut, cn
uit de raadkamers naar de grondvergaderingen afgedaald; de vrijmetselarij
van burger- en boerenstand was ingewijd, en de grootmeester vaardigde zijne
orakels tot talrijke adepten in alle hoeken des lands uit. De leeringen waren
in den geest van welgemeenden vooruitgang, maar die een weinig uit den draf
geraakt was; zeer veel doopsgezindheid, zonder eigenlijk rationaUsme; warme
vaderlandsliefde met Loevesteinsche vlag; vrijheidszucht met Noord-Ameri-
kaansche idealen; ijver voor verlichting, kennis en wetenschap, met een klein
gevoel van huivering voor al te streng uitgespannen theoriën, alles ovcrtogen met
de kleur der staatsregeling van anno 1801". En Kalff noemt ze: „Een krachtig
geslacht, matig, zelfs sober; lichtontroerd, niet diep van gevoel; met zin voor
eenvoudige levensvreugd; meer geneigd tot het ethische dan tot het acsthetische
en meer tot het bedrijvig dan tot het beschouwend leven; vroom en kerksch;
een geslacht, dat aan het individu wel zekere vrijheid gunde, maar op voor-
waarde dat het zich niet onttrok aan zijne maatsdiappelijke verplichtingen.
Aan de sentimentaliteit waren zij nog niet ontwassen".
Het was grotendeels dc tijd van Tollens en van dc Almanakpoëten, wat
sentimenteel, wat zoetclik; tevredenheid, verdraagzaamheid, liefdadigheid,
vaderlandsliefde predikend met een overmaat van zelfbehagen cn zelfovcr-
De Gids 1882, II. Van der Wijck: Rousseau\'s Emile, De vcrstandclike opvoeding
in de 19c eeuw werd zeer overdreven: de ecn stelde voor dc poppen af te schaffen, \'n
ander dc prentenboeken tc vervangen door gcometricse figuren, de sprookjes door
geschiedverhalen. „Alles moet leerzaam zijn, cn men zal, gelijk ik onlangs in ccn
humoristisch tijdschrift vond voorgesteld, cr nog toe komen de muren der kinderkamer,
dc schortjes en jurkjes en luiers der kleinen met afbeeldingen uit het mineralen-,
planten-, cn dierenrijk tc beschilderen, opdat de zuigelingen reeds terstond de wereld
leeren kennen, waarin zij door hunne geboorte zijn geplaatst".
\') In de Komt- en Letterbode, 1858.
\') Gesch. der Ncdcrl. Letterkunde VII, 188.
-ocr page 22-schatting 1), die de Nederlanders verhinderde hun blik te verruimen en hun
kennis te verdiepen. Middelmatige talenten, die elkaar voortdurend nodig
hadden bij het samenstellen hunner talrijke jaarboekjes en almanakken. Daaraan
werkten mee zowel de overtuigd-vroom ChristeUke mensen, als zij, die het
rationaUsme geheel waren toegedaan. Nog altijd was deze laatste stroming
sterk vertegenwoordigd, nog altijd was er een optimisüese toekomstver-
wachting, die maatschappij, staat en persoonlik leven door een streven naar
deugd en kennis meende te kunnen veredelen.
Sinds Van Alphen horen we die rationalistiese toon dan ook in de kinderpoëzie
als uiting van de gedachten, die in de loop der 18e eeuw door Locke en zijn
school waren verbreid over geheel West-Europa. Veel van wat er in Locke\'s
Some Thoughts on Education geschreven staat, vinden we terug in de kinder-
litteratuur der 19e eeuw, zonder dat we van rechtstreekse invloed kunnen
spreken. De nieuwe denkbeelden over onderwijs cn opvoeding werden, ook
door de lectuur der Philantropijnse geschriften, langzamerhand gemeengoed,
zonder dat het bleek, dat men zich rekenschap gaf van hun herkomst. Zo gmg
het ook met de Emik van Rousseau, die door de Philantropijnen vertaald
en van geleerde noten voorzien, maar weinig gelezen werd. ^
Wel treffen we de negatieve zijde van de godsdienstige opvoeding in de
litteratuur aan, zoals Rousseau die heeft gewild en op Locke gaat o. a. terug
de eis voor de verzorging van het Üchaam en de afkeer van bijgeloof. Daarom
is het wel nodig om op de hoogte te zijn van wat schrijvers als Locke en
Rousseau hebben gewild, maar het is hier niet de plaats om hun systemen
uitvoerig te bespreken. Onder invloed van hun geschriften echter was er
een zekere eerbied ontstaan voor de vrijheid van het kind, een vrees om op
zijn geweten te werken; en ook in kleine onderdelen der opvoeding bespeuren
we telkens, hoe de rationalistiese denkbeelden hebben doorgewerkt.
Zie bijv.: Gezangen (1858): Onze geboortegrond:
Wel zinken mist en nevelen
Vaak op zijn velden neer.
Maar domhcidsnevlcn wijken
Voor waarheid meer en meer.
Reeds worden reine deugden
In \'t jonge hart geplant.
») Over de geringe invloed van Rousseau\'s Emile zie Dr. H. Pomes Over Van
Alphen\'s kindergedichtjes, p. 63, Dr. A. de Vletter: De opvoedkundige denkbeelden van
B. Wolff en A. Deken (Groningen, 1915) p. 99 vlg.
Algemeen overzicht van de kinderpoëzie en dc auteurs.
Hct uiterlik der kinderboekjes.
Om het overzicht van dc te behandelen stof te vergemakkeliken, heb ik
de boekjes, die kinderpoëzie bevatten, verdeeld in enige groepen, gedeeltelik
naar de inhoud dcr gedichtjes, gedeeltelik naar de vorm. De groep Almanakken
bijv. bevat geen andersoortige versjes dan de zevende groep, maar de vorm
waarin deze bundels het publiek werden aangeboden is karakteristiek genoeg
om ze afzonderlik tc behandelen. Gelegenheidsgedichten en fabels komen
ook voor in de almanakken cn de algemene verzenboekjes naast dc speciale
bimdels. Maar de inhoud van fabels cn sprookjes is toch zo specifiek anders,
dat ook hier het aannemen van ccn afzonderlike groep gemotiveerd is. En
tenslotte zijn de prentenboeken niet de enig geïllustreerde uitgave van kinder-
poëzie, maar toch onderscheiden ze zich van de andere boekjes door de meerdere
nadruk, die er gelegd wordt op de prent, ten koste van het gedichtje meestal. Dc
indeling is dus niet overal even zuiver: de ene groep bevat elementen van
de andere, maar voor mijn doel is ze voldoende. De hoofdnadruk zal dan
vallen op de laatste groep, tevens verreweg dc grootste, waaraan ik geen
speciale naam heb gegeven, omdat ze geen biezondere kenmerken vertoont.
I. De almanakken.
De almanakken hebben zeker eens tot de aantrekkehkste geschenken f
voor kinderen behoord. Dc aardige kleine bandjes, meestal duodedmoformaat,
en dc mooie plaatjes, zullen menig hartje hebben gestolen. Wat zal het ook
pretu\'g zijn geweest, wanneer de grote mensen hun .ilmanak kregen,
ook zelf te kunnen lezen in een eigen almanak, speciaal voor dc jeugd
gemaakt. Maar wanneer wij ze nu in handen nemen cn lezen, wat daarin
aan de kinderen werd voorgezet, dan treden we een geheel andere wereld in,
dan onze kleuters nu in hun kinderboeken vinden. Een almanak lichtte
het publiek in over allerlei wetenswaardigheden als: de kalender, de op- en
ondergang van zon en maan, de tekens van de dierenriem, de eclipsen, maar
ook over het afvaren der volk- en marktschuiten, het afrijden der postwagens,
het luiden der poortklokken, de kermissen, enz. In de Kinderalmanakken
werd veel hiervan weggelaten, maar toch ontbraken er niet opgaven als van
het aantal jaren verlopen sinds de geboorte onzes Heeren, de schepping der
wereld, de zondvloed, het lijden van Christus, de ontdekking van Amerika,
de Unie van Utrecht, de „onafhangelijk verklaaring van America" en de „onaf-
hangelijkheid van de ééne en onverdeelbaare Fransche Republiek". Dit
hoorde blijkbaar bij „al het geene tot eenen vollcdigen Almanach vereischt
wordt". Want ook in de B C almanak voor kleine kinderen voor het jaar 1797
worden vóór het A B C de jaren genoemd, die er verlopen zijn „sinds de eerste
Oh\'mpiaade, de stichting van Rome en het tijdperk van Nabonassar (2544)!"
Ook de eclipsen werden vermeld (1801) en het luiden der poort-
klok (1796).
Verder bevatten deze boekjes, die soms juweeltjes zijn van koperdrukkunst,
gedichtjes, vertellinkjes, bnderbrieven en toneelstukjes, geschreven in de
trant van die tijd, het einde der 18e en het begin der 19e eeuw. In de
negentiende eeuw is men voortgegaan met het uitgeven van kinderalmanakkcn,
maar dan in groter formaat. Terwijl dc oudste door anonymi zijn bewerkt,
gaan enkele uitgevers in de eerste helft dezer eeuw er zich op toeleggen om
bekende kinderschrijvers aan zich te verbinden en zich op die wijze van een
ruim debiet te verzekeren. Zo gaf de firma Beyerinck sinds 1826 een almanak
uit, waaraan Mejuffrouw P. C. van A(lphen), J. Brester Az., Petronella Moens,
Robidé van der Aa, Fran?ijntje de Boer, e. a. meewerkten. Enige jaren later
kwam de redactie geheel neer op Mevrouw van Meerten en Robidé van der Aa,
de eerste schreef het prozagedeelte, van der Aa de versjes. Ieder jaar gaf de
uitgever de onverkochte boekjes opnieuw uit in een andere band, met
een kh\'nkende titel en zo leefden de almanakken voort onder dc naam van
Bloempjes voor de Jeugd (1830), Gedichtjes voor dc vrolijk ontluikende jeugd
(1833), Aangenaam allerlei voor de jeugd (1837), enz.
Datzelfde lot ondergingen de Almanakken voor de jeugd onder redaktie
van A. Ising in het midden der eeuw: onder de titel van Prettige Uurtjes;
Verhalen en Versjes voor dc jeugd, door S. J. van den Bergh, J. J. Cremer,
W. J. van Zeggelen, e. a. leefde bijv. voort de Almanak van 1861.
Nog weer jonger was de Almanak voor de jeugd, onder redactie van p de Vries
vanaf 1865. Ook werd er een Almanak in miniatuur voor kinderen geredigeerd
») Men kan ze nog als almanakken dateren door te letten op het Romeinse cijfer,
dat zich op elke eerste bladzijde links onderaan bevindt en dat aanduidt, hoeveel
jaargangen er sinds 1826 zijn verschenen.
door T. van Spall en P. J. V. Dusseau vanaf 1842; in 1857 had Mevr. Mackcn-
stein-Koning de leiding, in 1858 W. C. Noack.
Aan al deze almanakken v?erkten de bekende schrijvers mee, maar ook leest
men er namen, die ik niet verder bij kinderpoëzie tegenkwam, als J. van
Weerden, D. Houtkamp, Alb. Knapp.
In de loop der tijden waren de almanakken zeer in omvang toegenomen.
Die van omstreeks het midden der eeuw, uitgezonderd de miniatuuruitgave,
waren dikke boekdelen geworden. Over het algemeen besloeg het proza daarin
de grootste ruimte, in tegenstelling met de oudste achttiende-eeuwse boekjes.
II. Dc gelcgcnhcidsgedichtcn.
De gelegenheidsdichten zijn uit een heel oud gebruik ontstaan, dat men
nu nog wel kent in bepaalde kringen. Voor dc hoge Christelike feestdagen
lieten de schoolmeesters de kinderen een toepasselik vers overschrijven en
versierden dit dan met zwierige krullen. Zo werd het dokument aan ouders,
vrienden en verwanten aangeboden als wens cn als proeve van vorderingen
in de schrijfkunst cn dikwels in klinkende munt omgezet. Op den duur vonden
vele meesters het te tijdrovend om zelf dc tekeningen aan tc brengen cn zo
werden al in de 17e eeuw tot ver in dc 19e, met fraaie omlijstingen versierde
vellen papier in de handel gebracht. In verschillende uitgaven van de op
school gebruikte Zendbrieven van Jacobi (1678) en Hakvoord (verbeterde uitg.
1755) zijn voorbeelden voor zulke Kerstbrieven enz. opgenomen.
Bijv. Nieuwjaarsgroet aan mijnen hartelijk geliefden vader:
Achl doe hem, oud en vrolijk, treden
Naar Salcms vrede stad!
\'k Zwaai dan gehoorzaam, blij te moê,
Hem jaren mijne wenschen toe >).
Er was geen grote verscheidenheid: telkens vindt men op de talrijke nog
bewaarde exemplaren dezer brieven dezelfde verzen. Daar het gebruik in dc
19e eeuw nog in zwang bleef 2), maakte men toen in nieuwe bundeltjes gelegen-
heidsgedichten ook nieuwe teksten voor deze schoonschriften. Deze liet men
\') Uit: de Nieuwe Verzameling, zie ook passim beneden.
») Ik zag een bundel van J. W. Dalfscn: In lief en leed van 1891, P. Louwersc:
Van hart tot hart Nieuwjaars- cn Verjaardagsversjes voor kinderen; dc 5de druk
dateert van 1894.
het oude karakter veelal behouden. Naast de „brieven" op de feestdagen kwamen
natuurlik ook verjaars- en andere gelegenheidsverzen in gebruik (reeds in de
eerste helft der 18e eeuw), die niet alleen geschreven, maar ook opgezegd
werden. Ondernemende drukkers lieten nieuwe voorbeelden voor zulke schoon-
schriften verschijnen. Het oudste bundeltje, dat ik vond, is van 1763 en
getiteld: Verscheyde Gedigten en verjaarwensen om van de jeugd in de Schooien
te gebruyken^)} in 1777 verscheen er een: „voor de Jeugd en publique
Schooien te zamen gesteld", met de vermelding: „Bij den Drukker dezes,
zijn meede te bekomen alle soorten van Gecouleurde en Zwarte Kranssen en
Prijsen tot Nieuwe Jaars, Paasch-, Pinxter-, Kerstijd en Kermis-Brieven;
ook op Mediaan Papier gedrukt, tot Verjaar- en Bruiloftsgedigten".
Dat het een veel voorkomende gewoonte was om de feestdagen op een
dergelike wijze te herdenken, horen we uit de verzuchting van Petronella Moens,
geslaakt in de voorrede van haar gelegenheidsdichten in 1832: „dat het reeds
kwelling genoeg is voor elk, wiens dichterlijk gevoel meer of min bekend is,
zich, bij elk huiselijk of vriendenfeest bijna gedwongen te zien, om de gelegen-
heid, waaraan het feest zijn geboorte verschuldigd is, te bezingen. Wat mij
zelve betreft, ik heb die kwelling niet zelden ondervonden, cn mij zelfs beklaagd,
dat ik het weinige kunstvermogen mij door natuur geschonken, en door
oefening opgekweekt, aan gelegenheidsgedichten moest verkwisten: gelijk
het dan ook die gedichten aan een koud of dor en droog voorkomen meestal
niet ontbrak". Ook J. Gcyl bekent: „om mijne medeonderwijzers en
allen, die met de opvoeding van kinderen belast zijn, in eene oogenbh\'kkelijke
verlegenheid ten dienste, en om voor de jeugd aangenaam en nuttig tc zijn,
») Naar aanleiding van deze bundel wordt in de voorrede van dc Gelegenheids-
versjes voor kinderen van 1805 gezegd: de verbetering in het schoolwezen heeft zich
nog niet tot de gelegenheidsversjes uitgestrekt „hoe aanstotelijk, ja zelfe, hoe belagchelijk
is hct niet (voornl. uit aanmerking der genoemde plaatshebbende verbetering in
\'t schoolwezen) ecn kind, bijvoorbeeld ter gelegenheid van het Kermisfeest, voor zijne
ouders, of wie het anders moge wezen, te doen verschijnen met de volgende bedcl-
woorden in den mond:
En zo gij mij een kermiskoek
Of wafel geeft, dan zal ik kloek
En naarstig zijn — enz.
(dit is uit ecn der versjes van 1763).
Hct gedrochtelijke van zulke, cn dergelijke regels moet u zeekerlijk tot zooverre
hinderen dat gij niet kunt nalaten tc besluiten, liever uwe leerlingen op hoogtijden,
cn bij andere gelegenheden, onvoorzien van eenigen schriftclijken wensch, naar bloed-
verwanten of vrienden te laten gaan, dan hen zulke aanstotelijkheden tc laten bedrijven".
heb ik mij de juist niet zeer bevallige bezigheid getroost om voor eene en
dezelfde zaak verscheidenheid te leveren".
Wonderlik gebruik! Met tegenzin werden de versjes gemaakt, niet altijd
met vreugde geschreven en hoe gelezen? De belangstelling luwde ook wel
eens een tijdlang, zoals blijkt bij Brug. Hij schrijft in 1840: „In het mengelwerk
der Nieuwe Bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding,
werd onlangs teregt aangemerkt, dat de voorouderlijke gewoonte van Nieuw-
jaarswenschen te schrijven, velerwege te zeer in onbruik geraakt is"—. Maar,
zei hij: „\'t Is een prikkel om zich in \'t schrijven te beijveren en \'t is heilzaam
nederig eerbied en achting te bewijzen aan hen, wien het zulks verschuldigd is."
Men begon ook gedichten te vertalen uit het Frans en uit het Duits (De
Jager, 1857) en dat alles „ter veraangenaming der ontluikende jeugd, die
voora\'l bij feestelijke gelegenheden hare wenschen in gebonden stijl pleegt
te ontlasten" (W. Hilker ± 1860).
Soms waren zij vcmufug gedicht met beginletters, die dc naam der be-
zongenen vormden, bijv. bij Brug (1840), een z.g. „Naamkransje":
>lweer een jaar vervlocen!
>lweer door God gespaard!
Zu juich ik opgetogen
<:oor al dit heil op a.ard!
>hnagtig\' Hemelvader l
Ooc ons dit jaar ook wel;
mn spaar ons al te gader.
Wamp wijke cn droefheid snell\'.
mn Moeder lecv\' tevreden
SJog lang tot Vaders troost!
SJct lust steeds hier beneden
Ook zorgend\' voor haar kroost,
tnn komt het eind van \'t leven, —
öat God u van ons scheidt, —
Wil mogt Hij u dan geven,
Weine ecuw\'ge zah\'gheid. —
Waren de oude dichters gemaügd in het aantal hunner gelegenheidsdichten,
dc latere maakten (misschien wegens de concurrentie) het aantal verzen in
hun bundels zo groot, veelzijdig en toepassehk, als ze konden.
De „gelegenheden" waarop men dichtte waren daarom zo talrijk, omdat
de persoon, tot wie men zich richtte, in allerlei onistandigheden kon verkeren.
Daar was de vader, die al of niet weduwnaar, de moeder die al of niet
weduwe was cn die dan werd toegezongen als volgt:
Door uw godsdienstmin verlicht
Voelen we onzen kinderph\'gt.
Welks vervulling heil doet wachten.
Leer en leid nog lang uw kroost.
Dat van dankbren wellust bloost.
(Petr. Moens 1832).
Ook was er de ongehuwde oom of de ongehuwde tante, dito de getrouwde
of als bruidspaar; er zijn huwelijkszangen aan vaders of aan moeders, die
hertrouwen, idem ooms en tantes met of zonder voorkinderen, gedichten op
een op zee zich bevindende vader, peetooms en peettantes, zieke vrienden en
vriendinnen, op jarige onderwijzers als:
Leef, leef nog lang van rampspoed vrij
En kweek, voor Neerlands maatschappij
Tot \'s levens avond, bloesemknoppen!
God loone uw trouw
Ontvang dit lied ....
\'t Is vaders werk (!)
Ik maakte \'t met.
Schoon Liefde en dank mij \'t hart doen kloppen.
Er zijn verzen van dienstboden aan haar meesters en meesteressen, en om-
gekeerd van een kind des huizes aan een bejaarde dienstbode, albumversjes
aan een broeder bij zijn vertrek naar de kostschool of voor een vriendin, die
naar de Oost gaat. Ook schreef men aan de zuster, „die met mijne opvoeding
belast is", aan de broeder bij gelegenheid van een bekomen ambt of beroep,
bruiloftszangen van elke soort metaal, maar ook verjaarsdichten op eenjarige\'
broertjes en zusjes
Ook de school bood allerlei gelegenheden tot het aanbieden van poëzie,
zoals bijv. de welkomsgroet aan de schoolopziener bij I. A. v. B., bij
het gewone schoolbezoek:
Zijt welkom brave Letterheld!
Zijt welkom in dit uur,
Elks hart smacht naar het onderzoek,
En wacht U reeds met vuur.
\') Vgl. daarmee: brief van Pietje aan zijn broertje Reyer met een zak met muisjes
(Van Meerten en Rob. v. d. Aa, 1835):
Schoon slechts weim\'g üjds geleden
Deze wereld ingetreden,
Zend ik u dit suikergoed.
Niet slechts als leeraar, menschenvriend,
Zijt Gij der kind\'ren vreugd;
Maar ook als trouw bevorderaar
Van \'t heil van Neerlands Jeugd.
Heil \'t onderwijs! waar aan Ge als steun
Reeds lang zoo nuttig waart.
Dat onder heel zijn vriendenrij
Met wellust op U staart.
Versmaad dus onze hulde niet,
Hoe zwak en koel die zij.
Wat onze zwakke taal ontbreek\'.
Dat voege uw hart cr bij.
Leef lang nog voor het onderwijs,
Smaak immer \'t edelst lot;
En wat Gij deed voor Kerk of jeugd,
Zij eens uw Kroon bij God!
Juist omdat de dichters zelf weinig werk maakten van deze rijmelarij, zijn
deze versjes een verzameling van prulwerk geworden, zoals ik nergens vond
in deze litteratuur. Regels als:
\'k Voel de borst van blijdschap zwellen.
Wier genoegen niemand stopt,
\'k Schrijf, al is het zonder zwier,
^^ Mijn gevoelens op \'t papier. (Hilker 1869).
Komt, thans een kindertoon
. ..........zwakke lier ontwrongen! (I. A. v. B)
verduidehken dit. \\ v. o.f
Volgens onze begrippen waren toespelingen op een bruiloft als:
Mijn tante al heb ik heden
Van u een oom ontvaAn,
Al ben ik des tc vreden,
Wil tog nog verder gaan;
En mij ook neefjes geven, enz.
onkinderlik.
\') Vgl. aan een ongehuwde tante:
Ware ik niet nog maar een kind,
O, dan zou \'k nog van een\' vrind,
\'K meen, \'k zou van een\' man nog spreken,
Maar dat voegt mij niet, naar \'k reken
idem: ,
Nu dat heel een vriendenstoet, ^«O^).
Dat bedroefd gebrek vergoed\',
O dan kunt ge een\' man ontbeeren;
-ocr page 30-Ieder kon voorts terecht in deze bundeUjes; men vond er bijv. zowel
gedichtjes vóór als tegen de kermis, zoals in de Nieuwe voorschriften van 1777:
\'t Is weer Kermis, waarde Vader,
Dies ik met mijn Schriftje nader ....
of ook:
Hij kiest het best, die in dces Dagen,
In Overdaad schept geen behagen,
Maar die dit Kermisleven vlied.
En op een beter vreugde ziet:
Nu Waarde, aan wien dit is geschreven,
Godt (wensch ik) wil U Kragten geven.
Opdat gij kond het Wellust-dier
Ontvlien, en d\'Yd\'le Kermis-zwier»).
Natuurlik kunnen we wel veronderstellen, dat de kinderen er graag hun
best voor deden om aan vader of moeder een eigenhandige calligraphie tc
geven. Dan zullen ze er zich weinig om bekreund hebben, wit ze schreven.
Op ons maken deze gedichtjes vaak de indruk van gewrongenheid en onnatuurlik-
heid, omdat de schijn toch gewekt moest worden, alsof deze woorden uit de
kindermond kwamen:
Neen, geen gewoonte voert me u nader,
Geen bij-oogmerk, geen zelfbejag,
Alleen dc blijdschap .... (Geyl 1847).
Behalve dat men zijn wensen en groeten op papier zette, kon men ze
natuurlik ook mondeling kenbaar maken, een gewoonte, die voor de ouders
en, ging het goed, ook voor de onderwijzers, een bron van trotse vreugde was.
Vaak liet de vervaardiger van een dergelik gelegenheidsdicht de kinderen
nu eens afwisselend spreken, dan weer gezamenlik zingen, zodat het gedeel-
telik al een zangstukje werd. Deze afvwsseling van sprekers was „eene
voordragt, welke hoogst indrukwekkend" was
Maar de jeugd zal wel eens andere gedachten hebben gekoesterd. Heel
vaak zal \'t wel geweest zijn als staat in de Almanak voor de beschaafde jeugd
voor het jaar 1801 „Dc Nieuwjaarwenschen" •
1) Het verschil in opvatting over dc kermis komt o.a. uit bij vergelijking van:
Gedichten voor de Ned. jeugd (1821):
de dood die gestadig in \'t rond loert naar buit
kiest zulkcn bij voorkeur tot slagtoffcrs uit
èn Schipper (1838): Als deugd dc gids der kennis is, dan handlen wij naar plicht.
») I. A. v. B.
Zie Cecsje, vlug en blij te moe
Wenscht hij zijn Oudren zegen toe,
Maar, \'t is alleen om wat te krijgen;
Ja! nu zal hij gehoorzaam zijn;
Doch ziet, het is maar deugdenschijn.
Want morgen zal weêr de ondeugd stijgen.
Parson, in: Deugd geeft Vreugd, durft zelfs de kinderen in de mond
te leggen:
Tusschen mooije gouden randen
Staat niet zelden vuil bedrog —!
III. De fabelen.
Reeds lang voor cr sprake was van gedichten voor kinderen, hoorden dc
fabelen al tot de kindcrHtteratuur. Wel waren ze niet oorspronkelik voor de
jeugd geschreven, immers er werd gedoeld op de mensenwereld, de strekking
gold vooral dc volwassenen, maar in een tijd, dat er geen eigenlike
kinderlektuur bestond, vervulden ze de plaats daarvan. Voor de groteren
waren er de Latijnse en dc Franse fabelen en verschillende Nederlandse
vertalingen, voor de kleinen alleen vertaalde of bewerkte i).
Later in dc 19e eeuw richtte men zich vooral naar Duitse voorbeelden,
vooral Goevemcur heeft in zijn bekende fabclboekjes veel ontleend aan
gehard Löwenstein en Hey. Maar ook Gcllert, Gleim, Hagcdom, Anschütz,
Gull en Grimm werden vertaald. De Kinderschatz van Schulze en Stcinmann
was t voorbeeld voor W. J. Wendel {Kindervreugd, 1871), de Uitgelezene en
dichtmatige Fabelen en Verhalen voor de Jeugd door P. Immcrzcel zijn vrij
gevolgd naar J. Wolf; A. Aarsen had zijn Asters „met omzigtigheid geplukt
aan vele lusthoven". Over \'t algemeen slaagden de bewerkers cr wel in om
van deze stof wat te maken. Hct vertellend genre was een dcr beste, die onze
\') Vóór Van Alphen werden dc moralité\'s van Pcrrault al vertaald. Ook werden
üc I-abelen van dc La Fontainc op rijm vertaald (ccn 4« deeltje van ± 1870 met
^atcn naar Doré, opnieuw naverteld. Uitgave voor dc Jeugd, le bundel, R\'dam
VLt Bockenoogen). Ook de Uitmuntende Verzaameling van
FaMen (1781 .3 geheel of gedeeltelik naar hct Frans, gezien ccn naam als Amaud
^ hct proza) cn Madclon (in ccn verfje), gezien ook het feit, dat deze Madelon
ook m het Rozenkransje voorkomt („dc ongegronde vrees"), waar eerlik haar Franse
afkomst wordt bekend.
dichters in deze tijd beoefenden. Wel was niet elk onderwerp bepaald geschikt
voor de jeugd en ook kon men het niet laten de moraal ondubbelzinnig en
ten overvloede te laten blijken, maar over het algemeen zullen de fabelen
meer in de smaak der kinderen zijn gevallen, dan Rousseau ons in zijn Emile
wil doen voorkomen
Dat er over de waarde der fabels wel eens verschil van mening was, bhjkt
uit het „Slot aan den kunstüevenden" van dc Leerzaeme Fabelen en Vertelsels
van 1773:
Laat Midas, stug op eigen oordeel
De Fabelkunst verdoemen, als
Iets enkel dwaas of enkel vals.
Voor \'t allerminst ontbloot van voordeel:
Wie wijs is acht de Fabel hoog.
Zij is onschatbaar van waardije;
Zij leert en streelt door haar betoog;
Zij is dc ziel der Poëzije. —
Maar daarmee was nog niet gezegd, dat elke „fabeldichter" werk maakte
van onschatbare waarde. Want ook hier schuilt veel kaf onder het koren.
Niet iedereen was het er om te doen een stukje levenswijsheid in beeld te
brengen; zo ontstond er ook minderwaardig werk als dc Kluchten,
fabelen en avonturen uit \'t dierenrijk (z. j.). Zelf erkent de schrijver in dc in-
leiding: „\'t goede vindt ge er óók wel
Maar zij, die hun werk wel ernstig opnamen, hadden vaak iets deftigs in
hun toon, dat nog versterkt werd door de moraal aan \'t begin of aan het slot.
Hazeu dichtte bijv. Fabelen uit het Dierenrijk en begon aldus „De vermomde
Wolf en de Jagthond":
Gehjk dc valschheid zich bedekt.
De onnoozelheid ten valstrik suekt,
Zoo wilde een Wolf zich ook eens wanen;
Hij dekt zich met een schapenvacht —.
\') En zoals Beets zegt in: Over kinderboeken (p. 37):
„En hoewel de vorm bevallig en kinderlijk zijn mocht, zij boezemden den kmderen
weinig belang in, daar de zin hun dikwijls ontging. Want, hoe vreemd het schijne,
een volwassene kan zich met een schoonen vorm vermaken, maar een kind wil een
doel zien. Zoo bleef dan ook voor aankomende kinderen menige Floriansche en Gellert-
sche fabel ecn wissel op tijd".
») Van een poes wordt bijv. verteld (in „Wafelbakken"):
Mietje dronk haar glaasje dikwijls leêg
Zoo lang tot zij dc hoogte kreeg.
Een der fabelen uit dc Bibliotheek voor de jeugd: {Keur van fabelen en
leerzame verdichtselen 1840), de bekende: „de wolf en het lam" vangt aan:
De reden op zich zelve, ik stem dit toe, is magtig;
Maar die der sterksten is toch doorgaans wel zo krachtig,
Als die van hem die niets dan slechts betogen kan.
Dit is \'t wat wij bewijzen willen;
Men neem\' dan eens een proef daarvan.
Door dergelikc taal wint men niet gauw kinderharten; maar wanneer men
dan eenmaal aan \'t verhaal toe was, dan werd dit vaak levendig en aan-
schouwelik weergegeven. Natuurlik moet men daarbij in \'t oog houden, in
welke tijd deze fabels zijn gedicht. Ook in dit genre is een ontwikkeling
zichtbaar.
IV. Berijmde sprookjes en vertellingen.
Het ligt voor de hand, dat ten tijde van het rationalisme, de sprookjes in de
officiële litteratuur niet geduld werden. Dat wil niet zeggen, dat zc daarom
niet meer werden verteld. Want hoewel men ze beschouwde als in strijd met
dc verlichte denkbeelden, als hersenschimmen cn verstandbenevelendc ver-
halen, bleven ze voortbestaan, al was het misschien alleen door mondelinge
overlevering.
Een uiting van deze rationalistiese opvatting vindt men bijv. in dc Vader-
landschc Letteroefeningen van 1821 (p. 46), waar over het sprookjesboek van
Grimm, dat juist vertaald was, het volgende werd geschreven:
„Wij hebben in lang geen zotter boekje met misselijker prentjes in handen
gehad. Eene Nieder-Zwehmschc boerin spelde hun de meeste cn schoonste (1)
sprookjes op dc mouw. Misschien verstaan wij den verhevenen zin van deze
wonderschoone rarigheden niet; maar dit weten wij, dat ons dc hersenen cn
dc geruste slaap van onze lieve kleinen te zeer ter harte gaan, dan dat wij
\') Zie De Gids, 1882 II, Van der Wyck: „Sommigen keuren dc sprookjes af, in
naam van de rede en het gezond verstand, als geïncarneerde leugens, als onmogeUjk-
heden en dwaasheden----door onware voorstellingen van personen en toestan-
den haar op te dringen, zou men haar op een verkeerd terrein brengen cn de
kinderen aldus onbruikbaar maken voor het praktische leven".
beide aan den schrikwekkenden indruk van zulke spookachtige cn rood-
kousige, blauwbaardige vertelseUjes immer zullen wagen."
Wat ons echter is overgeleverd aan poëtiese bewerkingen, staat over
♦t algemeen op een zeer laag peil. Het met afschuwelike plaatjes\' ;,versierde"
waardeloze gerijmel van S. J. T. van den Berg kwam bij Allart in Amsterdam
uit. Het waren: De gelaarsde Kat, eene vertelling van Moeder de Gans Op
Rijm gebragt. Klein Duimpje, Blauwbaard, Roodkapje en Asschepoester, waarin
regels van dit allooi voorkomen:
Ook nog jong en voor \'t genieten,
Ontviel aan haar oog een traan.
Was verdrietig en riep moedloos
„Nooit heb ik hem iets misdaan!"
Deze Van den Berg leidt zijn sprookjes in:
Als fabelen grove leugens zijn,
Moogt gij die dan wel lezen?
Ligt zegt ge neen, en lieve kind,
Dat zou zelfs pligtlijk wezen.
Dan maak u maar niet ongerust,
Dat dit u slecht zou maken:
Neen, want ofschoon het logens zijn.
Zijn het toch goede zaken.
Want altijd vindt ge er lessen in.
Die nuttig zijn in \'t leven;
En menigeen die doolt en dwaalt,
Ziet daarin raad zich geven —.
Tot de minderwaardige sprookjesboeken horen bijv. ook de Vertellingen
van Moeder de Gans bij Lenfring te Amsterdam anoniem verschenen, waarin
van de kinderen van de Wildeman deze beschrijving wordt gegeven:
Reeds zag men in die kinderen
Een wreedheid van gemoed.
Daar zij genoegen smaakten
In \'t zien van mcnschenbloed.
Soms beten zij dc kindren
Een wond, in arm of been,
t) Vgl. hiermee de recensie over: Paul of de gevolgen van vlijt: „Hij is niet alleen
een voorbeeld van vlijt, maar ook van ouderliefde en braafheid; zoodat wij de ouders
opwekken, hunnen lievelingen dezen Paul te schenken, en de kinderen, dat zij hem
tot hutmen vriend cn voorbeeld kiezen" —.
Waarom? om \'t bloed te drinken!
En gingen blijde heen.\')
De Vertellingen van Moeder de Gans, opnieuw uit het Fransch vertaald met
dichterlijke bijschriften door J. Schenkman, zijn volgens dczc de eerste goede
Nederduitse vertaling „waarin met den zin ook de toon van het oorspronke-
lijke is overgebragt". Hij volgt Pcrrault na in diens vorm, die hoofdzakelik
uit proza bestaat met een versje aan het eind.
Naast deze oude sprookjes waren er dc berijmde vertellingen. A. van der
Hoop Jr.\'s zoon bewerkte naar Engels voorbeeld 2): De Nieuwe Moeder de
Gans en de gouden eieren, en andere sprookjes, maar ook vertellingen als De
Geschiedenis van het Haasje en naar Duits model het meer dan eens uitgegeven
Haantje Kukeleku „de boze kippenzoon" enz.
Vaak is de overgang van dergelike boeken naar dc prentenboeken zeer
geleidelik. Dan is de illustratie echter hoofdzaak geworden, de versjes bijzaak.
Voor de berijmde vertellingen gebruikte men ook veel verhalen uit het buiten-
land. Daar was het Huis van Adriaan, het Engelse the House that Jack built,
waarvan in 1820 ook in Parijs een navolging verscheen onder de titel Le joli
petit jeu de la Maison que Pierre a bâtie. Telkens wordt ons daarin een vervolg
verteld bij het plaatje. Eerst zien we het huis van Adriaan, dan hct graan dat
lag in het huis van Adriaan, en het slot is:
Dit is de stal waar het paard in stond, dat mooi is en vlug en zoo draaft langs den
grond, en wegdroeg Filip met den hoorn in zijn mond, die ving den vos, die het
kippenhok vond, en wegstal den haan, die in d\'ochtendstond kraait wakker de dochter
van Hillegond, die melkte de koe van zeshonderd pond, die omhoog smeet den hond,
die wegjoeg de kat, die pakte de rat, die at van het graan, dat lag in hct huis
van Adriaan. \'
Goeverneur berijmde Hans Fortuinig naar Chamisso, dat reeds eerder als
Gelukkig Hansje het licht had gezien in ecn bewerking van dezelfde hand als
die van het Huis van Adriaan.
Maar ook zal men in deze lijst echt bekend Hollandse verhalen vinden
als Schenkmans Sint Nikotaas en zijn knecht (1850). Van Zeggelen berijmde
de Snakerijen van Tijl Uilenspiegel naar het bekende Nederlandse volksboek^).
In al deze boeken trachtte men èn door de illustratie èn in de tekst het
kind te amuseren. Alleraardipte gedeelten bevat Hanou van Arum\'s Christiaan\'s
reis rondom de wereld (1842). Van Petersburg vertelt de wereldreiziger:
Van sneeuw gesproken — sakkerloot!
Wie winterpret wil smaken,
Moet zien, hoe hier zich klein en groot
Met sneeuw en ijs vermaken.
Dan rijdt men en glijdt men, berg op en berg neêr.
Met honderde sleedjes al heen en weêr. —
Typies voor deze tijd is ook zijn ervaring in Suriname:
De Neger bewijst door tevreden gelaat,
Dat de oude barbaarschheid niet meer hier bestaat 1).
\') 4c druk 1848.
») Kluitman Deugd en Vreugd (z.j.) heeft hem nagevolgd in zijn kermis, zie het
refrein:
Daar hebt gij gansch niet kwalijk aan gedaan
Vertel ons maar verder Sebastiaan.
Wa^chijnlik is van Arums werk weer een navolging van de reis van Jurriaan
door Qaudius.
Dat het vertellen wel eens op grove wijze gebeurde, getuigen de vertelh\'ngen
van Müller De kluchtige Aap en het Poesje, en de kluchtige Poes en het Hondje,
In beide verhalen worden de plagerijen der dieren grappig bedoeld:
Toen de aap zijn vijand had verslagen,
Sprong hij op \'t dak in \'t rond als zat,
Met Mietje, die, schier buiten adem.
Hem schreijende om haar vrijheid bad
Dit laatste boek is een zeer vrije bewerking en omwerb\'ng van een beroemd
Engels boek in proza „Mother Hubbard", dat ook in het Nederlands is vertaald
en een interessante geschiedenis heeft. Müller maakte daarnaar de berijmde
De kluchtige Aap en het Poesje. Een verdere navolging is Sim Simse. De
avonturen van Joris Prop, in Van Sandwijks Vertellingen en Liedjes, leren de
kinderen niet veel goeds, terwijl de aardigheden van zeer middelmatig gehalte
zijn. Zijn Prenten-Magazijn van 1843 bevat hoofdzakelik proza met korte
berijmde bijschriften bij de 120 houtsnee-gravures en een enkel groter
gedicht.
Een wonderlike inleiding voor een kinderboek bevat tenslotte: De muis
of de gestoorde nachtrust door Braga Jr. met de aardige tekeningen van P. van
Geldorp:
Laat alle staten rustig sjouwen
Om \'t al of met volmaakt budget,
Laat heerschappij aan alle vrouwen.
Schoon manlief zich al stout verzet
Laat ieder rustig vorst regeeren,
Ik moei mij niet met politiek:
Ik wek geen onrust voor de beeren,
\') Als poes dc hond wil scheren staat er:
Madam, die juist kwam binnentreden.
Had poesjes schehnstuk naauw gezien,
Of ging, in \'t lagchen bijna stikkend.
Dit grappig schouwspel ras ontvHên.
Mie, die zich hield als niets bemerkend.
Nam nu een scheermes op — zij schoor —
En de arme Brak, van pijn vaak schreeuwend
Stond toch de kuur manmoedig door.
Van Mietje de poes was net verteld:
Mie liet zich dit geen tweemaal zeggen.
Maar schonk cn dronk zoo dapper, dat
Dc flesch in tien minuten leeg was,
En poesje fiksch de hoogte had.
En maak geen andre menschen ziek.
Ik Iaat geen Metalicken dalen.
Ik zet geen dieven achter \'t slot.
Ik wil geen moord\'naars-leven maken,
Of noem het vreijersleven zot.
\'k Zing hier met van gevallen vrouwen,
Of van een streng equivalent etc.
Ook dit boek is geenszins oorspronkelik, maar een der meest bekende ver-
halen van Wiihehn Busch. De litho\'s in de oude uitgaven zijn geen eigen werk,
maar nauwkeurige kopieën van Busch, gelijk men terstond kan zien, al zijn
de litho\'s wekeliker dan Busch\' penkrabbels en houtsneden.
V. Sagen cn romanccn.
Sagen voor kinderen, poëties bewerkt, vond ik niet. In Duitsland kon men
in deze tijd wel sagen voor kinderen lezen, zoals van A. Richter, Keek, Wägner,
Ferd. Schmidt, Felix en Therese Dahn, Rieh. Weitbrecht en Gotthold Klee,
al zijn die pas geschikt voor kinderen vanaf ongeveer negen jaar (zie ook het
werk van Hauff). Eigenlik kunnen we de berijmde vertellingen hiermee op
één lijn stellen.
De romance is heel schaars vertegenwoordigd, o. a. in Tentoonstelling voor
de kunstlievende jeugd:
Alcides was het dierbaarst pand
Het ooglijn zijner moeder, ....
— Maar hij loopt tweemaal een blauwtje —.
Vanwaar dit naar, dit bleek gelaat?
Vanwaar dit vreeslijk tieren.
Mijn zoon? . . Ach! gilt hij: ach! dc smart
Doorknaagt mij hart en nieren
Mijn bloed verstijft, — ik ijze, — ik ril ... .
Ach, moeder! \'k zal \'t besterven ....
6! Vraag mij niets ... Hij drinkt, en roept:
Gij moet Alcides derven!
Nu grijpt hij naar \'t pistool; brand los.
Al knarsend op dc tanden;
Help, God! daar zijgt hij neêr . . . zijn bloed
Bespat tapijt en wanden ....
\'t Slot is:
-ocr page 39-6, Dat ik \'t raadsel licxjrde,
Om wie der schoonen gij uzelv\'.
Zo onverwacht, vermoordde! (W. C. M.).
Ook Elgar en Elvire (in dezelfde bundel) is een romance:
Nu zegt men dat in de eerste nacht
Na zij met Otto paarde.
De afzigtelijke, bleeke schim
Van Elgar om hen waarde:
En dat het dof cn bang gekerm
Langs deur en wanden brulde;
En dat der honden naar gehuil
De ruime zaal vervulde:
En dat der uilen klaaggeluid
Hun sluimering verstoorde;--
In de Keur van mengelingen (1829) staat een romance „Albrecht Beiling".
Een dergelike vorm gebruikte ook A. Winkler Prins in een naar het Engels
bewerkt gedicht getiteld „De Handwijzer"^), waarin dc wegpaal eerst voor
een spook wordt aangezien. Het begin verwekt al dadelik stemming:
De nacht was zwart, geen maanlicht blonk
Langs \'t graauwe berggcvaart,
Geen ster zond van den hemeltrans
Haar zilvren glans op aard.
De nachtuil fladderde in \'t geboomt
En schreeuwde door d\'orkaan ....
VI. Dc prentenboeken.
Over de kinderprenten zal ik hier natuurlik niet uitvoerig spreken; zij vormen
een afzonderlik onderwerp 2). Ik kan volstaan met er op te wijzen, dat deze
goedkope prenten reeds in de 16e en 17e eeuw niet alleen de volwassenen,
maar ook de kinderen aan lectuur hielpen. Die dubbele bestemming, voor
ouderen en jongeren, veroorzaakte evenwel, dat dc poëzie niet altijd kinderlik
was, en ook toen men opzettelik voor kinderen bedoelde prenten ging maken,
bleef dus de toon vaak onkinderlik. Verschillende uitgevers van oortjesprentjes
\') In dc bundel Uit de Kinderwereld, S. J. v. d. Bergh c. s. (1856).
*) Zie Bockenoogen cn Van Heurck: l\'Imagerie Populaire.
-ocr page 40-zijn, toen in de loop der 18e eeuw een kinderlectuur in boekvorm begon te
verschijnen, de houtblokjes hunner prenten ook voor boeken gaan gebrtiiken
en herdrukten deze, dikwels met dezelfde berijmde onderschriften, ook als
prentenboek.
Van 1776 dateert bijv. de Tijdkorting voor de jonge jeugd of het kinderlijk
divertissement, bestaande in verscheide defrente figuuren in konstige houtsnede.
De uitgeefster (de Wed. J. van Egmond te Amsterdam) schrijft daarin: „vermits
ik door de ondervinding gezien heb, dat het Kinderprentboek \'t welk ik het
gepasseerde Jaar in het Licht hebbe gebragt, veel genoegen aan de Kindertjes
heeft gegeeven, zo ben ik daarom geresolveert geworden, om deeze Plaaten
ook bij elkander te voegen, en weder in een Boekje uittegeeven". Dat bedoelde
prentenboek was het Extra fraai Kinder-Prentboek zijnde voorzien met differente
Aßeeldingen, benevens verscheide beesten en vogelen, alle in hout gesneden door
H. Numan. Waaragter ook gevoegt zijn de zeven Wonderen der Waereld door
wijlen C. v. Sichem i) (waarvan ik een derde druk zag). Dat de kindertjes wel
eens onverteerbare kost te slikken kregen, blijkt uit \'t onderschrift bij een
„jonge Pinkvaers":
Denk dat haar Melkbron haast zal tot elks nut ontspringen
En leer hieruit, dat gij toeneemen moet in Deugd.
Ook verwondert ons wel eens de keuze der afbeeldingen, bijv. die van
dertien verschillende bedelaars alle mogelike lichamelike stakkerds, mensen
op krukken, kreupelen, blinden, die afgebeeld en berijmd worden. Een man
zonder benen op een karretje zegt:
\'k Ben kreupel, doch ik zoek met eeren
Te komen daaglijks aan het brood;
Ik kan de Honden netjes scheeren,
Waardoor \'k zal leeven na mijn dood.
Dat vele dezer prentenboeken evenzeer tot nut als tot vermaak moesten
dienen, spreekt van zelf en blijkt wel uit ccn titel als: Galerij van afbeeldingen
voor de jeugd vergezeld van \'t noodige onderrigt ter beoefening van natuur en kunst.
Veel voorkomend waren de „dichtmatige beschouwingen" over ambachten
en beroepen®), die eindigden met een bespiegeling in deze trant (1810)
„dc steenzager":
») Dus oude 17e eeuwse houtsneden in bezit van dc drukker.
») Hct zijn kopieën naar die van Barbiers.
») WeUicht is hier invloed te bespeuren van Jan Luyken; zie ook beneden.
-ocr page 41-Dat wij dan geduldig zagen.
Tot gekloofd is \'s levens zerk
\'t Eereloof zal ons behagen
\'t Einde kroont gewis het werk.
Of de slager in dc Nuttige en vermakelijke Prentenkamer (1801):
Door mij v/ordt moord bij moord bedreven;
\'k ben dus een dienaar van den dood;
maar ook (is zulks niet vreemd en groot?)
een spijsbezorger van het leven.
Hoofdzaak voor de kinderen zullen de platen geweest zijn; de tekst namen
ze dan wel op de koop toe. De nuttige en vermakelijke Prentenkamer (1801)
bevatte zelfs 67 „leerrijke afbeeldingen met daarop toepasselijke versjes".
De meest uiteenlopende species worden liierin ten tonele gevoerd. Zo kan
men over de Turk leren:
Zijn traagheid, die geen weêrg4e heeft;
Maakt dat hij op een\' drekhoop leeft;
En wat kan daar \'t gevolg van wezen?
Wat anders dan hij vaak ervaart?
Dan dat hij \'t ijslijk gloeijend zwaard
Der pest zijn broederen ziet slagten?»)
Het Leerzaam Prenteboek voor de Jeugd waarin vijftig zoo geweide ab onge-
weide Historiën benevens dc Twaalf Maanden des jaars, en eenige andere Afbeel-
dingen, met gepasten Vaersjens, ten dienste der aankomende Jeugd, van 1808,
vereist een grote kennis van Vader Cats. Welk kind zou anders rijmpjes
begrijpen als:
Zet Psyche \'t schorteldoek op zij,
Philctas draaid er het hoedje bij
of:
Actaeon, met verrukking ziet.
Dat hem Jolinde liefde bied, etc.
De rat cn dc muis spreken elkaar in ongekuiste taal toe:
Wel lage schenderl wat zijt gij?
Een korcndief: uw lekkernij
Is krcngenvlecsch; \'t is om te grillen!
Met drek kunt gij uw honger stillen. —
Klaarblijkelik vond men een bloemlezing uit Cats geschikte lektuur voor
de jeugd
Toen omstreeks 1840 de uitgever Fuhri afname zocht voor zijn grote collectie
houtsneden begon hij een hele reeks prentenboeken uit te geven, v?aarvoor
hij enkele kinderschrijvers aanzocht, om er bijschriften bij te leveren. Deze
prentenboeken bevatten grotendeels een vrij onbeduidende tekst, maar een
enorme voorraad prenten. 2o ontstond met behulp van Van Zeggelen en
Ising het Groot Nederlandsch Prentenboek met zeven honderd gravuren:
„Allerlei voor kinderen die al groot zijn en ook voor hen die nog veel moeten
groeyen, die naar school gaan, en die nog niet naar school gaan, die enkel naar
de prenten kijken en die ook naar de letters zien, die heel knap zijn cn die
nog niemendal weten, die nog spelen en die niet meer spelen, en voor alle
andere groote en kleine kinderen."
Het boek vertelt aan zijn jeugdige vrienden: „Ik wil slechts wat met u
dartlen op een beuzelenden toon". Dit dartelen is wel eens wat ruw, waar
bijv. sprake is van mummies:
maar je vat, ze zien cr even
als gedroogde peercn uit.
Of bij een prentje met invaliden met houten benen:
Daar gaan de sukkels heen;
Ze glijcn op dc kcijen.
Ze hebben met hun beijen,
(Het is om bij tc schrcijcn)
Eén arm maar en één been.
\') Dat Cats inderdaad gelezen werd, bhjkt uil het Bloemkorfje van 1823, waar de
leerzame Willem besluit:
\'k Wil dan leeren uit de boeken.
Wat een jongeling betaamt;
\'k Wil naar ware wijsheid zoeken,
Die den zoeker nooit beschaamt,
\'k Heb daar \'t bock van Cats gevonden.
Dat bevalt mij wonder wel;
\'k Heb het, lezend, half verslonden,
Want hij leert me uit ieder spel
\'k Zal het dikwijls nu herlezen,
O, het is zoo\'n lieve man!
En gewis word ik geprezen,
Als \'k een lied van buiten kan."—
OnwiUekeurig denken we hierbij aan de jonge Bilderdijk.
Zie\'ook het hoofdstuk Over het uiterlik der kinderboekjes.
-ocr page 43-Als we allemaal zoo hinkten
Als deze twee verminkten
De ramp waar groot!
De schocnepoetsers lagen
Dan ook in veertien dagen
Van honger dood.
Daartegenover staan weer aardige trekjes, bijv. daar waar van de keizer
van China wordt gezegd:
als hij lacht, dan lacht heel China
niest hij — dan niest groot en klein
en \'t paleis, waarin hij zetelt
is van klinkklaar porselein.
Naast het Groot Nederlandsch Prentenboek verscheen in 1848 het Nieuw
Nederlandsch Prentenboek, waarin de beroemde Rarckiek van Korporaal Smit
voorkomt en van Zeggelen\'s Tijl Uilenspiegel. Hoofdzakelik bevat dit boek
echter proza.
Dan was er Het Nieuwste Prentenboek, Verzameling van meer dan vier-
honderd Houtgravuren van alleriei aard; met geschriften, bijschriften en
rijmen. „Voor kinderen van alle lengte en dikte en ook voor gcen-kinderen-
meer" (± 1860).
Eerder verscheen: Het Grootste Prentenboek. Verzameling van meer dan 200
houtgravuren van allerlei aard; met opschriften, bijschriften cn rijmen, in
1851, in groot folio. Het is een vermeerderde editie van het andere.
Een proeve van dc poëzie i) in het Nieuwste Prentenboek is dit vers onder
een plaat:
Wat hier wel geschiedt,
Dat weet ik heel goed maar ik zeg het je niet;
Je moogt cr naar raden, mijn ventje.
En ben je er meê klaar,
Berigt het me maar,
En \'k zend je tot loon een presentje:
Misschien — als je heel goed hebt opgepast,
Misschien — maar \'k beloof hct je nog niet vast:
Een even onduidelijk prentje.
De prentenboeken werden ook dienstbaar gemaakt aan het leren van getallen
en het A. B., zoals in hct Prentgeschenk om de getallen al spelende te leeren
») Een andere pagina bevat: Ecn Prent met een fontein, voorts verschillende soorten
van porselein; verder een oude Romein en een dito kastelein.
(1828), het aardig geïllustreerde Nommerkransje en het Alphabetisch Letter-
kransje van MiUler (z. j.). Het rekenen gaat hier met de hulp van plaatjes,
waarop de genoemde voorwerpen te tellen zijn, toegeUcht door korte versjes
bijv.:
Eenmaal een is Een
Jan, waar gaat gij heen?
\'k Ga, zegt Jan, mijn lieve Trijn,
Waar vrouwen niet nieuwsgierig zijn.
Uit het Nommerkransje is eveneens:
Tien en een is Elf
Daar is Betje zelf
Haar zusje Koos je
Schonk haar dit doosje.
Geschenken doen de vriendschap leven
Wie zou zijn vriend niet gaarn iets geven?
Het Alphabetisch Letterkransje is als volgt ingericht: Alida bestudeert het
Abé, Berü-am speelt met zijn Bokje, Cecilia koopt Cittoenen, enz. Quinti-
üanus tekent een Q en Xaverius een X. Zacharias ziet de Zee:
Wel verbazend, welk een plas!
\'k Huiver op \'t gezigt der baren —
En de mensch durft haar bevaren
Even of \'t een meertje was!
Hier ter plaatse moet ik ook melding maken van de talrijke, dikwels
mooie AB-boekjes, waarvan het berijmd alphabet nochtans met poëzie
meestal weinig uitstaande heeft:
Anton laat zijn vlieger op.
Betje waagt zich op de schop.
of:
A is Adolf, die prentjes beziet.
B dat is Bertha, die bloemen begiet.
Zelfs het beroemde:
A is een aapje, dat eet uit zijn poot
B is een bakker, die bakt voor ons brood.
behoeft hier niet onze belangstelling te hebben. Ik wil echter toch wijzen
op een heel aardig Nieuw ABC (Amst. G. Thcod. Bom, Z. j.). waarin
voorkomt het bekende:
Zachanas en zijn zus
Zagen zamen eens een zwaantje;
Hij zei: „\'t zal een zeemeeuw zijn"
En zijn zus zeJ: ,/t Is een haantje".
Bekend is ook Schenkman\'s Nieuw A B-boek\'.
A. a. a.
Kijk wat kreeg ik van Papa!
\'t Is maar een aapjen op zijn stokje;
Zie, het bedelt om een brokje,
A. a. a.
\'kLaat het kijken aan Mama.
Ecn overgang naar de schoolboeken is De taalspiegel met 67 plaatjes,
een soort taalboekje op rijm in deze vorm:
Klaas.
Voorzetsek, zeg, wat zijn dat, Piet?
Piet.
Wel, Klaasje broêr, ik weet het niet.
Klaas.
Voorzetsels, dit is altoos waar.
Zijn scheidbaar of ook onscheidbaar
Dc onscheidbare, weest daar zeker van.
Zijn: be, ge, her, ont, ver — cn — wan.
De scheidbare zijn: op, bij, aan, voor.
Ook in, tul, over, voor — cn — door.
En achter, onder, met — cn — meer.
Doch nu genoeg voor dezen keer;
En kent gc broêrtje, nog niet goed
\'t Voorzetsel, waar het wezen moet,
Zie dan hiernaast maar op de plaat
Ik wed dan, dat je \'t aanstonds raadt,
Mits dat ge bij het lezen let.
Waar dunne streepjes zijn gezet. —
Een aardig boek is ook: Zoo leeren de kinderen teekenen, dat geheel berijmd
is. Iedere nieuwe vordering in het tekenen wordt toegelicht bijv.:
Komt nu aan \'t halve cirkels maken.
Voor \'t schetsen van gebogen zaken.
Een olieblik, een keukenlicht,
Ecn gieter, trechter cn gewigt.
Een tocgeknoopte led\'ren tas.
Benevens waterflesch en glas.
Een bijl van nut voor de ambachtsman.
En banken waar me op rusten kan.
Het slot is:
In vliegende vaart
Holt, brieschend, dit paard
Woest wuivend en waaiend met manen en staart.
Als riep het: „Vaarwel,
Mijn wakk\'re gezel!"
De gans en de haan En \'t schaap achteraan;
En hoog in de lucht, In pijlsnelle vlugt.
Ook de ooijevaar, sneUen Het na en verzeUen
Het paard waar het gaat Nu \'t al ons verlaat.
Zoo werken de teek\'naar en schrijver niet meer.
Maar leggen nu poüood en schrijfpen ter neer.
I„ dit verband dient ook genoemd: Mr. G. D.(umbar)\'s: iCor.
der geographie in digtmaat (1800). Het begmt:
Europa, aan ecn vrouw gelijk.
Heeft tot haar hoofd het Spaansche Rijk.
Op dat geen\' koud\' haar vatten zal.
Heeft zij tot mutsje Portugal.
Zeer gaarne had zij beid\' haar oorcn
Voor oorlicttcn laten booren,
Om haar fatsoen dus te bewaren:
Maar \'t Noodlot heeft de Balearen
Alleen aan \'t regier oor geschonken ....
TerwiUe van deze allegorie is de beschrijving van Europa in verhouding
met de drie andere werelddelen buitengewoon kort geworden. Het gedicht
Teeft weinig om \'t lijf en is soms bepaald grof. Karaktensuek voor de
schrijver is wel:
Menig dweepziek pelgrim kogt
In Jerusalem den Turken het verlof meer
smaakloos af
Om zijn\' tijd een\' poos tc slijten in de kerk
van \'t heihg graf
Naast deze met behulp van de houtsned\'^ der oortjesprenten gemaakte
boeken, ontstonden reeds in de 18c eeuw ook prentenboeken met mowe
nieuwe kopergravuren en berijmde bijschriften. Hiertoe behoort o. a. het
interessante Vaderlandsche Kindervreugd (van 1803), waarin dc dichter echter
niet altijd paedagogies blijkt te zijn, getuige het versje „de Nieuwjaarsdag :
Zie dien karman zich eens buigen
Hoor hem zijnen wensch betuigen;
Met de prenten in zijn hand,
Schijnt hij wel een schoolpedant
Of geleerde boerenprêeker.
Daarna verschijnen in de 19e eeuw tal van prentenboeken van allerlei
aard, die ik hier niet alle behoef te specificeren: wij vinden zowel samen-
hangende verhalen, als geheel onsamenhangende verzamelingen i) van af-
beeldingen, met meer of minder gelukkige, verklarende rijmen
De schoolboeken.
Men zal het begrijpehk vinden, dat ik niet afzonderlik over de school-
boeken spreek. Al heel vroeg bevatten sommige daarvan gedichten, men
denke aan de bovengenoemde Paas- en Kersbrieven en aan de Notabele
Dinghen, die in verscliillende oude Sendbrieven voor de school staan. Later
werden in de spel- cn leesboekjes natuurhk ook berijmde spreuken cn
versjes opgenomen en vele onderwijzers waren ook auteurs van kinderpoëzie.
De aard van deze versjes is dus niet verschillend van die, welke wij ook
buiten de schoolboeken aantreffen. Er is dus geen reden deze hier afzonderlik
te bespreken.
Wel is het opvallend, dat in ettelike schoolboekjes geen gedichtjes opge-
nomen zijn van kinderdichters, maar dat men de voorkeur gaf aan werk
van Tollens, Beets, Bogaers, ten Kate (bij Goedhart 1860), Cats, Geliert,
Luiken (bij Baarschers 1871), enz.
\') Zie hoofdstuk: Het uiterlik der kinderboeken.
\') Een echt samengeflanst verhaal is bijv. Het avontuurlijke leven van Peter Vncht
(z. j.), waarin de meest verschillende plaatjes door een berijmd verhaal aan elkaar
worden gelast. Zelfs komen er drie platen uit Prikkebcen in voor. \'t Slot van \'t ver-
haal is, dat Peter met dc gehele bemanning van een schip verdrinkt:
Of Peter zich al hield geklemd
Aan \'t latwerk van den wand, (dat zijn de ribben
van dc walvis bij PrikkcbccnO
Het baatte niets: dra was zijn kracht
Niet langer meer bestand;
Want ieder hield zich aan hem vast,
Voor \'t sterven zeer beducht;
En langzaam liet hij alles los:
\'tWas uit met Peter Vucht.
») Ook de kindertijdschriften behandel ik niet, daar het proza daar hct grootste
terrein beslaat en dc poëzie met afwijkt van de doorsneegedichtjes in dc zevende groep.
VII. Dichtbundels voor Kinderen.
De grootste groep echter vormen die gedichtenbmdeb, waarin de meeste
genres vertegenwoordigd zijn, die ik uitvoeriger zal bespreken in de volgende
bladzijden. Sommige, reeds meer dan een eeuw oud, dragen de sporen van
hun voormalige bezitters, andere zijn waarschijnlik zo van de zolders der
boekverkopers verhuisd naar de kasten der bibliotheken. Ze zijn takijk en
velerlei en geven de opmerkzame lezer, ondanks hun vaak onaantrekkelike
inhoud, een verrassende kijk in de kinderlitteratuur der 18e en 19e eeuw.
De auteurs.
De dichters en dichteressen der kinderversjes zijn gerecruteerd uit alle
mogelike kringen. Men treft er onder aan schrijvers van naam, als daar zijn:
C. Loots, Samuel Iperuszoon Wiselius, W. H. Wamsinck, H. Tollens, Antoinette
Kleyn, J. P. Heye, J. J. L. ten Kate, B. T. LubUnk Weddik, C. Leendertz,
B. ter Haar, N. Beets, C. E. van Koetsveld, J. Chr. Gewin, J. de Buil,
S. J. van den Bergh, J. van Lennep, A. Winkler Prins, J. A. A. Goevemeur
en W. J. van Zeggelen. Daaronder waren nog al wat predikanten. Maar ook
kwamen er kinderdichters voort uit geheel andere kringen. Vooral onder-
wijzers legden zich op kinderpoëzie toe, hetzij uit werkelike behoefte om
voor de jeugd te schrijven, hetzij terwille van de schoolpraktijk. Ook artsen,
kooplieden en advocaten gaven hun belangstelling te kennen door het leveren
van bijdragen in bundels en almanakken. Het is eigenlik wel cpmerkelik,
dat er naar verhouding weinig vrouwen zijn geweest, die voor kinderen
gedicht hebben. De meest bekenden in hun tijd waren Petronella Moens
(1762—1843), Anna Barbara van Meerten geb. Schilperoort (1778—1853)
en Franfijntje de Boer (1784—1852), die misschien een groot deel van haar
roem te danken had aan het feit, dat zij een eenvoudige „dientmaagd" was
Niet onbekend in de letterkundige wereld schijnen Petronella C. van Alphen
(1763—1833) en Catharina M. Doll-Egges (1776—1835) geweest te zijn en
in de 19e eeuw Johanna J. Heyse (1818—72), meer bekend onder haar
pseudoniem Johanna. Katharina W. Schweickhardt (1776—1830), de twede
vrouw van Bilderdijk, maakte zich zelfs enige naam als dichteres voor kinderen.
In het midden der 19e eeuw zijn er enige vrouwen, die in hun qualiteit
van moeder poëzie gaan maken: Josina Scheffelaar Klots—geb. Roorda van
Eysinga (1807—\'88), Mevrouw J. S. Mackenstein, geb. Koning, Mevrouw
Ten Kate vermeldt in de voorrede der Gedichten voor Kinderen van Antje
Hall (1857) ook nadrukkelik, dat zij een „kind des volks" is en bovendien blind.
J. J. Böeseken, geb. Peltenburg leverden alle drie meer of minder onbeduidend
werk, al is het niet te ontkennen, dat er soms wel eens een aardig versje
tussen staat.
Zo zien wc dus, dat er in vele kringen belangstelhng was voor jeugd-
litteratuur, maar hier als elders gold dikwels een conventionele maatstaf.
Veel te vaak ook beschouwde men deze kunst als een, die zeer gemakkelik
te beoefenen was, en stelde men zich tevreden met de gedachte, dat men
het zo goed bedoelde
In het begin van ons tijdvak zijn het vooral de gematigd-liberalen, in de
geest werkend van hct Nut, die de toon aangeven} langzamerhand echter
treedt het Calvinisties element meer op de voorgrond en ook een enkele
Katholiek laat zich horen
Bij elkaar vormen zij nog een vrij aanzienlike groep, maar van hoevclen
weten we nog iets af en van hoevclen is het werkelik de moeite waard om
iets van hun levensomstandigheden te kennen? Het wekt even onze belang-
stelhng, dat Martinus Nieuwenhuyzen (1759—1793) de zoon was van de
stichter van het Nut, dat Hendrik Wester (1752—1821) heeft behoord tot
de bekende schoolhervormers met M. Van Heijningen Bosch (1788—1821)
en G. van Sandwijk (1794—1871), maar verder is er van al deze mensen,
hetzij niets interessants te vertellen, hetzij niets biezonders te vinden
Ik heb dan ook gemeend, niet in nadere biezonderheden over de auteurs
te moeten treden. Van de schrijvers van naam is genoeg bekend, wie zij
waren en welke plaats zij bekleedden in hun tijd, van de anderen zal ik
slechts in de tekst en in het register gewag maken, voorzover ik iets over
hen heb kunnen vinden. Hen allen verbindt zeer zeker de liefde tot het kind.
Dat ze ten opzichte van de wijze, waarop ze die liefde tonen, nood-
Zakelik moesten verschillen, ligt voor dc hand. Het zou onbilhk zijn een
oordeel over deze mensen uit te spreken, waar hct geldt hun persoonlike
toewijding voor hct kind, alleen op grond van hun dichterlike voortbrengselen.
*) Het is opmerkelik, dat van de 17 Duitse kinderdichters, die Dreyer noemt in
Die Jugendlitteratur, er 4 onderwijzers zijn, 2 schilders, 4 geesteliken, de rest beroeps-
schrijvers.
*) Hct spreekt van zelf, dat dit een gevolgtrekking is op grond van wat ik vond
aan kinderpoëzie. Hoeveel moeite ik mc ook gegeven heb om Katholieke kinderge-
dichtjes te vinden, ik ben er niet in geslaagd om een groter .lantal tc verzamelen.
\') Tot de oudste schrijvers behoren Lieve van Ollcfen (1740—1816), Hendrik
Riemsnijder (1744—1825), Pieter \'t Hoen (1745—1828), van Schie, Paape (1752—
1798), Mr. P. J. B. Ch. van der Aa (1770-1812), Jan Jordens cn Johannes Hazcu
(1754—1835).
Vaak ook leren we hun goede bedoelingen waarderen, al zal noch de toon
noch de inhoud hunner versjes ons bevallen. Die goede bedoelingen vinden
we vaak neergelegd in de opdrachten.
De boekjes die uitkwamen, v/erden nagenoeg alle aan de jeugd opgedragen,
vaak met een inleidend gedichtje; Aan de jonge lezers, aan mijne kleine
lezers en lezeressen, aan mijne jonge Landgenooten, aan vier lieve kinderen,
aan alle lieve kinderen, aan een jongen vriend, aan zoete kinderen, aan de
Nederlandsche jeugd, enz. Maar in werkelikheid richtte men zich daarin tot
de ouders, hoewel men aan deze vaak weer een afzonderlik voorwoord wijdde.
Soms werd aangegeven, hoe men zich zijn lezerskring voorstelde, \'t zij
van 4—7 jaar, van 8—10, of hoe dan ook; dan weer bedoelde men ecn keuze
te geven voor alle leeftijden. Sommige schrijvers stellen zich een rationalisties
opgevoed publiek voor, andere erkennen, dat ze slechts voor hen geschreven
hebben, die de termen kennen en bekend zijn met de Christelike geloofs-
waarheden. Er zijn er, die schrijven ter veredeling der jeugd, anderen die
slechts haar vermaak beogen. De meesten richten zich tot de beschaafde
stand, enkelen tot de behoeftige. Over \'t algemeen v/ordt er geen onderscheid
gemaakt tussen jongens- en meisjeslektuur; toch wordt er wel eens op dat
verschil gewezen.
In veel gevallen stellen de dichters zich volkomen tevreden met \'t bewustzijn,
dat ze gewerkt hebben in \'t belang der jeugd; andere weer verontschuldigen
zich, dat ze \'t gewaagd hebben hun werk uit te geven, maar trouwe vrienden
hebben er op aangedrongen en men is voor den aandrang gezwicht. Men
krijgt vaak een eigenaardige kijk op het karakter der schrijvers, als men hun
voorbericht leest. Petronella van Alphen zegt: waarom ik niet, net zo goed
als een ander? Müller in zijn eerste bundeltje zeer bescheiden en bedeesd,
wordt bij elke druk pedanter, tot hij ons het belangrijke nieuws meedeelt,
dat zijn werk de eer is te beurt gevallen van een vertaling in het Duits.
In de loop der negentiende eeuw vervallen langzamerhand deze voorberichten;
blijkbaar heeft men ingezien, dat een voorrede aan de ouders over het kind
niet op zijn plaats is in ecn kinderboek cn ook, dat een kind nu eenmaal
niet van voorberichten houdt en ze dus ook niet leest.
\') Voorbericht van Müller\'s Zedekundige Tafereeltjes (.± 1836): „Gelijk door mijne
Versjes voor Kinderen, welke met zooveel graagte ontvangen zijn geworden, cn
wier inhoud zulk eenen uitgebrciden cn zegenrijken invloed hebben uitgeoefend
en blijven uitoefenen op dc vorming van jeugdige harten, heb ik ook door dit bun-
deltje gepoogd, zaden van Godsvrucht cn deugd tc strooijcn cn dus het opkomende
en mij volgende geslacht waarlijk nuttig te zijn. Hoe? — dit blijkt."
Het uiterlik der kinderboekjes.
Ofschoon niet strikt noodzakelik, lijkt het toch wenselik in dit boek, dat
zo uitvoerig handelt over aard en inhoud onzer kinderversjes, ook iets te
te zeggen over de uiterlike vorm, waarin deze aan het publiek werden aan-
geboden.
Natuurlik is er ten dezen geen eigenlik onderscheid tussen de kinder-
boeken in proza en die met versjes.
Zoals hier\\\'óór reeds is gebleken, richtten de dichters en uitgevers zich
zowel tot de aanzicnliken als tot de eenvoudigen. We vinden dus, al in de
18e eeuw, boekjes, die in kostbaar gewaad zijn gestoken, naast weinig pre-
tensieuze uitgaafjes van zeer geringe prijs. Zoals de kinderprenten van een
oortje in handen kwamen van alle standen, maar meest in die der minder
voorname, zullen ook de door de volksprentendrukkers in de handel gebrachte
prentenboekjes met houtsneden, die slechts een paar stuivers kostten, wel
meest aftrek gevonden hebben bij de kleine burgers. Er zijn er daar echter
onder, die gedrukt op goed papier en goed geideurd (zoals die van de
Amsterdamse firma Van Egmond in het midden en einde der 18e eeuw) ook
wel in deftige huizen zullen zijn bekeken en gelezen. Daar die drukkers zowel
gebruik maakten van oude houtsneden, in hun bezit, als van nieuw-modiese,
pas voor hen door goede graveurs als Numan en Oortman gesneden hout-
blokjes, is die illustratie dus van zeer verschillende waarde. Verscheidene
van deze nu uiterst zeldzame prentenboekjes met houtsneden zijn echter
heel aardig, vooral de gekleurde exemplaren; andere daarentegen zullen al
in de tijd van hun verschijnen niet aller bewondering hebben gewekt, en
alleen door hun lage prijs aftrek hebben gevonden. De keus was trouwens
niet groot cn men kwam dus gauw ook bij dc minder mooie producten te-
recht. De boekjes waren in 4« of 8° formaat, maar soms ook nog kleiner.
Daarnaast had men dus de eveneens met houtsneden versierde school-
leesboeken (zoals de Historie van David en die van Adam, Noach, Abraham,
Lot cn Isaac, en de Spiegel der Jeugd of Franse Tiratmy), cn de uit oude
kopergravuren samengestelde prentenboeken zonder gedrukte tekst, de prenten-
bijbels, enz.
Toen nu in de twftle helft der 18c eeuw, naar het voorbeeld van Engeland
en weldra ook van Duitsland, ook bij ons spcdale kinderboeken het licht
begonnen te zien, die gedrukt werden met dezelfde zorg als de boeken voor
ouderen, ontstond er een nieuw genre naast de prentenboeken der volks-
drukkers. Reeds eerder waren vertalingen verscherien van boeken als De
Foe\'s Robinson Crusoë en de op het eind der 17e eeuw in de mode gekomen
Contes. Voordat de stroom van kinderwerkjes nu loskwam, had onze jeugd
dus al de aardige Vertellingen van Moeder de Gans, in Franse en Nederlandse
uitgaven met mooie koperen plaatjes geïllustreerd, en in een slordige, goedkope
volksdruk.
Die eerste vertaalde en nagevolgde kinderboeken, in proza, waren meestal
keurig uitgegeven en vaak verrijkt met mooie kopergravures van de beste
graveurs. In deze tijd verschenen, zij het ook meer voor grote mensen dan
voor kinderen, kostbare en kosteUk geülustreerde uitgaven der Fabelen van
La Fontaine en Geliert. De beste kunstenaars van die tijd werden ook aan
het werk gezet om de kinderboeken van platen te voorzien. We weten, hoe
Van Alphen er zelf op aandrong, dat er voor zijn Gedigtjes mooie plaatjes
werden gemaakt, opdat men daarmee de verschenen deeltjes zou kunnen
illustreren. Weldra werd dit voorbeeld gevolgd door de uitgever van Pieter
\'t Hoen\'s Fabelen en Klijne Gedichten, en ook Hazeu\'s Kinderpligt en Zinne-
beelden werd in 1789 van een reeks alleraardigste prentjes voorzien.
Niet alle kinderboeken konden echter de kosten van een zó rijke illustratie
dragen. Soms bepaalde de uitgever zich tot een gegraveerd titelblad en een
frontispice of gaf hij slechts enkele platen tussen de tekst. Maar het werd
gewoonte deze soort van boeken te illustreren, en het aantal ongeïllustreerde
is in verhouding klein.
Het spreekt vanzelf, dat de prijs van deze mooie kinderboekjes dus dikwels
niet gering was Daarom brachten de uitgevers sommige boeken ook zonder
platen in de handel voor lagere prijs, terwijl er natuurlik ook kleine prenten-
boekjes voor enige stuivers verkrijgbaar waren 2).
De mooie kopergravures werden natuurlik niet gekleurd. Maar omdat
gekleurde platen begrijpelikerwijze bij de kinderen gevold waren, ging men
ook omtrekgravuren maken cn kleurde die met de hand als aquarellen. Daar-
naast kwamen weldra de aquatintaplaten: biezondcr mooi zijn bijv. die in
Petr. Moens: Gedichtj[es en Nuttige Gesprekken voor kinderen (1826).
De prentjes werden dus opzcttelik voor de kinderboeken gemaakt. Evenwel
kwam het voor, dat ccn uitgever een stel koperen platen bezat, die vroeger
voor ccn ander boek hadden gediend, maar die hij graag nog eens gebruiken
>) Het stel van 66 prentjes voor Van Alphen kostte ƒ 5.50. En wanneer wij dc
prijslijsten der drukkers achter sommige boeken nagaan, zien wij dat een prijs van
ƒ 2 i ƒ3 of meer voor een kinderwerkje niet ongewoon is. Voor Hazeu\'s Kinderpligt
betaalde men ƒ2.20. Gewone boekjes kostten al heel gauw meer dan een gulden.
\') Als een bewijs hoe uiteenlopend dc prijs van een boekje kon zijn, geldt bijv. van
Deugd en Vreugd van Parson (± 1850), dat met 8 „allerliefste plaatjes" in cartonbandje
ƒ0.90 kostte, linnen band met vergulde stempel ƒ 1.10, maar idem ordinair papier,
schooleditie zonder plaatjes ƒ 0.20.
wilde. Hij liet er dan een nieuwe tekst bij maken en gaf ze opnieuw in
\'t licht. Zo werd de Uitmuntende Verzameling van Fabelen enz. in 1781 met
oude allegoricse prentjes versierd; zo ontstonden ook de Natuurlijke Zede-
prenten van A. Fokke Simonsz in 1811. Eveneens vinden wij een deel der
mooie vignetten uit de Leerzaeme Fabelen en Vertelsels van 1785 terug in
J. Kramers Jr., Keur van Fabelen, van 1841.
Nadat in het begin der 19e eeuw (door Aioys Sencfelderf 1834) de Htho-
graphie was uitgevonden werd dat nieuwe, veel goedkopere procédé natuurlik
spoedig ook voor de illustratie der kinderboeken gebruikt. Na 1825 vervangt
de steendruk hoe langer hoe meer de koperen platen, al blijven ook deze in
gebruik en al komen da.imaast ook de staalgravuren in trek
De steendruk bood vele mogelikhcden, ook de mogelikheid om verbazend
lelike en banale prentjes te leveren. Naast veel aardige en goedgekleurde
illustraties kregen de kinderen dus nu, vooral in de goedkopere boekjes,
maar al tc vaak afschuwelik bonte cn mistekende producten onder de ogen.
Soms liet men de lithographieën ongekleurd, bij voorkeur kleurde men ze
echter, eerst uit de hand, later op de pers. Sommige uitgevers en auteurs
bleven waarde hechten aan een smaakvol uitcrlik hunner producten, zoals
Kruseman (Bouwstoffen II. 80) meedeelt:
„De uitgevers ten Brink en de Vries cn G. J. A. Beijerinck zorgden voor
een sierlijk uiterlijk en legden zich met buitengewone zorg op dezen tak van
handel toe. Weldra werden zij op dien weg gevolgd door H. Frijlink, G. Por-
tielje, de Erven Bohn, W. van Boekcrcn, Schalckamp cn andere eerste
firma\'s, die als het ware ecn onderlingen wedstrijd aangingen om den kinderen
degelijke lektuur cn hoogst bevallige boekjes in handen te geven, hetzij
vertaald uit den vreemde, hetzij bewerkt door oorspronkelijke vaderiandsche
schrijvers .... Ook dc prentenboekjes voor jeugdiger kleinen begonnen een
geheele hervorming tc ondergaan. Vooral dc firma\'s Beijerinck en Frijlink
\') Zie over de ontwikkeling dezer kunst Kruseman: Bouwstoffen voor de ge-
sMedenis van den Ned. boekhandel, II 794, vlg.
») Kruseman, in^zijn Bouwstoffen (II 326), zegt: „H. Frijlink cn G. J. A. Beye-
rinck dongen om den voorrang in keurigheid van uitvoering, zoowel in werken van
smaak als in kinderboekjes; beiden zijn in dit opzicht de baanbrekers geweest van ccn
nieuw tijdvak. Zij beschouwden hun boeken, ook de geringsten daaronder, niet als
handelsarukel alleen, maar zij gaven cr aan ten beste wat hun geweten hen deed be-
seffen, dat aan die papieren kinderen toekwam? een weldoordacht innerhjk gehalte
en een bevalh\'g voorkomen. Zij waren daarin voorbeeldige voorgangers, die alleszins
navolging verdienen, ook voor onzen tijd, nu het fabriekmatige en bloot voordeel
belovende wel wat al te vaak ccn voortwoekerend kwaad dreigt tc worden."
legden zich er op toe, om aantrekkelijke figuren en groepen te kiezen tot
plaatjes voor kinderboekjes en daarbij een tekst ie voegen, die kinderlijk-
bevattelijk was en spoedig van buiten geleerd kon worden. Zoo kregen die
boekskens een zeker burgerrecht in de woonkamers en loonden hun uitvinders
meestal met een overvloedig debiet." i)
Vele uitgevers echter offerden de illustraties op aan hun wens om minder
kosten te maken. Ook begon de wansmaak hoogtij te vieren.
Het is een droevig werk de opeenvolgende editie\'s van menig kinder-
prentenboek na te gaan. Voor de oudste uitgave van P. Moens\' Letterkransje
in 1806 waren keurige kopergravuren gemaakt door De Wit, naar tekeningen
van Visser Bender. Ook in de volgende drukken werden ze gebruikt, maar
door slijtage minder goed afgedrukt, en in de uitgave van 1828 (de 4e) zijn
ze gekleurd (wat geen verbetering is). Maar daama kwam het boek in handen
van een andere uitgever en in de 6de druk (± 1840) zijn ze vervangen door
vreselike steendrukprentjes, waarin de oude voorstellingen zijn gemoder-
niseerd naar de stijlloze trant van die tijd. En in onnadenkendheid wordt
naast het rozenboompje met de enkele roos, die Karei aan zijn zusje in
blijdschap toont als de éérste van dat boompje, dat hij zelf heeft opgekweekt
en die moeder dus voor haar verjaardag zal krijgen, een reusachtige stokroos
getekend, die van onder tot boven met rozen beladen is, terwijl ook verder
de tuin vol rozen staat! Winzucht en wansmaak maakten dus dc latere
kinderboeken dikwels lelik. Wij moeten echter bedenken, dat men door het
maken van kostbare èn minder dure uitgaven van eenzelfde boek, dit voor
verschillende beurzen bereikbaar maakte. Wij zullen zien, dat de beroemde
fabelboekjes van Goevemeur, behalve in de gewone uitgave van ƒ 0.90 per
deeltje, later ook in een zogenaamde prachtuitgave verschenen. Van de
») Bij Frijlink verschenen in de jaren 1830—\'40 de Veldviooltjes van Rob. v. d. Aa,
1834 en zijn Geschenk aan gehoorzame meisjes 1836. In ± 1842 gaf deze firma uit
Christiaans reis rondom dc wereld van Hanau van Arum.
Hazeu\'s Onderwijzende gedichtjes uit de natuur ontleend verschenen in 1828 bij
G. Porticlje.
L. Schipper\'s Nieuwe versjes voor kinderen in 1839 bij de Erven Bohn tc Haarlem.
W. van Bockcren is de bekende uitgever van Goevcrncurs fabelboekjes geweest.
Schalekamp cn v. d. Grampel gaven o. a. uit W. v. d. Hoonaard Dicht- en zang-
stukjes voor kinderen, 1822; Mevr. Klcyn-Ockcrsc Nieuwe gedichtjes en vertellingen
voor kinderen 1822; Korte zedekundige leeslesjes.... 1826. De firmaBcycrinckwas
bUjkbaar het meest in trek in deze jaren. Bij haar verschenen dc Gedichtjes voor
kinderen van Fran?. dc Boer, 1822 en haar Gedichtjes voor behoeftige kinderen in
1823, de Vertellingjes in verzen van A. Walraven Engelen 1827 cn alle ahnanakken
door Mevrouw van Meerten in samenwerking met Rob. v. d. Aa uitgegeven.
Gedigtjes van Van Alphen weet ieder dat, naast de mooie oude uitgaven
met de steekjes en de hoedjes, cn andere kostbare edities, ook zéér goedkope
drukken zonder plaatjes zijn verschenen. Ik wil hier ook nog wijzen op Heye\'s
berijmde bewerkingen van de Sprookjes van Moeder de Gans. Naast de dure
uitgave van Asschepoester en Gelaarsde BCat met ets-photogrammen van
Burgers, die beide ƒ 3.60 kostten, gaf de uitgever Van Heteren ook een
kleine editie met gekleurde steendrukjes, die per deel ƒ0,75 kostte en die
hij ook in de handel bracht voor ƒ 0.25 met slechts 3 plaatjes en voor ƒ 0.15
ongeïllustreerd.
Daar de lithographie het mogelik maakte ook de bijschriften der platen
op de steen te tekenen en dus tekst en illustratie tegelijk af te drukken, zonder
behulp van boekdruk, kwam daardoor een nieuw soort boeken op cn werd
het gemakkeliker op deze manier prentenboeken te vervaardigen. Wij weten,
dat daarvan overvloedig gebruik is gemaakt. Deze geheel gelithografeerde
prentenboeken hebben natuuriik in de regel slechts een beknopte tekst:
hetzij korte onderschriften in proza, hetzij korte versjes of een berijmd
verhaal. Het is dus vooral de poëzie, die van deze nieuwe methode profiteert;
voor de prozaverhalen bleef de boekdruk vanzelf het procédé.
Maar waren vroeger de kinderboekjes meestal van klein of zelfs zeer klein
formaat: klein 8®, 12®, 16°, 32° enz., nu versehener er duiuie, gesteendrukte
prentenboeken in groot 8° en groot 4" formaat. Sinds 1850—\'60 worden
deze zeer talrijk.
Maar ook de aardige, oude, kleine formaten, die eerst met koperen platen
versierd werden, kregen na 1835 meestal ingevoegde stecndrukprentjes. Daar-
onder was oorspronkehk werk, maar evenals dc kinderboekjes zelf, dikwels
navolgingen cn vertalingen van buitenlandse boekjes waren, zo waren ook
de platen kopieën van Duitse, Engelse cn Franse voorbeelden. En daar dc
prenten werden ingevoegd cn door dc drukker bij de lithograaf werden besteld,
is het begrijpclik, dat niet alleen Ncderiandsc steendrukkerijen te hulp werden
geroepen, maar dat menige bestelling naar hct buitenland ging. Dc prentjes
in onze kinderboeken zijn dus slechts voor een klein gedeelte Nedcriands
Werk, gelijk ook uit dc tekening en voorstelling meestal duidelik te zien is.
>»In deze fabriekmatige voorziening van onze markt schuilt een groote
maat van achteruitgang wat hct gehalte van kinderboekjes betreft. Terwijl
vroeger onze voornaamste uitgevers in dit vak, zooals Beijerinck, Frijlink,
ten Brink en de Vries, Fuhri,Ticlkemeyer, H. J. van Kestercn, Lccndcrtz, G. Tli.
Bom, Brinkman en de Haan, zich met alle nauwgezetheid erop toelegden
om oorspronkelijke tekst cn oorspronkelijke prentjes tc geven en daartoe dc
hulp zochten van onze beste vaderiandsche schrijvers en dichters, is hct van
heverlede een jacht geworden op buitenlandsch werk, dat, vaak zonder oordeel
of overweging, aUeen voordeelshalve op onzen bodem wordt overgebracht.
Bij de fabriekmatige mededinging en de daarmee gepaard gaande verlaging
in prijs, wordt het voor den degelijken uitgever zelfs onmogelijk, groote
kosten te wagen aan echt-Hollandsche uitgaven voor de jeugd." „Zucht
naar kleur en klatergoud krijgen den boventoon over eenvoud en smaak."
zegt Kruseman
Al is dus niet alles mooi, toch hebben veel van die boekjes ook door
het uiterlik iets bekoorliks en is het dwaas op deze illustratie zo laag neer
te zien, als sommigen tegenwoordig doen. Na de inzinking van de twede
helft der 19e eeuw, die ook, en zeer sterk, het uiterlik onzer kinderboeken
heeft getroffen, is de goede smaak ook bij de boekkunst weer herleefd en
streeft men er nu weer naar ook goed geülustreerde kinderboeken te maken.
Maar als men dit toejuicht en prijst, moet men niet uit het oog verliezen,
dat er ook vroeger voortreffelik geïllusüreerde kinderboeken zijn geweest.
Het voorbeeld van Van Alphen om een bundel kindergedichtjes uit te
geven, vond navolging in een lange reeks van soortgelijke bundeltjes, die
slechts poëzie voor kinderen bevatten. Daarnaast vindt men echter ook
proeven van dichtkunst in menig proza-boek, hetzij als besluit of als toepassing
achter een verhaal, hetzij ter afwisseling van de prozatekst. Vooral in de
leesboeken voor de scholen uit het einde der 18e eeuw, komt dit laatste
herhaaldelik voor, doch in dc 19e eeuw werd het heel gewoon, dat men Prent-
geschenken en Lettertuihjes uitgaf met elkaar afwisselende versjes en verhalen.
In de Almanakken was dit al lang de gewoonte, cn deze bleef in dc loop
der 19e eeuw gehandhaafd, ook de in de mode komende 4® bundels proza
cn poëzie van bekende schrijvers en dichters, waarmee vooral de rijkere kinderen
gelukkig zijn gemaakt.
Verder kreeg men in dc 19e eeuw dc berijmde prentenboeken met één
enkel verhaal, zoals die van Müller en later van Van der Hoop, Goevemeur
en Schenkman, en die met korte of langere toepassclike rijmpjes onder niet
samenhangende prentjes.
Toen na 1830 ook bij ons dc houtsneekunst weer begon te herleven cn dc
Penningmagazijnen begonnen te verschijnen waardoor ccn groot aantal
») Bouwstoffen II, 423 vlg.
\') A. C. Kruseman, Bouwstoffen I, 39: Dc grove winsten door de Penmngmaga-
zijnen sinds 1834 behaald „bracht een Duitsch uitgever op dc gedachte, om hetgeen
voor volwassenen gedaan werd ook tc beproeven voor de jeugd en een Pfenm\'g-Magazin
für Kinder tc ondernemen, dat, behalve verhalen en dichtstukjes, mededeelingen
zou bevatten omtrent uitvindingen, kunsten, natuurwetenschap, geschiedenis, in één
woord denzelfden inhoud als die voor groote menschen, maar in meer kinderlijken
vorm. Ook dit plan slaagde naar wensch en werd spoedig overal nagevolgd, hier te
oorspronkelike en gestereotypeerde houtsneden verkregen werden, en na 1840
de Nederlandsche Maatschappij van Schoone Kunsten ettclike houtsneden
het vervaardigen voor de Bibliotheek voor de Jeugd, gaf dit aanleiding tot
het ontstaan van een nieuw soort prentenboeken.
Door Fuhri in Den Haag, die sinds 1844 eigenaar was van de Kunstkronyk
en ook de houtgraveerschool nog in het leven heeft trachten te houden, en
later ook door Sijthoff te Leiden, werden deze en andere houtblokken
gebruikt om kinderboeken te drukken in kwarto- en folioformaat, geïllusü^erd
met honderden kleine en grotere houtsneden i) zonder samenhang, maar
voor de jeugd smakelik gemaakt door een verhalende tekst of door meer of
min geslaagde grappige rijmen en bijschriften. Deze boeken waren voor dc
hogere standen bestemd.
Verder vindt men ook in de twede helft der 19e eeuw nog voor hct volk
gedrukte, met versleten houtsneden geïllustreerde prentenboekjes met
waardeloze rijmpjes, zoals er ook nu nog naast met zorg uitgevoerde kinder-
boeken vele goedkope, afschuwelike prentenboeken bestaan.
lande in 1834 door het Holiandsch Penning-Magazijn voor de jeugd, met 200 steen-
drukplaten tusschen den tekst, bij S. de Visser te \'s Gravenhage
In het begin was de lektuur, en evenzoo de daarbij behoorende houtgravuren cn
steendrukplaten, in die magazijnen geleverd, al heel laag bij den grond. Maar hun
invloed was van onberekenbare beteekenis. In gezinnen, waar zelden of nooit boeken
kwamen, hetzij omdat zc te duur waren of tc weinig aantrekkelijks hadden, kregen
deze minkostbare prentenboeken toegang en werd wekelijks met verlangen naar elk
nieuw blad uitgezien. Zoo groot was onder anderen het debiet in Duitschland, dat
cr tc Leipzig, het middenpunt van den bockhandel, tot niet gering opzien van het
publiek, daartoe bepaald ingerichte vrachtwagens met paarden bespannen rondreden,
om dc wekelijkschc nommers bij dc correspondenten af te laden...."
\') Men vergelijke met deze boeken bijv. The Pictorial Gallery of Arts, waarin men
ccn grote verzameling van houtsneden aantreft.
HOOFDSTUK Hl.
In Van Alphcn\'s voetspoor.
Toen het eerste boekje van Hiëronymus van Alphen was uitgekomen en
dadelik enorme opgang had gemaakt, verschenen er in dat zelfde jaar en in
de loop der volgende jaren een stroom van kinderdichtbundels, alle echter
in vorm en inhoud geheel overeenstemmend met diens Gedigtjes voor
Kinderen. Men vra:^ zich af of dit kwam, doordat men plotseling was
gaan beseffen het grote tekort aan kinderlectuur of omdat men mee wilde
profiteren van een succes, dat blijkbaar zo gemakkelik verkregen was. Niet
altijd geven de voorberichten daarover inlichtingen. Wel meent men soms
iets ter verontschuldiging te moeten zeggen, dat men het gewaagd heeft de
grote Kindervriend, al is het maar in de verte, na te volgen, zoals Müller
dat bijv. doet in zijn bundel van 1825:
Maar — geen zwier
Vindt gij hier;
Neen, mijn lieve wichtjes!
Geen van Alphens dichtjes.
Zulk een\' schat,
Als hij had
Voor uw kindsche jaren.
Kan ik u niet garen.
Doch zijn doel
Was mijn doel.
En zijn groot vermogen
\'t Steunsel van mijn pogen.
Maar ook zijn er onder de kinderdichters mensen geweest, die alleen hun
doel voor ogen ziende, er minder op gelet hebben in welke mate hun werk
oorspronkelik was of niet. Zij immers hadden hetzelfde doel als Van Alphen,
om nutüg te zijn voor de jeugd. Dit lezen we o. a. bij Storm (1821) „Aan
de kinderen":
Om u in uw vroege jeugd
Aan te wijzen \'t pad der deugd,
En ccn\' wijsheid u ic leeren
Die gij nimmer kunt ontberen. —
En ook bijv. in de Nieuwe Gedichten van 1823 wordt de Nederlandse jeugd
toegesproken:
Ontvang dan van mij hiernevens.
Ook een boekje, lieve Jeugd!
Dat hct ook, dit is mijn bede,
U verstrekk\' tot nut en vreugd.
En zoo dikwijls u het lezen
Van dit boekje nu verheugt;
Laat het dan als van van Alphen,
U opleiden tot de deugd.
Van Alphen\'s invloed^) in de kindergedichten doet zich gelden:
1®. in de keuze der onderwerpen;
2°. in de vorm der gedichtjes.
L De keuze der onderwerpen.
Vóór dc tijd van Van Alphen was er weinig eigenlike jeugdlectuur.
Naast dc catechismtis, dc bijbel cn de bijbelse verhalen, geschiedenisboeken
als de Spiegel der Jeugd of Franse Tyranny, schrijfvoorbeelden, bestonden
er o.a. de volgende boeken, die ook voor dc jeugd bestemd waren:
lóe eeuw. Manierlycke Seden.
Den Spiegel dcr Jonkheyd, Rhctoryk gemaekt bij H. A.
Volksboeken als de Historie van Amadis, de Vier Heemskinderen enz.
(16e—19c eeuw) Matcrieboccxken.
Eenige notabele dinghen, die men den kinderen mach laten leeren, lesen
oft naschrijven oft van buyten leeren.
») Dc rationalisticsc geest, die uit zijn gedichtjes spreekt, is niet specifiek aan
Van Alphen eigen; vandaar dat we in dit opzicht niet van een bepaalde invloed
kiinnen spreken, al zal die er zeker ook geweest zijn.
Den utersten wille van Lowys Porquin. Door hem bij maniere van een
üeflick Testament in prose ghestelt tot onderwijs en stichtinghe van syne
kinderen. Oock seer bequaem ende dienstelijck voor aUe Christene huysvaders
om hun kinderen door \'tselve te onderwijsen in de vreese des Heeren, om
daerdoor te moghen comen met Godts hulpe, tot een deuchdehjck leven
ende saHgh sterven. In dichte ghestelt bij Anthonius Verensis ende nu van
nieus oversien ende verbetert (1563, verb. 1590).
17e eeuw. Nieuw verbeterd Voorschrift Boeksken, Bestaende m emge
stigtige Versjes, waar in verscheiden Geloofs-Puncten, cn Rcgulen van het
Burgerlykc Leven zijn aangetrokken. Het is „tot gebruik in druk gegeven
door Adrianus StcUingwerf. Voorzanger en Schoolmeester tot Blokzijl"
(1630, 16e dr. 1753).
18e eeuw, Alewijn: Zede- cn harpgezangen, met zangkunst verrijkt door
David Petersen (1715).
Letterkundig geschenk voor de Nederlandsche jeugd (1740).
Van dc werken van Luyken werd niet alleen \'s Menschen begin, midden
ende einde aan kinderen in handen gegeven, maar ook zijn Onwaardige Wereld
cn andere boeken.
Ook Een vaderlyck geschenk ofte Testament, zijnde een verklaringe over
het Vijfde Gebodt door P. Jz. Twisk was een gewoon kindergeschenk in
Doopsgezinde gezinnen.
Een andere catechisaticprijs (in 1793) was: Kort Begrip van dc Natuurlijke
Historie der Dieren of lecrzaamc Zamenspraaken over eenige viervoetige
dieren, vogels, insecten en visschcn; geschikt naar de vatbaarheid der jeugd.
Met Platen Amst. 1778.
Uit de 18e eeuw dateren ook de sprookjes van Moeder de Gans (± 1750).
Verscheyde Gedigten en verjaar-wensen om van dc jeugd in de Schooien
te gebruyken (1763).
Loys: Nieuwe Spiegel der Jongheid ofte Gulden A.B.C. (1772).
J. van Egmont Jr.: Nieuwjaarsgift. Tijdkorting voor dc Jonge Jeugd (Erve
Wed. v. Egmont, 1776).
Extra fraai Kinder Prentboek (Erve Wed. v. Egmont, Z.j.).
En verder nog prcntcnbijbcls, gezangboeken, kinderprenten, enz. Maar
hieronder is toch weinig, dat wij nu nog kinderlectuur zouden noemen
Toen kwam Van Alphen met verhalen van tollen, hoepels, jonge honden,
pruimen, perziken, wafels en daarnaast ook onderwerpen, die \'t kind ook
1) Zie ook Pomes a. v. „De Vletter a. v., p. 65.
«) Zie over de onderwerpen door v. A. bij Weisze en Burmann gevonden het
artikel van P. L. v. Eek Jr., in Groot Nederland, 1908, I 213.
wel degelik konden bezig houden, al was dit niet zo dagehks: onweer, sterven,
vriendschap, medelijden, godsdienst, enz. Dat ze behandeld zijn op een
manier, die afwijkt van onze opvattingen, doet hier niets ter zake.
Belangrijk is \'t feit, dat hij zich rekenschap heeft gegeven van datgene,
waarin een kind belangstelt. We kunnen gerust aaimemen, dat dit de eerste
gedichtjes zijn geweest waarin \'t kind voelde, dat men in zijn sfeer kwam
en dat het, gewend aan die andere lectuur, deze heeft beschouwd als iets
verfrissends en levenwekkends^).
Pieter \'t Hoen was de eerste, die in Van Alphens voetspoor trad. In
1778—\'79 verscheen zijn Nieuwe proeve, die in dat zelfde jaar tweemaal
herdrukt werd, in 1783 een 4e druk beleefde cn in 1803 nog eens onder de
titel van Fabelen en kleine gedichten voor Kinderen verscheen, waarvan in
1822 een nieuwe verbeterde uitgave het licht zag. Wanneer men nu de
inhoudsopgave der Nieuwe Proeve doorziet, dan leest men: het kootspel,
het vinkje, de hond cn de kat, de twee poppen, het kaartehuis, daarnaast ook
weer: het onweer, klagt van een kind bij \'t graf van zijn vader, de herstelde
vriendschap, de gierigaard, de godvrugtigc, enz. \'t Hoen geeft een massa
onderwerpen meer, die echter dc kring, waarin zc zich bewegen, niet ruimer
maken. Zo bijv. worden bij hem achtereenvolgens geprezen: dc vlijü\'ge, de
godvrugü\'gc, der armen vriend, hct vrolijke Grietje, dc geduldige, dc ver-
standige, de spaarzaame, hct welberaden kind, het milddadige meisje, het
blijde kind, hct dankbare kind, bet zoete kind, \'t gelukkige Flipje, dc wel-
tevreden arme jongen, en evenzo vele ondeugden daartegenover geplaatst.
Datzelfde overdadige vinden we ook in dc Liedjes voor Kinderen van
\') In de Bardietjes van J. H. Swildens (1779) komt ccn gedichtje voor, getiteld
„Van Alphens lof": ... .cn dan heeft mij
Papa zoo lief! zoo lief! .. cn..
Die heeft mij zc ook gegeven
Die bracht voor mij ze mede.
Van Utrecht.... ja van Utrecht,
In Utrecht woont van Alphen.
*) Riemsnijder heeft zijn woorden „geschikt op aangenaame en gemeenzame wijzen
van Airtjes, meestendeels uit Opera\'s, omdat zij niet alleen het meest bekend zijn,
maar ook hct Muziek van die Stukjes afzonderlijk in ieders handen is, of gemakkelijk
te bekomen." Ook hij heeft overigens gebruik gemaakt van de Ueder für Kinder van
Weuze. Verder vertelt hij „Mijne naargevolgde Fabelen cn Vertelseb, zoowel als twee
^terc Stukjes (toen om reden naamloos uitgegceven) naamenüijk: mijne Dicht-
hevende Rhapsodieen, 1779 en de, in hct laatst des voorleden iaan: h.i h n uT
deezes uitgekomenc Proeven van DichUievende kSedL "^^
den Geest zijn ontvangen op eene wijze, die mij
H. Riemsnijder (1781): de ijdele pragt der kleêren, de vrees, ijdele schoonheid,
de begeerte om het aanstaande te weten, roekelooze begeerte, de dwaaze
wensch, de onbedagtzaamheid, valsche en waare lof, worden met de noodige
ernst afgemaakt. Waar Van Alphen spreekt over de ware Rijkdom, daar bezmgt
\'t Hoen 1): de waare sterkte, de waare roem, de waare vergenoegdheid. Riem-
snijder: de waare grootheid, de waare rijkdom, en nergens slagen ze erin
hun voorbeeld te evenaren, laat staan te overtreffen.
Men vergelijke bijv. eens „Het hondje" van Van Alphen met „De ge-
hoorzaamheid" van Riemsnijder:
Wijs: Colinette est faite, peur plaire.
Jolietje, mijn Hondjen, is willig.
Hij doet wat ik van hem verlang;
Doch is hij zomtijds eens wat grillig.
Dan dreig ik hem, \'t Beest is gedwee cn bang,
Doch is hij zomtijds eens wat griUig,
Dan dreig ik hem. \'t Beest is gedwee en bang. [bis.)
En zou het mij verdriet verschaffen,
Als ik, verdient, mij zic besttaffen?
Dit zou gewis mij niet betaamcn:
Mijn hond zou mij alsdan beschaamen.
Jolietje, mijn Hondjen enz. (da Capo).
Evenzo „Klaartje en Keetje" met „De dartele" van \'tHoen:
Altijd zijt ge even süjf,
Sprak het wulpsche Mietje
Tot haar broértje Pietje,
Nimmer zoekt ge ecn tijdverdrijf.
Is dan in uw boeken
Zooveel heil te zoeken?
Waarom speelt ge niet met mij?
\'kZou, in plaats van lezen,
Liever dartel wezen.
Doe ab ik, wees altijd blij!
Dansen, zingen, springen
Zijn zoo schoonc dingen —
Neen, zei Pietje, al ben ik klein.
Ligt kan mij op heden
Nog dc dood vertreden.
) Zou ik dan zoo dartel zijn?
Neen, ik zoek hier boven
__Eeuwig God tc loven.
\') In zijn Nieuwe Proeve.
-ocr page 63-Al spoedig, in 1783, verscheen er echter een verzamelbundel, waarin Van
Alphen met deze dichters en nog enkele andere werd verenigd. De in 1798
uitgekomen: Vier stonden van den dag in 16 aßeeldingen, etc. werden gemaakt
„op hct voetspoor van Van Alphen, \'t Hoen, van Eyk, Riemsnijder, Jordens
en van Ollefen". Dat voetspoor moest zeker gezocht worden in de „hartver-
rukkende en geestvervoerende dichtkunst" met welke de auteur in zijn voor-
rede zegt te willen werken aan de „beschaaving der jeugd."
Duideliker in zijn verering voor de grote Kinderdichter is D. Onderwater,
die in de Verlustigingen voor de jeugd (1810) Koosje en Jantje \'t volgende
gesprek laat houden met de gedichtjes van Van Alphen voor zich:
Jantje: Kijk, dat\'s aardig, lieve Koosjel
Hoe dit mollig knaapje een roosje.
Aan zijn dierbre Moeder biedt.
Versjes kan hij nog niet maken,
Hij dient echter klaar te raken;
Moeders jaardag eischt een lied.
Koosje: Ja zoo dacht ik ook voor dezen.
Maar men moet van Alphen lezen:
o Die weet voor Kindren raad.
Schikt, naar hunne zwakke krachten
En begrippen, zijn gedachten,
Is voor Kindren in de daad,
(Zooals Vader zelf nog zeide,)
Liefdrijk Vriend en Dichter beide;
Jantje: Elk, die ooit \'s mans versjes las,
Moet zijn nagedachtnis eeren:
Koosje: \'k Wil hem gansch van buiten leeren! —
Beide: Zacht, zacht rust\' zijn dierbare asch!
Vrouwe Bilderdijk, die over \'t algemeen meer onderwerpen in orthodoxe
geest heeft gekozen, doet toch aan Van Alphen denken, in: het goede voor-
nemen, de logen, de dood, liefde tot zijn ouders, gcen arme te verachten, het
onweder, enz. Voor de vorm heeft ze meer nog aan zijn voorbeeld te danken.
P. Hanou van Arum was jarenlang een geliefd kinderdichter. Van zijn
eerste werkje De Nederlandsche kindervriend in gedichtjes voor de welopgevoede
Zie ook P. C. van Alphen, Gedichtjes voor de Jeugd (1810):
Rust, van Alphen! Vriend der Kindren!
\'k Wij dit rijmtje uwe asch uit phgt,
Daar elk dankbaar kinderhartje,
U, in zich, eene eerzuil sticht.
jeugd (1819) werden „in een jaar of tien, nagenoeg vijf duizendtallen verkocht."
Hij zelf zegt er van:
\'k Bood U toen dit boekjen aan,
Als dichtmatige eerstelingen.
Geenszins echter in den waan
Om van Alphen na tc zingen;
Neen! mijn ongekunsteld h\'ed
Haalt bij zulk een dichter niet.
Maar gij wildet van mijn hand.
Ook dat klein geschenk ontvangen.
Als ecn lied op eigen trand.
Schoon geen hooggestemde zangen:
Ja! men hoort ook vinkjes aan.
Schoon dc Nachtegalen slaan.
Een allerwonderlikst boekje is Zedekundige Tafereelen in kleine gedichtjes
voor kinderen. Wc maken hier kennis met de eerlike Christiaan, die een
boodschap moest brengen aan de Abdis van zeker stift:
Bij \'t voorwaarts gaan
Vondt hij een perzik. Hij bleef staan.
En zei: „O! welk ccn schoone vrucht,
„Waar\' ik niet voor dc Abdis beducht,
„Ik at haar op: wie weet hoe frisch
„En lekker deze perzik is.
„Maar, zacht! schoon mij hier niemand ziet,
„\'k Weet zij behoort aan mij toch niet.
\') De meeste dezer gedichtjes, vermeerderd met enkele nieuwe, gaf hij in 1831
uit onder dc titel Verspreide Gedichtjes voor de Welopgevoede jeugd. En ook daar gaf
hij zijn kleine lezers cn lezeressen tc kennen:
Maar och! mijn Gedichtjes,
Zoo zwak cn zoo ligtjes,
Ze steken zoo af,
Ze zijn zoo beneden
\'t Geen jaren geleden,
Van Alphen u gaf.
Zij kunnen niet halen,
Ze moeten zoo dalen
Bij zulk ccncn schat,
Als dichters u geven.
Wier geest, zoo verheven,
Ik nimmer bezat.
„2c is niet het nujn\', schoon ik haar vond,
„En dat wel op eens anders grond;
„Hoe lekker zij dus smaken mogt,
„Ik had haar wis te duur gekocht,
„\'k Zag nimmer nog bevreesd in \'t rond,
„Om een gestolen zoeten mond--
„Maar zoo ik deze perzik stal,
„Zij smaakte wis als roet en gal."
Toen sprak de Abdis, di\'c voorwaarts trad.
En hem in \'t groen beluisterd had:
„\'k Schenk haar tot loon van uwe deugd,
„Daar eet die perzik. Kris! met vreugd,
„Gewis smaakt zij nu dubbel zoet;
„Maar houdt dat vrij en blank gemoed." —
We zien \'t, Chrisüaan is wel een broertje van Jantje bij de pruimeboom,
inaar toch maar een stiefbroertje. Wat is deze verleiding veel meer gezocht
en wat morahseert en redeneert dit kind, terwijl Jantje slechts zei: „zou ik
om een handvol pruimen ongehoorzaam wezen? Neen".
Bij Franfijntje de Boer is dc pruimeboom in een rozenboompje veranderd,
waarvoor de brave Willem in verrukking staat
OI sprak hij — mogt ik U plukken.
En U steken op mijn\' hocdl
Maar — hoe zou dit moeder spijten.
Die ik nooit bedroeven moet....
•.. .Zou ik haar dan nu bedroeven.
Door het volgen van mijn\' sin.
Neen — nu kan ik moeder toonen.
Dat ik waarlijk haar bemin.
Maar ik wil \'t haar niet vertellen,
\'k Wil niet pralen met mijn deugd.
Neen, in stilte braaf tc handlen.
Dat verschaft eerst ware vreugd.
Juist, mijn Willem! sprak de Moeder,
Die hem vriendlijk tegentrad....
....Kom, mijn jongen! haal uw makkers.
Ook den braven Boudewijn,
Moeder wil U alles geven,
\'t Moet vandaag een feestdag zijn. »)
De Nieuwe Gedichtjes ten geschenke opgedragen aan de Nederlandsche jeugd
\') In Gedichtjes voor kinderen, 1822.
Vgl. ook P. Moens in Herfstbloempjes (z.j.): Mietje zag een\' mand vol kensen.
-ocr page 66-(1823) zijn ook geheel gestemd op Van Alphen. Het roosje bijv. (op de
wijze: ach mijn ztisje is gestorven), doet Mimi verboden wensen koesteren:
„Kom, laat mij \'t maar stil afplukken
„Daar cr niemand is, die \'t ziet.
„O hoe heerlijk zal het prijken
„Als hct op mijn boezem praalt----
„\'t Missen van dit eene bloempje
„Zal den tuinder toch niet schaan"....
En Mimi bezwijkt, wil plukken en kwetst haar handje aan de dorens.
Nu ziet ze in, dat het kwaad zich zeiven loont:
Door die waarheid diep getroffen
Liep zij peinzend heen cn weêr.
Doch opeens boog zij haar knietjes
Biddend voor dc Godheid neêr.
Schreyend bad zij diep bewogen —
„Gij door wien ik ben cn leef,
„\'k Smeek u, vol berouw cn droefheid,
„Liefd\'rijk Vader! ach vergeef!"
Toen kon Mimi\'s Ma niet langer
Weerstand aan zichzelve biên;
Maar verliet met spoed dc schuilplaats
Waar zij alles had gezien....
Dat Van Alphen naast zijn vele navolgers steeds toch trouw gelezen werd,
horen wc voortdurend. „Trouwens" zo schrijft J. F X. Müller in de voor-
rede zijner Versjes voor kinderen (1825) „wie zong voor kinderen, zoals hij?
wien bleven zijne Gedichtjes immer onbekend of onverschillig? welke ouders
blijven onbewogen, als hunne lieve kleinen, zelfs reeds bij dc ontwikkeling
van het spraakvermogen, hun, die door hen zelve geleerde Versjes stame-
lende herinneren . . . ."
Dat Müller geheel op Van Alphen teruggaat, blijkt uit gedichten als: het
\') De dood, op de wijs: „Keesje zag eens Joden loopen", begint:
Zou ik immer angstig vrcezen.
Beven als ik ziek mogt wezen,
Sidd\'ren als mijn sterfuur naakt? —
Ook in hct goede voornemen op dc wijs: „Mietje! kunt gij nooit eens,spelen",
horen wc Van Alphen in een aanhef als:
Zou ik niet mijne ouders minnen,
Met geheel mijn hart en zinnen.
Daar zij alles voor mij zijn?....
godsdienstige kind, de vleijerij, liefde tot het vaderland, wraakzucht, Gods
grootheid en goedheid, de ware vriendschap, het graf, dwaze vrees, eene gods-
dienstige jeugd maakt eenen gelukkigen ouderdom, enz. Reeds bij de aanhef
hoort men \'t: „Hoogmoed":
Frederik, mijns buurmans zoon,
Is een knaap zoo kloek als schoon;
Maar hij is daarop hoovaardig.
Frits is dus mijn vriend al niet;
Want, wie slechts op schoonheid ziet,
Is gewis geene achting waardig.
In de Verzameling van gedichtjes tot aangename lectuur voor de jeugd
(± 1825) is \'t alsof \'t jongetje, dat vroeger blij met een perzik was, nu al zo
doordrenkt is van de tijdgeest, dat hij uitroept:
Deez\' boeken schonk mijn Vader mij.
Mijn\' leerlust ter belooning.
En \'k bragt daarvoor met vreugdgevoel,
Aan hem mijn\' dankbetooning. —
Die goede Vader leert mij steeds
Een aantal nutte zaken....
Het weldenkende kind weet:
Het dondert; maar \'k ben toch niet bang;
Want, o! ik weet reeds sedert lang.
Dat God het aardrijk dan ook zegent....
De belangrijke les van een Vader aan zijn\' zoon begint:
Karei zag eens, met verachting,
naar ecn\' schoorsteenveger: Kind!
(Zei zijn vader) gij veracht iets,
dat elkeen lofwaardig vindt.
H. Kroeze Ramaker (± 1825) is ook \'n epigoon van Van Alphen, als hij
zegt bij het onweder: Lieve kindren! vreest toch niet, of in „de deugd geeft
\') „Gods grootheid en goedheid" begint:
God is groot! Dc stormen woeden
Schriklijk huilend ginds en her —
»,De ware vriendschap":
Hij is dc ware vriend toch niet,
Die mets dan deugden in mij ziet,
En mij, door zijn gestadig prijzen.
Zijn trouwe vriendschap wil bewijzen....
vreugd". Als Frits bij de beschouwing van \'n jong boompje zijn gemoed lucht,
dan heeft zijn vader „zijn taal met stil vermaak gehoord."
Petronella Moens, de zo vereerde en gevierde kinderschrijfster, schrijft
50 jaren na Van Alphen nog^):
Ach mijn jongste zusje is dood,
\'t Was één jaar pas oud.
\'t Wiegje is ledig, Jetje slaapt
In een kist van hout.
De ongehoorzame Hein gaat aan de rivier spelen „schoon \'t gestreng
hem was verboden."
\'t Verbaast ons niet, dat de gedichtjes verder onderwerpen behandelen als:
Mietje bij haar pasgeboren broertje. Moeders verjaarfeest, het naar school-
gaande kind, het vaderland, enz. Maar de pruimeboomhistorie vinden we
haast overal terug. Als Gijsbert een appel van de schaal heeft genomen en
hierom wil liegen, bedenkt hij zich nog bijtijds hardop:
Zoude ik zoo ondeugend wezen?
God zag immers wat ik deed?
Neen \'k wil geen onwaarheid spreken.
Om vergeving wil ik smeeken,
\'k Zeg mijn lieve Moeder alles,
Dit verzacht welligt mijn leed.
In het naast vertrek had Moeder
\'t Kind verstaan, en zich verheugd....\')
\') Vgl. ook: Bloempjes van Nut en Vlijt (1818).
Willems bokje was gestorven.... Hij schreide en zei:
\'k Heb er reeds al ecn verloren,
Bijna ook acht maanden oud.
En daar ligt nu reeds het tweede.
Levensloos, als ijs zoo koud!
Nu trad Willems vader binnen.
Die \'t gesprek beluisterd had.
In Gedichtjes en nuttige gesprekken voor kinderen (1826).
») In haar Gedichtjes voor de ontluikende jeugd van 1833 weer zo\'n probleem:
Waarom zou ik iets verbergen?
Daar God ons toch altijd ziet.
Willems vader die het knaapje
Had beluisterd in \'t prieel.....
Ook nu weer worden het onweer, een verjaardag, een jonggeboren broertje, een
zieke moeder, rijkdom cn armoede, het vaderland, dc dood van het één jaar oude
Bctjc, de verkregene prijs, enz. bezongen. Jan en zijne Moeder bespreken samen de
verschillende jaargetijden, maar Van Alphens Saartje horen we weer in „Ecnc vertelling".
Ook Johannes Hazcu verschilt weinig soms van zijn origineel
In de Gedichten voor kinderen van L. Schipper (1838) heerst Saartje\'s geest
in „De onberaden wensch". Dat Van Alphen toen ook nog niets van zijn roem
had ingeboet, getuigt de blijde Willem, die van Sint Nicolaas zijn bundel
gedichtjes kreeg 2);
„Kijk", riep de blijde WiUem,
Wat plaatjes, zonder tal.
En dan die lieve versjes.
Die versjes bovenal!....
O, \'k leer zc vast van buiten!
Maar, zaagt gij nog wel, Jans!
Wie \'t boekje heeft geschreven?
Hier staat de naam des mans:
Van Alphen? — juist Van Alphen;
Zoo strab zei Pa: „Mijn kind!
„Die man was in zijn leven,
„Een groote kindervrind;
„En wat voor fraaije boekjes
„Men voor de jeugd ook ziet,
„Daar kunnen er zoo mooi zijn,
„Maar mooyer zijn er niet.
„Hou wel dit boekje in waarde,
„En leer er vlijtig in;
„Want, jongske! in elk gedichtje,
„Steekt zulk een rijke zin!"....
De Gedichtjes voor de Christelijke jeugd van F. P. Keuskamp (1842) spreken
van de liefde tot de ouders, het vaderland, dc dankbaarheid, dc deugd, de
armoede, gezondheid, dc naarstigheid, het schoolgaan, verjaardagen, het
sterven, al is \'t meer in orthodoxe zin. Toch hoeven we maar \'t eerste cn
\'t laatste couplet van de dankbaarheid tc lezen, om Van Alphen ook nu weer
terug tc vinden:
Ik leef zoo blij.
Van zorgen vrij
\'k Heb woning, bed en kleéren;
\'k Heb drank en spijs.
En onderwijs,
En speelgoed na het leeren....
\') Zie Leerzame Dichtstukjes voor Kinderen (1828): speel- en leerlust, de een-
«Mmheid, de ouderliefde, Gods goedheid, enz.
\') Nieuwe versjes voor kinderen (1839).
Mijn dankb\'rc hond
Springt blij in \'t rond.
En streelt, wie hem iets geven:
En ik, een kind
Zoo teer bemind.
Zou niet erkent\'lijk leven?
In de kindervriend K. vinden we een grote bewonderaar van de eerste
kinderdichter. Luister, hoe hij dit getuigt in: „Wie zwaait hier niet onwille-
keurig onzen grooten van Alphen den welverdienden lof toe, die dien eenigen
weg tot het jeugdige hart heeft mogen vinden, en in den bodem van hetzelve,
als in eenen uitverkoren akker, de eerste zaden van godsvrucht, deugd en
liefde heeft verspreid, in de stille hoop van eenen gezegenden oogst op zijnen
arbeid te mogen erlangen? En de tijd heeft zijne heilvolle wenschen niet
gelogenstraft, want wie ook denzelfden weg met hem hebbe ingeslagen wij
speuren cn streven den grooten kinderdichter na, starende op dc deur van
den gewijdcn hof, dien hij is ingetogen, doch wie onzer zou durven zeggen,
hem in zijnen dichterlijken werkkring in waarde zooverre gelijk gekomen
tc zijn, dat men aan zijne zijde met gelijke lauweren verdiende te worden
gekroond? Evenwel staat hct ieder, die in het heil der jeugd eenig belang
stelt, vrij, om, tot bevordering van hetzelve, op gelijke wijze zijne krachten
te beproeven, cn, gelijk aan van Alphen of langs zijn voetspoor naar vol-
making te streven, niettegenstaande de bewustheid van het zelve nooit tc
kunnen bereiken."
Deze Kindervriend K. is een haast slaafse navolger met z\'n:
Zou mijn hart niet dankbaar wezen,
Voor het goed, dat God mij schenkt?....
cn vooral in: „Alles heeft zijnen tijd":
\'k Was laatst bij onzen tuinman;
Wij waren daar genoodigd
Op groote roode bessen.
Toen mogten wij vrij plukken . . .
en ik zei dat ik wel altijd wilde blijven, maar baas Pieter antwoordde dat
er niet altijd bessen waren:
Des winters rust hct aardrijk.
Dan kan het ons geen vruchten.
\') Dc voorrede der Gedichten voor jongens en meisjes van zes jaren en daar-
boven.
Noch frissche groenten geven;
Dan dekt de sneeuw de velden,
Om voor de scherpe koude.
De teedre plant te hoeden.
De lente doet de zaadjes
In dc omgeploegde tuinen.
Door koesterende warmte
Van \'t zonlicht weêr ontspruiten;
Dan ziet gij \'t madehefje.
En \'t zachte boterbloempje.
En \'t sierlijk rozenknopje.
Alom in tuin en weide.
Met nieuwe kracht ontluiken--
Een afzonderüke plaats temidden der andere gedichten nemen dc Oost- \\
Indische bloempjes van J. van Soest in (1846). In zijn Voorberigt deelt hij ons
mee: „Ofschoon er reeds zeer vele Gedichtjes voor kinderen zijn in het Ucht
gegeven, en men daaronder keurige juweeltjes vindt, zoo als de versjes van Van
Alphen, van Frangijntje de Boer, enz. enz., zoo voldoen zij echter niet geheel
en al aan de behoefte van de Nederlandsch-Indische jeugd; - immers handelen
Zi) veelal over voorwerpen, welke alleen in Europa te huis behooren, en
daarom geheel buiten hct bereik dcr zintuigen van dc kinderen, hier te lande,
hggen; zoo als in van Alphen\'s Gedichtjes: Dc Klepperman, Winterzang,
Eme vertelling van Donsje, De verkeerde vrees, enz." Dat hij Van Alphen
cchter nog kende, horen we bijv. in: „hct gouden Willempje":
O, wat ben ik in mijn schikl
Niemand is zoo rijk ab ik! >)
Dat de kinderen hem nog steeds kenden, blijkt uit dc moraal van „De aap
«" de papegaai", waarin de bekende fabel van de vos cn de raaf is omgewerkt:
Of in „Koosje bij hct graf van haar broertje":
Hij stierf, pas zeven jaren oud,
En liet zijn zusje alleen.
Mijn Jantje! denkt ge aan Kooaje niet?
Bemint ge haar niet meer?
Of in:
Kind\'renl wilt voorzichtig wezen.
Ab gij soms met vuurwerk schiet;
Denkt toch niet
\'k Heb voor gcen gevaar te vreezen
Zoo dacht ook de kleine Piet.
Wilt aan Van Alphens versje, ó kind\'ren! altijd denken:
„Die zelden prijst, spreekt vriendentaai;
„Die altijd vleit, liegt menigmaal".
Toch lijkt \'tme erg verwarrend voor de kinderen, wanneer ze een Van
Alphen anders bewerkt voor zich kregen. Men vergelijke eens het origineel
van „Eene godsdienstige jeugd maakt eenen gelukkigen ouderdom" met een
van de Ussen van levenswijsheid, zoals J. Mars Jzn. in 1846 uitdeelt:
Die in zijn jeugd
Op \'t pad der deugd
Niet zet zijn voeten.
En \'t kwaad niet haat.
Moet, vroeg of laat.
Voor de ondeugd boeten.
Vind dan o jeugd!
Steeds al uw vreugd
In \'t pligt betrachten......
Bedoelde Mars hier nu een verbetering van Van Alphen te geven of dacht
hij slechts: varietas delectat?
De Steenwijkse predikant P. Parson, die in 1847 zijn eerste kinderversjes:
Voor rijk en arm opdroeg aan vier lieve kinderen, toonde al in deze opdracht
een epigoon te zijn:
\'k Heb, mijn wichtjes!
Hier gedichtjes,
In ccn heel mooi boekje staan —
Ecn typies staaltje van navolging is ook „de Spiegel":
„Die telkens in den spiegel ziet
„En zich met schoonheid vleit,
„Beseft dc ware schoonheid niet,.
„Maar jaagt naar ijdclheid."
Dit versje leerde moeder mij . . .
maar dan komt er:
„Denk, als gij in den spiegel ziet,
Sprak moeder nog, „dat ras
„Uw jeugdig leven hcncnvliet
„En broos is als dat glas."
Is dit beter gezegd dan van Alphens:
-ocr page 73-Wil \'k weten, wie ik ben.
Dan moet Gods woord dc spiegel zijn.
Waar ik mijn hart uit ken. —?
Het Dichtbundeltje voor de catholijke jeugd van ± 1850, hoort ook in deze
groep thuis, met versjes als: Het loon der deugd, ouderliefde. Piet en zijn
hondje, enz.
Maar ook in de twede helft der eeuw wordt Van Alphen nog aangehaald
als de man, die \'t weten kan. Zie bij L. van Hoogeveen Sterck\').
Weet gij wat Van Alphen zegt:
„Wie aan zulk ccn man gelooft,
„Is van zijn verstand beroofd".
Mevrouw Schcffclaar Klots—Roorda van Eysinga\'s Lettergeschenk aan
de jeugd (1851) is geheel imitatie van Van Alphen, voorzover we niet ineens
Poot\'s geest ontmoeten in:
„Hoe genoeg\'lijk rolt mijn leven,
„In mijn kindsche dagen hecn(l)"
En eveneens Antje Ball, dc blinde Zeeuwse dichteres (i 1857).
\') Men krijgt wel weim\'g dunk van Parsons fantasie, wanneer men nu zijn Ge-
dichten voor kinderen uit de behoeftige stand (1850) opslaat cn leest:
Neemt mijn wichtjes,
Dee:\' gedichtjes,
En daarbij een goeden raad;
Tracht in handel
En in wandel.
Naar \'t geen in dit t>oekie staat enz.
Dit is ccn combinau\'c van wat er in 1847 in \'t 2c cn 3e couplet stond, terwijl
"u in \'t 2c staat wat toen in \'t 4c stond! Overigens zijn dezelfde gedichten onge-
veer, onder deze nieuwe titel verschenen.
In 1854 gaf Parson een bundel uit genaamd Deugd geeft vreugd, waarin o.a. itaat:
..God heeft mij lief:
Al ben ik maar een kind
Van luttel weinig jaren
En bitter onervaren,
Ik ben bij God bemind.
Aan een versje van Van Lennep in het Lijstertje doet \'t slot denken:
God is mijn Vader; ja,
Mijn beste Vader, weet ik;
Zijn lieve kind, zoo heet ik —
|) Het werd in 1859 door Clavareau in \'t Frans vertaald.
) De beste kinderschat in „Bevreesd maken".
Als echter in 1853 P. van Eik in zijn Kindergedichtjes Van Alphen aanhaalt,
dan merken we ineens, dat hij er niet in thuis is:
Liefde is zulk een schoone zaak.
Doch een\' moeijehjke taak!
(Zou van Alphen zeggen)
Waarschijnlik speelde hem „het geduld" door \'t hoofd, maar dan daarvan
ook alleen maar zo\'n beetje de rijmwoorden
En dan in 1855 in de Kinderpoëzy van A. v. d. Hoop Jr.\'sz. komt de
Kritiek. De jongens gaan mezen vangen:
„Geduld moet er bij" heeft van Alphen geleerd.
En dat heeft hij rigtig bespiedt.
Maar meczen, zooals dat een kenner begeert.
Neen, jongens, van Alphen kan \'t niet.
Wij hangen den knip niet zoo hoog in een boom.
Of \'t is, als wij gaan en de kat baart ons schroom.
En koolmeezen willen we nietl —
En in „De Spiegel":
Van Alphen heeft het al gezeid,
„Ecn groot gebrek is dc ijdelheid.
Wie telkens in den spiegel ziet.
Beseft de ware schoonheid niet."
En toch \'k beken, dat het mij lijkt.
Als \'t kind soms in den spiegel kijkt.
En op zijn goed terdege let.
En zorg draagt dat het altijd net
En zindlijk komc voor den dag. —
Zoo is \'t dat ik de kindren mag!
\'t Is te hopen, dat de jeugd deze fijne onderscheiding tussen „telkens"
cn „soms" heeft begrepen! 2)
\') Een verkeerde aanhah\'ng vinden wc overigens al in de Almanak voor de be-
schaafde jeugd voor hct jaar 1801:
Mijn leven is spelen,
Mijn spelen is leren.
En waarom zou mij dan het leven vervelen.
Vgl. ook De spiegel door Van Charantc in de Almanak voor de jeugd voor 1864:
„Telkens in den spiegel kijken,\'"
Heeft van Alphen eens gezeid,
„Om te pronken en te prijken,
Is maar jagt op ijdelheid;
Want hct broozc spiegelglas.
Lieve kindren! breekt zoo ras!"
C. van Koetsveld^) C. Ez. heeft ook de kritiese toon te pakken: |i j
\'k Las laatst in een verzenboekje.
Dat het leeren, spelen is,
\'k Vind toch: wie dat heeft geschreven,
Is de plank wel verre mis.
Ik ten minste, zal niet zeggen:
„\'t Is mij altoos even wel,
„\'t Zij ik binnen in de school ben,
„Of daar buiten bij het spel."
\'k Weet: \'t is nuttig om tc leeren;
Daarom doe ik hct met vlijt.
Opdat ik wat meer zou weten
In mijn\' verd\'ren levenstijd.
Maar ik wil het niet ontkennen.
Dat mij \'t leeren soms verdriet.
Als de lieve zon van buiten
Door de doffe ruiten ziet.
Of als \'s winters ar en sleden
Langs de schooldeur henen gaan,
En daar buiten zooveel menschen
Zwieren langs de gladde baan
6 Dan ruil \'k voor één paar schaatsen
Graag mijn boeken, lei cn inkt,
En het is dc klok van twalef.
Die mij \'t liefst\' in de oorcn klinkt.
Vader! \'k wil toch vlijtig leeren.
Maar geloof mij: dat\'s toch mis,
Heusch!.... ik ken niet ééncn jongen,
Wien het leeren, spelen is *).
■) Kinderliederen (1858) in zijn „Leeren spelen".
Maar de Gedichtjes voor Zoete Kinderen, waarvan een 3e druk in 1858 verscheen,
zijn zeker al ecn dertigtal jaren oud, getuige dc vorm en inhoud der vciïjes en zo is
\'t ook geen wonder dat wc o. a. in „de beste vriendschap", maar vooral in: „op eenen
zomemorgen" het gebaar van Van Alphen herkennen, wanneer hij over \'t onweer
»Hoe statig rijst dc zon omhoog.
Als klimmend langs den hemelboog".
\') Zie ook dc recensie in De Gids (1866 I. 203^ van h^t . , „
een tijdschrift voor hen „die wraak »chrceuwen ovefi« Alptronlt\'
versje" mijn leren is spelen. gewrongen \\l
-ocr page 76-In de Almanak in miniatnur van 1858 staan echter een viertal tegenhangers
van Van Alphen: de kleine bedelaarster:
Ik ben een kind
Gansch onbemind.
Als tot verdriet geschapen.
Het jaloersche kind:
Wel wat doet die kleine zus
Nu toch in het leven?
Baker! \'k wil geen enk\'Ien kus
Aan mijn zusje geven.
De arme knaap bij den naderenden winter:
\'k Zie de gele bladers vallen.
Met den zomer is \'t gedaan
En \'t gehuil van wind en regen
Kondigt ons den winter aan.
Het herstelde kind:
Wat deed mijn hoofdje laatst toch zeer
\'t Was als van één gespleten!
! \'k Heb nu van niets geen hinder meer.
Mevr. Mackenstein—Koning is daarvan de „dichteres", blijkbaar geheel
nog leerlinge in de school van Van Alphen.
Terwijl ook P. N. v. d. Stok weer aankomt met een tuintje:
daar bloeijen made-liefjes
violen, anjelieren
vergeet-mij-niet cn rozen.
In 1861 geeft N. A. van Charante zijn Kinderpoizij uit, een wonderlike
mengeling van frisse, leuke verzen naast ouderwets getinte grotemensentaal.
Ook bij hem vinden we de onsterfelike Saartje, ditmaal in dc persoon van
Krispijn, dc oude man:
Die ons van zijn zeemans-reizcn
Zooveel moois vertellen kan.
») Gedichten en zangen voor kinderen (1859).
») J. Pietcrs geeft zijn verzameling Gedichten over den goddelijken kindervriend
Jezus (1861) een motto uit Van Alphen. Maar Pietcrs is iemand die o. a. gedichten
van vrouwe Bilderdijk, Kroeze Ramaker cn Müller naast Parson en Goevemeur
opnam cn dus veel in die oude kinderboekjes heeft gesnuffeld.
Hij zat op \'t gewone bankje
Aan het oude haven-hoofd.
En had ditmaal geen vertelsel.
Maar ons wel een vraag beloofd.
Stil zat elk van ons te luistren:
\'t Scheen, dat hij zich eerst bezon.
Toen hij \'t korte pijpje stopte,
\'t Aanstak aan zijn tintelton.
„Hoort eens, kindrenl" sprak de zeeman:
„Ieder kind en ieder raensch
Heeft iets, dat hij gaarn zou willen:
Wat is wel uw grootste wensch?" enz.
Onderwerpen als het goede voornemen, de ware rijkdom, het weesje, het
liedje van den ouden speelman, dc bestrafte bespotting, zijn blijkbaar nog
steeds in de graüe.
En wanneer de vertaler Dr. J. N. Vogl\'s Uit het Kinderparadijs in \'t Neder-
lands overbrengt (1868), dan worden onder dc meest geliefde kinderboeken
genoemd:
Die prentenboeken, fraai gekleurd,
Maar lang reeds uit hun band gescheurd.
Van Alphen, als het dat niet had!
Met \'s mans portret op \'t tuelblad.
Wel was men dus langzamerhand Van Alphen ontgroeid of durfde zelfe
een grapje over hem maken, maar toch bleef cr steeds een vrij aanzicnlike
groep over van mensen, die hem trouw in hun herinnering bewaarden. Dit
getmgen onze ouders en grootouders, die nog met Van Alphen zijn opgevoed «).
Wel heeft men bewust wel eens getracht ccn aanvulling van hem tc geven.
no.".?\'"\'\'" Oo^rmdiscfte bloempjes v.in Van Soest
(1846). die Van Alphen te Europees vond. Ecn twcdc bezwaar vinden we
onder woorden gebracht in dc Nieuwe kinderlijke Dichtstukjes vooral ten dienste
van burgerscholen en huisgezinnen (1837):
„Niemand koestert meer achting voor de nagedachtenis van Van Alphen,
of houdt zijne kleine Gedichten voor Kinderen in hoogere waarde, dan de
schrijver der volgende stukjes. Maar van Alphen heeft, gelijk hij zelf in zijn
voorberigt erkent, voor zijne eigene kinderen gewerkt. Hij behoorde tot den
defügen, bemiddelden stand, en zijne dichtstukjes waren bijgevolg voor het
opkomende geslacht van dien stand geschikt: buitenplaatsen, perzikken,
pruimenboomen, tuinlieden, zachte bedden enz. behooren uitsluitend tot
tot denzelven. Doch er bestaat een andere, die veel uitgebreider en althans
met minder belangrijk is, welke dat aUes ontberen moet. Voor dezen is het
niet te ontkennen, dat een geheel verschillende toon gevorderd wordt. Deze
bedenking heeft aanleiding gegeven tot het opstellen en uitgeven der volgende
eenvoudige dichtstukjes, waarin men zich bepaaldelijk toegelegd heeft, om
jongeHeden, welke tot de geringere klassen der maatschappij behooren, tevre-
denheid met hun lot in te boezemen, door hun de genoegens cn zegeningen
aan te toonen, die aan hetzelve verbonden zijn; en hun tevens dezelfde
christelijke cn deugdzame beginselen in te scherpen, welke in het ^kje van
Van Alphen op zulk eene uitmuntende wijze aangeprezen worden".
Ecn ander bezwaar klinkt ons tegen uit hct Dichtbundeltje voor de jeugd
van 1840, dat aldus begint:
Altoos lezen in van Alphen,
Dien ik lang van buiten ken.
Of die boekjes door tc bladen.
Waar ik nooit mij aan gewen,
Is mij even zoo vervelend.
Als op school een keer of zes
\'t Zelfde voorschrift af te schrijven
Of een lang gekende les....
....Ook van Alphen heeft zoo weim\'g
Voor ons meisjes zaamgcsteld —
In deze laatste regels beluisteren we tenslotte ccn nieuwe klank, het bezwaar,
dat Van Alphen niet ook speciaal voor meisjes heeft geschreven.
Een boekje, dat niet duidelik kleur bekent, zijn: Gedichtjes voor Kinderen,
van Alphen nagezongen door Dr. K. S. (1832), die in hct Voorberigt meedeelt:
„Bij het groot aantal van voor de lieve Jeugd geschreven boekjes, zoo in
rijm als in onrijm, schijnt het zonder twijffel overtollig, nog meer te voegen,
en evenwel heb ik het gewaagd deze versjes in de wereld te zenden, daar het
mij toescheen dat zij in eenig opzigt van eene zeer groote menigte anderen
verschilden." Waarin dat verschil zou moeten bestaan, is mij niet duidehk.
Het zijn alle versjes h la Van Alphen, zeker niet beter dan dc zijne, integendeel.
Zoals dc Vaderiandsche Letteroefeningen (1833, blz. 92) opmerken:
„Het kan zijn, dat Dr. K. S. een welwillend kindervriend is, en als zoodanig
gemeend heeft, den kleinen met de uitgave zijner versjes dienst tc doen; maar
als Dichter kunnen wij hem geenen lof toekennen. Bij het aantal goede
kindergedichtjes dat wij bezitten, verheft zijn proeve zich al te weinig boven
het middelmatige, om eene navolging van Van Alphens gedichtjes te mogen
heeten. De Schrijver had dus wel gedaan, dezelve niet voor de openlijke
uitgave te bestemmen." Toch is er iets eigenaardigs in dit boekje, waardoor
het vermoeden wordt gewekt, alsof het een parodie is. Ik maak dit op uit de
volgende regels:
Het geluk:
Ik tracht naar Godsdienst en naar deugd,
Die schenken waar geluk;
In voorspoed is de deugd me een steun,
En Godsdienst, in den druk.
Het vergenoegde kind:
Een kind, dat liever speelt dan leest,
Geen nut, maar steeds vermaak begeert.
Zal spoedig zich vervelen.
Want onze geest, zoo schiep ons God,
Haakt naar verhevener genot,
Dan hij vindt in het spelen.
De gevonden Persik:
Ik vond deez\' persik bij den boom.
En schoon hij mij behaagt.
Eet ik hem niet. Want ach! ik schroom.
Dat dit mijn Pa mishaagt,
Die altijd met een groot verdriet
De snoeplust in zijn kind\'ren ziet.
En de laatste regels uit Welkomstgroet aan mijn zusje bij hare geboorte:
ol Die moeder is zoo goed.
Alles zal ze u geven.
Als gij vrolijk, welgemoed.
En gezond blijft leven.
Overtuigend zijn deze regels niet, maar toch wekken ze m. i. argwaan tegen
de schrijver, alsof hij een beetje de spot dreef, met de Van Alphen-cultus
en wilde laten zien, dat iedereen \'t wel zó kon. Maar aan de andere kant is
\'t best mogelik, dat men in 1832 in allen ernst dergelike dingen schreef.
Maar het feit, dat parodieën op Van Alphen in de smaak vielen, is ecn
duidelik bewijs, dat men hem geen goed hart meer toedroeg. Mij kwamen
twee dergelike boekjes in handen: de Kleine Gedichten voor Groote Kinderen
naar Hieronymus van Alphen, door Een Man van Ondervinding (zonder jaartal)
en de Kleine Gedichten voor de Lieve Jeugd aan de hoogere scholen naar
Mr. Hieronymus van Alphen, door een Student, dat in 1855 voor de vijfde
maal werd gedrukt (1847; derde druk).
\'t Eerste werkje, dat in de vorm Van Alphen sterk imiteert, is buitengevroon
smakeloos en vol goedkope grappen. Als voorbeeld diene de „Klagt van eenen
troosteloozen echtgenoot":
Altoos wil ik om haar weenen.
Bloemen sü-ooien op haar graf:
Weenend aan de kussen denken.
Die mijn lieve vrouw mij gaf.
Morgen zal ik — want voor mij ook
Is \'t gevaar van sterven groot:
Uitzien naar een tweede gade,
Want de eerste is toch dood!
„De ware Vriendschap" luidt nu aldus:
Ecn vriend, die mij mijn feilen toont,
Gestreng bestraft cn nooit verschoont.
Heeft op mijn hart wis geen vermogen;
Maar hij die altoos om mij gaat,
En om den mond mij henen praat.
Kan ik alleen bij mij gedoogen.
Die altoos prijst! spreekt vriendentaai;
Die zelden vleit, liegt menigmaal.
De gedichtjes van de Student (Hendr. Fabius) zijn veel minder grof.
In het Voorberigt van de derde druk van 1847 (2c deel), waarin een gesprek
tussen dc schrijver en de uitgever wordt meegedeeld, zegt de eerste: „Geheel
het ploertendom vond de verandering van de versjes des gemoedelijken
Kinderdichters profaan en heiligschennend. Slechts weinigen waren met
de liederen ingenomen . . . ." De uitgever: „Niet geheel waar is wat gij
ten laatste zegt, want hadden slechts weinigen uwe versjes gelezen, dan zou
er toch geene derde uitgave noodzakelijk zijn. Waren alleen studenten met
ze ingenomen geweest, dan zou men ze niet in een Departement van het
Nut van \'t Algemeen hebben voorgelezen, uit welk een cn ander toch blijkt,
dat uwe Studenten-liederen groot genoegen hebben verschaft."
Een andere conclusie, dan waartoe de uitgever komt, is cchtcr ook deze.
-ocr page 81-dat Van Alphens gedichtjes nog zeer bekend moesten zijn, wilde de schrijver
pleizier van zijn parodieën beleven, zoals bijv. van „Henri bij zijne ledige
beurs":
Wanneer ik neergezeten.
Bedaard mijn beurs aanschouwe.
Geleegd tot op den bodem:
Dan rollen mij de tranen.
Gestadig langs de wangen —
En zo zien we het Nederlandse publiek verdeeld in twee groepen: zij, die
nog steeds in dankbare verering de vriend hunner kinderjaren in herinnering
houden en zij, die Van Alphen\'s versjes verouderd vinden, verkeerd achten,
en daarom hun invloed trachten te weren door ze, hetzij belachelik te maken,
hetzij te veroordelen. Gelukkig hoefde het niet bij een afbrekende kritiek tc
blijven. De Gencstet in zijn bekende rede wees op dichters als Heye en
Goevemeur, die in de plaats zouden treden van hem, die ruim driekwart
eeuw zo\'n grote rol had gespeeld in dc geschiedenis der kinderpoëzie.
II. Dc overeenstemming in vorm.
In het vorige hoofdstuk is reeds bij herhaling gebleken, dat dc schrijvers,
die hun onderwerpen kozen naar het voorbeeld van Van Alphen, hem ook
in dc vorm navolgden. Het blijkt cchtcr, dat, terwijl deze man toch vaak ccn
echt dichter was, vele zijner navolgers rijmelaars waren van \'n bedenkelik
laag peil. Van Alphen diclutc gemakkelik en welluidend (al is Dc Perzik
hierop een ongelukkige uitzondering). Hem kenmerkt over \'t algemeen een-
voud en zuiverheid van taal, gcmakkelikhcid van zinswending, al blijven de
kinderen onderling ook stijfjes van gij cn u spreken. Aantrekkelik is ook dc
rijke afwisseling en niet \'t minst misschien wel de kortheid der stukjes.
Van Alphen heeft in zijn voorrede nadrukkelik verklaard, dat hij niet bedoeld
heeft een bundel te scheppen, die uit \'t hoofd geleerd moest worden, maar
hij vermoedde, dat dergelikc korte versjes onwillekeurig zouden blijven
hangen. Enige andere eigenschappen van deze gedichtjes zijn verder:
1°. bijna alle versjes worden de kinderen in de mond gelegd, slechts
zelden neemt de vader \'t woord;
2°. de kinderen in deze versjes weten zo goed, dat ze kinderen zijii;
-ocr page 82-3®. slechte kinderen ontbreken in de versjes geheel, ondeugende komen
er heel weinig voor^).
Min of meer vinden we deze eigenschappen terug in de latere gedichten.
Over \'t algemeen zijn de gedichtjes zijner opvolgers niet zo kort gebleven:
vrouwe Bilderdijk is vaak lang van stof, ook Schipper en vooral Pietje Moens,
Hazeu, een Kindervriend, van Charante, Pieters, Scheffelaar Klots, van
Hoogeveen Sterck, enz. enz., allen heeft bijna de gave ontbroken, in korte
kernachtige woorden uittebeclden, wat ze te zeggen hadden. Hier en daar
ontmoeten we dan ook zedespreuken, die dit gemis moeten vergoeden^).
Aan de andere kant worden er veel meer verhalen en vertellingen berijmd,
die zeker dienden om voorgelezen en met de kinderen besproken te worden.
Over de zuiverheid van taal en de gemakkelikheid van zinswending zal ik
met spreken, daar \'t me toeschijnt dat wc hierin geen invloed van Van
Alphen te zoeken hebben, maar meer een persoonlike eigenaardigheid van
de dichter. Wel sprak ik reeds van bepaalde geijkte termen, die we telkens
terugvinden als: schoon zijn vader \'t hem verbood. Een van de meest voor-
komende zinswendingen is wel dc vraag aan \'t eigen geweten „zou ik?" zoals
Jantje bij de pruimeboom zegt®) en \'t antwoord, dat onvcranderlik luidt:
„neen", zoals bijv. „Jantjes medelijden":1):
„Zoude ik mc aan kort genot vergapen?"
Dus sprak hij; „Neen, weldadigheid.
Heeft hooger vreugd voor mij bereid.
Dan \'t lekkerst ooft mij kan doen rapen."
Ook zou ik willen wijzen op de rijmloze vorm, die Van Alphen o. a. in
zijn „Vertelling van Dorisje" heeft toegepast cn die herhaaldelik nu gebruikt
wordt. Zie Franfijntje de Boer\'s®) „Moeder Anna":
Hoort hier eens, lieve Kindrcnl
Ik zal U iets vertellen.
Sprak onlangs Moeder Anna,
En ras liet elk zijn speelgoed
En mooije boekjes liggen.
Om stil naar haar te luistren:
En waarvan zal het wezen?
D. Onderwater\'s „Spoken zijn doorgaans hersenschimmen":
Het was eens op een\' Avond
Dat wc allen bij elkander.
Rondom een lustig Vuurtje,
Ons lekkertjes te warmen
En zoet te keuv\'len zaten;
Warmeer mijn Broertje Jantje
Zei: „Vaderlief! vertel wat!"
Dat de kinderen veel aan \'t woord zijn en zich zelf vermaningen en wijze
lessen geven, komt herhaaldelik voor, maar vele malen lezen we toch ook:
maar Vader zegt . . . Ongetwijfeld heeft men getracht hierdoor iets van
\'t onnatuurlike en onkinderlike weg te nemen, dat ligt in \'t feit, uit de
kindermond zulke waarheden, en dan meestal in grotemensentaal, te horen.
Treffend is \'t wel te lezen, dat de kinderen blijkbaar zó goed luisterden, dat
ze die raadgevingen meestal woordelik aan hun kameraadjes weten door te
geven.
Een enkel voorbeeld van P. Moens „In den zomer":
Vertoont nu mijn kindschheid geen heilvolle bloesems
Van braafheid cn kunde, versiert mij geen wijsheid
Verraadcn geen deugden mijn jeugdige ziel....
Dan wacht mij een leven verachth\'jk en treurig.
Hendrik\'), \'t knaapje zegt:
O ja, de tijd snelt rustloos voort
Dc jeugd gaat ras voorbij —
En wee hem die zijn tijd vermoordt
En wroeging daarvoor lij!
\'t Meisje zingt1):
1 Hazcu: Kinderspelen in leerzame gedichtjes (1827) „Wiegezang"
-ocr page 84-\'t Kinderleven
Leert ons streven
Naar een rustvol, zoet genot
Hoe geduldig
En onschuldig
Leeft dit kleine kind voor God.
Hoe weinig rekenschap men zich gaf van wat geschikt was voor een
bepaalde leeftijd, blijkt o. a. uit de Gedichtjes voor de Christelijke jeugd (1842)
om gezongen te worden op bewaars^olen (!), waar op een dergelijke wijze
over het sterven wordt gesproken:
Ja, die stond zal zeker komen
Dat mij \'t doodsbed wordt gespreid:
Maar wie zou het sterven schromen....
Aan den worm len prooi gegeven
j Zinkt ons lijk in \'t graf ter neêr —
\'t Door de kinderen als autoritair gevoelde spreken van Vader, vinden
we o.a. bij een zekere D.„de opregte Willem":
Vader zegt: „die wijs wil wezen
„Zij ook tevens braaf en goed —"
In Nieuwe kinderlijke dichtstukjes (1837) „het naarstige meisje":
Vader zegt, het voegt ecn kind.
Vroeg reeds alles zelf tc leeren,
Dat het and\'ren kunne ontberen,
Als het zich in nood bevindt;
\'k Neem het zeker aan als waar,
Doch het valt ecn kind te zwaar____
... .Vaders les is echter goed.
Vaak ook spreken dc kinderen over zich zelf als dc jeugd, en weten ze wat
der jeugd is«): zie Gs. Hs. B., «) „de kindsheid":
Nog leef ik verheugd,
Nog mag ik, als kind, mij verblijden,
Ken kommer, noch lijden.
-ocr page 85-Nog huppel ik rond
En dartel; — nog schijnt mij deze aarde
Een bloemrijke gaarde
Op weligen grond —
„De spelen der knapen": zij spelen en
Genieten der kindsheid volzalige vreugd;
Want snel toch vervliegen de dagen der jeugd....
En als de meisjes spelen, weten zij:
Ja, kinderlijk zijn wij, met beuz\'len verblijd.
En zorgloos vervliegt ons dc vlugtige tijd:
ó Zalig verpoozen, 6 hemel vol vreugd —
Hoe zoet zijn de dagen der schuldloozc jeugd 1
Hoe onkinderlik ook komen ons regels voor als in het „Nieuwjaarsliedje
van twee moederlooze kindertjes aan hunnen Vader" »):
Ons kinderhart.
Verscheurd door smart,
Gevoelt, wat wij verloren;
Doch juicht in \'t lot,
Ons, door den altijd goeden God,
In uw behoud beschoren — 1)
Dat er meer over goede dan over stoute kinderen wordt gesproken is
numeriek wel waar, maar wanneer ik de lijst der verschillende ondeugden
eens naga, dan is deze toch wel zeer omvangrijk! \'t Hoen, de tijdgenoot vui
Van Alphen waarschuwde al „de luye, de speelzieke, dc bedilster, dc gierigaard,
dc dartele het knorrige meisje, de eigenwijze, de bange, dc vcrgectaclitige,
de verkeerde, dc beschroomde, dc bcgcerigc naar roem cn het slordige meisje"
Maar hij heeft dan ook wel dc meest uitgebreide lijst. Slaan wc dc Gedichten
voor Kinderen van 1863 op, dan lezen we daar vermaningen over: het vloeken,
kwaadsprekendheid, het dierenplagen, de grootste wreedheid, waarzeggerij\'
het dcurtjcsschcllen, het pijpjesrooken, het straatloopen, morsigheid, bedilzucht\'
Maar veel, veel groter is dc lijst der deugden cn der brave kinderen.
Uit dit alles kunnen we opmaken, dat de invloed van Van Alphen heel
groot IS geweest. ^
De diepe indruk, die zijn gedichtjes gemaakt hebben, blijkt o.a. wel
hieruit, dat verscheidene versregels gevleugelde woorden geworden zijn in
ons land (gemeengoed van de grote mensen!) en als zodanig nu nog voort-
leven, al is \'t vaak spottend bedoeld, terwijl misschien velen niet eens weten,
van wie ze afkomstig zijn. Men zou ze haast spreekwoorden kunnen noemen,
als daar zijn:
Die perzik smaakt naar meer.
Mijn speelen is leeren, mijn leeren is speelen.
Hoe dankbaar is mijn kleine hond.
Een vriend die mij mijn feilen toont.
Gezondheid is de grootste schat,
Die nooit genoeg heeft voor den mond.
Leeft zelden vrolijk cn gezond.
\'k Zie dc gele bladcrs vallen,
met den zomer is \'t gedaan.
Geduld is zulk ecn schoonc zaak.
Het is niet aan te nemen, dat ook maar één der kinderdichters, altans in
de eerste helft der negentiende eeuw, hem niet gekend heeft en van zijn
voorbeeld partij getrokken.
») Zie Groot-Nederland, 1908,1,213: P. L. v. Eek Jr.: Van Alphen als kinderdichter.
-ocr page 87-HOOFDSTUK IV.
De tijdgeest in dc kinderpoëzie.
God. De beschouwing over God als Schepper en Onderhouder der wereld, ) \'
zoals we die bij Van Alphen vinden en die door Locke in zijn boek over de ^
opvoeding was neergelegd i), treffen we herhaaldelik in de kindergedichten
aan. Men begon op het eind der achttiende eeuw de godsdienstige opvoeding
zoals die gewoonlik gegeven werd, zeer af te keuren % Dit leidde zelfs tot
het geheel ter zijde laten van de Bijbel, waarmee tot nu toe dc kinderen waren
grootgebracht. Ook het bidden en zingen der kinderen in- en buiten de kerk
werkte, zei men, de huichelarij in de hand.
In hun inleiding op Menschen begin, midden en einde van 1824 delen
Petronella Moens en W. H. Wamsinck dan ook mee: „Vader Luiken dacht,
schreef en dichtte volgens de aangenomcne denkwijze zijner eeuw; en wie zal
het ons ten kwade duiden, dat wij de meer opgeklaarde begrippen, die onzen
vT^ 1? u^r^ ril\' de waarheden van den Godsdienst
"^LT^^^ ^^ -- ^^ ^es ondcrwcrps
Zo heet \'tin de Zedelijke Liederen van 1833:
Ja, God onderhoudt
Wijs en magiig
Goed cn prachtig
Wat hij heeft gebouwd —
....Hij schiep eens deze aarde.
Hij houdt haar in waarde:
Menschen geeft Hem cer\'1
») Some thoughts concerning education § 136: „As the foundatmn «f.i,- .u
ought very early to be inprinted on his mi^d a trui notLn ^ o/tt
pendent supreme Being, Author and Maker of all things from
our g^, who loves us, and give us all things: j ^ent to ^
him a love and reverence of this Supreme Being This is «Zh o J
going to explain this matter any farther" ^ ^\'^out
dIi^; - «etje Wolff en Aagje
-ocr page 88-Bij Van Hoogeveen Sterck (1851);
De goede God schiep \'t niet alleen.
Maar blijft het ook verzorgen;
Hij waakt voor allen, groot en kleen,
\'t Zij zigtbaar of verborgen.
Voor mensch en vee, ja, even goed
Voor \'t wormpje, dat in de aarde wroet....
... .Bewandlen wij het pad der deugd.
Zoo zullen wij bewijzen
Dat wij, regt dankbaar en verheugd.
God voor Zijn liefde prijzen.
Zoo wordt het best die dankbaarheid
Den grooten Schepper toebereid.
Dc deugd. Een noodzakelik uitvloeisel van het rationalisme was de ge-
dachte, dat de goede opvoeding er een moest zijn, die opleidde tot de deugd
Dat woord „deugd" is opgevangen door vele oren cn uitgesproken door
vele monden, \'s Menschen begin, midden en einde, niet alléén bij Moens en
Wamsinck, zijn vervuld van dit begrip. Zodra \'t kind leert lopen, betreedt
het meteen het deugdenpad\'^):
Kroon der oudren vurig hopen,
Lieve! — leer toch spoedig loopenl
Leer het, kind! alleen te gaan!
O, zet ge eenmaal vaste schreden
Op het spoor van deugd en zeden.
Dan lacht u de hemel aani
En wanneer het deugdzame kind eenmaal de voet er op heeft gezet,
dan moge \'took verder in gezelschap zijner deugdlievendc vriendjes zijn
schreden richten naar de lusthof der deugd: de deugd alleen zal hem ware
vreugd schenken, de ondeugd baart slechts smart en wroeging. Het is de taak
en de wens der kinderdichters om der jeugd in deze \'als gids te dienen.
In de Lenteknopjes aan de jeugd horen wc \'t:
O! mogten ze iets vermogen
Op \'t vormen van uw jeugd.
En uw geluk verhoogen
__Door liefde tot de deugd.
») Zic Locke § 70: Virtue is the solid and substanUal good, which tutors should
not only read lectures, and ulk of; but the labour and art of education should furnish
the mind with, and fasten there, and never ccasc till the young man had a true relish
of it, and placed his strength, his glory and his pleasure for it".
*) Zic Moens en Wamsinck, a. w.
-ocr page 89-Die deugd wordt door kennis verkregen, leert het rationalisme Mevr. |
Scheffelaar Klots, in haar inleiding in 1851, is daarvan ook overtuigd:
Prent diep in uw geheugen.
Wat u kan wijzer maken.
Dan zult gij telken reize.
Bij \'t lezen van dit boekje,
In deugd en kennis vord\'ren.
En menig voorbeeld volgen.
Voor u ter neer geschreven.
Wonderliker klinkt \'t ons tegemoet uit de mond van \'t kind zelf, wanneer
\'t zegt:
Ik min de deugd;
Die zal mijn jeugd
Voor alle wroeging hoeden.
Het booze kind,
Dat de ondeugd mint,
Moet hartebeulen voeden *).
Dat dc deugd niet alleen ons hier tijdclik gelukkig maakt, maar zijn
waarde behoudt ook in \'t hiernamaals, is een gedachte, die ook herhaaldelik
aan de kinderen wordt meegedeeld®):
Wat vcrganklijk is ontzinkt ons
Maar, verlangt gij ware vreugd,
Boven tijd cn dood verheven?
Volg dan trouw den weg der deugd.
En in de ß C-Almanach voor kleine kinderen voor hct jaar 1797 eindigt
de lentezang:
Mensch, wilt ook de zoete Lente
Thans omsluiten in uw hart.
En op goede takken enten
Deugd, die nooit volprezen werd.
Die uw rukt uit alle smert,
______Ja verlost van zond\' cn pijn:
T H Philantropijncn, zoals wc bijv. kunnen lezen bij
J. H. Campc: Kleine zielkunde voor kinderen (1782), blz. 102- hoe , •• ^
des tc gemakkelijker wordt het voor ons, goed te word n en ioe m^wii l^hl r\'
fgen goed tc worden, des tc gelukkiger worden wij ook cL hceToJr^, ^
») Bij Moens (1826): „het doode vogeltje".
-ocr page 90-Want de deugd staat altijd schcxjn,
Als een frissche Lauwerkrcxsn
Die niet kan vertreden zijn.
Om aan de kinderen te laten zien, wat dan wel deugdzaam was, traden
er talloze brave Hendriken en brave Maria\'s in de boekjes op, om tot voorbeeld
te dienen.
Zo was blijkbaar, gezien het grote aantal drukken dat het beleefde, een
veel gelezen schoolboekje: Het voorbeeldige schoolkind; gesprek over de nuttig-
heid van het schoolgaan; dichtmatige lessen en gebeden voor de jeugd door de
schoolopziener H. Wester (van ± 1818, 14e uitg. 1854). Het begint: Lieve
kinderen! nu wil ik u wat vertellen van een meisje, dat vroeg deugdzaam
was, braaf leerde, en zeer verstandig werd. Maar als gij dit nu leest, dan
moest gij denken: zoo braaf en zoo verstandig moet ik ook worden.
Lotje was haar naam. Toen zij ruim drie jaren oud was, bragten hare ouders
haar op de school, bij een\' verstandigen en braven meester, die al schielijk
veel behagen in haar kreeg, omdat zij zoo lief en zoet was .... Het
einde is: Men maakte op Lotje dit grafschrift:
Hier rust nu Lotje, die de deugd
Beminde in hare vroege jeugd.
Hier rust haar h\'chaam in het stof;
Haar ziel gem\'et in \'t hemelhof,
Bij God het eeuwig zalig leven:
Tracht, kinderen! Lotje na te streven.
Het pad der deugd betreden bestond, volgens Wester, in \'t goed lessen
leren, geregeld schoolgaan, niet vloeken, ouders en meesters eren, God
gehoorzamen, niemand verachten, ouden achten, vriendelik zijn tegen gelijken
en minderen, zelfs vijanden, Jezus als voorbeeld kiezen, blij zijn, niet jaloers,
met gierig, spaarzaam, niet omgaan met kwade makkers, niet vleyen, dankbaar
wezen, de Zondag houden, beleefd zijn, lezen (en hier) \'t liefst in de bijbel,
te kunnen zwijgen, niet liegen, en geen kwaad spreken.
In de Tooverlantaarn leren we ook een modeljongetje kennen, zoals de
verlichte 19e-eeuwers hem wensten:
„Lodewijk in de Bibliotheek van zijnen Vader":
Dit is mijn liefste buitenplaats,
Daarvoor verlaat ik vreugd en maats.
Als \'k hier een weinig snipperuren
Van eiken drukken levensdag,
Gansch onverzeld van vriend en buren,
In eenzaamheid verslijten mag,
Dan voelt mijn hart de ware vreugd.
Hier gaar ik lessen voor de deugd,
\'k Spreek hier met overoude vyijzen,
Die mij de dienst van God aanprijzen,
Ik bid hier zelfs om beter hart,
In geene spoorloosheên verward.
En oefen mij in vele zaken.
Die mijn toekomend heil vohnaken.
Het was nu eenmaal een feit, dat deugd rijmde op jeugd en dat dus ook
elke dichter, die over de jeugd schreef, zeker ook aan dc deugd een woordje
wijdde. Gelukkig rijmde er ook nog vreugd en verheugt op jeugd. Maar die
vreugd was slechts te krijgen door deugd.
Hct werd de kinderen al vroeg geleerd, dat een deugdzaam leven ook alle
mogelike voordelen bracht, zelfe materiële, zoals Dc Breet doet in Denk aan
mij; de bakker spreekt over het:
— brood, dat God ons hoogst weldadig
D4n alleen het meeste geeft
Als de zucht naar deugdsbetrachting
In ons dankbaar harte leeft.
Ook het Nieuw bevallig Prentenboekje (z. j.) in de „nieuwe beurs van
Amsterdam":
Tracht tevens tot den hoogstcn trap
Van deugd en kennis te geraken.
Dan kunnen zee- en koopmanschap
U roemvol en welvarend maken.
Zoo wordt door u, in later dag,
Een schoone loopbaan aangevangen.
En waakt gij, met een braaf gedrag.
Voor welbegrepen Beursbclangen.
Getrouwe plichtsbetrachting en ccn deugdzaam leven waarborgen een
gelukkig bestaan. Aan de hand van allerlei verhalen wordt ons dat duidelik
gemaakt, zie bijv. de vertelling van Karei, die de koning zo trouw dient :
Dc koning schonk hem bovendien
Den rang van kapitein;
En Karei nam zich ernsüg voor
Nog dapperder tc zijn....
Hij zocht nu ook een brave vrouw.
En vond die ook alras;
Terwijl zij ook nog bovendien,
Rijk cn beminlijk was —
Thomson (1845).
-ocr page 92-Bi/geloof. In verband met deze zienswijze, stond ook het algeheel buiten-
sluiten van alles, wat maar enigszins op \'n wonder leek. Een echte rationalist
moest everunin iets hebben van de wonderen van de Bijbel als van sprookjes
en legenden; spookverhalen e.d. achtte hij verderfeliki). Toch is \'t daarom
nog niet gezegd, dat een schrijver, die \'t bestaan van spoken ontkende, daarom
juist een rationalist moest zijn.
\'t Is opvallend zoveel als er over bijgeloof gehandeld, zoveel verkeerd zaad
als er nog gestrooid werd in de naieve kinderziel:
Op \'t knagen van de ratten.
Op \'tridslen van een blaadje.
Op \'t kraken van de trappen.
Voor schaduwen van boomen.
Die zij voor Reuzen aanzien,
Zijn zij bevreesd en trillen;
Daar de angstige verbeelding,
In ieder ding, een Spook ziet;
Voor allerlei gedaanten.
Voor allerlei verschijnsels.
Die, zoo men ze eens nabij zag,
Meest Paard, of Koe of schaduw
Van Molenwiek of Wipbrug,
En dikwijls mets zou wezen,
Gaan zij, verschrikt aan \'t loopenl 1)
Een schoorsteenveger of een nachtwacht jaagt hun de doodschrik op \'t lijf,
witte hemden, die op een kerkhof te drogen hangen worden voor spoken
aangezien*). Flipje zag*):
boomen, soms voor mannen,
Paaltjes, zelfs voor honden aan. —
— Hij verbeeldde zich veel schimmen.
En zag die voor spoken aan.
Daar komen dan nog de verhalen van allerlei onverstandige lieden bij, zoals
bijv. van de oude Klara, die aan zwarte heksen gelooft, die op ccn bok of
bezem \'s nachts naar dc bloksberg rijden ®) of van de baker, waarvan
Mietje vertelt®):
Moeder, \'k heb deez\' nacht, het huilen
Van een\' grooten hond gehoord,
Ook zijn krabben aan de poort.
Met het naar gekras van uilen.
Baker heeft mij vaak verteld.
Dat dit tekens zijn van sterven. —
Ook in 1854 vinden wij dit fabeltje bij Parson, waar Dientje vraagt of hct
waar is:
Dat als men soms het huilend klagen
Hoort van een\' hond, het niet lang duurt,
Of hier of daar wordt in de buurt
Een doode naar het graf gedragen?
In de Uitmuntende verzaameling van fabelen enz. wordt een gesprek mee-
gedeeld tussen vader cn dochter:
Madelon, gij schijnt ontsteld? —
O, papa, wie zou niet schrikken?
\'kHeb een uurwerk hooren tikken.
En men heeft mij eens verteld,
Dat er dan een mensch zal sterven. —
Zelfs de juffrouw op school zegt tegen een ondeugende jongen^):
Jongen, wil je \'twel eens laten?
Anders komt de Bullebak
En die steekt u in zijn zak.
Geen wonder, dat dergelike praatjes ook in omloop zijn onder dc kinderen
cn dat ze er elkaar bang mee maken
Broer vertelt:
van spoken in den nacht
Die met naar cn angstig gillen
Sneeuwwit dwalen in \'t rond. —
Hoor Pietje tegen Keesje\'):
Aanstonds komt de bullebak
En stopt Kees-maat in zijn\' zakl
Keesje: Ha! ha! ha! ik lach er om,
\'kBen niet meer zoo klein cn dom.
Schaam u wat, onnoozlc Piet!
__Bullebakken zijn er niet. *)
») Hanou van Arum (1831).
») Zie Bloempjes noor de jeugd (z. j.).
>) Paraon (1854).
•) Hier horen we weer duidelik Van Alphen.
-ocr page 94-In 1874wordt melding gemaakt van een drijvend „theetje", dat een
storm zou voorspellen of \'n visite.
Maar alle fabeltjes worden of ontzenuwd of belachelik gemaakt:
Kan er grooter lafheid wezen
Dan voor spokerij te vreezen,
Bang te zijn voor eenig kwaad
Van een ding, dat niet bestaat?
Wilt gij vreezen, wilt gij schrikken?
Schrik dan voor die oogenblikken.
Als uw hart u zeggen moet.
Dat het kwaad is, wat gij doet! 1)
Met een beroep op de rede\'):
En bezit gij racêr verstand,
Neemt dat middel bij de hand,
Om onnoozlen te doen weten
Dat, toen nog het menschdom niet
Zooveel leerde als nu geschiedt,
En in tijden, lang vergeten.
Slechten, door hun kwaad geweten
Verontrust, geloofden dat
\'t Duister spook of geesten had.
Die zich eenmaal vroeg of laat,
Schriklijk wreekten op het kwaad.
Hij, die immer dc ondeugd vliedt.
Kan gerust, vrijmoedig wezen. *)
») Bij Bos. ») Mars (1846). ») Van Hoogeveen Sterck (1851).
•) Hoe weinig men zich vaak rekenschap gaf van dc paedagogiesc waarde der
versjes bhjkt bijv. uit: Van dit en dat, van alles wat (z. j.)!
Bullebak, Bullebak,
Die komt met zijn grooten zak;
Steekt de stoutste kinderen daar
Op ccn hoopje bij elkair.
; I Leêgt den zak in \'t water dan,
i \'j Vischjes smullen er daarvan.
Dc ooijevaar op ééncn poot
Weent dan om hun vroegen dood.
Naast een versje als: Komt, kijkt het venster maar eens uit
„Die man ziet er zoo vrces\'lijk uit.
Hij is zoo zwart van top tot teen"
Zoo zegt ge: kijkt er maar eens heen,
Beschouwt hem wc!, en merkt voorwaar!
Het is dc schoorsteenveger maar!
Inderdaad vertolkt Molema dc geest van zijn tijd^), als hij uitroept (1836):
Ja, de dagen zijn vergeten.
Toen het domme bijgeloof,
\'t Voorgeslacht van angst deed zweten.
Voor dc stem der rede doof.
St. Nicolaas. In overeenstemming met deze tijdgeest mocht ook Sint- ^
Ni colaas niet langer een mysterie blijven. Dit is te meer begrijpelik, wanneer
we lezen van dc begrippen, die men van hem had en vaak nu nog heeft, als erfenis
uit zijn heidense tijd, die hem ook over de daken doet rijden. Dit moest de
rationalisten hinderen. Bij Raven bijv. wordt er gesproken over een Sint,
die klappen uitdeelt, een keten aan zijn been draagt en moorddadige neigingen
heeft; Hanou van Arum (1831) laat de meid vertellen, dat de Sint met geraas
uit de schoorsteen komt, voorzien van ecn ketting cn een gart, waarmee de
ouders de kinderen „hard en allerbitterst" slaan. In de vele gedichten over
dit onderwerp vinden wij dan ook niets van een wonderdoende heilige
Maar Schenkman\'s „Zie ginds komt de stoomboot uit Spanje weer aan"
is tot op vandaag een der meest geliefde kinderverzen gebleVcn.
Een echt rationalisties opgevoed kind sprak als de „slimme Piet" op Sint
Nikolaasavond:
Ik geloof het niet
Dat sint Niklaas
Aan Y en Maas
En Merwe en Rijn
Ter zclfder uur zou zijn;
Al kon hij vliegen.
Ik laat mij niet zoo ligt bedriegen —
Duidelik staat het ook in de Almanak voor de beschaafde jeugd van 1798:
Geen kind geloof meer aan die Vent,
Die nergens leeft, die niemand kent.
Het is begrijpelik, dat prozaboeken de herinnering aan de oude bisschop
beter hebben bewaard en soms zijn levensgeschiedenis verhalen.
Sentimentaliteit. Ecn van de meest kenmerkende karaktertrekken van
de kinderversjes, vooral van die van de eerste periode, is de sentimentaliteit.
Deze uit zich bij voorkeur, wanneer het bepaalde onderwerpen geldt, maar
ook zijn er schrijvers, die ongeveer bij alle onderwerpen blijk geven van
een zeer week gemoed te bezitten. Zo wekt de gedachte aan het weeskind
steeds tranen op^):
Kleinen! ziet ge ooit onbewogen
\'tHuis der arme weesjes aan?
Neen ik weet het, mededogen
Dierbren! vergt ccn tedere traan.
Of:
Kindren! ab ge een weesje ziet,
Pleng dan vrij een traan. *)
Ook is het weesje zelf in deerniswaardige toestand:
Slechts naar gunst van vreemden strevend,
Beeft het, struikelend, reeds voor straf.
(Moens).
of:
eenzaam dwaalt het weesje rond.
(Kroeze Ramaker).
Dc houding tegenover de armen is ook overgevoelig. Het milddadige
meisje •) kust dc hand van de bedelaar, die ligt te slapen in \'t gras: „doodarm,
schier naakt, zeer bleek, met ingezonken oogen". Zij wordt tot in haar ziel
bewogen cn loopt met natbekreten ogen heen.
Bij Moens (1806) zegt \'t meisje:
\'k Schreide overluid, toen \'t vleyend kindje
Mij de uitgeteerde handjes bood.
Schonck (1814):
Ik beken \'t, ik heb nog heden
Om een\' armen knaap geschreid.
Als \'n blindeman bedelt *):
Schier m\'emand was er, die hem zag,
Wien niet zijn toestand \'t hart doorboorde.
Dan is er \'t motief van \'t verdwaalde lammetje ;
Liever wilde ik zelve sterven \')
Spraakloos diertje, ik voel qw smart--
Wijl uw klagt mij \'t hart doorboort
Is mijn vreugd met u gestoord.
Ook het schaapje, dat geslacht moet worden, treft \'t gevoelig harte®):
Ik zie u m\'mmer aan,
Of ik word bewogen;
\'kZie u naar de slagtbank gaan
Met een traan in de oogen.
\'t Zien der natuur ontroert eveneens. Papa zegt bij \'t opgaan der zon
tot zijn zoontje:
Laat dankbaar, blijde traantjes vlieten.
Zegt dankend: God wat zijt gij goed1).
Een algemene gewoonte was het blijkbaar om de graven van beroemde
mensen te gaan bezoeken en daar tranen bij te storten. Zo lezen we\'):
Hoe goed, hoe braaf is Vader,
Ach Mietje! ik zag hem weenen
Bij \'t graf van held de Ruiter —
--Hoor Vader weende uit eerbied
--„\'k Zie nooit dit graf," zoo sprak hij,
Of hevig klopt mij \'t hart."
Een ander vader bezoekt hct graf van admiraal Jacob van Heemskerk,
waarvan het kind vertelt:
\'kZag toen mijn vader \'t heeft verhaald
Ecn traan in \'t achtbaar oog
Ik dankte hem, en wil voortaan
Hct graf des hclds bezoeken gaan. •)
Dc gedachte aan de held de Ruyter die met „vrije moedermelk" is gevoed,
doet de dichteres Moens uitroepen (1823):
Vest, nakroost! vest betraande blikken
Op uw\' beroemden Landgenoot.
Ook de dood van nabestaanden kan aanleiding geven tot overgevoeligheid
in de poëzie.
Pietje klaagt bij het graf van zijn eenigst zusje Koosje :
Vaarwel dan, dierbaar graf!
Ik ruk mij van u af.
Maar kom toch spoedig weder.
Dan kniel ik lieve zus!
Weêr bij uw terpje neder
En schenk het traan en kus.
Vader bezoekt met zijn kinderen \'t kerkhof: 3)
„Hier, mijn kroost!" zoo sprak dc vader:
„Zonk het zielloos overschot
„Van mijn\' trouwsten vriend in de aarde
„Deze traan getuigt zijn waarde —."1)
Dat zich thuis voelen op een kerkhof is een echt Romanties-sentimentele trek.
In de Almanach voor Kinderen van 1796 staat:
Och! wat is \'t hier vreeslijk stil!
\'k Ben er echter met genoegen.
Schoon ik nog niet sterven will\';
O ik kan mij zeer wel voegen.
Naar het geen ons \'ticven biedt —.
In dc gelegenheidsgedichten wordt ook bij gelegenheid een traan geplengd.
Bij I. A. V. B. (z. j.) lezen wc een „Afscheidsgroet bij het verlaten der
school":
*) Bij Müller vinden we o.a. een gesprek bij een graf in dc vorm van een zang-
stukje.
Voor \'tlaatst! — hoe lijdt mijn hart hierbij!
Voor \'t laatst bezocht ik thans de rij
Van vrienden, daar \'kals kind meê kweelde.
Een grootvader 1), die successievelik wordt toegesproken met: voorwerp,
dat ik hoog waardeer, alleswaardig grijsaard, oude man, mijn waarde, mijn
hartevrind, geliefd pand, mijn beste, krijgt de volgende regels op zijn ver-
jaardag:
Gunt de Algoedheid mij het leven,
dan breng ik, want \'kleer met lust.
Uw bedroefde ziel, mijn waarde,
ook weer tot haar lieve rust;
Dan ga \'kvan uw borst niet af.
Zelfs niet op den boord van \'t graf. —
Aan sentimentele kindertjes wijdt Mevr. Kleyn—Ockerse een opdracht
(in 1822):
--Schuwt steeds het kwade
van \'t slechtere kind
Gij vindt hct hier beide — (nl. goed en kwaad)
uw keus is beslist.
Dat zie \'k aan den traan, van
uwe oogjes gewischt. —
Een typies staaltje van sentimentaliteit vinden we in de getuigenis van
een onderwijzer, die ons het volgende in een rapport meedeelt\'):
Een achtjarig meisje, wier moeder voor korte dagen gestorven was,
las, in de zedelijke verhalen, bij Bohn uitgegeven, hct dichtstukje: „Willem
bij hct graf zijner moeder". Dit anders eenigszins hardvochtig meisje
scheen onder het lezen eenigszins aangedaan te worden, echter niet zoo,
dat het haar in hct lezen hinderde.
Na het lezen der les sprak ik naar gewoonte met hen over dezelve en nam
ik dc gelegenheid te baat, om hen tot liefde cn gehoorzaamheid jegens hunne
ouders op te wekken, en vermaande hen, om niet zoo te doen, gelijk Willem
deed. Thans begon hct natuurlijk gevoel bij dit meisje geheel levendig te
worden. Zij schreide en snikte, zoodat zij niet meer spreken kon. Ik rigtte
thans meer opzettelijk mijne redenen tot dc andere kinderen, en vermaande
hun hartelijk, om hunne ouders te eeren, te beminnen, enz., want dat zij,
even gelijk dit meisje, ook weldra hunnen vader of moeder konden verliezen,
en zich dan over het verzuim hunner pligtcn jegens deze hunne beste vrienden.
tc laat bekleen zouden. Ik bemerkte, dat de meeste kinderen zeer aangedaan
werden, cn, terwijl ik verder voortsprak, begonden hun de tranen langs de
wangen te loopen, en de meesten hardop te schreijen. Medelijden met het
moederlooze meisje, hartstochtelijkheid, maar vooral ook liefde en gehecht-
heid aan hunne ouders deden hun dezelve weenen. Bij dit aandoenlijk tooneel
van opregte ouderliefde kon gewis niemand tegenwoordig zijn geweest, of
hij zou insgelijks tot in zijne ziel aangedaan zijn geworden. Dit althans had
bij mij plaats. De tranen vloten mij uit de oogen, en mijne leerlingen en ik
waren op dat zelfde oogenblik door denzelfden geest doordrongen en in
dezelfde gemoedsgesteldheid. En, opdat deze heilige aandoening, dit waarlijk
opregt gevoel van ouderliefde, niet als een damp zou verdwijnen, trachte
ik hetzelve te verhoogen, opdat het des te beter eenen blijvenden indruk
op hunne harten mögt achterlaten. Door gepast gebed cn gezang trachte ik
dezen indruk te versterken, en ik wensch en meen te mogen gelooven, dat
dit voor het gevolg niet zonder goede uitwerking zal zijn."
De sentimentaliteit is later sterk verminderd, maar toch hier en daar nog
te vinden.
Een Kerstvertelling eindigt met 2):
Wischt, kindren! wischt de droeve traan.
Die u de smart doet schreijen. —
Wanneer het godvrezende kind denkt aan \'t schaamle jongetje,\') dan:
Een dikken, dikken traan
Ziet men in zijn oogjes staan
Die hij houdt geslagen
naar den hemel.
Ook als de H. Dominikus1) een arme zag:
die Hem om een aalmoes bad
dan ontschoot ecn traan zijn oogen.
En Tollens (1856) predikt in \'t „Kindcrmedelijden":
En geeft ge nog ccn traan cr bij.
Uw weldaad dubbelt in waardij —
Dan ja! dan zijt ge kusscnswaard
Ab deernis zich aan weldoen paart
__En, tranen aan uw aalmoes kleven.
\') In deze rapporten wordt veel van kinderen verteld, die schreien na een emsUg
woord van de onderwijzer.
«) Hoogeveen-Sterck, ± 1851.
*) Bij van Eik, 1853.
*) Bij Waterreus, 1855.
Ten Kate vertelt van een vondeling :
Ik ben een kind van smart en zonden
Hier op den stoep der kerk gevonden ....
Hoe dikwijls staar ik op uw drempel.
En zoek of ik geen sporen vind
Van tranen die in \'t pijnlijk scheiden
Misschien mijn moeders oogen schreiden(l)
Zoo weet Gerdes ons (± 1860) een ontroerende geschiedenis te verhalen
van een:
Ja, een weeskind arm cn bloot
En ontrukt aan \'t oudren hart
Schreide zij haar wangen rood
Overstelpt van bittre smartc.
In de Versjes en Tooneelspelen (van 1855) ontmoeten we een arme Savoyaard,
„arm en naakt, maar blij van zin" en spreken hem toe:
om uw oudrcnpaar tc voeden
Sleept gc u voort langs \'t doonug pad.
Nog in 1872 tenslotte bekent Van Leent:
Wanneer \'keen Invalide zie
Dan breekt mij schier hct hart. »)
Tevredenheid. Zeer uitgebreide gegevens over dc toenmalig heersende
begrippen t. o. v. maatschappij en moraal leveren dc kindergedichtjes in bonte
verscheidenheid. Een hoofdtoon, die wc bij Van Alphen reeds hoorden.
klinkt in de eerste decenniën der negentiende eeuw steeds luider, als na de
overheersing der Fransen een tijdperk van betrekkeUke rust is ingetreden en
een gevoel van behageUkheid en tevredenheid zich van de mensen heeft meester
gemaakt. Onder elk beding wil men nu ook van die rust genieten. Dat kan
slechts, wanneer men overtuigd is — of zich altans verbeeldt — zijn mede-
mensen in een zelfde tevreden stemming aan te treffen. Er ontstaat dan ook
een streven om de mensen niet aUeen te verzoenen met hun lot, maar dit zelfs
met levendige kleuren als iets begerenswaards en hoogst belangrijks voor te
steUen. Natuurlik geldt dit in de eerste plaats de armen, die moeten gaan
beseffen, dat God het wil, dat er verschil in stand is, opdat zij Ieren dankbar
en arbeidzaam te zijn en opdat zij aan de andere kant de rijken gelegenheid
geven om medelijdend en weldadig te wezen. Op deze wijze trachtte men ook
de vragen te ondervangen, die als van zelf telkens moesten rijzen in het
hart der ongelukkigen. Zo verklaarde de Uitmuntende Verzaameling van 1781
de armoede van een arme vrouw:
Mogelijk moet zij thans lijden,
Opdat gij haar kunt verblijden.
Moens (in 1833) ziet in de armoede ook geen probleem i): „God bedoelt
elks heil":
Is hier rijk genot gezaaid.
Slechts door onverstand of ondeugd
Wordt vaak wrange vrucht gemaaid.
Denk eens. Jan! hoe moest het toegaan.
Waren we allen even rijk?
Wie zou ons bedienen? jongenI
Allen waren dan gehjk.
Wie zou onze huizen bouwen?
Wie beploegde dan het veld?
Nu gaat alles juist geregeld
Rijken koopen dienst voor geld.
Rijken ruilen goud of zilver
Voor bediening, spijs en drank;
Armen zien hun vlijt beloonen,
En zij wijden God hun dank.
Schuldlooze armen hebben aanspraak
Op des rijken goed cn hulp;
\'t Weldoen maakt dc rijken zahg,
En wekt vreugd in \'sarmen stulp....
1) Zie ook Kindervriend K. (1844): „het verschil in stand". Tliomson (1845):
„trotschheid". Dusseau (1845): „vergenoegdheid".
Bij Franfijntjc dc Boer is deze opvatting kenmerkend \'t Goede Grietje
leert al vroeg:
Haren God te vreezen
Die om wijze reden hier
Arm en rijk doet wezen (1823).
De tevredenheid uit zich ook in:
Ook weten wij immers, er moet in elk land
Verscheidenheid heerschen in rang en in stand.
De idylliese voorstelling der armen was ook geschikt om eigen tevredenheid
te bestendigen. Een beeld als van:
De hutten, waar tevredenheid
Uit aardvrucht feestbanket bereidt
En waar \'t gezin zich om den haard
Vol liefde en onschuld, koutend schaart»)
komt herhaaldelik voor. Maar dat men dit alleen maar uit dit oogpunt bezag,
blijkt wel uit de geschiedenis van de stoute Alexis :
Alexis\' hoofd bleef niet gespaard
Van ramp en tegenspoeden.
Voorheen aan geld cn goederen rijk
Werd hij ecn Lazarus gelijk....
O. riep hij, zaliger die geeft
Dan die van \'t medelijden leefl{l)
Dergelike verhalen, die als straf voor een lui leven, de armoede sduldcrcn,
vormen een der meest voorkomende genres.
\') Deze geest is 20 typies voor deze eenvoudige pretenUeloze dienstmaagd, dal
de opmerking, die Ida Heyermans maakt in dc Vrouw 1901/02 p. 171 naar aanleiding
van \'t zingen op straat ten enenmale onjuist is:
„Dat arme jongetje, ofschoon hij in een ander coupletje zegt geen straatdeun te
willen aanheffen, is minder berustend; hem, ontberende stumper, die hij is, behoort
de straat cn hij gebiedt zijn rijke kameraadjes daar tc zwijgen! Moeten zij, die zoo
veel voor hebben nu ook nog hun vreugd uitgahnen in zijn gebied, waar hij alles
vindt, hem in zijn povere woning onthouden? Onbewust beluistert Pran^ijntje hier
beter het leven dan zij meende het te doen; hier zag zij den afstand tusschen het
arme en hct rijke kind; hier zag zij zonder dat zij er zich rekenschap van gaf, den
afgunst smeulen van het kind op het kind, later uitslaande tot den vlam van haat
tusschen mensch cn mensch. Maar alleen in dat gedichtje klinkt er iets van het
leed der tijden."
*) Cel. ged. v. Moens, 1832.
») Dusseau, 1845.
Dan wordt de armoede voorgesteld als iets afschrikwekkends, maar meteen
als een leerzaam voorbeeld. En ook verder nut kon de jeugd trekken uit het
zien bijv. van een arme schooier, zoals het rijke Jantje^), dat uitriep:
Nu voel ik mijn gelukkig lot.
Bij eiken beet en dronk;
Nu voel ik, wat de goede God
Mij boven velen schonk.
Maar omgekeerd heeft het arme h\'ermeisje, dat zonder ouders, arm in
vrienden, maar toch „rijk in blanke deugd" rondzwerft, stof tot blijdschap,
als ze zingt®):
Maar de rijke, zat van \'t zwelgen,
Walgend van zijn\' overvloed.
Ziet de wenschen schaars bevredigd
Van zijn nooit gerust gemoed.
En als hij op donzen bedden,
Zich des avonds nederstrekt.
Droomt hij van onnutte zorgen;
Tot een schrikbeeld hem weêr wekt.
Doch wij sluiten, eiken avond,
Gode prijzend, de oogen toe;
En de gouden zonnestralen
Vinden ons weêr bUj te moe.
Het moest vele kinderen met hun lot verzoenen, wanneer ze lazen van
die rijke dame, die zo gelukkig leek op haar schitterend jacht, maar er op
krukken uit kwam strompelen, of regels als 1):
Ja! rijke heeren zijn cr veel.
Die stijf staan van het goud;
Maar soms zijn die zoo bleek als meel
En mager als een hout;
En \'t is of \'t wrevele verdriet
Hun uil de kwijnende oogen ziet.
Dan was het maar beter om arm te zijn, maar dan ook gelukkig, omdat
men deugdzaam was, zoals het arme wiegstcrtjc\') zei:
Ik kan zoo met blijdschap
Dc mcnschcn doen zien
Dat wc arm en braaf kunnen wezen.
Een zelfde tegenstelling als tussen arm en rijk, wordt ook gemaakt tussen
de gelukkige landman en de beklagenswaardige stedeling
Gij, trotschc stedeling!
Schat gij den boer gering;
Hij is; wat durft gij smaadcn? —
In zijne ruuwe pij,
Ligt eerlijker dan gij,
In al uw pronkgewaaden--
....Dc arme landman juicht,
H«j kan de weelde derven.
Waar ik mijn oogen sla.
Hier heerscht dc waare vreugd,
Hier dwingt geen weelde en trotsch.
Hier woond de stille deugd;
Dc eenvouwdigc natuur
Geleidt hen slegts alleen.
En doet hen op hcur baan
\'t Genoegen tegentreên.
Zo woont dan \'t waar genot
Ligt in dcr schaamicn wooning.
Men vergelijke daarmee hen, die, „het stroomcnd druivenbloed zwelgen
in brooddronkene euvlenmoed, om zich dc angst van \'t hart te ruimen."
Wie zou niet onder de indruk komen van een vloekzang aan onbarmhartige
rijken als\'):
Monsters! is uw hart van steen?
Blijft gij doof voor al \'t geween? —
Hoort dc mcnschhcid u vervloeken;
Schoon gc u lasterend verheugd,
Hoort, reeds brult dc hel van vreugd!
Ach! waar zult ge eens uitkomst zoeken,
Wen bij \'t jongst bazuingeschal
U die hel verslinden zal? —
Maar behalve de waarde en de noodzakeiikheid van de armoede op zich
zelf, waren er nog allerlei andere dingen op te merken, die tot tevredenheid
konden stemmen. Immers de kinderen, die hun ouders verloren hadden,
werden door vriendelike verzorgers grootgebracht in een weeshuis:
Ik woon in \'t weeshuis
\'k Heb het goed.
Ik kan hier alles leeren;
Men voedt mij met gezonde spijs.
Mij dekken warme kleêren
Van tijd tot tijd wenste men blijkbaar deze dankbare klanken te horen,
zoals blijkt uit die gedichten, waarin regenten. Mevrouwen, besturen, etc.
worden gehuldigd. Zo vinden wc bij Franfijntje de Boer o.a. een „gezang voor
dankbare, behoeftige kinderen, bij de herinnering van het stichten eener nieuwe
School", en het zorgen vooreen verbeterd onderwijs, op de wijs: Schep vreugde
in \'t leven:
O, Stads-Regecringl
Wat zijn wij u vcrpligt.
Een\' nieuwe School toch
Hebt ge ons gesticht
Hoe stelt gij ons geluk op prijs,
Hoe zorgt gij voor ons onderwijs;
O smaak al \'t zoet,
Van \'t geen gij doet.
Voor al uw moeite en zorgen--\')
-ocr page 107-Reden tot dankbaarheid lag er ook in het feit, dat men Nederlands onder-
en was. De „dankzegging voor een gelukkig kind" luidt dan ook :
Ik dank u, goedertieren God!
Voor mijn gelukb\'g kinderlot.
Dat ik in Neerland werd geboren,
En daar van uwen dienst en Jezus leer mag hooren.
Ik doe geen ijdele gebeên,
En buig mij niet voor hout of steen.
Schoon duizend kind\'ren nooit u kenden.
Mag ik me altoos tot u, als tot mijn vader wenden.
Zelfs de dieren prediken tevredenheid 2).
Het vinkje zingt:
Die braaf is en goed
Is meest welgemoed
En zingt graag een lied
Al heeft hij verdriet.
„\'t Gebrek aan sociaal gevoel, zo sterk in dc 18e eeuw, was in de 19e eeuw
nog niet verminderd; al werden er Maatschappijen van Weldadigheid op-
gericht om de armoede te bestrijden, cr waren mensen genoeg, die dit absoluut
afkeurden3). Men beschouwde de armoede niet als maatschappelik verschijnsel,
men voelde haar niet als een sociale onrechtvaardigheid; neen, veel meer
als een individuele noodlottigheid"1).
Eerst wanneer mensen als von Rochow en Pestalozzi zijn opgetreden, begint
men oog te krijgen voor de waarde van het volksonderwijs (zic \'t Nutswcrk
ook) en de werkverschaffing. In het begin der 19c eeuw verschenen over
dit laatste onderwerp al enige brochures en geschriften cn een man als Van
den Bosch handelde in hun geest door het stichten van dc Maatschappij van
Weldadigheid.
Weldadigheid. Dat ook nu de weldadigheidszin geprezen wordt als een
der grootste deugden, is geen wonder. De Maatschappij tot Nut van
\'t Algemeen gaf o. a. een kinderprent uit over „Nederlandsche Weldadig-
heid", waarop een aantal liefdadige gestichten werden afgebeeld cn in dicht
1 \') May van Vollenhoven, 1827.
*) Vgl. Parson: Snipperuurtjes.
*) Zie da Costa, in zijn Bezwaren van 1823.
-ocr page 108-geprezen. Vele verzenbundels, zo niet aUe, nemen een gedichtje op over deze
zo veel geprezen deugd:
„Mijne ouders leeren in mijn jeugd
Mij droeve tranen drogen"
zegt \'t kind i).
En bij Hanou van Arum (1831) kon \'t lezen:
Milddadigheid en mededoogen
Met armen, is een dure pligt.
Inzonderheid als eerlijke armoe
Wat zij nog werken kan, verrigt.
Sluytcrs, die in 1855 een bundel verzamelde van bekende gedichten, nam
ook deze lofzang op:
Roem, roem, mijn lied op blijden toon.
Een deugd, zoo heilig, groot en schoon
Weldadigheid — gij troost der droeven op deze aarde!
Gij streelt des braven zin cn hart.
Gij zalft des broeders wrange smart.
Gij geeft alleen aan \'t goud onschatbren glans cn waarde....
Zoo blijve ons dierbaar dc eedle deugd
En heilig de onbeschrijfbre vreugd,
Als wij met liefde en trouw den traan des lijders droogen.
Weldadig moet men dus zijn, maar men geve met overleg. Pietje en Jantje
houden zich met dit probleem bezig1) en Pietje doceert:
Maar men geeft niet alles. Jantje;
neen, men geeft met overleg.
En de kleinste gift, gegeven
met een hart vol deerenis,
Suat op intrest in den hemel,
wijl zij God behaaglijk is;
Zie, cn daarom, dat gij \'t vat,
Geef ik d\'armen altoos wat.
Om dc kinderen in deze deugd te oefenen, werden zij dikwels voor een
keuze gesteld. Als voorbeeld diene \'t volgende: Een goedige Oo»«
beide neefjes ieder een gulden, die zc op de kermis mogen besteden. Ze gaan
cr heen onder \'t bouwen van geweldige luchtkastelen. Daar zit aan de kao
van de weg een arme, oude bedelaar cn met hem dc verzoeking. Zullen
voorbijgaan? De gulden brandt hun in de hand. De ene jongen doet het,
durft niet omzien, de ander staat al stil en snikkend laat hij zijn schat glijden
in de afgeleefde hand. De moraal kan men zich denken, en met een weinig
fantasie weet men te voorspellen, dat de eerste een meedogenloze vrek zal
worden, de twede een algemeen bemind, nobel mens.
Overigens wordt vaak hemelhoog opgegeven van kinderen, die niet voor
de verleiding bezweken zijn, zonder dat als vanzelfsprekend wordt aange-
nomen, dat \'n kind een gevonden beurs bijv. niet houdt.
Men liet ook dikwels een kind een aalmoes geven als beloning voor een
goede daad of om uiting te geven aan een blijde stemming, zoals dat nog te
doen gebruikelik is.
Bij moeders herstel mogen de dankbare kinderen ieder een aalmoes geven:
„Nu glinsterde de reinste vreugd
\'t Onschuldig kroost in vriendlijke oogen
Hun hartjes, reeds gevormd voor deugd.
Gevoelden \'t edelst mededoogen —"
Karakteristiek is dan vaak weer de houding van zo\'n weldoener tegenover
de beweldadigde.
Een jongen van negen jaar zegt tot een arme vrouw®):
„Vrouw wat deert u? laat mij hooren".
Vraagt hij minzaam, „hoe gij schreit?"
Als dan alles goed afgelopen is, is de moraal van dit „schoon verhaal":
\'t Leere eerbiedig u beseffen
Hoe God waakt en menigmaal
Deugd en eerlijkheid beloont
En den nood met redding kroont —
Als ons dan geen uitkomst beidt.
Redt vaak Gods Voorzienigheid »).
Verdraagzaamheid. Ook de verdraagzaamheid wordt in deze gedichten ^
vermeld, al is het slechts sporadies en grotendeels in de twede helft der
eeuw. Tollens bijv. dichtte in 1856:
Wat leer eens anders kerk verkonde
Er is maar één gebod.
Een andere uiting daarvan is^):
Geheel het menschelijk geslacht
Wilt gij zoo gaarne omarmen..
O ja! wij willen broederlijk
Elkander hier verdragen
En meer op deugd en godsvrucht zien
Dan wel naar namen vragen.
Een later voorbeeld nog is 2):
Allen hebben ze op deze aarde,
Kindren Gods, heUelfdc recht
Blank cn zwart dezelfde waarde
Schoon verwaandheid dat weerlegt....
Leert dan, dat de wereldorde
Wèl verschil van stand gebiedt;
Maar, wat ook uw toekomst worde,
Hoont het kind der mindren niet*).
Van onverdraagzaamheid echter vond ik geen spoor, zodat mij de bewering
van Ida Heyermans*): „Maar in bijna al dc oude kinderboeken, die ik
doorwerkte, leert het kind neerzien op andersdenkenden en den godsdienst
zijner opvoeders als het eenig zaligmakende geloof beschouwen" zeer onwaar-
schijnlik voorkomt. Vrij uitgebreid zelfs is dc litteratuur over de verdraag-
zaamheid ten opzichte van kleurlingen en wilden, die als naasten moeten
behandeld worden.
Alle menschen zijn mijn naasten,
Kaffer, Moor en Indiaan,
Waar zij in de wereld wonen.
Allen hebben hun bestaan
Van dien zelfden God gekregen.
Die ook mij geschapen heeft;
\'k Moet hen minnen als mijn broeders.
Naar \'t bevel dat God mij geeft
In de Zedekundige Tafereelen van 1821 staat een gedichtje over de Wilden:
Wilt, met woorden of gedachten.
Nooit ecn\'.medemensch verachten;
Zelfs al is hij zwart van vel,....
.... Laat zijn kleur u niet verhind\'ren.
Dat gij hem ab broeder mint.
.... Ziet hoe weinig zij begecren,
Ab een lutt\'le tooi van veeren
Hun manhafte kruin bedekt.
Dan reeds rijken in hunne oogen,
Heeft geen goud op hen vermogen;
Daar \'t ons soms ten val verstrekt.
Velen hunner minnen vrede,
Deelen d\'evcnmcnsch wat mede
Van hetgeen natuur hun schenkt:
Ja men ziet in woestenijen.
Soms, de wilden zich verblijen.
Als zijn hand een blanke drenkt —*).
In de Nieuwe en vroolijke verzamelaar van 1827 wordt een hernieuwde
vriendschap gesloten tussen blank en bruin:
Ach wilt mij toch niet haten.
Al is mijn huid ook zwart;
Gij zult geen vlekken vinden,
In \'t u beminnend hart.
En ook de schijnbaar zwarte man is niet zo erg als hij lijkt:
De schoorsteenveger is wel zwart.
Maar \'k min hem toch met heel mijn hart*).
Naast deze uitingen treffen we in een der prentenboeken door Van Goor
uitgegeven, De Meeren maken den man, de beschrijving van een Jood aan,
die zegt:
Dus gekleed, met langen baard.
Maak ik \'t jonge volk vervaard;
\'t Is of me ieder, die me aanschouwt,
Voor een Orang-oetang houdt.
En even onwelwiUend zegt deze zelfde bundel van „de Katwijksche visch-
vrouw":
Toch wordt zij bij groote hen
Slechts voor vischteef aangezien I
Van Sandwijck in De kleine mimiek (z. j.), laat de kanten-Jodin op de wijze:
„Er is een tijd om braaf te leeren", zingen:
Nah, Birgers! de el voor vijftien centen
Van d\' hallerbeste kant;
Hik wil her af, \'k ben moé van \'t venten,
\'t His \'t laatste hait mijn mand.
Je kint het wasschen, zonder liegen;
Wat his het fijn en breed!
Geloof me, \'k zal je niet bedriegen.
Zoo waar ik Rachel heet.
Komt Birgers! \'k zal je goed behandlen,
Koopt vrij mijn mandje leeg.
Dan kan ik naar mijn haisje wandlen.
Hin de ailenbirgersteeg\').
-ocr page 113-Waar dc Joden met name worden genoemd of beschreven, vinden we dus
over het algemeen een weinig waarderende houding. Het feit ook, dat de
vraag zich voor kon doen: Moet men Joden ook helpen?^) al wordt die
vraag natuurlik bevestigend beantwoord, doet vermoeden, dat de houding
tegenover hen nog wel wat tc wensen overliet. Bovendien kon het imiteren
van hun spraak een goede verstandhouding weinig bevorderen. Maar in
dit geval is het materiaal te gering in omvang om voldoende conclusies te
kunnen trekken.
Vaderland. Tenslotte kunnen we de tijdgeest niet beter getypeerd
zien, dan warmcer we dc uitingen op politiek terrein nagaan, als weer-
spiegeling van de gebeurtenissen, als ontboezeming van de toenmalige ge-
voelens. Dit begint al in de tijd der patriotten 2). In de Almanach (van 1796)
vertelt de huilende Willem zijn droevig lot aan een „patriotsch meisjen":
„Die Pruissen! ja, die Pruissenl och!
die hebben ons bedorven;
Mijn vader was een Patriot
en heeft ook meê gestreden,
Toen ons dc Pruissen te Amstelveen
zo grouwzaam lijden deeden —"
Op het vrijheidsfeest spreekt Moeder:
Zonder vrijheid, is ons leven
niet dan ongelukkig zijn;
Want gevloekte vorstcnkluistcrs,
baanen rechte hartepijn.
Zeer terecht vraagt dc kleine Manon, wat dat zijn? cn Moeder:
Vorstcnkluistcrs, lieve dochter!
prangen \'t ligchaam niet alleen,
Maar de ziel nog meer dan \'t ligchaam;
duizende rampzaligheên.
Zijn het deel der stervelingen,
die daarmede zijn belaên;\'
-ocr page 114-Pligtbetrachting is zelfs strafbaar,
staat zij slechts den vorst niet aan;
Die in vorstenkluisters zuchten,
moeten kruipen op gebod;
En zijn zelfs niet vrij in \'t dienen
van den eeuwig goeden God;.... enz.
Ook leren de kinderen uit deze Ahnanak, dat ieder burger wapens moet
dragen, want mist hij deze fraaie heldentooi dan, „schoon Bataaf, wordt hij
gekluisterd als een slaaf."
Typies voor deze tijd is ook een rijmpje als:
Zich ijverig te gedraagen
Moet ieder Batavier beminnen en behaagen.
Een merkwaardig kijkje op de toestanden tijdens de inlijving geeft ons
Karei, ^ wiens moeder dikwels schreiend uitriep:
„Die slechte Bonaparte
Is recht een onderdrukker:
Niets, niets gunt hij de menschen;
Niet eens een kopje koffy"
Nu koos zij \'t een, dan \'t ander.
Van die gebrande dingen.
En met suikerei er onder:
Nu garst, dan weder rogge.
Stroop of kinder-kriekjes.
Vandaag koos zij de wortlen.
En morgen weder de knapkoek,
Graauwerwten, witte boonen.
Of \'k weet niet wat al anders —
Niets smaakte als ware koffy.
Karei vraagt zich zelf af, wat er van hem had moeten worden, wanneer
Bonaparte was gebleven:
Wel bedelaars; wat anders?
OI o! wat is \'t gelukkig
Dat hij is overwonnen,
\'k Mag daarom ook dc Britten,
Dc Pruisen, dc Oostenrijkers,
Maar bovenal de Russen,
Bijzonder gaarne lijden:
Zij hebben toch de dwingeland
(Naar vader mij verteld heeft)
Gestuit in \'t menschenmoorden....
Hoe de kinderen in de haat tegen Napoleon werden opgevoed, blijkt uit
dit gesprek:
Moeder: Hoe zoo vroolijk?
Manon: Regt van harte.
Lieve ma; want Bonaparte
Is gevangen. —
Moeder: \'K ben voldaan.
Laat den knecht maar aanstonds gaan,
Om wie gij verkiest te vragen;
Uwe vreugd kan mij behagen.
Ze is me een dierbaar blijk, lief kind,
Dat ge uw vaderland bemint. *)
Ook in de negentiende eeuw wordt het vaderland bezongen. De aankomst
van Z. K. H. Prins Willem I wordt verheerlikt:
Kindren! dat dit tafereeltje
niet alleen uwe oogen streel\';
Maar dat ook uw jeugdig harte,
vroolijk harte, er gul in deel\'.
-ocr page 116-Gij ziet dc aankomst van uw\' vader;
uw\' verlosser uit den druk;
Met zijn naderen daagde uw heilzon,
met zijn komst kwam uw geluk;
\'t Is de deugdzame eerste Willem,
eerste als Souverein van \'t land.
Knecvlarij, gevloekte heerschzucht
ligt met zijne komst aan band —
Na schier twintig jaren zwervens
keert hij in uwe armen weer.
Groot was de onderganene schande;
doch hij keert met grooter eer.
Looft dan, kindren, voor dien zegen,
de eeuwige Oppermajesteit.
Er worden nu ook allerlei boekjes uitgegeven tot „opwekking van dankbare
vaderlandsliefde", bijv. dat van de schoolopziener H. Wester in 1818, die
aan de vaderlandse jeugd de volgende stellingen voorlegt:
1. Elk moet werken.
2. Wij moeten tot welzijn van het vaderland gewillig en getrouw ons
aandeel in \'s lands belastingen opbrengen.
3. Wij moeten, naar ons vermogen, medewerken, of toebrengen tot al
hetgene de mcnschcn tot nuttige en gelukkige leden dcr burgermaatschappij
kan vormen (bijv. tot \'t verbeteren van scholen en kerken, door deel te nemen
aan de Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen etc.),
4. Zoo het vaderland in nood of gevaar is, moet elk doen wat hij kan om
het te redden.
5. Wij moeten den Koning en andere hooge Magten eerbiedigen, en dc
landswetten gehoorzaam zijn.
6. Wij moeten voor den welstand en bloei van ons land met alleen,
maar ook voor onzen Koning, en de overige hooge Magten, bidden.
„Beeldsprakig" bezingt hij onze verlossing, beginnend:
Ontzaglijke onweérsbuijen,
In \'t droevig luchtgewest.
Uit \'t onheilbrouwend zuijen
Schrikbarend zaamgeprest.
Van vuur en sulfer zwanger,
Bczwalkten \'t hemelrond.
En maakten \'t uitzigt banger
Van ieder dag en stond!
De Gezangen voor de Schooljeugd ter eere van Vaderland en Oranje»), door
-ocr page 117-W. H. Wamsinck Bz., beleefden in hun oranje omslag minstens 7 drukken.
Ook de Tafereelen uit de Nederlandsche Geschiedenis dichterlijk geschetst voor
de jeugd door Petronella Moens (1823) horen in dit verband thuis. „Vader-
landsliefde", zegt ze tot het „aanminnig opbloeijend geslacht", is eene der
schoonste neigingen van het hart^): zij wordt uit dankbaarheid, zij wordt
uit het edelste gevoel geboren en door toenemende kennis opgekweekt. Ktmnen
mijne geschetste tafereelen tot deze opkweeking medewerken; kunnen zij
den moed, kunnen zij de getrouwheid van onze voorvaderen diep in uwe
ziel prenten; kunnen zij u aansporen tot edele handelingen, die uwen alm^-
ügen Schepper tot eer en welgevallen, die der maatschappij tot wezenlijk
nut en u zelve tot eeuwig voortdurend geluk verstrekken; dan, beminnelijke
Jeugd! beloont voorzeker de zaligste zelfvoldoening, uw ware heilbedoelende
vriendin." En ze vermaant:
Nog hupp\'lend aan der oud\'ren hand.
Moet ge in uw dierbaar Vaderland,
Onschuldig Heldenkroost 1 der dapp\'ren rustplaats nad\'ren.
Kom, zweer, bij Eersten Willems graf.
En slavenjuk cn muitzucht af;
Ontgloei bij Ruiters asch door \'l heldenvuur der Vad\'rcn.
De vaderlandsliefde verleidde zelfs vaders tot gedichten als-):
Aan mijn zoontjes:
Zij (nl. dc Fransen) zijn monsters: hen tc dooden,
Is aan \'t menschdom dienst gedaan.
\'1( Heb het zwaard u aangeboden;
Leert, hoe gij hen moet verslaan.
Wilt ge uw vaders zegen dragen,
Dien hij u zoo hartüjic biedt
Laat dan \'t Vaderland nooit klagen.
Dat gij \'t in den nood verliet.
Dringt u, jongskcnsl dringt te gadcr,
Spelende, op het pad der eer.
Veel, ja veel dankt ge a-in uw vader.
Maar aan \'t Vaderland nog meer.
Een vreemd denkbeeld van de geschiedenis moesten de kinderen echter
krijgen, wanneer ze op de volgende wijze werden ingelicht over de moord
op Willem 1:1)
De gram van Spanjes trotschen koning
Werd ook gehoord in Willems woning
De wraakzucht gistte ongestoord,
Zoodat Oranje werd vermoord. —
Een allerwonderlikste uiting van nationaal zelfbewustzijn zijn ook de
Bloempjes voor de Nederlandsche jeugd (1836):
Kent gij, hevc Jeugd! dat land.
Waar deze blaadjes groeijcn?
Waar boter, zuivel, zware munt,
In kuip en kasten vloeijen?
Waar eendragt, als het klaverblad.
Een drietal houdt te zaam gevat? 1)
Mooi is ook®) „Holland boven al":
Geen Mijn, noch Wijnberg vindt men hier
Maar boter, kaas cn brood en bier,
En Vrijheid allerwegen.
De weerklank van de gebeurtenissen in 1830 horen wc bijv. wanneer van
de Belgen wordt gezegd*):
Ondankbare broeders van u cn van mij
De woelzieke Belgen, mijn kind.
Zij haten den Koning, en storen den vreê,
Doch storten zich zeiven in smart.
Rob. V. d. Aa schrijft van de „Nederlandsche knaap"®):
De auteur voelt zich blijkbaar geen waardig hovenier, waar hij bekent:
Ziet daar dan weêr uw eisch voldaan.
En andermaal een handvol blaün,
Uw jeugd ten beste uitgekozen;
Houdt op met vragen nu voortaan,
\'k Heb niets dan half verdorde blain,
En doornstekjes meer, in plaats van knop of rozen (I).
In dc Muzikale Vriend der jeugd van Oudshoff 3e. d. (1826).
Kloppert, Ged. v. kind. (1830).
In de Almanak voor de jeugd van 1832.
-ocr page 119-Mijn vader toog ten strijd;
Hij heeft zijn\' arm gewijd.
Nu \'t eereloos werd aangerand.
Aan \'t lieve Vaderland--
--Ik bid, aan moeders knien.
Hem spoedig weêr te zien.
Als \'t muitziek rot is overmand.
En vrij het Vaderland.
Doch keert hij nimmer weêr,
\'k Grijp dan een zijdgeweer:
Ik wreek, met mijne kinderhand.
Mijn\' vader cn mijn Land!
Eti dit alles werd voor dc jeugd geschreven, opdat men zou voelen^);
„Die onuitbluschb\'rc vrijheidsglocd.
Nog tint\'len door zijn Neêrlandsch bloed".
Want het vaderland was:
„Om Godsdienst, trouw en vrijheidsmin,
Geëerbiedigd over dc aard. —"
Daarom was \'t goed de lotgevallen der helden te kennen als Piet Hein
en van Speyck, die vaak werden bezongen \').
Ook later blijven we op de hoogte der vadcrlandshcvende gevoelens der
kinderdichters. Schipper (i 1840) sprekend over prins Willem I cn koning
Willem I, zegt:
Doch wat hen meer vereenigt
Dan nauvre bloedverwantschap,
Is dc eigen zielen-adel.
Die al dc Oranje-vorsten
Met onvcrbrcekbrc banden.
Op \'t innigst houdt verbonden.
Thomson (1845):
Dit goede land nu wordt bestuurd,
Door ccncn braven koning.«)
Parson (± 1850):
Die regeren
Moet men eeren;
Maar verachten al die lien.
Die niet letten
Op de Wetten
En geene Overheid ontzien.
Nu zijn we aan de revolutiejaren toe^):
Ik ruil, hoe ook de vreemdling smaal\'.
Mijn vorst, mijn land, mijn zeen, mijn taal.
Met niemand op de gansche wereld:
Voor \'t oog moog \'t elders beter zijn,
\'k Vergaap mij aan geen ijdlen schijn.
En kies geen tooi, hoe rijk bepereld.
\'t Is nacht en woeling om mij heen,
\'k Zie duizenden \'t schavot beUeên,
Door dwinglandij ten prooi verkoren; —
Hoe diep mijn hart deelt in hun lot,
Toch dank ik dagelijks mijn God,
Dat ik in Neerland werd geboren —
cn elders :
In Neêrlands schoone dreven
Duldt men hct monster niet.
Dat vrede en rust doet sneven,
En \'t oproer hulde biedt.
Omstrengeld door den eendragtsband,
Mint elk, om \'t zeerst, en vorst en land.
Van Zeggelen en Ising daarentegen willen deze stemming juist niet als
ze dichten®): „Het Vaderland":
Het land waar ik geboren ben.
Waar \'k zoo veel goede menschen ken.
Waar ook mijn vader \'t leven vond —
En waar mijn moeders wiegje stond,
Dat land dat mij te leeren geeft
Hoe deugd naar ware grootheid streeft,
Hoe ondeugd dikwijls zonk en viel —
Ik heb het lief met hart en ziel.
\'k Haat evenwel geen ander land,
Dat waar ecn blijk van onverstand;
Op zee, te land, op berg, in dal,
Veel goeds — men vindt het overal;
Maar hen, die \'k van mijn jonkheid ken,
Hen, wien \'k mijn welzijn schuldig ben.
Den grond, waarop ik dankend kniel.
Schenk ik vóór alles hart en ziel---
Tenslotte eindig ik met een merkwaardige tegenstelling in twee almanakken,
waartussen een kleine zeventig jaar liggen:
De Prentjesalmanak van 1806 „de hussaar":
\'t Oorlog is ccn vreeslijk Monster!
Ja, het is maar zeer gewis.
Dat het land, door hem geteisterd,
Allerdeerniswaardigst is;
\'t Oorlog siegt cn stad en sterkte,
Ja, doet gudsend menschenbloed.
Door zijn moord en foltertuigen.
Stroomen als ccn watervloed.
Maar daar \'t oorlog is gcwetügd.
Moeten cr dus, buiten schijn,
Krijgsliên wezen, om tc strijden,
En daar bij, Hussarcn zijn.
De Almanak van 1871 bevat van W. Marton Westerman „Soldaatje spelen":
Spiegelbeelden zijn uw daden,
Knapen, van een werklijkhcid,
Die den mensch in bloed doet baden,
Ab dc heldendood hem beidt.
Werklijkhcid, die meer doet lijden.
Dan te schetsen valt in schrift,
Die een afschuw van dat strijden
In dc menschenharten grift . . .
Leer de dingen goed begrijpen,
Weet dat zedelijke moed.
Die de vredevrucht laat rijpen,
Grootscher heldenfeiten doet.
Langer niet voor laf gekreten.
Wie zijn broeder sparen wil.
En geen heldenmoed geheeten,
Wat de moord\'naars zich vermeten
Onder gruwzaam krijgsgegil! —
Toch kan dit spel de jongens wat leren:
Oefen, knaao, uw lichaamskrachten,
Zie kordaat in \'t leven uit.
Leer gehoorzaam orders wachten.
Neem na rijp beraad besluit.
Leer aan orde en regel wennen.
Deel te wezen van \'t geheel.
Leer vooral ontbeering kennen.
Vorder weim\'g en doe veel.
Dc opvoedkundige denkbeelden.
Het is interessant, na te gaan welke paedagogiese denkbeelden in de
kinderpoëzie zijn terug te vinden. Veel instemming had de stelling van
Locke gevonden ten aanzien van de ideale verhouding tussen ouders en
kinderen: deze moest gegrondvest zijn op vrees en eerbied van dc kant der
kinderen, op een verstandige hefde van de zijde der ouders. Gehoorzaamheid
moest de eerste plicht der jeugd zijn.
Gehoorzaamheid. Deze gedachte vinden we vaak uitgewerkt«):
Het waar geluk des levens,
Hangt veelal hier vanaf;
Gehoorzaamheid is daarom
Der jeugd dc beste staf.
Gods zegen zal ons krooncn.
Ab men zijn ouders eert.
En door gehoorzaam wezen
Hun levensheil vermeert.
Van eerbied voor ouderen getuigt\'\'):
Spreek nooit ouder menschen tegen,
Noch verdenk hun kunde niet;
Want zoo zoudt gij nimmer leeren,
Dan met schande of veel verdriet.
Zoete kinderen weten \'t trouwens zelf wel tc zeggen«):
-ocr page 124-\'k Leg dus voor hen mijne achting af,
Die reeds gebukt gaan naar het graf;
Hun hooge jaren zijn mijn lust.
Gelukkig \'t kind, dat zo vroeg al gaat op \'t pad der deugd, want de onge-
\\ hoorzame knaap en het onbedachtzame meisje staan de vreselikste dingen
\\ tg wachten. Daar is bijv. het afschrikwekkend voorbeeld. Een heet „de
u ____moedermoorder" :
(f Jantje uit het school gebleven,
sukkelde overal langs straat--
hij loopt de poort uit en verdwaalt, maar wordt door \'n boer de volgende
morgen mee naar de stad genomen:
\'s Morgens bragt men hem naar stad toe
hij kwam thuis op \'t oogenblik
Dat zijn moeder was gestorven,
van verlegenheid en schrik:
Des was Jantje een moedermoorder! —
Lieve kindren 1 laat u raên.
Gaat altoos, waar \'t ook moog weezen,
daar men u gebiedt te gaan.
Een halve eeuw later zegt Parson in zijn Snipperuurtjes:
Het wicht, dat noch om ouders geeft
Noch om den hoogen God
Ach groeit zoo Ugt op, lieve kind,
Voor kerker en schavot.
Veelvuldig zijn de gevallen, waarin \'t duideUk blijkt, waar ongehoorzaam-
heid toe voert; niet eens altijd brengt \'t slachtoffer er \'t leven af: zo
gaat \'t bijv. de kleine Piet in dc Gedichten voor de Nederlandsche jeugd
van 1821, die stierf:
in zijn prilste jaren,
Ongevormd voor de eeuwigheid.
Vriendentrouw, noch dankende armoe
Hebben op zijn graf geschreid.\')
Maar blijft hij leven, dan is hij toch voor goed verminkt of kreupel, cn
wordt veracht door alle brave mensen. Zo lezen wc van Frans, die nestjes
\') Gedichtjes voor zoete Kinderen (1858) „Eert de grijsheid".
») In dc Almanak voor Kinderen van 1796.
») Zie ook Walraven Engelen (1827).
had uitgehaald en nu onder de boom met een gebroken been ligt te
kreunen :
Hij smeekte om bijstand, maar vergeefs!
Men spotte met zijn kermen;
Want hij die wreed van inborst is.
Vindt bij geen mensch erbarmen I
Zelfs vergeving kan hij niet altijd verwerven\'\'):
\'t Bitterst leed moest hij daaglijks ondervinden
Als Pa hem die ramp verweet —
Maar al deze gruwelen en rampen zijn niet in de geest van Locke. Wel is
hij een voorstander van het absolute gezag des vaders, dat onder geen beding
mag worden aangetast, maar met voorliefde weidt hij ook uit over de liefde-
volle toenadering van een ouder tot zijn kind.
Verhouding van ouders tot kind. Dat deze wel eens te wensen over-
liet, jblijkt uit de woorden van een deskundige ®): „De ruwheid cn zelfs
wreedheid van vele ouders, in de behandeling hunner kinderen, is een groote
en treurige waarheid, waarvan men zich, niet slechts in de geringere standen,
maar zelfs ook in de voornaamste standen overtuigen kan".
Het met een kind gaan naar een rechtspleging werd bijv. als een paedagogics
middel bcschouwd 1). Vader cn zoon gaan naar dc stad, \'t kind weet nog
van nicts,*[maar is in angstige spanning, want vader hoeft gesproken van een
boom met wrange cn bittere vruchten, die lijf cn ziel verderven, die hij tc
zien zal krijgen:
En d\'oude volgt den stroom al mcC,
Slaat naar dc markt het oog,
En tilt, daar hem \'t gedrang belet,
Dat hij ccn voetstap verder zet,
Zijn zoon met kracht omhoog,
En zegt: „wilt gij den boom nu zien,
Die wrange vruchten draagt, die lijf cn ziel bederven,
Zie dan naar \'t gindsche moordschavot; —
.... Daar zwaait op \'s rechters hoog bevel,
\') Bij Vrouwe Bilderdijk (1813).
») Van Soest (1846).
») H. W. C. A. Visser, De vorming der jeugd, enz. (1824), p. 295.
«) Lectuur voor de jeugd, door Oom Diedcrik; „de eerste stap".
-ocr page 126-Het zwaard. — Hij is niet meer.
En in dat vreeslijk oogenblik
Wordt een gegil gehoord;
\'t Was van den knaap, wiens teeder hart
Door \'t schouwspel was doorboord.
Schier magtloos zijgt hij in elkaar.
Verbleekt en afgemat.
De vader voert hem uit \'t gedrang
En draagt hem uit de stad. —
En houdt dan natuurlik zijn zoon voor, dat het ook hem eens zo zal gaan,
als hij het pad der deugd verlaat. _
Tweemalen wordt ons van een geseüng verteld, die een jongen heeft zien
plegen. Het kind vertelt zelf^):
„Ik was er zeer digt bij, zag de armen opgespannen
En iedre pees en spier kwam, pijnelijk, vooruit
Op d\'eersten slag kromp reeds mijn hart, door \'t naar geluid."
\'t Is wel merkwaardig, dat Keesje vindt:
„En die misdadiger, hoe smadelijk verneêrend,
Hoe schriklijk, vreeslijk menschonteercnd,
Hoe diep gezonken, hoe verworpen stond hij daar!"
terwijl de vader antwoordt:
„Geregtigheid, mijn Zoon! is streng, maar geenszins wreed."
en \'t overigens ook niets verkeerd vindt, dat zijn zoon ecn dergeUkc rechts-
pleging eens ziet^).
Verwonderhker is nog het gedichtje: „de geeseling"\') dat gezongen moest
worden op de wijs: Wien Neeriands bloed door de ad\'ren vloeit.(I) \'t Is ccn
gesprek tussen Moeder en Jan, die eerst „sidderde als een blad":
En wat zijn moeder hem ook vroeg
Hij zei noch dit, noch dat.
Doch na verloop van een kwartier,
Toen hij iets was bedaard,
Vroeg zijne moeder hem opnieuw
Hoe hij zoo was vervaard.
En dan vertelt hij wat hij zag:
Daar trad de man, ten halve naakt,
O welk rampzalig lot! —
Geboeid, vol schaamte op \'t aangezigt.
Met doodsangst op \'t schavot;
Zijne oogen sloeg hij droevig op
Tot onzen lieven Heer;
Het zweet droop langs zijn bleek gelaat
O telkens viel hij neer.
Men dreef hem naar den geesselpaal.
Zijne armen trok men op;
En om zijn middel sloot men nog
Een beugel als een strop.
Dus uitgerekt, met dc armen hoog,
Hing hij meer dan hij stond.
Doch nog geen kreet, geen jammerkreet
Ontsloot des lijders mond.
Doch nu, O Moe! ik kroop van angst
Tocti ik dc roede zag,
Hij nam haar op, de beul, cn achl
Hij gaf hem slag op slag:
Maar toen rees eerst zijn angstgeschrci,
Het sneed mij door het hart.
En elke striem, die hij ontving.
Deed mij ook pijn cn smart.
Bij elke slag ontvloot hem bloed;
Zijn rug werd opgerijt.
En nog, — nog sloeg hij voort, die beul,
Ab ware hij verblijd,
Gemarteld door dc felste pijn
Riep dc arme: „ach! gena!" ;
Maar \'t antwoord zijner beulen was
„Gena komt nu te spa."
En nu, O Moe! ik kon niet meer:
Ecn zielen-smart dreef mij
En nog — nog rubcht mij in het oor
Zijn kermend angstgeschrei
Nog — nog zie ik zijn killig vlecsch
Zijn felgcteisterd lijf,
Zijn bloed, — en ach! dit denkbeeld reeds,
Maakt mijne leden stijf--!"
V
En wat is de moraal van dit gedicht? Dat Jan:
had gezien dat God
Verschrikkelijk het kwade straft
En ol hoe was dat lot? ....
Zijn verd\'re leeftijd was opregt —
Een afschrikwekkend voorbeeld dus. Geen woord van afechuw van de
Moeder, dat hij er bij is geweest.
Karakteristiek voor de verhouding tussen vader en zoon is, voorts, wat we
lezen naar aanleiding van het bUndemamietje spelen van een paar )ongens.
Onder het spel komt onverwachts dc vader van de jongen, die \'m is, m de
kring :
Piet met al zijn voelen, knijpen,
Kneep zijn\' vader in het been —
Hij, den doek dra weggenomen.
Zag zijn lieven vader staan;
En, met een angstvallig schromen.
Zag hij al zijn makkers aan. —
Of wanneer een jongen plotseUng bezoek van zijn vader krijgt, zoals in:
„De Bestraffing" 2)
Dirkje had niet berekend
Dat heden juist zijn\' vader
Hem een bezoek zou geven,
En was hierdoor getroffen. 1)
Aan dc ene kant was de opvoeding dus streng en vaak hard. Dc kinderen
mochten aan tafel dikwels niet zitten, maar moesten blijven staan *). Maar ook
was er een streven naar grotere zachtheid, die Betje Wolff en Aagje Deken
cr toe hadden gebracht hun roman Comelia Wildschut tc schrijven als ccn
veroordeling van de zwakheid in dc opvoeding cn hct ontbreken van gehoor-
zaamheid.
Over het algemeen was hct voornaamste deel dcr opvoeding, het gewtehk
deel, de taak van dc vader, de Uchamelikc zorg was, als minder belangrijk, dc
moeder toegewezen. In een enkele bundeP) is het kind veel samen met de
moeder, maar dan is toch vader de hoogste autoriteit. De moeder werd
meestal beschouwd als de zwakke, de vader als de strenge. De moeder was
er ook meer voor de meisjes, de vader voor de jongens. ^
Maar de werkelike verhouding komt men natuurlik uit de kindergedichten
niet te weten, daar daarin meestal ideale ouders optreden, die in een ideale
verhouding tot elkaar en tot hun kinderen staan.
Een enkel voorbeeld van het zich inleven in het lot van een huisvrouw,
vond ik in de Verzameling van Gedichtjes van ± 1825, waar Mietje bij de
wieg peinst:
Papa is echter ook wel goed.
Maar och hij weet zoo niet,
Wat al een vrouw bezorgen moet.
\'t Is of hij \'t 200 niet ziet--
Het denkende meisje dito:
Als ik moeder tobben zie--
Moet ik dc arme vrouw beklagen.
Want het mensch heeft nimmer rust.
Moeders slijten bittre dagen.
Dc ideale verhouding tekent het Lentebloemtuiltje bevattende aangename
en nuttige mengelingen (z. j.), waar Eduard bij het ziekbed van zijn vader zegt:
„Mijn vader is mijn beste vrind,
„Hij strekt ten raadsman van zijn kind,
„En laat zijn zoon, \'t geen nut is, Iccrcn;
„Zoude ik hem dan niet liefd\'rijk ecren,
„En, nu hij op het ziekbed ligt,
„Getrouw verzorgen, volgens pligt?"
Of wordt weergegeven in \'):
Ik ben mijn ouders leven,
Zij noemen mijn hun vreugd:
Wat heil is mij gegeven,
•k Zie Hen zoo graag verheugd 1
Mijn Moeder lacht mij tegen,
Waar Vader vreugd in vindt:
O, blijven wij hun zegen.
De knoop die hen verbindt.
De weergave dezer zelfde gevoelens horen we ook o. a. in i):
Wie heeft mijn wankle schreden,
In \'t prikt der jeugd geleid?
Wie heeft mij opgetogen.
Met liefde en teederheid?
En wie behoedt nog daaglijks
Mijne onervaren jeugd.
En leert, door les en voorbeeld.
Mij streven naar de deugd?
Wie geeft mij wijze meesters.
Die mij van trap tot trap,
In kenm\'s onderrigten.
En nutte wetenschap?
Wie deelt er in mijn vreugde.
Wie deelt er in mijn smart
Het innigst op deze aarde?
Wie drukt mij teerst aan \'t hart?
Wie is op \'t diepst bewogen,
Wanneer ik stoutheid doe?
En als ik eens heel zoet ben,
Wie is dan blijdst tc moê?
Wie heeft mijn schreyende oogjes
Zoo dikwijls afgewischt,
Toen Moeder was gestorven,
En \'k weende bij haar kist--
Wie?--gij, 0 gij, mijn vader!
Ach! dat ik nooit vergeet.
Maar eenmaal u vcrgclde.
Wat gc aan uw lievling decdt.
Verhouding der kinderen onderling. Vanzelf kwam daar dan bij ter
sprake de verhouding van de kinderen tot elkaar. En \'t is vaak niet dan met
een glimlach, dat we de hoogst ernstige gesprekken lezen, die die dreumesen
met elkaar zouden houden over het nut van hun spel, dc plicht van dc
arbeid, de voldoening gesmaakt bij het volgen van het pad der deugd, enz. enz.
Er wordt ons bijv. verteld van een jongen, wiens broertjes cn zusjes hem
bescheiden zijn fouten cn misslagen wijzen, als hij zijn „voetspoor heeft
gemist", en hem dan weer trachten tc leiden op de „afgedwaalde baan".
Er zijn wel voorbeelden te vinden van een meer kinderlike omgang onderling,
maar aan de andere kant bereiken juist deze kindergesprekken het toppunt
van onnatuurlikheid. Dit kwam bijv. ook uit, wanneer dc kinderen elkaar
gelegenheidsdichten moesten aanbieden. Dan nam men het niet 20 nauw
en bood met evenveel genoegen aan een pasgeboren wichtje een ruikertje
dichtbloempjes aan als aan een driejarige kleuter. Uitvoerig wordt ons dit
toegelicht in het Letterkorfje van vernuft en deugd. Gesprek tusschen Fransje
en zijn zuster Charlotte:
Fr. Goede morgen, liefste zusje 1
Hebt gij dez\' nacht wel gerust?
Char. Ja, mijn lieve beste broeder!
Maar \'k heb u nog niet gekust; (kust hem)
Zoo, nu ben ik blij van harte.
Want \'k bemin u zoo opregt.
Fr. Ook ik ben verheugd, Charlotte!
Want \'k ben zeer aan u gehecht;
Willen wij wat zamen wand\'len
In den tuin? \'t is zulk schoon weêr.
En dan kunt gij mij vertellen
Van die brave jongen heer.
Charl. Gaarne, als het u kan behagen--
En dan leest het zusje voor van de brave Wouter:
Hij was nog maar dertien jaren
Toen zijn nichtje werd verjaard:
Met ecn wensch, door hem vervaardigd.
Ging dez\' blijde dag gepaard.
Op de derde verjaaring van mijn nichtje Elizabcth.
Uw jaardag, lieve Betje!
is wis een feest voor mij,
Dat mc aanspoort om tc dichten,
hoe zwak mijn pen ook zij;
En zoude ik zwijgen, Betje!
schoon mij dc kunst ontbreekt
Daar toch op \'t huidig landfecst
mijn hart wel dccg\'lijk spreekt;
O, neen! ik wil u toonen,
al is mijn lier wat oud.
Dat ongeveinsde liefde
daarin een stapel bouwt,
En dan zijn toch de klanken
vol zuiv\'re melodij;
Dus is uw jaargang, schatje!
een zoete taak voor mij.
Bladzijden vol dicht nu het jongmens over de gezondheid, over God,
over de dood en tenslotte eindigt hij met de wens voor de driejarige:
Wordt groot in ouderliefde,
groei op in reine deugd.
Haar zon brande op uw boezem
met een\' gepuurden gloed.
Dat ieder meisjen achting
en eerbied voor u voed\'.
Strekt hun ten voorbeeld, Betje 1
in deugd en leerzaamheid.
Dan is het zaligst leven
u, na uw\' dood, bereid.
Zie daar mijn versje, Betje!
\'k was reeds in \'t rijm verward:
Doch, hoe \'t ook zij, \'t wclmeenen
is \'t kenmerk van mijn hart.
Overigens vinden we natuurhk ook bij de beschrijving der stoute kinderen
voorbeelden van broertjes, die de zusjes plagen, jongens, die het met elkaar
aan de stok hebben, enz. enz. Maar dan volgt de vermaning natuurlik op
de voet^).
Gouverneurs. Behalve dc ouders waren het ook de gouverneurs en de
gouvernantes, die meewerkten aan de opvoeding der kinderen. Uit dc positie
van een Justus van Effen, van Jacob Geel e. a. blijkt, dat men dczc be-
trekking ook hier kende, maar men waardeerde deze huisopvocding lang niet
zozeer, als dat in hct buitenland geschied was. In vele prozaboeken
worden de Franse gouverneurs en gouvernantes nog al eens voorgesteld als
leeghoofden, als lichtzinm\'ge modepoppen, die de Hollandse taal cn zeden
verachtten, tegenover de Hollandse degehkhcid
In dc opvoedkundige geschriften gaf men meestal dc voorkeur aan dc
schoolopvoeding boven dc huischke, omdat hct schoolgaan dc kinderen met
De verstandige moeder in \'t Aangenaam en Leefzaam Jaarboekje van 1801, zegt
tot haar dochtertje, dat over broertje\'s liefde spreekt:
Want er zijn geen sterker banden
dan de banden van het bloed:
Onder \'t zelfde hart gelegen,
aan dezelfde borst gevoed,--
is men zoo volkomen één.
») Zie Mevr. Knuttel-Fabius, Oude Kinderboeken, p. 115.
elkaar in aanraking bracht, wat aan hun karaktervorming ten goede moest
komen
Ook in de Spectatoriale Vertoogen keurde men het sterk af, dat de kinderen
werden toevertrouwd aan Franse, Duitse of Zwitserse gouverneurs en gouver-
nantes, waarvan men ongeveer niets wist, wat hun verleden en hun zedelik
leven betrof 2).
Dat men in de kinderpoëzie weinig hierover vindt, kan ook nog andere
oorzaken hebben. Ten eerste schreef men niet alleen voor de „welopgevoede"
stand, maar ook voor een andere categorie kinderen. Maar ook in de stands-
Htteratuur vond ik slechts eenmaal gewag gemaakt van een gouvernante, een
zekere juffrouw Vroomhart 3); cn voorts waren de meeste kinderdichters
onderwijzers. Vanzelf dus kwam de school in het middelpunt der belang-
stelling tc staan. De Philantropijnen hebben daartoe krachtig medegewerkt,
al is het juist in hun zedekundige verhalen, dat vaak dc mentor dc opvoeding
der kinderen in de juiste banen leidt. Veelal echter waren deze verhalen uit
\'t Duits vertaald of bewerkt naar een uitheems model.
Personeel. Een andere verhouding weer, waarin het kind kwam tc staan,
was die tot het dienstpersoneel. Reeds Locke 1) stond tegenover het zcdeUk ^
peil van dc dienstbare stand zeer scepties: \'t Is dan ook vooral wegens de
scnsauoncle verhalen, waarmee dc bedienden het kind tracluten te amuseren,
dan ze in onze kinderpoëzie worden genoemd.
Een Vader zegt bijv."):
dat er nimmer grapjes,
Historietjes, hoe raar ook,
Verteld zijn, waarbij Kindrcn
Met zulk een aandacht luistren,
Dan, waar een oude Huisknecht,
Of babbelzieke Baker,
V.in Spoken zit te beuz\'lenI
En een Moeder i):
Hoor Marianne!
Lijsje is meer dan stapelmal.
Ze is één van die dienstbre geesten,
die bedervers zijn der jeugd;
Vaak vertelsters van wat grollen,
zelden gidsen naar de deugd:
Lijsje zal ik eerlijk geeven
\'t Geen haar toekomt voor haar vlijt.
Aanstonds zal \'k haar paspoort schrijven,
om dat gij mij dierbaar zijt.
Marianne: Moeder! maar---
Moeder: Dat moet zo weezen,
Kind-lief! Lijsje is een zottin.
Zeker, \'k heb niets goeds te hoopen,
Van 20 kostlijk een begin.
En elders 2):
De knecht is een 2ot,
Een sprookjesvertelder —
Over \'t algemeen echter wordt er in de kindergedichtjes een streven ge-
vonden om de goede verstandhouding tussen bedienden en kinderen te
bevorderen of aan te kweken. Slechts één voorbeeld vond ik van een werkelik
slecht meisje waar \'t dienstmeisje een glazen stolp heeft gebroken en nu
Jetje tracht te overreden er niets van aan haar Mama te zeggen of anders er
om te liegen:
Een leugentje is geen zonde.
Als men \'t om bestwil doet. 1)
Maar overigens vindt men herhaaldelik, \'t zij een opwekkend woord als :
Zoete kind\'ren vinden vrienden
Zelfs in brave huisbedienden;
O, hun stand verbiedt dit niet —
Of een bestraffend®):
Onverbiedelijkc kinderen
Die de meiden plagen, hinderen.
Worden van geen mensch bemind!
1 Vgl. Ida Heyermans in De Vrouw, 1901/2, Oude Kinderhoeken, p. 146.
8) Mevr. Kleyn-Ockersc (1822).
«) Oom Karei (1870).
-ocr page 135-Een aardige illustratie van deze verhouding is het volgende : Flipje
beklaagt zich bij zijn vader, dat Hein de tuinmansknecht geen vherstok voor
hem af wil snijden:
Vader: Hebt gij wel als \'t u belieft gezegd?
Flipje: Maar Pa! ze waren van de boomen
Daar achter in onze eigen laan.
En daar toch Hein in uwe dienst is.
Vermögt hij mij zulks af te slaan?
Vader: Dus hebt gij niet beleefd gesproken?
En daarom juist wees Hein u af.
Ja! zelfs zou ik het kwalijk nemen.
Als hij ze op zulk een\' eisch u gaf.
Wees onderdanig aan uw meerdren;
Maar jegens mindren ook beleefd
En dan eerst moogt gij billijk wachten,
Dat elk u schuldige achting geeft.
Ook voor Indië was dit een actueel onderwerp «).
Koelie met uw zware vracht!
Wie uw\' lagen staat veracht\'.
Ik vereer dien; \'k noem uw\' stand
Een der nutste van ons land.
Goede manieren. Tot ecn goede opvoeding behoorde vanzelfsprekend
het aanleren van goede manieren. Er bestonden dan ook boekjes, waarin
men kon lezen, wat men onder die goede manieren verstond Zo was er de
Dagelijksche Levensregel voor een Kind of handleiding, hoedanig zich een
Kind van den vroegen morgen tot den laten avond heeft te gedragen van een
zekere van T. (1833). Maar ook in de gewone kinderpoëzie zijn allerlei
wenken op dit gebied te vinden, die samen te vatten zijn in deze regels:
Beleefdheid maakt den mensch bemind
En past bijzonder aan een kind. *)
Hoe die lessen soms ingekleed waren, blijke uit enige der zedelessen voor
11 meisjes, vermeld in de Kleine Printwereld van 1808:
Een meisje moet niet snapziek zijn.
En hoogstvoorzigtig bij den wijn.
Houd nooit uwe oogen naar een jongeling gerigt;
Want, meisje-lief, daaruit
Valt bij hem dit besluit:
„Daar de oogen spreken, zwijgt de pligt."
Uw gang zij statig; want een al te rassche voet,
Gaat bijna nooit gepaard met een bedaard gemoed.
Dit aanleren van goede manieren behoorde tot dat deel der opvoeding,
waarvan Locke reeds gezegd had, dat niet het geven van voorschriften of
het uitvaardigen van talrijke verbodsbepalingen een goede uitwerking zou
hebben, maar het van begin af kweken van goede gewoonten. Tot een klem
wild meisje wordt gezegd^):
Vroeg moet zij zich gewennen
Aan hetgeen zij eens moet kennen,
Als zij haren pligt voldoet.
De Kindervriend K. (1844) waarschuwt ook:
Kindren 1 in uw jeugdig leven,
Kan men aan uw harten geven
Zulk een leiding als men wil;
Wat de jeugd niet wil gewennen.
Zal ook de ouderdom niet kennen.
Hoeveel moeite men verspill\'! —
Maar zo\'n enkele uitlating wordt bedolven onder de goede raadgevinpn,
de aanbevelingen, de smeekbeden, dc verbodsbepalingen, de verontwaardigde
uitroepen, waarmee \'t kind in deze litteratuur in aanraking komt. Waar-
schijnhk hebben vele dezer gedichtjes cr toe meegewerkt dat men, eenmaal
volwassen geworden, er met ecn hartgrondige afkeer op terugzag, \'t Kweken
van gewoonten was overigens meer \'n kwestie van de praktijk van \'t huisehk
leven, dan een onderwerp, waarmee de dichters hun kleine lezers konden
bezighouden.
De zorg voor het lichaam. Daartegenover stond het bestrijden van
slechte gewoonten en manieren en dit vooral in verband met de lichamelike
») In Nuttige tijdkorting voor de jeugd van Rob. van der Aa (1835).
-ocr page 137-zorg voor de jeugd. Sinds Locke, en Rousseau, sinds de Philantropijnen vooral,
was dat deel der opvoeding zeer belangrijk geworden. In de achttiende
eeuw schreef men slechts in de gedichtjes in het algemeen over het on-
waardeerbaar bezit ener goede gezondheid, men dichtte een gebed voor een
zieke, een dank voor een hersteUende. Maar ook werd verteld, waarmee
men die gezondheid kon verkrijgen.
In 1789 zegt Hazeu in zijn Kinderpligt en Zinnebeelden: „Wat is het frisch
in \'t morgenuur, met water zich te wasschen" maar hem is \'t tocli nog meer
te doen om dc moraal:
Mogt ik mijn zielsonreinheid zien,
Die \'k nimmer af kan wasschen;
Ach trachtte ik de ondeugd meêr te ontvliên;
En wierd ik in de plassen
Van Jezus alverzoenend bloed
6 Groot en onwaardeerbaar goed!
Van mijne schuld gewasschen.
Het zuiver lichamelike echter vinden we pas in de 19c eeuw. Bijv.^):
Ja, \'t baden is gezond en frisch,
En gansch niet te verachten.
\'t Geeft lust, \'t versterkt de krachten;
\'t Maakt vlug cn vroolijk als ccn visch.
Maar Pa zegt, met een volle maag,
Of sterk bezweet tc baden.
Zou wis mijn ligchaam schaden:
\'k Zal mij dus wachten voor die plaag — »)
Voorts moest het kind zorgen voor dc reinheid van zijn lichaam, opdat
het geen besmcttclike ziekte\'s zou kunnen opdoen"):
Hoort mijn zoons! \'t is ongezond
In dc stof en drek tc leven;
want het vuil komt in uw\' mond
Als gij eet, en drinkt, en ademt
verder slokt gij \'t in en ziet.
Gij vervuilt daardoor uw ligchaam;
uwe vochten deugen niet.
En daaruit ontsuan, voorzeker,
ziekten, op het hoogst geducht.
Afschrikwekkend is daarom de Turk:
Zijn traagheid, die geen weêrgaê heeft;
Maakt dat hij op een drekhoop leeft;
En wat kon daar \'t gevolg van wezen?
Wat anders dan hij vaak ervaart?
Dan dat hij \'t ijslijk gloeyend zwaard
Der pest zijn broederen ziet slagten? —
Ook het schoonhouden van de kleren hield hiermee verband i):
Wie zijn kleedren met wil mijden
Moet gewis kastijding lijden.
Die geen vreugd maar onrust baart.
En:
Kinders, die zich morsig maaken.
Wordt elks waarc liefde ontzeid. »)
Het Schaap denkt in deze tijd al net als de mensen en zegt tot het zwijn:
Ik min de vrijheid — ja — maar zoude ik dan mijn leven
Aan laage vuilheid overgeeven?
Die morsig is, is lui en kwaad.
En draagt den algemeenen haat. \')
Pijn. \'t Kind moet, als \'t nodig is, een beetje pijn kunnen verdragen;
Weekheid als men hard moet zijn
Baart niet zelden grooter pijn.
Hebt gij moed, en durft gij \'t wagen
Een minuut slechts pijn te dragen.
Weg is pijn en weg is kies,
En de vreugd volgt op \'t verlies — 1)
Inenting. Over het nut der inenting schreven Hazeu en Petronella Moens
beide in het jaar 1816. Petronella bezong zelfs Jenner, „die de koepokstof
aan de inenting had weten dienstbaar te maken", met de volgende dichtregelen:
») Schonck (1814).
8) Schoolboekje (1789).
-ocr page 139-Triomfl in de uijerkwaal der koeijen,
Vond Jenner — door zijne ed\'le drift.
Om \'t heil der menschen te doen bloeijen —
Voor kinderziekte een tegengift.
Vlees eten. Een verdediging van \'teten van vlees vond ik bij Moens (1833):
Opdat \'slevens rijk genot
AI wat bestaat tot vreugd moog wekken
Moet volgens \'t heerlijk plan van God
Ook dierenvleesch tot voedsel strekken.
Matigheid. De gezondheid kan op vele wijzen worden bevorderd of be-
stendigd. Daarom is het nodig, dat het kind al vroeg wete aan welke regelen
het zich te houden heeft. Daar is bijv. de matigheid «):
De maatigheid, mijn lieve schat!
Is \'s menschen heil-vriendin.
Voert zijnen welstand meest ten top.
Ja, geeft steeds groot gewin.
Wilt gij dus ooit gelukkig zijn.
Kies dan de matigheid.
Want zij is \'t die ons op den weg.
Van veele deugden leidt.
Even weinig zeggend waren regels als:
Matigheid, mijn lieve kind\'ren!
Matigheid, steeds hoog geacht.
Zult gij nader ondervinden.
Dat zij \'t zeer ver heeft gebragt.\')
Deze deugd moet natuurlik het kind behoeden voor de slechte gevolgen
van het snoepen. Immers:
Matigheid in alle zaken.
Kan \'t genaken
Van veel ziekte en leed behoên. *)
En daarom is het goed, wanneer het kind eens hoort, wat er al kan gebeuren,
wanneer het te veel eet. Bitter zal zijn hebzucht hem dan later berouwen\'
Snoepen. Dat zien we aan Jansje, die er zo slecht en bleek uitziet,
omdat :
Die verboden koffieboonen.
Zoetigheid en onrijp ooft
Hebben al uw vreugd geroofd. 1)
Slapen. Verkeerd is ook het lange slapen :
Die steeds slaapt, houdt op te leven.
Op het pad van vlijt en deugd.
Of:
Die gezond en lang wil leven.
Moet zich vroeg van \'t bed begeven. *)
Roken. Dat het roken voor jongens niet helemaal afgekeurd werd,
blijkt bij Van der Hoop (1866), waar een vader tot zijn zoon zegt:
Je bent voor \'t rooken veel te klein,
Ben je eenmaal volle veertien jaren.
Dan krijg je Zondags twee sigaren
Maar tien jaar, neen, \'t gebeurt niet Hein."
Dansen. Door Onderwater (1810) wordt het dansen afgekeurd als scha-
delik voor de gezondheid:
Wie aan \'t dansen zich verslaaft,
Staig naar vreugde jaagt en draaft.
Heeft gevaar te duchten —
Vreugd biedt steeds een rozenkrans,
Vraagt u heel den nacht ten dans.
Doch haar wrange vruchten
Zijn een vroeg verwelkte jeugd.
Bloei, gezondheid, eer en deugd,
Weggedanst — verdarteldl •)
1 Er zijn hele boeken tegen het dansen geschreven in dc 17® Eeuw, en nog
later. Op ecn kinderprent staat onder ecn paar dansers:
Die hun kinderen zoo voorgaen.
Sullen voor hct oordeel niet bestaen.
De Kindervriend Gs. H®. B. (1849) schijnt daar minder ernstig over te
denken. Een bal noemt hij: „een hemel voor schuldlooze vreugd".
Een standpunt tussen deze beide in, Imdt:
Hct dansen is geoorloofd;
Zelfs heilige personen
Heeft men weleer zien dansen:
De dochteren van Silo
De wijze David, dansten;
Maar dans niet buitensporig;
Tc veel is altijd schaadlijk:
Dans ook met alle dansen,
Want velen zijn onzedig.
En daardoor zeer gevaarlijk.
Vraag altoos aan uwe ouders.
Wordt gij verzocht tc dansen,
Of gij uw woord moogt geven.\')
Drinken. Blijkbaar vond men het ook nodig te wijzen op het gevaar van
het drinken van sterke dranken:
T zegenrijkst geschenk des Scheppers,
i is de denkkracht; en de wijn,
(Zie het voorbeeld) doet de herssens
onbekwaam tot denken zijn;
Daarom is het dronken drinken
God verachten — 1)
Of:
Dc dronkenschap berooft ons
Van \'t heerlijk denkvermogen.
Het grootst geschenk des Scheppers. *)
Talrijke realisüese schilderingen van dronkemannen moesten deze uit-
spraken kracht bijzetten. Bijv.®):
Ik zie onlangs een dronken man
Den ganschen weg bestrijken.
Een van dat slag, die meer een dier,
Dan reedlijk mensch gelijken.
») Richteren XXI vs. 21. 2 Samuel VI vs. 14 worden hier aangehaald.
•) Printkundige Nieuwjaarsgift voor 1808.
*) Zie Almanach voor Kinderen (1796).
*) Nuttige en vermakelijke Prentenkamer (1801).
») „Dc dronkaard" in Dichtbundeltje voor de catholijke jeugd (± 1850).
-ocr page 142-Nu staat hij stil, dan gaat hij voort.
Of zet het op een loopen.
Maar suizebolt en valt in \'t slijk.
Op mest- of vuilnishoopen.
Of tuimelt in een modderpoel
En worstelt op en onder.
Dat hij niet dadelijk verdronk
Is duizendmalen wonder.
Hij kruipt er uit cn zwijmelt voort.
Nu hier dan elders tegen.
En heeft, zoo doende, een gat in \'t hoofd
Bij \'t modderpak gekregen.
Nu wordt hij boos, hij trekt van leer
En zal cn moet hij vechten,
En al \'t geleden ongelijk
Met vuist en stok beslechten.
Hij dreigt cn scheldt cn tiert cn vloekt,
Tc afgrijslijk om te hooren.
Genoeg —
Snuiven. Ook tegen het snuiven werd de jeugd gewaarschuwd®):
Ik zeg, al moet gij \'t ook misschien.
Kind, bij uw eigen ouders zien.
Dat snuiven viesch en leelijk staat,
\'t Misvormt het menschelijk gelaat.
Het maakt den neus verstompt en grof,
Men propt dien vol met zwarte stof.
En cindlijk houdt men zoo er van.
Dat men er niet meer buiten kan — —
Spelen. We zouden verwachten, dat het spelen dér kinderen beschouwd
werd, hetzij als een natuurlike uiting van het kind, hetzij als een gezond
tegenwicht van de geestelike inspanning. Dit blijkt echter allerminst. Het spel
was voor onze kinderdichters een noodzakelik kwaad cn ccn gelegenheid om
er nutte lering bij te pas tc brengen. Men zag het niet als een onderdeel
van het kinderleven, waarvan dc ouders meegenoten. Anders zou cr nooit een
gedichtje ontstaan zijn als „Pietje dc bellenblazer" in dc Tooverlantaren:
Kijk, hoe vrolijk is ons Pietje,
Hij verheugt zich met ecn nietje
Met een zeepbel, anders met!
O! Wat is het kinderleven
IJdel, en helaas! omgeven.
Vol gevaar gelijk gij ziet.
Valt hij onder al die grillen
Van de bank, wie zal hem stillen.
Zoo het moederlief niet doet?
Weg dan met die ijdelheden,
Ik wil leeren weltevreden,
Hoe ik deugdzaam leven moet.
Spelen dienden om er iets uit te leren. Elk spel verkondigde zijn eigen
gedachte. Er was geen vh\'eger, die de lucht inging — zo zouden de poëten
het graag vwllen — of het kind zuchtte hem na; „Och mocht ik zo in deugd
stijgen"!). Of;
Wie zich op ijdlen waan verlaat.
Rust enkel op den schijn. *)
Zo leert het hobbelpaard ;
Als gij hobbeld door dc zee
Van des werelds tegenhcdcn
Neemt dc deugd ten leidsvrouw mee ....
Aan het eind der levensbaan
Vangt een aangename kalmte
Op dc reê der zielrust aan.
Of het poppetafeltje *):
Hierdoor voert gij uw\' gedachten
Tot ecn hooger doelwit op
Bij het meerd\'ren uwer jaren
Ab gij hooger lot ontmoet.
Het bundeltje dc Vaderlandsche Kinderspelen bevat dan ook gedichtjes
„waarin aan de kinderen tevens wordt aangetoond, welke spelen voor hun
nutüg, cn welke voor hun nadeeh\'g cn schadelijk zijn."®)
Er werd ook onderscheid gemaakt tussen nette spelen en onfatsoenlike,
d.w.z. spelen voor de welopgevoede jeugd en voor de straatkinderen. De
Vaderiandsche Kinderspelen voor de Nederlandsche jeugd keuren het kootspel
daarom af:
\'t Kootspel dat raakt uit de mode.
Bij de kind\'ren van fatsoen;
Die beschaafd zijn opgetogen.
Ziet men schaars dit spel nog doen:
Het sluit ook geen waar genoegen.
Voor bedaarde kind\'ren in;
Want men hoort vaak redetwisten.
Over het niets waard gewin:
Stoof en koot, en zulke woorden.
Zijn toch waarlijk onbeschaafd;
Daar men, naar ontvleeschte beend\'ren.
Bukt en smijt en loopt en draaft.
Neen, zijt kiescher in uw spelen,
Volgt geen slechte kind\'ren naar;
Die langs straten loopen koten.
Voeg u nooit bij zulk een schaar.
Daar zijn zooveel fraaije spelen,
Die u nuttig kunnen zijn;
Kiesche kind\'ren moeten dit ook
In hun kinderspelen zijn;
Vroeg kan een oplettend vader.
Aan het kinderspel reeds zien.
Of zij eens aan zijne zorgen,
Dank\'bre hulde zullen biên.
De oudere Hazeu echter, die toch ook voor de\' kinderen van fatsoen
schreef, noemde dit nog een spel „dat lief ons hart kan streden."
Hoe gevaarlik is ook het schommelen, (id.):
Neen, het zoogenaamde schomm\'len,
Is een tc gevaarlijk spel:
Kind\'ren! o, bedenkt bij \'t spelen.
Dit gevaar toch goed en wel:
\'t Is om hals en been tc breken,
Als cr slechts een touwtje breekt;
Denkt eens, in hoeveel gevaren.
Gij u, door dit schomm\'len steekt ....
Hoe schadelik het hoepelen :
Waardoor ik mij vermoei en kwel
Men loopt zich moe en buiten magt
Als dwaas en onbedreven. —
Ik werp dus ras mijn hoepel neêr
En zal wat anders zoeken.
Waardoor ik, onvermoeid, wat leer
\'k Begeef mij tot mijn boeken.
O waartoe mij zoo afgesloofd
Door werklijk spel dat niets belooft.
De beste vreugd is zedigheid.
Die \'t hart voor ware vreugd bereidt.
In Bloempjes van Nat en Vlijt (1818) wordt \'t touvirtje springen afgeraden,
want een meisje heeft er eens haar been mee gebroken, ook haasje-over heet
een gevaarlijk spel. Vooral het blindemannetje spelen wordt herhaaldelik
afgekeurd. Men vond dit een spotten met het gebrek van een ongelukkige
en kon er daarom niet genoeg tegen waarschuwen«).
Blind-spelen is spotten met wat God gaf.
Zijn links en regts en voorwaarts loopen
Moest hij nu met den dood bekoopen
Want ziet hij viel en stierf terstond — 1)
Het is wel heel opvallend, dat men nergens het spelen met kaarten afkeurt
en dat men zelfs lezen kan *):
„Het is noodzakelijk dat dc kinderen nu cn dan, om enig geld spelen, want
daardoor worden zij opmerkzamer, en stellen meer belang in hunne hande-
lingen, terwijl de winzucht den ijver gaande houdt. Het is nuttig, dat de Jeugd,
om enig geld spelende, die winst niet geheel voor zich zelve behoudt, maar die
liever doet bewaren door dc Ouders of Opzigtcrs, om er in der tijd een alge-
meene uitspanning voor te genieten."
Toch kunnen we niet zeggen, dat er helemaal niet eens aanmoedigend
over het spel wordt gesproken. De kinderen weten het zelf immers wel: het
spel voegt aan de jeugd; wanneer het gepast geschiedt na volbrachte arbeid, )
dan hebben de ouders er niets tegen. We moeten liierbij vooral niet lut het
oog verliezen, dat de praktijk meestal nog wel wat zal hebben afgeweken van
de theorie, die hier telkens verkondigd wordt. En dat er, ook al wordt dit
1 Almanak voor de beschaafde jeugd voor het jaar (1801). "
-ocr page 146-geen enkele maal venneld, menige vader met zijn jongen zal gespeeld hebben,
ook zonder er zedelessen bij uit te delen. Ook weten we, dat er meer gedaan
is voor spel en gymnastiek, dan we uit de gedichten kunnen ervaren. In 1783
had prof. Van Geuns een poging gedaan om stelsehnatig lichaamsbeweging
; in te voeren, maar dat was niet gelukt. Nog in 1838 kwam Mevrouw van
Meerten op tegen het verwaarlozen der lichamelike opvoeding. Haar boekje
valt buiten het kader van dit boek, omdat het uitsluitend proza is, maar het
geeft ons in de voorrede een duidelik beeld van de toenmalige toestanden.
De jonge meisjes kenmerkte een gebrek aan speel- en leerlust. In plaats van
te lopen en te springen, zag men ze „deftig, als bejaarde dames, arm in arm,
den ruimen hof, die zooveel gelegenheid tot spelen aanbiedt, doorwandelen;
of wel met een boek, of met het al te geliefde handwerk zich in een prieel
nederzetten en alzoo het korte speeluur geheel voor de gezondheid verliezen."
Ongeveer ^46 werkte \'t Nut krachtig in die richting. In 1851 werd een
Duitser, EulerTvolgeling van Jahn, belast met het onderwijs in de gymnastiek
aan de Haarlemse kweekschool. Bij de wetswijziging van 1857 kreeg dit vak
een plaats onder de facultatieve vakken, in 1889 werden de vrije- en orde-
oefeningen en spelen een verplicht vak 2).
Terwijl in de achttiende eeuw en de eerste helft der negentiende, nog als
regel gold, dat „wilde, losse en dartle spelen, kwellen \'t deugdbeminnend
hart", kon Van ^Ubada in 1856 zijn Versnaperingen voor de jeugd uitgeven
ter bevordering der gymnastie, omdat „vroeger \'t kind te veel op les en
leering gewezen en afkeerig gemaakt werd van spel en beweging". Dan worden
ook de speelversjes vol klanknabootsingen meer algemeen en begint men dc
oude volksrijmpjes op te tekenen. Eerst langzamerhand gaat men cr toe over
aan \'t spel de plaats in te ruimen, welke \'t toekomt, naast de ernst en niet
als \'n soort instituut tot dcugdvorming
Straffen cn beloningen. Wanneer men hier tc lande op dc hoogte
was geweest van de nieuwe opvattingen over straffen cn beloningen, die m
deze tijd in het buitenland verspreid waren en voorzover men die kende, ze
ook werkchk in praktijk had gebracht, dan zou er geen sprake meer geweest
f
zijn van lichamelike straffen. Reeds Betje Wolff i) was opgekomen tegen
het toepassen van lijfstraf Maar nog tot in het midden van de negentiende
eeuw wordt in de poëzie telkens van kastijdingen gerept, zowel thuis als
op school, en ook nog steeds is de vraag of lijfstraf geoorloofd of nodig is, een
van de moeilike paedagogiese vraagstukken
Maar daarnaast horen we een andere toon bij Robidé van der Aa (in 1840)
als hij de „kindergoudmijn", dat is de school, laat zingen:
Wij kennen stok, noch plak, noch gard
In onze scholen meer,
En nooit valt ons de Meester hard.
Wat ook zijn mond ons leer\';
Want liefde straalt, met zachten gloor.
Gestadig in \'s mans lessen door.
En Ilpzema Vinckers (± 1850):
De stok verhardt
Ware blijdschap welt uit \'t hart.
Wat beloningen aangaat, daarin sloot men zich nauw aan bij de Philan-
tropijnen in hun methode tot opwekking der eerzucht, hun systeem van
Meritentafels, openbare prijsuitdelingen, enz. Een aardig kijkje in de toen-
malige schoolwereld krijgt men door het bock van H. W. C. A. Visser (1824):
De vorming der Jeugd door openlijke en vergelijkende Belooningen en Straffen,
met eer en schande, getoetst aan de grondbeginselen van menschelijke vorming, etc.
Daarin sprak hij uit, wat al de ervaring der beste schoohnannen was, dat dit
systeem tot allerverderfelikste overdrijving aanleiding kon geven. Hij vertelt
daar o.a. in:
„Al ras zag men, bijkans in elke school, een eer- en schandbord hangen;
het eerste somtijds met eene krans, het laatste met eenen bok of ezel versierd.
In iederen schooltijd prijkten de namen van verschillende leerlingen op
beiden..... Gelijktijdig nagenoeg hiermede werd er een meer openlijk en
algemeen werkend middel aangeprezen en in het werk gesteld, namelijk de
openlijke Schoolexamina en Prijsuitdeelingen." —
Onder invloed van Lancaster kwamen er na 1817 in ons land zelfs recht-
banken van onderwijzers en kinderen om te oordelen over goede en slechte
daden; ridderordes en eermedailles werden uitgereikt^).
„Bij iedere les werden op den tafel voor ieders zitplaats, of op een ander
wijze, een of meer teekens van goed- of afkeuring geschreven. Deze teekens
worden door oudere leerlingen, monitors of secondanten, bijeen verzameld
en door den onderwijzer of deszelfs ondermeester in een boek overgebragt.
Evenzoo gaat het in de meeste scholen met ieder blijk van traagheid of ijver,
van goed of kwaad gedrag. Een zeker getal goede of kwade aanteekeningen
doet den naam des kinds op het eer- of schandbord plaatsen. Door een zeker
getal van goede aanteekeningen kan ook, onder zekere bepalingen, een zeker
getal van kwade aanteekeningen uitgcwischt worden. De, eenige keeren her-
haalde, plaatsing op het eerbord verdient een eerekaartje. Een grooter getal
van deze verwerft een nog loffelijker getuigschrift. Het getal van deze, in
vergelijking van dat, hetwelk anderen bezitten, bepaalt hct verkrijgen, gelijk
ook de grootheid, van den prijs, welke openlijk gegeven wordt. In enkele
andere scholen deelt men bovendien nog andere eeretcekencn uit"
Visser stuurde in 1819 aan de onderwijzers van zijn district een circulaire,
waarin hij hen opwekte tot het nemen van een proef van een jaar op hun
school, met de volgende bepalingen tot grondslag:
1°. „dat er geene eigenlijke en openlijke straffen of belooningen in zoo-
danige school plaats hebben, hetzij die in uitdeelingen, eerekaartjes, op-
schrijvingen van namen, tc pronk staan, of waarin ook bestaan;
2». dat er insgelijks geene openlijke goedkeuringen of afkeuringen ge-
schieden ;
3". dat de onderwijzers zich ceniglijk bezig houden met alleen dan,
wanneer het gedrag van een kind daartoe regtstreeksche aanleiding geeft,
het, op de meest doelmatige wijze, zijne goedkeuring of afkeuring, hetzij
mondeling, hetzij in geschrifte, te kennen te geven, doch dat niemand
daarvan eenige kennis drage, behalve alleen de onderwijzer en het kind, en,
ir^oo noodig, de ouders;
4®. dat alzoo ieder kind steeds met zich zeiven, en niet met anderen, ten
aanzien van zijn gedrag en vorderingen vergeleken worde;
5". dat de onderwijzers de bewaring der orde vooral zoeken in het ver-
schaffen van onafgebrokene en afwisselende werkzaamheden voor alle kinderen,
daarbij gebruik makende van de hulp van grootere leerlingen."
Tot deze proef verbonden zich eerst vijf onderwijzers, later steeds meer,
totdat er een vereniging werd opgericht, speciaal met het doel deze dingen te
overwegen en toe te passen.
Natuurlik vinden we dit ook in de kinderpoëzie terug. Reeds bij Van
Alphen horen we van het jongetje, dat zo blij was met zijn mooie prijs;
maar ook elders worden deze beloningen vermeld, meestal met de vermaning
er bij, om toch vooral niet hoogmoedig te worden, want zeer terecht zag men
daarin een groot gevaar:
Geen trotsche nijd,
Die bron van smarte,
Gloeye in ons harte.
Maar nedrigheid
Moet elk betoonen
Die thans met prijzen,
Of eerbewijzen
Zich zag bekroonen. \')
In de Bloempjes van Nut en Vlijt (1818)«) krijgt Bernhard van de Meester
een medaille „op welke men aan de eene zijde kunstmatig gegraveerd vond:
eene zaal, de examen-zaai verbeeldende, waar de meester een der jongelingen
ecn medaille om den hals hing; en aan de andere zijde las men: de bekroonde
leerlust."
In een der Gezangen voor kinderen en jonge lieden (1804) de „Uitdeeling
van eereprijzen" vinden we deze soort beloning:
Hier oogt verdienstlijk vlijtbetoon
Na de opgehangen eerekroon.
Die kroon bekoort wel aller oog,
Maar achl zij hangt zo hoog. 1)
1 Een staaltje van dc wijze, waarop ecn onderwijzer het kind toesprak bij Visser
öc vorming der jeugd, p. 129.: „Gij hebt het voorregt van nog eenigen tijd ter school
Een andere vorm van beloning treffen we aan in de Zedekundige Tafreelen
(van 1821):
IJver ontvangt belooning
Zoo sprak zek\'re regentes
-^Tot de meisjes in een weeshuis;
Ieder jaar geef ik aan zes.
Uwer, die \'t meest verdienen
Een geschenk, als \'t kermis is.
Dz Kleine Jakob in zijne studeerkamer (1814), is een voorbeeld van loffelike
eerzucht, die zeker in aanmerking voor een prijs zal komen:
\'k Heb gelezen, cn de schrijver
heeft het in der daad niet mis;
Dat de zucht naar roem, het middel
tot zeer groote vordring is.
Men kon echter ook zijn goed- of afkeuring laten blijken door zijn houding
als opvoeder, die dan gedeeld moest worden door de gehele omgeving, i)
Het kind moest dan voelen, dat het stout of zoet was geweest, dat het goed-
of afkeuring had verdiend. Grote mensen houden nu eenmaal alleen van
brave kinderen. Zo zegt Oom Karei (in 1870):
Hij die de zuivere deugd bemint
Is zeker dat hij achting vindt.
L. van den Broek
-ocr page 151-Maar ik heb wel eens gelezen
Dat ge uw ouders teêr bemint.
Daarom wordt gij ook ab kind
Door een dankbaar kind geprezen.
Of;
Wees bedachtzaam in uw spreken,
Hierdoor zult ge elks achting kweeken.
Maar, zoo ge onbedachtzaam zijt.
Raakt gij ligt elks liefde kwijt.
De toepassing daarvan vinden we in talloze verhalen. Zo wordt bijv. verteld
van een jongentje, dat gesnoept heeft en daardoor „de liefde en achting van
eerbiedwaardige ouders geheel en al heeft verloren". Niet alleen dat een
kind weet, dat zijn ouders zich verblijden, als het braaf is, vinden we vermeld,
maar ook uitingen als „Ben ik ondeugend, haat mijn moeder mij".
Aan dc straf kon voorafgaan een verbod of een vermaning. Reeds Locke
had cr voor gewaarschuwd, deze niet te talrijk en niet tc lang tc geven
Als wc echter af moesten gaan op onze kindergedichten, dan zouden cr
eindeloos veel vermaningen zijn gegeven, cn lange ook. Vaak, ja
meestal, zijn deze gesteld in een toon, die verre van kinderlik en eenvoudig
is. Als een uitzondering beschouw ik dan ook het werk van Van der Aa (1803),
die geen lange betogen hield over dc verkwisting, maar eenvoudigweg, dit
versje dichtte:
Een kindje lustte niet graag brood
En, omdat zij \'t niet meer wilde eeten,
Had zij het op de grond gesmeeten.
Hoezeer de moeder \'t haar verbood.
Daar ligt nu \'t lieve brood vertreên.
Er kwam ccn vrouw van honger klaagcn,
En om ccn heel klein stukje vraagcn.
Met bitter kermen cn geween.
Toen had het kindje groot berouw,
Daar zij het mensch niets meer kon gecven.
Beloofde, dat zij al haar Icevcn,
Nooit, nooit weer brood vernielen zou.
Overigens maakten dc bovengenoemde vermaningen, ook altijd dadclik
-ocr page 152-de gewenste indruk. Zo er niet verteld wordt van ecn plotselinge bekering,
dan toch horen we altijd, dat het kind diepgetroffen is en onder tranen,
dikwels op de knieën, verzekert, het nooit weer te zullen doen.
Leren. De dichters van deze tijd zouden niet in het voetspoor van
Van Alphen wandelen, als zc niet ook de volle nadruk op het leren legden:
Ik ga naar school, zei kleine Piet,
En zal daar vlijtig leeren.
Ik wil elk uur van onderwijs
Als \'t hoogst belang waardeeren.
\'k Zal als een braaf en leerzaam kind.
Naar kunde en wijsheid streven.
Dan kan ik, als ik grooter ben.
Met nut en blijdschap leven, i)
Het leergraag knaapje bekent :
Zóóveel is \'t spelen mij niet waard.
Dat ik mijn les er aan zou geven;
\'k Ben voor onwetendheid vervaard
\'k Wil liefst verstandig, deugdzaam leven.
In vele opdrachten, die aan de dichtbundels voorafgaan, wordt deze
loffelike zucht aangemoedigd :
Uurtje dat ik leeren kan
Welkom zijt gij mij! 1) ^
zegt de leergierige knaap en nog braver is het kind, dat uitroept:
Want hij die leert, die heeft vermaak;
Maar die niet leert, ik merk het vaak.
Die moet de vreugd ontberen.*)
Wanneer een jongen dus van zijn Vader eens een leerboek krijgt, dan kan
deze tot de volgende vreugdevolle ontdekking komen:
Jongen! \'k zie dc vrolijkheid
Gul op uw gelaat verspreid.
Bij \'t ontvangen van uw boekje;
1 1) Zie dc Boer (1822): „Hct schoolgaan".
«) Hazcu (1828).
») Zie bijv. Kindervriend K (1844), Johannes (z. j.)
«) Parson (1850).
-ocr page 153-Wectlust kleurt uw koontjes rood.
Nimmer was uw vreugd 200 groot.
Schonk ik u een taart of koekje.
De school is dan ook een van die voortreffelikc inrichtingen, die de weet-
gierige jeugd wil bevredigen. Jan en Kaatjen praten er over®):
K.: Wat 2ult gij in dat school toch maaken?
Jan: Daar leer ik zulke schoone zaaken.
De Deugd beminnen, stoutheid laaken;
Daar wordt men een braaf, deugdzaam kind.
K. \'k Wil meê — gaan wij — gezwind, ge2windl
Zoals we al zagen, bestond het leren in de eerste plaats uit lezen®): 11
Gezond verstand, opregte deugd
Zijn \'t edelst sieraad van de jeugd.
Maar wilt gij wijs cn deugdzaam wezen
Dan moet ge in nutte boekjes lezen:
Het lezen kind\'ren is een zaak.
Van \'t grootste nut en zielsvermaak.
Hoe veel wordt thans voor u geschreven.
En tot uw nut in \'t licht gegeven 1--
Doch leest geen schriften, die dc jeugd
Verleiden van het pad der deugd.
Dc Bijbel moet uw hoofdboek wezen;
Dien moet ge steeds met aandacht lezen;
Een jong\'ling houdt zijn levenspad
Best zuiver naar dit heilig blad.
Al vroeg zuilen de kinderen met het probleem in aanraking zijn gekomen,
wat of nu vóór moest gaan, het nuttige leren of het prettige spelen. Want
ofschoon de dichters ons vrillen doen geloven, dat een kind kon zeggen:
Niets kan mij meer bekoren.
Dan nuttig onderwijs. *)
telkens toch roeren zij dit vraagstuk aan, hetgeen wel een bewijs is, ge-
lukkig, dat de kinderen er nog wel eens anders over dachten. Zo vaak komt
dit ook uit in de gebeden, die voor schooltijd werden gedaan:
Laat mij ook in huis, zoowel
Als in \'t school, oplettend blijven.
En mijn leeren, leezen, schrijven
Achten boven kinderspel.
Dat het goed was, dit te wensen, blijkt hieruit, dat:
Kindren, die gestadig spelen.
Kunnen in Gods gunst niet deelen.
Daartoe leeft men niet op aard\'. 1)
Wanneer er nu eens een kind mopperde tegen het schoolgaan en liever
naar de kermis wilde, dan was er altijd wel een braaf kind bij de hand, dat
het overtuigde van zijn verkeerde gedachte. Naatje zegt:
\'t Leeren is een zware taak;
\'t Spelen is de beste zaak.
Om mijn lust te kweeken.*)
Maar dan antwoordt het verstandige Krisje:
Naatjelief! gij doet verkeerd.
Dat gij niet met ijver leert
En uw lust wilt toonen.
Want gij ziet een edle vlijt,
In een rijper\' levenstijd.
Eens zoo ruim beloonen.
Zoo ge uit dwang slechts schoolwaarts gaat,
U verheugt als \'t speeluur slaat.
Zult gij weinig leeren.
En het loon der naarstigheid,
Voor een vlijtig kind bereid
Tot uw smart ontbeeren.
Leert gij echter zonder dwang,
Is de drijfveer zelfbelang,
Zucht om meer te weten;
O gewis, dan wordt de tijd.
Dien gij op dc school verslijt.
Blij door u versleten.
Dan ook schenkt het kermisfeest
Een verpoozing aan uw geest.
Die niet is tc laken;
1 Nieuw lettergeschenk voor de jeugd.
-ocr page 155-En die slechts een vlijtig kind.
Naarstig, ijvrig, deugdgezind,
\'t Aangenaamst mag smaken.
Naatje: Krisje! \'k heb uw raad verstaan;
\'k Zal met lust thans schoolwaarts gaan
En met ijver leeren.
Dan zal ik het loon der vlijt.
Nu, of eens in later tijd
Zeker niet ontberen.
Nut. Hier is steeds sprake van \'t schoolse leren. In wcrkclikheid echter
moet alles, waarmee \'t kind in aanraking komt, meewerken ten goede \\
immers alles moet zijti nut hebben
Men vindt deze gedachte o. a. in de Gedichten voor jongens en meisjes door
de Kindervriend K. (1844):
Men kan overal iets leeren.
Als men gaarne leeren wil.
Daarom sta ik menig keeren
Hier en daar nadenkend stil.
Klaartje *) is een kind van haar tijd. Ze vraagt zich dus af, als ze gaat
spelen:
Kan ik uit de hinkelbaan
Ook voor mij iets nuttigs leeren,
\'t Zij in \'t schuwen of begaan?
En een ander kind^:
Dus moeten wij waaken
In \'t speelend vermaaken
Voor \'t nuttigste doel;
Dat ons kan behaagen,
In rijperer dagen
Door streelend gevoel. ,
Die nutte lering is voor \'t opmerkzame kind overal tc vinden, of \'t nu op
de kermis is, zoals de kleine Rudolf\'):
\'k Hoop dat ik vaak herdenken mag
De woorden van Papa;
Dan Iaat mij deze kermisdag
Nog nutte leering na.
of dat hct dc natuur tot zich laat spreken1):
Als ik ga wandlen.
Dan wordt deze tijd
Door mij aan \'t beschouwen
Der Schepping gewijd . . .
. . Ik weet nu, het is ook
Bij \'t wandelen pligt ƒ
Niet spelend te darüen
Maar leerzaam het oog
Te rigten op \'t schepsel,\'
Rondom en omhoog.
De blocijende vlasakker ®) doet ons aan \'t nut van stofdoeken denken:
Wie roemt den vlashalm niet.
Die ons zijn draadjes biedt
Om \'t onreine af te weren?
1 Storm, Dichtstukjes (1821).
») Hazcu (1828).
Ziehier een lesje in de practijk. i) „De kruiden":
Des schrandren vaders nutte leer.
Door \'t weetgierig kind, met vlijt, vernomen.
Noopt het, om iedren morgen weêr
In vaders kruidenhof te komen.
T ontloken plantje, zoet van geur.
Streelt daar zijn lange en teedre zinnen.
Terwijl de schoone en zachte kleur
Het kind deze oefening doet bemiimen.
Want hier wordt oor en oog gestreeld.
De kleinen zien niet slechts de kruiden.
Maar vader weet hun, bij elk beeld,
Derzelver krachten aan te duiden,
In \'t kruidboek plaatselijk aangehaald,
Met nutte leeringen omschreven,
In fraaie prenten afgemaald
En tot een leerboek hun gegeven.
Zoo leert het kind allengs, hierdoor,
Het nutüg rijk der planten kennen
En spelend zelfs, het luistrend oor
Aan hooger wetenschap gewennen.
Neem lieve jeugd, hier \'t uwe van
Leer ook in kruidenboeken lezen.
Een studie, die u baten kan.
Elk grasje kan ons heilzaam wezen.
Leer uit der planten groei cn kracht.
Des grooten scheppers liefde en magt.
Ook de dieren geven stof tot een utilistiese beschouwing1)!
Rundrcnl die in \'t klaverveld
Grazende Gods goedheid meldt,
Welk ccn voorraad, welk een schat;
Levert gij voor land cn stad! *)
Een verzuchting*):
Ach, dat \'k als een schaapje was!
Schaapjes zijn zoo nut voor menschen!
De os spreekt 1):
\'k Ben \'t zinbeeld der weldadigheid —
— \'k Vergeld in vleesch en nuttig smeer
Veelvoudig dien mij heeft gegeven.
Een titel als Hazeu\'s Onderwijzende Gedichtjes uit de natuur ontleend voor
kinderen op de Buitenverblijven (1828) zegt ook al genoeg®).
Zelfs het heidebloempje®) zucht:
Mag ik niet als \'t Roosjen geuren,
\'k Geef toch hom\'g aan de bij;
\'k Ben dan toch, o zelfvoldoening!
Nutü\'g voor de maatschappij.
Ja, nuttig zijn voor de maatschappij, dat is een der idealen van \'t rationalisme,
\'t dienen der gemeenschap. Daartoe werken alle leden mee, zowel de rijken
als de armen, de heren als de dientboden, de stedelingen als de boeren. In
Nieuw Lettergeschenk voor de Jeugd lezen we:
\'k Zie hier hoe dc nijv\'rc landman
In het zweet zijns aanschijns werkt;
Doch, hoe nuttig is die werkkring.
En, hoe rein en onbeperkt.
Tenslotte komt zelfs de gedachte aan nut en voordeel uit in de verhouding
tussen ouders en kinderen. In een gelegenheidsdicht van 1805, dat in 1847
herdrukt wordt, belooft een kind ijverig te leren:
Niet omdat ik veel wil weten
maar omdat ge u dan het geld
Dat gij uitgeeft voor mijn loeren,
zeker niel beklagen zult.
/
/
Zelfs werd dc natuur zo dienstbaar gemaakt aan dc zucht tot onderzoek,
dat dit aanleiding gaf tot de grootste wreedheden :
Men steekt de Vlinder aan een speld,
En \'t is gewis ccn wreed geweld.
Maar zie, de zucht tot wetenschap
Drijft mij tot zulk een ruwen stap.»)
Ook de kunst kon men op deze wijze beschouwen:
Dc Tcckenkunst, ecn zoet vermaak.
Maar ook, meteen een nutte zaak.
Verdient met racht uwe achting.
Zij volgt dc schoonheên der Natuur,
Wekt ons, door stralend ijvervuur.
Tot waare pligtbetragting. 1)
Natuur. Ook de natuurbeschouwing is een onderdeel van de pacdagogiek
in de kinderpoëzie. We zagen het al, dat de natuur er was, om er nuttige
dingen over te leren. Ook kwam ze ter sprake bij de verhouding landman-
stedeling, arm en rijk. Onderwerpen zijn bij voorkeur: de morgenstond, de
jaargetijden, het onweer, de zon, de regen, de sterren, de nacht, de bloemen
en hct een of ander dier =>). Vooral deze beide laatste onderwerpen uit-
sluitend uit utihsties oogpunt, maar ook de andere met een sterk moralisticse
tendenz. Het onweer kan slechts helderder inzicht geven in Gods wijze
ieiding. Dc jaargetijden geven ons niet alleen hun respccticvclike gaven, maar
stemmen t kind tot ernstige overpeinzingen:
Dc Herfst is zeker \'t best geschikt.
Om mij vermaak tc geven;
Ik smaak hct zoet van \'t leven.
Wanneer het ooft mijn hart verkwikt,
En ik de malschc druiven,
Zoo veel mij lust, mag kluiven.
De zomer is zoo ras voorbij;
Maar weinig warme dagen,
1 \') Almanak voor de beschaafde jeugd voor hct jaar 1801: „dc vlindcrvangcrs"
Almanak voor Kinderen van 1798.
„Wel focil" zoo sprak hij „zou een dier
Ecn miertje mij beschamcnl"
Hij sloeg zijne oogen schaamrood neer
En nam de handen samen.
En dikwijk onweersvlagen.
Dit is een goede les voor mij:
\'k Moet op mijn einde merken.
De tijd heeft arendsvlerken.
Lotje echter®), zal de lente om haars zelfs wil \'t welkom toeroepen. Zij
doet dit o.a. met deze woorden:
Welkom, welkom lieve Lente!
Die de velden lagchend tooit!
Balsemgeurtjes kweekt cn ademt;
Bloempjes om ons henen strooit:
Zinnebeeld van \'t jeugdig leven!
Maische Lente, Vruchtbodin!
Stort mijn toontjes uw vermogen,
Uw bezielende invloed in!
Zij noemt de lente verder „Vreugdekweekster, Bloemcnstrooistcr, Levenslust,
wier lieflijke adem zagtkens golft om de brooze levcnskiel des grijsaards,
wien dat lustig kabbelend golven goed doet aan lijf en ziel".
Twintig jaren later zingt z.g. een kleuter:
Mijn jeugdig hart belust te kwelen,
De schoonheid van de lentetijd.
Die ieder weet het hart tc streelen.
En mensch en dieren maakt verblijd--
— Wie kan U naar uw waarde roemen.
Hier wordt mijn kracht der jeugd gestuit
Laat anderen voor mij op gaan zingen,
Wier eêl vernuft ik hoog waardeer,
U roem in haar bespiegelingen,
Steeds prijzen met haar zwanenveer»).
Wat minder rhctorics is Müller (1825), die het traditionele Icntegcdichtje
maakt, waarin altijd dc visjes spartelen, dc vogels zingen, de runderen hup-
pelen en dc mensen danken1):
Zelfs logge rundren hupplen rond
In \'Ivette kliverveld•).
/
») Leerzamt tn nuttige Gtdichtja (1825).
«) Zie o. a. Kroeze Ramaker (± 1825), vgl.,»Morgenzang" van P. \'t Hoen (1803).
») In „Zomer" van M. Westemun (± 1820).
-ocr page 161-\'t Nutte rund springt door de dreven; — heet het in de Gezangen van 1858.
We kunnen in deze natuurpoëzie de meest onpoëü\'ese beeldspraak vinden.
Zo wordt er bijv. over de zomer gedicht:
\'k Wed dat de heele wereld zweet
Al ware \'t enkel geuren
Als proeven van beeldspraak mogen verder gelden:
Eene eeuwig jonge lente huppelt
Hier om der bergen vrucht\'bren top »).
Ecn verjaardag in de herfst:
Nu dc gele blaad\'ren vallen,
Ramm\'lend rollen over de aard.
Nu geen bloempjes meer ontluiken.
Zelfs geen roosje bleef gespaard . . .*)
Nieuwjaarsdicht :
Dc dagen zijn koud en het weder is guur:
Geen bloem of geen vrucht biedt ons thans dc natuur;
Ze is als met een doodskleed omhangen!
Ook \'t jaar, dat eens bloemen en vruchten ons bood,
Verkwijnde, en ligt als geveld door den dood
Om \'t nimmer terug te ontvangen.
De wijze, waarop de seizoenen bezongen worden, is ook typerend voor
dc andere onderwerpen. Veelal zijn dc versjes in een onkinderlike taal
geschreven. Bijv. „dc middernacht"®):
Dc populier
Kweelt met Zéfier
Een lofzang door de blaren;
Geheel Natuur
Schijnt in dit uur
Een lied van diep ontzag voor de Almagt zaam te paren.
Het rupsje horen wc toespreken ®):
O Rupsje! welk uitmuntend schoon
—____Spreidt gij voor \'s menschen oog ten toon!
\') Van den Broek (1854).
\') Moens (1823), op „Formoza".
•) Geyl (1847).
•) idem.
») In Dagelijksche Levensregel van Van T. (1833)
•) Bij \'t Hoen (1803).
-ocr page 162-Een kleine jongen horen we zeggen :
Mijn oog belust om aan te schouwen.
De bloemen in het jeugdig hof.
Wie zal haar kleur en reuk ontvouwen.
En wie haar namen, wie haar lof?
en \'s avonds in zijn „Lof aan God bij de beschouwing van het firmament
des Hemels:"
Ik zal uw eer,
Mijn God en Heerl
Verkonden op mijn snaren;
Versterk mij Heer, in uwen lofl
Herinner mij Uw hemelhof,
Om van dit tranendal naar boven op te varen.
.... De zonnekh\'p.
Die op haar süp,
Het licht komt af te lossen.
De maan verduisterd op haar tijd.
Totdat Aurora opwaarts rijdt.
Naar \'t hooge hemelhof met uitgevlerkte rossen. . . .\')
Een veel bezongen onderwerp is ook het onweer. Niet alleen, dat men
naar aanleiding daarvan kon spreken over de Majesteit Gods of over Zijn
wijze en goede bedoelingen, maar ook kon men er lessen in de natuurkunde
aan verbinden. Zo vinden we bijv. de volgende beschouwing:
Door den bliksem worden dampen
Die onzuiver zijn verteerd . . .
Want de lucht wordt door die dampen
Juist zoo, als zij wezen moet.
Om zich door onze ademhaling
Ook te mengen met ons bloed.
Maar door warmte, lieve Klaart je l
Wordt de lucht heel dun en ligt.
Zie, dan staat zij met de dampen
Langer met in evenwigt.
\') Leerzame en nuttige Gedichten (± 1825).
») Vgl. hiermee de door De Vletter aangehaalde aardige gedichten van Aagje
Deken in Iets voor ouderen en kinderen in 1804, p. 324 sqq ; de versjes in M. van
Heymngen Bosch De kleine Kindervriend (1804), Vader Jakob en zijne Kindertjes (1805)
en Moeder Anna en hare Kindertjes (1807).
Neen, dan rweven al die dampen
Ongezuiverd om ons heen.
Heel de lucht wordt dan verpestend . . .
Op een enkele biezonderheid vestig ik nog de aandacht. In de Verzameling
van gedichtjes, etc. (± 1825) staat een vers getiteld: „Eduard aan zijnen
Vader", dat al zuiverder een natuurstemming weet weer te geven:
Ei, zie wat is dat heerlijk,
Hoe prachtig zijn die stralen.
Die laatste purpre stralen.
Der ondergaande zonne;
Hoe vuurrood is haar omtrek.
Waarop mijn oogen scheem\'ren,
Hoe schittert ze op de golven,
Die immer zich bewegen,
En onophoudlijk ruisschen,
In haar onmeetbre ruimte.
Ei zie, daar daalt zij neder.
Die zon zoo schoon en heerlijk.
Nog even is zij zigtbaar;
\'t Is of zij in dc baren.
Zich zachtkcns vleit ter neder.
Om door haar zacht geschommel
Weldadiglijk tc rusten —
Nu is zij heel ten onder.
Maar aan den effen hemel,
Laat zij nog gouden glansen.
Als ter gedacht\'nis over.--
Opvallend is ^ verder ,,Het schoonste bloempje" van Kroeze Ramaker
(± 1825), dat mystiek getint is:
\'k Weet ccn bloempje, schoon van kleur,
Tcér van stengel, rijk in geur;
\'t Groeit in alle landen---
Wilt gij, kindren! dc bloem.
Die ik ab zoo heerlijk roem,
Wilt gij \'t spruitje weten,
Dat bij vreugde en bij smart.
Welkom is aan aller hart?
\'kZeg u, dat die cdle plant
Godsdienst wordt geheetcn.
\') P. Moens (1806).
-ocr page 164-Pantheïsties doen aan de Zedelijke Liederen van 1833, waar in de „Schoon-
heid der Wereld" wordt gezegd:
Wie in dit alles God niet vindt,
Is waanwijs of door ondeugd blind.
of in de „Landlust":
Dit landschap streelt mijn hart!
Wie zou mij nu verleiden
Tot kwaad, dat daarna smart?
Ik zie Gods groote werken.
Hun schoon heeft mij verheugd:
Dat moet ter deugd mij sterken.
Dan blijft de landlust vreugd. —
Romantics is een enkel gedichtje als bijv. „Het wachten" in \'t Bloemkorfje
iz. j.): . ,
Moesje ginder stuift het zool
o Hct is dc wagen
Waar wc Paatje meê naar stad
Henen rijden zagen.
Moeder: Lieve, gij hebt misgezien
\'t Is ecn kudde schapen.
Die de herder stalwaarts leidt.
Om cr te gaan slapen--
Dieren. Liefde voor dieren treffen we in de oudste poëzie weinig aan.
Het kwellen van dieren wordt meestal niet als wreed voorgesteld, maar y
men beschouwt dit als een tijdverdrijf voor dc kinderen. Men leze bijv.: „de
gouden torren":
Dat mag eerst hoog vliegen hecten! —
Zie eens wat mijn diertje doet.
Mietje Zus! — roept hier ons Jantje,
Is mijn Gouden Tor niet goed?\')
„De hengclpartij":
Een schoone Baars! — leg in de ben.
In haist een Wormpjen aan den haak; —
\'k Heb weder aan! — 6 dat \'s vermaak 1»)
„De vogels op de kruk":
-ocr page 165-Hier ook kunt gij wijsheid leeren.
Van de vogels op de kruk.
Om de vogels tam te maken.
Worden 2\' op dc kruk gezet.
En het ginds en herwaarts dwalen.
Wordt hun op die wijz\' belet. —
Ook \'t gezag van wijzer lieden.
Bindt alzoo de losse jeugd. —\')
In de Fabelen van Hazeu (1830) zegt Jantje bij het lijstervangen opgeruimd:
«Ik zal er velen \'t hoofd indrukken". In de Rijmpjes en Vertellingen voor
kinderen halen jongens zelfs een nestje uit en delen de eieren, zonder dat er
iets anders gezegd wordt dan:
Büjde deelden zij nu zamen;
Ieder met zijn deel te vreê;
Kibb\'len, kindren! staat zoo Icelijk,
\'k Bid u, doe dat nimmer meê.
De moraal van het gedichtje „De gevangen vlinder" is na de akelig-
realistiese beschrijving van het gemartelde dier:
Wisten wij ons dus tc spocn
Om slechts één capel tc vangen
Laat ons dit ook daaglijks doen
Tot verkrijging van die schatten
Die al \'t schoon der aard omvatten;
\'t Schoon der wijsheid en der deugd »).
Zo omstreeks 1830 begint men medelijden te krijgen met vogels in
kooien (vooral Petr. Moens) en wordt er protest aangetekend tegen het plagen
van dieren, meestal door te vertellen, welke ontzettende gevolgen het kan
hebben, wanneer een getergd beest zich tegen zijn vijand keert. Ook het
nestjes uithalen wordt nu vaak het onderwerp van een gedichtje, dat meestal
een beroep doet op het moederlik gevoel der kleinen.
Eerst in de laatste helft der 19e eeuw komt men met kracht op tegen al
Wat dierenkwellen is, in welke vorm ook. Zo beschrijft J. ,de Vries uit-
stekend de heerlikheid van de natuur, als een jongen uit vissen gaat en
als contrast \'t ontzettende van zijn bedrijf:
Aan het einde van den hengel
Bungelt, krimpt een kleine visch.
Die met één ruk uit zijn hemel
----------Van geluk getrokken is»).
\') Prentenboekje voor kinderen.
\') Schonck (1814).
*) Almanak (1872).
Orthodoxie. Na het lezen van al deze genoemde voorbeelden, die de
tijdgeest en de opvoedkundige denkbeelden verluchten, moet men de gevolg-
trekking maken, dat een der eigenaardigheden van de kinderpoëzie een zekere
kleurloosheid is. Te verwonderen is dit niet, eerder te verwachten, na wat
we ook in de grotemensen-litteratuur hebben kunnen waarnemen. Van vele
stromingen in het buitenland vinden we hier iets terug, maar men doet hier
kalmpjes en voorzichtig aan. Men wil graag met zijn tijd meegaan, maar past
het nieuwe slechts toe, voorzover men als gematigd-rationalist meent, dat
het oude afgedaan heeft. Er is geen durf, geen enthousiasme, hoogstens even
een flikkering van haat tegen \'s lands vijand, meestentijds echter stelt men
zich tevreden met de bestaande toestand, en wenst deze stemming ook om
zich heen te zien. Er is geen eigen klank: men voelt zich bij elkaar thuis,
is het roerend met elkaar eens.
Toch is deze gevolgtrekking niet helemaal juist, omdat naast deze groep
van mensen toch ook een zeker percentage van de kinderdichters hebben
behoord tot hen, die ten allen tijde de dragers zijn geweest van de Christelike
gedachte, van het geloof in Jezus Christus. Wanneer we hun werk lezen,
dan voelen we aan de ene kant, dat zij iets te zeggen hadden, dat sterk en
zuiver voor hen persoonlik leefde, maar aan dc andere kant hechtten zc blijk-
baar tc veel aan de oude formuleringen, dan dat van hun poëzie iets fris en
nieuws telkens kon uitgaan. Hun taal had iets vcrstards, dat weliswaar in
bepaalde kringen niet als zodanig werd gevoeld, maar dat op ons de indruk
maakt, alsof het voor de kinderen weinig aantrekkeliks moet hebben gehad.
Dit valt ons vooral op in de Gelegenheidsdichten, maar dit was dan ook
juist die poëzie, die meer diende, om aan ouders een proefje van schrijfkunst
te laten zien, dan om een belijdenis van zijn geloof af te leggen. Maar
daardoor krijgen deze versjes iets tweeslachtigs, dat ze meestal bederft, af-
gezien nog van de rhetoriesc taal, waardoor zc voor ccn kind zeer zeker
onbegrijpclik geweest moeten zijn.
In ccn Paasdicht aan een neef cn nicht, dat wc vinden in een verzameling
gelegenheidsgedichten van 1810, staat bijv.:
Brengt het paaschfeest ons te binnen,
Neef cn nicht! hoe Jezus leed;
Hoe Hij op den kruisberg streed,
\'K moeste u waarlijk niet beminnen.
Zoo \'k u niet begroeten kwam\'.
En mijn\' wensch u niet deed\' hooren;
O! mij ware een schand beschoren,
Die mij wis uw liefde ontnam.
Hoort mijn\' wensch dan: — \'t pijnlijk sterven
-ocr page 167-Van Gods Zoon op Golgotha,
Doe ook uwe ziel genaê
Voor verdiende straf ver\\\\\'erven.
Wordt gereinigd door zijn bloed;
Wordt genezen door zijn wonden.
Dan is, wordt uw ziel ontbonden
(T geen toch eenmaal wezen moet)
T sterven haar het heilrijkst lot;
Want dan voert het haar tot God.
In 1805 verschenen deze Paaswenschen aan ouders:
Kom ik u, mijne ouders, wenschen.
Dat Gods Zoon ook voor u leed;
Ook voor u aan \'t vloekhout streed;
O, \'k gevoel, in dat te wenschen.
Iets waarvan \'k geen reden weet:
Maar ik zal zoo naarstig lezen.
Boeken, ja zelfs zonder tal.
Dierbare ouders, dat ik all\'
Wat van dat gevoel moog\' wezen.
Eer \'t weêr Paasch wordt, weten zal\').
En in een ander gedichtje treft men deze beeldspraak aan: „de rots,
die van de bouwhên is veragt, verworpen cn aan \'t kruys geklonken" (1805).
Een korte Pinkstergroct in dc Nieuwe Verzameling (z. j.):
Ontvang dit kleine Pinksterdicht,
\'t Wordt, uit gevoel van liefde cn pligt,
U hartelijk geschonken;
God doe u hier, in nadruk, goed
En doe u, om Messias bloed.
Met heilig Pinkstervuur,
Met hemelgaven pronken;
Dit wenscht mijn hart,
Terwijl ik schrijf,
Hoe dat ik ben,
En altoos blijf.
" "" Pinxterbrief uit 1805 luidt hct:
Nu wens ik dat dien goeden Geest,
U needrig, hcylig, onbevrcest,
Dic Kooning ijy\'rig naa doet stappen.
Verschoon \'t gebrek van dit geschrift,
Ligt zou mijn schrijflust dan verslappen.
Gebeden. In deze zelfde stijl zijn nu echter ook vele andere gedichtjes
geschreven. We onderscheiden verschillende groepen. Daar zijn allereerst de
gebeden voor kinderen. Jan Jordens, die in 1782 zijn berijmde Gebeden voor
Kinderen uitgaf, zei daarbij in zijn voorrede: „Men heeft (ook) gemerkt,
wanneer de kleine snappers het een of ander vaersje lazen of opzeiden, hoe
genegen zij dikwijls waren om op dezelfde wijze ook te bidden", i) En
Wester, de bekende paedagoog, dicht in 1784 voor zijn leerlingen:
Laat drink- en minneliederen vaaren:
Houdt daar toe zang en tong te goed:
De reine zang laat zich niet paaren.
Met een onrein cn vuil gemoed . . .
... Al waaren al uw haairen tongen.
Die eeuwig tot des Heeren lof,
Van Hem en zijne werken zongen.
Zij zouden vinden eeuwig stof!
Deze bundeltjes bestaan uit lofzangen, dankliederen, gebeden bij \'t ont-
waken en het naar bed gaan, tafelgebeden, maar ook vragen om vergeving en
steun, gebeden voor het vaderland, de school, etc.
A. May van Vollenhoven vertaalde de Hymns for Infant minds van Ann
and Jane Taylor onder dc titel: Kinderlijke gebeden, lofzangen en dichtstukjes
(1827) 2). In het voorbericht vermeldt hij: „mijn oogmerk was ook geenszins
voor zulke jonge kinderen te schrijven, die zich nog geheel geen denkbeeld
kurmen vormen van God en den Zaligmaker, van den dood, een toekomend
leven en dergelijke verhevene onderwerpen". Als voorbeeld diene zijn „Aan-
dacht bij het gebed": f
Als ik mijn handjes biddend vouw.
Gelijk het Jezus heeft bevolen.
Kent God mijn woorden niet alleen.
Maar wat in \'t harte ligt verholen.
1) De Mij. tot Nut van \'t Algemeen schreef in ± 1800 een prijsvraag uit met
het onderwerp: „Staan Ouders en Opzieners onder de onvermijdelijke vcrpligting,
om de, aan hunne zorge, toevertrouwde Kinderen, met betrekking tot eene Gods-
dienstige Opvoeding, Gebeden en Dankzeggingen te doen leeren, cn God te doen
bidden cn danken? — Zo ja: op welk eene wijze moet zulks ingericht worden? —
Hoe moet de inhoud der Gebeden zijn? — En in welk tijdperk der Jeugd moet daar
mede een\' aanvang gemaakt worden?"
») Vgl. ook Hazeu, Het Psalm-Gezang gemakkelijk gemaakt, in kleine Gezangen
voor kinderen, Amst. (1796) vermeld in de Catalogus-Van Rijn 667.
Hoe rwak is toch mijn speelziek hart!
Wanneer ik bidden mag of zingen.
Dan denk ik niet alleen aan God,
Maar dikwijls aan verkeerde dingen.
Een ijdel spel, een kindsch vermaak.
Kan soms mijn zirmen dan bekoren.
En echter zoude ik, o zoo graag.
Geheel mijn\' Schepper toebehooren.
O Vader! leer me aandachtig zijn.
Vergeef mijn jeugdige gebreken.
Laat mij tot u met heel mijn hart.
Niet enkel met de lippen spreken!
Want als ik u alleen behoor.
Gelijk u vrome kinders minnen.
Als dan mijn mond u dank betuigt,
Dan dankt mijn hart u ook van binnen.
O Vader! geef mij zulk een geest,
Bestuur mijn kinderlijke schreden.
Opdat ik eens, als gij mij roept.
Uw blijden hemel in moog treden^).
Hij is hierin wel zeer eenvoudig in vergelijking bijv. met vrouwe Bilderdijk
(1813), die een kind laat zeggen:
Jezus is voor mij gestorven;
Voor mijn zonden leed hij pijn.
Of:
Breng mij eiken morgenstond
Het eeuwig leven nader.
Bijbels. De kinderen kregen in 1780 en later verschillende reeds vroeger
verschenen prenten bij bels in handen, waarin dikwels poëzie stond (Visscher,
Danckers, Luyken, Bruin, de Historiese Kinderbijbel van Martini, enz.). Maar
in 1766—1794 verscheen ook in de Bijbelsche Almanach bij Entrop te Amsterdam
M De Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen 1799 blz. 670, over het Kinder
Dagboek behelzende eenige beknopte Gebeden, enz. voor Kinderen, in Dichtmaat
door J. V. L. sprekende, zeggen:
„Wij moeten (dus) ronduit betuigen, dat wij die gebeden, schoon dezelven hier en
daar veel goeds bevatten, geheel en al afkeuren, om de daar in voorkomende, voor
Kinderen veel te verhevene, bijvoegselen . . . Wil men de kinderen laaten bidden,
dat het dan eenvoudig zij, en ze zich zeiven mogen verstaan".
een gehele prcntenbijbel: 348 platen, elk met een lang gedicht, dat wel zeer
onkinderlik was, maar blijkens de titel: Alles ten dienste van Bijbel-Minnaren,
en voornamentlijk voor de Jeugd opgesteld, toch voor hen was bedoeld. In 1801
werd deze opnieuw uitgegeven in twee delen te Groningen bij W. KamerUng
en te Amsterdam bij H. Brandt onder de titel: Bijbelsche Historiën des O. en N.
Testaments ... In Dichtmaat en toepasselijke Vaersjes, Tot Nut en Vermaak
der Jeugd, Om haar de Bijbelsche Geschiedenissen vroeg te leren kennen.
De bekende Rijmbijbel van Nic. Beets in 1839 naar het Hoogd. van W. Hey
bewerkt, was niet uitsluitend bestemd voor kinderen, maar in 1853 verscheen
een Rijmbijbel voor de Jeugd door een Kindervriend, met een inleidende voor-
rede van Ludw. C. Lentz, Luthers predikant te Amsterdam Het eerste
menschenpaar wordt daarin beschreven in de stijl van Poot:
Hoe genoeglijk vloeide \'t leven
Voor onze eerste oudren heen
Vrij van zuchten en geween
Woonden zij in Edens dreven.
Er wordt veel kermis van de Bijbel vereist, om dit boekje met begrip te
kunnen lezen. Overal vinden we reminescenzen aan andere schrijvers, ook
aan de psalmen en gezangen. Wie hoort niet onmiddellik Heine in „Het feest
van Belsasar":
De Koning werd dienzelfden nacht
Door \'t zwaard des vijands omgebragt
En Babel ingenomen.
/
Of Luther, in ff Jezus stilt den storm": \'
Al wie dit vraagt, o! weet
Dat Hij de Christus heet,
De Heere Zebaoth
Er is geen andre God.
Wel hen, die Hem betrouwen
Hij zal steeds \'t veld behouwen.
Soms eenvoudige, dan weer voor kinderen onbegrijpelike verzen wisselen
elkaar af, zie „Jeztis wascht de voeten":
In Jezus schuldvcrzoe\'nend bloed
Mag de ergste zondaar hopen:
Staat Gods fontein hem open.
Wasch af de schuld van uw gemoed.
Gij kunt den hemel erven,
O zondaar! zoudt gij sterven?
Vrouwe Bilderdijk berijmde in 1813 het verhaal van Jozef, Westerman
± 1820 dat van Absalon, ook P. Immerzeel De Lotgevallen van den vromen
Joseph 1820/30) en L. van Hoogeveen Sterck De brave Jozef (1853). De
tien geboden en de twaalf artikelen des geloofs werden herhaaldelik op rijm
gezet O. a. door Jordens (1782) i).
Jezus. In deze sfeer werden ook gedichten over Jezus gemaakt. Hazeu
(1789) dichtte:
Hoe Hij ons wil leeren
Tot Hem in het bloed
Des Heilands te keeren
Met \'tschuldig gemoed
\'t Is God die de zonden
Tc niete wil doen
Voldaan, in dc wonden
Van Jezus randzoen!
En Wester in 1784:
Of mag men \'t gcen blijdschap heeten.
Als men vrede in zijn gewceten
Vindt, in Jezus Christus bloed?
\'tHart met hemclmanna voedt?»)
Daarnaast i) vinden we ook Jezus voorgesteld, als de vriend der kinderen.
Een geliefd verhaal is dan dat van: Laat de kinderkens tot mij komen.
Speciaal Katholieke boekjes vond ik in deze eerste periode niet. Toch
mogen we wel veronderstellen, dat ze er geweest zijn. Eerst met de bloei
van de biezondere school treedt ook het Katholieke schoolboek op de voor-
grond, maar dan is een nieuwe periode in de kinderlitteratuur begonnen.
Wel in tegenstelling met deze levensopvatting zijn de Verzameling van ge-
dichten tot aangename lectuur voor de jeugd (± 1825), waar de arbeidzame knaap zegt:
Geld verkrijgt men door verstand
Geld en eer: die dat niet wenschen
Zijn wis menschen
Die belust zijn op verdriet.
/
-ocr page 173-HOOFDSTUK VI.
Rcactic tegen onnatuur en vernieuwing van de
kinderpoëzie.
We zouden onze oudste kinderdichters onrecht doen, wanneer we niet
ook het goede en het mooie, dat we in hun werk tegenkwamen, aan het
jjcht brachten. Want niet alles was onkinderlik gesteld, niet overal was er ecn
^ftige, vermanende toon, niet absoluut was het gebrek aan kinderkennis.
Wel IS een aardig trekje, een juist weergegeven kindergesprek of een zuiver,
vroom gedichtje meestal verborgen te midden van velerlei vervelends, maar
net loont dan weer de moeite van het lezen van dit alles. We zouden het niet
vermoeden, dat er tussen al die brave kinderen dergelike rakkers waren, als
ae kleme Klaas, die over de Meester durft zeggen i):
I De Meester is een Gek, zei Klaas,
Dus, wat hij mij gebiedt.
Of ernsüg onderrichten mag.
Ik doe het daarom niet.
Zic eens hoe trotsch dc Kwibus stapt.
Die Grommert! — naar ik denk.
Verbeeldt hij zich, dat iedereen
Moet zwichten op zijn\' wenk.
Dan al was heel het schepslenheir
Tot zijnen dienst bereidt.
Dan onderwerp ik mij alléén
Nog niet aan zijn beleid.
Echte jongens horen we ruzie maken, omdat ze allebei de eer willen hebben
«en kameraadje te hebben gered«):
Jan: Ik, ik redde Phlip het leven:
Hij was buiten grond geraakt
F. van Aken (1802).
*) Onderwater (1810).
Frans: Jongen! wat gij van dat redden
Ook een vreeslijke ophef maakt.
Was zijn broer niet bijgesprongen,
\'t Had cr bitter uitgezien.
Jan: Ei, wat bliefje! mooye jongen?
Ik was \'t ook dan niet misschien
Die hem bij de haren vatte! —
Een echte kindertoon laat Jansje ook horen, het „Oud-Hollandsch" kind
Waarom noemt Mietje van den Schout,
Haar Moeder toch Mama?
Of is die vrouw haar Moeder niet?
Zeg Moederlief!
Moeder: Wel ja--
En in diezelfde bundel weet Petronella Moens goed \'t beeld weer te geven
van een jongen x
O Vaderlief! Bart heeft een Vinkje,
Zoo goed geleerd, zoo trouw, zoo mak.
Ach had ik eens ook zulk een Vinkje,
\'t Vliegt van dc kruk tot aan het dak.
Zeg beste, heele lieve Vader!
Zeg, als ik morgen vlijdg leer,
Koopt gij voor mij dan ook een Vinkje?
\'k Beloof u, \'k vraag nooit, nooit iets meêr. — 1)
Niet onaardig is ook \'t begin van „de Vlieger"*):
Mijn vlieger gaat naar boven,
Wat heeft de wind veel kracht! — /
Wie zou het ooit gelooven,
Ik trok, met al mijn\'magt;
\'k Heb zooveel touw gekregen,
En \'t is cr aan besteed;
Hij is zoo hoog gestegen.
Dat ik hem naauwlijks weet.
In de Verzameling van Gedichtjes etc. (± 1825) zegt Jantje tegen zijn
broertje, die zijn kermisgeld weggaf:
Zijt gij dwaas! geeft gij uw gulden —
al \'t verkregen kernusgeld.
Aan dat wijf, dat ligt wat leugens,
u heeft op dc mouw gespeld?
\'k Wou haar liever! — (dus spreekt Jantje!)
\'k Ben zoo zot niet zoo als gij;
Wie heeft met dat bedelvolkjc,
dat hier ronddwaalt,medclij ? —
En wat toch zal Vader zeggen,
als hij uw\' verkwisting hoort!" —
Het goede Keesje daarentegen antwoordt weer o.a.:
„Haar verkwikh\'ng geeft meer vreugde,
dan mij ooit mijn speelgoed bood." »)
Niet alleen uit de mond der kinderen, maar ook uit die der ouderen, horen
we soms natuurlike klanken, \'t Meest geslaagd in dit opzicht vond ik de
fabels, bijv,: „De pad en de spin" 2);
Een trotschc Pad zat op een Spin
Met een\' verwaanden lach tc kijken;
Gij durft u, sprak ze, nog gelijken
Bij mij: wat beeldt ge u toch wel in?
Wat let mij dat ik u niet vat.
En u die trotschheid doe betalen? —
De Spin zweeg stil, maar het zich dalen.
En stak haar dood: — weg was de Pad.
«De verleide trouw"®):
Fidel, een trouwe hond.
Maar vijand van de kat,
Om haar geweldig snoepen;
Hij, die nu de oppas hield,
Zag, dat zc een boutje had,
Ging dra aan \'t blaffend roepen.
Maar poesje was zoo slim.
Lag \'t boutje voor Fidel,
Hij rook cr aan, en zegt:
„Dat hapje lust ik wel!" —
„Zwijg dan nu stil!" dus sprak de kat,
„Ik zal er nog een stelen! "
----------Terwijl Fidel vast gulzig at.
) Goed is ook \'t gesprek in „Armoede en deugd.\'
P. \'t Hoen (1803).
\') Hazeu (1828).
Om ook dien buit tc deelen.
Die poesje halen zou.
Ten koste van zijn trouw.
Dc poes deed zoo zij had gezegd,
Bragt nog een\' vogel aan;
Fidel dacht nu, aan trouw noch rcgt.
Zijn roepen was gedaan.
Fidel, die dc eerste trouw vergat.
Was door de poes verleid.
En snoepte nu gelijk de kat.
Door zijn begeerlijkheid.
Ook de moraliserende versjes zijn wel eens eenvoudig, bijv. „Werkzaam-
heid" 2):
Het bijtje zamelt honig.
De mier zijn sober kostje.
Het nuttig paard moet trekken.
De os moet het land beploegen.
En de ezel lasten dragen.
De hond het huis bewaken;
\'t Moet alles — alles werken.
Zoo gaf de wijze Schepper
Aan mensch cn dier \'t vermogen.
Om elk zijn taak te weten.
Voldoet, met lust, dan dc uwe.
En leert Hem, lieve kleinen!
Vroeg uit zijn werken kennen.
Als voorbeeld van een religieus gedichtje „Het bidden"^): ƒ
Uw handjes moet ge eerbiedig vouwen.
Uw oogjes wel gesloten houên.
Mijn lieve kindren, als gij bidt;
Schoon gij niet altoos neêr zult knielen.
Laat diep ontzag uw hart bezielen.
Opdat ge eerbiedig nederzit.
Dan zal de Schepper van uw leven,
Gewis U zijnen zegen geven,
Als gij Hem slechts demoedig smeekt;
O! denkt dus al uw levensdagen,
Wanneer gij God om iets zult vragen,
Tot welk een Wezen gij dan spreekt.
Ook hier laat ik de moraal weg.
«) Kleyn-Ockcrsc (1822).
«) Fr. de Boer (1822).
„Het biddend meisje" i):
Ik kniel voor u, o lieve Heer!
En buig mij, biddend voor u neêr.
Maar wat zal ik u vragen?
Ik ken al mijn gebreken niet.
Die Gij van mij steeds hoort en ziet.
En u gewis mishagen.
O ja! al ben ik nog een kind.
Van U, O Heer ook teêr bemind,
Ik heb toch veel misdreven;
Och, wil mijne ongehoorzaamheid.
Die mij tot zoo veel kwaad verleidt.
Om Jezus wil, vergeven! ....
Ik bid, als kind, al zie \'k U niet;
Maar \'k weet, dat Ge overal mij ziet,
Och! wil mij bidden leeren!
Geef, dat ik, in mijn teedre jeugd.
Het goede zie; — op \'t pad der deugd,
In Jezus, U mag ceren!
Dialoog over het sterven, tussen het kind en de moeder«):
Zeg moeder, moet ik eenmaal sterven,
Gelijk mijn zusjelief weleer.
En ook zoo bleek in \'t hstje liggen,
En zien cn spreken ook niet meer?--
--Ja zeker, kindlief, zult gij sterven,
God heeft het zelf gezegd, gij moet!
\'t Zij vroeg of laat, eens zult gij rusten
In \'t graf, gelijk uw zusje doet.
Dit gansche lijf, dat bezig hoofdje,
Keert eens tot stof cn asschc weêr,
Dan zult gij langer zien noch spreken,
En slaan geen hand aan d\'arb^id meer.
Doch, schoon uw ligchaam moog bezwijken,
Toch zult gij niet geheel vergaan;
Daar is een deel, dat nooit zal sterven.
Maar na den dood nog blijft bestaan.
Hazeu (1828)
\') May V. Vollenhoven (1827).
Wat thans tot moeder u doet spreken;
Waardoor gij nog aan zusje denkt.
Dat is uw ziel, — een heerlijk wezen.
Daar God zijn hoogste gunst aan schenkt.
Die hier beneden hem beminnen
En leven trouw aan hunnen pligt,
Die zullen in den hemel komen.
Wanneer hun lijk in de aarde h\'gt.
Schoon dan het ligchaam moog bederven.
De ziel rijst eenmaal op tot God; —
Maar slechte menschen, booze kind\'ren.
Verkrijgen nooit dit heerlijk lot.
Tenslotte nog een aardig kleinkinderversje „het Schaapje" :
Hoor dat lieve Schaapje schreeuwen.
Zou het ook van honger zijn?
Dan moet het wat eeten hebben,
Of heeft ook het beestje pijn?
Neen, ik zie het roept haar kindje,
6, Daar komt het lieve Lam,
Hè wat rept zich \'t kleine Schaapje,
Daar krijgt het een lekkere pram; liM
Dat zal vast het beestje goed doen.
Groeit het daar niet van, Mama?
Moeder: Ja, mijn h\'efl en \'t aartig Schaapje,
Geeft dan Wol aan uw Papa.
Uit deze voorbeelden kan men zien, dat er toch meer naar kinderen werd
geluisterd, dan men oorspronkelik zou vermoeden. Maar of men daarvan
gebruik mocht maken in de poëzie, was blijkbaar iets, waarover men het niet
eens was. De schrijver bijv. van het laatsgenoemde gedichtje, kreeg er in dc
Vaderlandschc Letteroefeningen (1804) geducht van langs®), terwijl men
») Van der Aa (1803).
•) Dc recensent ergert zich aan die versjes, waarin Van der Aa spreekt over enkele
physieke vcrrichüngcn van het kind en eindigt met de woorden:
„Tot nog toe hadden wij aan een of ander klein stukje van van Alphen en anderen
(waaruit men nogal ene ruime keus heeft) genoeg, ook voor onze nog zeer jonge Kin-
deren, en vonden bij nog kinderachtiger liedjes gene behoefte: de Schrijver, intusschen,
vond dat anders; maar wij zouden toch niet veel verloren hebben, zo deze stukjes
eenvoudig in zijne familie waren bewaard gebleven, en zo maar overgegaan van vader
tot kind: hoewel wij hem gaarne den lof geven, dat hij het naar zijn oogmerk voortrcf-
lijk heeft gemaakt; want wij zetten het iemand, nog kinderachtiger te dichten."
over het algemeen juist in dat tijdschrift zeer vriendelik en welwillend stond
tegenover ieder, die aan het heil der jeugd wilde meewerken. Van welke
overweging men dan uitging, blijkt bijv. uit de volgende woorden i):
»,Het is waar, er komen wat heel veel kinderboekjes uit. Maar, dachten wij,
toen wij dit zoo overwogen, zou dit ook eene weldadige schikking der Voor-
zienigheid zijn, juist berekend voor onze eeuw? Bij de heerschende ligt-
Zinnigheid, toch, die den jongeling en de jonge dochter zeer spoedig in haren
draaikolk medesleept, behouden in rijpere jaren de vermaningen weinig
invloeds. Het is derhalve misschien zeer goed, dat, door de menigvuldige
kinderboekjes, en die de mode dan toch ook wil dat van tijd tot tijd, of bij
bijzondere gelegenheden, aan de kinderen gegeven worden, deze in hunne
kindschheid met vermaningen, voorbeelden van goed en kwaad enz., zoodanig
overstelpt worden, dat zij in hunne kinderkamer zich haast niet kunnen
omkeeren, of hun oog valt op zedelijke voorstellen, en de hand naauwelijks
kunnen uitsteken, of zij hebben er een open boekje in" . . .
Waren de kinderboekjes dus maar voorzien van goede voorbeelden, dan
had men er vrede mee en keek verder zo nauw niet. Van Onderwater\'s De
Vriend der Kinderen (1809) werd bijv. alleen gezegd: „de Voorrede is hef
en hartelijk"; van P. C. van Alphen (1810): „Wij verblijden ons altijd als
eene jonge Juffer veel van kinderen houdt, liefst voor kinderen werkt, en
2ich gaarne met kinderen bezig houdt. Wij erkennen de lieve natuur en den
dierbaren aanleg en vereercn dan in \'t vooruitzigt reeds in haar de belangrijke
en waardige Moeder en den besten waarborg voor toekomend huiselijk geluk".
En zelfs als men maar matig ingenomen was met een bundel, dan werd deze
toch nog z.g. „oordeelkundig tevens cn vrijmoedig verhandeld" en wees
men er op, dat deze gedichtjes, „wel is waar juist niet veel aanspraak op
dichterlijk schoon kunnen maaken, maar echter in ecn\' bcvalligen geest gesteld
Zijn, en in alle welke, waarop \'t bij Kinderen wel het meest aankomt, eene
goede zedekunde heerscht\'"\').
De welwillendheid tegenover de schrijvers blijkt bijv. ook uit de recensie
van Hazeu\'s Aangenaam onderwijs voor kinderen (^ 1817)\'):
„De voorbeelden, waardoor dit geschriftje op de kinderen zoekt te werken
zijn wat droog voorgesteld, wat tc veel predikatie, en de kindcrkaraktere in
derzclver onderscheidene wijzigingen wat uitsporig ... Ook in de versies
hadden wij gaarne wat kinderlijker toon. In de leerzame vragen en antwoorden ..
gim de defmities m de antwoorden grootendeels voor kinderen te hoog, maar
Vaderl. Letteroef. 1818, p. 717.
2 F. van Aken, Deugdrijke Voorbeelden in Vaderl. Letteroef 1801
") Leueroef. 1818, p. 228.
ook sommige gansch niet juist. De gebeden, die hierop volgen, zijn, in hunne
soort vrij goed, schoon wij ze ook liefst wat kinderlijker en de dogmatiek er
buiten gesloten zagen. — Voorts kunnen wij dit boekje, als eenen welmeenenden
toon van vroomheid voerende, zeer wel aanbevelen" (!) —
Men wilde zoveel mogelik iedereen te vriend houden, sprak vaak lof in
negatieve bewoordingen, als bijv. „de berijming ontbreekt het gansch niet
aan vloeibaarheid" i), maar waarschijnhk had men meestal geen kritiek.
Hoogstens zuchtte men eens om de „onnavolgbare Van Alphen", maar leiding
gevend waren de Letteroefeningen niet 2).
In 1837 verscheen de eerste jaargang van De Gids en in datzelfde jaar
(en in 1838) kwam er van de hand van Potgieter een artikel uit over Goeverneur,
in 1839 een uitgebreider over „Poëzy voor de jeugd". Deze kritiek wilde
meer zijn dan een vriendchke aankondiging®). En onmeedogend klonk het
») Vaderl. Letterocf. 1786.
») Een merkwaardige recensie echter treffen we aan naar aanleiding van de Ge-
dic/itjes voor Kinderen van Vrouwe Bilderdijk, (1813) in dc Vaderl. Letterocf. van 1814,
waarin de schrijver de voor zijn tijd zeker biezondere woorden sprak: „Ja, gedichten
voor kinderen moeten, behoeven juist niet kinderlijk te zijn, maar het is toch beter dat
zij het zijn. Het spreekt immers van zelve, dat het kinderlijke eene behoefte des kinds,
iets eigenaardigs en voegzaams voor de bevatting des kinderlijken verstands is. Van
Alphen heeft, drie of vier gedichtjes misschien uitgezonderd, nimmer dien kindertoon
verwaarloosd; en daar hij dien verlaat, wordt hij ook met de minste graagte gelezen,
en de versjes zelden of met den minsten lust geleerd. Men versta ons echter wel.
Verstandig, krachüg, ernstig, maar kinderlijk tevens, dat is, in den vorm en toon,
voor kinderen aannemelijk, mag, kan, ja moet ook het ernstigste kinderdichtzijn.—
Maar men moet niet moraliseeren of theologiseeren, woorden gebruiken of gevolgen
trekken, die het kind niet verstaat.... Waarlijk, hf t kind begrijpt het met: hij kent op zijn
best twee oorzaken van pijn of smarte; de eene, omdat hij stout geweest is, zijne maag
overladen, straf ondergaan, zich tc veel in \'t zweet gespeeld en togt gevat heeft, enz;
dc andere, omdat hij, even als mamaatje en papaatje, wel eens ziek wordt, om dc
gcwigtige, maar kinderlijke, hoewel toch met kinderachtige reden, omdat men ongesteld
— met één woord, omdat men ziek is. Men moet van kinderen niet te veel vergen;
. . . Recensent betuigt openhartig, als kind, ter kerke meer om bok, tol en knikkers,
dan om het heilig woord gedacht te hebben! Dan, hij wil zichzelven ook wel uitsluiten;
omdat hij met een\' oom ter kerke ging, die, schoon nog wel ouderling, dikwijls in de bank,
stijf ziende naar Dominé, poppetjes en paardjcs voor hem onder den breeden bijbel-
lessenaar knipte, om hem maar zoet te houden."
Zie ook Recensie op Hazeu, 1818, blz. 228.
\') Ook hier berijdt Potgieter zijn stokpaardje met z\'n: „schenkt ons vertellingen,
in voor haar bevattelijkcn stijl, van wat er groots en goeds door onze Voorouderen
verricht werd, en gij zult lezers vinden, zooals Van Alphen er vond" (De Gids 1838, III).
oordeel over de meeste gedichten: „nu eens tot het platte afdalende, dan
weder het gezwollene naderende" i). Voor Goevemeur echter had hij al
dadelik belangstelling: „een uitstekend talent" noemt hij hem. Van nu af
werden ook de kinderdichters aan een scherper onderzoek onderworpen
Vaak gebeurde het, dat in een recensie over grotemensenwerk, ook de kinder-
dichter werd beoordeeld 3).
Maar hetzij door gebrek aan tijd van de redactie, hetzij door de grote toe-
vloed van kinderwerkjes, hetzij doordat het materiaal de moeite er aan besteed,
niet waard was — langzamerhand worden de kritieken minder talrijk, de
boekenlijsten ter aankondiging langer. Meer echter dan door de beoordelingen
der kinderboekjes, oefende de Gids invloed uit door zijn gehele optreden
in de letterkundige wereld. Doel was het publiek op te voeden tot de erkenning
er „geen schoonheid zonder waarheid, geen verhevenheid zonder inwendige
kracht, geen bevalh\'gheid zonder eenvoud" kon bestaan. Bovendien trachtte
De Gids steeds door vergelijking met het buitenland het peil van de nationale
letterkunde te verheffen. Een dergelik streven moest invloed hebben op de
jonge generatie. Er kwam een ongedwongener toon in de kindergedichtjes,
allerlei onderwerpen uit de kindersfeer werden op bevatteliker wijze behandeld.
Tot een nieuwe opvatting van kinderpoëzie hebben vooral ook meegewerkt
De Gids, 1839.
----r
mei \' \'^\'T ^839, bh. 554 „is onvermoeid?
Kze J H f r \'eeftijden"; en van haar boekjes wordt
S d uVr " —«honderd en één kinder-
MoL l f "ÜT " " "W^«\' --
voor ae jeugd schnjtt en uitgeeft, heeft tc allen tijde, zulk
eene edele cn eods-
rficnstigc strekbng, dat het bijna overbodig is, wanneer h.ar n.-.am op den titel wordt
gevonden, cr in bijzonderheden iets van te vermelden."
I ^856,II,blz.558overdcrac/e«cAeMaze, Nieuwe gedichten van
L. van den Broek: Dc religie is te veel bezongen door hen die dit niet
deden en met dc vaderlandsliefde is \'t evenzo. Men heeft een vast recept. S
verzekering, dat het feit dnt ^ ^ "\'\'roeren, bl nkendc helmen, cn men sluit met dc
200 trouw mogelijk in vers is tTfurr/v«,»
tafelen verdiende gegrift te worden of dat „de sift derh" torÏ^den h"\'.\'"
bespaard en het reeds voor hem gedaan heeft " Hi ■ ,
van bndervcrsjes (als hij niet laten kan tc hten wlS ""
nog beter zal kunnen slagen, dan in .het episch gS.^\'Jl^\'\'\'
i De Genestet en Beets. De Genestet had in zijn St, Nicolaasavond, bij de
beschrijving van het feest voor de kleintjes, laten zien:
hoe diep zoo\'n kleine man
Zijn grijpers in ccn zak met lekkers domplen kan.
Nadat hij juist zoo pas het ouderhart mocht zalven
Met vrome vaerskens van Hieronymus van Alphen.
En had daaraan toegevoegd:
Hieronymus is hier \'t volmaaktst epitheton.
Zoo juist en schoon als geen Homerus ooit verzon;
Voorts wil ik verder van Van Alphen liever zwijgen . . .
Om \'t vrouwlijk Nederland niet aan den hals te krijgen.
Met de volgende kommentaar: „Hieronymus! daar ligt voor mij in dien
naam iets deftigs, gemoedelijks, breeds, iets zwaar-op-de-hands, iets, hoe
zal ik zeggen, de naarstigheid-die-kinderdeugd-achtigs, dat bijzonder over-
eenstemt met den persoon, beschouwd als vervaardiger van allerlei ouwe-
mannetjes-gedichtjes en allerlei onaangename, onnatuurlijke Jantjes en Pietjes,
kleine Hieronymusjes. Het voorgeslacht vergeve mij ... ik ben terstond bereid
toe te geven, dat er wel vier, (neen maar, daar zijn er waarlijk meer dan vierl)
aardige kinderverejes in \'t beroemde bundeltje te vinden zijn. Maar vele
kinderen van mijn kennis en ik vinden die gedichtjes in \'t algemeen te wijs
en te pedant voor ons cn dc zedelijke heldjes van die gedichtjes min of meer
onuitstaanbaar! Wij hebben meer sympathie voor de hollandsche jongens
van Hildebrand. — Hildcbrand, die Van Alphen, cn passant, ook wel eens een
stootje heeft gegeven! — Van zoo een kan iets groeien, maar wat moet cr
worden van zoo\'n zoet wijsgeertje h la Van Alphen? Zijn toekomst bezwaart
mij! Arm kind, arme jongen, gij hebt uw eisch niet gehad. Uw spelen was
leeren. En dat is dc schuld van vader Hieronymus!"
Hij beloofde echter amende honorable tc doen op een lezing die hij in
Rotterdam in het jaar 1857, voor dc Hollandsche Maatschappij van Fraaie
Kunsten en Wetenschappen hield. En inderdaad nam hij wel het een en
ander van zijn vroegere beweringen terug met dc woorden, dat hij wel wat
te eenzijdig was geweest in zijn oordeel, maar met té veel gretigheid maakte
hij van deze gelegenheid gebruik, om nu eens precies te zeggen, waarom deze
kinderdichter veel verschilde van zijn ideaal, dan dat wc aan de volstrekte
echtheid van zijn getuigenis mogen geloven. Blijkbaar waren velen het met
hem eens geweest, die ook op dat ogenblik in Van Alphen niet meer de
kinderdichter voor hun tijd zagen.
») Deze lezing „Over Kinderpoëzie" is tc vinden als aanhangsel in het 2c deel
zijner Dichtwerken.
De Genestet somde een reeks van bezwaren op, die vele zijner tijdgenoten
met instemming zullen hebben gehoord; Van Alphen was niet dichterlik, niet
naïef, hij bezat geen fantasie, hij miste echte, kinderlike blijdschap, maar
stond als een deftig, altijd hoogernstig man tegenover de kinderwereld, in
plaats van er in, enz.
Maar meer nog, dan door zijn afbrekende kritiek, heeft De Genestet mee-
gewerkt aan de bloei ener nieuwe kinderlitteratuur, door zijn gloedvolle woorden
over de ideale Idnderpoëzie
\') Vreemd en onverklaarbaar doet ons daarom aan een recensie in De Gids (van
1868, II, blz. 591), waar enige kinderboeken worden besproken, door P. A. de G.,
waar wij deze woorden lezen:
„Zouden wij het er voor moeten houden, dat eerst de tweede helft der negentiende
eeuw de kunst gevonden heeft om behagelijke en aantrekkelijke literatuur voor dc
jeugd te leveren? Zoo is ons oordeel niet en evenmin dat van onze kleinen zeiven.
Bespied ze eens wanneer zij een boek hebben weten meester te worden, dat groot-
vader of grootmoeder indertijd als schoolprijs gekregen heeft. Al is het bandje niet
mooi rood met goud zoo als déze boekjes zich voordoen — al is hct papier grauw
en de letter ouderwetsch, al zijn dc prentjes soms koddig genoeg in hunne oogen,
«IJ verslinden die oude boekjes met evenveel smaak als het nieuwste nieuws, dat onze
hedendaagsche pedagogen hun aanbieden. Soms met nog meer graagte. Want, vind
net vreemd zooveel gij wilt, het zonderlinge mengsel van hoogdravende pedanterie
en hu^bakken gemoedelijkheid dier ouderwetsche literatuur, waarvan de kindcr-
er c^Ï oo IZ "" ^P^ckcndstc type leveren, schijnt, hoe wij volwassenen
Va^LpL" tr te hebben. Die versjes van
van Alphen mmcrs, heeft iemand der onzen, heeft Gouverneur zelfs of Heye zc
uit de kinderkamer weten te verdringen?" ^
«) „Kinderpoëzie -, weet gij wel . . . dat daar misschien gcen soort van dicht-
kur^t IS, zc. moeilijk, zoo vele gaven des geestes en des ^.rJ.erS^Jl^\'^,
d e! . Hoe moet (dc kinderdichter) met fijne mcnschenkennis weten tc besplTen
hct wonderlijk instrument eener ontwakende kinderziel; en daartoe allereerst meTsS
hppenl Met wat wi,s overleg en juisten takt moet hij weten tc kiezen zijn beeld n
vormen, fabelen, dat ze den kinderen toespreken. Wat keurig oord el h^rt c toe\'
om tc weten, in hoeverre en op wat wijze men in de poëzie der k ndemllH !
maar
en
Toen hadden Heye en Goeverneur reeds lang hun eerste bundehjes in
het hcht gezonden, blijkbaar echter hechtte men in sommige kringen nog
steeds meer aan dc traditionele Van Alphentjes.
Een nieuwe lans brak toen weer Beets. Als Hildebrand was hij al de dichter
geweest van de gezonde, Hollandse jongen, had hij in zijn Kinderrampen getuigd,
dat niet één kind zich bewust is van zijn „kinderlijk geluk", dat niet één kind
het Van Alphen na zou zeggen: „Mijn leeren is spelen" en had hij een beroep
gedaan op alle kindervrienden om toch mee te werken aan het werkelike geluk der
jeugd. Vele jaren later, in 1867, gaf ook hij in causerievorm zijn gedachten over
„Kinderboeken" weer i). Hij had kennis gemaakt met enige oude bundels over
Engelse kinderpoëzie, die hem bijzonder aantrokken. Met name de Divine
and Moral Songs for Children door Isaac Watts scheen hij te waarderen, die
hij het vorige jaar onder de titel Godsdienstige en Zedelijke zangen voor kinderen
had uitgegeven. Blijkbaar was hem niet bekend, dat C. S. Adama van Scheltcma
ze al in 1853 had vertaald als Godsdienstige gedichtjes voor de jeugd ^ Of
Beets heeft gemeend een betere bewerking te kunnen geven, waarin hij dan
.ook zeker is geslaagd. Maar, wanneer we weten, dat Watts\' bundel in 1720
verscheen, dan verwondert ons voor die tijd de keus der onderwerpen niet,
als daar zijn: de roem der verlossing, hemel en hel, het apostohes geloof, enz.,
maar wel verbaast ons die keuze, wat Beets betreft Hij zelf echter roemt
hen tevens te leeren, zonder dat zij \'t bemerken, waarlijk niet te veel en niet altijd
door een plechtstatig en vervelend: Wat leert men nu hieruit en daaruit? niet door
zedelesjes, maar door goede bezielende indrukken te geven!"
Gedrukt in Verscheidenheden meest op letterkundig gebied, deel IH.
Dit was een uitgave van het Nederl. Godsdienstig Traktaatgenootschap.
Toch wist hij die altijd nog bcvatteliker voor te stellen dan Adama van Schel-
tema. Ter vergelijking laat ik van elk het Ifegin van een bewerking volgen. Adama
van Scheltema noemt dit gedicht: „De hooge waarde des bijbeb":
Al wat Gij schiept is schoon en goed.
Heeft steeds mijn hart bekoord.
Maar boven alles is mij zoet,
O God! uw heilig Woord.
De starren hebben tong cn spraak
En zingen tot uw\' lof.
Maar \'t Bijbelboek, mijn hoogst vermaak.
Getuigt uit rijker stof.
Het veld, met voedzaam graan gekroond.
Vermeldt uw goedheid luid;
Maar \'t manna, dat uw Woord ons toont.
Spreekt hooger trouw nog uit.
die versjes om „hun eenvoud, hun ongemaakte warmte, levendigheid en
aanschouwelijkheid", versjes, waarmee zes mensengeslachten zich reeds hadden
gevoed. Wel was er niet een kinderlike toon in, maar „een toon die zeker is
een kinderhart liefde en achting in te boezemen". Een grote afstand bleek
er te liggen tussen de theorie van Beets en zijn praktijk. Had hij niet de
Gedichtjes van Schipper (1838) aanbevolen, die over \'t algemeen vrij onbe-
duidend zijn, terwijl hij toch zo\'n kenner van zijn jongens was? En zelf ver-
taalde hij een boekje van meer dan honderd jaar geleden en meende daarmee
die jongens te treffen, „die hun ooren buiten de pet dragen en hun das als een
touwtje". Daaruit blijkt weer, hoe moeilik \'t is om echte kinderpoëzie te
maken. Maar al kon Beets zelf geen kinderdichter zijn, hij heeft over het kind
met liefde en met toewijding geschreven.
Bij Beets heet het: „Voortreffelijkheid der Heilige Schrift":
Mijn God, ik sla uw werken gade.
En zie uw heerlijkheid, waar ook mijn oog zich vest}
Maar al uw wijsheid en genade
Leert mij het Boek der boeken best.
De starren schittren tot uw eere;
Uw lof verkondigen dc heemlen overal;
Maar hier wijst mij uw goede leere
Hoe ik ten hemel in gaan zal.
Dc velden zijn bedekt met koren
De halmen ruischen cn verkonden: „God is goed":
Hier rijzen oogsten uit dc voren,
Tot voeding van mijn diepst gemoed . . .
\') In de (^dichtjes van Schipper heeft Beets ccn enkele regel wat gladder gcm-iakt
««D r ; "" -- zonde sul;
zegt De G^, (1839. II), want dc meeste gedichtjes zijn echte preken. Niettegenstaande
deze kntick vermeldt Schipper in zijn Dichtbundeltje voor de beschaafde jeugd van
»de bijzondere graagte, waarmee zijn vorige gedichtjes zijn ontvangen cn derzclvcr
gunstige beoordeeling" (zie Nederl. Letterblad, 1844, p. 96, dat zc tenminste de ver-
V n\' ^rp ^^ Letteroefeningen
beLSSeer S h \'\'\' van den op onzen Zangberg nog weinig
oeKenaen, Heer Schipper met genoegen tc hebben gelezen"; in 1841 n • h„ »
der , „„ „,, ^^
Jan Pictcr Heye (1809—1876).
Een afzonderlike bespreking wilde ik wijden aan de bekende Amsterdamse
medicus, van wie de Maatschappij tot Nut van \'t Algemeen in 1847 had
verklaard, dat hij de beste der Nederlandse kinderdichters was. In dat jaar
nl. waren Heye\'s kindergedichten door de Maatschappij bekroond uit een
veertiental inzendingen. Hij was toen al geen onbekende meer op het gebied
der kinderpoëzie, want in 1844 had hij zijn eerste bundel kinderliederen in
\'t h\'cht gegeven In de voorrede, die de secretaris van \'t Nut aan de
uitgave der Kindergedichten deed voorafgaan, schreef deze: „Daar hebt ge
dan het aardige boekje! Gij zult er, denk ik, u zelve en uwe gewone manier
van praten in weervinden, net alsof de Dichter nu en dan eens om een hoekje
gestaan en afgeluisterd had, wat ge al zoo aan elkander verteldet."
Ook E. van Renesse, een der levensbeschrijvers van Heye, roemde diens
kinderdichten «):
„Die heerlijke zangen der jeugd, zoo vroolijk en prettig, zoo vriendelijk
en bevalhg, zoo kinderlijk en schoon, zoo schalksch en naïf, zoo wonderlijk
fantastisch. Hebben ze ons niet allen gelijkelijk bekoord, die recht aardige
kindergedichtjes uit het boekje van \'t Nut, die een Goevemeur in vervoering
brachten en een De Genestet deden uitroepen: „Eere den dichter, die met
zijne eigenaardige gave . . . zijn kunsteloos hed — dus het kinderhart treft
en stemt en vormt, en niet minder het volksleven bestuurt en bezielt! . . .
Zij zijn door rijk begaafde dichters tc gunstig beoordeeld, die „Liedren
des Kinds"; zij werden nu reeds bijkans dertig jaren te algemeen als de
schoonste en edelste geprezen; zij zijn te veel in de scholen onder het bereik
van duizende rijke en arme kinderen, dan dat ik trachten zou ze nog in deze
bladzijden te schetsen. Wie zal niet instemmen met het woord des Diditers:
\'k Heb steeds de kindren lief gehad,
En \'t eêlste en beste van mijn wezen,
Gelijk een bij, uit bloem cn bloesemblad.
Voor hen tot zoete honig saam gelezen.
Het is waar, met die zoete honig heeft hij de lieve kleinen tot zich gelokt.
, 1) Mij kwam in handen de 5e druk van 1882 met ecn voorrede van 1847. Frederiks
eh V. d. Branden, Biogr. Wdb., vermelden een 5e druk van de eerste bundel van 1869;
een 4e druk van de twede bundel van 1871 en ecn 2c druk van dc derde bundel van
1852. Zie verder bibliographiesc lijst bij Renesse.
») In Mannen v. Beteekenis, VII, 1876, p. 308.
en ze blijken nog altijd afkeerig te zijn van het voor geest en lichaam ver-
derfelijke opvoedingsstelsel onzer dagen."
De Gids i) was minder enthousiast, verweet aan de dichter, dat hij voor de
?eer jonge kinderen, die hij zich tot lezerkring koos, „ietwat moraliseerend
en verheven was", dat hij dichterlike beelden en gedachten had, die niet in
dit genre thuis horen. „We weten", zei de criticus, „dat van Alphen zichin
hooge mate aan dezelfde fout heeft schuldig gemaakt; maar we weten tevens
dat het hem steeds als fout is toegerekend geworden en dat de naïveteit van
uitdrukking sedert groote vorderingen heeft gemaakt, waarvan Heye zelf in
vele zijner populaire en kindergedichten ecn gelukkig bewijs geleverd heeft".
En Alberdingk Thijm sprak waarschijnlik uit, wat velen dachten :„Had
zijne taal een lichten zweem van praetensie, iets al te korrekts, — zijn gemoed
en zijn geest waren in den grond aan alle stijfheid vreemd. — Wat heeft hij
niet al voor de kinderen gedaan! Welk ecn overvloed van geestige, gevoelige
echt natuurlijke en toch echt verheffende licdtjens heeft hij den kinderen^
armen en rijken, in den mond gelegd! ... Wat heeft hij een krachtige
hand gereikt aan teer bezorgde ouders, om de zaden van vrolijke gods-
vereering, offerwillige naastenliefde, vaderiandsche fierheid, geest van orde en
netheid, gevoel van eer, oprechtheid, ijver, onderwerping en tevredenheid
m dc harten der kinderen te beschutten en tot ontwikkeling tc brengen . . .
^n eerste plaats onder dc dichters dezer eeuw is hem niet te betwisten.
Was hij, minder dan sommige anderen, de ijdelhcid meester, waar niet alleen
de dochteren Evaas meê bedeeld zijn, - vindt hierin zekere gemaaktheid
in taal en andere omgangsvormen, zekere zonderiingheid van klceding, hare
oorzaak: deze zwakheden, ook gedeeltelijk uit afkomst en opvoeding tc ver-
klaren, worden geheel overschaduwd door de oprechtheid, de eerlijkheid,
de veerkracht, de grootmoedigheid van dit in zoo vele opzichten beminnelijk
Charakter".
Hier wordt ons het beeld getekend van deze Amsterdammer, die zijn
gehele leven had gewerkt om zijn idealen tc verwezcnhkcn. Wanneer we zijn
portret bekijken, dan verbazen wc ons wel even, d.it dit ccn kinderdichter was:
m zijn uiterhk is iets stroefs, om de lippen ligt ecn vastberaden trek en de
gehele verschijning kenmerkt een zekere ouderwetse stijfheid. Er wordt van
hem verteld, dat hij niet gcmakkelik in de omgang was =>), dat hij graag zijn wil
doorzette, waardoor bijv. zijn verhouding tot Potgieter wel eens wat te wensen
1852 I, p. 359; 818.
*) In Levensberichten 1877, p. 44 vgl.
tan!" ^f\'u" P\' vrienden noemen hem „I\'impos-
> ais hl, met „der Herr Direktor" heette; hij onderscheidt zich door een bevelende
-ocr page 188-overliet. Heye was iemand, die altijd weer nieuwe plannen had, die telkens
weer nieuwe mogclikheden zag op aUerlei terrein en vaak kostte het hem
moeite, de mensen voor zijn plannen te winnen. Maar steeds bleef hij met
dezelfde ijver en dezelfde toewijding werkzaam. Zijn gedichten vormen een
onderdeel van al het werk, dat hij gedaan heeft ter wille van het Nederlandse
volk. Niet alleen de volkshederen, die hij gemaakt of bewerkt heeft, maar
ook zijn kinderpoëzie. Wel hield Heye van kinderen, maar men krijgt vaak
de indruk alsof dit grotendeels was, omdat hij in het opgroeiende geslacht
zag de Nederlanders van later, die hun volk weer een nieuw tijdperk van
bloei zouden doen beleven, die hct vaderland groot en sterk, gelukkig en
gezond zouden maken. Want vóór aUcs voelde hij zich geroepen om volk-
f opvoeder te zijn. Zijn volksdichten splitste hij, later (zie de uitgave van 1884)
zelf in de groepen: Te land en ter zee, door velden en dreven, van vrijen
en trouwen, naar ouden trant: op nieuwe wijze, velerlei wijsheid, op straat
en in huis, en zedenspiegel in spreuken. In deze versjes sprak Heye zich uit,
soms conventioneel en ouderwets, dan weer spontaan en fris. Soms m echte
volkstoon 1) met eeh lichte spot vermengd. Zijn vaderlanjhederen, zoals
\'t Vlaggehed en de Zilvervloot, sloegen in. Geen wonder, dat de kinderliederen
het ook deden, voorzover ze diezelfde geest ademden. Heye was als t ware
de verpersoonliking van de goede wil, de optimistiese verwachting van de
liberalen uit zijn tijd. Toch sproten zijn kinderversjes ook voort uit werkelike
liefde voor het kind. Hij gunde het een gelukkige, onbezorgde jeugd, vrij van
alle onnodige dwang. Het was waar, kinderen moeten leren, maar laat zc dat
dan doen onder Gods vrije hemel, midden in de natuur; laat ze genieten met
volle teugen. De meeste van zijn kindergedichten zijn natuurgedkhten:
Hoor! elke vogel fluit voor hen zijn lied.
Voor hen doorspeelt de wind de meidoornhagen;
En wat er plast en murmelt in de vliet
Geeft antwoord ... op hun kinderlijke vragen. —
toon, zooab vooral de briefwisseling over het uitgeven van Drost s w"ken na j
dood aangeeft - maar tegelijk door inderdaad weimge praeMaties; P- 87. „Hij maakt
den indruk, dat hij zichzelf graag hoorde critiseeren en z.ch beschouwde als den toon-
aangever en richter op dat gebied: trouwens dat autoritaire moet in zim geheele op-
treden gezeten hebben, vanwaar anders zijn bijnaam, al was hij inderdaad directeur
van het leesgezelschap."
\') Toch wàs Heye, als slechte kenner der volksziel, geen echte volksdichter. Hij
sprak töt het volk, niet vanùit hct volk, had daardoor vaak een toon van welwillende
vriendclikhcid, waar hct volk niets van moet hebben. Zie hierover R. Casimir:
Lessen in Letterkunde.
Het zonlicht, roept ze wakker met den dag.
En sterretjes, ze zingen hen ter ruste,
Rood-karsje kijkt door \'t loover met een lach.
Goud-appeltje zegt vriendhjk „pluk met lustel" . . . i)
\'t Beste is nauweliks goed genoeg voor hen, wier geesten nog ontfankeUk
en teer zijn, wier gemoederen nog in liefde zijn te buigen. Heye is er zich van
bewust, dat alleen maar wat goed en schoon is, aan de kinderen mag worden
voorgezet. Hij tekent zijn ideaal van kinderpoëzie in de regels 2):
Zoet als de melk, die hun mondje mocht smaken.
Rein als de lucht, die hun wangetjes kleurt,
Frisch als de wind, die hun lokken doorgeurt,
Klaar als het licht, waar hun oogjes naar haken.
Blij als de vreugd, die hun zieltje\' geniet,
Ruisch\' voor de Jonkheid uw lieflijkste lied!
Wat uw verbeelding bekoorlijks kan malen,
Wat uw erin\'ring verheffends wel heugt,
Beelden van schoonheid, van liefde, van deugd . . .
Smelt ze te zaam in de zuiverste stralen!
Wür, als een poolstar, hun vriendlijk gezicht
Gretig en veilig zijn blikken op richt.
Staal ze tot kracht en beziel ze tot glorie;
Buig ze tot eerbied, ontgloei ze tot vuur;
Open hun\' zinnen het bock der Natuur;
Open hun\' geesten het boek der Historie;
Open hun\' harten het heilige Woord,
\'t Hemclsche rijk, dat den Kindren behoort!
hii\'!:;.;?\'\' - cig=„ ie„sd. „aarvan
En mocht er, bij \'t herdenken aan mijn jeugd.
Aan al wat ik ontbeerd heb of begeven.
Aan al mijn luttle wijsheid, luttlc vreugd.
Een trek van wrevel om mijn lippen zweven
W-llrL" "ebben ..Md
2 ^T^\' ^\'\'^^^^"ken: Kinderen p. 273
Uit Heye\'s dichtwerken: Kinderen p. 275
\') Dichtwerken, p. 270.
grootste idealen voor zijn volk; zijn woorden en daden getuigen van een
vurige liefde voor zijn land, hij wilde mensen verheffen door goede eigen-
schappen bij ze aan tc kweken, door nationale ondeugden te bestrijden, door
een beter onderwijs, doehnatige armverzorging, een verbeterd zangonderwijs.
Onvermoeid was hij, zowel als medicus, als in de functie van gemeenteraadslid
of als bestuurslid van Toonkunst.
Maar \'tis niet aUeen onze taak, zijn goede bedoelingen te waarderen, we
moeten ons ook afvragen of Heye inderdaad de kinderdichter bij uitnemend-
heid is geweest, in deze periode der 19e eeuw. En wanneer we dan denken
aan gedichtjes als: het „Vooglenlied": Klein vogelijn, op groenen tak; \'t,;Ver-
dwaalde lam": Lammetje! loop je zoo eenzaam te blaten over de hei?;
/.■Oe Herder": daarbuiten op de weide gaan lam\'ren klein en groot; „Van
ijen kikkertjes"; „Onze manieren"; „Sint Nicolaas": zie de maan schijnt
door de boomen; „Klein zusje", dan zijn die versjes, gezet als ze zijn op
eenvoudige wijzen (en vooral ook dürom) een bezit geworden van het
Nederlandse kind. Er is geen enkele kleuter waarschijnlik, die met de emoüe
kent van „\'t heerlijk avondje is gekomen, \'t avondje van Sint-Niklaas".
Maar naast deze gedichtjes heeft Heye er vele gemaakt, waaraan nog dezelfde
fouten kleven, als aan die zijner voorgangers. Dan voel je, dat hij is de
vriendclike grote mijnheer, die de kinderen toespreekt cn vermaant. Dan
spreekt hij ze aan met gij en u, en onwillekeurig nemen de kinderen die toon
over: zij spreken van: „Dc wind, die hun hart bemint" (Voorjaarskoelte),
tot de vogels zeggen zij:
Gij, lieve vogels, schuw en wild!
Wat zijt ge met uw liedren mild,
Wat kweelt ge blijde zangen . . .
Gij schuwe vogels! zijt niet bang.
Al stemmen in uw wild gezang
Der kindren vrome wijzen;
Wij wenschen met u, vaak cn lang,
Den goeden God te prijzen. (In \'t bosch).
En het Boterblommetje hoort waarschijnlik tot zijn verbazing deze rede
van een kleuter (1847):
Ik moet u toch \'reis roemen.
Mijn kleine botcrblöm! . . .
Ik kan wel van u leeren.
Heeft Vader mij gezcid:
Meer dan dc mooiste kleêren. \'
Siert ons tevredenheid; —
Zoodat ecn arm en dankbaar kind
Verdient, dat men het dubbel mint.
Daar zitten we al weer midden in de nutte lering; waartoe dienen de
bloemen en de dieren?
Wel zoete honing zuigt de bij
Uit bloem en geurig kruid:
Gij, lieve kinders! doe\' als zij:
Gaat in uw lente niets voorbij,
Of trekt er leering uit. (Honingbijen).
Wat leert ons het onkruid:
Dat Onkruid, melievert! daar zit de plaag.
Daar kunnen geen bloempjes in groeien;
En daarom, dat rooi je maar alle daag.
Dan zal eerst uw tuintje gaan bloeien!
En, groeit in uw hartje misschein van dat kruid.
Och! doe me plêzier, trek meteen het maar uit!
Uit een dergehk gedichtje blijkt wel, dat Heye nog gedceltehk tot de vorige
periode behoort. Onpaedagogies zijn m.i. ook regels als:
De dartle vogels springen hoog en laag.
Och Heer! wat is het alles mooi van daag!
Och Heer! . . foei! \'k zei dat woord daar onbedacht, —
En alles spreekt toch van Gods liefde en magt,
Ja alles roemt de goedheid van den Heer,
En bloeit en lacht en huppelt Hem ter eer . . . i) (Lente).
Dit noemen van een verband tussen God en de natuur was een modekwestie
pworden, een ornament a.h.w. van vele gedichten. Daarom was het niet
juist geobserveerd, dat een kind werkelik tot een gevolgtrekking zou komen
als m:
Hoort eens hoe die vogel zingt.
Kijk eens hoe dat veulen springt,
\'t Koetje loeit en \'t schaapje blaat.
Ieder spreekt er naar zijn\' staat.
Ieder dankt er in zijn taal
Voor dat kostelijke maal.
Heye geeft deze raad aan kinderen:
Bidt met zulk een vroom gemoed.
Of ge \'t voor \'t leste doet,
En misschien niet op zult staan. (Avondbede).
-ocr page 192-Foei! dat ik beschaamd moet staan.
Die aan \'t eten ben gegaan
(Och! te dikwijb en te lank)
Zonder bidden, zonder dank! —
Hoor! nu eet ik nimmer weêr.
Of ik dank onz\' Lieven Heer! (In de wei).
In zijn maatschappijbeschouwing geeft Heye ook niets nieuws. Een enkele
keer als er over hcfdadigheid wordt gesproken, wordt de bedelaar voorgesteld
als iemand, die door luiheid in zijn ongeluk is gelopen en dus tot een waar-
schuwend voorbeeld strekt i) (Stukjes draaijen). \'t Kind spreekt hem toe
als „arme vent, arme man", en belooft hem uit moeders naam een boterham.
Natuurgedichtjes, moraliserende versjes, religieuse liederen en gebeden,
toneeltjes uit het huisehk leven vormen de inhoud van deze kinderpoëzie
Maar ook is Heye bekend geworden om de uitgave zijner berijmde sprookjes.
Tot nu toe bestonden er op dit gebied niets dan enige goedkope boekjes,
die waardeloos werk bevatt^ Heye besloot deze door wat beters te ver-
vangen. Hij gaf daartoe uit\'^cn reeks van Sprookjes uit de oude doos, waarin
hij de geschiedenis van Roodkapje, de Gelaarsde Kat, Klein Duimpje cn
Asschepoester doorgaans vlot en smakelik wist te vertellen. Ook dit waren
kleine, goedkope boekjes, maar van een veel beter gehalte, die dus bestemd
waren voor het volk. Maar daarnaast kwam er in 1865 een rijk geïllustreerde
uitgave van Asschepoester tot stand, met naast de Nederlandse tekst een
Duitse vertaling van Mevrouw Henriette Heinze-Berg en in 1868 een twede
van de Gelaarsde Kat: „Allen frommen Holländischen Kindern zu Liebe
aus dem Holländischen übersetzt"1).
Heye schreef hierin: een woord tot afscheid: „Toen ik mijn lief kind
Asschepoester de Wereld instuurde, gaf ik Haar een brief van goed Geleide
meê, die haar der genegenheid aanbeval van alle Vrinden en Vreemden. Die
Brief luidde als volgt: „Deze uitgave van een Sprookje, dat, in altijd jeugdige
frischheid, reeds door menig Menschengeslacht bewonderd is, heeft een
drieledig doel. \'t Eerste was: A. zelve te vervormen tot een geheel Nederlandsch
kind, en Haar, nevens haar Fransch voorbeeld (Perrault) en haar Hoogduitsch
evenbeeldje (Grimm), eene geheel eigenaardige gestalte te doen zijn:_uit-
drukking van den geest en het gemoed van Onzen Lands- en Volksaard.
*t Beoogt wijders: eene belangrijke Nederlandsche Vinding (het photo-
lithographisch afdrukken van Etsen op Glas) — hier voor de éérste maal
artistiek toegepast — niet slechts in ons Land, maar ook in het Buitenland,
te doen keimen en regt te doen weervaren. Maar bovenèl wil het trachten,
datzelfde te bereiken voor onze Neêrduitsche Poëzijl Meestal zat ze (in ver-
houding tot hare hooghartige Duitsche, Engelsche en Fransche Zusteren)
tot nog toe, als een Asschepoestertje, eenzaam aan den kleinen Hollandschen
keukenhaard! — Thans: nu een goede Fee haar ook met Hoogduitsche vinger-
topjes aan deuren en harten leerde aankloppen, en vriendelijke geesten haar
zoo keurig aankleedden — mag ze misschien de Troonzaal des Europeschen
Kunstlevens binnentreden. Wie dus \'t belangrijke inziet, dat ook voor het
Buitenland kan voortvloeijen uit het van naderbij leeren kennen der Neder-
landsche Letteren, Kunst en Kunstvlijt, make velen opmerkzaam op deze
Uitgave."
Karakteristiek voor Heye was, dat hij dus met deze uitgave weer een drie-
ledig doel voor ogen had, zonder een woord te reppen van de kinderen, voor
wie het sprookje dan toch bedoeld moest zijn. Zeer terecht merkte zijn
criticus 1) over dat eerste doel nog op: „Wat beteekent dat, dat deze gelaarsde
Kat een Hollandsche kater zou zijti, zijn meester een echt Hollandsche jongen?
Dragen Hollandsche katers laarzen? Hebben zij toegang aan \'t hof? praten
zij menschentaal? of bestaat het Hollandsche van hun karakter in hun slimheid
en de onbeschaamdheid hunner leugens?" —
Toch slaagde Heye er werkelik in om van deze sprookjes wat te maken.
Het verhaal wordt eenvoudig verteld, een beetje vaderlik cn vriendelik, maar
zeker ook bevattelik voor kinderen. Soms rijmt hij er maar wat op los, bijv.
in Roodkapje:
En in dat kannetje van tin
Is boter met wat suiker in
Breng dat nu eens voorzigtig toe
Naar je allerliefste Grootemoe.
Maar dergelikc regels zijn toch uitzonderingen.
Wanneer we nu Heye, als kinderdichter, vergelijken met zijn voorgangers,
dan lijkt hij in veel opzichten op hen: wanneer hij bijv. over de natuur kan
spreken in de onnatuurlikc stijl zijner dagen, wanneer hij ernstig en vermanend
moraliseert bij de eerst voorkomende gelegenheid; maar aan de andere kant
heeft hij iets, dat hem ineens een heel eind boven zijn tijdgenoten verheft.
Dat is, dat hij het kind ook kan zien als een deel van de natuur, dat in die
natuur thuis hoort, als een jong groeisel in dc zon. Er waait soms een frisse
wind door deze gedichten, die pleiten voor levensvreugd cn levensdurf. Heye
doet een beroep op alles, wat sterk en gezond is in de kinderen, met het oog
op de toekomst gericht, de toekomst van het praktiese leven. Dan redeneert
hij ook niet veel, preekt niet, spreekt niet over abstracte begrippen; maar
toch mist hij iets, wat hem tot de echte kindervriend zou hebben gemaakt.
En dat is m.i. dit: hij blijft altijd zich zelf, hij wordt nooit aan de kinderen
gelijk. Heye miste de zin voor humor, vwardoor er in heel zijn kinderpoëzie
niet één grapje tc vinden is. Weinig ook horen we echte kindertaal, kinder-
geluiden of klanknabootsingen. Wel worden cr vriendelike huisclikc tafe-
reeltjes geschilderd, zoals bij klein zusje, dat op moeders schoot wordt
geknuffeld, maar nergens is er ook maar één versje tc vinden, dat een kind
nu eens hartclik aan het lachen zou kunnen maken. Heye is daarom ook niet
de dichter voor dc kleintjes geworden, maar zijn invloed op het jonge geslacht
is ontegenzcggelik groot geweest, getuige de vele drukken, die zijn gedichten
beleefden cn dc instemming, waarmee deze telkens werden ontvangen. Bij
verscheidene kinderdichters vinden wc ook dc invloed van zijn taal als bijv.
in „Regt door Zee!" van D. J. van Veen^):
Weet je wie je \'t meest bedriegt.
Als je maar eens eensjes liegt?
Zelf lijdt je er de meeste schade van.
Eind\'lijk raak je 200 in \'t net
Van je leugens vast gezet.
Dat je onmooglijk daaruit komen kan.
Neem van mij dit spreekwoord meê:
„Altijd regt door zee!" —
Ook J. Chr. Gewin volgde hem na in een versje van die naam in zijn
bundel Vertellingen^)^).
J. J. A. Gocverneur (1809—1889).
De erenaam van kindervriend komt zonder twijfel toe aan „Oom Jan",
die door het kiezen van dit pseudoniem al heeft bewezen, dat hij de kinderen
een warm hart toedroeg. Goevemcur was oorspronkehk bestemd voor predi-
kant, maar hij zelf voelde er niet de minste roeping toe en was blij, toen de
Belgiesc opstand in 1830 hem „bevrijdde van het theologisch dwangjuk"
Maar doordat hij als vrijwilliger was meegetrokken, moest hij, toen de andere
studenten al lang naar huis waren teruggekeerd, nog tot Junie 1833 in dienst
blijven. Toen hij na deze jaren, die hem een bittere strijd hadden gekost 1),
1 Zie „Des krijgsmans droom". Hoe zwaarmoedig Goevemcur vaak geweest moet
zijn, blijkt uit zijn gesprek met de Muze in „Jan dc Rijmer soldaat":
\'k Was, toen \'k de laatste maal u sprak.
Op \'t punt ecn gekheid aan tc vangen
Door me aan de wilgen te verhangen.
Maar ach, het leven is zoo zoet.
Waarom hct roekloos weggesmeten?
Er zijn toch zooveel prulpoëten.
Dat mijn persoon geen schade doet.
Dat dit^meer dan een Heiniaansc stemming is, blijkt ook uit het Levensbericht van
Hccker (Handehngen der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, 1889)
terugkwam, moest hij in zijn eigen onderhoud voorzien, terwijl hij daarnaast
nog oude letteren studeerde. In 1836 deed hij zijn doctoraal in Leiden; daama
echter was blijkbaar het geld op. Zijn dissertatie kon hij niet afmaken, omdat
hij dadelik een betrekking bij de pers in Groningen moest aanvaarden. En
daar voorzag hij in zijn onderhoud door vertalen, omwerken en het maken
van kindergedichten. Gemakkehk was zijn leven niet. Hij moest vaak ploeteren
om het hoofd boven water te houden, maar zijn opgeruimdheid en blijmoedige
levensopvatting verlieten hem slechts zelden. In een zijner gedichten voor
De Huisvriend tekent hij zijn eigen, portret op zijn 42e jaar aldus i):
\'k Sta in de Augustus van mijn leven,
\'k Ben, op wat jicht na, vrij gezond;
Van bochels ben ik vrij gebleven.
Geen pok, die ooit mijn tronie schond.
Ik ben, \'t is waar, wel geen Adonis--
Mijn hart is goed, naar mijn best weten.
Mijn temprament eer heet dan koel.
En wat me ontbreekt, nooit kan het heeten.
Dat mij \'t ontbreekt aan warm gevoel,
\'k Ben Dichter naar de menschen meenen:
Ik voor mij zelf geloof dat nauw---
Daarom noemde hij zich bij voorkeur Jan de Rijmer en spotte graag een
beetje met zijn medepoëtasters. Maar tegelijk erkende hij zijn onmacht, om
door wilskracht en inspanning zijn werk te verdiepen. Hij wilde dichten, zoals
hij dat plezierig vond. In 1832 schreef hij:
Neen, \'k vraag geen elpen lier; \'k wil niet behoedzaam wikken, ƒ
Wat snaar der droefheid voegt, wat koord der vreugde past;
\'k Wil niet bij iedren toon mij naar de reeglen schikken.
Waarmede een koude kunst het warm gevoel belast;
Neen, nimmer zal mijn hand dat kunstig tuig bezoedlen,
Dat, niet naar eisch bespeeld, een schellen wanklank geeft,
\'k Wil kunsteloos en vrij wat in mijn boezem leeft.
Wat mij de borst doorgloeit, op eigen wijze ontdoedlen.
Neen, \'k vraag geen Dichterroem .... \'k Wil Rijmer zijn.
En vaak was hij dan ook een rijmer, maar soms ook, vooral in zijn ver-
talingen, leverde hij werk van beter gehalte. Hij koos dan ook andere onder-
werpen uit, dan voor de rijmen, die hij voor de almanakken of voor De
Huisvriend moest leveren, in luimige trant, als daar is: „Veel en weinig",
dat eindigt:
Zegt nu dit rijm ook al niet veel.
Neemt ditmaal dan \'t voor lief met weinig.
Werd het in \'t eind niet al te veel.
Zoo keuvelde ik nog wel een weinig;
Doch \'k vrees, dat ik reeds verveel
Met dit herhaalde veel en weinig;
Vaartwel dus! — Moge zegen veel
Uw deel zijn, lezers! rampspoed weinig.
Graag hekelde hij allerlei uit zijn omgeving, vooral de dames moesten \'t bij
hem ontgelden, maar daarnaast ook weer toonde hij zich een trouwe mee-
levende vriend 1), had hij een open oog voor vele maatschappelike mis-
standen 2). Naast zijn zin voor humor kenmerkte hem een trek naar het
romantiese, die hem balladen en legenden deed dichten of bewerken. Ook ver-
telde hij graag. Zijn meeste werk is niet oorspronkclik en tocli leren we
er hem uit kennen, omdat hij zich in zijn gedichten tot deze bepaalde genres
voelde aangetrokken. Maar ook in zijn beste verzen was hij geen groot dichter.
Het laatste gedeelte van zijn leven bracht hij meestal op zijn kamer door,
daar hij veel ziek was. Hij ondervond toen vele blijken van liefde en vriendschap,
maar bracht ook uren door van pijn en verveling, die hem het leven mociük
maakten. Hij vertelt ons dat weer op dc hem eigene wijze, hoe hij op ecn
Zondagmiddag na den eten onverwacht visite krijgt 1):
Dat was de ouwe tante Verveling,
Gedost in haar grijsgrauwstc pak . . .
Na haar kwam nicht Zorg aangesukkeld
In donkere weduwendracht;
Wit waren hcur haren als zilver.
Haar oogen zoo zwart als de nacht ....
Als derde gast kwam juffrouw Rheuma,
Een feeks, een verweerde serpent.
Door hare venijnige steken
En duivelsche boosheid bekend.
Dan eindelijk was dame Weemoed
De vierde in de nobele schaar ....
Deze martelden hem, tot hij het niet meer kon uithouden. Maar daar
kwam dc verlossing:
1 Een damesvisite bij Jan de Rijmer (1870).
-ocr page 198-\'t Was Humor, de ondeugende jongen.
De Muze, m\'oud speelnootje, was \'t.
Die mij, armen zuchtenden lijder.
Zoo kosdijk daar hadden verrast.
Vast pakte ik haar in mijn beide armen,
Mij h\'eve vriendin Poëzie,
En Humor, de jolige gannef.
Zat al met een wip op mijn knie.
We schreiden, we lachten, we koutten,
We hadden een gloeiende pret.
En toen \'s morgens Fenna, de meid, kwam.
Vond nog ze „meneer" niet te bed--
Dit was nu de man, aan wie we onze beste kindergedichten van die tijd
hebben te danken. Hij, die de moeiten en zorgen van het leven kende, maar
die ook alü\'jd weer de zonzijde wist te vinden, die zich vaak eenzaam voelde,
maar zich nooit verlaten wist van de Hemelse Vader.
In zijn Verzamelde gedichten heeft hij zich weinig over kinderen uitgelaten i),
maar uit wat hij voor ze gedicht heeft, spreekt meer dan genoeg zijn liefde
en zijn toewijding voor de jeugd.
Zijn kinderboeken bestonden deels uit proza, deels uit poëzie, ook waren
er boeken van gemengde inhoud. Slechts de versjes zal ik in dit bestek
bespreken. Bijna nooit was hij oorspronkelik, meestal bewerkte hij zijn stof
naar een buitenlands model of berijmde een of ander verhaal; maar door
de wijze, waarop hij dit deed, heeft hij getoond, dat hij een geboren kinder-
dichter was.
Toch was het slechts aan een toeval te danken, dat hij voor kinderen begon
te schrijven. Toen Goevemeur vlak na zijn diensttijd in 1833 te Delft in huis
was gekomen bij zijn oom, kreeg hij het Pabelbuch van Wilhelm Hey in handen
cn besloot dit voor Nederlandse kinderen tc bewerken. Er was al een
vertaling van verschenen, genaamd Verzameling van leerrijke Fabelen voor
de jeugd, tc Düsscldorf bij Arnz cn Co. (z. j.), maar het is niet waarschijnlik,
dat Goevemeur die gekend heeft, waar hij zelf getuigt: „De gemoe-
delijke strekking, de echt kinderlijke toon, dc lieve plaatjes, kortom de,
niet alleen in ons oog, wezenlijke verdienste van het Hoogduitsche werkje.
y
waarvan onzen landgenooten, in deze Fabelen en Gedichtjes, het eerste ge-
deelte voor hunne kinderen wordt aangeboden, gaf ons de overtuiging, dat
de overbrenging van hetzelve op onzen bodem geen onnut of doelloos werk
2ijn zoude. Dit boekje is voor kinderen van vier tot zeven jaren bestemd";
schreef hij in 1835 in de voorrede van de eerste druk, en verder: „wat deze
Hollandsche bewerking betreft, zij heeft den vertaler meer moeite en tijd
gekost, dan hij zich aanvankelijk van dezelve had voorgesteld". In elk geval
blijkt het, wanneer we beide bewerkingen met elkaar vergelijken, dat die van
Goevemeur verreweg de beste is
De drie eerste uitgaven verschenen bij W. van Boekcrcn, in Groningen en
waren voorzien van maar matig geslaagde kopieën der 24 platen van Otto
Speckter. De volledige reeks bestond uit vier deeltjes: Fabelen en Gedichtjes,
Hoe langer hoe liever. Vertelseltjes bij moeders schoot en Het laatste boekje i).
De verschillende deeltjes waren op verschillende tijden uitgekomen: deel I
in 1835, II in 1836, III en IV in 1839.
Al heel gauw volgden de drukken elkaar op. Bij de twede druk van Hoe
langer hoe liever schreef Goeverneur: „In deze tweede uitgave zijn in taai-
en woordvoeging eenige kleine veranderingen gemaakt, die uit den mond
van kinderen zelve opgeteekend en daarom, vertrouw ik, verbeteringen zijn.
De prentjes zijn, even als die der overige boekjes welke met dit één geheel
uitmaken, opzettelijk voor deze Hollandsche uitgave nageteekcnd cn geen
versleten Duitsche afdrukken, schoon zij den Uitgever zeiven soms wel eeni-
gcrmate in zijne billijke verwachting te leur stelden".
In later jaren maakte Goeverneur nog een twede dergchkc reeks, die de
verzameltitel Fabel- en versjesboek kreeg en bij Wolters verscheen. Deze omvat
ook vier deeltjes: Nieuwe fabelen en versjes (1849)Prettige deuntjes en
liedjes (1866), Wat Oom Jan nog in zijn zak vond en Laatste Sint Nicolaas
(1866, 2e dr. 1867). Deel I beleefde een 6c, II ccn 4e, III en IV een 9c druk
(1880).
Ook voor deze versjes ontleende hij zijn stof vaak aan Duitse kinderdichters,
vooral aan Richard Löwenstein. Veelal ontstonden de gedichtjes ook in op-
dracht van de uitgever, die ze hem liet maken bij chché\'s. Achter in de
fabelboekjes stonden enige godsdienstige gedichtjes waar hij zelf en vele
ouders biezonder prijs op stelden.
Behalve deze boekjes gaf Goevemeur een reeks berijmde verhalen en
prentenboeken uit, die alle een grote bekendheid verwierven, niet het minst
de Reizen en avonturen van Mijnheer Prikkebeen (db 1866). Klaarblijkehk
IS dit boek ontstaan naar aanleiding van een reeks houtsneden van Toepffer
in de lUustration van 1845, die weergaven de Histoire de M. Cryptogame
par l\'auteur de M. Vieux-Bois, de M. Jabot, de M. Crépin, du docteur Festus.
De onderschriften waren allerminst voor kinderen bedoeld en hadden dan
ook deels een andere inhoud dan de Prikkebeen van Goevemeur. Maar deze
wist er zo iets oorspronkeliks en kinderhks van te maken, dat men dit origineel
er niet achter zou vermoeden. Zijn werk werd van aparte tekeningen voorzien
naar het voorbeeld van Toepffer en beleefde zeer vele drukken.
Veel opgang maakte hij ook met het prentenboek De ondeugende kinderen,
beginnende met: „Kaatje was een morsebel", al deelde dit later het lot van
Piet de Smeerpoets (naar Hoffmann) om door de paedagogen van 1900 voor
verderfelik te worden gehouden «).
Deze boeken bewerkte hij, toen zijn roem als kindersclirijver reeds gevestigd
was. En hoewel er veel was af te keuren, ook in zijn meest gelezen boekjes,
werden ze door de kinderen verslonden en ook nu nog kent elk kind wel ccn
of meer versjes van Goevemeur.
Waaraan had hij die populariteit tc danken? Zeker, zijn werk werd van
het begin af gunstig beoordeeld =«), maar ook werd al vroeg de vinger op de
wonde plek gelegd. Goevemeur had er nl. een verbazende hekel aan om
datgene te veranderen, wat hij nu eenmaal had geschreven. Het gevolg daarvan
was, dat zijn werk er vaak slordig en onverzorgd uitzag i), hetgeen hij zelf
niet merkte, omdat hij nooit een vers hardop las. Daar kwam bovendien bij,
dat hij, als broodschrijver, zich blijkbaar niet altijd de tijd kon gunnen, die
nodig was voor een zorgvuldige afwerking. En zo werd hem langzamerhand
een slordigheid eigen, die karakteristiek voor hem werd. Maar het merk-
waardige is, dat de kinderen dit blijkbaar nooit als iets hinderliks hebben
beschouwd. Wanneer de getuigen niet nog leefden, dan zou ook een oor-
deel als dat van het Nederl. Letterblad het ons kunnenbewijzen, dat luidt:
„Indien de kinderen, voor welke deze versjes bestemd zijn, geacht kunnen
worden, goede beoordeelaars te zijn, kan men aan de waarde niet twijfelen.
Wij hebben de ondervinding, dat zij er mede ingenomen en genegen zijn,
ze niet alleen te lezen, maar ook van buiten te leeren, hetgeen juist het doel
van den opsteller is"
Maar ook mannen als Beets, De Genestet, Potgieter en Huet wisten Goever-
neur te waarderen Ongetwijfeld waren ook zij onder de bekoring gekomen
van het echt kinderlike, dat zijn gedichten doorgeurde, dat men als het wezenlike
van zijn versjes erkent, zonder dat men dit onder woorden kan brengen.
Goevemeur verstond de kunst om kind te zijn met de kinderen. Vanzelf sprak
hij dan de taal, die daarbij hoorde, leefde in hetgeen hij uitbeeldde, wekte
geloof aan de echtheid van zijn figuren. Bij hem werd de natuur bevolkt met
wezens, die praatten en babbelden met de kinderen, zoals die het omgekeerd
met hen deden. Daar had je net zo goed dwaze en stoute kinderen, als in de
echte kinderwereld, maar ook lieve kippemoeders, de bezorgd waren of slimme
vossedieren, die toch doorzien werden. En die hele wereld, waarin het kind al
leefde, maar die nu nog veel groter en mooier werd, leerde het meer goeds
\'lan alle moralisaties van vroeger bij elkaar. Want vanzelf werd het kind
gedreven naar de conclusie, zonder dat de dichter die onder woorden
hoefde te brengen. Als voorbeeld diene „Dc hen cn de kuikens":
Hen: Kindren, kindren . . . klok-klok-klok!
Komt eens schielijk uit het hok;
\'k Heb hier wat voor elk van u,
Ziet eens aan — wat zegt gij nu?
Kuikens: Moeder, o wat smaakt ons dat!
Maar wilt gij zelve ook niet wat?
Hen: Kindren, neen eet gij maar vrij;
\'k Vind straks nog wel wat voor mij. —
De kuikens pikten vrolijk toe
Van \'t koren, dat daar voor hen lag.
En de oude hen was blij te moe.
Toen zij hen daar zoo smullen zag,
Zoodat zij heelemaal vergat.
Dat zij ook zelve honger had. —
Eerst wat er overschoot van \'t voeder
Nam zij voor zich .... die goede moederl
kuiken ^^ navoelen, de angst van moeder kip om \'t stoute
Kom toch hier, lichtzinnig Kuikenl
Ach, wat doet gij me een verdriet!
Alles moet gij zien en ruiken.
Of ik \'t u verbied of niet;
Strakjes zult gij weer verdwalen.
En dan weet gij toch geen raad,
Als ik u maar schreeuwen laat
En niet gauw terug kom halen,
\'t Kuiken liep den bloemtuin binnen;
Maar dra schreeuwde \'t wee en ach!
\'t Wist niet, wat het moest beginnen.
Toen het moeder niet meer zag;
\'t Kroop van angst in alle hoeken.
Piepte en kermde elk oogenblik,
/ En was bijna dood van schrik.
Toen de moeder \'t op kwam zoeken.
De moeder ging het kuiken nu niet onderhouden over de ongehoorzaamheid:
het kuiken had het best begrepen, wat de gevolgen er van waren en ook het
kind, dat dit versje hoorde voorlezen.
En dan kon Goeverneur de dieren ook zo leuk typeren, In hun verscliillende
wijze van spreken. Zijn gedichtjes zijn vol geluiden. In de Fabelen en Gedichtjes
vraagt \'t kind aan de os of hij soms ook \'t abc leert? Maar de os bromt:
Kind, daar bemoei ik mij niet mee.
Ik heb geen lust om veel tc weten.
Als ik maar gras heb en kan eten.
Mevrouw Gans en Mijnheer Vos^) houden \'t volgende gesprek:
Vos: Hé, Mevrouw Gans, zie ik u hier?
Ei, ei, dat doet mij groot pleizier.
Al uw familie, hoop ik toch,
Is vroolijk en welvarend nog?
Gans: O ja, ik dank u wel. Mijnheer!
Vos: Nu waarlijk, dat verblijdt mij zeer;
Maar zeg, \'t is zulk beeldig weer.
Hebt ge al een wandeling gedaan?
Gans: Neen, \'k ben zoo pas eerst opgestaan.
Vos: Is \'t mooglijk! Wel, doe mij dan dc eer.
Mevrouw, van eens met mij te gaan:
Zie \'k heb mijn besten pelsrok aan,
En kan dus, dunk me, met fatsoen
Een wandling met een dame doen.
Gans: Heer Vos, \'t is bijna al tc goed,
Dat gij mij zulk een aanbod doet,
Maar \'k moet u zeggen, tot mijn spijt
Vandaag heb ik volstrekt geen tijd.
En \'k vrees ook, dat het reegnen zal . . .
Kijk, als \'k niet mis heb, drupt hct al —
Zo zijn er voorbeelden bij dc vleet, vooral in die eerste bundels
Vertelseltjes bij Moeders Schoot.
*) Later bedierf Goeverneur zo veel door z\'n slechte vertalingen in: regels als:
die stoute jongens hebben mij
mc pop daar in den boom gezet
Fabel- en Versjesboek III (de pop in dc boom).
-ocr page 205-Maar ook waar Goeverneur ons rechtstreeks verplaatst in de kinderwereld,
daar moraliseert hij op eigen wijze. Wanneer hij ons bijv, vertelt, hoe Piet
nestjes ging uithalen en werd uitgesliept, doet hij dat zo i);
Piet is naar het bosch gegaan.
Waar de nachtegalen slaan.
Op een boom wou Piet daar stijgen.
Om de nestjes weg te krijgen;
Maar de nachtegaal zag Piet
En dacht: Neen, dat gaat zoo niet.
„Kindren!" riep ze, wel verbazend!
Daar komt Piet aan ... is hij razend?
Denkt vriend Pietje bij geval,
Dat hij ons betrappen zal?
Kinders, \'t waren mooije stukken! —
Neen, dat zal baas Piet niet lukken.
„Rept je, kinders! Doet je best!" —
En met een . . . leêg was het nest!
Piet kwam aan bij \'t leêge nestje . . .
Een paar veders waren \'t restje.
En de vogels sliepten luid
Nog den armen Pieter uit.
\'t Eenigste, dat Piet gebeurde.
Was, dat Piet zijn broekje scheurde.
Lieve jongens, tot besluit:
Haalt geen vogelnestjes uit!
de appelboom bij wen ik zoo gastreerde idem.
ze zochten andren woon,
en \'t wordt al bang en banger
of in d„I ,v v;. a., a,I„„ k„,„e„ ™
\'t werd moe gauw uiterst zeer . . .
toen is daar \'t beeksken gevloten gekomen
De Tooverlantaarn.
In Chineesche Schimmen.
Ik zeg: Dat is me een kwantjcl
Dat wordt me een onverstandje!
Ik ken geen raarder klantje.
Dan hier ons kleine Jantje.
Broer Jantje zette een hooge borst
En stapte moedig als een vorst.
_ Wadrom? —
Wel, Jantje had voor de eerste keer
Een broek aan, ak ccn groot mijnheer.
— Ddirom —
Broer Jantje dacht, dat m\' in de stad
Nu geen sinjeur, als hij was, had.
_ Wdirom? —
Wel, wijl hij zakken droeg de vent.
En in elk zakje een heele cent.
— Dddrom. —
Trotsch bleef hij voor den spiegel staan,
Maar . . . ving op eens tc huilen aan.
— Widrom? —
Hij zag een manneke in het glas.
Dat net leek, of het Jantje was.
— Dddrom. —
Hij nam den spiegel met een ruk
En wierp hem op den grond in stuk.
— Wddrom? —
Wel, hij was voor zich zelf geschrikt, ƒ
Dat hij zoo mooi was opgeschikt.
— Dddrom. —
Nu kwam Mama toe op \'t gerucht
En . . . och! toen volgde cr nog een klucht.
— Wddrom? —
Wel, zij trok Jans nieuwe broekje strak
En speelde een poosje: tikkc-tak.
— Dddrom. —
Zoo is het onzen Jan vergaan;
Hij dacht er later altijd aan
En nooit heeft hij het weêr gedaan.
Wat?
Dat. —
Wddrom niet?
Dddrom niet. —
Hij houdt 2e wel graag een beetje voor de gek en maakt het dan later wel
weer goed. Zo eindigt bijv. het verhaal van „Het manneke en de gans" met
de2e regels 1):
Hier is nu mijn vertelsel uit.
En vraag je me, wat het beduidt —
Wel: 2otteklapI
\'tWas maar een grap;
Doch kindren die daags braaf leeren.
Kan soms zoo\'n grapjen in eeren
Niet deren;
Want anders worden ze te wijs
En op hun twintigste jaar al grijs
Van al \'tstudeeren!
Maar hij heeft ook zin voor de humor van het kinderleven, weet op zijn
tijd een grappig gezegde van een kind te waarderen. Geen der oudere kinder-
schrijvers zou het hebben gewaagd om de slaapkop tegen zijn vader tc laten
zeggen, als deze hem de vogels ten voorbeeld stelt«):
„Och ja, papa, die kleine schreeuwers,"
— zegt hij —, ze maken al geluid.
Maar hebben ze met hun kleine koppen
Hun slaap ook vast veel gaauwer uit.
Ook vinden we nog wel de oude onderwerpen terug als bijv.: de waarde
van de landman als mens, de handwerksman, de bedelaar, de visser, als
ideaal getekend van de burgerstand, enz.\'\').
Dat hij ook het kinderlik hart wist te treffen, waar het gold de vragen, die
er leefden over de bovenzinlike dingen, dat bewijzen ons zijn religieuse ge-
dichtjes. Daar ging hij in op vragen als: hoe hoog is toch de Hemel wel, of:
hoe zien dc engelen er uit? Een voorbeeld getuige ook hier van zijn meester-
schap:
„Hoe lang toch de Eeuwigheid wel zij?" —
Kind, kom, en luister eens naar mij! —
Wanneer gij eens de zee, die wijd
En 6 zoo diep is, leeg moest scheppen
Met uw twee handjes . . . hoeveel tijd
— Gesteld, dat gij u braaf woudt reppen! —
_ Zou daar dan wel toe noodig zijn?
Versjes en Plaatjes voor jonge Maatjes.
\') Chineesche Schimmen.
Knipsels met de Schaar.
-ocr page 208-Wis wel een maand, naar allen schijn. —
„Och," zegt gij, „moest ik dit, ik kreeg
De zee in duizend jaar niet leeg."
\'k Geloof het zelf; want immer wellen
De bronnen, die de zee doen zwellen.
En honderd breede stroomen snellen
Gestadig naar den oceaan
En voeren nieuwen voorraad aan.
Op bron en stroom nu lijkt de Tijd,
En op de zee lijkt de Eeuwigheid.
Een jaar is als een droppel en
Een eeuw als honderd droppels. — \'k Ben
Verlangend thans, van u te weten:
Hoe lang wel de Eeuwigheid mag heeten?
Ook voor de grotere kinderen waren Goevemeurs boeken een bron van
genot. Wat kon hij smakelik vertellen en hoe wist hij te boeien door de wijze,
waarop hij niet alleen zijn verhaal wist weer te geven, maar door de technxek
van zijn vers. Als hij in de geschiedenis van De Tijger en de ton Indië heeft
geschilderd als een Luilekkerland, gaat hij voort:
Maar ieder huiske
Heeft toch zijn kruiske.
En zoo, me vrindjes, is \'t ook hier.
Want daar op Java woont een allergruwelijkst dier
En vindt in moorden zijn pleizier:
De Tijger! ,
Nu ik zijn naam maar schrijf, ontstel ik en ik krijg er /
Zoo\'n bangen schrik van, op het lijf,
Dat ik in mijn verhaal, zoo waar, hier steken blijf.
Hoe suggestief is ook beschreven het ogenblik, dat de vrienden wanhopig
in de ton zitten, maar dan bedenken, dat de tijger de ton mee zal trekken,
als ze een knoop in zijn staart leggen, die door \'t spongat steekt:
Droogt dus maar vooreerst nog je oogen — want
misschien is cr nog hoop;
Schoon — hoe? Ja, hoe? Kijk, warentig, vrindjes
ja, dür zit de knoop
Knoop? ! Knoop? ? ! ! Knoop? ? ? ! ! !
Het is niet te verwonderen, dat velen Goevemeur trachtten na tc volgen,
-ocr page 209-maar evenmin, dat het ze niet gelukte i). Een talent, als het zijne, bleef zeld-
zaam. Toch had men nu leren zien, wat echte kindergedichten waren.
Daarom is Goeverneur de belangrijkste figuur in deze periode geweest.
De tijdgenoten.
Naast Heye en Goeverneur hadden onderwijl ook anderen zich ingeleefd
in de nieuwe denkbeelden over kinderlitteratuur. Zij hadden met instemming
gelezen wat Beets en de Genestet daarover hadden geschreven, zij hadden
met voldoening opgemerkt, dat Heye en Goeverneur, Van Alphen en zijn
school gingen verdringen. Het waren over het algemeen reeds mensen van
middelbare leeftijd, predikanten, die belangstelling hadden voor dit soort
van jeugdwerk: Petro Parson (1803—\'98), N. A. van Charante (1811—\'73),
Comelis van Koetsveld C. Ez. (1835—\'86), maar ook mannen als J. van
Lennep(1802—\'68),A. J.de Buil (1832—\'88) en A.v.d.Hoop Jr.s\'z.(1827—\'63).
Er ontstonden eenvoudige kinderversjes, die een geheel andere toon hadden
dan de vroegere. Vooral Parson 2) slaagde daar in. Als voorbeeld diene
„Denkt hier vooral om":
Er is er een, die overal
En altoos bij mij is.
Die mij, bij alles, gadeslaat.
Ook in de duisternis.
Er is er een, die altoos waakt
Bij dag en ook bij nacht;
Die altoos ieder woordje hoort,
_______Al spreek ik nog zoo zacht.
Zie J. Pieters Gedichten over den goddelijken kindervriend (1861):
Mijn beste Vader weet ik
Zijn lieve kind zoo heet ik
Goeverneur heeft: Willem heet ik
Nog bitter weinig weet ik.
Vgl. ook Van Lennep, Het Lijstertje. Loovendaal 1880, Aan Moeders schoot.
„Klaas Vlaak"; Parson, Prettig en nuttig bezig zijn: „Hoe hoog de hemel wel is".
Dit laatste kan ook een rechtstreekse bewerking geweest zijn.
Dezelfde behandeling der fabelstof treffen we aan o.a. bij Schipper, Nieuw
dichtbundeltje (1865): het hobbelpaard en de ezel, de haan en het knaapje, ooievaar, etc.
Rechtstreekse bewerking uit het Duits bij Moeton: „de knaap en het paard", etc.
) In zijn Snipperuurtjes bijv.: Klein Zusje, het Poesje, het Spinnetje; in de
Zomer- en Winterbloempjes: Wat een kind van diertjes al leeren kan. Denkt hier
vooral om, enz., enz.
Er is cr ccn, die eeuwig leeft
/ - . .
J 1 En eeuwig is geweest;
Die, op den bodem van mijn hart,
AI mijn gedachten leest.
Wie is Hij, kindren? ... o, mij dunkt.
Gij slaat uw oogjes neer,^
En zegt, met eerbied en ontzag:
„Dat \'s onze Lieve Heer!"
Hij is het, ja, die groote God:
Och, dat gij \'t nooit vergeet,
Dat Hij u altoos ziet en hoort;
En uw gedachten weet.
Het Poesje:
Poesje! poesje! dat is slecht:^
\'k Gaf je maar zoo zacht een stootje,
Omdat je aan het botervlootje,
\'k2^g het wel, eens snoepen wou:
Foei! en daarom krab je nou!
Kind! och, ik ben maar ecn poes.
En, ge hebt hct wel begrepen,
\'k Heb verbruide slechte knepen;
Maar, zeg, meisje! weet je wat,
Wees maar zelf geen krabbekat!\')
Parson gaf een heel Album uit met vertaalde gedichten, die lang niet allemaal
oorspronkclik als kindergedichten waren bedoeld: Mijn Album geheten. Vertalingen
van: Uhland, Eichendorff, Gleim, H. Lohse, Chr. Schmidt, Rückcrt, W. Hey,
Claudius, Helmsdörfer, Hebel, Wilh. Müller, Pfeffer, Paul Gerhard, Amadeus Ziehnert,
Spitta, Hohlfeld, Cl. Brentano, Ortlcpp, J. H. Vosz, Langbein, Curtman, Holzmuller,
Fr. GüU, Krummacher, Egon Ebert, C. A. Liedge, A. von Haller, J. Kömer, Hoffmann
v. FaUersleben, Fr. Weisze, Rob. Reinicke, Vogl, Lieth, A. H. Walter, Hagenbach,
Schiller, K. W. Rammler, Joh. Betichius, Cl. Harms, Louise Hensel en Löwenstein.
Ter kenschetsing vergelijke men Uhlands „Lied eines Armen" met Parsons vertaling,
waarvan de eerste coupletten luiden in Mijn Album:
Lied eens Armen,
\'k Ben door cn door een arme man.
En ga alleen mijn pad:
Och! dat ik toch nog eenmaal slechts
Een vrolijk uurtje had.
In \'t mij zoo dierbaar ouderhuis
Was ik ecn vrolijk kind;
Maar sinds dat zij begraven zijn,
Ik niets dan kommer vind.
Van Charante dichtte bij voorkeur voor de grotere kinderen. Hij had ze
nauwkeurig waargenomen en wist dit raak in zijn gedichten uit te beelden:
zijn „Jantje onverschillig" of „Op water en brood" werden ook in andere
bundels opgenomen
Als staaltje diene: „Was ik maar wat kleiner", Jongensklagt:
Altijd langer, grooter worden!
Nooit is mij mijn broek van pas.
Kwam er maar een eind aan \'t groeijen!
\'k Wou, dat ik wat Ideiner was!
\'k Zie welig bloeijen \'s rijkaards hof;
Ik zie het gouden graan;
Mij is, helaas! de onvruchtbre weg,
Besproeid met meengen traan.
Lied eines Armen.
Ich bin so gar ein armer Mann
Und gehe ganz allein.
Ich möchte wohl nur einmal noch
Recht frohen Mutes sein.
In meiner lieben Eltern Haus
War ich ein frohes Kind;
Der bittre Kummer ist mein Teil,
Seit sie begraben sind.
Der Reichen Gäirten seh\' ich blühn.
Ich seh\' die goldne Saat;
Mein ist der unfruchtbare Weg,
Den Sorg\' und Mühe trat.
Ook Van den Broek (1854) kan zich echte schooljongens voorstellen, die zo
pijnlik op de schoolbank zitten:
„even of zij gloeijend was
Maar je moest ze hooren lezen . . .
Als mc spreeuw was onderwezen
\'k Wed dat hij het beter deed".
Ina van Dort (z.j.) kan ook vaak een echte kinderuitdrukking gebruiken. Bijv in
„Zoo mag ik het zien": „ik zat hier zoo saai in mijn ééntje".
Eenvoudig is ook „Moeders verjaardag":
\'k Kan het alles zoo niet zeggen
Wat ik voor mijn Moes gevoel.
Maar — dat is ook heusch niet noodig
Moe weet best wat ik gevoel.
\'k Heb er in de school zoo\'n last van:
\'t Is: „wel, weetje dat nog niet? —
Al zoo groot, en dan niet wijzer!"
Is ook daar het oude lied.
Onlangs hadden wij vacantie.
En papa moest juist op reis;
Graag had hij mij meê genomen.
Maar het liep te duur in prijs.
Willem van hier naast is ouder,
\'t Scheelt voor \'t minst een maand of acht,
Maar betaalt, omdat hij klein is.
Op de stoomboot halve vracht. —
\'k Moest — ik dacht: „een prettig daagjel"
Laatst bij tante Saar op thee;
Maar wat liep het aklig tegen,
\'t Viel mij in \'t geheel niet meê.
\'k Mogt er bij de heeren zitten,
\'k Maakte daar zoo\'n mal figuur,
\'kLiep er, als een boodschapsjongen.
Met een pijp, tabak en vuur.
„\'t Is pleizierig!" sprak mijn tante,
„\'t Geeft gemak in \'t huisgezin.
Als de kinders grooter worden!" —
\'k Vond er niets pleizierigs in.
„Een cigaartje?" .... Tante zag het,
Hoe ik er naar grijpen dorst.
Aanstonds kwam de cootra orde:
„\'t Is nadeelig voor zijn borst!"
„Derüen jaren?" hoorde ik zeggen,
„Hoe! nog dertien jaren pas!" ... .
\'k Werd door iedereen bekeken,
Of ik een giraffe was.
En het trommeltje met lekkers
Ging slechts bij de dames rond.
\'k Was tc groot voor bitterkoekjes,
\'t Zoet was schaadlijk voor mijn mond.
\'k Mogt mij zelfs met vrij bewegen.
Of het was: „zit niet zoo schuin!"
Was ik maar bij Piet cn Willem,
En bij Gerrit in den tuin!
Maar dan zou het ook weêr wezen:
„LummelI waar kom jij van daan? —
Ooijevaar met lange pootenl
Wil je op onze stelten staanl"
\'k Word door ieder uitgelagchen.
Waar ik ook mijn beenen zet.
\'k Ben te klein voor tafellaken.
En te groot voor een servet.
Men hoort \'t, dit was een kinderdichter, die zich werkelik verplaatsen kon
in \'t leven van een kind, van een normale jongen, geen gefingeerde brave
Hendrik.
Maar Van Koetsveld maakte, net als vele zijner tijdgenoten, een grove
fout. In hun ijver om weer jong en jongensachtig te zijn, trachtten zij zich zó
in het jongensleven te verplaatsen, dat zij vergaten, dat zij als ouderen de plicht
hadden, de jongeren te leiden. Zij kwamen er toe om jongensstreken te
verheerliken, om een oordeel over mensen uittespreken, zoals alleen een kind
dat zou doen, enz. Er lag natuurhk iets goeds in hun streven om helemaal
tot het kind en zijn gedachtenwereld af te dalen, maar ze verzuimden die ge-
dachten een betere richting te geven.
^ Deze paedagogiese fout is cchtcr tc verklaren als een reactie tegen al die
rave Hendriken, die hun voorgangers en ook hun tijdgenoten nog steeds
neten rondlopen.
vofr\'.Ï Hollandse jongen van Hildebrand trok hen meer aan,
meendeT..f «g-^« gesteld. Daarom
2r Ï nH ? ^ ? verdedigen, als zou die nieuwe opvatting
over kmderhtteratuur door zijn invloed ontstaan zijn:
onH. u de ooren uit de pet, ecn bestendige inktvlak
IL l r^\' ^ het vuistje klaar,
kan m de oogen van een schilder, van een poëet, en dat niet alleen, maar ook
a tr^\'V"^ "" dit alles zegt,
orll Hn - ^^^ ^^ ziel maar wee^
daTon H f Ja zelfs niet
ZsVllZT\'"\'\' ^^ - ^
niet vat, en doet nl"\' ^^
Gevai"k Z \'t ookTT" T " \'\'
t ook, dat men het goede van vroeger over \'t hoofd zag. Er
p \' gedicht van die naam bij Van Koetsveld
^^^tsi Over Kinderboeken, p. 26.
-ocr page 214-ging iets weg van de eerbied voor het oudere geslacht, zodat er regels ge-
schreven werden als: „de dominé sprak heel deftig, zoo \'t behoort" i). We
vinden hier al, wat later zoveel boeken voor de jeugd een goedkoop succes
verzekert: \'t grappenmaken ten koste van een ander. Relantamplan bijv. is
het verhaal van een laf soldaat, die als trommelslager sneuvelt, \'t Gedicht
eindigt zo:
Maar wat veel stof tot lagchen gaf.
Was, dat zijn officier op \'t graf.
Met rooden inkt toen schreef
Vijf regels, die ik voor de grap
U hier te lezen geef:
„Hier ligt het lijk van Jan tamboer,
Voorzigtig! hij ligt op de loer!
Vlugt wand\'laar! vlugt voor Jan!
Of spoedig trommelt hij u doof:
Rrrelantamplan! planplan!!"
Weim\'g commentaar behoeven ook regels als in de „Jongensvrijage"®):
Hoor wat hij haar zeit!--
— „Dag mijn aardig snoesje!
Heb je braaf gebreid?--
De moraal luidt:
Zoo\'n vrijaadje, jongen!
Doet je vast geen kwaad,
\'t Geeft je lust tot werken,
\'t Maakt je jong, kordaat.
Maakt je jong, kordaat.
Een voorbeeld van een dergelike, onpaedagogicse wijze van schrijven
was het versje: „Op het hooiland" 1). Ecn meisje is van de hooistapcl afge-
vallen cn gilt hard. Er komt een heer voorbij en:
Hij gaf terstond een saaye les.
En sprak: „Onthoudt het heden!
Er zijn te veel, door eigen schuld.
Zoo roekloos uitgegleden;
Ik zie het, kindren, met verdriet,
Gij spot hier met uw leven;
Jaagt gij niet naar wat meerder ernst,
\'k Moet voor uw toekomst beven 1"
Wij hielden allen ons wel stil.
Maar hadden graag gesproken;
Doch tegen zoo\'n eerwaardig man
Heeft ons de moed ontbroken,
\'t Is raar, bij lach, bij jok, en spel.
Waar menschen zich verstrooijen.
Daar hindert steeds een saaije preek.
Zelfs op het land, bij \'t hooijen!
^ In^deze zelfde geest i) is vaak oclf; het Kindergesnap over koetjes en kalfjes
„Die thans wil luisteren naar mijn preek.
Gij weet het: applen zijn gcen peren--."
Ook ging men menen, dat men door allerlei ruwe uitdrukkingen en bast-
aardvloeken 2) te gebruiken, de kinderen meer kon benaderen. Woorden als:
^abberd, op de fles, jemini joosje, etc. werden heel gewoon. Men leze bijv.
\'/Het kind en de haan"®):
Haan! hoü toch je bek!
Is dat kraaijenl ben je gek?
^ een ander gedicht1): Wèl sapperloot! jou dikke koekoek!
i-\'c woorden van een jongen i^):
„Dc meester zegt, ik deug niet veel,
Maar och, de vent is gek!
Zijn zoon zei: Jan, je vadr ziet scheel.
En \'k sloeg hem op zijn nek.
Ik liep van school af, — \'t boeit mij watl
Mijn tijd was toch haast om!
\'k Heb t\'huis goed op mijn jak gehad
En weken lang gebrom."
Ook Van der Hoop maakte zich nogal eens schuldig aan een zeer familiare
wijze van uitdrukken. In zijn Haantje Kukeleku zegt hij van de rechter:
„Al had de vent een hart van steen
Ze moesten naar den regter heen" —
En \'tslot van dit verhaal luidt:
Ook vele menschen kwamen daar.
En onder hen een redenaar;
Hij hield een stichtelijke preek
Terwijl hij ernstig rond zich keek —
In de Almanak van 1859 schrijft J. van Weerden over een Savoyaard
schoorsteenvegertje:
Jong kreeg hij kennis aan een meid;
Die roetlucht kon verdragen.
Hij bragt haar als zijn vrouw naar huis,
En sleet er blijde dagen. —
Wel zijn op deze dingen van toepassing de woorden van Kästner®):
„Dem Kinde bot die Hand zu meiner Zeit der Mann
Da streckte sich das Kind und wuchs zu ihm hinan
Jetzt kauern hinab zu dem Kindelein
Die paedagogischen Männelein." /
t
Zo sloeg de reactie weer over naar een ander uiterete. Uit de aard der zaak
dan hlttlTf ^^ te nemen
dan het meest karaktensüeke, maar wie zich de moeite getroost om de verzen
van Van Charante, van Koetsveld, Pardon e.a. te vergelijken met die v^
hun voorgangers, zal tot de conclusie komen, dat deze minen v itbb"
gedaan voor de verbetering der kinderlitteratuur. Met h.r t
de oude trant was het grotendeels gedaan, de taal w^ Ld \' h^
d_e^.k begrijpeliker, de inhoud voor kinleinr:::krder"^
Een aardig kinderversje maakte bijv. A. C. Bloemendal (1850):
Het osje loeit luide: brom, brom!
De kever zingt zachtjes: hom, hom!
Het hennetje kakelt in \'t stroo,
Het boertje aan den ploeg roept: hot, ho!
Het vlaggetje wappert.
En de ooijevaar klappert.
Het gansje snatert,
\'t Klein kindje tatert,
Trompettertje staat te blazen.
En \'t jagertje — paf! schiet hazen.
de^t^idtrif™^!;^^^^^^ """\'r «.„„es,
dusseau m: Voorjaarsbloempjes dichtte o.a. „De sterren":
Aan den blaauwen hemel
Zie ik sterren staan;
\'t Lijken duizend oogjes.
Die mij gadeslaan.
Als ik in \'t verborgen
Soms iets kwaads verrigt.
Schijnen zij te dreigen
Met haar helder licht.
Maar wanneer ik \'t goede
Ook bij avond doe,
Lagchen al die oogjes
Mij zoo vriendlijk toe.
HOOFDSTUK VH.
In Oude Banen.
Terwijl velen in de kinderpoëzie een nieuwe weg hadden ingeslagen, waren
er nog meer, die de oude, platgetreden paden bleven bewandelen. Zoals
het was in de grote-mensenlitteratuur, zo was het ook in de kinderboeken.
Men was gewend aan een bepaalde klank in he\'t vers, aan een geijkte beeld-
spraak, aan de steeds terugkerende onderwerpen.
Het waren vooral predikanten, die nog tot ver in de 19e eeuw, hetzij Van
Alphen navolgden, hetzij op rhetoriese en onkinderlike wijze voortgingen
met versjes voor kinderen te maken. Maar hoe zou Van Alp hen „het
hoofd schudden over zoo memg voortbrengsel onzer tegenwoordige „chris-
telijke" kinderliteratuur, waarin het zeker niet aan hoogen ernst en groote
woorden ontbreekt, maar die voor de kleine kinderen, als niet naar hunnen
smaak, en met geen door hen gekend gevoel of gewetensaandoening in verband
woorden blijven; wel vervelender, maar niet duidelijker, doordien zij altijd
terugkecren, en dit met geene andere vrucht, dan dat zij voor hen versleten
zijn eer de tijd gekomen is dat zij hen moesten treffen!" i)
Wc hebben gezien, dat Beets, niettegenstaande zijn goede kijk op kinderen,
niet in staat was, zich van deze soort kindergedichtjes los te maken. Rhctorics
f waren ook ten Kate, Ter Haar, Adama van Scheltema, enz. Getuige de „Heil-
wensch op vaders verjaardag" door B. ter Haar 2):
„Volg aan de hand det trouwste gi,
Hem louter vreugde en voorspoed na,
Dale op zijn pad een bloemenregen!
En kroon zijn\' arbeid met Uw\' zegen!"
Zoo Vader! bidt Uw kroost tot God.
Adama van Scheltema spreekt in zijn bundel Korenbloemen (± 1853) zijn
\') Beets: Over Kinderboeken, p. 31.
In Bemint Elkander (1850). Deze bundel kostte ƒ 1.40, binnen een jaar waren
cr „twee aanzienlijke oplagen" uitverkocht.
Ueme lezers aldus toe: „Gelijk de korenbloemen tusschen het graan het oog
des wandelaars streelen en als eene verhooging van zijn natuurgenot hem
welkom zijn, zoo wenschen wij, dat gij dit werkje, door ouder- of vriendenhand
naast uwen dierbaren Bijbel en boeken van nuttige wetenschap geplaatst,
^s een aangename uitspanningslektuur zult begroeten". Wie een kind zo
deftig toespreekt, dicht ook op deze wijze:
Des ouden Hendriks trouwe gä
Ontviel aan \'s braven hart
Lang lag zij op het ziekbed neêr,
Geprangd\' door ligchaamssmart.
Of over de verloren zoon (1854):
Nu greep zijns vaders milde zin
Met kracht hem in den boezem in.
Deed tot zich zelf hem komen.
In deze trant schreef ook Ten Kate. Met Adama van Scheltema, Ter Haar
cn anderen gaf hij o.a. uit de Nieixwe Nederlandsche Vertellingen, een van
^e vele verzamelbundels, die dc vroegere almanakken gingen verdringen.
Daarin beschrijft hij de slaap van een bedelaar, die hij met dc bijbel op de
^rst aantreft:
Sta opl herneem uw stafl en reis met nieuwe kracht
Door \'t hobblig schaduwdal der voorbereidingsnacht
En langs den rand der diepe kolken! ....
Maar neen! ge ontwaakt niet meer voor de ondermaansche smart:
Geheel de Hemel woont in uw geloovig hart:
Dc Hemel zonder wind en wolken! —
t Is onbegrijpclik, dat deze zelfde man zo aardig dc fabel van dc krekel
de mier heeft bewerkt in dezelfde bundel: „Die niet werkt, die niet
een vertelling van den Krcckcl cn den Mier:
Krickjcn had den zomer lang
Zich vertuierd met zijn zang,
En al zingend glad vergeten
Dat men \'s winters ook moet eten.
\'t Najaar kwam:
Toen zat Krcckcl
In dc pekel
Zonder vleesch of boterham!
\'t Mager
Dier
-ocr page 220-Zocht zijn zwager,
Meester Mier:
En hij bad met zilte traantjens:
„Leen mij maar
„Zóóveel graantjens
„Voor een jaar,
„Dat ik even
„Voort mag leven.
„Vóór Augustus kan ik best
„Alles eerlijk wedergeven,
„Kapitaal en interest!" ....
Meester Mier was goed en aardig,
Als men het bij praten liet.
Maar dienstvaardig
Was hij niet.
„Mag ik u eens even vragen,"
Ving hij met een kuchjen aan:
„Wat gij in de lange dagen
„Van den zomer hebt gedaan?"
— „Wel," sprak Kriekjen, „lieve jongen,
„\'k Heb voor Jan cn allcnman
„Al gezongen
„Wat ik kan!"
— „Zoo," zei de andre: „wacht ecn beetje,
„\'k Heb een goeden raad voor u:
„Zingen deedt-je?
„Dans dan nul"
Toch waren het niet de predikanten alleen, die rethoriesc taal schreven.
Mejuffrouw Doli Egges animeert tot een Zomerwandeling met dczc woorden
(1835):
Broeders laat ons wandlen
In \'t veelkleurig lommer;
--Hoor de filomeelen
Zachte toonen kweelen
Hoor den leeuwrik zingen
En den morgen vieren--
Vader van \'t geschaap\'ne,
In uw\' grootschcn tempel,
Willen wc U aanbidden.
Molema, „de vriend der jeugd", (1836) meent dat zijn publiek \'t volgende
ter harte zal nemen:
Het kool- en aweelzaad belooft ons niet veel*
Daar wormen het leelijk doorknagen.
Al praalde \'t nog onlangs met kostelijk geel;
De peulen zijn deerlijk verslagen.
Wie zegt mij, wat zou hier de reden van zijn?
De winter was zoetjes verstreken;
Vanwaar dan die schraalheid, dat levend venijn?
Vergeefs zoudt gij \'t hoofd er meê breken;
Veel liever geeft acht op den bloeitijd der jeugd:
Hoort, zedige meisjes en knapen!
Kweekt vroeg in uw\' harten de plantjes der deugd;
Zorgt, dat er geen\' wormen aan kapen.
Bemest en begiet ze, besnoeit ze terstond,
Waar schad\'lijke takjes ontspruiten.
En zuivert van onkruid den weeld\'rigen grond.
Nog eer het zich op doet naar buiten.
Zoo zij reeds uw\' jongheid een lusthof der deugd,
Zoo schoon, als men immer kan wenschen;
Zoo schenke u uw bloeitijd de zaligste vreugd,
Tot blijdschap van God en de menschen 1
Mevr. Scheffelaar Klots heeft haar kinderen ook niet voldoende beluisterd,
als ze ccn kleine jongen nog laat zeggen (1840):
Zie vader, deze schoone bloem
Waarop mijn oog thans staart,
Zoo fraai van vorm, zoo schoon van kleur.
Zoo mild bedeeld met balsemgeur.
Ontlook uit gitzwarte aard.
Maar waar zelfs Heye, die als de beste kinderdichter werd geroemd, niet
^an onkinderlike taal ontkwam, daar was het geen wonder, dat men voor
® echt kindcrlike nog geen oren had. En waar men anders trachtte te zijn,
^ bleek vaak het kunnen niet evenredig tc zijn aan het willen
Ook bleef, zoals wc gezien hebben, nog lang dc invloed van Van Alphen
\') S I
(I86n hcgint zijn voorwoord van Prettig en nuttig bezig zijn
\'c lee ^^ verklaring, dat dc versjes „niet zoozeer bestemd zijn om cr ccn les uit
aan aangenaam uurtje tc verschaffen" en eindigt met dc raad
voo , beëindigde lezing moeten afvragen „welk genoegen
dien B " Rctrokkcn hebben." Waar dat nutughcidsprindpc zo
Keworteld zit, kan ecn nieuwe theorie geen vaste bodem vinden.
-ocr page 222-hier doorwerken. Zijn gedichtjes zelf werden nog steeds herdrukt, zijn
navolgers werkten nog in het laatste kwart der 19e eeuw met succes^).
Ik zou in herhalingen treden, wilde ik dit verder met voorbeelden bewijzen.
Maar wel was de groep van deze dichters in verhouding veel groter dan die
van de nieuwe richting. Het nieuwe immers wordt steeds gebracht door de
enkeling, terwijl dc grote massa achteraan komt. Hoevelen zullen er nog
geweest zijn, die met meester Jochem zuchtten :
„Wat valt van een jeugd te hopen
Die niet leert, niet schrijft, niet leest?
Foei! zij tiert hier als een beest!" —
En het zondenboek ging open.
Dans of bad, wat schold hij \'t meest?
\'t Is om \'teven! \'t Was de klagte
Aller Censors van de jeugd.
Of de schoollucht kroost verwachtte
Wars van vrijheid, wars van vreugd.
En \'t haar hoogste taak niet achtte
Lust te louteren tot deugd
Door vereed\'ling van geneugt!
1) Zie het Hoofdstuk over Van Alphen.
\') Potgieter\'s: Meester Jochem in De nalatenschap van den Landjonker.
-ocr page 223-HOOFDSTUK VHI.
Dc Orthodox-Christelikc Litteratuur.
Een afzonderlike bespreking wilde ik nog wijden aan die boekjes, die in
het midden der 19e eeuw geschreven zijn met de bedoeling om een specifiek
Christelike kindcrlittcratuur te scheppen. In de bloeitijd der openbare, lagere
school werd er op de school weinig naar bepaald Christelike lektuur gevraagd.
Werden er gedichtenbundels voor dit gebruik uitgegeven, dan droegen die
meestal een algemeen karakter. Men verzamelde dan vaak bestaande versjes
of vertaalde er, vooral uit het Duits (Auteursrecht bestond destijds niet voor
het buitenland). Met de opkomst der Christelike i) scholen en Zondagsscholen
ontstond de behoefte aan Christelike liederen voor de jeugd, vooral om dc
zang te bevorderen, \'t Was nu zaak voor de uitgevers om in die behoefte te
voorzien. In hoofdzaak echter werd gelet op de melodieën. Het debiet voor
de uitgevers was zeer beperkt en daarom moesten de kosten voor de uit te geven
bundels zo gering mogehk zijn. Dc melodieën werden uit het buitenland
genomen, meestal uit Duitsland, de liederen werden vertaald en voor Neder-
land geschikt gemaakt. Ook werden bij oorspronkelike liederen buitenlandse
melodieën gezocht. Dc meeste Christelike zangbundels werden later waar-
schijnlik gedrukt in dc wccsinrichting te Neerbosch, door V-in \'t Lindenhout
opgericht in 1870 2), Onder dc samenstellers van dergelike liederen- of ge-
dichtenbundels hoorden, behalve de reeds genoemden, als Adama van Schel-
tema, Ten Kate, enz., ook de in die kring zeer bekende Jan de Liefde. In 1849
gaf hij voor het eerst zijn gedichten op muziek uit; de bundel werd steeds
groter en telde weldra 79 liederen, somrm\'ge vertaald, enkele naar een lied
Van vreemde oorsprong bewerkt, maar dc meeste oorspronkehk. Hct zijn
liederen voor school cn huisgezin; sommige voor jonge kinderen, vele voor
\') De eerste Christelike lagere school werd in 1842 te Nijmegen geopend, in
hetzelfde jaar volgde Breda, in 1844 Den Haag, in \'48 Amsterdam. Zie ook J. Kuiper
Geschiedenis van \'t Christelijk L. O. in Nederland, p. 83 sqq,
Neerhosch\' Zangen werden uitgegeven onder redactie van Ds. Adama van
Scheltema en A. .Seerp.
oudere? zelfs volwassenen zongen ze graag. Er staan vooral veel liederen
in op de natuur en de jaargetijden. Zijn Vrije Evangelische Gemeente richtte
een Zendingsgenootschap op voor Kinderen en gaf in verband daarmee een
zendingsblad voor de jeugd uit, „Paulus" genaamd. Ook hierin stonden lie-
deren van De Liefde. In 1864 verscheen zijn Geschiedenis van Jozef voor
kinderen, in twaalf zangen i).
Als proeve van zijn werk druk ik hier af „Herfstlied":
De herfst is aangekomen.
Hij delft het wintergraf.
De storm schudt van de boomen.
De geele bladers af;
De planten, ach! zoo fleurig,
Hoe zijn zij afgerukt!
De bloemen, ach! zoo\'geurig,
Hoe zijn zij afgeplukt!
Er zingt in \'t woud geen zanger,
Nu al het loof verdort.
De nachten worden langer,
Dc dagen worden kort.
De vogels zijn getogen,
Naar warmer landen heen,
Nu zijn zij weggevlogen,
En laten ons alleen.
Ach! alles hier op aarde.
Verbloeit, verflenscht, verdort,
Niets heeft bestendig waarde.
En alles duurt maar kort. /
Er zal een lente komen.
Die nimmermeer verdort,
Ginds in het land der vromen,
Waar \'t nimmer winter wordt.
De Liefde vertaalde naar W. Hey, F. Güll, Rückert, Lieth, Bessel, A.
Franz, Bone, Louise Hensel, E. M. Arndt, Jacobi en Bürde en deed dit met
\') Jan de Liefde gaf uit bij Hövcker (1846): De mensch en de dieren Leesboekje voor
de scholen; le stukje i 35 ct., 2e cn 3e stukje i 43 ct. (1848) De schoolvriend. Leesboekje
voor de laagste klasse; 4 stukjes i 30 ct. Zangstukjes} 4 stukjes i 30 ct. Schets der Alge-
meene Geschiedenis; 2 stukjes h 60 ct. De Verteller; 12 stukjes met plaatjes i/1.20. Twintig
jaar na dc Liefde\'s ovcrhjden gaf zijn zwager C. R. Frowein een verzameling nagelaten
liederen Liejdeklanken uit bij Hövcker en Zn. Amst.). Een bloemlezing zijner ge-
dichten met muziek werd uitgegeven bij H. ten Brink tc Arnhem.
een zéker gemak, al maakte hij zich wel eens schuldig aan weinig verheffende
poëzie als^):
Ei! ei! ei!
De zomer is nabij!
Het Nijmeegsch Schoolblad nam ook enkele gedichten van hem op o.a.:
het „SchooUied bij den aanvang der school, voor drie stemmen":
De Heere roept; de Heer roept ons te zamen.
Hij houdt naar ons Zijn\' armen uitgebreid;
Hij wil ons hier door Zijnen Geest bekwamen,
Opdat uit ons Hem lof word\' toebereid.
Ol laat ons aan Zijn\' voeten neêrgezeten,
Met blijden zin Zijn\' lessen gadeslaan.
Al wat een kind beminnen moet en weten.
Dat kan alleen de Heer ons doen verstaan.
Amen! Amen!
De Heere roept; Hij wil ons alles leeren
Van taal en schrift, getal en volk en land.
Al wat bestaat is slechts het werk des Heeren;
\'t Drijft alles heen op \'t wenken Zijner hand.
Hij gaf de spraak; Hij is de Heer der schriften;
Der cijfren tal is \'t werk van Zijn verstand.
De volken leidt hij heen als runderdriften.
Hij is dc Heer van berg cn zee en land.
Amen! Amen!
O! die in pla.ats van zondaars hebt geleden!
Bestraal ook ons met Uw gcnadeglocd!
Ons booze hart vol ongehoorzaamheden
Dwaalt zeker af, zoo Gij ons niet behoedt.
Laat thans gcen spel ons in dc zinnen komen,
Noch booze lust, die \'t onderwijs verstoort.
Leer ons de tong in stilheid tc betoomen,
En neig ons oor naar onzer mecstren woord.
Amen! Amen! \')
\') „Dc Zomer" in Zangstukjes I van 1848.
\') In Nijmeegsch Schoolblad, Febr. 1846.
\') Het Nijmeegsch Schoolblad van Dcc. 1846 drukt ook twee schoolliederen
af van een zekere A. dc Pijper: „Lof cn danklied aan Jezus" en ,4;.ofzang aan God";
in Jan. \'47 „Goede nacht", waarin deze regels voorkomen:
Sluimert zacht!
Droomt van bloem op bloem te treden —
Droomt van Edens lieflijkheden ....
Een oordeel over zijn versjes vinden we in de volgende regelen
„De geschiedkundige rijmen kvsramen ons voor van mindere gehalte te
zijn, dan de schrijver ons regt gaf te verwachten. Van te hooge vlugt zal niemand
ze beschuldigen. Zij deden ons onwillekeurig denken aan de te zijner tijd
gewaardeerde Psalmberijming van Datheen. De schrijver beige zich niet over
die vergelijking."
E. Gerdes, een zijner bekende leerlingen, een evangelist, die later overging
naar het Baptisme, gaf ongeveer 1860 (bij Allart en v. d. Made) een bundel
proza en poëzie uit onder de titel Eerstelingen, Ook leverde hij bijdragen in
verschillende verzamelbundels, als: Winterlooveren, Hij was redacteur van
„Onze oude Vriend" en schreef waarschijnlik meer proza dan poëzie. Als
eerste voorzitter van de „Vereeniging tot Heil des Volks", die een vereniging
wilde zijn tot evangelisatie voor het hele land en die ook het Christelik school-
wezen vrilde behartigen, heeft hij de eerste bev/aarschool voor haveloze kinderen
helpen oprichten (in 1856) in Amsterdam op de Goudsbloemgracht, in 1857
gevolgd door een twede.
P. J. Moeton vertaalde veel uit \'t Duits (één gedichtje uit het Engels) in
zijn boekje: Aan moeders schoot (1868)«).
Velen uit deze groep vinden we onder de medewerkers van „het Volks-
magazijn", het tijdschrift van De Liefde,; P. van Eik, I. da Costa, Groen
van Prinsterer, W. van Oosterwijk Bruyn, e. a. „Aan het Volksblad tot nuttig
en gezellig onderhoud" werkten mee: Beets, Hasebroek en Heldring.
Maar uws harten ware goed.
Uwer ziele hoogste zoet
Zij \'t genot van Jezus bloed.
Sluimert zacht.
Goede nacht!
Gaat ter rust!
Ruste uw hart aan Jezus harte!
Hij zij uwe vreugd cn smarte,
In uws levens lust cn kracht.
Hcm-waarts zij uw ziclesmacht:
Aan Zijn boezem rust gij zacht.
Gaat ter rust.
Slaapt naar lust.
\') Recensie van dc Schoolvriend in het Nijmeegsch Schoolblad, Junij, 1849.
\') Met Ten Kate cn Ter Haar gaven B.T. Lublink Weddik en C. Lccndertz in 1850
Bemint Elkander uit (Gcbr. Willems, A\'dam). Ook aan J. Chr. Gewin werd opgedragen
ccn bundel samen te stellen onder dc titel Herfstbloemen (1852). Aan \'l poëtiese ge-
deelte werkten mee C. J. van Leeuwen Lz., Johannes, J. K. dc Regt, tante Jans,
P. Leupen. Gewin zelf schreef onder pseudoniem Jack.
Naast deze Protestantse groep kwamen nu ook de Katholieken te staan,
al waren ze gering in aantal. Ik meende Van den Broek onder deze groep
te moeten plaatsen op grond van deze uitlatingen (in 1850) over Maria;
Die dienares des Heeren was
Werd Koningin der vrouwen ....
In de „Lofzang aan Jezus":
Nu heerscht en leeft Ge, als Priester van uw Kerk.
Waterreus gaf Gedichten voor katholieke scholen en huisgezinnen uit (1855).
Tollens is nog Katholiek, waar hij in 1856 spreekt van de beschermengel der
kinderen Pieters gaf in 1861 een bundel Gedichten uit over den goddelijken
kindervriend Jezus en nam daarbij ook gedichten van Protestanten op G>De dag
des Heeren", van Müller, „Jezus liefde", van Bilderdijk, „Zijt mededeelzaam",
van Kroeze Ramaker, „Waar woont \'t geluk \'t meest", van Parson). Ant.L. de Rop
behoorde op het eind der eeuw tot een der meest bekende schrijvers voor
kinderen. En verder vond ik nog een Dichtbundeltje voor de catholyke jeugd.
Deze boekjes (uitgezonderd dat van De Rop) kenmerkt dezelfde termino-
logie als de predikantenpoëzie, maar dan in Roomse geest. Van den Broek
(1850) spreekt van: „het zegel dat uw voorhoofd draagt, is met Zijn bloed
er in gedreven", of (in de Paaszang) „het licht des heils ontstoken, vlamt
helder bij het graf". En in het Dichtbundeltje voor de catholyke jeugd wordt
bijv. het „ongeschapen licht, dat hart ontgloeit en nieren", genoemd. Voor een
ecce homo wordt gedicht :
Diep ontroerd, zink ik ter neder.
Kruipend, ab een worm in \'t stof:
\'t Harte zwelgend in den lof.
Dien ik, schuldig overtreder.
Voor Zijn\' heil\'ge beeltenis
Uitstort om behoudenis.
Maar in deze zelfde bundel schrijft hij over „Verdraagzaamheid" o. a. deze regels:
Vermeet u niet den geen tc doemen,
Die anders denkt dan gij.
Wie zijn wij, blinde schepslen, wij.
Die op onfeilbre kennis roemen?
Wie anders bidt, dan ons behaagt,
En anders leert, dan wij begeeren —
Wie durft het wagen, hem te weeren,
Ab zelfs hem God verdraagt?
Pietcrs (1861).
-ocr page 228-Een typies staaltje van onkinderlike vorm was wel dit:
Ik ken een Passiebloem van ongelijkbre waarde!
Geen schooner bloeide er ooit in de eelste bloemengaarde
Zij werd gekweekt in ootmoeds grond;
God zag op \'t plantje gunstig neder.
Hij koesterde en verzorgde teeder
Den bloemknop, die geen worm ooit schond.
Op Golgotha — daar brak die knop, daar is een regen
Van wee en purpren bloed in d\'open kelk gezegen.
En \'t martelmerk in \'t hart gegrift!
Daar prijkte zij aan Jezus voeten.
En voelde, bij \'t godlijk boeten.
Den weergloed van Gods liefdedrift.
f
Jehova\'s hofzaal ruischt! — Door millioenen tongen
En englenkelen wordt de lof dier bloem gezongen!
Wat stervling weigert haar den roem?
Wie in zijn werken God wil prijzen.
Doe voor Maria \'t loflied rijzen,
Maria, \'s Heeren Passiebloem!
Een gedichtje als dat op Cromwell in zijn koets, valt geheel uit de toon 2):
Ziet hoe de dwingeland praalt, briest, in zijne koets.
Omdat hij Stuart heeft ten zetel uitgerukt.
Hij heeft de stalen bijl hem door den nek gedrukt . . .
O overheerde BritI o slaafsche Borgerijen!
Gij wordt geperst, verdrukt, geschopt, aan alle zijen.
Van die daar praalt in zijn bebloede koets! /
Zijn oogen zijn vol moords, zijn handen zijn vol bloeds!
(Margareta Godewijck, f 1677).
Maar daarnaast staan ook meer eenvoudige gedichtjes, die weer doen denken
aan de oude liederen van de Middeleeuwen,
SLOT.
Wanneer we een blik terugwerpen op de eeuw kinderpoëzie, in de vooraf-
gaande bladzijden beschreven, dan konstateren we, dat deze tijd er een is
geweest, die ons veel te leren geeft. Het zou onrechtvaardig zijn, wanneer we
vanuit onze moderne beschouwingen over kinderlektuur en onze verdiepte
kennis der kinderziel, de eerste pogingen op het terrein dezer litteratuur bcla-
chehk zouden vinden. We moeten integendeel voorzichtig met ons oordeel
zijn en ons eerst verdiepen in de geest en in het karakter van die tijd, willen
we onze mening vaste grond geven. Het blijkt dan, dat dc kinderpoëzie op
een afstand dc litteratuur der grote mensen volgt en dat dc denkbeelden, daarin
verkondigd, terug zijn te vinden in de kinderversjes. Evenmin als de vol-
wassenen-litteratuur ons opheldering geeft over alles, wat we graag van een
tijd zouden willen weten, vooral waar het betreft intiem huiselik leven, zo
min doet dit de kinderpoëzie. Zelfs in nog mindere mate, daar ze vooral in de
beginperiode ecn bepaalde strekking had, nl. het kind op te leiden tot deugd,
en in de latere jaren vaak dc bedoeling had, de jeugd maar wat plezierig bezig
te houden
Maar hoewel het kinderleven door deze gedichtjes eenzijdig belicht wordt,
tussen de regels kunnen wij vrijwat lezen, dat ons inzicht in het kinderleven
van het einde der 18c en de grootste helft der 19e eeuw, vergroot! We zien
dan in de eerste plaats, dat men zich veel met kinderpoëzie heeft bezig ge-
houden, om welke redenen dan ook; verder, dat dc kinderdichters uit alle
kringen der maatschappij voortkwamen.
Toen Van Alphen eenmaal hct voorbeeld had gegeven, ontstond er een
^kere modehtteratuur, die in woord en beeld hem zo getrouw mogelik volgde.
Even kleurloos als vóór 1830 de 19c eeuw was, even onbelangrijk waren ook
de kinderboeken. Vorm zowel als inhoud waren producten van hun tijd. Met
de opleving in het midden der eeuw ging ccn vernieuwing der kinderpoëzie
gepaard. Het waren echter niet dc mannen van de zwierige cn hoogdravende
\') Natuurlik kan men deze tendenzen niet absoluut nemen en ook m\'et zo volgens
tJjdsorde indelen. Ook vroeger wilde men dc kinderen al „vermaken", ook later ze
"ïoraal bijbrengen.
woordenpraal, niet de geëerde dichters van deze tijd, die het kindervers
deden opbloeien, maar zij, die de uitingen van hun warm hart in eenvoudige
taal wisten te geven, zij, die eerst hadden leren luisteren naar het kind,
hadden willen luisteren en kunnen luisteren en die de gave bezaten zich
kinderlik te uiten.
We leren ook uit deze studie, hoe moeilik het is voor kinderen te schrijven.
Want ernst en goede bedoelingen ontbraken meestal niet bij de dichters,
al zijn er uitzonderingen, maar wel het vermogen om op kinderlike wijze weer te
geven, wat kinderen moest treffen. Maar daarnaast mogen we niet vergeten,
dat wij nooit meer kunnen nagaan, hoe de kinderen die gedichten vonden.
Immers nog treft het ons vaak, dat kinderen mooi vinden, wat wij als onkinderlik
hebben verworpen. Een enkele keer kunnen we op grond van de vele drukken,
die een boek beleefde, de gevolgtrekking^ maken, dat het dus veel gelezen
werd, maar toch is het dan nog de vraag of niet de ouders het zo geschikt
vonden. Omgekeerd verschenen er van een aardig boek geen drukken meer,
omdat het afweek van de gewone boekjes en dus weinig verkocht werd. En
ook houde men in het oog, dat er natuurlik veel materiaal is verloren gegaan,
waardoor het meermalen onmogelik wordt het aantal drukken vast te stellen.
Waarde werd er weinig gehecht aan het schrijven van kinderboeken. Hoevele
verschenen er niet anonym en zonder jaartal, vooral de prentenboeken, e. d.
Toch zijn er ook weer kinderdichters geweest, die er hun levenstaak
in zagen om voor de jeugd te schrijven. Vandaar dat het materiaal zo
verschillend beoordeeld moet worden. Tenslotte zijn het niet de kinderen, die
we uit deze h\'tteratuur hebben leren kennen, maar de volwassenen in hun
houding tegenover de kinderen. In wezen zullen de kinderen toen niet anders
zijn geweest dan nu, maar ze werden anders opgevoed, anders gewend,
anders gekend. In de kinderpoëzie zien wij ze slechts door de bril hunner
opvoeders, sprekend en handelend in hun geest, maar ondanks dat toch
weer telkens herkenbaar in htm natuurlike geaardheid.
LIJST DER GERAADPLEEGDE KINDERBOEKEN.
De letters achter de titel« dulden aan de plaats, waar lich de boekjes bevinden: A. » Universiteits-
bibliotheek te Amsterdam; B. » Verzameling van Dr. G. Boekenoogen te Leiden: Br. Veriameling
Dr. C. Burger te Amsterdam; L. «> Universiteitsbibliotheek te Lelden; M. — Provinciale Bibliotheek
van Zeeland te Middelburg; S. — Schoolmuseum te Amsterdam.
van der Aa, P. J. B. C., Kindcr-Gcdichtjes, 1803. B.
Aarsen, A., Asters. Wetenswaardigheden, Fabelen, Vertellingen en Versjes. Een
leesboek voor de Volksschool. Gorinchem, G. C. van der Mast. S.
A. B. C. boekje. Nieuw prentkundig, voor lieve kleinen. Dordrecht, J. Zender,
30 dr. Br.
Adama van Scheltema, C. S., Godsdienstige gedichten voor de jeugd, Nederl. Gods-
dienstig Traktaat-Gcnootschap, 1853, S,
Adama van Scheltema, C, S., Neerbosch\' Bloemenkorf, een Geschenk voor Meisjes
door —, B.
Adama van Scheltema, C, S. e. a., Nederl. Vertellingen in proza en poëzy. Amst.
Adama van Scheltema, C, S. c. a.. Nieuwe Nederl, Vertellingen in proza cn poëzy.
Amst. Allart en v. d. Made. B.
Adama van Scheltema, C. S. c, a.. Lief cn leed. Proza en Poëzy. Amst, P. M, v, d.
Adama van Scheltema, C. S. c. a.. Vergeet mij niet. Proza en Poëzy. Amst, Allart
en V. d. Made, 1854, B,
Adama van Scheltema, C. S., P. J. V. Dusseau, E, Gerdes en D. Sijberden, Dzn.
Winterlooveren. Amst. Allart en v. d. Made, • S,
Adama van Scheltema, C.S. e. a,. Korenbloemen, verhalen voor de jeugd in proza
cn poëzy. Amst. D. Werlemann Jr. S,
Adama van Scheltema, C. S.—G. Chr. D/fi//en&ac/i\'s Kinderliederen nagezongen door—.
Amst. Koning Willemshuisuitgave L. J. Eckel, 1870. S.
Von Aken, F., Vaderiandsche gezangen voor de Nederl, jeugd, Amst, J, Weege,
1786, L,
fan Aken, F., Deugdrijke Voorbeelden en Zedelijke Gesprekken voor de Jeugd, I
1800, II 1801, III 1802, Amst. Erve W. Houtgraaf, B,
van Aken, F., Mengebchriften voor dc jeugd ter aanspooring van deugd en kundig-
heden, I 1803, II 1804, III 1805. Amst. Erve W. Houtgraaf. M,
van Albada, B. W., Versnaperingen voor de jeugd naar aanleiding van Van Alphen\'s
kindergedichtjes in proza en versmaat. Amst. Gebr. Binger, 1856. S.
Alberdingk Thijm, J. A., Een lees- en zangboekjen voor de jeugd, uitgegeven door —.
Amst. C. L. Langenhuysen, 1853. L.
Almanach-A B C, voor kleine kinderen voor het jaar 1797. Amst. 2. Segelke. A.
Almanach-Pientjes, voor Kinderen voor het jaar 1801. Amst. Erve W. Houtgraaf. B.
Idem 1803. B.
Almanach voor Kinderen met Gedichtjens, vertellingjes en plaatjens tot dezelven:
benevens al het geene tot eenen volledigen Almanach vereischt wordt voor het
jaar 1796. Amst. J. W. Vermandel. \' B.
Almanach op \'t schrikkeljaar onzes Heeren 1792. Amst. Wed. Stichter. B.
Almanach voor jonge Heeren en Juffers voor het jaar 1789. Amst. J. Allart. A.
Idem 1790. A.
Almanak voor jonge Heeren en Juffers voor het jaar 1805. Amst. Wed. J. Doli. A.
Almanak voor de beschaafde jeugd voor het jaar 1798. Amst. Wed. J. Doli. B.
Idem 1800. M.
Idem voor het schrikkeljaar 1808. A.
Almanak voor de jeugd van 1827. Amst. Beyerinck. A.
Almanak in miniatuur voor kinderen, uitg. T. van Spall cn P. J. V. Dusseau voor
het schrikkeljaar 1852. 10. jg. Schoonhoven, . S. E. v. Nooten. B.
Almanak in miniatuur voor kinderen, uitg. d. Mevr. J. S. Mackenstcin-Koning 1857.
15e jg. R\'dam, P. C. Hoog. B.
Idem onder redactie van W. C. Noack, 1858. 16« jg. R\'dam P. C. Hoog. B.
Almanak voor de jeugd van 1852 onder redaktic van A. Ising. Amst. H. J. van
Kesteren. M.
1854. B. — 1856. B. — 1857. M. — 1859. B. — 1860. B. — 1861—\'65. M.
Almanak voor de jeugd voor 1871, onder redactie van Jo de Vries, nieuwe serie zesde
jaargang. Krommenie, I. dc Haan. B.
Idem voor 1872 zevende jg. nieuwe serie. A.
van Alphen, Petronella C., Gedichtjes voor de jeugd. R\'dam, Immcrzcel cn Co. A
1810. A.
van Alphen, Petronella C., Kleine Gedichten voor kinderen. Amst. J. Guykens. A.
3e verb. uitg. Utrecht, J. G. v. Terveen en Zn. B.
Andriessen, P.J., Nationale Prentenboeken Met gedichtjes. Prins Willem I. Prins Mau-
rits. Michiel Adriaansz de Ruyter. \'s Hage, Gebr. Behnfante. Br.
Arends, R., Vaderlandsche Kermisvreugd, vertoond in acht kunstplaaten, geteekend
en gegraveerd door K. F. Bendorp met toepasselijke vaersjes door —. Dordrecht,
H. de Haas en Co., 1782. B.
Arthur-Vader, Whittington en zijne kat. Eene vertelling van--aan zijne kinderen.
Avonturen, De kluchtige en zonderlinge, van Sim-Simse, een aap der apen. 3® dr.
B., G\'. Hs., Album van dichtstukjes voor de jeugd door een kindervriend. Amst.
J. M. E. Meyer, 1849. A,
van B., 1. A., Gedichtjes voor de beschaafde jeugd, bevattende verjarings-, nieuwjaars-,
bruilofts- en albumversjes. Gouda, G. B. v. Goor, 1841. S.
Baarschers, H., Vertellingen en Versjes, een vervolg op het boekje met groote lessen.
Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink, 1871, 2« dr., 1876. S.
Ball, Antje, Gedichten voor Kinderen. Middelburg J. Olthoff, 1856.
20 dr. 1857. M.
Beets, Nie.—Dr. Isaac Watts, Godsdienstige en zedelijke zangen voor kinderen, uit
het Engelsch door —. Leiden, v. d. Heuvell en v. Santen, 1866. A.
Begin, het, den voortgang en het einde van het menschelijk leven. Geschetst in zestien
Tafereelen. Gorinchem, Jac. Noorduyn. B.
van den Berg, S. J. T., De gelaarsde Kat. Eene vertelling van Moeder de Gans. Op
Rijm gebragt door —. Amst. D. Allart. B.
van den Berg, S. J. T., De vertellingen van moeder de Gans inhoudende Roodkapje,
Klein Duimpje, Asschepoester, Blauwbaard en De Gelaarsde Kat. Op Rijm gebragt
door —. Am.st. D. Allart. A.
van den Bergh, S. J., J. J. L. ten Kate cn Mr. J. v. Lennep. De nachtegaal en het
lijstertje. Leiden, D. Noothoven v. Goor, 1854. S.
van den Bergh, S. J. c. s.. Uit dc kinderwereld. Verhalen cn versjes. Sncek,
v. Druten cn Blcckcr, 1856. S.
Sncek, v. Druten dr., 1875. L.
van den Bergh, S.J., Prettig cn nuttig bezig zijn. Lcyden, D. Noothoven v. Goor,
1861. S.
van den Bergh, S.J., J. J. Cremer, W. J. van Zeggelen e. a., Pretügc Uurtjes. Verhalen
cn Versjes voor dc jeugd (— Alm. van 1861). Amst. Gcbr. Koster. B.
van den Bergh, S.J., W. M. Westerman, e. a.. Zonder zorg. Verhalen cn versjes voor dc
jeugd. Amst. Gcbr. Koster, 1864. A.
Bilderdijk, K. W., Gedichten voor Kinderen.
Haarlem, Fr. Bohn, 1813. A.
Haarlem, Fr. Bohn, 2« dr. 1813. L.
-ocr page 234-Haarlem, Fr. Bohn, 3® verm. dr. 1824. L.
Haarlem Fr. Bohn, 4e dr. 1838. L.
Bloemendal, A. C., Het lieve boek, 1850. Gouda, G. B. v. Goor, 3« dr. B.
Leiden, D. Noothoven v. Goor, 4® dr. B.
Bloemenknopjes voor vlijtige kinderen. Naarden, A. Braakensiek. S.
Bloemkorfje, Verhalen en versjes voor de jeugd.
Amst. Fred. Kaal, 1840. B.
Bloemkorfje voor de Nederlandsche jeugd. Amst. C. Schaares, 2« dr. 1823. M.
Bloempjes voor de Jeugd. Amst. J. Stubert. A.
Bloempjes voor de Nederlandsche jeugd. Amst. Wed. M. H. Heimig, 1836. B.
Bloempjes van Nut en Vlijt of Aangename Uitspanning voor Kinderen. Gron. R. v.
Bloemtuiltje, gevlochten voor de Nederl. jeugd.Zalt-Bommel, J. Noman en Zn, 1836. M
de Boer, Fr., Gedichtjes voor kinderen. Amst.\'G. J. A. Beyerinck, 1822. A.
Amst. G. J. A. Beyerinck. 2e dr. 1829.
Amst. G. J. A. Beyerinck. 3e dr. 1849.
Amst. G. J. A. Beyerinck. 7e dr. 1860.
Amst. G. J. A. Beyerinck. 8e dr. 1869.
Nieuwe uitg. voor schoolgebruik, 1841.
de Boer, Fr. Gedichtjes voor behoeftige kinderen. Amst, G. J.A. Beyerinck, 1823. A.
Bos, H., Knoppen. Lessen en versjes. Heusden, Gezelle Meerburg, 1874. A.
2e dr. 1876. a!
Bos, H., Naar buiten. Lessen en versjes. Heusden, Gezelle Meerburg, 1875. A
2e dr. 1878.
Bos, H., Woudgebloemte. Lessen en versjes voor de hoogste afdeeling van de middelste
klasse der volksschool. Heusden, Gezelle Meerburg, 1878. A.
Bouwmeester, W., Klein maar rein. Zedelijke verhalen en versjes. Schoonhoven,
S. E. v. Nooten, ± 1856. S.
Braga,Jr., De muis of de gestoorde nachtrust, tekst van —; een berijmde geschiedenis
in 12 tafereeltjes voor jong en oud. Kampen, B. L. v. Dam. 2e dr. B.
Kampen B. L. v. Dam. 4e dr.
de Breet, I., Denk aan mij; of leerzame mengeling in versjes voor kinderen. Amst.
Brinkman, Mej. C., wed. A. Fokke Sz., Kleine verzameling van gedichtjes bij gelegen-
heid van het nieuwe jaar ten gebruike dcr jeugd. Amst. H. Moolenijzer. S.
van den Broek, L., Olijfbladeren. Evangelische dichtstukjes voor dc jeugd. R\'dam,
P. C. van Neurdenburg, 1850. A.
van den Broek, L., Kleine gedichten voor jonge kinderen, 1—3c tiental. R\'dam,
Gebr. Hcndriksen, 1854/55. A.
van den Broek, L., Geïllustreerd album voor de jeugd. Dichtstukjes cn gezangen.
van den Broek, L., Versjes en Vertelsels voor jongens en meisjes. Arnhem, D. A.
Thiemc cn H. A. Tjeenk Willink, 1859. B.
van den Broek, L., Zomergroen. Haarlem, J. J. Weeveringh, 1862. A.
van den Broek, L., Nuttig, vermakelijk en goedkoop. Warmond, Matveld en
Thomasse.
Brug, S. L., Gedichtjes tot nieuwjaarswenschen voor de jeugd in scholen en huis-
gezinnen. Leeuwarden, L. Schierbeek, 1840. A.
Brüg, S. L., Nieuwjaars-, verjarings- en andere gelegenheids-brieven en gedichtjes,
voor de jeugd in scholen en huisgezinnen. Harlingen, S. Houtsma, 1862. S.
Bundel, Nuttige en vermakelijke — opgedragen aan de Nederl. jeugd. Groningen,
R. V. Groenenbergh. B.
Cabinet, Letter- cn Prentkundig — voor de Jeugd: bevattende eene verzameling van
geestrijke versjens, fabelen, vertelh\'ngen, raadseltjes en andere lecrzaamc stukjens,
en vermaaklijke kunsttrekjens. Amst. J, B. Elwe, 1802. B.
van Charante, N. A., Kinderpoëzij. Schoonhoven, S. E. van Nooten, 1860. A.
Claudius Omnibus, Nederl. prentenboek voor jongens cn meisjes door —. \'s Gravenh,
1850. B.
D,, Paus Adriaan. Nieuwe versjes voor kinderen door —. Amst. Allart. M.
D., Letterlooveren bijeenverzameld voor de beschaafde Nederl. jeugd in poëzy en
proza. Leeuwarden, H. C. Schetsberg, 1827. S.
V, d. D,, C., Gedichtjes voor kinderen, bevattende toestanden en voorbeelden uit het
dagelijksch leven door —. Amst. C. L. van Langenhuysen, 1866. A.
Dichtbundeltje voor de jeugd. Hoorn, Gebr. Vermande, 1840. M.
Dichtbundeltje voor de catholijke jeugd, \'s Bosch, Gebr. Verhoeven, ± 1850. S.
Dichtstukjes, Nieuwe kinderlijke — vooral ten dienste van burgerscholen en huis-
gezinnen, door den schrijver der kinderlijke gebeden. R\'dam, T. J. Wijnhoven
Hcndrikscn, 1837. A.
Diederik, Oom, Lectuur voor de jeugd. Schiedam, Roclants. M.
Dierentuin, Dc — in acht gekleurde Plaatjes. Gouda, G. B. v. Goor. B.
Doli Egges, C. M., Kleine gedichten cn vertellingen voor kinderen, ter opwekking
v.-in godsdienst eu deugd. Tiel, C. Campagne, 1835. S.
van Dort, Ina, Voor school cn huis. Deventer, W. Hulschcr G.Jzn. A.
Driesman, H., Vertellingen cn versjes van tante Johanna. Een schoolboekje voor lieve
kindertjes. Groningen, L. v. Giffen, 1858. S.
Groningen, L. v. Giffen. 2° vcrb. dr. 1862. M.
Duisdeiker, J. H, Lz., Nog een nieuw boekje tot uitspanning voor de lieve jeugd.
Amst. W. F. V. Rijkom. 3«» dr. B.
D(umbar), Mr. G., Kort begrip der geograpluc in digtmaat, ten dienste der jeugd.
Deventer, J. H. dc Lange, 1800. L.
Dusseau, P. J. V., Spiegel der deugd. Kleine gedichten en verhalen voor jonge lieden.
Schiedam, M. Gonde, 1845. A.
Dusseau, P. J. V., Voorjaarsbloempjes. Een nieuw geschenk voor de jeugd door —.
Schiedam, H. A. M. Roclants, 1848. B.
van Dijk,J. A., Kinderpoëzie voor het Prentcnmagazijn van G. van Sandwijk. Leiden,
D, Noothoven v. Goor. A.
van Dijk, J. A., Ernst en scherts. Versjes en liedjes voor het Prentenmagazijn van
G. van Sandwijk, Leiden, D. Noothoven v. Goor, A,
van Dijk, J. A., Poëzie voor Nederlandsche knapen en meisjes bijeenverzameld voor
hct Prentenmagazijn van G. van Sandwijk, Leiden, D. Noothoven v. Goor, A,
E. P., Het welberaden kind. Gedigten, Amst, H. Botter, A,
van Eik, P., Kindergedichtjes. Uitgegeven ten voordeele der Inrigting voor Havelooze
kinderen te Amsterdam. Amst. H. Höveker, 1853. A.
Elsje bij de Visschen. Een Sprookje geïllustreerd door J, A, S, Z. D, R, Utrecht,
Gebr. v. d. Post. B,
Fabelen, van De Lafontaine opnieuw naverteld, geïllustreerd naar Gustavc Doré
en anderen; uitgave voor de jeugd. 1® bundel. R\'dam, H, Nijgh. B.
Fabelen, Leerzaeme, en Vertelsels. Leyden, W. H. Grijp, 1787. B.
Fabelen, Leerzaeme, en Vertelsels. Amst. Jan Roos en Gerbrand Roos, 1791. M.
Fabelen, Keur van, en Leerzame verdichtselen, 2dln, in Bibliotheek voor de jeugd,
\'s Grav, Nederl, Mij v. schoone kunsten, 1840, M.
Fokke Simonsz., A., Natuurlijke Zedeprenten ten gebruike der jeugd; met versjes en
verklaringen opgehelderd. Amst. J. v. d. Hey, 1810. B,
Fokke Simonsz., A., Lettergeschenk voor de leerlievendc jeugd. Opgedragen aan de
Nederlandsche kinderen. Z.-Bommel, J, Noman, 1802, 2o dr, 1818. M.
3e dr. 1819.
le Francq van Berkhey, ƒ., Zinspelende gedigtjes, op dc geestige printjes geëtst door
Pieter dc Mare, na dc teckcningcn van mejuffrouw Christina Chalon, berustende
in de verzameling van den kunstbevorderenden hecre H. A, Dibbets, berijmt door —,
Amstcldam, W, v. Vliet, 1779. 2^ dr. 1806. M.
Galerij van afbeeldingen voor de Jeugd; vergezeld van het noodige onderrigt ter be-
oefening van natuur en kunst, in poëzy en proza, Amst, E, Maaskamp, M.
Gedichten, Versche yde- en verjaar-wensen om van de jeugd in de Schooien te ge-
bruyken. Amst. Meyer, 1763, . S.
Gedichtjes voor kinderen. Leiden, A. W, Sijthoff, / M,
Amst, J, H, en G, v. Hetcren, 7o dr, 1867, B.
Gedichtjes voor de lieve jeugd, met gekleurde plaatjes, 4® verb. dr. Gouda,
van Goor. B.
Gedichtjes voor de Nederlandsche jeugd, \'s Gravenhage, S. de Visser, 1821. A,
Gedichtjes voor Zoete Kinderen. Groningen, H. Gcertsema Jr,, 3® dr. 1858. B,
Gedichtjes, Leerzame en nuttige- cn vertellingen voor dc leergierige jeugd. Groningen,
J. J. Doesburg, 2® vcrm, en verb, druk, 1825, S,
Gedichtjes, Nieuwe-, ten geschenke opgedragen aan dc Nederlandsche jeugd, R\'dam,
M. J. Lelyvelt, 1823, A,
Gedigten-, Verschcydcn- en verjaarwensen om voor dc jeugd in de schooien te ge-
bruyken, Purmcrende, P, Jordaan. L,
Gelegenheidsversjes voor kinderen, ten gebruike der scholen. Amst. J.A. Swalm, 1805. S.
Gerdes, E., Eerstelingen, Proza en poëzy. Amst. Allart en v. d. Made. S.
Gerdes, E , C. P. Weismann de Villez, e.a.. Verhalen en versjes voor den kinderlijken
leeftijd. Amst. Allart cn v. d. Made. S.
Geschenk voor de juffrouwen, 2e deel. Dordrecht, F. Boekee, 1810. M.
Geschenk, Leerzaam en verlustigend, voor de Nederlandsche jeugd. Doormengd met
aangename Verhalen en Vermakelijkheden in poëzy en proza en versierd met fraai
in het koper gebragtc platen. Amst. H. Gartman, 1815. M.
Geschenk, Nieuw, voor de jeugd (Martinet cn van den Berg). Amst. Allart, 1794. M.
Geschiedenis, De, van ecn kopje thee in verzen en platen. R\'dam, H. Nijgh. M.
Geschiedenis, De, van Mijnheer Kardoes en Mejuffrouw Muizcnschrik. Gouda, G. B.
van Goor. B.
Gewin, J. Chr. e. a.. Herfstbloemen. Nieuwe verhalen en gedichten voor dc jeugd.
Lcyden, D. Noothoven v. Goor, 1852. B.
Gewin, J. Chr., Vertellingen voor dc jeugd, proza en poëzy. Scb\'edam, H. A. M.
Gezangen voor kinderen en jonge lieden. Haarlem, A. Loosjes Pzn, 1804. M.
Gezangen voor school- huiselijk- en gezelschappelijk gebruik. Groningen, R. J.
Schierbeck, 3« dr. 1858. S.
J\', De kinderdichter. Schiedam, P. J. v. Dijk, 1847. A.
Goedhart,]. P., Proza en Poëzy voor de verstgevorderde leerlingen eener lagere school.
Dordrecht, Blussé en v. Braam, 1860. A.
20 dr. 1861. — 3» dr. 1863. — 4" dr. 1871.
Goeverneur, J.J. A., Fabelen cn Gedichtjes voor Kinderen. Groningen, W. v. Bockeren,
1835. B.
Goeverneur, J. J. A., Hoe langer hoe liever. Vervolg op de Fabelen cn Gedichtjes.
Groningen, W. v. Bockeren, 1836.
Goeverneur, J.J. A., Vertelseltjes bij Moeders schoot. Groningen, W. v. Bockeren, 1840.
Goeverneur, J, J, A., Het laatste boekje. Groningen, W. v. Bockeren, 1840.
2° dr. B,
Leeuwarden, H. Suringar, 4" dr. L.
(Goeverneur, J. J. >1.), Versjes voor jonge kinderen, getrokken uit dc door Goever-
neur uitgegeven fabclboekjes en met enkele vermeerderd. Groningen, W. v. Boc-
keren, 1843. 20 dr. 1849. S.
Leeuwarden H. Suringar, 6« dr. 1877. S.
Goeverneur, J. J. A., Nieuwe fabelen cn versjes voor kinderen. Groningen, C. M. v.
Bolhuis-Hoitsema, 1849. S.
40 dr. zevende duizcndt., 1866. M.
15
-ocr page 238-Goevemeur, J, J. A., Reizen en avonturen van Mijnheer Prikkebeen. Een wonderbaar-
lijke en kluchtige historie. Naar teekeningen van Rudolf Töpffer voor de Neder-
landsche jeugd, berijmd door —. Gron. C. M. v. Bolhuis-Hoitsema. B.
Goevemeur, J. J. A., De gestolen kersen, opnieuw uitgegeven en vermeerderd naar
M. van Heyningen-Bosch; een tooneelspel voor jonge lieden. Groningen, R. J.
Schierbeek, 1853. S.
Goevemeur, J. J. A., Van Heyningen-Bosch door — bewerkt. Groningen, Scholtens,
1853. Br-
Goevemeur, J. J. A., Hans Fortuinig. Een berijmde vertelling. Amst. P. M. v. d.
Goevemeur, J. J. A., Prettife deuntjes en liedjes. Tc lezen, tc zingen en van buiten
te leeren in huis cn school. Hoffmann von Fallersleben nageschreven. Gron.
Wolters, 1866. B-
Goevemeur, J. J. A., Fabel en versjesboek. Gron. Wolters, 1872/73. L.
Goevemeur, J. J. A., Fabel en versjesboek 3e deel. Wat Oom Jan nog in zijn zak vond.
Gron. Wolters, dr. 1880. A.
4e deel Laatste Sint Nicolaas, 1866. — dr. 1867. M.
Goevemeur, J. J. A., De tooverlantaam. Kleine vertellingen, sprookjes cn versjes voor
Nederlandsche jongens en meisjes, bewerkt door —. Sneek, van Druten en Bleeker. B.
3° dr. 1876. L.
Goevemeur, J. J. A., Meisjesvrcugde, een geschenk aan Hollandsche meisjes. Sneek,
van Druten en Bleeker. B.
Idem, Jongenspret, 3e dr. 1876. L.
Goevemeur, J. J. A., Chineschc Schimmen. Sncek, van Druten en Bleeker, 3e dr.
Goevemeur, J. J. A., De ondeugende kinderen—ccn vermakelijk prentebock met rijmen
Sneek, v. Druten en Bleeker. / B.
Goevemeur, J. J. A., Knipsels met dc schaar, een nieuw bock voor kleine cn groote
kinderen met versjes en rijmen. Sncek, van Druten en Bleeker. A.
Goevemeur, J. J. A., Klein Huismoedertje. Twaalf Teekeningen van Oscar Fletsch,
versjes van —. Leiden, D. Noothoven v. Goor. B-
Goevemeur, J. J. A., Versjes cn Plaatjes voor jonge Maatjes. Leiden, D. Noothoven v.
Goor.
Goeverneur\'s, Rijm en Onrijm voor Kinderen. Deventer, A. ter Günne. M.
Goevemeur, J. J. A., Kinderalbum. Met versjes. Utrecht, Gcbr. v. der Post. L.
Goevemeur,]. ƒ. A., Hef vertelsel van den tijger cn dc ton. Rijmen cn Vertelsels voor
de Kinderkamer van —. Utrecht, Gcbr. v. d. Post, 2® dr. B.
Leeuwarden, Suringar, 3e dr. \' B\'\'*
Graagfgroot, Klaas- of het vertelseltje van Klaas, die zijn gewone kleinheid verfoeide
en toen tot in het oneindige groeide. Deventer, A. Tjaden. B.
Grootvader Herman, Het kleinzoontje van Klein Duimpje. Ecn berijmd vertelsel.
Amst. M. H. Binger en Zonen, 1860. L.
Handboekje, Nieuw Leerzaam, voor jonge kinderen of Alphabetische prentverzameling
bestaande in afbeeldingen van viervoetige dieren en vogelen, verrijkt met onder-
wijzende versjes. 2.-Boemcl, J. Noman, 1817. No. 19. B.
Hanou van Arum, P., De Nederl. kindervriend in gedichtjes voor de welopgevoede
jeugd. Amst. P. R. Otto, ± 1819.
Hanou van Arum, P., Verspreide Gedichten voor de welopgevoede jeugd. Amst.
P. R. Otto, 1831. S.\'
Hanou van Arum, P,, Nieuwe Gedichtjes voor de welopgevoede jeugd (Voor Jonge
Jufvrouwen). Amst. P. R. Otto. B.
Hanou van Arum, P,, Christiaans reis rondom de wereld. Amst. H. Frijlink, 1842. A.
Hanou van Arum, P., Floris van de Zaan, eene berijmde vertelling voor mijne kinderen.
Hansje, Gelukkig, Eene vertelling voor Kinderen. Door den schrijver der Historie
van het Huis van Adriaan. Amst. J. Guykens, 2« dr. B.
Hazeu, J. Cz., Kinderpligt en Zinnebeelden, 2 dln. Amst. W. v. Vliet, 1788.
2e dr. 1789. B.
3® dr.
Hazeu, J. Cz., Het beloofde Geschenk of belangrijke Lessen voor kinderen. Amst.
W. V. Vliet, 1800.
Hazeu, J, Cz., Leerzame voorstellen in proza en poëzy naar al de letters der Neder-
duitsche taal. Amst. ten Brink en de Vries, 1816. A.
Hazeu, J. Cz., Kinderspelen in leerzame gedichtjes. Amst. ten Brink en de Vries,
1827. B.
Hazeu, J. Cz., Leerzame dichtstukjes voor kinderen. Amst. M. H. Helnug, 1828. S.
Hazeu, J. Cz., Onderwijzende gedichtjes uit de natuur ontleend voor kinderen op de
buitenverblijven. Amst. G. Porüclje, 1828. A.
Hazeu, J. Cz,, Fabelen uit het dierenrijk in dichtmaat. Amst. J. Vlieger, 1830. M.
Hein, Oom, Onze Huisvriendjes. Plaatjes cn versjes. Amst. H. Vleck. M.
Hendrik, Nieuwe keur van mengelingen voor dc lieve jeugd. Amst. H. H. Huisman,
2« veel vermeerd. druk. A.
Hennep, Wat cr van — komt. Lcydcn, A. W. Sijthoff. B.
Heye, J. p., Kinderliederen. Amst. P. N. v. Kampen, 1844. A.
Heye, J. p.. Sprookjes uit dc oude doos op rijm gcbragt door —. , Amst. J, H. cn
G. V. Hcteren, 1846. B.
Heye, Dr. J. P., Vier sprookjes voor Hollandsche jongens en meisjes in poëzy gcbragt
door —. Gron. J. B. Wolters, 1846.
15*
-ocr page 240-Heye, J. P., Kindergedichten. Leiden, D. du Mortier en Zn., 1847. A.
2® dr. 1849 — 4« dr. 1861.
Heye, J. P., Nieuwe kinderlederen. Amst. P. N. v. Kampen, 1852. S.
Heye, J. P., Asschepoester. Een sprookje uit de oude doos op rijm gebragt door —,
met hoogduitsche vertaling door Mevr. Henriette Heinze-Berg. Amst. J. H. cn
G." v. Hetcren, 1865. B-
Heye, J. P., De gelaarsde Kat (der gestiefelte Kater) een sprookje uit de oude doos op
rijm gebragt door —. Allen frommen Holländischen Kindern zu Liebe aus dem
Holländischen des Dr. J. P. Heye übersetzt von Henriette Heinze-Berg. Amst.
G. L. Funke, 1868. B-
Hilker, W., Verzameling van gedichten voor de Nederl. jeugd ten gebruike bij Nieuw-
jaars- Verjaar- en Huwelijksfeesten. Gouda, G. B. v. Goor Zonen, 1869. A.
Hilker, W., Nieuwe verzameling van gelegenheidsgedichten ten gebruike van scholen
en huisgezinnen. Amst. J. M. E. Meyer. 2® dr. A.
3«= dr. \'
Hoe raar een knikker rollen kan. Een kluchtig verhaal met platen. Amst. Tielkemcyer. Br.
Idem, Nieuwe druk. Utrecht, v. d. Post. Br.
\'t Hoen, P., Nieuwe proeve van klijne gedichten voor kinderen. Utrecht, S. de Waal,
1778.
3« dr. 1778.
Nieuwe dr, 1783.
\'t Hoen, P., Fabelen en kleine Gedichten voor Kinderen. Amst. J. de Ruyter, 1783.
Nieuwe dr. 1803. A.
Nieuwe verb. uitg. 1822. L.
van Hoogeveen Sterck, L., De beste kinderschat. Leyden, P. J. Trap, 1851. A.
van Hoogeveen Sterck, L., De brave Jozef. Eene vertelling van grootmoeder aan dc
kinderkens door —. Gron. J. Oomkens Jr., 1853. B.
van Hoogeveen Sterck, L., Paradijs- en kersvertelling van grootmoeder aan dc kinderkens.
van Hoogeveen Sterck, L., Een kers-boekje voor de lieve kleinen. Montfoort, Prot.
van Hooaeveen-Sterck, L., Pauli, de Tyroolsche Liereknaap en Riko, zijn marmotje.
Ecn berijmd verhaal voor kinderen. Amst. Gebr. Kraay. M.
van den Hoonaard, W., Dicht- en zangstukjes voor kinderen, dl. II. Amst. Schale-
kamp en v. d. Grampcl, 1822. B.
van der Hoop, A. Jr\'sz., KinderpoËzy. Mijmeringen en lessen uit het Kinderleven.
Leyden, D. Noothoven v. Goor, 1855. A.
van der Hoop, A. Jr\'sz., Voor Hollandsche knapen en meisjes. Mijmeringen en lessen
uit het Kinderleven.\' Leyden, D. Noothoven v. Goor, 1856. A.
2® dr. 1858.
van der Hoop, A. Jr\'sz., De geschiedenis van het Haasje. Leyden, D. Noothoven
v. Goor. B\'
van der Hoop, A. Jr\'sz., Haantje Kukeleku. Eene geschiedenis ter waarschuwing van
de lieve jeugd. In rijm en prent gebragt. Leyden, D. Noothoven v. Goor. B.
van der Hoop, A. Jr\'sz., De gelaarsde Kat of hoe de Marquis van Carabas
een groot en rijk heer werd, door —. Leyden, D. Noothoven v. Goor,
1856.
van der Hoop, A. Jr\'sz., De nieuwe Moeder de Gans cn de gouden eieren. Leiden,
D. Noothoven v. Goor, 1857. B.
van der Hoop, A. Jr.\'sz., Gedichtjes op Geboorte- Nieuwjaars- cn Bruiloftsfeesten
en gebeden voor dc jeugd. Leiden, D. Noothoven v. Goor, 1857.
30 dr. S.
Hais, Het, van Adriaan. Amst. H. Frijling. M.
Iets voor kinderen van alle standen, of tijdkorting in ledige Uurtjes. 2« dr. 1825. Sneek,
T. Holtkamp. Br.
Ilpsema Vinckers, H., De kermis en wat er op tc zien is, een prenteboek met rijmen.
Sneek, v. Druten cn Bleekcr. 2c dr. 1860. S.
Ilpsema Vinckers, H., Wat is cr op de kermis tc zien? in prentverbeeldingen met toe-
passelijke rijmen. Sneek, v. Druten en Bleekcr. B.
Ilpsema Vinckers, H., Vermaakt u er mêc! Vertellingen en versjes voor dc Jeugd.
Schiedam, H. A. M. Roelants, 1861. S.
Ilpsema Vinckers, H., Mijn fabelboek. Berijmde fabelen voor dc jeugd. Leiden
D. Noothoven v. Goor, 1862. S.
Ilpsema Vinckers, H., Nieuwe Fabelen voor de jeugd. Leiden D. Noothoven
v. Goor. B.
Ilpsema Vinckers, H., Vergcet-mij-nictjes, versjes voor kinderen. Gron. F. Wilkens.
20 dr. B.
Immerzeel, Pieter, Dc lotgevallen van den vromen Jozeph in twaalf plaattafcreelcn.
Met toepasselijke versjens van —. No. 4. Dordrecht J. Zender. B.
Immerzeel, P., Uitgelezene cn dichtmatige Fabelen cn Verhalen voor dc Jeugd met
platen. Vrij gevolgd naar het Hoogduitsch van J. Wolf door —. Dordrecht
H. Lagerwey. B.
In den vrijen tijd. Amst. H. J. v. Kestercn. B.
Jaarboekje, Aangenaam en Leerzaam, voor Kinderen of Almanach voor 1801. Amst.
Jaargetijden, Dc, in plaat cn dicht voor kinderen. Dordrecht, H. Lagerwey, 1851. S.
^^ Jager, An., Nieuwe gelegenheidsversjes, verzameld door —. Delft F. Trenité.
2« dr. 1844. —
Jakob, De Kleine, in zijne studeerkamer. Amst. J. B. Elwe, 1814. B.
Jan, Oom, Dc Geschiedenis van Blauwbaard. Ticl, D. Mij^. B.
Jans, Tante, en Elise, De kleine huishoudster. Een geschenk van —. (pseud. v. Mevr.
Mackenstcin-Koning). Amst. G. W. Tielkemeycr. B.
Johanna (Heyse), Bloemenkrans voor dc jeugd gevlochten. Amst. M. Westerman
ea Zn., 1852. A.
Johannes, Zinrijke bloempjes en beeldjes, door —. Amst. Allart cn v. d. Made. A.
-ocr page 242-Jordens, Jan, Voor kinderen. Amst. W. Holtrap, 1782. A.
30 dr. 1802.
K., Gedichten voor jongens en meisjes van zes jaren en daarboven door kindervriend.
Amst. Gcbr. Diederichs, 1844. A.
Kabinet, Letter- en Print-kundig, voor de jeugd, bevattende eene verzameling van
versjes, fabelen, vertellingen, raadsels, en andere leerzame stukjes, en vermakelijke
kunsttrekken. Amst. J. B. Elwe, 1809. ^
{Karei, Oom,) Gedichten voor de lieve jeugd. Gouda, G. B. v. Goor. 2^ dr. 1870. A.
3« verm. druk.
ten Kate, ƒ. J. L. e. a.. Bemint Elkander. Amst. Gebr. Willems, 1850. B.
ten Kate, J. /. L., Een kerstboom van kleine en groote kinderen. Amst. Gebr.
ten Kate, J. J. L,, Nieuwe belooning. Kindergedichtjes naar aanleiding van het Boek
der Spreuken. Amst. W. H. Kirberger. S.
Keetje, Tante, Van dit en dat, van alles wat. Zwolle, H. L. v. Hoogstraten. Br.
K., F. P., Godsdienstige kindergedichtjes. Delft, H. Koster, 1842. S.
Keuskamp, F. P., Gedichtjes voor de Christelijke jeugd. Delft, H. Koster,
1844. A.
Kindergedichtjes op gemakkelijke zangwijzen, ten dienste van bewaarscholen cn huis-
gezinnen. R\'dam, P. J. Masier, 1841. M.
Kindergedichtjes. Allereerste — aan Moeders schoot. Gouda, G. B. v. Goor. B.
Kindergesnap over koetjes en kalfjes opgeluisterd met gekleurde plaatjes. Leiden,
D. Noothoven v. Goor. B.
Kinder-Prentboek. Extra fraai —, zijnde voorzien met differente Afbeeldingen, be-
nevens verscheide beesten en vogelen, alle in hout gesneden door H. Numan,
waaragter ook gevoegt zijn de zeven Wonderen der Waereld door wijlen C. v.
Sighem. Amst.Erve de Wed. J. v. Egmont, 3e dr. 1775. B.
Kinderspelen, Vaderlandsche, voor de Nederlandsche jeugd. Zalt-Bommel, J.
Kindervreugd, Vaderlandsche — vertoond in acht kunstplaten, met toepasselijke
gedichtjes. Amst. van Vliet en ten Brink, 1794.
4e dr. 1821.
Kindervriend, Kleine liederen en gedichten voor kinderen door een — (zonder titel-
blad).
Kindervriend, Rijmbijbel voor de Jeugd door een —. Amst. Allart cn v. d. Made,
1853. B-
Kindervriend, De —. Verhalen en rijmpjes bij gekleurde prentjes. Leiden D. Noot-
hoven V. Goor. 2e dr. S.
Kindervriend, Nederlandsche Nieuwe, Gedichtjes voor de Welopgevoede Jeugd.
Klein Kleutertje, Ecn Sprookje geillustrecrd door J. A. S. Z. D. R. Utrecht, Gcbr.
V. d. Post. B.
Kleinen, Voor mijne, Lieve versjes en plaatjes. Amst. D. Allart. A.
Kleyn—Ockerse, vrouwe A. wed. mr. J. P., Gedichtjes en vertellingen voor kinderen.
Amst. Schalekamp en v. d. Grampel. 1817. M.
Kleyn—Ockerse, A. wed. mr. J. P., Nieuwe gedichtjes en vertellingen voor kinderen.
Amst. Schalekamp en v. d. Grampel, 1822. A.
Kloppen, A., Gedichtjes voor kinderen. Amst. S. dc Grebber. dr. 1830. M.
Kluchten, fabelen en avonturen uit het dierenrijk in proza en rijm. Gouda G. B. van
Goor. S.
Kluitman, M. H., Deugd en Vreugd geschetst in Tafereelen uit het kinderlijk leven.
Leiden, D. Noothoven v. Goor. B.
van Koetsveld, C. C.Ez., Kinderliederen. Lcyden, D. Noothoven v. Goor, 1858. S.
van Koetsveld, C, C.Ez., \'s Levens Lente, Kinderliederen. Lcyden, A. W. Sijthoff,
1863. B.
Koster, H., Leeren en spelen. Kindergedichtjes. Harlingen, J. F. W. Behrens, 1862. A.
Kramers, J. Jr., Keur van Fabelen voor de Nederl. jeugd in versmaat. Gouda, G. B.
V. Goor, 1841. B.
Kroeze Ramaker, H., Gedichten voor kinderen. Deventer, A. J. van den Sigten-
horst. S.
Zwolle, J. Zeehuisen Jr. 2° dr. B.
Kuyl, H., Vijftigtal Gedichtjes voor dc jeugd, ter bevordering van deugd en goede
zeden. Gorinchem, A. van der Mast, 1851. L.
van Leent, F. H., Dc Vriendinnen. Eene geschiedenis voor Dames, maar voor kleine.
Leiden, A. W. Sijthoff, 1871. B.
van Leent, F. H., Wat wilt gij worden? Versjes en vertellingen. Haarlem, J. M.
van Leent, F. H,, Groote kleinigheden uit de Kinderwereld. Versjes, sprookjes en
vertellingen. Haarlem, J. M. Schalekamp, 1872. B.
van Leent, F. H., Bonte Vlinders. Keur van vertelsels, sprookjes en versjes. Haarlem,
J. M. Schalekamp. L.
Leeren en spelen. Margreet\'s Prenteboek voor jongens en meisjes. Amst. G. L.
Leering, Tot, Versjes met plaatjes voor lieve kinderen. Amst., 1857. B.
Eerzaam Allerlei, Een prentenboekje voor oplettende kinderen. Amst. Gebr. v.
Leeslesjes, Korte, zedekundige — in Dichtregelen met platen, zoowel voor
school als afzonderlijk gebruik geschikt. Amst. Schalekamp en v. d. Grampel,
1826. B.
^ktuur, Nieuwe, voor dc jeugd in proza cn poëzy. Amst. J. Guykens. M.
L^ntebloemtuintje, bevattende aangename en nuttige mengelingen in Poëzie en Proza,
verzameld cn bij elkander geschikt ten dienste der Nederl. jeugd. Amst. H.
Gartman. B.
Lenteknopjes, Rijmpjes voor lieve kinderen. R\'dam, H. V. van Gogh. S.
^ttergeschenk voor de lieve jeugd ^in proza en poëzy. 2« dr. 1826. A.
-ocr page 244-Lettergeschenk voor de Nederlandsche jeugd. Haerlem, A. Loosjes, 1790. M.
3® dr. 1814.
1825.
Lettergeschenk, Nieuw — voor de Jeugd in Proza en Poëzy. Amst. Leepel en Brat. B.
Lettergeschenk, Nuttig en aangenaam — voor jonge kinderen tot Belooning van Vlijt
en Gehoorzaamheid. Zwolle, M. Brinkman de Vri. 2® dr. M.
Letterhof, Leerzaam — voor de Nederl. jeugd. Amst. H. Timmer, 1814. B.
Letterkorfje van vernuft en deugd voer Kinderen van 8—12 jaren. Amst, W. Brave. B.
Letterkransje voor de Nederl, jeugd met fraaye gekleurde plaatjes en muzykstukjes.
R\'dam, Mensing en v. Westreenen. 3® dr. 1822. B,
Leven, Het avontuurlijke — van Peter Vucht, Amst, G, Theod, Bom, Br.
Liederen, Zedelijke — voor de jeugd. Delft, A. v. Alphen, 1833. A.
Lotgevallen van Jonker Adolf. Amst. Ellerman, Harms en Co. Br.
Louwerse, P., Bont Gras. Versjes voor het jonge volkje. Schoonhoven, S. en W. N.
V. Nooten, 1876.
Louwerse, P., Veel geluk! Nieuwjaars- en verjaardagsversjes voor kinderen. Schoon-
hoven, S. en W. N. v. Nooten. 5® verb. druk. Br.
Mackenstein—Koning, J. S., Kinderpoëzy. Schiedam, H. A. M. Roelants. B.
Mackenstein—Koning, J. S., Dichtbundeltje voor de jeugd. R\'dam, P, C, Hoog, B.
Mars, J. Jzn., Lessen van levenswijsheid, Tiel, C, Campagne, 1846. A.
May van Vollenhoven, A., Kinderlijke gebeden, lofzangen en dichtstukjes. R\'dam,
A, F, H. Smit, 2® vcrm. dr. 1827. A.
van Meerten, Robidé v. d. Aa c. a.. Nuttige cn aangename Mengelingen voor dc jeugd.
Amst. G, J, A. Beyerinck, 1830.
van Meerten en Robidé v, d. Aa, Bloempjes voor de Nederl, jeugd, Gouda, G,B,v.
Goor, (II) 1830
van Meerten, Robidé v. d. Aa e, a,. Verhalen en Gedichtjes of leerzaam cn nuttig
allerlei voor dc jeugd, Amst G, J. A. Beyerinck, (IV) 1832. A.
van Meerten en Robidé v. d, Aa, Lektuur voor de jeugd. Amst, G. J. A, Beyerinck,
(VI) 1834.
van Meerten en Robidé v. d. Aa, Nuttige tijdkorting voor de jeugd. Amst. G. J. A.
van Meerten en Robidé v. d. Aa, Lettergeschenk voor de jeugd in proza en poezy.
• Amst. G. J. A. Beyerinck, (VIII) 1836. S.
van Meerten en Robidé v. d. Aa, Aangenaam Allerlei voor de jeugd. Gouda, G. B.
v. Goor, 1837.
van Meerten cn Robidé v. d. Aa, Tafereelen en Gedichtjes voor de Jeugd. Amst.
G. J. A. Beyerinck, (X) 1838.
van Meerten en Robidé v. d. Aa, Vertellingen in proza en poëzie, \'Amst, G, J. A,
van Meerten*tn Robidé v. d. Aa, Mijn spelen is leeren. Amst, G, J. A, Beyerinck,
(XVI) 1844. M.
van Meerten cn Robidé v. d, Aa, Schetsen uit het Kinderlijk leven ontleend door —.
Gouda, G. B. v. Goor, (XVII) 1845. B.
van Meerten en Robidé v. d. Aa, Voor Oog en Hart. Mengelingen voor kinderen. Amst.
G. J. A. Beyerinck, (XVIII) 1846. B.
van Meerten en Robidé v. d. Aa, Gelukkig door deugd. Proza en poëzy voor de lieve
jeugd. Amst. G. J. A. Beyerinck, (XXI) 1849. S.
van Meerten en Robidé v. d. Aa, Vergeet ons niet. Amst. G. J. A. Beyerinck,
(XXII) 1850. S.
Mengelingen in poëzy en proza. Amst. Wed. G. Doll. 1795. M.
Meyer, D. H., Bloem en Blad. Samenspraken, spreuken en versjes. Amst. A. Hoogen-
boom. 20 verb. dr. 1867. A.
Moeder, De goede — in twaalf afbeeldingen met toepasselijke versjes voor de jeugd.
Glénisson en v. Genechten, 1844. M.
Moeder de Gans, Dc vertellingen van — op rijm gebracht voor Kinderen. Amst.
Moeders gids bij het gebed der kinderen. Verzameling van gebeden in proza en dicht-
maat. Alkmaar, P. Kluitman. 2o dr. M.
Moeders schoot, lo deel. Schoonhoven, S. E. van Nooten, 1846. M.
Idem 20 deel 1847. M.
Idem 30 deel 1847. M.
Moens, P., Letterkransje voor lieve en brave kinderen. Haarlem, A. Loojcs Pz., 1806. A.
2« dr. 1808. M.
30 dr. 1816. M.
40 dr. 1828.
Moens, P., Onverwelkelijk Blocmkransjc voor dc lieve jeugd. Amst. Schalekamp en
van dc Grampcl, 1817. M.
Moens, P., Bloempjes dcr vreugde voor dc lieve kindsheid. Haarlem, Fr. Bohn, 1818. L.
Moens, P., Herfstblocmpjes voor dc lieve jeugd. Amst. Schalekamp en van de
Grampel, 1819. M.
Moens, P., Wintcrloovcrcn. Amst. Schalekamp en v. d. Grampcl. B.
Moens, P., Tafcreclcn uit dc Nedcrl. geschiedenis dichterlijk geschetst voor dc jeugd.
Haarlem, Wed. A. Loosjes, 1823. A.
Nieuwe dr. 1839.
Moens, P. en W. H. Warnsinck B. Z.Z.; s Menschen begin, midden en einde door —.
Amst. ten Brink cn dc Vries, 1824. B.
Moens, P., Gedichten en nuttige gesprekken voor kinderen. Amst. ten Brink cn dc
Vries, 1826. A.
Moens, P., Gelegenheidsgedichtjes voor dc Nedcrl. jeugd. Amst. J. C. v. Kestercn,
1832. A.
Nieuwe uitgave, 1839. B.
Moens, P., Gedichtjes voor dc vrolijk ontluikende jeugd. Haarlem, Wed. A. Loosjes,
1833. A.
Moeton, P, J., Aan moeders schoot, proeve van kindergedichtjes. Amst. H. Hövckcr,
1868. S.
-ocr page 246-Mokma, E., De Vriend der jeugd in proza en poëzie. Groningen, J. B. Wolters,
1836. A.
MoU, A. W., Eenige versjes en charaden. Gorinchem, J. Noorduyn en Zn., 1868. S.
Müller, J. F, L., Versjes voor kinderen. Amst. F. Kaal, 1825. S.
2e verm. dr. 1834.
Müller, J. F. L cn C. A. P. Weissmann de Villez, Keur van Mengelingen in proza en
poëzy voor de Ned. jeugd, 1« jg. Amst. F. Kaal, 1829. M.
Müller, J. F. L., Alphabetisch Letterkransje. Amst. J. Guykens. B.
Müller, J. F. L., Nommerkransje. Een geschenk voor kinderen, die gaarne willen
leeren tellen, door —. Amst. J. Guykens. B.
Leiden, D. Noothoven v. Goor, 5^ dr. Br.
{Müller, J, F. L.), De kluchtige aap en het poesje. Amst. J. Guykens, 3« dr. B.
Müller, J. F. L., De kluchtige poes cn het hondje, een tegenhanger van dc kluchtige
aap en het poesje, door —. Amst. J. Guykens. B.
Müller, J. F. L., Dat zij u behagen. Amst. J. Guykens, 2^ dr. B.
Müller, J. F. L., Zedekundige Tafereeltjes, meest in versjes voor Kinderen. Amst.
F. Kaal, 1836. A.
2e dr.
Müller, J. F. L., Nieuwe versjes voor kinderen. Amst. J. Guykcns, 1848. A.
Nieuwejaarsgift, Printkundig, voor kinderen; vergezeld van aangename cn leerzame
verklaringen in rijm en onrijm voor \'t jaar 1808. Amst. C. Timmer. M.
Nieuwenhuyzen, M., Lettergeschenk voor de Nederl. jeugd. Haarlem, Wed. A.
Loosjes Pz., 1790. B.
Amst. ten Brink en de Vries, 5\' dr. 1846.
Nieuwjaarswenschen voor Leidens weezen, J. Hazeu Czn., 1795, J. P. Heye, 1846,
J. Jordens, 1794, J. van Lennep, 1833, H. Tollens, 1823. L.
{van der) N{oorda), H, C. C., J. F. R(etel) cn J. P. L. T(hicl) Nieuwe verzameling van
uitgezochte fabelen voor de jeugd. Zalt-Bommel, J. Noman en Zn., 1835. A.
2e dr. 1838. — 3e dr. 1843. — 4e dr. 1847. —
6e dr. 1860.
Norweb, J., Stoute kinderen voor zoete kinderen, geteekend en berijmd door —.
Obdeyn, H. G. P., Kinderpret. Versjes cn liedjes voor kleine cn groote Indische kinderen.
Batavia, G. Kolff en Co., 1882. M.
Omdat ik U liefheb. Leiden, P. J. Trap. B.
Onderwater, D., De vriend der kinderen, verzameling van gedichtjes. Amst. Gcbr.
Koster, 1808. « A.
Lcyden, Trap, 2e dr. 1810. — 3e dr. 1817. M.
5e verb. dr.
Onderwater, D., Verlustigingen voor de jeugd. Lcyden, P. H. Trap, 1810. A.
-ocr page 247-Oostkamp, I. A., Feest geschenkje voor de Christelijke jeugd. Zwolle, J. L. Zeehuisen,
1821. M.
Oostveen, W. F., In de kinderkamer, 24 teekeningen voor het jonge volkje met bij-
schriftjes van —. Purmerende, J. Muusses en Co. B.
Parson, P., Voor rijk en arm. Kinderversjes. Amst. J. H. en G. van Heteren, 1847. A.
Parson, P., Snipperuurtjes. Nieuw dichtbundeltje voor kinderen. Amst. J. H. en G. v.
Heteren. S.
Schiedam, H. A. M. Roelants, 1848.
Parson, P., Winterbloempjes. Een nieuw geschenk voor de jeugd. Schiedam, H. A. M.
Parson, P., Zomer- en winterbloempjes. Schiedam, H. A. M. Roelants, 1849.
Leyden, D. Noothoven v. Goor, 2« verm. dr. S.
Parson, P., Gedichten voor kinderen uit de behoeftige stand. Amst. J. H. en G. v.
Heteren, 1850. M.
Parson, P., Deugd geeft vreugd. Amst. G. W. Tielkemeyer, 1850. S.
Parson, P., De bewoners van ons vaderland. 24 Platen met kinderrijmen. Leiden,
D. Noothoven v. Goor. M.
Parson, P., Mijn album. Versjes voor de jeugd, door —. Naar het Hoogduitsch.
Leyden, D. Noothoven v. Goor. S.
Peypers, IT. N., Christoph Schmid, Bloesems toegewijd aan den bloeyenden leeftijd.
Gedichten voor de jeugd vertaald door —. Amst. G. Theod. Bom. S.
Pieters, ƒ., Gedichten over den goddelijken kindervriend Jezus, ten gebruike der jeugd
ingerigt. Antwerpen, J. B. v. Aarsen, 1861. A.
Prenteboek, Leerzaam, voor de Jeugd, waarin vijfüg zoo geweide als ongewijde
Historiën benevens de TwaalfM-ianden des jaars—• Amst. S.cn W. Koene, 1808. B.
Prenten, A. B. C., voor kinderen, No. 3. Gouda, van Goor. Br.
Prentenboek, XII., Dc verkeerde wereld, voorgesteld in 25 afbeeldingen, No.
13; de klecren maken den man. In afbeeldingen, No. 21. Gouda G. B. v. Goor. B.
Prentenboek voor zoete Kinderen, No. 11. B.
Prentenboek. Het nieuwste Vcrz.. van meer dan 400 houtgravuren v. allerlei aard; met
opschriften, bijschriften cn rijmen. Voor kinderen van .ille lengte en dikte cn ook
voor gccn-kinderen-mecr. Lcyden, Sythoff. M.
Prentenboekje voor Kinderen. Amst. Erve H. M. Houtgraaf. B.
Dito anders uitgeg., andere inhoud. B.
Prentenboekje, Nieuw bevallig, tot vermaak cn oefening voor de lieve kinderen. Amst.
Prent- en Dichtbundeltje, Leerzaam, voor dc lieve jeugd. Amst. P. J. Meycr Jr. B.
Prentenkamer, Nuttige cn vermakelijke, voor dc jeugd; bevattende 67 leerrijke afbeel-
dingen, met daarop toepasselijke versjes. Gouda, G. B. v. Goor, 1801. M.
3e dr. 1808: 4e dr. B.
Prentgeschenk voor kleine kinderen om de getallen al spelende te leeren, bestaande in
16 plaatjes. Amst. G. J. A. Beyerinck, 1828. B.
Amst. G. W. Tielkemeyer, 5« dr.
Prentgeschenkje voor gehoorzame kinderen. Deventer, A. J. v. den Sigtenhorst. B.
Prentjes en Versjes voor lieve kinderen, No. 1, 3, 4 en 6. S.
Print Galerij, Verlustigende cn leerzame, voor de Jeugd in Poëzy en Proza; doormengd
met fabelen, vertellingen, logogryphen, charaden, raadsels, rekenkunstige, taal-
kundige en andere gezelschapsvcrmakelijkheden. Amst. H. Gartman, 1811. B.
Printgeschenkje voor mijne kinderen, bestaande in zestien Afbeeldingen, verbeeldende
de vier Stonden van den Dag. Zutphen, Joh. Hoffmann, 1811. B.
Printwereld, de kleine, voor kinderen; doormengd met aangename verhalen, vertel-
lingen, leerzame lessen, in dicht en ondicht, en versierd met 36 platen. Amst.
Erfgen. Wed. Stichter, 1808. , M.
Raven, T. Hz., Gedichtjes voor kinderen, v/aarbij gevoegd is: een vijftal vaderiandsche
gegangen. Appingedam, J. Mekel, 1834. B.
Razouse, W. P., Een nieuw aardig prentenboek, als vervolg op het beroemde hoog-
duitsche kinderwerk „Der Struwwelpeter". Voor Ned. jongens en meisjes bewerkt.
Schiedam, Roelants. Br.
Reinkingh, W., In huis en hof. Versjes voor kinderen. Groningen, J. B. Wolters, 1871.
Reintje van der Schalk, Markies van Eierstruiven, grootmeester van het kippenhok
cn vrijheer van de druiven. Amst. Theod. Bom, 5® verb. dr. Br.
Ribbius, G., Iets uit de natuurlijke Historie. Tiel, D. Mijs, 1866. A.
Herdrukt als: 28 voorwerpen uit de Natuurlijke Geschiedenis. Kuilenburg, 1874.
Riemsnijder, H., Liedjes voor kinderen, \'s Graavenhaage, J. v. Cleef, 1781. A.
Robidé van der Aa, Mr. C. P. E., Eene hand vol levensvreugde der Ned. jeugd, aan-
geboden door —. Schoonhoven, S. E. v. Nooten. M.
Robidé van der Aa, Mr. C. P. E., Veldviooltjes. Gedichten voor vlijtige kinderen.
Amst. H. Frijlink, 2® dr. 1834. S.
verb. dr. 1838.
Robidé van der Aa, Mr. C. P. E., Geschenk .tan gehoorzame meisjes. Amst. H.
Robidé van der Aa, Mr. C. P. E., Rijmpjes voor zoete kinderen. Amst. G. J. A.
Robidé van der Aa, Mr. C. P. E., Nog ecn Letter- en Prentgeschenkje van — voor
zijne kleine vrienden. Gouda, G. B. van Goor. B.
Robidé van der Aa, Mr., A. I. v. d. Aa, Mej. Böseken, A. G. Bruinses, N. A. v. Cha-
rantc, e. a. Zomervruchten voor dc lieve kleinen, gegäard door —. Schoonhoven,
S. E. V. Nooten, 1845. M.
Robidé van der Aa, Mr. C. P. E., en and.. Moeders Schoot. Godsdienstige cn zedelijke
verhalen cn versjes voor kinderen, No. 4. Schoonhoven, S. E. v. Nooten, 1848. M.
Roos, G., Mijn eerstelingen. Versjes cn samenspraakjes voor het jonge volkje. Enk-
huizen, A. Egmond. S.
de Rop, Ant. L., Vrouwtje Ulebuut en mannetje Tinterlanteen. Poëzie voor de jeugd.
Rozenkransje of belooning voor leerzaamheid, versierd met een stel fraaye Plaatjes.
Rijmpjes cn Vertellingen voor kinderen, die gaarne wat nieuws hebben. Leyden
P. J. Trap. 2 dln. M.
S., D. W., Zedelijke, nuttige en leerzame verhaalen, voorbeelden en gedichtjens voor
kinderen. Haarlem, Bohn, 1800.
S., Dr. K., Gedichtjes voor Kinderen van Alphen nagezongen. Groningen, M.
van Sandwijk, G., Lctterblocmpjes voor de lieve jeugd in poëzij. Purmerende, J. P.
van Sandwijk, G., Prentenmagazijn voor dc jeugd, 1® jg. Purmerende, J. Schuitemaker,
1842 A.
van Sandwijk, G., Het Buitenleven. Vertellingen en liederen van Geertruida. Pur-
merende, J. Schuitemaker, 1861. M.
van Sandwijk, G., Dc Zomerdag, versjes en liedjes opnieuw uitgegeven door J. A.
van Dijk. Leiden, D. Noothoven van Goor. A.
van Sandwijk, G., Mengelingen in proza en poëzy. Purmerende, J. Schuitcmakcr,
1851. 2« dr. 1852.
van Sandwijk, G., Vertellingen en Liedjes. Een onderhoudend Mengelwerk. Pur-
merende, J. Schuitcmakcr. M.
van Sandwijk, G., Dc kleine mimiek of de vrolijk zingende knaap. B.
Scheffelaar-Klots, gcb. J. Roorda van Eysinga. Kindergedichtjes. Gouda, G. B.
V. Goor, 1840. B.
Schefjelaar-Klots, gcb. J. Roorda van Eysinga. Lettergeschenk aan dc dc jeugd. Amst.
Schenkman, /., Sint Nikolaas en zijn knecht. Amst. G. Theod. Bom, 1850. B.
Schenkman, J,, De vertellingen van Moeder dc Gans, opnieuw uit het Fransch vertaald
met dichterlijke bijschriften door —. Amst. G. Theod. Bom. M.
Schenkman, J. C. F., Gellcrt-Fabclcn cn vertelsels door —. Amst. G. Theod. Bom,
1854. S.
Schenkman, J., Het leven van Jan Klaasscn, verteld aan dc Ncderl. jeugd, door —.
Schenkman, ƒ., Vermakelijk allerlei. Prentjes met versjes. Amst. G. Theod. Bom. L.
Schenkman, /., Vos en konijn, ecn leerzaam verhaal uit hct dierenland voor de jeugd.
Schenkman, ƒ., Dc kcrmisartistcn of de viervoetige kunstenmakers, voor hct kleine
publick. Alkmaar, P. Kluitman. Br.
Schipper, L., Gedichten voor kinderen. Leiden, D. Noothoven v. Goor, 1838.
2« verm. cn verb. dr. S.
Schipper, L., Nieuwe versjes voor kinderen. Haarlem, Erven Bohn, 1839. A.
Schipper, L., Kinderalbum. Gedichten voor knapen en meisjes. Leiden, D. Noot-
hoven v. Goor, 1870. S.
2e dr. 1875.
Schipper, L., Nieuw dichtbundeltje voor kinderen. Amst. L. F. J. Hassels, 1865. A.
Schonck, Mr. E, J. B., St. Nicolaasgeschenk aan de jeugd. Amst. W. Brave,
1814. A.
Schoolkoekjen van Nederlandsche deugden, uitgegeeven door de Maatschappij tot
Nut van \'t algemeen, derde druk. Amst. Harmanus Keyzer, Arend Fokke
Simonsz., Cornelis de Vries, 1788.
2e dr. 1789.
Seymour Mulder, W., Prettige Ernst. Leeuwarden, Suringar, 3e dr. B.
Sluyters, H., Verzameling van leerzame en vermakelijke dichtstukjes, een leesboek
voor de hoogste klasse eener lagere school. Amst. C. L. Brinkman, 1855. A.
van Soest,]., Oostindische bloempjes. Gedichten voor de Nederl. Ind. jeugd. Batavia,
Bataviaansch Genootschap, 1846. A.
3e dr. 1864.
Spoor, Gerard,]., \'s Levens Lente, Dichtbundel voor de jeugd van onzen tijd., Arnhem,
J. Voltelen, 1871. B-
Spoor, Gerard, ]., Moeders lieve Boek. A.
Spreuken door een Vader gemaakt voor dc schrijfics van zijn zoontje. Lcyden, L.
Herdingh en Zn., 1823. B.
Spreuken, Korte, cn gedichtjes, meestal overgenomen uit andere schrijvers( v. Alphen,
Muller, Mevr. Bilderdijk), bijeenverzamelt en gedrukt ten gebruike der leerlingen
op de Sted. Ned. school te Middelburg. M.
Soulie, H. H., Vertelsels van tante Laura en haar vriendin. Schoonhoven, S. E. v.
Nooten. B»
Stad, De, in twaalf afbeeldingen met toepasselijke versjes naar het hd. van Gustaaf
Hölting. Middelburg, Gcbr. Abrahams. B.
van der Stok, P. N., Gedichten en zangen voor kinderen. Utrecht, Nolet cnZn.,
1859. S.
Stonden, De vier, van den dag vervat in 16 afbeeldingen met nuttige lessen van Necr-
lands jeugd. Delft, J. de Groot Pz., 1798. A.
Storm, Wa. Ca., Dichtstukjes voor kinderen. R\'dam, Ph. Tuinzing, 1821. A.
van T., Dagelijksche Levensregel voor ecn Kind of handleiding hoedanig zich ccn kind
van den vroegen morgen tot den laten avond heeft tc gedragen, benevens andere
Gedichtjes voor dc Jeugd. Arnhem, J. G. Meyer, 1833. B.
Taalspiegel,De, ecn prentgeschenk voor leerzame kinderen. Gouda, G.B. van Goor. Br.
Tafereelen tot Nut cn Vermaak voor de jeugd. Zwolle, J. dc Vri, 1801. M.
Tafereelen van Handwerken en menschelijkc bezigheden voor dc Nederl. jeugd, be-
staande in <24 afbeeldingen, alles met toepassende versjes versierd. Z.-Bocmel,
J. Noman, 1816. B.
Tafereelen van menschelijkc bezigheden of afbeeldingen van ambachten cn beroepen
-ocr page 251-met dichtmatige beschouwingen. Amst. A. Meyer, Schalekamp en v. d. Grampel,
1810. A.
Tafereelen, Kluchtige, uit de huisselijke zamenleving van Grootje Goedsloof en haar
aardig hondje Blaf, nieuwe uitg. Amst. G. Theod. Bom. Br.
Tafereelen, Zedekundige, in kleine gedichten voor kinderen. R\'dam, T. J. Wijnhoven
Hendriksen. 1821. A.
2e dr. 1833.
3e dr. 1841.
Tentoonstelling voor de kunstlievende jeugd van costumes, woningen, huisraad en
speeltuigen deraêloude volkeren, benevens een aangenaam en onderhoudend mengel-
werk in proza en poezy, door H. d. F., W. C. M., v. d. W. enL. C. Amst. P. G.
en N. Geysbeek. M.
Thomson, P. K., Deugd cn ondeugd. Een geschenk voor kinderen, die dc
eerste beminnen en de laatste haten. Bergen op Zoom, J. C. Verkouteren, 1845. A.
T(homson), P. /. K., Mengelingen in proza en poëzy, een geschenk voor deugdzame
en leergierige kinderen. Bergen op Zoom, J. C. Vcrkoutcren, 1845. S.
Tiemersma, G. Hzn., Veldbloempjes. Vertellingen en versjes, een leesboek voor dc
volksschool. Sneek, v. Druten en Bleeker, 1869. A.
Tollens, H. Cz., Kinderlijke dichtstukjes, verzameld van vroeger opgestelde kinder-
dichtjes. \'s Gravenhage, P. H. Noordendorp, 1856. A.
2e dr. 1859.
Tollens, H. Cz., Vaderlandschc Gezangen. Leeuwarden, Suringar, 1859. Br.
Tooverlantaren, De, een geschenk voor kleine jongens. Amst. J. B. C. Weddepohl. B.
Tijdkorting voor dc jonge jeugd of het kinderlijk divertissement, bestaande in ver-
scheide defrente figuuren in konstige houtsnede. Amst. Erve dc Wed. J. v. Egmont,
1776. B.
Tijdwijzer, De, in twaalf afbeeldingen met toepasselijke versjes in hd. van Gustaaf
Hölting. Middelburg, Gebr. Abrahams. M.
Veenendaal, E. ƒ., Allerlei. Proza cn poëzy van schrijvers uit vroeger cn later tijd tot
ccn leesboek voor school cn huis bijeengebracht. Dordrecht, Warburg cn Comp.,
1872. A.
Verscheidenheid. Leesboek voor dc hoogste klasse eener lagere school. Scliicdam,
Roelants, 1853. " M.
Versjes cn Tooneclspelcn voor de jeugd, \'s Gravenhage, K. Fuhri, 1855. B.
Versjes voor kinderen om bij verjaar- nieuwjaarsdagen en andere gelegenheden te ge-
bruiken. Deventer, M. Ballot, 1847. A.
Amst. W. Brave, verb. uitg.
Verzaameling, Uitmuntende, van Fabelen cn Vcrtelselen, Zinnebeelden, Gedichtjes
voor Kinderen, Lessen, enz., door den Schrijver van dc Bibliotheek der kinderen.
Amst. J. B. Elwe, 1780. M.
1781. B.
Verzamelaar, Nieuwe en vroolijkc, voor de leergierige jeugd. Amst. M. H. Heimig,
1827. B.
Verzamelingvixi gedichten ten dienste der schooien, 1783. 2edr. 1788. —3® dr. 1791. A.
5® dr. 1799. — 6® dr. 1801.
Verzameling van gedichtjes tot aangename lectuur voor de jeugd. R\'dam, Mensing
en v. Westreenen. A.
Verzameling van leerrijke Fabelen voor de jeugd. Düsseldorf, Arnz en Co. Br.
Verzameling van nieuwejaars- en verjaarswenschjes, benevens gedichtjes voor groenen,
koperen en zilveren bruiloften. Amst. F. W. Vislaake, 1821. A.
Verzameling, Nieuwe, van gelegenheidsversjes ten gebruike der scholen door eenen
kindervriend. R\'dam, J. Hendriksen. A.
Verzenboek, Het, voor de Nederl. scholen door een hoofdonderwijzer. Schoonhoven,
S. E. v. Nooten, 1864. A.
2® dr. 1865. — 3® dr. 1869. —
Visser, P. H. ƒ., De nieuwe Asschepoetster. Leiden, D. Noothoven v. Goor. B.
de Vletter, W., Dicht en ondicht van landgenoot en vreemdeling. Schiedam, H. A. M.
Vogl,J. N., Uit het kinderparadijs, een dichtkrans voor de jeugd naar het Hoogduitsch.
Amst. F. C. Bührmann, 1868. A.
Voorschriften, Nieuwe, van gedichten op alle hoogtijden toepasselijk; nevens eenige
verjaar- en bruiloftswenschen. Voor de Jeugd en Publique Schooien te zamen
gesteld. No. 1. Amst. A. Meyer, 1777. A.
Vriend, De, der Jeugd. Mengelingen in proza en poëzy door Adama van Scheltema,
Gewin, Goeverneur, ter Haar, Heye e. a. Amst. Gebr. Willems en Loman en
Reudler, 1851. B.
Walraven—Engelen, A., Waarschuwende vertellingjes in verzen naar het Engelsch,
door —. Amst. G. J. A. Beyerinck, 1827. A.
Herdr. 1838.
Wamsinck, W. H. Bz., Gezangen voor de schooljeugd ter eere van Vaderland en
Oranje. Leeuwarden, G. T. N. Suringar. A.
Wat zegt Gij, lieve Kleinen, van dit Prent-A. B. C. met gekleurde plaatjes. No. 1.
Amst. P. M. v. d. Made. B.
Waterreus, /., Gedichten voor katholieke scholen en huisgezinnen. R\'dam, N. J.
Wendel, W. J,, Kindervreugd, vertellingen, fabels cn versjes naverteld en berijmd.
Groningen, P. Noordhoff en M. Smit. 2« dr. 1871. A.
Wester, H., Eenige gezangen voor de jeugd. Groningen, J. Oomkens, 1784. A.
Wester, H., Godsdienstige gezangen voor de jeugd, door den schoolopziener—Gronin-
gen, J. Oomkens. 4e dr. 1808. A.
18« dr. 1832. . s.
Wester, H., Versjes en rijmspreukjes tot nut voor kinderen, door den schoolopziener—
Groningen, J. Oomkens, 1811. A.
2e dr. 1814. S.
1831.
Wester, H., Het voorbeeldige schoolkind, gesprek over de nuttigheid van hct school-
gaan; dichtmatige lessen en gebeden. Groningen, A. L. Scholtens, 1818.
14e dr. 1854. A.
Wester, H., Proza cn Gezangen voor de Nederl. jeugd tot opwekking van dankbare
vaderlandsliefde, door den schoolopziener—Groningen, J. Oomkens, 1818. A.
Westerbeek van Eerten, B. ƒ., Liederen cn Gebeden voor kinderen. Doetinchcm,
W. J. Raadgeep. L.
Westerman, J, C., Bijbelsche gedichtjes voor dc jeugd. Amst. M. Westerman en Zn.,
1832. B.
Westerman, M., Gedichtjes voor Kinderen. Amst. M. Westerman, 1818. B.
5« dr. 1830.
Westerman, M., Nieuwe gedichtjes voor kinderen. Amst. M. Westerman. A.
West-Frisiano, Reizen en Lotgevallen van Ridder Hippocras. Eene vreemde Geschie-
denis met 24 platen door —, een boekje met prenten voor jongens en meisjes.
Utrecht, Gebr. v. d. Post. B.
van Zeggelen, W. J. cn A. Ising. Groot Nederlandsch Prentenboek met zeven honderd
houtgravuren. Allerlei voor kinderen, die.... Met bijschriften van —. \'s Graven-
hage, K. Fuhri, 1847. B.
van Zeggelen, W. J. en A. Ising. Praatjes bij Prentjes enz. \'s Gravenhage, K. Fuhri,
1851. B.
van Zeggelen, W. J. en A. Ising. In de speeluren. Leyden, D. J. Couvée. B.
van Zeggelen, W.J. en A. Ising. Mariette, novelle door —. Leyden, D, J. Couvée. B.
van Zeggelen, W.J., Snakcrijcn van Tijl Uilenspiegel, berijmd door —. Schoonhoven,
S. cn W. N. v. Nooten, 1848. B.
Zoo leeren kinderen teckencn, Rotterdam, v. Altmann en v. d. Palm. Br.
Zomertogtje, Hct, of dc familie Gartman op reis. Verhalen, sprookjes en gedichtjes
tot vorming van verstand en hart. Amst. G. Theod. Bom. B.
REGISTER DER KINDERDICHTERS.
Aa, Mc. Pierre Jean Baptiste Charles
van dec, (mO^lSU) 37. 117. 139,
166.
Aarsen, A. 19.
Adama van Scheltema, Cacel Steven,
(1815-1897) 70, 172, 207, 211, 216.
Aken, F. van 127, 158. 161.
Albada, Benno Lieuwes, (1792—1877)
134.
Alberdingk Thijm, Josephus Albertus,
(1820-1889) 216.
Alphen. Hiecongmus van, (1746—1803)
1. 3. 4, 5, 40, 43. 44, 46, 50-75,
170 etc.
Alphen, Petronella Cornelia van, (1763—
1833) 12, 36, 38, 126. 167. 209.
Andriessen. Pieter Jacob, (1815—1877)
Arends. Roelof. (1732-1787)
Baarschers, H. 35.
Ball, Antje, (1833-) 61.
Beets. Nicolaas, (1814-1903) 20. 36.
158, 170, 172, 173, 190, 201, 203.
206, 214.
Berg, S. J. T. van den 22, 23.
Bergh, Samuel Johannes van den,
(1814-1868) 12, 23. 36.
Bilderdijk, Schweichhardt Katharina
Wilhelmina. (1776-1830) 36, 51,
70, 113, 157, 159, 168, 205.
Bloemendal, A. C.
Boer. Frandjntjc de, (1784-1852) 36,
42. 53, 70, 92, 94, 140. 164.
Bôcseken. J. J., geb. Peltenburg 37.
Bos. H. 82. ^
Bouwmeester, Johannes Wilhelmus.
(1804-1892)
Braga. Je. 25.
Breet. I. de 79.
Brinkman, Mej. Catharina ƒ., (1764—)
Broek. Lambrecht van den, (1805—1863)
15, 145, 149, 169, 199, 215.
Brug. Steffen Lambert. (1807-1884) 14,
15.
Bull. Abraham Johannesde, (1823-1888)
36, 197.
Charante, Nicolaas Antonie van, (1811 —
1873) 3, 62, 64. 70, 197, 199, 205.
Dalfsen. J. 13.
Derksen, Jacobus Marinas Everhardas.
(1825-1884)
Diekema, Freerk Melles. (1822-1909)
Doli. Egges Catharina Maria, (1776—
1835) 36. 208.
Dort. Ina van 197, 203.
Driesman, H.
Dulsdeiker, Josua Hendrik, Lz.. (1814-
1881) /
Dumbar, M. Gerhard, (1743-1802) 34.
Dusseau. Petrus Johannes Valentinas,
(1807-1833) 13, 91.
Dijk, Johannes Adcianus van. (1830—
1908) 51.
Eik, P. van 62, 88, 214.
Fokke, Simonsz Acend, (1755-1812)
41, 145.
Franc van Berkhey, Johannes le. (1729—
1812)
Gerdes, Eduard, (1821-1898) 89, 124.
Gewin, Jan Christoffel. (1808—1887)
36, 214.
Geijl, J. 14, 18, 149.
Gleuns, Willem, (1308-1881)
-ocr page 255-Goedhart, J. 35.
Gouverneur, Johan Jacob Antonie (1809—
1889) 1. 3. 4. 19, 24, 36, 42. 44, 64,
69. 168, 169, 183-197.
Graadt Janckers. Roelof Hendrik (1805—
1866)
Haar, Bernard ter, (1806-1881) 36,
206, 207, 214.
Hanou van Arum. P. 24, 51, 81, 83,
96. 99, 121, 122, 123, 162.
Hazeu, Johannes Corneliszoon, (1754—
1835) 20. 37, 40. 42, 57, 70, 71, 72,
80, 111, 125, 126, 128, 132, 133, 140,
142. 144, 145, 153, 156, 162, 165, 167.
Heuvel, W. van den, zie Peypers.
Heye, Jan Pieter, (1809-1876) 1, 3,4,
36, 43, 69, 174-183, 209.
Heyningen Bosch, M. t>an, (1788—1821)
8, 9, 37, 150.
Heyse, Johanna Jacoba, (1818—1872)
36.
Hilker. W. 15, 17.
Hoen, Pieter \'t, (1745-1828) 5, 37,
40, 49, 50. 51, 73, 77, 84, 116, 134,
H8, 149, 163.
Hoogeveen Sterk, Lodewijk van, (1815—)
61. 70. 76, 82, 88, 97. 159.
Hoonaard, Willem van den, (1788-1862)
6, 42.
Hoop, Adriaan van der, Jc.,(\\827 -1863)
23, 44, 62. 128, 130, 197, 204.
Ilpscma Vinckers. Harco, (1817-1894)
134.
Immerzcel, Pictec 19.
ising. Arnold Leopold Hendrik, (1824-
1898) 12, 30. 108.
Jogcr, Arie dc, (1806-1877) 15.
Jordens. Jan 37, 51. 142, 156, 159.
Kate. Jan Jakob Lodewijk ten, (1819-
1889) 36,89,206,207,211,214.
Keuskamp, F. P. 57.
Kleijn. Antoinette. geb. Ockerse, (1763 —
1828) 36, 42, 84, 87, 122, 164.
Klappert, A.
Kluitman, M. 24.
Koetsveld, Carnelis Eliza van, (1807—
1893)
Koetsveld. Cornelis van C. Ez., (1835—)
3, 36. 63, 197. 201, 202, 205.
Koster. H.
Kramers, Jacob Janszoon, (1802—1869)
41.
Kroeze Ramaker, H. 55, 64. 85, 94,
137, 148, 151, 215.
Kuijl. H.
Lastdrager, Abraham Johannes, (1788—
1855) 214.
Leendertz. C. 36.
Leent, Fredericus Hendricus van, (1829—
1895)
Lennep, Mr. Jacob van, (1802—1868)
36, 61, 197.
Dc Liefde, Jan. 211, 212, 214.
Loots, a, (1765-1834) 36.
Looyen. Cornelis, (1795-1858)
Louwerse. Pieter, (1840-1908) 13.
Lublink Weddik, Bartholomcus, (1801-
1862) 36, 214.
Mackenstein, Johanna Sara, geb. Koning
(1806-67) 13. 36, 64.
Mars. ƒ. 60, 70, 82.
May van Vollenhoven. A. 156, 165.
Meerten, Anna Barbara, geb. Schilper\'
oort. (1778-1853) 12. 16. 36. 73.
134. 144.
Meyer. Daniel Hendrik, (1825—)
Moens. Pcfronc;/a.( 1762-1843) 14, 16,
36, 40, 42. 56. 70, 71, 72. 75, 76.
77, 84, 85, 86, 90, 91, 96. 97, 105,
126, 127, 141, 143, 151, 153, 162, 169.
Moefon. P. J. 65. 197, 214.
Molcma, Everhardus, (1803-1869) 89,
105. 218.
Moll, A.
Müller, J. F. L. 25, 32, 38. 44, 46,
54. 64, 84, 85, 86, 148.
Nieuwcnhuyzen, Martinus, (1750—1793)
6, 37.
Noorda, H. C. C. van der.
Norweb, J,
Obdeyn, H.
Ollefen. Lieve van. (1740-1860) 37. 51.
Onderivafer.Dirk,{m2~\'m8) 51. 71,
80. 114, 121, 128, 148, 161, 167.
Oostkamp. Jan Antonie, (1778—1845)
Oostveen. Willem Frederik, (1849 -1890)
Paape. Gerrit, (1752-1798) 37.
Parson. Petro, (1803-1878) 3. 19, 40,
60. 61, 64, 81, 95, 112, 128, 140
197, 198, 205, 215.
Perponcher, Willem Emmery de Sed-
nitsky 8.
Peypers, Wilhelmus Nicolaas. (1829—)
Pieters. J. 64, 70. 197, 215, 216.
Raven. T. 83.
Razoux, W.
Reinkingh, Wicher, (1821-1905)
Ribbius. Gerlaeus, (1825—)
Riemsnijder. Hendrik, (1744 -1825) 37,
49. 50, 51.
Robidé van dec Aa. Mr. Christiaan
Petrus Eliza. (1791-1841) 12, 16,
23, 124, 128, 135.
Roos. Gerrit Pieter. (1822—)
Rop. Antoon Leonard cfe. (1837—1895)
215.
Sandwijk. Gijsbertus van. (1794—1871)
25, 37, 83, 100.
Scheffelaar Klots. Josina. geb. Roorda
van Eijsinga, (1807—1888) 36. 61.
70, 77, 99, 209.
Schenkman. Jan, (1806-1863) 23, 24,
33, 44, 80, 83.
Schie, H. van 37.
Schipper. Lieuwe. (1808-1870) 3, 42,
57. 70, 83. 86, 92. 118, 128, 162,
173, 197.
Schonck, Everard Jan Benjamin, (1745—
1821) 84. 126, 143.
Seymour Mulder, W.
Sluyters, Hendrik, (1807-1859) 93,96,
108.
Soest. Johannes van, (1807—1850) 59,
65, 113, 123, 125.
Spoor. Gerardus Jalkes. (1832-1882)
98.
Soulie, H.
Stok, P. N, van dec 64,
Storm, Wilhelmina C. 46, 159.
Thomson. P. J. K. 90, 130.
Tiemersma, G. 9.
Tollens. Hendrik Fcanciscus Cacolus-
zoon, (1780-1856) 36, 88, 93, 97,
215.
Tresling. M. Tjalling Petrus, (1809-
1844)
Veenendaal, E.
Visser, P.
Vletter, Willem Cornelisde, ( -1831)
150.
Walraven Engelen, Mr. Adriaan, [ISO^i—
1875 42, 75, 112.
Warnsinck, Willem Hendrik, (1782-
1857) 36, 76, 105.
Waterreus, J. 88, 215.
Weerden, J. van, 202, 204.
Weismann de Villez, César Auguste
Pierre (1798-)
Wendel. Wouter /o/jannej,(1827-) 19.
Wester, Hendrik. (1752-1821) 6, 7.
37, 78, 104, 141, 145, 156, 159.
Westerbeek van Eerten. B.
Westerman. J. C., ( -1832) 159.
Westerman, Marten, (1775-1852) 85,
92.
Winkler Prins, Antony, (1817-1908)
27, 36.
Wiselius, Samuel Iperuszoon, (1769—
1845) 36.
Wijsman. Frederik, (1817—)
Zeggelen, Willem Jospehus van. (1811 —
1879) 12, 24, 30,31,36, 93, 108. 203
ÜSSof
-ocr page 257-I.
Ten onrechte beweert N. Beets {Over Kinderboeken blz. 18):
„Alleen van dezulken, die op letterkundig gebied ook tot iets
anders, en (als de groote menigte meent) iets beters in staat zijn,
kan men voor kinderen iets goeds verwachten."
II.
De kinderpoëzie volgt op een afstand dc hoofdstromingen der
litteratuur.
Ten onrechte veronderstelt Sautijn Kluit in Bijdragen voor
Nederl. Geschiedenis en Oudheidkunde (N. Reeks. X. 293, vlg.),
dat \'t Hoen een voorganger is geweest van Van Alphen.
IV.
Ten onrechte beweert De Regt in zijn Geschiedenis der
Nederlandsche Paedagogiek (blz. 128). dat eerst het Nut de uit-
gave van goede kinderprenten zou hebben bezorgd.
V.
Ten onrechte ziet Mevr. Knuttel-Fabius [Oude Kinderboeken,
blz 102) een anti-militaristicse geest, in het kindergedichtje van
P. C. van Alphen genaamd „Willem en zijn Vader". („Gedichtjes
voor de Jeugd", blz. 16).
VI.
Voor de gelijkstelling van openbaar en biezonder onderwijs
was grondwetswijziging onnodig.
Onder algemeen vormend onderwijs verstaat de grondwet niet
het voorbereidend (Montessori-, Fröbel-) onderwijs.
De Afrikaanse taal kan zonder steun van en aanraking met de
Nederlandse, moeilijk als zelfstandige taal zich handhaven.
IX.
Te recht trekt Dr. N. Japikse (.Johan de Witt" blz. 199 vlg.)
de Witt\'s auteurschap van de hoofdstukken 29 en 30 van De la
Court\'s „Interest van Holland" in twijfel.
Te recht meent Mr. D. J. Eijsten („Het leven van Prins
Willem H", blz. 179), dat de Prins door zijn coup d\'état van 1650
in de meeste opzichten zijn zin bad gekregen.
Te recht worden de Vediese en de Brahmaanse periodes als twee
afzonderlijke periodes onderscheiden.
Het is af te keuren, dat het „Academisch Statuut" nog steeds
eist, dat aan een proefschrift stellingen toegevoegd worden.
sill
-ocr page 260-\'m»
-ocr page 261-fn..
■•r
\'tp
«i^\'vtv il?"» 4rf „-çi
^-•îit .SÄ