-ocr page 1-

ELECTRISCHE EN OPTISCHE
EIGENSCHAPPEN VAN HOMOGENE
IJZER-KOOLSTOF- EN KOPER-KOOL-
STOFMENGSELS IN GELIJKSTROOM-
BOOGONTLADING.

J. H. ReINIERS Jr.

-ocr page 2-

« i.

»r

-ocr page 3-

^^ ; •

. v .-.^m-- \\

: .,; v.-- v-V;; .^iL

1 i

, ; 4 ij.

. 2 ___... \'"i. U -rWl^..

■..\'A

rnmm^:,

/ . .i.f. . ■ .. ■

..I? ■

y-M

J -

V-ii\',;,

■l\'C\'f t\'A

V. \' . ;
-, .*. I \'

■ . I

-ocr page 4-

IÄ:

c.

r - \' \'

\'rT--;

mmr: - ■ [ / ,

-, \' \'• - J- > - \' ■ ■■

-ocr page 5-

ELECTRISCHE EN OPTISCHE EIGENSCHAPPEN
VAN HOMOGENE IJZER- KOOLSTOF- EN KOPER-
KOOLSTOFMENGSELS IN GELIJKSTROOM-
BOOGONTLADING.

-ocr page 6-

Ws

-■■«fis

-ocr page 7-

ELECTRISCHE EN OPTISCHE
EIGENSCHAPPEN VAN HOMOGENE
IJZER-KOOLSTOF- EN KOPER-KOOL-
STOFMENGSELS IN GELIJKSTROOM-
BOOGONTLADING.

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT
TER VERKRIIGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
D
r. H. F. NIERSTRASZ, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEI T DER WIS- EN NATUURKUNDE,
VOLGENS HET BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT, TEGEN DE BEDENKIN-
GEN VAN DE FACULTEIT DER WIS- EN
NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN OP MAAN-
DAG 29 JUNI 1925, DES NAMIDDAGS VIER UUR,

door

JAN HENDRIK REINIERS Jr.

GI-IJORliN \'I li AMSTP.RDAM.

W. E. J. TJEENK WILLINK. ZWOLLE.
MCMXXV

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

1903 0349

-ocr page 8-

m

■M

mm..

-

È^M \'••\'ft.-. ■

m

\'1 I \'i^\'/-

m

■Cfi

M. T&feîto., ,

-ocr page 9-

AAN MIJNE OUDERS
EN

AAN DE NAGEDACHTENIS VAN
PROF. DR. W. H. JULIUS.

-ocr page 10-

Mk

m

-ocr page 11-

Bij het eindigen van mijn academischen studietijd,
breng ik allen, die tot mijn wetenschappelijke vorming
hebben bijgedragen, mijn dank. In het bijzonder geldt dit
U, I looggeleerde Korteweg en de Vries. Uw heldere en
boeiende colleges en de belangstelling uwerzijds onder-
vonden, zoowel binnen als buiten de collegezaal, blijven
voor mij onvergetelijk.

Met eerbied denk ik terug aan mijn ontslapen Leer-
meester, Prof. Dr. W. I I. Julius. De jaren, waarin ik het
voorrecht had onder zijn leiding op het I leliophysisch
Instituut mijn experimenleelen arbeid te verrichten, zijn
wenken, hulp en opwekking bij ondervonden tegenslagen
en de vele gesprekken, die ik, vooral bij het bewerken
van een groot deel van mijn proefschrift, in zijn studeer-
kamer met hem mocht hebben, laten de aangenaamste
herinneringen bij mij achter.

Nu het mij niet gegeven is, wijlen Prof. Julius mijn
promotor te mogen noemen, stel ik, Hooggeleerde Orn-
stein, Hooggeachte Promotor, de bereidwilligheid, waar-
mede gij die taak op U genomen hebt, en de belangrijke
wenken, welke ik uwerzijds nog mocht ontvangen, zeer
op prijs. Ook was de wijze, waarop gij de verbouwing
van hel Physisch Laboratorium geleid hebt, waardoor
ik in staat gesteld werd alle definitieve proeven tot een
goed einde Ie brengen, een niet te onderschatten voordeel
voor mij.

ZeerGeleerde Minnaerl, de hulp en vriendschap, die
ik voortdurend uwerzijds heb mogen ondervinden, waar-

-ocr page 12-

deer ik ten zeerste. De gedachte, met U als vriend in
aanraking te mogen blijven, is mij zeer aangenaam.

Geachte Polman, ik ben U erkentelijk voor de bereid-
willigheid, waarmede en de wijze, waarop gij de talrijke
analyses geheel belangeloos in uw vrijen tijd voor mij
verricht hebt.

Tenslotte mijn dank aan allen, met wien ik in het
Physisch Laboratorium in aanraking ben geweest en
op wier hulp ik nooit te vergeefs een beroep deed.

-ocr page 13-

INHOUD.

Met materiaal der electroden en
hun vervaardiging . . . .

Het gedrag der ijzer-koolstof- en
koper-koolstofmengsels in den

boog........

De karakteristieken der meng-
sels; Watt-ampère- en Watt-
lengte-curven ......

looFDSTUK III. Het medium, waarin de boog

brandt.......

Het gedrag van de verschillende
deelen van den lichtboog . .
Het koolstofspectrum, alsmede

dat van ijzer.....

Het rooster en het oplossend

vermogen .....

De opstelling der proeven

De intensiteitsmetingen . .
Fouten in de nauwkeurigheid

der resultaten .....

bladz.
1

Inleiding
Hoofdstuk I

Hoofdstuk

12

14

30

33

36

38
41

43

58

60
64

66
69

Hoofdstuk IV.

De invloed van de stroomsterkte
op de intensiteit ....
Conclusies .....

Hoofdstuk V.
Samenvatting

Iets over de cyaanbanden

-ocr page 14-

ERRATA.

In fig. 4 behoort bij de bovenste kromme te staan:
1 = 5 m.m., bij de middelste, 1 = 3 m.m. en bij de
onderste, 1 = 1 m.m.

-ocr page 15-

INLEIDING.

Ons onderzoek heeft zijn oorsprong te danken aan een
tegenstrijdigheid, die tot nog toe in de litteratuur der
spectroscopie scheen te bestaan.

In een verhandeling over het spectrum van den boog
tusschen koolstaven, zegt
Kaysür „Die Kohlebanden
werden glücklicherweise geschwächt, wenn man Metalle
in den Bogen einführt, bei manchen Metalle sehr be-
deutend. Die Angabe von
Snow aber, die Banden
verschwänden bei Einführung der Alkaliën vollständig,
ist ganz falsch. Ebenso falsch ist die Angabe von
Trow-
üRiDGiidasz wenn die Kohlen 30% Fe enthielten, die
Kohlebanden verschwänden. Selbst im Bogen zwischen
zwei Eisenstäben genügen die Spuren von Kohle im
Eisen, um Spuren der Banden erscheinen zu lassen".

Ook Simon *) zegt in een samenvattend artikel over
den lichtboog, dat het invoeren van metalen in den
koolboog het bandenspectrum terugdringt, doch dat
anderzijds electroden van gewoon ijzer, door hun kool-
stofgehalte, eveneens het bandenspectrum vertoonen.
\'pROWiminGii onderzocht het spectrum van homogene
ijzer-koolstofelectroden in boogontlading op den „kool-

O

stofband" bij X 3883, 7 A E. Naar aanleiding hiervan
schrijft hij letterlijk: „It was speedily seen that from
28 to 30 per cent of iron in combination with 72 to 70

-ocr page 16-

percent of carbon, almost * completely obliterated the
peculiar bandedspectrum of carbon."

Op den keper beschouwd is de wijze, waarop Kayser
de gevolgtrekking van Trowbridge aanhaalt, onjuist.

De bedoeling van Kayser is wellicht geweest, te doen
uitkomen, dat de koolstofbanden wel is waar verzwakt
worden, doch hun structuur als zoodanig behouden bij
de aanwezigheid van metalen in den koolboog.

Hoe dit ook zij, het kon loonend zijn, de proeven van
Trowbridge te herhalen en uit te breiden over de andere
„cyaanbanden" en de onbetwiste koolstofbanden; voor-
al nu de fundamenteele proeven en verhandelingen van
Franck en Hertz\') bewezen hebben, dat het spectrum
van gasmengsels geen additieve eigenschappen bezit,
doch dat het gas, met de kleinste ioniseeringsspanning,
het sterkste spectrum geeft, en er wel degelijk onder-
drukking van het spectrum van den eenen component
door dat van den anderen kan optreden. Daarbij komt
nog, dat — voor zoover mij bekend is — er geen syste-
matische, quantitatieve metingen gedaan zijn met be-
trekking tot het spectrum van homogeen gemengde
electroden in gelijkstroom-boogontlading.

Slechts hier en daar vindt men er iets over in de
litteratuur.

In het reeds genoemde onderzoek van Snow gaat deze
experimentator langs bolometrischen weg de energie-
verdeeling na in het spectrum der alkaliën. Daartoe
brengt hij in uitgeholde koolstaven het te onderzoeken
zout. (Na Cl, K Cl, Li Cl. Co Cl en Rb Cl).

* Cursiveering van mij.

«) j. Franck cn G. Hhrtz, Ber. i\'hysik. Gesellsch.; 8- 1916,
bid. 213; 15. 1913; 9. 1913, bladz. 373; 20- 1913, bladz. 129.
Zie ook b.v. Collie en Ramsay, Proc. Roy. Soc., London 59.
1896, bladz. 257, en L. Hamburger, Over lichtemissie door gas-
sen én mengsels van gassen bij elektrische ontladingen,
1917.

-ocr page 17-

Hij komt dan tot de conclusie, dat de genoemde zou-
ten het koolstofspectrum geheel onderdrukken en alleen
de zuivere metaalspectra optreden, indien
beide elec-
troden van het zout voorzien zijn; daarentegen vertoont
een homogene koolkathode tegenover een met het zout
gevulde koolanode het koolstofspectrum aan de kathode.
Lenard \') komt tot de gevolgtrekking, dat de aanwezig-
heid van Li de koolbanden in de kern van de boogvlam
doet verdwijnen en den cyaanband X 4216 verzwakt,
in vele gevallen zelfs geheel onderdrukt.
Berthold\')
constateert hetzelfde. Het Li-zout brengt hij in den boog
door de onderste koolelectrode te doorboren en hierin
een passende koolstaaf, gedrenkt met het te onderzoeken
zout, in de vlam te schuiven. Het Li-zout dringt den
„stikstofband" naar de anode terug; tenslotte verdwijnt
de band geheel. Koper, aluminium en messing zijn vol-
gens hem niet in staat de kool- en stikstofbanden te
verdringen.

King onderzoekt mengsels van K -f Ca, K Sr,
Ca Sr, enz. en neemt waar, dat het metaal met de
laagste ionisatiespanning het spectrum van dat met de
hoogste ionisatiespanning onderdrukt.

Al deze waarnemingen zijn slechts qualitatieve. Bo-
vendien worden de componenten niet gelijkwaardig
behandeld bij het ontladingsproces. De eene component
wordt in den boog gebracht, als de andere reeds aan de
ontlading deelneemt; het inbrengen van een metaalzout
veroorzaakt complicaties, daar men het aantal bestand-
deelen hierdoor verhoogt, wat ongetwijfeld invloed moet
hebben. Men ontgaat echter deze moeielijkheid door de
bestanddeelen homogeen te mengen en uit dat mengsel

\') P. Lhnard, Ann. d. Phys. (4) U. 1903. blad/. 636—650.

\') C. Hertiiold, Physik. Zcitschr, 8- 1922.

A. S. King, Astrophys. Journ. 55- Junc 1922, bladz.
380-390.

-ocr page 18-

de electroden te vervaardigen. Aan deze voorwaarde
werd wel voldaan bij het onderzoek van
Trowbridge,
doch deze onderzoeker is onvolledig in zijn mededeelin-
gen, zoodat zijn conclusie aan waarde verliest. Immers
het\'al of niet constateeren van een bepaalde frequentie
langs fotografischen weg, (en dit is, wat betreft het
onzichtbare deel van een spectrum het eenige middel,
tenzij men den bolometer, de thermozuil of de photocel
gebruikt) hangt af van tweeërlei omstandigheden, name-
lijk, wat de aanwezigheid in den boog betreft van:

a. het materiaal, waaruit de electroden vervaardigd
zijn;

b. de wijze, waarop de bestanddeelen m den boog
gebracht worden;

c. de omstandigheden, waaronder de ontlading tot
stand komt (electrische data, druk, temperatuur);

d. het medium, waarin de boog brandt;

e. het gedeelte van den boog, dat onderzocht wordt;
en verder, wat de waarneming langs fotografischen weg
betreft, van:

hetgeen er gebeurt met de stralen, voor deze de foto-
grafische plaat bereiken;

de platensoort, den expositietijd en de ontwikkelmg.

Bovengenoemde factoren zullen we eerst aan een
korte beschouwing onderwerpen, want eerst daarna kan
het probleem scherp gesteld worden.

-ocr page 19-

A

El

7C7

s

Fig. 1.

Fig. 2.

J

«t/K-fOyU-.

^ —

s.

y

S

tf

f

h.»

* ik

>

J

\\

>

V

\'v.

\'—

J"

<

I

k

/

N.»

Vi,

ti

>D J«

Fig. 3.

-ocr page 20-

HOOFDSTUK 1.
Het materiaal der electroden en hun vervaardiging.

De eerste weg, welken ik insloeg, om ijzer-koolstof-
electroden te vervaardigen, was de volgende.

Op een ijzeren anode S wordt een stukje ijzer ij
gelegd en een boogontlading te weeg gebracht tusschen
\'t stukje ijzer en de ijzeren kathode S,, (fig. 1).

Zoodra de boog aangezet en \'t stukje ijzer gesmolten
is, brandt de boog rustig, (boog van
Pfund\').

Op een ijzeren plaatje, dat om de anode sluit, wordt
nu een wal van fijnverdeelde koolstof om het stukje
ijzer gelegd. Schuift men daarna voorzichtig de kool-
stof in den ijzerdruppel, dan ziet men duidelijk koolstof-
slieren zich bewegen van den basis van den druppel
naar het aangrijpingspunt van den boog. Tegelijkertijtl
gaat de min of meer ellipsoïdische vorm van den ijzer-
druppel in den bolvorm over, waarna hij, met toenemend
koolstofgehalte, steeds platter wordt. Slechts tot een
bepaalde grens laat de koolstof zich onder de gegeven
omstandigheden in den ijzerdruppel brengen, al schijnt
het mij niet onmogelijk toe, dat door verhooging van de

-ocr page 21-

stroomsterkte het koolstofgehalte op te voeren zou
zijn^).

De scheikundige ontleding gaf minstens 75 % Fe
gehalte in dergelijke „ijzer-koolstofdruppels", dus ver
boven de percentages, waarmede
Trowbridge werkte.

Deze „druppels" vertoonen een puntvormige uithol-
ling ter plaatse, waar de vlam aangegrepen heeft. Zij
zijn licht, vrij gemakkelijk deelbaar en zwart glanzend
op den breuk. Het hier beschreven proces verloopt het
best door gebruik te maken van onzuiver ijzer b.v. een
stuk van een spijker; zuiver ijzerpoeder leent zich zeer
moeielijk hiertoe; dit toch springt veelal in een vonken-
regen van de anode af. Toch is \'t mij v/el gelukt, ook
hiermede „ijzer-koolstofdruppels" te vormen. In ver-
band evenwel met het zeer hooge ijzergehalte heb ik
van deze bereidingswijze moeten afzien. (Zie voor het
electrisch en spectroscopisch gedrag der druppels bladz.
29 en 68).

Een andere bereidingswijze was de volgende. Fijn
gezeefd poedervormig grafiet (CEVLONSche grafiet, welke
algemeen voor een der zuiverste grafietsoorten gehouden
wordt) wordt homogeen gemengd met zuiver geredu-
ceerd ijzerpoeder (van de firma
Kahlhaum te Berlijn)
en met behulp van dextrine purissimum als bindmiddel
in staafvorm geperst.

Dergelijke grafiet-ijzerslaafjes gaven spectroscopisch
een groot aantal verontreinigingen te zien, zooals de
fotografie duidelijk te zien gaf bij een opname van het
midden van den boog. die loodrecht op den spleet van
den spectrograaf gesteld was. Vooral hinderlijk was de
verontreiniging door Al, met name de sterke band k
4672, waardoor de koolstof- en cyaanband X 4737 en

\') Reeds Moissan constateerde, dat bij zeer hooge tempera-
tuur het Fe aanzienlijke hoeveelheden C opneemt.

-ocr page 22-

X 4606 bedekt werden. Daarom liet ik het grafiet 5 uur
achtereen koken in een oplossing van H Cl en KCl O,
waarna het werd gefiltreerd en uitgewasschen. Deze
bewerking werd zoo lang herhaald, tot de reactie op Al
in het filtraat twijfelachtig was.

Van dit grafiet, met herhaaldelijk omgekristalliseerde
suiker als bindmiddel, werden electroden vervaardigd;
evenzoo van het gereduceerde ijzerpoeder met hetzelfde
bindmiddel.

Het spectrum van de grafietelectroden vertoonde
spectroscopisch: Na, Mn twijfelachtig. Al sterk. Mg, Fe.

Deze verontreinigingen ontbraken in het spectrum
der ijzerelectroden, behalve Na. Hieruit bleek, dat niet
de suiker, doch het grafiet aansprakelijk is voor de ver-
ontreinigingen. Het grafiet bleek dus niet bruikbaar.

Toen heb ik getracht op de volgende wijze zuivere
koolstof te verkrijgen. Herhaaldelijk omgekristalliseerde
suiker wordt verkoold. De verkoolde suiker wordt in
een vijzel fijn gestampt en daarna zoo fijn mogelijk
gezeefd. Flectroden, van deze suiker vervaardigd,
geven spectroscopisch in het midden van den boog weer
de Al-banden. Dit Al. moest ongetwijfeld afkomstig zijn
van den geëmailleerden pot, waarin de verkoling had
plaats gehad. Deze electroden trokken gedurende het
vervaardigingsproces vrij sterk krom, waardoor zij min-
der bruikbaar werden. Fr bleef dus nog, voor zoover ik
kon nagaan, één middel over: het te probeeren met
homogeen kool, zooals die in den handel gebracht wordt.

Bekend is \'t, dat deze kool nooit geheel zuiver is \')
en verontreinigingen meedraagt uit de bereidingswijze.

Zoo heeft Oldenijerg \') in het spectrum van de door

\') A. llAfiENnAC», Lichtbogen, in M.nrx, llanclh. cl. Rad., Bnd
IV, bladz. 422.

\') O. OLOHNm-RG, Zeitschr. f. Wiss. Phot. Heft 4, Bnd 13.
1913, bladz. 167 en vlgg.

-ocr page 23-

hem gebruikte homogeen kool aangetoond: Na, Cu.
;i 3247; Ca a 4227, 3969 en 3934; Hg a 2536, 6; Al

3962, 3944, 3093 en 3082; Fe ?; Bo a 2498/97 en
Si ;i 2882.

Het is echter bekend, dat de verschillende merken de
verontreinigingen in verschillende mate bezitten. Zoo
gaf b
v. Siemens\' homogeenkool A in het midden van
den boog (boog loodrecht op de spleet van den spec-
trograaf) :

;i 5896

5890 — Al

5688 — band

5683 —

Mg A 5184 sporen ? Ti —
(I 3934 uiterst zwak. ., | 3944 uiterst zwak.
1 3969 idem. | 3962 idem.

„Smp-coal" en „Conradty Noris" waren onzuiverder.
Daarmee is nog niet gezegd, dat de verontreinigingen,
welke in het midden van den boog spectroscopisch ont-
breken, daarom niet aanv/ezig zouden zijn, daar het een
bekend feit is, dat de spectraallijnen der verontreinigin-
gen zich in hoofdzaak voordoen aan de kathode. Daar-
om fotografeerde ik den koolboog, (Homogeen kool.
Siemens A). ..evenwijdig" aan de spleet van den spec-
trograaf, in het gebied A 5165 (3c koolband). 4600
(kool en cyaanband) en 4200 (cyaanband). Op de foto 1
ziet men de verontreinigingen als korte lijnen, hoofd-
zakelijk aan de kathode.

Met gebied A 5165, waarin ik mij voorstelde intensi-
teitsmetingen te verrichten, bleek behoorlijk zuiver \').

>) Ook ilprtfnstein prljst ticzc koolstavcn als zeer zuiver.
II.
Herte-nsthin, Zeitschr. f. Wiss. Piiot. Bnd XI. Heft 3, 1912,
bladz. 77.

4672 —
4842 —
5080 —

Na.

-ocr page 24-

In\'

tn

-ocr page 25-

De opnamen zijn genomen in de eerste orde van het
gebruikte rooster, met een expositietijd van resp. 25 m,
5m en 5m, en stroomsterkte 6 amp., met een electroden-
spanning van ± 61 Volt.

De koolsoort leek mij voldoende zuiver, om als mate-
riaal gebruikt te kunnen worden. Natuurlijk moesten
de staven verpulverd worden. Het bleek onmogelijk door
stukslaan de kool tot poeder te verwerken, daarom bleef
er maar één middel over: de staven te vijlen. Bij deze
methode krijgt men de koolstof in den vorm van fijne
poeder. De sporadisch voorkomende grootere stukjes
werden steeds zorgvuldig uitgezocht en verwijderd.

De electroden werden, als volgt, vervaardigd.

Nadat het ijzerpoeder zoo fijn mogelijk gezeefd was,
werd het met het koolstofpoeder zoo homogeen mogelijk
vermengd in de verhouding, waarin men het mengsel
in den boog wil brengen.

Daarop werd het mengsel in een dunne laag op een
vlakke schaal uitgespreid en hierop zoo gelijkmatig
mogelijk de omgekristalliseerde suiker neergedruppeld.

Met een spatel werd nu het mengsel omgeroerd en de
bewerking met de suikeroplossing zoo lang herhaald, tot
er een kneedbare „pasta" ontstond. Deze werd met de
hand geruimen tijd gekneed, om de homogeniteit zoo
hoog mogelijk op te voeren. Daarna werd ze in zeer
fijne stukjes verdeelt! en in een vooraf goed gereinigden
stalen cylinder (diameter 13 mm.) gebracht en telkens
met een daarin passende stalen staaf wal aangedrukt.
Was een voldoende lengte verkregen, dan werd de staaf
met een hamer krachtig in den cilinder gedreven. Zon-
der eenige moeite kon daarna het ijzer-koolstofstaafje
uit den cilinder worden gedrukt. Zulke staafjes werden
nu eerst gedurende ± 12 uur in een droogstoof op vrij
lage temperatuur (± 60° C.) gehouden, teneinde het
water van de suikeroplossing lot verdamping te bren-

-ocr page 26-

gen, [direct blootstellen aan vrij hooge temperatuur,
doet de verdamping te snel gaan, waardoor kanalen in
de staven zouden ontstaan,] waarna zij, na voldoende
gedroogd te zijn, vrij hard bleken. Hierop werden zij
gedurende een dag met een gasvlam goed na verwarmd.
Tenslotte werden zij in een smeltkroes gebracht en door
droog fijn gezeefd zand van elkaar, wand en bodem
gescheiden, waardoor zij tevens voldoende van de bui-
tenlucht waren afgesloten.

Zij ondergingen nu gedurende een halven dag een
flinke verhitting in een heet gestookte kachel, teneinde
de suiker tot volledige verkoling te brengen. Na afkoe-
ling en verwijdering van het meestal los aanhanpnd
zand en eventueel gevormd metaaloxyd, waren zij ge-
reed, om als electroden gebruikt te worden. Dergelijke
staafjes vertoonen niet de fout van kromtrekken. Op
geheel dezelfde wijze vervaardigde ik koper-koolstofelec-
troden. Bij deze bewerking bestond de mogelijkheid, dat
bij \'t vijlen deeltjes van de vijl in het koolstofpoeder
waren gekomen, waardoor nieuwe verontreiniging in de
electroden zou zijn ontstaan. Om mij er van te overtui-
gen, of dit het geval kon geweest zijn, vervaardigde ik
van het gevijlde koolstofpoeder electroden, zonder bij-
menging van ijzer, en fotografeerde onder dezelfde om-
standigheden als met homogeen kool (bldz. 8).

Foto 2, vergeleken met foto 1, loont duidelijk aan,
dat geen nieuwe verontreinigingen waren binnengeslo-
pen. Die in de homogeen kool vertoonen iets kortere
lijnen dan in de gevijlde kool, \'t gevolg van ijzerveront-
reiniging, afkomstig van de vijl. Van Al is in de andere
opnamen geen spoor te bekennen.

Thans blijft de vraag te beantwoorden, of deze elec-
troden een voldoende homogene samenstelling bezitten.
Om dit na te gaan, werden proefstaafjes vervaardigd,

-ocr page 27-

naar schatting resp. op 2%, 3%, 4%, 25% Fe. gehalte.
De ontleding gaf de volgende uitkomsten:

Ie preparaat.

Ie afgewogen hoeveelheid

2e

3e

4e
gram; ijzergehalte 2,16% Fe.

gram; ,. 1,99% „

gram; 2,00% „

gram; 2,16% „

2e preparaat.

Ie afgewogen hoeveelheid 500 m. gr.; ijzergehalte 3,17 % Fe.

2e „ 500 m. gr.; „ 3,23 % „

3e .. 500 m. gr.; „ 3,07 % „

3e preparaat.

c afgewogen hoeveelheid 500 m. gr.; ijzergehalte

500 m. gr.;
3e „ „ 500 m. gr.;

4e „ „ 500 m. gr.;

•1.12 %
4,16%
4.29%
3.96%

Ie.

2e

4e prc|)araat.

Ie afgewogen hoeveelheid 5(K) m. gr.; ijzergehalte 26,46 % Fe.

2e „ 5{K) m. gr.; „ 26,46 % „

3e „ .. 500 m. gr.; „ 26,46 % „

4e „ „ 500 m. gr.; .. 26,46 %

De analyses waren jodometrisch vlg. Trh.mjwei.i. met
0,01 normaal oplossing. Gelijksoortige resultaten werden
verkregen met de koper-koolstofelectroden.

-ocr page 28-

HOOFDSTUK II.

Het gedrag der ijzer- koolstof- en koper-
koolstofelectroden in den boog.

Bij \'t onderzoek naar het gedrag der electroden ston-
den deze steeds vertikaal en wel de anode onder. De
electroden werden niet afgekoeld.

IJ ^er-koolstof electroden (lage percentages tot ± 35?^
Fe). Bij de kleine stroomsterkten 1—H/2 amp. (boog-
lengte ± 5 m.m.) brandt de boog onrustig, beweegt zich
voortdurend en toont neiging tot uitgaan. Het opper-
vlak der electroden wordt bultig, vooral dat van de
anode. De boog vertoont neiging tot langer worden. Bij
\'t opvoeren van de stroomsterkte wordt de boog rustiger
en is bij omstreeks 3 amp. vrij rustig. Is het percentage
ijzer (tot 25 % Fe) laag, dan loopt de boog regelmatig
in een cirkel langs anode en kathode rond. Dit blijft de
boog doen, ook nadat de rand der electroden afgebrand
is. Hetzelfde verschijnsel constateerde
Snow bij de door
hem gebruikte kool-electroden, waarin een lemmet van
Alkali-metalen. De boog liep dan steeds om de „docht"
heen. Er vormen zich bolvormige ijzerdruppeltjcs,
vooral op de anode, waarin men duidelijk de koolstof
herkent. Zij liggen in een cirkel om de electroden heen.
Zij verschijnen steeds op \'t koude gedeelte der electro-
den. Bij de lage Fe percentages zijn deze druppeltjes
van de grootte van een speldeknop en worden bij toe-
nemend Fe gehalte grooter. Tenslotte gaan zij één

-ocr page 29-

samenhangend geheel vormen en bij 40 a 50 % Fe ont-
staat een opstaande „kraag" van ijzer, waarin koolstof
opgelost is. Aan de anode is dit weer \'t sterkst. Deze
„kraag" is zoo los aan de electroden gehecht, dat hij er
zonder de minste moeite afgeschoven kan worden, waar-
na hij zich opniemv begint te vormen. Op het midden
van de anode komt een kleine druppel te voorschijn
als stroombasis. De as van den boog blijft onveranderd
van stand en is omgeven door een mantel van damp,
van groote doorsnede, (fig. 2).

Bij de hoogere percentages (75 % Fe) is de boog weer
zeer onrustig en vliegt heen en weer. l iet oppervlak van
de anode wordt minder bolvormig en met druppels
ijzer bedekt, waarin zich koolstof bevindt. Vaak ont-
staat er een regen van vonken. Op de koude gedeelten
vormen zich groote omlaaghangende koolstofhoudende
ijzerdruppels.

Bij 90 % Fe en hooger vormt zich op de oppervlakte
van anode en kathode één groote, de geheele opper-
vlakte bedekkende, ijzerdruppel („kapje"), waarin de-
zelfde verschijnselen worden waargenomen als bij de
vroeger besproken ijzer-koolstofdruppels.

Deze „kapjes" laten zich zeer moeilijk verwijderen;
de samenhang met de electroden is zeer hecht.

Koper- hoohtofelectroden.

Hun gedrag is analoog aan dat van de ijzer- koolstof-
electroden. Op de warme getleelten der electroden heb
ik echter geen vorming van druppels kunnen constatee-
ren. Ook bleef het rondloopen van de vlam bij hooger
percentages dan bij de ijzer- koolstofelectroden plaats
hebben.

„IJzer- JwohtofdruppeJs."

Breekt men een „ijzer-koolstofdruppel" in tweeën en

-ocr page 30-

gebruikt men deze helften als electroden, dan krijgt men
een uiterst rüstigen boog. Anode en kathode zijn dan
vloeibaar.

Wijze, waarop de bestanddeelen in den boog
gebracht worden.

Deze vraag is door de bereidingswijze der electroden
reeds beantwoord. Zij worden op voet van gelijkheid
behandeld.

De karakteristieken der mengsels;
Watt-Ampère en Watt-lengtecurven.

De omstandigheden, waaronder de ontlading tot stand
komt, leert men het best kennen uit de z.g. karakteris-

tickcn

Alvorens echter over te gaan tot de mededeeling der
karakteristieken van ijzer- koolstof- en koper- koolstof-
mengsels, vvensch ik er nadrukkelijk op te wijzen, dat
het niet mijn bedoeling is geweest, deze karakteristieken
quantitatief zoo nauwkeurig mogelijk te bepalen. Voor
mijn doel had dit geen zin. Zij moesten slechts dienen,
om inzicht te krijgen in spanning en stroomsterkte.
waaronder later de opnamen genomen zouden worden
Zooals bekend is, verstaat men onder de (statische)
karakteristieken van den lichtboog het verband tus-
schen de electrodenspanning (e) en de stroomsterkte (i),
wanneer men de andere factoren, die mede den toestand
van den boog bepalen (materiaal der electroden, dia-
meter, booglengte, temperatuur, druk en aard van het
omringende medium), zoo goed mogelijk onveranderd

houdt.

-ocr page 31-

Door verschillende onderzoekers zijn de karakteristie-
ken opgemaakt voor:

1. Homogeen koolelectroden (Ayrton).

2. Metaalelectroden

3. Metaalelectroden, elk op zich zelf homogeen,
doch ten opzichte van elkaar bestaande uit twee ver-
schillende bestanddeelen. („Gemischte Elektroden")-)-

4. Electroden, waarvan de eene bestaat uit een
metaal, de andere uit homogeen kool \').

5. Electroden van „Dochtkohl".

In de litteratuur heb ik echter niet kunnen vinden,
dat zij ook opgemaakt zijn voor electroden, bestaande
uit twee homogeen gemengde bestanddeelen. Wel heeft
Blondel zich voor practische doeleinden (vlambogen)
bezig gehouden met electroden, bestaande uit een huls
van koolstof, waarin een mengsel van homogeen ge-
mengde koolstof en minerale bestanddeelen (b.v. Cal-
ciumfluoride) werd gebracht. Men kan dit echter
zeker geen electroden noemen, die bestaan uit twee
homogeen gemengde bestanddeelen. Voor de onder 1, 2,
3 en 4 genoemde electroden heeft men als algemeenen
regel gevonden, dat met toenemende stroomsterkte (i)
de spanning (e) tusschen de electroden afneemt. A4en
kan dan verder verschillende takken op een karakte-
ristiek onderscheiden. Het eerste gedeelte is gekarakte-
riseerd door hooge e en kleine i; de ontlading tusschen
de electroden is een vonk-ontlading. Bij toenemende i
springt tenslotte de e naar een veel lagere waarde. Men
is dan op het tweede gedeelte van de karakteristiek: de

-ocr page 32-

ontlading is overgegaan in de boogontlading. Tusschen
het eerste en tweede gedeelte van de karakteristiek kun-
nen vonk- en boogontlading naast elkaar plaats hebben,
dienovereenkomstig schommelt de e tusschen de twee

daarbij behoorende waarden

Bij opvoeren van de i en afnemende e komt men m
een gebied, waar de boog begint te sissen (het instabiele
gebied). Bij verder aangroeien van de i blijft de e onver-
anderd; zij is onafhankelijk geworden van de i. Het
verloop der karakteristiek is hyperbolisch.

Van de vele formules, voor de karakteristiek voor-
gesteld door
Edlund, Fröhlich, Peukert, Thompson,
schijnt die van Ayrton nog het best te voldoen.
Zij heeft de gedaante:

u, . c dl
e = a blH--j

waarin a. b, c en d karakteristieke grootheden zijn, o.a.

voor het electroden-materiaal.

Uit de formule volgt: ei = (a bl) i (c dl),
houdt men de booglengte constant, dan krijgt men ei
uitsluitend als functie van i. in de gedaante:

/ei^ = fa-l-bl) i (c ^ll)

V )iconst. ^ Mconst. ^ ^ const.

Het verband tusschen het Watt-verbruik en de
stroomsterkte wordt dus lineair, m.a.w. de Watt-stroom-
curven worden rechte lijnen. Met de 1 varieert nu ook
de helling van de rechte en het van de ei as afgesneden
stuk. Blijkbaar gaan de
Watt-stroomcurven door het

punt:

— ad 4- bc . _ ^
ei =-r ; \'--b

«) Fabry en Buisson, Journ. d. Phys. 4, 1910, bladz. 929.

-ocr page 33-

Evenzoo vindt men uit de formule:

(ei) = fd bi) 1 fc ai)

^ \' i const. ^ \' i const. ^ \' i const.

Derhalve de Watt-lengtecurven zijn rechte lijnen,
gaande door het punt:

. — ad bc , a
e.=:-g-; 1 = --^

Vindt men omgekeerd experimenteel, dat de Watt-
lengtecurven rechte lijnen vormen, welke elkaar in één
punt snijden en evenzoo de Watt-stroomcurven, dan
leidt men hieruit de constanten van de vergelijking van
Ayrton af. Nemen wij de zeer nauwkeurige waarnemin-
gen van
Guye en Zebrikoff als voorbeeld, dan kunnen
wij zeggen, dat hun Watt-stroomcurven inderdaad
rechte lijnen zijn, v/elke elkaar in één punt snijden.
Daarentegen kan men hun Watt-lengtecurven evengoed
opvatten als gebogen lijnen, waarbij ei = f (1) ver-
traagd toeneemt met de lengte van den boog.

Dit heeft Schulze \') voor Cu-electroden inderdaad
aangetoond.

Volgens hem worden de Watt-lengtecurven pas recht
voor booglengten, grooter dan
4 m.m. Guye en Zeuri-
Koi-F werkten met booglengten, tusschen O en 4 m.m.
Bovendien gaan hun rechte Watt-lengtecurven ook
niet door één punt, terwijl hierop toch het afleiden der
constanten in de
avrton\'sche vergelijking berust.

Rasch wijst op de systematische fout van Ayrton bij
het meten der booglengten en hierin ligt ook werkelijk
de grootste moeilijkheid. Men kan wel den afstand der
electroden goed constant houden, maar daarmede is
allerminst een constante booglengte gegarandeerd. Uit
hetgeen op bladz. 12 en vigg. gezegd is over het gedrag

\') Eigenlijk toont hij aan. Jat c = f (I) eerst vertraagd met
de I toeneemt. Sciiui.zn, l.c. dit komt echter op hetzelfde neer.

-ocr page 34-

der ijzer-koolstof en koper-koolstofelectroden, blijkt, dat
daarbij het verkrijgen van een constante booglengte

dubbel moeilijk is.

Geheel anders gedragen zich „Dochtkohlen .

Hun karakteristiek vertoont een maximum en mini-
mum; de Watt-ampère en Watt-lengtecurven zijn geen

rechte lijnen meer. . , . , ..

Fig 3 geeft de karakteristieken van „Dochtkohlen
weer; figuur
4 en 5 de Watt-ampère en Watt-lengte-
curven.

Wat de Watt-lengtecurven betreft, deze kunnen, zoo-
als uit de onderzoekingen van
Ayrton gebleken is, geen
rechte lijnen zijn, al zijn de afwijkingen van een recht-
lijnig beloop wel zeer gering en zeker met grooter dan
die in de Watt-lengtecurven van
Guve en Zebrikoff
voor zuivere metaalelectroden. En op de „rechtlijnig-
heid" der Watt-lengtecurven is het berekenen der con-
stanten, nog wel in 2 decimalen, in de vergelijking van
Ayrton gebaseerd! Uit de Watt-ampèrecurven blijkt,
dat het rechtlijnig verloop langer duurt, naarmate de
afwijking van het hyperbolisch verloop der karakte-
ristieken geringer is.

Bij mijn metingen stonden de electroden vertikaal,

de anode onder. De spanning werd gemeten met een
praecisie voltmeter tot op 0,1 volt nauwkeurig en de
stroomsterkte met een praecisie ampèremeter, eveneens
tot op 0,1 ampère nauwkeurig. Koeling der electroden
werd niet toegepast. In \'t algemeen verandert er door
koeling niets aan den aard van de karakteristiek, alleen
stijgt e en daalt i, waarbij de karakteristiek hooger

komt te liggen.

De booglengte werd zoo goed mogelijk constant ge-

\') Ontleend aan Le Blanc, L\'arc élcclriquc, Blanchard. Paris,
bladz. 44.

-ocr page 35-

[iLtt

ICD
goo.
Soo.
foo
6io
SOO
1)10
boo

lOÛ
100

L

iim/>

\'0 II II lb i3 io
Fig. 4.

-ocr page 36-

houden. Daartoe wordt een vergroot beeld van den boog
ontworpen en met behulp van dit beeld wordt de boog-
lengte zoo goed als dit, door voortdurend bijregelen van
de lamp mogelijk is, onveranderd gehouden. De meting
van het beeld geschiedt met behulp van een kijkertje,
dat bij de lamp en de meetinstrumenten opgesteld is.

Zoodra de boog de goede lengte had, werden de naast
elkaar opgestelde meetinstrumenten afgelezen.

Brandde de boog te onrustig, zoodat de tijdsduur,
gedurende welken de boog de vereischte lengte had, te
kort was, dan werd achter de electroden een schaalver-
deeling geplaatst. Een tweede waarnemer zorgde voor het
bijregelen van de lamp. Zoodra de boog de goede lengte
had, werden i en e afgelezen. Waren de schommelingen
in de e groot, dan waren vele aflezingen noodig; bleken
deze slechts gering, dan werd met een klein aantal vol-
staan. Dit was noodzakelijk, omdat het materiaal vrij
snel in den boog opbrandde en het maken hiervan veel
arbeid en vooral veel tijd vergde. Daar een booglengte
van 5 m.m. mij geschikt voorkwam voor de latere op-
namen, is met deze booglengte gewerkt. De lamp
brandde onder gelijkstroom, met een netspanning van
220 Volt.

Voor elke stroomsterkte en bijbehoorende spanning
werd een reeks aflezingen gedaan (in totaal 978). In de
volgende tabel vindt men de gemiddelde waarden dier
series opgegeven, benevens de middelbare fout.

-ocr page 37-

IJzergehalte.

Gemiddelde
stroomsterkte
(amp.)

Middelb. fout.

Gemiddelde
electroden-
spanning
(Volt).

Middelb. fout.

oVo

1,0

0,00

102

1,37

3,0

0,08

69,5

0,48

5,8

0,25

61,6

0,83

8,8*

58 *

12,6

0,04

56

0,27

16,0*

55 ^

19,7

0,08

55

0,27

1 «/o

1,2

0,04

83,5

1,03

3,0*

65,6

0,40

6,0

0,03

56,9

0,28

8,9

0,04

53,6

0,21

12,0*

52,5*

16,0*

52,5*

20,0

0,08

45,2

0,34

3»/o

1.5

0,03

77,2

1,13

3,0

0,03

59,8

0,98

5,9

0,02

51,7

0,43

8,8

0,04

48,0

0,81

11,6*

48,3

0,52

18,9

0,12

48,6

0,52

* Gedurende de reeks opnamen blijft de grootheid constant.

-ocr page 38-

Ijiergehalte.

Oemiddelde
stroomsterkte
(amp.)

Middelb. fout.

Gemiddelde
electroden-
spanning
(Volt)

Middelb. fout.

8%

3.2

0,02

46,5

1,20

5.7

0,02

43,1

0,38

9,1

0,02

42,0

0,34

llJ

0,02

41,9

0,30

15,5

0,05

42,5*

19,7

0,08

42,3

0,02

25%

0,5

0,01

55,7

1,11

0,8

0,03

48,0

0,25

1.3

0,02

38,3

0.42

4,1

0,02

30,8

0,27

6,1

0,02

31,4

0,39

8,9

0,03

33,1

0,30

11,9

0,06

35,4

0,54

14,6

0,04

33,4

0,25

18,1

. 0,04

32,9

0,29

20,7

0,17

32,9

0,34

-ocr page 39-

IJzeréehalte.

Gemiddelde
stroomsterkte
(amp.)

Middelb. fout

Gemiddelde
potentiaal
(Volt).

Middelb. fout.

50 °/o

0,9

0,02

44,3

0,94

1.4

0,01

32,8

0,48

3,2*

26,7

0,36

6,2*

26,7

0,13

8,8

0,01

29,4

0,60

11,9

0,07

28,7 1

0,51

13,9

0,03

27,4

0,33

15,1

0,03

27,4

0,18

19,4

0,15

28,6

0,63

75 °/o

1.1

3,0

0,02
0,03

48,0
35,3

2,58
0,17

6,6

0.04

30,0*

9.2

0,03

27,2

0,97

11,5

0,08

29,8

1,49

1.0

0,05

70,3

0,49

lOOo/o

3,1

0,03

43,6

0,23

(smeed-

6.0

0,01

40,0*

ijzer)

9.2

0,01

37,0

0,12

11.7

0,04

34,8

0,20

17,8*

30,0*

-ocr page 40- -ocr page 41-

() â 10 a N lù lâ LO
Fig. 8.

iltnp

-ocr page 42-

Uit deze gegevens zijn de karakteristieken opge-
maakt; (fig. 6). Hun beloop laat duidelijk zien, dat zij,
evenals „Dochtkohl," een maximum en minimum ver-
toonen.

Het minimum verplaatst zich met toenemend ijzer-
gehalte naar kleiner stroomsterkte, waarna het zich naar
grooter stroomsterkte beweegt en tenslotte bij 100 %
Fe verdwijnt..

Bij toenemend ijzergehalte „zakt" de karakteristiek
eerst, bereikt een laagsten stand, stijgt dan weer en
gaat tenslotte in dien van 100 % Fe over.

Nog duidelijker ziet men dit, indien men de electro-
denspanning als functie van het ijzerpercentage, bij
constante booglengte en stroomsterkte, teekent {\\ — -
5 mm.; i = 6 amp.); (fig. 7).

De middelbare afwijking doet zien, dat de potentiaal
soms sterk schommelt. Behalve in de onvermijdelijke
verandering in de booglengte, welke men niet beheer-
schen kan, moet de oorzaak hiervan o.a. gezocht worden
in fluctuaties in het ijzergehalte, waarvan de electroden-
spanning sterken invloed ondervindt.

Brandde de boog onrustig, dan verleende een tweede
experimentator zijn hulp; zoo b.v. bij 75 % Fe staafjes.

Het duurde dan soms zeer lang (wel 5 min.), voor
een behoorlijke aflezing kon geschieden, hel aantal af-
lezingen V(K)r dil preparaat is daardoor klein.

In fig. 8 zijn voor O 8 Ji; cn 25 % Fe gehalte de
Wall-ampèrecurven geteekend. Duidelijk vertoonen zij
de afwijking van een rechte lijn.

De volgende aflezingen hebben betrekking op hel
opmaken der koper-koolslofkarakleristieken (1 = ± 5
mm.; verder dezelfde omstandigheden als bij de aflezin-
gen voor de ijzer-koolstofkarakleristicken).

-ocr page 43-

Gevonden werd uit 534 aflezingen:

Kopergehalte.

Gemiddelde
stroomsterkte
(amp.)

Middflb. fout.

Gemiddelde
electroden-
spanning
(Volt).

Middelb. fout.

12%

1,4

0,02

79,2

1,55

3,2

0,02

48,3

0,44

5,8

0,04

41,9

0,73

9,0

0,04

43,8

0,70

12,2

0,04

46,3

0,39

15,9

0,03

49,0

0,13

20,6

0,20

46,3

1,10

30 «/o

1,3

0,05

65,2

0,40

3,2

0,03

32,4

0,40

6,0

0,10

32,7

0,52

9,0

0,03

34,3

0,72

12,7*

37,0*

65 %

0,9

0,01

46,9

0,74

1,5

0,02

36,1

0,13

3,9

0,02

29,4

0,24

6,2

0,03

26,9

0,20

9,1

0,01

26,8

0,15

12,1

0,03

27,5

0,23

15,1

0,03

27,5

0,15

* Gedurende de reeks opnamen blijft de grootheid constant.

-ocr page 44-

Kopergehalte.

Gemiddelde
stroomsterkte
(amp.)

Middelb. fout.

Gemiddelde
electroden\'
spanning
(Volt).

Middelb. fout.

85 »/o

0,9

0,02

46,0

1,38

1,6

0,03

35,6

0,51

4,1

0,01

30,4

0,62

6,1*

27,7

0,21

7,5

0,01

26,8

0,28

9,4

0,08

25,5

0,22

12,1

0,03

26,7

0,32

15,3.*

28,0*

18,2

0,03

27,3

0,33

lOOVo

M

0,02

63,8

0,46

2,0

0,01

49,3

0,53

2,9

0,03

42,1

0,45

3,9

0,02

35,5

0,02

• 5,7

0,02

33,4

0,03

7,9

0,01

30,8

0,21

9,8

0,02

29,6

0,32

12,4*

28,2

0,12

-ocr page 45-

Uit bovenstaande gegevens zijn de karai^teristieken
der koper-koolstofmengsels opgemaakt, (fig. 9).

Hun gedrag is analoog aan dat der ijzer-koolstof
karakteristieken, zij vertoonen evenals deze een maxi-
mum en minimum, die zich bij toenemend kopergehalte
verplaatsen naar kleinere stroomsterkte, zich daarna
naar grootere stroomsterkte bewegen en tenslotte weer

verdwijnen bij 100 % Cu.

Bij toenemend Cu-gehalte zakt de karakteristiek
eerst, bereikt een laagsten stand en stijgt dan weer,
waarna zij tenslotte overgaat in dien van 100 % Cu.
Teekent men de electrodenspanning als functie van het
Cu-gehalte, bij constante booglengte en stroomsterkte,
(1 = ± 5 mm.; i = 6 amp.), dan ontstaat weer een krom-
me lijn die overeenkomt met dezelfde, kromme voor de
ijzer-koolstofmengsels; (fig. 10). Uit fig. 11 blijkt, dat de
Watt-ampère-curven der koper-koolstofmengsels geen

rechtlijnig verloop hebben.

Terloops zij opgemerkt, dat een karakteristiek, opge-
maakt voor koperelectroden, waarvan ik het materiaal
voor zuiver hield, zeer duidelijk een maximum en mini-
mum vertoonde.

Mijn gedachte later, dat het toch geen zuiver koper
kon geweest zijn, werd door de scheikundige analyse be-
waarheid; het bevatte o.a. koolstof, ijzer en zink. Het
vermoeden ligt wel voor de hand. dat electroden, be-
staande uit meer dan één component, altijd in hun karak-
teristiek een maximum en minimum zullen vertoonen.

Ten slotte heb ik van één ijzer-koolstofpreparaat, n.1.
15 % Fe, de karakteristieken opgemaakt bij verschil-
lende booglengten.

Hierbij doet zich de moeilijkheid van het constant
houden van de booglengte nog eens weer heel sterk voor.
Vooral komt bij de kleine booglengten het bezwaar aan

-ocr page 46-

0 10 Vo 60 <Sn 100% Cu

Fig. 10.

J amp.

-ocr page 47-

den dag, dat de polen vrij snel door een soort van brug-
getje van het electrodenmateriaal verbonden worden.
Vele malen moesten de aflezingen dan ook worden her-
haald. Ook bij homogene electroden ondervindt men
vlg.
Upson, Guye en Zebrikoff, hetzelfde bezwaar.

Bovendien maken de „druppel-" en „kraag"vorming
bij de hoogere ijzer-percentages het constant houden
van de booglengte vrij wel onmogelijk! Daarom beperk-
te ik mij tot een niet hoog ijzergehalte, n.1. 15

De karakteristieken van dit mengsel geven duidelijk
het maximum en minimum te zien en het mengsel zelf
laat tamelijk behoorlijke instelling op de booglengte toe.

De omstandigheden, waaronder de aflezingen ge-
schiedden, waren geheel dezelfde, als bij de vorige.

-ocr page 48-

«

28

Gevonden werd uit 334 aflezingen:

Booglenfite.

Gemiddelde
stroomsterkte
(amp.)

Mjddelb. fout

Gemiddelde
electroden-
spanniDg
(Volt).

Middelb. fout.

± 6 mm.

± 4 mm.

0,42
0,76
0,83
0,50
0,48
0,24

0,10

1,64
0,02
0,27
0,38
0,40
0,12
0.25
0,74

49.7
39,2
36,1

36.8

37.8

38.9
40 1

39.7

49,9
33,9
31,0
32,0

33.8
35.5

35.9
35,8

0,03
0,03

0,02
0,01
0,01
0,01
0,05

0,02
0,01
0,01

0,01

0,9
1,9
4,0*
4,8
6,0
8,0
12,1
15,2

0,6
2,0
3,3
4,0*
5,0
6,0*
8,0*
9,8

0,04

schommelt om
45 Volt

0,02

. 29,6

0,04

0,02

30,6

0,05

0,02

31,5

0,45

0,04

32.2

0,60

0,04

33,0

0,22

0,9*
2,1
4,2
6,2
7,7
10,3

:t 2 mm.

1  Gedurende de reeks opnamen blijft de grootheid constant.

-ocr page 49-

50

30
10

a/))ip

76

S 10

Fig. 12.

ri

O

-ocr page 50-

Met behulp van deze gegevens zijn gemaakt de karak-
teristieken (fig. 12). Zij hebben de algemeene eigenschap,
dat bij afnemende booglengte de karakteristiek lager
komt te liggen. Met „Dochtkohl" komen zij daarin
overeen, dat bij afnemende booglengte het minimum
naar kleiner stroomsterkte verschuift, terwijl het mini-
mum tevens spitser wordt.

In fig. 13 zijn de Watt-lengtecurven geteekend voor
4, 6, 8 en 10 amp. Evenals voor „Dochtkohl\' \'is de afwij-
king van een rechtlijnig verloop gering. Met de Watt-
lengtecurven van „Dochtkohl" hebben deze curven de
eigenschap gemeen, dat de helling der curven t.o.v. de
1-as slechts zeer langzaam toeneemt bij aangroeiende
stroomsterkte, in tegenstelling met die van homogeen
electroden materiaal. Zie b.v. die van
Guye en Zebri-

koff.

Met de koper-koolstofelectroden zal men ongetwij-
feld overeenkomstige resultaten verkrijgen. Wel liggen
de Watt-lengtecurven der ijzer-koolstofmengsels „lager"
dan de overeenkomstige der „Dochtkohl", doch ik paste
geen koeling toe en het is een bekend feit, dat onder die
omstandigheid, bij constante booglengte en stroomsterk-
te, de spanning tusschen de electroden toeneemt, waar-
door dan vanzelf de Watt-lengte-curven „hooger"
komen te liggen.

Uit het voorgaamlc mag men wel besluiten, dat de
homogene ijier-koolstof- en koper-koolstof mengsels i\'ich
in den electrischen boog gedragen als „Dochtkohl".

Wat de „druppels" aangaat heb ik geen noemenswaard
verschil kunnen constateeren met gewone ijzerelectroden.
De vaste „druppels" hebben het bezwaar, dat ze reeds bij
zwakke stroomen vloeibaar worden en bij het opvoeren
van de stroomsterkte nog al eens van de kathode vallen.

-ocr page 51-

HOOFDSTUK 111.
Het medium, waarin de boog brandt.

Het is een algemeene bekendheid, dat in vele gevallen
bij het metaal-spectrum, door boogontladmg tusschen
metaalelectroden verkregen, bijna steeds in meerdere of
mindere mate dat van het omringende medmm optreedt.
Bij mijn onderzoek zijn het de spectraallijnen van de
bestanddeelen der lucht en wel voornamelijk zuurstof,
stikstof en „waterdamp". Het verschijnen der „lucht-
lijnen" is vooral bestudeerd bij vonkontladingen \').

Voor zoover ik heb kunnen nagaan, heeft alleen
Konen \') uitvoerig het deelnemen van de lucht aan de
boogontladingen tusschen verschillende metaalelectroden
onderzocht; meer terloops
Grünter Hasbach ) en
enkele anderen. Bij vonkontladingen tusschen metaal-
electroden kunnen de „luchtlijnen" zeer sterk zijn en
Konen wijst er op. dat ook bij boogontladingen de ban-
den-spectra der luchtbestanddeelen. hun verbindingen
onderling en verbindingen met het electrodenmateriaal
zich zeer sterk kunnen vertoonen. Het bleek hem echter.

«) Een volledige litteratuurlijst vindt men in het „Handbuch
der Spectroscopie", Bnd Vil, Erste Lieferung, bladz. 1 en vlgg.

») H. Konen, Ueber die Beteiligung der Luft an der Emission
des Lichtbogens bei Atmosphärendruck. Festschr., Med., Na-
turw., Gesellsch. Münster, 1912, bladz. 28-42.

») R Grünter. Zs. f. Wiss. Photogr. 13, 1914. bladz. 1—19.

« K Hasbach. Zs. f. Wiss. Photogr. 12, 1913. bladz. 101-122.

-ocr page 52-

dat bij de meeste materialen, die hij als electroden ge-
bruikte, deze en vooral de sterke banden en lijnen van
de luchtbestanddeelen slechts in het ultraviolette gebied
voorkomen.

Een tweede gevolgtrekking, waartoe hij komt, is, dat
in zeer veel bogen de bandenspectra van de stikstof en
stikstof-zuurstofverbindingen sterker zichtbaar zijn,
naarmate de boog langer en de stroom zwakker is. (Dit
is wel begrijpelijk: hoe kleiner de stroom en hoe grooter
de lengte, des te meer komt men langs de karakteristiek
in het gebied, waar vonk- en boogontlading in elkaar
overgaan of elkaar afwisselen, en vooral bij de vonkont-
Uding is de spectrale invloed van het omringende me-
dium groot).

Gaan we thans in \'t kort de resultaten na van Konen,
voorzoover deze voor dit onderzoek van belang zijn.

Stikstof. De cyaanband,). 3884 wordt, volgens hem
door de aanwezigheid van het koolzuur in de lucht bij de
meeste bogen gevonden. Mij constateert ze bij chemisch
zuiver Cu, Ag, en Pt, evenzoo ziet hij sporen van den
cyaanband
a 3594. Mutciuns\') constateert dit bij den
Cu-boog eveneens (koper uit den handel), doch stelt
tevens een nieuwen kop aan den cyaanband x 3884 bij
k 3914,47 vast; evenzoo*neemt hij een nieuwen kop waar
aan den tweeden band A 4216, beginnende bij x 4278,50
en waarschijnlijk nog een nieuwen kop aan den cyaan-
band i. 4606. (Vergelijk ook het hoofdstuk der cyaan-
banden).

De banden van de derde stikstofgroep (stikstof-zuur-
stofverbindingen) constateert
Konen in den Cu- en C-
boog. Deze banden beginnen bij k 3000 en gaan dan tot

\') C. C. lluTciiiNS, Astrophys. Journ. vol. 15, no. 5, 1902,
bladz. 310-311.

-ocr page 53-

de uiterste grens van het spectrum. Zi| vallen dus buiten
het door mij onderzocht gebied ; 516? — A

Verder treedt, vlg. Konen, de tweede positieve stikstot-
groep regelmatig in de C- Ag- en Cu-boog op, versterkt
aan de polen; de negatieve banden aan de kathode
Daar deze groep zich uitstrekt van ongeveer A 5000 tot
X 3000 vallen zij buiten ons onderzoekmgsgebied.

De eerste positieve groep van het stikstofbanden-
spectrum heeft hij niet kunnen fotografeeren, hij meent
deze echter visueel geconstateerd te hebben. Deze groep
beslaat ongeveer het gebiedt 7710- A 5100, zij ligt
dus over het door ons onderzochte gebied heen. In aan-
merking echter genomen, dat
Konen de stikstof-groep
slechts visueel
meent gezien te hebben, mogen wij aan-
nemen, dat deze stikstofgroep geen bezwaar zal opleve-
ren, vooral niet, wanneer men bedenkt, dat reeds kleine
hoeveelheden Fe en Cu het deelnemen van de koolstof
aan de boogontlading sterk doet verminderen en bij
boogontlading tusschen ijzerelectroden deze stikstof-
groep in het spectrum ontbreekt.

Waterdamp. Volgens Konen is de vochtigheid der
lucht voldoende, om H^, Uy cn H^ te voorschijn te
brengen; vooral in den Cu- en Ag-boog. Ook deze lijnen
liggen buiten ons gebiedt 5165- A 5129. Tenslotte
neemt
Konen de waterdampbanden in bijna alle bogen,
welke in de vrije atmosfeer branden, waar; met name
de banden, wier kantlijnen liggen bij A 3063, 2811 en
2608. V^ij kunnen dus de zooeven genoemde buiten
rekening laten. Uit de litteratuur daarover blijkt mij,
dat systematische onderzoekingen naar de „luchtlijnen"
hebben plaats gehad aan den Al-, Cu- en Ag-boog; mede-
deelingen omtrent den ijzerboog heb ik evenwel niet
kunnen vinden. Uit die onderzoekingen blijkt wel, hoe
gering het aantal luchtlijnen is in het gebied X 5165 —

-ocr page 54-

k 5129. Zoo geeft Hasbach\') voor den Cu-boog geen
enkele „luchtlijn" op in het bovengenoemde gebied,
evenmin vindt men ze bij
Grünter-) voor den Al-boog,
terwijl toch de Cu- en Al-boog, volgens de onderzoekin-
gen van
Konen, tot die bogen behooren, waarbij de in-
vloed van het medium in \'t algemeen het sterkst is.

Als resumé uit de geheele litteratuur geven Kayser en
Konen als „luchtlijnen" in ons gebied op: X 5160(0,V.
5150 (?) en 5143 (O,). Daar nu volgens
Konen, bij de
boogontlading de zuurstof niet direct aan de boogont-
lading deelneemt, mogen we in verband met het boven-
staande zeggen,
dat de invloed van het medium op de
boogontlading in het door ons beschouwde gebied i
5165
— A 5129 een te verwaarloozen factor is.

Het gedrag van de verschillende deelen van
den lichtboog.

I let spectrum is afhankelijk van de electrische om-
standigheden in den boog en de plaats in den boog,
welke onderzocht wordt.

Verhooging van spanning doet in \'t algemeen meer
lijnen ontstaan; vooral in sterk verdunde gassen, zooals
Hertz aangetoond heeft. Een tweede belangrijke factor,
waardoor het spectrum van een stof bepaald wordt, is
de stroomsterkte. Ook hier geldt: hoe grooter de stroom-
sterkte, des te grooter het aantal lijnen en hun intensi-
teit.

Zoo heeft Moore\') in een uitvoerig onderzoek aan

-ocr page 55-

den lichtboog, aangetoond, dat er lijnen zijn, die bij
geringe stroomsterkten beide polen verbinden, terwijl
weer andere zich alleen in de omgeving van de kathode
vertoonen. Bij het opvoeren van de stroomsterkte wor-
den deze lijnen langer en strekken zich tenslotte van
pool tot pool uit, terwijl er weer nieuwe „korte" lijnen
aan de kathode optreden. Onder deze laatste zijn er die,
hoe hoog men de stroomsterkte ook opvoert, zich niet
ver van de kathode uitstrekken. Uit dit onderzoek en
dat van
Lenard, Oldenberg en anderen, blijkt dus, dat
verschillende deelen van den boog verschillende spectra
leveren. Wij dienen dus eerst de volgende vragen te
beantwoorden:

a. Onder welke electrische omstandigheden moeten
de opnamen genomen worden?

b. Welke booglengte is daarvoor als de meest ge-
schikte te beschouwen?

c. Welk deel van den boog komt voor de opnamen
in aanmerking?

Men kan beschikken over de grootheden e (electro-
denspanning), i (stroomsterkte) en 1 (booglengte), in
zooverre, dat men voor een bepaald ijzer-koolstof of
koper-koolstofpreparaat twee dier grootheden wille-
keurig kan kiezen, waardoor vanzelf de derde dan be-
paald is. Houden we 1 en i constant, dan blijkt uit fig.
7 en 10, hoe sterk het potentiaalverschil tusschen de
electroden varieert met het ijzer of kopergehalte. Voor
de ijzer-koolstofelectroden is de grootste variatie in de
spanning (1 = 5 m.m.), ongeveer 62—32,5 = 30 Volt;
voor de koper-koolstofelectroden is deze variatie ten
naaste bij 62—26 = 36 Volt. Het is niet altijd mogelijk,
de e en 1 constant te houden, zóó dat voor elk preparaat
daarbij een bepaalde stroom behoort. Kiest men de span-
ning beneden die, waarbij voor een gegeven lengte de
zuivere koolboog kan bestaan, dan blijkt uit fig. 6 en 9

-ocr page 56-

onmiddellijk, dat niet voor alle ijzer- en koper-koolstof-
mengsels een bijbehoorende stroomsterkte bestaat. Kiest
men de e boven de minimum-spanning van den zuiveren
koolboog voor een bepaalde 1, dan vindt men inderdaad
voor elk preparaat een bijbehoorende i. Deze stroom-
sterkten zijn echter zeer klein; tevens nemen zij bij toe-
nemend Fe en Cu gehalte eerst af, daarna weer toe. Om
nu te zien, of de stroomsterkte van grooten invloed is
op het koolstofspectrum, fotografeerde ik den derden
koolstofband, X 5165 (midden van den boog, boog lood-
recht op de spleet van den spectrograaf) in de licht-
sterke, eerste orde van het gebruikte Rowland-rooster.

Ie opname; i 20 amp.; e 54,0 Volt; 1 5 m.m.; t 10 min.

2e „ ; i 12,5 „ ; e 56,5 „ ; 1 5 „ ; t 15 „

3e „ ; i 6,0 „ ; e 61,0 „ ; 1 5 „ ; t 30 „

4e „ ; i 3,0 „ ; c 69,5 „ ; 1 5 „ ; t 30 „

5c „ ; i 1,5 „ ; e 90,0 „ ; 1 5 „ ; t 60 „

6e ; i 1,0 „ ; c 102,0 „ ; 1 5 „ ; t 90 „

In de opnamen 5 en 6 was het koolstofspectrum zeer
zwak, in de andere behoorlijk sterk.

Uit het tabelletje blijkt tevens, dat de grootste varia-
tie in de e 48 Volt is, dus grooter dan de grootste ver-
andering in de electrodenspanning, welke men ver-
krijgt, als men bij constante i en I het Fe en Cu percen-
tage varieert.

1 let heeft dus geen zin, de e en 1 constant te houden en
de i daarnaar te regelen; de verandering in de stroom-
sterkte is klaarblijkelijk van meer invloed dan die in
de electrodenspanning, althans die, waarmede ik bij de
opnamen te doen zou krijgen. Houdt men e en i con-
slant en zou men de 1 voor elk preparaat afzonderlijk
daarnaar regelen, dan brengt dit echter zeer groote be-
zwaren met zich mede; men zou dan met zeer korte en
zeer lange bogen moeten werken. Is de booglengte (zeer)

-ocr page 57-

klein, dan zullen de „korte lijnen" en die van de ver-
ontreinigingen in het midden van den boog kunnen
komen. De korte bogen hebben bovendien het bezwaar,
dat er voortdurende „brugvorming" tusschen de elec-
troden optreedt. Het beste is de opnamen te doen bij

constante i en 1.

Steeds heb ik het midden van den boog gefotogra-
feerd, waar het op intensiteitsmetingen aankwam,
waaraan bovendien nog het voordeel verbonden is, dat
de lijnen der eventueele verontreinigingen geelimineerd
worden.

Het koolstofspectrum, alsmede dat van ijzer.

Kavser en Trowbridge spreken over het onderdruk-
ken van het koolstofbandenspectrum; de koolstoflijnen
noemen zij niet. Deze heb ik dan ook buiten beschou-
wing gelaten, te eer, omdat ze
hoofdzakelijk in het ultra-
violette gebied liggen
\'), in welk gebied, zooals we boven
zagen de invloed van het medium het grootst is.
Bovendien stond de door mij gevolgde methode met
toe. in dit gebied intensiteitsmetingen te verrichten. Van
de \'in het algemeen naar rood afgeschaduwde banden in
het gebied der lange golven, heb ik afgezien, daar zij
weinig intens zijn en de fotografische plaat voor deze

straling ongevoelig is.

Er moest dus een keuze gedaan worden uit de ster-
kere. naar violet afgeschaduwde banden. Deze banden
hebben hun eerste kantlijnen in het gedeeltelijk zicht-
bare gebied bij A 5635.43 - 5165.30 - 4737.18- 4365,01
en bij A 4606,28-4216.18-3883.55 -3590.48.0

») Zie tabel in Kayser. Handb. d. Spectrosc. Bnd. VI.

\') Ontleend aan Eder en Valenta. Atlas typischer Spektra.

-ocr page 58-

De tweede reeks banden laat ik voorloopig buiten
beschouwing; er bestaat nog altijd twijfel omtrent hun
juisten oorsprong; zij komen trouwens later bij de
cyaanbanden ter sprake.

Nu bleek mij reeds uit een voorloopig onderzoek, dat
de verschillende echte koolstofbanden zich analoog ge-
dragen bij de aanwezigheid van koper of ijzer in den
boog. Daarom koos ik den band
X 5165,43. Voor dit
golflengtegebied is de gebruikte platensoort vrij gevoe-
lig; het ijzerspectrum is daar vrij arm aan lijnen en de
band is visueel waar te nemen. Zeer nauwkeurige waar-
nemingen zijn aan dezen band verricht door
Leinen

Hij meet tusschen de eerste kantlijn A 5165,473 en de
tweede kantlijn
l 5129,579 in \'t geheel 114 lijnen en
deelt ze in series in. Het indentificeeren van het ijzer-
spectrum biedt grooter moeilijkheid, omdat eigenlijk
een volkomen zuiver ijzerspectrum nog nooit ontworpen
is. Zoo geven
Kayser en Runge\'\') in het beschouwde
golflengtegebied
25 ijzerlijnen op.

Zij hebben echter gewerkt met ijzer uit den handel
en zijn zelf er van overtuigd, verontreinigingen mee te
hebben gefotografeerd. In zijn Handbuch, band VI
(1912), geeft Kayser ook 25 ijzerlijnen op en in het
zevende deel (le afd.
1924) geeft hij er 17, ontleend aan
de onderzoekingen van
Burns. Burns\') zelf echter
klaagt over de verontreinigingen in het door hem ge-
bruikte ijzer (eveneens ijzer uit den handel). De ijzer-
banden vallen weer buiten het beschouwde gebied.

\') Jos. Llinkn. Zeitschr. f. Wiss. Phot. 3. 1905. bladz. 137—154.
=•)
II. Kaysi-.r en C. Kungk, Ueber die Spectren der Elemcnte,
Königl. Akad. d. Wiss., Berlin 1888, bladz.
49.

\') Dr. K. Burns, Zeitschr. f. Wiss. Phot. 12, 1913, bladz.
207—235 en Bnd.
13, 1914, bladz. 235-244.

-ocr page 59-

Hartley\') constateert in de waterstof- zuurstofvlam
en bij vonkontladingen, ijzerbanden in het ultraviolet.
Domek\') krijgt met lichtboogontlading tusschen ijzer
(oxyd) electroden, ijzerbanden in het roode, gele en
groene stralingsgebied. De sterkste bandenreeks ligt
tusschen i 5789,74 en A 6179,75. Vóór dezen band ligt,
volgens hem, een zeer zwakke band, die zoo onduidelijk
is, dat van golflengtebepalingen moest worden afgezien.
In de talrijke ijzerspectra, welke ik ontworpen heb, was
nooit eenige bandenstructuur te constateeren in het
gebied k 5165 — A 5129. De voordeden van dit gebied
zijn dus:

1. De verontreinigingen hebben er een zeer gering
aantal spectraallijnen en beperken zich tot de kathode;
het midden van den boog is er geheel vrij van.

2. De 3e koolstofband is behoorlijk sterk en visueel
waar te nemen, de fotografische plaat is voldoende ge-
voelig voor de groene straling.

3. Het ijzer-spectrum is er vrij arm aan lijnen; ban-
denstructuur ontbreekt.

Hieruit volgt dus. dat men in het midden van den
boog tusschen X 5165 en
A 5129 het zuivere spectrum
der homogene ijzerkoolstofmengsels waarneemt.

Het rooster en het oplossend vermogen.

Bij mijn opnamen heb ik gebruikt een vlak Rowland-
rooster met autocollimatie. Het rooster heeft een ge-
streept oppervlak van 8 X 5 cM. en 568 lijnen per m.m.

») W. N. Hartley and H. W. Moss, Proc. Roy. Soc. 87,
1912, bladz. 38-48.

E. Domek, Wicn, Ber. 119, HA; 1910, bladz. 437—452.

-ocr page 60-

De brandpuntsafstand ƒ van den collimator is 400 c.M.
en de diameter D is 10 c.M.

Is het aantal strepen op het rooster m en de orde,
waarin men fotografeert, n, dan is het theoretisch
(visueel) oplossend vermogen R uitgedrukt in de for-
mule:

= m n = R. (Rayleigh) \')

Voor het gebruikte rooster is in de Ie orde, R = m
= 80 X 568 = 45440.

Voor k = 5165,30 geeft de formule d; = -^=:0,I14

en voor A = 5129.36, d^ =0.113.
Stralen, wier golflengten in het gebied A 5165 —i

O

5129, een verschil hebben van 0,113 A E of kleiner,
worden dus visueel niet meer opgelost. Met theoretisch
oplossend vermogen geldt echter voor oneindig nauwe
spleten. Een eindige spleetwijdte drukt onmiddellijk het
oplossend vermogen omlaag.
Schuster voert, na een
definitie gegeven te hebben van de oplossing van twee
lijnen, in de z.g. „zuiverheid P (Purity) van het spec-
trum".

Twee lijnen nu zijn visueel opgelost, als dA = p en

geheel opgelost als dA = ^

P wordt in verband gebracht met R door de formule
P = p R (p = purity factor). Voor oneindig nauwe
spleten is p = 1 en krijgt men weer het theoretisch op-
lossend vermogen. Tenslotte voert hij nog in de „nor-
male wijdte" (normal width), n.I. een spleetwijdte.

\') Zie het overzicht in P. znnman, Researches in Magneto-
Optics, Macmillan, Londen 1913, bladz. 1—13.
») A. SciiusrnR. Astrophys. journ. vol. XXI, no. 3, April 1903.

-ocr page 61-

welke een zuiverheid P geeft, die 1,4 % minder is dan
de grootst mogelijke.

De normale wijdte = (uitgedrukt in c.M.)

Voor ons geval A = 5000 Ä E = 5 X IQ-^c.M. stel-
lende, krijgen wij voor de normale wijdte

_ 400 X 5 X 10-^ ^^ _ O 005 m.m.

4 D 4 x 10

en ik heb gewerkt met een spleetwijdte van 0.04 m.m.

Is de spleetwijdte 7,2 X de normale, dan wordt het
oplossend vermogen tot ongeveer op de helft gereduceerd
en 7,2 X 0,005 = 0,036. Daar ik met nog iets grootere
spleetwijdte werkte, moet het oplossend vermogen tot
op minder dan de helft gereduceerd zijn.

Berekent men met tabel III, door Schuster gegeven,
de p. dan vindt men inderdaad hiervoor ongeveer 0,46.

De visueele oplossing geeft vlg. d;.= p = ^ in
ons geval:

_ 5165 X ÏO-B ^ ^ O 245 Ä E.

^^- 0,46 x 45440 .

Voor de volledige oplossing moet dusd; mmstens 0,49

Ä E bedragen. Terwijl dan ook Leinen tusschen l 5165
en; 5129, 114 lijnen telt, kom ik tot een getal van
slechts 67. Aan de hand van de door
Leinen gegeven
golflengten der koolstoflijnen kan men vooruit zeggen,
welke lijnen uit het koolstofspectrum zullen samenval-
len met elkaar. Stelt men zich nu op het standpunt,
dat het te doen is om het intensiteitsverloop in den vol-
ledigen band, dan is het bovengenoemde een bezwaar.
Men zou kunnen tegenwerpen, dat dit te ontgaan zou
zijn, door in een hoogere orde te fotografeeren. Men zou
dan echter gedwongen worden, zijn toevlucht te nemen
tot uiterst lange belichtingstijden, omdat het rooster in
de hoogere orde lichtzwak is.

-ocr page 62- -ocr page 63-

In de lichtsterke eerste orde komt bij I ampère en
een belichtingstijd van 90 min. vrijwel niets van het
koolstofspectrum op. Een ander bezwaar, waaraan men
ook in de hoogere orden niet ontkomt, is in het volgende
gelegen. Een opname van een koper-koolstofmengsel
(ongeveer
85 % Cu) gaf de sterke Cu-lijn A 5153 over

O

een breedte van 5 Angström en beslaat dus het gebied
I 5155,5 — a 5150,5. In dit gebied telt Leinen 15
koolstoflijnen. Deze worden dus eenvoudig overdekt.

De spectrogrammen en de microfotometrische opna-
men laten echter direct zien, dat de intensiteit van vrij-
wel alle koolstoflijnen, zoowel die der ijzer-koolstof- als
koper-koolstofmengsels, als functie van het ijzer- en
koperpercentage, qualitatief hetzelfde beloop hebben.

De opstelling der proeven.

Deze is aangegeven in fig. 14. De lamp is aangeslo-
ten aan den 220 Volt gelijkstroom van het stadsnet. De
anode A is de onderste electrode; \\V , \\V en W^ zijn
regelbare weerstanden. De spanning tusschen de elec-
troden wordt afgelezen op de praecisie-voltmeter V, de
stroomsterkte op de praecisie-ampèremeter A, beide tot
0,1 nauwkeurig. De lens L^ vormt op het scherm S een
beeld van den boog. I Iet beeld der electroden wordt afge-
schermd. In S is een spleet loodrecht op de as van den
boog aangebracht. Deze spleet is van een schaalverdee-
ling voorzien, om de lengte van den boog te controleeren.
Vandaar gaan de stralen door de lens Lj naar het totaal
reflecteerend prisma P en komen aldus in de spleet Ss
van den spectrograaf, bereiken vervolgens den collimator
C en het rooster R. De stralen keeren daarna door de lens

-ocr page 64-

C naar de fotografische plaat Fp. (vóór het vlak van tee-

kening te denken) terug.

Met deze opstelling werd de derde koolstofband A
5165—5129 opgenomen, terwijl de spleet van den
spectrograaf loodrecht op de as van den boog stond.

Voor de opnamen der verschillende cyaanbanden
wordt de spectrograaf 90° gedraaid; daardoor komt de
spleet van den spectrograaf evenwijdig aan de as van
den boog te staan. Het totaal reflecteerend prisma wordt
daarbij vervangen door een spiegeltje, dat het beeld van
den boog op de spleet Ss werpt. De plaats en lengte van
het beeld worden gecontroleerd met het kijkertje K. Bij
de opnamen van den koolstofband dient het kijkertje
voor het controleeren van de beeldlengte op het scherm.
De lamp wordt met de hand bijgeregeld.

-ocr page 65-

HOOFDSTUK IV.
De intensiteitsmetingen.

De opnamen met de Fe — C mengsels waren als volgt:

u a

SamenslellinfJ

Ii

oS

|-3

■oo
O
U O

a ■O

U

•ai
«■o

Ü tt

■a jd

Ii

V O

o .

3 TS

■55

CQ

II

V "
Jü V

W "

der
electroden.

J3 ÏT

Samen\'
stelline
der
electroden.

Stand der
electroden
bij alle
opnamen.

0 7o Fe
1.14 7o

1.66 7o

3.9 %
7,65 Vo
13,95 7o
24,2 7o
36,52 Vo
43,25 Vo
59,14 7o
69.65U, ,,
83,2 )

Staalelec-
troden

a.

o.
E

C3

to
■H

0 7o Fe
3,9 7o
7,65 7o
13,95%
24,2 7o
43,25 o/o
0 7o
3,9 7o
7,65 7o
13,957o

24,2 7o

43,25 7o

QJ
k.

Oh

(i
CO

1

Ui
.4»
O.

E

Rj

\\Ci

1

ciDm-;
o rt

o w
&

C O
<u >2

•a u

r- OJ

« CL
> ««

w c

CO bfl S

w.S >

(U CJ
— O 4)

C D.

Th flj tfl
lU O)

iZ o.
(U o
•a

§1

<U OJ

O V.
c S
<.2

(U

\'S

<u
•a

QJ
tsfl
C
<u
T3

E
E

o
o"

* Zie voor de betcekcnis van de dubbele opgave bladz. 55.

-ocr page 66-

Alle opnamen werden gedaan met „Paget, self-filte-
red-orthochromatic". Op elke plaat werden ten hoogste
vier spectra gefotografeerd. De platen werden ontwik-
keld met een ontwikkelaar, bestaande uit drie gelijke
volumedeelen hydrochinon A,
B en metol hydrochinon.1
De ontwikkeltijd bedroeg voor alle opnamen 31/2 mi-
nuut. De platen werden na het fixeeren gespoeld en
gedroogd. De temperatuur bleef vrij constant. Ik^la^ op
achtereenvolgende dagen af: 7,5°, 7\', 7°, 7°, 7°, 7°,5,
8°,5, 8°,5, 8° C. Voor het maken der zwarting-intensiteits-
krommen heb ik een der in het Utrechtsche Laborato-
rium gebruikelijke methoden gevolgd, n.1. de z.g. „in-
schuivingsmethode", het eerst aangegeven en toegepast
door
Burgers en van Gittert O- De spleet van den
spectrograaf wordt voor een-derde deel bedekt door een
planparallelle rookglasplaat, waarvan de selectieve
absorptie voor i 5165 — l 5129, 59% bedraagt, het
volgende derde gedeelte blijft onbedekt, het laatste derde
gedeelte wordt weer bedekt door een planparallelle
rookglasplaat, waarvan de selectieve absorptie in het
bovengenoemde stralingsgebied 86 % bedraagt. Iedere
spectraallijn van het spectrogram wordt aldus in drie
deelen verdeeld, wier intensiteiten zich verhouden als

-ocr page 67-

41 : 100 : 14, vooropgesteld, dat de spectraallijn over
haar geheele lengte dezelfde intensiteit bezit. Deze
onderstelling is gecontroleerd en bleek juist. Daar de
verschillende spectraallijnen uit een spectrogram ver-
schillende intensiteiten bezitten, krijgt men een groote
variatie in intensiteiten. Twee belangrijke vragen die-
nen nu te worden opgelost:

1. hoe verkrijgt men een zwarting-intensiteitskrom-
me voor één enkele plaat, die in staat stelt de intensi-
teit op één plaat te meten?

2. hoe sluit men de metingen op de verschillende
platen aaneen?

•Ten einde voor één plaat de zwarting-intensiteits-
kromme te krijgen, werden de 100 41 % en 14 %
intensiteitsdeelen van één en hetzelfde spectrogram
doorgefotometreerd met de thermozuil en galvano-
meter van
Moll\'). Op de bekende wijze worden nu

voor de drie deelen van verschillende lijnen de ^ ge-
meten. De zwartingskromme wordt verkregen op dub-
bel log: papier. Een voorbeeld kan dit het beste toe-
lichten. Op de boven aangegeven wijze werd de 3e kool-
stofband A 5165 — A 5129 doorgefotometreerd en voor
verschillende lijnen (waaraan ik een nummer geven zal)
de zwarting opgemaakt.

-ocr page 68-

Men krijgt dan:

No.

100% I.

41 "/o I.

14% I.

van de

Uo.

Uo

Uo

lijn.

Ud

Ud

Ud

1

62,4

62,25

62,50

5,50

19,20

37,50

62,25

62,50

62,50

2

33,20

43,80

50,00

62,25

62,50

62,50

3

6,2

13,00

31,60

62,40

62,40

62,50

4

7,0

22,23

39,50

62,25

62,40

62,50

5

3,00

12,00

30,75

62,30

62,25

62,50

6

17,75

35.60

45,50

Op de vertikale as van het dubbel log. papier is nu
lOjog.^ uit te meten.

Ud

Op de horizontale log. as zetten we bij log. 14, log. 41
en log. 100 vertikaal de afgemeten stukken log. ^ uit.

Men verschuift dan de gebroken lijnen 1—1—1;
2—2—2 enz., zoo dat hun uiteinden een vloeiende lijn
vormen, (fig. 15).

Men herkent onmiddellijk het onderbelichte en nor-
maal belichte gebied. Er schuilt echter een willekeurig-
heid in; het is n.1. onverschillig, in welk richting men

-ocr page 69- -ocr page 70-

verschuift. Dit beteekent, dat het absolute karakter der
intensiteitsmetingen verloren gaat, wat echter geen be-
zwaar is. Immers het gaat slechts om verhoudingen.
Voor de spectrogrammen op één plaat kan men dus de
intensiteits-verhoudingen voor verschillende lijnen vin-
den.

Daar we de metingen op de verschillende platen in
één verband moeten brengen, komen we tot de tweede
vraag:

hoe sluit men de metingen op de verschillende platen
aaneen ?

De methode daartoe is, dat men onder gelijke om-
standigheden hetzelfde spectrum op 2 verschillende
platen opneemt en de zwartingskrommen voor beide
platen opmaakt.

Met bleek mij, dat deze in het normale en voor het
grootste deel in het onderbelichte gebied steeds samen-
vielen. Dit was ook \'t geval met verschillende spectra
op verschillende platen. Men heeft dan slechts de inten-
siteiten te bepalen, die bij éénzelfde zwarting op beide
platen behooren. Met het verhoudingsgetal dier inten-
siteiten herleidt men dan de intensiteiten op de eene
plaat op die van de andere plaat. De vraag is nu, wat
men onder de intensiteit van een koolstoflijn moet ver-
slaan? Stel, men heeft voor het midden van de lijn de
zwarting uit de microfotometrische opnamen afgeleid
en met de zwartingskromme een zekere intensiteit I
gevonden. Men mag dan deze I geenszins opvatten als
de intensiteit van de spectraallijn. Deze intensiteit bevat
nog die van den ondergrond, welke door het continue
spectrum van de lichtbron is teweeggebracht. Men moet
dus de gevonden intensiteit verminderen met die van
den ondergrond ter plaatse, waar de spectraallijn ligt.
De eenige weg daartoe is, dat men de intensiteit ter
weerszijden van de beschouwde spectraallijn meel. Deze

-ocr page 71-

zullen theoretisch al niet gelijk zijn, omdat de intensi-
teit van den continuen ondergrond niet onafhankelijk
van de golflengte is. Over de golflengtebreedte van de
spectraallijn is dit verschil echter zeer gering.

In de praktijk vindt men nooit dezelfde waarde ter
weerszijden van de spectraallijn, daar toch de plaat met
overal dezelfde eigenschappen bezit. In de meeste ge-
vallen vind ik geen of althans geringe verschillen, dus
verhoudingen, weinig afwijkende van I, b.v. 1,07; 1,1,
1 03- 1,17 enz. Als intensiteit van den continuen onder-
grond heb ik steeds het gemiddelde van de intensiteiten
ter weerszijden van de spectraallijn genomen.

Een voorbeeld lichte de wijze toe, waarop het ver-
band verkregen wordt tusschen de intensiteit van een
koolstoflijn en het ijzerpercentage der ijzer-koolstof-
electroden, waarmede de koolstoflijn opgewekt wordt.

We kiezen daartoe de koolstoflijn;. 5156,89.

De geheele reeks spectra is verdeeld over 4 platen.

Ie plaat.

10 snoctrograra: opgenomen met Uzer-koolstofeloctroden; bovattendo O o/o Fe
20 „ ; » « « n ; « M4O/O„

30 „ ; „ . - » -

4e , ; „ „ „ . "

öespectrogram

6o
70
8o

2e plaat.

opgonomon mot Uzor-koolstofolectrodcn;bovattendo T.Öóo/oFo

„ , „ „ ; « 13.050/0 „

„ « « „ • ; « 24,2 0/0 „

; „ 36,520/0 „

3e plaat.

9o8poctrogram;opgonomon mot yzor-koolstofelcctrodon ;bovattondo 48,2öo/oFo
100 „ ; „ „ „ n ; » m-^\'h.

11e „ ; » n « n ; » 88,2 ƒ \' "

-ocr page 72-

A

D

B

60
Ho
lo

140 60 So 100%!^

Fig. 16.

zo

-ocr page 73-

4e plaat.

12e spectrogram; opgenomen met staalelectroden, be-
vattende ongeveer 97 % Fe. De stroomsterkte bedraagt
voor alle opnamen 6 amp., de belichtingstijd 25 min.;
de opnamen zijn genomen met hetzelfde platenmateri-
aal (
Paget Orthochromatic"), terwijl de platen op
dezelfde wijze, bij dezelfde temperatuur, ontwikkeld
zijn. Volgens de op bladz. 46 medegedeelde wijze is een
Z — log. I kromme (zie ook fig. 15) voor de eerste
plaat gemaakt met behulp van het geijkte eerste spec-
trogram.

De intensiteitsmetingen geven:

Intensiteit Gemiddelde Intensiteit

Spectrogram. van de koolstoflijn, intensiteit van den van de koolstoflijn,
met ondergrond. ondergrond. zonder ondergrond.

16,9
11.7
onderbelicht
4,8

86,0
69,5
41,5
24,5

69,1
57,8

19,7

Ie
2e
3e
4e

In fig. 16 is de intensiteit van de koolstoflijn, zonder
ondergrond, als functie van het ijzerpercentage getee-
kend n.1. de kromme A B.

Met behulp van het 7e spectrogram maken we nu de
Z — log. I kromme voor de tweede plaat op en meten
weer de intensiteiten van de koolstoflijn.

Dit geeft:

Intensiteit Gemiddelde Intensiteit

Spectrogram. van de koolstoflijn, intensiteit van den van de koolstoflijn,

met ondergrond. ondergrond. zonder ondergrond.

15.7

18.8
28,5
36,4

34,3
23,0
21,7
35,6

50,0
41,8
50,2
72,0

5e
6c
7e
8c

-ocr page 74-

Het verloop van de intensiteit der koolstoflijn. zonder
ondergrond, als functie van het ijzerpercentage is aan-
gegeven in fig. 16, nl. de kromme C D. Ten slotte maken
wij voor de 3e plaat de Z —log. 1 kromme op met
behulp van het 9e spectrogram en meten weer de inten-
siteiten van de koolstoflijn.

Wij vinden dan:

Intensiteit Gemiddelde Intensiteit

Spectrogram, van de koolstoflijn, intensiteit van den van de koolstoflijn,
met ondergrond. ondergrond. zonder ondergrond.

9e 41,3 23,6 [7,7

10e 43,5 25,0 18.5

11e 30,0 25.0 5,0

De zeer zwakke lijn op het spectrogram der staal-
electroden heb ik geschat met de Z — log. I kromme
van de bovenstaande plaat op resp.: 23,5, 20 en 3,5.

Het verloop van de intensiteit der koolstoflijnen, zon-
der ondergrond, bij deze ijzerpercentages is in fig. 16
grafisch aangegeven door de kromme E F. Teneinde
nu alle intensiteiten in dezelfde eenheid uit te drukken,
meten we de zwartingen op de tweede plaat in de Z —
log. I kromme van de eerste plaat. De gemiddelde fac-
tor, waardoor de intensiteiten van de tweede plaat moe-
ten gedeeld worden, is 3,44.

Om de intensiteiten van de derde plaat te meten in
de schaal van de eerste plaat, moeten wc die van de
derde plaat met 0,9 vermenigvuldigen.

Wij krijgen dan het volgende overzicht:

-ocr page 75-

Intensiteit van

Gemiddelde

Intensiteit van de

Spectrogram.

de koolstoflijn,

intensiteit van den

koolstoflijn,

met ondergrond.

ondergrond.

zonder ondergrond.

0 Vo Fe

86,0

16,9

69,1

1,14% „

69,5

11,7

57,8

1,66 o/o

41,5

onderbelicht

3,9 o/o

24,5

4.8

19,7

7,65% „

14,5

4,6

9,9

13,95% „

12,1

5,4

6,7

24,2 7o «

14,6

8,3

6,3

36,52% „

20,9

10,6

10,3 •

43,25% „

37,17

21,24

15,9

59,14% „

39,15

22,5

16,6

69,65% „ 1

27,3

22,5

4,5

83,2 % „ f

slaalelectroden

21,2

18,0

3,2

In fig. 17 is hel intenSiteilsverloop van de koolstoflijn
als functie van het ijzerpercentage geleekend. No. 1
geeft dit verloop weer zonder intensiteit van den onder-
grond; no. 2 geeft het intensiteitsverloop met onder-
grond.

-ocr page 76-

Op gelijke wijze vinden we voor de koolstoflijn i.

Spectrogram.

Intensiteit van
de koolstoflijn,
met ondergrond.

Gemiddelde
intensiteit van den
ondergrond.

Intensiteit van de

koolstoflijn,
zonder ondergrond.

0 % Fe

98,0

14,0

84,0

1,14% „

83,0

4.9

78,1

1,66% „

52,2

onderbelicht

3,9 % „

37,8

2,0

35,8

7,65% »

15,7

3.4

12,3

13,95% „

12,3

4,8

7.5

24,2 % „

14,5

7,3

7,2

36,52% „

20,3

10,1

10,2

43,25% „

30,6

17,6

13,0

59,14% „

32,1

19,1

13,0

69,65% „1

21,4

19,3

2,1

83,2 % „ (

staalelectroden

14,2

12,2

2.0

Het intensiteitsverloop van deze koolstoflijn, zonder
en met ondergrond, is weergegeven in fig. 18 (l cn 2).

-ocr page 77-

loot

60

\'s

-./

■-ï

HO 60 (So 100% R

Fig. 18.

10

O 10

-ocr page 78-

Zoo vinden we voor de koolstoflijn 5154,54 het vol-
gende intensiteitsverloop:

Spectrogram.

Intensiteit van
de koolstofliin,
met ondergrond.

Gemiddelde
intensiteit van den
ondergrond.

Intensiteit van de

koolstoflijn,
zonder ondergrond.

0 % Fe

108,0

11,6

96,4

1,14% „

76,0

onderbelicht

1,66% „

50,0

»>

3,9 % „

32,0

1

31,0

7,65% „

15,7

4,1

11,6

13,95% „

10,8

4,8

6,0

24,2 % „

12,6

7,8

4,8

•36,52% „

17,9

10,1

7.8

43,25% „

25,0

17,7

7,3

59,14% „

23,6

17,3

6,3

69,651
83,2 r"

21,6

18,9

2,7

staalelectroden

14,2 j

13,0

1.2

liet intensiteitsverloop van de/.e koolstoflijn als
functie van hel ijzerpercenlage, zonder en met onder-
grond is van hetzelfde karakter als dal van de vorige
k
(K)lstoflijnen. Zwakke koolstoflijnen verdwijnen snel
met het opvoeren van het ijzergehalte. Zoo is b.v. de
zwakke k(H)Istoflijn A 5152,71 bij 7,65?^ Pe gehalte nog
ternauwern(K)d zichtbaar; bij 13,95% Pe en hooger ijzer-
gehalte verdwenen. Anderzijds ondergaan ook de ijzer-
lijnen den invloed van de aanwezigheid der koolstof.

-ocr page 79-

Een teekenend voorbeeld hiervan is de ijzerlijn X
5160 30 en de hiernaast gelegen koolstoflijnen. Terwijl
er bij 1,66% Fe gehalte, (i = 6 amp., expositieUjd 2?
min.) niets van de ijzerlijn te zien is, komt zij bij 3,9%
Fe zwak op en groeit dan met het ijzergehalte aan. Niet
alleen laat een visueele beschouwing der spectrogram-
men dit zien, ook de microfotometrische opnamen ver-
toonen dit duidelijk, (fig. 19, a en b koolstoflijnen, c
ijzerlijn).

Het intensiteitsverloop van deze ijzerlijn, met inbe-
grip van de intensiteit van den ondergrond, is als volgt:

Inlensileit van de

Speclrogrom.

ijzerlijn,

mef ondergrond.

staalelectroden

43,5

69,651

% Fe

59,0

83,2

/i/

59,14

% r,

109,3

43,25

n

109,3

36,52

V

/O V

82,5

24,2

% n

56,5

13,95

% n

34,8

7,65

% .

21,2

3,9

% n

16,6

1,66

%

1,14

% n

ijzerlijn afwezig.

0%

n

in fig. 20 is dit beloop grafisch voorgesteld.

-ocr page 80-

oXFc

11

(

Fig. 19.

IS

■3

c
é

a/
I

c

S

li

Uo

ICO

8q
bo

10

i)0 So loût C

0 10

-ocr page 81-

Den ondergrond in rekening brengen, is uitgesloten,
omdat de ter weerszijden van de ijzerlijn gelegen kool-
stoflijnen dit beletten.

Gaan we thans tot een beschouwing der verkregen
intensiteitskrommen over, dan zien we allereerst, dat de
golflengten der beschouwde koolstoflijnen: A 5156,89,
5155,74, 5154,54 golflengteverschillen geven, respectie-

O

velijk van 1,15 en 1,20 A E. De lijnen zijn dus volledig
opgelost. Weliswaar liggen hiertusschen zwakke kool-
stoflijnen, doch, zooals reeds vermeld is, verdwijnen
deze al zeer spoedig, zoodra het ijzerpercentage opge-
voerd wordt. De genoemde lijnen leenen zich, vooral
omdat dit gebied vrij is van Fe lijnen, uitstekend voor
intensiteitsmetingen.

Zooals uit de tabellen blijkt, worden voor één prepa-
raat 2 percentages opgegeven voor het ijzergehalte en
hiermede komen we aan een belangrijk punt.

De homogeniteit der electroden wordt n.l. door de
boogontlading verstoord.

Reeds bij een voorloopig onderzoek bleek mij dit \'t
geval te zijn bij de hoogere ijzerpercentages. Er vormen
zich, zooals medegedeeld werd, spoedig vloeibare ijzer-
druppels, die al gauw de geheele oppervlakte der elec-
troden bedekken. De scheikundige analyse toonde aan,
dat deze „kapjes" een lager ijzergehalte hadden dan dat
deel der electroden, dat niet direct aan de ontlading bad
deelgenomen. V^ermoedelijk hebben we hier met een
proces te doen, gelijksoortig met dal, geconstateerd door
Waits, Mrnduuiai.i. en saukrwat.o\'), n.l. dal bij oplos-
singen van koolslof in metalen (ijzercarbide, boorcar-

\') F. Saui-rwald, Zcitschr. f. Flcktrochcm. 28. 1922, bladz.
183-185.

Zie ook j. A. M. van Lie.mpt. Cliem. Wcckbl. 45. 1924, bladz.
518—519.

-ocr page 82-

bide) het niet koolstof-bestanddeel het eerst uitdampt.
Als dit echter zoo\' is, gedrapn de ijzer-koolstof-electro-
den met hoog ijzergehalte zich gedurende korten tijd als
een mengsel (korter naarmate het ijzergehalte toeneemt
en de „kapjes\'-vorming sneller verloopt). Maar dan
ligt ook de conclusie voor de hand, dat de intensiteits-
kromme van dat ijzerpercentage af, waarbij de „kapjes"-
vorming snel plaats heeft, tot aan het ijzerpercentage
der staalelectroden een zeer zwak verval moet vertoo-
nen. Dit verval is dan hoofdzakelijk te danken aan de
periode van de ontlading, waarbij de electroden zich
nog als mengsel gedragen.
Dit verschijnsel doet lich nu
inderdaad voor.
(Zie fig. 17 en fig. 18). Wat ook direct
in de krommen de aandacht trekt, is de omstandigheid,
dat reeds bij zeer kleine ijzerpercentages de intensiteit
der koolstoflijnen zoo buitengewoon sterk afneemt.

Hven sterk als een weinig metaaldamp de electroden-
spanning doet dalen
(fig. 7 en 10), even sterk doet de^e
de intensiteit der koolstoflijnen afnemen.

Wat echter het meest treft, is het maximum en mini-
mum in de intensiteitskrommen. Met maximum ligt
ongeveer bij 50% Fe-gehalte; ook de ondergrond
vertoont bij dit percentage zijn intensiteitsmaximum.
Visueel overtuigt men zich gemakkelijk van de intensi-
teitsmaxima in de spectrogrammen der bovengenoemde
koolstoflijnen. Op bladz. 55 is reeds medegedeeld, waar-
om de intensiteit van den ondergrond der ijzerlijn A
5160,30 niet in rekening gebracht kan worden. Dit ver-
loop zal echter niet veel afwijken van dat, wat voor den
ondergrond van de genoemde koolstoflijnen is gevonden;
de intensiteitskromme gaat dan ook weer door een maxi-
mum. Verder blijkt, dat de sterkste koolstoflijnen de
sterkste verzwakking ondergaan.

-ocr page 83-

ibù
m

m
100

bo

00

10

-ocr page 84-

De koper-koolstof mengsels.

Deze leveren niet veel nieuws. De spectrogrammen
laten ook hier duidelijk zien, dat de intensiteit der kool-
stoflijnen, als functie van het koperpercentage, een
maximum vertoont.

De intensiteitsmetingen zijn op geheel dezelfde wijze
ingericht, als bij de ijzer-koolstofmengsels.

Zoo vindt men b.v. voor de koolstoflijn A 5128,3 (3e
lijn van den tweeden kop):

Intensiteit van

Oemiddelde

Intensiteit van dc

Speclrotfram.

de koolstoflijn,

intensiteit van den

koolsloflijn.

met ondergrond.

ondergrond.

zonder ondergrond.

0 % Cu

182,4

67,6

114,8

12 % „

14,4

3,1

11,8

20 % „

9.4

2,5

6,9

90 K. 0/

4,2

0,7

3,5

43,9 % „

2,0

onderbelicht

66,5% „

14,6

7,0

7,6

89,7 % r,

10,0

5,3

4,7

98,0% ,

onderbelicht

I let intensiteitsbel(K)p van de koolstoflijn, als functie
van hel koperpercentage zonder en met ondergrond, is
aangegeven in fig. 21.

-ocr page 85-

Zoo vinden we voor de koolstoflijn =^137,?:

Spectrogram.

Intensiteit van de

koolstoflijn.
met ondergrond.

Gemiddelde
intensiteit van den
ondergrond.

IntensiUit van de
koolstoflijn,
zonder ondergrond.

0 % Cu

133,1

21,0

112,1

12 % „

10,4

onderbelicht

20 % „

6,5

0,9

5,6

29,5% „

3,9

onderbelicht

43,9% „

1,8

»

66,5% „

16,0

5,8

10,2

89,7% „

16,0

7,3

8,7

98 % „

onderbelicht

Het intensiteitsbeloop van deze koolstoflijn, zonder en
met ondergrond, is aangegeven in fig. 22, (1 en 2).

Fouten in de nauwkeurigheid der resultaten.

Alvorens over te gaan tot de opnamen bij 3 en P/j
amp., dienen we ons eerst af te vragen, welke waarde
wij aan de bovenstaande metingen mogen hechten. De
foutenbronnen zijn uitvoerig door Mej.
R. Riwlin \')
in haar proefschrift behandeld. De eerste fout is de z.g.
randfout, die daarin bestaat, dat een gelijkmatig over
haar geheele oppervlakte belichte plaat naar den rand
steeds grootere zwarting vertoont. Door hoogstens vier

«) Rassa Riwlin, Das Wesen der Lichtzerstreuung in flüs-
sigen Kristallen, Utrecht, 1923, bladz. 25—32.

-ocr page 86- -ocr page 87-

spectra op één plaat in het middengedeelte te fotogra-
feeren, waar ruimschoots plaats was voor vijf, werd
deze fout gedeeltelijk ontgaan.

Op een tweede fout, die veroorzaakt wordt door den
dichtheidsgradiënt in het glas, is uitvoerig gewezen door
Busé\')

Een derde, veel grootere fout is die, welke veroor-
zaakt wordt door heterogeniteit van de gelatine-laag.
Een andere fout schuilt daarin, dat niet voor iedere
golflengte een afzonderlijke zwarting-intensiteitskrom-
me is opgemaakt. Uit het reeds genoemde onderzoek van
iMej.
Riwlin \') blijkt, dat voor golflengte-verschillen

O

van ± 100 A E deze fout zeker niet te verwaarloozen is.

Nu blijven mijn metingen binnen het gebied X 5165 —
^ 5129, terwijl ik steeds voor het opmaken der zwar-
tingskrommen lijnen genomen heb, die dicht bij elkaar
liggen in de omgeving van de onderzochte koolstof-
lijnen. Daardoor wordt de invloed van de gemaakte fout
gering.

Verder blijkt uit de fig. 17, 18, 21 en 22, dat de
ondergrond, door het continue spectrum van den licht-
bron veroorzaakt, afhankelijk is van het ijzer- en koper-
percentage. Nu is de intensiteit van de koolstoflijnen,
verkregen door de totale intensiteit in het midden van
zoo\'n lijn, te verrekenen met het gemiddelde der inten-
siteiten van den ondergrond ter weerszijden van de lijn.
Ligt de zwarting van den ondergrond in het normale
zwartingsgebied, dan zal de fout in de aldus verkregen
intensiteit van de koolstoflijn minder bedragen dan
wanneer deze zwarting in hel onderbelichte gebied ligt.
Theorelisch behoort verder bij iedere golflengte een
e.xtincliecoëfficiënl van de gebruikte planparallelle

\') A. J. li. Busé, Physica. Maart 1922, bladz. 85.
») R. Riwlin, I.c. fig. 7.

-ocr page 88-

rookglasplaten. Binnen het gebied 5156 — i 5129
bleek echter de extinctie als constant beschouwd te

mogen worden.

Verder zal door \'t rondloopen van den boog (blz. 12),
vooral bij de lagere Fe en Cu-percentages, een variatie
optreden in het op het rooster geworpen licht, zoodat
er in totaal een andere hoeveelheid energie op valt dan
bij stilstaanden gecentreerden boog. Al deze fouten echter
zullen aan de geprononceerde eigenschappen der inten-
siteitscurven, zooals ze op blz. 65 geformuleerd zijn,
niets afdoen.

Tenslotte nog een enkel woord over de koolstoflijnen,
met de staalelectroden verkregen. Behalve het zeer
geringe percentage aan koolstof bevat het staal ver-
schillende verontreinigingen, die er door de bereidings-
wijze inkomen. Mg, Mn, Ti en AI zijn alle verontreini-
gingen, die in het gebied ;5165—A 5129 hun lijnen-
en bandenspectra vertoonen.

Zooals ik reeds mededeelde, is de geringe dispersie
oorzaak, dat lijnen niet nauwkeurig uitgemeten kunnen
worden. Ook is \'t niet onmogelijk, dat de lamp „besmet"
is geweest met koolstof, doordat er vooraf verschillende
ijzer-koolstofelectroden in gebrand hebben. Deze achter-
gebleven koolstof kan in den boog tusschen de staal-
electroden gekomen zijn en medegewerkt hebben tot het
tot stand komen der lijnen.

De invloed van de stroomsterkte op de intensiteit.

Wij gaan thans over tot de intensiteitsmetingen aan
spectrogrammen, opgenomen met stroomsterkten van 3
en P/j ampère en dienen allereerst den invloed van de
stroomsterkte op de intensiteit van het uitgezonden
licht quantitatief na te gaan.

-ocr page 89-

Daartoe zijn op één plaat met homogeen kool, onder
overigens gelijke omstandigheden, de drie volgende
opnamen vastgelegd:

1. Koolstofband A 5165; i = 6 amp.; expositietijd 25 min.

2. „ „ 5165; i = 3 „ ; „ 30 „

3. „ „ 5165; i = IV» „ ; „ 60 „

Met behulp van het eerste spectrogram is op de vroe-
ger beschreven wijze de Z— log. I kromme voor de
plaat opgemaakt.

Als voorbeeld nemen we de koolstoflijn A 5156,89.
Alles wat op \'t eerste spectrogram betrekking heeft,
geven we den index 1; t.o.v. het tweede spectrogram
gebruiken we den index 2.

We vinden dan voor de intensiteit van x 5156,89 in
het eerste spectrogram, met ondergrond 97,6 voor de
intensiteit, zonder ondergrond, 59,3.

Uit de microfotometrische opname van het tweede
spectrogram leiden wij de zwarting van de lijn 5156,89
af. Bepalen wij met deze zwarting de bijbehoorende
intensiteit met behulp van de Z— log. 1 kromme van
het eerste spectrogram, dan vinden we een zekere 1, (met
ondergrond 29 en zonder ondergrond 24,18). Gold nu de
wet van
Bunsen—Roscon, dan zou gelden: 1, t, = t^.
waarin I, de gemeten intensiteit en t^ = 25 min. I, de
gezochte intensiteit en t, = 30 min. is. Dit geeft dan
voor de intensiteit I,, met ondergrond, 24,2 en, zonder
ondergrond, 20,15. Doch de wet van
Bunsen—Roscoe
geldt niet; we moeten die van Schwarzschii.d gebruiken:

!i =
I2 Vto/

Wij zouden dus de I» kunnen berekenen, als we de p
kenden.

De bepaling van de p zou een geheele reeks nieuwe
onderzoekingen eischen, waar ik van afgezien heb. Nu

-ocr page 90-

blijkt echter uit het onderzoek dienaangaande, dat de p
steeds kleiner dan 1 is, doch er nooit ver van af ligt.
Stel, dat voor de gebruikte platensoort p b.v. = 0,9
was, dan vinden we met de formule van
Schwarzschild,
I2, met ondergrond, 24,6 en, zonder ondergrond, 20,53;
vlg.
Bunsen—Roscoe h met ondergrond, 24,2 en, zon

der ondergrond, 20,15.

Op dezelfde wijze vinden we voor Ig, met ondergrond,
(de ondergrond is niet te meten), met de formule van
Schwarzschild 0.86, met die van Bunsen—Roscoe 0,80.
Hieruit volgt, dat de invloed van den tijdsexponent op
de metingen gering is, tenzij de exponent voor de ge-
bruikte platensoort een abnormaal kleine waarde zou
hebben. Er is echter geen reden om dit waarschijnlijk
te achten. Wij bedienen ons daarom van de formule van
Runsen—Roscoe en vinden dan voor de drie vroeger
onderzochte koolstoflijnen (niet omgerekend in de inten-
siteitsschaal, waarin de intensiteits-krommen van de
ijzer-koolstofmengsels zijn opgemaakt) het volgende:

Goinengtc

Slroomslcrklc

Infensiicii, zonder

Exposilietijd

X

(amp.)

ondergrond.

(min.).

6

59,3

25

5156,89

3

20,15

30

IX

0,8» •

60

6

80,0

25

5155,74

3

26,0

30

IK

60

6

91,0

25

5154,54

3

26,4

30

1.2\'^

60

* Intensiteit van den ondergrond is niet te meten.

-ocr page 91-

Het intensiteitsbeloop is voor elk der lijnen aange-
geven in fig. 23.

Men ziet onmiddellijk, hoe sterk de invloed van de
stroomsterkte op de intensiteit is, in tegenstelling met
die van de electrodenspanning. Dit blijkt nog eens uit
de karakteristiek voor den koolboog bij een booglengte
van 5 m.m. in willekeurige spanningseenheid geteekend.

De spectrogrammen toonen aan, dat de intensiteit
van de ijzer lijnen eveneens sterk met de stroomsterkte
toeneemt.

De spectra der ij^er-koolstofmengsels bij 3 ampère.

Uit figuur 23 volgt, dat de stroomsterkte een
enormen invloed heeft op de intensiteit der koolstof-
lijnen, terwijl fig. 17 en 18 laten zien, hoe sterk de
aanwezigheid van het ijzer de intensiteit omlaag drukt.

De conclusie ligt voor de hand, dat bij een stroom-
sterkte van 3 amp. en zeer geringe ijzerpercentages er
vrijwel niets meer van het koolstofspectrum te voor-
schijn komt. Dil is ook inderdaad hel geval.

Terwijl bij 2 % Pe hel koolslofspectrum, hoewel zeer
verzwakt, loch nog behoorlijk verschijnt, is er bij 4 %
Fe vrijwel niets meer van te zien.

Op éénzelfde plaat staan verder de opnamen met
13,95%, 24,2% en 43,25 % Fe gehalte. Men ziel
onmiddellijk, dat van 13,95 % naar 24,2 % Fe-gehalte
de intensiteit der koolstoflijnen toeneemt en dan bij
V(x)rlschrijdend ijzergehalte weer afneemt.* Het is

*) Vermclil zij, dat op een afzonderlijke plaat nog een opname
met 7,65^ Fe gehalte voorkomt, liet lijkt mij, dat de (zwakke)
koolstoflijnen in dit spectrogram sterker zijn dan die in het spec-
trogram, verkregen met 4% l-e houdende electroden.

Daar echter de opnamen op verschillende pKiten staan, lijkt \'t
mij gevaarlijk, de conclusie met zekerheid te trekken. IHen gering
verschil in korrelstructiuir (wolkvormnig), ontwikkeltijd en tem-
pcratuiir kunnen hierin hun aandeel gehad hebben.

-ocr page 92-

duidelijk, dat met de zeer geringe zwartingen, aan inten-
siteitsmetingen geen behoorlijke waarde meer te hechten
is behalve voor de opnamen bij O % en 2 % Fe. Ik heb
daarom de intensiteiten (met ondergrond) zoo goed
mogelijk geschat en het intensiteitsbeloop a s functie
van het ijzerpercentage bij een stroomsterkte van 3
amp geteekend voor de koolstoflijn A 5156,89; (fig. 1/,
no. 3). de andere koolstoflijnen vertoonen, wat hun

intensiteit betreft, hetzelfde beloop.

Bij 50 % Fe lijn de lijnen fotografisch met meer te

constateeren.

De spectrogrammen der ij ^er-koolstof mengsels
bij l.Va ampère.

Daar er met deze stroomsterkte vrijwel niets van het
zuivere koolstofspectrum te voorschijn komt, is dit in
noc veel sterker mate het geval bij aanwezigheid van
ijzer. De lijnen A 5156,89; 5155,74 en 5154,54 b.v. ver-
dwijnen zeer snel bij toenemend ijzergehalte. Hetzelfde
geldt voor de andere koolstoflijnen.

Conclusies.

Mogen we nu, als langs fotografischen weg de afwe-
zigheid van een koolstoflijn geconstateerd wordt, daar-
uit besluiten, dat deze straling in de lichtbron ont-
breekt? Men kan b.v. tegenwerpen, dat de expositietijd
niet lang genoeg geweest is. zoodat men met verschi -
lende koolstoflijnen beneden de drempelwaarde van de
zwarting der gebruikte platensoort gebleven is. Dit
bezwaar is zeer zeker gegrond en juist daarom heb ik
den derden koolstofband gekozen, omdat hij ook visueel
te bestudeeren is. Het trof mij dan ook direct, dat de
intensiteit van den koolstofband zoo snel met de stroom-
sterkte afneemt en bij de opnamen met 3 en 1amp.

-ocr page 93-

heb ik verschillende lijnen met het opvoeren van het
ijzergehalte uit het midden van den boog zien verdwij-
nen. Uit het onderzoek van Moore bleek, dat som-
mige lijnen, die bij een bepaalde stroomsterkte de polen
verbinden, bij afnemende stroomsterkte zich op de polen
terugtrekken en dus uit het midden van den boog ver-
dwijnen. Het is niet onmogelijk, dat ditzelfde proces
zich ook hier afspeelt en dat de koolstoflijnen, bij het
opvoeren van het ijzergehalte, zich uit \'t midden van
den boog terugtrekken en bij de polen stand houden.

Resumeerende mogen we dan voor de homogene ijzer-
koolstofmengsels zeggen:

1. het verdwijnen van een koolstoflijn in het spec-
trum van homogene ijier-koolstofmengsels, verkregen
door bet midden van den boog te fotografeeren, hangt
af van de stroomsterkte en het ijiergehalte.

2. voor zulk een lijn {al aan te wijden zijn een kri-
tische stroomsterkte, heneden welke, en een ijzerpercen-
tage, boven hetwelk, de lijn uit het midden van den boog
verdwijnt.

3. de curven, die de intensiteit van een koolstoflijn
als functie van het ijzergehalte {bij constante stroom-
sterkte en booglengte) weergeven, vertoonen een maxi-
mum cn minimum.

4. met afnemende stroomsterkte verplaatsen deze
masima cn minima zich naar lager ijzergehalte.

De conclusies 1 cn 3 gelden ook voor de homogene
koper-koolstofmengsels.

-ocr page 94-

HOOFDSTUK V.
Iets over de Cyaanbanden.

Het doel van deze paragraaf is alleen na te gaan, hoe
de cyaanbanden zich gedragen bij boogontlading tus-
schen ijzer-koolstof- en koper-koolstofmengsels. Het
volgende levert dus geen bijdrage tot de oplossing van
de vraag, waaraan de cyaanbanden hun ontstaan te
danken hebben. Alleen heb ik de proeven van
Runge en
Grotrian met Cu- Al- en Fe-electroden herhaald. De
booglengte varieerde tusschen O en hoogstens 2 m.m., de
stroomsterkte bedroeg ongeveer 3 amp. Bij het Cu en
A\\ heb ik den band 3884 geconstateerd, onverschil-
lig of de as van den boog evenwijdig aan of loodrecht
op de spleet van den spectrograaf stond; evenzoo den
band ;.4216. Van den band
X 4606, kan ik dat niet met
zekerheid zeggen. Bij het koperspectrum constateer ik,
evenals
Mutciuns een band, beginnende bij ongeveer x
3914. Met lijkt mij echter gevaarlijk, dezen band zonder
meer als een nieuwen kop van den cyaanband
X 3884 op
te vatten, vooral, omdat zijn koper-electroden (evenals de
mijne) uit handelskoper bestonden. De analyse gaf ver-
schillende verontreigingen, o.a, koolstof te zien.

\') Runge cn Grotrian, Phys. Zcitschr. Bnd 13, no. II, 1914.
(Met deze proeven hebben zij getracht aan te toonen, dat de
z.g. cyaanbanden dienen te worden opgeval als zuivere stik-
stofbanden).

-ocr page 95-

Deze opnamen zeggen dus niets voor de opvattingen
van
Runge en Grotrian, wel voor de meening, dat voor
het opwekken der cyaanbanden koolstof aanwezig moet
zijn.

De banden A 4216 en ). 3884 heb ik met de homogene
koper-koolstofelectroden gefotografeerd. De stroom-
sterkte bedroeg bij alle opnamen 6 amp.; terwijl de as
van den boog (1 = 5 m.m.) evenwijdig aan de spleet van
den spectrograaf stond en de expositietijd voor alle
opnamen 5 min. bedroeg. De spectrogrammen toonen
nu duidelijk het volgende aan.

1. Bij alle koper-koolstof mengsels {bevattende ach-
tereenvolgens 0%,
12%, 20%, 29,5%, 43,9%, 66,5%,
89,7%
en 98% Cu), komen de cyaanbanden x 4216 en
X 3884 duidelijk op.

2. Met toenemend Cu gehalte neemt de intensiteit
af; er is geen sprake van, dat de^e, looals bij de kooU
stoflijnen, door een minimum en maximum gaat.

Uit het laatste volgt nog weer eens, dat voor het
opwekken van de onbetwiste koolstoflijnen andere oor-
zaken moeten werken dan voor het opwekken van de
cyaanbanden. De spectrogrammen wekken sterk den
indruk, dat de afname van de intensiteit der lijnen uit
den band regelmaiig met hel C gehalte afneemt; dit in
tegenstelling mei de stikstof.
Folhy \') heefl n.1. aange-
toond, dal de intensiteit iler banden in geenen deele
rechtevenredig is met de hoeveelheid aanwezige stikstof.
Hij constateerde tevens, dal de intensiteit van de cyaan-
banden, verkregen door de ontlading lus.schen koolstof-
eleclroden in de vrije lucht le lalen plaats hebben, wei-
nig vermeerderd wordt door den boog le laten branden
in een cyaanmedium, terwijl de intensiteit evenmin

\') I-OLÜY, Phys. Rcv. 5. 1897. bladz. 149.

-ocr page 96-

noemenswaard vermindert, wanneer de ontlading ge-
drcyaanbanden wel moeten worden toegeschreven aan
schiedt in een Co, medium. Vandaar zijn meemng, dat
koolstof en stikstof naast elkaar, doch niet aan een ver-

BMe iizer-koolstof-opnamen dienen we onderscheid
te maken tusschen de stadia, waarin de electroden ver-
keeren- we zagen immers, dat bij de hooge percentages
Lel kapjes\'\'-vorming plaats heeft. Men kan echter
steeds het kapje verwijderen en daarmede den boog
noodzaken op het mengsel aan te grijpen. Doet men dit
dan komen de cyaanbanden X 3884 en X A2\\6 steeds en
duidelijk op,
(ook bij kleine stroomsterkten, b.v. 1 en
IVo amp.).

Laat men de kapjes zich eerst vormen en maakt
men daarna het spectrogram, dan blijven ^le cyaanban-
den weg! Zoowel bij
3 als 6 amp., zijn tusschen X 3bö4
en A 3880 (ik beperk mij tot het eerste deel van den
cyaanband) twee flauwe lijnen te constateeren. Door
met een groot oplossend vermogen te werken - opname
in de 3e-orde van het gebruikte rooster — kreeg ik met
ijzerelectroden 1 de lijnen terug. De eerste lijn is dan
opgelost in twee componenten. De component met de
langste golflengte is breed en vertoont geen begrenzings-
lijn met verval, nóch naar rood. nóch naar violet. De
tweede component, met de kortere golflengte, heeft een
vrij scherpe begrenzingslijn en vloeit naar violet uit. Ook
de tweede lijn wordt opgelost; de component met de
langste golflengte is vrij scherp, de andere wazig. Om dit
spectrogram ligt de cyaanband
X 3885 gefotografeerd,
zonder dat de fotografische plaat verschoven is. De ge-

1  Welwillend afgestaan door de firma Muinck cn de Keizer,
tc Utrecht. Verontreinigingen: 0,3 % Si. 1 % Mn, 0,05 % P.

-ocr page 97-

noemde lijnen vallen niet samen met lijnen uit den
cyaanband. De cyaanband is dus afwezig.

De cyaanband X 4216— i 4197 (eerste deel van den
band) vertoont bij de ontlading tusschen de ijzer-kool-
stofelectroden volkomen hetzelfde gedrag als de band

A 3885. , ,

De cyaanband X 4606 — X 4578 (eerste deel van
den band), vertoont in zooverre een uitzondering, dat
hij reeds bij 4% ijzergehalte aanzienlijk verzwakt is.
Deze verzwakking neemt met het ijzergehalte toe, de
bandenstructuur blijft echter zichtbaar, zoolang de boog
op het mengsel aangrijpt. Fotografeert men weer het
spectrum, nadat de kapjes zich gevormd hebben, dan
komt alleen het ijzerspectrum op. De belichtingstijd
bedroeg voor de opnamen der cyaanbanden steeds 5
minuten en de stroomsterkte 6 amp. Alvorens tot de
opnamen over te gaan, werd de lamp grondig gereinigd.

1 leeft Trowbridgh gewerkt met homogene ijzer-kool-
stofmengsels, dan is zijne bewering,
dat bij ongeveer
30% ijiergehalte de „koolstofband" X 3884 bijna geheel

onderdrukt wordt, onjuist.

Dat hij geëxperimenteerd zou hebben met „oplossm-
gen" van koolstof in ijzer, met een bovenste grens voor
het ijzergehalte van ongeveer 30%, lijkt mij onwaar-
schijnlijk.

Samenvatting.

Er wordt gewezen op een schijnbare tegenstrijdigheid
in de litteratuur aangaande het al of niet onderdrukken
van hel „koolstofspectrum" (mei name den cyaanband
X 3885) in spectrogrammen d(k)r b(x)gontladmg ver-
kregen tusschen ijzerhoudende koolstofelectroden.

-ocr page 98-

Alvorens deze tegenstrijdigheid tot oplossing te bren-
gen wordt een methode aangegeven voor het vervaar-
digen van homogene-ijzer-koolstof- en koper-koolstof-
electroden. .. , , r

Aangetoond wordt, dat de homogene ijzer-koolstot-
en
koper-koolstofelectroden zich gedragen als ,;Docht-
kohl."

Besproken wordt de invloed van het medium op de
boogontlading; de eigenschappen van het gebruikte
rooster, die van de verschillende deelen van den boog,
benevens het spectrum van koolstof en dat van ijzer.

De spectrogrammen toonen aan, dat het al of niet
onderdrukken van den derden koolstofband afhangt van
stroomsterkte en ijzergehalte, terwijl een analoog gedrag
geconstateerd wordt voor de andere onbetwiste koolstof-
banden.

Gewezen wordt op een principieel verschil in gedrag
tusschen de echte koolstofbanden en de z.g. cyaanban-
den.

Geconcludeerd wordt, dat de opvatting van Trow-
bridge onjuist is.

lm

-ocr page 99-

Stellingen.

I.

De wijze, waarop Thomson de formule E = a -f ^

afleidt, kan niet als een theoretische afleiding opgevat
worden; zij is bovendien niet geheel juist.

(j. J. Thomson. Elektrizitäts-Durchgang in Gasen.
Teubner 1906, § 20 bladz, 445 en vlgg.).

II.

De wijze, waarop Guye en Zebrikoff de vergelijking
van de karakteristieken voor verschillend electroden-
materiaal uit hun waarnemingen afleiden, is op grond
van hel verloop van hun Wall-lenglecurven, onbe-
trouwbaar.

(Guye et Zebrikoff, Arch. d. Sc. phys. et nal. déc:
1907).

III.

Sauerwai.d\'s verklaring van het verschijnsel bij zijn
proeven, dat bij weerslandsverhilting van koolstaven, de
slr(K)m plotseling lol nul daalt, is aannemelijker dan
die welke
Ryschkewitsch geeft.

(P. Sauerwai.i). Zeitschr. f. Eleklrochem. 1922. bladz.
183—185).

IV.

De berekening van de maximale hoogte der graniet-
achtige bergen, z
(x)als Berlage die uitvoert, berust op
een onjuisten grondslag.

(II. P. Beri.agh, Phy.sica, Jan. \'23, bladz. 10).

-ocr page 100-

De opsomming der unicursale algebraïsche bewegin-
gen van den vierden graad, door
Darboux in Koenig\'s
„Leçons de cinématique" is onvolledig.

(Koenig, Leçons de cinématique, bladz. 362).

VI.

Het is niet gewenscht, de kegelsneden te doen ont-
staan, zooals ScHUH doet, als doorsneden van een hyper-
boloïde.

(Prof. ScHUH, Grepen uit de moderne meetkunde,
dl. 1).

VII.

De door Gonggryp aangegeven afleiding van de for-
mule voor den inhoud van een viervlak is niet te verkie-
zen boven die van
Cavallieri.

(Dr. B. Gonggryp, Nieuw Leerboek der Stereometrie).

VIII.

De gronden, waarop Saare den fekulometer van
Bloch voor het bepalen van het watergehalte in zet-
meel veroordeelt, kunnen tegen
Saare\'s eigen methode
ingebracht worden.

(Lunge-Berl, Chemische-Technische Untersuchungs-
methoden. Bnd.
4. Berlin 1911, bladz. 140—144; Dingl,
polyL Journ. 211, 397, 1874).

IX.

De meening van Plasmann, dat door het botsen var.
meteorieten tegen het aardoppervlak de aardrotatie
vertraagd wordt, is zonder meer niet te aanvaarden.

(Dr. Plasmann, 1 limmelskunde, blad. 320).

X.

Het is wenschelijk, een college in de geschiedenis der
natuurwetenschappen in te stellen.

-ocr page 101-
-ocr page 102-
-ocr page 103-

lilfSilllli^i

UK

- ■ \'f \'

■ : ^
\'r

< -

f

1

.\'V. . \' • / ,■ ... ^ • , 1

\'Të;\'

■■er ."\'S!.\'

,..........

\'i \'\'r< :

-ocr page 104-