BEGINSELEN ÉN ONTWIKKELING
VAK DE INTEE c ÜNCTIE, IN
BIE
„ -» \' f \\
j. GREIDANUS
-ocr page 2-• ) .
/ ■
/
/ /
-ocr page 3-■ /
X
/
• / . \\
(- <
\' •■ .• J
< !
■ ). (
\\
\\ :
} V
.1
■ * • y
■■V
, l :
(
• (
! .
^ \\
/
7 .
• i\' \\
■ y
/
V ■ i . ■ ; ^ ■■ 1 ■ ■ (
-ocr page 5-BEGINSELEN EN ONTWIKKELING VAN DE INTER-
PUNCTIE, IN \'T BIEZONDER IN DE NEDERLANDEN
J
BEGINSELEN EN ONTWIKKELING
VAN DE INTERPUNCTIE, IN \'T
BIEZONDER in de NEDERLANDEN
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJS-
BEGEERTE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE
UTRECHT, NA MACHTIGING VAN DEN RECTOR-
MAGNIFICUS DR. J. PH. SUYLING, HOOGLEERAAR IN
DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID, TEGEN
DE BEDENKINGEN DER FACULTEIT DER LETTEREN
EN WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG
15 JANUARI 1926, \'S NAMIDDAGS TE 3 UUR, DOOR
GEBOREN TE GROENLO
VONK & Co. — 1926 — ZEIST
-ocr page 8-B1BU0THE6K DER |
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECH\'i. I
AAN MIJN MOEDER EN AAN DE
NAGEDACHTENIS VAN MIJN VADER,
-ocr page 10- -ocr page 11-Bij het voltooien van mijn proefschrift breng ik mijn hartelike
dank aan U, hooggeleerde De V o o y s, voor de bereidwilligheid
waartnee Gij de leiding van dit werk op U genomen hebt, en voor
de welwillendheid en steun die ik steeds van U heb ondervonden.
Met dankbaarheid gedenk ik het aangename en degelike onder-
wijs van wijlen Professor Verdam, en de vriendschap die hij
mij betoond heeft.
Uw colleges en de gesprekken met U, hooggeleerde Uhlen-
b e c k, waarin Gij Uw leerlingen zulk een diep inzicht in de weten-
schap geeft, heb ik hoog op prijs gesteld.
Ook Uw onderwijs, hooggeleerde B 1 o k en M a r t i n, en dat van
wijlen de Professoren Bussemaker, ,Kalf f, Spe ij er en
Bolland, heeft veel tot mijn vorming bijgedragen.
--^or:-- ^
Niet alleen voor de praktijk, om de t)edp^ing van het ge-
schrevene duidelik te maken, is de interpunctie^an groot belang,
en verdient dus bestudeerd te worden, maar de studie daarvan
is ook nuttig om ons inzicht in de t^alstruktuur te verhelderen.
Dat dit onderwerp in de taalwetenschap zo verwaarloosd is,
komt doordat het te weinig in zijn eigenlik wezen begrepen is,
te veel zuiver mechanies en doctrinair opgevat. Voor de ouder-
wetse grammatica, die uitging van de geschreven taal, hoeft dit
niet te verwonderen. Daar was het slechts een kwestie van
orthografie, waarvoor men alleen enige regels te dikteren had.
Diepere zin had het daar niet. Men aanvaardde de leestekens
als iets dat er nu eenmaal bij hoort, zonder zich over oorsprong
of diepere betekenis ervan te bezinnen. Waar enkele schrijvers
van monografieën dit wel getracht hebben te doen, is hun meto-
de weinig doeltreffend en het resultaat onbevredigend.
Om te beginnen moet men in het oog houden het onderscheid
tussen de inhoud (waarde, functie) en de vorm der leestekens.
De tekens zijn slechts schriftelike aanduiding van iets anders,
evenals de letters niet meer dan schriftelike aanduiding van de
klanken zijn. De moderne grammatica, die uitgaat van de ge-
sproken taal, behandelt de klanken en in aansluiting daaraan
de letters. Evenzo moet men bij een behandeling van de inter-
punctie niet uitgaan van de schrifttekens, maar van dat waar-
van ze de aanduiding zijn.
Waarvan zijn de interpunctietekens de aanduiding?
Wanneer we de praktijk in het Nederlands van onze tijd na-
gaan, merken we op, in alle variaties van sobere en kwistige
interpunctie, dat er twee richtingen in het interpungeren zijn:
de ene die tekens plaatst om hoofd- en bijzinnen te scheiden,
de andere die leestekens zet ter aanduiding van een pau^e. De
~ 1
-ocr page 14-laatste beoogt dus het gemak van het (hardop of stil) lezen,
de eerste heeft ten doel, door de tekens de zinnen voor het oog
dadelik zichtbaar te verdelen in hun grammatiese geledingen.
Het eerste beginsel leidt tot rhetoriese, oratoriese,
ritmies-melodiese of fonetiese interpunctie, het
tweede tot syntaktiese, grammatiese of logies e.
Voorbeeld:
Ik hoop dat je morgen komen kunt (rhet. int.).
Ik hoop, dat je morgen komen kunt (synt, int.).
Het Frans en Engels gebruikt in zinnen als deze de rhetoriese
interpunctie, het Duits de syntaktiese, in het Nederlands wor-
den beide beginselen toegepast.
De meeste schrijvers over interpunctie hebben, vager of duide-
liker, deze tweeslachtigheid gevoeld. Alvorens hier nader op in
te gaan noem ik daarom eerst enige werkjes over interpunctie,
In Nederland is er weinig van belang over gepubliceerd. Behalve
hetgeen in de grammatica\'s erover geschreven is, zijn mij uit de
19e en 20e eeuw slechts de,volgende monografieën bekend:
Literatuur. N. Anslijn: Aanleiding tot het plaatsen der Schei- en Zin-
teekens.
Dr, H. A. Corvey: Anweisung zum möglichst richtigen Ge-
brauche zur Zeichensetzung oder Interpunction für Niederlän-
dische Lehranstalten.
Wilhelm Broes: Voorlezing over de Interpunctie, in De Ja-
gjer\'s Archief voor Ned. Taalkunde deel II, 1849, bl. 39—52.
Herman Frijlink: Over de Interpunctie, 1857.
En uit de nieuwere tijd:
ƒ. H. van den Bosch: Over interpunksie; grondtrekken voor
het taalonderwijs, in de Nieuwe Taalgids I 1907, bL 61—68, een
onvoltooid artiekel.
D. Stracke gaf verder nog een studie over interpunctie in een
Middelnederlands handschrift, die ik in hoofdstuk III bespre-
ken zal.
Als overgang tot de buitenlandse literatuur over interpunctie
noem ik:
ƒ. J. Perk: Verhandeling over de interpunctie, naar het
Fransch van den Hooggel, Heere E. A. Lequien, 2e druk 1819.
Het is een bewerking; op sommige punten wijkt Perk af van zijn
voorbeeld, waar hij vindt dat men in Nederland een ander ge-
bruik volgt dan in het Frans.
In het buitenland is er meer literatuur over interpunctie,
maar veel belangrijks heb ik daaronder niet kunnen vinden.
Het beste is nog het boekje van Bieling. Enkele van die buiten-
landse geschriftjes noem ik hier,
John Wilson: Treatise on English Punctuation, 1844, een
uitbreiding van een in 1826 verschenen werkje, dat meer dan
dertig drukken beleefd heeft.
Constance M. Rourke: The rationale of Punktuation, in Edu-
cational Review vol. 50, Oct. 1915, bl. 246 vg.
George Summey Jr.: Modern Punctuation, its Utilities and
Conventions, — New-York 1919. Hij noemt een groot aantal
Engelse en Amerikaanse schrijvers over interpunctie en geeft
krietiek op hun sisteem.
Fr. Schmitthenner: Die Lehre von der Satzzeichnung oder
Interpunktion in der teutschen Sprache, nebst einer kurzen, vor-
bereitenden Darstellung der Satzlehre, 1824.
Weiske: Theorie der Interpunktion, aus der Idee des Satzes
entwickelt, 1838.
Duden: Versuch einer deutschen Interpunktionslehre, in
Progr. des Gymn, zu Schleiz, 1876.
Dr. Alex. Bieling: Das Princip der deutschen Interpunktion
nebst einer übersichtlichen Darstellung ihrer Geschichte, Berlin
1880.
Dr. O. Glöde: Die deutsche Interpunktionslehre, een dun
boekje dat alleen geeft: die wichtigste Regeln über die Satz-
oder Lesezeichen und die Redestriche, zoals de ondertietel
luidt. Hierbij sluit zich aan een artiekel van dezelfde schrijver:
Die historische Entwicklung der deutschen Satzzeichen und
Redestriche
\') in: Zeitschr. für den deutschen Unterricht VIII 1894, bl. 6—22.
-ocr page 16-Dr. O. Glöde: Die englische Interpunktionslehre \') (met korte
historiese uiteenzetting).
Dr. O. Glöde: Die französische Interpunktionslehre (met korte
historiese uiteenzetting), Marburg 1897.
Auteurs. Als auteurs van werkjes over interpunctie zien we vooral in
de oudere tijd nogal eens optreden boekdrukkers of schoolmees-
ters (of althans schrijvers van schoolboekjes). Tot de laatste
soort horen Corvey en Glöde. Tot de eerste Wilson en Frijlink.
Metode. Hun metode was wetgevend, niet beschrijvend. Voor de school-
boekjes spreekt dit vanzelf: de leerlingen worden enige regels
van orthografie gegeven. Maar ook van de drukker is het be-
grijpelik dat hij hierin regelend optreedt. Slordigheid in inter-
punctie is voor hem lastig. Eenheid in interpunctie is in zijn
belang. Ook in de spelling is men in de laatste anderhalve eeuw
tot eenheid gekomen, tot een bindend spelsisteem. Deze drukkers
behandelen de interpunctie dus ook als deel van de orthografie.
Daar het letterschrift ten doel heeft het gedrukte of gesprokene zoo
aanschouwelijk (7) mogelijk voor te stellen, lijdt het, onzes inziens, geen
twijfel, of de interpunctie behoort mede tot de orthographic, dat
is de kunst om het gedrukte of gesprokene zoo juist (correct) mogelijk
te schrijven. 2)
Frijlink behandelt dan ook verder nog allerlei orthografiese
en vooral typografiese kwesties: verkortingsteken, de stip boven
de i, cursivering, het aaneenschrijven van woorden enz.
Enigsins hiermee te vergelijken is de uitgave door de Uni-
versity of Chicago Press van een Manual of Style (5e druk 1917),
dat allerlei typografiese kwesties regelt, en ook de interpunctie.
Met enkele uitzonderingen worden deze voorschriften toegepast
door de University of Chicago Press
Maar niet alleen de drukker, ook de lezer kan last ondervinden
van een slechte interpunctie. Zo zegt Broes dat hij tot zijn onder-
zoek gekomen is, doordat hij een Duits boek gelezen heeft, waar-
\') in: Englische Studien, herausgeg. von E. Kölbing XIX 1893, bl. 206—246.
2) Frijlink, bl. 1. 3) Summey, bl. 18.
van het lezen bemoeilikt werd door een teveel aan leestekens.
Bij beide soorten van auteurs is het dus uitsluitend een prak-
tiese kwestie. Het enige enigsins wetenschappelike werkje is
dat van Bieling: hij volgt de historiese metode; maar zijn feiten-
materiaal IS zö beperkt, dat hij dikwels verkeerde konklusies
trekt, en bovendien gaat hij inplaats van deductief toch weer te
veel inductief te werk bij het zoeken naar das Princip der
deutschen Interpunktion. Glöde\'s histories materiaal is nog be-
perkter en berust grotendeels op mededelingen van anderen.
Uitgangs- Uitgangspunt was gewoonlik de geschreven taal, dus het teken,
punt. Men noemde op welke tekens er bestonden en in welke gevallen
die gebruikt werden. Broes heeft al enig idee van een andere,
moderne, opvatting. Ofschoon het onderscheid „gesproken" en
„geschreven taal" en het begrip „woord" hem nog niet klaar
voor de geest staan, gaat hij toch meer uit van de gesproken taal-
het schrift is secundair: „woorden" (bedoeld is: geschreven
woorden) en „interpunctie" dienen
om iemands, door zyn stem medegedeelde, gedachten te doen kennen
op afstand van tijd en plaats: de woorden voor hun deel, vertonen (?)
de rede van de spreker, de interpunctie, voor haar deel vertoont de
rust, langere of kortere, met welke hij zijn spreken afbreekt.
Hier wórdt dus niet zozeer de nadruk gelegd op het uiterlike,
het teken, maar op de inhoud ervan, op de pauze in het spreken,
die in schrift wordt aangeduid door het teken.
Na Broes vertoont Frijlink, ofschoon hij Broes\' artiekel kende
een achteruitgang. Het schrift is voor hem geen aanduiding van
de gesproken taal, maar een ding op zichzelf, zoals de heersen-
de opvatting de hele eeuw v6or hem geweest was. In die ge-
dachtewereld hoort thuis de opvatting, die eveneens voor hem
gehuldigd was, dat het voegwoord en „de waarde eener comma"
kan hebben, en dat de comma een woord kan vervangen^). Ook
Bieling heeft deze twee: inhoud (d.i. waarde, functie) en vorm
niet altijd naar behoren onderscheiden. In zijn historiese behan-
deling gaat hij m.i. te veel uit van het teken: hij deelt mede dat
1) Frijlink, bl. 27 j® bl. 20, en bl. 28.
-ocr page 18-in een bepaalde tijd die en die tekens bestaan en voegt daaraan
toe de functies die ze toen verrichtten. Verkeerd voorgesteld is
het ook wanneer hij op bl. 40 spreekt over „das zuerst Periodus
genannte Semicolon." Hij had het aldus moeten uitdrukken: de
periodus (zinseind) werd [dikwels] door een teken dat dezelfde
vorm heeft als het tegenwoordige semicolon (;) aangeduid,
\'t Is een dergelijke omdraaiing als wanneer men spreekt van: de
uitspraak van een letter, inplaats van: de schriftelike aanduiding
van een\'klank. Een bepaalde fout is het gevolg van dit verkeerde
uitgangspunt bij Glöde wanneer hij schrijft: \')
Interessant aber ist es zu verfolgen, wie zu verschiedenen zelten und
bei verschiedenen Schriftstellern die Satzzeichen verwerthet werden. Es
gibt eine zeit, wo das kolon allmächtig ist, das Semikolon dagegen sich
sein gebiet mit vielen Schwierigkeiten erobern muss. Heute wieder ist
das kolon durch punkt, Semikolon und komma sehr zurückgedrängt.
Want het oude kolon, al heeft het dan ook dezelfde vorm, is
in wezen niet hetzelfde teken als onze tegenwoordige dubbel-
punt. Met de hele grammatiese ontwikkeling hangt het samen
dat men inplaats van het ene kolon meer tekens, voor verschil-
lende gevallen, gaat gebruiken. Of dat teken nu een punt of een
streepje of iets anders is, is een paleografiese of typografiese
kwestie, maar heeft uit taalkundig oogpunt geen belang. Maar
waarvoor het teken diende, wat zijn waarde was dus, daarom
gaat het.
Beginsel. Naarmate men als uitgangspunt de geschreven of de gesproken
taal neemt, zal men ook meer geneigd zijn het syntaktiese of het
rhetoriese beginsel voor de interpunctie aan te nemen. Bij de
meeste auteurs zijn beide min of meer dooreengemengd in de
definitie. Frijlink b.v. begint:
Door interpunctie verstaan wij het door teekens scheiden van
het geschrevene, met het hoofddoel om denkbeelden of begrippen voor
den lezer te verduidelijken.
Maar even verder, op voorbeeld van Corvey, zegt hij:
evenals, tot regt verstand en juiste voordragt van een muziekstuk,
de noten alleen niet kunnen volstaan, maar ook andere teekens noodig
\') Englische Studien XIX, bl. 214.
-ocr page 19-zijn, om met kracht, gevoel en uitdrukking de gedachten van den com-
ponist te kunnen wedergeven, evenzoo hebben wij ook, tot regt verstand
en juiste voordragt van het geschrevene, de teekens noodig, die men
interpunctie noemt.
Het verschil tussen vraag- en uitroepteken enerzijds, die ook
de toonhoogte aanduiden, en de andere leestekens anderzijds
was ook de meesten wel opgevallen. Wilson noemt de laatste
grammatiese, de eerste grammaties-rhetoriese tekens.
Als beginsel dan vinden we genoemd hij de verschillende
auteurs: duidelikheid (Frijlink), gelijkvormigheid (bij verschil-
lende drukkers), nadruk (emphasis, bij Rourke)j rust (Broes),
pauze (Bieling), pauze en toonhoogte (Duden), verschillende
beginselen tegelijk (Summey).
Geen overeenstemming dus. Dit komt doordat men een logiese
norm heeft willen aanleggen aan dat wat niet tezelfder tijd in
zijn geheel als een logies stelsel gemaakt is, maar wat lang-
zamerhand histories ontstaan is. De meeste schrijvers heb-
ben alleen de interpunctie van hun tijd, de moderne inter-
punctie dus, behandeld. Ofschoon Bieling wel een beknopte his-
toriese uiteenzetting geeft, is hij in zijn willen vinden van één
beginsel voor de interpunctie veel te doctrinair en te teoreties.
Verschillende tijdperken hebben iets bijgedragen tot de vor-
ming van ons interpunctiestelsel. Gewoonlik was het de voor-
dracht, die behoefte voelde aan een nieuwe aanduiding van pauze
of toonhoogte. Maar dan weer maakte de grammatica zich mees-
ter van deze tekens en gebruikte ze als aanduiding van haar
syntaktiese onderscheidingen. In een periode waarin de gram-
matica van de geschreven taal oppermachtig is, zal de inter-
punctie dus ook meer syntakties worden. De Duitse interpunctie,
die toch evenzeer als de Franse en Engelse teruggaat op de mid-
deleeuws-Latijnsche, heeft zich anders, meer syntakties, ont-
wikkeld dan de beide andere genoemde. De ontwikkeling der
interpunctie immers staat in nauw verband met die van de stijl.
Het Franse proza dat zich altijd toegelegd heeft op een klare
duidelike stijl, heeft minder behoefte aan interpunctietekens
dan de zware Duitse zinnen, die meer voor het oog dan voor
het oor geschreven schijnen. Hier helpen de interpunctietekens
het oog bij de ontleding van de zin.
Men moet niet één beginsel aan de interpunctie vi^illen op-
dringen, maar, zonder vooropgezet principe, de feiten uit de
praktijk waarnemen, en hier niet blijven staan bij de hedendaagse
praktijk, maar terugzien waaruit deze zich ontwikkeld heeft.
Daarnaast dienen dan de oude interpunctieteorieën bestudeerd
te worden. De historiese methode dus. De evolutie van de inter-
punctieteorie levert een interessante bijdrage tot de ontwikke-
lingsgang van de leer van de zin. Het zou de moeite lonen op
deze wijze ook de ontwikkeling van andere onderwerpen uit de
grammatica na te gaan. De meer ritmiese interpunctie van de
praktijk oudtijds geeft daarnaast een ander inzicht in de taal-
bouw, meer overeenkomstig de gesproken taal.
In de volgende hoofdstukken nu zal de historiese ontwikkeling
van de Nederlandse interpunctie beschreven worden, van de
p r a k t ij k en van de t e o r i e. Met de ontzaglike uitgebreid-
heid van materiaal kunnen we hieruit, altans wat de praktijk be-
treft, niet meer dan enkele grepen doen. Grepen uit Middel-
nederlandse handschriften, uit oude drukken, en enkele mede-
delingen van de ontwikkelingsgang vanaf de 17e eeuw.
Voorstudie is er nagenoeg niet op dit terrein. Voor het Mid-
delnederlands is het enige mij bekende artiekel dat van Stracke
(zie bl. 2 en bl. 177). De boekjes van Bieling en Glöde bevatten
enkele gegevens over Duitse, Franse en Engelse handschriften.
Beschrijvers en uitgevers van handschriften geven dikwels (he-
laas: niet altijd, en nog erger: niet altijd juist) een beschrijving
van de interpunctie van het handschrift; hier is dus materiaal
te vinden voor de verzamelaar en vergelijker.^) Maar met de ont-
zaglike uitgebreidheid van het materiaal is er geen denken aan
\') Over Middeleeuwse interpunctie t e o r i e ë n bezitten we nog een artiekel
in Notices et extraits des mss. de la Bibl. Impér. XXII 1868 part. 2 p. 407—417
En enkele mededelingen bij Ducange i. v. punctare en Wattenbach: Schriftwesen
im Mittelalter. Deze teorieën zijn niet speciaal Nederlands.
een volledige beschrijving van de interpunctie in het Middel-
nederlands, zo verschillend in de verschillende handschriften,
te geven, zelfs al zou men de juridiese stukken buitensluiten en
zich tot de letterkundige, in ruime zin, bepalen. Ik had mij
tot taak kunnen stellen alleen de Mnl. interpunctie, en dan met
meer volledigheid dan nu het geval geweest is, te beschrijven,
maar ik heb er de voorkeur aan gegeven enige grepen te doen
uit de verschillende tijdperken, en te trachten uit dit ma-
teriaal de samenhang en de ontwikkeling op te sporen. Deze
metode heeft ongetwijfeld een nadeel: zulk een eerste
samenvattende studie, pionierswerk, zal bij latere uitwerking
van onderdelen onvermijdelik fouten blijken te bevatten.
Maar m. i. is het voordeel toch groter: uit de weinige
bestaande detailstudies bleek me soms door gemis aan overzicht
van het geheel een gebrek aan inzicht en ook wel een verkeerd
begrijpen van sommige termen, die in verschillende tijdvakken
verschillende betekenis hebben. Het artiekel van Stracke, hoe
uitmuntend overigens, bewijst dit. Stracke behandelt de inter-
punctie in een handschrift van het leven van Sinte Lutgart.
Dit handschrift heeft nu juist een interpunctie die men in an-
dere Mnl. gedichten zelden aantreft, maar elders weL De be-
tekenis van deze biezondere interpunctie kon door hem dus niet
beoordeeld worden, Hetgeen trouwens ook niet de bedoeling was
van deze, nagenoeg eerste bijdrage tot de kennis der Middel-
nederlandse interpunctie.
Maar met het schetsen van Middel- en Nieuwnederlandse in-
terpunctie kon ik niet volstaan. De bestudering van Mnl. hand-
schriften leidde vanzelf tot de vraag: waar komt hun interpunc-
tie vandaan? Ik vond hier verschillende sistemen, voorzover
men bij de grote willekeur ook in spelling, in de middeleeuwen
van sistemen spreken kan. Op welke traditie berusten deze?
Zo voerde het onderzoek van Mnl. handschriften mij vanzelf
naar dat van gelijktijdige en oudere Latijnse. Het tijdperk van
Karei de Grote riiet zijn beroemde schrijfschool in Tours onder
Alcuin bleek ook gegevens over interpunctie te verschaffen. En
de praktijk toen, voerde mij weer verder terug naar de Latijnse
grammatici, wier in hoofdzaak overeenstemmende teorieën weer
teruggaan op de Alexandrijnse geleerden. Het bleek zo dat de
oorsprong van onze interpunctie, hoezeer ook veranderd, in de
teorie der Alexandrijnen te zoeken is.
Aan mijn onderzoek van Mnl. interpunctie heb ik dus moeten
laten voorafgaan een beschrijving van deze teorie van Grieken
en Romeinen. Ik ben mij bewust mij hierbij op een netelig ge-
bied begeven te hebben voor een niet-classica. Want met ci-
teren alleen van wat een handboek over de geschiedenis der
klassieke grammatica vermeldt over de interpunctie, kon ik
voor mijn onderzoek niet volstaan. Ik moest opsporen en aan-
wijzen welke dingen van de Grieks-Latijnse teorie zijn blijven
bestaan in de latere M.E. en welke veranderingen (door ver-
keerd begrijpen soms van woorden) er gekomen zijn. Met name
noem ik nu reeds de betekenisverandering die de woorden com-
ma en colon ondergaan hebben en die voor mijn onderwerp van
zeer veel belang is. Als metode voor de behandeling van de
Latijnse periode heb ik er daarom de voorkeur aan gegeven zelf
de betreffende gedeelten van die Latijnse grammatici die ook
de interpunctie behandelen, op te zoeken en te rangschikken,
en die dingen uit de door mij gegeven citaten te bespreken die
voor mijn eigenlike doel, de Nederlandse interpunctie, van be-
lang zijn. Ik wil er dus de aandacht op vestigen dat hier geen-
sins bedoeld is een behandeling van Romeinse interpunctie-
teorie om en op zich zelf, slechts als voorloper van de latere
middeleeuwse en humanistiese teorie en praktijk.
Bij de bespreking van de Alexandrijnse teorie heb ik gevolgd
de twee handboeken van Schmidt i) en SteinthaP), die hoewel
beide reeds vrij oud, voorzover mij bekend nog niet door een nieu-
were samenvatting vervangen zijn. Steinthal\'s hoofdstuk over in-
terpunctie telt slechts 7 bl. In een eigen onderzoek of er meer
\') K. E. A. Schmidt: Beiträge zur Geschichte der Grammatik des Griech. und
Lat. 1859, bl. 506—571.
2) H. Steinthal: Geschichte der Sprachwissenschaft bei den Griechen und
Römern, 2e dr. 1891, dl. II, bl, 693—700.
uitspraken van Griekse schrijvers over interpunctie zijn, kon ik
mij niet begeven. Hier blijft een ondervi^erp van studie voor een
classicus over. Ik beroep mij hiervoor op Schmidt en Steinthal;
de door hen genoemde berichten heb ik overgenomen en gecon-
troleerd. Met hun toelichting kan ik het echter niet altijd eens
zijn. Wanneer zij spreken over het wezen („Begriff") der in-
terpunctie, hebben zij zich m. i. niet geheel kunnen losmaken
van de speciaal Duitse interpunctieopvatting, die men bij een
krietiese beschouwing van het klassieke interpunctiestelsel niet
maar zo zonder meer als maatstaf nemen mag. Maar anderzijds
kon ik mij ook niet bepalen tot een overnemen alleen van de
feitelike mededelingen en citaten in deze twee werken, maar
moest ik die punten aanwijzen en toelichten die voor mijn eigen-
like onderwerp er op aan kwamen, die trekken die ik in de
verdere historiese ontwikkeling volgen kon en die hierboven al
genoemd zijn: het ritmiese en het syntaktiese element in de
interpunctie.
Over de p r a k t ij k van interpunctie in klassieke handschrif-
ten bestaat geen volledige samenvattende studie. Hiervoor is
nog ontzaglik veel materiaal te verwerken. Dit moet verdeeld
worden naar tijd en schrifttype. Voor het Grieks is een bijdrage
geleverd door Flock, die de interpunctie van een aantal Egyp-
tiese papyri onderzocht heeft. Voor het Latijn moeten behalve
capitaal- en unciaalschrift nog onderscheiden worden de ver-
schillende soorten van nationaal schrift (Iers, Angelsaksies enz )
Over het Beneventaanse schrift van de 9e tot de 13e eeuw is
nog niet lang geleden een boek geschreven door Loew, die een
uitvoerige beschrijving van de interpunctie \') geeft, die in dat
schrift juist zeer interessant is.
De bekende handboeken over paleografie (Thompson, Prou,
Reusens) wijden slechts weinig bladzijden aan de interpunctie.
Materiaal is nog te vinden in het Album Palaeographicum van
De Vries, waar bij de beschrijving van de handschriften ook de
\') E. A, Loew: The Beneventan script, 1914, bl. 227—279.
-ocr page 24-interpunctie beschreven wordt. Ook, maar niet geregeld, is dit
gebeurd bij de uitgaven van de Palaeographical Society en de
New Palaeographical Society.
Verder bestaat er nog een artiekel in het 18e-eeuwse Nouveau
Traité\'), een aantal korte aantekeningen in Wattenbach\'s An-
leitung en nog hier en daar iets in zijn Schriftwesen im Mittel-
alter. De door Prou genoemde Franse dissertatie van Henri
Omont is niet in druk verschenen.
In een bronnenonderzoek van interpunctie in klassieke hand-
schriften kon ik mij niet begeven. Hier kon ik niet meer doen
dan gebruik maken van de uitkomsten van anderer onderzoek,
hierboven genoemd, die ik slechts ten dele controleren kon.
Maar voor mijn onderwerp heeft ook niet de praktijk in de
klassieke handschriften in de eerste plaats belang, zoals in
hoofdstuk I en II zal blijken, \'t Is de Grieks-Romeinse teo-
r i e, die, met diep-ingrijpende veranderingen, de grondslag is
van onze huidige interpunctie. Slechts zo nu en dan heb ik een
enkel gegeven uit de praktijk genoemd om hier reeds te doen
zien dat teorie en praktijk niet samenvielen, op welk verschijnsel
ik in de latere middeleeuwse interpunctie ook herhaaldelik zal
moeten wijzen. Nog minder dan de praktijk van Latijnse hand-
schriften was de wijze van interpungeren in Griekse handschrif-
ten op zich zelf van belang voor mijn onderwerp. De kwestie dus
of de Griekse interpunctie-praktijk weer teruggaat op een Phoe-
nicies gebruik, kon ik onaangeroerd laten. Maar niet de vraag
van de oorzaak, de behoefte die aanleiding gegeven moet hebben
tot het ontstaan van interpunctie, en evenmin het probleem hoe
dit gemis aan overeenstemming van teorie en praktijk te ver-
klaren is.
En als eindvraag restte mij nu nog: waaruit of hoe is dan ont-
staan die Alexandrijnse interpunctieteorie, die de stammoeder
is van ons tegenwoordige stelsel?
Indien een classicus eenmaal meer gegevens over de teorie ge-
\') Nouveau Traité de Diplomatique par deux Be\'nédictins, tome III 2«"« partie
4nio section chap. VIII, bl. 459—479.
vonden heeft en ooit het reusachtige materiaal der praktijk, voor-
zover dat bew^aard is gebleven, verzameld en geschift is, zullen
misschien later deze vragen met vi^at meer zekerheid beantwoord
kunnen worden. Maar bij elk geschiedverhaal tast men in de
oudste tijd in het duister en historici hebben meermalen getracht
uit enkele gegevens zich een beeld te vormen van een ontwik-
kelingsgang, al kwamen ze daarbij dikwels tot een hypothese die
door een latere vorser die over meer gegevens beschikte, verwor-
pen werd en vervangen door een andere. Als een dergelike po-
ging geef ik de schets in het begin van het eerste hoofdstuk.
HOOFDSTUK I.
BESCHOUWINGEN OVER INTERPUNCTIE IN DE KLASSIEKE
OUDHEID EN DE VROEGE MIDDELEEUWEN.
Het oudste, en nog bij primitieve volken gebruikelike schrift
geeft geen taal weer; het is beeldschrift. Het geeft in beeld
onmiddellik de voorstelling, zonder tussenkomst van de klank-
voorstelling die ermee verbonden is.
Anders bij het klankschrift. De gesproken en gehoorde
klanken worden (nagenoeg) elk voor zich door een teken weer-
gegeven. De gehele gedachte wordt dus op schrift door een
reeks tekens, afbeeldingen van de klankenreeks, aangeduid. De
klankenreeks is één geheel en werd dan ook als een geheel, door-
lopend, geschreven, zoals hij doorlopend gesproken en gehpord
werd. (In gedrukte Sanskrietboeken wordt dit, gedeeltelik, nog
gedaan). De opvolgende klanken kunnen wijzigingen in elkaar
aanbrengen; ook deze klankveranderingen worden in het schrift
weergegeven, n.1. in Sanskriet en in oude Griekse inscripties,
b.v. de bepaling dat wetten moeten worden opgeschreven „op
de burcht op een stenen zuil":
EMnOAEIESTHAHIAieiNHI
Aan ons die zo gewoon zijn de woordscheiding in het schrift
uit te drukken, lijkt dit doorlopende schrift vreemd. Maar de
oorspronkelike vorm van het klankschrift moest zo zijn. Om dit
te kunnen begrijpen moeten we ons losmaken van onze eigen
visuele taaivoorstellingen. Wij zien het woordbeeld in letters,
doordat wij veel schrift gelezen hebben. Een primitief volk
hoort alleen zijn taal. Ook nog in Griekenlands cultuurtijd was
de verhouding van taal horen en lezen anders dan bij ons. De
Grieken hoorden redenaars en toneelspelers spreken, historio-
grafen hun werk voordragen. Hun taalvoorstellingen waren
veel meer auditief dan visueel. — En ook in gehoorde taal zijn
wij gewoon, als vanzelf, de woorden te abstraheren uit de
klankenreeks, de gehele uitgesproken gedachte.
Voor de Grieken zal het lezen van dit doorlopende schrift
(scriptura continua) niet zo moeilik zijn geweest als het ons
lijkt, Grieken en Romeinen (en Zuidelike volken nog wel soms)
lazen niet met de ogen alleen, maar met de mond. Legentem
aut tacitum stelt Horatius tegenover elkaar. Het hardop
lezen was zo vanzelfsprekend bij hun, dat Augustinus (Conf. VI
3) als iets biezonders vertelt dat lïy en anderen Ambrosius dik-
wels hadden zien lezen, terwijl zijn ogen langs de regels heen
\'en weer gingen: vox autem et lingua quiescebant. Hij vindt
dat zo vreemd, dat hij naar een verklaring ervoor zoekt: Ambro-
sius deed het zeker om niet geraadpleegd te worden over een
moeilike plaats, of om zijn zwakke stem te sparen. — Men las
syllabatim, waarbij de consonant (behalve soms o, v of q) tot de
volgende lettergreep hoorde. Woorden eindigend op consonant
komen n.1. in het Grieks niet voor, behalve alleen op a, v of q.
Alleen daar en bij hiaat kan dus dubbelzinnigheid ontstaan;
later heeft men ter vermijding hiervan de vTtoöiaa-to^ (een schuin
streepje), b,v, êoiiv^a^iog, niet san^vaiiog. 2) De syllabe, meer dan
het woord, is de eenheid. Aan afschrijvers dikteerde men syl-
labatim. Hermas (Vis. II 1), die zonder diktaat overschrijven
moest, zegt: „ik heb alles letter voor letter afgeschreven, want
ik kon de syllaben niet vinden: fMeTeyQaxpafirjv navxa tiqos ygdjujua
ovx T^VQiaxov ydg tag avXXaß&s.
Het doorlopende schrift is tot diep in de middeleeuwen in
gebruik gebleven.
Schriftelike overblijfselen uit Griekenlands oudheid hebben
we op steen of op papyrus. De inschriften op steen bevatten
vooral wetsbepalingen; in de papyri onderscheiden we de let-
terkundige en de niet-letterkundige. Inscripties, als alle wets-
taal, zijn meer conservatief; ook is duidelikheid daar vooral een
>) E. Norden: Die antike Kunstprosa, 2e druk 1909, deel I bl. 6. Zie meer
voorbeelden aldaar op Nachträge zu S. 6.
2) I. Bekker: Anecdota Graeca II.
-ocr page 28-vereiste; en voorts moeten ze door velen gelezen worden. Hier
scheidt men soms de woorden door een teken; soms is dit
ee;i punt, vaker komt voor twee of drie punten boven elkaar,
een enkele keer vier punten boven elkaar of in een vierkant.
[In Latijnse inscripties één punt.]
Deze punten zijn dus geen interpunctietekens; evenmin de
punt of puntkomma voor een afkorting (b.v. uterq; voor uter-
que) ; of de punt of dubbelpunt voor en na een getal; dit zijn
geen leestekens, maar men zou het schrifttekens kunnen noe-
men of grafiese tekens; ook in Middelnederlandse hand-
schriften bestaat nog de gewoonte een getal tussen punten te
plaatsen. Onder interpunctie verstaan we in het Nederlands zin-
scheiding of zindeling. Ook de punt ter aanduiding van het
hexametereinde, waarvan Hinrichs een voorbeeld noemt, is niet
bepaald een interpunctieteken, maar metrumaanduiding.
In papyri is woordscheiding zeldzamer dan in lapidair schrift.
Men bedenke dat men niet alleen toen minder las, maar dat men
ook vooral minder onbekende stof las. Kranten en ook letter-
kundige werken, lezen wij meestal maar éénmaal. Voor de meeste
antieke lezers bevatten altans de letterkundige papyri een niet
onbekende tekst.
Nog minder dan de woorden worden in de oudste teksten de
zinnen gescheiden. Meestal loopt het schrift door. In enkele
teksten begint men soms een nieuwe regel en sluit het vorige
af door een kleine horizontale streep eronder, nagdygafog^) ge-
naamd.
Aldus in een Attlese inscriptie van de vijfde eeuw voor Chr., om de
verschillende posten van een rekening te scheiden Maar ook wel
schrijft men door op dezelfde regel en laat alleen een kleine ruimte open,
•) G. Hinrichs: Die Griechische Epigraphik §90—§101, in I. von Müllers
Hb. der klass. Altertumswissensch. I, blz. 427—432.
V. Gardthausen: Griechische Palaeographie II blz. 396, Leipzig 1913.
2) Nl. yQa/J.firj = bijgeschreven lijn.
3) Fr. Blasz: Palaeographie, Buchwesen u. Handschriftenkunde, in I. von^
Müllers Hb. der kl. Alt. I, blz. 286.
terwijl dan de paragraphos gezet wordt onder het beein van
waarm de open ruimte is, aldus: ® ® "^^^el
ECOMEQA OYFAPAH
nOYOAYMniAAIMEN \')
Zo in het fragment van de Antiope van Euripides een van a
Pe^ie bij Gurob in Egypte gevondL papyri (3? eeïw voor^Shr^om
aan te geven het eind van de woorden van elke akteur.
Ook open ruimten zonder paragraphos worden gevonden
in papyri. °
De dubbelpunt, die we tot nu toe alleen hebben leren kennen
als woordscheidmgsteken, komt - eigenaardig - samen met de
paragraphos voor in het Phaedofragment van de Petriepapyri
Bovendien wordt daar dikwijls een streepje gebruikt orS de
wisseling van sprekers aan te wijzen Antiope en Phaedo zSn
van verschillende hand. De Phaedo is zorgvuldig geschreven\')
Beide worden door Kenyon geplaatst misschien in de helft van
de 3e eeuw. Het schrift heeft nog veel overeenkomst met dat
van inscripties. Het is jammer dat Kenyon ons niet nauwkeuri-
77 ^^^ paragraphos en dubbelpunt
in het Phaedofragment. Dienden ze voor zinscheiding? Noch in
de bovengenoemde Attiese inscriptie, noch in de Antiope is het
TaLeldT stof^^^ ^^ inhoud der be-
De dubbelpunt occasionally closes a sentence«) in de 4e- (of
3e-) eeuwse Weense papyrus, bevattende de vloek van Artemisia,
blijkbaar met het werk van een beroepschrijver, maar van een
vrouw van weinig ontwikkeling; het ongeoefende schrift lijkt
veel op het epigrafiese.«) Daar ik niet in de gelegenheid ge-
weest ben de papyrus zelf te bestuderen, maar mijn gegevens
ontlenen moest aan Kenyon en Thompson, blijft nog te onder-
1) E. M. Thompson: Introduction to Greek & Latin Palaeography 1912
bl. 58 en 59» \'
2) Fr. G. Kenyon: Palaegr. of Greek papyri, 1899, bl. 27.
3) Thompson: Introduction, bl. 60.
*) Kenyon: bl. 61—63 en bl. 27 en 28.
5) Thompson: Introduction, bl. 60.
6) Kenyon: bl. 57 en bl. 28.
-ocr page 30-zöeken over of ook hier misschien de dubbelpunt stofverdeling
beoogt.
Volgens Flock komt in de papyri van Hibeh, uit de 3e eeuw
voor Chr., veel interpunctie voor. Ik ontleen hiervoor aan Flock:
Wisseling van personen in het drama wordt aangegeven:
a. door een paragraphos (behalve in het bovengen. Antiopefr.)
in Hibeh 4,
b. door een paragraphos en open ruimte in Hibeh 5 (Philemon),
c. door een paragraphos met dubbelpunt in Hibeh 6 (onbekend
comicus) ook voor optreden of weggaan van een akteur,
d. door een schuin streepje (behalve in het bovengen. Phaedofr.)
in Hibeh 3 (Sophocles).
Een papyrus van Hippias over de muziek (Hibeh 13) scheidt
volgens Flock de zinnen door een paragraphos, zinsdelen die
door ovxe — ome of door xai — ovte of door jukv — dè verbonden
worden door een dubbelpunt.
Voorlopig bepalen we ons tot deze gegevens die niet jonger
zijn dan de 3e eeuw, dus uit de tijd van Aristoteles, ervoor of kort
erna. Verreweg de meeste papyri hebben dan dus geen verdeling.
Als er een verdeling is, gebeurt dit meestal door open ruimte en
paragraphos. Wanneer we nu de hier genoemde voorbeelden na-
gaan, zien we dat de paragraphos niet zozeer teken van
zinscheiding is, maar veeleer van stofverdeling (rollen
in het drama, posten van de rekening). Ons begrip zin kende
men niet. De taalkunde is in Griekenland, als andere studies,
ontkiemd uit de veelomvattende (piXoaocpia. Plato beschouwt de
gedachte {èiAvoia, Xóyos de uitgesproken gedachte) en de dingen
of begrippen (dvófiara). Taalstudie is dit nog niet te noemen.
Taal is verklanking van voorstellingen. Plato behandelt hier de
voorstellingen zelf. De eigenlike taalstudie in Griekenland is
begonnen met klankstudie. Het begin der Griekse gram-
matica is klankleer (Plato, Aristoteles\' Poëtica cap, 20 en 21,
\') Flock: De Graecis interpunctionibus, diss. Zürich 1908. Toen ik met mijn
studie nagenoeg klaar was, maakte ik met dit werkje kennis. Enkele gegevens
ontleende ik er nog aan.
Stoïci). Fgafifiatix^ (zéxvi]) is oorspronkelik: de leer van de
spraakklanken en hun tekens (yQd^fiaza) \'). Men gaat vorm-
verschillen opmerken: mmaig (verandering in de vorm van
werkvi^oord of naamwoord), de woorden worden in groepen
(ten slotte acht) verdeeld, waarbij een kriterium van on-
derscheid is of ze mcozoi of dnzojxoi zijn. In de stoa (Chry-
sippus) is het eerst de opvatting opgekomen, dat dèTaal niet
analoog was met het denken, maar anomaal, d.w.z. dat das
Wort nach seinem Inhalt und seinen Veriaältnissen dem Begriff
und dessen dialektischen Verhältnissen nicht genau ent-
spricht.®) Op den duur krijgt anomalie ongeveer de betekenis
van „onregelmatigheid". De Alexandrijnse geleerden (Aristar-
chus) poneren hiertegenover de analogie van de taal. De eeuwen-
lange strijd met de anomalisten heeft de analogisten gedwongen
tot het bijeenzoeken van woorden die gelijk verbogen of ver-
voegd worden en tot het maken van schema\'s van verbuiging
en vervoeging. Zo heeft deze strijd veel bijgedragen tot de ont-
wikkeling van de vormleer.
De syntaxis bleef lang hierbij achter. De begrippen wer-
den behandeld in de scholen der filosofen. Terwijl de Alexan-
drijnse taalgeleerden hun reeks van schema\'s uitbreidden om
te trachten de vele anomalieën onder te brengen in het sisteem
der analogie, hielden Stoïcijnen zich meer bezig met de inhoud
der taal,, de voorstellingen. Omstreeks Christus\' geboorte is de
strijd tussen anomalie en analogie uitgebloed. Apollonius Dys-
colus, de Alexandrijnse geleerde die tijdens Antoninus Pius
2e eeuw na Chr. in Rome vertoefd heeft, schreef het eerst een
werkje neql ovvzä^ecog. Syntaxis is bij hem nog slechts de ver-
binding van de woorden in een zin; van de verhouding van de
elementen van de zin (subjekt, objekt enz.) spreekt hij niet,
alleen de woordverandering (nom., accus.) kent hij. Een equi-
\') H. steinthal: Geschichte der Sprachwissensch, bei den Griechen u. Römern
mit bes. Rücksicht auf die Logik, 2e dr. 1890/91, dl. I bl. 127.
2) Steinthal I bl. 359.
3) Steinthal II bl. 341.
-ocr page 32-Tn f^"" (gedachte) of lóyo,
(uitgesproken gedachte, zegging, rede) wordt ervoor gebruikt.
Men heeft voor- en nazin, nQÓxao^g en &7i6doaig, maar nog niet
onze definitie van hoofd- en bijzin; men onderscheidt (materieel
dus, met formeel) de zin als uitdrukking van de volledige ge-
gedachte didvoia dnrjQxcofxhrj, mjxXrjQco/xévr], Jtemgaajuéy?^, xexshouévv,
van de onvolledige gedachte.
Veel vroeger had zich de rhetorica ontwikkeld. Vanouds
heeft het Griekse kunstproza zich toegelegd op een mooi rit-
me. Het Grieks zal van nature sterk ritmies geweest zijn
als te verwachten is bij een kunstgevoelig en muziekaal volk!
De Griekse taal met zijn verschil van lange en korte syllaben,
zijn vrijheid van woordschikking en zijn hoeveelheid koppel-
woordjes bevorderde de ontwikkeling van het kunstproza in deze
richting. Thrasymachus, 2e helft 5e eeuw voor Chr., was reeds
beroemd om zijn ritmiese proza. Bepaalde ritmen waren
zeer gezocht, vooral aan het eind van een didvoia. Over rit-
men werd veel geschreven. De ritmiese eenheid heet >{ ó \'ju)u a
(lett. slag, het geslagene, bij xójizco). Tegelijk bracht mén
graag bepaalde redefiguren aan, b.v. van tegenstelling of
van een gelijk einde (Artist. Rhet. III 9), die dus ook een
klankeffekt beoogden. De zegging {U^ig, wijze van zeggen)
kan zijn aaneengeschakeld, d.i. doorgaand (eiQojuévf], aaneenge-
regen) of zich wendend, afgerond (yaxeaxgajujuévt])\', de eerste
is de oudere manier, de tweede is de stijl èv TiEQióöoig. „Periodos
noem ik een zegging, die op zichzelf begin en eind heeft en
een overzichtelike grootte; hij doet aangenaam aan en is gemak-
kelik van buiten te leren. Aangenaam is hij, doordat hij niet on-
begrensd is en doordat de hoorder van het begin af het gevoel
heeft een houvast te hebben, doordat er altijd iets duidelik
begrensd is voor hem; want het feit dat er niets is om van te
voren te vermoeden en te beëindigen, is onaangenaam. Makkelik
van buiten te leren is hij, doordat hij makkelik in het geheugen
\') Norden: Ant. Kunstprosa I bl. 43.
-ocr page 33-bhjft, en dit komt doordat er maat O is in de zegging in perio-
den, wat van alles het makkelikst in het geheugen blijft; daar-
door immers onthoudt ieder ook beter wat metries dan wat zo
maar gezegd wordt, want dat heeft een maat waardoor het ge-
teld wordt/\' Aiyw bh ntqiobov U^iv ^xovoav üqxvv xal teXsvrhv avxhv
avttjv xal fxéye^o? eiaévontov. \'Hdeïa dè ^ roiaétt] xal ei/xad^g-
i]deia fxkv^ dia tb èvavncog êxeiv rtp ansQdrq) xal oti ahi u exsiv ohrai
O axQoarrjs, T(p aki mneQav&ai n avxcp- x6 dè lurjdh jiqovosïv eïvai
firj^s ävmiv drjSég. Evfxa&^g dè oxi evjuvtjjuóvEVXog- xovxo bè oxi aQiêfibv
è\'xei v] Ev ncQióboig lÉ^ig, o ndvxwv EVfivrj/uovEVXÓxaxov\' bid xal xcöv
fiÉxQüiv jidvxeg /zvrjfiovevovoi fxäXXov xmv xvbrjv\' agiêudv ydg eyei w
jUEXQEÏxai. 2) sr /, .
De periodos kan enkelvoudig zijn of meerdelig. De meerdelige
(jiEQiobog èv HÓXoig, — mXov,=z lid) bestaat uit een opsomming of
uit een tegenstelling. Een voorbeeld van opsommende kola is:
noXXdxig êêavfiaaa xmv xdg navrjyvQEig avvayóvxcov \\ xal xovg yvfivixovg
ay&vag xaxaoxrjadvxoiv; drie voorbeelden van tegengestelde kola:
1®. &axE xal xoTg XQrjf^dxoiv bEOfiévoig | xal xoïg dixoXavaai ßovXofiEVOig;
2°. Evêvg fièv xmv dgiavEicov ij^ió^aav | ov noXh bè voxeqov x^v
dQXVv xrjg ßaXdxxrjg eXaßov; 3". xal cpvOEi noXixag övxag \\ vófxq) xfjg
nóXEOJg oxÉQEoêai.
De periode is dus een afgeronde ritmiese zegging, of pre-
sieser: een door het ritme afgeronde zegging.De verdeling
ervan in kola lijkt in deze voorbeelden wel te berusten op een
logiese grond. Kola zijn hier constructies, rededelen; in andere
voorbeelden worden duideliker ook kola als ritmiese groepen
(meestal iets groter dan de kommata) genoemd. Volgens het
\') agvdfiog = getal, vertaal ik hier als „maat", denkende aan de be-
tekenis die „maat" in de muziek heeft: tweekwartsmaat, driekwartsmaat enz. •
dit wil echter niet zeggen dat er altijd dezelfde maat, d.i. dus metrum is; maar
men denke aan het Mnl. zgn. vrije vers, dat geen metrum had en toch in
groepen, maten, vervalt, en aan oude muziek, b.v. het Wilhelmus, dat ook
varieert tussen twee- en driekwartsmaat.
— 2) Aristoteles: Rhet. III 9.
3) Anders: A. W. de Groot: Der antike Prosarhythmus 1921, bl. 18.
-ocr page 34-natuurlike taalritme valt dan ook ritmegroep en logiese
eenheid samen, de z.g.n. spreekmaten. Kolon en koihma zijn
dus.beide ntmegolven. Hun betekenis en onderlinge verhou-
ding varieert nogal eens; soms zijn ze identiek; op den duur
worden ze in één sisteem ondergebracht, waarbij dan de kom-
mata onderdelen zijn geworden van de kola.
Demetrius ( 300 voor Chr.) zegt: i)
Komma is kleiner dan kolon: Kófifia èari ro xóiXov eXaxzov
een komma is b.v.: Aiovvaiog êv KoQivêcp, of yv(ó&i OEavróv of
E710V
De Latijnse namen zijn incisio (of caesum) en membrum:
illa quae neseio cur, cum Graeci xófifiaza et xmXa nominent nos
non recte incisa et membra dicamus (Cic. Orator 211 en 223) De
incisio is bij Cicero iets korter dan het membrum: twee incisiones elk
van twee voeten zijn: o Marce Druse | patrem appello, daarna
komen twee membra, elk van drie voeten: tu dicere solebas Is a-
cram esse rem publicam (Orator 213). o callidos homines |
O rem excogitatam | o ingenia metuenda membratim
adhuc, deinde caesim dixi mus, rursus membratim testes dare
V 01 u m u s, extrema sequitur comprehensio (= periodus^ sed ex duobus
membris, qua non potest esse brevior:quem quaeso nostrum
fefellititavos esse facturos? (Orator 225). Quintili-
anus (Ie epuw na Chr.) 2) zegt: incisum quantum mea fert opinio
erit sensus non expleto numero conclusus, plerisque pars membri; tale
est enim quo Ciceroutitur: Domus tibi deeratjat habebasl
pecunia superabat|ategebas| enz.
^ Het komm^ is hoogstens zes syllaben\', wat langer is, heet kolon;
iozEOV----ozc deï tcal xóju/ua xal xwXov anaQziCeiv z{]v öiavoiav
(Hermogenes, 2e eeuw na Chr.)3). De volgende periodos bestaat uit drie kola:
aviqQ yag Idióxrjg | èv nóXei drjjuoxQazovjuév^ \\ vóficp nol yi^^pcp
paaiXeéei (voorbeeld van Herodianus 2e e.). Volgens Longinus (3e e.)
bestaat het komma uit twee of drie woorden 4),\'het kolon uit twee
kommata, de perikope uit twee of drie kola, terwijl de periodos de
perikopen met hun onderverdelingen bevat. Volgens Romanus Aquila
\') De elocutione § 9.
2) De institutione oratoria IX 4 : 122 ve.
3) 243 : 25.
193 : 15.
(± 300?) is comma een zinsdeel van twee of meer woorden die op
zichzelf nog geen betekenis hebben, colon een zinsdeel van\'meer woorden
dat op zichzelf wel betekenis oplevert. Het werk van Lachares (5e eeuw)
TIEQÏ HÓlov xal xófi/zazog xal tisqiÓÓov is verloren gegaan. Sergius
maakt onderscheid voor poëzie en proza : in proza zijn komma en colon
hetzelfde, in poëzie is colon; twee hele voeten, terwijl comma daar is;
twee of drie voeten plus een syllaba quae, partem terminât orationis
(b.v. arma virumque cano); daar is het comma dus langer dan het
colon. Bij Cassiodorus ( 500) heten,, wat later bij Isidorus comma en
colon heet, beide comma. Als slot geef ik de definitie van Isidorus van
Sevilla ( 600), die de antieke wetenschap heeft gecodificeerd en wiens
werk dé gehele middeleeuwen door grote invloed heeft gehad. Evenals
Sergius is: apud poetas ubi in versu post duos pedes syllaba remanet,
comma est, quia ibi post scansionem praecisio vefbi facta est. Ubi vero
post duos pedes de parte orationis nihil superest, colon est. Totus autem
versus periodus est \'). Maar apud oratores is het comma een niet volledig
zinsdeeltje waar men toch moet pauzeren: ubi (enim) initio pronuntia-
tionis necdum plena pars sensui est et tamen respirare oportet, fit comma
id est particula sensus; het colon is een groter zinsdeel, dat op zichzelf
al wel zin oplevert, maar waar toch nog iets bij moet om de zin volledig
te maken: ubi autem in sequenjibus iam sententia sensum praestat, sed
adhuc aliquid superest de sententiae plenitudine, fit cola; en als we,
doorsprekende, een volledig slot aan de zin maken, ontstaat de periodus:
ubi vero iam per gradus pronuntiando plenam sententiae clausulam
facimus, fit periodus. Dit hele hoofdstuk is echter wat verward en mo-
gelik geïnterpoleerd (op bl. 51 wordt het uitvoeriger besproken). In het
2e boek echter „De rhetorica et dialectica" wijdt hij een heel caputs)
er aan: De colo, commate, et periodis. Componitur autem instruiturque
omnis oratio verbis, comma et colo et periodo. Comma particula est
sententiae. Colon membrum. Periodes ambitus vel circuitus. Fit autem
ex coniunctione verborum comma, ex commate colon, ex colo périodes.
Comma est iundturae finitio, utputa (Cic. Mil. I): „Etsi vereor indices"
ecce unum comma ; sequitur et aliud comma : „ne turpe sit pro fortissimo
viro dicere" et factum est colon, id est membrum, quod intellectum sensui
praestat; sed adhuc pendet oratio, sicque deinde ex pluribusmembrisfit
periodos, id est extrema sententiae clausula: „ita veterem iudiciorum
morem requirunt." Periodos autem longior esse non debet quam ut uno
spiritu proferatur.
\') Isidori Hispalensis episcopi Etymologiarum sive originum libri XX,
boek I cap. XX 6.
2) cap. XX 3—5.
S) L. II cap. XVIIL
-ocr page 36-Het eind van de ontwikkelingsgang is dus dat comma en co-
Ion beide syntaktiese onderscheidingen geworden zijn en dat
niet slechts het colon gegroeid is van een enkele constructie
tot een volledige bij- of hoofdzin (n.1. een hoofdzin waarop nog
een bijzin volgen moet om de gedachte volledig te maken), maar
ook zelfs het komma een heel bijzinnetje geworden is in het
voorbeeld. Van de ritmiese oorsprong van het komma is in
de definitie van Isidorus niets meer over.
Keren wij terug tot de antieke betekenis van komma en
kolon = ritmiese eenheden.
Ritme helpt het geheugen inderdaad zeer. Ook is een rit-
miese beweging bij arbeid die lange tijd volgehouden moet
worden, minder vermoeiend. Op die grond bouwt Bücher\') zijn
hypothese dat poëzie ontstaan is enerzijds uit primitieve (krijgs-)
dansliederen, anderzijds uit arbeidsliederen. Nog leven er, mon-
deling overgeleverd, in vele streken liedjes die bij weven, dor-
sen, maaien, wassen, karnen enz. gezongen worden, waarvan de
woorden dikwels weinig zin hebben, maar die door hun ritme
de arbeid vergemakkeliken. Als voorbeeld van een arbeidslied
citeer ik het dorsliedje van René de Clercq, dat weliswaar geen
oud volksliedje is, maar een opzettelik gemaakt gedichtje:
Vlégels op I en vlugge
Klóp
Krómt uw nek | en rügge
Klóp
Niéts voor \'t huis | en al voor \'t hof
Vlégelt 1 dol en dóf.
Ook de antieke komma kan wel uit één woord bestaan, zegt
Cicero, b.v.: diximus.
Bij zulk een ritmies proza nu voegt men als vanzelf bij
elkaar wat ritmies, en tegelijk logies, bij elkaar hoort. Want
ritme is tegelijk psychies en physiek. Het natuurlike rit-
)me druist niet in tegen de logiese verdeling, het is de drager
van de gevóels- of gedachte-inhoud.
\') K. Bücher: Arbeit und Rhythmus. Meer voorbeelden van arbeidsliederen
bij Poelhekke: Woordkunst.
Zuidelike volken spreken in veel sneller tempo dan wij. Ook
wij hebben, wanneer we in opgewonden gemoedstoestand spre-
ken, niet zulke lange pauzes tussen de delen van de zin. Een zin
die uit kleine ritmiese groepen opgebouwd is, heeft geen
lange pauze middenin. De korte pauzes wezen zich vanzelf door
het ritme aan, een aanduiding in het schrift was niet nodig.
Alleen de langere pauze, als de öidvoia dnrjQnofiévr] was, werd
(door sommigen) aangeduid. Maar nodig was dit niet, immers:
ritmestroom en gedachte-inhoud (gevoelsinhoud) moeten sa-
menvallen. Aei ök trjv JieQiodov xal tfj èiavóïa XEhi&aêai Het
ritme moet aangeven waar de èidvoia ophoudt. Het einde
moet duidelik blijken, niet door de open ruimte die de schrijver
openlaat noch door de paragraphos maar door het ritme."
Ael.....elvai trjv xeXsvrrjv fxi] öid xbv ygacpéa firjèh öid xt]v
TiaQayQacprjv dXld èid xbv Qv&fióv\'\').
Uit deze plaats is enerzijds te konkludeeren (zoals de papyri
dan ook bewijzen), dat er ten tijde van Aristoteles een middel
was om het einde der ótavota in schrift aan te geven, en anderzijds,
dat een goede stijl, met een goed ritme, dit middel niet nodig
had. De betrekkelike zeldzaamheid van interpunctie in de pa-
pyri is zo dus te verklaren. Een goed stilist (voor ons geldt dit
ook nog wel, ofschoon in mindere mate) behoeft geen inter-
punctie. „Men moet," zegt Aristoteles elders, „een proza schrij-
ven dat goed leesbaar en begrijpelik is, wat eigenlik op hetzelfde
neerkomt. Dit is niet het geval bij veel verbindingen, en ook niet
bij een proza dat niet makkelik te onderscheiden is, zoals dat van
Heraklitus. Want het proza van Heraklitus is lastig te onder-
scheiden, doordat het niet altijd duidelik is waarbij iets hoort,
bij het volgende of bij het voorgaande, zoals in het begin van
zijn werk. Daar zegt hij n.1.: TovXoyovxovdeovxogaeia^vvexoiav&Qco-
noiyiyvovxai. Nu is het immers onduidelik bij welk van de twee
\') Arist. Rhet. III 9.
2) die men er later (zelf) nog bijzetten kon.
3) vaker de vorm 7iaQayQa(póg.
\') Arist. Rhet. III 8.
àet gevoegd moet worden. ["OXcoç <5è] ôeï evavâyvwatov Eivai tb
ysyQa/ijuévov xal evcpQaoxov \' ëoxi <5e x6 avxó. "Otieq oÏ noXXoi ovvôsa/ioi
ovx Exovaiv, OVÔ\' a jurj qçÔiov àiaoxi^ai wojieq xà \'HqukXeIxov . xà yàg
\'HQaxlEtxov ôiaaxîiai EQyov ôià xo àôtjXov EÎvai noxÉQCp TiQooxEÎxai, xcô
vaxEQOv 7] x0 tcqóxeqov, oîov Èv xj] oQ/fj avxov xov avyyQàfifiaxoç.
(pr]ol yàq \' xov Àoyov xov ôéoTnoç àsi à^vvEXoi àvÛQOinoi yiyvovxm.
AôïjXov yÙQ x6 ùeI TiQoç ÓJioxégcp àiaaxi^ai \').
Aiaaxi^ai heb ik hier vertaald als „onderscheiden," „voegen
bij." Deze plaats is door verschillenden als argument aange-
voerd voor het bestaan van interpunctie ten tijde van Aristo-
teles. Dit lijkt mij onjuist. In later tijd is ôiaaxiCco weliswaar
het gebruikelike woord voor interpunctie, toch meen ik dat het
hier bij Aristoteles nog niet die betekenis heeft. De gewone be-
tekenis van öiaaxit^oi is „onderscheiden." Waarom zou het dat
hier niet betekenen? Het past uitstekend in het verband. Aris-
toteles heeft het er immers over, dat de stijl zodanig moet zijn
dat men het geschrevene direkt goed moet kunnen lezen, dwz.
vanzelf, al lezende, kunnen onderscheiden wat bij elkaar hoort.
(Men denke weer aan het hardop lezen; de klankvoorstelling,
niet de visuele voorstelling, is de voornaamste.) Men moet er
zich op toeleggen een dergelike duidelike stijl te schrijveh. Daar
gaat het om. Wanneer we het als interpunctie opvatten, hoe
zouden we het ons dan moeten voorstellen? „Men moet een goed
leesbare stijl schrijven, niet een stijl die moeilik te interpun-
geren is." Door wie te interpungeren? Soms door leerlingen in
de school, aan wie moeilike teksten als interpunctie-oefening
voorgelegd werden? Dit lijkt toch een ietwat eigenaardige waar-
schuwing. Zorg er voor dat uw stijl makkelik (door anderen) te
interpungeren is! Nee: zorg ervoor dat uw stijl makkelik te
lezen, dwz. makkelik (bij het hardop lezen) te onderscheiden
is. — Ten tweede: gesteld dat het interpunctie betekende, wat
voor interpunctie zou dit dan eigenlik zijn? We hebben ten tijde
\') Rhet. III 5.
2) o.a. door K. E. A. Schmidt; Beiträge zur Gesch. der Gramm, des Gr. u.
Lat. 1859 bl. 507 vg.
van Aristoteles alleen leren kennen de open ruimte (of alinea)
en de paragraphos. Deze dienden om aan te geven dat er iets
nieuws begon, maar werden niet middenin de êidvoia gebruikt.
Ook volgens onze syntaktiese interpunctie zet men in een
dergelijk geval als het gegeven voorbeeld uit Heraclitus, geen
leesteken. — En verder, als er ten tijde van Aristoteles een meer
uitgebreide interpunctie bestaan had, zou hij deze allicht wel
bepaalder genoemd hebben, b.v. bij de voordracht, of ter ver-
duideliking van zijn bespreking van neglodog. — Inderdaad
spreekt hij slechts op één plaats (hierboven genoemd) over een
schriftelike aanduiding alleen van het ritme-eind (dat tegelijk
gedachte-eind is).
Deze aanduiding van ritme- of didvoia-eind zal lange tijd
de enige geweest zijn. In de kring der Alexandrijnse geleerden
is pas een verder interpunctiestelsel uitgewerkt. Het is niet
vreemd dat hier juist, waar enerzijds de ygaufxanxoi oude, soms
moeilik te begrijpen of slecht overgeleverde, teksten uitgaven en
verklaarden, en anderzijds de taalkunde beoefend werd, een lees-
tekenstelsel tot ontwikkeling kon komen. De geschreven taal
werd hier immers vooral bestudeerd. Ook prosodiese tekens
(spiritus, accenten) en kritiese tekens (in verschillende vor-
men, b.v. bij gelijkluidende plaatsen of bij een onduidelike re-
gel) zijn door hen uitgevonden. Bij het maken van kantteke-
ningen en verwijzingen waren dergelike kritiese tekens onmis-
baar en. werden dan ook toegepast in hun uitgaven van oudere
schrijvers. Het interpunctiestelsel vinden we voorloopig alleen v
in de teorie.
Als uitvinder van dit interpunctiesisteem is lange tijd op het
voetspoor van Salmasius, een 17e-eeuws theoloog en hand-
schriftenkenner, genoemd Aristophanes van Byzantium, die
± 200 voor Chr. in Alexandrië werkzaam was, de bekende uit-
gever van Homerus en andere teksten. Volgens Salmasius zou
I) Sarravius had aan Salmasius geschreven of hij hem eens iets meedelen
wilde van de interpunctie bij de klassieken. Salmasius antwoordde hierop met
een brief die te vinden is bij Morhof: Polyhistor I cap. 7.
hij ook een werkje geschreven hebben over de scheiding der
woorden jisqI U^emv dtaoxoXfjg. Dat hem de eer van de uitvin-
ding toegekend wordt, berust op een verward stuk, getieteld
jieqI xflg xwv xóvcov evQsaEcog xal xa>v Gxrjjudxwv avx&v xal tisqI xqóvcov
xal nvevfidrcov. Het staat op naam van Arcadius en komt zgn.
als 20e hoofdstuk voor\') in een van de vijf hss. van een uit-
treksel uit de KaêoUxï} ngoacpdia van Heriodianus (2e e. na Chr,),
en ook, gedeeltelik, in enkele hss. achter de Ars grammatica
van Dionysius Thrax, een Alexandrijns geleerde tussen 170 en
90 voor Chr. Van een plotseling „uitvinden" kan immers geen
sprake zijn. Er bestond al lang een onderscheiding van de stof
die aangeduid werd door een open ruimte, al of niet met
paragraphos.
De oudste bekende grammatica in Europa is de Ars van
Dionysius Thrax, die we o.a. overhebben in een 9e-eeuws (Mün-
chen) en lle-eeuws (Leiden) hs. en uit 5e-eeuwse bewerkingen
in Armeens en Syries. Téxvt] yga/xfiaxixiq is de tietel, voor La-
tijnse spraakkunsten vertaald als Ars grammatica. Téxvr] is niet
zozeer wetenschap maar methodiek®). Ta ygafi^axa leren bete-
kent: lezen en schrijven leren : xéxvr] xov yQdtpeiv re xal avayivdóoxeiv;
dit is de lagere grammatica. De hogere grammatica dan heeft als
onderwerp de leer van de klanken en hun tekens (xd yQdfi.[xaxa),
de rededelen enz. Bij de antieken was welsprekendheid een be-
langrijke voorwaarde om carrière te maken. Hierop in de eerste
plaats was het onderwijs gericht. De grammatica nu diende
hiervoor.
Dionysius begint met een definitie van grammatica en noemt
vervolgens de zes delen ervan op. Het eerste is de voordracht
dvdyvmoig. Men moet voordragen met het juiste gebaar, het
juiste accent en de juiste verdeling : \'Avayvataxéov de xaê\' vnóxqiaiv,
xaxd jiQoaq)diav, xaxd öiaaxohqv. Daarop volgt een bespreking van
deze drie naar volgorde. De eerste twee doen hier niet ter zake,
\') Schmidt: Beitr. 571; Lentz: Herodiani Praef. XXXVII en Uhlig: Dion.
Thr. gr. XXVII.
2) Dionysli Thracis Ars grammatica ed. G. Uhlig 1884.
3) Zie Steinthal II 162 vg. over xéx^ri, èfmeiQia en èmon^f^rj.
-ocr page 41-maar: ê« dè xrjg diaaxoXfjg xbv jiEQiexójUEvov vovv óq&juev, Kaxa
diaoxoXriv is «ara oxtyfxrjv zegt de scholiast\') en dit woord nu
wordt door Dionysius verderop ook gebruikt. Sxiy/j,^ hoort bij
axlCco steken, prikken, scheiden, onderscheiden. \'
--- „Er zijn drie onderscheidingen: de eind-, de midden-, en de
onder-onderscheiding. De eindonderscheiding is een teken voor
de voltooide gedachte, de midden- een teken dat voor de adem
erbij genomen wordt, en de onder-onderscheiding een teken van
de gedachte die nog niet voltooid is maar nog iets behoeft (om
_volledig te zijn). Waarin verschilt de onderscheiding van de
onder-onderscheiding? In tijd: bij de onderscheiding n,l. is de
pauze lang, en bij de onder-onderscheiding zeer kort." IIeqI
oxiy/uijg . JSxiyfiai slat xgeïg \' xeXeIo, /biéar], vjioaziyjuij . xal fj juèv xeXeta
axlyfji\'q èoxi öiavoiag a.7ir]qxio/j.évr]g arjfXEÏov, fiéot] dè otjjuEÏov nvevjuaxog
è\'vEXEV jiaQaXafißavofievov, vnooxiyfiïj dè öiavoiag firjöéjico ojirjQxia/uévrjg
aXX\' hl èvdeovarjg orjfieïov,
Tm bia(péqei otiyij,ïj vnoaxiyfxfjg; Xqóvco . èv fièv yag xfj axiyfifj
TioXi) xo diaaxrjjjia, h dè xfj vnoaxiyfif, navxsXmg oXiyov
Dit sisteem, zoals het hier geformuleerd is, gaat niet van één
r-gedachte uit: de xeXeiü en de vTiooxiyfxrj zijn tekens ter onder-
(_ßcheiding resp. van zinnen of zinsdelen, de /biéorj is een waar-
schuwing om adem te halen (zoals men in moderne zangmuziek
hiervoor ook wel een teken plaatst), Uhlig®) beschouwt de
eerste tien woorden (dus tot en met xeXta) en de passage over
de f^éoi] als later bijgevoegd. Een scholiast van Dionysius reeds
merkt op dat de fiéat] toch geen eigenlik interpunctieteken is.
Immers de een heeft een langere adem dan de ander, en een
teken dat dus niet door ieder op dezelfde plaats gezet zal wor-
den, mist het kenmerk van een axiy/wj. Kal xovxo ovx èoxi oxiyfxijg,
xb xad^\' Eva av&Q(07iov äfjleißeo&ai xbv xÓtiov, ó.XXd xb e^elv xiva
<) I. Bekker: Anecdota graeca II bl. 744.
2) Dionysii T. Ars gr. ed. Uhlig bl. 7.
3) G. Uhlig: Festschrift XXXVI Phil. Vers. 1882, bl. 76. Op grond hiervan
dat vele Scholien en de Armeense bewerking van de 5e eeuw de woorden
xal fj juèv xeXeic niet hebben.
éQiüfxhrjv êéaiv \'). Zo zien we dan ook dat in de verschillende
grammatica\'s vooral de begripsbepaling van de aéon sterk
varieert. Noch over de waarde ervan, noch over de betekenis van
de naam heerst eenstemmigheid. — Dionysius noemt in de twee-
de alinea het verschil tussen auyfirj en vTiooxiy^ri (zij verschillen
in tijdsduur: iqóvcü), maar over de fiéorj die toch juist een nadere
verklaring behoeft, zwijgt hij verder. Ook dit maakt het waar-
schijnlik dat de passage over de fiéarj geïnterpoleerd is; of
het moest zijn dat deze tweede alinea misschien niet tot de
oudste redactie behoorde, immers de vraag- en antwoordvorm
is in het algemeen meer in later tijd gebruikelik.
Quintilianus noemt wel de vnooxiyfxrj maar niet de fisorj, of-
schoon zijn eigen leermeester Memmius Palaemon de Texvrj van
Dionysius vertaald zou hebben en Quintilianus het werk natuur-
lik wel gekend heeft. En eindelik moet er nog op gewezen wor-
den dat verschillende grammatici later de vnooxiyixi] na de oxiyur]
behandelen,, en daarna pas de fxéarj. Inderdaad is dit ook logieser,
daar immers de twee eersten van hetzelfde beginsel uitgaan. Het
is alweer de naam die aanleiding kan gegeven hebben tot deze
volgorde en tevens tot de betekenisontwikkeling die we bij Isi-
dorusi zien. Hier is n.1. de fxeor] opgenomen in het sisteem van de
twee andere tekens, wordt tussen deze beide in behandeld en
heeft een middelwaarde gekregen tussen deze twee.
Met weglating van de door Uhlig gewraakte passage over de
fiéar} wordt de tekst dus: IIeqI axiy/niig. Ixiyfirj ëoxi öiavoiag
anrjQxiofxévrjg arjfieïov, VTioaxiy/ni] (ds) öiavoiag firjèénco anrjQxiafihrjg
dAA\' êrt êvÖEovarjg orjfuïov.
Tivi öiaqpÉQEi aziyjuij vnoaxiyfJLrjg; XQÓvcp\'èv fih ycLQ xfj otiy/Lifj tioXv
xó öidaxr]/na, èv dè x^ v7xoaxiy/j,fj TiavxEX&g oXiyov.
Dionysius laat er zich niet over uit op welke wijze de Stigmen
in het schrift aangegeven werden. De oudste praktijk, voorzover
we daarover oordelen kunnen, had slechts één onderscheiding of
I
\') I. Bekker: Anecdota Graeca, II bl. 759.
2) K. E. A. Schmidt: Beiträge zur Gesch. der Gramm, des Gr. u. Lat.
1859, bl. 520.
^ verdeling (otiyiw^) n.1. daar waar iets uit is. Dit was de open
/\\ ruimte (met paragraafteken). — Hier is dus later aan toegevoegd
de z.g.n. kleine onderscheiding of onderverdeling: vnoanyu^.
\'Yjió hoeft hier n.1. niet „onder" in plaatselike zin te zijn, maar
kan ook, evenals „onder" bij ons, betekenen: klein, minder. De
in Dionysius\' Ars overgeleverde definitie van vjioony/nij is ook
zeer vaag, als \'t ware erbij gesleept in aansluiting aan ar^fieïov
öiavoiag ajctjQuojuévrjg: öcavoiag firjöé7ia> aTirjQua/biévrjg akX\' eu êvdeovorjg
ot]juéïov. Apollonius Dyscolus noemt slechts een stigme.
Oorspronkelik dus de eene onderscheiding. Toen er later twee
of drie waren, werd de hoofdonderscheiding nader genoemd
TEXela axiyju^.
Latere grammatici vermelden dat de anyjuTj in het schrift wordt
aangeduid door een punt bovenaan de regel, de vjioonyjLi^ door
een punt onderaan, op de lijn, en de fiéorj axiy^rj door een punt
ter hoogte van het midden van de letters. Is men misschien juist
de vnooTiyfjirj door een benedenpunt gaan weergeven, doordat men
in vTió later de plaatselike betekenis „onder" legde? Toen men nu
eenmaal de boven- en benedenpunt had, nam men als derde erbij
de punt in het midden. Deze is dan, naar zijn plaats, de midden-
punt genoemd. Nu is deze naam misschien weer niet zonder in-
vloed geweest op de definitie die Donatus ervan geeft. Deze
zegt n.1. dat hij middenin de zin voorkomt.
Werden misschien ook de woorden oTiyfx^ en hnoanyiu-^ eerst
door elkaar gebruikt, in dezelfde betekenis, net als diaaxoX\'^ en
vjiqdiaatoX^ ? De laatste wordt volgens de scholiast zo genoemd
omdat hij gezet werd vnó t^v óiaotoXijv, bij de onderscheiding.
Wanneer men nu verschillende namen heeft (èn verschillende
schrijfwijzen) voor één ding, kan dit licht ertoe geleid hebben,
dat de teorie er twee dingen van gemaakt heeft, n.1. twee onder-
scheidingen van verschillende waarde.
Maar de teorie der otiyfiai werd in Alexandrië nog verder uit-
•) Voor het woord „punt" gebruikt Dositheos echter niet ony/j.\'q, maar
vvy^T} ; de „onderscheiding" heet oiiy[ir}.
2) Bekker: Anecd. Gr. II bl. 719.
-ocr page 44-gewerkt. Een sisteem dat vier onderscheidingen maakt is ons
nog overgeleverd door een scholiast \') : de reXda voor het eind
van de ^ periodus, de àteXijç voor het eind van de nsQixomq, de
vTioony/x\'^ fieê\' vjioxgiaecog na een voorzin en de avvnóxQnog aiiy/n^
na een uitroep of aanroeping justà tag èv ijêei fj jiód-ei xXtjtixdg.
Biezonder „verdienstelik" op dit gebied heeft zich gemaakt
Nicanor, le helft 2e eeuw na Chr. Hij had niet minder dan acht
soorten van onderscheidingen en werd daarom met een niet on-
aardige woordspeling bijgenaamd ó any^atiag (= gebrandmerkte).
Hij schreef ^re^i miyfJLrjg tijg xaüóXov en jisqÏ axcyfirjg tijg ttoq" OjurjQcp
De berichten zijn niet geheel gelijkluidend bij Bachmann en bij
Bekker
De Romeinen hebben rhetorica en grammatica van de Grieken
overgenomen. Bij de Romeinse grammatici nu heet ôiaatî^w
distinguer e, (teMa) otiy/u^ is distinctio (finalis),
vTtootiyjut] subdistinctio, fj.éorj atiyjutj media distinc-
tio; de leestekens tezamen heten positurae of ook wel
distinctiones, eigenlik verkeerd (n.1. species pro genere)
zegt ons Servii commentarius in artem Donati. Maar distingue-
re, distinctio wordt ook wel gebruikt voor het plaatsen van
kritiese tekens (asterisk, obelos enz,), die sinds de Alexan-
drijnen gebruikt werden b.v. ter onderscheiding van strophe en
antistrophe in liederen. Ook bij de Romeinen zeggen de eerste
berichten ons niet, of en hoe deze distinctiones in het schrift
werden aangeduid. Het zijn onderscheidingen die men in de voor-
dracht maken moet, pauzeringen dus. Deze pauzeringen zijn door
het ritme aangewezen. Het is het kenmerk van een slecht rede-
naar „dat hij zijn woorden begrenst door ademgebrek, niet
volgens de regels van de kunst" id quod dicit spiritu non arte
déterminât.®) „De ouden.....hebben gewild dat er in onze
\') Bekker II bl. 760.
2) De uit scholiën bekende stukken verzameld door L. Friedländer: Nicanoris
neQi ^IXiaxrjg otiyjuijg rel. emend. 1850 en door O. Carnuth: Nicanoris
jteqI \'Odva-OEtaxijg atiyjirjg rel. emend. 1875.
3) L. Bachmann: Anecdota Graeca bl. 316.
4) I. Bekker: An. Gr. II bl. 763.
5) Cicero: De oratore III 44/175.
-ocr page 45-redevoeringen slotritmen zouden zijn, die duidelik afgeschei-
den zijn door pauzering, niet tengevolge van onze vermoeidheid
noch door tekens van de schrijvers, •) maar alleen door woorden
en zinnen aangewezen." Veteres illi.....interspirationes enim,
non defatigationis nostrae neque librariorum notis sed verborum
et sententiarum modo, interpunctas clausulas in orationibus esse
voluerunt.
Aristoteles en Theophrastus (zegt Cicero elders) hebben al
geleerd dat de redevoering niet ononderbroken als een stroom
moet doorgaan, „de redevoering, die niet door ademgebrek van
de voordrager noch door de paragraphus van de schrijver, maar
door het ritme gedwongen moet ophouden" oratio quae non
aut spiritu pronuntiantis aut interductu librarii sed numero
coacta debet insistere.
Want al had iemand een onuitputtelike adem, dan zou hij toch
evenmin altijd maar zonder pauze doorspreken moeten: si cui
sit infinitus spiritus datus, tamen eum perpetuare verba noli-
mus.\'\') „Ruw en onbeschaafd is dat zonder pauzeringen maar
eeuwig-doorgaande geredeneer": rudis et impolita putanda est
illa sine intervallis loquacitas perennis et profluens. ®) Sommige
mensen houden van zulk een woordenvloed, maar „anderen schep-
pen behagen in duidelik afgescheiden tussenruimten, onderbre-
kingen en ademhalingspauzes": distincta alios et interpuncta
intervalla, morae respirationesque delectant. ®)
In het laatste voorbeeld zijn distincta en interpuncta ongeveer
1) De plaats is niet heel duidelik; Bake stelt voor te lezen: interspirationibus
enim non defatigationis nostrae tamquam librariorum notis, et verborum etc. —
De bedoeling zal wel dezelfde zijn als van de zin die ik hierna citeer, in de tekst.
2) De oratore III 44/173,
3) Cicero: Orator 68/228. Men vergelijke de op bl. 25 besproken plaats van
Aristoteles. Van interpunctie noemt Cicero alleen de paragraphus, niet de open
ruimte of alinea; daar hij vooral over voordracht spreekt (Arist. over stijl)
brengt hij ook de ademkwestie ter sprake. Birt (Antikes Buchwesen) bl. 185,
bespreekt dit verschil tussen Aristoteles en Cicero anders.
i) De oratore III 46/181.
s) De oratore III 48/185.
0) Cicero: Orator 16/53.
-ocr page 46-synoniem. Beide zijn gebruikt van tussenruimten, pauzeringen,
in het spreken, Inter-pungo is een equivalent van dia-ariCco tus-
sensteken, onderscheiden.
Stijl en voordracht zijn bij de Romeinen, niet zo te scheiden als
bij ons, in de eerste plaats natuurlik niet bij redevoeringen, die
men immers zelf voordroeg; en in de keizertijd was het in het
algemeen gewoonte dat men een nieuw werk voor een publiek
van genodigden voorlas. Seneca spreekt in zijn 40e brief over
voordracht en stijl. Hij keurt af de manier van spreken van de re-
denaar Q. Haterius, die maar steeds zonder pauzering doorsprak.
Numquam dubitavit, numquam intermisit, semel incipiebat,
semel desinebat, Quaedam tamen et nationibus puto magis aut
minus convenire: in Graecis hanc licentiam tuleris; nos wij
Romeinen) etiam cum scribimus interpungere adsuevimus. Ci-
cero quoque noster a quo Romana eloquentia exiluit gradarius
fuit (= sprak met onderbrekingen). Romanus sermo magis se
circumspicit et aestimat praebetque aestimandum.
Gercke leidt uit deze plaats af dat Seneca interpungeerde en
in elk geval geïnterpungeerde Ciceroteksten gezien had, Het
laatste lijkt me niet noodzakelik. Het lijkt mij dat Seneca het
hier over Cicero\'s voordracht heeft, niet over zijn schrijfwijze;
immers roemt hij tegelijk Cicero als de vader van de Romeinse
welsprekendheid. Nu hebben we een 4e-eeuws bericht (van Hie-
ronymus), dat er teksten van Cicero en Demosthenes waren,
waar de cola en commata telkens op een nieuwe regel geschre-
vén waren. Of deze echter al in Seneca\'s tijd bestonden, is zeer
de vraag; in Cicero\'s tijd waren ze er volgens Birt 2) klaarblijke-
lik nog niet. Wat hiervan zij, uit het hier geciteerde lijkt me in
elk geval niet te halen dat Seneca jedenfalls interpungierte
\') Seneca-Studien blz. 152 in Fleckeisen\'s Jahrbücher für class. Phil. XXII
Suppl., 1896. Gercke drukt ook een fragment van Seneca af volgens het Ka-
merijkse hs. (12e e.) met de hs. interp.; voor de klassieke tijd (Gercke zelf
waarschuwt hier ook al voor) bewijst deze int, niets; het is een bijdrage voor
de na-Karolingiese interpunctie.
2) Th. Birt: Das antike Buchwesen 1882, bl. 185. Zijn argument vind ik
echter niet afdoend.
Cicerotexte vor Augen gehabt [hat]. Nu de zin: Nos etiam cum
scribimus interpungere adsuevimus. Het is niet heel duidelik
of Gercke nos opvat als alleen van Seneca gezegd of van de
Romeinen. Het laatste lijkt mij de aangewezen opvatting, in
tegenstelling met in Graecis. „Wij plegen, zelfs wanneer we
schrijven, te onderscheiden." Uit dit etiam cum scribimus
blijkt, dat interpungere dus ook van de voordracht gezegd kon
worden (vgl. Cicero\'s distincta et interpuncta intervalla, even-
eens van de voordracht). Voor ons woord „interpungeren" is
het gewone woord in de Latijnse grammatica\'s (die weliswaar
drie eeuwen na Seneca geschreven zijn) distinguere. In-
terpungere wordt gebruikt voor het plaatsen van punten
ter onderscheiding van de woorden of letters (bij afkortingen).
P R quotiens praetorem significare vultis, nolite interpungere,
ne fiat Populus Romanus\'). Is ook bij Seneca niet anders dan
woordscheiding bedoeld? Op welke wijze deze interpunctie
plaats had, door punten of andersins, komen we uit dit citaat
niet te weten. Uit Cicero hebben we reeds de interductus leren
kennen, echter op een plaats waar hij Aristoteles volgt, waar-
aan men dus voor Romeins gebruik geen absolute waarde hech-
ten kan. De interductus zal ook wel niet na elke zin geplaatst
zijn. En verder heeft Cicero het nog over de notis librariorum.
Zou Seneca deze menen of bedoelt hij misschien toch het per
cola et commata schrijven? Bij zijn eigen stijl zou dit wel gepast
hebben, daar hij veel in korte zinnetjes schreef, wat in het alge-
meen in zijn tijd veel gebeurde, de minuti sensiculi waar Quinti-
lianus (VIII 5, 14) niet mee op heeft. Echter is uit het bericht
van Hieronymus, die zich min of meer verontschuldigt dat hij
proza gaat schrijven per cola et commata, en zich ter rechtvaar-
diging beroept op Demostenes. en Cicero, toch stellig op te
maken dat het geen algemeen gebruikelike schrijfwijze was,
anders had hij zich niet hoeven te verdedigen en niet alleen
deze twee voorbeelden genoemd.
Of bedoelt Seneca het Alexandrijnse puntensisteem? Hij was
1) Marius Victorinus (4e eeuw) bij Keil VI bl. 22.
-ocr page 48-aanhanger van de Stoa. De Stoïcijnen echter waren op taalkun-
dig gebied eer de tegenstanders van de Alexandrijnen. — Hoe
we Seneca\'s uitlating opvatten moeten is me niet recht duidelik.
Woordscheiding lijkt mij het waarschijnlikst.
In de rhetorenscholen, die elke beschaafde Romein bezocht
moest hebben, werd veel zorg besteed aan een goede voordracht,
waarbij ook vooral op de ademhaling gelet werd. Quintilianus,
een rhetor uit de 2e helft van de le eeuw na Chr., die een groot
werk geschreven heeft : De institutione oratoria,
zegt in het hoofdstuk na de orthografie: Superest lectio, in
qua puer ut sciat ubi suspendere spiritum debeat, quo
loco versum distinguere, ubi claudatur sensu s, unde
i n c i p i a t, quando attollenda vel summittenda sit vox, quid
quoque flexu, quid lentius, celerius, concitatius, lenius dicen-
dum, demonstrari nisi in opere ipso non potest. Hieruit blijkt
dunkt mij dat als regel noch de ademhaling noch zins-eind en
-begin (evenmin als tegenwoordig nog de caesuur in het vers:
het versum distinguere) noch modulatie van de stem of tempo
(evenmin als tegenwoordig), in het schrift aangegeven werd,
want als het zinseind wel aangegeven werd, zou het voor de
schoolknaap geen moeilikheden opleveren.
Het 3e hoofdstuk van het 11e boek is geheel aan de voordracht
(pronuntiatio) gewijd. De dilucida pronuntiatio eist niet alleen
dat men de woorden duidelik uitspreekt en geen klank inslikt,
maar ook
ut sit oratio distincta, id est qui dicit et incipiat ubi oportet et desinat.
Observandam etiam quo loco sustinendus et quasi suspendus sermo sit,
quod Graeci {}7ioàiaoxohqv vel vjioaziyju^v vocant, quo deponendus.
Suspenditur „Arma virumque cano" quia illud ad sequentia pertinet, ut
sit „virum Troiae qui primus ab oris" et hic iterum. Nam etiamsialiud
est unde venit quam quo venit, non distinguendum tamen, quia utrumque
eodem modo verbo continetur „venit". Tertio „Italiam", quia interiectio
est „fato profugus" et continuum sermonem qui faciebat „Italiam Lavina-
que" dividit. Ob eandemque causam quarto „profugus" deinde „Lavinaque
venit litora", ubi iam erit distinctio, quia inde alius incipit sensus. Sed
in ipsis etiam distincüonibus tempus alias brevius alias longius dabimus;
interest enim sermonem flniant an sensum. Itaque illam distinctionem
„litora" protinus altero spiritus initio insequar; cum illuc venero „atque
altae moenia Romae", deponam et morabor et novum rursus exordium
faciam. Sunt aliquando et sine respiratione quaedam morae etiam in
periodis; ut enim illa „in coetu vero populi Romani negotium publicum
gerens magister equitum etc.". Multa membra (= xcöXa) habet sensus
enim sunt alii atque alii, sed unam circumductionem, ita paulum mo-
randum in his intervallis; non interrumpendus est contextus, sed e
contrario spiritum interim recipere sine intellectu morae necesse est, quo
loco quasi surripiendus est; alioqui si inscite recipiatur, non minus
afferat obscuritatis quam vitiosa distinctio\').
Quintilianus spreekt hier over twee dingen: 1° het even in-
houden van de stem (suspendere, vnoonyjui^), 2° het ophouden
(deponere, distinctio). In het eerste deel, tot aan „sed in ipsis"
bespreekt hij dit inhouden van de stem of adem (adem in de
betekenis van u i t geademde lucht die de stem voortbrengt) ;
een ondeelbaar ogenblik wordt de adem ingehouden, het geluid
onderbroken dus; dit gebeurt in overeenstemming met het logies
verband, volgens constructies, zoodat de zin gesplitst wordt in
wat wij spreekmaten noemen. In het voorbeeld geschiedt dit op
de volgende plaatsen:
Arma virumque cano | Troiae qui primus ab oris
Italiam | fato profugus | Lavinaque venit
litora.
Bij litora is een distinctio. Deze komt n.1, bij het einde van
de zin. Nu kunnen deze distinctiones korter of langer zijn naar-
mate ze een sensus (d.w.z. een enkele zin) of een sermo
(een gehele passage) besluiten. „Derhalve zal ik die distinctio
na litora direkt laten volgen door een tweede adembegin, totdat
ik daar gekomen ben „atque altae moenia Romae"; hier zal ik
uitademen en pauzeren en wederom een heel nieuw begin ma-
ken." (Het deponere d.w.z. laten gaan, uitblazen, van de adem
sluit vanzelf in een nieuw ademhalen, respirare). „Soms zijn er
ook zelfs wel pauzen zonder ademhaling, n.1. in perioden, want
zoals die bekende periodus „ in coetu enz." veel leden {x&Xa)
heeft, — \'t zijn immers verschillende zinnetjes, — maar één sa-
menhang, zo moet er slechts kort gepauzeerd worden bij deze
tussenruimten; de samenhang moet n.l. niet worden verbroken
1) Quintilianus: De inst. or. XI 3, 35—39.
-ocr page 50-maar integendeel moet er tussendoor adem gehaald worden zon-
der acht te slaan op de pauzering, op welke plaats hij dan als
\'t ware heimelik gepakt moet worden; anders als er onhandig
adem gehaald wordt, veroorzaakt het niet minder verwarring
dan een verkeerde distinctio." In dit „interim recipere" hebben
we de fxÉc-rj, welke naam Quintilianus echter niet bekend schijnt
te zijn, anders had hij hem allicht wel evenals de vnoaxiy/xifj ge-
noemd. Hij bespreekt het alleen als aanhang na de distinctio,
maar het is heel iets anders; Quintilianus noemt het zelfs in
tegenstelling met de (vitiosa) distinctio. Hier zien we mooi hoe
en waardoor de fxéor} ontstaan is. Later pas wordt het een derde
distinctio,
Uit het voorbeeld lijkt het wel of het suspendere na de com-
mata of cola geschiedt.
Of en hoe vnoanyfxrj, distinctio en die onmerkbare ademhaling
in het schrift worden aangeduid, zegt Quintilianus niet. Maar
het lijkt mij, evenals uit de vorige door mij besproken plaats van
Quintilianus, vanzelfsprekend dat ze niet geschreven werden,
want anders zou er geen moeilikheid zijn; als er een teken stond
zou men toch immers geen vitiosa distinctio maken! En uit het
begin van het citaat blijkt dit nog duideliker: quo loco sus-
tinendus, quo (loco) deponendus zou geen zin hebben als de
plaats door een teken aangewezen was. — Trouwens ook wij
zetten bij dit sustinere, d. i. na de spreekmaten, geen leeste-
ken. — Wat de onmerkbare ademhaling betreft, deze zal afhangen
van de ademcapaciteit van elke persoon; „interim", = ergens
tussenin, duidt erop dat het willekeurig is waar dit gebeurt, als
het maar onmerkbaar gaat.
Misschien zijn Quintilianus\' woorden een aanwijzing dat in
het „nos interpungere adsuevimus" van Seneca, Quintilianus\'
oudere tijdgenoot, het interpungere opgevat moet worden als
woordscheiding, vgl. bl, 34 vg. Wel kunnen er interductus of
notae librariorum bijgevoegd worden, maar een gewoonte
- (
\') Anders verklaard door Steinthal II bl. 351. Het hoofdstuk over inter-
punctie II bl, 347—354 is in de 2e druk hetzelfde als in de le.
(adsuevimus) van zins- en commatascheiding zal er niet geweest ^
zijn. Bij een sterk ritmiese stijl wijzen de pauzen zich vanzelf
aan. En juist aan het slotritme, clausula, moest men de meeste
zorg besteden, hierom weer, omdat dit, voor de pauze, het meest
opviel. Dit markante slotritme nu wijst aan waar men moet
distinguere. — Voor niet-letterkundige taal is de zaak natuurlik
anders.
Het is eigenaardig dat, terwijl de praktijk zich om interpunc-
tie weinig bekommerde en in elk geval de toepassing van dit
Dionysiaanse sisteem van drie tekens ons pas uit betrekkelik
late tijd bekend is, de wetenschap deze traditie getrouw bleef
overleveren. De praktijk kende vanouds afsluiting van een ge--
deelte door paragraphos of alinea, de rhetorenschool aan de an-
dere kant maakte een wetenschappelike studie van de onder-
scheiding en steminhouding bij de voordracht. Niet op het i
eerste, maar op het laatste is de teorie van de stigmen opge-
bouwd. Immers paragraphus en alinea worden in dit sisteem
niet genoemd. Klaarblijkelik steunt het dus niet op deze schrift-
praktijk (de paragraphus begrensde ook meer een gedeelte der
stof zoals we gezien hebben), maar op de voordracht. Eerst ken-
de men dus alleen de onderscheidingen in de voordracht. Later
heeft men hiervoor ook een schriftelike aanduiding bedacht van
boven-, midden- en benedenpunt, die men ten behoeve van de
leerling wel eens gezet zal hebben bij de tekst die voor de voor-
dracht bestudeerd werd, en zo krijgen we dan de beschrijving
van de drie tekens voor de verschillende gevallen.
Oorspronkelik nam de jusat] een eigenaardige plaats in dit
sisteem in. Deze stigme kon in elk geval niet in het schrift aan-
geduid worden, omdat de plaats ervan willekeurig was en af-
hing van iemands ademvolumen. Pas wanneer de /xéorj van be-
tekenis veranderd is, kunnen we ons een vaste schriftelike
aanduiding ervan denken.
Maar een leraar kon in zijn eigen teksteksemplaar en in die
van zijn leerlingen ten behoeve van het onderwijs tekens
plaatsen en laten plaatsen en zet dan de fiéot] op de plaats
die hij geschikt oordeelt, evenals een hedendaags muziek-
leraar aanwijzingen in de muziektekst van zijn leerlingen kan
bijschrijven. [Ook de aanwijzingen in druk: p, f, cresc., enz.,
stammen niet van de oude komponisten, maar van de latere uit-
gever.] In schooleksemplaren zal dit bij de Alexandrijnen in de
tijd van Aristophanes al wel gebeurd zijn. Immers de anecdote
over Sophocles\' dood geeft hiervoor een aanwijzing. Satyrus
(± 200 voor Chr.) heeft vele ßioi geschreven, o.a. een van Sopho-
cles, dat echter verloren gegaan is. De laat-Alexandrijnse of mis-
schien Byzantijnse biograaf van Sophocles vermeldt ons zijn
doodsoorzaak volgens die levensbeschrijving door Satyrus. „Sa-
tyrus zegt dat [Sophocles] bij het voorlezen van de Antigone
dichtbij het eind gekomen, in een lange zin die geen /néar] of
vTioanyfii^ bij de pauze had, zijn stem te veel heeft uitgezet en
met de stem ook de geest gegeven heeft": JS&tvQog èè cprjai xf^v
\'Avxiyóvrjv avayiyvcaaxovxa xal èfinEOÓvxa tteqI xd xéXf] vorjfJLaxi fiaxQ^
xal /léarjv ^ vTtoatLy/iijv jiqos avónavaiv jui] exovxi ayav dnoxEiyavxa
xi]v (payvijv avv xfj (pcovfj xal rr/v yjvxrjv d(p£Ïvat. Hier zou
Sophocles dus voorgelezen hebben uit een tekst waar geen
voldoende tekens in geschreven waren. De voorstelling dat
de dichter in zijn eigen werk niet naar eigen oordeel zou hebben
durven pauzeren en ademen is grappig van schoolmeester-
achtigheid. Natuurlik is dit een anekdote waaraan we niet meer
waarde hechten kunnen dan aan Satyrus\' andere wonderlike
doodsverhalen (stikken in een druivepit b.v.), waarvoor hij een
bepaalde liefhebberij schijnt gehad te hebben, en is het in het
minst geen aanwijzing voor het bestaan van de tekens ten tijde
van Sophocles, maar wel voor de tijd van Satyrus, ± 200 voor
Chr., indien we tenminste onze berichtgever geloven mogen.
Deze tekens, altans axiyfi\'^ en vnooxiyn\'^, waren dus ritme-aan-
wijzingen. Volgens Quintilianus valt de korte pauze die de
Grieken vnoaxiy/j.^ noemen, na het comma, de ritmiese eenheid.
De scholiën op Gregorius van Nazianza hebben dikwels opmer-
<) Norden (Ant. Kunstpr. II 952 en Nachträge zu S. 952) acht het mogelik
dat de studie vooral van de praktijk der interpunctie ons helpen kan bij de
verdeling der ritmegroepen.
kingen over interpunctie.^) Gregorius leefde echter pas in de
4e eeuw, de scholiën zijn dus van nog later datum en hebben
voor een studie van het Grieks hun waarde, maar voor ons doel
kunnen we ons verder beperken tot het Latijn, als voorloper van
de Nederlandse teorie. Daar de Latijnse leer weer steunt op de
Griekse van Dionysius, moest deze eerst behandeld worden, het
Byzantijnse tijdperk echter valt buiten het bestek van deze stu-
die.
Hypostigme bij Quintilianus dus na het comma. Maar de be-
grippen comma en colon hebben een evolutie doorgemaakt. We
hebben gezien dat het eerst niet anders dan ritmiese eenheden
waren, of gelijk van waarde, óf alleen met dit verschil dat het
colon wat groter is dan het comma. (Bij Cicero comma van
twee voeten, colon van drie voeten). Dit ontwikkelt zich tot
een sisteem waarbij comma onderdeel van colon wordt (Longi-
nus ± 300). Jlljet dit drieledige sisteem van periodus, colon,
comma, loopt evenwijdig, stellig niet zonder wederkerige in-^
vloed, het drieledig interpunctiesisteem. Voor de fx^rj is nu ƒ s"
ook een plaatsje te vinden. Evenals de definities van comma en
colon varieren, is dit het geval met die van vnooxiyfirj en fiéorj.
Soms lijkt de vnoanyjuij of subdistinctio het teken voor na het
\'^^omma en de media dat voor na het colon, soms omgekeerd. Van-
daar de presies tegengestelde beschrijvingen van het klassieke
interpunctiesisteem die Reusens®) en Thompson®) geven; de
eerste baseert zich op Isidorus, de tweede op Donatus. Cassio-
dorus is de eerste die de tekens in verband met de begrippen
comma en colon noemt. — Bij Isidorus (7e eeuw) is de ontwikke-
ling tot zijn eind gekomen: naast de zinsverdeling: periodus —
colon — comma staan in dezelfde hiërarchiese volgorde de te-
kens ter afscheiding van die delen n.1. distinctio, media distinc-
tio, subdistinctio, en daar periodus, colon en comma in zijn defi-
nitie syntaktiese onderscheidingen geworden zijn zijn de
1) Norden in Hermes XXVII 1892, bl. 622 vg.
2) Reusens: Eléments de paléographie 1899, bl. 154.
3) Thompson: An Introduction to Greek and Latin Pal. 1912, bl. 60,
4) Zie bl. 23, 50 en 51,
-ocr page 54-Jeestekenis bij hem dus hoofdzakelik volgens syntakties beginsel
behandeld. — Later worden de namen comma en colon op de te-
kens die erna komen overgedragen en dus geïdentificeerd met
subdistmctio en media distinctio (zie bl. 54).
Maar de oorsprong van de stigmenteorie was rhetorics. In
Dionysius\' \'Avayvcoaréov öè xazd öiaatoXnv zijn nog sporen daar-
van te vinden. Los van de teorie stond de praktijk, die een soort
van syntaktiese interpunctie kende, n.1. een aanwijzing van het
Sidvoia-eind. Dat syntakties en rhetorics beginsel echter niet
bepaald te scheiden zijn, is al opgemerkt. Deze interpunctie die
zijn oorsprong heeft in de praktijk, niet in de school, moeten we
dus wel onderscheiden van de schoolinterpunctie der drie stig-
men.
Gegevens uit de praktijk hebben we nog slechts genoemd tot in de
3e e. voor Chr. (bl. 26). Flock heeft nog enig materiaal verzameld voor
de volgende tijden ook. Het is te wensen dat meer onderzoekers zich
hierop gaan toeleggen. Uit het door Flock verzamelde materiaal en de
gegevens die Chatelain\'), Zangemeister en Wattenbach 2) en de uitgaven
van de Palaeographical Society mij verstrekt hebben, blijkt dat het drie-
stigmensisteem in de eerste eeuwen na Dionysius nog niet gebruikt werd.
Het oudste mij bekende Latijnse voorbeeld is op zijn vroegst uit de
4e e. na Chr. Als er interpunctie voorkomt is dit, behalve soms dubbel-
punt of schuin streepje, in de teksten van het dageliks leven meestal
open ruimte (alinea) en paragraphus, óf, in letterkundige werken, ook
wel de punt, die hetzij boven, middenin of beneden geplaatst werd 3),
\') Chatelain: Paléographie des classiques latins.
2) Zangemeister en Wattenbach: Exempla codicum latinorum.
3) Een astronomies geschrift, Evdó^ov texvT^, van vóór .154 voor Chr.
heeft tussenruimten tussen de woorden (Thompson: Handbook 3e dr. bl. 67).
Maar de meeste teksten zijn nog altijd zonder woord-of zinscheiding geschreven,
b.v. de steen van Rosetta 195-193 voor Chr. (facs. in Pal. Soc. 1102 en 103).
Open ruimte paragraphus komt voor in de fragmenten van twee rede-
redevoeringen van Hyperides (2e of Ie e. voor Chr.), waaruit ik als voorbeeld
overneem (facs. Pal. Soc. I 126 pap. CVIII Brit. Mus.)
>iaacov7iaQah^av
ÖQov oigds/itjTEzav
xaixavaEOtiv/jLTjXE
XEiva aXk enz.
maar niet het sisteem waar de drie punten de verschillende waarde ver-
tegenwoordigen. Flock zegt dat Homerushandschriften veel de midden-
punt hebben en meent dat dit hieraan te wijten is, dat in een naar
versregels geschreven tekst er meer plaats open was voor een middenpunt
(aan het eind van de regel n.l.) dan in een prozatekst. Bij proza, in
scriptura continua, konden de punten beter boven- of onderaan gezet
worden, vooral als ze er later pas tussen geschreven werden, zoals
dikwels het geval zal geweest zijn.
Intussen had de schoolteorie zijn weg gevonden in de Latijn-
se grammatica. In de keizertijd had de Alexandrijnse taalkundige
school in Rome grote invloed gekregen. Dionysius\' Téxvrj kan
zinscheiding dus voor zinnen, beginnende met de en &Ua. — Een Parijse
papyrus, no, 49, een brief van ± 160 voor Chr., heeft soms de dubbelpunt
samen met de paragraphus als afsluiting van een paragraaf (Thompson;
Introd. 60, en Kenyon). Een te Herculanum gevonden gedicht op de slag bij
Actium (facs. Fr. Steffens: Lat. Palaeogr, 1903 dl. I pl. 4 en W.Scott: Frag-
menta Herculanensia 1885), waarschijnlik kort na 31 voor Chr. en in elk
geval voor 79 na Chr, geschreven, in capitalen, scheidt de woorden door een
middenpunt. Aan het eind van vele, niet alle, versregels staat een schuine
streep, die dus geen verseind aangeeft, maar werkelik zinseind, b.v.:
quo noxia turba coiret
praeberetque suae spectacula tristia mortis /
qualis ad instantis acies\'cum tela parantur
signa tubae classesque simul terrestribus armis /
est facies ea visa loei cum saeva coirent
instrumenta necis vario congesta paratu /
le eeuw na Chr.: Paragraphus in de papyrus Philodemus in Napels (facs.
P.S. I 151). Een brief geschreven tussen 81 en 96 heeft voor xai, ivacn édy
iets meer open ruimte dan elders (Brit. Mus. 2078, New P. s. II 98). Een
Iliasfragment, waarschijnlijk uit Egypte, heeft de middenpunt aan het eind
van de versregel, maar niet als de zin doorloopt (Brit. Mus. 1873, facs.
N. P. S. II 53). Een romance van Ninus, vorst van Assyrië, gevonden in
Egypte heeft de punt, soms samen met paragraphus, meestal bovenaan, ook
wel eens in het midden (Berlijn K. Mus. P. 6926, facs. N. P. S. II 27). Euri-
pides\'Cretenzen, perkamenths, uit de le of waarschijnlik al 2e eeuw, heeft ook de
boven- of middenpunt, terwijl de paragraphus er gebruikt wordt bij wisseling
van spreker (Brit. Mus. add. M. S. 34473 (1), facs, N, P. S. 12). — 2e eeuw na
Chr.: Van Demosthenes\' De falsa legatione zijn in Egypte twee perkament-
rollen gevonden. Hiervan zegt de N. P. S.: The high point is employed regularly,
the low point rarely. The paragraphus is used (in additon to the high point)
men de moeder van de westerse grammatica noemen. Niet alleen
is het boekje zelf in de Griekse scholen tot in de 12e eeuw ge-
bruikt, maar ook is het het voorbeeld geweest voor andere Griek-
se en Latijnse grammatica\'s, ja zelfs voor de Armeense en
Syriese.
Uit de 4e eeuw hebben we verschillende Latijnse spraakkun-
sten over. Deze sluiten zich wat de interpunctie betreft nauw
aan bij Dionysius. De grammatica heeft zijn terrein nog niet vast
afgebakend tegenover de rhetorica. Ook hier wordt soms in
aansluiting aan de pronuntiatio de interpunctie behandeld (Dio-
medes), bij de meesten echter — bij Marius Victorinus en bij
Cassiodorus is het hoofdstuk ook getieteld De orthographia —
na littera, syllaba, enz.; dus na de letter (de tekens voor de
klanken) de positurae (de tekens voor de pauzes). Maar dan te-
gelijk ook als onderscheiding van zinnen of zinsdelen, evenals
bij Dionysius. Eigenlik zouden ze dan dus thuis horen bij een
behandeling van de syntaxis, die echter in de 4e-eeuwse Latijnse
grammatica\'s niet te vinden is, terwijl Priscianus, 5e eeuw, die
wel een syntaxis erbij heeft, nu weer juist niet de interpunctie
behandelt.
In de definitie van comma en colon is het ritmiese beginsel,
voorzover het dan ooit in de formulering tot uiting gekomen
to mark more important pauses; in one instance the paragraphus has a forked
shape. Uit het facsimile is niet te zien of er verschil in waarde is tussen bo-
ven- en benedenpunt. Een Odysseefragment, in Oxyrhinchus gevonden, heeft
de bovenpunt (N. P. S. II76). Een Ilias, in uncialen geschreven, misschien uit
de 2e e., met bijvoegingen in cursiefschrift, heeft de interpunctie en accentu-
ering van de latere cursiefhand (P. S. 1153). Flock noemt eenige papyri met
een tweeledige interpunctie, waar hetzij de bovenpunt voor hoofd- en de bene-
den- of middenpunt voor kleinere onderscheiding dient of omgekeerd. Maar
hiernaast op bl. 22, 23 en 24 een lange lijst van papyri van de 2e e. voor
tot de 8e e. na Chr. waarin de punten door elkaar gebruikt worden. Ook de
dubbelpunt weer een enkele keer voor zinscheiding. Van een 3e- of vroeg 4e-
eeuwse papyrus van de brief aan de Hebreeën wordt vermeld in de N. P. S. 47:
Pauses in sense are marked in an unusual fashion, by a colon. — De 3e- en
4e- eeuwse Virgiliushandschriften hebben veel interpunctie die er later bijge-
schreven is.
>) K. Kooiman: Twespraack van de Nederd. Letterkunst,diss.Leiden. 1913.
-ocr page 57-was, verdrongen door het syntaktiese. Bij de distinctiones het-
zelfde. Dionysius\' definitie reeds, ofschoon de stigmenteorie
m. i. zijn oorsprong heeft in de voordracht — bij Dionysius zelf
ook wordt het immers behandeld bij de àvâyvwaiç xaxà ôiaaxoXrjv
— is logies-syntakties : aanduiding van het ó<avo<a-eind. Veel
Latijnse grammatici nemen deze logies-syntaktiese formule-
ring over. Bij andere is van het rhetoriese beginsel (pauze) nog
iets te vinden. Maar deze beide beginselen — bij de bespreking
van comma en colon is er ook al op gewezen — zijn niet in strijd
met elkaar, maar lopen parallel: het natuurlike zinsritme, met
zijn pauzes, druist niet in tegen het psychologies-logiese ver-
band ; ritme en pauze zijn de physieke uitingswijze van het psy-
chiese.
Sommige Latijnse grammatici vragen zich af wat het doel van
de leestekens is, en dan is hun konklusie : ze dienen om adem te
halen. Dit geldt dus nu niet alleen voor de media, maar voor alle
drie de tekens. (Positurae) intei legendum dant copiam spiritus
reficiendi, ne continuatione deficiat (Diomedes). Distinctio (in
de zin van positura hier) est silentii nota, quae in legendo dat co-
piam spiritus recipiendi, ne continuatione deficiat (Dositheos).
Sophocles\' tragiese dood schiet ons hier weer te binnen bij dit:
ne deficiat! Maar inderdaad komen de beschouwingen van Dio-
medes en Dositheos toch op hetzelfde neer als die van Diony-
sius.
Het zuiverst wordt Dionysius gevolgd door Donatus, die dus
voor distinctio en subdistinctio alleen het syntaktiese beginsel
geeft en de media speciaal als ademhalingsteken noemt ; de laat-
ste moet — dit is een biezonderheid die Dionysius niet heeft
— in het midden van de zin geplaatst worden. Donatus heeft
later in de middeleeuwen grote invloed gehad, dus is vooral
zijn beschouwing van belang.
De posituris. 2)
Tres sunt omnino positurae vel distinctiones, quas Graeci ûéaeiç
__vocant, distinctio, subdistinctio, media distinctio. distinctio est ubi flnitur
\') Kooiman: a. w. blz. 9 vlg.
2) H. Keil : Gramm. Latini : iv 372.
-ocr page 58-plena sententia: huius punctum_ ad summam litteram ponlmus. subdis-
tinctio est, ubi non multum süperest de sententia, quod tamen necessario
separatum mox inferendum sit: huius punctum ad imam litteram ponimus.
media distinctio est, ubi fere tantum de sententia superest, quantum iam
diximus, cum tamen respirandum sit: huius punctum ad mediam litteram
ponimus . in lectione tota sententia periodus dicitur, cuius partes sunt
cola et commata (id est membra et caesa].
Servii ^ commentarius in artem Donati heeft ongeveer dezelf-
de tekst, Sergii de littera de syllaba de pedibus de accentibus
de distinctione commentarius heeft onder de distinctione o.a.
subdistinctio est punctum adpositum ad imam partem semiple-
nae orationis. media distinctio est punctum adpositum mediae
sententiae suspensae propter respirationem.
Op naam van Dositheos (4e eeuw) staat een dubbele Grieks-
Latijnse grammatica®). Evenals bij Donatus komt bij hem de
subdistinctio tegen het eind van de zin: sub ipsum finem. In
zoverre staat hij weer dichter bij Dionysius dan Donatus, dat bij
hem de media niet bepaald in het midden van de zin hoeft te
komen. Dositheos\' Latijnse fomulering\') is:
De distinctione.
Distinctio est silentii nota, quae in legendo dat copiam spiritus reci-
piendi, ne continuatione deficiat. hae tres sunt, quarum diversitas tribus
punctis diverso loco positis indicatur. ubi plenus est sensus, punctum ad
caput litterae ponimus, et est liberum cessare prolixius . ubi sensu
nondum pleno respirari oportet, ad mediam litteram dabimus punctum,
ubi sub ipsum finem implendi sensus ita suspendimus, ut statim id quod
sequitur subicere debeamus, imam litteram puncto notamus.
Diomedes\'O definitie komt in hoofdzaak op hetzelfde neer;
>) Keil IV 427.
2) Keil IV 484 ^ ^
3) Keil Vn 380. Punctum is in de Griekse tekst rvyfi-q.
■») De tekst van Audax en die van Maximus Victorinus is bijna gelijkluidend
aan die van Dositheos (de^laatste in vraag- en antwoordvorm).
5) Keil I 437 vg.
zijn tekst is echter veel uitvoeriger. Na de dictione en de oro-
nuntiatione heeft hij het hoofdstuk: ^
DE DISCRETIONE
Dlscretio est confusarum significationum perplana signifioatio n,,..
De continuatione
Continuatio est rerum contexta dictio, ut
Scythiam septemque triones.
De separatione
caS\'uf iunctarium quae in ambiguitatem
cum Turni iniuria matrem
admonuit ratibus sacras depellere taedas
ambiguitatis vitandae causa
separan debet, ut sit agnitio quae mater; et s a c r a s t a e d a s expresse
legendum, ut abominandas, ut expresse
auri sacra fames,
taedae enim nusquam abominandae sunt quam illic ubi incendia facturae
quoniam sunt ipsae naturaliter sacris adcommodatae.
De posituris >)
Lectioni posituras accedere vel distinctiones oportet, quas Graeci
comLLZlT\'^ legendum dant copiam spiritus reficiendi, ne
continuatione deflciat. hae tres sunt, distinctio, subdistinctio, media dis-
tinctio sive mora vel, ut quibusdam videtur, submedia, quarum divLuas
tribus punctis diverso loco positis indicatur. distinctio quïï esT? appo S
puncto nota finiti sensus vel pendentis mora, quot loci pon türMnbus
quibus? summo, cum sensum terminât, et vocatur fmalis "nobis a
Graecis T£/«a; medio, cum respirandi spatium legenti dat, et dicitur media
Gracce fiearj ; imo, cum lectionis interruptum tenorem aliud adhuc inla\'
tura suspendit, et vocatur a Graecis vnoaxvyfi\'^ a nostris subdistinctio
Uistinctio est silentii nota cum sensu terminate, ubi est liberum ces\'
sare prolixius, ita ut neuter sui indigeat, ut est.
numina nulla premunt, mortaliurguemur ab
hoste mortales.
et est huius nota puncta supra versum ad caput litterae positum, distin-
guere autem oportet ante similitudines, quas Graeci TiaQaßoUg vocant,
et ante redditas àvTanoôôaeiç, et si quando a persona ad personam transi-
tus fuerit factus, et ante aut coniunctionem, si quidem non ex abundanti
ponitur, et ante casum vocativum, et ante sed, et ante quoniam, et ante
vam reddita, sed superioribus praepositis, et post interrogati-
quis deus, o Musae, qui nobis extudit artem?
unde nova ingressus hominum experientia cepit?
hic enim oportet distinguere et sic inferre,
pastor Aristaeus fugiens Peneia Tempe
et cetera: et ante interrogativam, ut
Musa, mihi causas memora.
De subdistinctione
Subdistinctio est silentii nota legitimi, qua pronuntiationis terminus
sensu manente ita suspenditur ut statim id quod sequitur succedere
debeat. huius autem nota est punctum sub versu positum, ut
me duce Dardanius Spartum expugnavit adulter?
aut ego tela dedi fovive cupidine bella?
non enim similiter ut in distinctione silentium interpositum tacere per-
misit, ut est illud,
et si fata deum, si mens non laeva fuisse t.
De media sive mora
Mora est levis in continuatione sensuum interposita discretio legitimae
distinctionis subdistinctionisque medium obtinens locum, ita ut nec per-
fecta in totum nec omissa videatur sed significatione inmorandi alterius
desideret principium sensus, et hoc solum modo servat officium ut legenti
spiritum brevissima respiratione refoveat et nutriat. sie enim pronunti-
ando reticere quis debet, quia spiritus ipse quadam defectione vincatur.
deinde resumatur, ut est
ut belli signum Laurenti Turnus ab arce
extulit, et rauco strepuerunt cornu a cantu,
utque acris concussit equos, utque inpulit arma,
extempo turbati animi.
multae enim causae sunt mediae huius lectionis, primum ne confundantur
quae dicola et tricola ponuntur et talia ; deinde ut actus verborum emineat
et luceat, qui ex aliquo moveatur affectu vel indignatione vel miseratione
conlata ; vel certe cum quadam artatione sermonis quae ëjuq)arix&ç a poetis
congeruntur. siquis itaque sine media spiritus suspensione pronuntiaverit,
ut est
aut hoc inclusi in ligno occultantur Achivi,
aut haec^i. /Î. f. m. m. i. d. v. d. u.
aut al i q u i s 1. e. e.,
T^L^T generali nomine ligni atque machinae
lectumqueiugalem,
quo peril, super inponas,
minus apertum. subdistinguendum enim est pro voluntate dicentis. hoe
enim voluit mtellegi Dido, non esse lectum iugalem quo perierit inmöran
dum est ergo et respirandum post iugalem et sic inferendum cum
vnoKQiaewg effectu quo perii. in lectione plena sententia periodos
dicitur, cuius partes sunt commata et cola.
Ook bij Donatus\' tijdgenoot Marius Victorinus O, een beroemd
rhetor in Rome, is slechts een van de drie een morateken
Hij geeft hiervoor echter niet de punt in het midden, maar een
teken dat bij de Alexandrijnen tot de kritiese tekens hoorde, n 1
een wig, de ömXi] aversa. Maar toch kan men ook niet zeggen dat
het syntaktiese zijn uitgangspunt is. Hij behandelt het n 1 gra-
fies; hoe, d .i. in wat voor vorm het teken geschreven moet wor-
den (n.1. een ander soort punt dan die welke ter onderscheiding
van de woorden geplaatst wordt), en in aansluiting daarbij, in
welke gevallen.
Ouando distinguitis, cum erit perfecta oratio et sensus concludetur
inter novissimam verbi litteram et primam insequentis in superiore partes
versus punctum ponite aliud, quam quod librarius inter duo verba posuit.
quotiens autem ante distinctum mora fuerit necessaria, similiter inter
duas litteras dmXijv aversam, id est sicilicum, ponite . si vero fuerit
hyperbaton et longior sensus, at vos in ima parte versus inter duas
simduer, ut supra, litteras 3) darum punctum pLite, et si prius quam
disunctum concluditur, mora iterum fuerit necessaria, ömZßv aversam
id est sicihcum, similiter in ima parte versus ponite *). ^versam.
Dat zijn uitgangspunt de orthografie is (het hoofdstuk heet
1) Keil VI 22.
2) Over de verwarring van mora en respiratio zie onder bl. 51. De media
wordt zelfs eenvoudig mora genoemd door Diomedes, Maximus Victorinus en
Audax, en ook in hel fragment bij Keil VI 273.
3) inter duas litteras: er werd nog geen tussenruimte tussen de woorden
gwlalCIla
4) Ten onrechte zegt Prou, bl. 149: Le grammairien Marius Victorinus, qui
rolnt et rvilgur^\'\' du IVe Siècle,/\'admettait que deux signe;,\'le
4
-ocr page 62-trouwens ook De orthographia), blijkt ook hieruit dat hij nu
onmiddellik doorgaat met de punten tussen de woorden:
P R quotiens praetorem significare vultis, nolite interpungere\'), ne
flat populus Romanus, enz.
Opmerkelik is voorts nog dat hij de namen distinctio, subdis-
tinctio en media niet noemt: hij bespreekt dus niet de syntak-
tiese of ritmiese onderscheidingen, maar hij bespreekt de punten,
de tekens.
Cassiodorus (=h 500) die Donatus trouwens noemt, sluit zich
dicht bij diens syntaktiese opvatting aan 2). Maar ook de media
is voor hem geen ademhalingsteken, maar is opgenomen in het
syntaktiese stelsel. Terwijl het heet dat de subdistinctio ge-
plaatst wordt ubi in commate sermo suspensus adhuc reddendus
esse cognoscitur, zegt hij verderop: mediam vero adfigendam
constat in commate, cum nullus sermo deest sed gradatim tendit
ad plenam.
Bij Isidorus van Sevilla nu (± 600) die zich dicht bij Cassio-
dorus aansluit, maar duideliker formuleert, zien we het eindpunt
van de ontwikkeling. Het syntaktiese element heeft het (natuur-
lik! in de grammatica) gewonnen en geldt nu voor alle drie de
tekens. In het stelsel van Donatus heeft nu ook de media haar
plaats gekregen, die ze allicht te danken heeft aan haar naam.
Misschien heeft daartoe ook bijgedragen een formulering als van
Diomedes: legitimae distinctionis subdistinctionisque medium
obtinens locum, hetgeen men zou kunnen interpreteren als: een
middelwaarde tussen distinctio en subdistinctio, maar wat ook
nog alleen bedoeld kan zijn met het oog op de plaats midden
tussen de boven- en benedenpunt in; in het verband bij Diome-
des lijkt mij dit laatste wel de bedoeling.
De werken van Isidorus, waarin hij de hele wetenschap van
zijn tijd heeft samengevat — hij is wel de middeleeuwse ency-
clopedist genoemd — hebben grote invloed geoefend in de
volgende eeuwen"). Zijn interpunctiesisteem, dat we in zijn kern
1) N.B. interpungere hier dus niet ons interpungeren. Dat heet distinguere.
2) Hij behandelt de int. in zijn werk De orthographia, Keil VII 145—146.
3) C. H. Beeson: Isidor-Studien in Quellen u. Unters, z. lat. Phil. des
Mittelalters 1913.
tot de Alexandrijnen hebben kunnen terugbrengen, kunnen we
als de grondslag beschouwen nog van ons tegenwoordige stelsel
Een nadere beschouwing ervan en krietiek erop is dus niet over-
bodig:
Ubi enim initio pronuntiationis necdum plena pars sensus est et tamen
oportet respirare, fit comma, id est particula sensus, punctusque ad imam
litteram ponitur, et vocatur subdistinctio ab eo quod punctum subtus
id est ad imam litteram, accipit. Ubi autem in sequentibus iam sententia
sensum praestat, sed adhuc aliquid superest de sententiae plenitudine,
fit cola, mediamque litteram puncto notamus, et mediam distinctionem\'
vocamus, quia punctum ad mediam litteram ponimus. Ubi vero iam per
gradus pronuntiando plenam sententiae clausulam facimus, fit periodus,
punctumque ad caput litterae ponimus, et vocatur distinctio, id est dis-
iunctio, quia integram separat sententiam.
Ten eerste geeft Isidorus dus een definitie van comma: een
zinsdeel dat nog niet vol is (d.w.z. een stukje van de zin dat op
zichzelf nog geen „zin" oplevert), waarna men moet ademen (of
pauzeren); een zinsdeel dat op zichzelf al zin oplevert^), is
het colon (Isidorus gebruikt hier de vorm cola); de hele
sententia heet periodus.
Ten tweede: bij Isidorus komt de subdistinctio initio pronun-
tiationis, terwijl hij bij Donatus en Dositheos juist tegen het
eind valt. Wat bij de ouderen subdistinctio heet, is dus bij Isi-
dorus (en ook reeds bij Cassiodorus) media. Van latere gramma-
tici volgen sommige de ene, andere de andere opvatting.
Ten derde verwart Isidorus, als verschillende anderen,
„ademen en „pauzeren». „Een nog niet vol zinsdeel waar men
toch moet ademen"; bedoeld zal zijn: pauzeren. — Dat de pauze
n.1. in oorsprong psychies is, hebben de ouden zich niet klaar
gerealiseerd, behalve misschien de grammaticus bij Keil VI 273
die verklaart: mora est requies animi. 2) Als grond voor de pauze,
\') B.v. een zin die nog gevolgd wordt door een finale zin.
2) Distinctio est temporis et sensus fmitio; subdistinctio est nee temporis nee
sensus finitio; mora est requies animi. inter distinctionem et subdistinctionem
et moram hoe interest, quod distinctio perfectum sensum declarat, subdistinctio
inferri aliquid significat, mora reficit lectorem simulque sensibus lumen
accommodat.
wanneer men die niet in het psychiese zoekt, komt men er van-
zelf toe aan te nemen de behoefte aan ademhaling. Ook Diome-
des, Audax, Maximus Victorinusjen Dositheos deden dit, toen ze
beweerden dat alle positurae dienden om adem te halen; \'t is
niet waar dat men na elk zinsdeel ademt. Toch merkt Quintilia-
nus dan al op dat er ook morae sine respiratione zijn. Ook
Cicero noemt afzonderlik morae respirationesque. Daarentegen
wordt ook wel de media eenvoudig mora genoemd, n.l. bij Dio-
medes, bij Marius Victorinus en in het excerpt (uit Charisius?)
bij Keil VI 23. Evenwel wijzen verschillende schrijvers er op
dat de pauze bij de media zo kort mogelik moet zijn (enig op-
onthoud ontstaat er allicht bij de ademhaling): spiritum inte-
rim recipere----quo loco quasi surripiendus est (Quint.), en
Diomedes zelf spreekt over een brevissima respiratione.
Ten vierde: ook Isidorus heeft nog geen begrip van de onder-
scheiding van de samengestelde zin in hoofd- en bijzinnen, van
neven- en onderschikking. Waar ik dus spreek van syntaktiese
onderscheiding moet men dat, evenals bij Donatus enz,, opvatten
in de zin waarin men bij de schrijvers uit die tijd daarvan spre-
ken kan: leden of geledingen (membra) van een zin. Maar nu
zien we dat als kriterium voor die onderscheiding in geledingen
toch weer genomen wordt de pauze. En niet ten onrechte. Ook
de pauze — het klinkt paradoxaal — is taalelement. — Zoals
nien weet, heeft zich later in het Nederlands ontwikkeld een
zinsonderscheiding die met dit rhetoriese element volstrekt
geen rekening hield, maar zich alleen baseerde op de vorm: het
kriterium voor een lid van de samengestelde zin is dan: heeft
het een eigen gezegde -f- onderwerp? Ook de onderscheiding
hoofd- en bijzin werd alleen op de vorm gebaseerd: is de woord-
schikking zodanig, dat onderwerp en persoonsvorm direkt op el-
kaar volgen, of dat ze door andere zinsdelen (voorwerp, bepa-
ling) gescheiden worden? Zo kreeg men wel een vaste en ge-
makkelike konstruktie van het grammaties gebouw _ formeel-
logies in elkaar gezet — maar door het veronachtzamen van
andere taalelementen zag men fijnere schakeringen van het psy-
chiese leven dat in de taal tot uiting komt, over het hoofd. Zo
kon er konflikt ontstaan tussen logiese en psychologiese ontle-
ding, Wat men, formeel-logies, de bijzin noemt, kan dikwels
psychologies de hoofdzin zijn. Door het alleen letten op de vorm
is de inhoud (logies zowel als psychologies) tezeer op de ach-
tergrond geraakt. De pauze nu is een belangrijk psychologies
taalelement.
Ten vijfde: het schijnt op het eerste gezicht vreemd dat bij de
subdistinctio het respirare genoemd wordt, daarentegen bij de
media, die toch juist oorspronkelik ademhalingssteken was, niet.
Men merke echter op dat ook bij de distinctio niet gesproken
wordt over pauze (bij verschillende andere grammatici ook niet,
zie de citaten boven): dit sprak immers vanzelf. En de gramma-
ticus bemoeit zich immers niet met de pauze, die tot het gebied
van de rhetor behoort, d.w.z. sinds de grammatica zich meer
en meer heeft losgemaakt van de rhetorica en haar eigen terrein
veroverd: een verzamelen en groeperen van de taalverschijnse-
len, en wel op logiese, nog niet op psychologiese, grondslag. —
Maar bij de comma kan Isidorus de pauze (of dan ten onrechte
het respirare) nog niet missen in zijn definitie, en hier behelpt
hij zich dus nog maar met deze term uit de rhetorica. Zijn defi-
nitie van de interpunctie is dus in wezen zuiver syntakties, het
rhetoriese element is slechts secundair in de formulering inge-
drongen, uit nood.
We zien dus hoe langs verschillende trappen en met allerlei
aarzelingen en heen en weer draaien het verkeerd begrijpen van
de oude /^éot] ten slotte geleid heeft tot het aannemen van een
eigenaardige onderscheiding in de zin. Zo heeft de interpunctie
— de tekens, en nog wel gedeeltelik verkeerd begrepen tekens
— grote invloed gehad op de ontwikkeling der syntaxis, op de
onderscheiding en definiëring van de geledingen van de zin.
Dit kon natuurlik alleen gebeuren bij de oude taalwetenschap-
pelike metode, die de geschreven taal bestudeerde en uitging van
het teken, niet van de klank. — En, wat niet te verwonderen is,
deze onderscheiding is niet heel gelukkig te noemen. De be-
gripsbepaling van comma en vooral van colon blijft enigsins
vaag, zodat het natuurlik gevolg is dat bij het gebruiken van dit
drieledige interpunctiesisteem van Isidorus zich dikwels twijfel-
gevallen voordoen en we niet alleen bij de verschillende hand-
schriften verschil in de toepassing zien, maar ook in het schrift
van eenzelfde hand niet steeds konsekwentie. Voor de onder-
scheiding van comma (het zinsdeel dat niet op zichzelf staan
kan) en colon (het zinsdeel dat wel op zichzelf kan staan), be-
staat eigenlik geen dringende reden. Het is een teoretiese onder-
scheiding, die niet door de natuur der taal noodzakelik gemaakt
is en dus----in de praktijk dikwels genegeerd wordt. Verschil-
lende handschriften n.1. passen eenvoudig de tweeledige inter-
punctie toe (een teken voor het eind van de zin, en een teken
voorin de zin), en zijn dus, onwetend, teruggekeerd tot het oude
sisteem van oxiy/irj en vnooxiyfir}, dat het natuurlike is en voor
, een niet ingewikkelde zinsbouw volkomen voldoet^).
\\ Tegenwoordig hebben komma en colon niet meer de betekenis
van een zinsdeel, maar van het leesteken na dat zinsdeel. Reu-
sens^), Bieling®) e. a. zeggen dat bij Isidorus voor het eerst
comma en colon in deze nieuwe betekenis voorkomen. „Dans ses
Origines I, 19 S. Isidore de Séville, qui florissait au commence-
ment du Vile siècle (f en 639), parle aussi de ce système de
ponctuation et nous sait connaître les noms de comma, periodus
et colon, donnés respectivement a ce signe : „Ubi enim initio
„pronuntiationis, écrit-il, necdum plena pars sensus est" (volgt
het hele stuk tot aan: separat sententiam). Dit lijkt mij onjuist.
Er staat immers duidelik: Ubi enim initio pronuntiationis nec-
dum plena pars sensus est, et tamen respirare oportet, fit comma,
id est particula sensus, punctusque enz.....ontstaat et een
comma, d. i. een deeltje van een zin, en wordt er een punt bij het
benedeneind van de letter geplaatst, en wordt het (deze onder-
scheiding n.1.) genoemd subdistinctio, daarvandaan dat het (deze
onderscheiding nl.) een punt onderaan, d.i. bij het benedeneind
van de letter, krijgt." Beter had Reusens zich voor deze bewering
kunnen beroepen op hetgeen Isidorus juist voor de hier genoem-
de zin zegt, nl. in het begin van caput XX boek I :
\') Vgl. de Mnl. interpunctie, besprolcen in hfdst. III.
2) Eléments de paléographie, bl. 154.
Princip der deutschen Interpunktion, bl. 10.
-ocr page 67-De posituris. Positura est flgura ad distinguendos sensus per cola
et commata et periodos (hier nog in de bet. van zinsdelen), quae dum
ordine suo adponitur, sensum nobis lectionis ostendit. Dictae autem posi-
turae vel quia punctis positis adnotantur, vel quia ibi vox pro intervallo
distinctionis deponitur. Has Graeci êéaEig vocant, Latini posituras. Prima
positura subdistinctio dicitur; eadem et comma. Media distinctio sequens
est; ipsa et cola. Ultima distinctio quae totam sententiam cludit, ipsa
est periodus; cuius ut diximus, partes sunt cola et comma; quarum
diversitas punctis diverso loco positis demonstratur. Ubi enim initio
pronuntiationis enz.
Hebben we hier misschien met jongere kanttekeningen te
doen, die later in de tekst geraakt zijn? Zodat de oorspron-
kelike lezing was: Prima positura subdistinctio dicitur, se-
quens O media distinctio, ultima distinctio quae totam senten-
tiam cludit, quarum diversitas punctis diverso loco positis de-
monstratur. Ubi enim initio pronuntiationis enz. En kunnen
we dan dus de rest (ipsa et cola, enz.) beschouwen als een kant-
tekening van een lezer, die door een volgende afschrijver in de
tekst geplaatst is? Ten eerste is de gedachtegang dan heel wat
duideliker dan nu. Ten tweede is het opmerkelik dat juist hier
de foute vorm cola twee maal voorkomt, voorts ook nog even
verder in hetzelfde cap. XX 4, terwijl Isidorus elders (nog in
hetzelfde caput XX 6 en in L. 2 cap. XVIII) de vorm colon ge-
bruikt. Ten derde: met een tekst als hier voorgesteld stemt over-
een de beschrijving die Isidorus in L. 2 cap. XVIII geeft. De colo,
commate, et periodis, geheel in de betekenis van zinsdeel en zin.
Ten vierde is het eigenaardig, wanneer we periodus, cola en com-
ma als leestekens opvatten, dat de beide laatste delen van de
eerste genoemd worden: periodus cuius partes sunt cola et
comma.
Ten vijfde: nog in de 9e eeuw noemt Hildemar de positurae:
signa per quae possit lector cola et cofnmata atque periodos
nosse. En nog veel later, bij Pierre Hélie en Alexander de Villa
Dei (12e eeuw) worden niet de namen comma, colon en periodus
gebruikt voor de leestekens. Echter al wel bij Papias (11e eeuw)
\') Deze volgorde (sequens voorop) heeft een variant, hs. K bij Lindsay:
sequens est cola ipsa est media distinctio.
vinden we ze : Cola. vel potius colum, punctum ad mediam litte-
ram appositum, eandem apud Veteres vim habebat, quam habet
apud nos duo puncta vel virgula cum puncto. O
Hiertegenover staat dat de interpolatie in elk geval al zeer
oud IS, daar de hss. uit de 8e en 9e eeuw ze al hebben.
Wanneer echter wel de hele tekst aan Isidorus zelf toege-
schreven moet worden, dan kunnen we niet meer zeggen, dan
dat bij hem de betekenis van comma, colon en periodus wankelt
tussen de klassieke en de moderne 2\').
>) Geheel onjuist is natuurlik de voorstelling die Thurot, Notices bl. 407 vg.
geeft, alsof de oudste namen van de leestekens comma, colon en periodus zijnj
endejongere subdistinctio, media distinctio en distinctio: „du temps de Pierre
.....substituait d\'autres expressions à comma, colon, periodos." enz.
Ook Prou, Manuel 3e druk bl. 280, gedeeltelik op gezag van Omont, stelt de
zaak niet juist voor. Men moet goed uit elkaar blijven houden de zinsonder-
scheidingen of pauzeringen zelf (hun betekenis, hun waarde), ten tweede de
naam die deze onderscheidingen dragen en ten derde de tekens waardoor men
ze aanduidt. Naam en teken (trouwens de waarde ook, maar dit komt hier
niet in bespreking) zijn beide veranderd (inplaats van de bovenpunt kwam
later de puntkomma en inplaats van de benedenpunt de punt met een haaltje
er boven), maar verkeerd is Prou\'s opvatting dat deze veranderingen samen-
vallen, dat dus, zodra het teken van de punt met erboven geplaatst haaltje in
gebruik kwam, men direkt aan dit teken de naam komma of colon ging geven*
Chez les grammairiens et les lexicographes du moyen âge, à partir du IXe
siècle, la terminologie et les signes de ponctuation changèrent. D\'ailleurs il
n\' était plus possible, après 1\' adoption de 1\' écriture minuscule, de juger de
la hauteur relative du point. „A la distinctio, subdistinctio et media furent
substitues dans l\'ordre inverse le comma (1) colon (.) et periodus (;) appelés
aussi distinctio media, constans et fmitiva." De laatste zin is een citaat uit de
onuitgegeven Positions des thèses de 1\'Ecole des Chartes 1881 van Henri Omont.
2) Ook door elkaar de klassieke en de later-middeleeuwse betekenis in het
Commentum Einsidlense in Donati artem maiorem (Keil Supplement bl. 230),
dat op middeleeuwse wijze verschillende wetenschappelike uitspraken naast
mekaar zet. Deze commentaar op Donatus is ook hierom merkwaardig dat de
schrijver zich niet geheel heeft kunnen losmaken van de in de latere M.E.
gewone Isidoriaanse opvatting en daarom het feit dat bij Donatus de subdis-
tinctio komt „ubi non multum superest de sententia" wegmoffelt. [Ook het
voorbeeld stemt meer overeen met Isidorus\'initio pronuntiationis.] Of het moest
zijn dat dit juist gestaan heeft op de plaats waar eenige woorden ontbreken
in het hs., maar dan is het toch weer opmerkelik dat men juist aan deze
woorden geknoeid heeft.
Overigens moet men wel in het oog houden dat het colon in de
zin van leesteken nog niet dezelfde functie heeft als het moderne
colon (= dubbelpunt) en evenmin equivalent is aan ons semi-
colon (= puntkomma). [Ons kommateken was als zodanig zeld-
zaam in de M. E.] De drie onderscheidingen zijn nl. langzamer-
hand door een groter aantal vervangen.
Het in dit hoofdstuk behandelde vat ik aldus samen: Pauze
en zinseind vallen samen; ritmiese en syntaktiese interpunctie
vallen dus bij een eenvoudig stelsel dat slechts één onderschei-
ding heeft, samen. In oude hss. komt al een zodanige onder-
scheiding voor(eenledige interpunctie). De oudst bekende teo-
rie (2e eeuw voor Chr.) noemt drie onderscheidingen, maar is
slechts in schijn drieledig, in wezen een tweeledige interpunctie:
nl. hoofd- en onderverdeling. Deze teorie is syntakties geformu-
leerd en stamt uit de kring van tekstuitgevers. Maar hiernaast
noemt de rhetorica met dezelfde namen de pauzes in de voor-
dracht. Syntakties en ritmies beginsel blijven dus samengaan.
Het stelsel wordt uitgebreid tot een zuiver drieledig en aan-
gepast aan de onderscheiding comma — colon — periodus, welke
ook intussen van ritmiese groepen syntaktiese geledingen ge-
worden zijn (4e eeuw).
In de praktijk, die lang zijn eigen weg was blijven gaan, begint
daarna ook dit geleerde stelsel door te dringen, maar daarnaast
blijft een eenvoudiger interpunctie bestaan.
HOOFDSTUK II.
INVLOED VAN DE MIDDELEEUWSE LITURGIE OP DE
INTERPUNCTIE.
Reeds vroeg was het gebruik ontstaan om verzen niet door-
lopend te schrijven, maar op regels, waardoor de metriese ver-
deling onmiddellik zichtbaar is. Dat gedichten naar versregels
geteld werden ligt voor de hand, maar ook van prozageschriften
werd het aantal regels, oxixoi, geteld, en dikwels aan het eind
opgenoemd. Deze stichometrie moet bij de Grieken al vroeg in
gebruik geweest zijn, altans een Euripidespapyrus uit de 2e
eeuw voor Chr. heeft al gewoon aan het slot de woorden Zxixoi
MA. O Kallimachus, bibliothecaris in Alexandrië, maakte lijsten
van de verschillende schrijvers en hun werken, met vermelding
van de beginregel en opgave van het aantal regels. De bereke-
ning naar regels kwam veel vaker voor dan die naar oeAtóe?,
kolommen van de boekrol. Ook wel werden de overschietende
syllaben geteld: Plinius vraagt in een brief (IV 11) hem een
even lange brief terug te schrijven, hij zal niet alleen de blad-
zijden, maar ook de regels en lettergrepen (n.l. van de laatste,
niet volle regel) tellen: ego non paginas tantum, sed versus
etiam syllabasque numerabo. De standaardmaat van een proza-
regel was ongeveer 16 lettergrepen, d. i. evenveel als de eerste re-
gel van de Ilias; misschien ook, doordat 16 als kwadraat van 4 een
biezondere betekenis had, niet alleen in de Pythogoraeiese ge-
tallensymboliek, maar ook bij de legerindeling. Soms schijnt
inplaats van de hexameter de jamberegel als maat aangenomen
te zijn, dus 12 syllaben. — Het loon van schrijvers werd bere-
kend naar 100 regels volgens een edict van Diocletianus in 301.
\') J. Rendel Harris: Stichometry 1893, bl. 2.
2) Th. Birt: Das antike Buchwesen 1882, bl. 164.
3) Birt 1. c. bl. 161. <
■«) Harris 1. o. bl. 9.
-ocr page 71-Dus moest er natuurlik een vaste maat van de öTt>? zijn, d.w.z.
al werd later een tekst overgeschreven in grotere of kleinere
regels, door ander formaat van papyrus of perkament, toch
bleef het eenmaal vastgestelde stichengetal gelden voor de be-
paling van het schrijversloon, en dus verder van de prijs van het
boek. Dit officiële stichengetal werd aan het eind van een werk
opgegeven. Oneerlike afschrijvers knoeiden wel eens aan deze
opgave om meer loon te kunnen vragen: Indiculum versuum in
urbe Roma non ad liquidum, sed et alibi avariciae causa non
habent integrum.
De stichos was dus eenvoudig een lengtemaat, en had niets te
maken met een verdeling naar ritme of zin. Alleen dan in poëzie
vallen stichos en metriese groep samen.
Maar ook in proza is er een schrijfwijze bekend die telkens,
en wel bij elke comma of colon, een nieuwe regel begon. Bij de
bespreking van colon en comma is al gebleken dat de ritmiese
taal van de redenaar, al is deze niet gelijk aan de metriek
van de poëzie, toch als verwant daaraan gevoeld werd. Vergelij-
kingen tussen beide citeerden we uit Aristoteles e. a. Naast el-
kaar worden genoemd comma-en-colon apud poetas en apud
oratores. Een soort van poëties proza zou men den oratoriese taal
kunnen noemen. \'ETieidf] Tioirjtdg ol Q^togsg [xifiovvtai xmXov
Xèyovai 2) enz. ———____
Nu werden dan ook niet alleen gedichten, maar ook wel rede-
voeringen naar hun ritmiese verdeling geschreven, d.w.z. vol-
gens cola et commata, zoals we weten door Hieronymus (4e
eeuw): quod in Demosthene et Tullio solet fieri, ut per cola
scribantur et commata.
Origenes (3e eeuw) schreef in zijn vertaling van het Oude
Testament de poëtiese boeken, d. z. psalmen en hooglied, per
cola et commata. \') De colometriese schrijfwijze ook voor andere
boeken werd het eerst aangewend door Hieronymus. Hij waar-
schuwt ervoor dat men daaruit niet moet opmaken dat de prophe-
ten in het Hebreeuws in poëzie geschreven waren zoals psal-
men en hooglied, maar voor het gemak van de lezers voert hij, op
voorbeeld van de Demosthenes- en Ciceroteksten, die ook proza
zijn, deze schrijfwijze in: Nemo cum prophetas versibus viderit
esse descriptos, metro eos aestimet apud Hebraeos ligari, et
aliquid simile habere de Psalmis vel operibus Salomonis; sed
quod in Demosthene et Tullio solet fieri, ut per cola scribantur
et commata, qui utique prosa et non versibus conscripserunt,
nos quoque, utilitati legentium providentes, interpretationem
novam novo scribendi genere distinximus. Naast zijn gewone
bijbelvertaling kan deze tekst gebruikt worden, omdat het voor
de lezers de zin duideliker doet uitkomen: Legite igitur et
hunc iuxta translationem nostram, quoniam per cola scriptus et
commata manifestiorem legentibus sensum tribuit. 2)
Uit het voorlaatste citaat blijkt dat de schrijfwijze per cola et
commata voor proza ongewoon was, en alleen gebruikt werd bij
Cicero 3) en Demosthenes (en misschien andere redenaars?),
dus bij redevoeringen, die in de eerste plaats dienden om voor-
gedragen te worden en waarvoor men waarschijnlik ten bate
van de leerlingen in de rhetorenscholen deze schrijfwijze toe-
paste, die de ritmiese bouw van het werk aanschouwelik maakte.
Deze metode heeft echter auf die handschriftliche Tradition
der Redner (uit de 4e eeuw) keinen Einflusz gewonnen.
Klaarblijkelik was het alleen een hulpmiddel voor die teksten
die door de leerlingen voorgedragen moesten worden; als leer-
stof koos men dan allicht in de eerste plaats Demosthenes en
Cicero, die beide sterk ritmies schreven.
Voor de voordracht waarschijnlik dus was de colometriese
schrijfwijze voor Cicero en Demosthenes ingevoerd. Hetzelfde
doel had het bij Hieronymus\' vertaling. De H. Schrift immers
werd voorgelezen, en de liturgie eiste een goede voordracht van
de gewijde teksten. De Griekse kerk had in de 2e eeuw reeds
van de Hellenistiese synagoge overgenomen de gewoonte om
stukken van het O. T. voor te lezen in de dienst: fiéaog ós d
avayvóorrjg ècp\' vyjrjXov xivog éarcbg dvayivcoaxétco rd Mcoaécog xal
\'Irjoov xov Navrj, xd xmv Kqix&v xal x&v Baadeimv x. x. X. (Justin:
Const, ap. II 57), juexd xrjv dvdyvcoaiv xov vófxov xal x&v JiQocprjxóóv
(ibid. VIII 5) \')• In Alexandrië werd Woensdags en Vrijdags de
Schrift voorgelezen en uitgelegd, en Origenes zou bij die ge-
legenheden veel van zijn leringen gegeven hebben.
Maar niet alleen de geesteliken en voorlezers van beroep, de
lectores, ook een grote schare van minder ontwikkelden las de
H. Schrift, want: Das Christentum war die Religion des Bu-
ches. •■\') En ook voor deze laatsten, volgens Cassiodorus 1) zelfs
vooral voor hen, was de schrijfwijze per cola et commata be-
stemd. Hieronymus n.1. zou voor de simplices die de distinctio-
nes niet kennen, zijn vertaling per cola et commata hebben laten
schrijven. Cassiodorus leefde anderhalve eeuw na Hieronymus;
hij wil een verklaring zoeken voor het z.i. vreemde feit dat
Hieronymus niet de drie distinctiones toepaste, en zoekt die
hierin, dat het schrift per cola en commata voor eenvoudige
mensen gemakkeliker te lezen was. M. i. is het feit dat Hierony-
mus, ofschoon hij leerling was geweest van Donatus, de distinc-
tiones niet toepaste, een bewijs ervoor dat de teorie der gram-
matici aanvankelik geheel buiten de praktijk stond. 4e- en 5e-
eeuwse handschriften hebben het drie-puntenstelsel nog niet,
behalve de Vergilius van het Vaticaan, waarin echter de inter-
punctie volgens Thompson van een jongere hand is.
4e-, 5e-, 6e- en 7e- eeuwse handschriften, vooral die van klassieke werken
hebben nog dikwels in\'t geheel geen interpunctie, bv. een 5e (begin 6e?)
eeuwse Livius in Wenen \') en een 5e- eeuwse Cicero in Milaan 2), welke
laatste alleen eenmaal een open ruimte heeft. Ala er interpunctie is,
dient daarvoor altijd nog wel de open ruimte, bv. in een 6e- eeuws Parijs
Liviushandschrift 3) in een Milaans Lucasevangelie uit de 5e of 6e
eeuw 4), in 6e- eeuwse evangeliën te Parijs in een Parijs hs. van
Augustinus, 6e of 7e eeuw (in de beide laatste komt ook wel een punt
voor om de pauze aan te duiden). Overigens meestal alleen de punt,
niet in de drie verschillende soorten, bv. in de fragmenten in uncialen
en capitalen van de codex Floriacensis (5e eeuw, Leiden, Parijs, Vaticaan)
van Hieronymus\' Chronica. \'\')
In de 5e en 6e eeuw pas begint, naar het schijnt, het stelsel
van de drie punten voor distinctio, media en subdistinctio, in toe-
passing te komen. Van Asterius, ± 500, heet het dat hij Vergilius
legit et emendans distinxit. ®) Cassiodorus, 6e eeuw, liet in de
boeken die hij aan zijn stichting ten geschenke gaf, door notarii
de drie distinctiones aanbrengen. ®) Van de kerk is het streven
uitgegaan naar zorgvuldige correctie en interpunctie. Verschil-
lende handschriften worden vergeleken, met kritiese tekens en
opmerkingen en met interpunctie voorzien. Dit is het contuli
annotavi distinxi, dat men onder verscheidene handschriften
leest. Men smeekte de afschrijvers toch niets aan de tekst te ver-
anderen, en het geschrift goed te corrigeren en interpungeren,
opdat niet bij gebreke van interpunctie de moeilikheid der zin-
nen nog meer duisterheden zou verschaffen aan de lezers: ne
addat aliquid scripturae, ne auferat, ne insérât, ne immutet, sed
conférât cum exemplaribus unde scripserit, et emendet ad lit-
teram, et distinguât; et inemendatum vel non distinctum codi-
cem non habeat, ne sensuum difficultas, si distinctus codex non
sit, majores obscuritates legentibus generet (Rufinus, eind 4e
eeuw, in zijn vertaling van Origenes).
De interpunctie is dilcwijls het werk van een latere corrector (vgl.
hierboven Cassiodorus). In verschillende Vergiliushandschriften (Vergi-
lius was bij de kerk zeer in ere) is interpunctie van een latere hand:
de Verg. Flor. Bibl. Laur. XXXIX cod. 1, van voor 494, heeft het drie-
puntensisteem van de hand van een corrector. Een 4e- of 5e-eeuwse
Verg. St. Gallen cod. 1394 had oorspronkelik geen interpunctie, maar
later een streepje bovenaan de regel de 3e- of 4e- eeuwse Verg. Vat.-
Palat. Lat. 1631 heeft midden- of andere punten van een latere hand. ■•)
Ook de interpunctie in de beroemde Vergilius van het Vaticaan 5) uit
de 4e eeuw is er volgens het Nouveau Traité later tussengevoegd. In dit
hs. nu vinden we zorgvuldig het sisteem van de drie distinctiones, het
stelsel der grammatici, toegepast, bv.:
VENTUM ERAT AD LIMEN. CUM VIRGO POSCERE FATA
TEMPUS AIT • DEUS . ECCE DEUS \' CUI TALIA FANTI • enz.
Maar met dat al is deze interpunctie toch verre in de min-
derheid. De praktijk wil er blijkbaar niet aan. In de grote letters
van capitaal- en unciaalschrift is het nog door te voeren. In de
6e eeuw worden oorkonden en dergelike veel geschreven in de
z.g.n. cursiva Romana. Hieruit is ontstaan het minuskelschrift,
waarvan verschillende typen: Karolingiese minuskel, Ierse,
West-Gotiese enz., de z.g.n. nationale schriften. Nu spreekt het
vanzelf dat in dit kleine schrift een onderscheiding van boven-,
midden- en benedenpunt niet doenlik is. Nog altijd is de open
ruimte een aanduiding dat de zin uit is. Dikwels begint men
de nieuwe zin met hoofdletter. Ook wel wordt aan het slot van
de zin een punt gezet, die dan gewoonlik even boven de lijn,
zowat in het midden van de hoogte der letters, terecht komt.
Naast deze eenledige interpunctie vinden we een tweeledige,
waarbij een aanduiding van het zinseind en een van de ,pauze in
de zin. Paleografies moet hier onderscheid gemaakt wordérT
voor de interpunctie van de verschillende nationale schriften.
Enig materiaal daarvoor is te vinden bij Wattenbach: Anlei-
tung, en bij Steffens; alleen van het Beneventaanse schrift is
mij bekend een diepergaande studie der interpunctie, n.1. door
Loew: The Beneventan script, bl. 227—274. — Het taalkundige
beginsel echter van een-, twee- of drieledige interpunctie is bij
alle te vinden, en dit in de eerste plaats heb ik mij ten doel ge-
steld histories na te gaan. Wat betreft de vorm der tekens stip
ik dus slechts aan dat deze tweeledige interpunctie op verschil-
lende manieren wordt weergegeven: dikwels heeft de pauze in
de zin een punt en het zinseinde een open. ruimte, gewoonlik
gevolgd door hoofdletter, of ook wel een punt -f- hoofdletter,
of (dit wordt in de 8e eeuw meer en meer gebruikelik) men
drukt de langere pauze aan het zinseind uit door meer tekens,
b.v. twee of drie punten, komma-punt, twee punten komma.
Aan het einde van een langere afdeling dikwels een reeks van
tekens (krullen en haaltjes), wat wel vaak een Spielerei van een
afschrijver geweest zal zijn; als daarna een nieuwe alinea komt
wordt soms de hele overblijvende ruimte van de regel, met die
tekentjes aangevuld. Zelden komma alleen; dit komt voor in
een oorkonde uit Canterbury 803 (Steffens no. 41).
Onder Karei de Grote kwam er een grote opbloei van de we-
tenschap. Karei liet handschriften vergelijken, verbeteren en
afschrijven. De Angelsaks Alcuin liet hij uit Engeland komen
om de leiding op zich te nemen van de paleisschool,2) Op de
klassieke wetenschap ging men weer voortbouwen. Alcuin klaagt
erover dat het klassieke sisteem der distinctiones door de on-
ontwikkeldheid der schrijvers in vergetelheid geraakt is, Punc-
torum vero distinctiones vel subdistinctiones licet ornatum fa-
ciant pulcherrimum in sententiis, tamen usus illorum propter
rusticitatem paene recessit a scriptoribus. Sed sicut totius sa-
pientiae decus et salutaris eruditionis ornatus per vestrae no-
bilitatis industriam renovari incipit, ita et Horum usus in mani-
bus scribentium redintegrandus esse optime videtur. Sterk
was Hij er overigens zelf ook niet in. „Alcuin war selbst (volgens
Wattenbach) ein sehr schwacher Lateiner; an seiner Schrift ge-
gen Felix fand Karl 799 viel zu verbessern, und Alcuin ent-
schuldigte sich mit der grossen Eile: quod in litteris vel distinc-
tionibus non tam scolastice currit, quam ordo et regula artis
grammaticae postulat."
De antieke interpunctie die Karei en Alcuin weder ingevoerd
wensten te zien, was drieledig. Naast de eenvoudiger een- en
tweeledige vinden we dus nu weer de meer wetenschappelike
drieledige. Maar de tekens hiervoor zijn nu niet meer die van
het capitaal- en unciaalschrift, n.1. de punt op verschillende
hoogte,^) maar in het minuskelschrift wordt boven de midden-
punt of de benedenpunt een streepje of boogje gezet en onder
de bovenpunt een komma,®) terwijl als derde teken de enkele
punt blijft. Maar nu zijn deze tekens niet alleen erbij uitgevon-
den omdat Het minuskelschrift ze voor de duidelikheid eiste,
maar Hier komt nog iets anders bij.
De wetenschap werd in de M. E. beoefend door de geesteli-
ken. De klassieke wetenschap werd ook in dienst gesteld van al
wat met de kerk samenhing. Zo had Origenes de kritiese te-
kens der Alexandrijnen gebruikt in zijn bijbelvertaling. Ook de
klassieke teorieën over de positurae en de accenten worden door
de middeleeuwers herhaald.
Nu was het voordragen van stukken uit de bijbel vanouds
een gebruik in de Christelike kerk, dat teruggaat op de Joodse
gewoonte van voorlezen uit het O. T.In later tijd vinden we
dat er in de Kath. kerk een bepaalde voordrachttoon (lectietoon)
bestaat, een soort van stilering van de gewone spreektoon, waar-
bij de modulaties volgens een vaste traditie gemaakt worden
en voornamelik voor een pauze vallen. Deze toon werd door mon-
deling onderricht geleerd, zodat we geen berichten hebben hoe
die modulatie presies was, dan pas uit betrekkelik late tijd. Maar
mén kan zich denken dat deze voordrachttoon, zoals het in het
algemeen met godsdienstige tradities het geval is, lange tijd
onveranderd zal overgeleverd zijn. Naast dit recitatief bestond
de kerkzang, en verder nog de psalmodie, een tussenvorm tussen
beide. In hoeverre ook hier Joodse invloed gewerkt heeft, is voor
ons onderwerp niet van belang. In de ons overgeleverde
muziekteorieën van de 10e eeuw en later heet het recitatief ook
wel accentus (ecclesiasticus), de zang concentus. Voor het reci-
tatief bouwde men voort op de klassieke accentleer.
Het woord accent wordt tegenwoordig in verschillende bete-
kenissen gebruikt, hetgeen aanleiding geeft tot verwarring. In
de eerste plaats moet men uit elkaar houden:
1 dynamics accent, dat de sterkte aangeeft;
2 muziekaal accent, dat de hoogte aangeeft;
3 quantiteitsaccent, dat de lengte aangeeft.
In de Nederlandse spraakkunsten wordt „accent" wel gebruikt
tegelijk voor sterkte- en hoogte-aanduiding, en in die zin is de
vertaling „klemtoon", die beide, klem (sterkte) en toon (hoog-
te), aangeeft, goed. Toch is het ook voor het Nederlands zuiver-
der deze twee te onderscheiden, ofschoon in onze taal klem
en toon niet zo heel veel uit elkaar lopen. In het Frans b.v. meer.
Daar heeft b.v. het woord „Paris" de hoogste toon op de eerste
en de klem op de tweede lettergreep.
Het Latijnse accentus is een vertaling van Grieks ngoacpdla.
De naam reeds laat zien dat de oorspronkelike betekenis de twee-
de hier genoemde, n.1, die van muziekaal accent, is.
Bij muziekaal accent — de andere blijven hier buiten beschou-
wing — onderscheiden we nu weer drie soorten:
zinsaccent = de toon van de zin;
woordaccent = de toon van het woord;
lettergreepaccent = de toon van de lettergreep.
Deze moeten uit elkaar gehouden worden. De middeleeuwers
doen dit niet. Bij de Alexandrijnen was het het lettergreepaccent
dat onderzocht werd. De Griekse grammatica was begonnen met
klankleer. De klanken verschillen volgens hun wijze van articu-
latie. Volgens deze maatstaf zijn de klanken door de Grieken
reeds verdeeld in verschillende groepen. Naast de soort, de
kwaliteit van de klank, ontdekten de Alexandrijnse geleerden
een verschil in toon waarmee de klankgroep, de syllabe, voort-
gebracht werd. Deze kan zijn stijgend, dalend, of stijgend-
dalend. De tekens hiervoor, wier uitvinding ook wordt toege-
schreven aan Aristophanes van Byzantium, maar die pas
enige eeuwen later meer algemene toepassing vonden, zijn ^
en A of die een aanschouwelike aanduiding zijn van de
klankbeweging. De eerste werd n.1. van beneden naar boven ge-
schreven,^) de tweede van boven naar beneden. Aldus gaf de
beweging der hand de gang der melodie weer. Romeinse gram-
matici, in hun volgen van de Grieken, nemen soms deze drie ac-
centen over (ze heten bij hun acutus, gravis en circumflexus)
of ook wel, zich meer aanpassend bij het Latijn, onderscheiden
ze slechts twee, waarbij dan de twee eersten samengevallen zijn
en of acutus of soms ook wel gravis genoemd wordt. Toon en
quantiteit lopen dan bij latere schrijvers weer dooreen, zodat de
acutus (of gravis) dan wel dient ter aanduiding van de korte
syllabe en de circumflexus van de lange. Soms, minder vaak dan
in het Grieks, vindt men de accenten in Latijnse hss. geschreven.
Deze onderscheiding geldt het lettergreepaccent. Nu trekt de
toon van de lettergreep die de hoogste toon heeft, het meest de
aandacht, en dus bepaalt men er zich toe deze te specificeren.
Aldus vallen in de schriftelike aanduiding lettergreep- en
woordaccent samen. Hiernaast blijft dan nog het zinsaccent over,
d. i. de melodie van de hele zin.
Op deze onderscheiding moest gewezen worden, omdat het in
de M. E. niet goed uit elkaar gehouden wordt. De latere Middel-
eeuwers herhalen n.l. zowel de klassieke teorieën over de accen-
ten als |die over de positurae. De kerk paste ook hier de klassieke
wetenschap toe op de Christelike kuituur en maakte haar pas-
klaar voor de eisen die de godsdienst stelde. Hier was het de
voordracht (lectio) van de gewijde teksten die gecultiveerd
werd. Een behoorlike interpunctie is nodig, opdat de voorlezer
in de kerk ten aanhore van de vrome broeders niet onjuist leze
of op een verkeerde plaats pauzere, zegt Alcuin,
Per cola distinguant proprios et commata sensus
Et punctos ponant ordine quosque suo,
Ne vel falsa legat taceat vel forte repente
Ante pios fratres lector in ecclesia.
De lectietoon werd zoals reeds gezegd is door het horen van
het voorbeeld geleerd. Daardoor hebben wij er helaas weinig
schriftelike berichten over. Er bestaan, echter twee merkwaar-
dige stukken uit de 9e eeuw dienaangaande van een zekere
monnik Hildemar.
Van Hildemar weten we alleen dat hij uit Frankrijk geboortig
was en om zijn geleerdheid naar Italië geroepen om daar de
monniken te onderwijzen (Milaan en Brescia). Urso, bisschop
van Benevento, had hem schriftelik gevraagd, hem een en ander
mee te delen over de leeskunst. Als antwoord schreef Hildemar
hem in 831 een brief hierover.
„Hoewel derhalve de kunst om.met de juiste onderscheiding
te lezen, voornamelik bestaat in het inachtnemen van de pauze-
ringen, zijn toch ook die accenten die Donatus opnoemt, wel van
enig nut voor niet-geleerde voorlezers." Hierna zet Hildemar
enige opmerkingen over lettergreep-(woord-)accent van ver-
schillende auteurs zonder krietiek naast elkaar. Pompeius, een
grammaticus uit de 5e eeuw, heeft de bovengenoemde onder-
scheiding van twee accenten, Sergius neemt accent in de wij-
dere betekenis waarin het ook bij de Alexandrijnen wel op-
gevat werd, zodat hij er tien heeft. (N.B. de accusatiefvorm
van de Griekse woorden ôaasîav en \'tpdtjv, ofschoon ze hier als
nominatief gebruikt zijn).
Nu gaat hij over tot de pauzeringen : „En omdat de betekenis
van deze accenten u duidelik is, zal ik een en ander zeggen over
de interpunctietekens (vooral omdat uw brief aanmaant de kunst
om met de juiste onderscheidingen te lezen te verbreiden), dat
zijn de tekens waardoor de voorlezer de cola en commata en
periodi kan weten." Hierna weer aanhalingen uit grammatici,
waarvan die uit Sergius in Hildemar\'s betoog eigenlik niet past
(hier immers hebben colon en comma ritmiese betekenis). Daar-
om schuift H. het er maar op dat dit zo in metro is en springt nu
ineens over op de latere syntaktiese, Isidoriaanse, comma- en
colonbetekenis, zoals die bij de verdeling der bijbelverzen ge-
bruikt werd, en geeft het veel geciteerde voorbeeld uit de eerste
psalm, waarna hij voortgaat:
„Verwonder u er niet over, dat ik na de middelste zin het
teken van het acute accent gemaakt heb, omdat, zoals ik van ge-
leerde mannen geleerd heb, met deze drie punten drie ac-
centen verbonden worden, n.1. tot aan de middenzin van de
post düos vel tres pedes sequitur praesyllaba que partem terminât orationis,
ut est in primo versa primo libro Eneidos „Arma virumque cano Troie qui
primas ab oris." Sed hec in metro. Nam prosa his tribus fpunctis hoe modo
distinguitur: „Beatus vir qui non abiit in consilio impiorum, et in via pecca-
torum non stetit, et in cathedra pestilentie non sedit."
Non ergo miremini, quod in medio sensu notam acuti accentus fecerim,
quoniam, ut ab eruditis didici viris, his tribus punctis tres aptantur accentus:
id est usque ad medium totius sententie sensum gravis; in medio quoque
tantummodo sensu acutus; deindeque usque ad plenum sensum circumflexus.
Ita ut nec ante acutum sit circumflexus, nec post acutum sit ullo modo gravis.
Hoc autem omnino a lectore observandum est, ut in medio solummodo totius
dictionis sensu vox ipsius paullo eminentius elevetur, et ante elevationem per
singula subdistinctionis puncta gravetur atque post predictam elevationem per
singula puncta circumflectatur, salvo illo sensu quem Donatus tractat in
accentuum ratione.
Alt enim inter cetera monosyllaba que correptam vocalem habebant, acuto
accentu pronuntiandas, ut fax pax nix nax; que vero productam vocalem
hele volzin de gravis, bij de middenzin alleen de acutus, en
vervolgens tot aan het einde van de zin de circumflexus; op die
wijze dat niet voor de acutus de circumflexus komt, noch na
de acutus ooit de gravis. Dit toch moet in elk geval door de
voorlezer in acht genomen worden, dat alleen in de middenzin
van de hele volzin zijn stem enigsins uitdrukkeliker rijst, en
voör de rijzing bij elke punt van een subdistinctio daalt, en na de
voorzegde rijzing bij elke punt de circumflexmodulatie maakt,
behoudens die regel die Donatus behandelt in de leer der ac-
centen. Hij zegt n.1. o.a. dat eenlettergrepige woorden die een
korte vocaal hebben, met acuut accent uitgesproken moeten
worden, zoals fax, pax, nix, nux; maar die een lange vocaal heb-
ben, zullen wij met circumflex accent uitspreken, zoals res, dos,
habebunt, circimflexo acceniu pronuntiabimus, ut res dos spes. In medio
quoque dictionis sensu non ultimam syllabam acuendam, quod ars nonnisi in
paucis discretionis causa sinit, sed totam illam partem orationis, que ultima
fuerit, altius enuntiandam vel gravandam vel circumflectendam dicimus, salvo
unicuique parti et praesyllabe suo naturali sono.
In interrogationibus autem atque percontationibus vox legentis necesse est
acuatur, sed paulo vehementius quam in acuto accentu. Hec nota est Inter-
rogandi ? hec percontandi ^ hec negandi n „Infer perconfafionem autem et
interro^ationem hoe veteres, Augustino teste, interesse dixerunt, quod ad per-
contationem multa responderi possunt, ad interrogationem autem aut non aut
etiam." Verbi gratia percontando legimus: „Quis accusabit adversus electos
Dei^ " mudqae quod sequitur sono interrogantis enuntiatur: „Deus qui
justfflcat?" ui tacite respondeamus-, non. Ifemqne percontanAo: Quis est qui
condempnet " InterroRanAo quod sequitur „Christus fhesus" et cetera usque
pro nobis? ut respondeatur-, non." Dicte autem posifure vel quia punctis
positis adnoiantur vel quia ibi vox propter intervallum distinctionis deponendo
vel gravatur vel erigitur, vel circumflectitur: nota vero cuius vocabulum est
yfen verba necesse est iungat male disiuncta, ut „antefulit". Apostrofus" autem
separet male coniuncta, ut „conspicitur sUS." Sed et hoe non est pretermittendum,
quod propter inertes lectores inveniuntur aliquando syllabe, aliquando pedes
in prosa notati, ut édomo, edocet, saturo, i\'mitor, alacer, quamdiu, Hi\'eremias,
Isaias, trucfdo, addi\'cit, revéra, pudfcus, i\'nlicit, i\'bidem. Hec vero adnotatio
rarissime in libris invenitur veteribus.
O domine mi, ecce quod rogastis nee brevius nee apertius scribere potui,
verumtamen videtur mihi rustico et insipienti, quod quantum ad peritiam
legendi attinet, sufflciant hec, tantum sonus vocis deest, qui in variis punctis
et notis yarius esse debet, idcirco quod scribi non valet. enz.
spes. Wij zeggen ook dat in de middenzin van de volzin niet
alleen de laatste lettergreep met toonrijzing gezegd moet wor-
den — hetgeen de kunst slechts in enkele gevallen ter wille van
de onderscheiding toelaat — maar dat dat hele deel van de rede
dat het laatste is, hoger uitgesproken moet worden [of lager of
met circumflex,] behoudens de natuurlike klank van elk deel
en lettergreep."
Hier hebben we waar het op aan komt: met deze drie pun-
ten worden drie accenten verbonden: his tribus punctis
tres aptantur accentus, d.w.z. aan deze pauzeringen zijn ver-
bonden (eraan voorafgaande) modulaties.
De modulatie in het gewone spreken is zo, dat bij het zins-
eind de toon daalt, n.l. in de mededelende zin, waarover we voor-
lopig alleen spreken. Hoe verschillend de melodie in de ver-
schillende talen en in de verschillende dialekten dier talen mag
zijn, het dalen naar de grondtoon bij het zinseinde is ee^ gewoon
verschijnsel in West-Europa en berust dus blijkbaar, altans wat
betreft deze volken, op een psychiese oorzaak. De toondaling
geeft een bevredigend slot. In het midden is de toon wat hoger;
ook na het eerste deel van een samengestelde zin blijft de toon
zwevend, de natuurlike uitingswijze van het nog niet af-zijn
van de gedachte. Deze natuurlike modulatie: rijzing in het mid-
den, daling aan het eind, is in de lectietoon op een bepaalde
wijze gestileerd. Tweeledige zinnen krijgen een rijzing in het
midden, een daling aan het slot. (Vgl. de interpunctie van het
Utrechtse psalter, genoemd op bl. 65 noot 3). Deze modulaties
vallen juist voor de pauze, de rest van de zin wordt met weinig of
geen niodulatie gezegd.Ofschoon in het natuurlike spreken de
melodie door de hele zin loopt, is deze voor de pauze het mar-
kantst, evenals we in het eerste hoofdstuk gezien hebben dat
1) Dit past niet bij het begin van de zin dat alleen gaat over de middenzin
die acuut accent heeft,
2) O. Fleischer: Neumen-Studien I 98,
3) In de zang worden ook de woorden colon en comma gebruikt Hier kunnen
ze eveneens betekenen niet de hele frase, maar de modulatie aan het eind van
het colon of comma. Kunnen we ons zo de overgang van betekenis denken
het ntme voor de pauze het meest opvallend was. De lectietoon
heeft deze melodie voor de pauze tot een vaste modulatie ge-
fixeerd en een afwisseling van omhoog en omlaag gemaakt
Maar Hildemar. hebben we gezien, gaf een drieledige onder-
scheiding, n.1. gravis, acutus, en circumflexus. Hier moeten we
m. 1. denken aan hetgeen boven opgemerkt is over het door elkaar
halen van zins- en lettergreepsaccent. De oude Griekse letter-
greepsaccentleer was drieledig; dit drieledige verschil werd nu
ook voor de zinsmelodie gebruikt, en was als zodanig goed in
overeenstemming te brengen met het drieledige stelsel der po-
siturae. Dat ook dit stelsel door biezondere omstandigheden
drieledig geworden was, en de natuur der taal aan een tweele-
dige pauze-onderscheiding genoeg had, zoals ook wel werd be-
wezen door de praktijk die aan het drieledige stelsel maar niet
aan wilde, is in het eerste hoofdstuk besproken. Misschien trok
ook het heihge getal drie aan. Opmerkelik is altans dat de 16e-
eeuwse schrijvers over muziek, Ornitoparchus e.a., die meer
modulaties onderscheiden, het hierin tot het andere heilige ge-
tal, zeven, brengen. Maar dus: met de drie soorten van distinc-
tiones gingen gepaard drie soorten van modulaties, en ter aan-
duiding van deze modulaties werden gebruikt de antieke ac-
centen. Zo krijgen we het teken / of ook wel - waarvan de punt
de pauze aanduidt en het streepje (acutus, of ook wel virga, vir-
al onze dubbele interpunctietekens, behalve misschien v!n de
P^nt-komma, ligt in deze verbinding van pauze- en modulatie-
teken. Alleen de punt is het eigenlike interpunctieteken in de
zin van pauzeteken; het erbij komende teken duidt de melodie
aan. Ons uitroepteken is n.1. regelrecht ontstaan uit de punt
met virga / en onze dubbele punt uit het teken dat dezelfde be
tekems had, n.1. de punt met boogje f, dat langzamerhand zijn
van colon-comma = zinsdeel, tot leesteken? nl.: eerst betekende het zinsdeel
dan de emdmodulatie (cola vel commata que suis finibus cantum distin^uuni
in de Mus. ench. 10e eeuw, Gerbert I 159), daarna het teken dat die eindmo
dulatie aangeeft. »."lumo-
\') Ornitoparchus: Musicae activae Micrologus, Lips. 1519.
-ocr page 86-haaltje verloor. ^ Het vraagteken, — bij de vraag rijst de toon
nog sterker: vox legentis acuatur, sed paulo vehementius quam
in acuto accentu, zegt Hildemar, — uit een punt met een dubbele
virga, waarbij dan tussen de onderste en bovenste streep de hand
even naar rechts buigt, of een punt met een dubbel boogje ..X
Hierop komen allerlei variaties®) voor, ook nog in de oudste
drukken, waaruit ten slotte het tegenwoordige ? ontstaan
is. Het zinseind kreeg in de Karolingiese tijd reeds het teken ;
of of andere combinaties van punten en komma\'s, b.v, in Be-
neventaans schrift wel , , Of ook hier de omlaaggaande komma
toondaling aangeeft,«) is voor mij niet zeker, \'t Kan zijn dat de
opstapeling van tekens alleen een langere pauze aanduiden
moet.
Voor vraagzinnen geeft Hildemar drie verschillende tekens,
n.l. voor de zinvraag, voor de woordvraag en voor de negatio *)
(= de vraag met ontkennende strekking). „Bij de zinvragen
echter en de woordvragen rijst noodzakelikerwijs de stem van de
lezer, maar een weinig sterker dan bij het acute accent (de me-
diatio). Dit is het teken van de zinvraag ? dit van de woord-
vraag \' dit van de vraag met ontkennende strekking rj „Tus-
sen woordvraag nu en zinvraag hebben de ouden" s) _ aldus
Augustinus 6) — „gezegd dat dit verschil bestond, dat er op
een woordvraag veel verschillende antwoorden kunnen zijn, maar
\') Over uitroepteken en dubbelpunt verder in hoofdstuk IV.
2) Enkele vormen zijn afgebeeld bij Reusens. De oude vorm van het dubbele
boogje ziet men duidelik op het facs. tegenover bl. 163.
3) Is misschien een parallel te vinden in de latere Byzantijnse muziek, waar
de apostrophos \' aangeeft een toondaling van een seconde? Vgl. J. Wolf:
Handb. der Notationskunde 1913 I bl. 67; P. Wagner: Einf. in die Gregor.
Melodien II Neumenkunde 2e dr. 1912 bl. 39.
Een signum negandi ben ik nergens elders dan bij Hildemar tegengekomen,
noch in de teorie noch in de praktijk in Latijns schrift. Alleen Erasmus: Quoties
negamus per interrogationem, quidam non putant addendam notam (ed. Leclercq
1964). — Men merke echter op dat H. bij de uitwerking verder zwijgt over de
negatio, zeker doordat deze onderscheiding niet gewoon was en hij er geen
autoriteit — zooals Augustinus — voor aanhalen kon.
5) Het onderscheiden van deze twee is al afkomstig van de Alexandrijnen.
6) De doctr. Chr. III 3 § 6 bij Migne 34 : 67,
-ocr page 87-op een zinvraag alleen nee of ja." B.v. wij zeggen met een woord-
vraag: „Wie zal een aanklacht doen tegen de uitverkorenen
Gods \' " En dat wat volgt wordt op de toon van een zinvraag
uitgesproken: „Soms God die rechtvaardig is?" opdat wij stil-
zwijgend zullen antwoorden: neen. En eveneens als woordvraag:
„Wie is er die hem zou veroordelen * " Als zinvraag het volgen-
de: „Soms Christus Jezus" enz. tot... „voor ons? opdat zal
worden geantwoord: neen."
Behalve deze brief bezitten we nog een dokument van Hilde-
mar over hetzelfde onderwerp, wat uitgebreider maar in hoofd-
zaak overeenstemmend, dat ik hier ook in zijn geheel laat af-
drukken, omdat deze tekst zo moeilik te krijgen is. Bij het be-
handelen van de Expositio Regulae S. Benedict! van Paulus
Diaconus, bespreekt Hildemar in caput 38 De hebdomadario
\') Uitgeg. door R. Mittermüller O. S. B. 1880 Ratisbonae. — Ik gebruikte het
eks. uit de bibl. in Berlijn. — Mitterm. (Prolegomena XIV) heeft bij de uit-
gave vooral gevolgd de codex Mellicensis (in het klooster Melk in Oostenr.)
die misschien uit de 13e eeuw stamt. Andere hss. o.a.: codex Emmeramensis
10e of 11e eeuw, slechts een fragment tot cap. 7; codex Tegernseensis 12e eeuw,
en codex Fürstenzellensis 1467, alle drie in München.
Nunc autum, sicut dictum est, qualiter ratio legendi lectionem a magistris
modernis traditur et docetur, subiungendum aptum esse duximus. Unde ut
magis magisque patefiat, ipsam epistolam, quam Hildemarus magister Urso
praedestinato atque electo episcopo S. Beneventanae ecclesiae de ratione legendi
scripsit, prius sublungere curamus (ws. een invoeging van degenen die H.\'s
college opgeschreven hebben); deinde cetera, quae ad lectionem pertinent, tam ex
traditione quorundam modernorum magistrorum, quam ex auctoritate B. Augustini
et caeterorum doctorum inferius subnectemus. Haec est praefata epistola (volgt
de brief). Explicit epistola. Incipit traditio euisdem.
Scire enim debes, quia sententia interrogationis non debet habere mediam
distinctionem cum acuto, sed semper per subdistinctionem, i. e. per gravem
accentum debet legi usque ad partem ultimam, quae debet per interrogationem
dici. Ibi namque debet fieri nota interrogandi ita? sed inter vocem interrogandi
et vocem acute proferendi ista debet esse differentia, i. e. cum interrogatio debet
fieri, sola ultima syllaba partis acuitur quasi increpando, sed non nimis, hoe
est: Quis accusabif adversus electos Dei?*) Cum autem media distinctio debet
dici cum acuto, paene a princlpio partis elevanda est vox sonum acuendo i. e.
Beatus vir qui non abiit in consilio impiorum. Deinde si venerint sententiae
duae vel tres aut plus, qui videntur sub interrogatione proferri si habuerit
unaquaeque sententia suam clausulam i. e. verbum, tunc per unamquamque
lectore de voorlezing aan tafel naar aanleiding van de woorden
Znt l^T ^^^^^^ can-
Sirke Z Tu (bl. 427). Hij noemt enkele
klassieke en vroeg-Christelike grammatici, geeft een groot
citaat u,t Isidorus\' De ecclesiast. officiis lib. 2 cap. 11 en bfra^-
delt daarna qualiter ratio legendi lectionem a magistris moder-
nis traditur et docetur (bl. 430-433). Het stelsel is hier meer
uitgewerkt lijkt> wel jonger. De toon van het „ut ab eruditis viris
didici ontbreekt hier. Subdistinctio (punctus) en gravis accen-
tus worden hier reeds, evenals in later tijd, als synoniemen ge-
bruikt. De vraagzin moet geheel laag gelezen worden (als er
dus m een langere vraag een interpunctie komt, mag dit niet
zijn de media distinctio met de acutus, maar moet het de pauze
\' met toondahng zijn) met alleen een sterke stijging op de laatste
l^ettergreep terwijl de zin die media distinctio met acutus heeft
bijna geheel op hogere toon gelezen moet worden (dit is ook
maar minder duidelik, in de brief gezegd). Op deze wijze heeft
later in de kerkelike voordracht distinctio dus niet alleen de be-
tekenis gekregen van modulatie voor de pauze, maar ook van
\'"^\'^^^^satio, veluti est hoe: Domine quis habitabit in
tabernaculo tuo? aut 9««re9«to///zmon/^5fl//c/o/üo?Ecce quiaunaquaeque
Z clausulam i.e. verbum, ideo per singulam senlntiam
facta est interrogatio. Sed hoe sciendum est, quia quamvis debere fieri pe^
sTb\'unrintTrr.T diximus, tamen si velis ambas clausuÏÏs
So^S mS® ^ pronuntiare, sicuti habes scriptum in dictis inferius
JZ . Numquid products tuciferum in tempore suo. et vesperum
SIS ^onsurgere facis? Scito enim quia clausulani dicimus esse
unumquodque verbum, quod claudit unamquamque sententiam.
Deinde doceat te forma accentus vocem in legendo proferre,\' h. e. quia sicut
inclman, v. gr. gravis virgula deorsum deprimitur ita \\ et ideo taliter debes
XTe f^- subdistinctio, h.e. punctus ad pedem
medl H f ;■ «st ita / et ideo ita debes vocem tuL in
Sb. Jf ipsius figura consistit.
Ubi vero post acutum mediae distinctionis iterum puncti ad mediam litteram
Te acuer?ï;"°f ^^^ tuam\'modulando drclflecte^^^
i.e acuere atque deponere sicut ipse circumflexus erigitur atque deponitur ita A
Nam ubi percunctatio debet fieri, ita debet esse nota nil veluti in evangelio\'
Quid existis in desertum videre Ubi autem negatio est, quamquam
toonhoogte waarop een heel zinsdeel gelezen wordt: de subdis-
tinctio is dan de lage, de media de tamelik hoge toon.
In de brief heb ik op bl. 71 noot de tekens gegeven zoals ik
die in de op bl. 69 noot 1 genoemde drukken vond; naar welke
hs. deze zijn weet ik niet. In de commentaar hebben de perconta-
tio en de negatio hetzelfde teken, n.1. een uitgebreide circum-
flex ; dit is het moderne teken voor de negatio (heeft een latere
schrijver dit ingevoegd ?), het ouderwetse was alleen: omlaag-
omhoog.
Voor de welluidendheid moet men wel eens enige kleine zins-
delen bij elkaar nemen onder een modulatie. (Latere schrijvers
vermelden dit ook).
superius •) diximus ita debere fieri v notam antiquitatis more, tamen
consuetudo moderna est nunc, ut in sensu negationis talis nota fieri debeat
multis virgulis facta rci/ sicuti est in evangtlio: hominem molUbus vestitum ra/.
eo quod superior sententia est percunctationis, inferior vero negationis. Et hoe
scire etiam debes, quia cum vis distinguere per punctos unumquemque versum
librorum, non tantum debes constructionem adtendere, ut distinctionem facias,
si parva est sententia, i. e. verbum tantum cum una vel duabus partibus,
quamvis sensum habeat, ut: Vergilius scripsif buccolica ; sed propter enphoniam
soni aliquando iunge duas vel tres constructiones simul, sicuti: Cantate Domino
canticum novum, cantate Domino omnis terra. Ideo enim dixi, non tantum
constructionem, sed etiam euphoniam debes adtendere, quia solet evenire, ut
pro brevitate sententiolarum duae vel tres sententiolae in legendo versum causa
euphoniae comprehendantur, sicut solet evenire, ut in una sententia, si longa
est, antequam ad calcem sensus perveniatur, fiant duae vel tres constructiones
Et quid mirum, si in uno sensu solent fieri duae vel tres vel plures construc-
tiones, cum etiam in una linea similiter fiant duae vel plures constructiones?
Deinde quamvis Donatus dicat, tres punctos fieri debere in uno sensu, i. e
distinctionem, mediam distinctionem atque subdistinctionem, nostri tamen intel-
ligunt, si longus fuerit sensus, duas vel tres subdistinctiones aut eo amplius
fieri debere ante mediam distinctionem, veluti est in ista oratione: Deus pui
B. Johannem Baptistam tua Providentia praedestinasti, ut perfectam plebem
Domino Christo praepararet: da quaesumus, ut familia tua hujus intercessione
praeconis et a peccatis omnibus exuatur et eum quem prophetavit inveniat
Dominum nostrum J. C. Item oratio: Omnipotens sempiterne Deus da populis
tuis apostolorum tuorum Petri et Pauli natalem plena devotione venerari ut
quorum doctrinis et confessione Trinitatis unius institutus est mundus eorum
suffragantibus meritis divinae serviat Unitati per Dominum etc. etc. Item de
Job: Post damna rerum.........consurgere facis (Vgl. voor dit voorbeeld
\') Dit zal slaan op de brief aan bisschop Urso.
-ocr page 90-Terwijl Donatus (volgens H.) zegt dat er drie distinctiones in
een zin moeten zijn, is de opvatting in Hildemar\'s tijd aldus, dat
er twee of meer subdistinctiones voor de media kunnen zijn.
Het verschil met latere teorieën is, dat in de brief enige cir-
cumflexus op elkaar mogen volgen; in latere teorieën is er na
de acutus slechts één teken van toondaling.
Een tweede verschil is, dat in latere teorieën de circumflexus
het eerst komt en de gravis het laatst, uitgezonderd in speciale
teksten.
Uit de inkonsekwentie met de tekens in de hss., blijkt dat
deze onderscheiding slechts teorie is gebleven. Ik heb de be-
treffende plaatsen gezien in foto\'s van de twee Münchener hss.
De codex Tegernseensis, die door Mittermüller in de 12e eeuw
gesteld wordt, geeft in de brief voor alle drie het gewone vraag-
teken, dat hier de vorm heeft van een punt met drie boogjes
erboven, welk bovenste teken hetzelfde is als het afkortings-
teken voor de uitgang — ur; in de commentaar is dit alleen het
teken voor de interrogatio, en hebben percontatio en negatio
ongeveer de vorm van de gedrukte tekst hier, n.1. multis virgulis
facta, en als vorm van de oude negatio staat daar het interroga-
S. Gregorii M. moral. lib. 28 in cap. 38 B. Job (Migne 76:445 446)
Augustinus in libro III de doctrina christiana: Sic distinguendum est etc.
[Hierna heeft Mittermüller in zijn uitgave een gedeelte weggelaten. Hij zegt
ervan in een noot: Hic sequuntur fere quinquaginta sententiae partim pro-
lixiores partim breviores partim perbreves ex duodecim Patrum et scriptorum
antiquorum libris excerptae. Imprimis St. Augustinus, Virgilius, Priscianus,
rninus crebro Beda Ven., St. Ambrosius, Sergius, Donatus, Pompejus, Ovidius
Alcuinus, Statins afferuntur.] Dan volgt: , \' \' \'
tractatu Hildemari in Luca evangelista.
Quid existis iß desertum videre et caetera — interrogatio sive percunctatio
est; sed triplicHer iste locus distinguitur: Quid existis in desertum videre?
arundinem vento agitatam? alio modo: Quid existis in desertum? viderearun-
dinem vento agitatam? sive: quid existis in desertum videre arundinem vento
agitatatam? Inferius: Quid existis videre? percunctatio; hominem mollibus
vestitum? negatio. Duobus modis distinguitur: Quid existis? videre hominem
mollibus vestitum? et caetera; vel: quid existis videre? hominem mollibus ves-
titum? Quantum ad historiam attinet, Johannes mollibus vestibus vestitus non
erat; vestimenta enim ex pilis camelorum contexta gerebat. Wat volgt handelt
niet meer over interpunctie.
tio-teken; echter is met dit laatste evenals met de nieuwe nega-
tio geknoeid: er is iets uitgevlakt en dit er overheen geschTe-
ven. In de codex Fürstenzellensis, uit 1467, hebben brief en
commentaar dezelfde tekens, n.1. de interrogatio het gewone
vraagteken, in de rondere vorm die in de 15e eeuw veel voor
komt, en de percontatio, waaraan ook hier de moderne negatio
gelijk is, ongeveer/dezelfde vorm als in de andere codex; de
oude negatio bestaat hier, als in mijn druk, uit twee virgae:
omlaag — omhoog. Wat de punctatie der voorbeelden betreft
handelen beide hss. gelijk: in de brief wordt na alle voorbeelden
het interrogatieteken gebruikt, en in de commentaar in de eerste
reeks van voorbeelden na de percontationes (quis accusabit enz
quis habitabit enz.) het interrogatieteken, en alleen bij de speciale
behandeling der percontatio en negatio het passende teken (in
mijn druk bl. 76 onder en 77 boven). In het 15e-eeuwse hs. ont-
breekt de punt onder het modulatieteken ook na het voorbeeld
wat eigenlik onjuist is. \'
Uit deze brief komen we niet te weten hoe de modulatie pre-
sies was. De schrijvers over muziek in de M. E., wier werken
gepubliceerd zijn door Gerbert^), spreken niet over deze recita-
tieftoon, die trouwens ook geen eigenlike zang was; men zeide
dan ook: legere lectionem, orationem, epistulam, niet cantare
De Domimcaan Henri Denifle ^ heeft over de lectietoon een en
ander gezegd naar aanleiding van een 13e-eeuws Dominicaner hs.,
nl de^ originele codex die de hele liturgie van de Dominicaner-
orde bevat, opgesteld door generaal Humbert en voltooid in 1256
P. Bohn\'\') heeft gepubliceerd een verhandeling uit een 15e-
eeuws Kartuizer hs. (Trier, Stadtbibl. no. 1924) en enkele gege-
vens van een 15e-eeuws epistolarium, uit een Benedictijnerkloo-
ster afkomstig (Trier, Stadtbibl.), een 12e-eeuws epistolarium
en een 12e-eeuws evangeliarium (beide Trier, DombibL), in welke
twee laatste muzieknoten erbij gezet zijn. Mettenleiter geeft een
\') Gerbert: Scriptores ecclesiastici de musica sacra, St. Blasien 1784 driedln
2) Kritische Bemerkungen zur Gersen = Kempisfrage 2 in Zeitschr für to\'
tholische Theologie VII 1883 bl. 692 vg.; over de lectietoon bl. 710—720
3) Das liturgische Recitativ und dessen Bezeichnung in den lituro-i«nr,»„
Büchern des Mittelalters, in Monatshefte für Musikgeschichte XIX 1887 bl. 29 vg
uittreksel uit een 15e-eeuws hs. Nadere onderzoekingen zul-
len allicht meer hierover, en ook misschien wel uit ouder tijd,
aan het licht brengen. Voorlopig zij het volgende opgemerkt.
De modulaties hebben elk hun naam: die van het zinseind
heet finis of finale; bij een tweeledige verdeling komt behalve
deze alleen in het midden (medius) een toonrijzing voor, die dan
ook de naam van mediatio heeft; de derde modulatie, die aan de
eerste pauze verbonden is, heet flexa. Andere namen voor de
mediatio zijn punctus elevatus of metron; de laatste naam wordt
echter ook wel, b.v. in het door Bohn uitgegeven Kartuizerhs.,
gebruikt voor de flexa. Denifle geeft de volgende notering voor
de modus legendi lectiones bij de Dominicanen:
re
Mediatio (Metron)
fa
Flexa.
fa
Ec - ce e - go ve - ni - o ci - to
mi re fa
et mer-ces me-a me-cum est (l
Finis (Punctum).
fa
re mi la
- - - - - -acip-aou.
Ni - hil e - nim sant di - es me - i. 2)
Idem bij éénlettergrepige woorden.
fa
est.
re mi
III IM\'
con - ver - sa - tus
\') Modus legendi et accentuandi epistolas et evangelias secundum ritum ec-
clesiae Ratisponensis, in: Aus der Musikalisclien Vergangenheit bayrischer
Städte, Musikgesch. der Stadt Regensburg, 1866, bl. 78 vg. Ik gebruikte het
eks. in de bibliotheek van Dr. D. F. Scheurleer, \'s Gravenhage.
2) D. schrijft bij de flnis de punt ; voor de oudere tijd is puntkomma juister.
-ocr page 93-Interrogatio.
ff 1 1 1 1 IT 1 7111 ■ n 1.11
Quid est homo quia magniflcas e-um aut quid appo-
nis er - ga e - um cor tn - um /
Finis leciionum.
1 1 1 1 1 1 j I 1 1 1 1 1 J II
Haec di - cit Do - mi-nus De - us con - ver - ti - mi - ni ad me i
IM 1 J ^
et sal - \'Vi
Deze soort van interpunctie \') komt in de codex voor alleen
in die stukken die in de lectio-, oratio- of psalmtoon gelezen
\') Denifle maakt onderscheid (bl. 707) tussen Interpunction en Punctation;
alleen het laatste woord geldt bij hem voor de middeleeuwse kerkelike leeste-
kens. — „InterpunctU" in onze zin is noch klassiek noch middeleeuws. Inter-
pungere is bij de klassieken het plaatsen van punten tusschen de woorden;
punct(u)are in de M. E. is in het algemeen „punten plaatsen" en wordt ook
gebruikt voor het inprikken van punten links en rechts van de bladzij, waar-
tussen de vertikale schrijflijnen getrokken werden, maar betekent verder speciaal
het plaatsen van de leestekens. Bij de 15e-eeuwse humanisten is punct(u)are nog
het gewone woord. Sommige humanisten in de 16 eeuw gebruiken interpungere
in de zin van het klassieke distinguere = tekens voor zinscheiding plaatsen,
bVi Aldus Manutius in zijn Interpungendi Ratio, en Erasmus. In het Duits is
dit woord overgenomen, de Fransen (ponctuation) en Engelsen (punctuation)
hebben het middeleeuwse behouden. In het Ned. in de 16e en 17 eeuw nog
veelpunctuacie; tegenwoordig worden beide gebruikt. Deze onderscheiding van
Denifle is m.i. dus niet gewettigd. Ook in andere i)unten, wat betreft de inter-
punctie, verschil ik met hem van mening: het artiekel is sterk\' polemies, de
flexa wordt teveel op de achtergrond geschoven daardoor, èn doordat D. de
historiese ontwikkeling der interpunctie niet kende.
sh—er
e - ri - üs.
werden. De lectietoon werd gebruikt bij het lezen van de Regel,
de Constitutiones, het Martyrologium, de H. Schrift, en alles
wat m het refectorium, of in het algemeen voor de broeders,
voorgelezen werd.
De tonus currens of tuba, d. i. ,de toon waarop het begin voor
de modulatie gezongen wordt en die de quint van de grondtoon
vormt, de dominant dus, is hier de fa. Dus maken flexa en me-
diatio een sprong van een kleine terts (fa—re).
De Cisterciënsers namen volgens Denifle als dominant de la,
dus gaat hier de modulatie over een grote terts (la—fa).
CISTERCIËNSERS
{ontleend aan de Benedictijnen).
Flexa.
la - - - - fa.
1 1 1 7 ■! -j:
Sic fa-ci-es fle-xam 1
Mediatio
la sol fa la la.
sic ve-ro me-tron
Finis
la la fa sol re.
sic au - tem pun-ctum.
De Kartuizers hadden volgens Denifle als dominant ut en na-
men b mol aan, zodat het wordt:
«
\') Zeitschr. kath. Theol. VII bl. 711.
-ocr page 95-Flexa.
do
Sic fa - ci - es fle-xam 1
Mediatio.
do si la do do.
1
sic ve - ro me-tron t
Finis.
do do la si fa.
1 ^ j ^^ "j t
sic au-tem pun-ctum.
Volgens het door Bohn uitgegeven Trierse hs. echter is de
dominant bij de Kartuizers la en wordt dus de flexa la—fa,
de mediatio la sol fa la la quando ultima gravatur
of la sol fa la quando ultima acuitur
de finis la sol sol re quando ultima gravatur
of la sol quando ultima acuitur, bv. David
de interrogatio la sol fa sol la (als de laatste syllabe acuut is,
_ heeft deze sol-la allebei).
1) Monatshefte f. Musilcgesch. XIX bl. 61, maar B. noemt dit ook Eine
besondere Eigentümlichkeit, die aber zugleich auf ein hohes alter dieser Sing-
weise hindeutet .... Als man später die Dominante .... auf c verlegte,
konnte der punctus versus ohne Veränderung der Tonstufen .... nicht mehr
erhalten, von woher sich dann auch die verschiedenen Varianten für diese
Flexion herleiten lassen, (bl. 66).
2) Ib. bl. 61—62. Et sciendum quod in ordine carthusiensi habentur tres
pausationes sive positurae in lectura divini officii, quarum prima sie figurata "t
vocatur punctus circumflexus, secunda sie figurata i vocatur punctus elevatus,
tertia, quae est in fine orationis, vocatur versus (;). Est notandum, quod istae
tres punctationes in libris correctis divini officii ordinis carthusiensis punctatis
la.
KARTUIZERS.
Soms zijn de modulaties anders: het Trierse hs. meldt dat
lectiones pro defunctis, lectiones in matutinis tribus diebus
ante pascha, lectiones in missa finiuntur in ut, ut: re mi re ut
quando ultima sillaba gravatur, vel in re, ut: re mi le, quando
oCuitur»
collocantur. Primus punctus "l vocatur a gramaticis
media distinctio, metrum sive coma. Secundus punctus - vocatur subdistinctio
punctus sive colum, id est membrum. Tertius punctus; vocatur plena distinctio\'
versus et periodus Primus debet fieri, quando sensus orationis est incompletus\'
Secundus fit, quando sensus orationis est satis completus, sed aliquid bene potest
addi.Teriius fit, quando oratio est totaliter completa. Verbi gratia dicendo sic-
principatum non est sine ipsa virtutum
possessio . m qua est omnium illarum posita certitudo; Verum tamen iste
modus non servatur ubique in ordine carthusiensi, sed facienda sunt puncta
sicu sunt signata in libris divini officii correctis in ordine, et non secundum
voluntatem legentis. Item nota, quod coma fit, quando sententia est depended
et suspensiva; colum sive cola, quando sententia est stans et perfecta, sed
adhuc dependere videtur; periodus vero dicitur distinctio finitiva, quando am-
phus sententia non dependet. \'
Hoe viso dicendum est de oratione, quae sic dividitur: Orationum aliainter-
rogata, ut quo vadis? alia absoluta, ut sortes currit. Si oratio sit interroeata
an habet unam distinctionem an plures. Si unam, habet in fine verLm\'
ut Domine quo vadis? Si habet plures distinctiones, omnes^uXot fS"
habent punctum circumflexum, sed ultima semper habet punctum versum aui
^t DoC nis;Tna~;iam
ut Domme quo vadis? Si vero sit acuta, tunc habet notulam duplicem sive
gemmatam, ut ubi est rex . Quid tu vides Amos 3 Item nota, quod puncttis
rSn^rT^"" debet, nee potest esse in oratiine interrogata post inter-
S nr \\ r. i^terrogata perdit vim suam interrogationls, quando
L™ T Non.moritur; sed: Sic
int™ quodadtenonibiaccentuatur
nterrogative sed absolute, et sic in consimilibus. Si vero oratio sit absoluta
id est non interrogata, hoc est duplex, an ipsa habet unam distinctioreran\'
dinleï aut"h\'.b\'t f ^^Pre^sum; si plures, "ho^
duplex, aut habet duas distinctiones vel tres an quattuor s ve quinque et sic
procedendo ultra. Si duas, prima distinctio habet punctum e/evatuZ et J i^a
versum; si tres, prima habet punctum circumflexum, secunda Sim erïï
V^. Si quattuor, prima distinctio habet elevatum, secunda cJ-fSexTm!
habet distinctSTpS
ultfrna circumMcum, quarta elevSum,
ultima semper habet versum; et sic procedendo in talibus alternando, nLi quod
-ocr page 97-Ook kunnen de modulaties op een andere plaats komen, n.1.
de flexa aan het eind, (dus als bij Hildemar) zoals het geval
is volgens het Trierse hs. bij de exorcismus salis et aquae, de
orationes submissa voce dicendae en het sequens Benedicamus
Domino. Of flexa en mediatio kunnen van plaats wisselen:
duo puncti elevafi sibi invicem non succédant. Et ita quod semper punctus
ante ultimam distinctionem sit elevatus, nisi oratio esset interrogata, ut dictum
est. Nota tamen, quod, si in una clausula sint plures parvae distinctiones per
cola et comata, omnes, quotquot sint, ante penultimam possunt habere successive
punctum circumflexum, dum tamen penultima elevatur, ut hic: Vigilate *V state
in fide 1 viriliter agite 1 confortamini «J et omnia verba in caritate fiant; vel
hic: Caritas non emulatur 1 non agit perperaml non irritatur 1- noncogitat
malum*!- non gaudet super iniquitate congaudet autem veritati; Item nota, si
distinctio sit nimis prolixa, lector poterit pausare per unum parvum punctum,
quotiens voluerit, sustentans aequaliter in tono tubae. Sed caute caveat, quod
hoe faciat congruenter, quoniam si taliter pausaret inter substantivum et
adjectivum vel inter suppositum et appositum sibi invicem contigua insipienter
ageret et reprehensibiliter haberetur et confusione dignus. Sequitur, quomodo
lectiones pronuntientur in matutinis:
TTIITII ^
43. Haec dl - cit do - mi - nus De - us 1
Haec di - cit do - mi-nus De-us -J Jhe - ru-sa-lem i De-us nos-ter;
Da - vid ; Ihe - ru - sa - lern ;
Lectiones in matutinis leguntur per tubam de a la mi re et habent circum-
flexum: la fa, elevatum: la sol fa la la, quando ultima gravatur, vel la sol
fa la, quando ultima acuitur. Et habent finem, id est versum la sol sol re
quando ultima gravatur, vel la sol quando ultima acuitur, ut David etc. Tameii
si oratio sit interrogata, habet versum la sol fa sol la sive ultima sit gravis
Sciendum etiam quod collectae de missa, de laudibus et vesperis,
quae quandoque alta voce dici debent, habent elevatum (d. i. de
rijzing) ubi lectiones habent circumflexum (d. i. de eerste da-
ling) et e converso. Wanneer ze echter niet alta voce, maar sub-
missa voce (zacht) gelezen worden, wordt het weer omgedraaid,
d.w.z. men moet dan waar het hs. een flexa heeft, met mediatio
lezen en omgekeerd: debent puncta scripta mutari, id est fieri
de elevato circumflexus et de circumflexo elevatus, et finis
orationis debet habere versum; sed finis conclusionis semper
habet in talibus circumflexum.
[Hetzelfde, beknopter, in het caput Quomodo pronuntiantur
benedictiones in Statuta ant. Ord. Carth. I cap. 8 § 9. Op de Kon.
Bibl. in Den Haag is een incunabel van de Statuten die deze int.
toepast. Over de vraagzin I cap. 50.]
Het kan onderscheid maken of de laatste lettergreep van
nature gravis of acutus is, in het eerste geval daalt de flexa la-
sive acuta; hoc tamen notato, quod si ultima sillaba sit acuta, ipsa ultima
sillaba habet duas ultimas notas ligatas sub se, scilicet sol la. Et sciendum,
quod ad modum lectionis in matutinis leguntur benedictiones cereorum, cinerum
et ramorum et orationes, quae istas benedictiones sequuntur, lectio mensae,
evangelii mandati, lectio post nonam in claustro, orationes super novitium,
exorcismus salis et aquae cum suis orationibus, capitula omnia, versus Suscipe
me etc., epistolae in nudo officio, omnes orationes, quas submissa voce dicimus
ad horas, lectiones et orationes pro defunctis, lectiones ad missam et omnes
orationes, quas in conventu submissa voce dicimus ; hoc excepto, quod lectiones
pro defunctis, lectiones in matutinis tribus diebus ante pascha, lectiones in
missa flniuntur in ut, ut: re mi re ut, quando ultima sillaba gravatur, vel in
re, ut: re mi re, quando acuitur. Item fmis exorcismi non habet versum sed
circumflexum, sicut et conclusiones omnium orationum submissa voce dicen-
darum et sequens Benedicamus Domino. Et nota, quod, si inveniantur pauciores
quam notae supradictae requirunt, debent accipi ultimae notae ad numerum
principum sillabarum, in quibus sillabis pluries duae breves pro una longa
computantur, ut pertinebit. Sciendum etiam quod collectae de missa, de laudibus
et vesperis, quae quandoque alta voce dici debent, habent elevatum, ubi lectiones
habent circumflexum et econverso. Et ideo quando dici debent submissa voce sea
submisse, debent pancta scripta mutari, id est fieri de elevato circumflexas et de
circumflexo elevatus, et finis orationis debet habere versum ; sed flnis conclusionis
semper habet in talibus circumflexum. Notandum praeterea, quod per tubam
àe c f fa ut pronuntiantur preces ad omnes horas, ad pretiosa post primam,
ger, n.l. een kleine terts (fa—re), in het tweede slechts een
kleine seconde (fa—mi); — vgl. ook Denifle bl. 716—717, die
beweert dat een eenlettergrepig woord of een indeclinabile nooit
flexa heeft; — aldus heeft het lettergreepaccent weer invloed
op de modulatie. Dit lezen we ook in Hildemar\'s brief, en vgl.
de muzieknoteringen hierboven.
Volgens het Trierse hs. werden Brieven en Evangelieën ook
op de lectietoon voorgedragen. De gewone evangelie- en epistel-
toon heeft echter geen flexa. (Bohn bl. 67, Denifle bl. 719, maar
Wurden dieselben im Breviere als Lectionen gesungen, so tritt
alsogleich auch die flexa ein. Denifle bl. 719 noot.) Volgens
het door Mettenleiter besproken hs. worden vragen in de epis
tels en evangelieën zo gezongen: fa fa fa fa fa sol la sol.)
Dus: de liturgiese voordracht kende öf alleen: de stenidaling
aan het slot en de stemrijzing in het midden, óf ze kende bo-
vendien nog een derde modulatie, ook omlaaggaande, die door
het flexateken aangeduid werd. Voor een afwisseling van rijzing
en daling was nu op de volgende wijze gezorgd. Een korte zin
heeft alleen mediatio (rijzing) en finis (daling); zie de voor-
beelden op bl. 89. Zijn er in de zin twee pauzes, dan heeft de
laatste de mediatio, de eerste de flexa. In een langere zin gaat
het om en om, maar zodanig dat altijd de laatste pauze voor de
finis de mediatio (rijzing) is. Behalve in een vraagzin, want
ad gratias reddendas. Item psalmodia pro defunctis et alias submissa voce
dicenda. Item responsoria et versiculi pro defunctis, benedictiones in matutinis
ad confessionem missae, ad inductionem et professionem faciendam novitio et
ad cetera submissa voce in conventu dicenda, sive sint versiculi sive antiphonae,
incipit tuba in c f fa Ut et habent omnia talia in fine circumflexum semidi-
tonum in fa re, si ultima sit gravis. Si vero sit acuta, habet circumflexum
semitonium in fa mi. Tamen in istis orationes pronuntiantur sicut in matutinis,
excepto quod finis conclusionis habet circumflexum semiditonum pro diatessaron,
in fa re pro sol re. Item pater noster in vesperis et laudibus pronuntiatur sicut
lectiones in matutinis excepto, quod in fine habet circumflexum semiditonum
in fa re dicendo: Et ne nos in ducas in tentationem. Item sciendum, quod
tubae epistolarum et evangeliorum et orationum in missa incipiunt et sunt in
a la mi re per la sicut prius. Isti versus sequentes ostendunt octo tonos cum
tubis suis in responsoriis cum versibus suis.
omdat daar de eindmodulatie omhooggaat, hebben alle vorige
modulaties een daling, en wel de flexa. En ook in de mede-
delende zin mogen alle modulaties vóór de mediatio, wanneer er
veel klemere zinnetjes zijn, de flexa zijn.
Denifle neemt aan dat de interpunctie later in de tekst aan-
gebracht werd. Voor punctator nam men een muziekaal man.
Dietger (Theogerus) die met Heimo op bevel van abt Willem
van Hirschau 11e eeuw de boeken moest punctare, \') was een
rnusicus. De armarius (bewaarder der boeken en hoofd van de
schrijfschool) was tegelijk cantor. 2) Het liber ordinis S. Vic-
toris van Parijs, zegt dat de armarius de boeken zorgvuldig ver-
beteren en interpungeren moet: Libri communes____quos prae-
cipue Armarius diligenter emendare debet et punctare, ne fra-
tres in cotidiano officio ecclesiae sive in cantando sive in legen-
do aliquod impedimentum inveniant. ®) Bij de Dominicanen
droeg het officium cantorum aan de cantor op, de boeken die
voor de dienst gebruikt werden te korrigeren in cantu et verbis
et punctationibus et accentibus.
Bij het punctare moest men dus aan het eind van de zin begin-
nen en van achteren teruggaande, beurtelings mediatio en flexa
plaatsen (of enige flexa achter elkaar). Daar een te snelle op-
volging der modulaties eentonig is, nam men ook wel enige
korte zinnetjes van een samengestelde zin bij elkaar; of deze
werden onderling alleen gescheiden door een punt, die enkel
pauze zonder modulatie aanduidt, (vgl. het Kartuizerhs.). Deze
samenvoeging schijnt dikwels vrij willekeurig te zijn. De punc-
tator kon hierin zijn gehoor, zijn ritmegevoel volgen. Want voor
alles moet men bedenken dat, al zijn flexa en metron dan ook
oorspronkelik de tekens respectievelik voor na het comma en na
het colon, men ook in Latijnse hss. dikwels minder een syntak-
tiese en meer een ritmiese zinsverdeling maakte, b.v. in de vol-
gende zinnen die grammaties uit een lid bestaan, maar ritmies
uit twee: Nam haec exterior consolatio i interioris et divinae
\') Trithemius: Vita Theogeri, in Mon. Germ. 8, 12, 451.
2) K. O. Meinsma: Middeleeuwse bibliotheken, diss. Amsterdam 1902, bl. 34.
3) Du Cange: Glossarium i. v. punctare.
-ocr page 101-consolationis non modicum detrimentum est. — Nam omnes de-
liciae mundanae aut vanae sunt aut turpes. — In ferialibus
quoque diebus O iacemus prostrati a Sanctus usque ad Agnus.
Het citaat op de volgende bladzijde is naar spreekmaten verdeeld.
Het flexateken in hss. ben ik niet tegengekomen voor de
12e eeuw. Wagner®) noemt een lle-eeuws lectionarium uit St.
Martin te Tours (Parijs Bibl. nation.) dat het heeft. Het voor-
beeld dat hij geèft is uit de brief van Paulus aan de Hebreeën en
heeft de flexa aan het zinseind,®) dus volgens Hildemar\'s teorie.\')
In overeenstemming hiermee is ook het teken dat aan het vraag-
teken voorafgaat, niet de flexa maar de punt. Dit citaat is dus
uit een epistel. Ik stel mij voor dat Hildemar ook het oog had
op de voordracht van evangelieën en epistelen, maar waarschijn-
lik had men dan toen voor de circumHexus nog niet dit teken,
maar de puntkomma, die ook latere handschriften aan het zins-
eind hebben. Dus eerst de gelijkblijvende lage toon, de gravis,
die ook in de muziek wel door een punt voorgesteld wordt,
daarna de toonrijzing, de acutus, en aan het slot de daling, de
\') Vgl, hieronder op bl. 163: In dien tiden i
2) P. Wagner geeft in de tweede druk van Neumenkunde, uitgekomen als
tweede deel van Einf, in die Gregorianischen Melodien, 1912, een hoofdstuk
over Die lateinischen Lektionszeichen bl. 82—94. Als zijn bronnen noemt hij
de facsimile-uitgaven van Antonio Staerk, O. S. B.: Les manuscripts latins
du Ve au XlIIe \'siècle conserves a la bibl. imp. de Pétersbourg 1910 en van
J. Thibaut: Les monuments de la notaton ekphonétique et neumatique de
1\'Eglise latine 1912. Het laatste werk heb Ik niet kunnen krijgen ter bestu-
dering. Teoretiese bronnen noemt W. niet. Ik heb mij bij mijn beschrijving
voornamelik gehouden aan de genoemde teorieën, die met mijn nasporingen in
hss. over het algemeen overeenstemmen.
3) In strijd hiermee is hetgeen Wagner bl. 89 zegt: Der punctus circumflexus
......steht niemals am Ende eines Gedankens.
Is misschien een parallel te vinden in het feit, dat ook de oudste muziek-
teorie,nl. die van Hildemar\'s jongere tijdgenoot AurelianusReomensis 2e helft 9e
eeuw (Gerbert Scriptores I) andere namen heeft voor de muziektekens, de neumen,
als de latere muziekleren? Het teken nl. dat bij Aurelianus gravis heet, is bij
de lateren flexa, terwijl zijn circumflexus later torculus heet, zie de vergelijkende
tabel bij Wagner 1. c. bl. 108. Over het algemeen variëren de namen in mid-
deleeuwse teorieën veel; vgl. verder de namen van de 16e-eeuwers Ornitoparchus
Rhau, Faber, Lossius, behandeld bij Fleischer I bl. 98-99,
puntkomma. Later zal daar dan bijgekomen zijn een tweede,
enigsins andere toondaling, waarvoor men een teken (t) aan
de muziek ontleend heeft. Deze flexa en de versus wisselen dan,
naar gelang van de tekst. Maar de epistel- en evangelietoon
hield het bij één soort van toondaling, waarvoor gewoonlik de ;
maar in dit hs. de flexa geschreven wordt. Uit fol. 3r. (Wagner
bl. 86):
Quomodo autem audient • sine praedicante Quomodo vero prae-
dicabunt nisi mittentur ^ Sicut scriptum est "l Quam speciosi pedes
evangelizantium pacem "i evangelizantium bona T* Sed non omnes "J oboe-
diunt evangelio 1 Isaias autem dixit Domine "J quis credidit auditui
nostro / Ergo fldes "f ex auditu l enz.
In de voorlaatste zin komt voor het vraagteken de mediatio,
maar dit is een biezonder geval, hier is een aanspraak, die toon-
rijzing heeft. (Vgl. op bl. 163: Broeders *!)
In 1878 reeds is met de hs. interpunctie door Guignard uit-
gegeven een 12e-eeuws hs. te \'Dijon, afkomstig uit de abdij
van Cïteaux, bevattende de Regula S. Benedicti en andere ge-
schriften van Cisterciënsers. De Regula alleen heeft de flexa.
De flexa komt ook niet voor, zoals de regel is bij de evangelie-
en episteltoon, in 3 evangeliariën in het aartsbissch. Mu-
seum te Utrecht (n.1. het evang. S. Lebuini misschien 9e—10e
eeuw,«) evang. S. Ansfridi 11e eeuw, evang. S. Bernulphi 11e
eeuw) en in een evangeliarium (Den Haag Kon. bibl. 76 E 17), ge-
schreven in het Frans-Duitse grensgebied ± 1100.*) Het evan-
\') Ph. Guignard: Les monuments primitifs de la Règle Cistercienne, in Analecta
Divionensia, Dijon 1878. Guign. reeds noemde ze flèxe en mètre en wees op
het belang ervan om deze tekens in hs. uitgaven te behouden (Préface p. II
note en p. LXXII),
2) Ook de Utrechtse incunabel E, fol. 236 bevat o.a. een Regula benedicti,
een druk van 1500, met flexae.
3) Facs. bij Schöngen. Gesch. Ond. in Ned. bl. 113.
Zie ook de facs. bij Steffens :"* Lat Pal. In 59a noemt St, ten onrechte het
vraagteken niet.
geliarium van Egmont, 10e eeuw,^) heeft verschillende, misschien
wel drie, interpuncties over elkaar, uit verschillende tijd, zoals
aan de kleur van de inkt te zien is. De oudste interpunctie is de
eenvoudige tweeledige: bovenpunt voor het zinseind en punt
in het midden tamelik onderaan voor de pauze in de zin, hoofd-
letter alleen bij een grotere afdeling, b.v.: (Matheus) fol. 21v.:
Defuncto autem herode . ecce angelus domini apparuit in
somnis ioseph in Aegypto dicens • Surge et accipe puerum
et matrem eius . et vade in terram israhel \' defuncti sunt
enim qui quaerebant animam pueri • qui consurgens accepit
puerum et matrem eius . et venit in terram israhel\' Audiens
enz.
Later is boven de benedenpunt een acutus gezet en onder de
bovenpunt een komma; misschien zijn sommige van deze kom-
ma\'s en waarschijnlik ook verschillende vraagtekens al van de
eerste hand. Een aardig voorbeeld ervan hoe dit in zijn werk
ging op folio 22 v. Hier stond na „me" in een uitroep van ver-
wondering eerst alleen de bovenpunt om het zinseinde aan te
duiden; later is om de toonrijzing weer te geven een acutus er
boven gezet die dus hier heel in de hoogte is komen te staan.
Zo zien we het ontstaan van het uitroepteken.
iohannes autem prohibebat eum dicens \' Ego ad te debeo
baptizari . et tu venis ad me \' respondens autem lesus
dixit ei •
Met zwartere inkt is nog na autem het teken • ertussen ge-
kriebeld en boven de punt na baptizari een virgula ^ en onder
de punt na ei een komma. De ene hand schreef blijkbaar boogjes,
de andere streepjes voor de acutus. Het vraagteken heeft de
vorm van de dubbele acutus, maar achterin, b.v. op fol. 199 v.,
meer de jongere rondere vorm. De flexa die gewoonlik in evange-
lie- en episteltoon niet gebruikt wordt, komt maar hier en daar
voor, en is waarschijnlik door een latere hand achter de punt
gezet, inplaats van, zoals gewoonlik gebeurt, erboven; b.v. op
fol. 110 r.:
Nolite timere \' Ecce enim evangelito vobis gaudium
1) Den Haag Kon. Bibl. 76 F. 1.
-ocr page 104-magnum quod erit omni populo . quia natus est vobis hodie
salvator . qui est christus dominus in civitate david -7 Et
hoe vobis signum -7 Invenies enz.
Wel komt de flexa weer geregeld voor in een hs. uit de 12e
eeuw van Gregorius\' Expositio Ihezechihelis en Homiliae,
Ab ipso eiiim salutem et priores quaesierunt • et praesentes querunt l
et benedictum qui venit in nomine domini confitentur quoniam una
spes • una est fides praecedentium atque sequentium populorum • Nam
sicut illorum peccata passione ac resurrectione sanata sunt ita nos
praeterita passione illius . ac permanentis in saecula resurrectione sal-
vamur \' Quem enim priores nostri ex iudaico populo crediderant . atque
amaverant venturum i hunc nos et venisse credimus et amamus 1- eiusque
desiderio accendimus "i ut eum facie ad faciem contemplemus.
Meestal is hier dit sisteem, zoals het Trierse hs. het uiteen-
gezet heeft. Maar ook wel eens komt de flexa na de mediatio, of
ef zijn 2 flexae -f- mediatio (Expositio: fol. 56 v. kol. 1) of me-
diatio — flexa — flexa — mediatio (fol. 64v. kol. 2).
Daarentegen komt de flexa weer niet voor en evenmin de
mediatio in een Utrechts hs. uit de elfde eeuw van Gregorius\'
Moralium in Job [de mediatio wel in het later, d:: 1200, inge-
voegde eerste blad], terwijl beide wel staan in twee 15e-eeuwse
hss. van hetzelfde werk, ook in de Utrechtse bibliotheek, n.l. een
uit 1448 van de kanunniken in Utrecht en een uit de 15e eeuw van
een Kartuizerklooster bij Utrecht. Het hs. uit 1448 schrijft de
mediatio als een dubbelpunt, het andere hs. heeft de punt met
boogje erboven; beide hebben ook nog de enkele punt voor
pauze zonder toonverschil, dus volkomen het uitgewerkte
sisteem, zoals in het besproken Kartuizerhs. geleerd wordt.
Valt het optreden van de flexa misschien samen met het
begin van het Gotiese schrift? Bij een nader onderzoek van de
hss. op dit punt zal men dus moeten letten: 1° op de tijd, 2° op
de aard van de tekst, daar immers niet alle teksten flexa hebben
kunnen.
Wenden we ons nu tot het slot van Hildemar\'s brief, waar het
vraagteken behandeld wordt.
\') Den Haag Kon. Bibl. 78 D 45. Dit citaat uit Homiliae fol. 88 v. Ie Itolom.
-ocr page 105-De paleografieboeken vermelden dat het vraagteken in de
8e O of 9e eeuw in gebruik komt. Van het grote aantal fac-simile\'s
dat ik gezien heb, is er ook geen van vóór eind Be eeuw waarin
ik het tegengekomen ben. Wel hebben vele hss. van de 9e eeuw
en later nog het gewone zinseindteken. Hildemar nu geeft
^zelfs drie verschillende tekens: voor de zinvraag, voor de woord-
vraag en voor de negatio. In de commentaar zijn de tekens voor
de beide laatste hetzelfde.
In Karolingies schrift schijnt deze onderscheiding van zin-
en woordvraag niet toegepast te zijn. Wel enigsins in het West-
Gotiese en in het Beneventaanse schrift. Loew wijdt in zijn
uitvoerig werk over The Beneventan script een lang hoofdstuk
aan de interpunctie bl. 227—274. Het is het schrift dat ontstond
in het hertogdom Benevento eind 8e eeuw en bijna 5 eeuwen in
gebruik is gebleven in de kloosters en scholen van Zuid-Italië en
ook wel in Dalmatië.
In het gewone spreken nu is de modulatie bij zin- en woord-
.vragen verschillend. De mededelende zin daalt tot de grond-
toon en geeft, evenals een muziekstuk dat in de grondtoon sluit,
een bevredigend slot. De vraagtoon blijft zwevend, alsof iets on-
af is, en inderdaad is dit, psychologies beschouwd, ook het ge-
val. Het antwoord pas, dat verwacht wordt, geeft het bevredi-
gende slot. Bij de woordvraag nu valt de hoofdaandacht op het
vragend voornaamwoord of vragend bijwoord, dat vooraan de
zin staat. Dit is het onzekere, en heeft de hoogste toon; van hier
af daalt de toon enigsins en komt ook aan het eind niet meer
tot dezelfde hoogte terug. Bij de zinvraag is het de hele zinsin-
houd die onzeker is, waaromtrent men uitsluitsel verlangt. De
zin in zijn geheel, en dus vooral aan het slot, waar de ver-
wachting het meest gespannen is en de oplossing komen moet,
\') Loew, bl. 243 en 251 noot 1, noemt als oudste voorbeelden het lectlonarium
van Karei de Grote uit 781 (Parijs, Nouv. Acq. lat. 1203) en de Maurdramnus
bijbel in Araiens van 780, geschreven in Corbie.
2) In de paleografieboeken gewoonlik, in navolging van Mabillon,Longo-
bardies schrift genoemd, of- ook wel Cassinees. Waarom Loew aan de naam Bene-
ventaans de voorkeur geeft, zie aldaar bl. 25 vg— Onder de naam Longob. zijn
dikwels ook andere schriftsoorten gebracht, als West-Goties, Corbie, Sankt-Gallies.
is stijgend, met dien verstande, dat de hoogste stijging op de
laatste geaccentueerde syllabe, niet altijd dus op het laatste
woord valt. \')
In het Beneventaanse schrift nu zien we deze modulatie ge-
plaatst boven de hoogste lettergreep. 2) Dit is dus bij perconta-
tio boven het vragend vrnw. of -bijw., bij interrogatio boven het
laatste geaccentueerde woord. Aan het eind van de zin komt
aanvankelik alleen de gewone pauze-aanduiding,®) dat is de
punt, of een der genoemde combinaties b.v. Loew geeft o.a.
deze voorbeelden:
qui sunt et unde venerunt.
hoe sum terraque marique secuta.
t, it p
melioris meriti sunt aves quarum vita est deo vicinior
Een verschillende behandeling van interrogatio en percon-
tatio heeft ook het West-Gotiese schrift. De meer gemarkeerde
toonrijzing naar het eind toe van de interrogatio wordt op de
voor ons gewone wijze door een teken na de zin weergegeven:
sic respondes pontifici ^
een dubbele acutus dus, ter aanduiding van de biezondere stij-
ging; terwijl de slechts even stijgende en dan dalende toon aan
\') Ik geef hier slechts een zeer ruwe schets. De modulatie van de vraagzin
is een hele studie op zichzelf. In de verschillende talen en de dialekten dier
talen zijn er grote verschillen in de modulatie. Toch is er een gemeenschappelike
grondtrek, die in het psychiese zijn oorzaak vindt.
2) Loew bl. 239.
3) Als een parallel citeer ik hier het gebruik in het Armeens uit: A. Meillet:
Altarmenisches Elementarbuch 1913, bl. 126 § 150: Die Frage hat kein gram-
matisches Merkmal und wurde wahrscheinlich durch keine Tonerhöhung am
Ende des Satzes gekennzeichnet; die betonte Silbe des Wortes, auf das die
Frage bezogen wird, wird gehoben, an welcher Stelle es auch sei, und diese
wird durch das Zeichen ° (das parojk) über dem Vokal dieser Silbe angedeutet;
dieses Zeichen findet sich schon in den ältesten Handschriften (s. A. Meillet:
Sur quelques évangéliaires arméniens accentués, in Mémoires orientaux publiés
par 1\'École des langues orientales 1905)...... 151 Ist ein Interrogativ vorhanden,
dann steht das Zeichen,\'welches die Tonerhöhung bezeichnet, darauf......
-ocr page 107-het eind van de percontatio wordt weergegeven door een cir-
cumflexe boven de syllabe:
quid hoe fecisti;
unde estïs O
na de zin alleen de pauze-aanduiding.
Begin 11e eeuw komt in het Beneventaanse schrift de nei-
ging op, ook nog na de vraagzin een modulatieteken te zetten,
b.v.:
quare ista dicitis
en in de latere hss. is dit het gewone systeem; het bovengeschre-
van teken heeft nu vaker de vormy dan (Loew bl. 146).®)
Voor de pauze-aanduiding onder het modulatieteken heeft
het hier gegeven voorbeeld .. Ook wel komt voor een enkele
punt of onder het modulatieteken.») Dat het bovenste spe-
ciaal de toonrijzing aanduidt en het onderste de lengte der pau-
ze, blijkt hieruit dat de beste schrijvers in een vraagzin die uit
verschillende delen bestaat, na de eerste delen de enkele punt
-f modulatieteken , na de slotvraagzin de puntcombinatie -j-
modulatieteken geven, b.v.:
quis novit sensum domini J\' aut quis consiliarius eius
fuit../.")
Bij de interrogatio, waar immers de toonrijzing aan het eind
van de zin komt, verdwijnt nu, als het modulatieteken op de
punt na de zin gezet wordt, het teken boven het woord dat aan
het eind van de zin de hoogste toon heeft. ®) Dus een zin als:
v v
numquid aliud lumen est pater, et aliud filius.
wordt later geïnterpungeerd:
numquid aliud lumen est pater, et aliud filius ?
-ocr page 108-Het echt melodiese, en geensins syntaktiese, karakter van
het boventeken blijkt ook hieruit dat het gebruik ervan vol-
strekt niet beperkt is tot vraagzinnen, maar dat ze boven elke van
hoog naar omlaag gaande syllabe gezet worden, dus ook in uit-
en aanroepen en bevelen: •)
p t,
Domme tu mihi lavas pedes .
V
Dic sancte Danihel .
Vale . 2)
Op bl. 258—270 geeft Loew een overzicht van de niet-Bene-
ventaanse hss. die een boventeken hebben, maar de meeste van
deze hss. hebben\'z. i. toch enige connectie met Benevento. Uit
onze buurt noemt hij een lle-eeuws evangeliarium in Brussel
(no. 9219) afkomstig uit Aken, dat een teken heeft boven quid
en quomodo, en b.v, de volgende zin aldus moduleert:
, , V
numquid potest cecus cecum ducere. ®)
Er is wel beweerd dat deze Beneventaanse interpunctie af-
komstig is uit Spanje. Loew verwerpt deze opvatting. Het West-
Gotiese sisteem is anders dan het Beneventaanse.In Spanje
bestaat tegenwoordig weliswaar de gewoonte om voor een vraag-
zin een omgekeerd vraagteken te zetten en erna een gewoon
vraagteken, aldus:
d Cuando se hizo la traslación ?
maar dit gebruik meent Loew op goede gronden dat pas om-
streeks het midden van de 18e eeuw ontstaan is. Arevalo b.v.
schrijft in 1791: Hispani nunc hunc morem invehere conantur,
ut interrogationis consuetam notam relinquant quidem post ul-
timum interrogationis verbum, sed eajidem notam inversam ver-
bo unde incipit interrogatio praefigant, quo legentium commo-
\') Vgl. de acutus na een aan- of een uitroep in het lectionarium van Tours
en in het evang. van Egmond, besprolsen resp. op bl. 90 en 91.
2) Loew bl. 241 noot 1.
3) Loew bl. 268. 4) Loew bl. 103, 253 en 254.
-ocr page 109-do consulant. ^ M. i. wijst ook de vorm van het teken er op, dat
het in de tijd van de boekdruk ontstaan is, immers bij de druk is
het het gemakkelikst een reeds bestaande vorm eenvoudig omge-
keerd te zetten, terwijl volgens de opvatting die m. i. in de mid-
deleeuwen heerste, dit modulatieteken onder het pauzeteken
geen zin zou hebben.
Loew nu werpt de veronderstelling op dat de Beneventaanse
monniken deze manier van melodie-aanduiding overgenomen
hebben van de Grieken. 2) Er was inderdaad veel kontakt tussen
Grieken en Zuid-Italianen. Griekse kloosters bestonden er in
Capua en in Vallelucio dichtbij Monte Cassino. Het Griekse
schrift kende een veel uitgebreider sisteem van melodie-aandui-
ding boven de woorden, de z.g.n. ekphonetiese tekens, d.i. voor-
drachttekens. Voor de modulatie bij woordvragen, imperatief,
uit- en aanroep gebruikte het Grieks volgens Praetorius ge-
woonlik de ó|aa f en soms de ovQ/xaxixi] voor de zinvragen
andere tekens. Het Beneventaans heeft voor beide soorten van
vragen hetzelfde teken, maar dit teken lijkt zeer veel op de
avQfiaxix^ en wordt in soortgelijke gevallen gebruikt.
Ofschoon de Beneventaanse hss. hetzelfde teken hebben voor
zin- en woordvraag, had Hildemar in zijn teorie onderscheid ge-
maakt. Voor nota percontandi heeft hij een dergelik teken als
de ovQ/uaxi>cïj% Was ook deze teorie, (van Paulus Diaconus en)
van Hildemar, niet vreemd aan Griekse invloed? Het is bekend
dat Karei de Grote Byzantijnen had laten komen, door wier toe-
doen in Frankrijk een grote opbloei van de muziek gekomen
was. Blijkbaar was de verbinding van accenten et positurae voor
Hildemar zelf nog iets nieuws, want hij zegt er speciaal bij dat
hij het geleerd heeft ab eruditis viris. Zijn dit Byzantijnen ge-
weest? In elk geval: in het Westen hebben de verschillende
tekens voor interrogatio, percontatio en negatio geen ingang ge-
<) Prol. in carm. Drac. 59 = Migne P. L. 60, 640.
2) Loew bl. 255 vg. en 274.
3) Loew bl. 257 noot 1: Praetorius: Ueber die Herkunft der hebräischen Ac-
cente, 1901. Zie ook V. Gardthausen: Griech, Pal. II 2e druk 1913, bl. 406.
4) Nl. volgens de druk in de verschillende uitgaven van de brief. In de
Cod. Fürst, uit 1467 heeft het teken voor de negatio antiquitatis more veel
overeenkomst met de ovQ/naxixt], n.1. omlaag-omhoog.
7
-ocr page 110-vonden in de praktijk, en evenmin worden ze genoemd in de
latere interpunctieteorieën. Hiermee stemt ook overeen dat er
met de vorm van de tekens geknoeid is in de veel latere hand-
schriften van Hildemar\'s leer, die wij bezitten.
Op nog een eigenaardigheid van het Beneventaanse schrift moet terloops
gewezen worden, nl. op het teken dat Loew assertieteken noemt (van
asserere) en de vorm I- heeft.\') Ook dit wordt boven de lettergreep
geschreven. De naam heeft Loew ontleend aan een passage in een
11e- eeuws hs. van Monte-Cassino, waarin de term asserentes, nl.:
Mirabantur ergo dicentes, qualis est iste, quia et venti et mareobe-
V
diunt ei. Non interrogantes dicunt qualis est iste, sed asserentes quod
hic talis est cui mare et venti obediunt. Qualis est iste, hoe est quantus,
quam fortis, quam potens, quam magnus. Qualis est iste, maior Moyse,
potentior Helia.
De door Loew gegeven voorbeelden zijn de volgende:
VVV
Quid est maius, orare, an corpus Christi accipere . utique corpus Christi.
Quibus hoe ascribi oportet, nisi clero et magnatibus Romanae urbis. 2)
I.
quid consulit numen . nosse se omnia quantum ad labores pertinet
dicit et concedit totam petitionem, etc.
V y
Numquid reppulit deus populum suum. Absit.
Quomodo invocabunt in quem non crediderunt, aut quomodo credent
it
ei quem non audierunt.
Het lle-eeuwse hs. Monte-Cassino 434 (Hieron. in Psalm.) heeft het
assertieteken minstens 15 maal, o.a.:
V I.
Quid est titulus? nisi clavis.
Quare psalmi per ista tune organa canebantur? populus carnalis
erat. 3)
Solus David psalmos fecit, an et alii? Noil solus.
Quare omnes psalmi David esse dicuntur? Quia rex fuit.
\') Loew bl. 270—274.
2) Het gedeeltelik toepassen van de moderne interpunctie heeft hier dit be-
zwaar, dat het nu de indruk geeft of het één zin is, terwijl het niet onmogelik
is dat volgens de hs. interpunctie bij nisi een nieuwe zin begint.
3) Bij de volgende voorbeelden heeft Loew geheel moderne interp., maar
cursiveert alleen het woord waarboven het assertieteken staat.
Quis est rex glorie? Dominus exercituum ipse est rex glorie.
Verder nog:
Quid ergo utrique se distruunt? Absit.
sed numquid omnipotens .... criminibus involutis? Minime.
Loew ziet in dit telcen ook een melodieteken, maar dan een dat aan-
geeft stemdaling, en op gezag van Gaïsser identificeert hij dit teken met
de muzieknoot d die in de Lydiese toonladder presies deze vorm heeft
en daar de grondtoon vormt; de Lydiese toonladder was aangenomen
in de Grieks-Romeinse muziek en later in de kerkelike muziek; ook in
de lOe-eeuwse Musica enchiriadis\') die op naam van Hucbald staat, is
dit teken de grondslag van de muzieknotering. 2)
Loew ziet dus hierin ook een melodieteken, en wel een dat de stem
tot de grondtoon brengt. Is dit juist? In sommige van de gegevenvoor-
beelden zou men zich dit misschien kunnen denken, maar in het eerste
toch stellig niet: hier hebben we een uitroep van bewondering, en be-
wondering, en in het algemeen elke blijde gemoedstemming, heeft een
hogere toon, wel niet zo hoog als het vraagwoord, maar toch zeker
niet de grondtoon.
Kan men, zou ik willen vragen, in dit teken niet eer een aanduiding
zien van een met kracht, en daardoor met aspiratio, uitstoten van de
klank, — Servius, De accentibus, 3) zegt dat we de klanken of door de
aspiratio sterker maken, of door de zachte intonatie zwakker. — Juist
bij een beginwoord, in een met nadruk, met zekere emotie gegeven ant-
woord of uitroep, is dit geen ongewoon verschijnsel. En kunnen we het
dan misschien terugbrengen tot de Griekse aspiratio asper, de èaaüa,
die dezelfde vorm heeft? Wanneer acutus en circumflexus uit het Grieks
overgenomen worden, is het maar een kleine stap ook de dasia toe te
passen, die immers bij de grammatici onder de tien accenten, in wijdere
zin, opgesomd wordt; ook Hildemar geeft het in deze vorm. Of het
waar is, wat Fleischer meent, dat in laat-middelgriekse muziek dit
teken aanduidt een melodiesprong naar boven van een terts, kan ik niet
beoordelen, maar dat met aspiratio en klem een hogere toon zou samen-
gaan is niet vreemd, s) Deze hogere toon past in elk geval in het eerste
\') uitgeg. door Gerbert: Scriptores 1152—173, en door Migne: P. L. 132,957 vg.
2) Loew zegt op bl. 274: It would be too much to claim any connexion
between the Musica enchiriadis and South-Italy. Echter lees ik in Gerbert:
Script. I 103 dat hij de Mus. ench. uitgeeft naar zes door hem genoemde hss.,
waarvan een is het manuscriptum Casinense.
ï) Keil IV bl. 525. ") Neumen-Studien I bl. 75.
5) vgl. Isidorus Etym. I 4 De litteris Latinis §11. H autem littera pro sola
aspiratione adiecta postea est. Unde et a plerisque aspiratio putatur esse, non
littera, quae proinde aspirationis nota dicitur, quia vocem elevat. Aspiratio enim
est sonus überlas elatus, cuius contraria est prosodia, sonus aequaliter flexus.
voorbeeld (qualis est iste), hetgeen hieruit wel duidelijk blijkt, dat elders
in Beneventaans schrift uitroepen wel het andere boventeken hebben,
dat onbetwist toonrijzing aangeeft. \') Niet zozeer om de zinnen melodies
tegenover elkaar te stellen, maar meer syntakties, onderscheidt het eerste
voorbeeld de twee soorten van zinnen met qualis. Ik ben het dus niet
eens met Loew die t- the inflexional counterpart of the -shaped sign
noemt. In alle andere voorbeelden, op een na, staat het boven het begin
van het antwoord, en bij deze ene uitzondering is het volstrekt niet
onmogelik dat de punctator zich vergist heeft en meende, na de eerste
vraag, dat bij aut reeds het antwoord begon. Toonrijzing bij een antwoord,
ook met utique aanvangend, heeft ook de muzieknotering in neumenin
het Trierse evangeliarium^) uit de 12e eeuw, met twee acuti op de eerste
twee lettergrepen van utique:
/. t..//-t ...
Credis hoe / ait illi Utique domine
Naar aanleiding van de modulatie in de kerkelike voordracht
heb ik reeds even de muziek genoemd. Bohn is van mening dat
de vier genoemde tekens van de liturgiese interpunctie ont-
leend zijn aan de middeleeuwse muziektekens, de neumen; J.
Thibaut 3) omgekeerd leidt de neumen af uit de interpunctie i
zijn teorie berust echter volgens Loew op verkeerde datering
van twee Petersburger hss.
Neumen zijn streepjes, punten, boogjes of haken, die de rij-
zing en daling der melodie aangeven. De oorsprong van de neu-
men, behalve van de haakneumen, ligt in de accenten, e) n.1.
de virga / de rijzende toon, is uit de acutus voortgekomen, punc-
tum of • de dalende toon, uit de gravis, flexa A of 1 uit de
circumflexus. De neumen worden, net als de accenten, boven de
\') Vgl. ook de uitroep van verwondering in het evang, van Egmont, bl. 91.
2) Monatsh. für Musikgesch. XIX bl. 80.
Thibaut: Monuments de la notation ekphonétique et neumatique de l\'Eglise
latine, Pétersbourg 1912.
") Bl. 237 noot 1.
®) Coussemaker: Histoire de l\'harmonie au moyen-âge 1850, bl. 154 vg.
O. Fleischer: Neumen-Studien 1895.
P. Wagner: Einf. in die Greg. Melodien dl. II Neumenkunde 2e dr, 1912,
Joh. Wolff: Handbuch der Notationskunde dl. I 1913 bl. 61.
®) Een Anonymus Vaticanus zegt : de accentibus toni oritur nota, quae dicitur
neuma (Gerbert: Script.).
woorden geschreven. Daar ze niet op notebalken staan is dus
niet te zien hoeveel de toon stijgt of daalt, alleen dat hij stijgt of
daalt. De zangers zongen uit het hoofd, de dirigent alleen had
het met neumen voorziene boek voor zich. Door jarenlange
oefening kenden de zangers de melodie (vandaar de naam cantus
usualis of usus, neumae . usuales), de neumen zijn alleen aan-
wijzingen voor de dirigent om de hand omhoog of omlaag te
bewegen; hij tekent de melodie als \'t ware in de lucht; door
deze handbeweging leidt hij het koor (cheironomie). Neuma
betekent melodiese figuur, vocalise of toonteken, noot. Het
woord wordt in verband gebracht met vevfia = wenk en met
nvevfia. Uit deze Griekse namen blijkt weer de invloed van de
^ Byzantijnse muziek in West-Europa, ofschoon het woord vsv^ia
zelf in deze zin niet gebruikt wordt in de Byzantijnse, alleen in
de Latijnse kerkmuziek.
De bovengenoemde virga en punctum kunnen allerlei combi-
naties vormen, b.v. de flexa, ook clinis of clivis genoemd,. A
(omhoog — omlaag) of 1 (gelijk-omlaag), de pes of podatus j
of y of ! de verbinding van twee tonen, waarvan de tweede
hoger ligt dan de eerste, de pes flexus of torculus, d. i. drie
tonen, waarvan de middelste het hoogste ligt, de flexa resupina
of porrectus, drie tonen waarvan de middelste het laagste ligt,
en veel andere. Behalve deze de haakneumen, die voor tussen-
nootjes, versieringen, dienden.
De moeilikheid van de neumen voor ons, en ook voor de
oude zangers, zit hierin dat de interval niet aangeduid werd. In
Italië en Zuid-Frankrijk het eerst ging men zich er op toeleg-
gen de hoogteafstand tussen de tekens nauwkeurig af te meten.
Dit is het begin van diastematie (= schrijven naar intervallen).
Als hulpmiddel voor de letters om gelijk op één lijn te blijven
had men sinds lang de gewoonte het perkament te liniëren; voor
men ging schrijven werden aan weerszijden van de bladzij op
regelmatige afstanden met een priem (subula) punten ingeprikt
(punctare), die door strepen verbonden werden. Evenzo gaat
men nu een horizontale streep in het perkament krassen als hulp-
middel voor de neumen om gelijk te blijven (aanvankelik ge-
krast, later wordt deze lijn met inkt gekleurd). Deze lijn geeft
dus niet een bepaalde toon aan; de ene keer staat deze noot op
de lijn, de andere keer die noot, zoals de hoogte van de melodie
het meebrengt. (De verhouding van de laatste toon van een
regel tot de eerste van de volgende regel wordt door een te-
kentje, custus, uitgedrukt). In principe is hiermee het diastema-
tiese muziekschrift uitgevonden. Het eerst zien we de notenlijn
in Beneventaanse hss. van de eerste helft van de 11e eeuw. Een
stap verder op de weg der diastematiese optekening is de uitbrei-
ding tot een notebalk van vier lijnen die nu met inkt in ver-
schillende kleuren getrokken worden en een bepaalde toonhoog-
te hebben, door de kleur of door een sleutel aangegeven. Aldus
in de Regulae van Guido van Arezzo ^ t c. 1050.
Nu konden de zangers zelf de muziek van het blad lezen en
kon men de wijzen met\' behulp van de muziek veel sneller leren
zingen dan vroeger, toen alles uit het hoofd geschiedde.
Rusten kende het neumenschrift aanvankelik niet; later zette
men een streepje waar gepauzeerd moest worden.
Alleen stijging of daling geeft de cheironomiese muziek dus
aan. Geen intervallen oorspronkelik, en evenmin de lengte van
de tonen. In de 12e eeuw komt op de musica mensurata, die de
duur van de noten, en ook van de rusten, aangeeft.
Niet alle melodieën van het oudste neumenschrift konden
diastematies geschreven worden, daar er, speciaal in de voca-
lisen, de notengroepen die als versieringen dienden, stijgingen
en dalingen voorkwamen die kleiner dan de halve toon waren.
Deze werden door de haakneumen afgebeeld, die dan ook later
uit het neumenschrift verdwenen, toen dit steeds meer zuiver-
diatonies werd.
Bohn nu zoekt de oorsprong van het vraagteken in de neume
porrectus, de verbinding van drie tonen waarvan de middelste
het laagste ligt, of (en) in de pes quassus, de verbinding van
twee tonen waarvan de tweede hoger ligt dan de eerste. De
punctus elevatus (= mediatio) identificeert hij met de pes
\') Gerbert: Scriptores 11 bl. 30 en 31.
-ocr page 115-of podatus, en de punctus circumflexus en de punctus versus
beide met de flexa of clivis (De punctus versus heeft hij n.1. in
een 9e-eeuws evangeliarium gevonden in deze vorm ,) De modu-
latie ervan is die van tweemaal een daling, dus van een dubbele
flexa.) Voldoende bewijs voor zijn hypothese geeft hij echter
niet. Er is wel gelijkenis, maar waar zowel de tekens als de be-
doelde neumen in de verschillende hss. in allerlei variaties van
vormen voorkomen, is het niet moeilik in de hele voorraad
enkele vormen te vinden die wel op elkaar lijken. Ook in de neu-
men zijn vrij grote paleografiese verschillen, tussen b.v. Trierse
of Metzer, Sankt-Galler, Aquitaanse of Beneventaanse neu-
men.
De overeenkomst, niet in schrift maar in klank, van zang en
recitatief was de middeleeuwers wel opgevallen; de klanken van
beide werden toni genoemd. Cum ,crgo Latini antiqui conso-
nantiam quandam in musica tantummodo tonum vocarent, gram-
matici et accentus orationis vel distinctiones tonos appellare
usurpato nomine coeperunt. Rursus latini cantores non parvam
esse similitudinem inter cantus et accentus prosaicae locutionis
modosque psallendi considerantes, nomen hoe commune utris-
que esse sanxerunt (Joh. Cotto, 11e eeuw). Ook de termen
comma en colon worden in de muziek gebruikt. Maar terwijl de
middeleeuwers al de oorsprong van de neumen in de accenten
zochten, leiden zij nergens de modulatietekens van de lectio van
de neumen af. Het is ook niet zeker of de laatste wel ouder zijn
dan de eerste. Er zijn ons nl. niet zeer oude hss. met neumen
overgeleverd, pas in de 10e eeuw komen ze veelvuldiger voor,
uit de 9e eeuw hebben we er slechts enkele; misschien zijn de
neumen uit het Pontificale van Poitiers uit eind 8e of begin 9e
eeuw2); maar wel wordt volgens Wagner het bestaan van gezang-
\') E. Marriot Bannister: Monumenta Vaticani di paleografia musicale latina
[= Codices e Vaticanis selecti phototypice expressi, vol. XII], Lipsiae, O.
Harrassoviritz 1913; flexa op p. XV, XXXVI—VII, 210, 278.
Paléographie musicale......par les Bénédictins de Solesmes, Solesmes 1889.
Eksemplaren van deze werken bij Dr. C. Huigens, O. F. M., Woerden en
Dr. D. F. Scheurleer, Den Haag. \'
2) Wagner bl. 103.
-ocr page 116-boeken in vroeger tijd vermeld, zoodat hij konkludeert dat er
stellig in het midden van de 8e eeuw al neumen bestonden \').
Dus zouden dan neumen en melodiese leestekens zowat gelijk-
tijdig in gebruik gekomen zijn. Het lijkt mij aannemelik dat
beide, neumen en modulatietekens der interpunctie, uit de ac-
centen ontstaan zijn. Immers Hildemar noemt uitdrukkelik
de bovenste tekens van de leestekens, die welke de modulatie
aangeven, accenten, en wel in verband met de gewone klassieke
accenten, en Cotto in de boven geciteerde passage identificeert
eenvoudig de distinctiones met accentus orationis. De naam zelf
voor de liturgiese voordracht is: accentus ecclesiasticus.
Een uitzondering maak ik alleen voor de flexa, die pas later
in gebruik komt. Deze zal wel regelrecht aan de neumen ont-
leend zijn. De Beneventaanse neumen onderscheiden de A (wan-
neer de voorafgaande noot lager ligt) en de (wanneer de voor-
afgaande noot even hoog ligt). Dit laatste teken nu is in de reci-
tatief-punctatie overgegaan, waar ook de voorafgaande toon
even hoog is als de eerste der flexa.
De humanisten, die in hun minachting voor de Gotiek tot
het Karolingiese schrift zijn teruggekeerd, hebben ook de Karo-
lingiese interpunctie aangenomen, en dus niet de flexa, die toen
nog niet bestond en die ook eigenlik geen gewoon modulatieteken
was, maar een muzieknoot. Zo is dit teken, hoewel het in litur-
giese boeken nog lange tijd in de druk gebruikt is, in de ge-
wone interpunctie verdwenen. Mabillon, en op zijn voetspoor
de nieuwere paleografen, noemt het niet bij de interpunctie.
Latere hss. zetten ook wel eens boven een syllabe in een zin
tekens, die dan wel aan de neumen ontleend zijn. Geheel met
neumen voorziene teksten hebben in het algemeen geen inter-
punctie, die dan immers overbodig geworden was.
Een belangrijk verschil tussen neumen en de modulatiete-
kens van de lectiones is dit, dat, terwijl de eerste boven de hele
tekst staan, de laatste altijd alleen in verbinding met de pauze-
\') Wagner bl. 101. Misschien al omstreeks 600; Joh. Diaconus nl. beweert
870 in Rome een authentiek antiphonarium van Gregorius de Grote gezien te
hebben (Wagner bl. 99).
punt voorkomen, en dus altijd na een zinsdeel. In het Grieks
. staan de modulatietekens van de voordracht, (ekphonetiese te-
kens) wêl boven de betreffende syllaben. In het Latijn hebben
we alleen de gevallen in Beneventaans en West-Goties schrift.
Dit gebruik dat ons als iets vreemds treft, is eigenlik logieser
dan het plaatsen van het modulatieteken na de zin. Maar in
West-Europa heeft het sisteem zich nu eenmaal op deze wijze
ontwikkeld, dat de accenten die de modulatie aangeven gekop-
peld zijn aan de distinctiones.
De middeleeuwse teorie heeft nu ook een compromis tot
stand gebracht tussen de Grieks-Latijnse leer der distinctiones
die alleen de pauze aangeven, en de melodie-aanwijzing van de
kerkelike interpunctie.
Distinctiones (d. z. de pauzetekens) en accenten (d. z. de mo-
dulatietekens) worden nu vereenzelvigd (vgl. Cotto: accentus
orationis vel distinctiones) en de namen van de modulaties en
van de positurae door elkaar gebruikt. Wel herhaalt Papias, een
Italiaans grammaticus uit de 11e eeuw, nog nagenoeg woordelik
Donatus, maar Pierre Hélie die ± 1140 in Parijs doceerde en
Alexander de Villedieu in zijn beroemde Doctrinale puerorum
± 1200, dat hèt boek geweest is waaruit de jeugd Latijn leer-
de \'), geven in hun interpunctieleer een mengsel van de klassie-
ke teorie der positurae die alleen de pauze aangeven, en de
middeleeuws-kerkelike leer der modulaties, waaraan zij de na-
men punctus, metrum en finis ontlenen. Doordat zij aanknopen
aan de drie positurae, is er in hun stelsel geen plaats voor het
vraagteken. Wel noemen zij geen van beide de toonhoogte die
met de pauze verbonden is, maar uit de laatste regel van Alexan-
der is toch op te maken dat deze wel verondersteld wordt.
Pierre Hélie Videndum est quod tria necessaria sunt in legendis observanda, scilicet
distinctio, subdistinctio, media distinctio. Et est media distinctio quod
appellamus punctum, subdistinctio est quod appellamus metrum, distinctio
\') Zie de uitgave van het Doctrinale in Mon. Germ. Paed. door Dr D
Reichling 1893, Einleitung bl. XV en K. Kooiman: Twe-spraack.
2) Van Pièrre Hélie is er een onuitgegeven commentaar op Priscianus in
Parijs; Thurot heeft hieruit de passage over de interpunctie gepubliceerd in
Notices et Extraits 22, 2me. partie 1868, p. 408, "
vero quod dicimus fmem versus. Et media distinctio fieri debet, quando
perfecta una clausula, nondum perfecta habetur sententia, ut hominibus
venientibus ad ecclesiam. Tune vero debet fieri subdistinctio, quando iam
perfecta est sententia, aliquid tamen adiungi desiderat ad maiorem sen-
tentie perfectionem. Tune vero debet fieri distinctio, id est finis versus,
quando ita perfecta est sententia, ut nichil amplius addi desideret. —
Et dicitur media distinctio non ut quidam putaverunt quod primo debeat
fieri subdistinctio, deinde media distinctio et postea distinctio. Sed media
distinctio dicitur ex consuetudine antiquorum qui quando volebant facere
mediam distinctionem, punctum in medio ultime littere faciebant, in
subdistinctione vero ad caput littere ponebant punctum, in distinctione
vero in inferiore \') parte littere punctum ponebant. Et sic etiam inve-
nitur in antiquis libris ut hominibus venientibus ad ecclesiam • imperator
vadit ad bellum \' cum armata manu .
Alexander 2). Pausat tripliciter lector; distinctio plena
namque fit et media, fit subdistinctio terna.
si suspensiva fiat constructio, quando
pausabit, media poterit distinctio dici.
si sit perfecta constructio, si tamen addi
convenit, ut plena sententia possit haberi,
si lector pauset, ibi subdistinctio fiet.
completo sensu flet distinctio plena;
haec est periodus mutato nomine dicta,
est metrum media distinctio; finis habetur
versus periodus; est subdistinctio punctus.
pro puncto saepe metras, sed non retroverte,
sustentans pauses, si bis metrare recuses.
Bij beide, Pierre Hélie en Alexander, merken we een belang-
rijk verschil op met het stelsel van Isidorus: subdistinctio n.1.
en media hebben hier juist omgekeerde, waarde®). Een glosse
\') Wat Pièrre Hélie hier zegt over de plaats van distinctio (onderaan) en
van subdistinctio (bovenaan) bij de ouden is onjuist. Misschien is hij op een
dwaalspoor gebracht doordat in de liturgie de subdistinctio de toonrijzing is,
de distinctio de daling.
2) Doctrinale van Alexander de Villa Dei lib. IV cap. 11 regel 2348—2360.
3) Reichling in zijn uitgave interpungeert anders, waardoor de betekenis
geheel anders wordt, nl.:
si suspensiva fiat constructio, quando
pausabit, media poterit distinctio dici,
si sit perfecta constructio « si tamen addi
convenit, ut plena sententia possit haberi,
si lector pauset, ibi subdistinctio flet.
op het Doctrinaal heeft dit ook opgemerkt en tracht op middel-
eeuwse wijze door spitsvondige redenering de opvattingen van
Isidorus en Alexander met elkaar in overeenstemming te bren-
gen. Maar Helius\' en Alexanders definitie kunnen wij beter
verklaren: zij grondvesten hun teorie niet op Isidorus maar op
Donatus.^) Donatus n.1. (en ook Dositheos) neemt de subdis-
tinctio aan aan het eind van de zin: subdistinctio est ubi non
multum superest de sententia, quod tamen necessario separatum
mox inferendum sit. Zijn teorie is eigenlik nog tweeledig, daar
de media gedefinieerd wordt als ademhalingsteken midden in
de zin. Nu verdeelde men in de M. E. sinds Isidorus de zin in
drie delen. Alexander en Pierre Hélie behouden nu de subdis-
tinctio in de zin van Donatus, dus tegen het eind van de zin, en
gebruiken nu de media voor de distinctio na het eerste der drie
delen van de zin. Pierre Hélie bestrijdt nadrukkelik de Isido-
riaanse opvatting, die ook aanhangers gehad heeft (quidam pu-
taverunt), volgens welke de media het middelste van de drie
tekens is.
Tussen Alexander en Pierre Hélie bestaat dit verschil, dat
de eerste media met metrum en subdistinctio met punctus iden-
tifieert, en de tweede juist andersom. Pierre Hélie heeft hier de
Reichling heeft dit waarschijnlik gedaan om de tekst in overeenstemming te
brengen met de opvatting van Isidorus. Ik heb tegen zijn lezing de volgende
bezwaren:
10. is het enjambement van regel 2351 naar 2352 ongewoon.
2«. zijn suspensiva constructio en perfecta constractio met elkaar in tegen-
spraak.
3". Suspensiva wordt in de 13e eeuw als naam voor het teken na het onaffe
zinsdeel gebruikt: Distinctionum alia suspensiva, alia constans, alia fmitiva
(uit de Introductiones magistri Transmondi, bij Thurot bl, 414).
4°. van de zeven 13e-eeuwse handschriften die Reichling noemt, heeft een
(een codex Amplonianus) inplaats van het tweede si in regel 2352 sed en
bedoelt dus zonder enige twijfel de door mij genoemde opvatting, en hebben
twee andere (cod. Stuttgardiensis en cod. Palatinus Vaticanus) cum inplaats
van het tweede si. — Thurot in zijn Notices XXII 2^6 partie p. 409 heeft de
lezing met sed.
\') Het Doctrinale is trouwen» ook een verwerking van Donatus (Kooiman:
Twe-spraack).
gewone opvatting van de liturgie: de eerste modulatie (punctus)
gaat omlaag, de tweede (metron) omhoog. — In de muziek is
punctus de neume die gevormd wordt door een punt of ook wel
een horizontaal streepje en die de gelijke of de dalende toon
aanduidt. — Een glose op het Doctrinale uit 1284 \') zegt hier-
van: [Sensus] si incompletus, sic fiet pausatio, deprimendo, ad
notandum sensus statum esse talem. Talis pausatio media dis-
tinctio appellatur. Si [non omnino] completus sit sensus (d.i.
dus het colon).... fiet pausatio erigendo.
Alexanders woorden zijn op twee wijzen uit te leggen. Ten
eerste kan het zijn dat bij hem de modulaties net omgekeerd zijn:
eerst na het onaffe zinsdeel rijzing, dan na het volledige zins-
deel daling, en aan het eind van de hele zin weer daling. Deze
modulatie komt overeen met die van het gewone spreken, en
dit vinden we dan ook bij verschillende andere niet-kerkelike
schrijvers in de 13e eeuw, die geschreven hebben over de kunst
van het stellen, ars dictandi, waarvan men toen veel
werk maakte aan de universiteit van Bologna, die vooral juris-
ten opleidde. Ik veronderstel, zie vooral het laatste citaat, uit
het Candelabrum, dat dit de niet-liturgiese interpunctie is.
Thomas Capuanus^) (f 1243):
Tres distinctiones consideranturexistere, quarum prima comma, secunda
colon, tertia periodus appellatur. Comma est punctus cum virgula su-
perius ducta s), seil, quum adhuc sensus suspensus remanet auditor!.
Colon est punctum planum cum animus auditoris necesse non habet
aliud expectare, et tamen aliquid addi potest. Periodus est punctum cum
virgula inferius ducta, quum animus auditoris amplius non expectat nec
amplius querit discere intentionem proponentis.
Introductiones magistri Transmond i, apostolice se-
dis notarii, de arte dictandi,*) 13e eeuw:
\') Thnrot bl. 410.
2) Ed. Hahn in Collectio monumentoram veterum et recentium I 293»
Braunschweig 1723.
Dus de gewone aanduiding van de toonrijzing.
Thurot bl. 414,
Est ergo distinctio pars peryodi quadam vocis differentia proferenda
et certo puncto in textu littere prenotanda. Distinctionum alia suspen-
siva, alia constans, alia fmitiva. Suspensiva est ad quam auditoris
animus quasi exterius prolatione suspenditur et ab intellectus sui
plenitudine retardatur; et hec punctanda puncto piano et virgula porrecta
superius. Constans est ad quam si possit auditor sine suspensione
quiescere, potest tamen oratio aliquid subrogare; et hec est puncto piano
et simplici terminanda. Finita est qua prolata utriusque quiescit intentio
ut nec plus velit oratio addere nec auditio necesse habeat aliquid exoptare,
et hec scribenda puncto piano et virgula deorsum flexa. Earum vero
trium in unius peryodi serie tale habebis exemplum: Quoniam inter
multiplices rerum eventus tue fîdei expertus sum puritatem i exponere
iam tibi animi secreta non vereor • quoniam in anime secretario te
velut quibusdam brachiis intime caritatis amplector;
Boncompagnus, doctor grammaticae in Bologna begin
13e eeuw, geeft in de ars dictandi slechts twee tekens: de rijzing
in de zin, de daling aan het slot:
Punctus est quidam terminus divisivus, per quem distinctiones universe
clarescunt. . . . Punctorum alius suspensivus, alius planus. Suspensivus
est ille qui virgula scribitur sursum erecta; unde sensum locutionis
dénotât incompletum .... Punctus planus est ille qui virgula scribitur
plana, in cuius gremio legentis animus quiescit et totus sensus locutionis
successive terminatur. Quod autem dixi virgula plana non mireris,
quoniam Ebrei et Greci talibus punctabant virgulis, vel quia talia puncta
virgulas appellant.
Nog een ars dictaminis. Candelabrum^) genoemd, mis-
schien uit de 13e eeuw, onderscheidt drie soorten van interpunc-
tie.
-De punctis......et modo punctandi triplicem differentiam iam audivi.
Ecclesia quippe romana omnes distinctiones in pronunciando terminât
puncto plano, et punctis scripturalibus utitur valde paucis, nec ullam
virgulam scribit, nisi quando clausulam conclusionis finit. Alii sunt qui
diverso modo quoque scribant, dicentis quod per arsin id est
elevationem vocis, omnia sunt comata proferenda
et hoc ostendit punctum cum virgula sursum duct a.\'
Cola vero sunt accentu gravi aliquantulum fovenda,
quod dénotât punctum sine aliqua virgula scriptum. At periodum
censetur graviori accentu pronunciari debere, quod punctum
monstrat cum virgula infra ducta. Et iste modus fere ob omnibus obser-
1) Thurot bl. 413. 2) Thurot bl. 414—415.
-ocr page 122-vatur. Nos vero teneraus quod omnes terminationes preter finitivam
debent per arsin legitime continuari, sed periodus per thesin, id est
depositionem vocis \'), nisi cum in ecclesia legimus, ubi tam in psalmis
quam ceteris lectionibus auctoritas consuetudinis 2) est servanda. De
punctis vero distinctionum sedis apostolice auctoritatem servamus, dicentes
quod omne punctum sine virgula esse debet, nisi ubi sermo vel epistola
terminatur, quia in geminum punctum cum virgula deorsum ducta fieri
[terminatio] consuevit. Ubi etiam est interrogatio, virgula satis digne
puncto superscribitur aliquantulum tortuosa et in acutum directa, ut
pateat acuto accentu illam pronunciari debere. Nam si iuxta pronun-
ciationum modos puncta scripturalia volumus variare, antiphonarium
videbitur.
En waarschijnlik had ook deze opvatting de glose van Gerard van
Zutfen, een Keuls theoloog in de 14e eeuw (vgl. hieronder bl. 111),
Een tweede uitlegging van Alexanders teorie is, dat bij hem
de namen omgekeerde betekenis hebben. Hiervoor kan ik twee
plaatsen aanvoeren, maar deze zijn beide uit glosen op het Doc-
trinale, zodat het mogelik is dat deze de termen maar zo op-
gevat hebben, in hun ijver om Alexanders leer in overeenstem-
ming te brengen met die der liturgie (misschien was hun de
leer der Italiaanse professoren niet bekend). Punctus was dan
/ji een afkorting van punctus elevatus. Een glc^e noemt de sub-
distinctio punctus elevatus en de media distinctio punctus de-
pressus. Een andere glosse: Metrum sive depressio sive media
distinctio, quod idem est, Maar ook het op bl, 82 vg. afgedrukte
Kartuizerhs., dat weliswaar al uit de 15e eeuw is, zegt dat de
punctus circumflexus U door de grammatici genoemd wordt me-
dia distinctio, metrum of comma, en de punctus elevatus "J sub-
distinctio, punctus of colum, d. i. membrum.
Bij nevenschikkingen zou een herhaling van telkens dezelfde
modulatie vervelend worden. In dat geval mag men de punctus
vervangen door het metrum, maar niet omgekeerd (Pro puncto
saepe metras, sed non retroverte). Als er twee maal achter el-
kaar een metrum komt kan men de eentonigheid vermijden door
het eenmaal te vervangen door een enkele pauze zonder toon-
\') Dus dezelfde teorie als bij Bonconpagnus.
2) Dus de gewoonte der liturgie.
3) Thurot bl. 413.
-ocr page 123-verschil (Sustentans pauses, si bis metrare recuses ) De elose
waaruit ik „metrum sive depressio" aanhaalde geeft als voor-
beeld van twee mediae: ^ rege veniente ad ecclesiam. 2) et ha-
bente secum proceres "l en als voorbeeld van twee subdistinctio-
nes: manus habent et non palpabunt 1 2) pedes habent et non
ambulabunt Minder duidelik is de uitlegging in de glose van
Gerard van Zutfen, een Keuls theoloog in de 14e eeuw, die als ik
hem goed begrijp metrum als toonrijzing opvat: Si te piget fa-
cere plura metra i. e. medias distinctiones, vel legere puncta
depressa, potes legere vocem tuam nec deprimendo nec elevando,
sed aequaliter sustinendo; totum istud patet in legendis epis-
tolis et evangeliis et aliis sermonibus. 2) Als ge niet verschil-
lende metra, d. z. mediae distinctiones, wilt maken of in \'t ge-
heel niet, — zoals de gewoonte is bij het lezen van epistelen,
evangeliën en andere sermoenen, — puncta depressa maken wilt,
kunt ge lezen door uw stem noch te laten dalen noch te doen
rijzen, maar op gelijke hoogte blijvende in te houden.
Noch Pierre Hélie noch Alexander spraken zich uit over de
vorm der tekens. Een bericht uit de 14e eeuw beschrijft het
eerste teken als een punt met een virgula parum depressa:
Media distinctio debet signari ex uno puncto cum virgula parum
depressa. Subdistinctio est secunda, que debet signari ex puncto rotundo
cum virgula parum elevata ad signum quod parum elevatur in acuto
accentu. Sed plena distinctio vel periodus dicitur, quia omnino perficit
sententiam, et debet signari ex puncto quadrato in signum perfectionis. ■«)
Men ziet dat de berichten over de liturgiese (en wereldlike?)
interpunctie zeer verschillen. Dat dus de praktijk nog minder
overeenstemt, 5) zal geen bevreemding wekken. In het algemeen
heb ik de indruk gekregen dat in ons land de Kartuizers in de
\') Thurot bl. 412.
2) De interp. is van mij; op deze v/ijze kan men dus metrum resp. punctus
3) Reichling: Doctrinale bl. 157. Thurot bl. 413.
5) Ook de paleografiese verschillen zijn van belang, nl. voor het vaststellen
van de afkomst van een hs. Bij de flexa is er vrij veel verschil, en ook bii
het vraagteken. Het flexateken hier in de druk is ongeveer gelijk aan dat van
de Kartuizers. Ook in één hs., geschreven door verschillende kopiisten is het
teken dikwels verschillend gevormd. \'
15e eeuw, en waarschijnlik in navolging van hun ook wel de Win-
desheimers, \'), veel werk gemaakt hebben van deze liturgiese in-
terpunctie. Ik noemde reeds het Moralium in Job met de vier
tekens . voor enkele pauze "l voor pauze met toondaling j voor
pauze met toonrijzing en . gevolgd door hoofdletter voor eind-
pauze met toondaling. Verder heeft de rubicator er nog rode pa-
ragraaftekens tussen gezet. Het hs. van de Utrechtse kanunniken
uit 1448 heeft een anders gevormde flexa, die veel heeft van
het vraagteken in andere hss. en ongeveer de vorm van twee
c\'s heeft. Hss. met flexa, metron en vraagteken, zijn er
vele. Alleen al uit Kartuizerkring afkomstig b.v. de Utrechtse
hss. 33, 35, 37, 38, 41,^) 51, 54, 58, 64, 66, 67, 69, 70,
73, 74 (vanaf fol. 41) enz., alle uit de 15e eeuw, behalve 37, dat
uit de 14e eeuw dateert. Dit nu had oorspronkelik een tweele-
dige interpunctie: rooddoorstreepte hoofdletter aan het begin
van de zin, dikwels voorafgegaan door een punt, ®) en als pauze-
teken in de zin een (rode) punt; ook het paragraafteken, in de
beide vormen, komt voor. Nu is tot aan fol. 17 v. door een latere
hand, met zwartere inkt dan waarin de letters geschreven zijn,
de liturgiese interpunctie over de tekens heen gemaakt of op
plaatsen waar eerst niets stond nauw tussen de woorden in ge-
drongen. Ook verderop zijn nog stukjes met deze interpunc-
tie overgewerkt. Ook in de 15e-eeuwse codices zijn er diWels
nog later of alle of enkele liturgiese tekens tussengezet.
Van de 14 codices die afkomstig zijn uit Windesheim en nu
bewaard worden op het stadhuis in Zwolle, hebben de nummers
1, 3, 4, 9 en 10 meer regelmatig de liturgiese interpunctie, en
2, 6, 7, 12 en 14 slechts hier en daar. 5) Het hs. van de Imitatio
-ocr page 125-uit 1441,\') een autograaf, dat dus ook uit de kring der Windes-
heitners afkomstig is, heeft eveneens de liturgiese interpunctie.
En ook in de druk drong de liturgiese interpunctie door. Een
incunabel van de Imitatio, gedrukt bij Ketelaer in Utrecht in
1473,®) heeft hetzelfde stelsel. Een andere incunabel van om-
streeks 1500 heeft in één der teksten, n.l. de Regula Benedic-
ti®) die achterin de codex staat, de liturgiese interpunctie met
flexa. Immers niet elke tekst kon flexa hebben. Een druk uit
niet veel later tijd van Statuta antiqua Ord. Carthus., heeft
ook deze tekens en behandelt ook de teorie o.a. in pars I cap.
VIII en L. Volgens Hirsche is in drukken nog veel later de li-
turgiese interpunctie toegepast.
Hiernaast echter zijn er zeer veel Latijnse hss., ook in de la-
tere M. E., die alleen de punt en de hoofdletter als interpunctie
gebruiken, de gewone volksinterpunctie dus, ook wel in die teks-
ten waarvan andere hss. de liturgiese interpunctie hebben.
Het in dit hoofdstuk behandelde kan ik aldus samenvatten.
De kerkelike wetenschap nam van de. klassieken over de leer der
distinctiones en die der accenten en verbond deze twee. Wat
oorspronkelik lettergreepaccenten waren, wordt als zinsmodula-
tie aan de pauzes gekoppeld. Zo is de onlogiese schrijfwijze ont-
staan om een modulatieteken als ons vraagteken na de zin te
plaatsen. Onze dubbele interpunctietekens vinden hun oor-
sprong in deze verbinding van positurae met accenten; de
dubbelpunt is ontstaan uit de punt met acutus, het vraagteken
\') Brussel 5855—5861. Facs. uitg. van de Imitatio uit deze codex door Ch.
Ruelens 1879. De interpunctie in dit hs. vooral, door hem verkeerd uitgelegd,
was voor Hirsche in zijn Prolegomena zu einer neuen Ausg. der lm. Chr. dl.
I, 1873, een der bewijsgronden dat Thomas a Kempis de auteur was van de
Imitatio, en niet Joh. Gersen, Hirsche meende in de flexa, die hij Hakenpunkt
noemt, een biezonder teken ontdekt te hebben, dat alleen (of voornamelik) bij
de Windesheimers gebruikt werd. Deze opvatting is volkomen weerlegd door
Denifle in het genoemde artiekel in Zsch. kath. Theol. 1883. ->
2) Utrecht katal. ine. 1657 = E fol. 208.
8) Utrecht E. fol. 236. Vgl. het hs. der Regula, dat eveneens flexa heeft
besproken op bl 89. \'
4) Zonder jaartal. Een eks. op de Kon. Bibl., Den Haag.
-ocr page 126-uit de punt met dubbele acutus, de puntkomma waarschijnlik
uit de punt met gravis voor de daling aan het zinseind. Maar
ia het laatst der M.E. gebruikt men aan het zinseind ook wel
veel de punt en houdt de puntkomma alleen voor teken na de
conclusio, dus als een belangrijker afsluiting dan de punt.
De verbinding van de klassieke zinverdeling comma — colon
— periodus, met de drie soorten van accenten, heeft ten gevolge
gehad dat er in de liturgie een modulatie ontstond die indruiste
tegen de natuurlike modulatie, die als het zinsdeel nog onaf is de
toon zwevend laat, en na het volledige zinsdeel, het colon, de
toon laat dalen. Als in de tijd der humanisten de oorspronkelike
bedoeling van toonrijzing vergeten is, kan de punt met acutus,
in de vorm van dubbelpunt, die hij ook al dikwels in de litur-
giese interpunctie^) heeft, het gewone teken worden voor na
het colon, het teken dus dat de langste pauze in de zin aan-
geeft. En deze functie heeft de dubbelpunt gehouden tot in
het eind der 18e eeuw.
\') Bv. in het Imitatio-autograaf heeft het metron even vaal;: de vorm : als
i en in het kanunnilcenhs. van het Moralium als regel :
HOOFDSTUK III.
INTERPUNCTIE IN MIDDELNEDERLANDSE HANDSCHRIFTEN.
Het heeft lang voor een vrijwel uitgemaakte zaak gegolden
dat de interpunctie in de Mnl. hss. slordig, onstelselmatig,
waardeloos was. De uitgevers voorzagen hun teksten van eigen,
moderne interpunctie.
Een gunstige uitzondering heeft J. F. Willems gemaakt, die
reeds in 1845 uitgaf met de interpunctie van het hs. het misterie-
spel De eerste bliscap van Maria.
In 1903 verscheen in Taal en Letteren XIII bl. 277 een ar-
tiekel van Dr. W. de Vreese, getieteld: Een Bibliotheca Neer-
landica Manuscripta. In zijn desiderata hiervoor noemt de schrij-
ver o.a. een volledige beschrijving van, de interpunctie in de Mnl.
hss. O
In 1910 verscheen in Leuvensche Bijdragen IX bl. 213—243 een
artiekel van Dr. D. A. Stracke, getieteld: Iets over de punctuatie
in Middelnederlandsche dichtwerken, dat de interpunctie van
het Kopenhaagse hs. van het Leven van Sinte Lutgart behandelt.
Waar er zo weinig voorarbeid is, heb ik uit de grote hoeveel-
heid van materiaal niet meer dan enkele grepen kunnen doen. Wat
ik bij mijn onderzoek van meer dan honderd proza- en poëzie-
handschriften heb kunnen konstateren vermeld ik hier. Van één
interpunctiestelsel is er in het Middelnederlands natuurlik geen
sprake, evenmin als er een vast spelsisteem was. Ook in één hs.
\') In de nieuwere tijd zijn met de interpunctie van het hs. uitgegeven; Ma-
rialegenden, door C. G. N. de Vooys, Jan Yperman\'s Cyrurgie door E.C. van
Leersum, Dat Kaetspel ghemoraliseert, door J. A. Roetert Frederikse, Hadewijch
Proza, door J. van Mierlo.
2) De Vreese zelf noteert in zijn uitgave van een deel van Lod. van Velt-
hem\'s Spiegel Historiael onderaan de bl., waar het hs. een leesteken heeft.
En Leendertz noemt in de Inl. bl. XI van zijn uitgave van Floris ende Blance-
floer de plaatsen op waar het hs. een leesteken heeft.
is de interpunctie niet overal hetzelfde; dit kan gekomen zijn
doordat er verschillende schrijvers aan gewerkt hebben. En ver-
der, evenals er slordige spellers zijn, zijn er slordige punctua-
toren.
Bij de Latijnse hss. waren drie soorten van interpunctie te
onderscheiden: 1° wat men zou kunnen noemen de gewone volks-
interpunctie, die alleen verduideliking beoogt en enkel opval-
lende pauzes aangeeft, 2° de wetenschappelike, op klassieke
teorieën berustende interpunctie, die van het syntaktiese begin-
sel uitgaat, 3° de liturgiese interpunctie. De tweede soort was
grotendeels door de derde verdrongen, zodat we in geestelike
geschriften meestal de liturgiese interpunctie vinden, op twee
wijzen, met of zonder flexa, en in wereldlike geschriften meestal
de volksinterpunctie.
De liturgiese interpunctie met flexa heb ik in Mnl. hss. nooit
aangetroffen, zelfs niet in vertalingen van Latijnse teksten die
de flexa hadden, b.v. de Mnl. vertalingen van de Imitatio, en ook
niet in Mnl. hss. die geschreven zijn door Kartuizers, terwijl
de Kartuizers deze interpunctie toch druk toepasten in de La-
tijnse hss. die ervoor in aanmerking kwamen.
De liturgiese interpunctie zonder flexa, dus met de tekens
punt, metron, puntkomma als periodus, en vraagteken hebben het
poëziehs. van het leven van Sinte Lutgart, dat afkomstig is
uit Benedictijnerkring, geschreven in het eind van de 13e eeuw,
en de Epistelen ende Evangelien,geschreven in 1348. Echter
is alleen in het laatstgenoemde het sisteem zuiver doorgevoerd.
In andere hss. wordt de puntkomma wel gebruikt alleen aan
het eind van een heel hoofdstuk.
Een teken in de vorm van het metron komt men nog wel eens
meer tegen, waar het niet de speciale metronmodulatie kan aan-
duiden, maar niet anders zijn kan dan een enigsins andere vorm
van de dubbelpunt.
I De meeste Mnl. hss. hebben de gewone volksinterpunctie, ge-
\') Kopenhagen. Misschien zijn in dit hs. de enkele vraagtekens er later bii-
gevoegd.
2) Amsterdam. I. F. 41 (Moll 1).
-ocr page 129-woonlik tweeledig, minder vaak eenledig. Door verschillende
middelen kan deze interpunctie uitgedrukt worden: hoofdletter,
rooddoorstreepte kleine letter, punt, dubbelpunt, streepje. Dit\'
betreft alleen de vorm, is dus een kwestie van paleografie. Het
eind 15e-eeuwse en het 16e-eeuwse schrifttype gebruikt gewoon-
lik het streepje, waar het oudere schrift een punt schrijft. Maar
betrekkelik jonge hss. die het ouderwetse schrifttype O nog heb-
ben, hebben dan ook de punt. Het is dus niet zozeer een kwestie
van tijd, als wel van schriftsoort. Ik vind dan ook geen aanlei-
ding om de hss. naar tijdvakken te verdelen, temeer daar de ver-
schillende metodes van een-, twee- (en drieledige) interpunctie
van eind 13e tot in de 16e eeuw gevonden worden.
Niet alle punten in de hss. zijn leestekens; ook als grafies
onderscheidingsteken, ter verduideliking voor het oog, wordt
de punt (soms dubbelpunt, of een ander teken) gebruikt, ook in
hss. die geen interpunctie hebben. Deze gewoonte heeft, vooral
bij overschrijven, aanleiding gegeven tot het ontstaari van onge-
motiveerde punten.
Grafiese tekens, geen interpunctietekens, zijn:
1°. De punten voor en na sijfers, ook wel alleen ervoor of
alleen erachter. Dit gebruik dateerde al uit de tijd van het
capitale schrift, waar het voor de duidelikheid nodig was. Of-
schoon het in het minuskelschrift met woordscheiding minder
reden van bestaan had, werd de oude gewoonte toch zelfs in
Mnl. hss. nog vrij geregeld volgehouden, b.v.:
Aen \'C\' beeste es nochtan
Min valscheden dan an •!• man2)
Maar nu komt het wel eens voor dat een schrijver een punt zet
en daarachter het getal voluit schrijft in letters, b.v.:
1) In sommige kringen werd blijkbaar de oude traditie lang gehandhaafd.
Ook moet men rekening houden met de leeftijd der afschrijvers: een oud man
schrijft zooals hij het meer dan een halve eeuw geleden geleerd heeft. Vgl, wat De
Vooys zegt over Jan de Swettere, in Tijdschr. 22 bl. 144. Is dit misschien ook
het geval met het Utrechtse hs. 1014, dat gedateerd is op 1453?
2) Esopet, Leiden Lett. 191. — V/aarom de uitgaven die niet de interpunctie
en ook niet andere grafiese biezonderheden van een hs. overnemen, wel deze
punten voor en na sijfers drukken, is mij niet duidelik.
Doch quamen wi tere Capellen
d\' wi • twee doede ghesellen
vonden liggende in baren\')
Deze punt is stellig niet als leesteken bedoeld; dit hs. heeft
trouwens bijna geen leestekens.
Verdacht is dus al regel 3318 in Velthem\'s Spiegel Histo-
riael, 2) waar de punten bij het sijfer ontbreken, hoewel dit hs.
hierin anders nauwkeurig is:
m
Jegen C op elke side 2)
Van de Water en De Vreese emenderen 100 000 in 1; dat de
punten ontbreken vermeldt de Vreese niet.
Foutieve punten zijn ook gekomen in het als regel zorgvuldig
geïnterpungeerde Kopenhaagse hs. van het leven van Sinte
Lutgart, fol. 89a; deze punten zijn er blijkbaar later tussengezet
(er is n.1. geen grotere afstand tussen de woorden hier dan tussen
andere woorden) door iemand die verkeerd gelezen heeft, die
n.1. het woordje „in" heeft aangezien voor het Romeinse sijfer
drie, wat bij Goties schrift licht gebeuren kan.
Die • jn • dis seines dages stoet
Het is duidelik dat, wanneer een dergelike plaats weer zou
worden overgeschreven, er nog erger verwarringen ontstaan
kunnen,
2°. Verschillende hss. plaatsen, meer of min regelmatig, een
woord dat sléchts uit éen letter bestaat tussen punten (of
slechts éen punt, hetzij ervoor of erachter) b.v.:
Ik wille V. geven goeden raet
A Ist kint comt ter werelt uut
S O es des cnapelins erste luut
•A. ende des meiskins •
(n.1. resp. naar Adam en Eva).
\') Roman van Limborch, Leiden Lett. 195, perk. 14e eeuw, fol. 15a.
2) Leiden, B. P. L. 14 E, perk. 14e eeuw, fol. 11 d.; gedeeltelik uitg, door
W. de Vreese.
3) Het Utrechtse hs. 1692, papier 8», 15e a 16e eeuw heeft voor en achter
U streepjes, met rood overtrokken.
») Ferguut, Leiden Lett. 191, perk. 14e eeuw, fol. 2b.
Maerlant\' s Rijmbijbel, Den Haag 76E 16, perk, 14e eeuw, fol, 2f.
-ocr page 131-3°. Punt bij afkortingen. Vele hss. zijn hierin heel onregel-
matig. Zo lezen we
•F\' of F- voor Ferguut
der \'g\' (= de heer Gawein) in de Ferguut
her h- (= her Henric) in de Limborch
•R\' voor ridder
die • cö • voor die coninc, en ook
ten • cö • rike (Spiegel Hist. van Van Velthem)
Ook wel stond de punt er al, maar slipte toch het hele woord
de schrijver uit de pen, en krijgen we dus:
mijn here - gawein (Ferguut)
die\'J coninc (Velthem Sp. Hist. fol. 19d).
In hetzelfde hs. fol. 12c staat:
die -conïc philips
Hier is boven de o een dikte, blijkbaar de afkortingstreep,
maar die te dicht op de o gekomen was, waarom de scriver ein-
delik toch maar het woord voluit schreef. O
Verwijs reeds (Bloeml. II 154) en De Vreese ook vullen in
regel 1303 van boek II van de Sp. Hist., waar de tekst bedor-
ven is, het woord coninc in. Het hs. heeft op fol. 20 c:
enrfe sprac den • irstwerf toe
De punt, waarachter cö. had moeten volgen, staat er dus al,
maar het woord is vergeten.
Eigennamen die vaak voorkomen, worden gewoonlik afgekort
(zie boven). Gebeurt dit soms eens niet, dan kan men een geval
krijgen als dit:
D\' was lanc\' • cn walewein.
Des scrivers voorbeeld zal wal- of iets dergeliks gehad heb-
ben, en in de sleur plaatst hij hier ook na het volledige woord
de afkortingspunt. Zulke gevallen zullen er wel toe bijgedragen
hebben om de leuze van „onstelselmatige interpunctie in de hss."
te helpen bevestigen. Als leesteken opgevat heeft de punt hier
geen zin. Het is het grafiese onderscheidingsteken, maar hier
I) Evenzo De Vreese, noot op f. 3300 van zijn uitgave van de Sp. Hist,
-ocr page 132-bij ongeluk geplaatst.En het gevaar bestaat dat een verdere
afschrijver de punt weer klakkeloos overneemt.
Misschien is ook als grafies onderscheidingsteken, na de af-
korting, en niet als leesteken bedoeld 1 van de 10 door Leendertz
in de Inleiding op Floris ende Blancefloer bl. XI genoemde
gevallen van interpunctie, n.1. r. 1242.
Die anxt van h\' • hi es so groet
(= de vrees voor de dood is zo groot). Zes regels verder na de
afkorting blancefl\' • ook punt. Voor de opvatting als leesteken
pleit dit, dat de afkortingspunt in het algemeen meer gebruikt
wordt na namen en na bepaalde woorden als coninc en ridder,
tegen die opvatting dat dit hs. slechts in zeer biezondere geval-
len een pauzeteken schrijft; echter kan men zich hier denken
dat het eenlettergrepige woord haer (n.1. de dood) met biezon-
dere klemtoon uitgesproken wordt, en na sterke nadruk ontstaat
een langer pauze.
Vreemd is ook de punt in regel 1363. Deze regel heeft boven-
dien vijf heffingen. Is de punt hier een aanwijzing dat in het
voorbeeldhs. hier iets anders gestaan heeft, een afgekort woord?
(De verkorting alleen van de n is geen reden voor een grafies
teken)
Dat iemen so sot ware tnde so ries
Ochte van so teenen^) sinne
Die soude dorren dor enege minne
Die grote coenheit doen • die hi sal bestaen
Vander bliscap die hi heeft ontfaen
Sone roeket htm wat over geet
Hi gaet ten coninc • \') Aaer hine weet
Hien hoort de tweede helft van 1363 niet bij de volgende regel,
zoals in 1276:
Siet hier die griffie die hi hadde gtset
In sijn herte te stekene • ne haddict niet belet
Hi ware doet te derre stede
4°. Twee dezelfde woorden achter elkaar worden in een
\') Zulke tekens kunnen aanwijzingen zijn voor de genealogie van hss.
2) Leendertz amendeert: coenen. punt om de afkorting.
enkel hs. wel eens door punt gescheiden; in \'t biezonder bij dat;
misschien is dit ontstaan doordat tussen dat dat dikwels pauze
valt, maar ook kan het als waarschuwing bedoeld zijn, en om aan
te geven dat de herhaling van het woord geen vergissing is:
hume dSnkt dat • dat dir hume nummer quaid dun ensal \' \')
Doe verstonde/2 si waerlic dat alle quade overvloedighe ende ydel ge-
dachten die een mensche in sijn salmodie of sine« gébede ontfanct •
dat • dat comt van ingheve/i des vijants want enz. 2)
5°, De verschillende hss. van Natuurkunde des heelals
hebben aan het slot een hele verzameling onverklaarbare Latijnse
woorden (ik citeer het Utrechtse hs., de tekst van het Leidse
lijkt er veel op) :
Austra • gule • fremit . edulo » crux •
. blatrat ■ ardua • glimflo» Effert • dira •
enz. in het geheel 19 regels. Dit kan overgenomen zijn (indi-
rekt?) uit een oud hs. dat geen tussenruimte tussen de woorden
heeft, maar ze scheidt door punten. Maar ook is het mogelik dat
men ook in het schrift iets biezonders wilde doen met deze „ge-
leerde" woorden, een soort van wonderspreuk. Dit lijkt altans
wel het geval te zijn bij het Latijnse woord ebenus, waar de punt
ook wel een grafies teken zal zijn:
Dien boem willic v noemen
hi hiet • ebenus sine bloeme«
waren wit ende roet 4)
Dit hs. heeft n.1. zeer weinig leestekenpunten, maar waar ze
staan, heeft het overal goede reden.
Zo verklaar ik ook de punt na het Latijnse woord res; volgens
het gewone stelsel in Mnl. poëziehss. past hierachter geen lees-
teken.
\') Middelnederfrankiese bew. v. d. Bestiaire d\'amour, fol. 201, hs. Hannover
369 perk. eind 13e eeuw, uitgeg. door John Holmberg Uppsala 1925.
2) hs. Utrecht 1012, niet gefolieerd. Bij dat tweemaal een rode punt.
3) Utrecht 1328, perk., 14 eeuw, bl. 65 en 66, en Leiden B. P. L. 14 A, perk.
begin 15e eeuw, fol. Sc.
4) Floris ende Blancefloer, Leiden Lett. 191, regel 966. Vgl. bl. 120.
-ocr page 134-Die gramarijn des siet vroet •
Yieet al sulke dinghe res •
Dat zwaer gnoech te verstane es • — \')
En misschien is ook zo op te vatten de punt achter ecclesias-
tico, maar dit kan ook ontstaan zijn uit een afkorting gevolgd
door punt, zoals de voorbeelden hierboven; maar een leesteken
is het waarschijnlijk niet.
Men vint ghescreven alsoe
In ecclesiastico •
Die sinen vader eert met trouwen
Sal bliscap ane sine kindre scouwert^)
Konsekwentie moet men hierin niet zoeken; een paar re-
gels verder staat zonder punt; Dat boec ecclesiasticus
6°. Prozahss. die anders geen punten hebben aan het eind
van een zinsdeel, hebben dit soms wel waar het ^insdeeleind toe-
vallig samentreft met het eind van de regel en er nog plaats over
is, dus eigenlik meer ter opvulling van de open ruimte. Bij hss.
met smalle kolommen kan dit veel voorkomen, b.v. in de Kro-
niek van Holland en Utrecht van Joh. van der Beke\') en in
Een devote epistel vander passien ons heren*) van Joh. van
Scoenhoven. In het laatste hs. inplaats van een punt ter aanvul-
ling van de regel ook vaak dubbelpunt of drie punten m een drie-
hoek. Wanneer een dergelik hs. door een slordig kopiist over-
geschreven wordt, kan er zodoende een zeer willekeurige inter-
punctie ontstaan.
In poëziehss. is het gewoonte aan het eind van de versregel
geen leesteken te zetten. Daar meestal vers en zin samenvallen,
was dit niet nodig. Maar in sommige gevallen kunnen hier gra-
fiese tekens aan het eind van de regel voorkomen. N.l.
Wanneer de regel wat lang is, zodat hij indringt in de
volgende kolom, tekenen sommige schrijvers hem af met een
punt. In hss. die in 3 kolommen geschreven zijn zoals Velthem\'s
Sp. Hist., doet dit geval zich nogal eens voor. Het kan aanleiding
zijn voor een latere afschrijver om in sleur de punt ook te plaat-
sen wanneer in zijn schrift de regel niet ingedrongen is in de
kolom ernaast. Zo kan dus een voor ons onbegrijpelik leesteken
ontstaan zijn, dat eigenlik geen leesteken is.
8°. Of het laatste woord van de te lange regel wordt erboven
of eronder geschreven, soms met een haaltje en al of niet ook een
punt.
CttTtsod^oijLtitrUk Cacn \'SÄe.
oRlicmJchm
löicn Ijt m^
Ytmaio Cb l^ictÄi« caUscl
"öoc ^«amcn ^ir twiccl
H^t UciJC QncxucV Cftliai
Alf? aL(Umtud]cmiilc
^wxn citltnwhTOtc iinc
fldänic mc? limg« in taiic
Velthem\'s Spiegel Hist. fol. 27b.
^(Wjt
^imiColn
dlkoftiTi
ojctmcr
Cfa^oe)
(nconO
0^O|KEI1
\\iaivNiI(
^IkcnC
::xir f/pö
KGrOiC
ifquttC
Evenzo, in de 3e kolom, twee maal vlak onder elkaar op fol.
1 f. Ook op fol. 28b is een woord erboven geschreven, maar hier
ontbreekt de punt. (Dit hs. is in het algemeen met punten in-
konsekwent).
^ vttr»* ftcu? -ip at lm? ^cevc^-mct en tjooit
m man cntB^m ^
xe ft icr tit ^t tiin ^eeivTt ffoct * \'VQoa
Heymelicheit der heimelicheit, hs. Den Haag 76 E 5, fol. 75d.
Dit hs. heeft geen leestekens, behalve een punt aan het slot
en eenmaal aan het eind van een alinea op fol. 69b.
Ook wel wordt een te lang vers over twee regels verdeeld. Ge-
woonlik is dan de tweede regel nog lang niet vol en nu vullen
sommige hss. de open ruimte aan door het laatste woord nog
eens te herhalen, soms voorafgegaan door een punt. De Haagse
rijmbijbel 76 E 16, die op drie kolommen geschreven is, heeft dit
meermalen, b.v. fol. 111 b:
ic iiicoiaitincic i> oc öat vOt uit^c cütttJ^varf
ö amc viiuiKific vm^jute ^
i> i(KUviHucmcti)ai"cfmit
© nncatmrtacoiiöacdot\'
ijitoattc^
«iiijicr
uautcr.
•Dictcw
fvvoadai
-v otrrtHure*
5 atiivrefto
U ötC\'C^W
e
O» miav^tit
-ET Ottïl cviif
iic-wicitt
ciigjcmciiic
lati^tóiionwuic
Tioncwiim\'cc
IC ontfiftoi
ictfcomcji
Mifcluci3noiïi
ö argoiiröatfi^^noigcn-
O it>vva5cnc(\\vdtc4Jiaöe
^ ouicinvAcu; ^uöacn-
V 41 cuciuuuDtwnnt n.-
1) icröiimic\\vft3t^n»0nï
üi 13 ijiïïic mai^^^nnmitocr.
1) roabföimornilcöcncgtn-\'
Doe dat wart int herte cont
Dattie vluchtige vul gouts waren,
Die suriane met haren scaren
Entie arabine ondaedse ende sochten
Dat gout dat si versuolgen brochten.
Dit was ene sware plage sonder waen:
Up enen nacht warre 2000 ondaen.
Hier omme was tytus so gram
Als hi die mare vernam,
Hihadse naer alle geslegen doet.
Verschillende manieren zijn hier toegepast, o.a. in de elfdé
regel, waar weinig ruimte meer over was, het vertikale streepje.-
Let op het afbrekingsstreepje achter regel 2, 4, 6, 9 en 12. De
middeleeuwer duidt dus niet alleen de afbreking van een woord
aan (zooals wij), maar ook van een versregel.
Voor de dubbelpunt worden ook wel, zonder onderscheid, in
hetzelfde hs. andere tekens gebruikt, b.v. enkele punt, punt met
boogje erboven, twee punten met boogje, b.v. op fol. 117 b:
^ ItAdlCöl
iT mnitix
niitinvc\'
^ cgcitmn
ö ictvasftt
Si oci)Tmi\\\\
• iiy* öaawf coctiJlciiön
hiöm ^^m e ü mctiß ifijw uiöfl5
iiec »mucii ö IC t«3 auaco A>möfii3
tndcat t) viulcvtvvas-.-^^ \'oiitüoct\'
iinouiiUe\' T monuciitumtïirkcyrei\'
nmifDiéct ö atmciiaitiacdeiiccii^
mtv -v anmicaomgcir;öfl)riw
= Drie dusent datter doet bleven;
Ende met hem her here iudas
Die des quaets symoens brueder was.
Ten seinen tiden die keyser ontboet
Dat men alt lant clene ende groet
Van iudea om geit vercochte,
Met herhaling van het laatste woord, bv. op fol. 117b:
a atoica
3 nitrcre
w tcufur
T^tmt, w mitijcaiec^imwommc
loÉPivm«\'\' tt; ercncn iimrc rWwacn
Want herodes hadde omme doen gaen
Met enen mure sonder waen
In een hs.met één kolom heb ik gevonden een vergeten re-
gel, geschreven achter de voorgaande en door een punt daar-
van gescheiden,
\') Het Leven van Sinte Lutgart, Kopenhagen, Ny kgl. S. 168, 4« fol. 58,
-ocr page 138-9°. Punt bij middenrijm (vgl. het gebruik van streepjes in de
17e eeuw). Hiervoor heb ik slechts zeer weinig gegevens. Een
strofies gedicht achterin de Sp. Hist. van Van Velthem, dat veel
middenrijm heeft, heeft slechts een maal een punt, en wel bij
vier rijmwoorden:
u soete boerste d\'an die vorste
sine noetdorst • na va sinë dorste >)
10°. Het geval van het Aiolfragment. Dit is een van onze
oudste Mnl. hss. Het is geschreven in Limburgs dialekt en da-
teert nog uit de 13e eeuw. Hier zijn de verzen nog niet op regels
geschreven, wat latere hss. wel doen, het loopt door als bij
proza, maar als aanwijzing dat de versregel uit is staat er ge-
regeld een punt; de volgende versregel begint met kleine let-
ter. Andere tekens komen er niet voor (behalve éen maal een
punt middenin het vers waarvoor ik geen verklaring heb kun-
nen vinden), maar wel heeft het ook als onderscheiding de ali-
nea met rode hoofdletter. Afbreking aan het eind van de regel
geschiedt evenals bij ons aan het eind van de lettergreep; ter
aanduiding hiervan een schuin streepje, zoals ook vele latere
hss. dat hebben.
Alle andere door mij geraadpleegde hss. van epiese poëzie zijn
regelsgewijs geschreven. Waar echter eens, hetzij doordat de
grote versierde hoofdletter zoveel ruimte nam dat er voor de
rest geen plaats meer was op één regel, of bij een scheur in het
perkament, de regel te kort blijkt voor het vers en als proza
doorgeschreven wordt, worden de verzen weer door een punt
gescheiden, b.v.:
Bij een naad die schuin van links boven naar rechts beneden
door het perkament loopt in Velthem Sp. Hist. fol. 28 c. (Fig. 1).
\') Echter is de punt heel dun, dus misschien niet aldus bedoeld? Elders dit
verschijnsel wel soms: de 9e-eeuwse Münchener codex van de Heliand heeft
punten na elk alliteratielid (Bieling bl. 14).
2) Facsim. in Platenatlas bij de Ned. Lit. gesch. door Poelhekke en De
Vooys. Evenzo het 12e-eeuwse Berlijnse hs. van Wernher van Tegernsee
(Bieling bl. 15).
„ Itoie uictt ^^
Aoc^tÄ\'w nuM^ißilmt^mk
cfim ^fm^X^^Slt^
crf 1)1 toi? mbi^^
■Är\':,;:;............ . . .. . .
Fig. 1. Velthem\'s Spiegel Hist. fol. 28c.
-ocr page 140-k t.
\' r
WW
. Mötmiör
.tm^
mtWém
_1______^^ . . - ^
.m . . .«« méfh.1
Fig. 2. Walewein.
II? ^lîlt!
I 03811) ^
I ii ofvmB j^jmtm^^
Fig. 3. Der ystorien bloeme.
-ocr page 141-^^inc^ûhuMvi
^"VéûHmâmmm
i^mlicnüiém
Fig. 4. Limborch.
Cmitîick
àcvttunf
ptftctfoe-^\'
Êi^oütctt
bi^tfim^
ô&ûài"\' ■ \' \'
i î^ tt w wà fbu^œumnomm A
__^ . ■ < " »is
1»It..J t..
Fig. 5. Ferguut.
-ocr page 142-rmitàict ocrfouC?\\\\yiaci\\
I iT^lljpiict-ftöodfr^Stcfldcrie
lî»attic\\ifttWMnîiÂte gm^e
riiy ommc occgaf Cijiilaf ^
t - lôirîic^ïUççç
alVolinb^l^ïöEït
iTVîaîçi^èirr
cd. Äät-m
ifvticwitfla
c|ircfi\\bftcd\'.
c^ôtttliifaX
r âa^^i^^vâc&iirmcùr
^c^nc oiiiti* [) cn^
Fig. 6. Velthem\'s Spiegel Historiael.
-ocr page 143-= Int lest verginc soe die were
Dattien graue moest achter tien
Ende tielne bleef in dere van dien.
N.B. de hoofdletters en de afbrekingstrepen.
Bij versierde hoofdletter in tal van hss., op verschillende ma-
nieren. Met punt of dubbelpunt (het laatste in de Walewein;
dit hs. heeft wel meer de dubbelpunt, met dezelfde waarde als
de punt) alleen middenin de regel b.v. in Walewein O (Fig. 2)
en in Der ystorien bloeme") (Fig. 3).
Bij deze beide ook hoofdletter aan het versbegin. Met punt
ook daar waar het verseinde samenvalt met het eind van de
regel, b.v. in de Limborch fol. 34a (Fig. 4).
Met bovendien nog afbrekingstekens waar het vers niet vol-
tooid is aan het eind van de regel in de aanhef van de Ferguut
(Fig. 5).
Evenzo met streepje in Velthem\'s Spiegel Historiael, waar
middenin de lettergreep afgebroken wordt (Fig. 6).
Het Leidse hs. van Der naturen bloeme») heeft tal van minia-
turen, waarnaast de tekst geschreven is, als proza, doordat er
geen ruimte meer was voor de hele regel.
Juist zo als het Aiolfragment zijn doorlopend geschreven 15e-
eeuwse liederboekjes. De versregels worden door een punt of
door een hoofdletter gescheiden, maar vaak onregelmatig. Heel
onnauwkeurig hierin is b.v. het Leidse Lietboec van Maria Re-
men (Lett. 218), meer sistematies de Haagse octavoperkamentjes
(133 D 21) die bevatten een Feestlied en een Lied met muziek
erbij. Het Feestlied heeft ter scheiding van de versregels soms
een punt (of dubbelpunt), maar gewoonlik een rooddoorstreepte
hoofdletter :
>) Leiden Lett. 195, perk. 14e eeuw.
2) Leiden Lett. 191, perk. 14e eeuw.
») B. P. L. 14 A, perk. 15e eeuw.
Het is een dach van vrolickheden In des
conincs houe Want daer heeft gewon//
nen heden Een maecht van grote/2 loue
Een kint gemaect al wonderlijc
Ende altemael geneuchtelijc Nae
zijnre menschelicheden • dat dair Is
ontsprekelijo Ende dair toe onbegri/
pelijc : na zijnre godlicheden
Het Lied heeft regelmatig een dikke rode punt achter elk vers;
(boven elke regel staan de noten) b.v.:
Want ihesus kelre is op ge/
daen . daer schenct hij ons den zoe/
ten traen .
Dit geval hebben we ook in het Berlijnse hs. O "it de tweede
helft van de 15e eeuw, waarvan fragmenten zijn gepubliceerd
door A. Beets®). In de hier afgedrukte tekst komen geen pun-
ten voor (wel een keer een schuin streepje), behalve daar waar
twee of drie van de zeer korte versregels op één regel geschre-
ven zijn Ze hebben het rijmschema a a b c c b en staan in tus-
sen verzen met gepaard rijm en langere regels, maar op fol. 8
waar een heel stuk van deze zesregelige strofen voorkomt, staan
ze wel op afzonderlike regels.
Het Leidse hs. van de Natuurkunde des heelals heeft na heel
veel regels een punt. Heeft deze, meer nauwgezette dan slimme
afschrijver, maar domweg de punten overgenomen van een hs.
dat niet op versregels geschreven was? Soms ontbreekt de punt,
maar sisteem heb ik daar niet in kunnen vinden. Men oordele:
1) Kon. Bibl. Berlijn, Ms. germ. 4», 557.
2) Tijdschr. 22 bl. 179 vg.
3) bl. 184 en 187. Echter niet in een andere strofe op bl. 184, waar mis-
schien door de kleine klank- en letterverandering de afschrijver het rijm niet
opgemerkt had. Of zijn hier in de druk afkortingen opgelost? Ik zelf hebniet
de gelegenheid gehad het hs. te zien. Fol. 25 verso:
^ So wie den armen mit ontfermen comt te baten
God / ons heere en seis nymmermeer verloren laten
fol. 8b Noch ander vroetscap vele •
Weet men bi desen woordeifi wele •
Die van leenhoute gheraerde •
lu nu hier openbaerd •
Betre verse ne vant sijn sin
Want een woort brenghet algader in •
[Het Utrechtse hs. heeft geen interpunctie, behalve de rode
hoofdletter als alinea].
Zo ook het Darmstadtse ReinaertfragmentEn ook het
Karel-en-Elegastfragment in Den Haag.
Nu de eigenlike leestekens.
Prozahss. In het algemeen willen de schrijvers van Mnl. hss. vooral de
stofverdeling aangeven (vgl. hoofdst. I). De verdeling in boeken
en hoofdstukken is gewoonlik wel zorgvuldig geschied. Sommige
hss. werken ook met hoofdletters in verschillende formaten,
b.v. het Nieuwe Testament met de epistelen van het N. T., ge-
schreven in 1399 door Wernerus Dominicus Mynne 2), begint
elk evangelie met een in rood en blauw versierde hoofdletter,
elk hoofdstuk met een rode hoofdletter over drie regels, en elk
leesstuk — een hoofdstuk bestaat weer uit of 3 leesstukken —
met een rode hoofdletter over twee regels of een regel; in zo\'n
leesstuk komt dan nog wel eens een rode hoofdletter voor over
één regel, daar waar weer een belangrijker afscheiding is. En
dan zijn er nog de gewone (kleinere) zwarte hoofdletters met
rode streep erdoor en ook nog rooddoorstreepte kleine letters.
— Eigennamen hebben rooddoorstreepte kleine letters, en rood-
doorstreepte hoofdletters 3) wanneer ze aan het begin van een
zinsdeel staan. b.v.:
\') Facs. en afdruk bij Buitenrust Hettema, zie Zwolsche Herdr. 18 bl. 147 vg.
X) Den Haag 75 E 8, perk. 2", in 2 kol.
3) Als regel is de gewone hoofdletter in de Mnl. hss. rooddoorstreept; dit
vermeld ik dus voortaan niet en geef ervoor in de druk een gewone hoofd-
letter; voor de rooddoorstreepte kleine letter druk ik in dit voorbeeld een
kleine letter van iets groter formaat af.
Salomen wan roboam. Roboam wan abia Abia enz
Dus alleen de rubricator, niet de schrijver heeft hier de eigen-
namen biezonder behandeld. Ongeveer hetzelfde sisteem in Die
vier evangelien, 1408,0 dat zeer regelmatig schrift heeft en
een zorgvuldige interpunctie. Bij deze ver doorgevoerde stofver-
deling zal verfraaiing van het hs. ook wel een faktor geweest
zijn. Behalve deze verschillende soorten van letters had men
nog een middel om stofverdeling aan te geven: het paragraaf-
teken. Het (meestal rode) paragraafteken kon er ook nog later
tussen gezet worden naar het inzicht van de rubricator, vooral
gemakkelik bij poëzie in margine, maar dikwels geeft de schrij-
ver door twee fijne streepjes aan, waar hij het geplaatst wil heb-
ben. De Mnl. hss. kennen twee vormen van het paragraafteken,
^ en een wigvormig teken, die soms in hetzelfde hs. door elkaar
gebruikt worden. Dat het tweede er dan later tussengezet zou
zijn, heb ik niet kunnen konstateren.
Biezondere grote letters en paragraaftekens horen niet tot de
interpunctie in engere zin. Ze zijn niet zoozeer voordrachtaan-
wijzing — al treedt hier wel een langere pauze in — maar dienen
meer om de tekst overzichtelik te maken, voor het oog dus. ^
Wij zijn zo gewoon teksten te zien, ontleed in zinnen, dat wij
vanzelf de zin als de eenheid zien en voelen. De middeleeuwer
niet. De stof verdeelt hij naar wat bij elkaar hoort, zonder zich te
bekommeren om een formele zinverdeling. De grotere en kleine-
re hoofdletters zijn in dat opzicht dus even belangrijk als de
punten.
Toch zal ik in mijn bespreking, om de vergelijking met de nio-
derne interpunctie makkeliker te maken, uitgaan van de zin,
voor zover mogelik, en met de zin als uitgangspunt verdeel ik
dan weer de Mnl. interpunctie in een een-, twee- en drieledige.
\') Den Haag, 75 G 1, papier S», 1 kol. ^
2) Aan het eind van de bespreking der poëziehss. heb ik deze kwestie verder
behandeld.
Eenle- Het Mnl. proza kent in verhouding tot de Nnl. taalbouw veel
dige meer neven- dan onderschikking. Een dergelike stijl heeft niet
in ter- veel interpunctie nodig. Een eenledige interpunctie die maar
punctie, door één hulpmiddel de tekst verdeelt in kleine, gelijkwaardige
\' deeltjes, is dikwels al voldoende. Meestal gebruikt men hiervoor
de hoofdletter, b.v. de tweede zin van een vertaling der Imi-
tatio :
Uut desen woerden werden wij vermaent chr/sfum te volgen ende
sijn zeeden Of wij verliecht willen werden Ende verloest van onser blijntheit
Vele hss. hebben regelmatig alleen hoofdletter, geen punt er-
voor, b.v.:
Joh. van der Beke\'s Cronike van den Stiebte van Utrecht ende van
Hollant, perk., eind 14e eeuw; alleen het laatste katern hiervan,
d.i. vanaf fol. 65. 2)
Kroniek van Holland, papier, 15e eeuw. 3)
Historien van Hollant.
Den Bibel als dat Scolastica hystoria dat verclaert ^
Die Hystorie van Alexander, S papier, 15 eeuw. s)
Die Destruccie van Jherusalem, hand A. )
Stichtel. Traktaten, o.a. een vertaling van het eerste boek van de Imi-
tatio, papier 12o, 15e eeuw.®)
Suuerliche capittel, papier 12®, 15e of begin 16e eeuw, gevolgd door een
Vertaling van het eerste boek van de Imitatie en nog enige traktaatjes.
Hiervan heeft het vierde, dat op een nieuw vel, n.1. fol. 160, begint
en met andere hand geschreven is, in het begin soms punten voor
de hoofdletters en ook wel eens een punt voor ind (= ende) met
kleine letter; ook is in deze hand de punt voor afkorting gebruikt.\'\')
Gebedenboek, papier 16", 15e eeuw. Hiervan heeft een katern, n.1. fol.
55—61 soms punt, ook wel in de zin; het hs. is door veel verschil-
lende handen geschreven. «)
\') Hs. Utrecht 1032 fol. 247b. 2) utrecht 1183.
3) Utrecht 1177 II. Een enkele keer ook wel eens een kleine letter rood-
doorstreept.
4) Utrecht 1180. Hoogst zelden wel eens een punt in de zin.
5) Utrecht 1006. In deze codex twee handen, afwisselend; zie de katal. der
hss. Hand A heeft alleen hoofdletters zonder punt, hand B heeft een tweele-
ledige interpunctie.
«) Utrecht 1032. Telkens andere hand, maar alle zonder punten, behalve de
eerste 12 fol., zie bl. 158. \') Utrecht 1025. ») Utrecht 1696.
Twee stichtelijke traktaten, papier 80, 15e a 16e eeuw. \')
De legenden van Pilatus en Judas in het Comburgse hs. 2)
Marialegenden uit het Amsterdamse hs. 580, papier 1470. 3)
Marialegenden uit het Haagse hs. 73 G. 31. 4)
Marialegenden uit het hs. C. 25 van de Landesbibl. Dusseldorf, papier,
eind 15e eeuw. ®)
Marialegenden uit het Brusselse hs. 2224—2230. 6)
Marialegenden in het Leidse hs. Lett. 218.
Marialegenden in het Brusselse hs. 1654, perk. Ook hoofdletters komen
hierin niet veel voor: in de 2V2 bl. druks slechts twee maal Ende,
tweejmaal Doen en eenmaal Dese. ®)
Marialegenden uit het Brusselse hs. 21940, papier. 9)
Marialegenden uit het Hamburgse hs. van de vertaling van de Dialogus
Miraculorum van Caesarius van Heisterbach.
Een Marialegdnde in een klein Brussels hs. 11 755. ")
Een Marialegende in het Brusselse hs. 388, perk. midden 15e e.
fol. 109d-110a.
Enkele hss. hebben, onregelmatig, voor de hoofdletter ook wel
eens een punt.
Slechts weinig hss. hebben regelmatiger een punt voor de
hoofdletter, b.v. gedeelten van de volgende codex:
Joh. van der Beke: Cronike van den Stichte van Utrecht ende van
Hollant, vert. uit het Latijn, perk. fol. 1—101 uit de 14e eeuw. 13) Hier
staat gewoonlik aan het eind van de zin een punt. Altans in het begin
is dit vrij zorgvuldig gedaan. Verderop afgewisseld telkens door enige
folia achter elkaar met geen of weinig punten voor de hoofdletters, hier
\') Utrecht 1692. Op fol. 19a eenmaal rode dubbelpunt in de zin,
2) Gepubl. door Dr. C. G. N. de Vooys in Tijdschr. 20 bl. 140 vg. en 160
vg.; dit proza „is Ivan dezelfde hand als het Reinaertafschrift" (ib. bl. 125).
De Reinaert heeft slechts enkele punten (Hettema in: Zwolsche Herdr. 19/20
Inleiding CLIV): bij enjambement in regel 2284 en 3284.
3) Gepubl. door Dr. C. G. N. de Vooys in: Mnl. Marialegenden Ilbl. 164—
194. Wanneer er in teksten die ik niet zelf in hs. gezien heb, ééns bij uitzon-
dering een punt voorkomt, vermeld ik dit niet, daar ik in dat geval niet kan
beoordelen of hiervoor een graflese reden zijn kan.
4) Ib. bl. 93—105. 5) Ib. bl. 105—113. e) Ib. bl. 164—185. \') Ib bl. 329
en 332. «) Ib. bl. 228—230. 9) Ib. bl. 230—235.
10) Ib. 246—261. 1\') Ib. 153-156.
\'2) Ib, 163. Dit hs. beschreven door W. de Vreese: Beschr. der Hss. van
Ruusbroec\'s Werken, bl. 544—549.
13) Utrecht 1182. Er volgen nog folia uit later tijd.
-ocr page 149-is dus misschien een andere schrijver aan het werk geweest; vooral
vanaf fol. 79 is dit duidelik zichtbaar; de hand verandert telkens meestal
weinig punten, soms weer enige folia zorgvuldiger behandeld.
Opmerkelik is dat de punt zo vaak ontbreekt. De hoofdletter
is het eigenlike interpunctieteken. Wij voelen de zin als eenheid
en sluiten die af door een punt. Oudtijds gaf men aan waar een
nieuwe gedachte begon, ook in dit opzicht dus meer een mate-
riële dan een formele scheiding aanwijzend. Soms liet men de
hoofdletter dan nog voorafgaan door een punt. Dat men wel eens
deze voelde als te horen bij de hoofdletter, en niet bij de voor-
afgaande zin, blijkt hieruit dat sommige schrijvers, als de hoofd-
letter toevallig op een nieuwe^ regel komt te staan, de punt ook
op de nieuwe regel zetten, inplaats van achteraan de vorige
regel, ook al is daar ruimschoots plaats, b.v. in het mooi geschre-
ven, zorgvuldig geïnterpungeerde Utrechtse hs. 1014. De
punt staat dan dikwels voor de „rooilijn", op fol. 20c b.v.
komt dit zelfs vijf maal voor; deze punten zijn er dan
dus wel later voorgezet, maar hetzij dit door de kopiist of door
een ander gebeurd is, deze schrijver wilde de punt dus bij de
hoofdletter plaatsen. In de twee eerste Sermoenen van het
Leidse hs. Lett. 312, papier, 15e eeuw, staat dikwels een
vertikale rode streep voor een hoofdletter, en wanneer deze juist
op de nieuwe regel komt, is het streepje ook op de nieuwe regel
gezet 0. Het Haagse hs. 75 G 1 (de vier evangeliën, uit 1408),
waar zelden de punt voor de hoofdletter vergeten is, mist deze
punt gewoonlik als het zinseind samenvalt met het eind van de
regel.
Een Marialegende uit een Weens hs. heeft geen hoofdletters
en geen punten.
1) Daarentegen zijn regels die nog niet vol zijn, als daar tegelijk de zin uit
is, opgevuld met punt of dubbelpunt, terwijl overigens deze niet als leesteken
gebruikt worden; dus zijn het eigenlik grafiese tekens, ter vulling van de open
ruimte, vgl. hierboven onder 6». Het derde Sermoen is enigsins anders geru-
briceerd. Zie bl. 139,
2) Uit hs. Wenen Fidei Commisbibl, 7943, afgedrukt in: Mnl. Marialeg. H
bl. 226—228,
Ook een eenledige interpunctie, maar op andere wijze, heeft
het Utrechtse hs. 1328, uit de 14e eeuw, perk. Het bevat drie
stukken, een berijmde Natuurkunde des heelals, in proza Natuur-
kunde van broeder Thomas en een Boec van medicinen ghe-
toghen uut Galienus ende Avicenna. Ofschoon met dezelfde
hand geschreven, heeft het gedicht geen punten, de prozastuk-
ken wel. Het proza van de Natuurkunde bestaat uit eenledige,
nevengeschikte
zinnen. Hoofdletter komt hier alleen voor bij een
nieuw gedeelte, verder is de tekst door punten verdeeld. Nu
heeft de rubricator dikwels de eerste kleine letter na de punt
rood doorstreept, bij ende heeft hij het echter vaak nagelaten.
Dus een eenledige interpunctie, door middel van punten. Bij uit-
zondering komt er wel eens — in het derde stuk iets vaker —
een hoofdlettertje voor, soms ook wel is het verschil tussen
hoofd- en kleine letter niet groot, vooral met de w is dit in veel
hss. het geval. De interpunctie is in hoofdzaak in het tweede
prozastuk hetzelfde als in het eerste prozaboek, maar de aard van
de tekst is anders: meest een aaneenschakeling van korte uit-
spraken, die dan alle met hoofdletter beginnen.
De eenledige interpunctie geeft dus de nieuwe gedachte aan
of de nieuwe ritmiese eenheid. En grotere stukken die logies een
eenheid vormen worden dan nog aangeduid door grotere ver-
sierde letters.
Tweele- Maar het merendeel van de Mnl. hss. heeft bovendien nóg een
dige onderscheiding, die door een leesteken wordt aangeduid. Hier-
in ter- voor gebruikt men gewoonlik de punt, ook wel eens dubbelpunt,
punctie, schuin streepje, of twee schuine streepjes. De punt wordt daar
geplaatst waar een opvallende pauze is, of ook wel daar waar
licht verwarring ontstaan kan, ^ dus om aan te geven dat enige
woorden bij elkaar horen, — hetgeen gewoonlik wel samenvalt
met pauze.
\') Zeer zelden wordt deze punt in de zin ook gevonden in het Utrechtse hs. 1182,
dat ik gerangschikt heb
onder die met eenledige interpunctie, o.a. in de zin:
Ende op die tijt was godelboldus die bisscop • ziec so dat hi den paues ontboot
bi sine« naeste« bisscopen mit brieven dat hi van node niet comen en
mochten. Blijkbaar om aan te geven dat Godelboldus die bisscop bij elkaar hoort.
Pauzes in een langere zin komen voor:
1°, bij opsommingen.
2°. tussen langere zinsdelen.
3°. bij opeenvolging van sterke accenten.
Deze interpunctie is dus niet logies, maar zuiver foneties.
Niet het aanvangen van een nieuwe gedachte is hier het uit-
gangspunt, nog minder een verdeling in hoofd- en bijzinnen vol-
gens een formeel beginsel, n.1. de woordschikking. De pauze kan
vallen tussen onderwerp en gezegde, of tussen gezegde en voor-
werp enz., evengoed als tussen hoofd- en bijzin. Dezelfde tekst
heeft voor hetzelfde voegwoord de ene keer een punt, de andere
keer niet, al naar het ritme hier een langer of korter pauze eist.
Met dit voorbehoud dat er natuurlik, evenals slordige spellers,
ook slordige punctators zijn.
Zo is dan een tweeledige interpunctie ontstaan, die eensdeels
gedachtescheiding, anderdeels pauze-aanduiding is. De meeste
hss. die ik gezien heb zijn tweeledig geïnterpungeerd, en het
merendeel hiervan weer heeft meestal vóór de hoofdletter geen
punt. Hier vond men het blijkbaar niet nodig de pauze ook nog
eens aan te duiden; dit sprak vanzelf. Alleen waar in de zin
pauze is en gevaar bestaat van verkeerd doorlezen, is de punt
nodig. Hoofdletter waar een nieuwe gedachte begint, en pauze-
punt in de zin hebben b.v.:
Den Spieghel der magheden, perk. 1424. >)
Statuten v. e. vrouwenklooster naar de regel van St. Augustinus, gewijd
aan St. Agnes, papier 15e eeuw. 2)
Th. van Cantimpré: Dat boec der byen, papier 15e eeuw. (Dit hs. heeft
in de zin niet punt, maar een ander teken). 3)
Jo. Cassianus: Die Collacien der O. Vaders, papier 1497.4)
Onser liever vrouwen miraculen, papier 1479.5)
Een Marialegende uit een Hamburgs hs. Stadsbibl. Theol. nummer 1576,
papier 1500. 6)
I) Utrecht 1021. 2) Utrecht 1044.
3) Utrecht 1017. *) Utrecht 1015.
5) hs. R. K.gymn. Katwijk, gepubl. in Mnl. Marialegenden dl. I en dl. II bl. 1—18.
6) Gepubl. in Mnl. Marialegenden II bl. 217—220.
-ocr page 152-Marialegenden uit een hs. Univ. Bibl. Würzburg ch. qu. 144, papier,
waarsch. einde 15e eeuw.\')
Een Marialegende uit een Brussels hs. II 112 2) fol. 29r__30v.
Soms ook nog punt om de pauze aan het zinseind aan te dui-
den, voor de hoofdletter dus, maar vaker zonder die punt b.v. in:
De tien geboden en ander proza, perk. 1374.3)
Nieuwe Testament, perk. 1399,\'«)
S, Bonaventura: Sinle Franciscus\' Leven, perk. 15e eeuw. 5)
S. Hieronymus: Vanden Leuen der Vaderen, papier 15e eeuw.«)
Die vijf boeken Salomons, papier 15e eeuw.^)
Sermoenen, papier 15e eeuw.®)
Een zedekundig werk, papier eind 15e of begin 16e eeuw. 9)
Marialegenden uit het Haagse hs. 73 H. 29. \'<>)
Marialegenden uit het Haagse hs. 71 H. 6.")
Marialegenden uit het Amsterdamse hs. 543, perk. 1448. \'2)
Marialegenden uit het Amsterdamse hs. IV G. 19 ") (vrij dikwels punt
voor hoofdletter).
Marialegenden uit het Haagse hs. 70 H. 42, papier, circa 1515 a 1520
[Dit hs. is minder zorgvuldig geïnterpungeerd als het Katwijkse] \'<)
Ongeveer even vaak wel punt voor de hoofdletter als niet,
hebben:
1) Ib. 221—225.
2) Ib. 235—236. Het hs. beschreven bij de Vreese: De Hss. van Ruusbroec\'s
Werken bl. 668 vg.; in andere delen van dit hs. ook veel streepjes, volgens
De Vreese bl. 675.
3) Den Haag, 76 E 5, folia 55—61. -») Den Haag 75 E 8.
5) Utrecht 1018, De punt voor hoofdletters hoogst zelden, en dan meestal
voor want of hi, waar de schrijver misschien eerst bedoeld had kleine letter
te schrijven; er is zeer weinig verschil bij w en h tussen hoofd- en kleine
letter. Wel vaker vertikale rode streep voor de hoofdletter.
6) Utrecht 1012. 7) utrecht 1007. ») Utrecht 1027.
9) Utrecht 1024. Dit hs. is slordig geïnterpungeerd; vaak punten op onbe-
grijpelike plaatsen, bv. fol. 120 v., 121 r.; heel dikwels na de r; is het hs.
misschien afgeschreven van een hs. dat r\'s had, zoals men die veel ziet, met
zo\'n dun verbindingshaaltje dat het net een streep of boog met een losse punt
erachter lijkt? Hier is het geen deel van de letter r, maar wel degelik een
afzonderlike punt. \'<>) Gepubl. in Mnl. Marialegenden II bl. 126—129.
") Ib. 129—140. , 12) Ib, 141—148, u) Ib. 148—153.
1») Ib. bl. 24—48.
-ocr page 153-Hand B, van het Utrechtse hs. 100, vgl. bl.
Joh. van der Beke: Cronike, perk. uit 1393, het Utrechtse hs. 1183.
Of het door verschillende handen geschreven is, durf ik niet te beoor-
delen er is weinig verschil in het schrift. Toch is het opmerkelik dat
somraige folia veel regelmatiger punten hebben dan andere; het hele
laatste vel, d.i. vanaf fol. 65, heeft regelmatig geen punt voor de hoofd-
letter, en ook in de zin geen punt, dus een eenledige interpunctie.
Vaker wel punt voor hoofdletter als niet in:
Marialegenden uit het Haagse hs. 70 E. 13. •)
Een Marialegende uit het Brusselse hs. 20105 papier. 2)
Oefeningen- en Gebedenboekje, perk. 12", 15e eeuw. 3) — Zelden punt in
de zin.
Bijna steeds punt voor hoofdletter hebben:
Yperman: Cyrurgie, perk., 1351.\'\')
Die vier Evangelien, papier 8«, 1408.»)
Van claren ouden verluchten mannen des Oirdens van Cystersen, ge-
volgd door
Der byen boeck, papier 1491. «)
Marialegenden uit de Dietse vertaling van de Dialogus Miraculorum van
Caesarius van Heisterbach, t) - Ook in de zin hier veel punten.
Marialegenden uit de Dietse vertaling van de Aurea Legenda.«)—Waar
hier geen punt voor een hoofdletter staat, is dit bijna altijd bij Ende.
Altijd®) punt voor hoofdletter hebben:
Een Bestiaris in een Nederfrankies dialekt, perk. uit eind 13e eeuw.\'»)
Profectus religiosorum, papier 1403 \'\').
Van der troestinge (?), papier 1470 »2), vertaald uit het Latijn door een
I) Gepubl. iri Mnl. Marialegenden bl. 121—126. 2) ib. 156—163.
3) Utrecht 1695.
4 Hs Brussel 15624—41. Uitg. met de interpunctie van het hs. door E. C.
van Leérsum 1912. 5) Hs. Den Haag 75 G-1. e) Utrecht 1016.
7) Gents hs.. Deze legenden gepubl. in Mnl. Marial. II bl. 237—245.
8) hs. Brussel 15140. Gepubl. ib. 262-270.
9) W de Vreese: De Handschriften van Jan van Ruusbroec\'s Werken, ver-
meldt wel herhaaldelik dat in een hs. punten voorkomen „ook voor hoofd-
letter " maar niet of dit altijd plaats heeft of ongeregeld.
10)\'hs. Hannover 369, uitgeg. door John Holmberg: Eine mnfr. Uebertr. des
Bestiaire d\'amour, 1925 in: Uppsala Univ. Arsskrift. Zie het facs., cn de
beschrijving van de int. op bl. 7—10.
II) Utrecht 1019. \'2) Utrecht 1023.
-ocr page 154-Kartuizer in 1439, en ook geschreven door een Kartuizer, in 1470.
Jac. de Voragine: Gulden Legende, papier 15e eeuw 1),
Marialegenden in een Leids hs. Lett. 10312).
Marialegenden in een Gents hs. 946, geschreven in 1510 3),
Als pauze-aanduiding komt in enkele hss. inplaats van de punt
wel eens een ander teken voor, b.v. Dat boec der byen, papier
15e eeuw, 4) heeft het teken dat in de liturgiese interpunctie het
metron, de toonrijzing, aanduidt. Maar hier zal dat wel niet de be-
doeling zijn en is het haaltje aan de bovenste punt misschien
een schrijf eigenaardigheid, zodat het dus kan beschouwd worden
als een dubbelpunt, die als pauzeteken gebruikt wordt. De
Vreese 5) vermeldt dat het grootste deel van een sermoen op
Lucas 24 : 32, geschreven is door een hand die als leesteken de
dubbelpunt gebruikt. Ook de dubbelpunt als enig leesteken af-
gedrukt in twee Marialegenden uit het Würzburgse hs. Of
dit een zuivere dubbelpunt is of het metronteken kan in deze
druk niet blijken.
Een schuin streepje, hetzij op gewone hoogte hetzij bovenaan,
als echt pauzeteken vindt men wel in juridiese stukken, ook al in
de 14e eeuw. In niet-juridiese geschriften van de 14e eeuw ben ik
het zelden tegengekomen, wel dikwels in de 16e eeuw. (b.v.
Utrecht 1029 een geestelik, en Utrecht 1177 II een histories
werk). De Mnfr. Bestiaris, eind 13e eeuw, heeft soms dikke pun-
ten, soms dunne streepjesachtige, tot echte streepjes toe, maar de
vormen gaan in elkaar over, het zijn geen verschillende tekens. \')
Marialegenden uit het eind-vijftiende-eeuwse Mechelse hs.
perk., zijn met streepje afgedrukt. ») Echter hele stukken zonder
streepje. De Vreese vermeldt onder de meer dan 100 Ruus-
1) Utrecht 13291"; dit geschrift zonder robrik,
2) Gepubl. in Mnl, Marialegenden II bl. 113—121.
3) Ib. inleiding bl. XXXIV-XXXV en tekst bl. 75—93.
9 Utrecht, 1017, vgl. bl. 160.
5) De hss. van J. v. Ruusbroec\'s Werken bl. 441: in een Keuls hs. papier
van 1470, fol. 200a-209b,
«) Mnl. Marialeg. bl. 221—225.
. \') Uitg. van Holmberg bl. 7.
8) Mnl. Marialeg. bl.^ 198—217.
-ocr page 155-broechss. er 10 die als leesteken een streepje hebben,\') waaronder
ook uit de 14e eeuw, maar hiernaast worden gewoonlik nog ande-
re leestekens vermeld, zodat we hier dus geen tweeledige inter-
punctie hebben. Tweemaal vermeldt De Vreese twee schuine
streepjes. Vertikaal, maar ook wel schuin streepje in het Kopen-
haagse hs. papier 1481 van Dat Kaetspel ghemoralizeert, en ver-
tikaal streepje in een ander Kopenhaags hs. hiervan, papier, eind
15e eeuw. 2) t -j i, t
Een vertikale rode streep komt voor m het Leidse ns. i^ett.
312 papier 15e eeuw, bevattende een devoot epistel en drie ser-
moenen van Joh. van Scoenhoven. Het derde sermoen, dat van
een andere hand lijkt, heeft ook nog rode punt, en heeft de rode
streep in de zin voor een zwarte kleine letter, de andere hebben
de streep voor hoofdletter of voor rood doorstreepte kleine let-
ter. Fol. 135, d. i. het laatste blad van het tweede sermoen, is niet
gerubriceerd. De kopiist heeft dus een eenledige interpunctie
gemaakt, alleen hoofdletter; de rubricering heeft het twee-,
misschien in het laatste stuk drieledig gemaakt. Dit feit, twee
interpunctiesistemen over elkaar heen, valt in meer hss. te kon-
stateren. Het Utrechtse hs. 1030 II (= bl. 46—56), papier 15e
eeuw, heeft voor hoofdonderscheiding rode hoofdletter, waarna
dikwels nog de tweede letter een rooddoorstreepte hoofdletter
is, en voor kleinere onderscheiding, die minder vaak voorkomt,
<) Ik heb niet kunnen kontrolcren of het streepje er later tussengezet zijn
kan. De kleur van de inkt is hiervoor geen afdoend kriterium m.i., eerder is
dat\'de afstand tussen de woorden; maar toch kan een fijn schuin streepje nog
gemakkeliker er later tussengevoegd worden dan een punt. O.a. noemt De
Vreese het in het 14e-eeuwse Brusselse hs. 3067—3073, perk.; dit heeft behalve
nunt en punt met krulletje „een klein, fijn schuin streepje, wat in het midden
der 14e eeuw zeker nog een zeldzaamheid is." (bl.641). In het tweede deel van
deze codex twee evenwijdige schuine streepjes.
2) Volgens de beschrijving van A. Roetert Fredenkse, diss. Utrecht 1915.
Het tweede hs. door hem op bl. XCII gedateerd tussen 1490 en 1500, op bl.
Cl naar het watermerk op de helft van de 15e eeuw. Ook een Keuls hs. waar-
van R. F. de tijd niet vermeldt, heeft, blijkens een klein fragment dat er
afgedrukt is, het streepje, maar ook een enkele keer de punt voor hoofdletter.
Het is opmerkelik dat deze alle drie het streepje hebben.
b.v in een zin die uit twee parallelle delen bestaat, de gewone
rooddoorstreepte hoofdletter; uiterst zelden punt, n.1. in een
opsomming een maal op fol. 47 b regel 4.
De tweeledige interpunctie heeft dan dus als middelen om
gedachtescheiding en pauze uit te drukken, de hoofdletter en
een teken, gewoonlik de punt. Dit moet echter niet zo opgevat
worden dat het eerste uitsluitend door het eerste en het laatste
door het laatste aangeduid wordt. Ritmies-melodiese eenheid en
gedachte-eenheid vallen grotendeels samen. In het algemeen zal
wel de hoofdletter gekozen zijn om de voornaamste scheiding uit
te drukken, de punt voor een minder belangrijke. Maar altiid
gaat dit niet op, b.v.: \')
Doe quam hi
die vyf ponde ontfanghen hadde ende brochte
vijf ander ende seide . heer du gaueste mi vyf ponde
Sich vyf ander hebic boven ghewonnen . die heer
seide dien knecht 2) toe, Ey goet knecht ende ghetrou
we wanttu ouer luttel dynghen ghetrouwe ghe
weest hebste so sal ic di over veel dynghen setten
Ganc in in die vroghede dyns heren . doe quam hi
die twee ponde ontfanghen hadde ende seide
heer twee ponde gauestu mi . Sich twee ander
heb ic bouen ghewonnen . Syn heer seide hem
Ey goet knecht ende ghetrouwe yanttu ouer
luttel dynghen ghetrouwe gheweest hebste . so sei
ic di bouen veel dynghen setten . ganc in in die
vroechde dyns heren . Doe quam hi
Hier lijkt mij het verschil van hoofdletter en punt vrij wille-
keurig. Soms kan men voor het willekeurige gebruik van hoofd-
of kleine letter wel oorzaken vinden, b.v.:
1°. Bij de letter w is er bij sommige schrijvers zo goed als
geen verschil tussen hoofdletter en kleine letter. Iemand die nu
een hs. met zo\'n type w overschrijft, zal soms de kleine w over-
nemen, op een andere plaats een hoofdletter maken, niet altijd
gerechtvaardigd. 3)
\') Matth. 25 uit hs. Den Haag 75 G 1, S» papier 1408. 2) hs: kncht.
3) Misschien is hieraan ook te wijten het feit dat in de overdruk van cap\'V
mt zeven dietsche Imitatiohss. die op één en dezelfde vertaling teruggaan [De
2°. Het uit één letter bestaande woordje O wordt in de aan-
hef van iemands gesproken woorden vaker met hoofdletter ge-
schreven dan een ander aanvangswoord van een rede. Ook bij
Och en Ic vaker hoofdletter dan bij andere woorden, het laatste
wel door de vorm van de letter.
3°. Woorden die veel met hoofdletter voorkomen zoals Ende
en Int (in de aanhef: Int jaer enz.) worden, uit gewoonte, ook
wel met hoofdletter geschreven als het naar onze mening minder
te pas komt. Bij de rubricator, die allicht wel eens wat vlug de
tekst doornam — ook zelfs wanneer de kopiist zelf gerubriceerd
heeft, maar vooral als het een ander was — zien we dit nog dui-
deliker: hier is „ende" ook wel eens rood doorstreept in een uit-
drukking als „mit handen ende voeten"; velen brachten blijkbaar
graag veel rood in de tekst.
Dit 2) boec is ouergheset wten latyn
in duutsche van enen cartuser
tutrecht Ende werd gheeyndet»
int iaer ons heren dusent vierhon //
dert ende neghen tnde dertich • des an //
deren daghes na Sinte vincencius
dach . Welc teghenwoordighe boec
een ander cartuser voort wt min //
nen wt ghescreuen heeft • Op dat
leke luude die gheen latyn ende ver //
Katholiek dl. 121 a» 1902, bl. 373—376], die nagenoeg dezelfde interpunctie
hebben, één hs. twee maal kleine w heeft waar de andere hoofdletter hebben,
en een ander vier maal hoofdletter w en een maal hoofdletter v waar het o.i.
ongemotiveerd is.
1) Vgl. bv. Marialegenden I bl. 26 en I bl. 60 r. 20: ende riep Ic come O
vrouwe ic come. Op bl. 25 en 26 (= fol. 25 van het hs.) zijn verreweg de
meeste hoofdletters D en O. Sommige kopiisten hadden misschien wel een
zekere voorkeur voor bepaalde hoofdletters.
2) Slot van „Van der troestinge", Utrechts hs. 1023, papier 12o, 1470, de
laatste drie regels van fol. 131a en fol. 131b geheel. Bij uitzondering heb ik,
om een indruk van het geheel te geven, hier ook de rood doorstreepte hoofd-
letter dik laten drukken. Rood onderstreept zijn nog: cartuser tutrecht, Sinte
vincentiusdach, cartusers. De punt aan het eind van de derde regel, — fol. 131b
regel 1, — is waarschijnlik geplaatst om de regel vol te maken; vgl. op twee
na de laatste regel, waar hij ontbreekt.
staen • ende dit duutsche boec lesen
of horen willen • daer in gheleert
of ghetroest moghen worden • hoe si
hem in druc • liden • of wederstoet
seilen hebben ende regieren • Bidt
daer om voor dese twe cartusers-
Ende voor den ghenen die dit ghescre //
uen heeft • ende voor alle dies behoe //
uen een Aue maria om gods willen.
Dit boec is voleyndet Int iaer
ons heren • M • CCCC • ende L XX. des dages
na jaers dach • A M E N • N ota-
4°. Een tekst die van één hand lijkt, heeft wel eens in het
ene gedeelte een andere interpunctie, d.w.z. meer of minder,
ook wel andere, tekens dan in een ander deel. Soms wisselt dit
bij kleine, ook wel bij grote stukken. Oorzaak daarvan kan ge-
weest zijn dat het hs. dat tot voorbeeld gediend heeft, door ver-
schillende schrijvers die verschillend interpungeerden geschre-
ven is. Maar het lijkt mij ook niet onmogelik dat hier, hoezeer
het schrift ook hetzelfde lijkt, toch verschillende kopiisten, uit
één schrijfschool, aan het werk geweest zijn. Op het feit dat de
hand van schrijvers uit één scriptuarium heel gelijksoortig kon
zijn, is door Meinsma ^ reeds gewezen en door De Vreese. ^
Ik noemde reeds het Utrechtse hs. 1006 waarvan hand A eenledige,
hand B tweeledige interpunctie heeft. Als zulk een hs. overgeschreven
wordt, kan hier een inkonsekwente interpunctie ontstaan, als tenminste
de kopiist niet zelfstandig zijn eigen sisteem volgt. In het Utrechtse
hs. 1009 I [Evangelien ende Epistelen, papier 12», 15e eeuw] dat telkens
andere hand heeft, hebben fol. 5, 6 en 7 van de tekst andere interpunctie
(nl. rode punt en hoofdletter voorafgegaan door rode punt) als de voor-
gaande en de volgende folia, die slechts zelden een zwarte punt hebben,
\') Middeleeuwsche Bibliotheken, diss. A\'dam 1902.
2) De Hss. van J. v. Ruusbroec\'s Werken 1900, bl. 149. Voor het omgekeerde
geval, dat de hand verschillend lijkt, maar hetzelfde is, — De Vreese bl. 280,
301, 331, 343-344, 439, 547, 580 en 581, - zou de interpunctie wellicht ook een
argument kunnen blijken. Niet alleen het gebruik van de leestekens, maar ook
hun vorm kan een aanwijzing zijn, inzonderheid in Latijnse geschriften met
liturgiese interpunctie; vooral flexa en vraagteken, maar ook wel metron,
hebben zeer verschillendevormen.
ook voor de hoofdletter niet geregeld, en uiterst zelden rode punt; fol.
167 tot het eind, hoewel telkens andere hand, hebben weer de\'rode\'
punten. Het Utrechtse hs. 1183, waarvan het laatste vel andere nl.
eenledige interpunctie heeft, noemde ik reeds bij de eenledige interpunctie!
In het Utrechtse hs. 1008 [Nieuwe Test. met de glossen en prologen\'
perkament en papier 15e eeuw] begint op fol. 5 een andere interpunctie\',
ofschoon het schrift zeer gelijksoortig is; de eerste vier folia hebben
nl. rode punt, dikwels over zwarte heen, en hoofdletter, de volgende
zwarte dubbelpunt of punt, tussen welke ik geen verschil van waarde
heb kunnen ontdekken, en hoofdletter, soms voorafgegaan door dubbel-
punt of punt; de onderste punt is wel eens gerubriceerd, terwijl soms ook
door kleine letter een rode streep gehaald is. Nu sluit bij fol. 4 tot 5 de
tekst ook niet aan,\') 372 regel komen twee maal voor, met andere
interpunctie. Dus óf men is tegelijkertijd op de beide vellen gaan schrijven,
of het eerste katern is uit een ander werk ervoor gebonden. Het hs.
heeft telkens afwisselend papier en perkament, maar deze wisseling valt
niet samen met de verandering in interpunctie: de eerste zes folia nl.
papier, dan een stukje perkament, maar bij fol. 7 blijft de interpunctie
hetzelfde. De dubbelpunt komt steeds minder voor, tot op fol. 39 r, dan
niet meer; de hand varieert telkens, ook wel enige folia achter elkaar
met eenledige interpunctie.
Beginselen van Mnl. interpunctie.
De Middelnederlandse schrijver kende niet onze begrippen
samengestelde zin, hoofd- en bijzin. Een geschiedenis van de
ontwikkeling van de zinsleer, in het biezonder de leer van de
samengestelde zin, bezitten wij nog niet. Onze hedendaagse on-
derscheiding berust hoofdzakelik op formele grondslag. Een
zin is niet bijzin omdat de inhoud ervan van minder groot belang
is dan die van de hoofdzin, maar omdat hij een bepaalde woord-
schikking heeft, n.1. onderwerp en persoonsvorm gescheiden
door andere rededelen. Maar bij tal van zinnen gaat dat niet op,
b.v.: Net waren wij; aan het station of de trein ging weg. Wat is
hier hoofd-, wat bijzin? — Psychologies kan de bijzin zeer goed
de belangrijkste van de twee zijn. Dat er geen psychologiese
grond is voor het begrip bijzin blijkt in het biezonder bij het
causale zinsverband: de redengevende zin heeft de bijzinvorm
wanneer het voegwoord „omdat" is, de hoofdzinvorm wanneer
>) De katalogus der hss. vermeldt dit niet.
-ocr page 160-het „want" is, b.v.: Ik ben maar naar huis gegaan omdat het toch
maar aldoor bleef regenen. Ik ben maar naar huis gegaan, want
het bleef toch maar aldoor regenen. — In het Middelnederlands
heeft de causale zin met „want" ook wel de zgn. bijzinvorm.
De overgang van zgn. hoofdzin met het demonstratieve die tot
zgn. bijzin met het relatieve die zien we duidelik in Mnl. teks-
ten: herhaaldelik komt nog de demonstratieve vorm voor waar
wij relatieve zouden gebruiken. In waarde zijn deze twee gelijk.
De Middelnederlandse interpunctie doet zien dat men de
struktuur van de taal voelde als bestaande uit ritmegroepen. Bij
een ritmiese interpunctie kan men of de kleine ritmiese groepen,
de z.gn. spreekmaten, onderscheiden, of alleen de grotere ritmiese
eenheden. Dit hangt ook af van het ritme van de stijl zelf, of
deze meer uiteenvalt in stukjes met een of twee sterke accenten,
of met zwakke accenten gelijkmatiger in langer golven voort-
glijdt. En het tempo van elke passage afzonderlik doet er veel
toe. Van de lange ritmegolven vindt men veel voorbeelden in de
stichtelike lektuur. De Sermoenen van Joh. van Scoenhoven
hebben van de hand van de kopiist deze schaarse interpunctie die
alleen de grote ritmegolf aangeeft. De rubricator heeft daarna
de kleine groepjes erin afgescheiden. — Hiertegenover staan de
brokkelige\'zinnetjes in Yperman\'s Cyrurgie, waar veel leestekens
voorkomen. Ik zal beginnen met de interpunctie van de eerste
soort te bespreken, waarvan men een goed voorbeeld ziet in de
Marialegeriden.")
Punten worden hier weinig gebruikt. De onderscheiding
wordt voornamelik aangegeven door hoofdletter. Het leidende
beginsel schijnt wel te zijn een verdeling in ongeveer even zware
ritmegroepen.
<) Leiden Lett. 312.
2) Ilc beperk mij tot één hs., daar anders de stof veel te omvangrijk zou
virorden. Om onze kennis van de Mnl. taalbouw te vergroten vsrare het virenselik
dat van een groot aantal met zorg geïnterpungeerde teksten, het ritme bestu-
deerd wordt aan de hand van de interpunctie. Ik heb juist dit hs. gekozen,
dat door de druk voor iedereen gemakkelik na te slaan is. Ik bespreek hoofd-
zakelik het Katwijkse hs., deel I van de uitgave, en hiervan voornamelik
bl. 20 tot 140, daar ook hier weer verschillende sistemen zijn.
a. De relatieve zin vormt gewoonlik samen met de hoofdzin
één ritmegroep:
75 In Scale celi staet ghescreven van enen priester die grote devocie
plach te hebben tot onser liever vrouwen
En met hoofdzinvorm, dus nog de oude demonstratiefcon-
structie, vooral bij daer, b.v.:
Ende maria sijn voorspreecster brochte enen cleynen brief daer stont
in dat die clerc haer ghedient hadde des vridachs ende des saterdaechs
Ende si hadde een alve die gaf si den biscop
Verschil tussen uitbreidende en beperkende relatieve zin heb
ik niet kunnen konstateren, of het moest zijn in het volgende
voorbeeld, waar echter de hoofdletter ook wel kan gekomen zijn
door de lengte van de zin, waarschijnlik door beide oorzaken
tegelijk. Maar vergelijk nog bl. 154.
122 Ende si seide tot hem nu bekent die driewarf vijftich Ave marien
daer ghi mi daghelics mede ghegruet hebt die hier in desen mantel
mit gulden letteren staen gescreven Daer ghi mi sonderlinghe eer
mede bewijst hebt \')
Een langere relatieve zin wordt ingeleid door Welc, mei her-
haling van het antecedent, een constructie die waarschijnlik aan
het Latijn ontleend is; dan schrijft men een hoofdletter.
Meestal staat de relatieve zin achteraan. Wanneer hij echter
gevolgd wordt door het gezegde van de hoofdzin, wordt het
ritme anders. Marialegenden I bl. 117:
Ende op die rose die wt den rechteren ore ghinc • stont dat eerste
vaers van enz.
b. Een voorwerpzin die niet al te lang is, vormt samen met on-
derwerp en gezegde één ritmegroep, ook wanneer het een voor-
werpzin bij seide is, die in de direkte rede staat. Is in dat geval
de gesproken rede enigsins langer, dan valt de ritmescheiding
>) Op bl. 112 komt vijf maal voor „daer ic den ghenen mede ophief (of een
ander werkw.) die" enz.: de eerste maal alles in één groep genomen, de tweede
maal Die met hoofdletter, de drie laatste malen heeft de schrijver de juiste
verdeling gevonden en Daer met hoofdletter en „die" met kleine letter genomen.
2) Vgl. bl. 153 noot 4.
-ocr page 162-door middel van hoofdletter daarin; dus dit berust niet op lo-
giese verdeling.
55 Ende hi badt an maria die moeder der ontfermherticheit mityn-
nighen tranen dat si hem in dien noet bescermen woude
Doe riep hi mit luder stemmen ende seide waerliken het is waer
dat die kersten segghen van maria Ic ghelove mit alle mijnre herten
dat si maghet ende moeder is
Dat de direkte rede aanvangend met O, Och of Ic meestal
hoofdletter heeft, vermeldde ik reeds. Maar ook is dit gewoonlik
het geval wanneer de aanhaling begint met een eenlettergrepige
imperatief zoals Stant, Siet, Sich, Ganc, Gaet. Ook in andere
hss. is mij dit opgevallen. Misschien komt het doordat deze
woorden veel accent hebben. Ten derde staat vaak So in het
begin van een citaat met hoofdletter, misschien doordat dit
woord in het algemeen veel met hoofdletter voorkomt. Daaren-
tegen heeft een aanvangswoord als „nu" meestal kleine letter.
c. Het Mnl. verbindt de zinnen gewoonlijk door koppel-
woordjes als Ende, So, Doe, en ook wanneer de relatieve zin
vooropgaat komt hierna als verbindingswoord nog eens Die.
Deze woorden hebben dikwels hoofdletter. Maar bij korte zinne-
tjes wordt het in één ritmegolf genomen, dus:
Ende doe si dat nét besaghen doe warent twié kinder
Ende doe si naect in dat water waren doe namse die stroem wéch
ende si verdr\'óncken
Ende doe hi hem alle dat gheséit hadde doe begaf hi hem daer in
dat sélve doester
Alle drie voorbeelden op bl. 57 van dl. I. Bij alle drie een
lichte voorzin. Vergelijk het ritme met een (enkelvoudige) zin
waarin ook het koppelwoordje doe:
129 Ende een weijnich daer nä doe gaf hi den ghéest met enen bh\'den
lachenden monde
Evenzo het koppelwoord so in:
135 Ende voer haer yeghenwóerdicheit soe worden alle die duvelen ver-
iaghet ende vielen néder ónmachtich
Mer eer dat ewangelium gheeyndet wort so sei ic wesen in dat
ryc der hémelen
Maar bij enigsins zwaardere voorzin:
60 Nadien dat die menschen so ménigherhande ghesichten gheópenbaert
worden So en twfvelt mi niet dat hémelrijc en sei me\'est mit maechden
vervolt wesen
121 Ende ist dat ic iu daer volstandich in vinde So sei ic iu dan een
hêerlike brüloft maken
Doe dese héilighe bi\'scop dese eer der heiligher maghet man\'a
bewijst hadde Doe openbaerde si haer weder si\'ttende op enen scónen
stoel die daer bereyt was biden hóghen outaer
Vooral nazin met So komt veel voor met hoofdletter, —
Wanneer enigsins langere relatieve zin vooropgaat, heeft het
verbindingswoord Die van de nazin hoofdletter:
Ende so wie dat mi alle daghe aldus devótelic gruet Die seilen van
mi hebben móederlike gunst in haer ghebéde [I 112, vgl. ook I 103 r
17 en 111 r. 11.]
Evenzo bij Mer. Bij Ende is de zaak enigsins anders, daar
hier vaak meer dan twee leden verbonden worden. Maar ook
dan wordt de reeks verdeeld in twee (of drie) ongeveer even
zware ritmegroepen. Of bij een onderwerp twee gezegden horen
en het dus volgens de nieuwere grammatica eigenlik niet onder
de samengestelde zin valt, doet er niet toe, alleen het ritme be-
slist; ook evengoed Ende bij verbinding van bijzinnen:
87 Die ionghelinc ginc wtten kerker ende quam tot synre moeder
Ende vertelde haer hoe hi van maria der moeder gods verlost was
Ende dat haer maria beval dat si haer hoor kint weder gheven
soude Ende die moeder was zeer blide ende si nam dat beelde van-
den kinde Ende ghinc daer mede in die kerc ende gaf maria der
moeder gods haer kint weder Ende seide maria lieve vrouwe ic
dancke u zeer dat ghi mi mijn kint weder hebt ghegeven
Bij een opsomming van zinsdelen, niet van zinnen, heeft wel
eens het laatste Ende of Of de hoofdletter:
26 Doe seide maria die sommighe nomen mi die moeder gods of die
vrouwe der enghelen of die coninghinne hemelrijcs ende aertrijcs
of een sterre des meers Of die lieve moeder gods maria
De gewone omvang van een ritmegroep is zowat zestien tot
-ocr page 164-twintig woorden, met vier tot zes accenten; wanneer het zware
accenten zijn soms minder; de lengte komt dus overeen met
twee tot vier versregels in het Mnl. Maar in de versvoordracht
worden ook de kleinere accenten nadrukkeliker gezegd, zodat
deze in kleinere ritmegroepen, in langzamer tempo, uiteenval-
len: de versregels, die elk vier heffingen hebben.
d. Met hoofdletter bijna altijd de nazin met Opdat (en het
finale Om dat), die ook trouwens nagenoeg steeds na een enig-
sins langere zin voorkomt; ook wel de nazin met So dat of
Also dat, minder dikwels met Want en het causale Omdat, waar
ook vaak kortere voorzin voorkomt, in welk geval dan het ver-
bindingswoord kleine letter krijgt.
e. Opvolging van zinnen zonder verbindingswoord is in het
Mnl. lang niet zo veelvuldig als in moderne stijl; ook het mo-
derne spreken maakt nog veel gebruik van verbindingswoordjes
als „en". Het koppelwoord ontbreekt, ook in ons spreken, dik-
wels bij opvolging van korte zinnetjes, vooral in wat vlugger
tempo. Dit wordt in de Marialegenden in één ritmegroep geno-
men:
Ende segt hem u ghebrec hi sei u wel helpen
Doe vraghede hem die abt ende seide Waer om so lachste nu hi
seide weder en soude jc niet lachen Siet enz.\')
135 Doe seide die abt waer gaestu herman seide tot dat rijc der hemelen
Aldus worden meermalen vraag en antwoord bij elkaar ge-
nomen.
74 O heilighe maghet maria bescermt ons ende vertroest ons coemt
ons te hulp ende bidt uwen lieven sone voor ons
82 Ende doe si hem aentaste doe vant si dat hi doot was doe wort si
seer wenende
85 Op enen dach doe hi voer om sijn bruloft te houden Doestontdaer
biden weghe een kerke doe docht hi dat hi onser vrouwen ghetide
niet ghelesen en hadde
97 Nu laet se weder keren tot haren lichaem wil hi dan u dienen
so is hi iu
\') Resp. bl. 5 en bl. 130. Hi nagenoeg steeds met kleine letter. Meer voor-
beelden bl. 70 r. 3, 88 r. 5 en 15, 96 r. 16, 97 r. 4, 101 r. 4, 125 r. 10, 134
r. 3. Maar soms ook staat voor hi een punt, nl. 64 r. 11 in zeer lange periode,
bl. 96 r. 16 na Die duvel seide en bl. 122 r. 13, waar van de indirekte rede
overgegaan wordt in de half-direkte rede. Maar met hoofdletter Si en Hi op
bl. 79 r. 20 en 21 en bl. 108 r. 19 en 109 r. 3, dus beide keren vlak bij elkaar.
161 Doe seide die heer spreket iu herte vriliken wt u en sei niet mis-
schien. Doe seide hi broeder ic hebbe seer teghens u misdaen ic en
dar dat niet beliën
100 Ic en wil niet dat ghi aldus stervet in deser onwaerdicheit des
lichaems Mer ghi sijt al gesont ende al ghenesen staet op ende gaet
daer ghi wilt (twee ongeveer even grote ritmegroepen.)
Doe seide maria ic segghe dat hi mijn is ende dat hi mi gedient
hevet ende dat sei hem gheloent worden laet ons gaen vraghen
vonnes van Sinte pieter ende Sinte pouwels
120 Neve hoe ist hebt ghi uwen lofte ghehouden Die ionghelinc seide
ia ic hebse wel ghehouden Ende mi waer leet hadde iet niet ghedaen
De laatste zin heb ik erbij afgedrukt om te laten zien hoe in
deze zin-met-bijzin ritme en melodie zeer gelijk is aan die van
de twee eerste samengevoegde hoofdzinnen.
127 Mer nu bin ic ghecomen om iu te helpen wt dezen kerker Ende
hier na wtter hellen der ewigher pinen nu staet op ende volcht mi
Zoals men uit de voorbeelden ziet heeft dit veel plaats in ge-
sproken zinnen. Deze zijn dikwels korter en ook is het tempo
hier veelal vlugger; vooral in het voorbeeld van bl. 161 komt dit
laatste goed uit.
Ook wanneer hoofd- en bijzin zonder conjunctie verbonden
worden, wordt er geen interpunctieonderscheiding aangebracht,
tenzij het al te lang zou worden. De meeste gevallen ook weer bij
gesproken woorden:
128 Ende dese seit ghi besitten ist dat ghi kersten werden wilt ende
duechdelike werken doen ende leven na die kersten wet
133 Ende is daer yement die hem pijnt of vermeet dit cleet an te doen
Of op desen stoel te sitten mijns soens wrake sei op hem comen
25 Doe seide die duvel wilstu minen raet doen ic sei di guets ghenoech
gheven
30 ende ist die duvel hi is so hoverdich hi en sei dat niet moghen
liden Ende ist maria die moeder gods die is so oetmoedich ende
lijdsaem si en sei iu daer of gheen scult gheven Die broeder seide
hi soude dat doen
Vergelijk de laatste zin, half direkte half indirekte rede, die
wij misschien bij vlug tempo ook wel zonder leesteken zouden
verbinden aan het voorgaande, met de samenvoeging in het Mnl.
van een verbum declarandi met een direkte rede, zonder enige
interpunctie. Ritmies verschillen beide gevallen weinig.
Ook één ritmegroep wanneer het voegwoord (en) niet op de
eerste plaats staat:
Mer hi en liets niet hi en diende maria die moeder gods Ende son-
derlinghe des vridaechs ende des saterdaghes
Dit in één ritmegroep samenvoegen van hoofd- en bijzin is ons
niet zo ongewoon, en ook het laatste voorbeeld, gemoderniseerd,
zou men tegenwoordig wel zonder leesteken kunnen tegenko-
men. Maar de middeleeuwer, die geen grammatiese kategorieën
kende maar zich alleen door het ritme leiden liet, voelde dus als
gelijkwaardig aan deze gevallen, die waar hoofdzinnen naast el-
kaar gezet worden. — Een tussenrubriek vormen de relatiefzin-
nen in demonstratiefvorm op bl. 145 — Principieel ritmeverschil
is er ook niet; er zijn beide soorten van gevallen talloze nuan-
ces, afhangend van lengte, accentsterkte, woordschikking, tempo.
Bij nevenschikking zonder voegwoord kan het ook zijn dat een
bijwoordelike bepaling voorop gaat: Op een tijt. Int jaer, Daer-
om. In dit geval staat gewoonlik hoofdletter, altans bij de twee
eerst genoemde. Hier begint ook weer een heel nieuwe gedachte,
en daardoor dus nieuwe ritmegroep, en wel al dadelik een ac-
cent. Evenzo bij nevengeschikte zinnen, aanvangende met Die
ander.... Die derde enz.
Uit de voorbeelden is al gebleken dat in één passage de hoofd-
zin, al of niet met ende, kleine letter hebben kan en een woord
als So of Opdat hoofdletter. De lengte van de ritmegroep geeft
de doorslag. Vooral wanneer de voorzin niet met een voegwoord
begint, geeft men er de voorkeur aan, in de nazin So met hoofd-
letter te schrijven, b.v.:
74 Ghi hebt een guede troesterinne ende een guede helpster aen
gheropen • had ghi dat niet ghedaen So souden wi u ghevoert heb-
ben inder hellen overmits uwen sondighen woerden die ghi spraect
Moeiliker is het enige regels op te sporen voor het gebruik
van punten. Sommige gedeelten hebben ze meer dan andere, mis-
schien doordat hier een andere schrijver aan het werk was. De
gevallen waarin de punt gebruikt is, heb ik onder groepen samen-
gebracht. Maar hiernaast kan men vele plaatsen vinden met on-
geveer gelijk ritme, waar de punt niet gebruikt is. Het is duidelik
dat, nog meer dan bij het aanduiden van klanken, er willekeur
kan heersen bij het aanduiden van ritme.
In het algemeen staat de punt meer bij toondaling dan bij
toonrijzing.
1°. In ruim honderd bladzijden ben ik meer dan veertig maal
de punt tegengekomen voor ende. In sommige van die gevallen
was Ende met hoofdletter nog meer gewettigd geweest, maar in
de meeste toch niet. De punt komt n.l. dan veel voor wanneer de
ritmegroep uiteenvalt in twee zeer ongelijke helften, b.v. met
kort nastuk:
Ende seide dat hi overmits dat ghebet van onser liever vrouwen maria
verlost was van alle sijn dwaesheit • ende van alle ydelheit der werelt\')
Bij dezelfde ritmelengte ook wel eens punt voor mer: bl. 119,
regel 19.
Met kort voorstuk, vooral na een beklemtoond eenlettergrepig
woord:
Doe wort hi seer slee • ende die maghet maria die moeder gods quam
tot hem ende visitierde hem
Ende dit verwonderde haer seer • ende si dancte ende lovede gode ende
maria die moeder gods dat si op die hoechtijt inden dienst gods ghe-
weest hadde 2)
Maar ook wel bij twee ongeveer gelijke stukjes, terwijl beide
samen toch niet groter zijn dan anders één ritmegroep. Na klem-
toon, en daardoor tegelijk stijgende toon:
\') blz. 120; hetzelfde geval van nevenschikking, gescheiden door punt, op
bl. 96, 101 (na het eenlettergrepige woord vleyschs), 124 en eigenaardig op
bl. 118 r. 3 (na convent): hier van een reeks nevenschikkingen het laatste
door punt afgescheiden, vgl. de hoofdletter Ende of Of op bl. 147, dus vijf maal.
Twee keer voor een zinnetje dat de waarde van een relatieve zin heeft (ende
was ghenoemt dalo) nl. op bl. 115 en 125. Verder nog op bl. 118 r. 5 (na
beklemtoond eenlettergrepig woord wt), bl. 135 [choef), bl. 140 {beelt), bl. 21
{héllen) en eens in gesproken woorden op bl. 114 na altoés; en dan nog, vooral
in stukken die veel punten hebben, op bl. 118 r. 12, bl. 126, bl. 127, bl. 140
r. 15 en 141 r. 1.
2) Resp. bl. 66 en 93; beide na beklemtoond eenlettergrepig woord; ook
bl. 61 (na siec), bl. 43 (na dienst), bl. 141 (na scoen), verder op bl. 75 regel
13 {quam), bl. 118 r. 1 en 6, 143 r. 17.
Die monic worde siéc • ende doe hi in die ure sijns doots lach Doe
waren bi hem die bose gheesten om hem te becoren
Wel op wel op ■ ende volcht die coster den dief na
Ende een groote scaer der enghelen die bereyden dat outaér • ende
het was daer al verciert overmits dat hemelsche geselscap
Doe nam die onder prior die absconsi • ende ghinc wt opten dormter \')
Vergelijk het ritme van de laatste zin met de zin ervoor:
Doe nam die onder prior een absconsi in sijn hant ende ghinc in dat
choer van stede tot stede
Is het verschil in interpunctie hier opzet of slordigheid? Of
heeft de opeenvolging van de twee klinkers in het eerste voor-
beeld invloed gehad?
2°. Ook vindt men soms de punt voor doe of so, wanneer
de zin in twee ongelijke stukken uiteenvalt. Met kort voorstuk
op bl. 94 (voor doe) en op bl, 95 (voor so) en nog twee keer op
bl, 75 voor doe, eenmaal met kort voorstuk en eenmaal met kort
nastuk; de twee laatste gevallen zijn weinig karakteristiek, op
andere plaatsen hebben dergelike zinnen geen punt. Bl. 94 en 95:
Ende doe hi ontwake wert • doe vant hi daer die alve legghen
al bereyt sonder naet als hem maria gheseit hadde
Ende onder ander woerden die si seide • so seide si datmen vermeerren
ende eren soude die heilighe drievoudicheit mit groter reverenciën
3°, Voor causaal zinsdeel:
bl. 126 r. 15 voor het voorzetsel overmits, dat een lange bepa-
ling inleidt;
bl, 113 r, 12 voor het voegwoord overmits dat; een zin van
gewone lengte is hier in twee gelijke stukken verdeeld,
bl. 73 r. 16, (84 r, 14) en 129 r, 4 voor want; hiervan zijn de
beide eerste gevallen na een woordvraag. Op bl.84 staat Want
met hoofdletter, In alle drie gevallen is er een kort nastuk.
4°. Van zinnen die zonder voegwoord naast elkaar staan,
heeft de tweede gewoonlik geen hoofdletter, vgl, bl. 148 onder e.
Soms wordt een punt gebruikt:
\') Resp. bl. 128, 38, 90 en 116, Had het woord absconsi accent op de laatste
lettergreep? Verder nog op bl, 27 (na outder), bl. 20 (na brief) bl. 23 (na
paert), bl. 113 r. 4, 118 r. 8, 119 r. 1, 134 r. 13, 143 r. 15. Een dergelik ritme
voor mer op bl. 23, waar na wijf voor mer ook punt staat; vgl. echter bl. 25
r. 11: gód mer *
in zeer lange periode wel eens voor hi: bl. 64 en 122; in kor-
tere periode hoogst zelden.
in gewone periode die in twee gelijke stukken verdeeld wordt:
Doe seide die abt du lachste altoes du biste sterc ghenoech . stant op
ende ganc te choer ende tot dinen werke 2)
Met kort nastuk:
Ghi hebt een guede troesterinne ende een guede hulpster aen gheropen •
had ghi dat niet ghedaen So souden wi u ghevoert hebben inder hellen
overmits uwen sondighen woerden die ghi spraect
Op een tijt so lach hi seer siec in een grote crancheit • so dat sijn
Siel sceyde van sinen lichaem Ende die duvel woude daer mede ter
hellen varen
Ende als dat raonickijn den beeide warmoes brochte so vant hi die
scotel so scoen ghemaect of si ghewasschen hadde gheweest • dat ver-
wonderde hem ende seide • Lieve vrouwe ^^ enz.
Met kort voorstuk — eenmaal voor hi —:
Die duvel seide • hi enz.
Mer si en quam niet • ten lesten so sende maria enz.
Dese pijn wacht na u ende na uwen gheslachte • ten si dat ghi die
ioetsche wet achter laet ende kersten wort so moet ghi tot dier pinen comen
Broeder herman mach ic gaen totter missen Want het was in die
vasten • herman seide neen laet die ander broeders ter missen gaen
Die abt seide waer bi weet ghi dat • herman seide maria die moeder
gods hevet mi ghevisitiert ende ghetroest ende hevet mi dit gheopenbaert^>
Maar op dezelfde bladzij, eveneens na woordvraag:
1) Vgl. bl. 148 noot.
2) Bl. 134. Evenzoo op bl. 131 enghehen • lieve maghet maria en op bl. 142
sterven • mi waar het eerste een vraag is. Alle drie gevallen in gesproken
woorden.
3) Resp. bl. 74, 96 en 141; de eerste twee hebben veel overeenkomst. In het
derde voorbeeld na seide punt en hoofdletter, wat weinig gebruikelik is in
deze tekst.
i) Resp. bl. 95, 92, 127, 135 en 135. De onregelmatigheid op bl. 117, waar
in drie zinnen van presies hetzelfde ritme op regel 5, 9 en 11 twee \'jnaal
ghinc • stont voorkomt met punt en een maal zonder, kan ik niet verklaren •
misschien is er een grafiese reden voor geweest. Maar is het wel opzet dat in
nog een vierde dergelike zin, waar inplaats van „ghinc" „quam" staat, geen
punt voorkomt, daar dit woord meer samenvloeit met het volgende stont"
dan de opeenvolging „ghinc stont" met de medeklinkers k s t ? "
Die abt seide Wanneer seit ghi sterven herman seide op den derden
dach
Ook verschil van w hier.
5°. Voor een uitbreidende relatieve zin zag ik op bl. 127 een
punt, terwijl twee zinnen ervoor een beperkende relatieve zin
geen leesteken heeft; men vergelijke het ritme van beide: in
de zin zonder punt zal ook scone weinig accent hebben, meer
als epitheton ornans gebruikt zijn, terwijl de aandacht gericht is
op het volgende ondede, waardoor het ritme snel voortgaat; in
het tweede geval is scóne vróuwe de voorstelling die even wordt
vastgehouden, waarna dan de nieuwe gedachte volgt. Ook de
zin na yement is hier uitbreidend.
Doe hi in dese vanghenisse was doe viel hi op een tijt in een slape
daer sach hi in een visioen Dat voor hem quam een scone vrouwe die
alle slotelen ondede Ende hi wert ontwake ende hi sach al omme of
hi yement ghesien hadde • die hem wtten bande der vanghenisse verlost
hadde Doe sach hi staen bi hem een scóne vrouwe • die mit hare claer-
heit die vanghenisse binnen verlichte
Vergelijk hiermee het ritme in de volgende passage O» waar
in de eerste zin de aandacht valt op béelde van Maria (gevolgd
door het zwakker betoonde dede maken), waarna pauze valt
voör de bepaling eraan toegevoegd wordt; in de laatste zin
echter volgen na duvel vier zwakker betoonde woorden, waar-
over men vlug doorleest om te komen tot de belangrijkste voor-
stelling: lelicste.
So dat hi tot haer eren ende waerdicheit een beélde van man\'a dede
maken • so hi alre suverlicste mochte Ende dat dede hi scoen versieren
Ende hi dede die duvel onder haer voeten maken soe hi alre lelicste mochte
6°. In het laatste citaat heeft de zin met yement, een afhan-
kelike vraagzin, ook enigsins toonrijzing. Evenzo de woord-
vraag van bl. 135 die ik op bl. 153 aanhaalde. Punt bij toonrijzing
ook na de volgende woordvragen, met kort nastuk:
Ende ic een coninghinne bin waerom versumet ghijt dan ende ver-
onwaert iu te bughen • want iu versumenisse is een oersake uwes
hoeftsweers
Ende onse heer seide totten ghenen die daer bi stonden wat oerdel
1) Bl. 36.
sei dese ontfanghen van sinen vsrerken die hi ghedaen hevet • Want ic
hebbe hem langhe verheit
Doe seide dat kint trouwen vader sterven . mi en is also niet gheseit
Mer wi sijn ter werscap genoet
En in de volgende zinnen na toonrijzing en accent:
Ende ghi mocht wel een groet heer hebben gheweest • had ghi u
wijsselic regiert
Al hevet hi hem selven in uwen dienst versumelic ghehadt • hi plach
mijn ghetiden doch mit ynnicheit te lesen
Ende in een visioen wort hem gheópenbaert • hem dochte dat hi stont
op enen hoghen berch
Doe seide ihesus lieve moeder hi hevet mijns versaect • hi en is mi
van gheenre ghenaden waert
Doe vinghen si hem ende wat si hem vragheden . hi en wiste niet
te segghen
Doe seide maria en hebdi niet ghelesen hoe dat die scrijft seit . hoe
ghi groter sijt hoe ghi u meer veroetmoedighen seit >)
7°. Voor direkte rede staat in dit hs. zelden een punt; ik
vond het eens voor heer, voor broeder, voor Neve, voor Lieve,
voor hoe en soms voor hi. —
Zoals ik begon te zeggen is de interpunctie in dit hs. niet
gelijkblijvend. Op de bl. 168—187 in de druk komen veel punten
voor, daarna tot bl. 216 weer wat minder, en vanaf bl. 216 weer
even weinig als in bl. 20—140, die ik hoofdzakelik behandeld
heb.
Maar ook is het natuurlik dat, net als dat tegenwoordig ge-
beurt, de een een zin anders interpungeert dan de ander. Ook nu
nog is daarin, binnen zekere grenzen, veel vrijheid. Wanneer
men b.v. enige eksempelen uit het Haagse hs. 70 H 42 en uit het
Katwijkse, die in beide in ongeveer dezelfde redaktie voorko-
men, vergelijkt, ziet men bij veel overeenkomst enkele verschil-
len. Het Haagse hs. heeft over \'t algemeen meer punten, b.v. dik-
wels • ende waar het Katwijkse Ende heeft, en ook wel punten
waar het Katwijkse zonder interpunctie is, — en minder hoofd-
letters. Dat men in het algemeen liever de nieuwe ritmegroep
>) Resp. bl. 73, 84, 142, 119, 70, 58, 26, 39, 73. Vgl. ook bl. 37 r. 9; voor
de punt op regel 10 is m.i. niet veel reden.
2) Bl. 25 r. 6, 33 r. 7.
-ocr page 172-begint bij Ende dan bij een demonstratief woord, blijkt b.v. uit
een zin in eks. XVI bl. 58 (Haagse hs. 84 fol. 103 v.) :
Katwijkse hs.: Ende tusschen desen tween berghen was een valeye
een dal daer sach hi twie naecte kinderen Ende die vielen op haer
knyen ende songhen die anthiffen Salve regina
Haagse hs.: Ende tusschen desen tween bergen was een valeye een
dal Ende daer sach hi twie naecte kinderen die vielen op haer knyen
ende songhen die antiffen Salve Regina
Als voorbeeld van een interpunctie met veel punten heb ik
gekozen het eveneens met de handschrift-interpunctie uitgege-
ven Brusselse hs. 15624 — 41, perk., waarschijnlik uit 1351, van
Jan Yperman\'s Cyrurgie. Dit hs. heeft hoofdletter, gewoonlik
voorafgegaan door punt (hoogstzelden door dubbelpunt), punt,
en ook veel paragraaftekens, welke in een tekst van deze aard
goed van pas zijn. De stijl bestaat hier dikwels uit korte ritme-
groepen; de delen van een opsomming zijn gewoonlik door een
punt gescheiden; maar ook hier zijn gelijksoortige zinnen wel
verschillend behandeld. Als voorbeeld van de stijl geef ik van
bl. 105 tweede kolom (= hs. fol. 131c):
^ Nemt mastic • canele ■ gebernt zout • hier af so maect • 1 • pulver
stampende wel deine • ende van desen pulvere so duwet opten huuf
wel vaiste met uwen dume • dit sal stremmen tbloet ende hellen die
wonde • ^ Ende als gi den huuf snijt • so wacht wel dat gine niet en
snijt te cort no te lanc • mer tsiere naturliker sceppenissen • Want int
sniden vanden huve so vallen vele avonturen also avicenna seit • dat
vele pinen comen vander snede • Dierste es faute vanden lüde of vander
stemmen • Dander es enz.
Verschil van ritme bij so is er in de volgende passage: ®)
Dies derds dages so vermaket • en ware dat zere bloedde • so latet
daerop toten •4- dage • Ende of die wonde bloédt zére • so strémse
metter leringen die leert int capittel van bloede te stremmene- Ende
alse gi snijt so snidet also verre alse die screve gaet- Ende ten iersten
vermakene na dien snidene so nemt olye van rosen ende zeem geminct
tegadere die -Z- deel olye van rosen ende -1. deel zeems also vorseit
es • ende daer in net u wieke ende legse in de wonde opt herssenbecken •
\') Zie de inleiding van de uitg. van Van Leersum, bl. XXV., XXVI,
XXXV en XXXVI. <
2) Bl. 37 eerste kolom = hs. 114 c.
-ocr page 173-Ende en eist nfet ontwee • so doet alsoet u vorleert es in dat capittel •
Ende eist ontwee so doet tgequetste vleesch van den bene • ende maket
therssenbecken wel suver van den vleesche \' \')
Bij de herhaling leest men vlugger door. Ditzelfde verschil
van ritme heeft men o.a. ook in het Nieuwe Testament, dat in
het Haagse hs. veel punten heeft:\'®)
^ Ist dat dijn réchter oghe di
scandalizéért • steket wt ende warpet van
V Het is di beter • dat van dinen leden
een bederue • dan alle dijn lichame ghe//
worpen werde in die helle Ende ist dat
dijn rechterbant di scandaliziért snijt //
se af • ende werpse van dij • want het is
di beter dat een van dinen leden beder//
ve • dan dat alle dijn lichame ghewor
pen worde in die helle
Bij de herhaling is het ritme door minder accenten lichter,
daarom wordt de ritmegroep groter genomen, tot af.
Hetzelfde vlugge ritme om te komen tot dat waarop de aan-
dacht tevoren al gericht is, heeft men na ende siet in het volgen-
de voorbeeld uit hetzelfde hs.:
ghingen si heen • ende siet die sterne die
si ghesien hadden in oestlant ghinc voer
hem . al tot si quamen • ende ghinc staen
recht bouen daer dat kint was • Doe enz.
Ook in dit evangeliehandschrift, dat toch veel meer punten
heeft dan het Katwijkse hs. van de Marialegenden, ofschoon hier
toch ook langere ritmegroepen zijn, staat geen punt voor de
direkte rede als de ritmegroep niet lang is.
Si 3) antworde hem in bet/
lehem iude • want alsoe is bescreuen
vanden pphete Ende du betlehem • lant
van iuda • en selste die minste niet wesen
1) Bl. 34 eerste kolom = hs. 113d.
2) Hs. Den Haag 75 E 8, perk. 1399 fol. in twee kolommen. Natuurlik zijn
de accenten van mij.
3) Si met rode hoofdletter. De rubricator heeft deze tweeledige interpunctie
drieledig gemaakt. Het woord want in veel hss. dikwels gerubriceerd.
in die heerscapie van iuda • want wijt
di sal comen een hertoghe • die mijn
volc van israhel regieren sal
Hoofdletter komt in dit hs. vooral voor na een tamelik lange
ritmegroep (zonder punt) en vooral wanneer de nieuwe ritme-
groep begint met hoge toon of accent, b.v. met Sich, Stant üp,
Sine spise was.
Een handschrift dat weinig punten heeft, kan toch een inter-
punctie hebben die de tekst in kleine brokjes verdeelt, door
middel van hoofdletters, b.v.:
^^at^) tiende giiebod es Du en
salt niet begheren de/2 knecht
dijns evenkerstens Noch sine
deerne Noch sine osse Noch sine
esele Noch gheen dinc dat sijn es
Drie- drieledige interpunctie kan ik kort zijn. Drieledig is
ledige gewoonlik meer in schijn dan inderdaad. Als voor de 16e
in ter- jP behalve de hoofdletter, twee tekens voorkomen,
punctie. hetllij gewoonlik niet gelukt, verschil van waarde tussen die
" tekens te ontdekken. Dus dan is het ten slotte toch niet an-
ders dan een tweeledige interpunctie.
Boëthius\' De Consolatione Philosophiae, vertaald uit het
Frans, afwisselend in proza en poëzie, heeft hoofdletter, meest-
al voorafgegaan door twee fijne schuine streepjes, soms door
een streepje, en in de zin twee streepjes of soms een streepje.
Het Utrechtse hs. 1035, dat eigenlik al buiten het tijdvak van
dit hoofdstuk valt (n.1. in de 16e eeuw) bevattende Stichtelike
Traktaten en Sermoenen, heeft behalve de hoofdletter (nooit
met punt) de dubbelpunt,\') maar een enkele maal ook wel eens
enkele punt, die dan misschien wel een iets kortere pauze aan-
geeft, maar veel verschil lijkt me er niet in. Punt staat ook wel
eens voor en na tussenzin:
\') Hs. Den Haag 75 E 5 perk. 1374, hs. bevattende o.a. de Beatrijs; fol.
55—61 is proza.
2) Grote D over twee regels, de a en de t van tiende rood doorstreept.
3) Hs. Utrecht 1335, papier en perk., anno 1470.
1) dwz. fol. 1 — 229. Fol. 230—251, ook 16e eeuws, hebben hoofdletter, soms
voorafgegaan door punt, en punt.
In dien dagen sellen die bergen • dat
sijn die vefheuen gemoeden • soeticheit
wt drupen
Onser liever vrouwen salterheeft rode hoofdletters, altijd
zonder punt. In de twee eerste vellen (= fol. 1—23, want het
eerste blad van het tweede vel is afgesneden) worden dubbel-
punt en punt gebruikt, gewoonlik in verschillende delen, maar
een enkele keer tegelijkertijd; verschil van waarde heb ik echter
niet kunnen ontdekken; fol. 9—14b hebben geen leestekens.
Met het derde vel (= fol. 24—33) houden de leestekens op; de
tweede helft van het vierde vel (= fol. 40—45) heeft weer
enkele punten: fol. 40 a en 45 b. In de hele tekst dezelfde soort
rode hoofdletters.
In het Utrechtse hs. 1032 zijn de eerste twaalf folia van een
andere hand dan de rest. Elf hiervan bevatten een kalender,
waarop men uiteraard over interpunctie en ritme niet veel ge-
gevens krijgen kan. Het twaalfde blad is tekst en heeft een
drieledige interpunctie, n.l. punt, dubbelpunt (slechts een maal
op dit blad) en hoofletter voorafgegaan door punt.
Een interpunctie, bestaande uit punt, dubbelpunt en hoofdletter, soms
voorafgegaan door punt of dubbelpunt, hebben volgens de beschrijving
van De Vreese:
1. Hs. r = hs. I. E. 31 Univ. bibl. Amsterdam (= Moll 29), papier
eerste helft 15e eeuw. 3) i- i-
2. Hs. Nn = Oxford Bodl. Libr. Add. B. 43, papier 1475 »)
3. 4 en 5. Hs. t = hs. I. G. 12 Univ. bibl. Amsterdam (= Moll 38),
papier, bestaande uit 3 delen, waarvan de eerste hand van het Ille deel,
geschreven in 1481, dezelfde is als die van het Ie, geschreven in 1498 5),
en waarvan het Ile deel uit dezelfde tijd moet zijn, en een schriftsoort
vertoont dat tegen het midden der 16 eeuw het gewone wordt. Alle drie
hebben dubbelpunt en punt. Maar het tweede deel heeft bijna uitsluitend de
dubbelpunt, slechts een enkele maal de punt, en ook hier en daar het
schuine streepje. Hier is dus misschien een vierledige interpunctie, maar
we zijn hier dan ook al bijna in de 16e eeuw, dus eigenlik buiten het
tijdvak dat ik in dit hoofdstuk bespreek.
1) Utrecht 1030, papier 12", 15e eeuw, fol. 1—46. Het tweede traktaatje uit
deze codex is besproken op bl. 139.
2) Papier, 12", 15e eeuw; het bevat stichtelike traktaten, o.a. het eerste boec
van de Navolginghe. Zie bl. 131.
3) De Hss. van Ruusbr.\'s Werken bl. 361. \'<) Bl. 541. 5) Bl. 376
-ocr page 176-De Utrechtse hss. 1017 en 1020 hebben het metronteken.
Hs. 1020, \') bevattende Dat Spieghel der moniken en Profectus
religiosorum (in het Ned.), fol. 17—171, heeft meestal een twee-
ledige interpunctie, maar de opzet was waarschijnlik drieledig,
n.1. punt, metron en hoofdletter, soms voorafgegaan door punt
of ook wel eens door metron. Het metron komt zelden voor,
maar heeft dan een waarde tussen punt en hoofdletter in.
Hs. 1017 2) echter, bevattende Cantimpré\'s Boec der byen,
heeft zelden punt. Gewoonlik is de interpunctie tweeledig, n.1.
metron en hoofdletter; hoogst zelden daarbij ook nog punten,
dus dan drieledig, maar misschien niet aldus als een^stelsel be-
doeld.
Sente Bernaerts ghedachten^) heeft gewoonlik
tweeledige interpunctie, n.1. hoofdletter, soms voorafgegaan door
punt, en in de zin punt. Soms komt ook voor het metron, n.1.
twee maal in de echte metronvorm en twee maal in de vorm van
een dubbelpunt; in het eerste geval is over het algemeen de
toonrijzing duideliker:
Si en is sijn beelde niet • om dat si hoers seines ghedenct ende hoer
seluen verstaet ende lief heeft mer dat si dien ghedencke/i ende ver-
staen ende lief hebben mach . daer si of ghemaect is ®)
Aldus ghecleet ende gheciert quaemstu tot ons ende di en ghedenckes
niet hoe vuyl dijn begin was"J ®)
Hi en veronwerdet niement • mer wie sijns ghedenct ende verstaet
ende mint: mit dien is hi
Zonder toonrijzing als colonteken komt de dubbelpunt voor:
Hi hevet enen stric gheset in goude • ende in zilver: ende in allen
dinghen die wi misbruken werden wi ghestrict als wi daer qualic
ghenoechte in zueken
In de andere teksten in dezelfde codex komen ook beide vor-
\') Perk., begin 15e eeuw. Papier, 15e eeuw.
Utrecht 1691 fol. 1—32a, perk. le h. 15e eeuw, beschreven door de Vreese:
De Hss. V. Ruusbroec\'s Werken bl. 363 vg.
4) De d rooddoorstreept; er is weinig verschil tussen hoofdletter d en kleine
leUer d in dit hs.
&) Fol, 2a. 6) Fol. 7b. \'\') Fol. la.
8) Fol. 26b,
-ocr page 177-men, maar nog zeldzamer, voor: als colon ^ zonder toonrijzing
de punt met boogje op fol. 38a en hetzelfde teken met enige
toonrijzing, n.1. na een tussenzin (vóór de parenthesis staat geen
teken) op fol. 75b. De dubbelpunt wordt gebruikt voor een di-
rekte rede, ofschoon in deze korte zin de pauze niet zo heel
lang zal zijn, op fol. 33a:
Doe sprac die vrient: wat is dat
voor alse op fol. 101 b, en aan het zinseind voor het demonstra-
tieve die op fol. 77 b; in het laatste geval is er dus stellig geen
toonrijzing, en voor een aanhaling in de direkte rede komt men
in de M. E. ook wel tegen het teken dat toondaling aanduidt.
Ook het vraagteken komt in Sente Bernaerts ghedachten
voor, in verschillende vormen, n.1. links begonnen als metron en
dan met een grote boog naar boven (links-rechts-links-rechts),
en rechts begonnen naar links en weer naar rechts, enigsins zo-
als de Kartuizers het schreven; maar niet in de vorm van dub-
bele virga. Het staat na een vraagzin op fol. 4 a, 8 a, en 30, en na
een lange voorzin die toonrijzing heeft op fol. 9 a:
Mer ist zake dattu seggheste • dit sijn harde reden Ic en mach die
werlt niet versmaden ende mijn vleysche haten Segghet mi • Waer
sijn die minres deser werlt die voer luttel tijts mit ons waren
De andere vraagzinnen hebben geen teken, zoals in het laatste
voorbeeld, of soms een punt.
In de andere vond ik alleen op fol. 91 a een vraagteken, en
twee maal op fol. 48 a een rood vraagteken, gedeeltelijk over de
zwarte punt heen gezet, waarvan eenmaal na een afhankelike
vraagzin.
Enigsins is dus in dit hs., vooral in het eerste werk, de litur-
giese interpunctie toegepast.
Uit de beschrijving 2) die De Vreese geeft van de interpunctie van enkele
hss., maak ik op dat deze drieledige interpunctie hebben, nl. punt,
metron en hoofdletter, al of niet voorafgegaan door een teken.
1. Hs. w. = hs. 920 van de Bibl. Mazarin Parijs, perk.; hieruit het
\') De rubricator wilde hierna de zin laten beginnen en heeft daarom het
erop volgende ende rooddoorstreept.
2) De Hss. van Ruusbroec\'s Werken.
-ocr page 178-tweede gedeelte nl. fol. 51—69, waarschijnlik voor 1383 geschreven. Dit
bevat:
fol. 51—65 vertaling van Cantica Canticorum,
fol. 67a—69b sermoen op Lucas 10 : 42.
Alleen in de laatste tekst en alleen op fol. 67a en b is een paar maal
het metron gebruikt. \') Daarnaast punt.
2. Een ander sermoen heeft ook metron, nl. het sermoen op St. Ste-
phanusdachinhetBrusselsehs. 3067—3073, perk., midden 14e eeuw, fol.
134—142, door de Vreese genoemd als hs. V v VII. 2)
3. Misschien is ook het metron bedoeld 3) in de beschrijving van hs.
V V I, geschreven 1340, bevattende een mystiek traktaat, misschien
een sermoen, en nog twee zeer kleine traktaatjes (fol. 1—14). De Vreese
noemt: „de punt, ook vóór hoofdletters, de punt met een fijn krulletje
er boven op, met dezelfde waarde als de punt; ten slotte: een klein,
fijn schuin streepje, wat in het midden der 14e eeuw zeker nog een
zeldzaamheid is." Dit zou dus een vierledige interpunctie zijn, als altans
deze tekens niet voor dezelfde functies dienen. Het lijkt mij vreemd dat
dezelfde schrijver metron en streepje geschreven zou hebben. Is het laatste
misschien er later tussen gezet?
4. V V. VIII (midden 14e eeuw) de eerste hand = fol. 143—151,
bevattende een expositie op het Onze Vader. Bovendien noemt de Vreese
hier -«) nog: „een teeken met de waarde van een uitroepteeken, be-
staande uit een gedeelte dat ongeveer den vorm eener c heeft en daar
bovenop een krul die nagenoeg met ons uitroepteeken overeenkomt." (?)
Hiermee kan toch niet de flexa bedoeld zijn, die ik in Nederlandse hss.
nooit tegengekomen ben? Eer denk ik dat het het vraagteeken is in de
bekende vorm van de dubbele acutus of het dubbele metron; dit werd
ook wel eens na een uitroep die sterke toonrijzing had, gebruikt.
5. Hs. U u = hs. 3037 Brussel, papier met enkele bladen perk.,
bevattende een leven van Jezus en een kort werkje van Ruusbroec,
geschreven door dezelfde kopiist als hs. P p (dat geen metron heeft), dus
waarschijnlik door Jan van Meerhout en in dat geval voor 1476. Vol-
gens De Vreese wordt het metronteken hier gebruikt met de waarde van
komma of van vraagteken; 1) dit gebeurt meer, het geeft in het alge-
meen de toonrijzing aan. Verder hier ook het schuine streepje, dus
misschien vierledig bedoeld? Vgl. nummer 3.
•) Ibidem bl. 418. Dit hs., evenals de volgende, onder nummer 2, 3 en 4
genoemd, is afkomstig uit het Rooclooster in het Zoniënbos. Eveneens heths.
van het Leven van Sinte Lutgart, beschreven hieronder op bl. 178 vg., dat ook
een drieledige interp. met metron heeft.
2) Bl. 656. \' 3) Bl. 641.
*) Bl. 659. \'
-ocr page 179-Een van de weinige Mnl. hss. die wel een sisteem van drie-
ledige interpunctie hebben, is het Amsterdamse hs. I. G. 41 ( =
Moll. 1), een van onze oudste prozahss., uit 1348 nerk 4° ?
kol.^). Het bevat: \' ^ "
a. Die epistelen entie ewangelien van alden iare fol. 1.
b. Broeder heinrijc van cleuen sermoen fol. 267d.
c. Sequere me fol. 270d]
d. Dat sermoen up den berch fol. 275a.
e. Tsermoen van wit donredaghe fol. 281a.
f. Dè concordanse der IIII ewangelisten passie fol. 288a.
g. Die heleghe man anselmus enz. (gesprek tussen
A. en Maria) fol_ 296c.
h. Die hemelce coninc enz. fol. 308d
i. Nu moete god hem beden gheuen enz. 309a_d. =)
De codex is door een hand geschreven.
Tussen de leesstukken uit de epistelen en evangeliën staan
enkele stukken uitlegging (exposicie). De leesstukken hebben
een ander interpunctiestelsel dan de exposicie en de overige
acht teksten, ofschoon beide drieledig zijn. Voor de bijbel gold
dus een afzonderlik stelsel, n.l. puntkomma als periodus, metron
en punt. Bovendien ook vrij dikwels het vraagteken, dat de vorm
heeft van het metron met nog een tweede boogje rechts omhoog
aan het eerste verbonden, dus gewoon de verdubbelde acutus.
Maar ook wel staat na vraagzinnen metron, of soms punt Ver-
schil tussen interrogatio en percontatio heb ik hierbij niet kun-
nen bespeuren; misschien werd in elk afzonderlik geval eenvou-
dig geluisterd naar de mate der toonrijzing, die immers van de
hele zinsbouw afhankelik is; b.v. is er meer toonrijzing in een zin
die eindigt met een beklemtoond eenlettergrepig woord. Het
vraagteken komt ook voor na een uitroep:
\') Facs. van de eerste bl. bij H.v.Druten; Gesch. der Ned. Bijbelvert. 266 C
d en f besproken door C. G. N. de Vooysi Twee mystieke Traktaatjes uit dé
le h. V. d. 14e e. in Tijdschr. XL.
2) De katal. noemt dit niet.
3) Zie het facs. van fol. 62 v., de tweede kolom.
-ocr page 180-\'Ende het was ene wedewe mi van minen aduersa/
in die stat ende quam te rise / tnde hine wilts niet
hem secghende; Wrelce doen; >)
Het zinseind heeft geregeld een teken, meestal de punt-
komma, maar ook wel punt; het laatste zou men vooral ver-
wachten na een zin die nauwer verbonden is met de volgende,
maar heel konsekwent is dat toch niet toegepast; de „lessen"
uit Jezaja hebben veel minder puntkomma\'s dan de stukken uit
de evangeliën of uit de epistelen en de andere „lessen" uit het
O. T.: uit Exodus, Koningen enz., maar dit kan wel toeval zijn..
Al noemde ik dit stelsel drieledig, toch hebben we hier niet
een verdeling in comma en colon als bij de Romeinse gramma-
tici : de Mnl. zinsbouw brengt dit niet mee. Niet dikwels komen
metron en punt hier in dezelfde zin voor, meestal een van de
twee. Punt wordt natuurlik gebruikt voor pauze zonder toon-
rijzing, dus voor ende en bij een opsomming. Metron over het
algemeen wel bij toonrijzing; maar ook wel wisselt het af met
de puntkomma, het teken van de toondaling, n.l. voor aanhalin-
gen in de direkte rede staat dikwels metron, maar ook dikwels
puntkomma, zelden enkele punt. Dit verschil kan berusten op
een verschil in ritme en melodie in elke zin afzonderlik, maar
het is mij toch niet gelukt hier een vast sisteem in te vinden. In
de Latijnse hss. die ik in hoofdstuk II besproken heb was er,
tenminste bij vele ervan, het sisteem van de afwisseling van da-
lend en rijzend teken; hier niet: meermalen vindt men enige me-
tra na elkaar, en ook wel enige puntkomma\'s na elkaar, bij korte
zinnen. Zeer dikwels komt het gebruik van het metron overeen
met dat van onze dubbelpunt, n.l. voor een aanhaling in de direkte
rede en voor een verklaring, maar ook wel staat het na een voor-
zin, b.v. voor so of doe, en ook voor een aanhaling in de indirekte
rede, verder na een aanspraak (Broeders "f), waar de toonrijzing
wel duidelik is; voorts beginnen de meeste leesstukken met In
dien daghen i of In dien tiden i De rode opschriften boven de
leesstukken eindigen altijd met dezelfde formule, b.v.:
\') Fol. 266 O regel 17—22.
-ocr page 181-bxmimtm
ammt*
(Ml
ötv^
^tatSuitettr^ti^tè^^^
vtanie^tDeet^^tms^e
ftmtno^f^itüiim^
uwöétctcfmn^^i«!?^*
IF
Die epistelen entie ewangelien van alden iare, hs. Univ. Bibl. Amsterdam,
anno 1348, fol. 6i verso.
________ _ ♦^Ritcnici^^
\'htój^cm
-------\'TT -»y^m^y t»TW 1
Die epistelen entie ewangelien van alden iare, hs. Univ. Bibl. Amsterdam,
anno 1348, fol.. 62 verso.
ende bescrijft sint matheus Int -XI- capitel;
Na het metron staat dikwels hoofdletter, maar na voorzin
gewoonlik doe of so met kleine letter.
De stukken exposicie daarentegen, en de teksten b_i Reb-
ben aan het zinseind punt") en alleen aan het slot van het hele
stuk puntkomma®). Op fol. 3a 28 komt bij uitzondering aan het
gewone zinseind puntkomma voor, blijkbaar een verschrijving,
waartoe kan meegewerkt hebben dat erna aangevoerd wordt een
autoriteit met zijn opvatting\'), en eveneens op fol. 2a voor:
Ooc ten derden male. Ook op fol. 298 b 4 komt een keer na een
vraag van Anselmus een puntkomma voor, wat ook stellig een
verschrijving moet zijn.
Het vraagteken komt hier niet voor; achter vraagzinnen staat
metron of punt.
ende sprac te hem een lodedijn volc ende dine
bestu der ioden coninc • JhezüS bisscoppe hebben di mi ghe/
antwoorde spreecstu dit van gheuen • wat hebstu ghe/
di seluen • of hebbent di daen • Jhezus antwoorde myn
ander gheseit van mi . Py/ rike en es niet van deser
latus antwoorde bem ic werelt •
In het traktaatje g, een dialoog, waar Anselmus telkens een
vraag stelt en Maria antwoordt, staat na de vragen van Ansel-
mus regelmatig een punt, terwijl als er in het (uitvoerige) ant-
woord van Maria een vraagzinnetje voorkomt, dit wel het teken
van de toonrijzing, metron, heeft. Dit is goed gevoeld: de vra-
\') Natuurlik is evenzo geïnterpungeerd de „questie" op fol. 40c-41d.
2) Geen uitzondering op deze regel zijn de puntkomma\'s op fol. ISa 23
23d 30, 63a 29: dit zijn citaten uit de bijbel, en deze zijn overgenomen met
de interp. die ze in het bijbelhs. hadden.
3) Om deze reden heb ik, in strijd met de katalogus, als een nieuw stukje
beschouwd het onder i genoemde. Niet alleen begint dit met grote rode letter
(dat zou geen voldoende motief zijn), maar ook wordt het voorgaande afge-
sloten door een puntkomma. Om dezelfde reden beschouw ik, evenals de
katalogus, het gedeelte van fol. 270d—275a als e\'én traktaat, hoewel Dr de
Vooys, Tijdschr. XL, dit als drie stukjes beschouwt; de twee eerste gedeelten
nl. worden niet door puntkomma afgesloten.
4) Vgl. hiermee de grote rode letter in het Comb. hs. van de Reinaert hii
Meester Jaffroet doet ons verstaen (2955). ^
gen van Anselmus hebben niet de emotionele toon van de leven-
dige schildering die Maria geeft, het is een conventionele vraag-
vorm. Evenzo is in het boven gegeven voorbeeld uit de concor-
dans bem ic een iodemet meer pathos gezegd dan de gew^one
rechterlike ondervraging: wat hebstu ghedaen.
Al hebben we dus in dit hs. een drieledig stelsel, toch is dit
niet het klassieke comma-colon-periodussisteem, en evenmin het
echte liturgiese stelsel. Het best kan men het aldus formuleren:
men heeft voor de epistelen en evangeliën de tekens gebruikt
van de liturgiese interpunctie, maar ze in het Nederlands niet
toegepast volgens de metode van de Latijnse teksten die voor
de lectio bestemd waren, In de andere stukken heeft men geen
liturgiese interpunctie willen gebruiken en dus de dubbele acu-
tus en de puntkomma weggelaten. Maar het metron was in de
14e eeuw blijkbaar een teken dat ook buiten de liturgie ge-
bruikt kon worden. De door de Vreese genoemde hss. met me-
tron zijn ook alle op één na nog uit de 14e eeuw, n.l.: voor
1383, midden 14e eeuw, ±: 1340. Ze hebben geen puntkomma en
geen vraagteken (behalve misschien het onder 4 genoemde)
en hebben dus de interpunctie van de exposicie en de teksten
b—i. De onderwerpen ervan zijn: sermoenen, (mystieke trak-
taatjes) en exposicie op het Onze Vader. Maar deze interpunctie
is verre in de minderheid. De latere hss. gebruiken het oude
metron zelden. De Mnl. zinsbouw had aan een tweeledige verde-
ling genoeg.
Vraagtekens komen in Nederlandse handschriften vóór de
16e eeuw zeer zelden voor. De Vreese noemt bij hs. ij een punt
met een kleine schuinstaande u erboven met de waarde van een
vraagteken 2). Dit is de oude vraagtekenvorm, n.l, het dubbele
metron of de dubbele acutus. Hij noemt dit, naast de punt, dus
bij tweeledige interpunctie, in een papierhs, uit de eerste helft
van de 15e eeuw in het Hist, Archief van Keulen G. B, 8° 55,
\') Alleen het onder 5 genoemde is uit de 15e eeuw; dit heeft echter tegelijk
ook streepje, hetgeen vreemd is; daar ik het hs, niet zelf gezien heb, kan ik
dit geval niet beoordelen.
2) Bl, 451, <
-ocr page 185-bevattende een rapiarium uit kerkvaders, Geert Grote e.a., gro-
tendeels in Latijn, met slechts enkele zeer korte Dietse stukjes.
(Wat over de interpunctie gezegdl is geldt van die Mnl. stukjes)";
En ten tweede in het reeds genoemde hs. Vv VIII uit het \'
midden van de 14e eeuw. ^
Verder in de besproken tekst der Epistelen en Evangeliën, y
Ook in één poëziehs., n.l. het Kopenhaagse Leven van Sinte
Lutgart, eind 13e eeuw, komt een heel enkel vraagteken voor.
Het uitroepteken ben ik voor* de 16e eeuw nooit tegengekomen;
Dit is pas een uitvinding van de renaissance.
De puntkomma, die als zinseindteken in de Karolingiese tijd
heel gewoon was, is in Mnl. hss. als zodanig zeer zeldzaam
(Epistelen en Evangeliën) ; vaker komt het voor aan het eind
van een heel hoofdstuk.
Samenvattende konkludeer ik dus dat de proza-interpunctie,
afgezien van rubriceringen en verschillende soorten van grote
letters, gewoonlik twee middelen van onderscheiding heeft, dat
deze interpunctie hoofdzakelik ritmies is, en een enkele keer ook
dient om voor het oog duidelik te maken wat bij elkaar hoort
.. . (hetgeen meestal samenvalt met ritmiese verbinding).
Poëzie- In poëziehss. heeft men over het algemeen veel minder punten
hss. dan in prozahss. De meeste hss. kennen geen punt aan het eind
van de regel. Het verseinde zelf is voldoende aanwijzing om te
pauzeren. Vers en zin vallen als regel samen. En de hoofdletter
van de nieuwe regel is het die, evenals in prozateksten, het begin
van de nieuwe ritmegroep aangeeft. Immers ook bij proza staat
dikwels geen punt aan het eind van de ritmegroep. In het
zetten van de hoofdletter aan het versbegin is de scriver echter
niet konsekwent. Sommige hss. hebben altijd een hoofdletter,
ook bij oversprong, zoals tegenwoordig ook gewoonlik gedrukt
wordt; eigenlik een gebruik dat geen zin heeft en dat de druk
ook niet verfraait; wel doet een hoofdletter aan het begin van
elke strofe dat^). Enkele hss. hebben kleine letter. De meeste
schrijven onregelmatig een hoofdletter, b.v.:
1) Het Groningse hs. van Wapene Martijn heeft versierde grote letter aan
het begin van elke strofe; de andere versregels, ook als er een nieuwe zin be-
want grote porsse enrfe meswinde
Leet hi . Aaer bleef oec -I- Inde
van sinen nese \')
Alleen bij een pauze in de regel 2) moet de voorlezer geholpen
worden door een teken.
Ghi houd u sceren • in doe • gi doet 3)
Si vloen sere • si sagen wel
dat die cnape hadde leelio spel 4)
Menegen doden dede hi leuen
Blende sien • dit es gescreven 6)
Selen wi gheloeven desen man
Die al tfolc begoclen can
An sine tale an sijn ghebot
Newy . maer anden hoghen god
En het Haagsche hs. van Der Naturen Bloeme, dat nagenoeg
puntloos is, geeft in deze heftige uitroep de pauze toch aan:
O wi • ocharmen hoe waer est heden
In de Ferguut het volgende sprekende geval: Galiene is bij de
eerste ontmoeting al zeer getroffen door Ferguut, ze denkt al-
door aan hem, en haar hoofd is al zo op hol dat ze hem in haar
gint, met kleine letter, alleen hebben de i en de a een wat groter type. Zie
facs. in Platenatlas bij de Ned. Lit. van Poelhekke en De Vooys.
\') Spieghel Historiael van Lod. van Velthem, hs. Leiden B. P. L. 14 E,
perk. 14e eeuw, fol. 31a; in dit hs. zijn de punten ook inkonsekwent geplaatst.
2) Niet alle hss. doen dit. Afgezien van de rubricering hebben sommige
poëziehss. geen interpunctie, bv. Bediedenis der Misse (Leiden Lett. 191), Dietse
Doctrinael (Leiden Lett. 191), Natuurkunde des heelals (Utrecht 1328 I), Maer-
lant\'s Van den houte (Utrecht 1328 II), Van vrouwen ende van minne (Den
Haag 75 H 57), Der minnen loep (Den Haag 128 E 6), Beatrijs (Den Haag
76 E 5), Maerlant\'s Rijmbijbel (Den Haag 75 E 20). In de Floris en Blancefloer
(Leiden Lett. 191) geen punten in de tweede hand, d.i. de fol. 1 en 2 en vanaf
fol. 17 = regel 1—320 en vanaf 2558.
3) Floris ende Blancefl., hs. Leiden Lett. 191 II, perk., 14e eeuw.
*) Ferguut, hs. Leiden Lett. 191 I, perk., 14e eeuw.
ß) Vanden levene ons heren, hs. Utrecht nummer 1329 I, papier, 15e eeuw.
®) Fol. 7b. Of het moest zijn dat dit ook een grafies teken is, tussen de twee
klinkers. *
gedachten „amijs" noemt; maar dan valt ze zichzelf verschrikt
in de rede:
Amijs • wat seggic sottinne
Ic en sagen noit dan heden hier inne
Bij inversie ontstaat ook een opvallende pauze:
Wildi • ghi levet emmermeer \')
Dat haddi • haddi mi gemint 2)
Breken wijt nu • wi sijn verloren »)
Bij de laatste vier voorbeelden is de toonhoogte anders dan
bij de vorige. Amijs heeft toonrijzing, bij de andere drie toon-
zweving.
Bij een opsomming kan dikwels een opvallende pauze zijn.
Hier in \'t biezonder ziet men dan ook leestekens:
Sot ghepens soe hadde die man
Gyerich • wreet • fel ende tyran
Die marien sone wilde verslaen
Sonder welken niet ne waer gedaen i)
Doen was hi ghelevert dare
Longino • mevisto • ende casto 5)
Oest . Suut . Noort • ende west ®)
Maar weinig konsekwentie hierin.
Een tweede geval van opvallende pauze komt voor bij enjam-
bement. Hier vooral zien we dan ook leestekens. In enkele
hss. gaat men hierin vrij konsekwent te werk, in andere min
of meer willekeurig. Het ene heeft meer interpunctie bij over-
sprong, het andere meer bij opsomming. In Maerlant\'s Spieghel
1) Vanden 1. o. h. 1384. 2) Ferguut.
3) Vanden 1. o. h. 1119. Dit vat ik liever op als leesteken dan ^ grafles
onderscheidingsteken tussen de u en de w.
4) Vanden 1. o. h. 641.
5) Der ystorien bloeme, hs. Leiden Lett. 191 III regel 579, Oudemans zegt
in het Voorbericht van zijn uitgave, dat dit hs, geen leestekens en geen hoofd-
letters heeft. Zie meer voorbeelden uit dit hs. op bl. 172.
8) Vander Wrake, fragment Den Haag 131 D. 2, perk., 14e eeuw; de hoofd-
letters en de w zijn rood doorstreept.
Historiael\') b.v. komt weinig oversprong voor; bij opsomming
heeft het vrij geregeld een leesteken b.v.:
Vier • water • licht • enrfe eerde
Sem ; encfe Cam • ende Japhet
In het laatste voorbeeld worden dus dubbelpunt en punt door
elkaar gebruikt, met dezelfde waarde.
De oversprong is vooral opvallend wanneer er slechts éen
woord van de regel bij de voorgaande regel hoort, zoals in de
volgende voorbeelden:
Ic wane sine hadden nemmcrmeer 2)
ghevaen • si hadden verloren
Voer marien stond die bode
Gabriel . hi quam van gode 3)
In ene crebbe leit daer gheboren
Een kint • ne waert ghi waert verloren ♦)
In de Walewein wordt zonder onderscheid punt of dubbel-
punt hiervoor gebruikt:
fol. 124d. H ets wonder hine hadde groot erch
O ntfaen : tserpent was so fel
fol. 129a. Enrfe mine kinder moeten derven
M ijns : ic vare in vremden lande
fol. 157d. D oe riepen si met groten vare
V an binnen als si worden geware
D en dach • ghi heren het es tijt
D at wi ons reden ons naect strijt
N.B. achter reden geen leesteken; hier zal men ook vanzelf
wel juist lezen. Vgl. bl. 172.
fol. 158c. W ant hi daer wel sijn ghevouch
V ant • hi dranc wijns ghenouch
Met toonrijzing, waar wij dus een komma plaatsen, o.a.:
Nu willic daer toe minen sin
keren • dat lese alle te voren
sal noemen die god hadde vercoren \')
\') Amsterdam, Kon. Ak. v. Wet., perk., 4«, in drie kolommen; fol. 4b en 5b.
2) Ferguut fol. 158c. \') Vanden 1. o. h. 173—174.
*) Vanden 1. o. h, 398—399. Der yst. bl. 66—68.
-ocr page 189-Tlerst dat die dach grake
w as • wart op die goede man
e nde dede sine cleder an
a Ise hi gereet was wildi dwae/i \')
N.B. geen teken in de laatste regel; hier is maar een heel
korte pauze.
In Vanden L. ons H. zijn veel voorbeelden van oversprong
met leesteken:
O uer al dit lant so maecti maer
D at een kint es en weet waer
G heboren • dat coninc sal sijn
Hi sal mi verraeden saen
Den ioden- die mi sele/i slaen
Daer die moeder sach haer vrucht
Verslaen- so ne dorste niet geuen enen sucht
Hi bat ende vleude daghelike
Gode onsen heer van hemelrike
Dat hi nemmer inder noet
Ware • dat hi moeste sien sijn doet
Hine moeste sien marien kint
Met sinen oghen ende bekint
Het Groningse en het Haagse hs. van Maerlant\'s Wapene
Martijn hebben beide punt bij enjambement in:
Hoe langhe sal gedogen dit
God . die alle dinc besit
In sijnre heerscappie
Maar ook weer zijn de meeste hss. hierin volstrekt niet kon-
sekwent. Evenals bij het proza komt men voor het ene woord
eerder tot de pauze-aanduiding dan voor het andere. De Leidse
Der ystorien bloeme b.v. heeft geen punt voor daerna en daer-
n Ferguut fol. 3b.
2) Den Haag 73 F 19 papier 40 in 2 kol., eind 15e eeuw. Grote H over twee
regels en de O van Hoe en de beginletters van de andere regels rood door-
streept in het Haagse hs. Dit heeft ook nogal eens punten aan het eind van
de regel. Het Gron hs. heeft alleen aan het eind van de strofe regelmatig punt
en soms dan nog in de regel. Zie over dit hs. verder bl. 167 noot, \'
om, maar wel voor ende, want en doen, in de volgende passages:
van het hoofd van Johannes de Doper wordt gezegd:
Doent af vloech ten seluen male
louet gode in ebreuscher tale
Dat ghebenedide hoeft
Daer liep ute des gheloeft
Meie daema dats bekent
bloet daema quam daer omtrent
licht so groet van bouen dats waer
Dattie ghene die vraten daer
Den lichame cume consten gesien <)
Sente Peter was vercoren
Paus dflerom setticken voren
Hier • want hem betame
ten vierden jare quam sint jan gegaen
Daer weder * ende alsoe saen
vraechde hem om sinen sone 3)
Du5 dedyt hem openbare
Cont . doen was daer paulus
Someghe daghe binnen aldus
Ende het sal v gedenckenesse gheuen
Van mi • doen ghinc si wech met desen 5)
Maar de punt staat niet in de volgende passage, waar het over-
springende deel zoveel groter is, en bij doe de regel in ongeveer
even zware«) delen uiteenvalt, elk van twee heffingen, waar
men dus vanzelf wel de passende caesuur maken zal:
Te dien tijde was daer doet
skeysers neue doen dedi gebieden enz.
Doen Herodes hadde doet
Den meerren jacoppe doe geboet
\') Regel 627—635fol. 4d. 2) pol. 2a. 3) Fol. 8a. <) Fol. 3c, 5) Fol. 4c.
®) Vgl, hetgeen ik over gelijke en ongelijke ritmegroepen bij het proza ge-
zegd heb,
7) Regel 244-245.
hl dat men sonder beide
petre in den kerker leiden •)
Evenmin hier de punt na het toonloze hi; de punt alleen na
beklemtoond woord. Zo ook geen punt tussen ons en dat:
Want die rechte ystorie es
hoe die heiligen des sijt gewes
vor ons leefden in erdrike
ende lieten exemple waerllke
Ons dat wi hem volghen na
Alsoe alsic die waerheit versta 2)
Is er verschil van interpunctie naarmate de oversprong voor-
komt tussen rijmende of tussen niet-rijmende regels? In geen
een hs. heb ik met zekerheid een stelsel daarin kunnen ontdek-
ken. Misschien dat, als men alle gevallen groepeerde, er meer
punten gevonden zouden worden bij rijmscheiding,3) daar toch
hier de oversprong een ernstiger inbreuk op de gewone ritme-
groep veroorzaakt dan bij rijmende regels, die immers samen
weer een grotere eenheid vormen. Deze eenheid wordt altans
over het algemeen zorgvuldig gehandhaafd bij het plaatsen van
de grote hoofdletters, vgl. bl. 186. De enige punt bij oversprong
in de Floris en Blancefloer (vs. 1017) is bij rijmscheiding. Aan de
andere kant komen er misschien meer gevallen van oversprong
voor tussen rijmende dan tussen niet rijmende regels; dit zou
altans met vreemd zijn, vooral in verband met hetgeen ik van de
\') Regel 95—99. — Daarentegen weer wel een leesteken in Walewein fol. 123a:
maer tander serpent dat hadde verloren
sinen voet: het heuet vercoren
Gringoletten seer waleweins paert
Ende maecte hem vaste darewaert
Hier de dubbelpunt na de tweede heffing; misschien omdat het een beklemtoond
eenlettergrepig woord is? Of kan oorspronkelik voef de eerste heffing geweest
zijn en er verderop een woord zijn weggelaten?
2) Regel 7—12.
») Ik verkies deze term boven rijmbreuk, dat waarschijnlik gevormd is naar
het Duitse Reimbrechung, de term die Creizenach gebruikt in zijn Geschichte
des neuem Dramas.
grote hoofdletters opgemerkt heb; maar ik durf over dit punt
geen oordeel uit te spreken.\' )
De punt bij oversprong wordt meermalen ook dan gezet, wan-
neer hetgeen volgt er ook nog bij hoort, maar de woorden voor
de punt in het biezonder bij elkaar genomen moeten worden, b.v.:
Dese boeme stoeden alle viere
Om dat graf dat so diere
was \' ende so goet dat ic gepnsen
Niet en mach na sire wisen
Nu es der walewein gheraect
Die vanden bloede was mesmaect
Daerhi mach spoelen sine lede
Die wel zere te menigher stede
waren • van wonden enrfe van bloede
So bem ic dan al onueruert
vraie rime te bringene vort
Van ere leesten die ic begert
hebbe • tonbindene in dietsce wort *)
(dat god mij]
vergeue dat ic mi besmet
hebbe • in logenliken saken
\') J. Geurts: Bijdr. tot de Gesch. v. h. Rijm in de Ned. poëzie, 1904 dl. I
bl. 24 zegt hierover, tegen de mening van Jonckbloet in: „Voorts weze nog op-
gemerkt dat de zin enjambeert onverschillig over het eerste of het tweede vers
van het rijmpaar."
2) Floris ende Bl. 1015—1018. Leendertz Inl. XI noemt deze punt niet. Ik
heb in het hele hs. negen punten geteld, en wel alleen in het gedeelte dat volgens
Leendertz door de eerste hand geschreven is, d.i. fol. 3—16 = regel 320—2557,
nl. in regel 1017, 1063 twee, 1276, 1319, 1363, 1518, 1957 en 2458; de punten
in de regels 966, 1242 en 2165, die Leendertz ook noemt, kunnen graflese
tekens zijn.
3) Wal. 721—725.
4 Maerlant: Rijmbijbel, hs. Den Haag 76 E 16, perk., 14e eeuw in 3 kol.
fol. la. Het andere Haagse hs. 129 A 11 heeft hier ook een leesteken, en wel
dubbelpunt.
5) Idem fol. Ib. Het hs. 129 A 11 heeft hier geen teken.
-ocr page 193-Nu uraecht men of die goedertiere
God maecte die felle diere
Ende die gheuenijnde : vor adaems zonden \')
In de Walewein staat een paar keer een teken dat veel lijkt
op het metron, maar met kleiner haaltje, aan het verseind:
het dochte/z scade waert achter bleuen
die jeeste maer daert ende brect
Ic wane ment lettel eren sprecfj
den dichtre oec verliest hi mede
Bede pine ende arbeide 2)
i
Ouaemt hem te voren hi soude weten-J
Willen wiene hadden beseten =)
Dit kan geen pauzeteken zijn, eerder een soort van afbre-
kingsteken bij de oversprong. Maar bij andere enjamberende
regels staat het niet.
Punt wordt ook wel gezet bij een tussenzin die een deel van
een regel beslaat; het verseind of versbegin geeft dan vanzelf de
pauze aan het eind resp. het begin van de tussenzin aan:
Ic maecte den eersten man adame
Ende deerste wijf • yeve was haer name i)
Ende dese Enoch was so goet
Dattene god : want hi verstoet
Dat hare die werelt verkeerde
heenen voerde enrfe hine soe eerde enz. 5)
Punt vooral ook, al heeft een hs. anders in een pauze van die
lengte dikwels geen teken, wanneer er gevaar zou bestaan van
verkeerd lezen, b.v. om in de volgende zin niet foutief in een
1) Hs. 129 A 11, perk., 14 eeuw. Hier is de regel in twee gelijke stukken ver-
deeld, elk van twee heffingen, dus minder reden voor een leesteken. Is de
dubbelpunt misschien ontstaan, doordat het afgeschreven is van een hs. dat
deze zeer lange regel over twee regels verdeeld had, en daardoor een grafies
teken geplaatst had achier gheuenijnde? Het andere hs. heeft hier geen leesteken
2) Fol. 181d 11180—11184. Zie facs. in: A. Hulshof: Schrift in den Niederl!
afb. 1. 3) Fol. 158b.
"•) Vanden levene o. h. 129—130.
5) Maerlant\'s Spiegel Historiael, hs. A\'dam, Kon. Ak. v. Wet., perk. 4o in
3 kol., fol. 5b.
adem te lezen: die cropele waren blent oft dove; voor de duide-
likheid dus:
Die cropele vraten • blent oft doae
Ganste hi te ha/jt hadde/z si gheloue \')
De pauze in de tweede regel is minstens even lang, maar hier
bestaat niet die dubbelzinnigheid.
Vooral het koppelwoordje so kan licht aanleiding geven tot
verkeerd bijeenvoegen; zo is b.v. punt nodig om niet foutief
te verbinden mar daernare niet lanc so was in:
mar daernare
Niet la/zc • so was hem leet dese raet 2)
Interessant kan het zijn, de interpunctie van de hss. van één-
zelfde tekst te vergelijken. Van Maerlant\'s Rijmbijbel zijn er
drie hss. in Den Haag en een in Amsterdam (Kon. Ak. v. W.).
Het Haagse hs. 75 E 20, papier kl. fol. in 2 kol., 16e eeuw,
heeft geen leestekens. De andere drie, waarvan altans de twee
Haagse uit de 14e eeuw zijn, hebben in het vers weinig leestekens.
Over het verschil in interpunctie tussen Den Haag 76 E 16 en
129 A 11 zie bl. 174 noot 4 en 5. Ook het Amsterdamse gebruikt
punt en dubbelpunt door elkaar. Het Haagse 76 E 16 dat in drie
kolommen geschreven is heeft, doordat de regels zo klein zijn en
ook toch wel, dikwels een punt aan het verseind.
Het Leidse hs. van Natuurkunde des heelals, in twee kolom-
men, heeft ook vaak punt aan het verseind; in het Utrechtse
zijn geen leestekens, afgezien van de grote letters.
De Haagse en de Leidse Dietsche Doctrinael hebben wel veel
paragraaftekens, maar geen punten, behalve dat er in het eerst-
genoemde vaak een punt aan het eind van een hoofdstuk staat
en na de tietels.
In een dramatiese tekst komen veel rode punten voor, n.l. in
De eerste bliscap van Maria, uitgegeven met de hs. interpunctie
door J. F. Willems. W. denkt dat het misschien in 1444 op het
landjuweel in Brussel vertoond is en dat dit misschien het oor-
\') Vanden levene o. h. 1076-1077.
2) Velthem\'s Sp. Hist. fol. 11a. — N.B. geen punt voor mar.
-ocr page 195-spronkelike hs. is; het schrift is volgens hem uit die tijd. [Dit
zegt nog niet dat de punten niet van later tijd kunnen zijn].
Volgens W. hebben de punten „welligt gediend____om den too-
neelspeler in de kunst van opzeggen te leiden." Ook mij lijken
dit wel zeer in \'t biezonder voordrachttekens, want niet alleen
in de bovengenoemde gevallen van opvallende pauze staan er
punten, maar veel vaker, in sommige stukken bijna in elke regel.
Deze tekst zal op plechtige gedragen toon gezegd zijn; daarom
wilde men, ofschoon de verzen kort zijn — het gewone Mnl.
vers met vier heffingen — toch nog dikwels een caesuur maken:
om deze aan te wijzen staan de punten, soms in het midden, ook
wel na de eerste of derde heffing. De verzen waar geen punt in
staat zal men of in een ritmegolf moeten voordragen, of de
caesuur wijst zich daar vanzelf aan. Gedeelten die niet in plech-
tige stijl geschreven zijn, maar in gewone spreektaal en gewoon
prozaritme, b.v. het gesprek der geburen over de kwaadaardig-
heid der priesters, hebben weinig punten. Hier bedoelde men niet
die gedragen declamatietoon.
De voordracht is b.v. wel aangegeven in de plechtige ronde-
len, regel 1378 en volgende. Enkele regels vallen niet in tweeën
uiteen, maar gaan in één gelijkmatiger ritmegolf voort:
Lof spécie • édel vruchtbarich tak
Sönder nömmer soe ës u weerde
Ghi wert gebloéit • vut Jéssen geërde
Also ons Bdlam • hééft vorspróken
Ende ons ïn der scriftüren verclëerdê
Wérdi gebloijt • vut Jéssen geérde \')
Maar, als overal in de Mnl. interpunctie, is het mij ook in
deze tekst dikwels niet duidelik waarom in de ene regel nu geen
punt staat, in de andere wel.
Al de hier besproken hss. hebben een tweeledige interpunctie,
d.w.z. de interpunctie heeft twee middelen: het verseinde en
een teken, gewoonlik de punt. Want ook die hss. die punt en
dubbelpunt hebben (bv. de Amsterdamse Spiegel Historiael) zijn
\') Regel 1384—1389. De accenten en quantiteitstekens zijn van mij.
12
-ocr page 196-toch eigenlik evengoed tweeledig, daar er geen verschil van
waarde tussen deze tekens is. Hetzelfde schijnt mij toe het geval
te zijn met de poëzievertaling van Boëthius\' De Consolatione
Philosophiae,\') die geen punten heeft, maar een of twee schuine
streepjes, die echter voorzover ik heb kunnen nagaan geen ver-
schillende functie hebben.
Tot slot behandel ik het Kopenhaagse hs. -) van het Leven van
Sinte Lutgart, dat uit het Latijn van Thomas van Cantimpré be-
werkt is door de B e n e d i c t ij n e r abt Willem van Afflighem.
Is het toeval dat juist dit hs. met het zorgvuldige interpunctie-
stelsel afkomstig is uit de kring der Benedictijners, die zowel
op het gebied van muziek als van wetenschap veel gepresteerd
hebben? Het stamt nog uit het eind van de 13e eeuw, en is van
alle poëziehss. die ik gezien heb, het enige dat een soort van
liturgiese interpunctie heeft. „Een soort van", want het metron
geeft toch niet altijd zuiver toonrijzing aan, en dus nadert dit
stelsel weer enigsins tot het voor-liturgiese, Isidoriaanse sisteem,
waar de keuze der tekens afhangt van de waarde van het zinsdeel
>en de lengte van de pauze. Het is een zuivere drieledige inter-
punctie: punt voor pauze metron voor pauze met toonrijzing,
en puntkomma voor lange pauze, aan het einde van een periodus,
in de betekenis van passage; gewoonlik staat deze dus aan het
eind van een regel. Ook metron kan wel aan het verseind voor-
\') Vgl. bl. 158.
2) Perk., in 1 kolom, laatste kwart 13e eeuw, volgens de uitgever Van Veer-
deghem. — Zie D. Stracke: Iets over de punctuatie in Mnl. dichtwerken in
Leuvensche Bijdragen IX bl. 213—243. S. geeft krietiek op de interpunctie van
Van Veerdeghem.
Vergelijken met onze moderne tekens doe ik liever niet; onze komma en
punt duiden de ene keer een veel langer pauze aan dan de andere, ze hebben
meer syntakties verschil; de puntkomma staat in het hs. na een hele periodus,
voor pauze - met - toondaling in de periodus dient de punt; deze kan dus ook
wel voorkomen, mits in de regel, aan het eind van een zin. bv. II
2897—2898: [eene]
Der bester daer si iegen ie
Gesproken hadde • oc seide si enz.
komen, wanneer er n.1. toonrijzing is. \') De gewone pauze echter
aan het verseind wordt zoals overal elders, ook hier niet door een
teken aangegeven (behalve in het acht regels verder genoemde
geval). Aan het eind van een hoofdstuk wel weer enkele punt;
dit teken heeft dus twee functies; aanduiding van de enkele
pauze en afsluiting van een heel gedeelte. — Zelden ook wel eens
punt aan het verseind, waar men naar het sisteem van het hs.
puntkomma of niets verwachten zou (was hier een andere kopiist
aan het werk?) speciaal aan het slot van een rede, en ook zelden
wel eens aan het verseind ter aanduiding van een gewone rust,
n.1. wanneer er gevaar bestaat dat men verkeerdelik de volgende
regel met het voorgaande zou kunnen verbinden, inplaats van met
het volgende; meestal is er in zo\'n geval tevens toonrijzing en
dan wordt het metron gebruikt, maar wanneer er toondaling is
kan het metron niet dienen en staat de punt:
Die minne sterket dat geloeve
Bi harre cracht so hort die doeve
Den blenden doet die minne schowen •
Beide onder heren ende vrowen
So es si middelere goet 2)
\'t Is echter hoogst zeldzaam, en niet uit te maken of deze
punten wel door de kopiist zelf gezet zijn.
Daar het metron toonrijzing aangeeft, staat het ook wel na
zinnen waar wij vraagteken of uitroepteken zetten. Als vierde
teken komt nog het vraagteken voor, maar slechts in enkele
stukken van het lange werk en dan nog zeldzaam; zowel in de re-
gel als aan het verseind. Maar ook dikwels punt na een vraag,
vgl.:
Wat wondre ^ want hi was beseten
Van harre minnen dine duanc
so dat hi wart ten dogden cranc;
Wat wondre dis {"fj want si uernam
Dat hare bede wel bequam
Den hogsten coninc onsen here
1) Bv. II 505.
2) II 7795—7797 = fol. 137b—138a; ook II 10592.
-ocr page 198-Wat wondre das ^ Want hets gescreven
Die lettre doedt die gheest doet leven •)
Vergelijk met het tweede voorbeeld de toonrijzing van de
volgende onderwerpzin zes regels ervoor:
Want dat gi biddet over hare
Dos ernstelic moet emmer comen
Te baten hare ende oc te vromen
Zoals in andere hss. ook hier wel een punt na oversprong
ook dan wanneer de rest van de regel er eigenlik ook nog bij-
hoort, zoals de tweede punt in het volgende voorbeeld:
Dat hise wilde ut alre noet
Verloessen • ende na die doet
Van desen liue • wilde brengen
Dar si met vrouden mochte singen
Din suten sanc enz.
In moderne interpunctie zet men bij een dergelike spreekmaat-
pauze als hier na live gewoonlik geen leesteken. ■«)
\') Resp. II 780—782 = fol. 19a—19b, II 1047—1049 = fol. 23b—24a, en
III 2031—2032 = fol. 290b.
J) II 1040—1042.
3) II 1645—1649 = fol. 34a.
4) Ik veroordeel dus niet zo dikwels als Stracke de int. van Van Veerdeghem.
Behalve deze plaats, die door S. als nummer 9 geciteerd wordt, zijn m. i. op
deze wijze op te vatten de nummers 15, 25, 35, 38 en 40 van S. Daar S. de
door mij genoemde gewoonte, om na een deel van de enjamberende woorden
een punt te plaatsen, niet kende, legt hij deze plaatsen anders uit. Volkomen
in overeenstemming met de interpunctie van het hs., alleen overgebracht in
overeenkomstige moderne tekens, is de int. van V. Veerdeghem in nr. 36 en
enkele andere. Ook ben ik het niet eens met S.\'s verklaring van no. 5, 6 en
7 resp. II r. 895, 965 en 975. Deze vat ik op als grafiese punt, ter scheiding
van de vokalen: [965 So mote wi • oc allegader] of als verschrijving: [975
Die gere pijnde om • wale don 895 Dat nemet hir op • weder nu]. Dergelike
verschrijvingen vond ik in II -2438 Nu korte wi • dan dese tale 2591 Daer
si • di ioye migel vant. In het tweede en vierde geval staat de punt boven-
aan, wat bij de leestekens niet voorkomt. Bovendien staan deze verschrijvingen
dichtbij elkaar. — 3" Ikverklaar de punt in nr. 24 van S., aan het eind van
II 6232, anders: deze is niet als leesteeken bedoeld, het is het eind van een
bladzij, nl. van fol. lila, en wel meer staat er aan het eind van de bladzij een
punt, bv. II1462 fol. 30b, II 2878 = fol. 54b, II 5488 ^ fol. 98b, III 2310 =
Bij het bestuderen der interpunctie van dit hs. viel mij on-
middellik op dat de laatste negen regels van fol. 8b en fol. 9a
= II r. 229—261 een andere interpunctie vertonen. Het schrift
is hier ook anders, dichter in elkaar en iets hoekiger. Niet al-
leen is de vorm der tekens hier anders (de punt staat op de
regel, elders in het midden, en de punt heeft een klein haaltje
naar boven aan de rechter kant), maar ook hun gebruik: in deze
33 regels komen niet minder dan acht punten aan het eind van de
regel voor, ^ wat elders zo uiterst zeldzaam is. Opmerkelik is
dat Van Veerdeghem juist in dit kleine stukje zes emendaties
voorstelt; o.a. rijmt hier de oostelike vorm verstuende op conde
Nu IS het eigenaardig dat Van Veerdeghem in de Inl. bl. XXI
dit stukje niet als van een andere hand zijnde noemt; ja zelfs
heeft hij het voor een van zijn drie facs. gekozen, als voorbeeld
van de eerste hand die dan de fol. 4-15 zou geschreven hebben.
Puntkomma, aan het verseind, komt voor: boek II regel 9 15
62, 76, 88, 106, 126, 146, 170, 187 (aan het eind van de proloog re-
196 een punt), 214 (= eerste regel van fol. 8a), daarna het
juist besproken stukje; fol. 9 verso en 10a hebben in \'t geheel
Maerlant\'s Rijmbijbel (Den Haag 76 E 16) staat dikwels
Onl. C T « hetzij de zin uit is of niet.
Joo^Tn O graflese punt op aan het verseind II 2656 (niet genoemd
bl Lï^nfnofif - ^^ I^et vreemde woord. 4« Het dofr Top
bl. 222 onder 4) genoemde verschijnsel: punt staat „na de twee of drie eerste
Zol^ZTJT hoofdstuk alhoewel over \'t algemeen geheel overbodj" i h ?
gevolg van de korte regels bij grote versierde hoofdletter aan het begin van een
caput vgl hierboven bl. 126 en zie de facs. van het hs. voor in de uitg. van
Van Veerdeghem. 5» Het vijfde teken dat S. vermeldt en dat hij afdrukt als
een horizontaal boogje, is eigenlijk meer een punt met een vrij lange haal
naar boven aan de rechterkant en zal wel niet anders zijn dan een slecht
uitgevallen punt, althans in II 159, de eenige plaats waar het in de reeel
voorkomt (na vrudf); verder nog zevenmaal aan het verseind, waar het er
misschien later bijgekrabd is? - Overigens heeft S. op tal van plaatsen de
int. van Van Veerdeghem uitstekend verbeterd.
Xol\' 238. 240, 244, 249 en 252; eenmaal metron
na 239. Ook twee maal in het vers komt voor een punt onderop de regel en
met een haaltje. — Ook de ongemotiveerde punten na regel 637 en 638 in
boek II hebben dit haaltje.
geen slotleestekens, weer puntkomma op fol. 10b regel 320 en
verder 374 (slot van een rede) \') 444 (slot van een rede), daarna
op fol. 14b punt aan het slot van het hoofdstuk, puntkomma
weer 519, 538, 576 (slot van een rede) op fol. 16,2) 616, 636 (slot
van een rede), 656 (slot van een rede), 720 [op 18b geen punt
aan het slot van het hoofdstuk], 758, 782, 804, 910, daarna op fol.
22b punt aan het slot van het hoofdstuk, puntkomma weer 1010
op fol. 23a; van hier tot op fol. 36a regel 1778 slechts eenmaal
de eindpuntkomma n.l. op fol. 29a. Enz. 3) De puntkomma dus
ook wel, maar zeer zelden, bij rijmscheiding. Dit periodusteken
vindt men vooral voor zinnen als: Mar wildi dat ic u bediede (b.v.
II 1877 en 2233) of Nu salie u uertrekken voert (b.v. II 2291). In
andere hss. hiervoor wel eens een rubricering. Zo kom ik van-
zelf tot het laatste wat nog te bespreken overblijft: de rubrice-
ring van poëziehss. Ook hierbij heb ik slechts enkele steekproe-
ven kunnen nemen.
Zijn de grote rode of blauwe hoofdletters of miniaturen aan-
wijzingen voor de voordracht der gedichten? Bij de Reinaertli-
teratuur is deze vraag meermalen ter sprake gekomen. ») En het
lijkt wel of de mening binnengeslopen is dat ze samenhangen
met een verdeling in leesstukken.
Hier moeten twee punten onderscheiden worden:
1°. geven de grote letters de verdeling in leesstukken aan.
_2°. zijn ze aanwijzing om op een nieuwe toon te beginnen.
\') Na regel 385 heeft eerst een puntkomma gestaan, eigenlik ongemotiveerd,
maar blijkbaar direkt daarna is de n van vernomen er over heen geschreven.
2) Volgens V. V. begint bovenaan fol. 16 misschien een nieuwe hand.
Deze 36 folia als voorbeeld. In dit stuk komen, behalve aan het eind van
het hoofdstuk of van de bladzijde en behalve de vreemde punt - met -
haaltje na regel 637 en 638, slechts twee eindpunten voor en wel beide bij
oneven regel, nl. 585 en 1183, de laatste aan het slot van een rede. Daaren-
tegen bij even regel aan het slot van een rede een eindpunt op fol. 38b regel
1914. Dit zijn de vijf (drie) enige echte punten aan het verseind in de eerste
60 folia, die ik daarvoor nagekeken heb. Na de oneven regels heeft men waar-
schijnlik de punt geschreven, omdat men daar niet graag de periodus gebruikte.
4) G. KalfF: Gesch. der Ned. Lett. I bl. 282—285 en noot 36. F. Buitenrust
Hettema: Inleiding op de Reynaert, Zwolsche Herdr. 19/20 bl. CXL vg. J. W.
Muller: Critische Commentaar, bl. 146 vg.
Wat het eerste punt betreft: Kalff zegt bl. 282 dat grote ge-
dichten in verschillende „lessen" voorgedragen zullen zijn; hij
meent in enkele gedichten wel eens plaatsen te kunnen aanwij-
zen waar zo\'n nieuwe „lesse" begon, n.1. waar een zekere recapi-
tulatie is; in de Lorreinen staat op een van die plaatsen een
grote geschilderde hoofdletter (Kalff bl. 283 en noot 36 hierbij) ;
de Limborch is verdeeld in een aantal boeken welke „door een
grote gebloemde letter zijn onderscheiden. Sommige dezer boe-
ken die van 1000—1400 verzen tellen, kunnen zeer wel achter-
een zijn voorgedragen." Maar in de langere boeken wijst K. in
het midden nog een rustplaats aan, en hier schijnt dan geen bie-
zondere letter te staan. In geen van beide genoemde hss. is dus,
als we het door K. vermelde goed nagaan, verband tussen „les-
sen" en biezondere letters. Bij de bespreking van de vermoe-
delike leesstukken van de Reinaert (2 of 6 volgens K.) noemt
K. de rubrieken in het geheel niet, O En natuurlik. Grote ver-
sierde letters zijn er niet in de twee hss. van Reinaert I en de
gewone rubriekletters en -tekens zijn daarvoor veel te talrijk. Bij
deze pdichten kreeg men natuurlik niet een zo kleine dosis
als bij de leesstukken van de Evangeliën, vgl. bl. 129. MJ. be-
staat er in het Comburgse en in het Dijckse hs. geen verband
tussen rubricering en voordrachtstukken.
De mening van Buitenrust Hettema: Zwolsche Herdr. 19/20
bl. CXL vg. — door Muller: Crit. Comm. bl. 147 bestreden — als
zouden de alinea\'s in de Reinaert heel wat anders betekenen
dan de onze, acht ik volkomen uit de lucht gegrepen. De zaak
is dat het Comburgse hs. met de rubriekletters en -tekens
wel eens wat willekeurig te werk gaat: van de zeven door B. H.
genoemde plaatsen heeft het Dijckse hs. alleen bij regel 575 (=
561) er een, en hier is de alinea ook volgens onze opvatting niet
misplaatst: het is het begin van een rede. In het algemeen heb ik
de indruk gekregen dat het alineagebruik in het Mnl. niet zo-
veel scheelt van het onze. Ook tegenwoordig heerst daarin bij
verschillende schrijvers groot verschil, en zelfs dezelfde schrij-
1) Uit de woorden van Muller bl. 146 zou men dit kunnen opmaken.
-ocr page 202-ver gaat de ene maal gauwer tot de nieuwe regel over dan de
andere keer. En ook hangt hierbij veel af van de stijl. De een-
voudige mondelinge verteltrant voegt èn de zinnen meer door
voegwoorden aaneen èn de gebeurtenissen door overgangszins-
wendingen; de kunsttaal, doordacht, stileert de zinnen meer
elk op zichzelf en onderscheidt en ordent de delen van een
verhaal. Hier is het verstand eerst analyserend en daarna weer
componerend te werk gegaan. Een kinderopstel daarentegen,
dat meer de mondelinge verteltrant nadert, is voor een volwas-
sene niet makkelik in alinea\'s te verdelen. Deze alles-aaneen-
rijgende, niet scherp verdelende vertelmanier hebben veel Mnl.
stukken. De schrijvers kenden de gewoonte van stofverdeling
door grote letters uit geleerde werken en passen ze nu, meer of
minder handig, toe. Een aanknopingspunt menen ze soms te
vinden in woorden als Doe of Hierna, waar zonder veel zin wel
eens grote letters gezet worden. Men vergelijke hetgeen hierbo-
ven bij de bespreking van de gewone hoofdletter bij Doe en So
gezegd is.
Comb. hs. Dyckse hs.
738 Ende sette al jeghen al 724 Hi sette al ieghen al
J)oe hi dat gheruchte hoorde Doe hi dat geruchte horde
282 Recht te desen seluen stonden 270 Rechte in desen seluen stonden
Doe Grimbert stont in deze tale Dat Grimbaert stont in deser tale
1847 Recht in dese selue sprake 1836 Recht in deser seluer sprake
Doe spranc up Belin de ram Spranc op Bellijn de ram
Evenzo met Doe 1285. Ongetwijfeld een vergissing in het
Comb. hs. is 2043 Die gone met grote letter.
Men moet wel onderscheid maken tussen de grote hoofdlet-
ters die direkt door de kopiist geschreven of uitgespaard zijn,
en de andere rubricering die er later bijgemaakt zijn kan.
\') Muller: Crit, Comm. bl. 116, maakt niet dit principiële onderscheid.
In zijn gereconstrueerde tekst maakt hij 16 maal alinea bij rijmscheidine, en
beroept zich hiervoor op 4 plaatsen in het Comb. hs. (eigenlik zijn het er 5,
rnaar bij r 562 = 558 maakt M. zelf geen alinea), maar op deze plaatsen
Staat slechts het paragraafteken - het enige geval van grote letter is het niet
Grote letters zijn er in het Comb. hs. 86\'), waarvan twee
bij rijmscheidmg: 778 en 2280, waarvan echter de eerste duidelik
een ve^issing is-) in het Dijckse hs. 30. nooit bij rijmschei-
dmg. Waar dus r. 2280
ens morghins arde vroe
Geviel dat mijn neve die das
aldaar door hem genoemde in r. 2280, waar M. geen alinea maakt _ en
bovendien beroept hij zich dan nog op de 4 laatste van de hierboven genoemde
gevallen, nl. r. 282, 1285, 1847 en 2043, waar volgens hem de grote letter een
regel hoger of lager gezet is om de rijmscheiding te bedekken. M.i. is deze
mltt aanwezig geweest: dan had de schrijver de moeilikheid
ÏS ntï.^ eeen grote letter te maken, zoals
he Dyckse hs. - Hiermee wil ik niet bestrijden het naar eigen inzicht ali-
neeren in een kritiese uitgave, maar alleen het ontlenen van een argLent
daarvoor aan de hss. _ Wil men trachten de alinea\'s van het oorspr hTïe
reconstrueren dan bieden m.i. de paragraaftekens en rode strepenTaarvoS
heel weimg houvast Grote letters die in beide hss. voorkomen Lllen alS
ZLl W T^"- ^\'-jestaan hebben, en misschien nog wel enkele andere
waarschijnlikerdatdekopiïstergroteletters
bljna-^rLf zVeÏ a^J^ l^^t " ^^ ^
en\'^a^^tï^^gSLifrïï^Sr^"^ ^^ de vier teksten (ook Balduinus
2) Regel 777 is nl. de eerste regel van een nieuwe kolom. De twee be^in
T^ Dit was beneden ere riuiere
at Brune onsalichst alre diere
Het Dyckse, beter:
Dit was beneden ere riuire
Dat Brune enz.
(de eerste D rood doorstreept).
Ook in andere hss. heb ik gevallen gevonden waar geheel onder, of boven
aan de kolom, een verwarring met de grote letter was. Bv. in het Leidse hs
van Der Ystorien Bloeme. Ook dit hs. heeft de grote hoofdletter aZ/yd aUeen
b.j een meuw rijmpaar, behalve in r. 4194. Nu zijn r. 4194 en 4195 11
onderste regels van de kolom (fol. 26). De schrijver heeft in twee regels Ten
plekje uitgespaard voor de grote hoofdletter, maar het moest de beginlettï zi^n
T. LH gewoonlik, in dit biezondere geTl
n et doorloopt in de regel eronder, maar in die erboven,) maar zelf heeff hi
al de eerste letter van de eerste der twee regels vergeten. Op fol. 17v fr S-iR
2759) was de toestand net zo, maar daar heeft hij het goed gedaan
E
de enige plaats is waar grote letter bij rijmscheiding voorkomt,
en nog wel een plaats waar alinea volstrekt niet noodzakelik is
— ook Muller\'s gereconstrueerde tekst heeft er hier geen —
meen ik dat men wel kan concluderen dat als sisteem gold in
de beide hss. en waarschijnlik in veel andere:\') alleen
grote letter bij een nieuw rijmpaar. Maar dan kan de grote let-
ter ook geen aanwijzing van toonverandering zijn, die dikwels
sterker is bij rijmscheiding, n.1. in het geval van verandering van
spreker. De grote letters beogen m.i. niet anders dan stofver-
deling, al is deze dan dikwels zeer weinig stelselmatig ten
uitvoer gebracht.
Het Dijckse hs., dat zoveel minder grote letters telt, heeft
daarnaast veel meer rode strepen door gewone hoofdletters,
soms ook nog met paragraafteken ervoor, n.1. 38, terwijl het
Comburgse hs. slechts 14 maal een paragraafteken heeft. In
het Dijckse hs. komen deze rooddoorstreepte letters niet regel-
matig over de hele tekst voor, maar in enkele gedeelten, vooral
daar waar in een lang stuk geen grote letter is, b.v. tussen
1323 en 1861. Blijkbaar vond men later by het doorlezen de
tekst hier te weinig overzichtelik en heeft daar op deze wijze
achteraf nog verbetering (?) in gebracht. Slechts twee maal
vindt men in het Dijckse hs. een rode streep door een letter bij
rijmscheiding, en beide malen bij een eigennaam: 1646 Grimbert
3018 Cuart.
In het Comb. hs. staat ook slechts in enkele stukken, vrij wille-
keurig, een paragraafteken. Deze rubricator schijnt vooral veran-
dering van spreker te hebben willen aanwijzen (9 maal van de 14),
maar heeft dit beginsel slechts hier en daar toegepast. In moderne
teksten heeft men in dit geval dikwels alinea. Van deze 9 para-
paaftekens nu zijn er 5 bij rijmscheiding, wat niet te verwonderen
is, want juist bij persoonswisseling komt rijmscheiding veel
voor, in de dramatiese literatuur als regel. De andere vijf, nooit
\') Ook bv. altijd in F/or/s ende S/.; om de rijmscheiding dus geen grote letter
in r. 16: Nu merct. Ook hier wel grote letter waar men tegenwoordig geen
alinea zou maken, bv. r. 659, middenin de beschrijving van de beker. — Ook
alleen bij nieuw rijmpaar een grote letter in Vanden levene ons heren en in
het reeds genoemde Ystorien Bloeme.
bij rijmscheiding, zijn: 247 Nu 893 Dat weder 1055 Dit teekin
2211 Bi der coninghinnen rade 3393 Doe spranc voert Syrapeel.
Alleen bij het laatste geval zouden ook wij een alinea maken.
— Het Dijckse hs. heeft van deze plaatsen op 247 en 3393 een
grote letter, bij de andere niets. — Deze paragraaftekens zouden
wel aanwijzingen van toonverandering kunnen zijn, de 9 veran-
deringen van spreker en de 5 andere gevallen waar men op
hoger toon inzet, b.v. bij de schildering: Dat weder was scone
ende heet.
Paragraafteken komt in het algemeen voor:
1° wanneer een nieuwe spreker wordt ingevoerd.
2° bij een opsomming: Deen----Dander____De Dietse doc-
trinael, zowel het Leidse als het Haagse hs., heeft er veel. Het
Haagse hs. b.v., ook bij een opsomming of herhaling:
^ En hadt conste ghedaen
Ertrike waer te quiste ghegaen
^ En hadt conste ghedaen
En soude kerke huus no borch staen
fl En hadt conste ghedaen
enz., in \'t geheel zestien regels, met acht paragraaftekens.
3°. In een strofies gedicht, ter onderscheiding van de stro-
fen. Achterin Lod. van Velthem\'s Spieghel Historiael, boek VIII
cap. 34 komt een strofies gedicht voor: van onser soeter vrou-
wen loue. De paragraaftekens zijn hier misschien niet overal
juist geplaatst (ook de punten zijn in de Sp. H. onstelselmatig
geschreven, maar de paragraaftekens kunnen wel van een andere
hand zijn: in een poëzietekst heeft men hieromtrent nooit ze-
kerheid). Een geheel andere strofenindeling dan het hs. aan-
geeft, neemt Hoogenhout^) aan, die de hs. rubricatie, m.i. niet
op afdoende gronden, totaal negeert. — In boek I cap. 23 staan
\') Uitgezonderd misschien 1055. Hier kan het wel het woord Dit geweest
zijn dat de aandacht van de rubricator getrokken heeft.
2) Nie. M. Hoogenhout: Untersuchungen zu L. van V.\'s Sp H.,diss Straat<?
burg; Leiden 1902. - De uitgave van de Sp. H. van Is. ie Long\'heeft de"
ifregeJ^\'\' ^^ ^^ gewone strofen van
-ocr page 206-vier strofen van dertien regels elk; het begin van elke strofe
w^ordt aangegeven door een paragraafteken.
Afgezien van deze stofverdeling kan ik het boven behandelde
aldus samenvatten: in poëziehss. is de ritmiese eenheid het vers;
deze wordt aangegeven door de nieuwe regel. De inbreuk op
deze regel: de oversprong, wordt in veel hss. aangewezen door
een teken, gewoonlik de punt. Maar hierin is al een zeker for-
malisme ontstaan. — En verder, waar het vers uit twee zinne-
tjes bestaat, heeft men dikwels een leesteken geschreven, en
ook, evenals in proza, bij een opvallende pauze in een opsom-
ming. O
■4
\') Slechts enkele gegevens kon ik verzamelen. Moge een uitgebreider onder-
zoek meer aan den dag brengen. Behalve naar de tijd, moet het materiaal dan
zo geordend worden dat men zo mogelik een antwoord kan vinden op de
volgende vragen:
Was er een bepaald stelsel in bepaalde schrijfscholen, of in hele klooster-
verenigingen, bv. onder de Windesheimers, bij de Kartuizers (verband tussen
deze twee?) in de Benedictijnerorde, in kanselarijen? Ten tweede: werden hss.,
afkomstig van ée\'n hand, verschillend geïnterpungeerd naarmate de stof van
andere aard was? Ten derde: zijn hss. die uit één kring afkomstig zijn, ver-
schillend geïnterpungeerd bij verschillend lettertype: rotunda, fractuur enz.7
Het is aan te bevelen hierop met het verzamelen van materiaal te letten. Ik
had reeds een deel van mijn materiaal bijeen toen ik tot die conclusie kwam
en heb dit laatste punt daarom bij de bespreking van de hss. niet vermeld.
HOOFDSTUK IV.
INVLOED VAN BOEKDRUKKUNST EN HUMANISME OP DE
INTERPUNCTIE.
Het is te verwachten dat de oudste drukken, die wat letter-
type en de hele uitvoering betreft nog zo dicht staan bij de hand-
schriften — zelfs werden de versierde hoofdletters, de rand-
versieringen en miniaturen oorspronkelik nog met de hand be-
werkt — ook een soortgelijke interpunctie als de handschriften
vertonen zullen. En dit is dan ook het geval. Hier, evenals bij
de handschriften, merken we op:
1° gewoonlik wordt de eenvoudige tweeledige ritmiese inter-
punctie toegepast.
2° een vast sisteem is er niet, evenmin als een vast spelling-
sisteem. ^
3° de interpunctie is in een aantal incunabelen betrekkelik
nogal konsekwent, in andere ook weer slordig.
Dît verschil met de handschriftentijd ontstaat er echter: nu
het boek fabriekmatig gemaakt wordt, leidt dit tot de vraag-
t- ; interpunctiestelsel,
of hield hij zich aan de interpunctie van de auteur, of van zijn
voorbeeld, een oudere druk of handschrift?
Om dit te onderzoeken heb ik van verschillende drukkers
enige, meest Nederlandse, drukken onderzocht en vergeleken
grotendeels incunabelen uit de Utrechtse universiteitsbiblio-
theek O- De drukkers van wie ik werken bestudeerd heb zijn-
1 J. Veldener, eerst te Leuven, later te Utrecht, incunabelen
uit de jaren 1478, 1479, 1480.
2 G. t. te Utrecht, incunabelen uit het jaar 1480.
3 Gérard Leeu te Gouda [later te Antwerpen], incunabelen
uit het jaar 1482.
\') Zie de Incunabelencatalogus van de Utrechtse Universiteitsbibliotheek en
verder: Campbell: Annales de la Typographie Néerlandaise au XVme siècle,L74
4 Jac. Jacobszoon van der Meer [en Mau, IJemantszoon
van Middelburg] te Delft, incunabelen uit de jaren 1477, 1482
en 1483.
5 Chr. Snellaert te Delft, een incunabel uit het jaar 1488.
6 H. Eckert van Hombergh te Delft, incunabelen uit de jaren
1498, 1499 en 1500.
7 Pieter van Os te Zwolle, incunabelen uit de jaren 1488 en
1490.
8 Bellaert te Haarlem, een incunabel uit het jaar 1486.
9 Rolant van den Dorp te Antwerpen, incunabelen uit de
jaren 1497 en ± 1500.
Verder nog een Goudse en een Delftse druk.
1. Uit de drukkerij van Veldener te Leuven, waar hij
werkzaam was van 1474—1477, zijn o.a. afkomstig:
a. Fasciculus temporum van Werner Roelvink (Latijn), ge-
drukt in 1475.
b. Elegantiae van Laurentius Valla, (Latijn), gedrukt niet
voor 1476.
In Utrecht zijn door hem o.a. gedrukt:
c. Epistelen ende Evangelien, 1478.
d. Fasciculus temporum van Werner Roelvink (Ned.), 1480\').
e. Passionael van Jac. de Voragine.
De drie laatste, Nederlandse, werken hebben dezelfde inter-
punctie, nl.:
Aan het zinseind meestal geen tekens (soms een punt), maar
de nieuwe zin begint met een rood doorstreepte hoofdletter.
Of ook: punt aan het zinseind en kleine letter in het begin van
de nieuwe zin. Bij pauze in de zin, maar weinig konsekwent,
een punt. Geen vraagteken
Jhesus antwoerde Ic en hebbe den viant niet • mer ic ere minen vader
ende ghi hebt mi onneer gedaen Ic en soelce mine glorie niet . die se
soect ist die oerdelen sal • voerwaer voerwaer seg ic u soe wie mine
leringhe hout die en sei den doet inder ewicheit niet sien Doe seiden
die iode/i enz.
\') Facs. bij Holtrop: Monuments typographiques des Pays-Bas au XV siècle.
2) De meeste ine. hebben geen vraagteken. Waar het wel voorkomt, zal ik
het noemen. 3) Ep. ende ev. fol. CVIIv.
Deze interpunctie is, evenals die van de handschriften van de
Marialegenden, een soort van proza dat wel te vergelijken is met
dat van de drie genoemde incunabelen, zuiver rhetories Men
lette bv. op het leesteken voor „onnut" en op de hoofdletter in
„Ende" dat in de bijzin staat: Fasc. Temp. proloog, le bl na
het titelblad: .ë> ^e di. na
Hier om die heylighe doctoers aensiende dattet onderwijs der heyiieher
scriftueren ende regiment des heyligen Icerclcs mit die loep der hystorien
een deel van grote node is Ende te samen die vergaderinghe alre werc-
ken in een . onnut is om hoer grootheyt ende om vergheefsche vertel-
linghe der overvloydigher ende snode wercken • daer om siin som
hystorien approgiert ende canon iziert
Idem fol. Ir. Ende want dese navolghende tijt hoe wel datse ons be-
wijst god tot dese vier voersproken - als die overste moghenthevt .
wijsheyt . goetheyt • ende daer uut volghende die ouerste volmaectheyt
Nochtans bewijstse ons mede die godlike bermherticheyt . ende rechtveer-
dicheyt . Als david spreect • O heer • Ic sal di singhen enz
Dat er verschil van waarde zou zijn tussen enkele hoofdlet-
ter en punt hoofdletter lijkt mij niet aannemelik
gedrukte Fasciculus Tempo-
rum ) heeft de tweeledige interpunctie: als leesteken in de zin
een punt, aan het slot van de zin punt gevolgd door hoofdletter
of alleen een hoofdletter bij de nieuwe zin. Echter komt hier
v^aTinTrputü:"^"\' ^^ ^^^ ^^
Des te opmerkeliker is het nu dat het andere Latijnse boek
een humanisties werk - het wordt voorafgegaan door
een opdracht van Paulus Senilis aan Joh. Heynlin de Lapide
_ een ander sisteem volgt, een dat door mij bij de humanistiese
teorieen beschreven is, vgl. bl. 210 en 226, n.l.
/ . met hoofdletter (aan het zinseind)
; (aan het eind van een hoofdstuk) en behalve deze vier een
vraagteken dat heel veel lijkt op het tweede teken. Nog een
\') De punt heeft in de Utrechtse drukken de vorm van een klein kruisje on de
regel, maar m de Latijnse Fasciculus is het meer een haakvorm en is hn
op de hoogte van het midden van de letter geplaatst. Het lettertype »"s We^ook
anders dan m de drie Utrechtse drukken. ^
andere nuance in de zindeling wordt bereikt, doordat bij een op-
eenvolging van twee o£ meer korte zinnetjes, het nieuwe zinnetje,
na de punt, geen hoofdletter heeft (vgl. hieronder het stelsel
van Aldus Manutius in 1561). Soms ook wel wordt het teken t
dat niet anders is dan een variatie van metron of dubbelpunt,
gevolgd door hoofdletter.
Blijkbaar heeft hier de auteur zelf voor deze zorgvuldige in-
terpunctie gezorgd.
2.Incunabelen van de onbekende Utrechtse
drukker, wiens voorletters waarschijnlik G. t. zijn\').
a. Wech der syelen Salicheit 1480.
b. Otto van Passau; Boec des gulden throens 1480.
Interpunctie in a: gewoonlik alleen rood doorstreepte hoofd-
letter, al of niet voorafgegaan door punt, en slechts alleen in
lange zinnen nog een of meer punten.
Interpunctie in b. Zinseind hetzelfde als in a. Maar voor het te-
ken in de zin wordt in de eerste plaats gebruikt de dubbelpunt,
en wanneer er dan nog meer tekens noodig zijn de enkele punt.
De dubbelpunt duidt waarschijnlik een langer pauze aan men
vgl. op fol. CXXXII v:
Die eerste graet is . dat hem die mensche aensien ende bekennen sei
al waer hij die onweerdichste ende als den nedersten onder allen men-
schen: ende sei hem onweerdich duncken allen creatueren te ghenieten
trxde te ghebruke/2 Den anderen graet is: dattet hem lief sei syn dat
he/n alre male oec also boude . Die derde graet is . dat hi also ver-
duldich sei sijn in allen wederspoet: dat hij in hem alle liden voer enen
troest sei setten Die vierde graet is dat hi in allen saken god in sinen
gheboden ghehoersam sei sijn enrfe sinen naesten doer gods wille onder-
danich si Die vyfte graet is: alsoe haeste als hij ghesundicht heeft. also
haeste sei hi henz biechten ende hem sijnre sunden scamen. Die enz.
In de vier eerste gevallen wordt „Die .,. graet is" gevolgd
door het weinig betoonde voegwoord „dat". Juist doordat hier
enige weinig betoonde lettergrepen op elkaar volgen, is het
zinsritme ■) zodanig dat de pauze hier veel korter is dan in het
>) Oi G. L. — Misschien Gerard de Leempt? Zie Campbell: Annalesbl. 546.
2) Vgl. het ritme in de ine. van Veldener regel 3, op bl. 191: voerwaer voerwaer
met sterk accent, daarna gaat de zin in vlug tempo door over de weinig be-
vijfde geval waar een hoofdzin aanvangend met een beklem-
^ond woord begint. Vand\'aar na „Die vijfte graet is" dubbelpunt
Dit teken moet stellig niet opgevat worden in de moderne zin
maar alleen als aanduiding van een langere pauze. In de eerste\'
en derde zin is een ander ritme; de eerste vervalt in drie de
derde m twee nagenoeg even lange delen, die gescheiden wor-
den door dubbelpunt, terwijl de korte pauze voor „dat" door
een punt wordt aangeduid. In de tweede zin valt de pauze na
„great is" (kortere, spreekmaat-, pauzen, te kort voor een lees-
teken, nog na „sijn" en „male"), die hier dubbelpunt heeft, wat
ook wel punt had kunnen zijn. De interpunctie van de vierde zin
is m.1. vrij willekeurig: hier had ook wel een punt kunnen
staan na „graet is" en na „sijn."
3. Incunabelen van Gerard Leeu te Gouda-
a. Flavius Josephus: Boec vander destructien van Jherusa-
missen 1482.
b. Spieghel van Sassen 1482.
c. Corte Leeringhe uut der scrifturen 1482.
d. Simon van Venlo: Devote oefening ende bedudenis der
missen 1482.
Alle hebben de rhetoriese tweeledige interpunctie met punt
in de zm en hoofdletter of punt -f hoofdletter bij het zinseind.
De Spieghel van Sassen, een rechtsboek, heeft - waarschijn-
f A "ïf toe, lette men hier ook vooral
op de duidehkheid _ meer punten in de zin dan de andere, die
daarmee heel sober zijn.
Het doorstrepen van de hoofdletters met rood, hetgeen later
met de hand gebeurde, en het inschrijven van de grote hoofd-
letters, is in de Spieghel van Sassen achterwege gebleven maar
in de andere drie heeft de rubricator zijn werk wel gedaan Ook
rode paragraaftekens heeft hij hier soms geplaatst bij de op-
toonde lettergrepen „seg ic u soe wie mine" tot het accent op „leringhe" Of
men kan accent op „mine" nemen, maar dan blijven er nog 5 ongeaccentêerde
syllaben over. Weinig betoonde lettergrepen gaan meestal in ononderbroken
stroom voort, pauzes ontstaan vooral waar sterke accenten dichtbii elk««r
vallen; dit veroorzaakt een soort van hiaat.
schriften, en een enkele maal in de tekst. Naar onze opvatting
vreemd is op fol. 97 r. van Flavias Josephus:
Mer hi riep vast wee wee op iherusalem Die rechter vraechde hem
wie hi waer Mer hy en a/itwoorde hem niet te mael daer op ^ Soe
dat dye rechter doe seyde dat hy uut sinen sinne waer
Ook in strijd met onze zindeling, maar overeenkomend met
die van prozahandschriften (vgl. de Marialegenden) is de hoofd-
letter in Soe op fol. 50 v. van Flavius Josephus:
Mer bi nacht alst nyemant en sach Soe verdroech sulck op sinen
vrient daer hy doot lach een luttel aerden metter hant ende met groten
vresen
Eveneens een zindeling als in de handschriften heeft de Spie-
ghel van Sassen op fol. 111 v.:
Item neemt die soen een wijf buten des vaders consent . ende blijft
hi dan onghegoet van sinen vader tnde sterft die sone daer nae Sijn
kijnder nemen erve vanden ouden vader ghelyc haer omen van eygen
goede . &at en mach der dochter kynt niet ghescien of si een man
neemt buten horen vader
Vergelijk ook het facsimile uit de Corte Leeringhe in de
Utrechtse Incunabelencatalogus tegenover bl. 121.
Al is men met interpunctie in de zin zeer karig en kan men
wel een paar bladzijden achter elkaar lezen zonder een punt in
de zin tegen te komen, toch is de interpunctie voldoende r men
leest het vlot zonder zich te vergissen. Zeer juist b.v. staat de
punt, waar een opvallende pauze is na het korte beklemtoonde
woord an, en waar de duidelikheid ook een teken eist:
Die zeloten leyden desen Zacharias an • dat hy boden ghesent had
tot vespasiaen om die stat te verraden (Fl. Jos. fol 50 v.)
En met veel interpunctie de gecompliceerde zin in de aanhef
van de Corte Leeringhe:
Ter eren der heyligher drievoudicheyt ende der onverscheydenre een-
heyt des vaders ende des soens • tnde des heylighen gheestes. Ende tot
stichticheyt ende tot salicheit alre goeder kersten menschen • soe heb
ick arme sondaer onghenoemt dese navolghende corte leeringhe uut den
schrifturen der heyliger leeraers ende niet uut mijns selfs bevoelen .
Simpelic ende cortelic bi een geset op dat die simpele menschen dye
gheen hoghe dinghen begripen en Iconnen hier uut leren ende wete/i
moghen hoe si hem hebben seilen om gode te behaghen
De punt van Gerard Leeu heeft de vorm van een klein,
enigsins scheef staand, kruisje ter middenhoogte van dé letter\'
4. Incunabelen van Jac. Jacobsz. van der
Meer te Delft:
a. Biblia Neerlandica met Paralipomenon, d. i. een „corte we-
der om halinge" 1477 (samen met Mau. IJemantsz. van Middel-
burg).
b. Johannes Gerson: Boec vanden gheboden Gods 1482.
c. Historie van die seven wise mannen van Romen 1483
d. Gesta Romanorum 18 Nov. (jaartal onbekend).
Alle vier hebben ze een drieledige interpunctie: hoofdletter
(al of niet voorafgegaan door punt), dubbelpunt en enkele punt.
De bijbel heeft ook nog het vraagteken. Het gebruik van dubbel-
punt of enkele punt in de zin schijnt mij niet heel konsekwent
toe: in het algemeen echter meen ik dat dubbelpunt wel de iets
langere pauze aanduidt.
a. Dit is de oudste gedrukte Nederlandse bijbel (alleen het
Oude Testament, zonder de Psalmen). De interpunctie is hier
zorgvuldiger dan in de andere drie werken, ofschoon die, verge-
leken bij andere incunabelen, ook behoorlik geïnterpungeerd
zijn. Gewoonlik wordt de hoofdletter voorafgegaan door een
punt die de vorige zin besluit. De punt staat altijd onder op de
regel, wat iets regelmatigs aan het uiterlik geeft. De druk is
mooi verzorgd en de rubricator heeft, zonder er over te slaan
zoals in veel incunabelen geschied is, de hoofdletters netjes
rood doorstreept. Ook deze rode strepen telkens op kleine af-
standen van elkaar geven een net uiterlik aan de druk. Dat het
het heilige boek was, zal wel het zijne ertoe hebben bijgedragen
om de interpunctie hier goed te verzorgen. Na het werk staat
dan ook (fol. 319 b) :
Deese ieghenwoerdighe bible.... bi enen notabelen meester
wel overgheset uut den latine in duytsche ende wel naerstelic
gecorrigeert ende wel ghespelt enz.
\') Campbell: Annales 953.
2) Campbell: Annales 290, Hain 3160, Pantzer I 370.
-ocr page 214-Dikwels heeft een zin die in twee delen vervalt, in het midden
de dubbelpunt, hetgeen wel een voortzetting zal zijn van de
liturgiese interpunctie in handschriften, waar het metron in een
tweeledige zin de toonrijzing in het midden moest aangeven.
Maar het lijkt mij dat hier minder bedoeld is de toonrijzing aan
te geven, dan wel de langere pauze.
Als die here god dus formeert hadde . vandie aerde alle die beesten
der aerden.encfe alle tghevogelte des hemels: so brocht hijse tot adam:
om dat hi sien soude hoe dat hijse heten soude. (fol. 4a)
Het vraagteken komt dikwels voor, b.v. fol. 4 c:
Ende die here god riep adam: ende seide . Adam waer biste?
In tweeledige vraagzin, fol. 4 c:
Die here seide . wie heeft di ghewijst dattu naect waers: sonderdactu
hebste ghegeten vanden houte daer ic di of gheboden hadde dattu dair
niet of ete« soudes?
Maar ook wel zonder vraagteken, b.v. 5 a:
Waer is abel dijn brueder .
Deze zin heeft ongetwijfeld weinig toonrijzing, omdat hier
in de toon eerder strengheid, berisping, klinkt dan een vraag.
Evenzo in de volgende zin, die meer een pathetiese uitroep is
dan een vraag; Jacob zegt tot Laban fol. 23 c:
Heb ic hier om twintich jaer met dy geweest: dat dine scapen ende
dine gheyten . niet ondrachdich en waren . ende dat ic niet die weders
dijns cudden en hebbe geghete/z: noch dat ic di niet en hebbe ghetoent
dat ghevaen was vanden beesten .
Tussen woordvraag en zinvraag is geen onderscheid gemaakt,
blijkbaar is alleen geluisterd naar de toon van elke zin op zich-
zelf.
Het boek Naum van Paralipomenon eindigt met een zin met
vraagteken, dat hier, aan het slot van het boek, nog gevolgd
wordt door dubbelpunt (fol. CCCXII).
Een nauwkeurige aanwijzing geeft de interpunctie in de
stroeve, Latijnachtige zinsbouw op fol. 311 a:
Die here is lijdsaem ende groet van starcheit: ende reyn makende •
den sondaer en sal niet maken ontsculdich vander pijnen.
In de andere drie werken, die niet zo keurig verzorgd zijn.
-ocr page 215-vooral c niet, staat de punt ter middenhoogte van de letter- in
c ook vrij dikwels op de regel, terwijl ik geen verschil van
waarde heb kunnen opmerken tussen die punt op de regel en de
middenpunt.
In de Gesta Romanorum, een groot werk van 225
bladen in folio, trof het mij dat, terwijl er over het algemeen
veel interpunctie in is en veel dubbelpunten ook, enkele stuk-
ken nagenoeg geen dubbelpunten vertonen. Toen ik het boek nu
nauwkeurig geheel doornam bleek me dat in de vellen a d e f
g i 1 m n o p q s t xO i] z") rjen W veel dubbelpunten
voorkomen en in de overige vellen: b c h k de beide vellen
r®) V u 2:en ?lllen MIJ (hiermee is het eigenlike werk uit, de rest
IS tietelopgave) weinig; ook de enkele punten komen hier veel
mmder voor. Het verschil is bepaald opvallend: terwijl ik in
een willekeurig vel van de eerste groep, vel d, meer dan hon-
derd dubbelpunten telde, komen er in de vellen van de tweede
groep per vel maar een drie of vier voor, en dan nog wel eens
in biezondere gevallen, n.1. of aan het eind van de zin (wat
met de gewone aanduiding is) of aan het eind van de regel,
waar misschien de zetter eerder er aanleiding toe gevonden
heeft, omdat er ruimte over was.
Een tweede verschilpunt is dat in de eerste groep, de capittel-
aanwijzing bijna altijd in deze vorm geredigeerd is: Ca-C-XLY-
enz (of ook wel capittel voluit) en in de tweede groep bijna
zonder uitzondering: Dat C- ende XLVII capittel enz. (n.1.
bijna steeds met Dat ervoor).
De interpunctieverandering treft gewoonlik samen met het
beginnen van een nieuw vel. Niet is dit het geval op fol. 47 d,
72, 79 r., 220, en misschien ook 165 v. Fol. 47 v. de laatste halve
kolom en fol. 48 r. ruim een kolom hebben in \'t geheel geen
\') De folia X en z hebben slechts drie maal twee bladen, inplaats van vier
maal twee. \'
2) De volgorde van de nummering is: v u z z j; ?
3) Twee vellen achter ellcaar zijn nl. r genummerd, nl. fol. 128 tot en met
135 en fol 136 tot en met 143. Van het eerste vel ontbreken in dit eks Tt
perste en het laatste blad, nl. 128 en 135,
dubbelpunten, hoewel 47 het laatste blad van vel f en 48 het
eerste blad van vel g is, terwijl f en g beide overigens veel dub-
belpunten hebben. Nu zou dit op zichzelf, waar het zo \'n klein
gedeelte betreft, geen gewicht in de schaal leggen, maar ook
komt in dit stukje de capittelopgave met „dat" voor: Dat
•XLIJ- capittel (fol. 47 d).
Op fol. 72 r., het eerste blad van vel k, dat weinig dubbel-
punten heeft, terwijl het eraan voorafgaande vel i tot de groep
van de vele dubbelpunten hoort, telde ik nog drie dubbelpunten
in de zin, (andere bladzijden hebben er overigens dikwels wel
een stuk of acht) en bovendien komt hier voor de capittelop-
gave zonder „dat". De verandering schijnt dus hier te beginnen
bij de keerzijde van het eerste blad van het nieuwe vel.
Fol. 79 r., het laatste blad van vel k, heeft niet minder dan
dertien dubbelpunten in de zin en 2 aan het zinseind. De keer-
zijde van dit blad echter heeft er geen en bovendien de capittel-
opgave met „dat". Daarna volgt vel 1 weer met veel dubbel-
punten.
Fol. 220 is het derde blad van vel Van dit laatste vel heb-
ben blad I en II veel dubbelpunten, blad III en IV) weinig.
De ongenummerde wederhelften van deze bladen bevatten de
inhoudsopgave van het werk; deze kan uitteraard voor inter-
punctie in de zin niet veel materiaal leveren.
Fol. 165 V., het laatste blad van vel t dat veel dubbelpunten
heeft, telt er alleen twee aan het eind van de zin, hetgeen
naar verhouding veel vaker voorkomt in de groep van de wei-
nige dubbelpunten dan in die welke er veel in de zin hebben,
en bovendien een, weinig gemotiveerd, in een lange zin die al-
dus eindigt: wech des ewighe salicheits kiesen: ende wandelen.
Hier komt ook voor een kapittelopgave met Dat. Het hierop vol-
gende vel V heeft ook weinig dubbelpunten, ofschoon meer dan
de andere genoemde vellen, juist voor \'ende zag ik het teken hier
wel een keer of zes.
Kan dit verschil van interpunctie bij deze twee groepen, hier-
op berusten dat de twee stukken naar twee handschriften (of
drukken) die verschillende interpunctie hadden, zijn afgedrukt,
of eerder hierop, daar de verandering gewoonlik samenvalt
met een nieuw vel, dat hier een andere zetter begonnen is, en
dat elk naar eigen inzicht interpungeerde? In elk geval \'was
er dus geen vast stelsel in die drukkerij.
De dubbelpunt komt vooral veel voor voor soe, en verder ook
voor want, maer en ende. Blijkbaar hoorde men dus hier in de
eerste plaats een lange pauze. In het Katwijkse hs. der Maria-
legenden kwam dikwels zinscheiding voor bij So en de rubrica-
tor in Leeu\'s druk van Flavius Josephus plaatste bij Soe dat
zelfs een paragraafteken.
Een Latijnse incunabel uit deze drukkerij, Quattuor novissi-
ma van Dionysius Carthusiensis, uit 1487, heeft:
rooddoorstreepte hoofdletter, zelden voorafgegaan door punt,
punt,
schuin streepje (hetzelfde teken voor de afbreking aan het
eind van de regel).
5. Eenincunabelvan Chr. Snellaert te Delft:
Een genoechlick boeck gheheten dyalogus der creaturen, 1488.
Rooddoorstreepte hoofdletter, soms voorafgegaan door punt,
in de zin punt of dubbelpunt. Tussen de punt en dubbelpunt
heb ik geen verschil van waarde kunnen ontdekken, ook wel
eens komen drie punten, in een driehoek geplaatst, voor, b.v.
driemaal op een bladzij in de 16e dialogus, waar ze een vrij lange
pauze met toonrijzing aanduiden:
Die hem selve/z uter heiliger steden werpt :. recht is dat hi al heel
verderft
Die volmaecte knecht gods ;. die en heeft niet dan cristum
Ende waert dattu al daer bekoert wordes : • du en souste daer niemant
vinden die di troeste/z mochte ende onderwisen van die tribulacien des
viants die di daer gheschieden soude
En andersom in een driehoek geplaatst in de 37e dial.:
Die met sijn via/zde inde/2 wege kijft ten is geen wonder dat hi
verloren blijft
Aan, het zinseind staat gewoonlik geen teken, maar soms punt,
dubbelpunt, drie punten, of twee punten naast elkaar, dus een
verscheidenheid van tekens en willekeur in de functie ervan
als in de handschriften.
— Bij (Romeinse) sijfers komt geregeld na het sijfer een punt,
met ervoor. Vergelijk het gebruik in handschriften. —
De punt komt soms in een lange zin daar waar volstrekt niet
de langste pauze is — van syntaktiese interpunctie in moderne
zm is natuurlijk helemaal geen sprake —, maar dient meer om
aan te geven dat iets bij elkaar hoort, zoals in het volgende voor-
beeld de woorden also lange:
Siet\'ic heb di also la«ge • gehat tot een buerman ende ic en hebs niet
geweten voor dese tijt van vier dagen hyre te voren dattu hier gewoent
(16e dial.)
Pauze-aanduiding vóór een sterk accent, is waarschijnlik de
punt na Theodosius, en tegelijk ook voor de duidelikheid, om
het onderwerp te scheiden van het gezegde O, maar \'t kan ook
zijn dat hier in het voorbeeld een afkorting gevolgd door de
afkortingspunt stond, en zo de punt bier is blijven staan:
Daer ofieestmen inden historiën van romen dat op een tijt doe die
keyser theodosius • zeer toornich was enrfe die strenge ende scerpe
sentencie geven woude Wort hi van enen wysen philozophe vermaent
dat hi toornich waere dat hy dan eerst in hem selven overlesen soude
sonder hastichelt die drie ende twintich letteren dye welcke daer ghe-
screven abc staen enz. (6e dial.)
Blijkbaar is deze incunabel slordig nagedrukt van een hand-
schrift ; de punt in het volgende voorbeeld zal wel een over-
blijfsel zijn van een verknoeide afkorting, met de afkortings-
punt erachter, waarschijnlik Seneca:
Want sene • seyt het is vanden ouden geseit te vresen voor den
- oetmoedigen vlant
Eveneens een slordigheid in de 38e dial. waar de glosse in
de tekst geraakt is:
Ic heb met mijn ogen overdracht gemaect dat scoone wijf niet te sien
op dat ic van die maget niet soude dencken Glo • met onreinicheit
Elders: als die glo • seit
Misschien is ook een overblijfsel van een afkorting de onbe-
grijpelike punt in de 4e dial.:
\'-) Vgl. in een hs.: die bisscop • ziec aangehaald op bl. 134 noot.
-ocr page 219-Want die zon verciert den dach ende is ee/i ondersceit der uren endè
oerspronc van al datter • geboren wort ende sonder hem en spruit niet
uter aerden.
Zelden worden er afbrekingstekens aan het eind van de regel
gemaakt.
6. Incunabelen van H.Eckert van Hombergh
te Delft:
a. Dat vader boeck O 1498.
b. Der zielen troest®) c. 1498.
c. Passionael van Jac. de Voragine, Winterstuck 1499,
Somerstuc 1500.
A heeft eenledige, b tweeledige, c drieledige interpunctie.
A scheidt alleen de volledige zinnen. Dit geschiedt: door
de nieuwe zin met een rooddoorstreepte hoofdletter te beginnen,
of, wanneer de zin niet lang is, door een punt, die*, gevolgd
wordt door kleine letter,
of soms ook door beide: punt en hoofdletter.
Over het algemeen zijn de zinnen hier niet lang. — Het tweede
geval, punt zonder hoofdletter, komt voor na korte zinnetjes
als b.v. : Doe sprac hi. Ook wel voor ende, waar toch ook een
nieuwe zin begint, ofschoon ook wij het hier met komma af-
doen. Toch kunnen we m. i. deze punt niet als een echt zin-
delingtcken beschouwen.
B heeft de gewone tweeledige interpunctie; ofschoon ook
hier de zinnen niet lang zijn, toch wel punt voor zindeling b.v,
bl. 42 a:
Te hant doe si hem toe spraken, doe stont hi op enz.
C heeft voor zindeling punt en dubbelpunt.
De punt staat bij alle drie onderaan op de regel.
7. Incunabelen van Peter van Os te Zwolle.
a. Der bien boeck van Thomas de Cantimprato 1488.
b. Passionael van Jac. de Voragine 1490.
<) Campbell 939. z) Campbell 1549. 3) Campbell 1767.
i) Gedrukt met de nieuwe letter van Hendrik lettersnider, zie Ch. Enschedé;
Fonderies de Caractères 1908,
A heeft bijna geregeld aan het zinseind punt gevolgd door
hoofdletter; ook wel eens twee punten naast elkaar, vooral wan-
neer er een paragraafteken op volgt.
In de zin is er weinig interpunctie, maar wel volgens een
vast syntakties stelsel, n.1. na een volledig zinsdeel (het colon
van Isidorus) komt een punt, of soms (zelden) dubbelpunt.
Zo treffen we dus een punt aan voor ende, mer, want, opdat,
segghende. De punt komt dus niet na een voorzin, waar wel
pauze is, maar alleen dan wanneer de zin op zichzelf al bete-
kenis heeft, al af is. b.v.:
Fol. 29a. Die twidracht sal altoes beghinnen van anderen menschen.
ende die versoeninge van di. Onse quaet en is niet van buten daer wij
van beweghen werden. mer het is binnen ons dat is ons consciencie die
seer quaet ende onnaerdich is Ende hier omme comen wi swaerlike
totter ghesontheit: want wi selven niet en weten dat wij sieck ende
cranc sijn van binnen.
In de tweede plaats treft men soms nog punten aan in een
opsomming, b.v.:
Fol. 28d Sommige onversadelike beesten die alleen lopen ofte vlieghen .
alseleeuwen\') vossen . aernen endereygers . velthoenre . die sijn haren
kinderen goedertieren ende smeken mit hem sonder wreetheit
3°. Dit voorbeeld toont ook dat een tussenzin tussen pun-
ten staat. Evenzoo op fol. LXVIIJ b:
Hier omme sullen die gheloevighe bien leren mitten angelen testeken
in bequamer tijt alst den personen dient ende gheen inwendich nide
inder herten te draghen op dat si al soe toe nemen moghen in sueticheden
des honichs . dats der doghet . ende den broeders beteren als si hem
inder minnen berispen.
Alleen na zeer lange voorzin heeft men ook een punt. op fol.
LXIIIJ a:
Ist dat daer een broder ghevonden wordt versmaende ofte hovaerdich
ofte oeck mede ongehoersaem ofte murmurerende oft in enighen dinghen
teghens die regule doet ofte zijnre oldesten broeder ghebode versmaet .
desen salmen na den gheboden onses heren ihesu xpristi eens vermanen
heymelijcke ende anderwerve sal hij vermaent werden van sinen oltsten
broeders . ende ist dat hi hem niet en betert so sal hi dan voer alle
die broeders scarp ghescolden werden.
\') Hier is de regel uit en geen plaats meer voor een punt.
-ocr page 221-Een enkele maal ook het vraagteken, maar ook wel vraagzin-
nen met gewone punt.
Fol. LXVa: Hoe ist mitti alreliefste t^
Fol. LXVnib: Wat glorieerstu monick die daer gheestelijkelevest. i)
wat glorierstu vrome predicker vander menichvoldigher vruchten recht
of si dijne eyghen waer
De punt heeft de vorm van een enigsins schuin kruisje op
de regel, het vraagteken een vorm die men in handschriften veel
vindt, n.l. de dubbele acutus.
B heeft aan het zinseind dikwels geen punt. Interpunctie
in de zin evenals in a. Alleen ben ik hier ook na kortere voorzin
voor soe de punt wel eens tegengekomen. (Eerste deel: Winter-
stuck fol. Lila, tweede deel, Somerstuck fol. LXIIa). Vraag-
tekens heb ik hier niet gezien.
8. Ee-ïï incunabel van Bellaert te Haarlem.
Doctrinael van Pieter Michiel 1486=\').
Hier komt ook het schuine streepje voor, dikwels \\ maar
ook wel / of vertikaal ]. Verder ook punt in de zin en hoofd-
letter bij een nieuwe zin, soms door punt voorafgegaan. Het
streepje zal wel een iets kortere pauze aangeven dan de punt,
ofschoon dit toch niet heel konsekwent is doorgevoerd, dus dan
zouden we hier een drieledige interpunctie hebben.
Het streepje vinden we ook (of hier verschil van waarde is
met de punt heb ik niet kunnen uitmaken) in de circa 1486 in
Gouda gedrukte Statuten des broederscaps van
S. Franciscus enS. Antonius.
9. Incunabelen van Rolant van den Dorpe
te Antwerpen.
a. Cronike van Brabant®) 1497.
b. Van nijeuvont. loosheit. ende practike: hoe sij vroulortse.
verheffen circa 1500.
\') Het onder één modulatie samenvatten van twee korte vragen kwam in
de liturgie ook voor, zie hoofdstuk II.
2) Een eksemplaar op de Kon. Bibl., Den Haag.
3) Campbell 508.
Zie de facsim. uitg. in de diss. van E. Neurdenburg, Utrecht 1910.
-ocr page 222-Beide hebben dezelfde interpunctie, met dit voorbehoud dat
het tweede, een zinnespel in verzen, als regel\') geen leesteken
aan het verseind heeft; vgl. de interpunctie in poëziehss. Hier-
mee komt overeen dat in de proza-incunabel aan het eind van een
alinea dikwels de punt ontbreekt, terwijl hij hier aan het zins-
eind-in-de-regel nogal regelmatig staat. (Aan het eind van
een regel, als er geen plaats meer is, ontbreekt hij hier wel eens,
en ook wel voor een paragraafteken). In het zinnespel beginnen
de versregels met een hoofdletter; waar in de regel een nieuwe
zin begint, staat geen hoofdletter.
Bij beide zwarte paragraaftekens en, behalve enkele bladen
in de eerste incunabel, alleen zwarte letters.
Als interpunctie in de zin bij beide schuin streepje, punt en
(zelden) dubbelpunt. Verschil van betekenis heb ik niet kun-
nen ontdekken, dus de gewone tweeledige ritmiese interpunctie.
Zelfs het streepje soms wel eens aan het zinseind. —
Ook andere poëzieteksten hebben in de oudste drukken, even-
als in de handschriften, geen leestekens aan het zinseind. Twee
incunabelen van Hendrik lettersnider uit Antwerpen,
nl. Maerlant\'s Wapene Martijn, 1496, en zijn Boec vanden houte,
hebben een punt aan het zinseind juist daar waar de zin door-
loopt, nl. bij oversprong of na een voorzin, bij toonrijzing dus.
So die hem met minnen heet . 2)
Onderdaen is gebleuen
Ada m was deerste man
Die ye menschen form ghewan
Ende hoe hi by sijns wijfs rade
Groot vernoy nam ende scade
Ende bi eenre cleenre spyse
Ghewijst was uten paradise .
Dat weten meest alle die liede
__By wat saken dat gheschiede 3)
\') Op de 610 regels komt elf maal een punt aan het verseind voor. Een
verklaring voor deze punten kan ik niet geven, \'t lijkt mij willekeurig. Zes
maal waar een spreker ophoudt (r. 182, 443, 492, 517, 549 en 555), twee maal
in de zin, dus ongeveer als onze komma (r. 67 en 146), een maal bij een uit-
roep (r. 206) en dan nog r. 205 en r. 5.
2) Afgedrukt in: Ch. Enschedé: Fonderies de Caractères 1908 bl. 2. Vgl. voor
dit teken hetgeen ik opgemerkt heb bij het hs. van de Walewein. Ib. bl. 18,
Het in 1503 in Delft gedrukte werk Dat boeck.van on-
ser liever vrouwen miracule n heeft aan het zins-
eind gewoonlik een punt gevolgd door hoofdletter en in de zin
punt of dubbelpunt, voor zover ik heb kunnen nagaan zonder
verschil van waarde\'^). —
Van de hier besproken 24 Nederlandse en 3 Latijnse incuna-
belen hebben dus slechts twee het vraagteken (n.l. de Bijbel
en Der bien boec) en heeft geen een nog het uitroepteken, noch
de puntkomma (evenmin in de oude betekenis van periodus als
in de moderne zin), noch de komma.
Een Latijnse incunabel uit 1487 van Van der Meer en vier
Nederlandse — n.l. van een Goudse drukker circa 1486, van Bel-
laert uit 1486 en van R. van den Dorpe uit het eind van de in-
cunabelperiode, tegen 1500 — hebben het streepje dat we in
15e-eeuwse hss. ook tegengekomen zijn, en dat in 16e-eeuwse
drukken die nog Gotiese letter hebben, het gewone teken is
voor de gevallen waar de druk in Latijnse letter komma plaatst,
dus voor de kortste pauze; maar in de incunabelen wordt het
gebruikt zonder verschil met het andere pauzeteken. Bijna alle
15e eeuwse-teorieën noemen het streepje en kennen aan / en . ver-
schillende waarde toe.
Het beginsel is in Latijnse en Nederlandse werken soms
verschillend, in die zin dat de eerste meer een syntakties stand-
punt innemen, de laatste meer op ^et gehoor af, ritmies, geïn-
terpungeerd zijn.
Een vast interpunctiestelsel is er dus nog niet in de ISe-
eeuwse druk, ook in een en dezelfde drukkerij niet. Het meest
komt voor de tweeledige interpunctie met punt en (punt )
hoofdletter en minder vaak de drieledige, bestaande uit punt,
dubbelpunt en (punt -j-) hoofdletter, waarin dan de dubbelpunt
een langere pauze aangeeft dan de enkele punt. 2)
\') Zie Dr. C, G. N. de Vooys: Mnl. Marialegenden dl. II bl. LXVIII—LXXIV.
2) Hiermee is in overeenstemming een uitspraak in een glosse op het
Doctrinale van Alexander de Villa Dei, uit 1480, gepubliceerd door Thurot,
Notices XXII, Z^e partie bl. 416. In scriptura ubi debet fieri media dis-
tinctio (hiermee is hier de kortste pauze bedoeld) debet poni unus punctus
Naast deze wereldlike interpunctie wordt ook in de druk in
Latijnse werken de liturgiese interpunctie toegepast, (vgl.
hoofdst. II bl. 112), o.a. een incunabel van werken van Thomas
a Kempis, gedrukt bij Ketelaer in Utrecht in 1473 heeft de litur-
giese interpunctie met flexa.
Humanis- De renaissance met zijn hernieuwde belangstelling voor de
tiese grammatica, wijdde veel aandacht aan orthographic en inter-
teorieën punctie. Behalve de behandeling in enkele grammatica\'s, brach-
ten de 15e en 16e eeuw een aantal losse traktaatjes over de lees-
tekens, in het Latijn of in de landstaal.
Zoals de humanisten, in hun minachting voor het monniken-
werk, in het schrift weer teruggegaan zijn van de Gotiese, d. i.
barbaarse, laat-middeleeuwse letter naar het Karolingiese type,
zo ook wordt de kerkelike modulatie genegeerd en grijpen
ze bij de interpunctie weer terug naar de klassieke teorie. De
naam flexa, noch het teken, voortbrengsel van de Gotiese-
schrifttijd, treffen we meer aan. Evenmin de namen metron,
punctus elevatus of punctus depressus, alle termen van de ker-
kelike modulatie. Het door de humanisten zoo verguisde Doc-
trinale had deze barbaarse namen nog gemengd door de klassie-
ke leer. En glossen erop hadden het toonbeginsel nog uitge-
werkt. De humanisten spreken weer alleen over zindeling en
pauze, niet over toonhoogte. Deze wordt voortaan weer onderge-
bracht onder het hoofdstuk over accenten, en onder accent
wordt nu weer alleen woordaccent verstaan, niet zinsaccent of
zinsmelodie. Dit wat de inhoud der tekens betreft. Wat hun
vorm aangaat neemt het humanisme met het Karolingiese schrift
de Karolingiese leestekens over, aanvankelik ook zelfs i dat
toch ook modulatieteken was, maar dat als comma ook door
de niet-kerkelike auteurs van Artes dictaminis in de 13e eeuw
inferius. Ubi vero fit subdistinctio, duo puncta. Ubi vero plena distinctio,
unus punctus etiam inferius. Sed si aliquid sequatur, prima littera debet esse
notabilior aliis. Verum est tamen quod, si ibi fuerit interrogatio, cum illo puncto
inferiori faciendum est signum interrogationls superius in hunc modum ? Het
laatste teken is echter in de druk nog niet algemeen.
\') Zie Kooiman: Twe-spraack; Reichling: Doctrinale, Einl. bl. LXXXVIII.
-ocr page 225-genoemd werd Verder . : / en ook het vraagteken. Maar in de
defmities wordt hier over de toon van de vraagzin niet ee
sproken. Het is een syntaktiese onderscheiding voor een he
paald soort van zin, eigenlik weinig gemotiveerd en een inkon
sekwentie in hun stelsel. Maar de echt-syntaktiese onderschei
ding van parenthesis komt later, in de 16e eeuw, bijna zonder
uitzondering in hun sistemen voor.
De universiteitsbibliotheek te Leipzig bezit een incunabel\')
gedrukt in Leipzig bij Arnoldus de Colonia 18 Julie 1493, die
achter elkaar vijf traktaatjes over interpunctie bevat:
I Ars punctandi egregii ohratoris Francisci petrachePoete
laureati ad Salutatum enz. (brief gericht tot Sal.). Het bestaat
drie bladzijden m octavo. Hierop volgt:
II Alius compendiosus dyalogus de arte punctandi. exellen-
tissimi viri magistri Johannis de lapide enz., dat 2/, bladzijde
L°DuZ Tof H r\' Lapidanus, in
het Duits Joh. Heynlm uit Stein, geb. ± 1425 f 1496, was de\'
bekende Duitse humanist die sinds 1467 aan de universiteit in
Panjs doceerde en in Parijs de eerste drukkerij gesticht heeft.
w^ T ^«"^hlin. Deze schreef het bekende
werk Vocabularius Breviloquus, het eerst gedrukt in Bazel in
1478; bovengenoemde Dialogus is in vele (niet in alle) drukken
van de Breviloquus opgenomen zonder naam van de auteur, en
Breviloquus zo\'n grote bekendheid gekregen; het
\') Zie Günther: Die Wiegendrucke der Leipziger Sammlungen, 1909, Nr 1144
Op deze incunabel werd ik opmerkzaam gemaakt door P. Bonaventura
Kruitwagen O. F. M. Woerden.
2) Of het werkelik van Petrarca is? Het doet mij meer 15e-eeuws aan.
Mabillon vond hetzelfde stuk in een hs. uit Vallumbrosa, blijkbaar zonder
naam van de auteur, daar hij die anders allicht wel vermeld zou hebben. Het
Nouveau Traité III 473 noot heeft de hele tekst weer van Mabillon overge-
nomen. C. Oudin: Commentarius de scriptoribus eccl. antiquis, Lipsiae 1722
III col. 954 vermeldt een hs. van P.\'s Ars: „Ars punctuandi eiusdem M.S. in
Bibliotheca Augustana juxta Indicem Manuscript or urn Bibl. Augusianae p.\'so
quem edidit Ant. Reiserus, Aug. Vind. 1675. Zie ook Wattenbach: Schrift^
wesen, bl. 484 Anm. 4, en Hain «12830. Maar in de 143 van Petrarca
voorkomende in ed. Bazel 1496 (lijst bij Gesnerus 254a vg), komt deze Ars
punctuandi niet voor.
Zentr. Blatt für Bibliothekwesen noemt 27 drukken van de
Dialogus in Duitsland en Frankrijk (niet in Nederland). Alleen
in deze Leipziger incunabel waarin hij dus op zichzelf, zonder
de Breviloquus, voorkomt, staat de naam van de schrijver ver-
meld. Reeds in 1471 verscheen de Dialogus als bijlage bij een
ander werk,, de Orthographia van Gasparinus Bergamensis, ge-
drukt te Parijs. De Bazeler, Parijzer en Leipziger uitgave (de
laatste dus alleen op naam van Joh. de Lapide) zijn volkomen
identiek. — Ducange i. v. punctare noemt ten onrechte als de
auteur Guarinus Veronensis. Dit komt doordat het in de Brevi-
loquus staat onmiddellik na de Ars diphthongandi Guarini Ve-
ronensis.
III. Na de Dyalogus volgt een lijstje van de namen der lees-
tekens met hun respectievelike vormen erachter, onder het
opschrift Iste sunt generales punctorum forme. Het is een
soort van combinatie van de beide voorafgaande sistemen, en
bevat daardoor 14 namen. Dit beslaat een halve kolom. Er hoort
bij een korte uitleg over de namen, een kolom lang.
IV. Artis huius • Regule sequuntur alique. Dit zijn 7 korte
regels, die ruim een kolom beslaan.
V. Postremum ad modum punctandi ecclesiasticum accedam,
gaat de schrijver voort. — Ruim 1 bladzij, met nog een voor-
beeld.
Daar het 3e en het 4e traktaatje een soort van uittreksels of
parafrases van de twee eerste zijn, moeten dus voornamelik
deze beide en het vijfde besproken worden. Het vijfde behan-
delt speciaal de kerkelike interpunctie, de twee eerste behan-
\') M. Hossfeld heeft het eerst aangetoond op grond van deze incunabel —
in Zentr. Bl. Bibl. w. XXV 1908 bl. 161—165 — dat Joh. Heynlin de auteur
is van de Dialogus. — Zie over Heynlin en over de Parijse drukkerij M. Hossfeld
in Basier Zschr. f. Gesch. u. Altertumskunde VI en VII.
2) Aldus Hossfeld. — Thurot in Notices 22, 2me partie bl. 56—57, vermeldt
een Parijs hs. uit de 15e eeuw dat o.a. bevat 4 traktaatjes over diphthongen,
achtereenvolgens van Tortellius, Apuleius, Guar. Veronensis en Gasparinus
Pergamensis; direkt achter het werkje van de laatste een anonieme orthografie
fol. 61—92 en op fol. 109—111 v. Gasparinus Pergamensis de modo punctandi.
Is dit hetzelfde werkje?
delen de wereldlike, en stemmen in hoofdzaak overeen Het
eerste is ingekleed in de vorm van een brief, het tweede in de
vorm van een gesprek tussen meester en leerling.
De beide eerste verhandelingen beginnen met 5 leestekens te
noemen, verderop noemen ze dan nog enkele andere. Dit zijn-
P^^ravca: joh. de lapide:
suspensivus virgula
coma coma
colus veV colon colon
periodus ^ periodus
interrogativus punctus interrogativus
Inplaats van het gewone drietal hebben we er hier dus vier
Oorspronkelik waren suspensivus en virgula synoniem aan co-
ma; suspensivus was een term van de liturgiese voordracht vir-
gula was eigenlik de naam van het teken, naar zijn vorm: roede
stokje. Petrarca zegt dan ook bij zijn uitleg dat de suspensivus
een simplex virgula is. Ook in de muziek gebruikt men deze naam
(virgula) voor het teken dat deze vorm heeft. De veelheid van na-
men voor één begrip heeft blijkbaar geleid tot splitsing in twee
begrippen. Toch heeft Petrarca in de grond nog het oude drie-
ledige stelsel, daar er bij hem alleen een opschuiving van de
namen te constateren valt. Suspensivus is het oude comma, com-
ma het oude colon, colon de oude periodus, terwijl de periodus
van Petrarca het teken is voor het eind van een hoofdstuk of
een werk. Petrarca merkt zelf dit verschil op: Et antiquorum
alii per periodos id est perfectas clausulas totam orationem
distinxerunt. Modernitas autem periodum ponit in fine con-
clusionis. quam aliqui orationem vocant. En verderop: in fine
capituli vel totius operis."^)
Coma in de zin van het oude colon en virgula in de zin van
het oude comma heeft ook een door Thurot (Notices XXII bl.
416) gepubliceerde passage uit een Italiaans hs. uit het eind der
>) Vgl. het CaiTdelabrum: De punctis vero distinctionum sedis apostolice
auctoritatem servamus, dicentes quod omne punctum sine virgula esse debet
nisi ubi sermo vel epistola terminatur, quia in geminum punctum cum virgula
deorsum ducta fieri consuevit. (Zie bl. 110)
14
-ocr page 228-15e eeuw. De tekens ervoor zijn respectievelik : en /. Verder
wordt hier ook het interrogationis punctum genoemd.
Coma vero flt in duobus punctis .... poniturque post uniuscuiusque
verbi suas constructiones : qua demonstratur vel precedens a sequenti
vel sequens a precedenti verbo dependere .... Virgula .... ponitur
inter duo substantiva vel duo adiectiva, ne faciant confusionem, et inter
duo verba, qnando eorum constructiones non distincte sed mixte sunt,
et ubicunque distinguendum est.
Maar bij Lapidanus is het een vierledig stelsel geworden.
Virgula est perpendicularis linea dexteram versus partem erecta.
Sic / Que rite ponitur post dictiones verbo ac perfectione carentes •
vocaturque a claris viris ludi subdistinctio. ^ Coma est punctus cum
virgula superius elevata ad modum prime virgule. Sic. •) Et locatur
congrue post dictiones habentes verbum • sed perfectione carentes. Cui
nomen distintio 2) est. ^ Colon • est punctus solus planus secundum
impressionem calami Sic. Qui tametsi recte ponatur post dictiones debitum
verbum et perfectionem habentes • signât tamen orationi quippiam
non impertinens iungi posse • 3) quo quidem oratio nomen 4) clausule
sortita est. ÇI Periodus est punctus planus cum virgula curva inferius
sive deorsum ducta Sic «) vel sic ) ^ Functus interrogativus est punctus
planus cum virgula rethorta. Sic ? Et locatur recte post orationem
interrogantem . ut Intelligis ne ea quae dixi ^ Et hec sunt genera
punctorum quibus clausulas distinguuere debes. ^ Parenthesim vero
que ab incepta clausula / sed nondum perfecta • clauditur duobus semi-
circulis (sic enim plerique eam ut hic vides notare solent) poteris in-
cludere. ^ D(iscipulus). Video • ^ M. Sunt tamen alia puncta duo . quae
non clausulas respiciunt. Alterum quorum repertum est ad incognitum
sive nomen sive cognomen persone signiflcandum • aut etiam loei . vel
dignitatis. Cui puncto nomen (ut quibusdam placet) gemipunctus est.
Bis enim per transversum comprimitur • Sic • • Alterum enim semi
punctum nominant • quod recte fieri solet per transversum ad dexteram
partem protractum • cum in fine alicuius linee dictio scinditur. In altera
mox suscipiens complementum. Sic / «)
\') De Straatsburger druk, vôôr de Breviloquus, heeft juister sic / vel sic:
2) Straatsb. druk: distictio. Men zou verwachten; media distinctio.
3) Bedoeld zal zijn bv. een zin met ut.
Of nomine? Beide uitgaven hebben dezelfde afkorting nomê.
=) Hier is een<kleine open ruimte, waar het teken niet ingevuld is.
De Straatsb. druk heeft alleen sic •
®) De Straatsb. druk heeft sic / vel sic :
-ocr page 229-Behalve deze vier hebben beide verhandelingetjes dan nog
het vraagteken c punctus planus et super ipsum punctus longus
est ad modum cornu, beschrijft Petrarca het.
De tekens zijn dus nu:
suspensivus (Petr.) of virgula, subdistinctio
(Heynlin) /
coma j
colon of colus
periodus . of ) bij Petrarca en bij Heynlin,
(punctus) interrogativus c
hetzelfde stelsel als van 13e-eeuwse
2. De definitie van de suspensivus bij Petrarca is rhetories
n\\ quietis gratia, terwijl Heynlin het syntakties uitdrukt- nâ
dictiones verbo ac perfectione carentes. Petrarca was dan ook
zijn betoog begonnen met de verklaring dat de interpunctie ten
S/n!/^". voordracht er is: ad pronunctiationis comodum or-
e rhu\'lS 1 formuleert, als
LTrÄagt nl" ^^ ^^
turn prestare -) M(agister). Sic est. ConsenTanea enim puSTsiu^^^^^^^
lectxon.s partes séparant . pronunctiantis spiritum recLnt . TudSS
que orationis sensus distinguunt atque demonstrant. auaitoriüus-
In aansluiting aan deze drieledige uitleg komt nu de defi-
nitie van punctus (= leesteken, in het algemeen).
Est enim signum quod vel figura vel mora sua clausulas separat •
sensus distinguit . animum (= adem) recreat . spatiumque cogitandi
relinquit . (Het laatste doelt dus op de auditor.) Et fit aut mora pronunc-
tiationis . aut temporis • aut impressione calami. Quorum punctorum
alter alterius signum est • dum enim calamo recte formatur • viam fere
pronunctiandi ostendit. Cum autem pronuncitatione • modum recte formandi
\') N.B, het vraagteken na de eerste helft van de zin, waar de toon het
iioo^st is*
De woorden aut tempor/s,lijken mij overbodig; mogelik is
echter dat dit doelt op de legens, die even wacht bij het stil-lezen.
De Straatsburger druk van 1493, voor de Breviloquus, heeft: et
temporis, dus een synoniem van mora. Men houdt dan over de
twee begrippen pauze en indruk van de pen, die respectievelik
terugslaan op mora en figura in de vorige zin. Klank en schrift
(nl. signum quod mora sua) haalt Heynlin, op de wijze van zijn
tijd, door elkaar. Ook in de middeleeuwse accentus was punc-
tus niet alleen de naam voor het teken, maar ook voor de modu-
latie zelf. De virgula —legt de meester verderop uit, naar aan-
leiding van viam pronunctiandi ostendit —eist maar een korte
rust:
Virgula \') enim dum pronanctias . parvam temporis moram exigit.
de coma een beetje langer, colon en periodus nog langer.
Hetzelfde stelsel als Joh. de Lapide geeft, vinden we ook be-
schreven in een Parijs hs. uit iets later tijd, nl. eind 15e eeuw.
Virgula fit sic / coma fit sic colum sic - periodus sic; semipunctus
sic - gemipunctus sic . . parentesis ( ) Et nota quod virgula fit ad
distincte proferendum dictiones cum quadam pausula, coma vero, quando
oratio est suspensiva, et colum, quando perfecta est oratio periodus
autem, quando nichil illi sententie potest addi. Enz. \'
3. Petrarca kent nu ook nog een uitroepteken, dat de Dya-
logus niet noemt: exclamativus of admirativus; uit de manier
waarop het uitgedrukt wordt is ook wel op te maken dat het
toen nog geen teken was dat in het algemeen gebruikt werd:
Ego vero videns quod exclamativa vel admirativa / aliter quam
interrogantis vel continuus sermo solet pronunctiari. Consuevi
tales clausulas in fine notare per punctum planum, et comam
\') Eigenlijk staat er virgula d.i. virgulam, maar ik acht dit een drukfout
(het heele stukje is niet heel nauwkeurig), ofschoon het kan gevoegd worden
als object bij pronunctias: het uitspreken, voordragen van een virgula is een
uitdrukking die volgens de begrippen van die tijd niet onmogelik is. Maar ik
neem hier liever nominativus aan om het parallellisme, daar de volgende zin ook
nominativus heeft: Coma .... Colon . . . Periodus .... intervallum
desiderant. De Straatsburger druk heeft trouwens ook nominativus.
2) Gepubl. door Thurot; Notices XXII 2me partie bl. 416.
-ocr page 231-eidem puncto collateraliter suppositum. Heel duidelik is dit
niet.Bedoelt hij . J (de punctus planus stond n.l. gewoonlik in
het midden, en de punt van de coma op de regel). Natuurlik kan
coma ook de punt zijn, maar dan had hij eenvoudiger kunnen
zeggen gemipunctus. Een regel verder herhaalt hij nog eens ach-
ter elkaar de namen met de resp. tekens, en hier leest men Ex-
clamativus vel admiratius II en in het voorbeeld en ook in het
vierde traktaatje is het de gewone gemipunctus.. Maar ook het
teken achter coma is hier anders dan in het begin van de tekst,
n.l. net hetzelfde als van colon, een gewone punt; let ook op de\'
drukfout, het weglaten van de v (of u) in admirativus. Waar
dubbel uu moet staan (= vu) komt dit veel voor in deze in-
cunabel, en ook verder zijn er drukfouten: astericus, synodo-
che, oppositie (op een andere plaats appositio) enz.
Daar het uitroepteken pas na de semipunctus genoemd wordt,
zou men ook kunnen vermoeden dat het een latere inlassing is,
afkomstig van een glosse.
Behalve deze zes echte leestekens noemt Petrarca n.l. nog
(„praeterea") de semipunctus, een liggend streepje, te gebrui-
ken in opschriften van brieven inplaats van eigennamen, voor de
kortheid, of inplaats van een voornaam die men niet weet,
en ook voor afbreking aan het eind van de regel. De Dialogus
heeft hiervoor twee tekens, voor het eerstgenoemde de gemi-
punctus (twee dwarsstreepjes) en voor afbreking ook de semi-
punctus (een dwarsstreepje). Zo altans is hun vorm volgens
de definitie, in de druk staan ze resp. aangeduid door . . en /
en bij Petrarca in de samenvatting aan het eind is de semipunc-
tus . . vel sic iï;. ; ,
Aan het slot noemt Patrarca nog afzonderlik enige tekens
die de Alexandrijnse grammatica tot de kritiese tekens reken-
de: obelus et astericus . ad sententias damnandas vel denotan-
das. (de vormen zijn tiiet ingevuld in deze druk, er is een open
1) Het waarschijnlikst lijkt mij dat / bedoeld is. Deze passage zal wel een
inlassing zijn. De schrijver ervan gebruikt coma hier dan niet in de zin waarin
het elders in het stukje genomen is, maar in de betekenis van virgula / waarin
het door anderen ook wel gebruikt wordt.
ruimte voor gelaten), de parenthesis ( ) en verder nog: de
constructio grammaticalis synodoche moet aangegeven worden
door ff en de appositio door ff.
Reeds twee maal heb ik er op gewezen dat de vormen der
tekens niet constant zijn. In de incunabeldruk zelf heeft men
geen maar wordt coma uitgedrukt door de punt gevolgd door
kleine letter en colon door de punt met hoofdletter of op de
eerste bladzij beide ook wel door : Echter ook al weer, op 15e-
eeuwse wijze, inkonsekwent, d.w.z. de syntaktiese zinverdeling
voelde men anders dan wij, vgl. b.v. de hoofdletter in Consuevi
in het citaat op bl. 213, waar volgens onze opvatting geen nieuwe
zin begint, maar de hoofdzin, te vergelijken met in Nederlandse
teksten de hoofdletter in Soe, wanneer er een bijzin voorafge-
gaan is. Het boogje voor de periodus aan het eind van een
opstel wordt niet gebruikt. Men ziet dus dat praktijk en teorie
nog twee zijn.
Petrarca geeft nu nog het volgende als voorbeeld van inter-
punctie (het uitroepteken is hier . . men lette op het vraag-
teken in de zin na levis en op de kleine letter van deponamus):
Si discer //
nas / in solitudinem te conferre . quo deo places . exue primum
hominem . et fallacis mundi blandicias pone. Non potest equidem
quis respicere mundum . et ascendere celum . despiciendus non respi
ciendus. Ut in mortalia per mortalia adquiramus. O felix com
mercium .. O gloriosa commutatio .. celum lucrari mundum amittere.
Ouis ad hunc non currat autorem f Cui non debeat esse labor
levis f qui mercedem repositam cognoscit in celis . deponamus
igitur omnes inertias . et curramus omnes ad religiosam solitudi
nem . si volumus ad deum reverti . qui pro redemptione nostra
voluit mori . sibique serviamus temporaliter . ut in eternum vi / \')
vere cum sanctis suis in gloria valeamus)
Na het derde en vierde stukje gaat de samensteller verder, in
de ikvorm:
Postremo ad Modum punctandi ecclesiasticum accedam , ne
dum ad lectionum historiarumve verum etiam epistolarum evan-
geliorumque distinctionem inventus.
>) Hier is het afbrekingsteken één dikke streep, misschien door vlekken
ontstaan uit twee streepjes.
Hier wordt het dus voorgesteld alsof er maar één liturgiese
toon is en wel, zoals uit het volgende blijkt, die zonder flexa.
De schrijver zegt dat er „in generali" vier puncta zijn, n.1.:
Virgulam sive suspensivum • (middenpunt)
Comam :
Interrogativum F
Colon .
Dit zijn de namen voor de pauzes of modulaties, zodat hij
dus kan spreken over virgulam etc. tenere, servare etc.
1°. De virgula moet gemaakt worden wanneer er een punt
bij het midden van de letter staat, de stem wordt dan inge-
houden.
2°. De coma bij een dubbelpunt, de stem daalt dan van sol
tot mi.
3°. Wanneer interrogatief moet gelezen of gezongen wor-
den (decantari) krijgt men fa — mi — re — mi — fa. Dezelfde
modulatie bij sommige eensilbige woorden of sommige namen
van staten (dat zijn n.1. vreemde woorden).
4°. De periodus of colon bij een benedenpunt, men maakt
dan een dalende kwint, van sol tot ut.
Men heeft hier dus in de zin, b.v. na een voorzin, geen rijzing.
Anders als in de lectietoon met flexa, waar men beurtelings
daling en rijzing heeft.
Tot slot dit voorbeeld van de kerkelike interpunctie:
Dominus noster Jhesus christus • et deus misericors • propici //
us sit nobis paccatoribus: per suam ineffabilem misericordiam.
Ouis impiorum non desiderat hoe f Qais denique mentis
contemplationem sursum non elevet f- Ubi deus cum sanctis
ac electis suis-i|i altissimo throno quiescit. Qui nos cum di
vina spiritus sancti gratia: perducere dignetur ad celestia gaudia.
Ook wordt de interpunctie in verschillende grammatica\'s be-
handeld. Nicolaus Perottus: Institutiones grammati-
cae, gedrukt bij Egidius van Herstraten, Leuven, tegen 1486, ^
en bij Eucharius Cervicornus, Keulen, 1518, bevat een hoofd-
stukje®) De punctis quibus oratio distinguitur. Perottus noemt
\') Zie Campbell 1380. 2) iq de Keulse druk op bl. 61.
-ocr page 234-negen leestekens: behalve het gewone viertal: suspensivus,
coma, colon, periodus (colon hier zoals we ook bij Petrarca
gezien hebben aan het zinseind, en periodus aan het eind van
een passap, sermo) heeft hij nog de geminus punctus. Blijk-
baar is hij dus uitgegaan van de verschillende tekens die in
omloop waren, waarvan sommige dezelfde waarde hadden,
maar nu kent hij aan al die tekens een afzonderlike functie
toe; om dezelfde reden zijn ook hier evenals al bij Petrarca
suspensivus en coma in tweeën gesplitst. Ofschoon geminus
punctus eigenlik het teken was na het colon, maakt hij er nu
maar een iets langere suspensivus van. Ook heeft hij, evenals
Pierre Hélie, de plaats van bovenpunt en benedenpunt verwis-
seld. Ten derde geeft hij nog niet de vorm aan van het uit-
roepteken.
Suspensivus / quietis gratia, b.v. na: Arma /
Geminus punctus: ubi clausula maiorem quandam quietem
habet et tamen sensum imperfectum, b.v. na: Arma / librosque
meos:
Coma is de bovenpunt • ubi clausula videtur esse completa, et
tamen imperfecta est, b.v. na: Arma / librosque meos: diri-
puerunt milites \'
Colon is de benedenpunt . in fine clausulae quando per-
fectus est sensus b.v. na: Arma / librosque meos: diripuerunt
milites \' quamquam eos nunquam existimavi hue venturos.
Periodus ., in fine clausulae, quando non modo perfectus
est sensus, sed etiam ipse sermo----et ponitur in inferior!
parte lin<eae adjecta virgula, b.v. na: Arma / librosque meos :
deripuerunt milites • quamquam eos nunquam existimavi hue
venturos . verum aequo animo ferenda sunt haec .,
De tekst geeft deze tekens niet, in geen der beide genoemde
uitgayen, maar volgens de definitie zijn ze aldus, \'t Is hoogst
doctrinair, en zal zo nooit toegepast zijn, hetgeen al hieruit
blijkt dat de tweede helft van het voorbeeld al die kleine onder-
scheidingen mist.
Verder nog semipunctus (= afbrekingsteken), admirativus
sive exclamativus, interrogativus en parenthesis.
Franciscus Niger van Venetië : Grammatica ad Leo-
nardum Bottam, Parijs, Georgius Wolf en Thielmannus Ker-
ver 17 Dec. 1498.
In deze grammatica in tien boeken wordt de interpunctie op
twee plaatsen behandeld: in boek V (De dicendi elegantia :
seu exegetica grammatica) cap. 3 : Positurae lectionis en iri
boek VII (De syllabarum accentibus et modo punctandi) cap.
3 : Punctus.
Bij de dicendi elegantia geeft hij onder discretio de definitie
van Diomedes van de drie klassieke zinsonderscheidingen:
distinctio quam graeci reXeiav vocant, subdistinctio quam
graeci vnoonyfxrjv vocant en mora vel submedia quam graeci
fXEOT^v vocant, maar hij voegt hier aan toe een beschrijving van
de vorm van het teken (nota), resp. een bovenpunt, benedenpunt
en virgula vel geminus punctus. De twee eerste tekens heeft hij
dus aan de klassieke teorie ontleend — ofschoon niet aan Dio-
medes, want bij de voordracht horen zij eigenlik niet tuis —-
het laatste aan de praktijk van zijn tijd. — Eigenaardig is
nog dat hij opnoemt vóór welke zinnen en voegwoorden de
distinctio gebruikt wordt, niet na welke zinnen; op deze wij-
ze krijgt hij tien gevallen, o.a. voor si, voor quoniam, voor sed,
voor tune, voor een vocativus, voor een vraagzin, en ook na een
vraagzm — Aardig is zijn opmerking dat de pauze van de mora
o.a. voorkomt bij een aandoening, b.v.:
lectamque iugalem : quo perii : superimponas. Ubi immorandum est
et respirandum snper iugalem: et sic cum vjzohqioecos affectu inferen-
dum. Quo perii.
In het zevende boek gaat hij uit van de tekens en bespreekt
dezelfde negen tekens als Perottus, nagenoeg in dezelfde be-
woordingen, maar met een andere voorbeeldzin. Hij verdeelt ze
in vijf essentiales (suspensivus / geminus punctus : comma •
of ubi sensus non est expleto numero conclusus colon . perio-
dus ; ) en vier accidentales, qui non semper : sed ex aliquo acci-
dente in oratione ponitur (interrogativus, exclamativus seu ad-
mirativus, semipunctus en parenthesis). Van het uitroepteken
geeft ook hij nog de vorm niet aan; de incunabel zelf drukt een
gewone punt in het voorbeeld. Voor de essentiales geeft hij deze
zin als voorbeeld:
Mors / obitusque : terribilis est his \' quorum cum vita omnia
extinguuntur . non his \' quorum laus emori non potest;
Aldi Pii Manutii g r a m m a t i c a r u m institu-
tionum libri IV ^ geeft aan het slot van liber IV (de
posituris sive distinctionibus) een soort van verwerking van de
Romeinse drieledige leer vermeerderd met vraag- en uitroep-
teken, maar haspelt de plaats der punten door elkaar. Aldus
noemt voor:
media distinctio, mora, [xéorj otiyjutj de benedenpunt,
subdistinctio, vnooriy/xt] de bovenpunt,
distinctio finalis, xeMa anyfitj de middenpunt,
jieQioöog, ambitus, circuitus enz. de dubbelpunt.
Et quoniam tam in distinctione finali, quam in Periodo, in-
terrogatio etiam, aut affectus quispiam esse potest, ut indigna-
tio, admiratio, commiseratio, & huiusmodi • variis id distinctio-
nibus ostendemus, puncto scilicet ad imam litteram, supra posi-
ta linea, si interrogatio fuerit, retorta: si affectus, recta.
Zoals men ziet heeft de druk van 1575, ook zelfs in de voor-
beelden, niet presies dit stelsel.
Een teorie die meer overeenkwam met de praktijk, treffen we
aan in het boekje van de Ravensburger schoolmeester S u s e n -
brotus: Grammaticae artis institutio, s.l.t. 1535. In het vierde
deel: De constructae orationis distinctione et ordine naturali, be-
\') De incunabel zelf geeft geen virgula na mors, en heeft na het eerste his
en na potest abusievelik een gewone punt, maar tevoren heeft hij gedeelten
van deze zin als voorbeeld gegeven telkens bij de bespreking van één teken;
volgens die gegevens heb ik de interpunctie aldus gemaakt; dit is weer een
bewijs hoe deze gedetailleerde onderscheiding slechts teorie was.
2) Ik raadpleegde de uitgave van 1575 Venetiis apud Aldum, d.i. de tiende
van de bij A. A. Renouard: Annales de rimprimerie des Alde, Suppl. bl. 118,
genoemde. Volgens Renouard is dit een herdruk van de Rudimenta Gramma-
tices Latinae Linguae, 1501, waarvan dan de tweede druk in 1508 de tietel
Instit, Gramm. libri IV had.
handelt hij de syntaktiese verdeling van comma, colon, en perio-
dus, en geeft als tekens (\'t is met Latijnse letter gedrukt) semi-
circulus, duo puncta : en unus punctus. Hieraan voegt hij toe de
nota erotematis of interrogationis.
Verschillende andere opstelletjes over interpunctie zijn mij
nog bij name bekend.\') Waarschijnlik zullen er nog wel heel
wat meer geweest zijn, afzonderlik of in grammatica\'s, hoewel
niet alle grammatica\'s de interpunctie behandelen.
Dit zijn alle Latijnse verhandelingen. Het Latijn eigent zich
veel meer tot het maken van veel onderscheidingen dan de een-
voudiger zinsbouw van de volkstaal. Zo vinden we dan in twee
Duitse werkjes uit de 16e eeuw de opmerking dat comma en
colon samenvallen, n.l. in:
Encheridion^) van K o 1 r o s z, 1529, en in
>) Het op bl. 209 noot 2 genoemde 15e-eeuwse hs.: Gasp, Pergamensis de modo
punctandi, als dit tenminste niet hetzelfde is als de Dialogus van Lapidanus.
In enkele incunabeluitgaven van de eerste humanistiese grammatica, nl.:
Johannes Sulpiüus Veralanus: Opus grammaticum, nl. in de drie uitgaven:
London, R. Pynson, 10 Jan. 1494, 4«, idem 1498, 4», en Westminster, W.de
Worde, 1499, 4« (beschreven bij E. Gordon Duff, Fifteenth century english
books 1917, n. 388—390), komt telkens op bl. 2a voor: De arte punctuandi.—
Cum in arte punctuandi (ut in aliis multis) plus doctrine conférât autorum
imitatio: quam praecepta: de punctis non multum dicendum censeo. idque de
illis : quibus probatissimi utuntur autores.... Misschien is dit geen bepaalde
teorie, maar een verantwoording van het sisteem dat toegepast is in deze
druk; de plaats vóór het werk doet mij dit vermoeden.
Joh. Bondus-. Nominale de synonymis super diversis mundi rebus, s. n. t.a.
(Bruxellis) fol. 13b: De distinctione siue punctis et eorum nominibus et scripl
tura. (Campbell 354).
Grammatici illustres XII Parisiis, Jud. Badius, 1516 non. Julii ; hierin :
Grammaticus alter De punctis.
Thobias: De modo punctuandi, Lugduni 1526, 1528, 1538, in Auctores
octo. — Van Bondus is een eks. in Keulen, van de twee laatste werken in Parijs.
2) Encheridion. Das ist / hantbûchlin teütscher Orthographi .... Durch
Johannem Kolrosz / Teütsch Lehermaystern zu Basel Gemachte. — Fol. 25a-
Das vierd theyl dises Buchlins sagt von den puncten und versai Buchstaben.
(De interpunctie beslaat 5 bl. oct.)
T e ü t s c h e G r a m m a t i c a \') van de schoolmeester Valen-
tin Ickelsamer, omstreeks 1534.
Verder noem ik nog een veel ouder kort verhandelingetje in
het Duits van Niclas van Wyle, stadschrijver van Ess-
lingen, dat voorkomt in de opdracht van zijn vertaling van Eurio-
lus en Lucretia van Aeneas Silvius, 1462.^)
Dit is dus niet een afzondelik, om het onderwerp zelf ge-
schreven opstel, maar Niclas voegt het toe aan zijn werk, omdat
hij het jammer vindt dat het verkeerd gelezen zou worden, of
niet begrepen en verkeerd overgeschreven. Niclas ontving n.1.
dikwels jongeren bij zich die hij in de „kunst schreibens und
dichtens zu underwysen" placht.
„Wyle ich aber dise translatze nach dem latine so gnawist ich mocht /
und so ferre sich ouch gepurt/gemachet habe: So ist nott wer disz buchlin
recht schriben lesen oder versteen will: das der acht hab und merckuf
die Virgel puncten und underschaide die also hier Inne gesetzet werde(n)
/ : . ( ) danne das klain erst strichlln / betutt ain schlechte sund-
ru(n)g ains wortes oder ainer oratz von der andern ane volkomenhait
ainches gantzen sines. Aber enz......Also habe ich mich dises püctirês
hier jnne gebrucht wie wol etlich für disen schlechten punctê der also
steet . setzent peryodum also gefiguriert ;
Waarschijnlik is 00k geschreven met de bedoeling dat het
werk goed gelezen zou worden, het stukje in een incunabel die
ik helaas niet heb kunnen zien: Boccaccio: Von erlychten fro-
wen (= De claris mulieribus) vert. door Hainricus Stain-
\') Fol. 37b: Von der Ordnung unnd taylung der rede unndiressynnes durch
die punctzaichen. (DeHnterpunctie beslaat 6 bl. oct.) Ickelsamer schreef ook:
Rechte Weis auffs kürtzist lesen zu lemen. Ook de grammatica is hoofdzakelik
leesonderwijs en orthografie. De grammatica is opnieuw uitgeg. door Kohier
in 1881, en door Fechner in 1882 in: Vier .\'seltene Schriften des 16ten Jahrh.
Beide werken van Ickelsamer zijn uitgeg. door Joh. Müller in: Quellenschriften
und Geschichte des deutschsprachl. Unterrichts, 1882.
2) Gedrukt in 1477 in Wenen (een eksemplaar van deze incunabel is in
Berlijn). Hetzelfde stukje komt in verbeterde uitgave voor in de Esslinger druk
van: Niclas von Wyle: Sibenzehn Translatze, Esslingen, Conr. Fyner, 1478,
opnieuw uitgeg. door A, von Keller als 57e publicatie van de Stuttgarter
Litter. Verein, 1861.
höwel s.n.l.a., bij Joh. Zainer/) Ulm, niet voor 15 Aug. 1473.
Hier komt voor op fol. 147b: Was die puncteri be-
duten und wie man darnach lesen sol. das. C.
c a p i t e 1. In de druk van Prüss in Straatsburg van dit werk,\'
in 1488, komt datzelfde voor op fol. 8 b, na de Dedicatie en voor\'
Cap. I. En ook in de Augsburger druk van Sorg®) in 1479.
Kolross dan schrijft dat / en : dezelfde waarde hebben, maar
dat het eerste bij Duitse (d. i. Gotiese) letter gebruikt wordt,
het tweede bij Latijnse.
Die erste zween / Nemlicli Comma / un Colon haben im latin und
tudtschen eynerley form un gestalt / lm latin haben sy ein sólliche
gestallt: zwey tupfflin obeinander / lm tudtschen aber ein samlich
strichlin schlimsz gezogen wie hie stodt // »)
Ickselsamer, die geen orthografie maar een grammatica
schrijft, gaat uit van de zinverdeling.
Fol. 38a: Ain yede gantze volkomene unnd etwas weytleüffige rede /
auff disen synn genannt Periodus / hat etliche glider / un deren auffs
wenigst zway / die haissen auff Ghriechisch Cola / welche abermal Ire
taylung / in der rede / haben in commata /.....wie wol man die
Cola und Cömata yetzt vhast ongefarde und on unterschid für glider
unnd tan des Periodi brauchet / En fol. 39a:----und machen nach
den Cohs und Gömatis (dan wie gesagt werden die on unterschaid im
Teütschen gebraucht) ain virgula also ./. oder zwen püct also / • /
In het Nederlands is mij eerst uit 1550 een beschouwing over
mterpunctie bekend, n.1. in het boekje van de drukker en school-
meester Joos Lambrecht in Gent: ®)
Nederla;2dsche Spellynghe / uutghesteld bij vräghe
ende andwoorde / duer Joas Lambrecht Lettersteker. Tot on-
derwijs der Jonghers voor haar earste beghin.
\') Bij Hain *3333; B. M. C. II 521.
2) Bij Hain • 3336.
3) Bij Hain *3335 en de beschrijving bij Pellechet 2477.
4) Alleen het eerste streepje is het voorbeeld, het tweede is interpunctieteken \'
in de tekst. «.^»co-cu
5) Zie C. G. N. de Vooys: Verzamelde Taalk. Opstellen I bl. 258: T W Mull^p
in: Onze Volkstaal III, 1898. - Van de Nederlandsche Spellynghe\'bestak
een facs. uitgave in de uitgaven der Vlaamsche Bibliophilen, Gent 1882.
-ocr page 240-Het boekje is in drie hoofdstukken of „dealen" verdeeld, waar-
van het derde handelt over de figurae dictionum en over „punc-
tuwacië, waarvan de meester leert:
Hoe wel dat alle talen / haar eighe/2 verschil van spellen / ende uut-
sprake« hebben / nochtans zijn zy ghelijk / in haar punctuwacië / va/i
ghebróken / middelmatighen / ende vullen zin / des propoosts. Ende
om daar van tverstand te hebben / zo moett ghy twea zaken verstaan.
D\' earste es / dat ghy de figüren ende namen der zelfder kend.
De tweaste / dat ghy weett de behoarlighe platse / daarmen die be-
hoard te stellen.
Tearste ghemaakt aldus, of aldus / es in Griecsche ghenaamd Co/nma :
in Lati\'ne incisio,\') dats een sneeikin of schrabbekin / het welke men zett
naar eanen halve/j / of ghebróken zin / in tverhalen zijns hasems /
tgheend datter naar volght / van stonden an daar by voughende.
Tweaste ghemaakt aldus: es in Griecsche ghenaamd Colon, in Laü\'ne
membrum, dats leddeal / of middelmatigh tusschenschead der réden / het
welke men zett achter eanen twifelachtighen / dats vulhenden / maar
niet zo vulhendt / of tgheen datter navolght / en maghcher noch bistaan /
om den vullen zin t\' hebben •
Tderde ghemaakt aldus • es in Griecsche ghenaamd Periodus, in La-
tine clausula, of terminus, dats slot of hende der réden / ende werd ghe-
steld thenden eanen vullen zin.
Tvierde poaint es dit 7 in Latfne ghenaamd Interrogatio, dats vraghe /
alsmen ieman / of hem zei ven iet vraagt; zomtijds beslutende den ghe
healen zin / ende zomtijds niet; ende alsse den vullen zin sluutt / dan
moeter ean hoafdletter naarvolghen.
Tvijfste ghemaakt aldus I es in Latfne ghenaamd Admiratio, dats ver-
wonderijnghe : maar werd noch dicmaal ghesteld / naar ander adver
bia, ende interiectiones.
Tzeste aldus ghemaakt ( ) es in Griecsche ghenaamd Parenthesis,
Excïamac\'s \'l Interpositie, dats tuschenstellijnghe van, eanigh propoost / op
Exhortacië / bem zelven / tusschen twea half cirkels : zonder twelke / de begonnen
ComSdsera- / Evenwel in zijn gheheale.
cis / etc.
Het uitroepteken, dat we al ontmoet hebben bij Petrarca, Pe-
rottus, Franciscus Niger, en Aldus Manutius de Oude, vinden
we hier dus ook.
Het verschil dat in de praktijk bijna steeds in acht genomen
wordt tussen streepje en komma, is dit — ofschoon Joos Lam-
\') Na de vreemde woorden (in Latijnse letter) een komma en geen streepje.
Nota.
Comma
némen de
zommi-
ghe voor
Colon/ encfe
Colo» voor
Comma
Nota.
Dit onder
schead der
réde« mag
men stellen
naar De-
testacië /
Imperacië
brecht het niet zegt — dat het eerste gebruikt wordt in Gotiese
druk, het tweede bij Latijnse letter.
Pontus de Heuiter: Nederduitse Orthogra-
phie,\') 1581, geeft voor de comma alleen het teken , en niet ook
/ terwijl de tekst zelf, die met Gotiese letter gedrukt is, uit-
sluitend het streepje gebruikt. Het uitroepteken noemt hij niet,
maar wel het deelteken.
Tekenen die volkomen en onvolkomen redenen / met datter toubehoort
bewizen / volgende die Latinen neemt deze •/./,/:/?/()/../
. Dit betekent de voorgaende redens einde / met een nieuë redens
begin / mogende daerom die zelve nieuë redens eerste letter groot maken /
ende u aseme starc verhalen.
, Dit betekent datmen den aseme lezende mede wel mah verhalen /
maer ogen / noh zinnen van tgeschrift keren / angezien datmen geheel
onvolmaecte reden noh heeft / zo lainge dees tekenen duren.
: Dit vermaent ons van eens redens scheursel inde minste of meeste
helft / daerom starker den aseme mogende verhalen dan in dit /, / teken /
maer niet zo starc als in dit . teken / noh des volgende redens eerste
letter groot mogende schriven.
? Dit zetmen als die voorgaende reden mout gelezen zijn / ofmen
imant starc iet vraehde / dats te zeggen tis een vraeh teken als hier
biljet: hebt ghij zulke woorden gesproken? 2)
Hierna zijn nog haakjes en deelteken besproken.
Als derd^e noem ik een werkje uit 1612, dat hetzelfde stelsel
geeft als Lambrecht, dus ook met het uitroepteken n 1 •
gebracht
duer lief-hebbers der zeiver. Tot Haerlem gedrukt bij Vincent
Kasteleyn----Anno 1612.3) -
De auteurs verklaren dat, ofschoon ze weten dat het eigenlik
bij het vierde deel der letterkunst behandeld hoort te worden
ze de „punctuatie" hier bij de orthografie bespreken:
omdat in onze Nederduydsche Scholen zeer weynige onderscheydelvke
onder-wijzinge daer van in \'t lezen ende schrijven / de leerzaem jone-
heyd word voor-gehouden / ende nochtans zeer noodig geweten diend.
>) Zie C. G. N. de Vooys: Verzamelde Taalk. Opstellen I bl. 255vff
2) Hoofdstuk XIIII, bl. 91 vg.
ä) Zie C. G. N. de Vooys: Verzamelde Taalk. Opstellen I bl. 278 vg.
-ocr page 242-Op datmen dan te bescheydelijker alle redenen zoude können lezen /
ende de zelve ook te beter verstaen / zoo wordenze bepaeld met zekere
(daer toe gevonden)
Af-teekeningen.
Die inde Reden (daer mede af-gedeeld zijnde) betoonen / waermen
behoord op te houden / waer meer ende waer min: Ook hoemen dan
(na gelegentheyd) in \'t verhalen zijns aessems dien altemet verheffen /
oft verzachten moet.
In deze teekens zijn dry dingen aen te merken: te weten / de Naem,
\'t Maekzel, ende de Plaetze, waer elk behoord gesteld te worden: om
recht te verstaen / wat daer hare kracht ende werkinge is.
Deze teekens zijn acht in \'t getal: welker Naem ende Maekzel is
Komma, Incisum of Virgula /, Snede of Strepe
Kolon of Membrum : Lid
Puntum, Klausnla, Periodus • Slot
Interrogatio ? Vraging
Admiratio I ) Verwondering
Parenthesis, Interpositio ( ) | Tusschenstelling
Hyphen, Kopulatio — \\ Aen—een—brynglng
I of Koppeling
Divizio = I Verdeeling
Komma, Incisum, Virgula.
Snede of Strepe.
De komma of Incisum is eygentlijk gezeyd een Snede, zy zy dan recht /
als / ofte krom / als , ende Virgula heet eygentlyk een Strepe, als /
wezende een verdeelinge of onderscheyding / te weten : eenen aerd vande
minste verdeeling in een Reden / dienende om de sprueken ende woor-
den inde reden van een te scheyden / daermen den aessem een weynig
verhaeld zonder verflauwen: ende word gebruykt zoo tusschen de zelf-
standige / als toevoegelijke namen / ook mede tusschen de werk-woor-
den / bij-woorden / tnde toevoegelijke met zelf-standige namen / als in
deze volgende reden te zien is.
Zelfstandige ( Vorsten, Veld-overste, Hooft-lieden, ende
namen / Bevel-hebbers waren de voornamelijkste
\' oorzake van \'t overwinnen: want zij waren
[volgen nog andere voorbeelden, van toevoegelijke namen enz.]
Voords / om te verdeelen verhalingen / ofte vaste t\'zamen gehechte
redenen, als:
Vél eer zoude men vermorzelen / dan vermorwen of bekeeren / de
gene / die gantsch verstokt ende verhard zijn in \'t quaed.
«-\' ofte /
Als een Vrauwe schaemte ende eere verloren heft / al hadde zij noch
-ocr page 243-eenige andere duegd bij haer / die word haer weynig tot lof nagezeyd.
ofte /
Onder de menschen en is gee/z vaster / zoeter / noch vermakelijker
liefde / dan die / die Man ende Wijf inden vrédzamen echten staet
altijd eendrachtig / ende tot elkanderen genegen houd.
Kolon of Membrum.
Lid\'.
Kolon of Membrum is een Lid van een reden / \'t welke men steld /
daer de reden een vol verstand heft / ende nochtans niet voleynd en
is : alzoo het volgende tot meerder versterkinge ofte verklaringe diend:
Ende men mag dit teeken een ofte meermael in een vol-sloten reden
stellen / na dattet te passe komt / als:
Zoo yemand u komt aendienen / dat een ander eenig quaed van u
zeyd / en ontschuldigd u niet te zeer / van \'t gene datter gezeyd is :
maer antwoord liever alleenlijk alzoo : hem moeten noch vél ander van
mijn gebreken ende onvolkomenheden onbekend zijn : want anders en
zoude hij dit niet alleen gezeyd hebben.
Daer mede zuldy betoonen u een zachtmoedig / ende hem een nydig
mensche te wezen : ende niemand en zal u daer in (met recht) te be-
rispen hebben.
Punctum, Klausula, Periodus.
Slot of Sluyt-teeken. enz.
Deze teorie is woordelik overgenomen door de schoolmeester
Richard Dafforne in zijn Grammatica ofte
Leez-leerlings Steunsel, 1627.
Christiaen van Heule vermeldt in zijn Spraakkunst, 1626, niets
over interpunctie.
In de loop der 16e eeuw O zien we nu ook meer sisteem ko-
men in de praktijk. Aanvankelik is er nog veel het tweeledige
stelsel: hoofdletter en punt, of nu ook dikwels, n.1. bij Gotiese
druk, hoofdletter en streepje. Het streepje staat ook aan het
zinseind, dus voor de hoofdletter, evenals in het hs. van Boë-
thius uit 1470. Ook in de druk ben ik wel eens tegengekomen een
streepje aan het begin van de regel, zoals hss. dat ook soms
hebben. Een zorgvuldige tweeledige interpunctie, bestaande uit
\') Zie de talrijke reproducties bij Wouter Nyhoff: L\'art typographique dans
les Pays-bas (1500—1540), Den Haag 1902 — heden.
streepje in de zin en punt (gevolgd door hoofdletter) aan het
zinseind heeft b.v.: i
Spelen van sinne byden • XIX . gheconfirmeerden Gameren
van Rethorycken----op de questie / Welck den mensche ster-
uende / meesten troost is? 1539. — Ook het vraagteken komt
hier voor, o.a. in de tietel na een afhankelike vraag, maar men
vindt ook wel vraagzinnen die door een punt besloten worden.
Aan het eind van de versregel staat ook het streepje, maar, te-
recht, niet bij enjambement.
Wat later in de 16e eeuw vindt men steeds meer de drieledige
interpunctie toegepast, waarbij dan nu het zinseind ook regelmatig
een teken heeft, n.1. in Gotiese \') druk / : en . en bij Latijnse letter
, : en . en dan nog vraagteken en haakjes. Dit is dus het sisteem
dat Joos Lambrecht beschrijft, alleen het uitroepteken heb ik
in de boeken voor 1550 nog niet gevonden, ook niet in de La-
tijnse grammatica\'s, waar voorbeelden gegeven worden van ex-
clamatio. B.v. in de Syntaxis Jacobi Marini Wertensis, rector
van de school in \'s Hertogenbos, gedrukt in Latijnse letter bij
Mich. Hillenius, Antwerpen 1526, staat bij de exclamatio als
voorbeeld: Heu me miserum.
Hetzelfde treft men nog aan in 1587 in een Nederlands boekje, 2)
dat in het voorbeeld van exclamatio met een streepje of punt
interpungeert:
Uytberst / met toegheschrey bekreftight straffe reden.
O oude werelds lust / o eeuw / o snode zeden.
Het eerst heb ik het uitroepteken toegepast gevonden in een
Latijns werk:
Audomari Talaei Rhetorica, e. P. Rami regii pro-
fessoris praelectionibus observata, Parisiis, apud Andream We-
chelum 1572. Het komt o.a. voor bij de bespreking van de figuur
exclamatio op bl. 57 en 58, maar ook soms elders in de tekst, b.v.
\') Ik noemde reeds als een voorbeeld van de humanistiese drieledige inter-
punctie de incunabel van Laurentii Vallae Elegantiae, gedrukt in Leuven bij
J. Veldener, niet voor 1476. Dit heeft, behalve het uitroepteken, presies het
stelsel van Petrarca toegepast / t. met hoofdletter; aan het eind van een hoofd-
stuk en vraagteken. Vgl. hierboven bl. 192 en 210.
2) Rederijck-konst / in Rijm opt kortst vervat. Tot Leyden bij Franchoys
Raphelinghen. MDLXXXVII.
op bl. 41 en 54. Het is kleiner dan ons uitroepteken, heeft de vorm
van een punt met een vertikale virgula die net maar even boven
de letters uitkomt. Overigens is hier dezelfde interpunctie als
in de grammatica van Ramus, die bij dezelfde drukker in het-
zelfde jaar gedrukt is, met iets kleiner type van Latijnse letter
Volgens Bieling \') wordt het uitroepteken ook enkele malen\'
zeer onregelmatig, gebruikt in een Duitse druk uit 1573: Floeh
Hätz van Fischart.
Het humanistiese stelsel, oorspronkelik voor het Latijn be-
rekend, is dus in de tweede helft van de i6e eeuw ook het ge-
wone geworden voor het Nederlandse boek. Dit stelsel was in
hoofdzaak syntakties, en wel in de eerste plaats bedoeld ter aan-
duiding van het syntakties verband in het Latijn. De studie van
het Latijn leidde tot het maken van meer onderscheidingen De
15e-eeuwse vijfledige stelsels van Perottus en Niger (zie bl 217
en 218) hebben in de praktijk geen succes gehad, maar wel twee
generaties later het sisteem van Aldus Manutius de Jonge ,2) de
laatste uit het beroemde Venetiaanse geslacht van humanisten-
drukkers. Zijn stelsel is vierledig en komt dus het meest over-
een met dat van Joh. de Lapide. Van de vijf essentiales van Perot-
tus en Niger zijn de drie laatste tot twee teruggebracht door
Manutius. [Behalve deze vier schrijft hij nog voor de interro-
gandi nota en de parenthesis, niet het uitroepteken.!
De vier tekens zijn dan nu:
, aversus semicirculus, dat sommigen virgula, anderen comma,
weer anderen semipunctus noemen, gebruikt in een opsom-
ming tot scheiding van nomina of verba.
; zonder naam, gebruikt: 1° tot scheiding in een langere op-
somming als b.v.: publica / privata; sacra / profana ; tua /
\') Princip der deutschen Interp. bl. 24. *
2) Venetiis 1566 Orthographiae Ratio; de voorrede is gedateerd 1561. Aldus
was toen pas 14 jaar oud; op tienjarige leeftijd had hij al iets gepubliceerd. Hij
betoogt dat de interpmgendl ratio ook tot de orthografie hoort. Terwijl de
Lapide nog de middeleeuwse term (ars) punctandi had, is later dus het klas-
sieke woord interpungere ingevoerd, ofschoon dit bij de klassieken niet voor
zindeling gebruikt werd (zie hfdst. I). Het Frans en Engels hebben het middel-
eeuwse woord gehouden, het Nederlands en Duits aan het humanistiese de
voorkeur gegeven. Maar de eerste Nederlandse teorieën hebben noc ..nunctnwji-
cie". Zie bl. 80 noot. "
aliéna, 2° soms (hiervan komen veel gevallen voor in anti-
quorum libris) als tussenvorm tussen het voorgaande en het
volgende leesteken, in een zin als deze: Ratio docet si
adversa fortuna sit nimium dolendum non esse; si secunda
moderate laetandum. Wanneer men na esse het derde lees-
teken zou zetten, zou dit een te grote scheiding in de zin
veroorzaken, daar het werkwoord „docet" utramque senten-
tiae partem aeque regit,
: geminatio puncti na een op zich zelf staand zinsdeel dat
door zijn eigen werkwoord geregeerd wordt. Hierbij twee
voorbeelden uit Cicero, beide bestaande uit een bijzin met
etsi, waarna de dubbelpunt, en een hoofdzin die met tamen
begint.
. unicum punctum, aan het zinseind.
Men ziet dat Manutius in zijn beschrijving en bij de benaming
uitgaat van het teken; de namen colon en periodus noemt hij
zelfs niet. Hij schrijft dit ook niet in een Syntaxis of in een
Eloquentia , maar in een Orthographia.
Het biezondere is dat we hier voor het eerst het teken ; ont-
moeten niet voor de langste pauze, maar als een teken dat staat
tussen komma en dubbelpunt, dus ook nog niet geheel gelijk
aan het tegenwoordige gebruik, evenmin als dit bij de dubbel-
punt het geval is.
Primum illud sciendum est, minimam esse distinctionem auersum
semicirculum, qui hoc modo designatur, quam alii Virgula, alii Comma,
non nulli Semipunctum appellant: ea uero non integram sententiam,
nec sententiae partes terminât, sed nomina, uel verba distinguit, quae
modo aliquid différant, ut, cü dicimus, Vir probus, & eruditus: aut,
Grauitate, studio, contentione: et in similibus. seruit etiam verbis, non
eadem significantibus, hoc modo Hortari, orare, monere. sed quaedam
virtutes usu nimio, delabuntur in vitium. Sic animadverti si omnibus
verbis, varia significantibus, haec apponatur nota, no modo non explicari
sententiam, sed etiam impediri, ut, si veils, quot verba sint, totidem
distinguendi notas apponere, quia non eadem verborum omnium signi-
ficatio videatur. quod interdum accidit
Eadem nota, si cum unico puncto coniungatur, ut sit haec ; aliter
usurpatur. modo enim distinguit contraria nomina, hoc modo: Publica,
priuata ; sacra, profana ; tua, aliena. quo inj exemplo, satis constat, neque
unicum suffîcere semicirculum, et ea nota, quae gemino puncto describitur
sic : nimium sententiam retardari. interdum etiam locum habet in iis
locis ubi non contraria nomina sunt, sed sententia ita variatur verbis
ut, SI semicirculum apponas parum sit; si gemina puncta, niSum uS
exemplo cogitabam: sed; effluxisse exemplum satis apertum seTsi Tn
proxima superiore sententia. cuius generis occurrunt plurima in antï
quorum libris. quamqua cur parcam operae? cum praesertim inter omnes
notas hanc de qua nunc agimus, esse omnium difficillimam intelligam
exempla igitur haec erunt: Ratio docet, si aduersa fortuna sit, nimium\'
dolendum non esse; si secunda, moderate laetandum. nam, si post illud
Non esse, addas semicirculum, quasi praecipiti cursu sententia feretur\'
quae tamen, cum bipartita sit, post priorem partem omnino debet parum-
per consistere. si uero bina puncta in eo loco malis adiungere, tantam
sepaiationem sententia non feret: cuius posterior pars a priore pendet-
quandoquidem verbum, docet, utramque sententiae partem aeque regit
Simile hoc est: Tu, quid diuitiae ualeant, libenter spectas; quid uirLs
non Item. Utamur etiam longiore ambitu, ut ostendamus, quid inter bina
puncta, et punctum semicirculo impositum intersit. ad Torquatum ita
scripsit Cicero : Etsi ea perturbatio est omnium rerum ut suae quemque
fortunae maxime paeniteat nemoq. sit, quin ubiuis, quam ibi, ubi est,
RTm^l\'^V. " t^^^P««\' bono uiro
Romae esse, misemmum sit \'
Sequitur geminatio puncti: cuius ea uis est, ut quasi medium locum
obtineat inter punctum semicirculo iunctum, et unicum punctum, nam
bina puncta si cum puncto, et semicirculo comparentur, plus ad senten-
tiara disiungendam ualent; si cum unico puncto, minus, omnino autem
usurpantur, cum sententia uel duas, vel plures, habet partes, quae suis
singulae verbis regutnr, per se consistunt absolutaeque sunt vt, quemad-
modum ex mtegris membris fit integrum corpus, item ex integris partibus
sententia consistât universa. Exemplum hoc erit, ex eadem Ciceronis
epistola: Etsi, quocumque in loco quisque est, idem est ei sensus, &
eadem acerbitas ex interitu rerum et publicarum et suarum : tamen oculi
augent dolorem qui ea, quae ceteri audiunt, intueri coguntur, nec auer-
tere a miseriis cogitationem sinunt. Interdum autem ita longe progreditur
sententia, ut non uno tantum loco, sed iterum et saepius gemino puncto
distinguenda videatur; praesertim cum intégras habet partes, in quibus
non modo semicirculus, sed nec punctum cum semicirculo sufficiat
Restât unicum punctum, quo sententia concluditur, ac terminatur, nec
difficilem cognitionem habet: quis enim non videt, quo verbo sententia
finiatur; quamquam, ubi concisa sententia est, et concisa item altera
subsequitur, gemino puncto ego quidem utor libentius, quam unico. ut
in hoc exemplo: Hospitium mihi para: eras enim adero: et in hoc: De
meis rebus nihil tibi mando : tu, quid agendum sit, iudicabis. Illud etiam
a proposita narratione non alienum videtur, post unicum punctum si
sequatur sententia, superiori non dissimilis, primû verbum littera minus-
cula incipere; si vero dissimilis, maiuscula. quod si non solum dissimilis
sententia, sed omnino dissimile sequatur argumentum: tunc ea, quae
sequuntur, non solum unico puncto, et littera maiuscula, sed etiam
aliquo intervalle, seiungenda sunt : ut appareat diversae materiae prin-
cipium esse
Interrogandi nota Qucm sibi locutn postulctj verbum ipsum signifient»
in dolore autem, et in admiratione, si quis unico puncto, non interro-
gandi nota, utetur, meo iudicio recte faciet \'), ut In hoe exemplo:
Quanta calamitas impendet reip. et in hoe Quantas utilitates humano
generi philosophia peperit. Interdum, licet manifesta interrogatio sit,
Interrogandi tamen nota non utimur, ut, cum sententia usque eo pro-
ducitur, ut illa interrogandi vis, quae primis verbis agnoscebatur, longiore
. paullatim spatio deminuta, euanescat. probetur exemplo: An tu putas
esse bonos uiros, qui amicitias utilitate sua colunt, nihil ad humanitatem,
nihil ad honestum, referunt ; nee libenter ea curant, quae ego nisi cura-
rem, praeter cetera prorsus me tua beneuolentia, in qua magnam felicitatis
meae partem soleo ponere, indignum putarem
De Parenthesi pauca dicam : unum hoc tacere non possum, inepte
facere, qui haec Parenthesi includunt, Vt puto, Vt res indicat, Vt a
maioribus accepimus, Quod equidem facile intellexerim, et similia ; quae
si semicirculo distinguantur, aut saltem puncto et semicirculo, satis erit.
Parenthesi intercludi oportet ea, quae nec sententiae partes sunt, nec
abulloaut antecedente, aut subséquente verbo reguntur: nec, si absint,
detriment! quidquam patitur sententia
De puntkomma ontmoeten we nu eveneens in een in 1573 bij
Plantijn in Antwerpen gedrukte omwerking van de grammatica
van D e s p a u t e r i u s, in het eerste boek (De primis Gramma-
ticae Latinae rudimentis) cap. V : De notis. Aan de afzonderlike
plaats, achter het oude drietal, inplaats van tussen comma en
colon in, is nog te merken dat het iets nieuws was. Hier vinden
we wel weer het uitroepteken, dat Manutius niet noodig vindt.
Puncta seu Notae distinctionum his nominibus appellantur:
! Comma , Hncisum , ^ Minima distinctio, [,]
Colon : Latinè j Membrum : Vulgo ] Media distinctio : [ : j
Periodus . ( Ambitus . ( Distinctio fiinalis. [ • ]
* Est et haec interpunctionis nota ; media inter Comma et Colon; quae
ruin incommodé poterit vocari Hypocolon. [;] Interrogationls nota
\' est haec [?] ut, Quem Quaeritis! Admirationis signum est hoe [I] ut,
O facinus indignum ? Parenthesis includit ea quae salva sententia possunt
eximi: notatürque duobus semicirculis, hoe modo ( ).
Hier treffen we nu ook een naam ervoor aan: hypocolon, d.i.
\') Ik cursiveer.
ondercolon of klein colon, wat op hetzelfde dus neerkomt als
de latere, en tegenwoordige, naam semicolon.
Op de Aldiniese drukkerij is dit vierledige stelsel toegepast.
In Nederland ben ik het het eerst tegengekomen in drukken van
Plantijn. ^ Ofschoon Plantijn zelf niet zulk een geleerde was
als de Manutii, wist hij wel geleerden aan zich te verbinden:
als een van zijn correctoren wordt genoemd Justus Lipsius, ^
die evenwel slechts kort in Antwerpen vertoefd heeft. Van
Lipsius nu bestaat er een brief\') over de interpunctie, waarin
hij uitvoerig de Romeinse teorieën behandelt en daarna zegt:
Nos variasse isto aevo, non ignoras. & viros doctos plenius paullo
distinxisse, in Comma, Semicolon, Colon, Perlodam. Comma, ubi minima
respiratio est, & semicirculo notamus. Semicolon, ubi paullo major, nec
ad Colon tamen accedit, notamusque: quod locum saepe habet in Con-
trariis, aut Disjunctis, aut varia Partitione. Colon autem, sententia in
parte perfecta, sed etiam crescente, & signamus duo puncta: At Periodi
nota est punctum, longae sive brevis. (Na een korte zin geen hoofdletter.)
Het semicolon wordt, ook in Lipsius\' boeken, nog maar zelden
toegepast, maar men vindt het dan b.v. in de volgende bij Plan-
tijn gedrukte werken:
I. Lipsi ad Annales Corn. Taciti liber commentarius, 1581,
Antwerpen.
I. Lipsi Epistolarum sei. Centuria prima etc., 1586, Leiden.
(Eveneens in de druk hiervan bij Joh. Wechelus, Frankfort, 1590)
I. Lipsi Politicorum libri sex, Lugd. Bat., Ex officina Plan-
tiniana, Apud Fr. Raphelengium, ••) 1589.
(Eveneens in werken van Lipsius bij Keulse uitgevers in 1591
en 1597).
In Nederlandse werken is de puntkomma nog zeldzamer, In
Plantijn\'s mooie uitgave van de Spieghel der Zeevaerdt van Luc.
\') Zie over zijn grote werkzaamheid Ruelens en de Backer: Annales Plan-
tiniennes, 1865.
2) Max Rooses: Plantijn en de Plantijnse drukkerij, 1877, bl. 32.
3) De Distinctione et Interpunctione, ad Hub. Audeiantium Epistóla, te vinden
in Ger. Is. Vossii et aliorum Dissertationes de Studiis Bene Instituendis, Trai.
ad Rhenum 1658, bl, 222 vg. Een eks. hiervan in de Kon. Bibl., Den\'naag!
■•) Raphelengen, een schoonzoon van Plantijn, beheerde het filiaal in Leiden.
-ocr page 250-Jansz. Waghenaer, 1584, Leiden, komt in een (Nederlands) son-
net van I. Douza, dat op de achterzijde van het tietelblad staat,
twee ntaal de puntkomma voor, en eveneens eenmaal in een ge-
dicht verderop in het werk, ondertekend „Hout en wint", de
zinspreuk van Jan van Hout, Douza\'s intieme vriend.
Eveneens in de herdruk van 1585.
In de Thresoor der Zee-vaert,\') van Luc. Jansz. Waghenaer,
gedrukt bij Corn. Claesz., Amsterdam 1596, een herdruk van een
uitgave van Fr. van Raphelengen in 1592, komt weer in een son-
net van I. Douza Fil. (op bl. 64) eenmaal het semicolon voor,
en ook eenmaal op bl. IX in het voorwoord „Den auctor totten
leser."
In de 17e eeuw pas wordt het semicolon regelmatiger en veel-
vuldiger toepepast, b.v. in de werken van Hooft, die bijna alle
verschenen zijn bij Willem Jansz. Blaeu te Amsterdam, o.a. reeds
in de Gerard van Velzen, 1613, en in de Granida, 1615. In het
prozawerk Hendrik de Grote, 1626, dat zich door de taal nog
meer ertoe leende, is het Aldiniese vierledige sisteem zorgvuldig
toegepast.
Ook komt het semicolon voor in de bundel Apollo of Ghesangh
der Musen, t\' Amsterdam, bij Dirck Pietersz. Boeck-vercooper
op \'t Water, inde witte Pars, 1615, die bijeengebracht is door
Brederode en waarvoor Hooft ook bijdragen geleverd heeft. Niet
alle gedichten erin — ze zijn voor een deel met Latijnse letter,
n.1. de sonetten, voor een deel met Gotiese letter gedrukt — heb-
ben de vierledige interpunctie, maar de, met Latijnse letter ge-
drukte, voorrede van Brederode wel. Eveneens heeft Bredero\'s
Boertingh, Amoreus, en Aendachtigh Groot Lied-boeck, Am-
sterdam, C. L. van der Plassche, 1622, soms het semicolon. Ook
vindt men het in Dan. Heinsii Lof-sanck van Jezus Christus enz.,
Amsterdam, Willem Jansz. Blaeu, 1622; de voorrede van Scrive-
rius, gedateerd 1615, heeft zorgvuldig de Aldiniese interpunctie;
het semicolon is hier op juiste plaatsen, ofschoon niet dikwels,
aangewend.
\') Beschreven bij Moes en Burger: De Amsterd. Boekdrukkers en Uitgevers
in de 16e eeuw, II bl. 119.
De drukken die het semicolon hebben, gebruiken meestal ook
wel het uitroepteken, maar ook dit wordt omstreeks 1600 nog
niet druk toegepast; voornamelik vindt men het na woorden
als „laes".
Maar naast deze vierledige interpunctie, die pas langzaam aan
doordringt, vindt men nog tot diep in de 17e eeuw de drieledige,
vooral in herdrukken, die nog lang hun ouderwetse interpunctie
bleven houden; b.v. van Marnix\' Biëncorf (1569) zijn nog zonder
semicolon gedrukt de uitgaven bij Adr. Gherritsz., Delf 1611,
bij Cloppenborch, Amsterdam 1611 en 1638, bij D. van Hoogen-
huysen. Utrecht 1642; maar het semicolon wordt wel gebruikt in
de druk van Mich. de Groot en Jac. Conijnenbergh, zonder jaar-
tal, die door Toorenenbergen op omstreeks 1671 gesteld wordt.
Ook vindt men de drieledige interpunctie in veel herdrukken van
volksboeken, en in liedboekjes, b.v. nog in 1675 in \'t Kleyn Hoorns
Liedtboeck, Amsterdam, Abel van de Storck.
En zelfs ook nog kent men in de 17e eeuw een eenvoudige
tweeledige interpunctie: streepje voor de korte pauze, en hoofd-
letter, voorafgegaan door punt of dubbelpunt, voor de langere
pauze; in het volgende voorbeeld staat ook de tussenzin „hier
sach ick enz." tussen streepjes.
Dit ghedaen zijnde/ trock selver sijn Tabbertuyt/maecktedeknoopen
van sijn wambays haestelijck los / dat hy terstont van sijn knecht liet
uyt halen: Sette selver een Mutsken op sijn hooft / dat hij over syn
oogen trock / hier sach ick dat sijn handen beefden / hij werdt vanden
selven knecht voor \'tsant geleyt / daer hy terstont knielende / sijn knecht
hem voor \'tleste \'themt vande schouderen dede / het laetste ick hem
hoorde spreken was op dusdaniger manieren: Heer in uwen handen
bevele ick mijnen Gheest. Terstont haelde den Beul enz. 2)
In dergelike geschriftjes vindt men vooral deze eenvoudige
tweeledige interpunctie, b.v. ook in een Courante en in een
Nieuwe tijdinghe, O beide uit 1610.
\') J. J. van Toorenenbergen: Ph. v. Marnix, Verscheidenh. uit- en over de
nalatenschap, 1878, bl. 203.
2) Beschrijving van de terechtstelling van Oldenbarnevelt, gedrukt te Am-
sterdam bij Broer Jansz. 1619. Facs. in De Boer: Platen-atlas bij de Vad. Gesch.
3) Facs. in W. P. van Stockum Jr.: La Librairie, l\'Imprimerie et laPresse\'
en Hollande a travers quatre siècles, La Haye, 1910,
Maar het wetenschappelike vierledige sisteem wordt in de
loop van de 17e eeuw algemeen.\') Hoewel de boven besproken
boekjes uit 1612 en 1627 nog de drieledige teorie leren, wordt
Aldus\' stelsel, vermeerderd met het uitroepteken, kort daarna
ook door de Nederlandse spraakkunst overgenomen. Het blijft
de grondslag van de volgende teorieën, hoewel de waarde van
semicolon en colon in de loop der 18e eeuw een belangrijke ver-
andering ondergaan heeft.
A. L. Kok: Ont-werp der Neder-duitsche Letter-konst, t\'
Amsterdam, Voor Johannes Tróóst, 1649:
Comma, 1 Snê oft Streep, 2) ghe-bruiklijk om de woorden en sprueken / die
Incisum, nóchtans gheen volle zin maaken / met de minste her-ademing te onder-
Virgula. scheiden / en wordt al-dus ghe-tekent (, ) (/ ) als /
De Heer, die ziel en lichaam ghe-schapen heeft, zal ze oók met
noódt-zaaklijkheden onder-houden.
Colon, 2 Lidt, welk ghe-bruikt wordt / in een spruek / die wel vol-maakt /
Membrum. maar nóchtans ghe-schort is: ghelijk wanneer een Reden twee deelen
heeft / die baide door haar Werk-woordt onder-stut worden; en wordt
al-dus ghe-tekent ( : )
Voor al be-hoóren wij ons selven te schatten-, om-dat wij méér schijnen
te können, als wij können.
Semicolon. Half-lidt, welk is een teken van een wainigh meer her-ademings /
als in een Snê; maar een wainigh min / als in een Lidt; het zelve nu
wordt ghe-tekent met een Stip en een Snê daar onder / al-dus (;) als;
Schóón die ver-werring in allen dingen is, dat an ieder zijns avondt -
uurs meest be-rouwt; en \' er niemandt zij, of hij is liever elders, als
daar hij is: nóchtans twijfel ik niet, óf \'t is te dezer tijdt voor een
ghoedt man ellendighst, dat hij te Romen zij.
Hierna nog Vol-zin. (Periodus, Punctum), Vraagh-teken?
(Nota interrogationis), Wonder-teken! (Signum admirationis)
en het Teken van Tusschen-stelling ( ) (Nota parentheseos).
•) Er blijft nog te onderzoeken over, op welke wijze onze grote schrijvers
de vier opklimmende tekens gebruikten, d.w.z. in hoeverre ze zich hielden aan
het syntaktiese beginsel ervan, en in hoeverre ze zich bij het plaatsen dezer
tekens door hun ritmegevoel lieten leiden.
2) De cursieve woorden zijn bij Kok in Latijnse letter, vandaar hierachter
de komma en niet het streepje.
3) De voorbeelden zijn in cursieve Latijnse letter gedrukt, dus met komma,
de overige tekst in Gotiese letter, met streepje dus.
De tekst zelf neemt deze interpunctie goed in acht. Maar bo-
vendien komt hier ook wel eens voor dubbelpunt gevolgd door
hoofdletter, wat dan wel zal moeten aanduiden een grotere schei-
ding dan door dubbelpunt met kleine letter, en een kleinere dan
door punt met hoofdletter uitgedrukt wordt.
In W. A. Winschooten\'s Letterkonst, 1683, sijnde het eerste
deel van de Ned. Spraakkonst, en in Linguae Belgicae Idea
Grammatica, met een opdracht van D. van Hoogstraten aan Moo-
nen, 1707, komt niets over interpunctie voor.
A. M O O n e n: Nederduitsche Spraekkunst, ^ Kap. 46:
Het eerste Merk, dat het teken der allerkortste ademhaelinge is, wordt
van ons eene Sneede of Zinsneede geheeten, en in twee gedaenten gete-
kent; in de drukken met Romeinsche of Latijnsche letteren dus, en krom;
in de Hoog- en Nederduitsche drukken dus / en schuins. Waerom ook
dit Merk den naem van eene Streek of Streep draegt.
Dit wordt gebruikt inssohtn Zelfstandige Naemwoordeti, heXzi] Eigene,
het zij Gemeene, wanneer het Voegwoort En, dat ze anders aen elkandere
hecht, achter hen bij Uitlaeting verzweegen wordt. Waer van deeze
voorbeelden ter wederzijde zijn; Om nu Xenofon, Strabo, Atheneus en
anderen over te slaen; Hij zoekt zijne sluikerij, konstrooverij, en ge-
stook vonden door herstelling van zaeken, wisseling van naemen en
woorden, of anderzints te verbergen.
Ook wordt de Sneede gebruikt tusschen bijzondere Bijvoeglijke Naem-
woorden, waer achter ook het Voegwoort En uitgelaten wordt; als in,
Den achtbaeren, hooghgeleerden, wijzen, en bescheidenen heere; en, Laet
WIJ heden, wijzer, stemmiger, en ingetoogen, süchtigen oeffeningen han-
teeren.
En in het gemeen wordt de Zinsneede gebruikt achter alle andere
Spraekdeelen, wanneer achter die het Voegwoort En wordt verzweegen,
gelijk achter de werkwoorden; als in, O Lucifer, die vroeg opging; die
de volken quetste, in uwe harten spraekt; en, In het welschikken,\'teke-
nen, en schilderen der beelden; achter de Deelwoorden; als in. De
Schepping, in Achilles schilt geschildert, het Paradijs, door Alcinous hof
afgebeeldt, en Lucifers val, door Ate betekent; achter de Bijwoorden-,
als in. Dat overal, dat altijt, en van allen gelooft wordt; en achter de
Voorzetsels; als in. Voor, achter, bezijden en rontom het leger.
Waer bij koomt, dat de Sneede in het gemeen tot onderscheiding der
Woorden zeer dikwijls en veelmaels gebruikt wordt; wanneer naemelijk
de Rede noch onvolkoomen is, en de Woorden^^evenwel eene scheidbaere
>) De eerste druk is van 1706; ik gebruikte de tweede van 1719.
-ocr page 254-Afzondering vorderen tot beter verstant voor den leezer, en geschikter
deeling der woorden; als in, Indien de schilder een menschenhoojt op
een paertshals woude zetten, en met veelerlel vederen schakeren, en van
allerhande leden te zamen voegen; zulks dat het bovenlijf eeneschoone
vrou geleek, en het onderste in eenen mismaekten visch eindigde, zoudt
ge, 0 vrienden, dit ziende, u van lachen kunnen onthouden?
Het tweede Merk, het teken eener langer ademhaelinge, wordt, als uit
een Stip en Sneede samengestelt, van ons eene Stipsneede genoemt, en
dus gemaekt; zoo wel in Hoog- en Nederduitsche, als Roomsche of
Latijnsche letterdrukken, en het heeft zijne plaets in de Rede, daer de
zin, die wel niet geheel onvolkoomen is, eene langere rust, als door de
Sneede geschieden magh, in het leezen of verhaelen vordert; als in,
Mopsus, dewijl wij, beide even konstig, gij meester op de fluit, ik in het
zingen, wel op malkander passen; waeromgaen wij hier niet nederzitten,
onder deeze olmen en hazelaers, door een geplant? en wederom. Gelijk
de taeie willegeboom voor den blonden olijf; gelijk de laege lavender-
bloem voor den rooden roozelaer moet wijken; zoo verre moet, mijns
oordeels, Amyntas voor u wijken.
Het derde Merk, het teken der Middelste ademhaelinge, wordt van ons
een Tweelingstip geheeten, en, als uit twee Stippen, boven elkander ge-
tekent, bestaende, dus uitgedrukt: en het heeft zijn gebruik en plaets,
waer en wanneer de rede wel eenigszins volkoomen is, maer evenwel
tot haere eindelijke volkoomenheit of meerder versterking en verklaering
noch iets kan of moet eischen; als in de Tegenstellingen; in het aen-
brengen der Voorbeelden tot de Regels; in Redengeevingen, en diergelijke;
als in, Bakchus benijde den heuvelen de schaduw der wijnranken:maer
koomt onze Fyllis eens weder, zoo zullen alle boschen bloeien; en, Eerst
zal ik u deeze brosse scherleipijp schenken die ons leerde: Korydon was
op den schoonen Alexis verslingert: die zelve pijp leerde ons: wiens
vee is dit? behoort het Melibeus toe? en ook, De wolf beloert geen
schaep, nochte men spant geene netten om harten te vangen-, d\' oprechte
Dafnis is met vrede gedient.
De dubbelpunt heeft dus ook hier nog niet de tegenwoordige
beperkte functie, t.w. alleen voor een verklaring of een direkte
rede.
Moonen volgt, dikwels woordelik, Schottelius: Ausführliche
Arbeit von der teutschen Haubt-Sprache, 1663, S. 668—677, die
ook nog verbindingstreepje en afbrekingsteken noemt. Dus geeft
zijn leer al een iets oudere phase weer dan het jaar van verschijnen
van zijn Spraakkunst zou doen vermoeden (vgl. de volgende
teorie).
Dat het vierledige stelsel voor velen moeilikheden opleverde,
altans voor hen die een eenvoudiger stijl schrijven, blijkt uit
een uitlating van een Duitse tijdgenoot^) van Moonen:
Das Semi-colon oder Comma mit einem Punlct darüber (;) ist ein
Zeichen, das die einfaltigen wohl auslassen können, und ein Comma
oder Colon dafür setzen. Dann die Gelehrten sind selbst nicht recht eins
wo es eigentlich stehen soll. [Sic I!] \'
Het eind- 18e- en 19e-eeuwse gebruik heeft de oplossing nu
zo gevonden, dat het semicolon de plaats ingenomen heeft van
het oude colon, n.1. tussending tussen punt en komma, en aan het
colon een speciale syntaktiese aanwijzing is opgedragen.
W. Se wel: Nederduytsche Spraakkonst, 1708, bl. 202—209:
Van de Zinscheydingen.
Dewijl eene reede bestaat uyt verscheydene leden, is men gewoon, die
door zekere tekens te onderscheyden. Deeze tékens óf merken bij de
Latijnsche benaamingen best bekend zijnde, zal ik die ook alhier ge-
bruyken.
I /1 óf (,) noemt men een Comma, en is een teken van eene korte
ophoudinge, óf ademhaalinge, als, (voorbeelden)
1; ] Wordt een Semicolon genoemd, en is een téken van wat langer
ophoudinge, als, (voorbeelden)
Veeltijds komt de Semicolon te pas voor de woorden Maar, dóch,
niettegenstaande, nógtans; echter is dit zulk een vaste regel niet, die
geen uytzondering heeft: want somtijds vereyscht de reede dat men een
Colon voor die woorden stelt, en maar wordt altemets ook wel achter
een comma gezét.
I: ] Heeft de benaaming van Kolon, en is een téken dat doorgaans
in \'tmidden van eenen zin gesteld wordt; wanneer het volgende dient
tót aanwijzinge der oorzaake van het gezeyde, óf tót bevestiginge van het
voorgaande, óf tót aanwijzinge van het oogmerk deszelfs. als, (voor-
beelden)
Menigmaal wordt de Kolon gevoeglijk geplaatst voor de woorden
Want, naardien, daarom, dewijl, omdat\', maar somtijds stelt men dat
téken ook wel voor \'t woordtje maar, naar dat de zin der reede het
vereyscht.
\') Joh. Bödiker: Grund-Sätze der Deutschen Sprachen im Reden und Schrei-
ben, niet in de le dr. van 1690, maar in de nieuwe bewerking door Joh.
Leonh. Frisch, 1723.
Ernst Zeydelaar: Régelmaatige Néderduitsche Spél-
konst, 1769, in vraag- en antwoordvorm, is veel uitvoeriger.
De parenthesis behandelt Zeydelaar verderop (bl, 365) bij de
„andere tekens van wélke mén zig in \'t schrijven bedient" n,l,:
Apostrofus, Saamenbindings-téken en tusschenstèllings-Téken,
Hij waarschuwt tegen te weinig en tegen te veel komma\'s;
het laatste was in de 17e en 18e eeuw wel nodig,
„Zelden zèt mén een comma tusschen de verschillende deelen eener
kórte spreekwijse. Ook zèt mén \' er geen voor de woordjes én, nóch,
óf, gelijk, wanneer die saamenvoegsels strékken om énkele én niet vérr\'
afstaande woorden te veréénigen. Voorbeelden,
Zèg mij of ik mij bedroogen hèbbe?
Eeten, drinken en slaapen.
Nóch dit nóch dat,
Gij moet doen gelijk ik gedaan hèbbe.
„Mén gebruikt dubbele Comma\'s, op dén kant dér bladen eens Boeks, 2)
om de Aanhaalingen uit andere Schrijvers, van de woorden dés Schrijvers
zélve, te onderscheiden.
Een aanhaling in een aanhaling moet door een omgekeerde
dubbele komma aangegeven worden, o£ ook wel door een enkele
komma.
Enigsins begint hier de dubbelpunt al te naderen tot wat hij
tegenwoordig is. „Door de Dubbele-Punt vertoont mén een\' nóg
volkomener\' zin dan door de Comma-Punt." Dit is ;nog de oude
definitie, maar verderop:
De Dubbele-Punt gebruikt mén in \'t verhaalen, wanneer mén iets
bevèstigen zal, én eenigermate van \'t voorste afstapt. Zoo zèt men ze
agter hij zégt : agter naamelijk : zoo ook agter Hij troost zijn Ega
dus : Zij riepen hen toe : O neen : \'k bedrieg me : Dus spreekt hij :
\') Van de Punctuatie of Zinscheidinge op bl. 358—368. De laatste driekwart
bladzijde over het gebruik van hoofdletters. „Sommige Spraak-Konstenaars
drijven dat mén ook Kapitaale Letteren moet gebruiken voor alle Zélfstandige
naamen, van wat natuur ze ook moogen weesen." Z. is ertegen: \'tis lastig
voor de zetter en staat niet mooi, en „De Franschen, (andersints zeer naauw-
keurig)" schrijven weinig hoofdletters. In Duitschland vroeger al dezelfde klacht
over het misbruik van hoofdletters bij Schottelius en in Harsdörffer\'s Poetischer
Trichter 1650.
2) In Hendrik de Grote van 1626 is dit reeds, maar niet nauwkeurig, toe-
gepast.
Geen nood : Maar dit is zéker : 7 schijnt ja : Hij rieo mU nna tno •
\'k nep Uit : MeVz riep : onnosele Abel liep\': Hij roept\'aTl^e^t •
Hij roept : verraad! verraad! t^ugienae un .
Uit alle deese voorbeelden ziet mén dat mén de Dubbele-Punt moet
plaatsen, zoodanig dat \'er eene vraag als uitvoortspruite. Bijvoorbeeld
Maar dit is zeker : wat is zeker? Men riep : wat riep mén? Dit is 20\'
klaar dat een onkundige hèt begrijpen kan, èn daaröm zal ik \'er eeene
bewijzen meer voor aanvoeren.
Korn. van der Palm: Nederduitsche Spraekkunst voor
de Jeugdt,\') wijst ten bate van de leerlingen ook op de leestoon
Bij de punt moet men „een behoorlijke rust, om van de eene tot
de andere rede overtegaen", in acht nemen, bij de komma de
stem een weinig ophouden." Daar de puntkomma „een tusschën-
gevoegde rede aentoont, zoo vereyscht het langer rust dan de
enkele Zmsnede, die slechts eene verdeeling van de rede aen-
toontde dubbelpunt „vereischt, in het lezen, een weinig langer
ademhahng dan het Zinsnijdingspunt, doch een weinig korter
dan het enkele punt." Over de toon der vraagzin horen we niet
meer dan: „Dit Vraegteeken toont aen, dat men de vraeg zelve
met nadruk lezen moet." Bij het verwonderingteken doelt hij
wel even op stembuiging: „moetende men, zoo menigmael men,
m het lezen, dit teeken ontmoet, de stem naer den aert der
vreugd of droefheit buigen." En: „Dewijl de Tusschenrede met
de zaek, waer men van spreekt, geene gemeenschap heeft, zoo
moet men dezelve, door eene buiging\' van de stem, zoodanig als
ZIJ IS doen opmerken, en niet met de rede verwarren."
Een verschil met Moonen en Sewel is, dat hij bij nevenge-
schikte zelfst. of bijv. naamwoorden geen komma wil plaatsen
voor „en", wèl echter wanneer langere zinsdelen met elkaar ver-
bonden worden door „en". Deze regel, waar Bilderdijk tegen
protesteert, heeft zich niet alleen tot op onze tijd bij velen ge-
handhaafd, maar is zelfs uitgebreid tot het geval van verbinding
\') Eerste druk 1769, tweede 1774/1776, derde 1791. De schrijver was „Fransch
en Duitsch Kostschoolhouder te Rotterdam." Het boek is in vraag en ant-
woordvorm geschreven. Derde Stukje 15e hoofdst.; Van het punt en de Zin-
snede, 16e hoofdst.: Van het zinsnijdingpunt en het Tweepunt, 17e hoofdst.:
Van het Vraegteeken, Verwonderingteeken en Tusschenstellingteeken.
van langere zinsdelen. Als voorbeeld geeft Van der Palm: „den
wijzen, magtigen en goeden God zij lof, prijs en dankzegging
toegebragt;" Want, zoals hij het uitdrukt, „de "Zinsnede......
[komt]..----in plaets van de herhaling van het voegwoordt en,"
een terminologie die latere spraakkunsten overgenomen hebben.
Behalve „tusschen naemwoorden, het zij eigen of gemeene,
wanneer het voegwoordt en bij uitlating verzwegen wordt" en
dito bij bijzondere bijv. naamwoorden, wordt de komma gebruikt
„in alle redenen, die niet volkomen geëindigd zijn, wanneer de
woorden evenwel, tot beter verstandt van den lezer, eene ge-
schikte deeling vereischen," en voor een „betrekkelijk woordtje.
komende bij die gelegenheit de zaek, die, door het betrekkelijke
woordt, tot het vorige gevoegd wordt, als eene tusschenrede in."
Heel duidelik is het voorlaatste niet; het voorbeeld geeft een
nevenschikking van langere zinsdelen, maar uit de praktijk die
in het boek gevolgd wordt, blijkt dat ook bijwoordelike bepa-
lingen tussen komma\'s staan.
De puntkomma heeft de dubbelpunt al weer meer verdrongen;
eigenlik is de definitie hier al gelijk aan die van het oude colon 1
Men plaetst dit teeken, wanneer de volgende rede aen eene vorige
gehecht wordt, daer zij eenigzins van dezelve zou kunnen afblijven-
waerom in de vorige rede het Werkwoordt ook volkomen moet geplaetst
worden.....Hieruit ziet men dat dit teeken gemeenlijk voor de
woorden, die eene tegenstelling te kennen geven, geplaetst wordt, te
weten, maer, hoewel, desniettegenstaende, schoon, enz.
De dubbelpunt gebruikt men:
voor eerst, wanneer de zin geheel uit is, doch tot nadruk van den
zelven \'er nog het een en ander bij gevoegd wordt; ten tweede, wanneer
men de reden van eene rede opgeeft (»); eindelijk bij het aenhalen der
voorbeelden tot bewijs eener zaek\' en voor de tusschengevoegde redenen.
En zo wordt nu langzamerhand de dubbelpunt alleen gereser-
veerd voor een aanhaling en een verklaring: op deze, moderne,
wijze is geïnterpungeerd de Nederduitsche Spraakkunst van P.
Weiland 1805,\') waarin echter de teorie der interpunctie niet
besproken wordt, en de Nederlandsche Spraakleer van M r. W.
B i 1 d e r d ij k 1826, waar bl. 354 tot 360 de „punctuatie" is be-
handeld. Dubbelpunt wordt hier weliswaar nog voorgeschreven
voor een redengevende zin met want, en semicolon voor een
redengevende (afhankelike) zin met dewijl, overmits, alzoo en
voor het „tegenstreving toevoegende" maar; maar verderop leest
men: het colon „wordt ook geplaatst tot kenmerking eener ver-
klaring ,achter het woordtjen dat is, of versta, en dergelijke; ook
tot kenmerking eener ingevoerde zegging of rede (kort of lang)
van eenige persoon, wanneer zij rechtstreeks.....voorgesteld
wordt."
Uit dit halfslachtige, niet achter-elkaar-opnoemen, blijkt dat
het stelsel nog niet heel vast is.
Ook Bilderdijk waarschuwt voor te veel komma\'s. Een bij-
woord b.v. moet alleen tussen komma\'s „als de aandacht biezon-
der op zulke adverbia gevestigd moet worden, en dan moet men
ze als parenthetiesch met , een veranderde stembuiging uitbren-
gen."
Wel aardig is zijn verzet tegen het „belachlijk domme wan-
begrip" om in een opsomming voor en geen komma te plaatsen.
„En waarom? Het en is in plaats van een comma, zei mij eens
de geestige Kinker, die sedert hij Filosoof wilde zijn, mee met
Siegenbeeks duizeligheid omdwarrelt, en ook Nederduitsch on-
derwijst. \'k Hield dit in den eersten oogopslag voor een spotternij:
want verbinden is zeker wel het juiste tegendeel van afscheiden;
maar neen, het was ernstig en meening." Bilderdijk wil interpun-
geren: A, B, en C,eeten hier. A at, sliep, en werd krank tot mij-
nent.
In deze beide laatstgenoemde gevallen vertoont Bilderdijk zich
dus als voorstander van een ritmies beginsel, protesteert hij
tegen de klassicistiese richting der 18e eeuw, die de interpunctie
toegepast had als een middel tot syntaktiese zinsanalyse, en
daarin geheel afgedwaald was van het eigenlike doel der zinver-
deling: zo duidelik mogelike aanduiding van het gesprokene.
De andere tekens der 18e eeuw, stippeltjes, streepjes enz., of-
schoon ze wel uitvloeisel zijn van de taalbeschouwing die voort-
gekomen is uit de hernieuwde studie der klassieken, behandel
ik beter in het slothoofdstuk, daar ze niet onmiddellik van de
humanisten afkomstig zijn.
Wanneer we nu de ontwikkelingsgang van het sisteem nagaan,
"^zien we dat de humanisten voor de analyse van de Latijnse zin
behoefte hebben aan meer onderscheidingen. Aldus de jongere
stelt het aantal op vier vast: hij voegt n.1. een teken eraan toe
voor de aanduiding van een bepaalde stijlfiguur, de tegenstel-
ling, die in de Latijnse kunsttaal veel gebruikt werd; soms (in-
terdum) wordt dit teken ook gezet na wat men een langer com-
ma zou kunnen noemen. Als de Nederlandse zinsbouw in de 16e
en 17e eeuw zich naar het voorbeeld van het Latijn gaat ontwik-
kelen, vinden ook hier deze tekens hun plaats; alleen de stijl-
figuur der tegenstelling, of van de paarsgewijze groepering van
nevengeschikte woorden, door Hooft wel gebezigd, treedt niet
zö op de voorgrond, dat men daarvoor in de eerste plaats een
teken behoeft: de Nederlandse spraakkunsten wijzen dus als
functie voor de puntkomma aan dat het een langer comma be-
sluit. Terwijl in de definities van Lambrecht de pauze een voor-
name plaats bekleedt, is dit beginsel bij lateren minder streng
vastgehouden.
Maar de grens tussen semicolon en colon, die door Aldus wel
scherp getrokken was, vervaagt in het Nederlands. De praktijk
wist er niet altijd raad mee, en nu sloven de spraakkunstenaars
zich uit om gedetailleerder regels ervoor te geven. Sewel zoekt
een houvast in de voegwoorden, waaraan het teken voorafgaat.
Van der Palm geeft een logies verschil aan; maar het semicolon
is bij hem al geheel van comma naar colon overgestapt: het teken
na het volledige zinsdeel is gesplitst in twee: bij tegenstellend
zinsverband wordt puntkomma voorgeschreven, bij aaneenscha-
kelend en oorzakelik zinsverband en bij aanhalingen dubbelpunt.
Toch treft men in de praktijk omstreeks 1800 de puntkomma
-ocr page 261-ook nog dikwels aan na het langere onaffe zinsdeel bii toonrii
zing dus, b.v. bij Staring, Bilderdijk, J. H. van der Palm (de zoon
van de schrijver van de spraakkunst). Zo vindt men het ook be-
schreven bij Roorda\') en in de uitvoerige teorie bij W G
Brill: Nederlandsche Spraakleer II (2e druk 1863), die veei
voorbeelden aan J. H. van der Palm ontleent. Bij de laatste .kan
het semicolon zowel het onaffe als het volledige zinsdeel be-
sluiten; kriterium is alleen de lengte van het betreffende deel.
Maar in de hierboven in de Inleiding genoemde monografie van
Frijlink wordt de puntkomma weer alleen na het volledige zins-
deel gebruikt, en wordt na het langere comma een komma met
een liggend streepje voorgeschreven.
Ook in de huidige teorie heeft het semicolon het oude colon
vervangen, behalve in de twee gevallen van een aanhaling in de
direkte rede en een verklaring.
Dat in de praktijk in de laatste halve eeuw, nadat het Neder-
lands zich ontworsteld heeft aan de dwang van de Latijnse zins-
bouw, het semicolon weer wat op de achtergrond is geraakt is
begnjpehk. Men liet langzamerhand na, komma\'s te plaatsen\'na
de Weme zinsdeeltjes in de , hoofd- of bijzin, waarna meestal
slechts een zeer korte pauze komt, en behield ze alleen ter afslui-
ting van een gehele hoofd- of bijzin; hierdoor kwam het semi-
colon vnj voor de aanduiding van een nog belangrijker onder-
scheiding; er heeft dus enigsins een opschuiving plaats gehad.
Terwijl het semicolon m wetenschappelike taal en in kunsttaal
de plaats van het colon heeft ingenomen, is de interpunctie in
de schnftelike aanduiding van de omgangstaal weer hoofdzake-
lik tweeledig geworden.
De invloed op de interpunctie zowel van boekdrukkunst als
van humanisme, is groot geweest. Vertonen de eerste drukken
zoals ook in andere opzichten, eveneens in interpunctie nog veel
overeenkomst met het geschreven boek, de fabriekmatige pro-
ductie voert toch vanzelf tot meer uniformiteit. Vastheid van in-
1) P. Roorda: Over de Deelen der Rede en de Rede-Ontleding of Loeische
Analyse der Taal, 1852, bl. 220. ^
terpunctie en in het algemeen van orthografie is voor de typo-
graaf gemakkelik. Verschillende teorieën zijn afkomstig van
drukkers (Aldus Manutius, Joos Lambrecht). De drukker is
een zakenman. Hij bekijkt de interpunctie ook vanuit typogra-
fies standpunt. Hij wil mooi werk leveren: een tekst nu waar
de zinnen door tekens in kleine delen verdeeld zijn, doet het
voor het oog goed, is overzichtelik: het visuele element over-
heerst hier dus, niet meer het akoustiese. Ook het onderscheid
dat men maakt tussen streepjes en komma, respectievelik ge-
bruikt bij Gotiese en bij Latijnse letter, is een typografies ver-
schil.
Naast de boekdrukkunst werkt de humanistiese taalstudie
mee tot het verkrijgen van een vast stelsel. Maar dit stelsel was
in de eerste plaats bedoeld voor het Latijn, een taal die schrift-
taal was. Want al schreven en spraken de humanistiese geleer-
den zelf ook Latijn, dit was toch niet een in oorsprong gespro-
ken taal, maar een hanteren van een door de klassieken overge-
leverde geschreven taal. De gehoorde taal komt tot de mens on-
middellik in ritmiese groepen, in schrifttaal is de inhoud het
eerst gegevene, en deze inhoud gaat men ontleden in zijn logiese
delen. Om deze delen voor het oog aan te wijzen dient de inter-
punctie; ook hier dus overheerst het visuele element. Zo wer-
ken beide, boekdrukkunst en humanisme, in dezelfde richting:
beide voeren tot een stelsel dat voor het oog bestemd was en tot
doel had de aanwijzing van de syntaktiese constructies.
I. De geschiedenis der interpunctie geeft ons een interessan-
te kijk op de ontwikkeling van taalkundige denkbeelden. Ont-
staan^ uit de praktiese behoefte om de gedachten tè scheiden
en uit de studie-van-de-pauze die de rhetorica maakte, wordt
de interpunctie door de grammatica later gebruikt ter aan-
duiding van de oorspronkelik ritmiese, later syntakties ge-
worden onderscheiding van comma, colon en periodus. De
eredienst neemt dit over en verbindt de modulatie van het
kerkehk recitatief ermee, die nog aan een vierde teken het
vraagteken, het aanzijn gaf. De humanistiese grammatica ge-
bruikt de meeste van de bestaande tekens voor de analyse van
de geschreven taal en vermeerdert ze nog met het uitroepteken
de parenthesis, en het semicolon. Het klassicisme van de 17e
en 18e eeuw heeft het door de humanisten opgebouwde sisteem,
dat in Aldus\' leer zijn voltooiing gevonden had, enigsins gewij-
zigd onder invloed van de praktijk. Het onderscheiden voor het
oog van de soorten van zinnen was het doel. Al is de oorsprong
van het uitroepteken bij Petrarca te vinden in een verschil van
toonrijzing, de latere grammatica ziet er meer in een aanduiding
van een bepaald soort van zin. Zo bejammert een lye-eeuws
grammaticus het, dat er behalve het signum admirationis ook
met signa gaudii, doloris, enz. zijn. Het onderscheiden van de
zinsoort, een logies beginsel dus, is hier tot het uiterste gevoerd.
— Men vergelijke hiermee het stelsel van Nicanor. —
En daarnaast vraagt de aandoenlike stijl van de tweede helft
der 18e eeuw naar meer tekens, deels uit onmacht om in ritme
en woordenkeus voldoende de ontroering te uiten: het teken
moet dit dus aangegeven. Veel uitroeptekens, stippeltjes, en ge-
dachtestreepjes, moeten de auteur te hulp komen. Het teken op
zichzelf heeft een betekenis gekregen, het is niet toon- of pauze-
aanduiding, maar heeft zelf een inhoud: het duidt aan de smart
bewondering, aarzeling enz., die de schrijver niet bij machte
was in de taal zelf uit te drukken. Het visuele element moet
meehelpen. Het schriftbeeld moet de suggestie wekken, direkt
en zelfstandig, niet indirekt, als weergave van het gehoorde. Ook
deze emotionele tekens gaan dus niet van het ritmiese beginsel
uit. Het vertikale streepje is schriftsymboor) voor de schrik,
verbazing enz., het horizontale voor de aarzeling.
Een teken kan staan inplaats van een woord, of een woord
inplaats van een teken, zoals letterlik de definitie lis van i8e- en
ige-eeuwse schrijvers. „En staat inplaats van de comma." Bil-
derdijk 2) heeft al ingezien hoe dwaas dit uitgedrukt was. De-
zelfde opvatting heerst in de uitspraak: „Het voegwoord om
heeft, even als en, soms de waarde eener comma,b.v.: Gij zult
toch niet dwaas genoeg zijn om te denken, dat ik u terstond
uwen zin zal geven?" 4) Evenzo spreekt Frijlink van: „het ver-
vangen van het werkwoord door een komma."
Zo bezitten wij nu een zeer heterogeen materiaal, doordat onze
interpunctietekens in verschillende tijden, uit verschillende be-
hoefte, ontstaan zijn. Dit alleen al maakt duidelik dat men niet
kan spreken van één beginsel van onze interpunctie. Deels was
het de geschreven taal die een onderscheidingsmiddel heeft ge-
schapen, deels de voordracht. Waar de voordracht een onder-
scheiding eiste, was het resultaat weer tweeledig: pauze-aan-
duiding, of bovendien toon-aanwijzing.
Oorspronkelik melodiese, s) maar later meer als syntaktiese
onderscheiding\' toegepaste tekens, zijn het vraagteken en het
uitroepteken. Toen het eerste (in de Se eeuw?) als modulatie-
teken in gebruik genomen werd, bestonden er meer modulatie-
\') Vgl. de interpunctie van Stefan George en zijn school in Blätter der Kunst.
2) Volgens Frijlink: Interpunctie, bl. 29, heeft hij dit inzicht door zijn ver-
blijf in Engeland gekregen. — Maar het niet altijd tussen komma\'s plaatsen
van het bijwoord dan toch niet, want dit was volgens Frijlink tenminste iq
het midden der 19e eeuw en dus waarschijnlik ook al wel in B.\'s tijd in
Engeland wel steeds gebruik.
3) Vgl. hieronder bl. 254 regel 7 en 8.
i) Frijlink bl. 27.
Dit geldt dan alleen voor het bovenste teken, de punt eronder was pauze-
aanduiding, zie hoofdstuk II.
tekens. De andere, de enkele toonrijzing (enkele acutus) en de
toondaling hebben in de latere teorie hun melodiekarakter ver-
loren. En ook het vraagteken heeft zich mèèr kunnen handhaven
doordat de teorie het de functie toegekend heeft een bepaald
soort van zin te besluiten, dan als melodieteken. Evenzo met het
uitroepteken. Bij Vondel vindt men nog het vraagteken in de
zin, op de top van de rijzing, maar later vermindert dit melodiese
gebruik. Nodig is de melodie-aanduiding volstrekt niet. Dat het
een vraagzin is en men de passende toon maken moet, wijst de
woordschikking al aan bij de interrogatio en de aanhef met een
vragend voornaamwoord of vragend bijwoord bij de percontatio.
Ook andere zinnen met inversie kunnen ongeveer dezelfde me-
lodie krijgen, maar hier heeft men dan toch de gewoonte alleen
maar een komma te plaatsen, b.v.:
Was ie niet tuis? Dan begrijp ik er niets van.
Was ie niet tuis, dan was ie bij zijn vriend.
En enigsins hierop gelijkend ook:
Was ie maar tuis!
Ook het uitroepteken is als voordrachtaanwijzing onnodig;
de zinsbouw en de woordenkeus moeten hier de toon aangeven.
Streepje en alinea, ook gecombineerd, als aanduiding telkens
weer van langer pauze en belangrijker gedachtescheiding, zijn
in de praktijk wel gemakkelike hulpmiddelen. Het zgn. .belet-
selteken, in zijn oorsprong m.i. meer een schriftsymbool dan een
voordrachtteken, wordt toch steeds daar gebruikt waar lange
pauze en dikwels ook toonzweving is.
De puntkomma en de dubbelpunt zijn logiese tekens. Volgens
de definities in de tegenwoordige grammatica\'s is de dubbel-
punt een teken dat een bepaald soort van zin aankondigt, pre-
sies dus als het omgekeerde vraagteken in het Spaans. Ook aan-
halingstekens doen dit, en deze besluiten de passage dan ook.^
De puntkomma wordt tegenwoordig daar gebruikt waar de zin
eigenlik uit is, maar men te kennen geven wil dat deze in nauw
logies verband staat met de volgende.
Eveneens een logies teken is de parenthesis. Iets wat buiten
de gedachtegang valt wordt ertussen gelast, op dezelfde manier
als een noot in een betoog. Weiland noemt de parenthesen dan
ook „hulpmiddelen, om de eene o£ andere gedachte te plaatsen,
voor welke men geene bekwame plaats weet te vinden;" De
logiese stijl heeft de parenthesis nodig, niet de gevoelstaal. Als
deze losse impressies uit, staat de hele reeks daarvan afzonder-
lik naast elkaar, maar wordt er niet één tussengelast, middenin
een ander, die daarna rustig verder afgewikkeld wordt, zoals
dit bij het flegmatiese karakter van een zakelik betoog mogelik
is.
De verschillende soorten van taal hebben een verschillende
interpunctie. Naar de vorm kan men onderscheiden omgangstaal
en kunsttaal, naar de inhoud kunnen beide weer onderscheiden
worden in verstands- en gevoelsuiting. De omgangstaal heeft
gewoonlik genoeg aan een tweeledige, soms zelfs eenledige in-
terpunctie. De kunsttaal, vooral wanneer deze verstandsuiting
is (wetensch. taal), behoeft meer tekens ter aanduiding van het
logiese verband. Maar ook hier is met Aristoteles te eisen dat
de stijl zodanig zij, dat hij niet steunen moet op de interpunctie.
De uitbreiding van het aantal interpunctietekens heeft vaak een
ongunstige invloed gehad op de ontwikkeling van de stijl.
II- _ Een tegenstelling tussen ritmiese en syntaktiese inter-
punctie is hierdoor ontstaan, dat de syntaxis niet de levende ge-
sproken taal tot voorwerp van onderzoek nam, maar de geschre-
vene, de papiertaai. Eerst was dit het Latijn, een kunsttaal, al-
leen op schrift overgeleverd, later ook het Nederlands, maar zö
als dit zich onder invloed van het Latijn tot kunsttaal ontwikkeld
had. De zgn. samengestelde zin werd ontleed in de delen die
een eigen verbum finitum hebben. Dit is een onderscheiding die
alleen berust op de vorm, niet op de inhoud. De inhoud van de
zin bestaat uit een aantal voorstellingen of voorstellingengroe-
pen. Of deze worden uitgedrukt door een woordverbinding met
of zonder werkwoord, maakt slechts een vormverschil uit. De
meerdere of mindere belangrijkheid, gecompliceerdheid, van de
voorstellingengroep is een wezenliker verschil. Dit nu komt tot
uiting in het ritme (accent en pauze).
Het is een psychologiese wet dat bij het horen van een reeks
-ocr page 267-van geluiden, telkens regelmatig één van de twee o£ drie als
sterker gehoord wordt, terwijl vóór de sterkere indruk een pau-
ze intreedt. Op deze wijze ontstaan er dus kleine groepen.^)
Verder onderscheidt het bewustzijn drie graden van accent \'en
van pauze. Accent en pauze hangen nauw samen: vóór het ster-
kere accent valt de langere pauze.
Dit mechaniese ritme nu ondergaat bij de taalklanken een
ingrijpende wijziging, doordat deze niet vrij zijn in hun opvol-
ging, maar gebonden aan de woorden waarin de voorstellingen
uitgedrukt worden, terwijl de woorden nu eenmaal hun vaste
accent hebben en er ook maar een beperkte vrijheid in de rang-
schikking der woorden is. Maar ook in de taal zijn de drie gra-
den van pauze te konstateren: de kortste pauze na de spreek-
maat, de tussenpauze na een langer zinsdeel, de grootste pauze
aan het zinseind. Aan de antieke drieledige onderscheiding lag
dus een juiste waarneming ten grondslag, al is deze in de uit-
werking niet tot zijn recht gekomen.
Zoals dynamics accent en pauze samengaan, komen in andere
talen muziekaal accent en quantiteit verbonden voor. In talen,
zoals het Frans, waarin het muziekaal accent overweegt, vloeit
de ritmegolf met weinig pauzes voort: het muziekaal accent zelf,
verbonden met de quantiteit, heeft een rijker verscheidenheid
ter onderscheiding van de verschillende voorstellingengroepen.
Maar in talen die een overwegend dynamics accent hebben,
zoals het Nederlands, groeperen de klanken waarin de voorstel-
Hngengroep veruitwendigd wordt, zich om, een of meer kracht-
accenten; als een zekere compensatie voor het accent ontstaat
na de voorstellingengroep een pauze, voordat de volgende voor-
stellingengroep, in klanken veruitwendigd, optreedt (spreek-
maat). Deze kortste pauze duidt men tegenwoordig gewoonlik
niet aan in het schrift. Wel doen velen het wanneer zij, voor de
duidelikheid, willen laten zien wat bij elkaar hoort. Vergelijk in
mijn tekst de zin op bl. 254 regel 6.
\') W. Wundt: Völkerpsychologie II: Die Sprache 2, bl. 392 vg.
Jac. van Ginneken: Principes de Linguistique psychologique, bl 252 ve
2) Wundt, bl. 401-403. 3) Wundt, bl. 418.
Maar ook na een enkele voorstelling kan een pauze intreden,
n.l.: wanneer deze uitgedrukt wordt door een woord of woord-
verbinding die eindigt met een sterk accent, dat gewoonlik ook
met rekking gepaard gaat (zie de voorbeelden op bl. 253), of
wanneer er een accent onmiddellik op volgt, of wanneer twee
voorstellingen na elkaar komen die uitgedrukt zijn in woorden
of woordverbindingen, waarvan de accenten dichtbij elkaar lig-
gen. Tussen adjectief en substantief kan dit voorkomen, wan-
neer door tegenstelling beide sterk accent krijgen, b.v.:
„half I ei____lege | dop". Eveneens bij inversie: „Toen de ko-
ning I ziek werd," maar: „De koning werd ziék".
In het algemeen vermijdt men de opvolging van accenten. De
wet van de tegenstelling maakt dat men na een accent graag een
of meer zwakke syllaben zoekt, méér, naarmate het accent ster-
ker is. Zo worden in de spreektaal veel koppelwoordjes gebruikt
als „en" en „die", b.v. in: „Jan die is zo lui". De bijzin, waarin
door het achteraanplaatsen van het werkwoord dikwels accenten
op elkaar volgen kunnen, wordt in de spreektaal betrekkelik
weinig gebruikt.
Het werkwoord n.l. fungeert dikwels als koppeling tussen
twee hoofdvoorstellingen. Bij de zgn. koppelwerkwoorden heeft
de ouderwetse grammatica dit ook ingezien. In „De koning
werd ziek" verbindt „werd" de twee voorstellingen „koning" en
„ziek" op een bepaalde, door de betekenis en de tijdsvorm van
het werkwoord uitgedrukte manier. Maar ook de andere werk-
woorden hebben dikwels een ondergeschikte functie. Is, zoals
in een aaneenschakeling van zinnen in .een verhaal of gesprek
meestal het geval is, het onderwerp van de zin al een bekende
voorstelling, dan valt,de hoofdaandacht op het nieuwe: het voor-
werp of de bepaling, die dan ook het meeste accent krijgt. Maar
wanneer ook het onderwerp, door nieuwheid, tegenstelling, of
een andere oorzaak, een belangrijke plaats in de voorstellingen-
reeks heeft, en dus evenals het voorwerp of de bepaling veel ac-
cent krijgt, hindert dit aan de welluidendheid van het ritme niet,
daar tussen beide in immers het weinig betoonde werkwoord valt.
Maar in de bijzin meestal en eveneens in de hoofdzin bij inver-
sie, worden onderwerp en voorwerp niet door het werkwoord
gescheiden; wanneer ze nu eens beide, ook het onderwerp dat in
de meeste gevallen minder klem heeft, veel accent hebben, ont-
staat door deze opeenvolging van accenten een pauze. Evenzo
tussen onderwerp en naamw. deel van het gezegde, zoals in het
boven gegeven voorbeeld. Ook in dit geval is er slechts een korte
pauze, maar andere faktoren kunnen erbij komen, die een pauze
veroorzaken die belangrijk genoeg is om in het schrift door een
teken aangeduid te worden.
Pauzes van wat langer duur komen voor:
a. Na een \'grotere voorstellingengroep, die dus ook ritmies zwaar-
der is door meer of sterker accenten. Deze langere pauze ,treedt
evengoed in wanneer de voorstellingengroep wordt uitgedukt door
een verbinding van woorden zonder werkwoord, als wanneer hij de
vorm heeft van de zgn. bijzin. Natuurlik komt het laatste geval veel
vaker voor, daar men immers voor de uitdrukking van een inge-
wikkelder voorstellingengroep in onze taal meestal de vorm van
een afzonderlik zinnetje nodig heeft. Een voorbeeld van het
eerste geval is:
En de gouden starretjes | rond de krulletters van zijn naam,
I I leken mij door de zon zelve | op de kaften | versierd en inge-
sneden. ] I I (Querido).
En er zijn bij de allereerste typen van schilderijen, \\ | gevallen
waarin vorm en inhoud | een werkelik apart bestaan hebben. | I |
Dat is dan ook de reden dat de Bohemers, | | Sigismund ook
niet wilden erkennen als hun koning | na de dood van zijn broer
Wenzel. | ] |
Vooral in de beide laatste zinnen is duidelik hoorbaar een
aanzwelling en afneming van de ritmegolf, waarvoor de bena-
ming spanning en viering zeer goed gekozen is. De zin zwelt aan
tot „gevallen" resp. „Sigismund", die op de top liggen, daarna
neemt de beweging weer af, met nog een zwakkere opgolving bij
„apart" resp. „koning", en een weer zwakkere bij „Wenzel".
Psychies is de onderscheiding vóór „Sigismund" meer gewet-
tigd dan voor „dat", waar de ouderwets-syntaktiese interpunctie
een teken plaatst. De eerste zeven woorden vormen slechts één
voorstelling, die men in één woord kan samenvatten als „daar-
om", de tweede voorstelling is „Bohemers", de derde „Sigis-
mund", de vijfde „koning", die gekoppeld\'wordt aan „Sigis-
mund" door het zwakker betoonde „niet willen erkennen"; de
rest na „koning" is een toevoeging die geen hoofdbestanddeel
van de zin vormt en zwakker ritme heeft. Psychies valt in deze
zin de scheiding na de tweede voorstelling, voordat die voor-
stelling waarop de hoofdaandacht gevestigd is, verklankt wordt,
en niet na de eerste voorstelling, in welk geval de voorstellingen-
reeks verdeeld zou worden in twee zeer ongelijke geledingen.
De boven vermelde wet dat voor zwaarder accent langer pauze
valt, werkt hier tegelijk ook mee. Maar daar juist het zwaardere
accent veroorzaakt is door de belangrijkheid van de voorstel-
ling, heeft dus ook in dit opzicht de pauze middellik een psy-
chiese oorzaak.
In de tweede zin zou de ouderwets-syntaktiese interpunctie
de komma plaatsen tussen „gevallen" en „waarin", maar op deze
wijze wordt de samenhang van de voorstellingengroep verbro-
ken. Door alleen op de vorm te letten wordt aan de inhovtd ge-
weld aangedaan. Want de beperkende betrekkelike bijzin vormt
samen met het antecedent één voorstellingengroep. — Het
Frans O en Engels schrijven voor de beperkende betrekkelike
bijzin terecht geen komma. — Al zijn er hier wel twee of meer
accenten, deze volgen nooit onmiddellik op elkaar, maar worden
altijd gescheiden door het toonloze betrekkelike voornaamwoord
of betrekkelike bijwoord, en dikwels door nog meer toonloze
woorden, b.v.
Die jóngen die daar lóópt
Dit ritme is te vergelijken met: „tien vogels in de hand____
één in de lucht".
Het kan voorkomen dat er voor de beperkende betrekkelike
\') Voor een taal met overwegend dynamies accent zooals het Engels, is deze
verschillende behandeling van restrictieve en explicatieve relatieve zin begrijpelilier
dan voor het Frans, waar altans tegenwoordig evenmin voor de explicatieve
relatieve zin een pauze gehoord wordt. Hoe het Frans aan deze onderscheiding
gekomen is? soms door overneming? Het is al een oud gebruik: de interpunc-
tieteorie van E. A. Lequien, vert. door Perk, 2e druk 1819, leert het al.
bijzin pauze valt, n.1. wanneer zowel deze bijzin als het voor-
gaande zinsdeel zeer lang is, en beide bestaan uit voorstellingen
die ook nauw samenhangen en nog minder gescheiden kunnen
worden. De te grote voorstellingengroep moet dan wel uiteen-
vallen voor het relativum. Vergelijk de zinnen in de tekst op
bl. 251 regel 7 en bl. 250 regel,;; in de laatste ook hierdoor, doordat
hier het antecedent niet een enkele voorstelling uitdrukt, maar een
verbinding van voorstellingen („woorden of woordveiijindingen"),
die bij elkaar in sneller tempo verklankt worden; en na sneller
tempo kan ook pauze ontstaan.
Ook een korte voorwerpzin of onderwerpzin vormt samen met
de andere rededelen een voorstellingengroep, b.v.:
Ik hoor dat je ziek geweest bent. { | |
Dat het lijdend voorwerp hier uitgedrukt is door een woord-
verbinding met een verbum finitum, is slechts een vormverschil.
Het lijdend voorwerp is hier de enige voorstelling waarop de
aandacht valt; het heeft geen zin het onbetoonde onderwerp en
werkwoord hiervan af te scheiden; een psychies weinig belang-
rijk bestanddeel van de zin moet niet zo op zichzelf gesteld wor-
den.
Een korte pauze, van de eerste graad, die dus niet door een
teken aangeduid behoeft te worden, kan in een dergelike zin ont-
staan wanneer het werkwoord veel accent heeft en dit op de laatste
lettergreep valt (vgl. bl. 250), b.v.:
Ik hóóp I dat je morgen komen kunt. | | |
Wie stéélt | wordt door niemand vertrouwd. | | |
Een diéf | wordt door niemand vertrouwd. | | |
De laatste zin is psychies en ritmies gelijk aan de voorlaatste.
Maar een pauze van de tweede graad treedt pas in, wanneer
zulk een zin bestaat uit twee belangrijker yoorstellingengroepen.
b. Soms kan ook een enkele voorstelling biezonder op de voor-
grond treden, als \'t ware geïsoleerd worden, en deze wordt dan
ook door zwaarder accent en langer pauze onderscheiden. Met de
bijwoordelike bepaling kan dit nog wel eens voorkomen. En
ook b.v.:
Hij, rende weg. (Couperus).
-ocr page 272-Ook bij een uiting van losse indrukken, waar dan de langste
pauze ontstaat, die dikwels door stippeltjes aangeduid wordt.
c. Bij een opvolging van gelijksoortige voorstellingen, (d. i.
dus bij een opsomming), wanneer ze niet door een koppelwoordje
verbonden zijn, b.v.: „ouden, jongen", maar: „ouden en jongen".
Maar wanneer bij een verbinding van drie of meer, alleen tussen
de twee laatste het koppelwoordje gebruikt wordt, valt hiervoor
wel pauze; b.v.: „mannen, vrouwen, en kinderen".
De pauze, als complement van het accent, dat afhankelik is
van de belangrijkheid van een voorstellingengroep of voorstel-
ling, is dus van psychiese oorsprong. Daarnaast kunnen toe-
vallige omstandigheden, n.l. het dichtbij elkaar vallen van accen-
ten of de plaats op de laatste of eerste syllabe van de woord-
verbinding waarin de voorstellingengroep uitgedrukt wordt,
enige invloed oefenen op het ontstaan of vergroten van een
pauze.
Oorspronkelik, bij de Griekse wijsgeren, was het de inhoud,
dat wat door de taal tot uiting gebracht werd, die ontleed werd.
Later is op de vorm waarin de begrippen geuit werden meer de
nadruk gelegd. Hierbij heeft men, doordat men de geschreven
taal bestudeerde, te eenzijdig op de verandering van de woord-
vorm en van de zinsbouw gelet, te weinig op de verandering in
de klanken en op de kracht, pauze, hoogte, quantiteit, tempo,
bij de voortbrenging ervan, die juist allerlei schakeringen van
het psychiese leven tot jUiting kunnen brengen. Ook werden te
eenzijdig alleen de taalverschijnselen van Indo-Germaanse talen,
die toch in hun bouw veel overeenkomst hebben, beschreven, zo-
dat men slechts een beperkt materiaal had van de taalvormen
waarin de Jvoorstellingen verklankt kunnen worden. Wanneer de
nieuwere taalbeschouwing de syntaxis zal hebben opgebouwd op
een andere grondslag, waarbij ook aan bovengenoemde elementen
veel aandacht geschonken is, zullen s5mtaktiese en ritmiese onder-
scheiding geen tegenstelling meer vormen.
Inleiding..................bl. i
Hoofdstuk I................. 14
Beschouwingen over Interpunctie in de Klassieke Oud-
heid en de vroege Middeleeuwen.
Hoofdstuk II................„ 58
Invloed van de Middeleeuwse Liturgie op de Inter-
punctie.
Hoofdstuk III................„ 115
Interpunctie in Middelnederlandse Handschriften.
Hoofdstuk IV................„ 189
Invloed van Boekdrukkunst en Humanisme op de Inter-
punctie.
1. Bij een weder-opbouw van de syntaxis op psychologiese
grondslag, dient op de betekenis van de pauze gelet te worden.
2. Verschil van interpunctie in een handschrift kan een aanwij-
zing zijn dat er een andere schrijver begonnen is. Ongetwijfeld
is dit het geval met de tweede helft van folio acht en folio
negen van het Kopenhaagse handschrift van het Leven van
Sinte Lutgart, hetgeen door Van Veerdeghem bij de bespre-
king van dit handschrift niet opgemerkt is.
3. De interpunctie kan een aanwijzing geven voor de verhouding
van liandschriften.
4. De interpunctie kan een aanwijzing geven om een bedorven
plaats in een handschrift te herstellen.
5. Floris ende Blancefloer regel 1362—1363:
Die soude dorren dor enige minne
Die grote coenheit doen • die hi sal bestaen
lees:
Die soude doen dor enige minne
Die grote coenheit die hi sal bestaen
6. Ten onrechte zegt Bieling: Das Princip der deutschen Inter-
punktion, bl. 40: Als neues Zeichen erfindet der deutsche
Druck das zuerst Periodus genannte und mit dem Punkt
gleichbedeutende Semicolon.
7. Ten onrechte indentificeert W. de Vreese in „De Handschrif-
ten van Jan van Ruusbroec\'s Werken", I bl. 273 noot i (zie
ook Tijdschrift 17 bl. 201 noot) een der leestekens in het
Utrechtse handschrift 163g (vroeger Amsterdam, Moll 31)
met het Hakenpunkt van Hirsche: Prolegomena zu einer
neuen Ausgabe der Imitatio Christi.
8. Inplaats van de lezing die Reichling geeft van regel 2350—2354
van het Doctrinale van Alexander de Villa Dei:
si suspensiva fiat constructio, quando
pausabit, media poterit distinctio drei,
si sit perfecta constructio . si tamen addi
convenit, ut plena sententia possit haberi,
si lector pauset, ibi subdistinctio fiet.
leze men:
si suspensiva fiat constructio, quando
pausabit, media poterit distinctio dici.
si sit perfecta constructio, si tamen addj
convenit, ut plena sententia possit haberi,
si lector pauset, ibi subdistinctio fiet.
9, Het invoeren van buigingsuitgangen in het schrift in de loop
van de 17e eeuw, heeft een verderfelike invloed gehad op de
ontwikkeling van \'een heldere en suggestieve stijl.
10, De voorstelling die J. W. Muller: Critjsche Commentaar, bl.
173, geeft van het feit dat twee hennen, Pinte en Sproete, de
baar van hun zuster droegen, als zou dit voortvloeien uit de
lage positie van de vrouw bij dieren en lagere mensenrassen,
is onjuist.
Dit is van • VI • vaerwen
ende • XII • (lees -VII- ) out-
heyden, deen metten anderen
bediedt. (Blommaert: O. VI.
Ged. III bl. 124 vg.) regel
27—30:
David die coninc heeft geseit
Dat die minsche tot sijnre outheit,
Bi -XII. etaten op clemmen sal
Eer hi sine ende volleeft al.
Een moy sprake van sester-
hande verwe. (Bilderdijk:
Nieuwe Taal- en Dichtk.
Versch. IV bl. 84 vg.) regel
29—32:
David die coninck seyt /
Dat die mensche yan synre ioncheit
Bi seuen craten op clymmen sal
Eer hi sijn eynde volleisteit al;
lees :
David die coninc heeft geseit
Dat die minsche van sijnre ioncheit
Bi -Vil- etaten op clemmen sal,
Eer hi sijn ende volleistet al.
idem regel 39—42: idem regel 41—44:
Dus seien die kinder zielen sijn
Luter claer ende selverijn,
Onnoesel na der inghele aert,
Reyne wit ende wel verclaert.
Alsoe sullen die kinder sijn
Binnen claer als zilvuerijn /
Onnosel nader enghelen aert /
Euen wit en wel bewaert.
lees:
Dus die kinder seien sijn
Binnen claer ende selverijn,
Onnoesel na der inghele aert,
Reyne wit ende wel verclaert.
12. In de incunabel Ars punctandi enz., gedrukt bij Arnoldus de
Colonia, Leipzig, i8 Juli 1493, beschreven bij Günther: Die
Wiegendrucke der Leipziger Sammlungen, onder nummer
1144, leze men onderaan fol. Aa HIJ inplaats van: Si vero
post nomina se non determina/itia ponitur punctus. Tune
dicitur punctus currens ut tibi.
..............aut tuba.
13- De naam Canninefates kan berusten op leen verschrijving in
de handschriften van Canninesates (vgl. Maresates), waarvan
het tweede deel bij de stam van zitten hoort en het eerste
deel mogelik identies is met Kenne-, Kin- in Kennemerland,
Kinheim.
14. De verklaring van het woord zilver, die Loewenthal: Bei-
träge zur Geschichte der deutschen Sprache, Band 4g, bl. 71,
voorslaat, is niet aannemelik.
tr- .
,, . c.
•i
r\'v
-ocr page 279-y
\' ■ V»
;
(
. r .
■ ! ■/ :
\'I
, l
- \\
f
■
f- ;
\' V
r ■ ■ (
:/.,, A
\'./f ■
-ocr page 280-■ ■ ■ ■ "
\\ r
> , .
J
/ 7
i
) ,
■
■ \\ >•\'
-y
■ t .
I
I . /
■ ,)
\\ .
.v/\' -1:
I
■ <
V ■ ■
-ocr page 282-