-ocr page 1-

A. G. VAN WAVEREN

u

••O-. ,

-ocr page 2-

. AAïrVi:

\'••^iV.\'-*

■n.

ilf;

Cïif ■ " \' - t ■

w

-ocr page 3-

.iT- r :

......... "\'V"

\' M \'>

W:

KJ

f t ; ƒ -^l \' • .V\'V ■ , • ; , > \' , ;

-ocr page 4-

- \' ; \' \'

■^mi-\'êsMi
w: ■\'mm.-m

tete\'tftwJ - \'

■■■ T ■

.... . ..

U:.

; vr\'-.
r/\' V. \'
V

-ocr page 5-

■•t.-

P. T. Helvetius van den Bergh \'

V

i^i..

bar;

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1403 3785

-ocr page 7-

P. T, Helvetius van den Bergh

proefschrift ter verkrijging van den
graad van doctor in de letteren en
wijsbegeerte aan de rijks-universiteit
te utrecht. op gezag van den rector-
magnificus m
r. j. ph. suyling, hoog-
leeraar in de faculteit der rechts-
geleerdheid, tegen de bedenkingen
der faculteit te verdedigen op 20 no-
vember 1925, des namiddags te 4 uur

door

ANTHONIE CORNELIS VAN WAVEREN

geboren te Wijk bij Duurstede

UT;

-

>1.

h. j. paris

amsterdam — mcmxxv

-ocr page 8-
-ocr page 9-

AAN DE NAGEDACHTENIS VAN
MIJN GROOTVADER

-ocr page 10- -ocr page 11-

Aan het einde van mijn studiën aan de Academie is het mij een
aangename plicht, mijn dank uit te spreken aan hen, onder wier
leiding ik daar mocht werken.

In de eerste plaats gedenk ik Professor Frantzen, die met
zijn artistieke gaven de Oud- en Middelhoogduitsche literatuur
voor ons wist te doen tintelen van leven, en daarnaast Professor
N i e r m e ij e r, wiens vriendelijke hulpvaardigheid zijn scherp-
zinnigheid nog meer deed waardeeren.

U, Professor Kernkamp en Professor Opperman,
houd ik in dankbare hoogachting, evenals Professor V a 1 k h o f f
en Professor Gunning.

Professor Galand, \'t is mij een behoefte U afzonderlijk te
danken. Wel is mijn studie niet in uw richting voortgezet, maar
van de uren onder uw leiding doorgebracht, spreek ik nog her-
haaldelijk. Ik weet niet, waarvoor ik u dankbaarder moet zijn:
voor de wetenschap zelf, bij u verkregen, of voor de wijze, waarop
wij die mochten veroveren, \'t Waren goede uren, die wij bij U
doorbrachten.

Maar bovenal dank ik U, mijn promotor, Professor De Vooys.
Nooit is \'t u te veel geweest mij met raad en daad bij te staan;
ik werd er wel eens verlegen onder als ik weer een beroep op U
moest doen en altijd weer bewonderde ik uw veelomvattende en
zoo uitnemend geordende kennis, waarmee gij niet moede wordt
uw leerlingen te verplichten. Ik ben u zeer dankbaar.

Gaarne zou ik hier nog de velen noemen, aan wie buiten de
Universiteit ik dankbaarheid, groote dankbaarheid verschuldigd
ben. Ik wil mij echter aan dc academische gewoonte houden, maar
zij allen mogen overtuigd zijn van mijn innige dankbaarheid.

-ocr page 12-

INHOUD
INLEIDING

A — De Jaren va7i ± 1830 tot ± 1840 in het algemeen 1
B_
Het Tooneel in Nederland tot ± 1840, in het bij-
zonder de Comedie .............. 6

HOOFDSTUK I

Het Leven van P. Th. Helvetius van den Bergh . . 32

HOOFDSTUK II

Betrekking tot den Gidskring en andere letterkun-
digen .......................

HOOFDSTUK III

Zijn Denkbeelden over Staat, Godsdienst en Tooneel

A — Staatkundige en Godsdienstige Ideeën ...... 79

B — Ideeën over het Tooneel, in verhand met de critiek . 86

HOOFDSTUK IV

Overzicht van zijn Literairen Arbeid........

A — Dramatische Werken..............

B — Proza.....................

C — Poëzie.....................

SLOTBESCHOUWING 149

«

-ocr page 13-

INLEIDING
A — De Jaren van ± 1830—±1840

De tijd, waarin P. T. Helvetius van den Bergh als schrijver
optrad, was een tijd van teleurstelling \\ \'t Waren de nadagen
van de regeering van Koning Willem
I. Door de Belgische afschei-
ding was de politiek van den Koning mislukt en die teleurstelling
had zijn kracht verlamd; ook miste hij \'t inzicht op \'t juiste oogen-
blik van politiek te veranderen. Door die mislukking had het volk
\'t vertrouwen in de regeering verloren en toen ook bleek, dat
de hoop, die de koning op de interventie van \'t buitenland gevestigd
had, maar steeds niet werd vervuld, werd de verwijdering tusschen
vorst en volk tot antipathie. De koning was de zondebok, ook op
economisch terrein: de steeds zwaarder wordende lasten werden
onwillig gedragen door een natie, die geen loon zag voor haar
werken en voor wie de dreigende verarming steeds duidelijker
opdoemde.

Op \'t gebied van \'t geestesleven was er weinig reden tot roemen.
De rationalistische levensbeschouwing, eens met zooveel gejuich
begroet, bleek meer en meer de diepste behoeften van den mensch
niet te bevredigen. Maar ook op zuiver kerkelijk terrein — in
Nederland van veel gewicht — was \'t er verre af, dat er vrede
heerschte: de synodale organisatie der Hervormde Kerk werd
met tegenzin geduld door diegenen, die nog altijd in Dordt hun
steun en vastheid zagen.

Toch, te midden van al dat neerdrukkende, ontbraken ook de
aanwijzingen niet van een nieuw leven, dat zich op velerlei gebied
aankondigde. Had het vertrouwen in Willem
I alle politiek leven
onderdrukt, \'t wantrouwen in zijn leiding bracht tot kritiek cn
tot het opleven van staatkundige denkbeelden, waar voorheen

\' Zie voor dezen tijd: J. de Bosch Komper. Geschiedenis van Nederland na
1830.

Van VVaveren. i

-ocr page 14-

slechts loome rust en goedwillig knikken werd waargenomen,
\'t Verlangen naar grondwetsherziening werd steeds levendiger in
steeds breeder kringen i; van \'t streven, niet langer slechts
geregeerd te
worden, zonder eenig aandeel in of invloed op de
leiding, spraken duidelijk de beide eischen, die steeds sterker op
den voorgrond kwamen: directe verkiezingen en ministerieele
verantwoordelijkheid.

Op economisch gebied werd de gunstige invloed van Indië
steeds meer merkbaar: aan de eene zijde door de batige saldo\'s,
die in de schatkist vloeiden door \'t Cultuurstelsel — en door de
winsten, door de Handelmaatschappij behaald — en daartegen-
over door \'t opleven van den wensch naar handelsvrijheid, die
bewees, dat men zich bewust werd van eigen kracht, waar men
tot nu steeds naar steun van de regeering had uitgezien. De stoom
deed zijn intrede in de wereld van industrie en verkeer en schiep
nieuwe mogelijkheden voor \'t steeds grooter wordende aantal van
hen, die voelden dat de oude, platgetreden paden verlaten moesten
worden voor nieuw te banen wegen.

Op kerkelijk gebied was de Afscheiding een bewijs van de bewust-
wording der persoonlijkheid, die zelfs vervolging door de Overheid
trotseerde, waarnaast ook de mannen van het Réveil hun levende
persoonlijkheid zetten tegenover het onbeweeglijke, logge lichaam
der kerkgemeenschap. En niet alleen de Hervormden toonden
zelfstandig leven, ook de bewustwording en emancipatie der
Katholieken teekenden zich duidelijk af.

Beide grondtrekken van dezen tijd: teleurstelling en nieuw
leven, openbaren zich ook in de letterkunde 2. De eerste jaren
\' Reeds in 1830 was een commissie voor de grondwetsherziening ingesteld.
Door den Belgischen opstand bleef de zaak rusten, maar in Nov. 1830 vroeg
Van Hogendorp in zijn brochure
De Vrede: ministerieele verantwoordelijk-
heid, kamerontbinding en rechtstreeksche verkiezingen. In de Tweede Kamer
werd onder de gevraagde „ruime" grondwetsherziening bepaaldelijk recht-
streeksche verkiezingen en ministerieele verantwoordelijkheid verstaan. Veel
voortgang had de zaak niet „ofschoon telkens cn in de liberale pers èn ook
„in de Tweede Kamer, de wensch naar grondwetsherziening bepaaldelijk
„werd geuit, zoodat zij nooit geheel van den staatkundigen hemel verdween.
„Nu eindelijk de Belgische zaak tot een einde gebracht was, moest zij weder
„tot een onderwerp van ernstige gedaehtenwisseling worden. (Blok,
Geschie-
denis van het Nederl. Volk
», IV. 339.

« Zie ook, al heeft dit vooral betrekking op de jaren na 1840, de inleiding van

-ocr page 15-

na de restauratie had \'t Nederlandsche volk gemeend, dat nu de
heilstaat komende was. Hoe had men geloofd in de glorie, door
de patriottische verzen van Helmers c. s. gewekt! Hoe had men
het populaire rijmtalent voor dichterlijk genie aangezien. Maar
in de treurige jaren na 1830 kwam men tot bezinning en zag men
al dat moois in rook verdwijnen. Nederland was niet alleen niet
geklommen tot de spits der natiën, maar \'t stond buiten \'t verband
der wereldliteratuur, \'t slofte voort op een doodloopenden zandweg.
Bilderdijk stierf in 1831; Da Costa zweeg. Van \'t gewicht van
deze feiten was men zich zeer zeker te weinig bewust ^ Het inzicht
dat in Bilderdijk de geest der Romantiek op zeer persoonlijke
wijze vaardig was geworden, bleef voor lateren tijd bewaard.
Zeker, er waren er ook onder de liberalen, die in hem een groot
dichter zagen, de jonge Potgieter en Heye eerden hem, maar
in \'t algemeen zag men in Bilderdijk zoo zeer den propagandist
van een richting die men verkeerd achtte, dat men op den dichter
niet kon letten. Slechts weinigen hielden zijn nagedachtenis in
eere en deden hun best, om het land er van te overtuigen, dat het
een zijner grootste zonen verloren had 2. En maar zeer weinigen
zullen de overtuiging gehad hebben, dat zijn denkbeelden, voor
hoe dwaas door velen ook uitgekreten, zich in steeds ruimer kring
zouden verbreiden en tot eer en aanzien komen. Dat konden ook
Potgieter en Heye niet vermoeden.

In de eerste jaren na 1830 was Tollens nog de groote man, de
bard van het nationale gevoel. Maar met het zakken van de na-
• tionalistische geestdrift verminderde ook de waardeering van
den zanger, hoe populair zijn verzen ook mochten zijn — blijkens
zijn vele geestverwanten en navolgers — en de tijd kwam, dat
andere kwaliteiten dan de zijne gewaardeerd werden. Nu men
verlost was van den eigenwaan, richtte men met meer kracht de
aandacht op \'t buitenland, dat men eerst alleen beschouwd had
van de hoogte der nationale zelfingenomenheid. Er kwamen er_

J. H. van den Bosch voor E. J. Potgieter: Jan, Jannetje en hun jongste kind.
(Zwolsche Herdrukken 14/15).

\' Uitzonderingen natuurlijk daargelaten. Zoo dichtte Apollo:

Natuur voegde al het schoons uit Febus heerlijk Rijk,
Sinds dertig eeuwen saam en schonk hct Bilderdijk. (blz. 24).
« Te Winkel:
Ontwikkelingsgang. IV. 454

-ocr page 16-

en telkens meer — die \'t saai vonden in de Nederlandsche letter-
kundige wereld; wat stak er nu uit boven \'t eentonige kreupelhout,
dat de vlakte bedekte? Of mag men nog alleen van een weiland
spreken, met heel wat bloemen, aardig voor een keer, maar bijna
alle toch wat vervelend door eenvormigheid?

Buiten de grenzen vierde de Romantiek haar triomfen. Zij
kwam met kracht op voor de persoonlijkheid en \'t ideaal, \'t Was
de krachtige uiting van den geest, die \'t niet kon uithouden op de
netgeharkte paden, mathematisch getrokken en omzoomd door
nette grasranden. Byron en Victor Hugo sleepten hier zelfs de
dichters mee, maar hun geest vermocht hier slechts de oppervlakte
te beroeren. Beets\'
José mocht voor den Hollander een verschrik-
kelijk romantisch vers zijn, van den geest van Byron peilde \'t geen
ontroerende diepte en bij Van Lennep blijft het toch nog altijd de
vraag, of hij zijn eigen romantisch werk in ernst nam. In
Amoud Drost en in Van der Hoop ^ vooral toonde zich iets van
het geheimzinnige ritselen en stormen der Romantiek, maar beiden
stierven jong: Drost voor \'t pubUek hem eigenlijk had beoordeeld.
Van der Hoop nadat hij al ondervonden had, dat populariteit voor
hem niet was weggelegd. De echte Romantiek heeft hier geen
wortel geschoten, alleen de nabloei kwam op bij Hofdijk en Alber-
dingk Thijm.

Terwijl zijn Gesprek op den Drachenfels (1835) de ideeën
over Romantiek trachtte te verhelderen, had Geel reeds in 1830
met zijn verhandehng over het
Proza een nieuwen tijd ingeluid en
al spoedig was ook op dit terrein Van Lennep in de voorste ge-
lederen, zeer populair, maar met al de gebreken, die daaraan
kleven. Hij wist zijn populariteit tc behouden, anders dan Oltmans,
die ze verloor. Mej. Toussaint wist beiden te overtreffen; minder
onder den invloed der romantiek dan deze beiden, wist zij den
historischen roman op te voeren tot de hoogte van
Hct Huis
Lauerncsse
(1840). Haar roemtijdperk valt echter na dat jaar.
Geheel buiten deze strooming om ontwikkelde zich de „Klein-
malerei", die haar meesterstuk vormde in Hildebrand\'s
Camera
Obscura.

Doch ook, en niet \'t minst, bleek \'t opkomende literaire leven

\' Zie voor dezen merkwaardigen schrijver: Adriaan van der Hoop door J.
Koopman.
{De Beweging 1906).

-ocr page 17-

in de tijdschriften. Ook dit was weer een tijdperk, waarin werd
afgerekend met het oude, dat zijn invloed had zien verzwakken,
maar toch het nieuwe wilde verhinderen, in den zadel te komen.
De Vaderiandsche Letteroefeningen, De Recensent ook der Recensenten,
Het Algemeen Letterlievend Maandschrift,
zij vermochten niet
uiting te geven aan wat er woelde en gistte, om van leiding geven
zelfs niet te spreken. Die taak trachtten
Afollo (1827),(1828)
en
De Nederlandsche Mercurius ^ te vervullen, maar zij hadden óf
hun krachten, óf de publieke belangstelling overschat. OokdeMï^-
met zooveel hoop begonnen, bereikte slechts de zesde aflevering.

De groote gebeurtenis op \'t gebied der kritiek is de verschijning
van
De Gids in 1837. De ideeën, daar verkondigd, werden de leidende
in de komende jaren. Van der Hoop en Van Lennep hadden roman-
tiek gegeven, maar de uitheemsche oorsprong er van verried zich
bijna op iedere bladzijde; Drost daarentegen had getracht zich
stevig op nationalen bodem te stellen. Die lijn wilde Potgieter
dat voortgezet werd; dat beginsel trachtte hij te verdiepen, in\'t
begin trouw bijgestaan door Bakhuizen van den Brink. Maar als
scheppend artist toonde hij zich zwak; \'t was hem niet gegeven,
in episch werk als voorbeeld op te treden, zijn kracht toonde hij
als reflecteerend criticus in
De Gids.

Dit tijdschrift toonde zich onstuimig en geducht in den aanval;
krachtig en fel wist
De Gids uit te trekken met forschen ruk of
satirische rukjes, echter niet om ecn leegte te doen ontstaan, maar
om ruimte winnen waar de echte kunst ongehinderd kon opschieten,
de echte kunst — waartoe hij o.a. die van Staring rekende — die
een innig verband zou vertoonen met de Hollandsche van de
zeventiende eeuw, maar nooit zou mogen vergeten dat buiten de gren-
zen een kunst bloeide, waarvoor zij eersbalve niet mocht onderdoen,
\'t Afbreken was middel, de opbouw was doel en \'t jonge Holland
leefde in de verwachting, waar de boom zou opschieten die hct
met trots zou kunnen vertoonen.

Zou \'t misschien zijn op \'t gebied van \'t toonecl? Een oogenbUk
meenden verscheidcnen de vraag gewettigd of P. Th. Helvetius
van den Bergh, de schrijver van
Dc Neven, ook soms de man
zou zijn waarnaar zij uitzagen.

\' Zie hierover Prof. Dr. C. G. N. dc Vooys. in De Beweging 1913. IV cn id.
1917. IV.

-ocr page 18-

B. — Het Tooneel m Nederland tot ± 1840, in het bijzonder

de Comedie

Na de Renaissance nam de tragedie op \'t tooneel de hoogste
plaats in; de comedie werd in \'t algemeen aangezien als een genre,
dat zoo al niet minderwaardig, dan toch van lageren rang was.
Schreef iemand een tragedie, dan had hij \'t gevoel, de hooge kunst
te dienen; schreef hij een blijspel of klucht, dan nam hij zichzelf
dikwijls niet ernstig: hij had het idee iets te schrijven tot vermaak
van zijn medeburgers, als zij \'t nu eens niet zoo heel nauw namen
en dat, als men er den naam van kunst aan wilde verbinden, toch
zeker kunst was in een heel anderen zin dan de tragedie. Zoo
was Bredero in zijn eigen schatting een heel ander kunstenaar dan
Vondel, dan Hooft vooral, tegen wien hij hoog opzag. Kenmerkend
voor de waarde van de comedie ^ is de manier, waarop Huygens
over zijn
Trijntje Cornelis spreekt. Hij %vil het eerst niet publiceeren,
maar de „vodderije" tot den kring zijner vrienden beperken.
Hij heeft het dan ook eerst vier jaar na het schrijven op aansporing
van „al te goede vrinden" in het licht gegeven, \'t Kon ook niet
ontkend worden, dat taal en strekking der blijspelen dikwijls
afkeurenswaardig waren. Hoe geestig
Jan Klaeszcn (1682) van
Thomas Asselijn ook was, de strekking was verderfelijk en de
schrijver gaf het in zijn latere stukken eigenlijk toe. De stukken
van Bemagie lijden minder aan dit euvel dan wel aan gebrek
aan actie; de zedenschildering er in is er dan ook de voornaamste
verdienste van.

In dezen tijd vierde het Fransche blijspel zijn triumfen door de
kunst van Molière. Al spoedig waren zijn stukken hier bekend
geweest, natuurlijk in \'t oorspronkelijke, maar in breedere kringen
ook door vertalingen. Nadat er in 1660 voor \'t eerst een van zijn
blijspelen op het tooneel was verschenen, werden er vooral na
1670 veel van zijn stukken vertaald, zij het dan ook dikwijls on-
nauwkeurig 2. Niet te verwonderen is \'t, bij de groote plaats die

> In het alKcmecn maakte men geen onderscheid in wezen tusschen blijspel
en klucht: een lange klucht was ecn blijspel. Vgl. Te Winkel,
Oniwikkdings-
gang
II, 191: „wat hij zelf ecn klucht noemde, maarwatmetzijn vijf bedrijven
naar den omvang wel een blijspel mag heeten."

• Zie hierover A. G. van Hamel: Over Molière en hct Nederlandsch Tooneel.

-ocr page 19-

de Fransche beschaving hier innam, dat ook vele tijdgenooten
van Molière hier werden nagevolgd.

Pieter Langendijk (1683—1756) erkende Mohère als den meester.
Langendijk, al schreef hij blijspelen, was een ernstig mensch;
voor hem was verbetering der zeden het hoofddoel van het blijspel,
dat hij trachtte te bereiken doordat hij „de kenteekenen — karak-
ters — der ondeugden op Molières manier ga slaande, ze met
kunst op \'ttooneel bespottelijk maakt Hij had een goed
oordeel over MoHère; hij erkende, dat deze ons „de oogen geopend
heeft voor \'t verbeelden van de aartsgebreken der menschen", en
bij zijn lof, dat MoHère de grootste blijspeldichter zijner eeuw is
geweest, voegt hij de erkentenis, „dat onze poëten hem niet licht
op zijde zullen komen."

Toch is de invloed van Langendijk en van Molière op het Neder-
landsche tooneel niet zoo groot als wel verwacht kon worden.
Het blijspel zou niet uit eigen kracht naar boven stijgen; de strijd
tegen de officieele tragedie, die in het buitenland gevoerd werd,
zou ook hier middellijk de comedie als kunstuiting tot een waardiger
plaats bevorderen. Want die strijd ging geenszins aan ons land
voorbij. Op \'t einde der achttiende eeuw was er hier een levendige
belangstelling op allerlei wetenschappelijk gebied, ook voor de
letterkunde. Maar misschien was \'t juist dat wetenschappelijk
geliefliebber, dat de ware kunst in den weg stond. Op theoretisch
gebied mat men ieder onderdeel breed uit; men wikte en woog;
men stelde meening tegenover meening; maar het ware kunstwerk
bleef ondanks alle krachtsinspanning uit. Een cosmopoliet als
Hemsterhuis telde in Europa mee, maar voor de Vaderlandschc
htteratuur deed hij weinig. Ook Van Alphen zag verder dan onze
grenzen en was zelfs zeer vertrouwd met de wetenschappelijke
beginselen, die hij vlijtig doordacht en verwerkt had, maar zijn
dichtwerk, hoewel later te zeer geminacht, komt toch niet boven
het middelmatige uit. Van Goens wist het wel, cn kon het ook
wel zeggen, hij had een zeer bijzondere kennis van wat cr op literair
gebied in Europa omging, maar tot scheppen kwam hij niet. En

(Werken van do Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten cn We-
tenschappen 1876) cn Dr. H. E. H. van Loon:
Nederlandsche vertalingen naar
Molière uit de 17de eeuw.
Leidsche dissertatie 1911.

\' Aangehaald bij Te Winkel. Zwolsche Herdrukken V.

-ocr page 20-

dan was er een breede schare van liefhebbers, met groote vhjt en
toewijding, maar wier ongelooflijke eigengerechtigheid aUes met
onvruchtbaarheid sloeg, die in hun zelfvoldaanheid zelfs de mo-
geüjkheid tot verheffing misten, \'t Is merkwaardig, hoe velen
hier spreken en schrijven over wat er in Duitschland omgaat en
hoe weinig er doordringen tot den geest, die Lessing drijft ^
Het was aUes een zoeken naar uiteriijkheden; Van Alphen mocht
pleiten voor wijsgeerige beoefening der dichtkunst, het hielp
weinig, waar de ziel ontbrak en de menschen wisten het niet.

Typéerend voor het peil der tooneelliteratuur op \'t einde
der achttiende eeuw zijn de werken van P. \'t Hoen, verschenen
onder het pseudoniem J. A. Schasz, een veelschrijver, wiens gebied
zich uitstrekte van de tragedie tot de klucht. Een zijner bekendste
tooneelstukken is:
Dorvant of Zegepraal der Liefde, 1779. Dorvant
de jonge bemint Clara Croonenburg, maar Dorvant de oude, een
schatrijk koopman, vindt haar niet rijk genoeg voor zijn zoon.
Door allerlei machinatiën van den makelaar Ligthooft komt
Croonenburg tot de meening, dat hij geruïneerd is en dat hij alleen
voor schande te bewaren is, als Clara met Ligthooft wil trouwen.
Zij is bereid alles op te offeren om haar vader te redden, maar
juist daardoor wordt de oude Dorvant verteederd en hijzelf brengt

\'t jonge paar tot elkaar.

Schasz mikte hoog. In \'t voorbericht deelt hij mede „dat er op

» Men mag wel zeggen, dat Duitachland\'s invloed op de Westeuropeesche
litteratuur aanvangt met Lessing, maar dan staat het met diens
Hamburg-
sche Dramaturgie
(1767—1769) ook met éen slag in het centrum. Reeds
Miss
Sara Sampsom (1755) had in de nieuwe richting gewezen; nu echter
ging Lessing doelbewust voort op den weg, waarlangs hij het treurspel — cn
dus het tooneel — zou bevrijden van de banden der Fransch-klassieke heer-
schappij. doch tegelijk ook keerde hij zich tegen hen. die niet alleen de oude
knellende banden wilden losmaken, maar de vrijheid in bandeloosheid wilden
verkeeren. In den strijd tegen het Fransch-classicisme stond het werk van
Shakespeare als inzet in den strijd: was deze een gids. zijn tijd vcr vooruit,
of een schip op het strand. Men moet de achttiende eeuw. vol zelfverheffing,
kennen om te gevoelen, hoe moeilijk \'t was. een „barbaar" als ..Übermensch"

te leeren beschouwen.

Ook dank zij \'t werk van Goethc en Schiller werd de over%vinning bevoch-
ten. Terugkeer naar de Fransch-classieke periode met haar tooneelregels was
in Duitschland onmogelijk, al zouden de zuivere classiekcn weer in hooge
achting komen.

-ocr page 21-

dramatisch gebied niet te roemen valt", ondanks aller inspanning
in een tijd, „dat ieder Vaderlander met een patriottischen ijver
zich toelegt, om in werk van kunst en vernuft den vreemdeling
niets toe te geven en zich van den aangewreven laster van dom en
werkeloos te zijn, met daden %vil zuiveren". Met vertalen is men
op den verkeerden weg: „hoe treffelijk de vertaalde stukken zijn,
zij maken zoovele bewijzen van onbekwaamheid of lusteloosheid
uit". Bij zoo\'n vernietigende critiek mogen we veel verwachten,
Het stuk had dan ook succes: de auteur zag zich „met de namen
schrander, beroemd, berucht, groot, bestempeld". Wij konden
weer genist zijn: \'t buitenland was overtroffen^.

Er is veel in dit stuk, dat aantrekt en dat er modem uitziet,
\'tis niet meer de oude tragedie: de drie eenheden worden niet
meer in acht genomen— de vijf bedrijven spelen op drie verschil-
lende plaatsen\' — en op \'t eind loopt \'t goed af voor de brave
menschen. Ook zijn de hoofdpersonen burgerheden — Dorvant
wat rijker dan Croonenburg, maar toch handelslui. De achter-
grond van \'t stuk is ook niet meer de hopelooze strijd tegen het
noodlot, want de sympathieke strijders winnen. Ook \'t oude
blijspel is \'tniet: \'t geheel is ernstig, op verscheidene plaatsen
aandoenlijk. Men zou er zelfs in kunnen zien den strijd der harts-
tochten bij de hoofdpersonen. Bij den ouden Dorvant strijden
de beide zijden van zijn liefde voor zijn zoon: ^ j wil zijn zoon
geen smart veroorzaken cn hij wil niet dat hij een vrouw krijgt
beneden zijn stand; bij den jongen Dorvant botsen de liefde voor
Clara en de eerbied voor zijn vader, bij Clara zelf schijnt de liefde
voor Dorvant onmogelijk tc paren met de liefde voor haar vader.

\' ..Ik voor mij wil wel zeggen te vinden, dat Schasz in zijn Dorvant alles opge-
voerd heeft, wat men van dc Deugd zeggen kan. De strcider in die vader
zijn gemoed tusschen de Deugd, Tederheid en den Intrest, had Schasz juist
wel wat sterker cn aandoenlijker kunnen maken, maar dan was het stuk ook
al te volmaakt — en als men den eerlijken Kronenburg zijne denkensweize
nagaat, dan moet men zeggen, dat Richardson met deszclfs
Clarisse, Gran-
disson
en Pamela in ons Vaderland niet meer behoeft tc pronken, dat wij
thans ecn Schasz! gevonden hebben, die in ecn heel klaar begrip zooveel
edelmoedige verhevene denkbeelden voortgebracht heeft, als hij in zijne wijd-
uitgestrektheid, ja denzelven daarin ver te boven gaat"
(Vcnnackelijk Rcis-
praeijc
door M. Turfius. 1779).

\' In \'t exemplaar der Kon. I3ibl. staat tweemaal achter elkaar „vierde bedrijf".

-ocr page 22-

Daarbij komt de welopgezette intrigue: Loshooft weet Croonenburg
volkomen in den waan te brengen dat hij zijn geld kwijt is en dat
alleen Loshooft hem van de schande redden kan, maar dan bederft
Loshooft zelf \'t spel, door \'t nog geslepener te willen doen en ook
den ouden Dorvant er in te willen betrekken. In zijn gemeenheid
heeft hij echter buiten de OudhoUandsche rechtschapenheid ge-
rekend: de mijn springt verkeerd. Dorvant komt in aanraking
met de onkreukbaarheid van Croonenburg, ook in zijn ongeluk,
en met de alles opofferende kinderliefde van Clara en dan geeft
hij zich gewonnen. Zelf brengt hij zijn zoon en Clara bij elkaar.

Met deze gegevens was stellig een goede comedie te maken,
maar \'t stuk doet te zeer denken aan de zoo geroemde poppen-
huizen der achttiende eeuw; die zitten ook bewonderenswaardig
in elkaar en toch, hoeveel verschil tusschen een poppenhuis en een
middeleeuwsch miniatuur. Er zit geen leven in. Zoo is \'t ook hier.
Die oude Dorvant is een pop, een mooie pop, maar leven doet
hij niet. Hij keert heelemaal om, hij moet een krachtige persoonlijk-
heid zijn, en van strijd merken we niets. In \'t begin wil hij niet,
in \'t eind wel, maar de strijd, die zoowel zijn verbod als zijn omkeer
hem moeten kosten, daarvan is zoo goed als geen spoor. Hij blijft in
alles even waardig en koel; in \'t begin doet de persoonlijkheid
van Clara bij hem niets toe of af tot de zaak; in \'t laatst geeft zij
den doorslag, maar \'t gaat alles zonder motiveering. Zijn zoon
gebruikt wel groote woorden ^ maar van een ernstigen strijd tegen
zijn vader — zij het dan ook van een eerbiedigen strijd — vinden
we veel minder dan te verwachten is bij iemand, die na een lange
reis toch wel eenigszins zelfstandig geworden moet zijn. Met al
zijn hartstocht schijnt hij geen anderen uitweg te zien, dan —

\' Mede als voorbeeld van de taal van het stuk diene:

I. „Neen, Clara! Ik heb u gezworen, ik zweer \'t u nog, gij alleen of alle ver-
vloekingen moeten op mij nederdalen — Liever sterven — Al spande de
gantsche hel tot mijn verderf samen, ik tart alles — Men mag mij het hart
uit dit rampzalig lijf scheuren, maar nooit zullen zij Clara uit mijn tecder
hart rukken."

II. „Het is gedaan —. Men wil mij vernielen — (met een lach, waar de
wanhoop in doorstraalt van zijn stoel opvliegende). Maar er zijn nog midde-
len. Voor zijn voeten zal ik sterven. Die barbaar! mijn bloed zal in zijn ver-
nielende oogen spatten! Clara!"

Clara! ik heb u voor eeuwig verloren. III-7.

-ocr page 23-

zich te onderwerpen, eenvoudig te weigeren, aan den wil zijns
vaders te voldoen, hij denkt er niet aan \\

Treedt in dit stuk de strekking weinig naar voren, in een paar
andere zooveel te meer. Twee pendanten toonen dit duidelijk,
beide met de tendenz: de Duitschers — in het bijzonder dé
Westphalers — bederven \'t hier in \'t land. In het eene,
Jürgen
Lankbein,
wordt een domme Lankbein vernederd en een eerlijk
burger in zijn plaats gesteld; in het tweede:
Holdwich of De Mof,
Commis door bedrog,
„wordt een eerlijk burger door de boosaardig-
heid van een doorslepen Holdwich ter neder geworpen en verplicht
zijn ambt aan den schelm, die hem doet tuimelen, in te ruimen".
In beide stukken is een tamelijke intrigue, al verheft ze zich nu
juist niet hoog en een van de amusementen zal wel zijn, het koeter-
waalsch dat de Duitschers spreken. Opmerkelijk is ook, dat in \'t
tweede de deugd niet beloond wordt, maar dat de boosheid het
wint, wat echter niet te verwonderen is met het oog op het doel
van het stuk: uiting te geven aan den tegenzin, dien de Westphalers
hier opwekten en dat kon toch het best, door ze als zulke geslepen
bedriegers voor te stehen, dat zelfs een degelijk en eerlijk Hollander
voor hen het veld moest ruimen

Geheel op politiek gebied komt Schasz in een viertal stukjes
die den Noordamerikaanschen opstand behandelen, met de mogelijke
gevolgen daarvan. Noord-Amerika wordt voorgesteld als een tuin,
dien de Wildeman in huur heeft van Mr. Brodding, Engeland.
Deze trekt, door zijn leelijke streken, welverdiend, aan \'t kortste
eind. De Wildeman wordt eigenaar van den tuin, maar Jean

\' „Wie weet welk een gelukkigen keer onze zaken kunnen nemen. Mijn vader
heeft een gevoelig hart, hoezeer hij nu door geldzucht vervoerd wordt, hij
heeft een vaderlijk hart. dat niet altoos voor ccn geliefden zoon zal gesloten
zijn. ó God, in wiens hand alle harten zijn. open het zijne voor de klagten
van een kind, dat u onder de wreedste folteringen uwe zegeningen voor den
oorsprong van zijn leven vurig afsmeekt." I. 7.

\' „Die Hollander dromen altaid van crlich ont getrouw in hunnen plicht te
wollen wessen." (Doortje de neus optrekkende). „Het zijn ook maar Hollen-
ders. Wol hi erlich ont tren zin. dat is goed voor hem, dat duvelsch toeg is
bie ons nicht bekent." — „Wel zeker, vader uwlandaartisintrek.deinboor-
lingen zijn er niet meer bekwaam toe."

• Het Amcrikaansche kaartspel. De Verdrukte Wildeman. De Misrekening.
Het Verdrag.

-ocr page 24-

Prener, Frankrijk, doet er zijn voordeel mee en Goedhart, Neder-
land, komt er door in last. Als Jean Prener nu den Wildeman er
onder heeft, komt deze met zijn kinderen samen in opstand. Goed-
hart, gesterkt door Patriot, laat zich niet meer beetnemen; hij
brengt als arbiter den twist tot een goed eind, de Wüdeman houdt
den tuin in eigendom, maar geeft Mr. Brodding en Jean Prener
elk een stuk. Waarschijnlijk zijn deze stukjes als leesdrama\'s
bedoeld; de taal is ook veel minder geschikt voor \'t tooneel en

veel zwaarder betoogend \\

Schasz had voldoening van zijn arbeid, tenminste aan lof ontbrak

het hem niet:

Maar Schasz verdient meer roem door eigen denkvermogen,
Zijn
Kaartspel en zijn Wildeman,

Zijn stukjes van vernuft, daar Neerland op mag boogen.
Wie toont een wedergä daarvan ?

Wie? Wie! dezelfde Schasz schijnt zich nog te overtreffen,
Hij doet door zijn
Misrekening,

Den vindingrijksten geest zijn schranderheid beseffen «.
Evenwel, de vertaalde stukken op zij schuiven vermocht noch
\'t Hoen, noch iemand anders. Immers juist in dezen tijd verovert
Von Kotzebue het Nederlandsch Tooneel. waar tot dusverre de
Duitsche stukken het ver hadden moeten afleggen bij de Fransche
\' Goedhart. „Men ziet, dat hier de wedervergelding plaats heeft. Ondertus-
sehen kan ik niet ontveinzen, dat het mij verblijdt dat zij elkander dus in het
haar zitten: ik voorzie, dat mijn luister en mijn rijkdommen daardoor zullen
aanwassen." Patriot: „In eenige opzichten kunt gij
er zekerlijk voordeel van
verwachten, namelijk dat Prener, indien zijn magt niet een weinig gefnuikt
wierd, voor u een te machtig nabuur worden zou; de ondervinding heeft u
genoegzaam geleerd, dat zulks voor u zeer gevaarlijk is, vooral indien Brod-
ding zwak en ziekelijk is. Het belang van dezen brengt mede zorg te dragen,
dat Prener uwe bezitting niet magtig worde."

Gantsch niet! Het is voor u allernoodzakelijkst, dat uwe buurcn niette
groot worden en niemand hunner kan klein gemaakt worden zonder dat zich
daardoor deszelfs verdrukker verheffe cn voor anderen ontzagchelijk worde.
Denkt gij, dat wanneer Brodding in krachten aanwies en zich met het ver-
mogen van Jean Prener verrijkt hadde, hij voor u minder vrecsUjk en minder
te duchten zou zijn dan Prener?"

• Met dit lofdicht opent Het Verdrag.

• „Hoogduitsche werken kwamen toen bij ons niet over den vloer. Het heugt
mij niet in de zoo uitgebreide boekerijen van mijn beide grootvaders Hoog-
duitsche werken te hebben aangetroffen — wel enkele vertalingen." (Voor-
rede van de
Dramatische Werken van Mr. J. van Lennep).

-ocr page 25-

Op het Duitsche tooneel was Von Kotzebue (1761—1819) de
groote man voor \'t pubUek in die periode, een auteur, die
zijn stempel drukte op de dramatiek van zijn tijd. Nie-
mand beter dan hij wist het groote pubUek de stof te bieden,
waarnaar het bewust of onbewust, verlangde en hij wist die te
geven met zoo\'n intuïtieve kennis van wat op het tooneel indruk
maakt en in zoo\'n verbijsterende hoeveelheid — acht en negentig
tooneelstukken staan op zijn naam — dat men zich moet ver-
wonderen hoe iemand, die zoo \'t gevoel van het schouwburgpubliek
wist te treffen, die zoo wist wat den mensch stoot of vleit, zich zoo
diep gehaat en veracht kon maken bij allen die er zich op beroem-
den Duitsch te voelen, dat zijn vermoording bijna als een straf
van de Hemelsche gerechtigheid beschouwd werd.

Van Kotzebue wist te treffen, door scherp naar voren te brengen
de tegenstelling, die dikwijls bestaat tusschen het zuivere formeele
recht der juristen en het spontane, intuïtieve rechtsgevoel der
massa. Hij voerde ten tooneele overtreders, misdadigers naar
de wet, verworpenen door den kring die angstvaUig het rechte
pad houdt, maar die ondanks het officieele brandmerk door hun
in den grond edel en verheven karakter zich zedelijk de meerderen
toonen van wie laag op hen neerzien. Men heeft het hem zwaar
aangerekend, dat hij altijd de officieele ondeugd in een schoon
licht wist te stellen; men heeft hem verweten, dat hij zoo het af-
stootende aan de misdaad ontnam en den weg baande tot botsingen
met deugd en moraal, tot een vervloeiing der grenzen, maar van
zuiver literair standpunt geoordeeld, heeft hij het burgerlijk
drama in Duitschland populair gemaakt. En daarnaast heeft hij
het Duitsche blijspel met het beste gevolg beoefend. Nog in dezen
tijd vond
Die dcidschcn Kleinstädter in een opvoering bij Royaards
een dankbaar publiek. Wil men den smaak leeren kennen van het Duit-
sche theaterpubliek in de eerste helft der negentiende eeuw, dan ko-
men de spelen van Von Kotzebue daarvoor \'t meest in aanmerking.
En niet alleen van het Duitsche; ver over de grenzen, ook buiten
Huropa, was hij de gevierde tooneelschrijvcr. In ons land werd in
1792 gespeeld de vertaHng van zijn
Die Indianer in Engeland en
daarmee begint hier zijn zegetocht. In hetzelfde jaar werd
Mcn-
schcnliasz und Reue
(van 1789) vertaald opgevoerd; de Rotterdam-
sche Schouwburg opende zelfs 20 Augustus van dat jaar met dit

-ocr page 26-

stuk, als een aanwijzing, in welke richting de directie voornemens
was de onderneming te leiden. Tusschen 1790 en 1830 werden
van Von Kotzebue meer dan honderdtwintig vertalingen geleverd;
de meeste zijn met succes vertoond.

Naast von Kotzebue stond Iffland, niet in zoo hooge mate
populair, maar wiens
Jäger (1785) toch getuigde van de hoogte,
die hij op dramatisch gebied wist te bereiken. Van hem werden in
het
Nederlandsch wel dertig stukken vertaald, een bewijs voor
den grooten invloed, dien het Duitsche tooneel ook door hem op
het onze had, een invloed, die door de ernstige beoordeelaars op
zedelijk gebied minder geducht werd dan die van den gehaten
Von Kotzebue ^

Toch mag uit het voorgaande niet afgeleid worden, dat de
comedie de tragedie geheel verdreven had. Integendeel: nog altijd
gold deze als
de kunst en, wat de opvoering betreft, stond zij hier
te lande op hoog peil. Niemand minder dan Talma verklaarde
tijdens Napoleons bezoek aan Amsterdam in October 1811, nooit
met begaafder actrice samengespeeld te hebben dan mevrouw
Ziesenis-Wattier, die in het Hollandsch voor Phedra speelde.
En zelfs was Napoleon er zoo mee ingenomen, dat hij de kunstenares
een jaargeld van tweeduizend francs schonk. Nu wordt er veel
door tijdgenooten geprezen, dat door het nageslacht met een
medelijdenden blik wordt voorbijgegaan en is de tooneelspeel-
kunst in de eerste plaats wel alleen door den onmiddellijken aan-
schouwer te beoordeelen, maar we mogen toch wel aannemen, dat
de uitbeelding der tragedie op hoog peil stond. Geen wonder dan
ook, dat er voor geijverd werd haar in waarde te houden tegenover
het opkomend nieuwere tooneelspel, waar de grenzen tusschen
tragedie en comedie vervaagden.

In 1783 had Jeronimo de Vries het nog opgenomen voor het
navolgen der iciassieken. Feith was \'t met hem eens, al hield hij
zich in
Ines de Castro al niet meer aan de eenheid van plaats. De
voorname woordvoerder dier richting echter is Samuel Iperusz.
Wiselius^, èn door zijn positie, — hij was hoofddirecteur der

1 „Aber Ifflands festgehaltene moralische Tendenz macht bei Kotzebue einer
mit Tugend drapierten Apotheose der Liederlichkeit Platz" (Wilhelm Sche-
rer
Geschichte der Deutschen Literatur, pag. 557).

• In 1826 verscheen zijn: tooneelspeelkunst, dat een gewijzigde her-

-ocr page 27-

politie te Amsterdam — en door zijn naam als tooneelschrijver een
man van gezag. Hij had echter genoeg inzicht in den menschehjken
geest, om te begrijpen, dat men het voorbijgegane niet zoo maar
weer terug kon roepen; hij wilde dan ook voldoen aan de eischen
waaraan de nieuwere stukken zoo duidelijk hadden getoond te
kunnen voldoen. Eigenlijk ging het bij hem dan ook niet zoozeer
tegen de stukken van Von Kotzebue en Iffland als tegen hun
zooveelste-rangs navolgers, die allerlei minderwaardigs op het tooneel
brachten om het publiek te amuseeren. Hij begreep, dat de zuiver Oud-
grieksche motieven
het publiek niet meer pakten; hij wilde dan ook op
het tooneel als achtergrond der stukken voorname zedekundige of
godsdienstige waarheden — zooals deze, dat de misdaad niet onge-
straft blij ft — den toeschouwer diep inprenten; hij wilde in de Fransch-
classieke tragedie wat meer verwikkeling brengen, om de negentiende-
eeuwsche aandacht te kunnen boeien. Zoo hoopte hij stukken te krij-
gen die èn aan de eischen der kunst, èn aan het pubhek voldeden.

Wiselius greep hoog; hij wedijverde zelfs met SchUler, voor
wien Kinker al gepleit had, ook door vertalingen, tegenover de
afbrekende critiek van Bilderdijk, waarvan men echter niet kan
zeggen, dat ze op een volledige kennis van den beoordeelde be-
rustte. Naast den
Don Carlos heeft echter De dood van Karei, kroon-
prins van Spanje
zich niet kunnen handhaven.

Financieel ging het met den schouwburg slecht; de exploitatie
was niet loonend. Nadat in 1795 het Stedelijk Bestuur den schouw-
burg onder zijn bewind had gekregen, was hct geldelijk beheer
een voortdurend worstelen geweest. Eerst stonden er aan het
hoofd vier stedelijke commissarissen met een secretaris, toen
werd de schouwburg verhuurd aan Snoek en Majofski en in 1820
zou men \'t weer met eigen beheer probceren. Wat men daarbij
Amsterdam moge verwijten, zeker niet dat schrielheid den bloei
van het tooneel heeft verhinderd, want als het op geld aankwam,
klopten commissarissen nooit tevergeefs bij het Stadsbestuur aan ^

druk is van zijn verhandehng: Over het zedelijk nut des regelmntigen schouw-
spels en de verhevenheid der Tooneelspeelkunst.

\' De stad gaf officieel 25.000 gld. subsidie. Inderdaad moest soms wel meer
dan het dubbele worden bijgepast. Omstreeks 1840 kwamen er jaarlijksche
tekorten van 80.000 il 85.000 gld. (Dr.J.A.Worp.
Geschiedenis van denAmsler-
damschen Schouwburg.
II. blz. 255).

-ocr page 28-

Tegen 1840 ging het weer recht op een crisis aan. Ook het schouw-
burgbestuur zag in dat het op den weg van tekort op tekort niet
voort kon gaan en daarom besloot het gemeentebestuur het maar
weer met particuliere exploitatie te probeeren niet zoozeer
met hoop op succes, als wel uit wanhoop, omdat het zoo niet
kon blijven.

De groote tekorten waren wel de aanleiding dat er on-
middellijk verandering moest intreden, doch de dieper liggende
oorzaken werkten daartoe niet weinig mee. Er was een proef
genomen met de gemeentehjke exploitatie van den schouwburg
als amusementsbedrijf en dat was jammerhjk mislukt, niet alleen
in koopmanszin, maar ook uit cultureel oogpunt: niemand was
bevredigd. Er waren verschillende oorzaken. In de eerste plaats
is het tooneel in ons land onder een groot deel des volks niet
populair: het Christelijk volksdeel ziet in de tooneelwereld een
geest heerschen, waarvan het bij intuïtie voelt, dat deze niet
harmonieert met zijn kerkelijke denkwijze, zelfs als men in theorie
het mogelijke nut van het tooneel niet wil ontkennen en wil toe-
geven: abusus non toUit usum. Over het geheel genomen was en
is daar de meening, dat het tooneel, alles bij elkaar beschouwd,
meer invloed uitoefent naar den kant van het verderf dan naar
de zijde der verheffing

En niet alleen in orthodox-Christelijke, ook in andere ernstige
kringen der maatschappij had men op het toenmalige tooneel veel
tegen De stukken van Kotzebue c.s., waarin telkens een bepaalde
misdaad onder zulke zeer bijzondere omstandigheden het publiek
werd voorgezet, dat zij begrijpelijk en vergeeflijk geleek, ja, dat
de misdadiger in een aureool van gekwetste rechtschapenheid
kwam te staan, moesten schadelijken invloed hebben op het

\' Als bewijs van de welwillende pogingen om het tooneel te helpen diene
dat de schouwburg gratis werd afgestaan, met een Koninklijke subsidie
van / 10.000, een gemeentelijke van / 9.000 en een provinciale van / 3000.
\' Vgl. als uiterste de dichtregelen van J. C. Mohr op den Brand van 1772:
Roep, brandend\' schouwburg! dan en klinke door het land:
„Rechtvaardig is de Heer! Zijn wraakvuur stak me in brand!"
• „Ook nu nog roepen zij met den vaderlandslievenden Wiselius het wee uit
over elk tooneelbestuur, dat tooneelstukken die een verderfelijke strekking
aan den dag leggen op het tooneel laat vertoonen, hen openlijk tegen God
en den Burgerstaat misdadig verklarende"
[Spectator I. 1843).

-ocr page 29-

publiek, dat altijd generaliseert. Zelfs was dit eigenaardige
tooneeltype al doorgedrongen in de volksliteratuur \\ Geen wonder
dan ook dat verscheidenen er tegen op kwamen. Het tooneel
verdoezelde de scherpe scheiding tusschen goed en kwaad, trok
de moraal scheef en bracht het geweten in de war. Wat moest dat
niet een slechten invloed hebben op de vorming van het jonge
geslacht! 2 Beschamend vond men het, dat vreemden hier \'t voor-
beeld tot verbetering durfden geven. Toen in April 1829 een En-
gelsch gezelschap met miss Smithson te Amsterdam
The Stranger
{MenschenJiasz und Reue)
opvoerde, werd het slot veranderd. Op
het Holiandsch tooneel verzoende Meinau zich op \'t zien zijner
kmderen met Eulalia en riep haar toe: „Wij zullen nimmer scheiden!"
Dit „hoogst aanstootelij k" tooneel werd door de Engelschen
veranderd. Als de echtbreekster haar kinderen omhelst, valt het
scherm

Dit Engelsche gezelschap was maar een concurrent van geringe
beteekenis voor den Hollandschen Schouwburg, die toch reeds door het
deftige publiek gemeden werd. Het toonde liever zijn ontwikkeling
door de vreemde schouwburgen te bezoeken, in de eerste plaats het
Fransche Theater, daarnaast ook den Hoogduitschen Schouwburg, en
bij tusschenpoozen ook Italiaansche operagezelschappen. Toch
was de beteekenis van het optreden der Engelschen in April
1829 gewichtig, door den grooten indruk dien \'tspel van de ster,

\' Zoo verscheen in 1819: Kruse Laurids: De moordenaar in koelen bloede en
»iet overleg, en nogians een man die achting verdient.
Uit het Deensch vol-
pns de Hoogduitsche vertaling van C. Th. Eckerman door J. W. J. S(tcen-
bergen) v{an) G(oor)?

..Heden en morgen, avond aan avond, leert men in stuk bij stuk aan de hei-

"gheid van den echt twijfelen cn verleiding vergefelijk vinden: En voor wie

geschiedt dit? Voor een schare, die het koren van liet kaf weet tc scheiden,

schaarsch als het eerste onder de stoppelen is ? Neen, voor de heffe des volks,

uat daar zijn wilde tochten toom en teugel moest leeren aanleggen, — voor do

jongelingschap, die in dezen spiegel der maatschappij dc degelijkheid den

«rans moest zien wegdragen — voor uwe dochteren en zustcren, wie de blos

vreemd moet zijn geworden, als zij de wulpschheid dulden. „Wreek onzen

Volkszin, wreek onze zeden op die misgeboorten, roept go den jeugdigen

dichterstoe."(E. J. Potgieter.//o//aHiiscAcDra>«a/jsc/ic Poëzie. De Gids 1850).

Vgl. ook Hel Ballet in Rijmen aan Donifacius. (Werken van Potgieter. XI
312).

\' Ned. Mercurius, blz. 501.
Van Wavcrcn. o

-ocr page 30-

Miss Smithson, maakte. De Nederlandsche Mercurius was vol lof:
Het is met een ware verrukking geweest, dat wij m haar de
eenige vrouw hebben mogen toejuichen, die in staat was ons het
ideaal der tooneelspeelkunst, de onvergelijkelijke Wattier, weer
voor den geest te brengen" ^

Ditmaalkonmennietzeggen, dat delof uitgedeeld werd, alleen om-
dat het vreemden waren; de troep, waarmee miss Smithson optrad,
bleef evenmin kritiek gespaard als de keus der stukken^. Daarbij kwam

nog datzijinhettooneelspelnogmeerlofinoogsttedaninde tragedie,

wat\'echtermisschien minder lag aan de sterke zijde van haar talent,
dan aan demodememanier. waaropzij de tragische rollen speelde

» Nederl. Merc. blz. 452. Vergelijk ook:

De indruk, welke Miss Smithson bij de twee vertoonmgen van Vemce
i>rëserved
op de toehoorders en aanschouwers van haar spel hee t achter-
gelaten is onbeschrijfhjk. doch toont, dat de smaak van ons pubhek. voor
Ltgeen waarlijk schoon en goed is, nog niet zoo zeer is bedorven als men
somtijds het wil doen voorkomen. Door ongesteldheid aangedaan, omnngd
van lieden, die tot alles behalve tot het beroep van tooneelspeler geboren
schijnen, op een tooneel waar machinist en decorateur wedijveren wie het
4est z^l tLbrengen tot vermindering der illusie, overwint zy a^e hmderpa-
len vervult zij alleen het tooneel. weet zij door haar ongekunsteld en betove-
rend spel het verloren theatraal effect aan alles terug te geven, brengt z.j den
aanschouwer uit het rijk der wezenlijkheid in dat der idealen terug. Is zij me
op het tooneel. mcu geeuwt, men lagcht. men praat hardop en verwaard^t
de arme spelers met geen blik. dan met dien van het medelijden of der U-
spotting; verschijnt zij weder, alle oogen worden op haar gevestigd aller
aandacht is gespannen: niets dat de stilte stoort, de weggenomen indruk is
op nieuw gegeven: men houdt den adem in; men vreest een woord, een wen-
dfnc eenLgopslag te verliezen en de doodsche kalmte maakt alleen plaats

tor een on^ilï^keurige toejuiching, van alle toehoorders als met toverkracht

Ifgevorderd." (Ned. Merc. blz. 468). Waarschijnlijk -J"/-«-^"Jf" ^^^
\\ln Lennep. Zie:
Het leven van Mr. Jacob van Lennep door Jhr. Dr. M. i .

\'X. Ven klucht die na het stuk van Rowe vertoond werd is
een elnd"gUl. ronder samenhang, zonder vernuft, zonder smaak opgesteld.

^^^^ ^ij aan ueden van den hoog klassieken smaak

mlicltn minder\'voldL hebben-dat kruipen over den ^^^^^

uittrekken hetwelk zij nog altijd met een ^oT "derTn J

doen. moge aan het hooge treurspel onvoegzaam schijnen, het is der Engel-

schen manier, welke niemand haar misduiden kan nagevolgd tc hebben. -

Wij hadden in Ophclia\'s zinneloosheid wat meer droefgeestigheid, wat meer

-ocr page 31-

Heel aangenaam moet het voor de Nederlandsche tooneelspelers
niet geweest zijn, zoo overvleugeld te worden door een vreemde,
maar het kan niet ontkend worden, zij hadden veel te leeren en
het voorbeeld der vreemden kon hun goed doen Was de vorige
periode rijk aan begaafde en gehefde kunstenaars geweest, nu
kwamen de magere jaren. Dirk Sardet stierf in I8I7, zijn vrouw
was reeds in 1813 overleden. Ward Bingley stierf in 1818, Majofski
in 1822, de beroemde mevrouw Ziesenis—Wattier in 1827 en als
heksluiter der grootsten, de gevierde Andries Snoek in 1829.
En na 1830 ging het nog door: Kombach 1833, Beyninck 1834,
Jelgerhuis 1836. Wat het ergste was, nieuwe hebten gingen zelden
op, daaronder blonk Anton Peters als een der meest belovende,
doch hij stelde te leur.

Het was een eigenaardige kring, die der Nederlandsche tooneel-
spelers. Over minachting qua acteur hadden zij nu juist niet te
klagen, meermalen werden zij in dicht en ondicht begroet ® en
dikwijls door mannen met klinkende namen ook al kwam de
lof vaak het luidst na hun dood. Zij vormden een \'wereld op
zich zelf, zeer dikwijls door nauwe bloedverwantschap aan elkaar
verbonden. Het binnentreden in dien kring was niet gemakkelijk
en de aspiranten werden gewoonlijk niet uit de beschaafdste
kringen gerecruteerd. Ook had het schouwburgpubliek bij hun
aannemen de bolissende stem in het kapittel cn bij dat pubUek
voerden de lagere standen den boventoon

aandoenlijks verlangd, naar onze meening speelde Miss Smitlison die rol niet
fantastisch, niet smeltend genoeg".
(Ned. Mcrc. blz. 547).
\' „Mvr. Jelgerhuis bracht haar kleine rol goed ten uitvoer, wij meenden nu
en dan op te merken, dat zij het spel van Miss Smithson, vooral in de rol van
Juliet, bestudeerd cn zich ten nutte gemaakt had"
[Ned. Merc. blz. 26).
\' Zoo zong
Apollo in 1828: Aan den Heer A. Snoek.

Wat waag ik wierook u tc plengen, Wien al wat schoonheid mint vereert,
Mijn wieken aan dc zon tc zengen, Die wat haar naad\'ren durft verteert,
Uw lof en glorie uit te schallen ? Neen, bevend u tc voet tc vallen.

Uw kniön tc omvatten, kunstenaar; U tolk der poezie tc heten.
En aan uw zijde neergezeten. Te luistren naar uw citersnaar.

\' Zoo droeg Johannes Kinker zelf ecn lierzang voor op hct toonecl ter eere
van het jubileum van
Mevr. Ziesenis Wattier in 1805. \'t Is waar, dat die tijd
juist een hoogtepunt was voor het toonecl.

* Een nieuwe acteur trad driemaal op in voorname rollen; juichte het pu-

-ocr page 32-

De critiek riclitte zich dan ook dikwijls op fouten, die op een
gebrek aan beschaving wezen. Van Van OUefen heette het, dat hij
de verzen uitsprak als proza, als plat proza, en Bingley moest al
heel leehjke pillen slikken \\ Maar niet alleen uit gebrek aan
manieren kwam veel afkeurenswaardigs voort; er schijnt in dien
tijd een zekere wansmaak met opzet gecultiveerd te zijn. Een
tooneelspeler moest een mensch niet als een mensch, maar als iets
bijzonders voorstellen, dat kwam uit in houding, gang, gebaren
en in \'t bijzonder in de Taal. „Voor hem bestaat het Hollandsch —
als voor ons allen, helaas! — niet slechts uit twee talen: de spreek-
taal en de schrijftaal, de eene te plat om te worden gedrukt, de
andere te stijf om te worden gesproken, — voor hem is er nog een
derde Hollandsch, het Hollandsch des hedendaagschen tooneels,
dat zelfs de verzen van Vondel onuitstaanbaar maakt. Het is
beurtelings een gedreun, een gebrom, een gekrol of een gebrul,
dat den hoorder walgt eer de spreker er heesch van wordt, hoe spoedig
dit ook het geval zij, — het valt der overlevering dank te weten, dat
verzen moeten worden uitgegalmd, „alexandrijnen om palen
meê in den grond te heien" zeggen de liefhebbers; het is zich
aanstellen of men geen bezielde taal kan spreken zonder bezeten
te zijn. Wij zouden overdrijven, zoo wij niet erkenden, dat er nog
enkelen optreden, welke de overtuiging toonen te koesteren,
dat hun stemleiding den gemoedstoestand hoorbaar schilderen
moet, maar schaarsch als zij blijken, worden zij nog schaarscher
gewaardeerd in een schouwburg, die schreeuwen synoniem van
spreken heeft gemaakt"
{Hollandsche Dramatische Poëzie door E.
J. Potgieter.
De Gids 1850).

Het groote kwaad was. dat bestuur en spelers zich gedwongen
zagen, het publiek het naar den zin te maken, het pubUek. dat er
nu eenmaal was en dat eigenaardige ideeën had. De schouwburg
moest het deelen met vermakelijkheden als de Salon des Variétés
in de Nes: „entrée 75 cents per persoon, welke in vertering worden
aangenomen". En zoo\'n inrichting diende toch de kunst, naar

bliek hem toe, dan was hij aangenomen; werd hij uitgefloten, dan kreeg hij
geen engagement.

\' „Deheer Bmgley mangelde het aan fatsoenlijkheid, die zijn rol eenigermate
vereischte.
(Argus, door Fr. Reland 1828. blz. 91).

-ocr page 33-

de schatting dier dagen i. Het lagere publiek voelde zich in den
schouwburg thuis, men kon er een gezelligen avond doorbrengen.
Teekenend voor zoo\'n kunstavond is een berichtje als: „Op Maandag
4 Mei is
Menschenhaat en Berouw voor een talrijke saamgevloeide
schaar van tusschen dienst zijnde of op trouwen staande maagde-
kens en haar neven of vrijers vertoond geworden. Het treffelijk
spel van Engelman en Mw. Koning, aan welke de hoofdrollen
waren toevertrouwd, schijnt, niet minder dan de brandewijn ende
likeur, welke onder de vertooning genuttigd werden, een aan-
doenlijken invloed op het zenuwgestel van dat belangrijke gedeelte
des Publieks gemaakt te hebben"

Het pubhek voelde zich de baas in den schouwburg, de tooneel-
spelers moesten bukken of bezwijken 3; in een onhebbelijk op-
treden zag het geen bezwaar; alleen zijn genot moest den doorslag
geven en daarnaar moest ieder zich schikken, zelfs de tegenwoordig-
heid van den Koning imponeerde het niet

In overeenstemming met den smaak van het publiek —
zei Jan Vos niet reeds, dat het zien het publiek meer beweegt
dan het hooren — werd het gebouw op het Leidsche Plein meer
kijkspel dan gehoorzaal en viel de nadruk steeds meer op de pan-
tomines en ballettendie met de opera konden concurreeren en

\' Van dezen schouwburg heette het in een ingezonden stuk in de Avondbode
van 18Mrt. 1840: „Met de meest mogelijke nauwkeurigheid worden daar de
^ootste stukken van de meest geachte schrijvers opgevoerd, zooals
Het
i-even van een Dobbelaar, De Dood van Rollo, Natuur en Plicht."
I Nederl. Merc., blz. 565.

\' Te Rotterdam dwong het, door te fluiten, den acteur Theodoor midden in
^et stuk zich door een ander te laten vervangen in de rol van Hippolytus
\\Ncderl. Merc. blz. 488).

»Niet ten onrechte gewaagde de Amstcrdamsche Courant dan ook van den
onvermoeiden ijver, waarmede Heeren Commissarissen hun waarlijk moci-
\'Jke taak volbracht hebben. Jammer is het, dat hun veelvuldige zorgen, om
• M. op een belioorlijke wijze in den Stadsschouwburg te ontvangen, door
0 lieden die op de tweede gaanderij gezeten waren zoo slecht beloond werd,
^ant alleronaangenaamst was hun luidruchtig geschreeuw cn gestadig ge-
"■"is, waardoor men telkens verhinderd werd de muziek met dc vereischte
Aandacht te hooren. Dit is dan ook de oorzaak, dat men over de meerdere of
"iindere juistheid van de hoorbare voordracht van dit zangspel niet gegrond
oordeelen kan"
{Ned. Merc. bid. 759).

\'Het Ballet was in dien tijd iets anders dan wij er onder verstaan. Robert de
oetehng,
een ballet van Voitus van Hamme gaf: engelen, duivels, een paard

-ocr page 34-

die aUe tezamen onder de hoede van \'t schouwburgbestuur stonden.
Het leeuwendeel der inkomsten werd er aan besteed i) en zóó
boeiden de balletten het pubhek, dat zij wekenlang achtereen op
het repertoire gehandhaafd konden bhjven en voor velen datgene
waren, waarom men zich een gang naar den schouwburg met de
tooneelvoorsteUing nog getroostte. Zoo ging de waardeering der
degehjke stukken al meer achteruit; Kotzebue trok een volle
zaal en den volgenden dag werd een opvoering van Racine bijna
door niemand bezocht: ^ het goede publiek kwam in den schouw-
burg niet meer

Over de kwaal was men het eens; daarover kon zelfs in de meest
chauvinistische kringen geen verschil van meening meer bestaan
Echter, in de keuze van de middelen ter verbetering was men het
verre van eens. Er waren er die terug wilden, heelemaal naar de
vertahngen der Fransche klassieken ^ anderen wilden juist de
cultuur van Iffland en Kotzebue uitbreiden», de critici zelf

met twee staarten, gevechten, een gevangenis, roovers. een belegering, een
hond met een leeuwenpruik enz.
(Apollo 1828. blz. 143; aangehaald in de
Zwolsche Herdrukken no. 27:
Albert van Potgieter, door Dr. G. Engels.
> Daarin stak het grootste kwaad van die dagen, men wilde drmgender dan
ooït niettegenstaande men er geen bruikbare elementen voor bezat, het op-
voeren van groote opera\'s bevorderen, waaraan honderden guldens tot op-
luistering verkwist werden". (Johs. Hilman.
Ons Tooneel blz. 215).
» Ned. Merc. blz. 529.

• „Slechts uit nieuwsgierigheid of uit verveling verledigt men zich nog som-
wijlen een voorstelling te gaan bijwonen." (Handelsblad, 22 April 1841).

• Hierbij sluit aan de klacht over den wansmaak op het tooneel:

En de schouwburgzaal staat ledig, als haar maatzang (n.1. der Poezy) wordt

gehoord,

Maar \'t bedrijf van jagers, krijgslui, joden, raden. ambachtsUên.
Kunt ge op straat, in kerk, of woning immers daaglijks
gratis zien?
Vraag dat aan d\'ontelbre schare, die voor \'t schoon der Dichtkunst koud.
Zelf(s) een klucht van
hond en aaksters met verrukking heeft aanschouwd.
(A van der Hoop in
De Nederl. Merc. II. 409 over Dc Schim van Shakespeare.

• Mochten wij hen voortaan meer in de classieke meesterstukken der Fran-
sche school zien optreden en het den Heeren Hoedt en Bengley daartoe met
aan volharding ontbreken. Zeker is het. dat zij zelf dan in dc schatting van
eiken waren kunstvereerder zullen rijzen."

Apollo 1827/1828. (Over het Zuidhollandsch Tooneel).

• De inzender vestigt de aandacht op de stukken van Iffland en Kotzebue
en anderen, wier werken te geacht zijn dan dat men om het publiek tc lokken

-ocr page 35-

verketterden elkaar^. Als er een met lof van Jaromir en Bertha
of de Stamvrouw
schrijft spreekt een ander van „voddige kluchten
als de Ahnfrau" Sommigen hebben dan ook zeer eigenaardige
ideeën over kunst. Aan de eene zijde een zeker te hooge waarde-
schatting van het tooneel als de basis van alle taal en letterkunde:
„de verbastering van het tooneel zal ongemerkt haren verwoestenden
invloed op onze taal en letterkunde uitoefenen en beide zullen
eerlang in den jammerpoel van barbaarschheid — waaruit zij in
ons land door de tooneeldichtkunst zijn gered geworden, terug-
zinken«"; aan de andere zijde een hooghartig doodzwijgend Ook
de verhouding van treurspel en modem drama gaf aanleiding
tot eigenaardige ontboezemingen: „Hetgeen in het hooge treurspel
betaamt en voldoet staat ons tegen in het klein tafereel van
het burgerlijk dagelijksche leven. De heillooze minnedriften van
een Pharan, eene Phedra, eene Clytemnestra, eene Jocaste moeten
ons niet vertoond worden, dan bedekt met den glans en de majesteit
Van Melpomene. De hooge waardigheid, de luister, de afstand
vooral, waarin de hoofdpersonen tot ons geplaatst zijn, nemen
het aanstootelijke weg____Wanneer wij uit de sfeer der idealisti-
sche wereld ons in de wezenlijke verplaatsen moeten, dan stuit

ijsselijkheden als de bovengemelde zou behoeven op te voeren. (Correspon-
dentie
Avondbode 28 Januari 1840).

■ Wij hebben ons dc moeite gegeven zijn (d. i. van Proficiat, den schrijver der
tooneelbeoordeelingen in het
Algemeen Nieuws- en Advertentieblad) geleverde
bcoordeelingen na te lezen en hebben die van nul en gecner waarde bevonden
cn zoo wij er ons oordcel over uitbrengen, eigenlijk geen weerlegging waardig.
{Apolio 1828, bid. 138).

\' „Onder dc laatste treurspelen, welke dc Duitsche tooneelmuse heeft opge-
leverd en waarin men gctragt heeft de magt van het noodlot aanschouwelijk
tc maken, bekleedt dc bekende
A hnjrau van Grillparzcr eene voorname plaats.
Dc stijl (van het oorspronkelijke) is levendig en bloemrijk, dc versificatie
vloeyend en bevallig, de schildering der karakters waar cn menschkundig.
Over hct algemeen verdient de vertaler allen lof".
[Apollo 1828 Maart).
\' Argus door Fr. Rcland blz. 88.
• Spectator I, 1843.

\' „Zoolang er geen fatsoenlijke stukken, die de kritiek verdienen, opgevoerd
borden, zullen wij in het algemeen een en ander over het tooneel in het mid-
den brengen, maar overigens zwijgen en onze lezers niet vervelen met de
herhaling der platheden van een helaas, diep vervallen Toonecl" rg^ws, blz.
92).

-ocr page 36-

het ons, gewone menschen door bloedschendige hartstochten geslin-
gerd te zien, het blij spel houdt dan optewezen, wat het wezen moet"

De redding van het tooneel moest op natuurlijke wijze tot stand
komen; voor een bloeiend nationaal tooneel was de onontkoom-
bare voorwaarde: hoogstaande, nationale schrijvers. Wat het
blijspel betreft, meermalen was de hoop op een nationalen auteur
begonnen te flikkeren.

Als typisch voorbeeld van een tooneelspelschrijver uit de eerste
helft der 19de eeuw kunnen wij nemen Mr. A. van Halmael Jr.,
een zeer geleerd en smaakvol man, volgens Worpen bovendien
schrijver van heel wat treurspelen. Hij schreef het blijspel
De
Hekelaar
nog in 1841 „op het bijzonder en hoogst vereerend
verzoek van H. M. de Koningin op het repertoire van den schouw-
burg geplaatst". Het is \'t verhaal van iemand, die ieder en aUes
hekelt en zich daardoor iedereen tot vijand maakt. Hij heet Damon,
en heeft een erfoom Orontes, die hem gaarne zou doen trouwen
met Julia, de dochter van Orgon. Maar er is een medeminnaar,
Erast. Daarnaast komen nog de kamerdienaar van Damon, Pasquin,
en de kamenier van Julia, Lisette. Al dadelijk komt \'t mooi uit,
dat Damon en Juha al op elkaar verliefd zijn en dat Erast, hoewel
hoog geacht, geen greintje liefde inboezemt. Alles zou dan ook
van een leien dakj e gaan en dit zou niemand verwonderen: Erast is een
soort sul, iemand die zoo verstrooid is, als een karikatuur uit een geïl-
lustreerd Zondagsblad en Orgon is een flinke kerel. Maar, hij hekelt de
gebreken zijner medemenschen en dat is onvergeeflijk. Ondanks de
roerende vermaningen van zijn knecht betert hij zich niet; dan
trekt ieder de handen van hem af en Julia neemt Erast.

Ten eerste zou men kunnen vragen, waarom dit stuk een blijspel
heet, of \'t moest zijn, omdat het geen tragedie is, waar het in-
tusschen in bouw en afloop meer van heeft; maar erger is, dat de
figuur van Damon in \'t geheel niet aannemelijk wordt gemaakt.
Van zijn hekelen komen slechts enkele staaltjes voor. Om een
tweedehandsche aardigheid maakt men in Frankrijk twist met hem —
Werd oorzaak, dat men straks, als razend, hieuw en schoot;
Om zulk een beuzeling slaan zich dc menschen dood.

\' Argus blz. 709.

\' Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. II. blz. 344.
« Amsterdam bij SI. Delachaux Kalverstraat no. 53, 1817.

-ocr page 37-

en als men op de eenige bladzijde van het stuk komt, waaruit
eenige geest spreekt — blz. 30 — dan blijkt spoedig, dat Boileau
daarvan de eer wegdraagt; moet de schrijver een voorbeeld geven
hoe Damon door zijn hekelzucht — verdiend — in last komt,
dan laat \'t vernuft den schrijver hopeloos in den steek, al spant
hij de aandacht door den knecht te laten waarschuwen: „Nu
vangt het hekelen aan!" Dat gaat dan zoo:

Men breek\' dit schimpen af.
Mejuffrouw of Mevrouw, gij zijt hier al te straf.
En daar de herderin \'t onnoozel lam verweren,
Voor wolven hoeden moet, voor \'t kerk- en staatsregeeren.
En gij het laatste hebt, voor \'teerste, u onderstaan,
Heeft tante \'t meest de schuld, zoo nichtje heeft misdaan.

Als ieder zoo \'t zijne heeft gekregen, en ieder hem aanvalt,
gaat de twist door,

tot ik in deze stad,
Behouden binnenkwam, van \'t lachen afgemat.

Op \'t eind blijkt Erast een engel, als hij tot zijn medeminnaar,
die hem zijn geliefde ontjaagd heeft, zegt:

Ondankbre! Ik moest...maar neen! schoon gij het niet verdient.
Gij mint mijn Julia, daarom toon ik me uw\' vriend.

En dat is \'t mooie in \'t stuk: de deugd wordt beloond. Openlijk
wordt Damon, door Julia, die hem reeds haar liefde duidelijk
getoond had, aan den dijk gezet en verruild voor Erast:

Vereerenswaardig vriend! zoude ik u nog weerstreven!

U, die hem bijstand biedt, die u mijn hand betwist.

En zelfs uw teedre min zoo fier te teuglen wist.

Die kwaad met goed beloont! Moge ook \'t vooroordeel smalen,

U bicde ik hart en hand, durf met die daad te pralen.

Spreek mijnen vader aan, vraag hem, of ik, dcez\' dag.

Uw reedlijkheid, uw trouw, uw deugd beloonen mag.

Iedereen zou verwachten, dat Damon nu terugkeert van zijn
verkeerden weg, maar neen, als Pasquin hem uit zijn droom wekt

Mijnheer!

eindigt \'tstuk:

Damon.

Spant alles t\'zaam? Laat ons van liier vertrekken.
Blijft gij bij mij, Pasquin?

-ocr page 38-

Pasquin.

Ja! tot het uur des doods.
Wij deelen, zoo gij \'t wüt, mijn laatste bete broods!

Damon

(in tranen hem de hand drukkende)
Rijk mij uw hand, mijn vriend! \'k zal zoo voortaan u noemen.
Ik schrei, maar schrei uit vreugde, en om uw deugd te roemen.

(Na een kleine tusschenpoozing, zeer bitter)
Boileau! u, nevens hem, ontvoere ik aan dit oord.
Gij blijft mij, uw vernuft, dat mij alleen bekoort,
Strekt mij tot troost; voor mij zal niets uw glans verduistren;
Deze onvergeetbre dag verplicht me u na te fluistren.
Dat „van heel \'t dierenheir, dat door het luchtruim zweeft,
„Deez\' aardschen grond betreedt, of in de watren leeft,
„Van Peru tot Parijs, en van Japan tot Romen,
„Mij, als het zotste dier, de mensch is voorgekomen!" ^

Een tweede auteur van wien groote verwachtingen wer-
den gekoesterd, was C. W. Thöne, die in 1828 het blij-
spel
Oude en Nieuwe Zeden het licht deed zien. Het was
een stuk in vijf bedrijven, zonder eigenlijke vinding of intrigue;
het stelde den ouden, eenvoudigen, degelijken Hollander tegenover
den modernen geest, die vooral bij de vrouwen zich uitte in leven
boven haar stand, zonder dat ze \'t met de eerhjkheid en goede
trouw zoo heel nauw namen, een blijspelmotief, dat wij reeds bij
Bemagie en Langendijk vinden.

De Nederlandsche Mercurius was verrukt „Een man, tot nog toe
geheel onbekend op den Nederlandschen HeHcon, heeft met stout-
moedigheid de lier gegrepen, zich aan het proefstuk van het echt
dichttalent, aan den moeilijksten arbeid van het vak der poëzy,
aan een oorspronkelijk blijspel gewaagd en wat meer zegt, dat

waagstuk is met toejuiching beloond geworden. De Heer Thöne----

(zal) zich een plaats onder Nederlands gelauwerde dichters----

zien aanwijzen ____ Het Hollandsch tooneel niet alleen, maar

de Nederlandsche letterkunde in het algemeen mag zich in deze
goedkeuring verblijden, aan deze eerste pogingen geschonken".

Na zoo\'n lofrede zou men meenen, dat \'t stuk vrijwel volmaakt
was, als niet de aanmerkingen, die de schrijver verder maakt,
toch wel een eigenaardigen kijk op dat volmaakte gaven en deden

> Boileau Satire VIII (noot van Van Halmael).
« 16 Maart, blz. 441.

-ocr page 39-

vermoeden, dat de criticus, omdat hij het met den geest van het
stuk zoo volkomen eens was, bij de uitvoering de verzoeking niet
heeft kunnen weerstaan, den wil voor de daad te nemen

Het slotvers, door den Nederlandschen Mercurius „ook wegens
deszelfs schoonheid" aangehaald, geeft wel een duidelijk staaltje van
het blijspel, van den stijl, van de versificatie, en van de strekking:

Die tijd, niet zonder grond, door u mijn vriend geprezen.
Was echter niet volmaakt. Neen, laat ons billijk wezen.
Met onpartijdigheid en van nabij beschouwd,
Was \'t geen uitwendig blonk, niet altijd zuiver goud.
Te minder zwaar voor ons, die tijd op zij te streven.
Ja! wil het Neerlandsch volk naar eigen zeden leven.
Verheft men \'t vreemde niet ten kosten van zijn land,
Heerscht meer eenvoudigheid, blijft vroeger trouw in stand.
Wil elk de zucht tot pracht, waar zij te ver gaat, smoren.
Dan zal voor \'t Vaderland een blijde toekomst gloren,
En huldigt men de deugd van \'t edel nageslacht.
Dan zij die lof ook ons rechtmatig toegebracht.

\'t Is niet te verwonderen, dat Thöne\'s blijspel niet lang van
onverbleekten roem heeft mogen genieten; hij was dan ook niet
de groote man in Nederland op \'t gebied van het blijspel; dat
was Jacob van Lennep, op wien de oogen van ieder die het tooneel
lief had, waren gerichtZijn eerste tooneel werk was een treurspel

\' „Het eenig karakter dat mislukt moet genoemd worden is dat van Van
Prangen. De schrijver wil hem doen voorkomen als een man die den toon
voert in de eerste kringen, men verwacht een geestigen, vroolijken, lichtzin-
nigen naSper der Franschen en in de plaats daarvan treedt een soort van
Blaise op, die den mond niet opendoet, dan om zotheden uit te kramen.
Welk beschaafd man zal, als Van Prangen, gedurig van hymen en amor spre-
ken, woorden die uit de fatsoenlijke kringen verbannen zijn (en in de Neder-
landsche Poëzy nooit moesten voorkomen) ? Of zal het meisje, naar wier
hand hij staat, ouderwetsch en smakeloos noemen, in haar bijzijn? Of tegen
een juffrouw zeggen, dat zij een plat accent heeft? Of een ouden Oostindie-
vaarder, om hem N. B. te winnen, een toertje naar Parijs voorstellen? en
wie vooral, die Engelsche romans gelezen heeft en met Franschen veel om-
gang gehad heeft, zal zijne liefdesverklaring beginnen met: „mej uff er, merkt
ge niets?"
[Ned. Merc., blz. 451).

\' Misschien nog meer populair was Arie Ruisch. Zijn De Bloedzuigers of
De Minnehandel in de apotheek
was in de lagere tooneelkringen zeer geliefd.
Nog in deze eeuw beleefde het een herdruk (de eerste druk is van 1835) en het
wordt nog bij liefhebberij-tooneelgezelschappen en rederijkerskamers met
succes opgevoerd.

-ocr page 40-

in 1825 maar zijn grooten naam behaalde hij plotseling door
zijn blijspel:
Het Dorp aan de Grenzen. Schets uit den tegenwoordigen
tijd
(1830). Slechts een gering aantal nieuwsgierigen woonden de
eerste opvoering bij, maar reeds bij de tweede opvoering waren
alle rangen bezet. Ontelbare malen werd het stuk, en altijd voor
aanzienlijke scharen, gespeeld. Ter perse gelegd, beleefde het in
vijf maanden evenveel drukken, die alle werden uitverkocht.

Het Dorp aan de Grenzen is in alle opzichten een geslaagd ge-
legenheidsstuk. In veertien dagen werd het neergeschreven en
\'tgaf op wonderlijk juiste wijze uiting aan wat omging in het hart
der Nederlanders, toen de Belgen waren opgestaan. De intrigue
komt op den achtergrond. Een wachtmeester is afgesneden van
de Nederlandsche troepen, die op de grens staan. In \'t dorp vindt
hij zijn aanstaande met haar vader, die op de vlucht uit België
hun valies met hun kapitaal hebben verloren. Natuurlijk komt
alles goed terecht, vooral door de stomheid en lafheid der Belgen,
meer nog dan door het optreden der Hollanders. De geest van
het stuk is de hoofdzaak: Wanneer de leeuw zich vertoont in \'t
open veld.

Zal \'t wolvenheir verschuilen in zijn krochten. —

De Belg mag \'s anders goed ontvreemden.

De Hollander betaalt zijn schuld. —

Als de Belgische kapitein dreigt, den Burgemeester te doen
fusileeren, antwoordt deze, op zang:

\'t Is u vergund, mijn vorst behoort mijn bloed.

Dit kruis getuige van mijn moed.

maar als dezelfde vraagt:

En van al mijn dapp\'re helden ?

is het antwoord:

Vond slechts éen met roem den dood.
Die gelijk men mij vertelde, viel bezopen in een sloot.

Geen wonder dat Van Lennep zijn stuk zoo populair zag, dat
zelfs de poppenkast op den hoek der Botermarkt er een deel van
vertoonde.

Toch heeft het stuk heel goede hoedanigheden. Het heeft een
lossen en vroolijken dialoog; geen spoor van een onnatuurlijken

> Zie voor J. van Lennep\'s Dramatische werken zijn Leven, beschreven
door M. F. van Lennep
en de voorrede voor zijn Dramatische werken van 1852.

-ocr page 41-

schoolmeestersstijl, waar de meeste stukken dier dagen mee pron-
ken; er ligt Hollandsche luim en Hollandsche vroolijkheid in,
getuige het nog lang bekende:

Wordt uw buurman aangerand,

Vraagt hij om defensie.

Staat zijn huis of schuur in brand.

Smeekt hij adsistentie.

Zeg dan: Vriend, ik ga naar bed.

Zie, hoe dat je zelf het redt.

Dat \'s non-interventie,

Dat \'s non-interventie.

Dat het succes een gelegenheidssucces was, bleek toen Van
Lennep een pendant vervaardigde:
Het Dorp over de Grenzen.
De schrijver zegt er zelf van: „Als dramatisch kunstgewrocht be-
schouwd, voldoet
Het Dorp over de Grenzen, beter dan Het Dorp
aan de Grenzen,
er is meer locale waarheid in, de karakters zijn
meer waarschijnlijk, er komen wel karikaturen, maar geen charges
in, en het is in alle opzichten meer één stuk. Van waar dan, dat
het niet meer dan een succes van \'t oogenblik gehad heeft? Omdat
in dergelijke stukken de prioriteit alles afdoet" ^

Na Van Lennep zou nog C. K. van Hemert te noemen zijn,
Wiens werken in
De Gids zeer geprezen werden maar zijn optreden
valt juist na de periode, die hier besproken wordt.

Terwijl de dramatische kunst hier te lande zoo gezellig populair
werd, waren in West Europa, en bepaaldelijk in Frankrijk, groote
veranderingen op tooneelgebied bezig zich te voltrekken. Na
Duitschland had Frankrijk weer de leiding genomen, maar de
Duitsche geest had ook daar de richting aangewezen, waarin de
ontwikkeling der literatuur zich zou bewegen. Madame de Stael
was de tusschenpersoon, die den invloed, dien zij van Lessing,
van Goethe en van Schiller ondervond, op haar landgenooten
wist over te brengend Het duurde tot de periode 1820—1830,
\' Dramatische Poëzie, 1852.

^ „Wij wenschen onze letterkunde geluk met het optreden van een oorspron-
kelijk talent. Wij waardeeren in dezen arbeid des Heeren van Hemert èn
kennis van het tooneel en oorspronkelijkheid van vinding, maar meer nog een
heerschappij over de taal, een getrouwheid aan de natuur die weergaloos
schijnen".
{De Gids 1840. blz. 58).

» Niet, dat er voor de veranderde meeningen geen Fransche voorgangers

-ocr page 42-

eer de anti-Fransch-classieke geest geheel doorwerkte. De schakel
tusschen oud en nieuw vormde Delavigne, auteur van de ook
in Nederland zoo bekende:
L\'Ecole des Vieillards, „un concihateur
au lieu d\'un lutteur" ^

Als begin der Romantiek in Frankrijk is te beschouwen het
opzienwekkende manifest van Victor Hugo voor zijn drama
Cromwell
(1827). Was de Romantiek in Duitschland in eerste instantie uit-
vloeisel van een bepaalde levensbeschouwing, in Frankrijk was
zij voor alles kunstopvatting. Op het tooneel moest het leven
verschijnen: „tout ce qui est dans la nature est dans l\'art"; geen
regels, maar „la liberté dans l\'art", echter niet „la nature brute
et sauvage": „la nature et la vérité, mais la nature et la vérité
selon l\'art." Geen vermijden meer van de ontmoeting van tragisch
en comisch — beide moesten vereenigd worden. En dan moest
het tragische vocabulaire bezwijken. Niet meer de geijkte para-
phrases: ook niet meer bepaalde woorden van het tooneel uit-
gesloten, ook daar: „la nature et la vérité."

Bij de opvoering van Hernani zou de strijd uitgevochten worden.
Het kwaad moest nu maar eens duidelijk aan den dag treden;
het stuk was volgens de tegenstanders juist geschikt om te demon-
streeren : „jusqu\'à quel point d\'égarement peut aller l\'esprit humain af-
franchi de toute règle. "Met het succes van het stuk had de romantiek
dan ook haar bestaansmogelijkheid bewezen, en al was de vijand
niet vernietigd, hij had het veld moeten ruimen. Langzamerhand ging
ook de Académie om en werden Scribe en Dumas de schrijvers, die
het tooneel beheerschten. Toen werd Victor Hugo Académicien.

De scherpe scheidingslijn tusschen tragedie en comedie was
uitgewischt. Al geraakten de namen niet geheel in onbruik, het
terrein was breed, waar niet één van beide onbeperkt heerschte.
Evenmin als het leven zuiver tragedie of zuiver comedie is, even-
min mocht het tooneel, dat de reflex van het leven is, dit slechts
van één zijde bezien, vertoonen.

aan te wijzen zouden zijn: reeds Diderot had veel van de nieuwe opvattingen
gepubliceerd of liever, veel tegen de oude tooneeltheorieën, maar het merk-
waardige is, dat de Romantici in Frankrijk noch Diderot, noch hun gelijk-
tijdige Duitsche naburen gekend hebben. Zie J. Texte,
L\'Influence allemande
dans le romantisme français
(Revue des Deux Mondes, 1er déc. 1897).
\' Sainte Beuve, bij Royer,
Histoire Universelle du Théâtre V. 59.

-ocr page 43-

\'t Lijkt wel, alsof de geweldige storm in de Fransche tooneel-
wereld hier niet eens een zwakke deining teweeg gebracht heeft \\
Van een strijd als in Frankrijk is hier geen sprake. Men gebruikte
in verband met de nieuwe richting \'t adjectief romanesk, en of-
schoon oorspronkelijk zoo niet bedoeld, heeft dat toch nog de
beteekenis behouden van iets grilligs, iets buitenissigs, zoo onge-
veer van romantisch in afkeurenden zin. De degehjke Hollanders
moesten niet veel van Victor Hugo hebben — dat was immers de
man, die niets dan ijselijkheden schreef, zooals de oude heer Stastok
zich uitdrukte. Het tooneel dommelde voort en vooral het büjspel
vertoonde zeer weinig teekenen van leven. Toen verscheen een
comedie, die de hoop opwekte, dat ook hier een nieuwe dageraad
was aangebroken, een beeld van den tijd, waarin het verscheen —
aan de eene zijde met betrekking tot zijn voorgangers op dra-
matisch gebied, aan de andere zijde met betrekking tot de plaats,
die onze tooneelHteratuur innam in West-Europa. Het was
De
Neven
van P. Th. Helvetius van den Bergh.

» Een der weinige dichters, die hier niet zoover van de Fransche- of West-
europeesche romantiek afstond, was Adriaan van der Hoop. Zijn dramatisch
werk ging echter minder de richting van de nieuwere comedie uit; hij voelde
zich meer tot dat tragische aangetrokken, waarin de noodlotsleer een groote
rol speelt, zij het dan ook in modernen vorm.

-ocr page 44-

HOOFDSTUK I

p. t. helvetius van den bergh

Pieter Theodoor Lodewijk Helvetius van den Bergh i) werd den
13den Februari 1799 op een buitenverblijf bij Zwolle geboren 2) als
zoon van Jan Frederik Helvetius van den Bergh en Johanna
Geertr. Louis 3) Kleynefeldt. Hij was van deftige burgerafkomst:
zijn grootvader, de zoon van een Nijmeegsch burgemeester Van den
Bergh, was gehuwd geweest met Maria Elisabeth, de zuster van
Helvetius, in \'t midden der achttiende eeuw secretaris van Am-
sterdam. Zij was een volle nicht van den Franschen wijsgeer van
denzelfden naam. Zijn jeugd bracht hij door in Nijmegen. Later
verhuisde hij naar \'s-Gravenhage, waar zijn vader in 1830 als
gepensionneerd kapitein woonde«). Hij kreeg een goede opvoeding,
waarbij ook de klassieken niet vergeten werden, zoodat hij Latijn-
sche verzen van den Amsterdamschen stadssecretaris kon vertalen.
Na de voltooiing van zijn studie kreeg hij een betrekking als ambte-
naar aan de bureau\'s van het Gouvernement van Zuid-Holland,
waar het Haagsch Jaarboekje van 1838 hem als adjunct-commies
1ste klasse vermeldt®).

Zijn bureauwerk nam niet zijn geheelen geest in beslag; in ver-
schillende richtingen openbaarde hij zijn artistieken aard. Hij
deed wat aan de schilderkunst, speelde goed viool ®) — hij bezat

\' Zoo staat de naam ingeschreven in het bevolkingsregister der gemeente
\'s-Gravenhage (Gemeente-archief; Volkstelling 1830). Zelf teekende hij alleen
met de voorletters van zijn eerste twee voornamen, die ook alleen op het ti-
telblad van zijn werken voorkomen.

\' Zie Levensbericht door W. J. van Zeggelen voor de Maatschappij der
Nederlandsche Letterkunde 1874.

» \'t Bevolkingsregister te \'s-Gravenhage geeft de namen zóo afgekort.

* Laan 286.

® Op de Griffie was maar éen ambtenaar met den rang van commies.

• Hij behoorde onder de oprichters der „Maatschappij tot Bevordering der

-ocr page 45-

een Stradivarius — en verkeerde veel in letterkundige kringen,
waar hij door zijn belezenheid en geestigen verteltrant zeer gezien
was. Van conservatisme, op welk gebied ook, had hij weinig last
en toen in 1834 het Genootschap
Oefening kweekt Kennis was op-
gericht ^ onder den invloed der gebeurtenissen van 1830, waardoor
een breede schaar van geestdriftige letterkundigen naar de pen gre-
pen of het spreekgestoelte beklommen wendden de leden zich al
spoedig tot Helvetius van den Bergh als Mentor, die met Van der
Hoop en CaUsch „niet alleen met raad, maar ook met daad, den
arbeid der leden op zijde stonden en door lessen en voorbeelden
hun den weg trachtten aan te geven, waarop men veilig zou kunnen
voortgaan" Vooral Helvetius van den Bergh „met zijn kritisch
oog en zuivere smaak" ^ werd gewaardeerd door „de Jongelui",
die het voorrecht hadden zijn
Rijmepistel voor het eerst in den
Genootschapsbundel afgedrukt te zien. Deze vlot geschreven rijm-
brief is echter minder te waardeeren als poëzie, al werd hij door
velen als zoodanig ontvangen en geprezen, dan wel als een verma-
kelijke bijdrage tot de kennis der Haagsche dichterswereld in die
jaren. Trouwens, zoo was hij ook bedoeld®. In 1837/38 trad Van
den Bergh ook op met een voorlezing
Over den invloed van het gevoel

Toonkunst en gaf met Weiland een Magazijn voor Toon- en Schilderkunst
uit, dat echter slechts kort bestond.

\' Voor deze eerste jaren van Oefening kweekt kennis zijn te raadplegen:

1. 15 deelen Mengelingen. Letterkundig Genootschap Oefening kweekt Ken-
nis.
1836—1852. \'s-Gravenhage. Gebr. Guihta d\'Albani.

2. De Verslagen der jaarvergaderingen van 11 Juni 1838 af. Vooral dat van
1859 met een naamlijst van Bestuurderen en sprekers sinds 1834.

3. Betrachtingen en Overdenkingen van den Concierge van Diligentia op den
feestavond van O. K. K. 30 April 1855; medegedeeld door W. J. van Zeg-
gelen, z. d. en j.

4. Vijf-en-twinttgjarig feest van „Oefening kweekt Kennis" te \'s-Gravenhage.
28 Febr. en 1 Mrt. 1859. Gebr. Giunta d\'Albani.

5. Het Servetje door Conviva. Leiden. Gualth. Kolff. 1878.

6. Open Brief aan Conviva door J. K.....t (Kneppclhout). De Gids 1878.

7 De Olymp by Oefening op bezoek door Johan Gram, gebr. Guinta d\'Albani
1874.

8. Herinnering aan het 50jarig feest van O. K. K. Gebr. van Langenhuyzen.
1884.

» Gedenkschrift 25 j. bestaan Oefening Kweekt Kennis.

\' „Dat het vers voor het algemeen niet geschikt is ligt daarin, dat het geheel
lokaal is en dat ik met de genres eigenlijk personen (ons Haagsch Pindusvolk-

Van Waveren. 3

-ocr page 46-

op de rede. In 1835 was hij benoemd tot Hd van verdienste, welke
titel later gewijzigd werd in eerelid, en in die qualiteit zien wij zijn
naam tientallen van jaren aan het hoofd van de lijst, die o. a. de na-
men bevatte van Mr. A. Bogaers, J. J. L. ten Kate, Dr. B. ter
Haar, Mr. J. van Lennep, Dr. W. J. A. Jonckbloet, J. A. Alber-
dingk Thijm, P. A. de Genestet, tezamen in 1859 een negen en
twintigtal.

Het succes in de letterkundige wereld werd hem vergald door
een allerhevigst chronisch rheumatisch hjden, dat hem tijdens zijn
betrekkingen met
Oefening folterde en hem er toe bracht „een
blijspel te schrijven om zich het treurspel zijns lijdens draaglijk te
maken" Zoo ontstond:
De Neven-, Blijspel in vier bedrijven
een anonyme uitgave, ook omdat hij zijn naam liefst niet aan een
ongunstige recensie, of aan \'t gevaar van uitgefloten te worden,
wilde wagen. Had hij dit werkelijk gevreesd, dan bleek zijn vrees
al spoedig ijdel. \'t Blijspel werd ter opvoering aangenomen door
Commissarissen van den Amsterdamschen Schouwburg en Zaterdag
9 December 1837 met zeer veel succes ten tooneele gebracht.

In éen slag was Helvetius van den Bergh beroemd, want zijn
naam was al dadelijk bekend gemaakt d Mr. Jacob van Lennep ^
wenschte den dichter in een zeer vleiend schrijven geluk met zijn
werk. Deze, met Van Lennep persoonlijk nog onbekend, was niet
weinig gestreeld, en zoo verrassend en onverdiend scheen hem die
lof van den man, aan wiens oordeel hij de hoogste waarde hechtte,
dat hij vreesde voor een mystificatie. Eerst na vergelijking van
Van Lenneps naamteekening met het facsimile in den Muzenalma-
nak van 1832 dorst hij het gelooven.
Van den Bergh was voortaan „de Autheur van de Neven" en in

je bedoelde. Ik heb er in der tijd veel pret mee gehad, zooveel pret
dat ik mij er mee had moeten vergenoegen." (Brief aan Potgieter, 8 Febr.
1841).

» Het leven van Mr. Jacob van Lennep door Jhr. Mr. M. F. van Lennep, I.blz.
235.

« \'s-Gravenhage. W. P. van Stockum. 1837.

\' „Men heeft niet naar den schrijver gevraagd en dat is jammer, want er
stond, zegt men, een acteur gereed om aan \'t pubhek aan te kondigen: dat
commissarissen aan den Heer Helvetius van den Bergh in \'s-Hage zouden
schrijven om te weten of hij zijnen naam wilde bekend gemaakt hebben."
{Avondbode 12 Dec. 1837).

-ocr page 47-

die kwaliteit zond Potgieter hem den 3den Mei 1838 een brief ^
waarin hij hem veel lof toezwaaide. Hij rekende hem onder onze
goede prozaschrijvers — opmerkelijk, daar
De Neven geschreven
IS in alexandrijnen — en vroeg hem mee te werken aan Tessel-
schade Van den Bergh kon de vereerende uitnoodiging moeilijk
aannemen: zijn rheumatisme folterde ^ hem voortdurend; daarbij
kwam koorts en een oogziekte, die hem van \'t gebruik zijner oogen,
althans voor \'t oogenblik, beroofde. Hij was genoodzaakt te dic-
teeren en kon niet meer doen, dan aan Potgieter de verzekering
zijner goede bedoelingen geven.

Voor zijn gezondheid deed hij een buitenlandsche reis * en kort
na zijn terugkomst — met weinig beterschap, maar vol hoop en een
koffer vol medicijnen — kon hij Potgieter, zoowat op het gevoel,
schrijven, dat een nieuw blijspel van zijn hand ter perse was:
Hieroninius Jamaar. Hij had er zijn best op gedaan: een muziek-
stukje gecomponeerd om te voorkomen, dat men bij een opvoering
den eersten den besten dreun op de coupletjes zou toepassen, en een
plaatje geteekend, dat lastig te graveeren was s. In afwachting van
het verschijnen bracht hij bijna eiken avond door in een kleinen
vriendenkring met praten, musiceeren en voorlezen, en met \'t ma-
ken van een enkel versje, zooals
\'t Gelukkig Boerinnetje, dat Pot-
gieter nog juist in
Tesselschade van 1839 kon plaatsen «.

28 September 1838 kon Van den Bergh de present-exemplaren
Van zijn nieuw blijspel
Hieroninius Jamaar \' aan zijn vrienden
\' Zie de brieven van Helvetius van den Bergh aan Potgieter, in de Amster-
damsche Universiteitsbibliotheek, waaraan ook vele der volgende bijzonder-
heden ontleend zijn en waaruit de aanhalingen in de volgende noten alleen
Van een datum voorzien zijn.

\' Van dit jaarboekje was voor 1838 de eerste uitgave verschenen onder re-
dactie van Potgieter.

* „Als men in een toestand verkeert, die een geschikte stof zou opleveren voor
een aanhangsel tot de historie der martelaren" (5 Mei 1838).

* Gewoonlijk schrijft hij naar Gräfrath (een plaats bij Solingen); een enkele
raaal ook Grafrath. Een plaats van dien naam ligt in Opper-Bcieren.

\' In de uitgave komt geen plaatje voor, wel \'t muziekstukje.

* Met instemming van Van den Bergh heeft Potgieter hierin Nimmerzat
Veranderd in Immerwat-, met de voorgestelde titelverandering in Leentje
kon Potgieter geen bijval vinden. De dichter had er bezwaar tegen, dat zijn
naam voluit onder het vers kwam.

\' Blijspel door den schrijver van Df Aderen.\'s-Gravenhage.W. P. van Stock-
kum, 1838. Gedrukt bij Gebr. Giunta d\'Albani.

-ocr page 48-

toezenden, \'t Werd opgevoerd den Isten December 1838 te Amster-
dam, maar \'t viel minder in den smaak, \'t Muziekstukje, waarvoor
hij zich zooveel moeite had gegeven, werd deerlijk gehavend

Toch, als Nederlandsch tooneelschrijvcr was zijn naam gevestigd.
De Neven handhaafde zich op het tooneel en ook Hieronimus
Jamaar
vond erkenning. 1 Mei 1839 „ter gelegenheid dat Z. M. de
Koning den Amsterdamschen Stadsschouwburg met Hoogstdeszelfs
tegenwoordigheid zal vereeren", werd het opgevoerd en met succes,
vooral ook dank zij het uitstekende spel van Jamaar Twee dagen
daarna kwamen
de Neven voor \'t voetlicht, ook weer in tegen-
woordigheid van Z. M., die nu vergezeld was van zijn dochter. Prin-
ses Marianne. Het Koninklijk Huis bleef zijn belangstelling toonen:
24 September ter gelegenheid van het bezoek van den Prins en de
Prinses van Oranje met den Erfprins en de Erfprinses van Oranje
werd
Jamaar wederom opgevoerd \'t Lijkt wel, of de Koning
hem op de eene of andere manier wilde onderscheiden, maar Van den
Bergh wilde zelfs den schijn van gebedel om vorstengunst vermijden
en ging niet in op de aangeboden gelegenheid, contact te krijgen
met het Hof ^

Onderwijl ging \'t met Van den Bergh\'s gezondheid niet beter; de
pijnen in \'t hoofd bleven en \'t gezichtsvermogen nam af: schrijven
moest hij op \'t gevoel, \'t Vervullen van zijn betrekking aan de Pro-
vinciale Griffie bleek onmogelijk; de lucht in Den Haag was naar
\'t oordeel der medici niet gunstig voor een lijder aan een oogziekte

\' „Het andantino is tot adagio geworden en is het geen schande of liever
zonde en schande.... dat de Amsterdamsche Stadsschouwburg er een
pseudo-piano, een hakkebord op na houdt, dat Jan Gras voor een tooneel-
scherm zou hebben gebruikt. Me Hercule, Me Euterpe. Het is om uit zijn
vel te springen, ja te vliegen." (7 Januari 1839.)

" Jamaar „door den heer Engelman zoo meesterlijk geschetst, deed zelfs
den Koning dikwerf in een lach schieten."
(Avondbode 3 Mei 1839.)
\' „Het blijspel
Jamaar heeft het Koninklijk gezelschap opnieuw zeer ver-
maakt; ook de Erfprinses volgde de spelers met het boek voor oogen en gaf
teekenen van goedkeuring bij vele der geestige regels en zetten, met welke dit
stukje van den diepdenkenden en vernuftigen Helvetius van den Bergh door-
weven is."
(Avondbode 1839.)

* „Mijn vrienden te \'s Hage dringen er op aan, dat ik Z. M. exemplaren van
mijn stukjes zend. Een voornaam personaadje die mij zeer genegen is, wil ze
hem overhandigen, maar ik dank er voor. De dichters verlagen zich thans tot
een bedelaarsrol." (28 Mei 1839.)

-ocr page 49-

en zoo besloot hij zijn ambt en zijn stad te verlaten. Na rijp beraad
en lang weifelen tusschen Utrecht en Wijk bij Duurstede koos hij
het laatste tot zijn nieuwe woonplaats: \'t was gezond, bood goede
conversatie, had goede verbindingen, was niet te duur en — wat
den doorslag gaf, er was een geschikt huis met tuin. Begin 1839 be-
gon \'t proces der „losweeking" uit de vele functies, die hij vervulde.
Daarvóór in een geschikt oogenblik, had hij nog een vers gemaakt, dat
hij Potgieter toezond „met bevende handen":
De Gelukkige.
Daarna was er weer een slechte keer in zijn toestand gekomen. Hij
voelde zich buiten staat tot letterkundigen arbeid; maar soms kwam
er een oogenblik van verlichting en dan wilde hij zich handhaven
op de plaats, waarop zijn iVewe» hem gesteld hadden; die
A^ctö«,
die opgang gemaakt hadden, omdat het een nieuwtje was maar
Wier succes niet overtroffen was, zelfs niet bereikt, door den niet
naar waarde geschatten
Jamaar Hij zou zich wreken op \'t pu-
hhek, dat de schade zou moeten inhalen van
Jamaar, dat het te
kort gevonden had: een nieuw blijspel van tien bedrijven of twin-
tig een betere pendant van
de Neven, en misschien zou hij tot

onderwerp nemen: de Nichtenl Maar zijn hoofd, zijn hoofd____

En dan kwamen weer de vermoeiende bezigheden met de ver-
huizing. „Ik, die met mijn arme oogen nog minder dan een Cycloop
ben, moet den Hercules spelen en meer dan éene Augiasstal op-
ruimen" In een rustig oogenblik schetste hij de personen van zijn
Gelukkige als Mongolen en Ethiopiërs — op aanraden van Pot-
gieter, die \'t stukje had teruggezonden. Veel rust had hij niet:
t afscheid van zijn vele vrienden nam heel wat tijd, maar een heelen
dag nam hij er af, om dien te Leiden door te brengen bij Professor
Geel, dien hij zoo hoog vereerde. In gezelschap, vooral van hen die
niet hem sympathiseerden, leefde hij op; dan verhief hij zich psy-
chisch boven zich zelf en zou niemand in hem den beklagenswaardi-
gen halfbhnde gezien hebben. In zoo\'n oogenbhk, juist toen hij zich
bovendien weer met eenige beterschap vleide, liet hij zich op een
groot souper « overhalen, aan de vijftig gasten deftig en plechtig te

\' 7 Jan. 1839.

" „Jamaar, welk nietigstukje het moge zijn, is mijn kind van affectie. Ik had er
entre nous meer mee opdan met de zoo hoogopgevijzelde
Neven\'\' (25 Febr. 1839).
\' 7 Januari 1839.

\' Bij den zoon van den Amsterdamschen Hoogleeraar Vrolik.

-ocr page 50-

beloven, binnen \'t jaar De Nichte^i te zullen leveren. In zulke
hoopvolle oogenblikken had hij ook \'t artikeltje
Nationaliteit ge-
schreven, met de bedoeling het jaarlijks in
Tesselschade te ver-
volgen. \'t Werd geplaatst als een deel van een ander stukje literair
werk in proza, dat ook Potgieters goedkeuring kon wegdragen,
een fragment, dat den naam kreeg van
Een Liefde. Ook de andere
jaarboekjes-redacteuren deden hun best om hem te winnen: Nepveu
bezocht hem voor zijn nieuwen almanak
Aurora en verkreeg den
door Potgieter versmaden
Gelukkige] Laarman schreef hem een
brief, toen hij Immerzeel bij den
Muzenalmanak ging vervangen;
daarnaast spande Van den Bergh zich in, om bij Geel, Van Lennep,
Boxman en anderen bijdragen te verkrijgen voor
Tesselschade.

Eindelijk, Mei 1839, volgde de verhuizing naar Wijk bij Duur-
stede. \'t Werd een groote teleurstelling, \'t Huis moest geheel her-
steld worden en zijn ouders waren beide ziek. De Wijksche lucht

wilde hem niet helpen en drukte hem als elke andere____„Er woelt

en woedt iets vernietigends in mij. Wat het is, weet ik niet. Ik
bestrijd het met al de krachten mijner ziel, maar vergeefs. Het
eenige, wat ik win, bestaat hierin, dat ik meer en meer geduldig of
liever, dat ik onverschillig en lusteloos word. Alles heb ik nu be-
proefd en aangewend. Nu wil ik niets meer doen en afwachten."
Zoo 1 beschreef hij zelf zijn toestand. Eén lichtpunt was er: Pot-
gieter had hem een bezoek beloofd. Hoe veel stelde hij zich daarvan
voor! Hoe aandoenlijk klonk zijn antwoord: „Stel mij niet te leur"
Want het leven in Wijk was héél anders dan in Den Haag. Zeker, ge-
waardeerd werd hij er ook. Iedere ongehuwde heer was er den da-
mes welkom en vooral den armen meisjes. De heeren maakten wei-
nig werk van haar. \'t Waren anders goede lieden onder elkaar, bij
een goede flesch en een pijpje. Eén meisje slechts was er, dat eenige
smaak voor goede lectuur had. Van den Bergh leende haar
Schiller
en Cooper, doch de vader, die nooit iets anders las dan den Bijbel en
de
Arabische Vertellingen, smeekte hem dringend zijn boeken terug
te nemen: zij waren de oorzaak, dat zijn eten aangebrand op tafel
kwam en „het was hem niet gelegen een aparte keukenmeid te hu-
ren" In zoo\'n milieu was Van den Bergh overgeplant.

\' 11 Juli 1839.
\' 11 Juli 1839.
\' 11 Nov. 1839.

-ocr page 51-

Zijn Haagsche vrienden vergaten hem niet; ze getroostten zich
zelfs de moeiten van een Wijksche reis om hem te bezoeken, \'t Deed
hem goed, evenals de bezoeken van Hilman ^ en Nepveu, die met li-
teraire bedoelingen kwamen. De overgang van de Residentie naar
het stille landstadje werkte nog na. En dan, geestelijk gevoelde hij
een beklemming: de belofte van
De Nichten. „Haal ik nog eens
een oogenbhk vrijer adem, dan staan
De Nichten als dreigende
spookgestalten voor mijn oogen en vervloek ik mijn lichtvaardige
belofte". 2 Hij had oogenblikken, dat hij zich een plantenleven nabij
gevoelde Zelfs de muziek kon hem niet troosten; zijn Stradivarius
bleef in de kist. Zou \'t einde zijn, volslagen blindheid, als bij den
ouden Heer Hasebroek? ^

Toch, ook nu kwamen er weer oogenblikken van beterschap.
In \'t eind van Mei, begin Juni 1840 begon hij aan
De Nichten, wat
opgefleurd door den omgang met den Heer Brill den schoonzoon
van den Heer Hasebroek, die met zijn vrouw een veertien dagen te
Wijk had doorgebracht. Maar reeds den dag na hun vertrek was de
oude toestand weer ingetreden. Gelukkig had hij de kracht om vol
te houden en eenmaal in \'t werk, vorderde hij beter dan hij had kun-
nen denken, \'t Stuk begon hem te interesseeren; \'t zou
De Neven
overschaduwen. Einde October 1840 begon hij aan \'t 5de bedrijf en
hij rekende, dat het met Februari of Maart wel gedrukt zou kunnen
worden; zeker een lang uitstel, maar hij moest het geheel overschrij-
ven en er nog eenige „puntigheden" in aanbrengen. Vooral dat
overschrijven was een nachtmerrie voor hem, den halfblinde. Dan
kwam, toen reeds, de vrees voor moeilijkheden bij de opvoering.
Een stuk met zestien personen, alle min of meer gekarakteriseerd,

\' Zie verder blz. 74.
\' 11 Juli 1839.

\' „Ik leef thans het leven van een stille huismoeder en drentel maar het huis
door tot in de keuken en kelder toe. Er ontbreekt nog maar, dat ik groenten
ga inmaken" (11 November 1839).

♦ De vader van Jonathan. Van den Bergh schrijft van hem: „Ik ga bij hem

ter school. Ik moet nog geestkracht opdoen tegen den tijd____Ik geloof

nooit, lieve vriend, dat het goed met mij afloopt." (8 Januari 1840.)
\' ,,Het is een alleraardigst man, in wiens omgang ik een bijzonder genoegen
heb gevonden. Ik gevoelde mij als een lekkerbek, die men een jaar lang water
en brood voorzette en eensklaps op een pâté de Périgord onthaalt." (17 Jan
1840).

-ocr page 52-

zou \'t personeel van den Amsterdamschen Schouwburg daarop
berekend zijn ? Hoe weinig was er van den
Jamaar terecht ge-
komen!

Nog voor het einde van het jaar waren de Nichten af. De eerste
wier oordeel Van den Bergh vroeg, was Elize, Hasebroeks zuster.

Heel vleiend was \'tniet: „Het kan er____door", zeide zij, het

woord „eventjes" inslikkende ^ Het maakte hem eenigszins gerus-
ter, maar het was geen schitterend begin, een zwakke voorafscha-
duwing van wat hem te wachten stond. Duidelijker teekende dit
zich reeds af, toen Commissarissen van den Amsterdamschen Schouw-
burg naast de opmerking, dat het stuk te lang was, ook de meening
uitspraken, dat eenige uitdrukkingen aanstootelij k voor de vromen
zouden zijn; ja, ook vond men, dat hij Amaranthe en Martha te
vinnige, zelfs eenigszins gemeene uitdrukkingen in den mond legde.
Hij kon \'t niet toegeven, dit laatste, maar voor alle zekerheid vroeg
hij aan Potgieter en Bakhuizen van den Brink, of zij \'t manuscript
zouden willen doorlezen, „met een papiertje er naast"

Onderwijl was ook de financieele kwestie voor hem van ge-
wicht geworden. In Den Haag had hij een 2000 gulden voor zijn
menus plaisirs gehad, die hij nu miste; dit bracht hem op \'t denk-
beeld, dat toch niet alleen de uitgever garen bij zijn werk behoefde
te spinnen. Hij rekende op een aanzienlijk sommetje, al ging de
vraag om een honorarium niet van harte \'t Zou zoo mooi zijn, als
hij zijn jaarlijksch buitenlandsch reisje met de opbrengst van zijn
pen zou kunnen bekostigen. Door Potgieter informeerde hij bij Fry-
hnk, doch met weinig gunstig resultaat: deze schatte de winst op
de uitgave van
De Neven op / 90.— nota bene voor twee drukken
van samen 1600 exemplaren! ^

Commissarissen van den Schouwburg wenschten \'t werk gedrukt
te zien, voordat het in studie genomen werd, daar copieeren een
reuzenarbeid zou zijn Van den Bergh wendde zich tot W. P. van
\' 2 Dec. 1840.

\' „Uw oordeel had ik vooral gaarne over het al of niet welvoeglijke van den
stijl van sommige tirades en uitdrukkingen, die Commissarissen voor het
Amsterdamsch tooneel te ergerlijk achten" (28 Dec. 1840).
\' „Een bagatelletje zou ik niet willen aannemen, maar een aanzienlijk som-
metje zou ik welkom heeten" (2 Dec. 1840).
♦ 28 Dec. 1840.
\' 19 Januari 1841

-ocr page 53-

Stockum in Den Haag en bood hem de uitgave aan. Hij meende
hiermee bewezen diensten te vergelden, doch de uitkomst viel hem
zeer tegen: Van Stockum bedankte en gaf meteen den toon aan,

waarin de kritiek zou staan: „de meisjes----behagen mij minder,

dan ik van hare afkomst en educatie verwachtte; de beide oudsten
zijn vrij ongemanierd geleerd en bijster scheef in plaats van recht-
zinnig in de leer van godsdienst en deugd"

Teleurgesteld en eenigszins geprikkeld zocht Van den Bergh naar
persoonlijke redenen en hij vond die in \'t feit, dat Van Stockum een
flink debiet had juist van militaire werken en nu vreesde daaraan
schade te zullen doen door een figuur als die van luitenant Osbroek
voor \'t voetlicht te helpen brengen.

Daarbij, Van Stockum was ook wel wat orthodox, in \'t oog van
Van den Bergh wat vrij overdreven rechtzinnig op het stuk van
godsdienst.

Wat kon men toch op \'t stuk tegen hebben? Al de laf-
heden en platitudes, die Van den Brink aangewezen had,
waren er uit 2; Hasebroek had er niets tegen waarachtigen gods-
dienst en goede zeden in gevonden een officier had betuigd
dat juist de militairen met Osbroek de meeste pret zouden
hebben

Hij sprak zich zeiven moed in en bij oogenblikken voelde hij weer
zoo\'n kracht, dat hij de malaise kon vergeten. Dan maakte hij plan-
nen om weer eens naar Den Haag te gaan en daar in den winter de
gezeUigheid van het Haagsche leven in zijn ouden vriendenkring te
genieten. Zoo in Februari 1841, maar juist toen nam huiselijk leed
zijn geest geheel in beslag. Zijn moeder werd ziek, doodziek, en da-
gen achtereen zat hij bij haar in een kamer zonder verwarming, om
haar benauwdheid. Zijn vader werd ook ernstig ongesteld, de dienst-
boden waren ziek en zoo overmande hem de ellende, die hij dubbel
voelde. Eindelijk 24 Februari 1841 kwam het einde voor zijn moe-
der voor haar werkelijk een verlossing.

^ Brief van W. P. van Stockum aan Helvetius van den Bergh; de copiein
\'t bezit van den Heer van Stockum in Den Haag.
» 19 Januari 1840.
» Brief aan Kruseman, 13 Sept. 1841.

* „Wat ik er van gezien heb is uitmuntend." (Brief van Hasebroek aan Pot-
gieter 27 Oct. 1840.)

• 26 Februari 1841.

-ocr page 54-

Voor haar zoon was haar lijden bijna niet om aan te zien geweest;
veertien dagen had hij niet kunnen slapen.

In Juli werd toch de reis naar Den Haag werkelijkheid: Van den
Bergh moest eens in een andere omgeving. Het was, of hij zijn kwa-
len in Wijk achtergelaten had; hij mocht schrijven, dat hij zich na
acht dagen half verpest gevoelde, hij ging toch maar dagen aan één
stuk niet voor drie uur naar bed en altijd was hij \'s morgens om vijf
uur weer op. Was \'t wonder, dat er onder zijn vrienden waren, die
zijn kwalen niet zoo ernstig opnamen?

\'t Hoogtepunt van de reis was \'t bezoek aan Amsterdam, \'t bezoek
aan Potgieter en de kennismaking met Bakhuizen van den Brink
— den intellectueelen reus. „Wat heb ik met u en Van den Brink
een genoegen gehad", zoo schreef hij bij de herinnering. „Gij zijt
mannen, die voor wetenschap en kunst alles kunt doen. Uw goede
wil houdt gelijken tred met uw vermogen." Maar ook voor de scha-
duwzijde van hun talent toonde hij zich niet bUnd, daarbij onmiddel-
lijk vervolgde: ,Ja, alles zoudt ge kunnen doen, zooals ik u reeds
deed opmerken, indien ge uwe individuahteit niet zoo zeer als een
onfeilbaren toetssteen beschouwdet"

Met nieuwe plannen kwam hij in Wijk terug: een reis naar Nij-
megen, Wageningen en ook weer naar Amsterdam, maar — zijn
vader kreeg een beroerte; de dokter vreesde voor een herhaling, die
ieder oogenbHk kon komen. Toen besloot Van den Bergh den lijder,
die nog doof werd ook, niet meer te verlaten. Zelf kreeg hij steenpuis-
ten en geelzucht; \'t leek, of niets hem gespaard bleef.

De Nichten waren op den achtergrond geraakt: \'twas toch te
laat geweest voor een opvoering in het loopende seizoen. Eerst
September 1841 wendde hij zich tot den uitgever A. C. Kruseman te
Haarlem, die zich evenals Fuhri te \'s-Gravenhage voor de uitgave
had aanbevolen en bood hem het handschrift aan voor / 300.— in de
verwachting dat
De Nichten nog meer aftrek zouden hebben dan
De Neven. Kruseman nam de uitgave op zich, maar voor / 200.—;
Van den Bergh had de clausule gemaakt, dat hij geen cent begeerde,
als \'t stuk geen opgang zou maken.

\'t Afdrukken ging vlot; slechts enkele veranderingen bracht de

» 25 Juli 1841.

» Brief van Helvetius van den Bergh aan A. C. Kruseman. 6 Sept. 1841.

-ocr page 55-

schrijver nog aan en zoo hoopvol was hij weer gestemd, dat hij
reeds aan een
Oom begon te denken. Doch lang duurde de opge-
wekte stemming niet. Nauwelijks waren half November 1841
De
Nichten
in \'t licht gekomen of de aanval op Van den Bergh begon.
Want dat was voor hem \'t ergste: niet in de eerste plaats \'t stuk,
maar de persoon van den schrijver, zijn karakter was \'t doelwit van
den aanval. Lambert Plat, een pseudoniem, waarachter men Hil-
man wou zoeken opende den strijd met een schimpschrift, dat
Van den Bergh 30 November 1841 met de morgenpost ontving.

In dit satirisch pamflet werd, opzettelijk laag bij den grond in
taal, stijl en inhoud, de spot gedreven met de in \'t stuk gebruikte
omgangstaal en met de figuren van Osbroek, Martha en Pimping, en
wat het ergste was, Pimping zou \'t beeld naar\'t leven van den auteur
zelf zijn

Van den Bergh was buiten zich zeiven. Hij trok zich het anonieme,
minderwaardige geschrift wel wat heel erg aan. Onmiddellijk schreef
hij een brief, via Potgieter, aan den redacteur van het Handelsblad.
Potgieter, die ook een veeg uit de pan had gekregen ^ maar \'t kalm
opnam, had het eigenüjk beter gevonden dezen brief niet door te
zenden: hij vond het prul geen antwoord waard. Maar Van den
Bergh wilde voor de Amsterdammers niet tentoongesteld worden
als een laag en verachtelijk wezen. Hij bereidde zich al vast op een
\' De voornaamste zijn:

1°. wordt Grijpman gearresteerd. V-17.

2®. I. Dat nooddruftig huisgezin I. Dat nooddruftig huisgezin tast
heeft me al geld genoeg uit den me al diep genoeg in de beurs,
zak geklopt.

II. Je zoudt weldoen, Amaranthe, II. Je moet het poéetiseeren nu
het poëtiseeren nu maar aan onze maar aan onze officiëele poëeten
officieele poëeten over te laten. Het overlaten. Het heeft me reeds zoo
heeft me reeds zooveel gekost, dat schrikkelijk veel gekost, dat de roem
uw roem nu wel genoegzaam geves- al heel duur zou moeten zijn, als je
tigd zal zijn. er nog niet tot over je ooren in zat.

\' 3/5 Maart 1842.

" „Boven allen is echter de Ambtenaar Pimping getroffen! Nou,\'tisgeen
■wonder! Jebentummers zeiven ook an \'t laadje geweest? Doe je niet? \'t Is
dan maar uit; geen portret zoo gelijkend, als dat je je zeiven in de spiegel
kijkt, (uit
Lambert Plat).

* ,,\'t Spijt me danig, dat je Poehaan bent an de Gids. Je mot er nou je din-
getjes zelve recenseeren; net als de Liedekenskraayer van Bontekoe; ik zou
je anders vragen om er mijn lofblazerij in te lappen" (uit
Lambert Plat).

-ocr page 56-

heftigen kamp voor, als De Nichten mochten vallen. Hij was er
wel bang voor; aan Potgieter vroeg hij, hem met twee regels eens
te schrijven, of er kabaal was geweest en of er gefloten was Dan
zou hij \'t er niet bij laten zitten:
De Nichten liet hij niet uitfluiten.
Hij was er van overtuigd, \'t was een goed stuk. Ook Geel had hem zijn
goedkeuring betuigd, wel met eenige aanmerkingen, maar die had hij-
zelf niet zwaar laten wegen 2; Potgieter en Bakhuizen hadden \'t gepre-
zen, de eerste had meer dan eens op een spoedige uitgave aangedron-
gen en Van den Bergh had er oneindig meer zorg en studie aan ten
koste gelegd dan aan
De Neven, die hij er door wilde doen vergeten.

In Amsterdam heerschte spanning. Natuurlijk niet in de eerste
plaats uit nieuwsgierigheid naar den inhoud van het stuk: die was
uit den gedrukten tekst reeds bekend, maar men verlangde te weten
hoe \'t Amsterdamsche pubUek op een aanval, als
De Nichten toch
inderdaad waren, zou reageeren. Bij de opvoering werd de persoon
van den schrijver nog meer op den achtergrond gehouden dan zijn
anonymiteit al meebracht De algemeene opvatting in dien tijd
schijnt geweest te zijn, dat éen tooneelstuk den geheelen avond niet
mocht vullen; ten minste, eerst moest Van den Bergh zijn stuk be-
korten en bij de opvoering kwam er toch nog een toegift

Commissarissen rekenden op veel belangstelling: „abonnementen,
diploma\'s en vrijstelhngen waren niet gangbaar", in dien tijd een
groote uitzondering. Zoo kwam de 13de Januari, de dag der opvoe-
ring — \'t werd een smadelijke val: \'t kwam tot gefluit.
De Nichten
waren krachtig en duidelijk veroordeeld

» 7 Jan. 1842.

» Geel schreef na zijn aanmerkingen: „Ik schijn het evenwel miste hebben,
want de Leidsche dames rukken mij \'t boek uit de handen en dagelijks hoor
ik: „wat hebben mij die
Nichten geamuseerd." (brief van H. van den Bergh
aan Potgieter, 3 Maart 1842). Zie ook blz. 104.

\' De-opvoering was ten voordeele van Mw. de Wed. Majofski en den Heer N.
Vroombroek, „zijnde de overgebleven trekkende leden van het in 1842 niet
meer bestaande fonds tot pensioneering van toonkunstenaars"
[Handelsblad
12 Jan. 1842).

♦ „Na \'t eindigen van het stuk zal de heer M. Westerman eenige door hem
zelve vervaardigde Dichtregelen voordragen, getiteld: de Weldadigheid. De
voorstelling zal besloten worden door een groot Divertissement door den
Balletm. A. P. ,Voitus van Hamme, waarin de Heer Berthier mede zal ver-
schijnen."
[Handelsblad 12 Jan. 1842).

* „Het oorspronkelijk blijspel De Nichten op eergisteren voor de eerste maal

-ocr page 57-

Al had Van den Bergh zijn vrees voor een mislukking herhaaldelijk
uitgedrukt, zoo\'n catastrophe had hij niet verwacht Hij zou ze! In
zijn geest had hij al overwogen, wat hij zijn tegenstanders zou ant-
woorden Met koortsige haast vatte hij de pen op. De woorden
stroomden op het papier. Nooit had hij last van zenuwen gehad,
maar nu bespeurde hij toch iets ongewoons aan zich. De dokter zei,
dat zijn zenuwen aan het dansen waren. Hij was opgewonden en
toch zwak. \'s Nachts had hij hevige koorts. Maar hij dwong zich
kalm te blijven en trachtte de zaak rustig te behandelen

Reeds 21 Januari — acht dagen na de opvoering — kon hij den
uitgever Kruseman een antwoord op de kritiek zenden: het
Gesprek
over De Nichten.
In anderhal ven dag had hij het op papier gebracht.
Hij wendde zich tot de „bon sens" van onpartijdigen, maar met de
wetenschap, dat hij het op zou moeten geven, als dat appèl geen
goede uitkomst gaf. En, in groote opwinding, maakte hij reeds plan-
nen voor de toekomst als „hij het tooneel zou laten waaien" Dan
zou hij zich aan een geheel ander genre van litteratuur gaan wij-
den. Maar hij kon \'t ergste nog niet gelooven.
De Nichten zouden
zich eenmaal releveeren en dan zou de triomph nog grooter zijn dan
die van het brillantst succes bij de eerste opvoering In een hevige

vertoond, heeft niet voldaan. Op het einde deden zich in de zaal de duidelijk-
ste blijken van afkeuring hooren. Wij hebben onlangs ons leedwezen betuigd
dat oorspronkelijke tooneelwerken doorgaans weinig toegevendheid en er-
kenning bij ons publiek vinden; in het onderhavige geval echter moeten wij
ons zegel aan deze afkeuring hechten. Wij voor ons achten dit gewrocht den
schrijver van
De Neven in alle opzichten onwaardig te zijn en zullen er der-
halve niet verder over uitweiden.
[Handelsblad 15 Jan. 1842).
\' „Ik wacht den uitslag der representatie met kalmte af. Laat de kabaal haar
vlerken uitspreiden. We zullen zien, wie het laatst lachen zal." (Brief aan
A. C. Kruseman, 6 Dec. 1841).

\' „De Nichten zuWcn nu eerstdaags gespeeld worden. Ik hoop dat het goed
moge afloopen. Mochten zij een chute ondergaan, dan zal ik toch een lans
voor liaar breken en over ons tooneel en publiek een vlieger doen opgaan, die
menigeen op den kop zal krijgen" (7 Jan. 1842).

\' (Ik) „heb de zaak deftig met kalme waardigheid behandeld, zonder kwet-
sing der kieschheid of goede zeden, zonder charge of caricatuur. Ik heb de
roede der satyre niet gebruikt, slechts met de karwats van den kwaden luim
zoo wat om mij heen geslagen. Gij zult het flauw en beroerd vinden. Ik ben
niet anders." (24 Jan. 1842).
* Brief aan Kruseman 21 Januari 1842.
\' Brief aan Kruseman 26 Januari 1842.

-ocr page 58-

koorts, \'s Zondags, corrigeerde hij de drukproeven; de aanval moest
snel beantwoord worden, en toen — toen bleef de verschijning van
het
Gesprek uit! Sombere gedachten woelden door zijn brein,
\'t Was om zijn persoon te doen. Er was een complot. Men spande
samen om hem \'t antwoorden te beletten. Misschien waren er mede-
plichtigen bij de post Eindelijk, den 23sten
Februari, kon Van den
Bergh zijn uitgever bedanken voor de keurige uitvoering. De
oorzaak der vertraging echter bleef onopgehelderd — zooals Kruse-
man aan \'t eind van \'t
Gesprek noodig vond aan \'t publiek mede
te deelen; waar de drukproeven opgehouden waren, bleek niet.

\'t Was een zware slag voor Van den Bergh, de val van De Nichten.
Want het eerherstel bleef uit; de recensies namen het oordeel van
het Amsterdamsche Schouwburgpubliek over. Maar veel erger was
voor hem de ontdekking, dat hij zich in zijn vrienden vergist had —
nu stonden zij allen tegenover hem. Alleen X. in het Handelsblad
van 17 Januari nam den handschoen voor hem op ^ — een oogenblik
dacht Van den Bergh aan Van Lennep — maar verder, hij had zich
in allen vergist, \'t Verschrikkelijkst was hem dit van Geel; als hij
vergeleek wat die tegen hem gezegd had en hoe hij zich tegen ande-
ren had uitgelaten, dan moest hij hem voor onoprecht houden.
Twintig jaar had hij hem geëerd; niemand had hij hartelijker hef-
gehad, en nu was de band verbroken. Geel had hem aangemoedigd
en nu bleek die man onoprecht. „O, Potgieter", zoo schreef hij, „al
het verdriet dat
De Nichten mij berokkend hebben is beuzeling bij
het leed, neen bij dien slag! Zal het u nog verwonderen als ik na be-
hoorlijke liquidatie de boeken sluit? Mijn schrijverij heeft mij al veel
meer ontnomen dan zij mij immer geven kan"

Van den Bergh\'s toch al zwakke gezondheid leed er onder .\'t Werd
een vreesdij ke winter. Bij de andere kwalen kwam een verzwering
in het achterhoofd en toen dat achter den rug was, bleef er een on-

\' „Ik verzoek UwEd. wanneer UwEd. de zekerheid mocht erlangen, dat er
aan eenig postkantoor opzettelijk verzuim of kwade trouw mocht hebben
bestaan, mij dit te melden, in welk geval ik er dadelijk den Heer Rochussen
over schrijven zal." (brief aan Kruseman. 31 Jan. 1842).
\' Later zond ook een zekere Mohrman aan Van den Bergh een paar exem-
plaartjes van zijn brief aan hem „vergezeld van twaalf rozenknopjes en wee-
moedstonen met een vereerenden? „brief ten geleide". (9 April 1842).
• 3 Maart 1842. Wat Geel precies gezegd heeft, heb ik niet kunnen vinden, ik
kan dus niet beoordeelen of Van den Bergh gelijk had.

-ocr page 59-

aangename malaise, die telkens geestelijk gevoed werd door onaan-
gename herinneringen aan
De Nichten. Potgieter trachtte Geel te
verdedigen i. Van den Bergh hield vol. In het
Handelsblad las
hij, dat er weer een „Plompus" tegen hem was opgestaan; het herin-
nerde hem weer aan Lambert Plat en hij kon \'t niet anders dan een
ongerijmdheid achten, als men er Hilman voor hield; hij wist niet
of hij achter de bonhomie van Van Hemert in
De Gids een weinigje
nialice moest zoeken, zoo, dat sommige vrienden al van hem ver-
wachtten, dat hij geen letter meer voor dat tijdschrift zou schrijven
na zoo\'n kwaadaardigen steek op
De Nichten

Minder deerde \'t hem, dat hij in Braga bespot werd®. Dat raakte
zijn persoonlijkheid niet; daarvan kon hij de geestigheid nog waar-
deeren en genieten. Maar al spoedig konden ook persoonlijke kren-
kingen hem niet meer tot opwinding brengen; zijn lichamelijk üjden
werd zoo zwaar, dat er voor geestelijke ergernis geen plaats meer
Was. Doch zoo gauw hij weer eenigszins aan \'t denken kwam, begon
ook de ellende met
De Nichten weer te overheerschen in zijn bewust-
zijn : vooral dat het tusschen Geel en hem nu uit was, voor goed uit,
daar kon hij zich niet indenken, en toch,\'t kon niet anders. Geluk-
kig kwamen er spoedig ook oogenblikken, waarop hij zich eens
over zijn naargeestigheid kon heen zetten. Dan vatte hij met een
opflikkering der oude geestkracht de pen weer op, en zoo kon hij 4
Januari 1842 aan Potgieter zijn verhaal
Hot Tweegevecht zenden.
Een scène uit
De Nichten, die hij ter bekorting had weggelaten
— gelukkig, want nu had hij ten minste de dichters door zijn

\' ,,Als Professor Geel op een onuitgegeven werk van mij zulk een schot had
gedaan, ik geloof dat hij het in den grond had geboord" 9 April 1842. (Zie
verder blz. 104).

\' Aan het slot van Mevrouw Vollers Reisavonturen: Het jubilê te Mechelen:
..Hierdatcomedieboekje, dat Roman te Amsterdam uit het logement meege-
nomen heeft is goed voor".. en meteen sneed zij den draad stuk, waarmee de
bladeren samengehecht waren. „He! mevrouw dat spijt me", gaf Mary te
kennen,
,,ikwilde juist uit dat boekje zoo gaarne Hollandsch lezen geleerd heb-
ben". „Uit boekje", datkanniet. Hetis een uitgefloten stuk, waar anders
zou het toe deugen".
De Gids 1842. bid. 90 (zonder den naam van Van Hemert).
\' De Auteur der Nichten roept: „Ik sluit mijn dichtcarrièreI
„Ik schrijf geen blijspel meer!" En \'tstrekt hem wel tot eer:
Nu is hij eerst gelijk aan Plautus en Molière:
Die schrijven ook geen blijspel meer! (Braga, 1 P\'ebruari 1843).

-ocr page 60-

Bomba-caricatuur niet in \'t harnas gej aagd—had hij in zij n prozaver-
haal opgenomen. Hij twijfelde nog aan zich zelf; hij zond het franco:
misschien was \'t de port niet waard. Potgieter vond het nogal aardig.

Maar de ziekte verliet zijn woning niet. De toestand van zijn va-
der werd langzamerhand erger. Dat maakte hem zenuwachtig. Hij
kon niet meer op zich zelf rekenen. Nepveu mocht voor de
Aurora
„presseerbrief op presseerbrief" zenden i, Potgieter mocht zeggen
dat hij onmogelijk neen kon zeggen op de uitnoodiging van Poll
om mede te werken aan den
Volksalmanak, hij werd het schrijven
moe. Zijn gezondheid ging gestadig achteruit. Hij kreeg last van
duizelingen. Eenigszins verre wandelingen durfde hij niet meer
maken: zijn vader kon geen oogenblik meer alleen blijven.

Opmerkelijk is, dat in al die ellende toch nog een tweede stukje
klaar kwam:
De Oom, dat te laat kwam voor de Aurora en daar-
om voor Poli\'s
Volksalmanak werd bestemd Ook wilde hij zich
zetten aan een recensie voor
De Gids, maar \'t was te laat; de geest-
drift was al weer gedoofd. Hij lachte om van Hemert\'s idee, samen
een comedie te schrijven. „Laten wij er liever samen geene meer
schrijven", was zijn meening. Bij Potgieter drong hij er op aan, hem
tegen Januari van de lijst der medewerkers van
De Gids te schrappen,
maar toen deze hem op \'t idee bracht, mee te doen aan de mode
van den tijd en typen te gaan schrijven, bijv. van den commies aan
een ministerie, kon hij weer antwoorden, dat hij \'t aardige idee nog
niet liet varen. Zou hij de schaduw van Pimping op den achter-
grond niet gezien hebben?

Als een nieuwe donkere wolk kwam de kwestie met Kruseman
In den zomer van 1842 meldde deze aan Van den Bergh, dat hij door
een te groote oplaag en kostbare uitvoering bij
De Nichten schade
geleden had en daarom verzocht als tegemoetkoming
Het Twee-
gevecht
afzonderlijk te mogen uitgeven. Van den Bergh antwoordde,
dat het pas in
De Gids was verschenen en dat Kruseman daarom
een jaartje moest wachten; dan zou hij er nog een paar verhaaltjes

> 26 Juli 1842.

" Waarin \'t verscheen in de uitgave voor 1842, tot Van den Bergh\'s groote
verrassing geïllustreerd met het tooneel tusschen den landedelman en den
graaf. \'

\' Zie de brieven van Helvetius van den Berg aan Kruseman (Leidsche Bibli-
otheek).

-ocr page 61-

bijschrijven om te trachten den uitgever schadeloos te stellen. Kru-
seman was heel correct opgetreden. Eerst had hij Van den Bergh
persoonlijk bezocht te Wijk bij Duurstede, maar hij had het gesprek
niet op de kwestie kunnen brengen. Misschien was \'t door de han-
digheid van den gastheer geweest, die een vrij hoogen stand voerde,
misschien wel wat te hoog voor zijn middelen: een groot huis en
twee meiden. Toen had hij geschreven, maar \'t cardinale punt bleef
onaangeroerd: Van den Bergh had gezegd dat hij geen honorarium
wenschte als \'t stuk niet ging; \'t stuk was niet gegaan en toch had
hij \'t honorarium ontvangen. Maar Kruseman stond niet sterk. Met
cijfers toonde Van den Bergh aan, tegenover de zijne, hoe hij wat
ruim rekende, en vergeleek met de twee drukken van
De Neven en
met een uitgave van den Wijkschen drukker Stramrood En toen
Kruseman nog niet afhet en bij \'t toezenden van een exemplaar van
de
Kerkklokstonen en een geschrift over Hamburg de gelegenheid
waarnam en op \'t thema van den schadepost doorging, kreeg hij
ronduit ten antwoord: „UEd. stelt mijn goed geloof op een zware
proef. Van menig ander uitgever zou ik zoo iets niet aannemen, ten-
zij onder presentatie en zelfs prestatie van eede." En dan krijgt hij
weer de belofte, dat de uitgave van Van den Bergh\'s werk aan hem
zal worden opgedragen. Kruseman zweeg verder. Hij was tegen
\'t zakeninzicht of tegen de diplomatie van Van den Bergh niet op-
gewassen, en \'t zou nog meer dan tien jaren duren, eer de belofte
vervuld werd.

Al had Van den Bergh hier de blijken gegeven, dat hij zich nog
zeer goed in een zaak kon indenken en die dehcaat kon behandelen,
zijn produceerend vermogen was toch geknakt, hoewel nog telkens
hem plannen voor den geest zweefden. In een neerslachtige bui
schreef hij: „Welk einde het nemen moet, is bijna niet meer twijfel-
achtig. Mijn lichaam wordt een squelet, mijn geest die van een idi-
oot. Zedelijk ben ik reeds dood"

Zijn vertrouwen in de geneeskundige faculteit had hij verloren;
hij probeerde \'t nu met kwakzalversmiddelen, maar dat maakte de

\' „Ik neem naar aanleiding van de gemaakte vergelijking de vrijheid u uit
wezenlijke belangstelling in bedenking te geven om naar een anderen drukker
om te zien, daar het mij voor u zeer bezwaarlijk toeschijnt om op deze manier
met voordeelig gevolg uit te geven." (Brief aan Kruseman, 9 Aug. 1844.)
\' 28 Mei 1843.

Van Waveren. 4

-ocr page 62-

zaak nog erger. Gelukkig bracht Potgieter hem weer van dien ge-
vaarlijken weg af. \'t Beste voor hem was afleiding, hetzij een paar
Haagsche vrienden hem bezochten en hem de goede muzikale dagen
van weleer in de herinnering terugriepen, hetzij Hilman hem op-
zocht of hij een bezoek kreeg van Kneppelhout, die bij zijn moeder
op het huis Sterkenburg vertoefde. Het bezoek, waarnaar hij \'t meest
verlangde, is hem nooit ten deel gevallen: te Wijk bij Duurstede is
Potgieter nooit bij hem geweest.

In April 1844 ging \'t weer wat beter; de pijnen namen af en hij
voelde weer eenigen werklust. Een paar stukjes leverde hij af, een
enkele vloog uit zijn pen

In een brief van 20 September 1844 aan Potgieter geeft Van den
Bergh een zeer juiste karakteristiek van zijn persoonlijkheid: „Ik
heb een zeer grillige natuur, het hangt niet van mijzelf af." Dit blijkt
telkens: \'t éene oogenblik te afgemat om iets aan te pakken, \'t vol-
gende vervuld met plannen voor de toekomst; \'t eene oogenblik
doodziek, \'t volgende — als hij bericht krijgt van de ernstige ziekte
van een goeden vriend — gaat hij voor drie dagen naar de residentie;
na een eindelooze reeks van jammerklachten komt de mededeeling
dat hij zich ongelukkig gaat gevoelen. Een krachtige impuls van
buiten deed hem al \'t andere vergeten. Zoo greep plotseling de po-
litiek hem aan bij het voorstel der negen mannen Met pen en
mond droeg hij bij om \'t heilig vuur te ontsteken, hij dicteerde,
redeneerde, analyseerde, demonstreerde, oreerde, declameerde,
adhaereerde en petitionneerde, al was \'t resultaat ook gering: alleen
den naam van zijn wijnkooper, wien hij een ankertje Hochhcimer
bestelde, kreeg hij voor zijn petitie aan de Tweede Kamer in zake
grondwetsherziening Waarlijk, de Wijkenaars zullen \'t met de
Avondbode zaliger eens geweest zijn en in Van den Bergh den Jacobijn
gezien hebben!

Maar als altijd, er volgde weer een diepe inzinking. Hij dacht

1 \'t Gelukkig Boertje, dat hij voor de Vergeet-mij-niet bestemde; Bede
en de Edelmogende, die liij aan den Muzenalmanak aanbood, maai die hij
terugkreeg — politieke bezwaren — en voor
De Gids een aankondiging van
een enkel stukje (zie blz. 78).

Voor den nood der arme Twentenaars vervaardigde hij een dichtstukje:
De oude speelman, dat hij 17 Juli 1844 aan den Heer I. L. van Vliet toezond.
» Thorbecke c. s. 10 Dec. 1844 in zake grondwetsherziening.
» Zie verder blz. 81.

-ocr page 63-

er over, „zijn literarische sukkelbaan voorgoed te verlaten." Enkele
opflikkeringen gaven nog Verhulst, die hem de compositie van eenige
liederen van Heye opdroeg, en Withuys, die bij zijn vertrek naar
Heusden zijn hulp inriep voor de redactie van de
Vergeet-mij-niet.
Maar „\'t ging met hem al op neer, en langzaam achteruit". Soms
maakte hij nog wat muziek, dan weer bemoeide hij zich een weinig
rnet het plaatselijk school- en armwezen en overigens wijdde hij
zich geheel aan zijn meer dan tachtigjarigen, kindschen vader. Al
maakte hij nog wel eens een gedicht, of een tooneelfragment, uit-
geven deed hij niet meer. „Ik slaap thans zoo gerust, zoo zoet
droomerig, dat het een wreedheid zou zijn mij te storen."

Onzacht werd hij uit zijn droom gewekt: einde Augustus 1846
bezweek zijn vader in den ouderdom van 83 jaar. Hij liet een smar-
telijke leegte achter, al leek zijn dood een verlossing, zoowel voor
hem zelf als voor zijn zoon. Deze bleef nu alleen achter, bijna blind

— hij kon niet meer dan \'t licht van een zachte lamp verdragen_

half doof, telkens gekweld door pijnlijke kwalen, alleen in een groot
huis met een paar dienstboden. Soms maakte hij nog rijmpjes, die
hij weer verscheurde. Ook voerde hij nog een proces tegen de \'stad
Wijk, dat hij in een opgewonden periode glansrijk won i.

Een medelijdend vriend leerde hem schaken tot troost in zijn
eenzaamheid, en zonder nog eigenlijk te weten wat het was, vervaar-
digde hij een kunstspel. Het genoot de eer, in \'t schaaktijdschrift
Sirsa opgenomen te worden. Con amore zette hij \'t aangenaam
boeiend werk voort en zoo ontstond een verzameling die hij in
1853 uitgaf 2.

Dit gunstig resultaat wekte hem wat op en bracht hem er toe, te
voldoen aan den drang zijner vrienden om zijn verzamelde werken
uit te geven, zonder de drie blijspelen. Daartoe richtte hij zich weer
tot den uitgever Kruseman te Haariem. Hoog kon de auteur van
Dc
Nichten
zijn eischen niet stellen: dertig exemplaren en, zoo het kon,
een exemplaar van de onlangs door Kruseman uitgegeven
Negerhut

* „ter zake van het ongeoorloofde heffen van gelden, op grond van een zoo-
genaamden buurtbrief dateerende 1672. Ik heb in persoon de onwettigheid
van dat prul voor ons vredegerecht betoogd en zoo ferm toegebeten, dat men
mij de zaak met glans heeft moeten doen winnen". (21 Juni 1848)
» Kunstspelen voor Liefhebbers van het Schaken door P. T. Helvetius van
den Bergh. Wijk bij Duurstede, W. F. Stramrood, 1853.

-ocr page 64-

of een roman van Dickens of van Bulwer. Twee moeilijkheden waren
er van den kant van Van den Bergh: hij kon de proeven niet nazien
en hij wilde geen kwesties hebben over \'t auteursrecht.

Kruseman ging op den voorslag in en adviseerde al vast de beide
romans. Toen moesten de stukjes uit de verschillende almanakken
samengezocht worden; enkele ^ werden te licht bevonden en zoo
werd de oude geest weer voor een oogenbük vaardig over hem. Som-
mige werden verbeterd, andere er bij „gefabriekt". Kruseman werkte
vlug en nog in 1853 verscheen:
Proza en Poezie door P. T. Hel-
vetius van den Bergh, te Haarlem bij A. C. Kruseman; 295 bladzij-
den, waarvan 186 proza, \'t Laatste stukje, dat ook nieuw voor den
bundel werd geschreven:
Jongedamesthee schreef hij weer in dra-
matischen vorm

Onderwijl was hij Maart 1853 verhuisd naar Vianen. De eenzaam-
heid en de herinneringen waren hem te zwaar geworden. In drie
jaren had hij meer dan drie duizend gulden verreisd en verdokterd,
zonder baat. Zijn financiën zullen ook wel afgenomen zijn. Zoo
verliet hij het „zieltogend Wijk, dat volstrekt geen ressources voor
den geest, zelfs niet voor het lichaam opleverde" om te Vianen te
gaan inwonen bij fatsoeiüijke, zeer beschaafde menschen, die hem
hartelijk genegen waren en waar hij een huiselijken kring hoopte te
vinden, die hem te Wijk ontbrak.

Lang duurde zijn verblijf te Vianen niet. Ook om gemakkelijker
onder behandeling te kunnen zijn van Professor Donders verhuisde
hij naar Utrecht Daar mocht hij \'t eerste bezoek van Potgieter
ontvangen. Hoe lang had hij er naar uitgezien! Spoedig daarna was
weer een operatie noodig. Professor Donders beloofde hem gouden
bergen, maar altijd was er weer een operatie, die eerst geschieden
moest. Toch leefde hij weer op: hij zond-weer een rijmpje aan de
Aurora en aan de Utrechtsche Erato ^ en toen de nood der armen hem
drong tot helpen, zong hij nog een
Lied aan Utrecht, een improvi-
satie, die zonder noemenswaardige verandering onmiddellijk nadat
zij op papier was gebracht, ter perse werd gelegd.

\' Prettig vrijen uit Aurora en Minnespijt.

\' Een tweede vermeerderde druk verscheen 1865. Dagblad v. Z.-Holl. en
\'s-Gr., 15 Oct. 1873.

« Oude Gracht over de Gaard brug, ten huize van Mej. Van der Wolk.
• 11 Dec. 1855.

-ocr page 65-

Maar hij zag in, dat hij onder de behandeUng van Professor Don-
ders niet vooruitging. Nog éénmaal zou hij het probeeren bij den
beroemden Des Mares te Parijs. Drie malen ging hij er heen, meer
dan een half jaar bracht hij er door, — alles vergeefs.

Eindelijk, toen hij tot \'t inzicht kwam, dat alleen berusting in
zijn lot hem helpen kon, vertrok hij weer naar Den Haag. Hij vond
daar een goed tehuis bij de familie Briedé, maar toen de zoon des
huizes ging trouwen, ging \'t huisgezin uiteen. De oudste dochter,
Maria Francisca, had hem gedurende vier jaren uitmuntend ver-
zorgd; hij wou haar ongaarne missen, maar hem te volgen als
dienstbode of huishoudster, dat kon zij niet — om de praatjes. Zoo
was haar te trouwen de eenige weg die hem openstond. Het was een
huwelijk gegrond op wederzijdsche achting en genegenheid. Hij
was zes en zestig, zij van middelbaren leeftijd. Al zijn vrienden en
vele zijner bloedverwanten juichten het plan toe. 26 April 1865
werd het huwelijk voltrokken.

Voor Van den Bergh kwamen de gelukkigste jaren zijns levens
aan. Hij was rheumatisch, zoo blind, dat hij zelfs op \'t gevoel geen
brief meer schrijven kon — zijn handteekening, op \'t gevoel gezet,
doet stumperig aan — maar uit den grond van zijn hart kon hij
zeggen „de Algoede heeft mij zooveel geschonken, dat ik alle reden
gevoel om hem dankbaar te zijn" 2.

Ook zijn literaire arbeid was nog niet vergeten. Zijn Jongedames-
ihec
werd op een soireetje, waar hij tegenwoordig was, met veel
bijval opgevoerd en na afloop, op een gunstig oogenblik, wisten de
gasten hem over te halen tot de belofte, nog een dergelijk stukje te
schrijven. Op zijn 68ste jaar verscheen van hem :
Een Theepraatje,
in het eerste nummer van Ter Gunne\'s Huisbibliotheek, \'t Speet hem,
dat hij zich daartoe door Van Vloten had laten overhalen, want
\'t stukje bleek vol drukfouten. Gelukkig verscheen spoedig een
tweede druk, die een beteren indruk maakte

Met zijn woning trof hij \'t niet best; overal vond hij ongerief, op

\' te Utrecht bij C. van der Post Jr. 1855.
\' 2 Januari 1868.

\' Een Theepraatje door P. T. Helvetius van den Bergh. Tweede druk. Uit-
gegeven ten voordeele van de vereeniging tot voortdurende ondersteuning
der nagelaten betrekkingen der verongelukte Scheveningsche Visschers.
\'s-Gravenhage. Van Weelde en Mingelen 1868.

-ocr page 66-

vijf verschillende adressen heeft hij in Den Haag gewoond^. Maar de
trouwe aanhankehjkheid en de teedere zorg zijner vrouw maakten
veel goed. Lichameüjk knapte hij zoo op, dat zij in den zomer van
1868 nog een reisje van tien dagen konden maken. En zijn vrienden
vergaten hem niet: Potgieter zond hem een exemplaar zijner
Poëzie en bezocht hem jaarlijks; Schimmel vereerde hem Stru-
ensee. Zeer
hinderde hem nog altijd, ja, meer nog dan vroeger, de
onduidelijkheid van Potgieters handschrift, \'t Gebeurde, dat hij
een brief van hem veertien dagen in huis had, voor iemand er in
slaagde hem te ontcijferen.

Eindelijk, op zijn zeventigste jaar, begon de aftakeUng duidelijke
sporen te vertoonen. Hij kon nog wel eens een keer een maandje
naar buiten, maar de levenskracht doofde uit. Den geheelen winter
van 1872 op 1873 moest hij zijn kamer houden en nog voor den vol-
genden winter kwam \'t einde: den lOden October 1873 overleed hij.
Aan \'t graf herdacht de voorzitter van
Oefening kweekt Kennis den
man, die zooveel voor de jonge vereeniging gedaan had. In den
Spectator werd hij herdacht door W. J. van Zeggelen, die ook voor
zijn
Levensbericht als Hd van de Maatschappij van Nederlandsche
Letterkunde zorg droeg 2. Zijn weduwe vertrok 13 Mei 1876 naar
Nijmegen, de stad die de familie Van den Bergh in haar glorie ge-
kend had.

» Noordeinde 86; Lange Voorhout 70; Stationsweg 5; Noordeinde 29; Noord-
einde 18, terwijl hij met geldelijke opoffering ontslagen werd van de aange-
gane huur Noordeinde 157 en ook Frederikstraat 56 zeer gauw verliet.
\' Van den Bergh was tevens lid van het Zeeuwsch Genootschap en van een
wetenschappelijk genootschap te Leuven. Ook was hij correspondeerend lid
van het Instituut geweest.

-ocr page 67-

HOOFDSTUK II
betrekking tot den gidskring en andere letterkundigen

In 1837 verzamelde Potgieter bijdragen voor den eersten
jaargang van
Tesselschade, het nieuwe jaarboekje, dat heel wat
concurrentie zou moeten aandurven, \'t Was een zware taak: niet
alleen moest het natuurlijk een jaarboekje zijn dat er bij het
pubhek in ging, maar het moest ook, en in de eerste plaats, de
ideeën van Potgieter op hterair gebied belichamen, \'t Moest af-
wijken van wat \'t publiek getoond had te waardeeren en \'t moest
toch door hetzelfde publiek gewaardeerd worden, \'t Was niet
voldoende, medewerkers te vinden die een vers konden leveren,
een hef vers, dat insloeg — de meeste dichters van dat genre wilde
Potgieter juist weren — maar de almanak moest ook — wat \'t
moeilijkst was — proza bevatten, literair proza. De auteurs die
dat voortbrachten, waren dun gezaaid; die moesten gezocht en
ontdekt, misschien wel gevormd worden.

Terdege gevoelde Potgieter de moeilijkheden, ook toen de eerste
jaargang zijn intrede had gedaan. Voortdurend was \'t een zoeken
naar de auteurs die in zijn geest schreven. Onder die omstandig-
heden maakte hij kennis met
De Neven. Onmiddellijk voelde hij,
dat hij in den auteur een geestverwant gevonden had. Bij hem
vond hij liberale, vooruitstrevende ideeën en een stijl, die zijn tijd
vooruit was. Wel was \'t stuk in de geijkte alexandrijnen geschreven,
maar wie zoo\'n vlotten, geestigen dialoog in poëzie kon voortbren-
gen, wie in verzen zoo den beschaafden gesprektoon kon weer-
geven, die moest ook in \'t proza wel tot iets zeer goeds in staat zijn.

\'t Kostte niet veel moeite, den naam van den schrijver te weten
te komen: daar had Van den Bergh, behalve op \'t titelblad van
zijn tooneelstuk, geen geheim van gemaakt. Dat de auteur tot den
Leidschen kring van Geel behoorde, zal ook wel een aanbeveling
zijn geweest, want Potgieter, die voelde, dat de samenwerking

-ocr page 68-

met Beets scheefliep, stelde te meer prijs op de samenwerking
met Geel, die niet zoo heel veel voor De Gids voelde en \'t tijd-
schrift misschien alleen nog maar eenigszins steunde, omdat zijn
leerling Bakhuizen van den Brink tot de leiders behoorde

Hij gaf een gunstige beoordeeling van De Neven in De Gids ^ en
richtte zich daarna schriftelijk tot H. van den Bergh Niet de
redacteur van
De Gids schreef den brief, maar Potgieter in zijn
qualiteit van redacteur van
Tesselschade. Hij zwaaide den auteur
van
De Neven heel wat lof toe, vergeleek hem bij Molière en noodigde
hem uit, een bij drage te leveren
voorTesselschade en wel in proza, want
— schreef hij — hij rekende hem onder onze goede proza-schrij vers.

Veel resultaat had de poging van Potgieter niet. Van den Bergh
was ziek en niet in staat tot literairen arbeid, maar \'t was \'t begin
van een briefwisseling, die — hoewel met tusschenpoozen — tot
Van den Bergh\'s dood voortgezet is en de voornaamste bron vormt
voor de kennis van zijn persoonlijkheid. Zij werpt een duidelijk
licht op de gewichtigste jaren van zijn leven.

Al dadelijk werd door Van den Bergh in zijn antwoord Potgieter\'s
verhouding tot
De Gids betrokken \\ Wat Potgieter in den eersten
tijd van hun kennismaking daarover geschreven heeft is niet
duidelijk In ieder geval heeft hij zijn best gedaan, zijn antwoord
zoo in te richten, dat Van den Bergh de geheele waarheid niet te
weten kwam.

Afgescheiden van zijn verhouding tot den Redacteur van Tessel-
schade
kwam van den Bergh ook in betrekking tot De Gids door
Hasebroek\'s recensie van de
Gedichten van Calisch De Redactie

> Dit in tegenstelling met de meening van Groenewegen: E. J. Potgieter
blz. 193.

« 1838; 2/271, heiém^t in Kritische Studiën 1—242.
\' 3 Mei 1838.

« „De uitgewerkte beoordeeling mijner Neven in De Gids, aan welk tijdschrift
gij, zoo ik verneem, ook deel hebt" (3 Mei 1838).

» Zooals bekend is, zijn de verhoudingen in \'t begin van De Gidsperiode nog
niet geheel helder. In ieder geval waren de namen der redactieleden geheim.
Zoo schreef Potgieter aan Beets (7 Maart 1837) dat Bakhuizen van den Brink
met de redactie van den Gids op goeden voet stond; en Robidé van der Aa aan
Potgieter: „Wie in de redactie zijn, moet niemand weten" 22/25 Aug. 1836.
Zelfs Heye was niet op de hoogte
[E. J. Potgieter door Groenewegen. blz.
118/119. Zie ook daar blz. 123/124.)
• Zie blz. 68.

-ocr page 69-

verzocht hem, haar de eer te gunnen hem tot haar vaste mede-
werkers te mogen rekenen, daar zij hem beschouwde als een ver-
standig en onafhankelijk man. Hij antwoordde, dat hij niet onder
de linietroepen van
De Gids kon plaats nemen, maar dat hij een
plaatsje verzocht onder haar tirailleurs

Zoo stond Van den Bergh dus langs twee wegen in betrekking
tot Potgieter. Wanneer heeft hij nu geweten, dat die twee wegen
op één punt uitliepen? Uit de correspondentie blijkt niet, op welk
tijdstip dit het geval is geweest. Hij wist, dat Potgieter tot de redactie
in betrekking stond en vermoedde zelfs, welke rol hij er in speelde,
maar Potgieter leidde zijn aandacht af 2. Daarbij waren de recensies
in
De Gids ook wel geschikt om iemand in de war te brengen. Werk
van Potgieter werd beoordeeld als van een vreemde, al bleek
duidelijk de geestes verwantschap. Bovendien merkte Van den
Bergh heel goed \'t groote aandeel dat Potgieter in de Gidscopie
had. Hij was niet om den tuin te leiden en voelde \'t nauwe verband
dat tusschen de Gidsredactie en Potgieter bestond. Reeds voor
11 November 1839 had deze hem opgewekt, iets voor
De Gids te
schrijven. Toen hij nu 8 Juni 1840 bericht van Potgieter kreeg,
dat
Tesselschade opgegeven was, antwoordde hij nog, hartelijk te
hopen, dat
Tesselschade niet de knoop hunner vriendschap was
geweest. Maar toen hij 27 October schreef, over de reden, waarom
hij de boeken, die hij van
De Gids ter recensie had, ni. t had afge-
werkt, richtte hij zich tot Potgieter, evenzoo den 28sten Dec. 1840,
toen hij meldde, dat hij de beste voornemens had om voor
De Gids
te gaan werken: „Eens zal De Gids tevreden over mij zijn". Maar
hij liet er op volgen: „Gij kunt mij bij die heeren (d. i. de Gids-
redactie) gerust vergelijken bij een goot die verstopt is, maar eens
doorgestoken, loopende blijft". Toen vereenzelvigde hij dus de
Gidsredactie nog niet met Potgieter, hoewel hij wist dat cr een
nauwe betrekking tusschen beiden bestond, evenals hij eenigszins
op de hoogte was van Potgieters verhouding tot Beyerinck.
\' 11 Nov. 1839.

\' 7 Jan. 1839 schreef Van den Bergh: „Indien ik (zooals gij mij vroeger ver-
zekerd hebt) niet wist dat gij hoegenaamd geen invloed op de redactie van

De Gids uitoefende____" Hiermee is natuurlijk niet bewezen, dat Potgieter

zich werkelijk zoo sterk uitgedrukt heeft; waarschijnlijk heeft hij \'t minder
positief gezegd dan Van den Bergh het begreep. Maar hij liet hem toch in
ieder geval in dien waan.

-ocr page 70-

Vermoedelijk zag hij in Bakhuizen van den Brink den eigenlijken
leider. Toen hij 19 Januari 1841 ^ schreef, dat hij hever slechts
eens in \'t jaar boeken ter recensie in
De Gids zou ontvangen, eindigde
hij: „Kunt ge dit niet met Van den Brink afspreken of wil ik daar-
over officieel aan de redactie schrijven?" ^ Daar hij zijn inlichtingen
van Potgieter zelf kreeg, mogen we wel aannemen, dat dit in \'t al-
gemeen de houding is geweest, die deze tegenover derden met
betrekking tot de Gidsredactie aannam: hij liet het voorkomen, of
de leiding bij Bakhuizen van den Brink berustte

Waarschijnlijk werd Van den Bergh juister ingelicht bij het
bezoek, dat hij 18 Juli 1841 aan Amsterdam bracht. Onmiddellijk
daarna zag hij Potgieter en Bakhuizen naast elkaar waarschijnlijk
wilde Potgieter voor zijn hoofdleiderschap niet uitkomen, mis-
schien hoopte hij ook dat Bakhuizen naast hem en gelijk met hem
op zou werken. In ieder geval. Van den Bergh wist nu dat Potgieter
officieel invloed uitoefende op de leiding van
De Gids, al zag hij de
mate van dien invloed nog te gering s.

Van invloed, dien Potgieter op Van den Bergh uitoefende, is
zoo goed als geen sprake, ten minste niet voor zoover dit uit li-
terairen arbeid blijkt: plotseling heeft Van den Bergh zelf zijn
arbeid afgebroken, toen hij eenmaal geen sympathie meer vond
bij \'t publiek; na één botsing trok hij zich terug

Hoe groot de invloed van Van den Bergh op Potgieter geweest
is, is ook moeilijk precies te zeggen. Dan zou eerst nauwkeurig
bekend moeten zijn, welke invloeden nog meer op dezen gewerkt
hebben.

* De brief is gedateerd 19 Jan. 1840, maar uit den inhoud blijkt duidelijk de
vergissing met \'t jaartal.

» Duidelijk komt \'t uit, dat hij in B. v. d. B. den leider zag, in: „IklasEg\'moMi
van Hofdijk en schreef er het nevensgaande artikeltje over, dat ik u vriendelijk
verzoek bij gelegenheid aan den Hr. v. d. Brink te willen ter handstellen."

* Bakhuizen van den Brink____was, althans sedert 1841, de penvoerder, de

secretaris misschien. {E. J. Potgieter, door Groenewegen, blz. 207.)

\' „Gij zijt mannen, die voor wetenschap en kunst alles kunt doen. Uw goede
wil houdt gelijken tred met uw vermogen."

* 23 Juli 1842 sclirijft hij over „uw waardigen medegids".

* Bij de groote sympathie, die Van den Bergh voor Potgieter voelde, is\'twel
aan te nemen, dat deze hem een eindweegs meegenomen zal hebben in zijn
richting, maar Van den Bergh was ouder en zeer zelfstandig.

-ocr page 71-

Nu is alleen maar aan te geven, hoe hij zich tegenover Potgieter
"uitte en dan na te gaan, of deze ook eenige neiging vertoonde,
den aangewezen weg in te slaan, terwijl niet uit \'t oog mag
Worden verloren, dat Potgieter in dezen tijd tot een bezonkenheid
Was gekomen, die hij in zijn omgang met Aemout Drost nog
miste, hoewel zijn ideeën toch nog niet dien onbuigbaren vorm
hadden aangenomen, dien zij in Huets tijd zouden vertoonen

In \'t algemeen bewonderde Van den Bergh Potgieter; in \'t eene
stuk meer dan in \'t andere, maar als regel was er slechts een ver-
schil in graad Echter was \'t geen zweren bij \'t woord des meesters;
nooit vergeet men bij zijn brieven, dat men met een zelfstandig
oordeelend man te doen heeft. Reeds in zijn eersten brief wees hij
<len hooggestemden lof af: „hij wist voor zich zelf hoe hoog
De Neven
stonden, lang zoo hoog niet als Potgieter meende." Onjuiste opvat-
tingen bestreed hij krachtig. Van \'t eerste oogenbhk der kennis-
making af moet Potgieter den indruk gekregen hebben van een
ruimdenkend man, wiens ideeën in de praktijk proefhoudend ge-
bleken waren. Van den Bergh nam tegenover Potgieter geen hou-
<hng aan, maar hij zag er ook niet tegen op, de dingen te zeggen,
zooals ze waren. Reeds dadelijk deelde hij hem mede, dat hij
slechts één stukje van hem gelezen had:
Fortuinzoeken, maar
dat had hij voortreffelijk gevonden.
Het Noorden had hij hooren
roemen, \'t Zou zijn eerste lectuur zijn. Potgieter was dus in de Haag-
sche literaire wereld nog geen bekende figuur.

Enkele punten, waarop wrijving ontstond tusschen beider
meeningen waren: de waardeering van Hasebroek de beteekenis
van de charge of de caricatuur in \'t tooneelspel maar vooral de

^ „Nooit ben ik er in geslaagd, invloed op zijn denkwijs uit te oefenen." (L»/.
Pant. XIII, 14.)

* Een uitzondering vormt Potgieters sympathie voor Oranje (zie blz.
79 en 80).

* Zie blz. 70 e.v.

* zie blz. 89 e.v.

Hier volgen nog enkele indrukken, die Potgieters werken op Van den Bergh
maakten:

•— Naar aanleiding van Het Noorden: Gelukkige gave van verhalen;
allen \'t eens over de verdienste. Uw afkeer van \'t buitenleven vindt geen
sympathie bij mij (27 Aug. 1838).

— Ik heb uw Lief en Leed in \'t Gooi bewonderd; velen deden dat zeker
niet mij, maar iedereen zou het gedaan hebben, indien er een weinig meer

-ocr page 72-

kunstwaarde van „de copieerlust des dagelijkschen levens".
Potgieter voelde er niet veel voor ^ en van zijn standpunt met reden:
de richting van deze humoristische kleinmalerei was zeker niet
die, waarin hij de Nederlandsche literatuur wilde sturen. Welke
hoogere drijfveeren bracht zij inwerking? Ook Geel toonde duidelijk,
dat hij er weinig mee op had. Heel populair was zij bij de kritiek
niet; zelfs de
Vaderiandsche Letteroefeningen voorspelden haar een
kort leven, na een tijdelijken opgang.

Tegenover \'t tweeslachtige van Potgieters kritiek geeft Van
den Bergh geen onzeker geluid.
De Camera,, is een meesterstuk,
vol geest en leven." Hildebrand heeft hem „doen lachen en weenen,
maar altijd genieten" 2. Alleen, van de
Patrijzen ^ houdt hij niet;
daar heeft hij zich een indigestie aan gegeten. Met de recensie in
De Gids kan hij zich dus niet vereenigen, reeds dadehjk niet met
de beschouwingen over het Diakenhuismannetje. „Het vooroordeel
van Keesje is natuurlijk in zoo iemand en past den man geheel.
Het zonderhnge en onschuldige verhoogt zelfs nog het belang
duidelijkheid en gang in de intrigue zelf ware geweest. (11 Juli 1839).

— Uw Oud en Jong durf ik volmaakt noemen. Ik herinner mij niet, ooit
iets naiever en kunstiger, tevens iets dat men meer difficilement facile kan
noemen, gelezen te hebben. Iedereen moet u bewonderen en benijden. (27
Oct. 1840).

— Liedekens van Bontekoe: Gij vraagt er mijn oordeel over. Ik heb slechts
bewondering en toejuiching. Ik geloof niet dat een eenige onzer dichters u
in dat genre op zijde streeft. Gij zult er lof van oogsten, wees maar eerst een
paar jaartjes ouder. (2 Dec. 1840).

— Maarten Harpertsz: Nu in dien trant, vriendlief, zoudt ge het mengel-
werk populair kunnen maken (25 Juli 1841).

— Hij spreekt van een „weergaloos Vischje op \'t droge". — \'t Is maar een
pennelikker
bevalt hem minder. Ook in Jan-Jannetje, vindt hij den handel te
eenzijdig beschouwd. (3 Maart 1842).

— \'t tweede deel van Het Noorden, waarvan de titel alleen koud is.
(28 April 1841).

— Ik maak u mijn compliment over uwe voorstelling in het Hof van Hol-
land.
Ik geloof dat die op het tooneel een prachtig effect zou doen. (12 Febr.
1844).

— Rijksmuseum: een meesterlijke schets. Vooral ben ik het met u over Cats
eens, die ook bij mij oneindig lager dan Hooft en Vondel staat. (6 Aug. 1844).
Tweemaal heb ik mij Uw
Rijksmuseum doen voorlezen. (10 Maart 1845).

» Bibliographie van de Werken van Potgieter no. 353.
\' 17 Juni 1840.
» Teun de Jager.

-ocr page 73-

dat wij in hem stellen, zonder ons eenige sympathie voor zijn
vooroordeel te doen gevoelen i".

In de recensie van F. Bremer ^ meende Van den Bergh eenige
toenadering tot zijn ideeën te ontdekken. Had Potgieter eerst de
kopieerlust des dagelij kschen levens op den laagsten trap der
kunst gesteld, zelfs indien men talent genoeg bezat om dit te
ideahseeren, nu zei hij alleen
louter kopieerlust nog lage kunst te
achten. Natuurlijk zag Van den Bergh hier frontverandering.
Hij liet niet na Potgieter nog eens te wijzen op onze zeventiende-
eeuwsche schilders, onze Ostades, die toch meer dan copiïsten
waren, \'t Vermoeden is, dunkt me, niet gewaagd, dat Van den
Bergh er toe bij gedragen heeft om Potgieter te brengen tot meer
Waardeering voor schetsen als die in de Camera.

\'t Verschil had eigenlijk dieperen grond. In \'t wezen der zaak
wilde Potgieter geen kunst zonder tendenz, wel natuurlijk in de
eerste plaats kunst en de tendenz slechts als fundament. En dan
nog moest de strekking wijzen naar wat hij zijn ideaal achtte.
Op dit punt richtte Van den Bergh zich tegen Potgieter. In zijn
afgelegen klein landstadje zag hij eigenlijk een beetje op de wereld
neer. Juist omdat hij buiten \'t centrum der beweging stond, achtte
hij zich meer tot objectief oordeelen bevoegd. Bij al zijn bewon-
dering voor de hoogte en diepte van Potgieter, vond hij hem
toch niet breed genoeg, hoe verlicht en verdraagzaam ook; zijn
beschouwingen leden wel eens aan eenzijdigheid. Heel duidelijk
blijkt dit, als hij schrijft: ® „Ik geloof, houd het mij ten goede,
dat gij uw hart en nu en dan uw verstand wel eens geweld aan doet
om een systema van kritiek aan te nemen, waaruit gij u misschien
te veel goeds voor onze letterkunde voorstelt. Gij zijt wat al te
subjectief in uw beoordeeUngen, plaatst u te veel op eigen stand-
punt, te weinig op dat des schrijvers dien gij recenseert. Vandaar
dat uwe oordeelvellingen zonder eigenlijke partijdigheid, wel
Wat eenzijdig zijn".

Potgieter nam deze ontboezemingen zeer goed op en toonde
ze op prijs te stellen. Dan vervolgde Van den Bergh: * „Gij verlangt

\' 20 Scpt. 1841.
\' De Gids 1842.
» 15 Maart 1841.
♦ 28 April 1841.

-ocr page 74-

dat ik u opmerkzaam maak, zoo dikwijls gij u aan onrechtvaardige
beoordeehngen bezondigt. Dit zal mij geen moeite geven, onrecht
is van u niet te verwachten, maar van kleine onbillijkheden om
den wille van uw anders hoogst lofwaardig stelsel kan ik u niet
geheel vrijspreken. Over het algemeen is
De Gids allesbehalve
poezel. Indien zij slechts niet meer kwetst en ontmoedigt dan ver-
betert. Zie, vriend, in de politische wereld breke en bouwe men met
forsche hand, maar onze literatuur is een al te teer schepseltje om
zoo ruw te worden aangevat. Meer dan iemand huldig ik uw ijveren
voor de goede zaak. Mogen uw middelen uw doel waardig bhjven."

Bij alle waardeering voor Potgieter moeten wij den juisten bhk
erkennen, dien Van den Bergh op hem had, en dit klare oordeel
zal niet nagelaten hebben, indruk op hem te maken.

Jaren later, bij de breuk van 1865, toen Potgieter hem zijn
aftreden als redacteur van
De Gids meldde, uitte Van den Bergh
zich over Busken Huet, die door Potgieter zoo hoog werd geschat:
„Welk een hoogen dunk ik ook van den Heer B. H. heb, kan ik
hem toch niet zoo onvoorwaardelijk toejuichen of in alles met
hem instemmen. Hij bezit veel wetenschap en belezenheid, hij
heeft een uitmuntenden stijl, is amusant en pétillant van geest,
maar zijn kritiek is geen gezonde kritiek. Soms vliegt hij op den
man toe, dan weder verdiept hij zich in zijdelingsche beschouwingen
en bespiegelingen, hakt met een bijl als hij het lancet moest han-
teeren!" Waarlijk, de zes en zestigjarige blinde had een juist
inzicht in de eischen der kritiek

Tot de jongeren, van wie Potgieter veel verwachtte, behoorde
ook J. F.
Oltmans 2. Van den Bergh vond De Schaapherder
een heerlijk produkt en „de schepping van Perrol genialisch".
Alleen \'t einde, de avonturen, waarmee Frank zijn loopbaan
eindigde, en het burlesque verhaal van Henri op \'t laatst van
den roman vond hij stuitend en het talent van den schrijver en
zijn werk onwaardig Maar spoedig taande de luister.
Het Huis
van het Zeewijf
vond hij reeds schrikkelijk gerekt zonder veel te
boeien en het
Damesportret allerflauwst gebeuzel

\' Zie over zijn verhouding tot Potgieters staatkundige denkbeelden blz. 79 e. v.
^ Oltmans werd in 1841 mederedacteur van
De Gids.
\' 12 April 1840.
\' 15 Maart 1841.

-ocr page 75-

Ook Kneppelhout was door Potgieter geprezen. Van den Bergh
kon er niet geheel mee instemmen. De
Promotiepartij vond hij
wat erg, niet leesbaar zonder walging. Hij schreef Kneppelhout,
dat hij het te leelijk vond, om \'t mooi te kunnen vinden. Maar
Kneppelhout was iemand, die zich zelf voelde. Hij had een recensie
voor
De Gids ingezonden, die niet geplaatst was, en toen Van
den Bergh als bemiddelaar optrad i, stuitte verdere medewerking
af op den eisch: Eerst de recensie plaatsen! En welk een heerlijke
aanwinst Kneppelhout ook voor het Mengelwerk geweest zou
zijn, de slagboom werd niet weggenomen. Misschien droeg hiertoe
ook bij, dat Potgieter inzag, dat Van den Bergh gelijk had. Hoeveel
geestigs en aardigs er in \'twerk van Kneppelhout ook stond,
\'t was toch al te veel \'t leelijke, \'t minderwaardige, dat op den
voorgrond stond. Hij wilde afschrikken en leeren, door de schaduw-
zijden van \'t studentenleven te toonen; had hij niet veeleer den
weg moeten wijzen en tot navolging prikkelen? ®

Ook met Ten Kate, dien Van den Bergh wel van Oefening
gekend zal hebben, trachtte Potgieter weer in verbinding te komen,
doch hier was geen hoop meer: „Met Ten Kate hebt gij afgedaan,"
moest Van den Bergh 11 Nov. 1839 schrijven.

Evenmin kon hij Van Lennep nader tot de Gidsredactie brengen.
Hierbij kwam de groote tegenzin van Potgieter wel in de eerste
plaats. Van den Bergh schatte Van Lennep hoog; al moest hij\'t
gegronde der Gidscritiek toegeven, hij bleef niettemin
De Roos
van Dekama
een meesterstuk vinden. Hij deed zijn best Potgieter
tot mildere gedachten te brengen, maar te vergeefs, zoodat hij
eindelijk een weinig kregel uitriep: „Ik merk duidelijk, dat gij
en de uwen een mier aan hem hebt". Toen kwam Potgieter
met zijn hoofdbezwaar: de geringe ernst van Van Lennep: „Is
het waarachtig waar, lieve vriend, wat gij mij van Van Lennep
en Bosscha schrijft? Vernederen zij de htteratuur tot een kinder-
spel? Zoo iets zou het lankmoedigst litterarisch schepsel tot den
onmeedoogendsten der Gidsianen en het fluweel der kritiek tot
een haaievel maken!" ®

\' Herhaaldelijk bracht Van den Bergh Kneppelhout een bezoek, als deze bij
zijn moeder op Sterkenburg vertoefde.

\' 24 Jan. 1842, 9 Dec. 1842, 17 Febr. 1844, 7 April 1844. Zie ook Groene-
wegen:
E. J. Potgieter, blz. 160.

\' 25 Febr. 1839; 28 Mei 1839; 5 Januari 1841; 15 Juni 1841.

-ocr page 76-

Van den Bergh zag er wat tegen op tegenover Potgieter uit te
spreken dat hij
\'t Huis LflMem^sse van Mej. Toussaint geen meester-
werk achtte
Een Kroon voor Karei den Stouten beviel hem
eerst buitengewoon, maar later kon vooral dat nare Süschen hem
niet bevallen.
Alba in schatte hij v&elhoQ^&v,de Verrassing

van Hoey, ondanks de gelukkige greep in de keuze van het onder-
werp, wat hij Potgieter moest toegeven, vond hij niet naar de
eischen der kunst bewerkt

Wat verder van den Gidskring af staat S. J. van den Berg. In
de correspondentie vertoont hij treffend \'t beeld van den man, die

Om een heel klein wierookdamp je

Rymt ten koste van zijn merg (Braga).

Helvetius schat zijn homoniem niet hoog. Hij kende hem van
Oefening \\ Potgieter kende hem ook, en nam wel eens een versje
van hem op \\ S. J. was iemand, die altijd trachtte door persoon-

" „Een oogenblik.... lees vooral niet verder, zoo ge aan een open raam der
troisième mocht staan. De schrik en verontwaardiging deden u licht voor-
over vaUen en den hals breken, dat het huis Lauernesse zeg ik____Waarlijk

er behoort soms moed toe een eigen opinie te hebben.... dat het huis Lauer-
nesse, door iedereen voor een volkomen meesterstuk gehouden, mij is tegen-
gevallen,dat mijn verwachting van het genie der schrijfster, door dien onvoor-
waardelijken lof van zoovele genieën en talenten zoo hoog opgevoerd, is teleur-
gesteld. Er zijn zeker overheerlijke brokken, maar ik vind te veel gezochts in
de situatie, te veel onwaarschijnlijks in de handeling, te veel onnatuurlijks in
de karakters om met dien onvoorwaardelijken lof in te stemmen. Begrijpt ge
dien Aernoud en die Ottelyne ? Wat zegt ge van dien bisschop en van dien
walglijken Cypriaan en van de mogelijkheid, dat de fijn beschaafde Ottelyne
zulk een wezen zoo lang bij haar duldde ? En van dien Paul, zoo con amore
geschetst en zoo onbeduidend in de handeling, die met pedante zelfverlooche-
ning zijne gave om de gasten met zang en luitspel te amuseeren den Heere
teruggeeft? Hoe vindt ge zijn ontijdig en kinderlijk preeken en dweepen? Zijn
flauwe en zonderlinge houding vis ci vis Pistorius, die toch een heel ander
man was dan hij hier wordt voorgesteld, terwijl hij de questie van het pries-
terlijk celibaat zoo mal zinnelijk behandelt? Een hoofdgebrek schijnt mij
toe, dat de schrijfster, Paul cn Ottelyne zoo dwepen laat. De hervorming
sprak meer tot de rede dan tot het gevoel.... Ik heb intusschen slechts het
eerste deel gelezen". (15 Juni 1841).
» 25 Juli 1841; 23 Juli 1842; 23 April 1865.
« Zie blz. 33.

♦ In De Gids van 1838 komen van hem voor: Bij den dood van een meisje, naar
Th. Moore;
De Geest Gods, naar A. de La Martine; en Lied.

-ocr page 77-

lijke connecties zich wat omhoog te werken; bezoeken brengen bij
nienschen, die hem konden steunen was een voorname bezigheid
voor hem. Zoo wilde hij ook wel zijn naam zien prijken in
Tessel-
schade
en kwam met twee versjes bij Helvetius. Deze hield ze
voor zijn beste ^ en nam op zich. Potgieter een brief van S. J. met
de versjes te doen toekomen.

Potgieter vond er niet veel geest in en zond ze terug aan S. J.
Hij noemde ze „onbeduidende versjes". Met den brief in de hand
en tranen in de oogen kwam „Sam" bij Helvetius om zich op hem
te beroepen. En deze moest hem gelijk geven. In hun soort waren
de versjes zelfs recht lief, maar \'t soort, ja, dat was in ons land
alleronbeduidendst. Een elegie, een erotisch vers te schrijven,
dat was hier te lande maar weinigen gegeven. S. J. liet het er niet
bij. Categorisch vroeg hij Helvetius bij een volgend bezoek, of
hij zijn verzen voor onbeduidend hield, \'t Antwoord was moeilijk.
Aan de eene zijde zijn eigen meening, dat de verzen niet slechter
Waren dan zoovele die geprezen werden, aan de andere zijde de
autoriteit van Potgieter. Misschien is\'S. J. getroost geworden door
\'t antwoord, dat Helvetius de pil verguld zou hebben en dat hij
..onbeduidend" een hard woord vond, maar voldaan zal hij wel
niet vertrokken zijn.

Een lichtstraal zal voor hem wel geweest zijn de beoordeeling
Van zijn
Uitheemsche Bloemen in De Gids 2. De vertalingen werden
verdienstelijk genoemd en als voorbeeld van gelukkig geslaagde
overzetting werd
Extase van Victor Hugo afgedrukt naast Verruk-
king
van Van den Berg.

Dit gaf S. J. rtïoed en vol geestdrift zette hij zich aan de over-
zetting van de Duitsche vertaling van een Russisch gedicht:
De
Gevangene op den Kaukasus
van Alexander Puschkin. Evenwel,
veel vertrouwen had hij er niet in en daarom gaf hij het anoniem
uit Potgieter wilde het recenseeren in
De Gids en zond het naar
Helvetius, wien het heelemaal niet bekoren kon. Hij stortte er
..zijn gal over uit" ^ en toen in een onderhoud met S. J. het gesprek

\' 25 Januari 1839.

\' 1839 blz. 497. Blijkens de onderteekening: „Billijk moet men prijzen, Die hier
wijst en zich laat wijzen. H." is deze recensie van Heye.
\' \'s-Gravenhage, bij P. van Stockum 1840.
\' 20 Sept. 1841.

Van Waveren. 5

-ocr page 78-

op den Gevangene kwam, deelde hij mee, dat hij „het prul tamelijk
geveegd had" Met een lang gezicht maakte S. J. zich toen als den
vertaler bekend en hoopte door zijn vriendschap te verkrijgen,
wat zijn talent mislukt was: een gunstige recensie of tenminste
eenige wijziging in de critiek. Om er af te zijn, gaf Helvetius hem
te weten, dat de recensie reeds opgezonden was. Maar S. J. gaf \'t
niet op 2). Waarschijnlijk heeft Helvetius hem gezegd, dat \'t vers
hem landerig had gemaakt en dat de critiek onder dien indruk
was geschreven. Dat stelde nu S. J. zóó voor, dat Helvetius zijn
gedicht in een landerige bui beoordeeld had en op dien grond
wendde hij zich tot de Gidsredactie om een genadiger vonnis.
Hij had er Helvetius ook nog over geschreven en deze verzocht
Potgieter, S. J. te tarten de correspondentie over te leggen. De
Gidsredactie was \'t met het oordeel van Helvetius eens en de recensie
werd geplaatst De voornaamste aanmerking was, dat de vertaler
niet tegen \'t gedicht opgewassen was, \'t gaf de schildering van
den hartstocht van een Tsjerkessische slavin voor een gevangen
Russisch officier, maar dat was in zulk gelijkvloersch Hollandsch
overgezet — waarvan een duidelijk voorbeeld gegeven werd —
dat de karakteristiek „erotische hutspot" niet onverdiend moest
klinken. Een paar regels als:

Lang zat de maagd, als wou zij spreken.
Met open lippen, zonder doel.

kan men dan ook moeilijk wel geslaagd noemen. Den dichter
werd de raad gegeven, maar oorspronkelijk te blijven, want, —
een klein beetje honing ontbrak niet — een dichterlijken aanleg
moest men in de vertaling huldigen.

Potgieter verrijkte de recensie nog, naar zijn gewoonte Hij
vertaalde, ook uit \'t Duitsch, een ander gedicht van Puschkin

\' 20 Sept. 1841.

\' Telkens kwam hij er bij Helvetius op terug. 11 Februari 1842 schrijft deze
hem alweer over deze zaak: „Het smart mij, dat ik u met de recensie van den
Kaukasus zoozeer gegriefd heb, -want ze schijnt u nog op \'thart te liggen en
toch meende ik toen en meen ik nog, dat ik billijk ben geweest. Kom mij
eens bezoeken. Ik wilde u gaarne overtuigen dat ik gelijk had en de berg uwer
niet waardig was." (H. v. d. Bergh aan S. J. v. d. Berg, Wijk b. D. 11 Februari
1842.)

= Gids 1841, blz. 640.

* Hoezeer dit bij Potgieter gewoonte was, blijkt ten overvloede uit de cor-

-ocr page 79-

Aan den Lasteraar van Rusland, toen het de Poolsche omwentelings-
gezinden heoorloogde,
ten bewijze, dat gebrek aan hartstocht geen
fout van den oorspronkehjken dichter was.

Met dat al, S. J. bleef lastig in de poëzie. Hij zag overal en altijd
personen. Hij scheen \'t als een voornaam deel van zijn dichtertaak
te beschouwen, de recensenten te bewerken. Zooveel werk maakte
hij daarvan, dat Helvetius er op vloekte, zich met zoo\'n kruidje-
roer-mij-niet niet meer in te laten. Toen Potgieter hem S. J.\'s
Erik ter recensie toezond, zond hij het terug. S. J. had hem er
reeds onder allerlei voorwendsels over geschreven Hij was ver-
schrikkelijk ongerust. Hij wilde de poëzie vaarwel zeggen, om
typen te gaan schrijven. Helvetius raadde hem, na een paar proeven
gelezen te hebben dan maar liever verzen te blijven schrijven

S. J. bleef werken aan de poëzie en aan de critici. Tot een breuk
liet hij het nooit komen, hij knaagde zonder te bijten, den eenen
criticus speelde hij uit tegen den anderen, denzelfden op \'t eene
oogenblik tegen denzelfden op \'t andere moment; hij toonde zich
zoo gewillig, zoo meegaand, wilde zich zoo naar alles en allen
schikken als menschen,

.... die gruwen van een leven,
Waarin geen lauwren hen omgeven.
Als offer van hun maatgeluid.
(Braga).

Toch had S. J. zekere verdiensten. Hij deed zijn best, nam
respondentie met Bakhuizen van den Brink. 11 Mei 1845 schrijft deze uit
Weenen aan Potgieter:

„Verander aan mijn stuk wat gij wilt. Ik zeg u dank voor het aanbod mij
gedaan, daaraan het een en ander te vijlen. Ik zondig bijna te geruster om-
dat ik de zekerheid heb dat gij die vlekken zult uitwisschen." Dit schrijft
iemand, die van zich zelf getuigt: „Mijn wetenschappelijke nauwgezetheid
stel ik op hoogen prijs". (Weenen 16 Mei 1845).

\' „uw Erik, dien ik met hoog genoegen gelezen heb. Naar mijn oordeel over-
treft dit dichtstuk al uw vorige en opent het een nieuwe epoque in uw dich-
terlijkeloopbaan." H.
V. d. Bergh aan S. J. v. d. Berg, Wijk b/D. 19 Aug. 1841.
\' De Kruidenier en De Ttirftonster, geplaatst in den bundel van Oefening.
\' ,,Wat uw kruidenier en turftonster betreft, waarover ge zoo beleefd zijt mijn
oordeel te vragen, ik geloof dat gij met do eigenlijke poézie meer roem zult
kunnen behalen dan met dergelijke schetsen, die blijkbaar buiten uw genre
liggen. De twee stukjes vind ik wel niet slecht, maar de geestigheden zijn
Wat al te gezocht, de stijl is hier en daar wat al te prozaïsch en in de situatiën
en bespiegehngen is wat al te zeer overdrijving." (H. v. d. Bergh aan S. J. v. d.
Berg, Wijk b/D. 25 Mei 1843.)

-ocr page 80-

raad emstig ter harte en kende \'t handwerk goed, zoodat Helvetius
moest constateeren, dat er merkbare vooruitgang was in zijn
ernstige poëzie. In het
Standbeeld voor Willem I juichte hij boven-
dien den liberalen geest toe, die er uit sprak i, maar op erotisch
gebied kon hij geen sprankje lof voor hem vinden. „Ik pas voor
de mandoline-poëzie van mijn homonien", bleef zijn oordeel

Evenals S. J. van den Berg, was ook Calisch een van Van den
Bergh\'s Haagsche kennissen. Samen waren Calisch en Van den
Bergh mentor van Oefening geweest. Nu had Calisch na \'t vertrek
van zijn vriend een bundel verzen uitgegeven en die aan Helvetius
van den Bergh opgedragen. Deze hield wel niets van opdrachten,
maar kon toch niet ontkennen, er aangenaam door verrast te zijn,
want, de verzen van zijn kunstbroeder bevielen hem.

De gedichten werden door de redactie van De Gids ter recensie
gezonden aan
Hasebroek. Calisch was iemand, die terechtwijzingen
kon verdragen, hij wou wel iets leeren uit gegronde aanmerkingen,
de recensie kon dus opbouwend zijn en van invloed, daarom was
\'t werkje naar Heilo gezonden, omdat de redactie meende dat
Hasebroek voor die soort dichtkunst een eerlijk en welwillend
beoordeelaar zijn zou, die zonder te kwetsen de zwakke plaatsen
aanwees, die zij er in te grooten getale in vond.

Zijn oordeel stemde met dat van de Gidsredactie overeen; hier
moest het mes ingezet worden en nu was er geen reden meer, om
toegevendheid te gebmiken. Hasebroek schreef de recensie, niet
in strakken betoogtrant, maar een beetje spottend; hij solde wat
met den dichter, maar gaf hem toch niet den genadeslag; hij
maakte hem belachelijk in een humoristische recensie, maar
hield bij alle afkeuring toch nog een achterdeurtje open; geheel
vernietigend was \'t oordeel niet, er stonden ook nog een paar
zinsneden in, waaruit wat lof gehaald kon worden.

De bundel werd al dadelijk gekenschetst als „iets ouds in een
» „Iedereen, die slechts een aasj e poëtisch element in zich gevoelt moet de vele
schoonheden van dat vers erkennen, evenals elk oprecht Vaderlander den
milden geest, die er in doorstraalt, beamen en toejuichen moet. Ik wensch
u van harte geluk met dien zoo degelijken vooruitgang van uw talent en met
uw loffelijk pogen, om het aan een edel doel dienstbaar te maken." (Helvetius
v. d. Bergh aan S. J. v. d. Berg. Wijk b. D. 10 Februari 1845.)
\' 10 Maart 1845.

-ocr page 81-

nieuw pak" Nieuwmodisch was de band, ook de heerlijk vergulde
rug, de vorm van het vignet en de opdracht aan den Heer Pielvetius:
»de dichters gaan, om zich tegen den Zondvloed te beveiligen,
paarsgewijze in de ark" maar meer nieuws was er niet aan te
ontdekken. Nadat de lezer zoo in de gewenschte stemming was
gebracht, volgde de qualificatie: „oud, ouder, oudst". De verzen
Waren zedelijke leerdichten die den lezer in den tijd van Feith
verplaatsten, historisch-politische verzen van gepasseerde data,
verzen, waarvan zelfs de titel vervelend klassiek klonk ^ Dan
Werd naast de verzen van Calisch poëzie van Lamartine gezet, en
m een uitgebreid citaat, de
Tocht van Heemskerk naar Gibraltar
van Bogaers, een krijgsfeit, in zijn bundel ook door Calisch be-
zongen. „Waarlijk", vervolgde Hasebroek dan na de vergelijking,
.,de heer Calisch hadde wel gedaan, zich zeiven de openlijke neder-
laag te sparen". Na nog eenige kleinere aanmerkingen ^ kwam
dan \'t verguldsel: Hasebroek las honderdmaal liever deze kalme
en zachte poëzie dan den Swanenburgschen bombast. Een alinea.
Waarin Calisch afgebroken werd, eindigde met: „Wij hebben dus
tegen den inhoud en trant van dezen bundel niets".

Geen wonder, dat zoo\'n recensie Van den Bergh zeer onaan-
genaam aandeed. Daar Hasebroek zijn naam als beoordeelaar
niet vermeld had, zond Van den Bergh een verontwaardigden brief ®
aan de Gidsredactie, die hij toen nog niet met Potgieter kon ver-
eenzelvigen. Hij vond de recensie onbillijk en valsch en wenschte
daarom, dat de Recensent en de Redactie van
Dc Gids openlijk
hun dwaling zouden erkennen. Het woord „nieuwmodisch" vond

\' Zie De Gids 1839 blz. 600.

Hasebroek kon \'t niet laten, deze aardigheid te laten drukken, hoewel hij
zelf mededeelde, dat hij zc uit de tweede hand had en hij zijn eigen verzen
aan Beets had opgedragen, evenals deze zijn
Knser aan hem.
\' Door een fout van den zetter en nalatigheid van corrector cn redactie staat
^en paar malen
lier-, waar /eerdicht bedoeld is. Ongedateerd klad van een
brief van de Gidsredactie aan H. v. d. B. (Amst. Univ. Bibl.).
* Jiegulus. Alleenspraak van Scipio op de puinhoop van Karthago.
\' Verkeerde rijmen: „dikwijls loopen de rijmwoorden als twee vijandige
honden met van elkaar afgewende koppen in \'t gareel" en weinig logica.

Den brief zelf heb ik niet gevonden; ook niet \'t antwoord zelf, maar wel
een ongeteekend en ongedateerd concept daarvan, dat met \'t authentieke
stuk, blijkens van den Bergh\'s mededeelingen, wel over een zal komen. Zie
ook 8 Febr. 1840.

-ocr page 82-

hij ongelukkig gekozen; de qualificatie oud-alleroudst" zou uit-
drukken, dat de poëzie van Calisch leelijk was; waarbij dan nog
kwam verschil van inzicht over de vraag, of men door beschaving
tot wereldburgerschap kwam, of omgekeerd. Van den Bergh vond
het laatste.

In een uitvoerig antwoord betoogde de Gidsredactie dat Van
den Bergh in de recensie geen reden mocht vinden tot een aanval,
noch op haar, noch op den recensent, maar den onaangenamen
indruk kon zij niet wegredeneeren. Zij kon niet ontkennen, dat er
een inconsequentie in lag, die zij trachtte te verklaren door tegen-
over Van den Bergh\'s opvatting: „de kracht der waarheid heeft
den recensent tot prijzen gedwongen" de hare te plaatsen: „De
Christelijke liefde heeft den recensent genoopt iets te ver-
schoonen en goed te keuren, dat met zijn doorgaand stelsel in
strijd is".

Uit alles bleek, dat de Gidsredactie geen der twee partijen wilde
ontstemmen ^ en duidelijker wordt dit nog, als aan \'t eind van
den brief de schrijver aan Van den Bergh verzoekt: „ons de eer te
gunnen UEd. tot onze medearbeiders te mogen rekenen" en dat
doet omdat hij hem beschouwt als een verstandig en onafhankelijk
man

De kwestie kwam in een volgend stadium, toen Potgieter, in
zijn qualiteit van redacteur van
Tesselschade, Van den Bergh een
bezoek aankondigde van Hasebroek, die hem nog niet bekend was
als de recensent van CaHsch. Van den Bergh, die op goeden voet
stond met de familie, die zich pas kort te Wijk bij Duurstede had
gevestigd, en die haar veel hulp verleend had, drukte zijn vrees
uit, dat Hasebroek wel wat zuur zou zien, op grond van al de
ellende, die hij in zijn zangen zoo dichterlijk als stichtelijk op-
somde \\

\' Zie noot 6 blz. 69. Het concept is niet van de hand van Potgieter; het is
ook niet zijn stijl.

^ \'t Geeft wel een indruk van grooten ernst bij de Gidsredactie, dat zij zoo
bijna zes quarto bladzijden, dicht ineengeschreven, wijdt aan \'t antwoord opeen
kritiek op een recensie, en er zelfs sprake van is, kritiek en antwoord in een
volgend nummer af te drukken, maar we moeten bedenken, dat Potgieter
tot Van den Bergh in vriendschappelijke betrekking staat.
» Zie verder blz. 57.
\' 11 Nov. 1839.

-ocr page 83-

\'t Duurde nog eenigen tijd, voor het bezoek kwam en in dien
tijd schreef Jonathan aan Van den Bergh en maakte zich bekend
als de schrijver der gewraakte recensie. Van den Bergh waardeerde
deze rondborstigheid, maar de rest van den brief minder. Al had
ook Potgieter hem geschreven, dat Calisch\' dichttrant hem niet
beviel, Van den Bergh bleef veel schoons in den bundel vinden.
Hij had gedacht, dat Hasebroek ruiterlijk schuld zou bekennen
maar deze deed het niet: hij legde in den brief de hand op \'t hart
om te zweren, dat hij geen ironie bedoeld had en dat de recensie,
op enkele aanmerkingen na, gunstig was geweest. Dit wekte bij
Van den Bergh een pijnlijk gevoel op. Hij schreef aan Potgieter
dat het hem speet, dat hij zooveel inkt om de zaak had verklad,
maar dat het hem aan den anderen kant toch groot genoegen
deed, dat hij daardoor in betrekking met de Gidsredactie was
gekomen. De kwestie met Hasebroek hoopte hij den komenden
zomer mondeling op te lossen; de kans op overeenstemming leek
hem nog niet buitengesloten: Potgieter\'s vriend kon geen dubbel-
zinnig mensch zijn. Hij verlangde \'t geschil uit de wereld te helpen:
„wij zullen eerst een paar zwermen afsteken, want kruit moet
er geroken worden, de vriendschap inwijden en op uwe — d. i.
Potgieter\'s — gezondheid drinken" 3. Zoo sterk rekende hij op de
verzoening, dat Nepveu hen beiden al uitgenoodigd had, samen
een dag bij hem te komen doorbrengen. Ook werd hij door tusschen-
komst van Jonathan reeds uitgenoodigd, een bijdrage voor den
Muzen-almanak te leveren. De weg tot verzoening was dus geëffend
en werd ook betreden. Na de bruiloft van Beets kwamen, in \'t
begin van October, Hasebroek en zijn zuster naar hun ouders te
Wijk bij Duurstede. Na een weinig amicaal geschermutseld te
hebben, werden Van den Bergh en Jonathan het tamelijk eens,
en al spoedig vond de eerste Hasebroek een mensch, „dien men

\' „Had hij mij ruiterhjk gesclireven: Hoor eens vriendje, de verzen bevielen
mij niet. Zelf voelde ik geen lust om mij op den rechterstoel deraesthetica
neer te zetten en alles met bedaardheid en onpartijdigheid na te zien. Ik
beken, dat ik er wat cavalièrement ben over heen gegleden en wat te veel den
draak er mee gestoken heb. Het doet me in mijn ziel leed, vooral daar ik
merk, dat ik er Calisch zoo mee gegriefd heb." (8 Febr. 1840).
» 8 Febr. 1840.
» 17 Juni 1840.

-ocr page 84-

lief moest hebben, tenzij men zelf geen mensch ware". Ook als
dichter bewonderde hij hem: zijn
Victoria vond hij een heerlijk
vers. Wat later toen Jonathan weer vertrokken was, werd hij
in zijn oordeel over zijn literair werk minder opgetogen.
Waarheid
en Droomen
wilde hij liever niet recenseeren, dat moest Potgieter
of Van den Brink doen. Hij vond in hem te weinig kracht en in
zijn proza dezelfde weekheid, die zijn gedichten geheel vervrou-
welijkte Toch, toen de harmonie tusschen Potgieter en Hasebroek
verbroken was liet Van den Bergh zijn nieuwen vriend niet los,
maar trachtte als bemiddelaar tusschen de partijen op te treden,
door Potgieter te herinneren aan al de edele hoedanigheden, die
deze indertijd aan Hasebroek toegeschreven had en aan de toe-
juiching, die hij aan Hasebroek\'s gedichten geschonken had, tegen-
over den voorwaardelijken lof van Van den Bergh. En dan. Potgieter
had hem wellicht wat te forsch in het zwak zijner eigenliefde
getast, „maar zijn hart zal het vergeten. De kunst is te beminnehjk
om van vrienden vijanden te maken"

Naar beide zijden deed Van den Bergh zijn best en bij Hasebroek
niet tevergeefs. Al spoedig kon hij aan Potgieter schrijven, dat
Hasebroek nog veel affectie voor hem scheen over te hebben,
daar hij hem op gevoeligen toon het genot van Potgieters vriend-
schap benijdde. Niet dat hij een van beiden zou verschoonen:
Potgieter wees hij op \'t gevaar van eenzijdigheid en hij herhaalde,
dat hij voor Jonathan\'s rhetoriek en weekheid van den beginne
af geen sympathie gehad had. In de
Victoria was hij \'t in \'t geheel
niet met de keus van \'t onderwerp eens geweest.» De verhouding
tot Hasebroek zal ook wel een der onderwerpen zijn geweest van
de gesprekken bij Van den Bergh\'s bezoek aan Potgieter op 18
Juli 1841; althans daarna kon hij zich volkomen aansluiten bij de
veroordeeling van het weeke en passieve in den vromen humor.

» 19 Jan. 1841 (brief bij vergissing gedateerd 1840).
" 19 Januari 1841.

» Na de kritiek in De Gids op Hasebroek\'s Victoria.
* 28 April 1841.

\' „Ik heb het ongelooflijke gedaan om hetgeen gij en hij mij over uwe geschil-
len geschreven hebt zoo overeen te brengen, dat mij daaruit blijken kon wie
van u beiden schuld had. Nu moet ik alles aan een ongelukkig misverstand
toeschrijven." (28 April 1841.)
« 15 Maart 1841.

-ocr page 85-

Maar daartegenover liet hij niet na, op de lichtzijde van Hasebroek\'s
kunst te wijzen: op het fraaie van den stijl en de hoogdichterlijke
denkbeelden, die hij er in bewonderde, om dan te besluiten met
deze karakteristiek van Hasebroek: „Een nolens volens gekunstelde
gemoedelijkheid met een wezenlijke goedhartigheid verbonden,
doet menigeen hybridisch zijn en nog een kopy van zich zei ven
bij zich omdragen. Zulke menschen denken soms met \'thart en
gevoelen met \'t hoofd. Beide zijn bij Hasebroek goed, maar mij
dunkt dat ze elkaar wel eens in den weg loopen"

Hiermee gaf Van den Bergh zijn pogingen op; alleen terloops
noemt hij den naam van den Heilo\'schen predikant nog wel eens,
niaar zonder veel hartelijkheid. Misschien had Potgieter ook
bezwaar, juist aan Van den Bergh over Hasebroek te schrijven,
daar hij er niet zeker van was, dat deze er niet te ongelegener tijd
Van zou hooren: immers Van den Bergh kon zelf zoo moeilijk
lezen, en in \'t bijzonder \'t schrift van Potgieter, dat hij zijn ont-
vangen brieven zich moest laten voorlezen, wat Hasebroek\'s
zuster Cato in den regel voor hem deed. Nu mocht Van den Bergh
herhalen er van overtuigd te zijn, dat zijn voorlezeres beproefd
Was, Potgieter zal de verhouding tusschen broeder en zuster
Wat te na gevonden hebben om veel op geheimhouding te durven
rekenen.

Nog koeler werd de verstandhouding. Toen Jonathan in de
tweede helft van 1845 zijn ouders een bezoek bracht, vergezeld
Van zijn zuster, schreef Van den Bergh, hoe beiden hem tegen
vielen: „Miss
Te laat is wel een goed lief meisje, maar \'t is
jammer dat ze op zooveel punten een echo van haar broer is,

en die---- die man valt mij hoe langer hoe meer tegen, er is

niet met hem te praten^" Toch zijn ze als vrienden gescheiden;
zelfs ontving Van den Bergh nog een allerhartelijksten, aan-
doenlijken brief van Hasebroek, maar \'t viel hem moeilijk dien
te reciproceeren.

Al spoedig trad Jonathan nu in \'t huwelijk; zijn zuster kwam
naar haar ouders te Wijk bij Duurstede. Haar conversatie beviel

\' 9 Aug. 1841.

\' „Zalvend is zijn toon, bloemrijk zijn zijn woorden, maar zijn denkbeelden
zijn ledig van zin en zonder eenige portée, en wat zijn beginselen betreft is
hij vier eeuwen te laat geboren." (9 Dec. 1842.)

-ocr page 86-

Van den Bergh oneindig beter dan haar brieven, maar in Mei 1852
vertrok hij naar Vianen en daarmee kwam een einde aan zijn
omgang met de Hasebroeks.

Hoe is nu de verandering te verklaren, die er komt in Van den
Bergh\'s oordeel over Hasebroek? De vraag is, of Van den Bergh
werkelijk veranderd is. In \'t begin van zijn kennismaking met
Hasebroek\'s poëzie had hij \'t oog op een andere zijde van zijn
persoonlijkheid dan later. Eerst zag hij in hem den dichter, die
zijn taal kent en weet te gebruiken. Het was vooral de techniek
die hij bewonderde, de wijze waarop Hasebroek zijn gedachten
onder woorden bracht. Later viel voor hem de nadruk meer op de
ideeën zelf, en daarin waren zij elkanders tegenvoeters. Zoo vond
hij de
Victoria, gegeven \'t onderwerp, een schoon gedicht, maar
dat onderwerp stond hem tegen. Wat was de jonge Engelsche
koningin voor hem anders dan een gewoon Engelsch meisje, waar-
van ongeveer niemand iets wist; was dat nu een onderwerp voor
een lyrisch gedicht?

Daarnaast zal de kritiek van Potgieter ook wel invloed uit-
geoefend hebben, maar vooral ook dat de persoonlijkheid van
Hasebroek zich ontwikkelde in een richting, die Van den Bergh
niet sympathiek was. Jonathan werd steeds meer dominee, en wel
een orthodoxe dominee, de soort, die hij bijna haatte. Al wat
daaruit voortkwam, ergerde hem, zelfs Hasebroek\'s vriendehjkheid,
en daarom was de breuk onherstelbaar.

Degelijker indruk dan S. J. van den Berg maakt Johannes
Hilman
, 1802—1881, de stichter van den Amsterdamschen Schouw-
burg van 1874 In 1838 had hij geschreven
Demetrius, Keizer van
Rusland.
Hij zond een exemplaar aan Helvetius van den Bergh
en deze antwoordde met een vriendelijk briefje. Eerst later kon
hij zich \'t tooneelstuk laten voorlezen en toen was zijn oordeel
eer negatief goed dan positief. Hij prees \'t in hem dat kracht en
bombast bij hem niet synoniem waren en ofschoon hij zich niet
bevoegd achtte een bepaald oordeel over een treurspel te vellen,
hij hield het er voor dat het bij de opvoering veel bijval zou vinden,
„vooral indien Peters de hoofdrol vervult"

\' Zie zijn „Levensbericht" voor de Maatschappij der Ned. Letterkunde. 1883.
door H. C. Rogge.

2 Brief van H. v. d. Bergh aan Hilman (28 Sept. 1838.)

-ocr page 87-

Hilman hield de kennis aan. Jamaar ontving hij met onbe-
paalden lof, hij deelde den auteur mee wat er te Amsterdam over
gezegd werd. Hij gaf zelfs een rolverdeeling voor \'t stuk, waarvan
Van den Bergh geen gebruik kon maken, daar hij dat aan Com-
missarissen had overgelaten.

Na de opvoering zond Hilman hem, nog denzelfden avond, met
de nachtdiligence het verslag van de opvoering^ en tevens een
exemplaar van zijn 6
December (den verjaardag van den lateren
koning Willem
11). Van den Bergh antwoordde, dat hij \'t alleen
om den naam van den dichter had gelezen ^ en noemde het „zeer
doelmatig en vooral goed gedicht". In deze, meer beleefde dan
prijzende beoordeelingen, vond Hilman aanleiding te vertellen
dat Van den Bergh zijn
Demetrius en 6 December zoo fraai vond.
Van den Bergh kwam er bij Potgieter tegen op maar Hilman
het zich niet afschrikken. Hij bezocht Van den Bergh te Wijk
bij Duurstede en vond een vriendelijk onthaal, \'t Was een buiten-
kansje voor den halven blinde eens andere gesprekken te voeren
dan over stoffelijke belangen, want \'t gesprek liep over \'t tooneel
en wel over Hilman\'s drama\'s. In den vorm was Van den Bergh
zeer vriendelijk; hij raadde zijn bezoeker aan: „breng meer losheid
in de versificatie, meer belang in de intrige, meer vis comica in
het stuk, zuiver het van platheden en taalfouten en vooral werk
uwe karakters om"

Hilman was zeer met zijn werk ingenomen en Van den Bergh
kon het niet over zich verkrijgen, het in verstaanbaarder termen
af te keuren, \'t Oordeel was anders duidelijk genoeg en \'t valt
gemakkelijk te begrijpen dat Hilman niet veel succes had in de
dichtkunst; toch werd eindelijk in 1844 zijn
Demetrius opgevoerd.
Het werd in den
Spectator zeer geprezen en naar sommigen zeiden,
werd het juist opgevoerd omdat het schouwburgbestuur ook eens
een goede noot bij de redactie van den
Spectator wou hebben.
De weinige sympathie zal wel de reden geweest zijn, dat de cor-
respondentie zoo spoedig eindigde
\' 24 Maart 1839.

^ „Indien het niet van u ware geweest, hadde ik \'t niet eens ingezien, zoozeer
walg ik van al het liergebrom."
» 24 Maart 1839.
^ 11 November 1839.

» Tenminste, ik heb er geen aanwijzingen meer van gevonden.

-ocr page 88-

Behalve wat over den arbeid van Helvetius van den Bergh als
criticus reeds gezegd is verdienen nog enkele op zich zelf staande
recensies in
De Gids met een enkel woord vermeld te worden.
Ook daarin komt toch weer uit, waarom de Gidsredactie hem tot
de haren rekende. Duidelijk blijkt dit uit zijn beoordeeling van
Egmond door W. J. Hofdijk 2. De inleiding gaat al dadelijk tegen
het groote publiek: „zoo in extase voor poëzie, die zoo geheel ä
sa portee was." „Zoo kunnen het Hollanders alleen! juichte men
en geen buitenlander welke dit betwistte: en de kritiek, brood-
eetster en stemme des volks, had geen handen genoeg tot het
vlechten van lauwerkransen voor den Vaderlandschen kunstroem,
totdat men, eindelijk eens naar het troetelkind opkijkende, al
die kransen in een dorre pruik veranderd zag". Gelukkig zijn er
nog dichters die hun roem niet bij vreemden behoeven te borgen.
„Bilderdijk, Da Costa, Tollens, Staring mochten op eigen lauweren
roem dragen." Al dat navolgen op zich zelf brengt niet vooruit:
„alsof een navolger zich verheffen kon"! „Smaak is er noodig,
die boven alles door ernstige, vergelijkende studie moet gewijzigd
worden".

\'t Is te begrijpen dat een dergelijke inleiding niet door een hoog-
gestemde lofrede wordt gevolgd, maar het klinkt toch wel eigen-
aardig als Van den Bergh er op laat volgen: „De Heer Hofdijk
ergere zich niet aan deze préambule. Het was geenszins mijn
bedoeling iets daarvan op hem toe te passen. Wij wilden hem
slechts de gelegenheid geven, om dit zelf te kunnen doen, in zooverre
hij daartoe termen mocht vinden".

Bij de recensie wordt weer onderscheiden tusschen inhoud en
en uitwerking. Wat den inhoud betreft, die bevalt den recensent
minder: „de feiten, die het onderwerp • der beide verhalen of
legenden uitmaken, missen belangrijkheid en poëzie". Van den
Bergh moet weinig van die schrijvers hebben, die altijd maar de
Middeleeuwen tot het tooneel van hun werk kiezen: op den achter-
grond zien wij Potgieter met de vraag, waarom onze glorierijke
zeventiende eeuw den dichter niet kon inspireeren. Ook de vorm

1 Zie blz. 65 e.v.
» De Gids 1841.

-ocr page 89-

waarin de dichter zijn gedachten kleedde, is niet altijd onberispelijk.
Terecht noemt Van den Bergh verzen als:

Hoe merkloos is de grensmuur niet,
Die vreugde scheidt van zielsverdriet,

„ulevellendeviezen"

Toch, met een pleister op de wonde wil de schrijver eindigen.
„Om billijk te zijn, moeten wij erkennen, dat het dichtstuk schoon-
heden bevat die tegen het gebrekkige opwegen". De waardeering
daalt echter weer door de slotsom: „Eigenlijke bombast kunnen
vidj den schrijver niet ten laste leggen"

Or-phea. Bloemlezing uit de schatkamer van een romandichter 3,
krijgt een goeden ondergrond voor de recensie: „Er is poëzie en
geest in dit verhaal. Jammer dat de stijl, over \'t geheel fraai en
krachtig, hier en daar wat gezwollen is". Veel werk is van deze
recensie niet gemaakt; zij daalt niet in bijzonderheden af en is
in zeer welwillenden toon geschreven.

De beoordeeling van: Alice Selhy of De Wraak van een Meisje.
Historische Roman naar het Engelsch van H. Herbert Esq., gaf
in de eerste plaats een indruk van de meening van den recensent
over Hteratuur in het algemeen. Hij vond het een echt romantisch
gegeven: „Ik kan den man niet beminnen, dien ik boven alle
mannen acht en vereer, en ik kan den man geen achting toedragen,
dien ik boven alle andere bemin". Dan citeert hij nog den zin:
„Misschien eenige weken nog, misschien nog eenige dagen en dan
zal mijn vergankelijk deel reeds een prooi zijn van wormen en^
mijn onvergankelijk deel leven bij den Schepper", welke zin hem
den uitroep: „Hoe eenvoudig en roerend!" ontlokt, een .bewijs,
hoe zeer critische en nuchtere geesten, al waren zij \'t zichzelf heele-
maal niet bewust, ook onder den uiterlijken invloed der Roman-
tiek stonden. Als wij nu nog lezen: „In het hart van een edel en

\' Ook valt zijn afkeuring op verzen als:

En \'trillen van de ontzette leen.
Drong door de harnasplaten heen.
En deed het ijzer raat\'len, dat
Om \'tsidd\'rend lijf gespannen zat.
» Ten slotte is nog opmerkelijk voor den geest des tijds, dat hij den schrijver
in bedenking geeft, niet al te natuurlijk te zijn: „Dichterlijke vrijheden mogen
niet te ver buiten het gebied van het zedelijke, welvoeglijke liggen."
\' De Gids 1841.

-ocr page 90-

kiesch meisje kan de ware liefde onmogelijk met diepe verachting
bestaanbaar zijn. Bij Alice is dit het geval en dan gaat die man
met haar vriendin trouwen. Zij houdt den man, dien zij zoo diep,
zoo onuitsprekehjk veracht, volkomen voor deze geschikt en durft
beweren, dat ze met elkaar gelukkig zullen zijn", dan, na zoo\'n
karaktertrek, verwondert \'t wel eenigszins te hooren dat de ver-
taler „onze taal met een wezenlijk uitmuntenden roman heeft
verrijkt", met meesterlijke karakterschilderingen en treffende
tooneelen.

De recensie van öttinger, Gedenkschriften van Oom Zebra is
geheel in ironisch en toon geschreven, \'t Is geen literair werk,
maar mogelijk met succes aan een keukenmeid aan te bieden.
Evenmin is de beoordeeling van
Alpenrozen, door G. H. van Senden,
van veel gewicht. De lectuur deed Van den Bergh genoegen, ook
door aangename herinneringen op te halen. Toch kon de recensie
lang niet onverdeeld gunstig zijn, maar ze was eigenlijk nog te
fluweelig voor Potgieter, terwijl Van den Bergh, om de aangename
lectuur, ze eigenlijk wel wat hard vond.

Brief van Helvetius van den Bergh van Potgieter (20 Sept. 1844).

-ocr page 91-

HOOFDSTUK III

zijn denkbeelden over staat, godsdienst en tooneel
A — Staatkundige en Godsdienstige Ideeën

Helvetius van den Bergh was door geboorte Roomsch-Katholiek,
maar \'t eenige waaruit dit blijkt, is de opgave in de registers van
den Burgerlijken Stand ^ In zijn wezen was hij in alles vooruit-
strevend, een gaaf type van den liberaal uit het midden der negen-
tiende eeuw, zoo ver vooruit bij zijn omgeving, dat de Avondbode 2
hem eenmaal een halven Jacobijn noemde, een feit, waarop hij
zich trotsch toonde. Maar hij draafde niet door: al dadelijk nam
hij steUing tegenover de meening, dat het zijn bedoeling zou zijn
in
De Neven tegen den adel uit te varen ». Toch nam hij als motto
voor \'t werk, waaraan hij zijn roem dankte: „Ik acht een schoonen
naam, die waardig wordt gedragen". (III—3.) Op zich zelf achtte
hij iemand van hooge geboorte niet op grond daarvan; voor hem is
hij niets meer dan hd der groote maatschappij.

Op gelijke wijze beschouwde hij \'t koningschap, volkomen in de
lijn van het individualistische liberahsme van zijn tijd. Hij kende
alleen personen, heeft met Koning Willem I niets op en met Willem
II heel weinig; daarom moet hij van \'t „Oranje boven" niets
hebben. Hij komt op tegen den toost van Jan ^ „Oranje in \'t hart!"

" Ook te Wijk bij Duurstede heeft hij zich als Roomsch-Katholiek doen
inschrijven.

\' Amsterdamsch Dagblad, uitgave van Withuis, \'t Heeft slechts enkele jaren
bestaan en was zeer gouvernementeel.

\' „Geenszins om tegen den adel uit te varen, maar alleen om die adellijke jon-
gelieden, waarvan het in onze residentie wemelt en die hun volslagen nietig-
heid onder hunnen naam en titels willen bedekken en die zich ten koste van
ieder, die geen Baron of Jonkheer is, willen voordringen en verheffen, eens
aan de kaak te stellen. (5 Mei 1838.)

♦ Potgictex: Jan, Jannetje en hun jongste kind. (4 Maart 1842).

-ocr page 92-

Stadhouder Willem I, Maurits en Willem III wil hij wel huldigen, maar
niet als leden van een geslacht en aan Koning Willem I en Koning
Willemll is „geen enkel brokje om in \'t hart te dragen. Heel duidelijk
drukt hij het uit tegenover Potgieter: „Dat „Oranje-boven" quand
même heeft al menige ramp over ons land gehaald. Men moest,
dunkt me, minder aan namen en dynastieën dan aan personen
hechten".

Weer ergerde \'t hem toen Potgieter datzelfde Oranje als motto
nam voor zijn
Maart MDCCCXLIV. „Hoe is \'t toch mogelijk",
roept hij uit S „mijn heve, beste, verlichte Potgieter, dat gij met
dat lang verouderde Oranje nog zoo dwepen kunt. Gij zelfstandige,
onafhankehjke man en historicus". Potgieter verdedigde zich, en
toen drukte Van den Bergh zich zoo kras mogelijk uit: „Van Oranje
en de zwakheid der natie, die te bhnd op Oranje vertrouwde, is al
onze ellende voortgekomen" 2.

Stond Van den Bergh in dit opzicht tegenover Potgieter, den
dichter van \'t liberalisme het is wel van belang na te gaan, hoe
hunne ideeën over andere kwesties zich verhielden. Beiden zijn
liberalen, die echter de dingen van een verschillenden gezichtshoek
uit zagen. Voor Potgieter is het jaar 1841 een gewichtig jaar. Na
de pessimistische stemming van
Albert * kwam de meer optimisti-
sche van
Jan, Jannetje en hun jongste kind, en nu is \'t merk-
waardig, dat Van den Bergh, die in de literaire kunst van zijn tijd
nogal eens een uiting hooger stelde dan Potgieter het deed, en licht
zag, waar deze slechts duisternis constateerde, dat Van den Bergh
in \'t politieke steeds den somberen toon deed klinken in \'t duo.
In dit opzicht staat hij meer aan de zijde van Thorbecke, die
schreef: „Wij gaan blindelings een onbekende toekomst tegemoet;
wij snellen ongewapend in het gevaar; wij sluimeren aan den rand
van een afgrond"

Terwijl nu Potgieter zijn pessimisme te boven kwam, niet over-
• 4 Maart 1842.

» 7 April 1844. M. i. denkt Van den Bergh hier alleen aan de toenmalige
financieele ellende.

» Zie Dr. C. G. N. de Vooys: Letterkundige studiën: Potgieter en het Libera-
lisme,
dat voor \'t volgende tot grondslag heeft gediend.
« De Vooys t. a. p. blz. 97. V. d. Bergh 28 April 1841. Engels:
Albert. Zwol-
sche Herdrukken blz. 56—60.
" De Vooys t. a. p. blz. 96.

-ocr page 93-

tuigd door de macht der feiten, maar door innerlijken drang, waar-
door de hoop de moeder der gedachte werd, bleef Van den Berg
de toekomst donker inzien. Met een eenigszins medelijdend ver-
wonderden glimlach zag hij neer op Potgieters geestdriftige toe-
komstidealen bij \'t slagen — ook door
hem gehoopt — i van
Van Halls vrijwillige leening; onmogelijk kon hij zijn Handelsblad-
achtige opgewondenheid verklaren. Waren Van Hall c.s. niet onze
politieke Jezuieten? 2 „Ach, gij moet geen Amsterdammer, geen
handelsman zijn! Kom in Wijk kersen eten!

Toch, al was Van Hall onder de politici zijn béte noire en al ge-
loofde hij niet in het succes der financieele wetten * — een crescendo
van malaise — hij hoopte toch dat de leening tot stand zou komen,
ook om de hatelijke belasting op de bezittingen te ontgaan. Uit
principe was hij er tegen, maar toen zooveel arme drommels in-
schreven, liet hij zijn gevoel toe, te heerschen over zijn redeneering
en schreef hij zelf ook in, maar toch met het gevoel, met de geheele
natie door Van Hall, dien goochelaar, bij den neus genomen te
zijn. Evenwel schuwde hij geen inconsequentie; toen hij in den
winter van 1855 op 1856 diep getroffen werd door het lijden zijner
arme medemenschen, zou hij diezelfde gehate inkomstenbelasting
ingevoerd willen zien: „Legde men bij een wet slechts 1 % belasting
op het nationaal inkomen, maar daaraan denkt niemand en men
laat de ongelukkigen maar voorthongeren".

Dien verkeerd-nationalen geest, die niet alleen overheerschte
in Potgieters Poëzie, maar die ook zweefde in de liederen van
Da Costa (vgl.
Aan Nederland in de Lente van 1844), beschouwde
Van den Bergh als een gevaarlijke manie, die, werd zij door velen
gedeeld, ons ongelukkig Vaderland van den wal in de sloot zou
helpen. Hij vond in het slagen der leening geen „feit, der Vaderen
waardig"®; \'t was alles uit vrees voor een erger kwaad. Het bestuur
eischte de opofferingen alleen en uitsluitend in haar eigen belang:
„La peur nous gouveme!" ®

\' 12 Febr. 1844.
\' 10 Maart 1845.
\' 12 Mei 1844.

• 14 December 1843.

• Potgieter: Maart MDCCCXLIV.

• 12 Mei 1844.

Van Waveren. a

-ocr page 94-

Al had Van den Bergh meegedaan aan de leening, al had hij
mee gepetitionneerd aan de Volksvertegenwoordiging, Nederland
was voor hem een uitgedoofde natie, „un tas de marchands".
Flauw schemerde het hem voor den geest, dat het
volk nog eens
„voorwaarts" zou roepen, maar als hij eerlijk redeneerde, dan
kon hij alleen tot dit einde komen: „Wij hebben niets te wachten
van menschen, misschien veel van de omstandigheden" Hij
kon niet gelooven, dat de oude Jan zelf Jan Salie buiten de deur
zou zetten. En \'t diepst zonk zijn pessimisme, toen hij uitriep:
„God vergeve \'t mij, maar ik schaam mij soms Nederlander te
zijn!" Hier bereikte hij de tegengestelde pool van Potgieter\'s
toekomsthoop, en toch was \'t bij beiden \'t zelfde gevoel dat hen
dreef: de ontevredenheid met het heden dreef den een tot illusies,
tot ongekende krachtsinspanning, den ander tot wanhoop.

Toen Potgieter in 1845 zijn teleurstelling uitte over de Tweede
Kamer van 1845, kon Van den Bergh, en zonder leedvermaak,
hem antwoorden: „Had gij waarhjk iets anders van haar verwacht ?
Voor mij is de teleurstelling nog minder dan die van een niet op
een klein loterijbriefje". Hij, de vooruitstrevende, hij kon niet eens
van harte democraat zijn: „Het volk is mij te flauw om een wil
te hebben en dien te doen gelden". Daarom kon hij Potgieter niet
bijvallen, toen deze hem polste over een volksdagblad in liberalen
zin, \'t echt liberale idee, om door \'t verstand, door de rede, den
wil, \'t zedelijk gevoel te leiden en te beheerschen. Hij moest er
niets van hebben: „\'t zijn paarlen voor de zwijnen; noem mij een
aterling, toch is \'t zoo!" Soms werd hij tegenover Potgieters hopen
op \'tweer ontwaken van den geest der 17de eeuw in zijn gram-
storigheid revolutionnair: „Men blijft geduldig vertrouwen van
de genade des schoenmakers betere schoenen te verwachten, in
plaats van ze hem in \'t gezicht te schoppen" Dat was een
andere klank dan:

Geleên, geloofd, gebeden.
Zoo is \'t ons voorgegaan.

Wilde Potgieter verheffen, Van den Bergh schijnt meer voor
een zekere „verelendungs-theorie" gevoeld te hebben: „Het Neder-
• 10 Maart. 1845.

\' ,,Arme Hollanders! Laat den verbleekten zieltogende in den spiegel kijken,
geef hem medicijnen, die hem toch niet meer kunnen helpen Gekheid, hij zal

-ocr page 95-

landsche volk moet tot op den bodem van den afgrond gezonken
zijn, eer het moeite zal doen om er zich uit te werken. En toch
moet \'t van \'t
volk komen" Voor den tijd van de Amsterdamsche
burgemeesteren voelde Van den Bergh niets; hij was zijn tijd
vooruit, de liberale leuze, „wel voor, maar niet door \'t volk" was
hij lang gepasseerd.

Zou men uit \'t voorgaande opmaken, dat hij aan den uitersten
linkervleugel der liberalen stond, op andere punten blijkt hij van
een andere meening te zijn. Dirk Donker volgde hij niet: die man
was hem „wat al te vlug met zijn dikwerf onbekookte en opper-
vlakkige dingen" Hij genoot er echter van, als de
Arnhemmer
het Handelsblad raak te pakken had Meer vertrouwen had hij
in Rochussen, maar hij meende dat er wonderen zouden moeten
gebeuren, om \'t lapwerk weer in orde te brengen.

Vóór 1848 hoopte hij op Thorbecke; later begaf hem de hoop.
Reeds in 1847 betwijfelde hij, of \'t iemand gelukken zou den diep
sluimerenden politieken geest ten onzent wakker te maken. Ook
1848 bracht hem niet in verrukking:

Waar bleven, Nederland, uw mannen?
Sinds eeuwen rusten zij in \'tgrafl «

Sarcastisch vervolgde hij dan

Wat gij u zeiven niet kondt geven.
Heeft u de Koning toegestaan.

onder het slikken dood blijven; neen, een forsch chirurgijn moet de rotte deelen
weghalen, het ijskoud vuur, als het nog vuur is, wegsnijden, de verteerde plant
in een nieuwe kiem herscheppen—dan kan er nog iets van worden". (28 April
1841.)

\' 17 Nov. 1845.
\' 9 Sept. 1839.
• 11 Nov. 1839.

« 1848. Proza en Poezie blz. 234. In \'t zelfde vers drukt hij, al is \'t niet zeer
dichterlijk, zijn vaderlandsliefde uit:

Het Vaderland dreigt zware rampen,
Dat ieder het zijn hulp verleen.
Men blijve, bij volhardend kampen.
Staatkundig en godsdienstig éenl
Wij kunnen slechts eendrachtig pogen.
Getrouw aan vrijheid, orde en wet.

-ocr page 96-

en als hij aan de toekomst dacht, werd zijn waarschuwing ernstig:

En tracht ook bovenal te zorgen.
Dat gij \'t reactievolkje temt.

Het is uw beurt nu te behouden.
Met hand en tand: vergeet dat niet!

Na 1848 gaf hij den moed op: Nederland was voor hem Jan
de Droomer, „wien Neerlandsch bloed door de aders kruipt" \\
Veel inspiratie gaf de politiek hem niet meer: zij had hem te zeer
teleurgesteld. Ook bij \'t aftreden van Thorbecke. Waarschijnlijk
slaat hierop een van Van den Bergh\'s beste dichtstukken

Een kost\'bre diamant prijkte aan een koningskroon;

Hij schitterde zoo ongewoon.

Zijn aldoordringend straalgeflonker

Brak door het onheilspellend donker.

Waarin het gansche land, sinds jaren, lag gehuld,

Door veler dwaling, veler schuld.

De wensch van \'t volk, naar licht en orde werd vervuld.
Maar \'t schemerde aan het hof. Luid hoorde men daar klagen,
Dat geen fatsoenlijk oog dat flonk\'ren kon verdragen;
Schoon dat des wijzen, en vooral rechtschapen mans
Steeds licht vond voor den geest, in dien verheven glans.
De heeren tastten dus in \'t rond, naar alle kanten,
En zamelden een tal van kleiner diamanten.
En legden die eerbiedig voor den troon.
Als beter kleinood voor de vorstelijke kroon,
\'t Gemor nam toe; \'t kabaal won veld; dra schreeuwden allen:
„Weg met dien diamant! Men breek\' hem uit! Hij moog
„Een passend siersel zijn voor een professors toog,

„De diadeem is hem te hoog,
„Dien ongeslepen steen; wij zullen hem doen vallen!"
Hij viel niet, maar bewoog zich vrij.
Wrong zich met waardigheid en kracht uit d\'enge kluister.
Steeg hooger nog; blonk nog met schooner luister.
En slechts de kroon verloor er bij!

Lang had hij gehoopt, dat de schoone dagen zouden komen, als
\'t
volk eens voorwaarts zou roepen, maar ook die hoop verflauwde
en werd uitgedoofd; toen kon hij niets meer voor Nederland ver-
wachten, dan misschien van de omstandigheden. Hij werd in \'t
«

\' Proza en Poezie. blz. 245.
\' De Diamant [Proza en Poezie, blz. 269).

-ocr page 97-

politieke pessimist: de duivel en Bismarck waren voor hem
synomiem, totdat op \'t laatst van zijn leven, toen hij de lang ge-
hoopte rust aan een eigen huiselijken haard had gevonden, zijn
geest verkwikt werd door de lectuur van Quack\'s:
De Socialisten.
Idealisme was dus geen najagen van hersenschimmen. Er was
vooruitgang!

In godsdienstig opzicht was hij, wat men van een liberaal als hij
moet verwachten. De Roomsch-Katholieke kerk bekleedde geen
plaats in zijn leven; ook zijn ideaal was een Christendom boven
geloofsverdeeldheid. Ook in dit opzicht was hij individualist en
kende hij slechts personen. Toen te Wijk bij Duurstede een nieuwe
Nederlandsch-Hervomide predikant kwam, Ds. Broedelet, vond
hij bij hem onmiddellijk geestvenvantschap en het verschil in
geloofsopvatting was voor hem geen bezwaar, om hem zeer te
waardeeren en zich zeer te verheugen over zijn bezoeken. Hij had
niet met den godsdienst afgerekend, maar wel met de vormen,
waaronder deze zich aan hem vertoonde ^ In \'t Protestantisme
vond hij al evenveel gebreken en leemten als in \'t Catholicisme.
Hij schijnt het eene oogenblik scepticus, \'t andere idealist; aan den
eenen kant vraagt hij: „Wie begrijpt dien Goddelijken Bijbel, die
tot aan het einde der wereld exegeten schijnt te behoeven?" En
onmiddellijk daarop laat hij volgen: „Ik wenschte geheel onbe-
vooroordeeld als ik ben, een godsdienst te kennen, waaraan ik mij
met geheel mijn ziel kon overgeven" 2.

Vooral dat hatelijk twisten en de verregaande onverdraagzaam-
heid stuitten hem tegen de borst. „O, dat er slechts één kerk bestond",
riep hij uit „Er zouden voorzeker meer ware Christenen zijn",
\'t Kon hem zoo hinderen, als hij orthodoxe Protestanten en ultra-
montaansche drijvers ons volk zag verbrokkelen. Daarom smartte
het hem ook zoo, dat de Oude Volksschool, het symbool van de
eenheid, steeds meer moest terugwijken voor scholen, die in be-

\' Met de geestelijkheid had hij weinig op. „Ik heb over \'t algemeen een afkeer
van de zwartrokken. Op enkelen na, die onze liefde en eerbied overwaardig
zijn, staan zij een geheel andere leer voor dan die zij openlijk prediken\'
(10 Mrt. 1845).
\' 4 Juh 1845.
\' Mei 1846.

* ,,Het ware te wenschen dat de wet van 1806, die onder invloed van Van der
Palm tot stand kwam weer in het leven werd geroepen. Wij hebben er ons

-ocr page 98-

ginsel tegenover elkaar stonden: ook daar altijd maar die zucht
tot splitsing.

B — Ideeën over het Tooneel in verhand met de Critiek

Al werd Van den Bergh door den kring van Oefening kweekt
Kennis
als leidsman voor de jongeren gezocht, als tooneelschrijver
richtte hij zich gaarne naar een oudere generatie ^ en in \'t bijzonder
verwachtte hij van de nieuwere, de romantische richting, weinig
goeds voor \'t tooneel 2. Hij onderscheidde nog scherp treurspel
en blijspel: „\'teerste streeft naar het ideaal der menschelijke
hartstochten, het tweede wü caricaturen". Naast het blijspel
stond bij hem de klucht. „In \'t blijspel is het geestige middel, m
de klucht doel; deze doet ons alleen lachen, niet denken" Als
voorbeeld stond hem MoHère voor den geest, van wien de Franschen
beweren, dat het blijspel met hem zoude zijn ten grave gedaald.
Op een Nederlandschen voorganger kon hij niet steunen. In
Molière zag hij het genie: „Zijne caricaturen, waarvan vele ons
zoozeer overdreven schijnen, zijn, geloof ik. niet veel meer dan
een lichte overdrijving van karakters, hoedanige hij er, m zijne
Fransche wereld van de zeventiende eeuw. onder aUe standen
der maatschappij aantrof. Hij had schier geen maskers af te
rukken, geen zotskappen op te zetten, hij had ze slechts aan te
wijzen. Dit deed hij met het hem zoo eigen bewonderenswaardig
talent, en een ieder juichte den meester toe, die de natuur met

zooveel kunst wist voor te stellen."»

Volgens deze opvatting zou Molière dus een vrij juist beeld
geven van de Fransche wereld in de 17de eeuw. Van den Bergh

altijd best bij bevonden. Groen c. s. plaatst zich nu in één gelid met de bis-
schoppen en Prof. Opzoomer trekt met zijn trawanten het zwaard tegen de
alte geloovigen van alle richtingen." (25 Febr. 1869.)

• Het is een waarheid die opmerking verdient, dat bij een zoo blijkbaren
vooruitgang van schier alle kunsten en
wetenschappen, het blijspel meer en
meer in verval is geraakt\'\'. (Voorbericht voor
De Neven I.)
\' Een groot deel van het tooneelpubliek (wordt) de smaak voor het echt clas-
siéke meer en meer benomen door den prikkel der heete specerijen, waarmede
de hedendaagsche. zoogenaamde romantische kookschool hare gerechten
toebereidt". (Voorbericht V).
» Voorbericht V.

-ocr page 99-

meent dan ook, dat sinds dien tijd de menschen veranderd zijn,
„dat zij meer tact bezitten of tenminste aan den dag leggen om
hunne gebreken en zwakheden te verbergen en zich aldus minder
belachelijk voor te doen". Al schuilt er waarheid in deze opmerking,
\'t is toch ook juist, dat wij „gebreken en zwakheden" te minder
opmerken, naarmate ze in onzen kring algemeener zijn en dat
dus de belachelijkheden van onzen eigen tijd ons veel minder
opvallen dan die van een vroegeren, m. a. w. als Van den Bergh
meent, dat wij met onze eigenaardigheden minder te koop loopen,
komt dat, omdat onze eigenaardigheden hem evenmin sterk in \'t
oog vallen, als een zeventiende-eeuwer de eigenaardigheden van
zijn tijd. Wat opvalt, is \'t afwijkende. Ook is \'t wat veel geëiseht,
aan te nemen, dat Molière al zijn personen slechts „met een hebte
overdrijving" teekent; veel eer is er telkens één, die sterk ge-
caricaturiseerd wordt: Harpagon in
l\'Avare, Orgon in Tartuffe,
Monsieur Jourdain in le Bourgeois-Gentilhomme, benevens de
verschillende dokters, vertoonen toch zeker sterke overdrijving.

Hiernaast staat dat Molière\'s werk ook niet de scherpe scheiding
vertoont, die Van den Bergh wil maken tusschen blijspel en klucht;
verscheidene stukken uit zijn comedies zouden heel goed in een
klucht passen; nooit heeft zijn genie de kluchten van zijn jeugd
verloochend; integendeel, zij waren de grondslag van zijn latere
werken

Met Van den Bergh\'s opvatting over den volksaard hangt
samen zijn meening, dat onze volksaard voor het blijspel minder
geschikt is. Ten eerste omdat wij ons innerlijk verbergen en daar-
door het tooneel geen geschikte figuren kan nabeelden \\ maar
\' „La comédie de Molière relève de la farce. —N\'entrevoit-on pas aussi plus
d\'üne fois que les farces de la jeunesse de Molière ont été les germes des co-
médies de sa maturité. En réalité Molière est parti de la farce: tout ce qu\'il
a pris d\'ailleurs, il l\'y a ramené et fondu, il l\'en a agrandie ct enrichie". (Lan-
5on-Hisioire de la littérature française p. 513).

» „Het ernstig afgetrokken karakter, de stille huiselijke leefwijze onzer land-
genooten, geven den comischen dichter te weinig vat op zijn gebreken en
belachelijkheden. Wij vertoonen ons niet; zelfs bij openbare vreugdefeesten
leggen wij dien deftigen ernst niet geheel af, die onzen landaard zoo bijzonder
kenmerkt. En als wij nu onze dichters tot het schrijven van blijspelen aan-
sporen, is dit dan niet hetzelfde, alsof wij den schilder vergden ons afbeeldsel
te maken, zonder voor hem te willen zitten?"
[Voorbericht voor de Nichten.
V—VL)

-ocr page 100-

ook omdat den schrijver de gelegenheid ontbreekt, menschen-
kennis op te doen Ook hier is wel wat tegen in te brengen. Zeker,
\'t blijspel heeft bij ons geen stukken als die van Molière opgeleverd,
maar lag dat nu uitsluitend of in de eerste plaats aan onzen volks-
aard? Waren het de figuren, die ontbraken? Wij hebben toch
onze schilders van volksstukjes; heeft Jan Steen ooit verlegen
gezeten om situaties, waarin het volk, waarin de mensch „zich
vertoont?" Tintelen de stukken van Frans Hals niet van \'t innerlijk
leven, dat naar buiten uitstraalt? En zie daarnaast in \'t Rijks-
Museum de stukken van Adriaan Brouwer, Judith Leyster, Cornehs
Pietersz. Bega, lang niet aUen schilders van kluchtspelpersonages;
de
St.-Nicolaasavond en De zieke vrouw van Jan Steen getuigen
van het volle zich uitende leven, naast zoovele stukken van Gerard
Ter Borch, Adriaan van Ostade, Cornelis Dusart en zoovele anderen
van de Haarlemsche school.

Van den Bergh\'s kennis van onze Vaderlandsche letterkunde
schijnt niet diep geweest te zijn. Als eenig voorbeeld van een
blijspeldichter noemt hij Langendijk en als hij voorziet, dat men
hem dien naam zal vóórwerpen, als hij vraagt wanneer in ons
land het blijspel gebloeid heeft, noemt hij diens stukken eer klucht-
dan blijspelen. Ongetwijfeld ten onrechte, om alleen maar
De
Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden
te noemen. Al bestond voor
Langendijk het wezen van het blijspel in het hekelen en belachelijk
maken van ondeugden en gebreken, het hoofddoel is voor hem: ver-
betering der zeden 2 en dus voldoet hij aan Van den Bergh\'s eisch,
dat het geestige middel, niet doel moet zijn. Maar onze geheele
zeventiende eeuw, om van de middeleeuwen niet te spreken, vergeet
hij.
De Spaansche Brabander van Brederode moet hem onbekend
zijn gebleven! Welk beter bewijs, dat erin \'t Nederlandsch wel een
blijspel te schrijven is! Is er naast Jerolimo heerlijker figuur denk-
baar dan Robbeknol, die dan toch zeker een rasechte Amster-
dammer is?

1 ,,Tot het schrijven van een echt blijspel----wordt eene grondige kennis van

het menschelijk hart vereischt.....die men alleen door opzettelijke studie..

verkrijgen kan, en dat voor zulk eene studie minder bij ons dan elders, en wel
bepaaldelijk in Frankrijk, gelegenheid is, zal ik wel niet nader behoeven te
betoogen". Inl. VI.

» Zie Zwolsche Herdrukken: Het Wederzijds Huwélijksbedrog, uitgegeven
door Prof. Dr. Jan te Winkel, Vierde druk. blz. VI.

-ocr page 101-

Toch, tegen de hoofdgedachte, dat het bhjspel hier nooit gebloeid
heeft, is weinig in te brengen; maar in Frankrijk was het in \'t begin
der 19de eeuw evenzeer in verval. Daar bedierf de romantische
school alles \\ althans naar de meening van Van den Bergh. Hij
stelt echter de mogelijkheid, dat er in zijn tijd- een tweede Molière
opstaat. Daar hij zelf een ^tooneelstuk schreef, is \'t niet onmogelijk,
dat hij in de verte aan een Nederlander, misschien aan zich zelf
gedacht heeft, al laat hij duidelijk uitkomen, dat hij zeker niet
meende, met zijn eersteling
de Neven dadelijk den hoogsten trap
bereikt te hebben.

Voor Van den Bergh was de caricatuur een voornaam element
van \'t blijspel. Naar zijn meening was dat een zwak punt bij
De
Neven,
en in deze gedachte steunde hij op niemand minder dan
op professor Geel die wel onder invloed gestaan zal hebben van
Engeland, waar Hogarth en Dickens ook buiten de grenzen de
aandacht trokken. Van den Bergh vond de caricatuur onmisbaar
in een tooneelstuk; dat was voor hem juist het verschil tusschen
epiek en dramatiek: in een verhaal geeft men de menschen zooals
ze zijn, zooals men ze ziet; in een blijspel moet charge wezen.
In \'t leven is de eene mensch het portret van den ander. „Het
tooneel wil de waarheid in dien zin niet." ^ Echter was hij zich
wel bewust van \'t gevaar, dat iedere caricatuur oplevert, dat de
persoon achter de caricatuur schuil gaat, in plaats van er door
naar voren te komen. „Het komt er op aan, dat caricatuur en

\' „Deze zoekt het tragische in walgelijke afgrijselijkheden, die den aanschou-
wer doen griezelen maar niets gevoelen, het comische in triviale platheden,
die hem doen schateren maar niet lachen. Dat alles klutst en haspelt zij door
een en ziedaar het tegenwoordig Drama! vrucht der verhitte verbeelding,
ongelukkig genre, dat opgang maakt, omdat alles wat nieuw en vreemd is
in de oogen steekt".
{Voorrede van De Neven. V.)

\' „Terecht zegt ge in uw voorrede dat het blijspel caricaturen vordert, maar
wijs ze mij in \'t uwe eens aan. Gij moet Molière vlijtiger bestudeeren en tot
moäclAcnBourgeois-gentilhomnie nemen." (Brief van Geel aan Van den Bergh
na \'t uitgeven van
De Neven en door dezen met instemming aangehaald in
een brief aan Potgieter 24 Jan. 1842.

\' „Voor de ontwikkeling en beschrijving van een karakter in een roman,
kan en moet men zich bij het leveren van portretten bepalen.... maar wan-
neer men de karakters in de personen zelve voorstelt en aanschouwelijk
maakt, hetzij op het tooneel of in een prent, moet men dit geloof ik door ca-
ricatuur of charge doen." (Brief aan Potgieter, 19 Jan. 1840.)

-ocr page 102-

charge rechtstandig uit de waarheid op schieten". Na De Neven
vond Van den Bergh in Jamaar vooruitgang. Deze vooruitgang
bestond voornamelijk hierin, dat naast de aan caricatuur zoo
arme
Neven, Hieronimus wel degelijk caricatuur vertoonde, en
De Nichten bevielen hem vooral daarom zoo, omdat hij daarin
zijn ideeën over \'t blijspel zoo gelukkig uitgedrukt vond in de
verschillende personen. Zijn breken met het tooneel na den val
der
Nichten was dan ook geen opwelling van het oogenblik, maar
een zeer juist getrokken consequentie. Met het uitfluiten van
De
Nichten
bewees \'t publiek, van \'t blijspel, in den zin waarin Van
den Bergh het bedoelde, niets te moeten hebben en deze nam \'t
vonnis aan, zooals \'t daar lag. \'t Was niet de veroordeeling van
een stuk alleen, \'t was voor hem de veroordeeling van een richting.
Wilde hij nog weer wat schrijven, dan zou hij alleen succes kunnen
behalen ten koste van zijn overtuiging; hij kon \'t publiek misschien
bevallen door niet langer zich zelf te zijn en zoo\'n overwinning
ten koste van zijn persoonlijkheid begeerde hij niet.

Want Van den Bergh had nog een hoogere bedoeling met zijn
comedie; \'t was voor hem niet \'t verhaaltje, de intrigue, \'twas
voor hem de comédie de caractère, die hem \'t meest aantrok. In
De Neven was intrigue, een qui pro quo, van de soort, die \'t op het
tooneel doet; er was een verwikkeling, die \'t publiek in een zekere
spanning bracht. Zou Verspal buigen, zou Terlaan toegeven, zou
Frans genoeg geestkracht hebben om vol te houden, zou August
zijn geliefde nog eenmaal de zijne mogen noemen? De verwikkeling
bereikte zelfs haar climax: zou August zijn kans niet onherroepehjk
verloren hebben, toen hij zich bij den Baron op zoo\'n ongunstige
wijze vertoonde? De ontknooping was wel niet van de hoogste
soort; \'twas wel toevallig dat nu juist Julia de dochter van den
Baron moest wezen; \'t was wel aardig, dat de jonker nu juist dron-
ken te water moest geraken en juist door August gered moest
worden; eigenlijk gaf Verspal toe, zonder dat \'t psychologisch
gemotiveerd was; maar men stelde in \'t midden der negentiende
eeuw nog zulke hooge eischen niet.

Met Jamaar teekent Van den Bergh\'s talent zich duidelijker af,
dit stuk gaat duidelijk in de richting der caractercomedie. In \'t
begin was dit de bedoeling niet zoo sterk geweest, maar onder de
bewerking had \'t stuk dien vorm aangenomen. Niet dat Van den

-ocr page 103-

Bergh zou meenen, dat een comedie de caractère de intrigue zou
verbieden, maar ze was voor hem niet de hoofdzaak, zoo zelfs dat
hij, tenminste voor dat stukje in één bedrijf, \'t vervallen van de
intrigue als een voordeel beschouwde

Daarom is ook in De Nichte7i de karakterschildering hoofdzaak,
Ieder persoon is met zorg getypeerd en Van den Bergh was over-
tuigd, dat hij in verscheidene zijn doel bereikt had. De intrigue,
ofschoon niet geheel ontbrekend, zooals in
Jamaar, staat toch
ver op den achtergrond. Van \'t begin af is \'t verloop al duidelijk
te zien. Dat Caroline en Wilman een paar zullen worden, niets
doet het een oogenblik betwijfelen en de twee of drie andere hu-
welijken, de auteur doet niet eens eenige moeite om er spanning
in te brengen: wij nemen Loffers geen oogenblik au sérieux bij
zijn huwehjksplannen, en ook Pimping niet, en wat Osbroek be-
treft, dat is er toch geen figuur naar, dat zijn handeUngen eenige
belangstelling zouden opwekken, evenmin als Martha en Ama-
ranthe. \'t Is dan ook de karakterteekening, waarop in
De Nichten
de nadruk moet vallen

Naast de karakterschildering was ook de strekking van \'t stuk
voor Van den Bergh van gewicht. Dit sprak hij al dadelijk uit,
door
De Neven te voorzien van het motto: „Ik acht een schoonen
naam, die waardig wordt gedragen", zooals ook in het geheele
stuk de tegenstelling tot uiting komt tusschen ware grootheid en
geüsurpeerde: de ware grootheid vindt men niet bij den bourgeois
satisfait, maar bij den stam-adel, hoewel daar ook zeker niet als
regel. In
Jamaar is \'took de strekking, die er uit iedere bladzijde
spreekt, als een pendant van Potgieter\'s
Jan, Jannetje en hun
Jongste kitid:
„Wij moeten vooruit!" „Voorwaarts, Jan Cordaat!"
Maar \'t sterkst komt de strekking uit in
De Nichten. Hier wordt

\' ..Daarom beproefde ik cr eenige incidenten in tc brengen, die er meer leven
aan zouden hebben bij gezet----.ik merkte al spoedig, dat het minder ver-
kieslijk was Jamaar, ten tooneele zelf. aan een intrigue bloot te stellen. Deze
bedenking nu deed mij tot eene aanmerkelijke wijziging van mijn eerst ont-
worpen plan besluiten en ik geloof, dat mijn stukje er iets door gewonnen heeft."
(Voorbericht voor
Hieroninius Jamaar V.)

» Van den Bergh nam dan ook stelling tegen de Bredasche Courant, die rond-
uit verklaarde, dat fijne karakterteekening op ons tooneel niet te pas kwam
en dat we op ons tooneel alleen intrigue behoefden. (Brief aan Potgieter, 7
Januari 1839).

-ocr page 104-

het bhjspel de spiegel, aan de menschen voorgehouden, niet om op
te wekken tot navolging, maar om af te schrikken. Niet één hoofd-
zonde, maar een heele reeks vertoonen zich op \'t tooneel. Van
den Bergh moet zich veel beziggehouden hebben met de zedelijk
minderwaardigen, voor hij dit stuk schreef Het zou bijna lijken,
of hij er pleizier in had, al dat minderwaardige op te hoopen.
Dit is ook \'t groote onderscheid met Molière: in
Tartuffe stelt
deze den huichelaar ten toon, in
Harpagon den gierigaard, in
le Bourgeois gentilhomme den George Dandin, maar Van den Bergh
maakt van zijn stuk een collectie monstruositeiten.

Potgieter opende zijn kritiek ^ op De Neven met de mededeeling,
dat „de auteur ons naar zijn lachende aanschouwers kan verwijzen"
en hij vergeleek de weinige aanmerkingen, die hij neerschreef,
bij den citroen, die den honing piquanter maakt. De opvoering
was dan ook een succes: de zaal was tot berstens toe gevuld en
niettegenstaande de volte luisterde men in aandachtige stilte,
en lachte op zijn pas dat men schudde. Ieder ging voldaan naar
huis. Druk geapplaudisseerd werd er echter niet: de een® vond
dat bevreemdend en begreep niet, waaraan dit toe te schrijven
was en achtte \'t daarom noodig den auteur nogmaals te verzekeren,
dat het publiek uitermate tevreden was, de ander gaf \'t als
bewijs voor het feit, dat het applaudisseeren uit de mode was.

\'t Was een lastig speelstuk: vier jonge knapen, die kon geen
enkel gezelschap leveren, maar vooral door \'t uitmuntende spel
van Peters, die August voorstelde, beviel toch de uitvoering ieder;
zijn spel droeg den geheelen avond

Spoedig na de opvoering te Amsterdam, werden Dc Neven ook
te \'s-Gravenhage opgevoerd, met een eenigszins gewijzigde bezet-

\' Een der onderwerpen, waarover hij veel had nagedacht en waarvan hij veel
studie gemaakt had was \'t armwezen, en wat zijn bemoeienis met \'t abnor-
male betreft, 24 Maart 1839 schreef hij aan Potgieter: „In de laatste jaren
heb ik mij moeite gegeven, de misgeboorten en incongruitciten onzer natio-
naliteit te bestudeeren en (ik) ben al over de ergernis heen."
\' Potgieter.
De Gids 1838 11/271; ook Kritische Studiën I. blz. 248.
» Nieuwe Amsterdamsche Courant en Algemeen Handelsblad. 12 Dec. 1837.
• Avondbode 12 Dec. 1837 no. 23.

» Verdere kritiek in: Vaderiandsche Letteroefeningen 1837. I blz. 620. Al-
gemeen Letterlievend Maandschrift
XXI (1837) blz. 346. De Vriend des
Vaderlands
1837—38 bevat geen recensie.

-ocr page 105-

tingi. De toeloop was minder dan te Amsterdam; waarschijnlijk
Was het Haagsche publiek nog pessimistischer gestemd ten op-
zichte van het nationaal tooneel dan het Amsterdamsche. Maar
de ontvangst was hartelijk en vereerend, en reeds bij de eerste
opvoering toonde de Koninklijke familie hare belangstelling 2.
In Amsterdam had nog al wat aan de decoratiën en het ameuble-
ment ontbroken, in Den Haag had men alles veel smaakvoller
ingericht. Toch, evenals in Amsterdam, moest weer de opmerking
gemaakt worden, hoe moeilijk \'t voor een Nederlandsch tooneel-
gezelschap was, een beschaafd miheu voor te stellen, ook wat het
toilet betreft.

Een van de eerste redenen tot prijzen vond men in de taal
die de acteurs er toe bracht, voorbeeldig te reciteeren. Dat was
Wat anders dan \'t zoo dikwijls hoogdravende of houterige Hol-
landsch, dat men op de planken gewoon was. Ook Potgieter prees
de vloeiende en levendige dictie. Wel was er een oogenblik dat
\'t eer aan „kerkgalm dan baliedreun" deed denken, maar de uitslag
was schitterend, \'t publiek was vol bewondering. Den hoogsten
lof behaalde de beschrijving van de partij biljart: „een bravo!
bravissimo!"

Wat den inhoud van \'t stuk betreft, daarover werd de lof
niet zóó hoog opgevoerd. De
Avondbode vond wel, dat er te véél
geest in het blijspel was, en stofs genoeg voor tien blijspelen,
maar kon ook niet verzwijgen, dat er wel wat overbodigs in voor-
kwam, zoodat bijv. het laatste tooneel voor driekwart overtollig
Was. Ook het tooneeltje met de beide dienstboden ® gaf aanleiding
tot opmerkingen. In den loop van het verhaal is het ontegen-
zeggelijk overbodig, \'t is een hors d\'oeuvre, dat als zoodanig heel

\' Peters speelde weer uitstekend de rol van August; Hoedt en Bingley speel-
den niet meer mee. De eerste, die voor Verspal gespeeld had, werd vervangen
door Ruffa. Voor Terlaan speelde Vink, voor Frans P. van der Grijp, voor Van
Zevenvan Stoopendaal, voor Eduard Hammacher en voor Sophia Mej.
Henssly.

\' Aanwezig was H. K. H. Prinses Albert.

\' „Ik heb mij de handen van blijdschap gewreven dat er nog iemand was, die
den gemeenzamen conversatietoon in verzen kon brengen en wel in zeer
goede verzen"
{Avondbode).
\' blz. 27.
• Blz. 134.

-ocr page 106-

verdienstelijk is en in \'t bijzonder voldeed aan den eisch, dat de
ernstige tooneelen met vroolijke moeten afwisselen — al doet het
dit op een manier, die sterk overhelt naar de klucht — maar er is
nog een andere gewichtige reden, waarom het op zijn plaats is.
Het doet het karakter van Oom Verspal beter uitkomen. Zonder
dit tooneeltje zou de overgang veel te scherp zijn van den onver-
biddehjken beschermer, die niet van zijn eisch: trouwen met
iemand van adel, af te brengen is, tot den oom, die op\'t laatst maar
meevaart met den stroom, nog heel wat gewilliger dan de bankier
Terlaan. Nu zijn we door de scène met de dienstboden voorbereid
op de zwenking. Verspal kon heel zwaar op de hand doen, maar
zijn wil doorzetten kon hij niet; zelfs in zijn eigen huis was zijn wil
geen wet en tegenover de oude getrouwen moest hij \'t opgeven.
Zou \'t dan nog verwonderen, dat hij bijdraaide, toen hij zag, dat
men ook zonder hem zou handelen en dat hij, om niet geheel
en al ter zijde geschoven te worden, zich gewonnen gaf? Duidelijk
spreekt voor deze opvatting de manier, waarop hij zich weer in \'t
gesprek mengt, als hij zich met zijn: „Gij krijgt geen cent van mij"
er eigenlijk buiten geplaatst heeft. Dan zegt hij: „Ik ben er ook
nog", en al gaat \'t ook niet van harte, hij wil nog liever meewerken
aan iets dat zijn instemming niet heeft, dan zien, dat het tegen zijn
uitdmkkelijken wil toch gebeurt; hij moet vooraan staan, en
daarom kiest hij eieren voor zijn geld en vraagt de hand der beide
meisjes voor zijn neven: toch in familierelatie met een baron!

Een andere opmerking was het weinig bevredigende van \'t ka-
rakter van Frans, vooral in verband met de liefde, die Sophia
voor hem opgevat heeft. Is \'t mogelijk, dat zoo\'n flink meisje als
Sophia kan sympathiseeren met een jongen als Frans, waar toch
eigenlijk niets flinks in zit? Zelfs had de auteur verzuimd hem met
de voor hem nog mogelijke goede hoedanigheden uit te rusten.
Hij werd niet eens voorgesteld als zeer knap in de studie ^ En
dan tegenover een pendant als August, tegen wien hij het op alle
punten moest afleggen!

\'t Spreekt van zelf, dat Potgieter niet tevreden kon zijn met
de figuur van Terlaan. Voor Potgieter was een handelsman, wat
een bankier toch eigenlijk ook is, iemand van een hooger plan.

\' ..Waarom de arme Frans niet door een enkel bewijs zijner studie een weinig
op\'den voorgrond gebracht ?" (Potgieter in
De Gids t. a. p.)

-ocr page 107-

Voor hem waren èn de manieren, èn de ideeën van Terlaan te vidgair :
alles draaide bij hem om \'t geld en, wat \'t ergste was: hij wilde
nog een oogenblik van adel worden

Van den Bergh behoefde zich niet te beklagen over de weinige
notitie, die van zijn blijspel werd genomen, maar op één punt
viel de belangstelling niet mee: hij had een bedoehng met het
stuk, die uitgedrukt werd in het motto: „Ik acht een schoonen
naam, die waardig wordt gedragen". Hij wilde een edel mensch
teekenen, en hij begreep, dat die maar niet zoo in eens te midden
van allerlei gewoons opschiet, en ook dat zelfs aan den besten
stam wel minderwaardigs gevonden wordt en zoo teekende hij
den Baron van Zevenvan: edel van geslacht, en edel van persoon.
Het blijkt duidelijk met hoeveel hefde die figuur is geteekend,
maar de publieke belangsteUing was noch voor den persoon, noch
voor de idee groot. Over \'t laatste spraken de
Vaderlandsche
Letteroefeningen^
in \'t geheel niet; de andere recensies zeer weinig.
Alleen Potgieter ging er dieper op in Tusschen de regels door
leest men, dat hij eigenlijk Ter laan of anders Verspal liever de
mooie rol had zien spelen. Hij stelt de vraag, welke figuur de adel
van geboorte ten onzent maakt in de dagen, die wij beleven en in
welke verhouding hij staat tot den rijkdom, dien adel des koop-
mans, dien adel van een handeldrijvend volk. \'t Is van hem be-
grijpelijk, dat hij tot de slotsom komt, dat de Baron een soort
anomalie in ons land is. „De rentenier, de bankier, de jongeheer,
alle worden in \'t stuk, in meerdere of mindere mate verteerd door
de zucht van adel te zijn". Geen wonder, dat dit den Amsterdam-
schen koopman onaangenaam aandeed en bracht tot de trotsche
verklaring, „Als burgers ontkennen wij de waarheid van dezen
karaktertrek". Is \'t niet of hier de tegenstelling tusschen de

\' „Terlaan is une âme vendue van den afgod onzer eeuw, het goud, wat praat-
ziek
voor een bankier, )iier te rijk en te snoeverig, (II-l); daar te winziek cn te
lomp IV: (6-7), maar\'hij moest toch uitkomen; zoo hij niet een oogenblik
zwak genoeg ware van adel te willen zijn zouden wij vrede met hem hebben.
Wij hopen echter, dat de auteur ons weldra een bewijs zal leveren dat hij den
handel niet altijd zoo eenzijdig, wij hadden bijna gezegd op zijn Bilder-
dijk\'s beschouwt — ons land staat of valt er mee." (Potgieter in
De Gids t.a.p.).
\' 1837 I blz. 620.
• De Gids t. a. p.

-ocr page 108-

twee steden, tusschen \'s-Gravenhage en Amsterdam zich laat
hooren ?

Eenigszins verkeerd werd de recensie in De Gids door Van
den Bergh begrepen. Hij dacht, dat de recensent hem de bedoehng
in de schoenen geschoven had, tegen den adel uit te willen varen ^
en vond het noodig te verklaren dat hij het alleen bedoeld had
tegen „die adellijke jongelieden, waarvan het in onze residentie
wemelt, die hunne volslagen nietigheid onder hunnen naam en
titels willen bedekken en die zich ten koste van een ieder, die geen
Baron of Jonkheer is, willen vóórdringen en verheffen". Hij had
alleen bedoeld, dat een waardig edelman ook een edel mensch
moest wezen.

Een laatste bedenking, nog zeer vaag, was als de vooruitgeworpen
schaduw van de verdachtmaking, die den auteur van de
Nichten
zoo zou grieven: geen aanmerking op zijn talent, maar eenigszins,
zijdehngs nog, op zijn persoon. Men was in dien tijd zeer netjes, en
lette met angstvallige schroomvalligheid op ieder onvertogen
woord, ja op ieder woord, dat een zijdehngsche gedachte kon
opwekken aan iets, waarover men nu eenmaal noch op \'t tooneel,
noch in officieel gezelschap sprak, en nu had men een paar dingen
gevonden, waaraan men zich stiet, \'t Eerste was al heel eenvoudig;
als Verspal en Terlaan elkaar als jeugdvrienden herkennen 2 en
Verspal begint:

Heugt het u, we hadden pand verbeurd,
Hoe ge eens mijn beste broek?____

dan vult Terlaan aan:

Aan flarden hebt gescheurd.

Dit nu was te kras, en hoewel \'t zoo gedrukt was, werd op den
Amsterdamschen schouwburg de
broek spoedig in een buis ver-
anderd. Na de eerste opvoering reeds waren „de Nichtjes" er
in een ingezonden stuk tegenop gekomen^. Van den Bergh nam de
moeite, op de bedenking te antwoorden, ook weer in een in gezonden

\' Brief van H. v. den Bergh aan Potgieter 5 Mei 1838. Van den Bergh wist
niet, dat Potgieter de schrijver was van de recensie.
\' blz. 152.

\' In de Avondbode van Woensdag 20 Januari 1838 no. 48.

-ocr page 109-

stuk, en — handhaafde \'t aangevallen woord niet i. Ondertus-
schen was \'t ook op \'t tooneel al niet meer gehoord 2.

Er was nog een andere uitdrukking in het stuk, die met de
kieschheid streed. Hier waren \'t niet zoozeer de woorden als wel
de gedachte, die er door opgewekt werd. In \'t zelfde tooneel,
waarin de gewraakte broek voorkwam, gebruikt Terlaan nog
eens een uitdrukking 3, die op \'ttooneel ontoelaatbaar geacht
werd, waarover dezelfde nichtjes zich in
De Avondbode ook be-

\' In de Avondbode van 15 Januari no. 52 schrijft Vincent Verspal over de
opmerkingen „die mij te meer grieven, daar ze bepaaldehjk tegen mijzelve
zijn gericht en den schijn op mij laden, alsof ik, die mij op een brillante edu-
catie beroemen mag, geen savoir vivre bezat." De uitroep „mijn beste broek
aan flarden heeft gescheurd" moge al een vergrijp zijn tegen de welvoeglijk-
heid en zelfs tegen de goede zeden, om in het openbaar van zoo iets te ge-
wagen, en aan ieders verbeelding zoo maar volle vrijheid te laten tot het ma-
ken van alle zoodanige consequenties die uit het scheuren van een broek kun-
nen worden afgeleid, maar de daadzaak is waar. Het was mijn
broek, mijnheer
de Avondbode, mijn broek was het. en niet mijn rok of eenig ander mijner
kleedingstukken. Ik wil het bezweren en Terlaan kan het getuigen. Moet het
mij dus niet hard vallen, met de waarheid aan mijn zijde, in het ongelijk te
worden gesteld ? Ook heb ik lang in beraad gestaan, of ik haar (met opzicht
tot de broek in kwestie), al dan niet aan mijnen eerbied voor het schoone ge-
slacht zou opofferen. In de onzekerheid daarover raadpleegde ik mijn edelen
vriend van Zeven van, die. (ik moet het bekennen).nog meer savoir vivre bezit
dan ik; en daar deze van gevoelen was. dat ik aan de reclames der dames ge-
hoor moest geven, besloot ik dan ook maar om als ik weer eens over dat ge-
val mocht komen te spreken, de broek „rok" te noemen.

Leiden den 11 Januari 1838. Vincent Verspal." {Avondbode 15 Januari
1838).

\' „Vooral sedert men op den Amsterdamschen Schouwburg een broek in een
buis heeft veranderd. Potgieter
[De Gids 1838. 11/271).
• Verspal [vriendelijk en vertrouwelijk)

Ge zegt dus, vriend Terlaan, dat zij elkair beminnen.

Terlaan

Hartstocht\'lijk.

Verspal.

Ha, ha, hal

Terlaan

Met hart en ziel en zinnen,

\'t Wordt waarlijk zaak----gij weet----zooals men dikmaals ziet.

Droog stroo bij vuur gelegd

Verspal [lachende)
Uw dochter moet toch niet ?....
Van Waveren. ,

-ocr page 110-

klaagden ^ en die evenzeer bij volgende opvoeringen weggelaten
werd

Nog terwijl de voorstellingen van De Neven elkaar opvolgden,
kwam de schrijver met zijn nieuwe stuk:
Hieronimus Jamaar,
dat natuurlijk met hooge verwachtingen ontvangen werd: een
stuk van den auteur van
De Neven moest wel iets bijzonders zijn.
Ook de schrijver had zijn verwachtingen hoog gesteld, \'t Was
bijna of hij er behoefte aan gevoelde, zich den lof waardig te be-
toenen, die hem voor
De Neven werd toegezwaaid Potgieter had
hem gewaarschuwd, dat de menigte zijn
Jamaar met dissonanten
zou ontvangen, en al spoedig bleek het, dat de toejuichingen niet

algemeen waren.

Dat wil niet zeggen, dat de schrijver geen succes had, maar
na
De Neven was Jamaar in de oogen van het publiek toch geen
blijk van vooruitgang.
De Avondbode*\' zei het diplomatisch:
„het stond bij de beroemde
Neven niet in de schaduw". Wel roemde
het blad ook de goede hoedanigheden: „het tintelt weder van
geest, draagt blijken van een rijk oorspronkelijk vernuft en de
dialogue, vol leven en luim, mag men zich vrij tot voorbeeld nemen,
\'tstuk, een pièce de caractère, bevat juist zooveel intrigue, als
het bevatten kon om niet overiaden of ingewikkeld te. zijn."

Ook de ontvangst bij de opvoering was niet zoo\'n overwinning
als bij
De Neven. Het oordeel was verdeeld. Van Lennep en anderen,
O. a. Hilman waren over de opvoering, eenige kleinigheden uit-
gezonderd, zeer tevreden. Potgieter had er een ongunstige opinie
over. De
Avondbode kwam na haar eerste recensie nog eens op
de opvoering terug «. Zij sprak van het hartelijk lachen en daverend

> „hebben niet begrepen____ en oom heeft \'t ons ook niet willen uitleggen."

■ ",Sedert men een andere weinig kiesche, maar natuurlijk ware vraag weg-
laat." Ree., in Dtf
Gids t. a. p.

» Geloof mij. er zit in De Neven zoo veel niet als men de beleefdheid heeft er
in\'te vinden. Een onpartijdige strenge kritiek zou mij zeer wel gevallig zijn,
want de lof begint mij te walgen." (22 Januari 1838).
« 11 December 1838.

• HUman zond aan Van den Bergh dadelijk na de voorstelling een gunstig

verslag. . . j •

« Dinsdag 11 Dec. 1838 in een stukje, geteekend J... - p, door de redactie
gequalüiceerd als „van een zoo geestige als beroemde pen". Slaat dit mis-
schien op Jacob van Lennep ?

-ocr page 111-

handgeklap, waardoor het pubhek blijk gaf, dat het de vernuftige
gezegden en perioden van het stuk gevoelde en op prijs wist te
stellen.

De hoofdrol speelde Engelman, die zich meesterlijk kweet van
zijn moeilijke taak, een karakter en geen caricatuur voor te stellen.
Naast hem onderscheidde zich Elise, welke rol door Mevrouw
Koning voortreffelijk vervuld werd. Opmerkelijk was \'t, dat
Cordaat niet zoo geprezen werd: Peters viel tegen, na de hooge
Verwachtingen die hij in
De Neven opgewekt had.

Hieronimus Jamaar is een karakterstuk. Niet ieder vond dat
een verdienste, hoewel weinigen zoo ver zullen gegaan zijn als de
Bredasche Courant die ronduit schreef, dat fijne karakter-
teekening op ons tooneel niet te pas kwam; dat we alleen intrigue
behoefden en dat elk stuk, dat zoo onduidelijk of zoo verheven
was, dat het door de groote menigte niet dadelijk begrepen werd,
niet deugde. Toch moest het bij de critiek in\'toog gehouden worden:
Jamaar staat of valt met de juistheid van de karakterteekening,
die van veel meer gewicht is dan de geringe lengte van \'t stuk,
waarop \'t Handelsblad zoo den nadruk legde. Van den Bergh zelf
zag dit zeer goed in ^ en had zich in de voorrede reeds verdedigd
tegen bezwaren die hij voorzag.
De Avondbode ^ vond het karakter
van Jamaar niet geheel juist: „is het aan te nemen, dat de open-
hartigheid van iemand als Jamaar zoover gaat, dat hij met zijn
ingeworteld wantrouwen en buiten noodzakelijkheid, iemand tot
confident maakt van verliefdheid?"

Van den Bergh zelf had verwacht, dat er een aanmerking zou
vallen op \'t vereenigen van goedhartigheid en argwaan in Jamaar
en dat trachten te voorkomen door te wijzen op \'t feit, dat aan-
geboren goedhartigheid door een verkeerde opvoeding wel gepaard
kon gaan met zich steeds sterker ontwikkelenden argwaan

\' brief aan Potgieter, 7 Januari 1839.

\' ,,een pièce de caractère, (dat) alleen door de juiste voorstelling der karakter»
bijval kon vinden", (brief aan Hilraan 11 December 1838).
\' 11 Dec. 1838.

* In \'t stuk zelf sloeg hierop (bladzijde 42).

Men heeft u, lieve vriend, reeds in uw vroegste jaren.
Gestadig van \'t bedrog der wereld voorgepraat....
Toen sneeuwbal en volant u nog om de ooren vlogen.
Was de arme wereld reeds een schrikbeeld in uw oogen.

-ocr page 112-

Ook de lofspraak op de kunst ^ vond men wel wat te hoog-
dravend in den mond van een meisje, dat zich anders meer ken-
merkte door naïveteit. Ook hier bij Ehse had Van den Bergh een
aanmerking verwacht, maar dan op dat naieve, zooals het zich m
een der eerste tooneelen, met haar moeder, openbaarde.

Evenmin als bij De Neven viel er in de kritieken veel nadruk
op de algemeene strekking, ditmaal door geen motto aangegeven.
Maar \'t ligt voor de hand, dat Van den Bergh met deze comédie
de caractère nog iets anders bedoelde dan de kenschetsing van
twee typen — den weifelaar en den man van de daad — vooral
bij zijne bekende beschouwingen over het Nederlandsche volk 2.
En velen zuUen in Hieronimus het type gezien hebben van den
Nederlander uit het begin der negentiende eeuw, altijd bang om
iets nieuws te ondernemen, altijd van meening, dat het den tijd
nog wel heeft, wien „de kat eerst nog uit den boom kijken" tot
lijfspreuk geworden is. Eén was er zeker, die van de typeermg
genoot. Willem I deed de hekeling goed; het was hem een genot,
den geest waarmee hij steeds te kampen had, op \'t tooneel bespot-
telijk gemaakt te
zien.^ Jamaar was \'tstuk, dat uitgezocht werd
voor \'s Konings bezoek aan Amsterdam, en de tweede maal dat
Zijne Majesteit den Schouwburg bezocht, werden
De Neven gegeven.

1 Of hadt ge dan nog maar

Een instrument geleerd, piano, bas, guitaar.
Hetzelfde wat; licht waart ge hooger dan geklommen
Dan die profanen, die slechts rammelen en brommen.
Licht daalde op u een straal van God Apollo\'s gunst.
O, dubbel leven is \'t, te leven voor de kunst!
In \'t hemelsch schoon van haar geheimen door te dringen,
De koude wereld tot bewondering te dwingen.
Geheel bezield te zijn, door \'t Goddelijke vuur.
Dat hooger leven schenkt aan \'t leven der Natuur!
En naamloos groot is \'t, een genie te mogen heeten.
De wereld moet vergaan, eer Mozart is vergeten.
Die Godmensch in de kunst, wiens zang en harmonie
\'tVerhevenst ideaal van kunst en poëzie

Bereikten.... maar vergeef, \'klaat mij te zeer vervoeren....
« Zie bladzijde 79 e.v.

3 Het blijspel Jamaar van den Heer Helvetius van den Berg, vooral het ka-
rakter van den eindeloozen weifelaar, die nimmer tot een besluit en altijd te
laat komt. door den heer Engelman zoo
meesterlijk geschetst, deed zelfs den
Koning dikwerf in een lach schieten."
{Avondbode 3 Mei 1839).

-ocr page 113-

Van De Nichten beleefde Van den Bergh reeds van \'t begin af
weinig pleizier. \'t Was iets nieuws: proza, met meer toenadering tot
de omgangstaal. Hij had er lang over nagedacht, tot de tooneel-
stukken van Van Hemert, waarop Potgieter zijn aandacht gevestigd
had, \'t pleit voor hem beslisten. In de eerste plaats \'t gebruik
van \'t proza \\ Daarover had hij niet lang geweifeld, maar de
„aanspreekvormen van het werkwoord" gaven hem meer last.
In zijn twee eerste stukken had hij nog den deftigen tooneelvorm
laten klinken, ook in \'t vertrouwelijk gesprek: „Maar kondt gij
dan. met haar, den vader niet bewegen?" — „Ge zeidet laatst". —
„Ge kwaamt in tijds nog" — en de groote kwestie voor hem was,
wat er voor in de plaats te stellen 2. Eigenlijk stelde hij zich een
andere oplossing voor. Hij wilde de beslissing verleggen naar het
tooneel: als de auteur schreef, zooals men dat gewoon was, dan
moest een acteur ook zelf spreken, zooals men het spreken gewoon
Was en zich dus boven den geschreven tekst stellen Van den Bergh,
die zich zeer goed bewust was van de kloof tusschen spreek- en
schrijftaal, wilde dus eigenlijk niet \'t verschil opheffen, maar
sanctionneeren. Hij vond de zaak zoo belangrijk, dat hij ver-
schillende vrienden er over raadpleegde, natuurlijk in de eerste
plaats Geel^ den man van het
Proza. Maar veel schoot hij daar
niet mee op. \'t Schijnt dat Geel \'t heelemaal geen kwestie vond
en de zaak te onbelangrijk achtte, om ernstig zijn oordeel er over
te formuleeren 5. Ten slotte besloot hij de omgangsvormen te

\' „Het blijft toch maar ontegenzeggelijk waar, dat men zijn gedachten juister
in\'proza dan in dichtmaat kan uitdrukken." (5 September 1840).
\' „Ik ben het met mijzelve niet recht eens. of ik aldannietdeschrijfwijzevan
den Heer van Hemert volgen zal, met „ben je!" — „heb je\'s", „is u \'s" enz.
ZijnEd. kon zijn burgermenschen zoo laten spreken, maar mijn personen be-
hooren tot een aanzienlijker stand. Intusschen kwellen mij de „zijt gij",
„hebt gij" \'s geweldig. Mijn ooren doen er zeer van." (17 Juni 1840).

Hieruit volgt dat Worp ten onrechte zegt dat van Hemert Van den Bergh
volgde met \'t gebruik van jij en jou. (Geschiedenis van den Amsterdamschen
Schouwburg II blz. 259.)

» „Ik geloof, dat men zich in de meeste gevallen aan de aangenomen schrijf-
wijze moet houden, maar dat dan ook de tooneelspelers de vrijheid
moeten
nemen, volgens de spreekwijze te spreken." (12 April 1840).
* „Ik heb er Geel al eens over geraadpleegd. Hij antwoordde mij: Laat de
puristen fluiten". „Goed, dat is ook mijn Christelijke intentie", „en schrijf
maar, zooals het u uit het hoofd in het hart komt." „Best. maar voor het

-ocr page 114-

schrijven, maar in werkelijkheid legde hij zich bij een compromis
neer, evenals trouwens nog ieder doet; alleen was wat hij voor de be-
schaafde omgangstaal uitgaf, nog zeer na verwant met de schrijftaal

Over \'t algemeen nam men weinig notitie van de toenadering,
die Van den Bergh tot de beschaafde spreektaal toonde te willen;
alleen Lambert Plat vond ook hier een geschikt punt voor zijn
aanval ^ en merkte ook op, dat de ongewoonte nog telkens bleek
Die weinige aandacht had misschien tot oorzaak, dat men \'t stuk
als geheel zoo sterk afkeurde, dat de bijkomstigheden daardoor
niet in \'t oog vielen.

Merkwaardig was de eenstemmigheid in de afkeuring, zoowel
tusschen de recensenten onderling als tusschen hen en het publiek.
In
De Gids * deed Bakhuizen van den Brink een poging om een
gefundeerde, opbouwende kritiek te leveren — zonder echter
veel nieuws te laten hooren — en Potgieter schreef aan Van den
Bergh een uitvoerigen brief om zijn afkeurend oordeel te moti-
veeren Toch, na al deze uiteenzettingen, krijgt men den indruk
alsof al die redenen niet aan het feit der afkeuring voorafgingen,
maar dat zij er, nadat \'t stuk veroordeeld was, welstaanshalve
bij gezocht zijn. Men ziet nu eenmaal in de personen van een

uit het hoofd en hart kan komen, moet ik het er toch eerst formeeren." „Nu,
formeer het dan maar, zooals U goeddunkt." (12 April 1840).
» Uit de taal van Amaranthe bijv. zijn daarvoor geen bewijzen te halen; als
deze tot de dienstbode zegt: „Meisje, het wordt tijd dat
je u een fatsoenlijker
toon aanwent", kan dat op rekening van haar vreemdheid gesteld worden,
maar ook de andere spelers gebruiken \'t voornaamwoord van den tweeden
persoon zeer eigenaardig: „Je moet niet veronderstellen, mijnheer". — „Je
vergist u, zuster" — „ja, gij voor u, dat is een tweede" — „ben je musicienne"
juffrouw Amaranthe?
» Zie bid. 43.

Ook de Vaderiandsche Letteroefeningen maakte er zich met een minach-
tend tusschenzinnetje af: „De dichter is hier van de poëzie tot het proza af-
gedaald" (1842).

• „Je krijgt een stijl als \'t Blad „de Praatvaar", dat helaas geen opgang maak-
te, omdat ons volk nog niet rijp was voor die taal. Je
jij en jou bevalt me af-
gestampt? Je mot het je nog wat meer eigen maken 1 Hier en daar heb je nog
zoon jij waart voor jij was, maar dat \'s mooglijk voor de variatie, mij wel.
Zorg dan maar, dat je ook reis krijgt
ik heef voor ik heb] \'k vind dat zoo lod-
derig." (zie blz. 43).

• De Gids VI 1842, blz. 432.

• dd. 6 Januari 1842.

-ocr page 115-

tooneelstuk, veel meer dan in die van een roman, typen, karak-
teriseeringen van een geheelen stand en men let er dientengevolge
minder op, of het karakter op zich zelve en in de lijst van het
stuk gemotiveerd is, dan wel of men den stand of den kring, waartoe
de persoon behoort, juist getypeerd acht. In een roman wil men
wel eens met uitzonderingen genoegen nemen, op het tooneel als
regel niet. Men kan zich zeer wel voorstellen, dat Van den Bergh
de verschillende aanmerkingen voorkomen zou hebben, en dat

het stuk toch gevallen zou zijn.

Tegenover de aanmerking, dat Van den Bergh den hoogeren
standen een taal in den mond legt. die minder waar is, verlangde
Potgieter van hem, dat hij een taal voor de hoogere standen zou
helpen creëeren. Heel gemakkelijk viel \'t Van den Bergh dan,
deze aanmerking te beantwoorden met het bezwaar, dat hij zich
dan nog meer van de waarheid zou verwijderen. Bovendien speelt
het stuk niet in de hoogere kringen:
Van Heul is een rijkgeworden
Rotterdammer. Potgieter, die aan Tante Letje van
Ferdinand
Huyck
dacht, wüde Martha de tale Kanaans laten spreken, maar
dat was Van den Bergh nu weer te erg i. Ook de andere opmer-
kingen van Potgieter sneden geen hout, vond hij. Tegenover hem
plaatste hij, in opvatting van de caricatuur. GeelLoffers houdt
niet vol tegenover Martha; Grijpmaar praat niet te veel voor een
fielt; fielten zijn zeer dikwijls zeer welbespraakt en de klachten
van \'den zaakwaarnemer komen door \'t verrassende van \'t incident
nu meer uit dan wanneer ze in de expositie geplaatst waren. Alleen
ten opzichte van Pimping geeft hij toe, maar zeer terughoudend:
hij noemde hem „niet uitstekend".

Van den Bergh had niet gedacht, dat Potgieter De Nichten zoo
heel laag stelde, en daar kreeg hij juist voor de opvoering van hem
een briefdat hij \'t succes der
Nichten niet gewild zou hebben
na dat van
De Neven. Na de opvoering schreef Potgieter, dat hij
hoopte dat de schrijver van
Een Liefde eindelijk oor zou hebben
voor de stem zijner vrienden. Voor Van den Bergh was de kritiek
van Potgieter, evenmin als die van Bakhuizen, overtuigend.

\' „Gezwegen nog dat zelfs mij, hoe liberaal ook, die taal voor het tooneel
minder gepast voorkomt." (19 Januari 1840).
«) zie blz. 89.

• De opvoering was 13 Januari; de brief van Potgieter van 9 Januari 1842.

-ocr page 116-

Hij twijfelde niet aan de vriendschappelijke bedoehngen van
Bakhuizen: „Wie zou er zooveel verguldsel verkwisten aan een pil,
die hij voor een vijand bestemt?" maar eigenlijk ging de geheele
recensie langs hem heen, ja, hij stelde zich zelfs boven de recensie:
„Ik heb er veel in gevonden, dat met de heldere begrippen en in-
zichten van een man als onzen vriend moeilijk overeen te brengen
is", \'t Was weer de oude kwestie, waarin Van den Bergh tegenover
de meerderheid stond: hoever mag de caricatuur gaan? met nog
eenige kleinigheden, als de figuur van Van Heul, die — al was
de recensie van Bakhuizen — toch even moeilijk met Potgieters
ideaal van een koopman overeen te brengen was als die van Terlaan.

De groote grief van het publiek tegen het stuk was al door
Geel geformuleerd, de grief, die de critiek niet uitsprak, maar die
door Geel zoo voorzichtig was uitgesproken, dat Van den Bergh
er eigenlijk slechts een bedenking, een geringe schaduwzijde in zag.
Potgieter had ze dadelijk begrepen als een schot, dat het tooneel-
stuk in den grond had moeten boren: „de stellige onaangenaam-
heid der twee hoofdkarakters, die niet genoeg door de overige
handelende personen opgewogen wordt, waardoor het kunstgevoel
van den lezer of toeschouwer met zijn zedelijk gevoel eenigszins
in strijd zou kunnen geraken" Hij had er nog iets bij kunnen
voegen: met zijn menschelijk, met zijn nationaal gevoel. Wij
moeten, misschien nog scherper dan Geel, bij
De Nichten onder-
scheid maken tusschen het stuk als literair produkt en als middel
om te doen genieten. Als literair produkt heeft het zeer goede eigen-
schappen: juist de figuren van Osbroek en Martha, de figuren,
die de schrijver met groote zorg en liefde geteekend heeft, munten
uit door scherpte en juistheid. Osbroek is het type van den carica-
tuur-officier, niet van den verdienstelijken luitenant, maar als
zoodanig is hij ook noch bedoeld nóch beschreven: zeer duidehjk
stelt de schrijver zijn ongeschiktheid op den voorgrond. Eigenüjk
was hij niet voor militair bestemd geweest; in 1830 had hij „op
\'s Konings roepstem, het zwaard aangegord voor Oranje en Vader-
land". Hij is blijven hangen, maar de promotie blijft uit; hij brengt
\'t niet verder dan tot eersten luitenant. Hij voelt zijn minderheid
wel, maar tracht door \'t gebruik van groote woorden — altijd
dezelfde — op zijn omgeving indruk te maken, en als hij voelt dat
1 3 Maart 1842.

-ocr page 117-

iemand bang voor hem is, is hij meedoogenloos in het laten voelen
van zijn overwicht.

Ook Martha is juist geteekend: zij is „vroom" geworden uit teleur-
stelling, maar is er nog niet volkomen van overtuigd, dat de teleur-
stelling definitief is; misschien opent zich nog wel een ander
verschiet voor haar; daarom „houdt zij nog altijd een achter-
deurtje open". Ze is als de vos, die de druiven zuur vindt, maar
nog maar niet kan gelooven, dat ze voor hem onbereikbaar zullen
bhjven.

Beide personen hebben dit gemeen, dat ze zeer afstootend zijn en
dat is eigenlijk \'t kenmerk van bijna iederen persoon in \'t stuk.
Men vraagt zich af, hoe \'t mogelijk is, dat Van den Bergh zoo\'n
verzameling ons5Tnpathieke persoonlijkheden bij elkaar heeft kun-
nen krijgen. Al zijn verdedigen strandt op deze klip, dat \'t niet om
\' iederen afzonderlijken trek van iederen afzonderlijken persoon gaat,
maar dat het geheel zoo tegen staat. Dickens stond ook de caricatuur
en de charge voor, en hij heeft typen geschilderd, veel gemeener en
afstootelijker, veel verdorvener dan Van den Bergh het deed, maar
hij kon het doen, omdat hij ze \'t onderspit liet delven tegen de edele
in zijn stuk. Dat wil \'t publiek wel: een fielt, die zijn verdiende
loon krijgt; de deugd, die ondanks alles toch de schelmen overwint.
Dickens kon in Uriah Heep een duivel schilderen, met niets men-
schelijks dan zijn dierlijke hartstochten, maar hij loopt te pletter
op de deugd en Agnes wordt ten laatste heerlijk beloond; Ralph
Nicleby is een schande voor de menschheid, maar hij verhing zich
en zijn neef Nicolaas ziet zijn weg gebaand voor zich.

Bij Van den Bergh wordt de ondeugd niet gestraft en de deugd
niet beloond. Dit laatste echter is maar tot op zekere hoogte
waar, want eigenlijk is er heelemaal geen deugd bij eenig hoofd-
persoon in \'t geheele stuk: Caroline toch is al aardig op weg een
coquette te worden en \'t is de vraag of Wilman wel met haar
geluk te wenschen is, ondanks haar goede hart. Wilde zij worden,
wat onze vaderen een degelijke huisvrouw noemden, dan moest
zij heel wat veranderen, dan moesten heel wat goede kiemen
bij haar tot ontwikkeling komen — en heel wat onkruid uitge-
trokken.

Osbroek krijgt toch maar Amaranthe en hij bereikt zijn doel:
hij krijgt \'tgeld en ondanks haar dwaasheid krijgt Amaranthe

-ocr page 118-

een officier tot echtgenoot; Martha is haar geld kwijt, maar is dat
nu eigenlijk wel een genoegzame straf: \'t zal haar alleen maar
in haar gedachten hinderen; oom zorgt wel voor haar; Pimping
moet vluchten, maar hij vlucht, ondanks al zijn schulden, met
een goed gespekte beurs; de dwaze Bomba kan bij zijn bezoek de
vijf en twintig gulden opsteken. Alleen Grypmaar — die raakt niet
tot zijn doel; hij wordt gearresteerd, maar \'tis zeer twijfelachtig
of dat geen deus ex machina is. Nergens blijkt dat dit in verband
staat met zijn figuur in
De Nichten ^

De Nichten zijn als de gruwelkamer in het oude Panopticum;
men wendde er zich met weerzin en ergernis van af. \'t Leek wel
of Van den Bergh met één slag geheel Nederland tegen zich in \'t
harnas wilde jagen. Een zwak koopman, een onbeschaafd officier,
een hartelooze blauwkous, een huichelende vrome, een ontrouw
ambtenaar, een waanwijs geneesheer, een idioot treurspeldichter,
hoe kreeg hij al die abnormaliteiten bij elkaar

De recensent in de Vaderiandsche Letteroefeningen kon van \'t
anti-nationale toch niet geheel zwijgen: „Wij nemen het den
schrijver volstrekt niet kwalijk dat hij ons Nederlanders geteekend
heeft, volkomen overtuigd, dat er nergens zulke zotte schepsels
gevonden worden" Men was op \'t tooneel andere Nederlanders
gewend

Gewoonlijk kennen we alleen \'twerk van een schrijver met
de kritiek er op; bij
De Nichten hebben we tevens de anti-critiek
van de hand van den auteur zeiven Veel nieuws geeft dit ant-
woord van den schrijver niet, na de briefwisseling met Potgieter.
Hij brengt er nog eens omstandig de bezwaren bijeen, die hij tegen

» De arrestatie is door Van den Bergh dan ook later in \'t stuk gebracht.
« In dit verband is opmerkelijk, dat Van den Bergh aan Potgieter schreef:
„In de laatste jaren heb ik mij moeite gegeven de misgeboorten en incongrui-
tciten onzer nationaliteit te bestudeeren." (24 Maart 1839).
» Vaderlandsdie Letteroefeningen 1842.
« Vergelijk:
Picard: mijn woord van eer.

De Graaf: Dat woord is in den mond eens Nederlanders

Picard: Heilig. .

Die daarop zich vertrouwt voor alle lagen veilig.
(A.
v. Halmael: Henri Picard of De Nederlandsche Zanger te Parijs 1846).
» Gesprek over de Nichten, medegedeeld door den schrijver van De Nichten.
Haarlem, A. C. Kruseman, 1842.

-ocr page 119-

\'t stuk heeft hooren inbrengen en slaagt er natuurlijk in ze te weer-
leggen. Het is weer de figuur van Van Heul en vooral die van
Osbroek en Martha, die \'t leeuwendeel krijgen. In \'t algemeen is
Van den Bergh \'tmet de karakteristiek der personen eens, hij
schüdert ze zelfs in de zwartste kleuren i. Dan voegt hij er de ver-
klaring bij, waardoor hij van \'tpunt in quaestie afwijkt: „Ikbeleedig
den smaak des publieks niet; het is Osbroek, mijn tooneelfiguur,
diedit doet"". Bovendien stelt hij de zaak voorOsbroek zeer scherp:
in hem vooral heeft hij waarheid willen geven en zich „zoo nauw-
gezet aan de waarheid" gehouden, dat hij „geen of slechts weinig
gebruik van het vernis der caricatuur maakte".

Te zijner verdediging beroept Van den Bergh zich dan op twee
punten. Ten eerste, dat men die afstootende karakters in andere
opzichten niet bezwaarlijk vindt: niemand maakt aanmerking
op de duivelsche figuur van Perrol, of op den Tartuffe van Molière.
En \'t tweede punt hangt daarmee nauw samen. Men wil in \'t tooneel
geen school der zeden zien, geen spiegel der menschen, maar „een
tijdverdrijvend amusement, een middel tegen melancholie en
verstoppingen, een poppenspel voor groote kinderen". Hij weet,
dat hij zich vergrepen heeft aan de ijdele nationale trots: „Er
heerscht ten onzent een ongelukkige geest, een geest van bespot-
telijke zelfverheffing. — Men schrijve een stuk, waarin niets dan
bandieten en moordenaars voorkomen, de geest zal het toejuichen,
mits al die booswichten Franschen, Belgen, Duitschers of Engel-
schen zijn, maar zoo men Hollanders schetst, moeten het enkel
Salomo\'s, of Engelen wezen". De schrijver wijdt dan nog eenige
woorden aan \'t indecente in \'t woord broekzak, aan \'t gebruik

• „Osbroek____ „verregaand onbeschoft — zoo ondragelijk lomp" (bid. 7)

Martha heb ik „den bijhang van al zulke ondeugden gegeven, die hare afgrij-
selijkheid te duidelijker in het licht stellen: eene leugenaarster, eene laste-
raarster, een kwaadstookster, eene ondankbare, eene bedriegster eene woeke-
raarster" (blz. 15).

« „Als een auteur de bedrieglijke handelingen van een schurk beschrijft, moet
de" verachting der eerlijke lezers immers dien schurk, niet den auteur treffen.
Een wezenlijke Osbroek zou, voor veel minder kiesche vrouwen dan de dames,
onuitstaanbaar zijn, maar op het tooneel kan men hem hoogst onwelvoeglijk
vinden, zonder zich daarover te ergeren" (blz. 9).

Het is merkwaardig hoe modern Van den Bergh hier voor zijn tijd is. Hier
hooren we reeds iets klinken van het ,.1\'artpourl\'art". evenals de karakter-
teekening in
De Nichten meer doet denken aan het naturalisme.

-ocr page 120-

van jij en jou en aan enkele karakters die ook tegenkanting op-
riepen, al was \'t in mindere mate dan Osbroek en Martha. Veel
succes zal \'t
Gesprek wel niet gehad hebben, \'t Was met De Nichten
een kwestie van smaak, van gevoel; men wilde zoo iets nu eenmaal
niet en daartegen hielp — evenmin als ooit — de verstandehjke
motiveering van Van den Bergh.

Helvetius van den Bergh heeft lang moeten wachten eer hij
medestanders vond voor zijn eigen oordeel, dat
De Neven geen werk
was om zoo hoog mee weg te loopen, dat er in
Jamaar verbetering
te bespeuren was en dat
De Nichten verre boven De Neven uitgin-
gen. Toch is dit oordeel van vooraanstaande zijde gekomen, al
was \'tniet van iemand, dien Van den Bergh als een voorbeeld
voor den criticus beschouwde. In
De Gids van Augustus 1864 gaf
Busken Huet zijn meening naar aanleiding van den 3den druk van
Proza en Poezie\'^. Heel hoog schat hij Van den Bergh niet; een
letterkundige van den eersten rang vindt hij hem niet maar toch:
„Toen
De Neven onverdiend ten hemel geheven m. De Nichten twen.
onverdiend gebrandmerkt waren geworden, scheen voor het
Vaderlandsch tooneel het oogenblik gekomen om iets in allen
deele voortreffelijks te mogen verbeiden: een blijspel waarin het
realisme
^er Nichten harmonisch samenvloeien zou met het geïdeali-
seerde in de
Neven. Niemand was daartoe beter berekend dan
de heer Helvetius van den Bergh i". In tegenstelling met de andere
critici zijn het niet de
Neven, maar de juist Nichten, die hem daarop
doen hopen. In \'t bijzonder veroordeelt hij dan nog de
Neven om
„het potsierlijk romaneske van August\'s hartstocht voor Julia
en de moeite, die de auteur zich geeft om deze te doen doorgaan
voor echt gevoel".

t

\' Litt. Fant, en Kritieken II, blz. 30.

\' „Hoe geweldig steken Les Femmes Savantes bij die Neven en Nichten af.\'

-ocr page 121-

HOOFDSTUK IV

OVERZICHT VAN DEN LITERAIREN ARBEID VAN HELVETIUS
VAN DEN BERGH

A — Dramatische werken

De Neven. Dit blijspel speelt te Leiden, waar Frans Verspal
studeert op kosten van zijn oom Verspal, een rijk geworden smid,
die door een voornaam huwelijk van zijn neef zelf tot eer en aanzien
wil komen. Als bruid voor zijn neef heeft hij gekozen JuUa, de
dochter van den verarmden baron van Zevenvan. Frans echter
heeft zelf reeds een keus gedaan: Sophia, de dochter van den
rijken bankier Terlaan. Maar deze wil zijn dochter alleen geven
als Oom Verspal zijn neef flink wat meegeeft en Oom Verspal geeft
geen cent, dan alleen ingeval van een huwelijk met Julia. Om
zich uit deze moeiüjkheid te redden gaat Frans speculeeren; natuur-
lijk verliest hij, hij raakt diep onder de schuld. In \'t eerste bedrijf
klaagt hij zijn nood aan zijn neef August: hij heeft drie acceptaties
geteekend, die vervallen: „in deze maand nog allen". Dan verschijnt
Oom Verspal ten tooneele, hij heeft van de acceptaties gehoord,
hij wil ze — na behoorlijke vermaning — ook betalen, maar

____bij mijn baron, zult gij deez\' avond gaan.

Of wel, \'tis tusschen ons, voor altijd afgedaan.

August moet, na \'t vertrek van oom, bekennen:

Ik zie, mijn woord van eer, geen uitkomst aan die zaak;

Het blijft mij duister....

maar hij zal een brief schrijven aan zijn eigen moeder, of die Frans
met drie duizend gulden zal willen redden. Hij blijft daartoe
alleen op de kamer van Frans, als Eduard, de zoon van den Baron
van Zevenvan, wordt aangediend. August ontvangt hem en laat

-ocr page 122-

hem in den waan dat hij Frans voor zich heeft. Na een onderhoud
waarin de Jonker aan \'t kortste eind trekt:

Eduard.

Genoeg; ik duld het niet, dat mijn fatsoen en eer____

August.

Indien gij die bezit, bewijs het dan, mijnheer,
Eduard. [met minachting).
Gij zijt Verspal; ik ben Van Zeven van

August (Jier).
Een edel mensch geldt meer, dan menig edelman!

moet de jonker weer vertrekken, na toegestemd te hebben, dat
Frans \'s avonds een bezoek zal brengen, echter alleen voor den
vorm.

Melodramatisch eindigt dan het eerste bedrijf met een alleen-
spraak van August:

.... En ik, doof \'t noodlot voortgedreven.
Wat zal mijn lot zijn! Wat! Een diep rampzalig leven?
^ Een stervend leven, dat zich zelf verteert, verslindt.
Terwijl de klacht der ziel gehoor noch weerklank vindt?
.... Schenk, o Hemel, hun, wat ik voor mij begeer.
En daal dan ook op mij, een straal van zegen neer!

Het tweede bedrijf speelt bij den bankier Terlaan, die aan Van
Zevenvan geld geleend heeft en tot eenig uitstel bewogen moet
worden door zijn dochter Sophia en zijn zoon Karei. Terlaan is
geheel en al zakenman:

Smith wil weer aan \'t speculeeren.
Raad hem die dwaasheid af. Zoo hij er in volhardt.
Bied hem ons Spaansche goed, voor dertig en een kwart;
Dan winnen we anderhalf. Nog arm zal hij zich maken;
Nu, dat is zijne zaak en ik doe mijne zaken.

Ook bij zijn weldaden aan de weduwe Van Mooren:

sophie.

Ik bid u, vaderlief, help toch die brave vrouw.
Een ongelukkig mensch. Zij heeft zooveel geleden.
Terlaan.

Welnu dan, toegestaan, (zacht tot Dril)

Maar tegen vijf percent.

En volle zekerheid.

-ocr page 123-

Bijna was er met den Baron een kink in de kabel gekomen,
daar Van Zevenvan uitstel voor de duizend gulden gevraagd had,
„zoo Terlaan het schikken kon".

Terlaan [toornig opstaande).

Die toon is niet te dulden I
Die hoonende adeltrots! Schrijf hem tot antwoord. Dril.
Dat ik het schikken kan. maar het niet schikken wil.

Gelukkig weet Sophia hem te bedaren te brengen, nadat Karei
\'t vergeefs beproefd heeft. Als vader en dochter dan samen op
het tooneel zijn, komt het gesprek op de verhouding tusschen Sophia
en Frans Verspal.

Teklaan.

Dat Frans u waardig is. moet mij zijn oom doen blijken;

Zoo niet____ik kan. ik wil geen bedelaar verrijken.

Sophia {in tranen uitbarstende).
Mijn God. dit is te veel! Hem zóo....
Terlaan {zacht en vleiend).
Bedaar, mijn kind;
Misken den vader niet, die u zoo teer bemint.

Na \'t vertrek van Terlaan verschijnt Frans:

Sophie. wij zijn verloren!

We zijn gescheiden!

Sophia {getroffen).
Hoe. moet ik van u dit hooren?
Gij voelt niet. dat alleen
uw wil ons scheiden kan?
Frans.

Maar heb ik dan een\' wil? Sophie. ik ben...,
SoPHIE.

Wees man.

\'t Leed der scheiding drukt Frans zoo, dat hij van de gevreesde
acceptaties met geen woord meer rept, maar temidden van de
ellende vat hij moed:

Mijn moed herleeft! Het noodlot zwaai den staf----

Ik vrees het noodlot niet;

maar zijn moed is een bedenkelijk surrogaat:

de vriendschap wendt het af.
\'kVergeet August.... Hij kan. hij zal een middel vinden.

Dan komt August zelf en opent zijn hart: ook hij draagt een

-ocr page 124-

liefde in zijn boezem, nog veel hopeloozer dan die van Sophia en Frans:

Een meer dan eng\'lenziel straalde uit haar hemelsch oog.
Ik meen, dat zich mijn knie onwillekeurig boog.

Dat was de eenige keer dat hij ze zag, bij den vijver in \'t Haag-
sche Bosch. Haar paard sloeg op hol,

Doch deze Bucephaal vond ook zijn Alexander....
O, \'khad wel tienmaal, voor die engel, willen sterven!

Er blonk een dank\'bre traan.
Zij kondigde, in haar oog, mijne overwinning aan;
Daar stond ik aan haar zij; haar handschoen viel, zij bukte;
Snel greep ik \'t kleinood, dat \'k, zachtkens, haar ontrukte;
\'k Behield het; Frans, Sophie, hier is het!----

Frans vind het recht romanesk, wat August tot de ontboeze-
ming „Niet waar?" en Sophia tot de aansporing „Ga voort" brengt.
Als Karei dan Frans op het tooneel vervangen heeft, geeft hij een
levendige beschrijving van een partij biljard:

Laatst speelde ik met August, dat hadt ge moeten zien!
Het ging in honderd uit; ik had pas zeventien.
Hij twee en negentig, je zult me nauw gelooven;
Ik maak hem in den hoek, breng mijnen bal naar boven,
Placeer mij op het kruis en rol op mijn gemak,
Tot vijf en twintig maal, den rooden in den zak.
Maar \'k had den laatsten bal wat al te vol genomen.
En was van \'t kruis geraakt. Om weer er op te komen.
Moest ik doubleeren; \'k mis, August maakt een bloqué.
Per arabier. Vervloekt! De satan speelde er mee!
Hij was, op vijf na, uit; ik mocht dus niets risqueeren,

Had vrij goed afgespeeld____Daar gaat hij mij tripleeren!

En tracht den rooden toen te snijden; \'twas gedaan
Zoo die gezeten had; gelukkig bleef hij staan.
Een contre deed mij, in den middelzak, verloopen;
Hij gaf een coup de bas; wat bleef mij nog te hopen!

Een misstoot____en \'twas uit! Ik kreeg fameus het land.

Maar \'k raak, caramboleer en schoon ik lag aan band,
Jaag ik een coup de cinq royaal hem voor de kiezen;
Dit deed hem zijn partij, zijn queue er bij verliezen.
Die hij baldadig, vloekend, razend, brak aan stuk.
Een ieder wenschte mij, met dien triomf, geluk
En gaf me....

Maar het eigenlijke doel van zijn komst vertelt hij pas als ook
Frans vertrokken is: hij wil een verbintenis tusschen zijn zuster

-ocr page 125-

Sophia en zijn vriend, den jonker van Zevenvan. Lukt dat, dan
kan hij zelf op de hulp van zijn vriend rekenen voor zijn toekomst-
plannen met Julia, Eduard-s zuster. Karei doet zijn best voor den
jonker:

Niet edel slechts van naam, maar edel ook van hart.
Speelt hij, zoo sterk als ik, het kaartspel en biljard.
Men zou, in \'t domino, vergeefs zijn meester zoeken.
Men ziet hem nooit besist, men hoort hem nimmer vloeken.
Althans bij dames niet.

Doch het helpt niet; hij moet hooren van Sophia\'s liefde voor
Frans Verspal en als hij even later over \'tzelfde onderwerp bij
zijn vader begint, is de ontvangst nog minder aanmoedigend:

mijn God!

Een meisje zonder geld!.... Zoo \'kdat nog moest beleven!

en hij verbiedt zijn zoon, kort en goed, eenige verdere stappen te
doen. Maar tegenover zijn dochter gevoelt hij, dat hij niet zoo
sterk staat.

\'t Derde bedrijf speelt bij den Baron; het opent met een gesprek
tusschen Julia en Eduard en gaat door met een onderhoud tusschen
vader en zoon over de rechten en plichten van den adel. \'t Wordt
afgebroken door de komst van den gewaanden Frans, die zich
zeer onbeschoft aanstelt. Al dadelijk stelt hij voor:

Wij moesten, dunkt me, nu die complimenten staken.
En liever met malkèar, vriendschapp\'lijk kennis maken,

en hij geeft al dadelijk zijn levensbeschouwing:

\'t Is al schijnheiligheid, baron, ik hou het vol.
Dat eeuwig preeken, over deugden, over plichten.
Ten hoogste kan het slechts wat vrome zielen stichten.
Maar \'t maakt geen enkel mensch iets beter, dan hij is.
En mij en anderen geeft het stof tot ergernis.

om dan tot het doel van zijn komst te geraken:

Baron, gij kent mijn oom;
Die zag eens bij geval, aan een verdorden boom.
Een roosje bloeien; wat is mij er aan gelegen.
Van welken boom een roos haar wording heeft verkregen?
\'t Is om haar schoon alleen, dat ik de rozen acht.
Hij huldigt slechts den stam, die haar heeft voortgebracht;
En om dien ouden stam, moet ik nu \'t roosje plukken.

Van Waveren. 8

-ocr page 126-

Nog even krijgt hij gelegenheid, om Eduard er aan te herinneren:
\'tis waar, een edelman moet op zijn tijd ook eten____

maar dan ook is voor den Baron de maat vol en hij brengt zijn
gast onder \'t oog, hoe deze zich gedraagt als een man, die

----zonder eergevoel.

Laaghartig zich vermeet den man van eer te hoonen.
Dien \'t medelijden, slechts verachtend, kan verschoonen.

August begint nu met schaamte den toestand te doorzien. Hij
meende dat de Baron een sjacheraar was met zijn adel en zijn
dochter; hij ziet in hem nu een hoogstaand mensch. Hij uit zijn
diep berouw, verkrijgt vergiffenis en als de Baron hem alleen
laat, komt Julia de kamer binnen en wordt door den gewaanden
Frans herkend als de schoone Amazone uit \'t Haagsche Bosch,
die hij steeds in den geest voor oogen heeft. Zij toont zich hem
genegen, natuurlijk tot groote verwondering van den Baron en
zijn zoon, die juist op \'t oogenblik binnenkomen, als hij „in de
hoogste vervoering" haar hand in de zijne drukt.

De familie Van Zeven van ziet natuurlijk in den pretendent
Frans Verspal en Eduard deelt dat ook aan Karei mede, die daar
tegenover stelt dat deze Frans Verspal juist met succes \'thof
maakt aan zijn zuster Sophie.

In \'t vierde bedrijf ontmoeten August en Frans elkaar weer
bij hun oom Verspal. Den vorigen avond heeft August zijn weder-
varen bij den Baron reeds verhaald:

„Hoe ik, in zijn Julie, mijn engelin ontmoette

en nu kan hij vervolgen, hoe hij, vrij laat naar huis gaande, ge-
legenheid had den Jonker uit den Rijn te redden:

.... denklijk had hij wat te diep in \'t glas gekeken.

Hij bracht hem natuurlijk naar huis:

Drie kerels hadden werk, hem in een koets te beuren,
en al spoedig bleek den dokter, dat alles in orde zou komen:

En tot bewijs hiervan, verscheurde hij en stak
De twee recepten, als onnoodig, in zijn zak.
Een loff\'lijk voorbeeld, Frans, voor velen van die heeren.

-ocr page 127-

En vooral \'t eind was goed op dien zeer laten avond:

Toen sprak hij: „ik wilde gaarne als vader u vergelden;

Zeg, kan ik dat?____Die vraag!____Hoe voelde ik mij ontroerd!

„Gij kunt oneindig meer!" riep ik, door drift vervoerd.

Verbleekte en zweeg____en God! Julie werd mij geschonken!

Ook de baron dacht natuurlijk, dat zijn aanstaande schoonzoon
Frans Verspal was. Dit misverstand blijft verder het tooneel
beheerschen tot de ontknooping, en de tijd wordt gevuld door
een amusante kibbelpartij tusschen de dienstboden van Verspal,
waarin ook de oom zelf een werkzaam aandeel neemt, en een bezoek
van Terlaan aan Verspal. \'t Blijkt, dat beiden oude schoolkennissen
zijn. Terlaan wil zijn dochter wel aan Frans geven, mits Verspal
afschuift; zelf wil hij vijftig duizend gulden geven, maar de oom is
onvermurwbaar, wat te meer te begrijpen is, daar ook hij meent
dat Frans de toekomstige schoonzoon van den Baron is. Dan
komt Van Zevenvan en als dan de beide neven ook ten tooneele
verschijnen, is \'t misverstand spoedig opgehelderd, tot wreede
ontgoocheling van Verspal — nu zal wel zijn neef, maar niet zijn
naamgenoot in de adellijke sferen komen. Eerst wil hij zich ver-
zetten, hij maakt een scène, maar als hij ziet, dat het niet te ver-
anderen is, schikt hij zich in \'t onvermijdelijke. Hij vraagt de jonge-
dames officieel voor zijn neven, wat vrijwel overbodig is, maar
niet wat hij er tegen Terlaan op volgen laat. Deze zegt eerst aar-
zelend:

Ja, ik weet en voel.... die eer....

Maar \'k moet Sophia.... ik kan....

maar dan komt Verspal:

Zeg ja, en ieder paar geef \'k vijftigduizend gulden,
waarop Terlaan, geheel opgetogen, tot Frans:
Kom aan mijn hart, mijn zoon!----

Uw trouwe liefde, Frans, heeft u mijn hart doen winnen,
wat weer aan Verspal (ter zijde) de opmerking ontlokt:
Mijn geld, kleingeestig mensch!

En dan ziet hij toch nog een lichtstraal:

tot August.

Voeg, neef, bij uwen naam, den mijnen.

-ocr page 128-

In \'t laatste tooneel zijn ook de dames aanwezig en worden de
beide huwelijken beklonken.

In \'t jaar na De Neven verscheen Hieronimus Jamaar, heel wat
minder van omvang, nog niet de helft, en ook eenvoudiger opgezet:
één bedrijf van twaalf tooneelen. Hieronimus zou \'t wel doen, ja,

maar____en\'t „maar" weegt altijd zoo zwaar, dat het tegen \'t „ja"

opweegt. Zoo komt Hieronimus van Amersfoort naar Amsterdam,
om een ouden knecht aan een bodepostje te helpen, om zes ä zeven
duizend gulden op te vragen bij Van Pad, die niet secuur meer is,
en om Elise, de dochter van notaris VanBreen. \'tIs juist op\'t goede
oogenblik, want \'t stuk opent met een gesprek van EHse\'s ouders
over haar toekomst. Verschillende candidaten passeeren de revue,
maar worden allen te licht bevonden door mevrouw VanBreen,
tot deze den naam noemt van Cordaat. De notaris vindt dat deze
niet kwaad zou zijn, maar hij is

te driftig, te voortvarend.
Zoo hem zijns vaders naam al veel dienten gaf.
Hij doet hun zaken, kind, wat al te spoedig af;
Dat geeft geen reek\'ning.

Als Papa dan naar \'t kantoor is gegaan, komt Elise voor den
dag en wordt door haar moeder gepolst over haar toekomstplannen,
eigenhjk op initiatief van haar dochter, die den heer Cordaat als
den gewenschten noemt:

Geen hunner heeft mijn hart tot liefde nog bewogen.

Slechts éen____

Mijnheer Cordaat.

Denzelfden morgen nog zal hij komen. Elise wil nog wat uit-
stellen, maar de moeder wil voortgang. Als zij zich verwijderd
heeft, zet Elise zich voor de piano en geeft haar hart lucht in een
zangerig andantino:

Zoo teeder drukte hij mijn hand.
Zijn ziel lag in zijn oog!
Hij klemde me aan zijn kloppend hart;
Het bloed steeg mij omhoog.
„Spreek, beste Lise, mint ge mij?"

f Vroeg hij met zachte stem____

O, zoo ik immer iemand min,
Dan zeker min ik hem.

-ocr page 129-

Als zij dan de laatste regels zingt:

\'t Verstand zegt: stel uw antwoord uit;
Het hart zegt: antwoord ja!

is Cordaat onbemerkt binnen gekomen en na een schildering van
zijn geliefde:

Zoo zedig blozend, bij het schitt\'ren uwer gaven!
O, nog hoor ik de stem, die Mozart\'s groot genie
Mij deed begrijpen en aanbidden!
En u bewondrend, voelde ik ook, in mij, een vonk
Van \'t heilig kunstgevoel, dat u de hemel schonk I

en, als zij uitstel wil, een afschrikkende beschrijving van vriend
Jamaar, die ook al maar wil uitstellen — een haspelaar van de
allerergste soort:

Des middags zit hij soms te peinzen nog, waarmee
Hij liefst ontbijten zal, met koffie of met thee.
Hij vindt elk oogenblik gevaren te bestrijden.
Hij streeft naar eenig doel, en schijnt dat doel te mijden,
En, daar hij steeds bedrog, gevaar en zorg voorziet.
Vertrouwt hij zaak noch mensch, vooral zich zeiven niet

slaagt hij er in, zoover te komen, dat zij hem naar haar ouders
verwijst. Dan komt Jamaar binnen:

Neen, ik wil uw heer niet storen.
Hij heeft zijn bezigheid....
De bediende.
Ik zal toch eens gaan hooren.
Jamaar (hem een visitekaartje toereikende, dat hij telkens weer terugtrekt).

Geef hem dit kaartje----of neen.... ik kom toch denklijk weer;

Of geef het toch maar----of----men kon----

De bediende.

Wat wil mijnheer?
Jamaar.

Zeg hem.... of liever.... zeg, dat ik hier ben gekomen.
Om mij.... of zeg maar niets, zoo \'t kwalijk werd genomen
Dat ik verhinderd, soms niet spoedig wederkwam....
of wel....

Dan bemerkt hij Cordaat en doet hem verslag, hoe hij reeds
veertien dagen te Amsterdam is, al maar het terrein verkennende.
Eerst voor den ouden knecht, die bode wou worden:

-ocr page 130-

\'k Zei Frans, dat hij niets doen, slechts wachten moest en zwijgen.
Ik handelde voor hem, hoorde eerst, omzichtig, rond.
Of een geprotegeerde ook soms naar \'t postje stond.
Daar trof ik, op mijn weg, driehonderd ambtbejagers.
Zoo vrienden, neven, ooms, als zonen, broeders, zwagers
Van naaisters, meiden, knechts van lieden van crediet.
Hoe zwaar de kamp ook was, \'t ontmoedigde mij niet.
In dertien dagen tijds, mocht alles mij gelukken,
\'k Ging gistren naar \'t stadhuis, zou daar de vruchten plukken
Van mijn beleid en zorg.

Maar \'t mocht niet zoo zijn; hij moet Cordaat bekennen:

ik kwam een dag te laat.

Evenzoo gaat \'t hem met zijn deposito bij Van Pad. Cordaat
kan zeggen:

Ik kreeg mijn geld,
maar Jamaar komt niet verder dan:

En ik, ik zal het krijgen.

En in zijn plannen met Ehse vischt hij natuurhjk ook achter
\'t net; in zijn gesprek met haar komt telkens zijn weifelzucht uit:
hij praatte zoo lang over \'t mogelijk vergif in de oesters, tot er geen
meer over was; hij ging vijfmaal naar Tiel om een schilderij dat
hij koopen wou, en toen hij de zesde maal kwam, was \'t juist ver-
kocht; hij had teekenen wiUen leeren, maar met \'t bestudeeren
van de quaestie, bij welken meester, ging de tijd heen; een post die
hij na rijp beraad, zou wülen hebben, was juist vergeven toen hij
ten laatste soUiciteerde; maar eindelijk wordt hij door haar tegen-
woordigheid zoo tot geestdrift vervoerd, dat hij uitroept:

Ik zal.... Uw woorden met bedaardheid overwegen.

Toch blijkt de liefde sterker dan de wijze beradenheid en juist
als hij den knoop door wil hakken, verschijnt weer Cordaat. Jamaar
wil hem in vertrouwen nemen, doch nu remt Cordaat en op alle
enthousiaste opwellingen en lofredenen heeft hij slechts koude
douches:

Het paard van Don Quichot,
Gq weet het, galoppeerde ook éénmaal in zijn leven.
En.... struikelde!

De familie Van Breen verschijnt dan, de verloving van Cordaat

-ocr page 131-

en Elise wordt publiek. De tijding dat Van Pad fout is, doet Jamaar
nog meer ontstellen, maar genezen is hij niet:

Uw ergste vijand zijt ge zelf altijd geweest,
mag Cordaat zeggen, \'t laatste woord van Jamaar is:

Maar toch____die langzaam gaat, gaat zeker.

Kameraad 1

Dan eindigt Cordaat:

Door \'tal te zeker gaan, komt menigeen te laat!

De Nichten speelt het geheele stuk, vijf bedrijven, in één en
dezelfde kamer ten huize van den heer Van Heul, vroeger koopman
te Rotterdam, nu rentenier in Den Haag. Hij is ziek geweest;
zijn dokter Loffers tracht hem te belezen, dat hij zich in een zeer
bedenkehjken toestand heeft bevonden, maar Van Heul antwoordt:
Kijk, Loffers, ik zou mijzelven uitlachen als ik dat geloofde.

Zijn nicht Caroline, een van de drie kinderen van zijn broeder
die hij tot zich genomen heeft, heeft hem goed verzorgd, terwijl
de beide andere, Martha en Amaranthe, geregeld om de twee
uren naar hem hebben laten vernemen. Van Heul is niet gelukkig
met haar; hij heeft ze in huis genomen — „om zich omgeven te
zien door wezens die hem hefhebben", maar zij zijn hem de baas
geworden. Zij hebben hem overgehaald zijn geboorteplaats te
verlaten. Martha is van teleurstelling „nadat zij zich zelve eens
ter deeg bekeken had", schijnvroom geworden; uit Amaranthe
is een savante, een sentimenteele dweepster gegroeid en Caroline
begint op een coquette te gelijken. „Sinds jaren ben ik haar vriend,
haar vader niet meer, ik ben slechts haar kassier gebleven. Voor
die drie nichten kon ik twaalf paarden houden". Maar er komt
licht; Loffers wil Martha ten huwelijk vragen en nauwelijks is
hij weg: „Nu, dan ga ik nog maar even eene oude vrouw bezoeken,
die aan den kanker ligt. Zoodra ik terugkom, waag ik den aanval
op het maagdelijk hart", of een nieuwe huwelijkscandidaat
verschijnt, de ambtenaar Pimping, ditmaal voor Caroline. Pimping
is vrijdenker, „wij hebben geleerd ons te verheffen tot het begrip
van de eeuwige waarheden, die het bijgeloof te lang met zijn ver-
sierde leugens bedekte, en ons te ontdoen van die belachelijke
vormen en banden, waarmede eene kinderachtige Godsdienst-

-ocr page 132-

leer____Van Heul is niet toeschietelijk: Pimping is ambtenaar

op duizend gulden tractement en staat bekend als bedolven onder
schulden. Nauwehjks is hij weg, of een derde huweüjkscandidaat
verschijnt, weer voor Caroline: de luitenant Osbroek:

Mag ik zoo vrij zijn u een amicaal verzoek te doen?

van Heul.

Welk, heer luitenant ?

Osbroek.

Daar ik gevoeld, gemerkt en begrepen heb, dat het de plicht van een man
van eer is om zijne sentimenten, in zoover namelijk als hij die heeft, door....
de banden van eene.... even gewenschte als wenschelijke----— dat is....

Van Heul.

Zeg maar ronduit wat u op het hart ligt.

Osbroek.

Precies, het hart, dat is hier juist de chose. Welnu dan, zonder verderen

omzwaai____ dat je de vriendelijkheid hebt mij uwe nicht ten huwelijk

te geven....

en evenals Pimping even te voren beweert hij dat Caroline hem
blijken van haar genegenheid heeft gegeven.

Vervolgens komen Martha en Amaranthe den herstelden oom
bezoeken. Martha wil wel weten, dat zij vroeger minder degehjk
was: „Ja, diep was ik gezonken. Wee mij, indien ik dat ontkende;
maar de geest heeft mijn verstand verlicht en mijn hart gezuiverd,
en van de zonden mijner jeugd is mij, de Heer zij geloofd, niets
meer bijgebleven dan een oprecht Christehjk berouw". Amaranthe
heeft haar oom in zijn ziekte niet bezocht: „Onmogelijk! Ach,
het schouwspel uws lijdens zou mijn gevoelig hart gebroken heb-
ben! Het ware bezweken, indien ik mijn overkropten boezem geen
lucht had kunnen geven door de Hemelsche kanalen der poëzie
en toonkunst! Ik sloot mij dus in mijn studeervertrek op; Apollo
en Euterpe waren mij gunstig en ik componeerde deze
Stances
op uwe gelukkige herstelling".

Toch is Van Heul niet voldaan over \'t medegevoel zijner nichten,
die hem in zijn ziekte geen enkele maal bezocht hebben. Of Ama-
ranthe al uitroept: „Den ganschen nacht bewoog ik mij in het rijk

der phantasie, terwijl mijn scheppende idealen"----en Martha:

„Drie nachten achtereen, lag ik, met opgeheven armen, in ootmoed
neergeknield", hij bhjft onbewogen, en dan vallen ze beiden flauw.

-ocr page 133-

In het tweede bedrijf komt Wilman op, door de gunst en steun
van Van Heul van bediende tot koopman geworden. Met vreugde
wordt hij door zijn beschermer ontvangen en als zij beiden ver-
trokken zijn voor een wandeling, komt Osbroek persoonhjk zijn
schriftelijk aanzoek aan Caroline overhandigen — met weinig
succes. Alleen gelaten, ziet hij Pimping opkomen; hij houdt hem
voor zijn gelukkigen medeminnaar en met geweld dwingt hij hem
tot de belofte, dat hij van Caroline zal afzien, maar daar Pimping
geld noodig heeft, komt hij tot \'t inzicht dat eigenlijk Amaranthe
zijn uitverkorene is. Osbroek, die onderwijl begrepen heeft dat
Caroline hem niet wil, vertelt den heer van Heid dat hij „gemerkt,
gevoeld en begrepen" heeft, dat de Üefde, die hij bij zich omdraagt,
eigenlijk op diens nicht Martha gepointeerd is.

In een intermezzo komt \'t verhaal hoe Amaranthe den koetsier
zoo hard heeft laten rijden, dat hij een knaapje overreden heeft.
„Kinderlijke onschuld vermoord! De dolk gedrukt in het weenend
hart van bloedende ouders! De schoonste parel uit hunne echt-
kroon gescheurd" door Amaranthe, „een rampzalige, die zelfs in de
schamele hutten der armoede, verderf, vloek en ellende brengt! O!"

\'t Derde bedrijf begint met een gesprek tusschen Amarantha
en Martha, dat spoedig in een twist overgaat:

Amaranthe.

Infaam gelogen!

Martha.

Amaranthe!

Amaranthe.

Het is je zwarte ziel, die mijn gewaarwordingen met een hersenschim-
migen schimp bezwaddert!

Martha.

Is dat poëzie, zusje?

Amaranthe.

Het is je kwaadaardige bedilzucht, je galbrakend gemoed, je venijnige
tong, vol leugen en laster!....
[Zij valt achterover op de canapé, en bedekt
kaar geticht met beide handen.) O,
mijn hart, mijn arm hart!

Martha, {snuift).

Voorzichtig, kindlief, je moet niet denken dat je oom voor hebt.

Amaranthe.

Vlied van mij. ontaarde zuster!

Martha.

Vlied zelve, verwaande gekldn!

-ocr page 134-

Amaranthe.

Slang, die ik aan mijn zusterlijken boezem boesterde."

Martha.

Dolhuispraat.

Amaranthe.

Infame huichelaarster, die onder den kunstmatigen dekmantel van
valsche vroomheid----

Martha.

Onbeschaamde!

Amaranthe

Je wrevehge, spijtige gewaarwordingen, je lasterzuchtige, serpentachtige —
Martha {op haar beurt achterover vallende)\'.

Te veel! Te veel!
maar spoedig verzoenen zij zich: „Samen tegen Carohne!"

Pimping vraagt dan de hand van Amaranthe, maar als hij
zeker is van zijne overwinning komt Osbroek weer ten tooneele,
die onderwijl Martha eens goed opgenomen heeft:

Die heb ik voor het inpakken. Wel. wel, wat stond ze naar mij te hen-
gelen ! Misschien beeldt ze zich wel in, dat ik al gebeten heb. Merci! Zou
het niet zonde zijn, dat een braaf militair zich aan zoo\'n akelig, kwaad-
sprekend schepsel verslingerde ? Er hoort waarachtig courage toe, om haar
signalement op te maken. Geel, rimpelig vel, spitse kin, scheeve neus, de
helft harer tanden met onbepaald verlof____Boe, boe! Griet de marke-
tentster is er nog een juweeltje bij. Ik geloof zelfs. God betere \'t, dat ze
snuift! Zulk meubel zou ik niet eens voor keukenmeid willen, en evenwel..
Hoe rampzalig is \'t, dat een man van eer geld noodig heeft!

Hij besluit haar te laten schieten en Amaranthe te vragen.

In het vierde bedrijf, als alles tusschen Wilman en Caroline
beklonken is tot groote vreugde van Van Heul, krijgt Pimping
van den luitenant een brief, waarin hij hem gelast, van Amaranthe
af te zien. Pimping durft niet te weerstreven en breekt in een
hoogdravend tooneel met Amaranthe, die nu Osbroek zonder
eenig weifelen in de armen valt. Daartusschen komt dan weer
een intermezzo, waarin de dichter Bomba, beleedigd door Ama-
ranthe — die zijn herderszangen schapenzangen genoemd heeft —
met vijf en twintig gulden tot kalmte gebracht wordt, en een
ander, waarin een individu, Grijpmaar, een aanval op Van Heul\'s
beurs doet met \'t wapen, dat Martha zijn dochter belasterd zou
hebben, een feit, waarvan de justitie kennis zou nemen.

In het vijfde bedrijf is alleen Martha nog niet onder dak. Zij

-ocr page 135-

Wordt gelijmd door Pimping, leent hem zelfs vijf en vijftig honderd
gulden, die zij met woeker, waarvan zij tegenover de weduwe
Pais een leelijk staaltje vertoont, heeft weten bijeen te schrapen.
Maar Pimping vindt zelfs Martha\'s toekomstig fortuin te gering
tegenover zijn vele schulden en verdwijnt met de Noorderzon.
Dan besluit Van Heul bij Caroline en Hilman te gaan inwonen en Ama-
ranthe en Osbroek zullen opgeknapt worden met de verlaten Martha,
die nu zelfs Loffers zoo\'n schrik inboezemt, dat hij vlucht, al-
leen bij de gedachte dat iemand nog terug zou kunnen komen opzijn
inclinatie voor deze eenige van de drie zusters, die nog vrij is.

Caroline vindt dat \'t voor een feest wel wat laat is, waarop \'t
stuk eindigt met de woorden van Van Heul:

Dat is te zeggen.. telaatf Dunkt u dat? {tot het publiek). Ik noodig u allen
uit, om op het lang leven mijner nichten te komen meedrinken!

Jongedamesthee en Een Theepraatje.

„Mijn gevorderde leeftijd en het gemis van mijn gezichtsvermo-
gen deden mij besluiten om mij verder van allen litterarischen
arbeid te onthouden. Ik geloof niet, dat het hier volgende stukje
de verdienste heeft van als bewijs te kunnen gelden, dat ik van
dat besluit ben teruggekomen i." Zoo karakteriseert Van den
Bergh zelf zijn werk in dramatischen vorm nä
De Nichten. Beide,
Jongedamesthee en Een Theepraatje hebben niet meer dan de
pretentie den lezer of hoorder een oogenbhk aangenaam bezig te
houden met vlot loopende poëzie, zooals in het eerste, of met
vloeiend proza, zooals in \'t tweede.

Jongedamesthee is een samenspraak tusschen drie jonge meisjes,
eenigszins satirisch, pessimistisch, maar heelemaal niet aandoenlijk.
Eerst worden de verschillende vriendinnen behandeld: Suze:
Haar pret heeft kort geduurd. Het puik der proponenten
Was \'t allermeest verliefd op Tante Agatha\'s centen,

Sophie, Saar, Betsy,

Helena Spin, dat spokerig gedrocht,
Steeds grijnzend met \'t gebit dat zij te Brussel kocht.
Mevrouw Cébé, nog trotsch op haar ontvleeschde schonken,

en Elsje. Dan komen nog de keizerin der Franschen, de werkmeid

\' Voorrede van Een Theepraatje door P. T. Helvetius van den Bergh, tweede
druk. \'s-Gravenhage, van Weelden en Mingelen. 1868.

-ocr page 136-

Kee, de keukenmeid Koos, waarna de kaleidoscopische rij wordt
voortgezet met Bulwer, Dickens, James, den Monte-Christo, Thiers,
Bodin, Dumas, Sue, Walter Scott — passé, lecture de jadis.

Voorheen wond hij mij op, en nu doet hij mij dutten;

De menschelijke geest behoeft thans....

Negerhutten.

waarna de modenaaisters, de mode, de thee, en de meiden komen,
om te sluiten met de heeren, waaronder Louis Staf

M. Totaal verongelukt. Elk meisje schrikt hij af.

H. Et la raison ? Ik zie niet in, dat hij zoo naar is.

M. Och neen, naar is hij niet, maar candidaat-notaris.

Vrij daar eens op!

Na een oogenhhk van kibbelarij eindigen de vijf en twintig blad-
zijden. \'t Eenige onderwerp, waarover de auteur zich eigenlijk
uit, is de godsdienst, waarbij hij zijn verdraagzaamheid uit-
spreekt 1 op de oude, gevoelvolle manier en opkomt voor \'t ware
Christendom naar zijn opvatting.

\'t Stukje schijnt in den smaak gevallen te zijn; meermalen is\'t
in intiemen kring opgevoerd.

Een Thee-praatje^ is van \'t zelfde genre als Jongedamesthee,
maar naast de drie dames komt er nu een heer in voor. Ook hier,
worden allerlei onderwerpen van den dag aangeroerd, echter
minder oppervlakkig dan in
Jongedamesthee. Natuurhjk wordt
de schijngodsdienst heftig aangevallen; de onwaarachtige politiek
wordt gehekeld, en Gustaaf houdt, in Lessing\'s trant, een vertoog
over de verscheidenheid der kunsten. Van de karakterteekening is
meer werk gemaakt. Julie is een in-goed, maar dom meisje, Ernestine
een beetje wijs, wel wat te erg. Enkele anecdotische verhalen geven
wat levendigheid en de vaderlandschc auteurs Beets, Van Lennep,
Schimmel en mevrouw Bosboom Toussaint, maar vooral Potgieter,
met zijn
Proza, worden geprezen: „een wonderboek!"

\' \'t geloof, \'t is mij heilig.

\'k bedoel den sectegeest
Die immer in ons land een geesel is geweest.
Die quasi voor \'t Geloof het allervinnigst strijden.
Zijn \'tjuist die geen geloof, althans in \'thart, belijden.
Met schijn van Christ\'lijkheid, heeft men thans zeer veel op
Maar overal zien wij den geest der schrift versmaden, blz. 275.
\' zie blz. 53.

-ocr page 137-

Hoog staan de bijna zeventig bladzijden niet; zij vormen geen
"Waardig slot voor Van den Bergh\'s dramatische loopbaan. Den
vlotten gesprektoon van
De Neven zoekt men hier tevergeefs.
Van den Bergh is ouder geworden, maar wat vooral bijdraagt om
\'t gewicht van dit stukje niet te hoog te schatten is \'t aantal jaren,
dat sedert
De Neven voorbij gegaan was; wat in 1837 een groote
vooniitgang was, stond dertig jaar later niet eens meer in \'t voorste
gelid. Van den Bergh als literator is langzaam uitgebluscht.

B — Proza

Drie novellen heeft Van den Bergh geschreven: Een Twee-
gevecht ; De Oom
en Een Liefde, waarvan de laatste nooit vol-
tooid is.

Een Tweegevecht is een studentengeschiedenis en in zooverre een
pendant van de Neven: ook weer twee studenten, waarvan de een
voor den ander den weg baant en den hinderpaal uit den weg ruimt,
die hem scheidt van zijn geliefde, \'t Stuk begint met een tooneeltje
in een café, waar Adolf wedt om den wijn, die bij driehonderd oesters
gedronken zal worden, dat hij den volgenden dag bij juffrouw Dun-
nulee koffie zal drinken. Juffrouw Dunnelee is een bekend studen-
tenhaatster en Adolf heeft de acht en veertigjarige dame pas nog
beleedigd door haar te vragen, of zij de juffrouw Dunnelee is, met
wie zijn grootmoeder heeft schoolgegaan. Zij heeft een hondje en
dat beest, dat haar \'t naast aan \'t hart ligt van alles ter wereld,
heeft Adolf opgepakt. Eerst is hij van plan geweest, het terug
te brengen, omdat hij vond dat hij de oude juffrouw nu genoeg ge-
kweld had, maar dan komt hij op \'t idee, de uitgeloofde belooning,
drie gouden Willempjes, te laten verdienen door Cajetanus Zeem-
blad, alias Vader Alexandrijn, een geweldig gebuikten drinkebroer,
wien hij tevens wijsmaakt, dat juffrouw Dunnelee smacht naar zijn
declaratie. Hij weet hem zoover te brengen, dat hij zijn aanzoek
zal doen bij \'t terugbrengen van den hond en Adolf zal alles wel zoo
inrichten, dat hij er bij tegenwoordig is.

Nu heeft juffrouw Dunnelee, die zeer rijk is, een zuster bij zich,
die met haar dochter in bekrompen omstandigheden leeft, en daar-
om gaarne van haar zusters gastvrijheid gedurende een goed deel
van \'t jaar gebruik maakt. Deze dochter Cecilia en Adolfs vriend

-ocr page 138-

Willem hebben liefde voor elkaar opgevat, maar----tante heeft

gezegd: „dat nooit!"

Nu weet Van den Bergh heel handig deze draden tot éen koord
samen te vlechten. Als Adolf genoten heeft van de hereeniging van
juffrouw Dunnelee en haar hondje, en van de verontwaardiging van
de dame over het onbeschaamde aanzoek van den studentenvoet-
veeg, dan wordt een duel gefingeerd, tusschen Adolf en Willem.
Deze zou verontwaardigd zijn over zoo\'n schandelijk gedrag tegen-
over zoo\'n waardige dame. Willem, die medicijnen studeert, geeft
zich zelf een prik, die hem zonder gevaar heel wat bloed kost; de
dokter-huisvriend van juffrouw Dunnelee wordt er bij gehaald en
komt de gewaande aanleiding spoedig te weten, met Willem\'s besliste
afwijzing van een verzoening, tenzij Adolf in persoon excuses gaat
maken bij de beleedigde dame. De dokter is dupe, dient als tus-
schenpersoon en de kwade tante moet wel een hoog idee krijgen van
de karaktereigenschappen van Willem. Het blijkt, dat diens vader
indertijd de liefde van tante eerst heeft opgewekt en daarna ver-
smaad; vandaar haar tegenstand tegen den uitverkorene van haar
nichtje, maar nu slaat zij in eens om: er is geen enkel beletsel. Zij
vervolgt de beide gehefden met al de weldaden, waartoe haar groot
vermogen haar in staat stelt. En dan is ook het huwelijk van Adolf
met Willems zuster in het verschiet.

Evenzeer als nu de intrigue van De Neven staat tegenover den
eenvoud van
Hieronimus Jamaar, zoo staat ook de ingewikkeld-
heid van
Een Tweegevecht tegenover den eenvoud van De Oom.
De graaf van Sabeldonk is rijk, zes en. veertig jaar en ongetrouwd.
Zijn vriend, de baron van Sandhorst, heeft, naast drie zoons, een
heflijke dochter, die met Henri, Sabeldonks neef en waarschijnüjken
erfgenaam, in hartelijke liefde, maar zonder medeweten van zijn
Oom, die den twintigjarigen student nog als kind beschouwt, ver-
bonden is. Dan wordt de Graaf ook verliefd op de jonge freule, de
Baron doet hem zijn dwaling inzien, hij overwint zich zelf en maakt
zijn neef gelukkig.

Eene Liefde, of liever \'t fragment dat Van den Bergh daarvan
schreef, bestaat eigenlijk uit drie deelen, die \'t vermoeden wettigen,
dat het geheel een soort Rahmenerzählung had moeten worden,
\'t Eerste deel beschrijft de ontmoeting te Wiesbaden van twee
oude schoolmakkers, Balthazar en Albert, waarvan de laatste met

-ocr page 139-

zijns vaders vriend Weegman op reis is. In de kamer waar zij zich be-
vinden komt dan een dame binnen, madame de la Pinchevaderolles,
die haar hondje zoekt en als zij vernomen heeft, dat de heeren Hol-
landers zijn, een idioot gesprek voert dat er mee eindigt dat zij de
heeren op haar kamer verzoekt, waar zich ook haar nichtje Jose-
phine bevindt.

Als de drie heeren daar binnentreden, vindt Albert in het nichtje
Josephine eene oude liefde terug, die hem vroeger schandelijk ge-
ëxploiteerd heeft.

De tweede vertelling verhaalt dan hoe Albert in Groningen met
een paar dames kennis gemaakt had en voor de jongste, Adèle, in
liefde was ontbrand. Na heel wat beschroomdheid, heel veel ge-
schenken en een duel met een vriend, die hem waarschuwde, had
hij de dames zeshonderd gulden geleend en nooit meer iets van ze
vernomen, tot op \'t oogenblik, dat hij Adèle terugvond in Josephine.

Daartusschenin plaatste Van den Berg een ontboezeming over
nationaliteit, zeer los aan \'t geheel der novelle verbonden, gericht
tegen \'t chauvinisme en gestemd in den toon der Christelijke ver-
draagzaamheid

Het vierde verhaal zou de geschiedenis van Balthasar en die zij-

\' „De heeren zouden mij een importante dienst kunnen bewijzen. L\'Hollan-
dais connaît son pays. Gij moet dan weten. Mijnheeren, dat mijn man, die
homme de lettres is, eene description géographique, topographique, statis-
tique, morale, philosophique, politique et historique de la Hollande onder-
neemt. Josephine, die drie jaren in Holland heeft doorgebracht----zij spreekt

uwe taal in de perfectie, Mijnheeren, gij moet er nu de proef van nemen; ik
zal de eer hebben u aan haar voor te stellen----Josephine dus----Wat wil-
de ik ook zeggen____Ja, Josephine levert de bouwstoffen voor dat immense

werk. Sept gros volumes, supplément et atlas, Mijnheeren. Mais le pauvre
enfant ne sait pas tout, en mijn man wil slechts uit echte bronnen putten.
Voilà l\'affaire. Zoo heeft Josephine hem, par exemple, niet kunnen zeggen of
er rivieren in Holland zijn."

„Er zijn er verscheidene", zei Albert.

„Heb dan de goedheid ze mij eens op te noemen" verzocht de dame hare
tabletten te voorschijn brengend, (blz. 152—153).

\' Geen eigen-lofgekraai. daden moeten voor ons spreken! Eerbiedigen wij
de nationaUteit der vreemden, zoo wij de onze geëerbiedigd willen zien! Er-
kennen we ook in hen verdiensten, deugden en ware grootheid ! Onze God
is ook de hunne. Allen zijn we kinderen van denzelfden Vader! Hij alleen be-
slisse, wie zijn beste kinderen zijn! (blz. 147).

-ocr page 140-

ner violoncel hebben gegeven, maar de novelle wordt plotseling
afgebroken en eindigt met de woorden: „Morgen", zei Balthazar".

De boven gegeven volgorde is door Van den Bergh zelf aangeno-
men bij den herdruk zijner werken, maar naar tijdsorde is de volgorde
juist anders om,
Eene Liefde is het oudste, \'t was bestemd voor
Tesselschade, den almanak onder Potgieter\'s redactie, jaargang 1840.
Van den Bergh was er niet zeker van, of het hoofdstuk
Nationaliteit
wel in den smaak zou vaUen, \'t was zeker niet chauvinistisch, en
heelemaal niet geschikt om meegezongen te worden in het koor van
nationale zelfverheerhjking. Misschien was \'t wel wat overdreven,
maar \'t was hem uit \'t hart geschreven en \'t interesseerde hem zoo,
dat hij al dacht op een speciale voortzetting van dit onderwerp in
een volgenden jaargang

\'t Oordeel van Potgieter viel mee; \'twas zelfs wat al te mooi,
vond Van den Bergh.
Eene Liefde verscheen en maakte een zeer ver-
schillenden indruk. Aan de eene zijde vleiende lof, aan de andere
zijde verguizing, \'t Laatste o. a. in de
Avondbode. Die maakte \'t al
heel sterk. „De verlaten
Tesselschade mag zich gelukkig achten, dat
ik aan haar voeten een stukje lei dat te indecent is voor beschaafde
vrouwen en bovendien nog de doodzonde begaat van het alles
omverwerpend, halend en smijtend Jacobinismus in de hand te
werken" Niet dat het Jacobinismus Van den Bergh erg hinderde.
Hij vond dat er heel wat omver moest en later deed \'t hem nog goed,
dat de Avondbode hem een halven Jacobijn genoemd had. Maar
hij zag er weer een beleediging in van zijn persoonlijkheid, van zijn
beschaving; zijn werk en beschaafde vrouwen, dat zou niet bij elkaar
hooren! Een troost was de recensie in
De Gids 3; in alle opzichten,
naar vorm en naar inhoud, werd
Eene Liefde geprezen boven alle
andere prozastukken, zelfs boven
Maria, \'t stuk waar Van den Bergh
den prijs aan toegekend zou hebben, \'t Oordeel luidde: „bijna vol-

1 ,,Uw brief heeft mij tot het artikeltje Nationaliteit a.zx\\gez&t. Gij zult het wel
wat scherp vinden, maar het is toch niet meer dan eenigszins gekleurde waar-
heid. Mits gij er vrede mee hebt, zal ik het onderwerp jaarlijks (bij leven en
welzijn) in uw boekje vervolgen". (24 Maart 1839).

») Zóó aangehaald in een brief van Van den Bergh aan Potgieter (11 November
1839).

• De recensie is, hoewel ongeteekend, in hoofdzaak van Bakhuizen van den
Brink. Sommige gedeelten, o. a. de critiek op \'t werk van Bakhuizen, zullen
wel van Potgieter zijn.

-ocr page 141-

maakt": „De détails alle met evenveel zorg bewerkt. De stijl
daarbij is uitmuntend, bij spaarzame verheffing boeiend, eenvoudig,
zonder plat geestig, zonder gekunsteld te zijn; de karakters nauw-
keurig vol gehouden en ieder woord uit de ziel des sprekers gegrepen.
Aanmerkingen, we hebben ze niet en zoo wij ze hadden, wij zouden
ze billijkheidshalve terughouden, want onze lof schiet te kort voor
dit meesterstuk, dat we boven alles stellen, wat wij nog van den au-
teur der
Neven lazen"

De Avondbode maakte \'t wat te erg, zelfs voor dien tijd. Dat „ver-
derflijke Jacobinismus" sloeg zeker op enkele passages uit
Nationa-
liteit,misschien
op de lofrede op het Fransch. In ieder geval, er waren
Nederlanders, die van de geheele Groote Revolutie niets goeds wil-
den hooren en voor wie zelfs een tamme zin als: „Betreuren wij het
goede en eerwaardige, dat zij (d. i. de Revolutie) misschien voor
eeuwig, deed verloren gaan, maar juichen wij, dat ze, in haren vree-
sdij ken stroom, ook veel onrechtmatigheden en vooroordeelen
meenam!" nog veel te anti-nationaal en anti-godsdienstig klonk. En,
als er vele Nederlanders waren, die op het portret geleken, dat Van
den Bergh van hen teekende ja, dan is het begrijpelijk, dat zij
„weg er mee" riepen, want hij pakte ze niet met fluweelen hand-
schoenen aan.

Maar de lof van Bakhuizen? Was die niet te hooggestemd? We
moeten bedenken, dat het geen bloeitijd was voor de literaire no-
velle, óf de schrijvers bleven fladderen laag bij den grond, zooals in

\' De Gids 1840, blz. 102.

\' ,,Of wilt ge eene echte nationaliteit bewijzen uit onzinnige koffiehuispraat,
en het dito geschreeuw van sommige onzer dichters, redenaars en dagblad-
schrijvers, die stoutweg durven beweren, dat alles, wat groot en edel is,
alleen in Nederland thuis behoort ? O, die ultra-, neen, anti-nationale leuge-
naars. Het gezwets der vreemden noemen ze fanfaronades, maar hun eigen
gezwets moet waarheid zijn! Volgens hen, waakt er een
afzonderlijke God
over Nederland. Volgens hen, is Nederland het land van belofte, het best
geregeerde, schoonste, rijkste, vruchtbaarste, gezegendste en gelukkigste
der aarde. Volgens hen, brengt Nederland alleen beroemde mannen en won-
derwerken voort! Volgens hen, zijnde Nederlanders, bij uitsluiting, de dap-
perste soldaten, de ervarenste zeelieden, de diepzinnigste geleerden, de voor-
treffelijkste kunstenaars, de eerlijkste kooplieden en de braafste burgers
der geheele wereld, die, in massa, het betere, uitgelezen gedeelte, den fat-
soenlijken stand der groote maatschappij uitmaken, terwijl al het overige
canaille is."
[Proza en Poëzy, blz. 146).

Van Waveren. 9

-ocr page 142-

de talrijke verhalen — die dan nog bijna altijd vreemdelingen tot
hoofdpersonen hadden —die in het
Leeskabinet e.a. deneerzamen
burgers en burgeressen werden voorgezet, óf zij vlogen zoo hoog
en stelden, zooals Potgieter, zulke hooge eischen aan den lezer, dat
de lectuur inspanning werd, en daarvoor las een gewone Nederlander
niet. Zoover
Eene Liefde af was, gaf \'t toch tot op zekere
hoogte een geheel,volkomen te begrijpen, en zelfs met een behoorlijk
slot. \'t Was niet langdradig, er kwamen onverwachte situaties in,
\'t boeide zelfs, veel meer door de manier van voorstellen dan door
\'t zeer eenvoudige verhaal zelf, en hier en daar kwam een zinsnede,
die de gevoeligheid van dien tijd goed deed, tot op den rand van
\'t sentimenteele

Over \'t onwelvoeglijke spreekt de recensie in De Gids in \'t geheel
niet en de
Avondbode kan dan ook geen enkel onbehoorlijk woord
aanwijzen. Maar dat is ook niet noodig, \'t is de situatie, \'t is de om-
geving waarin de schrijver zijn lezers brengt. Die dames zijn niet
netjes, hoewel \'t onbegrijpelijk is, na al wat de romantische verhalen
uit dien tijd moeten doen vermoeden, dat alleen het ten tooneele
voeren van zulke personen al reden genoeg is tot het vellen van
zoo\'n streng vonnis.

Het tweede verhaal, naar tijdsorde, is Het Tweegevecht, in Juni
1842 door Van den Bergh aan Potgieter voor
De Gids toegezonden
Het wil populair zijn en de schrijver heeft hiervan de eigenaardige
opvatting, dat men \'t dan niet te streng aan de regelen der aesthe-
tica mag toetsen. Hijzelf rangschikt het onder de producten van de
„copieerlust des dagelijkschen levens". Heel zeker van de letterkun-
dige waarde, die toch een stuk in
De Gids moest bezitten, was hij
niet: in de onzekerheid of \'t wel de port waardig zou kunnen zijn,

\' Vooral komt dat uit als er sprake is van de violoncel. Als Balthazar haar
bekijkt, zegt de auteur: „Balthazar\'s blik was eer die eens teederen vaders,
op zijn lieveling starende, terwijl hij de afgestorven moeder gedenkt."
Later: „O, zonder haar zou ik moed noch kracht bezitten, om op het afgelegde
pad terug te zien, om mijne ellende met den wellust des weemoeds te over-
denken" enhetFeithiaansche: ,,0, hoe lief heb ik haar, als ze mij, in de klaag-
tonen van dat roerend adagio, toeroept: „Ween, Balthazar! Gij hebt recht
tot weenen."
(Proza en Poëzy hlz. 136—137).

* Tesselschade verscheen voor \'t laatst voor \'t jaar 1839.

• Zie Dr. C. G. N. de Vooys: De sociale roman en de sociale novelle in het
midden van de negentiende eeuw,
in \'t bijzonder blz. 26.

-ocr page 143-

zond hij het Potgieter franco toe. Tot zijn plezier ontving hij \'spoedig
bericht, dat het verhaaltje niet tegenviel, waarop hij zich nogmaals
Verontschuldigde dat hij geen hooger doel had gehad dan het schrij-
ven van een populair verhaaltje en zich uitte, dat hij zijn doel meer
dan bereikt zou hebben als \'t algemeen beviel. Potgieter kon hem
spoedig melden, dat
Het Tweegevecht succes had i.

Het derde en laatste prozaverhaal was: De Oom. Oorspronkelijk
Was \'t voor de
Aurora van 1843 bestemd, maar hoewel \'t pas Sep-
tember was, \'t kwam te laat. Toen bestemde Van den Bergh het voor
den
Volksalmanak onder redactie van Poll. Daar viel het zoo in
den smaak, dat het de onderscheiding waardig gekeurd werd, geïllus-
treerd te verschijnen. De gravure stelde den Graaf voor, in zijn on-
derhoud met den Baron, ook volgens Van den Bergh, voor wien de
illustratie een verrassing was, de beste situatie, die men had kunnen
uitzoeken.

Een bewijs van \'t succes der verhalen was,dat de uitgever Kruse-
man verzocht, tot tegemoetkoming in de door
De Nichten geleden
schade.
Het Tweegevecht afzonderlijk te mogen uitgeven. Van den
Bergh antwoordde, dat het pas in
Dc Gids was opgenomen en hij dus
nog een jaartje moest wachten, maar \'t zal den auteur van
De
ATichten goed gedaan hebben, dat de uitgever met dat verzoek kwam,
Waarschijnlijk ook nog meer dan de mededeeling van Van Kampen,
den uitgever van
De Gids, dat hij voor Het Tweegevecht over een som
van / 67.50 kon disponeeren. Dit gaf aanleiding tot \'t verheven
gebaar van Van den Bergh, dat hij geen halve cent voor die bijdrage
begeerde, wanneer het financieel belang van
Dc Gids tevens dat was
van Potgieter, Van den Brink of eenig ander letterkundige

Van den Bergh had een eigenaardige opvatting van de karakter-
teekening in een tooneelstuk tegenover die in een roman. In het
eerste stond hij de caricatuur voor, in het tweede kon en moest de
auteur zich tot het teekenen van portretten bepalen. Zoo sterk is
hij hiervan overtuigd, dat hij in madame de Pinchevaderolles uit
Een Liefde bedoeld heeft een portret te geven, maar ze stellig
gecaricaturiseerd zou hebben, als zij een tooneelpersonaadje was
geweest^. Voor zijn verhalen is \'t maar gelukkig, dat hij dat denk-

\' 4 Juli, 9 Juli. 23 Juli, 10 Sept. 1842.
\' 20 Februari 1843.
\' 19 Januari 1840.

-ocr page 144-

beeld had, want juist zijn karakterteekening is dikwijls tot op de
uiterste grens van het aannemelijke.

In Het Tweegevecht moet Cajetanus dan ook als een portret be-
schouwd worden en Van den Bergh verwonderde er zich over, dat
Potgieter in die figuur zooveel overdrevens vond. Trouwens, Van
den Bergh was zich wel bewust dat hij een zonderling teekende,
maar dan toch altijd iemand die zóo in werkelijkheid bestond, of
in ieder geval bestaan kon. De figuur van Cajetanus maakt zoo den
indruk, dat hij volkomen zou passen in
De Nichten, en de ongedeel-
de indruk, dien de figuur maakt is er het bewijs voor: de geheele
scène van het Treurspel:
De dood van Orosmanus den Barbaar is
uit
De Nichten gelicht om dit spel wat te verkorten ^ en is nu hier in-
gevoegd. Spijt Van den Bergh\'s verwondering is die Cajetanus Zeem-
blad een zeer zonderling personage; ook door de manier, waarop
de schrijver hem uitbeeldt, kost \'t moeite, een duidelijke voorstel-
ling van hem te krijgen.

Eerst meenen we in hem iemand van schooierachtig uiterlijk te
zien; dan weer bemerken we dat zijn garderobe, hoewel niet nieuw,
toch zeer ruim voorzien is Zijn opleiding doet niet veel verwach-
ten: hij was „bij een opperman in den kost besteed" en toch rede-
neert hij met kennis van zaken over Bilderdijk en poëtische fictiën,
over klassiek en dramatisch, gezwegen nog van zijn rijk gezegenden
dichtader, die hem de satisfactie schonk daarmee „menig mooi meisj e,
ten behoeve van anderen, het lieve kopje op hol te brengen". Hij is
een tafelschuimer, een parasiet, bezit „in een hooge mate de philo-
sophische onverschiligheid", maar wacht met „angstvallige delica-
tesse" met \'t begroeten van een fuivend gezelschap, op enkele passen

» Op letterlijke overneming schijnt nog te wijzen:

,,____als hij het eerste „Uw bloed" somber uitspreekt, het tweede harts-
tochtelijk uitgalmt, het derde als een razende uitgilt. Bij voorbeeld zóo:
(Op de door hem voorgestelde wijze declameerende).

„Uw bloed! uw bloed! uw bloed!"

[Proza en Poêzy blz. 26)

\' blz. 16: ,,Zijn rok scheen het kunstig samengeflanst produkt van vier afge-
legde dito; aan zijn troisième waren meer lappen dan knoopen"; blz. 18: ,,Zoo
kreeg hij jaarlijks zulk eene massa afgelegde jassen, rokken, broeken en ves-
ten, dat men hem wel vergunnen moest om die, welke hij zelf niet gebruiken
kon, te gelde te maken, hetgeen hem gelegenheid gaf om een oude boezem-
vriendin zijner moeder____aan een bestaantje te helpen."

-ocr page 145-

van hem af, teruggehouden door de tegenwoordigheid van iemand,
»met wien hij een bisbille gehad heeft." Als hij drie gouden tientjes
kan verdienen met het terugbrengen van een hond, springt hij derde-
halven duim van den vloer en klapt zich blaren in de handen, bij
welke gelegenheid hij op alle manieren zich gewillig laat uitschel-
den 1, maar een Zeeuw of Driegulden wordt hem, „kiescher kon het
toch niet", in een half dozijn papiertjes gewikkeld, in de hand ge-
stopt. En bij al zijn philosophie weent hij 2, nuchter nog wel.

Ook de tante is een zonderlinge figuur. Zonderling in haar meisjes-
tijd — maar dat is in de boeken van dien tijd gewoon, daaraan zal
niemand zich gestooten hebben — maar \'t zonderlingst is haar
plotselinge, blijvende verandering. Eerst onverzoenlijk, een hatelijk
wezen, dubbel hatelijk, omdat zij haar onaangename natuur tegen-
over hare verarmde zuster botviert — en dan in eens de liefelijkste
der tantes, die haar nicht eerst wanhopig maakt — en dan met
weldaden vervolgt en overstelpt. De juffrouw Dunnelee van de eerste
helft is diametraal onderscheiden van \'t lieflijke wezen in \'t eind
van het verhaal.

De derde eigenaardige persoonlijkheid is dokter Joachim Blaas-
op, alias Baas Runderlap of Wandelende Rolpens,de gastronomische
Professor, \'t Eenige goede, dat in zijn qualiteit van hem verteld
wordt, is, dat hij \'t geluk had, Bibi van de hondenziekte te genezen.
Overigens is hij het vijfde wiel aan den wagen. Zijn aanzoek wordt
door juffrouw Dunnelee afgewezen; bij het duel is hij dupe, ook als
hij zijn invloed voor de verzoening denkt te gebruiken en voor
madera en pâté de foie gras laat hij alles achterstaan, \'t Eind van
de geschiedenis voor hem is, dat hij een van zijn beste patiën-
ten verliest, \'t Lijkt wel uitgesloten, dat iemand nog eenige achting,
noch voor zijn kunde, noch voor zijn persoon kan hebben, na de schil-
dering die de auteur van hem gegeven heeft.

Eigenlijk zijn de charges, de caricaturen in dit stuk weinig minder
overdreven dan in
De Nichten. En toch werd dit stuk in De Gids op-
genomen; het had succes en niemand voelde zich geroepen als aan-

\' „beroerde geldwolf, kleingeestige ellendeling, uilskuiken, miserabele vent, la-
ge ziel, armzalig bekrompen schepsel", (blz. 38—39.)
\' ,,Dat was te veel. De kwabbige onderkin des fel geschokten Muzenzoons
zonk hem op de zwoegende borst, terwijl een luid snikken en overvloedige
tranen het hevige zijner aandoening verrieden", (blz. 40.)

-ocr page 146-

valier op te treden. Mij dunkt, de reden ligt in de geheel andere sfeer,
waarin
Een Tweegevecht gehouden is. Bij De Nichten voelt men een
vijandelijke houding van den schrijver; \'t is een aanval op de maat-
schappij, de schrijver is bitter pessimistisch. Men voelt \'t plezier,
dat hij zijn vijanden zoo striemen kan; hij geniet er van, dat hij
Martha zoo onstichtelijk huichelachtig kan voorstellen, dat Ama-
ranthe zoo idioot literair is, dat Osbroek zoo\'n onbeschofte nietsnut
is. \'t Is alsof hij de lijnen er niet diep genoeg kan ingriffen; overal
voelt men den auteur achter de personen, die wil dat zij zich in al
hun laagheid en grofheid zullen vertoonen.

Het Tweegevecht daartegenover staat hooger: de auteur blijft op
den achtergrond, de hatelijkheden en vinnigheidjes liggen heel net-
jes en behoorlijk, zoodat men er bijna over heen zou lezen: de lezer
ergert zich niet, maar glimlacht. Dokter Blaasop is wel een prul,
maar zoo echt menschelijk, zonder eenige kwade bedoeling; Juffrouw
Dunnelee heeft heel leelijke karaktertrekken, maar ze betert zich;
Cajetanus is een zwijn, eigenlijk geen figuur om in \'t licht te plaatsen,
maar ook hij betert zich: hij wordt commissaris bij een schuitenveer
en neemt zijn postje ijverig waar. Een wondermensch in zelfbe-
heersching: „Op Adolfs raad" — zelf scheen hij \'t niet in te zien —
„heeft hij zich geheel en al aan de zwelgpartijen der jonge lieden
onttrokken; echter rookt hij, nu en dan, nog wel eens een pijpje
met hen." Dat het geheele stuk eigenlijk om bedrog gaat, valt niet
te sterk op: Adolf steelt \'t hondje, fantaseert voor zich zelf, den
dader, de heel mooie rol van redder in den nood, bedriegt juffrouw
Dunnelee, laat Cajetanus door zijn leugen een zot figuur slaan, be-
driegt den dokter en den heelmeester — en toch is hij de aantrekke-
lijke held van \'t stuk, want hij is toch maar \'t middel, waardoor juf-
frouw Dunnelee, die wel eens een lesje noodig had, tot inkeer komt.
Dokter Blaasop heeft plezier in de rol, die Adolf hem laat spelen,
en Cajetanus verdient er drie gouden Willempjes mee. De menschen
zijn niet slecht in \'tstuk; zij wijken slechts op verklaarbare wijze
even af. Soms doen ze goed of straffen ze \'t verkeerde: in de fuif-
scène mag de arme piccolo met een gulden fooi naar bed, en de luie
kastelein zelf moet opblijven om te bedienen.

Een verhaal van geheel anderen aard is De Oom. Hier is ook
caricatuur en charge, ofschoon niet geheel zoo bedoeld; hier is in lijn-
rechte tegensteUing met
De Nichten, het mooigemaakte. Eigenlijk

-ocr page 147-

treedt er maar een persoon in het stuk op: de Graaf van Sabeldonk
en
alleen de verhouding tot zijn neef is gechargeerd. Dat de Graaf tot
zijn zes en veertigste jaar ongetrouwd is gebleven, is aan te nemen:
evenzoo „dat hij nog menige jonge freule blosjes op de wangen
jaagt, en menig jonge baron zijn concurrentie zou duchten, indien het
hem nog behaagde te concurreeren"; ook dat hij verhefd wordt op de
dochter van zijn academievriend, maar de verhouding tot zijn neef
is te bijzonder. Deze twintigjarige jongeling wordt door hem, in
woord en daad, als kind beschouwd. Leest de student
Anakreon,
dan vindt zijn oom dat „fraaie lectuur voor een kind!" Hij belooft
hem „later misschien" een meisje voor hem te kiezen, maar „dat is
iets, waaraan wij in de eerste tien jaren nog niet behoeven te den-
ken." Als oude herinneringen van de Academie opgehaald worden,
is \'t al weer: „Henri, gij zijt nog een kind! "En de Graaf meent niet
alleen, maar zegt ook, dat hij gelooft, dat „\'t kind", als \'t wegge-
stuurd is uit de kamer naar den tuin, daar zich bezighoudt met
„Bloempjes plukken, kapellen vangen."Dan ziet hij in den tuin,hoe
de lippen der jongelui elkaar naderen. „Dit alles zag de graaf en
verbleekte. Met een smartelijken uitroep sprong hij op; zelfs voor
zijne ziel was de schok te sterk. Een oogenblik scheen hij geheel
vernietigd. Toen hief hij zijn strakke bhkken hemelwaarts, als
oogde hij er een heenzwevend beeld na.

„Leopold! beste Leopold!" riep de Baron, nu wezenlijk ontroerd,
en zijnen vriend met het hartelijkst medegevoel in zijn armen slui-
tende. „Leven is droomen"! sprak deze somber. „Waarom ont-
waakte ik niet in het graf!"

Van den Bergh mocht overtuigd zijn, niets met de Romantiek op
te hebben, maar hij kon toch aardig in haar geest schrijven, \'t Had
een tragische situatie kunnen worden.

De neef had de keus kunnen krijgen tusschen Emilie of zijn oom,
met al diens rijkdom en invloed; of Emihe had moeten kiezen, den
rijken, in ieder opzicht aanbevelenswaardigen Graaf of den neef, die
niets was of niets had, maar de auteur zoekt de oplossing hooger: de
Graaf trekt zich terug van Emilie, niet van zijn neef. „De manne-
lijke rede zal het hart, dat zich zelf misleidde, kracht geven om
zich zelf te overwinnen." Noch Emilie, noch George, vermoeden iets
van den strijd, die zich heeft afgespeeld in \'t gemoed van den Graaf.
Als hij de beide gelieven tot openbaring van hun hartsgeheimen ge-

-ocr page 148-

bracht heeft, is hij niet meer de teleurgestelde minnaar. „Noem mij
gelukkig!" riep de Graaf, terwijl vreugdetranen hem langs zijne
wangen vloeiden. De geliefden vlogen hem om zijn hals. Een kus
van Emilie, dien hij als vader genoot, maakte zijne zege volkomen.
Als het beeld der reinste menschenliefde, als een weldoende engel
stond hij daar in hun midden, aUer blikken vestigden zich op zijn
edel gelaat, dat iets onbeschrijflijks verheven uitdrukte; want nooit
doet de mensch zich verhevener voor, dan wanneer hij zich ver-
heugt in eens anders geluk, dat ten koste van het zijne verkregen
werd."

Van den Bergh meende ongetwijfeld, dat in een stuk voor het
volk bestemd, \'t er een beetje dik op moest liggen.

C — Poëzie

De nagelaten poëzie van Van den Bergh neemt nog minder plaats
in dan zijn proza: in
Proza en Poezie vinden wij naast honderd zes
en tachtig bladzijden proza slechts vier en tachtig bladzijden met
verzen. In de eerste plaats den
Rijmefistel uit zijn goeden tijd als
Mentor van
Oefening kweekt kennis, in Aurora van 1841 herdrukt,
en op zoo hoogen prijs gesteld, dat hij onmiddelhjk achter de op-
dracht het boek opende, terwijl de almanak toch bijdragen be-
vatte van Mr. J. van Lennep, J. J. L. ten Kate, H. Tollens en Mr.
Isaac da Costa. \'t Begin karakteriseert den trant van \'t gedicht:
vlot, vloeiend, maar wat wijdloopig en omslachtig ^ Een eigen-
lijke brief is het niet; daarvoor is \'t karakter te weinig persoonlijk;
\'t is meer een humaan-satirische beschrijving van wat men onder
poëzie verstaat, gevolgd door een enthousiaste ontboezeming over
de ware poëzie. Verzen maken is een handwerk, daar „ieder burger-
man, desnoods ook dichter worden kan". Daarom zijn er ook zoo-
veel dichters: „Ze teelen voort als \'t duinkonijn." Vier genres wor-
den uitvoerig beschreven. Ten eerste
\'i luimige, waar, spijt van

" Zoo gaarne ontvang ik, vriendjelief. Of Julia, dat zoete kind.

Van U een hartelijken brief, Nog dartel speelt en vlijtig leert,

Waarin ge mij omstandig meldt. Of Eduard met vrucht studeert,

Hoe gij \'t zoo al ten uwent stelt, Hoe \'t thans met zijn promotie staat.

Met handel, veeteelt, akkerbouw. Of Keetje nog niet trouwen gaat.

En of ge uw lieve, beste vrouw En honderd zulke zaken meer;
Nog even teederlijk bemint.

-ocr page 149-

Zeggelen „geen dichter van fatsoen" „gaarne \'t mmste mee te doen"
heeft. Moeüijk is \'t niet:

Men stiir vooral den wijndorst eerst en zoek
Vernuft in \'t Anecdotenboek
En, blijft men voor iets zwaars al staan.
Men vuil\' \'t dan maar met tittels aan.

dat doet effect.
Terwijl \'t ook nog het vers wat rekt.

„\'t Erotisch soort valt ook nog mee, vooral \'t romantische genre,
dat ook hier weer een veer moet laten:

„Mijn Wim,____mijn Jan!____Helaas\\.... en Ach\\"

Is alles wat men zeggen mag.

Daar kraait de haan! „Is \'t nu reeds tijd?"

Gewis een haan, die niet bemint.

Of die geen wederliefde vindt!____

Daar kraait hij weer!----„vervloekte haan!"....

En inderdaad, de dag breekt aan!

\'t Verheev\'ne is wel een fraaier trant.
Maar \'t valt wat zwaarder op de hand,

en dan komt een heele catalogus van clichés, die op dit gebied ge-
woonhjk gebruikt vi^orden.

Men spreek\' van nectar, ambrozijn,
Van tronen, purper, hermelijn.
Van diadeem en majesteit,
Vergank\'lijkheid, onsterflijkheid.

Van hydra, bloedhond, tijger, leeuw,
Den zwijmel- tuimelgeest der eeuw,
Van volkenrecht en dwinglandij.
Van wet en orde en muiterij.
Van vrijheid en \'t geschokt Euroop,
Het weenend menschdom en de hoop.

Dit alles breng\' men, goed of slecht
Daarna behoorUjk weer terecht.

Het aak\'lig genre is het fraaist.
Maar in behand\'ling ook het taaist;

-ocr page 150-

\'tMoet heel verschrikkehjk zijn:

Maar dan vereischt ook de moraal.
Dat men dit Cannibaalgebroed,
Verrassen, kluist\'ren, hangen doet.

Maar vooral iets buitengewoons:

Waar \'t stoutste hart van gruwt en ijst

En \'tkrullendst haar te berge rijst.

Men smijt\' veel teekens er door heen,

Men plaatse er zeven achtereen.

Men steune en kreun\', men schreeuwe en gill\'

Zoo hard men kan, zooveel men wil.

En draaf maar voort, als \'trazend zwijn:

\'t Kan nooit te bont, te afschuw\'lijk zijn.

In deze soort van poëzie

Geldt altijd bombast voor genie.

De rest wordt beknopter, dikwijls in enkele woorden, afgehandeld:

Het Treurspel, dat het hart verscheurt,
En in ons land zoo bloeyend treurt.
Terwijl het Blijspel, als vervloekt.
Er sinds een eeuw een dichter zoekt.

Vooral \'t album vers en de romance worden nog even bespot-
telijk gemaakt en dan vraagt de dichter zich af:

Is al die laffe rijm\'lary
Nu echte kunst en poëzy?
Is hij een Dichter, de arme bloed.
Die \'t platste proza rijmen doet.
Het zelfs verminkt nog en verslapt.
Den onzin tot gerijmel lapt?

Als dan de dichter de ware poëzie beschrijft, verheft hij zich boven
zijn krachten; dan komt hij toch eigenlijk niet uit boven de collega\'s
wierwerkhij belachelijk maakte. Vooral\'t eind bederft den indruk:

O, spreek nu Simon, heeft het schijn,
Dat we een van beiden dichter zijn? \'

> Met deze beoordeeling was Van den Bergh het zelf eens. Eerst hadden deze
regels zoo geluid: (namelijk in de
Ochtendschemering. Mengelingen van Oefening
kweekt kennis, 1836)

O, spreek nu, heeft het een\'gen schijn,
Dat we een van beiden dichter zijn?
maar ook in den veranderden vorm bevielen ze van den Bergh zoo slecht, dat

-ocr page 151-

De Gelukkige, een oude vertelling, schijnt voor \'t eerst in druk
verschenen te zijn in de
Aurora voor 1840, al was ze reeds eerder
geschreven. In alle geval had Van den Bergh haar 22 November
1838 reeds aan Potgieter toegezonden, naar alle waarschijnlijkheid
voor
Tesselschade, en na de terugontvangst had hij haar aan Nep-
veu afgestaan voor de
Aurora, waar zij met graagte werd ontvan-
gen. \'t Voornaamste bezwaar van Potgieter was \'t niet-Nederland-
sche onderwerp ^ Hij had Van den Bergh ook aangeraden — een
zotten inval noemde hij \'t—de personen van \'t gedicht als Mongolen
en Ethiopiers te schetsen. Eigenlijk was \'t een oude Arabische ver-
telling, reeds door Walter Scott en anderen behandeld, maar door
Van den Bergh op een wijze ingekleed, die hem in eigen oogen van
plagiaat vrijsprak

Een zeker vorst was ziek, de medici verschilden van meening
„wat toch zijn kwaal mocht wezen."

Een schaar

van ijverige esculapen
Zat reeds een maand of tien, bij \'t bed, hem aan te gapen.
Men hield consulten, maar verstond elkander niet.
En schold en sloeg elkaar, \'tis wezenlijk geschied.
Het was de mode zoo, in die barbaarsche tijden.
De kunst is sedert wel niet sterk vooruitgegaan.
Maar nu de docters zich vriendschappelijk verstaan.
En allen twist vermijden.

Ziet men hen allen ook in mooie koetsen rijden.

hij aan Potgieter schreef (8 Februari 1841): „Voor enkele gelukkige zetten
had ik wel is waar een pluimpje verwacht, maar voor de laatste regels had
men mij
moeten neervellen". Heel gunstig was de recensie niet (De Gids 1841
blz. 93 en 96—97). Wel werd Van den Bergh zelf geprezen: ,,Van den schrijver
der
Neven verwachten wij gaarne iets voortreffelijks"; maar \'twerk zelf
kon weinig genade vinden: „het hier door hem gekozen genre heeft in Jan
den Rijmer (J. J. A. Goevemeur) gelukkiger vertegenwoordiger gevonden.
Naar ons inzien, is hij verre beneden dit model gebleven". Opmerkelijk is
dat de
Recensent (Bakhuizen of Potgieter, misschien beiden) den lust niet
heeft kunnen weerstaan om den
Rijmepistel aan te vullen met een be-
schrijving van het bastaardgenre: de verzen voor plaatjes!
» De Recensie in
De Gids was scherp tegen het niet-nationale van de bijdra-
gen in
Aurora, zoowel tegen de onbeduidende Engelsche teekeningen als
tegen de bijdragen „die vreemd zijn aan nationale behoeften en toestanden"
(De Gids 1841—2 blz. 92).
» 22 November 1838.

-ocr page 152-

Eindelijk nam de vorst zijn toevlucht tot een wonderdokter, die
als eenig middel het voorschrift gaf: „Slaap éen nacht in het hemd
van een gelukkig mensch!" De koning meende, dat zoo\'n remedie
niet moeilijk aan te wenden was. Rijkelijk begiftigd, verhet de won-
derdokter de stad, maar in hoeveel hemden de koning achtereenvol-
gens ook sliep, hij werd niet beter en beval, ten einde raad, zijn
kamerheer er op uit te gaan: „De straten rond te loopen, om vuile
hemden op te koopen". Eindelijk, daar hoorde deze iemand, die
zich zelf gelukkig noemde. Hij vond het wel raar,\'t was zoo\'n have-
looze man, maar hij nam hem toch mede naar \'t hof en

____juichte al, vóór \'t paleis, tot allen die daar stonden:

„Triumf! \'k Heb eindlijk een gelukkig mensch gevonden!
„Daar komt hij met zijn hemd! Zijn Hoogheid is gered!"
Hij sleept Josephus voort, tot aan het vorstlijk bed.
Beproeft het zelf om hem te ontkleeden.
Maar eensklaps stond hij roerloos, stijf

Van schrik, en \'twas niet zonder reden----

\'t Gelukskind had geen hemd aan \'tlijf!

Het vers beviel. \'tWas niet de hooge poëzie, die Tesselschade
en De Gids wenschten, maar als zoodanig was \'t ook niet bedoeld.

\'t Was bevattehjk, geestig en____leerzaam, en onderscheidde zich

gunstig van veel als populair betitelde poëzie. Zelfs de critiek van
De Gids betoonde zich niet onwelwillend

Na deze twee betrekkelijk groote verzen schreef Van den Bergh
een drietal genrestukjes en enkele met politieke strekking. De eerste
zijn:
Moei en Nichtje-, \'t Gelukkig Boertje en \'t Gelukkig Boerinnetje.
Waarschijnlijk om de beide laatste eikaars pendant te laten zijn, is
deze volgorde aangenomen voor
Proza en Poëzie.

\'t Gelukkig Boertje is \'t verhaal van een bóer, die geen vrouw kan
krijgen, omdat hij onbemiddeld is, maar die ruime keus krijgt, als
hij uit de loterij trekt.

Aan \'t eind van onze beukenlaan.

Trad ik mooi Jetje op zij;

Ze had geen cent, maar ik had nu

» Voor Van den Bergh\'s Gelukkige heeft het publiek beslist. De dichter
wilde een populair versje schrijven en de uitkomst heeft hem verzekerd, dat
hij zijn doel heeft bereikt. De vox populi, waarmee we anders niet hoog loo-
pen, heeft hier een zaak die geheel van hare competentie is.
[De Gids 1840).

-ocr page 153-

Genoeg voor haar en mij.

„\'kHeb jou zoo innig lief", sprak ik,

„Toe, zeg me dat eens na!

„Wil je me hebben, beste meid?"

„Is\'t om te trouwen!" „Ja".

Nu zijn we al twintig jaar getrouwd;
\'t Vloog alles van de hand!
De duizend zeeuwen groeiden aan.
Tot twintig morgen land.
Mijn wijfjelief blijft mij op aard.
Mijn zoetste zoetigheid.
Zes flinke kind\'ren schonk ze mij.
Vijf jongens en een meid.

Nu zitten Lenemie, Trijn, Kee,

En Hanna zonder man.

Te pruilen, babb\'len, last\'ren bij

Haar besjeskoffiekan.

Mijn kind, krijg je eens een\' vrijer, volg

Dan nooit haar voorbeeld na!

Is \'tom te mallen, zeg dan: „Neen!"

Is \'tom te trouwen: „Ja!"

\'t Vers beviel Van den Bergh: \'t was hem uit \'t hart gevlogen
\'t Gelukkig Boerinnetje is van denzelfden bouw. Leent je wordt niet
gevraagd, tot zij van een oom duizend rijders erft. Dan trouwt ze
met neef Japik en wordt gelukkig:

En daar ik \'t nu voor \'t kiezen had.
Nam ik Neef Japik Immerwat,
Die vast al eer mij had gevraagd.
Was \'t geld van Oom eer opgedaagd.
Nog nooit heeft mij die keus berouwd,
\'k Ben niet voor niemendal getrouwd.

Ten slotte Moei en Nichtje, een samenspraak; nichtje is achttien
en wil trouwen, maar tante vindt haar nog een kind. Op iedere
bedenking van tante weet nichtje een antwoord, dat eindigt met
\'t refrein: „Moei Elsje, vraag \'t mijn vrijer maar!"

Over \'t algemeen bevielen de versjes wel. Nauwlijks was \'t Ge-
lukkig Boerinnetje
in Tesselschade verschenen, of Van Kampen gaf
\' 7 April 1844.

-ocr page 154-

\'t in een anderen bundel op nieuw uit i), Potgieter keurde Het ge-
lukkig Boertje
en Moei en Nichtje goed. Maar ook de kritiek zweeg
niet.
Het gelukkig Boerinnetje ontsnapte er aan, Het gelukkig
Boertje
niet. De Spectator viel over de regels

„Neen, zoo verliefd was \'k nooit geweest
„Hetgeen mij ook niet speet."

en noemde dat stopregels. Van den Bergh trachtte zich te verdedigen
met de opmerking, dat hij het boertje met den laatsten regel te
kennen wilde doen geven, hoe gelukkig deze zich gevoelde dat
hij mooi Jetje zijn eerste en innige liefde kon schenken. „Of moest
een boertje dat dichterhjker uitdrukken?" M. i. had de critiek hier
recht. De aangehaalde regels zijn zeer laag bij den grond en\'t crite-
rium voor poëzie is toch zeker niet, of een boer dat in werkelijkheid
zoo zeggen zou. Omgekeerd gaat de steUing eerder op. In poëzie een
boer iets te laten zeggen, wat hij in werkelijkheid nooit zou zeggen,
er zijn redenen om dit af te keuren, maar de poëzie moet toch zeker
heel wat verwerpen, hoe werkelijk \'t ook is, dat niet met haren aard
strookt

Erger trof Van den Bergh de kritiek in De Gids * op \'t karakter zijner
bijdragen in de
Aurora, namelijk Moei en Nichtje en Prettig Vrijen
P. J. Veth noemde ze „niet zeer kiesche bijdragen" die „in een jaar-
boekje vooral voor de schoone sekse bestemd, beter ter zijde gelegd"
waren, al ontkende hij niet dat er eenige geest in stak. Vermoedelijk
is Van den Bergh later tot de meening gekomen, dat er toch wel
eenige waarheid in dat oordeel schuilde: hij
veilde Prettig Vrijen

» „Van Kampen rukt nu mijn Gelukkig Boerinnetje uit Tesselschade om
het in ik weet niet wat boek hij uitgeeft op te nemen. Dat is onbeschaamd."
(11 November 1842).
» 10 Maart 1845.

» Aan dezelfde fout maakt Van den Bergh zich schuldig, als hij in Prettig
Yrijen
met opzet flauwen onzin zegt, omdat hij nu eenmaal een onzinnigen
flauwerd sprekende invoert:

Wat heb je aan een flauwen kus,
Neem liever dan wat spiritus.

of:

De tijd bij u valt me immer kort.
Al spelen wij op \'t ganzenbord.
Terecht heeft Van den Bergh dit vers als te flauw niet laten herdrukken.
« 1845 blz. 304.

-ocr page 155-

niet doen opnemen in Proza en Poëzie^, evenmin als Minne-
spijt,
eveneens in Aurora opgenomen en door den dichter van nog
minder gehalte geoordeeld.
Jan Onverschillig eveneens in Aurora
1856, schijnt de dichter later vergeten te zijn, wat geen verlies was.

De genoemde gedichten van Van den Bergh maken den indruk,
met opzet in den volkstoon geschreven te zijn en hierbij heeft de
dichter niet kunnen vermijden, terwijl hij zich verre hield van het
romantisch verhevene, af te dalen tot de grens van het platte.
Een vers als

„Mijn wijfjelief blijft mij op aard.
Mijn zoetste zoetigheid.
Zes flinke kind\'ren schonk ze mij.
Vijf jongens en een meid,"

blijft toch wel beneden de grenzen, die men aan poëzie mag stellen,
vooral als ze geen bladzijde verwijderd staan van

„Dat Ja!____me dunkt, ik hoor het nog!

Hoe drong het me in de ziel!
\'tWas of voor mij een Engel uit
Gods hoogen Hemel viel,

regels, die in een geheel anderen toonaard staan, afgescheiden nog
van den vorm, waarin Van den Bergh hier zijn gedachten uit. En
deze regels behooren nog wel tot \'t veel geprezen, ook door Veth in
De Gids^ niet afgekeurde, Gelukkig Boertje. Dat ook Potgieter iets
in deze rijmpjes zag, bewijst \'t feit, dat hij verbeteringen voorstelde,
die echter niet altijd aangenomen werden. Van den Bergh voelde
niets voor de verandering van \'t
Gelukkig Boerinnetje in Leentje, wel
voor die van
Nimmcrzat in Immerwat

Naast de huiselijke poëzie staan de politieke zangen: Bede —
1848 — De Vaderlandslievende Edelmogende — De Vaderlands-
lievende
ex-edelmogende aan de kiezers van zijn district en Jan de
Droomer.
De Bede, waarmee de reeks in Proza en Poëzie opent, was
voor \'tjaar 1844 wel wat kras. De Muzenalmanak, waarvoor ze

\' Brief aan den uitgever Kruseman 16 Maart 1853: „Prettig Vrijen heb ik weg-
gelaten. Sommigen vonden het nog al aardig. Ik vind het subliem leelijk."
\' „Beter" (dan
Moei en Nichtje en Prettig vnjen) „beviel ons van denzelfdcn
schrijver
\'t Gelukkig Boertje in de „ Vergeet mij niet. Gids 1845 blz. 304.
En daar ik \'t nu voor \'t kiezen had.
Nam ik neef Japik Immerwat.

-ocr page 156-

bestemd was, maakte bezwaar tegen den eenigen regel, waarin iets
bepaalds gevraagd werd te midden der algemeenheden, die zoo on-
geveer van iederen tijd konden zijn :

Schenkt ons een grondwet, die aan aller eisch voldoet,

en werkelijk, die regel is ook wat kras, want letterlijk zou ze de
eischen van uiterst rechts en uiterst links moeten vereenigen, tenvijl
de bedoeling wel geweest zal zijn, den eisch tot herziening der Grond-
wet als algemeen voor te stellen. Bij den lateren herdruk heeft Van
den Bergh dan ook den gewraakten regel, ondanks zijn vroeger ver-
zet, veranderd in:

Schenk ons een grondwet, die aan onzen tijd voldoet,

dat klinkt reeds veel gematigder en algemeener.

Doch waarschijnlijk heeft Beeloo, die \'t vers voor De Muzen wei-
gerde, hier niet bemerkt, dat ook in dit vers \'t venijn in den staart
schuilt. Als de dichter zich gericht heeft tot de „Verheev\'nen, wien
het roer des staats is toevertrouwd" en hen heeft opgewekt:

Uw taak is grootsch! Roeit uit het diepgeworteld kwaad!
Niets schrikke u af! Gij hebt de macht! Durf slechts beginnen!

Toont moed om ons, van wat ons neerdrukt, te bevrijden.
Of staat uw zetels ai aan moediger dan gij!

Den eed\'len staatsman, die oiys volksgeluk herstelt.

Wacht onvergangbre roem en duizend zegeningen!

Beproeft dit! Brengt iets grootsch, dat redding geeft, tot stand 1

dan klinkt aan \'t slot somber de bedreiging:

Zoo niet, — dan redde \'tvolk met Hem het Vaderland!

Dat kan in dit verband — \'t volk gezet tegenover de regeering —
niets anders beteekenen dan een aansporing tot zelf handelen, bui-
ten de regeering om, dus tot revolutie. Waarlijk, de
Avondbode had
wel eenige reden Van den Bergh een halven Jacobijn te noemen, en
hij was er niet voor niets trotsch op.

Tegenover \'t geestdriftige van de Beiß, staaft eenigszins hekelend
satirische van de andere politieke verzen, die dikwijls ook een
zekere goedmoedige ironie vertoonen.
Zoo in 1848:

1) Potgieter vond, dat het aan redeneersziekte leed (20 Sept. 1844).

-ocr page 157-

Geen liberaal mag zuinig kijken.
Al raakt zijn boeltje ook heel in lij;
Die voortaan met zijn geld gaan strijken.
Zijn even liberaal als hij.

De Vaderlandslievende Edelmogende is geheel ironisch, tot den
titel toe. \'t Refrein „Tot heil van \'t dierbaar Vaderland!" klinkt als
een beschimping in den mond van den man, die overal zijn kleine
ik in \'t middelpunt ziet.

\'tZijn onruststokers, onverlaten.
Die tegen ons, met pen en mond,
Van grondwet, orde en vrijheid praten.
Die sclireeuwen: „Neerland gaat te grond!"
Neen, Neerlands grootheid zal niet zinken.
Nu ik mijn woord hun heb verpand,
(Zie op mijn borst dit eerkruis blinken!)
Tot heil van \'t dierbaar Vaderland!

Hoe voel \'k mijn binnenste veredeld!
Voor elke glorie word ik rijp,
Mijn stem wordt zelfs mij afgebedeld
In zaken, die ik niet begrijp.
Ik laat dan maar violen zorgen.
Getrouw aan \'t woord, door mij verpand,
(Al onze neven zijn geborgen!)
Tot heil van \'t dierbaar vaderland!

In denzelfden trant is de Vaderlandslievende ex-edelmogende, die als
kamerlid niet herkozen, als anti-liberaal candidaat zich bij de kie-
zers komt aanbevelen, of hever voor hen zijn hart komt uitstorten:

Onschuldig, werd me \'t hart gebroken,
Zoo als \'ku later heb verteld;
De oratie, door mij uitgesproken.
Was door een ander opgesteld.
Men liet mij phrases debiteeren.
Voor mij zoo duister als de nacht;
En eer ik \'t zelf begreep, mijnheeren.
Had ik mijn votum uitgebracht!

Ironisch spreekt hij dan verder van de Aterlingen, die der Welge-
zinden zoete rust bedreigden, om sarcastisch van de grondwet te
vragen:

Van Wa veren. 10

-ocr page 158-

Maar \'k mag toch wel bescheiden vragen.
Of aan elk werk, met stoom gekweekt,
Geen eerst vereischte in onze dagen.
Echt Nederlandsche zin ontbreekt.

Van den Bergh hoopte dat zijn verzen invloed zouden hebben, en
om ze werkelijk tot \'t volk te doen spreken, gaf hij ze als vliegende
blaadjes uit.^ Maar in zijn
Jan de Droomer blijkt, dat hij met aan
veel succes kon gelooven:

Wien Neerlandsch bloed door de aders kruipt.
Die legge \'t hoofd op zij;
Die dut de toekomst tegemoet,
En droom\' zich vrij en bhj.

Dan gaat hij door, noemt allerlei schoone dingen, maar \'t refrein
is steeds: „Wat droomt men zoo al niet!" Een Hberaal bestuur, een
gevulde schatkist, een herziene grondwet, bloeiende handel, land-
bouw en veeteelt, glansrijke wetenschap en kunst.

Geen roem was Neerlands roem gelijk.
Wat droomt men zoo al nietl

Ik droomde al voort, toen Griet, mijn wijf,
(O, jammer was \'ten wreed!)
Mij wekte met een „Jantje lief!
De koffie staat gereed!"

„— De koffie____ Java----en Ceylon----

„De Kaap____Ben jij het, Griet?

„Juist veegde ik weer de zeeën schoon!"
Wat droomt men zoo al nietl

Nu volgen zes verzen op schaakgebied. De eerste Bij eene schaak-
spelersvereeniging
maakt wel den indruk van in lateren tijd geschre-
ven te zijn, maar in verband met jaar van uitgave 1853, kan \'t met
heelveellater zijn. Op\'tlaatstkomthet ook eenigszins op politiek
terrein en dan is de geest zoo berustend, dat men zoekt, of hier ook
misschien weer aan ironie of sarcasme gedacht moet worden, geheel
in strijd met den geest van \'t vers:

Schaak, Neeriands volk, bij \'t nedrig buigen
Voor wat u drukt, in stillen vree!

< Dan kunt ge stoutweg nog getuigen:

• Verschenen bij den drukker Stramrood te Wijk bij Duurstede.

-ocr page 159-

Ook wij gaan met den tijdgeest mee!
Dan kunt ge nog naar glorie streven.
En voelt u minder aangepord
Een and\'ren Koning schaak te geven
Dan op \'tbord.

\'t Tweede, Ae Analysenmaker, is een lang puntdicht, een vlot ge-
dicht stukje met \'t einde:

Hoor waarin de vrucht van mijn zwoegen bestaat;

Deez\' morgen kreeg ik tot bepaald resultaat

Dat ik de partij nog (\'k bewees het Verbiezen)

Op elf andere wijzen had kunnen verhezen \\

De vier andere verzen op \'t schaken Gascogners antwoord, Schaak-
spelers hoofdpijn. Het onschuldig Mat
en Voorstel zijn vlot geschre-
ven van vier- tot tienregehge stukjes, vlot geschreven, maar met
bijzonder interessant. Het eerste luidt:

A. Verstaat ge \'t schaken, heer van Wind?

W. Wel zeker, beste vrind.
Ik heb het nooit gedaan.
Maar twijfel er niet aan.

De verdere gedichten zijn alle kleingoed; slechts een enkele is van
twee bladzijden, tegenover meer van drie of vier regels. Zij bewegen
zich op \'t gebied der kunst, of brengen op \'t gebied dat aan den
godsdienst grenst, of ook, zij zijn de berijming van een aardigheid,
een enkele maal komen zij op pohtiek terreinZij zijn weer alle
vlot berijmd, als voorbeeld diene:

Zekere Proef.

De vrek Houvast lag op zijn doodbed uitgestrekt.
Een neef beweerde (\'twas er een, die niet mocht erven).
Dat oom nog ademde. Het lijk werd dus suspect.
En geen der vrienden had het minst verstand van sterven.

Is hij niet dood", dacht Hans, „dan leeft hij mooglijk nog,
"Adieu dan erfenis!" De dokter, fluks ontboden.
Nam proeven, naar de kunst. „Dat leidt slechts tot bedrog,

\' Bijna zonder uitzondering schreef Van den Bergh in jamben. In de Schaak-
spelers
vinden we de trochee, in de Analysenmaker de amphibrachis.
• Zie over
De Diamant blz. 84.

-ocr page 160-

Sprak Janbaas uit de buurt, en schreeuwde aan \'toor des dooden:
„Hei, holla, heer Houvast! word wakker, arme man!
„Ze braken bij u in! Weg zijn uw gouden staven!"
Het lijk bewoog zich niet „Dood als een pier!" zei Jan.
„Je kunt h.em nu gerust begraven!"

Ook den emstigen toon wist hij aan te slaan:

Grafschrift.

Hij voedde zich met nijd en twist.

Nooit had hij, voor hij werd gekist.

Een blijden lach verwekt, een droeve traan gewischt.

Hij leerde, in tachtig jaar, die God hem had gegeven.

Noch voor zijn evenmensch, noch voor zich zelv\' te leven.

Ten slotte gaf hij in Ontevredenheid nog eens zijn kijk op het
leven:

Gewoonlijk ziet de mensch verkeerd zijn toestand in.

En niemand heeft het naar zijn zin.

Ach, dat men zoo \'t genot zijns leven kan vergallen!

Bedenken wij dat klacht meest zondige onzin is.

Beklagen wij alleen onszelven, bij \'t gemis

Van \'tlevendig gevoel hoe God zorgt voor ons allen!

Van den halven Jacobijn was heel wat verbleekt 1 ^

» Van den Bergh heeft nog enkele verzen geschreven, die zoozeer beneden
zijn gpede werk blijven, dat ze misschien maar beter verzwegen werden.
Van zijn goeden smaak getuigt, dat hij ze niet in
Proza en Poezie opgenomen
wilde zien, ja, hij had ze niet eens meer in zijn bezit. Hij herinnerde zich
alleen vaag, dat hij ze eens geschreven of gedicteerd had.

Tot deze behoort het vers: De Oude Speelman, in 1844 gedicht om bij te
dragen in den nood der arme Twentenaars en met nog andere uitgegeven
door Boudewijn en ook het
Lied aan Utrecht in 1855 uitgegeven bij C. van der
Post Jr., een improvisatie, onmiddellijk nadat het op papier was gebracht
zonder noemenswaardige verandering ter perse gelegd. (Zie blz. 50 en 52).

-ocr page 161-

SLOTBESCHOUWING

In de letterkundige wereld van de eerste helft der 19de eeuw
is in ons land Potgieter de overheerschende figuur, wel niet in
de eerste plaats in de oogen van zijn tijdgenooten: die stonden
te dicht op hem — en veelal tegenover hem — maar zeker wel
in die van het nageslacht, dat hem ziet uitsteken boven de groote
rij van
tweede-rangsschrijvers, die ons Vaderland toen opleverde.
Al kan niet iedereen de richting, waarin hij de Nederlandsche
literatuur dreef, gelukkig achten, niemand ontkent dat er een
geweldige stuwkracht van hem uitging en dat hij zijn stempel
drukte op den tijd, waarin hij zijne ideeën verkondigde.

Veel is er van Potgieter reeds bekend geworden, over zijn werken
en over zijn persoon, maar nog altijd staat hij, vooral in het tijd-
perk na Drost, te veel als een eenhng daar. De mensch is nooit
een in zich afgesloten geheel, ook niet de krachtigste; hij leeft
altijd in innig verband met anderen. Ook Potgieter leefde in een
kring; hij had ook zijn verwante geesten en terwijl zijn licht op
hen valt, wordt hij van hen uit ook weder beücht. Onder die geest-
verwanten behoorde
Helvetius van den Bergh, een man, die
niet alleen als deel van Potgieter\'s kring, maar ook om zichzelf
de belangstelling waard is. In de voorafgaande bladzijden is dan
ook getracht het licht naar twee zijden te doen vallen. Ten eerste
op Potgieter, als scheppend kunstenaar en als criticus tegenover
een man dien hij hoogachtte; wij zien de reflex van zijn werken
op een man, die zeker gerekend mag worden tot de geestelijke
ehte van zijn tijd. In dien spiegel komt naast den hterator ook de
mensch Potgieter zoo duidelijk naar voren — hoe beminnelijk
en zacht kon de „Blauwe Beul" zijn, als \'t niet ging tegen de kwade
arbeiders in den wijngaard, maar tegen de ontkiemende planten,
wier groei moest worden bevorderd. Hoe oplettend en waardeerend
was hij, als Van den Bergh duidelijk en scherp, alleen getemperd
door hooge achting, aan zijn vriend de feilen blootlegde, die aan

-ocr page 162-

zijn optreden kleefden. Hij luisterde dan ook naar iemand, die reeds
als tijdgenoot het oordeel der toekomst mocht uitspreken. In zijn
verhouding tot Helvetius van den Bergh vertoont Potgieter zich
van zijn beste zijde: hoogernstig in zijn streven, zich bewust van
het verhevene van zijn taak, maar tegelijk als een, die niet decre-
teert van uit koud, hoog zelfgevoel, maar als een, die
geen gelegen-
heid laat voorbijgaan om het oor te luisteren te leggen naar wat
er leeft bij anderen, om zijn meeningen te toetsen aan anderer
inzicht en daardoor zijn blik te verhelderen.

Maar het hoofddoel van deze studie was toch, Helvetius van
den Bergh zelf in het middelpunt te plaatsen — een persoonlijk-
heid in onze letterkunde en op een gebied, waar in Nederland de
lauweren schaars wassen, want het drama in \'t algemeen en \'t bhj-
spel in het bijzonder schijnen op onzen bodem niet te willen tieren,
\'t Zegt heel wat in ons land, bekend te zijn als de maker van een
goed blijspel — en dat was Van den Bergh — de Auteur van
De
Neven.
Was hij na zijn eerste blijspel gestorven, hij zou een voor-
name plaats bekleed hebben onder de te vroeg gestorven genieën;

nu heeft hij zijn roem overleefd.

De persoon van een auteur en zijn werken zijn niet te scheiden:
ik heb getracht de eenheid van de geheele figuur van Van den
Bergh — den mensch en den schrijver — aan te toonen. Wanneer
iemand eerst een blijspel maakt dat inslaat, en daarna een comedie
die uitgefloten wordt, dan is dat geen toeval, maar in den regel
blijven de beweegredenen voor ons verborgen, omdat wij gewoon-
lijk niet verder kunnen zien dan de oppervlakte. Hier hebben wij
echter \'t geluk, dat wij wel verder kunnen zien, dat wij \'t stuk zien
ontstaan en dat wij tegelijkertijd de persoonlijkheid van den
schrijver zich zien ontwikkelen: de uitgebreide en goed bewaarde
briefwisseling met Potgieter juist in deze periode geeft ons alle
inlichtingen.

De geschiedenis van Helvetius van den Bergh is in zekeren zm
een tragedie. Daar is een geestig en verstandig man; hij schrijft
een blijspel, dat van zijn geest en verstand maar een klein beetje
geeft — en het publiek juicht het toe. Dan durft hij verder gaan;
hij schrijft een werk dat hij met volle overtuiging degelijker en
rijper noemt — en het pubhek keert hem den rug toe. Dan komt
de strijd — tusschen zijn literair geweten en \'t aangename van

-ocr page 163-

de populariteit—hij strijdt voor zijn opvatting, hij roept hetzelfde
pubhek, dat hem veroordeelde, tot rechter —maar tevergeefs —
noch het pubhek, noch zijn intieme kennissen vaUen hem bij. Hij
wil niet capituleeren - hij schrijft niet om het pubhek te behagen;
als het pubhek hem niet hebben wil zooals hij is, dan weet hij

maar één weg — hij sluit de boeken.

Zijn eerherstel heeft hij niet beleefd: eerst Busken Huet heeft

de vox popuh gecasseerd.

Had Helvetius van den Bergh geen ander werk geschreven dan
zijn comedies, zijn naam zou in de hteraire wereld even bekend zijn
als nu. Nü heeft hij ook eenige gedichten en novellen nagelaten.
Op zichzelf staan ze wel niet zoo bijzonder hoog, al zijn ze m hun
soort degelijk werk, maar ze kunnen dienen om zijn persoonlijkheid
nader te leeren kennen, en dat doen ze ondubbelzinnig. Zoo werpen
zijn ideeën over
Nationaliteit een helder hcht op den weerzm,
waarmee hij neerzag op het afbreken van
De Nichten, omdat het
heve Vaderland daarin toch eigenlijk niet zoo heel mooi naar
voren kwam en vele zijner gedichten getuigen zoo dmdehjk van
zijn verlichten geest, die niet wou bukken voor hen. die ^t aller-
lei bijoogmerken tegen hem optraden. Ook hierin toonde hij zich
den man uit één stuk, die hij zijn geheele leven geweest is.

Als vanzelf voerde deze studie ook in de tooneelwereld en mis-
schien heeft zij eenig nieuw hcht mogen doen vaUen op de ge-
schiedenis van het tooneel, die in het tweede kwart der 19de
eeuw, vooral wat het nationale blijspel betreft, nog met ruim

bedeeld is.

-ocr page 164-

. , ■ , • i ♦ . . .

■ : - . » ,> ...

. \' ■ . iSf ■ ; , . ,

ç^îlhsJîî\'if \'ioov --

■ni trft^-i^i-nrt\'^iJhv ii^àa VT-iidrj^s

. ^ \' *- ... • ^

: --.-oi;«;; iqh:. Ü;..;* ic.

\' , iih^-iO , fv.r/ sii-^^n aU:-;:: iui

■ -wliÄ iiu jii/, ;rMi fy- ". i\'/ift-\'^^ J^ti^ ic-riv^-iT^i-/\' luy

: dyLi\'ih! \'/f.Ko^}^ r.ÏTMtJoO .rt-vSr.Tïtjt? ir.fxj

.tv^z-^-Jir \'i\'ti \'lii; ami jf\'-\'l\'

, vt rj ir-v^-^\'^i\'t: ■ K ^ii/v-^\'v Ïït;i<;rfjGY VÏA

» " - »
« . .

0.

x\'■;^■f•v■^.\\ ^ \' ■ ;

-ocr page 165-

STELLINGEN

I

Helvetius van den Bergh verdient onder de eerste medestan-
^ ders van
De Gids onze aandacht èn om zijn critisch inzicht èn als
t5^isch vertegenwoordiger van de liberale denkbeelden omstreeks
1840.

IL

Ondanks het feit, dat de buitenlandsche literaturen werken
van grooter waarde kunnen aanwijzen dan de onze, verdient onze
nationale letterkunde de eerste plaats bij het onderwijs op het gym-
nasium.

Hl

Het zou aanbevehng verdienen het geheele hteratuuronderwijs
in de moderne talen op het Gymnasium in éen hand te brengen.

IV • •

De leuze Taal is klank heeft bij het onderwijs meermalen verkeer-
de toepassing gevonden. •

V

Het oordeel van Prof. Prinsen : Cats is als mensch onsympathiek
(Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis, blz.-
\' 333) is in zijn algemeenheid te subjectief.

VI

De houding van Prins Willem III tegenover hen, die medeplich-

-ocr page 166-

gï - ysto^i t i -r

■ - , \' ■.\'.v y

■ ■ ■ ■■ .fï\'Sïf :n •

m

» • ■ iltV:

n

■ . ■ . . f ■ ■ \'•■^■ä

-ocr page 167-

tig waren aan den moord der gebroeders De Witt, mag nog geen
reden zijn hem te laken.

VII

Het is verkeerd, dat op de eindexamens der gymnasia bij het
vak geschiedenis alleen gevraagd wordt naar de gebeurtenissen na
± 1789. In ieder geval moest men de politieke kwesties uit onzen
tijd tot in den oorsprong kunnen nagaan.

VIII

Het Edict van Milaan van Constantijn den Grooten ging tegen
de ontwikkeling der Christelijke Kerk in.

IX

In de wijze, waarop Duitschland tot het Christendom is gebracht,
ligt een der voornaamste oorzaken, waarom in latere eeuwen de
heksenprocessen daar zoo diep ingrepen.

Bij het onderwijs in de aardrijkskunde moet de kennis der kaart
een der gewichtigste onderdeden zijn.

XI

De voorgenomen verplaatsing van een uur aardrijkskunde van
de vierde klasse van het gymnasium naar de tweede is af te keuren
als een stap in de richting, die het Gymnasium zijn humanistisch
karakter doet verliezen.

-ocr page 168-

U

■ ■ j>

,rvxAvX\':• fr

EÖ-X V. -i". . • V . \' •»■/;,

■* V,

• •-•f\'.\'.i!

. V •• . •• .■ ■

li- ^■^■\'v

-ocr page 169-

rt

-ocr page 170-

a

-ocr page 171- -ocr page 172-

m