-ocr page 1-
-ocr page 2-

%

\', *..

■"»t-.V ■

...

ï?\' \'

■ er.",-

TA;"

!-1 \'

\' y

^»V .•

• 1 » ,

■\'..J^r\'." \'

■f.. "M» - -i____________! ■-•.rr ■ -

vi\'\'.\'\'\'/-"V-

\' V

:»■

-ocr page 3-
-ocr page 4-

v»^ i:

\' !

f

-ocr page 5-

bijdrage tot de kennis van
het konijnen-coccidium

-ocr page 6-

\'i-S?/IS;"-

r-

-ocr page 7-

bijdrage tot de kennis van

het konijnen^coccidium

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van den graad van
doctor in de veeartsenijkunde

AAN DE VEEARTSENIJKUNDIGE HOOGESCHOOL TE
UTRECHT. OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS.
DR.J.E.W^IHLE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER VEEARTSENIJKUNDIGE HOOGESCHOOL TE VER-
DEDIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DEN SENAAT
OP
DINSDAG 5 FEBRUARI 1924, DES NAMIDDAGS

TE 4 UUR, DOOR

fritz karel waworuntu

dierenarts, geboren te sonder (minahassa), noord-celebes

mi

^Vt^\'PuCV.h.-LnVA^Cr/

bibliotheek:

imiecht

1924

drukkerij laurens coster". Fa. schotanus 5 jens, utrecht

-ocr page 8-

•;r " r

m

; ■. .

-ocr page 9-

Aan mijn Vader en Moeder,

-ocr page 10-

- a]

.f.

-ocr page 11-

Bij de voltooiing van mijn proefschrift, neem ik gaarne de gelegenheid
te: baat, U, Hoogleeraren, Conservatoren, Prosectoren en Assistenten der
^ee\'artsenijkundige Hoogeschool, mijne groote erkentelijkheid te betuigen
voor het ontvangen van het onderwijs, zoowel theoretisch als practisch, in
de vakken behoorende tot het gebied der diergeneeskunde.

U, Hooggeleerde De Blieck, hooggeachte promotor, betuig ik in hei
bijzonder mijn dank, voor den steun, welke gij bij het samenstellen van dit
Pt^oefschrift aan mij hebt verleend. Alsook voor de groote belangstelling,
welke gij steeds in den gang van mijn onderzoekingen hebt getoond.

Gaarne onderschrijf ik de woorden van mijn collega Kaligis, als hij U
den persoon noemt, waaraan wij de mogelijkheid van voortzetting van onze
studie in Nederland aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool te danken hebben.

Waart Gij niet degene, die het onderwijs aan de Inlandsche Veeartsen-
school te Buitenzorg tot een dusdanig peil opvoerdet, dat aansluiting aan
de Veeartsenijkundige Hoogeschool met vruchtbaar resultaat mogelijk werd ?

U, Hooggeleerde Krediet betuig ik gaarme mijn oprechten dank voor
de belangstelling, welke ik steeds van Uw zijde gedurende mijn verblijf in
Holland heb mogen ondervinden. Naast professor De Blieck zijt Gij het
geweest, die krachtdadig mede hielp het onderwijs aan de Inlandsche
Veeartsenschool te Buitenzorg in opbouwenden zin te reorganiseeren.

Het is mij aangenaam U, Zeergeleerde Leurink hier te kunnen 6e-
danken, voor de kiemen, welke Gij mij gelegd hebt voor den zin naar
wetenschappelijk onderzoek. De tijd gedurende welken ik van U en de
andere Oud-Leeraren der Inlandsche Veeartsenschool onderwijs mocht ont\'
vangen, zal voor mij steeds een gewichtige blijven.

Zeergeleerde Nieschulz, U vooral ben ik zeer veel dank verschuldigd
voor het protozoologisch onderricht, dat Gij mij gaaft. Te midden Uwer
drukke werkzaamheden, waart gij steeds bereid mij van Uw uitgebreide
kennis op het gebied der protozoologie mede te deelen. Uw raadgevingen
en wenken op het gebied der techniek kwamen mijn onderzoek zeer te
stade. De uren, gedurende welke ik onder U mocht werken in de Tropische
Afdeeling. zullen mij steeds tot een aangename herinnering zijn.

Ten slotte een woord van dank aan allen, die mij behulpzaam zijn
geweest bij de bewerking van dit proefschrift.

-ocr page 12-

vi -j-■

mmm-

-----« \' .

S:,.:^ . .....

.-vj. .tvi,:, ■■X:- ;

i

■r-\'i

-ocr page 13-

INHOUD

Bladz.

Inleiding........................... j

Hoofdstuk I. Algemeene beschouwingen van de voor-
naamste coccidia.

B. Plaats van de Coccidia in het protozoölogisch systeem , . 13

b. De ontwikkelingscyclus der coccidia...........15

c. Literatuuroverzicht...................16

Hoofdstuk II. Techniek.

a. Verzamelmethoden...................22

b. Infectie-techniek....................24

e, Natiefpreparaten....................25

d. Dauerpreparaten....................26

Hoofdstuk III. Komen bij het konijn twee soorten
coccidia voor?

a. Bevindingen van andere onderzoekers..........31

b. Eigen onderzoekingen.................34

Hoofdstuk IV. Zijn darm- en levercoccidia identisch? . 42

Hoofdstuk V. Zijn de E. stiedae en de E. perforans in
de ontwikkeling cytologisch van elkaar
te onderscheiden?

a. Schizogonie......................52

b. Gamogonie ......................58

c. Sporogonie......................69

Hoofdstuk VI. Zijn dekonijnencoccidia-gastheer specifiek?

a. Literatuur......................72

b. Eigen onderzoekingen.................73

Hoofdstuk VII.

a. Ziekteverloop.....................78

b. Therapie.......................83

Verzameling der teekeningen en photogrammen .... 88
Literatuur....................91

-ocr page 14-

I .v;

, .... ■■ ■--■"-•»^n\'"\'; " - ■ ; . , ■

■ ■ â-\'

rV

- ......

-ocr page 15-

INLEIDING

Protozoen als ziekteverwekkers bij mensch en dier zijn van
groote beteekenis niet alleen in de tropen en landen met
subtropisch klimaat, doch ook voor de landen met koeler
klimaat, waar met de onderkenning van de malaria, trypano^
somiasen, piroplasmosen, coccidiosen en andere protozoaire-
ziekten, deze ziekteverwekkers al meer en meer de aandacht
der medici en diergeneeskundigen hebben getrokken.

Voor Nederland is naast de piroplasmosis de coccidiosis
vooral van veterinaire beteekenis, de laatste in het bijzonder
bij pluim- en kleinvee. Het is een protozoaire ziekte, die hoofd-
zakelijk jonge dieren aantast en in fokkerijen groote schade
en verliezen aanricht.

Tot voor den oorlog was deze ziekte hier te lande weinig
bestudeerd en werd er weinig aandacht aan geschonken. Na
den oorlog kwam met het stijgen der levensvoorwaarden, de
pluim- en kleinveeteelt naar voren en begon zij meerdere
waardeering te verkrijgen.

Waar vooral onder dit jonge vee coccidiosis groote sterfte
kan geven, ja zelfs in die mate, dat den fokker het verder
fokken onmogelijk wordt, is een nauwkeurig onderzoek van
deze ziekte noodzakelijk.

Een grondige kennis van de biologie van de parasieten is
voor de diagnose en therapie der door haar opgewekte ziekte
en in het bijzonder voor de bestrijding ervan onmisbaar.

In mijn onderzoek heb ik mij slechts bepaald tot de studie
van de bij de konijnen voorkomende coccidia.

Van deze coccidiën zijn nog vele vragen onopgelost. Nog
altijd is niet uitgemaakt of de bij denzèlfden gastheer voor-

-ocr page 16-

komende Eimeria perforans en Eimeria stiedae tot één en
dezelfde soort behooren. De localisatie van elk dezer cocci-
dia, als ook de ontwikkelingscyclus is ondanks de uitgebreide
literatuur niet geheel bekend. In mijn onderzoekingen heb ik
gepoogd de volgende vragen te beantwoorden:

1. Komen bij het konijn twee soorten coccidia voor?

2. Zijn lever- en darmcoccidia identiek?

3. Zijn de Eimeria stiedae en de Eimeria perforans in de ont-
wikkeling cytologisch te onderscheiden?

4. Is het konijnen coccidium gastheer specifiek?

5. Is coccidiosis te genezen?

Buiten deze vragen hadden het ziekteverloop en de ver-
betering der techniek op het onderzoek van coccidia mijne
aandacht.

-ocr page 17-

HOOFDSTUK 1.

algemeene beschouwingen van de

voornaamste coccidia.

a. Plaats van de Coccidia in het protozoölogisch systeem.

Coccidia zijn parasietische protozoen, behoorende tot de
klasse der sporozoën. Deze parasieten vermenigvuldigen zich
geslachtelijk, gevolgd door sporenvorming waaraan nog een
ongeslachtelijke vermeerdering kan vooraf gaan (generatie-
wisseling).

In deze klasse zijn ondergebracht:

I. Coccidiomorpha D o f 1 e i n.

II. Gregarinida . . Schneider em. Doflein.

De Coccidiomomorpha zijn nader verdeeld in:

1. orde Coccidia (Bütschli).

2. orde Haemospoddea (Danilewski em. Schaudinn).

De orde van de Coccidia bevat twee onderorden:

1\' de Eimeridea.

2\' de Adeleidea.

De eerste onderorde, die van de Eimeridea is het belang-
rijkst, daar in het geslacht
Eimeria en Isospora, de pathogene
coccidia van mensch en huisdieren voorkomen.

In het geslacht Eimeria komen zooals gezegd de meeste
pathogene coccidia voor. Deze zijn:

De E. stiedae (Li n de man n) voorkomende bij hazen en
konijnen.

„ E.perforans (Leuckart) eveneens bij konijnen.

„ E.zürni (Rivolta) bij het rund.

-ocr page 18-

De E. faldformis (Eimer) muis,

» Etenella (Railliet en Lucet) bij hoenders

» Kfauri (Moussu en Marotel) bij het schaap.

M E.deblieki, Douwes, bij het varken.

.. E.adoingi, Marotel. bij de geit.

,, EJeporis, Nieschulz, bij de haas.

» E.wenyoni, Do bell, bij den mensch.

E.oxySpora. Dobel 1. bij den mensch.

« E. schneiderst Do bell, bij den mensch.

» E.fruncata (Railliet en Lucet) bij de gans.

" E.pfeifferi (Labbé) bij de duif.

» E.gadi (Fiebiger) bij zeevisschen.
» E.subepithelialis {MotoU e.BiehiQev) bij karpers.

Uitgezonderd bovengenoemden komen ook nog bij andere
dieren eimeria\'s voor, die van minder belang zijn.

In het geslacht/505pora hebben we de volgende pathogene
soorten: r- a ^^

De 1. hominis (Rivolta) bij den mensch.

„ Lbigemina (Stiles) bij hond en kat.

„ I.lacazei (Labbé) bij zangvogels.

Bovengenoemde coccidia zijn hoofdzakelijk intracellulaire
parasieten, die in epitheliaal weefsel parasiteeren. Zij maken
een zeer gecompliceerde ontwikkeling in het lichaam van
hun gastheer door. waarna zij als resistente vormen - oöcys-
ten genaamd -- worden uitgescheiden. De vele vormen, die
zich bij deze ontwikkeling voordoen, doet de vraag rijzen
welke vorm wij als het coccidium,. m.a,w. als de parasiet
beschouwen moeten. Vroeger werden steeds de kogelige of
eivormige vormen als de volwassen parasiet beschreven. Men
sprak dan ook van cocdc/ia als men de uitgescheiden resistente
oocysten bedoelde, Reichenow beschouwt echter als dè
parasiet de bewegelijke wormvormige individuen, d.z de
merozoieten en de sporozoieten, en de andere vormen als
ontwikkelingsvormen.

-ocr page 19-

De ontwikkelingscydus der Coccidia.

De ontwikkeling der coccidia kenmerkt zich door een gene-
ratiewisseling. De vermenigvuldiging gaat in twee perioden,
de ongeslachtelijke (schizogonie) en de geslachtelijke (gamogonie),
die gevolgd wordt door de sporogoni. Als voorbeeld zal de
ontwikkelingscyclus worden genomen van de
„Eimeria schu-
oergi"
een bij de duizendpoot Lithobius forficatus parasi-
teerend coccidium. Dit coccidium dat behoort tot de
Eimeridea,
werd door Schaudinn fit- iSi a dl a chH1900) nauwkeurig
bestudeerd en de ontwikkelingscyclus hiervan in een schema
vastgelegd. Volgens dit schema verloopt de ontwikkeling
van alle coccidia behoorende tot de Eimeridea.

Ontwikkelingscyclus van de Eimeria schubergi.

De met het voedsel opgenomen oöcysten komen in het
darmkanaal, waar door de inwerking van de darmsappen de
sporozoieten vrijkomen. Zij verlaten door de mycropyle de
cysten en dringen in de epitheelcellen, waar ze den vorm
van een ronden kogel aannemen, die groeit op kosten van de
cel, In deze vormen, schizonten genaamd, beginnen de kernen
zich te deelen, komen meer aan de oppervlakte en rang-
schikken zich daar. Wanneer talrijke kernen gevormd zijn,
valt de schizont in een groot aantal wormvormige individuen,
die een eigen beweging hebben, uiteen. Dit zijn de „merozoieten".

De merozoieten dringen op hun beurt in andere epitheel-
cellen en herhalen de cyclus van de moedercel. Deze vermenig-
vuldiging, die een ongeslachtelijke is, heet de „schizogonie".
In dit stadium heeft de vermenigvuldiging van den parasiet
m het darmkanaal plaats. De schizogonie herhaalt zich eenige
malen en dan zien we, dat uit de schizonten merozoieten ge-
vormd worden, waaruit geslachtelijk gedifferentieerde indivi-
duen zich ontwikkelen, dus merozoieten, die zelf reeds geslachtelijk
gedifferentieerd moeten zijn. Hiermede begint de tweede periode,
die van de geslachtelijke vermenigvuldiging.

De vrouwelijke merozoiet dringt in een epitheelcel en
onder vorming van een reservestof, ontwikkelt zij zich

-ocr page 20-

tot een rijpe vrouwelijke geslachtscel, die macrogameet heet.

De mannelijke merozoiet dringt eveneens in een epitheelcel
en bij haren groei deelt zich de kern in talrijke kernen, waaruit
later de mannelijke gameten zich ontwikkelen. Deze gameten,
die voor het grootste gedeelte uit chromatine bestaan, zijn
kleine slanke gegeeselde individuen. Ze heeten „microgameten"
en de moedercel „microgametocyt".
De bevruchting geschiedt verder aldus:
Gelijk bij de metazoen zien we, dat voor de bevruchting
de vrouwelijke cel de bevruchtingsheuvel uitsteekt, waardoor
de microgameet binnen dringt. De macrogameet vormt tijdens
dit proces een tweede membraan, om het binnendringen van
andere microgameten te verhinderen. Bij de bevruchting ver-
smelten de beide kernen (Schaudinn), waarna de bevruchtings-
spoel gevormd wordt. Na het verdwijnen van de spoel zien we
de vorming van de kern. De macrogameet heet nu „oöcyst" en
de verdere ontwikkeling, die nu verder exogeen plaats vindt,
heet de „sporogonie". In de sporont treedt een tweede kern-
deeling op, waardoor we 4 kernen krijgen, de „sporoblasten".
De sporoblasten vormen een sterke membraan om zich heen en
heeten ..sporocysten". Nog eenmaal zien we een deeling in de
sporocysten onder vorming van een restlichaam in elke sporocyst
en de sporozoieten zijn gevormd. De sporogonie is hiermede
afgeloopen.

Worden de oöcysten door een gastheer met het voedsel
opgenomen, dan opent zich onder invloed van de darmsappen
de micropyle; de sporozoieten verlaten hun omhulsel en dringen
in het darmslijmvlies, om de cyclus opnieuw te beginnen. \'

c. Literatuur-overzicht

De eerste opgave, betrekking hebbende op coccidia. dateert
volgens Dobell van het jaar 1674. Deze Engelsche onder-
zoeker. die een grondige studie maakte van de ongepubliceerde
brieven van Antonius van Leeuwenhoek (1632—1723)
kwam tot de conclusie, dat ruim IV2 eeuw vóór Hake de
coccidia reeds door Van Leeuwenhoek werden gezien. In zijn
7de brief, d.d. 19 October 1674 (zie The Parasitology Dl. 14:

-ocr page 21-

t.The discovery of the Coccidia" by Dobell), beschrijft Van
Leeuwenhoek het onderzoek van gal afkomstig van rund, schaap
en konijn, en de „eyronde deeltgens", die hij hierin waarnam.
Uit dezen brief concludeerde Dobell, dat de „eyronde deelt-
gens in de gal van het rund en schaap trematodeneieren
moesten zijn geweest, nl. die van de
Fasiola hepatica en de
kleinere ovale lichamen in de gal der konijnen de oöcysten der
Eimeria stiedae. Van een vergissing met andere cellen kan
geen sprake zijn, daar Van Leeuwenhoek die lichamen noch
bij kalveren en lammeren zag, noch bij twee jonge konijnen,
die hij ook nog had onderzocht.

Eerst in 1839 verscheen daarna van de hand van Hake
een publicatie van de levercoccidiosis bij konijnen. De cocci-
dienhaarden in de lever classificeerde hij als kankergezwellen
en de oöcysten voor een bijzonder soort etterlichamen, die
het bestanddeel vormden van gezwellen en zouden ontstaan
uit veneuse capillairen. Latere onderzoekers verwarden deze
cysten met pathologisch veranderde epitheelcellen der gal-
gangen of leverparenchym (Handfield Jones, 1846), weer
anderen met worm- of andere entozoën-eieren, waarvan de
volwassen exemplaren niet bekend waren.

Remak (1845) wees op de overeenkomst tusschen deze
lichamen en de door Müller en Retzius beschreven
„psoro-
Spermien"
der visschen, welke later door Bütschli als „MyxO"
sporid/en" werden geïdentificeerd. Kauf man (1847) steunde deze
meening op grond van zijn waarnemingen, dat de eivormige
lichamen die hij in het water bewaarde, zich in vier stukken deel-
den en een psorospermien-achtig aanzien kregen. Ook Lieber-
kühn (1854) sloot zich bij deze meening aan. Een „gregarine"
deelt zich volgens hem in ronde lichamen. De moedercel barst
en de vrijkomende ronde Hchamen vormen de z.g. Müllersche
psorospermien. Hij bracht aldus die hchamen tot een deelings-
vorm van de toen nog niet goed bestudeerde gregarinen.

Het was ook weer Remak, die dezelfde psorospermien in
het darmkanaal intracellulair aantoonde.

Kort daarop deed Klebs dezelfde waarneming.

-ocr page 22-

Waldenburg (1867) en later Rivolta. de eersten, die met
gesporuleerd materiaal experimenteerden, bevestigden de waar-
nemingen van Remak en Klebs. Zij constateerden, dat voor
het gelukken van de infectie noodzakelijk is, dat de eivormige
lichamen in vieren gedeeld zijn. terwijl de éénkogelige vormen
ongehinderd het darmkanaal passeeren.

Na deze laatste onderzoekers vonden ook anderen de z.g.
psorospermien in verschillende organen. Finck vond ze in
de darmfollikels bij katten (waarschijnlijk
Isospora), Virchow
bij honden. Kj el berg en Eimer in het darmkanaal bij
menschen. Gübler én Dressier in de lever van een man
en Lindemann in een menschennier.

Eerst Stieda (1865) sprak het vermoeden uit. dat de voor
psorospermien gehouden lichamen in de lever ontwikkelings-
stadia moeten zijn van een parasiet, waarvan de volwassen
vormen nog onbekend zijn. Uit zijn nauwkeurige waarnemingen
en teekeningen kunnen we opmaken, dat Stieda toen reeds
de macrogameten en gesporuleerde oöcysten zag.

Andere gezichtspunten kreeg men eerst toen Eimer (1870)
de z.g. ..psorospermien" bij de muis vond. Naast de bekende
vormen vond hij in het darmkanaal van een spontaan ge-
storven muis talrijke halvemaan-vormige lichaampjes soms
tot een bundel vereenigd (merozoieten), die hij voor de vrije
„gregarinen" hield. Volgens de door Eimer opgestelde ont-
wikkehngscyclus zouden de vrije gregarinen veranderen in
amoboide cellen, die in het darmepitheel dringen, zich daar
verder ontwikkelen om dan tot rust te komen.

Schneider (1875) meende, dat de door Eimer beschreven
halvemaan-vormige lichaampjes niets te maken hebben met
de z.g. psorospermien van darm en lever. Hij dacht eerder
met een ander geslacht te doen te hebben, dat hij
„Eimeria"
noemde.

In 1879 voerde Leuckart de geslachtsnaam „Coccidium"
voor deze parasiet in. Naar dezen onderzoeker wijkt het cocci-
dium cytologisch absoluut af van de toen bekende psorospermien.
De in deMarm voorkomende noemde hij een bijzondere soort.

-ocr page 23-

afwijkende èn door de grootte èn door den korten sporula-
tietijd. Het darmcoccidium noemde hij de „
Coccidium perforans",
de vorm in de lever de „Coccidium oviforme."

De eerste overzichtelijke indeeling van de Coccidia gaf
Schneider in 1881.

De door Eimer beschreven „Sichelkeime" waarvoor hij in
1875 het geslacht
Eimeria had opgesteld, plaatste hij onder
de
„Monosporidia", daar hij ze als cysten alleen uit één spoor
bestaande, beschouwde. De exogene ontwikkelingsstadia, het
coccidium van Leuckart, stelde hij in een andere groep, de
"Oligosporidia" op grond van het feit, dat deze bij de spo-
rogonie een beperkt aantal (4) sporen vormden. Tot de 3de
groep, de
„Polysporidia" rekende hij die Coccidia die meer
sporen vormden.

Naar dit systeem werden de toen bekende coccidia ingedeeld,
tot R. Pfeiffer (Berlijn 1890) achter de generatiewissehng
van de coccidia kwam. Pfeiffer kwam tot de conclusie, dat
de door Eimer beschreven „Sichelkeim-Bündel" uiteenvallen
in talrijke „Sichelkeime", die allen in het darmslijmvlies dringen
en aanleiding geven tot de vorming van nieuwe coccidia. Hij
2egt: „Wenn nun auch der Beweis, dass die endogene Sicheln
sich ohne weiteres in junge Coccidien umwandeln durch directe
Beobachtungen nicht zu bringen ist, so spricht doch vieles
für diese Annahme".

Pfeiffer nam dus een endogene vermenigvuldiging aan. Ook
van de exogene ontwikkeling gaf hij een goede beschrijving.

L. Pfeiffer (Weimar 1891) bevestigde de bevindingen van
R. Pfeiffer. De door Schneider als ^.monosporidae" be-
schreven konijnencoccidia beschouwde ook hij als een vermenig-
vuldigingsvorm bij de endogene ontwikkeling. Volgens R. en,
L. Pfeiffer zouden de optredende sterke infectie en de be-
langrijke veranderingen in de aangetaste organen hiervoor een
bewijs zijn.

Het synoniem „Coccidium" bleef langen tijd bestaan, moest later zooals
Lühe (1902) het vaststelde, voor den ouderen naam
„Eimeria" wijken.

Eerst in 1892 beschreven. Zie literatuur-opgave.

-ocr page 24-

Labbé (1896) vond in denzelfden gastheer, zoowel de sporen
(oöcysten) als de merozoieten-bundel, betwijfelde echter toch
de mogelijkheid van eene generatiewisseling, doch dacht eerder
aan een dubbele infectie met
Eimeria en Coccidium.

De door R. Pfeiffer geopperde generatiewisseling van de
coccidia werd door de proeven van Simond (1897) bevestigd.
Deze onderzoeker experimenteerde met absoluut coccidiavrij
opgefokte konijnen en sloot zoo de mogelijkheid van een
dubbele infectie uit.

Hij vond in het darmkanaal dezer dieren op den lOen dag
na de infectie zoowel cysten met merozoieten als ook de
oöcysten in grooten getale. Met deze proef was de generatie-
wisseling van de coccidia bewezen.

Ook voor de ontwikkeling van de coccidia bracht Simond
nieuwe gezichtspunten. Hij wees n.1. op een bijzonder soort
cyste, waarin eigenaardige zweepvormige chromatinerijke in-
dividuen zich ontwikkelden, afwijkende van de andere bekende
vormen. Hij noemde ze „chromatozoiten".

Door de ontdekking van deze kiemen, die andere onderzoekers
ook bij andere coccidia-soorten aantoonden, kreeg men een
ander inzicht in de ontwikkeling der coccidia, want het ver-
moeden, dat men hier met een mannelijk gedifferentieerden
vorm te maken had, lag voor de hand.

In 1899 verscheen van de hand van Schaudinn enoSNwé-
eene verhandeling van de ontwikkelingscyclus der
Eimeria schubergi, he^H de Lithobius forficatus voorkomend
coccidium. De door -fe
oi^ onderzoeker/ voor dit coccidium
vastgestelde ontwikkelingscyclus droeg niet alleen veel bij voor
de latere onderzoekingen van andere pathogene coccidia, doch
gaf ook Gr as si de richting aan voor het oplossen van het
malaria-probleem.

Over de konijnencoccidia verschenen na Simond verschillende
publicaties. Metzner (1903) gaf de eerste nauwkeurige be-
schrijving van de sporulatie, die voor hem, Schaudinn, aan
de hand van zijn preparaten voor de
Eimeria schubergi had
vastgesteld.

-ocr page 25-

Hij vervolgde door middel van een vochtige kamer, ge-
monteerd op een verwarmde objecttafel, de sporulatie van
het eenkogelige stadium tot de gevormde sporozoieten. Hij
gaf de volgende korte samenvatting:

Na eenige kerndeelingen snoeren zich uit de eenkogelige
sporont vier kleinere kogeltjes af, die elk een kern bevatten,
öteeds blijft een restlichaam achter. De kogeltjes nemen den
vorm eener pyramide aan, waarbij een klein lichaampje, het
z.g. „Schneidersche Körperchen" wordt uitgestooten. In het
volgende stadium trekt de pyramide zich terug, rondt zich
af, waarna de oöcyste weder vier kogeltjes bevat, de spo-
roblasten.

Deze worden elliptisch, de kernen deelen zich met de vor-
mmg van twee sporozoieten in elke sporoblast, die nu spo-
rocyst heet. Om de sporocyst vormt zich een sterke mem-
braan. Aan de toegespitste pool bevindt zich eene micropyle
en in elke sporocyst een resthchaam.

Onder gunstige omstandigheden en voldoende toetreding van
lucht voor de zuurstofwerking is volgens Metzner de sporu-
latie binnen 60 uur voleindigd, zoowel voor de
stiedae als voor
de
perforans. Metzner stelde verder vast, dat eerst door de
inwerking van
duodenaalsap de mycropyle vrij wordt, waarna
de sporozoieten eerst de sporocysten, daarna de oöcyste
verlaten.

Met pancreatin. pur. verkreeg hij hetzelfde resultaat.

Proeven met maagsap vielen negatief uit.

Met dit experiment bewees hij, dat het product van het
pancreas een noodzakelijke factor is voor het vrijmaken der
sporozoieten.

De endogene ontwikkeling der konijnencoccidia, in het
bijzonder die van de
Eimeria stiedae, werd door Wasielewski
(1903) en Reich (1913) beschreven.

Op hunne onderzoekingen zal in hoofdstuk III dieper
Worden ingegaan.

-ocr page 26-

HOOFDSTUK II.
techniek.

a. Verzamelmethoden,

Het principe van de hier te behandelen verzamelmethoden
is, van faecesmateriaal de oöcysten, die hierin eventueel mochten
voorkomen, van de grovere voedselresten te scheiden en deze
cysten op een kleine oppervlakte te verzamelen. Dit wordt
bereikt door de faeces met een vloeistof te vermengen van
een hooger specifiek gewicht, waardoor de soortelijk lichter
geworden oöcysten naar de oppervlakte van het mengsel
stijgen, terwijl de faeces bestanddeelen achterblijven.

De verzamelmethode is vooral toe te passen, indien voor
faeces, waarin oöcysten slechts sporadisch aanwezig zijn, een
nauwkeurig onderzoek wordt gewenscht.

1. Keukenzout-methode volgens Nöller en Otten.

Het verzamelen der oöcysten geschiedt als volgt:

Het te onderzoeken materiaal wordt met eene geconcen-
treerde keukenzoutoplossing in een mortier goed dooreen-
geroerd en dan gefiltreerd door een fijne gazen zeef. Over
de achtergebleven grovere deelen giet men dan nog wat
keukenzoutoplossing na. In faeces waar lichtere planten-
deeltjes verwacht worden, filtreere men nogmaals door een
dunmazige metalen koffiefilter. Het fikraat brengt men over
in Erlmeyerkolfjes met een nauw toeloopende hals. Na een
uur brengt men een öse van de bovenste vloeistoflaag op
een voorwerpglas en bekijkt bij kleine vergrooting. In zwak
positief materiaal bedekke men deze druppel niet met een
dekglaasje, aangezién de enkele oöcysten, die in den druppel
mochten voorkomen, anders moeilijk zijn te vinden.

-ocr page 27-

2. Waterglas-methode.

Schuchmann en Kieffer gebruikten voor het onderzoek
van faeces op wormeieren waterglas in de verhouding van
1 deel waterglas op 2 deelen water. Voor het verzamelen van
oocysten geeft deze methode ook zeer bevredigende resultaten.
Het voordeel van deze methode is, dat we op de vloeistof-
oppervlakte minder verontreiniging van heel fijne voedsel-
deeltjes krijgen, gelijk bij de keukenzoutmethode het geval is.

De behandeling van het materiaal geschiedt als bij de
keukenzoutmethode.

3. Suiker-methode.

De keukenzout- en waterglasmethoden hebben ondanks het
voordeel dat ze goedkoop zijn, het groote nadeel, dat bij een
lang verblijf in deze oplossingen de oöcysten schrompelen en
doodgaan. Ook kan met de afgezogen coccidia niet direct
worden geïnfecteerd, daar de sterk geconcentreerde zout-
oplossingen de sporozoieten in de darmen dooden. Met het
voedsel vermengd weigeren de dieren de opname ervan. Met
den slokdarmsonde ingebracht zien we ook bij de keuken-
zoutmethode weieens NaCl intoxicatie optreden, die vooral
bij kippen doodelijk verloopen. Ik zocht dan ook reeds in het
begin van mijn proeven naar stoffen, die deze nadeelen niet
bezitten. Ik gebruikte o.a. suiker, hetgeen zeer goede uit-
komsten gaf.

Het materiaal wordt eerst met ongeveer de tienvoudige
hoeveelheid water goed vermengd en als bij de vorige methoden
gefiltreerd, waarna een gelijke hoeveelheid goed verzadigde
suikeroplossing wordt toegevoegd. We zien. (fat een groot
voordeel van de suikermethode is. dat in het kolfje zoo goed
als geen voedseldeeltjes met de oöcysten naar de oppervlakte
stijgen en wij met de bovenste vloeistoflaag direct infecteeren
kunnen. De sporulatie der oöcysten verloopt op deze opper-
vlakte eveneens normaal en schrompeling gelijk we bij de
vorige methoden kunnen constateeren treedt niet op.

-ocr page 28-

Om tc verhinderen, dat er gisting in de suikeroplossing
optreedt, waardoor de oöcysten degenereeren, voegt men
aan de oplossing wat boorzuur of een mespunt thymol toe.

b. Infecfie-fcchnick.

Verzamelen en bewaren der oöcysten voor eene kunst-
matige infectie.

Voor het verzamelen der oöcysten deed ik het volgende:

De oöcysten werden volgens de keukenzout- of waterglas-
methode verzameld. Na een uur werd de bovenste vloeistof-
laag met een spuitje opgezogen, de inhoud van het kolfje
met een staafje goed doorgeroerd en opnieuw aangevuld.
Dit werd nog twee malen herhaald, waarna de opgezogen
vloeistof met de viervoudige hoeveelheid water werd ver-
mengd en minstens 15 minuten gecentrifugeerd. (±2500 toeren
per m.) Op de bodem der centrifugebuisjes kreeg ik een
sediment. De bovenste vloeistof werd voorzichtig wegge-
goten, de buisjes opnieuw met water aangevuld en goed
geschud. Dan werd opnieuw gecentrifugeerd.

Het centrifugaalslib bevatte in groote massa oöcysten, waar-
mede dan kunstmatig geinfecteerd kon worden door dit óf
met wat water vermengd door middel van een gummiekatether
direct in de slokdarm in te brengen óf met het voedsel te
vermengen. Dit materiaal kan maandenlang in de ijskast
worden bewaard.

Heeft men geen centrifuge bij de hand, dan brengt men
de vloeistof over in een trechtertje van filtreerpapier, dat te
voren met water vochtig is gemaakt; zoowel keukenzout als
waterglas loopt niet door, daar het zout aan de buitenkant
van het treAtertje uitkristaliseert. Men plaatst het trechtertje
daarom in een potje met water, zoodanig dat de vloeistof-
lagen op hetzelfde niveau komen. Door osmose wordt de
zoutoplossing minder geconcentreerd. Af en toe wordt het
water in het potje ververscht, dan Iaat men de vloeistof in
het trechtertje doorloopen en vult nog eenmaal water bij, om
de laatste zoutresten te verwijderen.

-ocr page 29-

De suikerverzamelmethode voor coccidia heeft, zooals reeds
eerder besproken is, het groote voordeel, dat we met de
bovenste vloeistoflaag direct infecteeren kunnen. Voor het
infecteeren van muizen, ratten en caviae, worden de dieren,
na een dag vasten, voedsel met het opgezogen materiaal ver-
mengd, verstrekt. Konijnen doet men beter door middel van
spuit en gummi catether de oöcysten in de slokdarm te spuiten.

Het bewaren van oöcysten-houdende faeces geschiedde
als volgt:

Het materiaal werd zoo dun en los mogelijk uitgestreken
op groote petrischalen belegd met een laag vochtige watten,
waarop filtreerpapier. Vaste keutels werden voordien in een
öiortier met wat boorwater of water waarin wat thymol is
toegevoegd (gaat rotting tegen), fijn gewreven. De petrischalen
werden niet geheel gesloten, om de noodzakelijke zuurstof-
toevoer niet te verhinderen en in een broedstoof gebracht op
22—26°, waarin de oöcysten prachtig sporuleeren. De vochtige
watten geven waterdampdruppeltjes aan den onderkant van
het deksel, waardoor een vochtige warmte wordt onderhouden.

Het verdient aanbeveling, om de watten eens in de 4 dagen
met wat boor- of thymolwater te bevochtigen, teneinde
uit-
droging en beschimmelen te voorkomen.

c. Nafiefpreparaat,

1. Onderzoek van faeces op oöcysten.

Van het te onderzoeken materiaal werd op de gebruikelijke
wijze een natiefpreparaat vervaardigd. Een partikeltje mest
werd met druppeltje water op een voorwerpglas vermengd
en met een dekglaasje bedekt. Door het laatste heen en weer
te schuiven verwijdert men de grove deeltjes en verkrijgt men
de verlangde dikte, waarna het preparaat bij sterk gedempt
licht werd bekeken.

Voor natiefpreparaten van oöcysten, waarin ik de sporulatie
bestudeerde, werd gebruik gemaakt van Oost-Indische inkt.
die te voren met een weinig water was verdund. Ik nam een
druppel hiervan op het voorwerpglas en vermengde die met

-ocr page 30-

het materiaal, dat daarna met een dekglas werd bedekt. Het
preparaat maakte ik zoo dun mogelijk.

In deze preparaten zag ik buitengewoon mooi de dubbele
contour, de micropyle en de innerlijke structuur, doordat de
Oost-Indische inkt het licht in de omgeving van de oöcysten
dempt en slechts de oöcysfen het licht goed doorlaten.

2. Het besfudeeren der beweging van merozoieten en
microgameten.

Voor dit doel ging ik als volgt te werk. Ik nam heldere
serumagar, die na verwarming in platte, dunne petrischalen
werd uitgegoten en daarna snel voor het grootste gedeelte
hieruit verwijderd, waarop de petrischalen in de thermostaat
op 3772 —39° C. geplaatst werden. Op den bodem der petri-
schalen bleef een dun laagje agar over, waarop wat darmsap
of een stukje darmslijmvlies van een pas gedood geïnfecteerd
konijn werd gebracht. Hierop legde ik een verwarmd dek-
glaasje en het preparaat werd bekeken met de olie-immersie.
De beweging der merozoieten en microgameten was in dit
preparaat goed te volgen. In de thermostaat teruggebracht,
bleven deze vormen nog na een uur beweging vertoonen.
Heeft men , geen serum-agar, dan kan ook gewone heldere
agar worden gebruikt, mits we het darmsap met wat peritoniaaU
vocht of vocht uit de voorste oogkamer vermengen.

Deze agarmethode is practischer en kan bij het gemis van
een deugdelijke verwarmde objecttafel dezen zeer goed ver-
vangen.

d. Dauerprcparaten.

1. Het vervaardigen van uitstrijkjes.

Uitstrijkjes worden als volgt vervaardigd. Men knipt een
klein stukje van het te onderzoeken darmmateriaal uit, wrijft
dit zacht en snel eenige malen over een dekglaasje, dat men
met de bestreken kant op de fixatie vloeistof laat vallen, zoo-
danig dat ze erop drijven Na afloop van het vervaardigen
dezer uitstrijkjes worden de dekglaasjes met een pincet in de

-ocr page 31-

fixatievloeistof met de bestreken kant naar boven gekeerd.
Uitdroging van het preparaat moet worden vermeden.

De dunne inhoud van coccidiahaarden in den lever werd
met een fijn penseeltje voorzichtig op dekglaasjes uitgestreken
en onmiddellijk gefixeerd. Ook kan een haardje van het om-
gevende leverparenchym worden losgeprepareerd, daarna
opengeknipt en gelijk het darmmateriaal worden uitgestreken.
Bij deze methode ziet men echter in de preparaten geen mooie
merozoieten bundels.

Om goede preparaten van vrije merozoieten en microga-
meten te verkrijgen, deed ik het volgende:

Onmiddellijk nadat een konijn lijdende aan coccidiosis ge-
dood was, werd de buikwand geopend en in de darmwand
een opening gemaakt, waaruit de darminhoud door de nog
aanwezige peristaltiek werd uitgedreven. Een weinig hiervan
werd met een druppeltje serum over een absoluut vetvrij dek-
glaasje uitgestreken en gefixeerd in warme fixatievloeistof. De
uitstrijkjes moeten natuurlijk zoo dun mogelijk zijn.

2. Fixatie,

De uitstrijkjes of weefselstukken werden gefixeerd met fixatie-
vloeistof volgens Schaudinn, bestaande uit 2 deelen gconcen-
treerd sublimaat en 1 deel absolute alcohol, waaraan nog 2 7o
ijsazijn toegevoegd was.

Voor een snelle fixatie werd deze fixatievloeistof verwarmd.
De Schaudinn\'sche fixatievloeistof heeft dit voordeel boven
die van Bouin (formaline-pikrinezuur), dat we hiermede
aangenamer kunnen werken en de alcohol, die voor het uit-
wasschen van de formaline-pikrinezuur noodig is, besparen.

De uitstrijkjes fixeerde ik minstens een half uur, waarna
2ij tien minuten in jood-alcohol kwamen voor het verwijderen
van de sublimaat, daarna in stroomend water (20 min.), dat
de jodium uitspoelde. Alvorens te kleuren is het aan te bevelen,
de uitstrijkjes eenige uren in alcohol 70 "/o te harden.

3. Kleurmethoden.

Voor het kleuren der preparaten werden de kleurstoffen

-ocr page 32-

gebruikt, welke meestal bij het protozoen-onderzoek aanwending
vinden.

Haemaluin volgens Mayer.

Deze kleurmethode is het eenvoudigst en geeft voor het
gewone onderzoek heel goede resultaten. Coupes of uitstrijkjes
komen 20 tot 25 minuten in deze oplossing en kunnen dan
worden afgespoeld. Men kan ook een uur of langer kleuren
en dan met zoutzure alcohol of zoutzure glycerine-alcohol
(Reichenow) differentieeren. Deze laatste differentiatie-vloeistof
is de meest geschikte, daar door het mindere zoutzuurgehalte
het proces langzamer gaat, doch vooral omdat het gevaar
voor een te sterke ontkleuring en uitdroging (glycerine) tijdens
de controle onder de microscoop gering is. Tijdens het differen-
tieeren controleert men af en toe een preparaat onder de
microscoop. Is de structuur der epitheelcelkernen goed zichtbaar,
dan worden de preparaten gedurende minstens 1 kwartier in
stroomend water uitgespoeld. Dan komen zij door de alcohol-
reeks en xylol in canadabalsem.

Voor een nauwkeurige cytologische studie zijn echter de
Delafield\'sche haematoxihne en de Heidenhain\'sche ijzerhaema-
toxiline-klcuring aangewezen.

Vooral met deze laatste kleurstof treden de kernstructuren
buitengewoon scherp op. Een nadeel van deze kleurmethode
is, dat alle cehnsluitsels zich intensief zwart kleuren, zoodat
we, alvorens deze kleuring aan te wenden ons in de preparaten
eerst orienteeren moeten met haemaluin of Delafleld. Haema-
luin kleurt alles blauw, doch merken wij toch in binnen-
lichaam, chromatine, volutin en protoplasma der parasieten
intensiteitverschil in kleur. Delafield, welke ook blauw kleurt,
heeft dit voordeel, dat ze volutin echter rood kleurt.

Haematoxilin volgens Delafield.

Fraaie kernstructuren zien we ook bij de aanwending van
Delafield volgens de volgende methode. De preparaten worden

-ocr page 33-

eerst minstens 12 uur gehard in alcohol 70 7o en komen daarna
in een sterk verdunde oplossing van Delafield. Ik gebruikte
een verdunning van 1 deel Delafield op 30 deelen aq. dest,
waarin de preparaten 3 tot 5 dagen bleven. Zij worden sterk
overkleurd en dan gedifferentieerd in zoutzure glycerine-alcohol.
Na flink uitgespoeld te zijn, komen zij in canadabalsem na
passage van de alcoholreeks en xylol.

U^erhaematoxyline volgens Heidenhain.

De uitstrijkjes worden eerst in versch bereide 4 "/o ijzer-
aluinoplossing gedurende minstens 1 uur in de broedstoof
van 371/2° gebeitst, waarna zij even met gedestilleerd water
worden gespoeld en in de Heidenhain oplossing komen. Hier
blijven zij 1 tot 12 uren. Het difFerentieeren geschiedt met
2% ijzeraluin.

Merozoieten en jonge schizonten ontkleuren veel eerder
dan de andere ontwikkelingsvormen, zoodat wij in één preparaat
dan ook niet alle stadia kunnen bestudeeren.

Het beste is dan ook de door Nöller aangegeven „Zeit-
förbung" te volgen, bestaande in: 1 uur beitsen in ijzeraluin
in de broedstoof bij 37°, even met aq. dest. afspoelen en dan
1 uur kleuren, eveneens in de broedstoof. Dan de uitstrijkjes
afspoelen en difFerentieeren in een 2 7o ijzeraluin oplossing
gedurende 372 —472 minuten (d.i. voor amoeben).

Voor coccidia bepaalde ik den difFerentiatietijd tusschen
1 en 572 minuut). Onder gestadig bewegen der petrischaal
onderbreekt men al naar gelang het aantal preparaten, het
difFerentieeren. In deze preparaten van verschillende difFeren-
tiatietijd hebben we meer kans de ontwikkelingsvormen te
zien, zooals we die voor een cytologisch onderzoek wenschen.

Voor het verkrijgen van goede microgameten preparaten
kleure men zeer dunne uitstrijkjes na 2—4 uren beitsen in
4
7o ijzeraluin minstens 6—12 uren in Heidenhain. Men
difFerentieere met een 2 % ijzeraluinoplossing en niet langer
dan 174—172 ni. Op die wijze is het mij gelukt de micro-
gameten met hunne geesels in het gekleurde preparaat aan

-ocr page 34-

te toonen, hetgeen vóór mij nog geen onderzoeker is mogen
gelukken.

IJzerhaematoxiline preparaten kleurde ik steeds na met con-
gorood of verdunde 1 7o eosineoplossing.

Het plasma der epitheelcellen en ontwikkelingsvormen der
parasieten nemen deze kleurstoffen op, waardoor de omtrekken
en de kernen beter te voorschijn komen.

Coupes worden op de gewone histologische methode ver-
vaardigd en volgens de hiervoren behandelde kleurmethoden
gekleurd.

-ocr page 35-

HOOFDSTUK III.

komen bij het konijn twee soorten

coccidia voor?

a. Bevindingen van andere onderzoekers.

Met de waarneming van Leuckart, dat in de darmen naast
de
Eimeria stiedae ook een kleinere vorm voorkomt, die hij

e Coccidium perforans noemde, ontstond de vraag, of dit
coccidium tot een andere soort dan de in den lever voorkomende
behoort. Het soortverschil zou volgens Leuckart morpholo-
gisch gekenmerkt zijn door het aanzienlijk verschil in grootte
dezer twee parasieten en biologisch door de localisatie.

Naast een gelijktijdig voorkomen van lever- en darmcoc-
cidiosis zou hij ook gevallen hebben waargenomen, waarbij
of slechts de darmen óf slechts de lever door de parasieten
waren aangetast. De darmcoccidia zouden uitsluitend de
Cocci-
dium perforans
zijn. Tot de onderzoekers, die het met Leuckart
eens waren, behoorden Rieck, later Railliet en Lucet.
die het soortverschil zagen in het ontbreken van het rest-
lichaam bij de gesporuleerde oöcysten van de Eimeria stiedae.
R\' Pfeiffer bestreed deze meening en meende, dat de grootte
der cysten zoo varieerend was. dat hieruit geen conclusies
kunnen worden getrokken.

Hieronder de afmetingen, die verschillende onderzoekers
voor de stiedae of perforans vonden:

E. stiedae: E. perforans:

Leuckart (1879^\'86) 32 ^37 1. 15 -20 br. 24 1. 12- br.

Labbé (1896) 36 -49 „ 18 -28 .. 24-36,, 11-13,.
Metzner (1903) 28 —42.5 14 —28
Hadley (1911) 21.7-40.08,. 15.03-25.05,.

-ocr page 36-

E. stiedae: E. perforans:

Reich (1913) 18.2-11.7 1.

Reichenow (1921) 28 -40 „ 16-25 br. 16-231. 12-16 br.
Nieschulz (1922) 28 —45 „ 19—31

Metzner en Reich kwamen, wat betreft het ontbreken
van het resthchaampje bij de levervorm, tot andere uitkomsten.
Dit hchaampje konden zij n.1. in de cysten steeds aantoonen;
in vele gevallen was echter de ligging tusschen de sporocysten
zoo ongunstig of was het zoo klein, dat ze moeilijk was
aan te toonen.

Labbé, Wasielewski en Hadley merkten op, dat bij een
deel der oöcysten het resthchaampje ontbreekt. Reichenow
plaatste zich op het standpunt, dat het ontbreken van dit
hchaampje het soortverschil niet aangeeft. In de gesporuleerde
oöcysten van
deEimeda stiedae vond hij steeds een resthchaampje,
soms echter zoo klein (2—3 ju), dat ze nauwelijks kon worden
opgemerkt. Evenals de laatstgenoemde onderzoekers zag hij
soms cysten, waar van dit lichaampje geen spoor te zien is.
Hij komt dan ook tot de conclusie, dat het hier een kwestie
van „afstamming" der oöcysten is. Er zijn coccidiastammen
mèt en zónder restlichaampje. Zoo zullen zij, die geen rest-
hchaampje bij de gesporuleerde oöcysten zagen, te doen
hebben gehad met een „restlichaamlooze" stam. Of de oöcysten
van de darmen of van de lever afkomstig zijn, heeft hier
geen invloed.

Lucet gaf nog een ander kenmerk op. waardoor de Eimeria
perforans
zich van de Eimeria stiedae onderscheidt, n.1. de
kleur, die bij de laatste geel is, terwijl de perforans kleurloos
schijnt.

Reichenow, een voorstander van de soortverscheidenheid,
geeft als duidelijk onderscheidingsteeken aan, de
vorm der
cysten. Hij geeft hierover de volgende beschrijving:

„De Eimeria stiedae is elleptisch of eivormig, naar de pool,
waar de micropyle zit, toegespitst. De
Eimeria perforans
daarentegen is nooit eivormig. Van de elliptische stiedae

-ocr page 37-

onderscheiden zij zich, doordat zij meer walsvormig zijn met
vier afgeronde hoeken. Ze zijn van onregelmatiger vorm en
hebben geen volmaakt geometrisch figuur. De micropyle is
hij de
Eimeria stiedae afgeplat en scherp begrensd; bij de
Eimeria -perforans meer gelijkmatig afgerond en eerst bij de
sterkste vergrooting en goede belichting aan te wijzen als
een lichtere plek in de membraan."

Als soort kenmerk voert hij verder den sporulatietijd aan, die,
zooals reeds door Leuckart was opgemerkt voor de
Eimeria
perforans
korter is.

In zijn samenvatting betreffende de soortkenmerken der
Eimeria perforans en Eimeria stiedae, in Prowazek-Nöllers
».Handbuch der Pathogene Protozoen", neemt hij de volgende
hoofdverschillen van beide vorrnen aan:

Eimeria stiedae,

Oöcysten gemiddeld 28 — 40 lang, 25 breed. Sterk
Qeel gekleurd, aan een pool afgeplat, elliptisch of naar de
afgeplatte pool sterker toegespitst. Aan de afgeplatte pool
een groote duidelijke micropyle. Kortste sporulatietijd in faeces
70 uur. De cysten hebben naast 4 sporen van 14^— 18 ^u lengte
meestal een restlichaam van verschillende grootte.

Zelden ontbreekt dit.

Eimeria perforans.

Oöcysten 16 — 23 ^ lang, 12 — \\6 fi breed, gemiddeld 20
hij 14
[x. Kleurloos, onregelmatige vorm, geen afplatting aan
de pool, micropyle nauwlijks zichtbaar. Kortste sporulatietijd
48 uur. De rijpe cysten hebben, naast vier sporen van 10 —
\\2 fi
lengte, steeds een duidelijk zichtbaar restlichaampje.

Experimenten om het soortverschil der beide Eimeria\'s aan
te toonen, deed o.a. Metzner, die oöcysten, afkomstig uit de
galblaas, na eene operatie in het duodenum van coccidiavrije
konijnen inspoot, In alle gevallen verkreeg hij steeds eene
darminfectie en schaarde hij zich aan de zijde dergenen, die

-ocr page 38-

geen soortverschil aannemen. Experimenten, die Lu eet later
verrichtte, hadden echter andere uitkomsten.

Per os werden konijnen met oöcysten uit de galblaas af-
komstig, gevoerd. De dieren stierven allen tusschen den 23sten
en 35sten dag aan levercoccidiosis. Dit experiment bij 10
andere dieren verricht, gaf steeds hetzelfde resultaat. Zij stierven
binnen genoemden tijd, toonden groote veranderingen in den
lever, terwijl de darmen vrij bleven.

Op de proeven van Lucet zal ik later terug komen, zulks
in verband met bevindingen bij mijn eigen onderzoekingen.

b. Eigen Onderzoekingen.

Teneinde het gevaar te ontwijken met coccidia te experi-
menteeren uit een en denzelfden stam, werd voor het onderzoek
materiaal genomen van dieren van verschillende plaatsen af-
komstig. Het materiaal werd verkregen uit de fokkerij van
proefdieren van het Instituut voor Parasitaire en Infectie
ziekten, mede uit ter onderzoek aan dit Instituut en het
Pathologisch Instituut ingezonden zieke dieren en cadavers.
Ook verschafte een poelier mij 159 darmen van wilde konijnen,
welke ik aanwendde voor een vergelijkend onderzoek.

In de faeces van konijnen kon ik de volgende vormen van
coccidia onderscheiden, die soms allen naast elkaar voor-
kwamen. Van den
4den vorm zag ik slechts eenmaal een
spontane reine infectie.

1ste vorm.

Eivormige oöcysten, naar de mycropyle-pool scherper toe-
loopend, kruikvormig. Ook eHiptische, mycropyle afgeplat,
duidelijk zichtbaar en begrensd. Kleur groen- of goudgeel.
Afmetingen: 28-44 fi lengte, 21-30 fx breedte, gemiddelde
grootte 37.4—25.5. Gemiddelde vormindex 0.68. Sporulatietijd
versch ontlastte faeces 55 tot 60 uur bij 22 tot 24° C. Bij
de sporulatie wordt een restlichaam gevormd (fig. 9, tafel 2). i)

In faeces die eenigen tijd bewaard zijn, kunnen deze oöcysten de
buitenste membraan verliezen, waarbij de afplatting van de micropyle ver-
dwijnt en de cyste kleurloos wordt.

-ocr page 39-

2de vorm.

Oöcysten walsvormig, sommige onregelmatig van vorm,
nooit ovoid, naar de mycropyle-pool onmerkbaar smaller
wordende en afgerond. Geen of slechts moeilijk waar te
nemen micropyle. Kleurloos.

Afmetingen: 15—30 fi lengte, 11 — 18 fi breedte, gemid-
delde grootte 23.5—14.6. Gemiddelde vormindex 0.62. Sporu-
latietijd versch ontlastte faeces bij 22 tot 24° C. 24 tot 27 uur.
Bij de sporulatie wordt een restlichaam gevormd (flg. 7, tafel 2).

3de vorm.

Zuiver eivormige oöcysten, naar de micropyle pool toe
langzaam toegespitst, micropyle niet afgeplat, zichtbaar als
een onduidelijk zwart streepje. De kleur is lichtgeel.

Afmetingen: lengte 25—32 ju lengte, 16—20 /u breedte,
gemiddelde grootte 29.7—16.4. Gemiddelde vormindex 0.59.
Sporulatietijd versch ontlastte faeces bij 22—24° C. 40—42 uur.
Bij de sporulatie wordt een restlichaam gevormd (fig. 8, tafel 2).

4de vorm.

Oöcysten lang ovaal, ook walsvormig, enkele boonvormig,
naar de micropyle langzaam toegespitst en afgerond. Micro-
Pyle niet afgeplat, niet scherp begrensd, dubbele contour
hier duidelijk zichtbaar. Kleur is lichtgeel. Uit de galblaas
afkomstige
oöcysten zijn kleurloos.

Afmetingen: 32—42 fi lengte, 18—22 fi breedte. Gemid-
delde groote 36.9—19.8. Gemiddelde vormindex 0.53. Sporu-
latietijd versch ontlastte faeces bij 22 tot 24° C. 42—46 uur.
Bij de sporulatie wordt
nooit een restlichaam gevormd
fig. 10. tafel 2).

-ocr page 40-

100 Cysten. . .

Lengte in

Breedte in

Grootste
oöcyste

Kleinste
oöcyste

Gemiddelde
grootte

Kleinste en

grootste
vormindex

Gemiddelde
vormindex

Sporulatietijd
22 tot 24° C.

1ste vorm
(E. stiedae). . .

28-44

21-30

44—29

28—22 1)

37.4-25.5

0.65
0.70

0.68

55—60 uur

2de vorm
(E. perforans)\') .

15-30

11-18

30-16

15-11

23.5-14.6

0.58 .
0.65

0.62

24-27 uur

3de vorm . . .

25-32

16-20

32-18

25-17

29.7—16.4

0.56
0.61

0.59

40—42 uur

4de vorm . . .

32-42

18-22

42-21

32-18

36.9-19.8

0.50
0.55

0.53

42-46 uur

Van de 100 oöcysten zag ik slechts 2 van deze afmeting. ?
\') Reichenow geeft als maximale lengte 23 ^ aan. Ik mat echter ook grootere oöcysten die zonder eenigen
twijfel tot de
perforans behoorden (kleurloos, geen micropyle. sporulatietijd 27 uur, meestal lang walsvorming met
een vormindex van 0.58).

s

05
C

•■a

a


TD
C

-u
O

ü
>

O

c

(U

4-1

t) jJ

c U

«O

ro

^ >
c

G S
O *T3

^ Ö
a ^

-ocr page 41-

Voor een nauwkeurige bestudeering en bepaling van den
sporulatietijd werden slechts die faeces voor het onderzoek
aangewend, die versch gedeponeerd waren of afkomstig van
de blindedarm van een pas afgemaakt konijn.

Zooals in de techniek is aangegeven werden heele vaste
keutels te voren in eene mortier met een
weinig water
gewreven, in petrischalen uitgestreken en in de broedstoof
gezet.

Indien ik moet afgaan op de groote morphologische ver-
schillen dezer vier beschreven vormen, t.w. vorm, grootte het
sl of niet aanwezig zijn van eene duidelijk begrensde micro-
Pyle, de kleur en de duur der sporulatie, dan kan ik niet
anders aannemen, dan dat er in de konijnendarm niet
twee
doch vier coccidiavormen voorkomen, waarvan de Eimeria
stiedae
en de Eimeria perforans de klassieke zijn.

Dat de genoemde 3de en 4de vorm tusschenvormen zijn
van de
Eimeria stiedae acht ik uitgesloten, daar zij, afgezien
van de sporulatietijd te veel in grootte, vorm en kleur ver-
schillen.

De morphologische verschillen dezer vier vormen waren
zoo groot, dat het mij geen moeite kostte, ze in faeces,
waar ze allen naast elkaar voorkwamen, van elkaar te onder-
kennen.

Met alle vier vormen werden infectieproeven verricht bij
konijnen, die absoluut vrij waren van deze parasieten. Aan-
gezien volgens mijn onderzoekingen
elk konijn, al zij het in
zeer geringe mate, geïnfecteerd is, moesten voor mijne ex-
perimenten coccidiavrije dieren worden opgefokt. Hiervoor
Werden drachtige konijnen in bodemlooze kisten geplaatst,
voorzien van turfstrooisel en stroo, dat eiken dag werd ver-
verscht. Vijf dagen na de worp werden de hokken opnieuw
eiken dag van versch turfstrooisel voorzien, op den 11 den dag
de jonge dieren van de moeder verwijderd en verder met
nielk, later met gekookte wortelen groot gebracht.

Op die wijze beschikte ik over coccidiavrije dieren, waarmede
de volgende experimenten werden verricht.

-ocr page 42-

Experiment L

Konijn Nos. 980 en 981 (drie weken oud).

Gevoerd met materiaal, bevattende 96% stiedae en
perforans.

Op den 3den dag diarrhee. 5den dag faeces bijna normaal.
7den dag hevige diarrhee. Op den avond van den 7den dag
enkele per/brans oöcysten. Op den 8en dag perforans oöcysten.

Op den avond van den 9den dag ook enkele stiedae.

Op den lOden dag talrijke oöcysten van de stiedae, ook
perforans.

Gedood op den 13den dag (No. 980).

Sectie en bevindingen.

Darmslijmvlies sterk ontstoken en gezwollen. Darminhoud
vol oöcysten, merozoieten. macrogameten en andere ont-
wikkelingsvormen. De oöcysten kwamen morphologisch overeen
met het infectiemateriaal, terwijl ook de stiedae overwegend
in aantal was.

De lever vertoonde macro- en microscopisch geen ver-
anderingen. In de gal konden geen oöcysten en merozoieten
worden aangetoond.

Uitstrijkpreparaten werden gemaakt van het slijmvlies in
de onmiddelijke omgeving van de ductus choledochus uit-
monding en 8, 15, 20, 40, 50 cM. hiervan verwijderd.

Op 15 cM. werden de eerste oöcysten. merozoieten en
andere ontwikkelingsvormen waargenomen.

Proefdier 981 op den 17den dag na de infectie gedood.
Het dier was sterk vermagerd. Darmcoccidiosis. lever vrij. In
het darmslijmvlies werden ± 6—8 cM. van de ductus choledochus
uitmonding de eerste ontwikkelingsvormen aangetroffen.

Experiment 2.

Konijn Nos. 982 en 983 (drie weken oud).

Van een spontaan gestorven konijn met 10 «/o perforans en
90 7o stiedae werden de oöcysten volgens de keukenzout-
methode verzameld, uitgewasschen en gedurende 30 uur op

-ocr page 43-

24° C. geplaatst, teneinde alleen de perforans te laten sporu-
leeren. Hiermede werd gevoerd konijn 982.

Op den 3den dag had het dier hevige diarrhee.

Op den 5den dag stierf het. In het darmslijmvlies ± 40 cM.
van de pyloris gedegenereerde merozoieten. Geen oöcysten.

Konijn 983 werd geïnfecteerd met een kleinere hoeveelheid
van het vorige materiaal, dat in de ijskast was bewaard.

Op den 7den dag enkele oöcysten van de perforans.

Ssten dag talrijke oöcysten van de perforans.

9den dag ook enkele stiedae.

lOden dag talrijke oöcysten perforans en stiedae. (± 95 7o
perforans, 5
"/o stiedae.) Op den 14den dag afgemaakt.

Sectie en bevindingen.

Het darmslijmvlies was hyperaemisch, gezwollen. Op 12 cM.
van de ductus choledochus uitmonding de eerste ontwikkelings-
vormen. Oöcysten van de perforans kwamen morphologisch
overeen met het infectiemateriaal. Gal oöcystenvrij, ook geen
merozoieten bevattend. De lever, in dunne schijfjes gesneden,
vertoonde macro- en microscopisch geen enkele haard.

Dat hier, naast de perforans, ook de stiedae voorkwam,
is hierdoor te verklaren, dat de stiedae in de ijskast, hoewel
langzaam, toch verder sporuleerde. Ongesporuleerd materiaal,
dat ik later 12 dagen in de ijskast bewaarde, bleek bij onder-
zoek reeds volkomen gesporuleerd te zijn.

Experiment 3.

Konijn Nos. 984 en 985 (drie weken oud).

Sterk oöcystenhoudend materiaal, afkomstig van spontaan
gestorven konijn uit de fokkerij, waarin behalve de
perforans
en de stiedae ook de 3de vorm voorkwam, werd gedurende
\'lO uur op 24° C. gehouden. Na 40 uur waren de perforans
en de derde vorm volkomen gesporuleerd, met welk materiaal
geïnfecteerd werd.

Naast dezelfde ziekteverschijnselen als beschreven in

-ocr page 44-

experiment 2. versehenen op den 7den dag de eerste oöcysten
van de
perforans.

Op den 8sten dag waren deze talrijk. Op den 9den dag
verscheen, naast de perforans de
3de vorm in groote hoe-
veelheid, op den lOden dag kwamen ze allen in groot aantal
naast elkaar voor.

Proefdier 984 werd op den lOden dag afgemaakt.

Sectie en bevindingen.

De pathologisch-anatomische veranderingen waren gelijk
aan die bij de vorige sectie. Ook hier konden geen ont-
wikkelingsvormen in de onmiddelijke nabijheid van de ductus
choledochus uitmonding worden gevonden. Gal en lever
waren vrij van oöcysten, merozoieten en parasietenhaarden.

Proefdier 985 stierf op den 12den dag na de infectie.

Wegens vergevorderde rotting werd geen onderzoek in-
gesteld.

Experiment 4.

Konijn No. 986 tjm. 989 (ruim 2 weken oud).

Een lever met jonge nog niet verkaasde haarden, waarin
uitsluitend de bovenvermelde
4de vorm van coccidia, werd
met kwartszand en wat thymol zacht tot een dunne brei stuk-
gewreven, op de bekende manier uitgestreken en op 24° C.
broedstoof-temperatuur gezet. Na 42 uur waren 90 % der
oöcysten gesporuleerd, deze met keukenzout verzameld, uit-
gewasschen en hiermede geinfecteerd konijnen 986 t/m. 989.

Proefdier 986 vertoonde het gewone ziektebeeld. Op den
lOden dag waren in de faeces talrijke oöcysten van het
4de type.
Op den 11 den dag afgemaakt.

Sectie en bevindingen.

Pathologisch-anatomische veranderingen gelijk aan de reeds
bovenvermelde. Slijmvlies in de omgeving ductus choledochus
uitmonding bevat geen ontwikkelingsvormen. Een nauwkeurig

-ocr page 45-

microscopisch onderzoek van gal en lever leverde niets
positiefs op.

Proefdier 987 op den 23sten dag na de infectie afgemaakt.
Sectie en bevindingen.

Weinig oöcysten in de faeces. De eerste ontwikkelings-
vormen ± 10 cM. van de galganguitmonding. Gal en lever
parasieten vrij.

Proefdier 988 stierf op den 8sten dag na de infectie. No.
989 werd met creoline behandeld, genas, doch bleef in ge-
ringe mate oöcystendrager.

Met bovenstaande experimenten en metingen werd aan-
getoond:

1. dat in de konijnendarm 4 coccidiavormen voorkomen,
of voor kunnen komen;

2. dat de sporulatietijd voor eiken vorm verschillend is;

3. dat de incubatietijd van de perforans korter is, dan die
van de andere drie vormen;

4. dat uit de lever stammende oöcysten ook c/armcoccidiosis
kunnen veroorzaken.

In verband met dit laatste punt, doet zich de vraag voor
of
lever en darmcoccidia dan indentisch zijn.

Deze aangelegenheid zal in het volgende hoofdstuk worden
behandeld.

-ocr page 46-

HOOFDSTUK IV

zijn darm- en levercoccidia
indentisch?

Voor de beantwoording dezer vraag is een goed inzicht
van de pathogenese dezer ziekte noodzakelijk. Verder moet
dan ook in de eerste plaats worden nagegaan, langs welken
weg de leverinfectie plaats vindt en de plaats, waar de sporo-
zoieten de oöcysten verlaten. In dit verband werden de vol-
gende proeven verricht:

Experiment 5.

Om de infectie op de meest natuurlijke wijze te doen plaats
hebben, werden de proefdieren na een dag vasten, sterk
oöcysten houdend materiaal, waaraan tevens wat norit was
toegevoegd, op dunne schijven koolraap verstrekt.

Gevoerd werden konijn No. 873 en No. 874. Proefdier
No. 873 werd 2 uur later afgemaakt en de darminhoud,
daar waar het zwarte norit voorkwam, onderzocht. Ik kwam
daarbij tot de volgende bevindingen;

Op 12 cM. van de Vatersche papil de oöcysten nog in
hun omhulsel, niet de minste verandering vertoonend.

Op 20 cM. eveneens.

Op 40 cM. enkele sporozoieten uit de sporocyste, enkele
oöcysten leeg.

Op 60 cM. leege oöcysten.

Op het eind van de dunne darm leege oöcysten.

Proefdier 874 op den 13den dag afgemaakt. Uitstrijkjes
van de onmiddellijke omgeving der Vatersche papil bevatten
geen ontwikkelingsvormen. Op 12 cM. idem. Op 20 cM. de

-ocr page 47-

eerste ontwikkelingsvormen, merozoieten, macrogameten, micro-
gameten, rijpe oöcysten.

Experiment 5 werd nogmaals herhaald. Het dier werd
ditmaal door middel van de slokdarmsonde geinfecteerd met
een groote hoeveelheid oöcysten en na 2^/3 uur afgemaakt.
Het resultaat bleef gelijk.

Uit dit experiment kon worden geconcludeerd, dat de lever-
infectie
niet plaats kan hebben door sporozoieten, die in het
duodenum na het verlaten van de oöcyste de ductus choledochus
inkruipen, zooals andere onderzoekers het aannemen. De
antomische ligging van de Vatersche papil pleit trouwens
tegen deze infextie modus. De galgang-uitmonding bij het
konijn is nl. nog geen cM. achter de sluitspier der pyloris
gelegen en vóór dat het pancreassap, dat een noodzakelijke
factor is voor het vrijkomen der sporozoieten, zijne werking
heeft uitgeoefend, zijn de oöcysten reeds het duodenum ge-
passeerd.

Naar mijn meening geschiedt de leverinfectie dan ook niet
door
sporozoieten, doch heeft deze plaats door merozoieten.
Voor deze opvatting geven de volgende proeven en waar-
nemingen bewijsmateriaal.

Van alle afgemaakte dieren, lijdende aan coccidiosis, werden
steeds preparaten van het darmslijmvlies op bepaalde afstanden
vervaardigd, gekleurd en nauwkeurig onderzocht op ontwik-
kelingsvormen. Bij alle dieren, die alleen lijdende waren aan
darmcoccidiosis, werdeji al naar den graad van infectie, het
slijmvlies aangetast gevonden, hoogstens tot eene afstand van
8-—12 cM. van de Vatersche papil (zie experiment 1 t/m. 4).
In al deze gevallen was de lever vrij. Bij levercoccidiosis werd
echter, behoudens die gevallen, dat de haarden reeds verkaasd
of verkalkt waren, zonder eenige uitzondering, merozoieten.
schizonten en andere ontwikkelingsvormen aangetroffen in het
duodenaalslijmvhes in de onmiddellijke nabijheid van deze
papil. In mijn vorige experimenten werd reeds melding gemaakt
over het afwezig zijn van ontwikkelingsvormen in het slijmvlies
van het eerste gedeelte van het duodenum.

-ocr page 48-

Om de voortschrijding der infectie in de richting van de
ductus choledochus nog nader te bestudeeren. werden de
volgende proeven verricht:

Experiment 6.

Konijn No. 1001 (twee weken oud).

Gevoerd door middel van slokdarmsonde met groote hoe-
veelheid sterk positief materiaal, zoowel stiediae als perforans
bevattend.

Gedood op den 3den dag. Vanaf de Vatersche papil werd
een 60 cM. lang stuk darmslijmvlies op afstanden van 5 cM.
onderzocht.

Konijn No. 1002 (twee weken oud).

Gelijk het vorige geinfecteerd. Gedood op den 5den dag.
Preparaten vervaardigd als boven.

Konijn No. 1003 (twee weken oud).

Matig geinfecteerd met hetzelfde materiaal. Afgemaakt op
den 7den dag.

Konijn No. 1004 (drie weken oud).

Matig geinfecteerd met hetzelfde materiaal. Gedood op den
9den dag.

Konijn No. 1005 (drie weken oud).

Matig geinfecteerd met hetzelfde materiaal. Gedood op
den 15den dag.

Bij al de laatstgenoemde proefdieren werd het slijmvlies op
bepaalde afstanden onderzocht.

Bevindingen:

Bij konijn 1001 werden de eerste schizonten aangetroffen
op een afstand van ± 40 cM. van de pyloris. Het spreekt
vanzelf, dat het zoeken naar deze eerste schizonten uiterst
moeilijk was, daar de schizogonie toch nog in het beginstadium
verkeerde. De eerste merozoieten werden eerst gezien ± 45 cM.
van de pyloris. De lever vertoonde macro- noch microscopisch
de minste verandering en in de gal waren geen merozoieten.

-ocr page 49-

Konijn No, 1002, De eerste ontwikkelingsvormen op ± 20 cM.
van de pyloris.

Lever en gal vrij.

Konijn No, 1003. De eerste ontwikkelingsvormen op ± 12 cM.
Van de pyloris.

Lever en gal vrij.

Konijn No. 1004. De eerste ontwikkelingsvormen op ± 15 cM.
Van de pyloris.

Lever en gal vrij.

Konijn No. 1005. De eerste ontwikkelingsvormen ± 6—8 cM.
van de pyloris.

In al deze gevallen kon ondanks nauwkeurig zoeken in het
darmslijmvlies in de onmiddellijke omgeving van de Vatersche
papil geen ontwikkelingsvormen der parasieten worden aan-
getoond, hetgeen overtuigend is voor mijne bewering, dat de
infectie voortschrijdt in de richting van de pyloris.

Hoogstwaarschijnlijk zullen de merozoieten, evenals vele
andere darmparasieten, de eigenschap hebben, zich tegen de
darmperistaltiek in voort te bewegen.

Dat de lever, bij het lang bestaan eener darminfectie langs
dezen weg geinfecteerd raakt, zeggen mij ook de volgende
waarnemingen. Van een zevental op de markt van verschil-
lende eigenaren gekochte 6 weken oude konijnen, bleken bij
de sectie 5 darm- en /eyercoccidiosis te hebben. De inhoud
der haardjes in de lever was dun, geel, pusachtig en bevatte
de parasieten in alle stadia van ontwikkeling. Van alle 5
werden na het constateeren der haardjes het slijmvlies in de
omgeving van de Vatersche papil onderzocht. Uit deze papil
liet zich ook een druppel licht geel exudaat drukken, dat
eveneens werd onderzocht. In alle preparaten, dus ook die
van het slijmvlies in de omgeving van de Vatersche papil
vond ik, hoewel spaarzaam, de ontwikkelingsvormen.

Van het 6de konijn, dat wèl darmcoccidiosis had, doch in
de lever macroscopisch gèèn haarden vertoonde, werd de gal

-ocr page 50-

microscopisch onderzocht en vond ik daarin talrijke mero-
zoieten. De Vatersche papil en hare omgeving waren eveneens
geinfecteerd. In uitstrijkjes en coupes van de lever mocht het
mij niet gelukken merozoieten of andere ontwikkelingsvormen
te vinden. In dit laatste geval had ik waarschijnlijk te doen
gehad met het
begin der leverinvasie door de merozoieten.

Naderhand werd bij alle dieren die bleken aan lever-
coccidiosis geleden te hebben, steeds hetzelfde onderzoek ver-
richt en slechts in die gevallen, dat de infectie tot stilstand
was gekomen (verkaasde haarden), werd het eerste gedeelte
van het duodenum parasietenvrij bevonden.

Naast de leverinfectie langs den ductus cholodochus, zou nog
een andere mogelijkheid van infectie modus zich kunnen voor-
doen en wel die van uit de darmen langs haematogenen of
lymphogenen weg (via de ductus thoraicus).

Indien deze modus van infectie mogelijk is, dan zouden we
veel meer gevallen van levercoccidiosis te zien krijgen; verder
zouden we dan bij jonge dieren
onder de 4 weken ook lever-
coccidiosis moeten vinden. Volgens mijn ervaring komt lever-
coccidiosis slechts voor bij dieren
boven dien leeftijdsgrens
na een chronische darmcoccidiosis,

Verder zou, indien bloedvaten en lympbanen als infectie-
wegen konden optreden, ook de perforans in den lever voor
moeten komen.

Dat de sporozoieten eerst na het passeeren van het duodenum
de oöcysten verlaten en de ontwikkelingsvormen later toch
hooger op worden gevonden, pleit mijns inziens ook voor
eene cholagene infectie der lever.

Van alle dieren, die voor mijn experimenten werden afge-
maakt, werden vóór eenig ander orgaan onderzocht werd.

De proeven van Lucet (zie hoofdstuk III) bevestigen mijn waarneming.
Zijn geinfecteerde dieren stierven alle resp. tusschen den 23sten en 35sten dag
na de infectie met levermateriaal, aan levercoccidiosis. Dat hij in de darmen
geen parasieten vond ligt mijns inziens aan de omstandigheid, dat de dieren
van de darmcoccidiosis zoo goed als genezen waren en bij een geringe infectie
van het darmkanaal de ontwikkelingsvormen moeilijk zijn aan te toonen.

-ocr page 51-

natiefpreparaten van de darmscheilklieren vervaardigd. In
drie gevallen vond ik in deze klieren oöcysten, die echter
meestal gedegenereerd waren. In coupes en uitstrijkjes van
tleze organen kon ik ondanks lang en nauwkeurig zoeken
geen ontwikkelingsvormen van den parasiet vinden. Hoogst-
waarschijnlijk werden deze oöcysten met de lymphstroom van
uit de darmen meegevoerd om hier te stagneeren. In de longen
van een haas, welke met de darmen voor het coccidiumonder-
2oek mij door een poelier werden verstrekt, vond ik eenmaal
oöcysten (zeer spaarzaam) van de door Nieschulz beschreven
Eimeria leporis. Door rotting konden van deze organen echter
geen coupes voor een nauwkeurig onderzoek worden ver-
vaardigd. Tot mijn spijt had ik ook de lever van dezen haas
niet ter mijner beschikking, om na te gaan, of de in de longen
gevonden oöcysten oorspronkelijk niet van de lever afkomstig
waren. Bij levercoccidiosis zagen Brault en Loeper (1907)
en Hei dl meermalen oöcysten in groot aantal in de bloed-
vaten der levers, waarschijnlijk door doorbraak der coccidia-
haarden daarin geraakt.

Om de mogelijkheid van eene haematogene infectie na te
gaan, deed ik het volgende experiment:

Experiment 7.

Konijn Nos. 888 en 889.

Onmiddellijk nadat een dier, lijdende aan coccidiosis, was
gedood, en levercoccidiosis was geconstateerd, werd de dunne
pusachtige inhoud der haarden die talrijke merozoieten bevatte,
met een recordspuitje, waarin eenige cc. physiologische NaCl
Oplossing (het spuitje met phys. NaCl werd 1 uur van te voren
in de broedstoof van 37^/^° gebracht), opgezogen en in de
oorvene van twee andere dieren ingespoten.

Resultaat:

Proefdier 888 werd 14 dagen later afgemaakt. Lever, nieren,
milt en longen nauwkeurig onderzocht. Geen enkele cocci-
diahaard werd aangetroffen. Van deze organen vervaardigde

-ocr page 52-

ik vele natiefpreparaten, die ik op ontwikkelingsvormen der
parasiet onderzocht, echter met negatief resultaat. In de serie-
coupes van den lever mocht het mij evenmin gelukken ook
maar een ontwikkelingsvorm aan te treffen.

Proefdier No. 889 werd 25 dagen na de inspuiting gedood.
Evenals bij het vorige dier waren alle organen parasietenvrij.

Met bovenstaand experiment meen ik te hebben aangetoond,
dat eene haematogene infectie onwaarschijnlijk is. Ik ben echter
niet gerechtigd de mogelijkheid uit te sluiten, dat bij de
natuurlijke infectie de lever tóch haematogeen geinfecteerd
kan raken. Immers den onderzoeker is het wèl mogelijk ex-
perimenten te doen, om na te gaan of parasieten langs den
ductus choledochus de lever bereiken kunnen. Onmogelijk is
het hem echter hierbij de lever voor eene eventueele infectie te
behoeden, daar het met onze tegenwoordige techniek nog
niet doenlijk is, de bloedvaten naar den lever tijdens het
experiment uit te schakelen.

Waarom wij de E. perforans, voor welke de infectieweg langs
de ductus choledochus toch ook open staat, niet in de lever
vinden, ligt mijns inziens in het feit, dat de perforans bij eene
spontane infectie verreweg het minst in aantal is.

Voor de bestudeering der geslachtelijke gedifferentieerde
vormen van de perforans, voerde ik later 3 eveneens coccidia-
vrije konijnen, uitsluitend met
E, perforans. Een der dieren
werd zeer sterk geïnfecteerd. De twee anderen slechts matig
en de infectie gedurende 3 achtereenvolgende dagen her-
haald, teneinde hiermede te trachten een chronische infectie
te verkrijgen en te zien, of de lever dan op het laatst niet
geinfecteerd raakte. Op den 8sten dag trof ik het eerste sterk
geinfecteerde dier in agone aan en werd het, om toch nog wat
aan het proefdier te hebben, gedood. De sectie gaf de volgende
bevindingen:

In de lever macroscopisch geen haarden.

In de gal talrijke merozoieten van het perforans-type
(zie volgend hoofdstuk).

Darmslijmvlies van het begin van het duodenum tot in

-ocr page 53-

het laatste gedeelte van de dunne darm sterk gezwollen, de
darminhoud zat stampvol parasieten. Vooral in de tweede
helft van de dunne darm kwamen talrijke coccidiahaardjes
voor. Op verscheidene plaatsen waren deze zoo talrijk, dat
van het slijmvlies niets te zien was. In de faeces kwamen
alleen
perforans oöcysten voor.

Het tweede proefdier, dat eerst drie weken na de eerste
infectie gedood zou worden, stierf helaas op den 14den dag.
In de faeces waren slechts oöcysten van
het perforans type.
De lever bevatte zeer vele speldeknopgroote haarden. Bij
doorsnede vloeide uit de grootere galgangen een dunne wit-
gele vloeistof. In de uitstrijkjes hiervan vond ik slechts eenige
oöcysten, die
morphologisch overeenkwamen met de perforans.
Aan het materiaal kon echter wegens de vergevorderde
rotting geen waarde meer worden gehecht.

Bovenvermelde proef, die ik door het sluiten van mijne
onderzoekingen, niet meer heb kunnen herhalen, zegt mij,
dat bij eene kunstmatige infectie hoofdzakelijk met perforans
ook levercoccidiosis kan worden verwekt. We zullen echter
door ervaring eerst moeten weten, hoe we een proefdier
moeten infecteeren om te bereiken, dat het de eerste weken
niet aan darmcoccidiosis ten gronde gaat. Dat reeds na 8
dagen na de infectie de merozoieten in de gal waren aan te
toonen en op den 14den dag haarden in de lever werden
geconstateerd, ligt mijns inziens in de tè sterke kunstmatige
infectie zooals die bij een spontane nooit plaats vindt.

Op de vraag, waarom de beschreven 3de vorm niet in den
lever werd gezien, kan ik dezelfde verklaring geven als voor
de
perforans. Ook deze vorm komt sporadisch voor en daarbij
heeft de natuurlijke infectie niet in die mate en graad plaats
als van de
stiedae en 4de vorm.

Met de 3de vorm kan men dieren kunstmatig infecteeren
door faeces waarin zij
voorkomt te behandelen, zooals in de
techniek is aangegeven, gedurende 40 uur op 24° broed-
stooftemperatuur te zetten en daarna coccidiavrije dieren
hiermede te infecteeren. Men krijgt naast deze vorm echter

-ocr page 54-

steeds de perforans. die een nog korteren sporulatietijd heeft.

In het „Handbuch der pathogenen Protozoen van Prowazek
Nöller" zegt Reichenow het over
de Eimeria stiedae en
Eimeria perforans hebbende:

»Wenn ich glaube, durch die obigen Ausführungen die Frage
„nach dem Vorkommen zweier Coccidienarten beim Kaninchen
„aufgeklärt zu haben, so müssen wir hiervon doch scharf die
„andere Frage nach dem Zusammenhang zwischen Darm- und
„Lebercoccidiosis trennen. Nach den Angaben in der Litera-
„tur müssen wir schliessen, dass
E. stiedae sowohl im Darme
„wie in der Leber des Kaninchen schmarotzt. Warum sich
„die Coccidien bald nur im Darm, bald nur in der Leber,
„bald an beiden Orten entwickeln, bedarf noch der Aufklärung!
„Vielleicht handelt es sich hierbei gleichfalls um biologische
„Unterschiede verschiedener Stämme. Auch der Sitz von
„E. perforans bleibt noch fest zu stellen; ebenso bleibt die
„Frage noch auf zu klären, ob auch diese Art unter Umstände
„in so starken Infectionen auftritt, dass sie Krankheitserschei-
„nungen hervorrufen kann".

Waarom darm- en leverinfectie samen of darmcoccidiosis
alleen voor kan komen, meen ik in de vorige bladzijden te
hebben verklaard. Voor die gevallen echter, waar andere
onderzoekers ook levercoccidiosis
zonder aandoening van het
darmkanaal hebben geconstateerd, kan ik déze uitlegging
geven, dat zij dan oude infecties voor zich hebben gehad.
We zien in zulke gevallen, dat de knobbeltjes in de lever
meestal in het stadium van verkazing of verkalking zijn, waarin
geen jonge ontwikkelingsvormen meer zijn aan te toonen. Het
darmslijmvlies is dan slechts nog in geringe mate geinfecteerd
en is het aantoonen van ontwikkelingsvormen over den ge-
heelen darmtractus dan ook zeer bezwaarlijk en moeilijk.

Al het voorgaande in hoofdstuk III en IV resumeerende,
kom ik tot de volgende conclusies:

1. Bij het konijn komen behalve de Eimeria stiedae en de

Eimeria perforans nog twee andere coccidiavormen voor.

-ocr page 55-

2. Coccidiosis kan zich voordoen óf in de darmen, óf in
darm en lever.

De infectie van de lever geschiedt door merozoieten uit het
duodenum en langs de ductus choledochus. De mogelijkheid
van een haematogene infectie is echter niet geheel uit te
sluiten, ofschoon volgens mijne waarnemingen deze zeer on-
waarschijnlijk is.

De perforans heeft zijn zetel alleen in de darmen.
Bij jonge dieren kan zij onder bepaalde omstandigheden of
bij kunstmatige infecties uitgebreide darmcoccidiosis en den
dood veroorzaken.

Het voorkomen van meer dan één coccidiensoort in een
gastheer is, zooals bekend, geen zeldzaamheid. Zoo komen
in de
Lithobius-darm de Eimeria schubergi, de Eimeria
lacazei,
de Adelea ovata, en de Barrouxia schneideri voor, die
in hunne ontwikkeling zoo weinig verschillen vertoonen, dat
slechts de rijpe cysten morphologisch uit elkander zijn te
houden. Bij een hagedis
(Lacerta muralis) kon Reichenow
soms het bestaan van 4 tot 5 soorten haemococcidien tegelijk
aantoonen. Van gemengde infecties zag hij, dat in den regel
de virulentste soort de zwakkere overwoekert, in de
Lithobius-
darm b.v. de Barouxia de overige.

Bij den mensch komen ook meerdere coccidia voor. Bekend
zijn, de
Eimeria wenyoni, de Eimeria oxyspora, de Eimeria
schneidersi
en de Isospora hominis. Bij den hond komen voor
de
Isospora bigeminum en de Eimeria canis, bij de kat de
Isospora bigemina en de E. felina bij de haas de Eimeria
leporis
naast de Eimeria stiedae.

Door Nieschulz bij de kat gevonden en waarvan de beschrijving eerst-
daags verschijnt in het „Tijdschrift voor Diergeneeskunde".

-ocr page 56-

HOOFDSTUK V.

zijn de e. perforans en de e. stiedae
in de ontwikkeling cytologisch van
elkaar te onderscheiden?

Bi) den aanvang mijner proeven heb ik mij o.a. de beant-
woording dezer vraag tot taak gesteld. Nu bij de proeven
bleek, dat er meer dan twee coccidia-vormen bij denzelfden
gastheer voorkwamen, moest ook hiermee rekening worden
gehouden.

Voor de morphologische studie van elk der vormen af-
zonderlijk, deden zich vele moeilijkheden voor.

In de eerste plaats toch moest bij de infectieproeven worden
gewerkt met absoluut parasietenvrije dieren, in de tweede
plaats getracht deze dieren met elk der vormen afzonderlijk
te infecteeren en een rein-infectie te verkrijgen. De
perforans
rein te krijgen gelukte mij als in experiment I is aangegeven.
De
1ste (stiedae) en de éde vorm komen elk afzonderlijk
rein in den lever voor en kunnen dus door middel van lever-
materiaal reine infecties verkregen worden, doch de
3de vorm
kon met geen mogelijkheid van de perforans worden ge-
scheiden, aangezien de laatste een kortere sporulatietijd heeft.

In dit hoofdstuk zullen, behalve de ontwikkeling van het
coccidium, de morphologische verschillen, die ik van elk der
vormen heb waargenomen, worden behandeld, naast waar-
nemingen, die vóór mij door andere onderzoekers werden
gedaan.

a. DE SCHIZOGONIE.

Sporozoieten.

De sporozoieten (zie afb. 1 en 41 tafel 1) zijn evenals
de merozoieten sikkelvormige lichaampjes, doch echter ge-

-ocr page 57-

drongener van bouw. Sporozoieten en merozoieten hebben
behoudens hun morphologischen bouw, nog de volgende
verschillen.

Met het doel zich langen tijd te kunnen encysteeren, zijn
de sporozoieten voorzien van reservestoffen, die zich voor-
doen als een ronde of een onregelmatig ovale glycogeen-
achtige kogel, gelegen aan het meer stompe uiteinde. Bij den
merozoiet ontbreekt deze evenals een vacuool, die bij de spo-
rozoiet gelegen is achter de kern, naar het meer toegespitste
einde. Achter dezen reservestofkogel bevindt zich de kern,
die zich voordoet als een zuiver rond lichaam, met een cen-
traal gelegen zeer klein binnenlichaam; aan de peripheri zien
We de chromatine als korrels aan de binnenkant der kern-
membraan. Deze kernbouw, die ons doet denken aan een
entamoebenkern, zag ik nooit in de andere ontwikkelings-
vormen. De kern is verder omgeven door een kernsapzöne
en zien we soms bedekt met granula, die waarschijnlijk vo-
lutin korrels zijn.

Een ander verschil dat door andere onderzoekers tot op
heden nog niet is aangegeven, is het ontbreken van het ros-
trum. In goedgekleurde en gedifferentieerde preparaten kon
ik steeds bij de
vrije merozoiet een rostrum aantoonen, dat
zich voordoet als een 2 tot 6 lang scherp puntvormig aan-
zetstuk aan een der uiteinden. In gekleurde preparaten is dit
rostrum lichter en homogener dan het lichaamsplasma en bezit
geen schuimstructuur.

De beweging der sporozoieten werd door mij als volgt be-
studeerd. De oöcysten werden volgens de suikermethode
verzameld. Na een uur werd een öse van de bovendrijvende
oöcysten op een voorwerpglas gebracht, waaraan duode-
naalsap van een versch gedood konijn werd toegevoegd, met
een dekglaasje toegedekt en ingesloten met paraffine. Dit
geheel werd in een thermostaat op 37V2o gebracht. Na 7 uur
kwamen de sporozoieten uit de sporocyste vrij. Met pan-
creatinum pur., waarmee Metzner schitterende resultaten
kreeg, kon ik eerst na 9 è 10 uur eenige beweging waarnemen.

-ocr page 58-

Het vrijworden der sporozoieten uit hun omhulsel gebeurt
als volgt:

Aan het stompe uiteinde van de sporozoiet vormt zich een uit-
steeksel, waarmede de micropyle het z.g. stiedaesche lichaampje
wordt geopend. De sporozoiet verlaat de sporocyste en
zwemt eerst vrij in de oöcyste rond. De beweging ge-
schiedt zoowel voor- als achterwaarts. We zien haar eerst
zich uitrekken, het plasma dat zich achter de reservekogel
bevindt, verplaatst zich naar voren, zoodat de reservekogel
in het midden komt te liggen. Dan volgt de beweging die
meer glijdende is. Men veronderstelt, dat de sporozoieten en
merozoieten evenals de gregarinen tijdens de beweging een
soort slijm afscheiden. De sporozoiet heeft tijdens de beweging
dan meer een sigaarvorm met een toegespitst vooreinde. Met
het ophouden der beweging, zien we de oorspronkelijke vorm
weer terugkomen en keert de reservekogel weder op haar
plaats terug.

Bij de door mij bestudeerde vier vormen kon ik, behalve
hunne grootte, geen morphologische verschillen vinden.

Merozoieten en Schizonten.

Voor de bestudeering der ongeslachtelijke en geslachtelijke
ontwikkelingsvormen werden drie rijen experimenten verricht.
Coccidiavrije konijnen werden geinfecteerd met elk der vormen
en afgemaakt, respectievelijk na den Isten, 3den, 5den, 6den.
7den, 9den en lOden dag,

Schizonten.

In de praeparaten van die dieren, die op den 3den (perforans)
en 5den dag (stiedae) werden afgemaakt — dus in de periode,
dat de schizogonie door duizenden merozoieten is begonnen —
kon ik de schizonten in alle stadia volgen, van de éénkernige
tot dé volwassen sinaasappel vorm. De éénkernige doet zich
voor als een ronde kogel (3 tot 4 ^ perforans, 4 tot 6 ^ stiedae).
waarin de kern, die gelegen is in een kernsapzöne.

Het protaplasma vertoont schuimstructuur, Met ijzerhaema-

-ocr page 59-

toxiline volgens Heidenhain, kan men na sterke dififerentiatie
en dubbelkleuring, de volgende kernbouw zien.

De kern bestaat uit eene excentrisch gelegen binnenlichaampje
met een complex chromatine, waarin duidelijk vier zwakker
gekleurde korrels zijn te onderscheiden.

Dit chromatinecomplex vormt een kap, die met het binnen-
hchaampje samenhangt (fig. 2, tafel 1).

Bij de grootere, meerkernige schizonten, vinden wij steeds
dezelfde kernbouw terug.

De eerste kerndeelingen kon ik volgen en in teekening
vastleggen en aan de hand daarvan aantoonen, dat de kern-
vermeerdering, zoowel van de
perforans als van de stiedae tot
stand komt door herhaalde tweedeehng (fig. 5,544 en 45, taf. 1).
In de meerkernige zien we kernen in alle stadia van deehng
en bij eene gunstige ligging vond ik daarin steeds het binnen-
lichaampje en het chromatinecomplex. Over het wezen van
dit laatste, waaruit later de chromosomen ontstaan, zal aan
het einde van dit hoofdstuk uitvoeriger worden gehandeld.

In heel jonge haarden van den lever, vond ik eigenaardige
schizonten (tafel 1, fig. 44), waar de tweedeehngen der kernen
heel mooi te zien zijn. Deze schizonten zijn elliptische lichaampjes
met stomp toegespitste einden. Ik zag ze in getale van 4, 6,
8 en 10 in eene epitheelcel, waarin ze door eene membraan
omsloten zijn. Later gelukte het mij, ook zulke ontwikkelings-
vormen in darmuitstrijkjes aan te toonen.

Wanneer een genoegzaam aantal kernen in een schizont
aanwezig is, heeft de vorming der merozoieten plaats. Elke
schizont vormt een bundel, bestaande uit zoovele merozoieten
als er kernen aanwezig zijn. De uit de bundels vrijkomende
merozoieten zoeken andere epitheelcellen op, om de schizogonie-
cyclus opnieuw te beginnen.

Merozoieten.

Voor de bestudeering is het noodzakelijk de vrije merozoieten
te kunnen onderscheiden van de nog niet rijpe, die met het
uitstrijken uit de bundels zijn geraakt. In het hoofdstuk techniek.

-ocr page 60-

gaf ik de methode aan, om in preparaten slechts de vrije vorm
te krijgen, die voor eene morphologische studie niet te ver-
warren is met het jongere stadium.

De vrije merozoieten zijn lichtgekromde, sikkelvormige
individuen met een toegespitst en een meer stomp einde. De
grootte varieert tusschen 5 tot 6,9 voor de
perforans en
8 tot 10 ^ bij de
stiedae en 4de vorm (fig. 6, 7, 42, 43 en 46,
tafel 1) en de
3de vorm kon ik, ook voor de overige ont-
wikkelingsvormen geen juiste maten geven, aangezien zooals
reeds hiervoren is vermeld, eene reine infectie met dezen
vorm niet is te verkrijgen (pag. 52).

In natiefpreparaten volgens de agarmethode kan de be-
weging der parasieten goed worden gevolgd. We zien haar
eerst krommen, dan ontspant ze zich, schiet voorwaarts om
dan verder door te glijden. Tijdens de beweging wordt de
merozoiet aanzienlijk langer, houdt deze op, dan keert ze weer
in haar oorspronkelijken vorm terug. Ook zien we haar tijdens
een korte rustpoos gestrekt, om direct daarop weer voort te
glijden. In het midden zien we als een sterk lichtbrekende
korrel de kern. Soms laat zich aan het vooreinde ook een
lichtbrekende punt waarnemen, die in het gekleurde preparaat
ook wel is aan te toonen (flg. 42 en 47, tafel 1). Of er tijdens
de beweging, evenals dit bij de gregarinen het geval is, slijm
wordt afgescheiden, heb ik niet kunnen vaststellen.

In gekleurde preparaten kunnen we de volgende fijnere
bouw opmerken. Aan het Hchaam onderscheiden we het toe-
gespitste einde als een rostrum, met een homogeen plasma,
dat duidelijk is te onderkennen van het schuimige lichaams-
plasma (fig. 6, 7, 42, 43 en 46, tafel 1 en photogr. 2, M, tafel 4).
In het midden, of iets over het midden naar het meer stomper
einde, zien we een ovale kern. waarin duidelijk het binnen-
hchaam en een halfmaan-vormig chromatinecomplex zichtbaar
is. Evenals bij de schizont, bevindt zich hieromheen een kern-
sapzone. Bij deze „schizogonie-merozoieten" kon ik in het
chromatinecomplex geen structuur onderkennen.

Nu doet zich bij de studie der coccidia de groote vraag

-ocr page 61-

voor of gedurende de schizogonie die merozoieten zijn te
onderkennen, waaruit later de geslachtelijke gedifferentieerde
vormen zich ontwikkelen. De meeningen en bevindingen van
andere onderzoekers hierover zullen in het onderhoofdstuk
gamogonie na mijn eigen onderzoekingen worden behandeld.

In preparaten van proefdieren, gevoerd met perforans ge-
dood op den 4den dag, en gevoerd met de stiedae of de
4de vorm, gedood op den 5den of 6den dag, vond ik mero-
zoieten, waarvan de kernen reeds sterk in deeling waren.
Het hoogste aantal, dat ik telde, was acht. In deze mero-
zoieten zag ik zeer duidelijk de kerndeeling, die op een pro-
mitose geleek (tafel 1, fig. 7 en 46).

Ook hier ziet men in de gunstig gelegen kernen de kern-
bouw terug, zooals bij de schizonten en merozoieten reeds
is beschreven, n,l. excentrisch binnenlichaam met kapvormig
chromatinecomplex. Het leek mij, dat in zekere stadia van
de infectie, de merozoieten door snelle kernvermeerdering de
geslachtelijke vermenigvuldiging inleiden. Merozoieten met
meerdere kernen zijn tot nog toe slechts bekend en be-
schreven bij de
Selenococcidium intermedium, een parasiet
van de kreeft.

Over deze meerkernige merozoieten heeft ÏMieschulz de
volgende meening: Bij een kort gehouden bijeenkomst van
het wetenschappelijk personeel der Veeartsenijkundige Hooge-
school, wees hij bij de demonstratie van geprojecteerde ont-
wikkelingsvormen van
Eimeria pfeifferi op eigenaardige meer-
kernige individuen, welke hij beschouwde als extracellulaire
schizonten van de eerste generatie (dus ontstaan uit sporo-
zoieten). Hij deelt de meening, dat de sporozoieten van de
Eimeria pfeifferi niet speciaal in de weefselcellen behoeven
te dringen om zich te ontwikkelen. Wordt er meer dan één
kern gevormd, dan kan men volgens Nieschulz niet meer
spreken van sporozoiet of merozoiet. Deze zijn dan geworden
tot schizont (respectievelijk microgametocyt). Men kan met deze
opvatting accoord gaan.

-ocr page 62-

b. DE GAMOGONIE.

Bij de perforans zien we na het indringen der meerkernige
merozoieten in de epitheelcellen merozoietenbundels optreden
van 24 tot ± 128 merozoieten. De uit deze bundels vrijkomende
merozoieten zijn morphologisch zeer verschillend van de schizo-
gonievormen. Het zijn lange, smalle indiviJuen, varieerende
tusschen 10 tot 15 lengte en 0.8 tot 1 fx breedte. De kern.
bestaande uit binnenlichaam en chromatinecomplex is meer
aan het stompe uiteinde gelegen, nog vóór de grens van het
eerste derde en het tweede derde gedeelte. In de met ijzer-
haematoxiline volgens Heidenhain en congorood gekleurde
preparaten zijn in het chromatinecomplex duidelijk 4 zwarte
korrels, die grooter dan het binnenlichaam zijn, te zien. Het
protoplasma vertoont fijne schuimstructuur, waarin 2 tot 5 gra-
nula, die zich met Delafleld rood kleuren (flg. 8,9,13 en 14, tafel 1,
photogr. 1 en 4, tafel 3).

Aan het meer stompere uiteinde zien we bij sommigen eene
kleine korrel, die de kernkleur aanneemt. Een rostrum heb
ik slechts bij enkelen kunnen waarnemen (flg. 13, tafel 1).

Hoogst eigenaardig is mijn bevinding, dat er ook merozoieten-
bundels zijn, waarvan de kernen der ingesloten merozoieten
reeds actieve deeling vertoonen (photogr. 3, tafel 3). In een
uitstrijkje, waar de bundels iets uit het verband gerukt zijn,
telde ik meer dan 100 slanke merozoieten, die allen in dé
lengteas verdeeld, vier kernen hadden. Andere, veel kleinere
bundels, hadden merozoieten met vier tot acht kernen (flg, 11
en 12, tafel 1. photogr. 2, tafel 3. photogr. 1, tafel 4). Deze
groote meerkernige merozoieten ontstaan uit de lange slanke,
nog
vóór deze laatsten uit de bundels vrijkomen. Later vallen
zij weer uiteen in de lange, slanke vorm; dit verklaart ons
het ontstaan van de groote memzoieten bundels, gelijk we
in photogram 3 en 4 van tafel J zien.

Naast de bovenbeschreven merozoieten zien we vormen
van een geheel ander type, die in minder aantal voorkomen.
Het zijn plompe, peervormige individuen die morphologisch
sterk verschillen van de hierboven beschreven meerkernige

-ocr page 63-

merozoieten. Ze zijn meestal één- of tweekernig (tafel 1.
fig- 25 t/m. 29).

Dat de eerst beschreven lange smalle merozoieten, de vrouwe-
lijk gedifferentieerde zijn, zag ik in de phasen, die zij door-
loopen om van merozoiet tot macrogameet te worden. Ik zag
meerdere epitheelcellen zooals in tafel 1, fig. 15. waarin de
merozoieten ingedrongen waren en zich oprolden. Trouwens
^et feit, dat men van deze slanke merozoieten meer ziet dan
van de plompe peervormige en meer macrogametocyten dan
microgametocyten gevormd worden, pleit voor deze ver-
onderstelhng.

Of de peervormige, die veel minder in aantal waren, de
mannelijke gedifferentieerde zijn, moet ik onder eenige reserve
aannemen, ofschoon de verschillende overgangen die ik volgen
kon en in teekening bracht, mijn vermoeden wel wettigen
Mei 1, fig. 22 t/m. 29).

In groote lijnen verschillen de agamogonie- en de gamogonie-
vormen der
Eimeria stiedae en de 4de vorm zoowel van de
lever als van de darmen niet veel met die van de
perforans.
Cytologisch laten zij zich echter toch wel van elkander
onderscheiden.

In de ongeslachtelijke vermenigvuldiging verschillen zij door
hun grootte. De vormen ontstaan bij de schizogonie van de
perforans zijn aanzienlijk kleiner dan die bij de stiedae en 4de
vorm.
Van deze laatsten vond ik maten van 8 tot 10 ^ lengte,
bij 2Vg tot 2.9 n breedte. Hiervan is het rostrum 1.8—3.5 fi.

De per/bransmerozoieten zijn 5 tot óVs lang en 1.2 tot
/i breed. Hiervan is het rostrum
±\\.7 fi lang.

De vrouwelijk gedifferentieerde merozoieten van de stiedae
en 4de vorm verschillen niet veel in lengte met die van de
perforans\', de eersten zijn echter plomper en maken een
massiever indruk. In de veel grootere kern kon ik niet die
4 korrels waarnemen, die ik bij de perforans zag.

De gemiddelde grootte is voor de stiedae en 4de vorm
13Va fx lengte bij 1.6 [x breedte. Kernen 2.2 X 1.4 Perforans
14lengte bij 1 breedte. De kernen 1.8X0.8 (x.

-ocr page 64-

Een ander onderscheid ziet men ook in de bundels der
geslachtelijk gedifferentieerde merozoieten. Bij de
stiedae vinden
we bundels van 8 tot 52 merozoieten bij de
perforans is het
minste aantal, dat ik tellen kon, 24; het hoogste aantal, dat
de 100 overschrijdt, is niet nauwkeurig te tellen. In epitheel-
cellen, waar meerdere stiedaemerozoieten zijn ingedrongen,
zien we wel meerdere bundels, die allen afzonderlijk te onder-
kennen zijn. Een volgende eigenaardige deeling zag ik in eene
epitheelcel, waarin stiedaemerozoieten waren ingedrongen.
Hier telde ik in de sterk in de lengte uitgegroeide epitheelcel
negen merozoietenbundels, elk bestaande uit 4 vierkernige
merozoieten (schizonten?) Indien uit elk hunner normaal 8
merozoieten ontstaan, zou deze eene epitheelcel 9X4X8 d.i.
288 merozoieten moeten herbergen.

Of ook in de merozoietenbundels van de stiedae en 4de
vorm reeds eene kerndeeling voor het uitzwermen plaats vindt,
heb ik niet waargenomen.

In zijn onderzoekingen van de Eimeria stiedae beschreef
Reich merozoieten afwijkende van de andere door de aan-
wezigheid van een langen geesel, die aan het vooreinde ont-
springt. Ze zijn 9.35 tot 11.4 /i lang en 4breed. Het voor-
einde is wat afgestompt en loopt in een smaller deel over.
Even achter den uitlooper ziet men een kernachtig lichaam,
dat hij als basaalkorrel beschouwde. Van hieruit ontspringt
een 1.7 lange stift, die naar buiten voert, en waaraan een
4 tot 5 ^ lange geesel bevestigd is. Verder kon hij aan den
geesel een knopvormige verdikking waarnemen, die hij als
bewijs aanvoerde, dat de geesel een centrodesmose voorstelt.

Deze merozoieten zouden in getale van 4 in een bundel
voorkomen.

De waarnemingen van Reich als zouden dergelijke mero-
zoietenvormen voorkomen, kan ik niet bevestigen. Ondanks
alle pogingen en het groote materiaal, is het mij niet mogen
gelukken deze geesels aan te toonen. Merozoieten in alle stadia
van de ontwikkeling heb ik zoowel in levende als in gekleurde
preparaten bekeken, en zelfs met die kleurmethode, waarbij de

-ocr page 65-

uiterst fijne zweepdraden van de microgameten zich lieten zien,
kon ik bij geen der merozoieten een spoor van een geesel waar-
nemen. Ook kon ik noch in coupes, noch in uitstrijkjes bundels
vinden, waarin slechts 4 merozoieten voorkwamen. Het minste
aantal dat ik vond was acht.

Schaudinn zegt van de Cyclospora caryolytica, een patho-
Qeen coccidium van de mol, dat reeds in het begin van de
schizogonie, de geslachtelijk gedifferentieerde merozoieten van
elkander zijn te onderkennen. De vrouwelijke vormen zijn
lange slanke individuen, de kernen liggen meer aan het voor-
einde, terwijl de mannelijke meer gedrongen en plomper van
bouw zijn. De laatsten onderscheiden zich van de eersten ook
door het bezit van pigmentkorrels.

Bij het Selenococcidium intermedium zouden ook morpho-
logische verschillen zijn aan te toonen in de mannelijke en
vrouwelijke merozoiet.

Hadley beschreef bij de Eimeria tenella lange en smalle
merozoietenvormen, die hij onder zekere reserve als de ge-
slachtelijke beschouwde. Zijn teekeningen vervaardigde hij
echter naar droge preparaten, zoodat hieruit geen conclusies
kunnen worden getrokken.

De merozoiet en de merozoietenbundel. Over de vorming
van den merozoietenbundel, waarbij de merozoieten als schijven
van een sinaasappel naast elkaar gerangschikt zijn, bestaan
vele meeningen. Wasielewski zegt, dat om de peripheer
gerangschikte kernen uitbochtingen ontstaan, die zich in de
diepte voortzetten, waardoor de schizont in evenzoovele
merozoieten uiteenvalt als er kernen aanwezig zijn. Vóór hem
meende Pfeiffer, dat uit de kernen dochterbollen worden
gevormd, waaruit later weer de merozoieten ontstaan. Reich
spreekt van equatoriale rangschikking der dochterkernen, waarbij
zich het protoplasma om de kernen verzamelt. Reichenow is
de meening toegedaan, dat de ligging der merozoietenbundel
voor het grootste gedeelte afhangt van mechanische ver-
houdingen. Heeft de schizont ruimte genoeg, dan liggen de
merozoieten radiair in alle richtingen en vormen rozetfiguren.

-ocr page 66-

Indien door andere cellen op den schizont druk wordt uitge-
oefend, dan leggen de merozoieten zich op een zijde, of rang-
schikken zich bij lange ovale schizonten ook wel naar beide polen.

Hierbij wordt het protoplasme van de schizont verbruikt
en blijft er meestal een restlichaam over. In zijn artikel over
de haemococcidien der hagedissen zegt Reichenow, dat de
merozoieten ontstaan door spruiten uitgaande van de dochter-
kernen. Deze wijze van deeling kon ik ook voor de konijnen-
coccidia vaststellen.

De ligging der merozoieten vertoont niet altijd de sinaas-
appelvorm, zooals steeds door andere onderzoekers wordt be-
schreven. In gekleurde preparaten kan men over de natuur-
lijke hgging geen zuiver oordeel vellen, doordat de bundels
met het uitstrijken allicht uit hun verband kunnen worden
gerukt. In natief preparaten, die ik vervaardigde door met
een penseel wat darmslijmvlies op de agarplaat te brengen,
zag ik bundels, waar de merozoieten door elkander lagen.\'
Ze doet ons meer denken aan de merozoietenbundel van
Eimeria tenella (teekeningen Hadley).

Macrogametocyten en Macrogamefen.

De vrouwelijke merozoiet rolt zich, nadat zij in de epitheelcel
gedrongen is, tot een ronden kogel samen, waarna wij het
volgende beeld krijgen. Om de kern, bestaande uit eene
excentrisch gelegen binnenlichaam en een chromatinecomplex,
waarin meestal 4 korrels zich laten onderkennen, is in de
jongste stadia een kernmembraan duidelijk zichtbaar.

De kernsapzöne is ook hier aanwezig. We hebben ook hier
dus weer dezelfde kernbouw als bij de merozoiet is beschreven.
Het plasma buiten deze zone heeft schuimstructuur, zit echter
vol granula, die met Delafield rood kleuren (volutinkorrels)

(fig. 16, tafel 1). Op de grens van kernsapzöne en protoplasma.

zien we reeds in de jongste stadia een lichaam optreden, dat
grooter is dan de overige granula en dat de kernkleur aan-
neemt (fig. 16, 17 en 18, tafel 1).

Ook in de groote macrogameten vinden we dit steeds

-ocr page 67-

terug (fig. 20 en 37). Vroeger beschouwde men dit lichaampje
als een product van de chromatinereductie in analogie met
hetgeen men bij de Adeleideen zag. Uit latere onderzoekingen

ieek echter, dat de chromosomenreductie bij het coccodium
eerst na de bevruchting plaats vindt. (Onderzoekingen van
Reichenow betreffende de
Karyolisis).

De jonge macrogametocyten zijn moeilijk van de eenkernige
te onderkennen.

De volgende verschillen kon ik van beide ontwikkelings-
vormen opmerken:

1ste. In schizonten en macrogametocyten van gelijke grootte,
zien we bij de eerste reeds meerdere kernen.

2de. Het binnenhchaampje van de macrogametocyt is
relatief veel grooter dan dat van de schizont.

3de. In eenkernige schizonten missen wij de in de macro-
gametocyt voorkomende gegranuleerde plasma.

4de. Bij de schizonten ontbreekt het hchaampje, gelegen
aan de grens van plasma en kernsapzone. Naar mijn meening
typeert dit hchaampje de macrogameet (verg. fig. 2 en 17, tafel 1).

In oudere stadia zijn de macrogametocyten niet moeilijk
meer te onderkennen. Het plasma vertoont meer granula, die
zich met Delafleld rood kleuren (volutin). Het binnenlichaam
Wordt grooter, de kernmembraan verdwijnt en de chromatine
Wordt losser van bouw. Deze laatste verspreidt zich om het
hinnenlichaam en neemt verschillende vormen aan. We zien
haar soms als een halve maan. dan weer vormt ze een bijna
gesloten ring. De grootte is zeer verschillend en niet even-
redig met de grootte van de macrogametocyt (fig. 18 t/m. 20,
48 en 49, tafel 1, photogr. 3 A, tafel 4).

De macrogametocyten groeien uit tot macrogameten, die
dan rijp zijn voor de bevruchting. In het plasma zien we
meer granula, groote en kleinere vacuolen. In de rustende
kern zien we, dat het chromatinecomplex weer compacter
Wordt. Het ligt als een kap vlak tegen het binnenlichaampje
aan. dat ongeveer van dezelfde grootte is. Voor de be-

-ocr page 68-

vruchting, als de macrogameet ovaal geworden is, zien we
de chromatine weer een losser bouw aannemen en zich van
het binnenlichaam losmaken (fig. 20, tafel 1).

Microgamefocyten en microgameten.

De ontwikkeling van de eenkernige microgametocyt tot de
vrije microgameten, heb ik in verschillende ontwikkeUngsphasen
kunnen volgen. Teneinde geen verwarring te krijgen met
schizonten, die bij de eerste kerndeelingen eenige overeenkomst
vertoonen met de microgametocyten, werden voor het onder-
zoek van deze vormen uitstrijkjes gemaakt van dieren lijdende
aan coccidiosis op den 15den dag na de infectie, dus als de
schizogonie vrijwel teneinde is.

Eenkernige microgametocyten zijn zeer kleine, meestal ronde
lichaampjes, waarin een kern, bestaande uit excentrisch gelegen
binnenlichaampje en chromatinecomplex, gelegen in eene kern-
sapzone. Door de kleinheid van het object laat zich een
kernmembraan niet waarnemen. In het chromatinecomplex
met fijne draden aan het binnenlichaam verbonden, kunnen
we duidelijk 4 granula onderscheiden (fig. 30, tafel 1). In de
jonge microgametocyten zien we al gauw een levendige kern-
deeling, waarbij de chromatinegranula met het binnnenlichaam
een onregelmatige ring vormen (fig. 29 en 31 t/m. 34). Het
binnenlichaam, dat veel kleiner is dan die van jonge schizonten
of macrogametocyten, is in dezen ring het meest polair ge-
legen en ook kleiner dan de chromatinagranula. Dat bij
de kerndeehng geen tweedeeling van het binnenlichaampje
plaats heeft, meen ik in teekening 32 (tafel 1) te kunnen
laten zien. Ik zag in gunstig gelegen kernen naast de vier
waaiervormig verspreide granula in denzelfden ring vóór de
kerndeeling een kleine korrel optreden dat ik als een nieuw-
gevormd binnenlichaampje beschouw. Het oude en het nieuwe
vormen dan samen waarschijnlijk de locomotorische compo-
nenten bij de deeling der chromatine.

In microgametocyten, waar de kerndeelingen geëindigd
zijn, neemt het chromatinecomplex een onregelmatig lang com-

-ocr page 69-

pacte vorm aan. De kernsapzóne verdwijnt en zij groeien uit
tot lange slanke individuen (fig. 35, tafel 1), de microgameten,
met eene scherp en een ander meer stomp einde. Het aantal
laat zich zelfs in de kleinste microgametocyt niet met eenige
zekerheid schatten. In de cyste zien we als overblijfsel van het
verbruikte plasma eene onregelmatige donkere homogene massa.

In rijpe microgametocyten, waar zij schijnbaar met het
eene einde nog vastzitten, hangen de microgameten als klissen
aan de moedercel.

De aanwezigheid van een membraan om de microgametocyt
kon ik in de natiefpreparaten volgens de agarmethode vast-
stellen. Treft men een rijpe cyste aan, dan ziet men daarin
duidelijk de microgameten met groote snelheid onder de mem-
braan zwemmen.

De vrije microgameet.

Natiefpreparaat. Voor het onderzoek van de vrije micro-
gameet leent zich het best de agarmethode. Het eerste, dat
in het preparaat onze aandacht trekt, zijn de zeer kleine be-
wegelijke individuen, die zich zeer snel voortbewegen.

Al naarmate de agar in temperatuur afneemt, zien we de
beweging minder worden, waarna we een uiterst klein, licht-
gebogen slank lichaam waarnemen, dat aan het kopéinde van
twee lange zweepdraden voorzien is. Beide zweepdraden, die
als zwemapparaten dienst doen, worden tijdens de beweging
golfvormig bewogen. Eenige malen zag ik, dat de microgameet
eene reeds bevruchte oöcyst ontmoette en moeite deed, hier
in te dringen. Met het kopeinde tegen de micropyle aan, deed
ze, door heftig de geesels te bewegen, moeite, door de mem-
braan te komen.

In gekleurde preparaten is de ware morphologische bouw
slechts door de aangegeven kleurtechniek waar te nemen.

Slechts op die wijze is het mij mogen gelukken, de geesels
weer te vinden. Met geen der gebruikelijke geeselkleuringen
zijn anders de geesels aan te toonen.

De microgameet zien we hier als kleine, slanke, lichtgebogen

-ocr page 70-

individuen: het achtereinde van het lichaam is het breedst,
naar de insertiepunten van de geesels, het vooreinde, loopt
ze smaller toe. Iets voor de punt van het vooreinde zit een
uiterst fijne korrel, waaraan zijdelings twee geesels ontspringen.
Op het midden van het lichaam zien we een donkeren ovalen
korrel (kern?) afstekend tegen de sterk gegranuleerde omgeving
(fig. 36 en 40, tafel 1). De grootte is bij de verschillende
coccidienvormen verschillend. Ik vond de volgende maten:

Perforans ... 3.5 lengte bij 0.4 fi breedte, geesel 7.7

Stiedae.....4.8 „ „ .. 0.6 „ „ „10 „

4de vorm. . . . 6 „ „ „ 0.65 „ „ „ 14 „

De microgameet van de Eimeria stiedae beschreef Reich
als 2 tot 2.5 fJL lange kommavormig individuen met een kern,
die in het midden ligt, en een donkere punt aan het dikkere
vooreinde, die hij als basaalkorrel aanduidde. Hij betwijfelde
de bevindingen van Wasielewski, die in natiefpreparaten
twee geesels waarnam.

Volgens Reich is de eene geesel eene „Schleppgeissel" in
het verlengde van het lichaam gelegen, terwijl de andere aan
het breedere vooreinde ontspringt. De beweging zou eene
schroefvormige zijn.

Wasielewski onderkende in natiefpreparaten reeds de
microgameten, zooals in dit hoofdstuk is beschreven. In zijn
publicatie zien we eenige photogrammen naar een droog pre-
paraat. Aan zijn waarnemingen werd echter niet veel waarde
geschonken, doordat hij ze niet in gekleurde preparaten kon
aantoonen.

Ik vermelde reeds de groote technische moeilijkheden ver-
bonden aan de geeselkleuring.

Naar mijn meening hebben de microgameten van alle
Eimeria-coccidia zwemgeesels, zooals door mij werd beschreven
ook de
Caryotropha mesnili en Karyolysus bicapsulatus, waar-
van de microgameten van de bestaande teekeningen over-
eenkomst vertoonen met vormen, die wij bij de
Eimeria van
het konijn waarnemen.

-ocr page 71-

Het is nu Nieschulz inmiddels gelukt ook van de Eimeria
arloingi
en Eimeria pfeifferi en het ratten coccidium (de E.
falciformis?)
de geesels aan te toonen.

■De bevruchting.

Nauwkeurige cytologische processen, die zich tijdens de
bevruchting in de oöcyste afspelen, heb ik in mijn preparaten
niet kunnen waarnemen, daar de resistente oöcystenmembraan
elke kleurmethode verijdelt. Diaphenol, dat in andere gevallen
chitine voor kleurstoffen doorlaatbaar maakt, heeft ondanks
vijf weken lange inwerking niet de minste invloed. De methode
door Reichenow aangegeven, nl. voor het kleuren de cysten
tusschen voorwerp en dekglas met fixatievloeistof door ma-
tigen druk te kneuzen, gaf geen bevredigende resultaten. In
cystenrijke preparaten, uitstrijkjes van coccidiaknobbeltjes uit
darm of lever, wil het wel eens gelukken, pas bevruchtte
oöcysten aan te treffen, waar de mycropyle nog niet vol-
doende gesloten is en de fixatie- en kleurstoffen doorlaat.

Slechts de volgende phasen kon ik in deze preparaten zien,
die waarschijnlijk tot de bevruchting behooren.

In haematoxyhnepreparaten volgens Heidenhain zag ik
in de chromatinecomplex van een rijpe macrogameet fijn
gekorrelde zwarte draden verloopen (fig. 37, tafel 1). In andere
oöcysten, waar de bevruchting reeds tot stand moet zijn ge-
komen, zag ik om een vaag binnenlichaam een ring van
chromatine van los schuimige structuur, waarin ook weer
korrelige draden waren waar te nemen (fig. 38, tafel 1). In
een oudere stadia is dit chromatine complex compacter (fig.
39, tafel 1).

Andere cytologische beelden, waarin ik met zekerheid de
chromosomen kon aanwijzen, heb ik in mijn preparaten niet

kunnen vinden.

Bij de Karyolysus kon Reichenow de bevruchting van het
begin tot het einde vervolgen en in teekening brengen. De in
de ruimte van de macrogametenkern ingedrongen microgameet
krijgt een losser structuur evenals de vrouwelijke celkern. In de

-ocr page 72-

mannelijke kern ontwikkelt zich een nieuw binnenlichaam, dat
aangroeit totdat de grootte bereikt wordt van de vrouwelijke
kern. Mannelijke en vrouwelijke kern zijn dan niet meer van
elkander te onderscheiden. Beide binnenlichamen versmelten
onderhng, terwijl de chromatinecomplexen gescheiden blijven.
Later lost zich de chromatine in fijne korrels op, de kernen lijken
chromatine-arm en een onderscheid tusschen de vrouwelijke- en
mannelijke kern is niet meer mogelijk. In het groote binnen-
lichaam treden nucleolen op. onder welker invloed de chromatine
lange dradenvormige chromosomen vormt. De kern strekt zich
in de lengte uit. neemt de vorm van een spoel aan. waarin
de chromosomen zich min of meer paralel rangschikken. De
chromosomen van gelijke lengte vereenigen zich met elkaar.
Reichenow zegt dan, dat de bevruchtingsspoel bij het cocci-
dium het stadium der chromosomenconjugatie is. zooals wij
in de syndese bij de rijpe metazoeneieren vinden. Het ver-
schil zou alleen hierin liggen, dat dit proces bij de metazoen-
eieren vóór, bij de coccidia nä de bevruchting zich afspeelt.

Na de conjugatie hoopen de chromosomenparen zich op
aan een der polen van de spoelvormige ruimte, waar zij een
draadkluwen vormen. De draden worden korter en dikker
en veranderen in dubbele staafyormige chromosomen. Bij de
daarop volgende kerndeeling splitsen zich deze dubbele chro-
mosomen en elke helft trekt zich naar de twee zijden terug.

Reich, die zegt de bevruchting van de Eimeria stiedae
in het leven te hebben gevolgd, geeft in het kort de volgende
beschrijving.

In de rijpe ovale, nog niet dubbel gecontoureerde macro-
gameet, verplaatst zich de kern naar de mycropyle, en-zendt
een pseudopodiënachtige massa de microgameet tegemoet.
Of hij daarna ook de microgameet zag binnen dringen be-
schrijft hij niet. De ingedrongen microgameet dringt het
cytoplasma in de opening om het binnendringen van anderen
te verhinderen (?) De kernen der beide cellen vormen een
haltervormig figuur, dat eerst in de lengte-as ligt en zich
centraal verplaatsende 90° draait. In deze ligging wordt de

-ocr page 73-

bevruchtingsspoel gevormd, die zich later samentrekt tot een
ovale en daarna ronde kern met 2 karyosomen. Deze ver-
smelten later tot één groote karyosoomkern met een kern-
sapzöne om zich heen.

Ook met deze bevindingen van Reich kan ik mij niet ver-
eenigen. Indien deze onderzoeker de bevruchting in het levende
preparaat had kunnen waarnemen en volgen, zou het hem
toch opgevallen zijn, dat de microgameet een heel andere
bouw heeft dan door hem is beschreven. Dat de bevruch-
tingsspoel in de dwarsas van de oöcyst ligt, wijkt ook af
van den bestaanden regel, waar in die gevallen, dat het
coccidium ovaal is, de bevruchtings-as steeds in de lengte-as
verloopt.
(Adelea ovata, Karyolysus b.v.) In mijn preparaten,
zoowel coupes als uitstrijkjes van coccidiahaarden heb ik
duidelijk de draden der bevruchtingsspoel kunnen waarnemen,
die allen in de lengte-as gaan. Hoewel het mij nog niet is
mogen gelukken alle stadia van de bevruchting te vinden,
vermoed ik aan de hand van hetgeen ik van deze heb kunnen
zien, dat ook bij de
Eimeria de bevruchting op dezelfde
manier plaats heeft als bij de hiervoor beschreven
Karyolysus.

c. SPOROGONIE.

Nadat de bevruchting voleindigd is, trekt de oöcysteninhoud
zich samen en vormt een kogel, die aan de aequator de
membraan nog even aanraakt. In dunne faeces, door ver-
hoogde peristaltiek ontlast, is het inkogelen van de cysteinhoud
goed te volgen. Op verschillende plaatsen trekt zich de inhoud
van de membraan terug, waardoor het geheel een wolkachtig
aspect krijgt. Ze wordt hoe langer hoe compacter en is
weldra tot een kogel samengebald, waarin we als sterk licht-
brekende korrel de kern herkennen.

Van den kogel naar de micropyle kan men soms eene
verbinding waarnemen, die zich voordoet als een heel dunne
gekorrelde draad.

Z\'ooals door andere onderzoekers. Pfeiffer, Metzner,
\'Reich e.a. werd vastgesteld, is voor een goede sporulatie

-ocr page 74-

toetreding van lucht een noodzakelijke factor. Dat bij lage
temperaturen de sporulatie op den duur toch voortschrijdt,
heb ik in experiment 2 beschreven.

De processen, die zich gedurende de sporulatie afspelen,
werden voor de
E. stiedae door Metzner reeds nauwkeurig
bestudeerd en beschreven, doch zullen toch nog mijne eigen
bevindingen hier worden weergegeven.

In den kogel (sporont) fig. 1, tafel 2). treden de in het
plasma verdeelde lichtbrekende korrels sterker voor den dag.
Grootere korrels rangschikken zich in de peripherie. de kern
wordt wazig en we zien vier stompe uitbochtingen aan de
oppervlakte optreden, die later puntig worden en waarin een
sterk lichtbrekend bolletje te zien is. Dan treden tusschen
deze punten insnoeringen op. die zich in de diepte voortzetten
en den ronden kogel in 4 kegelvormige dochterbollen verdeelt
(fig. 2. tafel 2). Deze zijn aan de basis echter nog aan eene
onregelmatigen ronden, sterk gegranuleerden kogel verbonden.
De kegel neemt niet direct een pyramidevorm aan. hare
hoeken worden scherper, en lijkt hij daardoor meer op een
onregelmatig vierkant, waarin twee groote sterklichtbrekende
bolletjes (fig. 3. tafel 2). In een der hoeken bevindt zich een
kleine lichtbrekende korrel, die Metzner het „Schneidersche
lichaampje" van de pyramide noemde.

Om den sterk gegranuleerden, centraal gelegen ronden
kogel, die ik als restlichaam beschouw, treden vier onregel-
matige kogels op, bestaande uit
fijnere granula dan het rest-
lichaam en die nauw verbonden zijn met de vier hierboven
genoemde afsnoeringen. Deze fijn gegranuleerde kogels zijn waar-
schijnlijk de kernen van de zich vormende sporoblasten. Het
restlichaampje hiervan kan het niet zijn, daar dit, zooals we later
zullen zien, eerst met de vorming der sporozoieten optreedt.

De volgende veranderingen zien we vrij snel elk^der op-
volgen. De hoeken aan weerszijden van de onregelmatige vier-
kanten ronden zich af, die waarin het Schneidersche lichaampje
zit. het laatst. In dit stadium zien we de pyramide, zooals
door Metzner werd beschreven. Een achterblijven van dit

-ocr page 75-

lichaampje, zooals Metzner beschreef, heb ik niet kunnêü
waarnemen (fig. 4, tafel 2). In het volgende stadium hebben
zich vier kogelronde sterk gegranuleerde dochterbollen ge-
vormd, meestal met achterlating van een restlichaam (fig. 5,
tafel 2). Tot op dit stadium zijn in elk der vier zich vormende
dochterbollen twee sterk lichtbrekende kogels zichtbaar,
naar alle waarschijnlijkheid de reservestof-kogels der later
gevormde sporozoieten. De bollen nemen weldra een langen
ovalen vorm aan (fig. 6, tafel 2), langzaam lossen zich de
granula op, een overlangsche lijn in het midden treedt voor
den dag, aan elk punt der nu elliptisch geworden sporoblas-
ten zien we een reservestofkogel; in het midden verzamelen
zich de overige granula tot een restlichaam en twee in de
lengteas liggende sporozoieten zijn gevormd (fig. 7, tafel 2).
In de nu gevormde sporocyste liggen zij zoo, dat elk der
reservestofkogels in een der punten der cyste ligt. In enkele
gevallen zien we ook de twee kogels naast elkaar. De kern
gelegen centraal naast deze kogels, doet zich voor als een
sterk lichtbrekend punt, waaromheen korrels als een ring
gerangschikt liggen. Aan een der punten der ellips heeft zich
een lichaam gevormd, het „Stiedasche Körperchen", dat de
micropyle is van de sporocyste.

Hetgeen van deze sporulatie nog niet bekend was, is de
vorming van de eigenaardige onregelmatige vierkante deehngs-
figuren met de deeling der kernen. Deze deehngsvormen zag
ik zoowel bij de
perforans als bij de stiedae.

Bij den vierden vorm merkte ik bij het begin der sporu-
latie nog deze eigenaardige afwijking op, welke ik bij de
andere vormen niet zag. Voordat de kogel zich in vier dochter-
bollen verdeelt, treden 4 lichtbrekende homogene kogels aan
de oppervlakte, waaruit hoornvormige uitsteeksels spruiten,
die zich later echter weder terugtrekken. Bij de volkomen
gesporuleerde oöcyst zag ik ook bij nauwkeurig onderzoek
geen resthchaam. Het kleine resthchaam, dat zich gedurende
de sporulatie Het zien, is waarschijnlijk opgelost. Soms vinden
we het in de oöcyst terug als enkele lichtbrekende korrels.

-ocr page 76-

HOOFDSTUK VI.

zijn de konijnencoccidia
soortspecifiek?

a. Literatuur overzicht.

Over de soortspecificiteit van het coccidium is men het nog
lang niet eens. In de oudere literatuur werden de bij menschen
geconstateerde gevallen van lever- en darmcoccidiosis toege-
schreven aan infectie met konijnencoccidia. Ook Leuckart
beschouwde de coccidia. die Gubler (1858). Dressler (1879)
en hijzelf in de menschenlever en Kjelberg (Virchow 1880)
en Eimer (1870) in de menschendarmen vonden, identisch
met het konijnenoccidium. In de nieuwere literatuur verklaarden
echter de meeste onderzoekers het konijnen- en coccidium
van het Eimeria type, gastheerspecifiek.

Ook de meeningen of het rundercoccidium. de Eimeria zürni
identisch is met de Eimeria stiedae, loopen zeer uiteen\'
Guillebeau (1893) beschouwde ze op grond van hun mor-
phologischen bouw als varieteiten, waarbij hij een groote
^vormige en een kleine rondere onderscheidde. Coccidia, die
Guillebeau (1916) in het leverparenchyin van twee honden
vond. beschouwde hij als een kleinere varieteit van de Ämena

stiedae. De oöcysten maten volgens Guillebeau 9 tot \\2 a
en kwamen in de levercellen voor. Hoogstwaarschijnlijk zal
hij dus te doen hebben gehad met een ander soort coccidium
daar het konijnencoccidium veel grooter is en nooif de lever-
cellen infecteert.

Behoudens morphologische verschillen van de ßmeria zürni
en ßimena
stiedae en afwijking in de sporulatie voerde Züblin
(1908) zijn negatieve infectieproeven van rundercoccidia op

het konijn aan, die voor een soortspecificiieit der beide coccidia
zouden pleiten. Ook Galli-Valerio (1918) zag morphologische

-ocr page 77-

verschillen in beide Eimerias en zijn infectieproeven met
runderoöcysten bij het konijn verliepen eveneens negatief.

Montgommery (1910) voerde schapen met rundercoc-
cidia eveneens met negatief resultaat. Uit de negatief ver-
loopende infectieproeven van vorige onderzoekers verklaarde
ook Railliet (1910) het rundercoccidium als een aparte soort.

In zijn publicatie over „de al-of niet identiteit van het Run-
der- en het- Konijnencoccidium" bekritiseerde Nederveen
de argumenten van de hierboven genoemde onderzoekers,
die het „soortspecifiek" van het runder- en konijnencoccidium
uitspraken.

Naar zijn bevindingen komen ook bij het konijn rijpe ovale
en ovoide oöcysten voor, zonder afplatting gelijk we bij het
rundercoccidium zien. Hij gaf verder de door hem verrichtte
nietingen, die weinig zouden verschillen van de door andere
onderzoekers voor de ovoide runderoöcysten aangegeven maten.

Uit zijn getallen bleek mij, dat Nederveen of te doen heeft
gehad met de
Eimeria perforans. of met het door mij als
3de vorm beschreven coccidium. Zooals uit mijn opgaven
blijken hebben deze laatsten ook een ovoide bouw en ont-
breekt mede de afgeplatte micropyle. In een latere publicatie
van Nederveen lezen wij, dat het hem gelukt is runderen
met het konijnencoccidium te infecteeren. Uit zijn proeven
kunnen echter, zooals hij zelf terecht opmerkt, geen zekere
conclusies worden getrokken, daar hij niet met op oöcysten
gecontroleerde dieren experimenteerde.

b. Eigen onderzoekingen.

De volgende proeven werden door mij verricht om de
soortspecifiteit van het konijnencoccidium vast te stellen.

Materiaal en techniek. Voor de groote proefdieren werd
sterke oöcystehoudend konijnenfaeces met water in een mortier
goed fijn gewreven, dan door een draadzeef gefiltreerd en het
fikraat met de slokdarmsonde ingegeven. Voor kleine proef-
dieren als kat, kuiken, cavia, rat en muis werden de oöcys-
ten volgens de keukenzout- of suikermethode verzameld (zie

-ocr page 78-

techniek). Van alle dieren, waarmede werd geëxperimenteerd,
werden de faeces minstens drie dagen voor de infectie eiken
dag volgens de keukenzoutmethode op oöcysten onderzocht.
Op de geit na, werden steeds
coccidiavrije dieren voor de
proeven aangewend. Het faecesonderzoek gedurende het ex-
periment geschiedde eveneens door middel van geconcentreerde
keukenzoutoplossing.

Experiment 8.

Vaars No. 282. (7 maanden oud).

Geinfecteerd drie achtereen volgende dagen met ± 50 gram
sterk positief goed gesporuleerd materiaal bevattende 957o
Eimeria perforans en 5% Eimeria stiedae.

Resultaat:

2e en 3e dag na de laatste infectie enkele gedegenereerde
oöcysten afkomstig van het toegediende materiaal. Twee
en een halve maand lang faeces gecontroleerd. Bleef negatief.

Controle-konijn stierf op den 6den dag. Coccidiosis in
hoogen graad.

Experiment 9.

Kalf No. 291. (6 weken oud).

Geinfecteerd gedurende 3 achtereenvolgende dagen met
telkens ±100 gram sterk positief gesporuleerd materiaal be-
vattende
stiedae, perforans en 3e vorm.

Resultaat:

Twee maanden gecontroleerd. Bleef negatief. Controle
konijn positief.

Experiment 10.

Geit No. 60. (± 2 maanden oud).

Geinfecteerd gedurende twee achtereenvolgende dagen met
sterk« positief en gesporuleerd materiaal, bevattende
Eimeria
stiedae, perforans, 3de
en 4de vorm.

-ocr page 79-

Resultaat:

De in de mest voorkomende oöcysten van de Eimeria
^doingi
verdwenen op den 6den dag. Het proefdier werd
21 dagen lang gecontroleerd. Bleef negatief. Controle konijn
positief.

Experiment 11.

Hond No. 118 (3 weken oud).

Geinfecteerd zes achtereenvolgende dagen met sterk positief
gesporuleerd materiaal, bevattende
Eimeria stiedae en Eimeria
perforans:
dagelijks 10 gram.

Resultaat:

Twee maanden gecontroleerd. Bleef negatief. Controle konijn
positief.

Experiment 12.

Kat No. 13 (2 maanden oud).

Drie achtereenvolgende dagen geinfecteerd met sterk positief
gesporuleerd materiaal bevattende
Eimeria stiedae en Eimeria
perforans.

Resultaat:

Twee en een halve maand gecontroleerd met negatief
resultaat. Controle konijn positief.

Experiment 13.

Kuiken No. 16 (± 2 weken oud).

Drie achtereenvolgende dagen sterk positief gesporuleerd
materiaal, bevattende
Eimeria stiedae en Eimeria perforans.

Resultaat:

Drie weken lang gecontroleerd. Negatief resultaat. Controle
konijn positief.

-ocr page 80-

Experiment 14.

Cavia No. m?-. iP\'^V

Cavia No. 83?. Ö\'b^

Rat No. 240.

Rat No. 241.

Muis No. 83.

Muis No. 84.

Geinfecteerd met sterk positief materiaal bevattende ^fmena

Resultaat:

Cavia No vertoonde op den 4den dag ronde oöcysten.
dieikherkendeals een ook door Nieschulz bij de de caviae
m de fokkerij van het Instituut gevonden doch nog niet nader
beschreven
cavia^coccidium. De overige dieren drie weken
gecontroleerd bleven negatief,

ff.7 \' T ^"fectie door sporozoieten

tot stand komt. doch de parasieten in de schizogonie door

slechte aanpassing in de vreemde gastheercellen niet verder

tot ontwikkeling komen, werd de volgende proef gedaan.

Experiment 15.

Cavia No. 836 (3 weken oud).

Gedurende vijf achtereenvolgende dagen geinfecteerd met
Etmena oöcysten van de ^cfe .orm. volgens de suikermethode
verzameld.

Resultaat:

Op den vijfden dag. twee uren na de laatste infectie ge-
dood. Uitstrijkpreparaten werden over de geheele darmtractus
gemaakt. In de natiefpreparaten van den darminhoud trof ik
meerdere leege oöcysten en sporozoieten aan. eenbewijs.dat
ook het darmsap van een vreemd gastheer de sporozoieten
uit hun omhulsel bevrijdt.

-ocr page 81-

In de gekleurde preparaten van het darmslijmvlies vond ik
noch merozoieten, noch andere ontwikkelingsvormen.

Met de in dit hoofdstuk vermelde experimenten meen ik
te hebben aangetoond, dat het konijnencoccidium op andere
dieren
niet overgaat, en als gastheer-specifiek beschouwd
moet worden.

Dat bij de haas het konijnencoccidium de Eimeria stiedae
(waarschijnlijk ook de Eimeria perforans) voorkomt, is te ver-
klaren door de nauwe verwantschap dezer dieren (Reichenow).

Bij de wilde konijnen komen zoowel de Eimeria stiedae
als de Eimeria perforans voor. Waarmede ik met succes tamme
infecteerde.

In die gevallen, dat onderzoekers meenen het konijnencocci-
dium op runderen over te hebben gebracht, moet er zeer
Waarschijnlijk een
vergissing in het spel zijn en een latente
»Eimeria ziirni"
infectie voor de hand liggen.

-ocr page 82-

HOOFDSTUK VII.

a. ZIEKTEVERLOOP.

Bij kunstmatige infectie zien we de eerste ziekteverschijn-
selen meestal op den derden dag na de infectie in den vorm
van diarrhee optreden. Op den 4den en 5den dag bij de
perforans en 6den en 7den bij de stiedae en 4de vorm, met
het optreden der geslachtelijke gedifferentieerde merozoieten
vormen, bereikt de infectie haar hoogtepunt. De dieren zijn
opmerkelijk zwak, de slijmvhezen anaemisch en oedemateus,
de buik tympanitis. In dit stadium sterven ook de meeste
dieren. Het niet vinden van oöcysten in de faeces van ge-
storven dieren, is dan ook geen criterium, dat zij niet aan
coccidiosis zijn gestorven. De dood treedt in onder clonisch-
tonische krampen. Doorstaan zij deze periode, dan komen
zij meestal de ziekte te boven, indien zij in het chronische
stadium niet aan levercoccidiosis ten gronde gaan. Compli-
caties, als infectie door bacterien die in het ontstoken darm-
slijmvlies een prachtigen voedingsbodem hebben, en vandaar
uit gemakkelijk in het bloed geraken, zijn dan ook meestal
de causa mortis van coccidiosis bij jonge dieren.

Bij levercoccidiosis zien we uit den aard der zaak geen
diarrhee. De dieren vermageren echter, en in die gevallen,
dat de lever bezaaid is met coccidia-haarden en de lever-
functie daardoor stoornis ondervindt, sterven de dieren. Dat
ook bacterien hierbij een rol spelen, zag ik in coupes van
coccidia-haarden van
afgemaakte dieren. In het lumen der
galgangen zag ik een flora van staafvormige bacterien en coccen.

Pathologische Anatomische opmerkingen.

Met den groei der in het epitheel binnengedrongen para-
sieten, treedt eene hypertrophie der epitheelcellen op en zien

-ocr page 83-

we de kernen, die voor dezen groei moeten plaats maken,
atrophieeren. Bij sterke infecties, als we meerdere parasieten
in een epitheelcel zien of door druk van zich vergrootende
aanliggende cellen atrophieert zij ten slotte tot een smal
structuurloos lichaampje of verdwijnt geheel. Op het eind der
schizogonie en in het begin der geslachtelijke vermenigvuldiging,
dus als de infectie op zijn hoogst is, treden groote veranderingen
in het darmslijmvlies op, voornamelijk in dat van het ileum,
jejunum en wormvormige aanhangsel van het coecum. Deze
slijmvliezen zijn hyperaemisch, gezwollen en hggen in vele
plooien. De Peyersche plaques vormen door de zwelling groote
knoopen, die sterk in het lumen uitsteken.^Bij sterke infectie
is de slijmvliesoppervlakte bedekt met witgeel exsudaat, be-
staande uit leucocyten, gedesquameerd epitheel, de parasieten
en slijm. Bloederige darminhoud heb ik nooit waargenomen.

Microscopisch zien we in dit stadium de epitheelcellen
sterk vergroot door een of meerdere ontwikkelingsvormen
der parasiet. Door den druk van de naburige, eveneens ge-
infecteerde cellen, groeien de cellen meer uit in de lengte
dan in de breedte, waarmede een breeder en ook langer
Worden van de darmvlokken gepaard gaat. Op sommige
plaatsen wordt meer epitheel gevormd dan er verloren gaat
en worden de darmvlokken bedekt met meerlagig epitheel.
Waarin zich ook de parasieten nestelen. Het aantal in één
epitheelcel is zeer verschillend. Ik zag epitheelcellen, waarin
5 tot 17 macrogametocyten. Of deze laatsten ook normaal
tot ontwikkeling komen, of door bersting van de gastheercel
verloren gaan, heb ik niet kunnen vaststellen. Vijf a zeven
komen echter tot normale ontwikkeling.

Bij sterke infecties, waarbij de vrijkomende merozoieten
direct de naburige epitheelcellen infecteeren, treden de typische
coccidia-knobbeltjes op, die zich voordoen als 1 tot 6 m.m.
groote gezwelletjes. Bij de nog niet opengeknipte darm, onder-
kennen we deze reeds als witgele knobbeltjes, die door den
darmwand heenschemeren. Zij kunnen onderling versmelten
en zoo talrijk voorkomen, dat slechts weinig veranderd slijm-

-ocr page 84-

vlies zichtbaar is. Het meest talrijk komen dergelijke coccidia-
haarden in de tweede helft der dunne darm voor. Coupes
van een coccidia-knobbeltje geven het volgende pathologisch-
anatomische beeld. De darmvlokken zijn sterk vergroot, meer
nog naar het darmlumen toe, dan in de breedte. De epitheel-
cellen en het interglandulaire bindweefsel b.v. zitten volge-
propt, voornamelijk met macrogametocyten, macrogameten en
merozoietenbundels; hier en daar eenige microgametocyten.
Dergelijke haardjes zijn van de minder aangetaste omgeving
gescheiden door een wal van ontstekingscellen.

Voor het ontstaan van deze coccidiahaarden heb ik de
volgende verklaring. De rijpe merozoietenbundels, gelegen
diep in het interglandulaire bindweefsel, zullen waarschijnlijk
bij bersting de dochtermerozoieten niet in het darmlumen
kunnen ontlasten, daar de in het epitheel van de Lieber-
kühnsche klieren en vlokken zich ontwikkelende vormen zulks
verhinderen. De vrije merozoieten dringen daarom onmiddel-
lijk in de nabije niet geinfecteerde epitheelcellen der Lieber-
kühnsche klieren, waardoor het proces zich in de breedte
uitbreidt, of blijven in het intraglandulaire bindweefsel, waar
zij verder tot ontwikkeling komen.

De macrogametocyten en macrogameten, die zich in het
epitheel aan de oppervlakte ontwikkelen, verhinderen een
doorbraak naar het darmlumen der in de diepte tot volwassen
macrogam-eten uitgegroeide merozoieten. Met den groei der
parasieten gepaard gaande met stagnatie in de diepere deelen
van het slijmvlies der vele oöcysten, ontwikkelt zich een
knobbeltje, soms tot aan de muscularis mucosae, die echter
nooit geperforeerd wordt.

Zoowel de Eimeria stiedae als de Eimeria perforans en
de
4de vorm veroorzaken bij sterke infectie bovenbeschreven
coccidiahaarden.

In den lever doen zich — al naar het stadium van infectie —
de coccidiahaarden voor als speldeknop- tot erwtgroote witgele
transparante, op jonge tuberkels gelijkende knobbeltjes,
waarmede dit orgaan soms geheel doorzaaid is. Destrueeren

-ocr page 85-

we van een groote galgang voorzichtig het omliggende paren-
chym, dan zien we, dat zij een rozenkransachtige bouw
vertoont. De knobbels kunnen onderling conflueeren en zoo
grootere vormen. In jonge haarden treffen we in de dun gele
pusachtige inhoud slechts merozoieten, macrogametocyten
en macrogameten; in oudere is de consistentie dikker en
zien we eenkogelige oöcysten in groote hoeveelheid. In nog
oudere is de inhoud verkaasd, en zijn de oöcysten meestal
gedegenereerd; de haarden verkalken tenslotte of gaan in bind-
weefsel over met resorptie van de parasietenresten. Door de
sterk optredende bindweefselnieuwvorming vertoonen derge-
lijke levers het beeld eener parasitaire cirrhose. Coupes van
een jonge coccidiahaard uit den lever, waarvan de inhoud nog
dun vloeibaar is, geven het volgend microscopisch beeld. Het
epitheel van het slijmvlies van de aangetaste galgangen ver-
toont een sterken groei, waardoor dit slijmvlies overlangsche
plooien vormt, die in dwarsgesneden coupes als schotten in
het lumen hangen. Aan deze plooivorming neemt ook de
submucosa deel en tevens treedt een verwijding der betrokken
galgang op. In de plooien vormen zich later ook weer secun-
daire plooien, zoodat we een vertakte vorm krijgen. Het epitheel
vertoont een zeer sterken groei, en we zien de plooien op
meerdere plaatsen met meerlagig epitheel bedekt, waarin de
parasieten in alle ontwikkelingsstadia voorkomen. Het galgang
lumen is gevuld met gedesquameerd epitheel, soms ook
bacteriën, die secundair zijn opgetreden. Onder de mucosa
treedt intusschen een reactieve bindweefselvermeerdering op,
waardoor een aanvang gemaakt wordt met de inkapseling.
Hoe ouder de haard, des te sterker dan ook de bindweefsel-
vorming is.

Volgensdeonderzoekingen van Velsental en Stamm wordt
door het indringen der parasieten het slijmvlies epitheel tot
celvermeerdering geprikkeld. Hierdoor komt het tot een ver-
wijding van de galgangen. De galgangen worden ectatisch,
doordat deze op bepaalde plaatsen tijdelijk vernauwd en ver-
stopt zijn door coccidien; dit geeft volgens schrijvers een ver-

-ocr page 86-

wijding der galgangen peripheer van de vernauwing. De
groote haarden ontstaan door confluentie van ectatische gal-
gangen. waarbij de wanden dezer gangen geheel of gedeel-
telijk verloren gaan op die plaatsen waar de verwijde ductie
met elkander in contact komen. Dit verklaart de aanwezigheid
van schotten en kammen in zulke holten. De zich voortdurend
verwijdende holten oefenen een formatieve prikkel uit op de
omgeving, leverepitheel gaat verloren, bindweefsel en gal-
gangen in de omgeving gaan woekeren. Deze galgangen kunnen
weer gaan communiceeren met oudere reeds in ontsteking
verkeerende, en later zelf ook weer ectatisch worden.

Deze verklaring over het ontstaan der haarden is onhoud-
baar. daar nieuwgevormde galgangen van bestaande galgangen
uitgaan, inplaats van er contact mede te krijgen; bovendien
is de druk, die zij als oorzaak voor het geheele proces op-
geven, van zeer problematische waarde in een zoo groot
orgaan als de lever, gezien de betrekkelijke geringe grootte
van de haardjes in het begin.

In de oude literatuur vinden we de meening van Zürn,
dat de ..Gregarinen" in het slijmvhes der neusholten dringen!
daarbij een rhinitis en angina veroorzaken, die zich in de
gehoorgangen uitbreiden.

Ook Metzner scheen nog aan een infectie der neusslijm-
vliezen te gelooven. Hij zegt althans: „Bei Schlundsonden-
infektion. welche eine Leber-oder Darminfektion oder beides
bewirkt, fehlt die „Schnauzennässen sehr häufig" enz. Dit is
in tegenspraak met zijn eigen bevindingen, n.1. dat de be-
vrijding der sporozoieten eerst plaats heeft nadat de darm-
sappen op de oöcysten ingewerkt hebben.

Sustmann (1914) beschouwde deze konijnenziekte, die
onder de konijnenfokkers bekend staat als „Kaninchenschnupfen"
(snotziekte) als een symptoom van coccidiosis. Deze ziekte
die ik onder mijn proefdieren ook heb geconstateerd, heeft
niets met coccidiosis te maken en komt niet alleen bij jonge
doch obk bij heel oude dieren voor, bij welke slechts spo-
radisch oöcysten in de faeces zijn te vinden.

-ocr page 87-

De catarrh der voorste luchtwegen vindt zijn oorzaak in
een bacterieninfectie. In uitstrijkjes van het slijmvlies hiervan
heb ik nooit één ontwikkelingsvorm der parasieten kunnen
vinden. Wel zag ik in de epitheelcellen vele bacterien, die
soms de heele cel vulden. Baudet kweekte uit de neusse-
creta dezer dieren bacterien, die hij determineerde als de
„bacillen van Krauss" en waarmede hij infectie- en immuni-
satieproeven verrichtte.

b. THERAPIE.

Voor de behandeling van coccidiosis deed ik proeven met
enkele medicamenten, die bij de behandeling van protozoen-
ziekten reputatie hebben.

Als zoodanig kunnen genoemd worden: Hydrochloras chinine,
emefine. trypaanblauw
en Bayer 205. Ook met creoline, dat
in de kliniek voor inwendige ziekten aan de Veeartsenijkun-
dige Hoogeschool met gunstig resultaat bij de behandeling
van geitencoccidiosis wordt aangewend, werd geëxperimenteerd.

Experiment 16.

Konijn Nos. 1016 tjm. 1018 (4 weken oud).

Matig geinfecteerd met gesporuleerd materiaal bevattende
Eimeria perforans, Eimeria stiedae en de 3de vorm.

Toen de eerste oöcysten optraden, werd met de slokdarm-
sonde gedurende 6 achtereenvolgende dagen 2 maal daags
250 mgr. hydrochloras chinini verstrekt. Verondersteld werd,
dat dit plasmagif de beweging der merozoieten en microga-
meten zou remmen en zoo de infectie stuiten.

Resultaat:

Proefdier No. 1016 op den 6den dag na het instellen van
de behandeling afgemaakt, vertoonde in de darmen normaal
ontwikkelde macrogametocyten, macrogameten en merozoieten.

Proefdier No. 1017 en No. 1018 bleven van den 8sten tot
den 14den dag na de infectie normale oöcysten afscheiden.

Chinine schijnt op de merozoieten en microgameten dus
niet de minst schadelijke werking uit te oefenen.

-ocr page 88-

Experiment 17.

Konijn No. 887 (5 weken oud).

Dit dier was lijdende aan coccidiosis, had profuse diarrhee:
slijmvliezen anaemisch, oedemateusch en icterisch en was zeer
vermagerd en slap. De faeces zaten stampvol oöcysten, hoofd-
zakelijk
Eimeria stiedae en enkele Eimeria perforans.

Behandeling :

Intraveneus ingespoten 75 mg. Bayer 205 opgelost in
2V2 cc. aq. dest.

Resultaat:

Den dag daarop was de diarrhee opgehouden. De faeces
waren vaster, doch bevatten nog een groot aantal oöcysten.
Twee dagen na de behandeling huppelde het dier weer
vroolijk rond, de slijmvliezen waren normaal. In de faeces,
die nu weer als vaste keutels werden gedeponeerd, waren de
oöcysten belangrijk verminderd.

Op den 3den dag hield de uitscheiding van oöcysten eens-
klaps op; eerst,na lang zoeken konden enkele oöcysten worden
aangetoond.

Het dier bleef verder gezond.

Bovenstaande proef, die een zeer gunstig resultaat gaf, werd
opnieuw uitgevoerd.

Konijn Nos. 1019 tjm. 1021 (4 weken oud).

Geinfecteerd met Eimeria stiedae en Eimeria perforans.

Behandeling:

Als op den 3den dag de dieren diarrhee vertoonden, werden
No. 1019 en No. 1020 intramusculair ingespoten met 60 mg.
Bayer 205 in dezelfde oplossing als in het vorige experiment.
Dit werd 3 achtereenvolgende dagen* herhaald.

1021 diende als contrôle.

Resultaat:

Ondanks de sterke infectie bleven de dieren gezond. De

-ocr page 89-

diarrhee verdween, echter bleven de faeces, hoewel sporadisch,
toch nog oöcystenhoudend.

Het contróledier No. 1021 stierf reeds op den 7den dag.

Experiment 18.

Konijnen Nos. 1025 tjm 1027 (5 weken oud).

Geinfecteerd met groote \'hoeveelheid Eimeria stiedae en
Eimeria perforans.

Behandeling:

Op den 3den dag werden Nos. 1025 t/m. 1027 met de
slokdarmsonde toegediend 10 c.c. van een half procentige
creoline oplossing. De behandeling werd 4 dagen herhaald.
No. 1028 en No. 1029 dienden voor controle.

Resultaat:

De behandelde dieren vertoonden ondanks zij zwaar ge-
infecteerd waren, niet de geringste ziekteverschijnselen. Op
den lOden dag waren de faeces oöcystenhoudend, in ver-
houding met de sterke infectie echter zeer weinig.

De controle-dier en stierven respectievelijk op den 6den en
7den dag na de infectie.

Experiment 19.

Konijn Nos. 933 tjm. 935 (3 weken oud).

Geinfecteerd met sterk positief materiaal, bevattende 95®/o
perforans.

Behandeling:

Vanaf den 3den dag\' na de infectie No. 933 en 934 sub-
cutaan ingespoten 15 mg. emetine in 2V2 c.c. aq. dest. De
behandeling werd om den anderen dag herhaald.

No. 935 diende als controle.

-ocr page 90-

Resultaat:

No. 933 stierf op den 7den dag na de infectie.

No. 934 werd tot op den 11 den dag behandeld, kreeg 5
inspuitingen, doch scheidde in groote hoeveelheid
perforans-
oöcysten af. Dit dier werd op den 12den dag afgemaakt.
Het darmkanaal, voornamelijk de tweede helft van de dunne
darm zat vol coccidia-haarden. De darminhoud bevatte de
parasieten in alle ontwikkelingsstadia.

In de gal zag ik vele merozoieten, die morphologisch overeen
kwamen met de geslachtelijk gedifferentieerde vormen der
Eimeria perforans. In den lever was geen enkele haard te
bekennen.

No 935 stierf op den 15den dag na de infectie.

Emetine had in dit geval therapeutisch niet het minste
resultaat.

Experiment 20.

Konijn No. 864 en No. 865. (5 weken oud).

Spontane infectie; in de faeces Eimeria stiedae en enkele
Eimeria perforans.

Behandeling:

No. 864 kreeg om den anderen dag 1/10 cc van een 57o
oplossing trypaanblauw, intraveneus, gecombineerd met een
toediening van 5 cc per os. Met deze behandeling werd ge-
durende een week voortgegaan. ^

No. 865 kreeg dagelijks van eene 2 7o oplossing gedurende
5 dagen 5 cc per os.

Resultaat:

Het oöcystenaantal in de faeces nam eerder toe dan af.

Bij de sectie die later op de dieren werd verricht, ver-
toonde No. 865 ook nog coccidia-haarden in de lever.

Uit deze experimenten bleek mij, dat voor de behandeling
van coccidiosis,
Bayer 205 en creoline in aanmerking komen.
Het beste resultaat bereiken wij, indien we de behandeling

-ocr page 91-

instellen op het tijdstip, dat de dieren diarrhee vertoonen. Bayer
205 heeft dit practisch bezwaar, dat nl. dat de behandeling
door den konijnenhouders zelf niet is toe te passen en boven-
dien te kostbaar is. Creoline is hier beter op zijn plaats, daar
dit middel per os ingegeven kan worden.

Ottolenghi en Pabis zagen gunstige resultaten met
hunne gecombineerde
AtoxyUNatriumantimonyltartraat-he"
handeling. Zes jonge dieren behandelden zij twee dagen na
de kunstmatige infectie tot op den elfden dag als volgt:

2de dag 40 mg. atoxyl per os.

natr. antimonyltartr. per os.

3de „
4de

5de „

6de „

7de „

11de „

5

50

6
60

6
60

Of deze behandehng bij dieren, die op het hoogtepunt van
de infectie verkeeren ook gunstige resultaten geeft, wordt
niet vermeld.

Experiment 17 en 18 zeggen mij, dat met Bayer 205 zulks
wel het geval is. Of levercoccidiosis ook hiermede te be-
strijden is, kan uit den aard der zaak moeilijk worden gezegd,
daar dit niet altijd langs experimenteelen weg kan worden
opgewekt en de diagnose zich ook moeilijk laat stellen.

Het is v/enschelijk, dat de dierenartsen, die in de praktijk
met runder- en geitencoccidiosis te maken hebben, ook deze
middelen voor de bestrijding dezer ziekten beproeven.

-ocr page 92-

VERKLARING DER TEEKENINGEN EN
PHOTOGRAMMEN,

Alle figuren werden geteekend naar uitstrijkpreparaten,
met haematoxylin volgens Delafield gekleurd, met uitzondering
van fig. 21 t/m. 36 en 40, waarvoor ijzer haematoxyline volgens
Heidenhain werd aangewend. (Zeiss Apochromat. IV2 mm.
Kompens-oculair 12 en Abbésche teekenapparaat. Vergrooting
3600, indien niet bijzonder vermeld, op
Vb verkleind = ver-
groot 2160.)

TAFEL 1.

Figuur.

1 tot en met 39, schizogonie en gamogonie-stadia der E.
perforans.

1. Sporozoiet.

2 tot en met 5, een-, twee-, zes- en meerkernige schizonten.
5, Eén der kernen in deeling. Vergrooting 3600.

6 en 7, één- en tweekernige schizogonie-merozoiet.
8 en 9, geslachtelijk gedifferentieerde merozieten.
10. Zes bundels vrouwelijk gedifferentieerde merozieten in
één epitheelcel.

11 en 12, meerkernige vrouwelijk gedifferentieerde merozieten.

11\' Één der kernen in deeling. Vergrooting 3600.

13 en 14, kleinere vrouwelijk gedifferentieerde merozoieten.

15. Vrouwelijk gedifferentieerde merozoiet, pas ingedrongen
in een epitheelcel.

16. Jongste vorm van een macrogametocyt.

17 tot en met 20, grootere vormen van macrogametocyten.
21 tot en met 29, mannelijk (?) gedifferentieerde merozoieten.

-ocr page 93-

21 t/m. 24, onvolwassen merozoieten.
25 en 26, volwassen merozoieten,

27 en 28, twee- en vierkernige mannelijk gediff. merozoieten
(extracellulaire microgametocyten).

29. Meerkernige mannelijk gedifferentieerende merozoiet (extra
cellulaire microgametocyt) met rostrum.

30 t/m. 34, microgametocyten.

30. Één-, 31 drie-, 32 vier-, 33 acht- en 34 meerkernige
microgametocyten.

31\' Één der kernen met twee binnenlichaampjes. Ver-
grooting 3600.

35. Rijpe microgametocyt met microgameten.

36. Vrije microgameet met geesels.

37. Rijpe macrogameet met gekorrelde chromatinedraden.
38 en 59. Het vormen der tweede membraan in de be-
vruchte oöcyst. Aan de peripherie rangschikken zich ronde
kogels, die later afplatten en onderling versmelten.

40. Microgameet van de E. stiedae.

41. Sporozoiet van de E. stiedae.

42 en 43, merozoieten met rostrum van de E. stiedae.

44. Vierkernige schizonten van de E, stiedae uit de lever.

45. „ schizont „ „ „ „ „ darm.

46. Zeskernige merozoiet van de E. stiedae.

47. Geslachtelijk gedifferentieerde merozoiet van de 4de vorm.
48 en 49. Jonge macrogametocyten van de E. stiedae.

50. Tweekernige schizont van de E. stiedae uit de lever.

TAFEL IL

Geteekend naar natiefpreparaten. Vergrooting 2160 X.
Fig.

1 t/m. 7 sporulatie van de E. perforans.

1. Ongesporuleerde oöcyste.

2. Begin van de sporulatie,

3. Pyramide-Stadium.

4. Het afronden van de pyramiden.

-ocr page 94-

5. De vier ronde dochterbollen na afloop van het pyramide-
Stadium.

6. De sporoblasten.

7. Rijpe oöcyst met sporocysten en sporozoieten.

8. Oöcyste van de 3e £zmena-vorm. Geen afplatting aan
de toegespitste pool. De micropyle is slechts als een
donkere lijn in het membraan zichtbaar.

9. Oöcyste van de E. stiedae met een duidelijk afgeplatte
scherp begrensde micropyle.

10. Oöcyste van de 4e ßmeria-vorm uit de lever. Ook hier
is, evenals bij de 3e vorm geen afplatting en geen scherp
begrensde micropyle zichtbaar.

TAFEL IIL

Photogrammen van uitstrijkjes na kleuring met Delaflels

haematoxyline.

Photogr.

1. Vrouwelijk gedifferentieerde merozoieten.

2. Meerkernige vrouwelijk gedifferentieerde merozoieten.

3. Vrouwelijk gedifferentieerde merozoieten, nog tot één
bundel vereenigd.

4. Een groote bundel vrouwelijk gedifferentieerde merozoieten
door het uitstrijken uit hun verband gerukt.

TAFEL IV.

Photogrammen van uitstrijkjes na kleuring met ijzerhaema-
toxyline volgens Heidenhain.

Photogr.

1. Kerndeelingen in de vrouwelijk gedifferentieerde mero-
zoieten. De merozoietenbundel is bij het uitstrijken uit zijn
verband gerukt.

2. Schizogonie-merozieten met rostrum (A) van de E. Stiedae.

3. Macrogametocyten. Het halvemaanvormige chromatine-
complex is in M, duidelijk zichtbaar.

-ocr page 95-

literatuur

1. Blieck. L. de en Douwes.J. B. (1920), Kokzidien-infectie bij het rund. Tijd-

schrift voor Diergeneeskunde. Bd. 47, biz. 139.

2. Bornhauset.H. (1912). Lebercoccidiose beim Hund. Dissertatie Bern.

3. Dobell, C. and Jameson, A. P. (1917). The chromosome cycle in coccidia

and gregarines. Proc. Roy. Soc. Bd. 89, Serie B, biz. 83.
•1.
Dobell, C. (1919). A revision of the coccidia parasitic in man. Parasi-
tology. Dl. 11, biz. H7.
^5.
Dobell, C. (1923). The discovery, of the coccidia. Parasitology, Dl. 13
biz. 342.

,.-^6. Dolfein, P, (1916). Lehrbuch der Protozoenkunde. 4e Dr., G. Fisscher, Jena.

7. Douwes,J.B. (1920). Coccidien van het schaap en varken. Tijdschrift

voor Diergeneeskunde. Bd. 47, Dl. 14.

8. Douives, (1921). Bijdrage tot de kennis van darmprotozoen bij huisdieren,

in het bijzonder bij schaap en varken. Dissertatie Utrecht.

9. Eimer, Th. (1870). Ueber die ei- oder kugelförmigen sog. Psorospermien

der Wirbeltiere. Würzburg 1870.

10. Fieber,/.(1913).StudienüberdieSchwimmblasencoccidienderGadusarten.

Arch. f. Protistenk. Bd. 31, blz. 95.

11. Id. (1923). Die tierische Parasiten der Haus- und Nutztiere, sowie des

Menschen. 2e Dr. Braumüller, Leipzig.
^,►-12.
Felsenthal. S. en Stamm (1893). Veränderungen in Leber und Darm bei
^^ der Coccidienkrankheit der Kaninchen. Virch. Arch. f. pathol.

Anat. Bd. 132, blz. 36.
13.
Galli Valeria, B. (1913). Observations sur Eimeria zümi Rivolta. Schweiz.
Arch. f. Tierheilk. Bd. 9, blz. 7.
^14.
Id. (1915). Parasitologische Untersuchungen und parasitologische Technik.

Centralbl. f. Bakt. 1. O. Bd. 76. blz. 511.
y. 15.
Id. (1919). Notes de parasitologie et technique parasitologique, Schweiz.
Arch. f. Tierheilk. Bd. 61, blz. 294.
16.
Guillebeau. A. (1893). Ueber das Vorkommen von Coccidien oviforme
bei der roten Ruhr des Rindes. Schweiz. Arch. f. Tierheilk.
Bd. 36. blz. 169.

-ocr page 96-

17. Id. (1894). Parasitisches Vorkommen von Coccidium oviforme bei der

roten Ruhr des Rindes. Schweizer Arch. f. Tierheilk. Bd. 58, blz. 596.

18. Hadletf, Th. B. (1909). Studies in avian Coccidiosis. I. White Diarrhea

of chicks. II. Roup in fowls. Centralbl. f. Bakteriol. I. O. Bd. 50, blz. 348.

19. Id. (1911). Eimeria avium: A morphological Study. Arch. f. Protistenk.,

Bd. 23, blz. 7.

20. Hartmann. M. (1907) Das System der Protozoen, Arch. f. Protistenk

Bd. 10, blz. 139.

21. Hartmann,M. en Schilling. C. (1917). Die pathogenen Protozoen, J. Springer.

Berlin.

^r- 22. Hartmann, M. (1921). Praktikum der Protozologie, 4e Dr. J. Fischer, Jena.

23. Hess, E. (1892). Die rote Ruhr des Rindes. Schweiz. Arch. f. Tierheilk

Bd. 34. blz. 105.

24. Hutgra, F. en Marek, J. (1921). Spezielle Pathologie und Therapie der

Haustiere. Dl. 2. 5e dr. G. Fischer Jena.

25. Joest, E. (1921). Spezielle pathologische Anatomie der Haustiere. Bd. II.

Schoetz Berlin.

26. Jollos, V. (1909). Multiple Teilung und Reduktion bei Adelea ovata,

Arch. f. Protistenk. Bd. 15, blz. 250.

27. Id. (1913). Coccidiosen. Kolle und Wasserman Handb. der path. Mikroorg

Bd. 7, blz. 711.

28. Knuth, B. und du Toit, P. J. (1921). Tropenkrankheiten der Haustiere.

Dl. VI V. Mense Handbuch der Tropenkrankheiten 2e dr. Barth
Leipzig.

^ 29. Krediet, G. J. (1921). Over het voorkomen van Protozoen-cysten en
ontwikkelingsvormen van Coccidien in den darm van mensch en
enkele dieren. Dissertatie Leiden.

30. Labbé, A. (1896). Recherches sur les coccidies. Arch. zool. exp. et gén.

3e Séri. Dl. 4, blz. 517.

31. Leger, L. et Duboscq, O. (1910). Selenococcidium intermedium. Arch. zool.

exp. Serie 5. Dl. 5, blz. 187.

32. Leuckart,R. (1886-1901). Die Parasiten des Menschen. Bd. II, 2e dr.

Winter, Leipzig.

33. Lieberkühn, N. (1854). Lieber die Porospermien. Arch. f. Anat. u. Phys. I, II,

blz. 1.

34. Lucet, A. (1913). Recherches expérimentales sur la coccidiose dt^ lapin

domestique. C.r. Acad. Sei. Paris. Dl. 157, Blz. 1091.
^ 35.
Id. (1913). Transmission experimentale du Coccidium oviforme du lapin
domestique. Bull. soc. centr. de med, vét. Dl. 67, blz. 446.

36. Lühe. M. (1900) Ergebnisse der Sporozoenforschung. Centralbl. f. Bakt.

u. Parasitenk. Bd. 27, blz. 367.

37. Id. (1902). Ueber Geltung und Bedeutung der Gattungsnamen Eimeria

und Coccidium. Centralbl. f. Bakt. u. Parasitenk. Bd. 31, blz. 771.

-ocr page 97-

38. Id. (1903). Die Cocddienliteratur der letzten vier Jahre. Zool. Cen-

tralbl. Bd. 10, blz. 617.

39. Mac Fadgean, J. Some observations regarding te Coccidium oviforme.

Journal of comp. Pathol, and Therap. Vol. 7, blz. 131.
^^^ 40.
Metzner, K. (1903). Untersuchungen an Coccidium cuniculi. Arch. f.
Protisten Bd. 2. blz. 13.
"11.
Montgomery, E. (1910). Coccidiosis of cattle in East Afrika. Bull. soc.
Path. exot. Bd. 3, blz. 293.
y 42.
Moroff, Th. und Fiebiger J, (1905). Ueber Eimeria subepithelialis. Arch,
f. Protistenk. Bd. b, blz. 166.

43. Moroff, T. (1907). Untersuchungen über Coccidien. I. Adela zonula.

Arch. f. Protistenk. Bd. 8, blz. 17.

44. Id. (1911). II. Klossia vitrina, Arch. f. Protistenk. Bd. 23, blz. 51.

45. Müller J. und Retzius. A. (1842). Ueber parasitische Bildungen. Arch.

f. Anat. Physiol, u. wiss. Med. blz. 198.

46. Müller, H, (1914). Ueber das Vorkommen van Coccidien und Schizonten

bei gesunden Rindern. Inaug. Diss. Kiel.
^ 47.
Nederveen, H.J.v, (1921). Over de al of niet identiteit van het runder-
en het konijnencoccidium. Tijdschr. voor vergel. Geneesk., Dl. 7.
blz. 226.

48. ld. (1922). Infectieproef van het rund met konijnencoccidium. Tijdschrift

voor vergel. Geneesk., Dl. 8. blz. 88.

49. ld, (1923). Coccidiosis bij het rund. Tijdschr. voor vergel. Geneesk..

Dl. 9. blz. 311.

50. ld, (1923). Coccidien bij het gezonde rund. Tijdschr. voor vergel.

Geneesk.. Dl. 9. blz. 151.

51. Neumann und Martin Mayer (1914). Atlas und Lehrbuch wichtiger

tierischer Parasiten und ihrer Ueberträger. München.

52. Neveu Lemaire (1912). Parasitologie des animaux domestiques, 4e dr.,

Lamarre, Paris.

53. Nieschulz, O. (1921a). Beiträge zur Kenntnis der Gattung Eimeria. I.

Ueber das Taubencoccid. Arch. f. Protistenk. Bd. 44, H. 1, blz. 71.

54. Id. (19216). Over debetrekking tusschen het duiven-en kippencoccidium.

Tijdschr. v. Diergeneeskunde, Dl. 48, afl. 23.

55. Id. (1923). Ueber Hasenkokzidien (Eimeria leporis n. sp.)

Deutsche tierärtzl. Wochenschr., Jrg. 31, blz. 245.

56. Id. (1924). Bijdrage tot de morphologie van het geitencoccid. Tijdschr.

voor Diergeneesk.. Dl. 51. blz. 19.
^ 57 Nöller. W. (1920). Kleine beobachtungen an parasitischen Protozoen.

Arch. f. Protistenk. Bd. 34, blz. 295.
^ 58.
Nöller, W. und Otten.L. (1921). Die Kochsalzmethode bei den HausÜer-
kokzidien. Berl. tierärztl. Wochenschr., Jrg. 37, No. 41, blz. 481.

-ocr page 98-

59. Nöllec, W. (1922). Die wichtigsten parasitischen Protozoen der Menschen

und der Tiere, in Ostertag, WolfFhügel en Nöller\'s handboek „Die
Tierischen Parasiten der Haus- und Nutztiere". Dl. I. Schoetz, Berlin.

60. Nöllec, W.. Schücjohann, S. und K. Vorbrodt (1922). Zur Kenntnis der

Ziegen- und Schafkokzidiose. Berl. tierärztl. Wochenschr., Jgr. 38,
blz. 193.

y 61. Ottolengchi, D. en Pabis, E. (1913). Chemotherapieversuche bei Ka-
ninchencoccidiose. Centralbl. f. Bakt. Abt. I. Orig. Bd. 69, blz. 538.
62.
Pfeiffer, L. (1891). Die Protozoen als Krankheitserreger, blz. 44, 2e Dr.
Fischer, Jena.

. 63. Pfeiffer, R. (1892). Beiträge zur Protozoenforschung, I. Die Coccidien-
krankhelt der Kaninchen. Hirschwald, Berlin.

64. Prowazeks. (1907). Die Sexualität bei den Protisten. Arch. f.Protistenk.

Bd. 9, blz. 23.

65. RaillietA. (1919). La coccidiose intestinale ou dysenterie coccidienne

des bovines. Recueil med. vét., blz. 5.

66. Railliet A. et Lucet A. (1891). Note sur quelques espèces de coccidies

encore peu etudiées. Bull. Soc. Zool. France, Bd. 16, blz. 246.
> 67.
Rautmann (1915). Ein Beitrag zur Coccidiose der Hasen. Deutsche tier-

ärztl. Wochenschr., Jrg. 28, blz. 193.
- 68.
Reich, F. {1913). Das Kaninchencoccid. Eimeria stiedae. Arch f. Protistenk,
^ Bd. 28, blz. 1. • .

69. Reichenow, E. (1910). Haemogrcgarina stepanowi. Die Entwicklungs-

geschichte einer Hämogregarine. Arch. f. Protistenk. Bd. 20, Blz. 251.

70. Id. (1913) Karyolysus lacertae, ein wirtswechselndes Coccidium der

Eidechse Lacerta muralis und der Milbe Liponyssus saurarum.
Arb. a/d. Kaiserl. Gesundheitsambte. Bd. 45, blz. 317.

71. Id. (1919). Der Entwicklungsgang der Hämococcidien Karyolysus und

Schellackia nov. gen. Sitzungsber. Ges. naturf. Freunde. Berlin,
blz. 440.

^ 72. Id. (1920). Die Coccidien. Handbuch der pathogenen Protozoen von
^ Prowazek—Nöller, Bd. 3. A.Barth, Leipzig.

73. Id, (1920). Die Hämoccidien der Eidechsen. L Teil. Arch. f. Protistenk.

Bd. 42, blz. 179.

74. Reitsma, K. (1921). Coccidiosis bij de geit. Tijdschr, v. Diergeneesk. Bd. 49,

blz. 329.

75. Rudovskg, T. (1921). Die Kokzidiose der Wanderratte (Mus decumanus

Pali) und ihre Beziehung zur Kaninchenkokzidiose. Centralbl. f.
^ Bakt. Dl. 87, blz. 427.
. 76.
Schaudinn, T. (1900). Untersuchungen über der Generationswechsel der
/ Coccidien. Zool. Jahrb. Abt. Morph. Bd. 13, blz. 197.

77. Id. (1902). Studien über Krankheitserregende Protozoen. I. Cyclcspora
caryolytica, Arb. a.d. Kaiserl. Gesundheitsambbe. Bd. 13, blz. 378.

-ocr page 99-

78. Schaudinn, T. und Siedlecki. M. (1897). Beiträge zur Kenntnis der Coccidien,

Verh. Deutsch. Zool. Ges. Kiel, blz. 192.

79. Schellack.C.enReichenow,E. (19I3)Coccidien-UntersuchungenI.Barrouxia

schneideri, Arb. a.d. Kaiserl. Gesundheitsambte. Bd. 44, H. 1, blz. 30.
.y 80.
Id. (1913). Coccidien-Untersuchungen II. Die Entwicklung von Adelina
dimidiata. Arb. a.d. Kaiserl. Gesundheitsambte. Bd. 45, blz. 269.
81.
Id (1915). Coccidienuntersuchufigen III. Adelea ovata, A. Sehn. Arb. a.d.
Kaiserl. Gesundheitsambte. Bd. 48. H. 3, blz. 425.
yr 82.
Schuchmann und/Tiefer (1922). Ueber den Nach weiss van Parasieteneiren
im Kot der Haustiere. Berl. Tierärzl. Wochenschr. Jrg. 38, blz. 357.

83. SeebandtK. (1920). Beiträge zur Coccidiose der Kaninchen. Inaug.-,

Diss. Kiel.

84. Scheider, Aimé, (1875). Note sur les rapports des psorospermies oviformes

aux véritables grégarines. Arch, de Zool. exper. et gén. IV, blz. 45.

85. Siedlecki, M. (1899). Etude cytologique et cycle évolutif de Adelea ovata.

Ann. de l\'Inst. Pasteur. Bd. 13.
- 86.
Simond, P.L. (1897). L\'évolution des sporozoaires du genre Coccidium.
Ann. de l\'Inst. Pasteur. Bd. 11. blz. 545.
yy 87.
Smith, Th. (1910), A. protective reaction of the host in intestinaal
coccidiosis of the rabbit. Journ. med. research,, blz. 407.

88. SpieglA. (1919), Zum Vorkommen der Kokzidiose bei Ziegen nebst

einigen Bemerkungen über die Biologie der Kokzidien und die
Bekämpfung der Kokzidiosen. Deutsche tierärtztl. Wochenschr. 1919,
blz. 451.

89. Stieda,L. (1865), Ueber die Psorospermien der Kaninchenleber. Virch.

Arch. f. path. Anat. Bd. 32, blz. 132.

90. Sastmann (1914), Kaninchenkokzidiose und deren Behandlung. Münch.

tierärztl. Wochenschr. Jrg. 65, blz. 1001.

91. Swellengrebel, N. H. (1914), Zur Kenntnis der Entwicklungsgeschichte

von Isospora bigemina. Arch. f. Protistenk. Bd. 32, blz. 379.

92. Id. (1921). Protozoa. In Swellengrebel, Sluiter en Ihle\'s handboek:

De dierlijke parasieten van den mensch en onze huisdieren. 3e dr.
Scheltema—Holkema, Amsterdam.

93. Tyzzer, E. (1912), Cryptosporidium parvum. A coccidium found in the

small intestine of the common mouse. Arch. f. Protiskenk. Bl. 26,
blz. 394.

94. Virchow, R. (1860), Helminthologische Notizen. Zur Kenntnis der

Wurmknoten. Virchows Arch. f. Pathol. Anatomie. Bd. 18, blz. 523.

95. Waldenburg, L. {1862), Ueber Structur und Ursachen der wurmhaltigen

Cysten. Arch. f. Pathol. Anatomie. Bd. 24, blz. 49.

96. Id. (1867), Zur Entwicklungsgeschichte der Psorospermien. Arch. f.

Path. Anatomie. Bd. 40 blz. 435.

-ocr page 100-

^ 97, Wasielewski, Th. v.{\\?>9?,), lieber geisseltragende Coccidienkeime, Zen-

tralbl, Bakt,Bd.24. blz,71.
y 98.
ld. (1904), Studien und Mikrophotogrammen zur Kenntnis der patho-
genen Protozoen, I. Barth, Leipzig.
99.
Wenyon, C, M. (1907), Observations on the protozoa in the intestine
of mice. Arch, f. Protistenk, Suppl. Bd, I, blz. 169,

100, Id. (1915a). Observations on the common instestinal protozoa of man,

their diagnosis and pathogenicity. Lancet. Bd, 2, blz. 1173.

101, Id. (19156). The development of the oöcyst of the human coccidium.

Lancet. Bd. 2, blz, 1296,

102, Id. (1915c) Another human coccidium from the Mediterranean war

area. Lancet, Bd. 2, blz, 1404,

103, Id. (1916), The protozoological findings in 556 cases of intestinal disorder

from the Eastern Mediteranean war area. Journal Roy, Army Med,
Cops. Bd. 28. blz, 445,

104, Id. (1923). Coccidiens of cats and dogs and the status of the Isospora

of man. Annals of Tropical Medicine and Parasitology. Dl, 17.
No, 2. blz, 231,1) »

105, Zschokke. E. (1892), Beobachtungen über die rote Ruhr, Schweiz, Arch.

f. Tierheilkunde, Bd. 34. blz, 1,

106, Züblin,P. (1908). Beitrage zur Kenntnis der roten Ruhr des Rindes.

Schweiz. Arch, f, Tierheilk, Bd. 50. H, 3, blz, 123,
é 107,
Zürn, F. A. (1878), Die kugel- und eiförmigen Psorospermien als Ursache
von Krankheiten bei Haustieren, Leipzig, Vorträge für Tierärzte,
Dl, 1. Leipzig,

1) Krceg ik eerst ter Inzage, toen dit proefschrift reeds ter perse was.

ERRATA

Pag, 15, 9e regel van boven:

staat: werd door Schaudinn en Siedlecki enz.-,
lees:
werd door Schaudinn enz.
., 20, 13e regel van onder:

staat: In 1899 verscheen van de hand van Schaudinn en Sied-
lecki
enz.;

lees: In 1900 verscheen van de hand van Schaudinn enz.
10e regel van onder:
* staat: De door beide onderzoekers enz.-,
lees:
De door dezen onderzoeker enz.

-ocr page 101-

V.

lp

. Zoolang verreweg het grootste gedeelte der bevolking in
Nederlandsch-Indië zijn bestaan vindt in landbouw en veeteelt,
is het de taak der regeering. aan de ontwikkeling van deze

-ocr page 102-

97, Wasielewski. Th. v. (1898), Ueber geisseltragende Coccidienkeime. Zen-
tralbl. Bakt.Bd.24, blz.71.

; 98. ld. (1904), Studien und Mikrophotogrammen zur Kenntnis der patho-
genen Protozoen, I. Barth, Leipzig.

99. Wenyon.C.M. (1907), Observations on the protozoa in the intestine
of mice. Arch. f. Protistenk. Suppl. Bd. I, blz. 169.

errata

Pag. 58, 5e regel van onder, laatste zin:
staat: tafel 4;
lees: tafel 3.

„ 76, 2e en 3e regel van boven:

staat: Cavia No. 837, Cavia No. 837;
lees: Cavia No. 834, Cavia No. 835.

„ 76, 12e regel van boven:

staat: Cavia No. 783 vertoonde enz.
lees:
Cavia No. 834 vertoonde enz.

Tafel 1: ontbreekt: Waworuntu get.

lecki enz.;

lees: In 1900 verscheen van de hand van Schaudinn enz.

10e regel van onder:

staat: De door beide onderzoekers enz.x

lees: De door dezen onderzoeker enz.

-ocr page 103-

STELLINGEN

I.

Het is wenschelijk, dat bij de bestrijding van rabies, afgezien
van het streng doorvoeren der WetteUjke BepaUngen, ook
uitgebreide proeven tot immuniseeren van honden en katten,
middels vaccinatie in een besmette gemeente worden genomen.

II.

Het is zeer onwaarschijnlijk, dat bij hoefkanker en condy-
lomateuze mok een „infectie" in het spel is.

III.

Na manueele verwijdering der secundinae bij retentio secun-
dinarum en in gevallen waarbij een endometritis tengevolge
der rètentio is opgetreden, is een behandeling met Dakinsche
solutie zeer succesvol.

IV.

Bij het heerschen van besmettelijke ziekten onder den vee-
stapel in de tropen zijn rationeele gebruikmaking van het
zonlicht en tijdelijk opstallen der dieren krachtige middelen
gebleken, zoowel ter voorkoming als ter bestrijding.

V.

Zoolang verreweg het grootste gedeelte der bevolking in
Nederlandsch-Indië zijn bestaan vindt in landbouw en veeteelt,
is het de taak der regeering, aan de ontwikkeling van deze

-ocr page 104-

beide takken van volkswelvaart voorloopig meer aandacht
te wijden, dan aan de bevordering van de industrie.

VI.

Bij de bestrijding van besmettelijke veeziekten en de be-
vordering der veeteeltbelangen der bevolking in Nederlandsch
Oost-Indië zal men betere resultaten verkrijgen, indien de
Burgerlijke Veeartsenijkundige Dienst de beschikking heeft
over een voldoend aantal te Buitenzorg opgeleide en voor hun
taak berekende, daarbij met toewijding werkende, Indische
Veeartsen.

Het verkrijgen of behouden van het vertrouwen van de
veehoudende bevolking is daarbij eveneens van groot belang.

VII.

De theorie van Weismann over de „Onsterfelijkheid der
Protozoon", is naar de nieuwere onderzoekingen en inzichten
onwaarschijnlijk. \'

VIII.

Het feit, dat met het konijnencoccidium runderen niet zijn
te infecteeren, spreekt
tegen het identisch zijn van het Runder-
en het Konijnencoccidium.

-ocr page 105-

m

tt

■Mr

i:

■ ..u

-ocr page 106-

m

5\' 6

40

tel

11 11 ■

39

37

f» r-.^ \'

16

18

\\

42

43

44

19

V

46

rr;.

22

23

24

28

25

26

27

49

47

48

Waworuntu get.

-ocr page 107- -ocr page 108-

Vergr. op 700

-ocr page 109-

1 vergr. op 900
2 en 3 „ „ 700

-ocr page 110-

ff

Ai- V-, .

-ocr page 111- -ocr page 112-

5 wis

\'\' \' \' \' ! \' \'

r -.

.... \' ■ ^

1 ,

. \' ; r. ■ " .

■ I \' \'V\'-^ Vv- \'V\'^.\' ;.
. . . . ... . \' ^ \'

A

r ,

BIBLIOTHEEK
DIERGENEESIOJNDE
UTRECHT

-ocr page 113-

V

U f « w

f

"\' ^\' I

-ocr page 114-