-ocr page 1-

m

. "\'S,

v / , v

T

\'ßm

\\

•\'i

> imil

Vi l

m

A

m

f

^ i/

vlï

si. "iny :
l\'l! \'

■m

\'MV,

>

-- ■■■i^i\'--:-^\'

^ 1 \\ "-it

mm

HM

-ocr page 2-

-

I;

I

■ \' i

;; ■

l.\' rt V-V» \'V,-\'-

■A

V^",.-ni-;.

->1 . ■ ..

• I I . , - - ^

ü"\'
É:

, ?

■ - vV.J.

■äi

-ocr page 3-

- A.

\\ \'

■ ■ ■■,
s-\' - \'

■■■• V ■■ •

 • J- Tj. ■

<, -

.11

■f - :

-ocr page 4-

\'I /- i/

iv/ ■

-y.

V i\'M

; ir

; . . \'

■ ■ ■/ \' ■

iy\'i:

- \'V-\'.

ismmm

.y

„ . / •

V

\' r

V

v\'V

■■Vi

r • 1
■ ï

%

- ........ ■ ■ ■

vr.T

m/.-

M

m

-ocr page 5-

D E

ONTLEEDKUNDIGE

rr\\

van

f ,

Jl

USTACHIU

-ocr page 6-

^ -

i

a

IJ"\'"

r f

m

.i . ■ .V - r«- ."li.. V.^to». . vt

■ ■s\'-ï\'î-^ÇÎrV-\'-

( ■

. \\

I " - f\'

-

■ v\'--

gÄ \' - :■ - "^V^ ■ ■ ■ ; --V- cv: ^

. . ___________ .

. ■-i-^--.li\'-,^-P ~ : s.4. ■ -«-..s . — -.X.

-ocr page 7-

D É

T

.EEDKUNDI

A

/HTA

van

EUSTACHIUS,

met e e n e

VERKLAARING

DERZELVE,

vervaardigd onder toezicht van

A. B O N N?

Hoogleeraar in de Ontleed- en Heelkunde aan het
Doorluchtig School te Amfierdam.

Tc

\\\'TnECHT.

Te AMSTER D A Mi

J. B. E L W

mdcgxcviii.

ë,

B Y

-ocr page 8-

m

v:

S.

■\'■Sif

- - r.

_ -foc . t«-®-;. \' . ■

55«?

■■ /

-ocr page 9-

VOORREDiE

Van het openbaar onderwys en iiet daartoe befcrel^lyke ^ op myn verzoek |
ontflaagen, en naar myn verlangen in ftaat gefield, vryer voor de Heelkunst
werkzaam te zyn, belleedde ik myne eerile nistuuren tot het opftellen deezer voor-
rede, die ten geleide der laatfte lüttegeevene Ontleedktïndige Plaaten van
Eusta-
chius
moet dienen^ en om dezelve5 by deeze , aan myne Heelkundige Laridgehooteh
op te draagen.

De waarde dier plaaten wierd weldra algemeen erkend, federt dezelve, der Vèrge-
tenheid ontrukt, het eerst met eene latynfche uitlegging dOor deii vermaarden LAisr-
c
is ius, en vervolgends door deü beroemden albinus, met èene iiadere verkkaring
en bygevoegde geletterde omtrekken der afbeeldingen, wierderi uitgegeéven; waarna de
geleerde
mart inj us aanteekeningen op dezelve fchreef, die na zyn en dood wier-
den gemeen gemaakt; en geen wonder, dat deeze erkende waarde ook de begeerte 011-
zer Heelkundigen opwekte, om zodanig eene verklaaring in ónze moederfpraak té
zien verfchynen. ,

De groote camper had, kórt voor zyn vertrek van hier, den eerflen uitgeèvér
aangeraadenj diezelfde plaaten by de Üntlpprlkunclige Tateien van
suhaarschmidt
te voegen; \'t welk echter uitbleef, tot ik laater aangezocht wierd ^ het toezicht daar-
over op my te neemen, waartoe ik my liet overhaalen.

Zestien jaaren, wel is waar, zyn verloópen, federt de eerfte bundels der been- en
fpierkundige plaaten, in de onzekerheid van het volgen der overige,
door my aan
de Leden der Stads Teken-Academie alhier, in eene opdragt wierden aangepreezen;
terwyl het verlangen der Inteekenaaren en laatere deelheémeren, door van tyd tot tyd
by gekoomene omftandigheeden gerekt j doch niet geheel te
leur gelleld, thans j zo ik
my vleye,
door de voltooijing deezer uitgaaf zal bevreedigd en Voldaan worden: waarby
ik, ter verfchooning van myn aandeel aän die vertraaging, my, met
albinus, op
de moeilykheid der uitvoering, in het midden vaii veele andere , afleidende en ge-
„ wichtige ambtsbeezigheeden" moet beroepen.

Geene mindere verfchooning verdient het gemis tan geletterde omtrekken, en dat
de letterdruk niet beter aan de waarde van het werk beantwoordt , waarvoor by de
uitgeevers geene anderereden geweest is, dan de minst mogelyke kostbaarheid, teri
einde dit werk des te algemeener en byzonder ook voor kweekelingeiï der Heel-
kunst verkrygbaar te maaken.

Het recht van copy verboodt van eeneö anderen kant den boekhandeiaaren eene vol»
ledige uitgaaf van dit werk naar
albinus te leeveren; weshalven de aanwyzende
letters binnen de afbeeldingen of aan den omtrek derzelve gefteld, eii door gefïipte

\'I

>

-ocr page 10-

m

D E«

E

O O

R

-V

lynen, ter plaatfe der aantewyzene deelen overgebragt moerten worden : iet, het welk
niet zonder veel moeite volbragt wierdt, naar eenen oorfpronkelyken Roomfchen plaat-
druk, met de geletterde omtrekken en verklaaring van
albinus vergeleeken.

Daarenboven moeften de letters, van het grieksch Alphabet, die aan onze Heel-
kundigen minder bekend zyn, zo veel doeniyk vermydj en ecne geheeie verfchikking
der overige daar van het gevolg worden : waardoor de letters der aanwyzingen niet
overeenftemmen met de aanhaalingen, door den_Heelmeefter
van gesschër, ter
opheldering van
plengks Schets der Ontleedkunde, uit de latynfche verklaaring van

ALBINUS overgenoomen»

Tot het vervaardigen deezer nieuwe plaaten ondertusfchen, heeft de tegenwoordigQ
eigenaar en uitgeever van
dit werk geene kosten gefpaard; de plaat- en lettergraveer-
dere hunnen vlyt en bekwaamheid daar aan befteed ; en de; Geneeskundige
schel-
ling
s, een mijner geweezene toehöorderen, den verderen moeilyken taak, onder myn
toezicht wel willen op zich neemen, aan wien men dan ook een groot gedeelte der

bewerking heeft te danken.

Ter verdeediging der orde, waarin deze plaaten wierden uitgegeeven , en die Vaj!
de gewoone rangfchikking verfchilde, dient: dat zulks niet zonder oogmerk gefchied-
de, tot handleiding voqr eerstbeginnenden, en ter ftaaving, dat de Ontleedkunde vat«
baar is voor tweëerleye
leerwyze, de eene zamenftellende, de andere ontbindende.

De zamenftellende voordragt der ontleedkundige leerftelféls van winslow , hei-
ster,
scHaarschmidt, plenck en anderen, doet ook by VEsaliusj m zy-
ne befchryvingen en afbeelding\'en, de béenderen en kraakbeenderen voorafgaan, eiï

daj^rna de banden, fpieren, bloedvaten, zenuwen en ingewanden volgen.

Eustachius daarentegen, of wie anders de rangfchikker zyner plaaten geweest
zy,
keert den bovengenoemden leertrant om, volgt de gewoone wyze van het ope-
nen en ontleeden
van doode ligchaamen, en vertoont in zyne plaaten, in eene even
geregelde ;orde, het volgende : ^

\\n plaat 9» de drie geopende ligchaamsholligheeden, en de betreklyke legging der in-
gewanden ,

_ 10 tot 14. de buiksingewanden, tot de chyimaaking, pisaffcheiding en voort-

teeling behoorende,
15. 16. de borstingewanden, voor den omloop des bloeds en de ademhaalings
17.18. het hoofdingewand of de hersfenen, nevens het rugmerg en den ooir-

fpronk der zenuwen,
19 tot 21, en 23 (die de zyn moest), de verfpreiding der zenuwen

door het geheeie lighaam,
22. en voorts 24 tot 27. den loop en verfpreiding der bloedvaten, zo flagade-
ren als aderen,

28 tot 39. de fpieren, en derzelver afzonderlyke aanhechtingen of inplan-
tingen ,

___ 40.de ontleeding des oogbols , zeer gepast op de aanwyzing der oogfpieren,

in plaat 39, volgende,

____ 41.42. de fpieren van het aangezicht, den hals, en van het ftrottenhoofd,

tot de llikking en ftemmaaking betreklyk,
43 tot 45. het geraamte van vooren, agteren en ter zyde gezien,

in

-ocr page 11-

I

V O

E

11 R

O

D

in plaat 46. het beenig hoofd ën desiëlfs zamenftellcnde beenderen,
——««« 47. de zamenftelling der beenderen van het aangezicht 5 den troni eii lialidj
benevens eenige afbeeldirigen ? betreklyk tot den beengroey ^
—, i tot
8. die tot de vroegere^ door eustachiüs zeiven in 1544 uirgègeéï
vene^ kleine fchriften behooren, waar van de afbeeldingen voor een groot gedeelte iji
plaat 5 2. 16. 27. en 41. zyii overgebragt, en hierom, even gevoeglyk, de laatje als
de eerfte konden uitgegeven worden ^ de nieren en den verfchillenden loop vari defzel-
Ver bloedvaten i

By het gebruik Inaakeii van deeze uitgaaf, kaü echter elk kunstöeffenaar dé lösfe
plaaten van dit werk willekeurig voor zich rangfchikken, het zy naar dë orde
van VESALiusj) ter opheldering van leerftellige handboeken; het zy naar dié
van
eustachius, ter vergelyking met ontleedkunftige aahwyzingen ; of eindelyk
met eenige andere verfehikking ^ by het befludeeren van byzondere ligchaamsge»
breken.

De fpierkundige plaaten^^ by voorbeeld, kunnen ook in deezer voege op elkandereö
volgen, en vertoonen:

plaat 30. 28. 32. 33. 35; 38. de fpiéren aan den voorkant des ligchaams^
—— 31- 29- 34- 3Ö. 37. 39" de fpieren aan den agterkant,

De ingewand- vaat- en zenuwkuiidige plaaten dulden mede de volgende orde i
plaat 9 tot II, en 14, voor de buiksingewanden,

— 15. 16. 25. 24. 22. 27. 13, 12, en i tot 8. voor de börstingewaridén^ eü

de bloedvaten j

—17. iB. 40. 19 tot SI eii 23. voor de hersfetien , het rugmerg eri de ^e^\'
nuwen.

Het is ni€C minder blykbaar voor eerten öplettendeïi, dat ook de talletters dér af beél-
dingen van veele deezer plaaten^
door den naaiikeuiigeu liusTAeiiius zelven nim-
mer iii diervoege daar zyn bygefteld ; niaar overeenkomffiger met de natuur en
het geen de ontleeding der deeleii aanwyst, verdienen, by het leezen van ontleedkun-
dige fchriften j in de navolgende orde geraadpleegd te worden, hamelyk :
plaat 10^ afbeelding 2. de buiksingewanden^ in legging,

........ »1 i. 3. de maag,

■I - 4. 5. de karteldarm,

—~- i2afb. i. 3. 7. 9. 10. 12^ 4. ii. de nieren, nevens de verfchilleiide ooirfpröiifc
en verfpreiding der bloedvaten derzelve,
a. 5. (5. 8. ^e teelballen,

__I5afb. i. 4- a. 5. het hart en de lóngèn, van den voorkant,

i,^—-...... 3. 6. dezelfde, van de agterzyde,

ï7afb. i. 3. 4\' 5- ö. 7, de hersfenen,

2. de kleine hersfenen en het rüggefrierg,-
i8afb. 2, I.
3. 4. 5. of I. 3. 4. 5. 2. de hersfenen van den onderkant, met-
de zenuwen der voorzyde,

— 27afb. I. 2. 4. de vaten der lever, en van het darmfcheil,
I
\' ■ -........... 13. 10. ii. die der longenj en aan het hart,

■■■ ■ - !■■ 3. 5. tot 9 en 12. de verfchillende ooirfpronk vaii Vaten uit de ondér-
fleutelbeensaderen,

-ocr page 12-

plaat 27 afbeelding 14. 15. bloedvaten der dyé en van den voet^
——41 afb.
i. 3. 4. 5. 8. II. 13^ de fpieren van het aangezicht en den hals,
............. 2, 6, 7. 12. 14. de fpieren betreklyk het ftrottenhoofd en tongebeen

■ ..............10. 9. de gehoorbeenderei?,

—^42afb. 9. 7. 8. 10. 12. II. de kraakbeenderen van het ftrottenhoofd,
— 5. de tong en het tongebeen,

.................i. 2, 4. 6. 3. de fpieren derzelfde deelen^

— 46 afb. I. 3. 8. 10. 15. 17. het bekkeneel, van alle zyden gezien ^
—.-— 2. het bekkeneel van een aap, tot vergelyking,

- —) 4. 7. 9. 5. 6. 12. 14. 13. 16. II. de byzondere beenderen, die\' het
bekkeneel zamenftellen,
-—47afb.
I. 2. 3. 4. 6. 7. 8. de beenderen der bovenkaak,

 ■.......- 5. de onderkaak 9

■ 10. 12. de tanden,

----- 14. 15- het tongebeen ^

" II. 9\' de ruggraat en wervelen,

^ 18. tot 24. het borstbeen en de ribben ^

■ 13. 16. 17. het fleutelbeen en fchouderblad

> \' 26. tot 31. de opper- en onderarmbeenderen,

■ 36. 33 35- 34\' de beenderen van den voorhand $
32. 25. 37. de beenige hand en vingeren.

Dat in deeze plaaten niet alles afgebeeld gevonden wordt, wat by laatere ontleed-
kundige Schryvers
, albinus, haller, weitbrecht, monro, mascagne,enz.
wordt aangetroffen, kan niemand bevreemden, die den vroegeren leeftyd van
Eusta-
chius m aanmerking neemt, maar tevens zyn eenig doel, door albinus betoogd,
namelyk : „ alleen te
hebben willen voorltellen, wat Hy waargenoomen hadzulks
„ duidelyk en eenvouwig te doen, ^^—- iiet geen niet konde vermyd worden» \'er by te
„ voegen, doch niet alles naaukeurig te hebben willen afbeelden, — nochte op
„ de wyze der Schilders en Beeldhouwers."

Onder de Hem eigene, offchoon betwistte ontdekkingen béhooren, behalven de ver-
fcheidenheid van den loop en verfpreiding der bloedvaten
der nieren, der ongepaarde-
fchouder- en diepgelegene aderen van den arm (plaat i tot 8. 12. en 13.), het klap-
vlies des onderfte holle
-aderftams (plaat 8. afbeelding 6. a. plaat 16, afb. 3. ƒ>) , de
fpanfpier van het trommelvlies \'of hamerfpier van den gehoortrommel (plaat 7 afb.
2 D. 3 J. plaat 41. afb. 9. lo.), en de daartoe mede behoorende
inwendige gehoor-
weg, naar Hem de trompet van
Eustachius geheeten, van welke dehalfmaanswyze
opening, nevens het ronde gat of den ingang der groote
kropflagader (plaat 41«
tuslchen
t en u) gezien wordt, doch in de verklaaring verzuimd is aan te wyzen.

Meerder misftellingen, by het inoeilyk aanftippen binnen den omtrek van zo be-
werkte beelden, aan onze oplettenheid ontfnapt, en die waarvan eene lyst volgt,
zullen wel toegeevende verfchooning en befcheidene aanduiding , die ter verbete-
\'ring altoos welkom zyn zal, verwerven.

Hoezeer het ondertusfchen uit de afbeeldingen blyke, dat Eustachius geene
fchilderkunftige voorftelling zyner waarneemingen bedoeld hebbe; geldt echter daarom
niet minder eene aanmerking van den geleerden
• martinius, ,5 dat eustachius,
„ te Rome in de gelegenheid zynde, de jjatuur met de kunst te vergelyken , de even-

5» re--

E.

V

O O R R E D

-ocr page 13-

Ö Ö Ë R Ë D

j, redigheid der deelen aaii de aloude liandbeelderi geraadpleegd, en in zyne teéli«
ningen heeft overgebragt;" — en, terwyl
vesalius, by het ontleeden van be-
„ jaarden voorwerpen, het flerk gefpierd beeld van den
hercules van Farnefe tot\'
j, voorbeeld fchynt genoomen te hebben, eustachius daartegen zijne afbeeldin-
,, gen, uit jongere lyken ontleeiïde, eii de zagtere omtrekken van den
antinous
„ of der zoonen van laocoon, en de afmeetingen derzelve, als het meest met
„ die van zynen landaart overeenkomende, in zyne beelden (plaat 9. 19* tot 26.
„ 28 tot 39. 43 tot 4S\') heeft övergenoomen: — weshalven ook boerhaave\'
i, en albinus, in hunne voorrede op het werk van vesalius, redenen hadden
om te vermoeden, dat
eustachius zyne plaaten naar de geilrengheid van meet-
„ kunftige afdeelingen had vervaardigd."

Hoogst waarfchynlyk ^ zo niet zeker j is het^ dat ook daarom de ooirfpronkelyke
plaaten naar eene fchaal van 90 graaden hoogte en 58 breedte (die by den aanleg
dezer uitgaaf overtollig werd gereekend,) zyn afgedeeld; waarvan de lengte der hoof-
den gelyk is aan 12 , die der aangezichten aan 9, en die der geheeie beelden aan
85 a 90 graaden, dat is gelyk aan 7 a 7ï hoofden, of 9| a 10 aangezichten, overeen-
ilemmende met de maaten der jeugdige aloude ftandbeelden: waarby deeze zelfde
plaaten de natuur tot è verkleind voorftellen.

Alle de eVenredigheeden der byzondere ligchaamsdèelen fplaat itot 8. 10 tot 18. 27,
39 tot 4®. 46 en 47), vergeleeken met derzelver natuurlyke grootte, volgends daar-
omtrent gemaakte berekeningen, hief by te voegen, zoude my
te veel doen uitwei-
den: dan^ ik acht dit weinige genoeg
tot overtuiging ^ dat ook de Meet- enTekenkun-
de by de Ontleedkennis te pas koómen, en dezelve Volmaaken.

By dit voorafgaande, meestal uit de voorreden van albinus en iviartiniug
overgenoöinen, voeg ik het volgende, tot een voorbeeld van nadere vergelykmg en
toepasfing deezer afbeeldingen.

In de eerfle plaats is het my overtuigende VuuigcKuumell, dat EUSTACHIUS de\'

zogenaamde dura maUr^ niet, gelyk vesalius en die hem gevolgd zyn, als een
waar hersfenvlies befchouwd, maar integendeel, gelyk albinus na hem, voor het
eigenlykinwendig bekkeneelsvlies gehouden heeft, en daarom, dit bekleedfel te gelyk
met het bekkeneel afgenoomen zynde, de hersfenen met derzelver eigen vaatrijk vlies,
de zogenaamde
pia mater, of ten minften met\' deszelfs afdaalende aderlyke vaten, in
plaat 9, vertoont zyn; en de daar van ontblootte kronkelingen der bastachtige zelf-
ftandigheid, met nederhangende vliezen, in plaat 17 gezien worden.
De eenvouwig-
heid
der natuur en de overeenltemming met het buikvlies, de borstvliezen en an-
deren, die, als wandbekleedfels der- holligheeden, over de flammen der groote vaten
binnenwaarts terugkeerende, in de oppervlakkige vliezen der ingewanden overgaan,
vorderen deeze verklaaring; te meerder, daar hierdoor alleen de ophouding van
rondom afgellooten vocht, zo wel by het waterhoofd en dat van de ruggraat, als by
het borst- en buikwater of eene waterbreuk, wordt opgehelderd.

Offchoon ook in die zelfde plaat 9. de afgefneden kanten der wederzydfche bórst-
vliezen en het hartezakjen niet dan ruuw zyn uitgedrukt, en de longen aldaar
niet met die van plaat 15 overeenkoomen; blykt het by nadere overweeging, dat
in plaat 9. de
by de borstopening, gelyk by de uitademing, faamgevallene lon-
gen en het daardoor ontbloot hartezakjen; in plaat 15 daartegen, de
door lucht uit-

-ocr page 14-

D E.

E

R

O R

O

gefpafinen longen, met de overdekking van het laatfte, voorgefteld worden; terwijl iü
beide het gewelfd middenrif bovenwaarts uitpuildt: eene vergelyking van aanbelang
voor een Heelmeefter, by het beoordeelen van borstwonden, die, wanneer zy aan
de borst worden toegebragt in het tydftip van inademing, grooter longsvaten, en
by de uitademing, ook het opgereezen middenrif treffen kunnen, en aan daar onder
gelegen en mede opgeftuuwde buiksingewanden, doodelyke quetfingen toebrengen,
ook zonder veel uitftorting van bloed binnen de borstholte.

Hoe zeer het fchyne, als of de fchaambeensvereeniging door eustachius
(plaat 35 en 38O5 gelyk by vesalius en zyne navolgeren, voorgefteld worde door
tusfchenkomst van één enkeld ftuk kraakbeen te gefchieden; is dezelve, overeenkom-
ftiger met de natuur, (plaat
14 en 43) uitgedrukt als eene zamenkomst van twee,
na de beenwording der beide heupbeenderen, overgebleevene en in jonge voorwer-
pen meest zichtbaare aangroeifels
Qepiphyfes\') der fchaambeenderen;. die, by nader on-
derzoek, bevonden worden door eene tusfchengeplaatfte bandachtige zelfftandigheid
vereenigd te
Zyn, welke, in de zwangerheid ontbonden, de losheid dier bekkenvereeni-
ging en den fomtyds na de verlosfmg waggelenden gang leert verklaaren.

De bolle verhevenheid van het zogenaamd eeltachtig ligchaam der hersfenen (plaat
17. afbeelding i. e.) ; de plaats, alwaar gedeelten der vaatrijke vlechten onder het
voorfte des gewelfs afdaalen (afb.
3. e.), door openingen, die het eerst door spi-
gel lus
Qa^. anat. 4. fig. i. 2. ^o? doch naderhand door monro Qobf. in
nervous fyflem. tah 3 & 40 overtuigende zyn afgebeeld; de derde holligheid tus-
fchen de bedden der gezichtzenuwen, en de weg van gemeenfchap, onder de vier
mergachtige
ronde ligchaamen en de pynappelklier (afb. 4O\' naar de vierde holligheid
of zogenaamde fchryfpen
(afb. 2.); deeze alle verklaaren, langs welken weg de be-
fproeiende daauw deezer
holligheeden, het ruggemerg omringende, binnen den bee-
nigen ruggraatskoker en het verlengd bekkeneelvlies, tot aan het heiligbeen kan af-
zakken, en dus de
waterzucht der grooce liersfcnholligheeden gemeenichap hebben
met het meestal dodelyk vochtgezwel der lendenen, hetwelk de gefpleeten ruggraat,

by eerstgebooren kinderen, voortbrengt.

Niet minder opmerking verdient de zo kunftige als getrouwe voortelling der tus-
fchenribbige, doch beter door
winslow genoemde groote medelydende zenuw, en
derzei ver tallooze vlechten en verbindingen met eenige der hersfen zenuwen, en met
alle, die, van het hoofd af tot aan hetftuitbeen, uit het rugmerg (plaat
18 en jgO
voorkoomen: waaruit ook de Heelkunst meenigvuldige verfchynfelen by uitwendige
ligchaamsgebreken leert oplosfen, tot welke, onder anderen, ook de mondklem fchynt
te behooren.

Op welke wyze, by een beenbederf der ruggraat of verzweering der nieren, buiten
het borst- of buikvlies uitgeftorte etter, langs de groote bloedvaten,
tot binnen het
bekken, en naar de onderfle uiteinden, tusfchen de fpieren, in het omringend cel-
wys weeffel
kan afzakken, en duiftere gezwellen vormen; wordt ook voor den minst
geoeffenden
verftaanbaar, door de (plaat 25 en 26) voorkoomende afbeeldingen.

De befchouwing en vergelyking der fpierkundige plaaten (plaat 28 tot 33-) kun-
nen de voldoenendfte reden geeven van het fcheeven hoofd en
den hals, en
van alle ontwrichtingen en Waare verplaatfingen ; by
voorbeeld: van het ont-
wricht armbeenshoofd agter de onderfchouderbladsfpier, of agter de kleine borstfpier

m

-ocr page 15-

O O R R

1

V

E B

in dt èigenlyke oxelholtevan het fpaakbeens - heofdje agter de inwendige armfpiëff
of onder de groote agteroverwender; van het dyebeenshoofd, agter de fpanfpier der
dyefchede en de bilfpieren; en de moeijeiykheid zo niet onmogelykheid eener biiinens
waardfche iiitwyking van het zelve, zonder verfcheiiring der omringende deelen^
waarby ook uit deeze afbeeldingen blykt, in welke ftreeklynen de fpieren werken ^
en hoe verfchillende de ftanden en verkortingen van een gebrooken been , na dé
geneezing, door het optrekken der fpieren, zyn kunnem

Dat EUSTACHIUS niet geheel onoplettende omtrent de peesvHezige uitbreidingerl
en banden
geweest is^ blykt uit zyne afbeeldingen der dyefehede (plaat 30 en 31.);
der heilig- en zittersbanden van het bekken (plaat 20 en 37O; en van de merkwaar-
dige dwarsfche en drievoudige bandjes, die de bovenfte halfwervel met de volgende
en met het agterhoofd (plaat
47. afb. p.) verbinden, en derzelver doodelyke afwy-
king en ontwrichtingen verhinderen; waarby men de peesvliezige uitbreiding der hand^
palmfpier, de binnenfte en biiitenfte voorhandsbanden, en die van het voetgewricht zö
wel, als de naastgelegene peeskokers (plaat 28.
30. 31. 32. 35.) kan voegen: waar-
van de kennis voor den Heelmeester niet minder onontbeerlyk is ^ by de moeielyké
en dikwerf bndoenlyke herftelling der vOlkoomene en onvolkoomene hand- en voets»
ontwrichtingen. De vliezige verdubbelingen van het buikvlies maaken bandwyze aan-
hechtingen (plaat
10 en 11.}, welke de buiksingewanden j in den natuurlyken ftaat,
voor
nadeelige verplaatfmg en uitzakkingen, of zogenaamde breuken bewaaren.

Hoe zeer ook in deeze plaaten, de afbeeldingen van enkelde en zamengeftelde klie-
ren ontbreeken, was echter
Eustachius omtrent eenige derzelve en der klierag^
tige ingewanden opmerkzaam; gelyk blykt aan de nieren, bynieren en teelballen (plaaü
I tot 4. plaat 12 en 13.); de borstklier5 grooter in kinderen, zeldzaam in bejaarde
voorwerpen (plaat 9 en
15*); de fchildklier aan het ftrottenhoofd (plaat sj en z6. eii
plaat
41. afb. 8.), de zitplaats van het ftrotgezwel of gouëtrei Ook de ondertongs-
klier , in plaat 41. afb. aaiigeweezen : alle veelmaais zitplaatfen van miskende\'
gebreken.

Betreklyk het beengeftel , is het zeer wel të veroritfchuldigen 5 dat daar e u-
stachius den kniefchyfsband niet heeft afgebeeld, ook de kniefchyf (plaat 35^
38 en 43-5 i^i^t deszelfs waaren ftand wordt vertoond: eene reden, waarom ik,\'
in de laatfte derzelve, de hoogte, tot welke de kniefchyf by een uitgeftrekt en op-
geligt been, kan opryzen, namelyk tot voor den lyn van vereeniging van het aan-
groeifel des dyebeens met deszelfs ligchaam, heb doen aan wyzen : het welk, by
de onderfeheiding van eene breuk der kniefchyf of bandverfcheuring, van nut
zyn kan.

De aangroeifels der meeste lange beenderen i des fchOuderblads, der heupbeen-
deren , ook der nahands - en vingerkootjes van hand en voet, en die vroeger
of fpader met derzelver ligchaamen tot ééngroeijen, zo kenbaar (Oplaat 29^ 33^
tot
39. en 43 tot 450 ^tgedrukt, bewyzen dat de plaaten van Eusta-
chius
naar jonge voorwerpen zyn vervaardigd ; maar oOk ^ hoe ligt eenige dee-
zer beenhoofden kunnen af knakken, en, by voorbeeld, in kindereh het dye-
beenshoofd van den hals afbreekt, daar die breuk by bejaarden in den hals zei-
ven, binnen den beursbaiid ^ voorvalt; en waarom in dit laatfte geval, met" térkor*
ting van het been, de groote draayer nader aan het heupbeen ftaat, danby eene bui-

** 3 teïï-"

-ocr page 16-

tenwaardfch.e ontwrichting , is uit plaat 35 tot 38. en plaat 43 tot 45. ügtelylf op
te maaken.

Wat meer is, de bandachtige zelfftandigheid, tusfchen de ligchaamen der wervel-
beenderen van den ruggraat en van het heiligbeen, is door
eustachius (plaat 19-
26.
38. 41.43. 45. en 47.) aangeweezen; waarby een meerder verlicht bovenfte en
onderfte gedeelte van yder lendenwervel, niet onduidelyk fchynt te kennen te gee-
ven, dat ook de kraakbeenige oppervlakkige aangroeifels der wervelen van jonge
Voorwerpen, der oplettenheid van dien grooten Ontleeder niet ontfnapt zyn; of-
fchoon deeze voorftelling, zo wel als die der aanhechtingen en inplantingen der
fpieren, door den onvergelykelyken
albinus kunstmaatiger, in zyne uitmuntende
plaatwerken, zyn afgebeeld.

Daarenboven overtuigen ons die zelfde afbeeldingen, dat, in eene ftaande hou-
ding van het menschbeeld ,de rustende voet in den loodlyn onder- den kruin
ftaan
moet, of deeze lyn, tusfchen beide de voeten vallende, den as Van het bekken
kruisfen (plaat 9. 19 tot 26. 28. 29. 3^ 38. 43- 440 ; en i» g^^^g \' ^^^
den eenen voet tot den anderen overgebragt worden (plaat 30. 45O5 ten ein-
de het middenpunt van zwaarte des geheeie ligchaams worde opgehouden , het welk,
by de befchouwing van een welgemaakt menschbeeld (plaat vergeleeken met
pL 30. 31. en 43. tot 45.) ? oogfchynlyk blykt beneden den navel en omtrent de

fchaamte te moeten vallen.

De eenvouwige en getrouwe afbeelding der dubbele S wyze bogt der ruggraat
(plaat 47. afbeelding 11.), verklaart aan het oplettend oog het nüt dier krommin-
gen, ter vergrooting der borst- en bekkensholten, ter bevordering van den loodrech-
ten iland en van den bevalligen omtrek des rugs (plaat 31.), der oplettenheid van
Teken» en Schilderkunftenaars waardig; maar kan vooral den Heelmeester voorlichten^
by
de beoordeeling van wangeftalten derzelve, en uitdenking der meest gepaste hulp-
middelen en werktuigen, tot zo veel mogelyke verbetering.

Myne voormaalige Toehoorders, wier weetlust, geduurende zes - entwintig jaaren,
myne
poogingen aanmoedigde, zullen zich voorzeker myne bewyzen voor deeze aan-
merkingen
herinneren, en by het inzien deezer plaaten, in dezelve den ontleedkundi-
gen
grond wedervinden myner heelkundige toepasfmgen, by gelegenheid der meenigvul-
dige en opzettelyke ontleedingen van lyken, met in en uitwendige gebreken ; waarvan de
opgelegde voorraad van waarneemingen en bereidingen my ryken
üof voor verhande-
lingen opleevert, tot welker gemeenmaaking ik mynen overigen tyd wensch te befleeden-

Indien ondertusfchen deeze uitgaaf der Ontleedkundige Plaaten van eustachius
tot algemeener nut voor myne Heelkundige Landgenooten ftrekke, en voor hun, die
het bywoonen van ontleedkunilige aanwyzingen op lyken misfen, tot opheldering der
fchriften van
de beroemdfte Mannen , of in de kunstoeifening vóórkomende dui-
ftere
gevallen diene; zal ik my, voor het daaraan befteed toezicht en verderen ar-
beid, dubbel beloond rekenen, en my verblyden, ook
hierdoor iet ter bevordering
der Heelkunst te hebben bygedraagen.

A» BON N,

Amsterdam,

j Oólober i

\'<i
1" i

I ■

in

O

V O

tl R Ë D E.

/1

L

-ocr page 17-

-m

11

■■f
■S

\'■î
i f
i

\\

< ^c.

\'11

i-

f

i

\'.: I

i ■

f

; _ ri .

/V

m

r :

., vil :

M.

/

■ . ■ ■ -r \'

■j -

■\'■m-,:

y.A. v:\'

• /

• y ■ ^L

•. I -V- J ^

M

-ocr page 18- -ocr page 19-

BI

V E R K L A A R I N G

DER

P L A A T E N

VAN

B. E U S T A C H I U S.

ïn de agt eerfte plaaten, die tot de kleine ontleedkundige fchriften iofuscuk anatómicë\')
van Euftachius behooren, zyn verfchillende gedaanten der nieren afgebeeld, niet
als wanftakige, maar om de natuurlyke verfcheidenheid, die men on:itrent
dezelve en der takverdeelingen der vaten waarneemt, aantewyzen.

P L A A T.

fte

I

EERSTE AFBEELDING.

Ds rechter nur is grooier dan d& linker, en
ßaat aan den bovenkant op g^lyke hoog-

t4 f naar onderen h de regt er iets hooger,
uit hoofde der grootte.

A De rechter zogenaamde bynier (^ren
fuccmturiatus^ jQQn
klierachtig lichaam,
boven tegen en achter dc nier ge-
legen.

B De linker bynier.

C De Ham der holleader (^7\'ena cava\'y,
onderaan in rechter en linker darm-
beensader
(^nna i/iaca) gedeeld,
p. D De ftam der groote flagader (acrta)}
onderaan gedeeld in rechter en linker
darmbeensflagader
(^arter\'ta iliaca.

E Een takje der holleader, dat zich in
het vetvlies der rechter nier ver-
fpreidt.

F Een takje der holleader, dat zich in
drie takken verdeelt, G naar het mid-
denrift, H naar de rechter bynier,
en I naar de nier zelve.

IC De rechter nierader (nna renalis.

L De rechter zaadader (^vena fpermatka»

M De rechter nierflagader (^arteria renalis.

N De rechter pisleider (

O De linker nierader, hooger voortko-
mende, langer en minder fchuins af-
daalende ; komende de _ beide nierade-
ren gewoonlyk voort uit de holleader,
op de hoogte van de onderfte rug- en
bovenfte lendenwervelen,

,P Een tak der linker nierader, die zig
in drie takjes verdeelt: Q naar
het middenrift
(^diaphragma\') ; R die
zich in het vet van de bynier begeeft,
en S die zich over de geheële bovenfte
oppervlakte van de nier zelve ver-
fpreidt.

T Een takje van de linker nierader, dat
zich over de onderfte oppervlakte van
de nier verfpreidt*

U De linker zaadadef.

V De linker nierflagader (^meria renalh»
W. X De beide zaadflagaderen (^arteria [pef-^

maticae,

Y De onderfte darmfcheilsüagader (iafU
mefenterica inferior,

Z De linker pisleider.

TWEEDE AFBEELDING.

De linker nier is grooter, en daalt daard^r
laager af, dan de rechter.

a. b De bynieren , als platte ingedrukte koek*
jes, tegen de nieren aangelegen.

c. c De holleader.

d. d De groote flagader.

e Een takjen der holleader, gaande naar
de rechter bynier en het bovenfte gedeel-«
te der nier.
f De reehter nierader, met vier takken
- in de nier ingaande.

g. h De rechter zaadader, met twee begiit-^
zeis uit de nierader en holleader
voorkomende,
i De rechter pisleider»
k Een takje der holleader, dat zich in
tweeftammetjes verdeeld; waar van 1 naar
het buikvlies, en in de zelfftandigheid
van de bynier loopt , en daarna
de takjes m. en o. aan de buitenzyden
afgeeft.

p De linker nierader, die laager dan de
rechter voortkomende, nevens de nier-
flagader , zich in vyf takken verdeelt j
doch twee takken van zich afgeeft,
die zich laager tot eene zaadader q. ver-
eenigen.

r. s De beide zaadflagaderen, r de rechter^
en s de linker,
t De linker pisleider.

/■II

-ocr page 20-

I

"l\'i

VERKLAARIN G; I> E R P L AA T.

-V

derde afbeelding.

Ds rechter nUr i: iets hooger, dan de linker,

I. I De ftam der holleader.
a. 2 De groote llagade/,
O 4 Twee rechter nieraderen, iets hooger
dan de linker voortkomende, loopende
cvenwydig, ieder een takje afgeeven-
de, die zich in de zaadader vereenigen.

5 De rechter zaadader.

6 De rechter nierllagader.

- ï\'

ff !l\' !
. 1

•ril\'

q De rechter pisleider.
8. 9 Twee linker nieraderen: derzelver loop
is bochtig, overkruizende elkander op
het midden, gaande naar de linker nier.

10 De linker nierflagader , vergezellende
eerst de bovenfte, daar na de onderfte
nierader.

11 De linker zaadader, van de onderfte
nierader voortkomende,

12 De beide zaadüagaderen. ^

13 De onderfte darmfcheilsflagadèn

De linker pisleider. ,

/n

1

ii

! i

i \' i,

h

I

1

1» \\

, S

f.

\\

,>- J

-ocr page 21-

VERKLAAR IN

DER

P L A A

de

T.

2

EERSTE AFBEELDING/

De rechter nier verfcUh reinig in grootte vaft
de linker \\ de eerfie is iet/ Idager, ds an"
der6 ^eifiig Moger.

A. A De bymefen,platgedfükt en langwerpig

van gedaante, ah koekjes.

B. B De holleader.

C. C De groote flagader.

D Een takje der holleader, naby de le-
ver voortkomende, doorboort voor een
gedeelte de rechter bynier, en ver-
fpreidt zich gedeeltelyk over dezelve.

E Een takje der nierader, dat naar de
rechter nier gaat.

F De rechter nierader.

G Een tak, die zich over de geheeie op^
pervlakte van de linker nier verfprei\'dt.

H Een tweede rechter nierader.

1 De afgefneden rechter zaadader.

K Het takje der rechter nierflagader, dat
achter de nierader naar de bynier op-
klimt.

L De rechter nierflagader.

M Een tak der bovenfte nierader, gaande
over de onderfte, en achter de pislei-
der, naar de rechter nier,

N De afgefneden rechter pisleider.

O De linker nierader, zeer wyd,iets hoo-
ger dan de rechter, en een weinig Ichuin-
fer voortgaande.

V Een tak derzelve, zich deelende in twee
takken, om zich te verfpreiden: Q naar
het middenrift
by de opening, waar
door de flokdarm loopt, en R naar de
linker nier en bynier.

S Een tak, voortkomende uit de linker
nierader, by derzelver ingaan in de nier,
en zich over de oppervlakte van dat
lichaam verfpreidende.

T Een dergelyke tak, die over het bene-
denfte dier oppervlakte zich verdeelt.

U De eerfte tak aan de onderzyde van de
linker nierader , mede naar de nier
gaande..

y De tweede tak van de linker nierader,
die zich achterwaard« naar de wervelen
ombuigt, waar van er doorgaans een
W. zich met de ongepaarde ader
(pena
azy^os)
vereenigt.

X üet tweede afgefneden takje van den
voorgaanden tak,dat naar de buitenzyde
opklimt.

y De derde tak van de linker nierader,
afgefneden, die naar de onder- en bui-
tendeelen van de nier afloopt.

2 De vierde tak van de linker nierader,
of de afgefneden linker zaadader, die
zich vereenigt met een afloopenden en
ombuigendcn tak van T.

a De linker middenriftsflagader,afgefnedeiii*
b De linker nierflagader.
c. d De linker en rechter bovenfte darm*
fcheilsflagaderen, afgefneden.
e Een tak van de linker^nierflagader, Sie
naar de bynier en mér_ opklimt»
f. g De linker en rechter afgefneden zaad-
flagaderen*

h De linker afgefneden onderfte darni«

fcheilsflagader.
i De linker pisleider,

TWEEDE AFBEE].DiNG,

Da rechter nier is iets grooter dan dé linker^
en tevens iets Imgèr,

a De rechter bynier , koekswyze plat
gedrukt.

b De linker nier, die langwerpiger Is»

c. c De holleader.

d. d De groote flagader.

e Een tak der holleader, naby de lever
voortgekomen, die de bynier doorboort,
f Een tak, die van de rechter nierader

naar de bynier opklimt*
g Een andere tak, die zich over de nier
verfpreidt, en waar van de buitenfte
tak, omgeboogen, zich met
de rechter
zaadader vereenigt.
h De rechter nierader,
i De rechter zaadader.
k De vereeiiiging
derzelve met den tak

der nierader.
1 De rechter nierflagader.
m De rechter pisleider,
n De linker nier ader, die veel wyder is,
O.p. q. r. s. Een tak deezer nierader, die zich
weder in takken verdeelt, opklimmen-
de naaf het middenrift, de bynier,
en de nier zelve j waarvan die naar
het middenrift, ook in een fchaap is
waargenomen,
t. t De tak van de linker nierader, die zich
doorgaans achterwaard» naar de wer-
velen ombuigt, waar van een takje zich
met de ongepaarde ader vereenigt.
u.
v De zydely& takken , die zich in dfê
naby gelegen deelen verfpreiden.
w De linker zaadader.
X Een tak derzelve, die zich over het

onderfte gedeelte der nier verfpreidt,
y De linker middenrifsflagader.
z De zaadflagaderen.
I De onderfte darmfcheilsflagader#
a De linker pisleider.

-ocr page 22-

DERDE AFBEELDING.

De rechter nier is laagtr, dm de fmkerl

li. I De holleader.
ft. 2 De groote flagader.

4 De bynieren, of nierklieren.

5 Een tak der holleader, die zich in drie
takken verdeelt, en over de nier en
bynier verfpreidt.

6 Een tak voor de bynier. j
Een tak voor de nier.
Een tak voor het buikvlies»

9 De rechter nierader.
10 Dc rechter zaadader.

I II De rechter nierflagader.
la De rechter pisleider.
13 De linker nierader, langer dan de
recb«
ter en iets hooger voortkonniende.

14. 15. 16 Een tak van de holleader, die zicli
in vyf takken verfpreidt, gelyk aan de
rechter zyde.

17 De linker zaadader.

18 Een tak der nierader, die zich over het
^onderfte van de nier verfpreidt.

tp De linker nierflagader.
ao De zaadflagaderen.
ai De onderfte darmfcheilsflagade;
aa De ünkcr pisleider.

VERKLAARING DER PLA AT.

I

f,.


\'
1

rft,
,
t. .

I .

■■■ r-\'

-ocr page 23-

. i

■fa

I

iii

. », - -
■ t ^^ ^ ^

■VS\'

f

\\

■f ■ kA/raii

A \'

Sii }

. /.

-ocr page 24-

HI

-ocr page 25-

w

DÉR

PLAAT.

EERSTE AFBEELDING.

P§ rechter nier ts kktnder en hoogèr^ dan de tinker„

A. A De holleader.

B B. De groote flagader.

C De bovenfte rechter nierader, in drie
takken gedeeld.

D De onderfte rechter nierader, uit wel«
ke de rechter zaadader E. voortkomt.

F De tweede tak van de holader^ die haar
de rechter nier loopt.

G De bovenfte nierflagader,in twee takken
gedeeld.

H Een tweede nierflagader j, die uit de
heupbeensflagäder voortkomt en de adef
F. vergezelt.

-I Het zogenaamde bekken van de rechter
nier, uitloopende in de rechter pisleider.

K De hnker nierader, in drie takken ver-
deeld, verzeld door de nierflagader.

L De linker zaadader, uit de holleader
onmiddelyk voortkomende.

M De zaadflagaderen.

N De onderfte datmfcheilsflagader.

O. O De bovenfte, P de middenfte, Q 4e
onderfte beginzels der pisleider.

TWEEDE AFBEELDING.

De rechter nier , iets hooger dan de ïinkih

ï. I De holleader.

a» 2 De groote fiagadér.

3 De rechter- bovenfte nieradér, hooger
voortkomende dan de linker j vergezeld
van de rechter nierflagader, die, achter
dezelve, zich in drie takken verdeelt
en naar de nier loopt,

4 De rechter zaadader.

5 De rechter onderfte nierader, beneden
dezelve voortkomende,

t, 7 Twee rechter nièrflagaderen, die in de
zelfftandigheid van de rechter nier loo-
pen ; waar van de eene by 8. boven
de rechter zaadader, en de andere bj ■
9, onder dezelve loopt,

10 De rechter pisleider.

11 De linket nierader, laager dän dë rech-
ter afdaalende in vyf takken verdeeld \\
\\yaar van de bovenfte naar de bynier ,de
drie middenfte in de nier gaan, en de
onderfte
12. de linker zaadader wordt.

13. 13 De tak van de linker heupbeenpder,
die, achter de heupbeensflagaderj fchuins
naar het onderfte gedeelte der nier op-
klimt.

ï4 De linker nierflagader, in twee takken
gedeeld, naar de nier gaande.

ie5 Eén tak van de linker______

ader, die naar de nier opklimt.

16 De zaadflagaderen.

17 Het zogenaamde bekken der linker niei°#
waarvan de linker pisleider vöortkomCi

DERDE AFBEELDING.

I

iyé rechter nier is kkinder dan de linker -\') am
welke de linktr hymer vermiigd \'fs,

A, a. a De holleader , van onderen gedeeld in

heupbeens- of bekkensaderen,
b. b. b De groote flagader, onder verdeeld iii
twee heupbeensflagaderén.
e De bovenfte rechter nierader j die zich

in takken deelt,
d De rechter zaadader.
c De tweede tak van dé holleader, die
onder de voorgaande en naar het bo-
vengedeelte der nier loopt,
f Een derde rechter nierader.
g, g De bovenfte nierflagader, dié naar het
bovengedeelte der rechter nier loepté.
h De rechter middenfte nierflagader-^
i De onderfte nierflagader^ j,
k De vierde flagadei-lyké tak^ dié üit
de verdeeling der groote flagader
voortkomt 5 en fchuins over de rechtdr
heupbeensflagader en ader opklimt, en
naar het onderfte gedeelte van de rech-
ter nier gaat.
1 De vyfde regtef nierflagader, die van
de rechter binnenfte heupbeensflaga-
der, fchuins in de hoogte opklimt, en
zich mede in het onderfte gedeelte
van de rechter nier begeefti
m. m De pisleiders en nierbekkens, Van wélké
het rechter met drie beginfels _ uit dé
nier voorkomt, en het linker zich en-
kel en langwerpig vertoont,
n De linker nierader, die zich iri vyf tak-
ken verdeelt, in o. naar de bynier ^
p. q. die eikanderen overkruisfen, en
r. die naar de linker nier loopt,
s Waarfchynelyk de linker zaadadefi
t. t De tweede of onderfte nierader, dié
achter uit de linker heupbeensflagader
voortkomt, en zich met twee takken iri
het onderfte gedeelte der linker nier
verfpreidti
V De bovenfte

w De middenfte i linker hiérflagadefa
X De onderfte 3
y De twee zaadflagaderen.
z De onderfte darmfcheilsflagac

-ocr page 26-

f /I

m:

il

i \\,
Kl

H
11

l

r

t

ivi

\'r «it

I:

«ssete. - - f-

\' \' vvx \'vV\'

i I ■■ . \'

ï

\' ■ ■ ■ ^ • >

\'Vi \\
ilf

Je --

I \'. C r-. . l -

\' )

. . .-\' 07
\' - \'yr^.fj -.fj

■ •\'i

t >

:!i

mk

-\'S«.

-ocr page 27-

LAAR I

DER

PLAAT.

Bé drie eerfte afbeekkgen htreffen de nhnn,
mden verfchïlkndm kop der mgepadrde ader.

eerste afbeelding.

A.A.A De bovenfte holleadef, hj het hart af-
gefneden.

b.b.b De ongepaarde ader.

C. C. C De verdeeling der ongepaarde ader, op

de hoogte der tiende rugwervel j in de
derde afbeelding op de hoogte van de
agtfte wervel.

D.D.D De ftam van de holleader, boven en onder
den oorfpronk der nieraderen afgefneden.

E Een takje, door welke de rechter af-
daalende tak der ongepaarde ader, zich
met de holleader vereenigt , even bo-
ven de rechter nierader.
f. f. f De rechter tak van de ongepaarde ader,
die zich beneden de nierader met eene
lendenader vereenigt. .

g*g.g De linker tak, die op gelyke wyze zich
met de lendenader vereenigt.

tweede afbeelding.

A.B.C.D.F.G. Dezelfde, als in de eerfte af-
beelding.

a Een tak van de linker onderfleutelbeens-
ader , die , als eene tweede
yem azygos,
aan de linkerzyde afdaalt, en van des-
zelfs oorfpronk af in tweeën gedeeld is.
b De binnenfte tak derzelve, die de Im-
ker tusfchenribbige aderen afgeeft, en
by c. d. met de recliter ongepaarde
ader gemeenfchap maakt. ^

e De hnker middenriftsader, die over het
hartezakje gewoon is aftedaalen.

derde afbeelding.

A,B.C.D.F.G. Dezelfde, als in de eerfte en
tweede afbeelding,
f Dezelfde ader, als in de tweede afbeel-
ding.

g Een tak, die zich met den omgeboogen
^ en opklimmenden tak van de ongepaaf-

de ader vereenigt.
h De omgeboogen opklimmende tak van
de ongepaarde ader, die eenige tus-
fchenribbige aderen voortbrengt.
1 Dezelfde als c. in de voonge afbeelding.

vierde afbeelding.

a De rechter nier van een\' beer, als fa-
mengelleld uit verfcheiden kheren, ter
grootte van kersfen, onderhng famen-

gfevoegd door een vlies, en door dfiê
vaten vereenigd , terwyl de tusfchen-
ruimtens gewoonlyk door vet zyn aan-
vuld. In ongebooren mensclilyke vruch-
ten, of eerstgebooren kinderen, wordt
i dikwyls het zelfde waargenomen,
b De flagader en ader, die eikanderen vef

gezellen,
c De pisleidef.

VYFDE AFBEELDING.

De rechter nier is natuurlyk; aan de linker zy-
de y als oyaren V twèe nieren,

A. verbeeldt de bovenfte linker nier, te-
gennatuurlyk, zeer klein, van eene drie-
hoekige gedaante , nagenoeg platge-
drukt > van de zelfftandigheid als de
andere nieren, zonder flagader of pis-
leider. Schijnbaar eene by nier ?
B Een tweede, en als ware het de Im-
ker nier, tegennatuurlyk, fmal en lang
van sedaante, aan de hnkerzyde van
den ruggegraat, van de vierde lenden-
wervel tot aan het begin van het
hci-
licrbeen uitgeftrekt, vanboven fmaller^
van onderen breeder; waar uit aan den
achterkant de pisleider voortkomt, die
hier niet gezien wordt.

C.\'C.C De holleader.

D.D De groote flagader»

E. F Twee rechternieradeïen, tusfcheft wel-
ke de flagader fchynt te loopen, die (in
plaat XII. fig. 7. aangeweezen) uit de
groote flagader voortkomt.

G De rechter pisleider.
H De bovenfte linker nierader, zeer dun,
en hooger voortkomende dan de rech-
ter j zonder flagader.
I De hnker zaadader.
K Een linker nierader, die achter de groo-
te flagader voortkomt, en zich veree-
nigt met de ader, die uit de hol-
leader boven derzelver takverdeelmg
voortkomt. , .

M De ftam, die uit die zelfde vereenigmg
voortkomt, en naar het achterfte ge-
deelte van de nier loopt. ,
N Een linker tak, voortkomende van de
groote flagader , voor derzelver verdee-
ling;, en in tweeën gedeeld, zich ovef
de voorfte en achterfte oppervlakten
van de nier verfpreidende.
O Een tak van de linker heupbeensader,
die met de ader m. naar de nier B, gaat»
Zie plaat XIL fig. 4«

I

!■ !
1

li

iH

>

• i|

I i I..
Jf 1

■V

i

\' 1
j\'

-ocr page 28-
-ocr page 29-

D E k

de

5

PLAAT.

EERSTE AFBEELDING.

Df nier en psbuh ^ naar de lengte door-^
gepieeder}<.

A. A, A. A De zelfftandigheid der nieren > rond-

om de takken vaii het nierbekken.

B.B.B Uitpuilende tepelswyze heuveltjes, die
de open einden der takken van hét
nierbekken fluiten , en uit welke de
zogenaamde pypjes van
Bellinus,
als ftraalswyze vezelen van een mid-
denpunt naar den omtrek der nier
verfpreid zyn, naaf de lengte doorge-
fneeden.

C. C Het nierbekken naar de lengte geo-^
pend, met deszelfs takken of begin-
zels, gelyk het zelve by een mensch
gevonden wordt.

D.D.D.DD. D De takken of beginzels van
het nierbekken, binnen welker ope-
ningen de klierwyze tepelen der nier
B. B. B uitpuilen, en dezelve als flop-
pen fluiten.

E.E.E.E.E Openingen van het nierbekken,
binnen welke foortgelyke klierswy-^
ze tepelen gezien worden.

F De opening van het nierbekken, naar
buiten, of het beginzel van den pis-
leider
{ureter*
G De pisleider, van F voortgekomen j
en achter de nier nederwaarts loo-
pende.

TWEEDE AFBEELDING.

»aten, door dezelve verfpreidt*

s De nierader , dewelke , in de zelf-
ftandigheid der nier ingetreeden, »ch

in vier of vyf > en- voorts in ve^-»
fcheidene en door de zelfftandigheid
Verfpreide en onderling vefeenigde
takken deelt > die eindelyk ih alder-
fynfte takjes eindigen > het welke blykt
aan de öntelbaare bloeddroppelen ^ die ,
by het zamendrukken eener öpénge-\'
fneeden nier > te voorfchyn komen,
b De nierflagader ^ die de ader vefge«
zelt, en zich op gelyke wyze verdeelt
en verfpreidt , zo dat de flagaderly-
ke takjes overal die der aderlyke ver-
gezellen.

«; De pisbuis» die, zo dfa \'zQ in de
nier gekomen is, Verwyd wordt | eii
het zogenaamde bekken vormt, izich
in twee of drie takken verdeelt ^ en
deeze wederom in anderen ^ ten ge-
talle van vier of vyf, zo dat het
getal der verdeelingen acht, negen,
of tien wordt, die in breede einden
uitloopen. De jsisleider beftaat uit
twee rokken , door weikef buitënfte
zich veele aderen verfpreiden ^ doch
door ÈusTAGHius, hier niet zyn af-
gebeeld.

d.d.d.d De breede eindens van de pisbais,
of beginzels van het nierbekken^ tus-
fchen vlechten Van bloedvaten gele-»
gen, en -welke door de kliefswyze
heuveltjes of tepeltjes j fig. i. B. B.
geflooten worden, rondom dewelke
deeze takëindens vastgroeijen ^ en diép
binnen de nierzélfftahdigheid ^amen-^
hangen*

-ocr page 30-

i

î

"Vs.. -.

\' -s

\' >

^"\'■z-r\' iU

ï:-; îv ■■

L

. ri , ■ ■

* f i

?

i -

\' ; • . s\'

<

ù
î

-it:

• ■ ■ ■ ■ ■

■■ , -

î ♦

■ ■■ \' \' \' u

■ ■ ■ . ■ .

— ■ .

, , _ - ■ .

\' ■

;

■. ; ■ ^

•■^.\'j r \'

0, •:

# ■ ■

J. ,

.r !.. ,

«

; f •

■ ■ ■ : uj " - ■.

.■■h ni es -

.r; ... \' • . î.

j.\'j , -

jv-r

■ "^\'-.\'-ilï

^ i^i\'.\'

: \' • "1 .»♦■- f
. . » < } 1 f J ■■ /

• V J. ■ ■

■ : \'A

■ \' ■ ". "J ;

IJ

rv . ^ - H/ r\' -. ■ r.vllyi

; . ■ , l » ^-.r-i-i j . v-i\'-.^

t\'.H\' . ■ . \'ri -r ■

.UiJ

■iirob . :

- r:: \'\'.-

-récits;- - ; , r ■

îî" •

l\' i iî-v,..- . î

■-.J--.-\' t.\' \' . \' \' l

f: ■•nf^r
.ii ■
• ■■ -ï:

\' ■■ "A . "

■ K n:, .^rr^!"

■ -\'A
h) r J

-a: ; \'

■ O

v.. r:u

., - ^ s.\' 7 t

l

. -iijj ■ I

m

il
li
■t

t i
i
!

-ocr page 31-

DER

de

6

P L A A T-

EERSTE AFBEELDING.

Vertoont eene naar de hngte doorgefneeden.
nier van een hond, van binnen te zien.

A.A.A.A. A.A De uitwendige omtrek en
zelfftandigheid der nier.

B.B.B.B.B.B Het gedeelte der nier, gegroefd
met lynen of vezelen, van het mid-
denpunt naar den omtrek verlengd.

C.C.C.C.C.C Openingen van vaten, welke by
het verdeelen van de nier doorge-
fneeden zyn, en waar van de voor-
fte met de achterfte zamengroeijen.

D.D.D.D.D.D Het meerder wit- en aschver-
wig gedeelte der nier , op verfchei-
de plaatfèn mee eenige roode vlekjes
gekleurd , zynde een middenfchot,
het welk de holte in tweeën deelt.

E. E Een gedeelte van de inwendige hollig-i
heid der nier.

F De opening en het begin, van dêfi
pisleider.

TWEEDE AFBEELDING.

Ben nier pan eén hond, né dat het mddin^:
fchot der holligheid is afgetrokken,

a. a. a. a. a. a Gedeelten der nier^ tusfchen de

verdeelingen van het vliezig lig-
chaam.

b. b. b. b. b. b Het vlieszig ligchaam\', de va^

ten overdekkende en bevattende #
waardoor de holUgheid der nier voor
bet grootfte gedeelte gemaakt wordt.

c. c. c. c. c. c De takken van het voornoemd

vliezig ligchaam , onderling zamenge-
groeid , welke de vaten van all© kan-»
ten boven en oïidef omvatten 4
d De opening en het begin Vaü den
pisleider.

-ocr page 32-

.S".

v-i. \'f J Uli ? \' -n

il il

.•jji^v lüiV
isin: Gli nrv
\' -. uiiiv/ n-j t nülje-.fl

v. •mB:y ofhshi\'x

40 ç ÏS.\'fl

.-JOÏ feyinsü

c:-;-.. rii. \' M

..A
a: .a

r.j

-tlrtr V;

xu u.\'\'..

C. \' » ; \'

-i\'jil\'Jh\'c-.

oj!. \' ■ \'

\' ■àl ■ : ■ .vo J

il-
.\'-jfî—..
\' "
il\'

.4

\' ■ïl VI AÀ.^ ; .U,
■ . iii i^-ii

\'■■y J,-

■ii

"y-
;

i

-ocr page 33-

Der

^dc
/

P L A

eerste afbeelding.

De nier van een hond, \'ifaar van nm nïïeen het vlie-
zig mtdJenfchst h afgetrokken, maar ook dat
vliezig hgchaam, het welk de vaten overdekti
en dè inwendigs holten der nier j voor het
grootje gedeelte^ uitmaakt et

a. a» a. a» a. a De zelfftandigheid der niéf ^ tus-
fchen de takken der bloedvaten.

t). b. b Takken def nieraderen, vrj wyd eil uit
een dunnen rok beftaande.

c. c. c. c. c. c. c. c. c Takken der nierflagader j

nevens de takken der nierader vef-
Ipreid > deëze flagaderen en aderen
hebben onderling geene gemeenfchap ^
noch ontaarten in een defde ligchaam,
gelyk VESALIUS fchryfc j maair de
\' aderen vereenigen zich met aderen,
de flagaderen met flagaderen 5 de tak-
ken der aderen én flagaderen worden
door de nierzelfftandigheid verfpreid ^
zaamgehouden door pypjes, die ge-
maakt wordeft door de vefeeniging
Van het vliezig ligchaam ^ en van een
ander vlies, dat onder de vaten ligt.

d,d.d.d,d.d.d Het vlies onder de vaten gele-
gen, afgefneeden van het vliezig; lig-
öhaam i dat dezelve bverdekt, têi^wyl
de tusfchenruimte tusfchen die takveK
deelingen met vet bedekt wordt^
e De opening , döor welke de adef
en flagader iii de mei- treeden, en de
pisleider naar, buiten gaat,

TWEEDE AFBEELDING.

Bff drie gehoorheentjes van een mensch»

A Het zogenaamde aambeeld <^incm»
B Dé hamer
(^malkus,

O De ftygbeugel ijia^es}, doof VisALiüi

weggelaaten.
D De uitwendige fpiei- vaii den hamef^
ingeplant aan deszelfs grootfte uitftéek^

feJ, en by geen vroeger ontleedkün-
digen bekend.

DERDË AFBEELDING.

2)e gèhoorheéntjes van een hond.

a Het aambeeldi
b De hamer,
c De ilygbeugéli

d De uitwéndige fpier vati den haitetf.
e Een hoornachtig kliertje , daar téf
plaatze«

-ocr page 34-

f -

I

. mm -.-r

- X-

^ - Î ^ ^

-a

I

r Ir

-

J tv-\'

..v\'.r^iï;;

T"/\' i

tllTIT"-

-ocr page 35-

D E R

Ik

PLAAT.

EERSTE EN TWEEDE AFBEELDING.

Eenige aderen van den regter arm van een
mensch, en voornamefyk de diepgelegens
aderen.

A. a De rechter ftam van de holader.

B. b De inwendige 1, ,
C c De mtwendfge

D. d De ftam der fchouder- en okzelader.

E. e De fchouder-of zogenaamde hoofdader,

F. f De takverdeeling derzelve, even boven

het elleboog-gewricht.
G Een inwendige tak, die zich met de diep-
gelegen ader vereenigt.
H. h De vcreeniging der hoofd- en okzelader,
waar van het vervolg der middenader is
afgefneeden.
I. i De okzelader, door de flagader vergezeld.
K. k De uitwendige tak der okzelader, afge-
fneeden.

L.l.M.m De diepgelegen ader , die met de

flagader naar beneden afdaalt.
N. n De gemeene ftam der diepgelegen aderen,
O.
O De diepgelegen ader, aan het elleboog-
gewricht, die in fig. i. van de hoofd-
ader, en in fig. a. van de middenader
voortkomt.

P. p De vereeniging der hoofd- en diepgele-
gen ader, vergezeld door de flagader,
Q. q De ellebeensader
<^vena ukaris,
it. r De fpaakbeensader (y, radialis.
S. s De tusfchenbeensader (y. interosfea.
T. t Een tak der zelfde ader, die door den
tusfchenbeensband met de flagader naar
de buitenzyde van de onderarm loopt, en
aldaar debuitenfte tusfchenbeensaderwordt.
Ü. u De okzelflagader^ die met de okzelader
afdaalt.

DERDE EN VIERDE AFBEELDING.

Eenige aderen en JJagaderen van den rsgter
arm van een aap,

A. a De rechter ftam van de holader, achter

welke de okzelader legt.

B. b De inwendige kropader, veel kleinder dan

de uitwendige.

C. c De onderfleutelbeensader.

D. d E. e De twee beginzels van de uitwen-

dige kropader.
F. f De uitwendige kropader.

G. g De fchouderader.

H. h Derzelver takverdeeling.
1. i De tak, die zich naar de buitenzyde des

onderarms verfpreidt.

K, k De tak, die langs de buitenzyde van het
fpaakbeen afdaalt.

L. 1 De okzelader, door de armflagadcr ver-
gezeld.

M.m De tak, die zich \'aan de zyde va^^ de
borst onder de huid verfpreidt.

N. n De takverdeeling der okzelader,

0 De bovenfte boogen van vereeniging der
fchouder- en okzelader,

P.p.R Andere boogen en vereeniging derzelfdc
aderen.

Q. q De middenader (^v. mediana.

S Een tak, die naar den achterkant van den
onderarm afdaalt.

T, t Een tak, die langs het ellebeen naar de
hand afloopt,
u De verdeeling van de okzelader en diep-
gelegen aderen, die fomtyds ontbreekt.
C/^- 30

v De laager afdaalende ftam van de okzel-
ader Cj%-. 4.).

w De afgeiiieeden inwendige zydelyke tak^

die langs den onderarm afdaalt,
y De diepgelegen ader,

Z. z De ftam der okzelflagader, achter de ok-
zelader liggende, en waar van de takken

, die der okzelader vergezellen.

VYFDE AFBEELDING»

Eenige voornaame aderen en flagaderen der
rechter voorpoot van een hond,

a De ftam der holader.

b De onderfleutelbeensader.

c De fchouderader , laager door den tak ra,

die uit de okzelader afdaalt, gemaakt,
d De vereeniging met deze takken,
e De verdere afdaaling der fchouderader.
f De takverdeeling dezer ader.
g De uitwendige tak, die naar^eneden af-
daalt.

h De boog van de uitwendige kropader ^
die rnet p een boog uitmaakt.

1 De uitwendige kropader.

k Een tak, die daar van afdaalt, ea zici^

laager met den tak m vereenigc,
1 De vereeniging der okzelader.

-ocr page 36-

m Dé tak derzelve , die zich met de hoofd-
ader bv d vereenigt.
n De afdaalende okzeladef, nevens de arm^

llap-ader. . , , i ^
O De takverdeehng der okze ader.
13 De inwendige tak der okzelader, die met

een tak der hoofdader een boog maakt,
q Een tak, die in d^ fchuinte uit den boog

voorkomt,
r De derde tak der okzelader. ^ _

s De middenader, verdeeiende zichm twee

takken, u, v. , , j :
t De tak, die van de okzelader in den voor-
baanden tak eindigt.

w Een takje der flagaderboog.
X Een andere flagaderlyke tak, die ronder
ader voortloopt.

ZESDE AFBEELDING.

De réchter holligheid van het hart y en dèi^^
zelfs rechter oor, geopend.

a Het vliezig gedeelte van het klapvlies
in de opening der onderfte holader, daac
deeze zich in de rechter boezem Ontlast,
het klapvlies van
Eustachius {valvula
Euflach\'ïO genaamd; aan geene vroegere
oiitleedkundigen bekend.

b Een halvemaanswyze klapvlies, voor de
opening der groote kroonader geplaatst,
alwaar die zich in den rechter boezem van
het hart ontlast» waar door de terug-
vloeijing van het bloed in de ader belet
wordt j door andere ontleedkundigen voor-
by gezien.

c De rand en opening der bovenfte holader,
\' van het bovengedeelte des rechter oors van
het hart voortkomende, volgens
galenüs.

Het verdere dezer afbeelding Wordt nader
ia de derde afbeelding der plaat verklaard,

VERKLAARIN,.^ de H SSa P L A A Ti

-ocr page 37-

I

1

In

■r

I Ä

\'-■St

-\'Mi

-ocr page 38-

!

/

f: I

B ï\';

-ocr page 39-

VEilKLAARINÖ

V

DER

P L A A T

vde

9

Een mans - beeld, waaraan het hoofd geopend , en de voorfle wanden deï borst-
en biilkholligheden weggefneden zyn, om de ligging der ingewanden

aantewyzen.

Aan het hoofd.

i. a De huid en fpieren, met het beMteneel en
inwendig bekkeneels vlies ( ^r^ tnater^^ hi
den omtrek weggefneden.
b. c De kronkelige hersfenen. b Het regter , c het
flinker halfrond
(Jiemisplmiuni), met derzei
ver vaatryk hersfenvlieè C
pia mater ; bekleed,
d. d De aderlyke vaten van dit vlies, rsaar den lang-
werpige bekkeneelsvliés. boefem
(^imslongu
tudinalis
) opklimmende.

Het voor-
fte gedeel-
te dezer
deelen is
weggefne-
den.

ge-

Aan de borst en buik.

é Dè huid5 en het bdvenile Huk van"
het börflbeen.
f. f De bekleedfelen van borst ën buik.
g De groote borstfpier.
h De kleine borstfpier.
i. i De ribben en tusfchenribbige fpie-
ren.

k De borstklier (thymu^.
]. m. n De drie kwabben der regter long-
O. p De flinker long, die in twee kwabben
deeld is.

q. r De afgefneden bor ft vliezen fp/gJ^r^), daar zy het
borft ■ middenfchot (
mediaftiniim\')mtmiRken.

s. t. Het hartezakje Qericardhrm,
u.u.uHet middenrift (diaphragma^, wanr van het
voorfte gedeelte is afgefheden, om de buik\'
ingewanden te ontblooten.
V. w De lever.

X. y De breede leverband : x deszelfs oorfprohk van
het oppervlakkig vlies van de lever 5 y de
afgefneden rand, waar mede dezelve in het
buikvlies overgaat.
z De ronde leverband, te vooren de navelader.

a De navel.

b. b Denavelflagaderen, in ronde banden veranderd,
c De blaasband Çurachm.

d. d De maag , met derzelver bloedvaten.

e. e Het net (omwïïïOTï^, van de maag voortkomende.

f. f Het dik gedarmte (colon) ^ agter het net gele-

gelegen, hetwelk\'er mede van voortkomt,
met deszelfs bloedvaten.

g. g Het dun gedarmte, en daar voor nederhangend

net.

h. h De elkander vergezellende maag. en net-flagade-

ren (art. et verne gajlro-epiploica.
Î. i De bJoodliggende kronkeldarm (ilium.
k De bodera der pisblaas, agter de fchaambeens-
vereeniging opryzende.

-ocr page 40-

" ^^ -

\\

\'■I
■ I

■&-1-1 S

li ü a V

a.\'

T A

cr

Tv. -r,

■. ■■ \\ - ■

m

<. ^ ■

■■ . \'... .

h

ƒ3

■ 1

A-

■■ r

r

-ocr page 41-

- \' v

-ocr page 42-

c

-ocr page 43-

■f

L A A R i M

E R

de

lO

DER

PLAAT,

De flokdarm en maag, van de voorzydei

a Het begin des flokdarms (^afophagus^ ftomachm.
b Deszelfs loodregte afdaaling langs dc bovenfte

rugwervelen,
c De afbuiging naar de flinkerzyde, om aldaar

door het middenrift te gaan.
d De mond van de maag (
cardia.
e De groote maag bogt, of bodem,
f De kleine
maag-bogt.
g De poortier
van de maag (pylorus.
h De vliezige buitenfte maagrok, vooreen gC-

deelte afgefcheiden en omgeflagen.
i De vleezige maagrok, met deszelfs fpiérvezelen.
k. I. m Verdubbelingen en verlengfels van den buiten-
ften vliezigen maagrok, die naar de naabuu-
rige deelen overgaan, en de maag met het
middenrift^ de lever, milt, alvleefch en
twaalfvingerigen darm verbinden. Het
gedeelte k is welligt dat^ wat-het kleine net
(epiploon parvimi} door Winslow genaamt
word ?

TWEEDE AFBEELDING.

Da uitgenomen buik • ingewanden.

i. b De holle onderzydö van de naar boven ömge.

flagen levér,
c Een ftrook van vereeniging van het règter gé-

deelte met het flinker,
d De galblaas.

e Derzelver ontlastbtiis ( diiclxis cyfticüL
f DelevQïhms (_diMus hepaticüs.
g De gemeene galleider ( di&is chokiochus,
h De ftam der poortader ( vena pórtarum,
i De leverflagader, in twee takken verdeeld,
k De ronde leverband, te vooren de navelSder.
L1 Dé maag.

öï, m Derzelver kfoonflagaderen en aderen ( art. et
ven. coronaria.

ii.n De groote maagbogt, niet de maag. en netflag-

aderen en aderen, ( art. et ven. gaftroëpiplokiv.
O Vervolg dezer vaten in elkandereii.
p De milt.

q. q Het karteldarm "fcheil ([mefocolon), met deszelfs

vaten en klieren.
ï. f. t De karteldarm (colon.

V Deszelfs begin, of de blinde darm (coecimu
f De ombuiging onder de lever.

t De ombuiging onder de milt^
ti, ii Een der drie banden, die naar de lengte over
deezen darm loopen.

V Het dun gedarmte (jejunum et ilium.

w Het einde des karteldams, vande milt af agter
het dun gedarmte nedergedaalt > en hier weder
te voorfehyn komende.

X. y. z De S wyze bogt {flexum figmoidea,
a.b.c.dDe drie banden van den karteldarm.
e De gemeene vleezige fchede die deö regtëi
darm omkleed,
f.g De opligtende
aars-fpieren (levatores ani.
h De plaats, alwaar de vöorftaandè klier der pië-
blaas (
glandiila proftata ) den endeldarni
raakt,

i De ronde fluitfpicr van den aars (^fpMnSter anii
k De aars - opening.

DERDE AFBEELDINÖe

a De flokdarm, van de agterzyde.
b De mond van de maag (
cardia.
c De groote maagbogt, of bodem,
d De opryzende ombuiging naar den poortieri
e De poortier
(pylotus.
f. g Het twaalfvingerig gedarmte ( duodenum.
h.i Het alvleefch (pancreas.
k De afgefneden gemeene galleider ( du^us chö-
ledochus.

1 Deszelfs inplanting in den twaalfvlngerigeii
darm, naby de inplanting van de öntiastbüig
van de alvleesch • klier.

VIERDE AFBEELDING.

Het dik gedarmte van den voorkant: bynal het zelfde\'
als in de tweede afbeelding.

a Het eind van den kronkeldarm (ilium.
b Het worm wyze darmpje ( procesfusvermiculafisó
c De blinde darm (coecunu
d.e.f.g.h De karteldarm (colon,
i. i. i Dé voorfte darmband.
k. 1 De einden der twee andere bandeti.

m De vleezige fchede om den regten darii.
n.
O De opligtende aars - fpieren.
p De fluit • fpier.

q Het einde van den regten darm^
r De aars, van binnen.

VYFDE AFBEELDING.

Het dik gedarmte j uit een ander voorwerp^\'

a Het einde van den kronkeldarm,
b Het wormwyze darmpje.
e
Deszelfs gemeenfchap met den blinden darfö.
d Eene voorwaartfche ombuiging, onder de leyef j
e De agterwaartfche ombuiging, onder de iflilt^
f Eene verandering in de S wyze bogt.
g De vleezige fchede oiö den regten dartó^

-ocr page 44-

ÏJ. 1-

i.

w

a

, r\\ ^ .. " \\ - -

......

U\'JLi

--------

O

.. 1 - \'J.t.

l. .

\'i

E

y -

v: 1 e

■•n rr

1

-v:i-yyj -i..:,^-; aùs jiü ^

.cfq\'TT\'^b
J> b {\'"^-uruiJ \' i-i.\'-J-. . .

i ^ J. -f^lO ■ :-

eb labrra , ..

.igod OT/::.- 3 zb n: r :

- • r ,

\'-■.Ji ï

rL .

O «

-ocr page 45-

I
m:

■ — , /

-H»

I

S:

-ocr page 46-

m

F F

-ocr page 47-

E R K L A A R I N G

de

II

DER

plaat.

EERSTE AFBEELDING.

Het damfcheil (mefenterium^ , met deszelfs bloed-
vaten en klieren uitgefpreid, en het gedarmte
naar allen zyden teruggefchoven.

a.a.aDe karteldarm (coloih

b. Een van deszelfs langwerpige banden.
c.c.cDe nugteren darm
(jejunum), en kronkel-
darm
Qilium.
d De S wyze bogt van de karteldarm.
e De langwerpige band.
f De endeldarm (reöwm.

g. g Het darmfcheil.

h. h Plooijen van het zelve.

i. i De darmfcheiis- flagader (art. mefenterica.

k. k De darmfcheiis - ader (vena mefenterica\').mei haare
takverdeelingen
]. 1 Darmfcheilsvaten, die tusfchen plooijen inlopen,
m. m Darmfcheiis ■ klieren,
n.n Takverdeelingen der vaten, die naar het ge-
darmte gaan.

TWEEDE AFBEELDING.

Het alvleefch (Pancreas\')., en daarmede ver-
éénigt darmfcheil.

a Het alvleefch.
b.b.bHet darmfcheil, met deszelfs plooyen en klieren.

c.d Deszelfs aanhechting aan het alvleefch.

e. f De omtrek, tot aanhechting van den nugteren

darm en kronkeldarm,
f.g.h. i. De omtrek, tot aanhechting van den blinden-
kartel en regtendarm.

DERDE AFBEELDING.

De lever (hepctr), van de bolle zyde.

a Het regtergedeelte , of de grooter) De kwab-
regter kwab. >ben loopen

b Het flmker - gedeelte. J puntig uit.

c De brede leverband.

d. e Deszelfs begin van het oppervlakkig vlies vande

lever.

f. g De afgefneden kanten , waarmede dezelve in

het buikvlies overgaat.
hiDe ronde Ie ver band, in een eerstgebooren kind
de navelader
(vena umbilicaiis.

VIERDE AFBEELDING,

De lever, van de holle agterzyde.

a Het flinker gedeelte,
b Het regter gedeelte.

c c De plaats, alwaar de lever ,^van uitwendig eigen
vlies ontbloot, door enkel celwys weeffel
met het middenrift word verbonden; ter-
wyl van den omtrek derzelve het lever-
vlies in het buikvlies overgaat.

d Een vliezige band, ter aanhechting van het flin-
ker gedeelte van de lever,
e Een dergeJyke vliezige band, ter aanhechting
van bet regter gedeelte,
f. g De holle ader (
vena cava.
h Een gedeelte \\an de lever, \'t welk de holle
ader omvat.

j.i De groef, waarin by kinderende aderlyke buis

( canalis vemfus) ligt.
k Een gedeelte van de poorten der lever.

l.m Verhevenheden, tusfchen welke de poortiider
in de lever ingaat. 1 De zogenaamde kwab
van s p IG E LI u s, (
lobulus öpigelii.
n De pooitiider ( vem portarurn.
O
De leverbim (du£tus hepatiais,
p De galblaas.

q De galbuis ((luchis cyfiims,
r De gemeene galleider (ductiis choledechus.
f.t. u Het begin van een vliezige band, een vervolg
van het buikvlies, daar het de regter nier
overdekt,

v Vleezig gedeelte van de lever, waar onder
w Een groef, tot doorlaating van de ronde lever-

band of naveiader.
X Een fpleet in den voorrand der lever, die deeze
doorlaating bevorderd, en door fommigeii
de lever in twee kwabben heeft doen onder*
Icheiden.
y De navelader of ronde leverband.
z De breede leverband.

VYFDE AFBEELDING.

De bolJe buitenzyde van een langwerpige milt.

zesde afbeelding.

Eene milt (Men, fpkn), van den voorkant.

a Een gedeelte van het buikvlies, het welk het

middenrift bekleed,
b Een band, die daarvan het vervolg is, tot aan-
hechting van de milt dienende,
c Een dergelyke vliezigen band van de milt, aan
den onderkant.

ZEVENDE AFBEELDING.

Eene milt, van de holle binnenzyde.

a.lj.c.d. Eene groef, en kronkelingendoor fommigen
voor een bewys van watervaten gehouden,

AGTSTE AFBEELDING.

Eene milt, van een meerder ronde gedaante,

a De bolle buitenzyde.

-ocr page 48-

a Het holle gedeelte, tegens den maag aanliggende,
b c De groef en vaten, die na en van de milt gaan.

tiende afbeelding.

Eene nier (rm) ,van de buitenzyde naar de lengte
tofin deszdfs holte of bekken doorgefneden.

^ ^ «tige zelf^andigheid

^ ^Zl\'Schtme (meduUaris-) of inwendige
" ^ ""^TS\'leid^ beflaand^ uit de pypjes

a d Tepelties, waarinde ftraalwyze pypjesemdigen.

te eKSgfels van het nierbekken (^eiv.s), die

de tepeltjes omvangen.

VERKLAARÏNG der PLAAT.

negende afbeelding.

Dezelfde milt, van de binnenzyde.

f De vernaauwig van het nierbekken, eindigen-
de in den pisleider
(^ureter.

elfde afbeelding.

De pisblaas en pisweg Qurethra^^, van den agter. en
onderkant naar de lengte geopend.

a a De buitenfte blaasrok.

b". b De doorgefneden agtertte wand.

\' c De blaasholte. . •

d De openingen der pisleiders e. e. binnen de

blaasholte. ^ r j r

f f De afvoerende zaadvaten (vafa deferentia,
p g
De zaadblaasjes (^vefiaiics feminales,

h i De holle pisweg.
k. k Het fponswyze ligchaam des piswegs (
corpus

cavernofum urethra.

1. 1 De fponswyze ligchaamen der roede (corpora
cavernofa penis
m Het roede.hoofd Cg^«»^\'

-ocr page 49-

\'t

>

j

I

. ■. ■ v^k.

ra ■

ë

f ^

-ocr page 50-

i. i

-ocr page 51-

V E R K L A A R I N G

DER

PLAAT.

de

EERSTE\' AFBEELDING.

De nieren, bynieren, blaas, roede en ballen, met
de gewoone ooirfpronk van derzelver vaten.

De regter nier.
De flinker nier.

De bynieren C renss fuccenturiati.
De holle ader, waarvan takjes naar het uitwen-
dig niervlies, en naar de regter bynier gaan.
De nederdaalende ftam der groote flagader
(aorta

descendem.
De regter nierSder (vem renalis.
De flinker.

De regter nierflagader ( art. renalis.
De flinker.

De regter zaadader (vena fpermatïca^^ uit de

holle ader voortkomende.
De flinker zaadader •

Het begin der zaadfiagaderen (art. fpermatica.
De onderfte darmfcheils flagader {^art. mefenterica.
De pisleiders (ureteres.
De zaadvaten vliezig vereenigt.
Vlechten en vereenigingen der. zaadflagaderen

met de aderen.
De afdaalende ftreng dezer bloedvaten.
De ballen (
tefies.
De byballen (epidydimes.
De zaad- afvoerende vaten (vafa deferentia.
De darmbeens-aderen (venis üiacce.
De darmbeens-flagaderen (art. iliaca.
De beneden buiks- of bekkenflagaderen (art.

hypogaftrim.
De benedenbuiks - aderen (ven. hypogajirica.
Een tak der darmbeens - ader, die naar de blaas
gaat.

De blaasband ( urachus.
De pisblaas.

De voorftaande klier (proftata.
Debeginfelsderfponswyze lighaamender roede.
De bol des piswegs (
bulbus urethras.
De roede.

Takken van y. die inwendige fchaam - iagaderen

èét. piidendce internce\') worden. ..
Takkea^yan x. die inwendige fchaai&|eren

(v^ pudendis internce) worden. \'\'
Samenkomst der aderen
, y, z.
Samenkomst der zydelyke aderen, g. g, met y. z.
De
ongepaarde roede» ader (vma fine pari,

s. azyga penis.
.Slagitelyke takken Van h. h, die de roedeader
vergezellen.

W E E D E A F B EE L D I N G.

De regter bal van <ieii voorkant. .. ,

De bal. \' ^ :

DebyM.,. ^

De zdadifïag^ader en ader,- - - t; |
Het afvoerend vat.
De bloedvaten, die \'er overloopen.
De vaten van de witte rok des bals (
tmica
alhipnea.

a
b

c. c
d

e

f

g

h
i
k

i

m
n

0. o

p. p
q. q

r. r
f. f
1.1
u. u

V. V

w. w

X

y

z

a
b

c. c

d. d
e

f
g- g

h. h

1
k
1

01. n^

De volgende derde,vierde, zevende, negende, tiende
en twaalfde afbeelding, vertoonen natuurfpeelin-
gen omtrent de nieren , en derzelver vaten ,
door EUSTACHIUS waargenoomen.

DERDE AFBEELDING,

a De regter nier.
b De flinker nier,
c De holle ader,

d. d De damsbeens-aderen,
e Degroote buik ^

f. f De darmbeens - flagaderen, y

g De regter nieräder. / in verfcheiden takken ge-
il De flinker nieräder. f deeld,
i. i De nierflagäderen , en derzelver takverdeelin-
gen 5 die van de nieräderen vergezeld worden,
k. k De pisleiders.

1 Het begin der zaad * flagaderen,
m De damfcheils flagader.
n. n De zaadaderen.

o. o De zaadflagaderen , het vervolg van J.
p. p De naar de ballen afdaalende zaadvaten.
q. q De ballen,
r. r De byballen.
f, f. t De afvoerende vaten,
u. u De zaadblaasjes (ve/czite/mma/w,
v Het hennehoofd (
caput gallinaginis. \'
w De openingen der zaadblaasjes, binnen den pis-
weg te zien,

VIERDE AFBEELDING.

a De regter nier,

b Een gebrekkige flinker nier, of bynier,

c Een andere flinker» nier, lager afgezakt,
d De holle ader.

e. e De dambeens - aderen,
f De groote flagader.

g Deszelfs verdeeling (hifurcatio.
h Twee regter nieräderen,
i, i De regter nierflagader, die tusfcren deeze ade-
ren loopt.

k Eene flinker nieräder, waaruit de flinkerzaad-

ader voortkwam.
1. De regter zaadader.
m De zaadflagaderen.
n.n.o Slinker nieräderen, die naar de nier c. gaan.
p De onderfte darmfcheils-flagader.
q De flinker niersflagäder, voor de nier c,

VYFDE A F B E E L D 1 N G.

a De regter bal, van de agterzyde.
b.bfcDebybal.

d Het afvoerend vat.\'
e De zaadflagäder en ader.
f Derzelver verfpreiding langs en over den bybak
g De vaten van den witten rok des bals.

ZESDE AFBEELDING.

Een zaadbal, uit deszelfs geöpenden vliezigen rok
- gepeld.

a De papagtige zelfftandigheid ( pulpa ), door
bogtige lynen in gedeelten onderfcheiden.

^/c.yiacr.

i

a.

-ocr page 52-

t) De witte rok.

c Desfelfs binnenfle oppervlakte, die betpapag-

- tige, omvat,
d De vaten, die naar het papagtige gaan.

ZEVENDE AFBEELDING.

a
b
c
d. d
e. è
f
g.h
i
k

De regter nier.
De flinker nier.
De holle ader.
De darmbeens. aderen.
De regter nieräderen.
De regter zaadäder.
De flinker nieräderen.
De flinker zaadäder.
De groote flagader.
1. 1 De darmbeensflagiideren.
m De regter nierflagader.
n. O De flinker nierflagader.
p De zaadflagaderen.
q De onderfte darmfcheiis - flagader.
r.r De pisleiders. , ,

s De flinker pisleider, naar de blaas afdaalende,
en tusfchen
het afvoerend vat x. en het zaad-
blaasje y. in de blaas eindigende.
t.u De regter pisleider, doorgeineden.
V De b\'aasband.

w De pisblaas, van de agterzyde, met deszelfs
fpiervezelvlechten, en derzelver tusfchen-

ruimtens.
X. X De zaad afvoerende vaten,
y. y De zaadblaasjes.
\' z De voorftaande klier.

a. a De beginfelsderfponswyzeligchaameti der roede

b De bol des piswegs. zie fig. i.e.
c, c. De fponswyze ligchaamen der roede,
d De pisweg,
e Het roedehoofd.

AGTSTE AFBEELDING.

Een naar de lengte doorgefneden zaadbal.

a a De inwendige papagtige zelfftandigheid, met
deszelfs vaten en groeven. . ^
b Twee eikanderen vergezellende bloedvaten,flag-
ader en ader.

NEGENDE AFBEELDING.

a De regter, b. de flinker nier.

c, c Het regter langwerpig nierbekken (peM^ »"ßWi^j,

en begin des pisleiders.

d. e. f Drie beginfels van de flinker pisleider g.

\' h De holle ader.
i k. 1 Drie regter nieräderen, uit welker middenlte

k. de regter zaadäder voortkomt.

m De flinker nierader.

n De flinker zaadäder.
. o Ue groote flagader.

p. q Twee regter nierflagaderen.
r De flinker nierflagader.
s De zaadflagaderen. _

t De onderfte darmfcheiis-flagader.

u De verdeeling der groote flagSder.
v.v.
Dedarmbeens flagaderen.
WW De benedenbuiks-flagaderen, zfe fig. i.x.
X. X Takken der darmbeens flagaderen.
y. y. Takken der dye - flagaderen (art, cruraks.
z. z
De dye-flagaderen.

a. a De darmbeens-aderen.

b. b De benedenbuiks aderen.

c. c i e boven buiks aderen.

d. d De dye * aderen ( v^na crurales.

e. e De moeder-aderen

f. f De verfpreiding der bloedvaten naar de fchaam-

deelen ( vaja pudenda externa,

tiende afbeelding.

c
d

f. f

a De regter, b. de flinker nier.
De flinker bynier .
Het langwerpig, bogtig, flinker merbekken.^
Het regter nierbekken, of pisleider met drie

beginfels.
De holle ader.
g De flinker dambeens-ader.
h.i.kDrie regter nier - aderen, uit welker bovenfte

h. de regte zaad - ader voortkomt.
l.m.n.oDe flinker nier ader, en derzelver takver-
deeling.

p Een tak derzelve , die omgebogen naar het

rugmerg ging.
q Een laager voortkomende flinker nierader.

r De flinker zaad - ader.

s Het begin der zaadflagaderen, en onderfte darm-
fcheiis ■ flagader.

t. u, v.x.y.z Regter nierflagaderen.
\' w. 1.2.Slinker nierflagaderen.

ELF D E A F B E L D I N G.

De nier van een beer, niet ongeljk aan die van
een eerstgebooren kind.

a Verfcheiden klierägtige ligchaamen , die door

een vlies zaamen gehouden worden,
b De niervaten, een flagader en ader.
c De pisleider.

TWAALFDE AFBEELDING.

a De regter nier, b. de flinker.

c De flinker bynier.

d De regter pisleider, zonder bewys van een nier»

bekken,
e Het flinker nierbekken,
f. f De holle ader.
g. h De regter nieräderen,
i De regter zaadäder.
k De flinker nierader, in takken gedeeld.

1 De flinker zaadäder.

m.m De groote flagader.
n. o De regter nierflagaderen.
p. q
Deflinker nierflagaderen: de onderfte van eeïa
ader
vergezeld,
r De zaadflagaderen.
s De onderfte darmfcheiis-flagader.

VERKLAARING der PLAAT,

,r i
t j

/

-ocr page 53-

:f

i\'T\'J\'

/

- ■

•tl

-

I ^

Ji

r

: - f

-ocr page 54-
-ocr page 55-

E R k L

I N

DER

13"

A T

9

L \'i«
A

Tn plaats der rechter nier , vertoont deeze afbeel-
ding een fchets van de verfpreiding der voor-
naamfte bloed- en pis-voerende vaten, niet
ongelijk aan plaat V. afbeelding lï. De
linker nier, met deszelfs vaten, komt over-
een met plaat I. afbeelding ï.

bb darmfcheils - vaten zijn weggelaaten , èn
alleen die voor de nieren, Blaas, baarmoe-
der en fchaamdeelen afgebeeld;

a De holle ader (v&na cava), beneden het mid-
denrif en de lever,
b be groote flagader ,

c Een aderlijk takjen voorde rechter bijnier,
d
 me.r2LdQ.ï (yenarenalisf.emulgens.

e. e. e Derzelver takverdeeling en verfpreiding.

f. f. f Vlechten eii inriiondingen ( anajiomcffes)

derzelve. -

g.g.gUiterfte tedere einden.

h De rechter nierflagadeJr (arterfa \'renalis f.
emulgens^dio.
achter den aderftam voordkomt.

i. i. i Derzelver takverdeelingen , en vlechten,
overal die der aderen vergezellende,
k De afgefneden rechter pisleider
(ureter,
1 Deszelfs begin van het nierbekken,
m Het nierbekken
(pehis renis) , of de zamen-
komst van

n. n. n De beginfels daarvan, in de nier.

0.0.0 0 De trechters wij ze mondjens, die de tepels-
wijze kliertjens (papüU) van de nier om?
vangen.

De flinker nierader.

Takken daarvan; die zig in het uitwendig
vlies der nier verfpreiden.
De flinker nierflagader.
De nier
(ren.
De pisleider (ureteK

P

f
i

u

V

tv

De flinker zaadader (vena fpermaticd), uit
de nierader voordkomende.
De rechter zaadader, diè uit de holle ader
voordkomt.
X De beide zaadflagaderen
(&Tt, fpermaticé,
y Derzelver verbindingen,
z Derzelver inmondingen.

De verdeeling der holle ader, in twee darm-
beènsaderen
(j;enis illaca.

b De verdeeling der groote flagader Qhifiirca-
tio adrt<s.

c. c De darmbeensflagaderen (arterie iliaccs.

d. d De darmbeensaderen (vena iliaae.

e. e De beneden-buiksaderen {vence hypogafpriccs.

f. f De beneden - büiksflagaderen ^arp. hy-

pögastricè»

g De flinker navelflagader (arteria umhilicalis,
h\', h De eiërfl:okken

1. i De trompetten (tuhcefaloppiana*
k De bodem der baarmoeder (/«^«y

Het ligchaam derzelve (corpus.
De hals derzelve ("co/ta. ,
De blaasband
(urachus.
De pisblaas (hefica.
De fchede (vagina.

De oprichtende fpieren des kittelaars C«/-«;^-
iores clitoridis.
De beenen deszelven.
Het hoofd dqszelven.
t.t.t.t De loop en verfpreiding der zaadvaten
langs en naar de eiërfl;okken, trompetten,
baarmoeder en fchede.
Takken en vlechten van de beneden-buiks-
vaten, die naar de baarmoeder gaan.
Takken derzelven naar de pisblaas. \'

w.w Takken derzélven naar de fchede.

Zamenkomst der vlechten van de va-;
ten def pisblaas.

Zamenkomst der blaas - en fchede-va-
ten.

Een tak derzelve, die tot kan den kittelaar
loopt.

Tak - beginfels van de benedenbuiks- of
bekken - flagaderen en aderen, die naar de
billen gaan. ;

2. a De boven - buiksflagaderèn (art epigasirica.
3,3 De boven• buiksaderen (vems episgastricce.

Takken van dezelven, die naar de ronde
banden der baarmoeder
( ligamenta mufi"
da uteri)
opklimmen.
De verfpreiding daarvafi, door deeze ban-
den; zynde hier de kronkelende loop
der rechter flagader,van de flauwer gol-
vende loop der ader duidelyk onderfchei-
den.

De moederaderen (^vtnc& faphena.
De afgefnedene dyeaderen {vena crurales.

1

m
n

O

P-P

q-q

r. r

s

tl.u

v.v

X

la

4.4

5-5

Ö.Ö
7-7

8.8 De afgelnedene dyeflagaderen (arucruraU$.

-ocr page 56-

i

v\'i____li-^

i:

_ vv^: u:;-

^ ^/i\'ifov ■ , ; •

-V

.k: • .... T.i : .

J ÎÂ .i\'-t?. i«

- . *

v\' ■

I ■>

/ \' . .

-ocr page 57-

r

> i-
i/ii

r:

■i, . ; , .. . ,

: --y-y
- . \' t-

«MU/-

-ocr page 58-
-ocr page 59-

w

L A A R I N

E R

14"

der

P L A A T

EERSTE AFBEELDING.

a. a. a Het buikvlies (periton^um ?
b De endeldarm,
c De baarmoeder.

d De pisblaas , met den bodem boven de
fchaambeenderen opgerezen, en met het
buikvlies bekleed.

Voords ter wederzyde.

ie De zaadvaten,
i De trompet van fallcppïüs.
g De breede band der baarmoeder,
h De dyeflagader
(arteria cruralis.
i De dyeader (vena cruralis.
k
De hovcnhmks-ihigadej: (arf, epigastrka)^
I. de bovenbuiks ader (vena epigastricay,
de takken, die eigenlyk dien naam ver-
krygen , zyn afgefneden.
m Takken, die langs den ronden band der baar-
moeder naar dezelve opklimmen,
n Takken, naar de uitwendige fchaamdeelen

verlpreid (arr. et vena pudenda externa,
o Een gedeelte van den rechter ronden band

der baarmoeder,
p De afgefneden moederader
(^yena faphena.
q Het fchaambeen.

r De tusfchengeplaatfte kraakbeenige en
bandachtige zamenvoeging
(fynchmdrofts)
door een lijn in tweeën gedeeld,
s De kittelaar
(clitoris.
t Een been van dezelve^,
u De oprichtende fpier van dezelve
(erecêor.
v De fluitfpier der (chaamte (conftrictor cunni,
• w De fluitfpier van den (fphin&er mi) met
de voornoemde vereenigd.

x De groote bilfpier (glutaus majors
y De halfpeezige (femitendinofus,
z De groote aanvoerder der dye (adduBor
magnus.

a De dunne dyefpier igraciiis,
b De lange aanvoerder der dye (adduèor hn-
gus,

c De fchaambeensfpier (pectineas,
d De groote of lange lendenfpier (pfoas mü\'

gnus. _ _

e De inwendige darmbeenfpier {^iliacus in.
ternus.

f Een gedeelte van het darmbeen

V

g De fnydersfpier (fartorius.

i} De rechte dyefpier ( re&us cruns.

1 De fpanfpier der dyefchede (tenfor vaglnm
jemorts, ^

k De dyefchede, daarzy de buitenfte zwaare
dyefpier
("yaaus extefnus) omvat en bedekt.

TWEEDE AFBEELDING.

De baarmoeder en fchede van den boven- of
voor-kant.

a Het ligchaam der baarmoedero
b De hals.
c.dDe fchede.

e.e De trompetten , afgefneden»

f. f De ronde banden.

g. g Derzelver bloedvaten , flagader en ader»
h De ter zijde gebogene pisblaas.
1 De blaasband.

k.k De pisleiders.
1 De plaatfen , alwaar dezelve zig aan den

achterkant in de pisblaas inplanten,
m De blaas, aan de fchede ingehecht.
\'j ïi De kittelaar. -

0.0 Deszelfs beenen.

p.p Pe oprichtende ^pierefl. , - . . 2

DERDE AFBEELDING.

De baarmoeder en fchede, naar de lengte
zydelyk doorgefneden. Het voorfte gedeel-
n
\\ - te van de binnenzyde.

I ,

a. a Het ligchaam der baarmoeder*

b. b. b. b De hals.

c. c. c De fchede.

d Het inwendig driehoekig hol der baarmoeder»

e. e De bovenfte hoeken, die in de trompetten

eindigen.

f.f De afgefneden trompet-openingen.

■ g De benedénfte hoek, die in den hals ein-
digt , ook wel de bovenfte opening van den
hals genaamd.

De hals^ ongelyk van oppervlakte. -
i.i De halfronde inwendige omtrek van deïi

moedermond.
k De voorfte lip vaU den moedermond, die
laager dan de achterfte in de fchede uitpuilt»
1 Het hol der fchede.

m Derzelver voorfte gedeelte tusfchen de uit^»

Wendige fchaamdeelen.
n De opening des piswegS
(urethra,
ö. ö Ploojen ter wederzyden.
p Het uitpuilend rimpelig gedeelte der fchi*
de, in den omtrek des piswegs,,

%
\'i.

j

I
l

t \\

-ocr page 60-

VIERDE AFBEELDING^

Het achterfte gedeelte der naar de lengte door
gefnedene baarmoeder en fchede , van de
binnenzyde gezien.

a.a.a Het ligchaam der baarmoeder.

b.b.b.b De hals.

C.C.C De fchede.

d Het hol der baarmoeder.
\' e. e De bovenfte hoeken,
f. f De trompetten.

g De onderfte hoek- of bovenfte mond van
den hals.

h De rimpelige oppervlakte van denzelven.
i i. De kortere agterfte lip van den moeder-

mond die in de fchede eindigt,
k De rimpelige fchede.
1 Derzelver laagfte gedeelte dwars gerim-
peld, daar de fchede op den endeldarm ligt.

VYFDE AFBEELDING.

De deelen van een bevrucht ei, door hetwa.
ter uitgefpannen.

a. a. a Het buitenfte vlies van het ei (chrion.
b. De moederkoek {placenta)^ vande zyde ,
waarmede zy aan den wand der baarmoeclerge-
hecht wordt, afgedeeld in bultige
verhevenhe-
den
, die door groeven onderfcheiden worden.

ZE SDE AFBEËLDING.

Een dergelijk bevrucht ei, het kind, de nage-
boorte , en zyn vliezen ontleed.

a De buitenfte oppervlakte van het omgekeerd

vaatryk vlies {ehorien.
b De binnenfte oppervlakte van hetzelve,
c De buitenfte oppervlakte van het tweede of

lamsvlies (amnios.
d. d De binnenfte oppervlakte van hetzelve,
e Het kind, in die gebogen geftalte, waarin

het meestal ligt. ,
f De bloote en gekronTcelde navelftreng, om

den hals geflingerd.
g Dezelfde ftreng 5 door het lamsvlies doorfchy-
nende.

/h.li De aderlyke, i.i de tweeflagaderlyke fiam-
men van de navelftreng, die naar den koek
en het
chorion gaan, en zig daarin verfprei-
den.

ZEVENDE AFBEELDING.

Een ongeboren hond met zyne vliezen, keil.
lyk aan de ooren.

a. a Het vaatryk vlies Cchorion.

b. De koek (plécenta) aan een Breeden band
gelyk.

c. c De virucht in het Water liggende afgebeeld,

AGTSTE AFBEELDING.

Dezelfde ongeboren hond, met zyne vliezen,
ontleed.

a. a Het vaatryk vlies (chorion,
b De plaats van de koek.

c. c Het pisvlies Qalmms)^ aan veele dieren

eigen.

d. d Het lamsvlies (amnm\\vRtX. de bevatte vruchti
e^f Bloedvaten,en weljlagaderen enadereujdie

bok hier elkander vergezellen.

NEGENDE AFBEELDING.

Een ongeboren kalf, of fchaap in zyne vliezen.

a De vrucht binnen het door water uitge-
fpannen vlies , én hierom deszelfs deelen
niet dan flaauvv kenbaar,
kb\'.b.b Verfcheidene kleine moederkoekjens(p/i3-
cemülcs), aan het vaatryke vlies (chorkn) van
deeze dieren eigen,
c De plaats, alwaar de vaten van dit vlies by-
eenkomen, om in de navelfteng opteklim»
men , en waar de navelftreng in dit vlies
eindigt.

TIENDE AFBEELDING.

Dezelfde deelen ontleed,
a De vrucht.

b Het buitenfte vaatrykvlies (cTiorion)^ ms!t

zyne vaten,en moederkoekjens.
c Het binnenfte of lamsvlies
(ammos,
d De navelftreng.

e De overgang der ftreng in de vliezen,
f De blaasband of het pisvat
(urachus),^ welk
door de navelftreng,uitkomende, den pis^
zak
(alantois) maaktjdie in deeze dieren^
door tusfchenkomstvan den hollen blaasband,
met de pisblaas in het ligchaam gemeen-
fchap heeft,
g De piszak of het pisvlies, ook wel genaamd
worstvlies (
mmhrana farcimimlis.

VEiKLAARÏNGDEi PLAAT.

-ocr page 61-

- -.....^

i -

i::

&

t

rS-

-Vr
■à :

i

-ocr page 62-

t.

i

it

-ocr page 63-

DER

15

de

L A A T.

EERSTE AFBEELDINOo

De borst-ingewanden van den voorkant, in
derzelver natuurlyke plaats,

a.b c Het ftrottehoofd (larynx.
a Her flrotteklepjen
(epiglottis»
b Het fchildswy^e kraakbeen (cartilago th^-
\'Toidea.

t Het ringswyze kraakbeen (cart. circoidea.
♦ De afftand tusfchen beiden, die vliezig ge-
floten word.
d De luchtpypC/r/7^^^<7,
äspera arteria) met
deszelfs kraakbeenige ringen,
e f.g De rechter long, in drie kwabben gedeelde
h. i De flinker long, in twee kwabben gedeeld,
k De kant der groötflre kwab, alwaar dezel-
ve ontbreekt, en voor het hartezakjen
wykt.

Lm Het hartezakjen (pericardiumI. in het
flinker gedeelte der borstholte, m. achter
het borstbeen,
n De afgefnedene kanten van het rechtei* en
flinker borstvliès
(pleurcf)^ die, naar het
borstbeen opklimmende, het borst-midden-
fchot
(mediafiinum ) uitiiiaakeii,
\'0 De borstklier (
thymus.
p. q De rechter en flinker g^iderfleutelbeensade-

ren (vena fubclaviés.
r. r.r Het midd^mii i^dtaphragma\')y V2ia deszelfs
bolle bovenzyde.

TWEEDE AFBEELDING.

Die na dé vierde behoorde te völgeti,

a.b.c.dDezelfde als in de eerflie afbeelding.
e.fg.h.iDe beide longen en derzelver kwabben,
die in fig.L het hartezakjen overdekten,
terug geflagen.
Ic. k. k Het middenrif met deszelfs bolle boVen-
zyde.

1,1.1.1 Het hartezakjen door eene kruiswyze in-
fnyding geopend ^ en de vier hoeken om-
ge flagén.
Het hart.

Het rechter ofvoorfte 001: (auricula dexira)
waaruit de kroonader (vena coronaria)

voordkomt.

0. ö De bovenfte holle ader (cava fuperiorXzo
binnen als buiten het hartezakjen.

De onderfleutelbeensaderen.
De groote flagaderftam (^aörta) binnen

het hartezakjen.
Dezelfde buiten het hartezakjen, met des-
zelfs drie opgaande takken.
De voorfte of rechter kroonflagader (art,
corönariu». \'

De löngflagader (^urt,pulmonalis.

m
n

p. q

r

u

V De è\'chtferfte of flinkei kröotiflagaderen è^
aderen.

Deeze vaten van het hart, worden in de vól-
gende zestiende plaat,in de eerfte en tweede af*
beelding,breeder verklaard en aangewezen.

DERDE AFBEELDING.

Die na de vyfde behoorde ïe vólgén.
De borstingewanden van dén achterkant.

, a Het ftrotteklepjen.

b. b Het fchildswyze kraakbeen;

c. c De hoorns wyze kraakbeenderen (cartilagi*
nes arytanoidea.

Het ringswyze kraakbeen.,
De luchtpyp , met derzelver afgebrokené
ringen.

Het vliezig gedeelte aan den achterkant^
De verdeeling der luchtpyp in twee long.
pypeil
(bronchice) , Techiet en flinker >
mede vliezig tusfchen de ontbreekende
kraakbeenige ringen,
h. iDe twee flinker longkwabben,
k.l. ni De drie rechter lotigkwabben.
n Het middenrif.
De fpleet 3 tot doorgang van den flokdarm^
Het hartezakjen.

De bogt der groote flagader waar-

uit de flinkerkrbpflagaderènflmker onder\'
fleütelbeensflagader voordkomen.
De achter de flinker longpyp nederdaalende
groote flagader, met derzelver weder-
zydfche tusfchenribbige flagaderen (atté^
tia intercoftales,
i
De ongepaarde ader (v^^a azygos), die ac£i»
ter de rechtei: longpyp afdaalt,
u. U. u Longpyps - klieren
^glandülie broncbiales.

VIERDE AFBEELDING.

Die na de eerfte behoorde të vblgen.
De bbrstingewanden van den voorkant,

a.b. c.d Dezelfde als in de eerfte en tweede af-
beelding.

e.f.g.h.i.k Dezelfde als in dé tweede afbeelding
1 Hethartezakjèniu zyn geheel,ontbloot van
den voorkant,
in.m Deszelfs aanhechting aan het middeni
rif.

Dëszelfs aanhechting aah de bovenfte hollè
ader.

Deszelfs aanhechting aan de groote flagader*
De bovenfte holleader , buiten en boven

het hartezakjen.
De zogenaamde
ftam van lower (trun\'
töx LOWERi), of gemeen beginzel vatt
de rechter krop- en onderfleutelbeens-flag^
adere».

d
é

f
g

n

pp
q

r. s

n

0
P

q

-ocr page 64-

r De flmker krop-flagader Cföf^

s De flinker onderfleuteibeens -flagader.
t. t öe longsaderen, die in de longen mgaan.

vyf DE AFBEELDING.

Die na de tweede behoorde te volgen.

De longen van den voorkant , fl:erlcer naar
achteïen oingebogen, met weglaatmg
van het hart.

t b. c De drie kwabben der rechter long.
\'e f De twee kwabben der flinker long.

d.\'g De holle vlakten, waarmede de rechter en

^ flinkerlongaan het bolle middenrif beant-

h De^\'longflagaderfliam , by i. aan het hart
afgefneden.
k 1 De longflagaderen, reehter en flinker,
m De longaderfl:am, of gemeene boezem 5

by n. aan het hart afgefneden.
O. p De Vier iongaderen, rechter en flinker.

ZE SD E AF BE E L D 1 N G.

Die na de derde behoorde te volgen. .

De longen en het hart, met derzelver grod-
te vaten, van den achterkant gezien. ,

a b De twee kwabben der flinker long.
c\' d eDe drie kwabben der rechter long.

f Het achtetfte flinker gedeelte van het lurt
I De achterilekroonader,uit deonderfl:eholle
ader voordkomende. , _

De onderfte holle aderftam mfc-

I D^longaderlyke boezem midden tusfchèn
\' de longaderen, aan welfce de plaatfen der

tianhechtingenvanhethartezakjen doorly-
nen aangewezen zyn«

l* \'
i ■

V

Ml

I

ij I j\\
\'l\'/i

f

cle ^LAAT,

k 1 De afgefnedéne longpypenC^r^it».

m De longflagaderftam en verdeelmg m rech-
ter en flinker longflagader, aan welke mede

de aanhechtingen van het hartezakjen door

Ivnen zyn aangewezen.
De groote flagaderftam (öörtó), binnen

het hartezakjen.
Dezelfde, buiten het hartezakjen, met de
Ivn van
aanhechting van het zelve.
De fla
^vaderlyke band, die, in een ongeboren
vrucht, een buis van gemeenfchap is tus-
fchen de groote en longflagader
(canalts

Drmito^onderfleutelbeensflagader.
De flinker kropflagader.
De gemeene ftam der rechter krop-en on-
derfleutelbeensflagader ,of tronk van
lo-

^ In plaat XV. na afbeelding I. moet afbeel-
ding IV. in aanmerking komen, die van ds
, voorgaande alleen hierin verfchilt, dat, na
het wegneemen van de thymklier en borst-

" vliezen, en het opligten der longkwabben, het

hartezakjen met eenige bovenfte ftammen van
" bloedvaten van het hart zichtbaar worden :
" hierop volgt afbeelding II., waarin het har-
" tezakjen geopend gezien wordt; en daarna
" afbeelding V., waarin het hartezakjen en
" tevens het hart is weggenomen: daarna wor-
" den in afbeelding III. de
longen enz.^van den
achterkant gezien; waarop m afbeeldmg VI.
" na het wegneemen der overdekkende vliezen^
" alle de. vaten van het hart van den achterkant

\'\'voorkomen.\'! ^

a- mrtü-TiNit, in n. EUSTACHlI
tahulai anaumkas commentana,
Prolegomen: cap. p. pag.sp\'

V E ^ K L A. A K l \'^\'ö D K

ïi

O

r
s

3>

3J

5J

l| "N

-i

,!

ili

i t
i f

\'iti

-ocr page 65-

^—- ■\'^-aeSlfersa^&^teis^esi

-

?

t

%

1
i .

VA\'

( i

.-J

. l

■ . ;

-ocr page 66-

i\' 1
i "•

:i \'C

%

■ i! i

t \' ■
i:

\'\'11\'
. î t .

!

\'il \'

Hli

y y

I I

-ocr page 67-

K L A A

V E

T.

DER

P L A Ä

EERSTE AFBEELDING.

Het hart (cor) met deszelfs groote vaten,
in den natuurlyken ftaat van den voor-
kant, niet ongelyk aan die in plaat
XV. afbeelding II. voorgefteld.

a Het rechter gedeelte van het hart.
b \' Jict rechter oor.
c De onderfte holle ader
(vem cava.
d De bovenfte holle ader.
e De rechter,f.de flinker onderfleutelbeensader.
g Waarfchynelyk de rechter, h.de flnker in-
wendige mamader
(vma mammaria inter-
na
Jl, nader in de XXVII. Plaat aaiuewyzen.
i De groote flagaderftam
k Deszelfs bogt, overgaande in
1 De nederdaalende groote flagader
(aorta
defcendens.

m.mDe gemeene ftam der rechter onderfleutel-
beens- en krop-flagader, of tronk van
lower (truncus loweri.
n De rechter onderfleutelbeensflagader (art.
fubclavia.

0 De rechter kropflagader (art. caroti?.
p De flinker kropflagader.

q De flinker onderfleutelbeensflagader, die uit

de bogt der groote flagader voordkomt.
r De ftam der löngflagader, die onder die

bogt doorgaat naar achteren-
S De rechter of kleinere kroonflagader (ärt.
coronaria.

t De rechter of kleiner kroonader (vena coro-
f?arm)jwélker
takken zig nevens en door
eikanderen verfpreiden, en met die*van
den achterkant, door inmondingen verëe-
nigen en vlechten maaken.
u. v Kleinere takjens van de flinker kroonaden
w. X. y Grootere en elkander vergezellende takken
der flinker kroonflagader en ader, in de vai-f
gende afbeelding te vinden.
z Een vlecht of tak van gemeenfchap tus-
fchen de rechter- en flinker kroonader.

TWEEDE AFBEELDING.

Het zelfde hart, met deszelfs vaten. Van
den achterkant.

a Het flinker gedeelte van het hart.
b Het rechter oor.
c De onderfle holle ader.
d De bovenfte holle ader.
e De zamenkomst deezer beiden, om den rech-
ter boezem
(ßnus) uittemaaken.
f De ongepaarde ader
(vem azyga.
g De zamenkomst van h. de rechter, i. de

flinker onderfleutelbeensader.
k De ftam der groote flagader.

1 Deszelfs bogt, uit welke voordkomt

m De tronk van lower of gemeene ftam van
n. en Oi

De rechter onderfleutelbeensflagader.
De rechter kropflagader.
De pnker kropflagader.
De flinker onderfleutelbeensflagader.
De nederdaalende groote flagaderftam.
De ftam der longflagaderen, onder denbogfc
der
aorta voordkomende,
t De rechter, u. de flinker löngflagader.
v Het flinker oor.
w De rechter, x. de flinker longaderen,
y Derzelver zamenkomst in den flinker boezemi
z De flinker of grootere kroonflagader.
I De flinker of grootere kroonader.

De verbreiding van derzelver onderfte tak-
ken, vergezeld door die der kroonflagader.
De verfpreiding^van derzelver bovenfte tak-
ken, nevens die der kroonflagader.
De ombuigingen der?eive naar de voorzy-
de van het hart, ih de eerfte afbeelding
mét w. aangewezen.

, DERDE AFBEELDING.

Fïet rechter gedeelte van het hart, de hol-
ligheid, de boezem en het oor; naar
de lengte geopend, gelyk aan plaat /
Vlll. afbeelding Vl.

a. a De dikte der wanden van de rechter holHg"
heid
(ytntriculus.
b Die zelfde holligheid van binnen.

c.d.dDe rechter aderlyke opening van het liart
(ofiium vemfum), of gehieenfchap by c. met
het rechter oor, by d. d. met de rechter
boezem.

e. e. f. f De driepun tige klapvliezen ( valvula tricw
JpidaJes)
Waarvan e. e.fgeheel zyn; de derde
is doorgefneden ^ waarvan f. f. de gedeel-
teti aanwyzen,

g. g De oorfprong deezer klapvliezen van dea

rand der aderlyke opening.

h. h De vleezige kolommen binnen deholligheid„
i. i De trekkerachtige koorden en vlechten der-

zelve , waardoor de vleeschkolómmen mes
de klapvliezen vereenigd zyn.
Het rechter oor, van de buitenzyde.
Het zelve van binnen, met deszelfs vleezi-
ge kolommen.

tn.m De randen van het opengefneden oor.

n.n.n De rand van den rechter boezem.

- o De rechter boezem (jtnus) van binnen,
p Het vliezige,q. het pees-vlechtiggedeelte
van het klapvlies in de opening der onder-
fte holle ader, daai: deeze zig in den rech«
ter boezem ontlast; het klapvlies van
\'eustachius (valvula eüstachii) geheten,
r De opening der flinker of grootere kroon-
ader, daar die zig in den rechter foog.
zem ontlast.

2. 3

4

5

k
1

-ocr page 68-

s Een halvemaanswyze klapvlies voor dezelve

geplaatst, waardoor de terugvloejingvan
het bloed in de ader belet wordt.
£ Een halfmaansvvys boezeratjen, eefii over-
blvfzel van het eironde vengfter
(foramen
ovale\')
in het vliezig middenfchot tuslchen
den rechter en flinker boezem,
u De opening, waarmede v. de bovenfle hol-
le ader zig in den rechter boezem ontlast,
w De ftam der groote flagader iaörta.
s De ftam der longflagader, waarvan de flag-
aderlyke opening, door het driepuntig klap-
vlies f. bedekt wordt.
V Het uitwendige gedeelte van het hart.
z Takken der flinkere of grootere kroonUag-
ader en ader,die elkander vergezellen en
zich door de oppervlakte verfpreiden. Zie
afbeelding I. w. x. y. ^

VIERDE AFBEELDING.

De rechter holligheid van het hart en der long-
flagader, naar de lengte le gelyk geopend
langs de flinker holligheid, en buiten-
waards gebogen.

a. a De dikte van dedoorfnede der rechter hol-

b.b D?^nwendige oppervlakte met deszelfs

vleeschkolommen.

c. c De doorfnede van de longflagader.
i De longflagader van binnen.

e e De halfmaanswyze klapvHezen, (valvulat
Jemilunares)
in de rechter flagaderlyke
opening
(ojiium arUriofum) van het hart
geplaatst, afgerond naar de holligheid,en
met de hoornen naar de flagader gekeerd.
De groote flagader
(aorta.
De uitwendige oppervlakte van de flinker

h h D^\'^verfpreM der elkander verzeilende
flinker kroonflagader en ader over hetzelve,
i De uitwendige oppervlakte van de rechter,
holligheid, m «afbeelding B, i. a. 3*

f
g

VYFDE AFBEELDING.

De flinker holligheid van het hart, en dè
ftam der groote flagader, aan den voorkant
vin het flinker oór te gelyk geopend.

a. a De meerdere dikte der doorfnede van den

wand der flinker hofligheid.

b.b De flinker holligheid van binnen,
c\' c Vleeschkolommen in dezelve.

d Peesvlechten deezer kolonijmen.
e
Een gedeelte van de myterswyze klapvliezen

(valvuht tnitrales.
f. f De doorfnede van den grooten flagaderftam.
g De groote flagader van binnen,
h Deepening van de rechter , k. die van de flin-
ker kroonflagader.
1. i. i De halfmaanswyze klapvliezen in de flinker
flagaderlyke opening van het hart, even
als die in de vierde af beelding, met de hoor-
nen naar den kant der flagader, en met de
bolle zyde naar de holligheid gekeerd.
1 Het flinker oor, zie afbeelding II. v.
ZESDE AFBEELDING.
Het flinker gedeelte van het hart, deszelfs
holligheid, boezem en oor,naar de leng-
te geopend.

a, a De meerdere dikte der doorfnede van den

wand der flinker holligheid.

b. c Dedoorfnede van het flinker oor en boezem

der longaderen,
d.d Deflinker boezem (fitius ) van binnen,
è Het halfmaanswyze boezemtjen,een over-
blyfzel van het eironde vengfter
(foramen
: zie afbeelding III. t.

f. f Derand der flinker aderlyke opening («//««i

venojum) van het hart.

g.g Het begin der vliezige uitbreiding der my-

tersvunulgc klapvliezen ivalvuli mitrales,
h Een deezer klapvliezen in zyn geheel,
i.i Gedeelten van het doorgefneden tweede

klapvlies,
k De flinker
holligheid van binnen.
1. 1 Derzelver vleeschkolommen.
m!m De peesvlechten, die deeze kolommen met
de mytersvormige klapvliezen verëenigen*
n. n De uitwendige oppervlakte van het flinker-
hart.

i6dè. P L A A \'t.

V £ R K L A A R I N G D » È

-ocr page 69-

M. ^^

r.

- \'

/

1 .

-, I

.üi

-ocr page 70-
-ocr page 71-

E R K L-A AR I N

I O-, O \' . . -

. , D R

L\' A A

de

i?

eerste AFBEEl;Dma

Pe hersfenen van den rechterkant gezien,"na
dat het bovengedeelte der rechter kwabbe ^^
grondvlakkig is afgefneden, en derzelver
bekleedzel kruiswyze doorgefneden, waar
. van de gedeelten bij het ruggemerg neder-
liangen.

a. Het linker halfrond ( hemisphaerium) dQiL
groote hersfenen.

b. b. Waarfchijnelijk het feiswijze verlengfel
(pTOcesfus fakiformis^ door liet v^relke de
kronkelingen der linker kwabbe doorfchij-»
nen.

fc. c. De bastachtige zelfftandigheid van de grond-
vlakkige doprfoede der rechter kwabbe.
d De mergachtige zelfftandigheid derzelve.

, e Het eeltachtig ligchaam (corpus callofum,

f f f f.f. Het kruiswijze gedeelde en nederhan-
gende diiike hersfenvlies
(dura mater,
g De kleine hersfenen (cerebellum,
h Het verlengde merg {medulla oblongata.

TWEEDE AFBEELDING.

De kleine hersfenen van den achterkant door-
gefneden, en het ruggemerg.

ft. a. De buitenfte oppervlakte der kleine hersfe-
nen
(cerebellum,

b.b. b. Het bastachtige \\der doorgefnedene kleine

c. c. Het mergachtige hersfenen.

d. d. De beenen van het merg der groote her-

fenen (crura cerebri), algefneden.
e Df\' pijnappelklier
(glandula pinealis,

f. f. De billen (nates,

g. g. De ballen (testes,

h. h. Het vierde paar of de hartstochtlijke oog-

zenuwen (neryi patheticL

i. i. De beginfels van het vierde paar zenuwen

achter de ballen.

Ic.k. Het vervolg van het verlengde merg, of
beenen der groote hersfenen
(crura cerebri)
d. d. in den natuurlijken ftaat door de
kleine hersfenen overdekt , en daar door
de vierde holligheid
(vmtriculus quartus)
helpende uitmaaken.
1. Eene groef in dezelve, of de fchrijfpen
(calamus, fcriptorlus,

m.m. De achterfte beginfels van het ruggemerg
of mergverlengfels der kleine hersfenen
(crura cerebelU.
n. Het ruggemerg, bekleed met deszelfs eigen

vlies (pia mterj^ dikker en breeder ia
den hals.

\' o. Het zelfde, dunner en fmallerin den rug.
p. Het zelfde, wederom breeder in de len-»
denen , liit hfoofde van den aldaar begin^^
nenden paardeftaart.
(cauda equina.
g. De meerdere verdeeling van den paatde-
. \' ftaart. "

r. s. t, u. Linker hals- rug* lenden, en heilig-
beens - zenuwen, uit de achterfte zijde*
lijke oppervlakte van het ruggemerg voord-
komende, en door zenuwen van den voor-
kant vergezeld wordende.
V. De ongepaarde zenuw\'^ of het draadvor-
mig uiteinde van het ruggemergs-vlies,
w. y. Voorbeelden van achterfte halszenuweij

van de rechter zijde.
X. z. Voorbeelden van voorfte halszenuwen,

ook bij de volgende waarteneemefi,
I—7 De zeven halszenuwen
(ner—

vi cervicales.
1—IS De twaalf ruggezcnuwen

(nervi dqrj^ks,
I—^ De vijf lendenzenuwen («em
lumhales.

.van de redh\'»
ter sijdëê

I—\'4 De zes heiligbeenszenuwen ^

^nervi os fis facri. ) J

DERDE AFBEELDING.

Het vlak eener dwarfe doorfnede der groots
hersfenen, waarvan het bovenfte gedeelte
is weggenomen;

a. a. t. t. De groote kwabben der groote hers-

fenen, tusfchen welker kronkelingen hief
en daar het tedere hersfenvlies
(pia mater)
fchijnt intetreeden.

b. b. De bastachtige zelfftandigheid (cortex Ce-

rebri) , met een gedeelte van het mergach-
tige
(medulla) der twee voorfte kwabben*

c. c. De bastachtige zelfftandheid met het merg-

achtige der achterfte kwabben.

d. d. Het middenfte mergachtige der hersfenen,
e Een gedeelte van het eeltachtig ligchaam

(corpiis callófum)\', het overige weggenomen,
zijnde, om de holligheden te vertoonen^

f. f. De geftreepte ligchaamen (corpora ftriata,

g, g. De nets wijze vlechten van vaten (plexui

choroidei)^ die de bedden der gezichtze-
nuwen overdekken , binnen de groote
hersfenholligheden (
vemriculi anteriores ),
waarvan de linker meerder naar achtëïsfl
geopend is.

-ocr page 72-

h. h. Aanzienlijke bloedvaten deezer vaatvlech-
ten. \'f

VIERDE AFBEELDING.

Het vervolg der voorgaande derde afbeelding;
zijnde het Cfirmx) aan den. voor-

kant afgefneden, en met de netswijze
vlecht van vaten naar achteren omgefla-

; a. Het yoorile gedeelte |van liet gewelf

■ afgefficd\'ep. ■ \'■-r.ir

b. \'Het ander^\' a%lhedéftgf^^e^.van het ge-

\' ■ welf.. . . ..... r-j:v

c. c. tiet onderfte gedeelte, van \'lïet gewelf. .

d. d. iriet wedêrzfijdfclie gedeelte van de\'Vaat.

vlecht (plexiis xhoroidew ) ^ zie .HL g- g*
e Het middenft?,. gedeelte van

vkcht onder het gewelf\'|elegën.
f Een gedeelte der kle;i^\'e hersjfenen^CcÉfe^tf/-
lum,

g. g. De ballen ^ < v

h. h. De billen (»dï/w. \' ^^

i De pijnappelklier -. . ^

k. k. De bedden der gezichtzenuwen (jhcdami

nervorum opticorum.
\' 1
De fpleet tusfchen de bedden der gezicht\'
zenuwen, of derde hersfenholligheid
(yen-
tricülu^ tertius.
m. m. De geftreepte ligchaamen (corpora ftriata,

VIJFDE AFBEELDING.

Het vlak eener andere doorfnede van de achter-
fte kwabbe der groote hersfenen, op|de
h ogt e der hersfen- holligheid.

a, a. a. a. De bast- en merg-achtige zelfftandheid
der achterfte kwabben.

b. b. De plaats» alwaar de voorfte kwabben der

groote hersfenen zijn weggefneden.

c. c. Achterfte gedeelten der voorfte hollighe-

\'den (^ventriculi anteriorss^^ het vervolg
van fig. 111. aan de linker zijde,
a Het gewelf.

e Het afgefneden voorfte gedeelte.

f. f. De achterfte beenen van hetzelve (crura

posterior a fornicis.

g. g. De bedden der gezichtszenuwen Qhalami

nervorum opticorum.
[h De fpleet tusfchen de bedden der gezichts-
zenuwen, zie fig. IV. /.
L i. De pïaats, alwaar de beenen van het ver«
lengde merg
(crura medulla oblongata^
zijn weggenomen.,
k. 1. De gezichtszenuwen
(mrvt cpticiy^ k de
linker, / de rechter.

m. De zamenkomst derzelve.

- ZESDE AFBEELDINa

De hersfenen van den onderkant, na.eene der-
, gelijke grondvlakkige doorlhedê,,, waarbij
_ het onderfte-gedeelte is weggenomen;

a. a. De voorfte kwabben der groote hersfenen

van.den onderkant.^

b. b. ÖerMver gedeelten, die tegen elkander

aangelegen zijn geweest, een weinig vaa-
éën gebragt.

ccc>c.cc. c. Het vlak der doorfnede van de bast-
J en merg-achtige zelfftandigheid der achter;
V fte kwabben. .

d. Het onderfte gedeelte van het gewelf,

e. e. Hetzelve met eene driehoekige ruimte
. .\' tuslchen deszelfs voorfte beenen
(crura^

fornicis anteriora,

f. f. De bovengedeelten der groote hersfenhollig*
heden. \'

g. g. De afgefnedene beenen van het verlengde
merg (crura medullon nhlongatos cerebri,

h. h. De bedden der gezichtszenuwen (thalami
nervorum opticorum» - .

i. i. De doorgefnedene vereeniging derzelve.
k. k. De ftammen der gezichtzenuwen, die van

de bedden voordkomen, en zig om het ver-
lengde merg buigende voordloopen.
1. 1. De vlakten der doorgefnedene vereeniging

der gezichtzenuwen,
m. m. De afgefnedene gezichtzenuwen (tmn
optici.

n. n. De tepels wijze\'verlengzéls (procesfus ma-f
millares) ^
of het eerfte paar zenuwen.

ZEVENDE AFBEELDING;

De kleine hersfenen van den onder- en voor-kant j
het tegenoyergeftelde van fig. IL a-m.

a. a. De uitwendige gegroefde oppervlakte der
kleine hersfenen.

b. b. Ronde verhevenheden aan dezelve.

c.\'^d. d. e. e. f. f. g. g. Gedeelten der kleine hers-
fenen , die naar de wormswijze verlengfels
en de rings wij ze verhevenheid overgaan.

h. h. Het voorfte wormswijze verlengfel (proces-
fus vermiformis.
i De ringswijze verhevenheid (minentia
annularus;
varolii^ , van welks voor-
fte gedeelte de verlengde beenen van het
hersfeniperg
(crura cerebri) zijn afgefne-;
den, en van het achterfte gedeelte het
verlengde merg
(medulla oblongata,
k Het achterfte wormswijze verlengfel.

VERKLAAtfiN g d |> PLA AT.

-ocr page 73-

A

-ocr page 74-
-ocr page 75-

A A R I

)

DER

I • A.

jf

)de

A T

E E R S T E A F B E E L D IM G.

De hersfenen j naar de lengte doorgefneden, en
\' daarvan het rechter gedeelte van den on-
derkant verbeeld.

A De rechter voorfte kwab der groote hersfe-
nen.

B De rechter middenfte kwah der groote
hersfenen.

C Het rechter gedeelte der kleine hersfe-
nen.

D De helft van de tusfchenruimte der veree-
nigingvande gezichtzenuwen ender rings-
wijze verhevenheid;inwelke naar achteren
de witachtige ligchamen, (
corpora candican-
gelegen zijn, en naar vooren de opening
der derde hersfenhoIligheid(^vz//mj, of het
trechtertjen
Qnfundihulurn) gezien wordt.
E Het rechter gedeelte der ringswijze verhe-
venheid
iemintntia annularis.
F Het rechter gedeelte van her voörfte pyra-
\' v miedswijze ligchaam.

G Het rechter gedeelte van het achterfte pyra-

miedswijze ligchaam,
H Het ruggemerg
(meduUa fpinalis.
1 Het eerfle paar zenuwen,
t II Het
meede paar zenuwen.

Hl Het di^rde paar zenuwen , \'t welke de volgen-
de takken afgeeft:
I De tak die naar der aanvoerende fpfer van

het oog gaat.
a De tak\'die zig in de onderfte fchuinfe fpier
van het oog verliest.

3 De tsk die in de nederdrukkende fpier
van het oog eindigt.

4 De tweede groote tak van het derde paar^
die zig verliest in de bovenfte rechte fpiervan
het oog en in de optrekker van het bovenfte
ooglid.

IV Het yierde paar zenuwen.
V Het
vijfde paar zenuwen,
a De eerlk van het vijfde paar zenuwên,
b De oogzenuw
{ramm opthulmkus.)
c De tak die naar den regenboog loopt (tamus
ciliaris?

d.e. De tak van de oogzenuw, die uit het oog-
hol in den neus gaat
(fiajalU
f De voordgang van de oogzenuw,
g De oögzenuw,die door het bovenfte oog,
holsgat
(foramen orbitale Juperws\') loopt,
om de voorhoofdszenuw
{ncrvus frontalis)
te worden.

^ h De tak die zig in den hoek van het
ïiaar de traanklier verliest,
i De
tweede tak van het vijfde paar zenu-
wen, bovenkaakszenuw
inevm maxiilaris
\' fuperior^
genaamd.
I De tak die naar den neus ga?-t;
s De tak die in de fleuf van het ooghol loopt^
en verder weder te vocrfchijn komt uit

• het onderfte oogholsgat, verdeelende ver-
der zijn takken in de fpieren van de bo-
venkaak,

3 De tak diè naar het verhemelte gaat (ra^
mus Jphmmpalatinüs.

C De derde tak van het vijfde paar zenuwen
(neryus maxillaris inferior.

.1 De tak die naar de wangfpier gaat (ramus
buccinatoriüs.

s De tak die naar de flaapfpier loopt (ramus
temporalis.

3 De tak die naar de uitwendige vleugel-
fpier loopt
^ramm pterygoideus exttrms,

4 De tak die naar de kaauwfpier gaat {ramm
tnasjeterictis.

5 De tak die tot de tong loopt (ramus lin-
gualis^, van fommigen voor de fmaak*
zenuw van de tong-
{»ervus gustatoriusA
gehouden,

6 De tak, die door het kahaal van de onder«
kaak loopende, uit het voorfte kaakgat
weder te voorfchijn komt. ^

7 De tak die van de voorgaande afkomt
en zig verfpreidt in de maaitands- tonge been
en tweebuikige fpieren, en
ramus mylo^
hyoideus
genaamd wordt.

B, 8 De vereeniging van^de achterfte tak van
de onderkaakszenüw met hethardegedeelte
van de gehoorzenuw. ?

p De trommelfnaar {chorda timpani) ^ welke
2ig met de vijfde tak van de onderkaaks-
zenuw vereenigti
VI Het ^esde paar zenuwen.
VII Het
zevende paar zenuwen, dat zk in twee
ftammen verdeelt.

I Het harde gedeelte van de gehoorzenuw
iprtto dura-) dat hier de gollende loop In
de waterleiding van
Fallopiüs voorkeld.

a Het zachte gedeelte van de gehoorzenuw/
(portto
mollis,

3 Met flekkeflhuis (cot-to),waarin de voor-
gaande zenuw loopt.

VIII Het agtftt paar zenuwen, dat hier afgefne-
den is.

IX UQtfiege/idepaat zenuwen, hier afgefnedefi^

-ocr page 76-

a De eerfre lialszenuw.
b De tweede halszenuW.
c De derd i lialszenuw.

I Deterugkeerende ruggemergzenuw
CDtnalis recurrem}^ vereenigd met het agt-
ile paar zenuwen, en met de eerften van

denhals. ^ - \'\'

O De vereenia-ing van de terugkeerende rug-
gémergzenuw met de eerile en tweede

halszenuwen. > ■ \' - \'

3 De vereeniging van dezelfde zenuw met
de tweede en derde halszenuw. ■ , ;

TWEEDE A F B E E LDIN Q

De hersfenen vm den onderkant, jnet derzelver
zenuwen, en de verfpreiding daarvan langs
den voorkant van de ruggegraat, met der-
zelver voornaamfte takken, . j .

A De voorfte kwab der groöte hersfenen. ^
B Oe middenfte kwab der groote hersfenen.

C HetSnedenfte gedeelte der klemehersfeuen.

D De vereeniging der geziehtszemiwen.
EDe tusfchenruimten tusfchen deeze ver-
eeniging en de ringswijze verhevenheid ;
in welke naar achteren de witachtige lig-
chaamen
{corpora vooren
de opening der derde hersfenhdligheid
(vulva) of van het trechtertjen (mfundi-

heid

annularis. \' , •• t-

n O De achterfte pyramiedswijze hgchaainen.
H De zamenkomst der voorfte pyramiedswij-
ze ligchaamen
(corpora p^ramdalia.
1 De voorfte boog der bovenfte halswervel

K tlet^linker zijdelijk uitfteekzel derzelve.
L Het ligehaam van de tweede halswervel ,
naar boven in een tandswijze punt uitloo-

y^txidt Qpi^ropdiem.

IVI De onderfte halswervel.
N De bovenfte rugwervel.
O De onderfte rugvvervel.
P De bovenfte lendenwervel.
Q De onderfte lendenwervel. .„„t,^««

R De bovenfte wervel van het heiligbeen

Cos facrum), beftaande uit vijf wervelen.
S Het ftuitbeen
(oi coccygis), uitvier wervel-
tjens zamengelleld. _ ..

1,1 Het eerfle paar zenuwen of tepelswijze
verhevenheden
(eminenties papilläres. _ _

II II Het tweede paar zenuwen, vereenigd ia D.

lil 111 Het derde paar zenuwen, vóór de ringswijze

verhevenheid voordkomende.

IV IV Het vierde paar zenuwen.

V V Het vijfde paar zenuwen, ter zijde van de

rino-swijze verhevenheid voordkomende, en

in drie takken gedeeld, die hier afgefneden

VI Vriiêt zesde paar, van de ringswijze verhe-

venheid,even vóór de pyramiedswïjze lig-
chaamen voordkomende.

V E

VII VII Het zevende paar zenuwen , waarvan
het dikkere of zachtere gedeelte
(portto
mollis)
flekkenhuisjen .^P ^^^^^^^

zelfs einde vertoont ; terwijl het dunnere

hardere gedeelte (portio dura) met eene
: meer flangswijze bogt verbeeld wordt.
VIIIVIII Het agtfte of dwaalende paar
{par va-
\\um)> uit^het zijdelijke gedeelte der ach-
terfte pyramiedswijze ligchaamen voorko-
mende/en het welke in den hals, borst

Si butk%oordloopende. verfcheidene^^^^^^^^^

„ naame takken van zig afgeeft, en vlech^
ten helpt uitmaaken.

IX IX Het negendepaar^hersfenzenuwen f de

tonffzenuwen inervt Itnguales) , die ter wc
,. derzijde uit de voorfte pyramiedswijze iig«
chaamenvoordkomen. A^^^vm

In den hals tusfchen I en .N van oe^^y^«

bovenfte hals- en bovenfte r^Srl^Ff^
ruggemerg ontfproten, te voorfchijn komenue.

In de rugtusfchenN enP van
rugzenuwen die naderhand ^

fchen de ribben loopende O«.jr.«

In de lendenen tusfchenPenRvan 1-5. ^e vy/

p^ör lendenzenuwen (nervi lumbales.
^ Aan het heiligbeen R 1. 2. 3- voorfteheilig-

beenszenuwen (nervi [acrt. , .^^io-P ye-

a De vereeniging van de tusfchenribbige ze-

, binnen het bogtig kanaal van het fl^apbeen
een weinig latger eene fpleiting, tot door-
lating van de inwendige kropflagader (arte^
ria carotis interna^ >

b Derzelver bovenfte halsknoop (ganglion cett

yicale Juperius. , , , ,
,c Derzelver benedenfl:e halsknoop.
d d Derzelver halfmaanswijze zenuwknoop
\\gunglion femilunare) even beneden de bo-
venfte lenden wervel,
e De terugkeerende zenuw van het agtfte
paar
(fpinaüs recurrens) buiten het hoofd,
met derzelver takkea, die zig naar de tepel*
en nekfpieren verfpreiden.
f Het
negende paar zenuwen, met derzelver
tH. lelden

g De toiigtak van het agtfte paar zenuwen

(ramuslïngualis.
h De bovenlle ftrottènhoofdszenuw van
het agtfte paar
(ramus laringeus Jupe-

titi), eindigende in takken, die zig m het
middenrif verliezen. .t. ^-l , ,

genLktvan de zeven hals- en de bovenfte
fugge. zenuwen, enemdigende m vier voor-
naame ftammen, die afgefneden zijn.
1 De benedenfte of terugkeerende ftrotten-
hoofdzenuw van het dwaalende paar
t^ner-
yus
laringeus inferior), die zig oai de
ondeifleucelbeensader ombuigt, naar bo-
ven in takken verdeelt, en eindigt;gemeen-
fchap hebbende met de tusfchenribbige.

KKLAARING\'DE PLAAT.

-ocr page 77-

VERK.L aaring dbr ÏS-J« P L A A<

t.

, Ml : Dezelfde van de linkerzijde , die zig laager
om de bogt van de groote flagader
(aorta)
gewoon is omtebuigen,
h; n. De rechter en linker hartzenuwen f^^m\'
cardiacf), voordkomende van het agtile
paar zenuwen, van derzelver teruglee-
rende ftrottenhoofdszenuwen en van de
tusfchenribbige, • • .

O. 0* De longszenuwen (mrvi pulmonahsy van

. het. agtfle paar.
p. p. Splijtingin den ftam van het agtfte paar,
en vlecht met de tusfchenribbige zenuw,
q. q.,Rechter en linker maagzenuwen van het
agtfte paar, of de maagvlechty?o-
machkus.

f. r. De lever vlecht

t. t. De niervlecht (plexus renalis) of nierze-
nuwen.

«. s. De netvlechtC/>/^^»y gaflroèpiploims,
erna ü.
u. De darmfcheiis vlecht (plexus mejentericus,
yvv. v. De dikke darmfcheilsvlecht (plexusmejhco-
licut,

v^ w. w. De middenfte tusfchenribbige zenuw, welke
uit die van de buitenfte-voordgekomen\',
niet deeze en den tak van het agtfte paar,
veele vlechten maakt.
x. x. De z^^üzQXï\\x-wt\\\\(^nerviJpermatm)^QÏ in-
wendige balzakzenuwen (/^miz/^j
interni)^
die y y, naar den balzak afdaalen. -
z, z. De zitbeenszenuwen Cnetm ifcbiatici) oi
ftam van de achterfte dije - zenuwen ^ die
van de twee onderfte lenden,en drie \'hei-
ligbeenszenuwen oorfponk neeqiende\', de
zwaarüe zenuwen maaken/ welkenihier
afgefneden zig vertoonen.
WB. Het geen verder in deeze zamengefteld^ af-
beelding niet mogelijk met letters aajige-
wezen kon worden, zal een opmerkend oog
iigtlijk erkennen, naamlijk!. de naaukeurig
Uitgedrukte menigvuldige. vereénigingen en
vlechten, door de zamenloopende takken der
zenuwen gemaakt; bij Voorbeeld^ van é de
wederkeerende rugg^mergzenuw; i\'de^id-
denrifzenuw; van het negende paar zenu-
i. wen met de terugkeerend^e ftiottenhoofds-
zenuw h; van de armzenuwen k. k. onder,
ling met, den llalszen^wen,• van het agtfte
paar= en deszelfs ftrottenhoof^iu- long.
, t hart- maag- net- lever- nier- darmfcheiis.
.«n balzaks^ zenuw , met de takken van
de tusfchenribbige zenuwen a, b, c
die jjaar dezelfde ingewanden gaan j maar
vox)rnaamlijk de tusfchenribbige zenu-
- wea tj en derzelver gemeenfch ap met het
zesde paar zenuwen der hersfenen; met
« -alierde halst borst-lenden^ pn-heiligbeens-

zenuwen, met welken zij , als door zo vee-
le beginfels en bjjkomendfi,,vBkJens^ ge,
. jneenfchap,heeft, aan" die plaatfen kïeme
knoopjèns
(.ganglia\') vprmts die hier en
daar flaauw zijn uitgedriikt, en waarvan
:fle\'Roteren, b, c, d ^t^v^Jl^eld zijn
aangewezen: zo veel geineehfchap door
de tusfchenribbige zenuw (intmoua,^

X

^ ; lis\\ heeft daar aan te recht door winslow dea
naam van medelijdende
ifympatheticusj doen
doen geeven. Waaruit, in de genees- en
heel-kunde, veele verfchijnfelen kunnen
verklaard worden.

derde AFBEÈLDiNd

De hersfenen nkr ^de lengte doorgefneden, en
het Imker gedeelte feelve
van den on-
derkant vertoont.
A De linker groote kwab der gróote hersfe-
nen.

B De middenfte gróote kwab der groote liers-^

. fenen» .

C Een gedeelte der kleine hersfenen
D Het zelfde, als in 4e eerfte afbeelding.
E Het Imker gedeelte der ringswijze verheven^

heid.

F Het gedeelte der voorfie ^ijramiedswijze

ligchaamen»
G Het achterfte gedeelte derzelve;
H Het ruggemerg
(medulla fpinalis,
I Het eerfte paar zenuwen. \'

n Het tjeede paar zenuwen , afgefnedén.
111 Het
derde paar zenuwen.
1 De tak van het derde paar, die zig verliesé

in de afvoerende oogfpier.
a De tak van het derde ipaar, die in de onder-
fte fehuinfé oogfpier loopt.
; 3 De tak van het derde paar, die in de ne^
dertrekkende fpier van het oog eindigr.
4
De tak van het derde paar, die verliest
in de rechte fpier van
het oog, en bovenjfi

OOgllu.

jV Het vierde paar Zenuwen;
V De
ftam van het vijfde paar.
^ ^^ eerfte tak van het vijide |)aar, of oog.^
Zenuw
(mryus opthalmicus), welke zi^ in
de vplgénie takketi verfpreidt.
b De tak die naar boven ppklimt, waaruit tWee

takken voordkomen,ais; -

c De neustak.
_ d De oogtak.
é De oogtak, welke Zlg ombuigt, èh voor-
hoofdzenuw wordt; zie letter g in dë
- - eerfte afbeelding. ^ i\'

f ]^ tak:van dë öogzehuw, die^ iifr in
^ den hoek van het oog verfpreidt, om fmn«
kherszenuw
(^ramus lacrymalisworden,
g De tak van de oogzenuw, die zi^ ver-
, eenigt met de tak van het derde paar, om

de^linzenyormige ^mo^igmgUon leHpka^

lare) te maaken. ^ ^

b Dè tweede tak van liet vijfde paar zénu»
Vf^Xi(neryus maxillarisfuperior% afgelheden.\'
c De ftam van de derde tak van het vyfdë
paar zenuwen
(^nervus thaxUiaris infefior,
1 D^ afgefneden tak, die zig verfpreidt in
dè waiig- flaap« uitwenfflge vleugel« en
kaauw \'ipieren : zie %. I. n^V. i ./j « .
d De achterfte ftam van de derde tak\' van\'
het yijfde paar zenuwèn,.wkarult de vol«
\' gendr takkin voordkömëhl ms

-ocr page 78-

« De tongtak, Cramm Imguaiii)» van fom-
mlgen voor dé fmaakzenuw
(nmm gus.

tatorius gehouden. , , i

e -De tak die in het kanaal van de onderkaak
gaat 5 en uit het vooïfle kaakgat weder te

voorfchyn komt. .

7 De tak die zig in de tnaaltandstongebeens.
en tweebuikige fpieren verliest: zie de
zelfde in Afbeeld. L n®. V. e. p. 6, 7\'

8 De afgefnedéri tak van de vereemging van
het vijfde
paar,niet het zachte gedeelte van

de\'gehoorzenuw.
O De afgefneden tak, die zig met den trom-
^ melfna^ar
ichorda tyn^ani) van het ze-
vende paar vereenigt: zie dezeitde At-
beeld. I. n^. V. c. ^ 8. p.
VI Het
zesde paar zenuwen. •

VII Het zevende paar zenuwen.

VIII Het agtfte paar.
IX Het
negende paar.

a De eerfte , ^ r j .

^ De mede Jhalszenuw, afgefneden,

c De derde 3

d De terugkeerende ruggemergszenuw: zie
• Atbeelding I. n®.
I. a. 3.

VIERDE AFBEELDING.

De hersfenen van den onderkant, het rechter ge-
deelte van dezelve vertoon«nde.

A De rechter groote kwab der groote hersie-

\'B De middenfte kwab der groote hersfenen.

^C De kleine hersfenen.
D Zie Afbeelding L ^^ , r

E Het gedeelte der ringswijze verheven-

r F Het\' gedeelte der voorfte pyramiedswijze

\'\' G ïlfaïSe gedeelte derzelvei \' ; ,

H Het ruggemerg.

II Het pa« zenuwen.

III Het tweede paar afgeineden.

lï Het derds paar zenuwen, waaruit de vol-

" eende takken voordkomen. ■

De tak, die naar de afvoerende oogipier

\\akj;-4ie in dé onderfte fchuinfe Ipier

- . ïan het oog gaat? - ^ ^ ^

\' 3 De tak,die zig verliest m die fpier, welke
• het oog naar beneden trekt.

- i\' De tak,die zig verliest in de rechte fpier van
u.»-het --èó^ ih het bovenilé ooglid.

XV De afgefneden ftamj van het Wer^/e paar

y yijfdé\'^r ZQn\\xwtïi,
tó De oogzênüw van het vijfde paar (»«\'\'yw

^ De boyenkaakzenuw (^nervus maxmam

\'•^^^\'\'^^o^derkaakszenuw «^yw maxillaris
inferior,

\' ï Dè t^iWé naar de wanglpier gaat.

3D

caat.

^^ Be

be-

a De tak, die zig naar de flaapfpier

-5 f)e tak, die naar het verhemelte loopt.
4 De tak, die naar de kaauwfpier gaat^ .

ï De achterftetakvandeondeikaaks-zenuw,

die zig in verfcheldene takken ver-
deelt, waarvan de ftam is afgefneden.

VI Het zesde paar zenuwen.

VII Het zevendehier afgebeden.

VIII Het agtfte paar,ook hier afgefiieden.
IX Het
negende paar zenuwen.

a De eerfte 7 ^ ^ j

b De tweede ihalszenuw, afgelneden.

c De derde J

V IJ F D E A F B E E L D I N O.

De hersfenen van den onderkant, het linker-
gedeelte zig hier vertoonende.
A De linker voorfte kwab der groote her».

B De m\'iddenfte kwab der groote hersienen.
C De kleine hersfenen,
D.E.F.G.H. Ziet dezelfde letters in de voor-
gaande figuuren. ■ ^
L Het tepelswijze verlengfel of
eerfie paar

zenuwen,
n De ftam der
gezichts - zenuw,

III De ftam van het derde paar zenuwen.

IV Het vierde paar zenuwen. :

V Het vijfde paar zenuwen. -

ö De eerfie tak van het vijfde paar zenu-
wen.

- ^ De tak van deeze zenuw, die naai

boven loopt.
. \'^
c TS» tak, die door den neus loopt. ^
^ De tak, die naar het oog loopt. •
g. t. De oogzenuw , die zig ombuigt ; om

voordhoofdtszenuw te worden.

ƒ De tak, die naar den traanklier gaat;
i De tak van veréeniging met het derde
paar zenuwen,
v
\'h De tmede tak van het vijfde paar zenu-
wen. - \'
De \'derde tak van het vijfde paar zenu-
wen. " " ,
d De afgefneden tak van de onderkaaks-
zenuw, die naar de \' wangfpier eu
in de onderfte fchuinfe oogfpier gaat»
• ■ om zig met drie takken f. g. »• t®

verfpréideri. j • ^

i De afgefneden tak, die iiaar de tutwen\':

\' dige vleugelfpier gaat.

k De afgefleden tak, die naar de kaauw-
1 DfaffS^^den-^aehterftè ftaöi van döi
ons

derkaakzenuw. i, r ^A^r.

VI Het 2tfj^^^ paar zen-uwen,rafgernèden.

VII Het zevende zenuwen » afgelnetten.
VIII Het
agtfte zenuwen.

IX Het negende paar zenuwen^ _ ^ ^ ^ ƒ
a.b.c.^eeerftej tweede ea dteïde halszeiaw.

V È K K L A A R I N G D B R iS-J^ P L A A %

-ocr page 79-

>

i;

4

H"

\'i,

/ ?

g-

t

\'m. \'7-

A"--";-::.

-

1 - ^

m-

I

m

C-

; ■

/

«Vî

-ocr page 80-

I »

i..

-ocr page 81-

i
f

R K L A A R I N G

DER

A A T.

de

p

De fpkren van het hoofd, den hak en rug
weder^ydsch.

A De kaanwfpier.

B De zijdelijke rechte fpier (re6ius lateralis,
C De kieine zamengevarte (compkxus minor,
D De fchuinle breede nekfpier ifplenius.
E De opligrer van het fchouderbiad.
F middenfte ongelijke driehoekige fpier

(fcalenus medim.
G De voorfte groote rechte fpier {reUus

anticus major^
H De eerfte halswervel (atlas,
i
De tweede derzelve (epistropheus,
K De laadie derzelve.
L De eerfte rugwervel.
I\\I De laatfte derzelve.
N De eerfte lenden wervel.
O De laatfte derzelve,
P liet heiligbeen.

() Het eerfte beentjen van h^t ftaartbeen.
R-R De twaalf ribben, van vooren weggefne-

\'...... den.

S De uitwendige tus-,

fchenribbige ^{\'pi&rtn(mufc.ifitefcos-

T\' De inwendige tus i tales extcrni et intcrni.
- fchenribbige \\ ^
U De groote zaagfpier,
V De breede rugipier.
W De uitwendige fchuinfe bulk fpier.
X Een gedeelte van^ de voorgaande, hier om-
\'geflagen. c-\'. ï

"" Y De dwarfe buikfpieren.

,. Z De inwendige fchuinfe buikfpier.

" De fpieren van de lendenen., fchenkel en yoepp
, "wederzydsch,

U De linker lange lendenfpier Qfoas.
b De vierkante lendenfpier.
" c De rand van het darmbeen. \' j .
d De inwendige darmbeensfpier. \' \'
e lets^peesviiezigS , dat van de 2enuw naar
, de voorgaande fpier overgaat?
f De kieifxe biifpier.
g De groote draajer van het dijebeen.
h Het fchaambeen. \'

i De vereeniging der fchaambeenderen*
k De uitwenilige-| ftopfpier,
(obturator ext\'^r-
, l De inwendigej ms et intmius,
tn. n. De korte aanvoerder van het dijebeen
r (adductor brevis femoris.
\' O De fchaambeénslpier
p Oe lange aanvoerder van het dijebeen
(ad-
du &or magnus femoris.

I »

q De groote aanvoerder van het dijebeen

(addu&or magnm femoris,
r De dunne dijefpier.
s De inwendige zwaare dijefpier
(mstus,
. t Dè eigen dyenfpier \\^crurem*

u De uitwendige zwaare dijefpier (vastus eX"
ternus,

v De rechte fpier van de dije.
w De afgefneden pees van de regte fpier, om-
gebogen.

X Met gemeen peesachtig einde , der dikke

.en rechte dijefpieren.
y Het kuitbeen,
z Het fcheenbeen.
a De pees van de dunne dijefpier.
b De pees van de haif-peesachtige fpier,aan

het hnker kniegewricht,
c Die der rechter half-peesachtige fpier.
d De tweelingskuitfpieren (gewellL^: ^
e De voetzooisfpier
{planturïs,
f De platte kuitipier (folem, „ . . f
g De lange uitftrekker van de\'groote teen

(extenfor longuspollicis pedis, . • >
h De lange uitftrekker van de teen en \'
i De lange kuitbeensfpier
(ptromm Uo^us.
k De korte kuitbeenslpier QperoneusbreZ

De fpieren van de rechur fchouder,\'\'Z\'m^n land,

a De bóvendoornfpier ifuprafpinatus, ~
b Het ravenbekswijze uitfteek/èl. - :
c De onderfchouderbladfpier.

d Het breede hoofd van de tweehoofdige fpier

e Het opperarm been.
f De ravenbekswijze arnifpier.
g De driehoofdige armfpier
(tricsps.
h Het tweede hoofd vande voorgaande fniW
i De inwendige, armfpier. ^
k^ De groote knobbel van her opperarmbf^Pn

.....Jë:

^twendige Ipaakbeensij^f

O De.diep gelegene Ipier ^pri^ndus,

- q De lange afvoérder des duims (ahdu&Qr lom
gus polhcis,

r Uitwendige eilèbeensfpier^ \' . ^ c

s De lange achterover wen der.

- \\ u- De korte buiger.van den duim.
\'V De voorbands- band
{ligamenmm carpi^
WvDe pees der inwendige ellebeendpier

xxxxx De peezen der verhevene fyi^i(fublin-Js
y De aanvoerder van"denpink
(abümloy Ai

V gttiminmu , ^

\'C J

-ocr page 82-

fpieren van de linker fchouder, arm tf» ^
hand,

a De groote borstfpier.
b\' Dh voorfte zaagfpier.
c De driehoekige fchouderfpier.
d De ravenbekswijze armfpier. ; ^
e Het lange hoofd van de driehoofdige

armfpier.
f Het kortfte hoofd derzelve.

iStSlS^-^^^ driehooMge

i "oTtnge achteroverwender , >fgefneden.
k De uitwendige fpaakbeensipier.

1 De diep gelegene fpier.

m De lange buiger van den duim. ^ \'

n De lange afvoerder van den duim.
O De korte uitftrekker van den dmrai_,
■D De;lange uitftrekker. _ j. r
■ \\
dV peeseinden der uitwendige ipaak-

beensfpier. - \'

De zenuwen vatt de rechter zijde van ^f \'hoop*

,, den hak, de bom Jm fckmkd

. en voet,

.^"iSl^zenuwtak, welke uit het bovenoog-

holsgat .te voorfchijn konat.

a De boveukaakszenuwtak van het vijtde

^ . ^ oiideri^akszenuwtak van hetzelfde paar.
! De zeven halszenuwen
(nervi cervmles.
1 H^r Se en tweede beginfelder midden.

xïUzo^rxxiwQiervusdiaphragmattcus, ■

6 De vlecht van de armzenuwen.

\' 4 Derioop van

De twaalf ruggezenuwen ^nervi dorJales^j.üiQ
imde tusfchenruimté der ribben loopen,

1 De vijf lendenzenuwenf nernlumbaUs^,

\' leïe ^^ onderling door takken verdeelen
fe van gemeenlchap tusfchen de.eer-

fte «n tweede lendenzenuwen. ^^
^S^eden. ftamder lieschzenuwi 21e

de linker zijde y n\'^iias- , j ,

,4 De tak van vereeniging tusfchen de derde
en vierde lenden zenuw en. . ,
Het eerfte bednzel van de ftopfpierszetiuw
(neryus c&z?/rawdüs)vvoordkomende: UÉt ce
derde en vierde ^lendenzenuwen, -v. - -
- 16 Bet tweede beginzel. h

30 üTtak van gemeenfchap tusfchen de vier-

de lenden- en sitbeens - zenuw. ^

De vier heiligbeenszenuwen («em /^-

ÜA! van welke,.nevens de laatfte/len-
ffi4 De
zitbeenszenuw t ,

lil

de p L A A

s^ De dijezenuwC««^w^^ crurahs^, uit de der-
de en vierde lendenzenuw afkomftig. _

26 De zijdelijke takken,die zig m de fpiereii
van
het darmbeen verfpreiden,

27 De afgefneden tak, die naar de fchaambeens,

28 DrafSfnêden tak, die huidzenuw wordt.
II De uitwendige tak, welke zig m de voor-

fchreveii fpier verliest.
-,o De uitwLdige tak van de dijezenuw,
" k tusfchen ^de fnijder- en dunne dije-

fpier loopt, om huidzenuw tf,worden
01 De afdaaling van de inwendige tak der
dijezenuw, bij het kniegewricht, om huidze-
nuw te worden. ,

- Devoorfte kuitbeenszenuw,die tusfchen de

^ foieren van den khenkel loopt,zig verder
naar den voet en op denzelven uitbreidt
De afsefneden takken, welke uit de ze
nuwen des voets voordkomen.

Ds zenwwen van den rechter arm,

i De doorboorende zenuw.van casseriüs

0 De fpaakbeenszenuw (nervus radialiu

1 De ellebeenszenuw (ftervus ulnam.

t D^-ewrichtszeiiuw ^nervus arttculans.
A H^^vervote der doorboorende zenuw.^
^ D^ft m vi dezelfde zenuw, afgefneden:
q De ftam van de middenfte zenuw. ^ _ \'
O De takken van dezelfde zenuw, die m

^^ frhuinfe- dunne vooroverwender- in-
wendige ipaakbeens- verheven en lange

veriiÏÏ^ langen buiger van den

dSm , en diepgelegene fpieren.
, V De bakken van tolfde zenuw , die
zig in den vierkanten vooroverwender
verliezen.\' • > ■

De \'loop der middenfte zenuw , onder
^ den > voarhandsbaud, om verder m de

middenfte zeimw i.
^ de hand, loopende naar den tweeden en

,, S^lw^ uk, naar den middenften eu

wysvinger. , .. .

De derde, naar den wijsvinger.

18 ëftiken van de elkbeenszenuw,die
naar de uitwendige armfpier gaat.
. ,9. De\'ak,die in de uitwendige ellebeensfpier

, üfS^die zig in de diep gelegene fpieren

De^tak\', die zig naar den rug van de band
verfprei4t.

V E R KLAAR IN G dee 19

-ocr page 83-

sa De tak, die zig In de palm der hand ver-
liest,

a3 De tak» die zig naar den kleinften vinger
begeeft.

24 De tak, d\'e naar de binnenzijde van den
pink en derden vinger loopt.

125 De ftam der fpaakbeenszeninv.

z\'ó Een tak van dezelve.

De tak, die zig naar den rug van de hand
begeeft.

De zenuwen der linker zijde, mn het hoofde
den hals, de borst^ lendenen, dijs^ den
fchenkel en yoet.

1 De oogzenuwtak, of voorhoofdszenuw van
het vijfde paar

2 De bovenkaakszenuw.

3 De onderkaakvssenuw.

4 De afgefntden ftam van heS agtfte paar,
vereenigd met de terugkeerende rugge-
mergszenuw.

5 De ftam van de terugkeerende zenuw
imrvus recurrens)^ met het agtfte paar we-

V der buiten het hoofd gekqomen.

^ De tak, die naar de borsttepelfpier gaat.

7 De bovenfte haiszenuwknoop {ganglion
cermale jupeniis,

8 De benedenfte halszenuwknoop derzelfde
zenuw,
{ganglion cervicale inferius) in de
borst=

5) De afgefneden groote tak der tusfchen

ribbige zenuw-

10 De afgefneden kleine tak van dezelfde ze-
nuw.

ii-i£ De takken van gemeenfchap tusfchen de
tusfchenribbige zenuw en de rug. en len-
den-zennwen.

12 De twee beginzels van de middenriftsze-
nuw, in de hals,

13 De kromme loop van dezelfde zenuw.

14-15 De twaalf ruggezenuwen.

16 De eerfte lendenzenuw.

17 De tak van de tweede en derde lendenze-
nuw, die onder den band van
Poupart
doorgaat, om een luts om den fchenkel-
flagader te raaaken.

j8 De ftopfpierszenuw.

19 Het vervolg van dezelve.

üo De tak, die in den aanvoerder der dije
gaat.

ai pe takken van de laatfta rüggezeilmf ^ dli
in de dwerfche buikfpier gaan,

sa Dergelijke takken der eerfte lendèn^enum
Het eerfce begin der dijezenuw, uit de
de lendenzenuw voortkoomende.
De gemeenfchap mer de volgendeé

fis Het tweede begin der diiezenu^^é

2ó De afgefneden tak van dezelve^

De tak , die naar de fchaambesnsfpier loopt«
De tak i die huidzen uw word.
De inwendige tak,
i die zig ui de fpiereü

30 De uitwendige tak,Vvan de dije veriie.sön.

31 De afgefneden inwendige tak der dije^^ea
nuw, bij de knie,

§2 De groote afgefneden inwendige tak def
dijezeniiwen.

33 I^® groote kuitbeenszenuw (mryus peron&UÈ
anticuÈ»

34 De voorfte inwendige tak der kuitbeen!*
zenuw.

SS De tak van dezelfde zenuw, die huidzenuw
word.

Van 36- 49 takken van de twaalf rug- en eef*
fte lendenzenuwen , die zich tusfchen de
fpieren van den borst en buik verfpreiden*

De zenuwen aan de linker zijde Dan den hüU
en fchouder,

i De armvlecht, gemaakt door de vijfde 5
zesde, zevende èn agtfte hais-en eerfte
rugzenuwen.

De takken , die in de borst-gfoote zaag.
breede rug- en groote halslpieren zig veï^
fpreiden.

De zenwwen <»an den Unker Urm*

1 De doorboorende zenuw vanc a s se mi üs®

2 Be middenfte zenuw i medianus.

3 De Ipaakbeenszenuw {redialis),

4 De eliebeenszenuvv (ulnans.

7 De afgefneden ftam der doorboorendi
zenuw.

9-S1 Afgefneden takken van de middenfe
zenuw.

25 Het vervolg des ftams der fpaakbeens.
zenuw.

26 Een tak van dezelve.

a? De tak, die naar den riig van de hand gaic.

P L A A Ti

VEKKLAARING dë^

-ocr page 84-

^^rrr

. /

; Tb\'.;\' ,

\'Ï
f\'

>.

I-a

---Ti\'iriti.

M

.

c . V

i

•is^^r....:.

V / "

- -ai i-

. i--

■5 /

,, - . . ^. - --- \\

r , T -O S.T;

O-

siij r^h

1 f\'

h,
ïi Ti

K

I\'

/ \\

O.\'

I n

-ocr page 85-

ru,

\' • -î . . .

S-

-s

a\'

-Si.

1;:

-ocr page 86-
-ocr page 87-

T

A A

Ê R

I

E R

ïIê

fpkrm van het hoofd, nek, rug éh
ter wederzijde.

A Het jukbeen.
B De kaauwfpier.
G De onderkaak.
D De bovenfte fchuinfche,

hooftfpier
E De onderfte —

•obUquus capitis ps-
L peréor, eê infer tor.

F De agterfte groote,

regte hooftfpier (re&us posticus capitis
G De agterfte kleiner major, et minor^

H De zaamgevatte (complexus,
I De miltwijze fpier (Jplenius capitis,
K De opligter van het fchouderblad (levator

L De klijne zaamgevatte (comptexus mimr.
M De doornwijze nekfpier (^fpinalis colli,
N De middenfte onge-
lijke driehoekige
\\fcaïenus mediuSy^ei

0 De derde —^ I posterior.

P De agterfte bovenfte zaagwijze t^xot {fer,-

ratus posticus fuperior.
Q De kleine ruitwijzeQoier \\rhomhoideus mi-

R De groote -— , j nor, et major.

S De heligbeenslendenfpier {facrolumbalis,
T De lange rugfpier {longis[mus dorfi,
ü De doornwijze rugfpier (fpinalis dwfi.

V De veelhoofdige rugfpier (multifidm,
W,VV De eerfte en laatfte rib, ^

X De uitwendige tusfchenribbige fpierén.\'

Y De dwerfche buikfpieren.

Z, Z De dwerfche uitfteekfels der eerfte én

laatfte lendenwervel,
a. a De doo\'rnen der wervelen
Qfpiné verte-
brarum.
b Het heiligbeen.-
c Het ftuitbeen.

Aan de dije j het heen en den voet, ter <wed&fzyde^

d Het darmbeen.

e De kleine bilfpier (^^uteus mimr.
f De uitwendige heupbeénsfpier (tHUcüs

\'exterms. . . ,

g De bovenfte tweelingfpier (geminds fupe^
rior,

h De inwendige ftopfpier (obturator inter,
nüs.

1 De onderfte tweelinglpief.

k De groote draaijer van het deijbeen.

De vierkante fpier der dije

m Het iarige hoofd der tweehoofdige dije-
fpier
(biceps, .
m O.
De heilig-, en zitbeensband Qigamemutè
jcacro-iscUatkum* ..

p De opligter van den aars (levator ank
q De uitwendige \'fiuitlpier van den aarè

(fphinëier ani externus^ .

r De groote aanvoerder van het dijebeea

(adduSkr magnus femoris.
s De haifpeezige i^itt \'(^femitendimfm.
t De lange dijefpier.,

u Het inwendige gedeelte van dé halfpees-

achtige fpier.
V De halfvliezige i^ï&T, (femimembranofus,
w
De uitwendige dikke dijefpief (vastui-
epcttrnus, . . . ^

X Het inwendige ge^eelb van\'de haïiVliézige
fpier,

y Het lange hoofd \\ der tweeïioofdiga :
z De korte hoofd f dijefpier. / ^
a De pées \'dei: tweehoofdige dijefpier. ~
b De uitvv-auüigc rfitko fjpïpr PTtfi.rnÜS-

c Het dijebeeUi
d Ëet fcheenbeeB.

e -Het feeginfel van het uitwendig hoofd def

tweeling - kuitfpier (gastrocnemius.
f De knieholsfpier (popliteus,
. ^ g De agterfte

Ah De lange buiger der teenen.

i De lange buiger van de groote teen.
k De lange kuitbeensfpiei- (promus ïongm.
1 De korte kuitbeensfpier. \'
üi be buitenfte enkeL \'

n De binnenfte enkel,

0 Het hieibeen,

jp Het péesagtige, *t welk zig aan den baivtó
den voet naar de buigers der teenen ver^
foreidt.

q De afvoerdei: van de kleine tèeh (abdu&oi

digiti minimi pedis,
r De peesagtige koöker van de lange kuit.
beensfpier.

s De korte buiger van de teenen (flexor brè-
vis digitonm pedis,

t De afvoerder des grooteii teens (Müé^
tor poilicis pedis. "

Aan dtn recJïUr arm,
a Het fchouderblad.

b Dé onderfchouderbladsfpiér (fuhfcapuÈaHii
c Het opperarnibeen,

1 De.ravenbekswijzeMmfymXpramhrachialHt

-ocr page 88-

VEKKLA.ARINO bek

V

V h A A

soft®

k De uitwendige ntmi-pier (^racBeus exiernus,
i De inwendige armfpier.
ni Het lange \\ gedeelte der driehootdige
n Het korte f fpier, afgefneden.
O Het uiteinde der driehoofdige fpier.
,p De lange agteroverwender {fuptnmor lon-

q De uitwendige fpaakbeensfpier iraéalfs
externm» .

r- 0e kleine knobbel van het opperarmheen.
s De korte agteroverwender
t Het eliebeen.
u De diepgelegene fpier.
V De lange uitilrekker van den duim
(extmjor

longus polUcis. ■ -
w De lange uitilrekker der wijsvinger {ex-
trnforindickproprim»

X y De lange af voerder van den duim (abautlor

longus poUicis.

z De korte uitftrekker des duims (extenfor

hrms pollieis.
a De pees van de uitwendige fpaakbeens-
fpier.

Aan den linker arm.

i. b. c. i. k. m. n. o. p. q. t. u. v. w. x, y» z. a.Dezelfde
fpieren, als aan den regter ami.
d De driehoekige armfpier (Jeltoh.
■ c Een omgeflagen gedeelte derzelve. ^^
f De groote ronde
tpiQi (teres major),hiet at-

^ ^Musjimus mrji»

h De groote zaagfpier (Jïrratus major.

\' Ik zenwwen der regter z^dê van dm nek^
rug en lendenent

1. s Takken der halszenuwcn , en wel bij-
zonder van de eerfte ,tweede tot zesde,
welke zig in de fpieren van den nek

verliezen. , • ,

5 De tak, welke in de munikkapfpierloopt,
lüe tak der vijfde halszenuw, welke
de middenfte ongelijke driehoekige hals-
fpier doorboort, om zig m de. groote
fchuinfche ruitfpier te planten,

3. 6 Takken, voorkomende uit de ruggezenuwen,

welke zig in de fpieren van den rug be-
geeven.

p 8 Takken van het eerfte en tweede paar len-
den-zenuwen.
9.10 Takken, voortkomende uit den ruggezenu-
wen.

11 — 15? Takken van de zesde tot de twaalfde

ruggezenuw.
ao-£2i Takken der eerfte , tweede , derde ,
vierde en vijfde heiligbeenszenuwen.
32 Het uiteinde van den paardeftaart
(cau-
da equina.

\'1.

■\'ii\'
I

I f $\'

Aan de regier éijè^ hesn, m vou,

sq De zitbeenszetiuw (nßrmn isühiaticus.
24 Een tak der zitbeenszenuw , welke naaf -

de middenfte en kleine bilfpier loo^t. ^^

De tak der zitbeenszenuw , ^ weiKe
zig naar den aars en het vet verfpreiut,

ziet de andere zijde n®. 40-
De afgefneden tak der zitbeenssenuw,
welke onder de groots bilfpier loopt-
De verfpreiding van de tóweridige tak.
a8 De tak der zitbeeBSzenaw, welke naar

de groote bilfpier loopt.
20 De tak van de zitbeenszeumw, welke

in den halfpeezige fpiér ioopt.

ao De tak der zitbeenszenuw, welk^ naar
het inwendige gedeelte^van het lange
hoofd der driehoofdige dijefpier oopt, ^
31 d
I tak, welke sig in de halfvhezige

aa Sr tik,zig in de hoofden van de

driehoofdige fpier verfpreidt _
33 De tak, welke in het kleme hoofd

van de driehoofdige fpier loopt.
Q4 De ftam der zitbeenszenuw, die naar be^
neden daalt , om knieholszenuw
(nervus
topüteus)
te worden. ■

a? De tak der zitbeenszenuw , welke naar

de buitenzijde van aet been loopt.
q6- Derjk, weJtke naar het hoofd van de twee-
lingfpier loopt , hier afgefneden.
\' o/D- tak van. de zitbeenszenuw, w^elke
aaur h« uitwendige hoofd der tweehng-

fpier loopt.
.hg De tak van de zitbeenszenuw, welke
naar het inwendige hoofd van gemelde fpier

De^ tak van de zitbeenszenuw , welke
zig in de onderkniefpier verfpreid.
De tak, welke zig in de agterfte fcheen-
beenfpier verliest. .

4a De tak, welke m den langen buiger
van den voet gaat.
43.44 Dettakken, welke naar den langen buiger
vaii\' den grooten teen loopen,
45 De afgedaalde knieholszenuw , om den
binnen enkel gaande om voetzoolszenuw
Cnerrus plantaris) te worden.
±6 De inwendige voetzools^enuw {nervus
Plantaris internus),
welke zig aan de bin-
nen zijde van de vier eerfte teenSn ver-

llGSÏ

A7 Da \'uitwendige voetzoolszennw (nervus
^^ plantaris externus,
welke naar den vierden
en vijfden teen gaat. . ,.

48.49De tikken , welke de u^nd^^e voet^

zooiszenuw geeft, en welke zig

fpieren van den voet veripreiden.

38

40

41

in d@

-ocr page 89-

VERKLAARIN

ï)e zenuwen van den regter arm.

1 Een tak Van het vijfde paar hakzenii-
wen. *

2, Een tak 5 welke na dé bovendöornïpier
gaat.

3 Een tak, welke ora de doom van het fdiou-
derblad loopt.

4 Een tak van defpaakbeenszenuw, hier af-
gefneden*

lo Öe ftam vati de zelfde zeniiw.

^^ II De takken, welke naar de uitwendige
armipier gaan.

ta Een tak, welke naar het lange hoofd der
driehoofdige armfpier gaat.

13 De tak, welke naar feet korte hoofd gaat.

17 Een tak van de fpaakbeenszenuw,

18 De tak, v/elke naar de lange en korte agter-
overwender Van de hand gaat.

fp De ftam van de fpaakbeenszenuw, welke
de korte agteroverwender doorboort.

ao Het vervolg des voorgaanden ftams,
loopende over de groote uitftrekker van
den duim.

21 De verfpreiding der zelfde zenuw.

De zenuwen der linker zijde van den nék^
rug en lendenen.

1 De terugkecrende ruggemergszenüw*

3 Een tak der vierde halszenuw.

3 De tak, welke in de monnikkapsfpier
loopt.

4 Een tak van het vijfde» paar halszenu-
wen.

5 Een afgefneden tak van de tweede hals-\'
zenuw.

Ö—9 Takken der derde , Vierde eü vijfde
halszenuw.

10-20Takken, voortkomende uit de rug. en len^

denzenuwen,
ai-aö Takken der zevende , agtfte , negende^
tiende en tvmlfde ruggezenuwen.

s7 Een tak der eerfte lendenzenuw.

aè De takj welken naar het hooft van dè
breede rugfpier loopt.

29 Een tak der tweede heiligbeenzenuw^

30 Een tak van de derde —----— — -

3i.34K.leine takjes, welke naar fpieren gaan.

Aan de linker dije en het heen»

35 Een.tak,welke naar de middenfte enkleinè
biifpier gaat.

36 De zitbeenszenuw (nervus ischtaticus»

PLAAT.

37 Een tak , welke Onder de grbofe billpiër
loopt.

38 De verQireidïng van den inwèndigen tak
d^es bovengenoemden.

39 Een afgeüiedën tak Van dezelve.

40 De tak, welke tusfchen de heilig- en zit-
beenS.bandeil loopt, en mg ih het vet bij
den aars verliest.

41 De bovenfte tak van de zMeenszenuWI
v/elke in dè groote biifpier loopt.

42 De tak ,^ Welke_ naar het Isnge hoofd dér
driehoofdige dijefpieir gaat.

43 De tak, welke naar het breede hoofd van dé

zelfde fpier loopt,

44 De tak, welke naaf het korte höoid tóbpt

45 De tak, welke naar de peesagtige fpiet

gaat.

4§ De tak , iveike haar de halfvliezigë Ipief

iööpti

4f De ftam der zitbeenszenuw.

48 De tak, welke naar het uitwendige hoöfë
van de tweèlmgfpier gaat.

49 De tak, welke naar hét voorfte gedeelte vih
het been loopt*

50 De tak^ welke zig in de twèelihgipiet
verliest.

51 De tak, weifee haar het inwendige hoofd van
de tweeJinglpier loopt.

5a De tak , welke zig in dè khiehols - fpief
verfpreidt.

53 De tak, welke in dé agterfte fcheènbèen^
fpier gaat,

54 De tak, welke haaf deh langen büigèf Vati
den voet gaat.

De takken, welke naar den langen buiger v«iï
de groOtè teen gaat.

Dè zenuwen van den linker dré.

li S. 4. lOé II, lü. 13® 19, 2Ói 21, Öé-

zelfde zenuwen, als aan den legter arm.

5 De tak, welkè na de groote ronde fpief
van hèt fchouderbiad gaat.

6 De zijdelijke tak der fpaakbeens2eHu#,

7 De tak, welke na dé driehoekige afmlpiei\'
gaat.

8 De tak welke zig in de breedè tug- en
groote zaagfpier verliest,

9 De t^k, welkè tusfchen bovèftgemêldè
fpieren loopt.

52 De ellebeenszennw, welke naar beneden
loopt, en in haar weg takken aan de fpie i
ren geeft. "

23-2^ De zijdelijke takken van bovsneenoemdê
zmaw*

fts

D E a 20

-M.

-ocr page 90-

î \'

Y

Il

-î : c V ■ \'21 i

\' ■ ¥

"X

t «5

\' .v""di r - „ .^/v- \' : ■ ;

.. : : / .. î;: - -- nil il?:"? \' i

■\'oi iïu ^^fSîii ; ^ .-rû ij-ils::. ■ \'

VJu

Z.V. .

■ ft.-.

•f

î"\'- •......... ..

\' "" \' - , u Tivu O:-;-

■ jT^Ï

.r

- Iii ■■-7 -- ■ O I ,, _ -

« ■ 1

.i.

^ it"
• >

! - ■

-1
il

r ^

t

^ ■ ■ ..V.., ... ,

■S ■■

« .»V.tvït\'tîn) wusasr -

. \' V, :

h

m

â

-ocr page 91-

;

«

i-f-;

-ocr page 92-

I ,A ,-74

H: i

-ocr page 93-

V E R K L A A R I N G

DER

P L A A T.

ftc

21

De fpieren der linker zyde van het hoofd.

A De voorhoofdslpier (frontalis.

B Een gedeelte derzelve, naar den neus loo»
pende. i

C De rondgaande fpier der oogleden (orhi.

cularis palpebrarum.

D De flaapfpier {temporalis.

E De opligter van het oor (attollens auricula,

F De achter - hoofdsipier (occipitalis.

G Het jukbeen,

H De kaauwfpier (masfeter,

I De vvangfpier (buccinator.

K, L De jukbeens- of lachfpieren (zygomatici.

M De optrekker der bovenlip (levator lahii
fuperioris.

N De optrekkers des neusvleugels en der
hovmli^(levator lahii fuperiorts^ etalce naß.

O De rondgaande fpier van den mond Qjrbicw
laris oris.

P De nederdrukkér der onderlip (depresfot
lahii inferioris.

Q De nederdrukker van den mondhoek (de-
presfor angulis oris,

Aan den hals.

R De oorklier (ßandula parotis^

S De tweebuikige fpier (bivmer maxilU.

T Het tongebeen,

U De borstbeens-tongebeens-fpier (fternohyoi-

V De bortsbeens-ftrottenhoofdsfpier (fiernotby\'

reoideus.

WW \' De fchouderblads - tongebeensfpier (coracohy-
oideus.

X De hox&thQ.tm■tQ^é^\'pm ffternonmtoideus.
y De S\\.emQ\\heQm\'ttpdfym(ckidomaftoideus.
Z De ongelyke driehoekige fpier (fcalenus.
a De opligter van het fchouderblad (levator

fcapulce.
b De miltwyzefpier (fplenius.
G De munnikkaps-fpier (cumllaris,
d Het fleuteibeen.

Deeze fpieren zyn ook, meest allen, aan de
rechter zyde.

Aan den linker arm»

è De driehoekige fchouderfpier (deltoisi
S
De inwendige armfpier (bracUcem.
g De tweehoofdige fpier (biceps.
h Het lange f hoofd der driehoofdige
J Het korte \\ fpier

■ -J- ■ \' \' - ^ i

k De groote of binnenfte knokkel van hec

opperarmbeen.
1 Het begin der lange handpalmsfpier.
m De inwendige \\ „ , ^ . ^
n De uitwendigef eliebeensfpier
(^Inaris.

0 De eigene uitftrekker van den pink.
p De uitftrekker der vingeren.

q De afvoerder van den duim.
r De uitwendige fpaakbeensfpier.

Aan de linker zyde van de borst en buik,

A De groote borstfpier.
B De tepel der borst.
C De groote zaagipier.
D De breede rugfpier.
E De uitwendige fchuinfe büikfpier
F De navel.

G De plaats van de verééniging der fchaam-
beenderen.

H De optrekkende fpier des bals (cremaster,

1 Het manlyk lid.

K De rand van het darmbeen.

Ook deeze deelen zyn aan de rechter zydê
kenbaar.

Aan de linker dye en het been.

L De jpiddenfte bilfpier ( gluteus medius.
SJ ge fpanfpier der dyefchede.
N De ichaambeensfpier
(pe&ineus.
O De lange aanvoerder der dije,

P De bóyenfte pees der dunne dijefpier

(graalts. ^

Q De halve peesachtige Ipier.
R De fnijderfpier
(fartorius,
S De inwendige zwaare dyefpier (vastus
T De rechte dijefpier.
U De uitwendige zwaare dijefpier
V De benedenfte pees der dunne diiefpier
WDe benedenfte pees van de halfl tSkto.

achtige (femitendinofus,
X De binnenfte tweeJingfpier (pernellm
: y De platte kuitfpier (foUus.
Z De lange buiger van de teenen

c De voorfte fcheenbeensfpier
f De afvoerder van den grooten teen.
Ook deezen zyn aan de rechter zyde.

e^t.

Aan den rechter arm,
Gelyk aan de linker zijde.

-ocr page 94-

s De uitwendige fpaakbeensfpier, _
t De lange afvoerder van den duim.
V De lange achteröverwender (pronator
w De ronde vooroverwender.
X De inwendige fpaakbeensfpier.
y De lange handpalmsfpier , die het pees-
vlies in de hand maakt,
z\'De uitwendige ellebeensfpier.
a De korte handpalmsfpier.
b De korte buiger van den duim.

c.c.c.c. De peezen der diepgelegene fpierT^jo-
fundusX na dat die door de fplytingen der
verhevene (y^è/iww) zyn uitgekomen, en
naar de vingertoppen loopen. 2

De onderhuids-zenuwen der linker zyde van
het hoofde den hals en de horst, waarvan
ienige tusfchen de fpieren^ anderen achter
en door dezelve gaan.

I De tak der tweede halszenuw, die naar

het hoofd opklimt,
c Een zydelyke tak, die zig naar het achter-
hoofd verfpreidt.
S Het harde gedeelte van het zevende paar
zenuwen,vóór het oor opklimmende(/jor-
ti dura feptimi paris nervorum,

4 De tak, die zig hi de jukfpieren verhest.

5 De tak, die zig in de wangfpier verfpreidt.

6 Een tak der tweede halszenuw.

7 Een tak der derde halszenuw.

8 De terugkeerende ruggemergzenuw (ner-
vus fpinalis recurrens.

9 De vierde halszenuw.

Aan de borst en huik. ^

10—16 Takken van de zes paar ribben - zenuwen
(nervi costales.

17—S5 Huidtakken, afkomstig van de boven ge-
noemde ribben - zenuwen, en van de eerfte
der lendenen.

Aan de linker^ of rechter dye.

I Een huidtak, die van de lendenen"ze-
nuw komt.

a Een tak der tweede lenden-zenuw, clie on-
der den band van
fallopius loopt,
naar de lieschküeren en breede zwacütei-
fpier verfpreidt.

Q—8 Takken der bovengenoemde zenuw, wel-
ke zig vereenigen, en in één loopen met
de takken van den achterkant, om huidze-
nuw te worden. . .
ó Een tak, ontftaande uit de veréénigmg
van de tweede lendenzenuw met de dye-
zenuw; zie PI XIX. N«- 124- ^ ^
II, j2 Takken van de binnenfte tak der
tweede lendenzenuw, die zig in de huid
van de teeldeelen verliezen.
1« De ftam der dijezenuwen
(nervus cruralis.
14 De takken, die zig in de fchaamfpieren
verliezen.

1$ De ftammen, die huidzenuwen worden.

10

ï6 De takken, die, de fnijderfpier doorboo-
rende , zig mede in de huid verliezen.

17 Het vervolg der voorgaande takken,

18 Takken, die zig met de voorgaande ver-
eenigen, om vlechten te maaken.

19 De tak , die de fnijderfpier doorboort,
en met de volgende zenuw vlechten maakt.

20 De tak van deeze zenuw, die zig met de
voorgaande vereenigt, om een ftam uitte-
maaken, die de moederader vergezelt,

£ï De kleine tak, die N". 19 aan den linker

knie geeft. , , ^

22,23, £4 Huidtakjens ,die van de achterzenuw at-

komstig ziiii.
25 Het uiteinde der zitbeenszenuw , die zig
in het hol van de voet verfpreidt.

26—30 Takken van de fcheenbeens-zenuw, die
zis over den voet verfpreiden, om huidze-
nuwen te worden.
31 Een takje van gemeenfchap tusfchen de
zenuwen van den voor- en achterkant.

Jan den reclner arm.

a De gewricht-zenuw (nervus articulaüs.

7,8,9,Takken, die uit de rugzenuwen voord.
komeD.

10 De ftam der ellebeenszenuw (neryus uU
naris,

11 De inwendige huidzenuw (iiervus cutanem
internus,

12-13Takken derzelve, die zig naar achteren in
de huid verliezen.
16 De middenfte zenuw
(nervus medianus,
18 Een huidzetiuw.

ip Een huidzeniiw , afkomstig van de fpaak-
beenszenuw.
20 De fyïttAmid^zm\\m(nervuimmculo\'CUtaneus,
ai De buitenfte tak deizelve, die zig in de

huid verliest.
22 De binnenfte tak derzelfde zenuw.

2Q24Takken van de fpaakbeenszenuw, die zig
naar den rug van de hand en duim ver-
fpreiden.

25,26,27 Takken, die haaren oorfprong uit de
fpaakbeenszenuw neemen, en voordgaan om
huidzenuwen te worden.

Jan den linker arm.

I Een zenuwtak, die zig in de huid ver^
fpreidt.

3 4 5,6 Takken, die uit de ruggezenuwen voord-
komen , en zig in de fpieren van den arm
en huid verfpreiden.

14.15 Zijdelijke takken der ellebeenszemiwen. _
17 Een tak van gemeenfchap, tusfchen de
fpier-huid en middenfte zenuwen.

28 Qo Takken van de fpaakbeens zenuw, die zig
verliezen in de huid.

„I 02 qg Takken, die naar den duim en wijsvin-
\'ger, en «aar de andere vingeren en jpink
gaan. .. . ,

2,ïo,ii,i6,ï9 Deze zenuwen zijQ in den rechter-
\' arm duidelijker te zien.

VERKLAARING DER ai«\' P L A A ï.

-ocr page 95-

\' »

! ;\'

f

\'■tg.

4

I

V

■ \' î À

-ocr page 96-

», Ï\'

%

■4.

r\'h

(l r

f.;

-ocr page 97-

DER

fte

22

P L A A

De onder de huid loopende aderen en flagaderen, van welke eenige dóór de fpieren heen ^
en andere tusfchen dezelve, en nog andere van den voorkant koomen. De meeste
aderen worden door geene flagaderen vergezeld; eenige worden vergezeld door
flagaderen, die dunner zyn dan de aderen. De aderen vereenigen zig menig-
vuldig, en derzelver loop is verfchillende aan de eene en andere zyde af-\'\'
geheeld. Van welke ftammen deeze flagaderen en aderlyke takken
voordkomen,was van veele moeyelyk te zeggen;en is, om het
geringe nut daarvan, niet aangeweezen.

De fpieren zyn dc volgende»

» De linker flaaplpier.
b Het linker juL
c De linker kaauwipier.
d De achterhoofdsfpieren.
e De borstbeenstepelfpieren.
f Gedeelten der faamgevoegde en
fchuinfche nekipieren, en der oplig-
ters der fchouderbladen.
g De munnikkapslpieren
h De onderdoorn^ierenw
i De kleine ronde fpieren.
k De groote ronde fpieren.
1 De breede rugfpieren.
. m De doorn wyze uitfteékzels der wer-
velen.

n De -uicwenaige^ fchuinfche buikfpie-
o De inwendige f ren.
p De randen der darmbeenderen.
q De groote bilipieren.
r De uitwendige fluitfpier van den aars ^
aan de rechterzyde aangeweezen. ^
s De dunne dyefpieren.
t De groote aanvoerders der dyen.
u De half vliezige fpieren.
. V De half peezige fpieren.
w De tweehoofdige dyefpieren;
X Gedeeltens der dyefcheden, die de
buitenfte zwaare dyefpieren
{vasti")
omkleeden, en van den rand der
darmbeenderen voordkomen,
y.v.y.y De tweelingfpieren.
z. % De platte kuitfpieren.

A. A

B. B

C. C

D

E. E
F

G. G

H. H
I. I

K. K
L. L
M.M
N. N
O. O
P. P

d.

e.

f.

g-

h.
i.
k.
1.
m.

n.

O.

P-
H\'

T. T
V. V

w

X. X
Y

z. a

s.

t.
u.

V.

w.

X.

De lange kuitbeenslpieren.
De korte kuitbeenslpieren.
De rechter lange uitftrekker der
teenen.

De rechter voorfte fcheenbeensfpier.
De derde kuitbeenslpieren.
De linker lange buiger der teenen.
De afv^oerders der kleine teenCn.
De driehoekige fchouderfpieren.
De inwendige armfpieren.
De lange aciiteroverwenders.
^e korte i hoofden der driehoofdige
De lange r armfpieren.
De lange handpalmsfpieren.
De ellebeenshoofden
(okcrana.
De kleine knobbels der opperarm-
beenderen.

De rechter buitenfte fpaakbeensfpier.
De linker lange buitenfte fpaakbeens-
fpier.

De linker korte buitenfte fpaakbeens-
fpier.

De uitftrekkende fpieren der vingeren.
De uitwendige ellebeensfpieren.
De linker eigene uitftrekker van den
pink.

De inwendige ellebeensfpieren.
De hnker mwendige fpaakbeensfpier.
De twee gedeelten van de rechter
lange af voerder des duiras.
De rechter korte uitftrekker des
duims.

De rechter, uitwendige, ringwyze,
voorhandsband.

-ocr page 98-

/ \'

r

M

/

i

l-^\' .... .
i - " . . - ■ - \'V - T

- JefTtt-,«\'"\'-.

r

V ■

1

• y ;
V ■ • \' \'

\' ^ ■ \'"V -.S X

f -V .

1

m,
li,"\'\'

I

-ocr page 99-

I

i

)

\'t:

■i^-yr: y:-.

-ocr page 100-

f

-ocr page 101-

V E R K L A A

I N G

DER

P L A AT,

fte

Ve rpieren der rechter zyde van het hoofd^
den nek y riig^ lendenen en billen,

a De achterhoofdsfpier.
b De opiigter van het oor.
c De flaapfpier.
d De voorboofdsfpier.
e De rondgaande fpier der oogleden,
f Het jukbeen,
g De groote jukbeensfpier.
h De wangfpier
{huccinator.
i De kaauwipier (mmfeter.
1 De mikwijze nekfpier (^fplenius.
ra De zamengevoegde fpier (complexus,
n De moanikkapfpier cucuUaris.

0 De onderdoornfpier.

p De kleine ronde fpier.
q De groote ronie fpier.
r De groote fchuinfe ruit-fpier,
s De heiligbeens lendenfpier.
t De breede rugfpier. ^ \'

V E: fchuinfe buikfpier.

\\v Vfe rand van het darmbeen,
X De groote biJ fpier.
y De uitwendige fluitlpier van den aars.

Aan de rechter dije en het heen,

z Gedeelte der dijefchede , met derzelver

fpanfpier»
a De tweehoofdige dijefpier.
b De halfpeezige fpier.
e De halfviiezige fpier.
d De groote aanvoerder der dye,
e De dunne dijefpier. ^

f De fnijders fpier. j

g De tweeling-kuitfpier.
h De platte kuitfpier
(Jokus.
ii De achterfte"^
kk De voorfte kuitbeensfpier

1 De kleine 3

n De lange buiger der teenen^ aan het rechter

been.

O De achterfte fcheenbeens fpier.
p De afvoerder des kleinen teens.

De fpieren vm dm rechter arm»

q De doorn van het fchouderbiad.
r De driehoekige fpier {delpm.
s De driehoofdige armfpier.
t De inwendige armfpier.
v De kiein\' knobbel van het opperarmbeen
w Het elleboog« uitfteekfel
% De lange achteröverwender.

■ I

y De uitwendige fpaakbeeHs-fpier.
z De uitftrekkers der vingeren,
a De uitwendige\\ ,, , « .
b De inwendige

e Het bovenfte gedeelte "ï van de lange af-
f Het onderfte gedeelte j voerder des duitas.

h D^ l^e^ uitftrekker des duims.

Aan de linker zydè van het hoofd, den nek, rug, Bnz.

a—z, Geiijk aan de rechter zijde.

Aan de linker dije en het leen.

Zie de.rechter dije en been.
ni De lange uitftrekker der teenen. ■

Aan dm linker arm. • ^ ^

q, r, s, t, y, X, y, z, a, b, e, f,g, Gelijk

aan de\'; rechter arm.

. u jDe, tweehoofdige »»•"ifpifi*- -r.r, -?- . .

\'c De lange haiiapalrafpier. ^
\' d inwendige fpaakbeensfpier.\'

De zenawen van de rechter zyde van het hoofd^
nekt rug en lendenen.

i Het zogenaamd harde gedeelte der gehoor-
zenuw .. of van het zevende paar, daar dezelve
den ganzenpoot»vlecht fl/z/mm\'. uit-
maakt, en vóór het oor naar de flaap van het
hoofd, naar de wang, en laager over den
hoek van de onderkaak verfpreidt; zie Plaat
XXI N". 3. aan de linker zijde van het hoofd,
a De tak der derde halszenuw.
3 De terugkeerende ruggeniergszenuw.

^—7-Takken der tweede halszenuw.

8-31 Takken van de hals- rug- Iqnden en hei-
ligbeens zenuwen, die door de fpieren naar
buiten komen, en zig onder de huid
verfpreiden.

fl6 32 Takken van de tusfchenribbige en fchou-
derbladszenuwen.
33 Takken van het vierde paar halszenuwen.

Aan de rechter dije en het heen,

I Een takjen, afkomstig van de zitbeenszenuw.
s Het vervolg van de tweede inwendige tak
der zitbeenszenuw, zie Plaat XX. né.
aan de rechter dije.

3,4 Takken afkomstig van de tweede lenden-
zenuw; zie Plaat XXI. N^.a aan beide dijen.

-ocr page 102-

if:

i ^ V

•■V -

f

fe.j.. -

.-\'Ff
■ ?..

" ■ ■ ■ > V ■ ■ r \'
■\'\'- ^

■T "i!

-, äP- rip-

/

ï" •

t -

-ocr page 103-

iM
i

V ER KL AARÏNG DER 23«® PLAAT.

5 De knieholszenuw, het vervolg tier zit-

beenszenuw.

6 De tak van de zitbeenszenuw, die naar
de buiten zijde van de kuit loopt.

2 Eén tak derzelve, die, naar en over de twee-
lingskuitfpier zig onder de huid
vot-
fpreidt; zie
deszelfs begin op Plaat] AA.

36. ^

8 Eén tak der zitbeenszenuw, die, de twee-
lingsfpier doorboorende , huidzenuw wordt.

Aan de linker zijde tan den nek ^rug en lendenen.

8—34 Dezelfde zenuwtakken^ als aan de rechter
zijde" befchreven zijn.

Aan de linker dije en het ieefU

j_6en8 Dezelfde takken, als aan de rechter
dije befchreven zijn.
7 Het vervolg van de tweede inwendige
tak van de zitbeenszenüw, die hier kuit-
zenuw wordt, en van de rechter yerfchilt.

9 Takken der voorfte zitbeenszenuw: zie
Plaat XIX. N^. 32 en
33. aan de rechtet
en linker zijde.

10 Een takjen van gemeenfchap tusfchen deeze
en de afdaalende kuitzenuw.

. , » n- • ■

Aan den rechter arm.

11, Takken afkuujaiig van rie fpaakbeensienuw x
Zie Plaat XX. 4* aan de rechter zijde.

11!

!

12 Een takjen,het welk van de gewrichts z
nuw voordkomt.

13 Een tak , afkomstig van de bovenfte tus-
fchenribbige zenuw,zie PI. XXI.

14,15 Takken der fpaakbeens zenuwen: zie Plaat
XX. N®. 17. aan den rechter arm, en N®.
15. aan den linker arm.
23,24 Takken welfde zenuw.
25 Takkea der ellebeenszenuw.
a6 Takken der doorboorende zenuw van
cas-

serius.

07 Een tak der fpaakbeenszenuw; zie Plaat
XIX. N«. 27. ^, ^

s8 Een tak van gemeenfchap tusfchen de
uiteinden der fpaak- en ellebeens-zenuwen.

0

Aan den linker arm,

I ■ ^ ■

1, 12, 13»14> 15 Dezelfde, als aan den rechter
arm.

16 Het vervolg van de tak der doorboorende
zenuw van
casserius : zie Plaat XIX. N®.
7. aan beide armen,

17 Vervolg der zelfde zenuw naar den rug
van de hand,

i8,i9Handtakken der fpaakbeens-zenuw.
30 Een tak der fpaakbeenszenuw, die zig over
den rug van de hand verfpreidt: ïie
Plaat XIX.
N®. 27.
BI,2a Kleine takjens van dezelfde zenuw.

Ill;

If

tf I ,

I\' /

-ocr page 104-

:ti \'

nü*
■ (

F t
; !

-ocr page 105-

K L A A

V E

I N G

DEE.

P L A A T

fle

24

amgé^eêzme fper en zyn de volgmie^

a Het linker juk.
b De linker kaauwrpier.
c De onderkaak,
d De nekstepel^iei-,
e De linker zaamgevattefpief.
£ f De platte wiekfpieren,de linker afgefiiederi.
g. g De opligters van de fchouderbladen.
h De linker bovenfte achterfte zaagfpier.
i De linker kleine rüitfpier.
k De linker groote ruitfpier.
1 De rechter fmalle fclminfche neklpier.
jn. m De doornfpieren van de ruggegraac.
n. n De lange rugfpieren.
0. o De heiligbeens-lendenfpieren«

p De ribben,
q, q Dé uitwendige tusfchenribbige fpieren,
r r De groote zaagfpieren.
g. s De dwarfche buikfpieren.
t. t De dafmbeenderen.
ti. u De randen derzelve.
V. V De kleine bilipieren.
tv. w De peerswyze Ipieren.
X. X De heilig- en zitbeensbandefl,
y. y De bovenfte tweelingfpieren,
z. s De inwendige ftopfpiefen.

A. A De onderfte tweelingfpieren.

B. B De groote draajers van de dyëbeen-

deren.

C. C De vierkante dyefpieren»

D. D De zitbeensknobbels.

E. E De opligters van den aars,
F De ftuitbeenspier.

G Het ftuitbeen.

H De uitwendige fluitfpier van den aafs,
ï. 1 De groote aanvoerders def dyen.
K. K De uitwendige zwaare dyefpieren.
L. L De kofce hoofden van de tweehoofdio-g
dyefpieren. ^

M. M De dyebeenderen.
N. N De inwendige zwaare dyefpieren.
O, O De afgefneêden einden van dé omge-
flagen lange hoofden der tweehoofdi-
ge dyefpieren.
P. P De onderknieholsfpieren.
Q. Q De lange buigers der teenen.
R. R De achterfte fcheenbeensfpieren.
S. S De lange kuitbeensfpieren.
T. T De korte kuitbeensfpieren.
V. V De buitenfle enkels.
W. W De inwendige enkels.

X. X De peezen van de achterfte fcheenbeens-
ipiereil,

Y Het rechter fchouderbiad.
Z De rechter boven - doortifpief.

De aangroeizels der fchoudertoppert»
a De Hnker onderdoornfpier. "

b De linker kieine ronde fpier.
c. c De onderfchouderbladfpieren.
d Het rechter opperarmbeen.
e De omgeflagen linker driehoekige fchoü^\'
derfpier.
f. f De inwendige armfpieren.

g Het lange hoofd van de linker driehc
dige armfpier, Omgeflagen.
h. h Het kjrte hoofd van de linker driehoof-
dige, waarvan het einde onder is af*
gefneeden.
i Het rechter derde hoofd der driehoofd
dige.

k Het rechter afgefneeden gemeene
einde van het lange en korte hoofd
derzelve.

l De inwendige knobbel van het linkèf
opperarmbeen.
ffl. m De uitwendige knobbels der beide arm-

beenderen,
n. n De lange achteroverwéndefs,
O. 0 De uitwendige fpaakbeensfpieren*
p. p De koi-te achteroverwenders.
q. q De ellebeendèren. ,

r. r De diepgelegen fpiefen.
s. s De lange afvoerders der duimen,
t. t De groote uitftrekkers der duimen»
•u. u De korte uitftrekker.
V. V De eigene uicftfekkers der wysvin«
geren.

w. w De peezen der uitwendige fpaakbeens-^;
fpieren.

Be dlepgetegené aders én flagadérs iim het
hoofd, (ten nek, rug, lendenen m dyen ^
Tan den achterkant,

1 De ader en flagader, die onder de flaap-
fpier naar het uitwendig bekkeneels-
vlies
(perkranum\'} gaan.
3- 4\' .5\' ^ Slagaderlyke en aderlyke takken 3
die naar het achterhoofd en de nekfpie-
ren gaan , waar van de ooriprong in-
Plaat Wordt aangeweezen,
7. 8. 9 Linker fchouderaderen, van flsgaderetrt
vergezeld»

-ocr page 106-

De rug- en lendenvaten, af komftig van
de tusfchenribbige
en lenden-flagaderen
en aderen, die onder de munnikkaps- en
breede rugfpier voordkomen, even ge-
lyk 7, 8, 9.

Takken van de onderbuiksaderen en
flagaderen, die door de zitbeens- uit-
fnydingen onder debilfpieren voordko-
men»

Takken afkomftig van de voorgaan-
de. . , .
Takken van de dyeaderen, die zich m
de linker zyde
vereenigen met de voor-
gaande tak N^. 21. en in de rechter
zyde met de zitbeensader.
De zitbeensaderen, die na dat zy aan
de driehoofdige fpieren takken hebben
gegeven , naar beneden loopen, en
zich met de fcheenaderen vereenigen.
Takken van vereeniging tusfchen de
dyeaderen en flagaderen met de voor-
gaande vaten. \'
De dye aders.
De dyeflagaders.

De vereeniging van de zitbeensaderen
met de deyaders.

De kleine of uitwendige moederaders,
{yQn<!s faphsn^

xo —19

20. 30

21

22. 22

34. 24

2(5. 2(5
27. 27

a8. a8

29. 29 De knieholsaders (ven^s pophtea~) var*

de flagaders vergezeld.
3c. 30 De
verdeeling der vaten in fcheen- en
kuitbeensaders.

31. 31 De fcheenbeensaders;

32. 32, De kuitbeensaders.
33 De huidtak van de linker groote
moe-
derader.

Aan ds armen,

34. 34 Takken deroxeladeren en flagaderen, die
zich naar de fchouderbladsfpieren ver-
pfreiden,
en waar van een tak, aan de
regter zyde afgefneeden, aan de lin-
ker zich over de groote zaagfpier ver-
Ipreidt.

35 Takken derzelve die naar de Arm-
fpieren gaan.

36 De zoogenaamde leveraders.
38 39. 40 Slagaders en aders, die over ^c

armbeen en tusfchen de fpieren zich
verfpreiden.

41 De rechter diepgelegen ader.

42 Aderen van flagaderen vergezeld, die
met verfcheidenheid tusfchen de fpie-
ren van den onderarm voordkomen.

35.

3Ö.
37-

42

verklaaring der plaat.

-ocr page 107-

-ji ■

: . . . V-\'**\'

n

w

■■ C\'- - "\' ■

■ --vi • -

»

%

R-,

«r.

tS. \' •
-

Si-- ^

- V-I

t

-ocr page 108- -ocr page 109-

VERKLAARIN

DER

A A

fte

P L

25

Ih fpereni

A Het rechter jukbeen.

B Dc rechter kaauwfpier (masfetch

C De ingang van den rechter gehoor-
weg.

D Het rechter raamwyze uitfteekzel.

E De rechter zaamgevatte fpier (com-
plexus.

F De rechter tweebuikige onderfcaaks-
fpier.

G. G De prierastongbeensfpieren (fyhhyü-
dei.

H De maaltandstongebeensfpier (mylohy-
ordeüSi

I Het tongebeen.

K De linter borstbeenstongebeensfpier
(ßernohyoideus.

L Het fciiildwyze kraakbeen.

M Het ring wyze kraakbeen.

N De rechter tongebeens - Ichildw/ze
kraakbeensfpier
Qiyothyrtoideus.

O Het begin van den flokdarm.

P De afgefneden rechter borstbeenS-
fchildfpier ^fternotryreoldeus.

Q. Q De fchildwyze klier igl. thyreoldea.

R. R De middenfte ongelyke driehoekige
halsfpieren :
f :alenu

S. S De opligtende fpieren der fchouder-
bladen.

T. T De munnikkapfpieren ( cucullares.

V. V De fleutelbeenderen.

W.W De driehoekige fchouderfpieren (Jeltols.

X. X De korte hoofden der afgefneden twee-
hoofdige armfpieren
(biceps.

y, y De vereeniging derzelve met de lan-
ge hoofden.

Z. Z De vleezige buiken derzelfde twee-
hoofdige armfpieren^

A De linker ravenbeksarmbeensfpier (có~
racobrachiälis.

B, B De lange hoofden van de driehoofdi-

ge ai\'mfßieren (triceps.

C. C De armbeen^knobbels.

D De rechter inwendige ärmbeensfpier
(hracUaus.

E. E De afgefneden hoofden van de boven-
fte voorövefwenders (pronatorss.

F. F
a G

H. H De inwendige
nares.

L I De diepgelegen fpieren (profundi.
K. K De plaats van de korte achteröver-
wenders.

L. L De afgefneden kleine vooröverwen-
ders.

M. M De lange achterörerweaders ( fupi-
nat ores\'.

N. N De uitwendige ipaakbeenslpieren.
O. O De verhevene fpieren, het bovenfte

weggefneden.
P, P De eindens van de afgefneden lange

achteröverwenders.
Q. Q De lange afvoerders der duimen. \'\'
R De rechter lange buiger des duinis."
S. S De ellebeenderen.
T. T De afgefneden peezen van de inweri-

dige ellebeensfpieren-
V. V De aannvoerders van de pink.

W De rechter aanvoerder van het na^-
handsbeen der pink
X. X De voorhandsbanden.
Y. Y De korte buigers der duimen,

jdan borst en bék*

A. A De breede rugfpiei\'en.

B. B De omgeflagen peesachtige einden der-

zelve, aan elk armbeen ingeplant.

C. C De groote ronde fpieren.
D - D De groote zaaglpieren.

E. E De afgefneden eindens der l-ibben.
F De rechter inwendige borstholte lè-
dig-

G. G Het holle gedeelte van het midden-

rift.

H. H De afgefneden voorkant derzelve;

I De opening, waar door de flokdarm
loopt.
K. K De nieren.
L. L De dwarfche buikfpier^en.
M. M De vierkante lendenfpieren.
Ni N De lange lendenfpieren CffMs

De afgefneden hoofden van de inwen-
dige Ipaakbeenslpieren
(^radiales.
De afgefneden hoofden van de verhe-
ven fpieren (
fublmes.

\' "" " ellebeensfpieren

-ocr page 110-

Het ligchaam der onderfte lendenwervel.
Het kraakbeenige tusfchen het heilig-
been en de laatfte lendenwervel.
Het heiligbeen.

De pisblaas en, naar onderen, de man-
iyke roede.

De inwendige darmbeensfpieren.
De randen van de darrabeenderen.
De mid(ienfte bilfpieren.
De fpanfpieren der dyen, omgeflagen.
De afgefneden punten der fchaambeen-
deren.

De beginzels der afgefneden fcliaam-
beensfpieren
(pe&lnei.

De ?aanvoerders

De afgefneden lange j ^^ dyen.
De inwendige dikke dyefpieren (yasti.
De fchenkelfpieren
(^crurat.
De uitwendige dikke dyefpieren.
De eindens der weggefneden rechter
dyefpieren.
De tweelingfpieren
De
lange voetzoolslpieren.
De platte kuitlpieren (^folku
De fcheenbeenderen.
De lange kuirbeenslpieren.
De korte kuitbeensfpieren.
De kuitbeenderen.
Derzelver benedenfte aangroeizels.
De aangroeizels der fcheenbeenderen
of binnenfte enkel.

Dé ader »Hf beginnende met die van het hart.
Naar hovên.

a De voorfte > kroonadei\'s van het
b De achterfte J hart.
c De opklimmende ftam der holader, of

bovenfte holader.
d Takken, die naar het hartezakje af-
daalen,

e e De onderfleutelbeensaderen fuh~

cïavia

f Een tak, die van de linker onderfleutel-
beensader naar het ftrottenhoofd op-
klimt, en zig met de rechter inwendi-
ge kropader vereenigt.
g. g De opüimmende inwendige kropaders
(vena jugulares internos.
h De ftam van de rechter inwendige
kropader , die achter in het hoofd loopt,
i De voorfte tak van de rechter inwen-
dige kropader, die, achter de twee-
buikige fpier , naar den hoek van deon-
derkaak_ opklimt, en hoekader (o^ena
angularis) geheten wordt,
k Dè flangwyze loop van de hoekader,

by den neus opklimmende,
i De vereeniging der neusaders boven
den neus, en verdere verfpreiding tot
l^oofdaderes.

O

P
g

s. s

T. T
V. V

w.w

X. X
y. Y

z. z

A. A

B. B

C. C

D. D

E. E

F. F

G. G

H. H
I. I
IC. IC
L. L
M.M
N. N

O

P. P

m De tak van gemeenfchap tusfchen de on-
derkaaksader en uitwendige kropader.
n De onder en boven afgefneden uit-
* wendige kropader.

0 De flaapaders (^vena temporales), van

flagaderen vergezeld,
p Een tak, die naar het achterhoofd loopt,
afkomftig van de inwendige kropader.
q. q De uitwendige kropaders
(vents jugu-

lares externae.
r. r De opperfchouder-aders, uit de zelve
voorkomende
(ptn<s fuperhumeraks.
s De rechter bovenfte nekfpierader (ve-
na cervtcahs.
t. t Het vervolg van de onderfleutelbeens-
aderen, nu okzeladers
(vence axillares.
u. u De fpieraders (venx musculares.
v.v.V. V De zoogenaamde groote hoofdaders

C 7)ende cephahc<s.
w.w.x.x De uitwendige borstaders (j». thoracias)
van flagaderen vergezeld,
y. y De aderlyke ftammen, die de okzelflag»

aders vergezellen,
z, a Het vervolg van de okzeladers, of de
zoogenaamde leveraders
(vmce baßlica.

b. b De takken, die uit de vereeniging van
de hoofd- en middenaderen ontftaan
(me-
diana.

c. c De inwendigefpaakbeensaders fóA
nares internes) van flagaderen verge-
zeld.

d. d De inwendige fpaakbèensaders (venue ul-
nares interna)
van flagaderen vergezeld.

e. e De diepgelegen of tusfchenbeensaderen
(venaprofunda) f^iQ tusfchen de fpieren
over de tusfchenbeensbanden loopen.

f. f De boogen der handpalmsaderen en
flagaderen
(arcus palmares), uit welke
takken naar de vingeren en duimen over-
gaan ; na dat in
de rechterhand de ei-
lebeens - en ipaakbeensvaten, beiden
over de
voorhandsband (hgamentum,
carpi)
naar de handpalm zyn opge-
klommen, waar omtrend in de linker
eene verfcheidenheid plaats heeft, die\'
meest voorkomt.

Naar onderen.

a De onderfte holader (vena cava inferior.
b. b De middenrifsaders (vena draphragma-
tica.

c De leversaders (vma hepatica.
d. Q
Dq takken der holader, die zig ver-
fpreiden over de oppervlakten van de
rechter nier.

f. f De nieraders (vena renales.

g. h De takjes van de linker n^erader, die
zig over de linker nier verfpreiden.

i. i De zaadaderen (vena ffermatica), waar
van de rechter onmiddelyit uit de hol-
ader, en de linker uit de linker nierader

voorkomt.

VERKLAARING Ö e a - P L A A T.

-ocr page 111-

V E RKL A ARI NG dé®.

P L A A T.

fc. k takken van de derde, vierde en
ryfde lendenaderen.

L 1 De darmbeensaders {vena ilkca^, ^vsi
naar de liefchen afdaalen.
m Een tak, die zig op het heiligbeen ver-
fpreidt.

n, n De inwendige heupbeens-of bekken-
aderen
{vence hypogaßricai,
o Een tak van gemeenfchap tusfchen de
holader en inwendige heupbeensader.
p Eene ruitwyze vlegt van de inwendige

heupbeensader.
q Een tak, die van de rechter heup-
beensader , door de gaten van het
heiligbeen loopen.

r. r De takken van de inwendige heup-
beensaders, naar den voorkant van de
blaas loopende.
s De vereeniging derzelve met andere,
en als ééne ader over de fponsachtige
lichaamen.

t. t De takken van de holader , die tus-
fchen de lenden en inwendige heup-
beensfpieren loopen,

u. V De afgefieden takken , die agter de
buikfpieren opklimmen, en bovenbuik-
aders(w?7^
epigaflric^s) genaamd worden.

W.W De afgefneden takken, die inwendige
moeder-aders
{pence faphente interna\')
genaamd worden, \'

X. X De dye aders {vena crurales»

y. y De takken, die naar de inwendige darm-
beensfpieren loopen.

z. z De takken, die naar de fpanfpieren
der dyefcheden gaan.
a. a. a De takken , die naar de inwendige dy-
fpieren gaan.

b. b De takken, die naar de uitwendige dik-

ke dyefpieren loopen.

c. c Huidtakjes.

d. d De takken, die naar de korte aanvoer-

ders der dyen loopen.

e. e De takken, die naar de lange aanvoer-

ders der dyen loopen.

f. f De voorfte _ fcheenbeensaders (ven^

ttbtales anteriores.

g. g Het vervolg daar van, over den rug

der voeten loopende.

De flagaders, beginnende met die aan het hart.
Naar bovsn.

1 Het rechter hart. /

2 Het rechter oor van het zelve,

3 De longsflagadersftam, {x^rteria pulmo^
nalis.

4 De groote flagader {aorta.

§ De voorfte kroonflagader {meria «-o-
fonaria Qordis,

6 De opklimmende groote flagader ^
met een bogt naar onderen loopt,

7 De linker onderfleutelbeensflagader
{arteria fubclavia fimfïra\'}, waar naast
de hnker kropflagdef begint.

§ De gemeene ftam van de rechter on~
derfleutelbeens- en rechter kropflag»
ader, die de ftam van
Lower ge-
naamd wordt.
9. 9 De kropflagaders (arterim carotides.

10 De voorfte uitwendige tak van de rech-
ter kropflagader, die de ader op den
hoek van de onderkaak verlaat, om
kmflagader
(arteria mentalis) te worden.

11 De tak van de uitwendige kropflagader,
die naar de onderkaak opklimt.

la De rechter tak der inwendige kropflag-
ader, die onder de tweebuikige fpier
loopt, voor het oor opkhmt, en uit-
wendige oorsflagader
{arteria auricu-
larts\')
genaamd wordt.

13 De kropflagaderlyke tak, dienaar het
achterhoofd loopt
{arteria occipitalis,

14 De tak, die naar de borst gaat,
. 15 De onderfleutelbeensflagaders, hier

armflagaders {art. brachiaks) geworden.
16. 16 De tusfchenbeensflagaders ( arterie
tnterosfea.

17 De Ipaakbeensflagaders (arterie

dtales.

18 De ellebeensflagadersCör/^r/^ ulnares.

19 De nederdaalende ftam van de groote
flagader
{aorta descendens}^hm^n het
middenrift.

10
21, 21

22

n

24.24

25- 25

2(5

27. 27

28. 28

29. 29

30- 30

31\' 31

3^- 32
33- 33

Naar onderefi. >

De groote flagader, door het midden-
rit heen in den buik gekomen.
De middenrifsflagaders {arter^^ êa-
phagmattca.

De buikflagader {arteria coefmca.
De bovenfte _ darmfchylsflagader {ar^
terte mejenterica fuperior.
De nierilagaders {arten^e renaks.
De zaad flagaders {arteriae fpermatic^.
De onderfte darmfchylsflagader.
De heupbeengflagaders
{arteria ifmca.
De qnderbuikflagaders {arterm hyps^
gaflrica.

De takken van onderbuiksflagders die
over den blaas loopen, \'

De takken van den onderbuiksflader,
die over den rug der roede loo\'
pen.

De _bovenbuiksflagaders {arteria ept-

gaprtca, ^

De deyflagaders {arterim cruraks.
De voorfte fcheenbeensflagaders
teria tikaks anteriores ), en derzelver
verfpreiding tot over den voet.

17.

18.

19.

-ocr page 112-

■ .!

it ,

-, .hr.-j -vivf

■ ;i J ■

. üL^cl fa

.......

n r-\' -, ^

r

o

...

■ rä y \'

• r..

, (

- : 1

e -G

- j:

> rrscf - r

M

I t «\'V : -^ -.G. s 4:

i. \' . r .. .

v_>

\' \' \' V*

\' A

^^ y

■ ..-h v/

• . ^^ 3

^ " /

■ a

.... - qO: a;, .^i:

= 0Ö Ci

.......■■ -v-.-.

-ocr page 113-

m\':.

.. V ■

. m

-ocr page 114- -ocr page 115-

R K L A

D E

Be ffienm,

A Het rechter jukbeeii.
B De rechter kaauwfpjef.
C Een gedeelte van de onderkaak.
D De ingang ?an den gehoorweg.
E De platte wiekfpier (
ff knius), aaii de

recliterzyde van den lials.
F De rechter wervel - tepelfpier
(trachk^
mastotdeus.~)
Gi G De opligters van de fchouderbladen;
H.H De inwendige gedeelten derzelve.

I Ongetwyfeid het voorfte gedeelte der
faamgevatte ipier.
K. K. L. M De zydelykfche uitfteekzels van de
hals wervelen.
N Een gedeelte der rechter groote voorfte

lioofdfpier.
O Een gedeelte vto de zwelgkeel,
P Het fchitwyze kraakbeen.
Q. Q De ringwyze kraakbeensfpiererii
R. De fchilwyze klier.
S De luchtpyp
(afpra drtefta,
T. T De afgefneden lleiitelbeendererl.

V De rechter onderfchouderbladsfpief»
iW.WDe groote ronde fpieren.

X. X De driehoekige armlpieren.

Y De ravenbeks-arfflfpieren.

! li Het lange hoofd der linker driehpofdige

armfpier (trkeps. _

A Het kleine hoofd der linker driehoofdige

I armfpier. , . , r,-

B De zelfde regter driehoofdige arm--
fpier.

C. C De afgefneden en omgeflagen gedeelten^

der tweehoofdige armfpieren.

D.D De inwendige armfpieren..

K. E De afgefneden en orageflagen hoofden
van-de vooroverwenders.

F. F De afgefneden en omgeflagen hoofden

van de inwendige fpaakbeensfpieren.

G. G De afgefneden hoofden der verhevene

fpieren.

H.H De inwendige ellebeensfpieren.

I. I De afgefneden langen agteroverwen-
ders.

K.K De uitwendige fpaakbeensipieren.
L. L De fpaakbeenderen.

M Het hnker ellebeen.
N.N De afgefiieden diepgelegen fpiefen, bui-

tenwaards afgebogen.
O.O.P.P Gedeelten van de doorgefneden vier^
kante vooroverwenders.
Q. Q De einden van de afge&eden lange ag-

teroverwenders.
R. R De lange afvoerders der duimen.
S. S De afgefneden peezeil van de lange

buigers der duimen.
T. T De afgefneden peezen van de diepgele-
gene fpieren.
V. V De peezen van de verhevene fpieren.
^W.W De armbanden,
X. X De korte buigers der duimen.
Y. Y De peezen van de lange buigers def
duimen.

Z De peezen van de verhevene fpieren.

A. A De aarivoei-ders van dë nahandsbigen4ë4

ren der kleinfte- vingeren.

B. B De aanvoerders van de jinkeft.

G.

D.

E.

F.

G.

L.

M.
N.
O.
P.

g:

t.

V.

w.

X.

z.

A.

B.

C.

D.

E.

G.

H.

IC

C Öe breede rügf^ieren.
D\' De uitwendige zyden van de bör^t.;.
E De inwendige borstholten.
F De rechter inwendige tusichénfibbigê

fpieren.
G De ribben. .

H De linker buitenfte tusfchenribbigefpiei^enj
I Het kraakbeen tusfchen de elfde eri,

twaalfde wervel.
K Het lichaam van de twaalfde wervel.
L De dwarfche uicfteekzels van de lenden-
wervelen.
M De dwarfche buikfpieren^
N De randen van de darmbeeKdefénA
O De kleine bilfpieren.
P De inwendige darmbeensfpiereni
Q De lange lendenfpieren Qjvw^
R De fchaanibeend^en,
S Derzelver vereeniging.
T De lange en korte aanvoerders der dyeni
"V De afgefneden rechter en linker uitwen-
dige ftopfpieren.
W De afgefneden fchaambeensfpieren.
X. De afgefneden korte, eh Y. Y de langé

aanvoerders der dyen.
Z De groote/aanvoerders der dyen*
A De binnenfte zwaai-e dyefpieren.
B Dè eigene dyefpieren
(cfurcei
C De buitenfte zwaare dyefpieren.
D De afgefneden en omgeflagen péezeri
van de rechter dyefpieren, aan de knie-
fchyf ingeplant.
Ë De lange, en F. F. de korte kuitbeens-

fpieren.
G De fcheenbeenderen;
H De binnenfte der tweelingfpieren.
I De rechter zoolfpier
{flantarh»
K De platte kuicfpieren (^fohi.
L De Hnker pees van Achilles.
M De linker lange buiger der teeneri.
N De trekker van den langen buiger def
v, groote teen.
O De trekker van de achterfte fcheen-

beensfpier.
P üe linker afvoerder der groote tcen^

De adtrèn,

a ï)e bovenfte holader ( yem ram fupe--.
nor.

b. b Dé onder-fleutelbeens-aderen.

c De linker afgefiieden fchildkhersadef.
d. d De inwendige kropader«

e De rechter uitwendige kropader*
f. g De rechter uitwendige wervelbeens-
ader, die voorkomt met twee begin-
zels j uit de okzel en onder-fleutelbeens-
ader.

Ji De verdere loop van de uitwendige
rechter wervelbeensader in. het
yan de haiswervelen^

-ocr page 116-

i De tak, die wederom naar buiten over de
wervelen opklimt en uitwendige wer-
velader genaamd wordt.,,
k De linker inwendige v/ervelbeensader.
1 De loop van de uitwendige linker wer-
velbeensader,
tn. m De Hammen van de okzeladeren.
n. n De zogenaamde hoofdaderen
{vena ce-
fhaftcae.

O De uitwendige linker kropader, afgefne-
den.

p. p De loop van de hoofd - aderen.

q. q De okzeladeren . die hierlaager,lever-

aders genaamd worden,
jf. r De geledings-aderen.

s De zydelyke rechter tak van de lever-
ader , die de flagader vergezeld.

c, u De takken van de rechter leverader, dïe

naar de ravenbeks- en tweehoofdige
armfpieren loopen.
V. V De loop van de leverader , naar den on-^-
deraim.

"W. w De vlegt van tatken van de hoofd- en
leverader, waaruit de volgende hoofd-
takken voorkomen.
■X. x De fpaakbéensaderen (j^enos raèa/es.
y. y De ellebeensaderen
(ven^ tdnares.
z. z De midden\'aderen {vena medtana.
De diepgelegene aderen
de armflagaderen vergezellen,
a De ongepaarde ader
{vena azygos.
b De tak van de ongepaarde ader , die zig
in vier takken verdeelt,
c—k Takken der ongepaarde ader, die mtt^
fchenribbige worden, voor de rechter
zyde. ,

a__w Takken van de ongepaarde adèr, die ach-
ter de groote flagader heen gaan, en m
de linker zyde de tusfchenribbige
aderen worden.
X De tak van gemeenfchap tusfchen de elf-
de en twaalfde linker tusfchenribbige ader.
y. z De iaarften takken
van de ongepaarde
ader, die gemeenfchap krygen met de
eerfte lendenaders. • ^ ■ ^

a De onderfte holader {yena cava infenor^
boven de oorfpronk der nieraderen,
afgefneden.
b De nieraderen
(yeiw rena/es,
c De rechter zaadader (yem fpmama
dextra.

d. d De heupbeensaderen

e.e. e.e.e. e.e De lendenaderen (pena lumbaks.

f. f. f. Takken van de lendenaderen , die in

de dv/arfcke buikfpieren gaan.

g. g, g. g. g. g \'Takken van gemeenfchap tusfchen

de derde, vierde en vyfde len-
denaderen.

h. h. h Takken , die de lendenen doorbooren.
i. i De beneden - buiks- of bekkenaderen

{ yen^ hypogafirica.
k. k Takken van de onderbuiksaderen , die
naar de uicfnyding van het heilig- en
zitbeen loopen, en zig in de fpieren van
achteren verliezen.
1. 1 Een tak van de hnker onderbuiksader,
die onder het fchaambeenvoorkomt, om
zig met takken te verfpreiden In de
fchaambeens- en ftopfpieren.
m. m Takken van de reciiter heupbeensader,
die naar de fpieren loopen.
n. n Takken der dyeaderen,dié naar deselfde
fpieren gaan.

I. 2

8

9
10.

11.

12.

14.
IS\'

17.

18.
19

32.

33-

34-

35-

37-

0 Takken van de rechter onderbuiks- es
linker heupbeensaderen , die zig hier
verfpreiden ia de fpieren.

p \'fHet vervolg van de voorgaande takken,
die in de rechter zyde met één tak ,
in de linker met twee, de flagader
vergezellen tot in de dyefpieren.

q De afgefneden bovenbuiksaderen (ven^

epigafricce,

r De afgefneden moedexsLdQiQn {yena fa--
fhena.

s De dyeaderen. (vena cruraks.

t De voorfte_ rechter fcheenbeensader
{vena tibmhs*

\\\\ De verdere verfpreiding van de fcheen-
beensader , over den rug van de voeten.

\' Ds flag-aderm.

O

. Q De groote flagader C^zr/m^ aorta^:
ï,de ftam, boven het hart afgefneden^
a, de bogt, de nederdalende ftam.

4 De tak van de groote flagader, die
de derde en vierde tusfchenribbige flag-
ader wordt.

5 De ftam van lower, of der rechter
krop- en onderfleutelbeensflagader, ne-
vens. de linker kropflagader.

6 De linker onderfleutelbeensflagader.

7 De ftam van lov/er , boven de onder-
fleutelbeensaderen.

, 8 De. kropflagaderen (arteria carottdss^

, 9 De onderfleutelbeens - flagaderen.

10 Takken van de voorgaande flagaderen.

11 De wervelbeensflagaderen (artena ver-
tehrakt. \'

12 Takken, die naar het ftrottenhoofd en
de fchildwyze kher loopen.

13 Takken van de borstflagaderen,

14 De fchouderbJadöfl^giideren Cartsridt
fcapulares*

15 De armflagaderen (artsr\'m brachtaks.

16 Een tak van de fpaakbeensflagader
arteria radtahs»

17 Takken van de ellebeensflagaderen
(arteria ulna/is,

18 De diepgelegen flagaderen (arteriaprO"
funda.

23De vyfde, zesde, zevende, agtfte en
negende tusfchenribbige flagaderen.

24 Takken van de -Viddenrifcsflagader (ar--

30« 3

epigajirica.

■fte\' fcheenbeensflagader

(arteria

36 De voor

tihiahs anterior.

37 Derzelver verfpreiding over den rug van
de voeten.

matica.

teria atap
ikfl:

25 be buikflagader (arteria coehaca.

26 De bovenfte darmfcneilsflagader (a/"-
teria mefenteria fuperior.

27 De linker nierflagader (arterm renaln,

28 De zaadflagaderen (arterta fpermatica,

29 De onderfte_ darmfcheilsilagader (arte-
ria merenterm inferior, _ _ ^

OQ De heupbeensflagaderen (arteria thacx~)

^ waar in de groote flagader gedeeld wordt.

31 De flagader, die uit de achterkant van
de groote flagader langs de lendsnwer-
velen voorkomt.

32 De onderbuiksflagaderen (arteria Jiypo-
gafiri^^\'

03 De navelflagaderen (ameria unhltcaks.

04 De dyeflagaderen (arteria cruraks.

5 De afgefneden bovenbuiksflagaderen

( arteria.

VERKLAARING BER PLAAT.

-ocr page 117-

i

. y\'

-■"■> r- •■-•^.\'.»■\'ft\'»\'---

-y

■ /

-ocr page 118-
-ocr page 119-

J

E R K L A A R ï

DER

A A T.

fte

27

EERSTE AFBEELDING.

platen i>an de kver en galblaas,

a. a De onderfte holader ( vena cava ,

boven en onder de lever afgefne-
den.

b. b Groote leveraders (vm<z hpatica.
c.C.C.C Kleine leveraders.

d De ftam van de miltader.
e De ftam van de darmfcheilsader.
f De vereeniging dier beiden, of de
poortader
(^vena portarurn,
g. h. i De verdeeling der poortader, daar zy
zig met drie hoofdtakken, in de zelfftan-
digheid van de lever verfpreidt.
k De tak van de poortader, die naar de

galblaas loopt.
1 De leverflagader
(arterla hepaticd) af-
gefneden.

lïi De tak van de leverflagader, die naar
de galblaas loupt en
arieria cyst\'tca
genaamd wordt.
n De galleider ( ductus cJioledockis) hier

afgefneden.
O De galblaasbuis (ductus cyjiicus.
p De leverbuis (^ductus hepaticus. •
q. r. s De drie beginzels van de leverbuis, die
de drie takken van de poortader
g.
h. i. vergezellen,
t, u Aderlyke takken, die zich in de poort-
ader ontlasten.
V Een tak derzelve, naar de holader op-
klimmendeé

TWEEDE AFBEELDING.

a. a De drie takken der poortader, bene-
den d-e levér afgefneden.
b De ftam van de poortader.
c De vereeniging van de poortader, mee
de kroonader van de maag.
d. d De groote darmlcheilsader
(vena mefen-
terica.

e De rechter maag- en netader (venaga-
{ïroêpiploica dextra)
, die haare takken
"geeft naar den twaalfvingerigen darm, het
alvleesch en naar het bovenfte gedeel-
te van de maag ; als ook een tak
naar het onderfte gedeelte derzelve,
f ; als niede een naar het ach-
terfte \'gedeelte , g. g ; verder een
naar het onderlle gedeelte van het
netvhes, h } en ten laatften, eeni-
ge takken die zich vereenigen met
de darmfcheilsader i.
k. k De miltader
(vma hnalk.

1 De tak van de miltader, die de krooü-i
ader van de maag
(vena coronaria ventri-^
cul\'i) wordt,
ra De tak van de miltader, die haar het

darmfcheil van de dikke darmen gaat.
n De miltader, in vier takken gedeeld,
[ó.o.o.o De takken, die naar de maag loopen.
p De linker maag- en netader (
vena ga~
Jiro\'épïplolca finistra\'),
die zich met tak-
ken verfpreidt, gelyk de rechter, en zich
met dezelve vereenigt: zie
q, r, r,ss.—
t De buiksflagader
Qarteria coeltaca.
u De rechter tak van de buiksflagader.
V De leverflagader (artma hepa\'ttca,
w De_ rechter maag- eh netflagader (ar-

teria ga^roëpiploica dextra.
X De linker tak van de buiksflagader, die

miltflagader wordt,
y De kroonflagader van de rhaag (drter \'m

coronaria ventrlcull.
z.De linker maag- én iietflagder (arterm
gaflroêpiplöica finijira,
A. A De bovenfte % darmfcheiisflagader,af--
B De benedeiifte f gefneden (msria «e-

fenteria fuperior.
C De zamenkomst van de dikke eii dun-\'
ne darmfcheiis aderen , en dikke en dun-
ne darmfcheilsflagaderen.
D. D-
D, ii\'. E. E T7e overige vereenigingen der
, aderen en flagadereii van het dikke en
dunne darmfcheil 5 waar door zekere
• boogen gemaakt worden, uit welke de
takken F. F. F voor het gedarmte
voorkomen j voorts ftellen deeze vaten
eenigerraaate de gedaante van maag-
en darmfcheilen voor: vergelyk hier-
mede Plaat 10 en I li

DERDE AFBEELDING.

JJ

a De holader, van het hart en deszelfs
rechter-^Dor afgefneden.

^ > holaderftam.

c De bovenlte |

d De rechter 1 onderfleutelbeensaderen
e De linker 1
(vencs fubclavta.
f De fchildwyze kraakbeensader ( ven4
thyrotdea.

g. g De beginzels der mamaderen.

h. h De inwendige \\
i. i De uitwendige f ^ropaaeren.

k. k De beginzels der okzeladeren.
l. m. n. 0. p. q Takken der linker onderfleutei-
beens ader, die naar het middenrift af^
daaleuj, en aan het middenfchot takken
geeven.

r. s. t Dergelyke takken, aan de rechterzyéi
uit de holader voortkomende.

-ocr page 120-

i^fu De rechter\\ middenriftsaderen (^vsn<s

. V De linker f d\'mphragmatka.
w. w De bovenfte leveraderen.

VIERDE AFBEELDING.

8. a De takken der poortader , by de leyer
afgefneden.
b De ftam van de poortader.

c. c De darrnfcheilsader.

d. d De rechter maag- en netader, die haa-

re takken verfpreidt in het net en over
de maag , en zieh vereenigt met de
darmfcheilader L.
f De darmfcheilsader der dilvke darmen,
g De ftam der miltaderen,
h De kroonader van de maag.
i De miltader, die zich in takken ver-
deelt , die naar de milt loopen.
k Takken, die naar de maag loopen, van
waar \'ér eenige zich vereenigen met de
kroonader van de maag, 1.1.
m De linker maag- en netader, die uit de

miltader komt.
n De bmksflagader,vande groote flagader

afgefneden.
O De rechter tak van de buiksflagader, die

naar het net gaat,
p De leverflagader, afgefneden.
q De rechter maag- en netflagader.
t, r De miltflagaderen.

s De kroonflagader van de maag, zynde

een linker tak van de buikflagader.
t De linker maag- en netflagader, die uit
de mUtflagader voorkomt.
U. u De bovenfte\'1 darmfcheilsflagaderen,
S van de groote flag-
V De onderfte
S ader afgefneden.
w De vereeniging van takken , van de
darmfcheilsader en van de bovenfte en
onderfte darmfcheilsflagader.

VYFDE AFBEELDING.

t De bovenfte holader, by het hart af-
gefneden.
b De rechter hartezaksader.

c. c De onderfleutelbeensaderen.

d De linker hartezaksader.
e De tak, die naar de fchildkher gaat.

f. f Dc takken van de inwendige borstade-

ren Qyen^ mammaria.

g. g De inwendige kropaderen.

h. h De uitwendige kropaderen , waar

van de linker twee beginzels heeft,
i. k,

1 De linker opperfchouderader.
lïï. m De afgefneden beginzels der okzel-
aderen.

n. O Een ader, die van de linker ftam der
holader voorkomt, en zich vereenigt
met de agtfte en negende zydelyke
tak- van de ongepaarde ader, N^.

13- M-
5P De linker middenriftsader»
q ongepaarde ader»

g

k.

r De verdeeling van de ongepaarde adèfj
in rechter en hnker s. t; van welke s^
achter de rechter nier afdaalt, en in
de rechter zaadadér eindigtgelyk
beneden de linker nierader, in de lin-
ker zaadader eindigt,
u De rechter zaadader , die mt dc hol-
ader voorkomt.
V De linker zaadader, uit de hnker nier-
ader voorkomende,
-vv^ De ftam van de onderfte holader, on-
der en boven de nieraderen afge-
fneden.

x. x De rechter en Hnker nierader.

I—12 De rechter cn linker tusfchenribbige
aderen, aan beide zyden.

ZESDE AFBEELDING.

a De bovenfte holader, by het hart af-
gefneden.

b. b De onderfleutelbeensaderen (^vena fub~

c De fchildkliersader.

d. e De inwendige borstvaten.

f. f De inwendige \\ kropaderen ju-

g. g De uitwendige! gukres,

h. h De okzeladeren.

k De Hnker middenriftsader.
1 Derzelver begin uit de onderfleutel-
beensader, waar van ook een tak in
de borst afdaalt, en zich vereenigt met
de ongepaarde ader, t.
m De ongepaarde ader
(^vena fineparL
n De verdeeHng in twee takken.

o. p De verdere afdaaling van de voorgaan-
de takken, die in de rechter en lin-
ker zaadader eindigen, s. s.
q De ftam van de onderfte hplader,
onder en boven de nieraderen afge-
fneden.

r. r De rechter en linker nieraderen
n<e renales.

s. s De rechter en Imker zaadaderen (j\'e-
nas Jpermatica.

t De tak van de ongepaarde ader, die
ombuigende naar de hoogte opkhmt,
en waar uit de derde, vierde, vyfde,
en zesde hnker tusfchenribbige aderen
voorkomen.

-13 De rechter en Hnker tusfchenribbige
aderen
(^yen^ intercostaks.

ZEVENDE AFBEELDING.

a De bovenfte holader, by het hart af-
gefneden.
b De middenriftsader.

C. c De onderfleutelbeensaderen.
d De fchildkliersader.
e Het beginzel der inwendig^ borst-
aderen.

f. f De afgefneden inwendige kropaderen

(^yenas jugulare^ Interne.

g. g-De uitwendige kropaderen, ook afge-

fneden.

h. h De afgefneden ok^elad^ren.

verklaaring per plaat.

-ocr page 121-

A

eïiklaarinö ti i n. ü^se p l a a

Vf-J
K *

i De rechter wervelheensader
Pertehralh dextra\')die voortkomt met
twee beginzels uit de okzelader, k,
en uit de onderfleutelbeensader, 1.
m De inwendige rechter wervelbeensader
(vena vertehralls interna dextra"), die
door het kanaal van de halswervelen
loopt.

n De uitwendige tak derzelve.

o, p. q De vereeniging van de uit- en inwendi-
ge tak.

r. s De twee beginzels van de linker wer-
velbeensader,
t De inwendige tak van dezelve , die
mede door het kanaal van de halswer-
velen loopt,
u De tak der linker onderfleutelbeens-,
ader, die zomwylen, even gelyk de on-
gepaarde ader, aan de hnker zyde van
de borst afdaalt.
V De ongepaarde ader
(vena fma pari,
w De verdeeling derzelve.
i—12 De rechter en linker tusfchenribbige
aderen, waar van i aan de rechter, en i
2 aan de linker zyde , even gelyk in fig,
V en VI, uit de onderfleutelbeensader
voorkomen; en voorst de overige uit
de rechter ongepaarde ader en uit de
Imker, u haar oorfpronk nemen.

AGTSTE AFBEELDING.

a De bovenfte rechter holader, by het

hart afgefneden.
b De rechter onderfleutelbeensader. ^
c De afgefneden inwendige \\ kropade-
d De afgefneden uitwendige f ren (ye~

ncs jugulares,
e De okzelader (vena axillaris,
£ f. f De uitwendige borstaderen.

g De diepgelegen ader (vena profunda,
h Een takje van gemeenfchap.
i De vereeniging der twee diepgelegen
aderen.

k De okzel- of zogenaamde leverader

( vena axillaris, f, hepatica.
1 Een tak derzelve, die zich naar buiten
begevende, de zogenaamde hoofdader
fchynt te worden.

m.n.o.p Takken van gemeenfchap tusfchen dee-
ze zogenaamde hoofd- en leverader, uit
welke q, de zogenaamde middenader
(vena medtana) haar oorfpronk neemt,
r Een takje van gemeenfchap der mid-
den- en diepgelegen ader.
s Een takje van gemeenfchap der mid-
den- en leverader.

negende afbeelding.

/

a De linker bovenfte holader, by het

kart afgefneden.
b De rechter afgefneden onderfleutel-
beensader.
d De afgefneden fchildkliersader.

e De afgefneden inv/endige \\ kropadt*
f De afgefneden uitwendige f ren.
g De pgenaamde hoofdader
(vena, c^
phalica.

h Een tak van gemeenfchap , tusfchen de

hoofd- en leverader.
i Een tak van gemeenfchap met de mid-

denader.
k De okzelader,
1 De diepgelegen ader.
m De uitwendige okzel- of leverader.
n Een takje van gemeenfchap met de

diepgelegen ader.
O De takverdeehng der leverader.
n.Q.r.s Takken van gemeenfchap, tusfchen dè
zogenaamde lever- en diepgelegen ader,
welke over den onderarm en naar dtn
hand afdaalende, menigvuldige vlechten
maaken.

TIENDE AFBEELDING.

a Het rechter oor van het harti
b Alwaar dezelve van het hart is afge*\'
fneden.

c De onderfte holader, die naar onderen in

drie takken gedeeld is.
d De rechter bovenfte holader,
e Een dergelyke linkej*.
Denkelyfc uit een dier.

ELFDE AFBEELDING.

a Het reehter oor van het haft.
b Het gedeelte , waar van het hart is s^f^

gefneden.
c De onderfte holader.
d
De rechter holader, naar boven m twe©

takken gedeeld,
e De linker bovenfte holader.
f Het begin van de ongepaarde aden
Dus in den egel en den muis.

TWAALFDE AFBEELDING.

a De bovenfte holader.
b De verdeeling derzelve, in rechter en

linker onderfleutelbeensder.
c De fchildkhersader.

d. d De inwendige kropaderen, afgefne^

e. e De uitwendige} den.

f. f De okzeladeren.

g De groote flagader (aorta,
h De zogenaamde ftam van lower.

i. i De afgefneden kropflagaderen.
k. k De afgefneden onderfleutelbeensflag i
aderen.

1. 1 De inwendige mamadereru welke, naaf-
onderen voortloopende,(fè bovenbuiks-
aderen ontmoeten, en zich daar mede
vereenigen.

m.ra De inwendige raamflagaderen, die de
laatstgenoemde aderen vergezelleK, en
op gelyke wyze de bovenbuiksflagadefen
ontmoeten, en zich daar ver^a^
nigen.

-ocr page 122-

VERKLAARING der plaat.

o. q. t. s Takken ran de fnamaderen en
flagaderen, welke zich met de tusfchen-
ribbige vereenigen: by voorb. n. n.met
de eerfte; o. o. met de tweede; enz.

tusfchenribbige aderen cn
t. t De bovenfte ] flagaderen, waar mede
•u. u De onderfte i zich de takken der mam^
« vaten n. n. vereenigen.

v. w. v. w De tweede tusfchenribbige flagade-
ren, die zich met de takken der mam-
flagaderen o. o-, vereenigen.
^ , , j 1 onder en bo-

X, X De heupbeensaderen, yendeboven^
y. y Deheupbeensflagaderen, byiksvaten af-
(ari. et vena thac^. ^ j gefneden.

z, z De bovenbuiksaderen , \' ^^ niam-
a. a De bovenbuiksflagaderen > y^ten op"
( art, et vena: epgastric<t, J

b Eene vereeniging der groote takken
van de linker bovenbuiksader met de
mamader.

c. c De groote moederaderen > (ven^ fa-
fhena, hier afgefneden.

DERTIENDE AFBEELDING.

De luchtpyp (arterm aspera) met de long-
aderen en Jlagaderen, van de voorkant
tè zien»

a De luchtpyp, by het ftrottenhoofd afgé-^-
fneden, met derzelver kraakbeenige rin--
gen en vliefige tusfchenruimten.
b. b Derzelver verdeeling in twee longpypen*
c, c. c. c. c. c. c. c De takverdeeling in de zelf-
ftandigheid van de longen, kenbaar aan
derzelver\' ringen-,
d De longsflagader.

e. e De twee takken der longsflagader, ge-
deeld in rechter en linker,
f. f, f. f. f. f De takken van de longflagader, die
zich in de zelfftandigheid van de ion-
gen verliezen,
g De gemeene boezem der longsaderen,
li. i. k. 1 De vier longsaderen s, die van den boe-
zem voorkomen, en zich door de long
verfpreiden.

VEERTIENDE AFBEELDING.

Waarfcliynelyk de loop der dyevaten ,
byzonderlyk omtrent de knie.

VYFTIENDE AFBEELDING.

Denkelyk aderen en flagaderen van deit
voet, en wel van den voetzool.

-ocr page 123- -ocr page 124-
-ocr page 125-

DER

28

ftc

PLAAT.

Aan het hoöfd.

a a De voorhoofdsfpierén (mufculi frontales.
b Derzelver vereeniging.

cc De ÜSLWpfpieTi (temporalis, „ . ,

d De opligter van het oor (attolms auricula,
e Het juk of wangbeen.

f De rondgaande ipier der oogleden (orbicularis pal

pebrarum. \'

g Een gedeelte derzelve, meestäl van de kleine juk-

fpier voortkoomende.
h De famendrukker der neusgaten f
compresfor narium
i De opligter der neusvleugel en van den bovenlip
(levator lahii fuperioris et alce nafi,
\' k De optrekker van den bovenlip (levator Idbii fu-
perioris
, en onder dezelve een gedeelte van den
optrekker van de hoek des monds
(levator an^
guli oris.

I De fchuinfchè optrekker van den hoek des monds,
anders de lachfpier of jukbeensfpier
(zygoma-
\' ticus\')
genaamt. .

m De rondgaande fpier des monds (orbicularis ons.
n De plaats voor de nedertrekkende fpieren der on-

dQT^-p (depresfor labii inferioris.
O
De nedertrekkende fpier van de hoek des monds

(depresfor angulioris.
p Een gedeelte der onderkaak.
q De groote kaauwfpier (masfeter.

I

Aan de regter zyde van den hals.

r.r De tweebuikige fpier (hiventer maxilla,
s
De lange voorfte halsfpier (longus colli,
t
Een gedeele van het keelgat en ftrottenhootd.
u Het tongebeen.

V De priems-tongebeensfpier CA^/oÄyotdeMr.

w De fchouderblads-tongebeensfpier (omohyoideus

f, coracohyoideus.
X De borstbeens tongebeensfpier (ßernohyoideus.
y De borstbeens-ftrottenhoofds- offchildsfpierCyïer-

nothyrioideus.

z De borstbeens-tepelfpier, of fchuinfchè halsfpier

( ßernomaßoideus.
a De iieutelbeens-tepelfpier (cleido-maßoideus,
b De middenfte ongelyk driehoekige fpier (fcalenus
medius.

c De opligter van het fchouderblad (levator fcapulce,
d Demonnikkapsfpier (cucullaris.

Aan de borst en buik.

e Het fleutelbeen.
f Het borstbeen.

g De groote borstfpier (piUoralis major,
h De groote zaagfpier (ferratus magnus,
i De breede mgfyier (latisftmus dor Ju
k De buitenfte fchuinfchè buikfpier (oUiquus extn.

nus abdominis.
1 Desfelfs peesvliezige uitbreiding (aponeurofts,
m,n.o De witte ftreep (linea alba) en dwarfche afdee-
lingen der regte buikfpieren.

p De navel.

q De ring der buikfpieren.
r De optrekkende balfpier
(creimster.

Aan de regter dye, fchcnkel en voet.

s Het darmbeen.

t De middenfte bilfpier (gluteus medius,

u De fpanfpier der dyefchede (tmfor vagina femoris,

V De buitenfte zwaare dyelpier (yafius extemus,

w De regte dyefpier (reStus cruris,

X De binnenfte zwaare dyefpier (yafius internus,

y De fnydersfpier (fartorius.

z De inwendige darmbeensfpier07z^zf«J intsrnusj^oï

ten minften derzelver plaats,
a De lendenfpier
(psoas,
b De fchaambeensfpier (pe^ineus,
C De lange aanvoerder der dye (addmar longus fe»
moris.

d De dunne dyefpier (gracilis.
e.e De halfpeesachtige (femitendinofus,
f De tweelingfpier der kuit (gemellus,
g De platte kuitfpier f/oieur.

h Derzelver vereeniging in den pees van Achilles

(tendo Jchillis.
i De lange buiger des grooten teens (^em longus
poinds,

k.k De lange buiger der teenen (flexor longus digitorum.
1 De achterfte Icheenbeensfpier (tibialis pofticus.
m Een band onder welke deeze peezen doorloopen.
n De binnenënkel
(malleolusinternus\')y^ooT het fcheen-

been gemaakt.
O De dwarfche band voor de uitftrekkende fpieren.
p De voorfte fcheenbeensfpier
(tibialis anticus.
q.q De eigen uitflxekker des grooten teens (extenfor
proprius poilicis,
r De peezen van de gemeene uitftrekker der teenen

(extenfor communis digitorum.\')
s De uitbreidingen derzelve op den rug der teenen.
t De afvoerder van den grooten teen
(abdu£ior pol.
licis psdis.

Aan den regter arm.

u De driehoekige fchouderfpier (deltois.
v.v De binnenfte armfpier (brachims internus,
w De tweehoofdige (biceps.
X Het lange hoofd der driehoofdige (caput longum
tricipitis.

y Het derde hoofd der driehoofdige,
z De ronde vooroverkantelcnde fpier des onderarms

(pronator teres.
a De lange handpalmfpier. (palmaris longus,
b De bmnenfte ellebeensfpier (ulnaris internus.
c De binnenfte fpaakbeensfpier (radialis internus.
d De lange achteroverkantelende fpier (fupinator
longus.

e De buitenfte lange fpaakbeens-fpier (radialis ex-
temus longior.

f. g De peezen des lange afvoerders van den duim

(abduStor longus poilicis manus,
h De lange buiger van den duim (^fiexor longus poilicis,

h Een

-ocr page 126-

i Een bpdje, waar onder de pees der lange handpalm-

fpier loopt,
k De korte handpalmipier
(palmaris brevis,
1 De peesachtige uitbreiding der lange handpalmfpier.
m De korte buiger des duims\'(j^exor
brevis pUlicis,
n De trekfeer van de lange buiger des duimfs {fiexor
longus pollicis.

0.0. De peezen der verheevenï liggende of doorboorde
buiglpier der vingerleden
(Jublimus. :
p De peezen der diepgelegene of doorboorende
bujgfpier der vingerleden QprofunduSi,

Aan den flinker arm.

u 5 V j w 5 b, d 5 e, f, g\', enz. Dezelfde fpieren als aan den
regeer arm.

1 Het korte hoofd der driehoofdige fpier (caput

breve tricipitis, "

2 De voorfte knokkel van het opperarmbeen.

3 De pees der driehoofdige fpier, loopende over het

èllebeensüitfteekfel, en voorts aan dit been in-
geplant. i-.- ; . .

4. 4 De uitwendige ellebeensfpier (ulnaris externus. I
5 De gemeene uitftrekker der vingeren
Qex tenfor com-^

munis digitorum,

5. 6 De eigen uitftrekker des pinks (extenfor proprius

digiti minimi

7 De kleine uitftrekker des duims (txtenfor minor

pollicis.

8 De peezen van de uitwendige lange en korts

fpaakbeensfpieren.

9 De lange uitftrekker des éams(extenfor lotiguspoU

licis,

10 De band, waaronder deeze voornoemde peezen
.. doorgaan.

11 De uitbreiding van den pees van de groote uit-

ftrekker des duims.

12 De pees van den eigen uitftrekker der wysvinger

(indicator.

13 De vlechten, welke de peezen der uitftrekkende

fpieren op den rug van den hand maaken.

14 De uitbreiding deezer peezen op den rug der vin-

geren. ,

Aan het flinker been.

d,e,f,g,n,o,p,q,r,Sjt, enz. dezelfde als aan het
regter been*

15 Een gedeelte der platte kuytfpier g (foleus,

16 De lange kuytbeensfpier ( perensus longus.

17 De gemeene uitftrekker der teenen (exfen/or com-

munis digitorum pedis.
ï 8 Deszelfs breede pees, die onder den band 0 doorgaat*

19 De derde kuytbeensfpier (peroneus tertius.

20 De dunne pees der voetzoolsfpier (plantaris.

De overige ongeteekende deelen aan de flinkerzyde van
het hoofd, den hals, borst,buyk en dye, zyn dezelf;
de als die aan de regterzyde zyn aangeweezen.

r

V E R K L A A R I N G der- P LAAT.

ï >"

-ocr page 127-

i i

■ I
: -v": \'

. . V

\\ \' ,

..ï

-ocr page 128- -ocr page 129-

D ER

ftc

29

PL A A

Aah de flinker zyde van het hoofd, nek en rug. \' ■

a De agterhoofdsfpier (ocapzwtó. ^ "

b De faamgevoegde fpier (fömp/exM^., l

c De fchuinfche breede nelïfpier (fplenius, ; ;\' ^ \'

d Demonnikkapsfpier (cJiCM/tom. r

e Desfelfs peesachtige aanhechting aan de doornwyze

uitfteekfèls der halswervelen,
f Desfelfs peezige aanhechting aan\' den doorn van

het fchouderblad.
g De breede rugfpier (
latisfmus dorji,
h Desfelfs peezige uitbreiding of begin,
ï De doornwyze uitfteekfels der rug- en lendenwer-,
velen.

k De rand van het darmbeen.
1 Een\'gedeelte der binnenfte fchuinfche büikfpier

( ohliquus internus,
m De buitenfte fchuinfche büikfpier (pUiquus exter.
nus abdominis.

Aan de flinker dye en been.

n De groote bilfpier ( gluteus major»
O De dyefchede, die de buitenfte zwaare dyefpier

(vaftus externus) overdekt,
p Het lange hoofd der tweehoofdige dyefpier
(biceps.
q Een gedeelte van desfelfs korte hoofd,
r De aanhechting derzelve aan het hoofdje des kuit-
beens.

s De dunne dyefpier ( gracilis.
t De aanvoerende fpier der dye ( adduüor,
u De halfvliezige (femimembranofus,
v De halfpeezige (femitendinofus,

Hetkniehol.
t De buitenfte tweelingfpier (gemellus exterior,
y
De binnenfte tweelingfpier (^gemellus interior,
z
Derzelver gemeene pees.
a De breede en platte kuitfpier
(foleus.
b De pees van Achilles (tendo Achillis,
c De lange kuytbeensfpier (peroneus longus.
d De lange uitftrekker der teenen (extenfor longus

digitorum pedis.
e De derde kuitbeensfpier (peroneus tertius,
f De korte kuytbeensfpier (peroneus brevis,
g De langebuygfpier der teenen (flexor longus digi.
torum pedis.

h De afvoerder des kleinen teens (abduUor digiti
minimi.

Aan den flinker fchouder en arm.

i De ^oote fchuinfche ruitfpier (rhomboideus major.
k De onderdoornfpier (infrafpinatus.
1 De kleine ronde fjpier ( teres minor,
m De groote ronde fpier (teres major,
n De fehoekige fchouderfpier fdeltois.
O
Het lange hoofd der driehoofdige fpier (triceps^
p Het korte hoofd,
q Derzelver gemeene buik en trekken
r De inwendige armfpiër flracZ/feKS\'
s De lange agteroverkantelende fpier
(fupinator
Umgusé

t De voorfte knokkel van het opperarmbeen.
u De agterfte ellebeensknpbbel (o/fcmwMm. .
V Een klein gedeelte of begin van de lange hand-
palmsfpier C
palmaris longus.
w De binnenfte ellebeensfpier ( ulnaris internus.
t De Uitwendige ellebeensfpier ( «/wam exïerwuy.
y De uitftrekker van de pink
(extenfor digiti minimL
z
De gemeene uitftrekker der vingeren {extenfor cotÉ-

munis digitorum.
& De buitenfte lange fpaakbeensfpier (radialis exter-^
nus longior.

b c De peezen van de lange afvoerder des duyms

abduSlor longus pollicis m.anus.
d
De kleyne uytftrekker des duyms (extenfor minor
pollicis.

e De groote uytftrekker des duyms ( extenfor major
pollicis.

f De trekker van de kleyne uytftrekker des duyms.
g De afvoerder des wysvingers
(abduElor indicis.
h De pees Van den uytftrekker des wysvingers (in-
dicator.

i De pees vlechten op den rug der hand.
k De peezige uytbreydingen op den rug van yder
vinger.

I Het onderfte hoofdje van het ellebeen.

Aan deregterzyde, behalven eenige der flinker-
zyde, nog de volgende die, na het wegnee-
men der eerfte laag, zichtbaar worden.

1 De (temporalis.

2 Het Jukbeen.

3 De onderkaak.

4 De binnenfte vleugelfpier (petefygoideüs internus.

5 T>ekamwfyier (masfeur.

6 Het tepelwyze uitfteekfel van \'t ilaapheen.

f De borstbeens-tepelfpier (fterm-maftoideus.

8 De optrekkker van het fchouderblad (levator

fcapula,

9 De bovenfte agterfte zaagfpier (ferratus poflicus

fuperior.

10 De kleine ruitwyze fpier (rhomboideus minor ^

11 Het fleuteibeen.

12 De doorn van het fchouderblad.

13 De opperfchouder (^zcromto.

14 De bovendooornfpier (fuprafpinatut.

15 Het hoofd van het opperarmbeen.
ïö Het bloote armbeen.

i; De binnenfte of agterfte knokkel van het zelve.
18 De uitwendige korte fpaakbeensfpier
(radialis et*

ternus hrevior.
ï 9 De lange afvoerder des dmms(abdu^-or longus pollicis,

20 De lange uitftrekker des duims (extenfor longus

pollicis.

21 De uitftrekker des wysvingers (indicator,
2 a Het onderfte hoofdje van het ellebeen.

23 Eejj

-ocr page 130-

23 Een gedeelte van de lange rugfpier, (longisfimus

dorfi), tusfchen de groote ruitwyze fpier van het
fchouderblad,en de groote rugfpieringelegen.

24 De middenfte bilfpier ^gluteus medius.

25 De peerwyze fpier

26 De bovenfte tweelingfpier (geme//M^/«pmör.

27 De inwendige ftopfpier (^obturator internus,

28 De onderfte tweelingfpier (geme/ijw inferior.

29 De heilig- of zïthQeushmdQigamentumfacro.ischiO\'

ticum.

30 De ftuytbeensfpier

31 De opligter van den aars Qevator ani.

3a De buitenfte fluitfpier van den dsxs, {fpUn^er am
externus,

33 De aars-opening. .

34 Een gedeelte van de,onderfte opening van het

O

bekken, ziende op het zitbeen en eyrondê
gat, van welks onderrand de groote aanvoe-
rende dyefpier
t voorkomt.

35 De vierkante dyefpier Qquadratus femoris,

36 De groote draaijer (^trochanter major,

37 De fcherpe lyn aan het dyebeen, en de kant des

afgefneden peesvlies.

38 De ontblootte buitenfte zwaare dyefpier (^vajtus

externus.

39 De binnenfte knokkel van het dyebeen.

40 De buitenfte knokkel van het dyebeen.

41 De lange voetzoolsfpier Qlantaris longus,

42 De knieholsfpier (^opZifm. .

43 De lange buyger der teenen C flexor longus digits*

rum pedis.

44 De binnenfte eijtel.

P L A A T.

V ^E R K L A A R I N G D E r 29«

h

-ocr page 131-

H-

w

- -?»

>1:1

■ J /

Hl-:-.

... -iy..." r ,

-»■•-> v .

<-■ -

m

■ \'V

\' : *>•: V

/ ■

\\ ■ -

■H-\'

— O.-\'\'

-ocr page 132-
-ocr page 133-

DER

fte

30

PLAAT.

Aan het hoofd, wederzydsch.

a De voorhoofdsfpier. ^

b De rondgaande fpier der oogleden,
c De jukbeensfpier, van het jukbeen voortkoomende.
d De optreker van den hoek des monds.
e De optrekker van den bovenlip,
f De optrekker der neusvleugel en van den bo-
venlip.

g De faamendrukker der neusgaaten.
h De rondgaande fpier des monds.
i De nedertrekker der onderlip,
k De nedertrekker van den hoek des monds.
1 De flaapfpier.
m De optrekker van het oor.
n De kaauwfpier.

Aan den hals.

0 De borstbeens - tepelfpier.

p Een gedeelte der monikkapsfpier.
q De breede halsfpier (
latisfimus colli ƒ. platysma-
inyoides.

r Desfelfs begin van den borst,
s Desfelfs verfpreiding over de onderkaak.

Aan de borst.

t De groote borstfpier.

u De kleine borstfpier of voorfte zaagfpier (peSto-

ralis minor, f. ferratus anticus,
V De groote zaagfpier.
w De breede rugfpier.
X De buitenfte fchuinfche büikfpier,
y Deszelfs peesvliezige uitbreiding,
z De] navel.

Aan de regter heup, dye en been.

a De rand van het darmbeen,
b De groote bilfpier.

c De middenftebilfpier, door een peesvlies overdekt,
d De uitpuyling des grooten draaijers van het dye-
been.

e De fpanfpier der dyefchede.
f De fnydersfpier.
g Defchaamte.

h Het manlyk lid. ■ , , ,

1 De binnenfte zwaare dyefpier (vastus internus,

k De regte dyefpier. j j

1 De buytenfte zwaare dyefpier, door de peesvlie-

zige dyefchede omkleed,
m De verfpreyding^deezer peezen, aan en over de
kniefchyf.

n De tweehoofdige fpier, aan bet hoofdje des

kuytbeens ingeplant.
O De halfpeezige fpier.
p De tweelings. kuytfpier ■
q De platte kuytfpier

r Derzelver gemeene pees, de pees van Achilles
naamt.

s De lange kuytbeensfpier.
t De korte kuytbeensfpier.
u. u Twee bandachtige ringen, door welke de peezen
deezer laaste fpieren doorgaan,

V De buytenfte enkel,
w De derde kuytbeensfpier.
X De lange uytftrekker der teenen.
y De voorfte fcheenbeensfpier.
z Een gedeelte van de lange uytftrekker des groo-
ten teens.

a Een band, onder welke de peezen van deez^

laastgenoemde fpieren doorgaan.
jS De afvoerder van den kleynften teen.

Aan den flinker arm.

a De driehoekige fchouderfpier.
b De tweehoofdige fpier.

c De buitenfte armfpier, of het derde hoofd der

driehoofdige armfpier.
d Het lange hoofd der driehoofdige armfpier.
e. e De binnenfte armfpier
{brachieus internus.
\' f De ronde vooroverkantelende fpier des onderarms«
g De lange handpalmsfpier.
h De binnenfte ellebeensfpier.
i De binnenfte fpaakbeensfpier.
k De lange agteröverwender
(fupinator.
1 De buitenfte lange fpaakbeensfpier.
m.n Peezen van den langen afvoerder des duyms.

0 De lange buyger des duyms.
p Een band, door een gedeelte van welke de pees

der lange handpalmsfpier doorgaat,
q Het hoofdje van het ellebeen.
r De korte handpalmsfpier.
s De afvoerder van den pink. j , r •

t De peesvliezigeukbreidingderlangehandpalmlpier.

NB. dit peesvlies word in de regterhand ver«
beeld van den inwendige armband voortte-
koomen.
u De korte afvoerder des duyms.

V De korte buyger des duyms.
w De aanvoerder des duyms.
X De pees van de lange buyger des duyms.
y De peezen van de verhevene buygfpier der vinge-
ren
(fublimis.

z De peezen van de diepleggende buygfpier der vin-
geren
(profundus.

Aan den regter arm,

a_f,h~k,m,o,p,r — z Dezelfde als aan
den flinkerarm, terwyl aan deeze de lange
handpalmfpier fchynt weggenomen.

1 De groote ronde fpier van het fchouderblad Qïe-
res major,

2 De raveheks armfyler (coracolrachialis,

3 De binnenfte knokkel van het armbeen.

4 De

-ocr page 134-

4 De verfpreyding van de driehoofdige armfpier over

het groote ellebeens uytfteekfel {olecramm.

5 De verheevene buygipier der vingeren (fublimis.

6 Een gedeelte der diepleggeade buygfpier {^profun-

dus.

Aan de flinker\'dye en been.

e, f, i, k, m —rjXjy, z, Dezelfde als aan de
regterzyde.

7 De halfvliezige dyefpier.

8 Een gedeelte van de groote aanvoerder der dye

{adduüor tmgnus.

9 De dunne dyefpier.

10 De lange buygfpier des grooten teens.

11 De lange buygfpier der teenen.

12 De agterfte fcheenbeensfpier.

13 Een band, waar agter de peezen deezer Ipierea

heen gaan.

14 De afvoerder des grooten teens.

15 Het fcheenbeen.

16 De binnenfte enkel.

De latynfche benaamingen der overige fpieren zyn
in de verklaaring der 28 en Plaaten van
dit werk te vinden.

V E R K L A A R I N G ank P L A A T.

A

-ocr page 135-

y

■Jr

i.\'

t

4

■ -f.l

-ocr page 136-
-ocr page 137-

DER

fte

31

PLAAT.

Aan het hoofd, den hals, rug en lendenen 5 wederzydsch.

a De agterhoofdsfpier.
b De optrekker van het oor.
c De flaapfpier.
d De vorhoofdsfpier.

e De rondgaande fpier der oogleden,
f Het jukbeen,
g De kaauwfpier.
h De borstbeens-tepelfpier.
i De terugtrekker van het oor (
retrahens,
k De faamgevoegde fpier (complexus.
1 De fchuinfche breede nekfpier (fplenm.
m De opiigter van het fchouderbiad.
n De monnikkapfpier.

0.0.0. De doornwyze uytfteekfels der hals, rug en
lendenwervelen.

p De groote fchuynfche ruytfpier (rhomUdeus,
q De onderdoornfpier.
r De kleyne ronde fpier.
s De groote ronde fpier.
t De &eede rugfpier.
u Deszelfs peesvliezig begin.

V Deszelfs aanhechting aan de onderfte onwaare

ribben.

w Deszelfs voortgang naar het armbeen ter inplan-
tinge.

X De groote zaagfpier.

5 De uytwendige fchuinfche buiklpier.

z Deszelfs aanhechting aan de rand van het darmbeen.

Aan de flinker heup, dye en been.

a De groote biifpier.
b De uitpuiling der kleine biifpier.
c De uitpuiling van den fpanfpier der dye-fchede.
d De uitwendige zwaare dyefpier
(vastus externus\'),
overdekt door de dyefehede, die over de
kniefchyf ^ zich uitfpreid.
f Het korte hoofd der tweehoofdige dyefpier.
g Deszelfs lange hoofd,
h De half peezige fpier,

1, i De half vliezige.

k Een gedeelte van de groote aanvoerder der dye.
1 De dunne dyefpier (
gracilis, ^

m De fnydersfpier.
n De knieholte.
O, p De beide hoofden der tweelingfpier.
q Derzelver gemeene pees,

r De platte kuytfpier. ;

s De lange kuytbeenfpier.
t De korte kuytbeensfpier.
u, u Twee bandagtige kokers waar door deeze }aatfte
fpieren doorgaan.

V De lange buygfpier der teenen.
w De derde kuytbeensfpier.

X De lange uytftrekker der teenen.
y Een band waaronder deeze fpieren doorgaand
z De afvoerder van den kleynen teen-

Aan den flinker arm.

De driehoekoekige fchouderfpier.
De inwendige armfpier (
brachieus internus.
Het korte hoofd der driehoofdige.
Het langehoofd der driehoofdige,
tiet ellebeensuytfteekfel (
olecramm,
f De binnenfte knokkel van het armbeen.\'
g De voorfte of buytenfte knokkel van het zelve,
h De lange agteröverkantelende fpier
(fupinator
longus.

i De uitwendige lange fpaakbeensfpier.
k De gemeene uitftrekker der vingeren.
1 De uytwendige ellebeensfpier.
m De inwendige ellebeensfpier.
n Een gedeelte van de lange handpalmsfpier.

0 De eygen uytftrekker der pink.
p De beide gedeelten der lange afvoerder des dtiyms.
q De kleine afvoerder des duyms.
r De lange uytftrekker des duyms.
s De bandi waaronder de peezen dezer fpieren door-
gaan.

t De pees van de eigen uytftrekker des wysvingers.
u De lange aanvoerder des duyms.
V De afvoerder des wysvingers.
w De peesvlechten op den rug der hand.
X De peezige uitbreidingen op den rug der vingeren.

Aan den regter arm, a — d, g — 1, o — s,, &c. de-
zelfde als aan den flinker, behalven dat i aldaar
niet de lange uytwendige fpaakbeensfpier, maar
veel eerder de korte aanduyd.

Aan het regter been, g i, 1 — r, v, x, y. de-
zelfde als eenige aan het flinker : daarenboven.

1 De inwendige zwaare dyefpier (vastus internus^\')

door de dyefehede bedekt en omgeeven.

2 De lange, dunne voetzoolfpier (plantam,

3 De lange buygfpier der teenen.

4 De pees van de agterfte fcheenbeensfpier (tiUalis

pofiicus,

5 Een band, waaronder de peezen dezer fpieren

doorgaan. ,

6 De pees der voorfte fcheenbeensfpier.

7 De pees van de eigen uitftrekker des grooten teens.

8 De afvoerder des grooten teens.

De latynfche benaamingen der overige fpieren zyn in
de verklaaring van de 28 en 29®^ Plaaten van dit
werk te vinden-

-ocr page 138-

^ I

- 1 \' V\'"

f\'

f\'.
li

-

\\

ft-:;

I

■ —

; /

/

\' \' \' ■ ^ y H. L, , .liiüh..

I -,

>

■-ssj

rify^^. ■ \' ■ T

dl

) ■

..•»fM-

^ - . .ïît\'^ \' \'

r

-ocr page 139-

_ tïf-

4> -

-ocr page 140-
-ocr page 141-

V E R K L A A R I N G

DER

P L A A T.

fte

32

Aan de flinkerzyde van het hoofd en den hals.

a De voorhoofdsfpiér.
b De rondgaande fpier der oogleden,
c De
faraendriikker der neusgaaten.
d De optrekker van den neusvleugel en boven-
. lip.

e De optrekker van den bovenlip,
f De optreker van den mondhoek,
g De jukbeensfpier.
h De rondgaande fpier des monds.
i De nedertrekker van den onderlip,
k De nedertrekker van den mondhoek.
1 De flaapfpier.

m De optrekker van het oor (attoUens.
n De terugtrekker van het oor ( retrahens,

0 De agterhoofdsfpier.
p Het jukbeen.

q De kaauwfpier.
r De tweebuykige.

s De priems - tongebeensfpier (Jiylohyoideiis:
t De kaakbeens - tongebeensfpier ( mylohyoidem.
u De binnenflie groote regte hoofdfpier (re£ius ma-
jor capitis.

v De tongebeens-fchildfpier (hyothyreoideus,
w De borstbeens - tongebeensfpier ( fiermhyoideus.
X De fchouderblads tongebeensfpier (coftohyoideus.
y De borstbeens - tepelfpier (JternomaJioideüs.
z De fleutelbeens • tepelfpier ( cleidomajioideus.
a De monnikkapsfpier.

^ De middenfte fchuynfche driehoekfpier ( Scalenus

medius,

y De borstbeens - ftrottenhoofdsfpier (Jlernothyre-
oideus.

Aan den tronk.

a Het fleuteibeen.
b De groote borftfpier.
c De breede rugfpier.
d De groote zaagfpier.
e De buitenfte fchuynfche buykfpier,
f Deszelfs peesvliezige uytbreiding.
g De witte ftreep.
h De navel,

1 De ring der buykfpieren.
k Debalfpier.

1 Het darmbeen.

Aan het flinker been.

m De middenfte bilfpier.
n De fpanfpier der dyefchede.
o De buytenfte zwaare dyefpier,
p De regce dyefpier.
q De binnenfte zwaare dyefpier.
r De fnydersfpier.
s De ronde lendenfpier
t De fchaambeensfpier
Cpectineus,
u De lange aanvoerder der dye,
V De dunne dyefpier.
w De halfpeezige.

X De plaats der kniefchyfsband, en knobbel van\'t
fcheenbeen.
Het fcheenbeen.
De binnenfte enkel.
De tweeling-kuytfpier.
De platte kuytfpier
{foleus.
De pees van Achilles,
De lange buyger der teenen.
De lange buyger des grooten teens.
De agterfte fcheenbeensfpier.
De voorfte fcheenbeensfpier.
h De lange uytftrekker des grooten teens«
i De lange uitftrekker der teenen.
k De afvoerder des grooten teens.

Aan den flinker arm.

I De driehoekige fchouderfpier.

m De twee hoofdige,

n Het lange hoofd der driehoofdige.

0 Het derde hoofd der driehoofdige, of buytenfte

armfpier.

).p De binnenfte armfpier ( brachieiis,
q De ronde vooroverwender.
r De lange handpalmfpier«
s De binnenfte ellebeensfpier.
t De binnenfte fpaakbeensfpier.
u De lange agteröverwender.
v De lange buytenfte fpaakbeensfpier;
w De lange afvoerder des duyms.
X De korte afvoerder des duyms.
y Een gedeelte van de korte buyger des duyms.
z De aanvoerder des duyms.
a De pees van de lange buyger des duyms.
b De peezige uytbreyding der lange handpalm-
fpier.

c De korte handpalmfpier.
d De af voerder van den pink.
e De gefpleecene peezen der verhevene buygfpier
der vingeren, door welke de peezen der diepge-
legene doorkomen.

Aan den regterzyde van den hals, borst en buyk,
behalven de voorgaande,

1 De opligter van het fchouderblad.

2 De middenfte fchuynfche driehoekfpier (fcalenus

medius.

3 De voorfte fchuynfche driehoekfpier,

4 De onderfleutelbeensfpier

5 Het ravebekswyzeuytfteekfel van het fchouderblad.
6, Twee banden van dit uytfteekfel, na de opper-
fchouder gaande, die vliezig vereenigt een
driehoekige band uytmaaken,

7 De voorfte zaag- of kleyne borftfpier.

8 De buitenfte tusfchenribbige fpier, tusfchen de

eerfte en tweede rib.
9.9 De binnenfte tusfchenribbige fpieren
(intercosta\'
lis inter nu

10 De binnenfte fchuynfche buykfoier (oUiquus iU\'
ternus abdominis.

-ocr page 142-

11 Deszelfspeesvliezige uitbreyding, aan het kraak-

been der ribben gehecht.

12 Een gedeelte der regte buykfpier. ^

13 Het overige derzelve, door het peesvlies der

voorgaande fpier bedekt.

Aaii het regter been.

14 De groote draaijer. ,

15 De groote aanvoerder der dyeCaddwtor magnus,
j6 De uytpuylende kniefchyf.

17 Hetkuytbeen.

18 De korte kuytbeensfpier.

19 De derde kuytbeensfpier.

Aan den regter arffl.

20 Het opperambeenshoofd.

21 Het lange hoofd der tweehoofdige fpier.

22 Het korte hoofd der tweehoofdige.

23 De ravebeksarmfpier. .

24 De verhevene büigfpier der vingeren C/wW/mJl.

25 De diepgelegene (pro/wr/rfMJ.

26 De lange buyger des duyms.

27-28 Peezen van de lange afvoerder des duym^.

29 De pees van de korte uytftrekker der duyms.

30 De wormwyze fpieren binnen de hand Qunibriaü

les.

De latynfche benaamingen der overige fpieren zyn in
de verklaaring der voorgaande plaaten te vinden.

?

V E R K L A A R\'l N G der 32^« PLAAT.

-ocr page 143-

\' ! r . ^

i

.4fr

il;" \' 5*

6
1

S. .

! »

-ocr page 144-

tte

il ,

-ocr page 145-

P L A A

rw^

fte

Aan het hoofd en den haisi
a i)e flaapfpier.

b Deszelfs pees, die agter het jukbeen afdaalt
c Het jukbeen,
d Dekaauwfpien
e De wangfpier
(bucdnatof.
f De u> twendige beenige gehoorweg.
g Her, priemswyze uytfteekfel van het flaapbeens,
,h De priems-keelfpier
(ftylopharyngeus.
i De priems-tongfpien flyloglosfus.
k De tweebuykige fpier der onderkaak.
1 De kaakbeens^tongbeensfpier
(mylohyoideus»
m De kins-congbeensïpier (gmfn^otómï.
n De kins-tonglpier
(genioglosfus.

0 De tongbeens-tongipier Qhyoglosfus.
p De hoorns-tongfpier (ceratoglosfuÈ,
q De zwelgkeel (pharynx,

r Het tongbeen
s. t De tongbeens^-fchildfpiereh (
hyothyreodei.
\'u De groote inwendige regte hoofdlpier ( re^us ma-
jor anterior capitis.
V De fchuynfche breede nekfpier (fplenm,
w De faamgevoegde fpier (complexus,
X De opiigter van het fchouderbiad
y De middenfte fchuynfche driehockfpier
(fcalenus
mpMUS,

Z De fchouderblads-tongbeensfpier (coracohyoideus,

1 De voorfte fchuynfche driehoekfpier.

2 De borftbeens-tongbeensfpier (Jtemohyoideus.

3 Deborftbeens^ftrottenhoofds-of fchildsfpier (y?er.

iwthyreoideus*

Aan den tronk.

a Het borftbeeii ^ waarmede de ribben zydelings

zyn vereenigd.
b De groote zaagfpier.
c-c De buytenfte tusfchenribbige fpieren^
d-d De binnenfte tusfchenribbige fpieren.
e De vier onderfte waare ribben,
f Het kraakbeen der laatfte waare rib, aan\'t borfi:-
been ingeplant.
0.1 De regte buykfpier

h. i. k Desfelfs dwarfche peesachtige verdeelingen.

m De witte ftreep ( to

n De navel.

O De pyramiedwyze fpier (pyrmidalis.
p Een gedeelte der driehoekige borstbeensfpier

(triangularis Jiefni.
q De dwarsfche buikfpier (transverfus.
r Desfelfs peesvliezige uitfpfeiding.
s Een overblyffel van het afgefneeden peesvlies der

binnenfte fchuynfche buykfpier.
t De zaadvaaten, die naar de ballen gaan.
a De optrekker van de bal, of h^XïjgiQtQnmaiteT,

V Eenige vleefchvezelen derzelve j diefomwyien vaü

de buytenfte buykfpier voortkoomen.
w Het darmbeen.

Aan de beenenj

X De middenfte biifpier«
y De groote draaijer;
z De inwendige darmbeensfpieir.
a De ronde lendenfpier
(pjoas, N
b De fchaambeensfpier.
c De lange aanvoerder der dye.
d De groote aanvoerder
e Desièlfs aanhechting aan het dyebeen.
f Een lange pees, die naar de binnenftên knokkel
gaat.

g De binnenfte zwaare dyefpier (vaftus internus,
h De buitenfte zwaare dyefpier.
i De dye of fchenkelfpier (
crurceus.
k Het dyebeen.

I desfelfs onderfte uiteinde en binnenfte knokkel §

nog een aangroeyfel (epiphy/h.
m De pees vande regte dyeipier (re£tus.
n De peesvliezige aanhechting der dyefpieren aan het

fcheenbeen.
O Het fcheenbeen i

p Desfelfs onderfte aangroeifel, en binnenenkeU
q Het bovenfte hoofdje van het kuytbeen.
r Desfelfs midden.

s Desfelfs onderfte hoofdje en buytenenkeï.
t De lange kuytbeensfpier.
u De derde kuytbeensfpief.
V De lange uytftrekker des grooten teeni
w De lange buyger der teenen.
s Het kootbeeni
y Het fchuytwyze been.
z Het groote wiggebeen;

4 Het voorvoetsbeen van den grooten tëeöi

5 Het eerfte lid van den groOten teen.

6 Hethielbeen.

f Een band, tot döorlaating van ,

8 De trekker van de agterfte fcheenbeensfpien

9 Het voorvoetsbeen voor den kleynften teetij

Aan den flinker arm.
a Het rteutelbeeni

b Het ravebekswyzé uytfteekfel van het fchouderblada
c Een band ,die deeze twee beenderen koppelt,
d De opperfchouder
(acromium.
e Twee bandjes, die vaii het ravebekswyze nytlleek-i
fel naar den opperfchouder gaan , en, vliezig
vereenigt, een driehoekige band vertoonen.
f De onderfchouderbladsfpier
(Juhfcapularis,^
g Het gemeen beginfel der twee volgende fpieren.
h Het afgefneeden korter hoofd der tweebuykigi
armfpier.

i De ravebeks-armfpier (coracalracUalih

-ocr page 146-

t Het lange hoofd der driehoofdige.

I Het bloot armbeen.

m Het buytenfle of korte hoofd der driehoofdige
fpier.

n De inwendige armfpier (hrachieus internus.
O Bykomende gedeéltens der tweehoofdige fpier,
die zomwylen van het armbeen voorkoomen.
p De pees der tweehoofdige fpier, die naar het

fpaakbeen gaat.
q Het derde hoofd der driehoofdige fpier.
r De ronde vooroverwentelende fpier
{pronator
teres.

s De lange buytenfte fpaakbeensfpieren (jadiales.
t De diepgelegen buygfpier der vingerleden,

II De lange buygfpier des duyms.
v Het fpaakbeen.

w De korte buytenfte fpaakbeensfpier,
X De lange afvoerder des duyms.
y De korte uytftrekker des duyms.
z De
 {pronatorqaadfaim.

10 De pees van de lange fpaakbeensfpier.

11 Het voorhandsbeen van den wysvinger.

12 De afvoerder des wysvingers iabduüor indids.

13 De peezige uitbreyding op den rug des duyms, die
door desfelfs uytftrekkerjaanvoerder en afvoer-
der, gemaakt word.

Aan den regter arm, behalven de voorgaande

14 De groote ronde fpier {têres major.

15 De pees der afgefneden breede rugfpier.

16 De binnenfte knobbel van het armbeen-^
17.18. Afgefneden eynden van de tweehoofdige arm-
fpier.

19 De korte agteroverwender (fupinator brevis

20 De verheven buygfpier der vingeren (fuUimis,

21 Het fpaakbeen.

22 Het ellebeen.

23 De voorhandsband, Cligamentum carpi,

24 De tegenfteller van den duym (opponens,

25 De afvoerder van den pink.

26 De^afvoerder van het vierde voorhandsbeen.

27 De peezen van de verheven buyger der vingerea

28 De pees van de diepgelegen buyger des wysvingers.

De latynfche benaamingen der overige fpieren zyn in
de verklaaring der voorgaande plaaten te vinden*

\'I;

VERKLAARING der ss^e PLAAT.

f

I

: t
ff

1\'

-ocr page 147-

■Vs^

ï-

M

)

-ocr page 148-
-ocr page 149-

DER

fte

34

E L A A T.

Aan het hoofd en den tronk.

a De agterhoofdsfpier, naar boven in een pees-
vlies eyndigende.
b De optrekker van het uytwendig oor.
c De terugtrekkende fpier van het oor.
d De munnikkapsïpier (
cumllaris.

e De kleyne fchuynfche ruytlpier ( rhomhideus
minor.

f De groote fchuynfche ruytfpier.
g Het peesvliefig gedeelte der breedfte rugfpier.
h Het vleefig gedeelte derzelve , omgeboogen ,
met een fmallen trekker aan de voor- en
binnenzyde van het armbeen ingeplant.

Aan de heupen, dyen, enz.

i De groote bilfpier (gluteus major,
k De middenfte bilfpier.
1 De dunne dyefpier
(gracilis.
m De halfpeezige fpier.

n Het langft.e hoofd der tweehoofdige dyefpier.
0. p De hoofden der tweelingfpier.
q Derzelver gemeene trekker, die laager
r De pees van Achilles genaamt word.
q. r Dezelfde aan \'t regter been.

s De lange voetzoolsfpier (plantaris longus.
t
Derzelver pees.
u De platte kuytfpier
(foleus,
V De by voeging van derzelver pees, by die van
de tweelingfpier, om den pees van Achil-
les uytcemaaken.

Aan den fchouder en flinker armi

w De driehoekige fchouderfpier (deltois,
x.y.z De gemeene uytftrekkende fpier der vingeren.

X \'t Middenfte gedeelte derzelve, waarvan de
trekkers naar de middenfte vingeren gaan,
en, op den rug der hand, vlegten maaken
met de volgende.

y Een gedeelte, waar van de pees naar den pink

gaat.

z Een gedeelte, waar van de pees naar de voor-
fte of wysvinger gaat.

a.a De buytenfte ellebeensfpier (ulnaris), aan het

bovenfte hoofdje van het nahandsbeen van
den pink ingeplant.

b.b De eygen uytftrekker van den pink,

c De plaats, waar zig de pees van de eygen uyt-
ftrekker van den wysvinger met de
pees der
gemeene uytftrekkende fpier der vingeren
vereenigd.

d.e.f.g.h De peezen derwormwyze fpieren (lumhri-
eales\')
alwaar deeze zig met die van de uyt-
ftrekker vereenigen, om de volgende
i.k.I.m Peesvliezige uytbreidingen, op den rug der
vingeren te maaken.

Aan den regter arm.

n De lange uytftrekker des duym?.
o.p Peesgedeelten, die van de kleyne afvoerende
en kleyne buygfpier van den duym voort-
koomen, en
q De peesvliezige uytbreyding op den rug des

duyms helpen uytmaaken.
r De eyge uytftrekker der wysvinger
(indicator,
s.t Peesgedeeltens derwormwyze fpieren, die zig
by het peesvlies dezer fpier
u, voegen.
V De plaats, alwaar de pees van den gemeene uyt-
ftrekker der vingeren zig by den pees der
eygen uytftrekker des wysvingers voegt.

-ocr page 150-

D\' H I il A A, a. if . M a\' V:

e jL

r

A AM 1

nt>b £<■:■ l.lc-o-\'i Jod rrr^.

■ ïi.lii^^\'riï IV / _

■ \'■ "-hi

! \'i, -iuov.sbir. - - .-v - -\'J. ^

ï Li\'. ^\'jäCoi.^\': y • yvC ■■ ■

^ ; iJU ---- - - _ 6

■ i ( • • . . : —wi 1 - ■ ^

\' -\'^torr: ■ ■ ■ r-:;! t ft

, , J. i

.. \' ï^^r W? . ... ,

■ \'-r/u\'nt \'

: : n

■ \' • " .ZHi^ -i:^.. J

V. ! "-.\'"L^j\'^iir-! 5\'j.. .• _ is

.■r^äCVVd yCi V

/ -Hi, .\'.î-^.i- i-,\'

HLi ) fPO c

V

ii \'

I

. ....
• ■ ■ 5-/

-.-s.""-; .i.

; . ■ 5

/

. rvr ^^

■ - ^ -

10.

, . A V

• : • ? .

i : . i

-ocr page 151-

CKÜ

i

.j

-ocr page 152-
-ocr page 153-

DER

fte

35

PLAAT.

Aan bet hoofd en den hals.

a De regter voorhoofdsfpier.
b De rondgaande fpier der oogleden,
c De faamendrukker der neusgaaten.
d De flinker optrekker der neusvleugel en van
de bovenlip.

e. e De opligter der bovenlip, wederzydsch.
f De jukbeens- of lachfpier (
zygomaticus.
g De rondgaande fpier van den mond.

h De nedertrekker van de onderlip,
i De nedertrekker van den mondhoek,
k.k. k De maaltand. tongbeensfpieren
{mylohyoidei},
en derzelver famenkomst,
1,1 De priems\'tongbeensfpieren (
ftylohyoidei.
m.n.O De tweebuikige onderkaakslpier, (biventer»
m. De buyk, die van het flaapbeen komt;
n. de buyk die van de onderkaak begint;
0. derzelver gemeene pees.
p Het tongebeen
(os hyoides.
q De opening der flinker uitwendige beenige ge.

hoorweg. Het oor weggefneden.
r De optrekker van het oor.
s De terugtrekker van het oor.
t De borstbeens
teipelfyiev (fiernomafioideus.
u. u De fleutelbeens-tepelfpieren (cleidomaftoideu

Aan de borst, fchouders en armen.

V De flinker driehoekige fchouderfpier (fdeltois.
w De bovenfte afdaalende vezelen der groote
borstfpier.

X De onderfte vezelen dezer fpier, die agter de
afdaalende opklimmen,en hoogeringeplant
worden.

y De regter voorfte zaagfpier of kleyne borstfpier.
z De onderfleutelbeensfpier.
a Het ravebekswyze uytfteekfel van het regter

fchouderblad (proc, coracoideus.
b De opperfchouder (acromium.
c Het armbeenshoofd.

d Het lange hoofd der tweehoofdige fpier (biceps.
e Het gemeen beginfel van het korte hoofd dezer
fpier met dat van de ravebeksarmfpier.

f.f De ravebeksarmfpier (coracobrachialis,
g Het korte hoofd der tweehoofdige.

h De vereeniging dezer twee hoofden,
i Derzelver trekker, aan het fpaakbeen inge-
plant.

k De lange agterö verkan telende fpier (fupinator
longus.

1 Derzelver inplanting aan het fpaakbeen.
m Een gedeelte der voorhandsband
(hgamentum
carpi.

n De korte handpalmfpier (palmaris irevis.

0 De korte buygfpier des duyms.

p De flinker binnenfte fpaakbeensfpier (radialis

internus.
q Derzelver pees.

r De lange handpalmfpier (palmaris longus,
s De pees derzelve, uytloopende in
t Het peesvlies der handpalm (
aponeurofis paU
maris.

u Een gedeelte van bet zelve, naar den duym
gaande.

V De binnenfte ellebeensfpier (ulnaris internus»

w Derzelver pees, aan \'t ronde been der voor*
hand ingeplant.

Aan den buyk, dyen en beenen.

a Het begin, of de hoofden van de flinker buy-
tenfte Ichuynfche buykfpier.
b Derzelver aanhechting aan het darmbeen,
c De peesvliezige uytbreyding derzelve.
d Een gedeelte van het peesvliezige der regter

buitenfte buykfpier.
e De affneyding van dit peesvlies, als mede van
de voorfte peesvliezige plaat der binnenfte
fchuynfche buykfpier, die, nevens de voor-
gaande , de regte buykfpier van den voor-
kant gewoonlyk overdekt,
f De agterfte peesvliezige plaat der inwendige
fchuynfche buykipier, die agter de regte
ipier loopt.

g De opklimmende vleeschvezelen dezer zelfde

fchuynfche fpier.
h Het begin van de regte dyefpier
(reÜus cruris.

1 De zonderlinge loop van derzelver vezelen,
k.l Gedeelten der afgefnedene uyt- en inwendige

zwaare dyefpieren (vasti.
m De uytbreyding alle dezer peezen over den

beursband van het kniegewricht,
n De lange uytftrekker der teenen

0 Derzelver pees in vier trekkers verdeeld,
p De derde kuytbeensfpier
(peroneus testius,
q Derzelver pees.

r Het begin der flinker fnyderfpier (fartorius,
s Derzelver buyk. t. De pees, aan\'t fcheenbeen

ingeplant,
u De dunne dyefpier
(gracilis,

V De inplanting derzelve aan \'t fcheenbeen.
w De halfpeezige fpier
(femitendinofus,

x De inplanting aan \'t fcheenbeen.
y De voorfte fcheenbeensfpier
(tibialis anticus,
z Derzelver voornaamfte pees,

1 Een trekker van dezelve, naar den grooten teen

gaande.

2 De afvoerder van den grooten teen (abduüor.

3 De inplanting van derzelver pees.

-ocr page 154-

Y

O

i\\

rn.....^

Â

Aï.

O

M., -

■ fl.o n:; D 3od riß/-

■ »i- •• ! » xhtT^\':! . ■}

fio \'i J . . - \' ! ; " : !

1Î -, > .r /

I

fH/ü-- • , J jj.\' ; . .

"Ie;, / -i-ij f /" y ;

s.

.ri^a-ïü.ï...... - .

( ■ f ^biii ;

;. / t: .

1

- lü

\'TO

II

I - V

■ »f

■ \'T:.:- -

\\

•i.- i -

■y \'

-ocr page 155-

ÏB:

ï;

î 1

%

-Il
1

-ocr page 156-

$

-ocr page 157-

DER

A T.

p

fte

Aan bet hoofd, den nek en tronk.

a De flaapfpier.
b De groote kaauwfpier. ^
c De breede fchuynfche nekfpier
(fplemus capitis,
d De opligter van het fchouderblad.
e De fchuynfcbe ruytfpier
(^rhmhoideus.
f De groote zaagfpier.

0 Het peesvliezig beginfel van de agterfte en be-

nedenfte zaagfpier (ferratus pofiicus inferior.
h Derzelver zaagswyze vleezige aanhechtingen
aan de ribben. ^

1 De fchuynsch opkhmmende of binnenfte buyk-

fpier.

h Het peesvliezig beginfel van de breedfte rug-
fpier.

1 Het peesvliezig beginfel van de langfte rug- en
lendenfpieren.
ra De aemeene vleezige buyK derzelve.
n De heyligbeens-lenden- en rugfpier
(facrolum.

ö De langfte fpier des rugS (^longisfimus dorü.
p De kleynfte bilfpier.
q De peerwyze fpier
(pyriformis.
r De afgefneden pees van het lange hootd der

tweehoofdige dyefpien
s De afgefneden pees van de halfpeezige fpier.
t Een der beylig en zitbeensbanden
{hgam.facro.
ifchiaticum)
, gaande naar de zitbeensknob oei.
u u De optrekkers van den aars
(levatores anu

\' V Deuytwendigefluytfpiervandenaars {Jphintler.

w De ftuytbeensfpier ( coccygeus.
X De tweede heylig- en zitbeensband, gaande
naar den doorn van het zitbeen.

Aan de dyen en beenen.

y.y De groote draaijers der dyebeersderen Qtrochan-
ter major,

z.z De ruwe lynen aan den agterkant derzelve,
waar aan zich fpieren vast hechten.

Aan de flinker dye, enz.

a De buytenfte zwaare dyefpiei- (vapds externus.
b Het korte hoofd der tweehoofdige fpier.
c De afgefneden trekker van het lange hoofd der-

zelve. . .

d Derzelver gemeene trekker, en inplanting aan

het kuytbeen. ^ n .

e.e De binnenfte zwaare dyefpier int<>rnus.

f De halfvliezige dyefpier (femimemhranojus.
g Derzelver pees j naar het fcheenbeen gaande.

h De lange buygfpier der teenen. i. Derzelver

pees.

k De lange buygfpier des grooten teens. 1. Der-
zelver pees.

Aan de regter dye, enz.

m Ds groote aanvoerende Ipier der dye (addu^or
magnus}^ van het zitbeen en fchaainbeen
voortkoomende.
n De breede aanhechting derzelve aan het dye-
been.

O De fmaller en ronde pees, aan het fcheenbeéri

p. ingeplant,
q De eygen dyefpier
(cruralis, crureus.
T De kïiiehoMpkr Cpopliteüs,
s De lange kuytbesnsipier Qperoneus longüs.
hu Derzelver pee?;
v De afvoerder vdn den klejmen teen.
w Derzelver inplanting aan het navoetsbeeri.
X Het gedeelte, dat naar den teen gaat.
y De afgefneden pees van den üytftrekker der
teenen^

z D\'e verfpreyding van deze peezen over den
rug der teen.

Aan den flinker arm.

a Hét korte hoofd der driehoofdige fpier (triceph
b Het lange hoofd derzelve.
c De pees, aan het ellebeen ingeplant,
d De lange afvoerder van den.duym.
e De kleyne uytftrekker van den duym.
f De afvoerder van den pink.
g De pees derzelve, vereenigd met die van de
eygên uytftrekker der pink en naastgeleê
gene tusfcbenbeens-^ en wormwyze fpieren.
h Derzelver verfpreyding over den rug der pink.

Aan den regter arm.

i De groote ronde fpier van het fchouderblad

(ter es major,

k Het,derde of uytwendig hoofd der driehoofdige

ai-mfpier (hraclikiis externus.
1 De afgefDsden pees der overige twee hoofden,
m De gemeene pees dezer gcheele fpier.
n De langfte buytenfte fpaakbeenslpier,

oip Derzelver pees, en inplarjtiog,

q De afvoerende fpier van den vocrfteh vinger,
r Derzelver pees, waarby zig die van de geröee^
nen uytftrekker der vingeren, wurmwyze^
en tusfchenbeensfpieren voegen.
s.t.ïi Het eerfte lid der vingeren, gebogen.

-ocr page 158-

3

.■V

,1

A

X- ;

: ...F\'

.....^^

i - \'

/

...

./W

ff--

X

M ^

.^\'icfa,

■■Ï\'-Jï _ .

z-tl c

»

- «...

rrr s-D :?1"

eu h ^

j^jf^ç^\'^i

tj^-

-iWnh \'•

nzfrc::-. -.ii/iïiÇ\' -i^-\'r:-».ff
sh n "\'.r.v:«-; -\':

■3;

1  . . ■■ J. -■ • ..... .. , 1 ; ■ , - . ■■ .....-

-ocr page 159-

>

-ocr page 160- -ocr page 161-

DER

ftc

37

P L A A T,

Aan den nek, en verderen tronk.

a.a De faamgevoegde en tweebuykige nekfpieren

Qcomplexi biventres.

b.b De wervel-tepelfpieren Qtrachelcmafioidei.

c De fmalle fchuynfche nekfpier Qpienius colli,
d De nekfpier der dwarfche uitfteekfelen (trans.

verfalis cervices.
e De agterfte fchuynfche ruytfpier (fcalenus pos.
ticus.

f De middenfte fchuynfche ruytfpier.

g. g Eenige biiytenfte tusfchenribbige fpieren, aan-
gewezen,
h De langfte rugfpier,

i De losgemaakte en ömgeflagene heyligbeenS-

lenden- en rugfpier»
k Derzelver gemeen hoofd en begin.
1.1 De doornfpieren des rugs Qfpinales dorji.
jn De veelhoofdige rugfpier i-multifidus Jpinis.
n Het peezig begin der dwarfche buykfpier Qfans-
verfus,

O Derzelver dwarfche vleësdhvezelen.
p De uvtwendige fluytfpier van den aars
(jphin-
dtlr.

q Denkelyk het voorfte gedeelte dezer fluytfpier,
nederhangende.
r.r De optrekker van den aars, wederzydsch.
s.s De bovenfte t>vee!ingfpieren
(gemini.
t.t De onderfte tweelingfpieren.
u De flinker vierkante dyefpier (^zwiwïwj/monV.

v De regter binnenfte ftopfpier (obtur^ior in-
ternus.

Aan de beenen.

w De agterfte fcheenbeensfpier (tibialis pojiicus,
X De ombuyging der pees.
y Da korte kuytbeensfpier
Qeroneus brevisi
z Derzelver inplanting.

Aan de flinker fchouder eii arm.

a De bovendöornfpier van \'t fchoüderbkdi

b De onderdoorn fpier.

c De kleyne ronde foier.

d De groote ronde fpien

e De binnenfte armfpier.

f De QllQhQQTisknohhQlfyleT {anconeus.

g De korte buytenfie fpaakbeensfpier ^fadidUê

externus brevior,
h Derzelver pees en inplanting,
i De diepliggende buygfpier der vingeren {prö-
fundus.

Aan de regter fchoyder, en arm»

eub.c Dezelfde, als a^n de flinker zyde.

k De korte agterövcrkantelende fpier (fupinatör
brevis.

1 De buytenfte fpaakbeensfpier.
m. n Derzelver twee peezen^

-ocr page 162-

O î^

.M

51

rr

W-A

si!

\'i.iisi- -.iv: t«

; l .

• \'rvî-;-\'-»

^ ...

tvl É

a

-G &

I! - -

.5:

••H\'rl

.rrr- ad ^i-ü^fjod^: \'isjfô» ob n^A

■ • " ^ " \' ; .2-î?

^ ^"\'\'f-- \'Si pb\' " ■ ; à\'.;, ç " 7 \' ■ \'
^ .nsrosq co-\'j «tevb:.-:. 1 ii ... :

\'\' ■■■

i

r

hi;..

-ocr page 163-

ui

■.V -

P

■.JL

-ocr page 164- -ocr page 165-

DER

38"=

PLAAT.

Aan den hals, tronk en onderfte uiteindens.

a.a De zydelyke regte hoofdfpieren Credti laterales

capitis,

b.b De kleyne voorfte regte hoofdfpieren (rem

interni minores capitis.
c De flinker groote voorfte regte hoofdfpier

tus internus major.
d Deflinker lange halsfpier (/ongw^co/Zf.

e Een gedeelte der regter lange halsfpier, \'twelk
aan de ligchaamen der halswervelen vastge-
hecht is. , , . n.
1
f Een ander gedeelte, van de zydelyke uitfteek-
fels afkomftig.

g.g Gedeelten der neks-tepelfpier (trachelomafioide-

us) en faamgevatte (complexus,

h.h De middenfte ongelyke driehoekige fpieren

(Jcaleni medii,
i De flinker voorftè ongelyk driehoekige (fca-
lenus prior,

k D3 buitenfte tusfchenribbige fpieren (intercos-

tales externi,

1.1 De flinker binnenfte tusfchenribbige fpieren;
dezelfde aan de regter zyde.
in.m.m Gedeelten der onderfte en binnenfte ttjs.
fchenribbige fpieren , die over één rib
heenloopende, aan de tweede of volgende
ingeplant zyn,
ö.n Gedeelten der buitenfte tusfchenribbige fpie-
ren , zichtbaar in de tusfchenruimte der
rugwervelen en der agterfte vezelen der
binnenfte tusfchenribbige fpieren, die na-
tuurlyk aldaar ontbreeken.
0.0 Peesvliezig begin der volgende
p.p. Dwarfche buykfpieren
(transmfiabdominis.
q.q De vierkante lendenfpieren (quadratilumhorum,
r.r De groote lendenfpier (pfoas magnus)^ aan de
flinker zyde geheel; aan de regter alleen
het binnenfte gedeelte,
s.s De peezen derzelve 5 die aan de kleine draaijers
der dyebeenderen worden ingeplant»
t De flinker kleine lendenfpier
(pfoas parvus,
U.U De inwendige darmbeensfpieren (iliaci interni,
v.v De peer wyze fpieren (pyriformes.
w.w De buitenfte ftopfpieren (obturatores externi.
X De flinker korte aanvoerder der dye (aäduäor
Irevis.

y.y Het breed gedeelte van yder groote aanvoerder

der dyen (addu^or magnus.
z.z De langere peezen deezer zelfde fpieren.

1 De regter korte kuytbeensfpier (peroneus bre-

vis.

2 De flinker.

3 Derzelver pees, aan hét agterfte hoofdje van het
laatfte navoetsbeen ingeplant.

Aan den flinker arm.

a De bovendoornfpier (fuprafpinatiiS,
b Hetravenbekswyze uitfteekfel van \'t fchouder^
blad.

c De onderfchouderbladfpier (fuhfcapularis,
d De groote ronde fpier (teres major.
Q De groef aan het armbeen, aan welks binnen-
fte rand. deeze fpieren zich inplanten,
f De binnenfte armfpier
(hrachieus internus.
g Dé korte buitenfte fpaakbeensfpier ^radialis

externus brevior.
h De korte agteröverkantelende fpier (fapinatof
brevis,

i De lange buygf|)ier des duyms (flexor longus

poilicis.
k De pees derzelve,

1 De diepgelegen buygfpier der vingeren (pro-

fundus.

m De vier peezen, waar in deeze fpier eindigt,
n.n Derzelver loop naar de laatfte vingerleden.
o.p De wormwyze fpieren
(lumhricales.
q De aanvoerder des duyms (addu^or poilicis?
r
De aanvoerder van het na handsbeen van de
pink
(^adduÜor ojfis metacarpi digiti minimi^

Aan den regter arm.

s De buitenfte fpaakbeensfpier (radialis externus,
t De lange buygfpier des duyms (flexor longus
poilicis. ■

u Een byzonder gedeelte derzelve, fomwylen

voorkoomende.
V De afgefneden pees derzelve.
w De vierkante vooroverwender
(pronator qua-
dratüs,

X De korte buygfpier des duyms (flexor brevis
poilicis)y
die van den tweede rey der voor-
handsbeenderen voortkoomt.
y De aanvoerende fpier des duyms
(addu^or
poilicis.

2 De voorfte tusfchenbeensfpier des wysvingers
(interojfeüs indids,

1 De agterfte.

2 De voorfte tusfchenbeensfpier des middenften
vingers.

3 De agterfte.

4 De voorfte tusfchenbeensfpier des ringvingers.

5 De agterfte.

6 De voorfte tusfchenbeensfpier van de pink.

7 De afvoerder van de pink (abdu^or digiti minimie

-ocr page 166-

m

/-Tl-

î "

■ r r.- ■

■ ■ VtS \' :

\'•\'i )

■) -r

■J\'-\'j fil\'

Il i\'

■f "

à

-ocr page 167-

r. -,

a:;:

ïl

- - ^ ï\' ■

1

l , i

-ocr page 168-
-ocr page 169-

DER

fte

39

P L A A T.

EERSTE AFBEELDING.

Aan den tronk.

a De kleinfte agterfte regte hoofdfpier (reUus po-

Jiicus minor capitis,
b De grootfte agterfte regte hoofdfpier (rectus

pofiicus major.
c De bovenfte fchuynfche hoofdfpier (oUiqiius

fuperior capitis,
d De onderfte fchuynfche hoofdfpier ( obliquus
inferior.

e De regter nekfpier van de doornwyze uitfteek-

felen (fpinalis cervicis,
f De middenfte ongelykdriehoekige fpier (fca.
knus medius.

g De flinker laamgevatte , en tweebuikige nek-

fpieren ( complexus et hiventer.
h De neks-tepelfpier (trachelomaftoideus,
i De flinker middenfte ongelyk driehoekige fpier

(fcalenus mediuS.
k De flinker agterfte ongelyk driehoekige fpier

(fcalenus pofiicus.
1.1 De buitenfte tusfchenribbige fpieren (interco.
ftales externi
) in \'t algemeen aangeweezen.
m.mDe veelhoofdige ruggegraatfpieren
(multifidi
fpince.

n.n De vierkante lendenfpieren ( quadrati lumho-
rum.

O.O Banden, die van de onderfte lendenwervelen,
naar de heupbeenderen overgaan.

Aan den regter en flinker arm.

p De onderdoornfpier van \'t fchouderblad (in-
frafpinatus.
q.q De korte agteröverkantelende fpier

hrevis.

r De voorfte tusfchenbeensfpier (interojfeus) des
wysvingers.

s De agterfte des wysvingers, en de voorfte des

middenften vingers,
t De agterfte des middenften, en voorfte. des

ringvingers,
u De agterfte des ringvingers,
v De voorfte des pinks.

^ De afvoerder van het nahandsbeen des pinks,
(abduStor,

TWEEDE AFBEELDING.

Het regter oog nevens desfelfs fpieren, van den
\\ bovenkant gezien.

a De ooghaairen.

b De kraakbeenige rand van het ooglid (tarfus.
C.C De oogbol, zo ais dezelve, van vet omringt,

tusfchen de fpieren inligt.
d.d De binnenfte regte of aanvoerende oogbolsfpier
( re£tus interior f, adduUor,
e De bovenfte/chuynfche fpier (obliquus fuperior.
f. f De pees deezer Ipier, waarom dezelve ook ka-

trolfpier (trochleator\') genaamd word.
g Het kraakbeenige in de binnenfte ooghoek, om
\'t welke de pees deezer fchuynfche fpier gaat.
h De terugtrekkende of opligtende fpier van het
bovenfte ooglid
(levator palpebra fuperioris.

i Derzelver dunne en breede pees, aan de tar*

fus ingeplant,
k De bovenfte regte of optrekkende oogbolsfpier
(attollens,

1 De buitenfte regte of afvoerende fpier (reüus
exterior, ƒ. abductor.
m Derzelver pees.

n De gezichtzenuw, rondom welke alle deezg
fpieren voortkoomen.

0 De flinker zenuw, afgefneden. p. Beider ge-

meenfchap.

q. r De afgefneden beginfels dezer gezichtszenuwen,
vóór derzelver vereeniging.

DERDE AFBEELDING.

a De oogbol, als in fig. 2.
b Het doorfchynend hoornvlies
(cornea,
c, c De binnenfte regte fpier.

d De bovenfte fchuynfche of katrolfpier.
e. e Derzelver omgeboogen pees.
f Het kraakbeenige.
g De bovenfte regte fpier.
n Derzelver pees en inplanting.

1 De buytenfte regte fpier.

k Derzelver pees en inplanting.
1 De afgefneden gezichtszenuw, en het begin der
fpieren.

VIERDE AFBEELDING.

a De oogbol, zo als dezelve eigenlyk door het
ondoorfchynend hoornvHes
(fclerotica) ge-
maakt word.
b Het doorfchynend hoornvlies (^cornea»
c De binnenfte regte fpier.
d Derzelver pees.
e De bovenfte fchuynfche fpier.
f Derzelver pees en inplanting. \\
g Het kraakbeen,
h.h Defchuynschvoortgaande gezichtszenuw,
i De buytenfte regte fpier.
k Derzelver pees.

1 De inplanting der gezichtszenuw aan den oogbol,
niet tegen over het hoornvlies, maar iets
meerder naar den binnenkant.

VYFDE AFBEELDING.

Het regter oog en desfelfs fpieren, van den
onderkant.

a De oogbol.

b Het doorfchynend hoornvlies,
c De buytenfte regte fpier. Zie fig. 2. ï. fig, 3, i,

d Derzelver pees en inplanting,
e De benedenfte fchuynfche fpier.
f Derzelver pees en begin van den onderften

oogholsrand, afgefneden.
g De onderfte regte fpier.
h Derzelver pees en inplantir^,
i De binnenfte regte fpier, zie fig. 2. d. fig» 3.C.

fig. 4. c. .
k Derzelver pees en inplanting.
1 De afgefneden gezichtszenuw, nevens het be*
gin der voornoemde fpieren.

-ocr page 170-

\'J. J-i 3 Y

O H î il

T

a\'

■m îfc

A

Dp

■ \'.1 - • i\\ h 3. T

. "u A a H L

i.iLv.--^ îDirt \'S

j;
: Ci

7 L
i

M.\'.

/j. i ù ,

-t!-\' ■■ il. \\ \\

, \'..U^CO f:Cl I
; id

- i ^
«

V ï

• .1 .

V\'.\'. ivî ■ ■ . ? . • \' ■ "
\'■U-. ■■ " ■ \' ■ ■ /......

|i![ ,1

uii ::

;

Iii

lui
-r

4

!

i

-ocr page 171-

, ■ I \'

/

»

-ocr page 172-
-ocr page 173-

V E R K i. A A R 1 N

DER

P L A A T.

eerste afbeelding^

De regter oogbol van eeii mensch, van den
bovenkant.

a Het doorfchynend hoornvlies (corned,
h
Het bindvlies (adnata) of zogenaamd wit

van het oog, met deszelfs vaten,
c Het inwendig vlies der oogleden, daat het
in \'t hindvlies overgaat, iti den om-
trek afgefneden.
d Het ondoorfchynend hoornvlies
( fchrótka.
e De gèzichtzehuW , naby den oogbol af-
gelnedenj waaraan blykt,
dat dezelve
hiet in den
és deS uugbois is ingeplant,
rhaar meerder naar de binnenzyde.
f Een ftip ofgaatjenin het midden der door-
fnede, gelyk in de meeste volgende af-
beeldingen, welligtvande middenpunts-
flagader
(arteria centralis.

TWEEDE AFBEELDING.

Een oogböi, van den agterkanü

a: a. a De ègterfte helft van het ondoorfëhynend
hoornvlies, door eene kruiswyzeinfny-
ding gedeeld, en de hoeken agterwaards
omgebogen.
B Het vaairyk vlies
(choroïdea,
c De gezichtzenuw , in wier omtrek het
vaatryk vlies begin neemt.

DERDE AFBEELDING.

Dezelfde oogbol, theerder ontleed.

a Het ondoorfchynend hoornvlies.
t>.b.b bhèt vaatryk vlies, op gelyke wyze door
eene kruiswyze infnyding gedeeld, en
de hoeken omgebogen,
c Het netvlies
(retina) m^l deszelfs vaten,
die van de gezichtzenuw voordkomen,
d De gezichtzenuw.

VIERDE AFBEELDING.

Dezelfde oogbol, nog meerder ontleed.

a Het ondoorfchynend hoornvlieè.
b Het vaatryk vlies,
^.c.c. cHet netvlies , even als de voorgaande,
kruiswyze gedeeld, en de hoeken om-
gebogen.

d De gezichtzenuw, met één der hoeken van

het netvlies vereenigd gelaten,
e Het giasvücht.

vyfdé afbeelding. \'

Dezelfde oogbol, na dat het glasvocht uitgej
nomen is.

^ Het öndoorfchynend hoörnvliek
b Het vaatryk vlies.
C.C.C.C Het agterfte gedeelte van het netvlies.

cl. De gezichtzenuw;
e. e. e Het voorfte gedeelte van het netvlies iii
zyn geheel, het welk zig tot aan deri
omtrek van het cryftalvocht uitftrekt ^
met deszelfs vaten;
f Het cryftalvochti

Z E S D B afbeelding.

Dezelfde oogbol, nadat het netvlies ën cry^
ftalvocht, hl afb.
v. vborgefteld^ zyn
uitgenomen.

a tiet ondoorfchynend hoornvlies.

b,kb.bHet agterfte gedeelte van het vaatfyk
yhes, door infnyding gedeeld en omge-
bogen. . &

c. c. c Het voorfte gedeelté van het vaatrülc
vlies,_ in zyn geheel. -
d Een kring van ftraalswyzë uitgeipréide
zogenaamde hairvormige banden (li<ral
menta ciliaria. , ^

e Het druivehvlies (uvïa) eeii vervolg vail
het vaatrijke.

f De ronde opening in hetzelve (pépilla), ea
daar agter het doorfchynend lioornvUesi

ZEVENDE AFBEELDING^

Dezelfde oogbol,na dat ook het vaatrijk vlies
met desklfs vervolg, het druivenvlies en
dé kring der hairvormige banden uit.
genomen zijn,

a a.a,a Het agtèrfte gedeelte van het ohdodrfchy-
hend hoornvlies, door eene kiruiswyzé
inhiyding gedeeld, en de hoeken omge-
bogen.

h. h, b Het voorfte gedeelte deszelven ^ in zrti
geheel.

c Het doorfchynend hooi:nvlies, een ver-
volg daarvan, door eenen omtrek daar-
Van onderfcheiden.

agts1?e afbeelding.

Een dergelyke oogbol, van deii voorkant geopend,

a.a. a.a Het doorfchynend hoornvlies, en voorfte
gedeelte van het ondoorfcüynendej,deffr

-ocr page 174-

NEGENDE AFBEELDING.
Dezelfde oogbol, meerder ontleed^

J

a Het doorfchynend en ondoorfchynend
hoornvlies. <

b b.b. b Het druivenvlies.

c. c c. c De hairwyze banden ^ en het Verdere voor-

fte gedeelte van het vaatryk vlies, kruis»
wyze gedeeld en de hoeken omgebogen.

d. d. d Ilec voorfte gedeelte van het netvlies, met

vkszelfs vaten, van de buitenzyde, in
afbeelding V. e. e. e. van de binnenzyde
aangewezen.

e. e. e Het indrukzel der hairige banden in het

glas vocht.

f Het cryftalvocht, van den voorkant.

T i E N D E AFB E E L D I N G.

Dezelfde oogbol, het cryftal- en glas - vocht
uitgenomen. "\'

a Het doorfchynend en ondoorfchynend

hoornvhes.
b Het vaatryk vlies,
e. c*c,c Het netvlies , deszelfs voorfte gedeelte,
op gelyke wyze als de voorgaande door
eene kruis wyze infnyding gedeeld , en
de hoeken omgebogen.

V E R K L A A R 1G ; d s R

r -t -^ ^ .

ceiic kruisv/yze infnyding gedeeld , en
dc hoeken agterwaards omgebogen. *
b. h. b Het voorfte gedeelte van het vaatryk vlies,
jyan de buitenzyde, waarvan de b|nnen-
^ ^ zijde in af beeitüng VI. c. gezien .wordt,
c. G, G Be hairkriogl
^-ofhicuius ciimm% waar-
van in afbeelding Vl. d. de binnenzyde
en de hairige banden vertoont.^
d De YoSrayde van het draivenvlies, afb.

VL e j ook regenboog (iris) geheten.,
e De opening in dezelve ên da:ar

agter het cryilalvocht.

P U A A T.

d Het agterfte gedeelte van het netvlies, in

zyn geheel met deszelfs vaten,
e Het ftip of de plaats der inplanting van de

fezichtzenuw,. van waar de vaten van
et netvlies voortkomen.

ELFDE AFBEELDING.

Dezelfde oogbol, na dat ook het netvlies is
uitgenomen.

a Het doorfchynend hoornvlies.

b.b.b.b Het druivenvlies."\'

c.c.c.cHet voorfte gedeelte van het vaatryk
vlies met de hairige banden aan de
binnenzyde.

d Het agterfte gedeelte van het vaatryk

vlies in zyn geheel,
e Het kringswyze begin van het vaatryk
vlies, en aanhechting aan het ondoor-
.. fchynend hoornvlies , in de omtrek der
gezichtzenuw.
f Een gaatjen, in deszelfs midden, van^
waar het netvlies met deszelfs vaten
zig uitfpreidt; of de middenpuu&tflao-.
ader (afb. 1. f.) in het oog komt.

TWAALFDE AFBEELDING.

Dezelfde oogbol, het vaatryk vlies en drui-
venvlies mede uitgenomen zynde.

a.a.a.a Het doorfchynend en ondoorfchynend
hoornvlies, of voorfte gedeehe van dit
laatfte, door eene kruiswyze infnyding
gedeeld, en dé hoeken omgebogen,
b Het agterfte gedeelte van het ondoor«

fchynend hoornvlies in zijn geheel,
c Een kringswyze omtrek, der aanhechting

van het vaatryk vlies,
d Het gaatjen, in afbeelding XI. f. aangew
wezen.

-ocr page 175- -ocr page 176- -ocr page 177-

DER

A T.

P L

fte

41

eerste a f b e e l d i n g.

De fpieren van liet hoofd en aangezicht,, onder
de huid gelegen, aan de regter zyde.

a De optrekker van hét oor (attollens auricula.
fo De flaapfpier (temporalis.
c De kaauwfpier
d De voorhoofdfpier
(^frontalis.
e.f De rondgaande fpier der oogleden (^orbicularis
palpebrarum,

g Een gedeelte van de toedrukken da fpier van

het regter neusgat (comprejfor. zie fig. 3. g.
h De optrekker van de bovenlip en neusvleugel
levator labii fuperioris et ala nafi.
ik
De optrekker van de bovenlip (levator labii
fiiperioris,

] De kleine jukbeensfpier (zygomaticus minor.
m Een gedeelte van de optrekker van den mond-
hoek
(levator anguli oris, zie lig. 3. f.
n De groote jukbeensfpier
(zygomaticus major,
O
De wangfpier (buccinator.
p De nedertrekker van den mondhoek (depreffor
anguli oris.

q De nedertrekker van den onderlip (deprejfor
labii inferioris.
\'r.r De rondgaande fpier van den mond (orbicula-
ris oris.

s De neusfpier\'van den bovenlip (nafalis?
d. e. f. k. n. p. Dezelfde aan de flinker zyde.

tweede afbeelding.

a Een fcbildwyze verlengzel van het voorfte ge-
deelte of bafis van een tongbeen, van een
foort van aapen.
b De hoornen van zulk een tongbeen,
c Fïet fchildwyze kraakbeen,
d De tongebesns-fchildfpier
(hyothyreoideus.
e De
borstbeens-fchildfpier ( fternothyreoideus.
f De borstbeens-tongebeensfpier (fternohyoideus.

derde afbeelding.

a De flaapfpier.
b De kaauwfpier.
c De wangfpier.
d. e De rondgaande mondfpier. ^

f De optrekker van den mondhoek,
g De nedertrekker van den neusvleugel, en toe-

drukker van het neusgat,
h De flinker optrekker van den mondhoek.

vierde afbeelding.

a Het vleezig gedeelte van de flaapfpier.
b Het peezig gedeelte derzelve.
e Eenige byzondere vleeschvezelen.

vyfde afbeelding.

a De regter tongebeensfpier van het kaakbeen

(mylohyoideus,
b De flinker tongebeersfpier van de kaakverè\'e-

niging (geniohyoideus,
c De ondertongklier (glandula fuUïngualis.
d De pricms-tongfpier (ftyloglojfus.
e Het priemswyze uitfteekfel van het flaapbeen.
f Een bandje,dat naar het tongbeen gaat.
g De flinker keelgatsfpier van het priem wyze uit-
fteekfel
(Jiylopharyngeus.
h De tongfpier van het tongebeen (%og/q//Ms-)
anders in twee fpieren onderfcheiden, die
van de bafis en het hoorn voortkoomen,
en als dan
hafioglojfus en cerataglojfus ge-
naamd worden.

i De regter prieras-toDgebeensfpier(/?3;Mjoz&MJ-.
k Het tongbeen.
1.
m De tongbeensfpier van het fchouderblad (cora.

cohyoideus.

n Het peezig gedeelte , \'c welk de twee vlee-
zige buyken 1. m vereenigt, en gewoonlyk
op de inwendige ftrotader (
vena jugularis)
ligt.

O De tongebeensfpier van het borstbeen (fternO\'
hyoidcus,

p De firottehoofds- of fchildsfpier van het borst-
been
{fiernothyreoideus.
q De tongebeens-fchildfpier ( hyothyrecideus.
r.r Het fchildwyze kraakbeen (cartilago thyreoidea,
s Een vezelbundel, die van de ftrottehoofds-

klier naar het tongbeen gaat.
t De ftrottehoofdsklier
(glandula thyreoidea.
u De ringen van de luchtpyp (afpera arteria.

zesde afbeelding.

a Het tongebeen.

b Het fchildwyze kraakbeen,
c De tongebeens-fchildsfpier.
d. e Dc borstbeens-fchildfpier.

zevende afbeelding.

a De bafis van het tongbeen, denkelyk van een
bond of kalf.

b Het regter hoorn,
c.c Aanvoegfels, die het tongbeen met het flaap-
been verëenigen.
d Het fchildwyze kraakbeen,
e De tongebeens-fchildsfpier.
f De borstbeens - fchild - en tongebeensfpier.
g Derzelver aanhechting aan het fchildwyze kraak-
been , en h aan de bafis van het tongbeen.

A

agt-

-ocr page 178-

AGTSTE A ¥ B E E L B IJh G.

a De kaauwfpier.
b Het priem wyze uitfteekfel.
c liet gat tusfchen het agterhoofds-en flaapbeen,
waar door de zydelyke boezem van het
dikke hersfenvlies (^^ara
mater) in de ftrot-
adef ■ overgaat,
d De zydelyke regte fpier van het hoofd (re^us

lateralis capitis,
e De binnenfte kleine regte hoofdfpier X^eUus

internus minor capitis.
f De priems\'keelgatsfpier (Jiylopharyngeus.
g Eén band , van het priemswyze uitfteekfel

naar bet tongbeen gaande,
h De priems-tongfpier
{ fiyloglojfus.
i De tongfpier van den hoorn van\'t tongbeen
(ceratoglojfus.

k De tongfpier van de bafis van\'t tongbeen (ba-

JiogloJfus,

1 De flinker tongfpier van de kaaksverëeniging

(genioglojfüs, . ..

m De flinker tongbeenefpiar van de kaaksveree-
niging
C geniohyoideus.

h De regter tongbeensfpier van de onderkaak
( mylohyoideiis,

0 De bafis van \'t tongbeeh.

p De flinker hoorn van \'c zelve,
q De middenfte faamentrekker van hét keelgat

( conftriüor medius pharyngis.
r De onderfte faamentrekker (conJlriSlor inferior.
s Het fchildwyze kraakbeen,
t De vezelbundel, die van de ftrottehoofdsklier
opklimt.

u De rings^fchildfpierën (cricothyreoidei.
v Een gedeelte van het rlngwyze kraakbeen

( cartilage cricoidea,
w De ftrottehoofds- of fbhildklier thy.

reoidea.
X De luchtpyp.
y De flokdarm (oefophagus.
z De binnenfte regte lange hoofdfpier (r^Ctus in-
ternus major capitis.

1 De twee onderfte halswervelen, en het goot-

wyze van derzelver zydelyke uitfteekfels.

NEGENDE AFBEELDING.

De gehoorbeenderen.

a Het hoofd van den hamer (malleus.
b Het fte eitje of handvat, dat met het trommel-
vlies vereenigt word.
c Een uitfteekfel aan het zelve,
d De fpanfpier van het trommelvlies
(tenfor tym-
pani.

e Het aambeeld (incus~)i met desfelfs dikker uit-
fteekfel.

f Het dunner uitfteekfel, omgeboogen naar den

ftygbeugel.
g De ftygbeugel
(Jlapes.

TIENDE AFBEELDING.

Dezelfde beenderen, van de andere zyde.

a De hamer,

b De fteel. c Het uitfteekfel.

d De fpanfpier. " >

e Het aambeeld,\' én desfelfs\'uitfnyding, tot ver-
eeniging met het hoofd van den hamer,
f De ftygbeugel.

E L F D E . A FBEELDING.

a De regter ton^pier van de kaakbeensverëeni-

ging (genioglojfus,
b De flinker.

c De tongfpier ( Ungualis ?
d De afgeineden tongfpier van de bafis van \'ü

tongbeen ( hafioglojfus.
e De afgefneden hoorns-tongfpier (ceratogUJfus.
f De priems-tongfpier ifiyloglojfus»
g De kaauwfpier.
h Het priemwyze uitfteekfel.
i De priems-keelgatsfpier
(Jiylopharyngeus.
k De tweede priems-tongbeensfpier (Jiylohymdeus
alter^

1 De middenfte faamentrekker van het keelgat
C conjiri^or medius pharyngis.
m De flinker hoorn van \'t tongbeen,
n De bafis van \'t tongbeen,
o Het fchildwyze kraaJibeen.
p Het gemeen uitëinde van de priems-keelgats-
fpier {
Jiylopharyngeus), en van de keelgats-
fpier van \'t geheemelte
(palatopharyngeus,
q Een ander gedeelte van de middenfte faamen-
trekker van het keelgat J. het welk aan de
lyn s is vastgehecht, maar nu afgefneden
en buitenwaarts omgeflaagenj omp. zicht-
baar te maaken.
r Het bloote vlies van het keelgat
(pharynx.
s De rings-fchildfpieren (mmthyreoidei,
t Het ringwyze kraakbeen,
u De ringen der luchtpyp , en het bandagtige

tusfchen dezelve,
v De flokdarm
(oefophagus.
w.w De zydelyke uitfteekfels des onderften hals-
wervels.

TWAALFDE AFBEELDING.

a De bafis van het tongbeen,
b De flinker hoorn.

c Het klein zaadwyze beentje, tusfchen beide,
d Het fchildwyze kraakbeen.
e Het ringwyze kraakbeen,
f Een tusfchenruimte en afftand tusfchen deez©
beide.

g De tongebeens.fehildsfpier.
h De borstbeens-fchildfpier. i Derzelver aan-
hechting aan den hoorn. ^
k Een band, die de
hoorn van\'t tongbeen met het
fchildwyze kraakbeen verbind?

DERTIENDE AFBEELDING.

a.a De onderkaak, in \'t midden doorgefneden.
b Het
kraajebekswyze uitfteekfel (procejjus coro-
noideus.

c Het knokkelagtig uitfteekfel, tot geleding,
d Het gat aan de binnenzyde, waar door een ze-
nuw ingaat,
e Het voorhoofdsbeen,
f De neus, van onderen.

g Het

-ocr page 179-

g Het uitfteekfel van de opperkaak, het welk den
neus onderfteunt.
h.h De jukbeenderen.

i. i De wangbeenderen, gedeeltens van de opper-
kaakbeenderen, waar in de beneden. oog-
holsgaacen gezien worden,
k.k Het beenig geheemelte, van de kaakbeenderen

gemaakt.
1.1 De gehemekebeenderen.\'
m.ra De zy deiy ke groote vleugels van het wiggebeen.
n.n De vleugelwyze uitfteekfels
(proceJf,pterygoidei.
O. O Het middenftuk van het wiggebeen.

p Het ploegbeen.
q. q De wandbeenderen,
r.r De ichubben derflaapbeenderen.
s.s De tepel wyze uitfteekfels
(proc, majioideï.
1.1 De priemwyze uitfteekfels.
U.U De fteenbeenderen (ospetrofum\'), en daar in
zichtbaar de openingen der gaten , door
welke de groote kropflagader
(art. carotis)
in het hoofd gaat: terwyl tusfchen t. v. 4,
het gat is, waar door de groote kropader
(vena jugularis) het bloed uit de hersfen-
vlies-boezems ontfangt,
V. v. V. V. v Het agterhoofdsbeen, met de flaapbeen-

deren en het wiggebeen vereenigt,
W W De bovenfte halswervel
(atlas.
X. X De volgende epijiropheus.

y.y De vier volgende.

z.z De onderfte halswervel ,^en alle derzelver zy-
delyke uitfteekfels.
I De binnenfte vleugelfpier
(pterygoideus internus,
2.2 De buitenfte vleugelfpier (pterygoideus externus,

3 De regter omgeboogen gehemeltefpier (circum.

flexus palati.

4 De zydelyke regte fpieren van het hoofd.

5 De binnenfte kleine regte fpieren van\'t hoofd.

6 De flinker groote regte fpier van tnoofd.

7 De lange halsfpieren (longi colli), aan welke

regeer twee gedeelten zichtbaar zyn; waar
van het een aan de lighaamen der halswer-
velen, het ander aan de zydelyke uitfteek-
felen gehecht is.

veertiende AFBEELDING.

a De bafis van een tongbeen,
b De flinker hoorn ?
c.d.e.fg Aanvoegfels van het tongbeen, welke
men in fommige dieren waarneemt,
h Het fchildwyze kraakbeen,
i Het ringwyze kraakbeen,
k Het begin van de luchtpyp.
1 Het keelgat en de flokdarm.
m Eene rings-keelgatsfpier (
cricopharyngeusf
n Eene tongebeens-keelgatsfpier (hyopharyngeusf

-ocr page 180-

: \'\' . nzv I..

f

y. \' , •■■.I

.b^u^.I ■ V Tis-: \'s: \'

.blood / ■ .

elV/ß-\'^\'\'-\'^ \'S-s -r

■■■ ; ■ g Kîl lyb . : .:•

y:! .-v;,

; = ■ ni -

■ .J-W . !

, - ■

o \\i - A

- , .IJ^jCJ-ïtr ;; :

: i u

\' . (i "

.tiii-L .

v.-i:. aiii - y.

.Oi-iiGa:; ^.iTA - î r..

" ".ÎK-OO" \'rOΠOf^V \'

ç jf\'î r. >ƒ •

.ilSatiâsûV:^ \'J^ / v;:;itii„-l 7

.Ci,.

\' î

- h ..

:f

-r\'-?.\' ■ ■ , -- , •■ ■ - ■ ^^ ■ ,v 7

.r : - V t:- ■ vu ■

i. —. >

.> ■ ;

m

m

-ocr page 181-

i\'-

Fl

! 4

---IM

m

■s:

1 , -

^^ -

-1. "5

-ocr page 182-

Tab. xxxxii.

-ocr page 183-

V Ë R K L

I N G

DER

A T.

fte

1\' L

EERSTE AFBEELDING.

Het ftrotteboofd (larynx) , van de flinker zyde.

a Het flinker gedeelte van bet fchildwyze kraak-
been
(cartüago thyreoidea), afgeboogen, en
vart de binnenzyde gezien,
b.b.b Het regter gedeelte,
c De bolle zyd\'e vaö het ftrotklapje (epiglbttis,
d De holle zyde.

e. f De fpleetmaakende kraakbeenderen (carïUa.

gims arytemidécB.
g Het fl:rottehoofdsvlies , \'t welk wederzydsch
van dezelve, naar het fchildwyze kraak-
been overgaat,
h De fchilds-fpleetmaakende kraakbeensfpier (%.

reoarytmoidem.
i De zydelyke riDg\'-\'-fpleetihadkende kraakbeens-

fpier (\'crÈoarytenoideus lateralis.
k Dë agterfte rings liiltetmaakende ki-aakbeens-

Ipier C cficoafytenUdeüs pofiicus. .
1 De dwarfche fpleetmaakende kraakbeensfpier
, . .( ürytemidéus transverfüs. .
m n De fchuinfche fpleetmaakende kraakbeensfpieren
(arytenoideiohliquij,m de regter n,de flinker.
O Een gedeelte vtn \'t voetftük Van het flinker
fpleetmaakendekraakbeen, waaraan de fpie-
ren i. k. h. aangehecht zyn.
p F?ët riijgwyze kraakbeen
(cartilago cricoidea.
q Drie bovenfte kraakbeenige ringen van dé
luchtpyp. .
r. r Het band en vlitsachtige tusfchen beide,
s Het agterfte gedeelte der luchtpyp, geheel
vliezig, terwyl de ringen aldaar öntbreeken.

tweede AFBEELDINÖ.

Het ftrottehdófd van agteren,

a Het holle ftrotklapje.

b.b Het fchildwyze kraakbëerï.

c. c Desfelfs bovenfte uitfteekfels, door een band-

je met de hobmen van \'t tongebeen ge-
woonlyk vereenigt.

d.d De onderfte uitfteekfels, tegen het ringwyzé

kraakbeen aangevóegd.
e Het ringwyzé kraakbeen.

f.g De fpleetmaakende kraakbeénderen.

ii.i.i De dwarfche fpleetmaakende kraakbeensfpier

(arytenoideus trdusverfus.
m.n De beide fchiiinfche fpleetmaakende kraak-

beensfpieren.
o.p De agterfte rings-fpleetmaakende kraakbeens-
fpieren
Oricoarytemidei pojiici.

DERDE AFBEELDING.

Dit ftrottehoofd fchynt uit het ontleedkundig werk
van VKSAstiüs ter vergelyking overgenoomen.

ViERDE AFBEELDlkG^

Het keelgat (pharynx), van agteren.
a De rug der tong.

b Het zagt gehemelte (palatum moÜe), van de ag-
terzyde.

C Desfejfs kant, van de gehemeltebeenderen af-
gefneden.

d.d De omgeboogen gehemeltefpièren (circumflexi

palati.

e. e Derzelver peezen.

fi f De opligtende fpieren van het zagt gehemeltè
(levqtores. ,

g.g De priems-keelgatsfpieren {jtyiopharyngei.

h. h Derzelver beginfels.

i.i De bovenite faamentrekkers van het keelgat

( conftriÜores pharyngis Juperiores.
k.k Demiddenftefaamentrekkers(cor^ftriUoresmedii,
1 De flinker onderfte iaamentrekker (conjiriüor
inferior.

öl Het gemeen uiteinde van de priems. keel-^ats-
fpier, en van de gehemeltens-keelgatsfpier
( paiaiopharyngeüs
n Het vliezige van het keelgat,
o De afgefneden llokdarm.
p Het regter onderfte uitfteekfel van het fchild^
wyze kraakbeen.,
q. q De afgefneden luchtpyp.

VYFDE AfBEELDlJï^G;

a Da tong, vat) de flinker zyde gezieii. |

b De bafis van het tongbeen,
c Het graanvormig beentje,
d.e De hoornen,
f De holle zyde van het ftrotklapje;
g De voorzyde. ,

h Vezelen die naar den tong gaan, of dé ftrot-

klapsband?
i Kliertjes op den wortel der tong.

ZESDE AFBEELDING.

Dé keel van agteren, gelyk in fig. 4. na het weg-
neemen der faamentrékkers van de keèl.

a De tong.

b Het zagt gehemelte,
t Desfelfs afgefneden kant.
d. d. e,e De omgeboogene gehêmeltelpieren

cumflexi.

ff i)e opligters van het keèlgat (levatores.
g De huig (uvula.
h Het agterfte vlies van de keel.
i.i De keelholte eil wegnaar den mondj tèr we-
derzyden van de huig.
k De keelgatsfpier, die van de trompet Vab Eu-

ftacbiiis voorkomt (f^lpingopHaryngeüs.
A 1.1 De

-ocr page 184-

1.1 DegehemeUens-keelgatsfpiereiiC/fötefcj^.^izr^-^jg^?,
m.m Derzelver beginfels.
n.n De
pnQmS\'keelgm(\'pkren(ftylophary?igeL
O. O Derzelver beginfels.

p De verëenigde uitfpreiding der flinker priems-
gehemeltens- en trompets - keelgatsfpierer);
en derzelver aanhechting r.r aan het fchild-
wyze kraakbeen,
q De vereeniging en aanhechting r. s der regter

gehemeltens- en priems-keeJgatsfpieren.
t De laatfte fpiervezelen derzelve, die over het
keelvlies (
membrana faucium^ «itloopen en
zich verfpreiden.
ü Het begin des flokdarmsi
V De afgefneden luchtpyp.

ZEVENDE AFBEELDING.

Het ringwyze kraakbeen (crrtUago cricoidea} van
den voorkant.

a.a De verhevenheden waar op het zelve dsfpleet-
makende kraakbeenderen draagt,
b Het hol des rings.

AGTSTE afbeelding.

Het ringwyze kraakbeen van de flinker zyde.

a Eene verhevenheid, waaraan het onderfte uit\'
ftcekfel van het fchildwyze kraakbeen, %.
2. en p, d. door éen bandje gehecht is.

NEGENDE AFBEELD! N G.

De kraakbeenderen van het ftrottehoofd, van de
regter zyde.

a Het ftrotklapje (epiglottis.
b Het fchildwyze kraakbeen.
C.C Desfelfs bovenfte uitfteekfete»

d Het regter onderfte uitfteekfel.
e Een kleiner onderfte.
f Het ringwyze kraakbeen,
g De afftand aan den voorkant, of het vervolgd
kraakbeen vlies , dat deeze tusfchenruimte
aanvuld ?

TIENDE AFBEELDING.

Het ringwyze kraakbeen, van agteren gezien.

a.a De verhevenheden, die de fpleetmaakende

kraakbeenderen draagen.

b.b De oppervlakten, waarop de agterfte rings-

fpieren derzelve leggen en voortkomen, zie
fig. sop.
c Het uitpuilend gedeelte tusfchen beide.

ELFDE AFBEELDING.

Het midden doorgefneden ftrottehoofd. Het reg-
ter gedeelte van de holle binnenzyde gezien.

a.a Het fchildwyze kraakbeen,
b Desfelfs bovenfte uitfteeRlèl.
c De dikte der doorfnede.
d Het ringwyze kraakbeen,
e, e De dikte der doorfneden.

f De holle zyde van het ftrotklapje.
g.g De vliezige zywand van het ftrottehoofd.
h Het daarmede bekleed regter fpleetmaakend
kraakbeen.

i De regter zydelyke boezem van het ftrotte.
hoofdi

TWAALFDE AFBEELDING.

a Het fpleetmaakend kraakbeen (cartilago ary-
tmoidea)
, van de agter- en buitenzyde
gezien.

-ocr page 185-

s ■ \'X ; ■ ■ \\

c

.4

■ i

-

■ , \' - * J

*-,; . - /

-ocr page 186-
-ocr page 187-

DER

fte

43

plaat

EERSTE AFBEELDING.
Het geraamte, van vooren.

Aan het hoofd en de ruggraat.

a.a Het voorhoofdsbeen.,
b De kroonnaad.
c Het opperhoofdsbeen.
d De fchubnaad.
e De fchub van het flaapbeen.
f Het iuks-uytfteekfel.

g Het tepelwyze uytfteekfel van het fteenbeen,
h De groote vleugel van het wiggebeen.
i Het jukbeen,
k Het opperkaakbeen.
1 Het neusbeen,
m Het naeelbeen of traanbeen.
n Het plat beentje, een gedeelte van het zCèfbeen.
O Het ploegbeen of middenfchot der neuze.
p De onderkaak, met het kingat m dezelve,
q Het knokkelachtig uytfteekfel , ter geleding met

\'t flaapbeen.
r Het ravebekswyze uytfteekfel.
s De halsw^rvelen.
t De bovenfte der iz rugwervelen.
u De onderfte rugwervel.
V De 5 lendenwervelen.

w.w De dwerfche uytfteekfels derzelve.

X.X De tufichengeplaaftte kraakbeenige en bandachti.

ge zelfftandigheid. ^ ^

V.V De zydelyke uytfteekfels van het heyhg been.
Z De h\'ghaamen van bet zelve, door kraakbeenige

lynen nog onderfcheyden. , , ,

Aan de heup en het onderfte uyteynde;

a Het darmbeen. „,

^ Sp rand van het zelve, een aangroeyfel. ^
c SiïïoSe, waarvan de regte dyelpier begm

neemt.

d De bovenrand der heupkom-
e
De knobbel van\'t zitbeen.
f.f De fchaambeenderen.
g De kraakbeenige famenvoegmg,

\\ D\'eollZtXdevde bandachtige voltooijing

den rand der heupkom.
y. Het hoofd van het dyebeen.
1 De hals.

m De groote draayer.
n De kleyne draayer.

t^uT^^ van

^ ierdySn, of defl-elfs benedenfte uyteynde,
nog een aangroeyfel.

\' of pSöt welke de kniefchyf opryft in een

ftaand menfch.
t Het fcheenbeen.

u DefTelfs bovenfte uyteynde^
V De verhevenheid of knobbel, ter aanhechting van

den band der kniefchyf.
w Het benedenfte uyteynde en binnenfte enkel, nog

aangroeyfel.
X Het Kuytbeen.

y Het bovenfte uyteynde, nog aangroeyfel.
z Het benedenfte uyteynde, nog aangroeyfel.
I Hetkootbeen.
2.2 Het hielbeen.

3 Het fchuytbeen.

4 Het groote wiggebeen, en daar naaft het kleynfte

wiggebeen.

5 Het teerlingswyze been, en daar naaft het midden-
matig wiggebeen.

De vier navoetsbeenderen der vingeren. 7 In de regter
De kootjes der eerfte rey der vingerleden, S voet, 9. ïo.
De kootjes der tweede rey der vingerleden.
De kootjes der derde rey der vingerleden.

10 Het navoersbeen voor den duym. Tt ,

11 Het eerfte kootje van den duym. > , ° „

12 Het tweede kootje van den duym. J \' > 7* 0.

Aan de borft en fchouder.

a, b. c d. e. f. g. De zeven bovenfte of waare ribben.

b. i.k.l.m. De vyf onderfte of onwaare ribben.

n.n.n.n. n.n.n. De kraakbeenige uyteyndens der waa
re ribben, die zig tot aan het borftbeen uyt-
ftrekken en daar mede geleeden.
0.0. o. De kraakbeenige uyteyndens der onwaare rib-
ben, die zig telkens aan de voorgaande aan-
voegen,

p Het bovenftuk van het borftbeen.
q.r. s. t. De nog onderfcheyden beenftukken , die in

bejaarden een middenftuk uytmaaken.
u.v. Twee kraakbeehdige gedeeltens , die den punt
uytmaaken. ,
w Het fleutelbeen.
X De hals van \'t fchouderbiad.
y Het ravebekswyze uytfteekfel.
z De opperfchouder.

Aan het bovenfte uyteynde.

a Ëet hoofd van \'t opperarmbeen, nog een aan-
groeyfel.

b De grootfte knobbel aan het zelve,
c De kleynfte knobbel.

d De fleuf tuffchen beyde, voor de pees der twae

buykige fpier.
e De uytwendige knokkel aan het onderfte
uyteynde.
f De inwendige knokkel.

g Het ronde hoofdje, ter geleding met het fpaakbeen.
h De knokkels, ter geleding met het ellebeen.
i De kuyl, waarin het voorfte ellebeenshoofd, by

de buiging, ftuyt. .
k Het ellebeen.

1 Het voorfte ellebeenshoofd of kraayebekswyze
uytfteekfel.

m Het

-ocr page 188-

m Het benedenf1:e< iiyteyndeV een fond hoofdje en
priemswyze uytfteekfel, nog een aangroeyfel.
n Het fpaakbeen.

0 Deffelfs rond en plat hoofd, en hals.

p De bultigheid aan de binnen zyde, ter inplanting

van den pees der tweehoofdige fpier.
q Het onderfte uyteynde, nog een aangroeyfel.
r Het fchdytwyze been , waar naaft het halve.

maanswyze geplaatft is.
s Het linzenvormig of ronde beentje, waar naaft

het driehoekige gevonden wérd.
t Het groote veelhoekig been, en daarnaaft het
kleyne veelhoekige.
\' u Het haakswyze been, en daar naast het gehoofde
been.

V. v De vier nahandsbeenderen der vingeren,
w.w De aangroeyfels dezer beenderen.
x. x De kootjes van de eerfte rey der vingerleden,
y. y De kootjes van de tweede rey der vingerleden,
z.z De kootjes van de derde rey der vingerleden,

1 Het nahandsbeen van den duym.

2 Het eerfte kootje van den duym.

3 Het tweede kootje van den duym.

TWEEDE AFBEELDING.

Het onderfte gedeelte van een, in de lengte doorge-
zaagd, regter flaapbeen, in het vlak der doorfnede.

a De beenige gehoorweg.
b De trommel.

c Het flekkehuys.
d Het portaal.

e De doorfnede van een halfkringwyze buys,
f De waterleyding van Falloppius.
g De inwendige beencellen van het tepelwyze uyt-
fteekfel.

h Het begin der inwendige gehoorweg.
i Het tepelwyze uytfteekfel.
k Het gedeelte, dat tot de bekkeneelsholte behoord.

DERDE AFBEELDING.

Het bovenfte gedeelte van het zelfde been, van
den kant der doorfnede.

a De beenige gehoorweg.
b De trommel,
c Het portaal,
d Het flekkehuys.
e De waterleyding van Falloppius.
f De doorfnede van eene halfkringswyze buys.
g De inwendige gehoorweg.
h De plaats der verdeeling van het hard en zagt ge-
deelte der gehoorzenuw,
i De goot, waar door de groote kropflagader gaat.
k De verhevenheid, I de kuyl, ter geleding met de

onderkaak,
m Het juks-uytfteekfel van het flaapbeen.
n Het fchubachtig gedeelte,
o De inwendige beencellen van het tepelwyze iwt-
fteekfel.

-ocr page 189-

M.:

■\'t

■ . -

^ <: -v.

"Ti

-ocr page 190- -ocr page 191-

DER

fte

44

plaat.

EERSTE AFBEELDING.
Het geraamte, van agteren.

Aan het hoofd, de ruggraat en ribben.

a Een gedeelte van \'t voorhoofdsbeen,
b De kroonnaad.
c Het opperhoofdsbeen.
d De pyJnaad

e De winkelnaad, vervolgt langs het fteenbeen.
f Het agterhoofdsbeen.
g De fchubnaad.
h De fchub van het flaapbeen.
i Het mam- of tepel wyze uytfteekfel van het
fteen-
been.

k De groote vleugel van het wiggebeen.
1 Het jukbeen.

m Een gedeelte van het opperkaakbeen.
n De onderkaak.

0 De bovenfte halswervel of Atlas,
p De tweede halswervel.

q De vyf overige halswervelen,
r De bovenfte rugwervelen,
s De onderfte rugwervelen,
t De vyf lendenwervelen,
u Het heyligbeen.

V Het ftuytbeen.

w De bovenfte waare rib.
x.x.x De zevende of onderfte waare rib. f

y.y.y De eerfte onwaare rib.

z De vyfde of laatfte onwaare rib.

Aan de heup en het onderfte uyteynde.
a Het darmbeen,
b Deftelfs rand, een aangroeyfel.
c De doorn van het zitbeen.
d De knobbel en deftelfs aangroeyfel.
e^e De fchaambeenderen.
f De kraakbeenige famenvoeging, van agteren

fmaller.
g Het eyronde gat.

h Het hoofd van het dyebeen, nog een aangroeyfel.

1 Deftelfs hals.

k De groote draayer.
1 De kleyne draayer.
m Defcherpelyn, aan den agterkant van het dyebeen.
n. n De beyde knokkels van het benedenfte uyteynde,
nog aangroeyfel.

0 De groef tuftchen beyde.
p Het fcheenbeen.

q Het bovenfte aangroeyfel.

1 Het benedenfte aangroeyfel en de binnenfte enkel,
s Het kuytbeen.

t Het bovenfte aangroeyfel.
u Het benedenfte aangroeyfel en de buytenfte enkel.

V Het kootbeen.
w Het hielbeeni

X Het fchuytwyze been, der regter voet.

y Het middenmatig wiggebeen.

z Het teerlingswyze been.

I Het kleynfte wiggebeen.

z De navoetsbeenderen.

3 Derfelver aangroeyfels.

4, De eerfte rey der korte vingerleden.

5 De tweede rey der vingerleden,

6 De derde rey der vingerleden.

Aan den fchouder en het bovenfte uyteynde.
Het fleutelbeen.

De grondzyde of bafis van het fchouderblad.
De punt van het zelve.
De doorn van het zelve.
De opperfchouder, deftelfs aangroeyfel
Het ravenbeks wyze uytfteekfel.
g De hals van het fchouderblad.
h Het opperarmbeen.
i Deftelfs hoofd

k De inwendige knokkel, aan het benedenfte uye-
eynde.

1 De uytwendige knokkel,
m Het ellebeen,
n Het bovenfte uyteynde.

0 Het elieboogs uytfteekfel, \'t welk in den agter-
ften kuyl van het opperarmbeen, by de uyt-
ftrekking, ftuyt.

p Het benedenfte aangroeyfel, een rond hoofdje en
priemswyze uytfteekfel.
Het fpaakbeen.
Het bovenfte uyteynde.
Het benedenfte uyteynde, nog aangroeyfel.
Het fchuytwyze been.
u Het halvemaanswyze been.
V Het linzenvormig of ronde been. In de regter

voorhand het driehoekige,
w Het groot veelhoekig been.
X Het haakswyze been.
y De vier nahandsbeenderen der vingeren,
z De aangroeyfels der zelve.

1 De eerfte rey der vingerleden.

2 De tweede rey der vingerleden.

3 De derde rey der vingerleden.

4 Het nahandsbeen van den duym.

5 Het eerfte lid van den duym.

6 Het laatfte lid van den duym.

TWEEDE AFBEELDING.

Een ftuk van het regter fteenbeen, van de binnenzyde,
met de drie opengebrookene halfkringswyze buyzen.

a De onderfte en grootfte halfkringswyze buys.
b De bovenfte en kleyndere.
c De famenkomft dezer beyde.
d De middenfte en kleynfte halfkringswyze buys.

DERDE AFBEELDING.

Het fteenbeen van de binnen zyde.

a Het fteenbeen,

b De grootfte, c. De kleynere halfkringswyze buys,

in d. faamenloopende.
e Een groefje in jonge voorwerpen, gaande naar

voornoemde buyzen.
f De inwendige gehoorweg, voor het harde en

zagt gedeelte der gehoorzenuw,
g De inwendige zyde van het tepelwyze uytfteek-
fel , waarin de groef, voor de zydelyke boe-
zem van het dikke harflenvlies.
h.i De kant, ter vereeniging met het agterhoofdsbeen.
k De kant, die tot de opening van \'t bekkeneel be-
hoord , waardoor de inwendige kropader in ,
en^het agtfte paar zenuwen uytgaat.
1 De kant, welke zig tegen het voorfte gedeelte van
het agterhoofdsbeen aanvoegt.

a
b
c
d
e
f

q

r
s
t

-ocr page 192-

if

y

-ocr page 193-

; -

-ocr page 194-
-ocr page 195-

DER

fte

45

plaat.

EERSTE AFBEELDING.
Het geraamte, van ter zyden.
Aan het hoofd, den ruggraat en ribben,
a Het agterboofdsbeen.

b De winkelnaad, vervolgt langs \'t fteenbeen.
c Het opperhoofdvsbeen.
d De kroonnaad.
e Het voorhoofdsbeen,
f De fchubnaad.
g De fchub van het flaapbeen.
h Het mam- of tepelwyze uytfteekfel.
i De uytwendige gehoorweg.
k De groote zydelyke vleugel van het wiggebeen.
1 Het jukbeen,
m Het opperkaakbeen.
n Het neusbeen

Het nagel- of traanbeen.
De onderkaak.

Deflelfs knokkelachtig uytfteekfel.
Het ravebekswyze uytfteekfel.
De halswervelen.
De bovenfte rugwervel.
u De onderfte rugwervel.
v De lendenwervelen.

w Het heyligbeen, en daarmede verknocht ft uytbeen.
X De eerfte of bovenfte waare rib.
y De twaalfde of benedenfte waare rib.
z.z.z,z.z De vyf onwaare ribben.

Aan de heup en het onderfte uyteynde.
Het darmbeen.

De rand van het zelve, een aangroeyfel.
De knobbel van het zitbeen , en deflelfs aan-
groeyfel.
d De doorn van bet zitbeen.

e De groote uytfnyding van het zelve, waardoor

de zitbeenszenuw uytkomt.
f Het hnker Ichaambeen.
g Het ey ronde gat.
h Het hoofd van het deibeen.
i Deflelfs hals.
k De groote draayer.

I De kleyne draayer.

m De fcherpe lyn, aan den agterkant van het deibeen.

II De binnenfte knokkel van het benedenfte aan-

groeyfel.
O De buytenfte knokkel,
p De groef tulfchen beyde.
q De kniefchyf.

r Het bovenfte aangroeyfel van \'t fcheenbeen.
s. s Het benedenfte aangroeyfel.
t Het bovenfte aangroeyfel van het kuytbeen.
u Het benedenfte aangroeyfel van het zelve, de
buytenfte enkel,
v.v Hetkootbeen.
w Het hielbeen.
X i ^et fchuytwyze;been.

y De wiggebeenderen, in de hnker voet het groot
wiggebeen, in de regter voet het middelmatige
en kleyne.
z Het teerlingswyze been.

O

P

q

r

s
c

a
b
c

In de linker voet.

Het navoecsbcen voor de groote teen.

Het flfcutelbeen.

De bafis of grondzyde van het fchouderblad.
De punt.
De hals.

De.doorn van het zelve, eyndigende in
De opperfchouder.
Het hoofd van \'c opperarmbeen.
De uytjyendige knokkel van het zelve,
i De inwendige knokkel.

k De kuyl, waarin, by de uytftrekking van den

arm, het uytfteekfel van \'t ellebeen ftuyt.
1 Het bovenfte uyteynde van het ellebeen.
m Het benedenfte aangroeyfel, een rond hoofdje en

priemswyze uytfteekfel
n Het rond en plat hoofdje van het fpaakbeen.
O Het benedenfte aangroeyfel.
p Het fchuytwyze been van den voorhand.
Het halvemaanswyze.
Het driehoekige.

Het linzenvormig of ronde beentje.
Het groot veelhoekig, en daar naaft het klyn veeM
hoekig been.
u Het gehoofde been.
v Het haakswyze been.
w Het nahandsbeen voor den duym,
X DelTelfs aangroeyfel.

Het eerfte kootje van den duym.
Het tweede kootje van den duym.
De vier nahansbeenderen voor de vingeren.
Derzelver aangroeyfels.

De beenderen van de eerfte rey der vingerleden.
De beenderen van de tweede rey der vingerleden.
De beenderen van de derde rey der vingerleden.

TWEEDE AFBEELDING.

Een regter flaapbeen, waarvan de fchub met een ge-
deelte der gehoorweg afgefneden, het trommelhol
geopend, en het flekkehuys, nevens een der half-
kringswyze buyzen, opengebrooken zyn.

a De plaats, alwaar het fchubachtig gedeelte is af-
gefneden.
b De gehoorweg.
c Het trommelhol.
d Het eyronde venfter.
e Het ronde venfter.

f Het flekkehuys. ^ .

g Een gedeelte der waterleiding van Falloppius?

b De bovenfte halfkringswyze buys.

i De punt van het fteenbeen,
k Het tepelwyze uytfteekfel.

2 Deflelfs aangroeyfel.

3 De zaadbeentjes.

4 Het eerfte kootje van den düym.

5 Het tweede kootje van den duym.

In de regter voet.

6 De vier navoetsbeenderen voor de vingeren.

7 Derzelver aangroeyfels.

8 De vier kootjes van de eerfte rey der vingerleden.

9 De vier kootjes van de tweede rey der vingerleden,
lo De vier kootjes van de derde rey der vingerlt-deu.

Aan de fchouder en het bovenfte uyteynde.

a
b
c
d
e
f

g

h

q

r
s
t

y

z

1

2

3

4

5

-ocr page 196-

a

f 1 y.

t.

<

■JiY\'i\' ßGSü\' là-

J \'tf,

-ocr page 197-

i

[ r

i

lE »

\\

tm

-ocr page 198-
-ocr page 199-

DER

46"»

plaat.

E E Pv S T E A F B E E L D I N G.

a Hetwandbeen.

b De pylnaad, tot aan den neus doorloopende.
c De kroonnaad.
d Het voorhoofdsbeen,
e De oogholsrand.
f Het neusuytfteekfel,
g Het juksuytfteekfel,
h Het flaapgedeelte.
i Het oogholsgedeelte,
k De fchubnaad
1 De fchub van \'c flaapbeen.
m Het juksuytlleekfel van dit been.
n De uytwerdige gehoorweg.

0 Het tepelwyze uy\'tfteekfel.

p Het priemvormig uytfteekfel. ^
q Dd zvdelyke vleugel van het wiggebeen.
r Deflëlfs vereeniging met het wandbeen, voor-

hoofdsbeen en flaapbeen.
s Het jukbeen,
t Het opperkaakbeen,
11 De vereeniging met het jukbeen.
v Het neusuytfteeklel.
w De vereeniging der beyde kaakbeenderen.
X Het vleugelvormig uytfteekfel van \'t wiggebeen.
y Het neusbeen,
z Het middenfchot des neus.

1 Het oogholsgedeelte van \'t opperkaakbeen.

2 Het nagel of traanbeen.

3 Het plat beentje, een gedeelte van t zeef been.

4 Een gat, voor de voorhoofdszenuw, indehnker-

oogholsrand. , rj i.

5 De oogholsplaat van \'t voorhoofdsbeen.

6 De oogholsplaat van \'t wiggebeen.

7 De oogholsplaat van \'t jukbeen.

8 Een gat, voor de opperkaakszenuw, onder de

oogholsrand van \'t opperkaakbeen.

tweede afbeelding.

De kop van een aap.
a Het wandbeen.

b Het voorhoofdsbeen. _

c Het flaapbeen, waaraan \'t marawyze uytfteekfel

d Het°olnw?aakbeen, met verfcheyde gaatjes onder

\'t ooghol.
e Het jukbeen.

f Het neusbeen. . , r . j

g Een byzonder been, waarin de fnytanden ge-

plaatst zyn.
h De onderkaak.

i Het kingat. , ,

k Het knokkelachtig hoofdje, tot de geleding.
1 Het kraaijebekswyze uitfteekfel.

DERDE AFBEELDING.

a a De wandbeenderen, door het ontbreeken der pyK
naad in b, in ééngefmolten.
c De kroonnaad.
d
Het voorhoofdsbeen,
e De winkelnaad.

f.f Twee beentjes van Wormius.
g Het agterhoofdsbeen.

h De fchubnaad
i Het vervolg der fchubnaad.
k De fchub van \'t flaapbeen.
1 Het tepelwyfe uytfteekfel.
m De vereeniging met \'t agterhoofdsbeen.
n Een gat naast defelve.

0 Het priemswyze uytfteekfel. _

p De vereeniging van \'t jukbeen met het voorhoofds«
been.

q Deftelfs vereeniging met het flaapbeen.
r Het opperkaakbeen.

VIERDE AFBEELDING,

Het voorhoofdsbeen, van d^ binnenzyde.

a a De getande rand der kroonnaad.
b.b De onderfcheyden binnenfte of glasachtige been^
tafel.

c De verhevenheyd, ter aanhechting van t feysfen-

wyze verlengfel van \'t dikke hersfenvlies.
d De groeven en indrukfels der bloedvaten,
e De kant, ter vereeniging met het wiggebeen en
flaapbeen.

f De kant der oogholsplaat, ter vereeniging met de
dunne uytfteekfels van \'t wiggebeen,

g. g De oogholsplaaten.

h De overgelaaten tusfchenruymte, voor bet Zeef-»
been.

1 Het uytfteekfel, ter vereeniging met het zeef been

en k met de neusbeenderen.

VYFDE AFBEELDING.
Het regter flaapbeen, van de binnenzyde.

a Het fchubachtig gedeelte,
b Het juksuytfteekfel.

c De fchubnaadsrand, en de onderfcheydmg der twee

beentafelen,
d Het fteenbeen.
e De inwendige gehoorweg.
f De aanwevzing der halfkringswyze biiyzeft.
g De kuyl, waarin het eynde der zydelyke aderboe^
fem legt.

h De kant, ter vereeniging met het agterhoofdsbeen.

ZESDE AFBEELDING.

Het zelfde been, omgekeerd.

a — h Dezelfde, als in de Voorgaande afbeelding,

Z £-

-ocr page 200-

V

-v.. __ . -

t^ i I

is .

n\'

-ocr page 201-

1
1

■ ■

-V\'

I
ï:

l

V

t
i

s \'

> ■■

V

......

f

s:

èmâà

^ A

V-

-ocr page 202- -ocr page 203-

DER

fte

47

p l a a t.

EERSTE AFBEELDING.

a De buytenzyde van bet jukbeen.
h De agterzyde, die uytgehoold is.
c Het getand uytfteekfel, ter vereeniging met het

voorhoofds- en wiggebeen.
d De vereeniging met het opperkaakbeen.
e Het juksuytfteekfel, ter vereeniging met het flaap-
been.

f Het opperkaakbeen.

g iiet oogholsgedeelte van dit been.

h Het uytfteekfel ter vereeniging met het voorhoofds-

neus- en nagelbeen.
i Het nagel- of traanbeen,
k Het oogholsgedeelte van het geliemekensbeen.
1 Het agterfte gedeelte , tegen het vleugelvormig

uytfteekfel van het vvigbeen aanftootende
m Het gedeelte, dat in de fleuf van dat zelfde uyt-
fteekfel fluyt.

tweede

Het nagelbeen, van de buytenzyde.

a Denkelyk de kant der groef? welke de traangoot
helpt uytmaaken.

DERDE AFBEELDING,

a Het neusuytfteekfel Van het regter opperkaak
been, van de binnenzyde.
b.b Het gedeelte, \'t welk het middenfchot derneuze
van onderen uytmaakt, en waardoor beyde
beenderen vereenigt worden,
c Het beenig geheemelte.

d Een gedeelte van het regter gehemeltebeen , \'t
welk het onderfte van het middenfchot der
neuze mede helpt ujnmaaken, en zig met het
linker aldaar vereenigt.
e Het gehemeltebeen, daar \'tin de fleuf van \'t wig-
gebeen fluyt

f Het gedeelte, dat zig tusfchen het wiggebeen en op-
perkaakbeen in bevind,
g Het oogholsgedeelte van dit zelfde been,
h Het jukbeen.

i De hanekam van \'t zeef beqn.
k Het middenfchot van \'t zeef been.
] Het ploegbeen.

xn Deszelfs punt, ter vereeniging met \'t wiggebeen.

VIERDE afbeelding.

Het regter neusbeen, van den binnenkant gezien.

a De oppervlakte, waarmede de neusbeenderenel-

kanderen raaken en vereenigen.,
b Het gedeelte, dat tot de neusholte behoord.

VYFDE AFBEELDING.

De onderkaak,

a De bovenfte of tandkasrand.
b Het kingat in de buytenfte oppervlakte, alwaar

de onderkaakszenuw uytkomt.
c Het agterfte kaakgat, de ingang der onderkaaks-
zenuw

d Een verheven lyn, ter aanhechting van een ge-
deelte der pees der flaapfpier.
e Het kraaijebekswyze uytfteekfel, tot inplanting

der flaapfpier.
f Het knokkelachtig hoofd, ter geleding met het

flaapbeen.
g Deszelfs hals.

ZESDE A F B E E L D I N G.

Een vervolg der derde afbeelding, zynde het
zeeroecu
ploegbeen weggenomen.

a Het neusuytfteekfel van het regter opperkaakbeen.
b. b Het beenig middenfchotsgedeelte.
c Het neusholsgedeelte.
d Het oogholsgedeelte.

e De kaakbeensboefem of het hól van Highmor:
f Het gedeelte van \'t gehemeltebeen, tot het bee-
nig gehemelte en middenfchot der neuze be-
hoorenden

g Het neusholsgedeelte van dit been, dat het hol

van Hjghmor helpt affluyten.
h Het oogholsgedeelte van dit been.
i Het gedeelte, dat met het vleugelvormig uytfteek-
fel van het wiggebeen veréénigr \\yord.
k De punt, die in de fleuf van dit uytfteekfel fluyt-
1 Het onderfte fponsachtig been.
m Het nagel of traanbeen,
n De oogholszyde van het
jukbeen.

0 Deszelfs getande bovenrand, ter vereeniging met

het voorhoofds- en wiggebeen.

ZEVENDE AFBEELDING.

Een vervolg der zesde afbeelding, zynde \'t gehemel-
cebeen en onderfte fponsbeen weggelaaten.

a Het neusuytfteekfel van het regter opperkaak-
been.

b.b Het middenfchotsgedeelte.
c De zywand van het neushol, door dit been gemaakt,
alwaar de traangoot, agter het benedenfte fpons-
achtig been, uytkomt.
d Het gedeelte, dat door \'t gehemeltebeen bedekt
word.

e Het oogholsgedeelte.
f De kaakbeensboefem.
g Het beenig gehemelte,
h Het nagel of traanbeen.

1 De oogholsplaat van het jukbeen.

AGT.

-ocr page 204-

AGTSTE A F B Ê E L Ö I N G.
Het regter gehemeltebeen, van de binnenzyde.

a Gedeelte, dat de opening der kaakbeensboefem
helpt verkleynen , en de zywapd der neus-
holte uytmaaken.
b Fet oogholsgedeelte,

€ Gedeelte, \'t welk met het wiggebeen vereenigt
werd, en d. \'t welk in de fleuf van \'t vleugel-
vormig uytfteekfel past.
e Gedeelte, \'twelk het beenig gehemelte helpt uyt-
maaken , en zig met zyn wederga vereenigt.
Zie de 3de afbeelding, g. h. i k.f, alwaar dit been
op zyn plaats is afgebeeld.

NEGENDE AFBEELDING.

De twee bovenfte halswervelen.

a.a De twee zyftukken , waarin het lighaam dezei-

bovenfte wervel of atlas gedeeld is, fehuyns
uytgehoold, ter geleding met de knokkelach-
tige uytfteekfels van het agterhoofdsbeen.
b b De dwerfche uytfteekfels, die doorgaat zyn.
Ci c De gaten, waardoor de wervelflagader en ader
wederzydfch opklimmen,
d De beenige boog, die m etn ftompe punt eyndigt.

e.e De oppervlaktens der tweede werveldie ter ge-

leding met de bovenfte dienen.

f.F De zydelyke uytfteekfels der tweede wervel

g. g De fchuynsch nederdaalende uytfteekfels.

h Het gefpieeten doomivyze uytfteekfeli.
i Het taodvvyze uytfteekfel, om \'t welke de atlas
draayd.

kbk Twee banden, die van deezen tand voortkomen
en zig aan de knokkelachtige uytfteekfels van\'t
agterhoofdsbeen inplanten.
\\ Een middenfte band, die zig aan den voorkant van
het groote gat van dat been inplant.,
in De dwerfche band van den atlas,die deezen tand
omvat en bepaald.

TIENDE AFBEELDING.

a.b.c. Drie regter agterfte kiezen der bovenkaak, y.
der mei drie wortels,
di e De twee voorfte Kietwa , met dubbelde wortels.

f De hondstand,
g. h Twee fnytanden.
i De kroom
k De wortel.

ELFDE AFBEELDING.

De geheeie rugg\'-aat, met deftelfs dubbelde bogten;
in den hals voorwaarts, in den rug agterwaarts, in
delendenen voorwaarts, en in het Heyligbeen we-
derom agterwaarts uytpuylende.

a a De bovenfte geledingsuytfteekfels der bovenfte
halswervel.

b.b De dwerfche uytfteekfels.
c De beenige boog.

d.d De vlakcens der tweede wervel, ter geleding met
de eerft genoemde,
e Het tandsvvvze uytfteekfel.
f De breede beenige boog.
g Het dwerfch uytfteekfel*
h Det doornwyze uytfteekfel,
i De beenige boog der deide halswervel,
k Desfe\'fs gegroefd dwerfch uytfteekfel.
1 Het lehuyniciie opklimmendci
m Het fchuynfch nederdaalend uytfteekfel
n Het gefpleeten doornwyfe.

i \'

«

0 De onderfte halswervel.

p Het ligchaam der bovenfte rugwervel,
q De beenige boog
r lUt dwerfche uytfteekfel*
f Het fehuyns opklimmende,
t Het fehuyns neerdaalende.
u Het doornwyze.

V Het ligchaam der laatfte rugwervel,
w Het zeer korte zydelyke uyifteeklei.
X Het fehuyns opklimmende, door het neerdaalende
der voorgaande wervel gedekt. De oveiige
rugwervelen zyn hier aan gelyk.
y Het fehuyns neerdaalend uytfteckiel , door het
opklimmende der bovenfte lendenwervel omvat,
z Het doornwyze uytfteekfel. ^

1 Het bandagtige kraakbeen, tusfchen de ligchaamen

der laatite rug- en bovenfte lenden wervel. Der-
gelyke werd tusfchen alle de overige werveles
gevondene

2 Het ligchaam der bovenfte lendenwervél.

3 Het dvvejfche uytfteekfel

4 H.t omvattende opklimmend uytfteekfel

5 Het omvatte neerdaalend uytftetkld.

6 Hec doornwyze.

7 Het ligchaam der onderfte lendenwerveT.

8 Desfeffs beenige boog en doornwyze uytfteekfel-

9 Het dwerfch uy\'ftcékfel.
lO fiei fchuyiiö opklimmende.
TI Het fehuyns neerdaalende.

» * » m * Beenige knobbeltjes aan c!e lendenwervelenè

12 Het bandagtig kraakbeen, tusfchen de laatfte len-

deiiwervel en het heiligbeen.

13 13. De zydelyke -geledingsvlaktens van het hei-

ligbeen.

14 T4. be fchuynsopklimmende uytfteekfels.

15 De doornwyze uytfteekfels.

16 Derfelver Van een wykirg, aan den onderkant.

17 17. 17. 17. Vier paaren gaaten aan de agterfte

oppervlakte.

18 Het ftuytbeen. \'\' .

TWAALFDE AFBEELDING.

a. b c Drie regter agterfte kiezen uyt de onderkaak j

yder met dubbelde wortels.
d. e De twee voorfte kiezen met enkelde v/ortels.
f De hondstand. .

g- h De fnytanden.

DERTIENDE AFBEELDING.

Het fleutelbeen,

a Het midden, voorwaarts uytgeboogen.
b Het hoofdje, tot geleding met het borstbeen,
c Het uyteynde ter geleding met het fchouderblad.

VEERTIENDE AFBEELDING,

Het tongbeen.

a Het middenftuk of bafis.

b. b De hoornen. •

c c- De graanwyze beentjes.

d. d Verlengfels of beenige aanvoegfels derfelve, die
zig, fomwylen, tot aan het priemswyze uyt-
fteekfel van het flaapbeen uytftrekken.

V y F.

-ocr page 205-

VYFTIENDE AFBEELDING,

Het tongebeen.

a Het middenfluk of bafis.
b b De hoornen.

c Een graanwyze beentje,
d.d De beenige aanvoegfels, met verandering.

zestiende afbeelding.

Het regter fchouderblad, van de binnenzyde.

, a De holie zyde, met deindrukfels der onderfchou-
derbladsfpier.
b De grondzyde of bafis.
€ De punt.
d De hals.

e De ondiepe holligheid, ter geleding,
f Het bovenfte uytfteekfel of de opperfchouder.
g Het ravebekswyze uytfteekfek
h Dekiyne halveraaanswyze uytfnyding, ter door-
laating van bloedvater;.

zeventiende afbeelding.

Het regter fchouderblad, van vooren.

â De buytenzyde of rug.
b
De voorkant en hals.
c
De geledingshoUe.

d De opperfchouder, van den doorn voortkomende,
e
Het gedeelte van \'t fchouderblad, boven den doorn. ;
f liet ravebekswyze uytfteekfel.

agtiende afbeelding.^

Het borstbeen van een jong menfch,

a Het bovenftuk.
b c. d.e
De deelen van het middenftuk.

f. g De zwaardwyze punt, f beenig g kraakbeenig en
gefpleeten. ^

h De balfmaanswyze uytfnyding, voor den ftrot.
i De plaats
ter geleding met het fleuteibeen.
k
Ter geleding met de eerfte rib 5 1 met de tweede;
m
men de derde; n met de vierde; o met de
vyfde; p met de zesde; qmet de zevende der
waare ribben.
X Een gat in de punt, tötdoorlaating van bloed vaten.

s Een gat in \'t midden van \'t borstbeen, fomtyds
waargenomen.

negentiende afbeeldingi

Een ander borstbeen, verfchillende.

a Het bovenftuk. ^ ^ ,

b.c.d.e.f. Beenige gedeeltens van het middenftuk.
g. h De zwaardwyze punt.

""twintigste afbeelding.

Een ander borstbeen.

a Het breeder bovenftuk.
b c. d.e. f.g Verfchillende beenpunten van
het fmaller
middenftuk
h De beenige, i de kraakbeenige punt.
k
Een gat, tot doorlaating van bloedvaten.

een-en-twintigste afbeelding.

Een ander borstbeen.

a Het bovenftuk. _ ^

b c d. e Vier paar beenpunten m het middenltuK,

\' h welk in bejaarde een ftuk uytmaakt. _
f g De zwaardwyze punt, f beenig, g kraakbeenig.

TWEE-EN-TWIJSTIGSTE AFBEELDING.

De regter eerfte rib.

a Het hoofdje, ter geleding met \'t ligchaam ^an d®

bovenfte rugwervel,
b Het tweede hoofdje , ter geleding met desfelfs

dwerfche uytfteekfel.
c Een knobbeltje, voor een band, die de rib met
dat uytfteekfel verbind.

DRIE-EN-TWINTIGSTE AFBEELDING.

Eene der middenfte ribben.

a Het hoofdje, dat met de randen der ligchaamen

van twee rugwervelen geleed,
b Het tweede hoofdje, ter geleding met het dwerfche

uytfteekfel van de onderfte defer wervelen,
c Het knobbeltje, ter aanhechting van den band.
d. Het afgebrooken uyteynde.

VIER-EN-TWINTIGSTE AFBEELDING.

Eene der laatfte ribben.

a Het hoofdje, ter geleding met het ligchaam der

rugwervel,
b Het afgebrooken uyteynde.

VYF-EN-TWlNTiGSTE AFBEELDING.

»Ti ii^gfeoj-hand, van de binnenzyde»

a Het fchuytwyze been der voorhanr?\'?
b Het balfmaanswyze;
e Het driehoekige,
d Het ronde beentje,
e Het groote veelhoekige,
f Het klyne veelhoekige,
g Het gehoofde been.
h Het haakswyze.
,i Het nahandsbeen voor den duym.
k Desfelfs aangroeyfel, een rond hoofdje.
1 Twee zaadbeenrjes.
m Het eerfte lid van den duym.
n - Desfelfs^ aangroeyfel.

b Het knokkelachtig hoofdje,neveris één zaadbeentje,
p Het aangroeyfel van het tweede duymlid of na-

gelbeehtje.
q Het gedeelte, dat de nagel onderfteund.
r De nahands
beenderen der vingeren.

S Derfelver aangroeyfels.

1.1. t Zaadbeentjes,
ü.
u De kootjes der eerfte rey vingerleden,
v. v Derzelver aangroeyfels
w. w De knokkelachtige hoofdjes,
X. X Zaadbeentjes.

y. y De kootjes der tweede rey vingerleden,
z.z De nagelbeenderen.

ZES-EN-TWINTIGSTE AFBEELDING;

Het regter opperarmbéen, van de binnenzyde.

a Het hoofd, nog een aangroeyfel.
b Een grooter knobbel, , , ,

c Een kleyner knobbel, die yder in een verbeven
lyn uytloopen.
d.
d De fleuf tuffchen beyde, voor dén trekker der
tweehoofdige trmfpier.
e Het gedraayd ligchaam des beens.
f
De voorfte knokkel van het benedenfte aangroeyfel.

g m

-ocr page 206-

g De agterfte knokkels

h Het rond hoofdje, ter geleding met hetlpaakbeen.
i i De
knokkels, k de fteuf, ter geleding met het
ellebeen.

I Een kuyitje, waarin het fpaakbeen, by de bny-
ging, ftuyt.

m Een dieper kuyl, waarin het ellebeen, by de buy.
ging, ftuyt.

2EVEN.EN- TWINTIGSTE AFBEELDING.

Het regter opperarmbeen , van de buytenzyde^

a Het hoofd, b de groote knobbel van het bovenfte
aangroeyfel.
f— k. Gelyk in de voorgaande afbeelding.

1 Een diepe kuyl, waarin, by de uytftrekking, het
agterfte ellebeenshoofd of oleeranon ftuyt*

AGT.EN-TWINTIGSTE AFBEELDINa

Het regter fpaakbeen, van de binnenzyde,

a De fcherpe kant, waaraan de tulTchenbeensband
gehecht is.

b Het hoofdje, van boven met \'t opperarmbeen,

zydelings met het ellebeen geleed,
c De hals.

d Denkelyk een gedeelte van het knobbeltje, ter

inplanting der tweehoofdige fpier.
e
Het onderfte aangroeyfel.

NEGEN-EN «TWINTIGSTE AFBEELDING.

Het regter fpaakbeen, van de buytenzyde-

b. c. e Gelyu m de voorgaande afbeelding,
d Eenige flaauwe groeven, voor de trekkers der uyt-
ftrekkende fpieren der hand.

DERTIGSTE AFBEELDING.

Het regter ellebeen, van de voorzyde.

a De fcherpe lyn, waarvan de tulfchen beensband
voort komt.

b Het agterfte elleboogs.uytfteekfel of oleeranon.
c
Ht\'t voorfte kraayebekswyfe of haakswyze uyt-
fteekfel.

d Dc oppervlaktens, ter geleding met het opperam-
been.

e De oppervlakte, ter zydelyke geleding met het

fpaakbeen.

f De fenobbel, waaraan de inwendige armfpier
inplant.

g Het ronde hoofdje van bet onderfte aangroeyfel,

\'t welk zydelyk met het fpaakbeen geleed,
h Het priemswyze uytfteekfel, waar van een band
voortkomt.

EEN-EN-DERTIGSTE AFBEELDING.
Het regter ellebeen, van de buytenzyde.
a.—h Defelfde deelen, als in de voorgaande afbeelding.

TWEE-EN.DERTIGSTE AFBEELDING.

De regterhand, van de buytenzyde.

a Het fchuytbeen der voorhand.,
b Het halfmaanswyze.
c Het driehoekige,
d Het ronde beentje,

e Het groote veelhoekige. ■

f Het klyne veelhoekige,
g Het gehoofde been.
h Het haakswyze.
i Het nahandsbeen voor den duym.
k Deifelfs aangroeyfel.
1 Het eerfte duymlid.

m DefTelfs aangro eyfel.
n Het nagelbeen.
O Deftelfs aangroeyfel.
p De nahandsbeenderen, voor de vingeren.,
q Derzelver aangroeyfels of hoofdjes,
r. r De eerfte rey kootjes der vingerleden»
s. s Derzelver aangroeyfels.
t. t De tweede rey kootjes der vingerleden,
u. u De derde rey.

DRIE-EN DERTIGSTE AFBEELDING.
De beenderen der regter voorhand van de binnenzyde«
Eerfte rey.
a Het fchuytbeen.
b fkt haifmaanswyze.
c Het driehoekige,
d Het ronde beentje«

Tweede rey.
e Het uytfteekfel van het groot veelhoekig bees.
f Een groef, waarin een pees loopt,
g Het klyne veelhoekige,
h Het groote of gehoofde been.
i Het wigge- of haakswyzebeen.
k Deftelfs haakswyze uytfteekfel.

VIER - EN.- DERTIGSTE AFBEELDING.

De regter voorhandsbeenderen van een aapg
van de binnenzyde.
a Een byfonder been by de aapen-
b Het groote veelhoekige,
c Het kleyne veelhoekige,
d Een byfonder been by de aapen-
e Het gehoofde been.
f Het Wiggebeen.
g Het fchuytbeen.
h Het halfmaanswj\'ze..
i Het driehoekige,
k Het rondachtige.

VYF. EN DERTIGSTE AFBEELDING,

Defelfde regter voorhandsbeenderen van een aapj
van de buytenzyde.

a,—k Defelfde beenderen, als in de voorgaande af^
beelding.

ZES - EN - DERTIGSTE AFBEELDING.
De beenderen der regter
voorhand, van de buytenzyde.
Eerfte rey.
a Het fchuytbeen.
b Het haifmaanswyze.
c Het driehoekige,
d Het ronde beentje.

Tweede rey.
e Het groote veelhoekige,
f Het kleyne veelhoekige,
g Het groote of gehoofde been.
h Het Wigge of haakswyze been.

ZEVEN - EN - DERTIGSTE AFBEELDING.

De regterhand van een aap, van de binnenzyde.

a De voorhand, dezelfde beenderen als in de vier«

en-dertigfte afbeelding,
b De nahandsbeenderen, in lengte van die van den
menfch zeer verfchillende, gelyk ook de been-
deren der vingerleden,
c. c. c c. c De zaadbeentjes, talryker in
de aapen.
d De zeer korte duym.
e De korte wysvinger.
f.g.hDe drie volgende langere vingers.

-ocr page 207-

r

misstellingen»

ïn de Verklaaring van
plaat lo afb. i.

h.

fchaamflagaderen (arterm pudenda.
fchaamaderen (yencs, pudendce*
buikflagader

b. b. c.
f f f f f

a. a.\' a. a.
hogte

felfftandheid
c

medüUa obJongaia%

c. c. c. c.

annularus
eorhlea
rugzenuwen
f. f. .
U. Ui
V. V.

ftaat

3-

I.

11 ——

12 ---

b\'
I.

3\'
5-

— ---6.

17 afb.

moet zyn
EERSTE AFBEELDING,
h. i.

fchaamaderen (vence pudende-.
fchaamflagaderen (arteria pudenda
afdaalende groote flagader
b. c. c.\'
ff ff
a. a.
hoogte

felfftandigheid
e

medullds oblongatae.
C. C. C. C. C. C. C. G»
■anmularis
•cochlea
rugwervelen
f f £

u. u. U. U. U-.
vT^ v.^ V. -------

X. X.

oorfponk
6.

fchuinfe

adduêlor magnm

X.

ahduElor

borsttepelfpieï

redialis

:--20---

- — h.

-- II.

-- — 10. 20»
---- 21.

31-

23-

34\'

25.

---<21

23

24

25

26

27

28

33
31

33

afb. 2.

anguJus orïi
pronator .
porti dura
W.

verbreiden
myïchyordeus
pink
derzelve
der dyen\'
follei
19. 23.
■ darmfclieilsader L
fublinus
co

ot, $

rhomhideus
drieboekoekige
brachiens
hrachkui

___^ — w. w.

---

w. vv. w. w.
-x. X. X. X. X.
ooirfprong
Ö- 6.

miltwyze of fchuinfche
■adduEtor longus

t. de tegenflieiler des duims (ppponms

\\ X. Z. X» X.

borstbeenstepelfpief

radialis
g- g-

h. h.

nervus
II. II. Iii
lo—so,
21-26.

31\'-34\'

23-25.

anguU oris
fupinator
portio dura

verfpreiden

mylohyoidens

pinken

deszelven

der dyefchedeii

folei

19—23.

darmfcheylsader e

iitms

a.

b.
a.

rhomboideus
driehoekige

hrachimi

-ocr page 208-

/i^ofixê

r:-

1; t

I ■

m

L::

■■ . ■ • — -
, \'C \'

Ir.à

^ ■■ i

■-\'ë\'^\'-\'.u\'

\\

j

■ i ;.-;:.-: O -

i-
i.

X

^ \'J

■ : - ■■

f\'-

n-v;-.)^

% ■ -

; . \'.sr
\' . .0 ■■

-r-i

"M

(■ ■

m

-ocr page 209- -ocr page 210-

ir

lï \'

/ ••

. \' 1

. 1..

: -

\\

■.M

r .y \'

.. V-

■ : *■

•\'V

. / ■■

- , N .

■■ , . y. - r. ..

-ocr page 211-

$

J\'

- r*

r. . • >

• -ff v„ : .va

/ -

■ ;

\'1 ■■4\'

.1 ■

y > % • ••9
■ j: ■^- .r

_ ( ;

. *

U.\'V

i S

rJ\'rXA-

-ocr page 212-

vr .

•il ^ ■ js » TâS - ,

\' m-WKlF

is .

\' Ï-i :
^^ . ƒ

■\'.-VS \'vr-r rs:,. V ..—-t ■..

-

i ^

V. -

J V-

* t

-

1.

.■ er.\'

\' "" .. T,

i./

- ^

li

i\' ti

y

t

•r V

\' / i

~ .

v \'

:

M

*

-- -Ai

s

■■* -^-.^j^vsii-i^j^: /i-V

\\ ^