-ocr page 1-

jf (J \'

Ik. ____

m

■ _. X\':.

i

HET ONTSLAG VAN
BISMARCK

M. O. ALBERS

-ocr page 2-

A. qu.

\' .".ri

-ocr page 3-

\'k\' ■

ii.vâi

V ■ .

-ocr page 4-
-ocr page 5-

HET ONTSLAG VAN
BISMARCK

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT
TE UTRECHT. OP GEZAG VAN DEN RECTOR-
•MAGNIFICUS Mr. J. Ph.\'SUYLING, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTS-
GELEERDHEID, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE
BEDENKINGEN DER FACULTEIT DER LET-
TEREN EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN
OP VRIJDAG 9 JULI 1926, DES NAMIDDAGS
te vier uur, DOOR •

MARTIN OTTO ALBERS,

GEBOREN TE UTRECHT. \'

30

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

HAARLEM - H. D. TJEENK WILLINK & ZOON - 1926.

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

)478 01

-ocr page 6-

■ ■ ;

_ » , » «

»

f\' 1

r

« *
«

• -

• »• . ■*. ,

■ •

»

,. \' y ♦ ^ - - ; . ,

«

m

.. i

M

1  /

\'m-

-ocr page 7-

AAN MIJN OUDERS EN MIJN VROUW

-ocr page 8- -ocr page 9-

Aan het einde mijner academische studiën gekomen, grijp ik
met vreugde de gelegenheid aan om mijn dank te brengen aan U,
Hoogleeraren in de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, die
zooveel tot mijn vorming hebt bijgedragen.

Toen na mijn eerste studiejaar de mobilisatie mij wegriep uit het
academieleven en ik van Uw lessen en voorlichting niet meer in
die mate kon profiteeren als ik wel gaarne had gewenscht, hebt
Gij mij Uw belangstelling toch nirrimer onttrokken en steeds, wan-
neer ik een beroep deed op Uw hulp, heb ik meer tegemoetkoming
gevonden, dan ik redelijkerwijze meende te mogen verwachten.

In de eerste plaats geldt mijn erkentelijkheid U, Hooggeleerde
Kernkamp, Hooggeschatte promotor. Niet alleen zijn het Uw
boeiende colleges geweest, die mijn speciale belangstelling getrokken
hebben naar de Nieuwe en Nieuwste Geschiedenis, maar ook later,
bij het samenstellen van dit proefschrift, heb ik ten allen tijde
mogen rekenen op Uw raad en op Uw steun. De belangstelling en
welwillendheid, mij door U betoond, zal ik niet vergeten.

Hooggeleerde Oppermann, Uw leerling, in den eigenlijken zin
des woords, heb ik niet mogen zijn. Dat Gij echter, desondanks,
mij iets hebt
wUlen toestaan van Uw persoonlijken omgang, is mij
een reden tot de levendigste voldoening en ging ook aan mijn ont-
wikkeling niet voorbij.

Dat de studie der literatuurgeschiedenis mij sedert steeds lief
gebleven is, ben ik. Hooggeleerde de Vooys, aan Uw belangwek-
kende voordrachten verschuldigd, en de uren, doorgebracht onder
Uw gehoor, zullen in mijn dankbare herinnering blijven voortleven.

Ten slotte rest mij nog een woord van dank aan de heeren
ambtenaren der Universiteitsbibliotheek te Utrecht, die mij steeds
met de grootste voorkomendheid ten dienste waren, en aan de firma
H. D. Tjeenk M^illink & Zoon, die het mogelijk maakte, dat het
boek in dezen vorm kon verschijnen.

-ocr page 10-

ig

IM

......

i

«

ü

-ocr page 11-

INHOUD.

Lijst van aangehaalde werken en artikelen.......blz. XIV

Hoofdstuk i. Bismarck en Prins Wilhelm.........blz. 1

Houding van Wilhelm II tegenover Bismarck allengs gewijzigd, blz.
1; Bismarck en prins Wilhelm oorspronkelijk bondgenooten, ook
tegen keizer Friedrich en gemalin, blz. 1; Reeds toen ter tijd aan-
wijzingen dat prins Wilhelm zich minstens de evenknie van Bismarck
achtte en Uefst zonder hem regeeren zou, blz. 1; De prins niet behoor-
lijk voor zijn regeeringstaak opgeleid, blz. 2; Door dit alles worden
terechtwijzingen dubbel pijnlijk, blz. 3; Ontwerp van een zendbrief
aan de rijksvorsten, die overhandigd moet worden bij zijn troonsbe-
stijging, blz. 3; De Waldersee-Versammlung, blz. 4; Afkeuring van beide
handelwijzen door Bismarck, blz. 5; Verhouding van prins Wilhelm
tot zijn ouders, blz. 6; De Battenbergsche huwelijksquaestie, blz. 7;
Gerucht dat keizer Friedrich Bismarck\'s ontslag zou hebben onder-
teekend, maar dat de prins den kanselier zou hebben gered, blz. 9.

Hoofdstuk ii. Duitschlands internationale positie bij de
troonsbestijging van wilhelm ii............... blz. 10

- Duitschland bijzonder sterk door zijn weermacht en door een stelsel
van verdragen, blz. 10; Overzicht der in 1888 bestaande verdragen,
blz. 10; Duitschlands verhouding tot Rusland, blz. 12; De verhouding
tusschen Oostenrijk-Hongarije en Rusland, blz. 13; De verhouding
tusschen Duitschland en Frankrijk, blz. 16; De verhouding tusschen
Rusland en Frankrijk, blz. 17; De verhouding tusschen Duitschland
en Engeland, blz. 19; De verhouding tusschen Duitschland en Oosten-
rijk
-HongariJe, blz. 20; Duitschland bezit in Europa de suprematie,
blz. 22.

Hoofdstuk iii. Eerste moeilijkheden tusschen Keizer en
Kanselier......................................blz. 23

Aanvankelijk een uitstekende verstandhouding tusschen Bismarck
en Wilhelm II, blz. 23; AI spoedig verkoeling, blz. 23; Verschil van
meening bij de werkstaking in 1889, blz.
24; De quaestie van keizer
Friedrich\'s dagboek, blz. 24; Wilhelm II heeft den czaar een bezoek
aangekondigd, wat Bismarck afkeurt, blz. 26; De keizer vindt aanhang
en niet-verantwoordelijke raadgevers, blz. 27; Bewijsplaatsen hier-

-ocr page 12-

VIII INHOUD

voor, blz. 28; Er ontstaat rivaliteit, blz. 30; Reeks bewijsplaatsen
uit de jaren 1887-1889, waaruit blijkt dat Wilhelm II zelfstandig
wil regeeren en dat Bismarck\'s machtspositie hem hindert, blz. 30.

Hoofdstuk iv. Waldersee en Holstein ......... blz. 33

De persoonlijkheid van Waldersee, blz. 33; De waarde zijner ,,Denk-
würdigkeiten", blz. 33; Hij wenscht Bismarck\'s opvolger te worden,
blz. 34; Hij is vooral een tegenstander van Bismarck\'s Russischgezinde
politiek, blz. 34; Hij heeft de autoritaire neigingen van Wilhelm II
doelbewust aangewakkerd, blz. 34; Hij bevordert een rechtstreeksch
verkeer tusschen den keizer en de militaire attaché\'s, dat Bismarck\'s
buitenlandsche politiek moet ondermijnen, blz. 35; Strijd met de Bis-
marcks cm den persoon des keizers, blz. 35; Toenemende invloed v.
Waldersee, blz. 36; De gevaarlijke persoonlijkheid van Holstein, blz.
37; Hij is een der eersten die het zinkende schip verlaat, blz. 37; Hij
bevordert \'s keizers verkeer met de militaire attaché\'s, blz. 37; Intri-
guant karakter, blz. 38; Tegenstander van Bismarck\'s Russischge-
zinde politiek, blz. 38.

Hoofdstuk v. De Keizer, von Helldorff en de Socialisten-
wet ...........................................blz. 40

Het Kartell, blz. 40; De keizér neemt Bismarck de leiding der binnen^
landsche politiek uit handen, door de Kartellpolitiek voor de zijne
te verklaren, blz. 41; Voorgeschiedenis der socialistenwet, blz. 42;
Bezoek van Helldorf te Friedrichsruh, blz. 43; Misverstand buiten-
gesloten, blz. 44; Helldorff dejeuneert bij den keizer en daarna ver-
andert zijn voorstelling van zijn onderhoud met Bismarck, blz. 45;
Vermoedelijkei bedoeling van Helldorff om Bismarck met den keizer
in conflict te brengen, blz. 46; De houding van Windthorst, blz. 46;
Bismarck geeft Helldorff een tweeden wenk, blz. 47; Verklaring van
Helldorff in den rijksdag, blz. 47; Principieele houding van Bismarck
tegenover besluiten van fracties en commissies, blz. 48; Het belang
van Helldorff, blz. 49; Zijn persoonUjkheid, blz. 49; Hij heeft later
meermalen zijn partij verraden ten behoeve des keizers, blz. 50; De
socialistenwet in den kroonraad, blz. 52; Bismarck stelt de kabinets-
quaestie en het ministerie valt hem bij, blz. 53; Woede van den keizer,
blz. 53; Bismarck ontbiedt nog eens Von Helldorff en geeft hem een
laatsten, maar vergeefschen wenk, blz. 53; De socialistenwet verwor-
pen, blz. 54; De theorie van Delbrück, blz. 55; Reeks bewijs^aatsen
dat Bismarck den val der socialistenwet niet gewüd heeft blz. 56;
Wel was hij er op voorbereid om ook met deze mmst gunstige even-
tualiteit zijn voordeel te doen, blz. 58.

Hoofdstuk vi. De Keizer, de sociale quaestie en de Erlasse.
Von Boetticher................................blz. 60

Ook de sociale politiek zal Wilhehn II uit Bismarck\'s handen nemen,
door de Erlasse, blz.
60; Op dit gebied waren talrijke sympathieën aan

-ocr page 13-

de zijde des keizers, blz. 61; Standpunt van Bismarck tegenover uit-
breiding der sociale wetgeving, blz. 62; Standpunt van Boetticher,
blz. 62; Standpunt van den keizer, blz. 63; Invloed van \'s keizers om-
geving, blz. 64; De keizer ontwikkelt zijn plannen in den kroonraad,
blz. 65; Gesteund door
Boetticher. blz. 65; Bismarck\'s positie verzwakt,
blz. 66; Hij geeft toe, blz. 66; Bismarck tegenover de Saksische voor-
stellen,\'blz. 66; Opstelling van twee Erlasse, blz. 67; Men spreekt nu
niet meer van de sociale politiek van Bismarck, maar van die des
keizers, blz. 68; Ontvangst der Erlasse door de openbare meening,
blz. 68; Campagne van den keizer tegen Bismarck, blz. 69; Boetticher\'s
positie als Bismarck\'s handlanger, blz. 70; Zijn afvirijkende meening,
blz. 71; Hij
heeft Bismarck\'s standpunt slechts op formeele wijze ver-
dedigd, blz. 71; Intimiteit met Hohenthal, blz. 72; Hij heeft de Sak-
sische voorstellen gesteund, blz. 72; Hij heeft hiertoe Saksen de be-
schikking aangeboden over Berlijnsch ambtelijk materiaal, blz. 72;
Misschien heeft hij den keizer op de hoogte gebracht van Bismarck\'s
krasse afwrijzing dier voorstellen, blz. 73; Zijn verhouding tot Hell-
dorff, blz. 74; Intimiteit met Marschall en Douglas, blz. 74; Te naief
om een opzettelijk verrader te zijn, blz. 74; Geen man van eer, blz. 75.

Hoofdstuk vii. De verzwakking van Bismarck\'s positie en
de invloed hierop van wilhelm ii
...........blz. 76

De keizer trekt veler sympathieën tot zich, blz. 76; Het Kartell, blz.
76; Holstein, Helldorff, Waldersee en Boetticher, blz. 76; De groot-
hertog
van Baden, blz. 76; Marschall, blz. 77; De later benoemde
ministers, blz. 77; Herrfurth, blz. 77; Von Berlepsch, blz. 77; Miquel,
blz. 77; Philipp Eulenburg, blz. 78; Vele dezer sympathieën zijn vooraf
aangemoedigd door het stelling nemen des keizers tegenover den
kanselier, blz. 78; De bekwaamheden en de actieve invloed van den
keizer veelal onderschat, blz. 80; Bismarck geheel in het defensief
gedrongen, blz. 81; In de sociale politiek, blz. 81; In de buitenlandsche
politiek, blz. 81; Inmenging der militaire attaché\'s, blz. 82; En"van
Waldersee. -blz. 83; Blunders, blz. 83.

Hoofdstuk viii. Plannen tot gedeeltelijk aftreden blz, 85

Recapitulatie, blz. 85; Bismarck\'s krachten nemen af, blz.86; Reeds
voor zijn komst te Berlijn dacht Bismarck over aftreden, blz. 88; Tot
tweemaal toe verzekert Bismarck een deel zijner ambten te willen
neerleggen, blz. 88; Zijn toegeeflijke stemming van 26 Januari uit een
innerlijken afstand te verklaren, blz. 89; Verzoening, blz. 90; Onder-
tusschen houdt Bismarck vast aan zijn voornemen, blz. 90; De audien-
tie van 8 Februari, blz. 91; De keizer neemt Bismarck\'s voorstel grif
aan, maar vraagt hem om eerst de legerwetten er nog door te halen,
blz. 91; Misverstand, blz. 92; De datum voor het gedeeltelijk aftreden
bepaald op 20 Februari, blz. 92; Het heengaan valt B. zwaar. blz. 92;
Meer bezorgdheid voor zijn werk, dan verknochtheid aan de macht,
blz. 92; Daarom critiek op het Pruisische ministerie, blz. 93; Caprivi,

-ocr page 14-

blz. 93; De keizer denkt over Boetticher als minister-president, blz.
93; De verklaring die Bismarck later geeft van zijn standpunt in deze
audientie, blz. 94; Deze verklaring niet geheel aannemelijk, blz. 95;
Bespreking van Bismarck met Maybach en Scholz, blz. 96; Bismarck
deelt in den ministerraad zijn „onveranderlijk" besluit mede om ge-
deeltelijk af te treden, blz. 97; Houding der ministers, blz. 97; Is Bis-
marck\'s prestige nog sterk genoeg, om een geleidelijken terugtocht
mogelijk te maken? blz. 97.

Hoofdstuk ix. Bismarck houdt vast aan zijn ambten blz. 98

Standpunt van Beieren tegenover het gedeeltelijk aftreden van Bis-
marck, blz. 98; Onderhoud van Lerchenfeld met Herbert op 8 Februari,
blz. 98; Onderhoud van Lerchenfeld met Bismarck op lo Februari,
blz. 99; Lerchenfeld wijst op de bezwaren, blz. 99; Door dit onderhoud
Bismarck\'s vertrouwen in zijn positie eerder verzwakt dan versterkt,
blz. 99; Bij gedeeltelijk aanblijven zal zijn invloed niet meer voldoende
zijn om leiding te geven, blz. 100; Boetticher moet verklaren dat hij
geen minister-president wil worden, blz. 100; Alternatief voor Bis-
marck: geheel aanblijven of geheel heengaan, blz. 101; Hij wil nog
korten tijd blijven om zijn levenswerk te beschermen, blz. 102; Audientie
van 12 Februari, blz. 103; Het gerucht dat hij heelemaal zal aftreden,
blz. 103; Experiment met een gedeeltelijk aftreden in 1873, blz. 104;
Geen reden om aan te nemen dat Bismarck door een gedeeltelijk af-
treden den Rijksdag heeft willen uithongeren, blz. 105.

Hoofdstuk x. Voortgezette oppositie van Bismarck blz. 107

In Mei of Juni denkt Bismarck nu geheel af te treden, blz. 107; Eerst
wil hij nog den wagen in het goede spoor brengen, blz. 107; Daarom
geen sprake meer van toegeven, blz. 108; De nog te regelen punten,
blz. 108; De Zwitsersche conferentie naast de Duitsche, blz. 109; Strijd
tusschen den keizer en Bismarck, welke laatste de Duitsche conferentie
op den achtergrond wil dringen door de Zwitsersche te pousseeren, blz.
109; Onderhoud van Bismarck met Roth, blz. 110; En met Herbette,
blz.\'112; De keizer zegeviert, blz. 114; De zittingen van den staatsraad,
blz. 114; „Zerschmetterungsrede", blz. 114; Boetticher vraagt ontslag,
blz. 115; Hij krijgt den Zwarten Adelaar, blz. 115; Hierin was een
manifestatie des keizers gelegen, dat de ministers hem en niet den
kanselier te voldoen hadden, blz. 115; Bismarck tracht de openbare
meening tot protest tegen zijn aftreden te prikkelen, biz. 116: Deze
poging mislukt, blz. 116.

Hoofdstuk xi. De verkiezingen en hare consequenties

blz. 117

Bismarck\'s aanzien is verminderd, blz. 117; Hij tracht nu stemming
voor zich te maken, blz;
118; Ongunstige uitslag der verkiezmgen,
blz.
118; Bismarck schuift de verantwoordelijkheid op de Erlasse,
blz. 118; De Erlasse hebben geen invloed uitgeoefend, blz. 118; Wel

-ocr page 15-

Bismarck\'s houding bij de behandeling der socialistenwet, blz. 118;
Bismarck kon het Kartell in den
verkiezingsstrijd niet leiden, blz
119- Dit veroorzaakt door de inwerking van den keizer, blz. 119;
Bismarck had geen
vrijheid gehad cm door een vastberaden politiek
den keizer vertrouwen in te
boezemen, blz. 119; Zonder deze oorzaken
zou de uitslag der
verkiezingen ongunstig zijn geweest voor de regee-
rine blz 120\'
Toevallige duurte der levensmiddelen, blz. 120; De uit-
slag nader gedetailleerd, blz. 120; Audientié van 25 Februari, blz.
120;
Programma voor den nieuwen rijksdag: arbeidswet, legerwet, ver-
scherpte socialistenwet, no surrender, blz. 121 ; De keizer stemt toe, blz.
122; Bismarckwildenkeizerophetjuiste pad helpen, blz. 122; Bismarck
deelt het besluit van den keizer aan het ministerie mede en herinnert
aan de kabinetsorder van 1852, blz. 123; De keizer, onder invloed van
den groothertog van Baden en Von Helldorff, trekt gedeeltelijk zijn
toestemming in, blz. 123; Voorbereidingen
voor het vormen eener
conservatief-clericale meerderheid, blz. 124; Windthorst bereid om met
de conservatieven samen te werken, blz. 126; Onderhoud van Bis-
marck met Windthorst,blz. 126; Van wien is het initiatief tot dit
onderhoud uitgegaan? blz. 127; Inhoud der besprekingen, blz. 127;
Groote beroering in politieke kringen, blz. 128; De conservatieven
wenden zich nu geheel van Bismarck af, blz. 128; Geen partij, behalve
het centrum, is nog bereid om hem te steunen, blz. 129; Stap van Von
Helldorff bij den keizer, blz. 129.

Hoofdstuk xii. De breuk tusschen Keizer en Kanselier

blz. 130

Door het onderhoud met Windthorst is een plan des keizers gekruist, blz.
130; Onderhoud met Bismarck op 15 Maart, blz. 130; Bismarck weigert
elke contrôle op het verkeer in zijn huis, blz. 130; Geschiedenis der
kabinetsorder van 1852, blz. 131; Bijzondere noodzakelijkheid hiervan
onder Wilhelm II, blz. 131; De keizer verlangt intrekking, blz. 133;
Hij wil concessies doen ten opzichte van de legerwet, blz. 133; Wil zich
dus niet laten opvoeden tot een strijder, blz. 134; Bismarck provoceert
hem tot het lezen van beleedigende berichten uit Rusland, blz. 134;
Bij het heengaan eischt de keizer uitdrukkeUjk intrekking der kabinets-
order. blz. 134; \'s Keizers voorstelling van dit onderhoud, blz. 135;
Zijn oordeel
over Bismarck, blz. 135; Bemiddelingspogingen, blz. 136;
Vertrouwelijke bespreking
van het ministerie op 16 Maart, blz. 136;
Eigenhandig schrijven van den keizer, waarin hij Bismarck\'s behandeling
van uit Rusland ingekomen berichten afkeurt, blz. 137; Beleedigend
karakter hiervan, blz. 137.

Hoofdstuk xiii. De buitenlandsche politiek.....blz. 138

— De voornaamste reden, waarom Bismarck nog had willen aanblijven.
- was het regelen der verhouding tot Rusland, blz. 138; Ook hier neemt
de keizer hem de leiding uit de hand, blz. 138; De berichten van Raffauf,

blz.

139; Schrijven hierover van Bismarck, blz. 139; Rusland bereid

-ocr page 16-

het Rückversicherungsvertrag te hernieuwen, maar alleen met de
Bismarcks, blz. 140; Ook Herbert echter verzoekt ontslag,|blz. 140;
Onderhoud van den keizer met Schuwalow, blz. 140; De keizer beoogt
geen verandering in de buitenlandsche politiek, blz. 140; Vergeefsche
pogingen om Herbert in dienst te houden, blz. 141; Caprivi, Holstein
en anderen zijn tegen hernieuwing van het Rückversicherungsvertrag,
blz. 141; Het verdrag geen verraad, maar een beveiliging van Oosten-
rijk, blz. 142; De hemieuviring wordt afgewezen, blz. 143; ,,Der neue
Kurs", blz. 144; Bismarck\'s politieke adviezen sindsdien stelselmatig
versmaad, blz. 145; Waardeering van Bismarck door het buitenland,
blz. 145.

Hoofdstuk xiv. Het ontslag van Bismarck ......blz. 146

Verder samengaan van keizer en kanselier onmogelijk, blz. 146; Het
ministerie door Bismarck ingelicht, blz. 146; Houding van het ministe-
rie, blz. 146; \'s Avonds vertrouwelijke kabinetsvergadering, blz. 147;
Hernieuwde aandrang van den keizer, blz. 147; Stemming van den
keizer, blz. 147; Bismarck\'s ontslagaanvrage, blz. 148; Het stuk laat
alle verantwoordelijkheid voor \'s keizers rekening, blz. 148; Gaprivi
opvolger, blz. 150; Boetticher moet van raad dienen bij de behandeling
van Bismarck\'s ontslagaanvrage, blz. 150; De ontslagbrieven, blz.
151; Deze doen het voorkomen alsof het ontslag op verzoek|]en om
gezondheidsredenen is verleend, blz. 151; Tegenspraak door Bismarck,
blz. 151; Afscheid, blz. 152; Bismarck voor de tombe van Wilhelm I,
blz. 153; Het vertrek, blz. 153; Ovatie, blz. 153.

Hoofdstuk xv. De verantwoordelijkheid........blz. 154

De rechtstreeksche redenen tot Bismarck\'s ontslag door de geschiedenis
ontzenuwd, blz. 154; De kabinetsorder, blz. 154; Windthorst, blz.
154;
De Russische politiek, blz. 154; Het was de machtsquaestie, blz. 155;
Was Wilhelm II de man om de regeering van Bismarck over te nemen?
blz. 155; De keizer is rijk begaafd, blz. 155; In woord en daad anti-
cipeert hij op toekomstige grootheid, blz. 156; Voelt zich werktuig
des hemels, blz. 156; Acht zich niet alleen in staat om zijn eigen rijks-
kanseUer en minister van buitenlandsche zaken, maar tevens om zijn
eigen chef van den generalen staf te zijn, blz. 157; Meeningen over
zijn militaire bekwaamheden, blz. 157; Optreden bij manoeuvres, blz.
158; Illusie om in oorlogstijd zelf zijn leger aan te voeren, blz. 159;
Waarschuwing van Eulenburg, blz. 159; De keizer
geen ernstig werker,
blz. 159; Inconsequentie, blz. 159;
Tactloosheid, blz. 160; Hij :s zwa^
maar wil de sterke man. de autocraat zyn blz. 160; talenten ^^^^^^
keizer, blz. 161; Deze stijven hem in zyn fouten, blz 162, De verant-
woordeUjkheid voor Bismarck\'s ontslag, die hem toekomt, is te zwaar
voor zijn schouders, blz. 162.

Excurs. De hypothese van Delbrück............blz. 163

Delbrück\'s theorie dat Bismarck doelbewust op een staatsgreep heeft

-ocr page 17-

aangestuurd, blz. 163; Verweer van Delbrück tegen Egelhaaf en Thimme,
blz 165: Standpunt van Egelhaaf, blz. 166; Standpunt van Thimme.
blz. 167; Standpunt van Rothfels, blz.
167; De kern van Delbrück s
hypothese dient te worden verworpen, blz. 168; Betrekkelyke jmstheid.
bfz 169; Standpunt van Schüssler, blz. 169; De omgevmg van den
keizer hééft
wel geloofd dat Bismarck een staatsgreep beraamde, blz.
170- Zoo heeft deze kwestie wel invloed uitgeoefend op het ontslag
van den kanselier, blz. 171.

-ocr page 18-

LIJST VAN AANGEHAALDE WERKEN.

Bismarck, Gedanken und Erinnerungen I_II, Volks-Ausgabe, 1913.

----, Gedanken und Erinnerungen III, 1922. Beide werken worden

aangehaald als G. u. E.

Moritz Busch, Tagebuchblätter. 7e Aufl. 1889.

Corti, Alexander von Battenberg. 1920.

Crispi, Memoiren (Duitsche vertaling), 1912.

Delbrück, Bismarcks Erbe. 1915.

----- Regierung und Volkswille, 1914.

Eckardstein, Lebenserinnerungen und politische Denkwürdigkeiten, 1919.

J. von Eckardt, Aus den Tagen von Bismarcks Kampf gegen Caprivi, 1920.

Egelhaaf, Bismarck, 1911.

----, Bismarcks Sturz, 1909.

Eppstein, Fürst Bismarcks Entlassung, nach den hinterlassenen, bisher
unveröffentlichten Aufzeichnungen des Staatssekretärs des Innern,
Staatsministers Dr. Karl Heinrich von Boetticher, und des Chefs der
Reichskanzlei unter dem Fürsten Bismarck, Dr. Franz
Johannes von
Rottenburg. 3e Auflage.

----und Bornhak, Bismarcks Staatsrecht, 2e Aufl. 1923.

Eulenburg, zie Haller.

de Freycinet, Souvenirs, 4me édition, 1912.

Friedjung, Das Zeitalter des Imperialismus, 1919.

Gradenwitz, Bismarcks letzter Kampf, 1924.

Die Grosse Politik der Europäischen Kabinette, zie Lepsius.

Johannes Haller, Aus 50 Jahren, Erinnerungen, Tagebücher und Briefe
aus dem Nachlasz des Fürsten Philipp zu Eulenburg-Hertefeld, 1923.
Aangehaald als Eulenburg.

-------, Aus dem Leben des Fürsten Philipp zu Eulenburg-Herte-
feld. 1924.

Otto Hamman, Der neue Kurs, 1918.

Maximilian Karden, Köpfe, 24ste Auflage, 1910.

Härtung, Deutsche Geschichte von 1871 bis 1914, 1920.

Hinzpeter, Kaiser Wilhelm II, eine Skizze nach der Natur gezeichnet, 1888.

Hofmann, Bismarck 1890-\'98, Nebst Ausgabe aller von Bismarck her-
rührenden Artikel
in den „Hamburger Nachrichten", 1913.

Fürst Chlodwig zu Hohenlohe-Schillingsfürst, Denkwürdigkeiten, 1906.

Horst-Kohl, Die politischen Reden des Fürsten Bismarck, Historisch-
kritische
Gesammtausgabe. 1894.

Hüsgen, Ludwig Windthorst. sein Leben, sein Wirken, 7 —16es Tausend,
1901.\'

Jäckh, Kiderlen-Wächter, der Staatsmann und Mensch, Briefwechsel und
Nachlasz, 1925.

-ocr page 19-

Lamprecht, Der Kaiser, 1916.

Lepsius, Mendelssohn-Bartholdy und Thimme, Die Grosse Politik der

Europäischen Kabinette, 1922-1926.
Lucius von Ballhausen, Bismarck-Erinnerungen, 1920, aangehaald als
Lucius.

Emil Ludwig, Wilhelm der Zweite, 1926.
Paul Mahn, Kaiser und Kanzler, 1924.

Erich Mareks, Otto von Bismarck, ein Lebensbild, ll-15e Auflage, 1915.
Marschall,
zie Gradenwitz.

Paul Matter, Bismarck et son temps, tome III, 1908.
Mehring, Geschichte der deutschen Sozialdemokratie, 1897.
Wilhelm Mommsen, Bismarcks Sturz und die Parteien, 1924.
Alfred Niemann, Wanderungen mit Kaiser Wilhelm II, 1924.
Hermann Oncken, Rudolf von Bennigsen, 1910.

^---------^ Das alte und das neue Mittel-Europa, 1917.

Penzier, Fürst Bismarck nach seiner Entlassung, 1898.

Pribram, Die Politischen Geheimverträge Oesterreich-Ungarns 1879—1914,

nach den Akten des Wiener Staatsarchivs, 1920.
Reventlow, Deutschlands auswärtige Politik, 1918.
Rothfels, Bismarcks Englische Bündnispolitik, 1924.
Rottenburg, zie Eppstein.

von Scholz, Erlebnisse und Gespräche mit Bismarck, 1922.

Schulthesz, Europäischer Geschichtskalender.

Wilhelm Schüssler, Bismarcks Sturz, 3e Auflage, 1922.

Sz6ch6nyi, zie Schüssler.

Alfred von Tirpitz, Erinnerungen, 1919.

Waldersee, Denkwürdigkeiten, 1922.

Wilhelm II, Ereignisse und Gestalten, 1922.

Zedlitz-Trützschler, Zwölf Jahre am deutschen Kaiserhof, 1923.

LIJST VAN AANGEHAALDE ARTIKELEN UIT TIJDSCHRIFTEN.

Baron Beyens, l\'Empereur Guillaume, Revue des Deux Mondes, 1915, II.

Ernest Daudet, Les dernières années de la dictature du Prince de Bismarck,
Revue des Deux Mondes 1915, V—VI.

Hans Delbrück, Die Hohenlohe-Memoiren, Preuszische Jahrbücher, 126,
blz. 375.

-------\' Hohenlohe-Memoiren und Bismarcks Entlassung,

Preuszische Jahrbücher 126, blz. 501.

-------^ Geschichte der neuesten Zeit von Dr. Gottlob Egelhaaf,

Preuszische Jahrbücher, 133, blz. 501.

-------, Replik, Preuszische Jahrbücher 133, blz. 554.

-------, Bismarcks letzte politische Idee, Preuszische Jahrbücher

147, blz. 1.

Richard Fester, Verantwortlichkeiten, Deutsche Rundschau, Oct. 1920.

----» Saburow und die russischen Staatsakten über die russisch-

deutschen Beziehungen 1879-1890, Grenzboten n°. 16-18, 1921.

Ernst Gagliardi, Bismarcks Konflikt mit der Schweiz und die internationale

-ocr page 20-

Arbeitskonferenz, Wissen und Leben, Neue Schweizer Rundschau Tuni
1924.

Serge Goriainow, The end of the alliance of emperors. The American Poli-
tical Review XXIII, Jan. 1918.

Gradenwitz, Zwei Feststellungen zur Bismarckkrise, Preuszische Jahr-
bücher 192.

von Helldorf-Bedra, Der Fall des Sozialistengesetzes, Deutsche Revue,
1900 I.

Graf zu Hohenthal und Bergen, zie Richter.

Graf Lerchenfeld, zie von Müller.

Meisner, Der Neue Kurs, Preuszische Jahrbücher 196 I.

von Müller, Die Entlassung. Auf Grund der bayerischen Gesandtschafts-
berichte, Süddeutsche Monatshefte, Dec. 1921. Aangehaald als ..Lerchen-
feld".

Hubert Richter, Aus kritischen Tagen. Berichte des Königlich Sächsischen
Gesandten in Berlin, Grafen Hohenthal und Bergen. Deutsche Rundschau
190. Aangehaald als ,.Hohenthal".

Rothfels, Waldersee\'s Denkwürdigkeiten, Preuszische Jahrbucher 193.

----, Zur Bismarck-Krise von 1890, Historische Zeitschrift 123.

Schneidewin, Briefe des Reichskanzlers von Caprivi, Deutsche Revue 1922.

Sz6ch6nyi, zie Wertheimer,

Alfred Stern, Bismarck und die Schweiz, Zeitschrift für Schweizerische
Geschichte IV, Aug. 1924.

Friedrich Thimme, Der Fall des Sozialistengesetzes und Bismarcks Staats-
streichsplan, Süddeutsche Monatshefte, April 1915.

Ulmann, Bismarcks letzter staatsrechtlicher Gedanke. Internationale Mo-
natschrift, Dec. 1911.

Wertheimer, Bismarcks Sturz, Preuszische Jahrbücher 184.

Kaiser Wilhelm II an Kaiser Franz Joseph I, Oesterreichische Rundschau
LVIII, Jan. 1919.

-ocr page 21-

HOOFDSTUK I.

BISMARCK EN PRINS WILHELM.

Na den dood van keizer Friedrich meenden Bismarck en zijn
zoon Herbert, dat voor hen betere tijden in aantocht waren; immers,
waar de verhouding tot den afgestorven monarch veelal gespannen
was geweest, had prins Wilhelm zich steeds als een vriend en be-
wonderaar van den grooten kanselier doen kennen.

In een schijnbaar uitstekende verstandhouding met den keizer
leidde Bismarck nu de regeeringszaken, terwijl hij op zijn een-
zaam landgoed Friedrichsruh vertoefde, zich slechts bij dringende
aangelegenheden enkele dagen te Berlijn ophoudende, totdat hij
24 Jan. 1890 door den Keizer naar Berlijn geroepen, en nog geen
twee maanden later ontslagen werd.

Wat moest er in de voorafgaande jaren gebeurd zijn om het
acute conflict tusschen den vorst en zijn eersten dienaar voor te
bereiden?

Vóór zijn troonsbestijging had Wilhelm II Bismarck steeds tegen-
over zijn ouders verdedigd en was hij hem geheel toegedaan.
Reeds toen echter bezielde hem een zeker rivaliteitsgevoel. Toen
in den herfst van 1887 het gerucht van Bismarck\'s dood liep, ver-
klaarde prins Wilhelm aan von Scholz, den Pruisischen minister
van financiën, dat hij het geval niet zoo bedenkelijk geacht zou
hebben; niemand was onmisbaar, ook Bismarck niet; er waren
nog andere voortreffelijke mannen, die heel goed in staat zouden
zijn om hem te vervangen, bijv. von Boetticher. Toen daarop von
Scholz de voortreffelijkheid van von Boetticher toegaf, maar toch
betwijfelde, of deze de leiding en het beheer van den geheelen
gang van zaken in denzelfden grooten stijl als Bismarck zou kunnen
voortzetten, antwoordde de prins dat hij dat ook niet geloofde,
maar dat was ook heelemaal niet de bedoeling, dat zou de zaak

van den monarch wezen

Hieruit blijkt dat hij zich toen reeds de meerdere van Boetticher
en de evenknie van Bismarck achtte, terwijl zijn gezegde dat hij
ïiet geval niet zoo bedenkelijk zou hebben geacht, reeds een

Voa Schok, 81 vlg.

-ocr page 22-

zeker rivaliteitsgevoel verraadt en een begeerte om te regeeren,
en dat wel zonder Bismarck.

Hoezeer deze uitlating ook typeerend is voor Wilhelms toe-
komstige gedragslijn tegenover Bismarck, is zij toch bij de ge-
compliceerde natuur van den keizer met diens aanvankelijke be-
wondering voor den kanselier niet in tegenspraak.

Zeker, hij vereerde den grooten stichter van het rijk, hij was hem
dankbaar voor het schitterende erfdeel dat hij voor hem had ver-
gaard, en nam met vuur zijn partij op tegenover zijn ouders, maar
zijn groote eerzucht deed hem verlangen om zelf de teugels van
j het bewind in handen te nemen, en hij begreep dat het met een
\' kanselier als Bismarck uiterst moeilijk zou zijn om zich een beslis-
i senden invloed op den gang van zaken te veroveren.

Door een bovenmatig zelfvertrouwen gedreven, achtte hij zich
in staat om Bismarck te vervangen,
ja meende hij zelfs diens
plaats met meer succes te kunnen bekleeden. Was er niet een
nieuw tijdperk aangebroken
met geheel andere maatschappelijke
verhoudingen, een samenleving, die de kanselier niet meer door-
zag? En zou nu niet beter een kind van dien nieuwen tijd, beschik-
kende over een bekwaamheid als de zijne, het stuur kunnen over-
nemen van een vertegenwoordiger van het verleden, die in de
oude toestanden was vastgeroest?

Ook de opvoeding van den prins had veel tot zijn overdreven
zelfbewustzijn bijgedragen. Wel had hij op verlangen zijner min of
meeirüberaalgezinde ouders als gewone leerling eerst het gymnasium
te Cassel en later de universiteit te Bonn bezocht, maar deze
maatregel had haar doel, om den prins zijn aparte positie te
doen vergeten, gemist. Integendeel, temidden zijner mede-
leerlingen, die uit zoo geheel andere kringen kwamen en met zoo
geheel verschillende oogmerken het onderwijs volgden, moest hij
zich wel steeds de toekomstige keizer blijven voelen i). Nog sterker
trad dit aan het licht gedurende zijn officierstijd te Potsdam.
Tevergeefs trachtte Bismarck den prins aan den beperkten
kring
van den Potsdamschen regimentsdienst te ontrukken en hem met
andere dan militaire stroomingen
in aanraking te brengen ).
Immers, een werkelijke
opleiding tot de regeeringstaak, waartoe
hij binnenkort geroepen kon worden, had hem nog steeds ontbroken.
Maar des keizers Oudpruisische spaarzaamheid meende een af-
zonderlijke hofhouding voor den prins te Berlijn niet te kunnen
bekostigen. Ten slotte wist Bismarck door te zetten dat hij ten-
Schüssler, 11. G. u. E. III, 1.

-ocr page 23-

minste af en toe op het departement van buitenlandsche zaken
werkzaam zou zijn, maar voor het overige bleef de prins m zijn
bijna feodale Potsdamsche officiersomgevmg.

Bij een dergelijke mentaliteit en opvoeding moest het hem natuur-
lijk dubbel pijnlijk aandoen om van Bismarck terechtwijzingen
te ontvangen; en juist in hetzelfde najaar van 1887 gaven twee
handelingen van den jongen prins den kanselier daartoe aanleiding.

Sinds geruimen tijd liet het zich n.1. aanzien, dat prins Wilhelm
bmnenkort den troon bestijgen zou. Zijn grootvader was 90 jaar^
oud en de gezondheidstoestand van zijn vader hopeloos. Daar]
de prins nu bij zijn troonsbestijging dadelijk met vaste hand de
regeering aan zich wilde trekken, ontwierp hij een proclamatie
aan de rijksvorsten, die aan de Pruisische gezanten bij de ver-
schillende Duitsche hoven zou worden toegezonden en daar zou
blijven berusten tot zijn troonsbestijging, om dan onmiddellijk
overhandigd te kunnen worden.

Philipp Eulenburg deelt ons in zijn gedenkschriften mede i), het
bedoelde ontwerp van prins Wilhelm te hebben ontvangen, met
het verzoek om er de redactie van op zich te nemen, aan welke
opdracht hij op 25 Nov. gevolg gaf.

Oorspronkehjk zou het niet prins Wilhelms bedoeling geweest zijn,
om Bismarck van
dezen stap in kennis te stellen 2), misschien
omdat hij de risico van diens afkeuring niet wenschte te loopen;
maar in dat geval moet hij toch reeds zeer spoedig voor de uit-
sluitende verantwoordeHjkheid voor deze daad zijn teruggedeinsd,
want reeds 29 Nov. zond hij het concept met een begeleidend
schrijven aan Bismarck.

De tekst van het stuk zelf is niet bekend, maar uit het begelei-
dend schrijven bleek, dat het de bedoelmg was om de uit Gods
genade voortspruitende erfopvolgmg den vorsten als een fait ac-
compli mede te deelen, en dat wel zóó, dat zij geen gelegenheid
hadden om
daarover veel na te denken 3). Verder schijnt erin
gesproken te zijn over „den Ausbau und das Einigen des Reiches"
als ,,eine bevorstehende Arbeit"

Natuurlijk leverde een dergehjke handelwijze het gevaar op, dat
bij ontijdige ontdekking de prins aanmerkelijk zou moeten dalen

Eulenburg, 149. Eulenburgs neiging om zijn eigen invloed op den gang
van zaken te overschatten, maant echter tot eenige voorzichtigheid.

Eulenburg, 283.

Brief van prins Wilhelm aan Bismarck: G. u. E. III, 12 vlg.

) G. u. E. III, 16.

-ocr page 24-

in de sympathie van den ouden keizer, van kroonprins Friedrich
en van de rijksvorsten. Maar, ook wanneer het stuk geheim kon
blijven tot het moment der overhandiging, zou dan toch moeten
blijken, hoe deze stap reeds lang te voren geprepareerd was. De
manoeuvre zou dan moeilijk anders kunnen worden uitgelegd, dan
als een te gretige poging van den jongen troonopvolger, om den
vorsten aanstonds zijn suprematie te doen gevoelen. Ook de passage
over „den Ausbau und das Einigen des Reiches" moest verstaan
worden als verdere centralisatie en verkorting van de grondwette-
lijke rechten der rijksvorsten. Dit kon ver strekkende gevolgen
hebben. Wanneer b.v. Saksen, Beieren en Würtemberg weerbarstig
werden, dan zou daardoor de betoovering der nationale eenheid,
zoowel tegenover binnen- als buitenland verbroken zijn. Dit zou
het prestige des rijks in alle opzichten moeten schaden, ook in
den strijd tegenover de sociaal-democratie^). Het plan van prins
Wilhelm was dus een hoogst gevaarlijke tactloosheid.

Al spoedig echter kreeg de kanselier een tweeden brief van den
prins te beantwoorden. De
ultra-clericale en ultra-conservatieve
oppositie onder leiding van den hofpredikant Stöcker, die als
strijdmiddel de Berliner Stadtmission gesticht had, trachtte n.1,
voor zich beslag te leggen op prins Wilhelm, wiens gunst, als van
den toekomstigen heerscher, voor haar van de hoogste waarde was.

Zij speculeerden handig op zijn autocratische gezindheid, en
wisten hem dan ook werkelijk te bewegen om op 28 Nov. met
zijn gemalin een vergadering der Berliner
Stadtmission bij te wonen
ten huize van den General-quartiermeister, graaf Waldersee.

Onmiddellijk werd hij door Herbert Bismarck gewaarschuwd
tegen Stöcker en diens werkzaamheid 2) en ook de kanselier zelf
bracht de officieuze pers in het geweer daar hij het bedenkelijk
achtte, dat de erfgenaam van den troon zich aan eenige politieke
partij verbond, laat staan aan de partij van Stöcker.

Nu richtte de prins op 21 Dec. een brief aan Bismarck waarin
hij uitvoerig en nadrukkelijk tegen de meening opkwam, dat
hij
zich door een politieke partij zou hebben laten inpalmen. Zijn be-
doelingen zijn verkeerd voorgesteld. Hij
is slechts toegetreden tot
een comité van
christelijke personen, die feestelijkheden wilden
aanrichten ten bate der
Berlijnsche armen. De bedoeling is, dat
het comité zal worden uitgebreid met leden der meest uiteen-
loopende politieke partijen, zoodat elke staatkundige bijgedachte

1) Ibidem. G. u. E. III. 5 vlg. ») Lucius, 410.
Deze brief is afgedrukt in G. u. E. III, 7 vlg.

-ocr page 25-

Op den achtergrond zal blijven. Bovendien zal de werkzaamheid
van het comité niet tot Berlijn beperkt bhjven, maar zich uit-
strekken over het heele land. Het is geen speciale aangelegenheid
van Stöcker en de leiding zal niet bij hem berusten. Hij, de prins,
is niet eens
protector, maar slechts welwillend begunstiger. Hij
meent hiermee Bismarck overtuigd te hebben en hoopt op zijn
ondersteuning.

Den 6en Januari 1888 beantwoordt Bismarck beide brieven tege-
lijk en zeer uitvoerig i). Wat de proclamatie betreft, geeft hij den
prins in overweging, deze zonder uitstel te verbranden. Hij wijst
op de onaangenaamheden die ontstaan zouden, wanneer het stuk
ontijdig bekend werd en ontvouwt in een breed opgezet staats-
rechtelijk betoog zijn meening, dat de rijksvorsten meer als bond-
genooten dan als onderdanen des keizers te beschouwen zijn.
Want hoewel de prins in zijn schrijven verklaard had zelf ook deze
meening toegedaan te zijn, viel het toch niet te loochenen dat de
strekking van zijn ontwerp geheel tegenovergesteld was aan deze
bedoelingen.

Dan gaat hij over tot de Stadtmission. Het karakter van derge-
lijke vereenigingen wordt minder bepaald door het nominale doel,
dan door de deelnemende personen. Hij waarschuwt voor de gift-
mengerij der
beeren van de Kreuzzeitung, speciaal tegen Stöcker
en zijn theocratische neigingen. Een troonopvolger mag niet de
kans loopen om door de leden eener vereeniging gecompromitteerd
te worden.

Den 14en Jan. antwoordde de prins op dezen 10 bladzijden
langen brief dat hij wat de Stadtmission betreft in geenen deele
overtuigd was, en deze goede zaak niet in den steek wilde laten,
maar dat hij, om politieke verdenkingen te ontgaan. Stöcker zou
verzoeken zich terug te trekken.

Het is geen wonder, dat dergelijke vaderlijke terechtwijzingen
verkoelend werkten op de verhouding van prins Wilhelm tot
Bismarck in een periode, waarin zijn zelfbewustzijn zich juist zoo
duidelijk had uitgesproken; eerst later zou hij inzien dat Bismarck
gehjk had Doch spoedig wilde hij zich weer nader bij zijn
mentor aansluiten. Zijn grootvader stierf, zijn vader besteeg den

1) Afgedrukt in G. u. E. III, 14 vlg.

2) Afgedrukt in G. u. E. III, 22 vlg.
Lucius, 479.

Over de Waldersee-Versammlung zie ook Schüssler, 17 vlg. en Lucius,
409 eu 410.

-ocr page 26-

troon, en bij zijn verzet tegen diens liberale en Engelsche sym-
pathieën kon hij den ouden, machtigen bondgenoot niet ontberen.

Telkens weer heeft Wilhelm II er zich op beroemd, dat hij het
is geweest, die.gedurende de korte regeering van zijn vader steeds
de partij van Bismarck opnam. In het eerste hoofdstuk van zijn
gedenkschriften vertelt de keizer, sprekend over de groote onaan-
genaamheden, die zijn diensttijd op het departement van binnen-
landsche zaken voor hem meebracht, hoe zijn positie in het
ouderlijk huis daardoor zeer moeilijk, ja soms bepaald pijnlijk werd
gemaakt, en hoe hij om zijn dikwijls op de zwaarste proef gestelde
discretie voor den kanselier in stilte heel wat te verduren heeft

gehad. Meer niet.

Aan graaf Philipp Eulenburg heeft hij eens op een toon van
diepe droefheid meegedeeld i): „Ik heb den kanselier herinnerd
aan alles wat ik voor hem heb opgeofferd, aan alle bewijzen van
mijn grenzenloos vertrouwen. Ik heb eens mijn ouderUjk huis voor
hem opgeofferd > . . . Ik ben hem blindelings gevolgd, als een
recruut, zonder mijn eigen gedachten recht te laten wedervaren,
en heb, terwille van dit vertrouwen, bij de tegenstelling tusschen
mijn ouders en den prins in mijn vaderlijk huis de vreeselijkste
tijden moeten doormaken."

Het duidehjkst echter spreekt de keizer in zijn brief aan keizer
Franz Joseph, d.d. 3 April 1890 2):

„Der Mann, den ich mein Leben lang vergöttert hatte, für den
„ich im Eltemhause wahre Höllenqualen moralischer Verfolgung
.\'ausgestanden, der Mann, für den ich allein nach dem Tode
\'\',Groszpapa\'s mich in die Bresche geworfen, um ihn zu halten,
"wofür ich den Zorn meines sterbenden Vaters und den unaus-
"löschlichen Hasz meiner Mutter auf mich lud, der achtete das
,,alles nichts und schritt über mich hinweg, weil ich ihm nicht
„zur Willen war!"

Uit deze uitingen bHjkt, dat onder de regeering van keizer
Friedrich de moeilijkheden van den kroonprins, maar evenzeer die
van Bismarck, groot waren, dat zijn aanblijven
ernstig bedreigd
werd, en dat het de kroonprins is geweest, die ten koste van zijn
familieverhoudingen den kanselier naar
vermogen heeft gesteund ).

Het was vooral de invloed van de keizerin, dien Bismarck en

1) Eulenburg, 230. , . ^ ^ • , • , t> j

2) Kaiser Wilhelm II an Kaiser Franz Joseph I, Oesterreichische Rund-
schau, 1 Jan. 1919. Band LVIII, 107.

3) Zie ook verder beneden.

-ocr page 27-

de kroonprins om het zeerste vreesden. Deze eerzuchtige vrouw
had slechts toegestemd in een huwelijk met den kroonprms van
het „onaangename" Pruisen, in de hoop dit land m de banen van
Engeland te kunnen leiden 1). Haar hoogvereerde moeder koiungm
Victoria van Engeland, had dezelfde bedoehngen en liet het aan
vermaningen en
aansporingen niet ontbreken.

Als kroonprinses had keizerin Friedrich reeds meermalen ge-
tracht invloed uit te oefenen op de Duitsche politiek. Het sterkst
trad dit wel aan het licht in de laatste dagen der regeering van
Wilhehn I, toen zij haar zoon, prins Wilhelm, zooveel mogelijk
uit San Remo weerde en haar doodzieken gemaal wist te bewegen,
om toch de keizerskroon aan te nemen, hoewel hij zelfs niet meer
spreken kon. liever dan die over te dragen aan zijn zoon Wilhelm;
men zal hem als den Cid voor Valencia als lijk nog te paard
zetten, zegt prins Wilhelm tegen Philipp Eulenburg 2). Wilde zij
zich de keizerskroon, waarop zij 30 jaar had moeten wachten,

thans niet laten ontglippen?

Ook gedurende haar kortstondige regeering vergat keizerin Fried-
rich de poütieke bemoeiingen niet; en deze waren des te gevaarhjker.
daar de doodzwakke keizer aan
haar invloed weinig weerstand meer
bieden
kon. De voornaamste quaestie, die zij in dezen tijd te berde
bracht, was die
van het Battenbergsche huwelijk. Zij wenschte
namelijk haar dochter Victoria te doen huwen met den gewezen
vorst van Bulgarije, prins Alexander van Battenberg, een ver-
bintenis, die Duitschland in gévaarlijke verwikkelingen zou kunnen
brengen. Deze vorst, die de uitbreiding van den Russischen mvloed
in Bulgarije steeds naar krachten had tegengegaan en tengevolge
daarvan zijn kroon had verloren, was allerminst persona grata
aan het hof te St. Petersburg en een huwelijk van hem met een
Pruisische prinses zou daar onvermijdelijk den indruk moeten
teweegbrengen, dat Duitschland de Russische Balkan-politiek
wenschte te
contrarieeren. Daarom kon Bismarck als leider der
Duitsche buitenlandsche
politiek met een dergelijke verbintenis
niet instemmen en verklaarde hij dan ook reeds in 1884, dat het
huwelijk niet zou plaats hebben, zoolang hij rijkskanselier was
Ook keizer Wilhelm I nam daarop stelling tegen de Battenbergsche
huwelijksplannen en gaf vorst Alexander zelfs in ronde woorden
als zijn wensch te kennen, dat deze er niemand over in twijfel zou
laten, dat de keizer hem niet als echtgenoot voor zijn kleindochter

Eulenburg, 173. 2) Eulenburg, 155. Corti, 165 vlg.

-ocr page 28-

begeerde 1). Ook toen Alexander in 1886 afstand deed van den
Bulgaarschen troon, was dit voor Bismarck geen aanleiding om
zijn standpunt te wijzigen. Het Battenbergsche huwelijk bleef
voor hem een kabinets quaestie 2). Kroonprinses Victoria echter, die
naast koningin Victoria van Engeland, de voornaamste voor-
vechtster van het huwelijk was 3), gaf haar plannen nog niet op.
Haar hoop was voornamelijk gevestigd op het a.s. keizerschap van
haar gemaal. Na diens troonsbestijging wist zij een onderhoud
tusschen hem en Alexander van Battenberg te doen bepalen en
de keizer deelde dan ook aan Bismarck mede, dat hij voornemens
was het huwelijk tot stand te brengen. Weer stelde Bismarck de
kabinetsquaestie, de keizer gaf toe en de a.s. komst van vorst
Alexan-
der werd afgetelegrafeerd, ondanks den tegenstand der keizerin

Wat kroonprins Wilhelm betreft, deze was reeds van het begin
af een verklaard tegenstander van dit huwelijk geweest, maar nu
er in 1888 voor het eerst kans bestond op een verwezenlijking,
schreef hij categorisch aan Alexander, dat hij iedereen, die aan
het tot stand komen dezer verbintenis meewerkte, beschouwen
zou als een vijand van zijn huis en van het vaderland Maar hij
deed meer. Juist in de dagen dat deze quaestie hangende was,
verscheen hij met een grooten bloemruiker onaangemeld op
Bismarcks verjaarfeest, en diende zich tegen dien middag als gast
aan de familietafel aan ®). Onder den maaltijd hield hij een geest-
driftige rede, die door Bismarck in zijn Gedanken und Erinnerungen
als volgt is
weergegeven \'):

,,Um mich eines militärischen Bildes zu bedienen, so sehe ich
„unsere jetzige Lage an wie ein Regiment, das zum Sturm schreitet.
,,Der Regiments-Commandeur ist gefallen, der nächste im Com-
,,mando reitet, obwohl schwer getroffen, noch kühn voran. Da
„richten sich die Blicke auf die Fahne, die der Träger hoch empor-
,,schwenkt. So halten Ew. Durchlaucht das Reichspanier empor.
,,Möge es, das ist unser innigster Herzenswunsch, Ihnen noch
„lange vergönnt sein, in Gemeinschaft mit unserem geliebten und
„verehrten Kaiser das Reichsbanner
hochzuhalten. Gott segne
„und schütze denselben und Ew. Durchlaucht!"

In de vertolking echter, die Corti van deze zelfde redevoermg
geeft, klinkt ze veel
polemischer. Hier wordt de persoon van den
doodzieken keizer bijna geheel voorbijgegaan en alle aandacht op

1) Corti, 164 en 181 vlg. 2) Corti, 291.

3) Corti, 151 vlg., 290, 319 en 322 vlg. «) Corti, 324 vlg.

Corti 328—329. Corti, 332—333. \') G. u. E. III, 48—49.

-ocr page 29-

de leiding van Bismarck geconcentreerd i). De keizer heeft dan
ook den kroonprins een schriftelijke terechtwijzing doen toekomen 2).

De huwelijksquaestie was echter nog niet van de baan en tever-
geefs trachtte de Badensche staatsman Roggenbach bemiddelend
op te treden Meer en meer verkreeg de keizerin het overwicht
over den verzwakten keizer«). Von Puttkamer, de Pruisische
minister van binnenlandsche zaken, werd door haar toedoen ont-
slagen en de verhouding tot Bismarck spande steeds strakker ®).
Het zou geen ramp zijn, als hij heenging, zei de keizerin\'). Ten
slotte wist zij het nog zoo ver te drijven, dat haar gemaal in zijn
testament aan den kroonprins als kinderplicht opdroeg om zijn
laatsten wil uit te voeren en te zorgen dat het huwelijk tusschen
Alexander van Battenberg en prinses Victoria tot stand kwam.
Zelf aan de regeering gekomen, vond Wilhelm II hierin echter geen
aanleiding om van zijn eenmaal ingenomen standpunt terug te
komen ®).

Intusschen schijnt, misschien nog steeds naar aanleiding der
huwelijksquaestie, de verhouding tusschen de keizerin en Bismarck
zich in dier voege verslechterd te hebben-, dat de monarch zelfs
het ontslag van den kanselier zou hebben onderteekend. Althans
den
28en Sept. 1888 schrijft de Saksische gezant, graaf Hohenthal,
aan zijn regeering
over het avontuurlijke, onlangs weer opgedoken
gerucht, dat in bevoegde kringen geloofd wordt, n.1. dat keizer
Friedrich drie dagen voor zijn dood een vleiend ontslag voor
Bismarck onderteekend zou hebben, welk papier zich in het bezit
van Wilhelm II zou bevinden ®). De 16e Juni 1888 echter maakte
aan het lijden van keizer Friedrich een einde. ^^

" \') Corti 332-333. Waldersee I. 384. 3) Corti. 387-388. J) Corti,
385L\'3°86 \'394 en 40lJ02. Corti 403. «) Corti 402. J) Hohenlohe
435. 8) Corti. 335-336 en 338. «) Hohenthal, 167-168.

-ocr page 30-

HOOFDSTUK IL

DUITSCHLANDS INTERNATIONALE POSITIE BIJ DE TROONS-
BESTIJGING VAN WILHELM II.

Bij zijn troonsbestijging vond Wilhelm H Duitschland in een
I buitengewoon sterke positie tegenover het buitenland.

Niet alleen beschikte het over het^beste leger van Europa, maar
ook was het, ingevolge Bismarck\'s beleid, door een reeks van ver-
dragen tegen nagenoeg alle eventualiteiten verzekerd. Bismarck
had volgens Peter Schuwalow „Ie cauchemar des coalitions". Hij
meende, dat de diplomatie tot taak had „den an sich durch kolli-
dierende Interessen nicht bedingten Krieg ä tout prix zu ver-
meiden"^) en hij trachtte dat doel voor Duitschland te be-
reiken door een samenstel van (meestal geheime) verdragen.

In 1888 bestonden:
! Ie. De tweebond, den 7en October 1879 gesloten tusschen
Oostenrijk en Duitschland. Deze was bestemd om Duitschland te
beschermen tegen een aanval van Rusland, of van een andere
mogendheid, die door Rusland mocht worden gesteund 2). Hij wordt
verlengd tot den 2len October 1889 door het Protocol van den 22en
Maart 1883. Na dien datum wordt hij, behoudens tijdige opzegging,
automatisch, telkens voor drie jaar, verlengd
\\ 2e. De driebond, den 20en Mei 1882 gesloten tusschen Duitsch-
land, Oostenrijk en Italië. Deze had ten doel Duitschland te vrij-
waren tegen een ongeprovoceerden aanval van twee of meer mogend-
heden, voorts om Italië te beschutten tegen Frankrijk, en Oosten-
rijk tegen het gevaar, dat „Italia Irredenta" opleverde«).

Tot dezen driebond treedt Roemenië toe door een verdrag met
Duitschland en Oostenrijk van den 30en October 1883. Het verdrag
zal 5 jaar duren en daarna automatisch worden verlengd, telkens

Te tóeiond\'zelf wordt den 20en Februari 1887 verlengd tot

tusschen Duitschland en lUli. van den
20en
Februari 1887. Dit handhaaft zooveel mogelijk den status
quo in het nabije Oosten en bepaalt, dat de casus foederis

,. - . 2) Gr P. III, no. 485. =) Gr. P. III. No. 582.

I S P. IlT, NO. «1. =) Gr. P. Ill, NO. 598. Gr. P. IV, No. 858.

-ocr page 31-

ook voorhanden zal zijn bij een aanval van Frankrijk op de Italiaan-
sche bezittingen in Noord-Afrikai).

• 4e. De Middellandsche-Zeeëntente. gesloten den 12en Februari
1887 tusschen Engeland en Italië 2). Deze moest in de Middelland-
sche Zee den status quo handhaven en dus ItaUë vrijwaren tegen
een aanval van
Frankrijk; de beide mogendheden zouden eikaars
belangen in
Noord-Afrika steunen. Voor het Oostelijk bekken der
Middellandsche Zee treedt ook Oostenrijk toe op den 23en Maart
1887 3).

5e. De Balkandriebond, den 12en December 1887 gesloten tus-
schen Oostenrijk, Engeland en Italië^). Deze moest den status
quo handhaven in den Balkan en dus Oostenrijk dekken, wanneer
een actie van Rusland het mocht noodzaken tot een aanvallenden
oorlog, die voor Duitschland geen casus foederis opleveren zou.

De kroon op dit alles zette:

6e. Het „Rückversicherungsvertrag", den 18den Juni 1887 ge-
sloten tusschen Duitschland en Rusland Hierdoor werd Rusland
verpUcht om, voor het geval dat Duitschland, zonder provocatie
zijnerzijds, door Frankrijk werd aangevallen, een welwillende neu-
traliteit jegens Duitschland in acht te nemen, waartegenover deze
staat Rusland zou helpen om den status quo op den Balkan te hand-
haven en het recht van Ruslands overwegenden invloed in Bulgarije
en Oost-Roemelië zou erkennen.

In een „Protocol additionnel" verklaart Duitschland met Rus-
land te zullen medewerken om een wettig en geregeld bestuur m
Bulgarije te herstellen en in geen geval zijn toestemming te geven
tot een herstel van den prins van Battenberg.

In geval de czaar in de noodzakelijkheid mocht komen om zelf
den toegang tot de Zwarte Zee te verdedigen, „pour garder la clef
de son Empire", zou Duitschland hem daarbij zijn zedelijken en
polltieken steun verleenen en wanneer Oostenrijk een niet ge-
provoceerden aanval tegen Rusland ondernam, kon dit laatste rijk
op Duitschlands welwillende onzijdigheid staat maken.

Dit verdrag werd streng geheim gehouden, op verlangen van
Rusland. Toen den 20en Juli 1888 tusschen Herbert Bismarck en
von Giers de publiceermg ervan ter sprake kwam, bleek Duitschland
daar heel geen bezwaar tegen te hebben, maar Rusland wel

Van bovengenoemde verdragen zijn No. 4 en No. 5 vastgesteld

1) Gr. P. IV, No. 859. 2) Gr. P. IV, No. 890 en Pribram I. 36 vlg.

Gr. P. IV, No. 905 en 906. Gr. P. IV, No. 938 en 940 en Pribram I, 52.

Gr. P. v, No. 1092. 6) Gr. P. II, No. 1092. Gr. P. VI, No. 1345.

-ocr page 32-

door gelijkluidende nota\'s, omdat anders het Engelsche Parlement
er in gekend had moeten worden,
ï Zoo dacht Bismarck Duitschland tegen alle mogelijke gevaren
\\ gedekt te hebben. En toch waren velen het met zijn politiek niet
eens. Het,,Rückversicherungsvertrag" had tot hoofddoel Rusland
en Frankrijk gescheiden te houden, zoodat Duitschland niet tegen
hen samen zou te strijden hebben. Daarvoor offerde het den
Balkan op.

Nu meenden velen, dat die scheiding onmogelijk zou blijken en het
vroeg of laat toch tot een oorlog op twee fronten zou moeten komen.
Immers, sinds 1885 trad de revanchegedachte in Frankrijk weer
meer naar voren, en reeds 1883 ,,sah von Caprivi einen Krieg mit
Ruszland an wie ein unabwendbares Verhängnis" Trouwens in
die meening stond Caprivi niet alleen; graaf Waldersee en zijn
generale staf (die van het Rückversicherungsvertrag evenmin
wisten als Caprivi) dachten er precies zoo over en verlangden daar-
om, dat Duitschland dien oorlog zou provoceeren op het voor dat
land gunstigste tijdstip 2).

Zelfs Bismarck kon den argwaan niet geheel onderdrukken, dat
,,le traité n\'est que le moyen de gagner le temps, qu\'il faut pour
compléter les armements russes et français" (10 Nov. 1887) 3).
En Waldersee schrijft 23 April 1888: „Schon seit längerer Zeit
„habe ich das Gefühl, dasz der Kanzler einen Krieg (met Rusland)
„für unabwendbar hält." «) Niettemin komt Bismarck toch niet
tot de conclusie om een preventie ven oorlog aan te bevelen, voor-
eerst niet, omdat hij principieel tegen preventieve oorlogen was
(,,Mein Rath wird nie dahin gehen einen Krieg zu führen deshalb
,,weil er später vielleicht doch geführt werden musz" ®)) en ten andere
niet, om de redenen, die hij in zijn brief aan kroonprins Wilhelm
van 9 Mei 1888 uiteenzet ®). Deze is het niet geheel met Bismarck
eens. Uit militair oogpunt vindt hij een preventieven oorlog raad-
zaam en ware het najaar van 1887 daartoe een uiterst gunstige
tijd geweest, maar politiek staat hij op Bismarcks standpunt

1) ScMssler, 197.

2) Waldersee I, 349, 387, 410, II, 48.

3) Gr. P. V, No. 1127.

4) Waldersee I, 392.

6) Horst Kohl, Die politischen Reden des Fürsten Bismarck, Bd. XII,
186.

«) Gr. P. VI, No. 1341.

7) Gr. P. VI, No. 1341 en G. u. E. III, 136—141.

-ocr page 33-

Intusschen was er veel, dat vóór de onvermijdelijkheid van een
oorlog met Rusland pleitte. Rusland achtte zich terecht of ten
onrechte op het congres van Berlijn door Duitschland verraden.
De militaire partij onder den minister van oorlog Miljutin, zoowel
als de panslavisten onder Katkow, den uitgever der Moskousche
Courant, haatten het, en hunne pers, (die over de buitenlandsche
politiek \'vrij mag schrijven, maar over binnenlandsche zaken moet
zwijgen 1)), stookte dat vuurtje gestadig aan (Journal de St. Peters-
boufg, Nowoje Fremja, Nord, Warschawski Dnewnik, enz.). Zoo
schreef Katkows blad in 1887: „Een Russisch-Fransche Alliantie
„heeft geen geschreven verdrag noodig, zij zal bij eiken aanval
„tegen Duitschland vanzelf tot stand komen" Ook Poolsche
invloeden werkten anti-duitsch; de Polen waren Duitschlands hou-
ding 1863—\'64 niet vergeten. Zoodoende was Duitschland, hoewel
bereid om Rusland in den Balkan en in het verre Oosten, waar
het zelf geen belangen had, de vrije hand te laten, in Rusland
hoogst impopulair.

Dat werd er niet beter pp, toen het zich in 1879 met Oostenrijk
verbond, van welk verdrag de hoofdstrekking op verlangen van
keizer Wilhelm I aan den czaar was medegedeeld »). Was al de stem-
ming ten opzichte van Duitschland in Petersburg niet vriendelijk,
de beide staten hadden toch geen met elkaar strijdige belangen;
maar met Oostenrijk was dat des te meer het geval. Tegen Oosten-
rijk was niet alleen de openbare meening en de pers, maar ook de
regeering bitter vijandig gezind. Daarom had deze in 1887 dan ook
geweigerd, den driekeizerbond nog eens te hernieuwen^). Volgens
haar maakte Oostenrijk van zijn defensief verbond met Duitschland
misbruik om in den Balkan Rusland langs diplomatieken weg zoo-
veel mogelijk tegen te werken, speciaal den Russischen invloed in
Bulgarije te vernietigen, door den katholieken vorst Ferdinand ®)
te steunen, die door Rusland niet werd erkend. Ook de Duitsche
consul-generaal mocht hem op straat niet groeten ®).

Pobedonoszew zeide (Dec. 1887): „Ie joug de l\'Autriche devient
insupportable"\'), en de czaar uitte de meening (Jan. 1888): „Oester-

1) Gr. P. V, No. 977, Gr. P. VI, No. 1344 (slot).

Reventlow, Deutschlands auswärtige Politik, 23.
®) Gr. P. III, No. 509 en 483.

Gr. P. V, No. 1073. Zie boven, hoofdstuk I.
®) Friedjung. Das Zeitalter des Imperialismus, 107.
^ Gr. P. VI, No. 1173.

-ocr page 34-

reich habe nur des cochonneries gemacht und Insulten hinzugefügt"

De Russische diplomaat baron Jomini beweerde 12 Juli 1888
tegen graaf Pourtalès:„Ruszland habe in seiner Politik der letzten
„zwölf Jahre unstreitig schwere, unverzeihliche Fehler gemacht,
„und die oesterreichische Politik zeige ein unverkennbares Ge-
„schick in der Benutzung dieser Fehler" 2). En hij hield „einen
oesterreichisch-russischen Konflikt" voor onvermijdelijk. Erspreekt
dan ook verbittering uit, als von Giers den 18en Nov. 1887 een
tamelijk onschuldige rede van Kalnoky een „défi" voor Rusland
noemt 3), en vervolgens zegt: „Les Autrichiens croient nous faire
plaisir en nous déclarant qu\'ils ne veulent nous attaquer! Ils n\'ont
qu\' à venir, nous ne demandons pas mieux" En den len Decem-
ber van hetzelfde jaar zal hij opmerken: „Les Autrichiens ont le
verbe trop haut, il faut leur rabattre le caquet; un empereur qui
se trouve à la tête de cent millions de sujets ne saurait se laisser
narguer par un pays comme l\'Autriche s)." Von Bülow dacht
hierbij aan de fabel van den wolf en het lam.

Nadat evenwel de Balkandriebond tot stand was gekomen, werd
Rusland wat vriendelijker, zoodat von Giers den 14en December 1887
tot
den Oostenrijkschen gezant kon zeggen: „Nous aurons peut-être
une paix désagréable, mais nous aurons la paix" ®).

Echter ook in den loop van 1888 laat de katholiseerende invloed
van Oostenrijk in Bulgarije Rusland geen rust en den 22en Juli
zei van Giers tot Herbert Bismarck: „Le Cobourg est toujours
une épine dans notre chair" \'). Van deze houding van Oostenrijk
gaf Rusland voor een deel de schuld aan Duitschland. Wel bewees
Bismarck in November 1887 den czaar, dat de brieven, die zijn
heimelijke begunstiging van Ferdinand van Koburg moesten be-
wijzen, vervalscht waren, maar de czaar was van meening, dat
Bismarck gemakkelijk ook de houding van Oostenrijk had kunnen
wijzigen. Volgens von Schweinitz (bericht van 27 Januari 1888)
zeide hij: „dasz Euere Durchlaucht (Bismarck) in Wien nur zu
„befehlen, nur die Faust — und dabei erhob S. M. die geballte
„ Hand — zu zeigen brauchen" s). En een
aanteekening van Herbert
Bismarck laat grootvorst Wladimir tot hem zeggen: „Le point noir
„dans nos
relations, c\'est votre arrangement avec l\'Autriche" Vol-

1) Gr P. VI, No. 1176. 2) Gr. P. VI, No. 1344.
3) Gr P VI, No. 1154. Gr. P. VI, No. 1154.
5) Gr P VI, No. 1160. 6) Gr. P. VI, No. 1166.
7) Gr.\' P. VI,\' No. 1345. 8) Gr. P. VI, No. 1176.
») Gr. P. VI, No. 1338. "

-ocr page 35-

gens graaf Pourtalès, Duitsch gezantschapssecretaris, was het referein
op al zulke klaagliederen : „Laissez nous en tête à tête avec l\'Autriche,
„c\'est tout ce que nous demandons" Dit nu kon Duitschland.
gebonden door het verdrag van 1879, onmogelijk doen; vandaar
dat in weerwU van het
Rückversicherungsvertrag, de verhouding
tusschen beide landen nu en dan zeer gespannen was, een spannmg,
die zich over en weer in van wantrouwen getuigende en onvriende-
lijke
daden openbaarde.

Of moest het geen achterdocht wekken, dat voortdurend aan-
zienlijke Russissche troepenmassa\'s naar de westgrens opschoven 2)
en dat Bismarck den len Maart 1887 het septennaat, en, door zijn
beroemde rede van den 6en Februari 1888, waarin voor het eerst
officieel wordt gewaagd van een tweefrontenooriog. een reusachtige
legerversterking kreeg van 700.000 man ?

Onvriendelijk was de Russische tolpolitiek. die zóó ver ging, dat
Herbert Bismarck in Juli 1888 tot von Giers kon zeggen: „Wir
„stehen der Frage eines wirtschaftlichen Ausgleichs sehr kühl
„gegenüber; aller Schaden, den sie uns in dieser Hinsicht zufügen
können, ist uns bereits angetan"

Hoogst onvriendelijk was ook de hardhandige wijze, waarop de
Oostzee
-provinciën werden gerussificeerd®). Hiertegenover stond
van Duitsche zijde het besluit der Rijksbank om geen beleening
van Russische papieren meer toe te laten ®), alsook het uitzetten
van Russische werklieden uit Duitschland. De militaire partijen
in heidelanden, geleid door Waldersee en Skobelew met hun staven,
stuurden dan ook op een oorlog aan. En Kalnoky zei aan het

begin van het jaar 1888: „Zieht man die Rüstungen----Rusz-

„lands in Betracht, so musz man zu der Ueberzeugung gelangen,
„dasz in einer näheren oder ferneren Zukunft der Krieg mit Rusz-
..land immer wahrscheinlicher wird" \').

Bismarck dacht er echter anders over. Hem woog dit alles
„federleicht gegen die Autorität des Kaisers von Ruszland" «).
van wien von Giers in September 1887 tegen Bernard von Bülow
zei: „Je vous donne ma tête à couper, que jamais, jamais l\'Em-
„pereur Alexandre ne lèvera le bras contre l\'Empereur Guillaume,

Gr. P. VI, No. 1353. 2) Schüssler, 197.

Paul Matter, Bismarck et son temps III, 538. Horst Kohl, Bismarcks
ï\'oUtische Reden XII, 467 en 469.

) Gr. p. VI, No. 1345. Schüssler, 197. ®) Gr. P. V, No. 1142.
) Gr. p. VI, No. 1192. «) Reventlow, 23, Horst Kohl XII, 443.

-ocr page 36-

„ni contre le fils, ni contre le petit-fils de l\'Empereur Guillaume" i).
En Bismarck bleek goed te hebben gezien, althans ruim een jaar
later zei von Giers tot von Schweinitz ongeveer: „Bei Beginn des
„jetzt endenden Jahres lagen einige beunruhigende Anzeichen vor;
[idiese sind geschwunden, besonders seit dem Besuche Ihres er-
„lauchten Souveräns, und ich bin fest überzeugt, dasz unser jetzt
„bestehendes gutes Verhältniss fortdauern wird, nicht blosz für die
„nächsten, sondern für lange, lange Jahren!"

Anders stond het met de verhouding tot Frankrijk. Had tot
1885 de door Bismarck begunstigde koloniale politiek Frankrijks
aandacht van de Vogezen afgeleid, daarna trad de revanchege-
dachte meer en meer op den voorgrond. In 1886 en de eerste helft
van 1887 manifesteert deze zich nog niet zoo duidelijk, omdat
Frankrijk Duitschlands steun begeerde om de Engelschen uit
Egypte te verdrijven; maar toch bericht Villaume, de Duitsche
militaire attaché te Parijs, nog in 1886 omtrent Boulanger „dasz
„er keine Gelegenheit verabsäumt um sich der Groszen Masse
immer wieder als der künftige Revanche-minister und unver-
i\'söhnlicher Feind Deutschlands ins Gedächtnis zurück zu rufen"
" Geen wonder dat Herbert Bismarck er geen geloof aan hechtte,
toen de Fransche gezant Herbette beweerde: „1\'Idée de la revanche
„est surannée", en dat hij eenvoudig voor kennisgeving aannam
diens verzekering aangaande de „détente (qui) s\'opérerait dans

„notre opinion publique____du moment que le prince de Bismarck

déclare ouvertement qu\'il veut faire valoir son énorme autorité
\'/,pour le maintien du
„status quo" dans la Méditerrannée" ; terwijl
de kanselier hierbij de kantteekening maakte: „Y compris l\'occu-
„pation anglaise?" In plaats van een „détente" werd de indiening
der septennaatswet van 1886 in den rijksdag door Boulanger en
Aube, respectievelijk de Fransche ministers van oorlog en marine,
beantwoord met de aanvrage van een krediet van 200 à 300 millioen
voor versterking der vestingen en van 360 millioen voor het leger
en 150 millioen voor de vloot 5). Toch achtte Waldersee voor den
eersten tijd een oorlog
onwaarschijnlijk,

wapening te veel ten achter was «). De Fransche mmister van buiten-
landsche zaken, Flourens,
verklaarde dan ook aan den Russischen
gezant baron Mohrenheim, dat „France would not attack Germany,

n Gr P VI, No. 1217. 2) Gr. P. VI, No. 22 .
3
Gr P VI No. 1228. Gr. R VI, No. 1231.
^ Gr P VI No 1234 en No. 1238. «) Gr. P. VI, No. 1234.

-ocr page 37-

„unless the latter were strongly engaged elsewhere" i). Graaf
Münster, gezant te Parijs, kon in het begin van 1887 melding
maken van een mededeeling van Freycinet, dat Boulanger , beslist
geen oorlog wilde 2), en terzelfder tijd verzekerde de minister-
president Goblet aan de Lefébure „qu\'un Ministre, qui voudrait
faire la guerre, serait lapidé" Met dat al houdt Boulanger in
September 1887 een proefmobilisatie en weigert Bismarck constant
toe te geven aan Herbette\'s hardnekkig voortgezette pogingen om
Duitschlands steun te krijgen in de Egyptische quaestie; tevens
echter vermijdt hij alles, wat Frankrijk zou kunnen prikkelen
wat niet belet, dat nu en dan kleine wrijvingen, zoo b.v. de affaire
Schnäbele, eenige spanning veroorzaken en aldus de revanche-
gedachte levendig houden

Evenals in Rusland waren ook in Frankrijk, vooral na 1885,
de publieke opmie en de pers®) fel anti-Duitsch. De regeering
echter vermeed alles, wat tot wrijving en botsing aanleiding zou
kunnen geven, want vooreerst was Frankrijk toen zoo weinig voor
een revanche-oorlog gereed, dat Boulanger ten slotte zelf daarvoor
terugdeinsde, en ten andere kon het nog niet rekenen op Rusland,
hoezeer het ook zijn best deed, om dat rijk voor zich te winnen.
Wel uitte zich de Franschgezindheid ook in hoogere Russische
kringen en in de pers voortdurend zeer levendig, maar steeds
werden die manifestaties door de regeering als „incidents regret-
tables" gedésavoueerd en gestraft. Zoo b.v. generaal Fredericks\'
rede bij de onthulling van een standbeeld van Chauzy \'), Déroulède\'s
propaganda-reizen voor revanche-politiek door Rusland s), het op-
komen van Mohrenheim, den Russischen gezant te Parijs, voor
Boulanger »), de geheime onderhandelingen van generaal Bogdano-
witsch JO), de toast van grootvorst Nicolaus Michaelowitsch op een
aanstaande Russisch-Fransche wapenbroederschap tegen Duitsch-
land ) Want de Russische regeering, d.w.z. de czaar en von Giers,
was allesbehalve Franschgezind. Dit leeren de gesprekken van
von Giers met den gezantschapssecretaris von Bülow in het najaar
van 1886. Volgens von Giers voelde de czaar „dans son for intérieur"

Goriainov, The end of the alliance of emperors, in The American
Historical Review XXIII, 331.

2) Gr. P. VI, No. 1245. 3) Hohenlohe II, 407. Goriainov, 329.

Gr. P. VI, No. 1257, No. 1265. 6) Gr. P. VI, No. 1232.
) Gr.
P. VI. No. 1199. 8) Gr. P. VI, No. 1199 en No. 1215.

G ^213. noot blz. III.

P- V, blz. 305 noot. No. 1120, Gr. P. VI, No. 1218.

-ocr page 38-

voor de Fransche Republiek slechts „mépris et dégoût". Toen de
czaar verstoord was over de vervanging van den Franschen gezant,
generaal Appert, en tengevolge daarvan ook Mohrenheim Parijs
moest verlaten, waren de Franschen zoo hunkerend om de diploma-
tieke betrekkingen weer te herstellen, dat von Giers^ later tegen
von Bülow zeide: „Iis étaient à genoux devant nous."

Von Giers meende dan ook: „Wir brauchen die Franzosen über-
„haupt um nichts zu bitten, „ils sont à plat ventre devant nous!
„II y a des Russes, qui pensent que nous devrions profiter de
cette disposition des Français pour nous faire tirer par eux les
"marrons du feu, mais je crois, moi, et l\'Empereur croit que toute
"intimité réelle avec la France ne ferait que nous compromettre" i).
" Toen er in September 1886 door Freycinet tendentieuse geruchten
werden verspreid omtrent een Russisch voorstel tot een Fransch-
Russische coöperatie tegen Duitschland, zeide von Giers: „Je me
„fais couper la tête si l\'Empereur a jamais fait des avances aux
Français" 2). En een paar maanden later: „Comment peuvent-üs
"être assez bêtes, ces Français, pour se figurer que l\'Empereur
\'„Alexandre marcherait avec les Clémenceau\'s contre son oncle!
[[c\'est une alliance qui fait horreur à l\'Empereur". „II n\'y a
"pas de politique raisonnable à faire avec ces gens-là"»). Groot-
vorst Alexeï zeide in dien zelfden tijd tot Staal, den Russischen
gezant te Londen: „Paris, c\'est fort drôle et amusant, mais Dieu
nous garde d\'une alliance avec la France.....Il faut rester avec

l\'Allemagne" . j. a. .l i, ^

Uit dit ailes spreekt zeker niet de stemming, die tot een bond-
genootschap tusschen den autocraat en de republiek kon leiden.
Trouwens met het oog op zijn plannen ten aanzien van Constan-
tinopel kon Rusland eerder op instemming bij Duitschland rekenen

dan bij Frankrijk.

Toen echter in 1887 de Driekeizerbond ophield te bestaan,
daarentegen de Driebond werd hernieuwd en in de Egyptische
quaestie Italië en Engeland samengingen (Middellandsche Zee-
entente) en in de Balkanquaestie Italië, Engeland ^

(Balkandriebond),toenwerdo^^^^^^^^^

raX ondenkbaar,. Althans in

n rr P VI No. 1209. 2) Gr. P. VI, No. 1210.

3 Gr P. VI, No. 12n. Gr. P. VI. NO. 1210.

6) Gr. P. VI, No. 1217.

-ocr page 39-

September van dat jaar bericht von Schweinitz aan zijn regeering:
„Die republikanische Form der französischen Regierung erscheint
„mir heute nicht mehr als ein so groszes Hindernis wie vor ander-
„halb Jahren, als Kaiser Alexander in meiner Gegenwart zum
„General Appert sagte: „QueUe ignoble gouvernement! J\'espère
\',!que vous
Ie chasserez" i). En dezelfde gezant bericht vier maanden
later: „Recht interessant war mir dasz S. M. der Kaiser, als er
„über seine Beziehungen zu Frankreich sprach, offen aussprach,
„seine Regierung habe sich der französischen zu näheren gesucht" 2)
voor een defensief verbond, waarvoor Frankrijk op dat oogenblik
niet veel voelde, omdat het Rusland als bondgenoot niet genoeg
vertrouwde en, ondanks Boulanger, tegen een oorlog met Duitsch-
land opzag. Toch deed Frankrijk zijn best om Rusland aan zich
te verplichten. De Fransche industrie nam in Maart 1889 de leve-
ring aan van 500.000 Lebel-geweren, onder garantie van den
Russischen gezant, Mohrenheim, dat die geweren niet op Franschen
zouden schieten Ook plaatste Frankrijk in het laatst van 1888
een Russische leening, terwijl een tweede in 1890 zelfs zeven maal
werd overteekend Tot een defensief bondgenootschap, dat
anders
met het Rückversicherungsvertrag zeer goed overeen te
brengen zou
zijn, kwam het echter tijdens Bismarcks kanselier-
schap niet.

Wat de Duitsche betrekkingen tot Engeland betreft, in 1884
maakte Duitschland een bescheiden begin om van de tot nu toe
gevolgde vastelandspolitiek tot een koloniale wereldpolitiek over
te gaan. Het begon een vloot te scheppen en zich koloniën te ver-
schaffen, speciaal in Afrika en in den Stillen Oceaan, waar nog ge-
noeg onbeheerde streken lagen. Aanvankelijk trachtte Engeland
dit te beletten, wat de verhouding een tijdlang gespannen maakte,
maar Bismarck maakte Engeland gauw duidelijk, dat het Duitsch-
lands steun in de Egyptische en de Balkan-quaestie alleen kon
koopen door welwillendheid op koloniaal gebied®). Zoo liet het
Duitschland in Afrika begaan en sloot er in Maart 1885 een com-
promissum mede aangaande de grensscheiding op Nieuw-Guinea.
Op zijn beurt steunde Duitschland Engeland op de bijeenkomst
der Suez-commissie te Parijs in dezelfde maand.

Den 16en September 1885 maakte een overeenkomst een einde

Gr. P. VI. No. 1216. 2) Gr. P. VI, No. 1176.

Schüssler, 197. Oncken, Das alte und das neue Mittel Europa, 57.
C. de Freycinet. Souvenirs, 414.

) Schüssler. 197. ®) Gr. P. IV. No. 736 en No. 760.

-ocr page 40-

aan een botsing van Engeland met Rusland in Afghanistan. Daarna
kwam het
Balkan-vraagstuk weer op den voorgrond, waarin Enge-
land, evenals Oostenrijk, tegenover Rusland stond. Terzelfder tijd
trad Frankrijk energiek op in de Egyptische quaestie. die in 1886
in een kritiek stadium kwam.

Dit bracht Engeland er toe. samenwerking te zoeken voor
Egypte met Italië en voor den Balkan ook met Oostenrijk. Met
Italië kwam de Middellandsche Zee-entente tot stand Met
Oostenrijk echter bleven de onderhandelingen langen tijd vruchte-
loos, omdat Engeland hardnekkig volhardde in zijn pogingen om
Oostenrijk, met „moral support" van Duitschland 2), alleen voor
de zaak te laten opkomen, en zichzelf voorzichtig en egoïstisch
achteraf te houden

Eerst een persoonlijk schrijven van Bismarck aan Salisbury
in November 1887 bracht een nagenoeg onmiddellijke verandering
te weeg: reeds in de volgende maand werd de Balkandriebond
gesloten In October al had Bismarck tot Crispi gezegd: „Deutsch-
land werde die Nachhut seiner Verbündeten bilden" waarmede
hij waarschijnlijk bedoelde, dat Duitschland eventueel Frankrijk
in bedwang zou houden, zooals hij in den loop van het jaar reeds
tweemaal ook aan Engeland had te kennen gegeven

Zoo was dan eindelijk Engeland uit zijn „splendid isolation"
gelokt en met Oostenrijk en Italië in een bondgenootschap getreden.
Met Duitschland zelf echter bleef de verhoudmg eenigszins strak,
tei^ gevolge van de concurrentie op economisch gebied, die in
ditzelfde jaar haar uitdrukking had gevonden in de Engelsche
„merchandise-marksact". die voor alle Duitsche industrie-artikelen
de aanduiding ..Made in Germany" eischte, maar al spoedig
absoluut ondoeltreffend bleek.

Met Oostenrijk bleef Duitschland steeds op den voet van vriend-
schap en bondgenootschap; alleen was Bismarck het met Oostenrijk
niet eens wat aangaat zijn imperialistische Balkanpolitiek en ook
niet wat betreft den casus foederis. Bismarck had, om wrijvingen
te voorkomen, indertijd voorgesteld het Balkangebied door «n
demarcatielinie in een Westelijk en een Oostelijk gedeelte te
splitsen; het eerste, waarvan ook Servië deel uitmaken moest, zou
dan tot de invloedssfeer van Oostenrijk behooren; het tweede.

Zie boven. 2) Gr. P. IV. No. 866. 3) Gr. P. IV. No. 788 en No. 861.

Gr. P. IV, No. 930. Zie boven, blz. 11.
8) Crispi, Mémoires (Duitsche vertaling). 227.
\') Gr. P. IV. No. 883 en No. 919.

-ocr page 41-

waaronder Bulgarije, tot die van Rusland. Maar Oostenrijk had
het voorstel van de hand gewezen i), en Rusland, dat er eerst niet
geheel afwijzend tegenover
stond2), ten slotte ook»),

In elk geval trachtte Oostenrijk Ruslands invloed, zoowel in
Bulgarije als in
Servië, te ondermijnen % Naar Bismarcks oordeel
was dit onredelijk, daar graaf Andrassy zoowel als hij zelf tijdens
het
congres van Berlijn den overheerschenden invloed van Rusland
in Bulgarije als van zelf sprekend hadden beschouwd Vandaar
ook Ruslands voortdurend dreigende houding tegen Oostenrijk,
dat steeds op een mogelijken oorlog voorbereid moest zijn en
daarom onophoudelijk trachtte het defensief verbond met Duitsch-
land in een offensief om te zetten®), daarbij aanvoerende, dat hij
die den eersten slag toebrengt, niet altijd aanvaller is\') en dat,
door het afwachten van een Russischen aanval. Oostenrijk zoowel
als Duitschland in een ongunstige positie zouden komen en het
succes van den oorlog twijfelachtig zou worden ®). Bismarck echter
houdt aan het zuiver defensief karakter van het verbond vast;
een aanval van Rusland moet geschied zijn, eer de casus foederis
intreedt ®). Zelfs is het niet voldoende, dat „der Angriff den
,,defensiven Charakter des Zuvorkommens eines feindlichen Ein-
„falles trüge" Hij wil dan ook niet hooren van militaire bespre-
kingen, waarbij van een
offensief wordt uitgegaan, omdat hij
daarin een poging ziet, om het defensief verbond in een offensief
te veranderen

Dat de Duitsche hulp zoodoende te laat zou komen, zooals de
keizer van Oostenrijk vreest, kan Bismarck niet inzien. „Evidente
Vorbereitungen zum Angriff auf Oesterreich (Galiziën) werden uns
immer zur Vorbereitung der Abwehr (Mobilisirung) Anlasz geben
und damit zum faktischen Eintritt in den russisch-oesterreichischen
Konflikt"i2). En herhaaldelijk wordt van Duitsche zijde verzekerd:
„Wer Angreifer ist, das wird eintretenden Falls von unserem Kaiser

1) Gr. P. III, No. 637 (blz. 348 noot), Gr. F. IV, No. 841, Gr. P. VI
No. 1352.

2) Gr. P. V, No. 1013.

3) Gr. P. V, No. 1052.
«) Gr. P. VI, No. 1344.

®) Gr. P. III, No. 636 en Gr. P. V, No. 972.

Gr. P. VI, No. 1163, Ne. 1182.

\') Gr. P. VI, No. 1190. «) Gr. P. VI, No. 1190, No. 1192.

Gr. P. VI, No. 1163, No. 1184. i«) G. P. VI, No. 1192.

") Gr. p. VI, No. 1191, No. 1186. ^2) Gr. P. VI, No. 1191.

-ocr page 42-

ehrlich erwogen werden" i). Overigens „hat unsere zurückhaltende
Vorsicht mehr die bulgarische Situation als die an der galizischen
Grenze zur Grundlage" 2). Bismarck wilde om Bulgarije geen oorlog
voeren.

Zoo was Duitschland bij de troonsbestijging van Wilhelm II,
ondanks de afgunst van Engeland, den wrok van Frankrijk en den
haat van Rusland, met alle staten op voet van vrede en had het
inderdaad die „Europaeische Suprematie".

1) Gr. P. VI. No. 1191. No. 1193, No. 1196.

2) Gr. P. VI, No. 1191.

-ocr page 43-

HOOFDSTUK HI.

EERSTE MOEILIJKHEDEN TUSSCHEN KEIZER EN
KANSELIER.

Toen in Februari 1888 te San Remo aan den toenmaligen kroon-
prins Friedrich Wilhelm de operatie aan de luchtpijp was vol-
trokken, waardoor het hopelooze van zijn toestand aan het volle
licht trad, verscheen prins Wilhelm bij Bismarck en zeide, dat
hij kwam met een groot verzoek. Bismarck moest hem beloven,
dat wanneer hij, prins Wilhelm, eenmaal den troon bestijgen zou,
deze voor hem een even trouwe en toegewijde dienaar zou willen
zijn, als hij voor zijn grootvader was geweest. De kanselier antwoord-
de, dat hij die belofte gaarne gaf, maar slechts onder voorwaarde,
dat de prins, als hij eenmaal keizer geworden was, zich ook werke-
lijk van zijn rijpe ervaring bedienen en daar voordeel uit trekken
zou. Na deze woorden greep de prins Bismarck\'s hand, drukte die
vast in de zijne, en het verbond was gesloten i).

Bij de komst aan de regeering van Wilhelm II scheen dan ook
zijn verhouding tot Bismarck zoo goed als maar eenigszins denk-
\' baar - was. De Oostenrijksche gezant, graaf Széchényi, berichtte
dienaangaande aan zijn
regeering 2): „Die Intimität des gegen-
„wärtigen Herrschers mit dem ersten Rate der Krone ist eine
„solche, die unbedingt kaum einer Steigerung mehr fähig ist. Es
„sind wahre Flitterwochen der Verehrung, der Zuneigung, des
Vertrauens und des Verständnisses."

De Bismarcks meenden dan ook. dat hun tijd weer aangebroken
was 3). Maar kort na des keizers reis naar Griekenland en Turkije,
welke in October en November 1889 plaats vond, had von Boetticher
een onderhoud met Bismarck*), waarin hij hem meedeelde, dat
de monarch zich steeds meer vertrouwd maakte met de gedachte
om aan het Duitsche rijk een nieuwen kanselier te geven. Het ging
vooral om de sociale quaestie. Men moest een doelbewust karakter
als den keizer iets toegeven, wanneer men niet allen invloed op
hem veriiezen wilde. En in de gedenkschriften van graaf Waldersee

Corti, 332.

Széchényi. bij Wertheimer. Preuszische Jahrbücher 184. 302.

Corti. 337.

) Széchényi bij Schüssler. 288.

-ocr page 44-

treffen we de opmerking aan, dat van ongeveer den lOden Juni
1889 af de keizer met Bismarck eigenlijk nog maar comedie speelde,
In het persoonlijk verkeer was hij buitengewoon voorkomend, maar
nauwelijks had de kanselier de hielen gelicht, of er volgden klachten
of zelfs spot over hem i). Welke invloeden hadden deze verandering
bij Wilhelm II teweeggebracht?

Inderdaad waren er verschillende voorvallen geweest, die een
begin van verwijdering tusschen keizer en kanselier hadden kunnen
bewerken. In het voorjaar van 1889 was er een staking uitgebroken
onder de mijnwerkers in Westfalen. De keizer, voorgelicht door
Hinzpeter, zijn vroegeren
gouverneur 2), en door den huzaren-
officier von Michaelis, oud-kameraad van Z. M. wilde op de
werkgevers pressie uitoefenen om toe te geven; terwijl Bismarck
wenschte, dat dit vuurtje grondig zou uitbranden, in de hoop dat
daardoor het gevaar der sociaal-democratie duidelijk zou worden
aangetoond, vooral met het oog op de aanstaande verkiezingen en
op de in het najaar aan de orde komende socialistenwet.
De keizer ontving op Bismarck\'s raad«) deputaties van fabri-
kanten en arbeiders, en het conflict werd voorloopig gesust ®).
Waar echter voortzetting der sociale wetgeving het lievelingspro-
gramma van den keizer was en Bismarck hier tegenover een ten
eenenmale afwijzend standpunt innam, konden beiden zich op dit
gebied op een reeks van oneenigheden voorbereid houden.

In September van hetzelfde jaar publiceerde Dr. Geffken, een
professor in het staatsrecht te Straatsburg, die vroeger dikwijls op
verzoek van Friedrich staatsstukken voor hem had opgesteld,
fragmenten uit het dagboek van den toenmaligen kroonprins, loopen-
de over de jaren van den Fransch-Duitschen oorlog, een onbeschei-
denheid, die zoowel door den keizer als door Bismarck buitengewoon
hoog werd opgenomen ®). Naast andere grieven hinderde den kanse-
lier speciaal, dat de autoritaire politiek, die kroonprins Friedrich
toenmaals tegenover de Duitsche bondgenooten had voorgestaan,
door dit dagboek zoo scherp in het licht werd gesteld. Stond hier

1) V^Taldersee II, 55.

2) Keizer Wilhelm aan Keizer Franz Joseph, Oesterreichische Rundschau
LVIII, 100.

3) Wilhelm II, Ereignisse und Gestalten, 29—30.

«) Ten onrechte verklaart Wilhelm II (Oesterreichische Rundschau,
LVIII, 101), dat Bismarck de ontvangst van deputaties zou hebben
afgekeurd. Het tegendeel is waar. Vgl. Waldersee II, 451.

ö) Zie ook Lucius, ,296 vlg.

fi) Egelhaaf, Bismarck, 374—377.

-ocr page 45-

niet voor iedereen te lezen hoe hij het geweest was, die desnoods
met geweld Beieren had willen dwingen tot aansluiting bij de
Duitsche eenheid? Zulke mededeelingen waren gevaarlijk voor het
aanzien der Pruisische dynastie.

Den 27en September verscheen in den Reichsanzeiger een Im-
mediatbericht,
waarin de echtheid der gepubliceerde fragmenten
werd
ontkend, op grond der vele onnauwkeurigheden, die, zoo
heette het, nooit aan keizer Friedrich konden worden toegeschre-
ven, zelfs al nam men in aanmerking dat de kroonprins toenmaals
niet op de hoogte was van de meer intieme quaesties der Pruisische
politiek.

„Ich besasz nicht die Erlaubnis des Königs," verklaarde daar
de kanseUer, „über intimere Fragen unserer Pohtik mit Sr. könig-
„lichen Hoheit zu sprechen, weil Se. Majestät einerseits Indis-
„kretionen an den von französischen Sympathien erfüllten engli-
„schen Hof befürchtete, andererseits Schädigung unserer Bezie-
,,hungen zu den deutschen Bundesgenossen wegen der zu weit
„gesteckten Ziele und der Gewaltsamkeit der Mittel die Sr. könig-
„lichen Hoheit von politischen Ratgebern zweifelhafter Befähigung
„empfohlen waren. Der Kronprinz stand also auszerhalb aller ge-
„schäftlichen Verhandlungen."

Deze vrees was misschien niet ongegrond 2); maar toch ver-
raadt het Immediatbericht een gebrek aan tact, daar het groote
pubUek er een onkieschheid in zag tegenover de nagedachtenis
van den gestorven keizer.

Giadenwitz toont aan 3) dat het geheele hier geciteerde gedeelte
in het oorspronkelijke concept ontbrak en eerst naderhand is in-
gevoegd, vermoedelijk op initiatief van den keizer. Ook Egelhaaf
wijst er op dat, volgens het begeleidend schrijven aan den minister
van justitie, de keizer de publicatie van het Immediatbericht
„befohlen" en het voorstel tot rechtsvervolging „genehmigt" had,
daarbij dus het initiatief van het eerste voor rekening van den
keizer, en van het tweede voor rekening van Bismarck latend. Van de
woede van den keizer tegen prof. Geffken verhaalt ook Waldersee
Maar dit neemt niet weg, dat alleen Bismarck de pohtieke ge-
volgen van een dergelijk bericht ten volle kon overzien, en dat op
hem dus de volle verantwoordelijkheid komt te rusten.

En inderdaad heeft ook Bismarck de gevolgen moeten dragen.

J G. u. E. II, 7. 2) Waldersee, II, 239.

) Gradenwitz, 9, 10 en 23 vlg. Egelhaaf, Bismarck, 375—376.
ersee II, 5.

Wald

-ocr page 46-

Zoo het initiatief van het bericht al aan den keizer toekomt, moet
de algemeene
verontwaardiging hem spoedig de oogen geopend
hebben, vooral toen Geffken van rechtsvervolging ontslagen werd,
en kan hij er den kanselier geen dank voor geweten hebben, dat
deze hem niet teruggehouden heeft van zulk een onberaden stap.
En voorts verspeelde Bismarck hiermede de waardevolle onder-
steuning van keizer Friedrichs zwager, den groothertog van Baden.

Deze kon het Bismarck niet vergeven, dat hij den toenmaligen
kroonprins niet alleen tot indiscreties in staat had geacht, maar
die meening zelfs in een officieel stuk had laten publiceeren.

Ook op het gebied der buitenlandsche politiek openbaarden zich
al spoedig de eerste meeningsverschillen. Bismarck wilde Rusland
ontzien, terwille van het Rückversicherungsvertrag van 1887, dat
in 1890 vernieuwd moest worden en tevens wilde hij Oostenrijk
duidelijk maken, dat het voor zijn Balkanpolitiek op Duitschland
niet hoefde te rekenen. De keizer daarentegen wenschte Oostenrijk
onvoorwaardelijk te steunen en wilde Rusland tegenwerken bij het
plaatsen van spoorwegobligaties aan de Berlijnsche beurs.

Reeds in Juli 1888 had Wühelm II een bezoek in St. Petersburg
gebracht. De uitdrukkelijke aanbeveling van zijn stervenden groot-
vader om de betrekkingen met Rusland zorgvuldig te onderhouden
en het toen nog geldende overwicht van Bismarck maakten, dat
hij dit voornemen ten uitvoer bracht, ondanks de bedenkingen
van koningin Victoria van Engeland, die meende, dat aan haar,
als grootmoeder van den keizer, diens eerste bezoek rechtens toe-
kwam.

In October van het jaar 1889 bracht keizer Alexander een tegen-
bezoek te Beriijn, en keizer Wühelm, die ten onrechte meende een
zeer gunstigen indruk te hebben gemaakt op den Russischen
monarch i), en die hoopte door de charme van zijn persoonlijk-
heid in korten tijd te kunnen bereiken, wat Bismarck in lange jaren
van politieke inspanning niet had vermocht, diende zich voor
langen tijd bij den czaar als gast aan op diens jachtslot Spala.

Dat Bismarck, die beider werkelijke verhouding
terstond afried, moet den keizer
onaangenaam getroffen hebben,
temee-r daar hij juist moest
meenen in den geest van den kanselier

te hebben gehandeld.

Het waren dus niet alleen kleine wnjvmgen, die van ti]d tot tijd

de goede verstandhouding tusschen den monarch en zijn eersten

1) G. u. E. III, 83 en 145.

-ocr page 47-

dienaar verstoorden, maar ook hun politieke opvattingen gmgen
op meerderlei gebied lijnrecht tegen elkander in. En meer en
meer werd het ook duidelijk, dat de keizer niet de man zou zijn, om
zijn eigen meeningen op te offeren uit eerbied voor de erva^g
en het prestige van den genialen stichter van zijn njk. Integendeel
streefde hij er
kennelijk naar, om zijn eigen politiek tegenover die
van
Bismarck te handhaven, en steeds duidelijker werd het, dat
hij zijn eigen kanselier wenschte te zijn.

Reeds 8 December 1888 schrijft Lucius aan Bismarck:

„S. M. haben, wie es scheint, die Neigung, ihn besonders interes-
„sierende Angelegenheiten nicht nur mit
dem betreffenden Ressort-
„minister, sondern auch mit jüngeren Militärs, Zivilbeamten.
„Abgeordneten und sonstigen Herren der Umgebung zu bespre-
chen."

Inderdaad zou hij in het voorjaar van 1889 bij gelegenheid van
de mijnwerkersstaking zich bedienen van de voorlichting van zijn
leermeester Hinzpeter en den luitenant der huzaren von Michaelis
en in den kroonraad van 24 Januari 1890 zich beroepen op Hinz-
peter. den industrieel Douglas, den kunstschilder von Heyden en
den regeeringspresident von Berlepsch, als autoriteiten op sociaal
gebied

Wat Hinzpeter betreft, deze onderscheidde zich meer door senti-
menteele geestdrift en verheven theorieën van philanthropisch-
idealistischen aard, dan door een scherp en objectief inzicht in
de werkelijkheid der toestanden. Overigens wordt hij zelf door zijn
opgewonden geschriftje over den keizer het best getypeerd*). Hij
had de gedachten van den keizer van diens jeugd af aan met sociale
quaesties bezig gehouden, en daarna had de keizer hem opgedragen,
om hem geregeld op de hoogte te houden van den stand der sociale
problemen®). Zoo schreef dan Hinzpeter om de 14 dagen of 4
weken hierover brieven aan den keizer. Deze gaf ze af en toe aan
Eulenburg ter inzage, die echter in de te zijner kennis gekomen
stukken bepaalde voorstellen nooit heeft opgemerkt.

Waar dus de keizer duidelijk te kennen gaf op onmiddellijke
inlichtingen, zelfs van niet-verantwoordelijke ambtenaren, prijs te
stellen, is het te begrijpen, dat deze zich hiertegen niet durfden

1) Lucius. 585. Lucius, 585.

3) Protocol van de zitting van den kroonraad, bij Eppstein, 134.

Hinzpeter, Kaiser Wilhelm II, Eine Skizze nach der Natur ge-
zeichnet.

Eulenburg. 226.

-ocr page 48-

verzetten, ja zelfs dèn weg gaarne insloegen, die mogelijk tot
invloed en carrière voeren zou.

„Es lehnten sich dazu," zegt Eulenburg i), „in ihrem Selbster-
„haltungstrieb die leitenden Männer aller Ressorts, obwohl unter
„Todesangst vor dem alten Mann in Friedrichsruh, doch mehr an
„den präsenten, aktiven Kaiser an, als an den alten Kanzler. Fami-
„lienväter in Amt und Würden hatten schlieszlich mehr mit dem
„Kaiser zu rechnen als mit der ablehnenden Passivität des 74
„Jahre alten Fürsten."

Lucius geeft dan ook reeds 6 Jan. 1890 in een brief aan Bismarck
als zijn meening te kennen, dat Z. M. de ministers op een zoo
nonchalante wijze behandelt, en hun raad dermate in den wind
slaat, of wel aan andere, hiertoe niet beroepen raadgevers de voor-
keur geeft, dat het kennelijk de bedoeling is, zich van dit ministerie
ontslagen te zien. Hij laat echter aan den kanselier over, in hoeverre
het aanbeveling verdient, aan dezen wensch tegemoet te komen 2),
Hoe de keizer zich, mede op mstig4\\ie van graaf Waldersee,
achter den rug van den kanselier rechtstreeks liet vooriichten door
de militaire attaché\'s der Duitsche gezantschappen, ook over zaken
van zuiver politieke strekking, hoop ik in een volgend
hoofdstuk
in het licht te stellen.

Ondertusschen bevond Bismarck zich bijna geregeld op zijn land-
goed en liet toe, dat de keizer steeds meer aanhangers in zijn kamp
lokte. Zoo zou hij bij zijn terugkomst in Berlijn moeten onder-
J
vinden, dat ministers en ambtenaren, waarop hij gemeend had te
kunnen rekenen, bij voorkomende conflicten de partij des keizers
kozen. Het is de groote fout van Herbert von Bismarck geweest
dat hij, misschien om de rust en de zenuwen zijner ouders te ontzien,
zijn vader niet tijdig en krachtig genoeg gewezen heeft op de zich
in Beriijn samenpakkende wolken, en niet heeft
aangedrongen op
een in deze omstandigheden absoluut noodzakelijk persoonlijk en
aanhoudend verkeer van Bismarck met den keizer. Maar de kanse-
lier blijft in Friedrichsruh, hoewel de moeilijkheden toenemen.

In Juni 1889 moet hij er reeds tegen protesteeren, dat hem be-
velen van bizonder verre strekking op het gebied der buitenlandsche
politiek door den keizer worden gegeven, zonder voorafgaand
overlegd).

En het zou erger worden.

„Schon im Winter 1889-\'90," schrijft Eulenburg „hatten sich

») Eulenburg, 224. 2) Eppstein, 34, noot 26. 3) Eppstein, 102.
") Eulenburg, 218.

-ocr page 49-

„infolge des sehr selbstherrlichen Auftretens des Kaisers Gegensätze
„zwischen diesem und seinen hohen Behörden gebildet, und ich
„wurde von allen
Seiten als die geeignete Persönlichkeit betrachtet,
„auszugleichen und zu helfen, wenn sich irgend ein kleiner Brand
„gezeigt hatte, der gelöscht werden sollte, — und es brannte leider
„sehr häufig."

30 Jan. 1890 moest graaf Hohenthal, de Saksische gezant te
Berlijn, aan zijn regeering berichten, dat Bismarck over de niet-
verantwoordelijke raadslieden des keizers als volgt tot hem ge-
sproken hadi):

,,Da die von dieser Seite dem Kaiser erteilten Ratschläge sich
„auch auf die Behandlung der Bergarbeiterfrage erstreckt hätten,
„und da der Kaiser, Dessen Anschauung auch hier von derjenigen
„des Reichskanzlers abgewichen habe. Sich hierbei auf Herrn von
„Berlepsch berufen habe, so habe er, der Fürst, dem Kaiser seine
„Demission als Handelsminister angeboten und als seinen Nach-
„folger Herrn von Berlepsch empfohlen. Der letztere treffe heute
„hier ein und werde jedenfalls das Portefeuille aannehmen,"

„Geht das so fort", fügte der Reichskanzler hinzu, „so wird Hinz-
„peter wohl noch nächstens Reichskanzler werden, denn ich kann
„mir mit meinen 75 Jahren und mit meiner nicht ganz erfolglosen
„Vergangenheit nicht gefallen lassen, dasz mein Herr von Leuten
„beraten wird, die hierzu nicht berufen sind. Schlieszlich fragt der
„Kaiser irgend einen beliebigen Husarenoffizier, wie er die soziale
„Frage lösen soll, und will mir dann dessen Meinung aufzwingen,
„wenn ich nicht bei Zeiten gegen eine derartige Behandlung der
„Staatsgeschäfte Einspruch erhebe."

En ten slotte komt het zoover dat de Beiersche gezant, graaf
Lerchenfeld, op 4 Maart 1890 aan zijn regeering schrijft:^).

,,Andererseits fährt aber der Kaiser fort, nach eigenen Heften
„Politik zu machen, und sich Rat überall zu erholen, wo er ihm
,,in angenehmer Form entgegengebracht wird, und dabei den
,,Reichskanzler und andere berufene Ratgeber in einem Grade zu
„umgehen, wie es in einem modernen Staat wohl noch nicht erlebt

„worden ist." ^

De keizer dus stevende steeds meer aan op een persoonlijk be-
stuur, en vond steeds meer aanhang voor zijn eigen ideeën en
regeeringsopvatting. Bovendien schaarden de vijanden van Bis-
marck, als b.v. de groothertog van Baden en graaf Waldersee,

Hohenthal, 155-156. Lerchenfeld, 158.

-ocr page 50-

zich bij voorkomende conflicten aan zijn zijde en zag hij dus zijn
macht hand over hand toenemen tegenover die van den rijks-
kanselier. Zijn groote populariteit, die door zijn menschlievend
sociaal programma nog belangrijk aan glans gewonnen had. bracht
hem het
vertrouwen van steeds breeder krmgen aan en begon
een tegenwicht te vormen tegenover Bismarck\'s prestige. Zoo is
het dan ook niet te verwonderen, dat de keizer minder geneigd
werd tot wijken of toegeven, dat hij zijn door zoo algemeene sym-
pathieën ondersteunde beginselen trachtte te verwezenlijken en
ook zijn populaire
persoonlijkheid tegenover contrarieerende in-
vloeden wenschte te handhaven. Zijn toch al sterk ontwikkeld
zelfbewustzijn, door veelvoudige sympathie en vleierij nog aan-
gezet, maakte dat
meeningsverschülen uitdijden tot conflicten,
zoo dat men zich al spoedig bezorgd ging afvragen, of de samen-
werking met een onbuigzaam karakter als Bismarck nog van langen
duur kon zijn.
Er ontstond een soort van rivaliteit. De keizer, die
zich, zooals reeds is opgemerkt, in menig opzicht minstens de
evenknie van den kanselier achtte, kon het dan ook niet verdragen,
wanneer deze op het gebied der politieke ervaring zijn onbetwist-
bare meerderheid gelden liet.

„Erfahrung!" riep hij bij een dergelijke gelegenheid met bitter-
heid uit, „ja, die allerdings habe ich nicht!" i).

Ook nam hij veelvuldig aanstoot aan den doceerenden toon van
den kanselier. Het was dan ook Bismarck\'s overtuiging, dat hij
door zijn afwezigheid van Berlijn aan een wensch van den keizer

tegemoet kwam 2).

Men moet dus hier de vraag stellen, of met de keizer reeds lang
voor Bismarck\'s komst naar Berlijn (24 Jan. 1890) den wensch
heeft gekoesterd zich van den kanselier te ontslaan en of dus de
gebeurtenissen van het eerste kwartaal van 1890 niet meer „aan-
leiding" geweest zijn dan „oorzaak".

Natuurlijk is het altijd lastig om iemands innerlijke gedachten
en wenschen vast te stellen, vooral in het onderhavige geval, wa^
allerlei tegenstrijdige uitingen voorhanden zijn. Reeds m 1884
schonk de toenmalige prins Wilhelm aan Bismarck een Photographie
met het
onderschrift: „Cave adsum!"«) en m 1887 legde hij hem
een ontwerp-proclamatie aan de Rijksvorsten voor, die hun duidelijk
maken moest, dat een vaste hand zich van het stuur had meester
gemaakt. Dat de keizer persoonlijk regeeren wilde, staat dan ook

1) G. u7i. III, 37. 2) G. u. E. III, 52.

3) MaximiUan Harden, Köpfe, II, 41.

-ocr page 51-

buiten allen twijfel, en het is duidelijk, dat een mentor van \'t
kaliber en \'t prestige van Bismarck hem daarbij als lastig voor-
komen moest.

In hetzelfde najaar valt ook zijn zeggen tot von Scholz i), dat
hij het
overlijden van Bismarck niet al te treurig gevonden zou
hebben.
Gedurende de korte regeering van keizer Friedrich echter
is hij weer
geheel de bondgenoot van den kanselier en 14 Juli 1888
kan graaf
Széchényi hun verhouding als een soort wittebroods-
weken kenschetsen 2). Ruim een maand later, bij gelegenheid van
een bezoek aan Friedrichsruh, is de keizer „von fast gênanter
Rücksicht" maar ongeveer in dienzelfden tijd zegt hij weer:
„Ich will den Alten noch eine Zeit lang regieren lassen",1) of volgens
Harden: „Sechs Monate will ich den Alten noch verschnaufen
lassen, dann regiere ich selbst" ®).

In Juni 1888 en Januari 1889 meent Hohenlohe echter nog
herhaaldelijk te moeten constateeren, dat de keizer van Bismarck\'s
meeningen niet durft afwijken Bij den aanvang van 1889 ont-
vangt de kanselier een zeer hartelijk gestelden gelukwensch\');
maar 25 Jan. zegt de groothertog van Baden weer aan Hohenlohe,
dat hij moeüijkheden verwacht, maar dat de keizer voorloopig
alles vermijden wil, daar hij Bismarck nog voor de legerwet noodig
zal hebben®). In Juni zinspeelt de groothertog weer op de mogelijk-
heid van een botsing®), en evenzoo in Augustus i").

Twee maanden later stelt Lucius te boek, dat Bismarck lang
niet meer dezelfde positie heeft als onder den ouden keizer ^i), wat
trouwens een publiek geheim is. De keizer van Rusland betwijfelt,
of Bismarck zal aanblijven i^), en de groothertog van Baden ver-
zekert van zijn kant:, ,Der Kaiser hat den Fürsten auch bis hier-
her" 1®), en voegt er weer aan toe, dat de keizer Bismarck nog
noodig heeft voor de legerwet, maar hem daarna zeker niet meer
houden zal. Dienzelfden dag echter (26 Augustus) ontvangt Bis-
marck van den
keizer een hartelijk telegram uit Athene "). Zeer
welwillende telegrammen uit Constantinopel en Corfu volgen.

-ocr page 52-

De zaken zijn zoover gekomen dat von Boetticher reeds in
November Bismarck waarschuwen moet, dat de keizer zich steeds
meer vertrouwd maakt met de gedachte, om aan het Duitsche
rijk een nieuwen kanselier te geven i).

Hoewel het hierbij in het oog valt, dat zoovele voor Bismarck
ongunstige uitlatingen uit den koker van den groothertog van
Baden komen, geloof ik toch te mogen concludeeren, dat Bismarck
gelijk had, toen hij later neerschreef: „Wenn ich jetzt zurückblicke,
„so nehme ich an, dasz der Kaiser während der 21 Monate, da ich
„Sein Kanzler war, Seine Neigung, einen ererbten Mentor los zu
„werden, nur mit Mühe unterdrückt hat" 2).

Alleen uit het wispelturig karakter van den keizer toch laat
zich een dergelijke reeks van tegenstrijdigheden niet verklaren.
Ook is het moeilijk aan te nemen, dat de keizer zijn welwillende
gezindheid achter misprijzende uitlatingen verborg, zoodat alleen
de conclusie overblijft, dat hij een reeds geruimen tijd bestaande
vervreemding door attenties voorloopig wenschte te maskeeren.

In dit verband herinner ik aan de uitlating bij Waldersee, die

alweer van den groothertog van Baden afkomstig is: -----dasz

„dieser Zustand nicht lange anhalten darf, dasz es nicht gut ist,
„wenn allmählich die ganze Welt sieht, dasz der Kaiser Komödie
„spielt" 3).

We mogen dus aannemen: reeds zeer spoedig na zijn komst
aan het bewind deed de drang naar zelfstandig regeeren den
keizer verlangen om van Bismarck ontslagen te zijn. Doch zijn
ontzag voor de publieke opinie, zijn belang
bij de binnenkort
in te dienen legerwet en de piëteit voor den stichter van het rijk
deden hem wenschen, den kanselier nog korten tijd te behouden.
Daarbij is aanstonds in het oog te vatten, dat deze remmende
factoren niet van beslissenden aard waren en waarschijnlijk niet
bestand zouden blijken tegen toekomstige conflicten. Bij de toe-
nemende animositeit echter werden deze steeds waarschijnlijker
en intrigante persoonlijkheden zouden niet nalaten den keizer in
deze richting verder te drijven.

-ocr page 53-

HOOFDSTUK IV.

WALDERSEE EN HOLSTEIN.

Onder de invloeden, die reeds van het begin der regeering van
Keizer Wilhelm II af er sterk toe hebben bijgedragen, om het
aanvankelijk onmiskenbare overwicht van den Rijkskanselier te
ondermijnen, is die van graaf Alfred von Waldersee zeker niet
het minst werkzaam geweest. Deze officier, over wiens bekwaam-
heden zeer verschillend geoordeeld wordt i), was sinds 1882
generaal-kwartiermeester en als zoodanig een adjunct van Moltke,
die in naam de leiding van den generalen staf behield, totdat
Waldersee in 1888 chef van dien staf werd. Hij behoort, vooral
sinds zijn huwelijk met Marie Esther Lee, weduwe van Prins
Frederik van Schleswig-Holstein-Sonderburg-Augustenburg tot de
orthodox-kerkelijke, ultra-conservatieve partij en is heftig anti-
semiet. Hij kent iedereen, vertrouwt maar zeer weinigen en is
zelf ook onbetrouwbaar, wat duidelijk blijkt uit zijn oordeel over
personen, dat zich telkens met zijn verhoudingen tot die personen
wijzigt. Dit bewijzen o. a. zijn verschillende uitspraken over Bis-
marck, Herbert, keizer Friedrich, von Caprivi, von Holstein, von
Helldorff en zeker niet het minst over keizer Wilhelm II2). Doordat
zijn „Denkwürdigkeiten" echter vrijwel ongeretoucheerd zijn uit-
gegeven, daar de dood hem belette ze om te werken, blijven ze,
ondanks de boven ontwikkelde bezwaren, bij voorzichtig gebruik
een hoogst belangrijke bron. Wel spreken ze weinig over Bismarck\'s
strijd met den rijksdag, de sociaal-democraten en den keizer,
maar ze werpen des te meer licht op den strijd van den generalen
staf tegen Bismarck en op zijn eigen persoonlijk antagonisme
tegen den kanselier. De oorzaken van dit antagonisme mag men
ten deele in Waldersee\'s politieke en militaire overtuigingen zoeken,
maar mij wil het voorkomen, dat hij in hoofdzaak hierom Bismarck
heeft bestreden, omdat hijzelf zijn opvolger wenschte te worden.

Terecht merkt Rothfels op 3), hoe een algemeen keerpunt in
zijn beschouwingen over personen omstreeks Maart 1890 intreedt,
hoe Waldersee een aanhanger van Bismarck is, zoolang diens

-ocr page 54-

positie nog ongeschokt is, en hoe hij zijn tegenstander wordt,
zoodra zijn eigen eerzucht hem doet hopen, zelf kanselier te worden.

Dan begint hij ook Herbert, als een mogelijk toekomstigen con-
current, met een vinnigen haat te vervolgen. En eindelijk, als
zijn kansen verkeken zijn, nadert hij weer meer en meer tot de
politiek van Bismarck, die zelfs bijna wordt gedogmatiseerd.
Härtung i) slaat geloof aan Waldersee\'s verzekeringen, dat hij het
kanselierschap in 1890 nog niet begeerde. Mijns inziens echter
blijkt het tegendeel reeds duidelijk uit de ontelbare malen, dat
hij zegt met het ambt gedoodverfd te zijn, en zijn herhaalde be-
tuigingen, het hoegenaamd niet te ambieeren, waar toch van
andere zijde zijn kansen niet zoo veelvuldig besproken worden.

Ten deele echter werd Waldersee ook geleid door de overtuiging,
dat de politiek van Bismarck zich ten opzichte van Rusland in
verkeerde banen bewoog. Het tweede deel van zijn gedenkschriften^)
vloeit over van passages, die deze politiek bestrijden en het ver-
langen te kennen geven, om den strijd, die hem onvermijdelijk
voorkomt en waarvoor de tegenstanders het voor hen gunstigste
moment hopen te bepalen, zelf op een geschikt tijdstip te ont-
ketenen, desnoods tegen Bismarck\'s bedoelingen en wil.

De persoon van Waldersee is hier met den generalen staf te
vereenzelvigen. Natuurlijk lag het op den weg van dien staf om
alle denkbare militaire mogelijkheden zorgvuldig in het oog te
houden en zoo noodig met klem onder de aandacht der regeering
te brengen. Om echter te trachten ze eventueel zelf tegen den wil
der regeering in werkelijkheden om te zetten, ging buiten zijn
bevoegdheid.

Graaf Waldersee behoort verder tot de personen, die de natuur-
lijke neiging van den keizer tot autoritair en eigenmachtig op-
treden doelbewust hebben aangezet. Van hem zou de gevaarlijke
uiting afkomstig zijn, dat Frederik de Groote nooit ,,de Groote"
zou zijn geworden, wanneer hij bij het begin van zijn regeering
een minister van de beteekenis en de machtspositie van Bismarck
aangetroffen en behouden had 3). Hij deed echter meer. Hij wist
er den keizer van te overtuigen, dat hij van de
militaire attaché\'s
der Duitsche gezantschappen meer nut kon trekken dan tot dus-
verre door hen rechtstreeks aan hemzelf rapporten te laten uit-

-ocr page 55-

brengen i). De monarch moest verschillende meeningen te hooren
krijgen, en ook in dit opzicht het „divide et impera" toepassen.

De keizer ging op dezen raad in, en ontving veelvuldige berichten
der attaché\'s, soms onder het adres van Waldersee, op diens initia-
tief 2), Hij was het geheel met Waldersee eens, om zich aan de
afhankelijkheid van de chefs der ambassaden te onttrekken 3), te-
meer daar naar hun beider oordeel de attaché\'s verreweg de meer-
deren in bekwaamheid van deze heeren waren. Hun berichten be-
perkten zich geenszins tot militaire aangelegenheden, maar strekten
zich ook over politieke quaesties uit, waardoor de positie der ge-
zanten evenzeer ondermijnd werd als die van den rijkskanselier.
Later heeft von Caprivi aan dezen toestand een eind gemaakt
In een gesprek met Waldersee echter verklaarde de keizer, dat
natuurlijk de attaché\'s die vleugeladjudanten waren, daarvan
waren uitgezonderd, daar deze qualitate qua het recht en den plicht
hadden om rechtstreeks aan hemzelf te berichten. Waldersee zag
in, hoe deze uitzondering den beoogden maatregel illusoir maakte
— injmers de attaché\'s te Petersburg, Rome, Weenen en Parijs
waren allen vleugeladjudant — maar stemde met den keizer in

De strijd tusschen Waldersee en de Bismarcks ging natuurlijk
hoofdzakelijk om de persoon des keizers. Reeds in 1884 ontving
Waldersee lange bezoeken van prins Wilhelm s). In het volgende
jaar ontwikkelden deze zich tot een geregeld, ja bijna dagelijksch
verkeer\'), en deelt de generaal mede, dat hij invloed op den prins
gewonnen heeft en hem zeer na gekomen is. In Maart 1886 echter
komt daarnaast reeds de invloed van Herbert Bismarck tot uiting,
en is er sprake van eenige rivaliteit

Zeer duidelijk treedt deze dan aan den dag naar aanleiding van
de z.g.n. Waldersee-Versammlung waarbij nu ook de kanselier
zelf in het krijt treedt om den jongen prins aan de vijandelijke
mvloeden te ontrukken, en van Waldersee\'s naijver is ook in het
verder verioop der Denkwürdigkeiten telkens sprake i«).

In Februari 1888 komen er reeds uitlatingen voor, die wijzen
op een zich ontwikkelend overwicht van Waldersee "), te meer daar
ook de gemalin van den prins hem haar vertrouwen begon te

-ocr page 56-

schenken 1), waarbij haar speciale afkeer van Herbert mede in
het spel was en in Juli beroemt hij er zich op, zijn tegenstanders
overwonnen te hebben en in de hoogste gunst bij den keizer te
staan 3), wat hij naderhand nog meerdere malen bevestigt

De jaloezie der Bismarcks blijft aanhouden. En zoo wimpelt de
kanselier ook het voorstel af, dat Waldersee den keizer op zijn reis"
naar Rome zal begeleiden, daar Herbert meegaat Op zijn beurt
echter is ook de generaal van ijverzucht niet vrij, wat zijn scherpe
uitvallen tegen Herbert herhaaldelijk bewijzen

In het begin van 1889 begint de keizer zich op nog ruimer schaal
van Waldersee\'s raad te bedienen. Hij draagt hem op, hem ook
in andere dan zuiver militaire aangelegenheden raad te geven
zoodat reeds in Juli Bismarck de gedachte gehad zou hebben om
den keizer voor het alternatief te stellen: hemzelf of Waldersee 8).
Als dan Bismarck tegen Waldersee een perscampagne begonnen
is, waarin deze ervan beschuldigd wordt, bij den keizer schriftelijk
op oorlog met Rusland te hebben aangedrongen »), weet Waldersee
wederom het pleit te winnen bij den keizer, welke hem verklaart,
te hopen dat dergelijke aanvallen niet meer zullen voorkomen, die
ten slotte eigenlijk tegen hemzelf gericht zijn.

Als eindelijk. Januari 1890, de keizer er zich over beklaagt, dat
hij over de Russische aangelegenheden door den kanselier onvol-
doende wordt ingelicht, legt Waldersee hem Russische couranten
voor en weet te bewerken, dat de keizer hem opdracht geeft,
hem voortaan wekelijks op deze wijze voor te lichten

Spoedig daarop, na het fatale onderhoud van 15 Maart, de breuk
tusschen Wilhelm II en zijn mentor, wordt Waldersee met Hahnke
en Wittich in audientie ontvangen en komt hij in de gelegenheid
om „schonungslos" zijn meening over den kanselier uit te spreken,
en aan te raden hem zijn ontslag te
geven, indien hij het al niet
vraagt

Ontegenzeggelijk heeft graaf Waldersee in het conflict tusschen
Wühelm II en Bismarck een zware verantwoordelijkheid op zich
geladen, maar zeker nog een zwaardere tegenover het
Duitsche
rijk. Immers, hij die tevoren reeds herhaaldelijk over den monarch
zeer critische oordeelvellingen had te boek
gesteld stijft hem in

-ocr page 57-

zijn autoritaire en eigengerechtigde tendenzen en beweegt den
keizer om een taak op zijn schouders te nemen, welke hij, Waldersee,
hem niet in staat rekent om te volbrengen i).

Een andere persoonlijkheid, die aan den val van Bismarck niet
onschuldig was, was de geheime raad von Holstein, een man die
slingerpaden en onderaardsche gangen boven den rechten, open
weg verkoos. „Die graue Eminenz", „der Mann im Dunkeln", de
leermeester in de politiek van Herbert Bismarck en von Kiderlen-
Wächter, wordt onsgekenschetstals eenachterdochtigmisanthroop^).
Maximilian Harden wil het doen voorkomen 3), alsof Holstein\'s
voorliefde voor de duisternis alleen hieruit zou voortspruiten,
dat hij in zijn betrekking de eer van zijn successen noodzakelijker-
wijze moest overlaten aan de chefs van zijn afdeelmgen. Helaas
doen andere bronnen aan de waarheid hiervan twijfelen. Wal-
dersee bijv. oordeelt heel anders. Reeds in 1886, als de Bismarcks
pogingen doen om hun toekomst te verzekeren, door te werven
om de gunst der toenmalige kroonprinses, spreekt hij van een
intriguenspel, waarbij ook verwerpelijke middelen niet versmaad
worden en voegt er aan toe: „Als einer der schlimmsten Agenten
„ist jetzt der Legationsrat von Holstein festgestellt; er ist so klug
sich in der Welt gar nicht zu zeigen, so dasz viele kaum von seiner
„Existenz eine Ahnung haben." Ook kenmerkt hij Holstein als
één der eerste ratten, die het zinkende schip verlieten, toen het
politieke overwicht zich van Bismarck naar den keizer begon te
verplaatsen 6), en vermeldt hij herhaaldelijk hoe Holstein hem
aanspoorde, den keizer rechtstreeks te doen voorlichten door de
militaire attaché\'s 6). Verder noemt hij Holstein meerdere malen
als dengene, die hem inlicht over de gebeurtenissen in het ministerie
van buitenlandsche zaken\') en als opzetter van persoonlijke in-
trigues 8). Steeds zocht Holstein zijn kracht in persoonlijke betrek-

-ocr page 58-

kingen, deelde raad en waarschuwingen uit i) en onderhield een
uitgebreide correspondentie 2), en in dat verband zou ik ook de
mogelijkheid willen aanstippen, dat zijn schrijven aan von Boet-
ticher d.d. 7 Jan. 1890 ^ niet oprecht is. Hierin spoort hij dezen
aan om Bismarck in zijn eigen belang af te raden, een verkiezings-
rede met een daarin ontwikkeld programma te houden, daar deze
door zijn noodzakelijk polemisch karakter tegen den keizer de
positie van Bismarck en van het kartell zou moeten schaden. Het
lijkt mij geenszins buitengesloten, dat Holstein hier juist een neder-
laag van het kartell wilde bewerken. Deze coalitie n.1. bleek zonder
Bismarck\'s leiding in de verkiezingscampagne vrijwel hulpeloos,
wachtte op een parool en was door het uitblijven hiervan ernstig
gehandicapt

Ook door Eulenburg wordt von Holstein telkens gekenschetst
als een geboren intrigant, beurtelings met een mol, die alles onder-
mijnt, en met Macchiavelli vergeleken ,, en er herhaaldelijk ronduit
van beschuldigd, gedurig tegen Bismarck te hebben gestookt, daar
hij onder een nieuwen kanselier een veel ruimer veld zou hebben
voor zijn heerschzucht Ja, zelfs meent Eulenburg te mogen
beweren, dat von Boetticher ten deele hierom door Bismarck als
een verrader werd beschouwd, omdat Holstein handig alle ver-
denking op hem heeft afgeschoven. Inderdaad is Holstein door Bis-
marck dan ook nooit onder de groote verraders gerangschikt
Het gevaarlijke karakter van den geheimen raad von Holstein is
voldoende bewezen door Schüssler 8). Deze toont aan, hoe het
Holstein is geweest die, toen de Bismarcks de onderhandelingen
over het Rückversicherungsvertrag naar Petersburg wüden ver-
plaatsen, omdat men daar buiten het bereik der Beriijnsche in-
trigues (Holstein, Waldersee) was en dus beter kans van slagen
had, de geheime stukken in handen gegeven heeft van Caprivi,
achter den rug van Herbert Bismarck om, die toch nog in functie
was en dit anders zeker belet zou hebben.

Zeer stellig is Holstein van ouds een tegenstander van het
Rückversicherimgsvertrag geweest, en is hij als zoodanig zichzelf
gelijk gebleven, maar dat hij zijn onmiddellijken chef Herbert

-ocr page 59-

hierbij passeerde, was een truc en ook hierbij speelden persoonlijke
motieven een groote rol. Immers, Rusland wilde slechts met de
Bismarcks onderhandelen, en vandaar dat Holstein er de voorkeur
aan gaf, dat er niet onderhandeld werd. Terwille van de heerschappij
over het departement van buitenlandsche zaken wilde hij zich
van de Bismarcks ontslaan, en een Russischgezinde politiek zou
hen onontbeerlijk kunnen maken

Hoewel deze uitweiding op de ontwikkeling der gebeurtenissen
vooruitloopt, werpt ze toch op de gedragslijn van von Holstein,
ook gedurende de voorafgaande periode, een duidelijk licht. En
dat zijn handelwijze wel degelijk veranderd is, al naarmate Bis-
marck\'s ster daalde, moge blijken uit het volgende. Den 4en Augustus
1889. toen de buitenwereld nog geen wijziging kon bespeuren in
de verhouding van keizer en kanselier, bekende von Holstein zich
nog openlijk tot Bismarck\'s aanhang in een brief aan Waldersee:
„Ich als Bismarckianer", leest men daar. ..sollte diese letztere
„Eventualität (slechte verkiezingen) eher herbeiwünschen, denn
..je schwieriger die inneren Verhältnisse, desto unentbehrlicher
„ist Seme Durchlaucht" 2).

Zoo mag dus ook Holstein gerekend worden onder de velen,
die Bismarck\'s zijde verlieten, zoodra het bekend werd, dat deze
bij den keizer niet meer het oude vertrouwen genoot. En dat hij
één der eersten was, die de op til zijnde weersverandering bespeur-
den is een bewijs voor zijn scherpen, doordringenden blik.
zijn koele berekening en vooruitziende speculatie, welke eigen-
schappen van zijn gecompliceerde persoonlijkheid door alle be-
richtgevers gelijkelijk worden geroemd.

-ocr page 60-

HOOFDSTUK V.

DE KEIZER, VON HELLDORFF EN DE
SOCIALISTENWET.

In 1887, bij de septennaatsverkiezingen, hadden de conserva-
tieven, de vrij-conservatieven en de nationaal-liberalen zich aan-
eengesloten tot een blok, dat bereid was om de regeering te steunen
en in den regel „het kartell" werd genoemd. Deze betrouwbare
meerderheid vormde natuurlijk een welkomen steun voor den rijks-
kanselier, maar deze had zich toch nooit zóózeer op één enkele
staatkunde blind gestaard, dat hij bereid zou zijn zich onvoor-
waardelijk aan een medestander te binden. Zoo zou b.v. voor
Bismarck het oogenblik kunnen aanbreken, waarop hij van dit
bondgenootschap afstand deed, of tenminste de vriendschap er van
in de waagschaal stelde, om langs een anderen weg grootere voor-
deelen te oogsten. De kanselier heeft zich dus wel gewacht om
zich vast te leggen aan een bepaalde politieke gedragslijn.\'

Anders was in dit opzicht de houding van Wilhelm II. Deze
zag reeds spoedig moeilijkheden met Bismarck in het verschiet
en met het oog hierop moest het hem veel waard zijn, wanneer
hij zich persoonlijken aanhang verzekeren kon. Reeds den 19en
Mei 1889 had de kanselier hem gesproken over een nieuwe, maar
nu verscherpte socialistenwet, die desnoods door een grondwets-
herziening moest worden afgedwongen i), en dit plan ook in den
volgenden zomer nog herhaaldelijk ter sprake gebracht De keizer
echter wenschte, mede op het gebied der binnenlandsche politiek,
in plaats van dea weg der bestrijding dien van schikking en ver-
zoening te bewandelen, die volgens zijn meening meer met de mo-
derne aera overeenkwam. Met het oog op zulke punten van geschil
met zijn eersten dienaar en niet het minst ook uit het rivaliteits-
gevoel, dat hem in sterke mate beheerschte, is het te verklaren,
dat de monarch nu gaat zoeken naar een persoonlijk contact met
het kartell. Reeds in de laatste dagen voor zijn troonsbestijging
had hij zich voorgenomen om op dit blok te steunen en in October
van hetzelfde jaar laat hij zich in gelijken geest uit tegenover
graaf Waldersee

-ocr page 61-

Den 7en October 1889 beheizen de berichten van den
Badenschen gezant, Freiherr von Marschall, de mededeeling dat
de keizer aan von Lindau, den persreferent van het departement
van buitenlandsche zaken, opdracht gegeven heeft, om een artikel
op te stellen tegen de Kreuzzeitung, welk ultra-conservatief
orgaan juist een reeks van heftige aanvallen op het kartell had
gedaan i). Z, M. was daarover ten zeerste verontrust, daar zij het
kartell als een zegenrijke instelling erkend en geëerbiedigd wenschte
te zien.

De gezant wijst er op, dat de opdracht gegeven werd zonder
eenige aansporing van de zijde van den kanselier. Deze handelwijze
IS meestal opgevat als een bewijs, dat de keizer toen nog bereid
was om Bismarck te stéunen. Ten onrechte echter, want de ver-
houding tusschen vorst en kanselier was op dat tijdstip reeds
niet meer van dien aard, dat men een dergelijke bedoeling van
den keizer mag aannemen. Ook correspondeerden de enthousiaste
kantteekening „Vortrefflich!" waarmede deze het ontwerp van
Lindau voorzag en zijn uitgesproken wensch dat het bekend moest
worden hoe het artikel
op zijn hevel 2) verschenen was 3), volstrekt
niet met zijn veronderstelden ijver voor het hooghouden van
Bismarck\'s prestige. We mogen Gradenwitz gelooven, dat deze
actie den kanselier slechts onaangenaam kon zijn, daar de keizer
hier een eigen binnenlandsche politiek ter hand nam, Bismarck
aan banden legde, voor zoover die politiek niet met diens plannen
strookte, en hem overigens den wind uit de zeilen nam. We zien
hier dus een belangrijken stap in de richting van \'s keizers eman-
cipatie. In den loop der volgende maanden zullen we dan ook den
keizer een eigen doelbewuste kartellpolitiek zien voeren.

Aanteekeningen van Eulenburg, gedateerd van 8 Jan, 1890«)
bewijzen, hoe men in de omgeving van den keizer, zij het ook ten
onrechte, aan een ^jandelijke houding van Bismarck tegenover het
kartell geloofde. Evenzoo een brief aan Bernard von Bülow®)
waarm Eulenburg bovendien op de gebeurtenissen vooruitloopt
door zich af te vragen, of niet de knak, die het kartell wordt toe-
gebracht, er op berekend is om het centrum „regierungsfähig"
te maken. Ongetwijfeld was de opvatting in het keizerlijke kamp,
als zou de kanselier een vijand van het kartell zijn, onjuist. Maar

-ocr page 62-

toch kon het niet in de bedoeling liggen van een opportunistisch
staatsman als Bismarck, om zich vast te leggen aan één bepaalde
pohtiek en moest hij veeleer wenschen zich voor alle eventuali-
teiten de handen vrij te kunnen houden.

Vermoedelijk heeft de leider der conservatieve partij, von Hell-
dorff-Bedra, een handig gebruik gemaakt van het feit, dat de keizer
zich nu aan het kartell verbonden had, bij gelegenheid van de
eenige weken later (26 October) bij den rijksdag ingediende nieuwe
socialistenwet

In 1878 n.l. was, na twee moordaanslagen op keizer Wilhelm I
en een rijksdagontbinding, door den nieuwgekozen rijksdag een
wetsvoorstel aangenomen, waarbij sociaal-democratische vereeni-
gingen en het verspreiden van
sociaal-democratische geschriften
verboden werden, de ontbinding van sociaal-democratische ver-
gaderingen mogelijk werd gemaakt en tevens, voor geval van nood,
de afkondiging van den kleinen staat van beleg werd toegestaan,
als gevolg van welken laatsten maatregel de raddraaiers uit hun
woonplaats konden worden uitgezet.

Deze wet was tot dusverre steeds voor een bepaalden termijn
veriengd, maar liep nu met 1 Oct. 1890 af en zou dan in een duur-
zame regelmg worden omgezet. De nationaal-liberalen wenschten
haar tegelijkertijd verzacht te zien. Bismarck daarentegen, zooals
boven reeds is vermeld, neigde eerder tot verscherping; was deze
niet te verkrijgen, dan wenschte hij weer een tijdelijke wet, zoodat
de
noodzakelijkheid van verscherpmg steeds een wapen tegen den
rijksdag zou kunnen blijven. Dit laatste was vooral wenschelijk.
daar een ongunstige uitslag der komende verkiezingen verwacht

werd.

Van 5-7 November had de eerste lezing van \'t regeerings-
ontwerp plaats en werd het commissoriaal gemaakt; den 21en van
die maand verwerpt de commissie § 24, welke de politie de bevoegd-
heid gaf om sociaal-democratische agitatoren uit de plaats hunner
inwoning te zetten. De vrij-conservatieven en de nationaal-liberalen
werkten hiertoe mee. de conservatieven waren er fel tegen. De
leiders der kartell-partijen deden nu aan Bismarck een voorstel
toekomen om de verdere behandeling der wet uit te stellen tot
na de verkiezingen 2). daar ze vreesden dat een uitgesproken
meeningsverschil binnen het kartell de resultaten der verkiezingen

-ocr page 63-

zou benadeelen. Bismarck echter liet 22 Nov. door bemiddeling
van den chef der rijkskanselarij, von Rottenburg, weten dat hij
het uitstel, als niet bevorderhjk voor het aanzien der regeering,
afwees en overigens aan een onveranderde aanvaarding van het
ontwerp moest vasthouden i).

Den volgenden dag bezoekt von Helldorff Herbert, drukt zijn
spijt uit over de beslissing van den kanselier, en zegt dat nu de
conservatieve partij zelf een compromis met de nationaal-liberalen
zal zoeken, zelfs tegen den wil van Bismarck. Daarop ontvangt
hij een uitnoodiging om den 25en November naar Friedrichsruh
te komen. Hier verdedigt von Helldorff 2) de onvoorwaardelijke
instandhouding van het kartell. Bismarck zegt, dat niemand van
de regeering verdere toegeeflijkheid verlangen kon. Bovendien,
iedere kiezer, die een kleinigheid had overgespaard, zou aan de
zijde der regeering staan, wanneer om deze quaestie de rijksdag
ontbonden moest worden. Hij zelf zou naar Berlijn gaan om den
nationaal-liberalen te zeggen waar het op stond. Helldorff raadt
hem aan om dit niet te doen. Wanneer de nationaal-liberalen nu
gekapitteld werden, zouden er juichtonen volgen van den kant
der ultra-conservatieve fractie, de nationaal-liberalen zelf zouden
zich meer naar links oriënteeren en de eenheid in het kartell zou
bedenkelijk worden benadeeld.

Bismarck geeft dit toe, ziet van een persoonlijk optreden tegen
de nationaal-liberalen af en verklaart, dat Helldorff gerust kan
trachten het met hen eens te worden. Maar of de regeering al
of niet een compromis kon aannemen, dat zou later in den bonds-
raad worden beslist.

\'s Avonds voor zijn vertrek wil von Helldorff tot een conclusie
komen en vraagt:

„Die Regierung gibt also nicht nach?"

„Nein."

,,Dann werde ich, in der unbedingten Ueberzeugung von der
„Notwendigkeit des Kartells, eine Verständigung mit denNational-
„liberalen suchen."

Bismarck antwoordde dat hij dat kon doen, want ,,ihm sei die
Erhaltung des Kartells wichtiger als das ganze Sozialistengesetz" 3).

Dit waren Bismarcks laatste woorden en ongetwijfeld wilde hij
hiermede te kennen geven, dat de regeering desnoods bereid zou

Ibidem. Zie ook Marschall bij Gradenwitz, 79.

Marschall bij Gradenwitz, 81 vlg. en ook Hohenthal. 152—153.
Gradenwitz, 82.

-ocr page 64-

zijn om de uitzettingsparagraaf aan de instandhouding van het
kartell op te offeren, mits de rijksdag de algeheele verantwoordelijk-
heid daarvoor op zich nemen zou en de regeering dus niet a priori
haar toestemming bewilligde.

Marschall vervolgt nu verder zijn bericht:

„Herr von Helldorff sagte mir, dasz die letztere bestimmte i)
„Aeuszerung ihn einigermaszen erstaunt habe, da der Fürst
„während der Unterredung am Nachmittage einer bestimmten
,,Zusicherung in dieser Richtung ausgewichen sei." Hoewel het
woord „bestimmte" hier eenmaal geschrapt is, vermoedelijk met
het oog op den stijl, kan men uit deze zinsnede in elk geval opmaken,
dat von Helldorff aan Marschall heeft te kennen gegeven, dat
Bismarck\'s woorden hem verbaasd hadden, omdat deze nu eindelijk
duidelijk uitspraken, wat de kanselier den heelen middag ontweken
had, n.1. dat hij een overeenkomst met de nationaal-liberalen
wenschte 2).

Reeds tusschen 21 en 23 November hadden er besprekingen,
hoofdzakelijk tusschen Helldorff en Bennigsen, een leider der
nationaal-hberalen, plaats gehad, en waren zij het over de alge-
meene richtlijnen eens geworden. Den 28en hadden nu onder-
handelingen plaats tusschen de leiders der kartellpartijen, maar
deze voerden ditmaal tot geen resultaat, mede doordat inmiddels
de nationaal-liberale leider Miquel, een verklaard tegenstander van
de sociaHstenwet, te Berlijn was aangekomen en zijn invloed deed
gelden. Zijn partij wenschte nu zóó ver strekkende verzwakkingen
van het wetsontwerp, dat deze voor de conservatieven onaan-
nemelijk werden. De pogingen van von Helldorff om de eenheid
in het kartell te bewaren, waren dus mislukt. Hij zou nu trachten,
zijn partij genoot en te bewegen om in de commissie vóór het ver-
zwakte ontwerp te voteeren, zoodat deze niet met leege handen
voor den rijksdag zou moeten verschijnen, maar daarbij zich het
recht voor te behouden om in het plenum van den rijksdag anders-
om te stemmen

Den len December echter dejeuneert von Helldorff bij den
keizer s). Deze was eerst onlangs van zijn reis naar Griekenland en

1) bestimmte ausgestrichen, (noot van Gradenwitz).

2) Gradenwitz, Preuszische Jahrbücher 192, 357 vlg.

3) Mommsen, 29 en 30.

4) Gradenwitz, 83 en 84.

5) Von Helldorff-Bedra, Der Fall des Sozialistengesetzes. Deutsche
Revue 1900, I, 277.

-ocr page 65-

Turkije teruggekeerd, stelde zich op de hoogte der zaken, en wilde
nu zijn op 2 October begonnen tactiek voortzetten, en zich ook
verder meester maken van de leiding der binnenlandsche politiek.

Wanneer nu een intrigant het den keizer wilde doen voorkomen,
alsof Bismarck, vermoedelijk om de leiding der politiek weer te
heroveren en
zich door gecompliceerde toestanden onmisbaar te
maken, de socialistenwet wilde ten val brengen, teneinde hierdoor
een wig in het kartell te drijven en de keizerlijke staatkunde aldus
te doen mislukken, dan zou de keizer aanstonds in het krijt treden
voor de verzwakte socialistenwet en zou een conflict tusschen hem
en Bismarck gemakkelijk te forceeren zijn.

Aan het déjeuner nu van den len December waren geen andere
genoodigden dan von Helldorff en von Boetticher. Over de al of
niet aannemelijkheid van een verzwakte socialistenwet is bij die
gelegenheid niet gesproken, verklaart von Helldorff i); maar dat
hij ooit zou meedeelen, wat er toen wèl verhandeld is, verklaart
hij voor „ausgeschlossen". Aan den anderen kant echter lijkt het
mij evenzeer ,,ausgeschlossen", dat bij die gelegenheid het nog
zeer recente bezoek van von Helldorff te Friedrichsruh niet ter
sprake is geweest, ja ik zou zelfs geneigd zijn om te gelooven, dat
de keizer von Helldorlf geïnviteerd heeft, juist met de bedoeling
om daaromtrent te worden ingelicht. In elk geval mag men aan-
nemen, dat von Helldorff bij dit onderhoud de dispositie van den
keizer heeft vernomen of bewerkt, want van dit oogenblik af
verandert de gedragslijn van den conservatieven leider en tegelijk
daarmee de voorstelling die hij geeft van Bismarck\'s bedoelingen.
Had hij nog aan von Boetticher (die op zijn beurt graaf Hohenthal
weer
inlichtte 2)) en vooral aan von Marschall®) zeer duidelijk te
kennen gegeven, dat Bismarck een compromis wenschte, van nu
af aan liggen, zoowel bij de op handen zijnde gebeurtenissen, als
bij zijn latere teboekstelling er van, Bismarck\'s bedoelingen voor
hem in het duister*).

Bij hun conferentie waren de leiders der kartellpartijen dus
overeengekomen, dat zij zouden trachten een verzwakte socialisten-
wet door de commissie bij den rijksdag te laten indienen en hier-
voor de toestemming van hun fracties in te winnen Als nu den
4en December de commissie-vergaderingen worden voortgezet,
blijkt het dat von Helldorff in het laatste niet heeft kunnen slagen,

Deutsche Revue, 1900 I, 277. 2) Hohenthal, 153.

Gradenwitz, 81 en 82. Deutsche Revue 1900 I, 277 en 281.

Gradenwitz, 84.

-ocr page 66-

of — het niet meer heeft gewild. De conservatieve partij verklaart
n.1. haar stem niet te kunnen geven aan een socialistenwet zonder
uitzettingsparagraaf 1), temeer, daar de vertegenwoordiger der
regeermg, de minister van binnenlandsche zaken, von Herrfurth,
verklaard had § 24 niet te kunnen missen 2),

Wanneer hier een intrigue van von Helldorff achter schuilt, dan
is het duidelijk, dat hij de bedoeling had, om zoo een negatief
resultaat van de werkzaamheden der commissie te bewerken. Dan
zou de innerlijke verdeeldheid van het kartell in het plenum van
den rijksdag aan het licht komen, en de pers zou voor verdere
verbreiding zorg dragen. De keizer, in zijn politiek gecontrarieerd,
zou de verantwoordelijkheid op den kanselier werpen, op grond
van de voorstellingen van von Helldorff, als zou Bismarck iedere
concessie hebben geweigerd. Een conflict zou dan moeilijk kunnen
uitblijven.

Doch deze verwachtingen zouden niet in vervulling gaan, daar
Windthorst, de leider van het centrum, nog in diezelfde zitting
der commissie zich voor het verzwakte ontwerp verklaarde, zich
echter zijn votum in den vollen rijksdag voorbehoudend. Men is
gewoon deze handelwijze als een meesterlijk staaltje van parle-
mentaire tactiek op te vatten. Immers, was het niet Windthorst,
die nu, door de stemmen van het centrum, het verzwakte ontwerp
voor het plenum van den rijksdag bracht en zoo de kartellpartijen
noodzaakte om openlijk kleur te bekennen? Was het niet Wmdt-
horst, die op deze wijze de innerlijke verdeeldheid van het kartell
aan het licht bracht? Een veel eenvoudiger verklaring echter ligt
voor de hand. Ook nog heden ten dage zou een afgevaardigde,
wanneer het de voorbereidmg betrof van een ontwerp, waar zijn
partij in principe afwijzend tegenover stond, eerst in de afdeelings-
vergaderingen een voorstander van alle mogelijke verzwakkende
amendementen zijn, om dan ten slotte bij de eindstemming toch
nog tegen te voteeren. Zoo ook Windthorst. Moest hij niet vreezen,
dat, wanneer eenmaal het verzwakte voorstel met zijn mede-
werking ten val was gebracht, de meerderheid van den rijksdag
toch nog het regeeringsvoorstel zou aanvaarden uit vrees voor
een vacuum? Het centrum echter was een tegenstander der so-
cialistenwet en mocht een zoo
gevaariijk experiment niet wagen.
Zoo kwam dus, mede door de stemmen der katholieken, de ver-
zwakte socialistenwet bij den rijksdag in de tweede lezing, die op
22 Januari beginnen zou.

1) Deutsche Revue 1900 I. 278. 2) Ibidem.

-ocr page 67-

Bismarck, die reeds den 25en November de zuivere passiviteit
had laten varen, die hij sinds 1885 principieel tegenover den rijks-
dag aangenomen had, deed intusschen een nieuwen stap. De chef
der rijkskanselarij, von Rottenburg, die steeds een tegenstander
der uitzettingsparagraaf was geweest i), werd
n.1. door den kanselier
gemachtigd, om aan von HeUdorff te berichten „dasz die politische
,Freundschaft der Konservativen ihm mehr gelte als der Aus-
„Weisungsparagraph" 2). Von Rottenburg heeft zich van deze op-
dracht gekweten, en van dat oogenblik af kon er dus bij den
conservatieven leider geen redelijke twijfel meer bestaan. Deze
mededeeling was niet anders te verstaan, dan dat de kanselier
desnoods bereid zou zijn om de uitzettingsparagraaf op te geven,
wanneer hij alleen door dit offer de vriendschap der conservatieven
behouden kon.

Den 22en Januari ving de tweede lezing aan. Den 25en vergaderde
de conservatieve fractie. Het meerendeel hiervan had het regee-
ringsvoorstel reeds een minimum "gevonden en wilde het, nu het
in de commissie nog aanmerkelijk was verzwakt, verwerpen®).
Von HeUdorff evenwel verdedigde de opvatting, dat misschien
wel een verzwakte wet nog verkieselijk zou zijn boven een vacuum,
maar dat toch de conservatieve partij, om consequent te blijven,
tegen de wet zou moeten stemmen, tenzij de regeering een verklaring
aflegde, dat zij met het tegenwoordige ontwerp zou kunnen vol-
staan. In dien zin wordt besloten en nog dienzelfden middag
vertegenwoordigt von HeUdorff dat standpunt in den rijksdag.
Hij zet uiteen dat de conservatieven de bestaande socialistenwet
steeds onvoldoende hebben gevonden en dus het tegenwoordige,
nog aanmerkelijk verzwakte ontwerp zeker niet kunnen voteeren,
maar voegt dan hieraan toe:

,,Es giebt nur einen Fall, in welchem wir dafür stimmen können:
,,wenn nämlich die Regierung
im Hause *) ausdrücklich erklärt,
„dasz sie das Gesetz auch abgeschwächt annehmen wird. Dann
,,müssen wir natürlich aussprechen: nicht wir regieren, sondern
„die Regierung, und wir werden zustimmen.

„Wir werden dies auch dann thun, wenn sie dasz in einer ge-
„milderten Form ausspricht, etwa dahin, dasz sie sagt: Wir legen
„Wert darauf, uns zu überlegen, ob wir ein abgeschwächtes Gesetz
..annehmen können, wir wünschen also, dasz uns nicht die
..Entscheidung darüber unmöglich gemacht wird.

Eppstein, 77. 2) ibidem. 3) Deutsche Revue 1900 I, 278.

) Cursiveering van mij. A.

-ocr page 68-

„Wenn wir also, ich möchte sagen, darum angegangen werden,
„für ein abgeschwächtes Gesetz zu stimmen, dann stimmen wir
„dafür, dann halten wir es für unsere Pflicht; wenn das aber
„nicht ist, dann glauben wir, dasz wir unserer praktischen Ueber-
„zeugung Ausdruck geben müssen und gegen das Gesetz stim-
„men" i).

Alvorens nu den verderen loop der gebeurtenissen te vervolgen,
wil ik eerst nog trachten, de bedoelingen van von Helldorff in een
duidelijk licht te stellen. Er waren nu twee mogelijkheden, de re-
geering kon al of niet aan het verlangen der conservatieven vol-
doen. Stemde zij toe, dan gaf zij daarmee haar onafhankelijk
standpunt tegenover het kartell prijs en zou dit laatste in een be-
langrijk gunstiger positie komen te staan tegenover den kanselier.
Echter, een regeeringsverklaring was hoogst onwaarschijnlijk. Het
was een grondstelling van Bismarck, waaraan hij sedert 1885
consequent had vastgehouden, om den rijksdag geen enkele tegen-
moetkoming te toonen, en desnoods wel te wijken voor een votum
van den rijksdag zelf, maar in geen geval voor de besluiten van
fracties of commissies

Dat Bismarck dit principe hier niet pour besoin de sa cause
had uitgevonden, blijkt b.v. uit zijn boosheid op von Boetticher,
wanneer deze, in de quaestie van de verhooging der ambtenaars-
salarissen, aan den rijksdag nog vóór de beëindiging der verhande-
lingen, een tegemoetkomende verklaring heeft
afgelegd 3).

In dit geval was bovendien een toegeven bijzonder moeilijk.
Het ging er n.1. niet om, de conservatieve partij met de
bedoelingen
der regeering in kennis te stellen, want dit was reeds twee malen
geschied, den 25en November te Friedrichsruh en nogmaals om-
streeks Kerstmis door bemiddeling van von Rottenburg. De con-
servatieven vroegen geen wenk, doch een capitulatie. Maar capi-
tuleeren voor den rijksdag druischte in tegen de grondslagen van
Bismarck\'s politiek. Waar hij dus reeds iedere tegemoetkoming der
regeering tegenover besluiten van fracties en commissies principieel
verkeerd achtte, daar moest hem ditmaal het afgeven der ge-
vraagde verklaring in dubbele mate tegenstaan.
Bovendien zou
de regeering zich hierdoor de
mogelijkheid afsnijden, om later een

scherpere wet in te dienen.

Het was dus te verwachten, dat de regeering met zou toegeven,

1) Deutsche Revue 1900 I, 279 en 280.

2) Rothfels, Historische Zeitschrift 123, 277 en 278.

3) Eppstein, 36, 37, 112 en 119.

-ocr page 69-

en dat de socialistenwet dientengevolge zou worden verworpen,
mede door de stemmen der conservatieven. Maar wat waren in
dat geval de voordeelen voor von Helldorff?

Op het eerste gezicht was er al dadelijk dit nadeel, dat von Hell-
dorff nu zelf de socialistenwet ten val bracht, en daiardoor scheuring
veroorzaakte in het kartell. Maar hij had in zijn rede in den rijks-
dag de schijnbare tegemoetkoming zoo handig opgezet en zoo ver
uitgestrekt, dat het odium geheel op Bismarck vallen moest. En
wat de daardoor aan het kartell toegebrachte wonde betreft,
dergelijke bezwaren hebben bij von Helldorff ook bij latere gelegen-
heden geen gewicht in de schaal gelegd i).

Maar daartegenover staan, behalve den val van de voor de con-
servatieven veel te zwakke socialistenwet, nog veel belangrijker
voordeelen. Een conflict van Bismarck met den keizer zou nu
hoogstwaarschijnlijk worden, en de val van den kanselier of ten-
minste een ernstige ondermijning van diens positie zou daarvan
het gevolg zijn. Daardoor zouden de kartellpartijen niet langer
werktuigen zijn in Bismarck\'s handen, die beurtelings meer of minder
door hem werden ontzien, al naar de behoeften van zijn opportu-
nistische staatkunde. Integendeel zouden ze nu in staat zijn, om
een zelfstandige politiek te voeren, en, daar de steun des keizers
daarvoor momenteel te krijgen was, scheen het oogenblik buiten-
gewoon gunstig. Ook voor von Helldorff persoonlijk knoopten zich
aan een domineerende positie der kartellpartijen, begunstigd door
den keizer, groote vooruitzichten vast.

Waar we dus mogen aannemen dat von Helldorff het bewandelen
van dergelijke slinksche wegen in het belang van zichzelf en zijn
partij achtte, rijst de tweede vraag: was hij daarvoor de man?

Waldersee schrijft in een later toegevoegde aanteekening bij den
15en Maart 1890 8):

„Dasz der fanatische Verehrer Bismarcks, Helldorff, schon langst
„ das schwankende Schiff verfassen hatte, ist der Familie Bismarck
„wohl nie klar geworden. Dasz der Kaiser in jener Zeit Herrn von
„Helldorff, den damaligen Führer der Konservativen, also einen
„einfluszreichen Mann, sehr oft gesehen hat wurde nicht allge-
„mein bekannt, und die Leute aus der kaiserlichen Umgebung,
„die Bismarck mit Nachrichten aus dem Schlosse versorgten, wie

Zie verder beneden.

\'J Waldersee II, 115.

) Dit bewijzen vele andere uitlatingen ia het 2e deel van Waldersee\'s
Denkwürdigkeiten. Zoo b.v. 113 en 119.

-ocr page 70-

„Graf Wedel und Kessel, waren klug genug zu merken, dasz Vor-
„sicht geboten sei. Dasz dem Kaiser gesagt wurde, es sei bedenklich,
,,wenn Bismarck mit Windthorst verhandele, ist das Werk Hell-
„dorffs gewesen"

Ook later nog kenschetst hij von Helldorff als een „karakter-
losen, unsicheren Mann" 2), die bij den keizer in hooge gunst
Staat s). Ook Bismarck zelf was van meening, dat Helldorff tegen
hem gemanoeuvreerd had, wat hij dan ook uitsprak in een brief
aan von KardorffHij schrijft den val der socialistenwet niet
aan feitelijke, maar aan persoonlijke oorzaken toe.

Onder degenen, die later dit onderwerp behandeld hebben,
staan Gradenwitz en Thimme stellig op het standpunt dat von
Helldorff Bismarck verraden heeft. Daarentegen nemen Rothfels,
Schüssler en Mommsen zijn volkomen oprechtheid aan.

Voor mij staat het echter vast, dat von Helldorff in staat was,
om het verraad dat ik hem toeschrijf, te plegen, ook al zou dit
zijn eigen partij in aanzienlijke mate benadeeld hebben s).

Het aandeel van den keizer in de handelingen van von Helldorff
zal ook in de toekomst wel niet vast te stellen zijn, daar er geen
kans is, dat de inhoud van hun gesprek op 1 December openbaar
zal worden.

Niettemin ben ik geneigd, om hier aan von Helldorff en niet
aan den keizer de verantwoordelijkheid toe te schrijven voor de
intrigue met de socialistenwet, gezien de verschillende meenmgen
die ik reeds heb geciteerd en ook het feit, dat de conservatieve

1) Zie ook Mommsen, 125. Waldersee II, 201.

3) Ibidem, 163 en 210.

Thimme, Bismarcks Staatsstreichsplan, Süddeutsche Monatshefte, April
1915, 119.

5) In 1891 verwijt het Deutsche Tageblatt aan de conservatieven een
pruilende, niet loyale politiek. Al spoedig blijkt het dan, dat von Helldorff
de verantwoordelijkheid voor die artikelen draagt en deze wordt dan ook
door de Kreuzzeitung scherp gecritiseerd, maar de conservatieve fractie
handhaaft hem nog. (Schulthesz, Europäischer Geschichtskalender 1891,
37—38). Het volgende jaar echter, wanneer bij de quaestie der
schoolwet
de conservatieve partij en de kroon weer tegenover elkaar staan, verdedigt
von Helldorff de laatste in zijn orgaan „Das
Konservative Wochenblatt",
wordt openlijk van misleiding zijner partij
beschuldigd en door deze uitge-
stooten, met van de 97 stemmen slechts één tegen en één onthouding (Schuit-
hesz 1892, 82—83, 91—92). Het valt dus te bewijzen dat hij tot tweemaal
toe ten behoeve der kroon zijn partij verloochende. In het onderhavige
derde geval behoeven we dus voor een soortgelijke conclusie niet terug te
schrikken als voor een absurditeit.

-ocr page 71-

fractie hem twee jaar later haar vertrouwen meende te moeten
onttrekken.

Echter is er nog een mogelijkheid, een veronderstelling slechts,
maar die hier toch even haar plaats moge vinden. Eulenburg wijst
er in zijn dagboek op i), hoe von HeUdorff volkomen onder den
invloed van Holstein stond. Het is geenszins ondenkbaar dat HeU-
dorff hier het werktuig is geweest van „dem Mann im Dunkeln".
Of en in hoeverre dit werkelijk het geval geweest is, zal echter
wel nimmer uit te maken zijn.

Nog een andere reden is er om aan te nemen, dat niet de keizer
de bovenbedoelde intrigue heeft gesmeed. Immers deze blijkt
den 22en Januari nog niet te weten, dat een voortgezette
behandeling der socialistenwet aanstaande is. Als hij het verneemt,
is hij nog alleen vervuld van zijn karteUpolitiek, en er over veront-
waardigd dat Bismarck de behandeling van de socialistenwet niet
wü uitsteUen met het oog op de verkiezingen Daarna echter
is hij door de leiders der regeeringspartijen „auf das innigste gebeten"
om Bismarck tot het afleggen eener verklaring te bewegen, en blijk-
baar argeloos zegt hij „den königs- und regierungstreuen Männern"
zijn voorspraak toe®). Alweer een belangrijke stap vooruit. Als
Bismarck nu niet toegeeft, handelt hij tegen den uitgesproken
wensch des keizers in, en compromitteert dezen zelfs tegenover
derden, aan wie hij zijn steun heeft toegezegd. Waar het de con-
servatieve partij was, die den eisch eener regeeringsverklaring
stelde, mag men dus aannemen dat ook van haar de stap der
„königs- und regierungstreuen Männer" is uitgegaan, en dat wel
hoogstwaarschijnlijk op instigatie van haar leider von HeUdorff.
Hij zelf heeft echter volgens zijn uitdrukkelijke verklaring tusschen
1 Dec. 1889 en 25 Jan. 1890 niet met den keizer gesproken«).

Hoe juist von HeUdorff het karakter van den keizer beoordeeld
had, en hoe goed hij had ingezien, dat deze aanstonds krachtig
zou optreden, zoodra hij in Bismarck\'s weigering om een verklaring
af te geven, een aanslag op zijn uitgesproken kartellpolitiek zou
vermoeden, blijkt uit den volgenden maatregel van den jongen
monarch. Voornemens om in den aanstaanden kroonraad op 24
Januari de zaak ter sprake te brengen, verzekert hij zich nu van

Halier, Aus dem Leben des Fürsten Philipp zu Eulenburg-Hertefeld
152-153.

Waldersee II, 95 en 96.

) Wilhelm aan Franz Joseph, Oesterreichische Rundschau LVIII, 102.

) Deutsche Revue 1900 I, 277.

-ocr page 72-

de adhaesie van iederen minister afzonderlijk i), terwijl hij tevens
zijn best doet om Bismarck eerst op het laatste moment in Berlijn
te laten aankomen«), waardoor het den kanseUer moeilijk vallen
zal om \'s keizers invloed op de ministers nog vooraf te neutrali-
seeren.

Ondertusschen had Bismarck aan Boetticher laten weten, dat
hij iedere bemiddeling der regeering verbood 3).

Den 24en Januari kwam Bismarck van Friedrichsruh te Berlijn
aan en verscheen om drie uur \'s middags in de zitting van den
ministerraad. Wat de verzwakte socialistenwet betreft, zette hij
hier nog eens als zijn meening uiteen, dat men deze wel a posteriori

kon aannemen, maar niet van te voren----begunstigen

Von Boetticher sprak zich hierop vóór een regeeringsverklaring
uit, en alle ministers verklaarden hun instemming met deze mee-
ning, maar de kanselier bleef bij zijn eigen inzicht

In den nu volgenden kroonraad vatte de keizer het woord op,
om er op te wijzen, dat z. i. de uitzettingsparagraaf niet van een
zoodanig gewicht was, om er het al of niet tot stand komen der
wet van afhankelijk te maken 6). Ook wees hij op den ongunstigen
invloed, dien een dergelijke handelwijze op de aanstaande verkie-
zingen moest uitoefenen. Dan verzoekt hij de afzonderlijke ministers
om hun meening.

De rijkskanselier zet de zijne uiteen. Een verklaring zou de
eerste stap beteekenen op een gevaarlijken weg, de regeering mocht
de leiding van den rijksdag niet aanvaarden. Men zou zich boven-
dien de mogelijkheid afsnijden om later meer doeltreffende maat-
regelen te verlangen\'). Ook mocht de verantwoordelijkheid voor
een te zwakke wet niet op de regeering komen te rusten, juist met
het oog op de verkiezingen. Deze toegeeflijkheid van Z. M. zou

1) Eulenburg, 226. Ondanks de hier voorkomende bepaalde onjuistheid,
als zou Bismarck met zijn ontslag gedreigd hebben,
voor het geval dat de wet
zonder uitzettingsparagraaf in dm rijksdag kwam,
houd ik de rest der
mededeeling voor betrouwbaar.

2) Gradenwitz, 91 vlg.

3) Eppstem, 46 en 112.

4) Lucius, 506. De passage, dat men de wet wel ä posterion zou kunnen
aannemen, is later door Lucius onder suggestie van den keizer geschrapt.
Zie hiervoor Rothfels, Historische Zeitschrift 123.

5) Luicus, 507. ^ .

6 Eppstein, 137 vlg. Zie voor het volgende ook Eppstem, 46, G. u. E.
III, hoofdstuk V, Lucius. 509 en Oesterreichische Rundschau LVIH, 101 vlg.
\') Eppstein, 138.

-ocr page 73-

noodlottige gevolgen hebben. Hij stelde de kabinetsquaestie. Wan-
neer de regeering vrijwillig toestemde in de verzwakte wet, dan
zou zij later niet meer den rijksdag kunnen ontbinden om eene
scherpere te verkrijgen, maar zou een aanleiding tot ernstiger
ingrijpen moeten afwachten. Bleef echter de wet onafgedaan, dan
zou men het vacuum (d.w.z. een periode, waarin heelemaal geen
socialistenwet meer zou bestaan) kunnen binnentreden en de golven
hooger laten gaan. Dan zou het tot een botsing kunnen komen

Nadat Bismarck met ontslag gedreigd had, vond de keizer bij
de ministers niet meer voldoenden steun, ondanks zijn vroegere
démarches, en zag zich dus genoodzaakt om toe te geven, want
met de verkiezingen zoo dicht in het vooruitzicht kon hij er niet
aan denken om Bismarck te laten gaan. Maar dat de gebeurte-
nissen in deze zitting zijn eigenliefde diep gekwetst moeten hebben,
lijdt geen twijfel en wat von Helldorff zich van zijn intrigue be-
loofd had, was ruimschoots in vervulling gegaan. De keizer had
den volgenden dag den minister van oorlog, Verdy, met de vuist
gedreigd, omdat hij hem in den steek gelaten had\'»). Hoe moest
dan niet zijn stemming zijn ten opzichte van Bismarck? Terecht
merkte Lucius op, dat met dezen kroonraad een crisis begonnen
was, die een ernstig verloop zou
nemen 3). Waarlijk, von Helldorff
kon tevreden zijn.

Maar Bismarck wilde nog een laatste poging doen, daar hij zelfs
een verzwakte socialistenwet inderdaad ernstig wenschte en hij
bovendien het conflict met den keizer zou kunnen verzachten,
indien hij er in slaagde, de wet te doen aannemen.

Nog dienzelfden avond om half elf ontbood hij nogmaals den
leider der conservatieven bij zich, en onderhield zich met hem ge-
durende ongeveer een half uur. Reeds het feit dat de kanselier
hem liet roepen, had voor von Helldorff een voldoende reden
kunnen zijn, om aan te nemen, dat Bismarck ook de verzwakte
wet gaarne tot stand zag komen. Maar von Helldorff vond in dit
geheele gesprek den kanselier „ungewöhnlich reserviert und zu-
geknöpft" 6).

Hij ging weer heen, even wijs als hij gekomen was, maar schijnt
zich zelfs niet de vraag te hebben gesteld, waarom Bismarck dan

Lucius, 509. Voor verdere bespreking van dezen gedachtengang zie
meer beneden.

Lucius, 51L 3) Lucius, 509.
J Voor de bewijzen hiervoor, zie verder beneden.
Deutsche Revue 1900 I, 281.

-ocr page 74-

dit onderhoud had begeerd. Dat de kanseUer uitgeput was door
een buitengewoon vermoeienden dag, waarop hij een reis van Frie-
drichsruh, een zitting van den ministerraad, een persoonlijk onder-
houd met den keizer en een aangrijpenden kroonraad achter den
rug had, is aannemelijk, en ook dat hij, intrigues van den kant
van von HeUdorff vermoedende, niet al te vriendelijk is geweest;
maar dat een diplomaat van zijn capaciteiten er in een half uur
tijds niet in geslaagd zou zijn, om een partijleider op de hoogte
te brengen van zijn wenschen, lijkt mij onaannemeUjk,

Natuurlijk, zoo zal men aanvoeren, kan ook van von Helldorff\'s
kant de quaestie der verantwoordelijkheid in het spel geweest zijn.
Zijn partij achtte de wet onvoldoende, de regeering wenschte haar.
Welnu, dan moest ook de regeering de verantwoordelijkheid over-
nemen. Hoewel het von HeUdorff geweest is, die het eerst aan het
regeeringsvoorstel heeft getornd, door Bismarck met een compromis
met de nationaal-liberalen te dreigen, kan toch achteraf de angst
voor de verantwoordelijkheid zijn invloed wel hebben doen gelden.
Maar het ging er hier niet om, of het Bismarck of von HeUdorff
zijn zou, aan wien de verantwoordelijkheid voor een onvoldoende
socialistenwet zou toekomen. Zelfs al had von HeUdorff, van zijn
standpunt, gelijk gehad met te weigeren een wensch der regeering
te vervuUen, waarvoor deze de verantwoordelijkheid niet zelf wilde
dragen, dan had hij nog die verantwoordelijkheid openlijk af kun-
nen wijzen, zoowel tegenover Bismarck als in den rijksdag. Wan-
neer in de rijksdagvergadering van 23 Januari von HeUdorff
gezegd had, dat hij weliswaar de bedoeling der regeering om de
wet aangenomen te zien aannam en eerbiedigde, maar dat zijn
partij zich er niet toe leenen kon om op deze wijze voor de regeering
de kastanjes uit het vuur te halen, ja, dan zou een eerlijke bedoeling
van von HeUdorff aannemelijk zijn, maar dan zou ook de indruk
van verregaande tegemoetkomendheid teniet gedaan zijn en had
de keizer met meer recht aan von HeUdorff dan aan Bismarck
kunnen verwijten, dat er met zijn wenschen niet meer rekening
was gehouden. En dus paste het von HeUdorff, om zoowel in zijn
rede in den rijksdag als in zijn verweerschrift in de Deutsche
Revue, de houding aan te nemen, als zou de conservatieve partij
het haar plicht geacht hebben, om naar den wensch der regeering
te handelen, wanneer Bismarck haar slechts op de hoogte had
wiUen brengen van zijn intenties.

Den 25en Januari werd, met behulp der conservatieve stemmen,
de socialistenwet verworpen, en had von HeUdorff getriompheerd.

-ocr page 75-

Want gedurende de zitting van den kroonraad had de verhouding
tusschen keizer en kanseher een knak gekregen, waarvan zij niet
meer zou bekomen. En ook de publieke opinie en de politieke
partijen zouden Bismarck zijn vermeende dwarsdrijverij niet ver-
geven.

Ik geloof dat de hier opgestelde hypothese de ons bekende feiten
het best verklaart, maar ben daarom niet van meening, die toe-
dracht van zaken onomstootelijk bewezen te hebben. Er blijft
altijd nog ruimte om zich vast te houden aan het ruiterlijk optreden
van den keizer tegen de Kreuzzeitung en dit te beschouwen als
te zijn geschied ten behoeve van den rijkskanselier. En men kan
ook de houding van von Helldorff uit een noodlottig misverstand
blijven verklaren. Maar dan verrijzen er op verschillende punten
zoovele vraagteekens, dat ik voor mij aan bovenstaande uitlegging
de voorkeur moet geven.

Wat waren echter Bismarck\'s wenschen ten opzichte van de
socialistenwet en de uitzettingsparagraaf en hoe stond hij tegenover
de uiterste mogelijkheden, waarop hij in den kroonraad had gezin-
speeld voor het geval van een vacuum? De redacteur der Preuszische
Jahrbücher, Delbrück, heeft in dat tijdschrift herhaaldelijk de
opvatting verdedigd!), dat Bismarck doelbewust de socialistenwet
ten val gebracht zou hebben, en dat wel als uitgangspunt voor
het navolgende programma

„Künstliches zu Falle brmgen des Sozialistengesetzes, dadurch
„Reizung der Sozialdemokratie zu Uebermut, Einbringen einer
„groszen Militärvorlage, Revolte und Straszenkämpfe m BerUn,
„Berufung eines Eisenarmes zum Ministerpräsidenten, Auflösung
„des Reichstages, Proklamation des Kaisers und der Fürsten, dasz
„das Reich so nicht bestehen könne, Ersetzung der geheimen Ab-
„stimmung durch die offene und Entrechtung der Sozialdemo-
„kraten. Dies war die Politik der der Kaiser sich, wie er dem Fürsten
„Hohenlohe erklärt hat 3), aus Gewissensbedenken versagte, und
„in Zwist worüber er den Fürsten Bismarck aus seinem Amt als
,,Reichskanzler entliesz."

In hoeverre misschien enkele der door Delbrück opgesomde

Preuszische Jahrbücher, Band 126, 375 vlg. en 501 vlg.. Band 133,
361 vlg. en 554 vlg. Band 147, 1 vlg. Ook in zijn werkje Bismarcks Erbe
verdedigt Delbrück deze meening.

) Preuszische Jahrbücher 147, 8—9.

) Hohenlohe 11, 468.

-ocr page 76-

punten werkelijk in.het voornemen van Bismarck hebben gelegen,
blijve hier in dit verband buiten bespreking. Ik mag daarvoor
verwijzen naar den excurs. Genoeg zij het, hier aan te stippen, dat
deze theorie in haar geheel ten eenen male onjuist is, daar de basis,
waarop zij is opgebouwd, niet deugt,

Thimme i) en Rothfels 2) hebben n.1. al eerder uitdrukkelijk be-
wezen, dat Bismarck den val zelfs van de verzwakte socialistenwet
niet heeft begeerd, en ook uit het bovenstaande zou dezelfde con-
clusie te trekken zijn,

In de eerste plaats heeft Bismarck gewenscht, dat het regeerings-
ontwerp zou worden aangenomen, wat geen nader betoog behoeft.
Immers, nadat hij er tevergeefs voor gestreden had, zou hij ten
slotte nog bereid gevonden worden om a posteriori ook het ver-
zwakte ontwerp te aanvaarden. Dat dit werkelijk zijn voornemen
was, moge blijken uit de volgende aanhalingen. Volgens de aan-
teekeningen van den Würtembergschen minister, von Mittnacht,
die van 23 op 24 November 1889 te Friedrichsruh logeerde, zou
Bismarck hem o. a. verklaard hebben:

„Würde der Entwurf mit einer Aenderung angenommen,
„dasz die Ausweisung nur auf einige Jahre genehmigt wür-
„de, so würde ich daraus eine Frage für den Wählern nicht
„machen"

Herbert verzekert 20 Januari 1900 in den rijksdag^), dat zijn
vader aan von Helldorff op den avond voor de laatste stemming
in den rijksdag had ,,gesagt und sagen lassen, dasz die Regierung,
,,wenn der Reichstag in seinem Plenum das Gesetz damals so an-
„nehme, wie die Nationalliberalen es wollten — also ohne Auswei-
„sungsbefugnis — ès akzeptieren würde; er könnte aber als Reichs-
„kanzler nicht vom Bundesratsplatz aus erklären: wir beugen uns
„bereits vor einem Kommissionsbeschlusz,"

In een brief aan von Kardorff van 23 Januari verklaart Bis-
marck onomwonden, dat het steeds zijn bedoeling was geweest,
„auch ein abgeschwächtes Sozialistengesetz in der Form, wie es
„aus dem Reichstag hervorgehn würde, jedenfalls anzunehmen, da
„etwas immer besser sei als nichts ....

„Ich hatte mich in dem obigen Sinne allen Ministem gegenüber
„und vielen Andern so unumwunden ausgesprochen, dasz die

1) Thimme, Süddeutsche Monatshefte, April 1915.

2) Hans Rothfels, Historische Zeitschrift, 123.

3) Thimme, 113. Thimme, 117. 5) Thimme, 119.

-ocr page 77-

„Vermuthung, als wünschte ich die Ablehnung der abge-
„schWächten Vorlage, ehrlicherweise bei Niemandem aufkommen
konnte."

Na het bezoek van von Helldorff op 25 November 1889 zou
Bismarck aan von Brauer verklaard hebben:

,,Es kommt mir in erster Reihe darauf an, dasz das Sozialisten-
„gesetz nicht unter den Tisch falle, sondern in irgend einer Form
„verlängert werde, damit die Sozialdemokratie unter einem Aus-
„nahmegesetz verbleibt, und nicht als Partei mit erlaubten Zielen
,,anerkannt wird"^).

In een brief van Herbert Bismarck aan von Brauer, leest men:
„Nun wird also jetzt, ohne die Regierung zu fragen, oder en de-
„meure zu setzen, ein Kompromisz zwischen Nationalliberalen und
„Konservativen erfolgen, und den kann die Regierung unter dem
„Ausdruck des Bedauerns akzeptieren"

Een telegram, dat de kanselier den 23en Januari 1890 aan
Herbert verzendt, houdt o.a. in: 3)

,,Ich bin in der Sozialistenfrage gegen jede Erklärung des Bundes-
„raths vor Beschlusznahme des Reichstages. Der Bundesrath kann
„die Verantwortung .... nicht auf sich nehmen, wohl aber kann
„er einem Reichstagsbeschlusz, der ihm keine andere Wahl läszt,
„als ein abgeschwächtes oder gar kein Gesetz zu haben, ex post
„zustimmen."

Lucius heeft oorspronkelijk in zijn dagboek over den minister-
raadvan 24 Januari opgeteekend dat Bismarck daar het kabinet
zou hebben medegedeeld:

„Man könne zwar schlieszlich vielleicht ein abgeschwächtes
„Gesetz annehmen,
man dürfe aber nicht durch Erklärungen
,,im Reichstag das Zustandekommen ohne diesen Paragraphen
„erleichtern!"

Onder invloed van een mededeeling van den keizer echter heeft
hij het gecursiveerde gedeelte later geschrapt i\').

Het staat dus wel onomstootelijk vast dat Bismarck, na het
regeeringsontwerp, secundo loco de\' verzwakte wet in alle door-
gemaakte phasen heeft willen aannemen, liever dan een vacuum
in te laten treden.

Echter moest een staatsman van zijn beteekenis ook met die
laatste mogelijkheid rekening houden, en het is juist een bewijs

P Gradenwitz, 78. 2) Gradenwitz, 85. Eppstein, 111 en 112.
) Lucius, 506. 6) Rothfels, Historische Zeitschrift 123, 293 vlg.

-ocr page 78-

voor Bismarck\'s buitengewone staatkundige bekwaamheden, dat
hij kans zag, niet alleen om zich in het uiterste geval met deze
minst gewenschte eventualiteit te verzoenen, maar zelfs om er
zijn voordeel mee te doen en het vacuum te gebruiken als de basis,
waarop een geheele toekomstige politiek kon worden opgebouwd.
De strijd tegen de sociaaldemocratie was aan Bismarck\'s politiek
onafscheidelijk verbonden. Natuurlijk was het wenschelijk om in
dien strijd het sterke wapen van de socialistenwet ter beschikking
te hebben en daarmee den tegenstander er onder te houden. Nu
men echter dit wapen verloren had, zouden de socialisten zich
trachten te emancipeeren en aangroeien tot een steeds dreigender
gevaar. Welnu, dan zou de strijd dus weer opnieuw aanbreken en
de keizer zou dan vanzelf zijn ouden bondgenoot weer moeten
opzoeken. Dan zouden nieuwe, en ditmaal scherpere maatregelen
tegen het socialistische gevaar moeten worden getroffen, en daarbij
zou het vermoedelijk toch moeten komen tot ontbinding van den
rijksdag. Dit middel had den kanselier reeds eerder geholpen in
tijden van gevaar. En als ook herhaalde rijksdagontbinding niet
mocht baten, als het Duitsche volk voor het stelsel van algemeen
kiesrecht nog niet rijp zou blijken te zijn, dan, als uiterste redmiddel,
zou men de macht van den rijksdag op andere wijzen kunnen
aantasten. Dan zou in elk geval van terugwijken geen sprake zijn.
Reeds in vroegere jaren had de kanselier zich uitgesproken over
middelen om de macht van den rijksdag te knotten. Men kon de
bedding van het parlement droogleggen, doordat de kanselier er
niet meer als vertegenwoordiger van den bondsraad verscheen.
En ook kon men er zich op bezinnen, dat het Duitsche rijk berustte
op een bondgenootschap der vorsten en dat dit bondgenootschap
door die vorsten ontbonden en op een nieuwen grondslag weer
opgetrokken kon worden. Maar dergelijke gedachten waren nog
slechts tastenderwij ze door Bismarck\'s hoofd gegaan. Bovendien
was hij er de man niet naar, om zich van te voren aan
een bepaalde gedragslijn vast te leggen. Het was veeleer zijn
aard, om al naar bevind van omstandigheden een keus te
doen uit een ruimen voorraad van zorgvuldig overwogen moge-
lijkheden.

Hoe dit echter zij. ongetwijfeld had de Beiersche gezant, graaf
Lerchenfeld, gelijk, toen hij 20 Januari 1890 aan zijn regeering
schreef 1), dat Bismarck hem toescheen „sich noch immer mit

Lerchenfeld, 141.

-ocr page 79-

„dem Gedanken umzutragen, das nicht Zustandekommen des So-
„zialistengesetzes auszunützen."

Maar met één dmg had de oude kanselier niet voldoende rekening
gehouden, n.1. dat door de zorgen van von Helldorff de keizer ui
Bismarck den moordenaar zag der socialistenwet en dezen dus
alleen daarom reeds alle verantwoordelijkheid zou toeschuiven voor
latere conflicten. En deze verantwoordelijkheid zou des te grooter
worden, daar de keizer zich bumenkort aan de zaak der arbeiders
zou verbinden door een soortgelijke verklaring als waardoor hij
zich in October 1889 aan het kartell had vastgelegd.

-ocr page 80-

HOOFDSTUK VI.

DE KEIZER, DE SOCIALE QUAESTIE EN DE ERLASSE.

VON BOETTICHER.

Hoewel ik in het vorige hoofdstuk er niet in geslaagd ben om
mijn bewering, als zou Wilhelm II, toen hij in October 1889 de op-
dracht gaf om een artikel te schrijven tegen de Kreuzzeitung, geen
andere bedoeling gehad hebben, dan om Bismarck den wind uit
de zeilen te nemen, te bewijzen met uitlatingen van den keizer
of uit zijn naaste omgeving, zoo meen ik dit toch waarschijnlijk
gemaakt te hebben. De conclusie van den Badenschen gezant von
Marschall lijkt mij doeltreffend en ook volkomen in overeenstem-
ming met \'s keizers uitgesproken bedoeling om zelfstandig te re-
geeren.

De leidende gedachten nu, die de monarch op het gebied der
sociale politiek gevolgd heeft, stemmen merkwaardig met deze
hypothese overeen. In Februari 1890 publiceerde hij zijn bekende
„Erlasse", welke daad volkomen bij de proclamatie van 8 October
aansluit, ook al gaat de keizer hier lijnrecht tegen Bismarck\'s
staatkunde in, in plaats van zich deze toe te eigenen.

In de eerste plaats zien we ook hier den keizer zelfstandig in
het krijt der politiek treden, zoodat reeds enkele weken later graaf
Waldersee kan opmerken, dat er niet meer van de sociale politiek
van Bismarck, maar van die des keizers gesproken wordt i).

Maar misschien streefde de Wilhelm ook naar nog verder liggende
doeleinden. Voor hem, die er bovenal naar trachtte, om een persoon-
lijk en zelfstandig bewind te voeren, konden er slechts twee mogelijk-
heden zijn, n.1. den rijkskanselier te onderwerpen of hem te ontslaan.
Een verdere ontplooiing van de sociale wetgeving nu was voor
dezen strijd wel het meest geschikte slagveld. Bismarck had zijn
afkeerigheid hiervan zoo duidelijk en zoo bij herhaling uitgesproken,
dat een buigen voor de keizerlijke plannen vrijwel gelijk zou staan
met een capitulatie. Wilde de kanselier echter van geen toegeven
weten, dan was de gezindheid van den rijksdag, van de politieke
partijen en van de publieke opinie zoodanig, dat het programma
des keizers vermoedelijk ä la barbe van Bismarck zou worden

V^aldersee II, 108.

-ocr page 81-

uitgevoerd, waarbij niet alleen diens positie tegenover den keizer
bedenkelijk geschokt zou zijn, maar hij tevens in de oogen van
bijna het geheele volk in het ongelijk zou staan. Dan zou Bismarck
geïsoleerd zijn en ook dan eerst zou de mogelijkheid ontstaan om
zich van den geweldigen grondlegger van Duitschlands macht te
scheiden, zonder dat dit door de natie algemeen veroordeeld werd

Het was Bismarck zelf geweest, die in het Duitsche Rijk de
sociale wetgeving ter hand genomen had. In November 1881 had
een keizerlijke boodschap de aandacht gevestigd op de sociale
verplichtingen van den staat, en onmiddelhjk daarop had Bismarck
de uitvoering van de daarin ontwikkelde ideeën krachtig ter hand
genomen. In 1882 bracht hij een wet voor ziekteverzekering tot
stand, in 1884 een wet voor ongevallenverzekering, en eindelijk
in 1889 een wet voor ouderdoms- en invaliditeitsverzekering. Maar
hiermede meende de kanselier dan ook, dat de staat aan zijn ver-
plichtingen voldaan had, en verdere regelingen als van werktijden
en den arbeid van vrouwen en kinderen in fabrieken qualificeerde
hij niet als ,,Arbeiterschutz", maar als ,,Arbeiterzwang" 2).

Geheel anders was het met den jongen keizer, die zich juist
voor dergelijke wetten buitengewoon interesseerde. Hij had het
zich tot taak gesteld, om de sociale wetgeving in zijn rijk verder
te voltooien. Hij was oprecht met het lot der arbeiders begaan,
hoopte door een tegemoetkomende houding hun sympathie te
winnen, en was misschien ook niet vrij van de begeerte om als de
grootmoedige monarch te gelden, die juist zijn minst bedeelde
onderdanen het meest lief had, hun nooden begreep, en ze wilde
lenigen. En in laatste instantie was er de vrees voor een ophanden
zijnde revolutie, die toentertijd vrijwel algemeen was 3), en de
wensch om deze door tijdige concessies te voorkomen.

Hoe \'s keizers leermeester Hinzpeter zijn belangstelling voor deze
quaesties had opgewekt en ze verder onderhield, heb ik in een vorig
hoofdstuk reeds medegedeeld, eveneens, door welke „autoriteiten"
de vorst zich op dit gebied liet voorlichten. In het meeningsverschil^\'
dat dus te verwachten was, zou de keizer niet alleen staan. Zoowel
de rijksdag als de publieke opinie waren op zijn hand, alsook
verscheidene regeeringspersonen, waaronder in de eerste plaats te
noemen zijn de rijksminister van binnenlandsche zaken, von Boet-
ticher. en de chef der rijkskanselarij, von Rottenburg. Von Boet-^,

Brief van Holstein aan Boetticher, Eppstein, 33, noot 24.

Zie b.v. G. u. E. III, 38, 52, 55 en 112.

Schüssler, 109 vlg.

-ocr page 82-

ticher vooral was altijd een overtuigd voorstander van voortge-
zette sociale wetgeving geweest en had dan ook gemeend, dat het
zijn ambtsplicht was, om telkens wetsontwerpen in die richting
in te dienen bij den kanselier i). Von Rottenburg besprak deze dan
met Bismarck en trachtte diens bezwaren te overwinnen door te
wijzen op de gunstige resultaten, die bij proefnemingen in het
buitenland verkregen waren, maar vermocht niet hem te over-
tuigen 2).

Kon dus de keizer op veelvuldigen bijval voor zijn sociaal pro-
gramma rekenen, de gebeurtenissen bij gelegenheid van de mijn-
werkersstaking, die in het voorjaar van 1889 plaats vonden, en het
succes, dat hij met zijn toenmalig ingrijpen had bereikt, moesten
hem wel in de meening versterken, deze specifiek moderne toe-
standen beter te doorzien dan de oude kanselier.

Het is hier niet de plaats om na te gaan, in hoeverre de toenmalige
maatschappij zich misschien nog niet had aangepast aan het groot-
kapitalistische stelsel, om dus de vraag te stellen, of een onbevredi-
gende positie der arbeiders niet uit een overgangsperiode voort-
kwam en zich bij meer volledige aanpassing ook zonder ingrijpen
van staatswege zou hebben verbeterd. Zelfs op dit oogenblik zijn
de politieke partijen het nog niet eens over de hierin te volgen
gedragslijn. In ieder geval echter mogen we aannemen, dat toen-
tertijd Duitschland op het gebied der sociale wetgeving zeker niet
bij andere staten ten achter was, ja, dat integendeel de Duitsche
wetgeving in het buitenland bewonderd werd. Het kon den keizer
dus gemakkelijk vallen om de vervulling zijner wenschen nog
eenigen tijd uit te stellen, temeer daar Bismarck\'s hooge leeftijd
het waarschijnlijk maakte, dat binnen niet te langen tijd zijn tegen-
werking zou komen te vervallen. En wat het gevaar voor revolutie
betreft, daartegen kon hij Bismarck beter
opgewassen achten dan
zichzelf.

Wilhelm II echter achtte zichzelf de man om dit gevaar te be-
zweren, en vertrouwde het Bismarck niet toe, daar deze zich reeds
herhaaldelijk in dien zin geuit had, dat de sociaaldemocraten op
geen enkele wijze tevreden te stellen, maar alleen met wapen-
geweld te bedwingen waren. En dit was het juist, wat de keizer
niet wenschte, eenerzijds met het oog op zijn populariteit en ander-
zijds tegenover zijn geweten.
Zoo werd in den herfst van 1889 de drang van den keizer naar

Eppstein, 73. Ibidem.

-ocr page 83-

nieuvi^e sociale wetsontwerpen steeds grooter. Onder anderen sprak
hij zich uit tegenover Lucius en bediende hij zich bij die gelegen-
heid van een bepaald
sociaal-democratische terminologie. In den
loop van dat najaar wendde hij zich dan ook tot driemaal toe met
steeds grooteren nadruk tot den kanselier met bovengenoemden
wensch, maar ontving daarop telkens een categorische weigering
Telkens echter komt de keizer weer op zijn lievelingsplan terug.
Einde 1889 zendt hij nog een door Hinzpeter opgesteld geschrift
aan de departementen in quaestie toe, opdat nog eens zijn be-
doelingen zouden blijken. Von Rottenburg echter achtte het te
simpel om het den kanselier voor te leggen, hoewel Bismarck
zeker prijs gesteld zou hebben op een mededeeling daaromtrent,
omdat hem daaruit nog eens duidelijk gebleken zou zijn, welke
actie er in de omgeving van den monarch gevoerd werd

Later, naar aanleiding van \'s keizers verlangen om in de troon-
rede voor den Pruisischen landdag een passage over voortzetting
der sociale wetgeving op te nemen, moest von Boetticher opmerken,
dat dit op den beslisten tegenstand van Bismarck stuiten zou.
De keizer droeg hem toen op, om in een persoonlijk onderhoud
den kanselier op de hoogte te brengen der keizeriijke wenschen en
hem tot toestemming te bewegen Om zich van deze opdracht
te kwijten, heeft Boetticher dan ook den 7en Januari een bezoek
te Friedrichsruh gebracht, doch mocht er niet in slagen het doel
zijner zending te bereiken

De kloof tusschen keizer en kanselier werd dus niet overbrugd,
integendeel. Bismarck bleef op zijn landgoed, het persoonlijk
contact met den keizer aan anderen overlatend, en was zich niet
in vollen omvang bewust van den ernst, dien de keizer met zijn
plannen maakte. Dat hij de wenken, die hij b.v. van von Boet-
ticher 6) en Lucius\') in die richting ontving, niet voldoende ter
harte nam, en niet persoonlijk te Berlijn zijn invloed deed gelden,
is ten deele toe te schrijven aan de tegenovergestelde inwerking
van Herbert s) en ook aan het vaste geloof van Bismarck, dat voor
een zoo jeugdig monarch het prestige van zijn onvergelijkelijk

Lucius, 505.

2) Oesterreichische Rundschau LVIII, 101.

3) Eppstein 32, noot 21, en 105.

4) Marschau bij Gradenwitz, 120—121.

5) Ibidem. Zie ook Eppstein, 32 vlg. en 105—106,

8) Eppstein, 35 en 36.

7) Eppstein, 34 en 35 noot 26. 8) Eppstein, 79 en 80.

-ocr page 84-

verleden in beslissende oogenblikken onaantastbaar moest zijn.

Ondertusschen maakte de keizer zich den tijd van Bismarck\'s
afwezigheid ten nutte, om zich grondiger dan tot dusverre m de
sociale vraagstukken te verdiepen, en zich van de mogelijke en
onmogelijke wenschen der arbeiders op de hoogte te stellen i).
Zijn omgevmg. b.v. Philipp Eulenburg 2), studeerde mee, teneinde
den keizer in zijn eigen geest te woord te kunnen staan. Resultaat
van deze studie waren twee door den keizer opgestelde geschriften,
waarvan het eene een historische uiteenzettmg der industrieele toe-
standen behelsde, en het andere een reeks van hoofdpunten aangaf,
die de zwaarste wantoestanden stigmatiseerden, welke men onver-
wijld wettelijk moest tegengaan Hoewel de hierin vervatte voor-
stellen van zeer ingrijpende strekking waren, moet aan den anderen
kant worden toegegeven, dat de keizer geenszins blind was voor
de daaraan verbonden bezwaren, dat de voorgenomen maatregelen
niet uitgingen boven het peil der tegenwoordig algemeen geldige
reglementeering, en dat men den keizer dus alleen kon verwijten
dat hij overijld te werk ging en vooruitliep op de ontwikkeling der
sociale economie. Nadat hij dezen arbeid beëindigd had, beriep
■ de keizer een kroonraad tegen den 24en Januari 1890 en ontbood
hij den kanselier uit Friedrichsruh. Aanstonds informeerde deze
telegraphisch bij von Boetticher, wat in den kroonraad ter tafel
zou worden gebracht, waarop de minister antwoordde dat ook hij
het niet wist, maar vermoedde dat het plannen tot voortzetting

der sociale wetgeving betreffen zou.

In den morgen van den 24en Januari reisde Bismarck van
Friedrichsruh naar Berlijn en vergaderde reeds dienzelfden middag
te 3 uur de ministers ten zijnen huize, om de in den kroonraad te
volgen gedragslijn te bespreken. Men kwam overeen, dat zonder
voorstudie noch een toestemming, noch een afwijzing wenschelijk
zou wezen. Het ministerie zou Z. M. verzoeken, om zich eerst

nader te mogen beraden«).

Daarna begaf zich Bismarck op hoog bevel naar den keizer om
voordat de vergadering begon, met Z. M. eerst nog een onderhoud
te hebben. De keizer echter sprak over andere dingen, de sociale
quaestie werd niet aangeroerd. Toen verschenen de ministers en de

1) Oesterreichische Rundschau LVIII, 101.

SsteffSische Rundschau t.a.p. Voor den tekst dezer geschriften

zie Eppstein, 125—133.

4) Lucius, 506.

-ocr page 85-

zitting van den kroonraad begon i). De keizer zette zijn standpunt
uiteen en motiveerde het met de beide reeds bekende argumenten:
de noodzakeUjkheid om een revolutie, een nieuwe mijnwerkers-
staking en gewapend ingrijpen in het volgend jaar te voorkomen,
en daarnaast den werkelijk beklagenswaardigen toestand der
arbeidersbevolking. Hij begeerde eenmaal den roem van ,,le roi
des gueux" te zijn geweest.

Vervolgens zette hij zijn programma van sociale hervormingen
uiteen en opperde het plan van een internationale arbeidsconferentie.
Hij beriep zich hierbij tegenover zijn verantwoordelijke raadgevers
op de hier reeds eerder genoemde niet-verantwoordelijke „autori-
teiten" en sprak als zijn verlangen uit, dat hem een Erlasz aan het
staatsministerie zou worden voorgelegd, waarin deze zijne plannen
,,in warmer und begeisteter Sprache" ontwikkeld zouden zijn.
Hierna las von Boetticher de door den keizer opgestelde notities voor.

Het spreekt vanzelf, dat de vasthoudendheid, waarmee de keizer
ook nu weer op zijn sociale hervormingsplannen terugkwam, en
meer nog de raadslieden, waarop hij zich beriep, het misnoegen
van den rijkskanselier in hooge mate moesten gaande maken.
Toen deze het woord nam, zette hij zijn principieele bezwaren uiteen
tegen een dergelijke bescherming der arbeiders tegen zichzelf, en
wees ook op den gevaarlijken invloed op de komende verkiezingen,
waarvoor juist de strijd tegen de sociaal-democratie hem het ge-
schiktste parool leek. Bovendien was het verkeerd om op deze
wijze te hoog gespannen verwachtingen op te wekken. Volgens
de afspraak in den voorafgaanden ministerraad drong hij aan op
zorgvuldige voorbereiding van dusdanige „Erlasse".

Dienovereenkomstig achtte ook von Boetticher een rijper beraad
noodzakelijk, maar kon toch niet nalaten er op te wijzen, dat voor
vele der door Z. M. verlangde punten reeds omvangrijke (door
hemzelf tot stand gebrachte, maar door Bismarck steeds terzijde
gelegde) voorbereidingen voorhanden waren.

Het kostte eenige moeite om den keizer in zijn voortvarendheid
te stuiten en uitstel te krijgen voor de nadere overweging, die
Bismarck noodig had geoordeeld. De andere punten die daarna
aan de orde kwamen, en die aanleiding gaven tot een scherpe
discussie, waarbij zelfs de kabinetsquaestie moest te pas komen,
vallen buiten dit verband 2). Alleen in zooverre hangen zij met de

^oor de verhandelingen in den kroonraad zie Eppstein, 40 vlg. en
vlg. Lucius, 507 vlg.

• quaestie van de socialistenwet. Zie vorig hoofdstuk.

-ocr page 86-

sociale quaestie te samen, dat de erdoor ontstane gespannen ver-
houding ook licht invloed zou kunnen uitoefenen op de verdere
voorbereiding der keizerlijke Erlasse.

In dezen kroonraad moest het Bismarck duidelijk geworden zijn,
dat hij voorloopig niet meer den gang van zaken in zijn vollen
omvang zou beheerschen, maar dat er voortaan in meerdere mate
rekening zou moeten worden gehouden met den wil des keizers.
Zoo niet, dan zou een breuk reeds in de naaste toekomst onver-
mijdelijk worden. Steeds meer liet de monarch zijn meening gelden
en steeds meer ook moest de kanselier van zijn eens zoo opper-
machtige positie prijsgeven. Al in November 1889 had het in
sommige kringen ongerustheid verwekt, dat Bismarck\'s invloed den
keizer niet meer voldoende remde, en kon Waldersee dan ook in
zijn dagboek neerschrijven: „Ganz wenige Personen nur ahnen,
„wie schwach er diesem (den keizer) gegenüber ist, aus Sorge vor
„einem Konflikt, der zum Abschied führen könnte. Der Kaiser
„weisz dies und behandelt den Kanzler ganz geschickt. Er folgt
„ihm in vielen Dingen, hält sich aber in anderen unbedingt selb-
„ständig" Ook ditmaal was een verdere terugtocht noodzakelijk.

Tot groote verwondering der gezamenlijke ministers verklaarde
Bismarck dan ook in de kabinetszitting van 26 Januari 2), dat
hij besloten was zijn tegenstand tegen de keizerlijke plannen prijs
te geven en te trachten door eenige toegevendheid de leiding der
sociale wetgeving te behouden. Hoe ook nog anderszins de kanselier
een gedeelte zijner macht uit handen zou geven, zal ik in een volgend
hoofdstuk bespreken.

Aan von Boetticher werd de redactie opgedragen van een Erlasz,
behelzende \'s keizers voornemen tot voortzetting van de arbeids-
wetgeving en zijn plan tot een internationale conferentie, welk
ontwerp dan tot grondslag voor nadere beraadslagingen zou kunnen
dienen.

Toch was Bismarck ook op dit gebied nog ver van een algeheele
capitulatie verwijderd, en zelfs brak zich een tijdelijke reactie
baan. Den 28en Januari deelde Boetücher hem mede, dat de
Saksische regeering bij den bondsraad een ontwerp voor een
„Arbeiterschutzgesetz" wilde indienen®). Bismarck was hierover
zeer verstoord. Den 30en Januari ontbood hij den Saksischen
gezant, graaf Hohenthal, bij zich, en dreigde met zijn heengaan,

1) Waldersee II, 76. Zie ook Lucius, 521—522, en von Scholz, 106.

2) Eppstein. 141—142. Lucius, 512. 3) Eppstein, 44.

-ocr page 87-

voor het geval dat Saksen zijn plannen zou uitvoeren. Terstond
wordt dit ter kennis gebracht van de Saksische regeering, die

harerzijds weer den keizer inlicht i).

Den volgenden dag ontvangt de keizer dit bericht, laat zich
door Hohenthal nader op de hoogte stellen 2), en spoedt zich oogen-
blikkelijk naar de vergadering van den ministerraad, die op dat
moment juist bijeen is ten huize van Bismarck 3). Het kabinet
had intusschen reeds beraadslaagd over den keizerlijken Erlasz.
Misschien ook nog onder invloed van bovengenoemde reactie had
Bismarck eerst nog getracht een eenstemmig besluit tegen den
wensch van den monarch te verkrijgen, maar Boetticher en Verdy
waren daartoe niet over te halen en de overige ministers onthielden
zich van discussie Daarna werd het door Boetticher ingediende
ontwerp als geschikte leiddraad aangenomen en werd er besloten
twee Erlasse te redigeeren

le. Eén aan den minister van handel, waarin de keizer aan de
regeering tot taak zou stellen, tijd, duur en aard van den arbeid
zoodanig te regelen, dat de gezondheid, de zedelijkheid en de
economische behoeften der arbeiders, alsook hun staatkundige ge-
lijkstelling met de werkgevers worden gewaarborgd. Tevens ver-
langt Z. M. wettelijke voorschriften voor de vormen, waarin de
arbeiders, in samenwerking met de werkgevers en de regeerings-
organen, zullen kunnen deelnemen aan de behandeling der gemeen-
schappelijke belangen.

2e. Eén aan den rijkskanselier, hem opdragende de noodige
stappen te doen, om een internationale conferentie te doen plaats
hebben, teneinde te raadplegen over een gemeenschappelijke ver-
betering der arbeidstoestanden.

Von Boetticher zelf zou de redactie van het eerste stuk op zich
nemen en Herbert Bismarck die van het tweede.

Als dit juist afgehandeld is, verschijnt de keizer, „unangemeldet
und sporenklirrend" «). Op de hoogte gebracht van den stand der
beraadslagingen, toont hij zich zeer tevreden en verklaart zich
bereid tot uitstel van de Saksische voorstellen mede te werken.
De houding van den kanselier was echter niet geschikt om het vol-
ledig vertrouwen van den keizer in zijn medewerking op te wekken,
te minder, daar ook nog uit een andere handeling de verbittering
sprak van Bismarck over de nieuwe richtlijn der sociale politiek.

Hohenthal, 157—158. 2) Ibidem, 15&—160.

Eppstein, 45—46. Lucius, 513—514. G. u. E. III, 62.

) Tekst der Erlasse bij Eppstein, 142—145. «) Lucius, 514.

-ocr page 88-

Dienzelfden dag n.L, nog vóór de kabinetsvergadering, had de
kanselier Hinzpeter bij zich ontboden^) en hem overstelpt met
hoon. Als het zoo doorging, dan zou hij hem, Hinzpeter, aan den
keizer als rijkskanselier voordragen, want het ging niet aan,
voortdurend van raad te dienen, zonder daarvoor tevens de ver-
antwoording te dragen. Hinzpeter was door dit onderhoud geheel
verpletterd, hij gevoelde zich door Bismarck tot een grotesk-
komische figuur gemaakt. Doch zijn inwerking op den keizer ver-
minderde niet.

Intusschen had Bismarck de redactie der Erlasse zelf in de hand
genomen er nog de raadpleging van den staatsraad in opge-
nomen, met het oog op een mogelijke remmende werkmgS), en ze
den 3en Februari aan den keizer aangeboden. Bij gelegenheid van
deze audiëntie deed hij nog zijn uiterste best om hem van publi-
catie af te houden. Hij smeekte hem, ze in het vuur te mogen gooien^),
en dreigde op nieuw met eventueele ontslagaanvrage®). Tever-
geefs! De keizer teekende zé. Den volgenden dag verschenen de
Erlasse in den Reichsanzeiger, geteekend door den keizer, maar
zonder Bismarck\'s contraseign.

Terecht kon Waldersee opmerken dat er van nu af aan geen
sprake meer was van de sociale politiek van Bismarck, maar van
die des keizers. In zooverre is het succes der Erlasse niet te betwisten.
Wat de staatkundige gevolgen betreft, de sympathie der arbei-
dende klassen heeft de keizer er niet mee gewonnen. Dc sociaal-
democraten maakten gebruik van de geboden gelegenheid, om aan
te
toonen, dat hun eischen niet dat gewelddadig en destructief
karakter hadden, als men, om de goede gemeente vrees aan te
jagen, wel beweerde Immers, waren ze niet met de keizerlijke
proclamaties verwant? Bovendien waren zij niet geneigd om de
tegemoetkomingen van den keizer alleen uit edelmoedigheid te
verklaren, maar noemden deze zelfs „eine Kapitulation vor der
Schlacht"\'). Hoewel natuurlijk een dergelijke phrase tot verkie-
zingspropaganda is terug te voeren, kan men haar evenwel een
kern van waarheid niet ontzeggen. Toch kan den
sociaal-demo-
craten een keizerlijke instemming met een deel van hun programma
niet onaangenaam zijn geweest.

1) Lucius, 514, Eulenburg, 231, Lerchenfeld, 145.

2) Eppstein, 46. G. u. E. III, 64. «) Ibidem 66.

5) Oesterreichische Rundschau LVIII, 102.

6) Mommsen, 57. \') Mommsen, 59.

-ocr page 89-

Door de andere politieke partijen werden de „Erlasse" algemeen
met vreugde begroet 1), hoewel zij, al naar gelang van hun eigen
opvattingen, de autoritaire of de democratische, de bedachtzame
of de vooruitstrevende uitingen van het keizerlijk programma ac-
centueerden. Het verminderde aanzien van Bismarck, dat uit de
totale frontverandering der sociale politiek zoo duidelijk tastbaar
was, werd natuurlijk
algemeen gevoeld, hoewel het niet in het
belang van alle partijen lag, om dit zoo kort voor de verkiezingen
nadrukkelijk uit te spreken

Wanneer dus mijn hypothese juist is, dat de keizer hier volgens
een zorgvuldig beraamd plan te werk is gegaan, dan mag men
zeggen, dat hij volledig geslaagd is. De kanselier had moeten
buigen en de natie had dit opgemerkt en toegejuicht. Dat Bismarck
niet vrijwillig toegestemd had, werd voldoende bewezen door het
feit, dat de Erlasse niet gecontrasigneerd waren. Het was duidelijk
geworden, dat hij niet meer de eerste man in het rijk was, dat
zijn wil niet langer boven alies ging; de betoovering van onver-
zettelijkheid en onoverwinnelijkheid was hiermede verbroken. ,,Der
eiserne Kanzler" stond niet langer in zijn vroegeren aureool. Zoo
de keizer al niet kon rekenen op een blijvend resultaat van zijn
overwinning, dan had hij toch voor een volgend treffen zijn
tegenstander minder gevaarlijk gemaakt.

Om echter een dergelijke doelbewuste campagne van den keizer
te kunnen aannemen, zou men in deze quaestie een groote mate
van geheimhouding moeten veronderstellen. Nu lag in een regel-
rechte, tegen Bismarck gerichte actie toentertijd nog zulk een
heiligschennis, en zou, wanneer het plan later uitlekte, de historie
een zoo bittere veroordeeling uitspreken, dat de keizer dergelijke
plannen zelfs aan zijn intiemste relaties onmogelijk kon toever-
trouwen. Vandaar dat noch bij Eulenburg, noch ook bij Waldersee
een enkel woord te vinden is, dat hierop zou kunnen zinspelen.
Bovendien stond Eulenburg toenmaals met de Bismarcks nog in
nauwe verbinding en was het den keizer bekend, dat in de sociale
quaestie graaf Waldersee niet aan zijn zijde stond. Een zwijgen
van deze bronnen behoeft dus niet als een argumentum ex silentio
te worden aangemerkt, te meer daar we uit Eulenburg wel kunnen
opmaken, dat de keizer hem vaker zijn geheime paden niet wenschte
te toonen 3). Dat verder de keizer wel meer in het verborgen te
werk ging, en zoowel tegenover Bismarck als anderen een zorg-

Mommsen, 48 vlg. 2) ibidem. 3) Eulenburg, 225.

-ocr page 90-

vuldig spionnage-systeem onderhield^), is iets, waarop ik later
nog zal terugkomen.

Nu rest mij verder nog de taak om na te gaan, in hoeverre von
Boetticher aan dezen gang van zaken heeft medegewerkt.

De keizer en Bismarck beiden achtten zich door het kabinet
onvoldoende gesteund, en inderdaad was de positie der ministers
in de kritieke maanden vóór Bismarck\'s val uiterst moeilijk, daar
zij zich min of meer tusschen twee vuren bevonden, wat b.v.
duidelijk tevoorschijn treedt na den kroonraad. Dan zijn zoowel
keizer als kanselier verstoord op het ministerie, zoodat de heeren
zich geen raad meer weten en Eulenburg bij den keizer hun voor-
spraak is 2). Welke houding de staatsrechtelijke positie der ministers
hun had moeten voorschrijven, zal ik in dit verband laten rusten.
Wat echter von Boetticher betreft, deze bevond zich in heel bi-
zondere omstandigheden. Hij was door Bismarck in zijn toenmalige
positie gebracht als een soort amanuensis, een aide of adjoint,
die volgens den wil van den keizer slechts de politiek van den
kanselier in het staatsministerie had te vertegenwoordigen, speciaal
wanneer deze door afwezigheid verhinderd was®).

Mag deze mededeeling a posteriori van Bismarck oppervlakkig
gezien eenigszins sceptisch stemmen, daar staat toch tegenover,
dat het Bismarck zelf was, die Boetticher voordroeg en dat hij
werkelijk bij zijn klimmende jaren een dergelijken plaatsvervanger
noodig had. Bovendien is de werkkring van von Boetticher ook
heelemaal op die plaatsvervanging ingesteld. Hij is vice-president
van het Pruisisch ministerie en bekleedt ook bij Bismarck\'s afwezig-
heid het voorzitterschap in den bondsraad. Om hem in de gelegen-
heid te stellen zijn krachten hoofdzakelijk te wijden aan de verlich-
ting van den arbeidslast van den kanselier, heeft hij, in tegenstelling
met de meeste andere kabinetsleden, alleen in het rijksmmisterie
een portefeuille.

Wel merkt von Boetticher in zijn verweerschrift op: „Dasz ich
„zum Mitgliede des Staatsministeriums lediglich zu dem Zweck
„ernannt worden sei, um unter Verzicht auf eigene Ueberzeugungen
„die Ansicht des Fürsten zur Geltung zu bringen, hat mir niemand
„bei der Ernennung oder später eröffnet; in der Ernennungsorder
„steht kein Wort davon" ■»). Maar, ook al neemt men aan, dat een
dergelijke taak von Boetticher nooit uitdrukkelijk is opgelegd, de

Waldersee II. 229 en 383. Eulenburg, 229.

G. u. E. III. 37. Eppstein. 70 noot 70.

-ocr page 91-

bedoeling was duidelijk. Moesten we die alleen uit Bismarck\'s ver-
zekering opmaken, dan zou er een aanmerkelijke reden tot terug-
houding zijn, daar de verbitterde
ex-kanselier in zijn „Gedanken
und Erinnerungen" vele onbillijke oordeelen heeft geveld en over
von Boetticher niet het minst. Maar het heele samenstel van ver-
plichtingen, dat op Boetticher\'s schouders rustte, duidde hem als
plaatsvervanger van Bismarck aan, en de leeftijd en het langdurig
absenteïsme van den kanselier maakten zulk een plaatsvervanging
ook noodzakehjk. Von Boetticher kon zijn positie dus gemakkelijk
uit de omstandigheden opmaken. Waar het bovendien een anderen
persoon minder kwalijk te nemen zou zijn geweest, indien hij op
dergelijke onuitgesproken bedoelingen geen acht geslagen had en
zijn formeele rechten tot het uiterste zou hebben opgeëischt, daar
was dat met von Boetticher iets anders; deze had n.1. aan Bismarck,
zoowel wat zijn carrière als zijn particuliere aangelegenheden be-
treft, zooveel verplichtingen i), dat hij als man van eer wel degelijk
gebonden geacht kon worden, niet alleen aan de letter, maar ook
aan den geest van zijn instructies en de bedoelingen van den kanse-
lier. Laten wij nu nagaan, in hoeverre hij overeenkomstig deze
bedoelingen heeft gehandeld.

Von Boetticher was steeds een voorstander van sociale her-
vormingen geweest, had onder Bismarck\'s leiding in de tachtiger
jaren veel tot de sociale wetgeving bijgedragen en steeds den
wensch gekoesterd, dat in die richting nog verder zou worden
voortgegaan 2). Hij is niet de man geweest om zijn politieke over-
tuiging aan Bismarck\'s grootheid op te offeren en evenmin
om zijn ontslag te nemen, zoodra hij diens staatkunde niet langer
kon goedkeuren. Door aan te blijven echter deed hij stilzwijgend
afstand van een eigen overtuiging 3) en had hij geheel in den geest
van Bismarck moeten handelen. Voor zoover hij zich nog voor de
meening van den kanselier in de bres gesteld heeft, geschiedde
dit echter op zuiver formeele wijze en geenszins met inspanning
van alle krachten of met den wensch dat diens standpunt zou
zegevieren.

Dat von Boetticher, inplaats van Bismarck\'s zienswijze te onder-
steunen, veeleer de keizerlijke plannen heeft begunstigd, is m.i.
duidelijk af te leiden uit zijn verhouding tot den Saksischen gezant.
Deze was een even groot voorstander van voortgezette sociale

Eppstein, 28. G. u. E. III, 37 en 40.
) Eppstein, 73. 3) Vgi_ Gradenwitz, 48.

-ocr page 92-

wetgeving, als een verklaard tegenstander van Bismarck, (Hij was
dan ook een der weinige diplomaten, die bij Bismarck\'s heengaan
niet op het station aanwezig waren Von Boetticher nu heeft
met dezen gezant een opvallend levendig verkeer onderhouden en
hem steeds alle mogelijke inlichtingen verstrekt 2). Hij verklaart
openlijk aan Hohenthal, dat hij het met de Saksische voorstellen
geheel eens is®), maar stuurt er op aan, dat Saksen het initiatief
aan de Pruisische regeering zal overlaten«), zooals dit hemzelf
en den keizer aangenaam moest zijn, hoewel hij eerst, blijkbaar
op instigatie van den monarch, Hohenthal overtuigd heeft van
de wenschelijkheid, dat vóór 20 Februari Saksische voorstellen bij
den bondsraad zouden zijn ingediend en dat dit algemeen bekend
zou zijn s). In laatstgenoemde quaestie heeft hij graaf Hohenthal
uitvoerig van raad gediend. Dat von Boetticher hier in opdracht
van den keizer handelt, lijkt mij duidelijk, temeer daar deze hem
aanstonds roepen laat na de audiëntie van graaf Hohenthal op
31 Januari ®).

Deze inwerking echter moest geheim blijven en graaf Hohenthal
wordt dan ook vertrouwelijk geïnstrueerd, dat de Saksische re-
geering haar voorstellen geheel op eigen en niet op Berlijnsch
ambtelijk materiaal wil opbouwen, ,,um den Anschein zu ver-
,,meiden, als könnten wir im Verein oder nach getroffener Abrede
,,mit anderen gegen die in der Sache vom Fürsten Reichskanzler
,,eingenommene Stellung vorgehen wollen" \').

Dat, al wüde men dien schijn vermijden, de daad toch wel degelijk
heeft bestaan, meen ik boven voldoende te hebben aangetoond.
Maar uit deze instructie aan Hohenthal is voorts nog af te leiden,
dat de beschikking over Berlijnsch ambtelijk materiaal aan de
Saksische regeering moet zijn aangeboden, wat ons verder door
von Marschall wordt bevestigd. In diens bericht van den 15en
Januari 1890 wordt n.1. melding gemaakt van de Saksische plannen
en in verband hiermede tevens van een mededeeling door graaf
Hohenthal aan den Badenschen gezant gedaan, n.1. dat een reeds
vroeger door den geheimen raad Lohmann opgesteld ontwerp ver-
moedelijk tot leiddraad dienen zal«). Dat echter de keizer uit zichzelf
met het bestaan van een dergelijk ontwerp bekend zou zijn, is
niet aan te nemen. Wie moet hem dan hebben voorgelicht? Wanneer

1) Hohenthal, 152. Opmerking van Richter.

2) Hohenthal, passim. 3) Hohenthal, 165. «) Ibidem, 157—158.
5) Ibid. 153—154. 6) Ibid. 161. 7) Ibid. 154, noot 3.

8) Marschall bij Gradenwitz, 121.

-ocr page 93-

men uit hetzelfde bericht van von Marschall verneemt, dat
von Boetticher door den keizer reeds aanstonds in de Saksische
plannen was ingewijd, is de oplossing van dit raadsel niet moeilijk
meer, vooral niet, wanneer men daarbij bedenkt, dat Lohmann
onder directie van von Boetticher gewerkt en reeds eerder de ont-
werpen voor sociale wetgeving opgesteld heeft, welke later den
grondslag zouden vormen voor de voorstellen van Boetticher en
voor het wetsontwerp van von Berlepsch in 18901),

In het licht van deze verstandhouding is een min of meer ge-
waagde conclusie van Richter, den uitgever van Hohenthal\'s be-
richten, toch zeker eenige aandacht waard. Deze wijst er n.1. op 2),
dat Hohenthal\'s bericht van den 30en Januari op zijn vroegst
in den morgen van den Slen te Dresden kan zijn aangekomen.
Tegen half vier van denzelfden dag werd Hohenthal bij den keizer
ontboden, die toen reeds was ingelicht. Richter nu acht het bijna
onmogelijk, dat in dien korten tusschentijd koning Albert door
het betrokken departement zou zijn ingelicht, de meening van zijn
raadgevers zou hebben ingewonnen, wat in een zoo gewichtige aan-
gelegenheid toch nauwelijks achterwege blijven kon, en daarna
telegrafisch den keizer verwittigd zou hebben, die dan op zijn beurt
eerst nog een boodschap aan Hohenthal zenden moest. Richter
acht het waarschijnlijker, dat de keizer hier rechtstreeks door
Boetticher geïnformeerd is. Inderdaad klinkt dit aannemelijk. Im-
mers, onmiddellijk na zijn gesprek met Bismarck, waarin deze
met ontslag dreigt voor het geval dat Saksen zijn voornemens
mocht uitvoeren, deelt Hohenthal dit aan Boetticher mede ®), die
zich daarover verbaasd verklaart, omdat Z. M. in den jongsten
kroonraad o, a. de volgende passage had voorgelezen: ,,Es ist mein
,,unabänderlicher Wille, dasz in der beregten Angelegenheit gesetz-
,,geberische Schritte getan werden". Wat is in dat geval natuurlijker,
dan dat von Boetticher, zoodra hij het gemeenschappelijke plan
bedreigd ziet, oogenblikkelijk den keizer van het gevaar in kennis
stelt? Ook spreekt voor deze veronderstelling, dat de keizer, on-
middellijk na zijn onderhoud met Hohenthal, von Boetticher weer
ontbiedt ter nadere bespreking. Wel tracht Boetticher zelf in dit
geval de verdenking van zich af te wentelen, door de veronder-
stelling op te werpen, als zou de keizer door koning Albert zijn
ingelicht maar de feiten spreken tegen hem.

Het Reichsamt des Innern der Duitsche Repubhek was zoo
vriendelijk mij op mijn verzoek deze feiten mede te deelen.

Hohenthal, 160. Zie vooral noot 9. 3) Ibid. 157. Eppstein, 46.

-ocr page 94-

Van een vertegenwoordiging van Bismarck\'s inzichten is hier dus
weinig sprake geweest. Evenzoo heeft Boetticher op 24 Januari
in den kroonraad bij de besprekingen over de socialistenwet tegen
Bismarck\'s opvattingen rechtstreeks geopponeerd i).

Verdacht is in dit verband ook Boetticher\'s verhouding tot von
HeUdorff, die hem de inlichtingen verschafte, welke Boetticher
daarna weer aan Hohenthal zou doorgeven en met wien hij op
1 December bij den keizer dejeuneerde, bij gelegenheid van het
geheimzinnige onderhoud, waarover von HeUdorff geen mede-
deelingen wenschte te doen®).

Voor een verstandhouding met den keizer spreekt verder nog
het feit dat het juist Boetticher was, die de keizerlijke memories
in den kroonraad moest voorlezen, en dat hij, juist toen het con-
flict met Bismarck ongeveer op zijn hoogtepunt was, van den keizer
den Zwarten Adelaar ontving.

Hoe gaarne hij zich ophield in het aan Bismarck vijandelijke
kamp, blijkt ook nog uit zijn intieme betrekkingen tot den Baden-
schen gezant von Marschau 1), die niet tot Bismarck\'s vereerders
behoorde®) en tot graaf Douglas®), terwijl hij bovendien bij een
van de weinige gelegenheden dat hij met Waldersee in aanraking
kwam, zich met dezen verdiepte in een critiek op den kanselier.
Over diens karakter, de bevoordeeling van Bismarck\'s eigen famüie,
zijn houding tegenover den keizer, het misbruik dat hij maakte
van de pers en de ophitsing der partijen tegen elkaar, waren zij
,,merkwürdig einer Meinung" \'\').

Heeft dus von Boetticher den rijkskanselier opzettelijk verraden,
op eenzelfde wijze als b.v. von HeUdorff? Geenszins! Voor zoover
hij in een rechtstreekschen toeleg betrokken was, is hoogstens
zijn zwakheid of naïveteit misbruikt. Een brave,
bureaucratische
natuur als de zijne zou zelfs iedere gedachte aan een bewust ver-
raad verre van zich geworpen hebben. Door een tweetal trekjes,
die Gradenwitz verhaalt, wordt de persoon van Boetticher werkelijk
aardig getypeerd, In de eerste plaats vertelt deze s) het merkwaar-
dige staaltje, dat toen eens de rijksdag beraadslaagde over een der
wetten tot arbeidsverzekering, von Boetticher een brief voorlas,
waarin hem de kanselier op zijn verzoek mededeelde, dat alle ge-
ruchten over zijn onverschiUigheid of weerzin tegenover deze wet

1  Gradenwitz 60, 121 en 129. Gradenwitz, 58.

6) Waldersee, II, 7. Waldersee II, 76. 8) Gradenwitz, 36.

-ocr page 95-

uit de lucht gegrepen waren. Maar, voegde hij te goeder trouw
toe aan dit op zijn verzoek gegeven démenti, nog geen half uur ge-
leden had de kanselier hem een boodschap gezonden, of het waar
was, dat hij, Boetticher, een tegenstander was van die wet. Om
deze naïeve miskenning van Bismarck\'s ironie barstte de geheele
vergadering in een schaterlach uit.

Als tweede voorbeeld van Boetticher\'s mentaliteit voert Graden-
witz het protocol aan der kabinetszitting van 19 Maart 1890,
waar het schokkende feit, dat de keizer het ontslag heeft aanvaard
van den stichter van Duitschlands grootheid, door Boetticher in
één adem wordt behandeld met een onderscheiding, verleend aan
een ondergeschikt ambtenaar.

Bij een dergelijke geestesgesteldheid is het ook niet te verwonde-
ren, dat bureaucratische koningstrouw de overwinning moest be-
vechten op het begrip voor menschelijke grootheid en dat von
Boetticher er toe meewerkte, om een ervaren kanselier aan den wil
van een jeugdigen keizer te onderwerpen, in plaats van dien kanse-
lier in zijn verantwoordelijke taak bij den keizer te ondersteunen
en evenzeer, dat hij, die niets minder was dan een held, de trouw
niet kon bewaren, die hij voorzeker aan Bismarck schuldig was.
Hij heeft oprecht gemeend, zijn plicht gedaan te hebben, door
zooveel hij kon te matigen en te concilieeren, en persoonlijk heeft
hij pal gestaan noch voor den man, die hem boven allen dierbaar
moest zijn, noch voor zijn eigen overtuiging, hoewel de gehecht-
heid aan keizer en aan eigen zienswijze zijn handelingen toch in
hoofdzaak hebben bestuurd. En zoo moge dan hier het devies
worden overgenomen, waarmede Gradenwitz zijn over Boetticher
handelend hoofdstuk opent®): „Un brave homme, un homme de
conscience, et non un homme d\'honneur."

Ibidem. 2) q. „ g m^ 41^ 3) Gradenwitz, 35.

-ocr page 96-

HOOFDSTUK VH.

DE VERZWAKKING VAN BISMARCK\'S POSITIE EN DE
INVLOED HIEROP VAN WILHELM II.

Wanneer Wilhelm II omstreeks midden Februari \'90 zijn ver-
houdmg tegenover den rijkskanselier nader beschouwde, dan mocht
hij tot de conclusie komen, dat hij vele sympathieën aan zijn kant
had. Niet dat de personen, die hij op zijn hand had, allen even
onvoorwaardelijk het aftreden van Bismarck begeerden of de
keizerlijke politiek in haar geheel billijkten, maar alles samen-
genomen stonden zij toch meer aan de zijde van den keizer dan
aan die van den kanselier. Van overal vloeide den monarch steun
toe, en tegehjk ook ontvielen aan Bismarck de elementen, die
hem tot dusverre hadden gevolgd.

In de gelederen van het kartell had zich naar aanleiding van
de socialistenwet reeds een ernstige verdeeldheid voorgedaan. Bis-
marck\'s parlementaire basis was hierdoor aanzienlijk geschokt, en
de stelling, die de keizer dienaangaande had ingenomen, deed hem
den steun toestroomen diergenen, die Bismarck\'s zijde hadden ver-
laten. Door de niet gecontrasigneerde ,,Erlasse" kwamen alle poli-
tieke partijen den keizer nader, terwijl zij zich in dezelfde mate
verwijderden van den kanselier.

Wat de stelling der afzonderlijke persoonlijkheden betreft, van
vier der voornaamste heb ik deze al in de vorige hoofdstukken
uiteengezet. Om welke reden dan ook, Bismarck kon op Holstein,
Helldorff, Waldersee en Boetticher niet meer rekenen als voorheen.
Maar zij waren het niet alleen.

De houding van den groothertog van Baden is hier reeds meer-
malen ter sprake geweest. In vroegere jaren had deze den kanselier
steeds krachtig ondersteund. Langszamerhand echter ontstond een
vervreemding. Een bij wijze van proefballonnetje gelanceerd ge-
rucht, dat Baden een koninkrijk zou worden, leverde geen resultaat
op 1); evenmui slaagden de pogingen van den groothertog om
een nadere betrekking tusschen Baden en Elzas-Lotharingen tot
stand te brengen Nog meer kleine grieven kon de groothertog
tegenover Bismarck doen gelden, maar het Immediatbericht naar

ï) G. u. E. III, 29. Gradenwitz. 57 vlg. G. u. E. III, 29.

-ocr page 97-

aanleiding van de publicatie van Geffken, waarin de nagedachtenis
van zijn zwager zoozeer werd aangetast, was de druppel die den
emmer deed overloopen, terwijl daarna nog Bismarck\'s scherpe
politiek tegenover Zwitserland veel aanstoot gaf. Immers, vele
Badensche onderdanen zochten in Zwitserland hun bestaan en
hadden dus belang bij een goede verstandhouding i). Het is dan
ook de groothertog geweest, die zoowel aan Waldersee als aan
Hohenlohe dikwijls ongunstige uitlatingen van den keizer over
Bismarck heeft overgebracht, terwijl het niet aan te nemen is,
dat in zijn gesprekken met den monarch de confidenties steeds
van één kant gekomen zijn.

Zijn gezant te Berlijn, von Marschall, behoorde evenmin tot Bis-
marck\'s vrienden 2). Naar het heengaan van den kanselien streefde
hij niet, maar in alle practische punten van geschil stond nij toch
steeds aan de zijde van den keizer, en droeg er zoodoende veel toe
bij om de crisis te verscherpen, of in ieder geval te bespoedigen®).

Van de ministers waren in het bizonder de later benoemden
geheel op de hand van den keizer. Herrfurth, minister van binnen-
landsche zaken, aangesteld ter vervanging van von Puttkamer, die
in de laatste dagen van keizer Friedrich\'s regeering ontslagen was,
zou zijn ambt weer aan zijn voorganger moeten afstaan, zoodra deze
fatsoenshalve teruggenomen kon worden. Hij wist zich echter te
handhaven, door tegemoet te komen aan \'s keizers hervormings-
ijver^) en billijkte steeds de keizerlijke plannen. Gradenwitz
schildert hem als een Streber, die het steeds met den machtigste
houdt en geen dankbaarheid
kent 5).

Von Berlepsch werd den 27en Januari 1890 door Bismarck aan
den keizer als minister van handel voorgedragen, omdat de kanse-
lier aan de sociale hervormingspolitiek van den keizer eenigermate
toegeven wilde, doch hem dit te moeilijk viel. zoolang hij zelf het
daarmee gemoeide departement nog onder zich had, Het spreekt
vanzelf, dat deze een onverdeeld partijganger der sociale hervor-
mingen was en dus in het algemeen meer aangewezen op den
keizer, dan op den kanselier.

Van de verdere belangrijke persoonlijkheden wil ik hier alleen
nog noemen Miquel, één der nationaal-liberale leiders, die door
Mommsen wordt gekenschetst als een begaafd, doch
eerzuchtig
politicus, die in zeer enge betrekkingen tot den jongen keizer

1 p" 30-31. «) G. u. E. III, 31. ») Lerchenfeld, 171.

\' u. E. iii. 45. 6) Gradenwitz, 53—56.

-ocr page 98-

Stond, zonder twijfel zijn hoop op diens gunst gezet had, en daar-
naar de politiek zijner partij trachtte te richten i), en ook Philipp
Eulenburg. Deze laatste behoorde aanvankelijk tot den intiemen
kring, zoowel van Bismarck als van den keizer, maar naarmate
de oneenigheid tusschen dezen zich sterker accentueerde, zien we
hem naar de zijde van den keizer overhellen Ook hij heeft tot
het laatst toe getracht om te verzoenen en te bemiddelen en Bis-
marck te behouden, maar in alle zakelijke geschilpunten stelt
hij den keizer in het gelijk. Dit was van des te meer belang, daar hij
in hofkringen als een soort arbiter elegantiae werd aangemerkt
en de keizer in moeilijke omstandigheden dan ook steeds prijs-

stelde op zijn raad^).

Hoewel er van een algemeen complot tegen den kanselier geen
sprake is geweest, valt een zekere samenwerking tusschen \'s keizers
verschillende medestanders toch niet te ontkennen. Herhaaldelijk
vinden we teekenen van eenig verband tusschen Waldersee, den
Groothertog van Baden, en Eulenburg een combinatie, waartoe
eveneens von Marschall mag gerekend worden. Ook Miquel stond
met Waldersee in betrekking®). Een tweede centrum vormden
Boetticher, Helldorff, Hohenthal en Marschall«). Nergens echter
komen uitspraken of aansporingen voor, die uitgaan boven een
natuurlijke voeling tusschen gelijkgezinde menschen.

De keizer zag zich dus meer en meer van sympathie voor zijn
persoon en meeningen omgeven, terwijl Bismarck\'s isolement steeds
grooter werd. Wanneer echter naderhand de monarch, voor de
beslissing gesteld, of hij al of niet met den ouden kanselier zal
breken, zich zal willen beroepen op de instemming die zijn politiek
van alle kanten ondervonden heeft, dan dient daarbij aanstonds
in het oog te worden gehouden, dat die instemming niet geheel
primair is geweest. Men kan zich niet onttrekken aan de overtuiging,
dat alle bovengenoemde personen, behalve misschien de groot-
hertog van Baden, vooraf door \'s keizers stelling tegenover den
kanselier beïnvloed zijn.

1) Mommsen, 22.

2) Voor den afval van Eulenburg zie Waldersee II, 56 en ook 94, waar
Eulenburg in een brief den generaal aanspoort om rechtstreeks den keizer
militaire berichten voor te leggen (echter geen politieke).

3) Eulenburg, passim.

Waldersee II, passim, Eulenburg, 233.
Waldersee II, 113.
8) Hohenthal, passim, alsook G. u. E. III, 31, Gradenwitz, 58 vlg.

-ocr page 99-

Zoodra het begon te Wijken, dat Bismarck niet meer zijn aloude
overwicht uitoefende, zoodra zijn vroegere almacht begon te wanke-
len, doordat de keizer hem niet langer zijn volle vertrouwen schonk,
moest bij alle dragers van afwijkende verwachtingen en ideeën,
een nieuwe hoop wakker worden, die alleen in aansluiting bij den
keizer haar kans op verwezenlijking zag. En zoo heeft Wilhelm II,
misschien wel zonder het te bedoelen, zelf den aanhang in het
leven geroepen, dien hij later zou uitspelen tegen den rijkskanselier.
De ruggesteun, dien hij later vinden zou, zoowel bij vorsten en
ministers, als bij de politieke partijen en de publieke opinie, ontheft
hem dus niet van de voornaamste verantwoordelijkheid.

Zou de geenszins heldhaftige Boetticher het gewaagd hebben,
om andere dan Bismarck\'s meeningen te vertegenwoordigen, wan-
neer deze nog zijn oude prestige had uitgeoefend? Zou de opper-
vlakkig zoo vrijmoedige graaf Waldersee, die bij manoeuvres door
zijn organen de juiste bewegingen van \'s keizers tegenstanders liet
verhinderen i), teneinde zich aldus het vorstelijk misnoegen te be-
sparen, zou diezelfde generaal de politiek van den kanselier hebben
durven kruisen? Zou de Saksische regeering, die zelfs nu nog bij
haar sociale wetsvoorstellen zoo voorzichtig te werk ging, zijn
bedoelingen hebben durven contrarieeren? Zou de eerzuchtige
Miquel niet eerder op Bismarck\'s gimst zijn hoop hebben gezet?

Neen, het was de houding van den keizer die dezen ommekeer
teweegbracht, en het waren welbegrepen eigenbelang, zakelijke over-
tuiging en feodale trouw, welke maakten dat alom de staatsman
veriaten werd, die een kwart eeuw lang bijna onbeperkt had ge-
heerscht.

Heeft echter Wilhelm II den bewusten toeleg gehad om Bismarck\'s
aanhang aan zijn eigen zijde te brengen ?

Natuurlijk ligt het in de rede, dat velen de opkomende zon
aanbaden, maar aan den anderen kant strookte het geheel met
de persoonlijkheid van den keizer om een dergelijke constellarie
niet ongebruikt te laten voorbijgaan. Vooreerst heeft hij steeds
zijn voornemens en toekomstplannen luide en in het openbaar
verkondigd, ook in de gevallen, waarin ze duidelijk indruischten
tegen de bedoelingen van den kanselier. Zoowel de geestverwanten
als de avonturiers wisten hierdoor waaraan zij zich te houden
hadden. Voorts heeft hij het den ministers gemakkelijk gemaakt
oin zijn zijde te kiezen, door hen persoonlijk en buiten weten van

Eulenburg, 284—286.

-ocr page 100-

den kanselier te laten rapporteeren, waardoor hij hen min of meer
aan Bismarck\'s controle onttrok. En emdelijk toonde hij ook aan
de politieke partijen een duidelijke tegemoetkommg, zooals bijv.
bij de behandeling der socialistenwet. Wij mogen dus concludeeren,
dat de invloed, door den keizer uitgeoefend op de houding van
Bismarck\'s tegenstanders, geenszuis een onbewuste is geweest.

Over het algemeen is men geneigd om zoowel de bekwaamheden
van Wilhelm II alsook zijn actieven invloed op de gebeurtenissen
uit die dagen te onderschatten, misschien wel door de tegenstelling
met de reusachtige gestalte van Bismarck en meer nog onder den
indruk van de jammerlijke resultaten van \'s keizers politiek. Het is
hier niet de plaats om uit te maken, of en in hoeverre de latere
catastrophe van Duitschland door politieke misslagen of karakter-
fouten van den keizer is veroorzaakt, maar in het algemeen mag
men toch aannemen, dat deze een meer dan middelmatige begaafd-
heid bezat. Ook Bismarck had aanvankelijk groote verwachtingen
van hem gekoesterd en opgeruimd verzekerd, dat Wilhelm II eenmaal
zijn eigen rijkskanselier zou zijn.^) Hoezeer ook van verschillende
zijden zijn gebrek aan rijpheid wordt opgemerkt, toch wordt zijn
gunstige aanleg veelvuldig geprezen en vooral over de wijze waarop
hij later, in Februari 1890, de debatten van den staatsraad over
voortgezette sociale wetgeving zal leiden, wordt algemeen met veel
lof gesproken.

Wat de kracht van zijn karakter betreft, is veel te leeren uit
de mate van zelfstandigheid, die hij weet te bewaren. Personen
uit zijn omgeving, die een overwegenden invloed op hem uit-
oefenen, zijn niet aan te vrijzen. Eulenburg volgt meer den keizer
dan omgekeerd, en zelfs Waldersee blijkt van \'s keizers gewichtigste
plannen, bijv. de ontbieding van Caprivi, niet op de hoogte

Dat dus deze keizer, die bovendien door een buitensporig zelf-
vertrouwen gesteund werd, en niets vuriger wenschte dan de
capitulatie of het heengaan van den kanselier, dat deze man niets
dan een lijdelijk toeschouwer zou geweest zijn van gebeurtenissen,
die hem zoo na aan het hart gingen, lijkt wel buitengesloten.

Herhaaldelijk zien we hem dan ook ingrijpen en door handige
zetten bijdragen tot de verwezenlijkmg van zijn wenschen.

In October 1889 nam hij door zijn artikel tegen de Kreuzzeitung
Bismarck de binnenlandsche politiek uit de handen. Reeds sinds

1) Wilhelm II, Ereignisse und Gestalten, 5. Zie ook Moritz Busch, Tage-
buchblätter III, 88.

2) Waldersee II, 102 en 110.

-ocr page 101-

geruimen tijd werkte hij eraan, om hem ook het oppertoezicht
over het algeheel regeeringsbeleid te ontnemen, door meer en meer
aan te sturen op onmiddellijke rapporteering door de ressort-
ministers, zonder voorkennis van den rijkskanselier. Hoeveel ge-
wicht hij hieraan hecht, zal later blijken bij de bespreking der
kabinetsorder van 1852. Hij weet Bismarck geheel en al in het
defensief te dringen, en te brengen tot een mate van toegeeflijkheid,
die verschillenden opmerkers in het oog valt

Ten slotte maakt hij zich ook meester van de sociale politiek.
Den beslissenden slag op dit gebied wilde hij in den kroonraad
van 24 Januari leveren. In hoeverre hij bij deze campagne bijbe-
doelingen had, zal wel nooit met zekerheid uit te maken zijn,
maar in elk geval is het opmerkelijk, hoe juist in deze zelfde dagen,
met medeweten van den keizer, sociale wetsvoorstellen door de
Saksische regeering worden ingediend, terwijl op 1 Februari Caprivi
met den keizer confereerde over eventueele opvolging in het ambt
van rijkskanselier. Dat de overkomst van Caprivi meer het gevolg
zou zijn van Bismarck\'s herhaalde verzekering, dat hij gedeeltelijk
wilde aftreden, is niet makkelijk aan te nemen. Immers Caprivi
zelf heeft verklaard 2), dat de keizer hem de opvolging aanbood
,,für den Fall eines Bruches mit dem Fürsten Bismarck."

Dat echter Wilhelm II reeds op dit moment doelbewust zou heb-
ben aangestuurd op een conflict, is uit het voorhanden zijnde
materiaal niet te bewijzen.

Ook op het gebied der buitenlandsche politiek wist de keizer
den kanselier ten deele te verdringen, hoewel daar met minder
beleid. Herhaaldelijk greep hij in den gang van zaken in, maar
meestal bleken zijn bemoeiingen niet gelukkig. Eén succes echter
wist hij te bereiken, n.1. dat ook hier Bismarck\'s positie onder-
mijnd werd.

In het tweede hoofdstuk is reeds gebleken, hoe Duitschland op
het vasteland van Europa de suprematie bezat. Om echter het
altijd wankelbaar staatkundig evenwicht te handhaven, was
het geniaal beleid en de langdurige ervaring van een Bismarck
noodig. Echter meende de keizer ook op dit gebied de teugels zelf
in handen te kunnen en te moeten nemen, waartoe hem toch de
bekwaamheid ten eenenmale ontbrak. De groothertog van Baden,
boe wel politiek tegenstander van Bismarck, zei dan ook: ,,Der

2 ^aldersee II. 76. Zie ook Lucius, 521—522, en von Scholz, 106.
1922 ^^^ Reichskanzlers von Caprivi. Schneidewin, Deutsche Revue,

-ocr page 102-

,,Kaiser denke sich wahrscheinlich dasz er selbst die auswärtige
„Politik führen könne, das sei aber sehr gefährlich" i).

Baron Solvijns, Belgisch gezant te Londen, schreef in 1891 aan
zijn regeering, dat men in Engeland geen vertrouwen had in een
vorst „qui s\'agite beaucoup, qui réfléchit peu, qui parle et écrit
„à tout propos et dont les vues politiques paraissent absolument
,,dénuées de toute cohérence et de toute maturité" En in 1895
verklaarde Waldersee: „So kann es nicht mehr lange weitergehen,
„wir sind
Steuer- und ziellos, es fehlt eine feste Hand"®). Ook
hier bediende de keizer zich, evenals bij de leiding der sociale
politiek, buiten zijn officieele raadslieden om van onbevoegde en
onverantwoordelijke raadgevers. In de eerste plaats van Waldersee,
van wien Bismarck zeide: „er sei ein konfuser Politiker" *), Bleich-
röder: „er halte sich zu allem befähigt und berufen" en keizerin
Victoria:
,,er sei ein falscher und gewissenloser Mensch" ®). Deze,
dien Bismarck gaame uit Berlijn verviäjderd had\'), kreeg zijn
inlichtingen voornamelijk door von Holstein, denheimelijken tegen-
stander van Bismarck en van diens Russischgezinde politiek s).
Von Holstein verschafte aan Waldersee alle diplomatieke stukken.
Voorts liet deze zich diplomatieke berichten zenden door de mili-
taire attaché\'s^).

Nu had Bismarck in den tijd van de Oostenrijksch-Russische
crisis (1887/\'88) ook wel te kampen gehad met de oorlogzuchtige
inmenging van den generalen staf in politieke zaken i»), maar toen
had hij keizer Wilhelm I achter zich, die hem steeds onvoorwaar-
delijk handhaafde. Zoo kon bijv. Bismarck omtrent von Deines,
den militairen attaché te Weenen, die zijn bevoegdheid te buiten
was gegaan, aan den gezant aldaar schrijven, dat, „wenn der-
„gleichen sich wiederholte, er eine andere Besetzung der Stelle

verlangen würde" "). Thans echter kwamen dergelijke overschrij-
dingen van bevoegdheid veel meer voor en waren ze moeilijker ^
te bestraffen. Zoo slaagden bijv. Bismarck en zijn zoon Herbert
er niet in, het ontslag te bewerken van York von Wartenberg.

ll^d"\'Lantwörtlichkeiten. Deutsche Rundschau. Oct.

Waldersee II. 363. *) Hohenlohe II. 461 Hohenlohe II. 441.

6) Hohenlohe II. 440. Zie ook boven, hoofdstuk IV.

7) Hohenlohe II. 441. .. . , ta^

8 Schüssler. 30. Zie boven, Hoofdstuk IV.

Gr. P. VI, No. 1181. No. 1186 en No. 1187.

11) Gr. P. VI, No. 1164.

-ocr page 103-

militair attaché te Petersburg i), en van von Huene, militair attaché
te Parijs 2). Zij bleven in dienst en in \'s keizers gunst. Dusdoende
kreeg men langzamerhand bij de voornaamste gezantschappen
militaire attaché\'s, die de officieele gezanten niet zelden in het
geheim tegenwerkten en, achter den rug van den rijkskanselier
om, hun rapporten rechtstreeks aan den keizer uitbrachten, echter
aan het adres van Waldersee 3). Dat dit de eenheid in Duitschlands
buitenlandsche politiek, maar tevens ook Bismarck\'s positie moest
verzwakken, is duidelijk.

Zoo leende de monarch ook meer en meer het oor aan de theorieën
van Waldersee, dat men tegen Rusland een preventieven oorlog
moest voeren. Zoo compromitteerde hij zich ook min of meer tegen-
over Rusland door een onvoorzichtige uitlating. Immers, toen
koningin Victoria hem tot ,,admiral of the fleet" had benoemd,
schreef hij haar in zijn dankbetuiging, dat hij zich trotsch gevoelde
tot een vloot te behooren, sterk genoeg om eenmaal, zoo noodig,
den doortocht door de Dardanellen af te dwingen, een blunder,
welk^ anstonds zijn weg vond naar het Russische hof en welken
Herbert Bismarck placht aan te halen, als hij zich er over beklaagde,
dat de keizer ,,besonders auf dem Gebiete der auswärtigen Politik^
,,wünsche oft selbständig vor zu gehen"«).

Kon Bismarck deze onbezonnenheid niet verhinderen, een andere
had hij in Juni \'89 nog kunnen voorkomen. Er zouden in die
maand Russische spoorweg-obligaties op de beurs te Berlijn aan
de markt gebracht worden. De keizer vaardigde, na raadpleging
van den chef van den generalen staf en van den minister van
oorlog 6), een bevel uit, om die obligaties niet ter beurze toe te
laten. Bismarck, hierin niet vooraf geraadpleegd, houdt den maat-
regel „dem Reiche für schädlich", en schreef aan von Boetticher o.a.
het volgende:

,,Was das Schreiben des Herrn von Lucanus vom 23 d. M. be-
„trifft, so hat es mich überrascht, das ein Beamter von der Einsicht
„und Sachkenntnis, wie Seine Excellenz, auf die mündliche Mitthei-
„lung eines Flügeladjudanten hin, es auf sich nimmt, mir einen
,,allerhöchsten Befehl zuzufertigen, dessen Ausführung politische
,,Folgen von bedeutender Tragweite haben kann"

Het Börsen-Kommissariat liet de obligaties toe, en de regeering

Waldersee II, 30.

aj ^aldersee II, 84 (tekst en noot) en 86—87.

6 ^^Jdersee II, 84 noot. Széchényi bij Schüssler, 291.

\' ^^Idersee II, 54. 6) Eppstein, 102.

-ocr page 104-

bewerkte in stüte, dat in de Nordd. Algem. Zeitung het publiek
tegen de obligaties werd gewaarschuwd.

Over het geheel bleef echter de goede verstandhouding met Rus-
land bewaard, zoodat Bismarck 15 October 1889 kon schrijven, dat
deczaarnahet onderhoud op den Hen had verklaard: „Je sms par-
faitement rassuré sur tous les points de vue, par ce que vous

venez de me dire^).

Nog eenmaal dus had de kanselier den toestand gered, maar ook
op dit gebied begon, door het optreden van den keizer, de grond
aan zijn voeten te ontzinken.

1) Gr. P. VI, No. 1359.

-ocr page 105-

HOOFDSTUK VHI.

PLANNEN TOT GEDEELTELIJK AFTREDEN.

Bij de nu volgende behandeling van Bismarck\'s plannen tot ge-
deeltelijk aftreden, zal het noodig zijn, enkele punten nog eens in
herinnering te brengen, die over verschillende vorige hoofdstukken
verspreid liggen.

De keizer had Bismarck tegen den 24en Januari naar Berlijn ont-
boden. In lange maanden had deze zich slechts sporadisch in de
hoofdstad vertoond, en dat alleen voor zeer dringende aangelegen-
heden. Verder had hij de eenzaamheid van zijn landgoed genoten
en van daaruit de staatszaken afgedaan. Maar nu zou hij voor-
loopig naar Berlijn terugkeeren. \'s Middags presideerde de kan-
selier reeds een zitting van den ministerraad, waarin het kabinet
zijn houding vaststelde tegenover een regeeringsverklaring inzake
de sociaUstenwet en eventueele plannen des keizers tot uitbreiding
der sociale wetgeving. Het was bij die gelegenheid dat Bismarck
voor het eerst verwijten richtte tot Boetticher, dat deze de zaken
niet in zijn geest gedirigeerd had i), en tevens de ministers verraste
door de mededeeling, dat hij weliswaar geen afstand kon doen van
de buitenlandsche zaken, omdat hij aan geen ander het kapitaal
aan vertrouwen, dat hij in Londen, Weenen en zelfs in Parijs bezat,
kon overdragen, maar dat hij alle andere bezigheden, zooals het voor-
zitterschap van den ministerraad en het ministerie van handel, bij
zijn ontoereikende arbeidskracht moest op geven 2).

Welke redenen kunnen Bismarck tot een dergelijken stap be-
wogen hebben? Den volgenden dag zal hij aan Rottenburg onder
tranen verklaren, dat hij inziet niet langer te kunnen aanblijven,
omdat de keizer geheel van hem vervreemd is en naar andere raad-
gevers, als Douglas en von Heyden, luistert, en ook omdat zijn col-
lega\'s hem verlaten hebben®). Doch op den middag van den 24en
Januari golden die argumenten nog slechts in geringere mate. Van
een oogenblikkelijke geprikkeldheid was toen nog geen sprake.
Hoogstens kon het drijven van den keizer op het gebied der sociale
wetgeving tot de eerste, en de ongehoorzaamheid van Boetticher
aan Bismarck\'s bevelen in zake de salarisregeling der ambtenaren

Eppstein, 39—40. Lucius, 509—510. Eppstein, 80.

-ocr page 106-

tot de tweede klacht aanleiding hebben gegeven. Het kon Bismarck
duidelijk zijn, dat er een kentering in den toestand op til was, maar
welke waren zijn overwegingen om den te verwachten strijd liever
uit den weg te gaan, in plaats van hem uit te vechten?

Bismarck was reeds oud, bijna 75 jaar, en zoo was het natuurlijk
dat hij niet meer op een lange regeering kon rekenen, en het was juist
in dezen tijd dat zijn gezondheidstoestand de ernstige bezorgdheid
van zijn omgeving gaande maakte. Den 9en Februari zou zijn lijf-
arts Schweninger aan den Oostenrijkschen gezant Széchényi ver-
klaren dat de emotioneele persoonlijkheid van den kanselier de
aan zijn ambt zoo onverbrekelijk verbonden zenuwspanning niet
langer kon verdragen. Zelfs een gedeeltelijk aftreden zou geen vol-
doende verlichting geven, immers de opperste verantwoordelijk-
heid voor de politiek zou hem bij vermindering van zijn invloed op
den gang van zaken des te zwaarder komen te wegen. Maar hij
voegde er ook nog aan toe dat hij van deze overtuiging geen geheim
maakte, ook niet tegenover Bismarck en zijn familie en hen telkens
op de dringendste manier herhaalde, dat een levende Bismarck
beter was dan een doode rijkskanselier. Het is niet noodig om aan te
nemen, dat die herhaling eerst na den 24en Januari begonnen is,
hoewel natuurlijk eerst de Berlijnsche periode het zorgwekkende van
Bismarck\'s toestand in zijn voUen omvang aan Schweninger heeft
gedemonstreerd.

Deze meening wordt nader ondersteimd door de verklaring die
Bismarck reeds op den 30en Januari aan graaf Hohenthal af-
legde
2). Bij die gelegenheid merkt de kanselier namelijk op, dat zijn
vrouw en zijn arts hem
reeds-sedert jaren aangeraden hebben om
zich uit de staatszaken terug te trekken. Hij had zich daarom voor-
genomen om ,,sein Amt nach und nach abzubröckeln." Maar geheel
onmogelijk is de veronderstelling, dat Bismarck\'s gezondheid sinds
den 24en Januari plotseling zoo sterk achteruitgegaan zou zijn, dat
hij vóór dien datum zijn ambten nog zonder eenige moeite kon ver-
vullen, terwijl zijn lijfarts reeds in het begin van Februari op de
krachtigste wijze een algeheel aftreden moest eischen. Bovendien
bezitten we uit dezen tijd een reeks van getuigenissen, die spreken
van de verzwakking van Bismarck\'s krachten.. Ze zijn niet alle uit
even zuivere bron en ook niet alle vrij van bijbedoelingen, maar ten
deele komen ze toch ook van zeer betrouwbare zijde. Verscheidene
van die berichten dateeren ook van iets lateren tijd, maar zooals

1) Széchényi bij Schüssler, 270-271. Hohenthal, 156.

-ocr page 107-

boven reeds is opgemerkt, een dergelijke verslapping der krachten
kan wel plotseling aan den dag treden na schokkende gebeurte-
nissen, maar niet in enkele dagen geheel en al daaruit ontstaan.

Laten we nu die getuigenissen nagaan.\'In Januari 1889 reeds be-
weerde Hohenlohe, dat Bismarck geestelijk niet meer gezond was i),
en in Juni van hetzelfde jaar, dat Bismarck niet meer goed bij zijn
verstand zou zijn (nicht mehr richtig im Kopf) en dat zelfs Herbert
zou gezegd hebben zijn vader niet meer te begrijpen

Wilhelm von Bismarck sprak de meening uit, vermoedelijk in de
laatste dagen van Januari 1890, dat zijn vader lichamelijk niet meer
opgewassen was tegen de inspanning, die noodig zou zijn om den
keizer weer onder zijn invloed te brengen. Herhaaldelijk sprak hij
zich uit als volgt: ,, Es fehlt meinem Vater der alte Hammerschlag,"
welke meening ook door von Rottenburg werd gedeeld®).

Den 16en Januari schrijft Lerchenfeld aan zijn regeering, dat lang-
zamerhand de jaren zich bij Bismarck doen gevoelen en dat hij niet
meer in staat is, de lasten der regeering in hun vollen omvang te
dragen

Het is de keizer, die zich het heftigst uitlaat over de verminderen-
de krachten van zijn kanselier. In een onderhoud met Hohenthal\')
en later in zijn brief aan keizer Franz Joseph ®) spreekt hij over
Bismarck\'s onbeheerschtheid en over de , .Weinkrämpfe" die hem
telkens overvielen; ook tegen Eulenburg gewaagt hij nog in de
Friedrichsruhsche periode van ..rasch fortschreitende Senilität"\'),
en zelfs slaat hij geloof aan het ongetwijfeld valsche gerucht, als
zou Bismarck verslaafd zijn aan morphine ®), een verdachtmaking,
die volgens den ouden kanselier alleen uit den koker van Boetticher
kon komen, welke beschuldiging echter door Boetticher weer ten
stelligste van de hand wordt gewezen ®).

Bovenstaande getuigenissen zijn. zooals reeds de formuleering be-
wijst, zoowel van Bismarck\'s vrienden als van zijn vijanden afkom-
stig. Ze dateeren gedeeltelijk nog van vóór zijn komst naar Berlijn,
en wat de latere uitingen betreft, mag men aannemen, dat het zich
niet in enkele dagen afspeelt, dat de jaren iemand te machtig worden,
en dat een ontoereikendheid van krachten, die in den loop van Fe-
bruari algemeen door de buitenwereld wordt opgemerkt, zich aan den
kanselier zelf reeds veel eerder heeft kenbaar gemaakt.

g) Hohenlohe II. 450. 2) Hohenlohe II, 456.

) Eppstein, 80—81. *) Lerchenfeld, 140. «) Hohenthal, 160.

7 ^österreichische Rundschau, LVIII, 102—103.

) liulenburg, 225. «) G. u. E. III, 41-42. ») Eppstein, 68—70.

-ocr page 108-

Hieruit moet dus de conclusie worden getrokken, dat Bismarck
reeds bij zijn aankomst te Berlijn op 24 Januari van meening was,
om gezondheidsredenen een dee zijner ambten te moeten neer-
leggen.

In den kroonraad die volgde op deze eerste verschijnmg m den
ministerraad, werden eerst de keizerlijke voorstellen voor sociale
wetgeving behandeld, daarna besloot de keizer om persoonlijk den
rijksdag te sluiten, zeer tegen den zin van Bismarck, die vond dat
dit parlement was te kortgeschoten, en ten slotte volgde de bekende
discussie over de socialistenwet. In den loop van den avond deed
Bismarck nog zijn laatste poging om von Helldorff op de hoogte
te brengen van zijn bedoelingen. Den volgenden dag echter werd de
socialistenwet met behulp der conservatieve stemmen geketst. Des
avonds werd de rijksdag door den keizer ten paleize ontbonden,
nadat de zeer verzoenlijk gestelde troonrede de stemming aan-
merkelijk gekalmeerd^had i).

Intusschen had Bismarck echter nogmaals aan von Boetticher
zijn plannen tot gedeeltelijke ontslagname te kennen gegeven 2).

De kanselier was heftig vertoornd geweest over de gebeurtenissen
der laatste dagen, die hij als een persoonlijke nederlaag opvatte.
In den ministerraad van 26 Januari echter vonden zij Bismarck
weer geheel opgeruimd en ^werden onthaald op;champagne en
sigaren 3). De kanselier bleek geheel met den stand van zaken ver-
zoend en zeide: ,,Launen eines Monarchen sind wie gut und schlecht
,,Wetter, man kann sich diesem nicht entziehen, man nimmt einen
,\'.Regenschirm und wird doch nasz. Ich denke, wir machen mit"
Tevens kwam hij weer terug op zijn plannen om in de toekomst
alleen nog de buitenlandsche politiek in handen te houden en ook
in ieder geval rijkskanselier te blijven, maar verder zich met de
speciaal Pruisische aangelegenheden evenmin m te laten als bijv.
met de Würtembergsche of de Beiersche^). Om te beginnen wilde
hij afstand doen van het ministerie van handel, waardoor de keizer
al dadelijk meer ruimte zou krijgen voor het verwezenlijken van eigen
ideeën. Als zijn opvolger zou hij dan aan Z. M. von
Berlepsch aan-
bevelen, die \'skeizers opvattingen, wat betreft de te volgen^
politiek
ten volle deelde «). Een latere, meer polemische uitlegging
deze concessie werd in dit verband natuurlijk verzwegen\').

van

M Lucius 511-512 en Hohenthal. 155. Lucius, 511.

3 Walde;see II. 97. <«) Eppstein, 43. Lucius, 512.

6) Schüssler, 99. Waldersee II, 98.

-ocr page 109-

Verder werd nog de voorbereiding der keizerlijke „Erlasse" bespro-
ken. Wat Bismarck\'s plannen tot gedeeltelijk aftreden betreft, kreeg
Lucius "ditmaal den indruk, dat de kanselier zijn vorige uitlating
hierover min of meer wenschte terug te nemen en met zijn gewijzigd
standpunt in overeenstemming te brengen i).

Of deze indruk juist geweest is, zou ik vooralsnog willen betwij-
felen. Een verdere voorbereiding van zijn gedeeltelijk aftreden past
uitstekend bij de gedragslijn, die Bismarck in de nu komende week
zal volgen. De moeilijkheden, die de naaste toekomst met zich mee-
brengen zou, lieten zich sinds zijn komst te Berlijn zelfs nog veel
zwaarder aanzien, dan hij aanvankelijk had gedacht, en de gezond-
heidsargumenten kregen hierdoor een des te grooter klem. Aan den
anderen kant echter zijn er ook motieven, die de opvatting van
Lucius ondersteunen. Wanneer Bismarck slechts het rijkskanselier-
schap en het ministerie van buitenlandsche zaken wilde aanhouden,
dan zou hij zijn geheele oude prestige noodig hebben om op den
totalen gang der regeering een controleerende werking te kunnen
uitoefenen, maar de gebeurtenissen der laatste dagen hadden hem
kunnen leeren, hoezeer dit oude prestige geschokt was, zoodat hij
met recht mocht twijfelen aan de mogelijkheid van een dergelijke
oplossing. Daar hij echter den 8en Februari een begin zal maken met
de uitvoering van zijn plannen, zonder dat er in dien tusschentijd
dingen zijn voorgevallen, die een fundamenteele wijziging van
standpunt konden motiveeren, meen ik de opvatting van Lucius
te mogen verwerpen, en neem ik aan, dat Bismarck voortgewerkt
heeft aan zijn gedeeltelijk terugtreden.

Ook de buitengewoon humane stemming, waarin de kanselier
bij die gelegenheid verkeerde, — verschillende berichtgevers
spreken
daarvan 2) en ze is opvallend na de groote depressie op den
25en Januari, waarvan Rottenburg bericht®) — is voor mij een
aanwijzing, dat hij opnieuw in een zwaren strijd met zichzelf ge-
zegevierd, en een zeer groot offer gebracht heeft. Bismarck had
twee dagen van ongelooflijke spanning achter zich. Zijn opgeruimd-
heid van den 26en Januari kan m.i. alleen het gevolg zijn van een
innerlijken afstand en niet van het besluit om juist onder deze don-
kere vooruitzichten zich tot eiken prijs in zijn ambten te hand-
haven. Bij meerdere gelegenheden zullen zijn plannen om geheel
terug te treden met een dergelijke beminnelijke stemming gepaard

g) Lucius, 512. 2) Lucius, 512. Waldersee II, 97. Eppstein, 43.
) Eppstein. 80.

-ocr page 110-

gaan i), zoodat men mag aannemen, dat een eervolle terugtocht zijn
wensch was.

Den volgenden dag, den verjaardag van den keizer, kwam de kan-
selier aan het hoofd van het ministerie zijn gelukwenschen aan-
bieden. De keizer dankte hem hartelijk en hoopte nog lang zijn hulp
en ondersteuning te hebben, waarop Bismarck verzekerde, die te
willen verleenen ,,so lange die alten Knochen zusammenhielten" 2).
De keizer verklaarde tevens, dat hij het met de voorstellen betref-
fende een nieuwe bezetting van het ministerie van handel geheel
eens was Het was ,,ein förmliches Versöhnungsfest" Veel meer
dan een vorm echter zou deze verzoenmg niet blijken, want reeds
den volgenden dag begonnen de moeilijkheden naar aanleiding van
de Saksische voorstellen (28-31 Januari) en de eerste dagen van
Februari zouden zich kenmerken door den verderen strijd om de
Erlasse.

Den len Februari was Caprivi reeds bij den keizer ontboden om
te vernemen dat hij tot opvolger was aangewezen, voor het geval van
een breuk met den kanselier.

Hoewel voor het oog deze beide quaesties door wederzijdsch
toegeven werden geschikt, ontstond er nu toch een kloof tusschen
den kanselier en den keizer, die ook door een vriendschappelijk diner
ten huize van Bismarck, waaraan de keizer in persoon deehiam, niet

kon worden gedempt.

Het was Bismarck duidelijk, dat de monarch aan de meenmgen
van
Boetticher en andere meer plooibare raadgevers een grooter
gewicht hechtte dan aan de zijne, en zoo rijpt bij hem meer en meer
het voornemen, om behalve uit het ministerie van handel, zich ook
nog uit andere ambten terug te trekken. Daar kwam bij de voort-
durende aandrang van zijn lijfarts Schweninger om zijn ambten
geheel en al neer te leggen. Aan den keizer zou Bismarck zelf ver-
klaren: ,,Er könne es mit seinen Nerven und mit seiner Gesundheit
,,nicht länger machen und bäte um teilweise Entlassung von den
„Geschäften"

Hoezeer het Bismarck met zijn gedeeltelijk aftreden ernst was,
blijkt niet aUeen uit zijn voortgezet streven om die plannen ter
algemeene kennis te brengen en de poütieke wereld er op voor te
bereiden, o.a. aan het parlementaire diner te zijnen huize op den

Lucius, 520. 2) Lucius, 512. Zie ook Schüssler, 100.
3) Lucius, 512-513. *) Lucius. 513.
5) Oesterreichische Rundschau LVIH, blz.
103.

-ocr page 111-

5en Febraari i), maar ook uit een onderiioud dat Herbert den 8en
Februari met graaf Lerchenfeld had, en waarin hij Bismarck\'s
motieven nog eens uiteenzette de keizer voelde zich onderdrukt,
wilde zelf regeeren; de kanselier was niet meer in staat om voort-
durend in zijn nabijheid te zijn en zoo het overwicht te houden;
bovendien bezat hij het eeuwige leven niet, een opvolger van zijn
kaliber zou niet makkelijk te vinden zijn, en daarom was het mis-
schien goed, dat nog bij zijn leven naar een overgangstoestand werd
gezocht. De poging moest in ieder geval gewaagd worden, daar de
tegenwoordige toestand onhoudbaar was.

Ook nog een ander argument pleit voor den ernst van Bismarck\'s
plannen. Bij bovenbedoeld onderhoud merkte n.1. graaf Lerchenfeld
terecht op, dat het Bismarck zeer goed mogelijk geweest zou zijn, om
een socialistenwet te doen tot stand komen, die in ieder opzicht
onschadelijk was, terwijl hij op die manier de leiding der sociale
politiek in de hand kon houden Herbert moest dit toegeven maar
wees er op, dat dan wel deze speciale moeilijkheid overwonnen zou
zijn, maar dat soortgelijke conflicten zich ieder oogenblik zouden
herhalen. Wanneer het evenwel Bismarck\'s bedoeling geweest was,
om de algemeene leiding aan zich te houden, dan ware deze weg
aangewezen geweest. Het feit echter, dat de kanselier dien weg niet
insloeg, is m.i. een bewijs voor den ernst van zijn plan om een deel
zijner ambten neer te leggen.

Onder deze omstandigheden wilde Bismarck zich eerst zekerheid
verschaffen over de gezindheid van den keizer, om dan naar bevind
van omstandigheden te handelen. Na eerst nog met den Beierschen
gezant, graaf Lerchenfeld, de quaestie besproken te hebben, opperde
Bismarck den Ben Februari in een audiëntie bij den keizer: ,,Ich
fürchte dasz ich Ew. Majestät im Wege bin". De keizer zweeg,
stemde dus toe De kanselier ontwikkelde nu zijn verdere plannen.
Hij wilde zijn overige ambten neerleggen en alleen het kanselier-
schap en de buitenlandsche zaken aanhouden»). De keizer ver-
klaarde zich met dit alles eens; zijn toestemming volgde zelfs naar
Bismarck\'s smaak wel wat al te haastig ®). Maar toch voegde hij er
nog aan toe: ,,Aber die Militärforderungen werden Sie doch noch
,,im Reichstage durchbringen?" \') Daar nu een acuut conflict niet

Volgens Schüssler, 100. Lerchenfeld, 146 geeft den 4en Febr. als datum
op. Boetticher bij Eppstein, 44, den 3en Februari.

) Lerchenfeld, 146—148. 3) ibidem. «) G. u. E. III, 73.

) Oesterreichische Rundschau LVIII, 103. «) Lucius, 515.

\' u. E. III, 73.

-ocr page 112-

aanwezig was en zich in Bismarck\'s gezondheidstoestand, waarmede
hij zijn plan tot gedeeltelijk aftreden motiveerde, evenmin een
scherpe wending had voorgedaan, was het onmogelijk om dit ver-
zoek te weigeren, hoewel Bismarck de plannen voor een nieuwe
legerwet, die aan Wühelm II zoowel als aan minister Verdy zoo
dierbaar waren, tamelijk koel beschouwde. De kanselier verzekerde
dan ook, dat hij deze taak op zich zou nemen.

Uit dezen wensch van den keizer blijkt echter verder nog, dat deze
op een algeheel aftreden rekende. Hij vertelt dit ook in ronde
woorden in zijn meergemelden brief aan keizer Franz Joseph,
maar dat schrijven is zoo vol van scheeve en verwrongen voorstel-
lingen, dat het slechts als een zeer troebele bron mag worden aan-
gemerkt.

In deze audiëntie, van den 8en Februari n.1., moeten keizer en
kanselier elkander toch verkeerd begrepen hebben. De keizer is
blijkbaar van meening dat Bismarck eerst de legerwet er nog door
moet halen, want dat dit na zijn aftredmgsplannen niet meer zal
gaan. Combineert men deze uitlating met zijn verzekering aan keizer
Franz Joseph, dan mag men daaruit opmaken, dat de keizer dus
bij die aftredingsplannen dacht aan een algeheel heengaan van den
kanselier.

Bismarck daarentegen scheen aanvankelijk te meenen, dat hij de
legerwet zou kunnen doorzetten in zijn nieuwe positie. Toen dan ook
het tijdstip van aftreden ter sprake kwam, stelde hij den 20en Fe-
bruari voor, den dag der verkiezingen, zoodat het niet den schijn
zou hebben, alsof hij deze wenschte te beïnvloeden of voor een on-
gunstigen rijksdag het veld ruimde. De kanselier had hier dus niet
een algeheel, maar slechts een gedeeltelijk aftreden op het oog.
Natuurlijk wist hij heel goed, dat de behandeling der legerwetten
vóór dien termijn niet meer geschieden kon. Daar hij echter toch dien
datum voorsloeg, moet hij zich hebben voorgesteld de legerwetten
alleen in zijn qualiteit van rijkskanselier te zullen steunen.

Dat het Bismarck zwaar viel om een gedeelte van zijn ambten te
veriaten, is wel zeker. De redenen hiervan zijn echter minder te
zoeken in zijn verknochtheid aan macht en bezigheden, dan wel m
den angst voor de toekomst van zijn schepping. Niemand kon beter
dan Bismarck zelf zijn onvervangbaarheid doorzien, niemand kon
beter dan hij de moeilijkheden beseffen, die zich aanstonds zouden
voordoen, wanneer een zwakker arm zijn taak zou hebben over-
genomen.\'Daarom was hem er veel aan gelegen, in welke handen de
Pruisische regeering zou achterblijven, wanneer hij zelf zich terug-

-ocr page 113-

trok uit de opperste leiding van het Rijk Daar hij in de naaste
toekomst sociale woelingen vreesde, ging hem vooral de bezetting van
die ministerzetels ter harte, welker bekleeders de orde en de rust
van het rijk te beschermen zouden hebben tegen den aandrang der
proletarische klassen. En in de eerste plaats was er hem natuurlijk
aan
gelegen, om een man uit één stuk te krijgen als Pruisisch
minister-president. Daarom critiseerde Bismarck nog in deze zelfde
audiëntie het Pruisisch ministerie met het oog op de zware toe-
standen, die hij in het verschiet zag. Vooral Herrfurth (politie),
Verdy (oorlog) en Schelling (justitie) achtte hij niet berekend voor
de taak, die hun bij socialistische onlusten gesteld zou kunnen wor-
den, Hij ried een,,schneidigen General" als minister-president aan,
b,v, von Caprivi, Herbert moest de buitenlandsche zaken nemen.
De keizer van zijn kant sloeg von Boetticher als minister-president
voor 2).

Merkwaardig is het in dit verband, dat reeds den len Februari
de generaal der infanterie von Caprivi bij den keizer ontboden was,
om de mededeeling in ontvangst te nemen, dat hij verkozen was tot
Bismarck\'s eventueelen opvolger®). Aanvankelijk echter werd hem
geenszins het algeheele kanselierschap aangeboden. Volgens
Caprivi waren de uiteenzettingen des keizers niet heelemaal duidelijk
geweest, maar hierom had het toch gedraaid, dat hij, de monarch,
in de toekomst meer zelf wilde regeeren

,,Seien Sie ohne Sorge", zou de keizer hebben geantwoord op de
bedenkingen van den generaal, die zich niet opgewassen achtte tegen
een zoo zware taak, ,,Sie kochen alle mit Wasser, und ich werde
,,die Verantwortlichkeit für die Geschäfte übernehmen"»), Ler-
chenfeld echter meent uit Caprivi begrepen te hebben, dat de keizer
het kanselierschap slechts voor een korten termijn aan den generaal
had aangeboden, totdat n.1. de organisatie gereed zou zijn, die in de
plaats van den rijkskanselier zou moeten treden ®). Een splitsing
van het ambt dus, maar eerst eenigen tijd na het in functie treden
van Caprivi.

Daar de keizer echter in de meening verkeerde, dat Bismarck een
algeheel aftreden beoogde\'), is het niet onmogelijk, dat hij omging

1) Vgl. Paul Mahn, Kaiser und Kanzier, 89—90.

2) Zie voor dit onderhoud G. u. E. III, 73 vlg., von Scholz, 103 vlg.
en Lucius, 515—516.

Caprivi aan Schneidewin, Deutsche Revue, Mei 1922, 142—143.
) Waldersee II, 110, noot 3. G. u. E. III, 114.
) Lerchenfeld, 140, noot 3. Zie boven.

-ocr page 114-

met het plan, om Bismarck\'s ambten onder Boetticher en Caprivi
te verdeelen.

Een minister-presidentschap van von Boetticher was voor
Bismarck wel de ergste bedreiging, die hij zich voor kon stellen. Hij
wilde juist een dergelijke bezetting van het ministerie, dat het ook
zonder hemzelf nog weerbaar zou blijven, en nu stelde de keizer von
Boetticher als president voor, den onheldhaftigen von Boetticher,
die het met den keizer eens was in zijn streven, om te dingen naar de
gunst van het proletariaat.

Wat den keizer persoonlijk betreft, hij was in de wolken over den
uitslag van deze audiëntie, gaf zijn vreugde openlijk lucht, en zond
zelfs een geheimen kabinetsraad naar Bismarck om nog eens te
vragen, of hij werkelijk wilde aftreden i).

Op dit punt van mijn beschouwing gekomen, zou ik eerst mijn
meening willen toetsen aan de Gedanken und Erinnerungen. Bis-
marck verzekert hierin, dat hij op zijn leeftijd niet meer aan zijn
ambt, maar nog slechts aan zijn plicht gehecht was 2). Bovendien
verzekert hij in dezen zelfden tijd aan graaf Hohenthal, naar aan-
leiding van de Saksische voorstellen, dat een indiening daarvan door
Saksen hem de lang gewenschte gelegenheid bieden zal, om zich
uit de staatszaken terug te trekken In de Gedanken und Erinne-
rungen lezen we dan verder:

,,Ich habe ohne Verstimmung in mancher schlaflosen Nacht die
,,Frage erwogen, ob ich mich den Schwierigkeiten entziehen solle
,,und dürfe, die ich
als bevorstehend ansah. Ich kam stets zu dem
,,Ergebnis, dasz ich ein Gefühl von Pflichtwidrigkeit im Gewissen
,,behalten würde, wenn ich mich den Kämpfen, die ich voraussah,
„versagte. Ich fand die Neigung des Kaisers, den Ruhm seiner
,,kommenden Reginmgsjahre nicht mit mir theilen zu wollen,
,,psychologisch erklärlich und sein Recht dazu klar, entfernt von
,,jeder Empfindlichkeit. Die Befreiung von aller Verantwort-
,,lichkeit hatte bei meiner Ansicht über den Kaiser und seine Ziele
,,viel Verführerisches für mich; aber mein Ehrgefühl kennzeichnete
,,mir diese Regung als Scheu vor Kampf und Arbeit im Dienste
„des Vateriandes, als unverträglich mit tapferem Pflichtgefühl.
„Ich befürchtete damals, dasz die Krisen, die uns, wie ich glaube,

1) De berichtgever, von Scholz, (blz. 105) is hier met de dateering in de
war. Vermoedelijk had die informatie in den morgen van den
9en Februari
plaats.

2) G. u. E. III, 72. 3) Hohenthal, 156.

-ocr page 115-

„bevorstehen, schneller eintreten würden. Ich sah nicht voraus,
,,dasz ihr Eintritt durch Verzicht auf jedes Sozialistengesetz, durch
,,Concessionen an Reichsfeinde verschiedener Gattung verschoben
,,werden würde. Ich hielt und halte dafür, dasz sie um so gefähr-
,,lieber sein werden, je später sie eintreten. Ich hielt den Kaiser
,,für kampflustiger als er war, oder unter fremdem Einflüsse blieb,
,,und hielt für Pflicht, ihm mäszigend, eventuell kämpfend zur
,,Seite zu bleiben,

,,Nachdem sich während der zweiten Februarwoche bei mir der
,,Eindruck verstärkte, dasz der Kaiser wenigstens die sozialen
,,Angelegenheiten, in dem Glauben, sie versöhnlich leiten zu können,
„ohne mich und nachgiebiger als ich für geraten hield, entwickeln
„wolle, beschlosz ich Klarheit darüber zu schaffen und sagte in
,,einem
Vortrage am 8 Februar: ,,Ich fürchte, dasz ich Ew. Majestät
,,im Wege bin." Der Kaiser schwieg, bejahte also."

Tot dusverre is deze uiteenzetting van Bismarck in tegenstelling
met mijn boven uiteengezette meeningen. Nergens is er sprake
van eenigen afstand van functies. Alleen zijn de motieven, die
Bismarck ertoe geleid zouden hebben, om den keizer op 8 Februari
te sondeeren, ten eenen male onvoldoende. Ten onrechte zou Bis-
marck de grootste diplomaat zijner eeuw heeten, wanneer hij van
de gemoedsstemming des keizers in dit opzicht niet op de hoogte
was. Hoezeer het antwoord, dat hij verwachten kon, ten slotte
toch hem gekwetst moge hebben, hoezeer er ook uit gebleken
moge zijn, jjat zijn invloed verder gedaald was, dan hij gemeend
had te moeten aannemen, over de strekking van het antwoord
zelf had hij toch moeilijk in het onzekere kunnen verkeeren.

Daar komt bij, dat het spel dat de kanselier hier speelde, voor
een uitsluitende sondeering veel te hoog was. De voorstelling echter,
die door Bismarck in de volgende zinsneden gegeven wordt, is
geheel onmogelijk:

,,Ich entwickelte darauf ä 1\'amiable die Möglichkeit, wie ich in
,,dem Falle zunächst meine preuszischen Aemter niederlegen, nur
„das von meinen Gegnern seit mehr als zehn Jahren für mich
,,empfohlene,,Altenteil des Auswärtigen" behalten und das Kapital
,,an Erfahrung und Vertrauen, welches ich mir in Deutschland
,,und im Auslande erworben, femer für Kaiser und Reich nutzbar
..machen könne."

Wanneer de keizer inderdaad in deze audiëntie een einde had
gemaakt aan onzekerheden, die bij den kanselier werkelijk
bestonden, dan zou het niet in de lijn van Bismarck\'s karakter

-ocr page 116-

gelegen hebben, om waar hij zich plotseling en tegen zijn wil van
een deel van zijn levenswerk gescheiden zag, de conclusies van
zijn nederlaag met zijn overmachtigen tegenstander „a l\'amiable"
te trekken. En toch spreekt ook de keizer nergens van een heftige
wending, die dit onderhoud zou genomen hebben. Daar staat
tegenover, dat juist wanneer Bismarck hier eigen plannen ten
uitvoer bracht, een gemoedelijke toon geheel op zijn plaats ge-
weest zou zijn.

Op grond dezer argumenten meen ik de conclusie, die Bismarck\'s
boven geciteerde uitingen aan de hand doen, niet te mogen trekken,
en moet ik mij houden aan de opvatting, dat in de audiëntie van
den 8en Februari zich de uitvoering voltrok van een reeds voor
zijn komst naar Berlijn door Bismarck opgezet en sinds dien tijd
stelselmatig voorbereid plan.

Den volgenden dag was er kabinetszitting. Vooraf had Bismarck
de ministers Maybach en von Scholz tot een vertrouwelijke be-
spreking bij zich ontbodenwaarbij echter alleen de
laatste
verscheen. Maybach was door dringende ambtsbezigheden ver-
hinderd.

Wat was de bedoeling van Bismarck, toen hij juist deze twee
oude getrouwen vóór den ministerraad nog bij zich riep? Het
kan moeilijk iets anders geweest zijn dan de vriendschappelijke
mededeeling, die aan de officieele bekendmaking voorafgaat.

Volgens het verslag dat von Scholz ons geeft van dit gesprek,
heeft Bismarck hem gezegd, dat hij gaarne aan Maybach en hem
samen kennis had willen geven van de veranderingen in zijn positie,
die in voorbereiding waren, veranderingen welke voor hem gemoeds-
aandoeningen meebrachten, die hij niet in het staatsministerie
kon bespreken, speciaal niet wegens een door hem met name
genoemd lid van dat college. Dan volgde een uiteenzetting van
Bismarck\'s laatste audiënties van 3 en 8 Februari. Met geen enkel
woord rept von Scholz van een eventueele practische strekking
van dit onderhoud. De vertrouwelijke aard der ontvangen mede-
deelingen trouwens sloot iedere bedoeling buiten, als zou von
Scholz
in den ministerraad het initiatief moeten nemen voor een gezamen-
lijk protest. In dat geval hadden
Bismarck\'s mededeelingen ook
beter in den vollen ministerraad kunnen plaats hebben.

Bovendien deelde Bismarck niet alleen in den nu volgenden

1) Von Scholz 103—106, Scholz dateert dit onderhoud abusievelijk op 7
Februari.

-ocr page 117-

ministerraad de resultaten van zijn besprekingen met den keizer
mede, waarbij hij noch rechtstreeks; noch zijdelmgs een enkele
poging deed om een protest van het college uit te lokken, maar
hij voegde er zelfs aan toe, dat de heeren deze beslissing als onver-
anderlijk hadden te beschouwen. Hij was niet in staat om zijn
medewerking te verleenen aan de tegenwoordige plannen van Z. M.
en zijn
gezondheid veroorloofde hem niet meeningsverschillen met
den keizer uit te vechten. Hij had zijn voornemens aan den keizer
te kennen gegeven, Z. M. had zijn instemming daarmee betuigd,
en zoo zou het dus gebeuren i).

Hoezeer het ook niet Bismarck\'s bedoelingwas om zelf het kabinet
tot verzet tegen zijn aftreden te prikkelen en zich dusdoende een
steun te scheppen, dien hij weer tegen den keizer zou kunnen
uitspelen, was het hem toch hoogst onaangenaam, dat de ministers
zich aanstonds met deze oplossing eens verklaarden

Hij maakte dien dag op Lucius den indruk, alsof hij zich plotseling
afgetakeld voelde®). En werkelijk bestonden er voor den kanselier
voldoende redenen tot moedeloosheid. Immers, de plannen voor
een geleidelijken terugtocht, waaraan hij de laatste weken gewerkt
had en die hij juist definitief aan het ministerie had verkondigd,
werden nu reeds in hun wezen bedreigd.

Wanneer Bismarck werkelijk een overgangstoestand wilde schep-
pen voor een algeheel aftreden en eerst nog eenigen tijd een soort
van oppertoezicht wilde uitoefenen, dan was daartoe, zooals reeds
is opgemerkt, een ongeschokt prestige noodig. En nu had niet
alleen de keizer met overijlde graagheid in zijn aanstaande machts-
vermindering toegestemd, maar ook den ministers scheen deze
uitkomst geheel en al te voldoen. Hij werd dus van geen dier beide
zijden meer beschouwd als de man, wiens leiding en doorzicht een
haast essentieele waarde voor de regeering vertegenwoordigden.

Daar kwam nog bij, dat het publiek de toen reeds vrij algemeen
bekende voornemens van Bismarck op zeer gelijkmoedige wijze
opnam. Reeds den 8en Februari schrijft Lerchenfeld dit naar
München en even goed als hij zal dus ook Bismarck er zich van
overtuigd hebben, dat ook hier zijn aanzien aan het afbrokkelen was.

Zoo moest hij zichzelf dus wel in bitterheid afvragen, of het nog
mogelijk zou zijn, om zijn troepen in geregelden aftocht uit den
strijd terug te nemen, en of niet veeleer een totale catastrophe
E^^^^^^ij^lijk zou intreden.

2 Eppstein, 53—54. 2) Lucius, 515. Ibidem.
) Lerchenfeld, 148.

-ocr page 118-

HOOFDSTUK IX.

BISMARCK HOUDT VAST AAN ZIJN AMBTEN.

Den lOen Februari volgde nu een onderhoud van den kanselier
met graaf Lerchenfeld. Deze stond persoonlijk geheel aan de zijde
der Bismarcks, was een tegenstander van \'s keizers sociale politiek
en speciaal van de ,,Erlasse", die hem bepaald onaangenaam
hadden aangedaan en ontving op zijn beurt van Herbert Bismarck
ook intiemere mededeelingen dan gewoonlijk een minister aan een

gezant pleegt te geven 2).

Reeds 30 Januari had de kanselier Lerchenfeld bij zich geroepen
naar aanleiding van het Saksische voorstel. Hij had hem den
toestand uiteengezet, zei ook dat verscheidene Duitsche vorsten,
als de koning van Saksen, de groothertog van Baden, en de
hertog
an Weimar met den keizer samen tegen hem optraden, en dat
hij vast besloten was, af te treden als Pruisisch minister-president.

Lerchenfeld gaf daartegenover de verzekering, dat de Beiersche
regeering het w^t de Saksische voorstellen betrof geheel met
Bismarck eens was. Aan zijn regeering gaf hij als zijn meening
te kennen, dat de kanselier in het geheel niet wenschte af te treden,
maar alleen het optreden van Saksen coupeeren wilde 3).

Niettemin ontvangt hij den 2en Februari opdracht uit München,
om direct te waarschuwen, wanneer een Beiersch ingrijpen ten
behoeve van Bismarck gewenscht mocht zijn en wordt hij uitdruk-
kelijk gemachtigd om aan Bismarck den wensch van zijn regeering
mede te deelen, om tot een bevredigende oplossing te komen 4).
Den 8en Februari deelt de gezant dit standpunt aan Herbert
Bismarck mede. Aan zijn regeering
schrijft hij dat, ,leider" Bismarck\'s
besluit om het Pruisisch minister-presidentschap neer te leggen,
steeds vaster vorm begint aan te nemen, dat hij echter voorloopig
bang is dat een Beiersche stap den stand van zaken eer zou ver-
ergeren, doordat hij het wantrouwen van den
keizer prikkelen zou.
Wat de scheiding van het kanselierschap en het
Prmsisch mimster-
^elidentscLp betreft, deze houdt
Lerchenfeld practisch voor

onuitvoerbaar

.) Urchenfcld, 147, ^ Lerchenfeld .48^ ) Lerchenfeld, 142 vlg.
\' Lerchenfeld, 145. Lercfienfeld, 14G vlg.

-ocr page 119-

Toen nu deze beslissing dan toch gevallen was, werd de gezant
den lOen Februari opnieuw bij den rijkskanselier ontboden i).
Bismarck begon met de sociale poHtiek van den keizer te critiseeren
en vestigde er de aandacht op, dat hij mede daarom de,,Erlasse"
niet gecontrasigneerd had, omdat de bondsstaten niet van te
voren geraadpleegd waren. Dan spreekt hij over zijn plan van
aftreden en Lerchenfeld zet zijn staatsrechtelijke bezwaren uiteen.
In het bizonder vestigt hij er de aandacht op, dat Bismarck het
toch nooit zou kunnen toelaten, dat in den bondsraad, onder zijn
voorzitterschap als kanselier, de Pruisische stemmen tegen zijn
intenties werden uitgebracht. Bovendien was het vertrouwen der
bondsvorsten voornamelijk gegrondvest op de zekerheid, dat de
wil van Pruisen en die van den kanselier steeds gelijkluidend waren,
want dat was juist het cement, dat de Duitsche staten bijeenhield.

Bismarck antwoordde, dat het slechts een poging wezen zou,
waarvan men niet kon zeggen, in hoeverre zij zou gelukken. De
gezant kreeg echter den indruk, dat de kanselier de moeilijkheden
nog niet volkomen overzag. Aan het slot van het onderhoud kweet
hij zich nog van de hem op 2 Februari verstrekte machtiging.

Het was Lerchenfeld opgevallen, dat Bismarck dien dag in zeer
gedrukte stemming verkeerde 2).

Door dit onderhoud waren Bismarck\'s vooruitzichten er geenszins
op verbeterd, zooals dikwijls wordt aangenomen. Een opwekking,
om geheel en al in dienst te blijven kan het dan ook onmogelijk
voor hem geweest zijn. Hij had zich geleidelijk uit de staatszaken
wülenr terugtrekken en langzamerhand zijn ambten zoowel als
zijn invloed willen verminderen. In zijn audiëntie van^\'den 8en
Februari en in de kabinetszitting van den volgendenMag was
echter reeds gebleken, dat zijn invloed dermate verminderd was,
dat deze voor een doeltreffende opperste leiding niet meer voldoende
zou zijn wanneer hij niet meer door het volle gewicht van al
Bismarck\'s ambten werd gesteund. Het standpunt echter dat
Lerchenfeld innam, maakte de plannen tot gedeeltelijk aftreden
geheel onmogelijk. Wat hij bij den opbouw van zijn plan onwaar-
schijnlijk kan geacht hebben, n.1. dat de stemmen van Pruisen
in den bondsraad eventueel tegen zijn bedoelingen in zouden kun-
nen worden uitgebracht, vermocht hij Lerchenfeld nu niet te be-
twisten. Voorts moest het hem hier duidelijk worden, dat Beieren

l SX^ 162^ ^ïolienthal, 162 vlg. cn Eppstein, 55 vlg.

-ocr page 120-

met de voorgestelde regelmg niet sympathiseerde, en dit was juist
de staat, waarop zijn voornaamste hoop gebouwd was. om tegen-
over Pruisen in den bondsraad nog eenig gewicht m de schaal te

^^ xlmijl dus Bismarck onder den indruk was van de mislukking
zijner plannen, is het heel goed verklaarbaar, dat het Lerchenfeld
moest toeschijnen, als zou de kanselier het nog niet met zichzelf
eens zijn over zijn toekomstige positie en er de bezwaren nog niet
volkomen van overzien. Het komt mij echter voor. dat er hier
van een werkelijke kortzichtigheid geen sprake was. dat Bismarck\'s
plannen
oorspronkelijk gewaagd, maar mogelijk waren, doch dat
eerst het in de laatste dagen zoo verscherpte bewustzijn van zijn
gezonken prestige, bekroond door Lerchenfeld\'s eigen optreden,
dien plannen den bodem had ingeslagen.

Den volgenden morgen. 11 Februari, ontbood de kanselier von
Boetticher. wien hij een hevige scène maakte i). Hij, Bismarck,
bedankte ervoor om levend begraven te worden, wilde niet uit-
treden uit het Pruisische ministerie en zou nooit van zijn leven
de positie aannemen, dat Boetticher als Pruisisch minister-president
in den bondsraad naast hem zou zitten, en hem bevelen zou, hoe
hij stemmen moest. Geen der ministers had zich in de laatste
kabinetszitting tegen zijn aftreden verzet. De keizer wilde mets
meer van hem weten, en de ministers liepen nu den keizer na. Hij
verweet von Boetticher ongehoorzaamheid en schendmg der
rechten van den kanselier en stelde hem de vraag, of hij al dan met
het voorzitterschap van den Pruisischen ministerraad wilde aan-

^^Boeüicher antwoordde, dat hij het voorzitterschap niet begeerde,
daar hij dan zou moeten afzien van de portefeuille van binnen-
landsche zaken en daarmee tevens van de voortzetting der sociale
wetgeving, die hem zoo na aan het hart lag.

In den middag van dien zelfden dag verscheen von Rottenburg
ten huize van von Boetticher, om hem namens Bismarck te ver-
zoeken, zich tot den keizer te wenden, en dezen
te verklaren, dat
hij geen
minister-president wenschte te worden 2). Terecht achtte
Boetticher dit een onmogelijken eisch. We
mogen m de eerste
plaats hierin een blijk zien, hoe groot
Bismarck s verlegenheid was
Dat deze
onberedeneerde stap alleen hierom gedaan werd, om zich

1) Marschall bij GradenWitz. 129 en Eppstein. 47-48.

2) Eppstein, 48.

-ocr page 121-

daarop bij den keizer te kunnen beroepen, teneinde verder geheel
aan te blijven, is natuurlijk mogelijk. Daar echter Bismarck den
volgenden dag aan Boetticher zou verklaren, nog niet besloten
te zijni), lijkt het ook mogelijk, dat Bismarck voor het geval,
dat hij toch nog gedeeltelijk wilde aftreden, niets meer vreesde
dan de opvolging van von Boetticher. Immers hij wenschte in
de eerste plaats een krachtige figuur als minister-president en zou
bovendien, bij de toenemende spanning tusschen Boetticher en
hemzelf, niet vruchtbaar met dezen kunnen samenwerken 2). Om
deze redenen kan Bismarck getracht hebben, Boetticher tegenover
zichzelf er toe te verbinden om van de opvolging af te zien. Mis-
schien ook had de kanselier beide mogelijkheden overwogen en
zou het van de omstandigheden moeten afhangen, hoe hij gebruik
zou maken van Boetticher\'s verklaring.

Of de mededeeling van Bismarck, dat hij nog niet besloten was,
geloofwaardig is, is de vraag. Het lijkt mij geenszins buitengesloten,
dat de kanselier, in zijn ontstemdheid over Boetticher, dezen niet
wenschte in te lichten, of dat hij in \'t geheel niets wilde loslaten,
aleer hij met den keizer gesproken had. Mocht hij echter de waarheid
gezegd hebben, dan zou men in deze uiting een sterk bewijs kunnen
zien, hoezeer hij met den toestand verlegen was, daar hij nog dien
zelfden dag in een audiëntie bij den keizer verklaarde, voorloopig
te willen aanblijven.

En inderdaad was Bismarck\'s positie netelig. Wanneer hij zijn
ambten alle behield, zou hij niet alleen met zijn zwakke gezondheid
te kampen hebben, maar bovenal met een aan aUe kanten aangroei-
enden tegenstand, die steunde op de duidelijk kenbare vermindering
van het keizerlijk vertrouwen. Gaf hij echter een deel zijner ambten
prijs, dan zou hem geen voldoende prestige overblijven, om zijn
levenswerk verder te kunnen bewaken. Als Pruisen hem in den
bondsraad niet meer zou steunen, dan ontviel hem daarmee tegelijk
het noodige gezag om Duitschlands buitenlandsche politiek geheel
naar zijn eigen inzicht te kunnen besturen. Dan zou het de vraag
worden, of de krachten, die steeds in den laatsten tijd zijn buiten-
landsche staatkunde hadden willen kruisen, zooals von Holstein
en de generale staf, niet het overwicht zouden kunnen bevechten,
en of de vreemde regeeringen zich nog op zijn bedoelingen zouden
durven verlaten, als op die van het Duitsche rijk.

En toch achtte hij het zijn plicht, zoowel tegenover den keizer

Hohenthal, 163. 2) Zie hiervoor ook Lerchenfeld, 150.

-ocr page 122-

als tegenover zijn levenswerk, om dit laatste nog een korten tijd
te blijven beschermen, ter wille van Duitschlands buitenlandsche
veiligheid. Het moet ook hier weer ,,le cauchemar des coalitions"
geweest zijn, die hem niet toeliet, het roer der buitenlandsche
politiek uit handen te geven, voor het z.g.n. Rückversicherungs-
vertrag met Rusland was hernieuwd, een quaestie, die in de eerst-
volgende maanden aan de orde komen moest, en waarop aan het
eind van deze verhandeling uitvoeriger zal worden teruggekomen.
Het liet zich aanzien, alsof bij een gedeeltelijk aftreden, zijn aan-
zien zoowel in het binnen- als in het buitenland een onvoldoenden
steun zou vormen, maar tegelijkertijd ontstonden er andere moei-
lijkheden. Vooral de politiek tegenover Rusland was met de binnen-
landsche staatkunde altijd ten nauwste verbonden geweest, daar
het vertrouwen van dien staat voor een niet gering gedeelte ge-
baseerd was op de autoritaire beginselen der Duitsche regeering.
Zoodra het echter zou blijken dat Pruisen, na Bismarck\'s gedeelte-
lijk aftreden, een anderen meer toegeeflijken en meer democratischen
koers zou gaan volgen, en dat de opperste leiding van den kanselier
hier onmachtig tegenover stond, moest het vertrouwen van Rus-
land wel afnemen. De betrekkingen echter met het czarenrijk
waren toch reeds verre van ideaal en er was Bismarck dus veel
aan gelegen om het Russische vertrouwen in dit opzicht te ontzien.
Zoo mocht hij het dus ernstig betwijfelen, of hij, bij het scheiden
uit een gedeelte zijner ambten, de veiligheid van het Duitsche
rijk nog zou kimnen verdedigen.

Een tweede gevaar, waarvoor hij zijn vaderland nog wüde be-
schermen, was de sociale crisis, die hij binnen korten tijd ver-
wachtte 1). Ook hier zou hij, eenmaal ontheven van zijn Pruisische
functies, vrijwel machteloos tegenover staan. Geen wonder dus dat
de gedeeltelijke afstand hem zwaar viel, te zwaar. Maar ook het
blijven was haast ondoenlijk.

Zoo vergingen, na het onderhoud met graaf Lerchenfeld, twee
verschrikkelijke dagen van weifeling. Ten slotte echter besliste de
kanselier om stand te houden, hoewel slechts voor korten tijd 2).

Den 12en Februari had Bismarck een audiëntie bij den keizer
en betoogde hij, dat de legerwetten onmogelijk vóór 20 Februari
in den rijksdag konden worden behandeld, en dat, wanneer hij

1) G. u. E. III, 73. Dat Bismarck in deze verwacliting niet alleen stond,
toont Schüssler
duidelijk aan (blz. 109 vlg.).

2) G. u. Ë. III, 76 en 77. Lerchenfeld, 152.

-ocr page 123-

geen Pruisisch minister-president meer was, zijn gezag niet groot
genoeg meer zijn zou, om ze door te zetten. Hij stelde dus voor,
om in Mei of Juni af te treden. De keizer, verwonderd en teleur-
gesteld, stemde toe met de woorden: ,,Dann bleibt also einstweilen
„alles beim Alten" i). Half schertsend zou Bismarck ook nog als
reden hebben opgegeven, dat de ministers ,,zu vergnügte Gesichter
,,gemacht hätten. Da habe sich der alte Geist des Widerspruchs
,,in ihm geregt, und er werde nun bestimmt bleiben, blosz um die
,,Minister zu ärgern."

En zoo ging dus Bismarck\'s kanseUerschap zijn laatste phase
tegemoet, een periode, waarin de monarch en zijn eerste dienaar
in een nauwelijks verhulde vijandschap tegenover elkaar stonden,
en die tenslotte hiermee zou eindigen, dat de grondlegger van
Duitschlands grootheid kortweg werd ontslagen.

Voor de voorstelling der beweegredenen, die Bismarck in de
kritieke dagen van 10 tot 12 Februari zouden hebben geleid, kan
ik geen bewijzen bijbrengen. Zij berusten uitsluitend op hypothese,
maar m.i. is deze veronderstelling de eenige, die de feiten dekt.
Het lijkt mij onmogelijk aan te nemen, dat Bismarck, hoewel hij
sinds zijn aankomst te Berlijn zijn gedeeltelijk aftreden stelselmatig
heeft voorbereid, er toch zóózeer naar hunkerde om zijn macht
in haar geheel te behouden, dat hij zich hiertoe vastklampte aan
den stroohalm, dien Lerchenfeld hem toehield.

Hoe zeer het besluit van den 12en Februari een wanhoopsdaad
geweest is, blijkt wel uit het gerucht, dat in de volgende dagen
hardnekkig de rondte doet, n.1. dat de kanselier nu geheel zal
aftreden. Reeds Lerchenfeld weet te vertellen, dat hij zijn besluit
slechts als ,,provisorisch, nur für die nächsten Wochen" geldend
beschouwt3). Dat hij geheel en al zal heengaan, wordt verderden
18en Februari verzekerd door Waldersee*) en von Marschall®).

Dit gerucht dus, dat ik op grond der bovenstaande getuigenissen
als waarheid meen te mogen aannemen, versterkt mij in de meening,
dat omstreeks den lOen Februari de mogelijkheid van een gedeelte-
lijk aftreden voor Bismarck kwam te vervallen, zoodat hij zich
voor het alternatief gesteld zag: aanblijven of heengaan. Ook von
Beriepsch verzekert den 2len Februari categorisch: ,,Bismarck
,,wolle jetzt gar nicht oder gänzlich abgehen"

) G. u. E. III, 76. 2) Oesterreichische Rundschau LVIII. 103.
5 152. *) Waldersee II, 103.

) Marschall bij Gradenwitz, 135—136. 6) Lucius, 517.

-ocr page 124-

Hoe tragisch de strijd was, die zich hierover in zijn binnenste
afspeelde, bewijzen wel de aanteekeningen van Lerchenfeld in de
nu volgende dagen i). Wel moet hij er zich terdege van bewust
zijn geweest, dat hij een verloren strijd streed.

Na weergeving nu van de toedracht der feiten, zou ik nog even
willen terugkomen op Bismarck\'s plannen om gedeeltelijk af te
treden.

Reeds in het begin van het jaar 1873 had Bismarck een soort-
gelijke proef genomen en het Pruisisch minister-presidentschap
neergelegd In het Pruisische kabinet behield hij toen alleen nog
de portefeuille van buitenlandsche zaken, waardoor hij o.a. ook
de instrueering behield der 17 Pruisische stemmen in den bonds-
raad.

Den 25en Januari van dat jaar nu stelde de afgevaardigde Dr.
Lasker in het Preuszische Abgeordnetenhaus de vraag, of Bismarck
nu als minister van buitenlandsche zaken toch nog een verant-
woordelijkheid voor het algeheele Pruisische staatsbeleid behield.

De kanselier antwoordde hem hierop, dat iedere minister een
dubbele taak had, in de eerste plaats zijn ressort en voorts zijn
aandeel in de collectieve verantwoordelijkheid van het kabinet.
De Pruisische minister-president echter ontleende aan de wet geen
bizondere machtsbevoegdheden. Een leidende positie moest hij
zich door zijn persoonlijken invloed veroveren. Wat hemzelf betrof,
vereischte de hiertoe noodige strijd zooveel van zijn energie en
werkkracht, dat hij dit bij den last zijner andere bezigheden niet
meer kon dragen. Hij kon dus deze werkzaamheden beter aan
anderen overlaten, waarbij hij toch als Pruisisch minister van
buitenlandsche zaken zijn persoonlijk overwicht en zijn aandeel
in de collectieve verantwoordelijkheid, en als rijkskanselier zijn
veto behield.

Dit was dus de weg waarlangs hij zich van meer dan de helft
van zijn werk en zijn verantwoordelijkheid kon ontdoen en tegelijk
het minst aan invloed zou inboeten. Bovendien zou de koning
van Pruisen, tevens keizer van Duitschland, nooit een politiek
toelaten, die indruischte tegen de opvattingen van een rijkskanselier
die zijn vertrouwen bezat. Er zou dus slechts sprake zijn van een
ontlasting van formeelen arbeid en formeele verantwoordelijkheid.

Lerchenfeld, 151 vlg.
2) Het volgende is ontleend aan: Prof. Dr. Georg Freiherr von Eppstein
en Prof. Dr. Conrad Bornhak, Bismarcks Staatsrecht, 376 vlg.

-ocr page 125-

maar de steun van den kanselier zou het Pruisische ministerie in
gelijke mate ten deel vallen, als wanneer deze tevens minister-
president was.

De officieuze Provinzial-Korrespondenz gaf bovendien nog de
verklaring, dat een massa werkzaamheden, die niet onder een
speciaal
ressort vielen, dikwijls van ondergeschikt belang, door het
gezamenlijke ministerie moesten worden afgedaan. De leiding en
voorbereiding, daaraan verbonden, viel natuurlijk ten deel aan
Bismarck in zijn qualiteit van president, en daarvan zou deze nu
worden ontheven. Hij zou echter evenzeer als vroeger de ziel
van het ministerie blijven.

Echter in den loop van hetzelfde jaar nog zou Bismarck het
minister-presidentschap weer opvatten en, als hij later (1877) in
den rijksdag nog eens terugkomt op zijn poging van 1873, noemt
hij deze een volkomen mislukking. Hij had den voomaamsten steun
voor zijn positie steeds in de koninklijk-Pruisische en niet in de
keizerlijke macht gevonden. Destijds had hij gedacht als kanselier
alleen sterk genoeg te zijn, maar had zich daarin vergist.

Zoo was dus een soortgelijke splitsing van Bismarck\'s ambten, als
waarvan in Februari 1890 sprake was, reeds vroeger wegens onover-
komelijke bezwaren opgegeven. En het viel niet te ontkennen, dat nu
de omstandigheden ongelijk veel ongunstiger waren voor den kanse-
lier. Niet alleen dat zijn positie tegenover den keizer en het kabinet
niet meer de vroegere was, maar ook zou hij ditmaal geheel terug-
treden uit het Pruisische ministerie, waar dus van eenig overwicht
geen sprake meer kon zijn. Terecht moest dus Lerchenfeld hem
opmerkzaam maken op het gevaar, dat de stemmen van Pruisen in
den bondsraad tegen zijn bedoelingen in konden worden geïnstru-
eerd, en zoo is het dan ook begrijpelijk, dat Bismarck\'s snel dalend
prestige hem dezen toch al zoo hachelijken uitweg geheel versperde.

Eén probleem echter blijft er over, waaraan hier nog eenige
aandacht moet worden geschonken. Heeft Bismarck met zijn plan
tot gedeeltelijk aftreden, nu of in een latere periode, ook verborgen
bedoelingen gehad? Onmogelijk is dit niet. Reeds jaren tevoren
had hij bij verschillende gelegenheden, misschien wel spelenderwijze,
de meening verkondigd, dat de rijkskanselier qua talis geen toegang
tot den rijksdag had, maar alleen in zijn qualiteit van Pruisisch
gevolmachtigde voor den bondsraad. Wanneer dus Bismarck zich
van de Pruisische vertegenwoordigmg in den bondsraad liet ont-
heffen en alleen het kanselierschap en de portefeuille van buiten-
landsche zaken aanhield, dan zou hij in de onmogelijkheid ver-

-ocr page 126-

keeren om in den rijksdag te verschijnen, en de verhandelingen
van dit lichaam zouden, beroofd van ieder contact met den eenig
verantwoordelijken rijksminister, een aanzienlijk deel van hun
belangrijkheid moeten inboeten. Dit zou te meer het geval wezen,
doordat tegelijk de landdagen der bondsstaten, die het contact
met verantwoordelijke ministers wèl bezaten, naar evenredigheid
in aanzien zouden klimmen. Zoo zou dus de bedding van den
rijksdag gedeeltelijk kunnen worden drooggelegd door een staats-
greep, die zich ,,in ganz legalen Bahnen" voltrok. Deze gedachte,
die ook goed zou passen in de lijn van Bismarck, welke steeds den
bondsraad tegenover den rijksdag had gepousseerd, is uitvoerig
uitgewerkt door Ulmann i) en Schüssler 2), die een reeks van bewijs-
plaatsen verzameld hebben. Deze schrijvers zijn van meening, dat
Bismarck speciaal in de eerste weken van Maart 1890 het plan
van den legalen Staatsstreich weer heeft ter hand genomen.

Het is echter steeds gevaarlijk om aan een opportunistisch
politicus als Bismarck exclusieve bedoelingen toe te schrijven, en
ook Schüssler b.v. wijst er herhaaldelijk op, hoe Bismarck steeds
„mehrere Eisen im Feuer" had. Het zou dus alleen maar een
wapen geweest zijn, dat de kanselier naast zich neerlegde, om het
in geval van nood op te vatten.

Zelfs tot een begin van uitvoering is het echter nooit gekomen.
Het eenige, dat we hieromtrent vermeld vinden, is een losse op-
merking bij Lucius, dateerende van den 12en Maart: „Die Stellung
des preuszischen Ministeriums im Reich müsse wieder gehoben
werden" 3).

Daar het verder nooit gebleken is, dat dergelijke overwegingen
eenigen invloed hebben uitgeoefend op den gang van zaken, die
ten slotte leidde tot Bismarck\'s ontslag, zoo acht ik mij verder
ontheven van de verplichting om bij de bespreking der nu volgende
periode terug te komen op eventueele plannen tot een wettelijken
staatsgreep.

1) H. Ulmann. Bismarcks letzter staatsrechtlicher Gedanke. Internatio-
nale Monatschrift, December 1911.

2) Schüssler, 152 vlg. Lucius, 520.

-ocr page 127-

HOOFDSTUK X.

VOORTGEZETTE OPPOSITIE VAN BISMARCK.

Het was echter te voorzien dat Bismarck\'s algeheel aanblijven
niet van langen duur zou kunnen zijn. Zoowel zijn positie als zijn
leeftijd gaven dit duidelijk te verstaan, en Bismarck zelf moet
meer dan iemand anders hiervan doordrongen zijn geweest. Hij
moest er op rekenen, dat hem nog slechts een korte spanne tijds
gegeven zou zijn en dat zelfs in die periode de geheel veranderde
omstandigheden het hem moeilijk zouden maken om nog iets tot
stand te brengen.

Inderdaad heeft hem in de nu komende periode steeds het be-
wustzijn vergezeld, dat zijn aanblijven slechts van korten duur
zou zijn. Reeds in zijn audiëntie van den 12en Februari moet hij
den keizer verzekerd hebben, dat het maar een uitstel tot ongeveer
Mei of Juni betrof i). Den 21en Februari verklaarde hij aan Me-
vrouw von Boetticher, dat hij in April of Mei geheel dacht af te
treden en meer dan één criticus ziet in zijn ommegang van
dienzelfden dag door het ministerie van binnenlandsche zaken
een welbewust afscheid®). Men kan zeggen dat, gedurende deze
laatste episode zijner werkzaamheid, de gedachte hem bestendig
voor den geest gezweefd heeft, dat hij binnenkort van zijn ambten
zou moeten scheiden^), zonder eerst nog in de gelegenheid te zijn
geweest, om vooraf de staatszaken naar zijn geest te ordenen. En
toch was ingrijpen hoogst noodzakelijk, want op meer dan één
gebied zag hij den keizer zich op het hellende vlak begeven. En
het liet zich aanzien, dat hij, de kanselier, geen tijd meer hebben
zou om, door eerst in zekere mate met zijn gebieder mee te gaan,
den verloren invloed te herwinnen, en dan langzamerhand weer
in den ouden koers te gaan sturen. En toch, juist doordat hij zijn
heengaan zoo nabij wist. was hem er meer dan ooit aan gelegen,
om in de korte tijdsruimte, die hem nog restte, den staatswagen
eerst nog op den juisten weg te helpen, om de allernaaste toekomst
van zijn levenswerk tenminste zooveel mogelijk te verzekeren. Een

) G. u. E. III. 76 en 77. Eppstein, 52.
) Ibidem. Zie ook Paul Mahn, Kaiser und Kanzler, 81.
) Zie ook Lerchenfeld, 154.

-ocr page 128-

abrupte scheiding van de belangen, die bijna dertig jaar lang m
zijn handen hadden berust, was een te zware eisch voor den ouden
strijder. Eerst moest hij zelf de hangende moeüijkheden overwmnen,
om dan aan zijn opvolger het bevel te kunnen overdragen van een
welbemand en snelzeüend vaartuig, dat in de goede nchtmg
stevende. En totdat het juiste moment voor de overdracht van het
bevel gekomen was zou hij strijden, niet alleen voor den goeden
gang van zaken, maar ook voor het behoud van zijn commando.
Vandaar dat dan ook van een politiek van toegeeflijkheid geen
sprake meer kon zijn en dat we in de nu volgende maand Bismarck
in een laatste wanhopige worsteling zien, om eenige hangende
quaesties eerst nog in zijn geest te regelen en om niet af te treden.

alvorens dit is bereikt.

Vooreerst was er het sociale vraagstuk, waarin de keizer volgens
Bismarck met de „Erfasse" een geheel verkeerde richtmg was
ingeslagen. Niet minder belangrijk echter waren de pariementaire
verhoudingen, want men verwachtte algemeen, dat de op handen
zijnde verkiezingen een weerbarstigen rijksdag zouden opleveren,
en hoogst gevaariijk scheen het den kanselier, wanneer de keizer,
Wien hij de neiging toeschreef om zijn vijanden na te loopeni).
dezen met te veel tegemoetkoming zou bejegenen. Men moest zulk
een rijksdag bestrijden en dwingen, of anders een blok vormen
waar de regeering met zekerheid op kon steunen. In geen geval
echter mocht de regeering door te laveeren en de kHppen te ver-
mijden een al te conciliante houding aannemen, waardoor zij zich
de leiding van het bewind al spoedig zou zien ontglippen. En m
de derde plaats moet Bismarck gehoopt hebben, om vóór zijn
aftreden de Duitsche buitenlandsche politiek nog voor eenigen
tijd aan Rusland te binden. De vriendschap met Rusland leek hem
een onmisbare voorwaarde voor de veUigheid van het Duitsche
rijk en niet zonder reden vreesde hij, dat de keizer geneigd was.
om\'in dezen een andere richting in te slaan. Daarom streefde hij
er naar, om, voordat hij de teugels van het bewind zou moe-
ten laten varen, het binnenkort afloopende Rückversicherungs-
vertrag met Rusland eerst nog te hernieuwen. Zoodoende hoopte
hij den keizer eerst nog te brengen tot een andere gedrags^n
die meer de aangewezen bondgenooten ontzag en den «tnjdjnet
erkende vijanden minder schuwde. Maar hij sloeg de stnjdbaar-

1) G. u. E. III, 130—132.

2) Zie hiervoor verder beneden.

-ocr page 129-

heid des keizers hooger aan dan zij was en zou niet bij machte
blijken om den keizer in zijn richting voort te stuwen.

Het verdrag met Rusland echter was in de eerste maand nog
niet aan de orde en in de parlementaire quaestie kon nog niets
ondernomen worden, voordat de uitslag der verkiezingen bekend
was, den 20en Februari dus. Maar anders was het met de sociale
plannen van den keizer, die deze met buitengewone voortvarend-
heid ten uitvoer ging leggen, met zulk een voortvarendheid zelfs,
dat hij den staatsraad nog vóór de verkiezingen bijeenroepen wilde.
Met het oog op nog te verrichten voorbereidingen verzette zich
hiertegen minister von Berlepsch, echter tevergeefs i). Den 14en
werd de staatsraad door den keizer geopend. Ook de internationale
conferentie werd onverwijld ter hand genomen, doch hier deed
zich al aanstonds een ernstige moeilijkheid voor. De Zwitsersche
regeering n.1. had reeds 15 Maart 1889 uitnoodigingen voor een
soortgelijke conferentie in September van dat jaar verzonden, maar
had dit plan later tot het voorjaar van 1890 uitgesteld. Nu, 28
Januari 1890, had zij een nieuwe uitnoodiging tegen den 5en Mei
opgesteld en den 4en Februari verzonden Toen de Zwitsersche
gezant te Berlijn, Dr. Roth, den volgenden morgen de desbetref-
fende nota ontving, was hij zoo pijnlijk getroffen door de coïnci-
dentie, dat hij eerst speciale instructies uit Bern inwon, alvorens
haar den 7en Februari te overhandigen®).

Den dag daarop werd Roth op eigen initiatief van den keizer
aan diens tafel genoodigd, bij welke gelegenheid de monarch zich
vriendelijk uitliet over het gemeenschappelijke streven der beide
landen. Voor Roth bleef de toestand echter moeilijk, daar de uit-
noodigingen aan de andere Europeesche regeeringen reeds ver-
zonden waren, tegelijk met die aan Duitschland, en Herbert Bis-
marck hem ook niet nader inlichtte, maar enkel meedeelde, dat
de Duitsche vertegenwoordiger te Bern, Otto von Bülow, opdracht
zou krijgen, hoe de formeele quaesties te
behandelen.

Bismarck nu van zijn kant heeft zich de uiterste moeite gegeven
om de Duitsche conferentie te doen mislukken. In dit stadium
der zaak heeft hij het oorspronkelijke concept voor de Duitsche
uitnoodiging aan de mogendheden in dier voege gewijzigd, dat in

Marschall bij Gradenwitz, 127—128. Schüssler, 144.

Zie hiervoor en ook voor het volgende de berichten van Marschall
bij Gradenwitz, 130—139 en Ernst Gagliardi, Bismarcks Konflikt mit der
Schweiz und die internationale Arbeitskonferenz, in ,,Wissen und Leben,
Neue Schweizer Rundschau" 1924, 1 en 15 Juni, speciaal blz. 897 en 905.

-ocr page 130-

stelliger vorm werd aangedrongen op de bespreking van den nor-
malen arbeidsdag, een punt, dat Engeland niet op het programma
wilde dulden.

Den 12en Februari werd de Berlijnsche nota te Bern overhandigd
en onmiddellijk daarop kreeg Roth opdracht om mede te deelen
dat Zwitserland zich op de Duitsche conferentie zou doen vertegen-
woordigen, maar tevens aan zijn eigen uitnoodiging vasthield. Ver-
trouwelijk werd hem medegedeeld, dat zijn regeering tot tegemoet-
koming bereid was, ja zelfs van haar uitnoodiging wilde afzien,
maar toch eerst een daartoe strekkend verzoek van Duitschland
moest ontvangen.Noch uit de Duitsche nota, noch uit eenige toe-
lichting door von Bülow namens de Wilhelmsstrasze gegeven, had
dus de bedoeling des keizers gesproken, dat Zwitserland van zijn
uitnoodiging zou afzien, welke Roth toch duidelijk meende te
hebben begrepen Het verschil tusschen deze twee standpunten
trad nog duidelijker aan den dag, toen eenerzijds Bismarck er
naar streefde om voor Frankrijk, België en Engeland de conferentie
onaannemelijk te maken, door de arbeidstoestanden in de steen-
kolenmijnen er in te betrekken, en andererzijds de keizer als zijn
voornemen uitsprak, om in de convocatie den normalen arbeidsdag
niet tot een punt van bespreking te maken, en aan Herbert Bis-
marck categorisch beval om zich met Roth te verstaan over een uit-
stel der Zwitsersche conferentie, welke opdracht Herbert den 17en
uitvoerde.

Den 18en Februari echter werd de Zwitsersche gezant bij Bis-
marck ontboden die hem betoogde, dat de Duitsche conferentie
hoofdzakelijk technische quaesties zou behandelen, speciaal die der
kolenmijnen, en dat alles, wat verder in de keizerlijke Erlasse werd
aangeroerd, bijzaak was. Naar zijn meening hoefde de Zwitsersche
conferentie dus niet te worden opgegeven, maar was het voldoende,
wanneer ze tot Juni of Juli werd verdaagd.

Roth echter voerde hiertegen aan, dat Herbert hem daags te
voren als den wensch des keizers had te kennen gegeven, dat
Zwitserland van zijn conferentie afzien, of ze voor
onbepaalden
tijd uitstellen zou, waarop de kanselier niet anders kon antwoorden,
dan dat hij zich ook hiermee kon vereenigen. Aan von Marschall

Marschall bij Gradenwitz, 132.
2) Voor den tekst van het telegram over dit onderhoud, dat Roth nog
denzelfden dag aan zijn regeering afzond, zie het opstel van Alfred Stern,
Bismarck und die Schweiz, Zeitschrift für Schweizerische Geschichte IV.
(Augustus 1924), 190 vlg.

-ocr page 131-

heeft Roth verder verklaard, dat hij persoonüjk den indruk
had gekregen, als wüde de kanselier hem bewegen om Bern te
beïnfluenceeren in een aan de wenschen des keizers tegenoverge-
stelden zin^). Nog dienzelfden 18en Februari semde Roth naar
Bern wat Bismarck met hem had verhandeld.

Intusschen had den 15en Februari von Bülow een onderhoud
gehad met den Zwitserschen minister van buitenlandsche zaken,
Numa Droz, en was erin geslaagd, dezen naar Bismarck\'s bedoelingen
te stemmen, zoodat aan Roth werd opgedragen om in de Wilhelms-
strasze mede te deelen, dat het de Zwitsersche regeering aangenaam
was, zich bij de zienswijze van Bismarck te kunnen aansluiten,
dat de beide
conferenties naast elkander konden plaats hebben
en zulks te meer, daar de Duitsche conferentie zich slechts over
het
zeer beperkte gebied der kolenindustrie zou bewegen, terwijl
de Zwitsersche op de geheele industrie betrekking had en quaesties
zou behandelen, die de kanselier als bijzaak kenschetste. De
bondsraad meende dus de Duitsche invitatie te moeten aannemen
en tegelijk aan zijn eigen uitnoodigmg te moeten vasthouden.
Tegelijkertijd telegrafeerde von Bülow naar Berlijn, dat het de
Zwitsersche regeering onmogelijk was, om aan den wensch des
keizers tegemoet te komen.

Bovengenoemde instructie kwam Dr. Roth in handen na de
verzending van zijn telegram van den ISen Februari. Den volgenden
dag berichtte hij vertrouwelijk naar Bern, dat Bismarck\'s opvat-
ting in duidelijke tegenspraak was met de keizerlijke Erlasse
en met den bij den keizer nog steeds aanwezigen wil, dat n.1. de
Berlijnsche conferentie een uitgesproken diplomatiek karakter zou
hebben, en o.a. de quaesties der zondagsrust en van den vrouwen-
en kinderarbeid zou bespreken. Hij ried dringend aan om, gezien
de gestadig toenemende wrijving tusschen keizer en kanselier en
de groeiende waarschijnlijkheid van Bismarck\'s aftreden, eerder
den monarch dan den kanselier tegemoet te komen 2).

Ten einde echter ieder misverstand buiten te sluiten, dat mogelijk
nog door de tegenovergestelde voorstellingen van von Bülow kon
ontstaan, reisde hij zelf onmiddellijk naar Bern, en smaakte de
voldoening den 21en Februari een instructie te ontvangen, geheel
in zijn eigen geest. Hij mocht de Duitsche regeering mededeelen,
dat Zwitserland, om den keizer een blijk van zijn vriendschappelijke

Marschall bij Gradenwitz, 138.
2) Alfred Stern, ibidem, 191—192.

-ocr page 132-

gezindheid te geven, van zijn conferentie afzag, en alleen nog zou
wenschen dat Duitschland dit in den vorm van een officieele nota
als zijn verlangen kenbaar maakte. Den volgenden dag, den 22en
Februari, noodigde de keizer andermaal Dr. Roth aan zijn tafel,
verzekerde hem, dat hij dezen dienst van Zwitserland nimmer
zou vergeten en schonk hem zijn portret met eigenhandig onder-
schrift.

Toen de keizer later aan keizer Franz Joseph deze gebeurtenissen
mededeelde i), vermeldde hij ook nog dat Roth met zijn ontslag
zou gedreigd hebben, voor het geval dat de Zwitsersche regeering
aan de keizerlijke wenschen niet tegemoet kwam.Ook bij Eulenburg
vinden we deze bewering 2). Noch uit den toon, noch uit den
inhoud echter van Roth\'s telegram blijkt iets van dien aard en,
naar Stem verzekert®), evenmin uit zijn politieke correspondentie,
zoodat we deze bewering mogen beschouwen als een legende, die
vermoedelijk in de ook overigens meermalen te vruchtbare phan-
tasie des keizers haar oorsprong vindt. De voorstelling van Eulen-
burg, als zou aan zijn instigatie van 21 Februari het optreden
van Roth te danken zijn geweest, behoeft geen nadere weerleg-

Doch niet bij Roth alleen heeft Bismarck zijn persoonhjken
invloed willen aanwenden, ook bij de verschillende buitenlandsche
gezanten bracht hij bezoeken en oefende aandrang uit, dat zij toch
vooral de Zwitsersche conferentie niet zouden prijsgeven. Eulen-
burg verneemt dit van den Italiaanschen gezant, graaf Launay,
en van von Marschall^). De keizer maakt er gewag van tegen
Eulenburg, en in zijn brief aan keizer Franz Joseph«). Alleen
van Bismarck\'s démarches bij den Franschen gezant Jean Herbette
echter zijn we iets nader onderricht.

In de eerste plaats heeft Bismarck zelf aan Roth toegegeven,
met Herbette over de conferentie te hebben gesproken en het
misverstand der politieke strekking te hebben opgehelderd\') en
ook Waldersee vermeldt dit bezoek«). Verder geeft Emest Daudet
in de Revue des deux Mondes ®) een verslag van Bismarck\'s onder-

1) Oesterreichische Rundschau LVIII, 103—104.

2) Eulenburg, 232. , Alfred Stern, 189.
4) Eulenburg. 232. , Eulenburg, 269.

6) Oesterreichische Rundschau LVIII, 103.

7) Marschall bij Gradenwitz, 137. , Waldersee II, 113.

9) Ernest Daudet, Les dernières années de la dictature du Prince de Bis-
marck. Revue des Deux Mondes 1915, VI.

-ocr page 133-

houd met den Franschen gezant. Men leest daar. dat Bismarck
den lOen Februari des morgens om 10 uur onverwachts in het
Fransche gezantschapsgebouw is verschenen en Herbette den raad
gaf om in geen geval afstand te doen van de Zwitsersche conferentie.
De kanselier zou o.a. het volgende gezegd hebben:^

..Mieux vaudrait que ceux qui ne veulent pas de l\'article premier
..du programme, touchant la journée de huit heures, déclinassent
..dès maintenant leur participation. C\'est sans doute ce que fera
,,l\'Angleterre. A votre place, j\'agirais de même, je ne me considére-
,,rais pas comme obligé par une adhésion antérieure à la conférence
,,de Berne, à venir délibérer sur les mêmes matières à
„Berlin ".i)

Duidelijker kon het al niet Of deze wenk nu door de Fransche
regeering gretig werd ter harte genomen, dan wel dat zij toch al
voornemens was om in dien geest te handelen, is moeilijk uit te
maken, maar in elk geval meldde von Marschall den 17en Februari
aan zijn regeermg een vertrouwelijke mededeeling van Roth: ,,dasz
,,die französische Regierung in Bern dahin wirke, de maintenir à

,,tout prix l\'invitation"

Doch intusschen zou reeds den 16en Februari Bismarck wederom
op de Fransche legatie versehenen zijn om te verklaren:

„Mon maître est plus engagé que je ne croyais, il tient à sa
conférence et je pense qu\'il lui faut donner sa satisfaction"

De studie van Daudet, waaraan het bovenstaande is ontleend,
is wel zeer romantisch van enscèneering, maar ontbloot van iedere
documentatie en druischt op sommige punten ten stelligste tegen
de waarheid in. Echter beweert de schrijver in een inleidend woord,
dat hij de beschikking gehad heeft over diplomatieke stukken,
en in den tekst geeft hij tusschen aanhalingsteekens verschillende
mededeelingen, die vermoedelijk slechts ontleend kunnen zijn aan
gezantschapsberichten. Hij kan dus de beschikking gehad hebben
over de mededeelmgen van Herbette, temeer omdat het onderhoud
tusschen Bismarck en den gezant natuurlijk onder vier oogen
plaats had en de mededeelingen in quaestie dus moeilijk uit een
andere bron kunnen komen. Dat echter Bismarck\'s frontverande-
ring door Daudet op den 16en Februari gesteld wordt, maakt zijn
voorstelling niet geloofwaardiger. Immers, nog den 18en Februari

Daudet, Revue des Deux Mondes 1915, VI, 333—334.

2) Marschall bij Gradenwitz, 134.

3) Daudet, Revue des Deux Mondes 1915, VI, 335.

-ocr page 134-

ZOU de kanselier een poging wagen om Roth in tegenovergestelde
richting te dirigeeren.

Mag men dus de mededeelingen van Daudet slechts onder aan-
merkelijk voorbehoud aanvaarden, de andere getuigenissen maken
het m.i. meer dan aannemelijk, dat Bismarck inderdaad den boven-
bedoelden stap bij het Fransche gezantschap heeft gedaan.

Waar dus de kanselier zoowel den gastheer als de genoodigden
ter Zwitsersche conferentie trachtte te bewegen om deze bijeen-
komst niet te verzaken, en de keizer niettemin zijn eigen programma
wist door te zetten, mag dus van een bepaalde overwinning des
keizers gesproken worden. En nog een ander klein succesje zou
zich hier in de eerstkomende dagen bij aansluiten. Een nader onder-
zoek van het programma voor de conferentie n.1. had Bismarck
zich uitdrukkelijk voorbehouden i). Den 23en Februari echter
schrijft von Marschall aan zijn regeering, dat het programma door
het ministerie van handel gereed gemaakt, en dat aan den keizer
en Bismarck gelijktijdig ieder een exemplaar ter hand gesteld is 2).
Hiermede was natuurlijk iedere verdere censuur illusoir geworden
en het programma aan Bismarck\'s toezicht ontsnapt. Wel had de
kanselier zich „sehr ungehalten darüber ausgesprochen dasz die
„Mitteilung an den Kaiser ohne seine vorherige Genehmigung
erfolgte", maar ook von Berlepsch had de overwinning behaald.
" Intusschen begonnen de zittingen van den staatsraad, waarvan
Bismarck de raadpleging had voorgesteld, in de hoop dat deze
op de keizerlijke
voortvarendheid remmend werken zou 3), integen-
deel onder het persoonlijk voorzitterschap van
Wilhelm II
zich als een bepaald succes te ontpoppen. Den 14en Februari had
de keizer den staatsraad geopend, den 26en vond de eerste ver-
gadering plaats, welke Bismarck weliswaar bijwoonde, doch waar
hij slechts na afloop der beraadslagingen het woord nam, om eraan
te herinneren, dat de ministers niet meestemmen konden, volgens
den keizer alweer een knuppel, dien de kaïiselier hem tusschen

de beenen wierp*). , ,, j

Den 5en Maart sprak de keizer bij het feéstmaal van den Branden-

burgschen provincialen landdag het antwoord op
werkingen uit in de befaamd geworden zmsnede. „Diqenigen,
IwS sich mir bei dieser Arbeit entgegenstellen, zerschmettere

„ich"

1) Marschall bij Gradenwitz, 139. Indern.

3 G u E III, 64. Eppstein, 51—52.

G Schuithesz, Europäischer Geschichtskalender 1890, 33 vlg.

-ocr page 135-

Nog een ander klein échec moést de kanselier beleven in zijn
verhouding tegenover von Boetticher, dien hij sedert den kroon-
raad als verrader behandelde i), op zoo vernederende wijze, dat
deze nog in den loop van Februari zijn ontslag indiende. Men mag
aannemen, dat Bismarck den „verrader" gaarne had zien vertrek-
ken, maar beter dan iemand anders kon de kanselier ook weten,
dat de keizer het ontslag van Boetticher nooit zou aannemen
Vandaar dan ook dat Bismarck hem tot blijven moest bewegen®).
De keizer echter had het gerucht reeds vernomen en liet nog dien
zelfden dag aan Boetticher weten, dat hij zijn verdere medewerking
niet kon ontberen. Den volgenden dag ontving Boetticher een
persoonlijk bezoek van den groothertog van Baden, die hem ver-
zekerde, dat hij het volste vertrouwen van Z. M. en van de Duitsche
vorsten bezat; zijn positie was moeilijk, maar hij moest het vader-
land een offer brengen en volhouden*).

De verhouding tusschen Bismarck en zijn ouden helper werd er
sinds dien tijd niet beter op, ja zelfs werd von Boetticher zoo
slecht behandeld, dat den 8en Maart de keizer voor hem in de
bres sprong en Bismarck vermaande om vriendelijker tegen hem
te zijn. De kanselier echter klaagde over valschheid en insubordi-
natie, wees erop, hoe Boetticher slechts als zijn adlatus was aan-
gesteld, en hem desondanks had tegengewerkt in verschillende
zaken, zooals de sociale quaestie en de geschiedenis der ambtenaars-
a larissen

Nog dienzelfden dag zond de keizer aan von Boetticher de orde
van den Zwarten Adelaar, met een eigenhandig schrijven van zeer
vleienden inhoud, en dat alles zonder den rijkskanselier in het
minst te kennen of te raadplegen,

,,Das darfst du dir nicht gefallen lassen. Das ist ein Hieb gegen
,,dich!" riep Herbert tegen zijn vader uit, toen hij de tijding ver-
nam «).

Maar misschien was het nog wel meer. Zooals de keizer Bismarck
eens de leiding der parlementaire en der sociale politiek uit de
handen genomen had, zoo ontnam hij hem thans het gezag over
het ministerie. Een duidelijker manier om uit te drukken, dat de
ministers den keizer en niet den kanselier te voldoen hadden, was
moeilijk denkbaar.

Schüssler, 146. Lerchenfeld, 157. Zie ook Gradenwitz, 49
3) Eppstein, 57. *) Eppstein, 57—58. G. u. E, III, blz. 78.
") Rottenburg bij Eppstein, 81.

-ocr page 136-

En nog een andere, ernstige nederlaag zou den ouden kanselier
in de komende dagen worden toegebracht. Terecht had hij begrepen,
dat hij bij de laatste wanhopige krachtsinspanning, die hem nu
wachtte, al zijn hulpbronnen zou noodig hebben en, daar het vaste
vertrouwen van het Duitsche volk steeds onder de voornaamste
dier hulpbronnen geteld had, deed hij een beroep op de openbare
meening en liet in de officieuze bladen zijn aftreden ter sprake
brengen. Doch dit wapen was door veelvuldig gebruik eenigszins
bot geworden. Het gevolg was dan ook, dat men algemeen niet
aan den ernst van Bismarck\'s plannen geloofde, en, voor zoover
dit wel geschiedde, werd de beslissing afhankelijk geacht van
Bismarck en niet van den keizer. Wel zag men in, dat de kanselier
niet langer almachtig was, maar men geloofde toch niet aan een
aftreden tegen zijn eigen wil Toch gaven de partijen hun meening
wel te keimen De conservatieven toonden zich vrij koel, terwijl
hun uiterste vleugel zelfs groote ingenomenheid met Bismarck\'s
plannen aan den dag legde. De nationaal-liberalen zijn verdeeld,
zoodat de Berlijnsche vertegenwoordiger der Kölnische Zeitung, Dr.
Fischer, geen anderen maatregel kan voorstellen, dan dat de partij-
leiding haar organen zal aanbevelen om geheel over de crisis-
geruchten te zwijgen, teneinde geen olie in het vuur te gieten.
Het centrum onthoudt zich van commentaar over Bismarck\'s af-
treden, maar bepaalt zich ertoe, om in de sociale geschilpunten
de zijde dés keizers te kiezen. De vrijzinnigen spreken zich ijverig
uit, maar in een zin, tegenovergesteld aan Bismarck\'s wenschen.
Vooral legden zij den nadruk op de ijzige rust, waarmee het
Duitsche volk zijn plan om af te treden vernam. De verdere op-
positiepartijen reageerden ternauwernood.

Neen, de publieke meening schonk den kanselier niet den steun,
waarop hij gehoopt had®), zoodat dit beroep Bismarck eerder
schaden dan baten zou bij een verdere krachtproef tegen den keizer.
Ook hier was dus de nederlaag volkomen.

1) Mommsen, 66 vlg. Mommsen, 68 vlg. Lucius, 517.

-ocr page 137-

HOOFDSTUK XL

DE VERKIEZINGEN EN HARE CONSEQUENTIES.

In het parlementaire strijdperk, waar het er om ging, de regeering
een vaste positie te verschaffen tegenover een oppositioneelen
rijksdag, was nog niets te ondernemen, voordat de uitslag der
verkiezingen bekend was. Wat de uitkomst in het algemeen betreft,
deze kon weliswaar niet twijfelachtig zijn. maar toch had Bismarck
vaste gegevens noodig voor het opstellen van een nader programma

en het doen van concrete voorstellen.

Het jaar 1890 was voor Bismarck onder ongunstige auspiciën
begonnen. Reeds 2 Januari kan Waldersee opmerken, na eerst
de aandacht gevestigd te hebben op een reeks van maatregelen,
die de kanselier getroffen heeft, om den keizer uitsluitend in zijn

geest te laten bewerken:

„Trotz aller dieser.... Masznahmen ist nun der Kanzler des
„Kaisers durchaus nicht sicher; er fühlt sich deswegen in hohem
„Grade unbehaglich, aber auch infolge der höchst bedenklichen
, .Situation, m der wir uns befinden. Auf dem Gebiete
der auswärtigen
..PoUtik die Wahrscheinlichkeit einer russisch-französischen Allianz
"gegen uns, im Inneren ein noch keineswegs gefestigtes deutsches
„Reich, die drohende soziale Frage, ungesunde Parteiverhältnisse,
,,und nahe vor uns wahrscheinlich schlechte Wahlen"

Deze schildering geeft de toestanden bij de intrede van het
nieuwe jaar vrij duidelijk weer, en omstreeks midden Februari,
aan den vooravond der verkiezingen, was Bismarck\'s positie er
geenszins op verbeterd. Zijn houding bij de behandeling der so-
cialistenwet had zijn aanzien bij de politieke partijen verzwakt,
en het toch al niet te sterke vertrouwen van den keizer was geschokt
door het meeningsverschil in de sociale quaestie met de daaraan
verbonden nederlaag van Bismarck inzake de ..Erlasse" en door
de herroeping van zijn eenmaal vastgesteld voornemen, om ge-
deeltelijk af te treden.

De kanselier zelf moet zich van het gevaariijke van zijn toestand
wel terdege bewust geweest zijn, en duidelijk streefde hij ernaar
om bestaande sympathieën warm te houden en antipathieën te

Waldersee II, 85—86.

-ocr page 138-

bezweren. Den 18en Februari bracht hij tegen zijn gewoonte o.a.
bezoeken aan Waldersee en den ouden Moltke i), welken laatsten
hij de raadgeving wist te ontlokken, om toch maar aan te blijven
Den volgenden dag bezocht hij keizerin Friedrich met dezelfde
bedoehng, vond echter wel oprecht medelijden, maar niet den
steun dien hij verlangde 3). Wel vroeg hem de keizerin, of zij iets
voor hem doen kon, waarop Bismarck zou geantwoord hebben:
„Ich bitte nur um Mitgefühl." Moest dat een verzoek beteekenen
om bij den keizer tusschenbeide te komen.? Uit circuleerende
praatjes zou men zoo iets mogen opmaken 1). Ook in de volgende
weken ging Bismarck voort met visites te brengen aan hooge
ambtenaren , ten einde zich zooveel mogelijk aanhang te verzekeren.

Zoodra door de verkiezingen van 20 Februari en de herstem-
mingen van 1 Maart de toestanden zich voldoende hadden afge-
teekend, bleek de verwachting van een algeheele nederlaag van
het kartell bewaarheid. Deze coaUtie had in totaal 80 zetels verloren
en zou niet meer in staat zijn om de leiding in den rijksdag te
hernemen.

De verantwoordelijkheid voor dezen uitslag is door Bismarck
op de keizerlijke „Erlasse" geschoven, en zelfs beweerde hij, dat
zonder deze de uitslag ongeveer gelijk zou zijn geweest aan dien
van 1887«). Deze bewering is echter onjuist en in tegendeel mag
men aannemen, dat de ,,Erlasse" slechts een zeer ondergeschikten
invloed op de verkiezingen hebben uitgeoefend. Daar alle partijen
de,,Erlasse" begroetten als een verwezenlijking van eigen wenschen,
waartoe de algemeene strekking dezer staatsstukken dan ook alle
gelegenheid liet en iedere partij juist datgene accentueerde, wat
het best met haar programma strookte, deden zij alle met de
keizerlijke proclamaties vrijwel gelijkelijk haar voordeel. En ook
dat nog in geringe mate, daar de „Erlasse", juist door hun vaag-
heid en algemeenheid, als verkiezingsparool niet al te best bruik-
baar waren\'). Van meer invloed was Bismarck\'s onverklaarbare
houding bij de behandeling der socialistenwet en de hierdoor zoo
duidelijk aan het licht getreden scheuring in het kartell»). De
oorzaak hiervan was bij von Helldorff te zoeken, zooals boven

-ocr page 139-

werd Uiteengezet, en deze had zijn handelwijze weer op den keizer

Toor^ was hetkarteU zwaar gehandicapt -loo«^^^^
leidine Van een gesloten eenheidsfront was geen sprake ) De op

e^Sd in stand hielden. Zoo was nu. m tegenstelhng me ^
de oppositie in aanvallende, het kartell m de ensieve positie )
LTnemend innerlijk verval van het
kartell was hiervoor de
ferste reden en verder ontbrak bij deze verkiezingscampagne de

van De^^^^^^^^^

Zofz^kunnen dieLt doen. Maar deze ^leef mt. moest mt-
bU^L. omdat ze in haar scherp
anti-socialistische strekking m
een te duidelijk contrast zou komen met de verzoenhjke houdmg
van den keizer. In welingelichte kringen was het bovendien bekend,
dat de monarch een dergelijke rede niet wenschte ).

Dit alles is te herleiden tot inwerking van den keizer, immers
het waren de val der socialistenwet en de veranderde positie van
Bismarck. die het verval van het kartell hadden teweeggebracht,
en het keizerlijk optreden op het gebied der sociale politiek maakte
het Bismarck onmogelijk om op dit kritieke oogenblik de leidmg
der kartellpartijen krachtig in de hand te nemen.

Ook op ander gebied echter was Bismarck er niet naar zijn
wensch in geslaafd om de kiezers te beïnvloeden. Had hij dan
al in het heetst van den verkiezingsstrijd het beslissende woord
niet kunnen spreken, ook zijn daden, die toch steeds mede op den
kiezer berekend waren, hadden niet te zijnen gunste kunnen ge-
tuigen. Evenals zijn binnenlandsche politiek de buitenlandsche
moest steunen, door het vertrouwen te winnen van het reaction-
naire Rusland, zoo moest ze ook den reactionnairen kiezer toonen,
dat hij zich op de regeering veriaten kon. Maar in de voorafgaande
periode had Bismarck er niet in kunnen slagen, om geheel te
regeeren in zijn eigen geest. Had hij bijv. bij de mijnwerkersstakmg
in het voorjaar van 1889 den keizer tot zijn zienswijze kunnen

-ocr page 140-

overhalen, dan zou vermoedelijk het gevaar der sociaal-democratie
op een duidelijke wijze gedemonstreerd zijn en de vaste houding
der regeering ware den kiezer als het eenige veilige toevluchtsoord
voorgekomen. De conciliante politiek echter van den monarch
maakte een wapenkreet overbodig en daarmee verviel de meest
werkzame prikkel in een verkiezingsstrijd.

Toch mag men niet aan deze oorzaken alleen de nederlaag der
regeeringspartijen toeschrijven, want reeds bij de aanvullingsver-
kiezingen, gedurende de vorige zittingsperiode, hadden deze ver-
scheidene zetels ingeboet, en ook de verkiezingen voor den Beriijn-
schen gemeenteraad, die ongeveer drie maanden voor de rijksdags-
verkiezingen plaats vonden, hadden de sociaal-democratie een niet
onaanzienlijke versterking gebracht^). De boven uiteengezette in-
vloeden echter, hoewel geenszins als beslissend op te vatten, waren
daarom toch wel degelijk aanwezig.

"Wel heeft een toeval 2), de juist toentertijd intredende duurte
der levensmiddelen, in den verkiezingsstrijd een groote rol gespeeld,
daar ze algemeen een gevolg genoemd werd van de oeconomische
politiek van het kartell. Vooral de verhoogde belasting op brande-
wijn was een steen des aanstoots, in die mate zelfs, dat de gevallen
kartell-candidaten elkaar plachten toe te voegen: ,,Auch ich bin
im Schnaps versoffen"

En zoo kwam dan op 20 Februari de groote nederlaag van het
kartell, die door de herstemmingen van den len Maart voltooid
werd en een verlies beteekende van 80 zetels. Merkwaardigerwijze
was hierbij het verlies het grootst aan die zijde, welke zich het
meest bereid had getoond tot transigeeren. De conservatieven
verloren slechts 8 zetels, waar zelfs nog een aanwinst (3 zetels)
van het partijtje der anti-semieten tegenover stond, dat min of
meer aan hun rechtervleugel verwant was. De vrij-conservatieven
echter verloren 20 op de 39, de nationaal-liberalen 52 op de 94
zetels.

Den 25en Februari nu verscheen Bismarck in audiëntie bij den
keizer, om de gedragslijn tegenover dezen nieuwen rijksdag vast
te leggen en het programma der werkzaamheden in hoofdzaak te
bepalen. Het was bij deze gelegenheid, dat Bismarck zijn laatsten
tegenstand tegen de voorgenomen arbeidswet des keizers opgaf, en
er in toestemde, dat deze in de eerste plaats den nieuwen rijksdag

-ocr page 141-

ZOU worden voorgelegd^), onder voorwaarde, dat de keizer zich
bereid verklaarde om ze te laten varen, wanneer de treurige gevolgen
intraden, die de kanseüer er zoozeer van vreesde En nog m een
ander opzicht kon hij den keizer aan zich verplichten. Deze koesterde
n.1. reeds sinds jaren den wensch, om het leger aanzienhjk te ver-
sterken en dit wel met behoud van den driejangen diensttijd «).
Deze wensch zou nu worden vervuld door een wetsvoorstel da
volgens Lucius 130 miUioen per jaar zou kosten en dat het
tweede punt van het programma zou vormen «). Ten slotte zou d^n

noKeennieuwe.enwelverscherptesociaUstenwetwordenmgediend^.

De verscherping zou dan moeten bestaan in expatrieenng der

sociahstischedrijversen vervallen verklaring van het actieve en

^TeTwS^evet^el\'te voorzien, dat zoowel de legerwet^ als de
socialistenwet i») voor den rijksdag onaannemelijk zouden zijn.
Dan zou het pariement desnoods meerdere malen ontbonden moeten
worden en tegen eventueele revolutionnaire bewegingen kracht-
dadig worden opgetreden"). In het uiterste geval zou men zelfs
de Duitsche vorsten naar Berlijn moeten beroepen om het njk op
een nieuwen grondslag op te bouwen, waarbij speciaal het kiesrecht
voor herziening zou in aanmerking komen i^). Als de keizer deze
plannen onaannemelijk vond, dan was hij, Bismarck, besloten zijn

ontslag te nemen 13).

Het was niet voor de eerste maal. dat dergehjke ideeen van
Bismarck den keizer met ontzetting vervulden i«). Dezen keer
echter gaf hij toe, vermoedelijk verlokt door de arbeidswet en de
legerwet, en geïmponeerd door de houding van den ouden kanselier.

-ocr page 142-

Bovendien had hij redenen om zich persoonlijk gekrenkt te voelen
door den, ondanks zijn Erlasse, zoo ongunstigen uitslag der ver-
kiezingen. Bij het afscheid reikte hij Bismarck de hand en her-
haalde diens wachtwoord: ,,No surrender".

Geenszins was het Bismarck\'s bedoeling om opstanden en de
bloedige onderdrukking daarvan en voorts een nieuwe grondvesting
van het Duitsche rijk langs dezen weg in het leven te roepen.
Hij wilde slechts de keizerlijke macht tegenover dezen opposi-
tioneelen rijksdag handhaven en desnoods door ontbinding een
gunstiger parlement zien te bekomen. En dat een dergelijke afloop
in het minst niet onwaarschijnlijk was, bewijzen wel de gebeurte-
nissen der jaren 1887, 1893 en 1906, toen ook een beroep op het
patriotisme der natie in den vorm eener rijksdagontbinding een
volgzame meerderheid voor de regeering in het leven riep^). En
in de allereerste plaats, hij wilde den keizer leeren om te strijden
voor zijn souvereine rechten en niet zijn eigen macht te sloopen
door kleinmoedige verzoenlijkheid. Hoe zeer het hem in dezen tijd
erom te doen was, om den keizer nog in het juiste spoor te brengen,
eer hij den dienst voorgoed verliet, toont wel het volgende trekje,
dat Wilhelm II in zijn brief aan keizer Franz Joseph meedeelt 2):
,,Als ich ihm nun schilderte", verklaart de keizer daar, sprekend
over het befaamde onderhoud met Windthorst, ,,was er für eine
„Aufstörung und Verwirrung durch diesen Besuch in dem von
,,den Wahlen noch erregten Volke gemacht habe, und dasz das
,,doch nicht seine Absicht sei, da entschlüpfte ihm das folgende
,,Wort: ,,Es ist im Gegenteil meine Absicht: es musz im Lande
,,eine solche völlige Verwirrung und ein solches Tohuwabohu
,,herrschen, dasz kein Mensch mehr wisse, wo der Kaiser mit seiner
,, Politik hmauswolle!\'\'

Als de keizer nu hierop antwoordt dat zijn politiek zonneklaar
voor iedereen openliggen moet, dan bewijst hij daarmee meteen,
hoe noodig hij deze les nog had. Hoe zou ooit een Bismarck zich
kunnen neerleggen bij een staatkunde, die het versmaadde om,
zonder zich van te voren zelf gebonden te hebben, al naar gelang
van omstandigheden te combineeren, en met ieder evenement haar
voordeel te doen? Hoe zou hij het kunnen billijken, dat een politicus
zijn bedoelingen voor de wereld blootlegde en zoodoende den tegen-
stander steeds in de gelegenheid stelde om die bedoelingen te ver-

-ocr page 143-

iidelen? Een opene. zonneklare politiek moest voor hem hetzelfde
ttZs geen politiek. Zoo trachtte hij dus ook hier den keizer
Ze te deelen van zijn ervaring en te helpen op een weg die ten-
naar een toekomst voerde. Maar ook hier moest h, onder-
ZlTlli de keizer niet rijp was voor zijn bedoelmgen en ze

toonde de keizer zich tegenover zijn omgeving
beS over dit onderhoud. Slechts wenschte hij dat Bismarck
herig meer den indruk zou bereiden, dat hij aUeen regeerde

en dat de maatregelen van hem uitgingen

Den 2en Maart deelde Bismarck aan het mmistene mede dat
de keizer besloten was. den toestand te accepteeren en te vechten,
waarde het kabinet eventueel gereconstrueerd zou moe en worden
Tt eerhomogeen geheel, dat tot den strijd tegen de sociale revolutie
bereid was 2) Hij deelde hun verder het programma mede, dat hij
tezamen met den keizer had opgesteld en herinnerde de heeren
aan een kabinetsorder van 1852. volgens welke het den ministers
verboden was. om rechtstreeks aan den koning rapport uit te
brengen, buiten voorkennis van den minister-president.

Het was echter te voorzien, dat de keizer niet duurzaam met
Bismarck\'s plannen zou instemmen. Zijn aard gmg
meer uit naar
plooien en verzoenen dan naar strijd, en bovendien zou het aan
tegengestelde invloeden niet ontbreken. De groothertog van Baden
liet al aanstonds zijn waarschuwende stem vernemen en kenschetste
het nieuwe programma als „ein,.Trick" des alten Bismarcks, der
den Kaiser und das Volk untereinander verhetzen wolle, um sich
unentbehrlich zu machen" 3). De keizer zou, evenals zijn groot-
vader. ..der Kartetzenprinz" genoemd worden; hij kon zijn re-
geering niet met een bloedbad beginnen1).

Bovendien koesterde de keizer tegen soortgelijke plannen van
Bismarck reeds vanouds een sterke verdenking. Dat de kanselier
een staatsgreep met daaraan verbonden kiesrechts verandering niet
als opzettelijk einddoel beoogde, is reeds vroeger door meerdere
critici aangetoond, maar dat de keizer hem dergelijke plannen toch
wel degelijk toeschreef, staat vast»). En zoo moet dit misverstand
niet alleen hebben bijgedragen tot de weigering van den monarch
om met Bismarck\'s strijdlustige politiek verder mee te gaan. maar
bovendien ook \'s keizers wantrouwen in Bismarck\'s persoon hebben

1  Egelhaaf, Bismarcks Sturz, 16. Zie den excurs.

-ocr page 144-

versterkt en dus ook feitelijk tot zijn ontslag hebben meegewerkt.

Daar kwam echter bij de houding der conservatieven. Hoewel
deze in het openbaar een afwachtende houding aannamen, kwam
echter von Helldorff in het geheim tusschenbeide. Den 4en Maart
had deze een audiëntie bij den keizer, nadat hij Bismarck hiervan
vooraf verwittigd had. Hij gaf den keizer als zijn meening te kennen,
dat nu alles er op aankwam om het kartell bijeen te houden en
verzocht dringend om de socialistenwet niet weer in te dienen. De
keizer verzekerde terstond, dat hij het met deze opvatting eens was ,.

In zijn brief aan keizer Franz Joseph zal hij later verklaren,
dat hij ,,die Führer der Kartellparteien" ontboden had,. Daar
er echter van andere leiders dan von Helldorff nergens sprake is,
meen ik deze mededeeling te mogen verklaren uit \'s keizers ver-
langen, om de basis zijner handelingen breeder voor te stellen,
dan zij in werkelijkheid was.

Toen dienzelfden dag Bismarck in audiëntie verscheen, gaf de
monarch hem dan ook als zijn wil te kennen, dat er geen socialisten-
wet meer zou worden ingediend. Tot zijn groote verbazing zou Bis-
marck hem hierop geantwoord hebben, dat hem aan de wet niets
gelegen was en dat hij ze hiermee als afgedaan beschouwde,.

Bij deze merkwaardige uitspraak dienen wij echter in het oog
te houden, dat ze uit den koker komt van Wilhelm II, die in het-
zelfde schrijven aan den Oostenrijkschen keizer al meer onjuiste
of gekleurde voorstellingen gegeven heeft.

Intusschen had Bismarck ook reeds naar een anderen weg ge-
zocht, om vruchtbaar te kunnen werken in de komende legislatieve
periode. Hij wilde nu trachten om voor de regeering een vaste
meerderheid op te bouwen, waarop zij zich zou kunnen verlaten.
Doch ook hier zouden onoverwinnelijke moeilijkheden zich in zijn
wegstellen. Om deze te kunnen beoordeelen dienen we eerst de verhou-
ding der politieke partij en in de eerste helft van Maart te beschouwen.

Uit betrouwbare bron — de onderhavige inlichting gaat op
von Rottenburg, den chef der rijkskanselarij, terug — heeft reeds
den 26en Februari de Oostenrijksche gezant vernomen,, dat
Bismarck over den uitslag der verkiezingen heelemaal niet zoo
ontevreden was, en dat wel hoofdzakelijk, omdat daardoor de
nationaal-liberalen, die hij als zijn geheime tegenstanders be-

-ocr page 145-

schouwde en met wie de regeering toch gedwongen was te onder-
hrdelen uiteengespat waren. Bismarck was van meemng: „man
werde konservativ-klerikalen Partei pnz gut regieren

\' könne^^^^^^^ Windthorst werde nach den gemachten Erfahrungen
\'\'"eigensten Interesse seiner Partei den Bogen nicht uber-
"rannen und keine übertriebenen Fordeningen stdlen
\' In dezenTelfden geest had ook reeds de Norddeutsche Allgemeine
Ze^tufg het blad van Bismarck, een
beschouwing gegeven o^er
den uitslag der verkiezingen, die veel opzien
verwekte. Het blad
sleen d^nederlaag van het kartell tamelijk koel op te nemen,
dtr immers de conservatieve partij en het centrum allebei on-

zijn befaaUe audiëntie van 25 Februari met plannen tot een
eXntueel samengaan met de katholieken omgmg. en da hy zich
dus toen reeds niet uitsluitend had ingesteld op een conflict met
L nieuwen rijksdag, zoodat van een exclusief strev^
naar een
staatsgreep met daarmee gepaard gaande mjzigmg van het kies-
recht. zooals Delbrück aanneemt, geen sprake kan zijn.

Re;ds bij de verkiezingscampagne werden de conservatieven
klaarblijkelijk doelbewust door het centrum ontzien en de katholieke
leider Windthorst. verschoonde hen zoowel in redevoeringen als
artikelen. Daarentegen werd juist het conservatieve karakter van
het centrum sterk geaccentueerd 2). ja zelfs werd er opgemerkt:
„Sache der Zentrumswähler ist es. die Wep für einen wahren
„christlichen Konservatismus frei zu
halten" 3).

Van het begm van den verkiezingsstrijd af bestond dan ook
reeds de quaestie van een
conservatief-clericale meerderheid, in
de rijksdagen van 1881 en 1887 had Bismarck de ondersteuning
van het centrum gezocht en gevonden, zoodat voehng met deze
partij geen novum was«). De Norddeutsche Allgemeine Zeitung
zinspeelt dan ook den 27en Februari op het in den grond conser-
vatieve en ..staatserhaltende" karakter van het centrum.

De katholieken zelf hadden reeds gedurende de verkiezings-
campagne de mogelijkheid eener conservatief-clericale meerderheid
voorLreid, maar ook na de verkiezingen werd deze actie krachtig

-ocr page 146-

voortgezet, en de eerste avances der Norddeutsche Allgemeine
Zeitung werden warm begroet i).

Na het échec nu van zijn strijdplannen tegen den nieuwen rijks-
dag, begon de kanselier duidelijker toenadering te toonen tegen-
over het centrum, en de Norddeutsche gaat den llen Maart
verkondigen, dat beide partijen toch in haar wezen het gezag
voorstaan, ieder op haar eigen wijze, en dat ze samen de groote
meerderheid der kiezers uitmaken. De conclusie wordt nog aan
den lezer overgelaten. Maar den volgenden dag wordt het blad
nog veel duidelijker en wijst er op, dat de conservatieven en het
centrum samen een voldoende meerderheid zouden vormen, en dat
een vergelijk geenszins buitengesloten is.

Windthorst van zijn kant neemt in het Preuszische Abgeordneten-
haus de gelegenheid te baat om zijn meening uit te spreken over
de vorming van een nieuwe meerderheid. Den llen Maart reeds
verklaart hij hier: ,,dasz es wirklich notwendig ist, dasz in vollem
,,Emst alle Männer, welche die bestehende Staats- und Gesell-
,,schaftsordnung aufrecht erhalten wollen, sich zusammenstellen
,,um dem Ansturm der sozialistischen Ideeën Widerstand zu
,,leisten". En hij voegt er nog aan toe: ,,Ich blase zum Frieden,
„blasen Sie nicht zum Kriege!" Tegelijkertijd had volgens graaf
Széchényi 2) bisschop Kopp getracht, den keizer een samengaan
der regeering met het centrum aannemelijk te maken, maar tever-
geefs. De antipathie van den monarch tegen de persoon van Windt-
horst was te groot. Zoo afkeerig zelfs was hij van een dergelijke
politiek, dat hij Bismarck iedere toenadering tot den leider der
katholieken uitdrukkelijk verbood®).

Niettemin had echter den 12en Maart een onderhoud tusschen
beide staatslieden ten huize van Bismarck plaats door bemidde-
ling van diens bankier Bleichröder, die zich wel meer met politieke
zaken bezighield Beide partijen hebben later getracht, elkaar
het initiatief tot deze bijeenkomst in de schoenen te schuiven,
en zelfs heeft Bismarck het willen voorstellen «), als zou Windt-
horst de bemiddeling van Bleichröder gezocht hebben, om hem,
den kanselier, bij den keizer in discrediet te brengen, wat echter

-ocr page 147-

ten eenen male onaannemelijk is, gezien de hoop, die juist Wmdt-
horst op Bismarck gevestigd had. Zelfs vreesde Windthorst m deze
dagen niets zoo zeer als Bismarck\'s aftreden i)..

De intieme betrekkingen tusschen Bleichröder en de familie
Bismarck behoeven niet nader te worden aangetoond. Doch ook
Windthorst stond met den bankier in nauwe relatie en placht
hem zelfs eiken Zondag na kerktijd een bezoek te brengen 2). Wat
was nu natuurlijker dan dat de financier, die zoo gaame in de poli-
tiek düetteerde, op dit historisch moment zijn beide vrienden met
elkaar in voeling trachtte te brengen? Dat Windthorst stellig meende,
dat het initiatief der bespreking van
Bismarck uitging, staat echter
vast®) Hij kan dus Bleichröder niet tot bemiddeling bewogen heb-
ben Verder is het niet aannemelijk, dat Bleichröder het gewaagd
zou hebben om een dergelijk onderhoud uit te lokken, zonder Bis-
marck\'s voorkennis. Gezien ook de artikels der Norddeutsche Allge-
meine Zeitung, moet men dus geneigd zijn om de verantwoordelijk-
heid voor deze onderhandelingen op den rijkskanseUer te schuiven 1).

Wat den inhoud hunner besprekingen (die anderhalf uur duurden)
betreft, hiervan is uit den aard der zaak weinig bekend. Windthorst
stelde de ondersteuning der regeering door het centrum afhankelijk
van eenige voorwaarden, waarvan de voornaamste waren een aan-
merkelijke veriichting der Jezuïetenwet en een christelijke school-
wet in Pmisen Windthorst ging hierbij van de opvatting uit,
dat de partij die in den rijksdag de regeering steunde, niet bloot
mocht staan aan het gevaar van in het Preuszische Abgeordneten-
haus diezelfde regeering te moeten bestrijden. En inderdaad waren
van het standpunt van het centrum gezien, zijn eischen niet te
hoog gesteld. Voor Bismarck echter waren ze, gezien de dispositie
van den keizer, onaannemelijk, hoewel hij zich tegenover Windt-
horst in dezen zin niet uitliet. De leider van het centrum vertrok
met de overtuiging, dat de kanselier geneigd was. zijn voorstel te
overwegen. En dat er voor deze zienswijze wel eenige aanleiding
bestond, en dat het Bismarck niet alleen te doen was om een son-
deering, blijkt wel uit het feit, dat beiden zich in de tweede helft
van hun onderhoud ernstig uitspraken over de mogelijkheid van

-ocr page 148-

een kanselierscrisis, waarbij Windthorst krachtig op Bismarck\'s

blijven aandrong

Toch gaf de centramsafgevaardigde zich niet aan een ongemoti-
veerd optimisme over. Dienzelfden dag nog zou hij aan zijn partij-
genoot Forsch verklaren: ,,Ich komme vom politischen Sterbebette
,,eines groszen Mannes"

Groot was echter de beroering, die dit onderhoud in politieke
kringen veroorzaakte. Bij den keizer maakte zich al dadelijk een
hartstochtelijk verzet kenbaar, hoezeer hij ook met den nieuwen
rijksdag in vrede wenschte te leven. Ook de politieke partijen
gaven levendige teekenen van verontrusting. Natuurlijk waren de
conservatieven, die met het centrum samen een nieuw kartell
zouden moeten vormen, het meest onmiddellijk bij de quaestie
betrokken. Reeds tevoren (7 Maart) had de Konservative Korres-
pondenz alle plannen van dien aard ruw van de hand gewezen,.
Maar van den Hen tot den 15en Maart worden in het Preuszische
Abgeordnetenhaus de pogingen van Windthorst, die toenadering
zocht, door von Puttkamer en graaf zu Limburg Stimm met
levendige aanvallen beantwoord,.
De laatste zal zich zelfs tot
von Boetticher wenden met de mededeeling, dat hij zich ter be-
schikking stelt om de voeling
tusschen de conservatieve partij en
het ministerie te onderhouden, want dat men met Bismarck niet
langer onderhandelen kan ,. En von Rauchhaupt, bij Bismarck
ontboden, ging niet, omdat hij
begreep, dat de tijd van den kanselier

ten einde was ,.

De conservatieve partij had zich dus geheel en al van Bismarck

afgewend. De redenen hiervan moeten, behalve in Bismarck\'s weife-
lende houding gedurende de laatste maanden en zijn gedragslijn
bij de behandeling der socialistenwet, gezocht worden in den on-
gunstigen uitslag der verkiezingen. Speciaal von Helldorff, die
zelf niet herkozen was, gevoelde zich ontstemd,. De ultra-conser-
vatieven waren geheel op de hand van den keizer. Maar ook den
steun der andere kartellpartijen had Bismarck verioren. De vrij-
conservatieven wenschten weliswaar zijn aanblijven, maar traden
niet voor hem in de bres. Van nationaal-liberale zijde echter wordt
de kanseUer scherp aangevallen. De Kölnische Zeitung verwijt het
hem, dat hij de sociaal-democratie wil bestrijden met wijvyater en
wierook, en in een volgend artikel, getiteld,. Offiziöser Unfug ,

-ocr page 149-

wordt de houding der Norddeutsche Allgemeine Zeitung als stuiten-
de karakterloosheid gequalificeerd. Wel laat Bismarck den Berlijn-
schen correspondent der Kölnische, Fischer, bij zich komen en be-
werkt door de categorische verklaring geen samengaan met het
centrum te beoogen, dat de Kölnische Zeitung zich verder matigt,
maar de rest der nationaal-liberale pers zet onvermoeid haar
aanvallen voort. De partij tracht op geen enkele wijze den
kanselier te steunen en heeft zelfs ten deele zijn aftreden niet
ongaarne gezien i).

Zoo was dus geen enkele politieke partij meer bereid den kanselier
te ondersteunen, met uitzondering van het centrum. Wanneer de
keizer dus het oog richtte op de pers, dan ontmoette hij bijna overal
geestdriftigen bijval en kon hij er zich van overtuigen, dat,tenminste
bij de partijen en haar organen, zijn groote populariteit de liefde
en vereering voor den ouden kanselier in de schaduw had gedrongen.

Wat de houding der conservatieve partij betreft, mag ik mij
aansluiten bij het oordeel van Mommsen, dat deze ongetwijfeld
alleen tegen Bismarck gericht was en dat het, hoewel onbewijsbaar,
toch hoogst waarschijnlijk is, dat hier het stelling nemen van den
keizer toe heeft meegewerkt. In andere tijden zouden de conser-
vatieven zich niet verzet hebben tegen een wensch van Bismarck
om samen te werken met het centrum 2).

Hoewel in het openbaar de conservatieven geen rechtstreekschen
aanval op Bismarck ondernamen, was het toch hun leider von Hell-
dorff, die door
een geheime manoeuvre hem den genadeslag toe-
bracht. Den 14en Maart, op den avond dus, voorafgaande aan het
fatale gesprek, dat de breuk tusschen Wilhelm II en Bismarck zou
teweegbrengen, was von Helldorff bij den keizer, verwittigde dezen
van Bismarck\'s onderhandeling met Windthorst en legde hem de
verklaring af ,,dasz die Konservativen sich sogleich von der Regie-
runglossagen würden, wenn diese weiter mit dem Zentrum verhandle".

Tegelijk deed hij een scherpen aanval op Bismarck\'s buitenland-
sche politiek 3).

Het was deze mededeeling, die den toch reeds op Windthorst
gebeten keizer zoozeer in woede deed ontbranden, dat nog dien-
zelfden avond een order aan Bismarck afgezonden werd om tegen
den volgenden morgen half tien in het departement van buiten-
landsche zaken van rapport te dienen *).

P Het vorige is ontleend aan Mommsen, 129—133. >) Mommsen, 124.

) Mommsen, 125, Waldersee II, 114 en 115. Zie speciaal 115, noot I.

) G. u. E. III, SI.

-ocr page 150-

HOOFDSTUK XH.

DE BREUK TUSSCHEN KEIZER EN KANSELIER.

Beter dan Bismarck had de keizer zich zelf in staat gerekend,
om met den komenden rijksdag om te springen. Hij had een plan
gevormd om door zijn persoonlijk verkeer met den katholieken
rijksdagafgevaardigde, Freiherr von Huene, een scheuring in het
centrum teweeg te brengen. Hij zou de daarvoor ontvankelijke
elementen in zijn banen trekken en afscheiden van de radicalen i).
Vandaar de woede van den keizer, toen hij bemerkte, dat Bismarck
reeds andere wegen ingeslagen had.

Den 15en Maart, des morgens om 9 uur, werd de kanselier gewekt
met de mededeeling, dat de keizer hem om half tien verwachtte
in het departement van buitenlandsche zaken. De desbetreffende
keizerlijke order van den vorigen avond had n.1. eerst dienzelfden

ochtend het paleis veriaten.

Van zijn kant ook een weinig kregel, omdat de monarch zijn
hoogen leeftijd zoo weinig ontzag, verscheen Bismarck op den
bevolen tijd ter audiëntie en opende het onderhoud met de woorden:

„Ik kan Uwe Majesteit mededeelen dat Windthorst uit zijn
schuilhoek is gekomen en mij heeft opgezocht."

De keizer riep daarop uit, dat Bismarck hem toch zeker de deur
had laten uitgooien, maar deze antwoordde, dat het integendeel
zijn plicht was, om eiken afgevaardigde te ontvangen. De monarch
vond, dat Bismarck hem eerst veriof had moeten vragen, en er
ontspon zich een scherpe discussie, daar Bismarck zich aan
geen enkele controle in zijn eigen huis wenschte te onder-
werpen. , - .

„Auch nicht, wenn Ihr Souverän es befiehlt?" vroeg de keizer.

De\'kanselier volhardde echter in zijn weigering.

De keizer, die alleen nieuwsgierig bleek naar het sensationeele
moment van Windthorst\'s bezoek, maar niet naar de
de machtigste partij in den rijksdag, deed geen
Taar de bedoelingen van den katholieken leider, maar bracht het
gesprek op de kabinetsorder. Hij had vernomen dat Bismarck de
Lnisters Ld verboden om zonder zijn toestemmmg te rapporteeren

Eulenburg, 235, en Széchényi bij Schüssler, 277.

-ocr page 151-

en zich daarbij had beroepen op een oude vergeelde order, die
reeds geheel vergeten was ,.

Blijkbaar hadden eenige der ministers, in plaats van zich te
schikken naar de aanwijzingen van den rijkskanselier en hem vooraf
mededeeling te doen van hun audiënties bij den keizer, deze
liever achterwege gelaten en, hierover door den keizer ondervraagd,
verklaard, dat het de kabinetsorder was, die hun het rapporteeren
belette

Alvorens den draad der gebeurtenissen verder te vervolgen, wil
ik hier eerst in korte woorden de voorgeschiedenis der bedoelde
kabinetsorder in het licht stellen. In 1852 was n.1. door Friedrich
Wilhelm IV een order uitgevaardigd,, waarbij het den ministers
verboden werd om over andere dan de gewone loopende zaken
aan den koning te rapporteeren, zonder voorkennis van den minister-
president. Deze immers had, behalve de verantwoordelijkheid voor
zijn eigen ressort, ook nog die voor de eenheid van het regeerings-
beleid te dragen en moest dus een zekere contrôle over de rapporten
en voorstellen zijner collega\'s kunnen uitoefenen. Hij kon b.v. in
een dergelijke mededeeling aanleiding vinden om de bedoelde
audiëntie zelf bij te wonen, of de aan den monarch te verstrekken
mededeelingen vooraf te onderwerpen aan het oordeel van den
ministerraad. Er kon dus hier geen sprake zijn van een oud, ver-
geeld document, maar van een staatsstuk, waarop de positie van
den minister-president in een constitutioneelen staat gegrondvest
was,, en waarvan het bestaan blijkbaar niet aan alle mmisters
bekend was.

Onder de keizers Wilhelm I en Friedrich Wilhelm was dan ook
nooit getornd aan de strekking dezer order. Anders echter werd
dit onder Wilhelm II. Deze liet zich geregeld van rapport dienen,
niet alleen door de Pruisische ressortministers en buiten voorkennis
van den rijkskanselier, maar zelfs door de ondergeschikte ambte-
naren der verschillende departementen, buiten voorkennis van hun
onmiddellijke chefs, de ministers, en ten slotte zelfs door gewone
particulieren als Douglas, von Heyden en Hinzpeter, die geen
enkele verantwoordelijkheid droegen tegenover den staat. Terecht
kon dus Bismarck opmerken ,, dat de keizer in zijn ministers niet
steeds hetzelfde vertrouwen stelde als in hun ondergeschikten.

Het voorgaande is ontleend aan G. n. E. Hl, 81—82.
) Gradenwitz, 111. , Tekst bij Gradenwitz, 110—111.
) G. u. E. Hl, 87, noot. , G. u. E. III, 84—85.

-ocr page 152-

j32 hoofdstuk xii

De raadgevers der beide laatste categorieën vielen natuurlijk
niet onder de kabinetsorder. Speciaal wat het rapporteeren door
ondergeschikte ambtenaren betreft, was het de zaak der ressort-
ministers om dit tegen te gaan, of desnoods met ontslagaanvrage
te beantwoorden, temeer omdat de keizer, behalve om zich mate-
riaal te verschaffen voor een persoonlijk en autocratisch optreden,
zich van deze rapporteurs ook nog bediende bij wijze van contrôle
op hun chefs. Hij was n.1. achterdochtig in hooge mate, zelfs werd
Bismarck gedurende de laatste periode zijner ambtsvervuUing op
bevel van den monarch door de politie nagegaan i), terwijl boven-
dien een aantal spionnen als
Liebenau 2) en Kayser^) den keizer
op de hoogte hielden van de gebeurtenissen in Bismarck\'s woning.
En dat een dergelijk procédé eerder regel dan uitzondering was,
bewijzen de notities van Waldersee op meerdere plaatsen^).

Wat echter de ressortministers betreft, onder Wilhelm H was
het nu regel geworden, dat deze dikwijls onmiddellijk aan den
keizer rapporteerden, buiten voorkennis van den minister-president.
Daar nu zoowel het karakter van ministers als Boetticher, Herr-
furth, von Beriepsch en Verdy, alsook de richting waarin de
monarch beïnvloed scheen, te vermoeden gaven, dat de homogeni-
teit van het ministerie niet alleen aan de contrôle van den president
ontsnapte, maar zelfs teloor dreigde te gaan, zag Bismarck zich
genoodzaakt om, teneinde zijn gezag tegenover de ministers te
handhaven, de kabinetsorder van 1852 in herinnering te brengen
en aan elk der ministers een afschrift te doen toekomen met een

begeleidend schrijven van den volgenden inhoud

^ Berlin. 4/3. 1890.

„Bei der letzten Staatsministerialsitzung hat sich herausgestellt
„dasz die allerhöchste Order vom 8 September 1852, betreffend
iidas Geschäftsverhältnis des Minister-präsidenten zu den einzehien
,,Verwaltungschefs, emigen der Herren Minister fremd war. Ich
üeriaube mir deshalb hiemeben eine Abschrift derselben zur ge-
üfälligen Kenntnisnahme ergebenst mitzuteilen. Ich verbinde mit
, dieser Mitteilung nicht den Anspruch auf eine Mitwirkung m
„dem Immediatverkehr der Herren Staatsminister in den laufenden
„und bekannten Geschäften, aber doch den Wunsch, vor der
„Anregung neuer, eine Aenderung der
Gesetzgebung und der

1) Lerchenfeld. 164. «) Eulenburg. 225 en 246.
3) Waldersee II. 229. «) b.v. Waldersee II. 383.
6) Gradeawitz. 113.

-ocr page 153-

„Rechtsverhältnisse bezweckenden Immediatvorträge von den-
„selben rechtzeitig in Kenntnis gesetzt zu werden."

Dit schrijven vestigt dus nog eens de aandacht der kabinets-
leden op den grondslag, dien de minister-president noodig had,
om de
verantwoordelijkheid voor de staatszaken te kunnen blijven
dragen. Hoewel dus de order, vooral gecombineerd met Bismarck\'s
uitleg, ook volgens von Scholz niets meer bevatte dan het strikt
noodzakelijke 1), en zelfs Verdy de strekking ervan billijkte, schijnt
zij toch
bij sommige der ministers dien passieven tegenstand op-
gewekt te hebben, die op de aandacht van den keizer speculeerde.

En nu, den 15en Maart, verklaarde de vorst aan zijn kanseher,
dat deze order inbreuk maakte op zijn praerogatieven en eischte
hij een voorstel van Bismarck om haar terug te nemen. Tevergeefs
verdedigde de kanselier zijn meening en zette hij uiteen, hoe de
drie voorgangers van Z. M. steeds met deze order hadden geregeerd,
terwijl hij bovendien niets meer verlangde dan om desnoods bij
de audiëntie van den rapporteerenden minister tegenwoordig te
zijn, en zijn eigene, eventueel afwijkende meening ook ten gehoore
te brengen. Daarbij zou de monarch dan evenzeer vrij blijven om
te beslissen tegen den geest van den eersten minister in, wat onder
Friedrich Wilhelm IV meermalen was voorgekomen. De keizer
echter was niet van zijn standpunt af te
brengen 2).

Verder werd er nog gesproken over de te volgen gedragslijn
tegenover den nieuwen rijksdag. De monarch verklaarde een ont-
bindmg van dit lichaam in ieder geval te willen vermijden en
daarom de militaire wetsvoorstellen tot een dergelijk minimum te
zullen beperken, dat men er zeker een meerderheid voor zou kunnen
vinden®). Zooals reeds eerder is opgemerkt, stond Bismarck oor-
spronkelijk tegenover die legerwet zeer koel, maar nu was ze voor
hem het laatste middel geworden om den keizer terug te brengen
van zijn neiging om te plooien en hem zijn souvereine rechten te
doen handhaven tegenover de aanmatigingen van den rijksdag.
Daarom was er hem juist in de laatste dagen weer veel aan ge-
legen, dat deze wet in maximalen vorm zou worden ingediend en
volgehouden*). In den ministerraad van 12 Maart had hij den
minister van oorlog Verdy dan ook hiertoe aangespoord Doch
den 15en Maart gaf Verdy reeds aan Lerchenfeld te kennen, dat

J Eppstein. 158. 2) g. u. E. III. 82—83.

G. u. E. III. 86. *) Marschall bij Gradenwitz, 147.
n Lucius, 520.

-ocr page 154-

op het gebied van den driejarigen dienstplicht concessies mogelijk
waren En nu, dezen zelfden dag, kwam de keizer Bismarck\'s
laatste poging verijdelen, om hem te drijven tot strijd met zijn
vijanden, in plaats van zijn wenschen aan den lieven vrede op te
offeren.

Het was dus alles vergeefsch geweest en de staatkunde van den
grooten kanselier was gedoemd om met hemzelf van het politieke
tooneel te verdwijnen.

Bismarck bracht vervolgens het gesprek op de betrekkingen met
Rusland. De keizer had n.1. reeds in October bij gelegenheid van
het verblijf van czaar Alexander te Berlijn een langdurig tegen-
bezoek in Rusland aangekondigd, hetwelk Bismarck later gemeend
had te moeten afraden. Deze wist hoe afkeerig de czaar van drukte
en bezoeken was, en was er bovendien bang voor, om ,,die misz-
, .trauische Defensive des Zaren mit der aggressiven Liebenswürdigkeit
, .unseres Herrn ohne Noth in enge und lange Berührung zu bringen."
Bovendien achtte hij te groote tegemoetkommg tegenover Rusland
niet dienstig Deze laatste meening deelde ook graaf Waldersee 3).

Aan de hand van ingekomen depêches bracht Bismarck nu dit
voorgenomen bezoek wederom ter sprake en deelde mee. dat de
czaar zich ongunstig zou hebben uitgelaten over de persoon van
Z. M. De keizer verlangde voorlezing van het bedoelde bericht.
Bismarck echter verklaarde, dat de inhoud hem zou beleedigen,
waarop de keizer hem het papier uit de hand nam, het las, en
daarop ook werkelijk en met recht gekwetst scheen Geen wonder,
volgens dat stuk zou de czaar o.a. van den keizer gezegd hebben:
,,C\'est un garçon mal élevé et de mauvaise foi"®). En zou niet in de
handelwijze van den kanselier de grhumige bedoelmg gelegen hebben,
om zijn vorst tot lezing er van te provoceeren? Terstond brak hij het
onderhoud af, en reikte Bismarck koeler dan anders.de hand. Deze
vroeg nog, of Z. M. bleef bij zijn last om de kabinetsorder terug
te nemen, waarop de keizer met een kort: „Ja!" antwoordde. Toen
ging de monarch, maar buiten gekomen, keerde hij nog eenmaal
op zijn schreden terug, om Bismarck levendig de hand te drukken.

Dit onderhoud, dat de carrière van Duitschlands grootsten staats-
man afsneed, was echter geenszins vrij geweest van hartstochtelijke
tooneelen. Aan Eulenburg vertelde de keizer later, dat de oude

1) Lerchenfeld, 160. G. u. E. III, 144-145.

3) Waldersee II, 72. «) G. u. E. III, 83—84.
5) Waldersee II, 116, noot 1.

-ocr page 155-

kanselier in tranen was uitgebroken en dat zijn antwoorden mateloos

heftig waren geweest.

„Ich sasz am Tisch", zeide hij. „den Säbel zwischen meinen
„Beinen, eine Zigarre rauchend. Der Kanzler stand vor mir, und
ilseine sich sehr steigernde Heftigkeit machte mich immer ruhiger.
\'.Schlieszlich ergriff er eine grosze Schreibmappe und warf sie
",mit einem Knall vor mich auf den Tisch. Ich fürchtete, er würde
,\',\'mir das Tintenfasz an den Kopf werfen! Nun, ich hielt ja eben

,,meinen Säbel!"

„Ich habe nicht geglaubt", voegde hij hier met diepe droefenis
aan toe, „dasz der Fürst imstande sei, so sehr den schuldigen
..Respekt vor seinem König zu vergessen. Sein Gröszenwahn und
[ [meine Ruhe machten ihn rasend. Nachher weinte er plötzlich"
" Ook waar Wilhelm II in zijn brief aan keizer Franz Joseph over
dit onderhoud spreekt, legt hij den nadruk op het rustige en wel-
wülende van zijn houding in tegenstelling met Bismarck\'s buiten-
sporige woede,. Aan Waldersee deed hij nog dienzelfden 15en
Maart een soortgelijk verhaal, waarop deze aanried, om den kanse-
lier, die vermoedelijk zelf zijn ontslag nooit aanvragen zou, dit
zelf te geven en wel zoo spoedig mogelijk. De keizer echter voelde
met het oog op de buitenwereld er meer voor, dat Bismarck zijn
ontslag zelf aanvroeg. Vervolgens gaf de chef van den staf zijn
meening ten beste — ,,jetzt aber schonungslos" — over Bismarck\'s
persoon en de onvoldoende resultaten zijner buitenlandsche politiek.
De keizer antwoordde:

,,Eigentümlich, gestern abend hat mir Herr von Helldorff genau
,,dasselbe auseinandergesetzt, und zwar mit gutem Grunde. Mit
,,Ruszland steht es sogar jetzt ganz schlecht; sie hetzen dort ge-
,,waltig gegen mich, und Kaiser Alexander spricht in wegwerfen-
,,den Ausdrücken von mir, sagt unter anderem, ich sei verrückt.
,,Die üble Stimmung gegen uns nimmt fortwährend zu, ich werde
,,nunmehr den Besuch in Krasnoje unter keinen Umständen
,.machen. Dasz es im Innern schlecht aussieht, erkennt jetzt jeder;
,,wo bleibt da der grosze Kanzler? Wo sind seine Verdienste?,"
Intusschen Wenschte Bismarck zijnerzijds de verantwoordelijk-
heid voor zijn aftreden aan den keizer over te laten en besloot hij
het bevel tot opheffing der kabinetsorder zoogenaamd ,.in \'s Sonn-

Eulenburg, 235.

, Oesterreichische Rundschau LVIII, 105—106. Zie ook Hohenlohe
II, 465 en Széchényi bij Schüssler, 277—282.
, Waldersee II, 114—116.

-ocr page 156-

„tagsfach zu nehmen", en af te wachten, of op de uitvoering
daarvan werd aangedrongen.

En dit geschiedde inderdaad i). Den volgenden, dag den 16en
Maart, verscheen de chef van het militaire kabinet des keizers,
generaal von Hahnke, ten huize van Bismarck, om aan de order
te herinneren, In een gemotiveerde uiteenzetting verklaarde de
kanselier wederom de opheffing voor onmogelijk. De generaal bood
zijn bemiddeling aan, maar den volgenden morgen verscheen hij
weer om mede te deelen, dat de keizer, na de weigering van den
vorigen dag, onmiddellijke ontslagaanvrage verwachtte en ook dat
Bismarck in den namiddag ten paleize zou verschijnen om dit
ontslag in ontvangst te nemen. De kanseher antwoordde, dat hij
zich hiertoe niet wel genoeg voelde, maar dat hij schriftelijk
bescheid zou geven 2).

Zoo was dus het conflict tusschen Bismarck en den keizer tot
het meest elementaire machtsprobleem teruggebracht. De grijze
hertog Ernst von Coburg, oudoom van den keizer, die op het
gerucht der crisis naar Berlijn geijld was, moest dit ook weldra
ondervinden. Tevérgeefsch waren zijn bemiddelingspogingen. Toen
hij bij Bismarck verscheen, omarmde deze hem, en brak in snikken
uit. Zijn zenuwen waren niet meer bestand tegen de herinneringen
uit betere tijden, die hij als het ware verpersoonlijkt vond in dezen
tijdgenoot van zijn beminden keizer Wilhelm I, Maar toen hij bij
den ouden hertog zijn hart had uitgestort, moest ook deze wel
begrijpen, dat de kloof niet meer te overbruggen was. Dienzelfden
16en Maart kwam het staatsministerie tot een vertrouwelijke be-
spreking bijeen. Onderwerp der beraadslagingen was de hoogst
gespannen verhouding, waarin de rijkskanseher was komen te staan
tegenover den keizer en de politieke partijen. Vooral het laatste
verschijnsel nam de aandacht in beslag. Zelfs de bladen die het
sterkst aan Bismarck verknocht waren, bevatten heftig critiseerende
artikelen. Graaf zu Limburg Stimm was bij Boetticher geweest
om mede te deelen, dat de conservatieve partij met Bismarck
niet langer onderhandelen kon. De voeling met Windthorst was
van dit alles de oorzaak. Ook Z. M. had overigens zijn afkeer van
een dergelijke politiek duidelijk aan den kanselier te kennen ge-
gegeven, Zoowel van de manoeuvre met Windthorst als van Bis-
marck\'s streven naar een maximale legerwet, vreesde de keizer de
bedoeling om hem te betrekken in dusdanige conflicten, dat alleen

1) G. u. E. III, 87. 2) G. u. E. III, 87-88.

-ocr page 157-

Bismarck hem weer daaruit zou kunnen redden. Hij was dan ook
van het sterkste wantrouwen bezield en voornemens de leger-
wetten aanzienlijk te beperken. Vooral de ministers Goszler en
von Boetticher waren vol van alarmeerende mededeelingen i).

Het ministerie besloot eenstemmig om bij de eerste de beste
gelegenheid zich tot een gemeenschappelijk aftreden bereid te ver-
klaren, eensdeels met het oog op zijn eigen waardigheid, en tevens
om aan den rijkskanselier een wenk te geven, dat er een grens was
aan de toewijding, die men van het kabinet verlangen kon 2).

Middelerwijl ontving Bismarck in den loop van dienzelfden dag
een eigenhandig büjet van den keizer, waarin deze zich beklaagde,
dat een aantal berichten van den Duitschen Consul te Kiew hem
waren onthouden. Op den inhoud dezer beschuldiging zal in het
volgende hoofdstuk worden teruggekomen. De tekst van het
schrijven luidde als volgt®):

,,Die Berichte lassen auf das Klarste erkennen, dasz die Russen
„in vollständigem strategischen Aufmarsch sind, um zum Kriege
,,zu schreiten. Und musz Ich es sehr bedauern, dasz Ich so wenig
,,von den Kiewer Berichten erhalten habe. Sie hätten mich schon
„längst auf die furchtbar drohende Gefahr aufmerksam machen
,,können! Es ist die höchste Zeit, die Oesterreicher zu warnen,
,,und Gegenmaszregeln zu treffen. Unter solchen Umständen ist
,,natürlich an eine Reise nach Krasnoe meinerseits nicht mehr
,,zu denken.

Wilhelm.

,,Die Berichte sind vorzüglich!"

Dit biljet was niet rechtstreeks aan Bismarck verzonden, maar
had eerst alle ambtelijke bureaux gepasseerd. De merkwaardige
onvoorzichtigheid, om een schrijven, dat, als het bekend werd,
op de betrekkingen met Rusland zeker een zeer slechten invloed zou
hebben, aan zoo vele oogen prijs te geven, kan in dit verband onbe-
sproken blijven. (De inhoud had dan ook reeds zijn weg naar de jour-
nahsten gevonden 1). Maar deze manier van toezenden kon door den
kanselier niet anders worden opgevat, dan als een opzettelijke kren-
king, waarvan de weerga alleen gevonden werd in de decoreering van
von Boetticher met den Zwarten Adelaar. Misschien wel was dit
des keizers wraak voor het lezen der opmerking van keizer Alexander.

-ocr page 158-

HOOFDSTUK XHI.

DE BUITENLANDSCHE POLITIEK.

Reeds bij zijn aankomst te Berlijn was het Bismarck duidelijk
geweest, dat een aanblijven in al zijn ambten niet meer mogelijk
zou zijn, dat hij zich langzamerhand zou moeten terugtrekken en
zich vergenoegen met het kanselierschap, de buitenlandsche zaken
en een zeker oppertoezicht over het algeheel regeeringsbeleid, ont-
leend aan zijn persoonlijk prestige.

In Februari echter had hij wel moeten inzien, dat het daartoe
vereischte overwicht niet meer aanwezig was, en dat een algeheel
aftreden spoedig noodzakelijk zou zijn. Een korten tijd echter
wilde hij nog aanblijven, ondanks de aanhoudende pogingen van
Herbert om hem te bewegen tot een ,,prävenire spielenden Rück-
tritt" i), teneinde eerst nog enkele hoogst belangrijke quaesties
persoonlijk af te wikkelen en zijn nalatenschap te kunnen over-
dragen in zoo gunstig mogelijken staat. En zeker niet de geringste
der aangelegenheden, die hij vóór zijn aftreden nog hoopte te
ordenen, was de verhouding van het Duitsche rijk tot Rusland.

Tot nog toe waren \'skeizers diplomatieke bemoeiingen achter
Bismarck\'s rug om gegaan, óf wel hij was voor de enorme autoriteit
van den kanselier gezwicht. Den 16en Maart 1890 echter besloot
hij Bismarck ook in ,,das AltenteU des auswärtigen Amtes" aan
te vallen, door zich als leider der buitenlandsche politiek tegenover
hem te stellen, evenals hij het, wat de binnenlandsche politiek
hetreft, had gedaan door zijn openlijke partij kiezen voor het
kartell in October 1889, en wat de sociale politiek aangaat, door
zijn ,,Erlasse".

Op bovengenoemden datum bereikten den keizer 5 berichten van
Raffauf, Duitsch consul te Kiew. Die berichten meldden aanzien-
lijke Russische troepenverplaatsingen in Zuidwestelijke richting
met het oog op de groote
zomer-manoeuvres, die ook door keizer
Wilhelm zouden worden bijgewoond 2). De keizer zag hierin drei-
gende
ooriogsmaatregelen tegen Oostenrijk en verwijt in een open
briefje, dat met de stukken door alle bureau\'s naar Bismarck
teruggkt, aan dezen, dat hij hem niet eerder heeft.gewaarschuwd

-ocr page 159-

en ook dat hij hem maar een klein deel der Kiewer berichten heeft
toegezonden. Van zijn bezoek te Krasnoe kan nu natuurlijk niets
komen; het is de hoogste tijd om de Oostenrijkers te waarschuwen

en tegenmaatregelen te nemen

Inderdaad waren van Raffauf niet minder dan 20 stukken, een
voorraad van maanden, ingekomen, 19 berichten en een begeleidend
schrijven; maar slechts 5 ervan handelden over mihtaire zaken, de
14 overige over allerlei andere, geenszins dringende belangen ,.
In Bismarck\'s Gedanken und Erinnerungen staan voor de Kiewer
stukken andere getallen en een andere splitsing. Hier moet Bis-
marck\'s geheugen hem in den steek gelaten hebben.

Den 17en Maart \'90 zond Bismarck den keizer een schrijven,
waarin hij het volgende betoogde:

le. dat de troepenopschuivingen in Z. W. richting, naar de
ondervinding leerde, niets verontrustends opleverden;

2e. dat, volgens de zoo juist ontvangen mededeelingen van den
Russischen gezant, graaf Schuwalow, de betrekkingen tot Rusland

alleruitstekendst waren;

3e. dat de 14 overige berichten uit Kiew, die hij insloot, niets
van militairen aard inhielden; ,,Berichte militärischen Inhalts aus
,,Kiew, welche Euere Majestät oder der Chef des Generalstabes
nicht erhalten hätten, sind somit nicht vorhanden;"

4e. dat men in Oostenrijk over de mihtaire bewegingen der
Russen stellig zekerder berichten zou hebben dan de informaties
van den konsul te Kiew;

5e. dat Bismarck mitsdien den keizer een militaire waarschu-
wing aan Oostenrijk eerbiedig moest ontraden®).

-ocr page 160-

\'s Keizers briefje bleek dus een misgreep te zijn, die opnieuw
zijn onbekwaamheid aantoonde voor de taak, die hij nu van Bis-
marck ging overnemen, en waar hij dan ook op den duur niet tegen
opgewassen is gebleken. Het heele incident kwam overigens te laat
om op den val van Bismarck nog van invloed te zijn.

In Duitschlands buitenlandsche politiek echter komt nu terstond
een wijziging wat betreft het Rückversicherungsvertrag, tot welks
hernieuwing de keizer zich nog vóór den 27en Februari, den datum
van Schuwalow\'s vertrek naar Petersburg, bereid had verklaard i)
en tot verlenging waarvan Schuwalow reeds den 17en Maart de
volmacht medebracht

Bismarck echter had hierover nog niet aan den keizer gerappor-
teerd en zoo werd het de taak van Herbert om op den avond van
den 20en Maart den monarch schriftelijk mede te deelen, dat de
Russen tot hernieuwing bereid waren, en dat het dringend aan te
bevelen was, om hierop in te gaan, daar anders een Fransch-
Russisch bondgenootschap met zekerheid te verwachten was®).
Echter had Schuwalow de instructie om slechts met één der Bis-
marcks het verdrag te sluiten; maar hij, graaf Herbert, verzocht
eveneens zijn ontslag, zoodat de Russische gezant voorloopig niet
verder onderhandelen kon, zooals deze hem den vorigen dag had
medegedeeld^).

Door dezen nieuwen keer in den loop der zaken scheen de keizer
kennelijk verontrust, ten minste nog dienzelfden nacht om 1 uur
werd Schuwalow gewekt,,durch einen Armee-Gendarmen" om hem
tegen den volgenden morgen vroeg ter audiëntie te bevelen. Z, M.
deelde hem mede, dat hij de tot dusverre gevolgde politiek wüde
voortzetten:

,,Faites savoir à votre souverain", zeide hij, ,,que je suis tout
„prêt à entrer dans ses vues" En ook: ,,la politique que le chan-
„celier a faite, n\'était pas la sienne, c\'était celle de mon grandpère
,,et c\'est la mienne" ®). In dien geest berichtte dan ook Schuwalow
naar St. Petersburg\').

Ook op de ontslagaanvrage van Herbert Bismarck, den 21en
Maart opgesteld, maakte de keizer bij een zinsnede, dat het buiten-
land in het ontslag van den kanselier een verandering van de

-ocr page 161-

Duitsche politiek zou moeten zien, de kantteekening: ,,Fällt mir

nicht im Traume ein."

Nog dienzelfden morgen, om 10 uur, toen zoowel de keizer,
alsook Herbert aan het Lehrter station aanwezig waren, ter ont-
vangst van den Prins van Wales, zeide de keizer, dat Herbert
den Russischen gezant verkeerd begrepen had. Hij, de keizer, had
Schuwalow zoo juist gesproken; deze zou Herbert in den namiddag
bezoeken en de zaak in orde brengen. Herbert echter antwoordde
dat hij met Schuwalow niet meer onderhandelen kon, daar hij op
het punt stond om zijn ontslagaanvrage in te dienen. Hiertegen
verzette zich echter de keizer nadrukkelijk. Hij zou Herbert alle moge-
lijkef acüiteiten verschaffen en nog dienzelfden middag of later met
hem spreken en dieper op de zaak ingaan, maar blijven moest hij i).

Aan pogingen om Herbert hiertoe te bewegen, zou de keizer
het in de nu volgende dagen niet laten ontbreken. Onder meer
bediende hij zich van de bemiddeling van graaf Phiüpp Eulenburg«)
en van den Prins van Wales 3), en zelfs zou hij trachten, door
tusschenkomst van den vleugeladjudant, graaf Wedel, de voor-
spraak te verkrijgen van den ouden Bismarck, die echter barsch
geweigerd had met de woorden: ,,Mein Sohn ist mündig!"1).

Men mag dus aannemen, dat Wilhelm H aanvankelijk Bismarck\'s
Russische politiek wenschte voort te zetten. Anders echter was de
houding van verschillende mannen, die in de toekomst een belang-
rijk aandeel zouden moeten nemen in de leiding en de verantwoorde-
lijkheid der buitenlandsche politiek. Caprivi vond reeds aanstonds
Duitschlands politieke verhoudmgen te gecompliceerd®). Tot Bis-
marck zeide hij: ,,Ein Mann wie Sie kann mit fünf Kugeln gleich-
„zeitig spielen, während andere Leute gut tun sich auf einen oder
,,zwei Bälle zu beschränken. Uebrigens musz ich die Angelegen-
,,heit noch prüfen"®).

Wat von Holstein betreft, deze wilde zich van de leiding der
buitenlandsche politiek meester maken, wat hem ook gelukken
zou\'). Daartoe moest niet alleen Bismarck terzijde geschoven, maar
ook iedere politiek vermeden worden, die zijn terugkeer tengevolge
hebben kon, in casu het Rückversicherungsvertrag. Immers, Rus-
land wilde dit liefst met één der beide Bismarcks sluiten; een in-
discrete bekendmaking van Russische zijde zou Duitschland in de

-ocr page 162-

macht van dit rijk brengen, en Rusland zou den terugkeer van Bis-
marck kunnen veriangen i). Op Holstein\'s raad riep Caprivi den
23en Maart den onderstaatssecretaris, graaf Berchem, „Lega-
tionsrat" Raschdau en von Holstein bijeen tot een bespreking.
Men was het er over eens. dat de voordeelen van het Rückversiche-
rungsvertrag overwegend aan Rusland ten goede kwamen, vandaar
dan ook, dat ditmaal het initiatief van Russische zijde kwam.
Dat Bismarck misschien met voordacht de toenadering aan Rusland
kon hebben overgelaten, op die gedachte kwamen zij niet 2). Dan
bestond naar hun meening het gevaar, dat door onbescheidenheid
van Russische zijde het verdrag bekend werd, en dat dan de drie-
bond uiteen zou vallen.

Naar Bismarck\'s meening echter was hiervan geen sprake. In
twee brieven van zijn hand, gericht aan den ouden keizer Wilhelm I,
ontwikkelt hij het standpunt, dat de invloed op de Russische
politiek, die het Rückversicherungsvertrag aan Duitschland ver-
ooriooft, steeds in het belang van den vrede en nooit ten nadeele
van Oostenrijk zal worden aangewend 3). Ware het dan ook naar
Bismarck\'s wensch geloopen, dan zou het verdrag gepubliceerd zijn.
maar de bezwaren tegen openbaarmaking kwamen juist van Russi-
sche zijde«). De hernieuwing van den driekeizersbond tusschen
Duitschland, Oostenrijk en Rusland, die genoemde machten van
1881-1887 had vereenigd, was mislukt door de weigering van
keizer Alexander om nogmaals met Oostenrijk rechtstreeks een
verdrag te sluiten. Daar echter Bismarck een^amengaan der drie
keizerrijken de aangewezen politiek achtte, ligt het voor de hand,
dat hij door
middel van het Rückversicherungsvertrag de connecties
met Rusland wilde aanhouden, niet alleen voor het Duitsche Rijk,
maar tevens voor zijn bondgenoot Oostenrijk-Hongarije. Dat deze
Duitsch-Russische betrekkingen ook van Oostenrijkschen kant
waardeering vonden, blijkt wel uit de volgende uiting van graaf
Kalnoky. den minister van buitenlandsche zaken der monarchie:

„Fürst Bismarck selbst hat stets ausgesprochen, dasz möglichst
freundschaftliche Beziehungen zu Ruszland die beste Gewähr für
"Erhaltung des Friedens seien. Alles, was von Beriin aus m dieser
."Richtunggeschehenist, wurde von uns stets mit vollem Vertrauen
"und den besten Wünschen begleitet"®).

-ocr page 163-

de buitenlakdschepout^_ii?

kwan« Caprivi —^

Russische voorstel moest worden af®« De

slaagdea er in om den ge.^ te ,, ^en

toentertyd te ^ de onderl>a.delingen naar St.

en streefden er nu veraer n , slinksche

Petersburg ^ tgd^n ^ stukken, die op het

"" hefte faTt SS din\'sen Maart kon Holstein triompheerend
Tch^t* \'.D^; peime Sache .... ist ziemlich fertig, d. h. abge-

"t^fatedaad? dienzelfden dag werd het Rückversicherangs-
vertrag door keizer Wilhelm II definitief
afgewezen\'), ondante
heï feft, dat Schuwalow gemachtigd was, om ook met Bismarck s

opvolger te onderhandelen®). j lA^n

Die afwijzing werd gehandhaafd, ook toen Rusland den 14en

Mei aanbood het geheele Protocol Additionnel benevens de be-
paling betreffende Bulgarije en
Oost-Roemelië , m ajtike 2 van
Z hoofdverdrag prijs te geven Den 29en Mei gaf keizer Wühelm

liaan zijngezantopdrachtomookditaanbodvandehandtewijzen«).

Von Marschall motiveerde dit besluit in den rijksdag door te
zeggen dat een staatsman van het gezag en de bekwaamheden
van Bismarck een zoo gecompliceerd stelsel van verdragen mis-
schien had kunnen beheerschen, maar dat men dit toch in t

algemeen te ingewikkeld achten moest\').

Daarentegen schreef Hohenlohe over de niet hernieuwmg van
het verdrag: ,,Ich fürchte dasz Oestreich uns das nicht danken
wird" 8), en ook dat Schuwalow ironisch van Caprivi zou gezegd
hebben:\'„C\'est un trop honnête homme",. En de czaar schreef
op het rapport, waarin Schuwalow hem Caprivi\'s motieven bloot-
legde, in margine: „This is more than correct"

-ocr page 164-

Nu het Rückversicherungsvertrag voorgoed was afgewimpeld,
ging het ,,Volldampf voran!" Maar ,,der Kurs blieb nicht der
alte", het was wel degelijk „der neue Kurs" met (tot 1906) Holstein
als stuurman Deze stuurde aan op een samengaan met Engeland
en Oostenrijk met loslating van Rusland. De czaar teekende dan
ook op een rapport van von Giers van 11 Juni 1890 aan: ,,No
doubt a change has come over German policy, and we ought to
be prepared for any event" De ,,neue Kurs" heeft echter alleen
bereikt, dat Duitschland werd verwikkeld in de Balkanquaesties
van Oostenrijk, dat Rusland voor zijn Aziatische politiek rug-
dekking zocht en vond bij Frankrijk (verdragen van 1891, 1892,
1894 en of- en defensief verbond van 1896) terwijl Duitschland,
toen eenmaal de band met Rusland was verbroken, bij Engeland
geen den minsten steun meer vond.

Engeland, sterk door zijn vloot, die sedert de „Naval defense-act"
van 1889 op den , .twopowerstandard" werd gebracht, wilde van
geen bondgenootschap weten, maar volgde in zijn politiek nog
steeds de taktiek om zoo mogelijk anderen voor zich de kastanjes
uit het vuur te laten halen. Daarbij was zijn koloniale- en handels-
politiek beslist vijandig tegenover Duitschland *), zoodat in Novem-
ber 1894 de Duitsche gezant, von Hatzfeldt, tot lord Rosebery
zeide, dat deze zich niet moest verwonderen ,,wenn die öffentUche
Meinung in Deutschland sich immer mehr mit dem Gedanken
,,vertraut mache, dasz auf England nicht zu rechnen sei"»).

Zoo had dus ,,der neue Kurs" zijn naaste doel gemist, voor den
steun van Rusland was niets in de plaats gekomen. Maar wel was
Duitschland, wat den Balkan betreft,
tegenover Rusland tot niets
meer gebonden, en door den Balkan liep voor de Middel-Europeesche
staten de directe weg naar het Oosten, wat voor Duitschlands

toekomstige wereldpolitiek niet zonder belang was: „die Frage----

„ob der direkte Weg in den Orient für das mittlere Europa ge-
, . sperrt werden soll, diese Frage ist eine eminent deutsche Frage" ®).

Bismarck\'s politieke adviezen heeft de keizer, na diens aftreden,
stelselmatig versmaad
t), hetgeen de keizer zelf tegenover Niemann

-ocr page 165-

heeft pogen te verklaren, zeggende: ,,Die Haltnng des groszen
„Mannes nach seinem Abgange, sein dämonischer Hasz gegen die
,,Erben seiner Machtfülle haben es mir und seinen Nachfolgern
,,im Amte verwehrt, seinen weisen Rat und das Schwergewicht
,,seiner Persönlichkeit, die an sich eine Macht bedeuteten, dem
,,Vaterlande nutzbar zu machen" i).

Bismarck\'s val werd door het buitenland, waar men slechts
met zijn buitenlandsche politiek te maken had, uiteraard anders
beoordeeld dan in Duitschland zelf, waar dat oordeel door tal
van andere factoren werd bepaald. Daarom is het een feit van
beteekenis, dat de Fransche pers, die zoolang Bismarck zijn ambt
bekleedde, hem steeds met de grootste heftigheid had aangevallen,
thans recht deed aan zijn vredelievende politiek en zijn heengaan
als een verlies voor Europa betreurde. De Duitsche Geschäftsträger
te Parijs, von Schoen, wijst reeds den 25en Maart 1890 op haar
,,auszergewöhnlich ernste und achtungsvolle Sprache" en zegt dan:
,,Sie zollt, teils widerstrebend und verdeckt, teils offen und
,,gern, der Friedenspolitik des gewesenen Reichskanzlers eine ver-
,,spätete Anerkennung" 2),

En Villaume, militair attaché te St. Petersburg, getuigt den lOen
April van de intelligentere Russische kringen: ,,Die Anfeindimgen
,,und Verdächtigimgen mit denen sie den Fürsten Bismarck seit
,,dem Beriiner Congresz verfolgt hatten, waren plötzlich vergessen;
„man sah es ein, dasz man in ihm nicht einen Feind, sondern
„einen Freund Ruszlands verforen hatte und beklagte in ihm den
,,Mann, der fast drei Jahrzehnte lang die sicherste Bürgschaft guter
,,Beziehungen zwischen den beiden benachbarten Reichen gewesen
,,sei imd in gewisser Weise den Frieden zwischen beiden garantiert

„habe" 3).

AUr. Niemann, „Wanderungen mit Kaiser WUIielm II", 26.
) Gr. p. vi^ No. 1363. 3) Gr. P. VI, No. 1364.

-ocr page 166-

HOOFDSTUK XIV.

HET ONTSLAG VAN BISMARCK.

Na het onderhoud van den 15en Maart moest het zoowel aan
Bismarck als aan Wilhelm II duidelijk wezen, dat een verder
samengaan onmogelijk was. Geen van beide partijen echter wenschte
tegenover het Duitsche volk en tegenover de geschiedenis de ver-
antwoordelijkheid te dragen voor een breuk, waarvan de gevolgen
onberekenbaar zouden zijn. En zoo begon van dat oogen-
blik af tusschen keizer en kanselier een scherp duel, waarbij elk
van beiden de verantwoordelijkheid voor het ontslag op den ander
trachtte af te schuiven.

Tegen den middag van den 17en Maart had Bismarck het
ministerie ten zijnen huize bescheiden tot een vertrouwelijke be-
spreking 1). Aan de hand eener zorgvuldig van te voren opgestelde
notitie 2) zette hij zijn meeningsverschil met den keizer uiteen.
Successievelijk besprak hij het optreden van den keizer en von
Boetticher in zake de sociale quaestie, den eisch van Z. M. tot
intrekking der kabmetsorder van 1852 en diens verwijten betre^
fende de conferentie met Windthorst, bracht het kwetsende schrij-
ven van den keizer over de Russische consulaatsberichten ter
tafel, en kwam tot de conclusie, dat hij met zijn collega\'s niet
meer in volle overeenstemmmg was en tevens het vertrouwen van
Z. M. niet meer in voldoende mate bezat, om rijkskanselier te
kunnen blijven. Hij had daarom op bevel van Z. M. zijn ontslag
verzocht,
hoewel zijn gezondheidstoestand momenteel van dien aard
was, dat hij zijn functies nog kon waarnemen en geenszins naar een

werkeloos leven verlangde^).

Von Boetticher, de vice-president van het ministerie, drukte nu
namens het kabinet zijn spijt over het gebeurde uit. Von Scholz
merkte op dat, wanneer het aftreden van den kanselier uit andere

ï) Het volgende is ontleend aan Eppstein, 61 en 151-159, von Scholz,
107-115 en Lucius. 522-523, G. u. E. III, 90-94 en 16^170. Eppstein
geeft het officieele protocol van de
besprekingen, von Scho z copieert dat
in hoofdzaak letterlijk, wijkt alleen in ondergeschikte punten af.

2) De tekst hiervan in G. u. E. III, 90—93.

3) Cursiveering van mij. A,

-ocr page 167-

dan gezondheidsredenen mocht plaats vinden, het ministerie te
overwegen zou hebben, in hoeverre het zich bij dezen stap zou
aansluiten, een opmerking die van meerdere zijden bijval vond.
De besprekingen namen ten slotte een hartelijken toon aan, en
de vergadering ging uiteen onder protesten tegen het aftreden van
den kanselier 1).

Niettemin was er, toen het ministerie dien avond zonder Bismarck
ten huize van Boetticher bijeenkwam, om zijn gedragslijn te be-
palen, van een demonstratief ontslagnemen geen sprake meer. Wel
kwamen de kabinetsleden overeen om hun portefeuilles ter be-
schikking van Z. M, te stellen, maar alleen met de bedoeling, om
dezen volledige vrijheid van beslissing te laten en zonder eenige
polemische strekking 2),

Ondertusschen was dien avond, kort na tafel, de chef van het
civiele kabinet des keizers, von Lucanus, ten huize van Bismarck
verschenen, om namens Z. M, te informeeren, waarom er nog
geen ontslagaanvrage was ingekomen. De kanselier antwoordde,
dat de keizer hem ten allen tijde zijn ontslag kon geven; wanneer
hij het echter zelf zou aanvragen, dan wüde hij deze daad tegen-
over het Duitsche volk motiveeren en daartoe was tijd noodig®).
Zijnerzijds had de keizer dezen dag niet zonder eenige innerlijke
onrust doorgebracht. Graaf Philipp Eulenburg, die gedurende de
crisis-periode zijn gast was ten paleize, verhaalt ons, hoezeer de
monarch nog beducht was voor uiterste wanhoopsdaden van den
kanselier, die speciaal op de buitenlandsche politiek verontrustend
zouden kunnen werken. En Bismarck\'s ontslagaanvrage kwam nog
maar steeds niet binnen. Een onrustige geest vervulde het paleis.
Na het diner voerde Wilhelm II Eulenburg naar den vleugel
om te spelen en te zingen. Deze genoot in hofkringen een grooten
roep als componist-dichter en zanger, en werd veelal aangezocht
om op intieme bijeenkomsten te musiceeren. Ditmaal echter viel
de opgelegde taak hem zwaar. Hij zong zijn zelf gecomponeerde
balladen, en de keizer zat aan zijn zijde en sloeg de bladen om,
In onbevangen vreugde genoot hij van de muziek en dit vermogen
om zoo snel de zorgen achter zich te laten, rekent Eulenburg hem
aan als een der gelukkigste zijden van zijn temperament.

Slechts eenige minuten werd de muziek onderbroken, daar de
keizer weggeroepen werd door den adjudant van dienst. Deze

Lucius, 523. Eppstein, 61—62. Lucius, 523.
G- u. E. III, 94.

-ocr page 168-

deelde mede, dat de geheime raad von Lucanus zoo juist van
Bismarck was teruggekeerd en dat deze beloofd had zijn ontslag-
aanvrage spoedig te zullen indienen.

En dien zelfden avond werkte de grijze grondvester van \'s keizers
grootheid aan een document voor het Duitsche volk, dat hem zou
moeten bevrijden van de verantwoordeüjkheid voor een vermoede-
lijk donkere toekomst. Den volgenden dag, den 18en Maart, zond
hij het in.

Dit geschrift,, een staatsstuk van massale geslotenheid, staat
het eerst en het uitvoerigst stil bij de quaestie der kabinetsorder.
De kanselier ontwikkelt de genesis en de onontbeeriijkheid van
de order. Vroeger was het vertrouwen der keizers voldoende ge-
weest om zijn autoriteit in het ministerie te handhaven en had
er dus geen aanleiding bestaan om zich uitdrukkelijk op die order
te beroepen; maar nu had hij ze in heriimering moeten brengen,
om de noodige eenheid in Z. M.\'s dienst te verzekeren. Daarom
was het hem dan ook niet mogelijk om het bevel des keizers, waarbij
deze opheffing der order veriangde, uit te voeren. En de kanselier

gaat dan verder:

,,Nach den Mittheilungen die mir der Generallieutenant von
„Hahnke und der Geheime Kabinetsrath von Lucanus gestern
„gemacht haben,
kann ich nicht im Zweifel darüber sein, dasz Eure
,,Majestät wissen und glauben, dasz es für mich nicht möglich ist die
„Ordre auf zu heben und dennoch Ministerpräsident zu blähen.
„Dennoch haben Euere Majestät den mir am
15 d. M. gegebenen
,,Befehl aufrecht erhalten und mir in Aussicht gestellt, mein dadurch
„nothwendig werdendes Entlassungsgesuch zu genehmigen\'"^).
" Voorts deelt Bismarck mede, hoe hij eenigen tijd geleden met
den keizer overeenkwam om ontslag te nemen uit al zijn Pruisische
ambten. Bij nadere overweging echter was dit plan hem onuitvoer-
baar gebleken. Nu echter doet zich het geval voor, dat het hem
onmogelijk is minister-president te blijven, wegens de
capitis diminutio, die in de opheffing der kabinetsorder gelegen is;
bovendien wilde Z. M. hem in zijn verkeer met de rijksdags-
afgevaardigden grenzen stellen, die hem niet meer die mate
van vrijheid lieten, welke hij noodig had om de grondwettelijke
verantwoordelijkheid te kunnen dragen.

Maar ook al ware het mogelijk om de rijkspolitiek van die van

1) Tekst afgedrukt in G. u. E. III. 95—100.

2) Cursiveering van mij. A.

-ocr page 169-

Pruisen te kheiden en dus slechts een gedeeltelijk ontslag aan te
vragen, dan nog zou hij niet in staat zijn om de beschikkingen
op het gebied der buitenlandsche politiek uit te voeren, vervat
in het eigenhandige schrijven des keizers, dat de teruggezonden
consulaatsberichten uit Kiew begeleidde, en waardoor het resultaat
der staatkunde van \'s keizers voorouders in de waagschaal zou
worden gesteld. Vandaar dat hij, na zorgvuldige overweging van
de keizerlijke bedoelingen, tot verwezenlijking waarvan hij bereid
moest zijn, wanneer hij in dienst bleef, tot zijn spijt niet anders
doen kon, dan eerbiedig ontslag te verzoeken uit al zijn ambten.

Uit zijn indrukken der laatste weken en uit de mededeelingen
van Hahnke en Lucanus meende hij te mogen opmaken,
dat hij
met zijn ontslagaanvrage aan de wenschen des keizers tegemoet kwam
en dus oj) inwilliging van zijn verzoek met zekerheid mocht rekenen

Hij zou dit verzoek reeds veel eerder den keizer hebben voor-
gelegd, wanneer hij niet den indruk had gehad, dat deze nut wilde
trekken uit zijn ervaring en bekwaamheden. Nu hij er echter
zeker van was, dat Z. M. deze niet van noode had, kon hij zich
uit het openbare leven terugtrekken zonder te vreezen, dat zijn
besluit door de publieke meening als voorbarig zou worden ver-
oordeeld.

Geen plichtplegingen, geen dankbetuigingen, geen verzekeringen
van verknochtheid aan het keizershuis en van eeuwig voortlevende
herinneringen. Slechts de handteekening ,,von Bismarck" besloot
dit als gepantserde document.

Waarlijk het was een zware slag die hiermede den keizer werd
toegebracht, want het geschrift was hoogst zorgvuldig gesteld.
Hoewel hij hier en daar verdere perspectieven laat doorschemeren,
bepaalt de kanselier zich uitsluitend tot de punten van geschil,
die de eigenlijke aanleiding tot het conflict vormden; over de dieper
liggende oorzaken zwijgt hij. Maar zijn weerlegging dier punten
is zoo grondig en geserreerd, dat het niet anders kan, of de aan-
dachtige lezer moet de verantwoordelijkheid voor Bismarck\'s heen-
gaan geheel en al aan den keizer toewijzen. Voorcil heeft hij het
eigenhandige biljet van den keizer, dien ontegenzeggelijken blunder,
zeer handig in het geding gebracht.

Dat hij met de daarin vervatte politiek niet kon meegaan, moest
hem tegenover de geschiedenis ontwijfelbaar in het gelijk stellen.

Zoo ging dan Bismarck heen. Reeds in den avond van den 18en

Cursiveering van mij. A.

-ocr page 170-

Maart had Wilhelm II het ontslag van den kanselier en de benoe-
ming van Caprivi aan de gezamenlijke commandeerende generaals
bekend gemaakt vi^elke deze tijding zv^^ijgend hadden aange-
hoord. Eerst bij het heengaan, op de trap, zou de oude veldmaar-
schalk von Moltke gezegd hebben: ,,Das ist em sehr bedauerUcher
,,Vorgang; der junge Herr wird uns noch manches zu rathen auf-
„geben \' 2).

Den volgenden morgen werd von Boetticher telephonisch ten
paleize ontboden, om van raad te dienen in zake Bismarck\'s ver-
zoek om ontslag.

Op Bismarck\'s aanvrage had de keizer met potlood geschreven:
,,Genehmigt W.", en op zinspelingen van den mmister, of men
niet zou beproeven om den kanselier tot aanblijven te bewegen,
had hij een afwerende handbeweging gemaakt en zou hij gezegd
hebben: , ,Unmöglich!"»)

Volgens een andere voorstellmg zou von Boetticher terstond de
beslissende vraag hebben gesteld: ,,Sind Euere Majestät wirklich
,,entschlossen, den Fürsten Bismarck gehen zu lassen?"

En zonder aarzeling en met luider stem had de keizer geantwoord:
,,Ja, ich will es!"

,,Dann kann ich nur empfehlen, dasz Euere Majestät es mit
,,den denkbar gnädigsten Worten tun."

Hierop ontving dan Boetticher de opdracht om het ontwerp
van de order daartoe op te stellen1).

Veel was er den keizer aan gelegen om bij Bismarck\'s heengaan
de publieke opmie zooveel mogelijk te ontzien. Daarom werd hem
het gevraagde ontslag verleend in twee keizerlijke brieven, beide
overvloeiende van dank. In den eenen sprak Wilhelm II als keizer,
en verleende hij den scheidenden kanselier den titel ,,hertog van
Lauenburg" ®), hoewel Bismarck deze onderscheiding niet begeer-
de®), wat ook den monarch bekend was\'). In den anderen sprak
hij als „Oberster Kriegsherr" en benoemde hij Bismarck tot,,Gene-
ral-Oberst der Kavallerie mit dem Range eines General-Feldmar-
schalls". Bovendien verzekerde de keizer nadrukkelijk dat het
slechts de zorg voor de gezondheid van zijn trouwen dienaar was,

-ocr page 171-

die hem er toe bewoog om het gevraagde ontslag te verleenen.
De aanhef van het eerste schrijven luidde aldus i):

,,Mein lieber Fürst! Mit tiefer Bewegung habe ich aus Ihrem
Gesuche vom 18 d. M. ersehen, dasz Sie entschlossen sind, von
den Aemtem zurückzutreten, welche Sie seit langen Jahren mit
unvergleichlichem Erfolge geführt haben. Ich hatte gehofft, dem
Gedanken, Mich von Ihnen zu trennen bei unseren Lebzeiten nicht
näher treten zu müssen. Wenn ich gleichwohl im vollen Bewusztsein
der folgenschweren Tragweite Ihres Rücktritts jetzt genöthigt
bin. Mich
diesem Gedanken vertraut zu machen, so thue Ich dies
zwar betrübten Herzens, aber , in der
festen Zuversicht, dasz die
Gewährung Ihres Gesuches dazu beitragen werde, Ihr für das
Vaterland unersetzliches Leben und Ihre Kräfte so lange wie
möglich zu schonen und zu erhalten. Die von Ihnen für Ihren
Entschlusz angeführten Gründe überzeugen Mich dasz weitere Ver-
suche, Sie zur Zurücknahme Ihres Antrags zu bestimmen keine
Aussicht auf Erfolg haben. Ich entspreche daher Ihrem Wunsche"....

Bij vergelijking dezer regels met Bismarck\'s ontslagaanvrage is
het duidelijk, dat de kanselier het pleit winnen zal bij het nage-
slacht, maar wanneer men in aanmerking neemt dat beide keizer-
lijke brieven in den Reichsanzeiger werden gepubliceerd 2), en
daarentegen Bismarck\'s verzoek tot publicatie zijner ontslagaan-
vrage door den keizer werd
geweigerd 3), is het gemakkelijk in te
zien, dat de kanselier zich zou moeten inspannen om te verhinderen
dat er zich een legende vormde van zijn geheel vrijwillig
aftreden.

Te meer daar de keizer zich verder nog moeite gaf, om ook
onder\'het corps diplomatique deze meening te verspreiden^).
Daarom was van zijn kant Bismarck van oordeel de verantwoorde-
lijkheid voor zijn aftreden nog eens nadrukkelijk te moeten af-
wijzen en ze uitsluitend voor rekening van den keizer te moeten
laten. Zoowel hij als zijn gemalin gaven bij iedere gelegenheid te
kennen, dat zijn heengaan geenszins vrijwillig was geweest. Mede-

-ocr page 172-

deelingen in dien geest ontvingen o.a. de prins-regent van Bruns-
wijk, Széchényi, Lerchenfeld en Hohenthal

Den 20en Maart overhandigden Lucanus en Hahnke, de chefs
resp, van \'s keizers civiel en militair kabinet, aan Bismarck de
twee keizerhjke brieven, waarbij het gevraagde ontslag hem werd
toegestaan. Slechts weinige etmalen daarna volgde ook het ontslag
van graaf Herbert.

De nu volgende dagen, de laatste, die hij in zijn oude ambts-
woning doorbracht, moeten Bismarck wel zeer zwaar gevallen zijn,
zoowel omdat hij deze nu moest deelen met zijn opvolger Caprivi,
als om der wille van het afscheid zelf. Bovendien bracht deze
laatste periode nog verschillende onaangename phchtplegingen mede,
waaronder natuurlijk in de eerste plaats te verstaan zijn de at-
scheidsaudienties bij de verschillende leden der keizerlijke familie.
Ook het laatste onderhoud met den groothertog van Baden,
waarin de kanselier dezen verweet, dat ook hij tot zijn val had
bijgedragen,, nam een pijnlijk karakter aan, en von Boetticher
werd zelfs bij zijn afscheidsbezoek met verwijten overstelpt,. Het
afscheid van het ministerie, dat reeds onder leiding van Caprivi
stond, viel niet minder zwaar. Het vond plaats door middel van
een diner in het kanselierspaleis, een uit den aard der zaak reeds
weinig opbeurende bijeenkomst, maar die bovendien nog aan de
demonstratieve onvriendelijkheid van den gastheer tegenover Boet-
ticher een bijzonder beklemmend karakter ontleende,.

Ten slotte nog het pijnlijkst van alles, de afscheidsaudientie ten
paleize. Bij deze gelegenheid schrikte de keizer er niet voor terug
om, ditmaal in het gezicht van den vertrekkenden ouden dienaar,
de phrase te herhalen, dat slechts de bezorgdheid voor diens ge-
zondheidstoestand hem er toe bewogen had om het gevraagde
ontslag te verleenen. Maar slagvaardig kaatste Bismarck hem den
bal terug. Zijn gezondheid, antwoordde hij, was in de laatste jaren
zelden zoo goed geweest als in den afgeloopen winter,.

Eindelijk den 28en Maart was de corvée van het afleggen en
ontvangen van bezoeken ten einde en vond Bismarck de gelegen-
heid om, ditmaal van ganscher harte, zijn laatst vaarwel te brengen
aan den meester, dien hij 26 jaar had gediend, wiens volledige

-ocr page 173-

vertrouwen hij genoten had, wiens regeering hij had vereeuwigd,
tegehjk met zijn eigen naam. Te Charlottenburg legde hij drie
rozen op de tombe van keizer Wilhelm I

- De volgende dag was die van zijn vertrek uit Berlijn 2). Ongeveer
om 5 uur in den middag reed de familie Bismarck in drie eenvoudige
rijtuigen naar het Lehrter station. Daar het uur van vertrek niet
bekend was, waren reeds sedert den morgen de straten gevuld
met duizenden en duizenden aanhangers van den grooten bewerker
der Duitsche eenheid, die nog eens voor het laatst hun dank wilden
betuigen aan hun vereerden held. Ook aan het station stonden
de volksmassa\'s dicht opeengepakt. Als keizerlijk eerbewijs was
een escadron cavalerie met regimentsmuziek en vaandels aan-
wezig. In de wachtkamer, die in een bloemenzee was veranderd,
vond de scheidende kanselier het voltalUge ministerie en vele ge-
zanten en militaire autoriteiten. De keizer liet zich vertegenwoor-
digen door zijn generaal- en vleugeladjudanten. Van de vorstelijke
personen zelf was echter alleen prins Max van Baden aanwezig.

Er heerschte een geestdrift, die alle beschrijving te boven gaat.
Toen de trein voorreed, zong de op het perron verzamelde menigte
,,Die Wacht am Rhein" en bij het vertrek donderden van alle
zijden de toejuichingen en de kreten ,,Auf Wiedersehen 1"

En zoo moest dan Otto von Bismarck zijn roemruchtige loop-
baan besluiten en het overschot van zijn leven gaan doorbrengen
in de eenzaamheid van zijn landgoed Friedrichsruh. Ieder
voelde, dat hiermede een historisch tijdperk voor immer was af-
gesloten.

-ocr page 174-

HOOFDSTUK XV.

DE VERANTWOORDELIJKHEID.

De rechtstreeksche grieven, die keizer Wilhelm II er toe zouden
bewogen hebben om Bismarck te ontslaan, zijn alle door de ge-
schiedenis ontzenuwd. De kabmetsorder bleef bestaan, zij het dan
ook voor den vorm eenigszins gewijzigd. Het onbesuisde biljet
naar aanleiding der berichten van Raffauf is een bedenkelijke
blunder gebleken. Ook zijn houdmg tegenover Windthorst herzag
de keizer spoedig. Den len Februari 1891 treffen we bij Waldersee
de volgende opmerking aan:

,,März 1890. Wenn Windthorst im Schlosz kommt, so lasse
,,ich ihn durch einen Gefreiten und drei Mann arretieren, sagte
„der Kaiser.

,,Dezember 1890. Parlamentarisches Diner beim Reichskanzler.
„Der Kaiser genehmigt mit einigem Widerstreben, dasz Windthorst
,,eingeladen wird, hat dann aber mit ihm eine längere Unterhal-
,,tung.

„Januar 1891. 1. Windthorst fällt die Treppe hinunter und ver-
letzt sich. Der Kaiser sagt: ,,Ist es wohl zu viel, wenn ich einen
..Flügeladjudanten hinschicke und mich erkundigen lasse?"

,,2. Der Kaiser liest die Einladungsliste zum nächsten Hofball
„und fragt: ,,Warum ist denn Windthorst nicht darauf?"

,,Warum soll man sich also noch wundem?"

Een later zoo gemakkelijk prijsgegeven standpunt zal wel
niemand als geldige reden willen aanmerken om den grond
legger van het Duitscherijk te ontslaan.

De sociale politiek was, zooals reeds in den loop dezer verhande-
ling is gebleken, voor Bismarck nooit een kabinetsquaestie geweest
en dat de keizer van zijn kant uit
Bismarck\'s Russischgezinde
staatkunde geen motieven kon putten om den kanselier te ontslaan
blijkt duidelijk uit den angstigen ijver, dien hij aan den dag legde,
om na den fatalen 17en Maart de buitenlandsche zaken in handen
van Herbert te laten en het Rückversicherungsvertrag te her-
nieuwen. Eerst na het ontslag van Herbert bezweek hij voor den
aandrang zijner nieuwe raadgevers en sloeg een nieuwen koers in
tegenover het czarenrijk.

-ocr page 175-

Er blijft dus niets anders over dan het vraagstuk van de macht:
of het de keizer of de kanselier zou zijn, die het rijk bestuurde.
Zelfs al deelde men de principieele opvatting van Wilhelm II, dat
in laatste instantie de meening van den monarch de overhand
moet behouden boven die van den eenigen verantwoordelijken
rijksminister, den kanseüer, dan nog zou men in ieder bijzonder
geval de persoonlijkheden van vorst en minister tegen elkaar op
moeten laten wegen, om uit te maken of de eerste tegenover zijn volk
de zedelijke verantwoordelijkheid zou kunnen dragen voor het
moedwillig terzij destellen van de wellicht breedere en rijpere er-
varing van zijn dienaar. En speciaal was dit het geval bij den
persoon van Bismarck, daar deze door zijn onvergelijkelijke pre-
staties niet alleen den keizer maar ook het geheele Duitsche volk
tot onvergetelijken dank had verplicht.

Was nu Wilhelm II de man om Bismarck\'s taak met grooter,
of zelfs maar eenige kans op succès over te nemen? Kon hij zijn
talenten en inzichten in de waagschaal leggen tegen die van den
rijkskanselier, zonder dat hij de resultaten dier vergelijking be-
hoefde te duchten?

Het groote genie van een Bismarck heeft geen verdere argu-
mentatie noodig, de historie heeft hierover het beslissende woord
reeds gesproken. Een korte beschouwing echter der persoonlijkheid
van Wilhelm II mag hier niet achterwege blijven.

Zooals reeds eerder is opgemerkt, kunnen de werkjes van Hinz-
peter 1) en Lamprecht 2) bij een onderzoek naar des keizers per-
soonlijkheid van weinig dienst zijn. Bij het eerste zijn de meestal
leege phrasén te kennelijk geïnspireerd door den naïeven, zelf-
voldanen trots van den sentimenteelen, burgerlijken paedagoog
op zijn vorstelijken pupil. Toch schemeren ook hier reeds de eer-
zucht en de eigendunk van den jongen keizer op duidelijke wijze
door.

Wat het geschrift van Lamprecht betreft, het feit, dat dit het
eerst werd gepubliceerd in de Illustrierte Zeitung ter gelegenheid
van het 25-jarig regeeringsjubileum van Wilhelm II duidt reeds
aan, dat er hier van openlijke kritiek weinig sprake kan zijn.

Over de rijke gaven des keizers echter stemmen alle bericht-
gevers overeen. Niet alleen Lamprecht en Hinzpeter, maar ook
andere waarnemers, waarvan sommigen veel sceptischer gestemd

Dr. G. Hinzpeter: „Kaiser Wilhelm 11", 1888.
2) Karl Lamprecht, „Der Kaiser", 1916.

-ocr page 176-

zijn ten opzichte van \'s keizers verdiensten, doen aan die gaven
ten volle recht wedervaren,. Ook Bismarck heeft aanvankelijk
den jongen prins Wilhelm niet ongunstig beoordeeld en stellig
heeft Wilhelm II geen ongelijk, wanneer hij verklaart: „Der Fürst
,,musz also etwas von mir gehalten haben" Doch de keizer zelf
was geneigd, zijn eigen bekwaamheden nog oneindig hooger aan
te slaan, dan ieder ander.

Als te Berlijn het portret tentoongesteld wordt, dat hij heeft
laten schilderen voor het gezantschapsgebouw in Parijs, merkt
Waldersee op: ,,Er steht mit einer unglaublich herausfordernden
,,Haltung da, in Gardedukorpsuniform mit schwarzem Kürasz und
„Purpurmantel, auf einem langen Feldherrnstab gestützt. Jeder
„hat das Gefühl, dasz er den Franzosen zu imponieren hofft. Auf
„mich hat das Bild einen traurigen Eindruck gemacht; es zeigt

,,ihn nun der Welt so, wie er wirklich denkt und fühlt.....Man

,,wird das Urteü erst nach zehn oder zwanzig Jahren fällen dürfen,
„Hat er dann Grosztaten verrichtet, so ist es ein ausgezeich-
,,netes Bild; ist es anders gekommen, so wirkt es einfach lächer-
„lich",.

Inderdaad kon de ongeduldige eerzucht des keizers niet wachten
op zijn groote daden in de toekomst, maar voelde hij de behoefte
om in houding en manieren reeds op toekomstige grootheid te
anticipeeren. Vandaar ook telkens de luide verkondiging zijner
toekomstplannen. Maar toch ook naar de groote daden zelf haakte
hij, waarbij de zucht om het roemrijke voorbeeld van Bismarck
te evenaren, of zelfs voorbij te streven, zijn begeerte misschien in
niet onbelangrijke mate geprikkeld heeft. Bovendien achtte hij
zich een werktuig Gods en nam hij aan, dat een onmiddellijke in-
werking des hemels zijn handelingen bestuurde en hem voor dwa-

, B. v. Eulenburg, 138, 221—222. Zedlitz-Trützschler, 8—9. Niemann,
Wanderungen mit Kaiser Wühelm II, 5—7. Lucius, 420, en Baron Beyens,
l\'Empereur Guillaume, Revue des Deux Mondes 1915 II, 6- Baron Beyens
was Belgisch gezant te Berlijn in de jaren onmiddellijk voorafgaande aan
den wereldoorlog. Het hier aangehaalde artikel
is het eerste van een serie
van drie, welke kennelijk de bedoeling hebben om de keizerlijke regeering
verantwoordelijk te stellen voor den oorlog. Deze omstandigheid, gevoegd
bij het tijdstip van verschijnen en de nationaliteit van den schrijver, maakt
zijn beschouwingen voor ons onbruikbaar. De
waarnemingen echter, die hij
te Berlijn verrichtte, wekken een betrouwbaren indruk en stemmen ook
opvallend overeen met de conclusies van andere opmerkers.

2) Wilhelm II, Ereignisse und Gestalten. 5.

3) Waldersee II, 176.

-ocr page 177-

lingen behoeden zou i). Vandaar dan ook, dat hij de bedenkingen,
die Caprivi tegen het opvolgen van een man als Bismarck deed
gelden, lichtvaardig kon terzijde schuiven met de woorden: „Seien
„Sie ohne Sorge, sie kochen alle mit Wasser, und Ich werde die

.\'Verantwortlichkeit für die Geschäfte übernehmen!" 2).
" Hoe hij meende zijn eigen rijkskanselier te kunnen zijn, hoe hij
op verschillend gebied telkens de leiding uit Bismarck\'s handen
nam, hoe hij zelfs de voorlichting zijner verantwoordelijke raads-
lieden dacht te kunnen ontberen en alleen maar gegevens noodig
te hebben, om dan zelfstandig te kunnen beshssen, is in den loop
dezer verhandeling reeds aangetoond. Maar dat hij zich bovendien
nog in staat achtte, om het feitelijk bestuur ook van \'slands
verdediging op zich te nemen, blijkt uit de gedenkschriften van
graaf Waldersee, aan wien hij in 1891 ter motiveering van diens
benoeming tot commandant van een legerkorps verklaarde: „Der
,,Chef des Generalstabes soll bei mir nur eine Art von Amanuensis
,,sein, und dazu brauche ich einen jüngeren". Verontrust voegt de
generaal hier de aanteekening aan toe: ,,Er will sein eigener Chef
,,des Generalstabes sein! Gott schütze das Vaterland!"3)

De hooge opvatting, die de keizer van zijn eigen militaire be-
kwaamheden had, bracht mee, dat hij bij voorkomende gelegen-
heid gaarne zijn talenten in die richtmg wilde toonen. Eens bijv.,
het was in 1890, nam hij deel aan tactische oefeningen voor jongere
officieren. Toen het bleek, dat hij niet de juiste oplossing getroffen
had, nam hij bij de bespreking het woord en critiseerde de door
Waldersee samengestelde opgaven op een wijze, die den generaal
er toe bracht, om zijn ontslag aan te bieden. In zijn memoires
spreekt Waldersee naar aanleidmg van deze quaestie van onjuiste
en onrijpe begrippen en noemt het betreurenswaardig, dat de
keizer, in overschatting van zijn eigen kennis, zich zoo blootgegeven
heeft *). Bij de volgende opgave liet de keizer eerst naar de oplossing,
die reeds bekend was, informeeren, alvorens hij aan het werk toog \').

Ook bij manoeuvres presideerde hij geregeld en zijn kritieken
,,faisaient sourire les hommes du métier" ®). Dikwijls zelfs voelde
hij zich geroepen om persoonlijk het commando op zich te nemen,
wat Waldersee nog in hetzelfde jaar aanleiding geeft tot de volgende
opmerkingen:

») Zedlitz-Trützscher, 7, Eulenburg 122, Lerchenfeld 172 en Beyens,
Revue des Deux Mondes 1915 II, 10. G. u. E. III, 114.

3) Waldersee II, 179. Waldersee II, 119—121.

Waldersee II, 121. ®) Beyens, Revue des Deux Mondes 1915 II, 12.

-ocr page 178-

„Nach meiner Ueberzeugung hat der Monarch ein gewisses Ver-
„ständnis für Exerzierplatzbewegungen, nicht aber für die eigent-
„liche Truppenleitung. Es fehlt jede Kriegserfahrung.... Der
"Kaiser ist auszerordentlich unruhig, jagt hin und her, ist viel
„zu weit vom in der Gefechtslinie, greift in die Fühmng dér Ge-
,\',nerale ein, gibt zahllose, sich oft widersprechende Befehle und
"hört kaum auf seine Ratgeber. Er wünscht immer zu siegen und
\'„\'nimmt daher eine gegen ihn ausfallende Entscheidung des Schieds-
,,richters übel"

Baron Beyens maakt soortgelijke opmerkingen. Hij vindt den
keizer geen echt soldaat en zegt: ,,il aime la caserne, sans avoir le
goût des champs de bataille"

Dan volgt bij Waldersee het verhaal, hoe de keizer bij de manoeu-
vres het bevel over een legerkorps op zich nam en verslagen werd.

,,Seine Dispositionen waren entschieden schlecht----Am nächsten

,,Tage machte er von neuem schwere Fehler und wurde sehr auf-

geregt" 3).

Niettemin echter moet de chef van den staf reeds eenige dagen
later van den keizer te boek stehen: „Er beginnt sich militä-
„risch zu fühlen und möchte infolgedessen nicht mehr von
,,mir abhängig erscheinen".

Maar onmiddellijk volgt er dan: „Und doch, welch Dilettantismus
,,bei ihm, gerade auf militärischem Gebiete! Wollte er im Kriege
,,das Kommando führen, nicht blosz formell, wie sein Vater oder
,,Groszvater, es gäbe ein Unglück"^).

Men zou geneigd zijn, om zulke uitingen toe te schrijven aan
de teleurstelling en verbittering van een hoveling, die zijn invloed
voelt verminderen, wanneer er geen gelijksoortige getuigenissen
bestonden van ingewijden, die den keizer toch met groote vereering

en toe,wijding aanhingen.

Nog in het jaar 1889 schreef Philipp Eulenburg aan von Hol-
stein\'\') om hem te verzoeken, zijn tusschenkomst te verleenen,
teneinde groote rampen te voorkomen. De manoeuvres namelijk
werden door de persoonlijke deelname van den keizer meer en
meer een comedie. Eulenburg onüeende zijn gegevens aan den
groothertog van Oldenburg, die in de onmiddellijke nabijheid van

1) Waldersee II, 145 en Zedlitz Trützschler, 83—84.

2) Beyens, Revue des Deux Mondes 1915 II, 12.

3) Waldersee II, 145—146. ") Waldersee II, 148.
5) Eulenburg, 284 vlg.

-ocr page 179-

Wühelm II de krijgsoefeningen meemaakte. Waar de keizer de
leiding zelf in handen nam, vielen alle kritieken ten ^jnen voor-
deele uit, en werd er zorgvuldig op gelet, dat de door hem gecom-
mandeerde afdeeling steeds aan de winnende hand was. Zoodoende
^Taa dden de gewichtigste oefeningen voor het leger

T^umZ^ en maakte de keizer een bedenkelijk figuur tegenover
de buitenlandsche militairen, die de manoeuvres bijwoonden maar
werd ook de vorst door zijn „successen" aangemoedigd en had hi]
reeds het voornemen te kennen gegeven, om ook m oorlogstijd
zelf zün leger aan te voeren. Eulenburg wijst op de gevaren daar-
van en rekent op Holstein om den keizer „aus dem geträumten
Himmel seiner müitärischen Illusionen reiszen." Het antwoord
van Holstein bevat de mededeeling. dat hij mderdaad met Wdder-
see heeft gesproken en dat deze heeft toegegeven, door middel van
zijn organen bepaalde bewegingen van \'s keizers tegenstanders te

hebben verhinderd.

Ook Zedlitz-Trützschler beschrijft dergelijke toestanden bij een

manoeuvre^). .

Dat een overigens begaafd man zich zóó kan blootgeven, is alleen

te verklaren uit zijn grenzenlooze ijdelheid en zelfoverschatting.
Deze maakten dat hij zich geroepen achtte om alles zelf in handen
te nemen, waarvan weer het gevolg was, dat hij. te veel hooi op
zijn vork nemende 2), voor niets den noodigen tijd had. noch voor
kalm nadenken, noch voor grondig onderzoek of bedaard handelen.
En dit te minder daar een groot deel van zijn tijd in beslag werd
genomen door jacht, reizen en gespeel met leger en vloot 3).
Zelden b.v. vond hij gelegenheid om rustig de rapporten zijner
ministers aan te hooren en wanneer zij al gehoor verkregen, schonk
hij hun
hoogstens 10 minuten«). Deze gejaagdheid, pvoegd bij
zijn
impressionabelheid. is ook de oorzaak van de ongelijkmatigheid
van den monarch, wien. behalve dan tegenover Bismarck. elke
doelbewuste gedragslijn schijnt te ontbreken, zoowel in minder ge-
wichtige beslissingen, als in het algemeen beleid der politiek\'),
zoodat door zijn telkens wisselende inzichten een toenemende on-

1) Zedlitz-Trützschler, 83—84.

2) Lerchenfeld, 174 en Waldersee II. 88 en 235.

3) Waldersee II. 153 en 269. Zie ook: Lerchenfeld, 172 en Jäckh, Kiderlen-
"Wachter, 85.

Széchényi bij Schüssler. 292. Zedlitz-Trützschler, 210,211, 222-23
en 235. Waldersee II, 6, 228 en 267. G. u. E. III, 3.

Waldersee II, 125 en 234.

-ocr page 180-

zekerheid ontstaat bij zijn ondergeschikten Men denke b.v. aan
zijn houding bij de hernieuwing van het Rückversicherungsvertrag
en tegenover Windthorst.

Erger is nog, dat diezelfde overschatting van zijn eigen persoon-
lijkheid hem al zeer weinig aandacht doet schenken aan de ge-
voelens dergenen, die met hem verkeeren en hij zich op die manier
talrijke vijanden maakte ,, ja zelfs politieke personages wier vriend-
schap voor hem van het hoogste belang was, zooals bijv. koningin
Victoria van Engeland en den prins van Wales, door verregaande,
bijna systematische tactloosheid tegen zich in het harnas heeft
gejaagd,.

Maar het ergste is wel, dat deze vorst, die innerlijk zwak was ,
en wiens zenuwen tegen een ernstigen schok niet bestand bleken ,,
voor de wereld de ,,sterke man" wilde zijn en als autoritair auto-
craat optrad,. Zijn hofmaarschalk hoorde hem zelfs eens het vol-
gende antwoord geven op een grove vleierij: ,,Ja, das ist es ja,
,,meine Untertanen
sollten einfach tun, was ich ihnen sage, aber
,,meine Untertanen wollen immer selber denken und daraus ent-
,,stehen dann alle Schwierigkeiten" ,. En aan den hofmaarschalk
zelf gaf de keizer deze verzekering: ,,Von allen meinen Ministem
„ist der Minister Studt der beste. Der kümmert sich weder um
,,die Angriffe der Presse, noch um die Angriffe im Parlament. Er
,,führt einfach zuverlässig meine Befehle aus, und alles andere ist
,,ihm egal",.

Geen wonder dat krachtige karakters en zelfstandige naturen
zich in keizerlijken dienst niet op hun plaats gevoelden en dat ook
de monarch zelf hen met bewust
overleg ten achter stelde en de
voorkeur gaf aan middelmatigheden,. Dat een dergelijke taktiek
niet ten goede komt aan het prestige der regeering, behoeft geen
betoog.

Tegenover deze schaduwzijden zijn echter ook eenige lichtkanten
te stellen. Het snelle bevattingsvermogen van den monarch, zijn
vaderlandsliefde, zijn emstige bedoeling om den bloei en de groot-

, Fester, Saburow und die russischen Staatsakten, 99.

, Zedlitz-Trützschler 68, 69, 91, 92 en 118.

, Eckardstein I, 185—187, 206—210 en 270.

, Zedlitz-Trützschler, 242. , Ibidem, 197. , Eulenburg, 218.

, ZedUtz-Trützschler, 84. , Ibidem. 162.

, Ibidem. 162. Eulenburg, 201, Waldersee II, 287. en Beyens, Revue
des Deux Mondes 1905 II. 7.

-ocr page 181-

heid van zijn land te bevorderen, de beminnelijkheid die hij ten-
toonspreiden kan, wanneer hij het daarop toelegt, alsook zijn
representatieve eigenschappen, worden door verschillende tot oordeel
bevoegden
gewaardeerd. Ook zijn smettelooze levenswandel en zijn
talenten op het gebied van schilderkunst en muziek worden van
verschillende zijden erkend. Maar geen eigenschappen des keizers,
hoe gunstig ook, zouden in staat zijn, om tegen de bovengenoemde
nadeelige kwaliteiten op te wegen, en ook zouden geen menschelijke
bekwaamheden toereikend zijn, om de taak te vervullen, waartoe
de keizer zich geroepen achtte, het dragen der feitelijke, en door
geen kanselier, geen minister of chef van den generalen staf gedeelde
verantwoordelijkheid voor den algeheelen gang der regeering, zoo-
wel op militair als op poHtiek gebied. Ook niet gedeeltelijk echter
werden de karakterfouten van den monarch door diens deugden
gecompenseerd. Integendeel, hij die zelf meer dan iemand anders
van zijn eigen talenten overtuigd was, zou in die talenten slechts
een prikkel te meer vinden, om geheel naar eigen oordeel te werk
te gaan. En zoo moest deze rijkbegaafde man haast noodzakelijker-
wijze zijn geheele streven zien mislukken en meende reeds in 1905
koning Eduard VII van Engeland zijn keizerlijken neef te moeten
qualificeeren als ,,the most brilliant failure in history\'\'^) 2).

Bij een dergelijken aanleg van den heerscher die in 1888 den
troon van het Duitsche keizerrijk beklom, kon het niet anders,
of hij moest al spoedig den strijd aanbinden met den man van
haast legendarischen roem, den man die in datzelfde rijk, sinds
den dag van zijn ontstaan, bijna onbeperkt geregeerd had. Het
was het noodlot van zijn natuur, dat hij dien strijd beginnen moest,
den strijd om de macht, op leven en dood.

Hij was iemand zonder doelbewuste gedragslijnen, ja, maar in
één ding toch is hij steeds zichzelf gelijk gebleven, n.1. in zijn
ingeboren zucht om persoonlijk en zelfstandig een roemrijke regee-
ring te voeren en daarmee aan de wereld ontzag in te boezemen,
zonder dat iemand er zich op beroemen mocht zelfs maar een
schijn van invloed op hem uit te oefenen.

Daarom kon hij den grooten kanselier niet naast zich dulden

Eckardstein I, 218.

Eerst bij het ter perse gaan dezer studie bereikte mij het uitvoerige
werk van Emil Ludwig, Wilhelm der Zweite, Berhn 1926. Deze schrijver
komt, wat de persoon des keizers betreft, tot dezelfde conclusies als ik
meende te moeten trekken. Als devies dient hem de versregel uit Faust:
„Welch SchauspielI Aber auch, ein Schauspiel nur!"

-ocr page 182-

hoofdstuk xv

en heeft hij hem, met een voor zijn persoon merkwaardige conse-
quentie het eene stuk der regeering na het andere uit handen ge-
nomen. totdat eindehjk zijn ontslag moest volgen.

En het was de dramatische essence en tegelijk de ironie der
historie, dat hij juist aan het onvergankelijke genie van zijn tegen-
stander de macht ontleende om hem ten val te brengen.

Zoo stond het dan geschreven, dat Wühelm II de verantwoorde-
lijkheid op zich laden zou voor het ontslag van Otto von Bismarck,
een geweldige verantwoordelijkheid, die te zwaar geweest is voor
zijn schouders.

162

-ocr page 183-

EXCURS
DE HYPOTHESE VAN DELBRÜCK.

Professor Dr. Hans Delbrück heeft over Bismarck\'s houding
tegenover de socialistenwet in 1890, gecombineerd met het strijd-
lustige programma, waarmede hij van plan was, den nieuwen rijks-
dag tegemoet te treden, de volgende theorie opgesteld i):

De sociaal-democratie moest eindigen met een revolutionnaire
uitbarsting. Bismarck achtte het dus het best om deze zelf te
provoceeren, zoolang de beweging nog zwak was, ze neer te slaan,
en dan, nog onder den verschen indruk van den ontstanen schrik,
een proclamatie van den koning van Pruisen uit te vaardigen,
inhoudende, dat deze de verantwoordelijkheid niet langer kon
dragen en de keizerskroon neerlegde. Het rijk zou dus ontbonden
worden en een nieuw rijk opgericht, dat als de voortzetting van het
oude zou moeten worden aangezien. Daartoe echter diende eerst
de bestaande socialistenwet te worden uit den weg geruimd.

Delbrück is nu van meening, dat HeUdorff zijn bezoek te Fried-
richsruh, waarheen hij ontboden was om te confereeren over de
socialistenwet, terecht zóó uitlegde, als zou het Bismarck\'s wensch
geweest zijn. dat de wet zou vallen, zonder dat hij zelf daarvoor
de verantwoordelijkheid zou dragen.

Opzettelijk gaf Bismarck aan den leider der conservatieven een
dubbelzinnig antwoord, hoewel hij wist, dat dit de verwerping der
socialistenwet zou meebrengen. En inderdaad, de houding van den
kanselier in dezen geest uitleggende, stemden dan ook de conser-
vatieven tegen het wetsontwerp. WeUc doel kon Bismarck hier-
mede gehad hebben?

Ten antwoord hierop, wijst Delbrück op de volgende passage
bij Hohenlohe 2), waar de keizer aan dezen zijn strijd met Bismarck
verhaalt en zegt:

„Der Kanzier wollte das Sozialistengesetz mit der Ausweisung
„dem neuen Reichstag wieder vorlegen, diesen, wenn er es nicht

Vastgelegd in een reeks opstellen in de Preuszische Jahrbücher o a
\'26, 375 vlg. en 501 vlg.. Band 133. blz. 361 vlg. en 554 vlg..
Band

Kl Q?" \' ^^ werken „Bismarcks Erbe",

blz. 98—136 en ..Regierung und Volkswille", blz. 61 vlg.,,
Hohenlohe II, 468.

-ocr page 184-

„annehme, auflösen und dann, wenn es zu Aufständen käme,

, .energisch einschreiten\'\'.

Waar zelfs de kartell-rijksdag niet bereid was, om de socialisten-
wet intact aan te nemen, daar zou, met de ongunstige verwach-
tingen, die men van de aanstaande verkiezingen koesterde, de
komende rijksdag dit zeker niet wiUen, te minder omdat Bismarck
dan aan deze wet een nog scherperen vorm dächt te geven.

Een tweede mogelijkheid tot een conflict leverden de legerwetten
van Verdy op, voor welker invoering met behoud van den drie-
jarigen dienstplicht zeker geen meerderheid zou te vinden zijn.
Zelfs na een rijksdagontbinding en met hulp van de Polen kreeg
later Caprivi slechts een meerderheid van 11 stemmen. En toch
was toen reeds de concessie gedaan van een tweejangen dienst-
plicht, die de wet veel goedkooper maakte. Ook bij indienmg van
deze wetsvoorstellen dus was op een botsing met den rijksdag
met zekerheid te rekenen.

De keizer echter wilde van geen gewelddadig optreden weten.
Zijn grootvader had zoo iets kunnen doen, maar hij mocht zijn
regeering niet beginnen met bloedvergieten.

Uit dit alles zou volgen, dat Bismarck reeds in 1889 een nederlaag
van het kartell bij de aanstaande verkiezingen voorzag en met
dien komenden ongunstigen rijksdag zou willen stnjden. En om
hiervoor stof te hebben, had hij dan doelbewust de sociahstenwet
ten val gebracht, en had hij
Verdy aangespoord om de legerwetten

in te dienen in haar maximalen vorm i).

Volgens Delbrück nu was er in het verhaal van Hohenlohe een
leemte Waarom n.1. zouden er na een ontbinding opstanden
moeten komen? Eenige jaren later ontbond Caprivi den rijksdag

zonder opstanden. \' i • U4.

Zijn antwoord is: Bismarck wüde verandering van het kiesrecht

door een staatsgreep. Dit verklaart alles, ook dat van tijd tot

tijd in de pers stemming werd gemaakt voor de opvatting, dat de

vorsten gerechtigd waren, het rijk te ontbinden en met een andere

grondwet opnieuw te constitueeren. Delbrück heeft gehoord van

twee van elkaar niet afhankelijke getuigen, die het uit Bismarck s

eigen mond vernomen hebben, dat de kanselier het algemeen

kiesrecht wüde opheffen. Eén van hen voegde

toe, dat Bismarck zou gezegd hebben, voor deze taak alleen en

verder niets, nog eenmaal in zijn ambt te wülen terugkeeren.

1) Lucius,520, Schüssler, 134.

-ocr page 185-

Natuurlijk is hier geen opheffing bedoeld in de beteekenis van
een algeheel terzijdestellen. De kiesrechts veranderingen, die Bis-
marck volgens Delbrück bedoelde, waren:

le. Expatrieering van sociaal-democratische raddraaiers.

2e. Verlies van actief en passief kiesrecht voor beruchte
sociaal-democraten.

3e. Geen geheime, maar openlijke stemming,.

De groote verdienste van den keizer en van den groothertog
van Baden zou het nu geweest zijn, dat zij een dergelijke ver-
derfelijke politiek belet, en het vaderland voor een ramp behoed
hadden.

In zijn polemiek met verschUlende tegenstanders, als bijv. Egel-
haaf, en Thimme,, wijst Delbrück er in de eerste plaats op, dat
men hier niet te doen had met een plan, dat in het stadium der
voorbereiding was blijven steken, maar met een waarvan reeds
een aanzienlijk gedeelte ten uitvoer was gelegd. De socialistenwet
immers had Bismarck reeds ten val gebracht. Verder voert Del-
brück een reeks van bewijsplaatsen aan, waarvan de voornaamste
hier mogen volgen.

Reeds op 8 April 1884 had Bismarck een verklaring van de
Pruisische regeering laten opstellen, dat het rijk berustte op een
verdrag tusschen de bondsstaten, en had hij deze verklaring door
den bondsraad laten goedkeuren. Hiermede had hij dus de moge-
lijkheid geschapen, om in geval van nood het rijk te ontbinden.

In hetzelfde jaar dreigt dan ook Bismarck de oppositie in den
rijksdag: ,,Sie kriegen uns nicht mürbe, es wird etwas anderes
„mürbe, das ist: der gemeinsame Boden, auf dem wir uns begegnen".
,,(Das heiszt also: die Verfassung. D.)."

Von Helldorff zou aan Delbrück hebben verzekerd, dat hij
Bismarck\'s plannen om het algemeene kiesrecht te casseeren uit
Bismarck\'s eigen mond vernomen had, en da thij zich in het bijzonder
nog een zinsnede herinnerde, die de kanselier hem in hooge op-
winding en in hoogen ernst eenmaal had toegevoegd: ,,Ich will die
,,letzten Jahre meines Lebens daran setzen den schwersten Fehler
,,gut zu machen, den ich begangen." (de invoering van het geheim
algemeen kiesrecht).

Aan von Helldorff had de kanselier zeer goed de verklaring

Zie G. u. E. II, 78—81.
g) Egelhaaf, Bismarck, 412-
) Thimme, Bismarcks angc
natshefte. April
1915, 122 vlg.

g) Egelhaaf, Bismarck, 412-418 en Egelhaaf, Bismarcks Sturz, passim.
) Thimme, Bismarcks angeblicher Staatsstreichplan, Süddeutsche Mo-

-ocr page 186-

kunnen afgeven, die de conservatieven wenschten, zij het dan ook
met dit voorbehoud,
dat hij persoonlijk de socialistenwet ook zonder
uitzettingsparagraaf gaarne zou zien tot stand komen, maar aan
den bondsraad natuurlijk zijn vrijheid moest voorbehouden. Zulke
verklaringen waren wel meer afgelegd. Ditmaal echter wenschte

Bismarck er niet in te treden. , xi,-

Voorts betoogt Delbrück, dat Bismarck\'s eigen bewermg, dat tiij
von Helldorff duidelijk en ondubbelzinnig te kennen gegeven had,
de socialistenwet, zelfs in haar verzwakten vorm, gaarne aange-
nomen te zien, een onwaarheid en een zwakheid van den kanseher
beteekent Hij heeft hier de verantwoordelijkheid voor den val
der socialistenwet op von Helldorff afgewenteld, zooals hij^ reeds
eerder die voor den „Kulturkampf" op anderen had afgeschoven.

Bovendien, bij de aanneming der socialistenwet in 1878 had de
regeering, bij monde van Eulenburg, zich wel verklaard, en dat
nog wel naar aanleiding van een besluit der fracties en niet van een
geheelen rijksdag.

Tot zoover Delbrück. .

In de eerste plaats wordt hij nu bestreden door Egelhaaf i). Deze
wijst eerst op een besliste ontkenning van von Rottenburg den
chef van Bismarck\'s kanselarij en voert dan zijnerzijds ook een
ongenoemden, maar welingelichten zegsman
aan, die Egelhaaf-s
meening staaft, n.1. dat tot een wijziging van het kiesrecht nooit
was besloten, maar dat deze alleen als uiterste redmiddel m het
oog gevat was. Bovendien citeert hij Bismarck\'s mtspraak in de
Gedanken und Erinnerungen", neergeschreven na 1890, dat hi]
Iksmarck) het algemeene kiesrecht: „Nicht blosz theoretisch.

sondern Lh praktisch für ein berechtigtes Prinzip" ho^^
verzwijgt daarbij de onmiddellijk volgende zmsnede: „sobald nur
die Heimlichkeit beseitigt ^vird, die auszerdem emen pa^^kter
hat, der mit den besten Eigenschaften des germanischen Blut
in Widerspruch steht"®). Hij is van meening, dat Bismarck tot
een verandering van het kiesrecht alleen in het uiterste geval zijn
Ilucht zou hebben genomen, om een catastrophe ^^^^^^^^^
autoriteit te voorkomen, maar dat van een mts^uitenden toeleg
Tdie richting geen sprake is geweest. Zijn bewijsvoenng echter

is geenszins overtuigend.

1) Egelhaaf, Bismarck, 412 vlg.
3) G. u. E. II, 78.
3) Ibidem.

-ocr page 187-

Met grooter stelligheid toont Thimme aan i), dat Bismarck in
zijn conferentie met von Helldorff zijn wenschen duidelijk heeft
te kennen gegeven, en dat dus een bewust ten val brengen der
socialistenwet zijn bedoeling niet kan zijn geweest. Delbrück keert
echter dit
argument tegen Thimme zelf, door te concludeeren, dat
deze dus het misverstand heeft buitengeschakeld. Het tweede ge-
deelte echter van Thimme\'s gevolgtrekkingen, dat niet alleen dus
von HeUdorff Bismarck\'s mededeeling wel degelijk moet hebben
verstaan, maar ook, dat die mededeeling de aanneming, ook der
verzwakte socialistenwet beoogde, valt niet te
weerleggen 2).

Hiermede heeft dus de hypothese van Delbrück haar voornaamste
steunpunt verloren, n.1. dat de plannen, die hij Bismarck toeschreef,
al ten deele zouden zijn uitgevoerd. Integendeel kan geconstateerd
worden, dat van de voltrekking van dergelijke voornemens tot
nog toe niets gebleken is.

Een diep op deze quaestie ingaande studie schreef vervolgens
Hans Rothfels®). Deze kon reeds beschikken over den brief van
keizer Wilhelm II aan keizer Franz Joseph en over de publicatie
van Eppstein.

De voorstelling, die Wühelm II in de Oesterreichische Rimd-
schau geeft, stemt wel opvallend met Delbrück\'s opvatting over-
een, maar ook Rothfels maant tot reserve ten opzichte van deze
keizerlijke mededeelingen.

Uit Eppstein concludeert Delbrück alleen, dat Boetticher en
Rottenburg van Bismarck\'s plannen niet op de hoogte waren.
Rothfels echter vindt in het feit, dat deze twee medewerkers van
Bismarck met geen enkel woord reppen over een plan tot een
staatsgreep, aanleiding om het bestaan van een dergelijk plan
sterk in twijfel te trekken.

Vervolgens wendt Rothfels zich tegen de kern van Delbrück\'s
theorie en toont aan, dat Bismarck de aanneming, ook van de
verzwakte socialistenwet begeerd heeft, daarbij een reeks bewijs-
plaatsen naar voren brengende, die reeds in hoofdstuk V zijn
weergegeven. AUeen vestigt hij er nog de aandacht op<), dat ook
bij Lucius oorspronkelijk de zinsnede voorkwam: ,,Man könne
,,zwar schlieszlich vielleicht ein abgeschwächtes Gesetz annehmen",
maar dat deze onder invloed van den keizer was geschrapt.

-ocr page 188-

Verder brengt hij nadrukkeUjk onder het oog, dat alle getuige-
nissen, die den val der socialistenwet herleiden tot een doelbewust
en provocatorisch plan van den rijkskanselier, teruggaan tot één-
zelfde bron, den keizer.

Van de staatsgreepgedachte zelf geeft hij het volgende over-
zicht:

In 1878 ontwikkelde Bismarck in een bericht aan koning Ludwig
van Beieren de theorie i), dat het groeiende socialistische gevaar
en de weigering van den kant van den rijksdag om daartegen een
voldoende rechtszekerheid te verschaffen, aan de verschillende
Duitsche vorsten een zekere solidariteit van zelfverdediging op-
legde. Hiertegen zou de demagogie niet opgewassen blijken, zoolang
de regeeringen eensgezind en vastberaden bleven. Hij hoopte, dat
de houding van den rijksdag de vorsten behoeden zou voor de
noodzakelijkheid, om de consequenties hiervan ooit in de praktijk
te trekken.

Dat was in het begin van den strijd met de sociaal-democratie.
Deze brief dateert van Augustus 1878. In October
van dat jaar
zou de socialistenwet ingediend worden, en in de dan komende
periode volgt een heele reeks van toespelingen op een mogelijke
verandering van het kiesrecht. Zoo zou dus een plan in die richting
geen nieuw punt op Bismarck\'s programma uitmaken.

Wat de motieven betreft, die hem het afgeven eener regeerings-
verklaring ten opzichte van de socialistenwet onmogelijk maakten,
sinds 1885 had Bismarck zich inderdaad tegenover den rijksdag een
volkomen onthouding in dit opzicht opgelegd.

Ook toont Rothfels aan, dat de gedachte, om de socialistenwet
te verscherpen, evenmin nieuw was.
Al in 1878 was dit de bedoe-
ling, het bleef slechts door een toeval achterwege, en reeds toen
bevond zich onder de beoogde verscherpingen het veriies van
actief en passief kiesrecht voor beruchte
sociaal-democraten. In
1887 stelde von Puttkamer de expatrieering voor, wat door Bis-
marck gaarne werd overgenomen. Men ziet, hoe alle momenten,
die in 1890 Bismarck\'s handelswijze zouden bepalen, ook reeds in

1887 aanwezig waren.

De kern der theorie van Delbriick, het doelbewust ten val brengen
der socialistenwet, moet Rothfels dus verwerpen.
Daarentegen
vestigt hij de aandacht op haar betrekkelijke juistheid, wat Thimme
heeft verzuimd. Een krachtproef tegen den
nieuwen rijksdag

1) G. u. E., I. 395.

-ocr page 189-

achtte Bismarck mogelijk, en dat hij voor zich reeds de uiterste
consequenties van een dergelijk optreden onder het oog gezien
had, blijkt wel uit een brief over de quaestie der ambtenaars-
salarissen, dien hij 19 Januari 1890 aan Boetticher schreef en
waarin hij o.a. opmerkte, dat het niet de taak der regeering was,
om de verantwoordelijkheid tegenover de kiezers van den rijksdag
over te nemen, en dan: ,,Es knüpfen sich an diese Erwägungen
„Möglichkeiten, die ich vorziehe mündlich zu besprechen."

Welke waren deze mogelijkheden? Het is niet bekend, maar
volgens Rothfels geen andere, dan die ook Delbrück in het ver-
schiet zag.

Bismarck geloofde, dat juist de vastheid der regeering den kiezer
vertrouwen inboezemen zou, en het was dan ook zijn bedoeling
om de publieke meening te onderwerpen, hetzij door krachtsbetoon,
hetzij door afwachten.

.Dat het echter langs dezen weg tot gewapende conflicten kon
leiden,
is duidelijk en Bismarck moest hiermede rekening houden.
En zoo kunnen dan ook, volgens Rothfels, gesprekken, zooals de
keizer ze aan Hohenlohe en aan keizer Franz Joseph refereerde
wel echt zijn. Toch kunnen plannen tot een formeele kiesrechts-
hervorming slechts de rol gespeeld hebben van een
aUeruitersten
noodmaatregel. Een directen invloed op de crisis van 1890 kent
Rothfels aan dergelijke plannen echter niet toe.

Schüssler stelt zich eveneens op het standpunt, dat de uiterste
consequenties die Bismarck in het verschiet zag, slechts in het
allerlaatste geval zijn toevlucht zouden uitmaken. Als bewijs voert
hij ook nog aan ,, hoe de kanselier reeds den 24en Februari, dus
nog voor de audiëntie, waarin hij aan den keizer zijn programma
van actie zal ontvouwen, reeds door bemiddeling der Norddeutsche
Allgememe Zeitung toenadering tot het
centrum zocht. Daarom
njksdagontbmdmgen, bloedige onderdrukking van opstanden en
verandering van het kiesrecht konden niet zijn uitsluitend eind-
doel zijn geweest

Ik zou mij in deze quaestie bij Rothfels en Schüssler willen aan-
sluiten. Ook in 1887 werden zulke bedoelingen ten onrechte aan
Bismarck toegeschreven,. Wat echter Rothfels\' conclusie betreft
dat dergelijke plannen op de crisis van 1890 ook geen invloed
bebben uitgeoefend, lijkt mij eenige voorzichtigheid geboden.

Terecht merkt Rothfels op, dat alle berichten, die aan Bismarck

, Schüssler, 325, noot 8. , Waldersee I, 310.

-ocr page 190-

provocatorische maatregelen met staatsgreep en kiesrechtsver-
andering als einddoel toeschrijven, tot den keizer teruggaan, maar
dan dient men ook de gevolgtrekking te maken, dat de keizer
dergelijke bedoelingen wel degelijk aannam. Een sprekend bewijs
nu hiervan vuiden we bij Eulenburg i).

Reeds bij gelegenheid van zijn ..feierlichen Antrittsbesuch te
Brunswijk. den 19en Mei 1889. had de
keizer Eulenburg terloops
toegefluisterd, dathij ..furchtbare Schwierigkeiten mit dem Fürsten
had. „Verfassungsänderung und anderes." Voor verdere bespre-
kingen was er toen geen gelegenheid.

Daar boven reeds gebleken is, dat soortgelijke overwegmgen
Bismarck reeds vele jaren lang bezighielden, kan deze datum geen

verwondering baren.

Eenigen tijd daarna heeft Eulenburg een vertrouwelijk gesprek
met den keizer. Kaller, de uitgever van zijn schriftelijke nalaten-
schap, meent op grond van dagboekaanteekeningen dit gesprek
op 6 Januari 1890 te mogen dateeren. In elk geval zegt Eulenburg
zelf dat. het plaats vond. voordat tot de internationale arbeids-
conferentie te Berlijn besloten werd. Beweegredenen, geput uit
Eulenburg\'s onuitgegeven papieren, die Halier aanleiding geven
tot deze dateering. vallen natuurlijk buiten mijn beoordeelmg.
De mededeelingen in quaestie echter herinneren zoo levendig aan
de audiëntie van 25 Februari, dat ik persoonlijk tot een dateermg
na deze audiëntie overhellen zou. Immers, de keizer zeide. terwjl
zij samen op dien vroegen wintermorgen een wandelmg in den

Tiergarten maakten:

Der Kanzier wolle ein strenges Sozialistengesetz, was ja an
und für sich nicht übel sei. doch müszte die Schärfe desselben
"zu einem Konflikt führen, der eine Verfassungsänderung im Ge-
"folge haben werde, ja. eigentlich wohl solle. Er. der Kaiser, sei
i^in einer ganz entsetzlichen Lage, denn seine Regierung mit emer
„Art von Revolution. Schieszen und sonstigen Gewaltmaszregeln

".zu beginnen, hielte er für bedenklich".

Hij vroeg Eulenburg om raad en deze deelde des keizers beden-
kingen.
Vermoedelijk nu is het de emotioneele natuur van den
monarch geweest, die Bismarck\'s uiterste

toekomst als een doelbewust streven heeft opgevat. Maar hoezeer
dit ook een misvatting moge zijn geweest, toch moet een dergelijke

i) Euleuburg. 241—242.

-ocr page 191-

beschouwing, den van zulke experimenten afkeerigen keizer met
een diep wantrouwen hebben vervuld, dat dan ook in de laatste
periode van Bismarck\'s kanselierschap in ruime mate waar te
nemen is. Zelfs zou ik niet aarzelen om de scherpe contrôle, waaraan
Wilhelm II in deze weken Bismarck onderwierp, de wijze waarop
hij hem door spionnen liet observeeren^) en zelfs door de politie
liet nagaan^), grootendeels aan deze vrees voor een staatsgreep toe
te schrijven.

En zoo heeft dan ook de staatsgreepgedachte wel degelijk haar
invloed uitgeoefend op de verhouding tusschen keizer en kanselier,
hoewel geen beslissenden invloed, daar het ten slotte de machts-
quaestie geweest is, die Bismarck\'s ontslag met zich meebracht.

Resumeerende kom ik dus tot de volgende resultaten: Ten on-
rechte beweert Delbrück, dat de socialistenwet kunstmatig is ten
val gebracht en ten onrechte schrijft hij aan Bismarck de exclusieve
bedoeling van een kiesrechtsverandering toe. Maar daartegenover
staat, dat hij de leemten in den gedachtengang bij Hohenlohe op
de juiste wijze heeft aangevuld, en dat Bismarck het programma,
dat Delbrück hem als eenig einddoel in de schoenen schuift, wel
degelijk als een misschien zelfs niet onwelkomen maatregel voor
den uitersten nood, reeds vele jaren heeft gereed gehouden.

1) Eulenburg, 225 en 246, Waldersee II, 229.

2) Lerchenfeld, 164.

-ocr page 192-

t ■

.St

yi-yiimx-nj y.^-/

^luiv^ -^Uni mum ni qafm^nl^^di ^izi^nnrnM-^nn-r ^b^\'mfit

/îKxniîi;/^ 5)iV mo mft hf jso.t ^iNX .n «.„Ti\'»n

tKfw sâ TT mhm^/

:>Oi y.^f, .j^fi ^(«fu-u-J^J« j-nf

. . • ■ . . .ii\'iVfnd\'j^ ry}

: lM;f> or«.,,\'!

nstoi.vî n » xnïUil ub b«-? -Ài

Ï1

Ir-/ f--- Vri \'ir^v,. nj^ jfnü-.ïh:]

b\'v/tsg Jtofi u^Tül si\'./ ^fj

tn

»

âû

-ocr page 193-

STELLINGEN

I.

Wat Bismarck in zijn „Gedanken und Erinnerungen" (III blz
89) mededeelt omtrent zijn behandeling der rapporten van den
Dmtschen consul Raffauf te Kiew, is onjuist.

II.

Ten onrechte meent Lucius von Ballhausen in ziin Bismarrk
Er„gen" (blz. 50^-503) dat het op last van W tjg^
de Kreuzzeitung geschreven artikel {zie dissertatie, blz. 41) is ge"
msprreerd door Bismarck en de bedoeling had om de pomiik v4
den kanselier te steunen.

III.

Tevergeefs trachten Eppstein en Rottenburg von Boetticher\'.
houdmg tegenover Bismarck voor te stellen J voLmen^J.

IV.

king(

. \\ ■ --0—--^nchtc iiajuzos

zich laten meesleepen door zijn temperament.

V.

^^^^onofische politiek van Frankrijk in de jaren\'1830 Ifiin

IS een der hoofdoorzaken van de nedeiaag in WO.

De indeeling der leerstof aan de H.B.S met«>i c hnnrlt .ifi,

ontwikkel " \'\'

IV.

JlT yf opmerkingen over den persoon van Necker

zth lat™^^^^^ (Vorgeschichte der franzöLhen rIiuü^
zien laten meesleepen door z n \'

-ocr page 194-

Het autobiographische werk van Domela Nieuwenhuis, getiteld:
„Van Christen tot Anarchist", mag slechts in zooverre een bijdrage
heeten tot de geschiedenis der arbeidersbeweging in Nederland, als
sommige persoonlijke eigenschappen van den schrijver er nader
door worden geïllustreerd.

VIII.

Hildebrand\'s opstel „Vooruitgang" wordt door Jacob Geel niet
alleen onbillijk beoordeeld, maar ook ziet de auteur hier verder
dan de criticus.

IX.

Pogingen als van Herman Teirlinck tot hernieuwing van ons
tooneel zijn reeds a priori tot mislukking gedoemd.

X.

De bewerkingen der legende van zuster Beatrijs door Dr. P. c.
Boutens, Felix Rutten en Herman Teirlinck blijven ver beneden
de kracht van het Middehiederlandsche origineel.

XI.

In Strindberg\'s drama „Der Vater" worden de z.g.n. „eenheden
van Aristoteles" gebruikt om een effect te bereiken, tegenovergesteld
aan den geest der antieke tragedie.

-ocr page 195-

V #
• »

Ai

* » »*

. ■ • « ■

• % . .

Î.

: ^ T

t^\' it \'\' \'\' \'".j^\'

v #

-ocr page 196-

- » a.

A

% ^ *

s â

O^TV^ ???

r

• ?

I"-\'".

H V

-ocr page 197-

TS? t

y M

/•îSv-

M

«jf-t

-ocr page 198-

\' -

r-v\'i

P- - .

ÙM ■ - ■ ^ • • •

. ^ : Al
■ X

■■ -f^;.

•il. A •

A

s

-ocr page 199-

-. -m:

« • \'

\'^y.i " ■

-ocr page 200-

t r^:.

^