-ocr page 1-

qA.C^U /^il. IQ^h

TEMPERATUUR EN

i

PROTOPLASMASTROOMING

M. HILLE RIS LAMBERS

-ocr page 2-

-■ -isi-xtih ■ V

.^r.\'-\'i? .

nm-\'

\' >.. ■

A-

-ocr page 3-

■ IC\' --

- - -f -" ■• .!

m\'-:

\' .1 \'

\'•< rA

.. ■ . ■■\'.\'.si«- ■ ■ - • >■> ■ .- ^

mi.-\' -
...

jrm\'\'.« y ». H " \' -..^g^MEfc, \'.s - .

-ocr page 4-

- VI\'

■^

WmW-

. / Vi V.. .

r;-:--\'

■ >\' i-

n ■l\'/,- . . .

\\a

■{r ./

/r:

.fii

-ocr page 5-

TEMPERATUUR EN PROTOPLASMASTROOMING

-ocr page 6-

-y\'i-. ii- \'j-i" \' •

Î

• \'ttvf\'\'\'

■Ç:- y

......

I

riwi

( > ■ •

. f\'r--

ms

\'.ààùv

im

"li

-ocr page 7-

TEMPERATUUR EN
PROTOPLASMASTROOMING

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE WIS- EN NATUUR-
KUNDE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE
UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAG-
NIFICUS Mr J. PH. SUYLING. HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNI-
VlilRSITErr TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE TE
VERDF.DIGEN OP WOENSDAG 7 JULI 1926 DES
NAMIDDAGS 5 UUR

dook

MARIUS HILLE RIS LAMBERS

c.ehoki-n te venhuizen

H. J. PARIS
AMSTERDAM — MCMXXVI

BIBUOTHEEK DER
RüKSUNWErtSITElT

utrecht.

-ocr page 8-

■ - ■ ^

.............-\'/JST Y-

f - ■

^ U »

-ocr page 9-

/1/liY
MIJN OUDERS

-ocr page 10-

.........j ■■ •■

t A -T.- • S . • - \' .7 • I • ^ •. . \' • .

.id

^mi.

"Ti"\'

\'i

3 •• • » t ^

a: : " «^idi; _

- , J - . - - ; •

BEïi-..

r>-,

-ocr page 11-

Aan het einde van mijn studietijd gekomen, is het mij een
aangename plicht dank te brengen aan allen, die in de afgeloopen
jaren tot mijn vorming hebben bijgedragen.

De oorspronkelijke wijze waarop Gij, Hooggeleerde Nierstrasz,
in Uwe colleges de problemen van verschillende zijden weet te
belichten, maakt deze ook voor niet-zoölogen zeer aantrekkelijk.

Gij, Hooggeleerde Jordan, hebt mij gewezen op de groote be-
teekenis van het milieu voor de biologie van het dier. Ik waardeer
het ten zeerste dat Gij mij in de gelegenheid gesteld hebt, om ook
buiten Uw laboratorium een deel van mijn practisch werk te ver-
richten.

Ofschoon ik slechts kort onder Uwe leiding gewerkt heb, Hoog-
geleerde
Westekdijk, zal mij steeds de herinnering bijblijven
aan de ongedwongen prettige geest, die er op Uw laboratorium
heerscht, naast de streng wetenschappelijke wijze, waarop door
U liet onderzoek geleid wordt.

Met veel genoegen, Hooggeleerde Pulle, zal ik steeds terug den-
ken aan den tijd, dat ik Uw assistent heb mogen zijn. Mijn toe-
komstige werkkring zal mij nog menigmaal in de gelegcnlieidstellen,
in toepassing te brengen, hetgeen ik bij U geleerd heb. Voor de wel-
willendheid, waarmee Gij het mogelijk gemaakt hebt, dat ik ook
tijdens mijn assistentschap aan mijn proefschrift heb kunnen werken,
zal ik U steeds erkentelijk blijven.

Hooggeleerde Went, Hooggeachte Promotor. G.ij zijt mij door
Uwe voortdurende belangstelling en aanmoediging tot grooten
steun geweest. Wat ik aan U te danken heb, laat zich niet m
woorden uitdrukken. Steeds waart Gij bereid mij met raad en daad

bij te staan, niet alleen waar het mijn werk betrof, maar ook waar

dit persoonlijke aangelegenheden gold. Voor de groote gastvrijheid
en hartelijkheid, die ik in Uw familiekring genoten heb, ben ik ook
U, Mevrouw Went, ten zeerste dankbaar.

Ten slotte wil ik nog allen danken, die mij bij het werken voor
dit proefschrift geholpen hebben. In de eerste plaats geldt mijn

-ocr page 12-

dank U, F. W. Went, die mij bij het bewerken van het cijfer-
materiaal zoo dikwijls bijgestaan hebt. Ook voor de hulp, die Gij
mij tijdens het schrijven verleend hebt, blijf ik U zeer dankbaar.

Een belangrijk deel van de verkregen resultaten heb ik aan U
te danken
P. A. de Bouter, door de zorg en toewijding, die Gij
aan het tot stand komen van het toestel besteed hebt.

U, A. de Bouter, dank ik zeer voor de zorgvuldige wijze, waarop
Gij de teekeningen voor dit proefschrift vervaardigd hebt.

-ocr page 13-

INLEIDING

De resultaten, waartoe de weinige onderzoekers, die meer uit-
voerig de invloed van de temperatuur op de protoplasmastroo-
ming der Characeeën hebben gemeten, gekomen zijn, verschillen
onderling te veel, dan dat het mogelijk is op grond van hun ge-
gevens uit te rnaken, welk verband er tusschen genoemd levens-
verschijnsel en de temperatuur bestaat.

Voor een groot deel zijn deze verschillen misschien toe te
schrijven aan eigenaardigheden van de gebruikte objecten en
verschillende methodes bij de metingen gevolgd. De wijze van
verwarming is wel een zeer belangrijke factor. Doordat de tempera-
tuur niet constant blijft gedurende den tijd, waarin de metingen
worden verricht, zullen de verkregen cijfers zulke onregelmatigheden
kunnen gaan vertoonen, dat een eventueele gang in die cijfers
hierdoor kan verdwijnen, althans onduidelijk worden.

Het scheen daarom niet overbodig nogmaals een onderzoek te
<loen — voornamelijk om de loop van de temperatuurkronune
nauwkeurig te bepalen en daarbij gebruik te maken van korte ver-
wanningstijden, om te trachten den invloed van den tijdfactor
(Blackman 1905) zoo goed mogelijk experimenteel te elimineeren.
I^an was het zeer gewenscht de invloed van constante hoogere
ternjKTaturen na te gaan, waarover zoo goed als geen gegevens
beschikbaar waren.

Iii den loop van het onderzoek werden ook waarnemingen
gedaan over het herstel der strooming nadat deze door mechanisch
\'"grijpen plotseling tot stilstand gekomen was, en de invloed
der temperatuur hierop. De resultaten van deze proeven zullen
elders gepubliceerd worden.

Met toestel voor dit onderzoek geconstrueerd maakte het moge-
lijk de temperaturen naar wensch snel en gemakkelijk te variëeren,
terwijl deze ook onbepaalden tijd binnen kleine grenzen constant
te houden waren.

Hille Hi< UinlKTS 1

-ocr page 14-

Alvorens over te gaan tot de beschrijving van het gebruikte
toestel, methodiek en resultaten, laat ik eerst een overzicht volgen
van de voornaamste literatuur, die min of meer direct op het
onderzoek betrekking heeft.

-ocr page 15-

HOOFDSTUK I
Literatuur

Aan CoRTi (1774), die de protoplasmastrooming ontdekte bij een
Characee, hebben we tevens reeds belangrijke gegevens te danken
over den invloed van verschillende uitwendige omstandigheden
op de strooming. Zoo zag hij bij temperatuursverlaging vanaf 16°
C(?) de beweging van het „celvocht" steeds langzamer worden en
eindelijk stilstaan bij 5° en 2°. Bij langzame verwarming keerde
de strooming terug, zelfs nog na een afkoeling van —5°.

Fontana (1776) herhaalde de proeven van CoRTi en vulde ze
aan wat ook
Corti zelf deed in een 2e publicatie (1776) waarin
± 30 water- en landplanten opnoemt, waarbij hij strooming
liad waargenomen.

De ontdekking van Cokti schijnt in zijn tijd weinig opgang
gemaakt te hebben, pas een tijd nadat
Tukviuanus (1807) de
strooming herontdekte bij
Niiclla fragüis, kwamen de waarnemin-
gen van
Corti langzamerhand tot hun recht.

Amici (1818) en (1824) ziet een causaal verband tusschen de
richting van cle stroom en van de rijen chlorophylkorrels bij de
Characeeën. Hij beschouwt de strooniing als een electrisch ver-
schijnsel en vat de chlorophylkorrels op als kleine Volta-elementen.

Si.ack (1834) beschreef o. a. de strooming bij NitcUa jlcxilis.
Hvenals die van Amici, munten zijn figuren en beschrijvingen uit
door nauwkeurigheid en duidelijkheid.

Met Duthochht (1838) komt het experiment meer op den
voorgrond. De proeven van
Cokti en Amici worden door hem
herhaald. Verder gaat hij uitvoeriger de invloed van verschillende
factoren op de strooming na, zooals temperatuur, licht en duis-
ternis, zuurstofgehalte, mechanische en chemische invloeden en
met
BrxQUi-REi. (1838) samen ook van electriciteit, in verband
met de hypothese van
Amici. Dutrochkt is de eerste onderzoeker.

-ocr page 16-

die de stroomsnelheid meet, al blijft het bij een paar losse waar-
nemingen. Bij io°—12° C vindt hij bij een
Nitella-soort een snel-
heid van ± 28 [JL per sec., bij verhooging van temperatuur kon
deze snelheid iets meer dan 2
x zoo groot worden. Bij —1° C.
nam hij gedurende 12 uur nog strooming waar. Als de gunstigste
temperaturen voor het leven en de strooming van
Nitella noemt
hij het gebied van 12° tot 25° C. Binnen deze grenzen werkt een
hoogere temperatuur rechtstreeks versnellend, een lagere recht-
streeks vertragend. Onder en boven deze grenzen blijft de begin-
snelheid niet constant. Boven 25° C. treedt eerst een snelheids-
vertraging op, die daarna wordt gevolgd door een versnelling, een
gevolg van de „levenskracht"; pas boven 40° C. bleef deze versnel-
ling achterwege, bij
45° C. gebracht (in 20 min.) vertraagde de
strooming en trad er weldra stilstand in. Temperaturen beneden
12° C. gaven eerst een vertraging, die tenslotte ook in een versnel-
ling overging. Zoowel plotseUnge verhoogingen alsook verlagingen
over een groot temperatuurgebied bv. 25° C. brachten de strooming
voor eenigen tijd tot volkomen stilstand, evenals het op eenige
wijze verwonden of zelfs maar aanraken van de cellen.

Tot nog toe werd bijna steeds gesproken van een beweging van
•het „celvocht".
Mohl voerde in 1846 voor de „taaie stikstofhou-
dende vloeistof" die de celwand bedekte de naam
„protoplusvia"
in, wat een einde maakte aan een groot aantal verwarringen.

Nägeli (1860) was de eerste die een reeks van cijfers gaf,
betrekking hebbende op de invloed van de temperatuur op de
stroomsnelheid van het protoplasma. Het onderzoek waarvoor hij
Nitella syncarpa gebruikte, dateert reeds van 184g. Bij o" C. ver-
keerde het protoplasma volkomen in rust. Terwijl de temperatuur
langzaam steeg tot 37° C. nam de stroomingssnelheid steeds toe,
boven 37° C. trad plotseling stilstand op. Nadat de temperatuur
verlaagd was, keerde de strooming langzamerhand tenig en be-
reikte weldra de snelheid, die bij die temperatuur behoorde.
Nägeli
geeft alleen tijden en besluit uit het afnemen der tijdsverschillen
dat de toename der snelheid voor iedere volgende graad klei-
ner wordt. De cijfers van
Nägeli in (jl pro sec. omgerekend, zijn
te vinden in de le kolom van tabel VI, ze vormen een ± geo-
metrische reeks, wat ook blijkt uit de kromme in fig. 5 no. i.

Nägeli staat blijkbaar eenigszins sceptisch tegenover zijn cijfers

-ocr page 17-

„Die mitgetheilten Zahlen sind Durchschnittswerthe aus mehreren
Messungen. Sie sollen bloss im Allgemeinen ein Bild der Zunahme
der Geschwindigkeit bei Steigerung der Temperatur geben, und
machen durchaus nicht Anspruch darauf, eine mathematisch
richtige Progression darzustellen. Wenn auch die Schwierigkeit
der genauen Messung besonders bei schneller Rotation nicht in
Anschlag gebracht wird, so ist es doch beinahe unmöglich, jedes-
mal Inhaltskörper zu beobachten, welche genau die gleiche Ent-
fernung von der Oberfläche zeigen. Wird aber die Bewegung eines
Korns gemessen, das nur wenig tiefer liegt, als ein früher beobach-
tetes, so kann die höhere Temperatur leicht eine langsamere Be-
wegung, als die frühere niedrigere Temperatur ergeben. Ich unter-
lasse es daher, andere Messungen mitzutheilen." (1. c. p. 77).

ScHULTZE (1863) meet in verschillende plantencellen de stroom-
snelheid bij kamertemperatuur en vindt zoo voor een
C/iara-soort
een snelheid van 25 (x per sec., die door temperatuursverhooging
tot
40 \\i per sec. toenam. Evenals Sachs (1864) en Hofmeister
(1867)
heeft hij meer in het algemeen bijgedragen tot de kennis
van het protoplasma in zijn reacties op verschillende uitwendige
factoren.
Sachs (1864) voerde het begrip „vorübergehende Wärme-
starre" en „vorübergehende Kältestarre" in. Hij doet zeer belang-
rijke waarnemingen over de resistentie van het protoplasma van
verschillende plantencellen tegenover hooge temperaturen. Deze
resistentie bleek veel grooter te zijn wanneer het verwarmde
object zich in lucht, dan wanneer het zich in water bevond. Zoo
trad binnen i minuut „Wärmestarre" op bij haren van
Cucurbita
I^cpo in water van 47°—48° C., terwijl C\'»c//;\'6;7rt-harcn in heete
lucht van
50® C. na 10 minuten nog snelle strooming vertoonden.
Met afsterven bij hoogere, en ook bij lagere temperaturen, is vol-
gens
Sachs het gevolg van een moleculair-mechanisch proces, een
opvatting die volkomen modern is.

Bij dit onderzoek van Sachs sluit zich aan een werk van Kühne
(1864) <lic o. a. opmerkt dat Tradcsca)itia-\\v.\\xcn zonder toevoeging
van water langer dan
5 minuten aan een temperatuur van — 14°
C. blootgesteld konden worden, zonder dat de dood intrad, terwijl
dit wel gebóurde wanneer afkoeling onder
C. (ijs en NaCl)
plaats vond, terwijl de haren zich in een waterdruiipel bevonden,
^^og steeds zijn van groot algemeen belang zijn waarnemingen

-ocr page 18-

over reversibele en irreversibele veranderingen in het protoplasma.
Volgens INVRIES (1870) treedt bij plotselinge temperatuursver-
andering, hetzij~^erwarming of afkoeling, steeds als onmiddellijk
gevolg een vertraging der protoplasmastrooming op, des te grooter
naarmate de verwarming of afkoeling sneller is, of naarmate de
temperatuursverandering in denzelfden tijd meer graden bedraagt.
Hierin gaat hij met
Dutrochet mee.

cohn (1871) deed eenige belangrijke waarnemingen over den
invloed van lage temperaturen op de strooming bij
Nitella syn-
carpa.
Bij 0° C. zag hij levendige strooming, bij —2° C. uiterst lang-
zame, maar nog duidelijke beweging; toen de temperatuur nog
verder daalde, werd het preparaat blijkbaar door het optreden
van ijsnaalden vernield, hoewel het in een geval gelukte een cel
in leven te houden, die tot op —3°
C. was afgekoeld geweest. In
genoemde gevallen bevond het preparaat zich in min of meer
vochtige omgeving.
Cohn herhaalde de proef met een zorgvuldig
afgedroogde
Nitclla-cel. Ook nu was tot —2° C. strooming te zien,
tusschen —3° en —4°
C. bevroor blijkbaar een deel van de cel-
inhoud, die zich contraheerde. Bij 0°
C. smolt de bevroren inhoud,
de protoplast legde zich weer tegen de celwand, maar de stroo-
ming keerde niet terug.
(Cohn stelt zich voor, dat een deel van het
water uit de protoplast bij de lage temperatuur wordt afgegeven tus-
schen celwand en protoplasmalaag en daarna daar bevriest. Dit
zou dan zijn een „uitvriezen" van het protoplasma, zooals dit
ook bij kippeneiwit, melk etc. is waargenomen.) Vgl. ook
Sachs
en de Vries.

Een onderzoek van Vei.thn (1876) sluit zich aan bij dat van
Nageli (1860). Velten meet de temperatuursinvloed op de i)roto-
plasmastroomiiig van
Cliara joctida, Vallisncria spiralis en Klodca
canadensis.
Voor Chara was bij 0° C. de strooming uiterst lang-
zaam, bij 34.4° C. (V. geeft de temperatuur op in ° R., die ik ge-
makshalve heb omgerekend tot ° C.) een maximum van snelheid,
hierboven nam de snelheid met stijgende temperatuur steeds
sterker af, bij 42.8° C. trad „Wiirmestarre" op.
Vklthn begaat
dezelfde fout die
Nageli gemaakt had (zie pag. 4). SciiAKrKK
(1898) vestigde hier de aandacht op en rekende ten deele beider
cijfers tot snelheden om. In tabel VI no. 2 zijn
Vklten\'s tijden
voor
Chara in [x pro sec. omgerekend, opgenomen. Voor eenige

-ocr page 19-

cijfers betreffende Vallisneria, zie tabel VIII. Decijfers zijn overigens
ten deele in een grafische voorstelling weergegeven (zie fig. 5).

Een gedeelte van het onderzoek van Velten handelt over de
invloed van plotselinge temperatuursveranderingen. In tegen-
stelling met hetgeen
Dutrochet (1838), Hofmeister (1867) en
de Vries (1870) opgeven, vindt Velten dat plotselinge tempera-
tuursveranderingen binnen de „grenswaarden" (die hij niet op-
geeft maar blijkbaar bedoelt hij 1° R.—30° R.), noch een stilstand,
noch een vertraging veroorzaken, maar dat bij overgang naar een
andere temperatuur steeds dadelijk de bij die temperatuur behoo-
rende snelheid werd aangenomen. Dit blijft steeds een strijdpunt,
ook bij latere onderzoekers.

Wig and (1885) geeft zeer nauwkeurige en gedetailleerde be-
schrijvingen van ± 7 verschillende typen, waaronder protoplasma-
strooming in het plantenrijk voorkomt. Vooral wat hij zegt over
de „Digressionsbewegung", een verschijnsel dat steeds de eigen-
lijke strooming vooraf gaat, hetzij deze voor het eerst optreedt
of weer begint na een plotselinge stilstand, is zeer belangrijk.

De beschouwingen van Bertiiold (1885) verdienen de aandacht.
Hij is van meening dat uitwendige factoren, zooals temperatuur,
zuurstofgehalte, chemicaliën enz. de intensiteit van de strooming
beïnvloeden, omdat ze of op de chemische omzettingen in het
protoplasma, of op de toestand van het protoi)lasma zelf, inwerken
en „also entweder die Betriebskraft oder die Widerstände ver-
schiedentlich variiren" (1. c. p. 124).

In verband met hetgeen door verschillende auteurs bij Chara-
ceeën is waargenomen, zijn de gegevens van
IIaui^tfleisch (1892)
van belang, die bij plotselinge temperatuursverhoogingen en ook
verlagingen van
iü°—20° C. strooming zag optreden, waar hij die
te voren in het preparaat niet had waargenomen. Bij langzame
verwarming over hetzelfde temperatuurtraject bleef strooming
achterwege. Bij dezelfde objecten,
lüodca, Vollisiicria etc. kon hij
door middel van wateronttrekking (door verdamping of osmotische
middelen) strooming te weeg brengen, hoewel soms pas nadat de
objecten weer in het water waren gelegd. Al is er niet steeds vol-
doende overeenstemming tusschen zijn resultaten, toch blijkt uit
zijn onderzoek van hoe groot belang veranderingen in het water-
gehalte van het protoplasma zijn voor de strooming.

-ocr page 20-

Klemm (1895) geeft een overzicht van verschillende „desorga-
nisatieverschijnselen" die in het protoplasma zichtbaar worden
onder invloed van extreem hooge of lage temperaturen, sterk
licht, mechanische invloeden etc. Zeer hooge temperaturen geven
het protoplasma een korrelig voorkomen, soms wordt een soort
fibrillaire structuur zichtbaar, ook vacuolen treden soms op.
Deze vacuolenvorming kan zoover gaan, dat het protoplasma er
als een schuim uitziet. Vooral bij inwerking van basische stoffen
en dikwijls ook door een electrische stroom treden ze op. Bij
hooge temperatuur kan stolling van het protoplasma optreden,
gepaard gaande met granulatie en vorming van een aantal kleme
vacuolen. Ook bij mechanische storingen komen deze voor.
Klemm
wijst op de groote invloed van de tijdfactor op deze veranderingen.
Het organisme reageert veel sterker op plotselinge, als op ge-
leidelijk wisselende omstandigheden.

Een zeer belangrijk onderzoek van Hörmann (1898) behandelt
o a de reacties van het stroomend protoplasma van Nitella syn-
carpa
op verschillende prikkels, in den geest van Dutrochet
(1838), maar veel exacter. Zijn voornaamste conclusies betreffende
de invloed van plotselinge temperatuursveranderingen waren
dat snelle afkoeling bv. van
30° C. op C, 37° oP 20° C., 20° op
C., de strooming tot stilstand brachten, onverschillig of de
gebruikte cel plaatselijk of in zijn geheel afgekoeld werd. Deze
stilstand trad nooit op bij plotselinge verwarming zelfs niet van
C. op 36° C., het verwarmde protoplasma (of het verwarmde
gedeelte) nam onmiddellijk de snelheid aan die bij de hoogere
temperatuur behoorde. Zijn meening staat dus juist tusschen die
I van
Dutrochet, Hofmeister, de Vries, eenerzijds en die van
\' Velten anderzijds, in. Hij merkt op, dat in een NUclla-cd waarin
de strooming onder invloed van groote plaatselijke temperatuurs-
verschillen tot plotselinge stilstand gekomen was, de strooming
in het gedeelte dat aan de hoogste temperatuur was blootgesteld,
veel sneller de eindwaarde bereikte, als in het gedeelte dat op lagere
temperatuur gehouden werd. Deze temperatuursinvloed ziet hij
ook bij het herstel van strooming, die door mechanisch ingrijpen
opgehouden was.
Hörmann beschrijft verder een verschijnsel, <lat
door andere auteurs o. a.
Velti:n, ook reeds was waargenomen,
maar nog vaker tegengesproken, nl. een eigen beweging van chloro-

-ocr page 21-

phylkorrels, die in bepaalde gevallen om hun eigen as draaiden,
niet alleen terwijl ze meegevoerd werden in den stroom, maar ook
in een cel waarin het protoplasma plaatselijk geheel tot rust ge-
komen was. Hij ziet dat dezelfde invloeden, die het stroomend
protoplasma tot stilstand brengen, ook de roteerende beweging
der (losse) chlorophylkorrels doen ophouden, waarom hij aan-
neemt dat de strooming van het protoplasma en de rotaties
van genoemde chloroplasten, een gemeenschappelijke oorzaak
hebben.

Rhumbler (1902) onderzoekt de invloed van verschillende,^-
lasting op de cel in verband met de stroomingssnelheid bij
Chara
foeiida
en vindt geen uitgesproken verschil tusschen de stroom-
snelheid in onbelaste en belaste cellen, zelfs wanneer hij gaat tot
300 gr. (= 7 atm.). Absoluut overtuigend zijn deze proeven niet,
zijn snelheden schommelen te veel, ook wanneer hij deze meet bij
verschillende temperaturen. Op grond van deze proeven beschouwt
Rhumbler het protoplasma als een vloeistof.

Op het zeer belangrijke werk van EW/UiT (1903). «\'»c door zijn
samenvattingen van oudere onderzoekingen en een groot aantal,
eigen proeven veel belangrijks tot de kennis der protoplasmastroo-
ming heeft bijgedragen, zal ik verschillende malen terugkomen
in den loop van dit onderzoek. Hier geef ik enkele van zijn belang-
rijkste conclusies. Het toenemen van de snelheid met stijgende
temperatuur is volgens hem voor een groot deel het gevolg van
een YiscQsiteit.safname van het protoplasma, waarbij het water-
gehalte hiervan een belangrijke factor is. Met protoplasmastroo-
ming zouden geen speciale chemische veranderingen samengaan.
De benoodigde
energie-hoeveelheden zijn zeer gering en worden
waarschijnlijk verkregen door aerobe of anaerobe omzettingen.

Minimum, optimum en ma.ximum temperatuur van strooming
hangen o. a. af van het uitwendig milieu, lucht of water (zie ook
Sachs), de duur van de verwarming en de snelheid waarmee de
temperatinir wordt verhoogd of verlaagd. Bij verwarming boven
30° C. is de snelheid in \'t begin steeds grooter dan eenigen tijd
daarna, tenzij er door de plotselinge verwarming een „shpck-
effect" optreedt (zie
Dutrochet etc.). Kwart is de eenige onder-
zoeker, die vóór
Bi.ackman (1905) rekening hield met de invloed
van den tijdfactor, bij verwarming op hoogere temperaturen.

-ocr page 22-

Tusschen io° en 30° C. wordt onmiddellijk of bijna onmiddellijk
een constante snelheid aangenomen, terwijl beneden 10° C. tempe-
ratuursverhoogingen pas langzamerhand de volle snelheid geven.
In navolging van
Hörmann onderzoekt ook Ewart de invloed
van locale thermische of mechanische prikkels.
Hörmann is van
meening dat deze prikkels geleid worden door interplasmatische
verbindingen tusschen de cellen, maar
Ewart houdt de geleiding
voor een zuiver physisch verschijnsel, misschien een verstoring
van het hydrostatisch evenwicht. In verband hiermee zijn de
resultaten van
Hauptfleisch (1. c.) te noemen.

Ganong (1908) geeft in zijn „Physiology" een tweetal krommen
betreffende de temperatuursinvloed op de stroomingssnelheid van
een
Nitella-soori. Deze kromme vertoont het meest overeenkomst
met die van
Velten. Ik heb eenige waarden, waardoor het verloop
der kromme bepaald werd, in tabel VI opgenomen. i\\Iet de cijfers
van
Nägeli en Velten, vormen deze de eenige uitvoerige gegevens.

F. en G. Weber (1916) trachten door middel van de zgn. „val-
methode" direct de viscositeit van het protoplasma in verschil-
lende plantencellen te meten. De temperatuur blijkt ook hier
van grooten invloed te zijn, zie ook
Weber (1924). Hier kan ook
Arthur Meyer (1921) genoemd worden, die uitgaande van de
cijfers van
Nägeli de betrekking tusschen temperatuur en
snelheid van strooming tracht te verklaren als een gevolg van de
inwerking der temperatuur op de snelheid van de gerichte warmte-
beweging der moleculen. Hij hecht meer waarde aan
Nägeli\'s
cijfers dan Nägeli zelf (zie Nägeli (1860) p. 77).

Met de onderzoekingen van Hörmann en Ewart zijn die van
Luise Lauterbach (1921) over de verschillende prikkels, die
plotselinge stilstand veroorzaken in het stroomend protoplasma
der Characeeën, van groot belang.

Mechanische prikkels bleken alleen stilstand teweeg te brengen,
wanneer zij een plotselinge deforniatie van bepaalde grootte van
de cellen veroorzaakten. Deformatie door druk alleen had geen
effect, wat. ook reeds door
Rhumbler was geconstateerd. Bij
jonge cellen, en bij hoogere temperatuur, was een geringere mecha-
nische prikkel noodig om stilstand teweeg te brengen, dan bij oudere
cellen en bij lagere temperatuur. Ook
Ewart was tot dit resultaat
gekomen.

-ocr page 23-

Met onderzoekingen betreffende den iiivloed van licht, zuur-
stofgehalte der omgeving, en andere uitwendige factoren, die voor
de normale strooming van belang zijn, heb ik zooveel mogelijk
rekening gehouden bij het onderzoek zelf. De literatuur hier-
over wordt door
Ewart uitvoerig besproken in verband met
zijn eigen onderzoekingen op deze gebieden.

-ocr page 24-

HOOFDSTUK H
Methode van Onderzoek
§ i —
Het toestel

Zooals reeds vermeld is, was het de bedoeling bij dit onderzoek
zoowel de invloed van korte, als van lang aanhoudende verwar-
mingen na te gaan, hetgeen inhield, dat aan het toestel ongeveer
de volgende eischen gesteld moesten worden:

1. Iedere gewenschte temperatuur moet binnen kleine grenzen,
gemakkelijk en gedurende onbepaalden tijd, constant gehouden
kunnen worden.

2. Een hoogere of lagere temperatuur moet in ieder gewenscht
tempo bereikt kunnen worden, hoogstens een paar minuten moe-
ten hiervoor voldoende zijn.

Cohen Stuart (1922) heeft eenige jaren geleden in dit laborato-
rium een dergelijk onderzoek willen uitvoeren aan de wortelharen
van
Trianea hogotensis. Hij heeft daarvoor nagenoeg de volledige
literatuur kritisch doorzocht om een toestel te vinden, dat in
genoemden zin bruikbaar was. Daar dit literatuuronderzoek niet
tot bevredigende resultaten leidde, ging hij ertoe over zelf een
toestel te construeeren. Hierin tmchtte hij twee in aanmerking
komende verwarmingsprincipes te combineeren, nl. dat van een
thermostaat, waarbij microscoop -f object samen verwarmd wor-
den, en het doorstroomingsprincipe, waarbij water, dat ver-
warmd wordt, langs of door de objectkamer geleid wordt. Zijn
toestel bleek tenslotte wel voor het lang constant houden, maar
niet voor snelle verandering van temperaturen gebruikt te kunnen
worden, daar de beide principes in zijn toestel antagonistisch
werkten. I Iet kwam mij voor, dat het doorstroomingsbeginsel op
zichzelf een voldoend aantal mogelijkheiden in zich sloot, terwijl
het verder nog het voordeel had, dat de objecten in natuurlijker

-ocr page 25-

condities gehouden konden worden, wat de waterverversching betrof.

Een oplossing werd gezocht volgens deze gedachte:

Door van twee gelijkmatige waterstroomen van verschillende
temperatuur, maar ieder op zichzelf constant, de onderlinge ver-
houding te veranderen, kunnen verschillende stroomen van con-
stante temperaturen verkregen worden, gelegen tusschen de tem-
peraturen, waarvan is uitgegaan. Het gewenschte resultaat bleek
evenwel eenvoudiger verkregen te kunnen worden door de eene
waterstroom te vervangen door een constante warmtebron, die
inwerkte op de overgebleven gelijkmatige stroom van constante
temperatuur.

Constante temperaturen werden verkregen door een waterstroom
van constante temperatuur met gelijkmatige snelheid over een
bepaalde afstand aan een constante verhitting bloot te stellen.
De temperatuur werd veranderd door de snelheid van de water-
stroom te variëeren. Door gebruik te maken van een overloopend
reservoir, gevoed door een kraan van de waterleiding, werd een
gelijkmatige waterstroom verkregen. De temperatuur van het leiding-
water blijft, na eenigen tijd gestroomd te hebben, soms gedurende
dagen practisch dezelfde. Gedurende den tijd, waarin gewerkt
werd, was de temperatuur \'s zomers ± 13° C., \'s winters 9° a 10° C.

De constante verhitting werd verkregen, door dit water te leiden
<loor een buis, <lie door een vat met kokend water liep. De water-
stroom werd tenslotte geregeld door een speciaal geconstrueerde
kraan.

Het toestel met verdere benoodigdheden voor het onderzoek
werd vervaardigd door den Heer P. A. i
)k Houti-:k, amanuensis
aan het Botanisch Laboratorium, die ik hier hartelijk dank zeg
voor de zorg, waarmee hij dit gedaan heeft en vooral voor zijn
groote hulpvaardigheid. Zijn groote vindingrijkheid had ik niet
kuiuien mi.ssen bij het oplossen van vele technische moeilijkheden.

Het reservoir C wordt gevoed door een buis B, verbonden met
de kraan van de waterleiding, A. Het water stroomt weer uit door
t-\'en buis E, op dezelfde hoogte aangebracht als B. Het overtollige
water vloeit af door een wijde buis 1), waarvan de opening ligt
boven die van B en E, waardoor het waterniveau, en zoodoende
<le druk in E, dezelfde blijft. C werd gehouden op een hoogte van

-ocr page 26-

f4

d

/vy

-ocr page 27-

rh 3 boven de werktafel. Door een katrol M is de hoogte van
C, en zoodoende de druk in E, te veranderen. De hoeveelheid
water, toestroomend uit E, kan geregeld worden door een kraan F.
Met behulp van een fijne schroef (spoed i mm.) en een op het
schroefhoofd aangebrachte schaalverdeeling in loo, is de opening
van deze kraan zeer nauwkeurig te verstellen over een verticale
afstand van lo, desnoods 5 pi. Van F stroomt het water via een
gummislang door een van binnen vertinde koperen buis G, die
op een hoogte van 3 cM. boven den bodem, door het vat H loopt
(hoogte 20, middellijn 14 cM.), voor ^ gevuld met water. Dit wordt
door 2 Bunsensche branders hard aan den kook gehouden. Be-
halve de bodem is H geheel geïsoleerd door een dikke laag asbest.
Opzij is een peilglas aangebracht, in het bovenvlak zijn openin-
gen voor een thermometer, (kwikreservoir zoo dicht mogelijk bij
G) en een groote bolkoeler, zoodat geen stoom kan ontsnappen.
Om de verhitting door de branders te beperken tot de bodem, is
de driepoot, waarop H staat, omgeven door een metalen scherm.

Door G stroomt het nu verwarmde water in een schuitvormig
open bakje J, geplaatst op de voorwerptafel van het microscoop.
In de dikke metalen bodem van J is een rechthoekige opening
gezaagd, van onderen afgesloten door een glazen plaat. Devoor-
werpkamer L ligt boven de opening in de metalen bodem, zoodat
het water er onder door kan stroomen. De instrooniingsopening in
J is laag, de uitstroomingsopening hoog aangebracht en is zoo
wijd, dat ook bij geheel openstaan van kraan F, de groote hoe-
veelheid binnenstroomend water tijdig naar den gootsteen kan
worden afgevoerd.

De langwerpige schuitvorm van J verhindert het optreden van
plaatselijke temperatuursverschillen, zooals die in het begin voor-
kwamen, toen een rond bakje gebruikt werd. Het temperatuurs-
verval tusschen de instroomings- en de uitstroomingsopening
bleek ook bij hoogere temperaturen gering te zijn, in het algemeen
niet meer dan 0.1° C. De opgegeven temperaturen werden afge-
lezen op een zeer gevoelige kleine thermometer N, met een schaal-
verdeeling in 0.1° C. Het kleine kwikreservoir bevond zich steeds
zoo dicht mogelijk bij het object, in het midden van J.

Bij het in gebruik nemen van het toestel werd eerst F geheel
gesloten, daarna werd de kraan van de waterleiding open gezet

-ocr page 28-

en werden de branders aangestoken. Zoodra het water in H ging
koken, werd F geopend, zoodat luchtbellen uit de leiding konden
verdwijnen. Ondertusschen had het leidingwater dan zijn mini-
mumtemperatuur bereikt, hetgeen de constant blijvende tempe-
ratuur in J uitwees, zoodat met de proeven kon worden begonnen.
In tabel I zijn voor een aantal kraanstanden de bijbehoorende
temperaturen aangegeven.

Tabel I — Temperatuur leidingwater 13.5° C.

kraanstand

15 20 30 40 50

60

70

80

go 100

150 200 250

Temp. in J.

51° 45.2° 34-6° 32° 29.4°

26.6°

25.3°

24.3°

23.3° 22.7°

20.6° 19.5° 10° c.

===—

De betrekking tusschen kraanstand en temperatuur grafisch
afgezet, geeft een kromme, die tot een hyperbool nadert. Uit
deze kromme kan practisch voor iedere temperatuur tusschen 50
C. en een temperatuur ± 2° C. boven die van het leidingwater,
de bijbehoorende kraanstand afgelezen worden. Om dit nauwkeurig
te kunnen doen, moet de kromme afgezet zijn voor dezelfde tempe-
ratuur van het leidingwater als die, waarbij momenteel gewerkt
wordt.

Het temperatuurevenwicht wordt natuurlijk langzamer bereikt,
naarmate de gewenschte temperatuur hooger is. Evenwel was
ook voor temperaturen van ±
45° C. een constante waarde binnen 2
minuten verkregen, een tijd die nog bekort kon worden door J
eerst leeg te laten loopen. Schommelingen in de kamertempera-
tuur bleken geen merkbare invloed te hebben op de temperatuur
in het objectbakje. Direct zonlicht werd evenwel steeds vermeden,
\'s Avonds waren de condities uiteraard gelijkmatiger als overdag,
een omstandigheid, waarvan gebruik gemaakt werd, vooral bij het
werken met constante hooge temperaturen. Door het zich vormen
van luchtbellen in leiding of kraan, konden soms plotselinge
kleine temperatuursverhoogingen optreden, wanneer lang met een
constante temperatuur werd gewerkt. Een plotselinge druk op de
gummislang voor en achter de kraan was voldoende om deze te
verwijderen.\' Twee branders waren absoluut noodzakelijk: één
brander\'kan, wanneer de kraan F ver openstaat, het water niet

-ocr page 29-

goed aan de kook houden. De temperatuur nadert dan, hoewel zeer
langzaam, dichter tot die van het leidingwater, daar zich een
koudere watersfeer vormt rondom de buis door H. Er stelt zich
ten slotte een evenwicht in, van welk feit ook practisch gebruik
gemaakt werd.

Temperaturen lager dan die van het onverwarmde leidingwater
werden verkregen door dit aan ongeveer gelijkmatige afkoeling
bloot te stellen. Het werd dan geleid door een buis, ondergedom-
peld in een mengsel van ijs en keukenzout. Kraan F regelde weer
de doorstroomende hoeveelheid en zoodoende de temperatuur in
J. Het O-punt kon evenwel op deze wijze niet dicht genoeg bena-
derd worden. Deze moeilijkheid werd ten naaste bij opgelost
door water te hevelen uit een bak met smeltend ijs, die op peil
gehouden werd door een aanvoerslang, die op de bodem uitkwam,
terwijl de opening van de slang die het ijswater via kraan F naar
het objectbakje voerde, zich hooger op bevond, tusschen de
stukken ijs.

§ 2 — Materiaal

Voor dit onderzoek werden verschillende Characeeën gebruikt,
en wel
Chara foeiida A. Br., NitcUa miicronata A. Br. en Tolypclla
prolij era
Leonh^). De beide laatste soorten heb ik te danken aan
de vriendelijkheid van Prof. Dr.
J. C. Schoutiü te Groningen, die
mij een groote hoeveelheid materiaal verschafte.

Voorloopige proeven werden gedaan met gekiemde oosporen
van
Chara foctida. Voordat ik tot de bespreking van dit materiaal
overga, wil ik even in het kort aangeven, hoe deze oosporen in
korten tijd en in groote hoeveelheden vrijwel zuiver verzameld
kunnen worden. Ook voor andere geslachten is deze methode
goed te gebruiken. De oosporen van Characeeën kan men vanaf
de laatste zomermaanden tot ± begin April, in ongekiemden toe-
stand aantreffen in de bovenste modderlagen van slooten, waarin
de planten voorkomen. Gebruik makende van het feit, dat het
S.G. van de oosporen slechts iets kleiner is dan dat van zand, en
sommige kleine dierlijke en plantaardige resten, maar grooter
dan dat van andere modderbestanddeelen, kan men na een flinke
hoeveelheid van de bovenste modderlagen afgeschept te hebben,

Lees hier, en verderop voor Tolypclla (prolijcra) steeds: Nitdla iranslucftis .voarnii.

Hille Ris L.imbers 2

-ocr page 30-

door herhaald uitwasschen en afslibben met water, ten slotte een
mengsel overhouden, dat hoofdzakelijk bestaat uit zand, oösporen
en genoemde resten, die voor een groot deel door zeeven te ver-
wijderen zijn. De rest wordt in een schaal met water gestort, waarna
men aan den inhoud door schudden een ronddraaiende beweging
geeft, zoodat de oösporen door hun iets kleiner S.G. boven op het
zand, in het midden der schaal komen te liggen, waarna zege-
makkelijk met een lepel uit te scheppen zijn. Zoo noodig herhaalt
men deze bewerking eenige malen tot men oösporen overhoudt
waarbij zich nog slechts weinig zand bevindt. Het water wordt
zooveel mogelijk afgegoten, daarna laat men de oösporen lang-
zaam drogen. Wil men ook de laatste resten zand nog verwijderen,
dan worden de oösporen uitgestort op een vel stevig papier,
hetwelk men daarna een weinig schuin houdt boven een schaal.
De eivormige oösporen rollen het eerst naar beneden. In goed
gekurkte buisjes kan men ze, droog, jaren lang bewaren.

Voor zoover in de proeven uitgegaan werd van droog oösporen-
materiaal, werden deze in vrij groot aantal
± lOO, in een glazen
doos met leidingwater te kiemen gelegd. Kleine hoeveelheden
kiemden langzaam en onregelmatig, soms in het geheel met.
Verder is ook de temperatuur van invloed. Bij io°—15" C. verliep
de ontkieming het best. Meestal was binnen 2 a 3 weken bruik-
baar materiaal aanwezig. Er was dan een duidelijke rotatiestroo-
ming zichtbaar in de eerste internodiumcel van de voorkiem.

Van Cham foetida, Nitella mucronata en TolypcUa prolifcra
werden culturen aangelegd, waarbij in hoofdzaak gebruik gemaakt
werd van een kweekmethode, die ik te danken heb aan Prof.
Ernst te Zürich. Stekken van deze Characeeën bleken zich zeer
goed te ontwikkelen in 25—30 cM. hooge, met leidingwater gevulde
glazen bakken, waarvan de bodem bedekt was met een ± 5 cM.
dikke laag, bestaande uit een mengsel
Van gelijke deelen klei, turf
en zand. Steriel werken met uitgekookte klei en turf, en gegloeid
zand, bleek van weinig invloed op de ontwikkeling van groen-
en blauwwieren, die in verschillende culturen de overhand kregen.
Door de minst verontreinigde eenige malen over te stekken kan
men tenslotte vrijwel zuivere culturen van Characeeën verkrijgen.
De groei van andere lagen kan beperkt worden door de bakken
niet te dicht bij het raam te plaatsen. Zeer goede diensten bewezen

-ocr page 31-

evenwel kikkerlarven die in korten tijd zelfs geheele o vertreksels
van epiphytische algen verorberen en de culturen verder schoon
houden, zonder deze in eenig opzicht te beschadigen.

Voor onderzoek werden spruitstukken gebruikt, die minstens 2
intacte internodiën bevatten. Na met een pincet afgeknepen te
zijn, werden ze elk in een objectkamer gebracht. In fig. i bij L
is er een afgebeeld, zooals ze een tijd lang gebruikt zijn. Ze werden
in het algemeen zoo vervaardigd, dat stukjes of reepjes uit voor-
werpglas gesneden, met canadabalsem op vierkante of langwerpige
dekglaasjes werden vastgekit, zoodat in het midden een ruimte
overbleef voor het object. Tusschen de stukjes voorwerpglas
werd zooveel speling gelaten, dat de middenruimte eventueel met
water doorstroomd kon worden, wanneer het geheel, met een dek-
glaasje, door een klemmetje op zijn plaats gehouden, afgesloten
was.

Doorstrooming kon aangetoond worden door een objeetkamer als
L met O. I. inkt gevuld, in het stroomend water in J te leggen.
De inkt verdween dan snel. Later werden eenigszins andere kamers
gebruikt met veel grootere ruimte voor het object (smalle reepjes
voorwerpglas) en aanmerkelijk verbreede doorstroomingsopenin-
gen, die trechtervormig toeliepen. In de kamers zooals L traden
nl. soms luchtbelletjes op, die niet bevorderlijk waren voor de
doorstrooming en ook de waarneming belemmerden.

Bij het onderzoek naar de „shock" voldeden zeer goed platte
vlakwandige buisjes ± 3 cM. lang, i cj\\I. breed en 0.5 cÄI. dik.
Deze waren slechts aan een kant open. De objecten werden er zoo
ingeschoven, dat een cel of een gedeelte van een cel er buiten
stak. Ook in andere gevallen hebben deze buisjes wel dienst gedaan.

Nadat een nieuw preparaat was gemaakt, werd steeds 15 20
min. gewacht terwijl het object zich in een objectkamer in j
bevond, vóór met de definitieve metingen werd begonnen. Bij
iedere verwonding blijft het stroomende protoplasma der Chara-
ceeën nl. plotseling stilstaan en" krijgt pas na eenigen tijd zijn
normale strooniing weer terug. Langer dan 30 min. behoeft men
nooit te wachten.

Van het beschikbare materiaal werd Cham het minst gebruikt,
omdat hier de ontwikkeling van schorscellen en de dikwijls optre-
dende incrustatie met calciumcarbonaat de waarneming zeer kunnen

-ocr page 32-

bemoeilijken. Toch konden in enkele gevallen goede resultaten
worden verkregen.

Tolypella bleek het beste object te zijn voor de bestudeering van
de „shock", in het algemeen is de strooming hier zeer regelmatig,
Bij
Nitella is het stroomingsbeeld buitengewoon duidelijk, zoo-
dat vooral hierbij veranderingen in het protoplasma zelf, het best
konden worden nagegaan.\' De geringe grootte der jonge cellen is
een voordeel, vooral bij snel afgebroken verwarmingen.

De waarnemingen werden verricht met behulp van een Leitz-
objectief no. Hl, dat na goed gevernist te zijn tegen het indrin-
gen van water, als waterimmersie dienst deed, in combinatie met
een compensatieoculair i8 van
Zeiss. Hierin lag een net-oculair-
micrometer. Bij de gebruikte lenzencombinatie (tubus ingescho-
ven) gaf de lengte van lo vakjes van de micrometer een afstand
aan van 555 [
jl. Opgegeven tijden hebben steeds betrekking op
deze afstand. De gebruikte vergrooting maakte het bezigen van
kunstlicht in de meeste gevallen noodzakelijk. Als lichtbron fun-
geerde steeds een 100 kaars lamp, die op een afstand van ± 30
cM. van de microscoopspiegel was opgesteld. Verwarming door
straUng was door het stroomen van het water uitgesloten. Op
zichzelf werkte dit licht niet beschadigend op het protoplasma
zooals door vergelijking van resultaten in duisternis, zwakker
licht en daglicht aangetoond kon worden. Zoo liet, om een geval
te noemen, een iV?7c//fl-preparaat in een objectkamer als L met
water gevuld, op de obj eettafel van het microscoop gelegd, vol-
komen normale strooming zien, na 24 uur achtereen op genoem-
den afstand aan de inwerking van het licht van een 100 kaars
lamp te zijn blootgesteld. De strooming was alleen iets sneller
geworden, hetgeen een warmte-effect bleek te zijn.

§ 3 — Meetmethode

In iedere Characeeëncel kan men een stroom waarnemen, waar-
van de breedte i de helft van den celomtrek bedraagt. Deze
stroom, die zich meestal in een spiraal beweegt, buigt aan het
eind van de cel om en beschrijft dan een baan, die symmetrisch
is met de eerste.

De richting van deze in zichzelf terugkeerende stroom, is

-ocr page 33-

dezelfde als die van de dicht aaneengesloten rijen chlorophylkorrels,
die zich onmiddellijk onder de celwand bevinden, gebed in een
laag niet stroomend protoplasma. Deze chlorophylkorrels ont-
breken op de grenzen van beide stroomen, zoodat deze aan de
buitenwand der cellen duidelijk aangegeven zijn, door fijne, lich-
tere lijnen op het groene celoppervlak.

Op deze „neutrale" lijnen is geen strooming te zien. Ze zijn te
beschouwen als de snijlijnen van een vlak, dat het celoppervlak
snijdt. Dit vlak is dus, zooals de in spiralen loopende snijlijnen
aangeven, getordeerd. De beteekenis van dit „neutrale" vlak
zal verderop duidelijk worden.

Beschouwen we nu de cel onder het microscoop in zoodanigen
stand, dat over een korte afstand tenminste van geen van beide
neutrale lijnen iets te zien is, en dus een gedeelte van het neutrale
vlak evenwijdig aan het gezichtsveld ligt. Na scherp ingesteld
te hebben op de chlorophylkorrels zien we vlak daaronder het
stroomend protoplasma, of liever de deeltjes die daarin meegevoerd
worden. We draaien nu de micrometer in het oculair zóó, dat de
helft van de elkaar kruisende lijnen parallel loopt met de rijen
der chlorophylkorrels. Met behulp van een stopwatch kan nu
gemeten worden, hoeveel tijd verschillende voorbijstroomende
deeltjes noodig hebben om een bepaalde afstand af te leggen.

Wanneer men deze metingen bij constante temperatuur verricht,
kan men een reeks van getallen verkrijgen, die onderling slechts
weinig verschillen. Dit geldt alleen zoolang men deeltjes meet
vlak onder de chlorophyllaag. Wanneer voorzichtig steeds dieper
ingesteld wordt, blijkt de snelheid der deeltjes af te nemen, totdat
geen strooming meer te zien is. Ongeveer op hetzelfde oogenblik
wordt zeer langzame beweging in tegenovergestelde richting
zichtbaar. Hiermee is het neutrale vlak, dat dus niet hypothetisch
is, gepasseerd, de beweging der deeltjes wordt steeds sneller, totdat
vlak boven de tegenovergestelde wand weer een maximale snelheid
is waar te nemen.

Hieruit blijkt dat de geheele celinhoud, met uitzondering van
het neutrale vlak, in beweging is. Evenwel bestaat het grootste
gedeelte van de celinhoud uit „vacuole" d. w. z. celvocht, waarin
zich grootere en kleinere deeltjes, afkomstig uit de wandlaag, in
dezelfde richting als deze, maar veel langzamer, voortbewegen.

-ocr page 34-

Dit blijkt ten duidelijkste wanneer men de cel zóó verschuift,
dat het neutrale vlak nu loodrecht op het gezichtsveld komt te
staan, waardoor men de grens van de wandlaag in optische door-
snede te zien krijgt. Deze laag is bij jonge cellen zeer dik, maar
wordt dunner naarmate de cel ouder wordt. Dat ze aanvankelijk
uit een aaneengesloten geheel bestaat, wordt door alle auteurs
toegegeven; groot verschil van opvatting bestaat er echter over
het verdere lot van deze wandlaag. Eenerzijds neemt vooral
Nageli
{1860) aan, dat naarmate de cellen ouder worden, het protoplasma
uiteenvalt in grootere en kleinere bollen, of anders gevormde
lichamen, en zoo in het celvocht terecht komt. Dit uiteenvallen
kan volgens hem zoover gaan, dat tenslotte niets of bijna niets
van het oorspronkelijke wandplasma is overgebleven i). Slechts
zelden ziet hij naast de los drijvende deelen nog kleine stroompjes
wandplasma, die zich veel sneller voortbewegen.

Nageli gaat hier in tegen de opvattingen van Göppert en Cohx
(1849) di® steeds een samenhangende stroom van wandplasma
zagen overblijven, al was deze tenslotte ook zeer dun. De waar-
nemingen van
Göppert en Cohn werden door Hofmeister (1867)
bevestigd, die ook in de oudste cellen nog een samenhangende
wandlaag vond.
Hörmann {1898) gaat zeer uitvoerig op deze
kwestie in, en geeft
Nageli zoowel op grond van principiëele
overwegingen als van eigen waarnemingen, ongelijk. Evenwel
maakt hij aan het eind van zijn betoog de opmerking, dat hij
meermalen aan afstervende cellen waargenomen heeft, dat stroomp-
jes van verschillende snelheid zich onmiddellijk naast elkaar
voortbewogen.
Nageli merkte ook dergelijke stroompjes op,
maar zegt niet zooals
Hörmann, dat ze elkaar zonder eenigen

overgang raken.

Wat mijn eigen waarnemingen betreft, deze hebben mij over-
tuigd, dat
Göppert en Cohn gelijk hebben, voorzoover men met
normale cellen, onder normale condities te maken heeft. Na lan-
gere inwerking van hoogere temperaturen vertoonden zich dik-
wijls de kleine stroompjes, die voor het oog afgescheiden van
elkaar, zich voortbewogen over de binnenwand van de cel. Ver-

•) Wanneer ik het woord „wandplasma" gebruik bedoel ik daarmee
hetzelfde wat onder „wandstandig" protoplasma verstaan wordt een term
die hier eenigszins paradoxaal zou zijn.

-ocr page 35-

moedelijk zullen dus de zoo uiteenloopende opvattingen wel ver-
oorzaakt zijn door verschillende stadia en condities waaronder
de cellen verkeerden, maar in ieder geval is hetgeen
Nageli zag
uitzondering, en geen regel, zooals hij meende. Waarschijnlijk
heeft zijn opvatting zijn methode van meten, en zoodoende zijn

resultaten beïnvloed.

Wanneer we dus in het algemeen de continuïteit van de wand-
laag aannemen, stuiten we onmiddellijk op een nieuwe moeilijk-
heid. Is de snelheid in deze laag overal gelijk? Volgens
Göppert
en Cohn en volgens Hörmann wel. Ook Nageli bevestigt deze
vraag wat jonge cellen betreft. Op grond van metingen kwam
ik tot het resultaat, dat de snelheid van het protoplasma vlak
onder de laag chlorophylkorrels het grootst is, om vandaar,
naar de vacuole toe, af te nemen. Voor een deel zijn misschien de
belangrijke verschillen in de snelheidsopgaven der verschillende
auteurs hieraan toe te schrijven. Het is uiterst moeilijk, bijna
onmogelijk, op absoluut dezelfde diepte te meten, ook al in ver-
band met de verschillende grootte van de deeltjes. De
gemiddelde
snelheid van de deeltjes in de wandlaag te bepalen levert ook
groote onzekerheden op. Alleen door gemiddelden te nemen uit
een zeer groot aantal metingen, op verschillende diepte, zou dit
mogelijk zijn.

Het leek mij zuiverder alleen de grootste snelheid te meten.
Daardoor kwamen dus alleen voor meting in aanmerking deeltjes,
die zich in het stroomende protoplasma bevonden, onmiddellijk
onder de laag chlorophylkorrels. Een gelukkige omstandigheid
was hierbij, dat dikwijls losgeraakte chlorophylkorrels in het stroo-
mend protoplasma voorkomen. Dit is geen pathologisch verschijn-
sel. Deze chlorophylkorrels bevonden zich steeds in de buitenste
stroomlaag onmiddellijk onder de laag waaruit ze afkomstig
zijn. Ik heb geen deeltjes waargenomen, die zich sndler voort-
bewogen, zoodat ik zooveel mogelijk hieraan mijn metingen deed.

Na deze noodzakelijke uitweiding over de aard van de stroo-
ming kan ik nu, wat het meten betreft, zeer kort zijn. Bij de ver-
schillende temperaturen werden 5 tot 10 deeltjes gemeten, steeds
op dezelfde plaats in den stroom, en nooit vlak bij een neutrale

\') Ik reken het rustende phisnia bij de clilorophyllaag.

-ocr page 36-

lijn, omdat daar in sommige gevallen een geringere snelheid ge-
constateerd werd, zonder dat dit evenwel regel is. Uit de gemid-
delde tijd werd de gemiddelde snelheid in [z pro sec. berekend.
Als voorbeeld geef ik hieronder een gedeelte van een reeks waar-
nemingen aan een kranscel van
Nitella mucronata.

Tabel II — Kranscel van Nitella mucronata, 12 Februari 1925

Temp.

Tijd

in o.i

sec.

ovei

• 10

vakjes net-oc.

gem.

^ pro sec.

in ° C.

mier. =

555

19-1° (4)

97

97

99

97

95

97.0

57-2

21.3°(3)

88

87

86

85

85

86

85

85

83 85

85.5

64.9

22.1° (8)

83

85

80

81

82

82

82.2

67-5

23.6° (2)

79

79

77

78

77

78.0

71.1

29-5° (5)

61

62

60

59

61

60.6

91.6

29.7° (I)

62

58

62

63

62

59

58

60

61 58

60.3

92.0

32.3°(6)

54

52

53

53

54

53-2

104.3

34-1° (7)

49

51

49

51

50

50.0

III.O

De nummers achter de temperaturen geven de volgorde van de
waarnemingen aan.

-ocr page 37-

HOOFDSTUK HI
Het verloop van de temperatuurlijn

Het is de groote verdienste van Blackman, (1905) dat hij voor
het eerst met nadruk heeft gewezen op de beteekenis van de
tijdfactor in verband met de invloed van de temperatuur op
physiologische processen. De invloed van deze factor wordt groo-
ter naarmate de temperatuur stijgt. Wil men dus het verband
nagaan tusschen een physiologisch proces en de temperatuur,
dan is het gewenscht in de eerste plaats te onderzoeken van welken
aard dit verband is bij temperaturen, waarbij dit proces, niet of
althans practisch niet beïnvloed wordt door de tijd (= de ver-
warmingsduur). Heeft men binnen dit gebied van onschadelijke
temperaturen een bepaalde relatie gevonden, dan kan men daarna
buiten dit gebied gaan onderzoeken, in hoeverre zich dat verband
bij hoogere en lagere temperaturen laat vervolgen. Naarmate we
verder boven dat gebied komen, neemt de invloed van de tijd-
factor toe. De verwarmingstijden moeten dus steeds korter wor-
den. Alleen de waarden na korte verwarming gevonden zullen
met de cijfers in het gebied van onschadelijke temperaturen ver-
kregen, vergeleken kunnen worden.

Dit stelt eenige eischen aan de objecten. In dit geval, waar proto-
plasmastrooming gemeten werd, konden alleen korte verwarmings-
tijden gebruikt worden, wanneer de stroomingssnelheid bij iedere
temperatuur zeer snel de hoogst mogelijke waarde bereikte; iets
wat te controleeren is door vergelijkende snelle metingen bij niet
schadelijke temperaturen. Bij een temperatuursverandering stelt
een nieuwe snelheid zich meestal onmiddellijk in, bijna even snel
als de zeer gevoeUge thermometer.

Een andere eisch is, dat de stroomingssnelheid constant blijft
bij constante, niet beschadigende temperaturen. Dit was practisch
het geval, hoewel de objecten in dit opzicht
wel variatie vertoon-

-ocr page 38-

den. Soms bleef de snelheid dagenlang volkomen dezelfde, maar
soms ook veranderde zij na eenige uren. Daarom werden metingen
steeds weer opnieuw gecontroleerd. Tenslotte was het van belang
te weten, of het met het oog op de te verkrijgen snelheid bij
een bepaalde temperatuur, verschil maakte of die temperatuur
vanaf een hoogere of vanaf een lagere, geleidelijk of plotsehng
bereikt werd. We komen hier op het gebied van de temperatuurs-
veranderingen, waarvan de invloed op de strooming in de literatuur
zoo verschillend beoordeeld wordt. Sommige onderzoekers gingen
zoo ver, dat ze den invloed van temperatuursveranderingen van
meer belang achtten als de werking van de temperatuur op zichzelf.
Volgens
Dutrochet (1838), Hofmeister (1867) en de Vries
(1870) geven alle plotselinge veranderingen, hetzij verhooging of
verlaging van temperatuur, een tijdelijke vertraging of zelfs stil-
stand bij het stroomend protoplasma.

Velten (1876) gaat hier tegenin, en beweert dat temperatuur-
schommeUngen op zichzelf geen invloed hebben en geen stilstand
of zelfs maar vertraging teweeg brengen, maar dat bij iedere tem-
peratuursverandering onmiddellijk die snelheid wordt aange-
nomen, die bij de betreffende temperatuur behoort.
Hörmann
(1898) heeft ook dit geschilpunt opgelost door aan te toonen dat
bij plotselinge temperatuursverlagingen tijdelijke stilstand kon
optreden terwijl dit bij plotselinge temperatuursverhoogingen
nooit gebeurde, ook al hadden deze plaats over een gebied van
meer dan 30° C. De bij de hoogere temperatuur behoorende snel-
heid stelde zich direct in. Deze conclusie van
Hörmann kan ik
in alle opzichten bevestigen. In enkele gevallen trad bij een plot-
seHnge daling van meer dan 15° C. stilstand op. In zoo een geval
moest ± 20 minuten gewacht worden voor de betreffende snel-
heid was bereikt.

Ik zal nu even aan een voorbeeld laten zien op welke wijze de
metingen werden verricht bij de verschillende temperaturen. Hier-
voor kan tabel II dienst doen. Nadat aan deze
Nitclla-cfA bij 29.7°
C. een aantal waarnemingen gedaan waren, werd de temperatuur
in 3 étappes verlaagd tot op 19.1° C., vervolgens in. eens naar
29.5° C. Hierop van 29.5° C. via 32.3° C. naar 34.1° C. en tenslotte
ineens verläagd tot 22.1° C. Hierbij trad geen stilstand en ook
geen vertraging op, zooals uit de cijfers te zien is. Het blijkt verder

-ocr page 39-

dus geen verschil te maken hoe de verschillende temperaturen
bereikt worden. Voor dit gedeelte van het onderzoek had het alleen
practisch nut de temperatuurssprongen niet zoo groot te laten
worden, dat storingen konden optreden.

De methode van meten zooals die in het vorige hoofdstuk is
beschreven werd hier steeds toegepast, behalve in enkele gevallen
waar een andere methode gevolgd werd, die ter plaatse nader

zal worden aangegeven.

Ik zal nu aan de hand van een aantal figuren en tabellen de resul-
taten van dit onderzoek vermelden. In fig. 2 zijn temperatuurlijnen
van 6 verschillende objecten van
Nitella miicronata afgebeeld; onder
de fig. wordt verwezen naar de tabellen, die de oorspronkelijke cijfers
bevatten.

Vergelijkt men in deze figuren het verloop der lijnen beneden

/

9
/

--

/A

/

f/

y

//

1 -

[//

/

) -

/

) --

M

/

3 -

/

0-

//

0--

7

0-

y

Al

Fig. 2. Temperatuurlijnen van verschillende iVi/c/Za-objcctcn
i. Zie tabel Xn,no.28. 2. Zie tabelXII, no. 16.

3. Zie tabel XII,no.27, tabelVno.4. 4. Nietin tabel.

5. Zie tabel XII, no. 34. 6. Zie tabel XII, no.29, rotaticmeting.

-ocr page 40-

± 15° C. met het verloop daar boven, dan zal het opvallen dat
deze gedeelten niet volkomen gelijkmatig, maar onder een eenigs-
zins kleinere hoek in elkaar overgaan. Bij 13° ä 14° C. ligt het draai-
punt. Op het verloop van de geheele lijn heeft dit punt weinig
invloed. In de volgende figuren is het meestal nauwelijks te
ontdekken, zoodat daar de geheele temperatuurlijn vloeiend ver-
loopt.

De punten boven 15° C. liggen in het algemeen volgens een
rechte lijn, die evenwel in enkele gevallen een flauwe buiging
vertoont, die convex is ten opzichte van de temperatuuras. In
3 heb ik die buiging iets geaccentueerd door de waarden bij ± 22°
C. en i 32.5° C. los te laten liggen. Wanneer, men de uiterste
waarden van 2 verbindt door een rechte lijn, ziet men dat de
daar tusschen gelegen waarden vrij blijven. In de andere ge-
vallen is alleen een rechte lijn de juiste verbinding der gevonden
waarden.

Ik heb nog niet practisch kunnen uitmaken welk verband het
juiste is, daar de verschillen dezer kromme lijnen en de gemiddelde
rechte zoo gering is, dat het dikwijls binnen de foutengrens zal
vallen. Aan het eind van dit hoofdstuk zal ik nog gelegenheid
hebben de theoretische zijde van deze onzekerheid te bespreken.

Nu wat het gedeelte van de lijnen beneden 15° C. aangaat.
Hier is een convex verloop tegenover de temperatuuras niet te
miskennen, al treedt het niet in alle gevallen even duidelijk op
zooals door vergelijking met fig. 3 en fig. 4 zal blijken.
In hei
algemeen kunnen wc zeggen, dat er vanaf ± 10° C. een practisch lineair
verhand bestaat tusschen temperatuur en snelheid van strooniing.

We komen nu tot de vraag hoever dat verband zich naar boven
voortzet. Om dit vast te stellen, ben ik als volgt te werk gegaan.

De invloed van de tijd op de stroomingssnelheid doet zich
practisch niet gelden onder 30°
C. zooals Ewakt reeds uitmaakte.
Naarmate men hoogere temperaturen laat inwerken, wordt de tijd
waarbinnen de verkregen beginsnelheid zich kan handhaven
steeds kleiner. Hiermee heb ik rekening gehouden door in het
algemeen bij de metingen uit te gaan van een temperatuur van
omstreeks 30°
C. Daarna werd het object bij bv. 34° C. gebracht
en de snelheid bij die temperatuur gemeten. Vervolgens ging ik
na of geen beschadiging had plaats gehad door de metingen bij

-ocr page 41-

30° C. te herhalen. Was dit niet het geval, dan werd daarop b.v.
36° C. bereikt, terwijl bij eventueele beschadiging, die zich uit
in een vertraging der strooming, eerst gewacht werd tot de snel-
heid weer normaal geworden was. Op deze wijze kon ik het
lineair
verband tot even onder 40° C.
meetbaar aantoonen. Hiervoor moest
soms een kleine wijziging in de methode gebracht worden.

Het is een gevolg van de constructie van het toestel, dat het
meer tijd neemt een hoogere temperatuur te bereiken, dan een
lagere. Hoe minder water er door de kraan stroomt, des te warmer
komt het bij het object, maar ook omgekeerd. Voor een groot
deel kan men de tijd waarin een constante temperatuur bereikt
wordt, bekorten\' door het objectbakje scheef te houden, zoodat
het leegloopt, maar de zekerste methode is het object in een
bakje met water van ± 30° C. of een andere temperatuur te leggen,
en het niet aan de inwerking van de hoogere temperatuur bloot
te stellen voor deze volkomen constant geworden is. Daarna
wordt vrijwel onmiddellijk met de metingen begonnen,
daar het
aanhouden van de beginsnelheid soms een kwestie van eenige
seconden is.
Een andere zeer bruikbare methode is ook de vol-
gende, waarbij men in een kort tijdsverloop over een groot tem-
peratuursgebied metingen kan verrichten. Het object wordt in
het bakje gelegd, terwijl koud leidingwater doorstroomt. j\\len
stelt de kraan zoo dat b.v. een temperatuur van 50° C. bereikt
kan worden. Vervolgens worden de branders aangestoken, waarna
onmiddellijk met de snelheidsmetingen wordt begonnen. Totdat
het water begint te koken, laten we zeggen na 20 minuten, neemt
de stroomingssnelheid langzaam met de temperatuur toe. Hier-
bij is een tweede waarnemer nooclig, die om de 30 sec. b.v. de
temperatuur noteert en tevens de stroomingstijden, die de andere
waarnemer zoo vlug mogelijk opgeeft. Zoodra het water in het
reservoir gaat koken, neemt de snelheid waarmee de temperatuur
oploopt, sterk toe, zoodat juist de temperaturen boven 30° C. snel
doorloopen worden. Dit is volstrekt noodig. Willen we namelijk
de grootst mogelijke snelheid vinden bij 39° C., dan dient het gebied
van de hooge temperaturen daar beneden zoo snel mogelijk door-
loopen te worden, omdat deze de te bereiken waarde bij 39° C. zouden
kunnen verlagen. In de volgende tabel geef ik een voorbeeld van
een dergelijke proef met een cel van
Tolypclla. Om de halve minuut

-ocr page 42-

werden de temperaturen genoteerd. De gemiddelde snelheid bin-
nen iedere halve minuut gevonden, werd gerekend te behooren
tot het gemiddelde van de temperaturen aan het begin, en aan
het einde van iedere halve minuut waargenomen. Het aantal
metingen in die tijd bedroeg bij de temperaturen beneden
20° C.
± 2, daarboven ± 3. Temperaturen, waarvoor geen minuutcijfer
staat, zijn gemeten binnen de volgende minuut. Is, zooals achter
de eerste 8 minuten, slechts één temperatuur vermeld, dan is dit
de gemiddelde binnen die minuut.

Achter de temperaturen (de kleine kolommen geven de eerste
decimaal), is de snelheid in pro sec. opgegeven, daarnaast de
waarden bij dezelfde temperaturen afgelezen uit een middelende
rechte lijn, die door de verkregen waarden, grafisch afgezet, ge-
trokken kon worden.

Ter vergelijking is een meetserie bijgevoegd, een dag te voren
aan hetzelfde object verkregen; ook achter deze snelheden vindt
men de waarden uit een middelende rechte lijn afgelezen. (Zie

tabel III hiernaast).

Vergelijken we eerst de gevonden snelheidswaarden in la met
de waarden boven dezelfde temperaturen uit de middelende rechte
lijn afgelezen in ib, dan blijken deze waarden weinig van elkaar te
verschillen vanaf
14.8° C. tot 36.4° C. Tusschen 36.4° C. eindigt
hier het meetbare lineaire verband en de temperatuurlijn vertoont
een optimum. Dit ligt in dit geval
waarschijnlijk bij ruim 38° C.,
zooals onderstaande cijfers laten vermoeden.

Tabel IV — (Verklaring in den tekst)

33» c.

35» c. 37.8° c. 39-3° c. 30.8° c

sec.
(jt pro sec.
30

4 10 20
104.7 108.8 iii
sec. 30

4 17 25
118.II 15.6 118.1
sec. 30

4 16 27
120.6 120.6 iii
sec. 30
8 . 17 25

106.7 108.8 106.7
sec. 30

Dat het object bij deze proef werkelijk zoo goed als onmiddellijk
de verschillende temperaturen heeft aangenomen, wordt ten eerste
waarschijnlijk gemaakt door het rechtlijnig verloop zelf. De
waarden bij de hoogere temperaturen, die snel doorloopen werden
zouden lager moeten liggen ten opzichte van de waarden bij de
lagere temperaturen, die langer konden inwerken. Dit blijkt met
het geval te zijn.

-ocr page 43-

Dan geef ik in tabel III onder 2a, snelheden van dezelfde Tolypella-
cel, een dag eerder gemeten. Deze waarden\'hggen niet zoo regelmatig
als van la, zooals blijkt uit de cijfers in 2b, die de waarden voorstel-
len afgelezen uit de middelende rechte lijn bij dezelfde temperaturen.

Tabel III

ib

C S

B

CJ

u

-

rtj

T3

.£3

M

•0 u

s Si

2 b

2a

la

O

B

•ö

V

■Sun
a> c
■a M
"S O -a
1- S

(U <7i
VI IH

C
CJ

1 «
s ^

O.

i
H

Oh 3
f—1

"03
c

<u
c
in

d, 00

46.0

50.5

54-4

56.1

60.3

64.4

72.2

75-5
78.9
82.8
86.1
90-5
92.8

100.6
108.9

118.3
120.6
107.8
102.8

45-2
50.6
54-8
57-1

60.5

64-3

71.8

74-9
77.2

81.6

85.1

89.2

94.9
97.0

102.3

109.4
115.Ü
119.2
127.2

130.5

132.6

14

16

17

18

19

20

22

23

24

25

26

27

29

30

31

33

35

36

38

39

40

1

2

3

4

5

6

7

8

9
10

4
6

3

3

4
6

5
2

5

5
7
4

O

6
6
2

4
6
6

53.9

66.0

85.1

97-3
115.6

540
62.5

80.5

97.0
115.0

II

12

13

14

20

63

97

3-40

63

97

3-40

30

Versnelling in [x pro sec. voor 1° C.

-ocr page 44-

Deze lijn is overigens voor la en ib dezelfde. Onder de kolom-
men ib en 2b zijn de waarden gegeven bij 20° C en 30° C. uit deze
lijn afgelezen. Door deze beide cijfers wordt het verband tusschen
temperatuur en snelheid voor dit object uitgedrukt. De uiterste
temperatuur waarbij we dit verband nog kunnen aantoonen hangt
blijkens het voorgaande voor een groot deel af van techniek en
methode, en verder van een groot complex van nog niet te analy-
seeren factoren, die tot uiting komen in de „individueele ver-
schillen". Deze hebben ook in dit onderzoek een groote rol ge-
speeld zooals nog dikwijls zal blijken.

^poostc

/

l/

r

J

1 —■ ...-\'■

1 —

/

Fig. 3. Temperatuurlijncn van Chara foeiida (eenzelfde cel)

Bovenste lijn, zie tabel X, no. 3.

Onderste lijn. zie tabel V, no. i en tabel X no. 2.

In fig. 3 zijn 2 temperatuurlijnen van eenzelfde object van
Chara foetida weergegeven. Er verliep een dag tusschen beide
meetseries. We zien hier een bijna zuiver rechtlijnig verband
vanaf ± 6° C. naar boven. Ook hier wijs ik op de kleine uitboch-
ting tusschen 13° C. en
14° C. in de onderste lijn. Tusschen
± 21° C. en ± 10° C. is nog een gering convex verloop tegenover
de temperatuuras waar te nemen. Ik wijs er reeds nu even op,
dat de gemiddelde temperatuurlijn bij dit object vrijwel typisch

-ocr page 45-

is voor alle door mij onderzochte Characeeën. De snelheid in deze
cel werd 3 dagen achtereen gemeten, althans bij een gedeelte
van de temperaturen boven ± 15° \'C. Hier zijn er slechts 2 series
van weergegeven, om de figuren niet onduidelijk te maken door
een opeenhooping van punten. Zie voor de cijfers de tabellen,
waarnaar onder de figuur verwezen wordt.

120

UPRO 5EC

a

1

J

90

l
/

A

n

7C

//

19

60

s

/y>

y

40

JO

/

SO

7

10

/

---r

—1 1

I. .J,__

Fig. 4 Tempcrc-vtuiirlijnen voor 2 Nitclla-ccllcn (rotaticmotingen)
I. Zie tabel V no. 2 2. Zie tabel V no. 3.

In fig. 4 zijn eenige resultaten gegeven van een bijzondere wijze
van meten, die met succes werd gevolgd in verschillende gevallen,
waar de gebruikelijke methode niet tot goede uitkomsten kon lei-
den. Wil men nl. snelheden meten in een zeer jonge Characeeën-
cel, die bv. nauwelijks 5 verdeelingen van de oculairmicrometer
(= 275 (j.) lang is, dan blijft er voor de baan, waarlangs gemeten
kan worden een afstand van 3, of (hoogstens) 4 verdeelingen over.

Wordt over een zoo korte afstand toch de gewone methode toe-
gepast, dan worden de cijfers door de groote meetfouten zoo
onnauwkeurig dat ze weinig waarde kunnen hebben. Nu komen
vooral in dergelijke jonge plasmarijke cellen dikwijls insluitsels in
het protoplasma voor, die wanneer ze zich, al is het slechts voor

Hille Ris Lambcrs 3

-ocr page 46-

een gedeelte, in de buitenste laag bevinden, met dezelfde snel-
heid worden meegevoerd als de daar aanwezige kleine deeltjes.
In vele gevallen hebben sommige van die lichamen een duidelijk
herkenbare vorm, zoodat ze gedurende hun rotaties gemakkelijk
te volgen zijn. De baan, die door een afzonderlijk deeltje in een
rotatie wordt afgelegd, is niet steeds even lang, maar vertoont
kleine schommelingen om een gemiddelde. Het deeltje kan zich
nl. in vele gevallen verplaatsen, zoodat het zich nu eens in het mid-
den van den stroom, dan weer dichter bij een van de neutrale
lijnen bevindt. In het eerste geval is de afgelegde weg het grootst.
Naarmate het deeltje evenwel een van beide neutrale lijnen nadert,
wordt de baan kleiner, daar het dan dichter bij de binnenbocht
van de stroom komt. Om nu zoo nauwkeurig mogelijk de gemid-
delde lengte van de stroombaan te berekenen, wordt eerst uit
een groot aantal rotaties de gemiddelde tijd voor één rotatie
bepaald, bij voorkeur bij verschillende temperaturen, en daarna
de gemiddelde tijd, die hetzelfde lichaam noodig heeft om een
bepaalde afstand te doorloopen, ook bij verschillende tempera-
turen. Uit het laatste cijfer berekent men de snelheid in [x pro sec.
Dit getal, vermenigvuldigd met de gemiddelde rotatietijd, geeft
de lengte van de afgelegde weg in [z. Door de lengte van de weg
te deelen door de gemiddelde rotatietijden bij verschillende tem-
peraturen gevonden, vindt men de snelheid in jx pro sec. De waarden
in fig. 4 (zie tabel V 2, 3) zijn volgens deze methode verkregen. Alleen
bij de lagere temperaturen, waar de rotatietijden zeer lang zijn,
werd de snelheid van het roteerend lichaam soms direct gemeten.
De meetfouten worden dan zeer gering, daar de tijd noodig om
deze bepaalde afstand af te leggen, zooveel grooter wordt. Deze
methode geeft, zooals uit het voorgaande te verwachten is, in
het algemeen niet zulke regelmatige cijfers als de gewone. Dat
dit overigens niet steeds het geval is, toont bv. no. 6 van fig. 2
waarvan de waarden ook op deze manier gevonden zijn, maar
volkomen regelmatig liggen. In kleine cellen evenwel is het de
eenige weg om vergelijkbare gegevens te verkrijgen. De cijfers
1—27 naast de punten van i geven de volgorde van de waarne-
mingen aan. De ligging van punten zooals 11,15 en 16 is waarschijn-
lijk het gevolg van een plotselinge verplaatsing van het lichaam
in de stroombaan, die soms zeer lang achtereen dezelfde kan blijven.

-ocr page 47-

Wat het verloop der lijnen betreft, kan het gedeelte boven ± 15° C.
in beide als ongeveer rechtlijnig beschouwd worden; daaronder vinden
we een afwijking, in 2 is het gedeelte 13° tot ± 1° C. duidelijk con-
vex, in
i is het meer rechtlijnig, zelfs eerder iets concaaf tegenover
de temperatuuras. Ik verwijs ter vergelijking naar fig. 2, no. 3 en 4.

Uit de voorafgaande figuren en sommige tabellen hebben we
kunnen zien, dat de snelheid van de protoplasmastrooming bij de
onderzochte Characeeën in ieder geval binnen een temperatuursge-
bied van ± 15° C. tot ± 30° C. practisch evenredig is met de tem-
peratuur. Binnen dit gebied zijn de veranderingen onder invloed van
de temperatuur volkomen reversibel, mits er voor gezorgd wordt,
dat geen voorbijgaande stilstand der strooming optreedt door te
groote en plotsehnge verlaging der temperatuur. De temperatuur-
lijn vertoont bij hoogere temperaturen een optimum waarvan de
ligging in de eerste plaats afhankelijk is van de verwarmingstijd.

Het gedeelte van de temperatuurlijn beneden ± 15° C. deed
zich soms tot
± 10° C., in een enkel geval tot 5° C. voor als een
rechtlijnige voortzetting van het gedeelte boven 15°
C., terwijl de
snelheid naar beneden steeds langzamer afnam. In andere geval-
len was bij i 13°
C. of 14° C. een kleine verhooging in de tem-
peratuurlijn te zien, terwijl dan tevens het gedeelte onder de
verhooging meer of minder duidelijk convex verliep tegenover
de temperatuuras. Het verloop van het onderste gedeelte van
de lijn doet verwachten, dat de strooniing waarschijnlijk tot eenige
graden onder 0°
C. zal blijven voortduren, zooals o.a. bleek uit het
onderzoek van
Cohn (1871) die bij Nitclla syncarpa bij —2° C,
nog strooming zag. In hoeverre ook bij de lagere temperaturen
een invloed van de tijdfactor mogelijk is, zal aan het einde van dit
hoofdstuk nog nader besproken worden.

Tabel V bevat de snelheidscijfers van eenige der besproken
temperatunrlijnen. Evenwel zullen niet alle punten van deze
lijnen teruggevonden kunnen worden, daar van twee of meer
waarden binnen 1° C. een gemiddelde genomen is, evenals van
de bijbehoorende temperaturen. Ter vergelijking geef ik in tabel
VI cijfermateriaal, door vroegere auteurs aan Characeeën verkregen.
De temperatuurlijnen afgezet volgens de cijfers in kolom i, 2 en
3, zullen besproken worden bij fig. 5, waar men de waarden ten
deele terugvindt in resp. i. 2 en 5.

-ocr page 48-

Tabel V — Eigen metingen

Tabel VI - Literatuurcijfers

O

rt
g

u

(U

■a

a

M

I

c5

u

8 tn

s 2

«O Cu

0 «

2 «
e

Ja t^

Ts
rt
S
\'5

c

•a

0

M
2

5 sj
e «

5 S

b O-
§ «

-S

S M
fe;
ïo

"rt
rt
B
3

<u
■O
0

H

3

■S

s %

s 2

5ä ft
g 5.

« 10
ÏS «

2

< 0

\'S

a
\'3

<D

0

4

« O

e S
S
UJ

0 0

K U

S
^ ^

M

ö

"n

s

3

<u
•a

0

H

1

t-«
S 2

co

~ u

•w U

"a

CS .

B
\'3

0)
■0
0

2

0

O

e

^ 0

li"
>

a \'

•S

0 •

V 1
M ^

3

0
0
in

^ 2

S 2.
S \'J

- S

0
<

0

O

0

0

3-3

I

3

4

2

2.7

7

7-7

I

0

1-7

2

5

0

5

2

-3

5

7-9

8

6.9

4

3-5

2
0

8.5

10.3

2

3

0
5

2.1
3

5
7

14.1
18.8

0

6.7

J
A

3

7

0

11.9

4

0

9

5

6

8

8.7 0

0

14.1

5

0

4.2

0

20.4

0

10.5

6

13.2

0

15-8

0

9-5

2

17.2

6

0

5-3

13-3

7

8

3

16.3

5

19.7

4

13.2 \')

3

20.2

7

0

6.7

5

23-3

0

7

20

2

14

7

24

8

0

8.7

0

14-5

Q

4

21.8

I

16-5

9

0

10.5

25.6

lO

0

24.5

2

27

10

0

12.5

0

0

15-3

II

3

30-4

3

31-5

II

0

14-3

12

I

31-3

3

32.2

I

27-5

2

35-1

12

0

15-6

5

29.4

ï3

4

36.1

8

32

4

40.2

13

18.4
20

7

34-5

14

15

16

2

38.7

9

34-8

0

42

14

15

0
0

0

37-6

0

20

7

45-9

7

46.5

4

38.5 \')

16

0

21.7

2

38.6

17

18

17

0

23.2

5

39-5

7

48.5

18

0

25

7

41-5

0

22.2

19

20

7
5

55-5

58.4

6

58.3

3

56.1

I

57-2

19

20

0
0

26.3
27.8

0

41.8

0

26.7

21

5

61.6

3

64.9

21

2

43-5

22

6

65-7

I

59-4

I

66.3

22

0

31.2

5

45-9

23

8

71.1

6

71.2

23

7

50

32

24

25

24

0

35-7

0

2

75

3

76.1

6

73-6

25

0

51-5

0

34-3

26

26

0

41.7

2

60.6

27

2

81.6

27

28

28

0

50

7

75-2

29

9

96.]

[ I

85

6

91.7

29

30

31

4

91

7

90 \'

)

30

31

0

66.7

2

77-5

0
0

43-3
45

32

2

97-3

5

lOO.i

?

3

104.3

32

81.3

33

34

33

7

, 48.3

♦ 5

, 107.)

B

I

109.9

34

0

100

4

94-3

0

35

1

w

2

; 101.7

)

35

0

\' 47-3

3C

1

\' 114.1

3

3e

; 84.7

37

r

37

\' 0

1 166.7

r e

t

;

! c

1 0

7 81.5

l

\') Deze waarden komen niet voor in ae uijueauuicnuu ng. ^ ^^^^

zijn controle-metingen gedaan, nadat de serie waarnemingen, die in genoemde
lijn zijn afgezet, verricht was.

-ocr page 49-

Voor ieder snelheidscijfer ([jl pro sec.) staat de le decimaal van
de bijbehoorende temperatuur. De cijfers, die de heele graden
weergeven, gelden voor iedere afzonderlijke kolom.

Om nu tot tabel V terug te keeren. Een gevolg van de methode
is, dat de waarden van de verschillende objecten niet zonder meer
onderling vergeleken kunnen worden.

Om dit toch zoo zuiver mogelijk te kunnen doen, heb ik, na de
waarden van iedere kolom grafisch afgezet te hebben een mid-
delende rechte lijn gelegd door de punten tusschen 20° C. en 30° C.,
zooals dat bv. in eenige gevallen in fig. 2 te zien is. Vergelijk
hiervoor ook tabel III.

In tabel VII vindt men\'de gevonden gemiddelde waarden bij
20° C. en 30° C. voor ieder object in dezelfde volgorde i, 2, 3, 4
als in tabel V. Kolom 5 bevat gemiddelden verkregen bij metin-
gen aan een
Tolypclla-ce\\. (zie tabel III). Ten overvloede zijn ook
de waarden bij 10°, 15°, 25° en 35° C. toegevoegd. De laatste kolom
bevat het gemiddelde van de 5 lijnen.

Tabel VII — Middelende lijnen

X

I

2

3

4

5

gem. I, 2, 3, 4, 5

10

24-5

26.5

19-5

25-5

29

25

15

41

43

35-75

42.75

46

41.7

20

S7-S

59-5

52

60

63

58.4

25

74

76

68.25

77-25

80

75-1

30

90,5

92.5

84-5

94.5

97

91.8

35

107

109

100.75

III-75

114

108.5

Versnelling in
(i, pro sec.
voor 1° C.

3-30

3.30

3-25

3-45

3-40

gem. 3-34

Chara joclida, tabel V no. i, Fig. 3.
Nitella mncronata, tabel V no. 2, iMg. no. i.
Nilella mucronata, tabel V no. 3, Fig. 4 no. 2.
Nitella mxicronata, tabel V no. 4, Fig. 2 no. 3.
Tolypella proliféra, tabel III.

-ocr page 50-

In fig. 5 heb ik de voornaamste resultaten van vroegere auteurs
grafisch weergegeven en ter vergelijking hieraan toegevoegd een
temperatuurlijn (no. 6) van
Chara foetida. De punten boven ±
15° C. zijn gemiddelden uit 3 meetseries op 3 achtereenvolgende
dagen verkregen (zie tabel V no. i en tabel X no. i, 2 en 3).

Deze temperatuurlijn geeft vrijwel de gemiddelde snelheid van
alle in dit onderzoek gebruikte objecten van de verschillende Chara-
ceeën weer.

ïoaij«>Mc.

1/

0-

»-

K) -—

/

11

\\

SO-

/

/ ^

ra-

/

60-

/

f

/ /

50-

/

/ y

»0-

/

50 -

"7

^-—

n 1

«

0 1

!5 i

i

13 40

Fig. 5. Temperatuurlijnen volgens verschillende auteurs

Mitella syncarpa (Nageli), zie tabel VI no. i.
Chara foctida (Velten), zie tabel VI no. 2.
Vallisnma spiralis (Velten), zie tabel VIII.
Elodea canadensis (Velten).
Nitella spec. (Ganong), zie tabel VI nó. 3.

Chara foetida (eigen metingen), zie tabel X no. 1,2 en 3, en tabel V,
no
i.

Deze temperatuurlijnen laten zich ten deele vergelijken met
mijn resultaten, bij andere zijn de verschillen te groot.^ De cijfers
van
Nägeli (1860) voor Nitella syncarpa (zie tabel \'VI no. i,
waarvan een gedeelte in fig. 5 no. i grafisch is afgezet), wijken
zoo sterk van de mijne af, dat het mij een volkomen raadsel is

-ocr page 51-

gebleven hoe een dergelijk verschil in resultaten voor eenzelfde
verschijnsel bij vrijwel hetzelfde object verkregen kon worden.
Van ± 5° C. tot
4; 23° C. blijken zijn waarden ongeveer de helft
te bedragen van de mijne; terwijl bij
37° C. een waarde bereikt is,
die ± 1
.5 X zoo hoog ligt als de waarde die deze Chara-coi bij die
temperatuur bereikt zou kunnen hebben. Ik moet van eenige
poging deze verschillen te verklaren, geheel afzien. Alleen verwijs
ik naar het citaat op pag.
5 waar Nageli zelf zich vrij sceptisch
uitlaat over zijn cijfers.

De punten van fig. 5 no. 2 hebben betrekking op de snelheid
van strooming in een cel van
Chara joetida volgens Velten (1876),
(zie tabel VI no. 2). Evenals Nageli, geeft Velten alleen tijden
op, zonder ze tot snelheden om te rekenen. Beide trekken dan
hieruit verkeerde conclusies wat de aangroeiing der snelheden
betreft (zie pag.
4). Schaefer (1898) heeft door omrekening
van de meeste waarden, de resultaten van beide onderzoekers in
het juiste licht gesteld. De waarden van
Velten laten zich des-
noods vanaf
± 10° C. tot ± 35° C, middelen door een rechte lijn
(tusschen ± 10° C. =
25 [l en 35° C. = 90 [x). Dit zou geven voor

20° C. 51 II pro sec. 1 ^ o

^ ^ versnelling 2.6 [i. pro sec.\'voor i C.

30° C. 77 (JL pro sec.
Dergelijke waarden heb ik bij verschillende
Niiclla-oh\']ecten ge-
meten (zie o. a. tabel XII no.
19, 21, 30, 31). Waardoor het
onregelmatige verloop van de lijn veroorzaakt is, laat zich niet
nagaan, daar er te veel mogelijkheden zijn.

Matisse (1919) geeft een afbeelding van deze kromme en inter-
preteert deze door een gelijkmatige lijn te trekken door de waar-
den bij ±
C., 10° C., 25° C. en 35° C., waardoor een kromme
verkregen wordt die een dergelijk verloop vertoont als die van
Nageli. De figuur op zichzelf beschouwd maakt die interpretatie
mogelijk.

Hoewel ik mij in dit onderzoek uitsluitend met protoplasma-
strooming bij Characeeën heb beziggehouden, wilde ik hier niet
de onderzoekingen van
Velten, betreffende Vallisncria spiralis
en Elodca canadensis voorbij gaan. Zijn gegevens, die wat hun
uitvoerigheid betreft nog vrijwel alleen staan, hebben daardoor
weinig in belangrijkheid verloren.

Voor dit onderzoek zijn de cijfers van Vallisncria van speciale

-ocr page 52-

interesse, omdat hierin dezelfde gang te bespeuren is als in mijn
cijfers voor de Characeeën. Dit is vooreerst uit no. 3 te zien en
verder in de volgende tabel, waar ik de cijfers geef zooals ik die
omgerekend heb bij 5° C., 10° C. tot 35° C. met daarnaast de
waarden zooals die afgelezen werden uit de middelende rechte lijn.

Tabël VIII — Parenchymcel van Vallisneria spiralis volgens

Velten

° c.

IJ. pro sec.

middelende lijn

5

4-7

2-5

10

8.7

8.5

15

I5-I

14-5

20

20

20.5

25

26.3

26.5

30

31.2

32.5

35

38.5

38.5

40

44.5

Versnelling 1.2 (x pro sec. voor 1° C.

We zien, dat ook hier binnen i 10" C. en ± 35° C. de S7ielheid van
strooming nagenoeg evenredig toeneemt met de temperatuur.
Evenwel
is de versnelling per
C. = 1.2 [l pro sec. bijna 3 X zoo klein
als in het algemeen bij de Characeeën het geval was.

De waarden door Velten gevonden voor een stengelparenchym-
cel van
Elodea canadensis geeft 4. Deze lijn vertoont een zeer
kleine helling. Voeren we een rechte lijn door de verschillende
waarden dan lezen we daaruit (bij 20° C. en 30° C.) 10.5 (x en 14.5
(i, af, zoodat de gemiddelde versnelling 0.4 [x pro sec. voor 1° C.
bedraagt, dus
i 8 X zoo klein als bij de Characeeën. Velten
verklaart het onregelmatig verloop der waarden door de herhaal-
delijk optredende „spontane" storingen in de strooming.

De waarden in 5, die ik afgelezen heb uit een kromme die Ganong
(1908) geeft voor een Nitella spec., zijn vanaf ± 15° C. naar boven
toe vrijwel de helft van de overeenkomstige waarden in 6. Ook
hier kan ik-alleen wijzen op de afwijkingen van mijn resultaten; uit-
maken waardoor ze veroorzaakt zijn is zonder meer niet mogelijk.

-ocr page 53-

Ewart (1903) geeft weinige, maar bruikbare cijfers, daar ik ze
direct met de mijne kan vergelijken. Hij vermeldt nl. bij zijn
gegevens de duur van de verwarming bij de verschillende tempe-
raturen. In onderstaande tabel vindt men zijn omgerekende waar-
den gemeten in cellen van
Chara foetida en Nitella translucens.

Tabel IX — Cijfers volgens Ewart

° c.

Chara foetida
[Jl pro sec.

middelende lijn

Nitella translucens
H pro sec.

20

50

47

_

25

61

57-1

30

71.4

75

80

35

89

40

100

103

105.2

Versnelling 2.8 (jl pro sec. voor 1° C.

Voor de temperaturen 30° C. en 40° C. geef ik hier slechts de
snelheden na de kortste verwarmingstijd
5 min.), de andere
behooren in het volgende hoofdstuk. De waarden voor de
beide objecten liggen op ongeveer gelijke afstanden van een
rechte lijn, evenwel bevindt het punt bij
20° C. voor Chara zich
even ver boven die lijn als het punt bij
25° C. voor Nitella er
onder.

In vele gevallen heb ik ook van objecten die voor speciale proe-
ven gebruikt moesten worden, eerst het verloop van de tempe-
ratuurlijn bepaald, in het algemeen tusschen ±
15° C. en ±
35° C.

Waar het tegendeel niet vermeld is werden steeds jonge inter-
nodiumcellen gebruikt. Hierin treden minder dikwijls „spontane"
storingen in de strooming op, zooals bij bladcellen nog wel eens
het geval is. Wat de snelheid van strooming betreft, heb ik geen
uitgesproken verschillen tusschen beide kunnen vinden. Men is
evenwel nooit zeker, daar het materiaal onderling niet volkomen
vergelijkbaar is. Ouderdom, grootte van de cel en nog vele andere
factoren veroorzaken waarschijnlijk groote verschillen.

-ocr page 54-

Tabel X — Snelheidscijfers van Chara foetida

"cl

-a

d

c

rt
S

tn i-i

1

<D Cl
M I-I

ü- Si

o!

m I-I

d
e

.

0 • N

0 <L) o^

W >-1 M

4)

Temp. in ° C.

0

(U

0

w

1—1
N

0

•O

aj

M

S 3
fti—>

0
ü
Ti
O

tH

0

U s

1 t--

(U

M

H- 1 1

ê
0

I

2

3

4

u _

14

6

38

2

. 38.7

0

38.5

0

34

55-3

15

4

43

16

5

44

7

45-9

I

44-5

42.3

17

I

49-5

0

45-7

41.2

18

0

48.3

I

52.4

0

49-3

38.1

19

6

54-2

7

55-5

0

55

0

53-8

35

20

4

56.7

5

58.4

2

59-7

0

58.6

32.1

21

4

61.7

5

61.6

4

63.5

0

61.3

30.7

22

I

63.1

6

657

4

68.1

0

63.8

29-5

23

9

69-3

8

71.1

3

70-3

0

65.1

28.9

24

5

74

0

71

26.5

25

2

73-5

2

75

5

77.8

0

77.1

24.4

26

8

81.7

0

80.7

233

27

4

80.4

2

81.6

0

82.1

22.9

28

5

854

0

854

0

87.1

21.6

29

0

83.6

22.5

30

4

89.5

4

91

0

94.1

20

31

5

99.1

32

4

97-3

2

97-3

33

34

35

36

37

38

20

0

56

0

57-5

0

59

0

(57-5)

30

0

89

0

90

0

93

0

(93-5)

Versnelling

voor 1° C. in.fx

pro sec.

3.30

3-25

3-40

(3-60)

-ocr page 55-

De snelheidswaarden voor ieder object verkregen, werden met
de bijbehoorende temperaturen grafisch afgezet op millimeterpapier.

De verschillende punten werden gemiddeld door een rechte
lijn. Hieruit werd dan weer bij 20° C. en 30° C. de gemiddelde
snelheid afgelezen. Door deze beide cijfers was het verloop van de
temperatuurlijnen volkomen bepaald voor ieder object. De meet-
series voor de Characeeën afzonderlijk zijn in tijdsorde gerang-
schikt.

De drie eerste kolommen bevatten de snelheidscijfers van een-
zelfde object van
Chara foetida, (zie fig. 3 en fig. 5 no. 6) dat zich
gedurende een maand in een obj eetkamer bevond, zonder dat er
waterverversching kon plaats hebben. Toch bleek de vitaliteit
niet geschaad te zijn, daar zelfs nog vele van de uiterste bladcellen
normale strooming vertoonden. Ik heb reeds gezegd dat het ge-
middelde van deze 3 series meteen de gemiddelde snelheid van
alle Characeeën-objecten, die ik gemeten heb, weergeeft.

De vierde kolom geeft het resultaat van een serie metingen
^an de eerste internodiumcel van een gekiemde oospore van
Chara foetida. Bij de bespreking van het materiaal heb ik ook deze
oösporen genoemd. Ze werden gebruikt in een voorloopig onder-
zoek en hoewel ze hierbij dikwijls zeer goede resultaten gaven,
bleek het toch gewenscht voor verder onderzoek ander materiaal
te nemen.

Zoodra zich in de jonge internodiumcel, uit verschillende klei-
nere vacuolen, een centrale vacuole gevormd heeft, vertoont het
protoplasma een zeer duidelijke rotatiestrooming. De protoplasma-
laag is nog zeer dik, soms V4 tot \'/s van de totale dikte van de cel,
en is zeer duidelijk te zien, daar de ontwikkeling der chlorophyl-
korrels bij de jonge stadia zeer gering is. Deze laag beweegt zich
rondom de vacuole en geeft in optische doorsnede de indruk van
een rondkruipende slak of amoebe. Op iedere plaats in de cel is
de configuratie van de protoplasmalaag tegenover de vacuole
verschillend, maar telkens na één rotatie treedt op dezelfde plaats
dezelfde figuur op. Bij constante temperaturen bleek dit na gelijke
tijdsruimten het geval te zijn. Bij temperatuursverliooging werden
de tijden, die tusschen iedere rotatie verliepen, steeds kleiner, in
het algemeen evenredig met de temperatuur. De vierde kolom
van tabel X geeft een dergelijke serie rotatietijden in secunden.

-ocr page 56-

De hier gebruikte internodiumcel was zeer kort, zoodat het niet
mogehjk was eenigszins nauwkeurig de door het protoplasma
afgelegde baan uit te rekenen. Om de cijfers met andere te kun-
nen vergelijken heb ik de snelheid bij 24° C. gelijkgesteld aan de
gemiddelde snelheid van het protoplasma in de drie eerste kolom-
men bij dezelfde temperatuur = 71 11 pro sec. Daar de rotatietijd
bij die temperatuur 26.5 sec. bedroeg, wordt de lengte van de
afgelegde baan 26.5 x 71 pi = 1881.5 t^. Dit getal werd gedeeld
door de gemiddelde rotatietijden bij de verschillende temperatu-
ren. Uit de cijfers blijkt ten duidelijkste, dat het verband tempe-
ratuur-stroomsnelheid van denzelfden aard is als voor de oudere
cellen werd gevonden. De absolute snelheid is waarschijnlijk iets
te hoog aangegeven.

De reden, waarom dit onderzoek aan oösporen niet voortgezet
werd, was, dat dikwijls bij temperaturen boven 30° C. de rotatiesnel-
heid volgens de metingen niet meer toenam of zelfs kleiner werd, zoo-
dat hier een optimum bereikt scheen. Dit was evenwel in de meeste
gevallen geen zuiver optimum, daar het duidelijk werd, dat de
methode van meten er de oorzaak van was. Het bleek nl., dat de
eigenaardige verdikking in het protoplasma, die steeds door de
geheele cel te vervolgen was, en voornamelijk de telkens opvallende
configuratie veroorzaakte, een gevolg was van de aanwezigheid
van de celkern. De samenhang van de kern met het protoplasma
werd blijkbaar bij hoogere temperaturen soms plotseling geringer.
De grens lag ongeveer bij 30° C. In vele gevallen namen hier de
rotatietijden, gemeten naar het optreden van de bepaalde vorm
van protoplasma tegenover de vacuole, af, terwijl de snelheid van
strooming toegenomen was, zooals bleek uit metingen van klei-
nere deeltjes.

Tabel XI (zie p. 46 en 47) geeft een aantal meetseries aan Toly-
pella prolifera.
Ook hier laten de gemiddelde waarden bij 20° en 30*^
C, en de daaronder aangegeven versnellingen zien, hoe sterk zoowel
de snelheidswaarden als de versnellingen, die de temperatuur geeft,
bij de afzonderlijke cellen verschillen. Bij het berekenen van de ge-
middelde snelheden bij 20° C en 30° C uit die van alle objecten
blijkt, dat we bij deze soort nagenoeg dezelfde waarden vinden
als bij
Charq, joetida, terwijl ook de gemiddelde versnelling in [x
pro sec. voor 1° C. nagenoeg dezelfde is (zie tabel XIII). No. 5, 6, 7

-ocr page 57-

en i6 hebben een bij uitstek rechtlijnig verloop, terwijl no. 9, die
overigens de grootste versnelling laat zien, minder regelmatig is.

Ook de cijfers voor Nitella mucronata in tabel XII, laten de indi-
vidueele verschillen van de cellen duidelijk zien. De temperatuur-
lijn volgens
i, 2, 3 en 4 zijn meetseries op achtereenvolgende dagen
aan dezelfde cel verkregen. Dé snelheid is na 3 dagen sterk afge-
nomen, terwijl de serie op de 4e dag gemeten, weinig verschilt van
die van de 3e. Deze veranderingen in de stroomsnelheid die zonder
meer niet te verklaren zijn, maken de resultaten van dagenlange
proeven dikwijls onzeker. In enkele gevallen zooals b.v. bij de
C/;rtm-cel in tabel X, blijft de snelheid volkomen constant. Die ver-
anderingen kunnen verschillend zijn. In dit geval bij i, 2, 3 en 4,
heeft de temperatuurlijn eerst ongeveer zijn helling gehouden, maar
is daarna sterker gezakt. In 5 tot en met 12, ook series aan éénzelfde
cel gemeten, beweegt zich de temperatuurlijn veel onregelmatiger
ten opzichte van beide assen, vgl. 5 en 12 waartusschen 10 dagen
verliepen. Nu is deze cel in de tusschentijd voor verschillende
proeven gebruikt, o.a. voor aanhoudende verwarmingen op hoogere
temperaturen, zoodat hier de snelheidsvermindering beter te ver-
klaren is als bij de vorige cel, die alleen voor de hier gegeven me-
tingen werd gebruikt. 24 en 25 zijn series van een cel op dezelfde
dag, met een tusschenruimte van ± 7 uur. Hier doet zich het on-
gewone feit voor, dat de
snelheid afneemt en de versnelling grooter
wordt, terwijl in beide gevallen de temperatuurlijnen zuiver recht-
lijnig zijn.

29, 30 en 31 zijn rotatiemetingen aan eenzelfde cel. Tusschen 29
en 30 verliepen 2 uur! Hier heeft vermindering in snelheid en ver-
snelling wel bijzonder gauw j:)laats gehad. Ook hier was geen directe
oorzaak aan te wijzen. De cijfers van den 3den dag zijn vrijwel gelijk
gebleven aan die van den vorigen. In 32 en 33 is een volmaakte
overeenkomst te zien, wat snelheid betreft, tusschen een internodium-
cel en een bladcel van één object. 32 verloopt iets convex tegenover
de temperatuuras, terwijl 33 een zuivere rechte lijn geeft. Tusschen
beide series verliep 2 uur. Deze overeenkomst in snelheid bij cellen
van een object is evenwel een toevalligheid, in andere gevallen ten-
minste werden meestal verschillende waarden gevonden. In kolom
41 zijn naast elkaar gegeven de snelheidscijfers verkregen volgens
de gewone meetmethode en volgens rotatiemetingen (de baan was

-ocr page 58-

< <

ö «
■D 05

0 O f=

cn _ S O O

O O K-
" • ^

— 05
3

OO-vj CvCn4>.co M M OvO 00^ OiCn-t\'W Ki M GO OO^ a\\Cn4».

O

O

co Oi 1-1 M lo

.Pk le decimaal

N

^ Gv Cn OJ
O -U SJ 00
\'w ÖJ io

[X pro sec.
20-8-\'24

O VO O Cn O W ^

ca I c decimaal

Co >o O»
bv ^
«n oa

"O O Co os
>H Cs
-f- O M
«co Cn M (0 00 io

(X pro sec.
7-9-\'24

Oi CO ^ co OJ M

Ov le decimaal

vO 0\\
N MN
>0

O O O 00 Ov
Oï 00 ^ Cn H

c> CO bo -ij M bs

[A pro sec.
.9-1-\'25

Cn Cn cn

^ le decimaal

vO La
U) M (jO

bo

i-t

>1 O 00 Ov Cn
O CO co
Cv -Cj M ó

(i. pro sec.
10-1-\'25

Cocs OQih mOOO

00 le decimaal

cc Ca

bv

OvO OOO^OOCn-f»
O vp i-iCo Os OOCoO 00

»HM CO io M Co

(i, pro sec.
15-2-\'2S .

00 Cn 00 00

vo le decimaal

VO Ca
-U 00 -U

M l-H M

M M O 00 Cv Cn
O
M ^ Cv ^ OJ
bv co

[X pro sec.
6-3-\'25

^ ^ 4- 0 00 Cv

O le decimaal

Co 00 Cn
N ^ -

M

O O V) Cv Cv 4^
O OJ 00 4<. O O

mm bv 00 io vb

[X pro sec.
13-3-\'25

Cn M h> M Cv vO

M le decimaal

Co -O Ca

ó» O

M

. O VO vD -vl ^ Oi
-f\' O 00 W Cn •
Co Vi 4».

fji pro sec.
28-5-\'25

1 O <JJ UJ t-4

le decimaal /

O O
yd 00 OJ
Cn

/ M

M O 03
co O Cn OJ
rJ
M ^ Cj

(X pro sec. |
12-6-\'25

Cs co O Ki 4^

OJ le decimaal

VO Ov
^ Ca

(0

M O 00 Cv Cn
yi CS 10
-vj ^

Cv co OJ , \'oo

[X pro sec.
• 15-6-\'25

OOM

1 e decimaal

IH

O

O) tJ M
b

M t^

M O 00
<Ji t^ CS
Cl -ij

(X pro sec.
18-6-\'25

M O M M O

le decimaal

VO Ov
w 00 U)
üt

,M O 00 Cv Cn
yi -va Cn Cv co
bv co
M vb

(X pro sec.
l8-6-\'25

Cn O O ^ O Cn

M^ le decimaal

00 -u

W O
ü)

O O Cn 4^ co
CV O Cn M 00
OO co
Ój H

(X pro sec.
20-6-\'25

O O O

M le decimaal

vO Os

M r*

>1 6T

O

K> 00 co
cn

[X pro sec.
24-6-\'25

K> M

00 le decimaal

VO Ov

JO

vb (jn ói

O 00
Cn
Ój

[X pro sec.
l-7-\'25

4» O O O O

VO 1 e decimaal

O ca
W
I-I 00

Ci

MO O 03 Cn
yi 00 MM Cv

\'cv 00 -ij 00

jx pro sec.
2-7-\'25

^ g <

O O

° ë
r-oq

COCOCOCOCOOJCOCOOJWMIJMIOMMMWMmmmmmm
CD OCn4-Oo M m oo CC ^ CVCn4»Co 10 m OvO OO-vJ OCn4.

Q

a^

a
w
t-\'

r

-ocr page 59-

^ O Q
T3 u5
k- s

O O n
«1 ^ S O O

ra O s-
" ■

3

WtOWtOtOtOOJOJtOMIOlOlOMlOI-OlObOfOl-IMMMMM
O0»-a M « OvO 00^ a>tn4^U) M M OvO 00>vj

to 00 M M

Ie decimaal

ro

-^J tn u>
4- Oi M 00
k> üj 4. io

[X pro sec.
20-8-\'24

O O O tn O 11 ^

tn Ic decimaal

00 VO Ov
bv ^ ^
cn tn

"O O 00 ^ ^ Oi
p ^ p M

w ÓJ üi KJ fO bo W

(Z pro sec.
7-9-\'24

tn 00 ^ to to M

0\\ Ic decimaal

vO O
N ►H tO

MM W

O O O Oo c^
00 JO tn 4- w

\'c< bo co M b

[A pro sec.
.9-l-\'25

t« -<14». tn tn

^ 1 e decimaal

vO tn
IH u>

bo

,1-1 O <» 0^ tn
Ol O
00 ^ oo
C> ^
M ^ vb

(i, pro sec.
10-1-\'25

to O OO M M oo O

00 le decimaal

OC Cn

M

t-t

O O 000-<j0c>tn4^
p O w a\\ 00 üj O 00

•H \'w ÓJ fO \'w ü)

[X pro sec.
15-2-\'25 .

00 4^ tn 00 00

O 1 e decimaal

O Ca
.fk 00
ik

»1 (-1 n

M M O 00 C\\ tn
O I-I -vj
O ^ tu

b ü)

(X pro sec.
6-3-\'25

^ 4» O 00 O

O le decimaal

00 00 Cn
N -

O O ^ O 0 4«
P W 00 4- O O
►1 i-i b \'oo k) ó

[X pro sec.
13-3-\'25

tn w 10 «O O

w le decimaal

Oo vO tn
Ó» O ^

I-I

O O vO ^ ^ Oi
-U 4- O 00 tü tn •
ói Vs i.

(X pro sec.
28-5-\'25

L - ......

/ O ojco— /m\'® clccimaal

O O
00 UI

tn

I-I O 00 ^
W O tn tu

\'lO M 4».

(X pro sec.
12-6-\'25

Cv U) O M 4-

Oo le decimaal

vO 0>
tn

(0

,1-1 O 00 O tn
yi O [0 •vj
^
O
tu t>j , \'oo

(X pro sec.
• 15-6-\'25

OOM

le decimaal

O ^

OJ MM
b

O 00
y> w O
b -ij

[X pro sec.
18-6-\'25

»0 O w I-I O

(!n le decimaal

O CN
00 OJ

tn

M

I-I O 00 O^ tn
y> <ji Cl u)
Cl to \'w vb

(X pro sec.
18-6-\'25

tn O O ■<» O tn

M* le decimaal

00 -C>.
O ^

óo

po tn 4. to
O O tn M 00
00 tpj tn M

(X pro sec.
20-6-\'25

O O O

le decimaal

O Ov
ón

O VJ -vj

>0 00 OJ \'
tn

(X pro sec.
24-6-\'25

►OM

oó le decimaal

O O
K) "S

ó «jn tn

O 00
10

tn öo

(X pro sec.
I-7-\'25

4- O O O O

O le decimaal

<0 tn
U
11 00
óo

11 O O 00 tn
V"
Cl

\'ci 00 bo

(X pro sec.
2-7-\'25

O O

3 « 3

tototoOototoooOoto»otoioro»o»otOfO>oroi-ii-ii-iMMi-<

ca -O Citn4-to »0 1-1 OO CC ^ Citn4-OJ »0 ih OO Citn4.

O

O

w
w
r

in

fT>
h-t*

C/l
O

O

-ocr page 60-

< <

-1 O O
° ^ ^

tn w 3
2 O 2, OJ M
p O m O O

3 crq
-p

OJU>c<JU)cuOJOJCuwcu^o^d^OM^5^o^>^olo^J^H^Hl-lMlHMMH
O oo-vj OCn4^u> W M t*^ cscn.t.\'jj s) w O\'-D CO^ 10

O

O

Cl O 00 ■

M le decimaal

* M

w 0\\
^ O tn
Ca

tH »-(

M O 00 00
co M ^ H O
co Cl Cn ói

ji, pro sec.
5-10-\'24

K) O 4». O -t.

N le decimaal

O Cn

M

O vo vO ^ i_n

Jd W V

►d -ij M io \'>1

fA pro sec.
6-10-\'24

-t- Co 11 O CO ^

Oj le decimaal

00 Oi
Os 00

ÓJ

O O O 00 MC Cn
Cn
O O Cl . r ï^ V \'
CO M bo M Cl

[JL pro sec,
7-10-\'24,

O U) Cn w

^ le decimaal

00 tn

N

O 00 »-J c co
Cn 00

(i. pro sec.
8-10-\'24

O O vo

Ca le decimaal

M

O

00

00 C Cn
O M
Cn \'m

[X pro sec.
16-10-\'24

4« OdO OCnCnOOKS -^J

Os le decimaal.

O Ch
U> MM

O OOO OOO-^-vJO C
Cn CoCn M
Cj M !
h 00 Co

(Z pro sec.
17-10-\'24

Cn VJ O

M le decimaal

«

^0 O
OJ O O

M C Cl
4- co

[i pro sec.
18-10-\'24

COCOOtd CnMOlO 4.rJ CO 10

00 li decimaal

vo tn

O

Ca

OOOO OOOOMM MC CCn CO

c O jd M t^ 00 M ? ^ V\' V\'

MC0"öd4.C0MCn 11 MM 6)

[X pro sec.
19-10-\'24

M 00

O le decimaal

C Cn

1 ^j. pro sec.

/ tJ ^C7>OiOOO« lOOO Co ^ i O rlcrininn! f ^

00 Ca

^ -vf Cd

« « O,

►"OCOOOOM CO
CO n p M 00 Od 4- td ^ td OJ
i- N M M Od M

1 (/ pro sec. 1
22-10-\'24. 8 p.m.

CO

co Co co

Ü3 le decimaal

N 00 Ca
00 " ï»
Ca Ca

« 00

O K> M C Cn Cn
p Qu M O M W

\'w i. 4» 4.

[Z pro sec.
23-10-\'24

O C Cn M

^ le decimaal

N ^ tn

r O

Ca ca

O MC Cn
n CC >1

\'m id

(i pro sec.
26-10-\'24

Cn Cn 4. v&

le decimaal

00 ca

bo

O O OO M Cn
-u O O) O
M 4. ld
Cn Cn

(X pro sec.
30-10-\'24

ld Cn C 4» C

^ ,1e decimaal

IH

O O
^ li Ca

n n n

rd O MC
C Cn O M
00

td \'n

Ji. pro séc.
31-10-\'24

Cn O Co M

le decimaal

»O Ca
Co O

■vl

O 00 M C
M 00 C C
Ó Cn M

[L pro sec.
31-10-\'24

M C C O M

Ie decimaal

O O
Ov OJ

Ód

U> »0 O 00 c
Cn C M M C
CO M 00 Ó

[X pro sec.
l-ll-\'24

OMCCCn 4- O co O

le decimaal

»H

Cd O O

bs P

Ca Cn

CO»d««ii O 00 M C
td004- 0 00 M Cn 4-
00 W co 4. üi ÖJ

[i. pro sec.
9-11-\'24

Cn co K> Co

Sj le decimaal

O o>

ij

>1 „ 00 c
-ge cn

- - M 4.

(1 pro sec.
ll-ll-\'24

4- 4. 4- Cn Cn

>2 le decimaal

N ^ -P»
Ca Ca

00 CO M Cn 4-
C
O i ~ V
M id 00 4- bo

(X pro sec.
21-ll-\'24

M fd 4- Cn CO

g le decimaal

O O

Cd Hl
Ód

U O MC

O c ;-« Ui Ui
bo cn ü> M

fx pro sec.
25-11-\'24

00

w
w
t-«

-ocr page 61-

^ <
a O

O O

ÜJOJU>COU>OJOJU)OJOJ >0 10 hl U ro K> to

O 00^ W I-I OO 00^ K) 11

O li OJ M
O en O O

3 03
T

O

O O co ^ O tji u> 10

Ie decimaal

O

O

\'o

[i pro sec.
5-10-\'24

00
■Vl

Cn

00
Ül

M Ov
O Ln

9

u>
Cfi

Cn

(O 1 e decimaal

O

O

VI

O
UI

O Oi

Ol
O

[X pro sec.
6-10-\'24

Ol M

u> 1 e decimaal

O
O

O
O

0

01

00

<1 O

I-I to

[i, pro sec,
7-10-\'24,

00 Cn
O W

Ol

on

Ie decimaal

00

O

[X pro sec.
8-10-\'24

00
4.

Cn

O

00 Cn
OJ w

w

M

00

M

t/i Ie decimaal

O

[JL pro sec.
16-10-\'24

O Ov
M -U

O
oj

<J1

00

Ie decimaal.

w

W
t-"

oj O

O 00 K

[X pro sec.
17-10-\'24

0

01

O 00
<JJ Ol

00 ^ ^ ^ Cl
M Cv I-I ^

-Ij V.1 M ^ 00

cv
to
ü>

O O
M N

w

Ie decimaal

O

[Jl pro sec.
18-10-\'24

O

O O

VJ

to

cn

F
2
a
(ƒ)
o_

s

tv

><

O
»

decimaal

[X pro sec.
19-10-\'24

vo Ca
-U vo

V

Ie decimaal

yL pro sec

-2-2-Y0--24, V p.TO.

bj
ik

ITH

M
00
tn

00 tn
w M

tn

5"

W

En\'

r
u

M

M

tn

Ól

tn
O

(/I

00 tn

K)

bo

O Ov
M tn

ld
bv

vo tn
U» Ov

■vO

O O
Ov OJ

-u

ÓJ

Ov
tn

vO Ov

M

N

Cn

Cn

-J Jk
O

vo O
^ 1-1

cv Cv
O O

c

00

>0

o>

w O K)

-u

KJ

CN O

10

M

O
Cv

O
ÓJ

O
O

VC
IJ
tu

co
■i-

00 --J
t^
00
Ö
j Cn

O

O Oi

K t/I

tjo

V"

10

00

X....

O

00 On
-J OJ

/ "

)

O

Oi

O

OO

O OO

Cu

n O

/e clcciniaal

/

?
i-i

I-I

8

O
^

00
po

00

4.

Ol

Cv 10
cv

OJ

10

00
OJ

1 (X pro sec.
22-10-\'24. 8 p.m.

/

tu

4-

OJ

U)

OJ

M
M

Ie decimaal

O
p

00
>0

00

I-I

4-

tn tn
OJ
4.

(X pro sec.
23-10-\'24

C

c^

tn

IH

Ie decimaal

O

O

P

tn

\'M

(X pro sec.
26-10-\'24

tn

tn

-k

4>

vO

M
00

Ie decimaal

O

f

00
V"
10

tn
tn

tn
O
tn

[X pro sec.
30-10-\'24

K>

tn

c

CV

H4

Ie decimaal

M
CV

tn

8

io

Cv
po

M

(X pro séc.
31-I0-\'24

tn

O

OJ

M

tn

Ie decimaal

s

00
00
ö

^
c

tn

CV
C
•ij

[X pro sec.
31-I0-\'24

c*

c

O

•<1

M

OV

Ie decimaal

OJ
tn
ÓJ

10

c

I-I

O

00
00

ó

jx pro sec.
l-ll-\'24

O

^

C>

Cv

tn

4-

cv

OJ

O

M

Ie decimaal

I-I

OJ
10

10

O

O

00

»0

►-I

C

ü>

00
4-

00
tn

S"

ÓJ

Cv
4>

[X pro sec.
9-11-\'24

tn

tu

10

UI

M
00

Ie decimaal

I-I

O

00
cv

Cv
tn
4>

(X pro sec.
11-11-\'24

^

-U

4>

tn

tn

»H

VO

Ie decimaal

00
O

00
p

\'w

^

00

tn
00
4*

4*
tn
bo

(X pro sec.
21-ll-\'24

-vj

K>

.i.

tn

u>

(0
O

Ie decimaal

K.

O
00

O

c

sC

lx

Oi

tn
ÖJ

c
V"
■ij

(X pro sec.
25-11-\'24

-ocr page 62-

» < <

Ti 8 5
3 " S

m n
W O J^ U> M

• OP
3

coojojcocoojcocucuwkjfjwuniomtotofomwmlhmmmm

K> M OVO CX3-<I CvCn4kU) >0 m OO 00^ a>C»i4\'Co N>

O

O

o m -o Cn Cn

le dcciinaal

00 Ln

vO 00 Ov Cn
^00 Cv M Ol

4. "m -ij 6l

[X pro sec.
4-1-\'25

OJ ^ O 10 00 O

le decimaal

00 tn

M Lu

O O 00 Cv C- Cn
Cn "vj O Cv M M
4. ik ö

[z pro sec.
11-1-\'25

O O to w

^ le decimaal

(0 00 Cn

«ó V»

In Lr\\

O 00 -<1 Cv Cn
X Cl Cn O M
öj co 4-

[i, pro sec.
19-r25

oj O 00 co 11

le decimaal

00 cn

10 Ln
■Ó

O O 00 cv cn
■vl ^ 00 O

ÖJ M 4k Ó

(i. pro sec.
21-1-\'25 1 p. m.

OO \' CV Cl 00

le decimaal

M vO

cil

1-1 O ^ Cn
m ro ^
Cn

(jL pro sec.
21-l-\'25 7.30 p. m.

M 00 OO ooCv-t\'Oo

^ le decimaal

vO O

\'w O OOO «sJCvCnCn
OJ M M4k OJCnCvO
^ M Cn »0 00 Ó

ji. pro sec.
3-2-\'25

MOJ Cv CVMKJCO 04kM

^ 1 e decimaal

VO Ov
M Ov O
Öv

OO O ■^OCvCn

04. m m-^jo-^ K>oyi
Ö Ój io bo bo \'m io m

[X pro sec.
12-2-\'25

4. OJ ro CO 00 00

^ le decimaal

•1 Ov

bo P

^ Ln

MM 00 Cv
OJ O 4« CV y> p
4. ü) \'M CO O

(ji pro sec.
4-3-\'25

Cn Cn O O -U

^ le decimaal

Ln

N VO O

00 ^ Cl S5 i;

ov Cn Cn O O

(X pro sec.
rotaties. 19-3-\'25

OJ 4k M O CO 4-

le decimaal

O UV

OO -vj Cn 4k 4« CO
\\ « K Cv vO UJ Cv

V c«

^x pro SCO. 1
\\ TotatVcs. \\9-3-\'25 \\ «

" " \' ƒ ■ n

/ oo M CU « oo -vj \'e decimaal J

O -tk

(0 00

/ ^ Cl Cn Cn 4k OJ
m m 00 O m Cn

bo M

(X pro sec.
rotaties. 20-3-\'25

Cn ^ Cv « m m

\'jj le decimaal

00 vO Cn
•Cj ^ vp

Cn Cn

O O Cv 4k 4-
Cv JJ ^ F*

bo Cn bo KJ m

(X pro sec.
internod. cel. 21-3-\'25

00 ^ OJ Cn O Cn

y le decimaal

Oo ^ O*
•ij

M M

M O O Cv 4-

v r ^ ?

M Co M i. Jo

[X pro sec.
bladcel. 21-3-\'25

OJ O O Cl -M ^

" le decimaal

OJ 00 -c»
Cn Cn

M M

M O O 00 ^ 4k
Oj m »j Cn tjx o
►0 -ia M

[X pro sec.
bladcel. 27-3-\'25

OJ »0 Cn O ^ O .

jj^ le decimaal

N Cn Ov

vb

00 vj Cn 4> Co co
_0 OJ 00 O
4. M to Cn

(i. pro sec.
internod. cel. 27-3-\'25

O ^ Cn M

le decimaal

VO Ov
cn O

Cn

M

M 00 -O Cn
M Cn O CO

4k ó

(X pro sec.
ll-4-\'25

O O O O \'

le decimaal

>0 Ov
M pv O

Ov Cn Cn

M M

Ki M ^ Cv
4. Cn «OM

Cl * CV

[X pro sec.
12-4-\'2S

OOO M

^ le decimaal

O Ov

00 00 to

bv

»0 M O

CV yi O <Ji
m Cl \'m Cn

(X pro sec.
27-4-\'25

Cn 10 >0 m

Jo le decimaal

O O.
U vO

Cn

m m

- O 00 Cl
M Co
m O

■fo bv

[X pro sec.
28-4-\'25

4. co CV Cn

le decimaal

O Ov
W «OM

bo

OJ m O ^
m m cv

bo co 4.

(X pro sec.
l-5-\'25

4- 4- -vj 4- tJ

1 e decimaal

OJ

«O Cn
ov cn vO

m

O ^ Cl Cn 4«
00 O Cl O JJ

Co m

(X pro sec.
13-5-\'25

<0 Ov
M 00 O
GJ

O ^ Cl Oi
CO 00 ^ O
io c] 4k co

rotatiesbaan = 2076 (x

H
>

D3
W
f

ixl

C/)
3

2

w
O

n>

I
I

-ocr page 63-

I ^

§ i
M
n

O ti OJ M

O

C.A
O

H
>

w
w
t-*

X

r

Oi

• Oq

OVO 00-^ 0014^0J W >-. OO 00^ aiUi4-U) hi

5\'

O ^ tn tn

Ji Ic decimaal

00 tn

N N ^

(In

O 00 ^ tn
-vj 00 Cl V*
i» w tn

[X pro sec,
4-1-\'25

U» -vj O 10 00 O

1 e decimaal

00 tn

U> 00

O O 00 Cl CN tn
tn ^ p M
i. i» ö

[x pro sec.
11-1-\'25

O O K> W tu

(Jj 1 e decimaal

N 00 tn

O ^
tn tn

O 00 ^ O tn
41 O t-n p
öj 4x

[X pro sec.
19-r25

(Jj Cl 00 to W

le decimaal

00 tn

N Jk tn

O O 00 Cl tn
^ ^ 00 O |-i
ÖJ M 4^ O

[i, pro sec.
21-1-\'25 1 p. m.

00 O O CO

le decimaal

OJ O -t»
Ól

M O VI tn
►1 tJ VI
« tn \'"i

JA pro sec.
21-l-\'25 7.30 p. m.

fo 00 oo 00 C> 4- co

le decimaal

O 0\\

■ Z O ooo ^.^SlSï
^JJ M M 4i oo tn _C1 p

.ij io tn M bo ó

[X pro sec.
3-2-\'25

iito O .CinfOto O4-10

^ 1 e decimaal

•O O

«^J CN O
<>

OO O ^CiCitn

04. « MOtn
ö óo \'m bo bo ki fo >-i

(jI pro sec.
12-2-\'25

to to oo 00 00

^ le decimaal

w O

M PP"
Ül

I-I — 00 -vj O O;

UI O 4« Cl yi p
4. to >-i to Ó

pro sec.
4-3-\'25

tn tn O O 4^

^ le decimaal

-vj tn
M
O O
ó

00 VI Cl S5 i;

tn tn O O

•il

(X pro sec.
rotaties. 19-3-\'25

(jj MO to -U

le decimaal
Ji-

Qa -O tn -U -t. to

^^ V r ^ Civp UJ c^

V- pro sec. l

\\ ToVaUes. \\9-3-\'2.5 \\ W

r-...... h

/ oo M oo M oo ^ decimaal J

Cf\'-t^ 1 «»J C> tn tn -u 00
W oo ^ 1 « « 00 O Mtn
i ÓO M

(X pro sec.
rotaties. 20-3-\'25

tn O . w 1-1

^ le decimaal

OJ vO tn

C, ^

tn tn

n

O O Cl 4.- 4-
O
»0 ^ O Cl
00 tn bo »0 M

(X pro sec.
intemod. cel. 21-3-\'25

00 ^ OJ tn O tn

^ le decimaal

O O
O

" O O "Vj 0\\ 4.
M M Cl O 00
M ÓJ M 4- 10

(X pro sec.
bladcel.
21-3-\'25

to O O Cl 4. . -Sj

^ le decimaal

OJ 00 -£>.

öo "O
tn tn

I-I O O 00 «J 4-
to I-I M tn (.n O
io -Cj i-i

[X pro sec.
bladcel.
27-3-\'25

to 10 tn O O

^ le decimaal

4».

N in Ov
Ó

00 VI tn 4- to to
O to -vi -vj 00 O
4. k) tn

jx pro sec.
internod. cel. 27-3-\'25

O tn M

le decimaal

O Ov
00 tn O

Cn

"" 00 ^ tn
10 tn O \' to
i. ó

(X pro sec.
ll-4-\'25

O O O O \'

ijj le decimaal

O O.
M p
On ón

ü 11 VI Cl
— tn «sj M

Cl * Cl

[X pro sec.
12-4-\'25

OOO N

\'e decimaal

O O»
Oj 00 K)
b>

n n

WHO ^
Cl tn O tn
«
Cl tn

(X pro sec.
27-4-\'25

tn M M n

Jq le decimaal

y-i

O

OO O
UI

«O 00 Cl
M OJ M O
w b

jx pro sec.
28-4-\'25

4. to Cl tn

le decimaal

O

OJ \\0 >->

bo

n n

to M O VI
- n Cl 4*

bo öo i-

pro sec.
l-5-\'25

4» 4- .vj 4« K>

le decimaal

w

vO tn

O" Üi O

O ^ Cl tn 4-
00 O O O JJ

Öo \'n Cj

(X pro sec.
13-5-\'25

Oo S o\'

O VI O tn

V P

to Öj

rotatiesbaan = 2076 (x

Cl

s

-ocr page 64-

2076 [JL, berekend op de wijze zooals ik die reeds in dit hoofdstuk
beschreven heb). Tenslotte wil ik nog een aantal series opgeven
waarbij de temperatuurlijn eenigszins convex verloopt tegenover de
temperatuuras. Dit zijn no
16, 20, 27 (fig. 2 no 3), 28 en 32.

Bijna volkomen recht zijn nos 12, 17, 18, 19, 21, 24, 25, 29, 30,
33
en 34.

In tabel XIII zijn de gemiddelde snelheden en versnelUngen voor
de
3 gebruikte Characeeënsoorten ter vergelijking naast elkaar
geplaatst. Ik herinner er hier nog aan dat de middelende lijnen,
gelegd zijn door
alle waarden van de verschillende meetseries zoodat
men ook naar boven en beneden kan extrapoleeren.

Tabel XIII — Gemiddelde snelheden en versnellingen

Chara foetida

Tolypella pro-

Nitella mu-

gemiddeld

lifera

cronata

(i, pro sec.

[X pro sec.

(x pro sec.

(X pro sec.

20

57-5

58.4

56.8

57-6

30

90.7

91.8

90.1

90.9

versnelling

3-33

voor 1° C.

3-32

3-34

3-33

Keeüs vroeger nauuea we gc^icn, uau ------

geveer evenredig was met de temperatuur, nagenoeg volkomen
tusschen
± 15° C. en ruim 35° C. en in vele gevallen tusschen ± 10°
L. en 40 C. Uit deze laatste samenvattende tabel blijkt dat zoowel de
gemiddelde snelheid alsook de versnelling voor 1° C. bij de gebruikte
Characeeën practisch gelijk zijn. We zullen in het volgende nagaan of
een dergelijke invloed van de temperatuur in verband te brengen is
met physische of chemische wetten. De geheele temperatuurlijn
dient daarvoor vanuit eenzelfde gezichtspunt beschouwd te worden,
dus ook de soms eenigszins in ligging afwijkende waarden ± 15® C.

In het algemeen wordt aangenomen, dat de invloed der tempe-
ratuur op de levensfuncties in het plantaardig en dierlijk organisme
zich doet gelden volgens de wet of regel van
van \'t Hoff (1898)
waarbij dan werd aangenomen, dat physiologische processen niet
anders waren dan chemische reacties die in het organisme ver-
liepen. Deze zouden onderworpen zijn aan genoemden regel die

-ocr page 65-

uitdrukt dat de meeste chemische reacties bij io° C. tempera-
tuursverhooging 2 a 3 maal zoo snel verloopen.

V. ,.

Dit stelt voor het temperatuursqiiotient of de temperatimrscoêffi-
cient,
kortheidshalve meestal Qm genoemd. In tabel XIV heb ik
een reeks gemiddelde snelheidscijfers gegeven, die, wat de lagere
temperaturen betreft, afgelezen zijn uit fig. 2, 3 en 4, voor de hoo-
gere berekend volgens de laatste kolom uit tabel XIII. Vóór de
snelheidscijfers de Qio waarden, volgens de formule die gebruikt
wordt om uit de snelheden bij 2 willekeurige temperaturen Qjo te
berekenen; zie
Kanitz (1915) P- 10.

10 (log V, — log V.)
t, —tl

Qio = 10

Achter de snelheidscijfers de gemiddelde versnelling voor 1° C.
Tabel XIV — Gemiddelde stroomingssnelheid tusschen 0° en 40° C

Q.o

Snelheid in
[i. pro sec.

Versnelling
V. 1° C.
[i, pro sec.

0

1345

3

1.60

5

4.88

II

2.66

10

2.85

24-3

3-33

15

1.97

41

3-33

20

1.66

3-33

25

1.50

74-3

3-33

30

1.40

90.9

3.33

35

1-33

107.6

3-33

40

124.2

-ocr page 66-

Uit bovenstaande cijfers is onmiddellijk te zien, wat ook reeds
uit de figuren op te maken viel, dat het verband tusschen tempera-
tuur en snelheid van strooming, Qio waarden geeft, die allerminst
overeenstemming vertoonen met hetgeen men had kunnen ver-
wachten wanneer de regel van
van \'t Hoff hier zonder meer op-
ging. Van één Qio, ook voor het gebied van io° C. tot
± 25° C., dat
algemeen als volkomen onschadelijk beschouwd wordt, is geen
sprake. Aan het begin van dit gebied is de waarde bijna 2 X zoo
groot als aan het einde. Dat hierbinnen Q^o = 3 en Qio ^ 2 door-
loopen werden, geeft niet het recht om aan te nemen, dat in dit
gebied de regel van
van \'t Hoff opgaat, terwijl men het dalen van
de Qio-waarden daarbuiten met dikwijls vergezochte hypothesen
tracht te verklaren. Nemen de waarden af bij stijgende temperatuur,
dan wordt gewezen op het dalen, ook bij chemische reacties. Zijn
ze kleiner dan 2, dan levert weer de chemie analoge gevallen, even-
als wanneer ze grooter zijn dan 3. De waarnemingen zelf worden
opgeofferd aan een hypothese, die bovendien zelf nog den steun van
hulphypothesen noodig heeft.

„Manchmal ist dieses Fallen von Q^ so erheblich, dasz die ganze
Temperatur-Geschwindigkeitskurve als eine Gerade erscheint".
Aldus
Kanitz 1. c., p. 159. .

Het komt mij voor, dat in een dergelijk geval, zooals we ook hier
hebben, eerder naar een andere verklaringsmogelijkheid gezocht
dient te worden, dan dat men tracht door dikwijls ingewikkelde
hulphypothesen die het afnemen der Q,o waarden moeten verklaren,
een nagenoeg rechte lijn te willen herleiden tot een uitgesproken lo-
garithmische kromme. De aggregatietoestand van het protoplasma
in aanmerking genomen, dat, speciaal bij Characeeën, maar ook in
vele andere gevallen als een vloeistof, en wel als een sol beschouwd
wordt, kunnen we verwachten, dat het protoplasma als zoodanig
zich ook als andere solen zal gedragen. We\' denken hier aan de in-
vloed der temperatuur op de viscositeit.

Ewart (1. c.) acht het waarschijnlijk, dat, althans voor een groot
gedeelte, het toenemen van de snelheid tusschen 10° en 30° C.,
een gevolg is van het afnemen der viscositeit van het protoplasma.

Ik ben volkomen hiervan overtuigd maar zou over het geheele
temperatuurgebied, voor zoover er strooming te zien is; de viscosi-
teitsveranderingen aansprakelijk willen stellen voor het toenemen of

-ocr page 67-

afnemen van de stroomsnelheid. Nu is de samenstelling van het
protoplasma waarschijnlijk tamelijk gecompliceerd. De groote massa
kan in hoofdzaak, als sol, en wel volgens nieuwere onderzoekingen,
als een emulsoid, hydrophiel sol beschouwd worden. Het is evenwel
zeer waarschijnlijk dat ook dit vloeibare gedeelte nog uit verschil-
lende solen, met verschillende eigenschappen, bestaat. Onder
bepaalde omstandigheden kan het protoplasma van de sol- in
de geltoestand overgaan, en omgekeerd. Bovendien verkeert ten
minste bij de Characeeën, een gedeelte van het protoplasma onder
alle omstandigheden, ook bij hoogere temperaturen, in den geltoe-
stand. Dit zijn de eigenaardige, min of meer afgeronde massa\'s, die
in optische doorsnede in den stroom zichtbaar worden. Deze gel-
massa\'s vertoonen een zekere mate van plasticiteit, maar behouden
grootendeels hun oorspronkelijke gedaante.

Nu bevorderen in \'t algemeen hoogere temperaturen de soltoe-
stand, lagere daarentegen de geltoestand, of de gelvorming: zie
A
kisz (1914).

Bij — of — C. is de strooming in de Characeeën cellen vol-
komen tot rust gekomen (
Cohn 1. c.). We kunnen aannemen, dat
dan een soort gelatineering is opgetreden. Het uittreden van water
bij nog verdere verlaging der temperatuur, laat zich dan verklaren
als een soort van
syneresis, een samentrekken van de gehydrateerde
deeltjes, waardoor het daartusschen ingesloten dispersiemiddel,
naar buiten gedreven wordt; zie
Kkuyt (1924). Wanneer dit be-
vriest, wordt tenslotte ook water onttrokken aan de disperse deeltjes
zelf, waardoor een soort van „uitvriezen" plaats heeft, zie
Fisciier
(1911).
Dit kan tenslotte leiden tot een denaturatie van het proto-
plasma.

We kunnen volgens Arisz (1. c.), die gelatine.solen en -gelen en hun
overgangen bestudeerde, geen scherpe grens trekken tusschen de
sol- en de geltoestand. Het mechanisme van de gelatineering laat
zich voorstellen als een primaire en secundaire aggregatie van de
gehydrateerde deeltjes (volgens het onderzoek van
de Jong (1921)
aan agarsolen zou de primaire aggregatie afgeloopen zijn voor de
secundaire intrad, hetgeen in de viscositeitskromme tot uiting komt
dooreen kleine knik). Het komt mij nu zeer waarschijnlijk voor dat
de veranderingen, die tenslotte leiden tot volkomen stilstand, te
vergelijken zijn met een aggregatie van deeltjes, die steeds sterker

-ocr page 68-

wordt maar ook steeds langzamer verloopt naarmate de tempera-
tuur daalt. Dit in overeenstemming met hetgeen
Arisz vond, dat
n.1. lage temperaturen de gelvorming bevorderen, maar de processen
die deze tot stand brengen, vertragen.

We moeten dus bij de lagere temperaturen ook rekening houden
met een tijdfactor waarop ook de waarnemingen van
Ewart wijzen,
die opmerkt, dat bij temperatuursverhoogingen beneden ± io° C.,
de definitieve stroomsnelheid zich pas na eenigen tijd instelt. De
strooming zal n.1. ook als mechanisch roeren werken en zoodpende
de viscositeit verlagen. Genoemde factoren kunnen het convex ver-
loop van het begin der temperatuurlijnen zoo niet verklaren, dan
toch aannemelijk maken. Boven 14° C. neem ik aan, dat geen aggre-
gatie der deeltjes meer optreedt, vandaar dat hier het verloop der
temperatuurlijnen bijna steeds rechtlijnig of maar flauw convex is

Het zou wenschelijk zijn na te gaan, in hoeverre de versnelling
van andere levensprocessen door de temperatuur, eerder in verband
te brengen is met viscositeitsveranderingen van het protoplasma
dan met chemische omzettingen, die toch zelf ook in zekere mate
afhankelijk zullen zijn van het milieu, waarin ze plaats hebben.
Naarmate het protoplasma een grootere viscositeit heeft, zal ook
de temperatuurlijn een sterker convex verloop vertoonen tegenover
de temperatuuras, vgl. de invloed der temperatuur op de viscositeit
van verschillende oliën; (vgl.
Meyer 1921), en op agar- en gela-
tinesolen van verschillende concentraties. De hooge temperatuur-
coefficienten bij het begin van bijna alle levensprocessen, laten zich
beter begrijpen van uit een physisch-chemisch dan vanuit een zuiver
chemisch standpunt.

-ocr page 69-

HOOFDSTUK IV
Het verloop van de tijdlijn

Reeds in het vorige hoofdstuk hebben we gezien, dat de stroo-
mingssnelheid boven bepaalde temperaturen niet meer toenam, en
tenslotte ging verminderen. Ook bij iets lagere temperaturen bleek
dit het geval te zijn, wanneer deze langer worden aangehouden.
Door gebruik te maken van korte verwarmingstijden gelukte het
deze „tijdfactor" tot op zekere hoogte buiten te sluiten. In dit
hoofdstuk zullen we nagaan hoe de stroomingssnelheid bij verschil-
lende constante temperaturen met den tijd verandert.

Zoolang de temperatuur niet boven 30° C. stijgt, blijft de begin-
snelheid onbeperkt gehandhaafd. Er treden soms na dagenlange
inwerking van 30° C. vertragingen in de strooming op, die evenwel
niet het direct gevolg van de temperatuur behoeven te zijn, daar
ze ook kunnen voorkomen bij nog lagere temperaturen. Van 30° C.
tot 35° C. is een overgangsgebied. De temperaturen hierbinnen kun-
nen in sommige gevallen na de eerste versnelling een vertraging
geven, die na korten tijd weer verdwijnt, zoodat de beginsnelheid
herkregen wordt. Oj) den langen duur begint ook deze weer af te
nemen, totdat eindelijk de strooming tot stilstand gekomen is.
Daar het er mij voornamelijk om te doen was zoo zuiver mogelijk het
verloop van. de tijd-snelheidskromme vast te stellen, kwamen de
overgangstemperaturen hier minder voor het onderzoek in aan-
merking. Er zijn te veel .secundaire en indirecte procéssen werkzaam.

Boven 35° C. bleek de beginsnelheid zich in het algemeen veel
korter te kunnen handhaven als bij de temperaturen daaronder
het geval was. Evenals voor zoo vele levensvenschijnselen, blijkt
deze temperatuur ook hier groote beteekenis te hebben. Van te
voren was te verwachten, dat vertraging in de strooming eerder, en
sterker zou optreden, naarmate de temperaturen waarop verwarmd
werd, hooger waren. Evenwel bleek deze veronderstelling niet steeds

-ocr page 70-

op te gaan, daar de individueele resistentie van de cellèn tegenover
dezelfde temperaturen dikwijls zeer verschillend was, wat ten ge-
volge had, dat vergelijkende proeven met oogenschijnlijk gelijk
materiaal bij dezelfde temperaturen zeer uiteenloopende resultaten
gaven. Op dezelfde wijze gaven verschillende cellen bij temperatu-
ren, die een of meer graden verschilden, snelheidscijfers, die voor
de cel op de lagere temperatuur verwarmd, sneller daalden dan voor
de cel, die zich bij de hoogere temperatuur bevond. Geen twee cellen
laten zich volkomen met elkaar vergelijken, soms blijkt het mogelijk,
maar zekerheid heeft men nooit. ,Reeds in het vorige hoofdstuk is
hierop gewezen. We hebben daar gezien hoe groot soms de schom-
melingen om een gemiddelde stroomingssnelheid bij dezelfde tem-
peraturen kunnen zijn, wanneer we vele objecten met elkaar ver-
geleken (zie tabel XI en XII). Bij dit gedeelte van het onderzoek
werd de complicatie in zooverre grooter, omdat hier zoowel de indi-
vidueele verschillen in stroomingssnelheid, als ook het verschil in
resistentie tegenover de hoogere temperaturen, hun invloed deden
gelden. Voor zoover dit mogelijk bleek, heb ik in enkele gevallen
getracht direct vergelijkbare cijfers te verkrijgen door evenals in het
vorige hoofdstuk éénzelfde cel te verwarmen op verschillende con-
stante hooge temperaturen, gedurende een bepaalden tijd. Ik geloof
wel, dat op deze manier nauwkeurige gegevens geleverd kunnen
worden, al ben ik zelf maar in enkele gevallen hierin geslaagd. Deze
experimenten schenen invloed op de snelheid van strooming uit te
oefenen, daar deze nadat een proef afgeloopen was, dikwijls lager
bleef, als voor de proef het geval was. Ook dan waren de gegevens
niet direct vergelijkbaar.

Ik zal nu overgaan tot de bespreking van een aantal figuren,
waarbij ik in de eerste plaats de nadruk wensch te leggen op het
verloop van de tijd-snelheidslijn. Evenals ik in het vorige hoofdstuk
voor het verband tusschen het aantal temperatuurgraden cn de
•stroomingssnelheid de uitdrukking „temperatuurlijn" gebezigd
heb, geef ik hier het verband tusschen de tijdseenheden en de stroo-
mingssnelheid aan door van „tijdlijn" te spreken.

Bij constante temperaturen, die hoe lang ook aangehouden, de
strooming niet vertragen, zal de tijdlijn evenwijdig aan de tijdas
verloopen en een rechte hoek maken met de snelheidas. Dit is
practisch het geval bij temperaturen beneden ± 30° C. Bij een tem-

-ocr page 71-

peratuur, die zoo hoog is, dat het protoplasma onmiddellijk in den
toestand van „Warmestarre" overgaat, is de tijdlijn weer een
rechte, die nu een hoek van o° met de snelheids-as maakt, d. w. z.
er mee samenvalt. Tusschen deze beide uitersten moeten dus alle
tijdlijnen liggen.

Deze tijdlijnen nu vertoonen een vrij gecompliceerd verloop, dat
evenwel voor de verschillende temperaturen tot een bepaald type
terug te brengen is. Dit zal ik aan eenige voorbeelden laten zien.
Iedere kromme bestaat uit eenige, meestal 2, gedeelten, die een
verschillend verloop hebben, meestal vrij scherp van elkaar geschei-
den zijn, maar ook wel geleidelijke overgangen vertoonen. In het
begin neemt de stroomsnelheid sterk af met de tijd, dan treedt een
periode in waarin de snelheid veel minder stérk afneemt, soms zoo
langzaam, dat de tijdlijn eenigen tijd vrij wel horizontaal blijft
verloopen. Na korter of langer tijd wordt de vermindering van de
stroomsnelheid in de tijdseenheid steeds grooter. In sommige geval-

\\

Fig. 6. Tijdlijn van Tolypella prolifera T = 39° C. Zie tabel XI no. 16.

len bereikt de tijdlijn in dit tempo de 0 waarde (waarbij dus de
strooming tot stilstand is gekomen) in het algemeen wordt het tempo
nog weer vertraagd, zoodat de kromme convex gaat verloopen
tegenover de tijd-as. I<"ig. O is bij uitstek geschikt om hieraan ver-
schillende gedeelten van de kromme duidelijk te laten zien.

-ocr page 72-

We zien uit deze figuur de eerste snelle daling van de sfroom-
snelheid, in lo min. van loi (x pro sec. op 70 [x pro sec., die binnen
15 min. ophoudt en dan zelfs in 5 min. weer toeneemt tot ruim 79 [i
om in de volgende 25 min. slechts 2 fx af te nemen. Ik vestig in het
bizonder de aandacht op dit gedeelte. De vertraging der strooming
neemt nu sterk toe en wel gedurende zh 30 min. evenredig met den
tijdtusscheniui5\'eni"45\'). Daarna keert de kromme haar convexe
zijde naar de tijdas; op het laatste gedeelte na, dat weer vrijwel
lineair verloopt.

Niet alleen de snelheid van strooming verandert onder invloed
van hooge temperaturen, ook in het protoplasma zelf zijn verande-
ringen op te merken. Binnen 10 min. vertoonden zich bij deze cel
eigenaardige vlokken in het protoplasma dat vlak tevoren nog door-
zichtig was. Het aantal nam evenwel niet toe. Eenigen tijd vóór er
volkomen stilstand ingetreden was, vulden groote, eenigszins bruin
gekleurde protoplasmamassa\'s, die langzaam voortschoven, een
groot gedeelte van de cel. In normalen toestand is het stroomend
protoplasma vrijwel kleurloos, hoogstens iets geelachtig. Optredende
vlokken hebben een eenigszins intensievere kleur en bevatten dik-
wijls kleine vacuolen. Dit is het eers/e stadium van beschadiging. Het
aantal vlokken neemt tenslotte toe terwijl ze zich tot meerdere mas-
sa\'s vereenigen, die bij verder verwarmen dikwijls een bruinachtige
kleur vertoonen. De kleine vacuolen zijn dan dikwijls niet meer te
zien. Dit is het
tweede stadium. Het derde valt op door de eigenaar-
dige korrelige structuur, die het protoplasma vertoont.

Bij het eerste en tweede stadium is dikwijls nog herstel mogelijk,
wanneer de temperatuur verlaagd wordt. Wanneer het bruin ge-
kleurde protoplasma ook een korrelige sponsachtige structuur gaat
vertoonen, kan soms wel gedeeltelijk, maar zelden geheel herstel
volgen op temperatuursverlaging. Ook in dit geval, toen de tempera-
tuur was verlaagd tot 25® C. is geen herstel van strooming meer
gezien. De „Warmestarre" is hier blijkbaar geleidelijk in „Tode-
starre" overgegaan.

In Fig. 7 vertoont no. 2 wat verloop betreft, hetzelfde type als de
kromme in Fig. 6. Ook hier een plotselinge vermindering in snelheid
bij het begin, dan een schommelen om 100 jx pro sec. gedurende ±
een uur, daarna weer een steeds grooter wordende vermindering der
snelheid, tot na ruim 5 uur ook het laatste gedeelte dezer kromme

-ocr page 73-

convex gaat verloopen tegenover de tijdas. De temperatuur is hier
bijna 2° C. lager dan in het vorige geval, wat zich uit in de le val die
in Fig. 6 ruim 21 [j., hier ruim 11 [
jl bedraagt. Bij 39° C. hield het
meer horizontale gedeelte ± 30 min. aan, bij 37.2° C. is deze tijd 2
X
zoo lang. Bij 39° C. was na 3 u. 10 min. „Warmestarre" ingetreden,
bij 37.2° C. zou dit uit het verloop van de kromme na uur het
geval kunnen zijn, zoodat we uit deze gegevens zouden kunnen op-

maken, dat de vertragende veranderingen in het protoplasma bij
39" C. ± 2
X zoo groot waren als bij 37.2° C. Dit zou op een hooge
temperatuurcoefficient voor 10° C. wijzen. Tusschen 2,5 en 3 uur na
het begin van de proef, liggen 2 punten 80.6 [x en 83.3 |
jl buiten de
middelende kromme. Dit is een gevolg van het optreden van een
plotselinge vertraging in de stroomsnelheid, die in vele gevallen
voorkomt, wat dikwijls ten gevolge heeft dat onregelmatige cijfers
verkregen worden die zoo kunnen schommelen dat er soms met geen
mogelijkheid meer eenige gang te bekennen is. Fig. 7 no. i geeft de
tijdlijn van een
Tolypclla-ccl, die eerst gedurende i uur op ruim 36°

-ocr page 74-

C. werd gehouden, terwijl daarvan de temperatuur tot 38.5° C. werd
verhoogd. Het eigenaardige verloop van deze kromme gedurende
het iste uur bij 36° C., is waarschijnlijk het gevolg van een weer
teruggaande vertraging, die hier regelmatiger cijfers geeft, als ge-
woonlijk het geval is. Verder is het verloop van deze kromme in
hoofdzaak gelijk aan dat van de beide vorige, alleen is de val ge-
durende het isté uur bij 38.5° C. veel langzamer dan bij de andere
objecten. Misschien is dit een gevolg van de voor verwarming bij
36° C. Het laagste gedeelte van de kromme verloopt concaaf tegen-
over de tijdas. Ik wijs nog op de zeer lage snelheidswaarden van de
temperatuurlijn. (Zie tabel XI no. 4). Van alle gemeten
Tolypella-
objecten, gaf deze cel de laagste waarden.

/ipnostc-

"s. y

V

Fig. 8. Tijdlijn van Nitclla mncronata (blad-eindcel) T = 36.2° C.
Zie tabel XII no. 21.

De kromme van fig. 8 vertoont in hoofdzaak hetzelfde verloop als
de vorigen. De val in het begin ontbreekt evenwel, daar deze reeds
plaats gevonden had bij het verhoogen der temperatuur van 32.1°
C.op36°C. (zie tabel XII no. 21). De grootste snelheid, die gedurende
de 2 minuten hiervoor noodig, bereikt werd, was 97.4 (x pro sec., een
waarde die juist in de middelende temperatuurlijn viel. Deze kleine
val staat waarschijnlijk in verband met de lage snelheidswaarden

-ocr page 75-

en de geringe versnelling der temperatuur: (2.5 (x pro sec. voor 1° C).
Bij no.
i in fig. 7 hebben we een dergelijk geval.

Afgezien van het slingerend verloop van deze kromme, is ook hier
duidelijk te zien, dat de snelheid waarmee het protoplasma het
oogenblik van stilstand nadert, steeds grooter wordt en wel volgens
een uitgesproken logarithmische kromme. Evenals in no. i van fig.
7, blijft de concave zijde van de kromme tot het laatst naar de tijdas
toegekeerd. Ook hier vermoed ik een verband met de lage waarden
en de geringe helling van de temperatuurlijn. De schommelingen
van de waarden ten opzichte van de getrokken lijn zijn vrij groot,
maar betrekkelijk nog zoo regelmatig dat ze de gang van de snel-
heidsvermindering niet onduidelijk maken. Deze schommelingen

flmosic

V

, \\

\\

V

\\\\

V

■s

\\

\\\\

\\l

\\\\

\\

Fig. 9. Tijdlijnen

1 — Nitella mucronata. T == 40.3° C. Zie tabel XII no. 16.

2 — Nitella mucronata. T = 40.7° C. rotatieinetingen.

3 _ Tolypella prolifera. T = 39"^ C.

staan in nauw verband met het optreden van vlokkige protoplasma-
massa\'s, die hier na ± 25 min. duidelijk zichtbaar werden, terwijl
na 2 uur overal in de cel een korrelig worden van deze massa\'s ge-
constateerd werd. Tevens was hier en daar een sterke bruinkleuring

-ocr page 76-

van de meest korrelige gedeelten opgetreden, terwijl de minder
korrelige overgangen vertoonden van geelachtig af; zie
Kühne (1864)
en
Klemm (1895). Het geheel maakte sterk den indruk van een af-
sterven van het protoplasma. Na verlaging van de temperatuur werd
geen strooming meer gezien. Hoe verschillend de resistentie van ver-
schillende cellen is, bleek uit het feit dat een internodiumcel vlak
onder de gebruikte bladcel, nog een snelheid vertoonde van i 85 fi.
pro sec. Dergelijke verschillen in resistentie traden bij bijna iedere
proef op, maar zooals ik reeds gezegd heb, zonder dat er een regel
uit af te leiden viel. In fig. 9 heb ik eenige krommen bij elkaar ge-
bracht, die laten zien hoe het typische verloop van de tijdlijnen in
het voorgaande beschreven, zich kan wijzigen naarmate de tijd waar-
in stilstand bereikt wordt afneemt.

In kromme no. i was de snelheid reeds belangrijk afgenomen tij-
dens de verwarming van 36.7° C. op 40.3° C. Bij 36.7° C. was het
optimum bereikt met 153 [x pro sec.; verdere verwarming gaf bijna
onmiddellijk een vermindering van de snelheid. De overgang naar
het tweede gedeelte van de kromme is minder scherp, terwijl een
horizontaal gedeelte hier slechts aangeduid is. De vertraging wordt
steeds grooter. Na ruim 15 min. vertoonden zich groote plasmamas-
sa\'s die steeds aangroeiden, zoodat tenslotte een groot gedeelte van
het celoppervlak oogenschijnlijk volkomen vrij was van protoplas-
ma. De groote massa\'s die zich juist langs de baan voortbewogen
waar gemeten werd, bleven zoo nu en dan stil liggen, terwijl kleine
stroompjes protoplasma zich met nog groote snelheid voortbewogen.
De metingen moesten hier gestaakt worden, zooals meermalen is
geschied. Vergelijkbare cijfers kunnen in dergelijke gevallen niet
verkregen worden.

Lijn 2 in fig. 9 geeft de snelheidswaarden van een zeer jonge Ni-
tella-ce\\
bij 40.7° C. Hierbij is gebruik gemaakt van rotatiemetingen.
Het verloop van deze lijn wijkt vrij sterk af van dat van de tot nog
toe beschouwde tijdlijnen. We zien, dat gedurende de eerste 45
min. de stroomsnelheid vrijwel lineair afneemt om verder na even
gelijk gebleven te zijn, steeds langzamer af te nemen. Behalve het
twijfelachtige gedeelte na ± 50 min., is er van eenig concaaf verloop
tegenover de tijdas, zooals in de vorige gevallen, geen sprake. Ver-
gelijken we hier het verloop van de lijnen i en 2 met 3, afkomstig
van een
Tolypella-cc\\ op 39° C. verwarmd, dan blijkt de laatste wat

-ocr page 77-

algemeene gedaante betreft, ongeveer tusschen de beide andere in
te staan. We kunnen dan 2 beschouwen als afgeleid van het gewone
type. Bij 2, 3 en 4 fig. 13 zien we een nog sterkere afwijking, het
geheele verloop van de lijn is nu zelfs duidelijk convex tegenover de
tijdas. No. i van dezelfde figuur vertoont een dergelijk beeld als no.
I van fig. 9.\'

In aansluiting met hetgeen in den loop van het voorgaande over de
veranderingen binnen de cellen gezegd is, voeg ik hier eenige waar-
nemingen in, betreffende het microscopische beeld, dat deze cellen
na lange inwerking van hoogere temperaturen kunnen vertoonen.

Bovenstaande figuren laten de groote veranderingen zien in de
ligging
der chlorophylkorrels, teweeggebracht door de inwerking van
een temperatuur, die op den langen duur de strooniing tot stilstand,
en de cel tot afsterving brengt. Blijkbaar is hier het rustend proto-
plasma, waarin de chlorophylkorrels gebed zijn, gecontraheerd
Hoewel nog duidelijk strooming was waar te nemen, kon noch in dit
geval, noch in andere gevallen waar het regelmatig verband der
chlorophylkorrels totaal verdwenen was, herstel van de cel optreden,
bij verlaging van temperatuur. Ik moet hier evenwel aan toevoegen,
dat vooral bij herstelproeven aan negatieve resultaten niet te veel
waarde gehecht mag worden. De objecten vertoonen ook hier een
sterke variabiliteit, zoowel wat resistentie, als wat herstelvermogen
aangaat.

Hille Kis Lambcr? 5

-ocr page 78-

In fig. lo bij de pijltjes, boven de neutrale streep, ziet men eeni-
ge losse ehlorophylkorrels (iets te groot en door punctatie aangege-
ven) die zich zooals altijd, in de buitenste laag van het stroomend
protoplasma bevinden.

Deze teekening geeft een gedeelte van de inhoud van een Nitella-
cel weer, nadat deze gedurende één dag op 35° C. gehouden was.
B is een langzaam voortschuivende protoplasmamassa, die zoo
groot geworden is, dat op vele plaatsen in de cel, althans voor het
oog,
geen aaneengesloten wandlaag meer te bespeuren is. In dit
stadium is in de meeste gevallen herstel mogelijk bij een lagere tem-
peratuur, in het algemeen steeds daar, waar de omtrekken der plas-
mamassa\'s glad zijn, zooals ook de langzaam ronddraaiende bollen bij
A, hoewel deze ook in vasten vorm in de cel kunnen blijven bestaan.
Deze eigenaardige vast geworden protoplasmadeelen, waarvan ook
D een veel voorkomende vorm is, worden zoowel in het wandplasma
als in het celvocht aangetroffen. Dit is waarschijnlijk het protoplas-
ma waarin
Nägeli, zie p. 22, het wandplasma uiteen zag vallen.
Rhumbler (1902) toonde aan, dat deze lichamen zich kleurden
wanneer de geheele cel in een verdunde oplossing van methyleen-
blauw gelegd werd, en beschouwt ze als afgestorven protoplasma:
„Protoplasmaschlacken". Ik betwijfel of het woord „afgestorven"
hier op zijn plaats is; het protoplasma heeft wel een irreversibile
verandering ondergaan, maar dit kunnen we geen „dood" noemen;
het lichaam bij
C kan eerder als zoodanig beschouwd worden.
Dit is een gedeelte van het protoplasma dat via een stadium als B
een irreversibele beschadiging heeft ondergaan. Het maakte een
eenigszins sponzige en korrelige indruk, ook de bruine kleur wees
op volkomen desorganisatie, A en B daarentegen waren lichtgeel-
achtig bruin, en fijn gepuncteerd, terwijl 1) lichtgeel gekleurd was.

Na de voorkomende gedaanten van de tijdlijn beschreven te

-ocr page 79-

hebben zal ik nu eenig verband trachten te brengen tusschen de
waarnemingen en reeds bekende feiten om te zien, op welke veran-
deringen in het protoplasma de algemeene vorm van de tijdlijn
teruggebracht kan worden.

We zijn in het vorige hoofdstuk tot de conclusie gekomen, dat de
versnelling der strooming bij temperatuursverhooging, in hoofdzaak
het gevolg was van een afnemen der viscositeit van het protoplasma.

Op dezelfde wijze zouden we bij de voortgezette verwarmingen
kunnen zeggen, dat de vertraging met den tijd, een gevolg was van
een toenemen der viscositeit. Alleen moeten we dan bedenken, dat
deze viscositeitsveranderingen meestal niet direct reversibel zijn,
tenslotte zelfs geheel irreversibel kunnen worden. We zullen nu
trachten te vinden welke veranderingen in het protoplasma aan de
snelheidsvermindering ten grondslag kunnen liggen.

Het protoplasma in het algemeen wordt in physisch-chemischen
zin beschouwd als een emulsoid hydrophiel sol, en is als zoodanig te
vergelijken met eiwitten. We kunnen ons de protoplasmadeeltjes
voorzien denken van de gewone stabiliteitsfactoren: een water-
mantel en electrische lading. Het dispersiemiddel is waarschijnlijk
grootendeels waterachtig, hoewel
Lephsciikin (1924) ook hierin
soms solen aanneemt. Wat kan er gebeuren wanneer op dit systeem
een hoogere temperatuur inwerkt ?

Chick en Maktin (1910) hebben de invloed van hooge tempera-
turen op waterige oplossingen van proteine-stoffen nagegaan, en
uitvoerig het coagulatieverschijnsel beschreven. Zij beschouwen
dit als een proces, dat in twee stadia verIo()])t n.I. I e de denatureering
van de proteine-deeltjes, en 2e de uitvlokking van de gedenatureerde
deeltjes, de coagulatie in eigenlijken zin. Het eerste stadium wordt
beschouwd als een reactie tusschen de eiwitdeeltjes en water.
Wanneer weinig electrolyten aanwezig zijn, ontstaat een .soort sus-
pensoid sol; de deeltjes hebben hun watennantel, de eene stabili-
teitsfactor, verloren. Bij aanwezigheid van electrolyten verliezen
ze ook hun lading en vlokken ini uit. Het eerste stadium laat zich
opvatten als een chemische reactie met een hooge temperatuur-
coefficient, tu-s.schen eiwit en water, die zich binnen de deeltjes af-
speelt. Het tweede stadium draagt een meer physisch karakter.

Het is zeer waarschijnlijk, dat ook bij het protoplasma der Chara-
ceeën de hooge temperaturen dergelijke verschijnselen doen optre-

-ocr page 80-

den, alleen wordt alles hier veel gecompliceerder, daar er tijdens de
inwerking veranderingen zullen optreden in het milieu. Bovendien
is „protoplasma" niet als een homogeen sol, maar eerder als een
samenstelling van verschillende solen en gelen op te vatten. Daar-
door zijn er waarschijnlijk een groot aantal verklaringshypothesen
op te stellen. Een volkomen parallel verloopen van de veranderingen
in het protoplasma, en in de proteine-oplossingen teweeggebracht,
is niet aan te nemen, maar wat de groote lijnen betreft, kunnen we
de processen waarschijnlijk met elkaar vergelijken.

3ilet het stijgen der temperatuur neemt de permeabiliteit van het
protoplasma voor water en opgeloste stoffen toe. Dit is blijkbaar de
directe invloed van de hoogere temperatuur. Marian Irwin (1923)
zag bij iedere beschadiging van A\'//^//fl-cellen, NaCl naar buiten
treden. Dit zout komt in vrij sterke concentratie in het celvocht
der Characeeën voor. We kunnen dus aannemen dat een NaCl
oplossing ook bij hoogere temperaturen naar buiten treedt.

Deze oplossing moet dus het protoplasma passeeren waarbij het
gehalte aan electrolyten daar grooter kan worden. Tevens is het
zeer waarschijnlijk dat een gedeelte der dispersievloeistof van de
protoplasmadeeltjes naar buiten treedt. Hierdoor wordt het aantal
deeltjes per volume-eenheid grooter, wat zich moet uiten in een vis-
cositeitsvermeerdering. Ik meen dat het eerste gedeelte van de
meeste temperatuurlijnen: de snelle val, hiertoe terug te brengen is.
Dit zou een vrijwel mechanisch proces zijn, dat de protoplasma-
deeltjes intact laat. Bij voortgezette verwarming zal eerst dena-
tureering van de gehydrateerde deeltjes optreden, evenals bij de
eiwitoplossingen het geval was. We kunnen aannemen dat de stroom-
snelheid evenredig met de beschadiging verloopt hoewel er geen be-
wijzen voor zijn. De invloed van de temperatuur op de snelheid
waarmee dit proces plaats heeft, is zeer groot, maar moeilijk in cijfers
vast te leggen door de groote variabiliteit in resistentie van de ver-
schillende objecten (zie pag. 61).

Het is mij herhaaldelijk gebleken dat de veranderingen in het
protoplasma, na inwerking van een hoogere temperatuur, in ver-
band te brengen waren met de snelheid waarmee de strooniing
vertraagd, of tot stilstand gekomen was.

Verliep de tijdlijn over \'t algemeen concaaf tegenover de tijdas,
dan bleek bij verlaging der temperatuur geen of slechts een gedeel-

-ocr page 81-

telijk herstel van strooming te volgen. J)e processen die de stil-
stand veroorzaakten brachten daar dus irreversibele verande-
ringen te weeg. Bleef de strooming zoo afnemen, dat de tijdlijn
min of meer convex verliep tegenover de tijdas, dan bleek in veel
meer gevallen herstel mogelijk, ook al was de temperatuur waarop
verwarmd was, zeer hoog geweest. De tijdlijn naderde dan tot een
rechte.

In vele gevallen volgde hier bij verlaging der temperatuur vol-
komen herstel, zooals ook blijkt uit fig. 13, waar 3 van de 4 herstel-
krommen voorafgegaan worden door een tijdlijn die nagenoeg con-
vex verloopt tegenover de tij.das. Alle gegevens die ik had over het
herstel na een tijdlijn die in zijn geheel concaaf verliep tegenover de
tijdas, wezen hoogstens gedurende korten tijd op een zekere mate
van herstel. Dit maakt, dat ik het tot stilstand komen der strooming
aan twee processen toeschrijf, die elk voor zich stilstand, althans
groote snelheidsvermindering kunnen bewerken. Het eerste proces
is de reeds genoemde wateronttrekking aan het dispersiemiddel der
protoplasmadeeltjes en is op zich zelf geheel reversibel, het tweede
leidt ook tot wateronttrekking, maar aan de gehydrateerde proto-
plasmadeeltjes zelf. Ook dit i)roces zal reversibel zijn, hoewel lang-
zamer dan het vorige. Kvenals bij de proteineoplossingen volgens
Chick en Maktin (1. c.) kunnen de gedehydrateerde deeltjes die
nu te vergelijken zijn met die van een suspensoid sol, ontladen wor-
den door electrolyten. Dit is dan de eigenlijke coagulatie. Dergelijke
processen als de hierboven beschrevene veroorzaken zeer waar-
.schijnlijk de vermindering van de stroomingssnelheid, — hoe ze in
elkaar grijpen laat zich alleen vermoeden. Sommige herstelkrom-
men maken het waarschijnlijk dat ook het eerste proces tot stil-
stand kan leiden, of liever dat de andere jirocessen op den achter-
grond kunnen geraken tegenover het eerste.

In fig. 13 zijn 4 tijdlijnen met hun herstelkrommen afgebeeld.
Deze gegevens werden verkregen door op een bepaald oogenblik
de hoogere tem])eratuur te vervangen door een lagere. Er trad dan
een overeenkomstige verlangzaming der strooming in, die volko-
men te vergelijken was, met hetgeen bij de temperatuurlijnen ge-
vonden werd.

Ook hier een lineair verband tusschen temperatuur en stroom-
snelheid, alleen waren de snelheidswaarden natuurlijk veel kleiner.

-ocr page 82-

De verlaging der temperatuur werd niet te plotseling teweeg ge-
bracht, om geen stilstand te krijgen hierdoor.

In fig. 13 zijn de tijdlijnen (i—^4) zoo afgezet dat de 30 min. ordi-
naten het oogenblik aangeven waarop de temperatuur waarbij het
herstel plaats vindt, begonnen is in te werken. We kunnen aanne-
men, dat een spoedig herstel van de strooming er op \\vijst dat slechts
geringe beschadiging heeft plaats gehad. Een voorbeeld hiervan
levert 4«.

Hoewel de strooming hier zoo goed als geheel tot stilstand was
gekomen, neemt onmiddellijk na de verlaging der temperatuur de
snelheid sterk toe, om daarna veel langzamer aan te groeien. Ik

/Uoaosec

\'3

__^

l

\\

J4 «-C. 40

M\' »S

tss\' 311

m\'

Fig. 13. Tijdlijnen en henstelkrommen

1 — Nitella imtcronata, rotatiemetingen 38° C., la, herstel bij 2.64° C.

2 — Tolypella prolifera, zie tabel XI, no. 17, 40° C., 2a, herstel bij 30° C.

3 — Nitella miicronata, rotatiemetingen 39.2° C., 3a, herstel bij 25.5° C.

4 — Nitella miicronata, rotatiemetingen 37.2® C., 4a, herstel bij 25.5.° C.

beschouw daarom het tot stilstand komen in dit geval als een proces
dat een voortzetting is van de sterke afname der stroomsnelheid
in het begin van de meeste tijdlijnen. Dit proces zou dan beginnen
als een viscositeitsverhooging en eindigen als een soort gelatinee-
ring.

Er is zooveel vocht aan de dispersievloeistof onttrokken dat de
deeltjes zich ten slotte vlak bij elkaar bevinden. De groote reversibi-
liteit blijkt uit het begin van de herstelkromme. In dit geval is het
tweede proces, de denatureering, en nog veel meer het derde, de
eigenlijke coaguleering, zoo niet geheel achterwege, dan toch achter
gebleven. Het oogenblik waarop volkomen stilstand is ingetreden
heeft dus blijkbaar geen beteekenis op zichzelf maar is slechts het
punt van de tijdlijn dat aangeeft dat de
meetbare.\\crdi\\\\dcv\'mgcn oj)-

-ocr page 83-

houden. Bij de tijdhjnen die volgens een concaaf verloop de tijdas
snijden heeft een groot deel van de denatureering en soms ook
van de coagulatie zich reeds afgespeeld; in een geval zooals we in
4 hebben, moesten de eigenlijke beschadigingsprocessen nog voor
\'t grootste gedeelte plaats hebben. De „Warmestarre" is dus te be-
schouwen als een ophouden der strooming waarbij het tot rust ge-
komen protoplasma overgangen kan vertoonen tusschen een
ge-
gelatineerd
en een gecoaguleerd sol, zie o.a. Bayliss (1920) en
Lepenschkin (1924).

Deze opvatting zou in zekeren zin een verklaring kunnen geven
voor het gedeeltelijk herstel. Voorzoover nog intacte deeltjes
.aanwezigzijn, kunnen deze vocht in hun tusschenruimten opnemen
waardoor weer een meer vloeibaar sol ontstaat. Het percentage
van de totaal gecoaguleerde deeltjes zal dan bepalen of verdere
regeneratie, oplossen van het gedesorganiseerde protoplasma etc.,
mogelijk is. — De voorstelling, die ik hierboven gegeven heb, is
betrekkelijk zeer eenzijdig, daar het protoplasma een dermate
gecompliceerde samenstelling schijnt te bezitten dat zeker nog
vele andere hypothesen mogelijk zullen zijn.

Ik heb b.v. hier niet genoemd het reeds voorkomen van gel-
bestanddeelen in het normale jirotoplasma — evenmin de moge-
lijkheid dat de verschillende componenten van het protoplasma voor
zoover het een sol is, een verschillende resistentie zouden kunnen
bezitten. Door vanuit ieder punt van de tijdlijn een herstelkromme
te bepalen, bij verschillende vergelijkbare objecten, zou uit het
verloop van deze krommen misschien nagegaan kunnen worden of
de processen die tot stroomvertraging en stilstand voeren, zich wer-
kelijk op veranderingen, zooals ze hierboven aangegeven zijn,
terug laten brengen.

-ocr page 84-

VOORNAAMSTE RESULTATEN

Er wordt een verwarmingstoestel beschreven, waarmee het
mogelijk is in een willekeurig te regelen tempo, verschillende tem-
peraturen te bereiken. Deze laten zich constant houden.

Voor dit onderzoek werden cellen en spruiten van Characeeën
gebruikt en wel van
Chara foetida A. Br., Nitella mucronata A. Br. .
en Nitella translucensAGKRmi., en in enkele gevallen ook gekiemde
oösporen van
Chara foetida.

Er wordt een methode aangegeven om oösporen van Characeeën
in groote hoeveelheden zuiver uit slootmodder te verzamelen.

Bij de metingen van de stroomingssnelheid, werd steeds de ge-
middelde grootste snelheid bepaald. De snelste deeltjes bevinden
zich in de laag, onmiddellijk onder het rustend protoplasma dat de
chlorophylkorrels bedekt.

Losgeraakte chlorophylkorrels zijn voor de meting te verkiezen
boven andere deeltjes, daar ze zich steeds in genoemde snelste laag
bevinden.

De veranderingen in de stroomsnelheid onder invloed van de
temperatuur, zijn tusschen ± 14° C. en ± 30° C. volkomen rever-
sibel, ook met de tijd. Wanneer de verwarmingsvoorwaarden gun-
stig zijn, wordt de definitieve snelheid bijna onmiddellijk aangeno-
men.

Bij snelle tempcvatuursverhoogingen binnen het gebied waar
strooming mogelijk is, trad in geen enkel geval plotselinge stilstand
op, ook al bedroeg het verschil meer dan 20° C.

Wel trad soms stilstand op bij snelle verlaging der temperatuur,
ook wanneer het verschil tusschen beide temperaturen veel kleiner
was dan 20° C.

-ocr page 85-

Binnen een groot temperatuursgebied, steeds tusschen 4: I5° C.
en i 35° C. is de stroomsnelheid bij de onderzochte Characeeën
practisch evenredig met de temperatuur.

De gemiddelde snelheid voor elk van de 3 soorten afzonderlijk,
verschilde zeer weinig van de gemiddelde snelheid van alle ob-
jecten, die bij 20° C. 57.6 [i pro sec. bedroeg, met een gemiddelde
versnelling voor 1° C., van 3.33 |
jl pro sec.

Door gebruik te maken van zeer korte verwarmingstijden liet
het rechtlijnig verloop der temperatuurlijn, zich tot even beneden
40° C. vervolgen.

Naar beneden toe, verloopt de temperatuurlijn soms nagenoeg
rechtlijnig, tot
± 10° C. of soms ± 5° C., in andere gevallen is het
gedeelte beneden ± 14°C., min of meer convex tegenover de tempe-
ratuuras. Het is waarschijnlijk, dat hier een tijdfactor werkzaam is.

De gedaante en het verloop van de temperatuurlijn laten zich
direct verklaren door viscositeitsveranderingen van het protoplasma.

De regel van van \'t Hoff is niet in eenig verband te brengen met
het verloop van de temperatuurlijn.

Vooral bij temperaturen boven 35° C. begint de stroomingssnel-
heid naarmate de temperatuur hooger wordt, steeds sneller af te
nemen met de tijd. Aanhoudende verwarmingen op deze tempe-
raturen voeren tenslotte tot stilstand: „Wiirmestarre", die al of
niet, geheel of gedeeltelijk verdwijnt bij verlaging der temperatuur.

Het verloop van de krommen, die het verband tusschen de
stroomingssnelheid enden tijd bij hoogere temperaturen weergeven,
wordt besproken.

Het afnemen der snelheid wordt in verband gebracht met
processen, die ten slotte voeren tot een gedeeltelijke coaguleering
en gelatineering van het protoplasma.

Ook werd het herstel van de strooming nagegaan, wanneer deze
door inwerking van een hoogere temperatuur sterk afgenomen of
tot stilstand gekomen was. Het verloop van deze herstelkrommen
kan in verband gebracht worden met de mate van reversibiliteit
van de processen, die de vertraging veroorzaakten.

-ocr page 86-

LITERATUURLIJST

Amici, g. b., i8i8. Osservationi sulla circulazione del succhio nella Chara.

Mem. di matem. et fisico della Società italiana. T. 8, Vol. 2. Modena.
1820. (Flansche vertaling van het voorgaande). Ann. de chim.
et de physique, T. 13, p. 384.

1824. Observations microscopiques sur diverses espèces de plantes.
Ann. d. sei. nat. T. 2, p. 41.
Arisz, L., 1914. Sol- en Geltoestand van Gelatineoplossingen. diss. Utrecht.
Bayliss, W. M., 1920. The properties of colloidal systems. IV Reversible
gelation in living protoplasms. Proc. Roy. Soc. Lond. vol. 91, p. 196.
Becquerel et Dutrochet, 1838. Influence de l\'électricité sur la circulation

du Chara. Ann. d. sei. nat. sec. série. T. 9, p. 80.
Berthold, G., 1886. Studien über Protoplasmamechanik. Leipzig.
Blackman, F. F., 1905. Optima and limiting factors. Ann. of Bot. 19,
p. 281.

Chick, H. and Martin, C. J., 1910. On the „heat coagulation" of Proteins.

Journ. of Physiol, vol. 40, p. 404.
Cohen-Stuakt, C. P., 1922. Ein Mikrothermostat zum Studium der Proto-
plasmaströmung. Ree. d. trav. bot. néerl. vol. 19, p. 139.
Cohn, F., 1871. Bot. Zeit. vol. 29, p. 723.

Corti, B., 1774. Osservazioni microscopiche sulla tremella c sulla circo-
lazione del fluido in una pian ta acquajuola. Lucca 1774.
1776. Lettre à M. le Comte Paradisi. Sur la circulation d\'un fluide,
découvert en diverses plantes. Fransche vertaling in: Rozier.
Observations sur la physique etc. T. 8, p. 232.
Dutrochet, H., 1838. Observations sur la circulation des fluides chez le

Chara fragili.s, Desv. Ann. d. sei. nat. sec. série. T. 9, p. 5.
Engelmann, Th. W., 1879. Physiologie der Protoplasma- und Flimmer-
bewegung. Handb. d. Physiol, v. Hermann, i, I Theil p. 343.
Ewart, A. J., 1903. On the physics and pliysiology of protoplasmic stream-
ing in plants. Oxford.
Fischer, H. W., 191 i. Gefrieren und Erfrieren. Beitr. z. Biol. d. Pfl. 10,
P- 133-

Fontana, 1776. Lettre de M. l\'Abbé de Fontana à M"^»». Rozie^, Observa-
tions sur la physique, etc. T. 7, p. 285.
Ganong, W. F., 1908. Plant Physiology. New York sec. ed.
Göppert, a. r. u. Cohn, F., 1849. Ueber die Rotation des Zellinhaltes in
Nitella flexilis. Bot. Zeit. 7, p. 686.

-ocr page 87-

Hanstein, J., 1880. Das Protoplasma als Träger der pflanzlichen und

tierischen Lebensverrichtungen. Heidelberg.
Höber, R., 1922, 1924. Physikalische Chemie der Zelle und der Gewebe.
I en n. Leipzig.

Hoff, van \'t, J. H., 1898. Vorlesungen über theoretische und physikali-
sche Chemie, i. Aufl. I Heft, p.
223.
Hofmeister, W., 1867.
Die Lehre von der Pflanzenzelle. Handb. d. phy-

siol. Bot. Bnd i, p. i.
Hörmann, G., 1898. Studien über die Protoplasmaströmung bei den Cha-
raceen. Jena.

Irwin, Marian., 1923. The behaviour of chlorides in the cellsap of Nitella.

Journ. gen. Phys. vol. 5, p. 427.
Jacob
, F., 1913. Studien über Protoplasmaströmung, diss. Jena.
Jensen, P., 1902. Die Protoplasmabewegung. Ergebn. d. Physiol. 5.
Jong, H. G. de, 1921.
Het Agarsol. diss. Utrecht.

JURigiö, P. J., 1925. Die Geschwindigkeitsänderung der Protoplasma Strö-
mung in den Pflanzenzellen, Acta Bot. Inst. R. Univ. Zagreb, i,
P- ?5-

Kanitz, A., 1915. Temperatur und Lebensvorgänge. Berlin.
Keller, Ida A., 1890. Ueber Protoplasniaströmung im Pflanzenreich.
Diss.

Klemm, P., 1895. Desorganisationserscheinungen der Zglle. Jahrb. f. wiss.
Bot.
28, p. C27.

Kretschmar, p., 1903. Ueber Entstehung und Ausbreitung von Protoplasma-
strömung infolge van Wundreiz. Jahrb. f. wiss. Bot.
39, p. 273.
Kruyt, H. R., 1924.
Inleiding tot de Physische Chemie. Amsterdam.
Kühne, W., 1864. Untersuchungen über das Protoplasma und die Contrac-
tilität. Leipzig.

Lakon, G., 1914. Beiträge zur Kenntnis der Protoplasmaströmung, Ber. d.

Deutsch. Bot. Ges. 32, p. 42.
Lauterbacm, Luise, 192i
. Untersuchungen über die Becinflü.ssung der
Protoplasniaströmung der Characeen durch mechanische und
osmotische Eingriffe. Beih. z. Bot. Centralbl.
38, I. p. i.
Lei\'esciikin, W., 1923. The constancy of the living substance. Stud, from
the Lab. of Plant Physiol, of Charles Univ. Prague, p.
5,
1924.
Kolloidchemie des Protoplasmas. Berlin.
Matisse, G., 1919. Action de la chaleur et du froid sur I\'activite des Ctres

vivants. Diss. Paris.
Mkykr, Akthuu, 1921. Analy.sc der Zelle. T. 2, le Lief. p. 645.
Migula, W., 1897.
Die Characeae. Rabenhorst Kryptogamenflora. Berlin.
jMohl, H., 1846. Uebor die Saftbewegung im Innern der Zelle. Bot. Zeit, 4,
P- 73-

Nägeli, C., i860. Die Bewegung im Pflanzenreiche. Beitr. z. wiss. Bot.
H.
2, p. i.

u. Schwendenhu, S., 1877. Das Mikroskop. Leipzig.

-ocr page 88-

Rhumbler, L., 1902. Der Aggregatzustand und die physikalischen Beson-
derheiten des lebenden Zellinhaltes. Zeitschr. f. allgem. Physiol.

1, p. 303-

Sachs, J., 1864. Ueber die obere Temperatur-Gränze der Vegetation.
Flora 47, p. 5.

ScHAEFER, K. L., 1898. Zur Lehre von der Reaktion des Protoplasmas auf

thermische Reize. Flora 85, .p. 125.
ScHULTZE, Max., 1863. Das Protoplasma der Rhizopoden und der Pflan-
zenzellen. Leipzig.

Slack, H., 1834. Exposition des tissus élémentaires des plantes, avec quel-
ques exemples de circulation végétale. Ann. d. sei. nat. sec. sér. T. i,
p. 193. (Uit het Engelsch vertaald).

Transactions of the society of arts etc. vol. 49. London 1833.
Treviranus, 1807. Physiologie der Gewächse.

Velten, W., 1873. Bewegung und Bau des Protoplasmas. Flora 56, p. 81.

1876. Die Einwirkung der Temperatur auf die Protoplasmabewe-
gung. Flora 59, p. 209.
Vesque-Püttlingen, 1876. .Notiz über Periodizität der Protoplasmaströ-
mung. Bot. Zeit. 34, p. 574.
Vries, H. de, 1870. De invloed der temperatuur op de levensverschijnse-
len der planten. Den Haag. Diss.

1885. Ueber die Bedeutung der Circulation und der Rotation des
Protoplasmas für den Stofftransport in den Pflanzen. Bot. Zeit.
43. P- 22.

Weber, F., 1924. Methoden der Viskositätsbestimmung des lebenden Proto-
plasmas. Abderhaldens Handb. d. biol. Arb. Meth. Abt. H, Teil

2, p. 655.

Weber, F. u. G., 1916. Die Temperaturabhängigkeit der Plasmaviskosität.

Ber. d. Deutsch. Bot. Ges. 34.
Wigand, A., 1885. Studien über die Protoplasma-Strömung in der Pflan-
zenzelle. Bot. Hefte i, p. 169.

-ocr page 89-

m-

f.-

- \'/viv\'

-V

■ .V, •

\' \' ^ \' V *

\' \\ . ^ >

■ -ïS\'.

■r, -,

■ V- \'

s ■

■ .-1

I ■: i-:

-ocr page 90-

. v-v:;--\'wv^^-\'f"\'---.....^ \\ .v

t

\'m

J

.V- ■

m--

■ ^ V V U\'. ; ■
1 \' :

■ : ■ ,
y

\'r v .

MM

s

-!

-ocr page 91-

INHOUD

Blz.

Inleiding.

Hoofdstuk I — Literatuur

Hoofdstuk II — Methode van onderzoek

§ i — Het toestel...........

§ 2 — Materiaal............

§ 3 — Meetmethode..........

Hoofdstuk III — Het verloop van de temperatuurlijn 25

Hoofdstuk IV — Het verloop van de tijdlijn..........57

Voornaamste resultaten..............................72

Literatuurlijst......................................74

12
12
17
20

-ocr page 92-

VfTT- \' r, " \\

iO

■l ■ . ■■ ■ . -

m

iV"

■ _ \'-jj

■ü

-ocr page 93-

STELLINGEN
I

Het is zeer waarschijnlijk, dat protoplasmastrooming een be-
langrijke rol speelt bij de geleiding van phototropische prikkels in
het coleoptiel van
Avcm.

II

Door de proeven van G. von Ubisch is niet bewezen, dat de grens-
hoek van de zij wortels bepaald wordt door een remmende werking
van de lengte-component der zwaartekracht.

III

Zelfs wanneer bij physiologische processen een constante tempe-
ratuiinscoefficient (Q,o tusschen 2 en 3) gevonden wordt, behoeft
dit nog niet te wijzen op een ten grondslag liggen van chemische
reacties aan deze processen.

IV

Ten onrechte rekent Wiïttsthin Callitrichc tot de Tricoccae.

V

De epigyne klieren der Zingiberaceae zijn vervormde meeldraden.

VI

De meening van Goebel, dat alle polyandrische bloemen primitie-
ver zijn dan de oligandrische, is onjuist.

-ocr page 94-

ÂJV

• i

-ocr page 95-

De iepenziekte, zooals die beschreven wordt voor Zuid-België,
Noord-Frankrijk en het Rijnland, heeft waarschijnlijk een andere
oorzaak als de voor Nederland beschreven iepenziekte.

VIII

Bij de dwarsgestreepte spier der Vertebraten bestaat geen prin-
cipieel verschil tusschen tonus en tetanus.

IX

De vorm van het dier is nooit te beschouwen als een speciale
aanpassing voor een drijvende levenswijze.

X

Ook de verspreiding van vogels laat zich gebruiken voor dier-
geografische systemen.

-ocr page 96-

üiiïïj.*)/^ tv.-^ ■

...........i .

-ocr page 97-

f. • t »

■ t. \\

■. \'. ^ - . ■ \' ■

i-V-". ■■"•\'■\'J; •

\'\' -\' ■
\\ ■ . , r

■ ■ * ■ . \' \'

. -\'M

■ » \' o

■■.. ■ - ■■

■ . • r-i ,

y« J •.\'■..v- :•

i: J > . \' ■

•im«\'

^ \' t .r

■■"•a

Ai" i;^.:

•iV ■

; A- ,

>.;\'« ... .

»

-ocr page 98-

tmnm-r

* ■. ■• \'■S

.m-

-ocr page 99-

wmißsmrnm&mmwmmß:^

. ■••■ne : ; - ■, ; . vi;. ; ÄjBHÄv\'tv-X ^ • :v

\'.f > -

V\' . .■■i\'V; ■■\'Jff\'. : ">.\'

■ \'«i\'. I\'s,v ........ \'

)«r Aï"

-f\'^\'.r..^■■m

■•->i •> I\'

-ocr page 100-