-ocr page 1-

I*

-ocr page 2-

A

m

\\

f r-

-ocr page 3-

\'..\'hr >■ \'A

\'■f\'k "\'i\' ■

■fW

■■\'Itv* ■■■

yèi\'

a

I-. -,,

. > f\'-
v-ji^,;.?^ ,>•.; ij-W;-, ■■■ \\

/•\'\'Sf.iS.

-ocr page 4- -ocr page 5-

INVLOED DER TEMPERATUUR OR DE PERMEABILITEIT
VAN HET PROTOPLASMA BIJ BETA VULGARIS L.

-ocr page 6-

■■/î^vii,-;:;. ■

.-.t.i

\' - ■ \'

1 ! ■

y-\'x.

ftï

•s. - ..

-ocr page 7-

Di¥IL©iP Pil^ ÏÏIMIPIilAïïiyiyig ©P Pi
IPimiAiDILDÏÏËDÏÏ WAM IHIiïï
IPHASIi^A iDJI iüM ¥(!jllL©AlgDS L

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN
DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE WIS- EN
NATUURKUNDE AAN DE RIJKS-UNIVERSI-
TEIT TE UTRECHT. OP GEZAG VAN DEN
RECTOR-MAGNIFICUSD
R.H. F. NIERSTRASZ,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
WIS- EN NATUURKUNDE, VOLGENS BE-
SLUIT VAN DEN SENAAT DER RIJKS-UNI-
VERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUUR-
KUNDE TE VERDEDIGEN, OP MAANDAG
29 JUN11925, DES NAMIDDAGS3 UUR DOOR

DIRK DE VISSER SMITS

GEBOREN TE ZETTEN

G. C. T. van dorp & Co.

(SEMARANQ-SOERABAIA-BANDOENG)

•S-GRAVENHAGE
1925

-ocr page 8-

■ . \' î=i3T T^mnoa^icH^ ■

ij • m -am 30 hi «OTOOO HAV OAARa V^MG

V^Ba MAV a\'A:S30 «ÎO .\'XHO^flTU 3T T13T\'
■ . r 1VI,;vG eVDnmpAM-.^-OTO -3??

V . ^»-.^"fJUOA^ 30 : «AAa33JOOOH
\\ -sa ,30î4U>ff!UUTÂjï M3 .-81W

TAAnaa\'Hao i^/^v\'Tmje
•i-AV 301^1X^3030 30 mOlT TiJTtèç^av
, -f^uu Î\'AK WJ \'EiW JR3Q TJ3T JUSA^ m
OAQîr^AAM «to 3oi^u>t

j iisA^iuv Âfäs m mtéim

\'M

. m.y e âOAOoiMAi^ aaa i^u^m

^rme aa xriq

■M\'

-M-\'l

J!\'

-ocr page 9-

Opgedragen in dankbaarheid en liefde:

Aan de nagedachtenis van mijn vader en
Aan mijn moeder.

-ocr page 10-

m-

■m ■\'-■m

rs» ni tmu-^b^^u^O \'

S-\'

rîï t^bot} îîpm nï>q sm\'öïA\'^öb\'^^n vKxsé.

.y .

M

-ocr page 11-

VOORWOORD.

Als men, na jaren lang het vak van zijn keuze te hebben be-
oefend, het brengt tot het schrijven van een proefschrift, dan is
dat in den levensgang van zeer bijzondere beteekenis, men staat
stil als bij een mijlpaal en tuurt langs den afgelegden weg om den
gezichtseinder te ontdekken, en het geestesoog tracht nog eens
allen te aanschouwen, die ons pad hebben gekruist en ons den
weg wezen of een eindweegs vergezelden om onder het gaan
ons te leeren lezen in het groote boek der natuur.

Ik zie dan in de eerste plaats hem, die mij het eerst eenigszins
vertrouwd maakte met de wetenschappelijke namen der wild-
groeiende planten en wijd een woord van dankbare herinnering
aan de nagedachtenis van
J. C. Slebos, die bij de verdediging
van zijn tweede vaderland voor Mafeking sneuvelde (17 Mei
1900).

Ik denk in de tweede plaats aan mijn vrienden P. J. N. Brus-
saard
en H. R. Hoogenraad, die mij in de beoefening van de flo-
ristiek van Nederland en van de biologie in het algemeen voorgin-
gen, en, doordat zij wat ouder waren, door hun voorbeeld mijn
liefde voor de natuur hebben doen groeien. Naast hen dank ik
aan
Dr. J. W. C. Goethart menige aanwijzing en aanmoediging,
zooals zoo vele jeugdige floristen uit dien tijd, en het is me een
voorrecht hem hier daarvoor dank te brengen.

Als ik terugdenk aan den tijd, dat ik te Leiden studeerde, dan
is mijn eerste woord er een van eerbiedige hulde aan de nage-
dachtenis van
Professor Dr. G. C. J. Vosmaer; de herinnering aan
zijn persoonlijkheid zal bij mij steeds levendig blijven.

In de tweede plaats Hooggeleerde Janse aan u een woord van
dank voor uw lessen en vooral voor uw leiding bij de practische
oefeningen op het laboratorium; ik heb veel van u geleerd.

Hooggeleerde Martin, uw opgewekte en leerzame college\'s
zijn mij van groot nut geweest en ik ben u daar oprecht dankbaar
voor.

Gij Hooggeleerde Boeke hebt mij te Leiden onderwezen in de

-ocr page 12-

embryologie en van uw lessen heb ik de liefde voor dat vak mede
gekregen, een omstandigheid, waarvoor ik u zeer erkentelijk ben.

Zeergeleerde Lotsy, uw lessen waren rijk van inhoud en bij
uw instructie trachtte gij het wetenschappelijk besef bij uw leer-
lingen wakker te roepen en aan te kweeken, ik zal dat nimmer
vergeten en breng u bij dezen dank voor het toen genotene.

Zeergeleerde De Graaf, van u leerde ik zoötomie en daar ben
ik u erkentelijk voor, maar daarnaast was de omgang met u voor
mij een voorrecht, dat ik thans nog gevoel, en uw fijne humor
staat mij nog voor den geest. Het genoegen, waarmede ik dit
neerschrijf, zal ongetwijfeld ook bij u weerklank vinden, als gij
dit leest,

In Delft mocht ik van u, Hooggeleerde Molengraaf, de college\'s
in de geologie volgen en zij behooren tot de meest enthousiaste,
die ik ooit gehoord heb. Meermalen heb ik bij het beschouwen
van het Javaansche berglandschap aan uw lessen teruggedacht en
ze zijn me daar tot nut en een bron van genot geweest. Ik breng
u hiervoor mijn oprechten dank.

Gij Zeergeleerde Hubrecht hebt mij in dien tijd voor verschil-
lende onderdeelen der mineralogie onder uw leiding gehad, veel
tijd hebt ge aan mij gegeven en uw geduld om mij de physiogra-
phie der mineralen bij te brengen was onuitputtelijk. We hebben
elkaar later in het Verre Oosten verschillende malen ontmoet en
nader leeren kennen en daarom stel ik het des te meer op prijs,
dat ik u hier dank kan zeggen voor wat gij toen voor mij hebt
gedaan.

Als ik kom tot den tijd, dien ik te Utrecht mocht studeeren, na
een elfjarig verblijf in de tropen, dan is mijn eerste woord ge-
richt tot u. Hoogleeraren van de faculteit der ^Jds- en \'Natuur-
kunde, die bij den Minister hebt aangedrongen om op mij artikel
133 van de wet op het Hooger Onderwijs van toepassing te ver-
klaren, Dat gij, na een eerste weigering, hebt volhard, zoodat ten
slotte de poorten der academie voor mij opengingen, is een om-
standigheid, die ik nooit genoeg zal kunnen waardeeren en mijn
dank, hoewel moeilijk onder woorden te brengen, zult gij allen
naar ik hoop wel willen aanvaarden.

Hooggeleerde Went, hooggeachte promotor en hooggewaar-
deerde leermeester, toen ik hiervoor dank bracht aan de facul-
teit, was ik even buiten de chronologische volgorde, want toen
ik nog op Java vertoefde, ging er iets in mij om, dat eigenlijk

-ocr page 13-

door uw persoonlijkheid, hoewel ik u nimmer had ontmoet, werd
wakker geroepen. Van uw oudleerlingen, waarvan er verschil-
lende eervolle ambten bekleeden in de Indische gemeenschap,
had ik gehoord van uw groote gaven als leermeester. Onder de
planters waart ge nog niet vergeten en, waar ik veel met hen
verkeerde, hoorde ik u roemen als een onderzoeker van bijzon-
dere verdienste voor de groote cultures. Dat was het, wat er mij
toe bracht naar Utrecht te komen, om onder uw leiding opnieuw
te gaan studeeren. Gij hebt onmiddellijk de eigenaardige om-
standigheden, waarin ik verkeerde, begrepen en mij in alles ge-
steund en herhaaldelijk van uw groote welwillendheid blijk ge-
geven, Ik ben u zeer dankbaar, dat u mij indertijd in het stam-
boek, dat gij van uw leerlingen aanhoudt, hebt ingeschreven,
want dat beschouw ik als een eer, en ik heb onder uw leiding
de plantkunde beoefend dieper en breeder dan voorheen. Gij en
uw vrouw geven zich zoo geheel voor de studeerenden van het
Botanisch laboratorium, dat er een geheel eigene gezindheid ont-
staan is, die het daar verkeeren voor mij tot een genot heeft ge-
maakt, niet alleen voor dien tijd, maar ook voor mijn verder leven
van onschatbare waarde.

Moge het u gegeven zijn nog velen binnen te leiden in dien
kring en hen mede te vormen tot plantkundigen, die later, door
hun diensten aan de gemeenschap bewezen, met eere zullen
genoemd worden als uw leerlingen, dat is mijn oprechte wensch.
Hooggeleerde
Pulle, wanneer ik u dank breng voor uw onder-
wijs en uw leiding, dan wil ik daarbij iets memoreeren, dat u
zal kunnen doen gevoelen, hoe hoog ik een en ander op prijs
stel. Toen ik in Utrecht kwam, had ik de planten-systematiek
reeds ernstig beoefend, doch in de planten-geographie slechts
geliefhebberd. Uw heldere en zaakrijke college\'s hebiben mij
voor het eerst met dat vak vertrouwd gemaakt. De practische en
duidelijke wijze, waarop gij de nieuwere begrippen der sociologie,
der oekologie met haar onderdeelen enz,, uiteenzette, is voor mij
daarom van zoo groot belang, omdat ik in de gelegenheid zal zijn,
de door u verworven kennis, naar Java teruggekeerd, in practijk
te brengen. Ik zal aan u blijven denken als aan een leermeester,
dien men zeer verplicht is.

HooggeleerdeWes/erc?!/^, niettegenstaande ik een enkele maal
een ongezochte gelegenheid had, mijn groote waardeering voor
uw persoon en uw werk uit te spreken, grijp ik toch met groot

-ocr page 14-

genoegen deze aan, om hier zwart op wit te stellen, dat ik u
bewonder, in de eerste plaats om uw inhoudrijke college\'s en
uw bijzondere wijze van voordragen, maar niet minder om uw
leiding bij het practische werk. Ik heb te Baarn in betrekkelijk
zeer korten tijd veel geleerd en dat was door uw groote kennis
der Phytopathologie en niet minder door uw voortdurende in-
structie\'s en demonstratie\'s bij de practische oefeningen. Dat het
alleen door het inzicht mogelijk is, een groote menigte feiten in
een bepaalde groepeering vast te houden en tot ons levend eigen-
dom te maken, is de weg, dien gij niet alleen uw leerlingen wijst,
maar ook doet bewandelen. Ik dank u voor dat alles en voor het
uitnemende voorbeeld, dat ik als docent in u heb mogen leeren
kennen.

Hooggeleerde Rutten, gij zijt mij zeer ter wille geweest bij mijn
voorbereiding voor het doctoraal examen. Gij hebt, zonder dat
te zeggen, gehonoreerd, wat ik bij mijn vroegere leermeesters
heb gewerkt en zoodoende den weg voor mij geëffend. Ik dank
dan ook mede aan u, behalve de studie van een onderwerp, waar
nog nimmer mijn aandacht op was gevallen, de omstandigheid,
dat ik betrekkelijk kort na het candidaats- het doctoraal examen
kon doen. Ik betuig u hier daarvoor mijn bij zonderen dank.

Bij de bewerking van mijn proefschrift en bij de voorbereiding
van mijn doctoraal examen hebben de assistenten van Professor
Went en van Professor Pulle mij bijzonder aan zich verplicht. Ik
ben hen daarvoor zeer erkentelijk, maar ik ben hun bovenal
dankbaar voor hun hartelijke genegenheid en vriendschap, die
mijn verloftijd gemaakt hebben tot een heerlijken tijd. Ik zal hen
niet met name noemen, maar ik moet toch de Hoofdassistente
daarvan uitzonderen. Zeergeleerde
Annie Hartsema, is het niet
de eerste maal, dat gij zoo in het ,.Voorwoord" van een proef-
schrift wordt aangesproken? Ik ben verheugd, dat ik de eerste
mag zijn, om u met deze volledige aanspraak eens te zeggen, hoe
uw hulp en voorlichting voor mij van zoo bijzondere waarde zijn
geweest. Mijn tijd was beperkt en dat hebt ge begrepen. Gij zijt
me, onder meer door het vlotte requireeren van toestellen en
benoodigdheden, van grooten dienst geweest, maar ook uw aan-
wijzingen omtrent literatuur waren voor mij van bijzondere
waarde. Ik dank u hartelijk voor uw doeltreffende hulp, die ik
niet licht vergeten zal.

Als ik verder na ga, wien ik dank heb te brengen in verband

-ocr page 15-

met het verschijnen van dit geschrift, dan mag ik mijn zuster,
Mejuffrouw C. C. de Visser Smits, niet vergeten, want zij heeft
alle colorimetrische waarden voor mij omgerekend, een omvang-
rijk, tijdroovend en min onderhoudend werk, waarvoor ik haar
hartelijk dank.

Den Amanuensis P. A. de Bouter hier nog eens mijn hartelijken
dank voor zijn toewijding en goede zorgen- Ook den tcekenaar,
A. de Bouter, breng ik dank voor het keurige werk, dat hij voor
mij maakte.

Nu zou ik dan aan het einde zijn, als ik niet twee vrienden
van mij wilde noemen, die geheel buiten de plantkunde staan,
maar die door hun belangstelling en door het geduldig aanhooren
van mijn stellig voor hen wel weinig onderhoudende verhalen, en
op tal van andere wijzen ^stimuleerend op mijn arbeidslust en
uithoudingsvermogen hebben gewerkt. Het zijn
Mr. Th. H. Swin-
dells
en Mr. Dr. J. Wijnveldt, die ik hiervoor dank wil brengen,
een dank, waarvan ik bij voorbaat weet, dat zij dien zullen af-
wijzen.

Ik besluit dan met van mijn werk te zeggen, dat ik me niet
inbeeld, ook maar een steen te hebben bijgedragen aan het ge-
bouw der wetenschap. Het komt me meer voor te zijn een versch
aangestreken voege bij een oud cn verlaten gedeelte van een der
hooge muren, een gedeelte dat de aandacht der meesters weinig
heeft gehad. En als thans een bouwmeester daar langs komt, dan
zal zijn aandacht getrokken worden door die versch gestreken
voege en hij zal aan het werk van den gezel kunnen zien, dat
die muur daar dringend voorziening behoeft.

-ocr page 16-

••-W tïttlifi\'ftît\' \' -^\'-ïSf?\'\'.- »"rin

-ocr page 17-

INLEIDING.

Historisch Overzicht en Aigemeene Beschouwingen,

Het vraagstuk van de permeabiliteit van het protoplasma in
den meest uitgebreiden zin heeft, wellicht meer dan eenig ander,
de aandacht der physiologen geiboeid en dat is te begrijpen, als
men bedenkt, dat de permeabiliteit der membranen het opnemen
en afstaan van stoffen door de cellen der organismen beheerscht,
zoodat alle processen van voeding en stofwisseling ten nauwste
met dit onderwerp samenhangen.

De geschiedenis van het wetenschappelijk onderzoek der per-
meabiliteit begint met de ontdekking der osmose, waarvan
Sachs^]
de eer grootendeels toekent aan Dufrochet") (1827), al noemt
hij in dit verband ook Professor
Fischer in Breslau (1822). Jam-
mer, dat hij met geen enkel woord melding maakt van den Abt
Nollet ®) die ongetwijfeld het recht der prioriteit op deze be-
langrijke ontdekking kan doen gelden, want Nollet kende het
verschijnsel der osmose reeds in 1748. Hij was Professor in de
natuurkunde te Parijs en maakte den eersten endosmometer, be-
staande uit een flesch, gevuld met wijngeest en afgesloten door
een varkensblaas, welk eenvoudig toestel hij in water plaatste.
Zijn eindconclusie uit de proefnemingen, door hem met dit in-
strument genomen, bewijst, dat hij de kern van het vraagstuk
had ontdekt, want hij schrijft:
Als de blaas aan den eenen kant
met water en aan den anderen met wijngeest in aanraking is, dan
laat zij, waar beide vloeistoffen om den doorgang strijden, bij
voorkeur het water passeeren.

>) Julius Sachs: Geschichte der Botanik. München 1875, pag. 550 e, v.

R. Dutrochet: Nouvelles Observations sur lendosmose et Texosmose et
sur la Cause de ce double Phénomène, Ann, chim, phys. Ser. 2.35.393 — 400.
1S27.

Histoire de 1\'Acad. Roy, des Sei. avec les Mem. de Math, et de Phys.
Mem, 57—104 1748,

Friedrich Dannemann: Die Naturwissenschaften in ihrer Entwicklung
und in ihrem Zusammenhange. Vierter Band. Leipzig und Berlin. 1913. pag. 39.

-ocr page 18-

De bijna twee eeuwen oude historie van het vraagstuk der per-
meabiliteit en zijn groote belangrijkheid hebben dan ook de
literatuur over dit onderwerp dermate doen aangroeien, dat
Walter Süles in zijn monographie 817 publicaties weet te noe-
men, die direct of zijdelings op dit probleem betrekking hebben,
welk aantal nog gemakkelijk zou zijn op te voeren, Hoe uitgebreid
en veelzijdig deze onderzoekingen ook mogen zijn, het meeren-
deel heeft betrekking op de permeabiliteit voor verschillende
ionen en een veel kleiner aantal loopt over den invloed der tem-
peratuur, terwijl van deze laatstbedoelde onderzoekingen maar
enkele betrekking hebben op de permeabiliteit van het proto-
plasma voor stoffen, die zich in de vacuolen bevinden.

Als men aanvangt met de ontdekking van Noliet, dan heeft
het nog tientallen jaren geduurd, vóór het begrip osmose van be-
teekenis werd voor de vraagstukken der planten-physiologie.

Na Dutrochet was Ndgeli") een van de eersten, die de ont-
dekking der osmose meer dienstbaar gemaakt hebben aan de
studie der proefondervindelijke planten-physiologie. Ook de ter-
minologie, op dit verschijnsel betrekking hebbende, zoo onont-
beerlijk voor zijn beschrijving, werd -door hem gewijzigd en aan-
gevuld, Dutrochet gebruikte den term
endosmose voor de sterkere
strooming en
exosmcse voor de zwakkere, maar voor de toepas-
sing van deze begrippen op de levensleer der plant was wijziging
noodzakelijk, en Niigeli voert dan ook een andere beteekenis voor
deze termen in en verstaat, zooals nog heden ten dage gebruike-
lijk, onder endosmose den stroom, die de cel binnen gaat en
noemt exosmose het naar buiten treden van stoffen, die in de
cel aanwezig waren. Als aanvulling van de termen, door Dutro-
chet gebruikt, schept hij het woord
diosmose, dat de twee stroo-
mingen samenvat. Ook over in het celvocht opgelost anthocyaan
wordt door Nagel: een en ander medegedeeld, in het bijzonder
over het al of niet uittreden van deze kleurstof. Zoo merkt hij op,
dat de onveranderde en levenskrachtige cel het anthocyaan vast-
houdt, terwijl bij een veranderden toestand van de cel, de proto-
plast het gekleurde celvocht laat passeeren en dus evenmin een
hinderpaal vormt als de celwand.

Walter Stiles: Permeability. New Phylologist reprint no. 13. 1924.
®) Carl Nägeli und Carl Cramer: Pflanzenphysiologischc Untersuchungen
Zürich 1855, pag. 5, 7 & 31.

-ocr page 19-

Ik zou er in dit verband op willen wijzen, dat, hoewel Nägeli
omtrent dien veranderden toestand van de cel geen nadere uit-
eenzetting geeft, hij er toch de aandacht op vestigt, dat het voor
hem
een open vraag is, of de cel in dien toestand dood is of leeft.
[Ook Bayliss \') stipt de quaestie van de vitaliteit der cellen,
als ze de kleurstof hunner vacuolen doen uitstroomen, even aan,
en door de wijze, waarop hij dit punt bespreekt, kan men tusschen
de regels lezen, dat naar zijn meening die cellen in bepaalde ge-
vallen
niet dood zijn.]

Aangezien men in sommige weefsels naast elkaar gekleurde
en kleurlooze cellen aantreft, bewijst dit volgens N,, dat de leven-
de protoplast bij normale temperatuur ondoordringbaar is voor
anthocyaan.

Hij vermeldt met betrekking tot deze materie maar één enkel
experiment, nl. dit, dat roode en blauwe bloemkroonbladen,
waarvan men doorsneden in water legt, gedurende eenigen tijd
hun kleurstof vasthouden. Als ze langer in water Ijlijven liggen,
bij kamertemperatuur 24 uur en langer, treedt de kleurstof uit.
Hij heeft verder waargenomen, dat de doode, of door physisch-
chemische invloeden veranderde protoplast, niet alleen het an-
thocyaan doorlaat, maar het opneemt en vasthoudt cn wel in een
sterker concentratie dan de oorspronkelijke celvocht-cplossing
het bevatte.

Sachs") heeft het vraagstuk van den invloed der temperatuur
op de permeabiliteit besproken en bovendien, meer dan Nägeli,
door proefnemingen tot klaarheid trachten te brengen. Het is een
onderzoek, dat door hem in Bonn werd uitgevoerd en in 1863
afgesloten; het is opgenomen in
Flora van 1864. Hij bepaalt zich
echter tot het onderzoek bij enkele temperaturen, hooger dan de
bovenste temperatuurgrens, en het doel, door hem bij deze proef-
nemingen beoogd, was, aan te toonen, dat de door hooge tempera-
turen gedoode cellen zich gedragen als die van het door vorst
gedesorganiseerde weefsel. Sachs spreekt in dit verband van
verhoogde permeabiliteit. Hij nam ook proeven met weefsel van
de roode biet en sneed stukjes uit het wortel-parenchym, i/^ mM.
dik en 1 c.M. breed en lang. Ze werden eerst afgespoeld om het

W. M. Bayliss: Principles of General Physiology. Fourth Edition. Lon-
don 1924 pag. 126.

Julius Sachs: Gesammelte Abhandlungen über Pflanzcn-Physiologie
Erster Band. Leipzig 1892, pag. 133—136.

-ocr page 20-

anthooyaan der door het mes vernielde cellen te verwijderen. Nu

neemt hij eerst drie verschillende proeven:

a. Een aantal weefselstukjes wordt in water van 20 gr, C.
gelegd en hij constateert, dat na 18 uur de kleurstof nog niet is
uitgetreden,

b. Hij legt een aantal sneden in water van 51 gr, C, en ziet
dat de diffusie van de kleurstof dadelijk begint en dat het weef-
sel na 30 minuten kleurloos is,

c. Hij doet hetzelfde bij een temperatuur van 55 gr, C, met
een gelijk resultaat.

Als Sachs de uitkomsten van deze proeven discussieert, stelt hij
zich de vraag, of men mag aannemen, dat de cellen gedurende
deze proefnemingen niet veranderd zijn en alleen het diffusie-
proces is versneld. Hij acht nu het bewijs van het tegendeel gele-
verd door de volgende proef:

Een aantal , sneden liggen enkele minuten in water van 51 gr,
C, en worden daarna overgebracht in water van 22 gr, C, en nu
blijkt hem, dat het uittreden van anthocyaan onafgebroken door-
gaat, Op deze laatste proef hoop ik in het hoofdstuk over
Afge-
broken ontkleuringen
nader terug te komen.

Met zijn verdere experimenten bewijst Sachs, dat de cellen
voor kleurstof permeabel worden, zoodra ze gedood zijn. Voort-
gezette proeven met infra-maximale temperaturen heeft hij dus
niet genomen,

Hofmeister^) behandelt het vraagstuk der permeabiliteit zeer
beknopt. Hij merkt op, dat de weerstand van het protoplasma
tegen het opnemen en doorlaten van in water opgeloste stoffen
grooter is dan die van den celwand. Wat hij over een in de
vacuole aanwezige gekleurde vloeistof zegt, raakt de strekking
van dit onderzoek. Hij constateert, dat ih zoo\'n geval het proto-
plasma zelf kleurloos is en noemt enkele voorbeelden: de haren
van de meeldraden bij
Tradescantia virginica, de enkele cellen
uit de epidermis van
Vallisneria spiralis, die rood celvocht heb-
ben, de cellen in het vruchtvleesch van
Rubus fruticosus, Solanum
nigrum enz.
Hij stelt vast, dat in vele gevallen de wandstandige
protoplasmalaag in staat is, meer dan 24 uur het uittreden van
dat gekleurde celvocht tegen te gaan, als men stukken van een

») Wilk. Hofmeister: Die Lehre von der Pflanzenzelle, Leipzig 1867.
pag. 4 & 5.

-ocr page 21-

dergelijk weefsel in water legt. Hetzelfde neemt hij waar bij
versch gesneden stukken plantenweefsel, die suikerhoudend zijn,
door te constateeren, dat na 30 minuten het omringende water
nog vrij is van suiker. Zijn eindconclusie is dan, dat het proto-
plasma dit weerstandsvermogen sledits bezit in
onveranderden
levenden toestand.
Het levendig opnemen van kleurstoffen uit
hun oplossingen door het protoplasma acht hij het stigma van zijn
desorganisatie. Langdurig verblijf van dergelijke objecten in wa-
ter kan hetzelfde gevolg hebben en H. geeft hierbij als tijdgrens
aan: 10 uur tot 48 uur.

Ook De Vries ") heeft onderzoekingen verricht be-

treffende de temperatuur en de permeabiliteit. Deze publicaties
zijn uit een tijd van ernstig onderzoek naar de
bovenste tempe-
ratuurgrenzen
van het leven en verschillende onderzoekers werk-
ten met levende planten, die óf aan hun wortelstelsel óf aan
hun bovengrondsche deelen eenigen tijd aan een bepaalde tem-
peratuur werden blootgesteld. Het al of niet dood gaan van deze
proefobjecten na korter of langer tijd vormde de basis voor de
conclusies. Men komt echter bij dergelijke proeven tot de vraag;
wat is de oorzaak van den dood der proefplanten, en zou daar-
op kunnen antwoorden: de hooge temperatuur; maar zoo een-
voudig is deze vraag niet af te doen. De plant is een ingewikkeld
samenstel van verschillende weefsels, die uit een groot aantal
cellen bestaan, wier levensverrichtingen bij een voortdurende
wisselwerking onderling het levende organisme als resultante
geven. De vraag naar de doodsoorzaak wordt dus deze: welke
cellen of groepen van cellen zijn in één of meer van hun func-
ties dermate beschadigd door de hooge temperatuur, dat het or-
ganisch evenwicht der levensverrichtingen voor goed verbro-
ken is

Dc Vries neemt proeven met de wortels van Stratiotes aloïdes,
houdt die een half uur in kokend water en constateert na de
proef een verkorting van 1,2 pet. Hij doet hetzelfde in water van

Hugo de Vries: Sur la mort des cellules végétales par l\'cffcct d\'une
temperature élevée. Archives Néerlandaises des sciences exactes et naturelles.
T, 6 1871,
p, 245,

") Hugo de Vries: Opera c periodicis collata, Utrecht 1918, Vol, 1 p, 100,
") Idem: Sur la perméabilité du protoplasma des betteraves rouges. Ar-
chives Néerlandaises des sciences exactes et naturelles, T, 6, 1871 p, 117,
") Idem: Opera e periodicis collata. Vol. 1 pag, 92.

-ocr page 22-

51.0—52,5 gr. C. en meet de lengte, waarna hem een verkorting
van 0,25 pet. blijkt. Zijn eindconclusie is nu, dat de grens van het
leven bij deze organen tusschen 52 en 54 gr. C, ligt. Ik zou hier
alleen aan toe willen voegen, dat er ook infra-maximale tempe-
raturen zijn, die, voldoende lang toegepast, de een of andere
functie van een groep van cellen zóó kunnen schaden, dat het
leven van het geheele orgaan er mede gemoeid is en het voort-
bestaan van het organisme wordt bedreigd.

Hij experimenteerde ook met wortels van een aantal andere
plantensoorten, waarbij zijn doel was, na te gaan, bij welke
temperatuur de celwanden beschadigd zouden worden, als de
wortels 1^/2 uur in water van die temperatuur werden gehouden.
Hij vindt dan voor ramenas, knol, koolraap, peen en peterselie
de grens tusschen 46 en 48 gr, C,; voor de radijs en de raap
tusschen 48 en 50 gr. C, Verder heeft hij, weer met wortels van
Stratiotes aloïdes, proeven genomen, om ook een grens te bepalen
voor den protoplast. De wortels worden 30 minuten in water van
50 gr. C. gehouden en daarna in een anthocyaan oplossing ge-
plaatst (uit den wortel van de roode biet getrokken), die als
indicator dienst moet doen. Na eenigen tijd kleuren de wortels
zich donker rood. Hij besluit hieruit,
dat de grens voor de ver-
andering van den celwand dus hooger was dan de grens van het
leven.

De bietenwortel is ook door De Vries onderzocht en wel zeer
speciaal met het oog op de permeabiliteit van het protoplasma
voor verschillende ionen, zoodat ze geen direct licht op mijn
onderzoek werpen; alleen de eindconclusie halen we hier aan:
het levend protoplasma is niet permeabel of het is dat niet dan
in een uiterst zwaliken graad, voor een groot aantal stoffen, die in
water oplosbaar zijn.
Deze conclusie kan dus gezet worden naast
dergelijke uitspraken, als ik van
Nageli en Bayliss memoreerde;
ze zien voor het meerendeel op de permeabiliteit voor endosmo-
tisóhe stroomingen en voor een klein deel op die voor exosmo-
tischc.

G. Krabbe^*] heeft onderzoekingen verricht, die betrekking
hebben op mijn onderwerp en welke na zijn dood door
R.
Kolfiwitz
zijn openbaar gemaakt. Hij werkte met groote weefsel-

") G.Krabbe: Ueber den Einfluss der Temperatur auf die osmotischen
Processe lebender Zellen. Pringsheim\'s Jahrbücher. Bnd 29, 441—498, Berlin,
18%,

-ocr page 23-

■complexen nl, heele en halve mergcylinders uit de takken van
Sambucus nigra, Inula Helenium enz, maar ook met wortels van
Vicia Faha en Fhaseolus multiflorus. Hij bestudeerde voorname-
lijk de contractie van deze objecten in sterke suikeroplossingen
en dat onder den invloed van verschillende temperaturen. Een
gedeelte van zijn proeven belichten dus de permeabiliteit voor
water bij exosmose en hij vindt, dat het proces bij 20 gr, C. snel-
ler gaat dan bij 1 gr. C, Andere proeven betreffen de permeabili-
teit voor water bij endosmose. Van een mergcylinder van
He-
lianfhus annuus
wordt de eene helft in water van 1—2 gr, C.
gelegd en de andere helft in water van 25 gr. C. Beide nemen
vk^ater op, maar de snelheden zijn zeer verschillend en verhouden
zich resp, als 1 : 5, De proeven van Krabbe zijn overtuigend, af-
gezien van de ongunstige nevenomstandigheid, dat in zijn vrij
samengestelde objecten allerlei druk- en trekkrachten werken, die
onbekend en dus oncontroleerbaar zijn, met name in de halve
centraal-cylinders. Hoewel misschien in mindere mate, is dit toch
ook een bezwaar van mijn objecten,

Fr. van Rysselherghe ") heeft bij Pfeffer onderzoekingen over
permeabiliteit uitgevoerd bij 6, 12, 16, 20, 25, en als uiterste
grens 30 gr, C, Hij gaat met deze onderzoekingen in het voet-
spoor van Krabbe, door de permeabiliteit voor water na te
gaan en werkte ook met sneden van
Tradescantia, waarbij hij
in de snelheid der plasmolyse een maatstaf ziet van de permea-
biliteit voor het uittredende water, wat door
Janse reeds in
1888 bij
Spirogyra was waargenomen. Uit het verloop der deplas-
niolyse ziet hij de snelheid der permeabiliteit voor verschillende
ionen. Hierbij moet men echter niet uit hct oog verliezen, dat er
bij deplasmolyse altijd een mogelijkheid open blijft en wel deze,
dat
anatonose er op van invloed is geweest. Als nl, gedurende

") Fr. van Rysselherghe: Influence de la Temperature sur la Perméabilité
du Protoplasma vivant peur l\'Eau ct les substances dissoutes, 1899. Bulletins
de I\'Académie royale de Belgique, no, 3, pp, 173—221, 1901.

Aristides Kanitz: Temperatur und Lebensvorgänge, Berlin 1915. pag. 90.
Naar Ks meening heeft v. Ryssclberghe .geen nieuwe resultaten gevonden
maar alleen een bevestiging van hetgeen Krabbe reeds publiceerde.

") Janse: Die Permeabilität des Protoplasmas. Versl. en mededeel, d. Kon.
Akad. van Wetensoh, van Amsterdam, afd. Natuurkunde, reeks 3, deel 4,
bl, 332,

R. Höher: Physikalische Chemie der Zelle und der Gewebe. Fünfte
Auflage, Leipzig 1922—1924, pag. 409.

-ocr page 24-

de deplasmolyse, in de cel, door welke oorzaken kan in het
midden gelaten worden, osmotisch werkzame stoffen worden
gevormd, en dat is door
lljin ") en anderen in bepaalde geval-
len overtuigend aangetoond, dan verloopt de deplasmolyse snel-
ler en is dus de geconstateerde toename der permeabiliteit ge-
flatteerd.

Hansteen Cranner\'°) heeft maar enkele proeven genomen, die
de strekking van mijn onderzoek raken, In Versuchsgruppe 3
gaat hij den invloed der temperatuur na op het uittreden van in
water oplosbare phosphatiden en van celkleurstoffen. Hij werkte
met schijven bietenweefsel, uit het midden van den wortel ge-
nomen, en van de afmetingen 4 bij 5 bij 1 c.M. Hij spoelt het
anthocyaan van het verscheurde weefsel af door een krachtige
straal van de waterleiding, totdat het water, waarin het materiaal
uren had gestaan, geen kleurstof meer bevatte. De voorbehande-
ling duurde zoodoende 12 uur bij een temperatuur van 10—15
gr, C, Nu begint hij enkele proeven in te stellen en gebruikt
daarbij gedistilleerd water. Hij constateert dan, dat het uittreden
van phosphatiden in den regel hand aan hand gaat met het uit-
treden van anthocyaan, waarvoor 19 uur in 30 gr, C, en daarna
24 uur in 17 gr, C, noodig was. Als uitzondering vermeldt hij,
dat in sommige gevallen bij dezelfde proef het anthocyaan niet
uittreedt.

Verder merkt hij nog op, dat deze uittredingsprocessen vol-
komen reversibel
zijn, en bij deze uitspraak zouden we even wil-
len stilstaan. Het al of niet reversibele van een physiologisch
proces, in casu het uittreden van anthocyaan, komt herhaaldelijk
bij tal van physiologische onderzoekingen in discussie. Toch
wordt er met deze begrippen
firreversible en reversïble) wel eens
lichtvaardig omgesprongen. De dood van een cel of van een cel-
groep is het eind van een proces, dat op het oogenblik van den
dood eerst absoluut irreversibel is, In hoeverre vroegere stadia
van een dergelijk proces reversibel zijn is moeilijk uit te maken,
wat echter de mogelijkheid van hunne reversibiliteit niet uitsluit.
Als bijv, bij bietenweefsel, onder invloed van een bepaalde tem-

W. S. lljin: Permeabilität des Plasmas für Salze und die Anatonose..
Stud, from the Plant Physiol. Labor, of the Charles Univ. Prague 1923.

B. Hansteen Cranner: Zur Biochemie und Physiologie der Grenzschich-
ten lebender Pflanzenzellen. Meldinger fra Norges Landbrukshoiskola 1922p
pag. 96.

-ocr page 25-

peratuur, het anthocyaan uittreedt en dit uittreden houdt op als
men hetzelfde object overbrengt naar een lagere temperatuur,
dan mag men daaruit niet besluiten tot de reversibiliteit van dit
proces. Het is inderdaad mogelijk, dat men hier met een dusdanig
proces te doen heeft, maar er is nog een andere mogelijkheid
nl, dat verschillende celgroepen uit dit weefsel van ongelijke
resistentie zijn ten opzichte van de toegepaste temperaturen. Het
is echter niet wel doenlijk, met het oog op deze en dergelijke
proefnemingen tusschen deze twee mogelijkheden een keuze te
doen. Hansteen Cranner heeft dus niet het recht, het uittredings-
proces van het anthocyaan reversibel te noemen, want zijn proe-
ven leveren daarvoor geen enkel bewijs,

Hanstean Cranner heeft zeer groote stukken bietenweefsel ge-
bruikt en doet bij dc beschrijving van zijn proeven niet duidelijk
uitkomen, welke maatregelen hij nam om de temperatuur con-
stant te houden. Aangezien hij hier en daar zelf spreekt over
zijn
tamelijk constante temperaturen,
laat in dit opzicht dc techniek
van deze, om andere redenen zoo de aandacht trekkende on-
derzoekingen te wenschen over,

Lepeschkin heeft in een van zijn publicaties het vraagstuk
van de correlatie tusschen permeabiliteit en temperatuur be-
sproken, Het was daarbij zijn doel niet in de eerste plaats nieuw
feitenmateriaal te verzamelen, hoewel hij toch verschillende ex-
perimenten uitvoert, maar wel om reeds voorhanden gegevens te
rangschikken en door synthese verklaringen voor reeds bekende
verschijnselen te geven. Hij werkte zelf met in hoofdzaak supra-
maximale temperaturen
45—85 gr. C. en verklaart de toenemen-
de permeabiliteit uit dc voortgaande coagulatie van het proto-
plasma, Eerst treden moleculair opgeloste stoffen uit, maar later
passeeren ook colloïden den protoplast en bij een totale coagulatie
treedt ten slotte dc in het celvocht colloïdaal opgeloste kleurstof
zeer snel uit, In verband met mijn eigen waarnemingen moet hier
de nadruk gelegd worden op
zeer snel, want bij veel lagere tem-
peraturen kan men ook kleurstof zien uittreden, en het is zeer
de vraag, of het plasma dan reeds gecoaguleerd is. Zoo is Le-
peschkin ook van oordeel, dat de ontkleuring begint bij een hoo-
gere temperatuur dan die, welke het plasma coaguleert. Is dit

Lepeschkin: Zur Kenntnis der Einwirkung supramaximaler Tempera-
turen auf die Pflanze, Ber, d.
D, B, G. Bnd, 30 1912. pag, 703,

-ocr page 26-

juist, dan moet, te beginnen bij 20 gr, C,, het plasma bij deze
en elke hoogere temperatuur coaguleeren, wat nog bewezen zou
moeten worden.

Hij neemt ook proeven met bietenweefsel en gebruikt telkens
5 normaalsneden van 2 m.M, dikte en 6I/2 kwc,M, oppervlakte.
Hij noteert nu den tijd, die noodig is, om zooveel anthocyaan
te doen uittreden, dat de kleur van het water gelijk is aan die
van een 0.00001 pet. fuchsine oplossing en dat neemt hij aan als
de coagulatietijd van het protoplasma.

De techniek van zijn onderzoek is minder volkomen, omdat hij
door het bij schenken van heet water temperatuurschommelingen
moet te boven komen.

Collander^^) maakt aanmerking op de technische verzorging
van Lepeschkin\'s onderzoek, maar blijft zelf in gebreke, eenigs-
zins uitvoerig aan te geven, hoe de omstandigheden bij de door
hemzelf genomen proeven waren geregeld. Als we hier de on-
derzoekingen van Collander nader beschouwen, dan vestigen we
in de eerste plaats de aandacht op een van zijn opvattingen, die
misschien voor aanvulling vatbaar is, nl, deze, dat iedere celsoort
een temperatuur-maximum heeft, dat na korter of langer tijd de
cel doodt, en de dood treedt sneller in, naarmate dit maximum
verder overschreden is. Hij brengt in een koördinaten-systeem de
temperaturen en de logarithmen der daarbij behoorende tijden,
waarin die temperaturen doodelijk zijn en krijgt dan ongeveer
een rechte lijn. Hij werkt ook met bietenweefsel in schijven van
0.3 m.M, dikte, de grootte geeft hij niet op. Hij onderzoekt zijn
objecten na de proef en beschouwt bij de biet de deplasmolyseer-
baarheid als kriterium van het leven. Hij schat dan dc verhouding
van kleurlooze en gekleurde cellen en neemt aan, als de helft
der cellen dood is, dat de tijd, die noodig is om het weefsel te
dooden, is bereikt. We laten hier tabel 2 uit dit onderzoek
volgen;

Runar Collander: Beobachtungen über die quantitativen Beziehungen
zwischen Tötungsgeschwindigkeit und Temperatur beim Wärmetod pflanz-
licher Zellen, Societas Scientiarum Fennica, Commentationes Biologicae, To-
mus 1 No, 7—9. pag. 1—11.

-ocr page 27-

proef

40 gr. C.

45 gr. C.

50 gr. C.

55 gr. C.

60 gr. C.

4

330

90 1

3

5

80 \'

4.5

0,5

6

1500

420

100

4,5

0,8

7

2500

510

5

0.7

Gemiddeld: !

420

90

4,3

0,7

Naar aanleiding van \'het doodelijke temperatuur-maximum,
waarover Collander schrijft, zou ik willen opmerken, dat hij de
ontkleurde cel opvat als te zijn afgestorven, en dat zou ik in het
midden willen laten. Waar ik verder van meening ben, dat ecn
cel van Beta ook bij een temperatuur van 20 gr, C, te ontkleuren
is, daar zou ik de vraag willen stellen:
hoe hoog^ of juister hoe
laag
ligt dan het doodelijke temperatuur-maximum voor bepaal-
de cellen van het bietenweefsel? Waar ik niet weet, hoe groot de
door hem gebruikte normaalsneden zijn en ook, omdat ze dikker
waren dan de mijne, alsmede door de omstandigheid, dat hij bij
een half ontkleurd stuk weefsel aanneemt, dat het dood is, kan
ik mijn
ontkleuringstijden niet vergelijken met zijn doodingstij-
den.
Had hij zijn proeven met Beta genomen door weefselfrag-
menten te nemen uit de zoo ver mogelijk uiteen gelegen regionen
van den wortel, dan zou hij andere gemiddelden verkregen
hebben.

Uit het voorafgaande blijkt, dat Collander\'s aandacht niet
gevallen is op het groote verschil in permeabiliteit van het boven-
einde van den wortel en de punt, noch op haar groote natuurlijke
fluctuaties, die in den loop der maanden van November tot Mei
in den wortel plaats grijpen.

Merkwaardig is, dat de tijd van 90 minuten, door hem bij een
temperatuur van 50 gr, C, gevonden, overeenkomt met den ont-
kleuringstijd, dien ik bij die temperatuur heb gevonden, In zijn
theoretische slotbeschouwingen heeft hij het over de oorzaak van
den dood door hooge temperaturen. Hij denkt daarbij aan het
denatureeren van de eiwitstoffen van den protoplast en aan de
verstoring van thermolabile enzymen.

Zoowel Lepeschkin als Collander doen het voorkomen, of het
als het ware een uitgemaakte zaak is, dat het plasma uit eiwit-

-ocr page 28-

stoffen \'bestaat, die door hun gedrag ten opzichte van de onder-
scheidene temperaturen de verschillende fluctuaties der permea-
biliteit beheerschen, maar er zijn reeds tal van feiten bekend ge-
worden, die het vermoeden wettigen, dat misschien stoffen uit
een geheel andere greep, in hunne door de temperatuur beïnvloe-
de gedragingen, de meerdere of mindere permeabiliteit veroor-
zaken of althans daarop van grooten invloed zijn

A. Weis\'\'] en verschillende andere onderzoekers wijzen

in dit verband op lecithine en andere lipoïden.

Kort voor het ter perse gaan vond ik eerst gelegenheid om van
een artikel van
Lepeschkin kennis te nemen, waaraan ik nog
een en ander zou willen ontleenen, Collander kon deze publica-
tie alleen in een naschrift van zijn boven aangehaalden arbeid
vluchtig bespreken,

L, geeft zeer uitvoerige theoretische beschouwingen, maar ook
een groote aantal proeven met Spirogyra, die technisch uitne-
mend verzorgd moeten zijn geweest, want hij geeft op, dat de
door hem gebruikte water-thermostaat tot op 0,03 gr, G, con-
stant was.

Hij vergelijkt het plasma met een oververzadigde zoutoplossing
m,a,w. het is wel vloeibaar, maar het kan plotseling vast worden,
een proces, dat door mechanische invloeden kan worden versneld,
zooals dat bij explosieve stoffen het geval is, In tegenstelling met
zijn eerder aangehaalde publicatie meent hij nu, dat lipoïden een
rol spelen en zegt, dat de continue phase bestaat uit losse ver-
bindingen van eiwitten met lipoïde stoffen. Ik zou hier willen
vragen: is deze opvatting niet in tegenspraak met wat de colloïd-
chemie thans leert?

Als hij den invloed van de temperatuur op de stabiliteit van
het plasma bespreekt, onderscheidt hij twee werkingen van de
hooge temperatuur nl,
denaturatie en coagulatie, en het laatste

A. Weiss: Beiträge zur Kenntnis der Plasmahaut, Zeitschrift für wissen-
schaftliche Biologie, Bnd 1 Heft 1, Berlin 1925, pag 160,

R. Höber: Physikalische Chemie der Zelle und der Gewebe, Fünfte neu-
bearbeitete Auflage, Leipzig 1922—1924, pag, 487,

Olof Hammarsten: Lehrbuch der physiologischen Chemie, Achte Aufl,
Wiesbaden 1914, pag, 9 en 10,

W. Lepeschkin: The Constancy of the Living Substance, (Experiments
made on Spirogyra). Studies from the Plant Physiological Laboratory of
Charles University, Prague 1923. pag. 5—44.

-ocr page 29-

proces acht hij een gevolg van het eerste. Verder spreekt hij van
synthetische processen, die in het plasma plaats hebben en zelfs
door zouden gaan bij coagulatie van de buitenste laag. Zoodra
echter kern en chloroplast coaguleeren, zijn deze processen ver-
stoord.

Hij heeft ook waargenomen, dat de H, ionen-concentratie van
invloed is op den coagulatietijd. Een verhoogde concentratie
maakt de protoplasten gevoeliger en verlaagt den coagulatietijd,
zooals bij mijn proeven door denzelfden invloed de ontkleurings-
tij d korter werd.

Tot zoover de bespreking en de algemeene beschouwingen van
de voornaamste literatuur, die op mijn onderwerp betrekking
heeft.

Een meer algemeene opmerking moet mij nog uit de pen.

Wanneer men de wetenschappelijke publicaties van de laatste
jaren nagaat, dan valt het op, dat bij beoefenaars der levensleer
van de meest verschillende pluimage, de theoretische aankleeding
hunner geschriften steeds omvangrijker wordt. Soms zelfs gaan
de eigen onderzoekingen en waarnemingen als het ware schuil
achter die theoretische stoffage. Vooral de colloïd-chemie levert
uit haar rijken voorraad van begrippen en theorieën de stof voor
de dikwijls zoo weinig bevredigende
verklaringen van dc uit-
komsten der proeven. Het gebeurt vaak, als men over een en
ander zijn licht gaat opsteken bij een colloïd-chemicus van het
vak, dat dan die
verklaringen worden afgewezen of met zeer
groote reserve ontvangen. Gaat men terug tot de grootmeesters
der
Physiologie, die de fundamenten gelegd hebben voor deze
wetenschap, dan valt de sobere en eenvoudige poging om te ver-
klaren op, en hun onderzoekingen beschamen u door de uitne-
mende keuze hunner experimenten, die met zulke eenvoudige
hulpmiddelen werden verricht.

Aangezien mijn proefnemingen langs dergelijke problemen
heen gaan, valt een dieper gaande theoretische beschouwing van
die vraagstukken buiten het kader van deze inleiding, die ik dus
hiermede beëindig, om tot een bespreking van den gang van het
eigenlijke onderzoek over te gaan.

-ocr page 30-

MATERIAAL EN METHODE.

Het materiaal, dat bij deze proefnemingen heeft dienst gedaan,
is het weefsel uit den wortel van de roode biet. De bieten waren
gekuild en afkomstig uit de omgeving van Utrecht, terwijl een
andere partij, uit den Hoekschen Waard betrokken, in een broei-
bak werd overgeplant, waarin ze, voorzien van de bladeren uit
hun eerste groeiperiode, hebben overwinterd. Toen ik in Maart
1925 van dit laatste materiaal wilde gebruiken, bleek het me,
dat de meeste wortels, althans in het boveneinde, geen antho-
cyaan meer bevatten. De nieuwgevormde bladeren waren daaren-
tegen zeer donker rood gekleurd. Op doorsnede waren deze bie-
ten vaal van kleur en bevatten hier en daar een roestbruine
kleurstof, die ik ook wat later bij enkele gekuilde exemplaren
naast het anthocyaan zag optreden.

Bij deze partij was een enkel exemplaar, dat door zijn helder
groene bladeren opviel. De bladeren waren door roest aangetast
(Uromyces betae Tul?) en de wortel onderscheidde zich van al
de overige door een sterk anthocyaangehalte.

In den loop van het onderzoek rees bij mij het vermoeden, dat
de gekuilde bieten langzamerhand veranderden wat betreft de
resistentie van de weefsels ten opzichte van de toegepaste tem-
peraturen, Voor het nagaan van deze veranderde en zich steeds
wijzigende resistentie zouden enkele jaren noodig zijn, terwijl
men daarbij meer eenvormig materiaal zou moeten gebruiken
dan waarover ik beschikken kon, door bijv, één enkel landras
van bieten als uitgangspunt te nemen.

De biet begint, als tweejarig gewas, aan het eind van de eerste
groeiperiode een vidnterrust, die langzamerhand minder diep
wordt, welk proces gepaard gaat met omzettingen van het antho-
cyaan en een verandering in het gedrag van de kleur stof bevat-
tende cellen ten opzichte van de verschillende temperaturen,
die men aanwendt, om het bietenrood te doen uittreden.

In aansluiting aan hetgeen hiervóór werd opgemerkt omtrent
de bieten, die niet gekuild werden, maar in broeibakken over-

-ocr page 31-

winterden, mag aangenomen worden, dat het anthocyaan van be-
teekenis is voor de levensprocessen, die verband houden met het
ontstaan van de donker rood gekleurde bladeren der tweede
groeiperiode, en daarbij denk ik dan aan bovengenoemd uit-
zonderingsgeval: het exemplaar met groene bladeren en een
duidelijk rood gekleurden wortel.

Behalve het uitloopen der bladeren vertoonde het gekuilde
materiaal de vorming van een groot aantal kleine wortels, die
levendig rood gekleurd waren en soms over een groot deel van
de oppervlakte van den hoofdwortel voor den dag kwamen. Deze
vorming van zijwortels werd ook waargenomen bij stukken biet,
die gedurende enkele dagen in een afgesloten ruimte, met water-
damp verzadigd, waren bewaard.

Voor alle proeven werden weefselstukjes van gelijke dikte en
oppervlakte gebruikt nl. dikte 0,22 m.M., lengte 2.03 c.M. en
breedte 1,16 c.M. Om hun standaardcering aan te duiden noem
ik dergelijke stukjes weefsel:
normaalsneden (afgekort nmsn,).

De nmsn. werden altijd op dezelfde wijze gesneden en wel zoo,
dat de lengteas der sneden zooveel mogelijk evenwijdig was
georiënteerd ten opzichte van de cambiumringen, die bij een
dwarse doorsnede van den wortel zoo duidelijk zichtbaar zijn.
Het was verder van belang, dat de sneden morphologisch gelijk
zouden zijn en daarom gebruikte ik een stukje glas van dc
grootte der normaalsneden, teneinde langs dc loodrecht geslepen
wanden daarvan een parallelopipedum uit den wortel tc snijden^
dat gemakkelijk in het mikrotoom kon worden geklemd en waar-
van zoo een groot aantal normaalsneden kon worden vervaardigd.

Om deze normaalsneden alle op dezelfde dikte te krijgen, werd
een hand
-slede-mikrotoom van Fritsch gebruikt. Dc moderne
mikrotomen waren voor dit doel niet geschikt, omdat men daar-
mede niet zulke dikke sneden kan krijgen. Uit de constructie
van dit eenvoudig instrument kan men berekenen, dat de sneden,

") Leopold Dippel: Handbuch der algcraeinen Mikroskopie, 2tc umgear-
beitete Auflage. 1882. pag. 675 cn 676. Hier vindt men een beschrijving en een
afbeelding van het door mij gebruikte mikrotoom. Dippel geeft verkeerdelijk
op, dat het te snijden object bij het verschuiven van de slede over een streep
van den nonius 0,01 mM. omhoog gaat, dit moet zijn 0,1 mM.

-ocr page 32-

bij een verschuiven van de slede over twee strepen der schaal,
ongeveer 0,22 m,M, dik moeten worden.

Het doel, dat werd beoogd bij het maken der nmsn., was, dat
ze morphologisch gelijkwaardig zouden zijn en alleen de uit-
komsten, verkregen met nmsn, die aan dien eisch tot op zekere
hoogte voldeden, werden met elkaar vergeleken. De
morphologi-
sche gelijkheid
der nmsn, was eensdeels door den aard van het
materiaal, anderdeels door de methode van snijden, niet abso-
luut, Hoe betrekkelijk dun de sneden ook zijn, in strikten zin
zijn ze, wat hun cellen-materiaal betreft, niet volkomen gelijk,
afgezien nog van toevallige ongelijkheden, die bij het gebruik
van een dergelijk eenvoudig handmikrotoom niet geheel te ver-
mijden zijn.

Het nastreven eener morphologische gelijkwaardigheid der
nmsn, bracht mij er ook toe om den bietenwortel in een viertal
loodrecht boven elkaar gelegen étage\'s te verdeelen, die bij het
noteeren der resultaten met de cijfers van 1—4 werden aange-
duid, Aangezien de weefselstukjes, uit deze vier, naar beneden
in grootte afnemende deelen van den wortel, gesneden, even
groot waren, nadert men meer en meer het centrum van den
wortel en in de onderste étage wordt het midden meestal ge-
troffen.

Dat de voor een proef gebruikte normaalsneden niet alleen
morphologisch maar ook
physiologisch zooveel mogelijk gelijk zou-
den zijn, werd langs andere wegen bereikt. Bij den aanvang van
mijn onderzoek heb ik de nmsn. eerst afgespoeld onder een straal
van de waterleiding, teneinde het anthocyaan uit de door het
mes vernielde cellen weg te spoelen; verschillende andere on-
derzoekers gingen op dezelfde wijze te werk.

Daarna werd het afgespoelde materiaal in water gelegd, om
van lieverlede voor de proeven in de toestellen te worden ge-
bracht. Het bleek, dat de ontkleuringstijden door deze voorbe-
handeling werden beïnvloed en ook het langer of korter verblijf
in water van kamertemperatuur had invloed op die tijden. De
vier stukken, waarin een wortel werd verdeeld, kwamen in
glazen bakjes met ingeslepen deksels, waardoor deze kleine
ruimten spoedig met waterdamp verzadigd waren, en het mate-
riaal dagen lang hard en versch kon blijven. Ook deze wijze
van doen leidde tot een physiologische ongelijkheid, van minder
belang dan de boven omschrevene, maar die toch ongewenscht

-ocr page 33-

bleek met het oog op de vergelijking van de uitkomsten der
verschillende proeven. Zoo meende ik dan de physiologische ge-
lijkheid van het materiaal het best te kunnen verwezenlijken
door voortaan alleen materiaal te gebruiken, dat even voor den
aanvang der proef uit een biet was gesneden, dat niet onder de
kraan was afgespoeld en dus eerst met water in aanraking kwam,
als het in het toestel werd gedaan. Dadelijk na het maken van
een nmsn, werd deze in een vochtige ruimte gebracht, om, zoodra
het vereischte aantal was vervaardigd, daarmede een proef te
beginnen.

Het nemen van proeven met morphologisch en physiologisch
zooveel mogelijk aequivalent materiaal maakt het werken met
twee toestellen noodzakelijk. Beschikt men slechts over een
enkel toestel en wil men den invloed van twee verschillende tem-
peraturen nagaan, dan kan men voor de morphologische gelijkheid
van het materiaal de gebruikelijke voorzorgen nemen, maar de •
physiologische gelijkheid is dan een fictie, want als men de twee-
de proef gaat instellen op een lagere temperatuur, zijn de nmsn,
reeds in verschillende opzichten physiologisch ongelijk aan die,
Welke bij de eerst genomen proef dienst deden.

Een methode, die groote voordeelen zou kunnen bieden boven
de hier gevolgde, lijkt me die, waarbij een bladknipper kan
dienst doen en
anthocyaan-houdende bladeren het materiaal vor-
men, Tot mijn spijt heb ik alleen deze methodiek kunnen uitwer-
ken en toetsen, maar de verkregen uitkomsten zijn van te weinig
belang, doordat ik te weinig proeven met deze werkwijze kon
nemen, zoodat ik hier maar twee tabellen met de daarbij behoo-
rende lijnen kan geven. Men zou sterk anthocyaan-houdende
bladeren kunnen gebruiken van de biet en van verschillende
andere plantensoorten, waarbij ik in het bijzonder de aandacht
zou willen vestigen op
Iresine Lindeniï, die sterk gekleurd is door
een rood anthocyaan, dat door oudere onderzoekers wel gerekend
wordt tot dezelfde groep als het bietenrood,

L. Weigert: Beiträge zur Chemie der roten Pflanzenfarbstoffe, Jahresb, d,
önol, u, pomol, Lehranstalt z, Klostcrneuburg, 1894—1895,

R. Wülställer: Untersuchungen über Anthocyane, Liebigs Annalen der
Chemie,
401 (1913, 404 (1915) & 412 (1917). W. verwerpt de indceling van
Weigert
in 2 groepen cn verdeelt zelf dc anthocyanen in 6 groepen. Hij
spreekt niet van Iresine, maar rekent wel de kleurstof van Chenopodium iot
dezelfde groep als die van
Beta.

-ocr page 34-

Het gebruik van den bladknipper maakt het gemakkelijk, om
snel een groot aantal stukken normaalweefsel te verkrijgen, die
morphologisch en physiologisch
volkomen gelijk zijn. De morpho-
logische gelijkheid is reeds door het gebruik van den bladknipper
verzekerd en door links en rechts op gelijke afstanden van de
hoofdnerf te blijven. De physiologische gelijkheid is verzekerd,
door de snelheid, waarmede normaalsneden kunnen worden ver-
vaardigd en door andere voorzorgen, die hiervoor reeds werden
aangegeven. Het wondvlak, de uitgangspoort voor het antho-
cyaan,
is altijd even groot en wordt gevormd door het mantel-
vlak van den lagen cylinder, waaruit een stukje normaalweefsel
bestaat. Het zal zelfs mogelijk zijn, het aantal aanwezige antho-
cyaan houdende cellen nauwkeurig te berekenen. De meest ge-
bruikte bladknipper berust op het
af knellen van een stukje van
een blad, maar men zou er een moeten construeeren, waarbij de
eene helft aan het einde een massieve plaat heeft met een cirkel-
ronde gleuf en de andere helft een vertikaal staand cirkelrond
mes, als van een scherpen lepel, welk mes nauwkeurig in de
gleuf moet passen.

Gebruikt men een dergelijk instrument, dan zal men bij het
maken van normaalsneden steeds een ongeveer even groot aantal
anthocyaan-\'houdende cellen treffen. Het zoo vrijgekomen antho-
cyaan zal daardoor een vrij constante hoeveelheid zijn en als
men het uittredende anthocyaan daarin uitdrukt, dan zullen deze
colorimetrische waarden meer stabiliteit hebben dan de door mij
berekende.

Met een zekere periodiciteit van de permeabiliteit der antho-
cyaan houdende cellen zal men niet alleen moeten rekenen, maar
die zou zelfs hct doel van het onderzoek kunnen zijn, zoowel wat
de verschillende groeiperioden van de plant betreft als wat die
van het enkele blad betreft en bovendien wat aangaat haar ver-
loop in 24 uur,

We laten hieronder een tweetal tabellen volgen, die betrekking
hebben op gegevens, die verkregen werden met nmsn, uit blade-
ren, Tabel 1 van
Iresine Lindenïi en tabel 2 van Beta. De colori-
metrische waarden zijn in beide gevallen berekend naar een 10
pet, anthocyaan oplossing, uit dezelfde objecten verkregen.

-ocr page 35-

Tabel 1 en Tabel 2,

----

Temperatuur 50 gr.

C.

- —

Temperatuur 50 gr.

C.

no. V.

d. proef: 309.

no. V. d. proef: 310.

Materiaal:

Bladen v. Iresine.

Materiaal

; Bladen v.

Beta.

opl.

tijd in

col.

% anth.

opl.

tijd in

col.

% anth.

min.

min.

1

5

410/100

41,—

1

5

243/291

11,78

2

5

294/390

7,53

2

5

225/484

4,64

3

5

3

10

234/410

5,70

4

10

295/305

9,67

4

10

234/207

11,30

5

10

295/240

12,29

5

10

234/126

18,56

6

10

295/114

25,87

6

10

234/170

13,76

7

10

295/127

23,22

7

10

234/240

9,75

8

15

295/97

30,41

8

15

234/272

8,60

9

15

295/147

20,06

9

15

247/415

6,67

De maxima der uittredingen zijn vet gedrukt.

Bij de eerste tabel moeten de oplossingen 1 en 2 buiten be-
schouwing blijven als hoogst waarschijnlijk betrekking hebbend
op afgespoeld anthocyaan. Oplossing 3 bevat geen kleurstof,
■welke omstandigheid dus de conclusie omtrent oplossing 1 en 2
wettigt, zoodat daar verder uit moet volgen, dat oplossing 4
enkel uitgetreden anthocyaan bevat. Voor de constructie van de
kromme beteekent een en ander, dat in de eerste 25 minuten 9
pet, anthocyaan is uitgetreden. Oplossing 5 doet een kleine stij-
ging zien en 6 een stijging van meer dan 50 pet., terwijl 7, 8 en 9
een voortgaande daling beteekenen. Voor oplossing 8 moet men,
voor het constateeren der daling, den U/^
X zoo langen tijd in
aanmerking nemen.

Bij tabel 2 bestaat de eerste oplossing voor een groot deel uit
afgespoeld anthocyaan, zoodat ik hiervoor, in verband met de
volgende oplossingen, slechts 3 pet, uitgetreden anthocyaan no-
teerde. In de oplossingen 4 en 5 is een stijging van het uittreden
waar te nemen en in de overige een doorgaande daling.

We plaatsen hierbij twee krommen, die na de bespreking der
bijbehoorende tabellen geen uitgebreid commentaar behoeven.
Alleen wil ik even opmerken, dat vóör de kruising der lijnen

-ocr page 36-

het blad van Iresine meer resistent blijkt dan dat van Beta en dat
het na de kruising juist andersom is.

Lijn 1 & 2.

Bij de constructie van deze en alle volgende krommen ben ik
als volgt te werk gegaan. Ieder traject van de lijn vertegenwoor-

-ocr page 37-

digt een aantal procenten anthocyaan, dat in een bepaalde op-
lossing colorimetrisch kon worden aangetoond. Het
nummer van
de oplossing staat aan het eind van elk traject
aangegeven. Het
gehalte van de volgende oplossing wordt door het onmiddellijk
volgende traject voorgesteld en zoo vervolgens.

Er werden twee toestellen gebruikt, die voor dit gedeelte der
techniek een zoo volkomen betrouwbaarheid en nauwkeurigheid
waarborgden, als bij dergelijke onderzoekingen, voor zoover ik
dat kon nagaan, nog nimmer werd bereikt. Waar andere onder-
zoekers soms hun toevlucht moesten nemen tot het bij schenken
van koud of heet water om een verbroken temperatuur-evenwicht
te herstellen, daar was dit bij deze toestellen nooit noodzakelijk.
De verdienste hiervoor komt toe aan den Amanuensis
P. A. de
Bouter,
die de toestellen construeerde en naging,

We laten een korte beschrijving der toestellen hier volgen.

Thermo regulator met lichtgas-verwarming.

Dit toestel bestaat uit een bak, staande op een onderstel van
gietijzer met 4 pooten, waaronder de mikrobrander (afbeelding
1 : m.) is geplaatst. De bak is 20 c.M, lang, 16 breed en 23 hoog,
met een inhoud van 7360 c,M, en heeft koperen hoekspijlen met
sponningen voor de wanden. Bodem en zijwanden zijn van zink,
voor- en achterwand zijn van glas.

Deze bak is gedeeltelijk gedekt door een koperen plaat, waarin
16 ronde openingen, welke omsloten zijn door veerende koperen
kragen, waardoor reageerbuizen in hct, op de vereischte tem-
peratuur gebrachte, water kunnen gestoken worden, In den linker
voorhoek van den bak staat een, door een motor bewogen, roer-
toestel, (afbeelding 1 : r.)

De 16 buisjes bevatten elk 20 ccM, leidingwater, dat is dus
totaal 320 ccM,, die dus door 7360 ccM, water, die voortdurend
door het roertoestel in beweging worden gehouden, worden ver-
warmd en op temperatuur gehouden. Eenmaal juist ingesteld,
zijn er practisch geen temperatuurschommelingen van beteekenis,
ook niet als de objecten, die per buisje een volume van ruim
1 ccM, hebben, in het toestel worden gebracht; verder mag hierbij
nog wel opgemerkt worden, dat er nooit meer dan 4 groepen
van nmsn, (met een gezamenlijk volume van ruim 4ccM,) tege-
lijk werden onderzocht, meestal echter niet meer dan 2, Een

-ocr page 38-

Afbcclding I.

ding tot de ontkleuringstijden, dat zeker voor dc proeven bij 50
gr. C, en lager, maar zelfs voor die bij 55 en 60 gr. C. hun even-
tueele invloed geheel verwaarloosd kan worden.

De reageerbuizen met het water zijn reeds eenigen tijd op tem-
peratuur als het materiaal er wordt ingebracht. Dit geschiedt met

-ocr page 39-

Afbeelding 2,

dc normaalsneden aan alle kanten omspoelt cn zc niet ontsnap-
pen kunnen. Dit kleine handige instrument (zie afbeelding) stelde
me in staat 20 normaalsneden 10 seconden, ja zoo noodig zelfs
5 seconden, aan ccn bepaalde temperatuur bloot tc stellen om zc
in nog veel korter tijd, 2 a 3 seconden, in ccn ander buisje of
zelfs in ccn locstcl van ccn andere temperatuur over tc brengen,
In den bak steekt dc algemeen bekende
toluol-kwik-thermo-
regulator (afbeelding 1 : t, kw. th.), die echter van ccn nieuwe
inrichting voorzien is, ccn mikrokraan met schaalvcrdceling (zie

-ocr page 40-

afbeelding 1 : m. kr,), een vinding van De Bouter, die van groot
practisch nut is. De bijbehoorende schaalverdeeling maakt het
mogelijk, iederen stand der kraan bij elke bepaalde temperatuur
te noteeren, om deze aanwijzingen te gebruiken, als het toestel
op temperatuur moet worden gebracht, zoodat door deze inrich-
ting het tijdroovende reguleeren komt te vervallen.

In het water van den bak steekt, terzelfder hoogte als dc buis-
jes, een thermometer (afbeelding 1 : th.) waarop tienden van
graden C. kunnen worden afgelezen en die niet hooger dan 62 gr.

C. kan aanwijzen.

Het tweede toestel, dat vlak naast het eerste was opgesteld,
werd
thermo-electrisch gereguleerd. We laten hier een korte
beschrijving volgen. Een glazen bak, die 8400 ccM. water van
bepaalde temperatuur bevat, kan, op dezelfde wijze als hiervoor
werd beschreven 12 reageerbuisjes bevatten. Roertoestel (af-
beelding 2 : r.) als boven. Een electrische verwarmingsweerstand
(afbeelding 2 : e. w.) brengt het water op de vereischte tempera-
tuur. De electrische kwik-thermo-regulator (afbeelding 2 : e. kw.
r.) regelt de temperatuur met behulp van een platina naald,
waarvan de punt al of niet contact maakt. Het instellen van de
naald (afbeelding 2 : pl. n.) op een bepaalde temperatuur gaat
met behulp van een schaalverdeeling, die in een spiegel (afbeel-
ding 2 : sp.) kan worden afgelezen. Relais (afbeelding 2 : rel. a.)
met accu van 4 volt zijn ingeschakeld voor de regulatie. Thermo-
meter (afbeelding 2 : th.) als boven.

Een klein detail is van beteekenis: de platina naald steekt in
een dikwandige nauwe glazen buis om het kwikniveau tc bereiken.
Het is voor nauwkeurig werken van belang, dat hct contact wordt
gemaakt met het midden van het kwik-meniscus-vlak en daar-
toe dient een driehoekige stalen geleider, die met zilver aan dc
naald gesoldeerd is.

-ocr page 41-

ONTKLEURINGSTIJDEN.

Wanneer we ons bepalen tot het voornaamste object, dat bij
dit onderzoek werd gebruikt, het weefsel uit den wortel van de
roode biet, dan zou men onder ontkleuringstijd kunnen verstaan,
den tijd, die noodig is om al het anthocyaan aan een constant
aantal nmsn, (10 of 20) te onttrekken, In physiologischen zin is
het dus het tijdsverloop, gedurende hetwelk een bepaalde tempe-
ratuur op een aantal nmsn, moet inwerken, om de permeabiliteit
van het protoplasma dermate tc verhoogen, ook van de meest
resistente cellen, dat de roode kleurstof, in opgelosten toestand
in de vacuole aanwezig, uittreedt. Het begin van de ontkleuring is
ongetwijfeld van bijzonder belang, maar toch kan men, den gang
van een ontkleuring nagaande, opmerken, dat eerst later dc
grootste hoeveelheid anthocyaan uittreedt. Er is ccn opklimming
en een daling in het diffusie-proces waar te nemen en daarom is
het bij benadering vaststellen der ontkleuringstijden van gewicht,
want die kunnen dan het uitgangspunt vormen voor het onder-
zoek naar het verloop van het proces der uittreding bij dc
verschillende temperaturen. Ik heb daarom getracht, binnen
een tcmpcratuur-traject van 20—60 gr, C., met intervallen van
5 gr. C., die ontkleuringstijden te bepalen.

Hel eenvoudige feit, dal dc tijden, noodig voor dc ontkleuring,
toenemen naarmate men, bij 60 gr. C. tc beginnen, tot 20 gr. C.
afdaalt, om deze temperaturen achtereenvolgens, en onder overi-
gens zooveel mogelijk gelijke omstandigheden, op het weefsel te
laten inwerken, bewijst al, dat dc permeabiliteit in belangrijke
mate van de temperatuur afhankelijk is. Bij dc toepassing der
hoogere temperaturen, waar dc ontkicuringstijd maar enkele
minuten bedraagt, viel mc op, dat dc voorbehandeling van het
materiaal op dien tijd van invloed is. Zoowel het afspoelen der
nmsn. als het daarna korter of langer tijd verblijven in water,
doet den ontkicuringstijd, tot ccn bepaalde grens, grooter worden,
om bij ccn overschrijding van die grens weer aanleiding tc zijn
tot ccn kleiner worden. Waar cchtcr bij alle proeven hel mate-

-ocr page 42-

riaal in water aan den invloed eener bepaalde temperatuur werd
blootgesteld, daar was elimineeren van de inwerkmg van bet
water als vanzelf uitgesloten, maar het was wel mogelijk bi) de
voorbehandeling dien invloed geheel uit te schakelen. Zoo ge-
bruikte ik dan voortaan niet-afgespoelde nmsn. die, dadelijk
nadat ze gesneden waren, voor een proef dienst
moesten doen.
Toch heb ik, echter alleen voor de temperatuur van 60 gr. C. den
invloed van de inwerking van het water bij de voorbehandeling

nagegaan.

Zoodra een proef afgeloopen is, worden de nmsn. op vloeipa-
pier uitgespreid en gedroogd, waarna met enkele praedicaten de
totale ontkleuring of de mate van ontkleuring wordt aangegeven.
Ik onderscheid daartoe behalve kleurlooze nmsn. zulke met zeer
kleine
anthocyaan-resten, met kleine resten, grootc resten en

zeer groote resten.

Om den invloed van de voorbehandeling met water eenigszins

toe te lichten geven we hieronder dc volgende cijfers:

1

toestand nmsn.

no. V. d. proef

uren

min. op

___

no. V. h. materiaal

in water

60 gr.

u. i

2. kl. r.

kl. r.

gr. r.

X. gr. r.

14

2

1

1 14 1

12 ,

l

_ i

!

-

i 9

15

2

; 14A !

15 1

7 i

3

16

2

17

1 16

7

3

17

2

17i

\' 15

1

4

5

18

2

I7i

i 15

2 i

1 1

8

1

19

2

18.]

: 17

8 i

2

1

28

3

; 5

4

6

i

30

3

li

i 6

8

1 —

2

1

1
1

34

3

26

6

4

6

35

3

26

12

2

8

i

36

3

26-i

1 14

5

5

Als men bij de beschouwing van deze cijfers bedenkt, dat dc
ontkleuringstijd voor versch materiaal op
6 min. kan gesteld
worden, dan ziet men er uit, dat de behandeling der nmsn. met
water, in plaats van ze dadelijk versch te gebruiken, den ontkleu-
ringstijd kan verlengen. Het materiaal is van twee verschillende

-ocr page 43-

bieten afkomstig, maar uit dezelfde étage. Ik heb bij 55 gr, C.,
twee proeven genomen, een vergelijkende ontkleuring dus, die
hetzelfde gemakkelijker dan bovenstaande tabel, doet zien. Twee
groepen van nmsn,, in alle opzichten volkomen aequivalent, wer-
den gedurende 20 minuten in water van 55 gr, C, gehouden. De
eene groep was versch gesneden en
niet afgespoeld en de tweede
groep eveneens versch gesneden maar
wel afgespoeld. Het resul-
taat was, dat de nmsn, van de eerste groep
alle kleurloos waren
en die van de tweede
alle belangrijke anthocyaan resten hadden.

Een tweede, nog meer voor de hand liggende eisch, voor het
bepalen van vergelijkbare ontkleuringstijden is, het constant zijn
van oppervlakte en dikte der nmsn. De oppervlakte zoowel als
de dikte zijn op die tijden van invloed, maar die van den laatsten
factor is grooter dan die van eerstgenoemden. Men kan dit aan-
toonen met een drietal proeven, waarbij men den ontkleuringstijd
bepaalt van 20 nmsn,, van 20 halve nmsn, en daarna van 20, die
lYo maal de gebruikelijke dikte van 0,22 m.M. hebben. Ik zal deze
proeven in het hoofdstuk, dat over vergelijkende ontkleuringen
handelt, uitvoerig documentceren cn hier alleen het eindresultaat
vermelden. Men vindt dan bij 60 gr, C, ontkleuringstijden, die
zich verhouden als 73 : 49 : 181, terwijl die getallen, als de ont-
kleuringstijd recht evenredig afhankelijk resp, van oppervlakte
en dikte der nmsn, was, zouden moeten zijn: 72 : 37^^ : IIOV^.
Bij het snijden gebeurt het meermalen, dat ccn der randen van
een nmsn, wat dikker uitvalt cn dan zal daar ccn kleurstofrest
blijven nadat zoo\'n object gedurende den bepaalden ontkleurings-
tijd van een bepaalde temperatuur, daaraan is blootgesteld.

Na deze algemeene beschouwingen over ontkleuringstijd gaan
we over tot de bespreking van dc vast tc stellen lijden voor dc
verschillende temperaturen.

De ontkleuringstijd van 10 of 20 nmsn. is bij 60 gr, C, op onge-
veer 6 minuten tc stellen, wal uit onderstaande tabel kan worden
afgeleid.

-ocr page 44-

Men ziet uit deze cijfers, dat er ontkleuringen zijn, die binnen
6 min, afloopen, wat zijn oorzaak zou kunnen vinden in de om-
standigheid, dat de methode van het snijden geen volkomen
waarborg biedt voor de gelijkmatige dikte der nmsn. Er zijn
echter afwijkingen van dezen ontkleuringstijd, die veel grooter
zijn en die hun oorzaak niet
kunnen vinden in een eventueel on-
gelijke dikte der nmsn. Zoo vond ik een enkele maal ontkleuring
in minuut (proef 275) en dergelijke snelle ontkleuringen
zouden kunnen vt^ijzen op een individueele gevoeligheid van een
bepaald object voor de permeabiliteitsverhooging door deze
temperatuur. Dit vermoeden krijgt een zekere mate van waar-
schijnlijkheid als men de gedragingen van dil object bij 55 gr.
C, nagaat en wanneer dan blijkt, dat ook daar de ontkleuringstijd
daalt ver beneden de bij verschillende andere objecten benoo-
digde.

De ontkleuringstijd bij 55 gr. C. zou bij benadering kunnen
worden vastgesteld uit Tabel no. 4,

Tabel 3,
Ontkleuringstijden bij 60 gr, C,

-ocr page 45-

Tabel 4.
Ontkleuringstijden bij 55 gr, C,

no. 0. d. proef
no. ü. h. materiaal
1

étage

1

tijd in j
min.

i
I

toestand nmsn.

kl.

i z.U.r.

kl. r.

gr. r.

z. gr. r.

68

4 ■

1

14

3

_

7

69

4

1

20

6

—— j

1 4

1

70

4

1

20

7

3

71

4

1

20

10

83

5

1

20

4

3

3

266

35

2

8

8

2

1

267

38

1

11

8

; —

12

267\'

38

1

n

14

4

2

270

39

1

6

15

5

271

39

2

6

15

, —

5

273

39

4

6

20

274

39 \'

5

6

17

3

348

73

1

6

2

6

12

349

73

1

6

6

14

1

350

73

4

6

10

6

4

352

75

1

lOi

12

! —

8

Er zijn in deze tabel resultaten van proeven verwerkt, waarbij
de ontkicuringstijd belangrijk hooger is dan 10 minuten, men
lette in dit verband op dc nummers: 68, 69, 70, 71 cn 83, Andere
proeven gaven als tijd, noodig voor ontkleuring, minder dan 10
min, bijv. 273 en 274. Waar ik bij dc bespreking van dc ontkleu-
ringstijden voor 60 gr. C. dc aandacht vestigde op proef no. 275,
daar wijs ik hier nog even op dc nummers 273 cn 274. Dc beide
laatste nummers zijn nl. van hetzelfde exemplaar afkomstig als
275 (materiaal 39). Dc grootere individueele gevoeligheid van
dezen wortel blijkt dus zoowel bij 60 gr. C. als bij 55 gr. C. Ook
de nummers 68, 69, 79 cn 71 met hunne voor deze temperatuur
200 betrekkelijk hooge ontkleuringstijden zijn van eenzelfde
plant. Behalve dc individueele verschillen van dc vcrschillcndc
objecten en dc vcrschillcndc groepen van nmsn. kan hier een
meer diepgaand verschil tot uiting zijn gekomen. Dc eerstgenoem-
de nummers werden omstreeks 25 Januari bewerkt en de num-

-ocr page 46-

mers 273 en 274 zijn van begin Maart, en in dit tijdsverloop kan
een natuurlijke verhooging der permeabiliteit hebben plaats ge-
grepen, die verband houdt met het ontwaken uit de winterrust bij
den aanvang der tweede groeiperiode.

Na deze verschillende overwegingen te hebben doen gelden,
meende ik den ontkleuringstijd bij 55 gr, C. op ongeveer 10 minu-
ten te mogen benaderen.

De ontkleuringstijd bij 50 gr, C, zou men op 90 minuten kunnen
stellen. Tabel 5 geeft verschillende proeven, die voor een groot
deel in die richting wijzen. Een berekend gemiddelde heeft, wat
het vaststellen van deze ontkleuringstijden betreft, geen zin, ten
eerste, omdat er dan veel meer proeven zouden moeten worden
genomen, in de tweede plaats zou men meer eenvormig materiaal
moeten gebruiken dan ik in staat was te doen en in de derde
plaats zou men rekening moeten houden met de maanden, waar-
in men dergelijke proeven neemt en de uitkomsten van Novem-
ber tot Mei volkomen uit elkaar moeten houden.

Tabel 5.

Ontkleuringstijden bij 50 gr, C,

, 0. d. proef

tlage

; tijd in

toestand nmsn.

, 0. h. materiaal

min.

kl.

z. kl. r.

kl. r.

gr.r.

117

6

1

!

I 80

3 !

1

17

118

6 .

1

\' 80

5

15

109

7

1

70

8

6

99

7

l

i 80

18

j

2

150

10

1

: 75

6

i

14

152

10

4

75

13

1
1

7

153

10

4

75

11

i

; 9

157

11

4

70

16

1

154

11

1

70

13

, —

7

205

12

1

70

1 12

j —

8

207

16

1

70

, 2

\' 7

; 4

7

208

17

1

70

: 13

5

1 2

215

19

1

50

2

1

11

6

284

45

1

114

7

5

1 8

284\'

45

1

1 105

1 _

1 7

13

-ocr page 47-

no. ü. d. proef
no. ü. h. materiaal

élage

tijd in

toestand nmsn.

kl. z. kl. r. kl. r. i gr. r. z. gr. r.

285

45

1

86

_

_

6

14

289

46

1

41 1

20

294

46

2

56 :

1

6

13

295

46

1

56

4

297

47

2

86^

20

299

48

1

86i

4

3

1 —

6

300

48

2

86 i

1

13

7

301

48

! 3

86 i

2

9

9

302

48

, 4

86A

9

11

302\'

48

4

86i

7

! _

13

304

50

1 4 1

52

: 20

Uit deze tabel Itan men weer, als in de voorgaande, de indivi-
dueele verschillen der gebruikte objecten lezen, maar toch wijzen
bijna alle nummers er op, dat dc ontkleuringstijd voor 20 nmsn.
op ongeveer 90 minuten kan worden gesteld.

Uit dc nummers 284, 284\' en 285 tegenover 299 en 300 blijkt
duidelijk, dat biet no. 45 meer resistent was ten opzichte van
deze temperatuur dan no. 48. Let men op de nummers 299, 300,
301, 302, 302\', wclkc proeven alle met materiaal van biet no. 48
genomen zijn, dan zou daarin ccn afnemende resistentie tc zien
zijn in dc verschillende ctagc\'s van den wortel en wel van boven
naar beneden (étage 1—4),

Proef 304 behoeft ccn nadere toelichting. Dc ontkleuringstijd
wijkt sterk af van het gemiddelde cn waar dc 20 nmsn. allen
kleurloos zijn, daar zou dc inrichting van deze tabel ruimte laten
voor de opvatting, dat dc totale ontkleuring nog binnen dc aan-
gegeven 52 minuten heeft plaats gehad. Ik heb het verloop van
deze ontkleuring colorimctrisch nagegaan cn kunnen zien, dat in
het watermonster, aan het eind der 52 minuten cr af geschonken,
nog 4.51 pet. anthocyaan (berekend naar een gelijktijdig vervaar-
digde
standaard-oplossing, uit volkomen aequivalent materiaal
getrokken) aanwezig was, waardoor dus dc duur der onlklcuring
meer vast komt tc staan. Een bijzondere omstandigheid geeft m.i.
een verklaring van dezen sterk afwijkenden ontkleuringstijd. Dc

16
7

-ocr page 48-

bij deze proef gebruikte 20 nmsn. waren afkomstig van een biet
die gedurende den geheelen winter, voorzien van de bladeren
van het eerste jaar, in een broeibak had gestaan. Het verschil
met materiaal van gekuilde exemplaren afkomstig wordt hier dus
zeer waarschijnlijk veroorzaakt door grootere gevoehgheid van
het wortelweefsel voor permeabiliteitsvcrhooging bij 50 gr. C,
omdat dit object door zijn afwijkende behandeling verhinderd

werd in dc winterrust tc gaan.

Een enkele opmerking, over de drie thans besproken ontklcu-

ringstijden kan het best hier een plaats vinden.

Bij het vergelijken der ontkleuringstijden van 60 gr. C,, 55 gr.
C. en 50 gr. C. valt het op, dat bij gelijke temperatuur-intervallen
(5 gr. C.) de ontkleuringstijd bij 50 gr. C. zoo belangrijk verschilt
van die bij 55 gr. C. en bij 60 gr. C., welke laatste ontkleurings-
tijden betrekkelijk zoo weinig verschillen. Het groote verschil
wijst naar ik meen, op het verschil in de uitwerking van
supra-
maximale
en infra-maximale temperaturen. Zal theoretisch iedere
temperatuur, die met deze methode op dit weefsel wordt toege-
past [zeker tot aan 20 gr. C. maar misschien nog wel lager] na
korter of langer tijd in staat zijn om de permeabiliteit te verhoo-
gen tot een punt, waarbij de opgeloste
vacuolen-kleurstof uit-
treedt, dan blijkt toch uit deze drie ontkleuringstijden, dat dc
grens tusschen supra- en infra-maximale temperaturen v^r deze
objecten en
omstandigheden loopt tusschen 55 gr. C en 50 gr. U
De ontkleuringstijd bij 45 gr. C. is op ongeveer 360 "^^nuten te
stellen, wat. gezien de in onderstaande tabel vereenigde gege-
vens, eerder tc hoog dan te laag zal zijn.

Tabel 6.

Ontkleuringstijden bij 45 gr. C. __

no. V. d. proef
no. V. h. materiaal

lijd in

min.

étage

kl.

loesland nmsn.
z.kl.r. , kl.r. gr.r. t.gr.r.

2 I -
7 —

3 12

20

10
5
5

240
240
1
240
240
240

10
11
12
12
12

185

186
187
193
197

15

-ocr page 49-

no. V. d. proef
no. V. h. materiaal

étage

lijd in

toestand nmsn.

min.

kl.

z. kl. r.

kl. r

gr. r.

z. gr. r.

201

12

2

300

1

9

1

11

168

13

5\'

160

I

-

8

11

169

13

5"

160

14

-

6

170

13

5"\'

160

15

5

1

171

13

160

14

6

184

14

1

200

9

, 2

9

188

14

1

240

4

; 3

5

i

189

16

1

180

, —

20

190

16

2

180

2

18

191

16

3

1 180

2

18

1

1

192

16

4

\' 180

1

1 1

315

53

1

■ 218

\' —

1

\' —

20

315\'

53

1

\' 225

i —

1 20

204

18

2

300

7

4

9

1

1

200

18

3

240

1

4

10

5

1

196

18

4

240

11

9

t

203

17

2

300

)

1

1

14

5

1

De nummers 200, 201, 203, 204, 315, 315\', 197, 185, 187 spre-
ken meer of minder duidelijk voor een ontkicuringstijd, hooger
dan 300 minuten.

Dc nummers 168, 169 170, 171 nam ik in deze tabel op, omdat
zc ccn hoogere gevoeligheid voor temperatuur illustrccren, die
men in ccn vijfde étage van dc biet kan ondcrschcidcn. Het is de
uiterste punt, die weer in vier stukken werd verdeeld. Dc resis-
tentie tegen de toegepaste warmtegraad neemt naar beneden toe
af, wal dc gegevens van 5\', 5", en 5"\' doen zien. Het verschil
tusschen 5\'" en 5"" is le klein om hieruit een conclusie omtrent
het verdere verloop van die resistentie tc trekken.

Ook in dc nummers 204, 200 cn 1% is hetzelfde verschijnsel
voor de hoogere élagc\'s van dc biel waar tc nemen.

Bij 40 gr. C. zullen ongeveer 600 minuten noodig zijn om 20
nmsn. volkomen tc ontkleuren. Van dc temperaturen, die lange

-ocr page 50-

ontkleuringstijden vorderen, heb ik, uit den aard der zaak, min-
der gegevens dan van die, welke in korter tijd tot ontkleuring
leiden. Onderstaande tabel geeft enkele op deze temperatuur
betrekking hebbende gegevens.

Tabel 7,
Ontkleuringstijden bij 40 gr. C,

no. V. d. proef

étage

tijd in

toestand nmsn.

no. 0. h. materiaal

min.

kl. \\

1

z. kl. r. \'

kir. 1

gr. r.

z. gr. r.

222

19

1 \'

580

18

1
j

2

223

19

2

; 580 \'

\' 9

— [

11

220

22

1

580

20

! ;

221

22

2

580

10

\' 10

240

28

1

420

1 5

i —

2

8

5

241

28

2

420

20

242

30

1

420

8

3

9

243

30

2

420

10

2

2

6

317

54

1

315

i

_

20

318\'

55

1

320

20

De nummers 220 en 221 wijzen op een ontkleuring bij onge-
veer 600 minuten. Het object no. 22, dat bij deze twee proeven
dienst deed, bevatte anthocyaan van een paarsroode nuanceering.
Vele andere objecten, die ik gebruikte, hadden een meer
geel-
roode
kleurstof. Het verschil van kleur is in de oplossingen zeer
duidelijk waar te nemen. Deze kleurverschillen worden veroor-
zaakt door een verschil in de aciditeit van het celvocht, In
het algemeen kon ik opmerken, dat hel paarsroode anthocyaan
gemakkelijker uittreedt dan hel geelroode.

Bij 35 gr, C, is de ontkleuringstijd zeer moeilijk aan tc geven,
omdat die bij verschillende objecten zoo sterk uilcen loopt, wal
uit tabel 8 kan blijken.

Hans Molisch: Mikrochemic der Pflanze 3tc Auflage, Jena 1923, Pag,
264 e,v,

R. Willslätter: Untersuchungen über Anlhocyane, Liebigs Annalen
der Chemie 1913, 1915 en 1917,

-ocr page 51-

Tabel 8.
Ontkleuringstijden bij 35 gr. C.

no. V. d. proef

\\ Wd in

toestand nmsn.

no. V. h. materiaal

min.

kl.

r. kl. r.

kl. r.

gr- T.

z. gr. r.

228

26

1

810

i

20

1

)

\\

229

26

2

810

20

230

26

3

810

20

1

1

231

26

4

810

20

1

1

236

28

1

735

20

1

237

28

2

735

20

i

i

238

28

3

735

20

j

!

239

28

4

735

20

1
1

319

55

2

1080

-

_

20

320

56

1

1215

1

10

10

322

57 \'

1

1540

5

5 i

10

324

58

1540

— i

14

6

328

60

1470

10

10 \'

330

61

1 1

1350

20

342

70

3210

15

15

342\'

70

4

3210

9

9

2 ,

344

71

1

2580

3

4

13

344\'

71

4

i

2580

20

Uit dc nummers 228, 229, 230 cn 231, alle op denzelfden wortel
betrekking hebbend, zou men afleiden, dat de ontkleuringstijd 810
minuten is, maar het is best mogelijk, dat dc totale ontkleuring
reeds eerder is ingetreden cn dat is zelfs waarschijnlijk, als men
bedenkt, dat cr geen verschil is tusschen de uitkomsten van
materiaal, dat uit verschillende étagc\'s genomen is.

Dezelfde opmerking geldt voor dc nummers 236, 237, 238 en
239; daar zal dc werkelijke ontkleuringstijd dus waarschijnlijk
kleiner geweest zijn dan 735 minuten. Aangezien ik bij het nemen
van deze proeven nog niet over een colorimeter kon beschikken,
is daarbij het verloop der ontkleuringen niet nagegaan, cn kan
ik dus niet aangeven, hoeveel die tijden beneden 735 minuten
blijven.

-ocr page 52-

Hoewel de nummers 319, 320 en 322 van verschillende bieten
zijn resp, 55, 56 en 57, kunnen ze toch wel met elkaar vergeleken
worden en mag men de ontkleuringstijd voor alle drie op meer
dan 1540 minuten stellen. Uit de nummers 342 en 342\' blijkt, dat
de ontkleiiringstijd voor biet no. 70 op meer dan 3210 minuten
moet worden gesteld. De nummers 344 en 344\' toonen duidelijk
een toenemende resistentie van 4 naar 1.

De ontkleuringstijd bij 30 gr. C, kan uit tabel 9 blijken en is
even fluctuabel als bij 35 gr. C.

Tabel 9,
Ontkleuringstijden bij 30 gr. C,

1
1

no. V. d. proef
no. V. h. materiaal \\

étage

lijd in
min.

kl. 1

toestand nmsn.
z. kl. r. } kl. r. gr. r.

z. gr. r.

224

25

1

1110

1 :

j

6

1

i

13

225

25

2

1110

14

1 \'

5

226

25

3

1110

10

7 !

3

227

25

4

1110

16

4

i

321

56

1

1095

— [

_ !

20

323

57

1

1540

\' _ 1

j

20

325

58

l

1540

1

1

20

327

59

1

1320

- ;

20

329

60

l

1470

1 1

! 12

1

8

331

61

1

1350

7

13

331\'

61

1

2170

12

8

343

70

1

3110

1

5

5

343\'

70

4

3110

20

!

i

345

71

1

2560

1 —

!\' —

i 3

17

345\'

71

4

j 2560

i ^

13

De nummers 224, 225, 226 en 227 zouden voor biet no. 25 op
ecn betrekkelijk lagen ontkleuringstijd wijzen, welke voor étage
1 op 1500 minuten is te schatten. De resistentie-verschillen van
1
en 4 komen duidelijk uit, die tusschen 2 en 3 omgekeerd, als
men bij een geleidelijke afname der resistentie naar beneden toe,
zou verwachten.

-ocr page 53-

Alle overige nummers uit deze reeks, voor zoover ze betrek-
king hebben op de hoogste étage der objecten en afkomstig zijn
van 8 verschillende bieten, zijn vergelijkbaar en wijzen op een ont-
kleuringstijd ver boven 1540 minuten en waarschijnlijk zelfs nog
hooger dan 3110 minuten. Nummer 343\' toont weer duidelijk de
hoogere gevoeligheid van de vierde étage en wettigt de conclusie,
dat, althans voor biet no, 70, de eerste étage enkele uren langer
dan 3110 minuten noodig zal hebben voor de totale ontkleuring.

De ontkicuringstijd bij 25 gr, C, is voor de eerste étage op meer
dan 4000 minuten tc stellen. Tabel 10 bevat de gegevens die
daarop wijzen.

Tabel 10,
Ontkleuringstijden bij 25 gr. C.

no. V. d. proef
no. V. h. materiaal

étage

tijd In
min.

toestand nmsn.

kt.

z.kl.r. kl.r.

gr. r.

2. gr. r.

334 ;

; 63

1

3965

3

!
i

1
i

! 9

8

334\' ;

; 63

2

3965

16

! ^

334" ;

63

3

3965

(

_

: 20

334\'" ;

63

4

3965

1 20

1
i

!

335 ;

64

I 1 2730

1

\' -

17

2

335\' :

64

2

2730

15

5

335" ;

64

3

2730

1 _ ;

20

335\'" :

64

4 \'

2730

20

336 :

65

1 !

2820 j

! — \'

8

5

7

336\' ;

65

2 :

2820 ;

10

10

336" :

65

3

2820 !

8

12

336\'" :

65

4

2820

— i

18 ;

2 i

Er is materiaal gebruikt van drie verschillende wortels, dc
nummers 63, 64 en 65. Merkwaardig is de opvallend verhoogde
resistentie van étage 3, die zelfs grooter is dan die bij 1 en 2, Ook
hier valt weer in het oog, dat étage 4 het minste weerstand biedt
en vergeleken met dc andere deden in denzelfdcn tijd een ster-
ker verhoogde permeabiliteit vertoont.

Uit de nummers van biet 64 blijkt, dat de ontkicuringstijd voor
^tage
1 lager is dan 4000 minuten en wellicht op ongeveer 3000

-ocr page 54-

zal komen te staan. Biet 65 zal echter in resistentie met 63 onge-
veer overeenkomen.

Ontkleuringstijden te bepalen bij 20 gr, C, zou een geheel af-
zonderlijke techniek vereischen. Het materiaal moet te lang m
iet toestel blijven, zoodat infectie\'s door Bacteriën en Actmo-
myceten vaak voorkomen, wat aan den vorm der ontkleurmgen in
sommige gevallen te zien is. Er treden dan zeer scherp afgegrens-
de ontkleurde plekken op, die men bij ontkleuring door tempe-
ratuur-invloeden nooit waarneemt. Wel heb ik enkele gegevens
van die temperatuur verzameld, maar een betrouwbare totale
ontkleuring heb ik nooit verkregen, In een bepaald geval was na
ongeveer 6000 minuten maar een betrekkelijk kleine hoeveelheid
anthocyaan uitgetreden. In een hoofdstuk over vergelijkende
ontkleuringen zal er gelegenheid zijn op deze temperatuur en de
daarmede verkregen gegevens terug te komen.

-ocr page 55-

HET VERLOOP DER ONTKLEURINGEN.

Om het verloop van een ontkleuring na te gaan en daaromtrent
cijfers te verkrijgen, die voor het construeeren van krommen
konden dienen, heb ik eerst een methode uitgewerkt, die later
weliswaar werd verlaten, omdat het gebruik van een colorimeter
de voorkeur verdient, maar die toch dienst kan doen, als men
niet over zoo\'n instrument kan beschikken.

Deze methode berust op het vervaardigen van een normaal-
schaal van anthocyaan-oplossingen. Het maken van een derge-
lijke
kleurenschaal kan op verschillende wijzen geschieden en
het kwam er op aan daaruit die te kiezen, waarbij de kleuren
het langst houdbaar zijn. Trekt men de kleuren uit door middel
van zoutzuuroplossingen van 3 pet,—10 pet., dan kan men welis-
waar in zeer korten tijd een normaalschaal samenstellen, maar
ze is weinig houdbaar en bovendien moet men iedere, door proef-
neming verkregen, anthocyaan-oplossing eerst aanzuren om ze
te kunnen vergelijken met een nummer van dc schaal. Verder
trachtte ik met kunstmatige kleurstoffen ccn vergelijkbare
schaal samen tc stellen door toepassing van de verdunnings-
methode, maar het leverde geen bevredigend resultaat. Zoo
maakte ik schalen van
carnu/n-nacaraai cn ook van soffranine,
maar dc nuanceeringcn waren bijna nooit tc vergelijken met die
van natuurlijke anthocyaan-oplossingen.

Misschien zal het mogelijk blijken ccn kleurenschaal tc maken
uit het roode precipitaat, dat men verkrijgt, wanneer men lood-
acctaat aan een anthocyaan-oplossing toevoegt, terwijl dit tevens
dc weg zou kunnen zijn om ccn quantitatieve bepaling van dc
anthocyaan-oplossingen te verkrijgen, die ongetwijfeld aan dc
verschillende daaruit verkregen cijfcrwaarden meer vastheid
zouden geven, dan de door mij langs anderen weg gevondene
bezitten.

Ik maakte dan op dc volgende wijze een natuurlijke kleuren-
schaal van
anthocyaan-oplossingen van verschillend gehalte, die

-ocr page 56-

vergeleken konden worden met de oplossingen, die bij proefne-
ming verkregen werden, om zoodoende het uittreden van antho-
cyaan in cijfers te brengen. ha t oa
In 10 of 20 ccM. leidingwater van 55 gr. C. worden 10 of 20

nmsn. volkomen ontkleurd. Het geheel kleurlooze weefsel wordt
verwijderd en de verkregen oplossing wordt in een reageerbuis)e
gegoten. Deze normaaloplossing krijgt in de kleurenschaal het

getal 100. ^ j n f IQ

In 10 of 20 ccM, leidingwater van 55 gr. C. worden 9 ot 18

nmsn. volkomen ontkleurd. Het ontkleurde weefsel enz. e^. (als

boven). Deze normaaloplossing vertegenwoordigt in dc kleuren-

\'X\'^dtllfde li\'ze worden de getallen 80-70-60-50-40-30-20 en
10 verkregen. In sommige gevallen heeft men dc getallen 15-25-
35 enz. noodig, welke gemakkelijk door mengen verkregen kun-
nen worden. Het getal 100 stelt dus voor:
de totale hoeveelheid
anthocyaan, die in 10 of 20 nmsn. aanwezig is,
opgelost m 10 ot
20 ccM, water.

Het getal 10 stelt voor: de totale hoeveelheid anthocyaan, die

in 1 of 2 nmsn. aanwezig is. enz.

Het voordeel van deze schaal is, dat ze betrekkelijk goed houd-
baar is en althans in den loop van 24 uur niet belangrijk veran-
dert Langer constant blijven van de kleuren is niet noodzake-
lijk, gezien dc omstandigheid, dat men alleen weefselfragmenten
van eenzelfde biet vergelijkt en eiken dag vcrsch materiaal
neemt,

Dc anthocyaan-oplossingen, die bij proefncmmgen verkregen
worden, zijn dadelijk te vergelijken met de nummers van de
schaal en behoeven dus niet eerst een bewerking te ondergaan,
zooals bij het gebruik van zoutzuur hct geval is,

Hct vergelijken der verschillende kleur-nuancceringen ver-
eischt oefening, het gaat op de volgende wijze. Men plaatst de
verkregen oplossing achtereenvolgens naast de nummers uit de
schaal, iets boven een witten ondergrond en kijkt loodrecht in
de monding der buisjes. Al vergelijkende sluit men het proef-
object in tusschen twee nummers van de schaal, tenzij hct met
een dier nummers juist in kleur overeenkomt.
Zoo verkrijgt men dan bruikbare cijferwaarden.
Deze methode biedt een enkel voordeel boven die met den
colorimetcr, nl. dit, dat men vloeistofkolommen heeft van
10-15

-ocr page 57-

cM, hoogte, terwijl bij een colorimeter voor kleine hoeveelheden
die kolom slechts 5 cM, hoog is.

Het spreekt wel vanzelf, dat men in het algemeen met een
colorimeter veel nauwkeuriger kan werken dan op de boven be-
schreven manier. Ik gebruikte dan ook voortaan dien van
Jules
Dubosq,
die in tweeërlei uitvoering in den handel wordt gebracht
nl. voor het onderzoek van groote hoeveelheden vloeistof en ge-
schikt voor dat van kleine hoeveelheden. Aangezien de eerstbe-
doelde uitvoering cuvetten heeft, die 80 ccM. kunnen bevatten,
gebruikte ik het andere toestel, waarbij de inhoud der cuvetten
13 ccM. bedraagt.

Zooals bekend is, kunnen bij dit instrument twee verticaal
staande cylindervormige cuvetten op en neer bewogen worden
door twee instclschroeven, teneinde den meniscus van de vloei-
stof, die zich cr in bevindt, in aanraking te brengen met twee
vaste kristallen dompelaars, die op die wijze het hinderlijke me-
niscus-verschijnsel volkomen elimineeren. Zoo kan men, door
een boven aan het toestel zich bevindend oculair, twee aaneen-
sluitende halve cirkelvlakken zien, door een loodrechte middel-
lijn gescheiden en een of beide schroeven zoolang instellen, tot
kleur- en lichtintensiteit van beide vlakken volkomen gelijk zijn.
Hct licht, door een spiegel omhoog geworpen, passeert de glazen
bodems der cuvetten en de
vloeistof-zuilen, gaat door dc kristal-
len dompelaars, wordt door een prisma naar hct cirkelvormig ge-
zichtsveld gebroken en komt door het oculair in het oog.

Men moet bij het gebruik van dit eenvoudige toestel in acht
nemen, dat men vóór het bepalen van een colorimctnschc waar-
de, het toestel zonder cuvetten op O stelt om daarna hetzelfde te
doen met de ledige cuvetten, en dan eerst dc tc vergelijken
vloeistoffen cr in tc schenken. Waar hct gebruik van den colori-
meter berust op de kleurgevoeligheid van het menschelijk oog,
daar zal een individueele invloed op hct bepalen van colorime-
trische waarden niet kunnen worden uitgeschakeld. Het bleek
mij verder, zoowel bij mezelf als bij anderen, dat linker en rech-
ter oog niet in gelijke mate gevoelig zijn voor dc een of andere
kleur, zoodat men bij het instellen daarmede moet rekenen.

Hel verdient aanbeveling de linker cuvctte steeds voor de
standaard-vloeistof tc gebruiken cn dc rechter altijd voor het te
bepalen
kleurstof-monster. Bij het aflezen van de schaalvcrdce-
ling, met behulp van een nonius, leest men eerst den Imker kant

-ocr page 58-

af en dat getal is de teller van een breuk, die als noemer heeft
het rechts af te lezen getal. Deze breuk geeft aan, na in procentea
te zijn omgerekend, welk anthocyaan-gehalte de monster-oplos-
sing heeft van de standaard-oplossing.

Het komt herhaaldelijk voor, dat de te vergelijken kleuren
colorimetrisch niet volkomen zijn overeen te brengen, zoodat men
zich dan met de intensiteit moet tevreden stellen en dan doet
men het best om de standaard-zijde iets
hooger (letterlijk) in te
stellen, zoodat die helft dan een eenigszins
lagere intensiteit \'m
het oculair-beeld geeft,

Er blijft ook bij het gebruik van dit toestel iets te wenschen
over, In sommige gevallen voelde ik het gemis aan een colori-
meter voor kleine hoeveelheden met een grootere cuvetten-
hoogte, want die is bij de groote colorimeter 10 cM. maar bij
den door mij gebruikten slechts 5 c.M,

Toen ik colorimetrischc waarden ging bepalen was de eerste
vraag, die moest worden beantwoord: met welke standaard-op-
lossing moeten de verschillende anthocyaan-oplossingen verge-
leken worden?

In het eerst heb ik gebruik gemaakt van een oplossing, die
gemaakt werd, terwijl het te onderzoeken object aan een be-
paalde temperatuur werd blootgesteld. Het materiaal voor de
standaardoplossing en dat voor de proef was zooveel mogelijk
gelijkwaardig:

van dezelfde biet, uit dezelfde étage, van hetzelfde paralle-
lopipedum, gelijktijdig gesneden met om den ander een normaal-
snede voor de proef en voor de standaard-oplossing; hetzelfde
aantal nmsn,; gelijktijdig in het toestel gebracht; op hetzelfde
oogenblik er weer uitgehaald.

Daar ik van te voren niet afspoelde, bevatte het eerste kleur-
stof-monster, dat van het proefobject werd afgegoten,
afgespoeld
anthocyaan. Het was nu moeilijk uit te maken of dit monster ook
uitgetreden anthocyaan bevatte en ook bij het tweede monster
kon nog afgespoeld anthocyaan zijn. De
standaard-oplossing
bevatte al het anthocyaan, zoowel het afgespoelde als het uitge-
treden. Volgens deze werkwijze ging ik het verloop van talrijke
ontkleuringen na. Later heb ik het maken van standaard-oplos-
singen, naast de te nemen proeven, nagelaten en wel voorname-
lijk, omdat bij deze methode toch altijd
twee groepen van 20

-ocr page 59-

nmsn, gebruikt moesten worden. Ik ging toen anders te werk en
bracht bij het begin van een proef de te onderzoeken nmsn, met
de sonde in het toestel, waarna de sonde, gedurende enkele
seconden bij de hoogere temperaturen en wat langer bij de
lagere, snel heen en weer werd bewogen. Dit eerste monster, dat
dadelijk werd afgegoten, werd in plaats van de vroegere stan-
daard-oplossing gebruikt en alle op een proef betrekking heb-
bende oplossingen werden dus met het op dezelfde temperatuur
afgespoelde anthocyaan van
dezelfde nmsn, vergeleken. Op het
eerste gezicht lijkt deze methode een minder vaste basis te geven
voor de colorimetrische bepalingen. Zonder twijfel is ze in zekere
mate relatief te noemen. Als men echter het afgespoelde antho-
cyaan van
verschillende groepen van normaalsneden in afzonder-
lijke oplossingen van eenzelfde aantal ccM. water brengt, daarna
die oplossingen colorimetrisch onderling vergelijkt en de gevon-
den waarden in procenten omrekent, dan blijken de verschillen,
die men vindt, 5 pet, meestal niet te boven te gaan.

Om het verloop van een ontkleuring na tc gaan doet dit ver-
schil absoluut niet ter zake en bij het maken van vergelijkende
ontkleuringen en afgebroken ontkleuringen is het van bijzonder
weinig beteekenis.

Wc zullen nu enkele ontkleuringen bij de verschillende tem-
peraturen nagaan en bespreken.

In dc eerste plaats dan ccn ontkleuring bij 60 gr. C. zonder
gebruik tc maken van een afzonderlijke standaard-oplossing,
maar waarbij de colorimetrische waarden zijn verkregen door de
afgeschonken monsters tc vergelijken met het in dc eerste 5
seconden afgespoelde anthocyaan.

Tabel 11.

Temperatuur: 60 gr. C.

no. V. d. proef: 348.

no. V. h. materiaal: 73—1. _

nO. ü. J. opl. j H}d in sec. , col. waarde % anih.

____I

1 I

15 __ , —

2 i 10 50/340 14.70

3 10 30/410 7.31

-ocr page 60-

nO. 0. d. opl.

tijd in sec. \\

i

col. waarde

% anlh.

4

10

35/330

10,60

5

10 1

35/360

9,72

6

10

30;310

9,67

7

10 i

49/300

16,33

8

i 10 \'

36,300

12,—

9

10 !

40/347

11,52

10

20

50/233

21.43

11

40

50/223

^ 22,42

12

60

38/250

10.85

13

120

50/290

17.24

12 zeer kleine anthocyaan-resten en 8 kleurloos.

Men ziet in deze tabel bij de eerste oplossing geen colorimetrische
waarde ingevuld, omdat dit een oplossing is van
afgespoeld antho-
cyaan, waarmede alle overige oplossingen (van 2—13) van
uit-
getreden
anthocyaan vergeleken zijn. Vergelijkt men de procen-
ten van de oplossingen 2, 3 en 4, dan mag men hieruit afleiden
dat no, 1 niet al het afgespoelde anthocyaan bevatte, maar dat
ook een deel in het tweede monster is gekomen, in verband met
de omstandigheid, dat het uittredingsproces langzaam begint en
geleidelijk in snelheid toeneemt. Men mag dus met hct oog op
de 7,31 pet, van het derde monster aannemen, dat in 2 ongeveer
6 pet, uitgetreden anthocyaan is en 8.7 pet. afgespoeld antho-
cyaan, Bij het maken van een kromme is de consequentie van
het hiervoor opgemerkte: dat in de eerste 15 sec. dat de proef
duurde ongeveer 6 pet, anthocyaan is uitgetreden. Verder wordt
uit een en ander
ivaarschijnlijk, dat in de eerste 5 seconden geen
anthocyaan uittreedt.

Na 35 seconden (oplossing 3) is cr een stijging in het proces
van uittreding, dat daarna weer gedurende twee perioden van
10 seconden stationair blijft, In oplossing 7; 65 seconden na het
begin van de proef, een laatste belangrijke stijging, daarna daling
en stabiliteit in 4 perioden van 10 seconden, als men oplossing 10
beschouwt als twee intervallen van 10 seconden te vertegenwoor-
digen, Nu volgt een sterke daling (50 pet, van de voorgaande
perioden) 145 seconden na het begin, wat kan blijken uit oplos-

-ocr page 61-

sing 11, In oplossing 12 is de daling van het anthocyaan-gehalte
verder gegaan, zoodat dit nog geen 35 pet, van de voorgaande
oplossing bedraagt, In de laatste oplossing is eveneens daling te
constateeren. Dat het verloop van deze ontkleuring een juist
beeld geeft van het uittredingsproces, bewijst de omstandigheid,
dat nog 12 zeer kleine resten achter zijn gebleven, Is alles kleur-
loos, dan is de tijdduur voor het maken van de laatste oplossing
geen juiste maatstaf meer.

Bij andere ontkleuringen van 60 gr, C. kan het proces soms
andere fluctuatie\'s vertoonen.

In Tabel 12 zijn de gegevens van een andere ontkleuring opge-
nomen, waarbij men, gelet op de nummers der oplossingen 3 en
5, hetzelfde verloop kan zien met eenzelfde voortgezette daling in
de nummers van 6 tot en met 10,

Tabel 12,

Temperatuur: 60 gr. C.
no. V. d. proef: 351.
no.
V. h. materiaal: 74—1,

0. J. opi.

j liJj in aec.

col. waarde

% anth.

\\

1
2

5

! >5

27/315

8,75

3

15

1 39/340

11,47

4

15 i

!\' 30/300

10,—

5

15

50/320

15,62

6

30

66/290

22.75

7

30

58/300

19,33

8

60

57/330

17.27

9

60

40/375

10,66

10

120

37/340

10.88

16 nmsn. kleurloos: 4 met kleine resten.
De maxima der uittreding zijn vet gedrukt.

Voor dc ontkleuring bij 55 gr. C. kiezen wc proef 349\' van hct
materiaal-nummer 73, ecn exemplaar met sterk uitgeloopcn bla-
deren cn wortels. Dc gegevens vindt men in de volgende tabel.

-ocr page 62-

Temperatuur: 55 gr, C.
no. V. d. proef: 349\'.
no. V. tl. materiaal: 74—1.

. d. opl. 1

lijd in sec.

col. waarde

% anth.

i

1
2

5

_

10 ,

30/404

\' 7,42

3

20

20/380

5,26

4

10 i

35/380

9,21

5

10

50/400

12,5

6

10

40/380

10,52

7

10

50/300

16,66

8

10

40/440

9,09

9

10

40/330

12,12

10

20

47/350

; 13,42

It

40

80/350

22,85

12

60

65/320

20,31

13

120

38/440

! 8,63

Dc maxima der uittreding zijn vet gedrukt.

Er is geen standaard-oplossing gemaakt, maar oplossing 1 is
de maatstaf waarmede de colorimetrischc waarden der overige
oplossingen werden bepaald. Waar oplossing 2, 3 en 4 resp.
7.42 pet., 5.26 pet. en 9,21 pet, geven, ligt het voor de hand, ge-
zien de overal door mij waargenomen kleinere aanvangssnelheid
van het ontkleuringsproces, dat oplossing 2 nog
afgespoeld antho-
cyaan bevat, zoodat men het gehalte van deze oplossing op onge-
veer 5 pet. mag stellen en dat zal eerder te hoog dan te laag
zijn. Bij het construeeren van de kromme stelde ik het vast op
5 pet. Het proces stijgt lot oplossing 5, daling in oplossing 6,
belangrijke stijging in oplossing 7, sterke daling in oplossing
stijging in 9 en voortgezette toenemende daling tot het einde.
Ook hier is nog niel alles volkomen ontkleurd, want er zijn 14
zeer kleine anthocyaan-reslen.

-ocr page 63-

Lijn 11, 12 en 13.

ISO

Deze krommen hebben betrekking op de gelijknamige tabellen.
Na de uitvoerige bespreking der tabellen nog enkele opmerkingen
naar aanleiding van deze lijnen. De krommen 11 en 13 zijn van
eenzelfden wortel en illustrccren behalve het verloop der ont-
kleuring bij 60 gr. C, cn 55 gr. C. dc betrekkelijk geringe afwij-
king van dat verloop bij supra-maximalc temperaturen, die
slechts 5 graden C. uiteen liggen.

In lijn 12 zijn gegevens van een anderen wortel gebruikt cn
het verloop van deze kromme bewijst, dat het verschil in indivi-
dueele resistentie bij verschillende wortels vaak zeer belangrijk
kan zijn, grooter zelfs dan bij ecn tcmperatuur-interval van 5
gr. C. bij gelijkwaardig materiaal tot uiting komt.

De methode, waarop dc lijnen werden geconstrueerd, is op pag.
32 uiteengezet.

Voor de ontkleuring bij 50 graden C. deed proef 305 dienst om
het verloop na le gaan. Het materiaal-nummer is 51. Tabel 14
bevat alle gegevens.

-ocr page 64-

Temperatuur: 50 gr, C.
no.
V. d. proef: 305,
no.
V. h. materiaal: 51—1.

d. opl.

tijd in min. ■

col. Waarde

% artlh.

1

1

10/60

82/450

18,22

2

10/60

49/460

10,65

3

10/60

\\Sj470

3,82

4

\' 1/3 !

20/480

4,16

5

1/3 ,

14/460

3,04

6

1/3

14/460

3,04

7

1/2

15/480

3,12

8

5

78/453

17,21

9

15

60/485

12,37

10

30

20/470

4,25

1 kleurloos; 13 kleine resten en 6 zeer groote resten.

De gegevens uit deze tabel geven al direct aanleiding tot dis-
cussie, omdat hier met een standaard-oplossing is gewerkt, en de
eerste vraag welke beantwoord moet worden, alvorens men een
kromme kan uitzetten, deze is: waar is de grens tusschen het
afgespoelde en het uitgetreden anthocyaan? De getallen wijzen
in dit geval die grens betrekkelijk duidelijk aan. Oplossing 1
bestaat waarschijnlijk geheel uit
afgespoeld anthocyaan en op-
lossing 2 grootendeels, zoodat men naar schatting hoogstens 2 pet.
van die oplossing, aangegeven op 10,65 pet,, mag beschouwen als
te behooren tot het uitgetreden anthocyaan.

Dit is dan ook de basis voor de constructie van het eerste tra-
ject voor de kromme, die bij deze temperatuur behoort. Bij het
uitzetten van lijnen liet ik overal de cijfers achter het decimaal-
teeken buiten beschouwing. De oplossingen 1, 2 en 3 werden dus
samen genomen, de tijd is dan 30 seconden en het
uitgetreden an-
thocyaan
5 pet. Bij 4 trad dus dadelijk een daling in, voortgezet
bij 5, Verder geven de nummers 7, 8, 9 en 10 een toenemende
daling tc zien. Waar nu de behandelde nmsn, op dit oogenblik
nog 6 zeer groote resten en 13 kleine bevatten, is de ontkleurings-

-ocr page 65-

iijd belangrijk hooger dan 52 minuten, en zal het verdere ontkleu-
ringsproces waarschijnlijk met een sterke stijging gepaard gaan.

Onderstaande kromme brengt het verloop bij deze temperatuur
in beeld.

Lijn 14.

Van de ontkleuring bij 45 gr. C. bepaalde ik met de gegevens
van tabel 15 hct verloop.

-ocr page 66-

Temperatuur: 45 gr. C.
no.v. d. proef: 360.
no. V. h. materiaal: 78—1.

no. V. d. opl.

tijd in min.

col. waarde

. % anth.

1

10

! _

1
1

2

20

30/488

6,89

3

40

37/296

12,50

4

60

40/190

21,05

5

60

77/280

27,5

6

60

70/410

i 17.07

7

60

10/460

2.17

Van de 20 nmsn. zijn er 15 kleurloos en 5 hebben zeer kleine
resten.

Deze gegevens wijzen er op, dat oplossing 2 slechts weinig af-
gespoeld anthocyaan bevat, zoodat de oplossingen 4 en 5 een
toenemende stijging van uittreden beteekenen en de nummers 6
en 7 een doorgaande daling. Van de 20 nmsn. zijn er ten slotte
15 kleurloos en 5 hebben kleine resten.

De ontkleuring bij 40 gr. C. kan men in haar verloop nagaan
aan de hand van de gegevens uit tabel 16.

Tabel 16.

Temperatuur: 40 gr, C.
no. V. d. proef: 359.
no.
V. h. materiaal: 78—1.

no. 0 d. opl.

lijd in min.

col. waarde

% anih.

\\

10

2

: 20

15/433

3,46

3

40

20/465

4,32

4

60

30/390

7,69

5

60

30/384

7,81

-ocr page 67-

no. i). d. opl.

tijd in min.

1

1 col. waarde

i

! % anlh.

6

60

26/320

8,12

7

60

25/437

5,72

8

1 60

20/460

4,34

9

! 60

1

44/433

9,93

10

1 60

50/470

10,6

11

i 50

35/470

7,44

\'2

60

40/450

8,88

13

60

50/475

10,52

14

60

30/440

6,81

15 ■

60

20/440

4,54

Van de 20 nmsn, hadden er 4 kleine resten en 16 groote resten.

Oplossing 2 bevat in hoofdzaak uitgetreden anthocyaan, en bij
het conslrueeren van de kromme beschouwde ik de in deze op-
lossing aanwezige hoeveelheid geheel als uitgetreden. De num-
mers 4, 5 en 6 beteekenen dan een kleine toeneming van het
proces, terwijl 7 en 8 een daling te zien geven, en 9 en 10 een
stijging tot boven hel niveau van 4, 5 en 6. De oplossingen 11 en
12 beteekenen dalen, 13 stijgen cn 14 en 15 sterk dalen. Nu zijn
er nog 16 groote resten en 4 kleine in de nmsn. achter gebleven.

Naar aanleiding van deze twee tabellen moge hier dc volgende
opmerking een plaats vinden. Het materiaal dat werd gebruikt,
is aequivalent in morphologisch en physiologisch opzicht. Het is
afkomstig van een wortel, die gedurende den geheelen winter
was gekuild en begin Mei in den grond werd gezet. In het eind
van deze maand werden deze twee proeven genomen cn, naar,
ik meen, was toen dc permeabiliteit reeds door natuurlijke oor-
zaken (het krachtig inzetten van dc tweede groeiperiode) be-
langrijk verhoogd. In verband hiermede zou ik deze gegevens
willen beschouwen als een bewijs voor het reeds vroeger door mij
opgemerkte feit, dal cr natuurlijke fluctuaties in dc permeabiliteit
zijn, die in hun verloop van November lol Mei helaas niet volle-
dig konden worden nagegaan, maar van welke schommelingen
mij toch meerdere malen een en ander bleek. Zoo ook bij deze
proeven, want ccn paar weken te voren kreeg ik bij 40 gr. C. eerst
na 270 minuten uittreden van anthocyaan cn hier na 20 a 30 mi-

-ocr page 68-

nuten. Bij 45 gr. C. zag ik toen het eerste uittreden na 210 mi-
nuten, terwijl dat nu ook reeds na 20 a 30 minuten gebeurde.

Hieronder volgen twee krommen, die naar gegevens van dc
tabellen 15 en 16 zijn geconstrueerd. Zooals we reeds opmerkten,
was het materiaal, gebruikt voor de proeven, die hier in beeld
zijn gebracht, gelijkwaardig, zoodat deze krommen ook als illu-
stratie voor een z,g,
vergelijkende ontkleuring kunnen dienen.
Ze zijn als zoodanig zelfs zeer instructief.

Lijn 15 en 16.

-ocr page 69-

Voor het verloop van het proces der ontkleuring bij 35 gr, C.
gebruikte ik de gegevens van tabel 17,

Tabel 17.

Temperatuur: 35 gr, C.
no. V. d. proef: 342,
no,
V. h. materiaal: 70—1.

no. V. d. opl.

1

tijd in min.

j col. waarde

% anih.

1

15

1

I _

2

30

- —

_

3

60

_

4

60

_

5

60

_

6

120

_

_

7

300

_

8 I

720 ;

14/17

83,35

9

60 i

60/230 X 8

21,48

10 i

180

116/300x9

8,30

11 i

180

__

12

345 1

20/420

4,76

13

660 :

50/384 i

13,02

14 :

240

140/440 X 13 j

4.14

15

180 ;

1

cyaan.

Van de oplossingen 1—7 is alleen de eerste helder gekleurd en
wel uitsluitend door
afgespoeld anthocyaan, wat ook volgt uit de
omstandigheid, dat er 6 kleurlooze monsters op volgen, In ecn
tijdsverloop van 645 minuten, te rekenen vanaf het begin van de
proef, is dus niets
uitgetreden. Dc ontkleuring is dus daarna be-
gonnen, maar wanneer dat proces precies aanving is moeilijk
vast te stellen binnen de grenzen van den tijdduur van 8 (720
minuten). Ongeveer is het wel na te gaan, als men de snelheid
van 9 tot uitgangspunt neemt, voor de kleinere aanvangssnelheid
100 minuten rekent cn dan zoo komt tot het begin der ontkleuring
bij 400 minuten na het begin van de 8e periode. Zoo wordt daar-

-ocr page 70-

door de tijd, dat er geen kleurstof uittreedt, vanaf het begin van
de proef, 1045 minuten. Ik heb deze overwegingen bij het con-
strueeren van de bijbehoorende kromme niet doen gelden.

Oplossing 9 zal echter wel een stijging beteekenen, omdat de
aanvangssnelheid van het uittreden in het algemeen kleiner is.
Oplossing 10 ontstond onder een sterke daling van het uittre-
dingsproces, evenals 12, terwijl 11 colorimetrisch niet te bepalen
was.

Oplossing 13 is weer een stijging, die in 14 ongeveer stationair
blijft. Het resultaat is, dat er 15 nmsn, kleurloos waren en 5
kleine resten vertoonden. Oplossing 15 is niet te bepalen.

Voor 30 gr, C, werd proef 343 gebruikt, met 70 als materiaal-
nummer en daarvan de meest gevoelige étage 4,

Tabel 18.

Temperatuur: 30 gr. C,
no. V. d. proef: 343.
no. V. h. materiaal: 70—4

% anth.

1,95
2,34
1,01

2,82
1,47

1.25

5.26
12,19

96,40
16,06

9/460
9/384
198/455
X 3

2

3

4

5

6

7

8
9

10
11
12

13

14

15

12/425
178/340 X 8
400/470\'X 9
20/380
50/410
134/139
20/120 X 13

Zonder standaardoplossing; het afgespoelde anthocyaan vorm-
de de basis voor de colorimetrische bepalingen.

-ocr page 71-

In verband met de hooge ontkleuringstijden bij deze tempera-
tuur moeten de oplossingen 2, 3 en 4 gewantrouwd worden, wat
betreft de herkomst van het daarin aanwezige anthocyaan.

Het kan afgespoeld zijn, of afkomstig van cellen, waarvan de
protoplasten door het mes licht beschadigd waren, wat op het-
zelfde neerkomt,

In oplossing 8 vinden we dus de eerste 2 pet, uitgetreden an-
thocyaan, In 10 is een daling merkbaar, stijgen in 11 met in 13
een zeer sterk toenemen van de uittreding en sterke daling in 14
tot volkomen ontkleuring, die uit 15 kan blijken.

Voor 25 gr. C, is het moeilijk bij mijn proeven een ontkleuring
te vinden, die een duidelijk beeld geeft van het proces van uit-
treding, Ik koos daarom zeer gevoelig materiaal uit étage 4 van
64, wat tot een totale ontkleuring mocht leiden.

Tabel 19,

Temperatuur: 25 gr, C,
no.
V. d. proef: 335.
no.
V. h. materiaal: 64—4.

no. t). J. opl.

lijd in min.

col. Waarde

% anifi.

15

2

15

3

1 1140

100/275

36,36

4

! 180

25/183

13,66

5

j 1200

55/67

82,08

Oplossing 2 is kleurloos cn 3 bevat 36 pet. als het resultaat
van 1170 minuten. Ik zag, dat in 4 het uittreden dadelijk verder
ging, en zoo vormt dit nummer dan ook ccn sterke stijging ten
opzichte van 3. Voor 5 waren 1200 minuten noodig, en als deze
tijd geheel voor het produceeren van de 82 pet. anthocyaan heeft
moeten dienen, dan is de snelheid in 4 cn 5 gelijk gebleven.

Van 20 gr. C, kon, om redenen, die ik reeds eerder ontwikkel-
de, moeilijk een volkomen ontkleuring verkregen worden.

-ocr page 72-

Temperatuur: 20 gr. C.
no. V. d. proef: 338.
no. V. h. materiaal: 67—1.

no. V. d. opl. I

tijd in min.

j col. waarde

% anth.

1 !

30

1 _

-

2 1

1280

10/344

2,90

3 !

1440

10/422

2,36

4

1440

35/430

8,13

5

300

304/364 X 4

6,79

6

1440

, 244/378 y 5

4,38

De cijfers uit deze tabel zijn weinig zeggend, maar ze zijn
bruikbaar voor het uitzetten van het begin van een kromme.

Bij de 4 voorgaande tabellen behooren de onderstaande krom-
men.

-ocr page 73-

De opvallende uitspringende hoeken in lijn 17 bij de punten 9
en 10 maken deze kromme weinig instructief. De verklaring ligt
in het groote tijdinterval van 720 minuten, want indien het verloop
van de uittreding van deze 83 pet, was nagegaan, door ontbin-
ding van deze 720 minuten in een aantal kleinere intervallen,
dan zou de inzinking bij 8 wegvallen en het verloop van de ge-
heele lijn meer normaal zijn geworden.

Lijn 18 heeft betrekking op hetzelfde materiaal, dat echter uit
étage 4 genomen werd. Waar hier echter de temperatuur 5 graden
lager was dan bij 17, daar mag het verloop van 18 ten opzichte
van 17 normaal genoemd worden.

Lijn 19 is van étage 4 en ik had dan ook het verloop ten op-
zichte van 18 geheel anders verwacht en wel
achter lijn 18 om.
Een uitkomst voor de moeilijkheid kan zijn, dat het materiaal van
een anderen wortel afkomstig is dan dat van 17 en 18, wat hier
inderdaad het geval is. Hier zou dus een zeer sterk uiteenloopen-
de gevoeligheid in het spel zijn, wat wel mogelijk is, gezien de
omstandigheid, dat ik geen eenvormig bietenras kon krijgen,
maar me tevreden moest stellen met een allegaartje, dat een
groentenhandelaar me leverde.

Kromme no, 20 illustreert den invloed van de laagste door mij
toegepaste temperatuur. Geen enkele van de geconstrueerde
lijnen blijft zoo dicht bij de abscisse.

-ocr page 74-

VERGELIJKENDE ONTKLEURINGEN.

De vergelijkende ontkleuringen moeten opheldering geven om-
trent verschillende vragen, die, bij het zonder meer bepalen van
ontkleuringstijden (Hoofdstuk 3) of bij het nagaan van het ver-
loop der verschillende ontkleuringsprocessen (Hoofdstuk 4), bij
mij opkwamen en in verband met hun beantwoording al het een
of ander vermoeden gaven, maar waarbij ten slotte alleen een
doelbewust experiment zekerheid kon geven.

Voor sommige van deze proeven was één toestel voldoende:
bijvoorbeeld om de uiteenloopende gevoeligheid van de verschil-
lende étage\'s van den wortel na te gaan.

Andere experimenten vereischten echter twee toestellen, die
gelijktijdig in werking konden zijn. Dat is bijv, noodzakelijk voor
het onderzoek van morphologisch en physiologisch zooveel mo-
gelijk gelijkwaardig materiaal bij verschillende temperaturen.

Hier zullen dus verschillende typen van vergelijkende ontkleu-
ringen worden nagegaan en aan de hand van tabellen besproken,

In de eerste plaats dan over het verschil in resistentie van
weefsels, uit verschillende deelen van den wortel genomen.

Reeds uit de sterk uiteenloopende ontkleuringstijden kan blij-
ken, dat de verhooging der permeabiliteit niet enkel afhangt van
temperatuur en tijd, maar ook van het object. Vooral bij lagere
temperaturen zijn die verschillen zeer duidelijk.

Enkele in het oog loopende verschillen vinden hier een plaats.

a. De tijd voor totale ontkleuring is bij weefsel uit étage 1
veel grooter dan bij materiaal uit étage 4.

b. Het uittreden van het anthocyaan begint bij de eerste étage
veel later dan bij de vierde.

c. Het verloop van de ontkleuring, gebleken uit de colorime-
trische getallen, is in beide gevallen anders en vooral dc
oogenblikken van versneld uittreden van anthocyaan, yal-
len niet altijd samen,

d. Het eindresultaat van temperatuursinvloeden van den-
zelfden tijdduur, op materiaal uit verschillende étage\'s

-ocr page 75-

toegepast, na het afbreken van de proef aan het uiterlijk
der nmsn, beoordeeld, toont duidelijk, dat bijv, de kleurstof-
resten van het dikke einde van den wortel veel grooter
zijn dan die van de punt.

Er zijn mij echter omstandigheden bekend geworden, waarbij
de onder a—d aangegeven verschijnselen niet kunnen worden
waargenomen, maar eerder het omgekeerde het geval is. Als
oorzaak beschouw ik de door natuurlijke oorzaken verhoogde
permeabiliteit bij het begin van\'de tweede groeiperiode. Dan
kan het uittreden gelijktijdig beginnen, étage 4 kan grooter tijd
vorderen voor de ontkleuring dan 1 en dan zijn dus de antho-
cyaan-resten, bij het afbreken van dc vergelijkende ontkleuring,
in de nmsn, van étage 4 grooter dan bij 1, Aan het slot van dit
hoofdstuk zullen ecn tabel met de daarbij behoorende krommen
dit nader toelichten,

We laten thans enkele voorbeelden volgen, waaruit het fluc-
tueeren van de permeabiliteitsverhooging in de verschillende re-
gionen van den wortel blijken kan.

Tabel 21,

Temperatuur: 45 gr, C,

no. V. d. proef: 355.

no. u. h. materiaal: 76; 1 en 4.

Col. w

aarden

%

anthocyaan

no. ü. J. opl.

lijd in min.

itage 1

étage 4

étage 1

étage -f

1

10

_

_ j

I

i

2

120

401255

70/238

15,68

\' 29,41

3

60

38/230

60/196

16.52

30,62

4 !

60

29/284

24/220

10,21

10,90

5 !

60

14/460

7/470

3,04

1.48

6 1

120

140/396x5

1.07

Van 1 zijn alle nmsn. kleurloos, van 4 idem.

Bij hct nagaan van deze gegevens, ziet men, dat gcen stan-
daard-oplossing werd gebruikt, maar dat hct in de eerste 10
minuten afgespoelde anthocyaan dienst deed bij het bepalen der

-ocr page 76-

colorimetrische waarden. Nu is een nauwkeurige vergelijking al-
leen mogelijk, als men de colorimetrische verhouding kent van
oplossing 1 der eerste étage tot dezelfde oplossing van de vierde.
Ik heb verschillende afgespoelde monsters vergeleken en kwam
in die gevallen tot een schommeling van 5 pet, m,a,w, als men de
sterkste oplossing uitdrukt in de zw^kere, dan zou, bijv. in het
geval van tabel 19, oplossing 1 van het vierde stuk 105 pot, zijn
van dezelfde oplossing van het eerste stuk. Deze verschillen
konden, zonder bezwaar voor de te trekken conclusies, verwaar-
loosd worden,

We merken bij tabel 19 verder op, dat de maximale snelheden
van het uittreden op dezelfde hoogte liggen. Of het uittreden
gelijktijdig begint is niet uit te maken, omdat het tweede tijd-in-
terval daarvoor te groot genomen is (120 minuten). Waar het
resultaat in beide gevallen gelijk is, nl, de totale ontkleuring van
de 20 nmsn,, blijkt de meerdere gevoeligheid van étage 4 uit het
eerder afloopen der ontkleuring,

In de volgende tabel komt hetzelfde tot uiting bij een tempe-
ratuur van 25 gr, C.

Tabel 22,

Temperatuur: 25 gr. C.

no. V. d. proef: 341.

no. V. h. materiaal: 69; 1 en 4.

3/402

23,26

28,10

1440

no. V. d. opl.

tijd in min.

col. Waarden
étage 1 étage 4

% anthocyaan
étage 1
i étage 4

1

2

3

4

30
1440
1440
1440

1 40/403

48/385
60/312
139/426

1 _
11.91

12,46
19.23
32.62

97/417

Dc cijfers uit deze tabel toonen duidelijk aan, en meer spre-
kend dan de voorgaande, dat de resistentie van de uitersten van
den wortel sterk uiteenloopt en dat dit bij een zooveel lagere
temperatuur meer tot uiting komt dan bij de hoogere temperatuur.
Totale ontkleuring werd niet verkregen, zoodal het slot der
uillredingsprocesscn niet vergeleken kon worden. Het begin van

-ocr page 77-

de uittreding is echter in dit geval een overtuigend bewijs voor
de snellere reactie van het lagere weefsel op den invloed van
deze temperatuur, want daar begint het uittreden 1880 minuten
eerder.

Reeds bij de bespreking van de tabellen 7 en 8 wees ik er op,
dat er enkele kleine aanwijzingen waren voor een mindere
gevoeligheid van étage 3 ten opzichte van 2, Terwijl dus de re-
sistentie van 1 naar 2 afneemt, is er van 2 naar 3 weer toename
en van 3 naar 4 daling van resistentie waar te nemen.

We geven in dit verband twee tabellen, waarin de regionen van
den wortel alle zijn vertegenwoordigd, teneinde de verschillende
gevoeligheid van het weefsel uit die verschillende worteldeelen
te illustreeren.

Tabel 23.

Temperatuur: 25 gr. C.

no. V. d. proef: 334,

no. V. h. materiaal: 65; 1 — 2 — 3 — 4,

, ; ... I , ! co/, waarden
no. 0. d. \\ lija in |

opl. ! min. 1 \' 2 \\ 3 \' 4

% anthocyaan

/ 1 2 3 4

1

1 5

2 ; 3960

I ^ ! 1

20/34 70/67; 9/40 1 \'58,82 104.47 22,5 100

Tabel 24,

Temperatuur: 25 gr. C.
no. V. d. proef: 336,

no. ü. h. materiaal: 65; 1 — 2 — 3 — 4.

no. 0. d. opl.

i 1
lijd in min. 1 col. waarden \' % anthocyaan

-ocr page 78-

*

no. V. d. opl. 1

j

lijd in min. i

i

col. Waarden

% anthocyaan

3

60

i

_ 1

-

4

1020

i

10/230

4,34

20/150

13,33

18/174

10,34

17/140

12,14

5

180 ■

0,59

i

70/90 X 4 1

10,37

90/234 X 4 i

3.97

1

70/110X4 \'

7,72

6

180

30/190 X4

0,68

109/220X4

6,01

7

360 ■

28/164

17,07

14/150

9,33

1

10/200

5,—

20/140

14,28

8

720

38/110

1 34,54

40/110

36,36

19/126

15,07

30/93

32,25

9

180

50/130 X8

13,28

60/142 X 8

15,36

80/200 X 8

! 6,03

30/110.

27,27

1

De colorimetrische waarden zijn voor ieder nununer opge-
geven in volgorde van de verschillende étage\'s van boven naar
beneden.

De toestand der normaalsneden na de proef.

1, 8 met kleine resten, 5 groote en 7 zeer groote.

2. 10 kleine resten en 10 met groote resten.

3. 8 groote resten en 12 zeer groote resten.

4, 18 kleine resten en 2 groote resten.

-ocr page 79-

Als men van tabel 23 de procenten uitgetreden anthocyaan
nagaat, dan geven die een zeer duidelijk beeld van de gevoelig-
heid voor permeabiliteitsverhooging in de deelen van den wortel.
Zoo is bij étage 1 58,82 pet, uitgetreden, tegen 104,47 pet, bij
étage 2, wat m,i, een overtuigend bewijs is voor de meerdere ge-
voeligheid van 2 boven 1, Etage 3 heeft echter slechts 22,5 pet,,
wat dus wijst op zeer groote resistentie en het eind van den wor-
tel heeft 100 pet,, een bewijs voor de zeer groote gevoeligheid
van dit gedeelte van den wortel voor temperatuur-invloeden.

Tabel 24 geeft dergelijke verschijnselen te zien voor een ander
object bij dezelfde temperatuur. Uit oplossing 4 en 5 blijkt groote
gevoeligheid van de étage\'s 2 en 4 en mindere gevoeligheid van
1 en 3, Bij alle oplossingen is de grootere resistentie (synoniem
met mindere gevoeligheid) van étage 3 duidelijk uit de cijfers te
lezen,

In de tweede plaats kunnen vergelijkende ontkleuringen het
bewijs leveren van den invloed, die de grootere aciditeit van het
celvocht heeft. Het kan blijken uit de gegevens, die ik van een
bepaald object verkreeg, dat zich daar zoo bijzonder goed toe
leende, omdat dc eerste étage geelrood anthocyaan bevatte cn
dc 4e paarsrood. Zooals reeds werd opgemerkt is dit kleurver-
schil een gevolg van het verschil in
pH bij den inhoud dcr va-
cuolen.

Tabel 25 bevat de daarop betrekking hebbende gegevens.

Tabel 25.

Temperatuur: 30 gr, C,

no. V. d. proef: 343,

no. V. h. materiaal: 70; 1 en 4,

no. t). d.

lijd in

1 col. waarden

% anlhocyaan

opl.

min.

1

1 ilage 1

èlage 4

ilage l 1 ilage 4

1
2

3

4

5

6

15
30
60
60
60
120

i —

9/460
9/384
198\'455X3

— 1,95

— i 2,34

— ; 1,01

-ocr page 80-

no. V. d.
opl.

tijd in

col. waarden

% anthocyaan

mtn.

étage 1

!

élage 4

étage 1

étage 4

7

300

_

_

_

_

8

720

12/425

-

2,82

9

60

178/340X8

1.47

10

180

400/470 X 9

1.25

11

180

18/424

20/380

4,24

5,26

12

345

30/410

50/410

7,31

12,19

13

660

100/415

134/139

24,09

96,40

14

240

250/455

20/120X 13

13,23

16,06

15

180

30/375

8

Bij het afsluiten van de proef is de toestand der nmsn.

étage 1 van de 20 nmsn, zijn er 10 met kleine resten, 5 met
groote en 5 met zeer groote,

étage 4 alle nmsn. zijn kleurloos.

Laat men de colorimetrische waarden voor étage 4 van de
oplossingen 2, 3 en 4 buiten beschouwing (ze zouden betrekking
kunnen hebben op losgeweekt anthocyaan), dan begint het uit-
treden bij het weefsel met een hooge H ionen concentratie 420
minuten eerder dan bij dat van geringer aciditeit.

In oplossing 13 is het laatste maximum van het uittredingspro-
ces reeds bereikt voor étage 4, maar bij étage 1 is in oplossing
14 eerst een maximum waar te nemen (als men let op de tijd-
intervallen), zoodat bij deze laatstgenoemde étage, gezien den
toestand der nmsn, bij het sluiten van de proef, misschien nog een
tweede maximum kan verwacht worden.

De totale ontkleuring is bij 4 reeds een feil, vóór hel afloopen
van de proef, terwijl die bij 1 nog wel langen tijd op zich zal
laten wachten, want van die nmsn, is nog geen enkele kleurloos
en zijn er nog overal anlhocyaanreslen: 10 kleine, 5 groote
resten en 5 zeer groote,

We geven hieronder de lijnen 25-4 en 25-1, die zonder verder
commentaar voldoende duidelijk maken, wal bij de bespreking
van tabel 25 werd opgemerkt.

-ocr page 81-

Lijn 25-4 en 25-1.

130
120
110
100
90
80
70
60-
50

IS

14.\'

\' 11

Tijden In minuien

600

1000

1500

JOOO min.

40

30

20 ■

lO^-l

Een tweetal vergelijkende ontkleuringen zijn van belang om
den invloed van oppervlakte en dikte der normaalsneden op de
ontkleuringstijden na te gaan.

Er werden 20 nmsn, van de standaard-dikte genomen (a), 20
die maal zoo dik waren (b) en 20 nmsn, van standaard-dikte
maar van de halve oppervlakte (c).

Tabel 26 bevat de hierop betrekking hebbende gegevens.

Tabel 26,

Temperatuur: 60 gr, C,

no. V. d. proef: 351.

no, V. h. materiaal: 74 — 1.

col. waarden

% anthocyaan
\\ b

lijd
in

sec.

no.
O.d.
opl.

5! -
15! 27/315
15! 39/340

40/425
28/440

63/407
90/470

8,57
11,47

9,41
6,36

15,47
19,14

-ocr page 82-

no.
o.d.
opl.

tijd

col. waaiden

% anthocyaan

in

sec.

a

b

c

a

b

c

4

15

30/300

29/460 :

65/434 \'

10-

6,30

14,97

5

15

50/320

30/440 ;

60/390

15,62

6,81

15,38

6

30

66/290 i

50/307

50/380

22,75

16,28

13,15

7 :

30

58/300

50/296

49/420

19,33

16,89

11,90

8 ;

60

57/330

j 40/180

27/466

: 17,27

22,22

5.79

9 \'

60

40/375

[ 35/194

7/470

10,66

18.04

1,48

10;

120

37/340

45/205

: 10,88

21,95

11 \'

180

20/150

13,33

12

180\'

14/327

4,28

13 :

180

6/460

1,30

In deze tabel staan onder a de colorimetrische waarden en de
daarbij behoorende procenten anthocyaan van 20 nmsn,; onder
b hetzelfde van de l^/^ maal zoo dikke sneden en onder c van de
20 halve nmsn.

Als men dc maximum snelheden in deze drie kolommen op-
zoekt, dan blijkt
a twee maxima tc hebben en wel in de oplos-
singen 3 en 5; 5 heeft een enkel maximum en het valt op, dat dit
in een hoogere oplossing voorkomt (7), Oplossing 2 van
b zal
nog wat afgespoeld anthocyaan bevatten en is dus geen maximum,
In dc
waarden-reeksen voor c komen ook twee maxima voor,
op dezelfde plaats als bij a, in de oplossingen 3 en 5, Bij alle
groepen volgt op het laatste uittredingsmaximum een tot het
eind voortgaande daling van de snelheid der ontkleuring. Bij
a
is de toestand der nmsn, bij het sluiten van de proef zoo, dat er
16 kleurloos zijn en er 4 kleine resten hebben. De nmsn, van
b en
c zijn alle kleurloos.

De tijden van ontkleuring van de groepen a, 6 en c verhouden
zich als
73 : 181 : 49, terwijl die getallen bij een recht evenredige
afhankelijkheid van resp, oppervlakte en dikte der nmsn, zouden
moeten zijn; 73 : llOi/o : 37i/o,

Bij deze overwegingen zijn de 4 kleine resten in groep a buiten
beschouwing\'gebleven. Rekent men daar 60 seconden voor, wat
stellig niet te laag is, dan wordt de verhouding: 85 : 181 ; 49,
terwijl die bij recht evenredige afhankelijkheid zouden moeten

-ocr page 83-

zijn: 85 : 1271^ : 421/^, zoodat ook dan nog uit de getallen blijkt,
dat de dikte van grooter invloed op den ontkleuringstijd is dan
de oppervlakte.

Als men deze onevenredigheid verklaren, dan denkt men
aan het doordringend vermogen van de temperatuur, ofschoon
daarmede min of meer in tegenspraak is, dat de groepen a en c
twee maxima van ontkleurings-snelheid hebben en
b slechts één.
Bij deze zelfde groep van vergelijkende ontkleuringen behoort
die, gedocumenteerd door tabel 27, Het is een vergelijking van
de ontkleuring van 20 (b) en 10 nmsn, (a) bij 55 gr. C,

Tabel 27.

Temperatuur: 55 gr. C.

no. V. d. proef: 352.

no. V. h. materiaal: 75 — 1,

no. ü. J. opl. lijd in min.

col, waarden

% anthocyaan

1

5;\'60

2

25/60

60/364

80/453

16,45

17.66

3

1

63/410

100/310

15,36

32.25

4

i

116/380

176/264

30,52

66.66

5

2

137/310

150/220

44,19

68.18

6

2

125/390

1 10/404

32.05

27.22

7

1 2

87/340

40/460

f 25.58

8.69

8

2

70/400

9/475

17.5

1,89

Van a zijn er 12 kleurloos en 8 hebben grootc anthocyaan-resten.

Van b zijn alle 10 kleurloos.

Uit deze cijfers blijkt, dat dc snelheids-maxima in dezelfde
oplossing tc voorschijn komen, zoowel voor groep
a (20 nmsn.)
als voor groep
b (10 nmsn.) in oplossing 4. (De tijden moeten in
aanmerking genomen worden bij het aanwijzen van de maxima).

Na oplossing 4 geven dc overige nummers (5, 6, 7 cn 8) een
voortdurende daling te zien. De daling in a cn 6 is echter ver-
schillend, want in
a is die vrij geleidelijk en schommelt om de
30 pet. van dc onmiddellijk voorafgaande oplossing, terwijl in
b die daling van 50-75 pet. bedraagt. Uit den toestand der nmsn.,

-ocr page 84-

bij a volgt, dat de totale ontkleuring nog enkele minuten zal uit-
blijven, terwijl groep
b al geheel ontkleurd is.

Ook uit deze gegevens blijkt, dat de ontkleuringstijden niet
recht evenredig zijn met de oppervlakte der nmsn,

We laten thans enkele tabellen volgen, die betrekkmg hebben
op vergelijkende ontkleuringen bij verschillende temperaturen,
die 5 gr, C. of meer verschillen. Ze zijn, als de voorgaande, ge-
maakt met twee toestellen, gelijktijdig, en van gelijkwaardig
materiaal.

Tabel 28,

Temperaturen: 60 gr. C. en 55 gr. C.
no. V. d. proeven: 349 en 349\'.
no. V. h. materiaal: 73 — 1,

no. V. d. opl.

tijd in sec.

col. waarden

% anthocyaan

349

349\'

349

349\'

1

2

5
10

60/317

30/404

18,92

7,42

3

10

68/320

20/380

21,25

5,26

4

10

87/365

35/380

23,83

9,21

5

10

68/240

50/400

28,33

12.5

6

10

63/320

40/380

19,68

10,52

7

10

70/386

50/300

18,13

16,66

8

10

50/395

40/440

12,65

9,09

9

10

28/300

40/330

9,33

12,12

10

20

40/357

47/350

11,20

13,42

11

40

i 38/355

80/350

10,70

22,85

12

60

25/320

65/320

7,81

20,31

13

120

1 17/440

38/440

3,86

8,63

Van 349 zijn alle nmsn. kleurloos en van 349\' zijn er 6 kleurloos
en 14 hebben kleine resten.

Deze twee ontkleuringen doen zien, dat bij 60 gr. C, in op-
lossing 5 het eenige maximum gelegen is, terwijl bij 55 gr. C.
drie maxima zijn aan te wijzen, die echter van verschillenden
aard zijn. Ze komen voor in de oplossingen 5, 7 en 9; en dat

-ocr page 85-

van 7 steekt boven de andere uit en vertegenwoordigt als het
ware het maximum bij 60 gr. C,, zoodat hieruit blijken kan, dat
bij een lagere temperatuur het maximum
verplaatst wordt in de
richting van het einde van het proces.

De eindtoestand der nmsn, wijst, even duidelijk als bij alle
ontkleuringen, op de omstandigheid, dat de temperatuurshoogte
van invloed is op de mate, waarin de permeabiliteit wordt ver-
hoogd, want, waar bij 60 gr. C, alles kleurloos is, daar hebben de
nmsn, van 55 gr. C, nog 14 zeer kleine resten.

In tabel 29 zijn de gegevens verzameld van een vergelijkende
ontkleuring bij veel lagere temperatuur nl. 35 gr. C, en 30 gr. C.

Tabel 29.

Temperaturen: 35 gr. C. en 30 gr. C.
no.
V. d. proeven: 342 en 343.
no.
V. h. materiaal: 70 — 1.

no. 0. d.

iijd in

col. waarden

% anthocyaan

opl.

min.

342

343

342

1

I

1

15

_

!

1

2

30

1

_

<
1

3

60

j

_

!

4

60

1 —

1

5

60

_

6

120 j

-

1 _

7

300 1

j

1

8

720 :

14/17

_

82,35

!

9

60

60/230X8

1 — i

21.48

_

10

180 ,

116/300X9

- 1

8,30

11

180 ;

18/424

4,24

12

345

20/420

30/410

4.76

7,31

13

660

50/384

100/415

13,02

24,09

14

240 i

140/440X13

250/455 X 13

4,14

13,23

15

180

30/375

8.—

Van 342 zijn 15 nmsn. kleurloos en 5 hebben kleine resten.
Van 343 zijn er 10 met kleine resten, 5 met groote resten en 5
met zeer groote resten.

-ocr page 86-

Deze getallen geven aanleiding tot de volgende beschouwing.
Voor proef 342, bij 35 gr. C. genomen, ligt dc maximum-snelheid
van het uittreden der kleurstof in oplossing 9, Ook als in op-
lossing 8 het uittreden begonnen zou zijn bij den aanvang van
het tijdsinterval van 720 minuten, ook dan zou oplossing 9 nog
een belangrijk versneld uittreden beteekenen, maar aangezien dit
zeer onwaarschijnlijk is, wordt het maximum van 9 daardoor
relatief zooveel hooger, zoowel ten opzichte van 8 als van 10.

Dat voor 11 geen colorimetrisch cijfer is opgegeven, beteekent
niet, dat deze oplossing geen anthocyaan zou bevatten, zoodat
dit nummer een sohakel is in de sterk doorgaande daling van
het proces, die zich tot het einde toe voortzet.

Voor proef 343 bij 30 gr. C., begint het uittreden ongeveer 960
minuten later en komt er een maximum voor den dag, 5 oplos-
singen verder dan bij 342, in oplossing 14, Het is een stijging van
meer dan 50 pet, ten opzichte van oplossing 13, de tijden in aan-
merking genomen. Aangezien deze groep van nmsn, nog veel
kleurstof bevat bij het sluiten van de proef, is een tweede maxi-
mum te verwachten, wat bij de andere groep van nmsn, uitge-
sloten is.

Bij een vergelijking van ontkleuringen bij 30 gr. C. en 25 gr.
C. moet ik helaas een minder gelukkig voorbeeld aanhalen,
waarvan tabel 30 dc cijfers geeft.

Tabel 30,
Temperaturen: 30 gr. C. en 25 gr. C.
no. V. d. proeven: 332 cn 333.
no. V. h. materaal: 62 — 1.

no. 0. d. opl.

lijd In min.

col.

332

waarden

% anlhocyaan

i 333

1

332 1

333

1

2

15
15

25/113

1 10/100

1
1

; 22,12 1

10.-

3

180

12/60

8/42

1 20,-

5.63

4

180

55/150

i —

; 7.33

5

180

65/240

! —

1 5.41

1

6

180

i ~~

1

7

600

35/65

! —

1 53.84

8

240

, 30/120

: —

25.—

i ~

-ocr page 87-

Het onmiddellijk aanvangen der ontkleuringen is hier slechts
schijn. De cijfers van de oplossingen 2, 3, 4 en 5 van no, 332 en
van de oplossingen 2 en 3 van 333 moeten gedeeltelijk beschouwd
worden als betrekking hebbend op afgespoeld anthocyaan, ge-
deeltelijk toegeschreven worden aan de kleurstof van door het
mes beschadigde cellen. Van oplossing 7 en 8 bij 332 kan met
zekerheid gezegd worden, dat het uitgetreden anthocyaan is,
terwijl dan verder blijkt, dat bij 333 nog geen kleurstof is uitge-
treden
840 minuten nadat het uittreden bij 332 begonnen is.

Als slot van dit hoofdstuk geven we tabel 31, met gegevens, die
duidelijk doen zien, dat étage 4 in bepaalde gevallen een grootere
resistentie kan vertoonen dan 1, zoodat het materiaal van 4 een
längeren ontkleuringstijd vordert.

Tabel 31,

Temperatuur: 40 gr. C,
no. V. d. proef: 359 a,
1.
no. V. h. materiaal: 78 — 4,

Temperatuur: 40 gr, C,
no. u. d. proef: 359,
no. V. h. materiaal: 78 —

no. V. d.

lijd In

1 co/

! % anlh.

no. c. d.

1 lijd in

col.

opl.

1 min.

waarden

opl.

j min.

1 waarden

% anlh.

1

10

_

1

10

2

20

15/433

3,46

2

20

16/450

3,55

3

40

20/465

4,32

3

40

20/478

4,18

4

60

30/390

7,69

i

4

60

28/360

1 7.77

5

60

30/384

7.81

5

60

20/385

5,19

6

60

26/320

8,12

6

60

30/300

1 10,-

7

60

25/437

5.72

7

60

19/430

4,41

8

60

20/460

4,34

8

60

20/450

4,44

9

60

44/433

9,93

^ i

60

30/460

6,52

10

60

50/470

10,6

10 1

60

28;480 !

5,83

11

50

35/470

7,44

11 1

50 I

27/475 i

5,68

12 1

60

40/450

8,88

12 ;

60 i

20/478 i

4.18

13

60

50/475 ,

10,52

13 !

60 :

29/430 j

6.74

14

60

30/440

6,81

14

60 I

27/500 i

5.40

15

60

20/440

4,54

15

60 1

1

20/470 \'

4.25

Van de 20 nmsn. hadden er Alle
4 kleine resten en 16 groote resten,
resten.

20 nmsn. hebben groote

-ocr page 88-

Hier valt op: het gelijktijdig beginnen van het uittredingsproces
en de anthocyaan resten, die bij 4 belangrijker zijn dan bij U
want het materiaal van 1 heeft 4 kleine resten en 16 groote res-
ten en dat van 4 heeft nog 20 groote resten.

De bijbehoorende krommen (lijn 31-1 en 31-4) illustreeren het
voorafgaande.

700

800

De strepenlijn is van étage 4 en nadert dus meer de abscisse
dan de getrokken lijn, die étage 1 voorstelt. Het naderen van de
tijdlijn is in het algemeen een bewijs voor de grootere resistentie
der cellen.

Het samengaan in de drie eerste trajecten is duidelijk en wijst
op gelijktijdig uittreden, terwijl toch het materiaal van 4 daarin

-ocr page 89-

vooruit is, in bijna alle door mij onderzochte objecten. Men
vergelijke deze twee krommen met die, welke bij tabel 25 be-
hooren (pag. 77) en kan daar zien, dat de strepenlijn, die betrek-
king heeft op étage 1, de tijdlijn nadert en de getrokken lijn (van
étage 4) daarvan ver afbuigt. Hier is étage 4 door haar grootere
aciditeit wel meer gevoelig, maar de bijna algemeene regel van
de grootere gevoeligheid van de punt van den wortel kan boven-
dien overtuigend blijken uit de tabellen, die in het hoofdstuk over
Ontkleuringstijden werden opgenomen.

-ocr page 90-

AFGEBROKEN ONTKLEURINGEN.

Het doel van dit hoofdstuk is, enkele aanvv^ijzingen te geven
omtrent het al of niet reversibele van de ontkleuringsprocessen.
De vraag, die hier beantwoording kan vinden is deze; kan, door
het ingrijpen met een
lagere temperatuur in een bij een hoogere
temperatuur begonnen
ontkleuringsproces, wijziging worden ge-
bracht; kunnen maxima verplaatst worden m.a.w. kan door een
dergelijke bewerking het proces in zijn snelheid gewijzigd
worden.

Als inderdaad de toestand van den protoplast de permeabili-
teit voor anthocyaan beheerscht, zal vermindering van de snel-
heid van het uittreden een bewijs zijn voor het binnen zekere
grenzen reversibel zijn van de veranderingen, die door de hoo-
gere temperatuur in het protoplasma worden teweeg gebracht.

Mijn aandacht viel in dc eerste plaats op proeven met gedeel-
telijk ontkleurde nmsn. die dan onmiddellijk aan een veel lagere
temperatuur werden blootgesteld, om na tc gaan, of er na dien
nog kleurstof uittreedt. In proef 319 van materiaal 55-2 paste ik
een temperatuur van 35 gr. C. toe. Na 1080 minuten was 27.16
pet, anthocyaan, berekend naar een standaardoplossing, van ge-
lijkwaardig materiaal vervaardigd,
uitgetreden. Dit in gang zijnde
ontklcuringsproccs werd nu afgebroken door de nmsn, snel over
te brengen in water van 14 gr, C, Na 22 uur, 48 uur, 72 uur, en
144 uur, werd dit water onderzocht in kolommen van 16 cM,
hoogte (dat is ruim 3 maal de hoogte der colorimeter-cuvettcn).

In geen van deze gevallen was ook maar een spoor van rood-
kleuring waar te nemen, niettegenstaande de nmsn. nog zeer veel
anthocyaan bevatten. Bij 30 gr, C, werd hetzelfde waargenomen
na verblijf van 336 uren in water van 14 gr, C. Bij dergelijke
langdurige proeven nam ik enkele eenvoudige voorzorgen om in-
fectie van het materiaal door schimmels en bacteriën te voor-
komen.

In de tweede plaats viel mijn aandacht op een bepaalde proef
van
Sachs, die ik in hct historisch overzicht al vermeldde. Hij

-ocr page 91-

legt een aantal nmsn, in water van 51 gr, C,, waarin ze enkele
minuten
blijven. Daarna brengt hij ze snel over in water van
22 gr, C, en hij ziet het uittreden van anthocyaan onafgebroken
doorgaan, Sachs meent, dat deze uitkomst bewijst, dat in 51 gr,
niet alleen het diffusie proces is versneld, maar
dat de cellen
inderdaad veranderd zijn.
Ik trachtte door enkele experimenten
dit resultaat van S, te toetsen. De uitkomsten zijn samengebracht
in onderstaande tabellen.

Tabel 32,
Temperaturen: 52 gr, C, en 22 gr, C,
no. V. d. proef: 346 : a, b, c, d, e, f, g, h,
no. V. h. Materiaal: 72 — 1; telkens met 5 nmsn.

% anthocyaan

tijd in nun. j £2 gr. C. col. waarden

52 gr. C.

40/450

8,88

5
10
15
30
5
10
15
30
5
10
15
30
5
10
15
30
5
10
15
30
5
10
15
30

46/439

10,47

15,45

9,41

68/440
40/425

C

46/440

10,45

16/480

3,33

40/460

8,69

-ocr page 92-

tijd in min. j gr. C. col. waarden

52 gr. C.

% anthocyaan

• 11.62

50/430

5
10
15
30
5
10
15
30

è I

10/440

2,27

Toestand der nmsn. na de proeven:

a, alle met zeer groote resten.

b, 1 kleine rest, 4 groote resten.

c, 4 groote resten; 1 zeer groote rest.

d, 5 zeer groote resten,

e, 3 kleurloos, 2 met kleine resten.

f, 2 kleine, 1 groote rest, 2 zeer groote resten,

g, 5 groote resten,

h, 5 zeer kleine resten.

Tabel 33.
Temperaturen: 52 gr. C. en 22 gr. C,
no. V. d. proef: 347 : a, b, c, d, e.
no. V. h. materiaal: 72 — 4; telkens met 5 nmsn.

1

tijd in min.
52 gr. C.

idem 22 gr. C.

col. waarden

1

% anthocyaan

1

a

3

1 i
! 5

30/430

6,97

! 10

10/470

2,12

1

\' 15

30
5
10
15
30
5
10
15
30

11,5

4,39

46/400
20/455

6,45

30/465

-ocr page 93-

tijd in min.
52 gr. C.

idem 22 gr. C.

col. waarder}

\' % anthocyaan

d

12

5

20/475

4,21

10

15

30

e

15

5

20/450

4,44

10

13/420

3,09

15

!

1

1

30

i

Toestand der nmsn. na de proeven:

a, 1 met groote rest en 4 met zeer groote resten,

b, 2 met groote resten en 3 met zeer groote resten.

c, 1 groote rest en 4 met zeer groote resten.

d, 5 met kleine resten.

e, 5 met kleine resten.

Deze proeven werden aldus ingericht, omdat Sachs spreekt
van
enkele minuten en dus werden, zooals tabel 32 aangeeft, de
5 nmsn, resp. 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 of 8 minuten in 52 gr, C, gelaten
om daarna 5, 10, 15 of 30 minuten in water van 22 gr, C, te
blijven. Het overbrengen ging zeer vlug. Met opzet nam ik de
eerste temperatuur ecn graad hooger dan S, deed, om de uitkom-
sten des te meer tc doen spreken. Wc zien inderdaad in alle ge-
vallen het uittreden van anthocyaan
eenigen tijd doorgaan, maar
nergens leidt het tot geheele ontkleuring, want bij alle groepen
van nmsn. zijn nog grootere of kleinere resten van anthocyaan.

De verklaring van Sachs zou doen denken aan een doorgaan
van het uittredingsproccs tot volkomen ontkleuring toe, maar het
resultaat van deze proeven wijst in een geheel andere richting.

Men moet hierbij bedenken, dat door de inrichting der toestel-
len de nieuwe temperatuur
zeer snel wordt overgenomen. Een
bewijs hiervoor is te putten uit de omstandigheid, dat 20 ccM. wa-
ter slechts 4 minuten noodig hebben om in het toestel van 14
gr, C, op 50 gr, C. tc komen, wat door mij verschillende malen is

-ocr page 94-

nagegaan. De 5 nmsn, hebben samen een inhoud van ongeveer
0,25 ccM., dus zullen in belangrijk korter tijd dan 4 minuten de
lagere temperatuur hebben aangenomen,

In enkele gevallen, tabel 32c, gaat ook gedurende het tweede
tijd-interval, dat de nmsn, in 22 gr, C, verblijven, het uittreden
door. Hetzelfde komt op tabel 33 drie malen voor. Het daar ge-
bruikte materiaal is veel gevoeliger, want het is uit de vierde
étage, wat het meermalen voorkomen van dit verschijnsel eenigs-
zins verklaart.

Bij 30 gr, C, en bij 35 gr, C, nam ik geen spoor van voortgezette
uittreding waar, toen het materiaal snel in water van 14 gr, C,
werd gebracht. De
tcmperatuur-verschillen waren hier veel klei-
ner: resp; 16 gr, C, en 21 gr, C, en die bedroegen bij de proeven
van Sachs 30 gr, C, Deze overwegingen brengen mij er toe om
hier te denken aan een bijzonder verschijnsel, waarvoor als
hoofdomstandigheden dan zouden worden vereischt:

a, het verblijf van het weefsel in een supra-maximale tem-
peratuur,

b. het zeer snel overgaan der objecten in een infra-maximale
temperatuur die belangrijk lager is (hier 30 gr, C,),

Dit verschijnsel brengt plotseling stilstand in het reageeren
van den protoplast op de temperatuur, zoodat bij de veel lagere
temperatuur het uitstroomen evengoed voortgaat als bij de hoo-
gere, totdat dc protoplast
zich herstelt en het uittreden ophoudt.

Men zou het nog eenigszins anders kunnen uitdrukken: het
bedoelde verschiinsel1] fixeert plotseling den toestand van den
protoplast, die op dat oogenblik een verhoogde permeabiliteit
heeft
en het herstel gaat geleidelijk, wat eenigszins geïllustreerd
wordt door de omstandigheid, dat in de 10 minuten, die op de
eerste periode van 5 minuten volgt nooit meer of evenveel, maar
altijd
veel minder anthocyaan uittreedt en deze tweede periode
dus altijd een daling van 25 pet,—60 pet, beteekent, afgezien van
den tijd, die hier niet in aanmerking kan genomen worden, om-
dat niet is na te gaan, wanneer het uittreden ophoudt.

Voor werkelijke reversibiliteit, weliswaar binnen zeer nauwe
grenzen, pleiten de volgende gegevens, verzameld in de tabellen

1  De beoefenaars van de levensleer van hct dier, zouden in dit geval
van
„Shock" spreken.

-ocr page 95-

34 en 35, De proefnemingen hebben betrekking op twee, zooveel
mogelijk evenwijdig loopende ontkleuringsprocessen, nl, een
doorlcopende ontkleuring op 55 gr, C, en daarnaast een afgebro-
ken
ontkleuring van 55 gr, C, op 50 gr, C, Deze beide proeven
zijn genomen met 10 nmsn, van gelijkwaardig materiaal.

Tabel 34,

Temperatuur: 55 gr, C, Temperatuur: 55 gr, C, en 50 gr, C.

no, V. d. proef: 352 b, no. v. d. proef: 353,

no. V. h. materiaal: 75 — 1, no. v. h. materiaal: 75 — 1,

iijdin ;

no. V. d.
opl.

col.
Waarden

: % anlh.

no. V. d. I lijd in [ col.
opl. sec. Waarden

% anlh.

1

i

5

1 _

_

1

5

I

2

25

\' 80/453

17,66

2

\' 25

1 80/320

25,

3

I 30

100/310

32,25

3

30

130/430

30,23

4

60

176/264

66,66

4

60

; 200/360

55,55

5 !

120

150/220

68,18

55 gr C.

6 \'

120

110/404

27,22

50 gr. C.

7 :

120

40/460

8,69

5

! 120

: 170/334

50,89

8 \'

120

9/475

1,89

6

120

1 110/490

22,44

7

! 120

1

i 70/462

15,15

i

8

; 120

20/460

4,34

9

! 120

1

10/470 1

2,12

10

: 120

10/492

2,03

1

11

120

8/482

1,65

i

12

120

_

1

13

300

16/478

3,34

De nmsn. van deze groep De nmsn. van deze groep
zijn alle kleurloos, zijn alle kleurloos.

Als men deze tabel nagaat, dan ziet men evenwijdig aan elkaar
in de verschillende oplossingen de volgende dalingen en stijgin-
gen van het uittredingsproccs.

-ocr page 96-

352b 55° C. \'

353 55° C. en 50° C.

van 2

op 3;

belangrijke stijging.....

vrijwel gelijk blijven.

.. 3

.. 4;

kleine stijging......

kleine daling.

afgebroken

50° C.

4

5

sterke daling (kleine 50 %) .

1 idem (meer dan 50 %)•

.. 5

.. 6

sterke daling (groote 50 %) •

idem (meer dan 50 %).

.. 6

.. 7

sterke daling (meer dan 65 %)

kleinere daling (ruim 30 %).

.. 7

„ 8

groote daling (ruim 75 %)

kleinere daling (ongeveer 71 %)•

.. 8

.. 9

alles reeds kleurloos . . . .

50% daling.

9

10

...... ....

ongeveer gelijk blijven.

.. 10

„ 11

»» »» ....

daling van 19%.

.. 11

.. 13

...... ....

daling van 40 %.

Beschouwen we deze gegevens nader, dan valt het op, dat we
bij de
doorloopende ontkleuring na oplossing 4 een daling zien
optreden, die niet meer te stuiten is en zelfs cumuleerend mag
genoemd worden, zoodat de ontkleuring na 10 minuten een feit is.
Bij de na 4 plotseling
afgebroken ontkleuring (353), onmiddel-
lijk voortgezet op 5 gr, C, lager, zien we in oplossing 7 het da-
lingsproces veel langzamer voortgaan. Ook in de volgende periode
gaat de daling langzamer dan bij 352b, De verdere daling is niet
cumuleerend, maar
schommelend en de totale ontkleuring treedt
eerst 13 minuten later in.

Oplossing 12 is niet te bepalen, maar is waarschijnlijk antho-
cyaanhoudend. Het is in ieder geval een sterke daling.

De conclusie ligt m,i, betrekkelijk voor dc hand, dat de loop
der ontkleuring, door het plotseling afbreken en onmiddellijk
voortzetten op een 5 gr, C, lagere temperatuur, sterk vertraagd
is. Het blijkt zoowel uit dc totale ontkleuringstijden als uit de
vergelijking der anthocyaan-oplossingcn, welke doen zien, dat de
gelijkmatige daling van het uittredingsproces in een ongelijk-
matige is veranderd.

Ik vind dan ook vrijmoedigheid om hier te spreken van reuer-
sibiliteit.
Een reeds bereikte permeabiliteits-tocstand van het
protoplasma is, door een ingrijpen met de lagere temperatuur,
teruggegaan in dc richting van haar normale wijze van functio-
neeren.

Deze overtuiging wordt belangrijk versterkt door de beschou-
wing van nevenstaande krommen.

-ocr page 97-

Lijn 34-55 gr. C. en lijn 34-55-50 gr. C.

___34___

"lO *1 55 - SO^C.

Tijden m seconden

O 200 4-00 600 800 1000 1200 scc-

De omcirkelde stip bij 4 markeert het oogenbHk, dat in een
ontkleuringsproces, op 55 gr, C, ingezet, met dc temperatuur van
50 gr, C, werd ingegrepen. Men ziet daar het onmiddellijk af-
buigen van dc lijn der afgebroken ontkleuring,

In tabel 35 komt dc reversibiliteit nog sterker tot uiting, omdat
hier dc afgebroken ontkleuring op ccn 10 gr. C, lagere tempera-
tuur werd voortgezet.

Tabel 35,

Temperatuur: 50 gr, C, Temperatuur: 50 gr. C, en 40 gr. C.

no. V. d. proef: 362. no. v. d. proef: 363.

no. V. h. materiaal: 80 — 1. no. v. h. materiaal: 80 — 1.

710. V. d.

opi 1

tUJin :

1 min.

col.
^ waarden

% anih.

no. V. d.
opl.

Kjdln
min.

col.
waarden

% anlh.

1

1

j

3

1

3

2

5

30/485

6,18

2

5

20/480

4,16

3

5

10/510

1,96

3

5

10/474

2,10

4

5

4

5

5

5

5

5

6

10

6

10

7

, 10

7

10

-ocr page 98-

% anth.

6,25
13,26

50 gr. c.

col.
waarden

20 i 30/480
50 1 65/490

8

9

10
11
12
13

40 gr. c.
6,02
10.-
10.3
4.21
5.47
6.19
4.63
4,21

10

20 1

28/465

11

40 \'

45/450

12

90 ;

50/483 \'

13

60 i

20/475 :

14

60

26/475 i

15

i 120

27/436 1

16

1 120 i

19/410 ;

17

120

20/475

Ook de op deze gegevens betrekking hebbende krommen spre-
ken na het voorafgaande voor zichzelf en maken het bewijs van
mijn opvatting volledig, want hier is het temperatuur-verschil
bij het afbreken twee maal zoo groot als bij de andere proeven,
wat in het wijder uiteengaan der lijnen zoo mooi tot uiting komt.
Lijn 35-50 gr. C. en lijn 35-50-40 gr. C.

J^\'S0-40°c

/I2

700

600

500

400

O

300

100

200

Tijden in minuten

800 min.

-ocr page 99-

In tabel 36 bracht ik de getallen bijeen, die werden verkregen
bij een afgebroken ontkleuring op 45-40 gr, C,

Naast een afgebroken ontkleuring werd gelijktijdig een door-
loopende ontkleuring op de hoogste temperatuur gemaakt. Als
men daarnaast nog een doorloopende ontkleuring op 40 gr, had
kunnen maken zou dat beter geweest zijn, maar ik moest daar
van af zien, omdat daar drie groepen van gelijkwaardige nmsn,
voor noodig geweest zouden zijn en zooveel nmsn, (60 stuks)
snel te maken was bij deze methode moeilijk en zou wellicht niet
tot zuivere uitkomsten hebben geleid.

Temperatuur: 45 gr. C,
no. V. d. proef: 361.
no. V. h. materiaal: 79 -

Tabel 36,

Temperatuur: 45 gr, C, en 40 gr, C,
no. V. d. proef: 361 a,
1.
no. V. h. materiaal: 79 — 1,

no. 1). d.
opl.

lijd in
min.

col.
waarden.

i % ani/i.

no. V. d.
opl.

lijd in
min.

col.
waarden.

% anth.

1

5

_

_

1

1

1 5

2

10

38/286

13,29

2

1 10

40/380

10,52

3

20

30/433

6,92

3

1 20

20/343

5.82

4

20

20/414

4,83

4

; 20

19/470

4,04

5

20

20/438

4,56

5

i 20

10/434

2.30

6

20

20/455

4,39

6

20

\\51433

i 3.46

7

40

30/416

7,21

45 fir. C.

8

60

68/436

13,30

40 gr. C.

9

60

60/470

12,76

7

40

: 16/410

3,90

10

60

30/470

6,38

8

60

27/450

1

11

60 1

14/468

2,99

9

60

1 25/458

5.44

12

60

20/440

4,54

10

60

30/440

6,81

11

60

30/478

6,27

12

60

28/450

: 6,22

13

60

28/470

; 5,97

i

14

60

1

27/453

5.99

Van de 20 nmsn. zijn er 10
met kleine resten en 10 zijn
kleurloos.

Van de 20 nmsn. zijn er 4
kleurloos en 4 hebben kleine
resten, 12 met groote resten.

-ocr page 100-

Onderstaande lijnen toonen de reversibiliteit overtuigend ge-
noeg, zoodat ik van verdere toelichtingen zal afzien.

Lijn 36-45 gr. C. en lijn 36-45-40 gr. C.

-ocr page 101-

SAMENVATTING.

Het raadplegen van de literatuur over het permeabiliteits-
probleem bracht er mij in de eerste plaats toe om de prioriteit
van de ontdekking der osmose voor den
Abt Noliet (1748) op te
eischen. In de tweede plaats bleek mij, dat de permeabiliteit van
het plasma voor endosmotische stroomingen en die voor exosmo-
tische niet in voldoende mate als afzonderlijke vraagstukken zijn
beschouwd en dat de laatste betrekkelijk weinig het onderwerp
van nauwgezet onderzoek was. Waar het bestudeeren van die
exosmotische stroomingen onder invloed van plasmolyseerende
ionen mij minder juist voorkwam, heb ik zooveel mogelijk alleen
den invloed der temperatuur nagegaan.

Of de cellen, die, door toepassing van verschillende tempera-
turen, een verhoogde permeabiliteit verkregen, leven of dood zijn,
acht ik een open vraag, maar dan ben ik in gezelschap van physio-
gen van den eersten rang, o,m, van
Nägeli, De Vries en Bayliss.
Dat ik in dezen tot dc eerste opvatting overhel, vindt hierin zijn
oorzaak, dat deze onderzoekingen mij de belangrijke verschillen in
permeabiliteit van het normale levende wortelweefsel van de biet
leerden kennen.

Dat bietenweefsel een bijzonder gunstig object is voor deze on-
derzoekingen bewijst het feit, dat bijna alle onderzoekers van het
vraagstuk der permeabiliteit het hebben gebruikt:
Nägeli, Sachs,
De Vries, Hansteen Cranner, Lepeschkin en Collander.
De meesten
van hen hebben echter met dit object maar enkele proeven g^
nomen, terwijl ik meende, dat groote reeksen van vergelijkende
proeven noodig waren en ik had er gaarne nog veel meer genomen.

De aandacht der onderzoekers is tc veel gericht geweest op de
maximale en de supra-maximale temperaturen, terwijl ik meende
ook van de infra-maximale zooveel mogelijk gegevens te moeten
verzamelen; daarbij vond ik, dat tal van die temperaturen een-
zelfden invloed konden uitoefenen als de maximale en hoogere,
mits zc maar langer op het materiaal konden inwerken.

-ocr page 102-

Door de betrekkelijk kleine proeven-reeksen van andere onder-
zoekers is hen geheel ontgaan, dat het weefsel van den bieten-
wortel zeer verschillend op dc temperaturen reageert naarmate
het uit het boveneinde of de punt van den wortel genomen is; ik
heb hier het oog op de door mij gevonden verschillen in resisten-
tie, die van boven naar beneden afneemt, hoewel niet altijd even
gelijkmatig.

Doordat ik maanden met hetzelfde object werkte, werd mijn
aandacht getrokken door de natuurlijke en geleidelijke overgan-
gen, die er zijn
(in hun gevoeligheid voor de verhooging der per-
meabiliteit door de temperatuur) tusschen:

1, de wortels aan het einde van de eerste groeiperiode,

2, die welke in diepe winterrust zijn,

3, die welke langzamerhand uit de winterrust ontwaken,

■ 4\', de bietenwortels, die de tweede groeiperiode zijn ingetreden.

Wat hiervoor van resistentie-verschillen in een en denzelfdcn
wortel werd gezegd, kan worden aangevuld door het volgende. Ik
verkreeg enkele aanwijzingen omtrent de resistentie in de ver-
schillende deelen van den wortel, die er op wijzen, dat bij wortels,
die in het vierde stadium verkeeren, hct resistentie-verloop juist
omgekeerd kan zijn, dus
toenemend van boven naar beneden.

Ik werkte met stukjes weefsel, die ik normaalsneden noemde,
om met dien naam aan te duiden, dat die wccfselstukjes
altijd
van gelijke oppervlakte en van gelijke dikte waren.
Op deze om-
standigheid
berust de methode van onderzoek.

Invloed van de voorbehandeling met water op deze normaal-
sneden, cn de
daarmede tc verkrijgen resultaten, kon worden aan-

^^l3oed van dikte en oppervlakte der normaalsneden op de ont-
kleuringstijden kon in cijfers worden uitgedrukt.

Invloed van de aciditeit van hct celvocht op den weerstand van
het protoplasma tegen permeabiliteitsverhooging door dc tempe-
ratuur werd waargenomen in overeenstemming met Lcpcschkm.
Daarbij kwam verder aan het licht, dat de aciditeit in ccn en den-
zelfden wortel belangrijk uiteen kan loopen.

Dat het voor dergelijke proeven te gebruiken materiaal niet
alleen
morphologisch (de normaalsneden en hun vervaardiging)
maar ook
physiologisch (het gebruiken van twee toestellen en
andere methodische voorzorgen) zooveel mogelijk gelijkwaardig

-ocr page 103-

moet zijn, werd door mij uitvoerig betoogd en door verschillende
maatregelen werd er ernstig naar gestreefd dit te verwezenlijken,
wat bij andere onderzoekingen niet die aandacht heeft gehad, welke
dit punt ongetwijfeld verdient; ik heb ten minste in geen der door
mij aangehaalde publicatie\'s iets omtrent deze quaestie gevonden.

Om het verloop van ontkleuringen na te gaan, werd een methode
uitgewerkt, waarbij
een natuurlijke kleurenschaal werd gemaakt;
deze methode werd getoetst en bruikbaar bevonden.

Om het verloop van een ontkleuring na te gaan, wat nog nimmer
was gedaan, (andere onderzoekers hebben öf alleen gelet op het
begin der ontkleuring óf alleen op den ontkleuringstijd) gebruikte
ik voor het eerst den colorimeter en ik beschouw het als de meest
zekere methode om een exosmotische strooming van gekleurd cel-
vocht in haar verloop te registreeren.

Mijn aandacht viel ook op ander materiaal dan de bietenwortel,
en ik dacht goed te doen, methodische aanwijzingen te geven voor
een onderzoek met een bladknippcr en anthocyaanhoudcnde bla-
deren, Enkele in dit geschrift daarvan opgenomen gegevens be-
wijzen de uitvoerbaarheid van zulk ccn onderzoek en openen ccn
perspectief op eventueel te verkrijgen meerdere resultaten.

Ik wijdde bijzondere aandacht aan enkele proeven van Sachs
en de daaruit door hem getrokken conclusies. S, legde een aantal
normaalsneden
enkele minuten in water van 51 gr. C. om ze daarna
snel over ie brengen in water van 22 gr. C, Hij ziet nu het uit-
treden van anthocyaan onafgebroken doorgaan en naar zijn mec-
ning bewijst dit, dat
niet alleen het diffusie-proces is versneld,
maar dat de cellen inderdaad veranderd zijn.
Ik heb door enkele
experimenten dit resultaat van S, getoetst en kwam tot de volgende
uitkomsten,

Dc verklaring van Sachs doet denken aan ccn doorgaan van het
uittredingsproces tot volkomen ontkleuring toe, maar mijn resul-
taten wezen in een geheel andere richting. Inderdaad gaat de ont-
kleuring eenigen tijd verder na het overbrengen naar een lagere
temperatuur, maar nergens leidt dit tot volkomen ontkleuring. Ik
beschouw dan ook dc bij deze proeven optredende verschijnselen,
als tc zijn veroorzaakt door ccn toestand van het protoplasma,
die door
een plotselinge maar tifdelijke fixatie van een bepaalden
permeabiliteitsgraad ontstaat, en waarhij het plasma eenigen tijd
niet op de gewone wijze reageert op een snelle daling van de tem-
peratuur (30 gr. C.).

-ocr page 104-

Ik zag nl, bij andere proeven, bij een even plotselinge maar
minder belangrijke daling der temperatuur (5 gr. C. of 10 gr. C.),
dat het vermogen om op de gewone wijze te reageeren niet wordt
opgeheven, maar die reactie als het ware onmiddellijk volgt. De
eigenaardige verschijnselen, bij het nawerken van de proeven van
Sachs, deden mij denken aan het s/zocfe-verschijnsel, waarvan de
beoefenaars der levensleer van het dier zoo vaak spreken.

Een resultaat van mijn onderzoekingen, dat ik in deze samen-
vatting van de voornaamste uitkomsten in het bijzonder naar voren
zou willen brengen is het volgende:
de reversibiliteit van een per-
meabiliteitsverhooging werd, binnen zekere grenzen, mogelijk be-
vonden.
Hansteen Cranner en anderen spreken in dit verband ook
van reversibele processen, maar blijven in gebreke dit door proe-
ven te bewijzen. Ik meen, door mijn
afgebroken ontkleuringen, dit
bewijs te hebben geleverd.

-ocr page 105-

INHOUD.

blz.

Voorwoord ....................................................................................7

Inleiding: Historisch Overzicht en Algemeene Beschouwingen 13

Materiaal en Methode....................................................................26

Ontkleuringstijden ........................................................................37

Het Verloop der Ontkleuringen....................................................51

Vergelijkende Ontkleuringen ....................................................70

Afgebroken ontkleuringen ............................................................85

Samenvatting ................................................................................97

-ocr page 106-

Ik .irjk^ Rl Î)H àadiïcé. çn-^^ven, iïcf pK^i^\'^Hni^fi maaur.

irJiT^r tófs^l iht 0 C, oi iÔ-fr. C,|,

\'yat te N wrf-o^ Ofîr op 4c- ^«W\'.nfc "f tiS^Cf^n wof^

m««r -li^ •A\'frf« vtrtgi. iie

étémn mij ^«t wmi -^iu d*.

/• v/\'^\'-\'rty 1 é-îT. • \' r^xarstè^itUiJ oan em
^■pj^ Ufftf\'
......... ■■ fffumèéri. \'rfH^^it/k h^

. • ^•"an.asMPn Crmimrr as\\i\' fn én ook,

viu -(Basf •Hjjrt\'W * ait dSUP\'flMf^-

. ............ sboiîHM a» towiiiM

____V...._________ _________________________n-sb^f JeîiiTi-rtrsîîlfjTO

. .... . - • • ■ • —" .... qfwIwY

or ;. . ; L . v ; . .. ... fta^ahu9f>Öfl.0

dS . . ... ... .......n9Ïinbü»Ï3Ü«0 nadotdsîjîA

. . , . . , , . . . ..... . . ........... . gniltaynöfnß?.

^ M

-ocr page 107-

STELLINGEN

1.

Hansteen Cranner verklaart, op grond van enkele proeven,
met weefsel uit den wortel van
Beta vulgaris L. genomen, het
uittreden van het anthocyaan voor een reversibel proces,
maar hij blijft in gebreke, daarvoor eenig bewijs bij te
brengen,

II,

De ontkieming der sporen en de eerste groei der myceliën
van de z,g, humus-Basidiomyceten geschiedt onder invloed
van bepaalde houtgewassen,

III,

Zoowel bij de Pteridophyten als bij de Gymnospermen
zijn primitieve vormen aan te wijzen, maar bij de Angiosper-
men
is dat nog niet mogelijk,

IV,

Waar het Herbarium te Buitenzorg een onmisbare vraag-
baak is voor tal van andere diensttakken als: boschwezen,
economische botanie, Iheecultuur enz, daar zullen daarnaast
meer werkkrachten noodig zijn om de floristischc inventari-
satie van Java te beëindigen en die van dc andere eilanden
krachtig ter hand te nemen.

-ocr page 108-

Het is voor liet onderzoek naar de oorzaken van bepaalde
plantenziekten en hunne bestrijding van bijzonder gewicht,
dat de onkruidflora van de door de groote cultures geoccu-
peerde gronden, nauwkeurig bekend is.

VL

Van der Lek heeft aangetoond, dal VerticilUum albo-atrum
zoowel op kers als op aardappel parasiteert.

VII.

De theorie van Wegener betreffende de verschuiving der
continenten is niet in staat om de disjuncte arealen van ver-
schillende plantensoorten uit de flora van het Kulm en uit
latere perioden te verklaren,

VIIL

Waar zich in Ned, O.-I. langzamerhand een eigen onder-
wijsstelsel begint te ontwikkelen, daar zal voor de Middel-
bare school moeten worden nagegaan, welke leervakken voor
Indië van bijzondere beteekenis zullen kunnen zijn en daar
zal het aanbeveling verdienen de
geologie als leervak op te
nemen in het programma van den bovenbouw der
Algemeene
Middelbare school.

IX,

Myxosporidiën zijn Protozoen en de uitspraak van Emery,
waarbij hij het tegendeel beweert, is dus onjuist,

X.

Terecht beweert Sanier, dat bij Anamnia evenmin als bij
Amniota, een sklerotoom, als een holle handschoen-vinger-
vormige uitstulping, dan wel als een, in den aanvang een
kleine uitstulping van het coeloom bevattende, celwoekering

-ocr page 109-

van een bepaald, klein, ventromediaal gedeelte van het ge-
segmenteerde mesoderm ontstaat, en dat bij
Acrania de me-
diale myotoomwand, die bij de drie genoemde groepen groo-
tendeels in sklerotoom-elementen overgaat, eerst intact blijft,
terwijl daarin secundair, als een speciale vorming bij deze
groep, een sklerocoel tot ontwikkeling komt.

XI.

De docent in de Natuurlijke Historie aan de Middelbare
school, die onderwijs moet geven in de leer van den
bouw
en de verrichtingen van het menschelijk lichaam,
is daartoe
in het algemeen onvoldoende voorbereid.

XH.

Het is voor het onderwijs in de Natuurlijke Historie aan de
Middelbare scholen in Insulinde van belang, dat de daarbij
gebruikte leerboeken geen
leer-leesboeken zijn, maar leer-
boeken in strikten zin.

XIII.

Het verdient aanbeveling bij het plantkundig onderwijs in
de aanvangsklasse der Middelbare scholen met
de bloem der
Angiospermen
(c beginnen.

XIV.

Het is van bijzonder belang, dat zij, die zich voorbereiden
voor het examen voor
HoofdonderwijzerfesJ in Plantkunde
en Dierkunde onderwezen worden, terwijl deze beide vakken
weer zoo spoedig mogelijk in het examen-programma zouden
moeten worden opgenomen.

-ocr page 110-

...... " .

■ : ■ . \' . r m - ßi-

larf niv aiis^iboâ IJHïibsmoilns)^? .«b^lrf n»^

Ml na»

. -V" \'

«iwwd ïf-ib ffBv sb m J\'^öcö sib .looii^«

»olTÄeb èS iAt><i

\'cb-a^ »men iex-vnVex-
wriiöi\'cnrf«* ••liS^\'ttl^^tMît^fîc\'V. «jti Unrs ^^in act Kui\'\'- imi -uÜ

^fc ni äliwtnbßo t^fi looy. si IsH
(idiiSfib sb ïfib 0«v fibnilyeftï lü ttabrf^a y-H)dbbbrNl

t&Hfn as^. a^jlyod^asl

■ as: ja ^ f^î^àJÂHÎ • v, " :

■ ■ \' \' . \' ■ M^tifmoo

Sf.-y .y.""- ,VÏX . ■

nobj^^^wi^iov thK \'Ah .ia t^ isbncajid nf.v iiH

. rî-irfl in-jftqo n^bioy 0!»J«0«i

ävj\'

-ocr page 111-

S

-ocr page 112-

• • • ..\'v, -v . \' :

• : ■

\' , i S1

■ ïf.r\':.

■ r-

.. y,.

A.

. .y /

Vi

; m

: » -t :

-ocr page 113-

\' i r\'. ■

: :■-;.\'>. f Vv

s.-

-m-

m

_ • .i < h

. J

■■ \' \' .\'î

- . ^ »

-ocr page 114-

J

\'V. / . -
.u.-ir

t \' Vt -
\'S- .\'hï:-.

. 1

\'1

Kmy\'i-

r

-ocr page 115-

-■ ■ ......... - -

......•■

\'f.

■ iV

» ■ • I ■

.■■ï^ ■\'■■\'"y:, r:

.\'v.;

V-\'-yV^i\'

ri \'

AV--, , ... , \\

■ •■ M-

-ocr page 116-

mmê

mmm