onderzoek naar pathogeniteits-
variatie van BAC. PARATHYPHI B
in verband met de genese der
vleeschvergiftigingen.
UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
3627 5331
-ocr page 2-A ■
■ . \' J
. ■/ t- r ■ • • . y. ■ • \'-I
■ i - ;
M
\'\'■^mmmm-m
■■■r- . . . ■ ■■..... vr :. .-V-,
wmmmmm
-ocr page 3--, \'\'i \' \'i yV] \'
f
■ - /
......
■n;
.....v.-r\'f:\' ■ , ■ ■ •
■ i.
■ \'N-
■■v.. : V
■ ï ,
-ocr page 5-ONDERZOEK NAAR PATHOGENITEITSVARIATIE
VAN BAC. PARATYPHI B, IN VERBAND MET
DE GENESE DER VLEESCHVERGIFTIGINGEN.
PROEFSCHRIFT TER VERKRIIGING VAN
DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE VEE-
ARTSENIJKUNDE AAN DE VEEARTSENIJ-
KUNDIGE HOOGESCHOOL TE UTRECHT.
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNI-
FICUS DR. J. H. HARTOG. VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER VEE-
ARTSENIJKUNDIGE HOOGESCHOOL TE
VERDEDIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DEN SENAAT OP DONDERDAG
2 JULI 1925, DES NAMIDDAGS VIER UUR,
DOOR
THEODOOR PAUL ALBERT SPERNA WEILAND.
GEBOREN TE DONGEN.
muom\'Bm.
DIERGENEESÏ^liNDB
UTRECHT
DRUK VAN E. J. J. VAN DER LINDEN - LEIDEN.
^IJKSUNlVERSITEIT UIBEGHT
1467 3556 -----
-ocr page 6-; ^ ■
\'i \'K
■rr .
m,-
r .
\'. ■ î\' •
^oaQ^:.
■ . :rv ■
A}.: -:-. ■
tir
j"
-ocr page 7-AAN MIJN VROUW
-ocr page 8- -ocr page 9-Toen ik eenige jaren geleden besloot, aan mijne maat-
schappelijke werkzaamheid een volslagen andere richting te
geven, zijt Gij, Hooggeleerde Van Oijen het geweest, die
mij de gelegenheid hebt geboden, aan Uwe afdeeling de
grondslagen te hernieuwen van de kennis, welker bezit voor
het betreden van den nieuwen weg onontbeerlijk was. Tijdens
mijne werkzaamheid aan deze afdeeling, en onder Uw in-
vloed is het denkbeeld gerijpt, dat aan dit werk ten grond-
slag ligt. Ik weet, dat Gij den groei daarvan, ook nadat
aan onze dagelijksche samenwerking een einde was gekomen,
met veel belangstelling hebt gevolgd: en het is. Hooggeschatte
Promotor, met groote erkentelijkheid jegens U, dat ik dit thans
voleindig.
Ook U, hooggeachte Dr. Stuurman, wensch ik op deze
plaats mijn dank te betuigen, voor de welwillendheid, waarmede
Gij het laboratorium en de hulpmiddelen van de onder Uw
beheer staande inrichting te mijner beschikking hebt gesteld
voor het verrichten van een deel der experimenten.
Eene levendige voldoening geeft het mij ook, de bereid-
willige wijze te kunnen herdenken, waarop Gij, waarde
collega Fros, mij materiaal ter bewerking en de noodige
inlichtingen hebt verschaft. Ik hoop. dat slechts de tijd zal
vermogen, aan onzen prettigen omgang een einde te maken.
Niet minder past mij een woord van dank jegens U,
waarde Clarenburg, voor Uwe op meerdere wijzen be-
toonde hulpvaardigheid.
In hooge mate verplicht ben ik ook U, geachte Dr. Du
Buy, voor Uwe medewerking wat betreft het bezorgen van
de noodige litteratuur.
Aan allen, die mij verder op eenigerlei wijze behulpzaam
zijn geweest, of van hunne belangstelling hebben doen blijken,
mijn hartelijken dank.
HOOFDSTUK I.
Blz.
Inleiding............1
HOOFDSTUK 11.
Litteratuur; eenige beschouwingen.
§ 1. Oorzaak en frequentie van vleeschvergiftigingen ... 3
§ 2. Verband tusschen vleeschvergiftigingen en bepaalde ziekten
der slachtdieren. Het begrip septichaemie in de vleeschkeuring 8
§ 3. Paratyphose van slachtdieren als oorzaak van vleesch-
vergiftigingen .........18
§ 4. Andere aandoeningen bij slachtdieren waarbij paratyphus-
bacillen een rol spelen........22
§ 5. Frequentie van het aantreffen van paratyphusbacillen in
vleesch van onder abnormale omstandigheden geslachte
dieren in verband met de frequentie van vleeschvergiftigingen 24
§ 6. Invloed van het vleesch van bovengenoemde dieren op de
virulentie van bacteriën uit de paratyphus-groep ... 29
HOOFDSTUK III.
Eigen onderzoek.
§ 1. Algemeen gedeelte; beschrijving der techniek ... 33
§ 2. Beschrijving der afzonderlijke proeven.....42
HOOFDSTUK IV.
Resultaten van het eigen onderzoek.......63
Geraadpleegde litteratuur ......... 67
-ocr page 12-■ff}- •
, /
: Ji-
■f.
\'XJW
-ocr page 13-HOOFDSTUK I.
inleiding.
Tot op den huidigen dag is de genese der vleeschver-
giftingen, een der meest belangrijke onderwerpen uit de
vleeschhygiëne, slechts zeer onvolkomen bekend. Onze weten-
schap dienaangaande eindigt bij het feit, dat zij (afgezien van
zeer enkele uitzonderingen) berusten op een infectie met
bacillen uit de paratyphus-B-groep. Aangaande de wijze,
waarop deze infectie tot stand komt, heerscht evenwel nog
geen klaarheid.
Twee opvattingen staan in deze tegenover elkaar; de eene
neemt aan^ dat de aandoening kan ontstaan tengevolge eener
rechtstreeksche overbrenging der bacillen van het aan eene
paratyphose lijdende slachtdier op den mensch, langs den weg
der ingestie, door middel van het nog tijdens het leven van
dat slachtdier geïnfecteerde vleesch; de andere legt het
zwaartepunt in eene infectie van het vleesch, veelal na de
afslachting, met ubiquitaire parathyphus-bacillen, welke tot
de ziekte van het slachtdier in geenerlei oorzakelijke be-
trekking stonden. Voor zooverre ook de aanhangers dezer
laatste meening aannemen, dat vooral het vleesch van zieke
en in nood gedoode slachtdieren aanleiding geeft tot vleesch-
vergiftigingen, wordt veelal de groote variabiliteit der bedoelde
bacteriën als aanvullend leerstuk in het geding gebracht.
Bacteriën kunnen vóór het afslachten van het betrokken
dier langs verschillende wegen in het vleesch geraken. In
de eerste plaats kunnen zij gedurende het leven met den bloed-
stroom daarheen gevoerd worden (intravitale infectie); daarnevens
bestaat de mogelijkheid, dat zij zich, na den dood van het dier,
indien dit niet spoedig wordt ontweid, vanuit een locale
ziektehaard of het darmstelsel door het lichaam verspreiden.
In dit geval kan men, wel beschouwd, niet meer spreken
van een intravitale vleeschinfectie, doch zou dit postmortale
infectie moeten noemen. Het spraakgebruik verstaat daaronder
echter iets anders, namelijk het geïnfecteerd raken van het
vleesch met microörganismen, die niet uit het slachtdier doch
van uit de buitenwereld (mensch bacillendrager, besmet
gereedschap enz.) afkomstig zijn. Bij het bestaan van z.g.
„intravitale" infectie zal niet altijd uit te maken zijn, of
deze inderdaad op de eerste dan wel de laatste van
bovenbedoelde wijzen is tot stand gekomen. De woorden
intra-vitaal en postmortaal geven de betrekkingen, die er
bestaan tusschen het slachtdier en de ev. in het vleesch ge-
vonden bacillen, niet zuiver weer; het ware m.i. juister te
spreken van een „endogene", dan wel „exogene" infectie
van het vleesch, al naar gelang men wil uitdrukken, dat de
bacillen afkomstig zijn uit het lichaam van het betrokken
dier dan wel uit de buitenwereld.
Voor hem, die de waarde der bovenstaande theoriën,
door middel van het experimenteele onderzoek wil toetsen,
ligt hier nog een schier onmetelijk veld ter bewerking open.
Tot de ontginning daarvan een bijdrage te leveren is het
doel geweest, dat mij bij de samenstelling van het volgende
werk voor oogen heeft gestaan.
HOOFDSTUK IL
LITTERATUUR? EENIGE BESCHOUWINGEN.
§ 1. Oorzaak en frequentie van vleeschvergiftigingen.
De eerste wetenschappelijke beschrijvingen van vleesch-
vergiftigingsgevallen dateeren uit de tweede helft der 19e eeuw;
reeds veel vroeger evenwel is er verband gezocht tusschen
het gebruik van vleesch onder bepaalde omstandigheden en
het optreden van sommige epidemieën.
Aanvankelijk werden deze aangezien als pharmacologische
vergiftigingen; men meende n.1., dat in het vleesch blauwzuur
zou ontstaan; ook heeft men de oorzaak gezocht in koper-
verbindingen uit de kookketels en in de schimmels, die zich
op de buitenoppervlakten van worsten en spek ontwikkelen;
later ook in ptomaïnen. Ten slotte werden de ziektegevallen
beschouwd als typhus of miltvuur. Eerst Bollinger wist hen
in 1880 in zijn klassiek geworden voordracht daarvan af te
scheiden, en hun een eigen plaats in de ziektenleer aan te wijzen.
Hunne aetiologie raakte bekend door de onderzoekingen
van GafFky en Paak (2°) in 1885, maar voornamelijk door die van
Gärtner in verband met de vleesch vergiftiging te Franken-
hausen in 1888, waarbij hij uit het verdachte vleesch en uit
de milt van een gestorven patiënt eenzelfde micro-organisme
kweekte.
Bacteriën, met de door Gärtner gevondene overeenkomende,
werden nu betrekkelijk kort na elkander eveneens aangetroffen
bij, en beschreven als oorzaak van, een aantal andere vleesch-
vergiftigingen. Op grond van het meest op den voorgrond
tredende symptoom van het door hen verwekte ziektebeeld,
had Gärtner deze bestempeld met den naam van Bac. enteritidis;
ter onderlinge onderscheiding werden de later gevondene
nader aangeduid met den naam van de plaats waar zij waren
aangetroffen, of van den onderzoeker, die hen beschreven
had. Vrijwel gelijktijdig werd door Durham en door De Nobele
vastgesteld, dat deze groep van enteritidis-baciilen door middel
van de agglutinatie in twee ondergroepen te verdeelen was,
n.1. een, waarvan de leden overeenkwamen met de oorspron-
kelijke bacil van Gärtner, terwijl die van de andere overeen-
komst vertoonden met een door De Nobele bij de vleesch-
vergiftiging te Aertrijck gevonden bacil.
De naam paratyphus-bacil is het eerst gebruikt door Achard
en Bensaude voor een micro-organisme, dat zij in 1896 vonden
bij twee typhus-achtige ziekte-gevallen van den mensch en
dat zich door zijn vermogen, sommige suikers te vergisten,
onderscheidde van de gewone typhus-bacil. Eerst na de
publicatie van Schottmüller aangaande soortgelijke ziekte-
gevallen is de naam evenwel meer algemeen in gebruik gekomen.
Schottmüller had reeds vastgesteld, dat bij zijn stammen
twee typen te onderscheiden waren. Kort na zijn publicatie
kweekten Brion en Kayser uit verschillende lichaamsvochten
van een patiënt met typhusachtige verschijnselen een bacil,
die met een der typen van Schottmüller overeenkwam. Kayser
deelde de groep in twee ondergroepen, de paratyphus-A en
B. Een reeds in 1898 door Gwyn gevonden en beschreven
bacil bleek dezelfde als de Bac. paratyph. A van Brion-Keyser.
Schottmüller heeft ook reeds gewezen op de overeenkomst,
van de door hem gevonden bacillen met de vleeschvergiftigers.
De stelling, dat vleeschvergiftiging en paratyphose identiek
zijn is evenwel het eerst uitgesproken door Trautmann, op
grond van de uitkomsten van een vergelijkend onderzoek naar
de eigenschappen van een micro-organisme, door hem ge-
vonden als oorzaak eener vleeschvergiftiging te Düsseldorf,
een aantal andere vleeschvergiftigers en eenige menschelijke
parathyphus-stammen. Hij vond daarbij, dat deze alle een
zoodanige mate van onderlinge verwantschap vertoonden, dat
hij zich gerechtigd achtte, hen alle in één groep onder te
brengen, die hij bestempelde met den naam van Bac, para-
typhosus. Uhlenhuth, die het gedrag van de verschillende in
die groep ondergebrachte stammen onderzocht ten opzichte
van de agglutinatie, bevond daarbij, dat die, behoorende tot
de z.g. Aertrijck groep in alle opzichten overeenkwamen met
die van de menschelijke paratyphus, waarnaast de Gärtner-
of eigenlijke enteritidis-stammen een eigen plaats innemen.
Inmiddels waren paratyphus-bacillen ook bekend geworden
in verband met verschillende dierziekten. Smith vond ze bij de
varkenspest, LöfHer als oorzaak van de muizen-typhus. Nocard
als die van een besmettelijke enteritis bij de papagaaien, de
z.g. Psittacose.
Op het oogenblik verdeelt men de paratyphus-B-groep in
twee ondergroepen, n. 1.
a. die van de paratyphus in engeren zin. waartoe, behalve
de veroorzakers van de paratyphose van den mensch, worden
gebracht een aantal vleeschvergiftigers, de Bac. suïpestifer,
Bac. typhi murium en de bacil van de papegaaien-psittacose;
b. die, waartoe, behalve de Gärtner- of enteritidisstammen,
behooren de z.g. rattin-bacillen.
De meeste vleeschvergiftigingen zijn bekend geworden uit
het Noord-Westelijk gedeelte van Europa: Duitschland,
Nederland. België ende aangrenzende provinciën van Frankrijk;
waaruit niet zonder meer de gevolgtrekking mag worden
gemaakt, dat zij daar inderdaad veelvuldiger zijn dan in
andere landen. Hübener(") isnochtans van meening, dat rekening
dient te worden gehouden met de mogelijkheid, dat bepaalde
veeziekten daar ook frequenter zijn dan elders. Ook Sac-
quépéé brengt de menigvuldigheid der vleeschvergiftigingen
in boven bedoeld gedeelte van Frankrijk in verband met de
omstandigheid dat kalverziekten en varkenspest daar en in
de nabij gelegen landen in sterke mate heerschen.
Ook de toestand, waarin het vleesch gegeten pleegt te
worden (in sommige streken steeds door en door gaar ge-
braden of gekookt, elders vaak geheel of half rauw) kan van
invloed zijn op het meer of minder vaak voorkomen van
vleeschvergiftigingen.
Het vraagstuk van het ontstaan der vleeschvergiftigingen is
voornamelijk van Duitsche zijde bestudeerd. De Fransche hand-
boeken op vleeschkeuringsgebied van Piettre en Rennes
behandelen het slechts zeer summier: beide schrijvers deelen
dienaangaande niet meer mede, dan dat de aandoening kan
ontstaan op twee wijzen, n. 1. tengevolge van het eten van
vleesch van zieke dieren; of wel door postmortaal geïnfec-
teerd vleesch.
Van Engelsche zijde is de kwestie, alhoewel kort, toch
volledig behandeld door Savage de bespreking in het werk
van Dukes is klaarblijkelijk van eerstgenoemden schrijver
overgenomen. Robertson wijst alleen op de mogelijkheid, dat
het eten van vleesch van varkens en kalveren die geleden
hebben aan pyaemie, septichaemie of pneumo-enteritis, en
van koeien met septische metritis en ingewandsstoornissen
aanleiding kan geven tot ernstige gevolgen bij den mensch.
Volgens een statistiek van Hübener wordt de Bac. paraty-
phosus veelvuldiger als oorzaak der vleeschvergiftigingen
gevonden, dan de Bac. enteritidis. In 36 van 65 onderzochte
gevallen bleek de eerstgenoemde, in 29 de tweede in het
spel te zijn geweest.
Van 36 gevallen was bekend in welk jaargetijde zij hadden
plaats gevonden, en wel kwamen voor in:
November 4; December 1 geval.
In de warme maanden traden in hoofdzaak op de ver-
giftigingen door bewerkt vleesch; die welke veroorzaakt
werden door vleesch van noodslachtingen grepen ook plaats
in het winterhalfjaar (5 in de maanden van October tot
Maart). Sacquépéé brengt de meerdere gevallen in den zomer
terug op het meerdere voorkomen van ziekten bij de slacht-
dieren. Savage veronderstelt de mogelijkheid dat de para-
typhus-bacillen bij warmer weersgesteldheid meer virulent zijn;
ook de snellere vermeerdering meent hij in aanmerking te
moeten nemen, alsmede de mogelijkheid van hunne verspreiding
door vliegen.
Kuppelmayer f^) geeft aan, dat in 61 gevallen, d.i. 40 pCt.
Bac. paratyph. B. in 19 gevallen, d.i. 13 pCt. Bac. enterit.
gevonden werd.
Volgens zijn statistiek kwamen voor in:
Januari
April
Juli
October
6
8
20
16
gevallen.
Februari 4;
Mei 18;
Augustus 19;
November 4;
Maart 9
Juni 13
September 16
December 6
Omtrent het aandeel der verschillende vleeschsoorten in
het ontstaan der vleeschvergiftigingen geven de volgende
statistieken eenig inzicht.
Volgens Conradi waren daarbij betrokken:
Rundvleesch in 13 pCt.
Kalfsvleesch „ 21
Varkensvleesch „ 18
Paardenvleesch „ 15
Schapenvleesch „ 3 „ der gevallen.
Hübener berekende deze getallen als volgt:
-ocr page 20-Uhlenhuth en Hübener:
Rundvleesch |
18 pCt. |
Kalfsvleesch |
21 „ |
Varkensvleesch |
24 „ |
Paardenvleesch |
14 „ |
Schapenvleesch |
4 „ |
Ten slotte Kuppelmayer:
Paardenvleesch |
47 pCt. |
Rundvleesch |
33 „ |
Varkensvleesch |
26 .. |
Kalfsvleesch |
6 „ |
Schapenvleesch |
1 „ |
Geitenvleesch |
1 .. |
§ 2. Verband tusschen vleeschvergiftigingen en bepaalde
ziekten der slachtdieren.
Het begrip septichaemie in de vleeschkeuring.
In 1876 sprak Bollinger (\'*) in een voordracht gehouden in
de vergadering van de „Deutsche Verein für OefFentliche
Gesundheitspflege" de meening uit, dat het gebruik van vleesch
van slachtdieren, die aan pyaemie en septichaemie hadden
geleden, voor den mensch uit een gezondheidsoogpunt
schadelijk zou kunnen zijn. Hij beschouwde deze ziekten in
dit verband als van meer belang dan het miltvuur en de
malleus, omdat zij veel frequenter voorkomen; dergelijk
vleesch zou vooral ook daarom gevaarlijk zijn, omdat de
vergiften door koken gewoonlijk niet vernietigd zouden worden.
Ter aanvulling van deze mededeeling publiceerde Bollinger
in 1880 een uitvoeriger verhandeling. Hij kwalificeerde daarin
de vleeschvergiftigingen nog als te behooren tot de „dunkel-
sten Kapitteln der Pathologie". Volgens den toenmaligen
stand der «wetenschap zouden zij veroorzaakt kunnen worden:
Ie: door trichinen;
2e: door „ektogene und postmortale Schädlichkeiten (faules
Fleisch)".
3e: door „endogene Krankheitsgifte, (z. B. pyaemische und
septische Stoffe)".
4e: door het miltvuurvirus: en ten slotte
Se; door „medikamentöse Intoxikation der Schlachttiere".
Bij de critische bespreking van een aantal tot dan toe
bekend geworden vleeschvergiftigingsepidemiën weerlegde hij de
veelvuldig gangbare meening, dat deze als miltvuur- of
typhusinfecties zouden zijn op te vatten. De groote meerder--
heid van dergelijke gevallen zou veroorzaakt worden door
de onder 3 genoemde „endogene Krankheitsgifte", voor-
komende in het vleesch van dieren, die aan septische en
pyaemische ziekten hebben geleden, en welke vergiften dus
met dat vleesch rechtstreeks op den mensch zouden worden
overgebracht. De vleeschvergiftiging bestempelde Bollinger
dan ook als „intestinale sepsis, im Gegensatz zur Wundsepsis".
Zijn in 1876 uitgesproken stelling vulde hij thans aldus aan:
..........die pyaemischen und septischen Erkrankun-
gen unserer Schlachttiere alle Charaktere gemeingefährlicher
Erkrankungen an sich tragen, und demgemäss vom sanitäts-
polizeilichen und prophylaktischen Standpunkte eine durchaus
andere Auffassung verdienen als ihnen bisher zum Schaden
der Menschlichen Gesundheit zu Theil wurde".
Niet alleen is de speciflteitsgedachte bij Bollinger nog niet
opgekomen, doch zij wordt door hem nadrukkelijk ver-
worpen, waar hij de hypothese bestrijdt van Huber, die
meende bij de massavergiftigingen te doen te hebben met
een nieuw, specifiek „Krankheitsgift".
Bollinger beschouwt deze suppositie als „Unhaltbar und
überflüssig. Unhaltbar, weil die notwendige Voraussetzung,
die praesumierte neue Tierseuche in der Tiermedizin unbe-
kannt ist, und überflüssig, weil die Würzener sowie die
sonstigen Fleischvergiftungen in der grossen Mehrzahl
nachgewiesenermasse als intestinale Sepsis oder Pyaemie,
oder als intestinale septico-pyaemie auftreten....."
...... die intestinale Sepsis und Pyaemie kommen eben
wie die bösartigen Wundfleber und das Puerperalfieber in
zahlreichen Varietäten und Modifikationen vor".
Bollingers uitspraak betreffende het gevaarlijke karakter
der septichaemie en pyaemie is gedurende lange jaren alge-
meen als een grondregel der vleeschkeuringswetenschap
aanvaard. Met de verder voortschrijdende ontwikkeling der
bacteriologie en de toepassing op ruimer schaal van daaraan
ontleende onderzoekingsmethoden ook op dit gebied is
evenwel twijfel aan haar juistheid gerezen.
De uitkomsten dezer onderzoekingen voldeden niet aan de
verwachtingen. Waar toch eenerzijds het vleesch, dat aan-
leiding gegeven had tot massavergiftigingen, zeer vaak
afkomstig was van onder abnormale omstandigheden geslachte
dieren, deed men anderzijds bij de prophylaktische onder-
zoekingen de ervaring op, dat dergelijk vleesch, ook wanneer
het afkomstig was van dieren met duidelijk uitgesproken
verschijnselen van septichaemie of pyaemie, veelal steriel
was, en althans niet dan hoogst zelden bacteriën bevatte
uit de paratyphus-B-groep, welke men inmiddels als naaste
oorzaak der vleeschvergiftiging had leeren kennen.
Voortgezette onderzoekingen betreffende de biologie dezer
micro-organismen brachten aan het licht, dat zij niet zeld-
zaam voorkomen in bodem, drinkwater, melk en ook in
vleeschwaren, worsten, e. d. Ziektebeelden, geheel overeen-
komende met dat der vleeschvergiftiging bleken voorts bij
den mensch te kunnen ontstaan tengevolge van het nuttigen
van meelspijzen, roomgebak, vanilleijs e. d., die met paratyphus-
bacillen geïnfecteerd gevonden werden.
Vooral echter toen meer en meer vergittigingsgevallen
beschreven werden, die teruggevoerd konden worden op
het gebruik van vleesch van gezonde slachtdieren is zich
hand over hand de neiging gaan ontwikkelen om het ver-
band tusschen dierziekten en vleeschvergiftigingen in twijfel
te trekken en de oorzaak dezer laatsten steeds te zoeken in
een accidenteele, na afslachting van het dier tot stand ge-
komen infectie van het vleesch.
Daarnevens is de vraag gerezen of in die gevallen, waarbij
het vleesch afkomstig bleek van een ziek slachtdier en
intravitale infectie dus niet was uit te sluiten, de paratyphus-
bacillen inderdaad de oorzaak van de dierziekte waren
geweest, dan wel of zij als niet meer dan toevallig aan-
wezige saprophyten moesten worden beschouwd.
Conradi meent, dat het bestaan van het bovenbedoelde
verband niet bewezen is, omdat de indentiteit van de ziekte-
verwekkers bij mensch en dier nog nimmer is kunnen worden
vastgesteld.
Behalve dit, ook door hem te berde gebrachte, argument
voert Rommeler nog aan, dat een afdoende beslissing aan-
gaande de wijze, waarop het vleesch geïnfecteerd werd, bij
de tot dusverre aetiologisch onderzochte vleeschvergiftigingen,
niet mogelijk is geweest, daar het bacteriologisch onderzoek
daarvan veelal eerst geruimen tijd na de slachting heeft plaats
gevonden, zoodat overvloedig gelegenheid tot besmetting van
buitenaf heeft bestaan.
Glage (2\') meent op grond van hetfeit.datdemensch-pathogene
bacillen gevonden werden in het vleesch van dieren met
zeer uiteenloopende ziektebeelden, daaraan elke aetiologische
beteekenis ten opzichte van die ziekten te mogen ontzeggen,
en hen, voor zooverre men al een intravitale infectie wil
veronderstellen, hoogstens de rol van begeleiders te mogen
toekennen.
Ook Schornagel merkt op, dat het aantal, specifieke ziekten
bij de slachtdieren, veroorzaakt door de paratyphus-bacil,
zoo gering is. In dit verband is alleen van belang de para-
typhose van het nuchtere kalf, en deze gaf, voor zoover
bekend, nimmer aanleiding tot vleeschvergiftiging.
De Jong meent, dat de ziekten der slachtdieren, veroorzaakt
-ocr page 24-door Bac. paratyphi slechts bij uitzondering den oorsprong
vormen van de vleeschvergiftigingen; de meerderheid daarvan
zou volgens hem terug te voeren zijn tot secundaire of
postmortale infectie van het vleesch.
Tegenover de vele geopperde bedenkingen is het leerstuk
der intravitale infectie met overtuiging verdedigd door Max
Müller. Volgens dezen schuilt het gevaar evenwel niet daar,
waar men gewoon is het te zoeken op grond van Bollingers
uitspraak, welker juistheid Müller ontkent, in zooverre, dat
naar zijn meening de ziektegevallen welke Bollinger als
septichaemie aanduidde, ten onrechte met dien naam worden
bestempeld.
Müller heeft een uitvoerige analyse gegeven van het begrip
septichaemie, waarin hij uiteenzet, dat de uitdrukking in
meervoudige beteekenis wordt gebruikt, en wel:
Ie. Septichaemie in den zin der humoraalpathologie.
2e. Septichaemie in den zin der solidair- en cellulairpa-
thologie.
3e. Septichaemie in aetiologische beteekenis.
4e. Septichaemie in de beteekenis. zooals in de vleesch-
hygiëne gebruikelijk, een combinatie van gedachten
uit elk der drie voorgaande groepen.
De vleeschhygiëne beschouwt n.1. als septichaemie; ..alle
Beschaubefunde die, infolge des Vorliegens einer Infection
in Verbinding mit mehr oder weniger ausgeprägten entzünd-
lichen Veränderungen an den inneren Organen des Tieres
den Verdacht der Gefährlichkeit des Fleisches für Menschen,
insbesondere in Form der Fleischvergifting erwecken".
„Die Septikaemie im Sinne der Fleischhygiëne ist also ein
ziemlich weitfassender Begriff, der das Bestreben zeigt, von
der ursprünglichen Auffassung ausgehend, den Begriff der
Septikaemie im pathologisch-anatomischen und bacteriologischen
Sinne zu Kombinieren; aber gerade hierin liegt die grosse
Schwäche des fleischhygiënischen Septikaemiebegriffes, weil
die Inkonkruenz der Begriffe zu Kollisionen Veranlassung
giebt, indem der eine Sachverständige im gegebenen Falle einen
Beschaubefund als Septikaemie anspricht, während der andere
Sachverständige das Vorliegen von Septikaemie als nicht
gegeben erachtet."
Hiertegenover wil Müller de bewuste uitdrukking uitsluitend
gebruiken in zuiver aetiologische beteekenis. en wel ter aan-
duiding van het bestaan van specifieke bacterieele algemeene
infecties. Wat men gewoon is op grond van het sectiebeeld
als septichaemie aan te duiden (d.z. dus de beelden met
degeneratieder parenchymateuse organen en bloedingen onder de
weivliezen) moet in het meerendeel der gevallen beschouwd
worden als het gevolg van door wondinfecties ontstane
invasies van saprophyten; deze gevallen wil hij daarom be-
stempelen met den naam ..sapraemie". Wat BoUinger „sep-
tichaemie" noemde is dus veelal niets anders dan „sapraemie";
tengevolge van Bollingers uitspraak worden de bedoelde
beelden evenwel veelvuldig geassocieerd met de gedachte
aan gevaar voor vleeschvergiftiging.
Of men nu in een dergelijk geval inderdaad te doen heeft
met septichaemie, dan wel met sapraemie, is alleen met be-
hulp van bacteriologisch vleeschonderzoek uit te maken. In
afwachting van den uitslag daarvan dient de deskundige ter
omschrijving van het geval de beschikking te hebben over
een uitdrukking die beide begrippen omvat en die tevens
geschikt is om de door Bollinger in het leven geroepen, in
het meerendeel der gevallen onjuiste, gedachtenassociatie te
verbreken. Als zoodanig kan, volgens Müller, dienstdoende
term „Bacteriaemie".
In de eerste plaats is het, om de gewraakte gedachten-
associatie te verbreken, volstrekt niet noodzakelijk voor het
bedoelde sectiebeeld een nieuwe benaming te gaan invoeren.
Immers de gedachte aan het gevaar wordt veeleer gewekt
door hetgeen men ziet, dan door het woord waarmede men
het gezichtsbeeld omschrijft. Veel eenvoudiger en logischer
is het, rechtstreeks de gedachte te propageeren, dat dergelijke
beelden volstrekt niet altijd behoeven samen te gaan met
schadelijkheid van het vleesch.
Ook zijn zij in hun oorsprong niet in de meerderheid der
gevallen terug te voeren tot wondinfecties, wanneer men
althans aan het woord „wond" de gebruikelijke beteekenis
wil toekennen van een grof-zintuigelijk waarneembare samen-
hangsstoornis der weefsels; juister zou het zijn te zeggen, dat
zij, wat hun wijze van ontstaan betreft, een zekere mate van
analogie daarmede vertoonen.
Overigens komt Müllers terminologie mij niet gelukkig
gekozen voor. Zijn etymologie van het woord „sapraemie"
is stellig foutief; men dient daaronder toch niet te verstaan
de invasie van saprophyten — (die daarenboven, zoodra zij
schadelijk worden, geen saprophyten meer zijn, maar para-
sieten worden), — doch de circulatie in het bloed van door
rotting ontstane afbraakproducten. Daarenboven zijn de uit-
drukkingen „sapraemie" en „bacteriaemie" in den zin als
Müller die gebruikt ook feitelijk onjuist, daar immers in het
meerendeel van dergelijk gevallen in het geheel geen bacteriën
in de bloedbaan gecirculeerd blijken te hebben.
Juister lijkt het mij, het woord septichaemie te blijven ge-
bruiken als uitdrukking voor het verzamelbegrip, waarmede
worden omschreven alle schadelijke beïnvloedingen van het
organisme door in de groote circulatie voorkomende bacteriën
of hun stofwisselingsproducten, onverschillig of deze inwerking
zich al dan niet manifesteert in duidelijk uitgesproken patho-
logisch-anatomische afwijkingen. Van bacteriaemie kan men
spreken, wanneer de bacillen zelve zich in de bloedbaan be-
vinden en zich bovendien daarin vermeerderen. Gaan alleen
hun stofwisselingsproducten over, dan heeft men te doen met
toxinaemie; de pyaemie is als een bijzondere symptomatologische
vorm van septichaemie te beschouwen, terwijl onder sapraemie
dient te worden verstaan de circulatie van ontledingsproducten,
gevormd tengevolge van de inwerking van op zichzelve on-
schadelijke micro-organismen.
Wanneer men aan deze definities vasthoudt, dan kan men,
wat Bollinger septichaemie noemde, ook thans nog als zoo-
danig beschouwen. De zwakte van Bolhngers stelling ligt dan
evenwel in haar veel te ruime strekking, daar immers niet
van de septichaemie in het algemeen gevaar voor de men-
schelijke gezondheid te duchten is, doch van een bepaalden
vorm, de paratyphose.
Max Müller meent nu, dat juist deze bij de slachtdieren
zich niet openbaart door het gewone septichaemische sectie-
beeld, omdat de toxinen van de paratyphus-bacil meer affiniteit
zouden hebben tot het zenuwstelsel, dan tot de parenchy-
mateuse organen, zoodat de dieren zeer opvallende ziekte-
verschijnselen vertoonen en in een zeer vroegtijdig ziektestadium
ter noodslachting komen.
Ostertag kan deze opvatting van Müller niet volkomen
deelen. Hij erkent, dat weliswaar meermalen bij dieren met
paratyphus geen of zeer geringe afwijkingen bestaan; in
andere gevallen daarentegen vindt men wel petechiën onder de
serosae en in de lymklieren, benevens meer of minder uit-
gesproken parenchymateuse degeneratie van lever, myocar-
dium en nieren. Müller\'s ontkenning van de juistheid van
Bollingers steUing acht hij bedenkelijk, omdat toch inderdaad
het vleesch van dieren met dergelijk sectiebeeld wel blijkt
paratyphus-bacillen te bevatten en ook daardoor wel ver-
giftigingen veroorzaakt zijn.
Glage, over het algemeen geneigd aan de postmortale
infectie een overwegend belang toe te kennen voor het
ontstaan der vleeschvergiftigingen, meent, dat in het bijzonder
de gevallen, waarop Müller zijn meening baseert, daarop
terug te voeren zouden zijn, en dat daarbij de op zich zelve
onschuldige dierziekte ä posteriori tot paratyphus is verklaard.
Voor de beoordeehng van de juistheid van MüUer\'s meening,
vindt men in de litteratuur omtrent de oudere vleeschvergif-
tigingen slechts weinig gegevens, daar bij het meerendeel
daarvan, voor zooverre postmortale infectie inderdaad met
eenige mate van zekerheid uitgesloten kan worden, het sectie-
beeld van het betrokken slachtdier slechts hoogst onvolledig
beschreven is. Het antwoord op deze vraag zal moeten
worden gegeven door de uitkomsten van systematische infec-
tieproeven en van de prophylactische bacteriologische vleesch-
onderzoekingen. De bronnen evenwel waaruit men in de
eerste plaats geneigd zou zijn gegevens te putten met betrekking
tot de laatsten, de jaarverslagen onzer slachthuizen en vleesch-
keuringsdiensten zijn weinig uitvoerig in hun mededeelingen
aangaande de afwijkingen bij de (overigens zeer weinige) dieren,
welker vleesch paratyphusbacillen bleek te bevatten. Ik vind
als zoodanig alleen vermeld in het verslag van Arnhem
over 1921: een nuchter kalf, met gezwollen lever en
milt.
Voor de paratyphose van het nuchtere kalf is Müller\'s
bewering zeker niet in allen deele juist; deze gaat immers
vaak wel gepaard met duidelijk uitgesproken septische ver-
schijnselen.
Bij mijn proefcaviae waren deze vaak uitermate gering,
ook in die gevallen waar, doordat de dieren geruimen tijd
ziek waren, er voor hun ontwikkeling tijd genoeg geweest
was. De eenige maal, dat ik paratyphusbacillen kweekte uit
het vleesch van een groot slachtdier, bestonden wel dergelijke
verschijnselen. Dit geval betrof een gestorven paard, met
enteritis, gezwollen lever, milt en nieren, en petechiën in
laatstgenoemde organen. Ook bij de door De long beschreven
ziektegevallen onder geiten waren ze aanwezig. Bij eendoor
Doetsch (") beschreven geval bij een koe bestond alleen een
vaste zwelling van de milt.
Uit het verloop der achtereenvolgende gebeurtenissen bij
de vleeschvergiftigingen vloeien voor het onderzoek naar de
betrekkingen tusschen deze en de ziekte van het slachtdier
eigenaardige moeilijkheden voort. De uitbreiding van de
overheidsbemoeiingen inzake de vleeschhygiëne is verder
aan een mogelijke oplossing van deze vraag niet bevorderlijk
Zoolang wij niet beschikken over objectieve methoden om
in het laboratorium de pathogeniteit der bacteriën ten opzichte
van den mensch en de verschillende diersoorten te bepalen
zullen deze betrekkingen in de meeste gevallen wel niet
opgehelderd kunnen worden.
Bijkomstige omstandigheden kunnen evenwel meer of minder
belangrijke aanwijzingen vormen voor de richting, waarin
men het uitgangspunt der infectie van het vleesch zal hebben
te zoeken.
En dan is in dit verband niet zoozeer van belang de
lengte van den tijd, door Rommeler bedoeld, n.1. die liggende
tusschen de slachting en het instellen van het bacteriologisch
vleeschonderzoek, als wel die^ welke verloopt tusschen de
slachting en het in consumptie komen van het vleesch. Is
deze zeer kort, en wordt nog daarenboven het vleesch in
behoorlijk gebraden of gekookten toestand gegeten (Moorseele,
1892), dan wordt postmortale infectie ongetwijfeld in hooge
mate onwaarschijnlijk. Ook de wijze van bewaren en behan-
deling van het vleesch is van belang, zoomede het al dan
niet geïnfecteerd vinden van verschillende deelen van het
slachtdier. Op intravitale infectie duiden volgens Max Müller
ook de aanwezigheid der bacillen in de diepere lagen der
vleeschstukken, hunne rangschikking volgens den loop der
capillairen, en een verhoogde agglutinatietiter van het
spiersap. De waarde van het eerste dezer drie criteria moet,
(evenals het eventueele aantreffen der bacillen in het beenmerg)
beoordeeld worden in verband met andere omstandigheden.
Hoewel de denkbeelden aangaande de snelheid, waarmede
bacteriën in vleesch vermogen door te dringen in de laatste
jaren aanmerkelijk gewijzigd zijn, zal toch een postmortale,
totale doorwoekering, niet in alle gevallen onvoorwaardelijk
uitgesloten kunnen worden. Of aan de agglutinatie-titer van
het spiersap veel waarde te hechten is, meen ik te mogen
betwijfelen.
§ 3. Paratyphose van slachtdieren als oorzaak van vleesch-
vergiftigingen.
Het sterkst pleiten de omstandigheden voor intravitale
infectie bij de vleeschvergiftiging te Ueberruhr.
Daar werden een zeer groot aantal (ongeveer 1500) menschen
ziek na het eten van vleesch van schapen, welke aan acute
diarrhee met snelle vermagering geleden hadden, en in nood ge-
slacht waren. Behalve een zeer lichte enteritis waren bij de sectie
geen afwijkingen waar te nemen. Het vleesch bleek paratyphus-
bacillen te bevatten; ook in de dejecta der patiënten werden
deze gevonden. Nadat de eerste schapen afgemaakt waren,
werden in denzelfden koppel een aantal andere ziek, onder
dezelfde verschijnselen; ook bij deze dieren werden para-
typhus-bacillen gevonden. Hoewel het nu zeer zeker voor de
hand ligt aan te nemen, dat deze de oorzaak van de enteritis
der schapen zijn geweest, is zulks toch, strict genomen, niet
bewezen, daar geen infectieproeven werden verricht.
Een bijzondere plaats wordt in het vraagstuk van het
ontstaan der vleeschvergiftigingen ingenomen door de varkens-
pest. Eenerzijds staat haar oorzakelijk verband met de
paratyphus-bacil nog niet vast; anderzijds beschouwen niet
alle onderzoekers haar als geheel ongevaarlijk ten opzichte
van den mensch.
Een belangrijk percentage der vleeschvergiftigingen is terug
te voeren op het gebruik van varkensvleesch, veelal echter
in toebereiden vorm, als worsten, hammen, enz. Het ligt
voor de hand, dat bij dergelijke vleeschwaren in meerdere
mate rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid
van postmortale infectie dan bij versch vleesch. Max Müller
verklaart het verschijnsel evenwel in dier voege, dat bij het
koken of braden van het intravitaal geïnfecteerde vleesch de
paratyphus-bacillen veelal gedood worden, terwijl de be-
werking tot vleeschwaren, pekelen en rooken, hen intact laat.
Müller beschrijft ook een vleeschvergiftiging te Ober-Ursel,
-ocr page 31-veroorzaakt door worstbrei, waaraan de levers waren toe-
gevoegd van eenige in nood geslachte varkens. In den koppel,
waaruit deze afkomstig waren, kwamen nog een aantal
sterfgevallen voor; de organen van de gestorven dieren bleken
Bac. suïpestifer te bevatten. De infectie was uitgegaan van
een nabijgelegen stal, waarin kunstmatig geïnfecteerde biggen
werden gehouden.
Ostertag daarentegen acht de varkenspest ongevaarlijk
voor den mensch. In het geval te Ober-Ursel acht hij de
mogelijkheid niet uitgesloten, dat het vleesch postmortaal ge-
infecteerd is door een laboratoriumstam, welke meening,
naar hij mededeelt, door Müller nimmer is weerlegd.
Uit Müller\'s beschrijving lijkt het niet waarschijnlijk, dat
deze opvatting juist is.
Soortgelijke mededeelingen bestaan van de hand van
Heimann, betreffende een vergiftiging te Hildesheim en van
Bernhardt, over een te Marienburg en Elbing.
Te Hildesheim werden een aantal personen ziek ten gevolge
van het eten van gehakt, afkomstig van in nood geslachte
varkens. Ook hier werden nadien nog een groot aantal
dieren van denzelfden koppel ziek; als oorzaak werd
Bac. paratyphi C aangenomen.
Het vleesch was afkomstig uit twee verschillende slagers-
winkels: ook bevatte alleen het varkensgehakt uit die winkels
de bacillen; in het rundergehakt bleken zij niet aanwezig.
Ook de vleeschvergiftiging in het district Marienburg en
Elbing werd veroorzaakt door gehakt, samengesteld uit
rund- en varkensvleesch. Het betreffende rund had aan
„Kälbefieber" geleden; aan de varkens is voor en na de
slachting geen afwijking waargenomen. In maaginhoud, gal,
milt en hersens van een gestorven vrouw werd Bac. suïpestifer
Volldagsen gevonden. In de streek heerschte veel varkens-
pest. Ilgner ( 26) meent nu, dat de hulpkeurmeester, die de
bewuste varkens onderzocht, de ziekte wellicht niet onder-
kend heeft. Voorts deelt hij mede, dat de bevolking in
Oost-Pruisen bang was, om tijdens een varkenspest-epidemie
het vleesch van varkens, die daaraan hadden geleden, op
de vrijbank te koopen, omdat het vaak aanleiding tot diarrhee
zou geven. Ook hier te lande kan men wel eens in de
kringen der boerenbevolking mededeelingen hooren aangaande
ongesteldheden opgetreden na het eten van vleesch afkomstig
van pestzieke varkens.
Silberschmidt heeft bij een groep van 7 personen gastro-
enteritis waargenomen na het eten van het vleesch van
pestzieke biggen. Van der Slooten kweekte uit een worst,
welker gebruik ziekteverschijnselen had veroorzaakt en die
bereid was uit vleesch van een varken, dat onder ver-
schijnselen van pest gestorven was, een paratyphus-bacil.
In geen dezer gevallen, evenmin als in eenige andere,
door Müller aangehaald, is nochtans het stricte bewijs
geleverd, dat inderdaad de varkenspest de rechtstreeksche
oorzaak was van het optreden der vergiftigingsverschijnselen.
Bovendien is het aantal der mededeelingen in verhouding tot het
zeer algemeen verbreid voorkomen der ziekte, zeker uiter-
mate gering.
Mocht inmiddels te eeniger tijd met stelligheid worden
uitgemaakt, dat de Bac. suïpestifer inderdaad als de oorzaak
der varkenspest beschouwd moet worden, en dat zij daaren-
tegen voor den mensch ongevaarlijk is, dan is daarmede aan
de waarde van de theorie der intravitale infectie voorshands
in geenen deele afbreuk gedaan. Immers omtrent de onder-
linge verhouding der leden van de groote paratyphusgroep
is ons nog zoo goed als niets bekend; wij weten niet of zij
slechts als variëteiten dan wel als constante soorten zijn te
beschouwen. Sommige stammen vertoonen sterke wisse-
lingen in pathogeniteit ten opzichte van verschillende dier-
soorten; de grenzen waarbinnen deze varitaties vallen
ontgaan ons evenwel nog ten eenenmale.
Veelal wordt aangenomen, dat de paratyphus-bacillen in
oorsprong saprophyten zijn, doch dat bepaalde stammen
tengevolge van een langdurig voortgezet verblijf in individuen
van een zelfde diersoort, daarvoor een hooge mate van
virulentie hebben verkregen, fiet laat zich alleszins denken,
dat de differentiatie van sommige daarvan, i. c. de Bac.
suïpestifer, op deze wijze zoover is gegaan, dat zij hun
pathogeniteit voor dieren, niet behoorende tot de soort waaruit
zij regelmatig hun gastheeren kozen, definitief hebben ingeboet.
Ziektegevallen, veroorzaakt door het vleesch van kalveren
met paratyphose, (met betrekking waartoe hier het werk van
Karsten vermeld dient te worden), zijn tot nu toe niet bekend
geworden. Daaruit de gevolgtrekking te maken, dat zij
inderdaad niet zijn voorgekomen, lijkt mij niet gerechtvaardigd.
De omstandigheid dat vleesch van dergelijke dieren, in streken
waar de ziekte veelvuldig voorkomt, vaak gegeten wordt,
zonder tot schadelijke gevolgen aanleiding te geven kan er
zeker op wijzen, dat zij in een groot aantal gevallen wordt
veroorzaakt door voor den mensch niet pathogene stammen.
Evenwel blijken zeer dikwijls bij zulke kalveren in het vleesch
de bacillen niet (of niet meer) aanwezig te zijn; ook zijn de
weinig omvangrijke vleeschdeelen van dergelijke kleine dieren
bij de bereiding gemakkelijk in hun geheel toegankelijk voor
de doodende werking der warmte. Ten slotte worden lang
niet alle vleeschvergiftigingen bekend, vooral niet die,
welke zich onder eene weinig sensibele plattelandsbevolking
afspelen, en dan nog, tengevolge van de kleinheid van het
schadelijk object, in beperkten kring.
De bedoelde kalverziekte heeft ook nog sedert betrekkelijk
korten tijd de aandacht getrokken, en de haar kenmerkende
pathologisch-anatomische afwijkingen zijn vaak gering, zoodat
zij bij de afslachting gemakkelijk over het hoofd gezien
worden. Het lijkt mij geenszins uitgesloten, dat er onder de
vele vergiftigingen, veroorzaakt door het vleesch van nuchtere
kalveren een aantal schuilen, welke op rekening van bedoelde
aandoening moeten worden gesteld. Dat de hieromtrent
bestaande onzekerheid alsnog door toekomstige waarnemingen
zal worden opgeheven valt inmiddels bij de huidige organisatie
onzer vleeschkeuring niet te verwachten.
§ 4. Andere aandoeningen bij slachtdieren, waarbij para-
typhusbacillen een rol spelen.
Glage\'s principiëele bezwaar (blz. 11) lijkt mij niet gegrond.
Eensdeels zal het ziektebeeld, dat de paratyphusbacillen veroor-
zaken afhankelijk zijn van de wijze, waarop de infectie tot stand
komt; anderdeels bestaat de mogelijkheid, dat sommige stammen
een overwegende affiniteit tot bepaalde organen bezitten,
ofwel, dat predisponeerende momenten hun vestiging daarin
de hand werkten.
In beginsel bestaat er tegen de veronderstelling, dat patho-
geniteit voor den mensch en een of meerdere diersoorten in een
bepaalde stam tezamen gekoppeld kunnen voorkomen geen
bezwaar.
Een andere vraag is nog. of men inderdaad gerechtigd is
op feitelijke gronden de paratyphusbacillen te beschouwen
als de oorzaak van de verschillende aandoeningen der slacht-
dieren. waarbij zij worden aangetroffen. In dit verband mogen
worden genoemd de mededeeling van Miessner en Kohlstock
betreffende gevallen van croupeuse enteritis onder een
koppel runderen, waarbij de infectie waarschijnlijk uitging
van een kalf met diarrhee. Brugge en Diercks beschrijven
acute diarrheeën met vermagering bij runderen. Ook Schornagel
vond ze bij een sterfte onder runderen en kalveren, met
verschijnselen van het darmkanaal. Een soortgelijke waarneming
werd gedaan bij de boven reeds besproken schapen-epizoötie
te Ueberruhr. De multipele miliaire necrose van de lever en
andere organen komt niet uitsluitend bij zeer jonge
doch ook, hoewel zeldzaam, bij oudere kalveren en volwassen
runderen voor.
Ernst noemt de paratyphusbacil als een der oorzaken
van mastitis bij het rund.
Een geval van metritis bij een koe, waarbij paratyphus-
bacillen werden aangetroffen, vindt men beschreven door
Hartenstein. P^)
Reeds in 1894 deelde Basenau P) mede, dat het mogelijk
is bij caviae metritis op te wekken door injectie van
paratyphus-culturen in de uterus, kort na den partus.
Hartogen Van Heelsbergen (2\') troffen de bacil aan in den
inhoud van een absces bij een paard; ik kweekte haar eveneens
uit den inhoud van een aantal abscessen aan het peritoneum
en het mesenterium van een veulen. De Jong vond haar als
de oorzaak eener sterfte onder geiten.
Kleine proefdieren blijken voor kunstmatige infectie met
sommige paratyphus-stammen zeer gevoelig. Proeven met
groote huisdieren hebben nog weinig positieve resultaten op-
geleverd; zoo zij al eenigermate gelukten, werden daarvoor
zulke buitensporig groote hoeveelheden cultuur aangewend,
dat zij niet meer als een afspiegeling der werkelijkheid be-
schouwd kunnen worden. Echter mag niet worden voorbij-
gezien, dat de virulentie der verschillende stammen onderling
in zeer sterke mate uiteenloopt, en dat nog slechts een zeer
gering aantal daarvan in dit opzicht onderzocht werd.
Paratyphus-bacillen komen in het lichaam van mensch en
dier als volkomen onschuldige gasten voor; het feitevenwel,
dat niet zelden dieren worden aangetroffen, welker serum een
belangrijk verhoogde agglutinatie-titer tegenover deze bacillen
vertoont, kan een aanwijzing zijn, dat een dergelijk samenwonen
voor den gastheer niet altijd geheel zonder nadeel verloopt.
Moge derhalve voorshands nog niet met zekerheid zijn
uitgemaakt, welke rol zij daarbij vervullen, in elk geval blijkt
meer en meer, dat de vleeschvergiftigers inderdaad niet zelden
voorkomen bij die ziekten der slachtdieren, welke de empirie
bij voorkeur met het ontstaan der vleeschvergiftigingen had
in verband gebracht: mastitiden, enteritiden en metritiden van
het rund, multipele abscessen bij het paard, kal verziekten.
Tot op zekere hoogte is het bestaan van dit verband dus
door de uitkomsten van latere onderzoekingen bevestigd.
Ook al zouden de bacillen in dergelijke gevallen niet de
uiteindelijke oorzaak van de aandoening bij het slachtdier
vormen, dan is toch de mogelijkheid gegeven, dat zij intra-
vitaal het vleesch daarvan invadeeren, en daarmede rechts-
streeks aanleiding worden tot het ontstaan der vleeschver-
giftiging bij den mensch.
Het a-specifieke karakter dezer dierziekten doet natuurlijk
aan de mogelijkheid van het ontstaan eener intravitale infectie
van het vleesch geen afbreuk.
§ 5. Frequentie van het aantreffen van paratyphus-bacillen
in vleesch van onder abnormale omstandigheden geslachte
dieren in verband met de frequentie van vleeschvergiftigingen.
Als een der voornaamste argumenten tegen het intravitale
ontstaan der vleesch-infectie wordt veelal aangevoerd, de wan-
verhouding die er zou bestaan, tusschen het aantal vleesch-
vergiftigingen en het aantal gevallen, waarbij het prophylactisch
onderzoek de aanwezigheid van paratyphus-bacillen in het
vleesch van zieke dieren aan het licht brengt. Daarbij wordt
dan meestal aangenomen, dat het groote meerendeel der
vleeschvergiftigingen hun oorzaak vindt in het gebruik van
vleesch van zieke of in nood geslachte dieren.
Ter beoordeeling van de juistheid dezer laatste hypothese
staan ons geen nauwkeurige statistieken ter beschikking.
Hübener P®) geeft een tabel, over de jaren 1898 tot 1909,
welke evenwel, naar hijzelf mededeelt, niet volledig kan zijn.
Stelt men de daarin opgenomen gevallen veroorzaakt door
bedorven spek, worst, gevogelte, e.d. ter zijde, dan komt
men op 42 gevallen, waarbij het vleesch afkomstig was van
abnormale slachtingen tegen 2 van gezonde dieren, en 72,
waarbij aangaande de herkomst niets wordt medegedeeld.
Ook De Jong neemt aan, dat het meerendeel der vleesch-
vergiftigingen veroorzaakt wordt door het vleesch van
gestorven of in nood geslachte dieren.
Savage acht deze eveneens meestal terug te voeren op
dieren, die leden aan paratyphose. of althans de bacillen tijdens
het leven herbergden. Deze schrijver vestigt er de aandacht
op, dat in Engeland de oorsprong van dergelijke epidemiën,
slechts hoogst zelden op eenigszins bevredigende wijze wordt
nagespoord.
Müller daarentegen meent, dat de intravitale infectie van
het vleesch minder frequent als oorzaak van vleeschvergiftiging
moet worden beschouwd, dan de postmortale van het vleesch
van gezonde slachtdieren.
In de door Kuppelmayer samengestelde statistiek over de
jaren 1913—1922 waren \'/g van alle gevallen terug te voeren
op noodslachtingen e.d.
Aangaande de uitkomsten van het bacteriologisch vleesch-
onderzoek worden in Duitschland van ambtelijke zijde jaarlijks
belangwekkende statistieken uitgegeven.
Volgens deze werden bij het onderzoek van in nood ge-
doode en zieke slachtdieren paratyphus-bacillen gevonden in:
1918: bij 2.5 pCt. der onderzoekingen; en wat de verschillende
diersoorten aangaat: kalveren 6.3 pCt.; paarden 2,4 pCt.
runderen 2.2 pCt; varkens 1.1 pCt.
1919: 3.3 pCt., n.1. runderen 2.4 pCt.; paarden 4.7 pCt.;
kalveren 8.8 pCt.; varkens 1.1 pCt.; schapen 15.4 pCt.
1920: 2.9 pCt, n.1. runderen 1.8 pCt.; paarden 3.9 pCt.;
kalveren 9.2 pCt.; varkens 2.3 pCt.
1921: 3.8 pCt., n.1. kalveren 9.3 pCt.; varkens 4.4 pCt.; paarden
3.2 pCt.: runderen 2.9 pCt.; schapen 1.6 pCt.
1922: 3.4 pCt. n.1. kalveren 9.2 pCt.; schapen 5.6 pCt; paarden
2.9 pCt.: varkens 2.9 pCt.; runderen 2.7 pCt.
Rekent men deze gegevens om in absolute cijfers\'), dan
vindt men, dat geïnfecteerd gevonden werden in:
1) Voor 1918 niet mogelijk, wegens het ontbreken van gegevens.
-ocr page 38-1919: 35 runderen, 32 paarden, 16 kalveren, 1 varken,
23 schapen.
1920: 49 runderen, 37 paarden, 33 kalveren, 5 varkens.
1921: 97 runderen, 45 paarden, 63 kalveren, 29 varkens,
1 schaap.
1922: 162 runderen, 113 paarden, 99 kalveren, 27 varkens,
4 schapen.
Hieronder zijn begrepen een aantal (niet nader te berekenen)
gevallen, waarbij de eigenlijke musculatuur kiemvrij was, en
de bacillen werden gevonden in vleeschlymphklieren of organen.
Voor ons land ontbreekt tot op heden een centrale statistiek,
betreffende de uitkomsten dezer onderzoekingen.
In de jaarverslagen der slachthuizen en keuringsdiensten
over de jaren 1918—1922 vindt men de volgende vondsten
van paratyphusbacillen vermeld:
1918: Amsterdam, één maal bij een nuchter kalf.
Nijmegen, drie maal bij nuchtere kalveren.
Utrecht, één maal bij een paard.
1919: Leiden, twee maal (diersoort niet aangegeven).
1920: Leiden, één maal (diersoort niet aangegeven).
Utrecht, één maal paratyphus-B bij een nuchter kalf,
één maal paratyphus-A bij een paard.
1921: Arnhem, één maal bij nuchter kalf.
Leiden, tweemaal (diersoort niet aangegeven).
Rotterdam, deelt met betrekking tot de onderzoekingen
van 38 paarden mede, dat de uitkomst 6 maal
positief was, (rottingsbacillen, Bac. paratyphi,
Bact. coli). Het juiste aantal van elk wordt niet
aangegeven.
«Utrecht, één maal bij een kalf.
1922: Leiden, vier maal (diersoort niet aangegeven).
Utrecht, 32 maal Bac. suïpest. bij varkens, één maal
Bac. enterit. G. bij een kalf, drie maal Bac. para-
typh. B bij nuchtere kalveren.
De gegevens zijn zeer onvolledig. In vele verslagen ont-
breken bijzonderheden aangaande de uitkomsten van het
bacteriologisch onderzoek geheel; in andere zijn geenerlei
gegevens te vinden omtrent den aard der gevonden bacillen.
Op zichzelf beschouwd zijn deze cijfers zeer laag. Evenwel,
ook de vleeschvergiftiging is een, naar verhouding van de
hoeveelheid verbruikt vleesch. zeer zeldzame gebeurtenis.
Alhoewel de gegevens nog zoo onvolledig zijn, dat een ge-
volgtrekking daaruit in geenen deele te maken valt, doet
toch een vergelijking van Hübener\'s statistiek (blz. 24)
betreffende het aantal vleeschvergiftigingen met die over
de uitkomsten van het bacteriologisch vleeschonderzoek in
Duitschland, de vraag rijzen, of hier inderdaad wel een zoo
groote tegenstelling bestaat als gemeenlijk is aangenomen.
Tot een zuivere onderlinge vergelijking kunnen de uitkomsten
der Duitsche onderzoekingen en de onze niet leiden, daar,
zooals gezegd, een aantal van de eersten als positief worden
beschouwd, ook wanneer, de bacillen uitsluitend in de organen
worden aangetroffen en de tweeden den werkelijken toestand
op verre na niet weergeven.
Toch is het opmerkelijk, dat het aantal vondsten van
paratyphusbacillen in elk van de kleine keuringskringen op
zich zelf beschouwd, vooral wat betreft de groote slachtdieren,
procentisch verre ten achter blijft bij die in Duitschland.
Ostertag vermeldt een aantal afzonderlijke onderzoekingen,
meerendeels uit de jaren vóór den oorlog; de uitkomsten
daarvan geven eveneens belangrijk lagere cijfers te zien, dan
die der latere jaren.
Voor een deel zijn deze verschillen wellicht terug
te voeren op den aard van het onderzochte materiaal. Onder
den druk van ongunstige oeconomische omstandigheden zal
zeker getracht worden een groot aantal moribund geslachte
en gestorven dieren nog voor het gebruik als menschelijk
voedsel te redden, welke in tijden van grooter maatschap-
pelijken welstand zonder nader onderzoek worden vernietigd.
In dit opzicht is ons onderzoek nog onvolledig. Juist bij
dergelijke dieren is in het algemeen de kans om de muscu-
latuur geïnfecteerd te vinden zeer groot.
Verder kan de techniek van het onderzoek van invloed
zijn op de resultaten. De destijds door Conradi aangegeven
methode is, als overbodig, vrijwel algemeen weer verlaten.
Toch vermeldt de Duitsche statistiek, dat in 1919 het
„Anreicherungsverfahren" werd toegepast bij 807 onder-
zoekingen, waarbij in 11 gevallen, d.i. 1.4 pCt vleesch-
vergiftigingsbacteriën werden gevonden, die zonder het
bedoelde procédé de aandacht ontgaan zouden zijn.
In 1920 werd de methode toegepast bij 1411 dieren,
waarbij 9, d. i. 0.6 pCt, kiemhoudend werden bevonden,
welke anders voor kiemvrij zouden zijn gehouden.
In 1921 was zulks het geval met 20, d.i. 1.1 pCt.; in
1922 met 34, d. i. 1 pCt. der op bedoelde wijze onderzochte
dieren.
Bij het, op zich zelf beschouwd, weliswaar niet onbelang-
rijke, verhoudingsgewijze evenwel toch zeker verdwijnend
kleine aantal mijner onderzoekingen deed ik eenmaal de
ervaring op, dat de paratyphus-bacillen op den agarbodem
niet waren aangeslagen, terwijl in de bouillon-buizen een
overvloedige groei had plaats gevonden; een andermaal,
toen voor de enting niet, zooals gewoonlijk, gebruik was
gemaakt van schrapsel van vleesch, doch van een stukje,
bleken de bacillen niet buiten den rand daarvan te zijn
uitgegroeid, en werden zij alleen gevonden, doordat een
uitstrijkpreparaat werd vervaardigd van dat gedeelte der
agar-oppervlakte, dat met het vleesch in aanraking was
geweest.
Ook van Santen heeft bij zijn onderzoek gebruik gemaakt
van bouillonculturen.
Alhoewel ik mij tenvolle rekenschap geef van de bezwaren
die het gebruik van bouillon als voedingsbodem medebrengt,
meen ik toch, dat deze bij het bacteriologisch vleeschonderzoek,
(en niet alleen met het oog op het opsporen van paratyphus-
bacillen), niet gemist kan worden. Het onderzoek in dier
voege uit te voeren, dat men kleine vaste stukjes vleesch
zonder, meer brengt op de dikwijls vrij droge oppervlakte
van agarplaten en het resultaat alleen macroscopisch afleest,
acht ik onvoldoende.
X
§ 6. Invloed van het vleesch van bovengenoemde dieren
op de virulentie van bacteriën uit de paratyphusgroep.
Het ontstaan der vleeschvergiftigingen kan alleen door
het aannemen van een postmortale (exogene) infectie van
het vleesch niet verklaard worden, wanneer men vasthoudt
aan de meening, dat zij meerendeels zijn terug te voeren op
vleesch van zieke slachtdieren; de reden van dit laatste feit
zou dan nadere opheldering behoeven.
Rommeler (®®) voert daartoe aan, dat dergelijk vleesch meer
aan infectie zou zijn blootgesteld wegens de ongunstige
omstandigheden waaronder de afslachting plaats vindt.
Schornagel weerlegt deze meening; z.i. zou de kans op
infectie voor normale en noodslachtingen gelijk zijn.
Dit laatste kan als juist beschouwd worden, wanneer men
aanneemt, dat de paratyphus-bacillen in allen gevalle niet
van het dier zelve afkomstig zijn.
Inmiddels moet toch m. i. ook nog rekening gehouden
worden met de mogelijkheid, dat het vleesch bij de afslachting
geïnfecteerd wordt door middel van secreta uit een locale
ziektehaard; en dan is de infectie-kans voor in nood
geslachte dieren zeer zeker grooter. Blijft een op deze wijze
geïnfecteerd slachtdier dan op een koele, droge, lichte en
luchtige plaats hangen dan is de kans groot, dat de bacillen,
zooal niet atsterven, dan toch zich niet sterk vermeerderen,
en geen gelegenheid krijgen in de diepte van het vleesch
door te dringen, zoodat zij bij de bereiding daarvan gedood
zullen worden. Zou het vleesch van zulk een dier bacterio-
logisch onderzocht worden, dan zou het resuhaat van dit
onderzoek natuurlijk negatief zijn.
Het is zeker niet gerechtvaardigd, aan het begrip nood-
slachting steeds dat van slordigheid en onzindelijkheid te
verbinden. Vooral aan die, welke behandeld worden door
beroepskoudslachters, wordt Integendeel vaak zeer veel zorg
besteed, omdat deze lieden zeer goed bekend zijn met de
omstandigheden, waaronder het vleesch in de beste conditie
blijft en door de bevordering hiervan hun geldelijk belang
ten zeerste gediend wordt. Dat inmiddels met dergelijk
vleesch ook wel op min oordeelkundige wijze wordt om-
gesprongen. spreekt van zelve; men zie b.v. wat Bruins (®) met
betrekking daartoe mededeelt, n.1. dat een aantal personen
met bakken, emmers enz. gereed stonden om het in ontvangst
te nemen en te vervoeren. De mogelijkheid bestaat onge-
twijfeld. dat op een dergelijke wijze op elkander gestapeld
en bewaard, wellicht ook nog in niet geheel bestorven
toestand verkleind, vleesch vooral, wanneer het daarenboven
nog meer dan gewoonlijk vochtig en bloedrijk is. zoodanig
door de bacillen doorwoekerd wordt, dat deze bij het koken
of braden niet meer door de warmte achterhaald worden.
De Jong(",28,29) 2wart gn Schornagel zoeken de verklaring
van bovenbedoelde omstandigheid elders en wel in een toename
van de virulentie der paratyphus-bacillen, wanneer deze de
gelegenheid krijgen zich te ontwikkelen op vleesch van ab-
normale samenstelling. De Jong meent ook, dat bij in nood
geslachte of gestorven dieren de musculatuur gemakkelijk
gedurende de agonie of na den dood doorwoekerd zou worden
door in het dierlichaam saprophytisch levende paratyphus-
bacillen, omdat het abnormale spierweefsel van het zieke dier
een gunstige voedingsbodem daarvoor vormt. Inderdaad vond
van Santen, dat het vleesch van in nood geslachte dieren
vaker en soms binnen korter tijd kiemhoudend werd, dan
dat van normale.
Schornagel zegt dienaangaande:
„Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, gelet op de
fermentatie, die zich afspeelt en heeft afgespeeld in spieren
van zieke dieren, dat er zich in deze spieren stofiFen hebben
gevormd, die gunstig werken op de toxinevorming door
paratyphus-bacillen, of anderdeels stoffen worden ontleed, die
de toxinevorming tegenhouden. Ook bactericide stoffen
kunnen ontleed en voor den groei gunstige bestand-
deelen gevormd worden. Het grootere vochtgehalte is na-
tuurlijk ook een gunstige factor voor den groei van bacteriën
in dergelijk vleesch."
Mocht deze theorie inderdaad juist blijken, dan dient zeer
zeker, zooals Bruins heeft opgemerkt, de vraag te worden
onder de oogen gezien, of men wel verantwoord is, met zoo
belangrijke hoeveelheden vleesch, afkomstig van noodslach-
tingen, in circulatie te brengen, als dit thans geschiedt, zonder
andere voorzorgen dan de verplichte declaratie. Als nood-
wendig uitvloeisel van zijn opvatting heeft de Jong destijds
de afkeuring van alle gestorven en in nood geslachte dieren
verdedigd.
De groote invloed van het milieu op de pathogeniteit der
paratyphus-bacillen is door verschillende onderzoekers waar-
genomen.
Uit de niet geheel eensluidende resultaten dezer onder-
zoekingen valt evenwel nog niet met zekerheid af te leiden,
aan welke bestanddeelen van de voedingsbodems deze
virulentieveranderingen zijn toe te schrijven.
Schornagel vond culturen van Bac. enteritidis Gärtner in
druivensuikerbouillon bij voedering onschadelijk voor muizen,
terwijl culturen zonder druivensuiker pathogeen waren. Von
Vagedes kon met zijn paratyphus-stammen witte muizen per
os alleen infecteeren, wanneer zij in kippeneiwit gekweekt
waren. Trautmann zag de virulentie van een paratyphusstam,
die eene epizoötie onder ratten te Hamburg had veroorzaakt
stijgen, wanneer hij deze 12 dagen lang (gedurenden welken
tijd de bacillen 4 maal op een nieuwe bodem werden over-
gezet), in normaal rundvleesch kweekte; ook kon hij de
virulentie van Bac. Danysz gedurende vele generaties constant
houden, door de voedingsagar te bevochtigen met duiven-
bloed. Von Mereshkowsky vond evenwel, dat de virulentie
bij deze wijze van kweeken terugliep; daarentegen bleef ze
constant, wanneer decoct van kippeneiwit als voedingsbodem
werd gebruikt.
In rechtstreeksch verband met het ontstaan der vleesch-
vergiftigingen is het vraagstuk der pathogeniteits-veranderingen
van Bac. paratyphi B, afgezien van eenige, niet nader be-
schreven proeven van Schornagel en Zwart, nog niet syste-
matisch onderzocht; of dergelijke variaties inderdaad optreden,
wanneer deze bacillen gelegenheid krijgen zich eenigen tijd
op te houden in of op vleesch van afwijkende samenstelling
is ons nog volslagen onbekend.
De hierna beschreven experimenten werden verricht, met
het oogmerk, zoo mogelijk hieromtrent eenig licht te ver-
spreiden.
HOOFDSTUK III.
eigen onderzoek.
§ 1. Algemeen gedeelte; beschrijving der techniek.
Bij de uitvoering van het onderzoek werd van een bepaalde
paratyphusstam de virulentie bepaald ten opzichte van een
zekere diersoort. Vervolgens werden de bacillen gebracht
op vleesch, waar hun gedurende eenigen tijd gelegenheid
werd gelaten zich te ontwikkelen; daarna werd opnieuw het
gedrag der onder deze omstandigheden gegroeide bacillen
ten opzichte der zelfde diersoort nagegaan, en onderzocht of
de pathogeniteit daartegenover gestegen was. Alhoewel bij
de beschrijving der afzonderlijke proeven volledigheidshalve
in het kort de toestand, waarin het vleesch verkeerde, wordt
vermeld, heb ik mij niet voorgesteld op de vraag, waardoor
een ev. grootere pathogeniteit zou zijn veroorzaakt, nader in
te gaan; ook werd niet onderzocht in hoeverre een overvloediger
groei op, of een snellere doorwoekering van het vleesch
onder bepaalde omstandigheden optrad.
Twee paratyphus-stammen werden op deze wijze onderzocht.
De eerste was in December 1919 ter beschikking gesteld
van de afdeeling „Kennis der menschelijke voedingsmiddelen
van dierlijken oorsprong" der V. H. S., door het instituut voor
parasitaire en infectieziekten der zelfde inrichting, waar hij
kort te voren gekweekt was uit een stuk rookvleesch, dat
aanleiding gegeven had tot eenige ziektegevallen te Amersfoort.
De bacil is een kort, plomp staaf je met afgeronde uiteinden;
de grootte komt overeen met de bacillen der coli-typhus-groep.
Zij is sterk beweeglijk; gekleurd volgens Peppler vertoont
zij een aantal rondom het lichaam geplaatste geesels.
Zij kleurt zich niet volgens Gram. Op gelatine en op
agar vormt zij meer of minder rond-ovale, scherp gecon-
toureerde koloniën. De streepcultuur bestaat uit een dik,
scherp afgeteekend, grauwachtig-geel beslag. Gelatine wordt
niet vervloeid.
Bouillon wordt gelijkmatig troebel; na eenigen tijd vormt
zich soms een dun huidje aan de oppervlakte en ontstaat
een bezinksel op den bodem der buis.
Melk wordt niet gestold; wordt aanvankelijk zuur, later
sterk alcalisch, eenigszins geelachtig van kleur en min of
meer doorschijnend.
Lakmoeswei, volgens Petruschky, wordt na 1 of 2 maal
24 uren rood-violet; na 5 a 6 dagen krijgt de vloeistof een
diep-blauwe kleur.
Neutraal-rood-agar, volgens Oldekopp, wordt in 1-3 dagen
onder gasvorming ontkleurd.
Indol is in de pepton-keukenzout culturen niet aangetoond
kunnen worden (als indicator werd Ehrlich\'s vloeistof gebruikt).
Druivensuiker wordt onder gasvorming ontleed; uit melk-
en rietsuiker wordt geen gas gevormd.
De kleur van lakmoes-lactose-agarplaten volgens Conradi
wordt door de bacil niet veranderd; op Endo-agar groeit zij
als witte koloniën.
Op malachiet-groen-platen volgens Löfïler blijkt zij zich
in 24 uur overvloedig te ontwikkelen; rondom de koloniën
verbleekt het groen van den bodem na korter of langer tijd
tot een doorschijnend geel.
Met behulp van sera, afkomstig van het Centraal Labo-
ratorium voor de Volksgezondheid te Utrecht werden met
de bacil agglutinatieproeven verricht, waarvan het resultaat
is vermeld in onderstaande tabel:
Enteritidis
Serum
1/5000
Verdunning
500
1000
2000
3000
4000
5000
500
1000
2000
3000
4000
5000
1
1
ParatyphuS\'B
Serum
1/5000.
Resultaat na uur 1 uur
■
2 uur.
Contrôle: (cultuur phys. Nacl.)
Tengevolge van toevallige omstandigheden stierf deze stam
af, voordat het aantal proeven omvangrijk genoeg was, om
het onderzoek als afgesloten te kunnen beschouwen: een
tweede reeks werd daarom aangevangen, met een stam, dien
ik verkreeg van de afdeehng „Kennis der menschelijke voedings-
middelen van dierlijken oorsprong" der V. H .S. Aan de
welwillendheid van Dr. A. Clarenburg, assistent aan bedoelde
inrichting, dank ik de volgende gegevens dienaangaande:
In den loop van het jaar 1921 werd aan het Instituut ter
onderzoek ontvangen een gedeelte van het borstbeen met
omliggende spieren van een jong kalf. Het vleesch was
waarschijnlijk afkomstig van een in nood geslacht of gestorven
dier: het was gekookt, evenwel niet volkomen gaar. Het
vleesch bleek te wemelen van allerlei bacteriën. Een aantal
muizen, gevoerd met het vleesch als zoodanig en nadat dit
nogmaals gekookt was, stierven; bij alle was de milt gezwollen;
bij een, gevoederd met rauw vleesch, was de lever doorzaaid
met witte haardjes; ook enkele grootere haardjes van 2-5 m.M.
waren aanwezig. Uit hartebloed, lever en nieren der met
rauw vleesch gevoederde muizen werden culturen op agar
aangelegd: steeds was er na één dag flinke groei, hetzij als
afzonderlijke vette, ronde, grijswitte, ± 3 m.M. groote kolo-
niën of als een egaal, vet grijswit beslag met eenigszins
gegolfde randen. In 24 uur oude bouillonculturen bleek de
bacil sterk beweeglijk. Het was een Gram-negatief staafje;
met carbolfuchsine kleurde zij zich af en toe bipolair.
Melk werd niet gestold; neutraal rood-agar reeds na 1 dag
onder gasvorming grootendeels geel gekleurd; druivensuiker
in bouillon reeds na 1 dag meestal sterk vergist, melksuiker
niet. Vervloeiing van de gelatine trad nog na 10 dagen
niet op. In 24 en 48 uur oude culturen in pepton-keukenzout
was met Ehrhch\'s reagens geen indol aan te toonen.
Lakmoeswei van Seitz kreeg aanvankelijk een rose of
blauw-violette kleur, na 2 of 3-maal 24 uur werd de kleur
blauw.
Het gedrag der bacil ten opzichte van agglutineerende
sera is af te lezen uit onderstaande tabel:
Enteritidis
Serum.
Paratyphus-B
Serum.
Verdunning: Resultaat na Vj uur. 1^/, uur. 4\'/4 uur.
50 |
— |
|
|
100 |
— |
— |
— |
150 |
— |
— |
— |
200 |
— |
— |
— |
400 |
— |
— |
— |
800 |
— |
— |
— |
1600 |
— |
— |
— |
50 |
■ |
|
|
100 |
|
|
|
150 |
|
|
|
200 |
|
|
|
400 |
— |
|
|
800 |
— |
| |
1600 |
— |
—■ |
— |
Controle: Cultuur phys, Nacl.
De vraag deed zich nu voor, op wijze welke de pathogeniteit
dezer bacterie-stammen zou zijn vast te stellen. In verband
met het behandelde onderwerp zou het in de eerste plaats
van belang zijn geweest, deze te bepalen ten opzichte van
den mensch.
Evenwel bestaat er geene enkele exacte methode om deze
waarde te meten. Wel zijn van sommige bacterie-soorten
correlatieve eigenschappen aangegeven, die in het algemeen
als indicator voor de mate van virulentie zouden kunnen
dienst doen, zoo b.v. de morphologische eigenschappen, of
het aantal individuen in een cultuur, dat lichaampjes
van Babès-Ernst draagt; voor de miltvuur-bacil heeft men
ook wel aangegeven het meer of minder sterk uitgesproken
vermogen tot kapselvorming; voor de pneumococcen het
gedrag tegenover een in de cultuur aangebracht stukje
bladzilver. Ook de weerstand tegenover de phagocyten,
alsmede de eigenschap bepaalde stofwisselingsproducten te
vormen, zijn in dit opzicht onderzocht.
Van geen der bedoelde eigenschappen kan echter gezegd
worden, dat zij als een betrouwbare maatstaf voor den graad
van pathogeniteit te beschouwen is. Er restte mij derhalve
niets anders, dan langs den directen weg deze te bepalen
ten opzichte van een of andere proefdiersoort. Uit de uit-
komsten dezer proeven zouden dan, voor wat aangaat den
mensch, conclusies per analogiam kunnen worden ge-
trokken.
Max Müller C®) meent, dat de „Vollvirulenz" der paratyphus-
bacillen bij de slachtdieren bestaat in het vermogen septi-
chaemie in den bacteriologischen zin van het woord te
veroorzaken.
Hij infecteerde muizen door hun baarkleed te bevochtigen
met een cultuur, waarvan de dieren zich door wasschen
bevrijdden; met geregelde intervallen werden er van de
proefdieren gedood; daarna onderzocht hij de lichaams-
lymphklieren en de verschillende organen op de aanwezigheid
der bacillen. De avirulente stammen brachten het, wat hun
verspreiding in het lichaam betreft, niet verder dan het
lymphstelsel; de meer pathogene baanden zich een weg tot
in het bloedvaatsysteem. Müller is evenwel niet geheel
consequent, daar hij zelf opmerkt, dat zeer sterk pathogene
stammen, die veel en krachtige toxinen produceeren, de
proefdieren reeds doodden, voordat zij gelegenheid hadden
gehad zich te verspreiden.
Daarnevens kan worden opgemerkt, dat met het door-
dringen van de bacillen in de bloedbaan en de organen,
het laatste woord, wat aangaat hun pathogeniteit, nog niet
gesproken is. Immers kan het dier dan óf herstellen, óf
onder de infectie bezwijken.
Overigens geeft de wijze, waarop Müller de dieren
infecteerde, geen waarborg, dat deze infectie voor alle even
hevig was. De technische moeilijkheden, die het onderzoek
van een eenigszins belangrijk aantal zóó minuscule orgaantjes
aankleven, kunnen tenslotte gemakkelijk tot foutieve uit-
komsten leiden.
Als maatstaf voor de vergelijking der pathogeniteit heb ik
aangenomen de dosis cultuur, welke, bij overigens gelijke
omstandigheden, noodig was, om een proefdier te dooden,
dan wel in het lichaam daarvan belangrijke pathologisch-
anatomische afwijkingen te veroorzaken.
Teneinde de grootst mogelijke mate van nauwkeurigheid
te verkrijgen wat betreft de doseering der toegediende culturen,
werden deze ingebracht met behulp van de injectiespuit, e.w.
intraperitoneaal.
Als meest geschikt proefdier werd de cavia gekozen, welke
diersoort de voordeelen van weinige kostbaarheid en niet
al te geringe lichaamsafmetingen vereenigt. Gebruikt werden
volwassen exemplaren, bij voorkeur mannetjes, van een
lichaamsgewicht van 500 Gr.
Het vleesch, waarop de bacillen gekweekt werden, werd
als regel genomen uit de M. Semitendinosus: deze spier biedt
het voordeel van een zeer regelmatige contour, waardoor de
oppervlakte gemakkelijk te steriliseeren is, en van een vaste
consistentie, zoodat zich zonder veel moeite gelijkmatig dikke
schijven daarvan laten snijden. Van de kleinere dieren
(kalf. nuchter kalf, geit, varken, konijn), werd voor dit doel-
einde genomen het geheele aan de mediale zijde van de
femor gelegen complex van adductoren.
Beide bacteriestammen werden gedurende de periode van
onderzoek voortgekweekt op agar, van tijd tot tijd afge-
wisseld met bouillon. Teneinde te voorkomen, dat de mate van
virulentie zou terugloopen, werd van tijd tot tijd een cavia-
passage tusschengelascht. Dergelijke passages vallen voor
stam I tusschen de proeven No\'s XLIX en LIV, (1) en
tusschen No. XXXVIII en No. XXIV (2); voor stam II
tusschen de proeven No. XX en No. XXXVII (1).
Stam I was weinig virulent voor caviae; \'/2 c.c. van een
2 maal 24 uur oude cultuur in 10 c.c. bouillon werd zonder
merkbaar nadeel verdragen; 1 c.c. daarvan doodde het proef-
dier in 2—3 dagen.
Van stam II kon daarentegen slechts 0.005 c.c. worden
geïnjicieerd zonder dat eenige reactie optrad; om de cavia
te dooden in ongeveer denzelfden tijd als stam I dit deed
was een hoeveelheid van slechts 0.01 c.c. voldoende.
Beide stammen bleken bij de caviae aanleiding te geven
tot het ontstaan van een vrijwel gelijkvormig ziektebeeld, n.1.
een fibrineus-purulente peritonitis met verklevingen tusschen de
darmlissen onderling en tusschen deze en de overige buik-
organen. Vaak plantte de peritonitis zich voort langs het
lieskanaal op de tunica vaginalis comm. et propria; soms
bleken ook in de testes abscessen gevormd, terwijl enkele
malen een fibrineus-purulente pleuritis en pericarditis werd
waargenomen. Afwijkingen in de parenchymateuse organen
waren zeldzaam; soms bestond een meer of minder aan-
zienlijke miltzwelling, of waren enkele puntbloedingen onder het
epicard aanwezig; in de nieren zag ik deze nooit.
Wanneer een cavia stierf werden uit het exsudaat in de
buikholte en uit de organen culturen aangelegd. Indien bleek,
dat daaruit in rein-cultuur bacillen te kweeken waren, die in
vorm en kleuringsvermogen, zoomede in hun wijze van groeien
op gewone en Conradi-agar, dan wel hun gedrag ten op-
zichte van druiven- en melksuiker overeenkwamen met de
oorspronkelijke, dan werden zij daarmede als identiek be-
schouwd, en als de oorzaak van den dood van het proefdier
aangemerkt.
Met stam I werden uitgevoerd de proeven No.\'s: 1\'-\'12;
17; 23—31; 34—35; 38—45; 47—56; met stam II deNo\'s;
13-16; 18-22; 32-33; 36-37; 46.
De uitvoering van de proeven geschiedde voor zoover
betreft de No\'s: I. XXIX, XXXIV en XLVII als volgt:
In de eerste plaats werd het te gebruiken vleesch onder-
zocht op zijn kiemvrijheid. in het bijzonder op het al dan
niet aanwezig zijn daarin van Bac. parathyphi B; tot dat
doeleinde werden daarvan aangelegd twee culturen in bouillon
en twee op schuine agar. Na een verblijf van 24 uur in de
broedstoof op 37° C. werden van deze cultuurbuizen uitstrijk-
preparaten vervaardigd en deze microscopisch onderzocht.
Bleken daarbij geen coli-typhus-achtige bacillen aantoonbaar,
dan werd een gedeelte van het te gebruiken spierstuk met
een gewone Bunsenbrander aan alle kanten zorgvuldig ge-
schroeid, met behulp van steriele pincetten op een, eveneens
gesteriliseerde, glazen- of emaille plaat gelegd, waarna er.
steeds onder streng aseptische voorzorgen, eenige 0.75 cM.
dikke schijven werden uitgesneden, welke onmiddelijk in
steriele Petri-schalen werden gedeponeerd. Door middel van
een rechthoekig omgebogen platina-naald werd de oppervlakte
dezer schijven, rijkelijk bedeeld met 48 uur oude bouillon-
cultuur van den te onderzoeken bacterie-stam. Twee of drie
Petri-schalen, met op deze wijze behandeld vleesch, werden
in een glazen doos met stolpdeksel geplaatst, waarvan de
bodem bedekt was met een vel vochtig filtreerpapier, en
dit geheel in de broedstoof bij 37® C, geplaatst. Tegelijkertijd
werd een cavia, I, intra-peritoneaal ingespoten, met 0.5 c.c.
van de bouilloncultuur.
De rest daarvan werd vervolgens gesteriliseerd, door haar
gedurende ± 1 uur in een waterbad van 80° C. te plaatsen.
Nadat de vleeschschijven gedurende 48 uur in de broedstoof
hadden gestaan, werden de bacillen door middel van een
platina spatel van de oppervlakte afgestreken, en met gewone
voedingsbouillon tot een emulsie gewreven. Zooveel mogelijk
werd zorg gedragen de massa langzaam, krachtig en gelijk-
matig langs den glaswand te wrijven, teneinde de suspensie
zooveel mogelijk homogeen te krijgen. Dit laatste werd door
eenige oogenblikken krachtig schudden met de hand bevorderd.
De suspensie bleef daarna gedurende ± 1 uur rustig staan,
teneinde ev. aanwezige grovere bacterie-conglomeraten ge-
legenheid te geven uit te zakken. Daarna werd van de
bovenste lagen met bouillon een verdunning gemaakt, waarvan
de dichtheid op het oog nauwkeurig vergeleken werd met
de oorspronkelijke bouilloncultuur. Van de zoo verkregen
emulsie kreeg een tweede cavia (II) vervolgens 0,5 c.c. in-
traperitoneaal toegediend.
Bij deze vier proeven werden dus als normen voor het
gedrag der onderhavige bacterie tegenover de proefdieren
aangenomen die, welke éénmaal voor den aanvang van de
serie waren bepaald. Het leek evenwel gewenscht, deze vóór
elk van de proeven afzonderlijk te controleeren, en daarom
werden deze in het vervolg zoodanig ingericht, dat één cavia. (A)
intraperitoneaal ingespoten werd met de dosis cultuur, welke
bij de vorige proef als doodelijk was vastgesteld; een tweede
cavia (B) kreeg de dosis, welke daarbij onschadelijk was
gebleken en een derde, (C) een zelfde dosis van de emulsie
der op vleesch gegroeide bacillen.
Alhoewel het hoofddoel van het onderzoek bestond in het
opsporen van ev. pathogeniteitsveranderingen. welke een
paratyphus-stam zou vertoonen, tengevolge van zijn groei
op abnormaal vleesch, heb ik gemeend, ook een klein aantal
proeven te moeten verrichten met vleesch van normale
slachtdieren.
De proeven staan niet gerangschikt in de chronologische
volgorde, waarin zij werden uitgevoerd.
§ 2. Beschrijving der afzonderlijke proeven.
I. (!)\')•
Koe heeft excitatie verschijnselen vertoond; heeft eenhchte
neusbloeding gehad, en is neergestort, niet bij machte zich
weer op te richten; den volgende dag in nood gedood.
Sectie-bevindingen: Sugillaties onder het endocardium van de
rechter ventrikel; lever livide van kleur; milt eveneens, slap;
nieren geelachtig verkleurd.
Het vleesch is vochtig, dof op doorsnede, licht rose; ge-
vlamd; deegachtig van consistentie; riekt sterk zoetig.
Het is steriel; wordt den vierden dag na den dood der
koe bezaaid.
Cavia I.:^). Afgemaakt na 21 dagen; vertoont geen af-
wijkingen.
Cavia II.: Zelfden dag afgemaakt.
Rechts bestaan op de aanhechtingsplaatsen van voor-
laatste en laatste ribben met de ribkraakbeenderen erwtgroote
abscesjes met een dikke harde bind weef kapsel; de inhoud
bestaat uit dikke etter; de galblaas is sterk vergroot: haar
wand vertoont een aantal onregelmatige uitbochtingen en is
belangrijk verdikt; de inhoud bestaat uit een dunbreiïge massa,
half glazig met een aantal stolsels. Tusschen twee lobben van
de lever een klein abscesje. Milt vergroeid met den buikwand.
Uit de galblaas en een der abscessen aan den ribwand
is de bacil in rein-cultuur terug te kweeken.
») De tusschen ( ) geplaatste cijfers duiden den bacteriestam aan waar-
mede de proef werd verricht.
2) Zie bladz. 40 en 41.
-ocr page 55-Rund is behandeld voor een absces in de musculatuur der
linkerdij; gestorven.
Sectie: Myositis purulenta van de linkerdij; chronisch proces,
op weg naar genezing, bindweefselvorming aan de peripherie.
Pleuritis sero-fibrinosa. vergroeiingen tusschen pleura costalis
en pl.pulmonalis. Necrotiseerende pneumonie van de rechter
topkwab. Longen doorzaaid met abscesholten met dunne,
stinkende, ichoreuse inhoud. Lever sterk vergroot, eenigszins
geelachtig verkleurd, deegachtig vochtig glanzend op doorsnede.
Milt niet gezwollen, pulpa week. Nieren geen afwijkingen.
Er bestaat een uterusruptuur en lichte graad van peritonitis
circumscripta.
Vleesch is steriel; 2 dagen na den dood van de koe geënt
met cultuur.
Cavia A. Dood na 3 maal 24 uur.
Sectie: acute purulente peritonitis, abscessen tusschen de
leverkwabben. Uit de etter is de bacil in rein-cultuur te kweeken.
Cavia B. en C. Afgemaakt na 34 dagen, geen afwijkingen.
Rund met retentio secundinarum; tendovaginitis van de
buigpezen aan een der achterbeenen, tarsitis aan dezelfde zijde;
volgens den eigenaar zouden deze van traumatischen oorsprong
zijn. Geen temperatuursverhooging. Geslacht.
Sectie: Endometritis, met dikke chocoladekleurige inhoud
van de uterus; stuk nageboorte nog daarin aanwezig; uterus-
wand verdikt. Longen doorzaaid met miliaire abscessen, lever
licht gezwollen. Tendovaginitis en tarsitis purulenta.
Het vleesch heeft normaal aspect. Het blijkt Streptococcen
te bevatten. Na gedurende 5 dagen in de ijskast te zijn
bewaard, ziet het er nog volkomen frisch uit; reageert zuur
tegenover lakmoespapier. Op den vijfden dag wordt het be-
zaaid met paratyphus-cultuur.
Cavia A.: Sterft na i 58 uur.
Sectie als vorige; uit het secretum der buikholte wordt de
Bac. paratyphi in reincultuur teruggekweekt.
Cavia B en C.: Blijven in leven; worden na 36 dagen
gedood. Geen afwijkingen.
IV. (\')
Rund met endometritis; gestorven.
Sectie: Rechter uterus-hoorn uitgezet; heeft de grootte van
een dubbele vuist; bevat dunne, chocolade-kleurige vloeistof.
Overige organen en vleesch geen afwijkingen.
Het vleesch is steriel; wordt op den derden dag na den
dood van de koe bedeeld met de paratyphus-cultuur.
Cavia A.: Sterft na ± 72 uur.
Sectie: acute fïbrineus-purulente peritonitis, pleuritis, peri-
carditis; Petechien epicard.
Paratyphus-bacillen teruggekweekt uit secretum uit de
buikholte.
Cavia B.: Blijft leven, afgemaakt na 23 dagen, geen af-
wijkingen.
Cavia C.: Springt op den 21 sten dag na de enting uit de
kooi, is den volgenden dag dood.
Sectie: in de buikholte aanzienlijke massa sereus-haemor-
rhagisch vocht; groot stolsel tusschen lever en maag; vaat-
injectie van het peritoneum rechts.
Uit lever, milt en hartebloed geen paratyphus-bacillen terug
te kweeken.
V. (•)
Koe heeft voor eenige weken een zware partus doorgemaakt;
in aansluiting daaraan heeft zich een heftige necrotiseerende
vaginitis en perivaginitis ontwikkeld. Gestorven.
Sectie: Necrotiseerende vaginitis en perivaginitis; niet zeer
hevige endometritis. Ernstige necrotiseerende cystitis. In de
longen bevinden zich een groot aantal miliaire tot erwtgroote
abscesjes, vele met een hyperaemische hof. Onder het epicardium
een aantal petechiën; hartspier vertoont lichte parenchy-
mateuse degeneratie; milt en lever licht gezwollen. Nieren
sterk vergroot, doorzaaid met een aantal embolische abscessen,
vele onderling conflueerend. Aanzienlijke partijen van het
nierweefsel zijn in necrose overgegaan. Er bestaat een lichte
pyelitis; het bovenste ± \'/s gedeelte van de ureteren is licht
necrotiseerend ontstoken; de ontstekingsverschijnselen nemen
in het middelste \'/g gedeelte af, het laatste deel tot aan de
blaas is weer heftig ontstoken.
Het vleesch van de dij-musculatuur is sterk oedemateus.
gevlamd op doorsnede; het is steriel. Den derden dag na den
dood van de koe wordt het bezaaid met paratyphus-cultuur.
Het reageert dan alcalisch.
Cavia A: Dood na ruim 2 maal 24 uur.
Sectie: peritonitis; sterke vaat-injectie, zeer rijkelijke af-
scheiding van secretum; lichte miltzwelling.
Cavia B.: afgemaakt na 18 dagen; geen afwijkingen.
Cavia C.: Dood op den vijfden dag na de enting.
Sectie: Sero-fibrineuse pleuritis en pericarditis; pneumonie van
de voorste longkwabben en een groot deel van de hoofd-
kwab rechts; petechiën onder het epicard. Lever en milt eenigszins
gezwollen. Uit het hartebloed, den inhoud der galblaas en
het miltparenchym laat zich de paratyphus-bacil terugkweeken.
VL(\')
Koe heeft ± 2 maanden geleden vruchtvliezen afgedreven:
het kalf is echter niet gevolgd. Sindsdien vloeit uit de vulva
van tijd tot tijd eenige stinkende, etterachtige vloeistof. De
uterus bevat een nagenoeg voldragen kalf, in het beginstadium
van maceratie. De voedingstoestand is matig goed; temperatuur
en eetlust normaal. Afgemaakt in verband met de geringe
uitzichten op herstel.
Sectie: Gemacereerde vrucht in de uterus. Peritonitis; lichte
zwelling van lever en milt. Embolische nephritis; de cortex
bevat een aantal puntvormige promineerende abscesjes, met
een roode hof omgeven, en in groepjes van 1 cM^.
oppervlakte vereenigd.
Het vleesch is steriel. Den derden dag na de slachting
wordt het bezaaid. Reactie is dan zuur.
Cavia A.: Dood na ± 72 uur.
Sectie: purulente peritonitis. Uit het secretum der buik-
holte is de bacil in reincultuur terug te kweeken.
Cavia B. en C.: Afgemaakt na 49 dagen. Geen afwijkingen.
VII. (\')
Koe heelt geleden aan paraplegia ante partum. Geslacht.
Sectie: Cadaver matig vermagerd; sterk oedemateus. Longen
bevatten eenige ei-groote abscessen met stinkenden inhoud
en een hyperaemische zone. Pleura parietalis is boven deze
plekken chronisch ontstoken, pleura costalis bij eenige even-
zoo. Epicardium oedemateus, eenige petechiën. Milt en lever
niet gezwollen.
Het vleesch is zeer oedemateus, slap; steriel. Op den derden
dag na de slachting, als het bezaaid wordt, reageert het
sterk alcalisch.
Cavia A.: Dood na ± 72 uur. Sectie: als vorige.
Cavia B. en C.; Afgemaakt na 29 dagen. Geen afwijkingen.
-ocr page 59-Koe met septico-pyaemie; noodslachting; onmiddellijk
geeviscereerd.
Sectie: Acute ulcereuse endocarditis valvularis (mitr. en
tricusp.), chordalis en parietalis. Atheromatose van den
aortawand; beginnende aneurysmavorming. Uitgebreide
petechiën onder het endocard.
Een aantal miliaire en supermiliaire abscessen in de hartspier.
Hypertrophische cirrhose van de lever. Multipele abscessen
in de milt. De nieren zijn doorzaaid met een groot aantal
miliaire abscessen. Puntbloedingen in de mucosa van den
dunnen darm.
Arthritis en periarthritis van nagenoeg alle gewrichten;
tendovaginitis van de sesamscheden La.
Lichte mate van oedeem van het subcutane bindweefsel;
veel puntbloedingen daarin.
Het vleesch is iets donker getint, lichtelijk kleverig. Het
wordt bezaaid den derden dag na de afslachting van het
dier. Reactie hcht zuur.
Cavia A.: Dood na ± 66 uur.
Cavia B. en C.: Afgemaakt na 17 dagen. Geen afwijkingen.
Koe met retentio secundinarum. Gestorven.
Sectie: Parenchymateuse degeneratie van lever, nieren en
hartspier, petechiën in de nieren. In de matig gecontraheerde
uterus bevindt zich een stuk rottende nageboorte en eenig
stinkend, grauwkleurig vocht, waarin een aantal weefsel-
vlokken.
Het vleesch is zeer donker van kleur, droog, dof op
doorsnede en sterk kleverig. Het blijkt Streptococcen te
bevatten. Het wordt bezaaid op den vierden dag na den dood
van de koe. Het reageert dan zeer licht alcalisch.
Cavia A.: Dood na 48 uur. Fïbrineus-purulente peritonitis,
met belangrijke secretum-ophoopingen tusschen de kwabben
van de lever; purulente pleuritis en pericarditis; eenige
miltzwelling.
Cavia B. en C.: afgemaakt na 29 dagen. Geen afwijkingen.
X. (\')
Koe met enteritis. Gestorven,
Sectie: Heftige haemorrhagische enteritis. Het cadaver
heeft eenigen tijd gelegen, voor met de afslachting begonnen
is. Peritoneum vertoont reeds een zekere mate van verkleuring.
Musculatuur is parenchymateus gedegenereerd, heeft een
livide-rose kleur; bloedrijk.
Het vleesch blijkt steriel te zijn. Het wordt bezaaid den
vierden dag na den dood der koe. Reactie is zuur.
Cavia A.: Dood na 78 uur.
Cavia B. en C.: Afgemaakt na 27 dagen. Geen afwijkingen.
XI.(\')
Rund met mastitis. Gestorven.
Sectie: Heftige purulente mastitis; uit het secretum wordt
Bac. coli gekweekt. Eenige zwelling van de lever, orgaan is
eenigszins lichter van kleur dan normaal; nieren licht gezwollen,
parenchym saprijk; petechiën; uierklieren sterk gezwollen,
doorzaaid met bloedingen; inwendige darmbeensklieren
gezwollen.
Musculatuur parenchymateus gedegenereerd, bloedrijk.
Het vleesch blijkt steriel. Het wordt den vierden dag na
den dood der koe bezaaid. Reactie licht zuur.
0
Cavia A.: Dood na ± 76 uur.
Cavia B. en C.: Afgemaakt na 23 dagen. Geen afwijkingen.
-ocr page 61-XIL (\')
Koe met heftige gangraeneuse mastitis; noodslachting.
Sectie: Haemorrhagische zwelling der uier- en inwendige
darmbeensklieren; lichte leverzwelling, enkele petechiën in
de nieren.
De musculatuur is iets donkerder dan gewoonlijk; de
dwarsdoorsnede der spieren vertoont een sterk glanzend,
eenigszins glazig aspect, is in zeer lichte mate kleverig.
Het vleesch is droog en vast. Het is steriel. Den zevenden
dag na de slachting wordt het bezaaid.
Cavia A.: Dood na ± 70 uur.
Cavia B. en C.: Afgemaakt na 19 dagen. Geen afwijkingen.
Koe met uitgebreide purulente mastitis. Noodslachting.
Sectiebeeld: Komt in hoofdzaak met het vorige overeen.
De veranderingen der musculatuur zijn iets minder in graad.
Het vleesch is steriel. Het wordt bezaaid op den vijfden
dag. Reactie zuur.
Cavia A,: Dood na ± 70 uur.
Cavia B. en C.: Afgemaakt na 21 dagen. Geen afwijkingen.
XIV. (2)
Koe met pyaemie; noodslachting.
Sectie: Endocarditis valvularis (tricusp.); woekeringen zijn
ten deele bindweefselachtig. Longen doorzaaid met een aantal
miliaire en super-miliaire abcesjes. Groot aantal petechiën in
de nieren.
Het cadaver heeft een eenigszins donker aspect; overigens
wijkt het vleesch niet van normaal af.
Het vleesch blijkt niet kiemhoudend. Het wordt bezaaid
den 7cien dag na de slachting. Reactie zuur.
Cavia A,: Dood na ± 60 uur.
Cavia B. en C; Afgemaakt na 19 dagen. Geen afwijkingen.
-ocr page 62-50
•XV. e)
Koe met panaritium; gestorven.
Sectie: Uitgebreide gangraeneuse arthritis en periarthritis
van de klauwgewrichten aan beide achterbeenen, met fistel-
vorming. Longen doorzaaid met een aantal knikker- tot
duivenei-groote abscessen, met een dunne ichoreuse inhoud.
Hartspier parenchymateus gedegenereerd, groot aantal petechiën
onder het epicard; lever en\'nieren gezwollen, bros; ook in
de laatste een aantal petechiën. Milt gezwollen, pulpa week.
Het rund is vermagerd, licht cachectisch. Intermusculair
bindweefsel oedemateus, hier en daar bloederig geïnfiltreerd.
Het vleesch is bleek, los van structuur, vochtig. Het is steriel.
Den vierden dag na den dood vindt de bezaai ïng met
paratyphus-cultuur plaats. Reactie alcalisch.
Cavia A.: Dood na 68 uur Fibrineus-purulente peritonitis,
miltzwelling; petechiën epicard.
Cavia B. en C.: Geen afwijkingen. Afgemaakt na 18 dagen.
XVI. (2)
Koe heeft aan mond- en klauwzeer geleden; in aansluiting
daaraan heeft zich een panaritium en een omvangrijk absces
in de glutaeï rechts ontwikkeld. In nood gedood.
Sectie: Het absces heeft de grootte van een menschenhoofd,
de inhoud bestaat uit een dunne, in hevige mate stinkende,
ichoreuse vloeistof. Een groot aantal abscessen in de longen,
eenige in de lever, tusschen lever en rechter nier, en aan
het mesenterium tusschen de lagen van het colon. Lever en
milt gezwollen. Een aantal necrotische infarcten in de nieren.
Het rund is matig vermagerd.
Het vleesch is steriel. Den derden dag na de afslachting
wordt het bezaaid. Reactie zuur.
Cavia A.: Dood na 76 uur.
Cavia B. en C.: Afgemaakt na 18 dagen. Geen afwijkingen.
-ocr page 63-Veulen, uitgebreid phlegmoon aan de mediale zijde van
den linkerbovenschenkel. Gestorven.
Sectie: Uitgebreide necrose van het spierweefsel van de
adductoren van de linkerdij; de ichoreuse massa heeft
zich een weg gebaand langs de Achillespees tot in de nabijheid
van het tarsaalgewricht. Het intermusculaire bindweefsel is
oedemateus, doorzaaid met bloedingen. Het kniegewricht is
gelaideerd door een aan de laterale zijde daarvan aangebrachte
dracht. Heftige necrotiseerende ontsteking der gewrichtskapsel;
usuur van het kraakbeen; de inhoud van het gewricht bestaat
uit een dunne, grauwe, troebele, ichoreuse vloeistof.
Hartspier in hooge mate parenchymateus gedegenereerd;
petechiën onder epicard en endocard; spiermassa grofvezelig,
vertoont een gekookt aspect. Petechiën onder pleura pulmonalis
en costalis. Lever in lichte mate parenchymateus gedegenereerd.
Milt licht gezwollen, pulpa verweekt. Nieren slap, week
van consistentie, bleek. Mesenterium vertoont vaat-injectie,
begin van ontsteking. Skeletmusculatuur is oedemateus, paren-
chymateus gedegenereerd, gevlamd op doorsnede.
Het vleesch blijkt Streptococcen te bevatten. Drie dagen
na den dood van het veulen wordt het vleesch bezaaid. De
lichtrood gekleurde deelen reageeren zuur, de donkere alcahsch.
Cavia A.: Dood na 70 uur.
Cavia B. en C.: Afgemaakt na 34 dagen. Geen afwijkingen.
Paard met koliek. Gestorven. Heeft eenige uren gelegen
voor met de evisceratie begonnen is.
Sectie: Cadaver van een zwaar trekpaard, in goeden
voedingstoestand. Peritoneum vertoont licht groene tint;
pleura dof, glansloos.
Colon en coecum in de hoogste mate uitgezet door een
enorme hoeveelheid faeces. Lever slap, eenigszins leemkleurig,
licht gezwollen. Nieren vochtig, afgrenzing tusschen bast-en
mergsubstantie vaag. Hart slap, eenigszins oedemateus. Alle
organen bloedrijk.
Het vleesch is los van structuur; bloedrijk; de kleur is
bleeker dan gewoonlijk. Het heeft een duidelijke faecesreuk.
Bij bacteriologisch onderzoek blijkt dat het steriel is. Het
wordt den vierden dag na den dood bezaaid. Reactie alcalisch.
Cavia A.: Dood na 54 uren.
Cavia B. en C.: Afgemaakt na 23 dagen. Geen afwijkingen.
XIX. (2)
Paard met koliek. Gestorven. Spoedig afgeslacht.
Sectie: Dikke darmen sterk uitgezet tengevolge van gas-
ophooping. Organen bloedrijk.
Het vleesch maakt dadelijk na de slachting een vrij goeden
indruk; alleen is het zeer bloedrijk; 24 uur later blijkt het in
hoedanigheid sterk achteruitgegaan. Het is steriel. De uit-
zaaiing der paratyphus-bacillen vindt plaats op den derden
dag na den dood. Reactie is neutraal.
Cavia A.: Dood na ± 50 uur.
Cavia B. en C.: Afgemaakt na 21 dagen. Geen afwijkingen.
XX. C)
Paard. Normale slachting. Heeft geen opvallende ziekte-
verschijnselen vertoond. (Engelsch mijnpaard).
Sectie: Gangraeneuse pneumonie van de voorste long-
kwabben links. Matige zwelling van lever en milt.
Het vleesch heeft normaal aspect; is steriel. De uitzaaiing
der paratyphus-bacillen vindt plaats op den derden dag na
de slachting. Het vleesch reageert dan zuur.
Cavia A.: Dood na ± 56 uur.
Cavia B. en C.: Afgemaakt na 19 dagen. Geen afwijkingen.
-ocr page 65-53
XXL O
Paard. Gestorven na gedurende zeer korten tijd heftige
ziekteverschijnselen te hebben vertoond. ■
Sectie: In de r. hypochondriaca d. bevindt zich een zeer
uitgebreid gasphlegmoon. Het bovenliggende deel van het
peritoneum is dof, schemert donker door. In de buikholte
een kleine hoeveelheid van een troebel exsudaat. Het cadaver
stinkt buitensporig. Vleesch is bloedrijk, zeer los, oedemateus,
mist de normale turgor. Het is steriel. Wordt bezaaid op
den tweeden dag na den dood. Reactie zeer zwak zuur.
Cavia A.: Dood na ± 56 uur.
Cavia B. en C.: Afgemaakt na 19 dagen. Geen afwijkingen.
XXII. (2)
Paard. Peracuut gestorven, zonder voorafgaande ziekte-
verschijnselen.
Sectie: Geheel negatief. Vleesch normaal aspect, behoudens
een in geringe mate verhoogd bloedgehalte. Vleesch
is steriel. Het wordt bezaaid op den vijfden dag na den
dood. Reactie zuur,
Cavia A.: Dood na 66 uur.
Cavia B. en C.: Afgemaakt na 26 dagen. Geen afwijkingen.
XXIII. (•)
Paard. Voorgeschiedenis niet bekend. Gestorven.
Sectie: Cadaver heeft eenigen tijd gelegen alvorens met
de evisceratie begonnen is. Peritoneum begin van groene
verkleuring. Heftige haemorrhagische enteritis; nieren eenigs-
zins oedemateus; hartspier slap; eenige petechiën onder het epicard.
Het vleesch is meer dan normaal vochtig, bloedrijk, eenigszins
zalmkleurig; het heeft een eigenaardige flauw-zoete geur.
Het vleesch is steriel. Den vierden dag na den dood van
het paard wordt het bezaaid. Reactie zeer zwak zuur.
Cavia A.: Dood na 78 uur.
Sectie: Purulente peritonitis, pleuritis, pericarditis.
Cavia B. en C.: Afgemaakt na 17 dagen. Geen afwijkingen.
XXIV. (\')
Paard, heeft eenige dagen vage ziekteverschijnselen vertoond.
In nood gedood.
Sectie: Lichte leverzwelling: het orgaan is eenigszins geel-
bruin verkleurd; iets bros. Overigens geen afwijkingen.
Vleesch heeft het normale aspect; het is steriel. Het wordt
den derden dag na de slachting bezaaid. Reactie zuur.
Cavia A.: Dood na 70 uur. Purulente peritonitis.
Cavia B. en C.: Afgemaakt na 22 dagen. Geen afwijkingen.
Het vleesch van het paard wordt bewaard, totdat het de eerste
sporen van mindere verschheid begint te vertoonen, zonder datnog
bepaald van bederf sprake kan zijn; op den negenden dag
na den dood wordt de proef herhaald; de reactie is dan
zeer zwak alcalisch. Het resultaat komt met dat van de
bovenstaande overeen.
XXV. (\')
Paard. Kohek. In agonie gedood.
Sectie: Haemorrhagische enteritis, vaat-injectie onder het
peritoneum.
Het vleesch heeft normaal aspect; is steriel. Uitzaaiïng
heeft plaats op den vierden dag na den dood. Vleesch
reageert zuur.
Cavia A: Dood na i 66 uur. Fibrineus-purulente peri-
tonitis, pleuritis, pericarditis; enkele petechiën onder het epicard;
geringe miltzwelling.
Cavia B. en C.: Afgemaakt na 18 dagen.Geen afwijkingen.
Proef met dit vleesch herhaald op den zevenden dag. Het
vleesch begint eenigszins oud aspect te verkrijgen; zichtbaar
bederf <is nog niet ingetreden. Reactie nog zeer zwak zuur.
Cavia A.: Dood na ± 70 uur. Fibrineus-purulente peritonitis.
Cavia B. en C,: Afgemaakt na 25 dagen. Geen afwijkingen.
XXVI. (\')
Paard, heeft eenige dagen Hchte temperatuursverhoogingen
gehad. Afgemaakt.
Sectie: Heftige necrotiseerende cystitis. Het vleesch ziet
iets donkerder dan normaal, is in zeer lichte mate kleverig.
Het is steriel. De uitzaaiing der paratyphus-bacillen vindt
plaats op den vijfden dag na het afmaken. Reactie zwak zuur.
Cavia A.: Dood na 56 uur. Purulente peritonitis.
Cavia B. en C.: Afgemaakt na 23 dagen. Cavia B. heeft
een eenigszins vergroote milt, die met den buikwand ver-
groeid is. Tusschen de darmlissen worden eenige verklevingen
gevonden, waarin zich een geringe hoeveelheid van een
puriforme massa bevindt. Parathyphus-bacillen kunnen daaruit
niet worden teruggekweekt. Bij Cavia C. worden geen af-
wijkingen waargenomen.
XXVII. (\')
Paard. Voorgeschiedenis niet bekend. Gestorven.
Sectie: Cadaver van een zeer oud paard, sterk cachectisch.
Vet zeer glazig-gelatineus: abrikoos-kleurig; musculatuur donker.
Heftige sero-fibrineuse peritonitis; parenchymateuse degeneratie
van lever, nieren, hartspier. Milt gezwollen, pulpa week.
Petechiën in nieren en onder endocard. Oedeem aan de
basis van het hart. Hooge mate van spieratrophie; spierbundels
zijn slap, voelen hard en vast aan, elasticiteit bij druk ver-
loren gegaan. Oedeem van het intermusculaire bindweefsel.
Vleesch is steriel. Bezaaiing wordt uitgevoerd den derden
dag na den dood. Reactie licht zuur.
Cavia A.: Dood na ± 64 uur.
Cavia B. en C.: Afgemaakt na 20 dagen. Geen afwijkingen.
-ocr page 68-XXVIIL (\')
Kalf met septische Pleuropneumonie. Gestorven 12 uren
nadat de eerste verschijnselen van ziekte waren opgemerkt.
Het onderzoek van het cadaver vindt plaats op den tweeden
dag na den dood.
Sectiebevindingen: Cadaver in begin van rotting. Pleuritis
sero-fibrinosa bilateralis; groote hoeveelheid sereus exsudaat
in de borstholte; pleura bedekt met fibrinemembranen. Topkwab
rechterlong geheel pneumonisch; stadium der roode hepatisatie;
overigens longen normaal.
Zwelling van lever en milt zijn wegens den toestand van
rotting niet meer met zekerheid vast te stellen.
Lgl. cervicalis superfic. d. sterk haemorrhagisch gezwollen;
overige vleeschlymphklieren normaal. Hier en daar vaat-
injectie in het subcutane bindweefsel.
Het bacteriologisch vleeschonderzoek vindt plaats op den
volgenden dag. Het vleesch blijkt kiemhoudend; bevat bacillen,
die op grond van een voorloopig onderzoek gediagnostiseerd
worden als waarschijnlijk behoorende tot de coli-typhus-groep.
Later is gebleken, dat de bacil inderdaad Bac. enteritidis G.
was. In verband met deze bevinding is de uitvoering der
proef eenigszins gewijzigd. Behalve dat, zooals gewoonlijk,
eenige vleeschschijven met een 2 maal 24 uur oude bouillon-
cultuur werden bedeeld, werden ook eenige, op dezelfde wijze
uitgenomen, evenwel zonder verdere voorbehandeling, op de
gebruikelijke manier in de broedstoof gehouden. Een en ander
geschiedde op den vierden dag na den dood van het dier; het
vleesch reageerde toen sterk alcalisch. Nadat de vleeschschijven
gedurende 2 maal 24 uur in de broedstoof hadden gestaan, werd
van de met cultuur bezaaide op de bovenbeschreven wijze een
emulsie gemaakt; ook de oppervlakte der niet bezaaide werd met
de platina spatel lichtelijk afgestreken, en de verkregen substantie
in dezelfde mate verdund als die van de andere schijven. Met de
zoo verkregen suspensie werd een vierde cavia, D, geënt.
Cavia A.: Dood na ruim 72 uur. Sectie als vorige.
Cavia B.: Afgemaakt na 19 dagen. Geen afwijkingen.
Cavia C.: Begint na ± 10 dagen toenemende teekenen
van ziekte te vertoonen. Eet weinig, vermagert; na 18 dagen
zeer ziek; dood op den 19den dag na de enting.
Sectie: sterke vermagering; verkleving tusschen dunne
darmlissen en lever, met absces daartusschen. Absces in
rechter testikel; uit beide abscessen is een Bac. enterit. in
rein-cultuur terug te kweeken.
Cavia D.: Afgemaakt na 19 dagen. Geen afwijkingen.
XXIX. (\')
Varken, afkomstig uit een koppel, waarin reeds eenige
gestorven onder verschijnselen van pneumonie. Gestorven.
Sectie: Uitgebreide catarrhale pneumonie met bronchitis
en peribronchitis; resten van een pleuritis; adhaesies tusschen
pleura costalis en pulmonalis.
Het vleesch blijkt steriel en wordt den vierden dag na
den dood bezaaid. Reactie is dan neutraal.
Cavia 1 \') en II.: Afgemaakt na 30 dagen. Geen afwijkingen.
XXX-XXXIII. (\') H
Deze proeven werden uitgevoerd met vleesch van varkens,
welke gestorven waren tengevolge van transport. In al de
4 gevallen was het cadaver niet meer geheel versch; het
peritoneum vertoonde reeds een meer of minder belangrijke
groene verkleuring; het spek was donker van kleur; het
vleesch zeer bloedrijk, vochtig, los van consistentie, donker;
de doorsnede der spierbundels vertoonde vaak een eenigszins
bont aspect.
Cavia\'s A.: Stierven na resp. 76. 69. 68 en 58 uur.
Cavia\'s B en C,: Werden afgemaakt na resp. 18. 22. 18
en 16 dagen. Geen afwijkingen.
Geit. gestorven aan gastroënteritis.
Sectie: Darmslijmvlies eenigszins oedemateus; pleksgewijze
vaat-injectie en roodheid; de buikwand van het cadaver
vertoont reeds een lichte groenachtige verkleuring. Muscu-
latuur lichtelijk vochtig.
Het vleesch is steriel. Op den derden dag na den dood
van de geit bezaaid. Reactie is licht alcalisch.
Cavia I \') en II.: Afgemaakt na 23 dagen. Beide vertoonen
geen afwijkingen.
XXXV. (\')
Nuchter kalf, met Ledschbor\'sche levernecrose: milt-
zwelling, lichte enteritis; normale bedrijfsslachting.
Vleesch is steriel. Het wordt den derden dag na de
slachting bezaaid. Het verkeert dan nog in op \'t oog zeer
deugdelijken toestand; reageert zuur.
Cavia A.: Dood na 70 uur. Sectie als vorige.
Cavia B. en C.: Afgemaakt na 28 dagen. Geen afwijkingen.
XXXVI. e)
Nuchter kalf. Normale slachting.
Sectie; Haemorrhagische enteritis; enkele petechiën onder
het epicard; miltzwelling. Arthritis van beide kniegewrichten
en tarsaaigewrichten. Gewrichtsvocht is lichtelijk opaque,
bevat fibrinestolsels.
Vleesch is steriel. Wordt bezaaid den tweeden dag na de
slachting. Reactie zuur.
Cavia A.: Dood na i 78 uur.
Cavia B.: Afgemaakt na 23 dagen. Geen afwijkingen.
-ocr page 71-Cavia C.: Dood na 54 uur. Purulente peritonitis. Uit
het secretum wordt, behalve de paratyphus-bacil, een Gram
staafje gekweekt.
XXXVII. (2)
Nuchter kalf. Normale slachting.
Sectie: Pneumonie van de top- en middelste longkwab
links; multipele mihaire necrose van lever, milt en nieren.
Lever en milt gezwollen. In de nieren zijn een aantal der
haarden omgeven door een haemorrhagische hof. Het kalf
is licht icterisch.
Vleesch is steriel. Het wordt bezaaid den vijfden dag na
de slachting. Reactie zuur.
Cavia A.: Dood na ± 72 uur.
Cavia B. en C.: Afgemaakt na 29 dagen. Geen afwijkingen.
XXXVIII. (•)
Nuchter kalf. Normale slachting.
Sectie: Polyarthritis, betreft de elleboog-, knie- en tarsaal-
gewrichten. Het gewrichtsvocht is donker gekleurd, troebel,
hoeveelheid is vergroot. Het kalf heeft een donker rosé tint.
Vleesch is steriel, wordt bezaaid den derden dag na de
slachting. Reactie zuur.
Cavia A:: Dood na 54 uur.
Cavia B. en C. Afgemaakt na 19 dagen. Geen afwijkingen.
XXXIX. (\')
Nuchter kalf. Noodslachting.
Sectie: Pleuro pneumonie en peritonitis sero-fibrinosa.
Petechiën in de nieren. Het kalf heeft een donker aspect.
Het vleesch is steriel. Het wordt bezaaid den tweeden dag
na den dood. Reactie zuur.
Cavia A.: Dood na ± 60 uur.
Cavia B. en C.: Afgemaakt na 20 dagen. Geen afwijkingen.
-ocr page 72-XL. (\')
Nuchter kalf. Noodslachting.
Sectie: Geen orgaanafwijkingen, cadaver sterk icterisch en
in hooge mate oedemateus.
Het vleesch is steriel; het wordt op den tweeden dag na
den dood bezaaid. Reactie zuur.
Cavia A.: Dood na 74 uur.
Cavia B. en C.: Afgemaakt na 22 dagen. Geen afwijkingen.
XLI. {\')
Konijn, heeft gediend voor bereiding van agglutineerend
serum voor de stam I. Door verbloeding gedood, 28 dagen
na de eerste injectie. Dadelijk geëviscereerd. Vleesch is
steriel; bezaaid den derden dag na de afmaking.
Cavia A.: Dood na 60 uur. Sectie als vorige.
Cavia B. en C.: Afgemaakt na 18 dagen. Geen afwijkingen.
XLII. (\')
Konijn, intraveneus ingespoten met 1 c.c. van een 24 uur
oude bouilloncultuur van Bac. paratyphi B., gekweekt uit
abscessen in de buikholte van een veulen. Het konijn is
gedurende drie dagen volgende op de enting zeer ziek,
herstelt zich dan evenwel en vertoont na 10 dagen geen
opvallende ziekteverschijnselen meer. Het wordt dan door
middel van chloroform afgemaakt. Bij de sectie worden in
den wand van het coecum een aantal speldeknop-groote
abscesjes aangetroffen, welke een dikke bleekgele etter
bevatten.
Uit deze abscessen, evenals uit den inhoud der galblaas
en het weefsel van lever en milt, laat zich de paratyphus-
stam terugkweeken.
Het geëviscereerde konijn wordt gedurende 6 dagen in
een koele ruimte aan de open lucht bewaard. Op den zesden
dag na de afmaking wordt het bacteriologisch onderzocht.
Als den volgenden dag blijkt, dat het steriel is, wordt het
vleesch bezaaid op de gebruikelijke wijze. Het reageert neutraal.
Cavia A.: Dood na ± 78 uur. Purulente peritonitis;
eenige miltzwelling.
Cavia B. en C.: Afgemaakt na 30 dagen. Geen afwijkingen.
xLiii-xLvi. c) n
Proeven betreffende het vleesch van gestorven nuchtere
kalveren, jonger dan 8 dagen, bij welke alle ziekteverschijnselen
ontbraken en geen oorzaak voor den dood was aan te
geven. Het vleesch was abnormaal bloedrijk en in één geval
eenigszins oedemateus. Het werd steeds steriel bevonden.
In al de gevallen was de reactie zuur.
Cavia\'s A.: Dood na resp. 58. 65, 65 en 76 uur.
Cavia\'s B. en C.: Afgemaakt na resp. 17, 24, 23 en 19
dagen. Geen afwijkingen.
XLVII-LII. (\')
Deze 6 proeven werden verricht met normaal rundvleesch.
Het bacteriologisch onderzoek werd hier, zooals voor de hand
ligt. nagelaten. Het vleesch werd steeds gebruikt in geheel
deugdelijken toestand, 3—5 dagen oud. In al de gevallen
was de reactie zuur.
Van de laatste 5 proeven was het resultaat:
Cavia\'s A.: Dood na resp. 66. 72. 60. 68 en 58 uur.
Cavia\'s B. en C.: Afgemaakt na resp. 19. 26, 21, 21 en
20 dagen. Geen afwijkingen.
Proef XLVII gaf het volgende resultaat:
Cavia I\')-: Afgemaakt na 21 dagen, geen afwijkingen.
Cavia II.: Vertoont 17 dagen na de injectie parese van
de achterpooten, sterft twee dagen later.
Sectie: Injectie en dofheid van pleura en peritoneum:
abscessen met dikke etter op eenige verbindingsplaatsen van
de ribben met de ribkraakbeenderen; speldeknop-groot
abscesje tusschen lever en maagwand; milt vergroeid met
den buikwand; absces ter grootte van een kleine erwt in
den wand der urineblaas; absces in de 1. testikel.
Culturen werden aangelegd uit den inhoud der galblaas,
het leverweefsel en den inhoud der abscessen op de ribben;
die van 1 en 2 blijven steriel, uit 3 wordt de bacil in rein-
cultuur teruggekweekt.
LIII-LVI. (\')
Vier proeven, uitgevoerd met normaal paardenvleesch.
Met betrekking hiertoe geldt eveneens, hetgeen werd mede-
gedeeld voor de vorige reeks.
Cavia\'s A.: Dood na resp. 72, 68, 56 en 60 uur.
Cavia\'s B. en C.: Afgemaakt na resp. 19, 20, 22 en 22
dagen. Geen afwijkingen.
HOOFDSTUK IV.
RESULTATEN VAN HET EIGEN ONDERZOEK.
In de voorafgaande hoofdstukken werden de verschillende
inzichten, betreffende de wijzen, waarop de infectie van het
vleesch met paratyphus-bacillen tot stand kan komen, uit-
voerig besproken.
Een drietal mogelijkheden staan daartoe open:
Ie. Het slachtdier heeft geleden aan een paratyphose, ver-
oorzaakt door een bacillenstam, die ook voor den mensch
pathogeen is; de bacillen hebben nog tijdens het leven van het
dier zich met de groote circulatie door het lichaam verspreid;
of zij doorwoekeren dit gedurende de agonie of na den dood
van uit een locale haard, dan wel geraken bij het afslachten
daaruit op het vleesch.
2e. De bacillen waren als saprophyten in een ziek slacht-
dier aanwezig, hetzij in den darm, hetzij in een locale ziekte-
haard, en bereiken de musculatuur op een der drie boven
aangegeven wijzen.
3e. Zij waren niet in het slachtdier aanwezig, doch het
vleesch daarvan werd na het afslachten vanuit de buiten-
wereld besmet.
Sommige schrijvers nemen aan, dat in de gevallen bedoeld
sub 2e en 3e (voorzoover het ook hier geldt vleesch van zieke
of in nood gedoode dieren) de pathogeniteit der bacillen stijgt.
Teneinde na te gaan of deze meening inderdaad juist is
werden in totaal uitgevoerd 58 proeven (zie No\'s XXIV en
XXV), e.w. 46 met abnormaal, 10 met normaal vleesch, en
2 met vleesch van dieren, welke weliswaar in gezonden
toestand waren afgemaakt geworden, evenwel kort te voren
een paratyphus-infectie hadden doorstaan.
Bij de 46 proeven met abnormaal vleesch was dit afkomstig:
16 maal van runderen;
13 maal van paarden;
1 maal van een gras-kalf;
1 maal van een geit;
5 maal van varkens;
10 maal van nuchtere kalveren.
Het normale vleesch was:
6 maal van runderen en
4 maal van paarden afkomstig.
Van de gebruikte caviae stierven: bij de proeven: IV, V,
XXVIII, XXXVI en XLVII: de cavia\'s C.
Bij de afgemaakte cavia\'s werden afwijkingen aangetroffen
bij: proef I bij cavia II en proef XXVI bij cavia B.
Bij proef IV was de dood van de cavia C het gevolg
van een accident; bij proef XXXVI bestond een secundaire
infectie. Deze beide moeten dus bij de beoordeeling van het
resultaat worden uitgeschakeld.
Bij proef V was het sectiebeeld der cavia ten eenenmale
afwijkend van al de andere. Hoewel de paratyphus-bacillen
nog in het organisme aanwezig bleken, lijkt het in dit geval
toch niet verantwoord, den dood van het proefdier daaraan
toe te schrijven. Hoogstens zou men kunnen zeggen, dat zij
daartoe hebben medegewerkt.
Bij proef XXVIII werden, behalve de bacillen van den
onderzochten stam, wellicht ook een aantal ingespoten, die
afkomstig waren uit het gebruikte vleesch; deze op zichzelf
waren, blijkens de resultaten met de cavia D, niet in staat
het proefdier te dooden. Het is evenwel geenszins onmogelijk,
dat beide groepen te zamen dit resultaat hebben te weeg-
gebracht.
Alleen bij proef XLVII, uitgevoerd met normaal rund-
vleesch kan men geen redenen aanvoeren, welke een stijging
der pathogeniteit ernstig in twijfel moeten doen trekken.
Bij de afgemaakte cavia B van proef XXVI zijn voor
het ontstaan der waargenomen afwijkingen geen andere
redenen aan te voeren dan een individueele overgevoehgheid.
Alleen bij cavia II van proef I zou ook gedacht kunnen
worden aan een stijging der virulentie. Deze kan inmiddels
niet dan zeer gering zijn geweest, daar zij blijkbaar niet
in staat was, den dood van het proefdier te veroorzaken,
doch daarbij slechts zeer geringe afwijkingen heeft kunnen
te weeg brengen.
Van de 58 proeven zijn er dus slechts 2, welker uitkomst
aanleiding zou kunnen geven te veronderstellen dat de
pathogeniteit der onderzochte bacillen zou zijn toegenomen ten-
gevolge van, of althans na, hun verblijf op vleesch. Evenwel dient
rekening te worden gehouden met de mogelijkheid, dat eenige
proefdieren zouden sterven tengevolge van een grootere indivi-
dueele gevoeligheid, geringe ongelijkmatigheden in de doseering
der culturen e.d. omstandigheden, zoodat inderdaad het zeer
geringe aantal verkregen positieve uitkomsten voor de juist-
heid van bovenbedoelde veronderstelling niet bewijzend ge-
acht kan worden. Te geringer wordt de bewijskracht door
het feit, dat procentisch het aantal positieve uitkomsten bij
het normale vleesch grooter was dan bij het abnormale, en
dat ook de stijging in virulentie daar belangrijker geweest
zou moeten zijn.
Op grond van een en ander meen ik dan ook gerechtigd
te zijn tot de uitspraak, dat de meening, als zou de patho-
geniteit van Bac. paratyphi B stijgen, wanneer deze gelegen-
heid krijgt zich te ontwikkelen op vleesch van abnormale
samenstelling, althans wat aangaat de door mij onderzochte
stammen, in de uitkomsten van het door mij verrichte onder-
zoek geen bevestiging vindt.
CONCLUSIE.
De hiervoren beschreven proeven verleenen geen steun aan
de veronderstelling, dat de pathogeniteit van paratyphus-
bacillen door verblijf op vleesch van zieke dieren zou stijgen.
Bij de verklaring der genese van de vleeschvergiftigingen
moet dit leerstuk dus voorloopig als niet bewezen worden
beschouwd.
1.Bambaurr. Paratyphus-septikämie beim Rinde.
Deutsche Tierärztliche Wochen-Schrift 1910.
2. Basenau, F. Ueber eine im Fleische gefundene infektiöse Bakterie. Archiv
für Hygiene, Bnd. XX, 1890.
3. Bernhardt. Beitrage zur Frage der Fleischvergiftungserreger. Zeitschrift
für Hygiene. 1912.
4. Bollinger. Ueber die gefahren, welche der Gesundheit des Menschen von
kranken Hausthieren drohen: und die zu ihrer Bekämpfung gebotenen
Mittel.
Deutsche Vierteljahrschrift für oeffentliche Gesundheitspflege. IXer
Bnd. 1877.
5. — —. Ueber Fleischvergiftung, intestinale sepsis und Abdominaltyphus.
Aerztliches Intelligenzblatt, Münch. Aerztl. Wochenschrift. 1881.
I 6, Bruins. Bacteriologisch vleeschonderzoek.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde, 49« deel 1922.
7. Bugge 6 DiercKS. Ueber akute Durchfälle bei Rindern, infolge von
Paratyph.-B (enteritis Gaertner). Zeitschrift für Fleisch und Milch-
hygiene. Bnd. XXXII, 1922.
8. Conradi. Eine neue Methode der bakteriologischen Fleischbeschau. Zeit-
schrift für Fleisch- und Milchhygiene, Bnd. XIX, 1909.
9 .---. Zur Pathogenese der Fleischvergiftung.
Zeltschrift für Fleisch- und Milchhygiene, Bnd. XX, 1910.
10---- Zur Prophylaxis der Fleischvergiftungen.
Zeitschrift für Fleisch- und Michhygiene, Bnd. XX, 1910.
11. DoetsCH. Ein Beitrag zur bakteriologischen Fleischuntersuchung.
Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene, Bnd. XXXIV, 1924.
12. Dukes. The bacteriology of food. 1925.
13. Edelman. Lehrbuch der Fleischhygiene. 1920.
14. Edenhuvzicn. Ueber den Zusammenhang zwischen Schlachttierkrankheiten
und Fleischvergiftungen durch Bakteriën der Typhus-Kollgruppe.
Inaug. dissert. Göttingen 1907.
15. Ergebnisse Bakteriologischer Fieischuntersuchungen bei Schlachttieren im
Deutschen Reiche, 19184922.
Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene, Bnd. XXX, 1920 — Bnd.
XXXIV. 1924.
16. Ernst. Grundriss der milchhygiene f. Tierärzte, 1913.
17. Fischer. Zur Aetiologie der sog. Fleischvergiftungen.
Zeitschrift für Hygiëne. Band XXXIX.
18. Frickinger. Fleischvergiftungsepidemie in Ueberruhr im Anschluss an eine
Paratyphuserkrankung beim schaf.
Zeitsch. f. Fleisch- und milchhygiene. Bnd. XXIX, 1919.
19. Gärtner. Ueber die Fleischvergiftung in Frankenhausen am Kyffhäuser
und den Erreger derselben.
Korrespondenzblätter des Allgemeinen Aerztlichen Vereins von Thü-
ringen 1888, No. 9.
20. Gaffky 6 Paak. Ein Beitrag zur Frage der sog. Wurst- und Fleischver-
giftungen. Eine Massenerkrankung infolge des Genusses von Rossfleisch.
Arb. aus dem Kais. Gesundheitsamt. Bnd. 6, 1890.
21. Glage. Ist die Aufnahme eines Paratyphus der Slachttiere in den Aus-
führungsbestimmungen zum Fleischbeschaugesetz begründet?
Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene. Bnd. XXXI, 1921.
22. Hartenstein-Doebeln. Septikaemie mit Befund von Fleisch vergiftern
bei einer Kuh.
Zeitschr. f. Fleisch- und milchhygiene. Bnd. XXX, 1920.
23. Hartog & Van HeelsbergEN. Absces bij een paard door paratyphus-B.
(abortus?) bacillen.
Tijdschrift voor vergelijkende geneeskunde, 1915.
24. Heimann. Ueber die durch einen sog. Paratyphus-C Bacillus verursachten
Fleischvergiftungsepidemie in Hildesheim.
Centralblatt für Bacteriologie. Bnd. LXVI, 1912.
25. Hübener. Fleischvergiftungen und Paratyphus-infektionen, ihre Entstehung
und Verhütung. 1910.
26. IlgNER. Die Fleischvergiftung im Mai 1912 in den Landkreisen Marienburg
und Elbing.
Zeitschrift für Fleisch- en Milchhygiene. Bnd. XXIV. 1913.
27. Jacobi. Fleischvergiftungen.
Berliner Tierärztliche Wochenschrift. 1893.
-ocr page 81-28. Jong. D. A. de. Het verband tusschen de paratyphus-infecties bij mensch
en dieren.
Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde 1912.
29____ De oorzaak der Vleeschvergiftigingen.
Tijdschrift voor vergelijkende geneeskunde. Deel I, 1915.
30. . Vleeschvergiftigingen.
Geneeskundige Bladen 1915.
31. ——. Paratyphus bij geiten.
Tijdschrift voor vergelijkende geneeskunde 1915,
32. Karsten. Der paratyphus der Kälber. 1921.
33. Kolle & Wassermann. Handbuch der Pathogenen Micro-organismen.
34. Kuppelmaver. Zur Kasuistik der Fleischvergiftungen.
Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene. Bnd. XXXIV. 1924.
35. Kutscher & Meinicke. Vergleichende Untersuchungen über Paraty-
phus-, enteritis, und Mäusetyphus-bakteriän und ihre immunisatorischen
Beziehungen.
Zeitschrift für Hygiëne und Infektionskrankheiten. Bnd, LH, 1906.
36. Von Mereshkowskv. Ein neuer Nährboden, auf dem der Bazillus Danysz
selbst nach langdauernden fortlaufenden Ueberimpfungen seine Virulenz
nicht verliert.
Centralblatt für Bakteriologie, Bnd. LXV. 1912.
37.^ — . Ueber die Anwendung des Trautmannschen Verfahrens zur Virulenz-
steigerung des Bazillus Danysz.
Centralblatt für Bakteriologie. Bnd, LXVIl, 1912.
38. Meyer. Ueber Ausseninfektion des Fleisches.
Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene. Bnd. XX, 1910.
39. Miessner & Kohlstock. Croupöse Darmentzündung beim Rinde, verursacht
durch den Bazillus Enteritidis Gärtner.
Centralblatt für Bakteriologie. Bnd. LXV, 1912.
40. Müller- M\\x. Ueber die Toxaemie des Fleisches und ihre Beziehung
zu den Fleischvergiftungen.
Deutsche Tierärztliche Wochenschrift. Bnd. XVII, 1909.
41 .--, Ueber den Keimgehalt des Fleisches bei Septischen Infektionen und
die Methodik bei der bakteriologischen Fleischbeschau.
Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiëne. Bnd. XX. 1909,
42 .--. Ueber das wesen des sog. Septischen Beschaubefundes bei den
Schlachttieren, seine Beziehung zur Entstehung der Fleischvergiftungen,
sowie über die Methodik der bakteriologischen Fleischbeschau.
Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiëne. Bnd. XX 1910.
43. Müller Max lieber die Notwendigkeit und Durchführbarkeit der bakterio-
logischen Fleischbeschau.
Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene. Bnd. XX, 1910.
44. ——. Ueber die Beziehungen der Notschlachtungen zu den Fleischvergif-
tungen.
Zeitschrift für Infektionskrankheiten der Haustiere. Bnd. VIII, 1910.
45. ——. Die Bedeutung der bakteriologischen Fleischuntersuchung bei ber
differential diagnose zwischen Septikämie und Saprämie,
Berliner Tierärzdiche Wochenschrift. 1911.
46. ——. Der Nachweis von Fleischvergiftungsbakterien in Fleisch und
Organenvon Schlachttieren, auf Grund systematischer Untersuchungen
über den Verlauf und Mechanismus der Infektion des Tierkörpers
mit Bakterien der Enteritis und Paratyphus-gruppe, sowie des
Typhus; zugleich ein Beitrag zum Infektions- und Virulenzproblems
der Bakterien auf experimenteller Basis.
Centralblatt für Bakteriologie. Bnd. LXII, 1912.
47.— — . Fleischvergiftung und Nahrungsmittelvergiftung in ihrer Beziehung
zur intravitalen und postmortalen Infektion des Fleisches der
Schlachttiere.
Centralblatt für Bakteriologie. Bnd. LXVI, 1912.
48-.--. Die eitrige und jauchige Blutvergiftung.
Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene. Bnd. XXIV, 19H.
49.——. Die Analyse des Septikämiebegriffes mit besonderer Berücksichtigung
der Fleischhygienischen Septilcämiediagnose.
Münchener Tierärzdiche Wochenschrift, Bnd. LXVI, 1915.
50. ---. Ueber den Zusammenhang des Paratyphus der Tierre mit dem
Paratyhus des Menschen.
Centralblatt für Bakteriologie, Bnd. LXXX, 1918.
51. ——. Die paratyphusbakteriën in Ursache und Wirkung.
Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene. Bnd. XXXII, 1921.
52. Von Ostertag. Handbuch der Fleischbeschau. 1923.
53. poels ö Dhont. Vleeschvergiftiging.
Tijdschrift voor Veeartsenijkunde. Deel 20. 1893 en 24, 1887.
54. piettre. Inspection des Viandes et des Aliments d\'orgine carnée. 1921.
55. Reinhardt 6 Seiboldt. Ueber den Wert der verschiedenen Unter-
suchungsmethoden Septikämieverdächtigen Fleisches.
Centralblatt für Bakteriologie. Bnd, LXVI, 1912,
56. Rennes. Inspection des Viandes. 1921.
57. Robertson. Meat und Food-Inspection. 1920.
-ocr page 83-58. Rommeler. Zur Theorie und Praxis der bakteriologischen Fleischbeschau.
Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene. Bnd. XX, 1920.
59. Sacquépée. Les empoisonnements alimentaires. 1909.
60. Van Santen. De waarde van het bacteriologisch vleeschonderzoek bij
het keuren van slachtdieren.
Proefschrift V. H. S., Utrecht 1924.
61. Savage. Food poisoning and food infections. 1920.
62. Schmitz. Bakterium-enteritidis Gärtner und Paratyphus-B-infektionen bei
Schlachttieren und ihre Bedeutung für die Aetiologie der Fleisch-
vergiftungen.
Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene. Bnd. XXIV, 1914.
63. Schornagel. Bacteriologisch Vleeschonderzoek.
Mededeelingen uit het pathologisch Instituut der Rijks veeartsenij-
school. Deel I. Afl. 1. 1918.
64. Van der Slooten. Bakteriologische Wurstuntersuchung.
Inaug. Dissert. Bern. 1907.
65. Standfuss. Bakteriologische Fleischbeschau. 1922.
66. Trautmann. Bakteriën der Paratyphus-gruppe als Rattenschädlinge und
Rattenvertilger,
Zeitschrift für Hygiëne. Bnd. 54, 1906.
67. Verslagen over de Openbare Slachthuizen en Keuringsdiensten te: Alkmaar
Amsterdam; Arnhem; Dordrecht; Groningen; Haarlem; Den Haag;
Hilversum; Leiden; Maastricht; Nijmegen; Rotterdam; Utrecht;
Zaandam en Zwolle over 1918.
Alkmaar; Amsterdam; Arnhem; Dordrecht; Groningen; Haarlem;
Den Haag; Hilversum; Leiden; Maastricht; Nijmegen; Rotterdam;
Tilburg; Utrecht; Zaandam en Zwolle over 1919.
Alkmaar; Amsterdam; Arnhem; Dordrecht; Groningen; Den Haag;
Haarlem; Heerlen; Hilversum; Leiden; Maastricht; Nijmegen; Rotter-
dam en Utrecht over 1920.
Alkmaar; Amsterdam; Arnhem; Enschede; Haarlem; Hilversum;
Heerlen; Groningen; Nijmegen; Den Haag; leiden: Utrecht en
Rotterdam over 1921.
Alkmaar: Amsterdam; Arnhem; Enschede; Groningen; Haarlem;
Den Haag; Hilversum; Leeuwarden; Leiden; Nijmegen; Roermond,
Rotterdam, Utrecht en Zaanstreek over 1922.
68.zschokke & Feuereissen. Septikämie oder Saprämie?
Deutsche Tierärztliche Wochenschrift. 1909.
69. Zwart. De waarde van het bacteriologisch onderzoek van vleesch van in
nood geslachte dieren.
Tijdschrift voor Vergelijkende geneeskunde, deel IV.
-ocr page 85-Het is gewenscht, dat van de laboratoria onzer slacht-
huizen en keuringsdiensten in meerdere mate dan tot heden
gebruikelijk is, partij worde getrokken voor de bestrijding
van de, niet in Art. 7 der Veewet genoemde besmettelijke
veeziekten.
II.
Bij de maatregelen tot verbetering der Indische paarden-
rassen behoort de vaststelling der fokrichting te geschieden
op experimenteelen grondslag.
III.
Er bestaat geen enkel bezwaar, het vleesch van varkens
met z. g. multipele spierbloedingen na mechanische verkleining
tot het vrije verkeer toe te laten.
IV.
Het is waarschijnlijk, dat bij het rund een rechtstreeksch
verband bestaat tusschen de afvoerende lymphvaten van het
uier en de Lgl. ischiadica.
V.
De trichophytie en microsporie der huisdieren dienen met
het oog op de gezondheid van den mensch door pohtie-
maatregelen te worden bestreden.
VI.
De muskus-achtige geur van de melk van den Indischen
buffel is het gevolg van de bijmenging van huidsecreta.
VII.
De houdbaarheidsproef van Max Müller heeft voor de
beoordeeling van het vleesch van in nood geslachte dieren
slechts geringe waarde.
VIII.
De differentieel-diagnose tusschen veepest en coryza gan-
graenosa boum is uitsluitend op grond van clinische en patho-
logisch-anatomische gegevens niet mogelijk.
........
v\'. r- .
■\'v\'.v.r
7 V\', /- \' \'
"v - ,
\' - -• |
- |
e". . / . | |
■ \'-7. ■ | ||
f. .."ï-, ■ | ||
. ; : !
.......\' ■■
- J.;
.........
iFTlSRüÉWmK.^ V r4 yr, .
BIBLIOTHEEK
DIERGENEESKUNDE
V
-ocr page 90-m
U«