-ocr page 1-

ip., (fits

De werking van glucose en insuline
bij suikerzieken en anderen.

V • vV

\'/_ J

P

B. 8YBRANDY.

-ocr page 2-

■ \'-\'f

/ \' ■ \'

\' • \'T

■ J

VïV.\'

-.-■■y \'-v,V- ■■ r

■ .. v-

■ \' V- \' ^
• . . . ; \\
i .

u

-ocr page 3-

ftf

■IB

■ / >

."r ■ ■ V\'.\'

\'■ -V i.i\'"\'"»

I.

. 1.« J .....

iit\'-^-\'\'.

i-V • \' >» - ^

-ocr page 4-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1392 8936

-ocr page 5-

DE WERKING VAN GLUCOSE EN
INSULINE BIJ SUIKERZIEKEN
EN ANDEREN.

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN
RECTOR MAGNIFICUS DR. H. F. NIERSTRASZ, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE,.
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP DONDERDAG

25 JUNI 1925, DES NAMIDDAGS 4 UUR DOOR
BENJAMIN SYBRANDY, GEBOREN TE LEEUWARDEN.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

AAN DE NAGEDACHTENIS

MIJNER OUDERS.
AAN MIJNE VROUW.

-ocr page 8-

f<

-ocr page 9-

VOORWOORD.

Bij het schrijven van dit voorwoord gaan mijn gedachten onwillekeurig
terug naar den tijd, toen ik in Groningen de academie bezocht Mijn
oud-leermeesters, van wie velen zijn heengegaan, wil ik hier in dankbare
herinnering gedenken.

In later jaren, Hooggeleerde Hijmans van den Beroh, hooggeachte
Promotor, heb ik het voorrecht gehad in Uwe kliniek werkzaam te mogen
zijn. Met groote welwillendheid hebt Gij mij toen een plaats als assistent
gegeven, zoodat ik wederom in een wetenschappelijk centrum kon werken.

Hoe levendig staan mij nog de gesprekken voor den geest, die wij
eiken morgen, vóór het bezoek aan de zalen, met U mochten hebben.
Recht op het doel afgaan in vaste lijn, met vermijding van bijwegen, zóó
hebt Gij het Uwe assistenten geleerd. Dit is echter wel eens moeilijk in
de medische wetenschap, waar elk oogenblik de meest belangrijke vragen
zich aan den onderzoeker opdringen.

Op deze plaats wil ik U mijn hartelijken dank betuigen voor de bereid-
willigheid om als mijn Promotor op te treden; want ik ben mij bewust
van de moeilijkheid, die daarin voor U was gelegen, omdat dit onderzoek
niet In uw laboratorium is tot stand gekomen.

Bovendien dank ik U zeer voor Uw critische opmerkingen en goeden raad.

Ook U, Hooggeleerde Zwaardemaker en Ringer, mijn dank voor de
van
U ondervonden welwillendheid.

U, Zeergeleerde Quadekker, Visser en Kolthofp, ben ik erkentelijk
voor Uwe zoo groote hulpvaardigheid.

Zeer waarde collega en vriend Carol de Fouw, beschouw de ver-
melding van Uw naam op deze plaats als een bewijs van mijne groote
erkentelijkheid voor den goeden raad en de vele hulp, die ik op alleriei
wijze van U mocht ontvangen.

En verder mijn dank aan mej. Prange en allen, die mij bij de correctie
en de narekening der tabellen zijn behulpzaam geweest.

-ocr page 10-

\'ij, ji--.^\'-\'/

m:"

\'m

-ocr page 11-

INHOUD.

Bladz.

Voorwoord.

Inleiding..................................................9

Hoofdstuk I

Historisch Overzicht...................11

a. Over de suiker tot 1890 ..............................11

b. Is de glycolyse een vitaal proces?...........14

17

18
25
29
29

32

33

c. Moet men bij de beoordeeling van de glycolyse de absolute
of de relatieve cijfers nemen?............

d. De glycolyse in diabetisch en ander bloed.......

e. Bloedsuikergehalte van arterie, vene en capillairen. . ,
/. De glycolyse in het bloed na injectie van insuline. . .

g. De „sucre virtuel" van Lépine............

II. Reduceercnde tusschenproducten of glycogenese? . .

i. Samenvatting van het litteratuur-overzicht.....

Hoofdstuk II.

Eigen onderzoekingen..................34

a. Methode van onderzoek................34

b. Onderzoek van de glycolyse in het bloed. Tabellen en
gevolgtrekkingen...................36

Tabel I. Niet-diabetici, nuchter.............36

Tabel II. Diabetici, nuchter...............38

Tabel lil. Niet-Dlabetici na glucose...........41

Tabel IV. Niet-diabetici, nuchter en na glucose......43

Tabel V. Diabetici na glucose..............48

Tabel VI. Diabetici, nuchter en na glucose........50

Tabel VII. Niet-diabetici na insuline............54

Tabel VIII. Diabetici na insuline.............55

Tabel IX. Niet-diabetici na glucose en insuline tezamen . . 57

Tabel X. Diabetici na glucose en insuline tezamen .... 61

-ocr page 12-

Bladz.

Tabel XI, De invloed van een vóórverwarming op 45—46 gr. C.

op de glycolyse. Niet-diabetici.........65

Tabel XII. De invloed van een vóórverwarming op 45—46 gr. C.

op de glycolyse. Diabetici...........67

Tabel XIa. Gemiddelden van tabel XI...........69

Tabel XIIa. Gemiddelden van tabel XII...........70

c. De invloed van een voorafgaande verwarming van het
bloed op 45—46 graden C., bij diabetici en niet-diabetici,
nuchter, na glucose, na insuline en na een combinatie
van beide.......................70

d. Gevolgtrekkingen uit de resultaten van het onderzoek . . 75

Hoofdstuk III.

Vergelijkend overzicht van de uitkomsten van dit onder-
zoek met die, welke op andere wijze zijn verkregen.
. 76

a. Het respiratoire quotiënt (R. Q.)...........76

b. De glycolyse na uitschakeling van de lever.......86

c. De reactieve vorm der glucose.

De glucose-phosphor-synthese. Zonder phosphor geen stof-
wisseling der koolhydraten ..............89

d. Het werk van Brugsch en zijne medewerkers......94

e. Slotwoord......................95

Litteratuur.......................99

Stellingen........................109

-ocr page 13-

INLEIDING.

Claude Bernard ontdekte, dat de suiker in het bloed verminderde,
als men het liet staan.
Lépine noemde dit proces glycolyse. Wel haast
vijf en zeventig jaar lang heeft men getracht de vraag te beantwoorden
of er bij diabetes mellitus een verminderde glycolyse bestaat.

In Nederland is over glycolyse geschreven door Van Steenis in een
dissertatie. Verder door
Hekman en Van Meeteren, Wittop Koning
en Mej. Sluiter en Kok. Tot nog toe heeft men weinig of niet onder-
zocht, of de glycolyse onder verschillende omstandigheden, nuchter
en na glucose en ander voedsel, ook wisselde. Evenmin, of dit het
geval was na inspuiting met insuline.

Weliswaar zeggen sommige onderzoekers hierover een enkel woord,
0. a.
Mauriac en Servantie, Cajori en Grouter, Eadie, Macleod
en Noble, Nitzescu en Popescu-Inotesti, maar men acht dit niet
van beteekenis of vindt geen verschil, behalve
Hekman en Van Meete-
ren,
die, inderdaad na voedsel, toename der glycolyse vonden.

Een overgang tot mijn onderzoekingen vormen die van Lépine,
Henriques
en Ege, Mauriac en Aubertin, C. en G. Cori, Poster,
Lawrence
en anderen. Zij onderzochten de suiker in het arterißele
en veneuse bloed onder verschillende omstandigheden.

Hier is onderzocht, hoe de glycolyse verloopt bij niet-diabetici en
diabetici, nuchter, na een kleine en grootere gift glucose, na insuline
en na een combinatie van beide.

Verder is getracht de vraag te beantwoorden of er behalve glycolyse,
ook nog een glycogenetisch proces in het bloed aanwezig is, terwijl er
bovendien een vergelijkend onderzoek is gedaan van het bloed uit den
vinger en dat uit de ader.

-ocr page 14-

m

r-, ,1. I )■ . ujmtMKmm

Mi-

H ^

-ocr page 15-

HOOFDSTUK I.

Historisch Overzicht.

Magno usui est memoria rerum gestarum.

a. Over de Suiker tot 1890.

De ouden hebben niet geweten, dat de suiker een belangrijke rol
speelde bij de stofwisseling. Evenmin was het hun bekend, dat deze
stof in het bloed voorkomt. De opmerking van
Aristoteles, dat de
lever zoet smaakt (1), kan niet als bewijs van het tegendeel gelden.

Toch was de suikerziekte wel bekend aan de Grieksche en Romeinsche
geneesheeren. Alleen de Indische geschriften der oudheid beschrijven
haar als honing-urine,
Madhumeda (2), terwijl de symptomen van dorst,
stinkende adem en uitputting worden opgenoemd.

Avicenna (3) spreekt van een zoetsmakende urine (980—1036).

Ook Trincavella (3fl) van Venetie, gestorven 1568 en Thomas
Willis, (4),
overleden 1675, constateerden den zoeten smaak.

Maar pas in 1775 ontdekte Dobson (5), dat deze urine suiker bevatte,
die een alcoholische gisting kon ondergaan.

Cawlev (3) kon in 1787 in diabetische urine een stof aantoonen,
die volkomen op melasse geleek.

Wollaston (6) vond in 1811 suiker in het serum van diabetici.

Eindelijk ontdekte Chevreuil (7) in 1815, dat deze suiker identisch
was met druivensuiker.

Toch meende men tot bijna het midden van de vorige eeuw, dat het
een toevallig voorkomend bestanddeel van het bloed was.

In 1831 schrijven Tiedemann en Gmelin, dat de koolhydraten in
het darmkanaal in suiker worden omgezet, die in het bloed overgaat
en dus een normaal voortbrengsel van de stofwisseling is. Door de
gistingsproef toonden zij de suiker aan. (8).

Op dezelfde wijze deed dit Ambrosiani. (9).

Mac Gregor (10) vond bij gezonden ook sporen suiker, als zij plant-
aardig voedsel gebruikten, eveneens door vergisting aangetoond.

-ocr page 16-

Men beschouwt dikwijls Magendie (11) als den ontdekker van de
bloedsuiker als normaal bestanddeel van het bloed, maar zooals men
ziet, hadden velen vóór hem dit ook reeds gevonden.

Magendie zoowel als Frerichs hebben de suiker echter voor het
eerst door een reductie-methode aangetoond (volgens
Trommer).

Maar toen kwam Claude Bernard.

Hij is te beschouwen als de grondvester van de kennis der suiker-
stofwisseling. In jarenlangen arbeid heeft hij talrijke ontdekkingen
gedaan op dit gebied. Hij vond eerst in het rechter hart veel suiker,
doch nog meer in de vena portae en niets in de venae intestinales. Zijn
vermoeden, dat het bloed na de buikopening en het uitnemen der
organen uit de vena portae terugliep, bleek juist. Want er werd niets
gevonden als onmiddellijk na de laparotomie deze ader werd dicht-
gedrukt. (12) De lever moest derhalve deze stof voortbrengen. Volgens
hem was de suiker, zoowel bij plantenetende als vleeschetende dieren,
als een normaal en noodzakelijk bestanddeel te beschouwen, in tegen-
stelling met de geldende opvatting, dat men de suiker meer als een
toevalligheid beschouwde.

Toen hij in 1853 promoveerde (13), hield hij nog vol, dat het bloed
slechts sporen suiker bevatte, want dat is juist het merkwaardige,
dat hij in het bloed van de groote circulatie steeds slechts sporen had
gevonden.

Figuier (14) verzette zich hier tegen, en toonde zelfs na vleesch-
voeding suiker aan in de vena portae, terwijl
Claude Bernard, Leconte,
en Lehmann (15) en Poggiale (16) alleen toegaven, dat er suiker
werd gevonden na koolhydraten.

Hoewel Cl. Bernard door deze onderzoekingen reeds de gevolg-
trekking had gemaakt, dat de lever de suiker voortbrengt was dit
feitelijk niet bewezen. Hij deed dit door de lever van een \'hond ge-
durende veertig minuten te doorstroomen met koud water. Er was dan
geen spoor suiker meer aan te toonen. Maar vier en twintig uur later
bevatte de lever opnieuw suiker. (13).

Figuier (14) bespotte deze „sécrétion de sucre chez le cadavre"

Een ander, Colin (16) beweerde, dat de suiker in de ingewanden
werd gevormd uit eiwit.

Maar niet onvermeld mag blijven, wat Chauveau in 1856 schreef-
(17) de suiker verdwijnt nooit geheel uit het bloed, ook niet na lang
vasten. De venae van de groote circulatie bevatten een weinig minder
suiker dan de arteriën. Hij zegt: „qu\'une partie du sucre du sang artériel
filtre dans les vaisseaux lymphatiques et que l\'autre subit une méta-
morphose dont la nature reste à prouver." M. a. w. er wordt suiker
afgegeven aan de weefsels. Vermeldenswaard is het voor dien tijd

-ocr page 17-

dat hij het bloedsuikergehalte bij paarden in de ader 0.07 en in de
slagader
0.08 vond. De strijd duurde eigenlijk tot ongeveer 1869. Tal-
rijke onderzoekers kwamen met het vaststaande feit van de normale
bloedsuiker, die in hoeveelheid, binnen zekere grenzen ook constant
was. En ook
Cl. Bernard vereenigde zich ten slotte daarmee.

In 1855 ontdekte hij het glycogeen: de suiker uit het darmkanaal
zou in de lever worden omgezet tot „une matière laiteuse d\'une appa-
rence blanchâtre" (18,19). En langzamerhand kwam hij tot het inzicht,
dat het glycogeen de suiker voortbracht en dat dit op fermentwerking
berustte, want hitte (koken) doet de werkzaamheid ophouden en koude
verlangzaamt haar. Ik geloof, dat wij hier
voor het eerst de meening
uitgesproken zien, dat de glycogenese een fermentwerking is.

Stokvis (19) zegt, dat hij deze stof geregeld in de lever vindt, doch
noemt nog niet de naam glycogeen.

Vermoedelijk heeft echter reeds Meckel ad Hemsbach, Dissertatie
de genesi adipis in animalibus, uit glucose glycogeen in de lever zien
ontstaan, maar hij heeft het voor vet gehouden.

Claude Bernard beschouwde dus het ontstaan van suiker in de
lever als een vitaal verschijnsel.

In 1858 bestreed Pavv (20, 21) dit en noemde het een lijkenver-
schijnscl. Hij had nl. gevonden, dat het bloed in het rechter hart niet
meer suiker bevatte dan het andere, en zoo was nu volgens hem de
vitale glycogenese van de lever dood. Wel zou het bloed volgens hem
de eigenschap bezitten om glucose te maken uit glycogeen, doch dit
zou niet werken op het glycogeen in de levende levercellen.

Stokvis bevestigde echter in zijn dissertatie de proeven van Claude
Bernard
: in de venae hepaticae vond hij veel suiker. Maar interessant
is zeker ook de opmerking van
Stokvis, dat er bij diabetici suiker
uit het darmkanaal gedeeltelijk onveranderd door de lever stroomt
en dat er bovendien suiker in de lever wordt gevormd.

Pavv legde een stuk lever onmiddellijk na den dood in ijs en vond
geen spoor suiker: als hij liet daarentegen verwarmde, vond hij wel
suiker. Men zou dus eerder zeggen, dat hij zich zelf tegenspreekt.

In verband met de glycogenese is het hier de plaats om een zeer eigen-
aardige waarneming te vermelden uit een dissertatie van J. J. Bos
(21), uit den jare 1867. Hij vermeldt nl. een geval van diabetes, voor-
komend bij een jongen man van 18 jaar, die soms kilo suiker per dag
afscheidde. De hoeveelheid urine bedroeg 15—16 L. Nu vond hij
echter herhaaldelijk, dat het suikergehalte toenam, als hij de urine
een dag liet staan en ook, als hij die met zuur kookte. Later vond hij
deze verschijnselen niet meer terug. Tot nogtoe was
Jetse Politiek
(zoo heette de man) een unicum, maar onlangs vond ik iets dergelijks

-ocr page 18-

door den Amerikaan Folin c. s. beschreven (22): hier neemt de urine-
suiker ook toe door hydrolyse.

Zooals Claude Bernard de ontdekker is geweest van de glycogenese,
was hij dit eveneens van de glycolyse. Hij nam waar, dat bloed, aan
zichzelf overgelaten, suiker verliest. (23).

Hij heeft aan dit feit evenwel niet veel aandacht geschonken. Eerst
Lépine heeft het onderzoek opnieuw terhand genomen en gedurende
28 jaar heeft hij tallooze proeven gedaan. Het beste overzicht daarvan
vindt men in: Journal de Physiologie et de Pathologie Générale, Tome
XVII, 1917—1918. (24).

In verband met mijn eigen onderzoekingen wil ik eerst de aandacht
vestigen op twee van zijn mededeelingen; de eerste verscheen in
1889 (25). Hij zegt daar: „Ie pancréas contribue à la destruction du
glucose" en in hetzelfde geschrift: que le pancréas n\'est „pas seulement
une glande déversant sa sécrétion dans l\'intestin, mais une sorte de
glande vasculaire sanguine". Ik meen dus, dat
Lépine de eerste is
geweest, die de interne secretie van het pancreas in verband heeft
gebracht met de omzetting van de suiker. In 1891 (26) publiceerde hij
met
Barral hun waarneming, dat de glycolyse in vitro verminderd
is bij hondebloed, als het pancreas is weggenomen.

Tot op den huidigen dag duurt de strijd over de vraag, of in dia-
betisch bloed de glycolyse is verminderd of niet.

Dat men het hierover nog niet eens schijnt te zijn, komt door het
feit, dat
Lépine zei, dat men de relatieve cijfers, dus het percentage
van de aanvangsconcentratie moest nemen, terwijl anderen de absolute
cijfers
alleen willen laten gelden. Dat de relatieve glycolyse lager is bij
diabetes, staat vrijwel vast. De cijfers der tegenstanders zelfs, laten
daarover weinig twijfel. Ik kom hierop later nog terug.

Voor zoover ik weet, is Mialhe (27) de eerste geweest, die van een
onvoldoende verbranding van de suiker bij diabetes heeft gesproken.
Bij gezonden is, volgens hem de alcaliciteit van het bloed voldoende
om de suiker om te zetten, maar bij de diabetici, die weinig zweeten
en daardoor de zuren niet verwijderen, bestaat vermindering der alcali-
citeit en daarom onvoldoende verbranding van de suiker.

b. Is de Glycolyse een vitaal proces?

Cl. Bernard beschouwde de glycogenese in de lever als een ferment-
werking.
Lépine spreekt in 1890 voor het eerst van „un ferment
destructeur (glycolytique)" (28).

Men heeft dit bestreden. Van de bestrijders noem ik er: den
Nederiander
Colenbrander (29), die zegt, dat wij te maken hebben
met een postmortaal verschijnsel, en den Franschman
Arthus (30),

-ocr page 19-

die hetzelfde beweerde. De Duitschers Bendixch Eickel (31) meenden,
evenals
Mialhe, dat de suiker door het alcalie van het bloed zou
worden omgezet. Zij vonden in een alcalische soda-oplossing van
0.2—0.5%, als er bloed aan werd toegevoegd, eveneens glycolyse
(ego: bacteriewerking?) Terecht merkt
Van Steenis (32) op, dat
serum geen glycolyse vertoont, en dit feit hun meening weerlegt.
Zie eveneens
Michaelis en Rona (33).

Lépine zegt (24c), dat de eerste werking der glycolyse geen oxydatie
is, maar dat de zuurstof deze tot zekere grens bevordert. Ook is de
temperatuur van grooten invloed: bij 58 graden houdt de werking op,
is bij 49 graden zeer zwak (volgens mij nihil), sterk bij 40 graden, maar
ook nog iets daarboven en aanzienlijk tot 37 graden. Hier zien wij
dus hetzelfde als bij andere levensprocessen.

Vervolgens bespreekt hij den invloed van het chemisch milieu. Reeds
in 1890 toonde hij met
Barral aan (34), dat toename van de alcaliciteit
de glycolyse vermeerderde. Ook door anderen is dit bevestigd. Echter
doet een toename der H-ionenconcentratie de glycolyse afnemen.
Wanneer het defibrineeren plaats vindt in een atmosfeer van koolzuur,
is de glycolyse zeer zwak.
Rona en Döblin (35) zeggen wel, dat zuur-
stof de glycolyse in zeker opzicht bevordert, maar dat deze een vol-
strekt oxydatieproces zou zijn, daartegen pleit het feit, dat er nog
glycolyse plaats vindt in een atmosfeer van waterstof.

Michaelis en Rona (33) zeggen, dat de alcaliciteit van het bloed
als zoodanig niet van invloed is op de glycolyse en
Rona en Arnheim
(36)
bewezen, dat de glycolyse een proces is van vitalen oorsprong. Als
de cellen door haemolyse worden verwoest, bleef de glycolyse uit,
vooral de witte bloedlichaampjes werken glycolytisch, maar een
bepaalde reactie van het milieu (vooral de phosphaten) is noodig
voor het tot stand komen der glycolyse.

Zoowel Rona en Döblin (35) als Bürger (37) bevestigen dat de
zuurstof bevorderend werkt en koolzuur omgekeerd. Serum, vrij van
cellen, werkt niet.
Lépine en Barral ontdekten dit reeds In 1890, (38).
Een groot aantal stoffen verminderen of versnellen de glycolyse In
vitro (24Ö).

Al is dus de glycolyse tot een levensproces terug te brengen, toch
ligt het voor de hand, dat er allerlei invloeden hun werking uitoefenen.

Sander (41) vond, dat men de suiker en andere opgeloste stoffen
in het bloed 5—6 dagen onveranderd houdt, door 10 mgr. NaFl en
1 mgr. thymol aan 1
cc bloed toe te voegen; alle fermentatie houdt op.

Kraske en Kondo beschouwen de glycolyse in wezen, als een af-
braak van glucose over melkzuur. Er is geen oxydatie tot koolzuur
aan tc toonen. (52).

-ocr page 20-

Von Noorden ziet in de glycolyse van Lépine niets anders dan een
omzetting van glucose tot melkzuur. (52).

Embden en zijn medewerkers vinden eveneens melkzuur, waarvan
de moederstof glycerine-aldehyde is. (52).

Slosse (53) houdt de glycolyse voor een melkzuur-fermentatie, doch
niet voor een alcoholische. Het melkzuur gaat over in azijnzuur en mie-
renzuur en ten slotte vindt hij minieme hoeveelheden koolzuur.

Van belang is ook de reactie van het milieu. Dit geldt dus de H-
ionenconcentratie.
Rona en Wilenko (39) vonden een optimum gly-
colyse van
30 mgr. per 100 cc bloed bij een H-ionenconcentratie van
3.5 10-7; bij 3.6 10-7 slechts 10 mgr en bij 4.6 10-7 nihil. Dit laatste
bereikt men door
1 cc n. azijnzuur toe te voegen aan 25 cc gedefibrineerd
bloed. Brengt men de pH later weer terug op zijn vorige hoogte, dan
gaat de glycolyse ongestoord door.

Löb (40) vond voor het bloed een pH van 7.46—7.52. Hij vindt
een stijging der glycolyse door een toenemende Hydroxyl-ionencon-
centratie en drukt dit aldus uit: „die Phosphationen wirken auf die
Glykolyse durch Hydroxylionen beschleunigend."

Rubino en Varela (44) vinden een normale pH voor het bloed
van
7.70. Bij 7.33 vindt er slechts 60% van de normale omzetting
plaats. Is deze toegenomen tot
6.14 en 6.37 dan is er volkomen remming.
Bij diabetes blijft de pH echter bij de sterkste acidose onveranderd;
dit geschiedt door de bufferstoffen in het bloed.
Vollmer werpt de
vraag op, of bij de synthese van glycogeen en de oxydatie van suiker
de primaire rol niet toevalt aan de alkaliën
(45).

Mauriac en Servantie (42) vonden de glycolyse niet proportionaal
met de suikerconcentratie, noch in het bloed, noch in de organen. Zij
vonden een optimum bij
0.3%. De maximale pH bedraagt 8.0. Kron-
tovski
en Radzimovska (43) vonden een maximum concentratie van
H-ionen, in mengsels met acidum lacticum, waarin leven mogelijk
bleef, pH
4.04; en met ac. acetic. pH 5.33. De minimum concen-
tratie van H-ionen was pH
10.28. Dit gold voor lymphocyten, reticu-

laire cellen en fibroblasten van de milt.

Pico en Neorete (46) onderzochten den invloed, die insuline had
op het doorlatingsvermogen van collodion-membranen ten opzichte
van glucose. Na een uur hebben de zakjes met collodion meer glucose

doorgelaten dan zonder insuline.

Wernicke, Savino, Deulofeu en Scom (47) vinden naeeninsuline-
injectie bij paarden een zwakke verlaging van de pH en de reserve
alcaliciteit, wat na drie uur nog iets toeneemt. Ook
Harrop en Benedict
(48)
vinden dit. Zij komen tot de gevolgtrekking, dat er na een insuline-
injectie een retentie plaats vindt van phosphaten in de weefsels en m

-ocr page 21-

de urine een vermindering daarvan. De retentie vindt voornamelijk
plaats in de spieren, die een belangrijke stapelplaats van koolhydraten
zijn. Later worden de gebonden phosphaten wederom losgelaten.

Bauer c.s. (116) onderzochten den invloed, dien insuline op de pH,
de bloedsuiker en het melkzuur in het bloed uitoefenden, bij een geit.
In den toestand van honger stijgt het melkzuur evenwijdig met de
daling van de bloedsuiker ( na uur tot het viervoudige), de pH
daalt; het dier begint zich nu onbehaaglijk te gevoelen, de bloedsuiker
blijft laag; thans daalt het bloedmelkzuur en de pH stijgt weer. Bij goed
gevoede dieren stijgt het melkzuur echter niet.

Hirsch (90) vond bij de stolling van konijnenbloed een gemiddelde
daling van pH 0.09. De afname der alcaliciteit is zeer gering als men
maar oppast, dat het koolzuur niet ontwijkt.

Maurice Vincent (49) toont aan, dat de temperatuur slechts een
zeer geringen invloed heeft op de wisseling of verandering van de pH.

c. Moet men bij de beoordeeling van de glycolyse
de absolute of de relatieve cijfers nemen?

Dit is een belangrijke vraag, omdat sommigen alleen waarde hechten
aan de volstrekte cijfers, anderen daarentegen zeggen, dat men de be-
trekkelijke cijfers moet nemen. Met andere woorden, moet men rekening
houden met de aanvangsconcentratie of niet? De chemici zeggen allen ja.

Sedert 1893 heeft Lépine betoogd, dat men de vermindering van de
suiker moet berekenen in % van het oorspronkelijke cijfer, omdat het
verlies voor een groot deel afhankelijk is van de eerst aanwezig zijnde
hoeveelheid, m. a. w. van de aanvangsconcentratie. Hij neemt voor
dit doel dc volgende proef: in vijf buisjes wordt bloed gedaan en suiker
toegevoegd van
0.5 tot 0.15%. Deze worden in de stoof gezet en na
een uur onderzocht: de vermindering is dan evenredig met dc toege-
voegde suiker
(50).

Van Steenis bespreekt deze vraag uitvoerig in zijn dissertatie (32),
en komt tot dezelfde gevolgtrekking.

Naar mijn meening is zoowel de aanvangsconcentratie, als de hoe-
veelheid „ferment" van belang. Want bij een grooter hoeveelheid
ferment evengoed als bij een hooger aanvangsconcentratie zijn de aan-
grijpingspunten vermeerderd, het contact is inniger. Is er dus een hooger
bloedsuiker, ligt de suiker als het ware voor het grijpen, dan is het ook
duidelijk, dat er meer wordt omgezet.

Maclean (51) nam bloed met een suikergehalte van 0.089. Hij
voegde daaraan glucose loc, zoodat hij in het eene geval
0.272 en in
het andere
0.358% verkreeg. Het absolute verlies bedroeg achtereen-
volgens:
76, 74 en 77 mgr. Indien deze proef juist is, zou die er voor

2

-ocr page 22-

pleiten om de absolute waarde te nemen en niet de relatieve. In de eerste
plaats is zij in strijd met de uitkomsten van
Lépine, zoo even genoemd.
In de tweede plaats is het de vraag, of toegevoegde glucose evengoed
glycolytisch verdwijnt als de glucose van het bloed. Uit de proeven
van
Macleod (54) zou blijken van wel. Winter en Smith (55) zeggen,
dat dit niet hetzelfde is. Maar in de derde plaats heb ik ernstig bezwaar
tegen de proef van
Maclean. Hij heeft slechts één soort bloed genomen
en daaraan glucose toegevoegd. Nu is het echter hoogst opmerkelijk,
dat de concentratie hier in
drie uur tijds zou dalen van 0.089 tot 0.013.
In de andere door hem in hetzelfde artikel medegedeelde gevallen,
is geen enkele zoo lage concentratie, zelfs na
vier uur. Het hoogste
verlies is
69 mgr. en dat is juist bij een hooge aanvangsconcentratie
(0.150). Al de door hem medegedeelde gevallen blijven, zelfs na vier
uur,
onder de 70 mgr. Bovendien is het de vraag, of een dergelijke
buitengewoon lage waarde van
0.013 wel juist te bepalen is. Wat echter
m.i. beshssend is, dat is het feit, dat ongeveer gelijke aanvangsconcen-
traties bij normalen en diabetici een duidelijk absoluut verschil geven.
Er is toevallig één normale met een bloedsuiker van
0.150 en twee
diabetici met
0.166 en 0.167. Die verschillen zijn zeer klein: de absolute
glycolyse is echter:
69,43 en 47 mgr. per 100 cc. bloed. Dit
feit, door
Maclean zelf gegeven, is m. i. afdoende. Voor de beoor-
deeling van de vraag, of men de absolute dan wel de relatieve cijfers
moet nemen, is dit laatste het meest overtuigend. Trouwens dit geldt
ook voor alle fermentreacties. Zie
Oppenheimer (56) en Eichwald
und Fodor (57).

De glycolyse is een zeer ingewikkeld proces en weliswaar niet geheel
te vergelijken met een fermentreactie van de eerste orde, maar vermoede-
lijk is het toch wel een fermentreactie.

Op grond van deze overwegingen, benaderen wij, naar mijn mecning,
het meest de werkelijkheid, als wij de grootste waarde toekennen aan
de relatieve cijfers.

Dat glycolyse werkelijk een fermentwerking is, is moeilijk te bewijzen.
Ervoor pleit: na een verwarming tot 58" houdt de werking op. Zooals
wij later zullen zien, versterkt insuline de glycolytische werking bij
diabetici. Aangezien insuline niet direct op het bloed werkt (in vitro
toegevoegd is het met betrekking tot de glycolyse onwerkzaam), maar
eerst moet worden geactiveerd, pleit dit voor fermentwerking, voor
zooverre het afhankelijk is van het pancreas. Want er bestaat nog een
andere glycolyse. die niet afhankelijk is van het pancreas.

d. De glycolyse in diabetisch en ander bloed.

Vóórdat Lépine in 1891 met de publicatie kwam, dat bij pancreas-

-ocr page 23-

looze honden de glycolyse van het bloed in vitro was verminderd, had
Frerichs reeds in 1884, hoewel misschien meer op klinische gronden,
gezegd, dat bij diabetes een verminderd verbruik, doch een vermeer-
derde productie of vorming van suiker bestond. De glycogene functie
van de lever vond hij lager dan normaal. Dit is door
Cl. Bernard ook
reeds gezegd.
Frerichs onderzocht het glycogeengehalte bij den
levenden mensch door de lever met een troicart te puncteeren. Bij
den diabeticus vond hij een lager gehalte aan glycogeen. Dr.
Salo.mon
onderzocht in zijn kliniek het bloed bij een normale en een diabe-
ticus met betrekking tot de vorming van melkzuur; er was geen
verschil.
(58).

Een der eersten, die Lépine bestreed, was Kraus (59). Het bloed
heeft volgens hem diastatische en glycolytische werking.
Er is geen
verschil bij nuchtere personen en die in digestie verkeeren.
Het glycolytisch
vermogen van het bloed wisselt wel, maar het is afhankelijk vati om-
standigheden, die wij niet overzien. In elk geval ontstaat er koolzuur;
de hoeveelheid daarvan is voor hem de maat der glycolyse. Deze is
bij diabetes niet verminderd. Hij heeft vooral bezwaar tegen het per-
centsgewijs berekenen van het suikerverlies. Bovendien verkreeg hij
wisselende uitkomsten.

Macleod (54) zegt, dat de glycolyse bij hetzelfde dier van tijd tot
tijd varieert, evenzoo bij verschillende dieren van dezelfde soort. Noch
bij kamertemperatuur, noch bij
40 graden is er bij normalen en diabetici
verschil. Waarschijnlijk is ook de glycolyse niet van beteekenis voor het
koolhydraat-metabolisme. Na
5 uur is er 25—26% verdwenen. De
„sucre virtuel" van
Lépine kan hij niet vinden.

Voor Allan (60) heeft het belang der glycolyse voor den diabetes
slechts
historische waarde.

Von Noorden (61) nam in de vier eerste drukken van zijn bock
aan, dat de omzetting van suiker bij diabetes, in de voornaamste spie-
ren was verminderd. Later kwam hij tot de overtuiging, dat de hyper-
glycaemie het gevolg was van een verhoogde productie van suiker.
Op grond van de resultaten van vijf groepen van onderzoekers (pag.
241),
die de omzetting van suiker onderzochten in hartspier, lichaams-
musculatuur, bloedcellen en darmwand, zou blijken, dat deze weefsels
zoowel van normale als pancreaslooze dieren, zich niet van elkander
onderscheiden, wat de omzetting van suiker betreft. De lever zegt
VoN
Noorden dan, vormt glycogeen uit de koolhydraten, die de poort-
ader haar toezendt, bovendien stapelt zij glycogeen op en len derde
bevat zij een diastatisch ferment, dat het glycogeen omzet in de gewone
bloedsuiker. Hij beschouwt dit ferment als reversibel. Het pancreas
zorgt voor de remming van het diastatisch proces in de lever. De abnor-

-ocr page 24-

maal gestegen suikerproductie is oorzaak, dat er weinig glycogeen

wordt gevormd in de lever.

Maclean (51) onderzocht de glycolyse bij normalen en diabetici. Hij
komt tot de gevolgtrekking, dat er geen verschil is tusschen beiden.
Ook als
men suiker aan normaal bloed toevoegt, krijgt men dezelfde uitkomsten.
Twee voorbeelden hiervan, vergeleken met normaal bloed, geven inder-
daad dezelfde uitkomsten, wat de absolute waarde betreft. Achter-
eenvolgens is er 76,74 en 77 mgr. suiker verdwenen, doch als men dit
narekent in percenten, dan zijn de verliezen: 85%, 27% en 21%. Ver-
volgens deelt
Maclean de uitkomsten mede van de glycolyse bij 7
normalen en 15 diabetici. De absolute verliezen zijn gemiddeld bij de
niet-diabetici per uur 16.3 mgr. en bij de diabetici 18.29 mgr.

Voor de hoogste en de laagste aanvangsconcentraties bij beide groepen
heb ik het percentage eens berekend en dan vindt men bij de normalen
een verlies van 46% en 72% en bij de diabetici 12,20% en 26%. Om
nu te zeggen, dat er geen verschil in glycolyse is bij de beide groepen,
is wat sterk. Vergelijken wij nu eens drie gevallen, waarbij de begin-
concentraties niet veel verschillen:

uur Bloed- Verlies
stoof suiker abs. rel. (%).

t O 150

normaal ..........j 3__4 gl --69 —46

O 166

diabetes
idem

3__4 123 —43 —26

O 167

3_4 120 —47 —28

O 199

\'dem ..........l 4 128 _71 —35

Uit deze voorbeelden blijkt duidelijk, hoe voorzichtig men moet
zijn met zijn gevolgtrekkingen, maar tevens, dat het percentage en
niet het absolute cijfer moet worden genomen.

Het gemiddeld percentage van alle gevallen heb ik bovendien be-
rekend en vond: voor de normalen
60%, voor de diabetici 23%.

Over de proeven van Seeoen, Pavv, Spitzer, Lesné en Drevfus,
Landsberg
en ten slotte Minkowski, zal ik hier niet spreken, omdat
de resultaten door
Van Steenis voldoende zijn gecritiseerd (32). Hij
wijst verder op de proeven van
Vandeput, Edelmann, Lombroso,
Bürger, Hekman
en Van Meeteren, Tmalhimer en Perry, Denis
en Giles, die de uitkomsten van Lépine grootendeels bevestigen.

Toch moet ik over enkelen hunner nog iets zeggen.

Hekman en Van Meeteren hebben op origineele wijze het suiker-
splitsend vermogen van het bloed onderzocht
(62). Zij hebben de

-ocr page 25-

papiertjes van Bang, voorzien van een bekende hoeveelheid suiker,
bij 100° C. gedroogd en daarna voorzien met 0.1 cc bloed. In een
voldoende vochtige atmosfeer werden deze daarna in de stoof gezet.
Op deze wijze kunnen alle bestanddeelen van het bloed medewer-
ken, wat bij gedefibrineerd bloed het geval niet is. Nu is het jammer,
dat zij bij dit onderzoek niet hebben bepaald, hoeveel het bloed van
zijn eigen suiker verliest, maar van de toegevoegde hoeveelheid.
Bovendien drukken zij hun uitkomsten niet uit in glucose, maar in
joodwaarden. Daardoor is een vergelijkende beoordeeling met andere
onderzoekers niet mogelijk, In verschillende opzichten zijn hunne
uitkomsten echter merkwaardig. Zeer belangrijk is b.v. ook hun op-
merking, bl. 505,
„of misschien na eenigen tijd remmende invloeden
wegvallen"
Want dat is inderdaad het geval en een der belangrijkste
gevolgtrekkingen van mijn onderzoek.

Zij vonden verder, dat de invloed van de temperatuur tusschen 37
en 40 graden wel degelijk van invloed is. In het laatste geval ging de
glycolyse vlugger.

Verder vonden zij, dat voedselopneming ook van invloed was op de
suikersplitsing.
Anderhalf tot twee uur na het opnemen van voedsel
werden de hoogste cijfers gevonden. Bij diabetes was dit omgekeerd.
Bij diabetes vinden zij evenwel ook hooger waarden bij lichte gevallen.
In de verhoogde splitsing zien zij een compensatoire functie. De compen-
satie is niet volkomen; de glycolyse stijgt niet evenredig aan de bloed-
suiker. Bij ernstigen diabetes ligt het suikersplitsend vermogen onder
dat van het normale. Bij een pancreasloozen hond vonden zij zeer
hooge glycolyse. Zij maken de gevolgtrekking, dat het wezen van den
diabetes moeilijk in hoofdzaak daarin kan worden gezocht, dat de weef-
sels der diabeteslijders het vermogen missen om suiker te verbruiken,
al mag dit voor een groot deel het geval zijn bij de meer ernstige geval-
len. Zij meenen, dat de vermindering of toeneming van het suiker-
splitsend vermogen van het bloed prognostische waarde heeft. Bij
hyperthyreoidismus vonden zij over het algemeen verlaagde waarden,
bij een koolhydraat-gistingsdyspepsie een zeer geringe glycolyse.

Denis en Giles (64) vonden de glycolyse in normaal bloed werk-
zamer dan in zware gevallen van diabetes. Bij coma was er zelfs na
24 uur geen spoor. De sterkte van de glycolyse staat niet in betrekking
tot de concentratie van de bloedsuiker. Zij vonden verder, dat de glyco-
lyse toenam, als de diabetes verbeterde.

Tolstoï (65) vergeleek het bloed van 8 normalen met dat van 15
diabetici. Noch bij kamertemperatuur noch bij 37 graden was er
verschil in glycolyse. Het percentsgewijs verlies was bi] normalen na
U uur in de eene groep 12
.6%, in de andere 13.7%; bij de diabetici

-ocr page 26-

resp. 6.1% en 7.3%. De absolute verliezen normaal (na uur) 12.5,
andere groep 13.4; bij de diabetici 18.5 en 23.2 mgr per 100 cc bloed,
De aanvangsconcentraties waren normaal gemiddeld 98, bij diabetes
304, dus meer dan driemaal zoo hoog, terwijl de absolute glycolyse
ruim maal zoo hoog was bij diabetes, maar de relatieve 50% lager.
Men kan dan moeilijk volhouden, dat er geen verschil bestaat.

Max Bürger (37) heeft de glycolyse onderzocht op verschillende
leeftijden. Hij vond de volgende cijfers, na 6 uur:

abs. verlies, percentage.

11—20 jaar bloedsuiker 0.087

60

69

21—30 „

)>

0.1

67

67

31—40 „

0.106

51

52

41—50 „

>>

0.0928

58.3

62.6

51—60 „

0.110

61

55.9

61—70 „

0.119

59

47.8

71-80 „

0.122

54

44.5

De schommelingen in de intensiteit der haemoglycolyse hangen
niet af van een wisselende productie van ferment, maar worden veroor-
zaakt door veranderingen van het milieu, waarin het fermentatieve
proces der suikeromzetting plaats vindt. Bovendien speelt de glycolyse
in het bloed slechts een ondergeschikte rol, zelfs aangenomen, dat deze
in het lichaam veel sneller plaats vindt.
Zij is echter wd een maatstaf
voor hetgeen er in de weefsels gebeurt.
Maar het zwaartepunt ligt in de
spieren. Hij bestrijdt dan
Lépine en zegt, „dasz nicht einmal die
Hälfte aller Zuckerkranken eine echte Vermindering der Haemoglyko-
lyse aufweist, (damit) bricht die Theorie von der Hemmung der Glyko-
lyse als pathogenetisches Prinzip des Diabetes in sich zusammen."
Van de 29 diabetici hebben 14 evenwel een kleiner verlies dan 50 mgr. per
100 cc bloed en blijven daarmee onder de normalen. De relatieve verliezen
zijn
steeds onder de normalen. Hij gaat dan verder en zegt, „dasz die
Hemmung der Haemoglykolyse ein Symptom ausschlieszlich des
schweren Diabetes ist, welches uns einen Blick in das Schicksal des im
Blute und in den Organen des schwer kranken Zuckerkranken krei-
senden Zuckers zu gewähren verspricht." Hij spreekt hiermee zichzelf
tegen, want de zware diabetici hebben juist een hoogere absolute
glycolyse. Hij brengt dan de vermindering der glycolyse terug tot een
tegenwerkende kracht van het aceton. Als dit vermindert, wordt de
glycolyse beter. Volgens mijn meening ligt dit voor de hand, omdat
het een bewijs is, dat de diabetes verbetert en dus ook de glycolyse.
Volgens
Bürger wordt de glycolyse begunstigd door de verhooging der
suikerconcentratie
en belemmerd door de acidose.

-ocr page 27-

Van Steenis (32) vond de glycolyse in het bloed van lijders aan
diabe.es in den regel lager dan bij andere ziekten.
In absolute getallen
uitpdrukt. vond hij bij 18 diabetici in 6 uur gemiddeld 49.5 mgr
suikerverhes en bij
19 niet-diabetici 65.2 mgr. Hij acht het echter
onwaarschijnlijk, dat het verschil in glycolyse afhankelijk is van een
verschillende hoeveelheid glycolytisch ferment. Hij acht het waarschijn-
lijker dat het verschil afhankelijk is van den vorm, waarin de suiker
m het bloed voorkomt, omdat het suikerverlies door glycolvse
na
toevoeging van suiker
per tijdseenheid, de eerste vier uren belLgrijk
minder is dan in de volgende twee uren.

Cajori en Crouter (66) komen tot de gevolgtrekking, dat er in
diabetisch bloed geen vermindering van glycolytische kracht aan-
wezig
is. Bij gelijke suikerconcentratie heeft men bij beide ^roepen
nagenoeg dezelfde glycolyse. In hun tabellen wordt echter geen enkel
voorbeeld gegeven van gelijke bloedsuiker. Zij trachten dit te bena-
deren door suiker toe te voegen. Zij werken nu eens met citraat-bloed
dan weer met gedefibrineerd en een ander maal met oxalaat-bloed
Vergelijkt men echter weer het percentsgewijs verlies, dan is dit bii
diabetes veel lager:

diab. aanv. conc. 0.208 verlies na 6 uur 46%

„ 0.500 „ „ 6 „ 47%

M 0.509 „ „ 6 „ 36%

norm. „ „ 0.093 „ „ 6 73%

M 0.105 „ „ 6 „ 65%

Het blijkt bovendien niet, of zij het bloed nuchter, of anders hebben
genomen. Voedsel is volgens hen van weinig of geen invloed op de
glycolyse. •

Gigon (67) meent, dat de rol van de bloedsuiker wordt overschat
omdat er geen evenwijdigheid bestaat tusschen koolzuuruitscheiding
en glycaemie, evenmin tusschen glycaemie en glucosurie, noch tusschen
glycaemie en vorming van glycogeen. Hij houdt het ervoor, dat de
glucose in het bloed dadelijk aan
N-houdende stoffen wordt gebonden,
zoodat deze een groote rol speelt in de eiwitstofwisseling.
^ Mauriac en Servantie hebben ook de glycolyse nagegaan bij
diabetici en anderen. Zij voegden enkele druppels bloed op een getitreer-
de suikeroplossing
(68) (69). Er werd een vergelijking gemaakt tusschen
de glycolyse in een hypo- en in een isotonische oplossing en deze ver-
houding noemden zij „l\'indice glycolytique". De index was bij beide
groepen gelijk. In verband met mijn eigen onderzoek zij verder
gewezen op hetgeen zij zeggen van den invloed nuchter en na digestie.

-ocr page 28-

Het verschil was niet duidelijk; bij magere menschen wordt de invloed
van de voeding niet ontkend.

Bierrv, Ratherv en Kourilsky onderzochten de glycolyse bij
20 lichte en ernstige diabetici en bij canes apancreatici. (70). De eiwit-
suiker kan toenemen en soms ook de vrije suiker, maar de totale neemt
steeds af. Zelf meenen deze onderzoekers, dat er geen verschil is bij
beide groepen. Dat komt weer door de m.i. foutieve opvatting, dat
men de absolute cijfers neemt. De absolute cijfers zijn gemiddeld bij
drie zware gevallen: 0—112 mgr per 100 cc. bloed na twee uur; relatief:
7,4—28%. In lichtere gevallen was het gemiddelde 19—52 mgr. na
drie uur en 17.6—23%. In een geval van acidose 36—57 mgr. en 9.6—
11%. Wanneer men nu ziet, dat hier aanvangsconcentraties zijn van
3.27—4.97, dan is het duidelijk, dat men een verlaagde glycolyse heeft.
In een der lichtere gevallen was de aanvangsconcentratie 1.08, het
absoluut verlies 19 mgr. en het relatieve 17.6. Dit is beneden het ge-
middeld normale. In één geval was er na 2 uur zelfs heelemaal geen
glycolyse. Volgens hen, zijn in het bloed de elementen voor ontleding,
zoowel als voor vorming van suiker aanwezig.

Thalhimer en Perry (71) vinden bij diabetes verminderde gly-
colyse naar mate van den ernst van den diabetes. Dat ik hen hier
noem, ligt in het feit, dat ook zij glucose toevoegden, zelfs veel. Naar
mijn meening moet men dit niet doen en alleen onderzoeken, of er bij
diabetes sprake is van een verlaging der glycolyse met betrekking tot
de suiker,
zooals die in het bloed voorkomt.

Door de methyleenblauw-methode van Thunberg heeft men getracht
te bepalen, of er in vitro invloed op de gaswisseling kan worden
uitgeoefend.
Ahlgreen (73) heeft op deze wijze willen uitmaken, welke
van de beide theorieën over diabetes de juiste is: de vermeerderde
productie of de verminderde verbranding. Hij komt tot het resultaat,
dat glucose alleen niet versnellend werkt op de glycolyse, insuline
alleen heeft een matige werking, tezamen werken zij evenwel sterk
versnellend.

Dit overzicht wil ik eindigen met hetgeen op het twintigste Neder-
landsche Natuur- en Geneeskundig Congres te Groningen door
Hijmans
van den Bergh
en Snapper over dit onderwerp is gezegd. (74). Spre-
kende over de glycolyse, zegt
Hijmans van den Bergh, dat de onder-
hnge tegenspraak daarover, moet worden geweten aan het feit, dat
diabetes niet één ziekte is, maar een symptomencomplex, dat zich
bij verschillende ziekten kan voordoen.
Snapper zegt, dat bij een
mensch met diabetes volkomen normale glycolyse in het bloed bestaat.
Wanneer hij hiermee wil zeggen, zooals in het uittreksel van het refe-
raat staat, omzetting van glucose tot melkzuur, dan is dit waar: want

-ocr page 29-

de zwaarste diabeticus kan nog glucose omzetten. Maar als uit de
onderzoekingen, zonder uitzondering blijkt, dat tenminste de rela-
tieve glycolyse bij diabetes is verminderd, dan kan men moeilijk spre-
ken van
„volkomen normale glycolyse\'\'. Wanneer de lever wordt weg-
genomen, en de glycolyse gaat dan normaal door, dan is dit een bewijs,
dat de glycogenetische factor, waarover in mijn onderzoek sprake is,
in de lever wordt geactiveerd, terwijl de glycolytische factor derhalve
ook in andere organen kan worden gevonden of geactiveerd.

e. Bloedsuikergehalte van arterie, vene en
c a p i 11 a i r e n.

V. Pachon vestigt in de C. R. de la Soc. de Ia Biol. T. 91,1924/25,
p. 557, nog eens de aandacht op het feit, dat Chauveau in 1856(17)
heeft gezegd, dat de suiker gedeeltelijk in de capillairen verdwijnt.
Dit is naar mijn meening een zaak van groot gewicht, ook in verband
met mijn eigen onderzoek en daarom vermeld ik het hier nog eens.

Chauveau en Kaufmann (75) vonden bij diabetes een vermeerde-
ring van suiker, maar geen vermindering van het verbruik in de
capillairen. Na pancreas-exstirpatie bestaat er hyperglycaemie en het
arterieele bloed bevat meer suiker dan het veneuse. Zij beschouwen
dit als een bewijs, dat de weefsels niet minder suiker verbranden.
Volgens hen zit de stoornis in de organen, die glycogeen bevatten.

Lépine (24, p. 567) vindt de bloedsuiker in arterie en vene wisselend.
De glycolyse in het bloed uit den rechter ventrikel vindt hij sterker
dan uit de carotis: het bloed zou ferment afgeven aan de weefsels.

Foster onderzocht bij honden het bloedsuikergehalte nuchter en
na 50 gram glucose, van de vena femoralis, arteria femoralis en den
voet. (76) Nuchter zijn de verschillen uiterst gering. Na glucose vond hij:

vena fem. 0.176 vena iugul. 0.184
art. fem. 0.210 carotis 0.208
voet 0.208 voet 0.203

Hoewel de verschillen wel eens kleiner waren, bleken zij meestal
zooals hier is medegedeeld.

Verder deed hij proeven met galactose, waarna hij een veel hooger
stijgen van de bloedsuiker kreeg, ook van längeren duur. Zijn gevolg-
trekking is, dat de hyperglycaemie na glucose de vorming van glyco-
geen versterkt tot grooter werkzaamheid. Dit blijkt vooral uit het
geven van een tweede dosis glucose, die slechts een geringe stijging
van de bloedsuiker tengevolge had. De hypoglycaemie na glucose is
een „overactivity" van het glycogeen-vormend mechanisme. (De hon-
den verkeerden gedurende de proeven in lichten aetherroes).

-ocr page 30-

Turban vond (77) in het slagaderlijk bloed de meeste suiker
(bij honden), maar nuchter zijn de verschillen zeer klein. Wanneer
men een hond, die gevast heeft, 150 gram glucose geeft, kan het
verschil 80 mgr. per 100 cc. bloed bedragen, wat zeer veel is. Na
rijst en aardappelen bestaat er een verschil van 25 mgr. per 100 cc.
bloed.

Wertheimer (78) heeft arterieël en veneus bloed van gezonden en
diabetici vergeleken. Bij de eersten bestaan groote verschillen, bij de
laatsten is het vrijwel gelijk. Daarom zegt hij, is het pancreashormoon
volstrekt noodig. Helaas staat er niet bij, of hij zijn onderzoek deed
bij nuchtere patiënten, evenmin verdere bijzonderheden.

Henriques en Ege onderzochten de bloedsuiker in het rechter hart
en de art. carotis; er bestond geen verschil. Evenmin in cava sup.
en carotis. (79) Vervolgens het bloed uit de carotis en de vena cava
inf. Hier bleek, dat in rust het slagaderlijk bloed meestal iets meer
suiker bevatte. (Er was zelfs een geval met een verschil van 12 mgr.
per 100 cc. bloed). Dit betrof honden, waar door phloridzine of arbeid
alle glycogeen was verwijderd. Bij honden met behoorlijke depots van
glycogeen was het verschil grooter. Bij een geit in goeden voedingstoe-
stand vonden zij zelfs meer suiker in de ader. De toestand werd anders
als zij glucose inspoten. In rust klommen nu de verschillen tot 10 mgr.,
bij arbeid 17 mgr. en zelfs tot 45 mgr. Samenvattend komen zij tot
het besluit, dat bij een alimentaire hyperglycaemie het verschil in het
glucose-gehalte in ader en slagader slechts te verklaren is door „Ablage-
rung" in de spieren, d. i. vorming van glycogeen. Zelfs wanneer er geen
koolhydraat-reserven meer kunnen zijn, wordt er glucose verbruikt
in de spier; derhalve moet de glucose uit andere stoffen (buiten de spier)
worden voortgebracht.

Faber (80) vindt het bloed van diabetici in ader en slagader gelijk,
in tegenstelling met dat van gezonden. Door insuline wordt bij suiker-
zieken de gewone verhouding hersteld.

Lawrence (82) onderzocht het slagaderlijk en aderlijk bloed bij
diabetici, vóór en na insuline en na een combinatie van insuline en
koolhydraten; verder in een geval na het ontbijt zonder insuline. Van
de vijf gevallen vond hij nuchter driemaal meer suiker in de ader. Na
insuline was het omgekeerd, behalve in één geval, maar ook daar was
het verschil kleiner geworden.

In één geval bepaalde hij het verschil nuchter en na het ontbijt
zonder insuline:

oor vene verschil

nuchter 0.248 0.239 — 9

na ontbijt 0.218 0.234  16

-ocr page 31-

Koolhydraten schijnen dus de verhouding om te keeren: het suiker-
gehalte in de ader neemt toe ten opzichte van de slagader. Daarentegen
herstelt insuline de verhouding zooals bij de normalen.

Lawrence nam het bloed uit het oor en de armvene; m. i. is het
beter om dit uit den vinger en de ader van denzelfden arm te nemen;
deze gebieden liggen dichter bij elkaar.

Frank, Nothmann en Wagner (83) vonden bij konijnen en pancreas-
looze honden na insuline een grooter verschil dan tevoren. Waar de
verschillen bij normale dieren 4—6 mgr. bedroegen, stegen deze na
insuline tot 25—46 mgr. Bij den pancreasloozen hond bevatte het
veneuse bloed somtijds vóór de insuline-injectie meer suiker. Na de
injectie was het omgekeerd. De slagaderen, feitelijk dus de capillairen,
geven aanzienlijke hoeveelheden glucose af aan de weefsels na insuline-
injectie.

C. Cori en G. Cori (85) hebben een onderzoek ingesteld naar het
suikergehalte van aderlijk en slagaderlijk bloed bij ratten, gezonde
menschen en suikerzieken, nuchter en na glucose en insuline. Het
verschil beschouwen zij „as an indication of the sugar intake by the
muscles". De ratten worden onder plaatselijke verdooving onderzocht.
Er was geen emotioneele hyperglycaemie. De ,,intake" was na glucose
en insuline sterker dan na glucose alleen. De dieren waren 24—48 uur
nuchter. De injectie gebeurde in een ader, de hoeveelheid glucose, die
de ratten kregen, bedroeg 5 gram.

Zij onderzochten verder 16 normale personen, 3—4 uur na een hcht
maal. Het verschil bedroeg gemiddeld 5.5 mgr. per 100 cc, bloed, wat
zeer gering is. Verder onderzochten zij drie normale personen, waar
de verschillen achtereenvolgens 3.5 en 5. mgr. bedroegen; daarna
kregen zij een injectie van 7-8 en 10 eenheden insuline. De verschillen
stegen thans na 60\' tot 15, 16 en 16 mgr.

Een andere gezonde, waar het verschil 7 mgr. bedroeg, kreeg 100 gr.
glucose; na 60\' was het nu 21 mgr.

Bij diabetici neemt het verschil zoowel na insuline als na glucose
toe. Dit geldt echter alleen van den eersten tijd na de glucose. Ik vind
dit zóó belangrijk, dat ik het hier citeer:

(het bloed werd uit de ader en den vingertop genomen).

art. vena verschil

330 330 O vóór injectie

284 252 32 60\' na subcutane injectie.

164 129 35 120\' na injectie

-ocr page 32-

art.

vena

verschil

105

93

12

150\' na injectie

138

132

6

vóór glucose

372

338

34

60\' na glucose

314

298

16

120\' na glucose

256

254

2

150\' na glucose.

Hun conclusie is, dat de glucose in de spieren verdwijnt.

Mauriac en Aubertin (84) hebben de glycolyse in vivo onderzocht.
Zij deden bij normale en pancreaslooze honden laparotomie en namen
bloed uit de aorta, ter hoogte van de art. renalis; vervolgens uit de venae
renales, intestinales en splenicae. Daarna werd er insuline in de vena
cava gespoten en de tweede proef bloed werd op dezelfde wijze
40\'
later genomen. Hoewel een dergelijke proef niet geheel physiologisch
is te noemen door den geweldigen ingreep van een laparotomie, wil ik
ze toch iets uitvoeriger bespreken, omdat ik tot een andere gevolg-
trekking kom dan de schrijvers zelf. Zij zeggen, dathet verlies van suiker
bij beide groepen even groot is en de diabetes dus niet wordt veroor-
zaakt door vermindering der glycolyse. Wat zij echter onderzoeken
en de „pouvoir glycolytique" noemen, heeft
met glycolyse niets te maken.
Immers zij onderzoeken het bloedsuikergehalte in arterie en vene,
vóór en na een injectie van insuline. Door dit onderzoek komt men te
weten, hoeveel suiker er aan de weefsels wordt afgegeven, maar het
beteekent niet de
„pouvoir glycolytique" der weefsels.

In tegenstelling met de meeste onderzoekers vinden zij het ver-
schil tusschen ader en slagader na insuline kleiner. Dit wil dus zeggen,
dat er
na insuline minder suiker aan de weefsels wordt afgegeven. Als
nu toch de bloedsuiker daalt en er wordt minder aan de weefsels af-
gegeven, dan zou dit m. i. er voor pleiten, dat de suiker glycolytisch
is verdwenen.

De gemiddelde daling van de bloedsuiker bij den normalen hond
na insuline bedraagt 14 mgr. per 100 cc. bloed, maar bij den apan-
creaticus
51 mgr.

Waar de afgifte bij beide groepen bij de vena intestinalis gelijk is
en bij de vena renalis — na aftrek van hetgeen verloren ging met de
urine — niet veel verschilt, en er toch bij den apancreaticus veel meer
suiker is verdwenen
(51 mgr. tegen 14 normaal), daar is dat hoogst-
waarschijnlijk door glycolyse in het bloed, na insuline verdwenen.

Hepburn c.s. (91) hebben bij konijnen en honden (zoowel met als
zonder pancreas) de bloedsuiker bepaald in de vena portae en de venae
hepaticae; verder in de art. en vena femoralis, in beide gevallen vóór
en na insuline en glucose, en ook na de combinatie van beide. De dieren

-ocr page 33-

waren genarcotiseerd. Mijn grootste bezwaar tegen hunne proeven is
de enorme hoeveelheid insuline, die zij inspoten, (eenmaal zelfs 470
eenheden). Hun conclusie is, dat er bij genarcotiseerde dieren geen
verschil bestaat tusschen het arterieële en veneuse bloed, vóór en na de
injectie. Wel na suiker, evenzoo na een combinatie van glucose en insu-
line. Bekijkt men hun cijfers nauwkeuriger, dan blijkt er echter wel
verschil te bestaan, maar de uitkomsten zijn wisselend. Bij een canis
apancreaticus, die met groote hoeveelheden insuline werd ingespoten,
zien wij een
toename van de bloedsuiker van 0.373 op 0.460 en 0.472;
vóór de injectie bevatte de vena 11 mgr. meer dan de arterie, na de
injectie werd de verhouding omgekeerd en bevat de arterie 29 mgr.
meer dan de ader; m. a. w. er bestaat nu afgifte aan de weefsels.

/. De glycolyse in het bloed na injectie van
insuline.

Mauriac en Aubertin (84«) vonden bij den pancreasloozen hond
wisselende uitkomsten. Zij bepaalden den „indice glycolytique" volgens
Maurice en Servantie (84). Zij geven niet op, hoeveel insuline zij
inspoten, noch hoelang na de injectie het onderzoek plaats had. Zij
vonden zoowel bij normale als pancreaslooze honden even dikwijls
vermeerdering als vermindering van de glycolyse.

Cajori en Grouter (66) vonden na insuline geen verschil in glycolyse.

Evenmin Eadie c.s. (88), ook niet als zij in vitro insuline aan het
bloed toevoegden.

Nitzescu en Popescu-Inotesti (108) onderzochten normale en pan-
creaslooze honden in nuchteren toestand en na een injectie met insuline.
Zij bepaalden ook den glycolytischen index volgens
Mauriac (84).
Het percentsgewijs verlies van acht onderzoekingen was gemiddeld:

normaal: pancreaslooze honden:

bloed alleen bloed en insuline bloed 4 uur na insuline

12.8% 5.6% 5.57% 5.41%

De glycolytische index bedroeg:

1.18 1.02 1.02 1.02

Dit wil dus zeggen, dat de glycolyse bij de pancreaslooze honden
percentsgewijs lager is dan bij de normalen, maar dat de glycolyse
door insuline niet is toegenomen.

g. De „sucre virtuel" van Lépine.

In 1891 deed Lépine met Barral (109) de volgende proef: twee
hoeveelheden bloed werden opgevangen, de eene in kokende natrium-

-ocr page 34-

sulfaat-oplossing voor dadelijke bepaling van de bloedsuiker en een
ander deel werd een kwartier of een half uur bij 58 graden of even
boven nul bewaard. Daarna werd dit op dezelfde wijze behandeld als
het eerste gedeelte. Het verwarmde of afgekoelde bloed bleek dan meer
suiker te bevatten dan het andere. Niet alleen in vitro, maar ook in
het circuleerende bloed kon hij deze toename aantoonen. Hij vergeleek
het bloed uit de vena iugularis en de carotis en kon onder de volgende
omstandigheden de vermeerdering van suiker aantoonen:

1. als de hond minstens een half uur in een toestand van asphyxie
heeft verkeerd (waardoor hyperglycaemie ontstaat);

2. als het dier een voldoende hoeveelheid chloroform heeft in-
geademd of 2—3 gram alcohol per kilogram lichaamsgewicht heeft
gehad;

3. als het dier een onderhuidsche injectie van phloridzine of inver-
tine heeft gehad.

Lépine zegt (24, p. 378), dat men wel onderscheid moet maken
tusschen deze beide gebonden suikers: voor de eene heeft men sterk
werkende middelen noodig om ze vrij te maken, terwijl de andere
gemakkelijk overgaat in de „sucre libre", zoowel in vitro als in het
circuleerende bloed. Tot
1913 noemde hij elke „sucre combiné" „sucre
virtuel".
(24, p. 391, noot). Daarna verstaat hij dus onder „sucre
virtuel"
die licht gebonden suiker, die zoowel in vitro als in het circu-
leerende bloed gemakkelijk overgaat in „sucre libre". In het circulee-
rende bloed is de vermeerdering aan te toonen door bloed te nemen
uit de rechter ventrikel en de carotis: het glycolytisch vermogen van
dit laatste is veel sterker dan dat van het bloed uit de rechter ventrikel,
dat is dus bloed uit de longen.
Lépine verklaart dit door de werking
van een ferment, dat de te voren licht gebonden suiker vrij maakt.
Vooral de longen zouden bijzonder rijk zijn aan dit ferment.

Daarentegen is er nog een andere soort gebonden suiker, door Lépine
„sucre combiné" genoemd. Deze kan slechts worden bepaald, als het
bloed bij 120 graden C in de autoclave wordt verhit met zwavelzuur
of fluoorwaterstofzuur. Om kort te gaan, deze suiker is door alle onder-
zoekers ook gevonden en te beschouwen als „sucre protéidique"
(Bierry en Fandard (111)).

Anders is het met de „sucre virtueF\'.

In 1855 heeft Figuier ontdekt, dat er vergistbare suiker in het
bloed ontstond, als men dit enkele minuten met salpeterzuur kookte.
Hij dacht, dat het bloed een stof bevatte, die zich tegen de fermentatie
verzette en dat deze stof door het koken met zuur werd vernietigd,
waardoor dus de vergisting aantoonbaar werd.
Lehmann zag de zaak
echter juister in en hij zei: het bloed bevat een koolhydraat, dat door

-ocr page 35-

het zuur wordt omgezet in een suiker die fermenteerbaar is, of wel het
bloed bevat een binding met suiker, die door dit proces wordt los-
gemaakt. (24, p. 377).

Mme Lucie Randoin-Fandard (111) verklaart in haar Thèses,
deze „sucre virtuel" niet te hebben kunnen aantoonen.

Evenmin Macleod (54).

Bij Maclean (51) vind ik één geval van vermeerdering van suiker
bij een diabetes-patiënt. Eveneens één geval bij
Van Steenis (34, bl. 60).

Bij deze laatste twee onderzoekers geschiedde de vermeerdering in
de broedstoof, zonder een voorafgaande verwarming op 58 graden
of een afkoeling tot nul graden.

Van Steenis (32. bl. 55) onderzocht ook het bloed zooals Lépine
dit deed; hij verwarmde echter tot 56 graden, terwijl Lépine tot 58
graden verhitte. In tien gevallen vindt hij zeven maal een zeer geringe
toename van de suiker.

Vervolgens onderzocht hij, wat er gebeurde, als men suiker aan het
bloed toevoegde. Van de 25 gevallen vond hij 15 maal toename van
de suiker. (32, bl. 57).

Ook Richard Ege (112) heeft de proeven van Lépine nagedaan.
Hij komt tot een „durchaus" negatief resultaat: er is geen reden om
in het bloed een stof aan te nemen, die door de werking van een enzym
in een reduceerbare suiker overgaat.

Wittop Koning (63) heeft de glycolyse op dezelfde wijze onderzocht
als
Hekman en Van Meeteren, evenwel zonder suiker toe te voegen,
wat m. i. een voordeel is. Hij vond in de eerste acht of negen uren
steeds glycolyse, maar daarna zag hij dikwijls een toeneming van de
suiker, of laat ik liever zeggen, van de reductie. Hij meent op deze
wijze de „sucre virtuel" van
Lépine te hebben aangetoond. Hij
onderscheidt dus twee processen: een glycolytisch en een glycogenetisch
(hij noemt echter dit woord niet). Door het bloed tot op 58 graden C te
verhitten, kon hij aantoonen, dat beide processen van fermentatieven
aard zijn: na verhitting vond hij na 24 en 48 uur geen vermindering of
vermeerdering van glucose. Hij wijst er nog eens op, dat fermentatieve
processen bij deze verhitting ophouden, doch dat bacterieële daarna
doorgaan. Ten slotte vond hij, dat de fermenten van beide processen
aan de bloedlichaampjes zijn gebonden.

Mej. Sluiter en Kok (72) onderzochten de glycolyse in bloed van
honden. Zoowel bij kamertemperatuur als in de broedstoof vinden
zij somtijds
glycogenese, b.v. proef no. 1, bij kamertemperatuur, na
5 uur en proef no. 3 na broedstoof-temperatuur na 3 uur. Bij de verschil-
lende dieren is de glycolyse zeer verschillend. In sommige gevallen vin-
den zij na drie uur in het geheel geen suiker meer, maar dat ligt aan de

-ocr page 36-

methode van onderzoek. Ik zeg dit op grond van vele honderden proe-
ven, met deze werkwijze. Met de methode Bang komt dit niet voor.
In hun samenvatting zeggen zij: „Om de schommelingen van de hoe-
veelheid reduceerende stof in het bloed in vitro te verklaren, kan men
denken aan de vorming van reduceerende tusschenproducten bij de
glucoseontleding."

h. Reduceerende tusschenproducten of glyco-
genese?

Zooals reeds in het litteratuur-overzicht is gezegd, kan men aanne-
men, dat de suiker in melkzuur wordt omgezet. Dit is ook later bevestigd
door
Laquer (113), Embden c.s. (114), Brugsch c.s. (115), Bauer (116),
Himwich (117), Toennissen (118)
enz.

Volgens Embden is de moedersubstantie van melkzuur glycerine-
aldehyde, dat ook reduceert. Maar in een alkalisch milieu wordt het
snel omgezet in melkzuur, zoodat het niet erg waarschijnlijk is, dat
men het zal kunnen aantoonen. Dit is dan ook aan
Sluiter en Kok
niet gelukt. En al vindt men in een suspensie van roode bloedlichaampjes
in een 0.9% NaCl oplossing een verschuiving naar den aldehyde kant,
wat bij hen slechts ten deele het geval was, dan kan men daaruit naar
mij voorkomt, nog niet de gevolgtrekking maken, dat de schommelingen
van de hoeveelheid reduceerende stof in het bloed in vitro te verklaren
is, door reduceerende tusschenproducten.

Het ligt veel meer voor de hand, dat de vorming van glucose ook
in vitro doorgaat. Uit welke stof dit geschiedt, laat ik in het midden.
Met chemische middelen is het mogelijk, uit eiwitsuiker vrije suiker
voort te brengen.
Wittop Koning toonde aan, dat de vermeerdering
der reductie aan de levende bloedcellen is gebonden.

Uit mijn onderzoek blijkt, dat de toename der reductie meer bij dia-
betici dan bij anderen voorkomt, terwijl de glycolyse lager is. Waarom
zou er geen suiker kunnen ontstaan uit deze „sucre protéidique",
temeer waar deze volgens de Fransche onderzoekers bij diabetici is
vermeerderd?

Ik meen door mijn onderzoek verder te hebben aangetoond, dat de
»glycogenetische factor" bij diabetes dikwijls sterker is dan bij de
niet-diabetici. Op grond van deze overwegingen blijf ik voorloopig
vasthouden aan de opvatting, dat de vermeerdering der reductie door
glucose wordt veroorzaakt.

In het lichaam zou dan een wisselend spel van vorming en omzetting
van suiker plaats vinden.

Waar de vermeerderde vorming van suiker den diabeticus noodlottig

-ocr page 37-

wordt, kan de normale glycogenese op elk oogenblik in de behoeften
van het lichaam voorzien.

Ons geheele bestaan is afhankelijk van elkaar tegenwerkende krach-
ten. En slechts dan noemen wij het Hchaam normaal en gezond, als
die tegenwerkende krachten harmonisch samenwerken. Hun disharmonie
beteekent ziekte. Denken wij slechts aan vagus en sympathicus en aan
de geheele interne secretie.

I. Samenvatting van het litteratuur-overzicht.

In de lever bestaat een glycogenese (Cl. Bernard—18—).

In de urine vindt men onder omstandigheden somtijds toename van
suiker (oudere waarneming van Bos—
21— en nieuwe van Folin c.s. 22).

De glycolyse is bij suikerzieken verminderd volgens Frerichs (58),
Lépine
en Barral (26), Van Steenis (32) en volgens hem: Arthus,
Vandeput, Rona
en Döblin, Rona en Wilenko, Kanitz, Achard
en Weil, Biernacki, Edelmann, Lombroso. Verder bij Hekman en
Van Meeteren (62), Denis en Giles (64) en Thalhimer (71), ook
alle door
Van Steenis genoemd; Mauriac en Servantie (84) Nitzescu
en Popescu-Inotesti en eigen onderzoek.

Daarentegen is de glycolyse niet verminderd volgens: Kraus (59),
Von Noorden (61), Allan (60), Macleod (54), Maclean (51),
BijRCER
(37), Gigon (67), Bierry (70), Tolstoï (65), Snapper (74).

Volgens hun eigen gevolgtrekking is de glycolyse niet verminderd,
maar naar hetgeen ik uit hun onderzoek meen te mogen opmaken, wel,
bij
Mauriac en Servantie (68, 69).

De oorzaak van dit verschil van meening ligt voornamelijk in
het feit, dat de onderzoekers van de tweede groep alleen rekening
houden met de absolute cijfers.
Want de relatieve cijfers zijn bij bijna
alle onderzoekers lager dan bij de normalen.

Bovendien zijn zelfs een groot deel der absolute cijfers lager. Neemt
men gelijke aanvangsconcentraties — wat ik heb gedaan bij de cijfers
van
Maclean — zonder glucose toe te voegen, dan vindt men ook de
absolute cijfers lager.

Over den invloed van glucose of voedsel op de glycolyse vindt men iets
bij
Hekman en Van Meeteren (62), Mauriac en Servantie (68) en
Cajori en Grouter (66).

Over den invloed van een insuline injectie op de glycolyse heb ik alleen
iets gevonden bij
Cajori en Grouter, Eadie c.s. (88), Nitzescu en
Mauriac en Aubertin. Geen van deze groepen vond verschil.

Vervolgens is een litteratuur-overzicht gegeven van het verschil
in bloedsuiker van ader en slagader,
omdat hieruit valt af te leiden, of
er glucose aan de weefsels is afgegeven of niet.

-ocr page 38-

In het algemeen is er nuchter weinig verschil, maar dikwijls ook
een geringe hoeveelheid meer in de slagader. Bij diabetici vindt men dik-
wijls zelfs meer suiker in de ader. Na glucose vindt men bij gezonden
steeds het bloedsuikergehalte van de slagader toegenomen ten opzichte
van de ader, waaruit dus volgt, dat er glucose aan de weefsels is afge-
geven, wat men als een glycogeen-synthese zou kunnen opvatten.
Maar het is ook mogelijk, dat er phosphorverbindingen van suiker
ontstaan, of binding aan eiwit of disaccharieden. Bij diabetici wordt
er meestal geen verschil gevonden, of zelfs een toename in de ader.
Insuline verandert dit in de richting als bij de normalen.

De vraag, of de glycolyse een vitaal proces is, wordt door verreweg de
meeste onderzoekers in bevestigenden zin beantwoord.

De reactie van het bloed met betrekking tot de glycolyse, is van het
hoogste belang. Geringe wijzigingen zijn van invloed. De temperatuur
wijzigt slechts in zeer geringe mate de pH, volgens
Maurice Vincent
(49). Zie echter ook p. 72.

De „sucre virtuel" bestaat niet volgens Mme Randoin-Fandard
(111), Macleod (54)
en Ege (112). Evenwel, vermeerdering van suiker
vinden in sommige gevallen:
Maclean (51), Van Steenis (32) Wittop
Koning (63),
Mej. Sluiter en Kok (72) en volgens eigen onderzoek.

Mej. Sluiter en Kok beschouwen hun toename in reductie niet
als vermeerdering van glucose, maar als reduceerende tusschen-
producten.

HOOFDSTUK II.

Eigen onderzoekingen.

a. Methode van onderzoek.

In de eerste plaats kwam het er op aan, een betrouwbare werkwijze
te hebben voor de bloedsuikerbepalingen. Na deze meer dan
2000 maal
te hebben gedaan op andere wijzen, bleek mij toch die van
Bang het
meest betrouwbaar. Dit geldt vooral voor de kleine hoeveelheden
van
0.01 tot 0.3 tot 0.4%.

Door gedurende vier minuten kokende stoom door de oplossing te
leiden, ontgaat men de moeilijkheid van een niet-constante gasvlam.
Wel moet men er voor zorgen, dat de vloeistof na ongeveer IJ minuut
kookt, wat gemakkelijk te regelen is.

-ocr page 39-

Met HOLB0LL (89) meen ik, dat men niet door 0.28, maar door 0.265
moet deelen, op grond van voorafgaande proeven met glucose-oplos-
singen.

Alle bepalingen werden in duplo gedaan, in het geheel ongeveer 1500.

Het bloed werd uit een armvene genomen, de huid vooraf met aether
afgewreven en daarna met een steriel gaasje met alcohol bedekt, dat
een paar minuten bleef liggen. De arm werd zoo weinig mogelijk gestuwd
en het bloed daarna door punctie in een bekerglas opgevangen en on-
middellijk verdeeld in een aantal kleine fleschjes van 5—10 cc, met
geslepen glazen stoppen; in de fleschjes bevonden zich enkele glasparels.

Het spreekt van zelf, dat alle glaswerk, elk stuk afzonderlijk in papier
verpakt, vooraf behoorlijk werd gesteriliseerd (1 uur bij 115—120
graden). Nadat de stopjes op de fleschjes waren gedaan, werd even
voorzichtig geschud. In den beginne werd van elke proef na het onder-
zoek een agar-cultuur aangelegd. Toen er echter na een reeks proeven
nooit infectie optrad, deed ik slechts enkele steekproeven. Ten slotte
werden er bij de laatste onderzoekingen weder een reeks proeven
gedaan op steriliteit, maar ik heb nooit infectie gezien.

Oorspronkelijk onderzocht ik het bloed na 2, 4, 6, 8 en 24 uur stoof.
Het was mij echter physiek onmogelijk, zonder assistentie dit op zoo
een uitgebreide schaal te doen, zoodat ten slotte alleen na 2 en 5 uur
werd onderzocht. De doorslag gaf evenwel de overweging, dat hetgeen
de eerste uren geschiedde, toch van het meeste belang was; het bloed
is dan het minst veranderd.

In dit bloed is dus ook de fibrine nog aanwezig.

Ik heb eerst op andere wijze getracht het onderzoek te doen, In
kleine, geparaffineerde buisjes werd het bloed gebracht; deze bevestigde
ik aan de wijzer van een uurwerk en plaatste dat in de broedstoof.
In meerdere gevallen bleef het bloed ongestold, doch niet altijd. Zonder
behoorlijke assistentie is het niet mogelijk op eenigszins uitgebreide
schaal proeven te nemen, zoodat ik dit heb moeten opgeven.

Ik meen echter op boven beschreven wijze, door alle bestanddeelen
er in te laten, den physiologischen toestand eenigszins te benaderen,
en beschouw hetgeen in deze fleschjes gebeurt, als een zwakke, maar
ware afspiegeling van hetgeen geschiedt in het normale bloed en de
levende weefsels.

-ocr page 40-

b. Onderzoek van de glycolyse in het bloed.

Tabellen en gevolgtrekkingen.
TABEL 1. Niet-diabetici, nuchter.

Naam.

Diagnose.

Uren
stoof.

Bloed-
suiker.

Verschil

per
100 cM3.
bloed in
mgr.

Percen-
tage.

1. S.

maagklachten ader

0

100

2

126

26

26

6

96.2

— 3.8

— 3.8

2. U.

genezen ulcus. „

0

81.5

2

107

25.5

31.2

4

84.9

3.4

4.1

6

63.2

— 18.3

— 22.4

3. eadem

0

71.4

2

89.2

17.8

24.9

6

49

— 22.4

— 31.3

4. M.

Ca. ventr. op ulc. „

0

113

bodem.

2

132

19

16.8

4

103.7

— 9.3

— 8.2

6

84.9

— 28.1

— 24.8

5. B.

hypertensie „

0

111

2

120

9

8.1

4

144

33

29.8

6

94.3

— 16.7

— 15.1

6, eadem

>>

0

111,3

2

92

— 19.3

— 17

4

84.9

— 26.4

— 23.7

6

56.6

— 54.7

— 49

7. M.

colitis „

0

142

2

93.7

— 48.3

— 34

6

44.6

— 97.4

— 68.5

8. Ja.

maagklachten „

0

118

2

108

— 10

— 8.4

4

68.8

— 49.2

--41.7

6

42.4

— 75.6

~ 64

-ocr page 41-

Naam.

Diagnose.

Uren
stoof.

Bloed-
suiker.

Verschil

per
100 cM3.
bloed in
mgr.

Percen-
tage.

9. H.

adipositas, albumi- „

0

141.5

nurie

2

103.7

— 37.8

— 26.7

5

42.4

— 99.1

— 70

10. B.

angina pectoris „

0

122

2

122

0

0

4

113.2

— 8.8

— 7.2

6

80.1

— 41.9

— 34.1

11. R.

haemolytische

0

112.2

icterus

2

70.7

— 41.5

— 37

4

56.6

— 55.6

— 49.5

6

37.7

— 74.5

— 66.2

12. eadem

)f

0

103.7

2

90.4

— 13.3

— 12.8

4

56.6

— 47.1

— 45.4

5

33

— 70.7

— 68.1

13. E.

asthma vinger

141.5

ader

0

145

2

108

— 33.5

— 23.6

5

75.4

— 66.1

— 47.6

14. V.

maagklachten „

0

122.6

— 23

2

94.3

— 28.3

5

94.3

— 28.3

— 23

15. T.

hypertensie „

0

122.6

— 23

2

94.3

— 28.3

5

37.7

— 84.9

— 69.3

16. V. W.

maagklachten „

0

141.5

— 23.3

2

108.4

— 33.1

5

84.9

— 56.6

— 40

gemiddeld

0

116.4

— 10.9

2

103.7

— 12.7

4—6

72

- 44.4

- 38.1

-ocr page 42-

Diabetici, nucliter.

TABEL IL

Percen-
tage.

2.5
20

1.31
— 10.5

9.5
O

8.9
O

— 19.1

— 18

52
49

14
— 9.4

— 13.2

— 22.8
- 32.1

10.3
— 4.4

16

28.7

23.1

O
30

O
13

Uren
stoof.

Bloed-
suiker.

1.

J.

d ac

ader

0

190

2

192.5

6

170

2.

eadem

>>

0

93.7

2

102.6

6

93.7

3.

P.

d ac -f-

77

0

272

2

220

6

223

4.

idem

>)

0

285

2

325

6

258

5.

P.

d— ac —

)t

0

326.4

2

283

4

251.8

7

221.6

6.

V.

d— ac spoor-

0

299

negatief

2

330

6

285.7

7.

idem

d — ac —

0

377.3

2

316.9

4

268.8

6

290

8.

S.

d — ac licht -j-

0

220

2

220

t

6

190

Verschil

per
100 cM8.
bloed in
mgr

40
— 27

43.4
74.6
104.8

31
— 13.3

60

108.5
87.3

ac = aceton.
d = diaceetzuur.

-ocr page 43-

Uren
stoof.

Bloed-
suiker.

Verschil

lOO^cMS.
bloed in
mgr.

Percen-
tage.

9. eadem

d— ac —

n

0

127.3

2

136.8

9.5

7.4

5

99

28.3

— 22.2

10. Jc.

d — ac —

0

125

2

116

9

— 7.2

8

62.5

62.5

— 50

11. eadem

d— ac —

ft

0

147.1

2

168.9

21.8

12.8

5

126.4

20.7

— 14

12. D.

d — ac -f

>>

0

180

2

170

10

— 5.5

6

125

55

— 30

13. idem

d— ac

»

0

240

2

259

19

7.9

5

221

19

— 7.9

14. idem

d — ac

f>

0

268.8

2

235.8

33

— 12.2

5

193.4

75.4

— 28

15. Jc.

d— ac —

»

0

174.5

2

179.2

4.7

2

5

125

49.5

— 22.6

16. M.

d— ac —

t>

0

160.3

2

127.3

33

— 20.5

5

70.7

80.6

— 50.2

gemiddeld

0

217.9

2

211.4

6.5

— 3

4—8

181.8

36.1

— 16.5

-ocr page 44-

Vergelijkend overzicht tusschen de glycolyse in diabetisch en ander
bloed, beide in nüchteren toestand.

Zie tabellen I en II.

Uren
stoof.

Bloed-
suiker.

Glycolyse

per
100 cMS.
in mgr.

Percen-
tage.

Gemiddelde van 16 niet-diab.

0

116.4

2

103.7

— 12.7

— 10.9

4—6

72

— 44.4

— 38.1

Gemiddelde van 16 diabetici

0

215.3

2

209.5

— 5.87

— 2.7

4—6

179

— 36.4

— 16.9

De glycolyse is hier in het bloed der diabetici zoowel absoluut als
relatief zwakker dan in dat der niet-diabetici. Daarentegen is de aan-
vangsconcentratie ruim
45% hooger bij de suikerzieken. De hoogste
absolute waarde bij de laatsten was
108.5 mgr. per 100 cM^. bloed, bij
de niet-diabetici
99.1 mgr. Mijn cijfers zijn gemiddeld lager dan bij de
andere onderzoekers. Men vindt daarover in de voorafgaande bladzijden
een en ander medegedeeld.

Maar bij de 16 niet-diabetici vind ik na 2 uur vijfmaal glycogenese
en bij de
16 diabetici negen maal.

Dit verschijnsel vind ik onder de 37 gevallen van Van Steenis (32)
eenmaal vermeld en ook bij Maclean (51) eenmaal, telkens bij suiker-
zieken. Hiermede is m. i. aangetoond, dat er in het bloed
2 factoren
werkzaam zijn: een glycolytische en een glycogenetische. Uit welke
stof glycose wordt bereid, zal een later onderzoek moeten uitmaken.

Er blijkt dus, dat de glycolyse bij diabetes is verlaagd en dat de
glycogenetische factor sterker aan den dag treedt.

Indien het echter juist is, dat de glycogenetische factor bij Diabetes
is verhoogd, dan zou een verlaagde glycolyse ook schijnbaar kunnen
zijn, omdat het glycogenetisch proces telkens weer suiker voortbrengt.
Voor zoover ik weet, heeft men hiermede in de litteratuur geen reke-
ning gehouden. Voor den patiënt komt dit practisch weliswaar op het-
zelfde neer, maar voor de theorie maakt het een groot verschil.

Uit de proeven met de vóórverwarming blijkt, dat beide factoren
een rol kunnen spelen.

-ocr page 45-

TABEL IIL

Niet-diabetici na glucose.

Naam.

Hoeveelheid glucose en
tijdsverloop nadat
glucose gegeven is.

Uren
stoof.

Bloed-
. suiker.

Verschil

per
100 cM3.
bloed in
mgr.

Percen-
tage.

1. U.

35\' na 75 gr. glucose ader

0

147

per os

2

94

— 50.6

— 35

6

35.7

— 111.3

- 75

2. ead.

45\' na 50 gr. glucose „

0

122.6

2

136.7

14.1

11.5

4

146.2

23.6

16.2

6

124

1.4

l.l

3. B.

38\' na 50 gr. glucose

0

122.6

2

127.3

4.7

3.8

4

122.6

0

0

6

78.3

— 44.3

— 36.1

4. ead.

na 90\'

0

87.7

2

87.7

0

0

4

75.4

— 12.3

— 14.1

6

46.2

— 41.5

— 47.3

5. ead.

na 2 uur 15\' „

0

83

2

72.6

— 10 4

— 12.5

4

42.4

— 40.6

— 48.9

6. ead.

45\' na 50 gr. glucose „

0

136

2

135

— 1

— 0.73

4

113

— 23

— 16.9

6

94.3

— 41.7

— 30

7. M.

35\' na 75 gr. glucose ,

0

212

2

215

3

1.4

4

198.1

— 13.9

— 6.5

6

141.5

— 70.5

— 33.2

8. J.

1 uur 25\' na 50 gr. „

0

80

glucose

2

61

— 18.8

— 23.4

6

37.7

— 42.4

- 52.9

-ocr page 46-

Naam.

Hoeveelheid glucose en
tijdsverloop nadat
glucose gegeven is.

Uren
stoof.

Bloed-
suiker.

Verschil

per
100 cM3.
bloed in
mgr.

Percen-
tage.

9. R.

40\' na 50 gr. glucose

>>

0

183

2

150.9

— 32.1

— 17.5

4

108.4

— 76.6

— 41.8

6

75

— 108

— 63.5

10. B.

40\' na 60 gr. glucose

>>

0

242.5

2

235.4

— 7.1

— 2.9

4

233.9

— 8.6

— 3.5

6

233

— 9.5

— 3.9

11. id.

na 1 uur 25\'

>>

0

188.6

2

141.5

— 47.1

— 24.9

4

152.8

— 35.8

— 18.5

6

122.6

— 66

— 35

12. L.

38\' na 60 gr. glucose

tt

0

183.9

— 20.5

2

146.2

— 37.7

4

117.9

— 66

— 35.8

6

89.6

— 94

— 51.7

13. S.

1 ^ uur na middageten

11

0

167

2

146.2

— 20.8

— 12.4

4

119.8

— 47.2

— 28.2

6

66

— 101

— 60

14. H.

39\' na 50 gr. glucose „

0

174.5

2

141.5

— 33

— 18.8

5

89.6

— 84.9

— 48.7

15. T.

32\' na 50 gr. glucose

»

0

155.6

2

122.6

— 33

— 21.2

5

122.6

— 33

— 21.2

16. id.

1 uur /i8\' na 50 gr.

»

0

66

glucose

2

54.7

— 11.3

— 17.1

5

31

— 35

— 53

-ocr page 47-

Hoeveelheid glucose en
tijdsverloop, nadat
glucose gegeven is.

Uren
stoof.

Bloed-
suiker.

Verschil

per
100 cM3.
bloed in
mgr.

Percen-
tage.

Na glucose, korter dan een uur, ge-
middelde van tien gevallen.

0
2

4—6

167.9
149.9
124.9

— 18
— 43

— 10.7

— 25

Na glucose, langer dan een uur, ge-
middelde van zes gevallen.

0
2

4—6

112
93.9
77.1

— 18.1
— 34.9

— 16.2
— 31.1

Gemiddelde van zestien gevallen.

0
2

4—6

147
129
108.4

— 18
— 38.6

— 12.2
26.2

TABEL IV.

Niet-diabetici, nuchter en na glucos

e.

Uren
stoof.

Bloed-
suiker.

Glycolyse

lOO^dVls.
bloed in
mgr.

Percen-
tage.

1. U.

nuchter

0
2
6

71.4
89.2
49

17.8
— 22.4

24.9
— 31.3

35\' na 75 gr. glucose

0
2
6

147
94
35.7

— 50.6

— 111.3

— 35

— 75

2. U.

nuchter

0
2
4
6

81.5
106.6
84.9
63.2

25
3.4
— 18.3

30.8
4.1
— 22.4

45\' na 50 gr. glucose

0
2
4
6

122.6
136.7
146.2
124

14.1
23.6
1.4

11.5
19.2
1.1

-ocr page 48-

Uren
stoof.

Bloed-
suiker.

Glycolyse

per
100 cM».
bloed in
mgr.

Percen-
tage.

3. M.

nuchter

0

113

2

132

19

16.8

4

103.7

— 9.3

— 8.2

6

84.9

— 28.1

— 24.8

35\' na 75. gr. glucose

0

212

2

215

3

1.4

4

198.1

— 13.9

— 6.5

6

141.5

— 70.5

— 33.2

4. J.

nuchter

0

117.9

2

108.4

— 9.5

— 8

4

68.8

— 49.1

— 41.6

6

42.4

— 75.5

— 64

na 50 gr. glucose 1 uur 25\'

0

80.1

— 23.4

2

61.3

— 18.8

6

37.7

— 42.4

— 52.9

5. Ba.

nuchter

0

113

2

92

— 19.3

— 17.1

4

84.9

— 26.4

— 23.7

6

56.6

— 56.4

— 49.1

na 50 gr. glucose 38\'

0

122.6

3.8

2

127.3

4.7

4

122.6

0

0

6

78.3

— 44.3

— 36.1

na 90\'

0

87.7

2

87.7

0

0

4

75.4

— 12.3

1 — 14.1

6

46.2

— 41.5

1 —47.3

na 2 uur 15\'

0

83

2

72.6

— 10.^

l — 12.5

4

42.4

— 40.e

i — 48.9

6

42.4

— 40.e

) -48.9

-ocr page 49-

Uren
stoof.

Bloed-
suiker.

Glycolyse

per
100 cM3.
bloed in
mgr.

Percen-
tage.

6.

Ead.

nuchter

0

111

2

120

9

8.1

4

144

33

29.8

6

94.3

— 16.7

— 15.1

45\' na 60

gr-

glucose

0

136

2

135

— 1

— 0.73

4

113

— 23

— 16.9

6

94.3

— 41.7

— 30

7.

H.

nuchter

0

141.5

2

103.7

— 37.8

— 26.7

5

42.4

— 99.1

— 70

39\' na 50

gr-

glucose

0

174.5

2

141.5

— 33

— 18.8

5

89.6

— 84.9

— 48.7

8.

Br.

nuchter

0

122

2

122

0

0

4

113.2

— 8.8

— 7.2

6

80.1

— 41.9

— 34.1

40\' na 60

gr-

glucose

0

242.5

2

235.4

— 7.1

— 2.9

4

233.9

— 8.6

— 3.5

6

233

— 9.5

— 3.9

1 uur en

25\'

na glucose

0

188.6

2

141.5

— 47.1

— 24.9

4

152.8

— 35.8

1 — 18.5

6

122.6

— 66

— 35

9.

R.

nuchter

0

112.2

2

70.7

— 41.5

1 —37

4

55.6

— 55.e

i —49.5

6

37.7

— 74.5

> — 66.2

-ocr page 50-

Glycolyse

per
100 cMS,
bloed in
mgr.

Percen-
tage.

Bloed-
suiker,

Uren
stoof.

40\' na 50 gr. glucose
nuchter

32\' na 50 gr. glucose
1 uur 48\' na glucose

183
150.9
108,4
75

122.6
94,3
37.7

155,6
122.6
122.6

66

54,7

31

O
2

4
6

O
2

5

O
2
5

O
2
5

32.1
76,6
108

10. Tr.

28,3
84.9

33
33

11,3
35

— 17.5

— 41.8

— 63.5

23
69.3

21.2
21.2

17.1

53

Vergelijkend overzicht tusschen de glycolyse in niet-diabetisch bloed,
nuchter en na glucose. Zie Tabel IV.

Uren
stoof.

Bloed-
suiker.

Glycolyse

per
100 cM8.

Percen-
tage.

Gemiddelde nuchter

0

116.4

2

103.7

— 12.7

— 10,9

4—6

72

— 44,4

— 38.1

Glucose korter dan een uur

0

167.9

2

149.9

— 17,46

— 10,4

4—6

124.9

— 43

— 25

Glucose langer dan een uur

0

112

2

93.9

— 18.1

— 16.2

4—6

77.1

— 34.9

- 31.1

Gemiddelde korter en langer dan

0

147

een uur

2

129

— 18

— 12,2

4 6

108.4

— 38.6

— 26,2

-ocr page 51-

De glycolyse is hier alleen na 2 uur stoof, inheide categorieën absoluut
en relatief sterker dan nuchter, relatief zelfs iets lager, korter dan
een uur. In de latere uren is zij absoluut en relatief zwakker. Onder-
zoekt men echter het bloed, als het langer dan een uur geleden is,
dat men de glycose per os gaf, dan ziet men een veel lager aanvangs-
concentratie, nl. 112; is dit daarentegen korter dan een uur geleden,
nadat de glucose is gegeven, dan is de aanvangsconcentratie 167.9. Men
krijgt uit deze gegevens den indruk, dat de eerste reactie van het
lichaam na de glucose een licht verhoogde glycolyse is, doch dat er
daarna iets anders gebeurt en wel een afvoer van de glucose uit het
bloed naar de weefsels, immers de bloedsuiker is sterk gedaald, zelfs
onder de waarde van het nuchtere bloed. De factor, die de glycolyse
veroorzaakt, is zwak, want hij werkt alleen sterker dan nuchter na twee
uur stoof. De vermindering van de bloedsuiker kan dus niet het gevolg
zijn van glycolyse, er moet een tweede factor in het spel zijn, die door
zijn werking een afvoer van de glucose naar de weefsels ten gevolge heeft.

Wil men echter nagaan, of er werkelijk verschil bestaat in de glycolyse
nuchter en na glucose, dan moet men elk geval afzonderlijk nemen.

In de eerste plaats blijkt nu, dat het verschil maakt of men veel
of weinig glucose geeft. Zie tabel IV. No. 1 en 2 betreft dezelfde
persoon. Maar de glycolyse is na 75 gram veel sterker. Dit is even-
eens het geval bij 5 en 6, mits vergeleken met nuchter. De glycolyse
is wisselend, men kan dus nooit gisteren met heden vergelijken, al kan
ik meerdere gevallen aantoonen, waar het wel gelijk was. No. 3 — even-
eens 75 gr. — is absoluut en relatief sterk toegenomen. Wij zien dit in
al de gevallen, waar 60 gr. of meer werd gegeven, zoowel absoluut als
relatief.

Nos. 2, 4, 5, 7, 9 en 10, waar 50 gr. werd gegeven, hebben allen een
verminderde glycolyse. Toch daalt de bloedsuiker na eenigen tijd. Ik
beschouw de glycolyse in het bloed als een afspiegeling van die in de
weefsels. Maar volgens
Lépine is zij in vitro 60 maal zwakker (17e),
volgens
Macleod (54) in vitro per minuut en per 100 cc. bloed 0.03—0.06
mgr. en in vivo 0.83—4,46 mgr. Het schijnt mij echter logisch een zeker
parallelisme aan te nemen. Wanneer dus de glycolyse is verminderd
en toch de bloedsuiker daalt, dan ligt het voor de hand om aan een
synthese tot glycogeen denken. De bloedsuiker daalt, terwijl er een
afvoer naar de weefsels plaats vindt. Ongelukkig heb ik in het begin
van deze onderzoekingen daar niet aan gedacht. In deze reeks is het
bloed uit ader en vinger slechts eenmaal onderzocht.

Nuchter vinger 141.5

ader 122.6 verschil 18.9 mgr.

-ocr page 52-

32\' na glucose vinger 188.6

ader 155.6 verschil 33 mgr.

1 uur 48\' na glucose vinger 68.8

ader 66 verschil 2.8 mgr.

Het is duidelijk, dat de groote daling van de bloedsuiker niet heeft
plaats gevonden door glycolyse, maar door afgifte aan de weefsels.
Neemt men aan, dat de glycolyse in vitro 60 maal zwakker is, dan zou
6 L. bloed van dezen man in één uur 41.4 gram glucose kunnen omzet-
ten. Doch dan is er nog geen rekening gehouden met den glycogenetischen
factor. Het lichaam werkt echter veel te oeconomisch om in één uur
41.4 gram glucose te verspillen. Het ligt veel meer voor de hand, dat
er een opbouw tot glycogeen heeft plaats gevonden. Hiervoor pleit de
groote afvoer naar de weefsels na 32 minuten, nl. 33 mgr. per 100 cM^.
bloed.

TABEL V.

Diabetici na glucose.

Uren
stoof.

Bloed-
suiker.

Glycolyse

per
100
cMS.
in mgr.

Percen-
tage.

1. J.

d ac 65\' na 50 gr. glucose

0

330

2

302.5

— 27.5

— 8.33

6

237.5

— 92.5

— 28

2. P.

d— ac— 2uur 18\' na 50 gr.

0

386.7

glucose

2

363.2

— 23.5

— 6

4

355.5

— 31.2

— 8

6

344.3

— 42.4

— 10.9

3. S.

d— ac— 1 uur 3\' na 50 gr.

0

292.4

glucose

2

254.7

— 37.7

— 12.8

5

217

— 75.4

— 25.9

4. Jc.

45\' na 50 gr. gluc. d— ac—

0

156

2

164

8

5.1

8

80.3

— 83.7

— 51

5. Je.

d— ac— 1 uur na 50 gr.

0

245.3

glucose

2

226.4

— 18.9

— 7.7

5

219.8

— 25.5

— 10.4

-ocr page 53-

Uren
stoof.

Bloed-
suiker.

Glycolyse

per
100 cM3.
in mgr.

Percen-
tage.

3 uur 15\'

na 50 gr.

glucose

0

141.5

2

141.5

0

0

5

103.7

— 37.8

— 26.9

6. M.

1 uur 2\'

na 50 gr.

glucose

0

301.8

2

254.7

— 47.1

— 15.6

d— ac—

5

226.4

— 75.4

— 24.9

3 uur 24\'

na 50 gr.

glucose

0

136.7

2

108.4

— 28.3

— 20.7

5

70.7

— 61.6

— 48.2

Diabetici na glucose.

Uren
stoof.

Bloed-
suiker.

Glycolyse
lOO^cMS.

Percen-
tage.

2—3 uur nadat deze per os is ge-

0

221.6

nomen

2

204.4

— 17.2

— 7.76

4—6

193.5

— 28.1

- 12.7

een uur na glucose

0

265.1

2

240.5

— 24.6

— 9.3

4—8

196.2

— 68.9

— 26

gemiddelde van alle gevallen

0

248.8

— 8.8

2

226.9

— 21.9

4—8

195

— 53.8

— 21.2

-ocr page 54-

TABEL VL

Diabetici, nuchter en na glucose.

Uren
stoof.

Bloed-
suiker.

Glycolyse

per
100 cM8.
in mgr.

Percen-
tage.

1. J.

nuchter

0

190

2

191.5

2.5

1.3

6

170

— 20

— 10.5

65\' na 50 gr. glucose

0

330.7

2

302.5

— 27.5

— 8.3

6

237.5

— 92.5

— 28

2 Pij.

nuchter

0

326.4

2

283

— 43.4

— 13.2

4

251.8

— 74 6

— 22.8

7

221.6

— 104.8

— 32.1

2 uur 18\' na 50 gr. glucose

0

386.7

2

363.2

— 23.5

— 6

4

355.5

— 31.2

— 8

6

344.3

— 42.4

— 10.9

3. S.

nuchter

0

127.3

2

136.8

— 9.5

— 7.4

5

99

— 28.3

— 22.2

1 uur 3\' na 50 gr. glucose

0

292.4

2

254.7

— 37.7

— 12.8

5

217

— 75.4

— 25.9

4. Jc.

nuchter

0

174.5

2

179.2

4.7

5.1

5

125

— 49.5

— 22.6

1 uur na 50 gr. glucose

0

245.3

2

226.4

— 18.9

— 7.7

5

219.8

— 25.5

— 10.4

3 uur 15\' na 50 gr. glucose

0

141.5

2

141.5

0

0

5

103.7

— 37.8

— 26.9

-ocr page 55-

Uren
stoof

Bloed-
. suiker.

Glycolyse

lOO^c^MS.
in mgr.

1

Percen-
tage.

5. M.

nuchter

0
2
5

160.3
127.3
70.7

— 33

— 80.6

— 20.5
i — 50.2

1 uur 2\' na 50 gr. glucose

0
2
5

301.8
254.7
226.4

— 47.1

— 75.4

— 15.6

— 24.9

3 uur 24\' na 50 gr. glucose

0
2
5

136.7
108.4
70.7

— 28.3

— 61.6

— 20.7

— 48 2

Vergelijkend overzicht tusschen de glycolyse nuchter en na glucose
bij diabetici. Zie Tabel
VI.

Uren
stoof.

Bloed-
suiker.

Glycolyse

per
100 cM3.

Percen-
tage.

Gemiddelde nuchter

0
2

4—6

215.3
209.5
179

— 5.87

— 36.4

— 2.7

— 16.9

Bloed onderzocht 1 uur na glucose

0
2

4—6

265.1
240.5

196.2

— 24.6

— 68.9

— 9.3

— 26

Bloed onderzocht 23 uur na glucose

2
2

4 6

221.6

204.4

193.5

— 17.2

— 28.1

— 7.8

— 12.7

Gemiddelde van beide

0
2

4—6

248.8

226.9
195

— 21.9

— 53.8

— 8.8
— 21.2

Wanneer men het bloed onderzoekt, ongeveer een uur nadat de glucose
is gegeven, ziet men een sterke toename der glycolyse, zoowel absoluut
als relatief. 2—3 uur, nadat de glucose is gegeven, vermindert de glyco-
lyse aanzienlijk. Na 4—6 uur stoof is zij lager dan nuchter. Het bloed-

-ocr page 56-

suikergehalte is 2—3 uur na de glycose nog hooger dan nuchter. Dit
wil dus zeggen, dat er geen afvoer naar de weefsels plaats vindt, of met
andere woorden, geen opbouw tot glycogeen. De glucose doet derhalve
bij den diabeticus een heftige glycolytische reactie ontstaan, die spoedig
verzwakt. Want na 4—6 uur stoof (2— 3 uur na glucose) is het bloed-
suikergehalte (193.5) nog veel hooger dan nuchter (179), hoewel de
beginconcentratie slechts 6.3 meer bedraagt.

Vergelijking tusschen de glycolyse in niet-diabetisch en diabetisch
bloed, na glucose. Zie Tabel IV en VI.

Het glycolytisch proces in beide groepen is analoog: in den beginne
een toename en daarna vermindering. Toch is er een groot verschil,
want bij de niet-diabetici is er slechts een minieme toename. Hier is
ook geen verdere glycolyse noodig, omdat er een sterke afvoer naar
de weefsels plaats vindt, terwijl deze bij de diabetici ontbreekt, of althans
weinig aangeduid is. Het bloedsuikergehalte daalt heel langzaam.

Uit deze cijfers blijkt ook, dat het niet alleen de aanvangsconcentratie
is, die een rol speelt.

Ook voor de diabetici is het wenschelijk de gevallen afzonderlijk te
beschouwen. Zie tabel VI.

Nos. 1 en 3 vertoonen een sterke toename, zoowel absoluut als relatief.
No. 4 een lichte toename, no. 5 een lichte afname en no. 2 een sterke
afname. Deze laatste patiente had reeds een zeer hooge bloedsuiker
vóór de glucose werd toegediend. Het schijnt dus, dat de glucose in
zware gevallen, met een hooge bloedsuiker, de glycolyse vertraagt.
De minder zware gevallen reageeren ongeveer als de niet-diabetici na
een grooter e gift glucose
(60—75 gram); er is een sterkere glycolyse dan
nuchter. Vergelijkt men de beide groepen na 50 gr. glucose, dan ziet
men het volgende:

Uren
stoof.

Bloed-
suiker.

Glycolyse
per 100
c.c. bloed.

Percen-
tage.

diabetici gemiddeld na 50 gr. glucose

0

248.8

2

226.9

— 21.9

— 8.8

4—8

195

— 53,8

— 21.2

niet-diabetici gemiddeld na 50 gr.

0

119,4

glucose

2

106.1

— 13.3

— 11.1

4—6

81.5

— 37.9

— 31.6

-ocr page 57-

De relatieve glycolyse is bij de niet-diabetici 30—50% sterker, de
absolute na 2 uur 39% zwakker en na 4—6 uur 29%, maar het bloed-
suikergehalte is bij de diabetici 52% hooger.

Schijnbaar is de glycolyse bij de diabetici niet verminderd, maar
dat het percentsgewijs verlies zooveel lager is, geeft toch te denken.
Het groote verschil van beteekenis bij de beide groepen ligt vooral in de
geringe en langzame daling van de bloedsuiker, m. a. w. er wordt weinig
glucose aan de weefsels afgegeven.

No. 4. Tabel VI.
nuchter vinger bloedsuiker 226

ader

>>

174

verschil

52 mgr.

1 uur na glucose vinger

302.8

ader

>t

245.2

verschil

57.6 mgr.

3 uur 15\' na glucose vinger

146.2

ader

141.5

verschil

4.7 mgr.

Nuchter bestaat er een afgifte, die door de glucose zwak wordt ver-
sterkt, maar na 3 uur onbeteekenend is geworden, hoewel de bloedsui-
ker nog te hoog is.

No. 5. Tabel VI.
nuchter vinger bloedsuiker 146.2

1 uur na glucose vinger
ader

3 uur 24\' na glucose vinger
ader

ader „ 160.3

287.7

301.8

150.9

136.7 verschil 14.2 mgr.

Bij dezen patiënt bestaat nuchter een glycolyse, die ver boven het
gemiddelde bij diabetici gaat, maar hij heeft een verzwakt vermogen om
glucose af te geven aan de weefsels, wat vermoedelijk een gebrekkig ver-
mogen beteekent om glycogeen op te bouwen. De reactie, die de glucose
in het pancreas opwekt, heeft twee gevolgen: het ontstaan van een
glycolytischen factor en van een anderen, een synthetischen, die den
opbouw van glycogeen bewerkt. Deze laatste gevolgtrekking wordt des
te waarschijnlijker door hetgeen wij zien bij deze diabetici; als de glyco-
lyse in het bloed is toegenomen, waarom zou deze dan ook in de weefsels
niet toenemen? Niettegenstaande een vermeerderde reactieve glycolyse
na glucose bij de diabetici aanwezig is, blijft de bloedsuiker hoog en
er heeft slechts een geringe afgifte plaats aan de weefsels.

-ocr page 58-

TABEL VIL

Niet-diabetici na insuline.

Uren
stoof.

Bloed-
suiker.

Verlies per
100 cM,
bloed
in mgr.

Percen-
tage.

1. V.

nuchter

ader

0

122.6

2

94.3

— 28,3

— 23

5

94,3

— 28,3

— 23

45\' na 0,35 cc insu-

vinger

103,7

Hne

ader

0

84.9

2

84.9

0

0

5

47.1

— 37.8

- 44.5

2. v. W.

nuchter

vinger

141.5

ader

0

141.5

2

108.4

— 33,1

— 23.3

5

84.9

— 56.6

— 40

50\' na 0,35 insuline

vinger

146,2

ader

0

122,6

2

103.7

— 18,9

— 15.4

5

78.3

— 44,3

— 36.1

gemiddeld

0

132

nuchter

2

101,3

— 30,7

— 23.2

5

89.6

— 42,4

— 32

na insuline

0

103.7

2

94.3

— 9.4

— 9

5

62,7

— 41

- 39,5

Vergelijking tusschen de glycolyse in het bloed van niet-diabetici, nuchter
en na insuline. Zie tabel VII.

Gemiddeld is de glycolyse na insuline lager. Ik geloof evenwel, dat
men niet verschillende menschen met elkaar moet vergelijken, doch
steeds nuchter en na insuline bij dezelfde persoon. En ook dan kan men
niet zeggen, dat de glycolyse toeneemt. No. 1 vertoont na 5 uur wel
een toename, maar na 2 uur stoof is er afname. Vergelijkt men nu
vinger en ader, dan ziet men het volgende:

-ocr page 59-

No. 1 na 0.35 cc insuline vinger bloedsuiker 103.7

ader „ 84.9 verschil 18.8 mgr.

No. 2 idem vinger „ 146.2

ader „ 122.6 verschil 23.6 mgr.

De werking van deze kleine gift insuline gaat geheel parallel met die
van 50 gr. glucose, immers ook daar zagen wij vermindering van glyco-
yse, maar toegenomen afgifte van glucose aan de weefsels. En in beide
gevallen (na glucose en na insuline) daalt de bloedsuiker na ongeveer
denzelfden tijd.

Bij den eersten patiënt heb ik helaas dien morgen verzuimd ook het
bloed uit den vinger te onderzoeken. Eenige dagen later heb ik dit echter
gedaan en dadelijk vergeleken met het bloed uit de ader (nuchter).
Het verschil bedroeg toen 9.5 mgr. en hier na insuline 18.8 mgr.

TABEL VIII.

Diabetici na insuline.

Uren
stoof.

Bloed-
suiker.

Verlies per
100 cM8.
bloed
in mgr.

Percen-
tage.

1. Jc.

nuchter

vinger

168.1

ader

0

147.1

2

168.9

21.8

12.8

5

126.4

20.7

— 14

1 uur 20\' na 0.6

vinger

140

insuline

ader

0

131

2

88.6

42.4

— 32.3

5

74.6

56.4

— 43

2. D.

nuchter

vinger

238.6

ader

0

240

2

259

19

7.9

5

221

19

— 7.9

37\' na 1 cM. insuline vinger

254.7

ader

0

264.1

2

245.2

18.9

— 7.1

5

212.2

51.9

— 19.6

-ocr page 60-

3. Pij.

4. V.

5. V.

Uren
stoof.

Bloed-
suiker.

Verlies per
100 cM3.
bloed
in mgr.

Percen-
tage.

3 uur 20\' na 1 cM®. vinger

174.1

insuline ader

0

144.3

2

132

— 12.3

— 8.5

5

84.9

— 59.4

— 41.1

nuchter ader

0

326.4

2

283

— 43.4

— 13.2

4

251.8

— 74.6

— 22.8

7

221.6

— 104.8

— 32.1

2 uur 37\' na 0.7

0

254.7

insuline

2

219.8

— 34.9

— 13.7

4

237.7

— 17

— 6.6

6

186.7

— 88

— 34.5

nuchter

0

299

2

330

31

10.3

6

285.7

— 13.3

— 4.4

3 uur 20\' na 1 cM». „

0

263.4

insuline

2

232

— 31.4

— 11.9

6

196.4

— 67

— 25.4

nuchter „

0

377.3

— 16

2

316.9

— 60

4

268.8

—108.5

— 28.7

6

290

— 87.3

— 23.1

2 uur 7\' na 1.5 cMK „

0

127.3

insuline

2

122

— 5.3

— 4.1

4

117.9

— 9.4

— 7.3

6

99

— 28.3

— 22.2

gemiddeld nuchter

0

277.9

2

271.5

— 6.4

— 2.3

4—6

237.9

— 40

— 14.3

na insuline korter dan 1 uur

zie no 2..

geheele gemiddelde

0

197.4

2

173.2

— 24.2

— 13.1

4—6

151.1

— 46.3

— 26.7

-ocr page 61-

Vergelijking tusschen de glycolyse in het bloed van diabetici, nuchter
en na insuline. Zie tabel Vlll.

Zoowel absoluut als relatief bestaat er vrij groot verschil: de glycolyse
is na insuline aanzienlijk toegenomen.
Hetzelfde zagen wij na 50 gr.
glucose. Een uitzondering maakt no. 5, waar de glycolyse is verminderd.
Na een zeer groote dosis insuline (1.5 cc) heeft er klaarblijkelijk alleen
afgifte aan de
weefsels plaats, terwijl de glycolyse is verminderd. Een
groote gift insuline heeft dus dezelfde werking bij den diabeticus als
een kleine bij den normale, ook hetzelfde gevolg als 50 gram glucose.
Waarschijnlijk is dus de eerste werking van het insuline een glycolytische,
maar daarna gebeurt er wat anders: er heeft vermoedelijk een opbouw
plaats tot glycogeen. Vergelijken wij daartoe bloed uit vinger en ader:

No. 1 nuchter vinger 168.1

ader 168.9
1 uur na 0.6 cc insuline vinger 140

ader 131 verschil 9 mgr.

Hier overweegt de glycolyse en is de afgifte aan de weefsels nog zwak.

No. 2. nuchter vinger 238.6

ader 240
37\' na 1 cc insuline vinger 254.7

ader 264.1

3 uur 20\' na insuline vinger 174.1

ader 144.3 verschil 29.8 mgr.

Na 37\' is er van afgifte aan de weefsels nog niets te bespeuren, hoe-
wel de glycolyse reeds veel sterker is dan nuchter. Na 3 uur daaren-
tegen is er zoowel een sterke glycolyse als een flinke afgifte aan de
weefsels, die van het normale niet verschilt.

Ten slotte wijs ik nog op het dalen van den glycogenetischen factor
(no. 1, 2 en 4).

TABEL IX.

Niet-diabetici na glucose en insuline tezamen.

Uren
stoof.

Bloed-
suiker.

Verschil
per
100
cM3. bloed
in mgr.

Percen-
tage.

1. u.

nuchter

0

71.4

2

89.2

17.8

24.9

6

49

— 22.4

— 31.3

-ocr page 62-

Uren
stoof.

Bloed-
suiker. \'

Verschil
per
100
:M3. bloed
in mgr.

Percen-
tage.

35\' na 75 gr. glucose

0

147

2

94

— 50.6

— 35

6

35.7

— 111.3

— 75

1 uur 35\' na glucose

0

107

50\' na 0.5 cM®. insuline

2

83.9

— 23.1

— 21.5

6

49

— 58

— 54.2

3 uur na glucose

0

75.9

— 61

U uur na insuline

3

29.4

— 46.5

2a. ead.

nuchter

0

81.5

2

106.6

25

30.8

4

84.9

3.4

4.1

6

63.2

— 18.3

— 22.4

b.

45\' na 50 gr. glucose

0

122.6

2

136.7

14.1

-1- 11.5

4

146.2

23.6

-t- 19.2

6

124

1.4

1.1

c.

2 uur 45\' na glucose

0

70.7

55\' na 0.5 cM®. insuline

2

61.3

— 9.4

— 13.2

4

42.4

— 28.3

— 40

6

60.3

— 10.4

— 14.7

d.

3 uur 50\' na glucose, 1 u.

0

103!7

na opnieuw 50 gr. gluc.

2

71.7

— 32

— 30.8

2 uur na insuhne

4

73.5

— 30.2

! —29.1

6

76.4

— 27.-

! —26.3

3. M.

nuchter vinger

142

ader

0

142

2

93.7

— 48.\'

J —34

6

44.6

— 97.^

1 — 68.5

-ocr page 63-

Uren
stoof.

Bloed-
suiker.

Verschil
per
100
cMS. bloed
in mgr.

Percen-
tage.

2 u. na 50 gr. gluc. vinger

89.2

2 u. na 0.5 cM®. ins. ader

0

89.2

2

49.1

— 40.1

— 44.9

6

49.1

— 40.1

— 44.9

bloed onmiddellijk vóór

gluc. en insul. vinger

142

na 30\'

138

„ 60\'

98.2

„ 90\'

103

„ 120\'

89.2

„ 195\'

129

4. V.

nuchter vinger

ader

0

122.6

2

94.3

— 28.3

— 23

5

94.3

— 28.3

— 23

45\' na 0.35 insul. vinger

103.7

ader

0

84.9

2

84.9

0

0

5

47.1

— 37.8

- 44.5

2 uur 15\' na 0.35

insuline vinger

122.6

1 uur 24\' na 50 gr. ader

0

89.6

glucose

2

84.9

— 4.7

— 5.2

5

37.7

— 51.9

— 57.9

5. v.W.

nuchter vinger

141.5

ader

0

141.5

2

108.4

— 33.1

— 23.3

5

84.9

— 56.6

— 40

50\' na 0.35 cM^. vinger

146.2

insuline ader

0

122.6

2

103.7

— 18.9

— 15.4

5

78.3

— 44.3

— 36.1

-ocr page 64-

Uren
stoof.

Bloed-
suiker.

Verschil
per 100
cM3. bloed
in mgr.

Percen-
tage.

2 u. 54\' na 0.35

insuline
1 u. 57\' na 50 gr.
glucose

0
2
5

94.3
75
66
66

— 9

— 9

— 12
— 12

nuchter gemiddeld

0
2

4—6

111.8
98.4
70.1

— 13.4

— 41.7

— 11.9

— 35.3

na glucose en insuline
gemiddeld

0
2

4 6

87.3

63.7

56.8

— 23.5

— 30.5

— 26.9

— 34.9

Vergelijking tusschen de glycolyse in het bloed van niet-diabetici, nuchter
en na glucose en insuline tezamen.
Tabel IX.

De gemiddelden doen een geringe toename zien. De sterkste toename
is na een grootere dosis glucose (zie no. 1 en 2. d.)

De gezamenlijke werking geeft meestal een geringe verhooging der
glycolyse, maar de hoofdwerking schijnt toch een afgifte aan de weefsels
te zijn. Vergelijken wij vinger en ader:

vinger 142

ader 142

vinger 89.2

ader 89.2

vinger 138

„ 982

„ 103

„ 89.2

» 129

No. 3. nuchter

2 uur na 50 gr. glucose

en 0.5 insuline
na 30\'
na 60\'
na 90\'
na 120\'
na 195\'

De glycolyse is hier hoog, maar tevens bestaat er een flinke afgifte
aan de weefsels.

No. 4. 45\' na 0.35 cc. insuline vinger 103.7

ader 84.9 verschil 18.8 mgr.

2 uur 15\' na insuline

1 uur 24\' na 50 gr. glucose vinger 122.6

ader 89.6 verschil 33 mgr.

-ocr page 65-

De combinatie heeft dus duidelijk een grooter afgifte aan de weefsels
tengevolge.

No. 5. nuchter vinger 141.5

ader 141.5

2 uur 54\' na 0.35 insuline
1 uur 57\' na 50 gr. glucose vinger 94.3

ader 75 verschil 19.

.3 mgr.

TABEL X.

Diabetici na glucose en insuline te zamen.

Uren-
Stoof.

Bloed-
suiker.

Verschil
per
100 cc.
bloed in
mgr.

Percen-
tage.

1.

Ja.

nuchter

ader

0

190

2

192.5

2.5

1.31

6

170

20

— 10.5

65\' na 50 gr. glucose

0

330

per os

2

302.5

27.5

— 8.3

6

237.5

92.5

— 28

2 u. 40\' na 50 gr.

glucose

M

0

247.5

1 u. 30\' na 1| cM".

2

185

62.5

— 24.8

insuline

6

160

87.5

- 35

2.

ead.

nuchter

0

93.7

2

102.6

8.9

9.5

6

93.7

0

0

1 u. 10\' na 75 gr.

>>

0

107

gluc. en 1 cM3. ins.

2

80.3

26.7

— 24.9

6

71.4

35.6

— 33.2

3 u. na glucose en

>>

0

116

insuline

2

102

14

— 12

3.

Jc.

nuchter

ff

0

125

2

116

9

— 7.2

8

62.5

62.5

— 50

45\' na 50 gr. glucose

ff

0

156

2

164

8

5.1

8

80.3

83.7

- 51

-ocr page 66-

Verschil
per 100 cc.
bloed in
mgr.

Percen-
tage.

Bloed-
suiker.

Uren
stoof.

1 u. 35\' na glucose ader
40\'nalcM3. insuline

2 u. 50\' na glucose
1 u. 55\' na insuline

nuchter

2 u. 15\' na 100 gr.
gluc. en 2 cc. insul.

nuchter

2 u. 45\' na 1 cc.
insuline

1 u. 30\' na eieren
en kaas

2 u. 10\' na 1 cc.
insul. 2 eieren en
kaas

125
67.8
53

92
17
21

272
220
223

245
214
200

285
325
258

285
267
205

294
250
191
294
299
235
214

326.4
283
251.8
221.6

O
2
8

O
2
8

O
2
6

O
2
6

O
2
6

O
2
6

O
2
6

4. P.

5. P.

6. P.

bloed vinger

7. Pij.

u. O\'
2 u. O\'
2 u. 10\'
4 u. 15\'

ader

nuchter

— 57.2

— 72

75
71

52
49

— 31

— 45

40
— 27

— 18
— 80

— 44

— 103

43.4
74.6
104.8

— 45.7

— 57.6

— 81
— 77

— 19.1

— 18

— 12.6
— 18.3

14
— 9.4

— 6.3

— 28

— 14.9

— 35

— 13.2

— 22.8
— 32.1

-ocr page 67-

2 u. 18\' na 50 gr. ader
glucose

1 u. 20\' na 0.6 ins. vinger

3 u. 35\' na 0.6 ins.
2 u. 6\' na 50 gr. gluc.
2 u. 5\' na opnieuw vinger
0.7 insuline ader

1 u. 3\' na 50 gr. „
glucose

3 u. 28\' na glucose

2 u. 10\'na 1.2 cc. vinger
insuline ader

Uren
stoof.

Bloed-
suiker.

Verschil
per
100 cc.
bloed in
mgr.

Percen-
tage.

0

386.7

2

363.2

— 23.5

— 6

4

355.5

— 31.2

— 8

6

344.3

— 42.4

— 10.9

0

256.6

2

231.1

— 25.9

— 9.9

4

235.4

— 21.2

— 8.2

6

187.7

— 88.9

— 34.6

0

147.1

2

168.9

21.8

12.8

5

126.4

— 20.7

— 14

140

0

131

2

88.6

— 42.4

— 32.3

5

74.6

— 56 4

-43

88.6

0

87.7

2

52.8

— 34.9

— 39.8

5

52.8

— 34.9

— 39.8

0

127.3

2

136.8

9.5

7.4

5

99

— 28.3

— 22.2

0

292.4

2

254.7

— 37.7

— 12.8

5

217

— 75.4

— 25.9

169

0

150.9

2

141.5

— 9.4

— 6.2

5

133

— 17.9

— 11.8

4 u. 10\' na glucose
1 u.40\' na 1.3 cc.
insuline

8. Jc. nuchter

9. S. nuchter

-ocr page 68-

Uren
stoof.

Bloed-
suiker.

Verschil
in
100 cc.
bloed in
mgr.

Percen-
tage.

10. D.

nuchter

vinger

231

ader

0

240

2

259

19

7.9

5

221

19

— 7.9

1 u. 12\' na 0.4 ins.

vinger

268

1 u. 17\' na 50 gr.

ader

0

273

glucose

2

240

33

— 12

5

235

38

— 13.9

3 u. 42\' na 0.4 ins.

3u. 47\'na 50 gr. gluc.

2u. 24\' na opnieuw

vinger

353.7

0.5 insuline

ader

0

303.6

2

325

21.4

7

5

301

2.6

— 0.8

gemiddelde nuchter

0

200.7

2

200.4

0.3

— O.IE

4 7

172.7

28

— 13.9

gemiddelde na een com-

0

183.3

binatie glucose-insuline

2

169.3

14

— 7.6

4—7

157.4

25.9

1 — 14.1

Vergelijking tusschen de glycolyse in het bloed van diabetici, nuchter,
na glucose en insuline tezamen.
Tabel X.

De gemiddelden geven een duidelijke toename te zien, vergeleken
met nuchter. Vergelijkt men deze gemiddelden evenwel met die van
Tabel Vlll (na insuline alleen), dan zien wij een vrij sterke vermindering,
m. a. w. glucose heeft in deze samenvoeging een verlagende werking op
de glycolyse.

Het is van belang enkele gevallen afzonderlijk te beschouwen. No. 4,
5 en 6 betreft denzelfden patiënt, een zeer zwaren diabeticus, met een
negatieve balans van ongeveer 100 gr. glucose. De glycolyse nuchter
is sterk wisselend, de eene maal hoog, een ander maal met grooten
glycogenetischen factor. De groote gift glucose heeft een remmenden

-ocr page 69-

invloed op de glycolyse, als men no. 4 vergelijkt met 5 en 6. Na kaas,
eieren en insuline zien wij een sterke glycolyse optreden. Bovendien
is er een behoorlijke afgifte aan de weefsels van 59 mgr. Toch daalt het
bloedsuikergehalte na 4 uur slechts tot 0.214%. Waarschijnlijk speelt
de glycogenetische factor hier een groote rol.
Na insuline-injectie was
deze steeds
verdwenen, maar dit is niet altijd het geval na glucose of
na de samenvoeging van beide.

De invloed van den glycogenetischen factor komt sterk tevoorschijn
bij no. 10. Hier zien wij het duidelijkste voorbeeld van de drie factoren,
die bij de koolhydraatstofwisseling een rol spelen. In de eerste plaats
is er nuchter een duidelijke glycogenese. Na de samenvoeging glucose-
insuhne is er na ruim één uur een tamelijk sterke glycolyse, maar de
afvoer naar de weefsels ontbreekt. Immers het bloedsuikergehalte uit
de ader is hooger dan in den vinger. Na een paar uur treedt de glycogenese
weer duidelijk te voorschijn In sterke mate. Maar nu is er afvoer naar
de weefsels, want het verschil tusschen vinger en ader bedraagt 50 mgr.,
per 100 cc.bloed, wat aanzienlijk is. Hoewel de glycolyse ontbreekt,
zien wij, waarom toch de bloedsuiker kan dalen. Na Insuline alleen is
er een sterker afvoer naar de weefsels dan na de samenvoeging.

TABEL XI.

De invloed van een vóórverwarming op 45—46 gr. C. op de glycolyse.

Niet-diabetici.

Bloed

Uren

Bloedsuiker

Per 100 cM8.
bloed.

Percentage.

uit

stoof.

Niet.

Wel.

Niet.

Wel.

Niet.

Wel.

1. Ba.

nuchter

ader

0
2

111
112

106

9

8.1

4

144

97.1

33

— 8.9

29.7

— 8.4

45\' na 50 gr. glucose

>>

0
4

136
113

136
94.3

— 23

— 41.7

— 16.9

— 30.6

2. J.

nuchter

>>

0
2

117.9
108.4

99
80.1

— 9.5

— 18.9

8

— 19

4

68.8

56.6

— 49.1

42.4

41.6

— 42.8

6

42.4

47.1

— 75.5

51.9

64

— 51.4

1 uur 25\' na 50 gr
glucose

0
2

80.1
61.3

61.3

42.4

18.8

18.9

23.4

— 30

6

37.7

37.7

— 42.4

— 23.6

52.9

38.5

-ocr page 70-

Per 100 cM».
bloed.

Percentage.

Bloed
uit

Uren
stoof.

Wel.

Niet.

Wel.

Niet.

Wel.

Niet.

Haem. icterus
nuchter

112.2
70.7

56.6

37.7

183
150.9

108.4
75

103.7
90.4
56.6

141.5
103.7

42.4

174.5
141.5

89.6

141.5

122.6
94.3

37.7

188.6
155.6
122.6
122.6

68.8
66
54.7
31

183.9
146.2
89.6

121.6
86.1

67.5

136.8
96.9
83.3

130
75

56.6
42.4

179.2

144.3
122

94.3

132
103
75

174.5
80.1

42.4

202.8

155.6
75.4

106.6
75
18.9

155.6
117.9

84.9

68.8
47.1

37.7

179.2
132
70.7

124.7

73.1

54.2

140.4

91.3
77.2

O
2
4
6

O
2
4
6

O
2

4

O
2

5

O
2
5

O
2
5

O
2
5

3. R.

4. ead.

5. He.

vinger
ader

6. TR.

vinger
ader

vinger
ader

O
2

5

O
2

6

O
2

4—6

O
2

4—6

7. L.

40\' na 50 gr. glucose

nuchter

nuchter

39\' na 50 gr. glucose

nuchter

32\' na 50 gr. glucose

1 uur 48\' na glucose

38\' na 60 gr. glucose

gemiddelde nuchter

gemiddelde na glu-
cose

41.5

55.6

74.5

32.1

76.6
108

13.3
47.1

37.8
99.1

33
84.!

— 43.3

— 56.4

— 67.3

— 20

— 31.9

— 47.3

-37

-49.5

-66.2

17.5
41.8
63.5

— 55

— 73.4

— 87.6

— 35.

— 57.2

— 84.

9 —

9 —

— 29

— 57

-21.9
■43.5

-12.8
-45.4

— 94.4

— 132.1

— 56.9

— 75.7

23.2

— 62.8

-26.7
-70

— 47.2
127.4

-18.8
-48.7

— 84.9 —

31.6

87.7

28.3
84.9

— 29.5

— 82

-23
-69.3

37.7
70.7

33
33

-24.2
— 45.4

-21.2
-21.2

11.3

35

21.7

31.1

47.2
108.5

— 17.1

— 53

— 20.5

— 51.7

— 31.5

— 45.2

— 26.3
-60.5

37.7
94.3

35.5
54.1

— 41.4
56.5

— 34.9

— 46.2

51.6
70.5

— 28.3

— 44.4

49.1—29.1
63.1 — 39.1

39.9
53.5

-ocr page 71-

Bloed

Uren

Niet.

Wel.

Per 100 cMS.
bloed.

Percentage.

uit

stoof.

Niet.

Wel.

Niet.

Wel.

8. V. W.

nuchter

vinger
ader

0
2

141
141
108

132
78

— 33.1

— 53.7

— 23.3

— 40

5

85

57

— 56.6

— 75.4

—40

— 57

50\' na 0.35 insuline

vinger
ader

0
2

146
123
104

116
97

18.9

— 18.9

15.4

16

>>

5

78

75

44.3

— 40.6

— 36.1

— 35

2 uur 54\' na 0.35 insul.
1 uur 57\'na 50 gr. gluc.

vinger
ader

0
2

94
75

66

85
58

— 9

— 26.5

— 12

— 31,2

5

66

38

— 9

— 31.2

— 12

—55,5

9. Vo.

nuchter

ader

0
2

123
94

118
94

— 28.3

— 23.6

— 23

— 20

5

94

47

-28.3

—70.8

— 23

— 60

nuchter, 45\' na 0.35
insuline

vinger
ader

0
2

104
85
85

104
57

0

-47,1

0

— 45.4

5

47

26

— 37.8

— 77,4

—44.5

— 74.6

2 uur 15\' na 0.35 insul.
1 uur 24\' na 50 gr. gluc.

vinger
ader

0
2

123
90
85

97
55

— 4.7

— 42,4

— 5.2

— 43.6

5

38

33

51.9

64.1

— 57.9

— 66

TABEL XIL

Invloed van een vddr-verwarming op 45—46 gr. C. op de glycolyse.

Diabetici.

Bloed
uit

Uren
stoof.

Niet,

Wel,

Per 100 cMS,
bloed.

Percentage.

Niet.

Wel.

Niet.

Wel.

1. Pij.

2 uur 18\' na 50 gr. gluc.

ader

0

387

370

2

363

349

— 23.5

-21

— 6

— 5.8

4

355

364

— 32.2

— 5.9,

— 8

— 1.5

6

344

366

— 42,4

4

10.9

1

-ocr page 72-

Per 100 cM».
bloed.

Percentage.

Bloed
uit

Uren
stoof.

Wel.

Niet

Wel,

Niet.

Wel.

Niet.

4 uur na 50 gr, glucose
1 uur 40\' na 1.3 cM^.
insuline

nuchter

1 uur 3\' na 50 gr. gluc.

3 uur 28\' na 50 gr, gluc.

2 uur 10\' na 1.2 cM».
insuline

nuchter

3. Ja,

vinger
ader

vinger
ader

O
2
5

O
2
5

O
2
5

79
60
41

250
245
195

278
250
198

vinger
ader

4. Do.

vinger
ader

vinger
ader

311
273
290

1 uur 20\' na 0,6 insuline

3 uur 35\' na 0.6 insuline
2 uur 6\' na 50 gr. gluc.
1 uur 27\' na opnieuw
0.7 insuline

nuchter

1 uur 12\' na 0.4 insul.

1 uur 17\' na 50 gr,
glucose

3 uur 42\' na 0.4 insuline
3 uur 47\' na 50 gr. gluc.

2 uur 24\' na opnieuw
0.5 insuline

245
259
235

165
137
75

288
274
217

146
141

85

164
159
79

157
98
60

257
231
235
188

127
137
99

292
255
217

151
141
133

147
169
126

140
131
89
75

89
88
53
53

231
240
259
221

268
273
240
235

354
304
325
301

O
2

4
6

O
2

5

O
2
5

O
2
5

O
2
5

O
2
5

2, Sw,

-f 14.4

9.8

— 17
-54,5

7,4
22.2

-28.2
-89.9

- 5
-24.7

-37,7
-75..

— 14.5
71,1

— 3.2
41,2

6.2
•11,8

4,7
— 61,3

— 2.8
—51

-f 9.5
— 28.3

— 12,8
—25,9

9,

•17,9

21,8
—20,7

12.8
— 14

- 4.7
-84.9

37
^61.7

-42.4
-56.4

-32.3
-43

■38.6

-34,9
-34.9

•18.9
— 37.7

— 38.6

— 2
9 — 22

19
— 19

- 5
-55

-33
-38

12
k-13,9

— 28
— 80

21..

— 2;

-38
-21

7
—0.8

— 59,4
97.2

23.7
— 47.6

7.9
— 7.

— 10
28

— 12.5

— 6,7

5.4
4.1

-25.5
-21.2
-68,9

— 9.9

— 8.2
— 26,2

-ocr page 73-

Bloed
uit

Uren
stoof.

Niet.

Wel.

Per 100 cM8.
bloed.

Percentage.

Niet.

Wel.

Niet.

Wel.

5. D.

nuchter

vinger

238.6

37\' na 1 cM, insuline

>>

254.7

ader

0

264.1

264.1

2

245.2

221.6

— 18.9

—42.5

— 7.1

— 16

5

212.2

207.5

51.9

— 56.6

— 19.6

— 21.4

3 uur 20\'na 1 cM. insul.

vinger

174.1

ader

0

144.3

145.3

2

132

132

— 12.3

— 13.3

— 8.5

— 9.1

5

84.9

80.1

— 59.4

— 65.2

— 41.1

— 44.8

TABEL XlA.

De invloed van een vóórverwarming van 45—46 gr. C. op de glycolyse.

Niet-diabetici.

Uren

Bloedsuiker.

Absoluut.

Relatief.

stoof.

Niet.

Wel.

Niet.

Wel.

Niet.

Wel.

nuchter gemiddeld

0
2

121.6
86.1

124.7
73.1

—35.5

— 51.6

— 29.1

— 41.4

4—6

67.5

54.2

— 54.1

— 70.5

— 44.4

— 56.5

na glucose gemiddeld

0
2

136.8
96.9

140.4
91.3

39.9

— 49.1

— 29.1

— 34.9

4—6

83.3

77.2

— 53.5

— 63.2

— 39.1

— 46.2

na insuline gemiddeld

0
2

104
94.5

110
77

— 9.5

-33

— 9.1

— 30

4—6

62.5

50.5

— 41.5

— 59.5

— 39.9

-54

na glucose en insuline gemiddeld

0
2

82.5
75.5

91

56.5

— 7

— 34.5

— 8.4

-37.9

4—6

52

35.5

—30.5

— 55.5

— 36.9

-59.2

-ocr page 74-

TABEL XIlA.

Diabetici.

Uren

Bloedsuiker.

Absoluut.

Relatief.

stoof.

Niet.

Wel.

Niet.

Wel.

Niet.

Wel.

Nuchter gemiddeld

0
2

4—6

144.7
144.4
98.5

158.4
102.3
76.3

— 0.3

— 46.2

— 56.1
—82.1

— 0.2
—31.9

— 35.7
—51.8

Na glucose

0
2

4—6

279.3
245.2
242.6

276.4
243.2
247.7

— 34.1

— 36.7

33.3
— 28.7

— 12.2
— 13.4

— 12
—10.33

Gemiddelden Glucose en insuline.

Nuchter

0
2
5

171.3
188.3
148.6

193

180.3

116.3

17
— 22.7

— 12.7

— 76.7

9.9
— 13.2

— 6.6
— 38.6

glucose en insuline

0
2
5

192.2
166.2
164

187

177.5

139.7

— 26
— 28.2

— 9.5

— 47.3

— 13.5

— 14.6

— 5

— 25.2

Gemiddelden alleen insuline.

Nuchter

0

193.5

207

2

214

202

20.5

— 5

10.5

5

173.5

137

—20

— 70

— 20.3

insuline

0

179.8

188.6

2

155

150.2

— 24.8

— 38.4

— 13.6

5

124

115.8

—55.8

— 72.8

— 31

— 2.4

— 33.8

— 20.3

— 38.6

Bij de 2e patiente is het bloed van de combinatie glucose-insuline in
plaats van 2 uur, bij vergissing slechts een half uur in de stoof geweest.
Het bloed van de volgende patiente is nuchter, in plaats van 5 uur, 6|
uur in de stoof geweest.

C. De invloed van een voorafgaande verwarming van het bloed op 45—46
graden C., bij diabetici en niet diabetici, nuchter, na glucose, na
insuline en na een combinatie van beide.

Zie tabellen IX, X, IXa en Xa.

Uit de voorafgaande onderzoekingen heb ik gemeend, de gevolg-
trekking te mogen maken, dat er in het bloed van beide groepen een
glycolytische en een glycogenetische factor werkzaam is.
Lépine heeft

-ocr page 75-

oorspronkelijk (tot 1913) de geheele gebonden suiker van het bloed
„sucre virtuel" genoemd.
(24) Maar daarna noemde hij de „sucre faible-
ment combiné," „sucre virtuel." Door verhitten tot 58 graden zou men
de glycolyse kunnen verhinderen en daardoor de andere werkzaamheid,
de toename der suiker kunnen aantoonen. Over al deze dingen, „Ie
sucre libre", „virtuel," „faiblement combiné" en „protéidique," bestaat
een uitgebreide litteratuur, doch daarover gaat het in dit werk niet.
Men heeft de „sucre virtuel" van
Lépine in het algemeen niet terug-
gevonden. Alleen
Van Steenis (32) heeft een uiterst geringe aan-
duiding in deze richting gevonden, bl. 55.

Zooals men evenwel uit de tabellen kan zien, is door mij 14 maal
van de 32, een vermeerdering van suiker kunnen worden aangetoond.
Alleen
Van Steenis (1. c. en Maclean (1. c.) hebben ieder één geval
van dien aard genoteerd. En verder mej.
Sluiter en Kok (72) en
Wittop Koning (63). Wanneer nu werkelijk de twee genoemde factoren
in het bloed aanwezig zijn, bestaat de mogelijkheid, dat één van beiden
zwakker of minder werkzaam is dan de ander. Misschien is ook de
aard van de voeding en de gezondheidstoestand van de te onderzoeken
persoon van invloed. Ik veronderstelde, dat een temperatuur, die even
boven de lichaamswarmte gaat, misschien in staat was, dit verschil
aan den dag te brengen. En inderdaad kwamen er in beide groepen,
nuchter en na glucose en insuline, constante uitkomsten, die de directe
uitkomsten in tabel
I en 11, op indirecte wijze bevestigden.

Letten wij eerst op de gemiddelden in tabel IXa en Xa. Het blijkt,
dat de vóórverwarming bij diabetici en niet-diabetici wel in gelijke
richting, maar niet in gelijke mate werkt.

Bij beide groepen is er nuchter, absoluut en relatief, sterke toename
der glycolyse. Na glucose is er bij de niet-diabetici een geringe toename
der glycolyse. Maar bij de diabetici is er absoluut en relatief een vermin-
dering der glycolyse waar te nemen.

Na insuline is er bij beide groepen een sterke toename der glycolyse,
absoluut en relatief.

Na de samenvoeging van insuline en glucose is er bij de niet-diabetici
nog steeds een aanzienlijke toename, absoluut en relatief, maar bij de
diabetici is er in de eerste twee uur stoof een afname en in de latere
uren weer eenige toename,

Hoe is dit te verklaren?

In de eerste plaats moeten wij vragen: geldt het gemiddelde ook
voor elk geval afzonderlijk?

Voor de niet-diabetici: ja, voor alle groepen, behalve na insuline.
Voor de diabetici: ja, voor alle groepen, behalve nuchter, waar het
in 4 van de 5 gevallen geldt.

-ocr page 76-

Voor de verklaring van het verschijnsel kunnen wij dus de gemiddelden
nemen:

Wij hebben te maken met twee mogelijkheden:

1. Door vóórverwarming verandert de reactie van het bloed, of,
zooals men tegenwoordig zegt, de pH verandert. Niemand heeft onder-
zocht of dit door een verwarming van 45—46 gr. C. geschiedt. Noch in
de litteratuur, noch door persoonlijke gesprekken heb ik daarvan iets
te weten kunnen komen.

Maurice Vincent (49) onderzocht het bloed van konijn en mensch
onder verschillende voorwaarden bij een temperatuur van 16—22.5 C.

Hij vond bij het konijn: 17 gr. 7.62 pH

21 gr. 7.58 pH
bij den normalen mensch 16 gr. 7.69 pH

22.5 gr. 7.40—7.71 pH
bronchopneumonie 16 gr. 7.69 pH

22 gr. 7.61 pH.

Na verschillende injecties en andere ziektetoestanden vond hij ver-
schillen, die de hier geciteerde niet te boven gaan. Het is dus niet erg
waarschijnlijk, dat de door mij gevonden uitkomsten het gevolg zouden
zijn van een veranderde pH. Maar bovendien zouden dan de voorwaar-
den voor deze wisselende pH reeds in het bloed aanwezig moeten zijn.
Want het bloed werd steeds op dezelfde wijze behandeld, terwijl de
uitkomsten voor de verschillende groepen ongelijk zijn, hoewel voor
elke groep constant in dezelfde richting. Ik meen dus, de reactie te
mogen uitschakelen en de oorzaak in iets anders te moeten zoeken.

F. Hirsch onderzocht de verandering in H-ionenconcentratie bij
stolling van het bloed. (90) (bij konijnen). Wanneer men oppast, dat
het koolzuur niet verdwijnt, ontsnapt, dan treedt er slechts een geringe
afname der alcaliciteit op, gemiddeld niet meer dan pH 0.09.

2. Een der beide factoren (de glycolytische of de glycogenetische) wordt
verzwakt of versterkt.

Het meest voor de hand liggende en meest logische lijkt mij, dat beide
factoren door deze vóórverwarming worden
verzwakt, maar niet in
gelijke mate. Wanneer wij de glycolyse hierna bv. nuchter zien toe-
nemen, en de glycogenetische factor is meer verzwakt dan de andere,
dan is het duidelijk, dat een gevolg moet zijn vermeerderde glycolyse.

En als wij na glucose de glycolyse zien afnemen en bij de diabetici
zelfs verminderen, dan gebeurt dit, omdat de glycolytische factor is
verzwakt, of de glycogenetische is toegenomen. Ook dit ligt in de rede-
Want na glucose treedt er bij de diabetici wel een verhoogde glycolyse
op, maar wij moeten ons dat voorstellen als een zweepslag, als een

-ocr page 77-

„overactivity" (76), zooals Foster zegt. Nuchter is een kalme, niet
„opgezweepte" glycolytische factor aan het werk, die veel meer weer-
stand heeft tegen de verwarming en vandaar zien wij nuchter dan ook
een toename der glycolyse.

Nu is het ook een klinisch feit, dat kleine infecties bij den diabeticus
de glycosurie en het aceton dikwijls doen toenemen (86.) Deze zouden
derhalve dezelfde rol spelen in corpore als de vóórverwarming in
vitro (87).

Van het insuline zouden wij dus een versterkenden invloed mogen
verwachten. Dit is Inderdaad het geval. Men kan natuurlijk ook zeggen:
een verzwakkende werking op den glycogenetischen factor.

Bij de niet-diabetici is de toename na de vóórverwarming na 2 uur
stoof, nuchter 45%, maar na insuline zelfs 247%; in de latere uren
achtereenvolgens 30% en 43%. Bij de diabetici na 2 uur 20% en 54%,
maar in de latere uren is het omgekeerd: 250% en 30%.

Wij hebben dus in het bloed te maken met een heterogeen systeem,
een antagonisme van glycolyse en glycogenese. Door een verwarming
tot 45—46 graden C. worden beide factoren verzwakt, maar niet in
gelijke mate en daardoor is het mogelijk hun verschillende werkzaam-
heid duidelijk aan den dag te doen treden. Is er na de verwarming toe-
name in glycolyse, dan Is de glycogenetische factor het meest ver-
zwakt, is er geen toename of zelfs afname, dan Is de glycogenetische
factor blijkbaar toegenomen. In het eerste geval heeft het glycolytisch
systeem de overhand, in het laatste het glycogenetische. Dit komt
hoofdzakelijk voor bij diabetes.

Toediening van glucose versterkt het glycogenetisch systeem: de
verschillen zijn dus vóór en na verwarming geringer. Bij de niet-diabetici
komt dit minder tot uiting dan bij de diabetici. Bij dezen kan wel een
geringe en zelfs sterke vermeerdering van glycolyse optreden na toe-
diening van glucose, maar de glycolytische fcator wordt na verwarming
verzwakt, immers de glycolyse verschilt vóór en na verwarming heel
weinig. Daaruit volgt, dat de werkzaamheid
ten slotte toch ten achter
zal blijven in vergelijking met de niet-diabetici. In de conclusie van
tabel VI ziet men dat onmiddellijk. Schijnbaar moge het glycolytisch
systeem versterkt zijn, in werkelijkheid is juist het glycogenetisch
systeem bij diabetes het meest krachtige.

Het insuline heeft een versterkenden Invloed op den glycolytischen
factor bij diabetes: de glycolyse neemt krachtig toe; men kan natuurlijk
ook zeggen: een verzwakkende werking op den glycogenetischen factor.

Bij de niet-diabetici zien wij een merkwaardig verschijnsel. Zie
tabel XI, no. 8 en 9. Na insuline is er bij no. 8 geen verschil vóór en na
de verwarming. Dit beteekent, dat er een glycogenetische factor werk-

-ocr page 78-

zaam is. Is dit niet in strijd met het voorgaande, dat insuline den
glycolytischen factor zou versterken? Ik geloof het niet. In verband
hiermede zij verwezen naar een artikel van
De Jongh (92). Hij komt
tot de gevolgtrekking, dat het insuline somtijds twee krampgrenzen
heeft. Dit zou worden veroorzaakt door het „anti-insuline", dat de
verlaging van de bloedsuiker tegengaat, omdat het een bloedsuiker-
verhoogende stof bevat (bl.
2118). Vergelijkt men nu in tabel XI, no. 8,
nuchter, na insuline en na de samenwerking van beide, dan zien wij,
dat de glycolyse in de laatste gevallen lager is dan nuchter. De werking
van den glycogenetischen factor komt na insuline alleen, duidelijk
aan den dag. Toch is de bloedsuiker sterk gedaald. Wij zien hier als het
ware voor onze oogen, hoe ingewikkeld het systeem is. Het insuline
bevat een glycogenetischen factor en een glycolytischen. Wij zien in
dit geval geen glycolyse optreden, omdat er een tegenovergestelde
factor werkt. Beschouwen wij dit teleologisch, dan is het duidelijk,
dat er hier ook geen glycolyse noodig is, omdat het insuline op andere
wijze werkzaam is: uit het verschil in bloedsuiker tusschen ader en
vinger zien wij, dat er een sterke afvoer naar de weefsels bestaat. Dit
beteekent vrij zeker, althans gedeeltelijk, opbouw tot glycogeen. Maar
bij de diabetici is de zaak anders: daar is, wegens de hooge bloedsuiker,
in de eerste plaats verlaging daarvan noodig en nu zien wij
juist hier
een sterke glycolyse optreden na insuline, en pas daarna een afvoer naar de
weefsels, welke ontbreekt, of in elk geval verminderd is bij den diabetes.

De waarneming van De Jongh en de mijne bevestigen elkaar dus.
De eigenaardige schommelingen in de bloedsuiker, die er na een injectie
van insuline kunnen voorkomen, pleiten er ook voor, dat het insuline
een glycolytischen en een glycogenetischen factor bevat. Eén voor-
beeld moge er hier volgen:
injectie van 1 cc nuchter:

Bloedsuiker.
uur
45\' 0.250%
15\' 0.218,,
0.232 „
0.241 „
0.205 „
0.223 „

Als we nu mogen aannemen, dat het insuline beide factoren bevat,
dan is het ook waarschijnlijk, dat de antagonistische werking in het
normale bloed, zonder insuline, haar oorsprong vindt in het pancreas.
De hoogte van de bloedsuiker is voor het pancreas de prikkelwaarde
voor de afscheiding van het hormoon. Immers bij diabetici zien wij na
glucose een toename der glycolyse. Maar de glucose heeft bij de niet-

Bloedsuiker

na

0\'

0.254%

na 1

15\'

0.245 „

„ 2

30\'

0.281 „

„ 3

>>

45\'

0.267 „

» 4

60\'

0.272 „

„ 5

„ 6

-ocr page 79-

diabetici nog een andere werking. Er ontstaat een afvoer van glucose
naar de weefsels, wat gedeeltelijk beteekent opbouw tot glycogeen.
En het is juist deze werking, die bij de diabetici verminderd is in meerdere
of mindere mate. Dit is het cardinale onderscheid tusschen beide groepen.
Maar bovendien is de glycolyse bij den diabeticus verminderd en de
glycogenese verhoogd.

Wat sterk opvalt, dat is de groote toename van de glycolyse na
verwarming bij de diabetici en eveneens bij de niet-diabetici na insuline.
M. i, moet daaruit de gevolgtrekking worden gemaakt, dat er bij de
diabetici een zeer sterke glycogenetische factor werkzaam is en dat
het insuline eveneens een glycogenetischen factor bevat,

d. Gevolgtrekkingen uit de resultaten van het
onderzoek.

1, In nuchter bloed is de glycolyse in diabetisch bloed lager dan
in ander bloed,

2, In beide soorten bloed is er nuchter een glycolytische en een
glycogenetische factor aanwezig; de laatste komt in diabetisch bloed
het duidelijkst aan den dag,

3. Na v50 gram glucose is de glycolyse in niet-diabetisch bloed zwak-
ker dan nuchter.

4. Na grooter dosis is de glycolyse in dit bloed sterker dan nuchter,

5, Bij diabetici is de glycolyse na 50 gram glucose meestal hooger
dan nuchter,

6, Na glucose ontstaat er bij niet-diabetici een verlaging der bloed-
suiker door een afgifte van glucose aan de weefsels,

7. Bij diabetici daarentegen is de afgifte van glucose aan de weefsels
laag, hoewel er meestal een verhoogde reactieve glycolyse bestaat,

8. Na een kleine gift insuline (0,35 cc) bij niet diabetici, is de glyco-
lyse zwakker dan nuchter, daarentegen is de afgifte van glucose aan
de weefsels verhoogd.

9, Een kleine gift insuline heeft bij den niet-diabeticus dezelfde
uitwerking als 50 gram glucose.

10. Bij diabetici ontstaat na een grootere gift insuline eerst een
verhoogde glycolyse ten opzichte van nuchter en pas daarna een afgifte
van glucose aan de weefsels,

11, Een combinatie van glucose en insuline geeft bij den niet-
diabeticus een geringe toename der glycolyse, maar een vermeerderde
afgifte aan de weefsels.

12. Bij den diabetes heeft de combinatie glucose-insuline gedeeltelijk
een verhoogde glycolyse tengevolge, maar daarna is de glycolyse ver-
laagd en vindt er afgifte aan de weefsels plaats.

-ocr page 80-

13. Glucose versterkt den glycogenetischen factor bij diabetes. Na
insuline is deze echter verminderd, althans niet aan te toonen.

14. Na insuline alleen is er bij diabetes ten slotte een sterker afvoer
naar de weefsels dan na de combinatie glucose-insuline.

15. Door een vóórverwarming van 45—46 gr. C. komt duidelijk
aan den dag, dat het bloed een glycogenetischen en een glycolytischen
factor bezit.

16. Door deze vóórverwarming blijkt, dat de glycolytische factor
bij diabetici door glucose wordt verzwakt.

17. Door de vóórverwarming blijkt, dat de glycolytische factor
bij diabetes door insuline wordt versterkt.

18. De werking van het insuline is in kleine doses bij de niet-diabetici
in de eerste plaats gericht op den afvoer van glucose naar de weefsels.

19. De werking van het insuline in grootere doses (bij diabetici)
is in de eerste plaats glycolyse en daarna afvoer naar de weefsels.

20. Er bestaat een algemeene glycolyse, die bij diabetes niet is
gestoord en een pancreas-glycolyse, die bij diabetes is verminderd.

21. Het wezen van den diabetes is te zoeken:

a. in een verminderde glycolyse;

b. in een vermeerderde glycogenese;

c. in een verzwakt vermogen om glucose af te geven aan de weefsels.

HOOFDSTUK 111.

Vergelijkend overzicht van de uitkomsten van dit onderzoek met die,
welke op andere wijze zijn verkregen.

Glucose en insuline zijn zeer
merkwaardige stoffen.

a. Het respiratoire quotiënt (R. Q.)

Het is van belang om te weten, of de uitkomsten van dit onderzoek
al of niet in overeenstemming zijn met hetgeen andere onderzoekers
op andere wijze hebben gevonden.

Dit betreft het respiratoire quotiënt, vóór en na glucose en insuline;
en de doorstroomingsproeven met uitschakeling van de lever.

Het respiratoire quotiënt is de hoeveelheid koolzuur in een tijdseen-
heid uitgeademd, gedeeld door de hoeveelheid zuurstof, die werd op-
genomen. In een toestand van honger is dit 0.70, bij vet 0.71, eiwit 0.81,

-ocr page 81-

alcohol 0.67, aceton 0.75, diaceetzuur 1.0, koolhydraten 1.0.
joslïn (81).

In lichte gevallen van diabetes, als er geen glycosurie bestaat en vol-
doende koolhydraten worden gegeven, verschilt het R. Q. weinig van
het normale. In zwaardere gevallen daalt het, omdat er suiker door de
urine verdwijnt en er minder koolhydraten worden gegeven. De invloe-
den, door verschillende omstandigheden uitgeoefend, zijn echter groot:
een negatieve balans, de hoeveelheid eiwit of vet, de ketonen in de urine
enz. Met de gevolgtrekkingen mag men dus wel voorzichtig zijn.

Maar in elk geval, als er koolhydraten worden verbrand, is het R. Q.
hooger dan wanneer dat niet het geval is.

De koolhydraten kunnen van exogenen en endogenen oorsprong
zijn, van koolhydraten zelf geven zij practisch 100%, van eiwit 58%
en van vet 10% koolhydraat.

In het algemeen vindt men bij een hooge bloedsuiker, b.v. 0.27%
een R. Q. van 0.69—0.73, volgens
Joslin (81). Daalt nu de bloedsuiker
b.v. tot 0.22, dan vindt men een R. Q. van 0.80—0.83. In omgekeerde
verhouding geldt dit ook van het vet, in het bloed. Bij een normaal
vetgehalte van 0.59—0.75% was het R. Q. 0.77, maar bij een stijgend
vetgehalte tot b.v. 1.26—2% was het R. Q. 0.85—0.88. Een onzekere
factor in deze bepahngen is altijd het geval, als de koolhydraten niet
dadelijk worden verbrand, maar tot glycogeen worden opgebouwd.
(Joslin).

In verband met mijn onderzoek is het van belang te weten, welken
invloed glucose en insuline uitoefenen. Wij hebben reeds gezien, dat het
R. Q. door glucose stijgt.

Wat doet nu insuHne?

Banting en zijn medewerkers (93) vonden een verhooging van het
R. Q. bij normale en pancreaslooze honden, zoowel alleen na insuline
als na insuline met koolhydraten.

Dudley c. s. (94) vinden bij muizen na insuline en glucose, dat het
koolzuur langzaam daalt. Bij konijnen vinden zij geen vermeerdering
van koolzuur en afname van zuurstof. Een dergelijke verhooging van
het R. Q. mag volgens hen natuurlijk niet als een meerdere verbranding
van koolhydraten worden beschouwd. Naar mijn meening spoten zij
veel te groote doses in om de physiologische werking van het insuhne
te bestudeeren. Gaven zij dan daarna een groote gift glucose, dan steeg
het R. Q.

Kellaway en Hughes (95) deden het onderzoek bij een vrouwelijk
collega, die zich voor deze proeven welwillend beschikbaar stelde en
daarvoor
15 uur lang geen voedsel gebruikte. Er was een duidelijke
stijging van het R. Q. na insuline-injectie, die overeenkwam met de

-ocr page 82-

daling van de bloedsuiker. (0.123—0.108%). In het tweede experi-
ment daalde de bloedsuiker van 0.125—0.080 in IJ uur. Zij berekenen,
dat er een verlies van 2.9 gram glucose was door het bloed. De stijging
van het R. Q. schrijven zij slechts voor een deel toe aan de verbranding
van de suiker en voor het overige door de transformatie van glucose
in een complex, dat armer is aan zuurstof, omdat de zuurstof
niet
evenredig sfeeg.

Staub (96) vond eveneens, dat wel het R. Q. stijgt, maar dit ge-
beurde door een vermindering van het zuurstofgebruik.

Dickson c.s. (97) vinden bij honden in het begin, als de bloedsuiker
snel daalt, een toename van de zuurstof. Als dan de krampen komen,
daalt alles snel. Geeft men even tevoren glucose, dan stijgt het R. Q.
weer. Ook hier blijkt dus weer, dat men zeer groote en geen physiolo-
gische doses heeft gegeven.

Ook bij ratten vindt men eerst een verhooging en dan weer daling.
De vermeerdering van het koolzuur beschouwen zij als een „blowing
off\' van koolzuur.

Lyman en zijn medewerkers (98) zagen het R. Q. met het hypoglyc-
aemisch stadium stijgen boven
0.9, maar dit komt, omdat het zuurstof-
verbruik gelijk blijft.

Geelmuyden (99) zegt ook, dat wel het R. Q. stijgt, maar door een
vermeerdering van het koolzuur, het zuurstofverbruik blijft gelijk. Wij
hebben te maken met twee zaken: de verbranding van koolhydraten,
waardoor het R. Q. stijgt en de vorming van koolhydraten uit eiwit en
vet, waardoor het daalt. Het insuline werkt de vorming van koolhydra-
ten uit niet-koolhydraat (vet en eiwit) tegen, waardoor het R. Q. kan
stijgen.

Insuline heeft volgens Matton (100) noch in groote noch in kleine
giften invloed op de uitscheiding van het koolzuur; dit geldt zoowel
in nüchteren als in goed gevoeden toestand. Als de hypoglycaemie
begint, daalt de temperatuur en vermindert de afgifte van koolzuur.
Als er dan onderhuidsch glucose wordt ingespoten, herstelt zich het
R. Q. en daarna de temperatuur.

Heymans en Matton (101) sluiten elk effect van de „hyperinsuli-
némie" op de verbranding uit. Insuline veroorzaakt bij een gezond,
nuchter konijn onmiddellijk een zeer korte periode van verhooging van
het R. Q., maar daarna blijft de uitscheiding van koolzuur normaal.

Tsubara (102) vindt na insuline een stijging van het R. Q., die
gepaard gaat met een meerder verbruik van zuurstof en daarom is
terug te brengen tot verbranding van koolhydraat.

Ambard c.s. (103) nemen aan, dat de concentratie van de glucose
in de weefsels gelijk is aan die in het bloed; verder, dat de verbranding

-ocr page 83-

geschiedt door een weefselferment, dat zoowel bij diabetici als bij nor-
malen in gelijke concentratie voorhanden is. Daarentegen is het insuline
het co-ferment, dat niet constant is, in tegenstelling met het ferment.

Door chloralose, dat geen hyperglycaemie geeft volgens de schrijvers,
wordt het konijn bewusteloos en onbeweeglijk gemaakt en in een broed-
stoof op constante temperatuur gehouden. Zij nemen de hoeveelheid
koolzuur, om de tien minuten bepaald, als maatstaf voor de verbran-
ding der koolhydraten. Zoodra dit constant was, spoten zij intraveneus
2 gram glucose in. De bloedsuiker steeg van 0.13 tot 0.175%, het kool-
zuur nam met
24 en 33% toe. Ook na inspuiting van insuline neemt de
afscheiding van koolzuur nuchter belangrijk toe.

Wanneer zij echter eerst glucose inspuiten (waarna het koolzuur
toeneemt) en daarna insuline, dan wordt de uitscheiding van koolzuur
onmiddellijk normaal. Volgens hen bestaat er een betrekking tusschen
glyceaemie en verbranding, de laatste is een „fonction" van de eerste.

Laroche c. s. (104) vinden 45—75 minuten na een kleine gift insuline,
zoowel normaal als pathologisch, een stijging van het R. Q. Het ver-
bruik van zuurstof blijft onveranderd.

Laufberger (105) meent, dat er na inspuiting van insuline drie

mogelijkheden zijn:

1. de suiker wordt verbrand;

2. de suiker wordt in een ander koolhydraat omgezet, met andere
scheikundige eigenschappen, of omgezet in een niet-koolhydraat;

3. de suiker wordt in andere organen opgestapeld. Uit de grootte
der gas-stofwisseling en uit die van het R. Q. blijkt, dat men niet te
doen heeft met uitsluitende verbranding van suiker. Hij beweert, dat
insuline de vorming van glycogeen belemmert. Normaliter worden
vetten in koolhydraten omgezet, wat door insuHne wordt geremd.
Valt deze remming weg, dan vindt er een verhoogde omzetting van
koolhydraten in het lichaam plaats.

Het glycogeen zou met dezelfde snelheid als het wordt opgebouwd,
ook weer worden omgezet. Dit vindt hoofdzakelijk plaats in de lever.
Hij deelt dan twee gevallen mee bij konijnen, waar het R. Q. is bepaald.
Na een kleine dosis insuline stijgen R. Q., zuurstof en koolzuur. Na een
groote dosis vindt er een groote daling plaats van zuurstof en koolzuur
beide. De geheele stofwisseling daalt sterk. Het R. Q. is echter gestegen.

Wanneer men de werking van insuline wil bestudeeren, moet men
volgens mijn meening onderscheid maken tusschen de physiologische
en de pathologische giften. Voor de theorie van den diabetes is toch de
physiologische invloed in de eerste plaats van belang. Daarom acht
ik deze proef van
Laufberger van veel gewicht.

In een volgend artikel (106) doet hij mededeeling van nieuwe proe-

-ocr page 84-

ven. Hier worden evenwel groote doses ingespoten, wat blijkt uit de
gevolgen: de dieren stierven. De uitkomsten zijn nu wisselend. In het
algemeen daalde het R. Q. hoewel het koolzuur steeg. Toen een hond
een aanval kreeg, steeg ook de zuurstof, wat m. i. niets met het insuline
heeft te maken, maar met een verhoogde spierwerking. Hij zegt dan
p. 611, dat er wel een vermeerderd verbruik na insuline bestaat, maar
dat er ook een niet-oxydatieve splitsing van de suiker plaats vindt.
Bovendien is er een zoo groote afvloed naar de organen, dat deze zelfs
niet door een vermeerderde mobilisatie van het glycogeen wordt
vervangen. Hij blijft bij zijn meening, dat insuline de vorming van
glycogeen ,,blockiert" (Hemmung aus Fette).

Lawn en Wolf (107) komen tot de gevolgtrekking:

1. nuchter doet insuline het R. Q. toenemen;

2. in sommige gevallen vindt er een depressie plaats van het totale
metabolisme, afhankelijk van de hoeveelheid insuline;

3. als insuline een half uur vóór het voedsel wordt ingespoten, is
er een neiging om het totale catabolisme te verminderen;

4. niet vóór 2|—3 uur na de injectie doet insuline de oxydatie der
koolhydraten toenemen;

5. onmiddellijk na de opname van voedsel is er een verlaging von
het R. Q., die niet door het insuline wordt veroorzaakt.

Kroch (119) onderzocht het R. Q. bij gecurariseerde konijnen, onder
kunstmatige ademhaling, zoodat men in dit geval moeilijk kan spreken
van vermeerderde longventilatie. Hij vond het
R. Q. verhoogd, maar
de zuurstof neemt niet toe. Insuline bewerkt volgens hem een omzetting
van suiker in een meer reactieven vorm.

Davies c.s. (120) onderzochten het R. Q. bij diabetische menschen
in nuchteren toestand, na kleine giften insuline (10 eenheden of iets
meer). Het R. Q. daalt eerst iets, om daarna wat te stijgen, maar het
uitgangspunt wordt niet weer bereikt. Een duidelijke stijging zien zij
na een combinatie van glucose en insuline tezamen.

Perlzweig c.s. (121) zagen bij diabetici wisselende resultaten.

Chabanier c.s. (122) vinden bij dalende acetonurie, na insuline een
stijging van het koolzuur. Van de zuurstof wordt niets gezegd. Als de
bloedsuiker van
0.238 tot 0.113 is gedaald, begint ook het koolzuur
af te nemen; de daling van de bloedsuiker gaat nog door tot
0.105.
Er werden matige doses insuline ingespoten.

Tolstoï c.s. (123) vinden na insuline niet constant een toename van
melkzuur De bloedsuiker kan sterk dalen, zonder dat dit toeneemt.
Insuline verlaagt de anorganische phosphor in het bloed. Als er echter
na insuline hypoglycaemie ontstaat, neemt het melkzuur wel toe. Na
15—33 eenheden neemt het R. Q. toe van 0.74—0.799. Bij de diabetici

-ocr page 85-

was er steeds toename. Het acidum lacticum nam van de zes, vier-
maal toe.

Bauer c.s. (116) vonden bij het dier in hongertoestand, na insuhne
gedurende 30 minuten een stijging van het R. Q. van 0.1, terwijl er
melkzuurvorming plaats vond.

Gabbe (124) wijst m. i. terecht op het feit, dat men dikwijls met zeer
groote giften insuline werkt en daardoor andere conclusies trekt dan
na kleinere giften zouden kunnen worden gemaakt. Kleine doses had-
den een stijging tengevolge, die slechts een uur duurde. Dat de zuurstof
niet stijgt, vinden zij geen argument tegen vermeerderde koolhydraat-
verbranding. Zij meenen, dat een tweede werking van het insuline in
een remming van de omzetting van glycogeen tot suiker bestaat, of
ook een vorming van koolhydraatdepot. Dit zou voornamelijk bij kleine
doses het geval zijn. Mij dunkt, dat het er juist op aan komt, om de
werking van kleine giften te bestudeeren. In de eerste plaats toch is
het wenschelijk om de physiologische en niet de pathologische werking
van het insuline te kennen. Zij deden hunne proeven met ratten. Vóór
de krampen steeg het R. Q. sterk.

Feiertag (125) onderzocht drie diabetici op hun zuurstofverbruik,
vóór en na insuline. Er bestonden slechts minieme verschillen. Hij
trekt daaruit de gevolgtrekking, dat Falta gelijk heeft als hij zegt,
dat de grondstofwisseling bij diabetes normaal is.

Zondek (126) meent, dat hormonen reversibel zijn. Zoo schijnt het,
dat b.v. kalium op thyroxine bevorderend werkt en calcium remmend.
Omgekeerd is het met adrenaline. Wanneer men tegelijkertijd met
insuline calcium geeft, neemt daardoor het verbruik van zuurstof
bij den diabeticus toe.

Bernhardt (127) vond bij den nüchteren diabeticus na insuhne
een gelijkblijvend of dalend R. Q. Na toevoegen van 150 mgr. CaCI
nam het zuurstofgebruik toe, terwijl het R. Q. minder steeg.

Laufberger (131) heeft in den laatsten tijd opnieuw den invloed
van insuline op het R. Q. onderzocht door konijnen 15 gram suiker en
5 gram alcohol te geven. Het R. Q. bedroeg 0.8. Na insuHne bestond
er niet de minste verandering; dit zou dus geen invloed uitoefenen
op de verbranding der koolhydraten. Hij blijft bij zijn opvatting, dat
insuline de nieuwvorming van koolhydraten uit niet-koolhydraten
remt. Melkzuurvorming wordt door spierarbeid verhoogd (bij het met
insuline vergiftigde dier), maar niet door insuline.

Ringer (132) onderzocht den invloed op het R. Q. na glucose en
insuline bij dieren, die met phloridzine waren vergiftigd. Een dergelijk
dier kan geen suiker verwerken en heeft een lage drempelwaarde voor
suiker, van de nier.

-ocr page 86-

Als hij den hond 40 gram glucose gaf, verscheen er 36 gram in de
urine; de ontbrekende 4 gram
beschouwt hij als „experimental error",
Na\'deze 40 gram glucose stijgt het R, Q. van 0,666 tot 0,717, terwijl
de zuurstof toeneemt van 6,83 tot 7,32, Men zou dus zeggen, dat er
toch suiker wordt verbrand. Na 40 gram glucose en 20 eenheden insuline
steeg het R. Q. tot 0.714 en de zuurstof tot 7,33,

Na 20 gram glucose en drie uur tevoren 12 eenheden insuline, steeg
het R, Q, tot 0,823, maar de zuurstof daalde tot 6,46.

Raab (133) zegt, dat de vraag, of er na insuline een gestegen verbruik
in de weefsels plaats vindt (anoxybiotisch of werkelijk verbrand) voor hem
„endgültig bejaht" is. Zoo wil hij tot een „Kompromissformel" komen:
het glycogeendepot wordt door insuline in de lever gefixeerd en door
adrenaline weer in beweging gebracht. Maar na een hypoglycaemischen
aanval, waar dus betrekkelijk veel insuline is ingespoten, vindt men
weinig glycogeen. Waar het dus op aan komt, is zijn opvatting: veel
insuline doet ook uit de lever het glycogeen verdwijnen, daarentegen
wordt het na kleine giften insuline in de lever gefixeerd.

Dusser de Barenne en Burger (165) onderzochten het R. Q, bij
gedecerebreerde katten, waarbij dus van hyperlongventilatie geen
sprake was. Zij vonden een verhooging van het R, Q, na insuline. Op
dezelfde wijze werkten
Olmsted en Taylor (166), Gedurende de eerste
drie uren bleef het zuurstofverbruik gelijk. Bij het intreden der krampen
daalden R, Q., koolzuur en zuurstof.

Samenvatting van het litteratuur overzicht en

der resultaten van andere onderzoekers.

Dit hoofdstuk is voornamelijk geschreven om te zien, of de resul-
taten van mijn onderzoek in overeenstemming kunnen worden ge-
bracht met die van anderen, doch langs anderen weg verkregen,

In de eerste plaats kunnen wij vragen: waarin bestaat glycolyse?
Er is reeds gezegd, dat ik twee vormen van glycolyse aanneem: de
eene, die plaats vindt in allerlei weefsels, zonder tusschenkomst van
het pancreas, en de andere, die afhankelijk is van het pancreas en
waarschijnlijk alleen plaats vindt bij overvloedigen toevoer van suiker.
Vandaar dan ook, dat wij dezen vorm van glycolyse zien bij de niet-
diabetici na 60 gram glucose en meer, en bij de diabetici na een injectie
van insuline. Deze twee vormen van glycolyse waren
Lépine ook reeds

bekend, (24 c p. 770).

Von Noorden (52) zegt, dat de glycolyse van Lépine mets anders
is dan de omzetting van glucose in melkzuur. Dat wist
Lépine in 1909
toen zijn werk Le diabète sucré verscheen, ook wel. Hem waren reeds
allerlei tusschenproducten bekend.

-ocr page 87-

Door talrijke onderzoekers is dit later bevestigd en deze zijn reeds
besproken.

In de tweede plaats: bestaat glycolyse ook in de toename van de
koolzuurafscheiding?

Om deze vraag te beantwoorden heb ik het moeizaam onderzoek
ter hand genomen om na te gaan, wat de onderzoekers zeggen van het
respiratoire quotiënt (R. Q.) Het is niet gemakkelijk in dezen doolhof
den weg te vinden, want de eene onderzoeker heeft gewerkt met konij-
nen, een ander met ratten, honden of katten, weer anderen met den
mensch. De eene onderzoeker gaf reusachtige hoeveelheden insuline,
een ander kleinere doses of ook weer gecombineerd met glucose.

Er zijn ook gevaren aan dit onderzoek verbonden: er liggen vele

voetangels en klemmen.

JosLiN, zoowel als Hijmans van den Bergh, waarschuwen voor
de interpretaties van het R. Q. en zeggen, dat men zeer voorzichtig
moet zijn met de beoordeeling daarvan.

JosLiN (81) zegt, bl. 260, dat bij diabetes het R. Q. laag is, als het
metabolisme hoog is en het R. Q. is hoog, als het metabolisme laag is.
Maar het probleem is zeer ingewikkeld, want (bl. 283) het R. Q. zal
onder de volgende omstanidgheden stijgen: als er meer koolhydraten
worden verbrand, maar ook als dit gebeurt met het ^-oxy-boterzuur
en tevens als koolhydraten niet worden verbrand, maar omgezet in vet,
omdat er dan wel koolzuur vrij komt, maar er behoeft geen vermeerderde
opname van zuurstof plaats te vinden. Dit geschiedt ook, doch in
mindere mate als eiwit in vet wordt omgezet. Evengoed is het echter
mogelijk, dat de koolhydraten niet dadelijk worden verbrand, maar
opgestapeld als glycogeen.

Naam.

R. Q.

0

CO,

Banting

Dudley

Kellaway

Staub

Dickson

begin

Lyman

=

Geelmuyden

=

Matton

=

=

=

Heymans

kort

Tsubara

Ambard

Laroche

=

Laufberger

1

veel insuline,
veel insuline

chloralose.
kleine gift insuline.

-ocr page 88-

Naam. R. Q. O COa

Laufberger -f — — groote gift insuline,

dezelfde ===== alc. gluc. insul.

Lawn   

Krogh  = -i-

Davies — = alléén insuline.

4- insuline met glucose.

Perlzweig wisselend

Chabanier 

Tolstoï 

Bauer 

Gabbe  — kleine dosis.

Feiertag bij de diabetische menschen vóór en na insul. gering verschil.
Zondek  na Ca

Bernhardt = -f door CaCl.

Ringer   phloridzine vergiftiging.

H----glucose en insuline.

Raab gestegen verbruik in de weefsels na insuline.
Dusser de Barenne
Olmsted 

Van de acht en twintig onderzoekers of groepen onderzoekers vinden
de meesten een verhooging van het
R. Q., uitgezonderd Matton,
Heymans
en Matton en Laufberger min of meer.

De verhooging van het R. Q. komt echter door een vermeerderde
afgifte van koolzuur, maar er is geen verhoogde opname van zuurstof,
behalve bij
Tsubara en Dickon, terwijl Kellaway, Hughes en
Laufberger, althans eenige vermeerdering van zuurstof vinden, en
Heymans een korte toename van het R. Q., dat daarna gelijk blijft.

Bij diabetici schijnt er inderdaad na insuline meestal een verhooging
van het R. Q. te bestaan, en tevens een toename van de zuurstof, als
er Ca wordt gegeven.

Wanneer wij nu zien, dat na insuline wel het R. Q. stijgt, maar niet
altijd de opname van zuurstof toeneemt, zou dit verklaard kunnen
worden zooals
Joslin zegt, door een omzetting van koolhydraten in vet.

Maar sommigen vinden ook wel toename van zuurstof, zooals Kella-
way, Dickon, Tsubara, Banting (?), Laufberger, Zondek
en
Bernhardt, Burn en Dale, zie bl. 87.

Benedict c.s.,(134) vond, dat het R. Q. zoowel bij diabetici als ande-
ren, door glucose werd verhoogd. Zij vonden na weinig koolhydraten
bij normalen
0.81 (ongeveer het nuchtere cijfer). Na veel koolhydra-
ten 0.88.

Bij mijn glycolyse proeven zien wij na 50 gram koolhydraten geen

-ocr page 89-

vermeerdering van glycolyse, maar alleen afvoer naar de weefsels.
Pas na 60 gram en meer vind ik een toename der glycolyse. Zou dit
niet een maatstaf zijn voor de verhooging van het R. Q.?

Bij de 28 groepen van onderzoekers zien wij algemeen een toename
van het R. Q., maar dat berust op een vermeerderde afgifte van kool-
zuur, terwijl de zuurstof bij verreweg de meesten gelijk blijft of zelfs
verminderd is. Voor een groot deel komt dat echter door de veel te
groote giften insuline: men onderzoekt nu niet de physiologie, maar de
pathologie van het insuline. Er zijn evenwel verschillende onderzoekers,
die eenige vermeerdering van zuurstof vonden, vooral in het begin
of na kleine giften. Bij mijn diabetiei zien wij na insuline geregeld een
toename der glycolyse, in tegenstelling met de niet-diabetici. Het lijkt
mij, in verband met het R. Q. dus hoogstwaarschijnlijk, dat een deel
der werking van het insuline, oxydatief glycolytisch is, zoolang er een
verhoogd bloedsuikergehalte bestaat.

Met het oog op deze uitkomst, is het omvangrijke litteratuur-onder-
zoek omtrent het R. Q. wel de moeite waard geweest.

Deze oxydatief-glycolytische werking schijnt dus toe te komen aan
de pancreas-glycolyse (d. i. het insuline), terwijl toename van het R, Q.,
zonder verhooging van het gebruik van zuurstof, kan berusten op een
omzetting van koolhydraten in vet (
Joslin).

Joslin (81, p. 294 en 295) heeft bij normalen en diabetici het R. Q.
bepaald, na laevulose.

Bij normalen had het R. Q. pas in het tiende half uur dezelfde waarde
bereikt als nuchter. Nuchter 0.83 en 0.84 na laevulose. Maar bij de
diabetici was het nuchtere cijfer (0.79) reeds in het vijfde half uur bereikt.

Wat zien wij bij mijn glycolyse proeven?

Onderzoekt men het bloed op zijn glycolytisch vermogen een uur,
nadat de glucose is gegeven, dan ziet men een groote toename der
glycolyse, vergeleken met nuchter, zoowel absoluut als relatief.

Uur

Bloed-

Vérlies

stoof.

suiker.

abs.

rel. (%).

Nuchter

0

215.3

2

209.5

— 5.87

— 2.7

4—6

179

— 36.4

— 16.9

Bloed onderzocht 1 uur nadat glucose

0

265.1

is gegeven

2

240.5

— 24.6

— 9.3

4 6

196.2

— 68.9

— 26

-ocr page 90-

Daarentegen zien wij 2 -3 uur nadat de glucose is gegeven, de vol-
gende cijfers:

^ O 221.6

2 204.4 — 17.2 — 7.8
4—6 193.5 —28.1 — 12.4
In overeenstemming met de bepaling van het R. Q. zien wij, dat ook
de glycolyse na 2—3 uur zeer sterk is gedaald, zelfs bijna opgehouden
heeft te werken, hoewel de bloedsuiker nog hooger is dan nuchter.

Wanneer men de litteratuur nagaat van het R. Q. bij diabetes, dan
ziet men nog al verschillen (zie
Joslin 1. c. bl. 263-273). Dit is eveneens
het geval met de glycolyse, zoowel nuchter, als na glucose. Het zou
m. i. van belang zijn, het R. Q. te bepalen en tegelijkertijd de glycolyse.

Samenvatting.

Vergelijking tusschen mijn glycolyse proeven en het R. Q.:
Nuchter: bij de niet-diabetici is de glycolyse en het R. Q. hooger
dan bij de diabetici.

Na een kleine gift glucose (tot 50 gram) is de glycolyse en het R. Q.
bij de niet-diabetici niet verhoogd. Bij de diabetici zijn beide verhoogd;
dit laatste geldt althans van laevulose.

Na een grootere gift glucose (60 gram en meer) is de glycolyse, zoowel
als het R. Q. bij de niet-diabetici verhoogd. In tegenstelling met de
diabetici is de toename van het R. Q. van langen duur: bij diabetici
2| uur, bij niet-diabetici 5 uur.
"Na insuline is de glycolyse bij de niet-diabetici eerder verlaagd; het
kleinste deel der onderzoekers vindt geen verhooging van het R. Q.
Bij de diabetici is zoowel de glycolyse als het R. Q. verhoogd.

b. De glycolyse na uitschakeling van de lever.

Macleod en Pearce (128) hebben de verdwijning der suiker onder-
zocht bij normale en apancreatische honden, die geëviscereerd waren.
Bij elf normale honden (zeventien gevallen) verdween per uur per
100 cc
bloed, 97.8 mgr. en bij tien diabetische honden (negentien gevallen)
111.6 mgr. De honden waren echter onder aethernarcose of onder ver-
dooving met urethaan of morphine. Ik deel dit dan ook alleen uit his-
torisch oogpunt mede.

Mann en Magath (129) hebben den invloed nagegaan, dien de ver-
wijdering van de\' lever op het verdwijnen der suiker had. Uit vroegere
proeven was hun reeds gebleken, dat er dan een sterke afname der
bloedsuiker plaats vindt. Glucose deed de verschijnselen teruggaan
en het dier herstelt zich. De verwijdering van de lever komt dus over-
een met de werking van het insuline.

-ocr page 91-

Als insuline de bloedsuikercurve niet verandert, na verwijdering
van de lever (vergeleken met de curve, zooals die gewoonlijk is na de
verwijdering), dan is het duidelijk, dat de lever van belang is bij de
hypoglycaemische actie van het insuline.

Maar als de curve na insuline niet verandert, door verwijdering van
de lever, dan is het duidelijk, dat de aanwezigheid van de lever niet
noodig is voor de hypoglycaemische actie van het insuline.

De totale verwijdering van de lever beïnvloedde niet de hypoglycae-
mische werking van een groote dosis insuline; wat nog niet wil zeggen,
dat de lever in het proces niets doet.

Zij deden opnieuw proeven met honden en kleine giften insuline.
Het bleek, dat de lever absoluut noodzakelijk is voor een permanent
herstel van de bloedsuiker. Bij totale verwijdering is geen sprake
van herstel. Bij gedeeltelijke verwijdering vertraagt insuline het
herstel zeer.

De proeven bewijzen echter tevens, dat voor de hypoglycaemische
actie van het insuline de lever niet noodig is.

Burn en Dale (130) hebben deze proeven herhaald met gedecapi-
teerde, geëviscereerde katten. De lever was onderbonden en geheel
uitgeschakeld. Thyreoïed, nieren en bijnieren waren verwijderd. Er
werd kunstmatige ademhaling gedaan. Dit „praeparaat" bestaat dus
uit: hart, long, ruggemerg, beenderen, huid, dwarsgestreept spierweefsel
en bloed. Soms verwijderen zij ook nog de geslachtsklieren en de huid.
De endocrine klieren hadden geen invloed op de glycolyse, evenmin
faradisatie van de spieren en daarna injectie met curare. De bloedsuiker
daalt voortdurend en moet steeds worden aangevuld door een glucose-
oplossing in de vena iugularis te spuiten.

Niet diabetisch dier:
na inspuiting van 4% glucose is de bloedsuiker 0.414—0.420, het
zuurstofverbruik 62—58 cc per 5 minuten. In 23 min. daalt de bloed-
suiker tot 0.304, de zuurstof tot 54 cc. In een periode van 75 min. daalt
de bloedsuiker tot 0.240, de zuurstof tot 40 cc. Wordt er opnieuw suiker
gegeven, dan stijgt het zuurstofverbruik.

Na inspuiting van een 2% oplossing van glucose, is de bloedsuiker
0.262—0.227, de zuurstof 44—48 cc. Na 7 krampdoses stijgt de zuur-
stof tot 52 cc, en de bloedsuiker daalt in 54 min. tot 0.128. Verder
vermelden zij wisselende uitkomsten, wat het R. Q. betreft. Zij deelen
dan de uitkomsten mede, verkregen bij
een kat, waar twee dagen tevoren
het pancreas is verwijderd.
De aanvangsconcentratie van de bloedsuiker
was 0.3%. Deze kan alleen constant worden gehouden door een voort-
durende\' infusie van een 1% glucose-oplossing. Ook hier is het
,,praeparaat" als boven beschreven.

-ocr page 92-

Vóór insuline.....Bl. S 0.322 koolzuur 186.9

zuurstof 177.3 R. Q. 1.05

Na insuline......Bl.S. 0.180 koolzuur 187.3

zuurstof 185.2 R. Q. 1.01.

Uit deze laatste proeven blijkt, dus, dat de glucose, bij uitschakeling
der lever, zelfs bij een apancreatisch dier snel verdwijnt. Door insuline
wordt dit nog bevorderd. Tevens stijgt daarna het verbruik van zuur-
stof. De eerste werking, zeggen
Burn en Dale van het insuline is een
versnelling der oxydatie. Maar het grootste deel moet volgens hen in
de spieren verdwijnen.

Uit de ingenieuse proeven van Burn en Dale blijkt, dat er bij uit-
schakeling van de lever, veel suiker verdwijnt. Nemen wij twee gevallen
vóór insuline:

Aanvangsconcentratie: 0.414, verlies in 23\' 110 mgr. per 100 cc.
bloed. Dat is per uur ongeveer 300 mgr., wat tien maal het normale is.
Voor een mensch met 5 L. bloed, is dit in de 24 uur 360 gram.

Aanvangsconcentratie: 0.304, verlies in 75\' 174 mgr. per 100 cc bloed.
Dit is per uur ongeveer 139 mgr., wat 4 ä 5 maal het normale is. Voor
een mensch met 5 L. bloed, is dit in de 24 uur 166.8 gram.

Na insuline:

Aanvangsconcentratie: 0.200, verlies in 54\' 72 mgr. per 100 cc. bloed.
Dit is per uur 80 mgr., ongeveer driemaal het normale.

Voor een mensch met 5. L. bloed, is dit in de 24 uur 96 gram.

Het verlies is nu geringer, maar het beteekent natuurlijk, dat er
glucose in de weefsels is verdwenen. Het is jammer, dat
Burn en Dale
niet het verschil in bloedsuiker van ader en slagader hebben onder-
zocht; ongetwijfeld zou dit dan gebleken zijn.

Voor zoover uit hunne proeven is te zien, verdween de suiker bij de
apancreatische katten even snel.

Maar tevens blijkt, dat de verdwijning van de suiker vlugger gaat, naar
mate de aanvangsconcentratie hooger is.

Normale kat:

aanv. conc. 0.245, verlies na insuline in 54\' 117 mgr.

Apancreat. kat:
aanv. concentr. 0.322, verlies na 40\' (na insuline) 142 mgr.

De lever is dus de groote werkplaats, waar de suiker wordt voort-
gebracht. In het begin wees ik er reeds op, dat
Claude Bernard
dit al heeft gevonden.

In het normale lichaam wordt er dus voortdurend suiker door de
lever gemobiliseerd. Het spreekt echter van zelf, dat deze niet voort-
durend wordt omgezet. Eén van beiden, de lever geeft slechts af naar
behoefte, óf het afgegevene wordt op de een of andere manier weer

-ocr page 93-

opgestapeld. Waar de lever onder bepaalde omstandigheden (grootere
giften glucose bv.) meer afgeeft of meer doorlaat, is de tweede veronder-
stelling zeer waarschijnlijk. Wordt de circuleerende suiker niet opgesta-
peld (of opnieuw opgestapeld), dan zal de bloedsuikerspiegel toenemen.
Dit zien wij bij diabetes.

c. De reactieve vorm der glucose. De glucose-
phosphor-synthese. Zonder phosphor geen stof-
wisseling der koolhydraten.

In de laatste jaren heeft men gedacht, dat de glucose bij de diabetici
misschien anders was dan bij de normalen Deze zou moeilijker „ver-
teerbaar, omzetbaar" zijn.

Vooral Winter en Smith hebben hierover talrijke artikelen ge-
schreven. (135-139).

De zaak komt hierop neer: zij gaan van de veronderstelling uit,
dat bij den diabetes de zgn. reactieve suiker ontbreekt. Om verbrand
te worden, moet alle suiker eerst in dezen vorm worden omgezet.
Gebeurt dit niet, dan wordt de „abnormale" glucose door het lichaam
uitgescheiden. Zij beschouwen de theorie van de reactieve suiker als
een machtigen steun voor de opvatting van een verminderde verbran-
ding. Zij gronden hun opvatting op het verschil in reductie en polari-
satie. De laatste is bij mensch en hond normaal lager. In drie dagen,
als men de oplossing laat staan, zijn beide waarden gelijk. Zij onder-
zochten 6 zware en gemiddelde diabetici: de Polarimeter wees hooger
aan dan de reductie, na insuline werd dit echter normaal.

Wanneer bloed van diabetici met een zwak zuur wordt behandeld,
neemt de polarimetrische waarde sterk toe, terwijl de reductie gelijk
blijft. Dit is niet het geval bij normalen; zij vermoeden dat een polysac-
charide wordt omgezet in een sterk rechts draaiende suiker. Dit gebeurt
niet na insuline. Daarentegen zou adrenaline de bloedsuiker in diabe-
tischen zin veranderen. Zij spreken hier de meening uit: „possibly
there may be more than one internet secretion of the pancreas".

In hun laatste artikel (139) ontkennen zij echter de vorming van
de
7-glucose, die zij eerst bij de diabetici veronderstelden. Zij houden
evenwel vol, dat er verschil is: „There is definite evidence, that a reactive
sugar is present in the blood." En: „There is definite evidence that
some of the blood sugar of diabetics is fundamentally different from
that of normal persons."

Deze theorie, waar oogenschijnlijk wel iets voor te zeggen is, vond
vele bestrijders.

In de eerste plaats Staub (96) hoewel meer op theoretischen grond.

Denis en Hume (140) zorgden voor volkomen sterihteit bij hun

-ocr page 94-

onderzoek. Het bleek nu, dat de waarde, die de polarimeter aanwees,
niet veranderde; zij kunnen dus geen beteekenis toekennen aan de
uitkomsten van
Winter en Smith.

Mozotovsky (141) kon bij den mensch, den os, het paard, schaap
en konijn het verschijnsel van
Winter en Smith niet aantoonen.

Woensdregt (142) betwijfelt, op grond van de groote labiliteit der
glucose-modificaties, of de glucose, na urenlange bewerking met zuren
en alcohol, wel dezelfde is, als die in het bloed circuleert.

Visscher (143) vindt dezelfde verschillen als Winter en Smith,
door de pH te veranderen. Is het filtraat ongeveer neutraal, dan is
het resultaat als in normaal bloed; is het sterker zuur, dan is het als
in diabetisch bloed. Bovendien hebben
W. en S. geen rekening ge-
houden met het /3-oxyboterzuur. In een geval van coma met
0.8% sui-
ker, vond
Visscher geen verschil met het normale bloed.

Thannhauser en Jenke (144) vonden na een injectie van /?-glucose
dezelfde verschijnselen, bij gezonden en suikerzieken, als na «s/S-glucose,
wat de bloedsuikercurve en de urinesuiker betreft. De verandering
van optische werkzaamheid van onteiwit serum van gezonden en dia-
betici is niet principieel verschillend. De draaiingsverandering geschiedt
waarschijnlijk door de verandering van de pH, tengevolge van het
onteiwitten.

Lundsgaard en Aage Holb0LL (145) vonden, dat er uit de gewone
d-glucose of ó;/3-glucose, door de inwerking van spierweefsel en insuline
een andere vorm van glucose zou ontstaan, die zij neo-glucose noemen.
Deze komt normaal constant voor en heeft lager draaiingsvermogen;
zij konden deze glucose bij diabetes niet aantoonen. Leverweefsel en
insuline brengen deze verandering niet tot stand in vitro.

Nakahayashi en Abelin (146) vonden, dat de lever haar glycogeen
verloor na voeding met thyreoied en na injectie met adrenaline. Zij
vonden een lagere polarisatiewaarde dan dereductiewaarde,nathyroied,
terwijl de polarisatiewaarde na adrenaline, hooger was, dan de reductie-
waarde. De polarisatiewaarde neemt na adrenaline bij staan, af,
daarentegen toe, na thyreoied.

Het is eigenaardig, dat men veelal aanneemt, dat de suiker eerst
in een oxydeerbaren vorm zou moeten worden omgezet.

PiPER c.s. (147) denken, dat insuline in samenwerking met de
lever de glucose in een vorm omzet, die gemakkelijk kan worden
verbrand.

In 1920 meenden Hewitt en Pride (148), op grond van hun onder-
zoek, dat de d-glucose in den darm van een levend dier stereochemische
veranderingen ondergaat. Deze nieuwe vorm zou dan de y-glucose zijn
en zich vooral door een sterkere reactiviteit onderscheiden van de

-ocr page 95-

«/?-glucose (het evenwichtsmengsel van de d-glucose). Wanneer zij de
glucose-oplossing 5 minuten in een darmlis van een dier brengen, zou
de draaiing veel geringer zijn.

Stiven en Reid (150), Laquer (151) en Hume en Denis (140),
konden de uitkomsten van Hewitt en Pride niet bevestigen, voor
een deel ook door de onmogelijkheid om de polarimeter in de eenigs-
zins troebele vloeistof af te lezen.

Later (1923) zegt Hewitt (149), dat y-glucose geen bestanddeel van
normaal bloed is en er daarom geen theorie van den diabetes op kan
worden gebouwd.

Van al de pogingen om een zgn. reactieven vorm der glucose te
vinden, blijft dus niet veel over.

De zaak is opnieuw ter hand genomen door Laquer (151), die in
een uitnemend artikel een overzicht heeft gegeven van de verschillende
soorten suiker, die in de koolhydraatstofwisseling een rol spelen. Men
vindt het hier aangehaalde uitvoerig besproken. Hij komt dan tot de
volgende overwegingen: de verschillende onderzoekingen geven een
aanwijzing, dat er waarschijnlijk een of meer vormen van reactieve
suiker bestaan. De stoornis in de vorming daarvan zou bij den diabetes
een belangrijke rol spelen. Niemand heeft evenwel dezen vorm kunnen
aantoonen.

Volgens hem wordt de «-glucose, zoowel door gist als door spierweefsel
gemakkelijker omgezet. Hij vermoedt dan, dat de «-glucose als suiker
in statu nascendi uit het glycogeen, bijzonder reactief is. Hiertegen-
over wil ik nog op twee punten wijzen:

1. wanneer men een oplossing maakt van glucose, dan bestaat in
het begin veel grooter polarimeterwaarde dan reductiewaarde. Dit komt,
omdat de d-glucose uit twee isomeren en /3-glucose bestaat, met
verschillend draaiingsvermogen. Men noemt dit mutorotatie. Laat men
de oplossing staan, b.v. 24 uur, dan zijn beide waarden, reductie en
polarimeter, gelijk. Ditzelfde bereikt men evenwel, door een paar
druppels ammoniak toe te voegen. Het evenwicht wordt dan oogen-
blikkelijk hersteld. Het ligt derhalve voor de hand, dat in het lichaam,
waar overal een zwak alcalische reactie heerscht (uitgezonderd dan
urine en maag), dit evenwicht steeds aanwezig is. Het is dus niet aan
te nemen, dat de «-glucose een bijzondere reactieve suikervorm, in
statu nascendi, zou zijn.

2. Woensdregt (142) heeft zelf en /3-glucose gemaakt, uit de
gewone handelsglucose. Hij onderzocht, hoe lang het duurde, dat de
middenstand (specifieke draaiing
52,5°), was bereikt in een oplossing
pH 7.6 (dus ongeveer van het bloed). Dit duurde voor de «-glucose
eenige, voor de /3-glucose ongeveer
10 minuten. Men kan dus verwach-

-ocr page 96-

sen, dat de middenstand in het bloed snel wordt bereikt. Hetzelfde
gebeurde in zwak zure oplossingen (HCL).

Hij berekent, dat er in het bloed 36% «-glucose en 64% /?-glucose
aanwezig is.

Daarna onderzocht hij, of het serum (waarin geen glycolyse plaats
vindt) invloed uitoefende op het bereiken van den middenstand. Dit
geschiedde sneller dan in Locke, maar er was toch steeds één tot drie
uur voor noodig. Voor het polariseeren was het echter noodig, dat het
serum werd verdund met Locke. In zuiver serum zal het dus vermoede-
lijk vlugger gaan. Uit zijn proeven bleek geen verschil tusschen diabetici
en normalen.

Slechts eenmaal vond hij bij een diabeticus in versch geloosde urine
in den beginne een verhoogd draaiingsvermogen.

De suiker in de urine van den diabeticus verkeert dus in den even-
wichtstoestand.

Uit geen der hier aangehaalde resultaten van onderzoekingen kan
naar mijn meening de gevolgtrekking worden gemaakt, dat er inder-
daad een specifieke reactieve vorm van glucose bestaat, die dan bij
diabetici niet, of in geringere mate zou voorkomen.

Veel belangrijker acht ik het, wat Laquer (151) zegt over de rol van
de phosphor. Volgens hem en anderen is het wel bewezen, dat de phos-
phor bij de omzetting van de suiker in de spier van buitengewoon groot
belang is.

In de litteratuuroverzichten is de beteekenis van de phosphor ook
reeds af en toe ter sprake gekomen.
Embden en zijn medewerkers heb-
ben er over geschreven. Verder
Harrop en Benedict (48), Winter en
Smith (152), Lawaczeck (153), Audova en Wagner (154) en Brugsch
en zijn medewerkers.

Het blijkt dan, dat de anorganische phosphor na insuline inspuiting
in het serum vermindert, wat door
Staub (96), Harrop en Benedict en
Winter en Smith werd aangetoond. Audova en Wagner vonden na
insuline een aanzienlijke toename van het phosphorzuur en een geringe
toename van de anorganische phosphor.

Uit de onderzoekingen van het R. Q. blijkt, dat de suiker na een
injectie van insuline hoogstens voor een klein deel oxydatief wordt
omgezet.

Géza Hetényi (156) heeft uiterst belangrijke onderzoekingen ge-
daan om de vraag te beantwoorden, waar de suiker blijft na de toe-
diening van insuline. Zijn conclusie is, dat de eenige, vastgestelde
werking van het insuline de verlaging van het bloedsuikergehalte is.
Hij onderzocht bloed, lever, hersenen, hart, milt, nieren, spieren en
longen op hun suikergehalte. Dit werd gedaan bij konijnen, die 24 uur

-ocr page 97-

lang, geen voedsel hadden gehad. Andere konijnen werden voor verge-
lijking met 20 eenheden insuline ingespoten en daarna op dezelfde wijze
onderzocht. Het bleek nu, dat de bloedsuiker steeds was verlaagd.
Maar nog meer was dit het geval met de suiker in de spieren. In
de lever vond hij den toestand zeer wisselend. Het schijnt er van
af te hangen, hoe lang na de injectie dit orgaan werd onderzocht. In
het hart en de milt vond hij geen verandering. In de lever was
het glycogeen verminderd.

Een derde groep konijnen werd in het krampstadium nagegaan.
Het bloedsuikergehalte was zeer laag, ook in de organen werd weinig
suiker gevonden. Daarentegen is het suikergehalte van de lever sterk
gestegen. M. a. w. de lever tracht nog suiker voort te brengen om dit
aan de in nood verkeerende organen en het bloed te kunnen afgeven;
De suiker daalt eerder in de organen dan in het bloed.

Uit al deze onderzoekingen, ook in verband met het R. Q. is het
duidelijk, dat de suiker na een insuline injectie voor het grootste deel
niet wordt verbrand, maar in anderen vorm omgezet, die niet door
reductie is aan te toonen.

Pal (157) denkt, dat de bloedsuiker alleen als haemoglucose in het
bloed voorkomt, derhalve gebonden. De niet-gebonden suiker zou
door de urine worden verwijderd. Het is niet waarschijnlijk. Vooral
de Franschen hebben een duidelijk onderscheid gemaakt tusschen de
vrije en de eiwitsuiker.

Uit al deze onderzoekingen is het waarschijnlijk, dat Lépine wel
gelijk heeft gehad met zijn „sucre virtuel". Waaronder dus is te ver-
staan een vorm van koolhydraat, die gemakkelijk weer in reduceerbare
suiker kan worden omgezet.

Ten slotte wil ik nog opmerkzaam maken op een artikel van Epstein
en Rosenthal (158). Zij zeggen, dat men bij den diabetes twee tijdper-
ken moet onderscheiden. In het eerste bestaat er een vermeerderde
suikervorming en in het tweede een verminderd verbruik van suiker.
Zij denken, dat door de stoornis in het pancreas, door de portale circu-
latie trypsine in de lever terecht komt.

Deze beschouwing deed bij mij de vraag opkomen, of er inderdaad
niet iets anders gebeurde, nl. een vervoer van de (pro)diastase uit het
pancreas, waardoor een vermeerderde glycogenolyse optreedt. Want
het eerste stadium van den diabetes is vermeerderde glycogenese, pas
later komen de andere stoornissen.

Toen dit werk bijna klaar was, kreeg ik het pas verschenen boek
van
Grevenstuk en Laqueur (159) in handen. Zij geven een overzicht
van bijna zeshonderd artikelen, die er over het insuline zijn verschenen,
zonder vermelding nog van de klinische waarnemingen. Met eenige

-ocr page 98-

aarzeling geven zij hun eigen opvatting omtrent de werking van het
insuline. Hun theorie is dan:

„Verringerte Bindung von Glukose an Oxysäuren und deren Derivate
ist Folge des Fehlens von Insulin beim Diabetiker, und die normale
Grösse solcher Bindungen Ergebnis der Insulinwirkung."

d. Het werk van Brugsch en zijn medewerkers.

Historisch is het wel merkwaardig te herinneren aan hetgeen
Brugsch in 1906 (Therapie der Gegenwart) zegt: „finden wir einen
Diabetes mellitus und zwar die schwere Form mit hochgradiger Azidosis
kombiniert, so spricht dieser Befund nach aller unseren bisherigen
Erfahrungen gegen einen Pankreasdiabetes".

Na hun eerste onderzoekingen met insuline bij marmotten en konijnen
(115) komen zij tot de gevolgtrekking, dat er in de lever een diastatische
afbraak van glycogeen plaats vindt en daarna glycolytisch tot melk-
zuur. Insuline bewerkt een oxydatieve synthese in de lever en de spier;
d. w. z. er is afbraak via melkzuur en over hexosephosphorzuur op-
bouw tot glycogeen.

In volgende artikelen (160), (161), (163) en (164) komen zij tot
dezelfde gevolgtrekking. Bij honden onderzochten zij versche organen
(lever en spieren), die gedurende een half uur in een waterbad bij 37 gr. C
werden „durchlüftet", en vóór en na op glucose, anorganische phos-
phor, melkzuur, vetzuur en glycogeen werden onderzocht. Bij den
menschelijken diabetes bestaat slechts schijnbaar een „Ausschüttungs-
krankheit" (van suiker); het werkelijke moment is het verlies van de
oxydatieve synthese, wat dus eigenlijk wil zeggen, dat deze lijders geen
glycogeen kunnen vormen, maar ook min of meer het vermogen hebben
verloren om suiker oxybiotisch te verbranden. In een uitvoerig artikel
beschrijven zij dan, hoe de gang van zaken is volgens hunne opvatting.

Uit glycogeen ontstaat door diastase glucose. Uit glycose door glycolyse
melkzuur Og H3PO4. Door phosphatese ontstaat uit melkzuur d-
fructosediphosphorzuur CO2 HOg.
Door phosphatose ontstaat hier-
uit d-fructose H3PO4 en ten slotte na een tusschensuiker glycogeen.

In hoeverre hun onderzoekingen hunne gevolgtrekkingen wettigen,

laat ik in het midden.

Een kortere samenvatting geeft Brugsch in de Klinische Wochen-
schrift (155).

Bij een diabetischen hond met weinig glycogeen, kan dit weer wor-
den opgestapeld door insuline. In het hypoglycaemisch stadium gebeurt
juist het omgekeerde. Bij de spierwerking wordt glycogeen met behulp
van het phosphorzuur anoxybiotisch omgezet. Over hexosediphosphor-
zuur treedt melkzuur, suiker en phosphorzuur op. In een tweede oxyda-

-ocr page 99-

tieve phase vormt zich glycogeen synthetisch onder verbranding van
melkzuur en (of) suiker.

Na insuline gaat de opbouw tot glycogeen over dextrine (gekoppelde
reactie). Bij den pancreasloozen hond is het optreden van/3-oxyboterzuur
te beschouwen als het mislukken der synthese tot den opbouw tot vet.
Bij het chemisch proces der oxydatieve synthese komen groote hoeveel-
heden water en koolzuur vrij. Dit zou de retentie van water verklaren
bij het gebruik van insuline

e. Slotwoord.

Wanneer ik aan het slot van dit werk nog eens eigen onderzoek
vergelijk met de uitkomsten van anderen, dan maak ik deze gevolg-
trekkingen:

Bij mijn zwaarste diabetici kan nuchter nog een behoorlijke glycolyse
bestaan. Zoowel hieruit als uit de proeven van anderen met pancreas-
looze honden blijkt, dat het lichaam een glycolytisch vermogen bezit,
onafhankelijk van het pancreas.

In gevallen van grooteren toevoer van glucose, wordt de glycolytische
werking door het pancreas versterkt. Dit vermogen is bij de diabetici
verminderd. (Eigen onderzoek).

Er bestaat in het lichaam een voortdurende glycogenese. Deze wordt
in de eerste plaats bewerkstelligd door de lever (
Claude Bernard,
verder bewezen door de proeven met uitschakeling van de lever).

De glycogenese geschiedt ook in het bloed (eigen onderzoek).

De glycogenese wordt bij diabetici door glucose versterkt, zooals
uit mijn onderzoek blijkt. Voor de practijk volgt hieruit, dat koolhy-
draten tot zekere grens schadelijk zijn voor den diabeticus. Dat er in
het bloed een glycolytische en een glycogenetische factor voorkomt,
wordt duidelijk bewezen door de proeven met de vóórverwarming.

In verband met de resultaten van het onderzoek van het respiratoire
quotiënt, lijkt het mij waarschijnlijk, dat de glycolyse alleen oxydatief
moet worden opgevat, als er een grootere dosis glucose wordt gegeven.
Dit geldt voor de
niet-diabetici. Bij de diabetici werkt een gift van 50
gram glucose gedurende korten tijd versterkend op de glycolyse. Het
is mij niet bekend, hoe in dit geval het R. Q. bij diabetici is.

Uit de onderzoekingen van Lépine, Embden en vele anderen, blijkt,
dat de omzetting der glucose niet direct oxydatief behoeft te zijn, om-
dat het eerste omzettingsproduct melkzuur is. De werking van 50 gram
glucose bij de niet-diabetici, is dezelfde als na een kleine injectie van
insuline. De glycolyse wordt niet vermeerderd, eerder verminderd.
(Eigen onderzoek).

-ocr page 100-

Daarentegen heeft zoowel glucose als insuline een afvoer van glucose
naar de weefsels tengevolge. (Overeenstemmende uitkomsten van ande-
ren en eigen onderzoek).

Bij diabetici daarentegen werkt insuline versterkend op de glycolyse
(eigen onderzoek).

Waar er bij diabetici dikwijls meer glucose wordt gevonden in de
ader, verandert dit beeld na een injectie met insuline (overeenstemmende
uitkomsten van anderen en eigen onderzoek).

De glycolyse is bij diabetici verminderd volgens eigen onderzoek.
Hierover bestaat geen eenstemmigheid. Waar echter insuline bij diabe-
tici de glycolyse vermeerdert, daar is het duidelijk, dat de pancreas-
glycolyse moet verminderd zijn.

De zaak wordt ingewikkelder doordat de glycogenese bij de diabe-
tici is vermeerderd. (Eigen onderzoek).

De werking van het insuline berust in de eerste plaats op een afvoer
van de glucose naar de weefsels en pas in de tweede plaats op glycolyse,
als het bloedsuikergehalte is gestegen (eigen onderzoek).

Sommige onderzoekers meenen, dat de diabetes berust op een gebrek
aan een reactieven vorm van de glucose. Dit is m. i. door niets bewezen,
integendeel.

Uit de proeven, na uitschakeling van de lever en uit de resultaten
van mijn onderzoek, omtrent de glycogenese, is het zeer waarschijnlijk,
dat de lever, zoowel als de weefsels, voortdurend suiker voortbrengen.
De glycogenese van bloed en weefsels valt echter in het niet, vergeleken
bij die van de lever. De glycogenese van de weefsels is vermoedelijk
van onmiddellijk belang, als er op een gegeven oogenblik direct suiker
noodig is. Daarentegen is de lever de groote voortbrenger van suiker.
Dit proces gaat onophoudelijk door. Wanneer er nu geen inrichting
bestond om deze suiker te gebruiken, of liever, op te stapelen, dan zou
het bloed ermee overladen worden. Dit is het geval bij diabetes.

Uit de vergelijkende proeven van het bloed uit slagader en ader,
van anderen en eigen onderzoek, blijkt, dat er na glucose en insuline
voortdurend suiker naar de weefsels wordt afgevoerd. Uit de onderzoe-
kingen van anderen blijkt, dat de phosphor hier de groote rol speelt.

De voortdurend toevloeiende suiker wordt naar behoefte door de
weefsels en de organen omgezet. Is echter het bloedsuikergehalte tot
een bepaald peil gestegen, dan is dit de prikkel voor het pancreas om
zijn hormoon af te scheiden. Na activeering wordt de overtollige suiker
in lever en spieren met behulp von de phosphor opgestapeld, waarvan
het gevolg is de dalende bloedsuiker, die door de opstapeling in de orga-
nen, voortdurend aan het bloed wordt onttrokken.

Ik geloof, dat door deze beschouwing, die voor een groot deel op feiten

-ocr page 101-

berust, de zeer ingewikkelde zaak tot eenvoudiger afmetingen wordt
teruggebracht.

Er zij nog gewezen op het artikel van Epstein, die meent, dat het
trypsine in het
tweede stadium de werking van het insuline verhindert.
Ik vraag mij af, of niet door de stoornis in het pancreas de prodiastase
van het pancreas in de lever kan terecht komen, waardoor er een ver-
hoogde glycogenese in de lever ontstaat. Naar mijn meening is dit het
eerste stadium. Het bloedsuikergehalte begint daardoor langzamerhand
wat hooger te worden. Toenemende vermindering van de insuline-
productie (misschien ook vernietiging daarvan door trypsine, volgens
Epstein), veroorzaakt vermindering der glycolyse en verminderd ver-
mogen van den afvoer naar de weefsels. Dit wil zeggen verminderde
binding van de suiker aan of met behulp van den phosphor. Het gevolg
is toenemende vermindering van het glycogeen. Uit mijn onderzoek
blijkt, dat de diabetici, die nuchter nog een afvoer naar de weefsels
vertoonen, geen aceton in de urine hebben. Hoewel hier nog een missing
link is, begrijpen wij, dat de acetonurie iets te maken heeft met het on-
vermogen om glycogeen te vormen. De eerste werking van het insuline
In een zwaar geval (bv. bij coma), is vermindering van diaceetzuur en
aceton en pas daarna gaat de suiker uit de urine. Dit geldt vooral,
als zij daarbij eenige koolhydraten krijgen. Geeft men hen geen kool-
hydraten, dan verdwijnt meestal eerst de suiker en daarna pas
het aceton.

Het is dus hoogstwaarschijnlijk, dat de omzetting van de ketonen
over glycogeen gaat. Uit de doorstroomingsproeven van Embden bleek,
dat de lever 50% van het toegevoegde /?-oxyboterzuur omzette.
Snapper toonde aan, dat ook de nier dit doet. (162).

Waar in elk geval de lever een groote rol speelt bij de omzetting van
het /?-oxyboterzuur en dit orgaan tevens de voornaamste bergplaats is
van glycogeen, kunnen wij een verband vermoeden, maar de juiste
gang van zaken is nog niet duidelijk.

-ocr page 102-

I,À

^ r.

" ■ V

j \' \'.\'
^ ini :
• .

-ocr page 103-

LITTERATUUR.

1. Aristoteles, de partibus animalium IV, 2 677a 19 sqq.

2. F. H. Garrison, An introduction to the history of Medicine, 1922,
biz. 63, en voor Avicenna bl. 115.

3. F. Rathery, Le diabète sucré p. 5.

3a. Victoris Trincaveii Veneti Philosophi Omnia Opera. Venetiis
MDXCVIII—IX. t)

4. Th. Willis, Pharmaceutice rationalis sive Diatriba de Medicamentorum
operationibus in humano Corpore 171 Sqq. Hagae-Comitis MDCLXXIV.

•k 5. M. Dobson, Experiments and observations on the urine in a diabetes
1775, p. 298. (Med. Observ. by a society of Phys. in London).

5a. Rathery, I. c.

6. Annales de chimie, oct. 1872, cit. naar de thèses par Mme Randoin-
Fandard, 1918, p. 20.

★ 7. Chevreuil, note sur le sucre du diabète. Bulletin de la Société philo-
matique, 1815, p. 148.

8. Tiedemann und Gmelin, die Verdauung nach Versuchen, 1831.
cit. Stokvis (19, p. 42).

★ 9. Ambrosiani, Annali univers, di med., 1835.

★ 10. Max Gregor, Medical Gazette 1837, vol. 20, p. 270.

11. Magendie, C. R. de 1\' Acad. des Sciences, 1846, T. 23. Sur la présence
normale du Sucre dans le Sang.

12. Claude Bernard, De l\'origine du sucre dans l\'économie animale.
Arch, générales de médicine, 1848, T. XVlll, p. 203.

13. Cl. Bernard, Sur une nouvelle fonction du foie, 1853. (Duitsche uitg.).

14. L. Figuier, Mémoire sur l\'origine du sucre contenu dans le foie et sur
l\'existence normale du sucre dans le sang de 1\' homme et des animaux.
Gaz. hebdomadaire, 1855, p. 82.

15. C. G. Lehmann, Analyses comparées du sang de la veine porte et
du sang des veines hépatiques etc. pour servir à 1\' histoire de la production
du sucre dans le foie. C. R. de 1\' Ac. des Se. T. XL,
p. 585.

De nummers met een ic heb ik niet in originali kunnen krijgen.

t) Rathery (3) zegt: „Trincavella de Venise, mort en 1568, constate que l\'urine
des diabétiques avait le même goût que les tisanes"; in het werk van Trincavelus
heb ik dat niet kunnen vinden. Hij zegt, Tom. I 300 AB col. 2 en Tom. II 382
AB col. 2, dat de broeder van een kardinaal, die diabetes had en zeer veel water
dronk, urine uitscheidde, die in kleur, reuk en
smaak niet van het water verschilde.

-ocr page 104-

iç 16. Bulletin de 1\' Acad. de Medic. 1855.

17. C. R. 1856. M. Chauveau, Nouvelles recherches sur la fonction gly-
cogénique, p. 1008.

ic 18. Leçons de Physiologie expériment. 1855.

19, B, J. Stokvis, Bijdragen tot de kennis der suikervorming in de
lever in verband met de suikerafscheiding bij Diabetes mellitus, Diss. 1856.

20, R. Lépine, Le Diabète sucré 1909, p. 22, etc.

21, J. J. Bos, Bijdrage tot de kennis der glycogenese bij den Diabetes
mellitus, Diss. 1867.

22, Otto Folin and Hildung Berglund, Some new Observations and
interpretations with reference to transportation, retention and excretion
of carbohydrates, Journ, of biol, Chem. vol, LI 1922, p. 213—273,

23, CI, Bernard, Leçons sur le diabète, 1877,

24, Journal de Physiologie et de Pathologie Générale, Tome XVII 1917—
1918, a, p. 378, Le sucre combiné du sang; b. p. 555, Glycolyse du sang ; c, p, 748,
Les agents qui activent la glycolyse; d.
p. 887, Sur la glycémie dans l\'intoxi-
cation phlorizique.

■k 25, R. Lépine, Nouvelle théorie du diabète, Lyon médical; 1889,
T. LXII, p. 620 et 621.

26. R. Lépine et Barral, De la glycolyse du sang circulant dans les tissus
vivants. C. R, de l\'Acad. d. Se. p, 118, 1891,

★ 27, Mialhe, Bulletin de l\'Académie de Médic. 1847.

28. C, R. T. ex, 1890, p, 1314,

29. M. Colenbrander, Over het verdwijnen van suiker uit het bloed,
Ned, T, v. Gen. 1892, deel 2, p. 443,

30. M. Arthus, Arch, de Physiol, norm, et path, 1892, T, IV, p. 337.
Glycolyse dans Ie sang et Ie ferment glycolytique.

31. E, Bendix und A, Bickei, Deutsche med, Woch, 1902, S. 3. Kritischer
Beitrag zur Lehre von der Glykolyse.

32. P, B. van Steenis, Diss, over Glycolyse, 1924.

33. L, Michaelis und P. Rona, Bioch. Z. Bd. 23, 1910, S. 364. Beiträge
zur Frage der Glykolyse, Die Alkaliempfindlichkeit des Traubenzuckers.

34. R, Lépine et Barral, Sur le pouvoir glycolytique du sang et du chyle,
C, R, d. l\'Ac, d. Sc, p. 1314. 1890.

35. P. Rona und A, Döblin, Beiträge zur Frage der Glykolyse, Bioch,
Z. Bd, 32. S. 489, 1911.

36. P. Rona und F, Arnheim, Bioch, Z, Bd, 48, 1913, S, 35, Beiträge zur
Frage der Glykolyse,

37. Max Bürger, Untersuchungen über Hämoglykolyse, Z, f. d. ges.
exp. Mediz. Bd, 31, S, 1, 1923,

38. R, Lépine et Barral, Sur l\'isolement du ferment glycolytique du
sang. C, R, d, l\'Ac, d. Sc. p, 411, 1891,

39. P. Rona und Wilenko, Beiträge zur Frage der Glykolyse, Bioch. Z.
1914, Bd, 62, S. 1.

40. Walther Löb, Die Bedeutung der Phosphate für die oxydative Glyko-
lyse Bioch, Z. 1911, S. 43, Bd. 32.

-ocr page 105-

41. F. V. Sander, The preservation of blood for chemical analysis. The
Journ. of bid. Chem. Vol. LXVIII 1923-24.

42. P. Mauriac et L. Servantie, L\'influence de la concentration en glucose
et de l\'alcalinité sur la glycolyse in vitro. C. R. des Sciences de la Soc. de Biel.
T. LXXXVII, p. 200, 1922.

43. A. A. Krontovsky and V. V. Radzimovska, On the influence of
changes of concentration of the H. resp. OH. ions on the life of the tissue-
cells of vertebrates. The Journ. of Physiol. Vol. LVI, 1922, p. 275.

44. Dr. Rubino und Dr. Varela, Beiträge zur Glykolyse, der Einfluß der
H\', Ca" und Mg", Klin. Woch. 2, 1923, S. 484.

45. H. Vollmer, Insulinwirkung, Z. f. d. ges. exp. Med. Bd. 41, 1923, S. 654.

46. C. E. Pico et J. Negrete, Influence de l\'insuline sur la perméabilité
des sacs de collodion au glucose, C. R. d. Se. de la Soc. de Biol. T. XCII,
1925, p. 905.

47. R. Wernicke, E. Savino, V. Deulefeu et G. Scotti. Action de l\'insuline
sur la réserve alcaline et le p H du sang chez les che veaux, C. R. d. Se. d. 1.

Soc. de Biol. T. XCII, p. 896.

48. 0. Harrop and E. M. Benedict, The participation of inorganic substances
in carbohydrate metabolism, The Journ. of biol. Chem. Vol. LX, p. 683,1924.

49. Maurice Vincent, La concentration en ions hydrogène et sa mesure
par la méthode électrométique, 1924.

50. Lépine et Boulud, Sur l\'acide glycuronique du sang, p. 1037.
Sur la glycolyse dans le sang in vitro, p. 73.

Sur le sucre virtuel du sang, p. 687,
C. R. d. l\'Ac. d. Se. 1903.

51. Hugh Maclean, Glycolysis in diabetic blood with a method for the
estimation of blood sugar. The Journ. of Physiol. Vol. L, 1916, p. 168.

52. B. Kraske, Bioch. Z. Bd. 45, S. 81, 1912, Ueber Milchsäurebildung

im Blute.

K. Kondo, S. 88. dezelfde titel.
K. von Noorden, S. 94. dezelfde titel.

0. Embden, K. Baldes und E. Schmitz, S. 108, Ueber den Chemismus der
Milchsäurebildung aus Traubenzucker im Thierkörper.

53. A. Slosse, Étude sur la glycolyse aseptique dans le sang. Arch. int.

de Physiol. T. XI, p. 154, 1911.

54. J- J- R- Macleod, Bloodglycolysis : its extent and significance in
carbohydrate metabolism. The supposed existence of „sucre virtuel" in
freshly drawn blood. The Journ. of biol. Chem. Vol. XV, 1913, p. 497.

55. L. B. Winter and Smith, Some problems of diabetes mellitus, Brit. med.
J. 1923, V 711 en de Proc. Physiol. See. J. of Physiol. 1923. Vol. LVII p. 31.

56. C. Oppenheimer, Die Fermente und ihre Wirkungen, 1911.

57. E. Eichwald und A. Fodor, Die Physikalisch-Chemischen Grund-
lagen der Biologie. 1919, S. 368—380.

58. Fr. Frerichs, Ueber den Diabetes, S. 269, 1884.

59 F Kraus, Ueber die Zuckerumsetzung im menschlichen Blute ausser-
halb des Cef ässystems. Z. f. klin. Med. Bd. 21, 1892, S. 315.

-ocr page 106-

60. F. M. Allan, Studies concerning glycosuria and diabetes, 1913. p.8.

61. C. Von Noorden, Die Zuckerkrankheit und ihre Behandlung, 1917.

62. J, Hekman en A. Van Meeteren. Het suikersplitsend vermogen van
het bloed, in zijn beteekenis voor het wezen der suikerziekte onderzocht,
Ned. T. v. Gen. 1918, Tweede helft, p. 497,

63. J. Wittop Koning, Het suikersplitsend vermogen van het bloed,
Ned. T. v. Gen. 1921, Tweede helft, p. 19.

64. W. Denis and Upton Giles, On glycolysis in diabetic and non-diabetic
blood. The Journ. of biol. Chem. Vol. LVI, p. 739, 1923.

65. E. Tolstoi, Glycolysis in bloods of normal subjects and of diabetic
patients, The Journ. of biol. Chem. Vol. LX, p. 69, 1924.

66. F. A. Cajori and C. Y. Crouter, A comparison of the rate of glycolysis
in different bloods with special reference to diabetic blood. The Journ. of
biol. Chem. Vol. LX, p. 765, 1924.

67. A. Gigon, Zur Kenntniss des Zuckerstoffwechsels, Schweiz. Med.
Woch. S. 1258, 1922.

68. P. Mauriac et L. Servantie, C. R. de la Soc. de Biol. T. LXXXIV
1921, p. 311. Technique pour mesurer le pouvoir glycolitique du sang.

69. P. Mauriac et L. Servantie, C. R. de la Soc. de Biol. T. LXXXV,
1921, p. 1067. Recherches sur le pouvoir glycolitique du sang mesuré in vitro.

70. H. Bierry, F. Rathery et R. Kourilsky, Le pouvoir glycolitique est-il
diminué dans le sang des diabétiques? C. R. des Sciences de la Soc. de Biol.
T. XCll, p. 480, 1924.

71. W. Thalhimer and Marg. C. Perry, Diminished glycolysis in the
blood in diabetes. The Journ. of the Americ. med. Assoc. 1923.

■72. Mej. E. Sluiter en J. Kok, Enkele gegevens betreffende het reductie-
vermogen van bloed in vitro. Ned. T. v. Gen. tweede deel 1924, p. 1592.

73. Gunnar Ahigreen, Insulin und Glukoseverbrennung, Klin. Woch.
1924, S. 1158.

74. Nat. en Gen. Congres te Groningen, Ned. T. v. Gen. 1925, eerste deel,
p. 2061—2065.

75. A. Chauveau et Kaufmann, La dépense glycosique entraînée par
le mouvement nutritif, dans les cas d\'hyperglycémie provoqées expérimen-
talement. C. R. d. Se. de l\'Ac. d. Se. T. CXVI, p. 297, 1893.

76. G. L. Foster, Studies in carbohydrate metabolism. Some compari-
sons of blood sugar concentrations in venous blood and in finger blood. The
Journ. of biol. Chem. vol. LV, p. 291, 1923.

77. K. Turban, Vergleichende Untersuchungen über den Blutzucker-
gehalt des arteriellen und des venösen Gefässsystems. Z. f. physiol. Chemie,
Bd. 119, S. 4, 1922.

78. M. Wertheimer, Ueber den Blutzuckergehalt des arteriellen Blutes,
mededeeling in de Klin. Woch. 1923, S. 2362.

79. V. Henriques und R. Ege, Vergleichende Untersuchungen über die
Glukosekonzentration in dem arteriellen Blut und in dem venösen Blute aus
den Muskeln, Bioch. Z. Bd. 119, 1921. S. 121.

★ 80. K. Faber, Insulin og Diabetes. 1923.

-ocr page 107-

81. Elliott P. Joslin, The treatment of Diabetes Mellitus, with obser-
vations based upon three thousand cases. 1924, p. 254 e.v.

82. R. D. Lawrence, Effect of insuline on the sugar content of arterial
and venous blood in diabetes. Brit. med. Journ., p. 516, 1924.

83. E. Frank, M. Nothmann und A. Wagner, Extrahepatische Wirkung
des Insulins beim Zuckerverbrauch. Klin. Woch. S. 581, 1924.

84. P. Mauriac et E. Aubertin, Étude de la glycolyse in vivo par le dosage
du
sucre sanguin artériel et veineux de certains organes, avant et après in-
jection d\'insuline. C. R. d. Se. de la Soc. de Biel. T. XCI, p. 554, 1924.

Ma. P. Mauriac et E. Aubertin, Étude de la glycolyse in vivo chez le
chien normal et dépancréaté, avant et après l\'injection d\'insuline. C. R. d.
Se. de la Biol. T. XCI, p. 551. 1924.

85. C. Cori and G. Cori, Comparative study of the sugar concentration
in arterial and venous blood, during insulin action. Am. Journ. of Physiol.

Vol. LXXI, p. 688. 1925.

86. B. Sybrandy, Behandeling van suikerziekte met insuline. Ned. T.

v. Gen. I. 1924, p. 2728.

87. B. Sybrandy, Aceton en insuline. N. T. v. Gen. 11, p. 2570, 1924.

88. 0. S. Eadie, J. J. R- Macleod and E. C. Noble, Insulin and Glyco-
lysis,\' The Am. Journ. of Physiol. Vol. LXV, p. 462. 1923.

89. Svend Aage Holb0ll, Untersuchungen über 1. Bangs Mikromethode
zur Bestimming von Traubenzucker. Bioch. Z. Bd. 113, S. 200, 1921.

90. F. Edwin Hirsch, Changes in the hydrogen ion concentration of the
blood with coagulation. Journ. of biol. Chem. Vol. LXI, 1924, p. 795—805.

91. J. Hepburn, H. K. Latchford, N. A. McCormick and J. J. R. Macleod,
The sugar of arterial and venous blood during the action of insulin. Am.
Journ. of Physiol. Vol. LXIX, 1924, p. 555-567.

92. S. E. De Jongh, De concentratiewerkingskromme van insuline en over
het zoogenaamde
anti-insuline, Ned. T. v. Gen. 1924, tweede deel, p. 2115.

93. F. G. Banting, C. H. Best, J. B. Collip, J. Hepburn and J. J. R. Macleod,
Journ. of Metab. Res. vol. 2, 1922, p. 135. The effect produced on the
respiratory quotient by injections of insulin.

94. H. W. Dudley, P. P- Laidland, J. W. Trevan and Ellen M. Broock,
The effect of insulin in the respiratory exchange. J. of Physiol. Vol. LVIl,
1923. Proc.

95. C. H. Kellaway and T. A. Hughes, Observations on the influence
of insulin on normal metabolism in man. Brit. med. Journ. p. 710,1923.

96. H. Staub, Insulin, Klin. Woch. S. 2139, 1923.

97. B. R. Dickson, G. S. Eadie, J. J. R. Macleod, F. R. Pember, Respira-
tory experiments with insulin. Am. Journ. of Physiol, vol. LXVIII, p. 145,1924.

98. R. S. Lyman, E. Nicholls and W. S. McCann, Proc. of the Soc. f.
exp. Biol, and Med. vol. XX, p. 485, 1923.

99. H. Chr. Geelmuyden, Ueber den intermediären Stoffwechsel beim
Diabetes mellitus, Klin. Woch. 2, 1923, S. 1677,

Dezelfde, Die Neubildung von Kohlehydrat im Thierkörper, Erg. der
Physiol. Bd. 22, S. 51, 1923.

-ocr page 108-

100. M. Matton, Influence de l\'insuline sur les échanges respiratoires et
de la température du lapin. C. R. des Sciences de la Soc. de Biol. T. XC,
1924, p. 361—364.

101. C. Heymans et M. Matton, Influence de l\'insuline sur les échanges
respiratoires du lapin hyperglycémique. C. R. des Se. de la Soc. de Biol.
T. XC, 1924, p. 1288.

102. Shiro Tsubara, Studien über den Kohlehydratumsatz unter der
Einwirkung des Insulins, nach Respirationsanalysen. Bioch. Z. Bd. 149,
1924, S. 40—50.

103. L. Ambard, F. Schmid et M. Arnovlyevitch, Applications des lois
d\'action des diastases à la combustion du glucose chez le sujet sain et chez
le diabétique, Presse médicale, 1924, p. 721.

104. G. Laroche et Tacquet, Influence de l\'insuline sur le quotient et
les échanges respiratoires de sujets non diabétiques. C. R. des Se. de la
Soc. de Biol. 1924, T. XC, p. 1386—87.

105. W. Laufberger, Theorie des Insulins, Klin. Woch. 1924, Bd. 3, S. 264.

106. Vilém Laufberger, Versuche über Insulinwirkung, Z. f. d. ges.
exp. Med. Bd. 42 S. 570, 1924.

107. L. Lawn and C. G. Wolf, Metabolism in diabetes. The Journ. of
Physiol. 1924, Vol. LIX, p. 5. Proc.

108. I. I. Nitzescu et C. Popescu-Inotesti, L\'insuline et la glycolyse, C. R.
des Sc. de la Biol. T. XC 1924, p. 534.

109. Lépine et Barral, C. R. de l\'Ac. des Se. 1890. 25 Mai et 22 Juin.

110. Lépine et Boulud, C. R. de l\'Ac. des Se. 21 Sept. 1903. R. Lépine,
le Diabète sucré, p. 66.

111. Thèses de Mme Lucie Randoin-Fandard, Paris, 1918, p. 164.

112. Richard Ege, Zur Physiologie des Blutzuckers, Untersuchungen
über Lépines „sucre virtuel". Bioch. Z. Bd. 87, S. 92, 1918.

113. Fritz Laquer, Ueber den Abbau der Kohlehydrate im quergestreiften
Muskel, Sonderdruck aus Hoppe-Seyler\'s Z. f, physiol. Chem. Bd. 116, 1921.

114. G, Embden, Untersuchungen über den Verlauf der Phosphor-
säure- und Milchsäurebildung bei der Muskeltätigkeit, Klin. Woch, 1924,
S. 1393,

115. Th. Brugsch, A, Benatt, H, Horsters und R. Katz, Studien über
intermediären Kohlehydratumsatz und Insulin, I Mitteilung. Versuch an
Normalthier en. Bioch. Z, 147, S, 117, 1924,

116. Hans Bauer, Zur Kenntniss des Insulins und seiner Wirkungen,
Der Einfluß des Insulins auf den Milchsäuregehalt und die Wasserstoffzahl
des Blutes. Hoppe-Seylers Z, f, physiol. Chem, Bd, 141, S. 68—99, 1924.

117. H. E, Himwich, R, 0, Loebel, D, P, Barr and E. Tolstoi, The Journ.
of biol, Chem. Vól. LXl, 1924, p, 9, Lactic acid formation in phlorhizin
diabetes.

118. E. Toennissen, An welchen Substanz des Kohlehydratabbaues greift
das Pancreashormon an? Z. f, physiol. Chemie, Bd. 133, S. 158, 1924.

119. A, Krogh, Die Wirkungen von Insulin im Organismus, Deutsch,
med. Woch. 1923, S. 1321,

-ocr page 109-

120. H. W. Davies, C. G. Lambie, D. M. Lyon, J. Meakins and W. Robson,
The influence of insulin upon acidosis and lipaemia in Diabetes, Brit. med.

Journ. 1923, p. 847.

121. W. A. Perlzweig, E. Latham and C. S. Keefer, The behaviour of
inorganic phosphate. Proc. Soc. exp. Biol. and Med. 1923, Vol. 21, p. 33.

122. H. Chabanier, C. Lobo-Onell et M. Lebert, De l\'action de l\'extrait
alcoolique de pancréas (insuline) sur la glycémie critique. Bul. de la Soc. de
Chi m. Biol. T. V, 1923, p. 389.

122a. Dezelfden, C. R. Soc. de Biol. T. LXXXVIII, 1923, p. 480.
Dezelfde titel.

123. E. Tolstoi, R. 0. Loebel, S. Z. Levine and H. B. Richardson, The
production of lactic acid in diabetes following the administration of insuline.
Proc. Soc. exp. Biol. and Med. 1924, Vol. 21, p. 449.

124. E. Gabbe, Ueber die Wirkung des Insulins auf den respiratorischen
Gaswechsel. Klin. Woch. 1924, S. 612.

125. H. Feiertag, Ueber den Grundumsatz beim Diabetes mellitus und
seine Beeinflussung durch Insulin, Klin. Woch. 1924, S. 17.

126. H. Zondek, Probleme der inneren Sekretion, Klin. Woch. 1924, S. 649.

127. Bernhardt, Sitzungsberichte innere Med. u. Kinderh. Klin. Woch.
1924, S. 649.

128. J. J. R. Macleod and Pearce, The sugar consumption in normal
and diabetic (depancreated) dogs after evisceration, The Am. J. of Physiol.
Vol. XXXII, 1913, p. 184.

129. Frank C. Mann and Thomas B. Magath, The effect of insulin on
the blood sugar following total and partial removal of the liver. The Am.
Journ. of Physiol. Vol. LXV, p. 403, 1923.

130. J. H. Burn and H. H. Dale, On the location and nature of the action
of insulin, Journ. of Physiol. Vol. LIX, p. 164—192, 1924.

131. Vilém Laufberger, Theorie der Insulinwirkung, Klin. Woch. 1925,
S. 151.

132. M. Ringer, The influence of insulin in phlorhizin diabetes. The Journ.
of biol. Chem. Vol. LVIII, p. 483, 1923/24.

133. W. Raab, Zur Frage der Glykogenfixation durch Insulin, Z. f. d.
ges. exp. Med. Bd. 42, 1924, S. 723.

134. F. G. Benedict, G. E. Emmes and J. A. Riehe, Am. Journ. of
Physiol. Vol. XXVII, p. 383, 1911. The influence of the preceding diet
on the respiratory quotient after active digestion has ceased.

135. L. B. Winter and W- Smith, On the nature of the sugar in blood.
Journ. of Physiol. Vol. LVI, 1922, p. 100.

136. W. D. Forest, Smith and Winter, on the change in the nature of
the blood sugar of diabetics caused by insulin. Journ. of Physiol. Vol. LVII,
p. 224, 1923.

137. Winter and Smith, Some problems of diabetes mellitus, Brit. med.
Journ. 1923, p. 711, en p. 12.

138. Winter and Smith, Proc. Physiol. Soc. p. 31, p. 13, Vol. LVII, Journ.
of Physiol. 1923, verder p. 53 en p. 70.

-ocr page 110-

139. L. B. Winter and W. Smith, A note on the nature of the blood sugar.
The Brit. med. Journ. 1923, p. 894.

140. W. Denis and H. V. Hume, on the nature of blood sugar. The Journ.
of biol. Chem. Vol. LX, p. 603, 1924.

141. W. Mozotovsky, C. R. des Sc. de la Soc. de Biol. T. XC, p. 311, 1924.
Sur la nature du sucre sanguin.

142. M. M. G. Woensdregt, Bijdrage tot de kennis van de bloedsuiker,
Acad. Proefschrift, 1923.

143. M. B. Visscher, A critical study of the nature of the sugar in blood.
The Am. Journ. of Physiol. Vol. LXVIII, 1924, p. 135.

144. S. J. Thannhauser und M. Jenke, Ueber das Verhalten des /3-Glukose
im menschlichen Organismus und über die Natur der im Serum gelöste
Glukose. Münch, med. Woch. 1924, Bd. 71, S. 196.

145. C. Lundsgaard et Svend Aage Holb0ll, L\'action de l\'insuline et du
tissu hépatique sur le glucose in vitro. C. R. de la Soc. de Biol. T. XCII,
1925, p. 525.

146. S. Nakayashi und J. Abelin, Ueber die Veränderungen des Blut-
zuckers. Bioch. Z. Bd. 147, 1924, S. 544.

147. H. A. Piper, R. S. Allen and J. R. Murlin, Aqueous extracts of pan-
creas, physical and chemical behaviour of insulin. The Journ. of biol. Chem.
Vol. LVIII, 1923, p. 321.

148. J. A. Hewitt and Pride, Bioch. Journ. Vol. XIV, p. 395, 1920.

149. J. A. Hewitt, A note on the nature of the sugar in blood. Brit,
med. Journ. 1923, p. 590.

150. D. Stiven and E. W. Reid, Polarimetrie observations on solutions
of glucose subjected to contact with intestinal mucosa of rabbit. Bioch.
Journ. Vol. XVII, p. 556, 1923.

151. Fritz Laquer, Die Reactionsform des Traubenzuckers. Ihre Be^
deutung für. den normalen und den diabetischen Kohlenhydratstoffwechsels.
Sonderabdruck Klin. Woch. 4 Jahrg. Nr. 13.

152. L. B. Winter and W. Smith, On the blood phosphate after insulin
convulsions. Journ. of Physiol. LVIll, p. 327, 1924.

153. Heinz Lawaczeck, Ueber die Dynamik der Phosphorsäure. Bioch.
Z. Bd. 145, S. 351, 1924.

154. Alexander Audova und Richard Wagner, Ein Beitrag zur Kennt-
niss der Insulinwirkung. Klin. Woch. 1924, S. 231.

155. Brugsch, Sitzungsbericht Ver. f. inn. Med. u. Kinderh. Berlin,
Klin. Woch. 1924, S. 759. Insulin in Praxis und Theorie.

156. Géza Hetényi, Experimentelle Untersuchungen über den Mecha-
nismus der Insulinwerkung. Z. f. d. ges. exp. Med. 1925 Bd. 45, S. 439.

157. J. Pal, Ueber Blutzucker und Zuckerkrankheit. Wien. Klin, Woch.
1924, Nr. 15.

158. A. Epstein and Nathan Rosenthal, The effect of trypsin on in-
sulin and its bearing on the causation of diabetes. Am. Journ. of Physiol.
Vol. LXXl, p. 316, 1924/25.

159. A. Grevenstuk und E. Laqueur, Insulin. Seine Darstellung, physio-

-ocr page 111-

logische und pharmakologische Wirkung mit besonderer Berücksichtigung
seiner Wertbestimmung (Eichung). 1925.

160. Th. Brugsch und H. Horsters, lieber insulinartige Körper. Bioch.
Z. Bd. 147, S. 150.

161. Th. Brugsch, H. Horsters und R, Katz, Studien über intermediären
Kohlehydratumsatz beim Diabetes mellitus apancreaticus unter Ernährung,
im Hunger und unter Insulin. Bioch. Z. Bd. 149. S. 24, 1924.

162. I. Snapper, De beteekenis van de nier voor de ontleding der vet-
zuren. (Bijdrage tot de kennis der /3-oxydatie). Ned. T. v. Gen. Eerste
helft 1924, bl. 2856.

163. Th. Brugsch, S. v. Exten und H. Horsters. Studien über inter-
mediären Kohlehydratumsatz beim Phlorizindiabetes im Hunger und unter
Insulin. V. Bioch. Z. 150, S. 49, 1924.

164. Th. Brugsch und H. Horsters, Studien über intermediären Kohle-
hydratumsatz und Insulin. Ueber die Zwischenzucker in Leber und Musku-
latur. VI. Bioch. Z. Bd. 151, S. 203, 1924.

165. J. G. Dusser de Barenne and G. C. E. Burger, On the action
of Insulin. Versl. Kon. Acad. v. Wetensch. Vol. XXXIII, p. 273, 1924.

166. J. M. Olmsted and A. C. Taylor, Journ. of Biol. Chem. Vol. LIX,
XXX, 1924. (Cit. Grevenstuk und Laqueur).

-ocr page 112-

V ïtin-öi»-^..

r-N

■iïo.

-ocr page 113-

STELLINGEN.

De beste methode om bij een verdachten typhusbacillendrager de
typhusbacillen op te sporen, is die van de duodenumsonde.

II.

De draadproef van Einhorn is niet waardeloos voor het maagon-
derzoek.

III.

In het uitgehevelde proefontbijt bepale men niet alleen zoutzuur
en zuurgraad in het filtraat, maar ook in het papje.

IV.

De bepahng van de snelheid der bezinking van de roode bloed-
hchaampjes is van geen beteekenis voor de differentiaaldiagnose tus-
schen ulcus en carcinoma ventriculi.

V.

Zoolang er geringe sporen aceton in de urine voorkomen, bestaat
er bij het gebruik van insuHne geen gevaar voor de zgn. hypoglycae-
mische verschijnselen. Dit is van beteekenis voor de algemeene praktijk.

VI.

De zgn. hypoglycaemische verschijnselen zijn niet gebonden aan
een lage bloedsuikerwaarde.

VII.

Vóór elke operatie late men den patiënt niet langer vasten dan
beslist noodig is voor de ontlediging der maag.

-ocr page 114-

110
VIII.

Het is van medisch standpunt niet wenschelijk, dat de kinderen op
de lagere school huiswerk verrichten.

XI.

De medicus moet in de kennis der psychologie en der voornaamste
godsdienstige stroomingen behoorlijk onderlegd zijn.

X.

Voor den internen specialist is het noodzakelijk, dat hij de algemeene
practijk heeft beoefend.

XI.

Het is wenschelijk, dat elke patient, die een specialist wenscht te
raadplegen, dit doe in overleg met zijn huismedicus.

XII.

Bij het experiment make men duidelijk onderscheid tusschen de
physiologische en de pathologische werking van het insuline.

-ocr page 115-

errata.

Bl. 30 regel 17 v.

b.

staat :

„ 32 „

19 V.

0.

II

» 62 „

7 V.

0.

II

» 71 »

19 V.

O.

II

», 73 „

13 V.

0.

II

„ 84 „

17 V.

O.

II

» 84 „

7 V.

0.

II

„ 95 „

5 V.

b.

11

— —---J »

is, raoet zijn : zijn.
2 u. O\', moet zijn : 1 u. O\'.
IXa en Xa, moet zijn : xla en xila.
fcator, moet zijn : factor.
Dickon, moet zijn : Dickson.
Dickon
, moet zijn : Dickson.
misiukken, moet zijn : mislukken.

-ocr page 116-

V ■ V\' I"

• . . ,.•\'!■■ ■

■ ■\' \\ ... rv

J

-m

■ ■ ■

• ■
: "! ■

n-

iMm

-ocr page 117-

. - - , >

-ocr page 118-

t

\'rf\'-

\'h

-ocr page 119-

, .....

• ^-v .t\'T» 1 \'

-ocr page 120-

\'4 f^r