-ocr page 1-

DE CONTRASTEN
IN HET RÖNTGENBEELD

W^ BRONKHORST

-ocr page 2-

A. qu.

192

f

I\' \'

. r

-ocr page 3-

.,-f\'.

.y

>

••■f..-■

F:.- ■ : V"..

• :. I

. s ■ \' ■

■ i\'-

^ .--NV.

)

r ^ V ^

mrnmmm\'mmmm

-ocr page 4-

ym\'

h.

{

r ^lY : •

à\'

y r-

-ocr page 5-

• ■■ Sf\'\'"

\'r^y ■. ■

V5«

■ï

\'H. -i.-

-. ij

-ocr page 6-

vï^VV;-
\'■J -- \'

■m

-ocr page 7-

DE CONTRASTEN
IN HET RÖNTGENBEELD

W. BRONKHORST

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 8-

RjJKSUN VERSITEIT UTRECHT

I IUI II

0714 4714

-ocr page 9-

q/^mx
i ^

DE CONTRASTEN
IN HET RÖNTGENBEELD

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR
IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT.
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS MR. J. PH. SUYLING,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE, TE
VERDEDIGEN OP 6 JULI 1926 DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR

WILLEM BRONKHORST

ARTS. GEBOREN TE AMBON

&

EIGEN DRUKKERIJ - UTRECHT

-ocr page 10-

.................J Mf®

JUK» \'

r - "

rïi

-ocr page 11-

De voltooiing van dit proefschrift is voor mij een
aangename gelegenheid nogmaals dankbaar al degenen
te herdenken, die aan mijn vorming tot geneesheer
hebben medegewerkt.

Dat Gij, Hooggeleerde zwaardemaker. mijn
promotor wilde zijn, stel ik buitengewoon op prijs.

De vele uren, die ik als student op uw laboratorium
mocht doorbrengen, hebben ongetwijfeld een groote
waarde voor mij gehad. De eerste aanmoediging tot
wetenschappelijk werk heb ik daar van U gehad en
juist hierom was het mij zoo aangenaam dit proeft
schrift in uwe handen te mogen stellen.

Gaarne denk ik terug aan de schoone jaren, die ik
bij
U, Hooggeleerde VandenBroek, als assistent mocht
doorbrengen.

Zeer dankbaar ben ik vooral ook U, Zeergeleerde

Boekelman.

Het kostbare jaar, dat ik onder uw voortreffelijke
leiding in het St. Antonius-gesticht mocht werken, is
voor mijn verdere ontwikkeling van de grootste be-
teekenis geweest.

Tenslotte een woord van oprechten dank aan allen,
die mij op eenigerlei wijze steun hebben verleend bij
de samenstelling van dit proefschrift, in het bijzonder
aan het Bestuur van
herwonnen levenskracht
dat mij altijd op de meest vlotte wijze de gelegenheid
en de middelen verschaft om in haar sanatorium Berg
en Bosch wetenschappelijken arbeid te verrichten.

-ocr page 12-

\'•. vi . ;

-ocr page 13-

DE CONTRASTEN IN HET
RÖNTGENBEELD

INLEIDING

Het is een opmerkelijk feit, dat na een ruim 25-jarige toepassing
van de medische röntgenographie, het onderzoek naar de begin-
selen van de techniek der methode nog bijna geheel in het stadium
der empirie verkeert. In tegenstelhng met de röntgen-therapie, die
van den beginne af op de basis van het experimenteel physisch onder-
zoek werd gesteld, is de röntgen-diagnostiek nog steeds van eiken
deugdelijken experimenteelen grondslag verstoken.

Wel is er in de laatste jaren eenige kentering merkbaar en werden
hier en daar problemen uit de röntgenographische techniek proef-
ondervindelijk onderzocht, maar van een principieelen ommekeer,
een algemeen prijsgeven van de empirie en een systematisch op-
bouwen van de röntgenographische techniek op de grondslagen
van het physisch experiment is nog geen sprake.

De hoogst onaangename gevolgen van het gemis aan wetenschap-
pelijk vastgestelde grondbegrippen en regels voor het röntgenogra-
phische werk kan ieder ondervinden, die dikwijls met vakgenooten
over vraagstukken van röntgendiagnostiek van gedachten moet
wisselen. De meest tegenstrijdige opvattingen, alle op persoonlijke
ondervinding berustend, komen herhaaldelijk voor. Ook de literatuur,
wemelt van tegenspraken en de oneenigheid, die onder vooraan-
staande vakgenooten nog over talrijke vraagstukken heerscht, blijft
onopgelost, omdat alles op empirie berust. Ieder houdt vast aan
zijn eigen ervaring en inzichten en het is onmogelijk tot weder-
zijdsch begrijpen, nog minder tot overeenstemming te komen.

Het gemis van een deugdelijke wetenschappelijke basis is ook de
oorzaak, dat beginnelingen in het vak geen theoretisch houvast kunnen
krijgen voor het aanleeren van de goede techniek. Langs den kronkel-
weg der empirie moet ieder voor zich, tusschen alle moeilijkheden
door, het doel maar zien te bereiken. De een brengt het door noesten
ijver wat verder dan de ander, maar zijn vaardigheid berust tenslotte
niet op kunde maar op kunst, zoodat hij niet in staat is aan anderen
over te dragen, wat hij zich met zooveel moeite heeft eigen gemaakt.

Zoolang ik in de röntgendiagnostiek gewerkt heb, ondervond ik
het onbevredigende van onze tegenwoordige empirische kennis der
röntgenographische techniek, aanvankelijk door het gemis aan een
wetenschappelijke leidraad voor het aanleeren der methode, later,
toen ik haar langzamerhand leerde beheerschen, door het gemis
aan een theoretischen grondslag voor het onderricht aan anderen

-ocr page 14-

en voor de vruchtbare bespreking van röntgenographische problemen
met vakgenooten. Een en ander heeft mij er toe gebracht zelf eenige
van de belangrijkste vraagstukken uit de röntgenographische techniek
experimenteel te onderzoeken. ^

Een van de voornaamste eigenschappen van de röntgen-foto is
de tegenstelling van licht en donker in het schaduwbeeld van het
object. \') Zij stelt ons in staat de verschillen in stralen-absorbtie in
de deelen van het object te beoordeelen en zoo een inzicht te
verkrijgen in zijn bouw en samensteUing. Dat hiervoor nog andere
eigenschappen, met name de scherpte en de zuivere projectie, van
beteekenis zijn, doet niets af aan de juistheid van de bewering, dat
een zuivere interpretatie van het röntgenbeeld alleen mogelijk is, als
de absolute en relatieve grootte van de helderheidsverschillen in de
deelen van het schaduwbeeld aan zekere eischen beantwoorden.

Ieder röntgenoloog is er zich van bewust, dat deze verschillen
in helderheid zeer sterk afhankelijk zijn van allerlei bijkomstige
omstandigheden, die met den bouw en de samenstelling van het
object niets te maken hebben. Hij weet, dat het van de juiste
keuze van deze omstandigheden, als b.v. hardheid van de primaire
straling, belichtingsduur, gebruik van fohes, van strooistralenfilter,
van bepaald film- of plaat-materiaal, van ontwikkeling, afhangt of
de opname voor de beantwoording van zekere diagnostische
vragen bruikbaar is. Het is een kwestie van techniek of galsteenen
al dan niet op de film zichtbaar zijn, of een longproces van ver-
spreide productieve haarden gediagnostiseerd kan worden, of een
ontstekingshaard in een wervel duidelijk herkenbaar is.

Het moeilijkste deel van de röntgenographische techniek is on-
getwijfeld de regehng van de omstandigheden, die de helderheids-
verschillen in het röntgenbeeld beïnvloeden, omdat onze kennis van
deze factoren nog zeer onvolledig is, daar zij bijna uitsluitend op
empirie berust.

Voor de zeer ingewikkelde verhoudingen, die zich voordoen bij
de bestudeering van deze factoren, is de empirische methode al
zeer ongeschikt. Op geen enkel ander gebied van de röntgeno-
grafische techniek heerscht dan ook zooveel tegenspraak als hier.
Het sterkste voorbeeld van de verwarring, die hier nog bestaat,
is de tegenwoordige strijd over de „hardstraaltechniek".

\') Het object (in engeren zin) is dat deel van het geröntgenographeerde lichaaras-
deel, waarop het onderzoek gericht is. Daarom kan bij de opname van eenzelfde
lichaamsdeel het object zeer verschillend zijn. Bij een buikopname b.v. de wervels,
de darmen, de buikklieren, de galblaas, het nierbekken en de nieren. De opname
moet dit object op een zoodanige wijze weergeven, dat bepaalde diagnostische
conclusies daaruit\' getrokken kunnen worden. De omgeving van het object heeft
alleen beteekenis voor zoover het de beeldvorming van het object beïnvloedt.

-ocr page 15-

Alleen door systematisch proefondervindelijk onderzoek van alle
factoren, die in \'t spel kunnen zijn, is het mogelijk het juiste inzicht
in de zeer samengestelde verhoudingen te verwerven.

In deze publicatie worden de resultaten van een dergelijk onder-
zoek medegedeeld voor zoover het betreft de factoren, die niet
met de qualiteiten van de gevoelige laag van film of plaat of met
de omstandigheden van de ontwikkeling samenhangen. Na talrijke
voorloopige proeven ben ik tenslotte tot een methode van onderzoek
gekomen, waardoor naar mijn meening, op eenvoudige wijze de
problemen, die op dit gebied der techniek bestaan, bevredigend
kunnen worden opgelost.

Moge dit onderzoek ertoe bijdragen de beoefenaars van de
röntgen-diagnostiek te overtuigen van de nuttigheid van het systema-
tisch physisch-experimenteel onderzoek van de methode, die zij
dagelijks toepassen.

-ocr page 16-

DE METHODE VAN ONDERZOEK

Dadelijk bij den opzet van dit onderzoek stuit men op de moei-
lijkheid, dat de helderheidsverschillen, die wij bij de beschouwing
van het röntgenbeeld voor de lichtkast waarnemen, en die wij
naar het algemeen gebruik
contrasten zullen noemen, psycho-
physiologische waarden zijn, die niet direkt in physische maten
uitgedrukt kunnen worden. Onze eerste taak is dus na te gaan
welke quantitatieve verhouding er bestaat tusschen de lichtgewaar-
wording en den physischen prikkel, die haar veroorzaakt.

De Physiologen zijn het er over eens, dat bij een gegeven
prikkelbaarheidstoestand van het oog deze verhouding binnen
zekere grenzen en onder bepaalde voorwaarden het best kan
worden aangegeven door den regel, dat gelijke verschillen in
helderheid aan gelijke verhoudingen van de correlatieve licht-
sterkte beantwoorden. \')

De beperkingen en de complicaties, waarmede bij de toepassing
van dezen regel rekening gehouden moet worden, mogen wij
echter niet stilzwijgend voorbijgaan.

In de eerste plaats moet worden opgemerkt, dat de regel alleen
geldig is voor een begrensd gebied van lichtsterkte. Voor.relatief
kleine en relatief groote lichtsterkten worden de afwijkingen van
den regel zoo groot, dat zij zelfs niet bij benadering de juiste
verhoudingen weergeven.

In de tweede plaats is de geldigheid van den regel beperkt
door de grootte van de contrasteerende vlakken. Bij zeer kleine
vlakken is de onderste grens van lichtsterkte, waarvoor de regel
nog opgaat, meer naar boven verschoven. De dagelijksche ervaring
leert ons, dat wij bij zwakke verlichting groote vlakken wel en
kleine niet duidelijk kunnen onderscheiden, terwijl toch de ver-
houding van de lichtsterkte tot die der omgeving, waartegen zij
moeten afsteken, gelijk is. Bij een verdubbeling van de algemeene
verlichting, waarbij dus alle verhoudingen van lichtsterkte gelijk
blijven, zal ook het kleine vlak duidelijk te onderscheiden zijn
naast het groote. Ten slotte moet rekening gehouden worden met
het feit, dat contrasteerende vlakken een invloed op elkaar uit-

\') Gcaefe und Saemisch. Handbuch der Augenheilk. Teil I. Bnd. III. Grundzüge
der Lehre vom Lichtsinne von
E. Hering 1905 bladz. 199.

Handbuch der physiologischen Optik von H. v. HemhoUs 3e Aufl. Bnd. II.
Die Lehre v. d. Gesichtsempfindungen. Herausgegeben von
W. Nagel und J.
V. Kries 1911.

-ocr page 17-

oefenen in dien zin, dat op de grens het contrast wordt vergroot.
Wanneer men betrekkehjk kleine vlakken, b.v. van 1 c.M. dia-
meter, die een volkomen gelijke lichtsterkte hebben, omgeeft door
velden van verschillende lichtsterkte, dan is het vlak in een lichter
veld altijd donkerder dan het vlak in een donkerder veld. Het
donkere veld maakt de helderheid van het omsloten lichter vlak
grooter en omgekeerd. Zoo zal, als van twee vlakken het lichtere
door een donker veld en het donkere door een licht veld omgeven
is, het verschil in helderheid grooter zijn, dan wanneer het Hchte
en het donkere vlak door eenzelfde grauw veld worden omsloten.
Als vlakken van ongelijke lichtsterkte direct aan elkaar grenzen,
wordt bij de grens het lichtere veld lichter en het donkere donkerder.\')

Door deze inductieve werking van den lichtindruk van het eene
vlak op dien van het andere, zal het verschil in helderheid in
den een of anderen zin afwijken van de waarde, die de verhouding
van de lichtsterkte aangeeft.

Op grond van het bovenstaande moeten wij dus concludeeren,
dat de regel alleen geldig is:

1". bij niet te kleine vlakken binnen zekere zeer ruime grenzen
van lichtprikkelsterkte;

2°. bij gelijke inductieve werking van de omgeving.

Over de beperking sub 1 genoemd zullen wij in het hoofd-
stuk III uitvoerig spreken. In \'t algemeen kan men zeggen, dat
het mogelijk is door een regeling van de belichting resp. door-
lichting, de gepaste mate van lichtsterkte te bereiken.

Aan de tweede voorwaarde: gelijke inductie, zal maar hoogst
zelden worden voldaan; meestal is de inductieve werking bij de
beoordeeling van verschillende contrasten zeer varieerend, zoodat
de helderheidsverschillen vaak afwijken van dc waarden, die door
den regel worden aangegeven.

Wanneer wij echter in aanmerking nemen, dat deze afwijkingen
door inductie veroorzaakt, zoowel in positieven als in negatieven
zin kunnen plaats hebben en dus moeten worden opgevat als
variaties, die om een zeker gemiddelde onder bepaalde omstandig-
heden optreden, zijn wij gerechtigd voor een
algemeene beoor-
deeling
van de helderheidsverschillen van deze variaties af te zien.
Als men bij de toepassing van een op dezen grondslag gevormd
oordeel bij een speciaal geval van contrastbeoordeeling met deze
verwaarloozing der inductieve werking rekening houdt is er geen
bezwaar hiertegen in te brengen.

Wij mogen dus aannemen, dat voor een algemeene beoordeeling,
het helderheidsverschilof contrast gemeten wordt door de verhouding

\') Zie de afbeeldingen in Graefe-Saemisch l.c. Kap. XII. Tafel II.

-ocr page 18-

van de lichtsterkte der contrasfeerend^

nomen of anders g^T^gd, d^ar v«a fogacithme dctec

lichtsterkten.
De
formule

C=log Ij — logl2 (O

waarin Ij en I2 de lichtsterkten aangeven van de twee vlakken,

die het contrast C. geven, kan dus als grondslag voor de alge-
meene waardeering van contrasten dienen.

In de wetenschappelijke fotographie is een begrip ingevoerd,
dat ons in staat stelt op eenvoudige wijze de contrasten in eeii
diapositief in physische grootheden te defineeren. Wij bedoelen het
begrip zwarting (Schwärzung) of dichtheid (Density — Dichtigkeit).
De zwarting Z. is een maat voor de absorbtfe, die het doorvallend
licht in de film heeft ondergaan. Zij wordt algemeen gedefinieerd
door de formule;

Z = log ~ = log Iq — log 1, (2)

waarin en Ij de lichtsterkte voor en na den doorgang van de
film voorstellen.

Door Deumens werd aangetoond, dat deze definitie de zwarting
alleen dan ondubbelzinnig bepaalt, wanneer licht van bepaalde
samenstelling, wat de energieverdeeling over de golflengte betreft,
wordt gebruikt. Bij de uitvoering van het onderzoek is er dan
ook op gelet, dat steeds dezelfde soort metaaldraadlamp werd
gebezigd bij constante spanning. De straling heeft dan in het
gebied, dat de photometer gebruikt steeds dezelfde samenstelling.

Uit deze definitie van de zwarting volgt, dat het contrast van
twee vlakken in het bij doorvallend licht beschouwde negatief,
kan worden uitgedrukt door het verschil in zwarting van deze
vlakken. Immers volgens formule (2) is:

Zj - Z2 = (log Iq - log 11) - (log - log I2) == log - log I j
overgebracht in formule (1) krijgen wij dan:

C = logIj — logl2 =Z2 — Z, (3)

waarin ^^ zwartingen voorstellen, die correspondeeren

met de doorgelaten lichtsterkte Ij en I2.

Het doel van dit onderzoek is, na te gaan, welke verhoudingen
er bestaan tusschen de contrasten in het röntgenbeeld van het

\') Verh. Kon. Ak. v. Wetenschappen 19, 461, 1920 en Extinctie door een
gezwarte photographische plaat als functie van golflengte, hoeveelheid zilver en
korrelgrootte. Diss. Utrecht 1922.

-ocr page 19-

object en welken invloed verschillende factoren op deze verliou-
dingen hebben.
Ik heb daartoe onder bekende voorwaarden een
groot aanla\\ opnamen gcmaaV^t van een bekend object en deze
opnamen onderling vergeleken. Als object koos ik een ringvormig
aluminium trapje met treden van V2. 1. 2, 4, 5, 6, 7, 8. 9, 10,
11 en 12 m.M. dikte. Het
ordegeta] van het aluminium is on-
geveer
van dezelfde grootte als dat van de verschillende bestand-
deden van het lichaam,
het staat tusschen de koolstof en de kalk
in.Als normaal object voor onze röntgenproeven leek het mij
dus wel geschikt. Dit aluminium object is geplaatst tusschen twee

FIG. 1.

bakken water. (Zie fig. I) De bakken zijn vervaardigd van ge-
parafineerd vurenhout van V2 c.M. dikte. Zij hebben een grond-
vlak van 27 : 22 c.M. Het grondvlak van het bovenste bakje
staat altijd 14 c.M. boven het grondvlak van het onderste bakje.
Onmiddellijk onder dit laatste ligt de cassette met dubbelzijdig-
gevoelige Kodak superspeed film. Het object is op 6 c.M. afstand
van de film geplaatst om de inwerking van de strooistralen zoo
weinig mogelijk te belemmeren. Toch zal bij de gegeven opstelling
een klein deel van de strooistralen, die van het bovenste water-
bakje uitgaan, in het object geabsorbeerd worden. Het is echter

\') Ordegetalien van: Waterstof 1, Koolstof 6, Stikstof 7, Zuurstof 8, Alumi-
nium 13, Kalk 20.

-ocr page 20-

zeer onwaarschijnlijk, dat deze vermindering van op de film in-
werkende strooistralen bij de gegeven mate van nauwkeurigheid
der waarneming van beteekenis geacht moet worden.

Bij de keuze van dit fantoom hadden wij allereerst op het oog
de verhoudingen bij de longröntgenographie. De waterbakjes
stellen de weefsels voor, die het object in engeren zin omgeven.
Zij hebben dus alleen beteekenis voor zooverre zij door absorbtie
en verstrooiing van röntgenstralen de qualiteiten van het schaduw-
beeld van het object beinvloeden. Door vele nauwkeurige onder-
zoekingen voor röntgen-therapeutische doeleinden werd aangetoond,
dat de absorbtie en verstrooiing der röntgenstralen in dierlijke
weefsels met name in vet en spierweefsels ongeveer gelijk te
stellen zijn met die in water. De mate van absorbtie en verstrooiing
in een watermassa van bepaalde afmetingen komt dus practisch
overeen met die in een gelijk volume van spier- en vetweefsels.
Tusschen de waterbakjes is een luchtlaag, waarin zich het object
bevindt.

Ik ben mij er zeer goed van bewust, dat in werkelijkheid andere
verhoudingen bestaan, dan in dit eenvoudige fantoom. Zelfs de
longen zijn wat hun absorbtie en verstrooiing van röntgenstralen
betreft niet met lucht gelijk te stellen. Ook in de buikholte is,
naast veel lucht, heel wat weefsel of darminhoud, die röntgen-
stralen in belangrijke mate verstrooien en absorbeeren. Bovendien
is het natuurlijke object in den regel alzijdig omgeven door ver-
strooiend weefsel, terwijl in het fantoom het water alleen boven
en onder het object is aangebracht. Toch zijn deze verschillen
voor de beoordeeling van de questies die bij dit onderzoek aan
de orde zijn, slechts van bijkomstigen aard. Het niet alzijdig om-
geven zijn door verstrooiend weefsel geeft alleen wat geringere
strooistraleninwerking op de gevoelige laag, evenals de omstan-
digheid, dat tusschen de waterlagen alleen lucht is en geen dichtere
stoffen.

Anderzijds zijn er wel bezwaren om voor röntgenographische
experimenten een fantoom te gebruiken, dat zooveel mogelijk den
werkelijken toestand nabij komt of het levende of doode lichaams-
deel zelf te bezigen. De verhoudingen zijn hierbij niet regelmatig
en eenvoudig genoeg en laten zich niet systematisch wijzigen.
Mijn fantoom benadert de verhoudingen van de practijk in alle
wezenlijke punten en is daarbij zeer eenvoudig van bouw en
samenstelling. De waarnemingen, die uit de röntgen-opnamen ervan
kunnen worden gedaan, zijn dan ook zeer bruikbaar voor de be-
studeering van den invloed van verschillende factoren op de contrast-
qualiteiten van het röntgenbeeld van lichaamsdeelen. Wel zal het
altijd dienstig zijn, de inzichten, die uit de experimenteele onder-

-ocr page 21-

zoekingen op het eenvoudige model gewonnen zijn, aan het meer
samengestelde, de lichaamsdeelen van den levenden mensch, te
toetsen.

Onder verschillende omstandigheden, die straks nader zullen
worden omschreven, werden op Kodak super-speed films opnamen
gemaakt van het aluminium object (zie fig. 2 achterin). Na ontwik-
keling onder steeds gelijke voorwaarden werden de foto\'s uitgemeten
met den dichtheidsmeter volgens Dr. F. F. Martens.

Door middel van een polarisatiephotometer wordt de verhouding
van de lichtsterkten gemeten vóór en nä het doordringen van de plek
in de film, waarvan de zwarting bepaald moet worden. De logarithme
dezer verhouding geeft de waarde van de zwarting aan. Met dezen
meter kan op zeer eenvoudige, snelle en nauwkeurige wijze de
zwarting op elk deel van de film worden bepaald.

De uitmeting van de opname geschiedde nu als volgt. Eerst
werd de zwarting van de film bepaald in de centrale opening van
het aluminiumobject. Deze zwarting wordt teweeggebracht door
de direkte of indirekte^) inwerking van de primaire (focale) rönt-
genstralen, die alleen door de waterlagen heengedrongen zijn en van
de strooistraling uit het water; de geringe ontwikkehngssluier, die
zich daarbij voegt werd bij de berekening steeds afgetrokken. Deze
zwarting noemen wij de
grondzwarting Z^ omdat hiertegen de zwar-
tingen van de objectschaduwen contrasteeren.

Vervolgens werd de zwarting bepaald van de schaduwvlekken
van 7 trappen van het aluminiumobject en wel van V2 — 1 — 2
^ — 6 — 8 — 12 m.m.dikte (in de fig. 2 overeenkomende met de
nummers 1. II. 111. IV. VI. Vlll en XII). Deze zwartingen zullen
worden aangeduid als Zy^ — Zj — Z2 — Z^ enz Zij worden ge-
vormd door de primaire straling, die het water èn het object heeft
doordrongen en door de strooistralen. De zwarting van den ont-
wikkelingssluier werd ook hierbij steeds afgetrokken van het totaal
bedrag der gemeten zwarting.

Met deze zwartingswaarden kan echter voor de beoordeeling
der contrastqualiteiten niet worden volstaan. In de eerste plaats
is het noodzakelijk te weten, hoe groot de zwarting is, die door
de strooistralen alleen wordt veroorzaakt. Deze zwarting noemen
wij Zg Ook moeten wij nog de zwarting van den ontwikkelings-
sluier Z^ leeren kennen. Deze laatste bepalen wij door de zwarting
te meten op een plaats waar geen röntgenstralen de film hebben

\') Uitvoering Fr. Schmidt und Haensch, Berlin. Literatuur F. F. Marfans Arch.
Wissenschaftl. Photographie pag. 184 1900. Verh. d. deutschen Physik. Ges. 1,
pag. 204. 1900. Physik. Zeitschr. 1 pag. 299.

\') Via versterkingsfolie.

-ocr page 22-

kunnen treffen. Dit bereiken wij door onmiddellijk op de cassette
^n stukje lood van voldoende dikte (3 a 4 m.m.) te plaatsen (fig. 1 b.)
Onder dit oodschijQe is de plaats, waar de zwarting alleen ont-
wikkelingssluier is.

Zooals reeds werd opgemerkt, worden alle gemeten zwartingen
vermmderd rnet de waarde van dezen ontwikkelingssluier, omdat
zi, niet altijd volkomen gelijk is. Zij varieert tusschen 0.100 en
0.175. In verhouding tot de andere zwartingen zijn deze ver-
schiUen te groot om verwaarloosd te worden, en is het daarom
noodzakelijk bij elke opname den ontwikkelingssluier te bepalen
en zijn zwartingswaarde af te trekken van de gemeten zwarting
opdat de verhouding van de zwartingen niet verstoord worde door
de bijkomstige verschillen in de zwarting van den ontwikkelings-
sluier.

De strooistralenzwarting Z s, die van zeer veel belang is voor
een goed begrip van de contrasten der röntgenopname kan ge-
meten worden in de schaduw van een stukje lood, dat op zoo-
danigen afstand van de film ligt, dat alleen de focale straling,
maar niet de strooistralen geabsorbeerd worden. Dit stukje looi
zou dus in ons fantoom op het wateroppervlak van het bovenste
bakje moeten liggen. Eenvoudigheidshalve ligt het op den bodem
ervan (fig. la). De uitermate geringe hoeveelheid strooistralen, die
hierdoor niet op de film kan inwerken, mag zeker verwaarloosd
worden.

De zwarting van deze schaduw kan ook worden opgevat als de
minimale objectzwarting of anders uitgedrukt, als de zwarting van
een object, dat alle focale stralen absorbeert. Het verschil van deze
zwarting en de grondzwarting is dus het
maximale contrast, dat
een object onder de omstandigheden, waarbij de opname vervaar-
digd werd. kan geven; het is het verschil tusschen de zwarting
van een deel van het object, dat alle focale stralen absorbeert en
de zwarting naast het object, waar dus alle stralen onverzwakt op
de film inwerken, de z.g. grondzwarting. Dit contrast noemen wij
de (maximale)
contrastbreedte van de opname.

De waarde der contrasten van de deelen van dit constante
object zijn bij veranderde omstandigheden als b.v. verschil in
hoedanigheid der focale röntgenstralen, verschil in dikte van de
watermassa\'s, verschil in belichting e.d. zeer verschillend.

De studie van den invloed van dergelijke omstandigheden op de
contrasten van het röntgenbeeld over de volle contrastbreedte, die

\') De zwarting ^van een film, die in \'t volkomen duister onmiddellijk uit het
papier in fixeervloeistof wordt .gebracht is practisch nul. De film op zich is dus
volkomen helder.

-ocr page 23-

onder bepaalde omstandigheden mogelijk is, wordt zeer vereen-
voudigd door de toepassing van de grafische voorstelling, die wij
de
contrast-curve noemen. Achter in dit boekje zijn op de tabellen
1—30 een groot aantal van dergelijke curven weergegeven.

Op de absis is de dikte van de trappen van het aluminium-
object in m.M. afgezet. De ordinaat geeft de contrastwaarde be-
rekend uit het verschil van de zwartingen (zie formule (3)) van
het schaduwbeeld der trapjes Z^ en de grondzwarting Z^. Op

de absis worden dus bij V2 — 1 — 2 — 4—6 —8 en 12 m.M. Al.de

ordinaatwaarden (Z^-ZijJ, (Z^-Z j). (ZQ-Z2). ZQ-Z4) enz. i)

afgezet en zoo de curve van de contrasten ten opzichte van de
grondzwarting voor de objectschaduwen van O tot 12 m.M. alumi-
nium getrokken.

Strikt genomen zijn deze l^curven dus zwartingsverschilcarven,
maar op grond van de overwegingen op bl. 5-6, die ons voerden
tot de opstelling van formule (3), waardoor werd uitgedrukt, dat
voor een algemeen oordeel over contrasten het zwartingverschil
een voldoende nauwkeurige maat is voor de contrasten, meenen
wij deze curven c^ntrastcurven te mogen noemen. /

Alle contrastcurven zijn bij 12 m.M. Al. afgebroken, omdat in
de meeste gevallen het curveverloop voor objecten, die meer
absorbeeren dan het 12 m.M. Al. trapje, niet belangwekkend is.
Voorbij dit punt is er meestal slechts een zeer geringe stijging van de
contrastcurve. Alleen in enkele gevallen en wel bij de harde opnamen
met dikke waterlagen is het verloop van de curve boven de
12 m.M. Al. min of meer steil. Uit den vorm van het geteekende
deel der kurve kan men zich echter het verdere verloop zeer goed
voorstellen. Wel is bij elke curve door een kort horizontaal lijntje
de contrastwaarde aangegeven van de schaduw van het lood-
plaatje a (fig. 1), die het maximale contrast van de betreffende
opname voorstelt. Dit is dus het hoogste punt, waartoe de contrast-
curve zou kunnen stijgen, omdat dit het contrast is van het
object, dat alle focale stralen absorbeert. Dit horizontale lijntje is
door een stippellijn verbonden met het eindpunt der contrastcurve
bij 12 m.M. Al. Van dit punt stijgt de contrastcurve dus op een
wijze, die men zich uit haar verloop in het gebied van O—12 m.M.
Al . in t algemeen wel kan voorstellen tot de aangegeven hoogte van
het maximale contrast. Bij elke contrastcurve staat de waarde van
de grondzwarting van de betreffende opname aangegeven.

\') De zwarting 1 wordt bereikt waar het doorvallend licht op V,o van zijn
oorspronkehjke sterkte wordt verzwakt, de zwarting 2 bij een verzwakking op Vioo enz.

Achter dit grondzwartingscijfer staat soms een *, Dit beteekent, dat deze
curve niet door uitmeting van een opname, maar door berekening is (z.o.z.)

-ocr page 24-

zwariingen van een röntgenfoto (fig. 3). Op de absissen abenef
denkt men zich de dikte van een wig van een of andere stof
zoodanig afgezet, dat vanaf het nulpunt a en e gelijke afstanden
phjke toename in dikte aangeven tot een zoodanig maximum bij
b en f. dat een practisch volkomen absorbtie van de röntgen-
stralen wordt gewaarborgd. Op de absis ef worden nu naar
beneden toe als ordinaten de zwartingswaarden van de röntgen
schaduw van de wig afgezet. Op deze wijze ontstaat de zwartings-
curve a c van het beeld van de wig. Worden op de absis a b
naar boven toe de contrastwaarden van het beeld van de wig
als ordinaten afgeteekend. dan ontstaat de contrastcurve van deze
wig, die samenvalt met de zwartingscurve. De waarde a e is de
grondzwarting Z^. De waarde c f is de zwarting bij een zoo-
danige dikte van de wig, dat alle focale stralen worden geab-
^rbeerd en dus gelijk aan de zwarting van de strooistralensluier.
De waarde cb is het maximale contrast in de opname, die con-
trastbreedte werd genoemd.

Bij alle zwartingen voegt zich de zwarting van den ontwikke-
hngssluier Ze.

verkregen. Het zou te veel moeite gekost hebben alléén uitgemeten curven te geven,
omdat het moeilijk is bij de opname altijd de gewenschte grondzwarting nauw-
keurig te bereiken. De berekening van de curven kan zeer nauwkeurig geschieden,
door voor de gewenschte grondzwarting het contrast te bepalen van 1-2-4 6-8 en
12 m,M, Al. uit curven, die deze contrasten als funktie van de grondzwarting
weergeven. Voor ieder van de genoemde trapjes moet dus uit de bekende, gemeten
waarden een dergelijke curve worden opgesteld. Men moet daarvoor over vol-
doende me-ingen bij uiteenloopende grondzwartingen beschikken. Wij zorgden er
voor, dat altijd eenige opnamen werden uitgemeten, waarvan de grondzwarting
zeer dicht tot de gezochte waarde naderde.

-ocr page 25-

Door de contrastcurve is de röntgenfoto ten opzichte van haar
contrasteigenschappcn op zeer eenvoudige wijze gekarakteriseerd.
De hoogte van de curve geeft de grootte van het contrast van
een bepaald deel van het object ten opzichte van de grondzwarting
weer; de steilte van de curve bepaalt de mate van onderscheiden-
heid van de contrasten van de deelen van het object. Met één
blik kunnen wij op deze wijze de typische contrastverschillen van
röntgenfoto\'s onder verschillende omstandigheden vervaardigd over-
zien en wel over de volle breedte van alle contrastmogelijkheden.

Iedereen weet. hoe moeilijk het is, om aan te geven, wat het
verschil is in de contrasteigenschappen van een weeke en een
harde opname, of van een dunne en een dichte foto of van een
opname met veel en één met weinig strooistralen. Onze begrippen
daaromtrent zijn nog zoo vaag en zoo onvolledig, dat tot nu toe
eigenlijk niemand erin geslaagd is een ander duidelijk te maken
op welke gronden hij oordeelde over de contrasteigenschappen
onder dergelijke omstandigheden. Iedere röntgenoloog moet weer
van voren af aan door eigen ervaring, dus zuiver empirisch de
typische verschillen leeren „aanvoelen". Met de methode van dit
onderzoek zal het mogelijk zijn op zeer eenvoudige wijze een
volledig inzicht te krijgen in de typische contrastverschillen, die
ontstaan onder invloed van de talrijke factoren, die bij de opname
of de ontwikkeling varieeren kunnen.

In zijn artikel over de physische grondslagen van de röntgen-
diagnostiek wijst Glocker er reeds op, hoe ingewikkeld het experi-
menteel röntgenographisch werk is door de menigvuldigheid van
de factoren, die de qualiteiten van de röntgenfoto bepalen. Ten
opzichte van het vraagstuk der zwarting kunnen wij reeds een
negental factoren onderscheiden, die zich ongedwongen in twee
groepen laten scheiden.

De eerste groep omvat die omstandigheden, welke direkt of
indirekt met de röntgenstralen samenhangen t.w.

le. Intensiteit der straling of belichtingsduur.

2e. Hardheid der straling.

3e. Dikte van de absorbeerende en verstrooiende weefsels om
het object in engeren zin.

4e. Al of niet gebruik van versterkingsfolies.

5e. Al of niet gebruik van een strooistralenfilter. (Buckyfilter).

De tweede groep heeft uitsluitend betrekking op de qualiteiten
van de gevoelige laag van de film of plaat en de ontwikkeling t.w.

R. Glocker. Experimentelle Untersuchingen über die physikalischen Grundlagen
der Röntgendiagnostiek. Fortschr. a.d. Geb. der Röntgenstr. Bd. 29 pag. 100.

-ocr page 26-

le. Samenstelling van de gevoelige laag (de film- of plaatsoort)

2e. Samenstelling van de ontwikkelaar.

3e. Temperatuur van de ontwikkelaar.

4e. Duur van de ontwikkeling.

Dit onderzoek is beperkt tot de eerste groep van factoren. Er
werden vier reeksen van proeven genomen. In elke reeks waren
de variabele factoren:

le. de intensiteit der straling resp. de belichtingsduur.

2e. de hardheid der straling.

3e. de dikte van de absorbeerende en verstrooiende massa om
het object, in casu de dikte van de waterfilters boven en onder
het aluminiumtrapje.

In de serie A en C werden twee versterkingsfolies gebruikt, in
de serie B en D geen.

De serie A en B werden gemaakt in de gewone boven om-
schreven opstelling, bij de serie C en D werd de toestand op nader
te omschrijven wijze zoodanig veranderd, dat het Bucky effect,
(filtreering van de strooistralen) werd verkregen. Kort gezegd zijn
dus in de serie A en B de proeven met strooistraling, in de serie
C en D zonder strooistraling opgenomen, terwijl telkens de eene
serie mèt de andere zonder versterkingsfolie werd gemaakt.

De eerste variabele bij onze proevenreeksen is de stralenintensiteit
gemeten in MA. van den stroom, die door de buis gaat en den
belichtingsduur. Ten opzichte van deze grootheden, zegt de wet
van Schwarzschild, dat de zwarting van de gevoelige laag een
functie is van het product van de intensiteit der strahng en den
belichtingstijd, voorzien van den exponent p. Deze betrekking wordt
uitgedrukt door de formule:

Z = f (I tP) (4)

Bij de inwerking van lichtstralen is de exponentswaarde p
varieerend tusschen 0.75 en 0.95 naar gelang der plaat- of film-
soort. Bij de inwerking van röntgenstralen is de waarde van p
bij benadering gelijk 1. Bouwers vond waarden tusschen 0.93
en 1.00. Hij meent echter op zeer goede gronden te mogen aan-
nemen, dat het verschil in de p waarde bij de inwerking van
lichtstralen en röntgenstralen niet gelegen is in een verschillende
inwerking van deze stralen maar in de wijze van belichting. Met
alle gebruikelijke röntgendiagnostiek-toestellen wordt een pulsee-
rende röntgenstraling opgewekt. De belichting met röntgenstralen
is dus niet continu, maar intermitteerend. Het intermitteerende

Een volledige lijst van alle opnamen treft men achter in dit boekje.

Bouwers. Over het meten der intensiteit van röntgenstralen. Dissertatie Utrecht
1924 bl. 26.

-ocr page 27-

van de belichting is volgens Bouwers de oorzaak van het grooter
worden van den factor p, die daardoor nadert tot de waarde 1.
Hij meent, dat bij een continu belichting met röntgenstralen de
waarde van p gelijk zou worden aan die van de lichtstralen-
werking op dezelfde plaatsoort.

Bij het gebruik van versterkingsfolies ontstaat vrijwel een con-
tinu belichting met lichtstralen, omdat de folies sterk nalichten.
Voor de rontgenographie met versterkingschermen geldt dus de
exponentswaarde bij continu belichting.

Uit deze Schwarzschild\'sche betrekking volgt, dat het bij een
contrastonderzoek. waar het op vergelijking van zwartingen aan-
komt onverschillig is, welke van de grootheden
I en t als variabele

wordt gekozen, omdat alleen verschillen in \'t product I tP ver-
schillen in zwarting veroorzaken.

Wanneer twee opnamen van hetzelfde object onder volkomen gelijke

omstandigheden inclusief gelijken factor I tP vervaardigd zijn. dan
zijn alle zwartingen en contrasten gelijk. Het is daarbij volkomen
onverschillig of de eene foto met kleine intensiteit en langen belich-
tingsduur, de andere met groote intensiteit en korten belichtings-
duur is gemaakt.

Onze eerste variabele is dus eigenlijk het product I tP Met
enkele proeven hebben wij de juistheid van deze opvatting ge-
controleerd.

Van het beschreven object werden bij toepassing van twee
waterhoogten van 4 c.M. onder volkomen gelijke omstandigheden
opnamen gemaakt bij belastingen van 100 MA. en 10 MA en
bij spanningen van 66 en 77 KV. topwaarde. Het bleek, dat bij
gehjke grondzwarting (resp, 1,2 en 0,9) de contrastcurven bij
gehjke spanning elkaar volkomen dekken. De verhouding van de
intensiteit en den tijd is dus op het verloop van de contrastcurve

van geen invloed. Alleen de waarde van het product ItP bepaalt
de contrastwaarde en dus ook het verloop van de contrastcurve.\')

Het theoretische bewijs is ais volgt te leveren:

De grondzwarting Zq wordt in het eene geval bepaald door Iq tP, inhetan-
dere door TP. De zwartingen van een objectdeel van de dikte d cn een
absorbtie-coëfficient a zijn in \'t ééne geval

Zd = (^oe - d «) tP = Zo X e - d a
in het andere geval

Z\'d = (io c ~ TP = Zo X e - d a

waaruit volgt dat

Zd=Z/d.

-ocr page 28-

Bij onze proeven hebben wij eenvoudigheidshalve de belasting
laag en constant gehouden en alléén de tijd gevarieerd. Een lage
belasting geeft minder spanningsalval en daardoor minder kans
op onregelmatigheden in de waarde van de secundaire spanning.
Alle proeven werden genomen bij 10 MA.

De tweede variabele is de qualiteit van de primaire röntgen-
straling. De juiste bepaling van dezen factor is nog steeds een
zeer moeilijk probleem.

De oude methoden vanBenoist, Benoist\'Walter en Wehnel die alle
het principe van de op selectieve absorbtie van zilver bij een golf-
lengte van 0.56 berusten, kunnen ons tegenwoordig niet meer be-
vredigen, omdat metingen op dezen grondslag niet beantwoorden
aan de eisehen van nauwkeurigheid, die wij bij de tegenwoordige
physische ontwikkeling op het gebied der medische röntgenologie
aan een methode voor hardheidsmeting meenen te moeten stellen.

De bepaling van de „Halbwertschicht" (Christen) is in principe
veel beter, maar geeft toch in sommige gevallen zeer misleidende
uitkomsten.

Betrouwbaar en voor de practijk voldoende nauwkeurig wordt
de qualitatieve samenstelling van de röntgenstraling aangegeven
door de curve van de procentueele verzwakking in aluminium.
Het bezwaar tegen deze methode is echter, dat de aanwijzing van
de stralenqualiteit niet door een getal maar door een curve geschiedt.

De spectrometrische qualiteitsbepaling is theoretisch de meest
redelijke en nauwkeurige. Zij is sinds Bouwers zijn methode
bekend gemaakt heeft, tenminste eenigermate binnen het bereik
van den medicus-röntgenoloog gekomen, maar blijft toch in \'t
algemeen te moeilijk en bewerkelijk om voorloopig als standaard-
methode voor hardheidsbepaling te kunnen doorgaan.

De eenvoudigste oplossing, die een voor de praktijk voldoende
nauwkeurigheid geeft, is de bepaling van de topspanning aan de
buis als maat voor de qualiteit van de straling. In bijlage I wordt
een uitvoerige verdediging van deze methode gegeven en daarna
een uiteenzetting van de wijze waarop door ons de topspanning
aan de buis werd bepaald. Ook worden daarin de andere methoden
van qualiteitsbepahng nader besproken. Bij onze proeven werden
4 verschillende stralenqualiteiten gebruikt, overeenkomende met
topspanningen van 55, 66, 77 en 88 KV.

De 3e variabele was de dikte van de waterlaag, die als filtreerende
en verstrooiende „omgeving" moet dienst doen. De bakjes boven

\') Zie ƒ. Werterer. Handbuch der Röntgen- und Radium-therapie 4e Aufl. Bd. I
blz. 214 e.V.
2)
Boaivers I.e. hoofdstuk III bl. 61.

-ocr page 29-

en onder het object werden steeds tot gehjke hoogte gevuld. Wij
kozen dikten van 2 X 2 cM.; 2 X 4 cM. en 2 X 6 cM. Ook hierbij
hadden wij wederom in de eerste plaats het oog op de verhou-
dingen bij de thoraxopnamen. De dikte van de borstwand aan de
voor- en achterzijde varieert binnen deze grenzen. De buikwand
IS vooral aan de achterzijde aanzienlijk dikker dan 6 cM. Ook het
bekken gaat in dikte ver boven de gekozen maten. In sommige
gevallen met name bij de buik- en bekkenopnamen zal dus de
invloed van dezen derden factor grooter zijn, dan in onze proeven
wordt gevonden.

Tenslotte nog een en ander over de factoren, die wij bij onze
proeven zooveel mogelijk constant hebben gehouden.

Alle opnamen werden gemaakt op Kodak super-speed films en
ontwikkeld in een oplossing van de volgende samenstelling: Metol
4 gr.; Sulfis natricus 354 gr. (cryst.) Carbonas natricus 236 gr.;
Hydrochinonum 16 gr.; Broomkali 3 gr. op 2 liter water.

De ontwikkeling had plaats bij 65° gedurende 5 minuten. De
Kodak-film is een van de gevoeligste in zijn soort en van vol-
doende constante qualiteit. Het principe van de dubbelzijdig ge-
voelige film is de superpositie van twee onderbelichte opnamen,
die kort en krachtig ontwikkeld zijn. Het juiste gebruik van deze
h m geeft verschillende voordeelen boven de oude werkwijze met
glasplaten, die slechts aan één zijde van een gevoelige laag kunnen
worden voorzien. Zoowel bij gebruik van versterkingsfolies, als
zonder deze. wordt de beschikbare röntgenenergie beter benut.

Bij de toepassing van twee folies, de meest voorkomende op-
name-techniek bij filmgebruik, zal de energie, die door de eerste
tohe en de film wordt doorgelaten, nog in de tweede folie grooten-
deels geabsorbeerd en in een werkzame lichtstraling worden omgezet.

Als geen versterkingsfolies worden gebruikt blijft toch hetzelfde
voordeel, hoewel in mindere mate, bestaan door de omstandigheid,
dat bij de film de röntgenstralen ia twee gevoehge lagen worden
geabsorbeerd en bij de oude plaat maar in één. Twee gevoelige
lagen geven bij gelijke röntgenbelichting meestal niet dezelfde
zwarting als een gevoelige laag van dubbele dikte, omdat de ont-
wikkelaar maar tot zekere diepte krachtig doorwerkt. Er is dus
een grens voor de dikte van de emulsielaag. De dubbelzijdig ge-
voelige film zal dus bij dezelfde behchting in \'t algemeen grooter
zwarting geven dan de eenzijdig gevoelige glasplaat, afgezien van
verschil in qualiteit van de emulsie.

Ook ten opzichte van de contrastwaarden geeft de dubbelzijdig
gevoelige film zekere voordeelen. Bij een film, die dezelfde grond-
zwarting heeft als een plaat, moet de maximale zwarting aan
iedere zijde van de film ongeveer de helft van de grondzwarting

-ocr page 30-

zijn. Het zijn dus als het ware twee onderbelichte opnamen, die
te zamen een normale vormen. Nu is de contrastcurve van twee
op elkaar geplaatste onderbelichte opnamen, zoowel mèt als zonder
foliegebruik steiler dan één normaal belichte opname, die dezelfde
grondzwarting heeft als de beide onderbehchte te zamen.

Uit de contrastcurven op de tabellen achter in dit boek is dit
feit gemakkelijk tc herleiden. Wel zijn wij niet in staat één enkel-
zijdig gevoelige met twee gesuperponeerde gelijksoortige platen te
vergelijken, omdat wij uitsluitend dubbelzijdig gevoelige filmen
gebruikten, maar dit is geen essentieel bezwaar. Bij de vergelijking
van één dubbelzijdig gevoelige film met twee opeengeplaatste
andere, die te zamen dezelfde grondzwarting hebben als die eene,
zijn de omstandigheden niet wezenlijk anders en kan dus het ver-
schijnsel worden nagegaan.

FIG. 4.

//

/

--

1 3 « £

> s 7 i 9 10 11 1

In fig. 4 is op kleinere schaal dan in de tabellen, de contrast-
curve bij 55 KV. topspanning en 2X4cM, waterdikte 10 MA.
belasting 2 folies, geteekend voor de grondzwarting 0.5 (curve a.)
en 1.0 (curve b.) De dubbele waarde van de curve a wordt voor-
gesteld door de curve c. Dit is nu de contrastcurve voor de twee
onderbelichte (Z^ = 0.5) opnamen, die te zamen dezelfde grond-
zwarting hebben als de opname voorgesteld door curve b
(Z
q= 1.0). Het verschil in hoogte en steilte van curve b en c

is de duidelijke uitdrukking van de verbetering van het contrast,
die door de toepassing van het principe der gesuperponeerde
onderbelichte opnamen bereikt kan worden. Dergelijke vergelijkingen

\') Het contrast van twee op elkaar liggende filmen is gelijk aan de som van
de contrasten van elk der filmen, omdat de zwarting gelijk is aan de som der
zwartingen.

-ocr page 31-

kunnen voor opnamen onder verschillende omstandigheden b.v.
verschillende hardheid, dikte der waterfilters gemaakt worden en
vallen steeds in denzelfden zin uit.

Over de beteekenis van de andere factoren als daar zijn, ver-
schil in qualiteit van de emulsie, verschil in samenstelling van de
ontwikkelaar, verschil in temperatuur en ontwikkelingsduur, op de
contrasteigenschappen van de foto, zijn voor zoover mij bekend,
geen mededeelingen in de röntgen-literatuur gedaan. Wel kan uit
de onderzoekingen van Schlechter bij benadering worden na-
gegaan in welken zin enkele dezer factoren het contrast beïnvloeden.
Voor de chemische samenstelling van de ontwikkelaar geldt, dat
de krachtig werkende (metol hydrochinon) ontwikkelaar grooter
contrast en steiler contrastcurve geeft dan de slapper werkende
(glycine) bij gelijke grondzwarting van de opname, en bij gelijke
ontwikkelingsduur en temperatuur. Ook wanneer men den ont-
wikkelingsduur van de zwakke ontwikkelaar zoo lang maakt als
de voorschriften eischen, dus langer dan van sterke ontwikkelaar,
blijft het verschil bestaan. Voorwaarde is ook hierbij een gelijke
ontwikkelingstemperatuur.

De invloed van temperatuur en tijd is, dat in \'t algemeen bij
hoogere temperaturen en langere tijden de contrasten verbeteren
en de curve steiler worden. Men is hier echter gebonden aan een
zeker optimum, omdat te hooge temperaturen en te lange tijd een
hinderlijken ontwikkelingssluier veroorzaken.

Voor de Kodakfilm is dit optimum bereikt bij een ontwikkelings-
temperatuur van 65" en een tijd van 5 minuten. De ontwikkeling
gedurende een zoo korten tijd mèt de zeer krachtige metol-
hydrochinon ontwikkelaar voorkomt het optreden van een hinder-
lijken ontwikkelingssluier en waarborgt de diepe doorontwikkeling
van de gevoelige laag.

Uit een en ander blijkt, dat wij in fotographisch opzicht voor
onze proeven de voorwaarden zoo gekozen hebben, dat ten op-
zichte van de contrasteigenschappen de gunstigste verhoudingen
werden bereikt, n.1. dubbelgevoelige film, krachtig ontwikkeld onder
optimale omstandigheden van temperatuur en ontwikkelingsduur.
Wanneer dus in vele opnamen de contrasten onvoldoende zijn.
dan is er zekerheid, dat deze niet belangrijk verbeterd kunnen
worden door een thans mogelijke wijziging van de voorwaarden
van het fotografische proces.

\') Schlechter Diss. Stuttgart 1922. Zie Glocker I.e. bl. 108.

-ocr page 32-

DE BEOORDEELING VAN DE
CONTRASTEN

De eisehen, die in de practische röntgenographie aan de contrast-
quahteiten van een foto gesteld worden, kunnen zeer verschillend zijn.

In vele gevallen wordt gevraagd de deelen van een object, die
door verschillen in dikte of dichtheid in verschillende mate stralen
absorbeeren, door duidelijk onderscheiden contrasten weer te geven.

De differentiatie in het object ten opzichte van de dikte of dicht-
heid, moet een overeenkomstige uitdrukking vinden in de differen-
tiatie van de contrasten in het röntgenbeeld.

De contrast -curve geeft op zeer eenvoudige en overzichtelijke
wijze de verhouding van deze differentiaties in object en röntgen-
beeld weer. Hoe steiler zij verloopt, des te grooter is de onder-
scheidenheid der contrasten voor dezelfde verschillen in dikte van
het object.

Dikwijls wordt de differentiatie in de contrasten van het röntgen-
beeld niet geëischt, omdat alleen de silhouette van het object of
de objectdeelen ons interresseert, niet de differentiatie ervan. In
een dergelijk geval behoeft de foto slechts een enkelvoudig contrast
te geven. Absorbeert het object in zijn geheel of in enkele deelen
weinig meer dan de omgeving, dan moet, om alles goed zichtbaar
te maken, het contrast van de weinig absorbeerende deelen duidelijk
zijn, de sterker absorbeerende zijn dan zeker even goed te zien.

De contrast-curve van een opname, die aan deze eisehen voldoet,
moet dus in \'t begin, het gebied der dunne objectdeelen, een flinke
hoogte bereikt hebben. Is het object van zoodanige samenstelling,
dat het in zijn geheel veel sterker absorbeert dan de omgeving,
dan beantwoordt de opname met een flinke hoogte van de contrast-
curve op het eind, het gebied der sterk absorbeerende contrast-
deelen, aan den eisch.

Met enkele voorbeelden uit de practische röntgenographie zullen
wij de onderscheiding van deze contrasteischen verduidelijken.

Bij long-opnamen, waarbij men in \'t object deelen met kleine
en groote verschillen in absorbtie kan aantreffen, die alle op de
foto goed onderscheiden zichtbaar moeten zijn, zal men dus een
zoodanige opname-techniek moeten kiezen, dat over een groote
breedte de verschillen in stralenabsorbatie in het object door duidelijk
gedifferentieerde contrasten worden weergegeven. De contrast-curve
van de opname, die aan dezen eisch voldoet, moet dus over een
zoo groot mogelijk gebied een min of meer steil verloop hebben.

-ocr page 33-

Ook voor schedel- en bekkenopnamen, waar het om de diag-
nose van fijne en grove structuurafwijkingen te doen is. zal een-
zelfde contrast-eisch aan de foto gesteld moeten worden.

Bij galsteen-opnamen, waarbij het object weinig meer stralen
absorbeert dan de omgeving, is het voldoende, als alleen dit con-
trast van het weinig absorbeerende object tegenover de omgeving
duidelijk is. Hier vragen wij dus geen contrast-differentiatie. Als
de opname maar zoo is. dat haar contrast-curve een voldoende
hoogte heeft in \'t begin, het gebied der weinig absorbeerende
objectdeelen, voldoet zij aan den eisch van een
galsteen-opname.

Bij opnamen van ingewanden gevuld met contrastbrei, wil men,
behalve de groote, ook de kleinste depots sterk doen uitkomen.
Men zal dus een zoodanige opname-techniek moeten kiezen, dat de
dunste contrastbrei-laagjes tegenover de omgeving een duidelijk
zichtbaar contrast geven; de dikke depots zijn dan zeker goed te
zien. De contrast-curve van een dergelijke opname moet in het
begin dus steil zijn, terwijl het verdere verloop er niet veel toe doet,
omdat geen differentiatie in de contrasten van dunne en dikkere
depots wordt gevraagd.

Een hart-opname heeft ook maar één contrast weer te geven
en wel van een object, dat in zijn geheel de röntgenstralen veel
sterker absorbeert dan de omgeving (longen). De contrast-curve
van de opname, die dit object goed weergeeft, behoeft dus alleen
op het eind een flinke hoogte te hebben; het verloop van de
curve is van geen beteekenis, omdat ook hier weer geen contrast-
differentiatie geëischt wordt.

In \'t algemeen kunnen wij dus ten opzichte van den contrast-
eisch een tweeledig onderscheid maken:

ten eerste de eisch van duidelijk onderscheiden contrasten van
de deelen van een object onderling, dus een duidelijke differen-
tiatie van de contrasten in het objectbeeld;

ten tweede de eisch van een enkelvoudig duidelijk contrast van
een object of een objectdeel tegenover de omgeving.

Nu staan wij voor de vraag, hoe groot een contrast moet zijn,
om een duidelijken indruk op ons te maken.

De eenige objectieve maatstaf voor contrasten is het zwartings-
verschil, bepaald volgens formule (3). We kunnen dus de vraag
ook zoo stellen: hoe groot is het verschil in zwarting van een
contrast, dat een duidelijken indruk maakt? Het antwoord op deze
vraag is niet eenvoudig. In de eerste plaats, omdat het begrip
„diiidelijk" zeer onbepaald is, maar vooral ook, omdat, zooals wij
in \'t eerste hoofdstuk reeds uiteen gezet hebben, het contrast niet
onvoorwaardelijk bepaald wordt door het zwartingsverschil, maar
nog in hooge mate afhankelijk is van verschillende andere factoren.

-ocr page 34-

Op enkele van die omstandigheden, welke in de practische
röntgenographie bij de beoordeeling van de contrasten een groote
rol spelen, moeten wij hier nog even de aandacht vestigen. In de
eerste plaats moet er op gewezen worden, dat het contrast van
twee vlakken, die een constant zwartingsverschil hebben, het
grootst is bij een zekere middelmatige lichtsterkte. Bij zeer groote
en zeer kleine lichtsterkte is het contrast minder duidelijk. Bij de
beoordeeling van contrasten moeten wij met deze omstandigheid
terdege rekening houden en \'daarom zullen wij haar in een af-
zonderlijk hoofdstuk bespreken. (Hfdst. III). In het vervolg gaan
wij altijd uit van de veronderstelling dat de voor contrast-beoor-
deeling optimale doorlichting in acht genomen is.

Ook de prikkelbaarheid van het oog speelt een rol. Naarmate
deze geringer is, worden in \'t algemeen de helderheidsverschillen
in verhouding tot de zwartingsverschillen kleiner.

Bij alle volgende beschouwingen zijn wij uitgegaan van de ver-
onderstelling, dat het oog in een zekeren constanten prikkelbaar-
heidstoestand is, in verband met de practische omstandigheden
zoo groot mogelijk. Dit beteekent. dat het oog van den waar-
nemer zoo min mogelijk door sterk licht getroffen moet worden.
Men zorge dus. dat de foto. bij beschouwing voor de lichtkast.
langs de randen afgedekt is, zoodat er geen onverzwakt licht naast
de foto tot het oog doordringt. De kamerwanden om de lichtkast
moeten donker zijn en de algemeene verhchting in het vertrek
een zachte diffuse kunstverlichting, waarbij schrijven mogelijk is.

Van veel beteekenis is verder het zeer bekende verschijnsel,
dat het contrast van twee aangrenzende vlakken grooter wordt,
naarmate de grens scherper is. Het kan dus voorkomen, dat bij
gelijk zwartingsverschil ten opzichte van de omgeving een scherp
vlekje duidelijk zichtbaar is, terwijl een onscherp vlekje niet op-

FIG. 5.

A__

gemerkt wordt. In fig. 5 a geeft de getrokken lijn door zijn
hoogte ten opzichte van de absis de zwarting aan van een vlekje,
dat met een scherpe grens afsteekt tegen een iets donkerder

-ocr page 35-

omgeving. Het hoogte-verschil in de getrokken lijn geeft dus het
zwartingsverschil aan. Fig. 5 b geeft op dezelfde wijze een even
groot vlekje met gelijk zwartingsverschil als in fig. 5 a, maar
met geleidelijken overgang van de eene zwarting in de andere,
m.a.w. met een onscherpe begrenzing.

De helderheid, die men waarneemt, wordt in beide figuren
voorgesteld door de hoogte van de stippellijn ten opzichte van
de absis. Het hoogte-verschil in de lijn is dus het contrast. Bij
het scherp afstekende vlekje a is dit grooter dan bij het onscherp
begrensde
b. Wij kunnen dus zeggen, dat bij een bepaald zwartings-
verschil het contrast minder duidelijk wordt, als de overgang van
het eene vlak in het andere minder scherp is.

In nog sterkere mate is dit het geval, wanneer de vlakken,
waarvan het contrast beoordeeld moet worden, niet aan elkaar
grenzen, maar op een afstand van elkaar liggen in een omgeving
van gelijkmatige zwarting. Liggen de vlakken in een omgeving
van ongelijke zwarting, dan kan de invloed der inductie zoo ver-
schillend zijn, dat het niet mogelijk is een algemeen geldende
verhouding van de helderheidsverschillen en de zwartingsverschillen
vast te stellen.

Wij komen dus tot de conclusie, dat bij scherp aan elkaar
grenzende vlakken, voor een duidelijk contrast, een kleiner zwartings-
verschil vereischt wordt dan bij onscherp begrensde en hierbij
weer een kleiner dan bij gescheiden vlakken in een gelijkmatig veld.

Uit vele waarnemingen bij onze diapositieven van het aluminium
trapje onder de gewone omstandigheden van de praktijk verricht,
is ons gebleken, dat het kleinste zwartingsverschil, dat bij scherp
begrensde vlakken \') een juist waarneembaar contrast geeft, on-
geveer 0.025 bedraagt. Dit is dus de practische drempelwaarde
van het contrast.

Middelmatig duidelijk is onder deze orostandigheden het contrast

\') Deze scherpte is niet volkomen, omdat deze in de practische röntgenographie
bijna niet voorkomt. Wij hebben hier gerekend met de scherpte, die door een
2 m.M. focus bij 6 c.M. object-film afstand en 80 c.M. focus-film afstand wordt
gegeven. Het beeld onder deze omstandigheden gevormd, noemen wij in de prac-
tische röntgenographie nog zeer scherp.

Bij een nauwkeurige bepaling van de verhouding der lichtsterkten, die nog
juist een verschil in helderheid vertoonen, blijkt, dat deze onder de gunstigste
omstandigheden 100 : 101 is. Een vermeerdering van de lichtsterkte met 1 % is
dus al merkbaar. Dat zou dus een zwartingsverschil van ± 0.005 beteekenen.
Onze metingen van de zwarting door middel van den dichtheidsmeter van
Mariens
hadden ongeveer deze nauwkeurigheid, omdat zij berusten op de instelling op
gelijke helderheid van twee onmiddellijk aan elkaar grenzende vlakken. Het boven-
genoemde zwartingsverschil van 0.025 komt overeen met een verschil in licht-
sterkte van 6 %, van 0.050 met 12 7o en van 0.075 met 19 »/o-

-ocr page 36-

eerst bij een zwartingsverschil van ongeveer 0,050 en zeer duidelijk
bij 0,075. Bij onscherpe begrenzing is het kleinste zwartings-
verschil, dat een waarneembaar helderheidsverschil geeft, iets
meer dan 0.025, n.l. ongeveer 0.035 tot 0.040, terwijl voor een
eenigszins duidelijk contrast zwartingsverschillen van 0.075 tot
0.100 worden vereischt. Voor de beoordeeling van het contrast van
vlakken, die op eenigen afstand van elkaar liggen, is in \'t algemeen
minstens een zwartingsverschil van 0.100 tot 0.200 noodig om
met zekerheid een helderheidsverschil te kunnen vaststellen.

Waar het in de practijk van de röntgenographie in den regel
gaat om de beoordeeling van contrasten van vlakken, die met
min of meer scherpe grenzen dicht aan elkaar raken, zal dus als
algemeene maat voor een duidelijk contrast een zwartingsverschil
van ongeveer 0.075 mogen gelden. Deze duidelijkheid is eerder
een minimum dan een maximum ; zij is echter zeker zoo groot,
dat ieder dit contrast op het eerste gezicht zonder inspanning
waarneemt. Het spreekt dus vanzelf, dat het gewenscht is, overal
waar zulks mogelijk is, de zwartingsverschillen nog op te voeren
om het contrast nog opvallender te maken.

Wanneer de contrast-eisch van een röntgenopname beperkt is
tot een enkelvoudig contrast, dan is het dus voldoende als het
object minstens een zwartingsverschil van 0.075 bezit. Gewoonlijk
zal men echter in dit geval een veel grooter zwartingsverschil
trachten te bereiken om de duidelijkheid te vergrooten.

Wanneer in een ander geval een differentiatie van de con-
trasten wordt geëischt, zal het zwartingsverschil van de schaduwen
van die objectdeelen, die duidelijk onderscheiden moeten worden,
ongeveer 0.075 moeten bedragen.

Zou men aannemen, dat de differentiatie die men wenscht waar
te nemen in de objectdeelen moet overeenkomen met een dikte-
verschil van 1 m.M. AL, dat dus verschillen in dikte van 1 m.M.
door duidelijke contrasten zouden zijn aangeduid en wel voor een
gebied van 0—15 m.M. Al., dan zou de contrastcurve van een
dergelijke opname een rechte lijn zijn van het O-punt af tot de
absis-waarde van 15 m.M. Al., terwijl de stijging van de lijn
een zoodanige zou zijn, dat de ordinaten per m.M. Al. 0.075
verschillen.

Franke meent, dat een dergelijk verloop van de contrastcurve
ideaal is. Ik ben het daarmee niet eens. Als men over een groot
gebied een differentiatie wenscht, zal in \'t algemeen de voorkeur
gegeven worden aan een sterker differentiatie in het gebied van

ï) Franke H. Einige Betrachtungen über die photographische Grundlagen des
Röntgenbildes. Fortschr. Geb. d. R. Bnd. 33. Heft I. Bladz. 117. 1925.

-ocr page 37-

de dunne objectdeelen dan in dat van de dikkere, resp. dichtere.
Als b.v. over een gebied overeenkomende met O\'—15 m.M. Al, een
differentiatie wordt gevraagd, zal men liefst van 0—5 m.M. een
grooter contrast per m.M. Al. hebben dan van 10\'-15 m.M. Een
zeker gering dikte-verschil is bij dunne objecten veel belangrijker
dan bij dikke. Ik meen dus, dat de ideale contrast-curve niet een
rechtlijnig verloop moet hebben, maar in het begin een iets grooter
stijging moet vertoonen dan op het einde.

Wij mogen veilig aannemen, dat de grenzen, waarbinnen in de
practische röntgenographie een difFerentiëering van het object door
duidelijke contrasten wordt gevraagd, overeenkomt met een gebied
van 10 ä 15 m.M. Al. De ideale contrast-curve, die als norm
moet dienen voor de beoordeeling van de contrast-curven der
verschillende opnamen, zal dus over een object-gebied van O tot
10 a 15 m.M. Al. een zoodanig verloop moeten vertoonen, dat
in het begin per m.M. Al. het contrast grooter is dan 0.075, in
het midden ongeveer gelijk aan deze waarde en op het einde kleiner.

Een dergelijke curve zal dus van het begin tot het eind
geleidelijk minder steil verloopen. Zij is de uitdrukking van een
duidelijke en harmonische differentiatie der contrasten.

De differentiatie is duidelijk, wanneer de dikte- of dichtheids-
verschillen, die in het object goed onderscheiden moeten kunnen
worden, ook duidelijke contrasten hebben in het beeld.

De differentiatie is harmonisch, als er een juiste verhouding van
de contrasten is in het gebied der objectdeelen met kleine en met
groote dikte, resp. dichtheid, dat dus de differentiatie van de
contrasten op een harmonische wijze geleidelijk afneemt van de
geringste tot de grootste dikte, resp. dichtheid.

Wij hebben hiermede naast den eisch van de duidelijkheid ook
nog die van harmonie gesteld, waarvoor evenmin een objectieve
maatstaf is aan te leggen. De contrastcurven, die aan deze eischen
beantwoorden, moeten dan ook als een gemiddelde uit een groot
aantal waarnemingen gezocht worden. Juist om het subjectieve
in de waardeering van deze eigenschappen der contrastcurven
hebben wij uit onze waarnemingen niet alleen het gemiddelde, maar
ook de grenswaarden weergegeven in de drie curven, die wij als
normen voor de beoordeeling van de
contrast-qualiteiten van onze
opnamen zullen gebruiken. (Tafel 30)^) Deze
normaal-curven zijn

\') De curven vallen samen met bepaalde gemeten contrastcurven. Om enkele
voorbeelden te noemen:

Curve I met een opname Zo 1.1 Serie C. Groep b. kardheid 88 KV. (niet geteek.)
Curve II met een opname Zo 1.0 Serie D. Groep b. hardheid 88 KV. (niet geteek.)
Curve III met een opname Zo 1.2 Serie A. Groep b. hardheid 66 KV. tafel 6.

Het zijn dus geen „fantaisie\'-curven. Zij komen in werkelijkheid voor.

-ocr page 38-

op dezelfde wijze en op gelijke schaal geteekend als de uitgemeten
contrastcurven.

Dc curve I beantwoordt aan hooge eischen van duidelijke diffe-
rentiatie; curve III geeft het minimum, dat nog een bevredigenden
indruk maakt; daartusschen ligt curve II, als een goed gemiddelde.
Alle curven voldoen gelijkelijk aan de eischen van een harmonische
differentiatie. In het begindeel bedragen de contrasten van deze
curven ongeveer 0.100 tot 0.150 per mM. Al.; in het midden
0.050 - 0.075 per mM. Al,; op het eind bij 12 mM. Al. 0,025
tot 0,050 per mM. Al.

Wij zijn ons goed bewust van de betrekkelijke waarde van deze
normaal-curven, maar meenen eenerzijds, dat een dergelijke maatstaf
noodig is voor een vlotte beoordeeling van de contrast-qualiteiten
van de verschillende opnamen; anderzijds, dat onze bepaling uit
een zoo groote verscheidenheid van waarnemingen, waarbij alle
practisch mogelijke contrastcurven beoordeeld konden worden, vol-
doende waarborg geeft, dat de door ons opgestelde normen voor
het doel bruikbaar zijn.

-ocr page 39-

DE CONTRASTEN VAN DICHTE EN
DUNNE OPNAMEN

De eerste variabele bij onze proeven was de „belichting", het
produkt I. t.P. in casu dus de factor t, d. i. de belichtingsduur,
omdat de factoren I. en p. constant gehouden werden. Verschil
in belichting geeft, bij overigens gelijke omstandigheden, verschil
in grondzwarting. In het dagelijksch leven spreken wij gewoonlijk
van dichte en dunne foto\'s, doelende op een groote of kleine
grondzwarting. Over het algemeen wordt veel te weinig rekening
gehouden met het verband tusschen deze algemeene dichtheid,
deze grondzwarting en de contrasten, zeer ten nadeele van de
röntgenographische techniek.

Aan de hand van de contrastcurven zullen wij dit verband
nagaan en aantoonen, welke voordeelen dichte opnamen voor de
contrastqualiteiten hebben.

Een vluchtige bhk op de tafels is reeds voldoende om te zien, dat
onder alle omstandigheden de dunne opname geringer contrasten
heeft dan de dichte. Bij toenemende grondzwarting wordt de diffe-
rentiatie der contrasten in alle gebieden beter, de contrastcurve ver-
loopt steeds steiler. Vooral in het gebied der sterk absorbeerende
objectdeelen is bij de dunne opnamen de differentiatie uiterst gering.

Door de grondzwarting op te voeren kan men echter niet alleen
de onderscheidenheid der contrasten in het gebied der dunne
objectdeelen nog aanmerkelijk verbeteren, maar ook de schaduwen
van de sterk absorbeerende deelen behoorlijk gedifferentiëerd op
de film krijgen. Men vergelijke de contrastcurven van de dunne
en dichte opnamen bij 2 X 2 c.M. water en 2 X 4 c.M. water
met 2 fohes (Tafel 1, 2, 3, 4 en 5, 6, 7, 8). Bij een grondzwarting
van 0.5 of 0.7 is het curve-verloop boven de 6 m.M. Al. zeer weinig
stijgend, bij een grondzwarting van 1.2 daarentegen veel meer.

Ook bij alle opnamen, waar de inwerking der strooistraling is
voorkomen, Serie C en D, verloopt de contrastcurve van de dunne
opnamen in het gebied boven de 6 m.M. Al. zeer vlak.

Bij toenemende grondzwarting neemt in \'t algemeen de stijging
toe en bereikt men in het gebied boven de 6 m.M. Al. ten slotte
ook een zeer goede differentiatie.

Uit alle proeven blijkt, dat in alle gevallen de dichtere foto\'s
de voorkeur moeten verdienen boven de dunne, want een ver-
grooting van de contrasten over het geheele object-gebied kan
nooit een nadeel zijn.

-ocr page 40-

De dichte foto eischt echter langere belichting. Er zijn vele
gevallen in de röntgenographische techniek, waarbij het van belang
is den belichtingsduur zooveel mogelijk te bekorten. Men zal in
die gevallen eerst moeten uitmaken, bij welke minimum grond-
zwarting voor het bepaalde geval voldoende contrast wordt bereikt.
Hierdoor wordt dan de kortste belichtingstijd bepaald.

Er zijn echter nog andere omstandigheden, die ons dwingen
de grondzwarting niet te hoog op te voeren. De grens wordt
bepaald door een verschijnsel, dat wij thans nader zullen beschouwen.

Zooals reeds werd opgemerkt, geldt de regel, die wij aangenomen
hebben om de verhouding van licht-intensiteit tot licht-gewaar-
wording te bepalen, slechts voor prikkels van middelmatige sterkte,
Hoe groot deze „middelmatige" prikkelsterkte mag zijn. hangt tot
zekere hoogte af van den prikkelbaarheidstoestand van het oog, maar
de breedte van dit gebied van „middelmatige" prikkelsterkte is
binnen zekere grenzen onafhankelijk daarvan en juist deze waarde
is een van de factoren, die de maximale grondzwarting bepalen.
Wanneer men voor een sterke lichtkast een film beschouwt, die
over een groote breedte fijn gegradueerde zwartingsverschillen heeft,
dan zal men waarnemen, dat eenerzijds de differentiatie van de
schaduwen met groote zwarting, anderzijds die van de schaduwen
met geringe zwarting, niet zoo duidelijk is, als zij kan wezen bij
een andere belichting. Bij een grootere lichtsterkte van de hcht-
kast komt de differentiatie in de vlekken met groote zwarting veel
beter uit. bij verzwakking van de lichtkast wordt in het gebied
der\'dunne schaduwen de onderscheidenheid duidelijker,

FIG, 6,

/

i

/

/I

/

i-

/

/

i

/

u

LOa.I

Wij kunnen dit aan de graphische voorstelling van fig, 6.-
duidelijk maken. Op de absis is de logarithme van de licht-

-ocr page 41-

intensiteit I afgezet; op de ordinaat de grootte van de licht-
gewaarwording (helderheid) i. De curve geeft de verhouding van
deze beide grootheden weer. In het begindeel ab. neemt de stijging
geleidelijk toe, in het einddeel cd. weder af; in het middenstuk bc.
is dus de differentiatie van de Hchtindrukken het best en tevens
gelijkmatig, want alleen over dit gebied zijn voor gelijke ver-
schillen in de logarithmische waarde van de lichtsterkte ook de
verschillen in de helderheid gelijk.

Overgebracht op ons geval van diapositieven bij één gelijk-
matige sterkte van de lichtkast beschouwd, beteekent dit dus,
dat alleen over dit gebied (bc.) bij gelijke verschillen van zwarting
ook de grootste, en tevens gelijke verschillen in de helderheid
bestaan; in andere woorden: over dit gebied zien wij de zwartings-
verschillen het best en tegelijk evenredig.

De breedte van dit gebied kan alleen bij benadering worden
bepaald, omdat het op een schatting van de grootte der licht-
indrukken berust. Bovendien is de overgang van dit gebied in de
aangrenzende (zie curve fig. 6) zoo geleidelijk, dat van een scherpe
grens in geen geval sprake kan zijn.

Uit een groot aantal waarnemingen van mijn opnamen, heb
ik getracht het verschil vast te stellen tusschen de grootste en de
kleinste zwarting, die het gebied begrenzen, waarbinnen gelijke
verschillen van zwarting duidelijk en gelijkmatig gezien worden.
Dit verschil bedroeg gemiddeld 1.0 tot 1,2. Dat wil dus zeggen,
dat bij de voor een bepaalden prikkelbaarheidstoestand van het oog
optimale belichting een contrast-breedte van ongeveer 1.2 het
maximum bedraagt, waarvoor gelijke zwartingsverschillen ook
ongeveer gelijke contrasten geven.

Ook volgens onderzoekingen van Hering is het gebied waar-
voor de contrasten zoo groot mogelijk en tevens evenredig met
de logarithmische waarde der lichtintensiteiten zijn, begrensd door
een verhouding van de lichtsterkte van ongeveer 1:16. Voor ons
geval beteekent dit een zwartingsverschil van 1.2 als uiterste
begrenzing van de boven bedoelde maximale contrastbreedte met
de grootste en gelijkmatigste contrasten.

Volgens Franke zou uit de onderzoekingen van Goldberg
volgen, dat deze contrastbreedte zou overeenkomen met \'een
zwartingsverschil van 1.5 (verhouding van de lichtsterkte 1 : 30).
Deze conclusie van Franke is echter niet geheel juist.

\') Hering i.e. bl. 98 fig. 17.

2) H. Franke I.e.

r jS. Goldberg. Der Aufbau des photographischen Bildes. Enzyklopedie der
Photographie. Heft 99. Bl. 12.

-ocr page 42-

Het onderzoek van Goldberg heeft alleen betrekking op de
eischen van het gewone licht-photographische beeld en in \'t
bijzonder op de vraag, onder welke voorwaarde het beeld de
werkelijk waargenomen helderheidsverschillen „natuurgetrouw"
weergeeft. De röntgenographie stelt geheel andere eischen voor
de contrasten dan de gewone photographie, omdat de verhouding
tusschen beeld en object hierbij geheel anders is. De contrast-
breedte. die Goldberg bedoelt, als hij spreekt van een waarde
van 1.5, is dan ook een andere dan die welke wij bedoelen, want
hij verlangt niet. dat over deze breedte de verschillen in helderheid
evenredig blijven met de logarithme der lichtsterkte. Zijn getal is
daarom iets hooger dan het onze.

Wanneer wij nu dit beginsel gaan toepassen op de röntgen-
opnamen, dan komen wij tot de gevolgtrekking, dat in \'t algemeen
de contrastbreedte, waarvoor een goede differentiatie vereischt
wordt, hoogstens 1.2 mag bedragen. Hoe groot nu de algemeene
dichtheid, de grondzwarting, -van de film mag zijn, hangt van den
aard van de opname af.

Alleen bij de opnamen met zeer weinig strooistralensluier, dus
lichaamsdeelen van geringe dikte of bij gebruik van strooistralen-
filters (Potter-Bucky-diaphragma), is de helderste vlek van het
beeld ongeveer van een zwarting nul. zoodat het zwartingsverschil
tusschen de dichtste en de dunste vlek d.i. de contrastbreedte, ook
ongeveer gelijk is aan de waarde van de grondzwarting.

De maximale zwarting van zoo\'n film moet dus in het beeld van
het object ongeveer 1.2 zijn. wanneer over een zoo groot mogelijk
gebied de differentiatie van de schaduwvlekken zoo duidelijk en
zoo gelijkmatig mogelijk moet zijn.

Bij alle opnamen, waarbij de strooistralen min of meer sterk
inwerken, zijn de helderste schaduwen min of meer gesluierd. De
grondzwarting is dus grooter dan het grootste verschil in zwarting
in het beeld van het object. Wanneer wij dit verschil, d.i. dus de
contrastbreedte, willen opvoeren tot de waarde 1.2,
zou de grond-
zwarting hooger moeten zijn en wel meer naarmate de strooi-
stralensluier dichter is.

Bezien wij de tafels van de serie A (2 folies, strooistrahng door

Wij bedoelen hier altijd de grondzwarting in \'t beeld van het object, dus bij
een longfoto. in \'t longveld; bij een schedel, in \'t schedelbeeld. De zwarting buiten
het objectbeeld is ons onverschillig. Zij zal meestal aanzienlijk hooger zijn. Zoo
zal bij een foto van de borstwervels, die in het wervelbeeld een voldoende con-
trast-differentiatie heeft, de zwarting in de longvelden zoo groot zijn, dat geen enkel
detail daarin zichtbaar is, tenzij bij uitermate krachtige doorlichting. De longvelden
liggen hier buiten het object in engeren zin en daarom wordt hun zwarting ver-
waarloosd.

-ocr page 43-

2X2; 2X4 en 2X6 cM. water) dan blijkt, dat bij 2X2 cM.
water, dus bij geringe inwerking van de strooistralen en bij weeke
stralen, (Tafel 1) een grondzwarting van 1.2 reeds een contrast-
breedte van ongeveer 1.1 geeft. Bij de iets hardere opnamen van
deze reeks (66 KV. 77 KV. max. sp. resp. Tafel 2 en 3) is ook
nog bij een grondzwarting van ongeveer 1.2 een contrastbreedte
van 1.0 - 0.9 te bereiken, bij de hardste opname met 2X2 water
(88 KV. max. sp. Tafel 4) is dit reeds minder dan 0.9.

In de volgende groep (2X4 cM. water) wordt de inwerking
der strooistrahng reeds beduidend. De helderste schaduwvlek is
daardoor reeds min ol meer sterk gesluierd en zelfs bij de
grondzwarting 1.5 bereikt men met de weekste straling (55 KV.
max. sp. Tafel 5) nog niet een contrastbreedte van 0.9. Bij de
hardste straling in deze reeks (88 KV. max. sp. Tafel 8) heeft een
film met 1.5 grondzwarting ongeveer 0.7 contrastbreedte. .

In de 3e groep (2X6 cM. water) is de inwerking der strooi-
stralen nog sterker en daalt daardoor de waarde der contrast-
breedte nog meer in verhouding tot de grondzwarting. Filmen met
een grondzwarting van 1.5 hebben een contrastbreedte tusschen
0.8 (bij 55 KV. max. sp.) en 0.6 (bij 88 KV. max. sp.) Voor de
opnamen van de serie B. (zonder folie, strooistraling door 2X2,
2X4 en 2X6 cM. water) zijn in alle gevallen de verhoudingen
tusschen grondzwarting en contrastbreedte aanmerkelijk ongunstiger
dan in de overeenkomstige gevallen van serie A., vooral bij de
opnamen met 2X4 en 2X6 cM. water. Bij de eerste geeft een
grondzwarting van 1,5 contrastbreedten tusschen 0.7 en 0.5 voor
de weekste en de hardste straling; bij de laatste is bij een grond-
zwarting van 1.5 met weeke straling juist een maximaal contrast
van 0.55, bij de harde strahng van 0.45 te bereiken.

In serie C. en D. (voorkoming van strooistralen-inwerking) is,
zooals reeds gezegd werd, het grootste contrast gelijk aan de waarde
van de grondzwarting; een opname met een grondzwarting van
1,2 heeft dus een contrastbreedte van 1.2, omdat hier alle strooi-
stralen-inwerking is voorkomen.

In de praktijk, waar de voorkoming van de strooistralen-inwer-
king geschiedt door een Bucky-Potter diaphragma. is het effect
nooit 100 7o- Er blijft altijd een geringe strooistralensluier, zoodat
er steeds eenig verschil bestaat tusschen de contrastbreedte en de
grondzwarting. Practisch is dit verschil echter onbeteekenend.

Wij komen nu op de vraag, welke contrastbreedte bij een
goed gedifferentiëerde opname vereischt wordt. Onze normaal-
curven (Tafel 30) geven waarden van 0.7 tot 1.1 met een
gemiddelde van 0.9 (curve II). Wij blijven hiermede dus nog
beneden het bereikbare maximum van 1.2.

-ocr page 44-

Uit de tafels zien wij, dat deze gemiddelde waarde van 0.9 in
de serie A. bij alle opnamen met strooistralen-inwerking door
2X2 cM. water te bereiken is zonder dat de grondzwarting
hooger dan tot 1.2 behoeft te worden opgevoerd.

Bij de groep opnamen met 2X4 cM. water is zelfs met de
weekste straling (55 KV. max. sp.) de contrastbreedte van 1.0 nog
niet bij 1.5 grondzwarting te bereiken, terwijl bij de harde op-
namen (88 KV. max. sp.) bij deze grondzwarting het grootste
contrast slechts 0.7 bedraagt.

Onder de omstandigheden van deze groep is dus bij 55 KV.,
66 KV. en 77 KV. max. sp. en een grondzwarting van ongeveer
1.5, hoogstens een contrastbreedte van ongeveer 0.9 tot 0.8 te
bereiken, welke waarde in \'t algemeen voldoende geacht kan
worden. Alleen met de harde straling van 88 KV. max. sp. zou
de grondzwarting iets hooger opgevoerd moeten worden dan 1.5
om tot dergelijke waarden te komen.

In de groep opnamen met de sterkste filtering en strooistralen-
inwerking (2X6 cM. water) is de verhouding van grondzwarting
en contrastbreedte reeds zoo ongunstig, dat alleen met de weeke
straling (55 KV. max. sp.) de waarde van 0.8 voor het maximale
contrast bereikt wordt bij een grondzwarting van 1.5. In alle
andere opnamen zou deze laatste min of meer aanzienlijk moeten
worden opgevoerd om tot een contrastbreedte van 0.8 te geraken.

Wanneer geen folies worden gebruikt (serie B.) is bij 2X2
cM. water de contrastbreedte van 0.9 bij een grondzwarting van
ongeveer 1.5 zelfs met de harde stralen te bereiken. Is het water-
filter dikker (2 X 4 en 2 X 6 cM. water) dan wordt de verhouding
van grondzwarting en contrastbreedte weder zoo ongunstig, dat
in alle gevallen, zelfs met een weeke straling en grondzwarting
van 1.5, een contrastbreedte van 0,8 niet kan bereikt worden.

Uit het bovenstaande volgt, dat in een groot aantal gevallen
een grondzwarting van 1.5 meer of minder voldoende is om een
flinke contrastbreedte (1.0 tot 0.8) te bereiken en wel in de serie
A. in de geheele groep a. (2 X 2 c.M. water); in de groep b
(2 X 4 c.M. water) bij 3 hardheden (55 KV., 66 KV., 77 KV.
max. sp.) en in de groep c. (2 X 6 c.M. water) bij de weeke 55 KV.
max. sp. opname. In de serie B. in alle gevallen van de groep a.
(2X2 c.M. water).

Daarentegen is bij de opname in serie A. groep b., hardheid
88 KV. max. sp. groep c., hardheid 66, 77 en 88 KV. max. sp.
en Serie B. de heele groep b. en c. bij een grondzwarting van
1.5 nog geen contrastbreedte van ongeveer 0.9 bereikt.

De vraag rijst nu, of het mogelijk is in deze gevallen door op-
voering van de grondzwarting, een betere contrastbreedte te be-

-ocr page 45-

reiken en het antwoord luidt: slechts in zeer beperkte mate. Om
dit aan te toonen, moeten wij uitgaan van het bekende feit, dat
de kromme, die de zwarting als functie van de ,,belichting" (dus
b
V. van den belichtingsduur bij gelijke intensiteit) zoowel voor
licht als voor röntgenstralen in het begin sterker stijgt dan in hef
verdere verloop. Bij een zwarting van ongeveer 1.2 vertoont de
curve voor beide soorten stralen een geleidelijke verandering die
daarin bestaat, dat beneden deze waarde de zwarting bij benade-
ring evenredig met den belichtingsduur toeneemt, terwijl daar-
boven de toename evenredig met de logarithme van den behch-
tingsduur geschiedt. Dat wil dus zeggen, dat boven de waarde
1.2 de zwarting veel langzamer toeneemt dan daaronder. Voor
de verhouding van contrastbreedte en grondzwarting heeft dit de vol-
gende beteekenis. De contrastbreedte is het verschil van grondzwar-
ting en strooistralenzwarting. (Z^ en Z^). Wanneer de grond-

zv/arting laag is, nemen Z^ en Z^ ongeveer evenredig toe Wordt

de waarde van Z^ grooter, dan gaat deze evenredigheid steeds

meer verloren, omdat Z^ veel kleiner is dan Z^ en de kleine zwar-

^ o,

tingen sneller toenemen dan de grootere. Bij gelijke toename van de

grondzwarting, wordt de relatieve toename van Z„ dus steeds

grooter, de relatieve toename van de contrastbreedte steeds kleiner.
De overgang is een geleidelijke, maar in \'t algemeen kunnen wij
wel zeggen, dat juist in de gevallen, waar het wenschelijk zou zijn
de grondzwarting zoo hoog mogelijk op te voeren om een betere
contrastbreedte te krijgen (dikke weefsellaag om het object. — in
onze proeven dikke waterlaag), de toename van de contrastbreedte
zeer gering wordt, als de grondzwarting boven de 1.5 stijgt.

De juistheid van deze conclusie wordt aangetoond door de curven
van fig. 7, die de contrastbreedten als functie van de grondzwarting
aangeven voor de opnamen van: Tafel 1 (2 folies, 2X2 cM.
water, 55 KV.) Tafel 5 (2 folies. 2X4 cM. water, 55 KV.) Tafel
9 (2 folies 2X6 cM. water, 55 KV.) en Tafel 12 (2 folies 2X6
cM. water, 88 KV.) Wij zien, dat bij alle curven de toename van
de contrastbreedte tot ongeveer Z^ = 1.2 evenredig met de grond-
zwarting geschiedt. Boven deze waarde worden de curven vlakker,
en wel steeds meer, naarmate de dikte van de waterlaag toeneemt
of de primaire strahng harder wordt.

Uit de curven van figuur 7 blijkt, dat in de gevallen waar, bij
een grondzwarting van 1.5, reeds een zeer voldoende contrast-
breedte bereikt is en waar dus een opvoering van de grondzwarting

1) Glocker 1. c. bladz. 104 e. v.

-ocr page 46-

niet noodig is, hierdoor nog wel een flinke vergrooting van de
contrastbreedte te bereiken zou zijn (curve Tafel 1, fig. 7, heeft

FIG. 7.

0.6
0.4
0.2

_

jC

/I

/

1 0

«r

y

Tafel 1

Tafel 5
Tafel 9
Tafel 12

1.4

1.2

N 1.0
b
N

a 0.8
1

I

a

ö

O 0,2 0.4 0.6 0.8 1.0 1.2 1.4 1.6 1.8 Zo,
ook voorbij Z^ = 1.5 nog een goede stijging), In de gevallen echter,
die bij Z^ = 1.5 een onvoldoende contrastbreedte hebben, geeft

de opvoering van de grondzwarting in \'t algemeen relatief te
weinig verbetering van de contrastbreedte en wel des te minder,
naarmate het meer gewenscht is.

De eenvoudige conclusie uit deze beschouwing is dan, dat in \'t
algemeen een grondzwarting van 1.2 tot hoogstens 1.5 de optimale
waarde is.

De sterkte van de lichtkast om filmen van deze grondzwarting
zoodanig te doorlichten, dat in de schaduwvlekken met groote
zwarting (dus van dunne objectdeelen) reeds dezelfde differentiatie
te zien is als in de schaduwen van geringe zwarting m,a,w. dat de
log. der lichtsterkte, die van de zwartste schaduwvlekjes het oog
bereikt, minstens de waarde ab. heeft van de graphische vobr-
stelling der fig, 6 is reeds zoo groot, dat bij een adaptatietoestand
van het oog voor zwakke kunstverlichtirig, waarbij lezen goed
mogelijk is, d,i, de normale verlichting van de kamer, waarin de
beoordeeling van de röntgenopnamen geschiedt, het onverzwakte
licht van de kast reeds eenigermate hinderlijk is.

Met een film van een grondzwarting van hoogstens 1.5 zijn wij
dus ook in dit opzicht aan de grens van het goede. Neemt men
hooger waarde van de grondzwarting, dan is bij die lichtkaststerkte

Ik gebruik lichtkasten type Kodak met een Philips-argentalamp van 150 W.
en melkglas lichtvlak van 30 X 40 c.M. Dit licht is juist voldoende sterk voor
filmen met een grondzwarting van ongeveer 1.3 tot 1.4.

-ocr page 47-

de differentiatie in het gebied der groote zwartingen (schaduwen
van dunne objectdeelen) onvoldoende door onvoldoende doorlichting.

Als men dus op deze wijze beperkt is in de waarde van de
grondzwarting, dan beteekent dit, dat men ook beperkt is in de
contrastbreedte al naar gelang de omstandigheden van de opname.
Bij onze objecten zal men dan bij 2X6 c.M. water 55 KV.
max. sp. 2 folies (Tafel 9) hoogstens een contrastbreedte van 0.8 en
bij 88 KV. max. sp. (Tafel 12) van 0.6 kunnen bereiken. Als geen
fohes worden gebruikt, zijn deze waarden zoo belangrijk ongun-
stiger, dat zij ver beneden den minimum eisch voor een goede con-
trastbreedte vallen.

Een lichtkast, die opnamen met een grondzwarting van 1.5 nog
tot in de dichtste schaduwen doorlicht, behoort al tot de zeer sterke
lichtkasten.

De gebruikelijke exemplaren, die in den handel verkrijgbaar zijn.
worden gewoonlijk niet voor zulke groote lichtsterkten geconstrueerd.
Een zwakkere lichtkast vraagt dunnere opnamen. Verschillende
typen, die regelmatig in Röntgen-instituten gebruikt worden, laten
geen hoogere grondzwarting toe dan 0.7 tot 0.9. Men moet zich
dan tot gewoonte maken dunne opnamen te vervaardigen, wat
steeds een aanmerkelijk verlies aan contrast-quaUteiten beteekent.

Opvallend is, dat men daarbij ook zeer gemakkelijk overgaat tot
een steeds grootere hardheid van straling. Immers bij dunne foto\'s
is het verschil in de contrast-curve van weeke en harde opnamen
niet groot.

Vergelijkt men bijv. de curve van Tafel 5 (2 X 4 c.M. water,
2 folies 55 K.V. max. sp.) met die van Tafel 6 en 7 (resp. 66 en 77
K
.y. max. sp.) dan is duidelijk waar te nemen, dat in het gebied
der dunne opnamen met grondzwarting 0.5 tot 0.7, het curve-verloop
weinig verschilt, terwijl bij de dichte foto\'s met grondzwartingen
van 1.0 tot 1.5 de verschillen in het verloop der contrastcurve
zeer groot worden.

Wie dus gewoon is dunne opnamen te maken, zal de belang-
rijke contrast-verschillen van een harde en een weeke opname niet
beseffen en dus geneigd zijn zeer ver naar de ,,hardstraal-techniek "
over te hellen. Hij zal om een dubbele reden (weinig zwarting en
harde straling) zeer korte tijden kunnen maken; wel tot 10 maal
korter dan de collega, die van hetzelfde object weeke opnamen
met groote grondzwarting vervaardigt. Deze laatste heeft echter,
dank zij zijn gewoonte om foto\'s met groote grondzwarting te maken,
die voor een sterke lichtkast bij goede adaptatie worden bekeken,
altijd de gelegenheid de groote verschillen tusschen weeke en harde
foto\'s te zien. Zelfs zeer geringe verschillen in hardheid vallen hem
onmiddellijk op, omdat deze bij dichte filmen betrekkelijk sterk

-ocr page 48-

uitkomen. (Vergelijk bijv. Tafel 5 en 6 verschil in hardheid 11 KV.
max. sp.)

Met een enkel woord willen wij er hier reeds op wijzen, dat
hierin gedeeltelijk de verklaring gezocht kan worden van het zeer
zonderlinge feit, dat in den laatsten tijd door zeer vele röntgeno-
logen de z.g. hardstraal-techniek naar voren wordt gedrongen.
Wij komen hierop in het volgende hoofdstuk terug.

-ocr page 49-

DE INVLOED VAN DE HARDHEID
OP DE CONTRASTEN

De invloed van de hardheid der primaire röntgenstraUng op
de contrasten laat zich gemakkelijk beoordeelen door vergelijking
der contrastcurven.

In alle series van onze proeven is het verschil tusschen de
weeke en harde opname principieel gelijk. De weeke foto heeft
een grootere differentiatie voor de schaduwen der dunne object-
deelen dan voor die der dikkere, terwijl bij toenemende hardheid
dit verschil kleiner wordt. De weeke contrastcurve is dus in \'t
begindeel steiler dan op \'t eind, de harde nadert tot de rechte lijn.

Wil men in bijzonderheden den invloed van de hardheid op de
contrastqualiteiten bepalen, dan zal men rekening moeten houden
met het feit, dat deze invloed afhankelijk is van verschillende
andere factoren, vooral van de dikte van het filtreerend en ver-
strooiend weefsel om het object, van de toepassing van versterkings-
folies en van het al of niet gebruik van een strooistralenfilter.

Wij zullen ons in dit hoofdstuk beperken tot de beschouwing
van den invloed van de hardheid op het contrast in verband met
de beide eerst genoemde factoren. In een afzonderlijk hoofdstuk
zullen wij de gevolgen van de toepassing van het strooistralen-
filter bespreken. Het gaat hier dus om een vergelijking van de
opnamen uit de series A. en B.

Elke röntgenstraling, ook de hardste, is een mengsel van stralen
van verschillende golflengte. Door een verhooging van de spanning
verschuift de kortste golflengte en het intensiteitsmaximum in het
röntgenspectrum zich in de richting van de kortere golflengte.
Door deze verschuiving wordt de verhouding • van de weeke
stralen tot de harde wel gewijzigd maar ook de hardste diagnos-
tiekstraling, die wij gebruikten (88 KV. max. sp.) blijft nog veel
weeke stralencomponenten behouden.

Dit verklaart de bekende waarneming, dat zelfs de hardste
diagnostiekstraling in staat is van zeer dunne objecten duidelijk
contrasteerende schaduwen te geven, wanneer zij ongefiltreerd op
de film kan inwerken. Het is gemakkelijk van dunne bladeren
fraaie beelden op een film te krijgen met een straling van de
hardheid van 90 KV. max. sp.

Geheel anders wordt dit, wanneer, zooals in de practische
röntgenographie steeds het geval is, de straling min of meer ge-
filtreerd wordt, voordat zij de film bereikt. De weeke componenten

-ocr page 50-

worden dan relatief meer geabsorbeerd dan de harde, zoodat bij
toenemende dikte en dichtheid van het object en zijn omgeving
meer harde en minder weeke stralen op de gevoelige laag inwerken,
waardoor de contrasten aanzienlijk verminderen. Wanneer wij
dezelfde dunne bladeren in een bak met 10 cM. water leggen en
dan daarvan een opname bij 90 KV. max. sp. maken, is er van
een beeld niets te zien.

Door de proeven kunnen wij dit verschijnsel demonstreeren
met de vergelijking van de opnamen, die bij gelijke maximale
spanning maar verschillende dikte van watermassa\'s vervaardigd zijn.
De contrastcurven van serie A. groep a Tafel 1 (2 X 2 cM. water
bij 55 KV. max. sp.) en serie A. groep c Tafel 9 (2 X 6 cM.
water bij 55 KV. max. sp.) vertoonen een zeer typisch verschil
in verloop. Vooral in het gebied van 0—12 mM, Al. naderen
de curven van Tafel 9 tot de rechte lijn, terwijl die van tafel 1
een vrij sterke kromming vertoonen, dus in \'t begindeel steiler
verloopen dan op \'t einde. Dit verschil ontstaat door het verschil
n filtreering (2X2 en 2 X 6 cM. water) met de daaruit voort-
vloeiende verandering in de verhouding van de weeke en harde
stralencomponenten.

De invloed van de filtreering op de conttastcurve gelijkt op die,
welke door toename van de hardheid optreedt, maar wijkt toch in
een enkel opzicht typisch daarvan af. Om dit duidelijk te maken,
vergelijken wij de opnamen, die met een weeke straling en een
dik waterfilter (2X6 c.M. water) gemaakt zijn (serie A, groep c.
Tafel 9) met die welke met een harde straling en zeer weinig water
vervaardigd werden. In het eene geval werkt dus een sterk gefil-
treerde weeke straling, in \'t andere een weinig gefiltreerde harde
straling op de film in. Tot ongeveer 12 m.M. Al. is de differentiatie
afgezien van de ongelijke grondzwarting. zeer overeenstemmend,
maar daarna komt het verschil. Terwijl de weeke, sterk gefiltreerde
straling na de 12 m.M. Al. slechts weinig differentiatie meer geeft,
is bij de weinig gefiltreerde harde straling nog een belangrijke
stijging in het deel van de contrastcurve voorbij de 12 m.M.AL,
waar te nemen.

De verklaring van dit karakteristiek verschil ligt voor de hand.
De hardste componenten uit het mengsel van de weeke straling
zijn niet hard genoeg, om nog door objecten dikker dan 12 m.M.AL
heen te dringen; er kan dus geen differentiatie komen boven de
12 m.M. AL, terwijl de harde straling niet alleen veel hardere stralen-
componenten bezit maar bovendien minder gefiltreerd wordt, zoodat
gemakkelijk ook van de objectsdeelen dikker dan 12 m.M.AL een
gedifferentieerd beeld verkregen kan worden.

Niet alleen de filtreerende, maar ook de verstrooiende werking

-ocr page 51-

van de doorstraalde weefsels moet beschouwd worden in verband
met de hardheid der primaire straling. In het 6e hoofdstuk zal dit
in bijzonderheden worden nagegaan; nu bepalen wij ons tot de
meer algemeene beschouwing van den invloed van de filtreering
en verstrooiing samen op de contrastqualiteiten van het beeld in
verband met de hardheid van de primaire straling en wel eerst voor
de opnamen vervaardigd met twee versterkingsfolies (serie A) en
daarna voor de reeks, waarbij deze zijn weggelaten (serie B),

In de groep a van deze reeks (2X2 c.M. water) is het
curveverloop, d.i. de differentiatie der contrasten, voor opnamen
van voldoende grondzwarting over het algemeen gunstig. De weeke
opname van 55 K.V. max. sp., (Tafel 1) vertoont bij een grond-
zwarting van 1.2 vooral in \'t begindeel der curve zeer gunstige
verhoudingen; tot ongeveer 8 m.m.Al. zijn de contrasten zelfs beter
dan de normaal curve I aangeeft, daarna komen zij meer overeen
met die van de normaal curve II. Bij een geringere grondzwarting
wordt nog een zeer voldoende differentiatie bereikt vooral in \'t
gebied der dunne objecten. Zelfs een opname met een grond-
zwarting van 0.7 is tot de 8 m.m.Al. nog beter gedifferentieerd,
dan de minimum normaal-curve III eischt.

Bij toenemende hardheid wordt het curveverloop langzamerhand
gewijzigd. Bij een hardheid van 66 K.V. max. sp. is de lijn van
een opname van 1.2 grondzwarting bijna geheel samenvallend met
de normaal-curve I (Tafel 2). Zij is dus in het deel beneden de 6
m.m.Al. minder steil dan de overeenkomstige curve bij 55 K.V.
max. sp., maar in \'t gebied daarboven is de differentiatie beter.

Uit het feit, dat deze opname bijna volkomen aan de eisehen
van de grootste duidelijkheid en beste harmonie der contrasten,
uitgedrukt in normaal-curve I, voldoet, moeten wij besluiten, dat
bij de röntgenographie van lichaamsdeelen, die een geringe filtreerende
en verstrooiende werking hebben, een zeker optimum van stralen-
hardheid bestaat, waarbij de meest harmonische en tegelijk dui-
delijke differentiatie der contrasten wordt verkregen. Opnamen
met weekere straling (55 KV. max. sp.) geven minder harmonische
contrasten, de differentiatie in het gebied der dunne objectdeelen
wordt zeer groot, in dat der dikkere kleiner. Als de röntgenoloog
in bepaalde gevallen dezen contrast-eisch stelt, is deze weeke
straling dus aangewezen; in het „normale" geval, aangegeven door
onze normaal-curven zal echter een iets hardere straling (b.v. 66 K.V.
max. sp.) de voorkeur verdienen boven de weeke.

Vergelijken wij nu de opnamen, die bij een hardheid van 77
KV. max. sp. gemaakt zijn met de weekste opnamen van deze
groep en met de normaal-curven, dan blijkt allereerst, dat de
curven bij 77 KV. max. sp. reeds vrij sterk afwijken van die bij

-ocr page 52-

55 KV. max. sp. in den zin, die voor toename der stralenhardheid
karakteristiek is. De differentiatie in het gebied der dunne object-
deelen neemt af, in het gebied der dikkere toe; de curve wordt
rechter. Duidelijk blijkt dit bij vergelijking van de Tafels 1 en 3.
Ten opzichte van de normaal-curven is ook bij deze hardheid de
differentiatie der contrasten zeer voldoende. De opname met grond-
zwarting 1.2 is in het gebied tot 12 m.M. Al. maar weinig minder
steil dan de normaal-curve I, daarboven is zij zelfs iets steiler.
De dunnere opname van de grondzwarting 1.0 is nog goed; zij
komt grootendeels overeen met normaal-curve II, bij een grond-
zwarting 0.7 is de differentiatie echter reeds beneden den minimum-
eisch van normaal-curve III.

Wij zien dus, dat ook bij deze vrij groote hardheid, een opname
van behoorlijke grondzwarting (1.2— 1.0) nog zeer duidelijke en
harmonische contrasten kan geven.

Tenslotte de hardste opnamen van deze groep weergegeven op
Tafel 4. Ook hier weer dezelfde afwijking in het curve-verloop ten
opzichte van de minder harde foto\'s; alle curven naderen meer
tot de rechte lijn. Ten opzichte van de normaal-curven blijkt de
opname bij een grondzwarting 1.2 alleen in \'t gebied van 6—12
m.M. Al. iets minder steil dan de normaal-curve II te verloopen,
overigens is het verloop overeenkomstig deze curve. De opname
met een grondzwarting 1.0 valt vrijwel samen met die van de
minimum normaal-curve III. De dunnere opname van 0.7 grond-
zwarting blijft daar ver beneden.

De proeven wijzen dus uit, dat zelfs bij deze harde straling
(88 KV. max. sp.) van een lichaamsdeel met weinig filtreerend en
verstrooiend weefsel nog opnamen te maken zijn, die bij voldoende
zwarting, aan redelijke eischen van contrast voldoen.

Over het algemeen is er uit technische overwegingen zeer
weinig reden om bij de röntgenographie van dergelijke weinig
absorbeerende lichaamsdeelen een harde straling te gebruiken,
omdat zelfs de weeke opname een geringe belichting eischt. Het
voordeel van gebruik van harde straling, bestaande uit een ver-
korting van den belichtingsduur resp. verlaging van de intensiteit,
heeft hier slechts een beperkte beteekenis. In \'t algemeen zal het
dus niet noodig zijn de harde straling te gebruiken. Het is echter
van belang, dat wij weten, dat een middelmatige hardheid (b.v.
66 KV. max. sp.) bij deze lichaamsdeelen foto\'s geeft, die ten
opzichte van de eisch van een harmonische differentiatie beter
zijn dan opnamen met zeer weeke stralen. In gevallen waar \'t er
op aankomt de belichtingstijden zooveel mogelijk te bekorten
kunnen wij dus de hardheid gerust iets opvoeren zonder de contrast-
qualiteiten te bederven.

-ocr page 53-

In de groep b (2 X 4 cM. water) serie A is de invloed van de
hardheid op het verloop van de contrastcurve grooter dan in de
vorige groep (2 X 2 cM. water).

Reeds bij de weekste opname (55 KV. max. sp.) is de curve
van 1.2 grondzwarting (Tafel 5) zelfs in het begindeel iets minder
steil dan de beste normaal-curve 1; in \'t einddeel, d.i. voorbij de
6 m.M. Al. wijkt zij zeer sterk van deze curve af en verloopt
tenslotte nog vlakker dan de normaal-curve III. Wanneer de
grondzwarting wordt opgevoerd tot 1.5 is de differentiatie tot
6 m.M. Al. nog zooveel te verbeteren, dat de curve iets steiler
verloopt dan de normaal-curve I, maar na de 6 m.M. Al. nadert
zij vrij snel tot een bijna horizontaal verloop (Tafel 5).

De dunnere opname, grondzwarting 1.0 heeft een contrast-
differentiatie die tusschen normaal-curve 11 en 111 in ligt. Bij de
straling van de volgende hardheidsgraad (66 KV. max. sp,) is de
contrastcurve van de dichtste film, grondzwarting 1.5, vrijwel samen-
vallend met de normaal curve II, die van grondzwarting 1.2 loopt
tusschen normaal-curve II en III in en die van een grondzwarting 1.0
valt weer geheel samen met normaal-curve III. Zelfs de dichtste
opname blijft dus beneden de hoogste normaal-curve.

Ten opzichte van de weekere opnamen is er een verbetering in
dien zin, dat de differentiatie over de geheele contrastbreedte
harmonischer is, de curven vallen samen met de ontworpen nor-
maal-curven of verloopen gelijkmatig tusschen deze in.

Wanneer dus een harmonische en duidelijke differentiatie over
een groot objectgebied gevraagd wordt dan is de hardere opname
van 66 KV. max. sp. te verkiezen boven de zachtere van 55 KV.
max. sp. Met deze weeke straling kan men echter een grooter
onderscheidenheid in het gebied der dunne objectdeelen (beneden
6 m.M.Al.) verkrijgen, maar ten koste van de differentiatie van de
dikkere objectdeelen.

Door verandering van de hardheid is echter nooit een zoo
duidelijke differentiatie te bereiken, als door de normaal-curve I
wordt uitgedrukt. Om aan dezen eisch te voldoen, zou men twee
opnamen moeten maken, een weeke, waarop de dunne objectdeelen
sterk onderscheiden zijn en een harde met groote differentiatie in
de dikkere objectdeelen.

Nog een andere, betere oplossing is althans theoretisch mogelijk
en wel door de toepassing van een strooistralenfilter. Zooals wij later
zullen zien, kunnen daarmee op zeer eenv<judige wijze uitmuntende
contrastqualiteiten bereikt worden. (Bij 2X4 c.M. water zal met
88 K.V. max. sp. en gebruik van 2 folies een opname van een
grondzwarting l.l de contrastqualiteiten van normaalcurve I vertoonen.)

Tafel 7 geeft de curven van de opnamen, die bij de hardheid

-ocr page 54-

77 KV. max. spanning gemaakt zijn. Zij wijken juist in tegen-
gestelden zin af van de normaal-curven als die van de weekste
foto\'s (55 KV. max. sp.). In \'t begindeel zijn zij minder steil, in
\'t einddeel steiler.

Het is niet mogelijk bij een normale grondzwarting (Z^ = 1.2)

met deze hardheid de minimum contrast-differentiatie uitgedrukt
in normaal-curve III te bereiken; curve
Z^ = 1.2 Tafel 7 blijft

over \'t algemeen daaronder.

Bij 88 KV. max. sp. blijft de contrastcurve van een grond-
zwarting 1.2 (Tafel 8) ver beneden den laagsten eisch dien wij
aan een contrastcurve stelden. Zelfs de dichte opname (Z^ = 1.5)

bereikt nergens de hoogte van de normaal-curve III.

Uit een en ander mogen wij dus besluiten, dat onder deze
omstandigheden van filtreering en verstrooiing (2X4 c.M. water)
het opvoeren van de hardheid boven de 66 KV. max. sp. resul-
taten geeft, die zelfs aan zeer lage eischen niet kunnen beantwoorden.

De opnamen van groep c (2 X 6 c.M. water) serie A zijn
weder van een eenigszins ander karakter dan die van de vorige
groepen; de differentiatie is in \'t algemeen geringer, de strooi-
stralensluier is reeds belangrijk. Bij een grondzwarting 1.2 is de
zwarting door de strooistralen voor de weekste straling 0.5, voor
de hardste 0.7. De foto\'s hebben dus het typische grauwe aspect.

Zelfs met de weekste straling (55 KV. max. sp. tafel 10) is, bij
een grondzwarting van 1.2, de minimum normaal-curve nog niet
te bereiken; wel bij een grondzwarting 1.5. In \'t gebied boven
de 6 m.M. Al. gaat zij zelfs nog iets boven deze curve uit. Hier
is weer de mate van differentiatie anders dan in de normaal-
curven, het harmonische van de differentiatie wordt niet bereikt;
de dunne objectdeelen zijn minder gedifferentieerd, de dikkere
meer; de curven verloopen minder gebogen dan de normaal-
curven.

Naarmate de hardheid wordt opgevoerd, worden de contrast-
curven rechter, dus in \'t begindeel minder steil. Zoowel in hoogte
als in vorm wijken zij steeds meer van de normaal-curve af. Bij
de opnamen met de straling van 66 KV. max. sp. (Tafel 10) ver-
vaardigd, is het contrast in het gebied van 2 — 6 m.M. Al. voor
de grondzwarting 1.2 ongeveer 70
7o van de waarde, die de
minimum normaal-curve III aangeeft. Bij de hardheid 77 KV.
max. sp. (Tafel 11) is dit ongeveer 60 «/o en bij de hardste straling
van 88 KV.,max. sp. 50 "/
q. In het gebied boven de 6 m.M. Al.
is de difl^erentiatie over het algemeen goed.

Bij 2X6 c.M. water, dus bij vrij sterke filtreering en ver-
strooiing van de primaire straling, is derhalve bij normale grond-

-ocr page 55-

zwarting (Z^ = 1.2) zelfs de zeer lage contrasteisch van onze

normaal-curve III niet te bereiken, niet met de weekste straling
en nog veel minder met de harde. Bij 88 KV. max. sp. is de
hoogte der contrastcurve in \'t voornaamste deel (tot 6 m.M. Al.)
nauwelijks de helft van de hoogte der minimum normaal-curve III
en een derde der maximum normaal-curve I.

Hier zijn wij eerst met recht op het terrein waar het strooi-
stralenfilter zijn triomfen viert. Zelfs bij het gebruik van de harde
88 KV. max. sp. strahng krijgt men bij toepassing van een goed
strooistralenlilter zeer goede contrastcurven (Tafel 26) zonder
dat de grondzwarting grooter behoeft te zijn dan 1.2. Het strooi-
stralenlilter maakt gemakkelijk bereikbaar wat onder deze omstan-
digheden op geen enkele andere wijze verkregen kan worden.

Om den invloed van de hardheid der primaire straling op het
contrast nog eens in meer overzichtelijken vorm aan te geven, is
hieronder in een tabellarisch overzicht de procentueele verbetering
van het contrast bij vergelijking van de opnamen van 88 KV. en
55 KV. max. sp. en de grondzwarting 1.2 opgeteekend.

TABEL I.

Procentueele verbetering van het contrast bij vermindering van de
hardheid van 88 KV. tot 55 KV. max. sp.; grondzwarting 1.2.

Plaats in de Groep a. Groep b. Groep c.

curve 2X2 c.M. water 2X4 c.M. water 2X6 c.M. water

2 m.m.Al. 50% 100% 125%

4 .. .. ., 56 % 100 o/o 100 o/„

6
8 „
12 .,
4

45 % 85 o/o 100 %

35 % 60 o/o 65 %

30 o/o 35 % 40 o/o

Pb. 22 % 24 o/„ 26 o/o

De relatieve verbetering van het contrast is dus in de ver-
schillende groepen niet gelijkmatig. Vooral in de groep b en c
(resp. 2X4 en 2X6 c.M. water) is de verbetering in het gebied
beneden 6 m.M. Al. aanzienlijk. Waar in de praktische rönt-
genographie in vele gevallen juist in dit gebied een groote dui-
delijkheid van het contrast wordt vereischt, zal daarvoor de toe-
passing van de weekere straling de voorkeur verdienen. Dat zelfs
een geringe vermindering van de hardheid al beduidende verbete-
ring van de contrasten geeft, moge de volgende tabel duidelijk
maken.

-ocr page 56-

Procentueele verbetering van de contrasten van opnamen bij 66 en
55 K.V. max. sp. vervaardigd; grondzwarting 1.2.

Plaats in de Groep a. Groep b. Groep c.

contrastcurve 2X2 c.M. watrr 2X4 c.M. water 2X6 c.M. water

2m.m.AL 15 "/o 25«/« 25 °/o

4 .. .. .. 15 7o 23 o/o 23 7o

6.,,. .. 11 7o 20 7o 20 7o

8 „ „ „ 8 7o 12 7o 15 7o

12 .. .. .. 4 7o 7 7o 10 7o

Een verbetering van 25 7o het gebied tot 5 m.M. Al. is zeker
belangrijk, wanneer de contrastwaarden toch al beneden het ideale
blijven, zooals in de opnamen van groep b en c in \'t algemeen
\'t geval is.

Uit de cijfers blijkt overtuigend, dat zelfs de opname bij 66 KV.
max. sp. die gewoonlijk nog week genoemd wordt niet onbe-
langrijk verbeterd kan worden door een nog weekere straling toe
te passen.

Thans gaan wij over tot de beschouwing van de opnamen van
serie B, de opnamen die zonder versterkingsfolies vervaardigd zijn.

De invloed van de hardheid op de contrasten is hierbij
anders dan bij de opnamen met folies van de vorige serie. Wij
zullen in het volgende hoofdstuk het verschil nader analyseeren
en ons thans ertoe bepalen op de feiten te wijzen en daaruit
conclusie te trekken voor de techniek der röntgenographie.

Het meest opvallend blijkt het verschil als men de contrastcurve
van een weeke opname uit de serie B vergelijkt met de overeen-
komstige harde opname uit de serie A. De curven van de tafels

13 (55 KV. max. sp., 2 X 2 M. water zonder folies) en 4 (88 KV.
max. sp. 2X2 cM. water mèt folies) dekken elkaar tot 12 m.M. Al.
merkwaardig goed; boven deze aluminiumdikte is de differentiatie
der harde opnamen (Tafel 4) beter dan die der weeke (Tafel 13).
Dit wil dus zeggen, dat de opnamen onder deze omstandigheden
van filtreering en verstrooiing genomen (2X2 cM. water) groo-
tendeels gelijkwaardig zijn, ondanks het groote verschil in de hard-
heid der gebruikte straling, uitsluitend ten gevolge van het al of
niet toepassen van versterkingsfolies.

Vergeleken met de normaal-curven beantwoorden de opnamen
van groep a serie B (2 X 2 cM. water zonder folies) vervaardigd
bij 55 tot 88^ KV. max. sp. nog min of meer aan de gestelde
eischen. De weeke foto van 55 KV. max. sp. en een grondzwar-
ting van
1.2 (Tafel 13) is tot 6 m.M. Al. zoo goed als de nor-

-ocr page 57-

maal-curve I eischt; daarna wijkt zij geleidelijk hiervan af en boven
de 12 m.M. Al. is het verschil groot. De differentiatie blijft hier
ver beneden den minimum-eisch. De hardste opname uit deze groep
(Tafel 14) heeft bij dezelfde grondzwarting een contrastcurve, die
volkomen overeenstemt met de
minimum-contrast-curve III. Hier
is dus de differentiatie over de geheele contrastbreedte zoo har-
monisch als in de normaal-curve is uitgedrukt, de duidelijkheid is
echter niet meer dan het minimum.

Wij besluiten hieruit, dat onder deze omstandigheden van fil-
treering en verstrooiing (2X2 cM. water) bij weglating van de
versterkingsfolies over het algemeen nog een voldoende duidelijk-
heid in de differentiatie der contrasten te bereiken is. Zelfs met
de hardste straling door ons gebruikt, komen wij nog aan het
minimum. De beste resultaten bij deze opname-techniek blijven ver
beneden die, welke verkregen worden bij toepassing van verster-
kingsfolies. Men vergelijke b.v. de contrastcurven van Tafel 1 en
13 of van 4 en 14, die met dezelfde hardheid bij 2 X 2 c.M. water
vervaardigd zijn.

Dezelfde resultaten ten opzichte van de contrasten bereikt men als
men de hardheid van de strahng bij opname mèt folies veel hooger
neemt dan die zonder folies, maar dat beteekent, dat men in het
eerste geval ongeveer 1 : 16 van de belichting noodig heeft, die
in het tweede geval vereischt wordt om gelijke contrasten bij gelijke
grondzwarting te verkrijgen (zie belichtingstabel serie A groep a,
55 max. sp. en serie B groep a, 55 KV. max sp.)

De opnamen van groep b uit deze serie (2X4 cM. water zonder
folies) vertoonen ongeveer dezelfde eigenaardige verschillen ten
opzichte van de overeenkomstige opnamen van groep b uit de
serie mèt folies als wij bij de vorige groep bespraken. De weekste
opnamen zonder folies (55 KV. max. sp. Tafel 15) zijn in hun
contrast-curven maar heel weinig beter dan de hardste (88 KV.
max. sp.) opnamen van gelijke grondzwarting bij gelijke water-
dikten mèt folies genomen, tenminste voor het belangrijkste deel
van de curve beneden de 6 m.M. AI. Ten opzichte van de iets
minder harde opnamen (77 KV. max. sp.) met folies zijn zij echter
in alle deelen minderwaardig. Men vergelijke de tafel 15 met de
Tafels 7 en 8.

Ook hier dus weer hetzelfde verschijnsel, dat wij reeds in de
vorige groep aantroffen. De weeke opnamen zonder folies geven
contrasten, die ongeveer overeenkomen met die van de harde op-
namen met folies. Onder deze omstandigheden van absorbtie en
verstrooiing (2X4 cM. water) komt de 55 K.V. max. sp. opname
zonder folies ongeveer overeen met een 82 KV. max. sp. opname
met folies.

-ocr page 58-

Vergeleken met de normaal-curve zijn zelfs bij de weekste straling
de contrastqualiteiten ook bij de maximale grondzwarting 1.5 onvol-
doende. De contrast-curve blijft beneden de minimum normaal-curve
III en ver beneden de curven van de overeenkomstige opnamen
mèt folies. Deze laatste hebben bij een grondzwarting 1.2 bij 6 m.M.
Al. zelfs 65% beter contrast. De vergelijking van Tafel 15 en 5
is zeer instructief. Naarmate de straling harder wordt, dalen de
contrast-quahteiten steeds meer onder het minimum. Bij de harde
opname met 88 KV. max. sp. is het contrast in \'t gebied van
4-8 m.M. Al. bij een grondzwarting van 1.2 nog geen 40
van dat der beste normaal-curve en nog geen 60 ®/o van dat der
slechtste.

Wij kunnen dus de conclusie trekken, dat bij weglating der
versterkingsfolies de opnamen van lichaamsdeelen, die ongeveer
dezelfde mate van filtreering en verstrooiing hebben als de bij onze
proeven gebruikte waterbakjes met 2X4 cM. water, onvoldoende
contrasten vertoonen zelfs bij gebruik van een zeer weeke straling.

Ook hier zou men althans theoretisch dit tekort kunnen weg-
werken door toepassing van een strooistralenfilter als men tenminste
het eenvoudiger middel van de versterkingsfolies verwerpt. Met
harde stralen (88 KV. max. sp.) kan men bij 2X4 cM. water
ook zonder folies mèt een strooistralenfilter de fraaiste contrasten
verkrijgen bij normale grondzwarting. Men stuit hier echter op
het bezwaar, dat voor de vervaardiging van dergelijke opnamen
zeer hooge belastingen (KWsec.) van de buis noodig zijn, waardoor
de methode praktisch onuitvoerbaar is.

In de groep c serie B (2X6 c.M. water zonder folies) zijn de
contrast-curven van de hardste zoowel als van de weekste straling
(Tafel 19 en 20) zoo vèr onvoldoende, dat ze nauwelijks eenige
aandacht verdienen. Het is duidelijk, dat weglating van de
folies bij de opname van lichaamsdeelen met zooveel absorbtie en
verstrooiing bedroevende resultaten ten opzichte van het contrast
moet opleveren. Ook hier overigens weer hetzelfde verschijnsel,
dat de curve van de harde opname mèt foliès even goed is of in
dit geval even slecht is als de curve van de weeke zonder folies.
De toepassing van een strooistralenfilter komt hier practisch nog
minder in aanmerking dan bij de vorige groep, omdat de belas-
tingen, die noodig zouden zijn, door geen buis verdragen worden
tenzij bij gefractionneerde belichtingen. Dat gaat wel bij proeven
met doode objecten maar in de practische röntgenographie is dit
zeer bezwaarlijk, zoo niet ondoenlijk. Bij de röntgenographie van
lichaamsdeelen, die sterk absorbeeren en verstrooien kan men dus
de folies niet missen.

Het is hier de plaats om zeer in \'t kort in te gaan op het

-ocr page 59-

„vraagstuk" van z.g. „Hartstrahltechnik", dat in den laatsten tijd
van Duitsche zijde herhaaldelijk aan de orde is gesteld, i)

De ontdekking van de hardstraaltechniek is een van de meest
treffende bewijzen van de verwarring, die nog op het gebied der
experimenteele röntgenographie heerscht.

Als wij de questie nader willen beschouwen, stuiten wij dadelijk
op de vraag: wat hebben de „ontdekkers" van de hardstraal-
techniek eigenlijk ontdekt, en het antwoord is tevens de oplossing
van het vraagstuk. Zij beweren dan, dat men met veel hardere
stralen dan tot nu toe gebruikelijk was, beelden kan verkrijgen,
die voor bepaalde diagnostische beoordeelingen „voldoende" con-
trast bezitten.

Wie de voorgaande uiteenzettingen heeft gevolgd zal begrijpen,
dat deze bewering onmogelijk tegen te spreken is, maar dat hier-
mede allerminst een nieuwe ontdekking is geformuleerd. Het zwakke
punt is het subjectieve element in de waardeering van wat een
„voldoende" contrast is voor het een of ander diagnostisch oordeel.

Uit ervaring weet ik, dat in dit opzicht de smaken zeer veel
verschillen. De diagnostische duiding van het röntgenbeeld is
nog altijd een heel groote kunst, waarin de eene het heel wat
verder gebracht heeft dan de andere en dit is de verklaring van
het zonderlinge feit, dat de eene röntgenoloog een foto zeer on-
voldoende noemt, die de ander tot zijn beste producten rekent.
Daarover valt niet te redetwisten, alleen door veel te leeren kan
een van beiden van ongelijk overtuigd worden.

Als men gewend is geweest opnamen te maken op gewone
röntgenplaten zonder gebruikmaking van folies en men gaat dan
over tot de toepassing van de Kodakfilm met twee versterkings-
fohes kan men de hardstraaltechniek ontdekken .d.w.z. men zal
bemerken, dat men dezelfde slechte contrastqualiteiten met aanzien-
lijke hardere straling kan bereiken, maar men kan ook de week-
straaltechniek in eere houden en opmerken, dat men met de-
zelfde weeke straling, die men bij de röntgenplaten zonder folies
gebruikte, bij Kodakfilms en twee folies aanzienlijk fraaier con-
trasten krijgt. Wanneer men gewoon is dunne foto\'s te vervaar-
digen (te zwakke lichtkast!) is het verschil tusschen weeke en harde

Gortan. Zur Technik der Moment- und Schnellaufnahmen. Verhandl. D.
Röntgen-gesellschaft H. Kongress Berlin 1924 bl. 13.

E. Weber. Ueber Aufnahmen mit harten Strahlen. Fortschritte a. d. Geb. der
R.-Strahlen Bd. XXXII bl. 585.

F. Zacher. Röntgenaufnahmen mit harter Strahlung. Fortschritte a. d. Geb. der
R. Strahlen Bd. XXXIII bl. 251.

Chantraine. Hartstrahl oder Weichstrahlverfahren bei Lungenaufnahmen. Fort-
sehr. a. d. Geb. der R. Strahlen Bd. XXXIII bl. 723.

-ocr page 60-

opname gering (zie blz. 36) en kan men dus op een goeden dag
tot de ontdekking komen, dat men met harde stralen nog „vol-
doende" contrasten verkrijgt. Zoo concludeerde Weber: Dasz eine
grosze Reihe von Objecten, welche bis jetzt grundsätzlich mit
weichen Röhren dargestellt wurden mit einen für die Mehrzahl
der Fälle genügenden Kontrastreichtum mit viel härteren Röhren
bis 100 KV. erfolgreich photographiert werden können. \') Het blijkt
dat hij inderdaad gewoon is zeer dunne opnamen te maken. In
een later gepubliceerde voordracht =") spreekt hij van een optimale
grondzwarting van 0.4-0.8 terwijl ik deze waarde vaststelde op
1.2-1.5 (Hoofdstuk III).

Het is opmerkelijk, dat alle geroutineerde röntgenologen a priori
overtuigd zijn, dat deze hardstraaltechniek-ontdekking een vergis-
sing moet zijn. De jarenlange ervaring van goede waarnemers is
niet zoo maar omver te gooien. Onze proeven toonen aan. dat
dit inderdaad zoo
is; de oude ervaring heeft nog altijd gelijk.

Het interesseert ons tenslotte heel weinig of de heer A. oordeelt,
dat hij voldoende overweg kan met opnamen, die met veel harder
stralen gemaakt zijn dan die welke de heer B. meent noodig te
hebben, want dit beteekent alleen, dat de heer A. andere en wel
geringere eischen aan de contrasten van zijn foto\'s stelt dan de
heer B. Wat ons wel zou interesseeren is of de heer A. op een
of andere wijze dezelfde of betere contrasten krijgt met een hardere
straling dan ieder ander röntgenoloog, maar dit heeft niemand
aangetoond en zal ook wel niet aantoonbaar zijn.

De invloed van de hardheid op het contrast is zoo samengesteld
en van zoo verschillende factoren- afhankelijk, dat het een dwaas-
heid is één uniforme hardheid als standaard in te voeren. Elke rönt-
genographische opgave heeft haar eigen eischen, de omstandigheden
zijn telkens verschillend en daaraan moet in elk bepaald geval de
techniek zich aanpassen. In het eene geval zal men liever een weeke
straling, in het andere een harde gebruiken. Het is dus principieel
onjuist de tegenstelling „Hartstrahl-Weichstrahltechnik" te maken.

Het systematisch objectief onderzoek naar den invloed der hard-
heid op de contrastqualiteiten van het röntgenbeeld. dat in dit
hoofdstuk is uiteengezet, zal tenminste eenigermate er toe bijge-
dragen hebben om de verklaring te geven van vele bekende erva-
ringsfeiten en nieuwe inzichten te helpen vormen.

\') E. Weber 1. c.

E. Weber: Zur Frage der optimalen Darstelling minimaler Kontraste in
Röntgenbilde. Fortsch. Geb. d. R. XXXIV bl. 370.

-ocr page 61-

de invloed

van de versterkingsfolies op
de contrasten

Het gebruik vaa versterkingsfolies geeft een groote besparina
aan energie en het is vooral deze eigenschap, die de oorzLk
is
geweest van een steeds algemeener toepassing van dit hulpmiddel
De verhooging van het ..nuttig effect" van de röntgenstraling is
kT^ eigenschap van de kristallen van wolfraL-

zure.kalk om de geabsorbeerde röntgenenergie om te zetten in
een z.g fluorescentiestrahng. die volgens de overeenstemmende
onderzoekmgen van Stumpf) en Hodgson^) een
continu spectrum

vertoont van ongeveer 3500 tot 5100 Ä eenheden met een maxi-
mum in het blauw bij 4600 Ä.

De verhooging van het photographisch effect van de röntgen-
stralen door toepassing van de folie beteekent in de practische
röntgenographie een verkorting van de belichtingstijden, resp. een
vermindering van de intensiteiten, noodig voor het bereiken van
een zekere zwarting. Als maat voor de „versterking" der röntgen-

oXrl-J 7 M verkorting van den belichtingstijd

gebruikt worden. Naar het voorbeeld van Priwin en GlockL
aanvaarden wij deze maat als de meest rationeele. De t;ersfer/tmgs-
factor van een foHe wordt dan bepaald door de verhouding van
de belichtingstijden noodig om bij onveranderde straling (MA. en
l^.V.). zonder en met folie dezelfde zwarting te verkrijgen.

De aldus gedefinieerde versterkingsfactor is echter geen absolute

versterker van het photogra-
pniscti effect der röntgenstralen, want deze factor is niet alleen
van de qualiteit van de folie, maar nog van vele andere omstan-
digfieden afhankelijk.

\') Stumpf. Spectraluntersuchungen gebräuchlicher Leuchtschirme. Fortschritte
a. d. Geb. der Röntgenstr. Bd. XXXIII bl. 731.

Miljard B. Hodgson. The physical characteristics of Roentgenray-intensifving

screens. American Journal of Roentgenologie. Vol. V. bl. 595. (1920).

) Ter verduidelijking diene dat het zichtbare spectrum zich van ongeveer

3600 (grens violet) tot 7600 Ä (grens rood) uitstrekt. Bij 6800 Ä is het oo-
timum van rood. bij 5800 van geel, bij 5200 van groen, bij 4500 van blauw.

Ue tluorescentiestraling van wolfraam-zure-kalk loopt dus van het uiterst violet
tot het midden van het groen.

-ocr page 62-

In de eerste plaats bestaat er sterke afhankelijkheid van de
qualiteit van de plaat of film.

Zooals wij zagen, geeft de folie een fluorescentiestraling van
heel beperkte golflengte; het photografisch effect van deze strahng
hangt zeer veel af van de gevoeligheid van de emulsie der plaat
of film. Hodgson vestigt in zijn verhandeling hierop bijzonder de
aandacht en verduidelijkt het vraagstuk van de verhouding van
de qualitatieve samenstelling van de fluorescentiestraling en de
gevoeligheid van de plaat of film voor stralen uit dit deel van
het spectrum door onderstaande figuur 8.

De getrokken lijn geeft de intensiteitsverdeeling van het spectrum
van de straling van de wolfraam-zure-kalk folie, de gestippelde
lijnen de gevoeligheid van verschillende plaatsoorten voor de
stralen van verschillende golflengte. \')

Het is duidelijk, dat de versterkende werking van de fohe het
grootst is, wanneer de emulsie het gevoeligst is voor een licht-
straling van dezelfde qualiteit, als de fluorescentiestraling van de
folie; in dit geval dus bij gebruik van de röntgenplaat (lijn 2) en
het kleinst bij gebruik van de panchromatische plaat (lijn 5). Behalve
deze qualitatieve verschillen in de gevoeligheid voor lichtstralen
van bepaalde golflengte, kunnen er ook nog quantitatieve ver-
schillen in de gevoeligheid der emulsie van onderscheiden herkomst
bestaan voor röntgen- en lichtstralen.

Uit een en ander volgt, dat er tenslotte groote verschillen ge-
vonden kunnen worden in de verhouding van de gevoeligheid voor
röntgenstralen en voor fohestralen bij gebruik van verschillende
platen of films.

Een tweede omstandigheid, die op de waarde van den verster-

\') Hodgson 1. c. bl. 599.

-ocr page 63-

kingsfactor invloed heeft, is de ontwikkehng, om de eenvoudige
reden, dat verschil in ontwikkehng verschil in de verhouding van
de zwarting door röntgenstralen en door foliestralen kan geven.

Ten slotte is van grooten invloed op de waarde van den ver-
sterkingsfactor de totale hoeveelheid opvallende röntgenenergie en
de verhouding van de intensiteit en den tijd der belichting. Dezen
invloed zullen wij aanstonds nader uiteenzetten.

Met dat al blijkt, dat er van een bepaling van de absolute
waarde van den versterkingsfactor van een zekere folie geen sprake
is, als niet met alle genoemde omstandigheden rekening gehouden
wordt. Dit is dan ook de verklaring van het feit, dat in de literatuur
zeer groote afwijkingen voorkomen in de gevonden waarde van
den versterkingsfactor van de gebruikelijke folies.

Haeger vindt voor een 9-tal verschillende Duitsche folies getal-
len tusschen 15 en 7; Schlechter vond waarden van 6-9 en ik bracht
het niet verder dan
tot een 5 a 6-voudige versterking voor dezelfde
folie, waarvoor Haeger ongeveer 12 vond. (Gehler-fohe). Het zijn
dus verschillen van 100 "jo, die hier gevonden kunnen worden.

Voor een goed begrip van de folie-werking is het voor alles
noodig, dat men rekening houdt met het feit, dat de zwarting van
de opname, die mét versterkingsfolies vervaardigd is, voor meer
dan 90®/o door de fluorescentie-straling, dus door stralen van de
golflengte van blauw-violet licht wordt veroorzaakt (ten minste bij
de door ons gebruikte techniek: foHe-film-foUe), terwijl de opname
zonder fohe alléén door de röntgenstralen wordt gezwart. De
zwarting wordt dus in het eerste geval beheerscht door den zwar-
tingsregel van lichtstralen, in het tweede geval door dien van
röntgenstralen. De verschillen in het photographisch effect bij al of
niet gebruik van folies kan grootendeels hieruit worden verklaard.

Bij dit onderzoek hebben wij ons bepaald den invloed van de
folies op de contrasten na te gaan. Wij hebben geen proeven
genomen om de werking van de folie in \'t algemeen te onder-
zoeken. Toch is het dienstig hier in \'t kort op enkele vragen, die
voor de practische röntgenographie van belang zijn, te antwoorden.

Vooreerst interesseert ons de invloed van de hardheid en van
de dikte van het absorbeerend en verstrooiend weefsel op den
versterkingsfactor. Schlechter bepaalde voor verschillende mono-
chromatische röntgenstralen den versterkingsfactor. De resultaten
voor den Heyden-folie bij een zwarting van 0.4 en stralen-richting
folie-plaat. (Hauff-plaat, adurol-ontwikkeling) zijn in onderstaande
figuur 9, weergegeven, waarin de versterkingsfactor Fv. als functie
van de golflengte is weergegeven._

Haeger. Die Verstärkungsschirme. Fortschritte a.d. Geb. der Röntqenstr.
Bd. XXIX. Heft 5. Bi. 609.

-ocr page 64-

Uit deze figuur blijkt, dat de versterkende werking vanaf de
weekste stralen (langste golflengte) toeneemt tot een golflengte

FIG. 9.

Fv I

16
14
12
10

8
6

\\

1

\\

\\

k

\\

\\

\\

\\

\\

\\

vl

\\

\\

1

1

0.2 0.4

1.0 A

0.6 0.8

van 0.49 A om dan plotseling tot ongeveer de helft terug te
zinken en dan weer snel te stijgen. De toename is evenredig met
de golflengte. De plotselinge val in de curve houdt volgens Glocker
verband met de selectieve absorbtie van het zilver uit de gevoelige
laag. Uit deze waarnemingen zijn enkele belangrijke conclusies te
trekken.

Eerstens mag men verwachten, dat in \'t gebied der diagnostiek-
straling, die een kortste golflengte van ongeveer 0.225 tot 0.140

O

A (KV. max. 55-88) heeft, geen belangrijke verschillen in den
versterkingsfactor zullen optreden bij verandering van de hardheid
binnen de grenzen van 55 tot 88 Kv, max. sp., wanneer geen
sterke filtering der primair straling plaats heeft.

Volgens de onderzoekingen van Haeger was een verschil bij
opvoering van de max. spanning van 64 a 72 KV. tot 80 a 85 KV.
met filtering van de primair straling door een 6 c.M. dikke parafine-
waslaag en afscherming van de strooistralen bij eenige folies niet
merkbaar, bij enkele andere hoogstens 5 "/
q.

Ook uit onze proeven kan de conclusie worden getrokken, dat
een opvallende invloed van de hardheid der primair strahng op
de grootte van den versterkingsfactor binnen de grenzen van
55 KV. en 88 KV. max. spanning niet optreedt bij de water-
dikten 2 X 2 en 2 X 4 c.M. De cijfers van onze belichtingstabel
wijzen uit, dat in de groep a (2 X 2 c.M. water) en de groep b
(2X4 c.M. water) de versterkingsfactor ongeveer 5 blijft bij de
opvoering van de spanning. In de groep c (2 X 6 c.M. water)
echter is de factor in \'t algemeen duidelijk hooger dan bij de vorige
groepen, terwijl hier ook een verschil tusschen de weeke en harde

-ocr page 65-

straling merkbaar wordt. Bij 2 X 6 cM. water en 55 KV. max. sp. is
de factor ongeveer 5.5, terwijl de harde 88 KV. straling een factor 6
aangeeft, dus een verschil van 20% met den factor bij 2X4 cM. water.

Wij komen hiermee op de tweede conclusie, die uit de waar-
nemingen van Schlechter volgt. Bij toenemende absorbtie in de
weefsels neemt de versterkingsfactor wèl duidelijk toe. Bij 2X6
cM. water is zij reeds belangrijk hooger dan bij 2 X 4 cM. water.

De lange golven beneden de 0.49 Ä worden bij 2 X 6 cM. water
in zoo sterke mate geabsorbeerd, dat zij in aanzienlijk geringere
hoeveelheid tot de folie doordringen. De gelijkmakende invloed

van den diepen val van den versterkingsfactor bij 0.49 A komt
daardoor niet tot uiting en de evenredige toename van den verster-
kingsfactor met de toename der hardheid treedt op den voorgrond.

Terloops zij hier op een verschijnsel gewezen, dat reeds tot
verkeerde gevolgtrekkingen heeft aanleiding gegeven. Wilsey vond,
dat een stukje papier veel beter te zien was, dus veel beter con-
trast gaf, op de foto zonder folies dan op die met folies en trekt
daaruit de conclusie, dat zeer dunne objectdeelen beter zichtbaar
zijn bij opnamen zonder folies.

Uit de waarnemingen van Schlechter met monochromatische
stralen bleek, dat röntgenstralen van een golflengte van ongeveer

1.0 A een versterkingsfactor kleiner dan 1 hebben, d.wz., dat de
zwarting grooter is zonder folie dan met folie. Deze weekste stralen
worden blijkbaar in de folies voor een groot deel geabsorbeerd
zonder een werkzame fluorescentie-straling op te wekken. Wanneer
men nu van een dun stukje papier een foto maakt, dan wordt het
contrast van dit zeer dunne object bijna uitsluitend door de ab-
sorbtie, die zeer weeke stralen ondergaan, veroorzaakt. Bij gebruik
van folies hebben deze stralen echter geen uitwerking en zal er
dus ook minder contrast ontstaan.

Voor de praktijk heeft deze proef echter geen beteekenis, omdat
elk lichaamsdeel minstens zoo dik is, dat deze weekste straling
wordt geabsorbeerd. Wij mogen dus geenszins met Wilsey uit
deze proef concludeeren, dat onder de gewone omstandigheid van
de praktijk de dunste objectdeelen beter zichtbaar worden bij
opname zónder dan bij die met folies.

Een ander punt van practisch belang is het feit, dat de ver-
sterkingsfactor niet gelijk blijft, als het product tijd maal intensiteit
(It.) gelijk blijft. Het blijkt, dat er een zekere afhankelijkheid be-
staat tusschen de verhouding tijd en intensiteit en de grootte van
den versterkingsfactor in dien zin, dat bij gelijke waarde van het
product tijd maal intensiteit, de versterkingsfactor toeneemt bij
toename der intensiteit, resp. afname van den tijd.

-ocr page 66-

Volgens de overeenstemmende bevindingen van vele onderzoe-
kers, als Friedrich en Koch, Glocker en Traube, Wilsey, Bouwers
e.a., is de zwarting door röntgenstralen veroorzaakt, met groote
benadering als een functie van het product tijd maal intensiteit,
op te vatten. Dat beteekent, dat in de algemeene zwartingsformule

Z = f. (It. P)

de exponent p. voor röntgenstralen tot de waarde 1 nadert.

Voor de zwarting door lichtstralen wordt de waarde van de
exponent p. steeds kleiner dan 1 bevonden. Met de qualiteit van
de emulsie varieert zij tusschen 0.75 en 0.95, ten minste bij continu
belichting (zie Hoofdst. I bl. 15).

De folies geven door hun eigenschap van nalichten, onder in-
vloed van de intermitteerende röntgen-belichting, een min of meer
continue lichtstraling.

Wij mogen dus verwachten, dat bij gebruik van folies de factor
p kleiner wordt dan 1, zoodat de zwarting niet meer evenredig is

aan het product It, maar aan ItP.

Hieruit volgt, dat de verhouding van de belichtingstijden noodig
om met röntgenstralen en licht- resp. fohestralen, eenzelfde zwarting
te krijgen, afhankelijk wordt van de verhouding van de waarde
der factoren I en t, m. a. w. dat de versterkingsfactor hiervan
afhankelijk is.

Met een voorbeeld zullen wij dit toelichten. Wanneer door de
inwerking van de röntgenstralen op een bepaalde film of plaat,
bij de intensiteit i in 40 sec. een zwarting 1.0 wordt bereikt, dan
zal bij een intensiteit I — 20 i, de belichtingstijd \'/20 X 40 sec.
= 2 sec. moeten bedragen om dezelfde zwarting te krijgen. Bij
toepassing van folies is dit anders. Wordt hier bij een intensiteit i^ in

40 seconden een zwarting 1.0 bereikt, dan zal bij een intensiteit
I = 20i , de belichting niet 2 seconden, maar b.v. 1.4 sec. be-
dragen als p = 0.9. Wanneer dus de intensiteit 20 X grooter
wordt, is de belichtingstijd bij folie-gebruik niet 20 X kleiner,
maar nog geringer, afhankelijk van de waarde van p.

Nemen wij nu aan, dat voor een opname met röntgenstralen
bij een intensiteit i en een tijd ti = 40 sec., een zekere zwarting
wordt bereikt, die met fohestralen en dezelfde i-waarde in den

tijd tg optreedt, dan is de versterkingsfactor Wanneer wii

echter de opnamen bij I = 20 i gaan maken, dan is de verhouding
van de belichtingstijden, noodig om dezelfde zwarting te bereiken,

niet meer , maar . X = 1.43 X .

ta /i\'T

-ocr page 67-

Voor een p-waarde van 0.93 die Schlechter bij Hauff röntgen-
platen vaststelde, vond hij een vergrooting van den versterkings-
factor bij 5, 10, 20 en 30-voudige verhooging van de intensiteit
van resp. 1.13, 1.19, 1.25, 1.3. Voor een waarde van p = 0.9,
zouden deze vergrootingen bedragen, resp.: 1.2, 1.29, 1.41, 1.5.

Wij zien uit deze getallen, dat de verandering van den ver-
sterkingsfactor door verandering van de verhouding van tijd en
intensiteit vrij belangrijk kan worden, in dien zin, dat bij hooge
belastingen de versterkingsfactor grooter wordt.

Practisch heeft dit deze beteekenis, dat de verkorting van den
belichtingsduur door opvoeren van de intensiteit bij gebruik van
folies relatief grooter is dan bij weglating ervan.

Nog op een derde punt moet hier even de aandacht gevestigd
worden, omdat het niet zonder practische beteekenis is. Schlechter
stelde vast, dat de versterkingsfactor afhankelijk is van de zwartings-
waarde, waarvoor zij wordt vastgesteld. Bij toenemende zwarting
neemt de waarde van den versterkingsfactor tot een zeker maximum
toe. Dit maximum wordt bereikt bij een zwarting van ongeveer 1.2.

Fv.
9

S

1
é

8

FIG. 10.

—-

/

/

1

/

/

l

M av o£ o^ lo la uj w w jfo ss 21.

In de figuur 10 is de versterkingsfactor (Fv.) als functie van de
zwarting geteekend naar de gegevens van Schlechter. Op de ver-
klaring van dit verschijnsel komen wij straks terug.

Uit deze waarneming volgt dat bij opnamen met een grond-
zwarting kleiner dan 0.8 de versterkingsfactor aanmerkelijk kleiner
wordt. Ook in dit opzicht is de door ons als meest gunstige aan-
genomen waarde van grondzwarting tusschen 1.0 en 1.5 met een
gemiddelde bij 1.2 goed, omdat bij deze zwartingen de maximale
waarde van den versterkingsfactor bereikt wordt.

-ocr page 68-

^ Na deze inleidende beschouwingen zullen wij thans meer in
t bijzonder den invloed van de versterkingsfohes op het contrast
nagaan.

Het is reeds bekend, dat in \'t algemeen de folie een verbetering
van de contrasten teweeg brengt. Tot nu toe zijn echter nog zeer
weinig onderzoekingen over dit punt gepubliceerd.

Wilsey \') is naar mijn weten de eenige, die den invloed van
de folie op het contrast proefondervindelijk naging. Hij bepaalde
zich er echter toe de contrast-verbetering na te gaan van een
object van bepaalde dikte een stuk been en vond bij gebruik
van tweezijdig-gevoelige Kodak-filmen en Kodak-standaard-ont-
wikkehng, onder een waterfilter van 6 inch dikte, een verbetering
van het contrast van 60 "/o- bij toepassing van twee versterkings-
schermen. De vergelijking van de contrasten over de geheele
breedte die met mijn proeven mogelijk is geeft een veel ruimer en
dieper kijk op de beteekenis van de folies voor de contrastvorming

De vrij belangrijke verschillen in de contrast-curven tusschen
opnamen met en zonder folies, onder de gewone omstandigheden
(met inwerking van strooistralen) vervaardigd, zijn het gevolg van
de samenwerking van twee gelijkgerichte invloeden.

De een houdt verband met het feit. dat de zwartingswetten
van röntgenstralen en lichtstralen (in casu fluorescentiestraling van
f^ies) met gelijk zijn; de ander met een verschil van photographisch
effect van de strooistraling bij al of niet gebruik van folies. Dat
de laatste factor niet de eenige oorzaak is van verbetering der
contrasten door folie-gebruik, zooals door sommigen wel eens
verondersteld wordt, is te bewijzen uit de vergelijking van de
contrastcurven van de opnamen, die zoo gemaakt zijn, dat wel
de filtreerende invloed van een zekere watermassa bleef bestaan,
maar de strooistralen-inwerking op de film voorkomen werd
(serie C. en D.). Het verschil in curve-verloop kan hier niet door
verschil van inwerking der strooistralen ontstaan zijn, maar moet
door andere invloeden verklaard worden. Deze verklaring liat
inderdaad voor de hand.

Zooals door Glocker en Haeger werd aangetoond, is er een
typisch verschil in de zwartingskrommen van röntgenstralen en
van lichtstralen. Wanneer wij deze krommen zoo teekenen. dat
op de ordinaat de zwartingen worden aangegeven en op de absissen
de log. van de intensiteiten of van de belichtingstijden, en wij
kiezen de schaal van de absissen zoo. dat de curven zooveel

mogelijk samenvallen, dan hebben wij ongeveer het verloop van

f ~ - - —

T \'\' The effect of scattered X-Rays in Radiography, American

Journal of Roentgenology, Vol. VII Oct. 1921. No. 10.

-ocr page 69-

de lijnen R. (röntgenstralenzwarting) en F. (folie röntgenstralen-
zwarting) van de figuur 11. Van de zwarting 1.2 af hebben beide
curven een rechtlijnig verloop; de zwarting neemt dan evenredig

FIG. 11.

/

/

/

/

>

//

>

/

1
i

X\'

/I

LOG I

toe met de log. van den tijd, resp. intensiteit. Beneden deze
zwartingswaarde wijken de curven van elkaar af in dien zin, dat
in \'t begindeel, dus bij zeer geringe zwartingen, de röntgenstralen-
zwarting sterker toeneemt dan die der fohestralen.

Terloops zij opgemerkt, dat uit dit curven-onderscheid het zoo

FIG. 12.

1

1

s

(,

r

^

0

p.

^

f.

d

//

t/

/

mÜLAL

-ocr page 70-

juist gesignaleerde verschijnsel van de toename van den ver-
sterkingsfactor met de zwarting verklaard kan worden.

Deze toename is het grootst bij de zeer geringe zwartingen
(zie fig. 10) en wordt steeds geringer bij een nadering van zwartings-
waarden 1.0, 1.2, 1.4. In het gebied van deze zwartingen bestaat
immers een gelijk curvenverloop (zie fig. 11). Voor geringe zwar-
tingen is het verschil het grootst, om langzaam steeds kleiner te
worden. Dat wil zeggen: bij de kleine zwartingen neemt de
foliestralenzwarting relatief minder sterk toe dan de röntgenstralen-
zwa^ting en dit verklaart de toename van den versterkingsfactor
met\' de zwarting tot de maximum waarde bereikt is bij een
zwarting van ongeveer 1.2.

Terugkomend op de questie van den invloed van de folie op
het contrast, kunnen wij uit de fig. 11 het verschijnsel van de
contrastverbetering door foUegebruik, voor zoover dit niet door
de verschillende inwerking der strooistrahng ontstaat, verklaren.

De zwartingskrommen als functie van de log. intensiteit (fig. 11)
kunnen bij benadering gelijk gesteld worden met zwartingskrommen
van een aluminium wig,\') omdat wij mogen aannemen, dat onder
de gegeven omstandigheden van hardheid en van filtreering door
8 a 12 cM. water, de qualiteit van de strahng bij het doordringen
van de aluminium-wig, betrekkelijk weinig verandert, d.i. dus
practisch homogeen is in den zin van Dessauer. De fig. 11 kan
dus opgevat worden als bij benadering weer te geven de zwar-
tingskrommen van röntgenstralen, resp. van röntgen- fohestralen
voor absiswaarden van een gelijkmatig in dikte toenemende alumi-
niumwig, zoodat gelijke absiswaarden gelijke dikte-toenamen van
de wig voorstellen.

Volgens onze vroegere definitie van het contrast is de omge-
keerde zwartingskromme de cbntrastcurve van dit object. De om-
gekeerde fig. 11 moet dus ongeveer de contrastcurven van röntgen-
stralen en folie- röntgenstralen weergeven, zooals wij die hebben
vastgesteld bij opnamen van het allumium trapje, bij uitsluiting
van de strooistralenwerking. Dit blijkt nu inderdaad het geval te
zijn. In figuur 12 is met R. aangegeven de contrastcurve van de
opname serie D, Tafel 27 Z^ 1.5 (2 X 4 cM. water 55 KV. zonder

strooistralen, zonder folies) en met F. de opname serie C, Tafel
21 Zq 1.5 (2X4 cM. water zonder strooistralen mèt 2 folies).

In het gebied tusschen de contrastwaarden 1.5 tot 0.3, dus over
een breedte van ongeveer 1.2, wijken de curven van elkaar af om
verder samen te vallen.

Op de absis de dikte van het aluminium.

-ocr page 71-

De volkomen overeenstemming van de fig. 11 en 12 bewijzen
de juistheid van de opgestelde verklaring, dat de oorzaak van de
contrastverbetering bij folie-gebruik niet uitsluitend verband houdt
met verschillen in strooistralenwerking, maar ook met verschi len
in de zwartingsregels van röntgenstralen en licht-, resp. foUestralen.

De waarde van de hierdoor ontstane contrastverbetering be-
draagt voor een opname van een grondzwarting 1.2 in het gebied
van 2-8 mM. Al., ongeveer 30-20%. Zij
is dus niet onbelangrijk
(vergelijk serie D. Tafel 27 curve Z^ 1.2 met serie C. Tafel 21

curve Zq 1.2).

In geval de strooistralen vrij kunnen inwerken op de film, resp.
op folie en film, wordt de verbetering van het contrast niet alleen
veroorzaakt door het verschil in de zwartingen van röntgenstralen
en fohestralen, maar ook door een relatief verschil in de werking
der strooistralen. in dien zin, dat de verhouding van de zwartingen
door strooistralen en door directe stralen bij gelijke totaal zwarting,
bij gebruik van folies, meer ten gunste van de directe stralen uitvalt
dan bij weglating daarvan. De strooistralenzwarting is dus bij toepas-
sing van folies relatief verminderd ten dpzichte van de zwarting
door direkte strahng.

Deze waarneming uit onze proeven kan als volgt worden ver-
klaard: de directe röntgenstralen treffen de film of folie in rich-
tingen, die slechts weinig van de loodrechte afwijken; de strooistralen
daarentegen vallen voor een zeer groot deel in schuine richting in.
Hoe schuiner de röntgenstralen door de film heengaan, hoe meer
zwartingseffect zij veroorzaken. De grootendeels schuin invallende
strooistralen hebben dus een relatief grooter inwerking op de ge-
voelige laag dan de bijna loodrecht invallende directe strahng.

Bij toepassing van fohes wordt dit anders. De fluorescentie, die

in haar wordt opgewekt door de opvallende straling, zal veel minder

afhankelijk zijn van de richting, waarin de stralen vallen, want zoowel
de recht invallende als de schuin invallende straling wordt grooten-
deels geabsorbeerd, veel meer dan in de gevoelige lagen van de film,
zoodat hun uitwerking weinig kan verschillen. Uit deze overweging
vloeit voort, dat de verhouding van de uitwerking der strooistraling
tot die der directe stralen, bij weglating der folies, anders is dan bij
toepassing ervan en wel in dien zin, dat zonder folies de strooistralen
relatief meer inwerken dan de directe stralen en met folies dit verschil
vermindert en wel des te meer, naar mate de strooistrahng weeker
is. Dat zou dus tot gevolg moeten hebben, dat de verbetering van
het contrast door
fohe-gebruik grooter wordt naarmate de hoe-
veelheid strooistraling toeneemt en de hardheid vermindert.

Dit blijkt inderdaad het geval te zijn en daarmee wordt de

-ocr page 72-

juistheid van de hier ontwikkelde opvatting van het verband
tusschen strooistraling, folie en contrast bewezen. In onderstaande
tabel is dit verschijnsel duidelijk uitgedrukt. Voor opnamen bij 55
en 88 KV. max. sp. hebben wij, bij alle gebruikte waterdikten,
de contrastverbetering bepaald, die door het gebruik van folies
optrad bij foto\'s van een grondzwarting 1.2. Deze verbetering
hebben wij uitgedrukt in procenten van de contrastwaarde van
de opnamen zonder folie voor de aluminium dikten van 2 tot
12 mM. Al.

TABEL III.

Hardheid in
KV. max.sp.

Dikte water

Contrastverbetering

in het gebied
van 2—12ni.m. Al.

Vergeleken
contrastcurven

55

2X2 cM.

40-50 o/o

Serie A
.. B

groep a

tafel 1
.. 13

88

2X2 cM.

20—25 o/o

Serie A
B

groep a

tafel 4
14

55

2X4 cM.

55-65 %

Serie A
.. B

groep b

tafel 5
„ 15

88

2X4 cM.

25-35

Serie A
.. B

groep b

tafel 8

18

55

2X6 cM.

65-90 o/o

Serie A
.. B

groep c

tafel 9
.. 19

88

2X6 cM.

30-50 %

Serie A
.. B

groep c

tafel 12
.. 20

Uit deze cijfers blijkt, dat bij constante hardheid de contrast-
verbetering toeneemt naarmate de absorbeerende en verstrooiende
weefsellaag om het object (in casu de waterlaag) dikker wordt, d.w.z.
de hoeveelheid strooistraling toeneemt. Is deze factor constant, dan
wordt de contrastverbetering grooter met de vermindering van de
stralen-hardheid. Daarom is de contrastyerbetering het grootst
bij de weeke opnamen bij 2X6 cM. water, en het kleinst bij de
harde opnamen bij 2X2 cM. water. Hier is blijkbaar de contrast-
verbetering door verschil van inwerking van de strooistraling zoo
klein, dat zij bijna wegvalt. Immers de verbetering van 20—25 7o
is uitsluitend te verklaren door de verschillen in de zwartings-
regels van röntgenstralen en van foliestralen.

Het hier aangeduide verschijnsel is voor de practische röntgeno-
graphie van veel beteekenis, omdat de toename van de contrast-
verbetering juist in den gewenschten zin plaats heeft. Zij is

-ocr page 73-

immers het meest noodig bij de weeke opname van de sterkst
absorbeerende en verstrooiende hchaamsdeelen en het minst onder
de tegenovergestelde omstandigheden.

Het blijkt ook hier wederom, dat bij de opname van een
lichaamsdeel, dat een sterk filtreerenden en verstrooienden invloed
heeft, de combinatie van foliegebruik en weeke strahng de grootste
contrastverbetering geeft. Dat de op deze wijze verkregen ver-
betering zeer beduidend is. moge blijken uit de cijfers van boven-
staande tabel, waar, bij 2X4 cM. water, verbeteringen van 55
65 7o. bij 2 X 6 cM. water, zelfs van 65-90 "/o geconstateerd
werden. Tot welke verschillen in contrast-qualiteit een onoordeel-
kundige techniek kan voeren, leert men uit een vergelijking van
de contrastcurven van een harde opname zonder folie en een
weeke opname met folie van hetzelfde object onder dezelfde om-
standigheden vervaardigd. Bij 2X4 cM. water bedraagt de contrast-
verbetering tusschen opnamen van l .2 grondzwarting, bij 88 KV.
max. sp. zonder fohes en 55 KV, max. sp. mèt folies, van 100
tot 150 7o Een overeenkomstige vergelijking bij 2 X 6 cM.
water toont een verbetering aan van 100 — 120

Er moeten dus wel zeer gewichtige redenen bestaan om van folie-ge-
bruik af te zien, als juist in gevallen waar contrastverbetering het meest
wenschelijk is, de folies een zoo gunstigen invloed blijken uit te oefenen.

Deze gewichtige redenen bestaan volgens sommigen inderdaad.
Telkens weer wordt in de literatuur het gebruik van fohes af-
geraden, omdat deze een vermindering van de scherpte van het
beeld zouden veroorzaken. Door talrijke proeven heb ik dit onder-
zocht. maar kon nimmer een scherpte-verschil van beteekenis
waarnemen. Ik vermoed, dat de vermindering van de scherpte,
die sommigen aan de folie meenen te mogen toeschrijven, niet
anders is dan de typische doezelige vervaging, die men ziet, als
de folie niet vlak tegen de film aanligt. Als men niet over cas-
settes beschikt, waarbij een volkomen aansluiting van film en
folie gewaarborgd is, zal men bij folie-gebruik vaak onscherpe
gebieden in het beeld aantreffen, maar deze fout is te vermijden
door het gebruik van goede film-cassettes, die tegenwoordig door
verschillende firma\'s geleverd worden.

Naar mijn meening is er dan ook geen enkele reden om het
zoo voordeehge
fohe-gebruik te beperken.

Het typische verschil in het verloop der zwartingscurve. resp.

1) Vergelijk Serie A. en B. groep b. Tafel 5 en 18 en groep c. Tafel 9 en 20.

2) Deze proeven vormen een deel van het onderzoek over de scherpte m het
röntgenbeeld, dat later zal worden gepubliceerd.

Aluminium cassettes.

-ocr page 74-

der contrastcurve, zooals dit in fig. 11. resp. 12, voor röntgenstralen
en folie plus röntgenstralen is aangegeven en de vermindering
van de inwerking der strooistralen door de folies, verklaren tevens
het eigenaardige verschijnsel, dat wij in het vorige hoofdstuk, bij
de beschouwing van de opnamen van serie B. telkens weer hebben
vastgesteld en dat hierin bestaat, dat de contrastcurve van een
weeke opname zonder folies samenvalt met, of ten minste zeer dicht
nadert tot de contrastcurve van een harde opname met folies.

Zoo hebben wij vastgesteld, dat bij 2X2 c.M. water de
fohe-looze opname bij 55 KV. max. sp. tot 12 m.M. Al. dezelfde
contrastcurve heeft als de 88 KV. max. sp. opname mèt folie
Boven de 12 m.M. Al. is de differentiatie van de laatste nog
beter dan van de eerste. Bij 2X4 c.M. water vonden wij, dat
de 55 KV. max. sp. opname zonder folie ongeveer dezelfde diffe-
rentiatie van de contrasten vertoont als de 88 KV. max. sp. opname
mèt folies.

Ten slotte moeten wij nog nadrukkelijk er op wijzen, dat al
deze conclusies slechts gelden voor de Gehlerfolie. Met andere
folies zullen waarschijnlijk geringe quantitatieve verschillen op-
treden. Het is zeer onwaarschijnlijk, dat ook qualitatief een verschil
merkbaar zal zijn, omdat alle folies in wezen gelijk zijn en zelfs
ook in het bijkomstige van bouw en samenstelling
zeer veel over-
eenkomst met elkaar vertoonen. Wij mogen dus aannemen, dat de
conclusies over den invloed van de folies op de zwarting en het
contrast, voor andere folies gelijkelijk geldig zijn.

-ocr page 75-

DE INVLOED VAN
DE STROOISTRALING EN HET
STROOISTRALENFILTER OP DE
CONTRASTEN

Het is in de röntgenographie reeds een oud ervaringsfeit dat
de strooistralen een ongunstigen invloed hebben op de contrast-
quahteiten. Elk middel om de inwerking van de strooistralen op
de gevoehge laag te verminderen wordt dan ook steeds gaarne
toegepast. Men bereikt daardoor een verbetering van de contrasten,
die vooral bij de opname-techniek van dikke lichaamsdeelen zeer
gewenscht is.

Aanvankelijk verkreeg men de vermindering van de strooistralen-
werking uitsluitend door toepassing van de compressietubus met
diaphragma. Men kan op deze wijze echter alleen een zeer klein
gebied van het lichaam röntgenographeeren; voor overzicht foto\'s
is dit middel uiteraard ongeschikt. De compressie is bovendien
voor den patiënt onaangenaam en veelal slechts in beperkte mate
mogelijk.

Bucky\'s ontdekking van een strooistralenfilter bleek aanvankelijk
voor de praktijk van weinig beteekenis, omdat het oorspronkelijke
Bucky-diaphragma, door de firma Siemens en Halske in den handel
gebracht, in de praktijk niet voldeed. De Amerikaan Potter heeft
het Bucky principe van strooistralenfiltering geschikt gemaakt
voor de praktijk door er een gewijzigde toepassing van te maken,
waardoor de bruikbaarheid aanmerkelijk won. Zijn bewegende,
vereenvoudigde Bucky-diaphragma heeft een zeer groot filterefFect
voor strooistralen en geeft geen hinderlijke lijnschaduwen als men
zorgt voor zuivere instelling van de buis en niet te korte belich-
tingstijden.

Het Potter-Bucky diaphragma is thans een zeer belangrijk rönt-
genographisch hulpmiddel geworden, dat ons een groot aantal
nieuwe mogelijkheden heeft doen ontdekken. Nog zijn wij slechts
aan het begin van de practische toepassing van dit strooistralen-
filter. Het toestel zelf kan waarschijnlijk nog verbeterd worden,
zoodat de storende streepvorming, die bij kortdurende opnamen
vaak optreedt, vermindert en het gebruik ervan kan een grooter
effect geven resp. tot nieuwe gebieden worden uitgebreid, wanneer
de functie van het filter beter begrepen wordt.

In dit onderzoek is getracht een begin te maken met de be-

-ocr page 76-

paling van den invloed van het strooistralenfilter op het contrast
om hiermede den grondslag te leggen voor een meer doelbewuste
ontwikke ing van deze nieuwe methode van röntgenographie.

In de literatuur is over dit belangrijke vraagstuk van de moderne
opname-techniek nog zeer weinig verschenen. Wilsey i) heeft in een
tweetal artikekn onderzoekingen over de röntgenographische be-
teekenis van de strooistralen gepubliceerd. In de eerste studie gaf
hij de resultaten van zijn onderzoek naar de verhouding van de
intensiteiten van de strooistraling en de direkte straling, die op dc
hlm inwerkt. ^

In de eerste plaats bepaalde hij de waarde van deze verhouding
bl, verschillende dikte van een watermassa, die onmiddellijk op de
film geplaatst was. \' ^

In de tweede plaats gaf hij een overzicht van den invloed, dien
de hardheid van de primaire straling op de verhouding tusschen
strooistralen-intensiteit en directe stralen-intensiteit heeft.

Boven de film is een waterbak tot een hoogte van 6 inch gevuld.
Tusschen deze bak en de film is een diaphragma. Bij deze op-
stelling vond hl, de waarden die in onderstaande tabel zijn weer-
gegeven \'

TABEL IV.

Vonklengte Verhouding strooistr. Verhouding stro Mstr. intens.
Inch. cM. tot focale stralen intens.
_ Vo van de laatste.
in % van de laatste.

3 7,5 81 o/o 430 «/o

t 82 7o 460 o/o

5 12.6 83 7« 490 7o

14.- 85 7o 570 7

6 15.1 85 7o 570 7o

7 17.7 85 570 o
9 22.7 87 o/o 670 o/o

De cijfers geven wel een zeer sprekenden indruk van de groote
intensiteit van de strooistrahng. die op de film inwerkt. Toch zeggen
ons deze getallen nog niet genoeg. Röntgenographisch interesseeren
ons meer de zwartingen dan de intensiteiten.

Om over de beteekenis van de strooistraling voor de zwarting
van de film gemakkelijk een oordeel te kunnen vormen is in figuur
13 en 14 de strooistralenzwarting als funktie van de totaalzwarting
(grondzwarting). Z^ als functie van Z^. opgeteekend.

") Amerc. Journal of roentgenology Vol. VI en The eöect of scattered X Rays
m Radiography. Amer. Journal of Roentgenology Vol. VII 10 Oct. 1921.

-ocr page 77-

Wij kunnen uit deze curven aflezen, hoe groot de strooistralen-
zwarting is bij elke totaalzwarting, die in de practische röntgeno-
graphie kan voorkomen en de procentueele verhouding berekenen.
De curven zijn samengesteld uit bepalingen van Zg en Z^ van

FIG. 13.

09

—[

-

--

y

/

i

M.Wf

/

/

/

tK

7

1

/

! , 1

i

O

-

--

/

/

B

/

/

V--

*

i

/

/

y
/

1

__y

y

I

y

^ *

y

--

jr\'

>

- -

--

--

- -

mijn proevenreeksen. Fig. 13 geeft de verhouding weer van de
strooistralenzwartingen tot de totaalzwartingen van de opnamen

FIG. 14.

*iTr

/

-

-

--

y

/

.

*

-

/

-ocr page 78-

van serie A (met folies) resp. bij 2X2, 2X4 en 2X6 cM. water
voor stralingen van een hardheidsgraad van 55 en 88 KV. max.
sp. De fig. 14 geeft dezelfde verhouding voor opnamen van serie B
(zonder fohes) resp. bij 2X2, 2X4 en 2X6 cM. water en bij
88 KV. max. sp. De curven voor 55 KV. max. sp. zijn voor deze
serie niet geteekend om de figuur niet verwarrend te maken, want
de curve voor 2X4 cM. water 55 KV. max. sp. valt vrijwel
samen met die van 2X2 cM. water 88 KV. max. sp. en de curve
2X6 cM. water 55 KV. max. sp. met die van 2X4 cM. water
88 KV. max. sp.

Opmerkelijk is in de eerste plaats, dat de curven van figuur 13
meer convex loopen dan die van fig. 14 wat verklaard moet worden
uit het verschil in den zwartingsregel voor röntgenstralen (fig. 14)
en foliestralen (fig. 13).

In de tweede plaats is zeer opvallend het verschil in hoogte
van de overeenkomstige curven van fig. 13 en 14 als uitdrukking
van de vrij belangrijke verschillen in zwartingseffect van de strooi-
stralen bij al of niet gebruik van folies.

In onderstaande tabel zijn de gegevens van deze curven om-
gerekend tot de procentueele verhouding van strooistralenzwarting
en totaalzwarting zoowel voor de serie A als de serie B bij 3
verschillende totaalzwartingen (Z^).

TABEL V.

Procentueele verhouding van strooistralenzwarting tot totaalzwarting
(Zg in % van Z
q /

2 X 2 c.M. water 2 folies (Serie A groep a.)

z^ 1.0 ïF%

Zq 1.2 55 KV. 19 0/^

Zq 1.4 "P- 20 °/o

Zq 1.0 26 o/o

Zq 1.2 88 KV. 31 0/^

Zq 1.4 34 "/o

2 X 4 c.M. water 2 folies (Serie A groep b.)

Zq 1.0 3^

Zq 1.2 55 KV. 37 «/c

Zq 1.4 \'P- 41 %

Z^ï-O................................................. .................................45%"

Zq 1.2 88 KV. 50 0/^

Zq 1.4 \'P- 53 7o

-ocr page 79-

2X6 c.M. water 2 folies (Serie A groep c.)

40 7o

Z- 1.0

2 12 ^^

O " max. sp. 40 0/

ZQ 1.4

Z^ 1.0 52 7o

2 j 2 ^^ 56 7o

O ■ max. sp. CQ 0/

ZQ 1.4__^^

2 X 2 C.M. water geen folies (Serie B groep a.)
Z„ 1.0

Z%.2 55 KV. 350/^

o max. sp.

Zo\':^................................................................................................................

Zo 1-0

Zll.2 KV.

O max. sp.

Zq\'-^___

2X4 c.M. water geen folies (Serie B groep b.)
Zo

Z„ 1.2 55 KV. 50

o niax. sp.

Zo\':;»...............................................................................................................

Z„ 1.0

Z 1.2 88 KV. 62

O max. sp.

Zo\'-^ _

2X6 c.M. water geen folies (Serie B groep c.)
Z_ 1.0

Z° 1.2 55 KV. 58

o max. sp.

Zo\':^...............................................................................................................

z„ 1-0

Z%.2 88 KV. 70%

o max. sp.

Zp\'t__

-ocr page 80-

Het verschil in curve-verloop komt in deze tabel duidelijk tot
uitdrukking. In serie B is de toename van de strooistralenzwarting
bij benadering evenredig aan de toename van de totaal-zwarting •
de verhouding van de beide waarden blijft gelijk. In de serie A
is dit niet het geval, daarbij neemt de strooistralenzwarting in
verhouding tot de totaalzwarting sterker toe. Het verschil is nog
vrij aanzienlijk en bedraagt in de meeste gevallen wel 87o.

De tabel geeft een duidelijk overzicht van de beteekenis van
de strooistraling voor de zwarting bij de proefopstellingen, die wij
gekozen hebben.
In de praktische röntgenographie komen derge-
lijke verhoudingen en nog veel ongunstiger, zeer dikwijls voor
Wij zien dus welke groote beteekenis de strooistraling in de
practische röntgenographie voor de beeldvorming heeft In de
meeste gevallen is minstens de helft van de zwarting door strooi-
stralen veroorzaakt en het is zeer goed mogelijk, dat bij de opname
van gedeelten van het
abdomen voor maag-, darm-, galblaas-, nier-,

urineblaas- of bekkendiagnostiek tot 85 "/o van de zwarting door
strooistralen wordt veroorzaakt als wij zien, dat bij 2 X 6 c M

water reeds waarden van 59 en 70 7o bereikt worden.

Welken grooten invloed op de beeldvorming de toepassing van
het strooistralenfilter dan wel moet hebben, kan men zich hieruit
reeds voorstellen. De tabel toont ons nog een merkwaardig feit
aan, dat even onze aandacht verdient: dat is de overeenstemming
van de getallen voor 88 KV. max. sp. opnamen mèt folies en de
55 KV. max. sp. opnamen zonder folies. Deze waarneming past
weer bij het vroeger reeds vastgestelde feit, dat de harde opname
met folies ongeveer dezelfde contrastqualiteiten vertoont als de
weeke opname zonder folies.

Na deze inleidende beschouwing over de beteekenis van de
strooistralen voor de zwarting gaan wij onze aandacht geven aan
het vraagstuk van den invloed dezer stralen op de contrasten, of
wat hetzelfde is van de verandering van de contrastcurve door de
voorkoming van de strooistralenwerking.

Voor ons experimenteel onderzoek was de toepassing van een
strooistralenfilter als het origineele Bucky-diaphragma of het moderne
Potter-Bucky filter niet geschikt, omdat in beide gevallen de
schaduwen van de filterlamellen een juiste bepahng van de contrast-
waarden zou bemoeilijken resp. onmogelijk maken. Wij kozen
daarom een ander zeer ouderwetsch middel om ons doel te be-
reiken en wel de diaphragmeering.

Wij plaatsten een geparafineerd houten bakje (wanddikte Va cM.,
grondvlak 22 X 27 cM. hoogte 20 cM.) op 60 cM. afstand van
de film (fig. 15). Op het deksel en den bodem van het bakje is een
loodscherm met een zoodanige opening, dat van het focus der

-ocr page 81-

röntgenbuis die op een meter van de film staat, een stralenbundel
kan doorgaan, die juist zoo groot is, dat de geheele oppervlakte
van de film (13X18) wordt belicht. De hoeveelheid strooistralen,
die dan de film bereiken kan, is zoo klein, dat zij praktisch ver-
waarloosd kan worden. Dit bleek ook uit onze metingen die
aanwezen, dat geen meetbare strooistralenzwarting aanwezig was.

,\' JBCamfciir\'

teilSiSSSS^B\'.

FIG. 15.

A = waterbak met loodscherm op bodem en deksel waarvan de rechthoekige

opening juist de gewenschte stralenbundel doorlaat.
B = Cassette waarop een klein stukje lood.
O = Aluminium trapje.

In de schaduw van het stukje lood dat op de cassette (B) ligt, wordt de
zwarting van den ontwikkelingssluier gemeten. Door het bakje met
8 resp. 12 cM. water te vullen krijgen wij dezelfde verzwakking van
de straling als bij onze vroegere opstelling met 2X4 cM. water en
2X6 cM. water. De opnamen worden daardoor vergelijkbaar.
Een vulling met 4 cM. water ter vergelijking met de 2 X 2 cM.
water opnamen van de vorige series hebben wij niet noodig ge-
oordeeld, omdat hierbij de strooistraleninwerking te gering is. De
curven van de series proeven, waarbij de strooistraleninwerking
is voorkomen (serie C en D) zijn wederom alle op dezelfde
schaal geteekend als die van serie A en B.

De vergelijkende beschouwing van de contrastcurven van deze
series met die der beide vorige en met de normaal curven geeft
veel verrassende resultaten.

-ocr page 82-

Eerst vestigen wij onze aandacht op de serie opnamen met
versterkingsfohes (serie C.).

De weeke 55 KV. max. sp. opnamen van groep b (8 cM. water)
Tafel 21. vertoonen ten opzichte van de foto\'s van serie A groep b
Tafel 5 (2 folies 2X4 cM. water 55 KV. max. sp.) in de contrast-
curven de typische verschillen in hoogte en vorm, die men in \'t
algemeen bij vergelijking van alle andere overeenkomstige curven
uit deze series opmerkt.

Leerzaam is de vergelijking van twee contrastcurven met gelijke
contrastbreedte van de Tafels 21 en 5 b.v. de curven Z
q=0.9

van Tafel 21 en Z^ = 1.5 van Tafel 5. De eerste, de strooistralen-

vrije opname, heeft in \'t beginverloop een veel sneller stijging
dan de laatste, aan het einde daarentegen is de eerste veel vlakker.
De foto Tafel 21 Z^ = 0.9 kunnen wij gelijk stellen aan de foto

Tafel 5 Zo = 1.5 minus de strooistralenzwarting. Toch zijn blijkbaar
de contrastqualiteiten van beide opnamen niet gelijk, want als men
van de zwartingswaarden van de aluminiumtrapjes (Zj^) van de

opname Tafel 5 Zo = 1.5 de strooistralenzwarting ter waarde van
0.6 aftrekt, krijgt men niet dezelfde Z^^ waarden als van de strooi-
stralenvrije opname Tafel 21 Z^ = 0.9. Hoewel dus de intensiteit
van de röntgenstrahng, die bij de strooistralénvrije opname de zwar-
tingen van de aluminium trapjes (Z^) veroorzaakt, gelijk is aan de

intensiteit van de röntgenstralen die bij de opname met strooistralen-
inwerking deze zwartingen veroorzaakt minus de intensiteit van de
strooistraling, zijn de zwartingen Z^ van de eene opname niet gelijk
aan de zwartingen Zj^ van de andere minus de strooistralenzwarting.

De verbetering van het contrast van de strooistralenvrije opname
ten opzichte van de gewone, onder overigens gelijke omstandig-
heden genomen, is groot, hoewel bij deze weeke straling niet zoo
belangrijk als bij de hardere. Opnamen met een grondzwarting
Zq = 1.2 vertoonen voor de objectsdeelen 2 — 4 — 6 — 8 en 12 m.m.

Al. contrastverbeteringen van resp. 83 — 70 — 68 — 65 en 65%.
Ten opzichte van de normaal-curven merken wij zeer duidelijk
het onharmonische karakter van de differentiatie op. Zij is in het
gebied der dunne objectdeelen zeer sterk, bij de dikke zeer gering.

Indien men dus in een bepaald geval de grootst mogelijke diffe-
rentiatie in het gebied der zeer dunne objecten zou verlangen, dan
zou deze opname-techniek met weeke stralen en strooistralenfll-
treering het gewenschte resultaat geven. In onze proeven werd
in het gebied van 2 en 4 m.m. Al. nog 60 en 50 7o beter contrast

-ocr page 83-

bereikt dan onze hoogste normaal-curve in dit gebied aangeeft. Wij
kunnen dus op deze wijze
voor dit gebied een contrastdifFerentiatie

krijgen, die ver boven deze eischen uitgaat.

De curven van de strooistralenvrije opnamen bij 88 KV. max.
sp. (Tafel 22) zijn uit een praktisch oogpunt nog belangwekkender
dan die van de weeke foto\'s van Tafel 21.

In de eerste plaats zien wij bij de vergelijking van de overeen-
komstige opnamen mèt strooistralensluier weer het typisch verschil
in curvenverloop, dat wij reeds bij de weekere foto s opmerkten.
De opnamen met gelijke contrastbreedten hebben niet dezelfde
differentiatie in de verschillende deelen der curve. De curve van
de strooistralenvrije opname is in \'t begin meer. op het eind
minder steil dan die van de overeenkomstige gewone foto van
dezelfde contrastbreedte. Vergelijk curve Z^ = 0.6 Tafel 22 met

Z^ = 1.2 Tafel 8.

De contrastverbetering door het strooistralenfilter is hier veel
grooter dan bij de weeke straling. Bij 2 — 4 — 6 — 8 en 12 m.m.
Al. bedraagt zij resp. 165- 135- 120- 110 en 100 «/o voor
opnamen met een zwarting van ongeveer 1.2 (vergelijk Tafel 8 en
22). Dat zijn dus wel zeer belangrijke verbeteringen, die groote
praktische beteekenis moeten hebben.

Bij de vergelijking met de normaal-curven merken wij dadelijk
het harmonische karakter van de differentiatie op. De curve van
een grondzwarting Z^ =1.1 (niet geteekend. wel uitgemeten) valt

zelfs volkomen met de hoogste normaal-curve samen; die van
Zq = 1.2 heeft denzelfden harmonischen vorm, maar verloopt in

\'t algemeen iets steiler. Zeer opmerkelijk is het telkens terug-
keerende verschijnsel, dat de fraaiste contrastcurven bij de strooi-
stralenvrije opname niet met een weeke, maar met een tamelijk
harde straling wordt verkregen. Wij wezen er reeds op, dat de
weeke opnamen van Tafel 21 sterk afwijken
van de in de normaal-
curve uitgedrukte harmonie der differentiatie. Bij de dunne objecten
is zij overmatig groot, bij de dikke veel te klein. Bij de hardste
opname, die wij gemaakt hebben (88 KV. max. sp. Tafel 22)
daarentegen blijkt de differentiatie over de geheele contrastbreedte,
bij een normale grondzwarting (Z^ =1.2) veel beter in overeen-
stemming met de eischen van onze beste normaal-curve.

Door de hardheid van de primair straling nog hooger op te
voeren zal de curve nog meer naderen tot de rechte lijn. De
differentiatie zal in \'t begindeel dus relatief kleiner, op het einde
grooter worden. Voor een lichaamsdeel dat de röntgenstralen
ongeveer in gelijke mate absorbeert en verstrooit, als in deze

-ocr page 84-

proeven de 2 X 4 c.M. water, zal dus de strooistralenvrije opname
""T harmonische differentiatie over de

geheele contrastbreedte vertoonen bij een hardheid van de primair-
strahng van ongeveer 88 KV. max. sp. epnmair-

tri\'t bedoeling een zeer sterke onderscheidenheid der con-

trasten te verkrijgen voor het gebied der dunne objectdeelen dan
.al zooaWeds opgemerkt werd, een weekere strahng (n"
dan 55 KV. max. sp.) gebruikt moeten worden.

ohwl^ maximale differentiatie in de sterk absorbeerende
objectdeelen dan zal men een hoogere spanning dan 88 Kv\'
moeten aanleggen b.v. 110 of 120 KV. max sp

De belichting, die noodig is om tot een zekere grondzwartina
te komen, js bij de strooistralen vrije opname veel
grooter Xn^^
de overeenkomstige gewone opname, omdat de zwarting van deze
aatste voor een groot deel door de strooistralen wordt vero^r!
zaakt. De behchtingstabel achter in dit boekje geeft di^duIdÏÏ.Ï

aan. Door het wegfiltreeren der strooistralen wordt de blhchS

tijd m deze groep ongeveer eens zoo lang i) "cntings

Men moet hierbij echter opmerken, dat bij een veel hardere
strahng betere contrastqualiteiten bereikt kunnen worderBij 88 KV
max sp. zonder strooistraling heeft men zooals wij
zagen een veei
frater contrastcurve, dan bij 55 W. max. sp. Jt stListrahng
m het eerste geval is de belichtingsduur bij gelijke belastina
geringer dan in het tweede. Theoretisch kan
men duf door t"
passing van een strooistralenfiher bij hetzelfde object in korten tiid
betere contrastqualiteiten bereiken dan op de gewone wijze.
Wij zullen dit aan de hand van de belichtingstabel nader uit-

^^ max.sp. = 39KV.efr so
2X4 cM. water twee folies heeft bij 10 MA. een relatieven be-
hchtmgsduur van 25 eenheden noodig voor een grondzwarting van
ongeveer 1.2; de strooistralenvrije opname bij 88 KV. max. sp =
OZ.5 KV. eff. sp. 8 cM. water twee folies moet bij 10 MA ae

durende 8 tijdseenheden belicht worden om dezelfde grondzwa\'rtino
te bereiken. De belasting (KW) per tijdseenheid is echter b^de

tweede opname 62.5 : 39:= 1.6 X grooter dan ^ij

dus tot gehjke belasting per tijdseenheid te komen moeten wij de
MA. verlagen tot ongeveer 6 MA. en daardoor den tijd verhooqen
tot ongeveer 14 eenheden om de gewenschte zwarting te bereiken.

■) De practici zullen opmerken, dat de opname met het Potter-Bucky diaDhraoma
vervaardigd gewoonlijk veel meer dan dubbel zoo lang belicht
moet ^rden dan

Jt hTfSlrvervaardigd. Dit moet verklaard worÏ^
u.t het feit. dat meestal het te röntgenographeeren lichaamsdeel veel dikker is dan

hetPotter-Bucky diaphragma nog een ni on-
belangrijk deel der primaire stralen wegnemen.

-ocr page 85-

Het blijkt dus, dat de belichtingsduur onder deze omstandigheden
toch nog van 25 op 14 d.i. met 45% kan worden verkort.i) Men
kan dus door harde strahng met stróoistralenfiltreering te combi-
neeren bij gelijke belasting (KW) van de buis in ongeveer de helft
van den tijd betere contrastqualiteiten verkrijgen. Dit proefonder-
vindelijke resultaat zal in de praktijk niet in dezelfde mate bereikt
kunnen worden wegens de onvolmaaktheid van het tegenwoordige
strooistralenfilter. maar in principe blijft het voordeel bestaan.

Tot nu toe wordt in de practische röntgenographie zelden van
het Potter-Bucky filter gebruik gemaakt bij voorwerpen met zoo
weinig strooistraling als van deze groep (2X4 cM. water). Wij
zagen vroeger reeds, dat men hier ook zonder strooistralenfilter
voldoende contrasten kon verkrijgen al werd toen reeds de wen-
schelijkheid van toepassing van een filter bepleit voor het bereiken
van hoogere eischen. Wanneer nu daarbij de mogelijkheid nog
komt van een niet-verlengen, misschien een verkorten van den
belichtingstijd dan zal bij sommige röntgenographische opgaven
de techniek met strooistralenfilter ook bij deze weinig dikke hchaams-
deelen met voordeel kunnen worden toegepast.

Meer noodzakelijk wordt echter de filtreering der strooistralen
bij de röntgenographie van zwaardere lichaamsdeelen, die met
onze proetopstelhng van 2X6 cM. water overeenkomen. De waar-
nemingen in deze groep c van de serie C (met folies) zijn dan
ook uit een practisch oogpunt het meest belangwekkend. Wij hebben
daarom van deze groep het onderzoek uitgebreid over de 4 ver-
schillende hardheidsgraden, die wij ook in serie A gebruikten. In
het algemeen treffen wij bij deze groep opnamen dezelfde ver-
schijnselen, die bij de vorige groep beschreven werden.

In de eerste plaats zien wij ook hier den vorm van de contrast-
curve geleidelijk veranderen met de hardheid. De weekste opnamen
zijn bij de dunne objectsdeelen veel meer gedifferentieerd dan bij
de dikkere, de curve stijgt aanvankelijk snel om later bijna horizon-
taal te verloopen. Bij toenemende hardheid wordt de bocht flauwer
het groote verschil in differentiatie van dunne en dikke object-
deelen neemt af; bij de hardste strahng (88 KV. max. sp.) nadert
de curve tot de rechte lijn (vergelijk de tafels 23 - 24 - 25 - 26). Het
verschil in curveverloop tusschen de weekste en de hardste opnamen
(Tafel 23 en 26) is beduidend. De contrasten van de eerste zijn bij
een grondzwarting van 1.2 voor 2-6 m.m. Al. ongeveer 50 - 60 %
hooger dan bij de laatste. Wanneer wij Tafel 23 vergelijken met
de normaal-curve dan blijkt ook hier weer, dat de mate van onder-

1) Wij merken op, dat deze cijfers slechts bij ruwe benadering juist zijn, omdat
de getallen van de belichtingstabel geen groote nauwkeurigheid hebben.

-ocr page 86-

scheidenheid der contrasten in \'t gebied der dunne objectdeelen bij
de gewone grondzwarting = veel grooter is dan de nor-

maal-curve I eischt, terwijl de differentiatie in het verdere gebied
vèr daar beneden blijft.

Wanneer dus bij een bepaalde röntgenographische opgave een flinke
differentiatie over de geheele contrastbreedte geen strikte vereischte
is, daarentegen de grootst mogelijke onderscheidenheid in \'t gebied
der dunne objectdeelen gevraagd wordt, dan zou er aanleiding zijn
een weeke straling met strooistralen-filtreering toe te passen. Prac-
tisch zal men daarbij op het bezwaar stuiten van zeer lange tijden
of zeer zware belastingen en dus moeten zoeken naar de weekste
straling, die in deze opzichten bruikbaar is.

Een meer harmonische differentiatie verkrijgt men ook nu weer
met hardere stralen.

In de vorige groep (8 c.M. water) gaf de straling van 88 KV. max.
sp. een differentiatie die bij de gewone grondzwarting volkomen
aan den eisch van de beste normaal-curve beantwoordde. In
deze groep (12 c.M. water) zal men dus moeten verwachten, dat
bij de hardheid van 88 KV. max. sp. de curve van een grond-
zwarting 1.2 iets rechter verloopt, dus in \'t begindeel wat minder
steil en op het einde steiler is dan de
normaal-curve I. Bij een
hoogere grondzwarting kan men wel de differentiatie in \'t begin-
deel der curve opvoeren, en daarmede op de waarde van de
normaal-curve brengen, maar dan wijkt zij ook verder des te meer
daarvan af (zie Tafel 26).

De iets weekere opnamen b.v. van 77 KV. max. sp. moeten
dus dichter tot de eischen van de normaal-curve I naderen. Inder-
daad blijkt deze hardheid de juiste voor het bereiken van die mate
van onderscheidenheid, die in onze normaal-curve I werd uitgedrukt.

De tafel 25 geeft de curven van deze opnamen. Zij vallen
bijna geheel samen met de overeenkomstige curven van de vorige
groep bij 88 KV. max. sp. (Tafel 22) en hebben dus evenals deze
hetzelfde harmonische verloop als de normaal-curven. De opnamen
bij 66 KV. max. sp. (Tafel 24) naderen weer meer tot die van
het weekste type (55 KV. max. sp.) en voldoen dus niet geheel
aan den eisch van de contrastharmonie, die in de normaal-curve
werd uitgedrukt.

Wij zijn ons steeds zeer goed ervan bewust, dat niet ieder het
eens zal zijn met dezen door ons vastgestelden eisch van contrast-
harmonie, maar dat doet aan de waarde van deze beschouwingen
niets af. De bedoeling van deze vergelijkingen is alleen om aan
de hand van zekere, betrekkelijk willekeurige normen aan te toonen,
dat door variatie van verschillende factoren de verhouding van

-ocr page 87-

de contrasten d. i. het verloop van de contrastcurve binnen zekere

grenzen zeer nauwkeurig te regelen is.

Wanneer dus een andere norm van harmonische differentiatie
werd gekozen, zou dit alleen ten gevolge hebben, dat eenipzins
andere voorwaarden van hardheid en grondzwarting gekozen
moeten worden om deze norm te bereiken, maar de algemeene
conclusie blijft bestaan, dat door de keuze van de juiste omstan-
standigheden de vorm van de contrastcurve zeer fijn beheerscht
kan worden.

Nog willen wij in \'t kort de aandacht vestigen op de zeer be-
langrijke verbetering van de contrasten, die door het wegnemen
van de inwerking der strooistraling bij deze groep opnamen te

bereiken is, r^ / ^

Vergelijken wij daartoe de opnamen uit de serie A en C (mèt
en zonder strooistraleninwerking), die onder gelijke omstandigheden
vervaardigd zijn en wel eerst die welke bij 55 KV. max. sp. zijn
opgenomen en een grondzwarting van 1.2 hebben (Tafel 9 en 23).
Het blijkt, dat de contrastverbetering bij de strooistralen-vrije-
opname bij 2-4-6-8 en 12 m.m. Al. resp. bedraagt 165 - 140-
130- 105 en 85 o/o- Bij de 88 KV. max. sp. opnamen van dezelfde
grondzwarting (Tafell2 en 26) zijn deze waarden resp. 190-170-

160- 145 en 110 "/o.

Dergelijke cijfers toonen overtuigend aan, dat de invloed van
het strooistralenfilter op de contrasten inderdaad buitengewoon
groot is. Het hgt voor de hand. dat deze invloed grooter is
naarmate de strooistraling intensiever is dus bij hardere straling
en dikkere watermassa\'s. Duidelijk blijkt dit uit onderstaande tabel,
die de procentueele verbetering van de contrastwaarden van een
strooistralenvrije ten opzichte van een gewone opname bij een
grondzwarting van 1.2 bij 2X4 cM. resp. 2X6 c.M. water en
55 KV. max. sp. resp. 88 KV. max. sp. aangeeft.

TABEL VL
2X4 cM. water.

2X6 cM. water.

Dikte Al.

55 KV.

88 KV.

55 KV.

88 KV.

max. sp.

max. sp.

max. sp.

max. sp.

2 m.m.

83 %

165 7o

165 7o

190 7o

4 m.m.

70 «/o

135 7o

140 7o

170 7o

6 m.m.

68 7o

120 7o

130 7o

155 7o

8 m.m.

65 o/o

110 7o

105 7o

135 7o

12 m.m.

65 7o

100 7o

85 7o

110 7o

Waar in

de praktische röntgenographie

vaak nog

veel ongun-

-ocr page 88-

der strooistralen voorkomen kan men zich denken, hoe groot de
invloed van het strooistralenlilter op het contrast zal zijn.

Ook wanneer men de gunstigste gewone opnamen die bij 2X6
cM. water gemaakt werden door toepassing van de weekste
straling (55 KV. max. sp.) vergelijkt met de hardste strooistralen-
vrije opname dan blijft de contrastverbetering nog aanzienlijk.
Voor een foto van grondzwarting 1.2 is deze verbetering bij
2 -- 4 ^ 6—8 en 12 m.m. Al. resp. 62 — 60 — 56 — 53 — 50 "/o-

Dit is een feit. dat praktisch van groote beteekenis is, want
hieruit blijkt de mogelijkheid met het strooistralenfiher met harde
stralen in korten tijd een betere foto te maken dan met weeke
stralen zonder dit filter. Volgens dezelfde berekening, die wij zoo
even bij de opnamen van groep b gemaakt hebben, zouden hier
volgens de gegevens van onze belichtingstabel de relatieve be-
lichtingstijden bij gelijke KW. belasting per sec. voor de 88 KV.
opname zonder strooistralen en 55 KV. opname mèt strooistralen
resp. bedragen 24 en 62 eenheden voor een grondzwarting van
ongeveer 1.2. Er zou dus in ongeveer 2/5 van den tijd bij gelijke
belasting een aanmerkelijk beter resultaat te bereiken zijn.

In de praktijk zal ook hier weder door de onvolmaaktheid van
het strooistralenfiher. dit voordeel belangrijk beperkt worden, maar
zoo ongunstig zijn de verhoudingen daarbij toch niet, dat alle
winst van tijd en contrast, die op deze wijze te bereiken zou zijn,
verloren zou gaan.

Tenslotte zullen wij nog onze aandacht moeten geven aan de
serie opnamen zonder strooistralen en zonder folies genomen
(serie D). die meer uit een theoretisch dan uit een practisch oogpunt
van belang zijn.

Op het typisch verschil in het verloop der contrastcurve tusschen
de overeenkomstige opname van serie C en D (mèt en zonder
folies) hadden wij reeds in het vorige hoofdstuk gelegenheid te
wijzen. De vergelijking van Tafel 21 en 27; 22 en 28; 26 en 29
brengt ons telkens weer tot dezelfde waarneming, dat de folie-
opnamen in \'t begindeel van de curven een steiler, later een
vlakker verloop hebben dan de overeenkomstige opnamen zonder
fohes. De verschillen zijn over het algemeen niet bijzonder groot,
zoodat de contrastqualiteiten van de opnamen van deze serie niet
veel achterstaan bij die van de vorige serie. Bij deze opname-
techniek met strooistralenfilters is dus, in tegenstelling met de
gewone methode van röntgenographie, het gebruik van folies
voor de contrastverbetering van veel minder belang. De nood-
zakelijkheid van foliegebruik is hier uitsluitend gelegen in de ver-
grooting van het nuttig effect der röntgenstraling. Zonder folies
is bij toepassing van een strooistralenfiher een enorme belasting

-ocr page 89-

van de buis noodig om tot een behoorlijke grondzwarting te ge-
raken. Deze zijn zoo hoog, dat wij zelfs
in de proeven met 12 cM.
water geen weeke opname (55 KV. max. sp.) zonder folie hebben
genomen en slechts tot enkele opnamen met 88 KV. max. sp. ons
beperkt hebben. Op de belichtingstabel kan men zien welke enorme
tijden men noodig heeft bij deze methode van werken.

Dit is de eenige reden waarom de toepassing van folies bi) gebruik
van een strooistralenfilter praktisch noodzakelijk geacht moet word^en.

De contrastqualiteiten kunnen gemakkelijk aan de hoogste eischen
van de normaal-curve beantwoorden. Bij 8 c.M. water is de weeke
opname (55 KV. max. sp.) weer
in denzelfden zin afwijkend van de
normaal-curve als bij de overeenkomstige opname mèt folies. De
differentiatie is in \'t begindeel der curve weer grooter, op t eind-
deel veel minder dan de normaal-curve verlangt (Tafel 27). De
harde opname 88 KV. max. sp. bij deze waterdikte (Tafel 28) heeft

echter bij een grondzwarting van 1.2 contrastqualiteiten, die vrijwel

volkomen beantwoorden aan de eischen van duidelijkheid en har-
monie, die in de normaal-curve I tot uitdrukking werd gebracht.

Bij 12 c.M. water moet een iets minder harde straling b.v. 70 KV.
max.sp. gekozen worden om dergelijke contrastqualiteiten te bereiken.

Het blijkt dus, dat in \'t algemeen de mogelijkheid om in dit
opzicht aan hooge eischen te voldoen, ook zonder folie-gebruik
bestaat. De verbetering van de contrasten ten opzichte van de
overeenkomstige opname mèt strooistraleninwerking is ook hier
weer belangrijk. (Vergelijk Serie D en Serie B) Bij 8 c.M. water
is de toename van het contrast in procenten bij opnamen met een
arondzwarting van 1.2 voor de aluminiumdikte 2 — 4 — 6 — 8 en
12 m.m. Al. bij 55 KV. steeds ongeveer 130-1200/o bij 88 KV.
resp.
150- 150- 150- 150- 125 o/o.

Deze verbetering is dus niet gelijkwaardig aan die van de
opnamen met folies, vooral het verschil bij de weeke foto\'s is
groot en moet verklaard worden uit den invloed der folies op de
strooistralenzwarting (zie vorig hoofdstuk.)

De algemeene conclusie uit deze beschouwingen over den invloed
van de strooistrahng op het contrast is, dat zij in vele gevallen
(opnamen van dikke lichaamsdeelen) het bereiken van goede con-
trastqualiteiten onmogelijk maakt. Anderzijds blijkt, dat een uit-
schakeling van haar
inwerking op de gevoelige laag door toepassing
van een strooistralenfilter ons in staat stelt met behulp van ver-
sterkingsfolies in alle gevallen de prachtigste contrasten in elke
gewenschte differentiatie te verkrijgen, zonder dat de röntgenbuis
overmatig belast moet worden.

De verbetering van de strooistralenvrije opname-techniek zal
dan ook in de toekomst onze bijzondere aandacht verdienen.

-ocr page 90-

BESLUIT

De hier ontwikkelde methode om door middel van de zwartings-
verschil-curve de contrast-qualiteiten van röntgenfoto\'s te beoor-
deelen, heeft ons in staat gesteld op zeer eenvoudige wijze den
invloed van verschillende factoren, zooals de belichting, de hard-
heid, de strooistrahng en de versterkingsfolie te bepalen.

Wij hebben vastgesteld, dat onder omstandigheden, die in de
practische röntgenographie voorkomen, zeer groote verschillen in
de contrast-qualiteiten kunnen optreden. Verscheidene belangrijke
technische vragen, die zich ten opzichte van dit punt voordoen,
konden aan de hand van de curven worden onderzocht en beant-
woord.

Vele andere ondergeschikte vragen, die hier niet werden behan-
deld, kan ieder voor zich met behulp van de curven oplossen.

Bovendien bleek, hoe door wijziging van een of meer factoren,
de contrast-qualiteiten met groote nauwkeurigheid in zeer verschil-
lenden zin veranderd kunnen worden. Op grond van deze kennis
zal het mogelijk zijn in de practische röntgenographie door doel-
bewuste regeling van verschillende omstandigheden, de voor elke
opname meest gewenschte contrast-qualiteiten zoo dicht mogelijk
te benaderen.

Ten slotte kan de methode veel bijdragen tot een verbetering
en vereenvoudiging van de foto-technische critiek in de practijk.

De grondslag van een zuivere medische interpretatie van het
röntgenbeeld is de juiste beoordeehng van de technische qualiteiten
van de opname.

De onzekerheid, die b.v. bij de interpretatie van de longfoto\'s
nog heerscht, is voor een goed deel te wijten aan onvoldoende
kennis van de criteria voor de beoordeeling van de technische
fotoqualiteiten, met name ten opzichte van de scherpte en het
contrast.

Het is a priori duidelijk, dat, wat het contrast betreft, een goed
inzicht in de verhouding van de contrastwaarden tot de dikte,
resp. dichtheid van de objectdeelen de voorwaarde is voor een
juiste interpretatie.

Deze verhouding wordt door onze contrast-curve direct weer-
gegeven; met één lijn is alles over deze verhouding gezegd.

Het is daarom zeer aanbevelenswaardig bij de foto-technische
beoordeeling den indruk, dien men zich vormt van de contrast-
quahteiten in curve-vorm aan te geven.

De ervaring leert, dat hierdoor de juiste technische beoordeeling
van de opname ten opzichte van dit punt sneller en zekerder kan

-ocr page 91-

geschieden, terwijl de gedachtewisseling over den invloed van

verschillende factoren op de contrasten van bepaalde soort opnamen

met veel meer vrucht kan geschieden.

Moge deze publicatie ertoe bijdragen de belangstelling voor het
proefondervindelijk onderzoek van röntgenographische problemen
te doen toenemen, opdat zich in de toekomst dit thans reeds zoo
belangrijke hulpmiddel voor medische diagnostiek op een beteren
grondslag zal kunnen ontwikkelen.

-ocr page 92-

BIJLAGE I

DE BEPALING VAN DE HARDHEID
DER RÖNTGENSTRALING

De grondslag voor een zuivere röntgenographische techniek is
de juiste beoordeeling van de talrijke factoren, die de technische
quahteiten van het röntgenbeeld bepalen. Een van de belangrijkste
is de stralenqualiteit, kortweg: de
hardheid.

Nu in bijna alle röntgen-instituten uitsluitend Coolidgebuizen
worden gebruikt, gaat men steeds meer ertoe over de hardheid
aan te geven door de spanning in KV. aan de buis.

Op de schakeltafel van alle moderne toestellen bevindt zich een
spanningsmeter voor den stroom, die door de auto-transformator
aan de primaire spoel van de hoogspanningstransformator wordt
toegevoerd. Op grond van het vaste omzettingsgetal, van dezen
transformator is de uitslag van dezen laagspanningsmeter een maat
voor de effectief resp. max. spanning aan de klemmen van den
transformator, dus ook voor de spanning aan de buis. Deze meter
kan dus als KV. meter dienst doen; de schaal kan op KV. max.
aan de buis geijkt worden.

Naar mijn meening is van alle practisch bruikbare methoden om
de qualiteit van de straling aan te geven de bepahng door de
max. spanning aan de buis de beste.

Het bewijs voor deze opvatting steunt op de thans algemeen
aanvaarde stelhng, dat de spectrale samenstelling van een rönt-
genstraling volkomen bepaald is door de waarde van de spanning
aan de polen van de buis en het ordegetal van het materiaal der
antikathode.

De invloed van dezen laatsten factor op het continu-spectrum
wordt met toenemende spanning kleiner. Voor de waarden die
in de practische röntgenographie voorkomen, kan zij zelfs gevoeglijk
verwaarloosd worden. Met den invloed op het lijnen-spectrum,
dat door de karakteristieke eigenstraling van de antikathode wordt
veroorzaakt, is uiteraard altijd rekening te houden, omdat de plaats
van de lijnen in het spectrum door het ordegetal van het anti-
kathode-materiaal wordt bepaald. De intensiteiten van de spec-
traallijnen zijn, evenals de intensiteiten van het geheele continu-
spectrum, geheel afhankelijk van de spanning. Waar tegenwoordig
voor alle Coolidge-buizen wolfram-antikathoden worden gebruikt,

\') A. March. Bericht über die Gesetze des kontinuierlichen Röntgen-spectrums.
Fortschr. a.d. Geb d. Röntgenstr. Band XXXII. Bladz. 105, 1924.

-ocr page 93-

is de invloed van het ordegetal van de antikathode bij alle buizen
gelijk en worden de verschillen dus uitsluitend bepaald door de

verschillen in de spanning.

Bij toepassing van gelijkspanning, zooals in moderne therapie-
installaties, mag dus a priori verwacht worden, dat de stralen-
qualiteit met voldoende nauwkeurigheid bepaald is door de spanning,
die aan de buis hgt.

Voor röntgenographisch werk wordt nog geen gelijkstroom
gebruikt: de diagnostiek-totstellen leveren alle hoogspannings-
wisselstroom, waarvan de verkeerd gerichte golf of wel in de
röntgenbuis zelf wordt tegengehouden of gelijk gericht door een
mechanischen gelijkrichter of door gloeiventielbuizen. De spanning
aan de buis verandert dus voortdurend. De curve van de spanning
als functie van den tijd, zou, in \'t ideale geval, den sinusvorm
moeten hebben; practisch wijkt zij daar steeds min of meer van
af, vooral bij toepassing van den mechanischen gelijkrichter.

Men kan a priori verwachten, dat de qualitatieve samenstelling
van de röntgenstraling bij de uiteenloopende spanningscurve-vormen
verschillend moet zijn. De vraag is echter, of deze verschillen
practische beteekenis hebben. Het antwoord op deze vraag kan
langs theoretischen en experimenteelen weg worden gegeven.

Door verschillende onderzoekers (Behnke, March \')) is op grond
van theoretische overwegingen een formule voor de energiever-
deehng in het continu-röntgenspectrum bij constante spanning en
stroom opgesteld, welke proefondervindelijk werd gecontroleerd.
Max Müller gebruikte die van Behnke voor de berekening van
de spectrale energie-verdeeling bij verschillende spanningscurven.

Spectra van gelijkspanning zijn in fig. 16 door een getrokken
lijn weergegeven, die bij sinus-vormige spanning van dezelfde
max. waarde als de gelijkspanning door stippellijnen. Er is een
groot verschil in de hoogte van de curven, omdat de totale energie
bij gelijkstroom ^ 2 X zoo groot is als bij sinus-vormigen ver-
anderlijken stroom van gelijke max. waarde.

Voor een gemakkelijke vergelijking van de relatieve intensiteiten,
is het gewenscht de lagere curve tot dezelfde hoogte om te reke-
nen als de hoogere. Deze vergelijkingscurven zijn door streep-
stippellijnen weergegeven. Wij zien, dat de verschillen, die a priori
verwacht mochten worden, in beide gevallen betrekkelijk gering

\') Zeitschr. f. Phys. 4 Bladz. 241 1921.

A. March I.e. bl. 114 en 115.

Max. Müller. Ueber die Abhängigkeit der Röntgenstrahlen-ausbeute von der
Entladungsform. Zeitschr. f. Phys. Bd. 28. bl. 146. 1924.

■•) De absis geeft de golflengte in Angstromeenheden. de ordinaat de röntgen-
energie in willekeurige eenheid.

-ocr page 94-

Des te meer zal dit het geval zijn, wanneer men stralingen
bij veranderlijke spanning met meer of minder gedeformeerde sinus-
vormige curve en met zuiveren sinusvorm gaat vergelijken.

FIG. 16.

26
24
32
20
18
16
14
13
10
8
6
4
2

Müller nam spannings- en intensiteits-oscillogrammen op van
den stroom, die door een hoogspanningstransformator gevoed door
wisselstroom uit het Frankforter stadsnet aan een coolidgebuis
geleverd werd.

De verkeerd gerichte golf werd dus door de röntgenbuis zelf
tegengehouden.

Met de gegevens van de oscillogrammen construeerde hij de
spanningscurve, die hem in staat stelde nauwkeurig de spectrale
energie-verdeeling met de Behnke\'sche formule te berekenen. In

FIG. 17.

675 kv liA>

fïg. 17 geeft de curve A op dezelfde wijze als in fïg. 16 de spectrale
ènergie-verdeeling weer, voor zuivere sinusvormige spanning, de
curve B. voor de oscillographisch vastgestelde spanning. Het span-
nings-oscillogram voor deze curve is gereproduceerd in fig. 18
(zie achterin).

Brengt men ^de curve B. door omrekening van de ordinaten op
de hoogte van curve A. (gestippelde lijn) dan is gemakkelijk te

-ocr page 95-

zien, dat de relatieve waarde van de spectrale energieën bijna niet
verschilt, dat er dus geen onderscheid van eenige practische betee-
kenis blijkt te bestaan tusschen de straling, die bij zuiver sinus-
vormig spanningsverloop en bij het vrij sterk daarvan afwijkende
verloop dat Müller aan zijn toestel bepaalde, worden opgewekt.

Deze conclusie van het theoretisch onderzoek is volkomen in
overeenstemming met de resultaten van Bouwers.\')

Uit talrijke nauwkeurige analyses van de spectrale samenstelling
van röntgenstralingen bij verschillende max. spanning vervaardigd
met zeer verschillende stroom- en spanningstypen t.w. inductor-
stroom, wisselstroom zonder gelijkrichter en met een mechanischen
gelijkrichter, bleek hem, dat de verhouding van
A max. (golflengte
met de maximale energie) tot (kortste golflengte) niet merkbaar

verschilde. Hierin ligt opgesloten, dat ook de spectrale samenstelling
van de verschillende stralingen niet aanmerkelijk kan verschillen.

Uit deze overeenstemmende resultaten van theorie en experiment
mag dus de gevolgtrekking gemaakt worden, oat bij de gebruikelijke
diagnogstiektoestellen de qualiteit van de straling met een voor
de praktijk zeer voldoende nauwkeurigheid wordt bepaald door
de max. spanning aan de buis.

In den laatsten tijd is voor de stralen-qualiteit-bepaling vooral
door Küstner nog eens een lans gebroken voor de „Halbwert-
schicht". (H.W.S.)

De instrumenten, die vervaardigd zijn om de H.W.S. direkt
vast te stellen, zijn verre van nauwkeurig. De eenige methode,
die aan wetenschappelijke eisehen voldoet, is de ionimetrische be-
paling van de intensiteit van de röntgenstraling vóór en na het
doordringen van de stof, waarvan de H.W.S. gemeten moet
worden. Nadat de intensiteit van de ongefilterde straling is be-
paald, meet men de verzwakking in filters van geleidelijk toe-
nemende dikte. Als men nu een curve teekent van de procentueele
verzwakking in verhouding tot de filterdikte, dan kan men op
deze curve het punt bepalen, waar 50 °/o verzwakking optreedt;
de bijbehoorende absiswaarde (filterdikte) geeft dan de H.W.S. aan.

Een bezwaar tegen deze methode, dat gemakkelijk ondervangen
kan worden, dient hier eerst even besproken. De verzwakking
van de röntgenstraling is gedeeltelijk absorbtie en gedeeltelijk ver-
strooiing. Nu is alleen de absorbtie afhankelijk van de stralen-
qualiteit (evenredig met de 3e macht van de golflengte), de strooiing
daarentegen is onafhankelijk van de hardheid. De verzwakking.

Bouwers Diss. l.c. bl. 73.

Küstner. Die Standardisierung der Röntgendosismessung. Strahlenther. Bd. 17
Heft 1.

-ocr page 96-

die als maat voor de bepaling van de H.W.S., dus als maat voor
de stralen-qualiteit moet dienen, is dus de som van twee factoren,
waarvan één wèl en één niet afhankelijk is van de hardheid.

Deze moeilijkheid kan men practisch ontgaan door voor de
bepaling van de H.W.S een stof te kiezen, die voor de in aan-
merking komende strahng een zoo groote absorbtie-coefficient heeft,
dat de verstrooiing daarbij geheel in \'t niet valt. Voor de zeer
harde therapie-stralingen zal men daarom liefst koper, voor
diagnostiek-stralingen aluminium gebruiken.

Er is echter een ander bezwaar tegen de methode, dat niet
ondervangen kan worden en dat wij aan de hand van eenige door
ons verrichte metingen zullen onderzoeken. In onderstaande tabel
is voor verschillende röntgenbuizen de procentueele verzwakking van
de strahng bij filtering door \'/a. 1, 2 en 3 m.M. Al. aangegeven.

Uit deze gegevens is voor elke serie bepalingen volgens de
boven aangegeven methode de H.W.S. berekend en onder aan
de kolom aangegeven. Buis I is een weinig gebruikte S. en H.-buis
met liniair focus; II een S. en H.-buis. type D. 13 K. ruim een
jaar dagelijks gebruikt; III en IV zijn weinig gebruikte Philips
metallixbuizen type B,; V is een AEG therapiebuis, sinds een jaar
geregeld in bedrijf. De stroom werd geleverd door een Polidor-
toestel (gloeiventielgelijkrichter)van S. en H. Bij dit toestel kan de
spanning aan de primaire spoel van den transformator niet alleen
trapsgewijze, maar ook continu veranderd worden, zoodat een vol-
komen zuivere instelling op spanning en intensiteit tijdens de metingen
mogelijk was. De spanning is geijkt met de bollenvonkenbaan
(25 c.M. diameter.)

TABEL.

mM, Al.

Buis
I

Buis
II

Buis
III

Buis
IV

Buis
V

Buis
V

Buis
V

55 KV. 55 KV. 55 KV. 55 KV. 55 KV. 60 KV. 84 KV.
max. max. max. max. max. max. max.

46

56

39

39

48

42

39

1

64

78

57

61

66

60

56

2

80

85

75

77

81

76

72

3

86

91

84

85

87

83

80

H.W.S.
in mM. Al.

\'0.575

0.425

0.775

0.770

0.535

0.660

0.780

-ocr page 97-

Uit de tabel blijkt duidelijk, dat bij gelijke spanning aan de buis
belangrijke verschillen in de waarde van de H. W. S. optreden
en wel in die mate, dat Buis III en IV bij 55 KV. max. sp.
dezelfde H.W.S., hebben als buis V bij 84 KV. max. Toch
beteekent dit geenszins, dat de qualiteit van deze strahngen gelijk
is, Dit blijkt al uit de cijfers van bovenstaande tabel, die voor de
procentueele verzwakking bij de verschillende dikten ongelijke
getallen geeft, waar toch de H. W. S. gelijk is.

Nog op een andere wijze kunnen wij aantoonen, dat de quali-
teitsbepaling door de H. W. S. misleidend is. Berekent men de
procentueele verzwakking ten opzichte van de door 1 m.M. Al,
gefilterde straling in filters van I en 2 m.M. Al., dan blijkt, dat
deze waarden vrij goed overeenstemmen bij stralingen van gelijke
KV. max. evenals de H. W. S. voor deze gefilterde straling. In
onderstaande tabel zijn de getallen weergegeven.

I

II

III

IV

V

V

V

55 KV. 55 KV. 55 KV. 55 KV. 55 KV. 70 KV. 84 KV.
max. max. max. max. max. max. max.

1 mM. Al.

100

100

100

100

100

100

100

2 mM. Al.

56

56

58

60

57

60

66

3 mM. Al.

38

35

37

39

38

42

46.5

H. W. S.
in mM. Al.

2.31

2.25

2.30

2.42

2.31

2.52

2.81

Hieruit volgt, dat de groote verschillen bij de bepaling van de
H. W. S. ten opzichte van de ongefilterde straling, voortkomen
uit verschillen in de relatieve intensiteiten van de zeer weeke
stralen, die na filtering door 1 mM. Al. reeds zoo goed als geheel
verdwenen zijn. De buizen III en IV hebben minder weeke stralen
dan I en V en deze weer minder dan II. Voor de practische
röntgenographie hebben deze verschillen in de samenstelling van
de weeke componenten van de straling geen beteekenis.

Uit de metingen kan dus de gevolgtrekking gemaakt worden,
dat de H. W. S. op de gewone wijze, ten opzichte van de onge-
filterde straling bepaald, geen bruikbare aanwijzingen geeft over
de stralen-qualiteit.

Wel blijkt, dat de bepaling van de procentueele verzwakking
in AL filters van verschillende dikte volgens de boven omschreven
methode een zeer goed inzicht geeft in de spectrale samenstelling

-ocr page 98-

van de straling. Voor het dagelijksch gebruik is echter een derge-
lijke qualiteits-aanduiding door een reeks getallen ongeschikt,
zoodat tenslotte alleen de aanduiding door de KV. max. als voor
de praktijk voldoende nauwkeurig en meest bruikbaar overblijft.

De door ons gebruikte max. spanningen hebben wij bepaald
met de bollenvonkenbaan met 25 cM. bol-diameter en door middel
van het spectogram. Uit de waarde van de kortste golflengte is
met de formule van Duane en HuntAV.= 12.3. waarin
A de kortste

golflengte in Angstrom-eenheden en V. de max. spanning in KV.
beteekent. deze laatste te berekenen.

Over de mogelijkheid om met de spectrographen. die een rönt-
genoloog ten dienste staan, de kortste golflengte met voldoende
nauwkeurigheid te bepalen, bestaat nog geen overeenstemming.
Kustner ) heeft daarover een zeer ongunstige ervaring. Den Hoed
en Koopman toonden door vergelijkende metingen aan. dat bij
goede techniek een groote mate van nauwkeurigheid te bereiken
is. Uok mijn resultaten schijnen dit te bevestigen.

De spectrogrammen werden vervaardigd met een Seemann
spectrograaf % De uitkomsten van onze metingen zijn in onder-
staande curve weergegeven (fig. 19).

FIG. 19.

^ ~ K.V, Bollenvonkenbaan.
O = K.V, Spectrum A

B
>

, 10

30

35

70

Schaal K.V, Meter.

Op de absis is de uitslag van de z.g. K. V.-meter in willekeurige
schaaldeelen afgezet; de ordinaten geven de gemeten max. spanning

Heft Standardisierung der Röntgendosismessung. Strahlenther, Bd, 17

enz^thtÄ^XI^^^^^^ ï^öntgenenergie\'constant

In samenwerking met den Heer Koopman volgens de techniek door den Hoed
en nem beschreven.

-ocr page 99-

weer en wel van de waarden berekend uit de vonkenbaan met x,
voor die uit de kortste golflengte met o. De overeenstemming is
zeer goed.

Uit deze metingen bleek dus, dat de door ons gebezigde stralingen

gekarakteriseerd werden door de max. spanningen van 55, 66, 77
en 88 KV.

-ocr page 100-

BIJLAGE II

BELICHTINGSTABEL

aangevende de relatieve waarden van de belichtingstijden noodig
om bij constante MA. en constante focus-film-afstand een grond-
zwarting van 1.2 te bereiken.

Serie A (2 folies)

55 KV.
max.sp.

66 KV.
max.sp.

77 KV.
max.sp.

88 KV.

max.sp.

Groep a (2X2 cM. water)

10

7

5

3

Groep b (2 X 4 cM. water)

25

14

8

5

Groep c (2 X 6 cM. water)

62

31

15

7.5

Serie B (geen folies)

Groep a (2 X 2 cM. water)

50

15

Groep b (2 X 4 cM. water)

125

70

40

25

Groep c (2 X 6 cM. water)

340

45

Serie C (2 folies geen

strooistraling)

Groeb b (8 cM. water)

51

8

Groep c (12 cM. water)

140

65

30

16

Serie D (geen folies geen
strooistraling)

Groep b (8 cM. water)

250

36

Groep c (12 cM. water)

(770)\')

96

De getallen van deze tabel hebben geen groote nauwkeurigheid,
omdat bij de vervaardiging van de opnamen geen bijzondere maat-
regelen zijn genomen om een juiste vergelijking van de behchtings-
tijden mogelijk te maken. Alleen wanneer steeds bij volkomen
gelijke sec. spanning, volkomen gelijke M.A., volkomen gelijke
samenstelling, temp. en duur van de ontwikkeling en volkomen
gelijke filmqualiteit gewerkt was, zou een nauwkeurige belichtings-
duur-vergelijking mogelijk geweest zijn. Kleine afwijkingen in al
deze factoren zijn zeker voorgekomen, zoodat een zekere onnauw-
keurigheid van deze waarden onvermijdelijk was.

\') Berekende waarde.

-ocr page 101-

LIJST DER OPNAMEN

Alle opnamen zijn vervaardigd op Kodak super-speed film en
ontwikkeld met metol-hydrochinon ontwikkelaar van constante
samenstelling bij 65° F. gedurende 5 minuten. De opnamen zijn
gemaakt met S. en H. fijn focusbuis. De serie\'s A. en B. op 80
cM. film-focus afstand, de serie\'s C en D op 100 cM. focus-film-

afstand.

-ocr page 102-

Serie A. (2 Gehler folies).

55 KV. max. sp.

66 KV. max. sp.

77 KV. max. sp.

88 KV. max. sp.

Groep a
(2X2 cM. water)

Tafel l
Zq =0.5, 0.7, 1.0, 1.2

Tafel 2
Zo =0.5, 0.7, 1.0, 1.2

Tafel 3
Zo = 0.5, 0.7, 1.0, 1.2

Tafel 4
Zo = 0.5, 0.7, 1.0, 1.2

Groep b
(2X4 cM. water)

Tafel 5
Zo =0.5, 0.7,1.0,1.2,1.5

Tafel 6
Zo = 0.5.0.7, 1.0,1.2,1.5

Tafel 7
Zo =0.5. 0.7, 1.0,1.2,1,5

Tafel 8
Zo =0.5, 0.7,1.0,1.2,1.5

Groep c
(2X6 cM. water)

Tafel 9
Zo = 0.5, 0.7, 1.0,1.2, 1.5

Tafel 10
Zo = 0.5, 0.7, 1.0,1.2,1.5

Tafel 11
Zo =0.5, 0.7,1.0,1,2,1.5

Tafel 12
Zo =0.5, 0.7,1.0,1.2,1.5

Serie B. (zonder

folies).

55 KV. max. sp.

66 KV. max. sp.

77 KV, max. sp.

88 KV. max, sp.

Groep a
(2X2 cM. water)

Tafel 13
Zo = 0.7, 1.0, 1.2, 1.5

-

Tafel 14
Zo =0.7, 1.0, 1.2, 1.5

Groep b
(2X4 cM. water)

Tafel 15
Zo =0.7, 1.0, 1.2, 1.5

Tafel 16
Zo =0.7, 1.0. 1.2, 1.5

Tafel 17
Zo =0.7, 1.0, 1.2, 1.5

Tafel 18
Zo =0.7, 1.0, 1.2, 1.5

Groep c
(2X6 cM. water)

Tafel 19
Zo =0.7, 1.0, 1.2, 1.5

Tafel 20
Zo =0.7, 1,0, 1.2, 1.5

vo

O

-ocr page 103-

Serie C. (2 Gehler folies zonder strooistraling).

55 KV. max. sp.

66 KV. max. sp.

77 KV. max. sp.

88 KV. max. sp.

Groep b
(8 cM. water)

Tafel 21
Zo=0.4, 0.6, 0.9.1.2,1.5

-

Tafel 22
Zo=0.4.0.6, 0.9.1.2.1.5

Groep c
(12 cM. water)

Tafel 23
Zo^O.4,0.6.0.9.1.2.1.5

Tafel 24
Zo = 0.6, 0.9, 1.2

Tafel 25
Zo = 0.6. 0.9. 1.2

Tafel 26
Zo= 0.4. 0.6,0.9, 1.2,1.5

Serie D. (zonder folies, zonder strooistraling).

55 KV. max. sp.

66 KV. max. sp.

77 KV. max. sp.

88 KV. max. sp.

Groep b
(8 cM. water)

Tafel 27
Zo=0.4,0.6. 0.9,1,2.1.5

-

Tafel 28
Zo= 0.4, 0.6, 0.9,1.2. 1.5

Groep c
(12 cM. water)

-

Tafel 29
Zo = 0.6, 0.9

VO

-ocr page 104-

■ »- ;

i

•-1 -

-ocr page 105-

t O

Afbeelding van een gedeelte van de röntgenopname vervaardigd bij de op-
stelling van fig. 1.

O = beeld van het object, aluminiumtrapje met treden van V2. 1. 2, 4, 5, 6,
7, 8, 9, 10, 11, 12 m.m. dikte.

A = schaduw van het loodplaatje A op den bodem van het bovenste water-
bakje.

j B

B = schaduw van het loodplaatje op de casette.

FIG. 18.

-ocr page 106-

INLEIDING

HOOFDSTUK 1.

De methode van onderzoek...........^

HOOFDSTUK II.
De beoordeeling van de contrasten.........20

HOOFDSTUK III.
De contrasten van dichte en dunne opnamen.....27

HOOFDSTUK IV.
De invloed van de hardheid op de contrasten.....37

HOOFDSTUK V.
De invloed van de versterkingsfolie op de contrasten . . 49

HOOFDSTUK VI.

De invloed van de strooistraling en het strooistralenfilter
op de contrasten ...............63

BESLUIT..................78

BIJLAGE 1.

De bepaling van de hardheid der röntgenstraling. ... 80
BIJLAGE II.

Behchtingstabel................88

LIJST DER OPNAMEN WEERGEGEVEN OP DE
TAFELS 1-29 . .............91

bladz.
1

INHOUDSOPGAVE

-ocr page 107-

•f-

. vi-.i-i\'

À\'

-ocr page 108-

. ; y.- v.. \'

> ■ ;

M

MàiiiMfitri

-ocr page 109-

» >

■ ■ . -

Y

Ai\'

c .

-ocr page 110-

STELLINGEN

1.

Voor de diagnostiek der long tuberculose is een röntgenfoto, die
aan de eisehen van contrast en scherpte beantwoordt, aanzienlijk
meer waard dan de gegevens van percussie en auscultatie.

2.

Het vervaardigen van een afzonderlijke opname der longtoppen
is voor de röntgendiagnostiek der longtuberculose overbodig.

3.

De bepaling van de bezinkingssnelheid der roode bloedcellen is
van veel beteekenis voor de beoordeehng van den ziektetoestand
van den tuberculose-lijder.

4.

De complementbindingsreacties met tuberculose-antigenen (Besredka-
Wasserman) hebben geen practische waarde voor de diagnostiek
en prognostiek der menschelijke tuberculose.

5.

Grave\'s opvatting van de scapula scaphoidea als degeneratiekenmerk
is onvoldoende gefundeerd.

6.

De percutorische en auscultatorische verschijnselen van bronchiaal-
kliertuberculose zijn onbetrouwbaar.

7.

De door de Deutsche Röntgengesellschaft aangenomen eenheid van
röntgen-stralendosis (R) voor röntgentherapeutische bestralingen is
de meest rationeele maat voor een betrouwbare doseering.

De tuberculeuze processen in de menschelijke long ontstaan meeren-
deels door haematogene uitzaaiingen en niet door exogene reïnfectie.

9.

De postoperatieve röntgenbestraling van het mamma-carcinoom
vermindert de kans op recidief.

-ocr page 111-

Nadeelige invloed op de nakomelingschap van een vóór de be-
vruchting toegepaste röntgenbestraling der menschelijke genitaUën
is niet bewezen.

11.

Het erythema nodosum moet worden opgevat als een zelfstandige
infectieziekte die bij voorkeur op den bodem van een tuberculose
ontstaat.

12.

De oplossing van het nazorg-probleem voor tuberculose-lijders moet
in de eerste plaats gezocht worden in een juiste reclasseering in
de vrije maatschappij; in de tweede plaats in de stichting van
kolonies in den zin van Papworth en in de derde plaats in de
oprichting van stedelijke werkplaatsen.

-ocr page 112-

./«fT ^

; ï/\'

■7

Mr tWrn

r .. •

-ocr page 113-

■ . . V

, /

1 .

\\

^

■ / ■ ■ \' .

-ocr page 114-

N 0.6

O 0.5
0.4
0.3
0.2
0.1

/

>

/

V

/

/

/

/

/

/

n

/I

!

W

n

f.

V\\

1-

Zo 0.7

Zo 0.5

10 11 i2m.m.AL.

1.2
1.1
1.0
0.9
0.8

Zo 1.2

Zo 1.0

0.7

8

-ocr page 115-

U 0.5
0.4
0.3
0.2
0.1

/

—x

/

f

A

/

/

/

/
/

/

/

y

/

fT

1

/

Â

Ï

y

y

r 1

Z„ 1.2

Z„ 1.0

Zn 0.7

Z„ 0.5

1234 567 89 10 11 12ni.ni.AL.

1.2
1.1

1.0
0.9
0.8
N 0.7

-ocr page 116-
-ocr page 117-

N 0.6

U 0.5
0.4
0.3
0.2
0.1

-i

f

f

f

>

/

-

-

/

J

Zo 0.7
Zo 0.5

1.2
1.1
1.0
0.9
0.8
N [0.7

1.2

Zo 1.0

-ocr page 118-
-ocr page 119-
-ocr page 120-
-ocr page 121-
-ocr page 122-

1—

y

1

y

y

—V

p

r\\

Zo 0.7
Zo 0.5

10 11 12 m.m. AL.

1.2
1.1
1.0
0.9
0,8

Zo 1.5
Zo 1.2

N

O 0.6

N

Zo 1.0

0.5
0.4
0.3
0.2
:o.i

U

O

8

-ocr page 123-
-ocr page 124-

jO

O-

-ocr page 125-
-ocr page 126-

1.2
l.l
1.0
0.9
Ü.8

N 07

U 0-5
0.4
0.3
0.2
0.1

-

-

r

--

--

--

--

....

--

--

---

y

-

. /

/

-r-

-

J

/

. - v

\\
/

/

/

-

--

--

-

--

-

--

f 1.-..

1

10 11 12 m.m. AL.

8

Zn 1.5

Z„ 1.2

Zo > 0*

Zo 07

-ocr page 127-
-ocr page 128-
-ocr page 129-
-ocr page 130-

N 0.6

-

y

/

-r

y

/

y

À

g

1

1

Zo 0.7

10 11 12ra.m.AL.

I

1.2
M
1.0
0.9
0.8
N 0.7

Zo 1-5*

U 0.5
0.4
0.3
0.2
0.1

Zo 1.2
Zo 1.0

-ocr page 131-
-ocr page 132-

TvlFEL 19.

SERIE B. GROEP c.

1

/

i

À

—-

f

Zo 1.5

Zo 0.7

1

10 11 12m.m.AL.

1.2
1.1
1.0
0.9
0.8
N 0.7

U 0.5
0.4
0.3
0.2
0.1

Zo 1.2
Zo 1.0

-ocr page 133-

N 0.7
1

U ,0.5
0.4
0 3
0.2
0.1

>

l/-
f é

-r
f

/

10

11 12 m.m. AL.

1.2
1.1
1.0

0.9
0.8

Zo 1.5
Zo 1.2

O

1

-ocr page 134-

/

/

/

/

/

/

/

/

/

y

/

-

/

/

y

/

/

r

m

/

/

f

7/

f

/

J

!

/

/

U

J

/

/

A

/

A

i

/

/

/

/

/

r

/

f

/

/

/

/

y

i

A

/

/

Zo 0.9

Zo 0.4

1

8

10 11 12 m.m. AL.

8 c.M. wafer; 2 Gehler folies, zonder strooistraleninwerking; 55 KV. max. sp.
Grondzwartingen: Zo= 0.4; 0.6; 0.9; 1.2; 1.5.

1.3
1.2
1.1
10
0.9
0.8
0.7
0.6
0.5
0.4
0.3
0.2
0.1

Zo 1.2

N

O

N

Zo 0.6

U

-ocr page 135-

1

1

y

!

y

t-
J

>

y"

t

f

/

/

/

y

y

/

y

/

y

t

/

/

>

t

f

y

/

/

y

/

/

y

/

y

/

/

J

/

/

/

>

/

y

/

. /

/

y

/

y

/

--

f

/

/
y

/

/

/
/

h

y

-ji

/

/

/

—-

Zo 0.9*

Zo 0.4

10 11 12 m.m. AL.

8

1.3
1.2
1.1
1.0
0.9
0.8
0.7

Zo 1.2

J3

N

O

N 0.6

Zo 0.6

U

0.5
0.4
0.3
0.2
0.1

1

-ocr page 136-

N 0.7

--

1

/

/

/

/

/

/

/

r

/

/

/

y

--4

/

/

/-
7

y

j

/

/

/

/

t

/

/

/

/

/

/■

y

/

7

/

f

/

y

t,

A

/

y

/

/

/

y

y

Jv

Zo 0.9

Zo 0.4 *

1 234 567 89 10 11 12in.ni.AL.

1 3
1.2
1.1
1.0
0.9
0.8

Zo 1.2

JQ

N

U 0.6
0.5
0.4
0.3
0.2
0.1

Zo 0.6*

-ocr page 137-
-ocr page 138-

/

f

f

—/

y

y

/

/

y

r

y

/

y

/

7.

!

—>

/

--

/

/

/

1/

--

/

1

I //
i i/

i

1.

1 j

1

; .

1

j

j

1

1 1

;

1

f//\\

l—

J \'

1
1

i

i

1 ;

___

1 !
; i

-

-

i

---—

!

! 1 ■

I —
1

■ i!

t

i.____ i.,.. „,

---\\-1

Z^ 0.9*

10 11

1.3
1.2
1.1
1.0
0.9
0.8
0.7
0.6
0.5
0.4
0.3
0.2
0.1

Zo 1.2

Xi

N

O

N

Z„ 0.6*

U

1

-ocr page 139-

--

i

-i

/

y

y

/

!

y

/

y

/

y

/

A

y

/

y

y

/

>

y

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

/

!

/

/

/

/

/

/

/

f/

_V

1

/

l

/

/

/

u/

f

_i

Zo 0.9

Zo 0.4*

O 1

10 11 12 m.m. AL

1.3
1.2
1.1
1.0
0.9

Zo 1.2

0.7
0.6
0.5
0.4
0.3
0.2
0.1

O

N

Zo 0.6

U

-ocr page 140-

O 0.7
N

r

f

f i

—^

1

1

-4—
1

/

/

y

y

-i
1

y

/

-h
/

/

/—
f

/

■/]

y

/

y

/

»

/

/

/

/]

r

<

/

/

y

>

/

—À

/ J

*

//

y

/

///

/

//

£ .

Z„ 0.9

Zn 0.4

^ ^ 5 6 7 8 9 10 11 12m.m.AL.

L3
L2
M
1.0
0.9

Zo 1-5
Zo 1.2

t^ 0.8

Zn 0.6

0.6
0.5
0.4
0.3
0.2
0.1

U

-ocr page 141-

1

/

i

H
» \'

f

y

—f-
/

y

/

y

y

y

y

y
/

/
/

/

f

/

y

/

/

/

y

/

. /

/

y

/

y

/

/

/

/

/

r

/

,/

r

/

/

/

/

/

/

y

/i

y

1
1

1

Zo 0.4*

10

012345678!

11 12m.m.AL.

1.3
1.2
1.1
1.0
0.9

N 0.8

\\

N 0.7

II

U 0.6
0.5
0.4
0.3
0.2
0.1

Zo 1.2

Zo 0.8

Z„ 0.6

-ocr page 142-

-

r

-

-

/
/-

1
1

-

1

1
{

/

f-

l

-

---

--

-

y

[/

r

/

1

-

i

Zo 0.9

10 11 12 m.m. AL.

1.3
1.2
1.1
1.0
0.9
0.8

J3

N

N° 0.7

I

U 0.6
0.5
0
.4
0.3
0.2
0.1

Zo 0.6

O

1

-ocr page 143-

0.7

1

-

-

i
/

—/

/

r-

f

-t
/

/

--

y

/

1

\\

>

/

1

/

/

^

/

/

y

i

/

/

/

j

/

/

^

/

/

y

y

\\ /

/

/ /i\'

1

fj/ \' i

i

--

\\

1

i

1

. 1

III

O 1

7 8 9 10 11 12 m.m. AL.

1.2
1.1
1.0

0.9
0.8

U 0-5

0.4
0.3
0.2
0.1

-ocr page 144- -ocr page 145-

m

«

-m