-ocr page 1-

.... ■ - ^ r

\' Iv

- \'f 2

-- ■ to

-7/ \'

y H

«î-1 1

C-

•-V\'

\'\'s

0

J

t ^ "

■ ^ f
•4. ^ V

J

tw t ^ -

fUllîP

. J, . V

1  \'V^J \\ " ^
1 ^ -
—-

-ocr page 2-

mmmê

-J—

■ I

■■ • v/ ■

:■/ :

H

., -V - V- ■ ;

. ^^ V.

-

..........■....J r,^™,-, \'

■ • • ■.) :

T

.. \\

■ - J.:.. \'

J.

........^ -

■ ■ v.-.-.

■I

1

r■ ■■ : v:^.*.,-.

/

S

^^^^ f

mïé

• r. ■

-a

sr

-J- > -

V\'V:

-îSS

3

-ocr page 3-

m

À ■■

V \' ; —

(T-r-
i
. !

h

\'s

i s

: I

Ii i
■ -s

cv

s:

t." ■ \' ■ f - i\' ■ *

i ^ ■ ■■

..... -, -..... - / ■ , ■

i

■S --

f ■

? \' ■ • r-c

■ -?■ ; v., -Il-

-ocr page 4-

r -•.■■• - ■■

- •

1\'

, r

e-

C. • \'\' T.

m

■ , _ V-V*.,..

-v-^V

J

t.- ■

I

. Cl "

J

- i .

a.

/

"-\'V -\\ ; "v.: r • • ■ •

V

\\

f

1 .

r. ■ ! .-•

-ocr page 5-

V

r

• \' ;
\'. y

L \'

\\

ni./.-

■ V
■ / • . V

■ ; cï

- :>\' \' \'
■ • i\' .

; V

- -

\'.f-t.:... .->

: ;

( ■

■ ■ V

■ - -

■ \\ „

c

-

.V ,

\' ^ t

■ \' • .

■■ - " ■ ■

V iï-/.

. • ;

i\'

•1

■ \' ..

•r/ -

t ■

r,. v: V V

-ocr page 6-

< \'

...

\\

s

\\

» .. ■ V

1

■L

tii

ÎC ~
.............

mm

•c"-......■ A..

. li

v-^ ^^ vT jä

V

-1

-Sil-

. ^ s

-ocr page 7-

.........».„-aî^.:-:"

- a."--:

-ocr page 8-

A-

m

- - , r ,

S

-fs - ■ 1

il

--f. •

. r

.f
-
Ï

■ ■ )

:■■]

43-

I

■ r

r - ■

■i
f

! ^

\\ . ■ .

- -

»SS

..........

\'V--- ;V : ■■-■vi-ii -^ ^ V ■ ,

V,

f "v

fl

-tr^-

-yt:\'

j ^

f

K >fi

\'-"f. \' ■■ ■ -

\' • - \'>

■ - ^ ■■■ 1"

J -- -. V \\ - .

■ ■■ ,.--■. ■ - rtis

; - . \'S / ƒ ^

\' -

1 >

• . ■ ; .

\' V \' V ^

■\'fv

. CÄi,

__________

-ocr page 9- -ocr page 10-

; »

!

I ^

i

TC

.. -1.

;

■■f " ■

m

/\'V

\' J:

. V j

\'a\' TÏ

■■t

- k.\'

-ocr page 11-
-ocr page 12-

♦ V- - -y.

t.

■ .-.m

-

#

é:

Si

0

i
1

•c- . <

P -t S:"

it

, %

Vi-

r-.r
f.-.

r -

-ocr page 13-

T L

I

O

DES

Gedaan en befchreeven door

GOVARD BIDLOO.

Geneesheer en Hoogvoorleezer in dc Ontleding- en Heelkunft binnen
s\'Graavenhaage; en naderhand Hoogleeraar in de Ontleed-
en Heelkonft in de Academie tot Leyden.

Uitgebeeld, ;iaar het leeven»

In

Honderd en vyf Aftekeningen,

t

Door de Heer

ERARD DE LAIRESSE.

\\ u T r.:: c n t.

i

TV T R E C HT^

By J ACOB VAN POOLSUM, Boekverkooper.

M. DCC, XXVTTF.

-ocr page 14-
-ocr page 15-

A A N D E

EEDELE MOOGENDE HEEREN

D E

HEEREN DER SOCIETEIT

In \'s Graavenhaage.

s,

De H^ en M^ HUBERT RO ZENBOOM, Heer van ^ Raaden in den

Schrevelsrechtj , ).Hoogen Raade

DeH\'. en M^ VINCENT VAN BRONCHORST J inHoüand,enz.

Deff.enM^BENJAxMIN FAGEL,

De H\'. en M^ J ACOBUS VALENSIS,

De ff. en M\'. GERARD BIKKER VAN S WIETEN, HeervanSwie-

ten, eerfte prefiderende Raad en Meefter der Rekening van de Do-
meinen der Eedele Grootmoogende Heeren Staaten van Holland
en Weft-Vriefland, Hoogheemraad in Rynland, Meefterknaap in
Holland, enz.

Dett.enM\'. ADRIAAN VAN BO S VELD, Raad en Meefter der Re-
kening van de Domeinen der Eedele Grootmoogende Heeren Staa-
ten van Holland en Weft-Vriefland, Hoogheemraad in Rynland.

De H\'. en M\'. JOH AN ROSA, Prefident Burgermeefter

De ff. en M^ J O H A N D E D E L, Oud Burgermeefter en Pre-
fident Scheepen

DeR. JOAN VAN BIEMO NT, Burgermeefter mitsga-
ders Ontfenger der Societeit

Deff. WILLEM VAN DER KRUK, Vroedfchap

De H\'. en M^ PIE T E R C O E N E, Secretaris der Societeit.

EET>ELE MOOGENT>E HEEREN,

an den dag af, dat U Ed. Moog. my bin-
nen\'s Graavenhaage, tot het oefenen en
onderwyzen der Ontleding- en Heel-
kunft, geliefde te vorderen, heb ik al-
tyd getracht mynfchuldigen dank en eererkennende

★ 5 dienft-

Raaden in den Hove van Hol-
land, enz.

binnen\'s Graa-
venhaage.

-ocr page 16-

dienftwilligheidUEd.Moog.tedoenblyken: maar
eerder, dan nu; noch beeter, dan deeze, geene ge-
legenheid können vinden: want myne Ontieding des
Menfcheiykenlichaams eneene Inleiding tot de zelve,
in de Duitfche taal uitgeevende, kan en kom ik de
zelve met diepe eerbiedigheid U Ed. Moog. opoffe-
ren en toeey genen: welke vrymoedigheid ik hoop,
datmyby U Ed. Moog. niet zal onaangenaam maa-
ken en te minder; naardien ik door dit Werk, het ge-
ftel des Menfchelyken lichaams, ten nutte van alle
Artzen, tracht te vertoonen; myinmyn amptpoog
te quyten en boven alles aan U Ed. Moog. in het be-
zonder wenfch te doen zien, dat ik, met alleonder-

daanigheid, ben.

EEDELE MOOGENDE HEEREN,

U EED. MOOG.

Gehoorz^amße dienaar.

G. BIDLOO.

AAN

-ocr page 17-

BIDLOO

Wenfcht zynen

G.

L

E

E Z

E

R

veel Heyl.

oorneemende het gefiel des Menfcheiykenlichaams te befchryven, bekenikeenmoeijelykwerk, in het welke veel
beroemde, verflandige engeleerde Mannen gearbeid hebben, aan te vangen ; toch ik twyfelniet, ofgy zult dee--
ze onderneeminge met een dankbaar gemoed aanvaarden.

Gelyk de wiskunßige waarheden door vertoogen van getaUen en lynen, zoo werden de ontleedkundige aU
leen door het zelfzienelyk bevinden ontdekt; toch de Oude, in het fluk der Ontleding, opheteerße aanztende
ßhriften en woorden van andere geloofgeevende, hebben veroorzaakt, dat\'er, wanneer zommige, nietzoa
licht ge loovig dan zy, alles zelf f oogden te doorzoeken, naderhand zoo veel verfcheide gevoelens, zooveelver-
fchiUende oordeelen, omtrent het maakzel, fchikking en gebruik der deelen, zyn opgekoomen en de leer zuchtige jongheid in een dool-
hof, waar uit zelf \'D^dalm zich naauwlyks zoude weeten te redden, verwerd is geworden.

W%t de alderoudße tyden belangd, door wat wakkerheid ? met welke wetenfchap 1 of op wat wyze zoude iemand toen, hoe zeer
€ok tot de kennis en kunfl der Ontleding geneigd, iets groots in de zelve hebben können uitvoeren ? want de doode lichaamen wier den
hoogheilig gehouden en de handen, die de zelve hadden aangeraakt, befmet: hier uit zyn zooveel afw ajfc hingen, beßrengingen
en plechtigheden van zuiveringen, door de overgeloovige Godsdienß der Ouden, ingefleld. In de ontleding der beeßen derhalven al
heïmelyk bezig, of liever vol vooroordeel geworden zynde, befchreeven zy, naar dien richtfnoer, den menfch, voegende aan den men-
fchelyken Lyfmoeder hoornen en diergelyke zaaken meerder ; tot dat eindelyk eenige wakkere Mannen het menjchelyke lichaam be-
gonden te ontleden: onder die van de later eeuwen, heeft de eerße plaats verdiend, de groot e enomhet herfiellen der Ontleedkunfi
niet, dan met achting, ooit te meldene Andreas Vefalim, die de zelve op nieuw opgeheven en ver fier d heeft i hem hebben veele ge-
volgd, weinige achterhaald.

I
ver.

voornam, der zeiver fchriften alom te doorbladen, niemand aanneemende, niemand verwerpende. Leezen arbeid hebikmet
gr oot en y ver aangevangen en niet aangezien of ik iets ouds, of iets nieuws, maar of ik de deelen, zoo als de zelve met het geheele
gefiel overeen koomen, zoude können uitbeelden. Ik heb dan myn hand aan het mefch gelegt en met ernß bezorgd, dat alles, zoo veel
doenelyk was , in zyn groot e naar het leeven getekend wierd, door dat groot e licht der Schilders onzer eeuw G er aard de Lairejfe ;
ja ik vertoon niets, ik zegge nochmaalniets, naar de tekening van andere: ik haat hetßaaffche werk van uittrekken.

Hier komt dan een nieuwe Ontleding te voorfchyn, fchoon Vr veel door my gefchreeven en uitgebeeld is, het geen door Ontle-
der s, waar van een aanzieftelyk getal het kunfienqueekend Vrankryk, Kngeland vruchtbaar van gr oot everflanden, het ver nuf-
tigeDeenmarken ende beide er nßh aftige Duitfche landen gevoed heeft, aangetekend, maarniet uitgebeeld üi waar by ik, het
geen ik kon, gevoegd heb: veel heb ik zelfziende en bevindende (men houde my dit woord ten goede) verbeet er d. Maar naardien
deeze myne Ontledingbefchryving vertoogelyk ü, heb ik tenhoogBenwaargenoomen ^ dat ook de vindingen van andere doorluch-
tige Mannen, door behulp der Schilder konji, uit de vergetenheid mochten gerukt werden / toch der zeiver naamen alom uit te druk-
ken, oordeelde ik van geen minder moeite, dan Imnnen arbeid te willen bet aaien: maar dien\'er acht op geeft, zullen over al hun lof
en fchriften te voor en koomen, hoewel zy op geen be zonder blad aangetekend zyn. Ik heb gearbeid, om iets volmaakts, zonder ver-
ßerde en dwaalende uitbeeldzelen, omtrent de aftekeningen, den nakoomelingen over tegeeven ; want niemand der OntIeders, zoo
veel my bekend is, heeft al de deelen des Menfchelyken lichaams, naar het leeven getekend, uitgegeeven: maar zekers deeze mis-
" - /7 . • ■ . ,, 7 \'igemakken, welke in zoodaanigen werk zyn 3 want wei-

iers envoornaamel^komtrentaelyken, of onderwerpen,

Menfch doorzien en geef in deeze Aftekeningen de zelve aan u te doorzien ; een geßel, het welk alle verßommende kunßwerken te
bovengaat, de kleine genoemd, toch de naam van degroote Waereld beter waardig.

Hoe nut nu, hoe noodig voor het algemeene beß des zelfs kunde is, weet ieder, die maar de natuur (en voor zoodaamge fchryf ik)
heeft beginnen te onderzoeken. KoM dan gy beminners van kunfl en ; indien u kunßwerken vermaaken ? gy zult in zommige dee-
len kunflwerkige aftekeningen zien: indien gy de Vuurfc hei dkunß oef end, gy zult uit defcheiding van Gal, Tis en ^yl, wat die
fcheidkunß zelf is, Ie er en. In de menfch alleen is een vergaadermg van kunßen: de door kunfi gemaakte beweegingen, uurwerken
en wat het menfchelyk vernuft ooit heeft te voorfchyn gebragt, wyken; de enkele menfch, indien den arbeidsman hier op moedig is,

nen moeten, dafer een God is en dat men dien eer en moet.

Het geen ik nieuws gevonden heb, hetwelk de Hoogduitfche be zonder lyk in hun Jaarboek, handelende over deuitgegeevene
fchriften van andere, hebben gelieven aan te tekenen, heb ik met lufl me êr maaien alom aan den kenner en van de kunß vertoond, on-
derzocht , op de proef gebragt en eerß doen goet keuren ; om niet wys ïn myn eigene oogen te zyn.

voornaamfle Heeren, met wien ik, wegens de wyze van fchryven en uitbeelden, heb raad gepleegd, want der zeiver
roem eigene ik my niet, zyngeweeß, behalven de zeer geleerde en ervaar ene Mannen, dien ik in Vrankryk en andere oefenfchoolen,
ter oorzaak van dit werk, bezocht heb, de Ed. befaamde Heer B. van Dordmont, Geneesheer in het Amß er dam fche Gaßhuis en
Medelid van het CoUegie der Domoren aldaar, enz. wien ik in deezen veelverfchuldigd ben ; de zeer geleerde Heer Matt. Sladus ;
Abrah. ^lina, A. van Stamhorß; Cyprianus, vader en zoon, welker eerße met my weleer be zonder e vriendfc hap gehouden heeft.

Men vraage niet, waarom ik hier geen omßandig lang gefchrift en verhaal van het gebruik der deelen heb by gevoegd f want daar
zyn zoo veel fchriften van beroemde en geleerde Mannen, dat ons de over\'vloed bynaar arm maakt. Ik hebbe nutter geoordeeld,
een breede uitlegging der Afbeeldingen te maaken, om door langwyligheid u niet laß ig te zyn en dit Werk tot geen ongemeene groote
uit te zetten.

Ikheb myvanhet ontdekken der misflagen, door andere begaan, onthouden; want dit voegd den zeedigen: quakzalvers enop-
fnyders, wien niets dan het hunne behaagd, laat ik met een khkkefiem hun doen aan de domme meenigte veilen.

Verder eifcht de zaak niet, dat ik u de fchikking en het gevolgvan dit JVer k met een lange redeneeringverhaal, wyl dezelve
zich middagklaar voor de naauwkeurige opdoed.

Ik gebruik de woorden by de Ont Ieders aanqemomen, hoewel de zelve, met veele der zaaken, niet wel overeen koomen\'

-ocr page 18-

OP DE

T L E D

MENSCHELYKEN LICHAAMS,

Gedaan en uitgegeeven door den Heer

G O V A R D B I D L O O.

aat Strabo, laat Solyn en andere letterhelden
Der oudheid, naar hun luft, geftalte en landaard, melden
Van \'s Waerelds groot gebouw 5 dat Ptolomée, gewoon
Te ftreeven wyd en zyd, die wond\'ren ftell\' ten toon :
Dat vry, in laater eeuw, Kircheer befchryf de landen
Van China en doorwroete al \'s aardryks ingewanden,
Ons leije, dat men in het duift re ryk niet dool\'
En aan den dag brengt \'t geen die donk\'re mynn verfchool 5
Daar hy, als Hercules, ten afgronde in komt dringen :
Maar op een hooger nut zien uw befpiegelingen,
Heer BIDLOO, wien noch tyd, noch moeite^ of vlyt verveeld.
Het heerelyk gebouw 3 des Scheppers evenbeeld 3
De kleene waereld, zoo naauwkeurig te befchryven.
Dat geen bediller ooit den maaker aan durf wryven
Een vlek van misftel in het fchepzel en niet meer
Een venfter van kriftal in ^s menfchen borft begeer\'.
Men danke uw arbeid, die \'t zoo künftig kon vertoonen :
Een duble Lauwerkrans moet u naar waarde kroonen 5
Wyl gy door Artzeny en Dichtkunft, even fchoon.
Verdiend den eernaam van Apolloos duble zoon.

Laurens Bäke van Wulverhorst«

Aan de Heer

GOVARD BIDLOO,

Üitgeevende zyn

ONTLEDING

DES

MENSCHELYKEN LICHAAM S.

O N

ING

erbaafde Abdérajlond, om^Democrit, beducht^
Toen hy in eenzaamheid gedierte ging ontleden.
En fchreef Hippocratesomhulpe^ die, uitzucht^
Hem hy quant, onderhield en hoorde zyne reden,
^e fchemper, die al H doen des waerelds heeft belacht,
Sprak\'k zoek hier de ooir/prongvan de dwaasheid; gy daar tegen.
Heer BIDLOO, wekt ons op, terwyl uw yver tracht,
Ten nut van elk, in zich, Gods werkjiuk te overweegen,
\'De onzienelyke werd dm kennelyk gezien. (jïen ;

^us draagd men V hoofd omhoog, niet laag naar de aarde, als bee-
Krygd kennis van zich zelf; leerd zotte hoogmoed vliên.
\'t Gebouw des lichaams is een boek voor kloeke geeft en.

Gy, als een reyziger, die \'t rond des waerelds kend
En \'t groot gevaar f befchryft, den kaart toond van die landen:
De kleene waereld hier aan ons verft and in prent.
Hier is de Nier een mynn van fteenen en van zanden
En de Adersftroomen, daar zich V voedzeldoor verfpreid.
T>e Herjfenen omhoog, als in een troon, van binnen f
Doen recht, ver de e lende met reede en biüykheid,
Alle ampten, naar belang, aan \'t werktuig van de zinnen.

Terwyl het perjfend Hert den vloed pan H bloed behoed.
Gelykeen Zon, die door zyn licht en warme ftraaien,
Het alverquikt en Gylde kracht van V leeven voed
Ik zie de kunft en, uit de Ontleding, wysheid haaien ;
V Zy de Eevenreedenheid de Bouwkunft ftelle een maat /
Boot zeer- en Schilder kunft haar lichtfcheppe uit de leden
En zaamenvoeging, ft and en werking en gelaat
Des lichaams; of het zy datDichtkonft, rykvanreeden ^
Haar fchilderjpraak fchaakere envormeopHvlak paaneel.
Homeer ftak dm \'t klaar oen, daar in \'t gedrang der helden
De voerman nederplofte en\'tros fturfintgaareel.
Toen Griek Trojaan, Trojaan den Griek ter neder velde,
V\'irftandig ; want hy toond wat wonden doodelyk,
Of noch geneesbaar zyn en kend de binnedeelen.
De ontleding geeft Genees- en Heelkunft klaarder blyk.
De kunft en hand aan hand ten rey gaande onder \'tftreelen
Vtn Bïdloos pen, zoo fchoon en deftig afgericht,
Bedanken hem ; terwyl elks plicht is hem te minnen,
Hem te ojferen Thebm loof, voor Artzeny en Dicht:
Maar doen zy \'t niet s wel aan, dan doen \'t de Zanggodinnen.

PiETER Verhoek.

I N^

-ocr page 19-

INLEYDING

TÓT DE

NTLEDINGKUNS

Gedaan den van Lentemaand, des Jaars 1688. in de Engelfche Kerk,

binnen \'s Graavenhaage,

DOOR

GO VAR D BIDLOO,

Geneesheer en Hoogvoorleezer in de Ontleding- en Heelkunft.

T,

O

Eedele Moogende Heeren der Societeit j Raaden der Hooven en Steden j Achtbaare Regeerders deezer
Plaats; Eerwaardige Bedienaars des Goddelyken woordsj welgeoefende Rechtsgeleerde j ervaarene
Geneesheeren; Konftryke Heelmeefters en verder gy alle, wien of luft tot nutte weetenfchappen,
of nieuwsgierigheid herwaards mag geleid hebben,

de } want na dat de zelve, door veele groote vernuften, eenige eeuwen
was gehandhaafd geweeft: na dat de Grieken de zelve aan hunne kin-
deren, onder tekenoefening, by wyzevan vermaakelyke tydkorting,
hadden doen leeren j miflchien de reden, waarom men in de beelden
en marmors, welke men heden noch uit de puin-en fteenhoopen der
Griekfche ftedenhaald, welker zommige door de Venetianen verloft,
zommige noch onder het Mahumedaanfche juk zuchten, zookunfte-
lyken alle de uiterlyke deelen des menfchelyken lichaams uitgewrocht
ziet: na zoo hoog een verheffing dan, is zy eindelyk, door den dollen
inval der Noordfche volkeren in en by Italien, zoo laag, nefFens andere
kunften en weetenfchappen, gevallen, zoodeerelykenverwoeft
, Zoo
fchandelyken verwaarelooft, zoo verre veracht geworden! dat men
den naam daar van naauwelyks meerder kende: de Geneeskunde wierd
in het geheel een arbeid voor ongeletterde, voor geringe menfchen ,
voor dienftbooden j ja voor flaaven en het welk haar, die nu als ziel-
toogde , den doodfteek gaf, was, dat men die oefening, gelyk dc Rede-
neerkunft en Natuurkunde, onder de Burgermeefteren G. F. Strabo en
M. Valerius Meflala, nu door Waereldlyke, dan Kerkelyke vergaderin-
gen en willekeuren, tegenging en den geletterde van dien tyd verbood.

Wie de eerfte oefenaars van deeze kunft zyn geweeft, is zoo duifter,
als de oudheid zelf, welke onder Hieroglyphifche, of zinverbeeldende
naamen, beelden en letteren, veeltyds haare wysheid, gefchiedeniiTen,
kunften en weetenfchappen, meerder bedekt, dan uitgedrukt, min-
der voor den nakoomelingen, dan hen zelve, fchynt gefchreeven te
hebben.

Voorby gaande de naamen van Apollo, Chiron, iEfculapius, zyn
zoonen Podalirius en Machaon en of het Mercurius, of de Koning Apis
zy geweeft, naamen, die moogelyk verduifterde betekeniflen hebben,
van Prinflen, of voorgangers in kunften en van weetenfchappen zyn ge-
weeft i men vind dat Democritus, buiten zyn geboorteplaats Abdéra,
dieren ontleed en doorzocht, aan Hippocrates gefchreeven, Alkmeon,
Empedocles en andere tot kunft-en tydgenooten gehad heeft. Gale-
nus, datgrootehcht der geneeskunde van Afiën, van wiens wysheid,
geleerdheid en ervaarenheid zoo veel landen en tyden voordeel en voor-
beeld genooten en genoomen hebben, beklaagd zich en zyn tyd, over
het verlies van veele gedenkwaardige fchriften i maar heeft door zyn
naarftigheid, alleen, die fchaade willen vergoeden: ja zoo verre ook
zyn roem,
door verdienften, uitgebreid, dat het eenige eeuwen voor
fchandclyke eerzucht fchynt gehouden te zyn geweeft, hem niet naar
te volgen: immers men zietdat al de eerfte Werken, na hem uitgege-
ven , zoodaanig hem uit- en nafchry ven, dat zy zyne begrippen, alleen
met eenige anderewoorden en omftandigheden, uitdrukken j gelyk
blykt in de fchriften van Oribaüus, Theophilus, Soranus, Pliniusdc
jonge en andere meerder.

Gelyk de Oudheid fchroomachtig en overgeloovig,omtrent de plech-
tigheden der overledene, is geweeft, hebben veele groote mannen, den
opfpraak en baldaadigheid van de ruwe gemeente ontziende, of zelf
noch met de beklagens waardige blindheid van het Heidendom gefla-
gen, de handen meeft aan heeften ter werk gelegt en alzoo by afmee-
ting , toepaffing en vergelyking, het menfchelyke lichaam in zommige
deelen moeten befchryven en uitbeelden j waar uit dan zommige mis-
ftellingen zyn veroorzaakt en ingefloopen.

Men denke niet (hooggeachte Toehoorders) dat ik alhier voor heb
de eerwaardige oudheid en onvermoeide voorgangers der kunft eenc
kleinachtinge aan te doen, geenzints en ver van daar. Zydie ons het
fpoor gebaand hebben, deeden meerder, dan zy, die het naarder leiden
en gemakkelyker maakten.

Ook bevind ik, dat de hovaardige eigenwyshcid der laater tyden, zich
zomwylen behoorde te fchaamen, oude en zaaken van andere, voor
nieuwe en eigene vindingen üitgeevende > van geringe by- of afdoe-
ningen onfterfelyke lof verwachtende: ja zelf in onzen tyd heeft men
penneftryd gehouden en elkander fel inperfoon gclafterd, om de eer
van
vindingen, welke twaalf honderd en meerder jaaren voor hen al
ontdekt en befchreeven waaren geweeft. Derhalven moet men der ou -
den fchriften en meeningen niet verwerpen, noch tegenfpreeken, dan
in die deelen, waar in men, door een klaar begrip en lange ervaarenheid,
hunne dwaaling, of misverftand zelf zekerlyken bevonden heeft: toch

altvd

Myne Toehoorderen,

eeft de ongewoonte der plaats, de eerbiedigheid
voor een aanzienelyii getal, veeier onbekende
toehoorderen, de wellpreekenfte der Griekfche,
Roomfche en andere Redenaars , verzet doen
ftaan j verwonderd u niet, dat gy my, deeze plaats
ongewoon en groote achting voor uwer aller te-
genwoordigheid hebbende, fchroomachtig ziet
verfchynen, daar my het fpreeken althans zoo min
gereed, als het zwygen betaamelyk is: want of wel myne voorgaande
oefeningen in de Ontledingkunft, mytemet gelegenheid tot een ge-
fprek over en in de zelve gaven j nu onder beminnaars, dan leerclingcn,
Ja zelve by kenners deezer weetenfchapi nooit heb ik echter, bekleed
met dc waardigheid van een ampt, my in die oefening doen zien, of hoo-
ren: derhalven verwacht ieder van myne Toehoorders, dat ik iets, dien
naam cn dat ampt waai\'dig, zal verhandelen, of vertoonen. Werwaards
ik myn oogen wend, zie ik beminnaars, kenners, ja oefenaars van kun-
flen en weetenfchappen
i dit alles zouw my het gemoed verbaazen en
den mond fluiten, ■\'t en v/aare ik my dorfl: en mogt verzeekeren, dat ik
200 genegene herten, als naauwkeurige oogen en fclierp oplettende
ooren te verwachten heb.

DeOnweetenheid, eenige, immers grootfte vyandin der kunften,
heb ik in uwer aller tegenwoordigheid niet te vreezen 5 het is hier haar
tyd, noch plaats: gyzoud haar, tenminftenditmaal, uitdryven, om
het geenemoogelyk ter uwer nutte, ofvermaak, door my gezegd, of
vertoond zouw konnen werden, in zyn begin niet te laaten fmooren.

Eer ik trede tot het vertoog van het Menfchelyke lichaam en de
oefeningen, welke ik, onder Godes zegen, van tyd tot tyd, volgens
myn ampt, zal trachten te doen, wenfch ik, dat myn Toehoorderen
nietverveelé een woord van my te hooren, miflchien ook door andere
en geleerdelyker gezegd, over de oudheid, nutte vinding, heerlyke
Hand en vermaakelykheid van de Ontledingkunft zelve j waar toe ik dan
uwer aller gunftige aandacht verzoek en hoop te erlangen.

De Ontledingkunft (hooggeachte Toehoorderen) is die oefening, die
wcetenfchap, welke de gefteltenis der menfchelyke en dierelyke lichaa-
men, door een kuniligefcheidinge derdeelen, welke het geheel maa-
ken, leerd kennen: ik zegge kunftigej dat is, welke al fnydende en
van een fcheidende, van een geen twee, geen twee tot een deel maakt j
■maar ieder in zyn eygen omtrek, of met zyn te zaamengevoegde deelen
bepaald, ongefchondendoed zien en uit deeze omfchryving meen ik
dat de zin van het woord
Ontleden, anderzints dubbelduidelyk in onze
taal, in het Grieks A\'van^i^^v, klaarelyk te vcrftaan is.

De Nood, moeder van veele kunften, heeft deeze, als een hulpmiddel
tot kenniffe van het menfchelyke lichaam en herftekenis van des zelfs
gebreeken, voor veele eeuwen al gebaard j ja de zelve is zoo oud, dat
men geen bericht, van tyden, of gemanierde volkeren, heeft, in en
by welke deeze kunft en weetenfchap deelsge wys niet bekend, of ge-
oefend is geweeft.

De Wichelaars en ofFervinders, Priefters der Aflyrifche en andere
volkeren, hielden zeekerewyze in het openen en onderzoeken van de
heeften en hunne ingewanden, zynde hen niet toegelaaten de zelve
ruwelyken van een te fcheuren; wanneer zy het onnoozele volk diets
maakten, uit de gefteltenis van long, lever, hert, of andere ingewan-
den , eenig geluk, of ongeluk te zullen voorzeggen.

In Aflyrie en vEgypte fchynt deeze konft ontwurpen, in Grieken
befchaafd, in Rome en de landen hunne opperheerfchappy onderdaanig
gemaakt, verder uitgebreid te zyn geweeft: want wat de Arabieren
belangd, heden noch groote beminnaars der weetenfchappen en wel
bezonderlyk van de kennilTe der kruiden engewaffen, men vind by-
naar van alle de deelen der Geneeskunde, toch geene de minfte eigene
en welgefchikte fchriften in de Ontledingkunft, onderhen, danuit-
leggingen en aantekeningen op der Grieken en anderer fchriften en
grondftellingen.

Gelyk alle kunften en weetenfchappen ook haaren op- en ondergang,
volgens den loffen loop en het hagcheiyke lot der wankelbaare waereld-
fche zaaken, onderwurpen zyn, vind men\'er weinige welke zoodaanig
zomtyds in eeren geklommen, zoodaanig zomtyds in verachting ge-
vallen zyn, daa de Ontledingkunft en de daar op ruftende Geneeskun-

-ocr page 20-

I altyd gedenkende, dat zy menfchcn waaren, wy het zyn en by gevolge
I zoo licht 5 als
zy, in het oordeelen kunnen mißen en dwaalen.

Onaangeroerd laatende veele jaaren, in welke de Ontledingkunft
flaauwelyken geoefend, onder Arabers gefukkeld, of geheel veronacht-
zaamd is geworden 5 Mundiniis heeft haar wederom in Italien de hand
gereikt, met
Bénediaus, Lacuna, Mafia, Carpus en andere, opgerecht
cn met zoo groot een luifter verheven, dat
zy den grootften geelten van
dien eeuw bekooren kon, om\'er werk van te maaken; ja de tyd wierd,
nadat Vefalius, door zyn naarftigheid en fchriften, zich zelve en dec-
ze wectenfchap een eeuwigleevende naam had doen bekoomen, zoo
vruchtbaar van beminnaars deezer heerelyke oefening, dat men zeg-
gen mag, dat onder de Keizei ■en Maximiliaan en zyn zoonen Karei en
Ferdinand zoo vuurigen yver tot dezelve blaakte, dat alstoen alles,
wat\'ervan- in- en omtrent de Ontledingkunft te weeten was, fcheen
ontdekt te zullen werden. Het ging alle kunften, weetenfchappen, ja
de geleerdheid in het algemeen, zoo wei, als of zy
Csefar, of zyn nazaad
Odavianus tot befchermheeren hadden en Minervaas Tempel op
nieuws gebouwd wierd.

De Schilder- en Beeldhouwkunft fcheen zonder de kennis van het
naakt, een woord dien Meefteren eygen, gantfch gering. Dello ver-
ftond met alleen het uiterlyke j maar ook het inwendige geftel van het
menfchelyke lichaam. Roflb ontgroef lyken en ontledede dezelve,
om tot die kenniffe te koomen. Hoe ver andere die gebragt hebben,
zietmenmdebootzeerzels, eeremunten, gefteentens, plaaten, mar-
mors, tekeningen enfchilderyenvanPhidias, deCaratzen, Anceloos,
D.Bandinelli, Paulo de Verona, R.Urbyn, Tintoret, A. Durer en
honderde andere: jazommige verkrachten zelf deeze kennis, doende
zoo klaarde hoogtens der beenderen en fpieren, hunne tuflchenwyd-
tens en dieptens, door het penfeel en den beitel, zien, dat de beelden
van huid ontbloot gehouwen, of gefchilderd fchcenen te zyn j naardien
men dezelve in gezonde lichaamen, bynatuurelykelland, zoo hootr
door en onder het vel niet kan zien puilen, of beweegen: toch den
proef en hoogften lof vanvolkoomc kenniffe in deeze kunft, hebben
twee Beeldhouwers, waar van de een tot Samos, de ander tot Ephefen
woonde, behaald i want als ieder van hen, de helft van het wydberiich-
tebeeld, Apollo Pythius gemaakt had, voldeed het zaamengevoegde
beeld den maat, Itand, werking enfchoonheid, zoovolftrekt, als was
het van eene hand gemaakt geweeft. Dat deeze Meefters het uiterlyke,
zoo met ook het inwendige zaamenftel van het menfchelyke lichaam,
moetenverftaanhebben, zullen myneToehoorderen byhen zelve ze-
ik erlyken befluiten. Maar eer het verlokkende uitweiden my wederom
te ver in de oudheid en van myn voorneemen leide, keer ik tot het ver-
volg der boven afgebrookene tyden, zederd welke buiten- en binne-
landfche oorlogen en onluilen, in Spanje, Vrankryk en wel voornaa-
melyken in Opper- en Nederduitfchland, den voortgang van deeze en
andere kunften wat vertraagd, toch zoodaanig niet geftuit en geweerd
hebben, of de liefde tot weetenfchappe n, doorde Vrede in den nakoo-
melingenopgewaJckerdzynde, heeft de zelve op nieuws können doen
voortvaaren.

Den rey der groote cn kloeke Ontleders, zederd bekend geworden,
te willen opleiden, hunne nutte vindingen en arbeid, met ydele klan-
ken van woorden en loftuiteryen te willen betaalen, wasu, mynege-
achtfte Toehoorderen, in het eene verveelen, in het ander een onmoo-
gelyk werk beginnen; want wat gedachten zyn krachtig ? wat woor-
den gewigtig genoeg? om die braave mannen, hunne doorgewaakte
nachten, onkofben, moeijelykheden en hefde tot het belle van het al-
gemeene lydende menfchdom op te wcegen en te evenaaren! Wie ver-
wonderd zich met genoegzaame achting cn erkentenis over de vinding
van den loop des bloeds en den drift der fappen? Wie dankt hen
noeg ? die het gefiel der herllenen, des herts, levers, het werktuig der
fpieren, zenuwen, vaten, ingewanden en wat des meer zy, in een plat-
te grond gebragt en befchreeven hebben! niemand
kan die mannen-
nodi haar ontdekkingen, genoeg waardeeren. Ik zeg dan alleen, dat
de Chnite waereld in dien tyd als zwanger ging en dagelyks doorluch-
tige geelten baarde, gelyk onder veele uitgeblonken hebben, Fallo-
pms, Arantius, Varolius, Aquapendens, Bauhinus, Rondeletius,
Wurtzing, Spiegel, Riolanus, Afellius, Harvseus, Velling enlaater
deBartholmen, Borellus, Steno, Malpigius, Warton, van Hoorne,
Barbette, Willis, Gliffon, Diemerbroek en andere, die door hunne
voortreffelyke fchriften hunne naamen vereeuwigd enfpoorge^eeven
hebben aan den Ontlederen van dien en deeze tyd, om hunne prfzelyke
voetftappen naar te volgen: waar van althans in.\'Italien en Duitfchland
de geleerde Heeren Bone en de Marketten, in Vrankryk du Vernay,
in Engeland Louwer cn in ons Land de welgeoefende Heeren Drellin-
court, Vallan en andere, lofwaarde proeven
geeveti.

Maar waarom verder gegaan? veele van u, myn geachtfte Toehoor-
deren , hebben de Ontledingkunft in hooger eeren zien brengen, door
mynenvoorzaad, den Heere AntoniusNuck, die dezelve alhier zoo
volmaakt geoefend heeft en althans tot Leyden uitvoerd, dat men van
hem , ^ vergelykmg, indiekunft, als wel eer Horatius, ten opzicht
van de Dichtkunft, van Pindarus, aan den jongen Antonius, tepen alle
die de zelve oefenen, zeggen mag, \' 0

--- quucjui4 findet AmuUri —

---ceratis^ ope Dadaka,

Nititur Pennii, Vitreo dattirm
nomina Ponto.

Derhalven zal ik, de eere hebbende van hem inzynampt temoogen
volgen, eere ftellenin hem omtrent zyn kunft en weetenfchap te kon-
een natreden j om alzoo die liefde, welke gy alle voor zyne verdienften
gehad hebt, mede, door myn yver en goede wil, is het niet door gely-
KC bequaamheid en dienften, tc erlangen j hebbende my zelve tot een

grondregel voor- en vaftgefteld, alles te doen, het geen myn plicht ver-
eyfchen, liefde en de Geneeskunft in het algemeen bevorderen kan.

Wat de nuttigheid, beter zeg ik de noodzaakelykheid , van deeze
kunft aangaat, zy is de grondflag van de geheele Geneeskunde, het
eenige licht der Heelkunft, zonder het welke men 200 blind toegaat,
dat men niet, als by toeval, iets goeds in- en met een van beide kan uit-
werken: dit ishetcompas, het dieploot, waar door men, metGodes
hulpe, veyligenhaaftelykentot degeneezing, die gewenfchte haaven
der elendige, koomen kan. Reden en Ervaarenheid hebben ons alle
meenige blyken daar van gegeeven: veele zieken hebben zich diér on-
kunde beklaagd: het niet kennen van deeze weetenfchap cn daar uit
gevolgde flechten uitflag in aangevangene geneezingen, heeft duizendc
zieke en verzeerde menfchcn inftoute en gantfch onkundige handen
doen vallen
5 tot nadeel en fmaad van die noodzaakelyke kunft, welke
alom in de Heylige bladen, van de Oudvaders en bynaar van alle geach-
te Schry vers, geroemd en aanbevolen werd. Hoe weet men waar, in
het wegneemcn van zommige deelen des lichaams, tot behoudenis van
de andere, groote bloedvaten, zenuwen, peezen, of andere aanmer-
kenswaardige werktuigen, temydenftaan? dan door de oefening der
Ontledingkunft. Wat goeden uitflag kan men zich van ingegeevene
geneesmiddelen beloven, dan uit de kenniffe van die deelen, waar in-
en door de zelve vloeijen en»werken moeten ? Wat breuken van been-
deren
? V/at verdraaijingen ? wat ontzettingen van gelederen voegen
en berftcllen, dan op de kunde van de beenderen en geledingen zelf?
Kortom, de Ontledingkunft is in alle geneezing van gebreeken des
menfchelyken lichaams, te achten voor een leidsvrouwe, welke alle
Heelmeefters vafter by de hand moeten houden, dan men verfierd van
iEneas en zyn leidsvrouwe de Sybille
5 of zy zullen, lichter als hy, in
een afgrond van onweetenheid en misgreepen dooien, waar in zy en de
lyders, hen betrouwd, vol leed en verlegenheid, tot het einde van hun
lecven, naar een anderen weg tot degeneezing, zullen zoeken j maar
nooit vinden. Die dan voorgenoomen heeft, zyn evennaaften in lichaa-
melyke gebreeken te hulp te koomen, leere, of eere deeze kunft, is het
niet door handdaadige werking, ten minften door begrip en by wooning
van hen, die de zelve oefenen en onderwyzeit j een kunft zoo heerelyk,
als vermaakelyk. Heerelyke want Koningen, Vorften en Prinflèn
hebben\'er hunne aandacht cn handen toe geleend, wat zeg ik geleend ?
aan te werk gelegt. Om niet van gantfch oude gefchiedeniffen te fpree-
ken, niet op te haaien hoe Alexander dezelve geacht en begunftigd
heeft, hoe de zelve ten tyde der bloeijende Griekfche Republiken door
hunne Zee-en Veldoverften is bezorgd geweeft, noch wat Roomfche
Burgermeefteren de zelve oefenden} de Koningen van Schotland ont-
zagen zich te veld tebegeeven, wanneer zy zelf des niet wel kundia,
of van andere gediend waaren. De grootfte Steden van ons Land heb-
ben hunne Burgermeefteren de Ontledingkunft zien oefenen en onder-

IC >717 • XT/Ont- TIT _______^^t 1

Is

wyzen. Heerelyk is zy j want zy komt den elendigen te h\'uïp en maicc

ift, die op haare gronden, in de genees-

hen het gemoed gehard engeru.., mucgenees-

kunde , bouwen i beviydende hen van alle lafteringen en opfpr^k, bv
voorval van quaaden uitflag, naardien\'er zomwylen (ik fpreek myns
ondanks, eenbefchreijelyke, toch al te veel bevondene waarheid) ge-
breeken voorkoomen, welke de kunft ontwoflen zyn cntc boven gaSi-
weshalvenNafo wel zingt, ^

Non efi in Medtco, fem]^er relevetur m ager:
Interdum doUa^ plm valet \\ me^ rndum,
Adferat ipfe licet facnu, EpidaHrius, herbas y

Sanabit nulla, vulnera cordü^ ope.
Tollere mdofam nefcit medicina Podagram

Nee formidatis mxiliatur a^uis.

Cfira /juoque interdum nulla ejl medicabilis arte ^
en by deeze zyn\'er noch veele quaalen, buiten delydingenderherts^
tochten, te voegen. Eindelyk is deeze kunft, by haar noodzaakelykheid
en heerelyke ftand, vermaakelyk j een geluk, het welk alle oefeningen
niet gegund, noch te beurte gevallen is. Men doorreize de groote wae-
reld in- en om al zyadeelen, hy zal ons zoo veel vermaakelyke wonde-
ren niet doen zien in zyn wyden omtrek, dan ons in het onderzoeken
Van het begrip des kleenen waerelds ontmoeten. Vochten, fappen
en wateren vloeijen, fyperen en bruifchen hier door zoo kronkelige
draaijingen en flingerende leydingen, als men zich van den Euphraat,
ot Donau w verbeelden kan. Zand, fteen en aarde is\'er by groote mee-
nigte. Künftige gebouwen en werkftukken zyn\'er in ovei vloed te be-
zien. Het zy men op het geftel, of de beweeging derdeelen achtfla,
men vind het beide onuitfpreekelyk künftig, onnadenkelyk wel ge-
fchikt. Deeze vermaakelyke kunft geeft licht
en aanleyding, in- enfot
veeie andere oefeningen en kunften. Het is een wyd veld van bezig-
heid: men kan de hand met het maakzel, hetverftand met het over-
peinzen van het gebruik der deelen in arbeid houden. Deeze kunft
heeft alle werkdaadelyk leevendelichaamen, van den menfch, dat hee-
relyk Ichepzel af, tot het bynaar onzienelyk en verachte gewormte toe,
tot onderwerp} ziende hun begin, verandering, zaamenhanging en
ontbinding van deelen, met vergenoegen.

Laat dan Strabo, Ortehus, Solinus, Kircherus en andere, de groo-
te waereld onderzoeken, doorwroeten en befchryven: ik zal mybe-
naarftigen om de klcene te kennen en u te doen kennen} op dat wy geen
onkundige, geen vremdelingen van- en in ons lichaam, het aardfche
land en huis onzer inwooninge, moogen zyn. Ik zal u en my, zoo dik-
maal my daar toe gelegenheid voor komt, of van andere gegeeven werd,
het künftige, toch verderfelyke geftel doen zien, waar in wy het on-
fterfelyke weezen omdragen} op dat wy uit deeze, tot hooger opmer-
kingen koomende, de wonderwerken des almagtigen Bouwheers, met
vernederde gedachten 5 moogen zien, kennen en verheerelyken in alle
eeuwigheid.

AAN-

I

Ki

II

I

I t

l\'iij

INLEYDING TOT DE ONTLEDINGKUNST.

-ocr page 21-

AAN WYZING

DER

aftekeningen.

DEELEN en ZAAKEN,

In de zelve vertoond.

In het Eerfte Gedeelte van het Werk,
voornaamelyk van het Hoofd
handelende, verbeeld de

. A ftekening een naakt Mannenbeeld
JLX ren.
Een Vrouwebeeld, op de zelve wys gefteld.

3. Het zelve Lichaam, van achteren aan te zien.

4. De Opperhuid, het Vel, Hair, Vet en het alge-

meene lichaam bekleedende Vlies,
j. De in- en uitwendige Bekleedzelen van het Hoofd,
welke verder ontdekt en naargefpoord werden,
volgens hunne gleuven, zaameiihangingen en
verfcheide benaamingen, in
6, en 7.

8. Vertoond, gelyk in de twee voorgaande begon-
nen was, het verdere van de Bekleedzelen, ge-
lyk ook het Brein, uit het Bekkeneel genoomen
en van zommige vliezen ontdaan, nevens eeni-
ge gedroogde deelen.
..p. Handeld van het Brein, de Zenuwen, daar uit
voortkoomende en den grond van het Bekke-
neel , wanneer\'er het Brein uitgenoomen is.

10. Vertoond het geheele Brein te gelyk met het

Rugmerg ; verder verfcheidene onderzoekin-
gen van Zenuwen en deelen des Breins, mitsga-
ders der zeiver zaamenftel.

11. Doed het Oog op meenigerhande wyzen, zoo uit-

als inwendig, zien.
XI, Vertoond het Aangezicht en voornaamelyk de
Spieren van het Oor, de Neus en Wangen j als
ook de Quylvaten.

13. Beeld de uiterlyke deelen van de Neus, den Tong,

des zelfs bezondere deelen, het Tandvleefch en
andere deelen, in den mond gelegen, af.

14. Doed een nader uitbeelding van den Tong en dee-

len , vooraf ftuksgewys vertoond.
IJ, Vertoond eenige aftekeningen van het Tongge-
beente , als ook van den onderften Kaak.

Verbeelden de Spieren van den Hals en des zelfs
^g ^ aangevoegde deelen.

De eerfte Aftekening van het Tweede
Gedeelte, den Borft begry-
pende, vertoond,

19. De Borften, ten deelen van huid ontbloot.

20. Eenige Spieren van de Borft.

21. Den geopenden Borft en gelegenheid der inge-

wanden in den zeiven.

22. De ontleding des Herts.

23. Het geftel en de takswyze verdeeling der Bloed-

vaten ; als mede een onderzoek, op verfcheide

2

van voo-

wyze en door veele ervaaringen gedaan, op- en
van het geftel des bloeds.
De Long, Strottenhoofd en des zelfs Spieren.
Het zaamenftel van de Long en des zelfs Pyp, als
ook eenige deelen om- en by de zelve gelegen.
i6. Den Borft, na het uitneemen der ingewanden;
de Spieren der Ribben en des Middenrifs.

27A

De aftekeningen der Spieren van het Schouder-
blad , des Rugs en der Lendenen.

28.

29.
30\'J

In het Derde Gedeelte deezes Werks,
fpreekende van den Buik, werden in de
eerfte, toch volgens het getal,
in de eenendertigfte, Afte-
kening, vertoond,

31. Eenige Spieren van den Buik.

32. De verdere, met den bygevoegden Pens, of Darm-

zak.

33. De van buiten aantcziene gelegenheid des Nets

en ingewanden, indenBuikgeplaatft.

34. Des Nets, als ook des Maagpyps bezondere zaa-

menftel , de Maag en des zelfs
3j. Aangehechte deelen en in- en uitgang, of mon^
den.

3<5. Den eerften der Darmen, het Klierbed en de Milt,
op verfcheidene wyzen en door bezondere be-
reydingen, onderzocht.

j- Den Lever en des zelfs aangehechte deelen.

39. De Darmen en der zeiver onderfcheiden.

40. De Darmen, met de Melkvaten en GeylbuizenJ

41. De Nieren en vaten van de Ballen, ook eenige an-

dere deelen, in hun gewoone ftand.

42. De Nieren, met hun aanhangende deelen, uit het

lichaam genoomen.

43. Een bezondere ontdekking der Nieren.

44. De Waterblaas en Pisleyders.

De mannelyke Ballen,

47. De Zaadblaazen, het Klierachtig lichaam, de

Roede en Aars.

48. De verdere deelen van de Roede, als ook de ze-

nuwachtige lichaamen en andere zaaken.

49. De Vrouwelyke deelen, zoo de zelve, met hun

byvoegzelen, in den Buik gelegen zyn.

50. De Schaam- en byleggende deelen.

51. De Ly fmoeder, Eyerbedden en verdere hier aan-

gehechte deelen.
5" i. Hoe zich de Buik, wanneer\'er de ingewanden uit-
genoomen zyn, vertoond.

Het

24

-ocr page 22-

ook in <5o en 61 gezien werd) verder mede der
Vliezen.

60, De Nageboorte, van de zyde naar het Kind toe,

getekend.

61, De noch noodige ontleding der voorgenoemde

deelen.

Begind het vertoog der N avelvaten in een Vrucht,
zeven maanden gedragen.
. Doorzoekt des Vruchts inwendige deelen.

In het Vyfde Gedeelte werden, na een
voorgaande bezondere befchryving
eenes Spiers, vertoond de Spie-
ren der Ledemaaten en eer-
ftelyk in de

64, Eenige van den Arm, inwendig onder de huid ge-
legen.
Des Schouders en

66, Elboogs Spieren.

67. Eenige Spieren van den Onderarm, als ook des

Hands en der Vingeren.
^8. De verdere der Vingeren, te weeten, welke in-
wendig geplaatftzyn.
Het uitwendig aanzien des Arms.
70. Der Vingeren üitftrekkers, als ook verfêheidene
van den Duim, voorfte- en laatfte Vinger, ver^
der te zien in

AANWYZING DER AFTEKENINGEN,enz.

Het Vierde Gedeelte behelft de vertoo- ^^ spkren welke tot den Dye behooren, of ge-

gen van de bezwangerde Lyfmoeder, j

Vrucht en des zelfs aangehechte

deelen. De eerfte Aftekening

dan doed zien 77-

78.

53. Een Lyfmoeder, niet lang na het bezwangeren uit 79.j

het lichaam genoomen, wiens Bloedvaten met 80. Het aanzien des Beens van vooren, zynde van dc

wafch zyn opgevuld. huid ontbloot.

j4. De geopende Buik van een Vrouw, boven de ze- 81. Eenige Spieren deezes deels, uitwendig gelegen

ven maanden zwanger. ^ en ten deele van elkander gefcheiden.

55. De geopende Lyfmoeder. 81. De zaamenhanging en gelegenheid der Spieren

5Ó. De Vrucht, de Nageboorte ter zyden geleid zyn- des Scheens, grooten Teens, Voets en andere,

de, door de vliezen en omkleedingen doorfchy- 83. De Spieren van de zelve deelen, achterwaards ge-

nende. > plaatft, zynde de huid ter zyden gelegd.

57. Den aanwafch, of groey des Vruchts, van het Ey 84. De voorgaande ten deele nochmaal, als ook die,

af, tot de volle dragt en verloffing toe. welke aan het Kuitgebeente gehecht zyn.

58. De Nageboorte enVliezen, welke de Vrucht om- 85. De verdere Spieren van den Voet en

winden. 86. derTeenen.

59. Een nader vertoog van de Navelftreng, ( het welk

Het Zesde Gedeelte deezes Ontledings
vertoond de Beenderen en be-
zonderlyk de

87. Aftekening, een Geraamte van vooren,

88. van achteren en ter zyden aan te zien.

89. Eenige Beenderen des Hoofds.

90. Des Hoofds, als ook Gehoorsbeenderen, van

elkander geleid en wederzyds te zien.

91. Het afgezaagde Bekkeneel van buiten en binnen.

92. Het Bovenkaakgebeente en Tanden.

93. Het wederzydfdie aanzien der Wervelbeende.

ren, -

94. ook alzoo der Ribben.

95. Het Schouderblads- Borft-en Sleutelgebeente,

96. dat van den Schouder en Elboog.

97. De Beenderen des Hands en die, welke men

Zaadbeenderen noemd.

98. Het Heyliggebeente en

99. het Naamlooze j verder ziet men in de

100. den aanwas der Beenderen van de Vrucht.

iQi. Het Geraamte van een Vrucht, omtrent voldra-
gen , van vooren en

101. van achteren aan te zien.

103. De Beenderen van de Dye en Knie.

Vertoonen de Beenderen des Beens, verfta
> Scheens, Kuits en des Voets, als ook de Na^
J gelen.

voegd werden.

Deeze beeiden de Scheenfpieren en der zelver
Beenderen, aan welke zy gehecht zyn, op ver-
fcheide wyzen van een geleid, uit.

104.

lOJ

HET

-ocr page 23-

HET EERSTE GEDEELTE

VAN DE

O N T L

D

N G

ENSCHELYKEN

LICHAAM a

Gedaan door

GOVARD BIDLOO,

Geneesheer en Hoogvoorleezer in de Heel- en Ontledingkunft.

11e verdeelingen, onderfcheidingen en
verfchillen der benaamingen, welke het
menfchelyke lichaam in het algemeen,
of des zelfs deelen in het byzonder eigen
zyn, voorby gaande, als welke in tele-
ning (waarop ik voornaamelyk toeleg) niet aange-
toond en uit de byzondere befchry ving verftaan kön-
nen werden, heb ik goedgevonden St Werk in zes
ftukkenteverdeelen: waarvan

Het eerfte, aangaande het Hoofd, met den byge-
voegden Hals en Rugmerg,
\' ^et tweede, de Borft, Rug en Lendenen,

Het derde, de Buik,

Het vierde, de bezwangerde Ly fmoeder, Vrucht
en des zelfs aangehechte deelen.

Het vyfde, de Ledemaaten en daar aan gevoegde
deelen,

Het zefte, de geheele Beenderkunde zal handelen.
Eer ik echter dit geftel, in minder deelen gefcheiden,
vertoon, zal ik het zelve vanwederzyden in zyn ge-
heel doen zien in deezes Eerften Gedeeltens

A EER-

-ocr page 24-

EERSTE

AFTEKENING,

ertoonende een Manlyk lichaam van vooren getekend.

A. het Hoofd, verdeeld in een gehaird i. en een niet gehaird 2. gedeelte, waar in is,

B. het Voorhoofd.

C. de Neus.

D. het linker Oog.

E. de Wang.

F. een Oor.

G. de Mond 5 of opening der

H. Lippen.

I. de Kin.
K. de Hals.

L. de Borft, welks uitwendige deelen genoemd werden ^
M. deTepelen.

N. deholtebeneden de borft, of Kolkje.

O. In den Buik, of onderholte des lichaams, ziet men

P. het bovenfte gedeelte van den Buik.

Q. dezyden, Liefchen; des zelfs midden werd

R. Naavel en het onderfte gedeelte

S. de Schaamelheid genoemd. Ledemaatennoemdmen

T. de Armen en

V. Beenen, tot welke de

W. Dyen,

X. Voeten, \' ^

y. Schouderenen

Z. Handen gevoegd moeten werden.

Maar op dat de Leezer het uitwendige verfchil tuflchenhet Man-en Vrouwelyk
lichaam mogte zien, werd in de

TWEE-

-ocr page 25-

. 1

-ocr page 26-

il 1
I

A.

ÇS-. ■

>< > ,

-ocr page 27-

%

y

y.

1-:

-ocr page 28-

hi

I\' \'

1\' ■!

i

: Î

I\'

-ocr page 29-

TWEEDE

AFTEKENING

"C en Vrouwe lichaam, ook ontbloot en van vooren getekend, vertoond, tot ott-
^ derfcheid der tweederleije kunne; verfchillende van het Mannelyk omtrent de
algemeene uitpuilendheid der onder de huid leggende Spieren en deswegen ronder
zichvertoonende. Maar om dat ik in het voorgaande de byzondere deelen^ welke
Manen Vrouw gemeen zyn3 heb doen uitbeelden, zal ik hier in alleen die van de
Vrouwen vertoonen, gelyk dan zyn

A. haare Borften en

B. Schaamelheid.

Hoedaanig zich het Lichaam van achteren vertoond ^ ziet men in de

B

-ocr page 30-

D E R D E

AFTEKENING.

) I

I ; \'

I \'

A. llJetachterfteof hairachtigdeeldesHoofds welks midden
•^•^B. denTop/dezyden

C. de Slaapen en het uiteynd

D. het Achterhoofd genoemd werd: hier aan behooren

E. de Nek en

F. de Schouderen. Tegen de Borft legt

G. de Rug, gelyk tegen de Buik

H. de Lendenen. Verder werden aangeweezen onder de letter

I. de Billen.
K. derDyen,
L. der Beenen en

M. Armen achterdeelen.

Doch wyl al deeze deelen in het bezonder breeder befchreeven moeten werden, zal
ik begin van het Hoofd maaken, dat gedeelte des lichaams, het welke zich boven
het eerfte Wervelgebeente van den hals langwerpigrond vertoonende, uit verfchei-
dene zoo uit- als inwendige deelen te zaamen is gefteld. Het heeft met het geheele
lichaam eenige deelen gemeen en derhalven zal ik des zelfs eerfte bekleedzel, het
* Opperhuideken, vertoonen 5 zynde dit een vlies- en vezelachtig bedekzel van dea
waaren Huid, aan welke het zeer vaft gehecht is, alom des zelfs vouwen en plooijen,
ofte nerf, volgende. Het verfchild in dikte en geftalte van bovenvlakte^ gelyk te
zien is in de

* BpidermiSi five Cuticuh,

VIER-

-ocr page 31-

T.

3-

-ocr page 32-

Tv

I

. ;;

-r .

S?.

-1.

Uil

I

f

ll
> 1\'

i ri

LÜ: r

■ P (|L

m

I t

s

îi :

-ocr page 33-

„liiSa^.

f

i;

( I

--. . -s

i

■ i

t .

1

,1;

VSÏ--.

-ocr page 34-

1 f

t:

f

.i I i

1 i \'

if:

t;

i i;

iil
I 5 f

i

-ocr page 35-

V IER D E

AFTEKENING

Tl \' ftuksken van het Opperhuideken, uit het buitengedeelte des hands gefneeden,

^ door behulp van een vergrootglas getekend, vertoond werd 5 wyzende in het zelve aan A. gaatjens,
B. voornen en dieptens, C. Waasachtige bultjens, D. Hairen, door het Opperhuideken heen fteekende, E. ruw-
heden of draadtjens, door welke het aan de huid gehecht is. Het verfchil van des zelfs dikte blykt in de

IL Uitbeelding, in welke een ftuksken van het Opperhuideken, uit den bal des voets genoomen, werd at
getekend: tegen het welke gefield werd, inde

III. Uitbeelding, een ftuksken Opperhuid, uit den rug gefneeden. Hoe verfcheidenlyk het zelve gevoo-
rent, gevouwen en gedraaid is, naar den loop, winding en gelegenheid der vezelen en klieren van den om-
leggenden huid, is at te meeten uit de

I V. Uitbeelding, verbeeldende den Duim, mede door behulp van een vergrootglas uito-efchilderd: alwaar
uithetpunt A. tweeliniën B. in het ronde getrokken werden, welke daar na uit de zyden C. van driekante en
andere verlcheidenlykgeftrekteliniën D. omvangen werden.

Onder het Opperhuideken volgd de Huid, van welke een ftuksken, uit den arm gefneeden, in de

V. Uitbeelding en des zelfs zaamenftel, door een vergrootend gezicht tuig in de

VI. Uitbeeld, afgetekend, vertoond werd. Het is een weefzel, beftaande uit A. zenuwachtige en boven open
zynde tepelkens, punt-en rondach tige klierkens: tuffchen deeze ftaan B. hairwyze takskens, of buiskens van
waterpypen. Twee van deeze tepelreijen maaken, te zaamen gevoegd, rechte hniën en werden door de ope-
ningen of nettekens der vaten, welke tot het Opperhuideken toe doorgaan, uitdeKheren C. bevochtigt. In
het midden van drie, ofvier tepelkens zyn de Zweetpypen D. geplaatft, in welke het E. hair geplant is; toch
wanneer\'er geen hair in is, noemd men ze in het algemeen Zweetgaten en zyn van verfcheidene gedaante,
naar de geftrektheid, of vouwing des huids. De huid heeft Slagaderen, Aderen, Zenuwen, Watervaten, welke
meeft gelyk een uitgefpanne vHes, omtrent het onderfte, of inwendige gedeelte van de huid geftrekt, gevonden
werden. Maar wyl deeze vaten bynaar het geheele lichaam en des zelfs bezondere deelen maaken, zal ik in
gevolge van der zelver uitkomft, ofte verdeeling niets zeggen, als daar een bezondere aanmerking, of verhaal
van degeiteldheid der zelve geeifcht werd. De Huid heeft opene gaten en fcheuren, van de voorgenoemde
verlchillende, gelyk omtrent de mond, neusgaten, ooren en zoo verder. Zy is van verfchillende dikte, te
zaamen gevouwen en hard gelyk in de nek, glad uitgeftrekt en zacht, gelyk in het aangezicht: nu aan de on-
der gelegene deelen zeer vaft, gelyk aan het oor en bal van de voet, dan met kleine moeite van de zelve af te
neemen, gelyk van de fpieren der armen, het vet en zoo voorts. Om dat het hair inde huid zit en veel op
het hoofd is, zahk alhier, het welk ik hier na voorby zal gaan, een Hair onderzoeken.

Het is een lichaam ( Uitbeeld. VII.) buigbaar en doprzichtig, beftaande uit A. hoorn- en bolachtige,
verfcheidenlyk onder den anderen verbondene en gekoleurde deeltjens, veel nats in hebbende, effen hangen-
de, toch droog zynde gekruld zich vertoonende: van gedaante is het meerdermaals rond, hoewel men het
zomtyds, gelyk blykt iii^de V111. Uitbeelding, driekantig bevind. Deeze bollekens werden onderling door
B. rechte en dwerlche ftanddraadekens verbonden en meteen wolachtigheid C. verfïerd. Een hair kan ver-
deeld werden in een D. top of punt, E. middendeel en F. eind of wortel. De langwerpige wortel en die als
een blaasken uitgezet, als boven gezegt, in de huid geplant is, werd van een fnotachtig vocht omgooten; niet
dat dit uit het afgetrokkene lichaam des hairs zelve vloeid, maar tot dit omkleedzel, uit het welk de wortel van
het hair voort komt, werden zeer veel watervaten gezonden. Van de wortel, aan welke alhier, gelyk veel
maalgefchied, een gedeelte van het opperhuideken G. hangt, begint het middendeel des hairs, wiens eind
ofpunttop (ziet de IX. Uitbeelding) dikmaalsin twee dunne takskens gefpleeten werd. Het onderfcheid der
hairen, ten opzicht van de dikte, werd vertoond in de

1, Onder de

huid volgd het Vet, bynaar het gantfche lichaam bedekkende; een vliesachtig zaamenftel, in wiens huiskens,
buiskens en druifbolwysby een gefchikte zakskens geklonterd vet behouden werd, welk vet meerder of min-
der naar de holte, ofuitpuilendheid der onder gelegene deelen, is: gelyk in het hoofd, alwaar in het achter-
Ite voornaamelyk toonbaare en in het voorhoofd, alwaar maar zeer kleine deelkens vet gevonden werden.
Ik heb derhalven een ftuksken vet van de buik doen aftekenen, om klaarder onderfcheid in het nazien deezer
deelen tegeeven. Het vet werdvan buiten met een pypachtigervelplaat (ziet Uitbeelding XH 1.) A. dan van

binnen B. omtoogen. C. Zyn vetbuizen: hun eigen doorfchynende vlies werd afgebeeld onder het teken i,
de vetbollekens onder 2, de fpandraadekens, door welke zy onderling verbonden werden, onder 3.

Eindelyk werd het geheele lichaam bekleedende, waarlyk vliesachtige en fterke dekzel, het welk aan het
eerfte, als ook de onder gelegene deelen met vezelen gehecht, van wederzyden ruw en met den naam van ge-
meen Vlies der Spieren betekend is, afgebeeld in de XIV. Uitb. van de uit-en XV. Uitb. inwendige zyde.
Het is in zyn begin dikft; want het is door een draadachtige vlechting aan de bekleedzelen der doornen van de

wervelbeenderen, zommige peezen en fpieren, vaft gehecht.

•De algemeene bedekzelen vertoond hebbende, zal ik my tot het bezondervertooc^ des Hoofds begeeven,
waar af het begin gemaakt werd in de

C

VYFDE

-ocr page 36-

V Y F D E

E N I N G

A F T E

I T Titbeelding. De voorgenoemdebekleedzelen A. kruisgewys van een gefneeden

*-*zynde, komt het eerfte eigen bekleedzel des Hoofds, het Panvlies B. tevoor-

fchyn, aan het dikke HerflTenvlies door de bekkeneelnaaden gehecht en vaft. Het is
een dun vlies en met ontelbaare vezelen aan het ondergelegene Beendervlies C. ge-
voegd , wiens oneffenheden en overgebleevene tekenen der vezelen, afgeicheurd van
de vooze deelen des bekkeneels , gezien werden onder de letteren D. endeuitgeipan-
nenheid onder de E. Ik heb in het voorby gaan hier ook aangeweezén eenige gedeel-

tens van de Slaapfpier F. Kroon- G. en Pylnaad H. ^

Het bovengedeelte van het Beenderhoofd, ofte de Pan weggenoomen zynde, ziet
men de deelen, welke in des zelfs holligheid begreepen zyn en wel eerftelyk (Uitbeel-
ding II.) het dikke HerfTenvlies A. het eerfte eigen bekleedzel der herlTenen, waar
van te zeggen ftaat. Maar op dat de Leezer eenmaal te gelyk de HerlTenen, in dit
lichaam zeer wel gefteld, opgelicht en uitgezet, in haar gewoone plaats en onder de
verdere vliezen verborgen, mögt zien, heb ik aan de linker zyde B. het harde Heri-
fenvlies C. doorgefneeden, door welks dikke lichaam de geheele herlTenen D. üangs-
gewys gekronkeld heenfchynen. Het dikke HerflTenvlies is hard, veelvuldig, uit-
wendig naar het bekkeneel en des zelfs naaden, aan welke het verbonden werd, ruw,
inwendig glad, vervolgende alom de gedaante en flingerloop der herffenen: omtrent
den grond is het zoodaanig aan de beenderen en inwendig aan de andere onder gele-
gene vliezen vaft door vezelen, vlieskens en vaten, dat het niet wel zonder fcheu-
ring van de zelve te trekken is. Het heeft veele openingen, welke de verdeeling der
vaten, waar van het vol is, of der zenuwen gelyk voor een zeef dienen: omtrent het
Zeefgebeente is het doorboord en maakt voor het rugmerg van achteren, naar des
zelfs gefteltheid, een open tot den uitgang. Wegens de verdeeling van dit Vlies
ftaat eerftelyk aan te merken, dat het zelve dubbel in den top des hoofds is en aldaar
de herffenen verdeeld in een rechter en linker gedeelte, welke dubbeling het Zeiffen-
vlies genoemd werd, welks, als ook deezes vlies vierdubbele fpreydings uitbeelding
men in de tweede en derde Aftekening, na den deezen, vind.

Het Achterbrein werd ook door behulp van dit vlies van de herffenen gefcheiden:
het heeft in zyn dubbelheid vier voornaame holtens, ofte gleuven, welker gefteltheid
ontdekt werd in de

ZESDE

-ocr page 37-

r.s.

-ocr page 38-

mi .. m

t

t

r

r.

i.

■ ■\'•■j

\'li-

, !

I \'i

A.

-ocr page 39-

i

V y- -. .

■r

• "■■■"t:^ r\'"\'. ■ •

f

H

\'Ê

-i.f....

yi\'.rî

-J
If

.....

m

.A

-ocr page 40-

li:

r. ff.

t

-ocr page 41-

Z E S D

AFTEKENING,

TJ^iens eerfte Uitbeelding het afgezaagde opperdeel des Pans ter zyden legt en be-
^ tekend A. een gedeelte van de Slaapfpier, B. het dikke Herffenvlies, C. teke-
nen van des zelfs ruwheid en aanhanging aan het bekkeneel, D. de Bloedvaten door
blaazen uitgefpannen, E. de eerfte der voorgenoemde gleuven: de langfte van alle

F. loopt naar de lengte des hoofds gelyk een rib opgezet, van het haanekams gelyke
beendertje tot het tuffchenfcheidzel van het voor- en achterbrein; hoeweides zelfs
begindzel zomtyds verder gezien is geweeft en op deeze plaats werd hy met de twee
zydewaardsgelegene gleuven door een kromme bogt te zaamen gevoegd, gelyk te
zien is in de

11. Uitbeelding. Deeze gleuven A, het achterhoofd weg genoomen zynde B.
gaan tot het laagfte gedeelte van het Steen- C. ofvoorgenoemde gebeente, voort: zy
daalen ter wederzyden van het hoofd nederwaards nu langs den elgelykenden bekke-
neelriaad , dan een weinig laager en weder zomtyds wat hoogeri de vierde D, hier
weinig zichtbaar, gaat inwendig tot de plaats daar zich de Pynappelgelyke Klier ge-
zet heeft. Behalven deeze vind men zomwylen veel gleufachtige andere vatkens
5
gelyk\' er in dit lichaam zich verfcheide aanzienelyke holligheden en gleuven van het
dikke Herffenvlies hebben opgedaan: de eerfte liep door het midden van het Zeiffen-
vlies: de andere, kort zynde, ging in de rechter der zydelykgeftrekte gleuven met
verfcheidene bochten. Deeze wyde gleuven werden inwendig door zeer vafte bande-
kens E. en vlieskens te zaamen gehouden en verengt. De mondekens der vaten,
welke naar het voorhoofd toe in de zelve gaapen F. als ook de tekenen van de ruwheid
der hechting aan de naaden zyn niet te tellen. Hoe de inplanting van deeze vaten toe-
gaat , kan men afneemen uit de

HL Uitbeelding. A. een gedeelte van een geopende gleuf B. de Bloedvaten,
C. der zeiver opene mondekens inden gleuf De bovengenoemde zydelyke gleuven
hebben een wydte in het achterhoofds gebeente en maaken voor zich aanzienelyke
holligheden. Een gleuf met de daar aan gevoegde holligheid werd vaneenezyde
aeeld in de

IV. Uitbeelding. Deeze vertoond A. de HerfTenen in de Vliezen gewonden,
B. ftukken van het fteen- B. en achterhoofds gebeente C. de rechter zydewaards
geftrekte gleuf geopend, E. de kuil of holte in het gebeente, F. de Strotader,

G. een priemken in de holligheid geftooken. Dit geheele geftel door wind opgezet
en gedroogd ftelt te vooren de

V. Uitbeelding. A. de zydewaards geftrekte gleufafgefneeden, B. afgefcheur-
de en gefneedene deeltjens van het harde Herffenvlies. C. de eyrondachtige alhier,
toch anders naar het verfchil der lichaamen verfcheidelyk van gedaante bolligheids
afgefcheurde vezelen, D. het begin van de Strotader. Gelyk deeze aderachtige hol-
ligheden 3 ten opzicht van het maakzel, veel van de andere aderen verfchillen, zoo
verfchild ook de ingang des Slagaders in de herlfenen veel van des zelfs gewoone-
lyke loop door het geheele lichaam, het welk ik niet ongeraaden geoordeeld heb,
om de gelegenheid van deeze plaats, voor te ftellen in de

VI. Uitbeelding: hoewel ik gezegt heb, dat ik wegens de verdeeling der Bloed-
vaten, niet als in het bezonder weder zoude fpreeken. A. een gedeelte van de Hals-
flagader naar de herlTenen gaande, de bykoomende rok B. ofte vlies alhier gefchei-
den, C. overblyfzelen en vezelen van het afgefcheurde vlies, D. een gedeelte van
de voorgenoemde Slagader in de herffenen gaande.

Op wat wys het harde Herffenvlies het achterbrein, van de herffenen zelf, naar bo-
ven toe, gelcheiden en gelyk als verdeeld houd, werd aangeweezen in de

D ZE-

E

-ocr page 42-

ZEVENDE

AFTEKENINGS

I. T Titbeelding, waar by de Herffenen A. opgelicht en naar vooren toe geboogen
^door het behulp van een bandeken B. en berderkens C. opgeheven vertoond
werden. D. verfcheidene deelen van de vierdubbelheid des harden Herffenvlies.
E. een fpleet in het Hnker gedeelte gefneeden, op dat het Achterbrein F. in het gezicht
mogt koomen, het welk van de andere zyde met dit Vlies G. noch bedekt is. H. de
boord van dit vlies, opening voor het verlengde Merg maakende. I. deelen van het
afgezaagde Pangebeente. De Huid en des zelfs aangehechte deelen werd aangewee-
zen onder K. Maar het is noodig dat ik het Achterbrein in zyngewooneftand en
aanhechting, ontbloot van achteren, het hoofd omgekeerd zyncie, vertoon 5 het
welk dan gedaan werd in de

11. Uitbeelding. A. het langwerpige Merg. B. verfcheidene uitkomften van
zommige Zenuwen, naderhand verder te befchry ven. C. het weggeleide harde
Herffenvlies. D. overblyfzelen van het gebeente en E. de uiterlyke bekleedzelen
des hoofds. Eer ik echter tot de andere bekleedzelen der herffenen over ga, zal
ik het geen er noch van dit harde Herffenvlies te zeggen en vertoonen was, afdoen.
Men zie dan de

ACHT-

-ocr page 43- -ocr page 44-

m

- î-v..

ï

4

«f %a.

■•.fr

m :

■ ■

■ ■ -

Î

-ocr page 45-

4

i
il

Ir- »f

7 s

j

1

: •

a ,,

h.

\\ • - -

i-\'i\':-

m.

:: r - ■■ ■ - t

_il

-ocr page 46-

1

i

-ocr page 47-

ACHTSTE

E N I N G S

A F T E

I. T Titbeelding. Deeze drukt het bovenfte en achterfte gedeelte van dit gedroogde Vlies uit, in het welk

LJ, A. hetZeiiTenvlies, B. des zelfs opper- C. benedengleuf, welke niet altyd gevonden werd, aanwy-
zen. D. demondekens der Bloedvaten. E. des zelfs beginfel van het zeef-en haanekamgelykende gebeente
afgetrokken. F. de rechter zydewaards geftrekte holligheid, of gleuf. G. de twee deelen van de vierdubbel-
heid. H. priemen, koordekens en fpelden, door welke dit Vlies in het droogen gefchraagd en opgehouden
wierd. De zaamenkomft der bovengemelde gedroogde en met wind uitgezettene gleuven werd vertoond in de

II. Uitbeelding, zynde de Vliezen ter zyden afgefneeden, welke tot het dikke Herffen vlies behooren en
zyn alleen bewaard. A. de lange of boven Zeiffengleuf B. de zydewaards geftrekte en C. een gedeelte van
de vierde 5 in welke alle D. takskens en buiskens van den zeiven aard ingeplant werden. De binding ofte het
begin van het Zeilfenvlies aan het haanekam- en zeef gelykendé gebeente werd vertoond in de

III. Uitbeelding, in welke A. het zeef- B. haanekamgelykende gebeente, C. het Zeiffenvlies aan de
zelve gehecht, welks gedroogde weezen gezien werd by de

IV. Uitbeelding. A. het voorfte, B. achterfte gedeelte van het ZeilTenvlies, C. hetachterfte, ofde
boord. D. afgefcheurde Bloedvaten.

Het tweede Vlies, het welk de herlfenen omkleed, als zynde niet bekend, ten minften niet befchreeven,
ik zegge dit met eerbiedigheid, eifcht breeder uitlegging. Omtrent drie
uUren na het overlyden het Brein van
een mans hoofd onderzoekende, is my, het bekkeneel en harde Herffen vlies weggenoomen en het brein naar
vooren toe opgelheeden hebbende, een wit en blinkend Vliesken te vooren gekoomen. Ter eerfter opflag meen-
de ik, hetwelk zeer licht in vochtige herffenen voorvalt, dat ik het dunne Herffenvlies, door het oplichten
van de voorfte uitpuilende deelen der herffenen, van het lichaam des geheelen breins hadde gefcheiden, of in
twee vliesplaaten gedeeld j doch als ik naauwkeuriger begon toe te zien, had ik gelegenheid om aan te merken
een zeker Vlies vol kleene Bloedvaten, dikker als het dunne en dunner als het dikke Herffenvlies, leggende
tuffchen deeze twee verborgen, zoodaanig omtrent de eerfte opening van het wiggelykende gebeente aan de
twee Herffenvliezen vaft gehecht, dat het \'er quaalyk af te krygen was, gaande, na de voorgelegene Zenuwen
omwonden te hebben, naar boven: het wierd verder omtrent den grond der herffenen overal aan de onder ge-
legene deelen der vliezen en gevolgelyk met de zelve, gelyk aan de beenderen, het uitfteekzel van het Steen-
en achterhoofds gebeente en andere oneffenheden zeer vaft verbonden. Dit Vlies, het welk ik der Herffe-
nen midden Vlies noem, werd in al de omwindingen en krinkelingen van de herffenen gevonden en is het
zelve, het welk ook het rugmerg, behalven de twee bekende vliezen, omtrekt. Het welk tot deeze zaak doed,
is, dat alom vaft en voor waarheid gehouden werd dat het rugmerg ten minften drie bekleedzelen heeft, waar
om dan ook de herffenen niet ? naar dien dit merg alleen een verlenging van de herffenen is. Daar blyft dan
geen reden van twyfelen over: want ik bevind in de voortkomft der vliezen dat zy, daar zy van voort gaan niet
dan door een draad- en vezelachtig uitfpanzel eindigen, of in de aanhangzelen der beenderen geplant werden:
Maar om hier niet te lang op te ftaan, ftel ik het weezen deezes Vlies voor oogen in de

V. Uitbeelding: verbeeldende A. de Herffenen uit het Beenderhoofd en harde Herffenvlies genoomen J
B. het Achterbrein, C. des zelfs wormgelykende uitfteekzel. D. een afgefheede gedeelte van het Rugge-
merg. E. de bovenfte verdeeling van de Herffenen, door het infchieten van het nu weggenoomene Zeiffen-
vlies te wege gebragt. F. de tepelwyze of voorfte uitpuilende deelen der Herffenen. G. het midden
Herffen-»
vlies gefcheiden en op de zyden geleid. H, verdeelingen van afgefneedene vaten.

Het derde Vlies het welk de Herffenen omkleed, is het dunne Herffenvlies I. aldernaaft de bezondere hoe-
ken , draaijingen en bulten K. van den baft, of korft, liever het graauwe boven gelegen kliergedeelte der
Herffenen, omwindende, gelyk blykt L. Dit geheele bekleedzel is vol van M. netsgewys gevlochtene en
gelyk klyf opgaande verdeelingen van vaten, welker takskens alom tot het diepfte des weezensgefchikt wer-
den. Deeze drie Vliezen afgedaan en het Brein zelf van boven gezien hebbende, zal ik des zelfs aanzien van
achteren, ofte onderen, eer ik tot de inwendige deelen kom, voor oogen ftellen onder de uitlegging van de

E

NE-

-ocr page 48-

NEG

D E

F T E K

Wiens eerfte Uitbeelding vertoond A. de grond der Herflenen, verdeeld in B. vier lobben, twee voorfte C. en twee ach-
terfte D: voorwaards vertoond zich E. het Trechterken, een nederwaards geftrekt en uitioflè en zachte vezelkens be-
ftaande deelken der Heriïenen, gelegen tuflchen de Schinkelen van het verlengde Merg, toch in de Fluimklier niet ge-
plant, maar door vliezen aan de zelve verbonden. De wyze deezer aanhechting, als ook de komft zommiger Zenuwen uit de
Herflenen, doed zien de

II. Uitbeelding. A. de voorfteuitfleekzels van de Herflenen, door een hand B. opgenoomen. C. het gedeelte van het Trech-
terken naar de herflenen toe. D. de Fluimklier. E. de vliesachtige aanhechting. F. de Reukzenuwen. G. de gezicht- H. oog-
beweegende Zenuwen. I. overblyfzelen van de bekleedzelen van het pangebeente en des Pans zelve-

Aan het Trechterken, om wederom tot de eerfte Uitbeelding te koomen, legt F. een bolrond en hardachtig lichaamtje, gelyk
twee kiierkens uitpuilende, ofte, om eigentlyk te fpreeken, vooroverhangende: hieraanisvaft G. het lange Merg, wiens ver-
der geftrekte gedeelte H. buiten het bekkeneel het Rugmerg genoemd werd. Dit lange Mergd^r Herflenen beftaat uit tweeder-
hande flag van pypen, uit opklimmende van het inwendige mergachtige lichaam en uit nederdaalende van het boven geftrekte
cn gelegene brein; waar door des zelfs weezen hard en draadachtig, met een vergrootglas gezien zynde, zich vertoond. I. Het
werd door ring-en mergachtige uitfteekzelen bepaald, toch van de zy den met vezelachtige pypkens omtoogen. Het heeft ver-
fcheidene uitpuilende deelen, met dewelke het geheele geftel der voor-en achter gelegene Herflenen onderling tezaamen werd
gehouden en verbonden. De inwendigfte der zei ver zal in de volgende Aftekening, met het gezicht en verder befchry ving van het
Ruggraads merg, vertoond werden: in deeze heb ik alleen des zelfs uitwendige gedaante, als ook dat van het Achterbrein können
doen zien. Op dit Hchaam ruft het K. Achterbrein, zeer veel van de in het gemeen genoemde Herflenen, zoo uit- L. als inwen-
dig M. verfchillende; want uitwendig is het als uit net te zaamen gefchikte plaaten gemaakt: inwendig is des zelfs mergachtige
,weezen N. gelyk een ontbladerde tak van een boom verdeeld, met een netsgewyze vlechting van Vaten en aanzienlyk getal van
Klieren verzien, een voornaam uitfteekzel, hier niet zichtbaar, gelykende een worm, en veel kleene O hebbende. Wyders heb
ik, tot merkelyker onderfcheid, de Bloedvaten met wafch gevuld, welke derhalven hen hier zeer gezwollen vertoonen. Deeze din-
gen gezien zynde, verdienen de hoogfte aanmerking de Zenuwen; welker deelen, die het geheel, of der zeiver geftel enweezeti
niaaken, ik verklaaren en doen zien zal, daar ik van de geheele gefteltenis der Herflenen zal handelen. Nu ftaat by aftekening van
der zeiver uitkomft en voornaamfte verdeeling te fpreeken.

Der zeiver eerfte paar Q^ noemd men de Reukzenuwen, uit de Schinkelen van het verlengde Merg zyn begin en voortgang,
tuflchen zeekere geftreepte lichaamkens der Herflenen en de beddekens der Gezichtzenuwen, neemejide. Men bevind de zelve
weeker dan de andere Zenuwen, met een tepelwys uitzetzel R. verzien: en fchoon zy alhier flap en platachtig zich vertoonen,
zynze echter in de leevende, of korts na den dood geopende lichaamen, rond. Zy werden door een ontelbaare meenigte van zeer
(dunne Zenuwpypkens S. aan de Herfl^enen zelf gehecht; en na zy de holtens, voosheden en gaten van het zeefgelykende gebeente
doorgegaan zyn, koomen zy zich in het inwendige bekleedzel van de neus en des zelfs klieren in zetten. De ftand en loop deezer
Zenuwkens vind men evenwydig, ofte neffens den anderen gefchikt, wanneer men, om dit te zien door het inblaazen van wind,
der zeiver bekleedzelen niet veel, toch echter zichtbaar van elkander doed wyken; want als dan doen zich veel onderfcheidelyke
verzaamelingen van in de rechte en het lange geftrekte bundelen op, welke om de rondheid van de tepelsgewyze uitfteekzels in het
einde hoeken en bochten krygen.

Die deeze volgen, zyn de Gezichtzenuwen T. Wat het geftel belangd, zy zyn zeer groot en de dikfte van al de Zenuwen, wel-
ke binnen het bekkeneel beginnen. Hun begin is week, uit de Gezichtbeddekens, naaft het geftreepte hchaam, na welks over-
gang V. zy door een vezelachtig verband vereenigd werden; niet voor zoo veel de minfte pypkens, maar der zei ver bundelen
aangaat, welke, naauwer en gepakter dan die van de Reukzenuwen, onderhng door vliezen verbonden werden. Zy wellen niet
te zaamen, maar de pypkens en draadekens van ieder zyde houden hun eigen loop tot in de middeftip van het oog. Na de boven
gemelde zaamenkomft werden zy harder en gelyk benedenwaards alzoo hier W. gedeeld bevonden. Behalven de netsgewyze
vlechting der Bloedvaten met welke zy omtoogen werden, ontfangen zy eenige draadachtige verdeelingen van de volgende Ze-
nuwen.

Het derde paar X. der Gogen beweegende Zenuwen neemt begin uit Y. het midden van de grond des langwerpigen Mergs,
van waar het, in vieren verdeeld, tot de uit- en inwendige deelen der Gogen gevoerd werd. De vezelen, of pypkens van dit paar
Zenuwen zyn dik, hard, taay en minder buigbaar dan de voorgenoemde, zoodaanig aan hun bekleedzel door wolachtige fprankel-
draadekens vaft hangende, als was het met het zelve en dat met hen een en zelve geftel en werktuig.

Omtrent de herkomft en verdeeling van het vierde paar de Hertstocht- of tweede paar der Oogbeweegende Zenuwen Z. koo-
men zeer aanmerkenswaardige zaaken voor en wel eerftelyk dat de zelve omtrent de plaats der Herflènbulten, welke men de Bili-
ien noemd, uit de rug en zaamenkomft der mergachtige uitfteekzelen van het lange Merg, van de ballen in het Achterbrein neder-
daalende , voort komt met een onnoemelyke meenigte van ftraalsgewys gefpreide kleene vezelkens. Ten tweeden, dat der zeiver
bundelen genoegzaam los, maar wanneer zy onder de Herflenvliezen de zyden van het langachtige Merg voorby gegaan zyn,
hardachtig bevonden werden. Wat der zeiver rakken belangt, behalven eene zeer aanzienelyke, welke ook den naam aan deeze
Zenuw geeft, altyd recht in de Slekfpier geplant, gaan\'er zomtyds ook wel eenige tot de deelen van de oogen en des aangezichts;
toch wanneer dit gebeurd, zyn zy grootachtig en onderde nu genoemde bekleedzelen een weinig van de uitkomft gedeeld, fchy-
nende het werk van het volgende vyfde paar a. fchoon ook ten opzicht van het begin verfcheiden , ten deele waar te neemen.

Onder deeze enkele naam van het vyfde paar der Zenuwen, werden verfcheidene, ja gantfch van deeze af gedeelde Zenuwen
begreepen; welker eerfte en tweede hun begin uit de zyde van her ringsgewyze uitfteekzel neemen. De mindere pypkens deezer
bundelen zyn zoo hard als peezen, de verdere Zenuwen van dit getal en deeze naam week, flenterig en grooter dan de eerfte, hun
begm neemende van den uiterften rand des mergs, ofte het begin van het voor genoemde uitfteekzel. De Zenuwen van deeze bun-
delen doorloopen de Oogen, Neus, Wangen, de Mond, het Verhemelte, de Tong, weshalven zy ook Smaakzenuwen genoemd
werden kortom, zygaan met klyfachtige vlechtingen en hairgelykende verdeelingen tot veel Spieren van het voorfte gedeelte
deshoofds, ja met de tulTchenribbige verzaameld tot de keel en de deelen benedewaards aan de zelve zoo uit-als inwendig ge-
legen. ° °

Her zesde paar der Zenuwen, niet onvoegelyk de Vrees toonende genoemd, begind uit den grond, of fteunfel des ringwyzeti
uitpmlfels met
zeer breede en vliesachtige draadekens: zy werden tot verfcheidene deelen van de oogen, voornaamelyk de fpie-
ren, gezonden; zoo
datze onder de Zenuwen, die de oogen beweegen, moeten gerekend werden.

De Zenuwen van het zevende paar c. het gehoor bedienende, zyn twee en van bezondere gefteldheid; want de eerfte d. uit
zeer weeke vezelen beftaande, beginnen uit de laagfte zyden van de ring gelykende uitpuihng en gaan tot de inwendige werktui-
gen des gehoors. De tweede,
e. die taay als koordekens zyn, koomen uit de buitenfte deelen van het Merg voort: na een drie-
voudige verdeeling en zaamenkoxnft met een taksken van het dwaalende paar, werden zy in de voornaamfte Spieren des ftems

en

i

-ocr page 49- -ocr page 50-

. > ■ -

p

mi-\'

■ ». t

t\'

I Ç

.ÏIÎ

S ;

£ <

I ,1

31.

-ocr page 51-

NEGENDE AFTEKENING.

en gehoors, als daar zyn dte van het Strottenhoofd, van het Tonggebeente, van den Mond en Ooren als mede in de bekleedy^
len van het werktuig des gehoors ingeplant, ja gaan tot de uitwendige deelen der oogen toe Uit
deeze dr eCengemeK

maakeneen,ge Zenuwen bezonderlyken in een vlies geflootenenvWiden, het achtfte paar ƒ he^^^^^^^^

voorgaande en het volgende negende, of dwaalende paar zeer groote en ingewikkelde gemeenfchlp, Lndetyke verla^^^^^^ en
verzelfchappmg heeft, echter gelyk e,en bezonder paar, zoo ten opzicht van het begin, als de verfprdrg SLS
wanthetbegmd netsgewysmt den grond van de ringwyzeuitpuiliüg, gevoegd met hét
zesde en\'lSepaar^eTheTze^^^^^^^

r.h^A \'"\'r alle onder den rey van het negende of dwaalende paar beereepen; alhoewel menze onder-

fcheidenlyker twaalf vyfiien ja ook wel twintig in getal dikmaal uit £ zyden van het Lrg, fis ook den vezeTachTen ftaa^

n^r\'n\',"\'^ ^"Tf" f T bevind voort tekoomen. Uit de betekening van dlü naam werd SS van to

paj, naamelyk dwaalendloopende, begreepen. Des zelfs eerfte Zenuwen zyn hard en kloek, de verdere van weeker Larven
ftel. Nadatzyontelbaarefoorten van takken, zaamenvoegingen en vereenigingen voortgebrag hebben, begift.gen zy van voö-
ren gelyk de tuffchenr.bbige van aditeren, de meefte ingewanden van de borft en^uik, met hunne takken drISen enfpranken

Het tiende paar der Zenuwen h. by uitneementheid het Mergpaar genoemd, zyn begin tuffchen het zesde van den ha^^^^
vende ja zomtyds eerfte Rugwervelgebeente. uit de zyden vaniet Rugmerg, aan het welk het in het opk& met ^

fóef IThl^wefl"™:\'^.:!.^^^^^^ \'^f^ ^e laatfte ont^angTde Xu JerbTads

ipier. A hoewel d,t met de vezelen van de voorgaande en volgende paaren tot een fchynt te wellen, zoo werd het nochtans zelf

in den uitgang door her gat van het gebeente, met de zelve niet vereenigd, maar der zeiver affcheuten bly ven altvd van den anderen
gefchciden; het welk men met mindere moeite in een afgekookt hoofd zien kan. ^ van aen anoerea

Het elfde begryp der Zenuwen i. de ineengewarde, of zaamengebondene te noemen, komt met der zeiver maakzel overeen-
wanthetkomtmetv^ldraaden zoobreede enzachte, als dunne%n harde, welke alle in een knoop Alwaar zynaa^^^^^^^^

Tar en dlZt;.^\'^^\'\'" •"" -"»d-lichaam van het merg des ftaarts voort: na dat Lt met he^ twadlde^eder-

^ t f 1\'« voornaamelyk indengrondvan

de tong gezet, middelerwyl ook zommige klieren zyn wolachtige vlechtingen toedeelende

De laatfte bundelen of verzaamelingen der Zenuwen i. beginnen zoo binnen het bekkeneel, als uit de wervelbeenderen van den
hals de eerfte uit het lange Merg, beneden he^t uitftek van het achterhoofds gebeente, zoo dat men, indien\'er een naL t" t Ler"
fcheid te geeven ftaat de zelve de achterhoofds Zenuwen moet noemen. Met hun verdeeling werden voorzien des hals en neks

rpieren. Ditzynde Zenuwendie gezegtwerden binnen deholtedesbekkeneels te beginnen, welker aangenoomene getal ik niet

heb willen onder elkander mengen, maar genoodzaakt ben geweeft te vermeerderen, het welk geen de minfte warring Sede fleeot •
want daar is zoo groot een verfchil en ftryd m het optellen deezer paaren, dat men, wegens het getal, vryelyk mag liandelen, wan-
neer het flegs tot begrypelyketonderfcheidftrekken kan. J ] B 1,W4U

Eer ik het Rugmerg en des zelfs Zenuwen vertoon, zal ik den grond van het Beenderhoofd met het geen\'« in gebleeven is ten

deele noch met het harde-en middenherflènvlies gedekt, te vooren ftellen in de ^ » no, itu

^ 111. Uitbeelding; by welke getoond werden A. overgebleevene deelen van het afgezaagde Pangebeente. B. de rug van het
wfbedeffi".
I het zeefgelykende gebeente. D. de Vliezen ,®den grond van het leender-

r ^f rV «f^^nvandezelveontd^n. F. de afgefneedene tepelwyze uitfteekzelen derReuk-

H. deoogbeweegende Tuffchen deeze en de eerfte vooïgaande is geplaatft I. zeeker zoo
genaamd Flmmklierken, beter dat van het zaalgelykende gebeente, want het beflaat des zelfs midden. Dit Klierken beftaat uit
veel andere, welke aan een Vl.es door vezelp gehecht werden: het is boven hol en met netwyze Bloedvaten befpreidonwan-
gende een gedeelte van het bekleedzel der herffenen. Hier aan hangt van boven, zonder vereeiiging van wezen .Het™-
terken: van onderen zyn\'er zeer veel haurgelyke takskens van waterbuizen vaft. Verder ziet min in deeze afbeelding de herts-
tochten toonende Zenuwen L. dieyandefmaak M. de vrees aanwyzende N. die van het gehoor O. de dwaalende P. die van het
merg Q, dezaamengebondene R. de achterhoofds S. alhier een weinig, om de wyze der verdeeling te beter te zien, uitgetoogen.
T. het gat dienendetotdenutgangvoor het rugmerg van het achterhoofd. Dusverre wegens de uitwendige deelen van de herffe-
nen; wegens de rawendige zal ik verder handelen. O 6

f i\'^tl if T,"" Herbenen kan bequaamelyk verdeeld werden, in een Baft, Merg en Zenuwen; om van welke met ge-
ichifctheio te handelen, mende afbeeldingen moet naar zien van de

F

TIEN-

-ocr page 52-

TIENDE

E N I N G,

A F T E

Welks eerfte Uitbeeldirtg het geheele geftel der Herffenen, te gelyk met haar aanhangzelen, ja ook den
ftaart des Mergs vertoond; beduidende de letter A. de afgefcheurde Vliezen der Herffenen. B. een
gedeelte van de Herffenen dwars doorgefneeden, in het welke de omwindingen C. en diepe voorens der flinge-
rende loop, als ook het onderfcheid tuffchen het baftachtige D. en mergweezen te zien is. Dat de Herffenen
een Klier, of indien men het alzoo liever wil verftaan, een klierachtig weezen is, zal uit de ontdekking van des
zelfs baft blyken. Deeze baft, die al de deelen van de Herffenen, zelf ook het Rugmerg, omtrekt, is een ver-
zaameling van ontelbaare asgraauwachtige Klierkens. Deeze alle, fchoon zy geward en gedraaid fchynen te
leggen, werden echter by takken als hoopen te zaamen gebragt en maaken twee, zomtyds ook wel drie rechte
rey en. De een komt met den ander, fchoon naaft aan elkander gelegen, in gedaante noch grootheid altyd
overeen; want na het meerder, of minder drukken toond zich elk meerder of minder eyrond, bolrond, py p-
achtig, of plat: uit deeze zyn zommige draad- andere vlies- andere blaasachtig. Deeze alle werden door
de hairgelyke takskens der bloedvaten omtoogen, doorboord en met hun gebuuren aan de grooter takken der
bloedhuizen vaft gemaakt. Dusdaanig maakzel van lichaamen werd ook tuffchen verlcheidene deelen en pyp-
achtige tuffchenwydtens des mergs gevonden. De laatfte rey deezer Klieren is vaft aan menigvuldige heldere
vezelen, of pypkens, welke alle gelyk bundelen, zoo door zenuwachtigheden, als bandekens van de bloed-
vaten te zaamen hangende, op verlcheidene wegen en draaijingen ieder tot een bezondere hoop van klieren ge-
voerd werden. Het witte lichaam, ofte weezen der Herffenen, werd het Merg genoemd. Veel pypen van het
zelve, omtrent het midden van den grond der herffenen, of het verlengde merg en den bodem des achterbreins
te zaamen komende, maaken de Zenuwen, dunne, taaije lichaamen, of bundelkens van zeer fyne pypkens
haares zelven weezens: zoo dat de verlengde Pypkens van het merg, na zy met de Herffenvliezen omtoogen
zyn, de naam van Zenuwen aanneemen. De Pypkens van het merg inwendig naauwer verbonden en te zaa-
men gevoegd, maaken het eeldachtige lichaam. Het
geene ik tot hiertoe wegens het geftel en de gedaante
der voorgenoemde Klieren en Pypkens gezegt heb, kan men in gekookte Herffenen, door behulp van vergroot-
glazen , zien; gelyk aangeweezen werd door de

II. Uitbeelding, A. een gedeelte van gekookte Herffenen. B. de drie Herffenvliezen gefcheiden. C. de
Bloedvaten, D. der zeiver hairachtige verdeelingen en netsgewyze vlechtingen. E. verfcheidene reijen vaa
Klieren des bafts, F. bundelen van Pypen met de zelve overeenkoomende, het Merg maakende, G. de lob-
ben der bundelen, ofte verdeelingen en troffen, welke bezonderlyken gedraaid, geboogen en geplaatft zyn.
H. te zaamen gebragte Pypkens en de daar uit voortkoomende I. Zenuwen. Het geftel der Herffenen, alhier
van een geleid, ofte geopend, heeft boven een opening, ofte holligheid ( ziet Uitbeeld. I.) F. welke wyd is
en hoeze meerder naar het achterhoofd gaat G. enger werd. Deeze holle ruimte, ofte tuffchenwydte der
Herffenen werd door H. het fteunfel des eeldachtigen lichaams, opgehouden; en door een dun gedeelte der
Herffenen met de aanhangende en voortgeftrekte Vliezen gelyk een fcheidzel, naamelyk hetWelfzel L ge-
fcheiden. De Schenkelen des zelfs K. gaan tuffchen de geftreepte lichaamen, ofte de deelen des Mergs L.
welke uit minder flappe en meerder vliesachtige Pypkens gemaakt zyn, nederwaards. Boven heb ik gezegt
dat het Merg der herffenen veel uitpuilingen en uitfteekzelen maakte: Het heeft dan een dwarfche M. de voor-
noemde lichaamen te zaamen hechtende, welke van een\'erley geftel zyn met de volgende mergachtige uitfteek-
zelen ; welker eerfte N. de beddekens der Gezichtzenuwen, de tweede de bilachtige O. de derde P. welke
aanhangzelen van de voorgaande zyn, door het drukken de Vaten een weinig verdeeld, de Ballen genoemd
werden. De verlcheidenlyk gemaakte Pypkens deezer uitfteekzelen werden met den benedenften loop der bed-
dekens , alwaar zy met elkander gevoegd zyn, naar de Ringen en het Merg, gevoerd. Van boven legt aan
deeze Q. het uitpuilend gedeelte der Herffenen, de pynappelgelykende Klier genoemd ; een hardachtig
iichaamtje, vaft en vereenigd met veel mergachtige fpruiten, van de zydelyke uitfteekzelen des langen Mergs
voortkoomende, welke het vermeerderd en met welker pypkens het een zelve loop houd. Tuffchen deeze uit-
puilende deelen werd een gleuf, naar de holte gaande, gevonden, dit pynappelgelykende uitpuilzei, of klier-
weezen, van al de gebuurdeelen onder- en affcheidende. Hier boven werd gelpreid, toch alhier een weinig uit
de gewoone ftand getrokken R. een netsgewys gevlochten geftel van Bloed- en andere vaten en deelen als luie-
ren , Zenuwen, veel Waterbuiskens en uitgefpanne Vliezen, zynde een gedraaid werktuig het welk gelyk als
met wolachtige franje aan de wanden der holligheid, voornaamelyk aan de Gezichtbeddekens en geftreepte
lichaamen vaft hängte De ontleding van een der zeiver vleugelen, ofte deelen, en hoe dit geftel zich door het
vergrootglas doed zien, vind men afgebeeld in de

III. Uitbeelding. A. de gefcheidene Vliezen, welke de bundelen der vaten bekleeden. B. takken en
vlechtingen van Slagaderen C. en Aderen met gups en het bloed zelf vervuld. D. Ipranken van Watervaten,
zoo veel gefchieden kon, opgeblaazen. E. zenuwachtige Pypkens, F. Klieren zonder gefchikte order tuf.
fchen de zelve geplaatft, welker zommige hard- en draadachtig, zommige meerder blaas- en Aapachtig bevon-
den werden. Van de balgelykende uitfteekzels (ziet Uitbeeld. I.) gaan twee uitpuilzeis af S. uit welker te zaa-
menkomft T. die in het midden is, aanmerkenswaardig te zien is de herkomft der hertstogt toonende Zenu-
wen V. gelyk die van het W. rugmerg benedewaards ter wederzyde uit het Rugmerg zelve. Deeze uitfteek-
zelen, wanneer zy te zaamen tot het Achterbrein X. alhier van een gefcheiden, koomen, verlpreijen elk hun

bun-

-ocr page 53-
-ocr page 54-

m-

j-\'I

Or-:,

m

I

f

p,

-

L?: \'-v^

-ocr page 55-

TIENDE AFTEKENING,
bundelen van Mergpypkens Y. gelykende ontbladerde takskens Z. Onder het Achterbrein legt de ftaart van
het verlengde Merg, hebbende een ingedrukt kuiltje en het begin van het Rugmerg verborgen. In dit uitge-
ftrekte lichaam des Mergs, ftaan aan te merken des zelfs bekleedzelen
a. b. c. alhier doorgefneeden en uitge-
fpannen. Gedaante, lengte, breedte en dikte heeft het naar de wydte der Wervelbeenderen en meerder hoop
van Zenuwen, gelyk omtrent de armen en beenen, of minder getal en lichaam der z^lve, gelyk omtrent het
midden van den rug, ook naar der zeiver uitgang tot de bezondere deelen des lichaams. Des zelfs verdeeld-
heid naar de lengte, is zeer aanmerkelyk, echter zoodaanig, dat\'er nochtans van wederzyden te zaamenbin-
dende vezelen en pypkens werden uitgelchooten, gelyk blykt in de

ly. Uitbeelding: betekenende A. een ftuksken van het Rugmerg, dwerfchafgefoeeden. B. demidde-
deeling. C. de zaamenbindingen der pypen uit de wederzydze uitwendige deelen van het gemelde Rugmerg D.
Op verfcheidene wyzen vergaaderde en vereenigde bundelen der pypen, welke, na zy de daar toe gefchikte
gaten der wervelbeenderen zyn uit- en doorgegaan, in knoopen, of bolachtige vlechtingen te zaamen loopen.
Deeze vergaaderingen van Zenuwbundelen zyn dertig in getal, welker zommige met een groote meenigte,
zommige met een aanzienlyk gezel, onder den naam van Zenuwen des Rugmergs voortkoomen en werden in
drie hoopen verdeeld: der zeiver eerfte zeven, (ziet Uitbeeld. I.) i.
2. 3.4. 5.6.7. koomen uit de Halswer-
velbeenderen, de volgende twaalf,
8.9.10.11. iz. 13.14.15. i<5.17.18. ip. uit die van den Rug, derzelver
zes naaftgelegene,
20. 21. 22. 23. 24. 2j. uit die van de Lendenen en de laatfte vyf, 2Ó. 27. 28. 29. 30. uit die
van het Heilig gebeente voort. De wyze van der zeiver loop uit de Wervelbeenderen kan afgenoomen werden,
uit de

V. Uitbeelding. A. een gedeelte des Rugmergs, omtrent het derde Rugwervelgebeente uitgelheeden.
B. de uitgefpannene Vliezen. C. Pypen van wederzyden nederwaards gaande, D. der zeiver te zaamenkomft
en knoopachtige vlechtingen buiten het wervelgebeente, waar door zy gegaan zyn. E. de fpleeten F. en over-
blyfzelen der vaten. Na uit de wervelbeenderen gezet te zyn, maakt ieder zyn takken en naar het naafte aan
zich gelegen deel gaande, ontvlieden zy eindelyk met hun hairachtige en wolgelykende vezelingen het gezicht,
werdende alom onbepaalelyken van groot tot minder en minder verdeeld en uitgeftrekt. Het maakzel van een
Zenuw, door het vergrootglas getekend, is te zien in de

VI. Uitbeelding: betekenende A. een tak van een Zenuw, uit den hals gefneeden. B. Bloedvaten. C. ge^
fcheidene bundelen van Pypen. D. Pypen die door van ter zyden koomende vezelen te zaamen hangen. E. de
wolachtige en fyne eindekens der Pypen, voor zoo veel de zelve begrypelyk hebben können getekend werden.
De geheele ftreng des Rugmergs, omheiningd door de inwendige wanden der Wervel-en Heilige beenderen,
werd met een verdikt uitzetzel van het gebeentevlies, hetwelk kloek, met vet enklieren, voornaamelyk vaa
achteren, voorzien is en verder noch door een bezonder uitlpanzel der banden, gelyk een bygevoegd vierde
vlies, omtogen. Van dit bekleedzel des mergs, voeren ook de zenuwen vliesachtige draaden met zich j waar
door zy, hoe zy meerder het zelve deelachtig zyn en naar de armen, of het Heiliggebeente loopen, harder en
kloeker werden bevonden. Een afgetrokken gedeelte van dit Vlies werd getoond, in de

VII. Uitbeelding. A. een ftuk van het achterfte gedeelte des Rugmergs, naar de doornen geftrekt, in
zyn eigen bekleedzelen beflooten. B. de Plaat van het bovengemelde bykoomende vlies, C. door een priem-
ken opgelicht: in hetzelve hangen E. Vetbuidelkens en aan deeze Klieren. F. de vermeerderende uitkoo-
mende hoopen der zenuwen.

Het Brein, Rugmerg cn den benedenfleep der Zenuwen gezien zynde, zal ik eenige der voornaamftebo^
vengeftrekte Takken en wel eerftelyk die van het Gezicht voorftellen. Des zal wel voegen, dat ik het vertoog
en de befchryving des Aangezichts van de Oogen begin. De uit- en inwendige deelen eenes Oogs, zwygende
van der zei ver toehoorige gebeente, werden uitgefchilderd, in de Uitbeeldingen van de

■f-

ELFDE

G

-ocr page 56-

F D E

E I

E N I N G.

AFT

E uitwendige deelen, inde L en II. Uitbeelding vertoond, zyn A. de Winkbraauwen, hairen, welke
op verfcheidene wyzen ingeplant, B. den buitentten omtrek, gelyk een halve rondte, of boog, vandc
neus C. tot den kleinen hoek des oogs D. omgaan. E. het bovenfte, F. het onderfte Ooglid. G. Klieren,
welker eene hier zeer zichtbaar is H. De Oogleden, of dekdeelen, beftaan, behalven de bekleedzelen welke
zy met het algemeene lichaam gemeen hebben, uit hairen,
een kraakbeenderachtige boog, of rand, fpieren,
klieren en vaten deeze deelen eigen. De hairen van het bovenfte ooglid gaan naar boven, die van het onderfte
naar onderen gekromd, werdende in een met ledekens verdeelde kraakbeenderachtigen boog geplant. Deeze
hairen hebben dicht aan hen kleene klieren, vereenigd met grooter, voornaamelyk de bovenfte. Uit deeze en
de voorgenoemde werden tot de uiterfte boorden der oogleden eenige vatkens, gelyk waterbuiskens, gezon-
den. D e bovenfte Klier, op den bult van het oog leggende, beftaat uit veel klierkens, welke by wyze van een
druyvetros te zaamen gebragt en met een vlies omtogen zyn, bedekt bynaar van den kleenen hoek het gehee-
le halve bovenrond van het oog; gelyk afgemaald is, in de

III. Uitbeelding: waar in A. aanwyft dè afgetogene Huid met haar gevolg. B. het Beenderrond des oogs,
met vet en vezelen van fpieren noch bedekt. C. de bovengelegen Klier, D. des zelfs eigene Buiskens,
E. Klierkens, hunne bezondere omtrek hebbende, tuffchen dezelve verfpreid. DeOggleden hebben drie
Spieren: (ziede

IV. Uitbeeld.} de eerfte, de rechte, zyn begin, of aanhechting neemende van het vlies, het welk des oogs
beenderrondte bekleed, alwaar de Gezichtzenuw omtrokken is, werd in den boord des ooglids met een breede
en uitgefpanne pees gehecht: de twee volgende zyn half kringrond en van het boven en zydelyke gedeelte des
bekleedzels van de neus, tot den kleenen hoek des oogs uitgeftrekt j de
eene werd de B. bovenfte, de ander C.
de benedenfte genoemd, maakende beide een langwerpig trekrond: der zelver Peezen fchynen omtrent de
aanhechting , of voortkomft, gelyk vereenigt te zyn. De tweede, den grooten hoek des oogs vervullende,
noemt men de Traanklier: ( Uitbeeld. I. letter H.) deeze is hard en met ftyve vaten doortrokken, welke tuf.
fchen de vliezen der oogleden heen loopen, of hun fpranken in de buizen fchieten, welke de neus eygen zyn.
Op dat het geene ik, aangaande de Klieren en Vaten, tot deeze gefchikt, gezegt heb, beeter mogt begreepen
werden, kan men bezien de

V. Uitbeelding: waar in zommige deelen by vergrooting door een glas getekend, zommige naar deeze
maat en richtlhoergevolgd, voorgefteldwerden. A. de huid en buitenbekleedzelenweggenoomen. B. de
Bovenklier, C- de kleene, uit welke deeze beftaat. Bezondere Buizen en der zelver monden: D. Klieren
tuffchen de zelve verfpreid. E. de kraakbeenderachtige boog van het ooglid, F. door tuffchenkoomende vlies,
kens G. verdeeld. Der leden hairen naar boven gekromd H. de Traanklier. I. de gebrookene neusbeender-
kens, ten deele weggenoomen K. Buizen naar de neus L. en ooglid M. loopende. De Oogleden en aldus
het eerfte gedeelte van des zelfs befchry ving afgedaan hebbende, ga ik over tot de verklaaring van de

VI. Uitbeelding. Deeze begrypt het uitwendig vertoog van de Vliezen des oogs A. het hoornachtig
Vlies B. met den Oogappel C. De omleggende deelen zyn: D. de afgefneedene Oogleden. E. het bovenfte
en F. onderfte gedeelte van de holligheid der beenderen, in welke het Oog geplaatft is. Eer ik van de Vliezen
fpreek, zal ik de Spieren des Oogs vertoonen: zes in getal zynde, werden er vier rechte en twee fchuinfche ge-
noemd. De rechte zyn (zie de

VII. en V111. Uitbeeld.) A. de bovenfte, Oplichter, B. de benedenfte, Nederwaards drukker, C. de
zydelyke, aan den kleenen hoek des oogs gehecht, de Afleyder, D. de tweede zydelyke, aan de kant van den
neus, of des zelfs grooten hoek gevoegd, den Aanleiden Deeze alle hebben eên begin en van het begin eên
voortgang, te weeten van het Vlies E. het welk het oog bekleed, alwaar de Gezichtzenuw in het oog komt F.
en gaat alzoo tot de uiterfte uitfpanning van het Hoornachtig vlies. Der zelver breede en dunne Peezen, alhier
gefcheiden, werden gelyk een vlies aan den omtrek van het Hoornachtig vlies onderling te zaamen gebragt.
De eerfte der fchuinfche G. welke ik den naam van Liefdetoonende zal geeven, tuffchen twee Spieren, naame-
lyk de Nederdrukkende en Aanleidende, uit het bekleedzel van den kleenen ooghoek opklimmende, werd
gemeenelyk in het Hoornachtig vlies by des Regenboogs plaats ingezet; toch in dit lichaam liep hy over dc
voorgenoemde uiterlyk heen. De tweede, H. de Katrolfpier, met de vier eerfte aanhechting neemende, is in
het driekant geftrekt; want met een rechten loop na den grooten hoek van het oog gaande I. werd hy aan het
zelve, door behulp van een katrolgelykend werktuig K. of trekronde Spier, wiens pees aan het bekleedzel van
de neus vaft is, gehecht en deeze Spier doorgegaan zynde, ftrekt hy zich tot de inplanting van de vyfde L. uit.
De tuffchenruimtens deezer zes Spieren, werden met vet en veel klieren vervuld. De Spieren van elkander ge-
deeld en geleid buiten het gebeente, vertoond de

IX- Uitbeelding: wyzende aan A. de oplichtende, B. nederdrukkende, C. afleidende, D. aanleiden-
de, E. door de katrol loopende Spier, F. de Katrol zelf, of trekronde, G. Hefdetoonende Spier; der zelver
op de wys van een vlies H. uitgefpanne Pees. I. de Oogappel, ofte de verlichte omtrelc der vliezen. K. de
Gezichtszenuw. Hoe zich deeze Spieren van achteren vertoonen, kan gezien werden, in de

X. Uitbeelding, aangeweezen onder de letteren A. de oplichtende, B. nederdrukkende, C. afleidende,

D. aan-

D

-ocr page 57-

r.

11

ül

-ocr page 58-

II

i.

\' .\'\'7 VïfÂ-

■ ■■

m

■ -Ï-.

. \'Si

.............^

su ■

m

i wr

wJ

■ %

i

•s

- :

I-

-rn\'y^.

^ \'S

«

it\'

5 TT/ ÎS
î

S

■ ■ ^T

ï-rr-

•-Jir-.

-A» - ^^

; r

4
i

t

. . ■ • - ~

A 1

_ V ^

*

-ocr page 59-

ELFDE AFTEKENING.

D. aanleidende, E. liefde toonende, F. door de katrol ioopende, G. de trekronde Spier, of Katrol zelf.
H. de Gezichtszenuw. L de bol van het Oog: des zelfs Vliezen, behalven het aanhechtende, (zie de

XI. Uitbeelding.) A. uit het Gebeentevlies des bekkeneels en der Spieren peesachtige uitfpreiding gemaakt,
netsgewys vereenigd en het naafte aan het gebeente, zyn drie, koomende van de Vliezen der Herffenen voort.
Het eerfte is het Hoornachtig vlies B. zwygende des zelfs, als ook der anderer Vliezen onnoodige verdeelin^
gen, want elk is een bezonder en vaft aan een gehecht Vlies, zal ik met het zelve te befchry ven eerft aanvan-
gen. Des zelfs voorfte gedeelte, C. met vlies, noch bezonder peesachtig bekleedzel overtogen, is helder j het
achterfte D. dikker dan het voorgaande en met het volgende zwartachtige vlies inwendig en met het aanhech-
tende uitwendig bezet, dicht en niet doorfchynende. E. de Gezichts zenuw. Het tweede, ( zie de

XII. Uitbeelding.) zynde het eerfte geopend, A. waar aan het zeer vaft zit, beftaande uit wolachtige
zenuwvezelen, is het B. Druifbezièn-vlies: door het zelve, voornaamelyk achter, loopen zeer veel bloed-
vatkens: het is zacht en beweegbaar, van vooren doorfchynende, dubbel, het Kriftallyne vocht bekleedende
en in het midden doorboord: des zelfs boord, of voorfte rond , veelverwig fchynende, door de verfcheidenlyk
gefchikte Spieren C. werd den Regenboog genoemd. Het werktuig, het welk onder den naam van Uitfteek-
zelen des Winkbraauws bekend is, beftaat uit omtrent tachtig witachtige zeer kleene bundelkens van fpierkens,
vaft gehecht aan een bandeken, hebbende ook zoo veel zwartachtige: zommige van deeze verfcheidene reijent
der vezelen gaan van den eenen tot den anderen kant over de breedte van het bandeken, zommige komen alleen
tot het midden , gelyk te zien is in de

XIII. Uitbeelding. A. het Oogbraauwsbandeken, beftaande uitvezelen, Ioopende langs des zelfs breed-
te B. en waar van zommige in het midden ey ndigen C: tuffchen deeze leggen veel Waterbuizen. Dit fpier-
achtige geftel is met het geheele Druif beziënvlies beweegbaar: daar het den boord van het Kriftallyne vocht,
als ook het uitfpanzel van het Netvlies raakt, is het geheel zwart. Het derde VHes, het welk nu volgd, is (zie de

XIV. en XV. Uitbeelding.) het Netgelykend vlies A: het Hoornachtig en Druif beziën vlies wegge-
noomen hebbende, ziet men het zelve tot den benedenften rand van het Kriftallyne vocht uitgeftrekt, zyn-
de los, zacht en uit ftenterige vezelachtigheden te zaamen gefteld. Tuffchen deeze werden echter meerder ze-
nuwachtige fpranken, dan de andere, gevoegd: de wolachtige eindekens deezer vezelachtigheden koomen
tot het vlies toe, het welk het glasachtig vocht bekleed: aan den Regenboog en Gezichts zenuwen vaft zyn-
de , heeft het dit met de voorgenoemde Vliezen gemeen, dat het, hoe meerder het naar vooren uitgefpannen
is, dunner werd. Hoe zich deeze Vliezen opdoen, na er de vochten uitgedaan zyn, werd getoond in de

XVI. Uitbeelding: verbeeldende de drie Vliezen, van ter zyden uitgetekend, noch te zaamen hangende
A. gelyk een enkele vliesplaat. B. een gedeelte van den Oogappel. C. de afgefneedene Gezichts zenuw.
Dervoorgenoemdervereenigder Vliezen inwendig gezicht, naar vooren toegerekend, werd voorgefteld, in
de tekening van de

XVII. Uitbeelding. A. de Oogappel. B. overblyfzel en des Regenboogs, met de aangehechte C. fpier-
achtige vezelen. D. de drie Vliezen; der zeiver achterfte deelen, naar de Gezichtszenuw geftrekt, verbeeld de

XVIII. Uitbeelding. A. een gedeelte van de Gezichts zenuw. B. de op een leggende Vliezen, waar van
het laatfte zich fnotachtig vertoond C. In deeze, als ook de volgende eygene, of bezondere Vliezen, werden
ook driederhande vochten begreepen: het water- kriftal- en glasachtig. Het eerfte van deeze heeft geen on-
derfcheidelyken omtrek, noch vafte plaats, hoewel het meeft voor onder het Hoornachtig vlies is, ja het zel-
ve uitzet en alzoo een bolsgewyze gedaante geeft, van achteren gelyk uitgehold en doorboord fchynende j
maar men vind het ook op de zyden en den grond des oogs. Het vertoog van de twee andere vochten, met der
zeiver aanhangende vezelachtigheden, ziet men van vooren, in de

XIX. Uitbeelding en van achteren, in de

X X. Uitbeelding. A. het Kriftalgelykend vocht. Afgefcheurde deelkens der jfpiervezelen, aan het ban-
deken hangende. B. het Glasachtig vocht, C. alhier, om dat het in het platte getekend is, nederzinkend
en buiten zyn gewoone rondheid zich opdoende. Het tweede vocht is (zie de

XXI. Uitbeelding.) doorfchynig, blinkende enhardachtig, gelykende van gedaante een wik; van voo-
ren A. en B. ter zyden getekend, vertoond het twee tot een gebragte halve, toch wat platte , bolronden. In
dit vocht, wanneer des zelfs zeer dunne vliezen, welke gelyk een geley zyn, weggenoomen werden, ziet men
eenige ftreepen, welke, indien men dit vocht hard kookt, vliesplaaten fchynen te weezen. Het derde vocht,
den oogen eygen, is het Glasachtig.

XXII. Uitbeelding. A. den Bol, van buiten een holligheid hebbende B. in welke het achterfte gedeelte
van het Kriftallyne vocht hangt: dit werd met een zeer teder en door konft bynaar onfcheidelyk vliesachtig
bekleedzel omtogen C. In de oogen der lang verftorvene, werd des zelfs bovenfte gedeelte aan het Kriftallyn
Vocht gehecht en is zeer licht aan te wyzen. Zomtyds laaten zich dit en de andere Vliezen der oogvochten zeer
wel zien, wanneer men een Oog in de lucht gezet hebbende, de vochten beginnen te zinken, ofte neder te val-
len , gelyk gefchied is voor het affchetzen van het alhier vertoonde Oog.

X X111. en X XIV. Uitbeeld. De eerfte drukt de twee deelen van de Kriftallyne wiks vliezen, tc weeten
A. het Spinnewebbeken en B. het andere gedeelte uit. De tweede betekend een gedeelte van het glasachtig
vocht omtrekkend en doorfchy nend Vlies A. en des zelfs andere harder gedeelte.

Aan de werktuigen des Gezichts, zal ik die van het Gehoor voegen 5 net welk, om de bequaamhcid van dc
plaats, gefchied in de

H

TWAALF- ^

-ocr page 60-

A A L F D E

T

N I N G

K

AFT

ï. T Titbeelding. De buitenfte rand des Oors (want des zelfs inwendige geftel zal ik omtrent het Steenge-

Libeentevertoonen) werd A. den Zoom, of gekrulde boord, de daar tegen over gelegene B. de binnen-
boord, de holligheid in het midden
C. de Schelp, dewelke naar de Gehoorbuis gaat, D. het Beyenkorfken,
het uitfteekzel by de Slaap des hoofds, den
E. Bok genoemd; zynde dit alle verfcheidene benaammgen van
een zelve kraakbeenderachtig deel. Dit geheele werktuig werd met een taay, kloek en zenuwachtig Vlies om-
togen , met vleesachtige vezelen, voornaamelyk benedewaards, aan de gemeene bekleedzelen des lichaams en
inwendig aan het Steengebeente,
door tuftchenkomft van een Vlies, hier om gelyk een band getrokken, vaft
gehecht. Des zelfs Spieren, fchoon het getal zeer verfcheiden is, zyn meeft vyf. De eerfte, A. op den Slaap
des hoofds Spier leggende, werd de bovenfte genoemd,
neemende zyn aanhechting met verfcheidene bunde-
len van de oneffenheden, of uitfchietende deelen van het Vlies, het welk de voorhoofds Spier bekleed, omtrent
het achterfte gedeelte van den grond des binneboords en maakt alzoo zyn uitgefpanne Pees aan het Oor vaft.
Petwee volgende zyn achterwaards gelegen, B. gaan, boven het
mamwyze beenderachtige uitfteekzel, aan
de vezelen van het Bekkeneel vlies door fpiervezelen vaft zynde en neffens den anderen heen loopende, met
eenbreede, toch dunne en platte Pees, tot het zydelyke en
achterfte hooger gedeelte van het Oor. De drie
andere vind men zomtyds niet; zomtyds maaken zy een, zomtyds, gelyk alhier, twee, C. C. ja ook wel
eene, op drie plaatzen aangehechte, Spier. Deeze mag men waarlyk wel den naam van in een gewarde geeven;
want met eenbreede aanhechting van het zydelyke bekleedzel zelf des
mamwy zen uitfteekzels voortkoomen-
de, verwardelyken en met verfcheidelyken loopende fpierbundelen tot het peesachtige gedeelte voortgaande,
yerden zy benedewaards en van achteren aan het Oor gevoegd. Het vertoog van een afgefneeden Oor van ach-
teren ziet men in de

II. Aftekening. A. de Huid met zyn aangevoegde deelen. B. des Oors bovenfte en C. benedenfte deeL
D. de Gehoorweg. E. de dikte van het Kraakgebeente. Om het Oor leggen, behalven geheel boven aan, veel
Klieren, die van het Gehoor genoemd, (zie Uitbeeld, I.) D.
gelyk troffen te zaamen hangende, toch alhier
een weinig uit hun gewoone plaats en vliezen getogen, op dat in het gezicht zoude koomen de groote Klier E.
waar uit de takken, of verdeelingen F. voortkoomen, die voornaamelyk G. den uitwendigen Quyl-
of Speeg-
zeibuis maaken; welke, van vooren de Kaakfpier op de zyde voorby gaande, met een genoegzaame wyde mond
in het onderfte gedeelte van de Wang, omtrent den laatften Kies van de Onderkaak geopend werd. De voor-
genoemde Klieren hebben zeer groote gemeenfchap met de nabuurige, zoo die der Kaaken, als des Keels, uit
welke ook veel Speegzelbuizen, door verfcheidene wegen, in den mond uitgang hebben. Deeze Buizen, al-
hoewel zy Klapvliezen hebben, konnen echter met wafch gevuld ^erden, gelyk de

III. Uitbeelding doed zien; vertoonende A. den Stam der Speegzelbuizen, van de Wangfpieren en der zeU
ver bekleedzelen afgefneeden. Takken uit de Oor- B. uit de bovenfte C. en onderfte Kaakklieren D. gefchei-
den. Afgebrookene takskens, uitdeKeelklieren voortgekoomen E. Spranken, uit de inwendige en verafge-
legene KHeren fpruitende, niet met wafch vervuld F. De hechting des Oors en des zelfs Klieren aan het hoofd,
werd voorgefteld in de

IV. Uitbeelding, onder de tekenen i, gelyk ook de gelegenheid der Spieren van de Oogfcheelen onder 2.
Deeze aftekening behelft het vertoog van het Aangezicht en eenige aan het zelve gevoegde Spieren. Het voor-
fte en hoogfte gedeelte van het gladde aangezicht, het voorhoofd, heeft twee Spieren, welker eene aanhech-
ting omtrent den omtrek van de Kroonbekkeneelnaad en dikmaal verder is, en welker met rechte reijen, al-
lengs dikker werdende, met veel vliesachtigheden naar beneden gaande bundelen , aan de huid en oogleden ge-
lyk ftraalfcheuten werden vaft gemaakt. Onder het midden van het voorhoofd is de Neus, wiens uitwendige
deelen, de Rug, de Doorn, de Bol; de zydelyke, de Vleugelen en onderfte, de Pilaar werden genoemd:
het welk ik alhier, gelyk ook het fcheidzel, ter loops aanmerk en in de dertiende Aftekening zal doen zien.

De Neus heeft zomtyds vier, zelden meerder, veelmaal minder paar Spieren. Het eerfte, de Vleugelen van
de Neus uitzettende, iskringrond A. zich hechtende aan het Kaakgebeente, omtrent de derde Spier van de
Lip en gaat tot het uiterlyk gedeelte van den Vleugel; zoo dat het ook voor een gedeelte in de bovenlip geplant
werd. Het tweede paar, B. het Driehoekige genaamd, uit eenfcherpe aanhechting van de voorhoo&snaad
.voortgaande\', werd in den doorn en de Vleugelen van de neus gezet.

Het eerfte paar der zaamentrekkende C. is teder, beginnende uit den wortel van de Vleugel, werd fchuins
in de andere gevoegd. Het andere, van het buitenfte gedeelte des neusgebeentens herkoomende, werd met
een kloek vliesachtig geftel van peesvezeldraaden in den Vleugel, onder het bekleedzel van de neus kruipende,
ingehecht.

Het ondergelegen weezen van de Neus is uit vyfderhande zaamengevoegde Kraakbeenderen gemaakt; wel-
ke alle onder een Kraakgebeente, verfcheidenlyken benaamd, konnen begreepen werden. De twee bovenfte,
aan de beenderen van de neus vaft zynde, ontfangen het middenfte, of derde, het fcheidzel en de twee zyde-
lyke , de vleugelen. Al deeze Kraakbeenderen werden met een Vlies bekleed. Het inwendige vlies en geftel
van de Neus, omtrent het welke veel aanmerkenswaardige zaaken gevonden werden, zal ik vertoonen in de
veertiende Aftekening.

Aan

-ocr page 61-

i.

-ocr page 62-

1

f

1

M

■ y.

■^ff

= .

li

s

y

- -ei,.

fei»

-ocr page 63-

TWAALFDE AFTEKENING.

Aan de voorgenoemde zal het voegen de Spieren van de Kaaken en Lippen te doen volgen, welke in de
rY\' noch door vliezen gedekt, toch inde V.Uitb. meerder van deeze gefcheiden, konnenbe-

Ichoud werden. Het IpiTe wanggedeelte van de mond, de onderfte lip, ja ook byna het geheele onderfte en zy-
delyke gedeelte van het aangezicht heeft fcheuten van de vierkante Spier, alhier afgefcheiden en in de volgen-
de tekeningen afgebeeld: zie de achtiende Aftekening, onder het teken i. Zyn benedenfte aanhechting van
het achterfte gedeelte des Hals, het Schouderblad, Borftgebeente, Sleutelbeenderen en zomwylen van de eer-
Ite Ribben neemende, gaat hy tot de Kin en de aanftonds genoemde deelen, zich aan de zelve alom vaftmaa-
kende en de zelve beweegende., . .

^ Deezen volgd, beeter zeg ik, volgen de Kaakfpieren; (zie de IV. en V. Uitbeeld.) A. want zommige
m het trekrond gaande B. als ook zommige rechte
C. alhier afgefcheiden, zoo ten opzicht van hunne aan-
hechtingen , als bekleedzelen verfchillende, maaken ieder een bezondere Spier: zy werden aan de huid, klie-
ren en vliezen van den mond door ruwe vezelen verbonden: van het bovenfte naar het benedenfte en van dit
tot het voorgenoemde tandvleefch zyn kringsgewys geftrekte vezelen gelegt; toch de rechte neemen hun in-
zetting van het vierde gebeente des opperftenKaaks, ja ook verder van de Neus zelf en zoo iemand genee-
gen is veel Spieren door fcheyding van der zeiver vezelen en tuffchenruimtens te maaken, hy zal hier goede
gelegenheid daar toe vinden.

Het getal van de Spieren der Lippen, hoewel verfchillende in verfcheidene lichaamen, is meeften tyd zes.
De eerfte D. begind, ofvoegd zich aan den rand van het Bovenkaakgebeente en werd met zyn ander eynd in
de bovenfte Lip gehecht. Detweede, E. van de zelve plaats, een weinig meerder naar vooren, dun en temet
breeder voortkoomende, als hy hier gezien werd, beflaat niet alleen den bovenftenLip, maar ook den hoek
yandenonderften. De derde, F. van het Jukgebeente fmal uitkoomende, de Wangen fchuins doorgaande,
IS met zyn andere pees aan de zyde van de Lip gevoegd. De vierde, G. gelyk uit den benedenften boord van
de Onderkaak voortgebragt, fchuins verdund, zet zich in de zyde van de onderfte Lip. De vyfde, die van de
Kin, H. is zeer vliezig en aan het midden van de Kin en Onderlip vaft. De zesde Spieren, of wil men het zoo,
het bundel der gelyk zaamengewrongen Spieren, 1. gaat rondom den geheelen mond, hebbende veel peesach-
tige tuffchenfcheidzelen, welke, onderling te zaamen gevoegd, de gedaante van een Spier maaken.

De Bovenlip ( zie de eerfte Uitbeelding van de dertiende Aftekening, op de letter M.) werd door een vlies-
achtig bandeken aan het midden van het bekleedzel des tandvleefchs en door het zelve aan den grond van de
Neus gehecht.

De Onderkaak moet men vyf paar Spieren toeeygenen. Het eerfte, alhier vertoond Uitbeeld. I. en 11. K.
(want alle zullen zy in deeze Aftekening niet wel vertoond, of befchreeven konnen werden ) zyn de Slaap des
hoofdsspieren: ik zal van eene zyde handelen: dezelve zet zich ftraalsgewys in het ronde op een aan den
Slaap des hoofds, met het Bekkeneelvlies overtogen: onder het Jukgebeente doordaalende en allengs ver-
dund zynde, voegd zich met een kloeke toch korte Pees aan het fcherpe uitfteekzel van het Onderkaakge-
beente. Deeze Spier kan met weinig arbeids in verfcheidene en veele naar de lengte, dat is, van den boven om-
trek M. tot de verzaameling der Peesdraaden N. gedeeld werden. Naar de breedte moet men hem aanmer-
ken, ofverbeelen, gelyk oPer tweewaaren, dan gelyk of hy tweebuikig,
een woord voor deezen gebruike-
lyk , was, niet alleen ten opzicht van het midden peesachtige vlies, maar ook van het vertoog der vleefchko-
lommen; want der zelver pees- of beweegende vezelen werden door een vliesachtig fcheidzel van den anderen
gefcheiden. Andere zal miffchien en niet zonder reden, meerder behaagen, deeze vliesachtige verdeeling
den dubbelen buik des Spiers te noemen. Het tweede, O. in de IV. Uitbeelding in zyn gewoone plaats, toch
inde V. Uitb. uit de zelve, is de Knaauwfpier, met verfcheide vezelen, welker zommige vleesachtig van den
rand des Jukgebeentens, zommige peesachtig van de onderkant des eerften Bovenkaaksgebeentens voortkoo-
men, werd in de buitenzyde en onderften rand van het beneeden Kaakgebeente geplant: zoo dat hy, hoewei
met verfcheidene vezelen, waar uit de verfcheidene beweeging voortkomt, te zaamen gebonden, nochtans
voor veele moet gehouden werden. Het derde paar, P. het uiterlyke van de Vleugelen, is zjomtyds dubbel en
maakt het getal deezer Spieren tot zes, ten deele breed van het uiterlyke uitftek des vleugels, ten deele van het
wiggelyke gebeente voortgefprooten, werd hyinhet inwendige gedeelte en nek van de Onderkaak gehecht.
Het vierde paar der Spieren deezes werktuigs Q. het inwendige vleugel beweegende, van den inwendigen vleu-
gel des Wiggebeentens uitfteekzel zenuwachtig opkoomende, werd met een kloeke, maar ook korte peesbun-
del aan het inwendige en achterfte gedeelte van het Kaakgebeente geplant. Het vyfde en laatfte paar, het
Xvelk in de vyftiende Aftekening, Uitbeeld. 1. aangeweezen werd, is het Tweebuikige genoemd; A. opfchie-
tende uit het achterfte gedeelte van het tepelgelykend uitfteekzel B. heeft het in het midden een C. dunne
I^ees en werd aan de oneffenheden van het bekleedzel des kins vleesachtig gevoegd.

Eer ik van de deelen in den Mond geplaatft en die daar aan gelegen zyn, fpreek, zal ik de uitwendige deelen
van de Neus, de inwendige tot het vertoog van de vyftiende Aftekening achterlaatende, aanwyzen. De eerfte
Uitbeelding van de

DER-

-ocr page 64-

I E N D E

f-T^

DER

n i n g

a f

k

C teld dan voor oogen des Neus mg A. doorn B. bol C. kolom D. vleugelen E.

De Lippen F. doorgefneeden en den Mond geopend zynde, koomen de werk-
tuigen te voorfchyn 3 welke in en aan
des zelfs omtrek geplaatft zyn, toch wel eerft
de Tong G. wiens getal enkel, gedaante langwerpig 3 van den wortel af gelyk in een
fpitsge&ekt, in het midden gegleuft en vouwbaar, wiens grootte naar het begryp

--------■—- — \' —— — y —j — —-----------— . ^ j

met een bezonder toeftel van Vliezen omkleed 3 gelyk onder een vergrootglas waar-
genoomen en in de

II. Uitbeelding is afgetekend 5 want van het fpitS3 ofde punt A. naar de wortel B.
ziet men zommige lichaamkens 3 van gedaante als een tand C. hard gelyk nagelen,
of kraakbeenderen 3 weshalven ik dezelve ookKlaauwtjens zal noemen, langs het
geftrekte vlies opgerecht. Tuffchen deeze vind men eenige tweehoofdige lichaam-
kens van het zelve maakzel. (zie de

III. Uitbeelding.) Tuffchen deeze twee foorten en ook temet op de zelve wer-
den blaasachtige, peersgewyze en heldere Bollekens gefteld D. Deeze Klaauwt jens
zyn uit veelvuldige (zie de

IV. Uitbeelding.) zaamenfchikkingen van vezelachtige plaaten A. gemaakt.

beeld. 11.) E. omtogen en ter zyden aan het zelve gehecht. Dit Vlies werd onder
door wolachtige vezeldraadekens F. gelyk een tweede vlies 3 gefchraagd 5 welks
weezen door de voorgenoemde lichaamkens werd doorboord en niet gevonden
onder het eerfte vlies 3 als daar deeze lichaamkens ontbreeken. In eenige tuffchen-
ruimtens der zelve ontdekt men holligheden G. welker grond zeer voos is. Het
vertoog deezer lichaamkens van achteren werd gegeeven in de

V. Uitbeelding. A. afgefcheurde en gebrookene Bollekens. Oneffenheden der
Klaauwtjens B. Het wol- en vliesachtige weefzel C. Voosachtige openingen D.
Deeze bekleedzelen weggenoomen 3 komt een zeeker weefzel te voorfchyn 3 (zie de

VI. Uitbeelding.) gelyk een net gefpreid 3 wiens loop van vezelen zoo verward
en verfcheiden is 3 dat men van de zelve niets
zeekers ftellen kan 5 want in gekookte
tongen is het taay 3 toch in raauwe glibberig: des zelfs bovenfte gedeelte, of witach-
tige plaat is dun 3 de onderfte dik en minder broos, (zie de

VII. Uitbeelding.) hebbende zoo veel gaten als\'er klaauwtjens zyn A. Ook
ziet men hier veel Buiskens 3 welke naar de bovenvlakte van de tong loopen B. De
boorden deezer gaten zyn oneffen door de nablyfzelen der afgefcheurde vezelen en
vaten 3 zoo van hun eigen weezen 3 als van de klaauwtjens. Dit geftel van deelen werd
ook in den geheelen omtrek des Monds overal 3 töch voornaamelyk aan het verhemel-
te gevonden. Onder dit netachtig dekzel (zie de

VIII. Uitbeeld) zyn eenige tepelwyze A. zenuwachtige vlechtingen en klie-
ren verborgen B. welker hoofdekens met het bovengenoemde mergachtige midden
der klaauwtjens een onfcheidelyke gemeenfchap hebben: zoo dat deeze klaauwtjens,
gelyk hoornen , deeze tepelwyze lichaamkens, by wyze van een vlies 3 dekken.
Deeze klaauwtjens werden wederom met de vlees vezelen van de tong op veel plaat-
zen verknocht : zommige van deeze zyn groot C. andere kleen D. eenige op den
anderen gehoopt E. eenige gantfch van den anderen gefcheiden en van bezondere ge-
daante. Omtrent de zelve zyn veel Klieren F. gelegen, aan welke de vaten van net

nets-

-ocr page 65-
-ocr page 66-

- . ^î .,. .7

-tà\',.

-:
Ü

I

■m.

.-\'»•im

\'\'S.\' \'t.\'

5

"■tC-T"

■\'■rJf;;:^^:

-ocr page 67-

DERTIENDE AFTEKENING.

netsgewyze bekleedzel vaft zyn. Deeze zelve werktuigen, maar grooter van deelen
ziet men in de bekleedzelen der Lippen en Wangen. Naaft aan dit tepel- en kÜerach-
tigweetzel en dekzel zyn de Spieren van de Tong en wel eerftelyk de rechte, van

SengtlomvS|eïd\'^ ^^ \'ie geheele boventong naar

^^^ y^beelding.) ja ook doorloopende. In der zeiver Vezelreijen A. vind men
veel Klieren B. en Vetbuizen, waar van men\'er een meenigte in het geheele geftel des
tongs maar in het bovenfte en achterfte gedeelte de meefte, ontdekt. De tweede Spier-
bundelen zyn tweederhande: de eerfte, van des tongs bovengedeelte C. nederdaa-
lende gaan met hun peezen naar den grond 5 de tweede E. ftrekken zich van den
grond naar de bovenkant F. zich aan de zelve met peeseinden vaft vlechtende. De
derde rang der Spieren G. werd uit het midden naar de zyden H. gevoerd en zoo
wederom in tegendeel, gelyk de twee voorgaande van dit foort loopen. De peezen
van alle deeze werden aan de bekleedzelen van de tong zelf vaft gemaakt. Omtrent
iiet midden van de tong werden zoo zenuw- als fpierachtige verfcheidelyken gefchik-
te ^zelen gevonden, welker einden ook aan fchuinfche bundelen gevoegd zyn

De Spieren, den Tong toegefchikt en eenige andere zaaken, werden in de vokende
Attekenmg getoond en opgenoemd; toch in deeze ziet men verder het KeeUelleken,
de Amandelkher en het Tandvleefch. Het iLelIeken ( zie de I. Uitbeelding H.) is

eenkherachtig hchaam, hangende boven het Strottehoofd, omtrent den grbnd des

JSleus, ot gaten, tuifchen den Amandel I. gelyk een rondachtige kegel , van den
achterften rand des gemeltens L. met de vliezen, den mond en keel gemeen, maar
alhier TCrdikt, bekleed. Zelden vind men er eygene fpiervezelen in; toch van het
bekleedzel des uitfteekzels, het welk van het Wiggebeente voortkomt, werden te
I^nnT\'^l werktuig, op de zyden, gezonden; ja zomtyds ver-

k^SfrhH geopend zynde, het

klierachtige g^el, aan vliesachtige vezelen en vaten gehecht, welker eyndekens in

den mond tuflchen de boven befchreevenetepelkens, open zyn, laat onderkennen.
De Amandelen I. (zie Uitbeeld. I.) ofwel de Amandel werd genoemd die kher-
tros, welke boven het Strottehoofd en ter zyden de Keel geplaatft is. Deeze kÜeren
hangen onderling zeer vaft, door het verband van vheskens, te zaamen. De Aman-
del is vol buiskens, welker mondekens indeMaagpyp, of Slokdarm, open zyn,
hebbende voornaamelyk\'er twee te wederzyden in de holte, uiterlyk met een fluit-
fpierige rand omtrokken; al de andere zyn maar zeer kleene fpranken. Het Tand-
vleefch, (zie de I.Uitbeeld. K.) want van het Verhemelte zal ik in het vervolg
Ipreeken, is vleefch gelyk uit aan den anderen gevoegde vezelplaaten beftaande en
de tanden eenigermaateii omloopende, der zeiver ruimtens tuiTchen de beender-
huiskens en daar deeze geheel niet zyn, de huiskens zelve vervullende: dit vleefch
IS door het geduurig drukken hard. Des zelfs geftel vergroot, door behulp van glaa-
zen, getekend, vertoond de

X. Uitbeelding. A. een gedeelte van het Tandvleefch. B. twee Voortanden.
C. het bekleedzel geopend. D. de loop der vezelen, E. Klieren tulTchen de zelve
Verfpreid. F. overblyfzelen van het Bovenkaakgebeente. Dit getoond hebbende,
keer ik wederom tot de Spierenden Tong toegefchikt, welke verbeeld werden in de
eerfte Uitbeeldine van de

K

VEER-

-ocr page 68-

V E E

DE

I E

e k e n in

zomtyds op de zyde aan de Tong vaft gemaakt, zomtyds gaat hy tot den wortel van de Tong en ook wel over des zelfs midden heen
Omtrent de vyfde Spier van dit werktuig, der Baktandens Tongfpier genoemd, beginnende van de zyde des Onderkaakgebeentens
omtrent de Baktanden, ftaat aan te merken, dat de zelve niet alleen aan het bandeken van de Tong, (naamelyk dat vliesachtig
verband, het welk het midden en onderfte deel van de Tong aan de Kin bind ) maar ook aan de Tong zelf onmiddelyk vaft zit: dee-
ze is ook geen enkele; want des zelfs aanhechtings peezen zyn geheel van elkander gefcheiden, fchoon zy de gedaante van eeti
enkele Spier vertoonen, ja der zelver getal en onderfcheidelyke Spierbundelen koomen met dat van de achterfte Klieren over-
een. Onder de Tong is het Tonggebeente geplaatft, te toonen en te befchry ven in het zesde Gedeelte van dit Werk. Het heeft vyf
paaren en zeer dikmaals meerder Spieren. Het eerfte deezer paaren, K. de Borft-en Tonggebeentens Spieren, koomen van het
voorfte gedeelte des Borftgebeentens, zeer breed, tot aan den grond van het Tonggebeente zich uit te ftrekken. Deeze Spieren, als
ook de volgende, werden alhier afgefneeden en alleen omtrent de aanhechting zichtbaarlyken vertoond; maar zullen in de naaft-
volgende Aftekening in hun geheel aangeweezen werden. Het tweede paar, (ik zal verder van een fpreeken) L. deRaavenbeks
Tonggebeentens Spier, is boven aan het RaavenbekgelyjÉende gebeentens uitfteekzel dun en fmal vaft gemaakt, in het midden,
onder de hoofdbuigende Spier, een dunne pees maakende en daar na vleesbundelen neemende, werd hy aan de hoornen van het
Tonggebeente, ja zomtyds ook van ter zyden, aan het midden van het gebeente gebonden. De derde, M. de Priemwyze uit-
fteekzels hoornachtige Tonggebeentens Spier, alzoo genoemd nadien hy dunnekens gevoegd is aan het uiterfte gedeelte van hec
priemgelykend uitfteekzel en met zyn ander eynd bovenwaards aan den hoorn van het Tonggebeente. De vierde, N. de Kins
Tonggebéentens Spier, ziet men breed aan de inwendige en laagfte rand van de Kin en ook aan het midden van het Tonggebeente
geplant. De vyfde, O. ftaat niet de Kin en Tonggebeentens, (want dit is een bezondere en onder die van de Tong getelde Spieren)
maar naar zyn bezondere beweeging, of dienft, de voorwaards leggende Kin en Tonggebeentens Spier te noemen; want met een
rechten
loop van vezelen, van het midden en den inwendigen rand des Kins, gaat hy tot het Tonggebeente. Dikmaals vind men op
de zelve plaats meerder Spierbundelen, welker zommige tot de Kin en Tong, andere tot deeze en ook het Tonggebeente zich uit-
flrekken; toch om dat deeze gewoonlyk niet gevonden werden, verdienen zy ook geen bezondere benaamingen. Onder de Tong
en wel voornaamelyk ter zyden vind men veel als troflèn te zaamen hangende Klieren, uit welke zich eenige vaatjens, in de holte
van den mond, ontlaften. AanzienelykzyndandeKaakklieren, onmiddelyk binnen de onderfte Kaak gefchikt en aandenaby-
gelegene gehecht, houdende niet altyd de zelve gedaante; toch te meerdermaalen van achteren naar de Kin verdunt, vervullen zy
de tuflchenruimtens der Spieren en des Strottehoofds. Zy hebben een bezondere Buis, welke de tweebuikige Spier doorgegaan
zynde, in den mond, tuffchen het tandvleefch, omtrent het midden van de Kaak, op de zyde van de Tong, geopend werd, zyn-
de aan het eynd met een boord omtogen. Hoe zich de Buis, die men het uiterlyke Quyl- of Speegzelvat noemd, vertoond, van
de Klieren gefcheiden en met wafch gevuld zynde, ziet men in de

II. Uitbeelding. A. rakken van de Klieren gerukt. B. grooter ftammekens. C. de gemeene Buis, D. des zelfs mondeken
met een boord E. omtogen. F. een afgefneeden gedeelte der Vliezen welke het gebeente bekleeden. Nu is er noch overig dat ik
van het Verhemelte des monds en de Keel fpreek. Her Verhemelte, (zie de

III. Uitbeelding.) A. het holle bovengedeelte des monds, is bekleed met het Vlies het welk de geheele mond gemeen, toch
alhier dikker B. en klierachtiger is: tuffchen deeze Klieren leggen vleefchvezelen en naar achteren vergroot zynde, hebben zy ge-
meenfchap en vereeniging zoo met de gebuur- als Amandelklieren. Dit geheele Vlies, fchoon het overal bynaar kleene doorgaan-
de ftipkens C. heeft, ontfangt een zeeker bezonder vat, door het gebeente-gat, of, om beeter te zeggen, gaten, gelyk alhier ge-
fchied D. Men vind het dubbel, uit het fcheidzel van de Neus koomende en achter de voortanden meteen, ook wel met veel
meerder openingen voorzien, als het Vlies E. weggenoomen is. De weg van den uitwendigen Neus naar de Keel vertoond dc
priem F. indezelvegeftooken. Een gedeelte van het Verhemeltevlies, van achteren aan te zien en dooreen vergrootglas gete-
kend, kanmenbefchouweninde

IV. Uitbeelding. A. het Vlies van het verhemelte, B. Klieren door des zelfs lichaam verfpreid. C, vleefchachtige draaden.
D. Buiskens, naar den mond open zynde. E. vezelachtige zaamenbindingen der Klieren. De naam van Ragchen, of Zwelg-
plaats, betekend niets anders als de engte, of ingang van de Keel, het boven begin van de Maagpyp, of Slokdarm, wiens omleg-
gende en gebuurdeelen zyn, het begin van de Longpyp, het achterfte van de Tong en boven het Lelieken.

Nu is overgebleeven, het welk ik begin, het onderzoek der inwendige deelen van de Neus, konnende dit gemakkelyk gefchic-
den onder het uitleggen van de

V. Uitbeelding. De Neus is inwendig gedeeld, door behulp van het fcheidzel, A. in twee holligheden, of gaten, B. elk van
deeze wederom in het midden van de Neus in twee deelen, waar van het eene naar het Zeefgelykende gebeente, het andere naar de
Keel achter den laagen rand van het Verhemelte gaat. Hy werd bekleed met een Vlies C. de geheele mond en des zelfs naarbuu-
rige deelen gemeen, alhier door een priemken D. opgeheven en met ontelbaare Buiskens doorboord; ja omtrent het Zeefgely-
fcende gebeente is het gelyk met ftipkens, of kleene opene gaatjens doorftooken. Deeze Buizen verdienen omtrent het achterfte
en middengedeelte van de Neus waarlyk den naam van Vaten: toch om dat dit Vlies bynaar van maakzel is gelyk dat van de Mond,
heb ik het niet doen aftekenen; want het verfchild alleen ten opzicht van de dikte van het voorgenoemde, zynde alhier de veelvul-
dig- en verfcheidelyk loopende fcheuten der Bloedvaten en Zenuwen zeer dun en teder.

Ik heb omtrent de eerfte Uitbeeldingvan deeze Aftekening vermaand, dat ik alhier eenige Spieren van het Tonggebeente, als
ook zommiger anderer deelen, niet heb vertoond; derhalven doe ik de zelve zien in de

E Tong A. met een fpeld B. opgeheven zynde, ziet men de Spieren, welker getal vyf is. De eerfte, C de Pricmwys uit-
fteekzelsTongfpier, is aan het voorgenoemde gebeentens bekleedzels uyterfte gedeelte, of kraakbeendeng aanhangzel,
dunnekens aan de eene, aan de andere kant op de zyde, omtrent het midden aan de Tong verknocht. De tweede, Tongs-
grondfpier D. genaamd, werd aan het midden van het Tonggebeentens bekleedzel, als ook het midden van de Tong, naar de lengte
met verfcheidene ftraalsgewys verdéelde vezelen gehecht. De derde, E. die men voor een enkele niet moet neemen, des Kms- en

i f

i; <

VYF-

f

\'"\'fii \'<

-ocr page 69-

r

y

-ocr page 70-

„, fi.

■ ■■■■ 1.,

" i\' :

m

L\'

:t

«

• V . : *

V-

S
i

»

■ ^

•s- ?

■, \' ...

w

I\' iv

y.

t\'

\\i

\'..A ■
• -

k

4

• --> /

• f.

S

f \'

m.

I

m

lî* \'

!*
!

é

V- ■

m\'

m

r t^

4

TV

-ocr page 71-

Ii
Ij

Vi K
fi\';

Ü\'i.ï:
if! r

-ocr page 72-

\' i

I i
it !

V •

tlll-i

l.îl

U 11
14

1
I\'

I\'

i\'i
i,

ili\'i*
i !

f

-ocr page 73-

V Y F T I E N D E

AFTEKENING,

\'J^ oonende de uitlegging van de eerfte Uitbeelding A. de tweebuikige Spier, B. deè
zelfs eene aanhechting. C. deMiddepees. D. de onderfte Kaak. E. deKin-ea
Tonggebeentens-3 F. de Borft- en Tonggebeentens-, G. de raavenbekgelykende
enTonggebeentens-3 H. deBorftgebeeiitensenfchildwyzeKraakbeenderen, L de
hoofdbuigendeSpieren. De zelve en de verdere van het zelve werktuig, meerder
vandeby- en omleggende deelen gefcheiden en gezuiverd, aan een van hunne aan*
hechtingen hangende, werden aangeweezen in de

11. Uitbeelding. A. de beneden rand van de Onderkaak. B. de Borft- en Tong-
gebeentens Spieren afgefneeden. C. de raavenbekgelykende en Tonggebeentens ,
D. de priemwyze uitfteekzels hoornachtige Tonggebeentens. E. de Kin- en Tong-
gebeentens. F. des zeiven naar voorwaards geftrekte Spieren. Verder ziet men hier
de Tweebuikige G. en de Hoofdbuigende H. alsmede het Strottenhoofd I. metdq
daar aan behoorende Longpyp K. en de Klieren L. aan het zelve gevoegd.

De bezondere deelen des Hoofds afgehandeld hebbende, zal ik de Spieren tot het
zelve, als ook den Hals en Nek gefchikt, onder het vertoog van de zelve, optellen.
Het Hoofd werden acht paaren Spieren toegeëigend, welker eerfte in de

V t

ï

t :

L

ZES-

-ocr page 74-

ZESTIENDE

iii-i

iM

j 1
Iii:.\'

I^l!

i :;!

il :

\' !
Ii \' :

M ■ \'
t •

I" , i

i\'i\'

il ^

AFTEKENING,

Want zommige konnen beter in de zeven- en achtiende gezien werden) de
Spalkwyze genoemd ^ vertoond werden: A. ten deele aan de vier of vyf, ja
öök wel zesde Rugs- B. ten deele aan zoo veel doornachtige uitfteekzelen van de
Halswervelbeenderen C. gevoegd zynde ^ gaat hydwers met een zeer kloek verband
tot het achterhoofd. D. Deeze Spier, voor zoo veel hy door verfcheidene aanhech-
tingen 3 peesbundelen, vleefchkolommen en tuifchenwydtens gedeeld is 3 behoord
ook voor zoo veel Spieren gerekend te werden 5 want des zelfs vezelen werden zom-
tyds , gelyk alhier, tot het tepelwyze uitfteekzel voortgezet. Van de doornen los ge-
maakt, werd hy aangeweezen onder de letter E. Op deeze volgen de zaamengevloch-
tene Spieren 5 F. van de zevende Hals- G. en vyf Rugs bovenfte dwerfche uitfteek^
zelen der wervelbeenderen, H. tot het achterhoofd met ftraalgewyze pees-en vleefch^
bundelen en banden gevoerd werdende. I. Het derde paar, de groote Rechte, in de

ZE\'

-ocr page 75-

X.

i

-ocr page 76-
-ocr page 77-

w m

•. ■ \'s,.

4

1 t

ii 1

î

1 ■■

\' i--

ü:

■\'■\'■Js^-

.

i;

i

-r- 4,

\'Mr-

f

r

:

3 • .

: ; «

«s

I

- T-.

- fi > \' ■

. k

. ...îl

\' !

 -WV»

■ -v, \'

IS,-

■ \' • ,

^rVr-/;

• M;:--

ii\'l-.

-ocr page 78-

r.q.

I i

.4

\\

i

Wl

-ocr page 79-

ZEVENTIENDE

AFTEKENING

l^itgedrukt en aangeweezen met de letter A. van den doom des tweeden Halswer-
^ velgebeentens opkoomende 3 werd in het uitfteekende gedeelte van het achter-
hoofd geplant 5 gelyk in des zelfs weedergaa noch niet gefcheiden B. te zien is. Dit
paarweggenoomenzynde, werd het vierde ontdekt^ de kleene Rechte C. inaanhech-
ting, toch loop van vezelen van het voorgaande niet verfchillendej want zyn eene
gedeelte aan het knokkelachtige uitfteekzel van het eerfte Halswervelgebeente vaft
gemaakt hebbende, onder het voorgenoemde paar, gaan zy tot het achterhoofd D.
Eender zelve E. een weinig hooger dan de ander gelegen, ging naar het achterfte en
laagfte gedeelte van het hoofd. Tot deeze twee rechte paaren, werden zoo veel fchuin-
fche gevoegd. By de groote rechte vind men de onderfte fchuinfche Spieren F. fprui-
tende uit den doorn van het tweede Halswervelgebeente en met het ander gedeelte uit
het dwerfche uitfteekzel van het eerfte Halswervelgebeente.

Het zesde paar, naaft aan de kleene rechte Spieren, G. het bovenfte fchuinfche,
ftrekt zich van het uitfteekzel van het eerfte Halswervelgebeente, tot de zyden van
het achterhoofd. Een deezer Spieren hangd aan de eene aanhechting noch vaft H.

Het zevende paar, I. deHoofdbuigende genoemd, voornaamelyk op het voorfte
gedeelte van den hals gelegen, (zie de achtiende Aftekening) is lang en kloek. Op
twee en zomtyds, gelyk in dit lichaam, K. drie plaatzen aan het Borft-en bovenfte
Van het Sleutelgebeente gevoegd zynde, vind men des zelfs andere deel aan het tepel-
Vs^ys uitfteekzel, ja ook wel aan het alderachterfte van het hoofd gebonden.

Het achtfte paar, ook van vooren geplaatft, L. (zie de achtiende Aftekening) by
dommige het inwendige Rechte genoemd, legt geftrekt en gevoegd tuffchen al de
dwerfche uitfteekzelen van de Wervelbeenderen des hals, der zei ver banden en de
achterfte oneffenheden van het hoofd.

Behalven deeze gaan er van aide Wervelbeenderen (behalven de twee eerfte) des
tals Spierbundelen, welke benedewaards, ieder aan het bovenfte der ribben, gehecht
^yn: deeze moet men door den naam van Nekfpieren, uit de verdere rugdoornach-
^ige, onderkennen.

De Spieren, welke tot den hals, eigenlyk genoemd, behooren, zyn vier: de eerfte
deezes lichaams gedeeltens werden de Lange genoemd en getoond in dc

U

ACH^

-ocr page 80-

ACHTIENDE

AFTEKENING

i ll i

■5:

i\'i

A. A an de kraakbeenderige rand en bekleedzel van het vyfde en vierde Rugwer-
^ ^velgebeente verbonden, ziet mender zeiver andere hechting, zeer dun, aan
het middenuitftek van het eerfte Halswervelgebeente. De tweede B. de ongelyke
Halsbuigende, aan den bovenrand des eerften Ribs breed gehecht, van daar dunner
werdende, ziet men aan meeft al de dwerfche uitfteekzelen van de Halswervelbeen-
deren op de zyde gevoegd. De derde werden de Dwerfche genoemd: (zie de zeven-
tiende Aftekening M.) zy zetten zich aan de zes, of zeven dwerfche uitfteekzelen
der eerfte Wervelbeenderen van den rug en werden met hun ander gedeelte uitwendig
aan al de uitfteekzelen des hals van dien naam verknocht. De laatfte, of vierde dee-
zer Spieren, noemd men de doorn- of ruggraads Spieren: (zie de zeventiende Af-
tekening N.) deeze aan de zeven doornachtige punten der Rugwervelbeenderen
en de vyfuiterfte deelen der dwerfche uitfteekzelen van den hals verbonden en op
den anderen leggende, zyn aan het geheele tweede Wervelgebeente van den hals
vaft: toch deeze behoord men voor geen twee te neemenj want
zy werden ieder.

■II

D E.

1 i

1\' \'1 » i

: I
!l

! I

I 1

N

-ocr page 81-

T j3

Jj

-ocr page 82-

j i::\'

m.

^ M

r

J -ï»

f

\' M.

-ocr page 83-

HET TWEEDE GEDEELTE

VAN DE

ONTLEDING

DES

me>

m

Gedaan door

GOVARD BIDLOO,

Geneesheer en Hoogvoorleezer in de Heel- en Ontledingkunft ^

Handelende van

DE BORST,RUG EN LENDENEN.

et tweede gedeelte van dit Werk, nu te
befchry ven, is de Borft genaamd, werd
van vooren met de Sleutelbeenderen bo-
ven, des Borftsgebeentens uiteynd on-
der , gemeenlyk twaalf Wervelbeende-
ren van achteren omzet, inwendig opwaards door
den Hals, nederwaards door het Middenfchot en van
de zyden door een getal van Ribben, met de Wervel-
beenderen in getal gelyk, bepaald. Aleer ik tot het
binnegeftel kom, zal ik de uiterlyke en eigene be-
kleedzelen des zelfs voor oogen ftellen, waken be-
vat de

II Deel,

NE

N

-ocr page 84-

NEGENTIENDE

e n i n g s

f t e

P erfte en tweede Uitbeelding. Onder de algemeene bekleedzelen des lichaams,
^ hier ten deele afgetogen A. zyn zoo in Vrouw, als Man, op het midden van de
borft een weinig ter zyden afgelegen de Mammen, of Borften B. wie\'r getal twee
en gedaante verfcheiden is. In het gemeen verbeelden de Borften van vrouwen en
hu vvbaare maagden een half bolrond 5 want in de mannen en jongelingen (zie Uit-
beeld. IL) puilen dezelve zoodaanig niet uit, nóch zyn zoo klierachtig: toch in
de zoogende hangen zy nederwaards, of ftaan meerder of minder gezwollen naar
de overvloed, gebrek, ofvloeijing van de melk. Uiterlyk is ieder met een (zelden
met meerder) C. Tepel verzien. De Tepel is een pypachtig bundelken van vaten
en voornaamelyk die melk voeren , zoo uit-als inwendig met een klierachtig wee-
zen omtogen, welker mondekens met een onbepaald getal in des tepels bovenfte
gedeelte open gevonden werden. Deeze melkpypen, van het klierachtig lichaam
des borfts hairvvys voortkoomende, werden als groote takken herwaards afgeleid.
Ik heb zeer weinig Klapvlieskens in de zelve konnen vinden 5 want hebbende inde
Tepel van een warmgemaakte Borft gekoleurde brandewyn gedreeven, is de zelve
tot de klieren toe doorgegaan, behalven op eenige plaatzen, alwaar verfcheidene
klapvliesgewyze loshangende gedeeltens van vliezen der vaatkens uitpuilden en het
ingedreeven vocht tegen hielden. De Tepel werd met een kring omtrokken, die meii
den D. Omtrek noemd : door dit klierachtig uitfpanzel des veis gaan zeer veef
melkvoerende pypen naar den Tepel. In deeze Omtrek ziet men eenige tepelachtige
uitpuilzelkens, uit welke men zomtyds vocht heeft zien fyperen. Wat de Mam,
of Borft zelve belangd, het is een tros van klieren E. onderling door melkvoerende
pyp vlechtingen F. en Melkvaten van de tweede foort (van de eerfte zal ik by het on-
derzoek van den Borftbuis handelen) te zaamen hangende: onder deeze loopen een
groote meenigte van Vetbuiz en en Smeerzakskens G. Dit geheele weezen werd met
een zeer fterk vlies, van fpiervezelen verzien, bekleed H: door des zelfs tuffchen-
komft werd het aan den ondergelegen fpier en meermaals aan het bekleedzel van het
Borftbeen gehecht. Hoe zich de Tepel en des tepels Omtrek door het vergrootglas
vertoond , werd uitgeleid onder de aanwyzing van de letteren der derde en vierde
Uitbeelding.

III. Uitbeelding. A. des Tepels hoofdeken, B. het klierachtige Vlies. C. de
tïiondekens der melkvoerende Borft vaten. D. des tepels Omtrek, E. des zelfs ruwe
Vlies. F. Klieren. G. melkvoerende Borft vaten, welke naar den Tepel loopen en
door het vlies gezien werden.

IV. Uitbeelding. Het zydelyke aanzien van den Tepel. A. het afgefcheide
Vlies, B. Klieren aan het zelve gehecht. C. melkvoerende Borftvaten, D. Klieren
tuffchen de zelve gelpreid.

V. Uitbeelding. Des Tepels en des Tepels omtreks inwendig vertoog. A. het
uitgefpanne Vlies, B. Klieren aan het zelve hangende. C. melkvoerende Borftva-
ten, naar de Tepel ftrekkende. De Borften afgenoomen zynde, werden ontdekt,
gelyk men ziet in de

TWIN-

-ocr page 85-

r.

%

■M

-ocr page 86-

Ii

. ■

4

; K;v.

i t

f

f

Ii

Mi

l!

5\'

-ocr page 87-

w

W y

4 ■

r- - --7!

■Tjr.rt^..

S^\' - ■ -

m

■ ^^ ^^ ...
# ... . . • • - \' •, \' \' \' \'

■ . ■ liill..

.y-

\' ■ ....... ■ ^ : ; ,

mm

4

m-\'

>

-ocr page 88- -ocr page 89-

TWIN TIG S T E

A F T E KEN I N G,

^ ^ Als voorleggende Spieren desWs werden geteld,
S oäef^ voordeachterfte,deLven-\'
WeSe dän^ K voor zyde yke^deTulTchenribbige: voor een in-

S f eVSfoS, f ^^^^ ^ benedenfte, het Middenrift ,1len borft en buik

Kdtvn K f- eerfte en van de andere, daarzyver-

DeOnderfleutelgebeentes Spier A. het onderfte gedeelte van
to Sleutelgebeente B. bellaande, gaat van hier tot des eerftenRibs C. bovenfte en

R^Xt f^^lf hetBorftgebeenteis en werd aan de zelve

VaSschSrW^ f «^gzints een zaag gelykende D. uit de inwendige grond
de?blads S ft 1 voortkoomende, waar door hy ook zoo wel onder de? Schou-

m

i

O

EEN-

II. Dut.

Se^rÄ DeezeSpierheefteenvIrwarde

Sn^ ^^ ^^ uiteynden met des Buiks fchuins geftrekte G.

Vrtrv A ziet men alhier H. deBorftfpier, 1. den zeiven gefcheiden. K. de

uorite kleine zaagswyze Spier buiten zyn plaats. L. des Borftgebeentens en M. der
•*^C)pen uitfteekzelen.

Om de ingewanden, die in de holte van de Borft verborgen leggen, te doen zien,
"^Oet men wegneemen, gelyk gefchied in de

\'i.i

-ocr page 90-

EENENTWINTIGSTE

A F T E KEN I N G.

A. U et Borftgebeente, met de aangehechte Kraakbeenderen der Ribben; B. welke
\' JLjL opgeheven zynde, zich van vooren vertoonen des Middenfchots afgetrokken
en doorfneeden gedeeltens, in dit lichaam van ongewoone dikte. D. het Hertezaks-
ken geopend 3
met een fpeldeken opgelicht, en in hetzelve het E. Hert 5 om en aan
het zelve de Longen F, boven deeze G. de Borftklier: beneden het Middenrift.
Om van al het welke met gefchiktheid te handelen, het Hert de voorgang zal erlan-
gen, zynde in een omkleedzel, dat zyn gedaante,
maar wat ruim heeft, hetZaks-
ken genoemd, beflooten.
Dit Vlies beftaat uitwendig van loffe, inwendig uit taaije
en vafte vezelen, gelyk plaaten geftrekt, tuffchen beide veel klieren befluitende: het
werd door de Vaten, die met het Hert vereenigd zyn en vanhetRibbenvlies voort-
koomen, aan verfcheide omleggende deelen, gelyk het Middenfchot, Middenrift
en Longen, met fcheuten van vezelvlechtingen vaftgehecht. Het heeft een voch-
tigheid in zich, waar van ik, ter plaats daar van het Bloed en dedaarondergemeng-
de Sappen gehandeld zal werden, fpreeken zal.

Het Hert, met zyn grond het midden van de borft bovenwaards beflaande, ftrekt
zich met zyn punt naar de linker zyde: het werd door vaten en behulp van het zaks-
ken aan de Longen en zommige andere deelen gebonden. Een van getal zynde, heeft
het de gedaante van een flaauw verhoogde ronde kegel. De Spierbundelen, die dé
oudheid met de bezondere naam van Hert begiftigd heeft en van my, die in de woor-
den niet blyf hangen, gaarn aangenoomen is, werden met een Vlies, aan vezelen
vaft zynde, omtogen^ ziet de

TWEE\'

-ocr page 91-

r

\\ ■ ;

- \'A

-ocr page 92-

.r

A\'y,

I-

S

f..

■t

Ii

iï-

■à

.1

W\'
kt.

n

mi

-ocr page 93-

-y-

S

a

tv

-ocr page 94-

il

r-, ■

I

-ocr page 95-

TWEEENTWINTIGSTE

afte kenin gs

p erfte Uitbeelding: A. het zelve is dun, met Smeerbuizen B. en Klieren befpreid, gaande met dwers ge-
^ltrektevezekn, ofeenkringloop, omhetHert, voegende zich tulTchen de vezelbundelen in. Deloop
^ in de rondte opwaards, kringsgewys en bolrond draaijcnde.

ze^ftk j 7 oagelyk van een geftrekte vezelen werden ontellelyke peesachtigheden gevlochten, zoo dat des
zeits bundelen onfcheidelyken te zaamen hangen: het welk blykt, uit de

tor, vertoonende een gekookt Hert; want al de uitwendige vezelen A. vanderech-

reizyde eyndigen m de Pees B. ook werden de inwendige C. van de linker zyde in de zelve Pees eevoegd en
lint llangsgewys gedraaid, van de rechter tot de linker zyde, naar het punt opklimmende, werden zy van de
"nker zyde rechts naar boven gevoerd. De uitwendige vezelen bevind men evenwydig; toch de inwendige ,
mti^ j Saan, hoe zy meerder gebocht, gedraaid, fchuins en te zaamen gepakt leggen,

maaKendedepylaarswyzefpierkens, aan welke de driepuntige en myterwyze klapvliesgelykende werktuigen
ftu Deeze Pees gaat boven aan de grond en aan de zyden van het middenfchutzel uit de grond niet

K gf\'/\'\'S geflingerd voort en eyndigd boven een weinig naar de linker zyde. De gedaante

van het uiteynd des Herts werd vertoond, inde J 5

e^kJ" want in dit punt werden de uiterlyke vezelen kringsgewys in een middenftip te zaamen

gebiagt. Hoe deeze onderling door vleezige draadekens verbonden werden en elkander fchynen tegemoet te
zoomen, is uitgedrukt in de i b

V. Uitbeelding. A. de Pees van de rechter holligheid afgefneeden. B. de Pees van de linker holligheid
picheiden. C. Vezelen; van de eene, naar de andere zyde gaande; D. der zeiver omkromming, na de rech-
ter holligheid omgegaan te hebben, in de Pees van de linker holligheid.

De bovendeelen van het Hert, aan den grond gelegen, te weeten de medehelpende holle Spieren, ooren
genoemd (ziet Uitbeeld. I. lett.C.) zyn van maakzel in het geheel als het geftel van het Hert en werden met
kSigXn fzie de^"\' vereenigd, werdende van de Hol- en Longader door een hard

meyande^tlth®"] ^\'^\'cheiden. De vleezige vezelen, hier en daar in verfcheide Peezen gaande, werden
to^tr:?aanwederzydeneen, aan de%wee hollighe-

deezer eene is A. dc rechter en B. de linker. De eerfte en wydfte heeft
cenigermaaten de gedaante van de tweede is ronder,
enger en dieper: zy werden, door tuf-

^cnenKomlt van vezelbundelen, het TufTchenfchot genoemd C. van een gefcheiden. Het weezen tuffchen
e bolligheden is aan de Hnker zyde holachtig, aan de rechter met dieptens, gebochte fleuven en buizen ver-
■ len, welker openingen, gelyk gaatjens en fpelftippen in de linker ruimte gaapen. Het zydelyke aanzien van de
bolligheden werd vertoond, inde t> r j j

IX. Uitbeelding. A. het Hert, dwers doorgefneeden. B. des Herts grond. C. deaneedepunt. D. dc
^echter, E. de Hnker holligheid. F. het tulTchenfchot. De wanden der holligheden werden door uitkoomen-
ae
Vezelbundelen (zie Uitbeeld. V11. VIII. en X.) of Kobmmekens A. en deeze door de Peezen B.
^uitgehouden en aan de Klapvliezen gehecht. Aan het Hert zyn ^ boven des zelfs eygene Bloedvaten, (welke,
ïïiet wafch
en quikzilver, een weinig met tin in zyn vloeijendheid gedikt, door een fpuit gevuld, nietonaan^e!
«aam te zien
zyn, als blykt, in de ^

XI. Uitbeelding: daar dan aanwyzen, A. deKroonflagaderenmetquikzilver, B. de Aderen van de zelve
^aam met wafch vervuld) omtrent den grond noch vier andere gevoegd, (zie de IX. Uitbeelding) te weeten
^an de rechter holligheid D. de Holader G. en Longflagader H. aan de linker E. de groote Slagader I. en
^/"^"gadcr K. van welke twee ik echter in het bezonder zal handelen. Deeze Ader, de Holle genoemd, het
geheele lichaam bynaar, (hoewel des zelfs metgezel een andere naam in de Lever en een bezondere in de Long
X^U met deeze overeenkomt) gelyk ook de Slagaderen en Zenuwen, met

en voortzetzels doorwandelende, is een werktuig, ofte vat, uit verfcheide plaatkens van vliezen

andere deelen, welke gelyk op elkander geftrekt leggen, te zaamen gefteld j gelyk blykt onder de verklaa-

DER^

Deel.

P

-ocr page 96-

e n i n g s

afte

erfte Uitbeelding 5 want hier werd gezien A. een ftuksken van een Ader, met behulp van een vergrootglas
^ getekend. B. taaije en peesachtige Vezelen, welker eynden aan vleesachtige heuvelkens C. en aan in het
lang geftrekte fpierftreepkens van het zelve weezen D. gehecht werden: deeze afgetogen zynde, verfchynd

(ziet de ..

II. Uitbeelding.) een Netken A. een vlies, of bekleedzel gelyk een net, van vaten gevlochten; hier
aan zyn een groot getal van Klieren vaft en tuftchen gefpreid, zynde onderling door vezelen en kleme vatkens
verbonden: de meenigte deezer Klieren maakt gelyk een derde bekleedzel. Zy zyn verfcheide van gedaante,
gelyk by de aftekening van de Slagader zal te zien zyn. De inwendige Plaat (ziet de

III. Uitbeeld.) is een geftel van Spierbundelen, die op de wys van een kring A. in de rondte gefchikt zyn;
toch alhier ziet men ze uitgeleid en recht. Deeze Ader heeft aan de holligheid van het Hert drie Klapvliezen,
(ziet in de tweeëntwintigfte Aftek. de VI. Uitbeeld.) zynde aan het zelve zeer vaft B. de driepuntige genoemd.
Deeze Ader heeft, gelyk de Slagader,
met wafch, door de tegenftand der Klapvliezen, ( waar van terftond in
het gemeen zal gehandeld werden) niet konnen gevuld werden: toch wyl des zelfs verzelling met de Slagader
onbepaald, overal, in en aan alle deelen is, fchoon elk verfcheidelyk uit zyn ftam voort gaat en ieder eerft in groo-
te , daar na in kleinder takken verdeeld werd, zal ik van de benaamingen der verdeeling niets zeggen; want der
zeiver verband is zoodaanig, dat zy met hunne hairwyze uiteyndekens, of takskens, over een koomen. Deeze
befchry ving verlaatende, volgd des Longs Ader, aan de linker holligheid van het Hert gezet: ( ziet in de twee-
entwintigfteAftek.de
VII. VIII. en voornaamelyk X. Uitbeeld.) zykomt, zooveel het geftel aangaat,
met de reeds befchreeven Ader overeen, behalven alleen dat des zelfs vezelplaaten met zoo veel klieren en vaten
niet verzien zyn. Deeze werd verfterkt door twee myterwyze Klapvliezen A. Nu volgd de Slagader, vaft
zynde aan de linker holligheid van het Hert. De Slagader is een buis, of pyp, onbepaald, gelyk een Zenuw
en Ader, het lichaam gemeen, uit drie te zaamen gevoegde plaaten, of weefzels, gemaakt. De eerfte, ( zie de

IV. Uitbeelding.) die gelyk een net is, beftaat uit Zenuwen A. Bloedvaten B. en vliesachtige uitij)anze-
len C. Der zeiver eynden zyn in meenigte aan Klieren vaft, welker gelegenheid en gedaante verfcheiden is;
want zommige gaan in hoopkens D. andere trosgewys E. andere als blaaskens, in een punt te zaamen: maat*
om dat zy met bloedvaten en vlechtingen omwonden werden, fchynen zy ook van onderen een netsgewyze uit-
fpanning van vaten en kHeren te maaken, die voor verfcheide plaaten zoude konnen genoomen werden. Maar
de eerfte en deeze plaat moet voor een, of drie, geteld werden. De tweede ( ziet de

V. Uitbeelding.) is een zaamenftel van fpiervezelen, in een kring gedraaid A. welker kringbundelen op
elkander gefteld
B. door ruwe hairachtigevezelkens C. onderling verbonden en aan de derde, of laatfte plaat

gehecht werden. Deeze laatfte (bezie de

V L Uitbeelding.) is dun en uit platte vliesachtige uitfpanzelen A. in de rechte, naar de lengte van de Slag-
ader B. en C. geftrekt, te zaamen gefteld. Achter de Slagader, na dat zy uit het Hert gegaan is, zyn gefteld
drie halvemaanswyze Klapvliezen: ziet in de tweeëntwintigfte Aftekening de XIV. Uitbeelding,

Ik acht het niet buiten de reden te zullen zyn, dat ik alhier eenige zaaken, de Klapvliezen in het algemeen
betreffende, by voeg. Der zeiver getal, gedaante, plaats, noch gelegenheid is altyd een en de zelve j want
men vind ze dubbel, gelyk in de

VII. Uitbeelding en drievoudig, gelyk in de

V11 L Uitbeelding; ja ook vyf dubbel, gelyk in de

ï X. Uitb. te zien is. De uitlegging van de V111. Uitbeeld. A. vertoond een gedeelte van de Strotader, door
wind uitgezet en opgedroogd. B. het uitbuiten der Klapvliezen. De zelve Ader werd geopend getoond in de

X. Uitbeelding. A. de Ader. B. de Klapvliezen. Nader verklaaring van de IX. Uitbeelding. Ik heb
in deeze aftekening de inwendige gedaante der vyfdubbele Klapvliezen niet voegelyk konnen vertoonen, der-
halven heb ik daar by moeten doen een

XI. Uitbeelding. A. de geopende Ader. B. vyf Klapvliezen, waar van er een met de fchaar is doorge-
fneeden. Zy verfchillen ook in gedaante j want zommige, in een punt uitloopende, werden peersgewyze ge-
Boemd: ziet de

XII. Uitbeelding: andere verbeelden een halve maan: andere een half platrond j ziet de

XIII. Uitbeelding. Zy verfchillen ook ten opzichte van hun plaats 5 want zommige (gelyk te zien is in de

XIV. Uitbeelding.) zyn een, andere twee, andere drie, zes en zooverder, vingers breedte van den an-
deren gelegen. Deeze verfcheidenheid is zeergemeen in de lichaamen; ja men vind ze alle bynaar nooit op de
zelve plaatzen, van de zelve gedaante en in het zelve getal: dit heeft niet alleen plaats in de Klapvliezen, maat\'
voornaamelyk in de verdeelinge van de vaten zelf, gelyk blykt uit de

X V. Uitbeelding: vertoonende de voornaamfte verdeelingen uit den ftam van de groote Slagader, welke,
met wafch opgevuld, in een kind van zes maanden oud, ik gefcheiden en opgezet bewaar j want des zelfs min-
dere takken en verdeelingen, onder en in vliezen, beenderen en fpieren gaande, heb ik meenigmaal met mefch >
noch fchaar konnen vervolgen. Hier uit is te zien, op hoe verfcheide wyze zomtyds des zelfs takken geleid en
geplaatft werden. Ik zal, om de naauwkeurigheid van zommige te voldoen, voor de befchry ving deezer ver-
deeling , de wyze
voegen, op welke deeze vaten gevuld werden. Men moet het geheele lichaam, daar

qC

E

-ocr page 97-

IM

-ocr page 98-

. -

I

»

t

m

.ï t

t

•t.

-ocr page 99-

DRIEËNTWINTIGSTE AFTEKENING.

Slagader in opfpuiten wil, bedooven in warm water leggen; verwarmt zynde en het Borftbeen zachtelyken
van de linker zyde, met de Kraakbeenderen van de derde, vierde en de vyfde Rib, opgelicht hebbende, moet
lïien het Hert van des zelfs zaksken ontdoen, naar het punt toe en de linker holligheid openen: alsdan neemt
men een fpuit, welks aangefchroefde pypken naar maate van de wydte des grooten Slagaders is en bind om het
^eive, zoo vaft men kan, des Slagaders begin: een tweede band moet om de nederdaalende tak des grootea
^lagaders, daar hy zyn kromte begind re krygen, gelegt werden. Onderwy len bereid en fmelt men het wafch,
"et welke, na by het zelve een zesde olie van terpenty n en een vierde gedeelte gezuiverd verkens vet gemengd
de fpuit zeer heet gemaakt te hebben, zeer fnel naar boven moet gedreeven werden. Den band, om de on-
^erfte tak gelegt, afgenoomen zynde, doed men het zelve benedewaards, het geen boven befchreeven is. Ka
^at het ingefpuite wafch een weinig hard geworden is, moet men den ftam met de takken uit het lichaam en van
«es zelfs aangehechte deelen fnyden en fcheiden. De takken die gefcheiden zyn onderfchraagd en droogd men
papier, of andere onder te fteekene middelen. Dus geheel uitgenoomen zynde, kan men de zelve bequaame-
fyk met fpelden aan een berdeken oprechten. De groote Slagader A. uit het Hert opgaande, fchiet aanftonds
jn het lichaam van het Hert twee fpruiten, de B. Kroontakken genoemd. Boven het Hertezaksken is des zelfs
itam verdeeld in een op- C. en nederwaards gaande D. De eerfte gaat tot al de deelen boven het Hert gelegen
en werd onderdeeld in Onderfleutelbeenderige E. waar uit de Oxel- F. en inwendige Mam- G. TulTchenribbi-
ge H. derde, of vierde en I. Nekflagaderen voortkoomen. Uit de Oxeltak werden fcheuten gezonden nahet
schouderblad K. en de bovenfte deelen van de Borft. Na dat hy tulTchen de Ipieren tot den elboog gekomen
, werd hy in tweên verdeeld: de eerfte tak L. gaat tot de voorhand, duim en voorfte vinger: de tweede
Voornaamelyk tot de drie andere vingeren. Hy werd gefplitft omtrent de Borftklier en maakt M. de Halsflag-
aderen. Deeze by de Longe- of Strottepyp opklimmende, werden, na verfcheide fcheuten tot de Tong, Strot-
tenhoofd en der zeiver nabuurige deelen gezonden te hebben, verdeeld in een uit- N. en inwendige tak O.
Qe uitT^gi^jjgg bedeeld het aangezicht, lippen en voor een gedeelte het oor en onderfte tanden: des zelfs andere
tak werd door mindere takken in het voorhoofd, flaapen en der zeiver aanleggende deelen verfpreid. De in-
wendige tak, door het Wiggebeence recht op gaande, kruipt onder het harde HerfTenvlies en maakt verlcheide
vlechtingen, werdende voor een gedeelte binnen het begrip van het bekkeneel met een bezonder Vlies, vooü
befchreeven, bekleed. Hy werpt kleine takken uit omtrent de plaats van de Gezichtzenuwen; toch grooter
^eeren\'er te rug, zomtyds vereenigd, zomtyds van den anderen gefcheiden. Het Rugmerg werd ten deele bo-
ven en ten deele beneden het Hert van takken verzien en alzoo ontfangt het uit de Oxeltakken en den op- en
^ederwaards gaande ftam fcheuten, welke kringswys geboogen werden en met haar mindere onderdeelingen
«es zelfs vliezen en veel deelen des hoofds doorwandelen. De nederdaalende ftam des grooten Slagaders D.
verziet zommige tulTchenribbige en daar aan leggende i. Spieren en deelen; ook werd\'er een aanzienelyke
tak 2. tot het Middenrift gezonden. Beneden het zelve zyn in achting te neemen, de takken der ingewanden
van den buik, gelyk als die 3. van de Maag,
4. y. de onderfte en bovenfte Scheiltak, die van het 6. Net, 7. Le-
ver,
8. Nieren, 9. Zaadvaten en zoo voorts. Omtrent het Heilig gebeente werd deeze ftam in twee takken ver-
Qeeid, welker fpruiten zich in den laatften darm en (chaamdeelen, zommige in de billen, zommige in de dyen
enbeenen, zoo in-als uitwendig, verfpreijen en dit zy genoech aangaande
de voornaamfte verdeeling van de
gtoote Slagader. Wyders zal ik (gelyk ik te vooren van de Zenuw en Ader gezegt heb) van de Slagader nu doen
Weeten, dat de zelve, van den ftam af, zich in minder pypen uitftrekkende, eindelyk hairsgewys het gezicht
ontgaat 5 onbepaaldelyken verdeeld en uitgefpreid werd.

Ik zoude de ontleding van het Bloed, als zynde buiten het begrip van dit Werk, ftilzwygende voorby gaan;
toch wyl dit niet geheel en al buiten des zelfs nut zal können geoordeeld werden, vind ik goed ( voorby gaande
alle andere vloedige deelen, welke van en uit het bloed voortkoomen ) de zelve aan het voorbefchreevene te
Voegen. Door de deelfcheiding des bloeds, welke met vuur gefchied, blykt, dat in het bloed gevonden werd
Water, eenvoudig als water aan te merken, geeft en zoo wel vlugtig, als vaft zout. Deeze ontdekking, fchoon
^y zommige deelen net doed kennen, is echter een groote verwoefting van de gedaantens der ftofFen, die in ge-
heel behoorden te blyven. Derhalven ftel ik, in de

X VI. Uitbeelding, een drupken bloeds, in een glaaze pypken A. beflooten, te vooren, welker deelkens,
«oor behulp van een vergrootglas in haar omtrek vergroot, vertoond werden. B. bolachtige blaaskens. C. ve-
delen , verfcheidelyk gedraaid, geftrekt en gelegen. D. een geftreept klompachtig weezen, of E. het wit van
een ey gelyk, het welk, na dat het glas van de eene zyde met vuur geflooten en warm gemaakt is, wy I de bolle-
J^ens beweegen en rollen, overal onder der zeiver lichaamen gezien werd. Een andere wyze van deelfcheiding
«p bloeds gaat op de volgende wyze toe: Van een hoop koud en zaamengeftremd bloed het waterachtige en
«üend vocht gefcheiden zynde, (het welk van verfcheide zelfftandigheid is en op het vuur gefteld, kort te zaa-
ien rund en verdikt werd) blyft\'er een rood gedeelte overig, welks dunfte weezen, dikmaal met en in warm
J^fterafgewifcht zynde, zich gelyk een hoop kruimelen vertoond: elk van deeze vertoond een blaasachtig bol-
leken , welker zommige helder, zommige dicht en duifter zyn. Het overige van dit bloed beftaat uit zeer buig-
aare deelen, toch welke, koud geworden en in de locht gedroogd, zeer taay en aan een hangende, gelyk een
J^^t zich vertoonen. De derde wyze hier boven, om het bloed te doorzoeken, is, wanneer het bloed, van het
ygaande vocht ontdaan en op een papier, alvoorens met reuzel befmeerd, gelegt zynde, een weinig werd uit-
gedroogd : na uiterlyk de deelen bezichtigd te hebben, moet men met een lichte vinger een gedeelte van het
^elve wry ven, als wanneer terftond in het zelve zich bollekens van verfcheide gedaante en gefteltenis, vezelen
f^ diergelyke foort van platte ftreepkens, zullen opdoen. De lucht en verdere bygemengde ftoffen, die onder
^et bloed zyn, naar het weezen der bezondere deelen benoemd en tot eenig geflagt van zelfftandigheid moeten
gfbragt werden, behooren tot het onderzoek van het bloed niet: derhalven zal ik, tredende van deeze lange
tiitweiding, ontdekken het tweede aanzienelyke ingewand van de borft, de Long, alhier in de

iLDed. Q VIER.

-ocr page 100-

VIERENTWINTIGSTE

e n i n g s

e

a ï

ï. T Titbeelding vertoond, met het Hert uit het lichaam gefneeden A. aan het zelve door Vaten B. gehecht en dé geheele ho!^
II ligheid van de borft vervullende. De Long is van vooren, door behulp van het Middenfchot C. in twecn gedeeld, waa^
^^^ van ieder deel ook gemeenelyk wederom in twee Lobben onderdeild is E: de zelve is aan het Borftgebeente door het vlies-
achtige weezen van het bekleedzel der Ribben, van achteren aan de Wervelen hangende, uiterlyk bultachtig van gedaante, inwendig
holachtig, gelykende een oiTenklaauw: uitwendig is de Long met een dun, fterk, zenuwachtig vlies omtogen; aan dit is onmid-
delyk vaft een tweede, waar van ik laager handelen zal. Dit geheele geftel is een vergaadering van vaten, fpieren en verfcheidene
vezelen, op de wyze van vliezen en blaaskens uitgeftrekt; want behalven de gemeene vaten, welke, gelyk in de volgende Afbeel-
dingen zal vertoond werden, door des zelfs lichaam gefpreid zyn, vind men een kraakbeenderachtige Pyp: F. de Bloedvaten, waaf
van wy boven gefprooken hebben, omloopen deezen Pyp en des zelfs uiteynden. Een Van onderen (ziet de
. IL Uitbeelding.) A. en een van boven (ziet de

IIL Uitbeelding.) A. van grooter tot kleinder takken verdeeld B. tot dat zy eindigen in netsgewyze vlechtingen en door de
geheele Long gaan: het welk ook van de Zenuwen en Watervaten verftaan moet werden. De gedaante van de Longpyp en des
zelfs verdeelingen vertoond de

IV» Uitbeelding. A. B. een ftuk van de Long gefneeden. Deeze Longpyp, maakende het grootfte gedeelte van het geftel des
Longs, ftaat nu verder te onderzoeken, gelyk gefchied onder de verk,laaringen der volgende Uitbeeldingen. Hy gaat van de
Mond nederwaards naar de Longen. Des zelfs bovenfte gedeelte, aan het Tonggebeente gehecht, het Strottehoofd genoemd, is uit
vyf Kraakbeenderen te zaamen gefteld: uit het Schild- en Ringwyze, twee Spleetmaakende en het Keelklapken; alle welke, eerft
ontvleefcht, te zaamen gevoegd en daarna van elkander gefcheiden, in de VIL Uitbeelding vertoond en befchreeven werdem
Deeze Kraakbeenderen werden bewoogen door Spieren, welker zommige van het eene, tot het andere Kraakgebeente, zommige toc
het Tong-en ook zommige tot het Borftgebeente toe gaan.

\' De eerfte, ziet de V. en VL Uitbeelding, A. de Borft-en Schildwys Kraakgebeentens Spieren, leggen tuffchen de boven in-
wendige kant van het Borft-en de zyden van het Schildwyze Kraakgebeente B. geftrekt. De tweede, de Tong en Schildwyze
Kraakgebeentens C. zyn aan den onderften boord van het Tonggebeente D. enden grond en zyden van de voornoemde Kraak-
beenderen breed en vaft gehecht:
deeze Spieren vind men zomtyds tot den Ring zelve, zoo van de zyden, als van vooren uitge-
ftrekt. De derde, F. der Ring- en Schiidgelykende Kraakbeender Spieren, werden aan het bekleedzel van het Ringwyze en defi
boord van het Schiidgelykende G. Kraakgebeente fchuinachtig verbonden. De voorfte Spieren van die zelve naam H. zyn de
vierde en de kleenfte, loopende tot dit werktuig naar de rechte, of lengte; gelyk de zydelyke, of achterfte L de vyfde, in het
fchuinfche. De zesde, of (indien de twee voorgaande onder den zeiven rang begreepen werden, dewylze zomtyds ook niet ge-
vonden werden ) de vierde, zyn des Schildwyze Kraakgebeentens Spleetmaakende K. omtrent de middenrand van het Schiidge-
lykende Kraakgebeente gehecht L. ftrekken zich van vooren tot de zyden van het Spleetmaakende Kraakgebeente uit M. De vyf-
de, de eygen Spleetmaakende Spieren, N. uit de Kraakgebeenten deezes naams voortgaande, zetten zich bynaar kringrond om
dezaamcnvoegingvan deeze en het Ringgelykende Kraakgebeente. De zesde , die kort en des Ringswyzen Kraakgebeentens
Spleetmaakende achterfte Spieren genoemd zyn, O. werden aan de achterfte zyde van den rug des breeden Rings, als ook benede-
waards aan de Spleetmaakende Kraakbeenderen gehecht P. De zevende, Q. de zelve naam, met byvoeging van zydewaards
relegene > voerende, zyn boven aan het Ring- en achter de Spleetmaakende Kraakbeenderen, aan dè zyden van het Klapken, ver-
knocht. Na het zien deezer Spieren, ga ik tot het vertoog der Kraakbeenderen zelf. De uitlegging van de

VIL Uitbeelding wyft aan, A. het Schildwyze Kraakgebeente. B. het Tong-. C. den Ring. D, het Keelklapken. E. een
gedeelte van de Longpyp. F. Klieren, aan deeze deelen gehecht. Hoe dit alles zich van achteren vertoond, werd uitgeleid in de

VUL Uitbeelding. A. het Tonggebeente. B. het Keelklapken. C. de Spleetmaakende Kraakbeenderen. D. de Ring. E. ge-
deeltens van het Schildeken. F. de zydelyke deelen der Klieren. G. een afgefneeden gedeelte van de Longpyp. Al deeze Kraak-
beenderen , van den anderen gefcheiden, werden vertoond onder de volgende getallen. Het Schildwyze i. uitwendig bultachtig,
is aan de bovenfte uitfteekzels van het Tonggebeente gehecht, inwendig is het holachtig. De Ring 3. het naafte Kraakgebeen-
te aan de Longpyp, is van vooren dun, van achteren breed. 4. De Spleetmaakende zyn twee, boven puntig, 5-. onder, gelyk aafl
de andere zyde blykt,
6. met een breede voet begaafd: zy werden omtogen met een fterk, ruim Vlies, welk het tuflchenfcheid-
zel van deeze en het Schildwyze Kraakgebeente omkleed. Het vyfde werd het Keelklapken genoemd; dit heeft de gedaante van
een khmopblad: (zie de
VIL Uitbeelding, letter D.) het is buigzaamer dan de andere en gelyk een hardachtig vliesplaatken, in
welke deelkens en bundelkens van fpiervezelen gevonden werden. Het Vlies, dit Kraakgebeente, gelyk ook de andere ten deele
bekleedende, is vol Klieren, uitwelke veel Watervaten en Buiskens te voorfchyn koomen, gelyk in het geheele bekleedzel van
den Mond gefchied. Aan het Strottehoofd is vaft de Longpyp,( zie de V IL Uitbeelding, letter D.) aan deeze de LongpypkenS
en aan deeze de Blaaskens, of de blaasachtige vliezige uitfpanzelkens; alle benaamingen van een zelve aan een volgend, of ge-
hecht werktuig: zoo dat het hoofd van de Longpyp, het Strottehoofd, de voortgang door den hals, de Longpyp, welke gemeen-
lyk omtrent den vierden Wervel van de Borft in tweën gedeeld is, des zelfs verdeelingen in de Long, de Luchtpypen en der zelvec
uiteynden, naar hun gedaante, Blaaskens genoemd werden. De Longpyp, of Adembuis, beftaat uit verfcheide weefzels en be-
\'Meedzels van vliezen, welke op den anderen leggen en door een glas afgetekend, hier vergroot vertoond werden. Het uitwen-
digfte bekleedzel, den Buis, of Pyp, door vezelen aan de gebuurige deelen hechtende, is geheel en al vliesachtig, ziet de eerfte
.Uitbeeldingvande

ttÊÊÊÊIi

VYF-

-ocr page 101- -ocr page 102-

tïL

\'fi

I

. « \'r\'

SS

IS

■ r. ■

n ^

t %
liià

p

f ii

V A

? ^f

•r

f

-ocr page 103-

-m

m

.\'i

I.

r

î:

"B

M

h;- . ■

î L

7ÎV .

i

\' -

r -

5%

ii

•i. f

;

: r\'j:

• -I

V-\'A-

>5*v

-l

•J

■f •!

M

s

■■.-ip:

MS

-ocr page 104-

y

-ocr page 105-

VYFENTWINTIGSTE

a f t e k e n i n g,

A» mkleedende van boven, gelyk des zelfs mcdevlics van onderen, de rechte reijen der Spieren, aan het
zelve van achteren gehecht, gelyk ook B. Vliezen van verfcheidene fborten en Kraakbeenderen van
Verfcheidene gedaanten j want deeze zyn beneden het Strottehoofd bynaar kringen, behalven daar zy tegen de
Maagpyp koomen, alwaar het gedeelte van den kring niet met kraakbeen, maar een peesachtig tuffchenftelzel
gevult en bezet is. Dicht by en in het lichaam van de Long zyn deeze kraakbeenderen driehoekig, eyrond ea
van verfcheidene andere gedaantens, gelyk te zien is in een Longpyp cn des zelfs takken van het vlies- en vlees-
achtige weezen gezuiverd; zoo dat het onderfte kraakbeendertje in de plaats van het bovenfte zich fchikken
kan, gelyk men in de fchubdeelen van een harnas ziet. Deeze kraakbeenderkens werden onderling door fpier-
bundelen verbonden, ziet de

II. Uitbeelding. Onderde Vliezen leggen veel aan een gehechte vlechtingen van vaten, welker einden
aan de voorgenoemde Plaaten en de volgende Klieren gehecht zyn.

IIL Uitbeelding. Deeze Klieren zyn zomtyds zoodaanig opgezwollen, dat ieder de grootte omtrent van
een linzezaad heeft. Onder de zelve leggen Spieren in de rondte en in de rechte naar de lengte van den buis ge-
ftrekt, ziet de

IV. Uitbeelding. Deeze bezondere reijen werden onder den anderen zoo vaft te zaamen gehouden, door
peczen, dat ieder gelyk een vlies gefpannen fchynt te ftaan. De verdeclingen van deeze pyp, Luchtpypen ge-
noemd , van de groote tot kleinder en daar na in noch kleinder onderdeeld, hebben ieder, naar de verdeeling
Van de pyp, een bezondere omfchry ving, of Lob; en der zeiver einden, tot holachtige lichaamkens uitgefpan-
Hen, werden Blaaskens genoemd en zyn van al de deelen verzien die de Longpyp maaken. Gelyk deeze blaas-
kens met vliesachtige bandekens onderling verbonden zyn cn als troffen aan haar tak van de Longpyp hangen,
alzoo werden ook de mindere Lobben te zaamen gebragt, welke met wafch opgevuld alhier werden vertoond
in de

Y* Uitbeelding. A. een afgelheeden gedeelte van een Luchtpyp. Lobben B. van verfcheidene gedaan-
tens. C. tuffchenruimtens der Lobben, met vaatkens en vliesachtige vezelen, alhier afgelcheurd, gevuld. De
blaaskens in een Lob bevangen en welke aan een gefcheiden Luchttak hangen, werden afgebeeld in de

V L Uitbeelding. A. een Luchttaksken van den ftam gefneeden, het welke, in B. kleinder verdeeld, einde-
lyk in C. Haasachtige lobbekens, ofte takskens eindigd. D. gefcheidene Blaaskens van verfcheidene gedaan-
tens , welke met bloed-en andere vaten en vlechtingen omtogen werden;
welker omgekromde einden en ge-
draaide weefzel een vliesachtig fpanzel maaken, het welk aan het uiterfte vHes zeer vaft gehecht is, gelyk blykt.
Wanneer het zelve van een gedroogde Long getrokken werd.

VII. Uitbeelding. A. een gedeelte van het zenuwachtige uiterlyke Vlies, B. vanhct tweede, waaraan
4e afgefcheurde gedeeltens der blaaskens hangen. Kuilkens
C. van verfcheide groote en op verfcheide wyze
! gefchikt, het welke de wanden zyn van de gebrookene blaaskens. D. Buizen en Pypkens die ter zyden de
blaaskens loopen. De

VIII. Uitbeelding verbeeld de Longpyp met de aangehechte Luchtbuizen van deeze blaaskens gezui-
verd. A. de Longpyp, B. des zelfs verdeeling in tweën. C. groote, D. kleine Luchtpypen, waar van
^e aanhangende blaaskens gezuiverd zyn. E. ringwyze, F. driehoekige, G. rondachtige H. cn andere
Kraakbeenderen, met verfcheidene uitfteekzels en hoeken begaafd. In de

IX. Uitbeelding werd afgebeeld een gedeelte van de Long, welks Luchtpypken A. met quikziiver gevuld
is. De

X. Uitbeelding vertoond een Lob van de Long, van de vliezen en blaaskens ten dcelc gezuiverd, in welke
de Longeader A. en de Slagader B. met verfcheidelyk gekoleurd wafch gevuld zyn, in welker midden men
de Luchttak ziet, met zyn verdeelingen. De inwendige gedaante der Luchtpypen kan zeer bequaamelyk na-
gefpoordwerdenmettin, het welk men Soldeertin noemd, gefmolten in de Longpyp gegooten werdende.

nu de blaaskens en vliezen van dit tin te zuiveren, moet de voornoj^mde met tin gevulde Long in water zoo
lang gekookt werden, totdat al de deelen des Longs fcheuren en de tinne takken ontdaan gevonden werden;
bet welk in drie, ten hoogften vier uuren kookens, gefchied. Des zelfs gedaante vertoond de X L Uitbeelding.

^ Boven in de holligheid van de borft en ten deele in de hals, is gelegen de aanzienelyke Borftklier, gelyk te
2ien is in de eenentwintigfte Aftekening, letter G.

De geheele holligheid van de Borft, ziet de eerfte Uitbeelding van de

II. Deel.

ZES-

K

-ocr page 106-

ZESENTWINTIGSTE

k e n i n g,

a f

s met een taay vlies, het Pieurisvlies genoemd, bekleed: A. aan de Rugwervelbeenderen gehecht zynde,
bedekt het met kringronde vezelen het Borftgebeente zeer naauw van wederzyden en is zoo dicht aan het
zelve gevoegd, dat\'er geen gedaante van holligheid over blyft; maakende met zyne fcheuten het Middenfchot.
Onder het Borftgebeente vind men des zelfs Spieren, ten deele driekant, B. geftrekt: deeze werden fchuins
aan de uiterfte deden van de Ribben, als mede de derde, vierde, vyfde en zefde bovenfte Kraakbeenderen ge-
voegd. Zy zyn dikmaal\'zoodaanig met de Spieren, tuffchen de ribben geplaatft, verbonden, dat men zonder
quetzing de eene van de andere niet fcheiden kan; ja zomtyds vind men alleen fpranken, of vezelen der tuffchen
de ribben geplaatfte Spieren, welke ftraalsgewys en wyd van den anderen leggen en in dit geval is het Pleuris-
vlies , onder het Borftgebeente, dikker als gewoonlyk.

De ruimte tuflchen de ribben vervullen de Spieren, om hun gelegenheid en dienft de Tuffchenribbige ge-
noemd. De zelve werden verdeeld in uit-inwendige en zydelyke. De uitwendige C. vervullen voornaame-
lyken der ribben tuffchenruimtens; want elke fpierbundel ftrekt zich van den grond eenes bovenribs,
met
^fchuinfche vezelen en zeer dunne peezen ^ naar den rand van den onder gelegen rib naar vooren, te weeten het
-kraakgebeente, toe. De gelegenheid en aanhechting der inwendige Tuffchenribbige is gantfch anders dan die
van de uitwendige, of deeze dan van die. Kortom, deeze te zaamen vullen de tuffchenruimtens zoo der rib-
•ben als der kraakbeenderen; maar ieder D. is zoodaanig van onderen naar boven, of van boven naar onderen
geftrekt en aan de boorden der ribben gehecht, dat zy den anderen voorwaards gelyk de letter X kruisgewys
voorby gaan. Van der zeiver getal is niets te zeggen, dan dat het met dat van de ribben overeen komt en
alzoo
•gemeenlyk Vierenveertig is. Maar indien men elk byzonder fpierbundel en vezelvergadering naauw bezie, zal
-men bevinden dat men met weinig moeite de zelve verdeden en tot een groot getal zoude konnen brengén;
toch de Spieren, welke uitwendig aan de dwerfche uitfteekzelen der Rugwervelbeenderen altyd, ook wel zom-
tyds een weinig binnewaards en verder van ter zyden aan het bovenfte gedeelte der onderfte Ribben gevoegd
zyn, behooren onder de voorgenoemde niet geteld te werden. Met recht noemd men de zelve dan de Oplich-
ters, ofzydelyke tuffchenribbige Spieren. De Spieren onder de enkele naam van Middenrif begreepen,
zyn
ten opzicht van hun gelegenheid en aanhechting zoo den buik, als borft gemeen. Der zeiver geWenheid en
wyze van ftrekking heb ik in deeze Aftekening, door het affny den van de Ribben en het opheffen van het Bo
-gebeente, rii^ wel konnen doen zien: derhalven moet men de aftekening van den Buik, waar in de binnen o-e-
legene Lendefpieren vertoond werden, nafpooren. De voorgenoemde Spieren dan maaken gdyk een
fchetd-
\'Zd tuflchen de borft en den buik; want behalven de driederhande gemeenfchap der fpierbundden met het zy-
delyke gedeelte van den dwerfchen Buikfpier, { als welke van het Buikvlies ook een bekleedzel, naar den buik
toe, ontfangd ) is het Middenrif uit twee Spierreijen gemaakt.

\' De bovenfte (zie Uitbeeld. 11.) A. werden met een kruiswysloopende hechting aan het Borftgebeente B-
\' en de Ribben verknócht; köomende, van ieder in het bezonder, gelyk voort, gaande met hunne andere dnden
pecsachtigtotdevleefchreijen vande-onderfte E. laatende in het rechter en peesachtige gedeelte eendoor-
gang F. voordeHolader. De onderfte G. zyn aan de H. drie bovenfte, ookwd al de Wervelbeenderen der
•\'Lendenen, gehecht. Hoewel deeze twee reijen zeer verfchdden van den anderen zyn, hebben zy nochtans
^omtrent hunne peezen groote gemeenfchap. Het geftel deezer benedenfte reijen is, ten opzicht van de dikte,
\'grooter dan datvan de bovenfte; toch der zdver hoogte is omtrent gelyk. De benedenfte tendeele recht ge-
Itrekte Vleefchvezelen, van wederzyden nederwaards gaande en in Peesbundden gepakt, maaken ook ter we-
-derzyde een ftaartachtig einde, het welk de Ontleders gewoon zyn het Aanhangzel te noemen. Der zdver
rechtergedeelte 1. is langerdanhet Hnker K. ook kloeker van vleefch-en peesbundden: het rechter hecht
\'Zich aande drie eerfte Lenden- het linker aan de twee laatfte Rugwervelbeenderen; toch de achterfte
Peezen
^zyn zomtydraan^het dwerfche üitfteekzd van het eerfte der Lendenen, of laatfte Wervdgebeente van den
n-ug verbonden. Tuflchen deeze uiteynden is de ftam van de groote Slagader L. geplaatft. Wyders is de gang
•van de Slokdarm door hét Middenf M. in het vleesachtige en bovenwaards geftrXle gededte van de
on&rê
Spierreijen, alwaar de bovenmond des Maags met van wederzyden kringswys geftrekte vezden werd omtrok-
^n; want^zöövanderech^r, als linker zyde fpreiden de Peezen kromloop^de bundelen nit," welke door
hunne vlechtingen, met de by fpranken der Zenuwen, een zenuwachtig weefzel maaken.
^ Nu Itaat noch van de Spieren,-achter aan het lichaam geplaatft, een zaag gelykende, te htódelen,
welke ik hier na vertoonen, toch nu befchry ven zal, omdat zyniet konnen gezien werden,
als na het weg-
neemen van zommige tot het Schouderblad; of denScho^ De eerfte, de achter

bovenwaardsgeiegenezaagtandgelyken^ ( zie de achtentwintigfte Aftekening, letter L) is onderden
1 arbotlpier, tufïchen beide de Schouderbladen gelegen, met zyn eene vliespeesachtige gedeelte aan de doorn-
achtige uitfteekzden der drie onderfte Hals- en eerfte, ook wd tweede Rugswervdbeenderen en met
andere,
meerder vleefchvezdig aandrien gefplitft, aan de drie, of vier bovenfte tuffchenplaatzen der ribben ver-
knocht. De tweede, de achter benedewaards leggende van den zeiven bynaam, ( zie de
achtentwintiafte Af-
teliening lett. K ) is grooter dan de voorgenoemde, met een breed peesachtig verband aan de doornachtige
mtiteekzdenyandne, of meerder Wervelbeenderen van den Rug en eerfte der Lendenen, verder gelyk met

vmgeren aan dne, of meerder der onderfte Ribben, gehecht. Inde \' . ö ƒ

zeven-

Ji

-ocr page 107- -ocr page 108-

i.

. i

-ocr page 109-

■Cx

■i,.

P-\'C:

Sit,\'

Û

• ;

-ocr page 110-
-ocr page 111-

ZEVENENTWINTIGSTE

aftekening

^erden de Spieren des Schouderblads uitgebeeld, zynde vier in getal. De eerfte
A. alhier op zyn plaats vertoond, werd de Munnikskapgelykende genoemd.
Van wederzyden dubbel, elk met een bezonder vlies omtogen en peesachtig aan-
gehecht; want de eerfte reijen der vezelen B. zyn aan het achterhoofd en de
doornachtige uitftEekzelen van de Wervelbeenderen des hals G. gezet, gaan zich,
naamelyk de bovenfte reijen, aan het hoogfte van heti Sleutelgebeente D. de bene-
denfte aan den Opperfchouder voegen. De tweede reijen F. zyn met hunne eene ein-
den aan de acht, of meerder\'doornachtige uitfteekzelen G. der bovenfte Wervel-
beenderen van den rug, met de; andere H. aan den doorn des Schouderblads vaft :
alzoo dekken deeze vier, welke mèerder konnen verdeeld werden, den geheelen
TOvenrug. Omde tWeéde\', naamelykde Tarbotgelykiende Spier teizien , moet men
den breedften des rugs K. die men alhier in zyn plaats afgetekendziet, wegneemen.
Werdende onder de Spieren van den arm befchreeven. Nochzietmenalhier, boven

üereeds^gemelde,gèdedtehsvènde fchuins nede^aande des Bufc, L. der Armen.

M. des Schouderblads- N. en der-Rugfpieren. De ukléggingenaamKyzing der

II DeeL

S

ACHT-

-ocr page 112-

AFTEKENING

Is ■

TDehelft A. de tarbotgelykende Spier, tendeele vierkant en kloek van vleefchdee-
■^len, aan de drie onderfte B. van de Hals- en zoo veel bovenfte C. doornachtige
uitfteekzelen van de Rugwervelbeenderen gevoegd , ziet men zyn tegengeftrekte
deelen aan den uitwendigen grond van het Schouderblad met verfcheidene vezelen
verbonden. D. de zelve Spier ten deele gefcheiden. E. aan den deezen hing een an-
der R nooit meerder van my gezien 5 boven mede aan het vierde Wervelgebeente van
den Hals, benedewaards aan den bovenften hoek des Schouderblads gezet. De der-
de, by uitneemenheid den Oplichter genoemd G. enindezeftiende en zeventiende
Aftekening grooter afgebeeld ^ gelyk als uit het bekleedzel van de dwerfche uitfteek-
zelen van het tweede, derde ^ vierde en zomtyds vyfde Halswervelgebeente met ver-
fcheidene Peesbundelen opfchietende 3 werd in het midden zeer fterk te zaamen ge-
pakt 5 want de wederzydfche Vleefchkolommen en Peesbundelen ontfangen hun
overgeftrekte deelen: hy werd dan ^.kloek van vleefch en peezen zynde, aan den min-
deren bovenhoek des Schouderblads vaft gemaakt bevonden H. De vierde, inde
twintigfte Aftekening met de letter K. aangeweezen, de kleene voor aan het lichaam
TeplaatfteZaagtandgelykende, onder de Borftfpierfchuilende, is met vier uitftrek-
cingen aan zoo veel der bovenfte Ribben, uitgenoomen den eerften, gevoegd 3 wer-
dende met het ander aan het raavenbekgelykende uitfteekzel des Schouderblads ver-
bonden. Wyder koomen in deeze Aftekening voor oogen, I. de achter geplaatfte
Zaagtandgelykende bovenfte, K. onderfte, zommige Schouder- als L. denGriek-
fchen ^ gelykende, zommige van den Rug gefcheidene, gelyk M. denbreedftenen
ook der Lendenen Spieren, welke zyn, N. ae Heilige Lendenen Spier, O. delang-
fte des Rugs, P. de Halfdoornachtige, Q. de Heilige en R. de Vierkantige: zie
hier op de

NEGEl^-

-ocr page 113- -ocr page 114-

!

k\'lM \\

(l|[

r I
i

-ocr page 115-

aftekening.

wL ^f üitfteekelen der Wervelbeenderen van de LfSehS D

E. aanwelkealléhybehedeStaët

Sïï ömtrent drie vingeren breedte vL de doornS gS

y^J \'j ■ «eeften hoop der vedelen ; a des zelfs bundelen zomtvds drie en

S? dé vol^nde met zommi^ reijen, verbonden éü dzöo

^Seif n ^^^ vee! Ribben köoménlè, ook Éyn peesachtige uit-

vSreSilSfSlS\'.^^"^^^ ^^^ ^ indien mei i4rSpietiundei

maarzynde met kloeke Vliezen oft-
St-SanweSt öf begrypen, voor twee Spierteijerl, tëwee-

W^tTnSnt^^^^^^ r ^r & ^^^Sfte genoemd,-

fpiervezelen w lu\' en zyden gebeentens H. verbonden en met

I- vermeerderdzynde, gaathy
Vel. J opwaards, deeze omtrent het onderfte Wervelgebeente de!Rugs

sSinf \'i ^^ ieder dwers uitfteekzel der Lendenen en Rugs Wervel-

ëegente verknocht, tot het eerfte Wervélgebeente des Rugs.

doSl^r\'t verbonden tuffchen en aan de

joornacht ghedenvanhetHedig gebeente, L. aldedwerfche aanzetzelenderLen-
jnen en al de doornachtigheden van het Wervelgébeente des Rugs gelyk vaft om-

.s I

m

tot dat het aan den eerften doórn des Rugs zich voegd en beoaald
-^^ezen Spier volgt, zie de ^ \'

Beel.

DER-

-ocr page 116-

D E R T IG S T E

aftekening,

"pv e Heilig genoemde A. die fcherp aan het achterfte

^ dien naam B. na het uitfchieten van verfcheidene fpierbundelen, naar der Len-
denendoorn en fchuinfche uitfteekzelen, gevoegd, zyn ander fpierdeel en aanzet-
ting op den laatften doorn D. der Rugwervelbeenderen vmd.

• De laatfte deezer is de vierkante Spier E. ftrekt zich tuffchen het bovenfte en

■ - • - \' \' \' —delyke van het Heilige G. de dwer-

;en Rib uit. Ook ziet men alhier ge-

wemie uit een, aangeweezen zyn 5 geiyit uau z,yu x. vi^ j"\' \' „„

laagfte des Rugs, L. deHalfdoornachtige. Verder werd door M. de dornen en
N. de uitfteekzelen der Ribben, van Spieren ontbloot, aangeweezen. Mrt ^t at-
gedaan te hebben, is myn voorneemen, omtrent het Tweede Deel deezes Werks,
voldaan en gebragt ten

Ii

D E.

N

lil

il

-ocr page 117- -ocr page 118-

t
I

ft

1

Ijs

U

\'1

ij

III

-ocr page 119-

HET DERDE GEDEELTE

VAN DE

NTLEDING

menschelyken

LICHAAMS.

Gedaan door

GOVARD BIDLOO,

Geneesheer en Hoogvoorleezer in de Heel- en vjntJLeuingKunu ^

Handelende van

DE BUIK EN DES ZELFS

INGEWANDEN.

E Buik werd, by uitftek der beteke-
dat p^edeelte des lichaams

mng j aac gea(

noemd, het welk met net iviiaaenrir en
Schaamdeelen van vooren, der Lende-
nen Wervel- enHeyliggebeentevanach-

teren, bepaald werd.

il

III. "Deel.

EEN-

V

L.

-ocr page 120-

li

E E NE ND E R TIG S T E

a f t e k e

i n g

1

T^e bekleedzelen, het geheele lichaam algemeen, doorgefneeden en ter zyden ge-
legt zynde, A. koomen alhier de vyf paar Spieren des Buiks en wel
eerftelyk
( Ik zal van de eene zyde fpreeken; want de andere B. heb ik, met het vet in dit

lichaam zoo overvloedig dat het de dikte van een kloeke duim breedte haaide, in

zyn geheel gelaaten) C de fchuin nederdaalende, te voorfchyn. Ten tweeden,
D. defchuinopkhmmende. Tenderden, derechte, E. mettwee, dtie, ofookwel
meerder pees-en zenuwachtige tulfchenplaatz F. onderdeeM: vantfe zyden werd
hymeteen witteftreek halftrekrond loopende, gelyk als omtogen G. dkekomt
mt
dc zaamenloop der Peezen, zoo van de fchuin geftrekte, als dwerfche Spier. On-
der deeze legt, in de volgende Aftekening te zien, de dwerfche Spier, Op
hst laagfte
van den Buik vind men de Ipits- of grafnaaldgelykende Spieren fl. welklmen zom-
tyds in de lichamen met vind. De breeder befchryving van deeze alle. zal de Lee-
zer vinden by de verklaaring van de Uitbeeldingen der . «« ue i^cc

m
fi

1

Il -

TWEE-

-ocr page 121-

T ^^

/

mm

-ocr page 122-

-fc.

!i

i!

f

i

m

-ocr page 123-

r

1

i

V.

» ■

i

^.....

i

■ ■

-VS:

--Af A r ^

ilÉH^

-ocr page 124-

Si

II

r i

I ^^

I \'

-ocr page 125-

TWEEËNDERTIGSTE

aftekening,

Welker eerfte vertoond A. de fchuin nederdaalende, of geftrekte Spier, uit zyn plaats, B. des zelfs eerfte pees- en vlees-
achtige hechting aan het laage gedeelte der zesde, zevende, achtfte en negende Ribben: een ander verband vind men C.
omtrent de banden der dwerfche uitfteekzelen van de Wervelbeenderen der Lendenen: een derde verbintenis vind men
D. van het Zydegebeente; het welke aan deeze zyde niet wel toonbaar zynde, aan den anderen is uitgebeeld.

wyft de uiteynden der Vleelchkolommen en der zeiver bundelen aan: F. de afgefneedene Pees, welke tot inde witte lyn uit-

j- 1- . , . . 1 r, . , ^ , ... ......nendeRibben. Detweede

1 bovenften rand, het Zyde-

W lu^------------VII iivi. »ii^o, iicL wtijv Ut UW ciluiic uitfteekzelen der Lendenen

wervelbeenderen bekleed, gehecht: bovenwaards vind men hem gezet aan de Kraakbeenderen van dc elfde, twaalfde, of wel

nde en negende Rib, werdende tuffchen de groote zaaggelykende Spier, gelyk met vingeren geplant, gaande met een breede
to l! ^ ^^^ zaamenloop der Peezen van den buik, dat is, tot des zelfs midden, het welk de naam van witte ftreek, of lyn voert;
ch des zelfs Pees werd zomtyds eerft, naamelyk alwaar hy de rechte Spier ontmoet, in twee peesplaaten verdeeld, welke dé
Spier, gelyk als met een fcheede, omvangen. Des zelfs bovengedeelte is zeer vaft door zenuw- en peesvlechtingen
^^^."^.^"flchenfcheidzelen van de rechte Spier gehecht. Onder werd dit Vlies temet niet gevonden en alsdan is de Pees enkel,
en^ï ^^^ ^^^^^\' ^y" \' ^^ rechte Spier genoemd, L. met zyn lengte over den gantfchen buik loopende

oe breedte van vier vingeren hebbende: beneden is hy aan het voorfte gedeelte van het Schaamte- M. boven zoo aan het mid-
als de zyden van het Borftgebeente
N. ja aan de Kraakbeenderen der vier onderfte Ribben vaft; want des zelfs bovenfpier-
^ndelen werden door vliezen van den anderen gefcheiden gehouden. In dit lichaam wierden vier tuffchenfcheidzels in deeze Spier
pvonden O. en deeze alle bovenwaards; daar men nochtans dikmaal een, of twee der zelver beneden de navel ziet. Deeze tuf^
*^henfchcidzels zyn vlechtingen van zenuwen en peesdraaden tuffchen het vleefch, welker wyze van maakzel netachtig is; want
^an de eene tot de andere kant werden over en weder, kruisgewys, zenuw- en peesfpranken in deeze Spier gevlochten. Dee-
Spier, uit zyn plaats genoomen, werd aangeweezen met de letter P. De vierde is de Q^ fpits- of grafnaaldgelykende,
ruftende onder op het uiteynd van de Pees des voorgenoemden Spiers, gaande van de buitenfte en bovenfte rand des Schaamte-
gebeentens puntig opwaards, met pees vezelen aan die van de dwerfche Spier verbonden, tot dat men zyn andere Pees fchraal om-
^rent de navel, of sen weinig laager ziet eyndigen. De vyfde, nu, als de laatfte van den buik, te onderzoeken, is de R. dwerfche
pier; wiens eerfte hechting zomtyds gevonden werd aan het bandachtige bekleedzel van het Heilig gebeente, toch meeft aan
at van de dwerfche uitfteekzelen van het Wervelgebeente der lendenen; de tweede gefchied aan eenige Kraakbeenderen der on-
erlte ribben; de derde is naaft aan het achterfte en inwendige gedeelte van het Darmgebeente. Des zelfs Pees, alhier afgefnee-
en S. ftrekt zich mede tot het midden van de algemeene zaamenkomft der Peezen van de Buil^pieren uit: alom aan het Buikvlies
met vezelen vaft zynde, door het welk men alhier de daar onder gelegene Darmen T. duifterlyken heen ziet zweUen. Het Buik-
viies
v. is een geftel van twee Vliesplaaten, of platte vezelreijen, dik, glad en de geheele holligheid van den buik omgaande, mee
«en zenuwviechtmg aan het eerfte, tweede en derde uitfteekzelken van het Wervelgebeente der lendenen vaft; van welke het
zonder quetzmg met kan gefcheiden werden: boven verbind het zich met het Middenrif,
beneden met de bekleedzelen van het
ciiaamte-en Darmgebeente, van vooren met de andere peesverzaameling en wel bezonder met de Pees van de dwerfche Spier.

*nwellcé»n\'»i"n 1n«t-R,t;f,.,1:________J..1-1--1_______________J ______________1 J-iwn______________

DRIE.

X

IIL Ded.

v^iiucciuing. a. z-enuwipranicen, over den duik naar de lengte geitreKt. d. v ezejen, geiyK een nan treKrona, van ae zc-
uwvlechting de breedte van den buik over getogen. C. Vezelen, door welker behulp de voorgenoemde aan den anderen verbon-
en en als bundelen aan een gedrongen werden. Zenuwen D. en der zelver takken, zeer aanzienelyk omtrent de Maag. E. over-
^ylzelen van afgefcheurde bloedvaten. Dit Vlies is op verfcheide plaatzen doorboord; eerftelyk in de linker zyde, tot uitgang
an de Maagpyp; ten tweeden, tot doorgang van Bloedvaten, voornaamelyk des grooten Slag- en Holaders; want van de min-
^ere fpreek ik niet, als hebbende dit Vlies deeze doorbooring met alle andere gemeen en voor zich noodzaakelyk: toch de groote
^^agader gaat zomtyds tuffchen de laage reijen, of aanhangzels der Middenriftsfpieren, door. Dit Vlies heeft aan ieder zySe van
lichaam indeliefch
eene flappe verlenging, of aanhangzel, een lid van een vinger lang, een ganzefchacht dik, met des buiks
«oligheid
gemeen, aan het eynd geflooten en tot een punt uitloopende. Dit geheele vhesachtige geftel is met vezelkens aan het
^alzakjen vaft en omvangt niet alleen de zaadvaten niet, maar raakt de zelve maar van eene zyde, zoo dat zy onder het zelve, uit
hoUigheid van den buik loopende, tot de Ballen en der zelver bygelegene deelen koomen, gelyk te zien is in de

Uitbeelding. a. een gedeelte van het Buikvlies. B. het aanzien deezes aanhangzels van den buik afgetekend. C. Vaten,
le men de zaadvoerende noemd, onder het Buikvlies doorloopende. De gedaante van dit aanhangzel, gedroogd zynde, werd
gebeeld in de

jj Uitbeelding. A. een gedeelte van het Buikvlies. B. de ingang van het aanhangzel, C. des zeffs allengs dunner werdende

jjam, D. des zelfs puntachtig geflooten eynd.
Wo ^^^^ ^c^ekkendedeelen weggenoomen zynde, koomen de ingewanden, onder de zelve gelegen, te voorfchyn 5 welker ge-
oiielyke legging en fchikking verbeeld werd, in de

-ocr page 126-

DRIEËNDERTIGSTE

aftekening

En wel eerftelyk A. het Net, een dun, doorfchynig en op veel pkatzen doorboord
Vlies, gelegen aan den grond van de Maag, Lever en Mild, die onderdes zelfs
bedekzel leit. Het neemt van, of met het Buikvlies zyn begin, alwaar het zelve aan
den rug gehecht is. Het beftaat uit twee wanden, ofte vliesplaaten, tuffchen welke
een zeer groote holligheid is. Van gedaante is het als een tafch van een vogelvanger.
Het verfchild veel in grootheid, nu tot den navel, dan verder uitgeftrekt zynde.
Des zelfs bovenfte vliesplaat omvangt voornaamelyk den grond des Maags, des zelfs
uitgang, de Maagdarm en des Milts holle gedeelte: werdende aan deeze alle door
vezelen gehecht en verknocht. Des zelfs benedendeel, of vliesplaat, aan den rug
gehecht, omflaat een Lob van de Lever en het Maagsklierbed, ook de groote Darm-
en Buikklier genoemd; verder aan den Kronkeldarm gebonden, zit het wederom ge-
heel aan den zeiven en des Maags laager grond vaft. De onderfte boord van het Net,
van alle ingewanden los, hangd, vloeid en flingerd gelyk een zak, nu hier, dan daar,
over en op de Darmen. De Klieren, waar van het Net vol is, waaren juift in dit lyk
naauwelyks zichtbaar 5 B. voornaamelyk zyn ze by den uitgang van de Maag en om-
trent de Milt gelegen. Tuffchen deeze wanden, of geftel der vliesdeelen, want ieder
wand beftaat wederom uit een dubbel vlies, is zéér veel vets
5 waar van terftond.
Wyder werd alhier getoond C. de Maag, D. de Lever, E. des zelfs opfchortende
band. F. de fpleet tuffchen de Lobben van de Lever. G. een gedeelte van het Kron-
kel- H. der dunne en I. verdere dikke gedarmte. Men moet aanmerken, dat dit Net
niet het derde gedeelte van het vet heeft, het welk men gewoon is in het zelve te vin-
den
5 ja ten opzicht van het zelve, in dit lyk, naauwlyks de gedaante had, of den
\'naam van het Net verdiende, zynde zeer in een getrokken en gegroeid, konnende
maar alleen des zelfs vliezen gezien werden, door het uitfpreijen. Het vet van het
Net is met bezondere zakjens omtogen en in bezondere buiskens geplaatft. Hoe het
zich gemeenlyk laat zien, vind men, in de Uitbeeldingen van de

VIEI^-

-ocr page 127-

i

h\'.\'. ■

-ocr page 128-

î

! it I

il

■ - .n

In

f

m

i,

Ik

-ocr page 129-

%

■î

#

k\'\'

r ■

-■j

-i \'

\' r.

-ocr page 130-

J\'i\'

h

if\'

t

li

II

lii\' \' :

„Ij;
ïli

II

IV

m

-ocr page 131-

VIERENDERTIGSTE

a f t e k e n i n g.

J^e eerfte deezer wyft aan A. een gedeelte van het Net, zeer vol vet. B. Klieren, in
het takachtig lichaam des vets gelpreid. C. gaatjens en plaatzen zonder vet. De ge-
daante deezer Vliezen, van het vet ontdaan, ziet men in de

11. Uitbeelding. A. de bovenfte^ B. onderfte Vliesplaat, welke beide zomwyien zoo
dun gelyk fpinrag zyn, C. gaatjens in de zelve. D. vooze hoekjens, of zakjens, uit wel-
ke het fineer, of vet, gedaan is. E. Bloedvaten, met wafch gevuld. De wys van het vet
^it het Net te doen, zonder des zelfs gedaante te breeken, is deeze: Men werpt het ge-
heele Net in heete olie van terbentyn, drukt en wryft het zoo lang met de hand te zaamen,
^ot dat het vet geheel in den olie gefinolten is. Na dat het vlies in de lucht, of een weinig
tegen vuur gedroogd is, moet het wafch in de bloedvaten gedreeven werden, waar mede
dan zommige gevuld werden.

De fchikking der ingewanden des Buiks van vooren gezien zynde, zal ik de zelve be-
^onderlyken onderzoeken en voor alle andere de Maag, vertoond in de V. Uitbeelding,
A. wiens bovenfte gedeelte, des zelfs Pyp, of den Slokdarm genoemd werd ^ (zie de
n I. Uitb.) achter aan het Strottenhoofd gelegen, de zelve ten deele met zyn ftrekking
Volgende. De uiterfte opening van deeze Pyp is aan de keel vaft, welke plaats de naam van
deRagchen,of Keel, gegeevenwerd; maar met deeze, devoorgaande, nochanderebe-
i^aamingen, of der zeiver verfcheidenheden, my bekommerende, noem ik met een woord
Keel de geheele holte, welke zoo tuffchen het Lelleken, als het Klapken, tot de opening
Van de Maagpyp en des zelfs eygene deelen, gevonden werd. Deeze deelen zyn, behalven
het weefzel der vliezen, van het welke, onder de befchry ving des Maags, zal gehandeld
Werden, veel Klieren B. en Spieren. De eerfte deezer C. noemd men des Hoofds Slokfpie-
ren^ aan zeer veel uitfteekzelen van het onderfte gebeente des hoofds gehecht, vinden zy
hun ander, zoo vleefch- als peesgedeelte, aan het bovenfte van de Maagpyp vaft gemaakt.
Öe tweede D. werden die van het Wiggelykende gebeente genoemd, zynde aan het inwen-
dige uitfteekzel van het voornoemde gebeente en op de zyden van de Maagpyp gehecht.
Öes zelfs achterfte vezelen hebben een zeer vafte zaamenloop, ten opzicht der bekleed-
zelen , een gantfch in een gewarde, ten opzicht der vezelen zelf, met de keel. De derde
des Priemgelykenden uitfteekzels Slokfpieren, met een dun en fcherp gedeelte aan het
Voorgenoemde gebeente gevoegde loopen ook ter zyden naar de Maagpyp. De vierde
Spierbundelen F. gaan rondom de Maagpyp, zynde ter wederzyden aan het Schildgely-
kende Kraakgebeente gehecht, werdende onderling van de andere peezen en deeze van de
vleefchbundelen ontfangen en naar deeze verdeeling zy n\'er zeer veel Spieren van de Maag-
Pyp. Zommige van deeze fpierbundelen gaan tot het midden van de Maagpyp, andere
fttekken hunne peezen verder uit. Deeze Spieren werden van achteren getoond, in de
IV. Uitbeeld. A. des Hoofds- B. Wiggebeentens- C. Priemgelykenden uitfteekzels-
des Maagpyps eygene Spieren. Deeze Pyp, of Slokdarm, onder de Longpyp neder-
daalende, werd benedewaards, omtrent het elfde Wervelgebeente, na het doorgaan van
het Middenrif, tot den bovenmond van de Maag gevoerd. De Maag zelf, (zie de
, V. Uitb.) A. met zyn voornaamfte gedeelte in de hnker zyde des Opperbuiks, onder
het Middenrif, gelegen, is een in getal: op de rechter zyde en ten deele de Maag bedek-
kende , vind men de Lever, op de linker de Mild, gelyk in de volgende Aftek. beeter is te
^ien. Van gedaante is hy langwerpig rond, hebbende in den grond twee bulten, of door-
hangende deelen B. C. De groote verfchild naar de ingenoomen fpys, of drank. Boven,
^f aan het linker gedeelte, werd hy aan het Middenrif, door krom geftrekte vezelen, bene-
den, of aan de rechter, door behulp van den uitgang,
aan de Maagdarm gehecht. Van
buiten fchynt hy gantfch glad en van een enkel zaamenftel; toch inwendig is hy uit ver-
fcheidene, aan een geplaatfte, vezelachtige plaaten gemaakt, gelyk blykt uit de

II1. DeeL Y VYF-

-ocr page 132-

i! ïi

VYFENDERTI GS TE

n i n g,

a f

Want des zelfs buitenfte bekleedzel (zie de I.Uitbeeld. A.) ontfangt, behalven zyn bezondere peesach-
tige deelen, zyn vliezig uitfpanzel van het Buik vlies, gelyk de Maagpyp ten deele de zyne van het ge-
meene vlies der ribben: des zelfs vezelen omtrekken de Maag naar zyn lengte en ten deele fchuin. Tuffche»
dit en het tweede loopen veel Bloedvaten, welke zeer gemakkelyk met wafdi (ziet de

II. Uitbeelding.) konnen gevuld werden. A. een gedeelte van de Maag. B. Aderen, met wafch gevuld,
boven hun gewoone wydte uitgezet en met den anderen onderling vereenigd. Der zeiver hairachtige l|)ranken>
met gyps gevuld, werden vertoond, in de

III. Uitbeelding: A. waar by zeer veel vlechting^, verdeelingen en gedraaide onderlinge zaamenkom-
ften en inplantingen B. met verlcheidene afgerukte vezelingen, te zien zyn.

De tweede Vliesplaat (zie de IV. Uitbeelding.) A. beftaat uit twee reijen van Spierbundelen, welke om-
trent des Maags grond en monden dikft en kloekft zyn: de eerfte B. van den eenen tot den anderen mond ge-
ftrekt , zyn meerder, of minder recht, of krom, naar de tuffchenwydte van hunne geftrektheid: de tweede
hoop der vezelen C. loopt kruisgewys Ichuin onder de eerfte neder- en opwaards. Deeze twee Spierreijen wer-
den echter aan de peesachtige uitey nden van het eerfte vlies verknocht. Grooter van begryp werden zy afge-
beeld , in de

V. Uitbeelding. A. Spierreijen, naar de lengte van de Maag geftrekt; B. fchuinfche, onder deeze ge-
lpreid. Der zeiver bezondere C. vleefchbundelen van een rey, werden van peesachtige D. ontfangen cn ver-
lengd.

Het derde, of inwendige Vlies,( zie de VI. Uitbeelding.) moet men in driën verdeden, immers ten min-
ften, gelyk drie plaaten, aanmerken. De inwendige uiterfte vlakte A. is zacht en viltachtig
; fteekendedes
zelfs vezelen puntig omhoog: achter en tuffchen zyn uitfpanzel heeft het Klieren B. en kliei-achtige vaten of
buizen, die, gelyk een vlies geftrekt, onderling zaamen hangen C. en aan zeer dunne vliesvezelen D. ver-
bonden zyn.

Hier op volgd ( zie de V11. Uitbeelding.) A. een ander, het welk, vlies-en peesachtig, ook met veel bui-
zen B. verzien is: door deeze werden zeer veel groote Bloedvaten naar de voorgenoemde Klieren gezonden.

Dit geheele inwendige Vlies werd in veel en verfcheidenlyk gefchikte plooijen, of frontzelen, gevouwen?
( zie de V111. Uitbeelding.) welke, wanneer dit V lies uitgefpannen en van net aankleevende flym gezuiverd
werd, bynaar verdwynen en niet dan een los en voos Vlies, met afgetogene Bloedvaten en Klieren, overlaa-
ten. Dit geftel is ook voor een gedeelte den Maagpyp gemeen; behalven dat die zoo vol klieren, noch viltach-
tig is en van buiten eenige vliesachtige vezelen van het Binneborftvlies ontfangd.

Den Maag werden twee monden toegefchreeven, waar van de grootfte B. de bovenfte, den Mond; de on-
derfte , enger en kleender, C. gewoonlyk den Poortier genoemd werd. De bovenfte, waar van ik omtrent het
Middenrif gefprooken heb, is met een bezonder en groot geftel van trekrond loopende fpiervezelen, gelyk ook
de onderfte, omtrent den welken al de vliezen verdikt werden, verzien. Deeze monden gedroogd
, werde»
getoond, inde I X. de bovenfte en inde X. Uitbeelding de onderfte: aan den deezen zyn gehecht de Dar^
men, welker uitwendige legging en draaijenden loop de derde Aftekening deezes Gedeeltens heeft vertoond-
Het zyn lichaamen, of werktuigen, beeter zegt men, een lang, rond werktuig, beneden aan de Maag, g^-
lyk des zelfs Pyp boven, vaft, tot den aars uitgeftrekt, op veel plaatzen in wydte en maakzel, zoo uit-als in-
wendig , gelyk mede van aanhechting, verfchillende: toch gelyk het een aanvolgend gedeelte van de Maag is >
200 beftaat het ook, voor het meerderdeel, uit des zelfs
weezenmaakende deelen; verlchillende van de Maag>
voor zoo veel des zelfs eerfte vlies van het Darmfcheilbekleedende eenige trekronde vezelen,
gelyk de Maag-
pyp van het Binneborftvlies, ontfangd, aan welke de tweede Spierreijen des tweeden Vliesplaats met
peeseyn-
den verbonden werden. De geheele loop, of buis der Darmen, is naar boven alom met Klieren, binne-by
troffen en buitewaards met kloeker lichaamen en hoopen leggende, bezet, toch benedenwaards met
meerder
fpierbundelen verzien. Na het ontdekken van der zeiver maakzel in het algemeen, ga ik tot der Darmen on-
derfcheidenheid over.

De Darmbuis werd in zefTen, dat is, door zes benaamingen, verdeeld. De eerfte van alle, in de

< I!
i\'.i;

ZES-

Jli

-ocr page 133-

T.

-ocr page 134-

W

M

-ocr page 135-

"r \'

r

m

I

w.

-m

■ .V :

m.

\'m

■r

■ -V " \'

\'-A

yi-,:\'\'
«.

;

"^"■IT\'. "

\'vb.

-ocr page 136- -ocr page 137-

ZESENDERTIGSTE

aftekenings

ï- T Titbeelding vertoond, den Tvvaalfvingerigen, eigentlykcr de Maagdarm genoemd, A. is met den Poortier eenvoudig ver-
ijl eenigd, loopt benedenwaards naar den rug en werd aan het Werveigebeente der lendenen door een vliesachtig verband ver-
knocht: in deezen zyn, tot eene mond werdende, de buis van het Maags Klierbed, of den grooten Buikklier B. en den
^aileyder geplant C. derhalven zal ik van den eerften beginnen. Deeze groote Buikklier D. is door verfcheidene vliezen en va-
en aan den grond des Maags, alhier afgefcheiden, E. de Milt F. en het Darmfcheil, verbonden. Deeze Kiierhoop is omtrent tien
"Werfche vingeren breedte lang en een of twee dik, meteen vhes van dat des buiks, alhier ten deele weggenoomen G. uitwendig
omtogen; toch ieder der klieren werd wederom H. met een bezonder vlies, aan het voornoemde gehecht, bekleed. De Darm I.
geopend zynde, ziet men den Kherbuis K. op zommige plaatzen L. ontbloot. M. Een gedeelte van den Galieyder N. en der zel-
yer uitgang in den bewuften darm. Deeze Kherbuis, vhesachtig, met hairachtige fpranken, uit ieder klierken voortfpruitende, loopt
het midden tot eene ftam: des zelfs holte, of grootheid, is in en by den darm, gemeenlyk gelyk die van een fchryfpen: hoe hy
teerder naar de Milt geftrekt is en zyn zydelyke takken tot de klierkens koomen, hoe hy dunner en ranker werd. Meeft een in
getal , met den Galieyder M. vervoegd, werd hy, omtrent de inplanting tuffchen de vhezen, vier vingeren onder den Poortier, met
en uitpuilend mondeken, door kringronde fpiervezelen omtrokken, in de holligheid van deezen darm gebragt: al het welke ge-
zien werd, in de

11. Uitbeelding; voor oogen ftellende den Klierbuis, van de klieren cn verdere bekleedzelen ontdaan, met wafch vervuld en op-
gedroogd. A. een gedeelte van de Maagdarm. B. een gedeelte van den Klierbuis, tuffchen de vliezen loopende, C. des zelfs mon-
eken, met kringronde fpiervezelen verzien. D. den Galieyder. E. het geheele uitgeftrekte lichaam van den Klierbuis, F. des zelfs
zy^Iyke takken, G. der zeiver hairachtige fpranken, van de klieren gerukt.

Om dat de Lever, door de galweg, metden voorgenoemden Buis en Darm omtrent den uitgang en de Mik met de Buikklier
^elt, door vhezen en vaten, groote gemeenfchap en aanhechting hebben, zal ik het vertoog deezer ingewanden aanvangen, laa-
tende zoo lang het verder verhaal der Darmen vaaren en wel eerftelyk befchryven ( zie hier op de eerfte Uitbeelding ) F. de Milt,
gelegen in de linker zyde des opperbuiks, onder het Middenrif, voornaamelyk met de Baftaardribben, de Maag en Buikklierom-
^et; een in getal, verfcheiden van grootheid, gedaante en koleur. Gewoonelyk vind men hem zeven dwerfche vingeren breedte
pHg, clrie breed en een en een halve dik; aan de linker zyde eenigzints bult-, aan de rechter holachtig, zynde aan veel gebuurdee-
len verbonden. Hy werd met twee Vliezen omtogen, waar van het eerfte H. gemeene, uit dat van den buik, het tweede, hem
^ygen, uitwendig glad, inwendig ruw en uit op verfcheidene wyzen gedraaide vezelen te zaamen gefteld is. Uit ieder gedeelte
Van zyn weezen werden\'er van het midden eenige dunne draadekens gefpreid, met andere van hun foort te zaamen loopende en al-
^00 dit vliesachtige bekleedzel maakende. Uit dit Vlies werden ook van de eene rot de andere zyde dwerfche, onder den anderea
verbondene en geen zichtbaare openingen hebbende, bundelen van draaden gezonden, het geheele lichaam des Milts tot den ge-
\'^eenen Doos (een bekleedend vlies, aldus genoemd ) doorkruipende. Dit Vlies, van het tweede des Milts voortgekoomen,
gaw met den ingang der vaten, na een kutlken, of rand gemaakt te hebben, gelyk een buis uitgeftrekt, nu dik, dan dun, zom-
tyds ook gelyk een net doorgaat, al der zei ver takken na, ja loopt ook by en om de zelve heen. De Milt, dat aardige geftel van
Vhezen, vaten en vezelen, welker uiteynden, of laatfte zichtbaare fpranken, tot hoekskens, of netgelyke vlechtingen, lo^en,
«eeft zeer veel klieren. Deeze hoekskens, of holligheden, uit het lichaam van zommige vaten opgerecht, de ruimtens tufichen
aer zei ver fpranken zonder gefchikte order vullende, werden door de bovengenoemde dwerfche netachtige vlechtingen van veze-
len gefchraagd: zommige van deeze ruimtens zyn wyd, andere enger; toch alle inwendig met bloedvaten en zenuwvlechtingen
Verzien, aan welke wederom klieren hangen. De meenigte deezer klieren, of witachtige blinkende klierblaaskens, is ontelbaar,
«er zeiver gedaante eyrond, de holligheid zeer kleen: veele hangen gelyk een druivetros aan de takken van de vaten, welke haar
^uitrekken. Dit alles werd , in het bezonder afgetekend, aangeweezen en onder letteren uitgeleid, in de

yl. Uitbeelding: vertoonende A. een Milt, wiens Slagader B. met rood, Ader C. met wit wafch is opgevuld, D. derzelver
Verfcheidene bochten en draaijingen. E. de holligheid, of zoom van het vatbekleedende vlies, het Doosken, of Schede genoemd,
Voor den ingang der vaten. De

IV. Uitbeelding wyft onder de letter A. een ftuk van een Milt, door wind uitgezet, gedroogd en dwers doorgefneeden. B. het
gemeene, C. eygene vlies. D. de huis-of hoekskens. E. klierachtige lichaamkens. F. hairachtige fpranken der vaten. G. over-
"vfzelen van het gemeene vatomvangende vlies, of fchedeken. De

V. Uitbeelding vertoond het inwendig vertoog van het eygenvlies des Milts, B. des zelfs opftaande vezelen en C. afgetrok-
^ene draadjens. D. opftaande ftukjens en wandekens van de hoekjens des Milts, verfcheidenlyk van inwendige wydte en gedaan-

In de

VI.

Uitbeelding werd een Milt, van klieren en vliezen ontdaan, vertoond. Dit konftwerk gefchied door fpuiting van laauw
^^terinde Aderenuitwaffching van het te pletteren gedrukte weezen en der zachter deelen: daar na moet de dus tot helder-en
Schoonheid gebragte Milt gedroogd en het vlies, het welk door blaazen niet wyken wil, by deelen, door een lancet, of fchaar, weg-
genoomen werden. Ook kan, eer het vHes gebrooken is, zoo Slag- als gemeene Ader met wafch gevuld werden; alhier aangewee-
zen met A. de Slagader, B. de Ader, door wafch uitgezet: der zeiver zydelyke takken
a. b. C. overblyfzelen van het fchedeken;
^ant op veel plaatzen is het zelve gedroogd en niet zichtbaar. D. fpranken en vlechtingen der zenuwen. E. vezelen, welke van
«et eygen vlies des Milts koomen. F. overgebleevene deelen der gebrookene hoekskens, door kracht van blaazen te veel uitgezet
^^ich als een vlies vertoonende. G. verfcheide fpranken van watervaten en zommige andere vezelen.

het bezichtigen van de Milt, ftaat de Lever te onderzoeken, gelyk begonnen werd met het uitleggen van de

IIL DeeL

ZEVEN-

Z

-ocr page 138-

ZEVENENDERTIGSTE

aftekenings

Eerfte en tweede Uitbeelding. A. de Lever, in de rechter zyde des opperbuiks, onder het Middenrif, ge-
legen, is naar de linker tot het zwaardgelykende Kraakgebeente en te met verder, benedenwaards tot om-
trent den navel, uitgeftrekt. Des zelfs groote en gedaante, toch nooit het getal, want dat is enkel,
veranderd
naar de gedaante, aanhechting en beweeging der omgelegen e ingewanden, hoewel hy altyd naar de kanten
dunder werd. Hy werd in een bult- (zie de I. Uitbeelding) en holachtig gedeelte (zie de 11. Uitbeelding)
verdeeld. Het buitachtige is door des zelfs gemeene Vlies aan het Middenrif, Buikvlies en achterfte
gedeelte
van de zyde des buiks; het holachtige aan den Poortier, het Net en veel andere, gehecht. Des zelfs ftand
werd voornaamelyk door drie banden vaft bewaard: De eerfte B. den Oplchortenden genoemd, waar door
hy aan het Middenrif
C. vaft is, uit het inwendige van de Lever voortkoomende, werd zeer vaft met het Sche-
devlies van de Poortader van ter zyden, daar de Navelader aan hem legt en den Aderlyken buis, welke den
dienft van een band waarneemt, verbonden: De tweede band, lolTer van deelen dan den eerften, is tegen den
anderen over geplaatft. D. de gedroogde Navelader: uit den fpleet des Levers gekoomen, eyndigd deeze in
de Navel. Het geheele geftel des Levers, in Lobben E. welke niet geheel verdeeld zyn, onderfcheiden, is
met verfcheidene vliezen, vet en wel voornaamelyk met het Schedevlies bekleed. Hier op volgd, toch in deeze
tekening een weinig uit zyn plaats gehaald, de derde, welke men de Hulpband F. zoude konnen noemen, aan
het zwaardgelykende Kraakgebeente gehecht; deeze band is inwendig aan
de Lever niet vaft, maar, zeet\'
breed, alleen aan het uitwendige vlies des zelfs verbonden, beftaande uit buigbaare vezelen, in een dun, toch
vaft vhes, van dat des buiks koomende, befloten.

Na dit vertoog, koomen naaft voor het gezicht des Levers klierachtig weezen en vaten. Wegens de Slagader
is aanmerkens waardig,( zie de 11. Uitbeeld. G.) dat de zelve verdeeld werd, zoo in de vliezen van de Schede,
als des Galbuis en andere, toch voornaamelyk in het vlies van de Poortader eyndigd, ofte het oog ontgaat, doof
zenuwen en der zei ver vlechtingen omringd werd, gelyk de Poortader door watervaten: deeze komt in des LC\'
vers holachtige gedeelte
H. omtrent het midden werd hy, gelyk ook de Galbuis I. omtogen. Het Schede-of
tweede vlies des Levers, is aan het eerfte vaft j toch vleesachtiger dan dat zynde, verfchild het\'er ook veel, ten
opzicht deezer bundelen, van: het komt met de verdeeling van de Poortader over een; behalven dat het ook
het gedeelte van de Galblaas, het welk naar des Levers holle gedeelte ziet, bekleed. Na de komft des Aders in
de Lever en het maaken van een holligheid, fpreid hy vyf takken uit, waar van de vier eerfte in de holligheid des
Levers, de vyfde in des zelfs bultachtig en bovengedeelte verfpreid werden. Van de Holle ader vind men voou
naamelyk K. drie verdeelingen, het achterfte en bovenfte des Levers doorloopende en op de eerftgenoemde tak-
ken , nu dwers, dan tegen over de andere, dan kruisling, recht en fchuin leggende. Schoon de Galblaas L. des
zelfs buis M. en takken, des gals weg naar den darm N. en der zeiver gemeene voerder O. gewoonlyk ondcf
de uitwendige deelen des Levers geteld werden, zal ik die echter met de inwendige verhandelen, naardien def
zeiver onderdeelingen en zaamenkomften binnen des Levers vhezen gevonden werden. Deeze deelen en vaten
werden door verfcheidene vlechtingen van vezelen, gelyk vliezen geftrekt, omkleed. De Galblaas L. een
peer gelykende, is, naar de lichaamen, van verfcheidene groote en aan de Lever, door een gedeelte van heC
Buikvlies, het weefzel van de gemeene Schede en een vezelachtig in het midden gelegen Vlies, gehecht: des
zelfs bodem heeft veel galvoerende takskens, of wortelen, welker groote ftam dikmaal tot in de Galblaas doof
gaat, met een kleen mondeken en een Klapvlies, alwaar het met in het ronde geftrekte fpiervezelen, of wel
ook een gewoonlyk Klapvlies gefloten en verengd werd. Veeltyds werd echter deeze groote ftam niet gevon-
den. De verlengde hals van de Galblaas M. werd met de naam van Galbuis, of Galleyder, begiftigd: het be-
gin is met een fpierring gefloten 5 van hier wat verbreed, werd hymet des gals doorgang, alhier niet zicht-
baar , te zaamen gevoegd. Dit werktuig, deeze Galblaas hals, moet men tweezints, dat is, in, of buiten de
Lever, befchry ven. Buiten de zelve werd hy met den voorgenoemden buis en den gemeenen weg des g^l^
vereenigd, hebbende een zeer dik vlies: des zelfs lengte, van deeze zaamenvoeging tot aan de Lever, meec
men een en een halve dwerfche vinger breedte. Niet verre van de Poortader is deeze Buis met het Schedevlies
bekleed, gaat met den zeiven alom, gelyk in verdeeling, voort, zynde omtrent de groote takken wyd en los >
omtrent de mindere naauw, met de zelve verbonden, werdende eindelyk in een ontelbaare meenigte van haif-
achtigelprankenonderdeeld, welke in den geheelen tros en eiken bezonderen klier, zeerfyn en als
onzicht-
baar , ey ndigen. Deeze Galbuis is uitwendig met den befchreeven Pyp en gemeenen galweg vereenigd 5 welk^
uit deezen zyn begin neemende, naar de Maag- en zomtyds Nüchteren darm loopt: in deeze werd hy fchuin,
met de bygevoegde buiks Klierbuis, waar van boven gefprooken is, geplant. Het verdere lichaam des Levers
beftaat uit Klieren, in verfcheidene troffen verdeeld: deeze Kliertroffen, of Lobben, zyn
van gedaante als
j)ynappelen, met een vlies en vezel- of bandachtige draadekens verzien en werden aan de vaten, ook de alder-
deenfte, vaft gehecht: ieder klierken nu in het bezonder is verfcheide van gedaante, toch meermaal
vyf-^^
zeskant. Dit alles werd nader verklaard, in de

ACHt\'

-ocr page 139-

3.

■ iù

-ocr page 140-

t

;

•■tC-i
- \'ȕ

I

t

I

1

VC

Jt

■y

i-.- r ■ ■

r-ai; "

ï

■ ft -

s-i

t.;:.;-

I

î V

J

ÏE-

iiiiüi[-ii

S\'ïr: ■

-ocr page 141-
-ocr page 142-

■iiai

-ocr page 143-

ACHTENDERTIGSTE

aftek e n i n g,

eerfte Uitbeelding een ftuksken van een gekookte Lever, door behulp van
een vergrootglas getekend, vertoond. A. het uitwendige Vhes des Levers af-
getogen. B. de Kheren, maakende troffen 5 C. der zeiver vezel- en vliesachtige
zaamenbinding. D. Bloed-en E. Galvaten, tot de zelve Ioopende. Inde

XI. Uitbeelding werd aangeweezen door A. een taksken van de Holle ader, met
zynhairachtige fpranken B. een van de Poortader, met diergelyke eyndekens
b.
zynde nooit, door onderlinge gemeenfchap van lichaam, vereenigd. De

XIL Uitbeelding doed de Galweg A. en in den zeiven het Klap-of lojOTe vliesken

zien: verder C. de ftam der Galtakken. D. den gemeenen weg en des zelfs fchuin-
^cneloop naar de Maagdarm. Inde

1 Uitbeelding vind men door aanwyzing der letter A. het Galblaasken, met
^ daar aan behoorende deelen, zynde het zelve eenigzints geopend. B. de Galweg.
^•Galvoerende takken, door het lichaam des Levers verfpreid 5 D. der zeiver
groo-
^ ftam, in welke E. een Klapvlies voor het mondeken F. is, het welk men in de
holte van het blaasken vind. De verklaaring van de

V. Uitbeelding: deeze vertoond een Lever, door het veegen met borftelen van

DeeL

A a

NE-

jeel wafch vervuld. A. des Levers rechter-, B. linker zyde. C. des
u^ir Slagader, des zelfs takken. D. de ftam van deHolader, naaft aan het E.
Middenrif. F. de onderfte tronk, G. des zelfs eerfte, H. tweede en I. derde tak.
d A^\' ^^^^^ verdeelingen. K. de ftam van de Poortader. L. het gefchei^

^ene Schedevlies, i. 2.3.4.5. takken van de Poortader, waar van de laatfte weinig
gezien kan werden, i. ij. iij. iv. v. der zei ver hairachtige verdeelingen, of fpranken.

de Galblaas. N. Galwortelen. O. de Galbuis. P. dcGalftam, ^ des zelfs taks-
gewyze verdeelingen. Q. de gemeene weg. R. de Navelband. S. de aderachtige
^üis, een vliesachtige band vertoonende. Verder ziet men hier en daar noch afge-
^^ktefprankjens van T. Zenuwen en V. Watervaten, door het lichaam van de Le-
^er in meenigte verfpreid.

Na het befchry ven deezer ingewanden, keer ik wederom tot die van de Darmen,

^aar van ik met de Maagdarm reeds heb begin gemaakt. De tweede Darm dan,
^iede

II
l\'l

-ocr page 144-

n i n g s

J T litbeeldine, A. de Nüchteren, voornaamelyk omtrent de Navel geftrekt, verfchild van den Zydert

Li darm, ten opzicht B. der Meikaderen, liever Gylpypen welker Klapvliezen alhier wat groot werden
uitgedrukt j als mede ten opzicht van hunne eygene Schut- of Klapvliezen,
welke m deezen Darm zeer veele
^vonden werden en naar den Zyden darm allengs verdwynen: des zelfs uitwendige Vhes C. is alhier wat ge-
fcheiden , op dat men uitwendig eenigzints de flapheid der inwendige- en Klapvliezen zoude linnen zien. A -
hier werden ook uitgebeeld de fpranken der D. Slagaderen, E. Aderen, F. Zenuwen en G. Gylbuizen. Wat
de klapvliesachtige vouwen der darmen belangd, deeze zullen beeter gezien konnen werden in de

IL Uitbeeldina, vertoonende een ftuksken van den gedroogden Nüchteren darm A. B. vouwen, of Ipan-
vliezen, welker zSmmige ring-andere C. half ringronde klapvliezen D. fchynen te zyn. De derde der Dar-
men noemd men den Omgewonden. ( zie de I. Uitbeeld. H.) Hy begind, alwaar men minder Gylbuizen ziet.
Hy is langer, dan al de andere darmen te zaamen, leggende in de zyden: naar het Ysgebeente en den midden-
buik , werd zyn eind, omtrent den boord van den Blinden darm, gezien. Eer ik deezen vertoon, zal het niet
buiten reden zyn, een gedroogd gedeelte van den vóorgenoemden tweeden Darm te vertoonen j gelyk dan ge-
fchied in de -

III. Uitbeelding. A. het gedroogd deel deezes Darms; B. een opening, m de zelve gemaakt, op dat dc
C. kringen, welke allengs verminderen, inwendig zouden konnen gezien werden. D. het gedeelte naaft aan
den Nüchteren-E. Blinden darm. Inde i i j -or

IV. Uitbeelding volgd van buiten en ook in de V. Uitbeeld, van binnen aan te zien A. de vierde, den Blin-
den darm, zynde de eerfte der drie, die men dikke Darmen noemd. Men moet weeten, dat den Blinden- eti
B. Kronkeldarm opgedroogd, der zelver Bloedvaten met wafch C. vervuld, getoond werden, op dat men de
Klapvliezen te beeter zoude zien; want in de volgende Aftekening ftel ik der zelver natuurelyken ftaat te voo-
ren. Deeze Darm voerd zyn naam van zyn eene geflotene, of blinde eynd. Uit, ofte met den Kronkeldarm»
waar van hy een aanhangzel is, begin neemende, voegd hy zich omtrent de holligheid van het Zydegebeentcj
door een vliesachtig verband aan dat van den buik gehecht zynde, is hy veel wyder naar den Kronkeldarm»
dan zyn eynde. Van gedaante is deeze Darm als een groote worm, van omtrent vier dwerfche vingeren
breed-
te lang. De tweede der dikke, B. de Kronkeldarm, neemt zyn begin omtrent den rand van het Zydegebeen-
te,
waar aan hy door vheskens verbonden is: by volgd aan den Omgewonden darm D. welks lolTe binnevlies*
anderhalve vingers breedte lang in deezen darm hangende, een Klapvlies maakt. Nederwaards gaande, werd
hy aan de rechter Nier, door veel vezelvlechtingen en bovenwaards aan het Galblaasken verknocht;
verdeC
onder de Maag geftrekt, gaat hy geen deel voorby, aan het welke hy door vliezen niet gehecht werd. Na
het Bekkengebeente en over de Blaas geplaatft, tot zyn begin en het bovengedeelte van het Heilig gebeente
gekoomen te zyn, legt hy eindelyk zyn naam af. Hy verfchild van de andere darmen in klapvHezen, banden
en huiskens, of holligheden. De eerfte der Klapvliezen en wel het kloekfte, met fpiervezelen voorzien, werd
aangeweezen door de letter E. en des zelfs opening F. in den Omgewonden darm; G. betekend dehalfi\'ondé
Vliezen, die ook eenigermaaten voor Klap- of Stutvliezen dienen: H. der zelver tuffchenruimtens. I. de
huiskens, of cellekens, door de uitwendigen band opgefteld. Deeze Darm, hoewel maar vier fpannen lang>
is echter de wydfte van alle de andere. Langs des zelfs bovenfte gedeelte loopt in het midden, naar de lengte ?

een band, omtrent de breedte van den kleenen vinger beflaande: deeze is te met dubbel, zynde de oorzaak en
vaftigheid, ja fteunzel van de voornoemde huiskens, of holligheden: verder is hy boven- en benedenwaarts
door een vliesachtig verband aan al zyn gebuurdeelen vaftgehecht en verbonden.
De laatfte der Darmen >
wiens gedaante, van buiten aan te zien, de

VI. Uitbeelding A. voorfteld, werd de Rechte genoemd, beginnende aan het opperfte gedeelte van bet
Heilige gebeente. Des zelfs uitwendige Vliezen B. zyn kloeker, dikker en veel fterker, dan diederandete
darmen, laatende ook veel minder binnenholte. Hy werd aan de bekleedzelen van het voorgenoemde en Ys-
gebeente , als mede aan de Schaam- en der zelver bygelegene deelen verbonden; hebbende, gelyk de Kron-
keldarm
C. eenige vliesachtige aanhangzelen, welke vol vet zyn en wier eynden D. verfcheidene gedaanten^
hebben. Aanmerkens waardig zyn (zie de

VII. Uitbeelding.) de inwendige plooijen en vouwen A. van het Vlies deezes Darms, zonder order leg-
gende B. en hoe zy meerder naar den Aars, waar van omtrent de Spieren des mannelyken deels zal gehandel
werden, koomen, hoe zy meerder te zalmen gefronzeld zyn: tuffchen de zelve vind men zeer veel opene
dekens van hairgelykende bloedvatjens. Den geheelen fleep, of buis der Darmen j aan den omtrek vanhe
Darmfcheil vaft, werd getoond in de

VEEP^\'\'

-ocr page 145- -ocr page 146-

[/ïijfov Nif.

> .. ■

^^ ; ;; sk..: . l

.\'. O .f,-

ky .

\' \' \'-"\'ti..

• ...

I

li

ipi
IT

1

lÜH

E

r

Irr

ilt\'

-ocr page 147-

f

ji

nfi
i

I"

î

M

>

s

il

■ \' i

.A

i î

t

k

\'î

s-

-ocr page 148-
-ocr page 149-

VEERTIGSTE

aftekenings

T Titbeelding. A. gefcheidene gedeeltens vandeBuikfpieren. B. het Net, naar bo-
even getrokken, met den C. Kronkeldarm, in welke den band D. is uitgedrukt,
omleggende Darmen zyn, of E. de dunne, of F. de dikke. Het Darmfcheil G. werd
Verdeeld in een dik- en met Vetbuizen vervuld en dun- of vliesachtig gedeelte: het eerfte
is aan het dunne, het tweede aan het dikke gedarmte vaft. Het is eenigermaate trekrond
Van gedaante, hebbende veel tulTchenbochten en veele vouwen, om alzoo te beter den
flingerenden loop der darmen te volgen. Van het middepunt H. naar den omtrek I. is het
fenfpan breed; toch des zelfs lengte, van de eene tot de andere aanhechting, drie ellen,
ja ook wel meerder. Het begind uit de bekleedzelen van eenige der eerfte Wervelbeende-
ren van de lendenen. In het zelve vind men een groote meenigte van zenuwachtige weef-
selen en vlechtingen, toch eenevoornaame; ook een groot getal van klieren K. waar
van\'er een groote by het begin L. gevonden werd, door wiens lichaam een grooten loop,
^zaamenkomft en opeenhooping van vaten is: deeze, als ook de klieren, werden niet alleen
in het voorgenoemde Vlies, maar ook in bezondere Vliezen en Vetbuizen M. bewaard
«ö door de zelve gefchraagd. Hier boven heb ik iets aangeroerd, wegens het begm der
ï^elk-liever Gylbuizen uit de darmen, nu zal ik van de zelve en hunne verdere verdee-
ling, omftandig handelen, onder de aanwyzing van de letteren der

11. Uitbeelding. De Meikaderen, of Gy Ivoerende buizen, A. alom mt de Darmen,
B. alhier ter zyden gelegt, fpruitende, eerft tot de kleene C. en van daar tot de groote
niiddenklier van het Darmfcheil D. loopende, werden met grooter pypen van den zei-
Ven af, naardenalgemeenenontfang-ofvergaaderplaatsdesgyls, gevoerd, gelegen om-
trent het laatfte Wervelgebeente van den rug en de drie eerfte der lendenen, aan welke alle
het door veel vezelingen verbonden is; nu meerder naar de linker, dan rechter zyde ftrek-
kende. Het is gemaakt uit een hoop Klieren, waar van\'er eene onder het peesachtig eynd
des Middenrifs geplaatft is: de verdere, gemeenlyk drie, of vier, onderling taksgewys
doorMelkbuiskens te zaamen hangende, die
van de Lendenen genoemd, werden bene-
denwaards tuflfchen den
grooten ftam des Slag-en Holaders gevonden: zy zyn van ver-
fchillende gedaante, groote en tuflchenruimte, verfcheidene fpranken van hun eygen loort
«ütfchietende en van watervaten ontfangende; zoo dat deeze geheele buis en des zelfs aan-
gehechte deelen, zoo in den buik, als borft, de naam verdiend van Gyl- of Water vergaa-
derplaats ■ want van onbepaalelyk veel deelen koomener niet alleen vaten van de zelve
foort in deezen buis, toch de voornaamfte werden\'er van de Lever naar toe gezonden,
loopende naar de lengte van den Poortader; maar ook alle kherachtige gebuurdeelen
fchieten\'er fpranken naar toe. Na dat hy onder het Middenrif is doorgegaan en de naam
^an Borftbuis ontfangen heeft, voegd hy zich, met veel inplantmgen, ter linker zyde
3an de ftam van de Slagader, hebbende omtrent het vierde, vyfde, ook wel zesde Wervel-
gebeente van de borft zomtyds verfcheide fpleeten, gafFeldeelingen, of fcheidingen, ge-
lyk blykt in de III. en IV. Uitbeelding. Wanneer hy tot de Imker Oxelader E. komt,
^erd hy in den zeiven, of dien, welke onder het Sleutelgebeente leid, geplant; maar
"oud niet altyd deeze zelve plaats F. Aan den ingang vind men een G. Klapvliesken. De
, V. Uitbeelding doed een gedroogd en opgeblaaze Gyl-of Melkbuisken A zien, m
«etwelkdeKlapvlieskens B.
verder van den anderen gelegen zyn, dan in (zie de VI. Uit-
°eeld.) het Watervatjen, op de zelve wys bereid.

De Darmen weggenoomen zynde, koomen te voorfchyn, gelyk men zien kan, in de

EEN-

Bb

//ƒ. Deel.

-ocr page 150-

EENENVEERTIGSTE

aftekening,

A. Nieren en der zeiver B. Pisleyders, G. de Blaas. D. de Bloed- en Zaad-
vaten der Ballen, waarvan de een E. in^ de ander F. uit het Zakjen genoo-
men, vertoond werd. Hier voor nochmaal gezien en nu in het lichaam gelaaten,
zynG.de Maag, H. de Lever, L degrooteBuikkliers als mede overblyfzelen en
deelen van K, deNuchteren- en L. Rechten darm, met een bandtje afgebonden,
M. het Darmfcheil, N. de groote Slag- O. enHolader, P. deBuikfpierenen Q de
algemeene bekleedzelen des lichaams.

De boven aangeweezene werktuigen, uit een manlyk lichaam genoomen, van den
anderen geleid, uit en van hunne gebuurige deelen en aanhangzelen gefcheiden, ver-
beeld de

twe^

-ocr page 151-

r.

-ocr page 152-

«

%

î

# î
x.38;

\' •y. \'-\'-.

S

m

s-. ,- .\'-il

\'•\'•y,

M ^ \'

MM

-ocr page 153-

• .V V :

t.

..a

«

, ■ - s-

I

X

«

V ê.

J

I ^ ^

\'W

Iv

f

f!

\'0
l

s

jÄ ;
ty \'

■ i
j

f ;

"MS

y

^ i

■V.

)

ri

\'m \'ü

%

v
*

■ *

a

mM

-ocr page 154-

r.

t-

1

0:
m:!

M\'

p,ï

Si.\'.!\'.:

■■■ Hiif"

M

m

I

Bl

■.f

i:i

Inf

i

l?i. i \'

mm

-ocr page 155-

TWEEËNVEERTIGSTE

aftekening.

A. J^e rechter Nier, met een Vlies vol vet B. alhier ten deele afgenoomen, be-
kleed. C. de linker, van het voornoemde bekleedzel ontdaan. D, de Nier^
^^leren. E. een gedeelte van den beneden ftam des Slagaders 5 eenige afgefneedene
lï^oote boven- en E. beneden takken, alsmede eenige ongefchondene F. van de
^^^ader naar verfcheidene werktuigen gaande. G. een gedeelte van de Holader be-
deden de Lever: eenige voornaame afgefneedene takken
g. van de zelve, als ook
geheel gelaatene G. gelyk aan de Slagader omtrent de Nieren, Ballen en derzelver
^anleggende deelen, te zien is. H. de Pisleyders, door de Blaas I. met wind uitge-
t V ^^^ ^^^^^ bedekt. Toch om met gefchiktheid en bezonderlyken het vertoonde
^d^nzien en begrypen, zal ik beginnen te j^reeken van de Nieren, laatende een
bethaal en vertoog voor af gaan, wegens der zei ver Klieren.

peNierklieren D. leggen elk van de holle zyde eenes Niers (waaromzyNier-
^lieren, by uitftek, genoemd werden) een duims breedte en zyn uit veele klierkens,
^et een zelve vlies van buiten omtogen, gemaakt
5 toch om dat deeze loskens te zaa-
ien hangen, hebben zy verfcheidene gedaantens en middeholligheden, waar van
eene groote zeer veel gemeenfchap met de Bloedvaten heeft. De Nieren, twee in ge-
tal , waar van de rechter onder de Lever, de linker een weinig hooger, onder de Milt,
ten deele tuffchen ten deele onder de plaaten van het Buikvlies, gevonden werd,

hebben, gelyk in de ^

Is:

I

ï

DRIE-

Cc

//ƒ. T>ed.

-ocr page 156-

DRIEËNVEERTIGSTE

ftekening

Uitbeelding te zien is, de gedaante vaneen boon A. met fcheurkens, bulten B. en hoogtens, van de
buitenvlakte tot het inwendige weezen, gelyk als met lobfneeden,
doorgaande, onderdeeld j want van
buiten zyn zy bultachtig: het binnewaards gelegen gedeelte is in tegendeel met een holligheid
voorzien-
Beide zyn zy aan het Middenrif en de vliezen der lendenen wervelbeenderen, door hun eerfte vlies j toch de
linker daarenboven aan de Milt en den Kronkeldarm vaft.
Zy werden noch in het bezonder bekleed meteen
ylies, het welk zeer dun is en van der zeiver Pisbuizen voort komt: door dit en het holachtige gedeelte van dc
INier, ^ zie de

IL Uitbeelding.) A. werden de Bloedvaten B. en Pisleyders C. in-en uitgevoerd. Na dat de Bloedvaten
en Zenuwen onbepaalelyke inwendige takken gemaakt hebben, werden die gekromd naar beneden geleid, met
^sommige van de hunne vereenigd en
tot vlechtingen in den anderen geflingerd, welke ten deele de lichaamen
van de klieren, ten deele die van de pypen der Pisleyders door en door gaan en omvangen, tot dat zy omtrent de
tep elwyze uitpuilzelen het oog ontvlieden. De buitenrand van de Nier, { zie de

III. Uitbeelding. A.) zynde de fneede, van de buitachtige zyde gedaan en de

IV. Uitbeelding, A. welke een in het plat uitgeleide geopende Nier vertoond, beftaat uit zeer veel pyp^
kens, B. welker uitgeftrekte eynden in vliezen, zoo van de zyden, als van boven, befloten, of gehecht wei^
den; tulfchen deeze
leggen heldere Klieren G. gefpreid: over deeze boord vind men een groot getal vanci
voorgenoemde pypbundelen; want deeze en de klieren maaken het grootfte gedeelte van het lichaam desNief^
uit. Deeze ontelbaare troffen van klieren hangen aan de takken van de uit- en inwendige bloedvaten, hebben-
de hunnen bezonderen omtrek en fcheiding; het welk men ziet in de

\' V. Uitbeelding, een dier bundelen, onder een vergrootglas getekend, vertoonende: wyzende A. aan het
eigen Vlies van de Nier. B. de overblyfzelen der afgerukte vezeldraaden. C. de Bloedvaten. D. de Klieren\'
E. de Pisbuizen, in hun geheel gebleeven, F. zommige afgefneedene. G. het lichaam van het tepelgelykend
bultjen. H. een gedeelte van den Pisleyder, ofte het Bekken. Eenige deezer bundelen, na dat zy voorby de
eerfte verdeeling der vaten gekoomen zyn, ten deele van de geheele bultige boog cn ten deele van de onderlte
kant des Niers tot een gebragt zynde, maaken gemeenlyk acht, of negen D. tepelen,
van verfcheidene ge-
daantens.
In dusdaanigen tepel, of dit tepelachtig uitpuilzei der vaten, vind men een ruimte, of holligheid >
beftaandê uit de zyden en mondekens der gedraaid en recht geftrekte vaten; verder is zy met vlieskens en veze-
len omtogen. Deeze tepelachtige uitpuilzels werden ontfangen door de pypen van
de Pisleyder, ofte het BeK-
ken, E. welke, boogsgewys gefteld, in de Nier verdeeld werden: te met zyn zy zeer kort en te met een halve
vingers breedte en meerder lang, gelyk gezien werd in de

VI. Uitbeelding. A. het inwendig gedeelte van de Nier. B. de Pisleyder. C. het Bekken en desƒ eiP»
\'D. pypen, de E. tepelwyze uitpuilzelen ontfangende. Deeze pypen gedroogd, ziet men afgetekend in de

I

mi
li

VI L Uitbeelding. A. de Pisleyder, B. des zelfs uitfpanzel in de Nier, het Bekken genoemd, welks fche \'
ten de
C. pypen zyn. Van den buitenften omtrek des Niers D. koomen vliesachtige vezelen, recht door
bundelen der vaten gaande; aan deeze zyn de voorgenoemde vaten cn klieren verbonden en door
deeze we-
den voornaamelyk de pypen der Pisleyders, of tepelontfangendebuizen, ftaandegehouden en
vaftgemaaK \'
Deeze alle, een aanzienelyke holte gemaakt hebbende, werden het E. Bekken; des zelfs vervolg, opdeSpi -
ren der lendenen leggende, de Pisleyder; de daar aan volgende groote holligheid, de Blaas; het van daar doo
de Schaamdeelen geftrekte gedeelte, in de vrouw zeer kort zynde, de Watergang, genoemd. Alle en iede
van deeze deelen hebben verfcheidene zaamenzettingen van vezelen, gelyk door vergrooting getoond wei\' >
in de

VIEÏ^\'

-ocr page 157-

hl

\'f

-ocr page 158-

IT

Li,

t

- •.. ^......

/ - .. ,■ -J

r-

m

V.

ir
l\'iÉli

—-i:;:\'-

-ocr page 159-

; •

IK

m .

-\'■a-\'

, • -

m

: ...
■4 - ■

F

...

•■ï

^^ I y

^^»Vi

4
I

• • • •
\'Mi.

i5

«

• ^

- -

>. . ... - ••

IS

• ■■■ ■

m

^ 1

t:

H

-ocr page 160-
-ocr page 161-

VIERENVEERTIGSTE

n i n g,

AFTE

^^lens eerfte Uitbeelding behelft , A. eengedeeltevandePisIeyder, zynde by de Blaas afgefneeden en mt^
D ^elpannen. Des zelfs bmtenfte Vliesplaat B. beftaande uit vliesachtige vezelen, naar des zelfs lengte C.
^ • geltrekt en met vet bezet. De tweede is uit E. (tuffchen welk en den eerften, als ook buiten op de eerfte,
zen ^^^^^ wei\'^en F.) fchuingeftrekte fpierbundelen, met beurtehngs G. tuffchen geftrekte pee-

n, aan het eerfte vhes verknocht, te zaamen gefteld 5 toch de inwendige Vliesplaat H. bevind men gemaakt
^n uit lofle en van den anderen wykende vezelen, waar aan veel klierkens I. hangen.

denl ) A. fchuin naar de Blaas gevoerd, werden met de zelve, omtrent

niials ontfangende, of uitfchietende verfcheidelyk geftrekte loffe vezelen, vereenigd, houdende zy ten
eie noch hun eigen gedaante B. DeBlaas werd in deeze Aftekening in haar geheel vertoond C. omdatzy
ten gemeen dik- en vetachtig was; toch in het vervolg zal ik een andere, geopend, als ook den uitgang der

bolligheden van de Pisleyders in de zelve, doen zien. ^ ^

^ De Blaas, het verwyderde en uitgefpanne gedeelte der Pisleyders, is gelegen in den onderbuik, tuffchen het
den J ^ Heihg-Ys-enSchaamgebeente: (zie de eenenveertigfte Aftekening C.) in de mannen ruft zy op
hechten darm, in de vrouwen op het onderfte gedeelte van de Lyfmoeder. Zy is aan de Navel, het
üaamgebeente en de andere gebuurige deelen verbonden. Dit peerrond werktuig komt, gelyk in de Nier de
Eypen der Pisleyders, ook alzoo met de zelve, ten opzicht van het maakzel, overeen 5 behalven dat het twee-
eviies alhier zichtbaarder fpierbundelen over en om het geheele geftel ftrekt en aan het derde, het welk vol
^\\erenis, een vilt- of wolachtig flymerig bekleedzel hangt: zoo dat de Pisleyders en der zeiver pypen in de
> als mede de Watergang, van de Blaas, of in tegendeel de Blaas van deeze een verlenging, of verlengd ge-
^^Ig en aanhangzel is 5 gelyk omtrent de Maagpy p, Maag en Darmen, welke voor een werktuig, tot verfchei-
^^aienften gefchikt, moeten geacht werden. Omtrent den hals, het enge en van den grond gerekend, laag-
gedeelte, de fchuin geftrekte uitwendige vezelbundelen afgefneeden zynde, koomen eerft in het gezicht
öundelen van de Sluitfpier, waar van in het breede laager. De hals werd door een los, vlottend vlies, gelyk

ziende, gefloten, in de mannen langer geopend in den Watergang, zynde het laatfte
all. f j buisachtig geftrekte vezelen van de Blaas. D. Deeze Watergang is alhier omtrent het bedn van
Ue gebuurdeelen ontdaan en geheel zichtbaar, voorgefteld: de zelve is ook met het weezen, het welk de ze^
jachtige lichaamen omvangd, van buiten omtogen 5 toch benedewaards voos, met fpiervezelen voorzien
^^ van boven zeer vliesachtig. ^ r

^ ^^^^^^^^^^ ^^^^ verder ook aanwyzing van zommige deelen, welke in gevolge uitgeleid werden;
zv K L ^^ gebondene Vaten E. tot den eenen Bal Ioopende: de Bal zelf F. ten deele noch in

^yn bekleedende deelen: G. hetZaadafvoerendevat: H. de Zaadblaaskens: i. het Klierachtig lichaam en
^annelyke Roede K. met des zelfs geheelmaakende deelen, van achteren aan te zien. Van de Blaas af vind
^n door deeze deelen den weg, om die der Schaamte te onderzoeken, niet van de minfte der weetenswaardige j
^shalven ik voorgenoomen heb van den tak des Slagaders, tot de Ballen gaande, na het afdoen van het Zaks-
^^ en de uitwendige bekleedzelen, te beginnen, als door welks leyding deezer deelen ineengewikkeld zaa-
^^nftel beft kan ontdekt werden.

1 öe Ballen, van vooren buiten den onderbuik hangende, ( zie de eenenveertigfte Aftekening) werden met
Zaksken bekleed, een los en plooibaar vlies, door een naad in het midden, zoo wel binnen als buiten, naar
Zelfs lengte geftrekt, gefcheiden en met zeer veel vaten doorweeven: aan dit is een tweede gehecht, vol
^ Ipierbundelen. Tuffchen deezer beider uitfpanzel, gelyk in de huid zelve, vind men alom gefpreide klie-
Ieder der Ballen werd omtogen (zie de

VYF=

DeeL

Dd

-ocr page 162-

Hl. I

VYFENVEERTIGSTE

a ft e

i n g s

I. T 7 itbeelding, letter A.) met een opfchortende Spier: deeze, aan den band van
^het Schaamgebeente gehecht, volgd van achteren met zyn kloeker B. fpier-
bundelen de lengte der vaten, in het Schedevlies C. befloten. Deeze bundelen leg-
gen meerder, of minder van elkander, naar het vlies meerder, of minder uitgefoan-
nenis, werdende alom aan het zelve verknocht? waar door dit vlies, na het afiiee-
men der fpier vezelen, zich ruw en oneffen vertoond, toch inwendig glad en gelyk
blyft. Benedenwaards hangd deeze Spier aan den Bal D. boven aan de vezelen van
het Buikvlies E: zeer vaft. Het tweede vlies der Ballen F. het Witte gezegt, waar-
lyk het eygene, want het omvangd aldernaaft en alleen, het weezen der ballen, is
dik, inwendig alom aan den Bal gehecht, G. glad en met veel klieren verzien, wer-
dende van buiten met een taaije vliesplaat gedekt
5 ook ontfangt het uitwendige fpran-
ken van het Zaadafvoerende vat. In deeze opgetelde bekleedzelen der Ballen werden
der zei ver Bloedvaten, in het gemeen de Zaadbereidende genoemd, befloten, koo-
mende uit het midden van den ftam des Slag- en Holaders, of de Niertakken
5 gelyk
gezien kan werden, in de tweeënveertigfte Aftekening.

Van deeze gaat de Slagader A. (zie de 11. Uitbeelding, zoo de Slag- als Ader
zelf, met wind en wafch gevuld, vertoonende) met minder takken naar beneden
dan de Ader B. naar
h, boven. In de Aderen ziet men veel onderdeelingen, monde-
of buisvereeningen, C. ontmoetingen van gevlochtene pypen, D. klapvliezen en
E. uitgefpannene deelen. De bundelen deezer te zaamen gedraaide vaten, werden
aan en door zeer veel vliezen verbonden en verdeeld, welke ook door het geheel^
lichaam der Ballen zich uitftrekken. Wanneer de Slagaderen tot de Ballen gekoomen
zyn, ftrekken zy zich zoo tot de Balkapkens, of Byballen F. als met een groote tak,
vanboven, tot de Ballen zelf, uit G. endit moet integendeel, ten opzicht van den
loop des bloeds, aangaande de Ader
g, verftaan werden.

De Ballen, twee in getal, in groote verfchillende, zyn eyrond van gedaante: een
der zelve werd, (zie de II. Uitbeelding) van zyn bekleedzelen ontdaan, den an-
der , (zie de I. Uitbeelding) noch met het witte Vlies bekleed, vertoond. Een Bal
dan beftaat uit klierkens, vaft aan de hairachtige fpranken van vaten en bezondere
buiskens. Welke aan deeze verknocht zyn
5 hetwelk in de volgende Aftekening z^l
vertoond werden. Al deeze deelen zyn, vereenigd met de Byballen, vaft aan het bo-
venfte, of den rug der Ballen zelve en met het witte Vlies, ten deele bekleed.
Byballen nu, of &lkapkens, beftaan, gelyk de Bal, uit veel klierkens en verfchei-
denlyk geftrekte en gedraaide buiskens
5 behalven dat men tuffchen deeze een groo-
ter middenbuis vind, die, wanneer de plooitjens en hun bandekens los gemaakt zyn,
tot een zeer groote lengte, naar de maat van dit deel gerekend, kan uitgeleyd
werden:
gelyk ten deele vertoond werd in de 11. Uitbeelding, lett. H. By vergrooting zie^^
men een Bybal afgebeeld, in de

HL Uitbeelding. A. een gedeelte van de Bal. B. de eerfte, C. tweede ontwifl\'
ding van den Bybal D. de uitpuilingen der kliertjens. E. het gemeene
Buisken,
het Zaadafvoerende genoemd, met een bezonder Schedevlies, vol rond geftrekte
fpiervezelen, gelyk de Bybal, (zie de 11. Uitbeelding, letter I.) omtogen. He^^
Zaadafvoerende vat werd, gelyk de Bloedvaten in de Navelband des Vruchts, vai^
veel heldere Water- en Sapbuizen verzeld. Toch eer ik een eynde van het vertoog
der Ballen maak, zal ik de zelve op verfcheidene wyzen doorgekliefd en
gefneeden,
vertoonen, gelyk gefchied, in de

ZES\'

J\\

-ocr page 163- -ocr page 164-

"ij:*

li

■M,

X: .

#

.M

I\'. ■

. < t
i

-ocr page 165-
-ocr page 166-

\'T.

-fiiii

-ocr page 167-

ZESENVEERTIGSTE

aftekening,

^^iens eerfte Uitbeelding een Bal A. vertoond, van het witte B. en andere vHe-
^ zen ontdaan. C. gebrookene vaten der Ballen. D. Bloedvaten, welke door
het witte Vlies B. loopen en het zelve E. doorbooren. F. de ten
deele losgemaakte
bochten en omwindingen van den Bybal. G. een gedeelte van het Zaadafvoerende
Vat en in het zelve H. de holligheid, ofte Buis. De

11. Uitbeelding vertoond een Bal A. waar in de legging en order der ftrekking
Van de Zaadvatjens aangeweezen werd. B. het witte Vlies, van den Bal gedaan.
C. de Zaadvatjens. D. Vliezen, welke der zeiver reijen onderdeden en doorloo-
pen. E. overblyfzelen der afgerukte Bloedvaten, zoo naar B. het witte Vlies, als
den F. Bybal loopende. Het vertoog van een dwers doorgefneeden Bal vind men
m de

IIL Uitbeelding. A. het witte Vlies. B. de bundelen der Zaadvatjens. C. Vlie-
den , waar door deeze vaten aan een gehouden en in reijen verdeeld werden 5 D. der
Zeiver zaamenkomft. De

IV. Uitbeelding vertoond eenige der Zaadvatjens, door vergrooting afgete-
kend : A. deeze vaneen gefcheidene vatjens. B. der zeiver bultjens, of hollighe-
den , als klapvliezen zich vertoonende. C. Bloedvaten, de voorgenoemde pypjens
Qp veel. plaatzen volgende en zich om de D. klierkens zettende. E. overblyfzelen
dervlifzen. Inde

V. Uitbeelding werden gezien A. de Bloedvaten tot de Ballen gaande, met wafch
gevuld, zonder dat de inwendige vliezen, door welke dezelve aaneen gehouden
Werden, gefcheiden zyn. B. verfcheidene fcheuten van de Slagader, als ook C. Ader,
eer zy tot den D. Bal gaan, zoo naar den Bybal E. het Zaadajfvoerende vat F. ook
het witte Vlies G. als den Bal zelve H. geftrekt. In de

VI. Uitbeelding ziet men deeze alle van de andere zyde, tot welks begrip, de let-
teren van de voorgaande Uitbeelding, dienen. Het Zaadafvoerende vat, (ik fpreek
Van een Bal) van den Bybal opwaards geftrekt, gaat langs den zelven weg indenon-
derbuik , langs welke de Bloedvaten tot de Ballen gevoerd werden: over den Rech-
ten darm omgebogen, ftrekt het zich naar het achterfte gedeelte van de Blaas, alwaar
het
voor de zaamenkomft verwyderd, zydewaards aandeZaadblaasjens gehecht en
in de zelve geopend werd. Deeze Blaas jens, (zie de

III Deel.

ZE.

Ee

-ocr page 168-

ZEVENENVEERTIGSTE

n i n g s

ï. T Titbedd.) A. weinig eer zy afgetekend wierden, door wind uitgezet, zyn winkel-of buisachtige vliesdeelen, door tuflchett-
vliezen B. van den anderen, in eenig opzicht, gefcheiden, in eenig opzicht, te zaamen verbonden: C. der zelver lengte»
gemeenelyk drie, dikte, of plaats tuffchen de vlieswanden, eenvingers breedte haaiende, verfchild in groote, gelyk der
zeiver gedraaide legging, naar de verfcheidenheid der lichaamen. Des zelfs huiskens, of kromloopende holligheden,
D. hebben
zommige noch mindere verdeelingen in hen. Der zelver verlengde gedeelte, E. de Hals genoemd, werd, na over het klierachtig
lichaam gekoomen te zyn, F. met een tepelwys heuvelken, beftaande uit opgeheevene vaten, G. inden Watergang, door veele
mondekens, toch twee voornaame groote, H. geopend. Wanneer de blaaskens gedroogd zyn, kan men der zelver mindere hol-
ligheden en cellekens, of huiskens, niet zeer wel zien, (zie de

II. Uitbeeld. A.) als werdende door het fterk blaazen gebrooken; of haar gedaante, met het uitwendige vlies, verliezende, of
te veel gedroogd zynde, ziet men ze maar voor afgebrookene vliezen van de grooter holligheden aan; toch der zelver overblyfze-
!en ziet men byde letter B. de Vliezen C. de Zaadafvoerende vaten D. en de Zaadblaasjens E. van den anderen fcheidende en
met zydelyke fpranken verbindende. De voortgang van de Zaadafvoerende vaten F. als ook der Zaadblaasjens tot den Water-
gang G. Aan deeze blaasjens, als ook den hals van de Blaas, legt (zie de I. Uitbeeld. F.) het Klierachtig lichaam, alhier, toC
klaarder vertoog van den uitgang der Zaadblaasjens, geopend; maar in de volgende Aftekening
met de daar aangeveegde Blaas uit-
gebeeld. Dit plat eyrondachtig lichaam, omtrent een noot groot, uit een zeer grooten hoop van klierkens beftaande, is van bui-
ten omtogen met ( zie de

III.
met\'

ze, als de volgende Aftekening, aangeweezen en ongelyk in"getal zynde, ter zyden van het uitpuilzelken, ieder met een pypachtig
mondeken D. in den Watergang E. geopend. De gedaante van dit klierachtig lichaam, zoo veel doenlyk is, opgeblaazen en ge-
droogd zynde, vind men afgebeeld in de .

IV. Uitbeelding. A. des zelfs uitwendige Vlies. B. de Spierbundelen van het tweede. C. heldere Klierblaasjens, welker zom-
mige gefcheurd en gebrooken zyn
D. E. eenige, harder van weezen. F. overblyfzelen van de uitgeftrekte buizen en deelen der
vliezen G.

Aan het klierachtig lichaam volgd de mannelyke Roede, (zie de eerfte Uitbeeld.!.) door een zeer vaft verband aan het midden
van het Schaamgebeente gehecht. De gedaante van dit deel is langwerpig pylerrond, benedewaards een weinig platachtig. Van
de gemeene bekleedzelen ontbloot zynde, zier men des zelfs eygene deelen en onder die de Spieren, van welke ik alhier eerftelyk,
om hun groote nabygelegenheid, benefFens die van den Aars, boven voorby gegaan, zal handelen.

De Aars heeft vyf Spieren: (zie de V. Uitbeelding.) de drie eerfte der zelve, met ringrond geftrekte bundelen den uiterften
boord des Rechten darms omtrekkende, werden alle onder den enkelen naam van Sluitfpier begreepen; beftaande de eerfte A^ of
bovenfte, uiteenkloekenhoopvleefchreijen; detweede
B. meerder vliesachtig en de derde C. met veel dwerfche vezelen voor-
zien, zyn aan de huid, omtrent den buitenrand, vol van klierachtige heuveltjens,
vaft gemaakt. Hy heeft tuflchenruimtens P-
door het heen en weder loopen der wederzydfche peezen. Het inwendige loffe en rekbaare vlies des Rechten darms maakt van de
eene en andere zyde halve trekronden, gelyk klapvliezen. Al deeze bovengenoemde Spieren zyn aan de bekleedzelen der werve-
len van het Heilige gebeente vaft; verder aan de
Blaas, mannelyke Roede, in de vrouw aan de Lyfmoeder, het Ysgebeente, ten
deele door fpiervezelen, ten deele door vliezen, gelyk by wyze van banden geftrekt, verbonden.
De twee verdere, de oplichten-
de Spieren E. genoemd, zyn zomtyds dubbel, gaande veele van hunne bundelen tot de Lyfmoeder in de vrouwen \'en de Roede in
de mannen. Hunne aanhechting vind men aan de banden der drie omgelegene beenderen: van hier gaat de
een tot het linker- de an-
der tot het rechter gedeelte van den bovenften boord des Sluitfpiers, werdende fchuin aan den Rechten darm, als ook deeze Spiert
verbonden; voorts, een weinig den loop zyner vezelen verleid hebbende, is hy zeer naauwmet des zelfs peesdeelen
ingewikkeld.

De Roede werden gewoonelyk twee paar Spieren toegefchikt. Het eerfte, het welk men het Roede aantrekkende zoude konnen
noemen F. aan het uitfteekzel en den rand des Heupengebeentens vervoegd, loopt in het kloeke vlies der zenuwachtige lichaamen
gelyk tot niet G. Het tweede H. niet onvoeglyk het Watergang toedrukkende te benaamen, beftaat uit bundelen, door de
Sluitfpier hier heen geftrekt en werd aan dc inwendige zyden gevoegd: boven den Watergang, welke het gelyk omvangt,
heenloo-
pende, werd het ook aan het voorgenoemde vlies alom ter zyden ingezet. Het derde paar, het welk men te met niet vind, alhier
maar van een zyde afgetekend I. heeft zyn naam uit zyn dwerfche geftrektheid: van het aanhangzeldesYsgebeentens, beneden
de eerfte Spieren van de Roede, legt het tuffchen de Sluit- en Watergang toedrukkende Spieren en werd in den grond van de
Water-
gang geplant.

De Roede werd uitwendig omtrent het Hoofdeken K. met een Voorhuid L. bedekt, beftaande deeze uit de algemeene bekleefJ-
zelen des lichaams, op deeze plaats loflèr van deelen en veel fpierbundelen, die inwendig aan de zenuwachtige lichaamen van «Ie
Roede vaft gehecht zyn. Dit bekleedzel is benedewaards met een bandeken, of Toomken M. beter zegt men met een peesach-
tig vliesverband, aan het hoofdeken verknocht. ^ \'

Het lichaam nu van de Roede zelf, beftaat voornaamelyk. behalven den Watergang, uit twee lichaamen die men de Zenuwach-
tige noemd N. zie in de

II. Uitbeelding.) A. een kloek Vlies, nefïêns een tweede fpiervezelige vliesplaat; toch inwendig is het weezeti der Klieren
: veel vliezen en bezondere buizen doortrokken. De uitgangen deezer buizen C. werden, zoo in de eerfte Uitbeelding van dee-

lifl

1»:

IfSi / If

acht-

m

-ocr page 169- -ocr page 170-

b

. H-,/

i

<i

k

•T

ïfc^\'r;:.

\'V

(I

m

•V. - »a

«

#

-ocr page 171-

\'m

m.

m.

s

M

m

\'ft...

t;

■ fe,

: •

%

\'V

s«.

I

I-

r

• ■ - \'.-•r

—-

-m 7 m-\'

1

r

m-.

iL.

m

•i:

:m

S

-ocr page 172-
-ocr page 173-

ACHTENVEERTIGSTE

aftekening,

T^ e I, Uitbeelding: A. ieder van deeze werd uitwendig omtogen met een dik en zeer
fterk vlies; B. welk weggenoomen zynde, een tweede gezien werd: hieruit gaan
^^el vezelen, van de eene tot de andere zyde door deeze lichaamen geftrekt en tot vliezen
Uitgefpannen werdende: aan deeze zynonlosmaakelyk verbonden en door deeze wer-
den wederom gefchraagd veelvuldige vlechtingen van bloedvaten en zenuwen, ook veel
heldere klierachtige blaaskens, welke, na het uitjpoelen vanhet bloedenopblaazenvan
de Roede, alleen maar vlieskens en vezelachtigheden fchynen te zyn. De aanftonds ge-
i^oemde lichaamen, laatende tuflchenplaats voor den Watergang, C. zyn aan het onder-
fte gedeelte van het Schaamgebeente gehecht: in het opgaan naar het eynde van de
Roe-
de^ werden zy, door tuflchenkomft van een fcheidzel D. een middenvlies, inde lengte
^an de Roede geftrekt, zoo veel te zaamen gevoegd, als onderfcheiden en hoe zy met dit
t^flTchenfcheidzel meerder naar het hoofdeken koomen, hoe zy des te meerder met het
^üflchenvlies verdund werden ^ zoo dat zy dicht by het hoofdeken,
al waar dit fcheidzel
kleyn werd en gelyk te niet loopt, tot een fchynen te wellen. Het Hoofdeken nu, ook
den Eekel van de Roede E. genoemd, flaauwpuntig van gedaante, met een bezonder vlies
gedekt en op deeze lichaamen gehecht, verfchaft gelegenheid tot den uitgang van de Wa-
Zetgang: behalven de deelen, algemeen tot het lichaam behoorende, werd het gemaakt
^it fpiervezelige plaaten, waar tuffchen vliezen gefchooten zyn; gelyk te zien is, in de

II. Uitbeelding. A. een gedeelte van het Hoofdeken, door een vergrootglas gete-
kend: B. het gemeene- alsook eygen vlies C. deezes deels, afgefcheiden. D. vleefch-
bundelen, gelyk een vlies neifens den anderen gefchikt: zommige van deeze E. zyn zeer
dicht in een geward. F. inwendige vliezen. G. vlechtingen van vaten, voornaamelyk
^ok van zenuwen. Het vertoog van een opgeblaazene en naar de lengte geopende Roe-
de , ziet men van vooren, in de

ÏII. Uitbeelding. A. Lichaamen, de zenuwachtige genoemd. B. het Middenfchot,
middenvlies. C. vezelen, van het inwendige
vlies koomende en de tuffchenvliezen
Maakende D. De vaten E. door deeze lichaamen loopende. F. het Hoofdeken. G. de
^ond, of opening des Watergangs. Een Roede, op de voorgaande wys toebereid en
doorgefneeden, ziet men van achteren vertoond, in de

IV. Uitbeelding. A. de gefcheidene vhezen der zenuwachtige lichaamen; B. de
hehaamen zelf, omtrent welke, behalven de ftraks vertoonde deelen, aanmerkens waar-
dig

is C. de Watergang en de vezelen, welke, de zenuwachtige lichaamen gelykende,
^^ de Watergang geplaatft zyn; verder ook D. de gang naar boven E. door het Hoofde-
J^en F. Doorgefneedene gedeeltens van de Roede, vertoonen de

V, en VI. Uitbeelding. A. het vlies van de Roede en der Zenuwachtige lichaamen:
het vertoog van deeze lichaamen. C. het tuffchenfchey dzel D. der Vaten en E. Water-
gang. Deeze tekening vertoond daar by ook, (zie de I. Uitbeelding) F. de uitgangen
der Zaadblaasjens en K. des Klierachtigen lichaams.

^^ullende de deelen tot de voortteeling, in de vrouwen gefchikt, vertoonen, ftel ik de
^elve eerft in hun natuurelyke ftand en ftrekking voor oogen, in de

NE-

Ff

III. Deel.

-ocr page 174-

aftekening,

Q nder de letteren A. wy zende den geopenden Buik aan B. De eene Trompet van
^^ de Lyfmoeder, in het laage, of Bekken van den buik gezonken C. Een gedeel-
te van den Rechten afgebonden darm, als ook van de D. Blaas, E.
Vrouwelykheid,
F. groote Slag- en G. Kolader. Boven deeze leggen, H. de Maag, met een priem
opgebragt. I. de Lever, op de zyde gefchooven enter zyden K. de Nieren.

Om de voornoemde werktuigen beter te zien, werden de zelve, met hunne aan-
hangende deelen, uit het lichaam gefneeden, van de gebuurige gefcheyden en in hun
natuurelyke ftand, zoo veel doenlyk is, geleid ^ afgebeeld, in de

iL

VYF\'

mi

-ocr page 175-

r.

)

m

-ocr page 176-

m

il!

f-

1i

1:

â : t"

!

■ .........

lï fs\'

SS

: F. ■

VI

S

-ocr page 177-

I

Î1

- •

li

â

3(ï

: f

l-

iS

I

■V.

-ocr page 178-

mi

II IM !

-ocr page 179-

V Y F T I G S T

AFTEKEN I N G.

A. jQe rechter, B. de linker Nier. C. deNierklieren. D. dePisleyders. E. des
grooten Slag- en F. Holaders afgefneedene ftammen 5
e.f. der zelver mindere
takken, tothetEyerbed en Trompetten gaande: der zelver rechter G. ontwonden
^n opgeblaazen
5 toch de linker H. vertoond zich noch in zyn omkleedzelen. 1. een
gedeelte van de Rechte darm, met een band toegebonden. K. de Lyfmoeder. L. de
Kaas 3 met het gemeene bekleedzel van den Pens zak omtogen. M. des Lyfmoeder s
Trompetten. N. Eyerbedden. O. de Vrouwelykheid, welke ik, als zynde uiter-
lyk voor aan het Schaamgebeente gelegen, eerft (gelyk inde befchryving derMan-
lielykheid gefchied is) zal onderzoeken. Zy werd te zaamen gefteld, behalven die
het lichaam algemeen zyn, uit deelen, die men Lippen noemd P. de Kittelaar Q.
en de Waternimfen R. De Lippen, een fcheur in het midden laatende van omtrent
het Schaamdeel tot byna aan den Aars , welke tufTchenplaats men de Naad van den
Aars gewoon is te noemen, werden uiterlyk met hair S. bezet: inwendig zynzy
gemaakt, zoo van fpierachtig weezen, het welk van de Sluitfpier voortkomt, als
Van vet, waar tuffchen veel vliesachtigheden loopen. Benedewaards bevind men de
Lippen gefpannener en ftrakker, bovenwaards uitpuilende. Der zelver hoogtens T.
Voeren de naam van Venusheuvelkens. In de bovenhoek van de Vrouwelykheid en
tuffchen des zelfs loffe bekleedzelen, fteektde V. Kittelaar uit, met een zelve vlies^
^Is de Lippen, bekleed, het welk alhier de
Voorhuid genoemd werd: (zie de

■ii* i
it]

li\'\'
tij

■ÏI

•illl

!:t1

EEN-\'

Gg

Til. Deei.

-ocr page 180-

EENENVYFTI\'GSTE

AFTEKENINGS

MiHÜi

I. T T itbeclding: vertoonende A. de Kittelaar, van de andere deelen gefcheiden. Het grootfte gedeelte van

wl.de Kittelaar beftaat uk zenuwachtige lichaamen, die, welke men in de Roede der mannen vind, zeer
gelyk j want hy komt onderwaards uit het bekleedzel van het Schaamgebeente, met twee onderfcheidelyke
fchinkelen B. te voorfchyn: deeze werden daar na zydelyken, toch met tuffchen bly ven van ieders bekleedzel,
te zaamen gevoegd en aan het middenfte gedeelte van het voorgenoemde gebeente gehecht. Het tepelwyze
uitpuilzei van deeze lichaamen, het welk vol pypen is, D. werd des Kittelaars hoofd, of Eekel genoemd. De
Kittelaar heeft eigentlyk twee Spieren E. welke, van het bekleedzel des Ysgebeentens voortkoomende en over
des zelfs fchinkelen heen gaande, aan de zelve overal gevoerd en aan het verlengde lichaam gehecht werden.
Verder zyn hier noch aan te merken F. de gedeeltens van de fchede der afgefneedene Spieren. Des Kittelaars
inwendige gedaante werd uitgebeeld, inde

II. Uitbeelding. A. des Kittelaars hoofdeken. B. het eygen Vlies; C. vezelen, van het zelve uitgaan-
de. D. het bezondere Vlies, het welk van wederzyden komt en een tulTchenfchutzel fchynt te zyn. De Kit-
telaar geeft omtrent zyn hoofdeken eenige zydelyke hoogtens uit, die in groote zomwylen
zeer verfchillen
(ziet de I. Uitbeeld, lett. G.) en twee lellekens, of quabbekens, de Nimfen genoemd, welke, ter zyden by
de Watergang nederdaalende, gelyk dunne fchinkelkens, met hun zeer tedere vezelkens aan de lippen zelf ge-
hecht werden en eyndelyk het gezicht ontvlieden. Een vingers breedte onder den Kittelaar vind men de ope-
ning van de Watergang, boven befchreeven. In de vrouwen werd de geheele Watergang en ook de Schede des
Lyfmoeders bezet ( ziet de

III. Uitbeelding, deezen weg, in de lengte geopend, vertoonende) A. met een klierachtig weezen eft
B. veele vaten, welker uiteynden C. zoo in de mond van de Schede, D. als in de Watergang zelf, E. geopend
werden^. Des vrouwelykheids lippen afgenoomen zynde, F. ftaat het inwendige bovenvlak van des Lyfmoe-
ders fchede te bezien; toch eer ik het zelve vertoon, is iets wegens de verenging van des zelfs mond, met de
grootfche naam van Maagdom, of het Maagdevlies begiftigd, te zeggen. Het inwendige vlies van des Lyf-
moeders Ichede heeft rimpelen en plooijen, welke op verfcheidene wyze gebocht, geftrekt, gefpannen en ge-
legen zyn, omzettende ten deele in het ronde het uiterfte gedeelte van de fchede; toch deeze alle verdwynen
door kragt van wind en uitfpanning, laatende geen gedaante, als dat van een waarachtig zenuwachtig vlies,
de geheele Ichede gemeen, overig; ja geen minfte verbeelding van een flot van Maagdom na. Toch in de
zeer jonge meiskens is dit vlies zoo los en rekbaar van deelen, dat men alleen maar een zeer kleen gaatje in het
midden ziet. De Schede werd benedewaards omtogen met fpiervezelen, die aan de Sluitfpier van den Rechten
darm en het lichaam van de Kittelaar gehecht zyn; als ook met fpiervezelen, welke dit deel en de lippen ge-
meen zyn. Boven den Rechten darm, waar aan zy zeer vaft is, gelyk een langwerpige flappe buis, heen gaan-
de, werd zy uitwendig in de lengte met een vliesachtige Spier, waar veel vetbuidelkens aan gevoegd zyn, om-
trokken. Wat de lengte en breedte van de Schede belangt, dc eerfte is gemeenelyk zeven en de
tweede drie
vingers breedtens, of daar omtrent: des zelfs eynd begrypt des Lyfmoeders mond. Het eerfte gedeelte j na de
Schede, te onderzoeken, is de Lyfmoeder, ( ziet de

IV. Uitbeelding.) A. welke met al haar aangehechte deelen in de voorgaande Aftekening werd vertoond.
Zy IS enkel en verfchild in groote, hoewel des zelfs lengte van de grond tot de hals zeer dikmaals omtrent drie,
ofvier vingeren breedtens heeft: tuffchen de Blaas en Rechten darm gelegen, peersgewys van gedaante, (ik
Ipreek als zy niet bezwangerd is) werd zy gedeeld in een bodem, of grond B. het welk het bovenfte
en in een
hals C. welk het onderfte gedeelte is. Dit zaamenftel van vaten, klieren en vliezen, werd door
eenzeekere
mond, of boord D. van de Schede zelf, E. in welke zy hangt, gefcheiden. Het eerftevlies, met hetwelke
dit werktuig overal bekleed werd, komt, zeer vaft, van de Penszak voort en is van tweederley zaamenftel;
want het uitwendige gedeelte van dit vlies is glad en effen, het inwendige vlees-en vezelachtig. Tuffchen en
bydes Lyfmoeders vaten, welke flangs- en wyngaardranksgewysonbepaaldelykenmondelin
^ereeniffdwer-
den, zyn ontelbaare klieren en vhezen gefpreid, welke, gemaakt hebbende een vlies, benedewaaSs met
Ichuinfche vleesachtige vezelen verzien, die in het midden aan peezen gehecht zyn, het inwendige bovenvlak
van de Lyfmoeder omtrekken. De Lyfmoeder geopend zynde, ftaat in acht te neemen F. des zelfs hollig-
heid , welke kleen is, naar dc lengte loopt en uit de grond ais met twee lynen afgaande, omtrent den hals eenig-
zmts een driehoek maakt. Des zelfs opening ontfangt in de maagden naauwelyks een ganze fchacht.
In ieder
hoek van de holligheid G. vind
men een mondeken, welks buis, die verfcheidene wydtens heeft, H. des Lyf-
moeders Trompet genoemd,
in het begin bezwaarlyk een kleen priemken I. toch in het midden wel een pink
ontfangt: aan de zyden van de Lyfmoeder gelegen, werd hy van het voornoemde mondeken allengs omge-
kromd en aan het eynd fchielyk
met een engen uitgang befloten, K. welke met rondgaande vezelen omtrok-
ken werd. Dit vliesachtige
zaamenftel, het geen gemeenelyk zeven vingers breedtens lang gevonden werd, is
m^ het uit-
en inwendige vlies van de Lyfmoeder gemeen; behalven dat het inwendige vlies vandeTrompeC
lofler
en m de lengte meerder geplooid is. Deeze bundelen van vezelen wyken, als de Trompet een weinig op-
geblaazen is,
zeer veel van elkander, het welk in de Trompet van de andere zyde, alhier geopend, L. te zien
js. Wanneer zy om
de helft: van het Eyerbed N. gegaan zyn, eyndigen zy in zeer veel Spieren O. welke aan

het

-ocr page 181-

r.

m

M

m

s* •• \'

-ocr page 182- -ocr page 183-

ê

EE NE NVYFTI GS TE AFTEKENING.

het vliesachtige zaamenftel van de Trompet gehecht, een bladerwys verfierzel fchynen te maaken. Zyleg»
gen van de M. Eyerbedden een halve vingers breedte; toch werden met zeer tedere P. deelen aan de zelve ge*,
hecht, door tuifchenkomft van een vlies, een vledermuize vleugel van gedaante niet ongelyk.

De vrouwelyke Ballen, beeter zegt men, Eybedden, of Eyerftokken, waar yan\'er een geheel M. een Q,
doormidden, naar de lengte gefneeden, vertoond werd, vind men aan ieder zyde van de Ly fmoeder een, van
des zelfs grond omtrent twee dwerfche vingeren breedte gelegen; zeer vaft aan de bekleedzelen van de zoo gc-^
doemde Zaadvaten en ook het Buikvlies zelf, hangende; inwendig met een vaft, uit zachte deelen beftaande,
^lies omtrokken R. vertoonen zy zich een weynig plat bolrond en zyn alom met bultjens en voorens voorzien
en doorfheeden. Dit vlies geopend zynde, ziet men het inwendig geftel der Eyerbedden; het welk men bevind
te beftaan uit ontelbaare vlieskens, vlechtingen van vezelen en vaten, klieren S. en heldere blaasjens T.
Deeze vlieskens zyn aan het uitwendige, gelyk aan hen wederom onlosmaakelyke vezelen, verbonden, laa-
tende tuffchenruimtens en plaatskens voor de klieren en blaaskens. De klieren werden niet minder van binnen,
dan van buiten, met hairachtige fpranken van vaten en een bezonder vaft vlies, omtogen, beftaande zy uit
2^eer taaije en ftraalsgewys geftrekte pypkens. Zy verfchillen van de blaaskens; want die zyn vol helder vocht
en hebben alleen zeer kleene fpranken en vlechtingen van vaten in hunne vliezen gefpreid. By naar op de zei-
^e wys gelyk in de mannen tot de Ballen, werden in de vrouwen de bloedvaten tot de Eyerbedden gevoerd en te
^"g geleid: ziet dit in de vyftigfte Aftekening.

^ Het geheele geftel des Lyfmoeders, met zyn aanbehoorende deelen, werd door een vliesachtig bekleedzel,
tilt het Buikvlies koomende, gelyk een breede alom gefpannen band V. aan de gebuurdeelen verbonden en in
^yn plaats beweegbaar gehouden. Van bynaar het geheele Hchaam des Lyfmoeders werd ook een dubbel plaa-
tig Vlies W. de ronde Band genoemd, een fpan lang, tuffchen de dubbelheid van het Buikvlies, buiten den
ouik ter wederzyden naar de liefchen gevoerd; vanwaar, over de Schaambeenderen geftrekt, het omtrent de
bovendeelen van de Vrouwelykheid in zeer veel vezelachtige uitfpanzelen werd onderdeeld. Dit Vlies, gelyk
het vol vaten en fpranken van allerhande ftag is, werd het ook door veelvuldige vliezen en vezelen, van het eer-.
"e koomende, aan het zelve vaft zynde en der zeiver bundelen bezonderlyk omvangende, vaftmaakende en
J^^n den anderen fcheidende, doorfneeden. Hoe dit Vlies verder van de Ly fmoeder wy kt, fchynt het ^nen
hynaam meerder te verdienen; want dicht by de Lyfmoeder is het meerder breed, toch dicht by de liefchen
ïïieerder rond.

Hoe zich de holligheid des buiks, na\'er de ingewanden uitgenoomen zyn, yertoond, verbeeld dc

m

üii

\'ÜM

I i\'\' I
\'li.\'

TWEE.

Hh

ilL DeeL

-ocr page 184-

TWEEÈNVYFTIGSTE

aftekening

"P n bedieden , A. de gedeeltens van de kruisgewys doorgefneedene Buikfpieren.

het aanzien des Middenrifs uit den buik, omtrent de zesentwintigfte Afteke-
ning befchreeven, toch niet vertoond. Deopeningvoor de C. Koladeren D. Maag-
pyp. E. de afgefneedene ftam van de Slagader. F. het bovenfte, G. onderfte ge-
deelte der Middenrifs Spieren, H. ftaartachtige eynden der zeiver bundelen. I. de
Wervelbeenderen der lendenen. K. de Lendenfpier, tot de Dye geftrekt 5 L. de
zelve, tendeele van de Wervelbeenderen gefcheyden, met een priem afgetogen en
op de zyde gezet. Verder ziet men gedeeltens der vierkante Lendene- M. inwendi-
ge ZWegebeentens- O. blaauverwige- P. en driehoofdige Spieren
5 van welke, als
■ook de verdere Bilfpier en, ik in het breede in het vyfde Gedeelte deezes Werks zal
handelen en alhier dit derde Gedeelte af breeken.

E

N D E.

-ocr page 185-

ik

Z

J

-ocr page 186-

■..î^ê:.
vt

V "

»

"M

%

-ocr page 187-

HET VIERDE GEDEELTE

VAN DE

ONTLEDING

menschelyken

a a m s,

LIG

Gedaan door

govard bidloo,

Geneesheer en Hoogvoorleezer in de Heel- en Ontledingkunft,

Handelende van

De bezwangerde lyfmoeder,

de vrucht en des zelfs
aanhangende deelen.

eTeeldeelen,zoo manne- als vrouwelyke,
vertoond hebbende, ga ik, tot den uitleg
en afbeelding van de bevruchte Lyfmoe-
der en de daar in gelegene Vrucht, over:

deeze heb ik dan in die fchikking vaftge-
fteld te verbeelden, gelyk de zelve in het ontleden
xich voor- en opdoen. Ik zal derhalven eerft, de be-
zwangerde Lyfmoeder; ten tweeden, de Vrucht,
des zelfs bekleedzelen en aanhoorige deelen; ten der-
den en ten laatften, de Vrucht zelfs (zwygende van
de Beenderen, waar af ik in het zesde Deel deezes
Werks handelen zal) vertoonen. Volgens deeze
nchtlhoer, werd in de

DRIE-

li

IF. T)eek

é

-ocr page 188-

DRIEÈNVYFTIGSTE

aftekenings

I. TJitbeelding een Lyfmoeder, niet lang na het bezwangeren uit het lichaam ge-
ineeden vertoond: A. des Lyfinoeders grond. B. de linker Trompet, leg-
gende op het C. Eyerbedde zelf. D. gezwollene Bloedvaten. Deeze Trompet,

f Ziio de

_ II. Uitbeelding.) A. afgetogen zynde, vertoonde zich niet alleen omtrent den
ingang B. maar ook tot aan de Lyfmoeder C. door de gezwollenheid der vaten zoo
wel van buiten, als van binnen, zeer hoog rood, konnende des zelfs holte
gemakke-
(zk bevangen. ^Deeze Lyfmoederlyke Trompet geopend zynde,

III. Uitbeelding.) quam het fpiervezelige A. en vliezige B. geftel te voorfchyn;
want des zelfs bundelen lagen van elkander gefcheiden en aan het buitenfte
bekleed-
zei y vatt en ton men aldus de geftalte van de Trompetfpieren D. bequaamelyk on-
derlcheiden Tot omftandiger vertoog, heb ik by dit noch gedaan de

iV. Uitbeeldmg vertoonende deeze Lyfmoeder A. nadat des zelfs Bloedva-

A bruin-de Slagader C. met rood wafch gevuld waaren.

Welk konftwerk vari de eene zyde aUeen gefchied: zoo dat uit de infpuSg des
wafchs van een vat, der anderer vaten vervulling gefchied. D. verbeeld een gedeel-
te van het uiterfte gefcheidene vlies E. het breed bandachtig uitfpanzel. F. deEyer-

bedden G. de Lyfmoederlyke Trompetten , infgelyks met wit wafch vervuld.
H. de Bloedvaten, door die lichaamen, welke men de ronde banden noemd, over-
vloedig en bundelwysverlpreid. Hier op volgd de

VIER-

-ocr page 189-

S3

r.

II:

ijl.- I

■ir

11

If: \'

-ocr page 190-

IP I

-ocr page 191-

VIERENVYFTIGSTE

aftekening,

VYF^

Kk

IK T>eeL

VTerbeeldende den geopenden Onderbuik van een vrouw, boven de zeven maan-
den zwanger gegaan hebbende en haaftig geftorven zynde.
De bekleedzelen ,
zoo die het geheele lichaam gemeen A. als den onderbuik eigen zyn, doorgefneeden
en aan de zyden overgeleid weezende, komt de Lyfmoeder zelf, zich in dit lichaam
oneerder als gewoonelyk
naar de rechter zyde ftrekkende, B. bolsgewys, C. wyken-
de voor des zelfs grond de darmen,
D. in het gezicht: des zelfs hals, welke, ten
aanzien van de lengte, zeer uitgezet en gemeenelyk loflTelyk gefloten werd, is m dee-
Ze afbeelding
E. ten deele maar te zien. Het geheele lichaam van de Lyfmoeder, ge-
lyk ik al vooren gezegt heb, is doorvlochten met zwellende bloedvaten,
E welke,
zonder tuffchenkomft van klapvliezen, door onderlinge mondelyke vereenigingen
Zaamengevoegd werden en zoodaanig elkander ontmoeten, dat het een eenig aan een
\'gehecht, op verfcheide wyze verfpreid, tot al de bezondere deelen van de Lyfmoe-
ier gaande en te zaamen de dikte van twee vingeren uitmaakend vat, fchynt te zyn.

-ocr page 192-

VYFENVYFTIGSTE

aftekening.

gcupeuu enaeoarmen u. met de andere ingewanden, weg-
gefchikt zynde, koomen des zelfs afgerukte ruwheden E. van dt Nageboorte F-
de holle kuilt,ens G en bultjens H. te voorfchyn. Dus verbeeld I. de Seftalte van
het Aderachtige- of bmtenfte vlies van de Vrucht, teweeten, het naaftelan de Lyf-
moeder met de aanhangende gedeeltens van de Nageboorte K. L.
degefcheid^e
van het Pis- en M. die van het binnenfte- of naafte aan de Vrucht gelegene vlies

ZES-

-ocr page 193- -ocr page 194-
-ocr page 195-
-ocr page 196-

|i; il

ISî

ir

If

■ {

lii^i

n

-ocr page 197-

ZESENVYFTIGSTE

aftekening

^Ta dat de Nageboorte A. van boven, de gedeeltens van het buiten-of Aderach-
tig- B. en het Pis vlies C. de Lyfmoeder D. en alle de bekleedzelen van den on-
derbuik E. weggenoomen zyn, ftaat het leggen van de Vrucht F. Welke onder het
binnevliesfchuild, door het zelve gezien werd en aan de Naa velband H. vaft is, in
^cht te neemen en met verwondering te befchouwen 5 zynde hier in, naar de tyd van
de dragt en de verlcheidenheid der onderwerpen, veel onderfcheid. Gemeenelyk
(gelyk in deeze afbeelding te zien is) beflaat het hoofd L de grond van de Lyfmoe-
der, naderende de elboogen K. de kniën L. de handen M. de borft N. of den
hals O. toch alhier, het geen ongewoon is, de voeten P. welke dikmaals met de
J^allen naar de billen geftrekt en gekromt leggen. Eenige weeken, by voorbeeld,
drie , of vier, vind men de Vrucht geheel anders als te vooren gelegen 5 want het
hoofd nederwaards geboogen zynde, neemt de zelve, zoo ten opzicht van het ge-
heele lichaam , als van eenige bezondere deelen, een geheel andere legging en met
joffe handen en voeten tot den uitgang arbeidende, vind men de zelve dikmaals in de
lyken op bezondere wyze gelegen.

Eer ik dan de Vrucht, uit de Lyfmoeder genoomen, het welk in de VII. Uit-
beelding van de

ZE^

IK Bed

-ocr page 198-

r

I I

"i-\'i
Ü

ll\' il 1

1 ;

m

1,11

IW\' i

ZEVENENVYFTIGSTE

e k e n i n g

efchied, verder vertoon j heb ik noch onaangenaam voor het oog, noch onnut
voor het begryp geoordeeld, verfcheide uitleidingen van het vormen en aan-,
groei jen der Vruchten, van hun begin, ofte ey af, voor te ftellen.

De I. Uitbeelding dan, vertoond. Eyeren, uit het Eyerbed van een maagd genoo-
men, zynde gemeenelyk een erweete groot. A. kleene, B. groote Eyerkens. De
- II. Uitbeelding doed een bezwangerd Ey zien, waar in zich verfcheide vlechtin-
gen en takken van vaten opdoen. De

III. Uitbeelding vertoond een Vrucht van omtrent vyfentwintig dagen na de
pntfangenis 5 waarin zich de beginzelen en aiftrekzelen van alle de ledemaaten en
veeier beenderen, vertoonen: zynde A. de Nageboorte, B. het geopende buiten-
C. Pis- D. binnenvlies, E. de Naavelband, waar aan de Vrucht F. noch vaft is-
Inde

. IV. Uitbeelding ziet men een Vrucht van omtrent veertig dagen dragts 5 waar in
al de beenderachtige ftippen, ofte het worden van de beenderen, onderfcheidelyk
kan gekend werden. De

V. Uitbeelding is van een Vrucht van twee en een halve maand dragts 5 welks
beenderen, gelyk in een misdragt (ziet de

VI. Uitbeelding.) van omtrent drie maanden, zynde de huid een weinig g^\'
droogd, overal uitfteeken en te voorfchyn koomen. De

VIL Uitbeelding vertoondeen Vrucht van omtrent acht maanden dragts, zy^"

iÜI;

l!ri li;
ffl

■;l I t

\'jS
:
l

de uit de Lyfmoeder genoomen en noch aan de Nageboorte vaft. A. een mannelyk^
Vrucht, welks handen en voeten, door de gedraaide legging in de Lyfmoeder, z^^\'
mengedrukt zyn. B. de Naavelband, welke zomtyds hnks en zomtyds rechts van
de nageboorte, naar het achterhoofd en van hier naar de naavel gevoerd werd
5 C. dcS\'
zelfs inplanting in de Naavel D. en verfpreijing in de Nageboorte en
het E. buiten-
vlies : hier aan zyn gelegen
F. de uitfpanzels van het Pis - en voor een gedeelte van
het gefcheidene G. binnevlies. Om echter het geen hier, te zaamen gevoegd, ver-
toond is, byzonderlyk en deelgewys te doen zien, moet men eerft de omkleedend^
vliezen van de Vrucht onderzoeken 5 gelyk gefchied, onder de verklaarin^ van de

ïÉl\'i

acht-

-ocr page 199-

£7

r

-ocr page 200-

f \'

•i;

r

iff ^

-ocr page 201-

m

i
Î

If
i, \'

.7 r

II.-

Ii-

;1IJ

l

■ v..

O

.vse^

I

-ocr page 202-

i . ^^ Ö-

m
I

î

J

-ocr page 203-

ACHTENVYFTIGSTE

/

a f t e k e n i n g.

A. TA e Nageboorte, vaii de zyde, welke aan de Lyfmoeder gehecht is, naar zyii
gemeene groote, welke echter zeer verfcheiden is, in deeze Aftekening ver-
beeld , is een geftel van vaten, voornaamelyk bloedvoerende, klieren en vezelkens ^
tuffchen welke zeekere bezondere zapvoerende buizen zyn verfpreid : deeze alle
zyn aan de vliesachtige omkleedzelen, toch wel meeft aan het buitenfte, van dc
Vrucht, vaft. De Nageboorte werd door voornen, ofte infnydingen B. en fpleeten,
meerder, oif minder,
naar de dikte van de Nageboorte, gelyk als onderfcheiden en
Verdeeld. De hoogzels, of verhevenheden C. welke uit de hairwy ze uiteynden der
Vaten
en de troffen der klieren beftaan, verdwynen hoe nader zy aan hetbuitenvlie|
koomen.

Het eerfte vUes, het welk de Vrucht alom bekleed D. het Buitenfte, is dik, ruw
en door veel vezelen en uitfpruitzels van vaten, aan de Lyfmoeder, als ook aan de
Nageboorte, gezet en vaftkleevende, konnende zonder quetzing veeier vaten van de
Zelve niet gefcheurt werden. Het tweede, zynde zeer dun en doorzichtig E. het
fisvlies, is overal aan het eerfte, als ook aan de Nageboorte, door behulp van vaten
en vezelkens, gehecht en omringt ook de geheele Vrucht. Het derde F. welk de
Vrucht naaft en loffelyk omkleed, het binnenfte, leid
aan de voorgaande, toch is
^^ergens aan deeze vaftgehecht en gelyk het dun en taay,
zoo is het ookdoorlchy-
iiend, gelyk men het, in deeze afbeelding vertoond, zien kan. By G. werd een ge-
deelte van de Naavelband, van de andere bovenvlakte uit de Nageboorte voortkoo-
lïiende, aangeweezen. Deeze zelve omkleedingen, te gelyk met de Nagebóorte,
Werden van de zyde, die naar de Vrucht en des zelfs Naavel is, afgebeeld m de

NE-

Mm

IK DeeL

-ocr page 204-

NEGENENVYFTIGSTE

AFTEKENING.

1

A. "LJ et binnevlies\', tot aan het begin van de Naavelband B. welke hier doorfchynt,
^ gefcheiden. C. het Pis vlies, ten deele van het buitenfte getogen en gefchei-
den. p. het buitenvlies, aan de Nageboorte vaft. E. de loop en
holligheden der
zapbuizen. F. des Naavelbands, zoo kleine I. als groote H. Slagaderftammen en
fpruiten, op de bovenvlakte G. van de Nageboorte verfpreid. Des Naavelbands K.
grooter L. enkleener M. uitzetzels van Aderen. In deeze twee vaten vind men ver-
fcheidelyk geplaatfte holligheden N. en uitpuilingen 5 O. wyft der zeiver zaamen-
loop, ofaan een voeging, aan, alwaar zy in de Streng, of Naavelband P. werden
gefloten.

Eer ik echter dit werktuig verklaar en befchryf, zal ik noch eenige zaaken, welk®
omtrent de Nageboorte tetoonen ftaan, voor laatengaan. Inde

ZES-

lÊk

-ocr page 205-

ui

-ocr page 206-

■•■S : ,:•

-■V ■■ ■

\' .1 «

.-rVvZ^; • • M
%

m-

•». " - • \' y

W-}

m

%

s

-ocr page 207-

KT . "ÎT-J

■V- .... •
\'\' \' . A-

t\'-

^ ? ifl

■■■\'J^S

a®,.

^ V

in-

S-:,

fit. ■.

v"
> tp

-u.î^.\'fZi..- : V. , - . • - —•■> - - ►"SCS*

Sr--

■ liîï^V...;

■ , ■

/ \'

-ii--

A"

-ocr page 208-

m.

•st»

l\'.6o.

m

:m

-ocr page 209-

ZESTIGSTE

aftekenings

^^^^ ^^^ getoond, A. de Nageboorte, met des zelfs aanhangze-
len, getekend van de zyde naar de Vrucht toe. B. de bovenvlakte van de
Nageboorte. C. overblyfzelen van afgefcheurde deelen van het Buiten- D. Pis-
^n E. Binnevlies. F. des Naavelbands Slagaderen,
met rood-, des zelfs Aderen,
^et wit wafch opgevuld 5 der zeiverloop G. in de Naavelband H. en mindere ver-
deelingen , zoo in de oppervlakte van de Nageboorte I. als des zelfs inwendige wee-
Zen K. De uitzettingen der Slagaderen L. cn M. Aderen, die men gewoon is by
knoopen van touwen te vergelyken. De gedaante
van de hechting der Nageboorte
aan des zelfs vliezen, is afgebeeld in de

II. Uitbeelding: A. het aanzien van een dwers doorgefneedene en met priem-
kens opgefteldeNageboorte vertoonende 5 waar in waardig aan te merken zyn, de
dikte der Nageboorte, welke is tuffchen B. en C. des zelfs klierachtig weezen D.
aan bloedvaten gehecht E. Zapbuizen F. en der zeiver G. holligheden, vet gely-
kende. H. een gedeelte van het Buiten vlies, van het lichaam der Nageboorte geto-
gen en opgeheven 51. vaten, noch aan het zelve vaft, waar van zommige fpranken K.
tot des zelfs bovenvlakte geftrekt zyn. L. overblyfzelen van het Pis- en M. Binne-
vlies. N. een gedeelte van de afgebondene Naavelband. De Naavelvaten, (zie hier
op naar de

III. Uitbeelding, vertoonende de Naavelband, van de Nageboorte A. enden
Naavel afgefneeden) van de Nageboorte opkoomende, of in de zelve eyndigende,
Zyn twee Slagaderen C. een Ader D. een Naavelpisbuis E. zeer veel zapvoerende
Pypen en taaije zenuwachtige vezelen: deeze werden met een los vlies F. bekleed,
^it het midden van den buik des Vruchts, waaraan het vaft is, voortkoomende j
toch niet met hetzelve weezen vereenigd en tot de Nageboorte uitgeftrekt zynde,
ziet men dit vlies naar de gedraaidheid, zaamenvouwing, of bochten der vaten,
teerder, of minder, gedraaid, geboogen, of anderzints van gedaante. De Ader,
Van een tak des Poortaders koomende, is wyderdande Slagaderen, uit de onderfte
der zyde- of heuptakken gefprooten en heeft te mets ook Klapvliezen, naar de
Vrucht geopend. De Naavelpisbuis, wiens uitgang tuffchen de twee eerfte vliezen
Zeer dun gevonden werd, is een kort vat, uit de bodem en lichaam der Blaas opgaan-
de en gemaakt. De zapvoerende buiskens, die zich gelyk zachte ftreepen, een geley,
of vet vertoonen, hebben alom holligheden en buikjens, laatende voor de taaijer ze-
nuwachtige vezelen plaatzen en ruimtens. Dit alles kan beeter begreepen werden,
^it de

EEN^

Nn

IK VecL

^endis. B. de Ader. C. C. de Slagaderen, ieder bezonderlyk uit den afgefneeden
band puilende. D. mondekens van zapbuiskens. E. taaije vezelen , door de hitte
des waters te zaamen getrokken. F. het zeer dunne pypkender Pisbuis, tuffchen de
^lagaderen, gelyk een los vliesken, verborgen en gedraaid; toch als men de Naavel-
^^agaderen en Ader, door fterk blaazen uitgezet, gelyk inde V- Uitbeelding ver-
toond werd , of vol wafch gefpuit, gelyk in de volgende Aftekening zal gezien
^^fden, opdroogd, bly ven er geen tekenen na
van de voorgenoemde zapvoerende
Pypen, of het Naavelpisvat. Een nader vertoog en verklaaring veeier alreeds ge-
doemde deelen, vind men in de

-ocr page 210-

EENENZESTIGSTE

f t e k e n i n g,

l|ï

^ een Nageboorte aanwyft, A. ten deele van het aanklee-
vende bloed en veel kliertroflèn, het Buiten- B. Binne-en Pisvhes C. ontdaan,
om te beeter de weeving der vaten D. en der zeiver netsgewyze vlechtingen, te zien.
E. de bovenvlakte van de Nageboorte, naar het Kind geftrekt, F. waar in veel bloed-

1 IS vlies B. met fpelden uitgezet C. en op een papier D. gewonden. In de

III. Uitbeeldingvverdaangevveezeneen Slagader A. uit de Naavelband gefchei-
den en met wind uitgezet, waar in men dan verfcheidene holligheden en boezemkens
ziet B. C. betekend de zelve Slagader, naar de lengte, geopend. De

IV. Uitbeelding fteld de geopende Naavelbandsader A. en ook de Naavelband
B. zelve voor oogen. De

V. Uitbeelding vertoond een ftuk van een Naavelband A. en daar in de Slagade-
ren B. waar van de

eene omgewonden, een knoop fchynt te maaken, met rood- de

Ader C. met bruin wafch gevuld is. De

VI. Uitbeelding doed een gedeelte van het BuitenvHes A. tegelvkmetdetwee
fowten vanbloedvaten B ontblo^^

De VII. en VIIL Uitbeelding vertoonen de alderdunfte fpranken, zoo van de
Slagaderen, als Aderen tot de Klieren gaande, welker zommige heel, andere af-
gebrooken en maar als vliezen, zich vertoonen; zommige zoo kleen werden dat zy
het gezicht ontvlieden. Hoe deeze Naavelvaten door de Naavelband in- en uit den
buik gaan, werd ten deele getoond, in de

i

TWEE-

-ocr page 211-

il

«
iiï^i

li

il

illl

ir^

^ -fil
itiii

m

M

■s

Mâttû

Hé

-ocr page 212-
-ocr page 213-

■■E ; ;

. \'jv

......... • Ä-yy

ilF-:

■ ,1
\' Î

ï-\'v;;;.

"f\\

r \'i

--M

m

-

f

m

m

\'ri

it

\'i\'.

I»\'

-ocr page 214-

r.M

^^ I

\'i?

Si il

(M

V!

J (

J

\'V

Û

lit
I

1"

itaV

i

II

•\'i 1

lik
[Il

-ocr page 215-

TWEEËNZESTIGSTE

aft e k e n i n g,

"D egrypende den geopenden buik van een meisken, omtrent zëVen maanden gedra^
gen. De Naavelband A. met de Naavel zelf B. opgefchort en de Buik C. geo-
pend zynde, ziet men de gelegenheid en ftrekking D. D. vandeNaavelader E. tot
de Lever F. gaande, als ook die van de Slagaderen G. naaft de zyden van de Blaas H-
oploopende: tuffchen deeze is de Naavelpisbuis I. gelegen. Op deeze vaten zyn de
darmen geplaatft. De inplantingen en vervolgen der voorgenoemde vaten werden
gezien, inde

DRIE-

Oo

IF. Deel

-ocr page 216-

DRIEËNZESTIGSTE

AFTEKENING,

Welks eerfte Uitbeelding aanwyft, A. de opgefchorteNaavelband B. en C. de
inplanting van de Naavelader in de fpleet des Levers. D. de Naavelflagaderen,
aan de inwendige zyde- of heuptakken E. vaft. F. het vervolg van de Naavelpis-
buis, aan de Blaas G. gevoegd, binnen de Navel H. Deeze vaten, met wafch ge-
vuld en de gedroogde Blaas, werden getoond, inde

IL Uitbeelding. A. de Blaas. B. de Pisleyders. C. de Naavelader. D. de Slag-
aderen, E. der zeiver ftam en F. verdeeHng. G. de inwendige heuptakken.

Nu is er noch overig, in het korte te fpreeken van de deelen, in welke de Vrucht,
voornaamelyk, van een volwaffen menfch verfchild. Een Vrucht, of onvoldragen
kind, heeft (zie de eerfte Uitbeeld.) I. het hoofd, naar maate des geheelen lichaams,
kloek 5 deborsjens K. vol vocht. De borft L. en buik M. geopend zynde, bevind
men de inwendige Borft- of Kropklier N. als ook het Hert O. ja al de klierachtige
deelen, by uitftek, groot: de Longen P. dik: de Nieren R. uit veel onderfcheick-
lyke lobben van klieren beftaande 5 toch groot zyn, boven alle verwachting, de Nier-
klieren. De S. Pisleyders, als ook de Blaas T. ftonden in dit Kind door pis gezwol-
len. In de meiskens zyn de Trompetten van de Lyfmoeder V. zeer lang en de W-
Eyerbeddekens gezwollen: in de jongetjens dikmaal de Ballekens binnen den buik
geplaatft. De verdere onderfcheidenheden, ik zwyge van de beenderen,
zyn van
zoo groot een belang niet, dat zy beletten moogen, dit gedeelte
deezes Werks, te
eyndigen.

!

r ji

lil\'(

1! <
liHii-
\'li;:

ïi"-
1« i

ïiv\'

■ii\'i
jf.li: ■

-ocr page 217-

tl

-ocr page 218-

Ä. -

Wl ^

n mi-

ni:
Lf*

iJipi
iiiii

iiiii^

f

iiii 1 i

#

. r "

■îîfilii
il»

vj

r

P

i\'

■a\'

■m..

IfJ\'j

-r.

ÈÊà

Wm

-ocr page 219-

het vyfde gedeelte

VAN DE

O N T L E D

N G

DES

menschelyken

a a m s,

l i c

Gedaan door

govard bidloo,

Geneesheer en Hoogvoorleezer in de Heel- en Ontledingkunft,

Handelende van ^^

de ledemaaten.

oewel ik hier vooren veel Spieren heb vertoond;
wil ik echter voor dit vyfde Gedeelte, omftande-
lyken en alleen van de Spieren der Ledemaaten
handelende , eenige algemeene waarheeden en
ftelregelen, omtrent de Spierkunde, der zeiver
vertoogen en maakzel, voegen. Omtrent den
oirlprongdernaamen en betekeningen der zelve myniet ophou-
dende, acht ik aanmerking waardig, dat de meefte Spieren des
geheelen lichaams zeer naauw onder den anderen, ten opzicht
der zyden, of bedekkende vliezen, te zaamen hangen ; dat de
zelve in getal, naar den wil van de wording, of vorming des ge-
heels j in groote, naar die van het lichaam; in gelegenheid, ftrek-
king en aanhechting, naar vereyfch van de bedeelde werking; in
gedaante, naar de beweeging; in verf, naar de meerder, of min-
der hoop van vleefch- of peesvezelen, vaftigheid van deelen, of
vloed des bloeds, verfchillen; maar dat zy alle en ieder van hen,
ten opzicht der deelen, welke het geheel maaken, met elkander
over een koomen: ten laatften, dat zy nergens aan het lichaam
Zelf 5 van eenig gebeente ^ maar aan bekleedzelen, aanhangzelen,
of banden van de zelve, gehecht werden. De deelen, welke een
Spier maaken, zyn, behalven de algemeen tot het geheele lichaam

V. T:)eeL Pp be-

-ocr page 220-

behoorende, eerftelyk5 een beweegvezel, het vleefch, een ko-
lommetje, of pyp, gelyk een vezel 5 die inwendig voos is, zacht,
met fchuine vezelkens omwonden en met veel hairsgewyze bloed-
vat] ens verzien. Ten tweeden, een peesvezel, of draadtje, waar
tuflchen het vleefch gelegen is ; zynde dit een bundelken vaii
taaije, zeer kleene, op den anderen gevoegde en voornaamelyk
omtrent de eynden gedraaide, draadekens. Ten derden, een
zeeker uitwendig bekleedzel, welks fcheuten en vezelen de bun-
delen der voorgenoemde dwers en netsgewys omtrekken en on-
der den anderen verbinden; zoo dat ieder vleefchkolommetje,
met de bygevoegde peesachtige bundelen en het bekleedzel, een
Spier maafo. Uit de eynden der taaije vezelen beftaan de Peezen,
deelen, bezonderlyk te noemen, welke hard, week, breed, fmal,
kort, of lang bevonden werden en de Spieren al fcheidende door-
fnyden, of geheel, of ter zyden bezetten: zy werden eenvoude-
lyk, of in een fcheede beflooten, met een katrol holligheid, of in
een windzel bekleed, aan de deelen gehecht en in hun ftand ge-
houden, ontfangende en ontfangen werdende van vleefchbunde-
len. Ten opzicht van het geheel , konnen de Spieren verdeeld
werden in enkele en veelvoudige; toch ten opzicht van de ftrek-
king en fchikking der bezondere vezelen, in vereenigde en van
den anderen wykende: want uit de fchikking der vezelen koomen
de zoo genoemde veelvuldige foorten der Spieren. Hier dan maa-
ken zommige, voornaamelyk uit veel vleefchvezelen
beftaande,
rechte hoeken; gelyk in de Uitbeeldingen van de

l\'.j.
P
\'V

I

VIER\'

-ocr page 221-

.M.

-ocr page 222- -ocr page 223-

VIERENZESTIGSTE

aftekening

Te zien is, of fchuine, alsook die meerder peesachtig zyn. Kortom, het maakzel, of werktuig eenes
Spiers is altyd eveneens en het zelve, fchoon men de Spieren, naar de verfcheidene fchikking der vezelen,
bundelen en naamen, in veel foorten zoude konnen verdeelen 5 gelyk, by voorbeeld, in op verfcheidene wy-
^en geftrekte vierkantige, kringachtige, ftraalsgewyze, vederachtige, trekronde en kolomsgewyze gedaan-
tens . Ieder Spier heeft reijen van rechte en dwerfche vezelen, zie de

I. Uitbeelding. A. de vleesachtige-, B. C. D. peesachtige deelen. Al de vezelen van een zelve rey, zya
in een zelve plat gefchikt en maaken een evenwydte met een fchuinfche hoek. In de

II. Uitbeelding werd een enkele rey van beweegvezelen, een Spier maakende, vertoond. A. B. de rey der
beweegvezelen, B. A. de vleefch- G. F. D. peesdeelen, D. C. A. en A. E. K. der zeiver wederzydfche
hoeken. Inde

III. Uitbeelding werden veel reijen van vezelen vertoond, gelyk gefchikt, maakende een eenvoudige even-
Vydig geftrekte Spier, D. C. F. G. de vleefch- E. L. en H. I. de peesdeelen. Tot meerder onderfcheid,
>!verden de fchikking en reijen der vezelen van eenige bezondere Spieren alhier uitgedrukt en wel eerftelyk in de

IV. Uitbeelding: deeze verbeeld de fchikking van de driehoekige Spier des opperarms, beftaande uit twaalf
eenvoudige reijen. A. de zyde naar de fchouder, B. aan den arm gehecht, i. 2. 3.4. 5.6.7.10.11. ii. de
hezondere Spieren. De

V. Uitbeelding vertoond de reijen van de vezelen des tweehoofdigen Armfpiers; de

VI. Uitbeelding, die van de vezelen des half vliesachtigen Spiers en de

Vil Uitbeelding, derKuitfpieren.

Deeze zaaken voorafgetoond hebbende, begin ik de Ledemaaten te befchry ven, welke, twee boven en zoo
veel onder aan het lichaam verbonden, met de naamen van Armen en Beenen gekent werden.

De Arm, aan het hooge des Schouders, alwaar onder de geleding een holligheid, de Oxel genoemd, ge-
vonden werd, gehecht, verdeeld men in den Arm, eigentlyk genoomen, Elboog en Hand. Het eerfte ge-
deelte ftrekt zich van de Schouder tot de geleding des Elboogs, het tweede van hier tot de Hand uit j toch de
Hand werd onderdeeld in een voor-en na, of achterhand (en deeze wederom in palm en rug) en in vyf vin-
geren.

De Beenen, van de Liefchen en de geleding des Heupegebeentens tot het eynde der Voeten geftrekt, wer-
tot meerder onderfcheid, gewoonelyk begreepen
in Dyen, Beenen en Voeten.

De Dyen, van den uitwendigen rand des voornoemden gebeentens afgaande, werden met de eerfte geleding
l>epaald, wiens voorfte gedeelte den naam van Knie, achterfte van Waag, of Kniehol, bezonderlyk gegeven
^erd. Van hier gaan tot de Hiel, de Beenen; wie\'er voorfte gedeehe Scheen, het achterfte Kuit genoemd is-
I^eVoet, die in
een voor-en navoet, wiens achterfte deel de Hiel, holte Bal en bovenfte gedeelte het rond,
^^fdenrug genoemd kan werden eninvyf Teenen verdeeld is, ftaat, gelyk al de voorgenoemde ledemaaten,
^ader, in de befchry ving der Beenderen, te onderzoeken;

Toch op dat men de gewoone aanhechting en fchikking van zeer veel Spieren des bovenften arms mogt zien ,
ï^eb ik de zelve van vooren aangeweezen, in een Arm, van den huid ontdaan, zie de

VlII. Uitbeelding: wyzende A. aan de huid, met des zelfs aangehechte deelen. B. het inwendige heu-
veltje van het Schoudergebeente, waar aan veel inwendige Spieren verknocht zyn. C. de Palmfpier. Eenige
gedeeltens van de D. tweehoofdige, E. des kleenen armpyps voorombuigende, F. doorgeboorden, G. door-
boorenden H. voorhands, alsookduims Spieren. K. de ringwyze band van de voorhand, ten deele gefchei-
den. De vyf Vingeren, welke gewoonelyk deeze volgende naamen gegeeven werden, zyn getekend met L*
"^"iuimj M. dc voorfte , of aanwyzende, N. deonbefchaamde, O. de ringvoerende en P. de oorvinger.

V. DeeL

VYF-

Qq

-ocr page 224-

■ \'i \'
■■ .1

VYFENZESTIGSTE

e k e n i n g

De Spieren aan de Schouder en Bovenarm, tendeele aan de Borft en ten deele aan het Schouderblad ge-
hecht , werden gemeenelyk negen geteld; toch met wat recht, ftaat nader te overweegen.

De eerfte, om zyn driekantige gedaante, deGriekfche d. of A. gelykende genoemd A. uit zeer veel ftraal-
en pengewyze bundelen beftaande, kan derhalven in twaalf, ja meerder Spieren, gedeeld werden; welker
maakzel in de voorgaande (Uitbeeld. IV.) en volgende Aftekening met de letter X.
is aangeweezen. Hyi^
aan het midden van het B. Sleutelgebeente naar de naafte kant aan het Schouderblad, aan des C. Schouders
uitfteekzel en den doorn van het Schouder- of Opperarmgebeente, omtrent te midden, met kloeke
peesbunde-
len
vaft.

De tweede, van deeze afgetekende Arm ten deele gefneeden, beftaande het voorfte gedeelte van de Borft >
deBorftfpier D. in de twintigfte Aftekening, met de letteren H. en I. gefcheiden, vertoond, is boven, zoo
aan het Sleutel- als Borftgebeente, ook aan de bekleedzelen der Kraakbeenderen van de derde, of vierde Rib-
ben, van de vierde af, met zyn deelen vaft; toch beneden werd hy met een zeer kloeke, korte en
tezaamen-
gedrongene
pees, aan het midden van het Opperarmgebeente breed, ter zyden van de aanftonds genoemde
Spier, gevoerd en verknocht. Ieder der uitwendige van den andere geftrekte vezelreijen deezes Spiers, gelyk
ook altyd in andere gezien werd, heeft langer peezen, dan de inwendige; derhalven laaten
zy ook lofter tuf-
fchenplaatzen en ruimtens, naar zy verre van het gebeente met hunne aan te hechtene peezen geftrekt zyfl\'
Des zelfs reijen en bundelen zyn verfcheiden; waar door hy, ten opzicht van de aanhechting, in meenige
zou-
de konnen gefcheiden werden ; want des zelfs vezelbundelen, welke de Spier maaken, gefcheiden en opgc-
noomen zynde, vertoond hy zich geheel gedraaid.

.Dederde, de breedfte Rugfpier, wiens afbeelding in de zevenentwintigfte Aftekening met de letter K-
werd aangeweezen, beftaat het onderfte gedeelte van de Rug. Hy is aan al de peesvliezige, doornachtige uit-
fteekzelen van de Wervelbeenderen, tuffchen de zesde van de Rug en het Heylig- als ook aan den rand van het
Zydegebeente verbonden: van daar gaat hy tot de grond van het Schouderblad,
welks vezelfcheuten zyn^
pees- en zenuwdeelen ten deele ontfangen en des zelfs vleefchbundelen ten deele vermeerderen, tot dat hy
fterke peesbundelen, tuffchen de Borft en ronde Spier, zyn plaats van hechting neemt.

De vierde, de ronde Spier d. van den onderften rand en buitenften hoek des Schouderblads, waar van hy
eenige dwerfche ftraalsgewys geftrekte vezelen ontfangd en gemeenelyk in een groote en kleene verdeeld
werd,
voortkoomende, ftrekt zie i, met een korte en breede pees, tot beneden den hals van het Opperarmgebeente?
zich hier, als boven, vaft maakende. De Spierbundelen E. die, onder de naam van de ingezonkene, het in-
wendig gedeelte van het Schouderblad beftaan, werden met hun eene pees aan den band van het Opperaring^"
beente, met den anderen aan den rand van het Schouderblad verknocht.

De vyfde, ( zie de zesenzeftigfte Aftekening, op de letter F.) de Onderdoornfpier, van den benedengrond
de geheele holligheid der doornachtige verhevenheid van het Schouderblad vervullende, zet zich meteen
breede en gelyk half trekronde peesverbinding buitenwaards aan den band des Schouders.

De zesde , ( zie de zesenzeftigfte Aftekening, op de Letter G.) de Bovendoornfpier, heeft zyn plaats tuf-
fchen des Schouderblads rib en doorn, werdende met zeer kloeke peesbundelen ook ten deele aan den
band en

tendeele aan den hals van het gebeente zelf gevoegd. Deeze Spier zoude men ook in verfcheidene konnen
deelen.

a r

II..

De zevende, des raavenbekgelykenden uitfteekzels Spier genoemd F. is aan het dus genaamde aanzetzel
des Schouderblads en het midden van het Opperarmgebeentc van vooren verbonden, hebbende met de t^e^\'
hoofdige Spier dikmaal, omtrent de vliezen, zeer groote gemeenfchap. De

ItfV\'

ZES-

-ocr page 225-

^.6

\'S-

rrir r T in

-ocr page 226-

m

%

s "

.

.r
ê

» •

#

A-i.-

\'.ry.-.

0y ^r^

y--

■ri\'.

m

-ocr page 227- -ocr page 228-

ß

I

-ocr page 229-

\'éi\'

ZESENZESTIGSTE

aftekening

tï egrypt de Spieren van den Elboog, of benedenarm, die dan zes geteld werden.

De eerfte van deeze A. de Tweehoofdige gezegt, boven met twee kloeke peezen.
Welker eerfte aan den bovenften rand van des Schouderblads holligheid, de ander
aan het raavenbekgelykende uitfteekzel, als ook den band, gehecht is, verbonden
Zynde, maakt beneden een zeer aanzienelyke pees, ten deele in de vleefchbundelen
Verborgen, die aan het hoofdeken van de kleene Armpyp zeer fterk verbonden werd.

De tweede, B. onder de voorgaande geftrekt, de inwendige Armfpier genoemd,
is aan het midden van het armbekleedende vlies, aan de groote en kleene Armpyp,
als ook den band zelf van de geleding, verknocht.

De buitenfte bundelen van deeze Spier voeren een bezondere naam en maaken het
derde getal, fchoon men de zelve te met niet wel van den anderen fcheiden kan.

De vierde, byuitfteekende betekening de Lange C. genoemd, is boven met twee
aanhechtingen voorzien, te weeten, een onder aan het Schouderblad, de tweede aan
den bovenrand des Ribs 5 toch benedewaards maakt hy maar een peesbundel, zich
uitwendig aan het puntje van den Elboog hechtende.

Devytde, de Korte, D. aan het achterfte des Schouderblads halsgebeente gezet.
Werd omtrent het midden met de voorgaande Spiers bundelen vermengeld, ofte ver-
bonden 5 toch werd, het Opperarmgebeente ten deele beflaande, beneden aan het
uiterfte puntje van het uitfteekzelken des Elboogs gevoegd.

De zesde, hier maar ten deele zichtbaar, is, naar de maat der andere, een kleene
dunne Spier en de Oplichtende genoemd, E. zynde aan het onder- en achterfte ge-
deelte van het Opperarmgebeente en met fchuin gefchikte bundelen voortgaande,
tot de zyden van den grooten Armpyp, met zyn beneden peesbundelen uitgeftrekt.

I ■),

K DeeL

ZE-

Kt

-ocr page 230-

«È. ^ *

ZEVENENZESTIGSTE

e n i n g.

rm

Tk zal, tot gefchikter aanleyding der gedachten, al de Spieren van de kleene Arm-

pyp alhier optellen en naardien de zelve alle, met onderfcheid, in deeze eene Afte-
kening niet konnen getoond werden, met letteren, in andere gefteld, aanwyzen.

De eerfte van de kleene Armpyp, wegens zyne gedaante en dienft, de ronde voor-
omwendende Spier genoemd, is aan het inwendige heuvelken van het Opperarmge-
beente en het midden van de kleene Armpyp, met een fterke pees, vaft. (ziedeacht-
enzeftigfte Aftekening, letter A.)

De tweede, de Vierkante, aan het inwendige gedeelte van de groote fchuin ver-
bonden, werd ook aan het inwendige gedeelte van de kleene Armpyp verknocht.
(zie de achtenzeftigfte Aftekening, letter B.) Deeze zelve Spier, uit verfcheidene,
zoo vleefch-als peesachtige reijen, met tuffchen geftrekte vliezen en fcheidzelen,
beftaande, werd aan beyde de bekleedzelen deezer beenderen gehecht.
\' De derde, de lange Achteromwendende Spier gezegt, is, tot gemakkelyker ver-
toog van de andere, ten deele afgefneeden, zich ftrekkende van het uitwendig uit-
fteekzel des Opperarmgebeentens , tot de onderfte aangegroeide punt
van de kleene
Armpyp j maakende een vliezige fterke gedraaide pees. (zie de achtenzeftigfte A^
tekening, letter C.)

De vierde, de Korte, met de zelve by- of dienftnaam, aan het uitwendige gedeel-
te des uitfteekzels van het Opperarmgebeente verknocht, zet zyn onderfte peesbun-
delen omtrent het midden van de kleene Armpyp. (zie de achtenzeftigfte Afteke-
ning, letter D.)

Vier Spieren beweegen den Voorhand. De eerfte van deeze, de inwendige Elboog-
fpier, aan het inwendig uitfteekzel van het Opperarmgebeente en den Elboog ge-
hecht , zet zyn andere kloeke pees aan het bekleedzel van het vierde en noch zommi-
ge andere beenderkens van de Voorhand. (zie de negenenzeftigfte Aftekening, let-
ter E.)

De tweede, de uitwendige Elboogfpier, aan het uitwendige uitwaszei des Opper-

\'arms gezet en langs den Elboog geftrekt, voegd een zeer aanzienelyke pees beneden

de Pink, by het vierde beenderken van de Nahand. (ziedeeenenzeventigfte Aft^"
kening, letter F.)

De derde, de inwendige kleene Armpypsfpier, (zie de achtenzeftigfte Afteke-
ning , letter E,) is aan het zelve uitfteekzel, daar de eerftgenoemde deezer Spieren
vaft is, verbonden, loopt langs de kleene Armpyp en werd onder de voorfte Ving^J^
aan het bekleedzel van het eerfte beenderken des Nahands gehecht.

De vierde, de uitwendige kleene Armpypsfpier, (zie de eenenzeventigfte Aft^\'
kening, letter C.) aan het uitwendige uitfteekzel van het Opperarmgebeente breed
verbonden, op den kleenen Pyp leggende, zet zyn onderfte pees omtrent de eerfte
beenderen van de Nahands toch veelmaal is deeze pees gantfch van den anderen ge-
fcheiden en dubbel.

Om de Spieren van de vingeren te zien, moet men uit den palm van de hand weg-
neemen de Spier van dien naam, die, aan het inwendig
uitftek des Schoudergebeen-
tens met een dunne fpierhechting gevoegd, peesachtig tot de holte des hands geftrekt
legt en tot de vingeren door gaat: des zelfs uitwendige gedeelte is aan de huid lOO
vaft verbonden, dat men er de zelve, zonder quetzing, niet van kan fcheiden 5 toch
het inwendige is door wederwiffelige fpierbundelen aan de penwyze Spier vaft, die,
aan den band van de voorhand verbonden, ten opzicht van de andere, (zie de vie^\'
enzeftigfte Aftekening) dwers geftrekt leyd.

-ocr page 231-

I

ii

ÜMHIÉ

Mm

-ocr page 232-

mmm

t^.ài.

-

si\'

5

f

;
F-

.-\'J

ï". ^

-T\'

• \' .."\'t; - • - .. .

ll ^

vSf.

;

<

■1:
i \'

r- . -
:

-JH--

, .a-

as^

.-r -

M-

;

\'f- .
ïr\'.

âSç

f

\'m

-ocr page 233-
-ocr page 234-

1

-ocr page 235-

ZEVENENZESTIGSTE AFTEKENING.

Verder werden in deeze Aftekening veel Spieren van de vingeren, meerendeel
naar de gedaante genoemd, vertoond.

De eerfte van deeze, A. dè Doorgeboorde, aan het inwendig uitfteekzel van het
Opperarmgebeente verknocht, toch in deeze Aftekening, los gemaakt, uitgebeeld,
B. fpreid omtrent de Voorhand vier kloeke Peezen uit C. die omtrent het eynd D.
zeekere fpleeten E. hebben, welke doorgang
aan de volgende Spierpeezen geeven 5
eyndeling werden zy aan het tweede lid der vingeren verbonden.
\' Onder deeze legt de Doorboorende Spier F. geftrekt, die, aan het bovenfte ge-
deelte van beyde de Armpypen G. verbonden, met vier Peezen H. door den voor-
genoemden gaande, tot het derde lid der vingeren I. is uitgeftrekt. Waar uit men
Haarlyk zien kan, dat deeze twee Spieren uit veele bezondere bundelen gemaakt
zyn. Zy werden in kraakbeenderachtige en vliezige kookers beflooten K. behalven
die van d^en Voor hands ring komt. Noch heeft ieder ook omtrent de geleding een
half kringrond bandeken. Deeze kookers hebben daarenboven verfcheidene fcheu-
ten en bindende vliezen L. Deeze twee Spieren opgenoomen zynde, ziet men de
kleene Wormgelykende M. die ,
aan de bekleedzelen der peezen van den voorgaan-
den hangende, haar getal doen kennen, zynde nu aan het eerfte, dan alle de geledin-
gen der vingeren vervoegd en met de peezen van de Tulfchenbeenderige ter zyden

gehecht N.

Ss

V. DeeL

ACHT-

-ocr page 236-

ACHTENZESTIGSTE

aftekening.

JQe Doorgeboorde A. Doorboorende B. en C. Wormgelykende Spieren wegge-
noomen zynde , ftaan te toonen de Tuffchenbeenderige, alzoo genoemd, naar
hunne plaatzing. D. deeze werden verdeeld in uit-en inwendige, het holle en den
palm des hands vervullende 5 tuffchen de beenderen van den Nahand, aan welker be-
kleedzelen zy vaft zyn, gaande met de W^ormgelykende gemeenlyk van ter zyden
de drie beenderen van de vingeren, tot dat zy, boven (zie de zeventigfte Afteke-
nmg) te zaamen koomende, in de wortelen der nagelen verdwynen.

De voorfte vinger E. de pink F. en de duim G. hebben hunne bezondere Spieren.
De eerfte heeft
H. afleydende, komende van de inwendige kant des eerften lids van
den duim en uitftrekkende ( zie de zeventigfte en eenenzeventigfte Aftekenin g) aan
het uitwendige bekleedzel van het Elbooggebeente, met een dubbele pees aan het
tweede lid van deezen vinger gehecht.

De tweede, naamelyk de pink, heeft zyn afleydende I. en uitftrekkende K. Spie-
ren ; deeze aan het derde en vierde beenderken van de tweede rey des Voorhands ge-
hecht, waarvan zy uitwendig ter zyden tot het eerfte lid des zeiven vingers gaanj
die aan de bovenkant van den kleenen Armpyp verbonden, (zie de zesenzeventigfte
Aftekening) gaan, buitenwaards, met een dubbelen en zomtyds , gelyk in dit
hchaam, met een in drien gedeelde pees, tot daar de uitftrekkende bepaald werden,
voort. Den loop deezer peezen vind men met de bundelen der gemeene uitftrekkers
der vingeren en de doorboorende en doorgeboorde zeer ingewikkeld, zoo dat de een
van den ander vezelbundelen ontfangd en aan zyn gebuurdeelen overgeeft.

De derde, dat is den duim, werden verfcheidene Spieren toegevoegd! twee bui-
ps de eerfte van deeze, boven aan den kleenen Armpyp L. verbonden, zet zich
beneden aan des duims eerfte en tweede hd: de tweede M. legt tuffchen den band
des Voorhands en het midden van den duim geftrekt en verbonden,

Deeze Spier, gelyk hy breed, kort en kloek is, kan ook alzoo in veele verdeeld
werden. Voorts vind men drie N. aanleyders, die aan de drie benedenfte beenderen
van de Nahand, als ook het tweede lid van deeze vinger verknocht werden.

Van het zelve getal zyn ook de O. afleyders, welker eerfte aan het bekleedzel van
het inwendig gedeelte des gebeentens van de Voorhand, het welk het naafte aan deo

" andere peezen tot des zelfs tweede lid gaan;

toch de derde P. tuffchen den duim en den voorften vinger geplaatft, gaat van heC

beendertje des Nahands, het welk onder den voorften vinger gefteld is, naar dezyde

desduims 5 zynde met een breede platte pees, omtrent het eerfte en tweede lid des
zelh, verbonden.

De Spieren, die des duims uitftrekkers genoemd werden, (zie de zeventigfte en
eenenzeventigfte Aftekening) zyn twee en zeer groot, beide aan het zydelyke ge-
deelte van de groote Armpyp verbonden, werdende de eene aan het
bekleedzel van
het derde, de andere aan der anderer geledingen, met verfcheidene peezen en pees-
icheuten, verknocht. ^

NE-

-ocr page 237-

- E:

- ■ ■■■e

j

■ \\

X

ii

lil

■ ïfcir

il

u

■■ii

i>>

"ïiï
t

■ ■

..■i-WÏ-"

i-^JCs^A&i^.-ii,-.

" -t" , \' c

%

Vu

i I It\'i

V V . 5.»»

»

y\'. ^ .

m

-ocr page 238-

li\' \'

,f

î\'

i:

I\'s

m

|ii I \'

m

ih

-ocr page 239-

NEGENENZESTIGSTE

11

aft e k e nin g

ZE-

Tt

P: Deel.

lp er ik de verdere uitftrekkende Spieren der vingeren aanvang te vertoonen, zal ik
"^het aanzien der zelve, als ook zommiger andere, hier vooren genoemd, nahet
afneemen van de huid, voor oogen ftellen: verbeeldende A. de huid en zyn aange-
hechte deelen. B. het uit- C. inwendige aanwas des Opperarms. D, de uit- E. in-
wendige Elboogfpier. F. een gedeelte van de kleene Armpyp achteromwendende
Spier. G. deUitftrekkers van de vingeren. H. de Uitftrekker des duims, I. des
voorften vingers. K. eenige deelen van de Spieren des pinks. L. den Ringband.
De Uitftrekkers der vingeren, zie de

-ocr page 240-

ZEVENTIGSTE

AFTEKENING,

yn, behalven de nu genoemde, A.\' die van de voorfte vinger, B. pink en C. duim,

^ welke, aan het uitwendig aangroeizel van het Opperarmgebeente D. verbonden,

tot de bekleedzelen, zoo van het tweede, als derde E. lid van vier, ook wel drie

vingeren, met hunne peesverbanden F. gevoerd en gehecht werden. Deeze peezen,

als ook die van de doorgeboorde en doorboorende Spieren en wel voornaamelyk de

uitwendige kleene Armpyps fpier, leggen in buffen, of kraakbeenderachtige en

li

vliezige kookers. Deeze zelve Spieren, van den anderen geleid, werden vertoond,
inde

EEH:

-ocr page 241-

O

Iii:
!|

l!

-ocr page 242-

-y .

fv."
1\'

■j I

t?

\'TS ^

- .\'.î-\'.

iZi^-J. \'

r :

m

*

".•ÏV:.\'":------

"V , -

i»:

■ «•
■t \'

î:.

-ocr page 243-
-ocr page 244- -ocr page 245-

EENENZEVENTIGSTE

a f t e k e n i n g.

dende en de Spieren, met welke hy ook gemeenfchap heeft, onderfcheidende. E. de
uitwendige Elboogfpier. F. de uitwendige kleene Armfpier. G. de korte Achter-
omwendende. H. de Üitftrekkers der vingeren en bezonderlyk I. die van de voorfte
Vinger, K. als ook die van de pink en L. de duim. M. de beenderen van de voor-
en N. nahand, tuffchen welke de tuffchenbeenderige Spieren geplaatft zyn, ten deele
Van hunne bekleedzelen ontbloot. De

\\

TWEE-

Vv

K DeeL

-ocr page 246-

TWEEËNZEVENTIGSTE

iij

e n i n g

a

\'^eitoond de Spieren van de Dye, welke veele en verfcheidene zyn.

^ De eerfte, (ik fpreek van eene zyde des lichaams) der Lendenen Ipier, in de
tweeenvyftigfte Aftekening met de letter K. in zyn plaats en L. eenigzints gefchei-
den 3 afgebeeld, zoo aan de bekleedzelen der benedenfte wervelbeenderen van de
Borft 3 als bovenfte der Lendenen, verbonden, zet zich aan het voorfte en bovenfte
gedeelte van den kleenen Draai jer, of uitftek des Dyegebeentens, vaft. Men vind
van deezen Spier temet gantfch verfcheidelyk geftrekte bundelen, welke ook voor
bezondere Spieren te houden zyn.

De tweede, (zie de tweeenvyftigfte Aftekening, letter N.) de inwendige Zyde-
gebeentens fpier, is met zyn eene eynde aan de inwendige holligheid van het Zyde-
gebeente en met het andere, na een zeer naauwe vereeniging met de voorgaande
Spier, omtrent de benedenfte pees, voorwaards tuffchen des Dyegebeentens uit-
fteekzelen gehecht.

De derde 3 (zie de tweeënvyftigfte Aftekening, letter O.) dekamwyze Spier, is
aan het bovenfte gedeelte van net Schaamgebeente, by de vereeniging en de uitwen-
dige zyde van het Dyegebeente, verknocht.

De vierde, de groote Bilfpier, A. aan het Stiet- den rand van het Zyde- als ook
den doorn van het Heylige gebeente verbonden, van alle welke des zelfs afgenoo-
mene rouwe vlies- en peesdeelen in deeze Aftekening gezien werden, B. inwendig
onder de Dye in den Draaijer C. geplant.

De tweede van deeze naam, D. de middenfte gezegt, de vyfde in order, onder
den eerften gelegen, aan de zyde van den rand en rug des Zydegebeentens E. han-
gende , werd gelyk een band aan en om den grooten Draaijer vaft gemaakt.

De derde van deeze naam E. in order de zesde, de kleenfte, onder de middenfte,
alhier een weynig uit zyn plaats getrokken, verborgen, is aan het onderfte en achter-
fte gedeelte van het Zydegebeente met een dunne, toch met een andere kloeke pees
aan de inwendige punt van den grooten Draaijer gehecht.

De zevende, dien men gewoonelyk den enkelen naam van de Driehoofdige geeft,
G. alhier niet wel zichtbaar, moet dikmaal in vier Spieren gefcheiden werden. De
eerfte der zelver is aan den bovenrand van het Schaam- als ook de verhevene ruwheid
van het Dyegebeente gezet. De ander werd aan de benedenfte kant van het zelve ge-
beente en den Dye, boven de eerfte, verbonden. De derde, die beneden aan het ge-
heele Heupegebeente hangt, zet zich wyders onder het kleene uitfteekzel van achte-
ren aan de oneffenheid van het Dyegebeente. De vierde verdeelde bundelen deezes
Spiers, zetten hunne aanhechtende peezen in het uiteynd van het Heupe- als ook het
inwendige uitfteekzel van het Dyegebeente. Toch daar is zoo groot een zaamenvoe-
ging van deeze Spieren, dat men de zelve tot dit getal toe altyd, zonder de bundelen
der andere te quetzen, nietfcheidenkanj want de kamwyze Spier voldoed meenig-
maal voor deeze vierde Spierbundel, of hangt ten
minften onaffcheidelyk met de
zelve te zaamen.

I :

De achtfte, die volgd, is uitgebeeld in dc

:; I
■ i ï

Ji?.

drie-

-ocr page 247- -ocr page 248-

is\'

.1

O

VV,

i

\'4

\'-si--:: • •,.-

M

Sr-Ä-

m,

m\'

.....Vi

=Sv

ft ■ .

f

m

m

Â-

f .

\'VV .

«

9

\'lymm^\'-y

1

4 ■ • .

.....

-ocr page 249-

IJ

s

. r

t

I

1

m

i

; f

ƒ

e:

isfs-:. \'

I

: .1

» , :

/

f

u •

ï ■

. rt \' V

mS:

mmiiiatim

-ocr page 250-
-ocr page 251-

DRIEÈN2EVENTIGSTE

a ft e k e ni n g

ii

p N werd de Vierdubbele genoemd. Eer ik deeze befchryf, zal ik eenige der
voorgenoemde Spieren, aan hunne eene aanhechtingen hangende , vertoonen.
A. de groote- B. middenfte- C. kleene Bilfpier. De Vierdubbele, achter boven de
geleding van de Dye vergaaderd, zyn kleen en vier in getal. De eerfte van deeze.
Werd onderkend door den naam, van zyn plaats genoomen en gezegt de uitwendige
Zydegebeentens Spier D. zynde aan d.en uitwendigen rand van het Heiliggebeen-
te E. gelyk die volgen F. de tweede en G. de derde, aan de verhevenheid van het
Heupegebeente vaft en verder aan het vlies der holligheid vandeDraaijer verbon-
den. De vierde van deeze, de Vierkantige, is aan het inwendige uitfteekzel van het
Heupe- en het groote uitwendige van het Dyegebeente vaft gemaakt. Nu volgen de
Stoppers. H. en I. naar het getal de negende de in- en tiende de uitwendige. De eer-
fte van deeze, het gat tuffchen het Schaam- en Heupegebeente, gelyk de ander, be-
flaande , aan den buitenften omtrek van de voorgenoemde beenderen breed gehecht,
Werd dwers en uitwendig aan het grootfte uitfteekzel van het Dyegebeente verbon-
den. De andere, aan de zelve eynden des gebeentens gehecht, werd boven- en be-
nedenwaards onder de kamwyze Spier, met een grooten hoop
peesbundelen, ver-
bergende al die van den vierdubbelen Spier, in de holligheid van den grooten Draai jer
gevoerd. Verfcheidene van deeze Spieren,
noch aan eene hechting hangende, wer-
den uitgebeeld, inde

VIER-

X X

K DeeL

-ocr page 252-

VIERENZEVENTIGSTE

aftekening,

^^yzende A. aan de groote-

B. middenfte-

C. kleene Bilfpier.

D. de uitwendige Zydegebeentens-

E. de Driehoofdige- en

F. de gedeeltens van de vierdubbele Spier.

G. H. de Stoppers, ten deele gefcheiden.
I. het hoofd van het Dye-

K. het Zyde-
L. Heylige- en
M. Staartgebeente.

Il

VYF-

-ocr page 253-

T.

-ocr page 254-

m

t

- -i " ... • ..Sfe.-

7

, , i i

-C

ï: ."V..

■ ^

^ I

S:

V.

-.
^ ^ -

-ocr page 255-

.^■i\'r--.

é

\\ -,

A

m

>

.V

ra,.

\'t ■

-ocr page 256-

>

-ocr page 257-

aftekening.

De Spieren, die de Scheen beweegen, zyn eerftelyk, de breede Windel, (zie de
zesenzeventigfteAftekening, lett. A.) diebovenaandendoornvanhet Zyde-
beneden aan het eynd van het Dyegebeente, met een breed B. en gelyk een bekleed-
Zei al de Spieren van dit deel omvangend, vaft, peesachtig uitfpanzel verknocht is,
Deeze vVeggenoomen zynde, ziet men van vooren de lange Windelfpier : A. deeze
aan het inwendig uitfteekzel van het Zydegebeente verbonden, B. kruisgewys fchum
over de andere Spieren geftrekt, werd ook aan de fcherpe
inwendige voorfte verhe-
venheid van het Scheengebeente, onder de Knie, vaft gemaakt C. Deezen volgd
defmalle Spier D. die omtrent den naad
aan het Schaamgebeente hangende, K i^t
een dunner Pees F. naaftdevoorgenoemde Spier, aan den Scheen gehecht werd. De

rechte Spier G. tuffchen de kloeke, alzoo by uitftek van de andere genoemd en bo-
ven den Dyefpier geplaatft, legt van het uiterfte en onderfte uitfteekzel van het Zyde-
tot het Scheengebeente geftrekt, omwindende eerft noch met
zyn beneden pees de
Kniefchyf. Des zelfs zyde gebuuren, welker eerfte de kloeke in- H. en de ander L
uitwendige werd gezegt, zetten zich, de eerfte aan den hals van de kleene Draaijer,
de tweede aan de geheele wortel, of grond van de groote en werden ter wederzyden,
een weynig beneden de Kniefchyf, ter zyden
vaii de voorgaande, aan het Scheen-
gebeente verbonden. Onder deeze legt (men zie hier op de

ZES-

yy

V. Ded.

-ocr page 258-

ZESENZEVENTIGSTE

aftekening

aar) de Dyegebeentens eygen Spier C. alom aan het bekleedzel van dit gebeente,
uitgezonderd de uiteynden, verbonden. De vier peesachtige uitfpanzelen, als
tot een vergaaderd, fchynen een gemeene kloeke Pees, gelyk te zien is, wanneer
deeerlteSpierenzynterzydengelegt. \' ■ -v. . . . ^

D. lange Windzel- E. fmalle- F. rech
hoofdige- en K. der lendenen Spieren,
^ Van achteren heeft de Dye, alhier wat uit hun gewoone fchikking genoomen, zie

ZE-

-ocr page 259-

FP

-ocr page 260-
-ocr page 261-

î \'\'\'i-

»

es

m

f..

r

F

/

-ar

\'i
S

-

/

.r>- ■

. \\ - ■ - \'\':rr-...... .

î ;

• v\'

\'v*

}

iï."

•Vi ^.

fe..

i\'

.. ■ fi. ./ d
- i

S

;

m

.-f

3

■It-r ■

ï\'

-ocr page 262-

N

-ocr page 263-

ZEVENENZEVENTIGSTE

aftekening,

perftelyk, A. de tweehoofdige Spier, die boven aan het uitfteekzel van het Heupe-
als ook het bekleedzel van het Dyegebeente B. toch beneden aan het achterfte en
bovenfte C. uitfteekzel van het Kuitgebeente verbonden werd. Devleefchbundelen
Van deeze Spier zyn zoo groot, dat veele vergeefs gearbeid hebben om den zeiven ,
in veele Spieren, te fcheiden.

Ten tweeden, vind men de halfvliesachtige D. die boven, als de voorgaande,
gehecht, tot het bekleedzel van de Scheen, met een breede pees, werd uitgeftrekt.
Deeze gelykt een vlies, doordien de peezen boven de vleefchvlakte, ten opzicht
Van die peezen, verfcheidelyk geboogen zyn.

Ten derden, de halfzenuwachtige Spier E. hebbende ook, met de voorgaande,
eene aanhechting, behalven dat hv een weynig achterwaards en beneden in de Scheen
geplant werd 5 want hy ftrekt zich tot het midden van het gebeente, eer hy zyn pees
Vaft maakt. Om dat de peezen van deeze Spier verfcheidene bundelen hebben, maa-
ken zy een Spier, die, tereerfter aanzien, in tween fchynt gedeeld te zyn5 daar hy
Waarlyk een en de zelve blyft.

De laatfte, om zyn plaats de Onderkniefchyfs Spier genoemd, (zie de drie- en vier-
entachtigfte Aftekening, letter G.) aan het uitwendig en onderfte beenderachtig uit-
fteekzel van de Dye verknocht, werd ook fchuin aan het bovenfte en achterfte uit-
fteekzel des Scheengebeentens, ten deele vierkantig van gedaante, ingeplant. De

K DeeL

Zz

ACHT-

-ocr page 264-

ACHTENZEVENTIGSTE

if

AFTEKENING,

achtige- en D. halfzenuwachtige Spier. E. het Dyegebeente. F. eenige gedeeltens
van de Spieren des Scheens. De

-ocr page 265-

-f.-rS.

-ocr page 266-

f 1
\'ï

J

-ocr page 267-

IH

NEGENENZEVENTIGSTE

aftekening

^l^erbeeld, A. het bloote Dyegebeente, waar aan alleenig noch hangd B. des zelfs.
^ eygen Spier, in het voorgaande onder de naam van Dyegebeentens Spier be-
fchreeven. Verder ziet men ook C. de Kniefchyf en des zelfs D. bekleedzelen.
Hoedaanig zich de Spieren van vooren op de Beenen vertoonen , nadat\'erde alge-
meene befieedzelen des lichaams afgenoomen zyn, werd aangeweezen onder de
verklaaring van de

Aaa

m

TACH-

-ocr page 268-

T A C H T I G S T E

f t e k e n i n g,

■^erbeeldende A/deKriie- B. de Hiel- C. de Enkel-en D. de voorfte Scheeiifpier.

^ Verder ziet men E. gedeeltens van de Kuit uitftrekkende-, F. het eerfte- en G,
tweede gelid der Vingeren- H. des Duims uitftrekkende- en de 1. eigentlykengezei-
de Kuit-fpier zelve. Veele van deeze, omtrent de benedenfte aanhangzelen en in^
plantingen gefcheiden 3 vertoond de

EEN\'

-ocr page 269- -ocr page 270-

- \' ■

p

■m

4

!

\'m

-ocr page 271-

Ii

r-.

Ä

-fis-

1

. ;

I

. i

ig

k-\'

ir-1

äC--\'

s

-ocr page 272-

.J!

liïBl

li I

MMÜmMB

-ocr page 273-

EENENTACHTIGSTE

aftekening

A. T^e Knie- B. gedeeltens van het Kuit- en C. Scheengebeente. D. de Hiel- en
^ E. de voorfte Scheenfpier. F. de uitftrekker van het eerfte- G. tweede gelid
der Vingeren. H. de uitftrekker van den Duim. I. een gedeelte van de Kuitlpier.
K. de huid, met de aanhangende eeldachtige, zeer dikke opperhuid, van de hiel
en de baldesvoets gefcheiden. I. een priemken, tot het oplichten van de peezea
en duidelyker vertoog, gebruikt. Deeze Spieren vertoon ik, aan de eene van hunne
peezen alleen noch gehecht, inde

TWEE^

Bbb

F, DecL

I

L

-ocr page 274-

TWEEËNTACHTIGSTE

AFTEKENING,

T^erhalven zal het billyk zyn, der zei ver befchry ving aan te vangen en aftehan-
^ delen.

De eerfte van deeze, A. de Voorwaards leggende Scheenfpier, ten deele aan het
boveneynd van het Scheen- en Kuitgebeente en aan de buitenkant van het bekleedzel
des Scheens verbonden 3 onder den Ringband des voets, alhier gefcheiden, door-
gaande, werd gemeenelyk aan het bandachtige bekleedzel van des Voorvoetsbeen-
aerken, het welk onder den grooten Teen geplaatft is, gehecht
5 want zomtyds
ftrekt hy zich, met een gefpleete pees, tot het gebeente van de Navoét, als ook het
naamlooze, uit. Daar deeze benedenfte pees onder den Voorvoet geflingerd werd,
ishykraakbeenderachtig hard en bedekt onder zyn vezelbundel een kleen beender-
ken, het Zaadbeenderken genoemd.

De tweede, des Kuitgebeentens Spier, B. drie aanhechtingen hebbende j want
het voorfte gedeelte, aan het uitwendige boven aangroeizel van het Kuitgebeente
gehecht, ftrekt zich, met een dubbele pees over den gleuf van de buiten Enkel ge-
voerd, tot het gebeente van de Na voet uit, het welk de kleene Teen onderfteund.
De achterfte Spierbundelen C. aan het midden en achterfte gedeelte van het Kuitge-
beente gevoegd, ftrekken zich met de voorgaande over de fpleet des uitwendigen
Enkels, tot den band uit van de grond des grooten Wiggebeentens, naaft aan den
grooten Teen geplaatft. De laatfte bundel deezes Spiers heeft met den achterften,
boven en beneden, een zelve hechting aan de bekleedzelen der beenderen, alleen
maar in hoogte omtrent de aanzetting, of plaatzing, verfchillende.

Uitftrekkende Spieren zyn\'er twee. De eerfte, D. de lange, is aan het voorwaard-
fte bovengedeelte van het Scheengebeente, alwaar hy, onder de Knie, ook aan het
Kuitgebeente gehecht is, verbonden, werdende met vier, ja wel meerder peesbun-
delen , gaande onder den voorgenoemden band door, van boven aan al de geledin-
gen van de Teenen E. verknocht. De tweede, de korte, F. leggende boven op de
Voet, aan de Koot en de banden der naby geplaatfte beenderen gehecht, ftrekt zich
gemeenelyk met vier pees fcheuten, waar van de eene, naamelyk die van de groote
Teen, alniervande andere gefcheiden, vertoond werd, tot de eerfte en tweede ge-
leding der Teenen uit.

De uitftrekker van den grooten Teen, G. aan het voorwaardfte gedeelte van de
Scheen gehecht, werd boven op en langs den grooten Teen gevoerd en verbonden.

Wyders ziet men in deeze Aftekening, I. de bloote beenderen van de Scheen,
K. Kuit en L. Voet.

Het vertoog der achter geplaatfte Spieren, na dat de huid en des zelfs aanhangze-
len weggenoomen en de geleding des Voets, van de eene zyde, doorgefneeden is ^
werd uitgebeeld, in de

drie-

-ocr page 275-

»r^

-ocr page 276-

-jjjr-

■-■S:-

Tt:

■vfy..

■ ti^

-ocr page 277- -ocr page 278-
-ocr page 279-

DRIEËNTACHTIGSTE

aftekening.

A T^ezYdevandeKnie. B. het Scheengebeente. C. de Hiel. D. een gedeelte
■ ^ van de Kniefchyfs Spier. E. de Tweeling- of eigentlyk genoemde I^itfpier-
F. aanwyzingen der Peezen van de Voetfools Spier. G. de doorgeboorde, H. door-
boorende , als ook I. de Spier, die de groote Teen buigd.

De eigentlyk genoemde Kuitfpieren, neffens andere, werden gefcheiden ver-
toond, inde

VIER-

Ccc

F. Dsd.

-ocr page 280-

VIERENTACHTIGSTE

aftekening

1

I

II

liil \'

! I

T? ^ des Knies Spier. D. Het Scheenm

E. de Kuitfpier, onder de Knie aan het in- en uitwendige hoofdïen de?Dveee-

beentens verknocht en van zeer kloeke vleefchbundelen voorzien werd

aan de Hiel met een ongemeene kloeke pees verbonden, te gelyK de F nlJte

Voetzools Spier die, breed aan de zaamenkomft van het ScfeeL e^Ku^

van achteren verbonden, zeer groot en kloek is, maakende het groorftteSe van
het lichaam het welk men de Kuit noemd. Hyfchynt, doorie verfcSeneaan

SeT^\'^T.\'^n\' g^lyWevoorgaande, mW^ als eene eïde^
Die deezen volgd, G noemd men de Voetzoolfpier, of dievandeplanfdes vSs
Deeze ter zyden tuffchen de voorgenoemde, vanLt uitwindig S onSeu tl
fteekzel des Dyegebeentens, dun van geftel en met een zeer lange LXSoo
mende, werd ook fmal aan de uitwendige kant van de Mi
pI «tX» te j ff ƒ
geheeleplant, of holligheid van de ^^

Nochzietmenmdeeze Aftekening, ieder in H

VYF-

Ui

üli ;

■; 1\'

-ocr page 281-

Hl

-ocr page 282-
-ocr page 283-

m

» ^ r-

\' - ■■ ƒ

: li

PVA/

5
È

I

- - - :- ^r-"\'- ... \' -

jtp^ I

in

-ocr page 284-

Ii\':\'

!\'■ )

I

I

-ocr page 285-

aftekening.

A. T^e Knie. B. het Scheen- C. Kuitgebeente. D. de Kuitfpier, E. zaamen-
^ komft van des zelfs bundelen omtrent het middengedeelte. F. de Voetzool-
fpier.

G. De achterwaards geplaatfte Scheenfpier, tuffchen het Scheen- en Kuitgebeente
gelegen en aan der zeiver bekleedzelen , daar de beenderen van elkander wyken,
ftraal- of pensgewys gehecht, zet zyn benedenpees, benevens het achterfte gedeelte
van de binnen Enkel, aan het bandachtige bekleedzel van het Voorvoetsgebeente,
het welk naaft aan den Taerling is.

De doorboorende Spier H. boven aan het Scheen- en ten deele ook aan het uiteynd
van het Kuitgebeente gehecht, beneden in vier Peezen geklieft, werd aan de be-
kleedzelen van de derd^e beendertjens der Teenen verbonden. Deeze Spier boort ,
gelyk hy, die de zelve naam in de Hand voerd, door de Peezen van de doorgeboor-
de Spier I. zyn naam ontfangende door het fplyten zyner benedenpeezen 5 in de Bal
des voets gelegen, is hy boven aan de Hiel en beneden aan der vier Teenen tweede
geledingen verbonden.

De buigervan de groote Teen K. aan het opperfte en achterwaards geftrekte ge-
deelte van het Kuitgebeente gehecht, werd beneden aan het derde gebeente van de
groote Teen, ook wel aan de tweede, vaft gemaakt.
De Spieren, die nu volgen, noemd men (zie de

V. DeeL

Ddd

ZES-

-ocr page 286-

ZESENTACHTIGSTE

e n i n g s

a r

ren omkleed B. verknocht en door bundelen, aan de Hiel vaft zynde, C. vermeer-
derd , werd, beneffens den buiger van de groote Teen, D. aan het eerfte lid der vier
Teenen, met vier Peezen E. verbonden. Onder deeze leggen, in deeze Uitbeel-
ding niet gefcheiden, weshalven men de

II. Uitbeeld, moet nazien, de A. tuffchenbeenderige Spieren, die in getal ver«
fchillen, toch gemeenelyk tien zyn: deeze alle, onder en tuffchen de beendertjens
\'VandeNavoet gelegen en gehecht, gaan de uitwendige tot de eerfte, de inwendige
tot de tweede geledingen der Teenen. De Afleyder van de kleene Teen B. beflaat het
\'buitenfte gedeelte van de Voet, aan de Hiel vaft zynde en onder het eerfte geftrekt,
zet hy zich aan het vyfde beendert je van de Navoet, gaande voorts tot het eerfte ge-
lid van deezen Teen. De Afleyder van den grooten Teen C. legt van het inwendige
gedeelte des Hiels, tot het eerfte beendert je van de zelve Teen, buiten-en ter zy-
denwaards geftrekt. Toch de Aanleyders van den grooten Teen zyn twee, D. en E.
De grootfte is
aan de band van het gebeente des Navoets verbonden, hetwelk naaft
aan dekleenfte en des zelfs gebuur Teen, is, ftrekkende met zyn onder korte pees
inwendig fchuin tot de eerfte geleding van den grooten Teen. De kleene E. is boven
en onder aan de band van het eerfte lid des kleenen Teens, als ook inwendig aan het
gebeente van den grooten Teen gehecht. Wyders vind men verfcheidene Spierbun-
delen in de plant des voets, de beenderkens en der zeiver banden en bekleedzelen be-
weegende, te zaamen voegende, ofvan den anderen ftrekkende. De
" I II. Uitbeeld, vertoond de gefcheidene tulTchenbeenderige A. aanleydende B»
enafleydende C. ook des grooten en kleenen Teens D. afleydende Spieren.

Aldus de beenderen des Voets van hunne bedekkende deelen ontbloot hebbende ,

maak ik van de befchry ving der Ledemaaten

D E.

N

E

A

-ocr page 287-

T. 86.

iis;

I

m

i\'I

ü;

-ocr page 288-

m

fiii^iifwiii

h

-V

- • - iCl

FV.

-iv

J-

s\'"\'

S--.

; -, V
« ^

. ..

-ocr page 289-

HET ZESDE GEDEELTE

VAN DE

O N T L

N G

DES

iil
IJ

en
L I

en

a a

Gedaan door

GOVARD BIDLOO,

Geneesheer en Hoogvoorleezer in de Heel- en Ontledingkunft,

Handelende van

DE GEHEELE BEENDERKUNDE.

k zal, volgens de fchikking der voorgaan-
de Deelen, ook het zaamenftel der Been-
deren vertoonen; wat nu dér zeiver zaa-
menvoeging, aanzetting, onderlinge ver-
bindenis en het geen verder hier onder
zoude konnen betrokken werden, belangd, dit alles
zal het laatfte blad van dit Gedeelte vervangen. Ge-
lyk der zeiver naamen en getal onzeker zyn, zoo is
Hun weezen overal een en het zelve; fchoon zy, door
holligheden, uitfteekzelen, merg, zachtheid en har-
digheid , te met fchynen te verfchillen. Ik ftel dan een
geheel Geraamte te vooren, op dat men met eene
opflag de deelen zoude moogen byeen zien, welke
in het bezonder te befchryven ftaan. Het Geraamte
beeld van vooren af, de

ZE-

Eee

VL \'DeeL

-ocr page 290-

ZEVENENTACHTIGSTE

aftekening.

H^^ gebeente des Voorhoofds , in dit Hoofd, door middel vaneen naad, in

^ twee beenderen verdeeld.
B- het Opperhoofds-\'
C. des Slaaps-

lil!\';!

gebeente.

D. het Tuk-

B

1\' \' \'

pi

\' iH

gebeente.

\'I;

gebeente.

legebeente.

äf

E. het bovenfte,

F. onderfte Kaakgebeente, inwelke gehecht zyn

G. de Tanden.

H. eenige alhier zichtbaare deelen der Wervelen van den Hals.

i. het Sleutel-

K. het Schouderblads-
L. het Borft-

M, de Ribben, welke men waare en die,
N. welke men baftaard Ribben noemd.

0. de Wervelbeenderen van de Rug en
p. der Lendenen.
q. hetDarm-
r. Heupe-
S. Gemagt-
T. Heylig-
V. Staart-
w. Schouder-
X. des Arms E
Y. - - - kleene Pyp.
Z. de beenderen van d.e Hand.

1. het Dyegebeente.

2. deKniefchyE

3. het Scheen-en
4- Kuitgebeente.

5. de beenderen van de Voet.
Het achterfte en ten deele zydelyke aanzien van het Geraamte, beeld af de

acht-

i H

f I \'S\'

-ocr page 291-

IE

-ocr page 292-
-ocr page 293-
-ocr page 294-

mm

\'ê

\\

I

it

■iSÊA

-ocr page 295-

ACHTENTACHTIGSTE

aftekening,

gebeente.

Wervelbeenderen.

gebeente.

> gebeente.

A. llJet Voorhoofds-

B. Opperhoofds-

C. Slaaps-

D.Juk-

E. Achterhoofds-

H. de Tanden.

I. des Hals
K. Rugs en
L. der Lendenen
M. het Sleutel-
N. Schouderblads-

0. Borft-

P. dewaareenl «,
Qbaftaard
R. het Darm-^

5. Heylig-
T. Heupe-
V. Staart-
W. Gemagt-
X. Schouder-^
Y. des Arms Èllegebeente.
Z. - - - kleene Pyp.

1. de beenderen van de Hand.

2. het Dyegebeente,

3. de Kniefchyf

4. Het Scheen-en
$. Kuitgebeente.

6. de beenderen van de Voet.

Deeze alle in het voorby gaan aangeweezen hebbende , ga ik tot de befchryving

van ieder gebeente in het bezonder, over,

Fl VeeL

Fff

NE-

-ocr page 296-

NEGENENTACHTIGSTE

e n i n g.

a f t

TQ e beenderen des Hoofds behooren zommige tot het Bekkeneel, zommige zyn
aan de Kaaken eygen en zommige wederom aan deeze en het Hoofd gemeen.
Het eerfte, of voorfte gebeente des Bekkeneels, (ziet de I. Uitbeelding) A. werd
het Voorhoofds gebeente genoemd, zynde byna rondachtig van omtrek, ter plaatze,
alwaar het van boven door de Kroonnaad B. werd bepaald. Het heeft zeer aanziene-
lyke holligheden omtrent de plaats, daar de Winkbramven C. boven zyn: deeze
holligheden eyndigen in de Neusgaten, tuffchen des Neus fcheidzel en het Vooze
gebeente. Het heeft twee uitfteekzels, een D. in des Oogs groote en een tweede in
des zelfs kleene E. hoek 5 twee hoogzels F. van wederzyden een, na de Slaapendes
hoofds ftrekkende
5 verfcheide gaatjens G. tot doorgang voor de vaten 5 veel diep-
tens en verhevenheden H. nadat de Herffenen uitgefpannen, of der zelver omwin-
dingen gedraaid en gelegen zyn. Het holle gedeelte van dit gebeente vertoond de

11. Uitbeelding. A. het holle, of achterfte gedeelte van het Voorhoofds gebeen-
te. B. het aanzien op de zaagwyze Kroonnaad. C. de dunne Beenderplaat, het
opjperfterond van het hol des Oogs maakende. D. de in- en E. uitwendige uitfteek^
zeis. F. gleuven, door uitzetting der vaten in dit gebeente gedrukt. Bovendit ziet

men beenderen, welke aan het Voorhoofds gebeente gehecht zyn, gelyk G. het
Vooze gebeente. H. de Haanekam. I. het Wigwyze gebeente
5 als eenige ge-
deeltens K. van des Monds gehemelts beenderen.
Hier op volgen de beenderen des Opperhoofds, uitgedrukt in de

NE-

-ocr page 297-

T. 80.

-ocr page 298-

J

■e-

\\ r

/

; ?

M

f.

■ -i^.

i

k

¥

\' À

■ ■ .iM : .

. : r

; \'• ■

z: ..r\'v--■ .

il

M

M

: : - V-

-ocr page 299-

^ m

^\'M- -

\'m

.\'"if

; r

-JrA-

\'it-

m:.

-ocr page 300-

S\'

c

-ocr page 301-

NEGENTIGSTE

e n i n g

afte

T^eezezyn ( ziet de 1. Uitbeelding) A. ten naaften by vierkantig, van buiten bul-
tig, van binnen hol. Der zeiver beenderplaaten bevind men dunder, dan die van
het voor befchreevene gebeente. Zy werden van vooren door de Kroon- B. van bo-
ven door de Pylwyze C. en van achteren door de Elwyze naad D. bepaald: ook zyn
zy nederwaards en van ter zyden, door behulp van een fchubwyze aan- en opzetting,
ofte vereeniging, aan des Slaaps beenderen gehecht. In deeze beenderen zyn een
ontelbaare meenigte van zeer kleene openingen en gaat jens. Het aanzien deezes ge-
beentens van achteren, werd vertoond, in de

II. Uitbeeld. A. hethollegedeelte van het gebeente des Opperhoofds. B. over-
blyfzelen en merktekens van de daar langs Ioopende vaten. C. gaatkens en D. gleu-
ven. E. het merg, tuffchen de beenderplaaten geplaatft. Het achterfte en onderfte
gedeelte des Hoofds maakt (ziet de

III. Uitbeeld.) A. het gebeente des Achterhoofds: van gedaante is het rondach-
tig, met drie uitpuilingen 5 van zelfftandigheid veel dikker, dan de andere beenderen
des Hoofds, werdende met vyf openingen doorboord : Eerftelyk met eene B. door
het welk het langwerpig merg uit, de Slagaderen op- als ook de Aderen nederwaards
gaan. Van de andere ontbreèken zomtyds eenige, of zyn een weinig van groote en
gedaante verfchillende. Het heeft verfcheidene holligheden, waar van de grootfte ten
dienfte van het\' achterbrein en het achterfte gedeelte van het uitpuilende brein zelve,
gefchikt zyn. Het heeft van vooren twee C. uitfteekzels, in de holte van het eerfte
Halswervelgebeente fluitende en op de zelve ruftende
5 ook een kleen uitfteekzel D.
van achteren, mede aan den eerften Wervel gevoegd. Het is van zeer veel ruwighe-
den en oneffene plaatzen voorzien, tot aanhechting der Spieren. De binnen gelege-
ne gedaante van dit gebeente werd voorgefteld, in de

IV. Uitbeeld. A. het Achterhoofds gebeente. B. merktekenen der holle gleu-
ven van het harde Herffenvlies, in dit gebeente gedrukt, welke men gemeenelyk vier
in getal bevind, C. D. E. F. twee zydelyke, een rechte en ten laatften een rechte be-
neden gelegen. G. gaten en openingetjens, tot verdeeling der vaten. De gedaante
der Slaapbeenderen, welke het zydelyke gedeelte des Hoofds beflaan, (ziet de

V. Uitbeeld.) bevind men ongelyk, door de menigvuldige zaamenftellingder
beenderplaaten. Deeze beenderen werden ieder met een wyd gat A. naamelyk de Ge-
höorweg, toch wyders noch met verfcheide kleene openingen, doorboord. Ieder
deezer beenderen heeft twee aanzienelyke holle fleuven, waar van de buitenfte B.
met kraakgebeente omtogen, het onderfte Kaakgebeente ontfangt: de binnenfte,
met het Achterhoofds gebeente gemeenfchap hebbende, is aan het eynde C. voor-
zien met een priemwys aanhangzel en drie uitfteekzels 5 het eerfte, uitwendig ftomp
en kort zynde, werd het Mam- of Borftwyze D. genoemd 5 het tweede is een gedeel-
te van het Jukgebeente E. het welk uit twee uitfteekzels van andere beenderen beftaat 5
want des zelfs eerfte gedeelte komt van het uitfteekzel des Slaapgebeentens, het
tweede van het uitfteekzel des gebeentens,het welk de kleene hoek van het oog maakt,
uitfchieten: deeze twee uitfteekzels dan, werden door middel van een fchuinfche
naad te zaamen gevoegd en fchoon dit beenderken hardachtig is, heeft het niet te min
een holte, welke met merg gevuld is. Het derde uitfteekzel is inwendig en fteenach-
tighard: (zietde

VI. Uitbeelding) A. dit uitfteekzel is langwerpig en heeft drie holligheden, ge-
noemd de Trommel, het Doolhof en het Slekkenhuis. Toch het hol, het welk, van
de uiterfte boord des Oors beginnende, binnewaards geftrekt en de Gehoorweg ge-

VL DeeL Ggg noemd

Jl

-ocr page 302-

NEGENTIGSTE AFTEKENING.

noemd werd, loopt hol met een kromme bocht, tot aan het Trommelvlies door. On--
der dit vlies is een holligheid, met een beenderachtige kring omtogen, waaraan het
ftraks genoemde vlies gehecht is, hetwelk, fchoon het doorfchynig is, niettemin
taay en vry vaft bevonden werd. Het is aan het bekleedzel van de ondergelegene
beenderachtige holligheid, als ook aan het beenderken, het Hamerken geheeten, vaft.
Beneden gaat van de beenderachtige holligheid des Trommels een weg naar het ver-
hemelte , welke ten deele in de vliezen en Wieren van het verhemelte en de keel en ten
deele in de holligheid van de neusgaten, met een kraakbeenderige boord omtrokken,
doorgaat en verdwynt. Men ziet dan ook in deeze Uitbeeld, eerftelyk, de fchubwyze
zaamenzetting van dit gebeente B. ten tweeden, des zelfs gaaten, waar van het groot-
fte voor de Gehoorzenuw is. De holligheid, die men het Doolhof noemd, (ziet de

VIL en VIII. Uitbeeld.) A. is rond en kleender dan de voorgenoemde, heb-
bende verfcheide holligheidkens B. en zeer veel bochten, welke alle in de eerfte hol-
ligheid uitkoomen en keeren. Na een bezondere opening, het eywysronde Venfter-
ken genoemd, voegd zich het Doolhof aan de volgende holligheid, welke met veel
dwaalende openinget jens doorgaat is : deeze uitgeholde halve kringen, werden met
een zeer dun vlies bekleed. Het Slekkenhuis D. heeft op het minfte twee omdraaijip-
gen, welke, als een flekkenhuis, rond gellingerd, mede met een dun vliesken bekleed
zyn: op dit, gelyk ook de voorgaande holen, ziet men heuvelkens, hollekens en
verfcheide openinget jens. Ten deele in de eerfte en ten deele in de tweede holligheid,
de Trommel en de Schelp, leggen de gehoorbeenderkens verborgen, welke, te zaa-
men gevoegd, in de

I X Uitbeelding vertoond werden. A. het Hamerken. B. het Ambeeld. C. de
Steigbeugel en het Ronde beenderken. Het eerfte (ziet de

X. Uitbeeld.) werd met een hoofdeken A. in het uitgeholde gedeelte van het Am-
beeld door een taaije band B. gehecht en ingeledet en daar het halsgewys C. zich dun-
neruitftrekt, is het aan het Trommelvlies gehecht en verbonden. Nadehalswyze
uitftrekking ziet men twee D. uitfteekzels: het eerfte is langwerpig en inwendig, het
tweede dunner en uitwendig; hier aan is de Pees van de Oorfpier gehecht. Van de
Spieren, welke aan dit beenderken, alsook het Trommelvlies gevoegd zyn, is de
uitwendige E. aan de inwyking van de gehoorvveg, als ook aan het voorgenoemde
vlies vaft en ftrekt zich tot het groote aanzetzel van het Hamerken uit, waar aan hy
van de zyde des anderen uitfteekzels gebonden is
5 de inwendige F. omtrent dezaa-
menvoeging van het fteenachtige uitfteekzel aan het Wiggebeente gehecht, loopt
zomtyds, met een dubbele Pees, tot aan het Hamerken toe, aan welks opperfte uit-
fteekzel , als ook des zelfs hals, hy gebonden werd. Het Ambeeld, onder het Ha-
merken leggende, (ziet de

XL en XII. Uitbeeld.) niet qualykeen Kies verbeeldende, heeft twee uitfteek-
zelen ; het eerfte en kortfte, ruft op het achterfte gedeelte van het Trommelgebeente;
het tweede, lanpr zynde, werd, door behulp van een bandeken, aan het hoofdeken
en den hals van het Steigbeugelken gebonden. Het derde beenderken, een Steigbeu-
gel verbeeldende, loopt in twee beenderen, die dwers op een grond ruften, af, daar
het ey wyze Venfterken geplaatft is, aan het welke het ook door een loffe band ge-
voegd is : het heeft een zeer kleen hoofdeken, door welks behulp het aan het uitfteek-
zel van het Ambeeld vaft gemaakt werd. Het vierde beenderken is zeer kleen en rond
van gedaante, aan de Steigbeugelen op die plaats, door tuffchenkomft van een vliezi-
ge band, vaft, daar het in het Ambeeld gevoegd werd. Van deeze beenderkens zyn
zommige deelen inwendig met merg begaafd, zommige daar van verfteeken.

Alvoorens dat ik de Kaaken en de verdere beenderen des Hoofds afga doen, zal
het niet onvoordeelig zyn, het opperfte gedeelte des Hoofds, door een zaag afgenoo-
men, te vertoonen en van des Hoofds naaden een weinig te fpreeken 5 toch wat de

grond, of het benedendeel des Beenderhoofds belangd, het zelve zal ik nahetOp-
perkaakgebeente vertoonen.

EEN-

-ocr page 303-

w

m \'

• ■

f rj.

i

■tC:-\'

f

>
:- ^

»

lEW-rï; :

m-ié^

m

-W ■

-ïf

t < ^

â

. I

■ ■ \' v v;-.

■„-rv-

■■ ■■

: _

m

- ./. > ■ \\

"O

4

Ci\'-,-

r *

i

■ m

m

Ém

-ocr page 304-

r

O

m

-ocr page 305-

EENENNEGENTIGSTE

AFTEKENING.

T^ e beenderen des Hoofds zyn onderling, door naaden en verfcheide zaamenzettingen:»
^^ aan elkander gehecht ^ toch deeze zyn onbepaald van den anderen verfchillende:
want zomtyds vind men de zelve niet, zomtyds dubbel, zomtyds niet op haare gewoone
plaatzen en zoo voorts. Eigenlyk zyn\'er twee, door welke de beenderen onderling
zaagsgewys, waarvan er drie, of fchubsgewys, waar van er twee zyn, in elkander flui-
ten , of op elkander leggen; ziet de

I. Uitbeelding. Deeze vertoond A. het Bekkeneel, door een zaag afgenoomen, waar
in B. een gedeelte van het Voorhoofds- C. Opperhoofds- en D. Achterhoofds gebeente,
uitbeelden. E. de Kroonnaad, welke een waare naad genoemd werd en dwers boogs-
gewys van de Slaapbeenderen opwaards gaat. De tweede is de F. Pylnaad, welke, redit
over de lengte van\'t hoofd loopende, midden tulïchen de voorgenoemde en de derde G.
eenGriekfche L gelykende, welkeuit de grond van het Achterhoofd, byde achterfte
deelen der Oorenopgaande, gelyk met een hoek boven gefloten werd. Wat nu de drie-
kante, eyronde en door
Wormim gevonden beenderen belangd, daar van is niets te ftel-
len , als dat de magt der deelvorming, in veele deelen, op verfcheide wyzen Ipeeld en der-
teld i gelyk men in dit Hoofd een beenderken ziet omtrent de Kroonnaad, bezonderlyk
vaftgehecht: jaookdeGriekfcheelwyze naad was hier beeter een fchubwyze zaamen-
voeging, dan een naad te noemen; gelyk men die vereeniging omtrent het Steen-en Op-
perhoofds gebeente bevind. Het inwendige gedeelte van het Bekkeneel (ziet de

II. Uitbeelding.) A. is ruwer als het buitenfte en bevind men in het geheele Bekkeneel
hollekens en fcherpe uitfteekzels van beenderachtige deeltjens. In dit inwendige gedeel-
te zyn de naaden B. eerlinienenftreepen, dan zaag- en tandsgewyze zaamenvoegingen
der beenderen te noemen: verbeeldende C. een gedeelte van het Voorhoofds- D. Op-
perhoofds- en E, Achterhoofds gebeente. F. gleufwyze overgebleevene tekenen der
vaten, welke door het harde Her&nvlies loopen, hollende het inwendige gedeelte des
Bekkeneels uit volgens haare loop. De gaten, tot doortogt van de vaten gefchikt, loopen
ten deele tuflchen des Bekkeneels beenderplaaten en ten deele uitwaards aan. Des Bek-
keneels uitwendige beenderplaat, is harder als de inwendige. In der zelver midden vind
men een Ipongieachtig en geftreept beenderweefzelwant men ziet, behalven de Ade-
ren, Slagaderen en Zenuwen, in deeze beendervezelen, een klierachtig merg, vervul-
lende verfcheide holletjens en hoekskens, dewelke met een vlies bekleed zyn. Toch in
het Voorhoofds gebeente ziet men in dit tuffchenfcheidzel twee holligheden, welke tot
de holle deelen van de neusgaten doorgaan. Deeze holligheden werden door een dun-ge-
beente, met een dun vlies bekleed, van elkander gefcheiden. De beenderen van de bo-
venfte Kaak (ziet de

VI DeeL Hhh TWEE-

-ocr page 306-

gs

A

^ rin

I. T T itbeelding) zyn elf in getal, hoewel de zelve te met, door meerder naaden van elkander gefcheiden, in

kA meerdere gedeeld en tot hooger getal getrokken zouden konnen werden. Deeze beenderen zullen voor
een gedeelte in deeze Aftekening maar konnen getoond werden; want ook voor af zyn\'er al eenige van aange-
weezen. Het eerfte paar A. de benedenfte rondte des Oogs maakende en tot de kleine hoek voortgaande, is
Tan deeze kant byna half kringwys rond: het geeft: twee uitfteekzels, het eene B. waaruit het Jukgebeente
t en deele beftaat en het andere C. het welk aan het Wanggebeente paald. Het tweede paar D. maakt de groo-
te hoek van het Oog, hebbende een doorgaande gat in de neusgaten, de Traanftip genoemd, met een Klier
en veele Buiskens van de zelve naam , gevuld: dit paar is het dunfte en doorfchynendfte van alle de beenderen
des opperften Kaaks. Het derde paar E. is het grootfte; want het maakt het grootfte gedeelte van het verhe-
^melte en de onderrand, waar in de tanden gevoegd zyn: hier in is een zeer groote holligheid, waar in veel merg
is en wel voornaamelyk op die plaats, daar het de bovenfte omtrek der tanden raakt: deeze geheele holligheid
IS van vliezen en beenderachtige ruwheden voorzien. Nu volgd het vierde paar F. maakende het bovenfte ge-
deelte van de Neus: het is van maakzel langwerpigvierkant, uiterlyk bultig en innerlyk hol; voorts hard van
.geftel: de inwendige bovenvlakte deezer beenderen, als ook het uiteynd, is ruw, de uitwendige effen en glad.
•Het vyfdepaar maakt een zeer aanzienelyk breed gedeelte van het Verhemelte en der Neusgaten, zelf tot de
Keel toe: dun, breed en hard zynde, werd het van achteren, door een zydelyke vereeniging met de uitfteek-
zels , de Vleermuisvlerken genoemd, van het Wiggebeente, vereenigd. Het elfde en ongepaarde gebeente,
inde n. Uitbeelding, gelyk andere, vertoond, de Ploeg genaamd, het laagfte deel der Neusgaten onder-
jcheidende, heeft zeer groote gemeenfchap en vereeniging met het fcheidzel van de Neus. De beenderen, wel-
ke zoo wel het Hoofd als den Opperkaak gemeen zyn, als het Wig- en Spongieachtig gebeente, deHaane-
kam , het fcheidzel der Neus en het geen daar meerder aan behoord, ten deele in de voorgaande Uitbeeldingen
vertoond, werden alhier befchreeven en verder ontdekt.

Het Wiggebeente (ziet de negenentachtigfte Aftekening) is met meeft alle de beenderen des Hoofds, als ook
met die van de opperfte Kaak vereenigd, of daar aan op eenige zyde gevoegd. Het is zich zelfvan weezen over-
al met gelyk; want op de zyde is het dun en hard, toch daar het voor een gedeelte de grond des Hoofds maakt,
zeer dik. Het is met veelvuldige uitfteekzelen begiftigd. Het heeft uiterlyk twee aanzienelyke uitfpruitzels,
zeer wel na vleugelen van een vleermuis gelykende, gaande van wederzyden, na de zyden van het verhemelte:
ook op wederzyden twee mwendige, gelykende naar een Turkfche ryzaadel. Dit gebeente heeft boven dien
verfcheide holligheden en fteuven; want in zyn vierkante uitftek is een holte, welke
een aanzienelyke Klier
draagd : voorts vind men\'er noch vier en te met meerder, welker eerfte onder naar het Oog, de tweede en derde
naar het vyfde, eygen aan het Wiggebeente, gaat, dienende de vierde tot aanhechting der Spieren. Omtrent
de Zaadel is een hol, met zeer zichtbaare gaten voorzien. De gaten, tot doorgang der
vaten gefchikt, zyn
gemeenelyk zeven en ook wel meerder in getal: dat is, welke tot doortogt dienen van de Gezichtszenuw, Oo^-
peweegende zenuw en andere vaten van dat geflagt, voorts Slagaderen en Aderen.

• Het Vooze, of Spongieachtige gebeente, ( ziet de achtfte en negende Aftekening ) in de middegrond van
het Voorhoofds gebeente geplaatft, werd voor een enkel gebeente genoomen, fchoon des zelfs gedeelte, met
welk het aan het Hoofd gevoegd is, deeze naam alleen eigenlyk, om de meenigvuldige fchuinfche doorboo-
nngen en pypen deezes gebeentens, verdiend. Het middedeelnu, het welk naar een Haanekam gelykt, is
hard, zeer vaft en van het andere afgefcheiden. Aan dit gebeente is van onderen een ander gevoegd, het welk
de neusgaaten verdeeld, het Scheidzei genoemd, zynde tendeele hardachtig en ten deele dun enkraakbeen-
derig. Het andere gedeelte deezes gebeentens is vlak en zeer dun, maakende en fluitende tendeele de rondte
des Oogs. Dit beenderken beftaat uit drie kleene, welke in hooge jaaren meeft tot een groeijen. Veele der ge-
noemde zaaken en deelen, ziet men wyders noch in de

11. Uitbeelding: bediedende A. het Achterhoofds- B. des Opperhoofds- C. het Steen- D. het Tuk^e-
beente. E. de bovenfte Tanden. F. het derde gebeente des Opperkaaks. G. gaten, inde Neus uitkoomtn-

u wr^ fcheidzel van de Neus. I. het elfde gebeente, de Ploeg genoemd. K. de uiterlyke uitfteekzels
van het Wiggebeente. L. het Priemwyze uitfteekzel. M. het Steengebeente. N. de holte des Slaap^ebeen-
tens , het hoofdd^en van de Onderkaak ontfangende. O. de hoofdekens van het Achterhoofds eebeente;
P. des zelfs aanhangzel. Q. het Mamwyze uitfteekzel. R. gaten, S. oneffenheden enholtenst tot aan-
hechting der Spieren, welke m dit gebeente gevonden werden.

De onderfte Kaak (ziet de 1. en 11L Uitbeelding. A. want in de eerfte werd dezelve van vooren, inde
tweede van achteren afgebeeld ) beftaat in de bejaarde uit eén enkel gebeente. Het is boogsgewys van geftalte
en zeer hard van weezen, inwendig hol en van merg voorzien ; hebbende twee gaten, (ziet de I. en III. Uit-
beelding, op de letter B.) welke, in des zelfs leng^teloopende, bynaar omtrent het midden uitwaards gaan,
een langwerpig begin neemen en tuffchen de uitfteekzels zeer wyd zyn. Dit Kaakgebeente is uit- en inwendig
van heuvelachngheden, holletjens en zeer veel oneffenheden voorzien. Van wederzyden heeft het twee naar
bovengaande C. D. groote uitfteekzels: het eerfte, het welk van vooren is, heeft zyn plaats onder de naad
van het Wiggebeente en is breed en puntsgewys uitgeftrekt: het tweede is ten deele dwers geplaatft; des zelfs

lang-

V

I

-ocr page 307- -ocr page 308-

.C ^

-1-.—ïV" " "Ij«

-iFV—rwr-

\'Zt \'
■■
i. ■

t<

r V i

y, ^

Pr F- -
r I

s tT
- ^ï.

V
1

ït::

\'S

T

M

^ « S: ^

----

^ i -w

Si«

-

n

s-

tas"

Si -

■■•\'ïf iï-

-if!

Vi-

. .. s\'S"-^--

■ i\'f- " \'.■w^;-

-vfe:

-ocr page 309-

TWEEËNNEGENTIGSTE AFTEKENING.

langwerpige hoofdeken E. waar aan een hals gevoegd is F. werd, met een kraakbeenderig opzet en een band
omtogen, met het Slaapgebeente te zaamen gelcdct. In den omtrek is het met hollekens en plaatzen, tot in-
planting der Tanden, uitgehold, welker getal, als dat van de Tanden en der zeiver wortelen, onzeeker is; want
door hooge jaaren groeijen zy toe en wanneer de Tanden, die het gemeene volk Tanden, of Kiezen van wys-
heid noemd, of andere buiten rang en plaats uitkomen, werden zy als op nieuw geopend en het Kaakgebeente
uitgehold.

In ieder Kaakgebeente zyn gemeenelyk zeftien Tanden geplant, welke hard, van verfcheide gedaante en
geftalte, buiten de hollekens zonder, in de zelve met een zeer dun vlies bekleed bevonden werden en gelyk zy,
door de geduurige beweeging der lippen en des tongs, buiten de kalTen glad zyn, zoo heeft ieder, door de
drukking van zyn overgelegene gebuurtand met dezelve eenige gemeene geleding, of ten minften fluiting.
Zy werden alle, fchoon ieder in zyn gedacht en rey van den ander, ten opzicht van de groote, inplanting en
gedaante, verfchild, verdeeld in Doorfnyders, Hondstanden en Kiezen, ziet de

IV. Uitbeelding j want deeze verbeeld zoo des bovenften, als onderften Kaaks tanden van eene zyde. De
Sny tanden, met een uiteynd, of wortel voorzien, boven en beneden vier, A. volgen de Hondstanden, in
ieder Kaakgebeente twee, B. begaafd met een lange wortel, welke tot een fcherpe punt uitloopt. Na deeze
ziet men de Kiezen C. welke naar ieder zyde van de Kaak vyf gevonden werden: de twee eerfte van deeze,
kleinder als de andere, hebben twee heuvelachtige uitfteekzels; de verdere, welke grooter zyn, gelyk zy met
verfcheide uitfteekzels, als, by voorbeeld, twee, drie en vier, van boven verfierd zyn, alzoo hebben zy ook
gemeenelyk zoo veel wortels, of takken en fchoon zy alle in de Lyfmoeder met de andere deelen des Hchaams
gelyk geteeld werden, koomen zy echter op een en zelve tyd niet te voorfchyn j want zommige koomen kort
na de geboorte, andere in den ouderdom voort, zommige verwilfelen , andere wederom vallen niet af. De

V. Uitbeelding is van het halve gedeelte van de onderfte Kaak, waar uit de tanden getrokken zyn. A. het
voorfte uitfteekzel, B. het achterfte. C. de kaskens, of hollekens, uit welke de tanden genoomen zyn. Een
bezonder vertoog van een Tand gefchied by de

VI. Uitbeelding. A. Tanden, door een cy terdraad van een gefcheiden. Inde

VII. Uitbeelding ziet men de zelve vergroot, betekenende A. beenderplaaten, B. beenderachtige ftree-
pen en ftippen, C. het zachte mergachtige binnengedeelte, D. een aanzienelyke holligheid, E. het uitwen-
dige en F. inwendige aangehechte vlies, G. vaten, op verfcheide wyzen en in bochten geftrekt. Om de
naauwkeurigheid te voldoen, vertoon ik de begindzelen en het worden der Tanden van de Vruchten en onvol-
dragene, onder de tekenen van de

VIII. Uitbeelding. A. een Snytand, B. een Hondstand, C. verfcheide Kiezen, Van het worden is
niet bezonders te zeggen ; want het vliesachtige en geftreepte blaasken doorgeftooten zynde, ziet men het
lichaam van de Tand, het welke hoe het jonger, hoe het zachter is: toch wanneer de grond des tands door het
tandvleefch boord en in de lucht komt, werd hy in het kort wit en hard. Omtrent de wortel, uit vaten, nu
noch open zynde, gemaakt en met de zelve omwonden, ziet men de vaten langer j want als men in jonge kin-
deren het eynde drukt, loopt\'er fap uit j toch in hoogbejaarde vind men den Tand hol. Onder de beenderen
van het Hoofd is ook te tellen ( ziet de

IX. Uitbeeld.) hetTonggebeente A. beftaande uit verfcheide beenderen, onderling door kraakgebeente
vereenigd} van buiten B. is het bultig, vanbinnen C. hol ( gelyk ook te zien is in de vierentwintigfte Afteke-
ning ). Het is in twee hoornen uitgeftrekt D. van ter zyden aan het priemwys uitfteekzel, van vooren aan het
Ichildwyze kraakgebeente van het Strottenhoofd vaft, ontfangende den Tong zelf en gehecht zynde aan het
Keelklaps kraakgebeente. Het is voornaamelyk op twee plaatzen E. uitgehold, om Spieren aan te voegen:
deeze holligheden werden aan de bultige bovenvlakte oneffen bevonden.

I )i

VI. DeeL

DRIE-

lii

-ocr page 310-

DRIEËNNEGENTIGSTE

n i n g

a f

T^e zaamenftelling der Wervelbeenderen, van het Hoofd tot het Staartgebeente, het
welk ook onder deeze naam moet begreepen werden, zich uitftrekkende, deild aan
den Hals zeven, ^an den Rug twaalf en aan de Lendenen vyf beenderen van deeze naam
toe ^ noch ziet men diergelyke vyf in het Heilig gebeente. In bejaarde beftaat elk gebeen-
te op zich zelve, maar in ongeboorene en jonge kinderen, uit veel beenderkens. Ieder
Wervelgebeente is inwendig hol, uitwendig ongelyk. van de zyde bultachtig, onderen
bovenvlak. Behalven het midden groote gat, heeft ieder zyn mindere doorbooringen
op de zyde. Ieder Wervel heeft zeven uitfteekzels; twee boven, twee onder en zoo veel
dwerfche van de zyde, welke in den Hals doorgaat zyn; achter eene zeer o\'roote • toch
alleen het Wervelgebeente het welk naaft aan het Hoofd is, heeft deeze niet: zy werden
op vyfderley wyzen te zaamen gevoegd, zoo door vliezen, banden, kraakbeenderen, als
door onderlinge ontfangenis en inleding der beenderen. Dit geheele zaamenftel van been-
deren is, na vereifch der beweeging, buigbaar. Het eerfte Wprvelgebeente van de Hals,
(ziet de

I. Uitbeeld.) den Waerelddraager genoemd, is dunner en harder, dan de andere. Zeer
aanzienelyk is in deeze A. de voorfte verhevenheid, verbeeldende een halve rondte;
gelyk ook het B. achterfte uitfteekzel. Deeze ontfangd de tandwyze uitzetting van het
volgende Wervelgebeente. Dit eerfte Wervelgebeente toond van de andere zyde, de

IL Uitbeelding. De Omdraaijer (ziet de

III. Uitbeeld.) fchiet uit het midden A. een hard cn rond aanhangzel, of zetzel, naar
een tand gelykende; des zelfs bovenvlakte is voorde aanhechting des bands oneffen en
ruw. Dit Wervelgebeente werd door behulp van een bandachtig vlies aan de eerfte, zyn-
de aldus aan het Hoofd vaft, verbonden. Het achterfte gedeelte van dit Wervelgebeente
werd afgebeeld, in de

IV. Uitbeelding. De derde, de As, (ziet de

^ V. Uitbeelding) van ter zyden naar boven toe uitgehold A. en met een uitwas begif-
tigd B. ontfangd het benedenfte uitftek van het bovenfte Wervelgebeente. De volgende
drie hebben, als dit, gemeenelyk een gefplitfte doorn, of uitfteekzel. Het laatfte, het
welk geen inwendig uitfteekzel heeft, is zwaarder van gebeente, dan de andere. Den doorn
deezes Wervels ziet men van de andere zyde, in de

VI. Uitbeelding. De Wervelbeenderen van de Rug werden in het gemeen twaalf ge-
teld; waar van ik, omdat zy onderling elkander van zaamenftel en maakzel gelyk zyn,
een enkele zal vertoonen. (ziet de

VII. Uitbeeld.) Deeze, met een ontelbaare meenigte van gaatjens voorzien zynde,
hebben vafte^A. uitzettingen, dikker doornen B. enholtens C.
bequaam tot inleding van
de Ribben. Zy werden door een bezonder, met vet voorzien vlies, overtogen (ziet de
tiende Aftekenings VUL Uitbeelding). De inwendige gedaante van een RuRwervel

werd afgetekend, inde

VIII. Uitbeelding. Het laatfte Wervelgebeente van dit geflagt is onder met A. uit-
fteekzelen , gelyk de Wervelbeenderen der Lendenen, voorzien; ziet de

IX. Uitbeelding. De omgekeerde gedaante van het zelve werd afgetekend, in de

^ X. Uitbeelding. De vyf Wervelbeenderen der Lendenen zyn zwaarder, dan de reft:
een der zelve is afgebeeld, in de

XI. Uitbeelding; want de andere zyn elkander gelyk, met verfcheidelyk geplaatfte
gaten doorboord A. oneffen door uitfteekzelen B. en een loffe zaamenvoeging veree-
nigd C. voorts met dikker doornen begiftigd, waar aan banden en peezen der Spieren ge-
hecht zyn D. Het aanzien deezes Wcrvelgebeentens van achteren, vertoond de ^

XIL Uitbeelding. Aan de Wervelbeenderen van de Rug zyn gevoegd, beziet de

VIER^

1\'

111

-ocr page 311-

r.

-ocr page 312-

si

Si
*

iirr-

esar

:

f i *

■[ï
i:"

iftvi

jfc\'

V,

-■fe

■ft;,
t
^

wmm

-ocr page 313-

S; ■

•-i-j,..

-ocr page 314-

\'H\'

r.

-ocr page 315-

VIERENNEGENTIGSTE

aftekening

9

II

l^e Ribben, welke, van wederzyden twaalf, in zeven waare, welke boven en vyf
baftaard Ribben, welke onder zyn, verdeeld werden. Zy zyn boogsgewys van
geftalte, in haar uitkomft rond, omtrent het Borftgebeente breedachtig, van buiten
oneffen, van binnen glad. Daar zy de bovenfte Wervelbeenderen raaken, zyn zy
met bultige hoogtens, tot inleding, voorzien. De onderfte en inwendige rand,
heeft een gleuf, in de langte van de Rib loopende. Gelyk de bovenfte door banden ,
kraakbeenderen en vliezen, aan de Wervelen onmiddelyk, zoo zyn de onderfte aan
het Borftgebeente, door kraakgebeente verbonden. De eerfte der Ribben, breeder
dan de andere zynde, is afgetekend, in de

I. Uitbeelding. A. het gedeelte, hetwelkhetBorftgebeente-B. het geen de Wer-
vel naaft is. C. een heuvelachtigheid, gefchikt tot inleding van de holte des dwer-
fchen uitfteekzels der Wervelen. D. het middendeel des Ribs 5 toch de gleuf E. in
de onderfte rand gedrukt, is zichtbaarder in de III. Uitbeelding. Het achterfte
aanzien deezes Ribs werd voorgefteld, in de

II, Uitbeelding 5 tot welks verklaaring de voorgaande letteren dienen konnen.

De III. en IV. Uitbeelding vertoonen een waare Middenrib van wederzyden ,

De V. en VI. Uitbeelding, de eerfte,

De V11. en V111. Uitbeelding, de laatfte der baftaard Ribben. Vier der zei-
ve klimmen met haare zaamenhangende kraakbeenderen op > toch beneden werden
zy omtrent de laatfte der waare Ribben te zaamen gevoegd. De laatfte deezer baftaard
Ribben is de kleenfte van allen en dikmaals aan het Middenfchot, of ook wel de Spie-
ren des Onderbuiks vaft.

Van wederzyden legt op de Rug, gelyk een fchild, het Schouderblad, uitge-
drukt in de

ri DeeL

Kkk

VYF-

-ocr page 316-

VYFENNEGENTIGSTE

e n i n g

a

it (ziet de I. Uitbeelding) breede en ten deele driekantig gebeente, inwendig
hol A. en uitwendig bultig B. heeft drie uitfteekzels over het midden , de

doorn C. ftrekkende tot boven aan de Schouder 5 des zelfs uiteyndwerd, dooreen
eygenaam, des Schouderblads punt D. het tweede, hetwelkkleinderenfcherperis,
het Raavenbekwyze E. uitftek genoemd. Het derde F. de hals van dit gebeente,
heeft een holligheid, welke bynaar niet zichtbaar is G. met kraakgebeente en een
boord van de zelve ftoffe bezet: deeze ontfangd het Beenderhoofd van de Schouder,
het welk ook, door behulp der banden, aan het zelve gebonden werd. Dit gebeente
heeft verders vyf aanhangzels en zeer veel heuvelacntigheden. De inwendige ge-
daante van het Schouderblad werd in de

IL Uitbeelding vertoond. A. het holle gedeelte van het Schouderblad. B. des
zelfs verfcheide uitfteekzels. C. de onderfte, D. de bovenfte hoek. E. oneffenhe-
den, welke zich, na het afrukken van het Beendervlies en der Spieren, vertoonen.
F. het eerfte, G. tweede, H. derde uitfteekzel. Van wederzyden fluit met het Borft-
gebeente en Schouderblad, het Sleutelgebeente, (ziet de

HL Uitbeelding) hebbende de geftalte van een Griekfche S, werdende met het
eene eynd, het geene rond is, A. aan het Borftgebeente, met het andere, hetwelk
vlakker is, B. aan het uitftek des Schouderblads, de Punt genoemd, vaft gehecht:
des zelfs bovenvlakte is ruw en oneffen; toch het C. onderfte gedeelte een weiniff uit-
gehold: het inwendige gedeelte D. wederom is uit verfcheide van een leggende been-
derachtige deelkens, waar tuffchen veel merg is, te zaamen gefteld. Het inwendig
aanzien van dit gebeente, vertoond de

IV. Uitbeelding. Tuffchen de Sleutelbeenderen en de Ribben, is van vooren
gelegen het Borftgebeente, (ziet de

V. Uitbeeeld.) te zaamen gefteld, in de jong geboorne, uit verfcheide door kraak-
beenderen te zaamengevoegde, maar in de bejaarde gemeenelyk uit drie beenderen j
toch in zeer oude menfchen vind men het een enkel gebeente. In dit lyk bevond men
drie en wel klaar gefcheiden, beenderen. A. het eerfte is grooter dan de reft en bynaar
driekant: op de zyden B. ziet men, om de Sleutelbeenderen te ontfangen, hollig-
heden , gelyk ook boven en beneden een andere C. voor de Strottepyp. Het tweede
gebeente D. längeren met het eerfte door kraakgebeente verbonden, is ter wederzy-
den met kuilt jens E. uitgehold, welke overeen koomen met het getal en de groote
der daar in fluitende Ribben: het is met veele vliezen overtogen en aan des zelß ruw-
heid vind men de peezen der Spieren gehecht. Het derde F. het welk kraakbeenderig
is, werd meenigmaal lang na de geboorte eerft beenderachtig gevonden en het Degen-
punt genoemd
5 fchoon men het veelmaals dubbel gepunt, ofte gefplitft vind: het
werd aan het bovenfte gebeente, door een boord, gevoegd: in het midden heeft het
een hoogte, gelyk als een ribbeken.

D

Aan de Beenderromp zyn boven vaft de Armen, welker beenderen in de twee vol-
gende Aftekeningen voorgefteld werden. De eerfte, zynde de

ZES-

-ocr page 317-

■l-ï ■

T.

-ocr page 318-

>>1

a

•4

y

Si V -i\'-f

/ /

I

" -\'v

-jr.-

I

V.V

m

rrf.

m

J

I

i ~

\\ - - -.

ÄJSsfe ......

Â

.-f.- ■ ■-<

m

«

7

ä». ^

-ocr page 319-

t\'.\'r \'

k

c

J

i

-fi"

m.

i-

0

f

î

M

Y.

i?-

\'.«f

m
1

> - •

. •

- \' - v\'^-.\'-
.\'.r ■■

-ocr page 320-

►s-

-ocr page 321-

ZESENNEGENTIGSTE

a f t e k e n i n g,

l^ertoond het Schouder- (ziet de 1. Uitbeelding) en de twee beenderen des El-
boogs , dat is, de El en de kleine Armpyp. Het Schoudergebeente A. vaft en
ongelyk, hebbende boven een bolrond hoofd B. is ten deele met kraakgebeente over-
togen , van achteren met twee uitfteekzels, een inwendig C. een uitwendig D. en
zoo veel holligheden tuffchen de zelve E. F. voorziene van achteren naar den El-
boog toe vlak zynde, werd het, nevens het Elgebeente en den kleinen Armpyp, met
kraakgebeente overtrokken endoor drie uitfteekzels, behalven een groot, waaraan
veel Spieren gehecht zyn, te zaamen gevoegd, gebonden G. H. I. tuffchen de twee
laatfte vind men twee holligheden K. L. en achter noch een zeer aanzienelyke.
M. vertoond verfcheide gaten en openingen in dit gebeente. N. het achterfte aan-
zien van dit gebeente, is getekend in de

II. Uitbeelding. Het eerfte gebeente van den Elboog, (ziet de

III. Uitbeelding) de El genoemd, boven breed A. naar de hand toe B. dunner
werdende, heeft een heuvelachtigheid C. die bynaar rond is. Het werd onder met
een uitpuilend uitftek D. aan des Voorhands beenderen, boven met een uitftek aan
het Schoudergebeente gevoegd, met het voorfte en kleinfte E. als ook met het ach-
terfte en grootfte F. in de inwendige en ten tweede uitwendige holte geledet. Het
achterfte aanzien van het Elgebeente werd afgemaald, in de

IV. Uitbeeld. Het tweede gebeente des Elboogs, de kleene Armpyp, ( ziet de

V. Uitbeeld.) is boven korter als het voorgaande: des zelfs bovengelegen dunne
gedeelte A. rond en aan het Elgebeente gevoegd, heeft een holte B. met kraakge-
beente overtogen: deeze ontfangd het hoofdeken van het Schoudergebeente. Het
andere eynd ontfangd beneden in een dubbele holligheid C. D. eenige
beenderen
van de Voorhand. De andere zyde van dit gebeente ziet men in de

ii:

I

\' lil

\'> i

VL Uitbeelding. Deeze beenderen, op elkander leggende, op de uiteynden
dicht te zaamen gevoegd, wykende omtrent het midden van elkander, werden echter
door een fpier- en vliezige band te zaamen gehouden. De Beenderen van de Hand,
ziet de

!l

ZE-

-ocr page 322-

i I

e n i n g,

a 1

fen in Voor- Nahands en die van de Vingeren verdeeld. De Voorhand

( ziet de

I. Uitbeelding) heeft acht beenderen, van elkander alom onderling verfchillen-
de, behalven dat zy zeer vaft aan den anderen, door kraakgebeente, te zaamen han-
gen en door vliezen en verfcheidelyk geleide banden, hier uitgehold, daar verheven,
verbonden werden. Drie der zelve, 1.2.3. zyn aan des Elboogs beenderen gevoegd.
Het vierde, het kleenfte, 4. ftaat uiterlyk uit. De verdere vier, $.6.7.8. ftaan tegen
de beenderen van de Nahand over. Zy zyn uiterlyk bultig, inwendig meer of min
hol, naar de geftalte van het overgelegene gebeente en vereyfch van de overgaande
peezen. Des Nahands beenderen zyn vier, A. B. C. D. dun en lang, inwendig een
weinig uitgehold, omtrent het midden E. van den anderen ftaande: op der zelver
ronde aanhangzelenfluitendeholligheden van de Vingerbeenderen
5 toch de bene-
denfte eynden bntfangen de beenderen van de Voorhand. De beenderen der Vinge-
ren zyn vyftien, verfchillende in groote: in iéder Vinger, de Duim daar by geteld,
vind men er drie, E. G. H. zynde uitwendig rond-, inwendig holachtig! Zy heb-
ben, behalven die van het derde lid, twee uitfteekzels
5 het eerfte, rond zynde,
I. heeft een holte, het ander K. tweehoofdekens en een holligheid tuffchen de zelve.
Deeze hoofdekens en holligheden , vind men met kraakgebeente begroeid. Het
uiterlyke aanzien van de Beenderhand, verbeeld de

II. Aftekening, tot welks beduidenis de voorgaande letteren dienen konnen. Aan
de geleding deezer beenderen hangen in, of aan de peezen, (fchoon het omtrent
de Kniefchyf met deeze zaak een weinig anders gelegen is, of deeze ook voor een
Zaadgebeente genoomen werde) eenige beenderkens, welke men Zaadbeenderkens
noemd, zynde rondachtig, hard en met kraakgebeente omtogen: der zelver zoo
voorfte als achterfte aanzien en verfchil van groote, wyzen aan de getallen 9. 10. 11.
hun getal, het welk verfchild, is in ieder Vinger gemeenelyk twaalf, werdende ech-
ter om haare kleenheid zeer dikmaals niet gevonden. Des Voorhands beenderen,
van den anderen gefcheiden, toond de

HL Uitbeelding,- onder aanwyzing der getallen 12.13.14.15.16.17.18.19.

Den Beenderromp boven afgedaan hebbende, ftaat des zelfs onderfte gedeelte te
vertoonen. De

ACHT^

-ocr page 323-

:r

l\'lll

ii

-ocr page 324-

.."\'\'\'Ti ■^i\'^Vwïi.r-ij,,:--"

m

■M\'

L

■O

êr m\'

-

i -.

-

%

«

r

ir.

^ :

m-

■ -Kt

\\

1;.

-ocr page 325-

m

m

un

■ . V\'

.\'fii:.

-ocr page 326-

n

Il \' \'

A

-ocr page 327-

aftekening

\\7\'erbeeld het Heilige gebeente, (ziet de T. Uitbeelding) der Lendenen\'grond-
^ fteun, ftaande onder de Wervelen
5 zynde bynaar driekant, heeft het vier, of vyf
tuffchenfcheydingen, gelyk als wervelbeenderen
5 A. van buiten ongelyk, van bin-
nen effen, heeft het ook zooveel B. dwerfche en inwendig wydergaten, behalven
het geene door het welk het rugmerg loopt. In de drie bovenfte ziet men C. hollig-
heden; hangende ook aan deeze beenderen D. verfcheide uitfteekzels, welke, al-
lengs afneemen en oneffen werden. Het inwendig aanzien van dit gebeente brengt

voor oogen de j j

II Uitbeelding. A. deezes gebeentens inwendige gladheid. B. de gaten. C. de
overblyfzels van de zaamengewelde beenderen, of tuffchenfcheydingen. Aan het

Heylige gebeente (ziet de

HL Uitbeelding) isgevoegd, uitvier, 1.2.3.4. ofvyf, gelyk alhier, beender-
kens beftaande, het Staartgebeente 5 hetwelk,
naar binnen toe beweegbaar, van ga-
ten, ontelbaare oneffenheden en twee uitfteekzelen, A. en B. voorzien is. De in-
wendige zyde van dit gebeente vertoond de

IV. Uitbeelding. Aan de zyde van het Heylig gebeente ( ziet de

Mmm

VL DeeL

-ocr page 328-

NEGENENNEGENTIGSTE

aftekenings

TT itbeeldmg) is gevoegd het gebeente, het welk men het Naamlooze noemd en
uit drie deelen beftaat, onderling door kraakgebeente te zaamen gezet, of
door inwelling vereenigd, waar uit het voor een gebeente genoomen en onder de
naamen van Darm- Gemagts- en Heupegebeente kan befchreeven werden. Het bo-
venfte gedeelte, het Darmgebeente A. is zeer wyd, breed en met een z waaren doorn
B. voorzien: des zelfs holle gedeelte E. is overal niet even dik 5 toch het oneffene
gedeelte D. werd met de dwerfche uitfteekzels van het Heihg gebeente, door een
aanhangende band vereenigd. Het Gemagtsgebeente E. van vooren gelegen, met
zyn wederpaar door kraakgebeente te zaamen gevoegd, heeft een wyd gat F. en een
zeer groote G. hoUigheid. Het Heupegebeente H. het derde gedeelte van het Naam-
looze , IS het laage en dikke; hier in is, tot ontfangenis van het hoofd des Dyegebeen-
tens, (zietde
 j o

11 Uitbeelding) een holligheid A. met de bezondere naam van de Bufch en een
kraakbeenderig uitfteekzel vereerd B. werdende door banden,van het Heylig gebeen-
te voortkoomende, met zyn wederpaar te zaamen gevoegd. Wyders ziet men alhier
eenige uiterlyke deelen van de voorgenoemde beenderen, onder welke aanmerkelyk
zyn de holte C. van het Darmgebeente 5 verfcheide heuvelen D. en het groot getal
der uitpuilingen E.

li

Om dat de Vrucht, ten tyde van de dragt, tuffchen deeze beenderen geplaatft is,
zal ik de gefteldheid van des zelfs beenderen alhier vertoonen; tochdebeenderwor-
ding en der beenderen aanwas, ftaat eerft te befchouwen, in de Uitbeeldingen van de

i\'l\'\'

HON^

éÊÊÊk

-ocr page 329-

^MiüÉiÉ

-ocr page 330-

te

à

-.r

ï-.f;-

y. I

^ ■ SB:

m

Ei ^
k-f

i

-ocr page 331-

i\'-

\'f

-ocr page 332-

lOü.

r.

^yicp. 2.

cy ^

t\' ! i

^ ij

p.

1

-ocr page 333-

HONDERDSTE

AFTEKENING.

T^e I. Uitbeelding fteld hetGeraamte vaneen Vrucht, omtrent een maand gedra-
gen, te vooren, waar in hier en daar gebeente wordende flippen opkoomen.

De II. Uitbeelding vertoond het Geraamte van een Vrucht, zes weeken gedra-
gen , waar m eenige begindzelen der beenderen van de ledemaaten verfchynen.

De I II. Uitbeelding tekend een Geraamte van een Vrucht, omtrent drie maan-
den gedragen, af; waarin, behalven eenige weinige, al de beenderen, oftenmin-
Iten der zeiver begindzelen, gezien werden.

De IV. Uitbeelding vertoond dit Geraamte van achteren.

De V. Uitbeelding vertoond de beenderen van een Vrucht van vier maanden,
welke van het voorgaande Geraamte niet als in groote en vaftigheid verfchillen.

De VI. Uitbeelding fteld het zelve van achteren voor oogen. Uit deeze nu kan,
die\'er op merkt, zeer wel de beenderwording en groeijing zien; want ieder beender-
ken werd van een pypachtig en vliezig, in een kraakbeenderig, van dit, in een been-
derachtig weezen veranderd en tot een hard puntken gebragt, het welk te vooren,
niet kraakgebeente omtogen, in het kort vergroot en het kraakgebeente veranderd,
of verhard zynde, de gantfche plaats beflaat en inneemt.

Noch zal ik aan deeze befchryving voegen, de aanmerkenswaardige verandering,
welke in zommige deelen valt. De beenderen des Hoofds, uit een punt aanwellencfe,
zyn week: het Voorhoofds gebeente gedeild: het Achterhoofds uit veele te zaamen

gevoegd. Het Slaapgebeente heeft drie vliezige fcheidingen; verfcheide hoogzels,

gelyk zelfs het Priemwyze, welke naauwlyks zichtbaar zyn. Des Trommels kring
gebeente is van de beenderachtige holligheid gefcheiden. Het Wiggebeente groeid
uit verfcheidene punten. Het Spongieachtig gebeente en die daar aan vaft zyn, is
noch lang kraakbeenderig. In het Oog ziet men verfcheide beendernaaden. Het
onderfte Kaakgebeente beftaat in het eerft uit veel; toch inhetlaatft der dragt, uit
twee beenderen. Al de Wervelbeenderen, beginnende van het tweede des Hals,
hebben, behalven de uitfteekzels, drie gebeente wordende punten. Het Heylig ge-
beente is gedeeld en het Staartgebeente kraakbeenderig. Het vliesachtig en kraak-
beenderig Borftgebeente behelft vier, zeven, of acht beenderkens. De randen der
Schouderbladen zyn met een zeer breed kraakgebeente bezet. De beenderen van de
Armen hebben gantfch kraakbeenderige aanhangzels. De Voorhand fchynd een
eenig kraakgebeente. In dê Nahandals ook de Vingeren, ziet men beenderachtige
begindzelen. Het Naamlooze gebeente is waarlykln driën gedeeld. Het Dyege-
beente is noch lang, zoo boven als onder, met kraakgebeente bezet. Met de been-
deren van de Beenen en Voeten is het, als met die van de Armen en Handen gelegen.

Om dan ook de gefteltenis van de beenderen der eerftgeboorene te zien, werd ee-
fteldde ^

VL DeeL

Nnn

HON-

-ocr page 334-

WT

HONDERD EN EERSTE

a f t e k e

i n g

ir

- - ■

\\^ertoonende de beenderen van een Vrucht, ointrent negen maanden gedragen.

A. de opening, of het vliezig gedeelte tuffchen het

B. Voorhoofds- en

C. Opperhoofds gebeente.

D. de Pylnaad, tot de Neus doorgaande.

E. deKroonnaad.

F. het Kraakgebeente van de Neus.

G. het fcheidzel van de Neus.

H. hetopperfle] -rr i t

L - - onLrftp K^\'^^kgebeente.

ni\'^ :; ï

«r ■ ■
ii\'\'

gebeente.

; I

Ribben.

J

K. de Naad deezer beenderen.
L. de begindzelen en blaaskens der Tanden.
M. het^Sleutelgebeente.
N. het Schouderblad.

0. het Raavenbekswyzé uitfteekzel.

P. het kraakbeenderig aanhangzel van het Schoudergebeente.
Q, het Schoudergebeente.
R. hetElgébeente.

5. de kleene Armpyp.
T. de Voorhand.

V. de Nahand: hier in ziet men noch veel kraakgebeente.
W. de beenderen der Vingeren 5 waarin men, omtrent
de Knokkelen, van-weder-
zyden kraakgebeente vind.
X. des Hals

Y. - - Rugs ^Wervelbeenderen.
Z. der Lendenen

1. hetHeylig-

2. - - Staart-

3. - - Darm-

4. - - Heupe-
5 . - - Gemagts-

6.--Borft-

7. de waare

8. - - baftaard 1

E\' \'I

9, het Zwaardwyze kraakbeenderige aanhangzel, ofte uitfteekzel.
IQ. hetDyegebeentej

11. des zelfs grootel ^ 1 ..

12. - . - - kleenej®®^\'^^^^\'^\'^-

13. deKniefchyf.

16. de Voorvoet.

17.\'de Navoet.

;! i

^ i

18. de beenderen der Teenen, omtrent welke de beenderwording, als in de Hand,

De

w i

M

HÓNt

toegaat.

-ocr page 335-

r.

lOJ

-ocr page 336-

l\'

i

- i

ii

■i !

■i %

■j i
il

¥

-ocr page 337-

C

m
h

. n,

: ï

i

j
ih

; 1.

■H;

-ocr page 338-

.s-

Ii!

J-Û2,

r.

I I ;

n

"1

! M \' : \'

■H !
jr!\'

= /

I t

i î

ê

-ocr page 339-

HONDERD EN TWEEDE

e k e n i

\\^erbeeld het voorgaande Geraamte van achteren.

A. de Pylnaad tuffchen

B. de Opperhoofds beenderen.

C. de Griekfche L gelykende naad.

D. het Achterhoofds-\'i ,

E... Slaap. Igebeente.

F. het onderfte Kaak- en

G. het Jukgebeente.

H. de zeven Hals-

I. twaalf Rug-
K. en vyf Lendenen-
L. het Schouderblad.
M. het Sleutelgebeente.
N. dewaarel T^ .f t

0. baftaard! "
P. het Schoudergebeente.
Q. het Elgebeente.
R. de kleene Armpyp.
S. de Vpor-
T. - Nahand.
V. de Vingeren.
W. het Heylig-
X. - - Darm-
Y. - - Heupe-
Z. - - Gemagts-

1. - - Dye-

2. het achterfte gedeelte, of de Waag van de Knie.

3. het Scheen-en

4. - -

5. de Voor-en

6. -- Navoet.

7. de Teenen,

^Wervelbeenderen.

gebeente.

HON^

DeeL

Ooo

-ocr page 340-

HONDERD EN DERDE

1 r\'ff-i

r E k E n IN G

A an de Beenderromp, zyn beneeden de beenderen der ledemaaten gehecht, welke
men verdeeld in een Dye, Been en Voet. Het Dyegebeente, op wederzyden eên,
( ziet de

I. Uitbeelding) bevind men zwaar, lang, van vooren rond, van achteren eenig-^
zints plat en met een ribbeken verheven. Des zelfs bovenfte gedeelte is met drie uit-
fteekzelen voorzien: het grootfte van de zelve A. is het Hoofd genoemd 5 zynde
rond en met een drievoudige band aan de nabuurige beenderen gebonden
5 de eene is
vliezig en gaat om de geleding heen, de andere kraakbeenderig, de derde taay, band-
achtig en inwendig. Daar dit gebeente tot een dunte, de Hals genoemd, afgaat,
vind men twee uitfteekzels, eén uitwendig B. zynde het grootfte en een inwendig C.
de kleine Omdraai jer genoemd: der zelver oneffenheden dienen tot aanhechting der
Spieren. Men vind in de zelve een oneyndige meenigte van gaten en holen. Onder
werd het dikker, met twee hoofden voorzien D. E. en voegd zich in de holte van
het Scheengebeente. In de tuffchenwydte deezer beenderen werd gevoegd en maakt
alzoo de Knie, (ziet de

IIL Uitbeelding) een breed en rondachtig gebeente, de Kniefchyf genoemd,
hetwelk, mwendig met kraakgebeente bedekt, uiterlyk een bezonder vlies heeft en
in verfcheide peezen der Spieren vaft hangt. Het Dyegebeente, alsook de Knie-
fchyf, beeld van achteren af de

II. en IV. Uitbeelding. Onder de Dye volgen, ziet de

li:
é

fiiii ii

Sm

1

I

Ü.

HON-

fi

I\' \'

F\'

k

■ii

-ocr page 341-
-ocr page 342-

i

«

\'-..s:?-.

î

A->..rV- ...

t i

; - iê-

, .-tii:""-\'

/

i \'

J i-\'

-ocr page 343-

m

-

m"

f

r.

Ä

-, i.

t.

1!

ËÉttÜHil

-ocr page 344-

It.

! $

mÊÊÊÊm

-ocr page 345-

HONDERD EN VIERDE

e n i n g,

AFT

TJet Scheen- en Kuitgebeente. Het eerfte (ziet de I. Uitbeelding) is voor een
^ gedeelte driekant en van vooren van Spieren ontbloot, hebbende aan het punt
verfcheide hoeken A. Het heeft een groot en breed aanhangzel, het welk boven van
de holte des Dyegebeentens ontfangen werd B. welks achterfte gedeelte daarenboven
twee uitfteekzels heeft. De holligheid , welke de benedenfte hoofdekens van het
Dyegebeente ontfangd, werd, even als het voorgenoemde aanhangzel, met een dik-
ke kraakbeenderige zoom omtogen. Uit het buitken, hetwelk tuffchen deeze hol-
tens leid, komt een zwaare band te voorfchyn. Het onderfte\' uitfteekzel, binnens
beens by de zyde des voets uitpuilende, werd net inwendige C. Hamerken genoemd.
Dit gebeente heeft op zyde het Kuitgebeente en een holte, wiens bovenfte hoogte
met kraakgebeente bekleed is, ontfangende den Koot. Het aanzien van achteren,
van dit gebeente, toond de

II. Uitbeelding. Het Kuitgebeente (ziet de

III. Uitbeeld.) is dunner als het voorgaande en met verfcheidene gleuven uitge-
hold A. hebbende verders veele hoogtens B. en
oneffenheden C. boven een rond D.
en beneden een plat hoofdeken E. des zelfs aanhangzel ruft boven op het Scheenge-
beente 5 toch beneden fluit het in des zelfs holte. Het heeft een aanzienlyk en fcherp
uitfteekzel F. het uiterlyke Hamerken geheeten. Dit Kuit- en Scheengebeente wykt
in het midden van elkander 5 toch werd met een band onderling verbonden.

De beenderen van de Voet, beziet de

HON^

Ppp

ri Veel.

-ocr page 346-

HONDERD EN VYFDE

e n i n g,

aft

"D ehooren zommige tot de Voor- zommige tot de Na voet en zommige tot de Tee-
nen. De zeven beenderen van de Voorvoet verfchillen onderling, zoo in groot-
heid , als gedaante. Het eerfte der zelver, (beziet de

I. Uitbeelding) de Koot, zynde gelyk het grondfteun van het Scheengebeente,
fluit met zyn gekromde hoofdeken B. in de holte van het Scheengebeente, alsmede
vooren in dat van het Schipwyze gebeente 5 onder is het en uitgehold en uitpui-
lende , zynde aan het Hielgebeente gevoegd en van beide de Hamer beenderen bezet.
Het tweede, C. het Hielgebeente, is het grootfte, heeft boven een plat en breed uit-
fteekzel , van vooren eene holligheid 5 toch inwendig verfcheide: uiterlyk werd het,
door behulp Van een uitfteekzel, aan het Teerlingwyze gebeente gevoegd, hebbende
veele oneffene plaatzen en deelen. Het derde, D. het Schipwyze gebeente genoemd,
is van achteren vaneen breede holte, van vooren met drie platte hoofdekens voor-
zien. De gedaante van het vierde gebeente, E. een Teerling gelykende, is zeer on-
effen, werdende aan het vierde, vyfde en zevende beenderken van de Voorvoet ge-
voegd. De andere drie, F. G, H. hebben geen bezondere naamen $ maar werden ge-
woonlyk Beitelwy ze beenderen genoemd. Alle deeze beenderen werden onder den
anderen en aan de gebuurelyke beenderen, door kraakbeenderen, banden en vliezen,
verbonden. De vyf beenderen van de Navoet, I. K. L. M. N. fteeken rondachtig
naar boven en onderen op. De bovenfte ronde hoofdekens werden van de hollighe-
den der beenderen van de Vingeren ontfangen 5 toch beneden werden de beenderen
van de Voorvoet in haare holtens gevoegd: van de groote Teen, onder welk een
zwaar gebeente ftaat, werden de andere naar de kleene Teen toe verminderd 5 uiter-
lyk zyn zy bultig, toch inwendig in het midden holachtig. De veertien beenderen
derTeenen, i. 2.3.4- 5- 8.9.10.11.12.13.14 (want de groote Teen heeft er maar
twee en die zeer zwaar) zyn korter dan die van de Vingeren: der zelver gedaante en
zaamenhechting, komt met die van de Vingeren overeen 5 behalven dat men om-
trent de uiteynden het kraakgebeente grooter, een vliezig dekzel, aan het Hielge-
beente vaft hangende en ook de banden vry vafter en fterker bevind. Het achterfte,
of onderfte aanzien des Voets toond de

II. Uitbeelding. De zeven beenderen van de Voorvoet, van den anderen ge-
fcheiden, werden door de volgende getallen aangeweezen: i. de Koot. 2. het Hiel-
gebeente. 3. het Schip- 4. het Teerling- S- 6. 7. en de Beitelwyze beenderen. Op
de uiterfte Knokkeldeelen der Vingeren en Teenen, is ieder een Nagel gefteld: des
zelfs opperfte gedeelte (ziet de

III. Uitbeelding) A. is witachtig en hard 5 toch het benedenfte zachter en B. met
een velleken C. inwendig, uitwendig met een D. bandachtige zoom, aan het vlies
en de peezen vaft, op de wyze van een kring, omtrokken.

Ik

-ocr page 347-

lOJ

/ ;

ffi\' Mi

-ocr page 348-

■-i-

■I

^ "Tv:,,; :

i
IrL\'

it

F"

\' •- f - r-

t\'

làf S

ttf

k

-ocr page 349-

r

Ik vinde raadzaam, by dit volvoerde Werk, eenige
aanmerkingen omtrent de zaamenvoeging

der Beenderen te doen.

e Beenderen, welke alle, weinige uitgezonderd, met een Vlies, by een eigen
betekening het Gebeentevlies genoemd, bekleed werden, hebben, buitender
zeiver inwendige holligheid, meerdere en mindere dieptens en verhevenhe-
den. Zy werden gewoonelyk verdeeld in een middengedeelte, eigentlyk Gebeente
genoemd) in een aanwas, of uitftek, een gedeelte dat boven het vlakke uitfteekt en
vaft aan het gebeente is (het welk wederom verfcheiden, by voorbeeld, lang, kort,
fpits , of bot is) en in een aanhangzel, een beenderachtig byvoegzel tot het gebeen-
te, zynde naar de gefteltenis en ouderdom der lichaamen hard, of zacht. -

De zaamenvoeging der beenderen gefchied, zoo door het maakzel zelf der been-
deren , als door kraakbeenderen, banden, vliezen en de aanhechting der te zaamen
hangende deelen.

Het Kraakgebeente nu, het zachter beenderachtige gedeelte des lichaams, werd
zomtyds, boven de gewoonte, gantfchelyk tot een gebeente, toch meeft heeft het
een glibberig weezen.

Een Band, het aldertaaifte en vaftgeweldfte werktuig des lichaams, is buigbaarder
dan het kraakgebeente en altyd aan het gebeente, aaneen kraakgebeente, of eenig
vlies verbonden > hebbende naar de plaats, beweeging , of begrip der deelen welke
onderling te zaamen gebonden moeten werden, verfcheidene gedaantens, week-en
hardigheid; waar door men een band gemeen, of bezonder noemen kan, omvangen-
de zommige geledingen geheel, zommige ten deele en zommige, gelyk een fchoor-
koord, van wederzyden. Derhalven zal ik alhier
van elk in het bezonder niet han-
delen, noch de zelve doen zien 5 want de algemeene
befchry ving wel begreepen zyn-
de , kan men het bezondere maakzel van ieder verftaan en naarzien.

De beenderen werden met elkander te zaamen gevoegd door zaamengroeijing, of
te zaamenwelling, dat is, om te ruften, of door geleding, dat is, ombewoogente
konnen werden. Deeze zaamenwelling is, of waarachtig, wanneer de beenderen te
zaamen koomen zonder eenige naad, of teken van fcheur, fpleet, of fcheidingnate
laaten; ofeenbaftaard zaamenwelling,
wanneer zy door eenig midden, oftuffchen-
koomend weezen, vereenigd werden: het welk in drie foorten kan begreepen werden.

Ten eerften, door een bandachtig weezen, beter zegt men vliesachtig, of vlies-
of bandbeenderachtig
5 ja men mag deeze wys noch quaalyk voor een foort van zaa-
menwelling reekenen :

Ten tweeden, door kraakgebeente:

Ten derden, door vleesachtig geftel.

De geleding nu der beenderen gefchied voornaamelyk op twee wyzen; toch ieder
moet onder zyn foort gebragt werden. Tot groote beweeging, naamelyk, door een
loife en zeer beweegbaare te
zaamenvoeging, zyn zy drie in getal.

Eerftelyk, door inleding; dat is, wanneer eenig groot hoofd van een gebeente,
meteenbygevoegd
gedeelte van den hals, in een groote en aanzienelyke holligheid
van een ander ontfangen werd.

Ten tweeden, door eenvoudige geleding ; dat is, wanneer\'er in tegendeel een
kleen hoofdeken van eenig gebeente in eenes anderens platte holligheid ontfangen
werd.

Tenderden, door onderlinge ontfanging; het welk gefchied, wanneer\'er eenig
gebeente met zyn uitftek in de holligheid van een ander gaat en wederom in zyn eigen
holligheid een, of twee uitfteekzels van eenig ander ontfangd.

VI DeeL Qqq Deez

w

-ocr page 350-

t/

Deeze derde wys heeft drie foorten J

I. Wanneer een enkel gebeente van een enkel ontfangen werd en het ander ont-
fangd, bynaar als boven.

II. Wanneer een enkel gebeente ontfangd en van een ander, het welk wederom niet
ontfangd, ontfangen werd.

III. Wanneer de beenderen op de wys van een rad by den as geledet werden.

Drie foorten zyn\'er ook van mindere beweegende geledingen; hoéwel\'er meerde-
re, als welke uit die foorten gemaakt werden, te ftellen zyn : gelyk een groote be-
weegende geleding in een mindere en diergelyke meerder. De eerfte aanmerkens-
waardige foort is :

1. Een naad, wanneer de beenderen onderling tandsgewys, of met ongelyke hoe-
ken te zaamen gevoegd werden.

2. Doorgelykheid en werd gezegt, wanneerde beenderen met een rechten lyn,
dat is, eenvoudiglyken fchuin, of anders geftrekt, te zaamen koomen.

3. Door invoeging, dat is, wanneer er eenig gebeente in een ander, gelyk een fpy-
ker, gefchikt is.

P^aar wel myn Leezer en blyfmet my in hoop, dat, na het ver\'valvan
. dit "verwonderenswaardige, toch aardfche gebouw, de ziel een
eeuwigduurende inwooninge zal erlangen "van den groot en en
machtigen Schepper, wiens eere nooit "vinden moet eenig

N D

E

E.

ritt

l\' i

-ocr page 351-

v ■

\'-1-

. .. -r- :

\' \'T \' y ■

l.-Y.. . - - -if -,

• -

\'\'i.\'

/ : äS
-

/ fi - ■ :

M

. ^■^..rt-.ff?

... - "if.-";- : "

■ - , <

~ > !

mm.

.........

M

, -

.TO

■f --yr\'

\' ■■ \'iy. :

\'v.. ....".v JtifaiiiiSäf iwufp \' M\'■

-ocr page 352-

r

C.\'

" J.\' - O; ■

l ■

O

r\'

«

V.

r-

. - l\'

" it ;

■ry

V

J\'

/ -

. \' \' t

; - / "f

^ ; r

r-ri:

rv

i

\' V-

V. . •

\'"ï

. -r -

1 ^m^m^fämm-

rs

- /"\'ikï
.V :5s-

ïii ■■

: -.\'ii

4

..........ï^^fir^

■ l .

If

g-

-

■ " : \' \'-ï \'

A

-

-ocr page 353-

■ r*"

/

t i.

-r -, ■

■ 4

r ■.

\'Mm

-

: /-■ -"vi ■ ■

^ ; , V ïV--,.; - - -

p-\'v..

\' \' \' V V i::

t

m^mymy-yy •

ir ■

■ ■-ÄS\'.

■\'r-\'^i::- ......

... ......... . ....... .

v:-^ .......:• . . .

\'.\'-i. ÄI

-ocr page 354-

Î

■ r
i \'

(

: I-\'- ■

■V

■ "x\'. - ■

.\'vi-

I

. -O..-.,.

■ ■ ■■
. :

7

\' V,- V-Srr. .

r

-ocr page 355-

i\'.

; ... \'i\'

• 1. -l\'^.. ■

■ , ■

Kr.

■ ■■ \'c;

■ ■

.....Y\'".

U "

■vv.. /.j^,-.-, ...
......\' --

- ;

\\

-ocr page 356-

ïS\'i\' ■ . •

yj- , :. •

/ .

. .1

! V ■ ■

V

■ ■. - \'

)

- r ^^

^ \' r

■ IV--i:,\'\'-

O. j. ■

■ • r ,

■r.

ƒ : -

. \' î \' V
f ;

.r

cï\'^-.

t. ■

; • ■ ■

\'f- .

t

mm

• V.. ~

. \' ^

-

-, ■ yy/-:.. ~ \' - \' i

» V

Î1 ... ■

V - ™ - ,

-ocr page 357-

\'r

î

s
1

)

X -J :

<t

/

\'r

-Vv ■

ïNi

>V • • - - -.

\' ■ \'-r

- r-.\'

- >.

\'H- \'

......

äSÄ^-■■^ ..... ■

\'/i r.-i
\\

H

■ f

7- . - \' * ■

■ . ■ \', : ISH..-^V\'-.-, ■■ " . s. -. ■ - ■

(.

SS\' i - -

■ - :
, V • ;

■7\'

L ■■

-ocr page 358-

I

-

V-,
tf

V ■

\\

M

.V : A

\\ .

1

^ J

\'\' \' . ;; ■ \'î V

■ r t..

^ S

\\ . V

f

. /

■\'-.a-- ■

■l .

■ . . ■.....- ...ti-Vv—\'-\'-v-... ■■---•.v. •■•» - ---r ■ -

m

1

1 ,

" v V

-ocr page 359-

.f.

,.......

< r,

J. . \'

■ r -

.- Y r.- -

:.\'.. -"a\'.\'-

/y

-

-- -s - \' •.-

■ ■■ t; . \'

.•K .

■ ■■

fei- \'

s- ■ \'

-\'N

jü:.:

>

, y.\':

. ■ • ■ ....................

■ ■ .....\'WL\'

\'T.

■i

r. - _ " - \' «r"

•-.V- -

. .. ........ ■ : ■

- ■-j

>. . -I- - -----

--. U \' ■ <• -

.....Ä

-----

. - y^y.v-^j^.-^ - ■ -\'-. .y. . . ■ ■ rTS\'^y^Ji

. ■ V

.....

y

■ - - -

- \'S.

M

-ocr page 360-

v\'ll^ «4a-

À i"

\'s-,

f/

f ^

\\ ^

>

•Vi

\' J

Il \\

\\ (i

Rßf

Ir.\'-iä.\'®\'^ ^

ms

--- \' .

is - -

■ÂJm

, -