-ocr page 1-

ifnrrniiiïiiTii

mm

ANALYSE EN METING
VAN HET DAGRUMOER

F. HOGEWIND

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT

-ocr page 2-

i

lïJ \' < ^ ^

-ocr page 3-
-ocr page 4- -ocr page 5-

ANALYSE EN METING VAN HET DAGRUMOER.

-ocr page 6-

t\'A

■f

îf;,\'

........

Aé^\'

WÊs&^^m

-ocr page 7-

ANALYSE EN METING VAN HET
DAGRUMOER

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT. OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS.
D
R. A. NOORDTZIJ, HOOGLEERAAR IN
DE FACULTEIT DER GODGELEERDHEID,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE,
TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 28 SEPTEM-
BER 1926, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR

FREDERIK HOGEWIND

ARTS TE BANDOENG. GEBOREN
TE TERNATE. NED. O.-INDIE.

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

3969 3084

ELECTRISCHE DRUKKERII L. E. BOSCH & ZOON - UTRECHT

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
U T R E C H T.

-ocr page 8-

■i •:,■

-ocr page 9-

AAN DE NAGEDACHTENIS MIJNER MOEDER
AAN MIJNE VROUW EN KINDEREN

-ocr page 10- -ocr page 11-

VOORWOORD.

Bij het voltooien van dit froeischrift is het mij een behoefte, U,
Hooggeleerde Zwaardemaker, hooggeachte Promotor, mijn bij-
zonderen dank te zeggen voor de hulp en de raad, die mij van Uwe
zijde in zoo ruime mate gewerden.

Zoowel in de jaren, gedurende welke ik als Uw assistent werk-
zaam mocht zijn, als in het tijdperk, waarin ik dit proefschrift
onder Uwe leiding mocht voltooien, heb ik van Uwe groote belang-
stelling en nimmer falende bereidwilligheid kunnen profiteeren.

Mijn oprechten dank ook aan U, Hooggeleerde Benjamins,
wien ik, onder moeilijke omstandigheden, mijn vorming tot otoloog
te danken heb.

Ten zeerste ben ik U, Hoogleeraren der medische faculteit te
Utrecht, erkentelijk voor de gelegenheid, mij geschonken, mijn
proefschrift te verdedigen.

Mijn dank verder aan allen, die mij op eenigerlei wijze hun
hulp verleenden bij mijn werk.

-ocr page 12-

■. \'f.

M

N\'

\\ «

-ocr page 13-

INHOUD.

Biz.

Inleiding........................................... 11

Literatuur ........................................ 14

Hoofdstuk I. Beluisteren van het straatrumoer met het

ongewapend oor..................... 26

II. Analyse van het straatrumoer door be-
luisteren met bolvormige resonatoren____ 34

III. Beluisteren van het straatrumoer met
behulp van schelpen................. 41

IV. Graphische vastlegging van het straat-
rumoer door den microfoon-telefoon-
fonimeter........................... 46

V. De Paraboloidfonimeter methode...... 63

VI. Paraboloid-resonator-fonimeter ........ 86

,, VII. Een portabele paraboloid fonimeter____ 88

Conclusies......................................... 108

Appendix .......................................... 111

-ocr page 14-

\\ ;

■ ■■
i\'.

\'i--\':.; ; ■■ - •
■ I

I

/.

V

--Ai-* ,

, t-i:;, •■ ;

-ocr page 15-

INLEIDING.

De strijd tegen het straatrumoer dateert reeds van jaren her.
Terwijl op het platteland weinig of geen behoefte gevoeld werd
en wordt, om zich tegen geluiden van buitenaf te beschermen,
kan het straatrumoer in de steden, en vooral in de grootere
handelssteden, met haar steeds toenemend verkeer, zóó hinderlijk
worden, dat men met alle mogelijke middelen tracht, zich hier-
tegen te beschutten.

Dat dit onderwerp de belangstelling had en nog heeft van
zéér velen, bewijst de oprichting allerwege van vereenigingen,
die de bestrijding van het straatrumoer ten doel hebben, zooals
de Antilärmverein, het Deutsches Lärmschutzverband e.d., die
hun eigen bondsbladen uitgeven (Der Antirüpel, Recht auf
Stille, Der Lärmschutz enz.). Door middel van deze bonden en
bondsorganen tracht men:

le. De plaatselijke en rijksregeeringen er toe te brengen,
verordeningen uittevaardigen, die het straatrumoer kunnen
tegengaan,

2e. Methoden te vinden, die in staat zijn het straatrumoer,
hetzij in zijn oorsprong, hetzij op zijn weg naar en in de woningen
te bestrijden en te dempen.

Dit laatste kan op verschillende wijzen geschieden.

In de eerste plaats, door voertuigen en karren van veerende
assen te voorzien; daarnaast door het aanbrengen van gummi-
banden om de wielen, die een sterk geluiddempende werking
hebben. Verder door de bestrating zoo glad mogelijk te maken,
b.v. met behulp van een asphaltlaag, en, in den laatsten tijd door
geluiddempend plaveisel, zooals gummi.

Hier bestrijdt men dus het straatrumoer in zijn bron, of één
zijner bronnen.

Vervolgens kan men de beschutting tegen te harde geluiden
aan het opvangend apparaat, dus aan ons oor zèlf, aanbrengen.

-ocr page 16-

Een vet watje, goed stijf in den gehoorgang aangedrukt,
houdt reeds een massa geluid tegen. Geperfectionneerd kan men
deze soort van beschutting bekomen in den vorm van de bekende
antiphonen, kleme bolletjes van verschillend materiaal ver-
vaardigd, die juist in den gehoorgang passen, dezen geheel
afsluiten en door druk tegen den tragus, in den goeden stand
gehouden worden.

Eindelijk kan men beschutting zoeken tegen al te sterke ge-
luiden van buiten, door een afsluitende wand tusschen oor en
straatrumoer te plaatsen. In het dagelijksch leven doen de
muren en vensters onzer woningen als zoodanig dienst, en het
behoort tot de, lang niet altijd even gemakkehjke taak der
woningarchitecten, dezen vorm van geluiddemping te per-
fectionneeren.

Nu zou men mogen verwachten, dat, als gevolg van al de
belangstelling, die het straatrumoer van zoovele kanten onder-
vindt, in de eerste plaats de bestudeering van zijne physische
en acustische eigenschappen zou zijn ter hand genomen.

In de geneeskunde geldt als axioma, dat voor een rationeele
bestrijding eener ziekte, hare oorzaak moet opgespoord en be-
studeerd worden. Hetzelfde geldt m.m. ook voor de bestrijding
van het straatrumoer, ook al heeft men hier niet direct met een
ziekte te maken.

Een feit echter is het, dat het physisch en acustisch onderzoek
van het dagrumoer als zoodanig eigenlijk nog aangevangen
moet worden.

Voor een overgroot deel is dit wel het gevolg van het uiterst
gecompliceerd karakter van het straatrumoer. Als men bedenkt,
hoe langen tijd er moest verloopen, vóór men een behoorlijke
registratie- en meetmethode voor eenvoudige klanken ver-
kregen had, en welke moeilijkheden aan een nauwkeurige
analyse der vocalen in den weg stonden, waarbij de namen
van Donders en Helmholtz in de eerste plaats in herinnering

1) Dr. Ing. Hooghiemstra heeft een patent genomen op antiphonen
met een capillair kanaal in de as, om drukverschillen binnen en buiten
den gehoorgang te voorkomen.

-ocr page 17-

moeten worden gebracht, dan is het zeker niet te verwonderen,
dat het straatrumoer, met zijn ontstellend aantal van de meest
verschillende geluiden, die meestal nog zéér vluchtig zijn, en
niet afzonderlijk kunnen worden opgevangen, tot nu toe niet
het onderwerp van een ernstig wetenschappelijk onderzoek is
geweest.

Doel nu van dit proefschrift \'s, de van buiten, van de straat
komende geluiden, iets nader te leeren kennen in hunne acustische
eigenschappen, waartoe in, de eerste plaats noodzakelijk was,
een voldoende registratie van de intensiteit dezer geluiden
mogelijk te maken, en eenig inzicht te krijgen in de tonen,
waaruit zij zijn samengesteld.

Ik verheel mij hierbij niet, dat er op dit gebied zeer talrijke
voetangels en klemmen liggen, die ik zeker lang niet alle heb
kunnen vermijden, spreek echter toch de hoop uit, dat het
resultaat van het onderzoek een weinig zal kunnen bijdragen
tot de kennis van dit zoo ingewikkelde probleem.

-ocr page 18-

LITERATUUR.

Wanneer men afziet van wat over het straatrumoer is ge-
publiceerd in de bondsorganen der, in de inleiding genoemde,
en andere dergelijke vereenigingen, vindt men eigenlijk nergens
eenige literatuur over het straatrumoer als zoodanig. Een
wetenschappelijke verhandeling, uit physisch en acustisch
standpunt bezien, bestaat er niet over.

In die bondsorganen vindt men hoofdzakelijk populaire ver-
handelingen over middelen ter bestrijding van het rumoer in
algemeene zin, waaronder in de eerste plaats de van de straat
komende geluiden. Onder deze bestrijdingsmaatregelen nemen
de wettelijke een groote plaats in, daarnaast vooral de maat-
regelen ter geluiddemping bij den huizenbouw i).

Hoewel bij het laatstgenoemde probleem herhaaldelijk ge-
wezen wordt op het feit, dat lang niet alle geluiden door de ver-
schillende bouwmaterialen opdezelfde wijze worden gedempt,
heeft er toch nooit een ernstig onderzoek naar de qualiteit van
het straatrumoer plaatsgehad, zelfs niet naar de quantiteiten.

De benamingen voor de verschillende soorten van geluid,
die ons van uit de straat bereiken zijn tallooze: ratelen, dreunen,
donderen, suizen, knallen, knetteren, etc.

Ook wordt onderscheid gemaakt tusschen de hoogere geluiden
in het straatrumoer aanwezig, zooals menschenstemmen, het
geluid van fietsbellen, enz. en de lagere, dreunende geluiden
van zware voertuigen. Echter blijft het bij een zeer oppervlakkige
beschouwing of een enkele betiteling van het objectief gehoorde.
Dat niet uitsluitend het hinderlijke van het straatrumoer
steeds op den voorgrond wordt gebracht, moge blijken uit een
artikel van
Geiszler^) in een der bondsblaadjes; waarin hij

Men vergelijke hiervoor: J. I. A. B. van Royen: Over het geluids-
vraagstuk in ziekenhuizen. Dissertatie 1920.

2) F. A. Geilszler. Die Musik des Lärms (Der Antirüpel 3, Maart 1910).

-ocr page 19-

wijst op de beteekenis van het rumoer in het algemeen, en het
straatrumoer in het bijzonder voor de moderne muziek.

Hij zegt daarin: „Het is zeker niet zonder beteekenis, dat de
aan het straatrumoer ontleende, korte, fragmentarische, mak-
kelijk te veranderen geluiden, die in oneindige variaties kunnen
worden opgewekt, tegenwoordig als motieven in de moderne
muziek worden toegepast. Dit is te beschouwen als een uiting
van de veranderde psychische gesteldheid van den modernen
mensch, die het opwindende, rumoerige leven noodig heeft."

In hoeverre dit juist is, waag ik niet te beoordeelen. Als
medicus zou ik eerder willen aannemen, dat, zoo Geiszlers
meening werkelijk juist ware, de veranderde psychische gesteld-
heid van den modernen mensch evenzeer dient te worden be-
streden, als het, voor hem zoo noodige, straatrumoer zelf.

Overigens schijnt ook vroeger reeds het rumoer soms een
gunstigen invloed op enkele componisten gehad te hebben. Zoo
vertelt Geiszler, dat Mozart het liefste componeerde onder het
levendig gesprek zijner vrienden. Schubert vond zijne mooiste
melodiën temidden van het rumoer van een biertuin. En Johan
Strauss kreeg zijn ingevingen voor zijn meest populaire wijzen
vaak juist tijdens een druk feest of rumoerigen maaltijd. En zoo
zal ook, meent Geiszler, voor den modernen kunstenaar het
oneindig gevarieerde geluidenspel uit het straatrumoer met zijn
vaak typische en duidelijke rhytmiek dikwijls een prikkel tot
nieuwe scheppingen kunnen verschaffen.

Bestaat er dus over het straatrumoer als zoodanig niet veel
literatuur, over zijn samenstellende deelen werd des te meer
gepubliceerd.

In het straatrumoer komen n.1. naast elkaar voor klanken,
impulsen (knallen) en geruischen.

De literatuur over klanken is zeer groot, doch kan, waar
zuivere klanken in het dagrumoer onvermengd bijna niet voor-
komen, hier gevoegelijk onbesproken blijven.

(knal) ontstaat volgens Hensen i) door een plot-
Hensen, Analyse der Empfindungen (2) Jena 1900.

-ocr page 20-

selingen luchtstoot, volgens zijn proeven met een tijdsduur van
0,005 —0,0015 sec. bij een zuiveren impuls en van 0,005 —0,007
sec. bij een doffen knal. Als voorbeelden van knallen kunnen
gelden het geluid van een slaghoedje, het geluid van twee tegen
elkaar botsende houten platen, de knal van een zweep, de
donder, etc,, dus verschillende, in het dagnimoer voorkomende
geluiden.

Bij Hensens proeven, waarbij de knal graphisch weergegeven
werd, vindt men eerst een negatieven uitslag, met opvolgend
eenige onregelmatige golfbewegingen.

Knallen, die op verschillende manier worden geproduceerd,
geven zeer verschillende geluidsindrukken, tengevolge van de
verschillend gevormde golfbewegingen.

Voor een deel zal het karakter dezer golfbewegingen van de
wijze van registratie afhankelijk zijn, zooals bij de studie van
den knal van een slaghoedje op een phonograaf.

De pauze tusschen twee afzonderlijke knallen kan nog met
het oor worden waargenomen, als ze met een tusschenruimte
van minstens 0,125 sec. weerklinken. De knallen zelf kunnen
nog ieder afzonderlijk worden gehoord, als er 33 in een seconde

worden geproduceerd.

En eerst bij een nog veel grooter frequentie loopen de knallen
zóó inéén, dat er slechts één doorloopend geluid wordt gehoord,
in dit geval een geniisch, door samenvloeiing van knallen ont-
staan. Voor wij verder gaan willen wij echter het begrip „ge-
ruisch" nader definieeren.

Van gemischen zegt Helmholtz^) o.a. het volgende:

„Geruischen en klanken kunnen in velerlei verschillende
verhoudingen vermengd voorkomen en door overgangsstadiën
in elkaar overgaan; doch hunne extremen zijn acustisch ver van
elkaar verwijderd. Met ons oor kunnen wij opmerken, dat in
het algemeen bij een geruisch snelle wisseling van geluids-
indrukken plaats grijpt. Men kan in de meeste gemischen

1) H. Zwaardemaker. „Festschrift" voor S. Exner. Wiener Med. W.
1916 no. 14.

2) Helmholtz. Die Lehre der Tonempfindungen, blz. 14, 3e Ed. 1870.

-ocr page 21-

duidelijk tonen onderscheiden, die zoowel in intensiteit als in
qualiteit snel wisselen, wat vooral goed uitkomt, als men ze
beluistert met resonatoren.

Het hoofdkenmerk van de trillingen der luchtdeeltjes bij
geruischen is, dat zij niet regelmatig periodisch zijn, in tegen-
stelling met die bij klanken.

Volgens Hensen wordt een geruisch gevormd door een
vlugge opeenvolging van kleine knallen, waarvan de sterkte
zelfs in één geruisch zeer verschillend kan zijn. De knallen
volgen elkaar zóó vlug op, hetzij in regelmatige of in onregel-
matige volgorde, dat slechts in enkele gevallen de afzonderlijke
impulsen duidelijk kunnen worden gehoord, zooals b.v. bij
knetterende, krabbende, snorrende geluiden.

De geruischen zijn dus gekenmerkt door de vlugge wisseling
van verschillende geluidsindrukken (suizen van den wind,
rollen van wagens, plassen van water).

Een tweede kenmerk der geruischen is het niet muzikaal zijn.
Toch zijn er ook wel geruischen, waaraan een of meer afzonder-
lijke tonen te onderscheiden zijn; hierbij is de toon echter niet
constant, doch wisselt zonder eenige regelmaat. Dit dus in
tegenstelling met de muzikale geluiden, de klanken, die opge-
wekt worden door regelmatige periodieke bewegingen van een
klinkend lichaam.

Volgens Schäfer 2) is van het begrip geruisch geen preciese
psycho-physiologische definitie te geven. In het algemeen kan
men zeggen, dat onder een geruisch een geluidsindruk verstaan
moet worden, die nóch het zuivere, gladde, klare van den
eenvoudigen toon heeft, nóch het melodische, harmonisch
rhytmische van een muzikalen klank.

Toch bestaat er tusschen geruischen en tonen verwantschap.
Evenals bij de tonen vindt men bij de geruischen onderscheid in
duur, sterkte, gelijkmatigheid en vooral in hoogte.

Dat men van een bepaalde toonshoogte van een geruisch kan

Hensen. Analyse der Empfindungen. (2) Jena 1900.

2) Schäfer. Handbuch der Physiologie des Menschen, v. Nagel,
Dl. 3, blz. 579, 1905.

-ocr page 22-

spreken, komt, doordat de meeste geruischen, zoo niet alle, een
of meer domineerende tonen bevatten. Bij niet te korte en zachte
geruischen kan men die toon meestal zonder veel moeite hooren.
In andere gevallen is dit echter zeer moeilijk.

Stumpf 1) hoorde b.v. in het plassen van een bergbeek zeer
duidelijk en standvastig de fis^); verder verschillende onstand-
vastige diepere tonen, en daarnaast een voortdurend eigenlijk
geruisch, dat niet nader te definieeren was.

Door oefening is men in staat uit de meeste geruischen een of
meer tonen te halen, vooral als men het geruisch vlug achter
elkaar eenige malen herhaalt.

Heim meende zelfs, dat in het geruisch van een waterval,
ook van een kunstmatige, steeds den C-dur drieklank naast een
onderdominante F aanwezig is.

Impulsen, geruischen en muzikale klanken kunnen in zeer
verschillende verhoudingen gemengd voorkomen, en ook in
elkaar overgaan.

In het straatrumoer komen alle drie voor in voortdurend
wisselende sterkte en verhouding, doch het hoofdbestanddeel
wordt wel gevormd door de geruischen.

Maar ook in ons oor zèlf worden deze geluiden geproduceerd,
de z.g. entotische geruischen, die vooral in de camera silenta tot
hun recht komen. Volgens Zwaardemaker hoort men hier
twee soorten van geruisch: één dieper, gelijkend op het mischen
van den wind in de boomen, en één zeer hoog, als het sjirpen
van een krekel. Zwaardemaker acht het niet onwaarschijnlijk, dat
men hier te maken heeft, deels met vaatgeniischen, doch deels
met een positief nabeeld van het dagrumoer, daar het na eenigen
tijd verblijven in de camera silenta zwakker wordt.

Analyse van geruischen.

Om het wezen van een geruisch en de daarbij behoorende

1) C. Stumpf. Tonpsychologie 2, blz. 497. 1890.

2) A. Heim. Verhandl. Naturf. Gesell. Schafhausen 1873 in Handb,
d./Physik v. Winkelmann, 2e band, blz. 276.

3) H. Zwaardemaker. Over het Physiologisch oorsuizen. Ned. Tijdschr.
V. Geneesk. 1905 I. p. 571.

-ocr page 23-

geluidsindrukken te leeren kennen, moet men eerst de in het
geruisch aanwezige eenvoudige tonen analystisch afscheiden,
hiervan de toonshoogte, duur en sterkte bepalen, en dan einde-
lijk de rest van het geruisch onderzoeken. Een dergelijke analyse
is reeds bij klanken vaak zeer moeilijk, soms niet uitvoerbaar;
bij geruischen is zij tot nu toe slechts voor een gering deel
mogelijk gebleken.

a. Men heeft natuurlijk getracht, de luchtbewegingen door
een geruisch teweeggebracht, zichtbaar te maken.

Töfler\'^) onderzocht met zijn „Schlieren"-apparaat den
electrischen vonk en vónd, dat deze slechts een enkele luchtgolf
veroorzaakt, wat later sterk in twijfel werd getrokken.

Bensen onderzocht den knal met behulp van een manome-
trischen vlam, en een weinig gedempte, zwak gespannen
caoutchouc membraan. Deze reageerde steeds met meerdere
trillingen, tot 10 toe, evenals op het spreken van de consonanten
p, b, k en t.

Daar de caoutchouc membraan een eigen trilling heeft,
gebruikte
Brücke^) een sterk gedempt micaplaatje. Hiermee
verkreeg hij gewoonlijk, b.v. bij handenklappen, slechts een
enkelen top. Echter reageert een micaplaatje door zijn sterke
demping niet op zwakkere golfbewegingen.

Over het algemeen kan men zeggen, dat de optische analyse
der geruischen tot nu toe nog zeer gebrekkig is geschied.

Een andere methode was die, door middel van resonantie
de in het geruisch aanwezige tonen aan te toonen.

Hensengebruikte een piano, om het handenklappen te analy-
seeren. Daarbij werden verschillende snaren tegelijk in beweging
gebracht.

Het instrument vermocht, volgens Hensen, beter dan het
^nschelijk oor, de hoogte van den knaltoon aan te geven.

Töpler. Beobachtungen nach einer neuen optische methode. Uber
neuere Versuche in dieser Richtung. (Fortschritte der Physili, Jg. 1399u.f.
) Hensen in Hermann\'s Handboek d. Physiologie 3 (2, 19. 1880).
^ Brücke. Sitzungsberichte d. Wiener Akademie 90 (3) 1884.
) Hensen. Analyse der Empfindingen, 2 Jena 1900 blz. 173.

-ocr page 24-

Mach^) onderzocht op deze wijze verschillende knalgas-
onploffingen.

Tracht men echter andere gerui sehen op deze weg te analy-
seeren, dan ondervindt men steeds de moeilijkheid, dat er zéér
veel pianosnaren of resonatoren noodig zijn, en dat beide hulp-
middelen in den steek laten, als de intensiteit van de tonen een
bepaald minimum niet overschrijdt.

Bovendien moet men bij het onderzoek van stérke geluiden
met resonatoren voorzichtig zijn, als deze geluiden sterkere
luchtbewegingen teweegbrengen, daar door dergelijke bewegingen
alléén al de resonance kan beginnen te kb\'nken, zooals man steeds
hoort bij zacht blazen langs een resonatoropenmg.

c. Een derde methode is die van de interferentiebuizen.

Stumpft) geeft, naar aanleiding van zijn onderzoek der ge-
fluisterde vocalen met behulp der interferentiemethode aan,
dat op dezelfde wijze ook de voor de f luist erspraak voornaamste
consonanten (Sch, S, F, Ch, K, T, P en R) die met voldoende
sterkte geproduceerd kunnen worden, onderzocht en geanaly-
seerd kunnen worden. Door stapsgewijze uitdooven der tonen,
beginnend van de bovenste toongrens, en weer opbouwen kan
men ook hier bepaalde formantenzones aantoonen, die echter
niet zoo duidelijk zijn, als bij de vokalen. Zij bevatten de tonen
van C^ opwaarts en reikende tot in het 7 gestreepte octaaf.

Stumpf®) komt, in tegenstelling met andere autoren, tot
de conclusie, dat klanken en geruischen specifiek verschillende
gehoorsindrukken geven. Het verschil tusschen klanken en ge-
ruischen komt in veel opzichten (niet in alle) overeen met het
verschil tusschen de kleurlooze zwart-wit indruk en de gekleurde
rood-blauw, enz. indruk op het gezichtsorgaan.

Er bestaat volgens hem, ook geen eigenlijke overgang tusschen
tonen en geruischen. Wel bestaan er talrijke mengvormen.

1) Mach. Archiv, f. Ohrenheilkunde 23, p. 80. 1886.

2) C. Stumpf. Beiträge sur. Anat., Phys., Path., u. Ther. des ohres,.
der Nase u. des Halses, Bd. XII, 1919.
Zur analyse geflüsterter Vokale

3) C. Stumpf. Die Sprachlaute, Berlijn 1926, blz. 98, 370 en 271.

-ocr page 25-

Hij onderscheidt drie hoofdklassen van geruischen.

le. duurgeruischen, d.z. de geruischen par excellence,
waartoe de meeste consonanten behooren, bv.. Sch. S,
F, Ch en H.

2e. De onderbrekingsgeruischen, b.v. motorgeruisch, en de
consonant R.

3e. Oogenbliksgeruischen (overgangen tot knallen).

Voor geruischen zoude, volgens hun physische geaardheid,
in het raam van de resonantietheorie, een over een breed gebied
van de basilaarmembraan verbreide, op de afzonderlijke
vezels zwakke en van vezel tot vezel verschillende prikkelings
toestand aan te nemen zijn. In dit laatste zoude het wezen-
lijke onderscheid tegenover tonen te zoeken zijn: bij deze,
zelfs zeer zwakke, nog hoorbare tonen, geraakt door een
sinusgolf van bepaalde golflengte ook een grooter aantal nabij-
liggende vezels tot gedwongen meetrillen in
hetzelfde tempo,
terwijl bij de toonlooze duurgeruischen waarschijnlijk iedere
vezel door een adäquaten zwakken prikkel tot eigentrilling wordt
gebracht.

d. Een scherp gehoor is op zich zelf reeds, zooals Stumpf
opmerkte, een geschikt middel om geruischen te analyseeren,
maar toch lang niet voor alle gevallen voldoende. Een groot
bezwaar hierbij is n.1., dat die tonen uit het geruisch, die tegelijk
met andere, doch sterkere tonen weerklinken, door deze laatsten
voor het gehoor geheel bedekt worden. Soms ook liggen de
tonen te dicht bij elkaar, om nog ieder voor zich herkend te
kunnen worden. Ook kunnen sommige tonen te kort van duur
zijn, om te midden van de vorigen gehoord te worden.

Dit zijn allen oorzaken, waarom een physiologische geruisch-
analyse gewoonlijk niet mogelijk is.

Wel is het mogelijk hiermee aan te toonen, dat er overgangen
van toon tot geruisch bestaan:

Een reine, kortdurende toon (2 ä 3 trillingen) geeft reeds den
indruk van geruisch.
Helmholtz i) heeft aangetoond, dat men uit

Helmholtz. Lehre der Tonempfindungen, 3e Ed. 1870, p. 14.

-ocr page 26-

tonen een geruisch opbouwen kan, als men vele vlak naast
elkaar liggende tonen tegelijk laat weerklinken, b.v. alle piano-
toetsen van een of meer octaaf breedten tegelijk aanslaat.

Stumpf 1) beweert, dat men hierbij alleen in de lage regionen
een zuiver geruisch krijgt, en in de midden octaven meer den
indruk van klank blijft, waaruit men meer of minder tonen kan
afsplitsen.

Het schijnt dus wel, dat het door grooter oefening en aanleg
gelukt, met hét oor de geruischen beter in verschillende tonen
te ontleden, en dat één en het zelfde geruisch op verschillende
toehoorders volstrekt niet denzelfden indruk maakt. Dit in
tegenstelling met de zuivere klanken.

Dennert^) „maakte" geruischen uit tonen, met behulp van
een Seebeck sirene, waarbij hij den afstand tusschen de gaten op
de meest verschillende manier grooter en kleiner maakte. Hij
verkreeg daardoor een zuiveren geruischindruk.

Hieruit zou dus blijken, dat geruischen uit zuivere tonen op-
gebouwd kunnen worden, en als bij de analyse van een bepaald
geruisch alle tonen zooveel mogelijk zijn afgescheiden en dan
nog een zuiver geruisch overblijft, is het zeer waarschijnlijk,
dat ook dit laatste nog uit enkelvoudige tonen is opgebouwd.

Dat een exact bewijs voor deze laatste veronderstelling veel
waarde zou hebben, blijkt reeds hieruit, dat volgens de resonantie-
theorie van Helmholtz het Cortische orgaan is ingericht op het
opnemen van enkelvoudige tonen. Zou een zuiver geruisch nog
iets anders zijn, dan een combinatie van enkelvoudige tonen,
dan zou in het oor nog een speciaal opvangapparaat voor ge-
ruischen moeten zijn.

Objectieve geluidmeting.

Volgens Rayleigh verstaat men onder de physische inten-
siteit van een voortloopende geluidsgolf die hoeveelheid geluid,

1) Stumpf. Tonpsychologie 2, 504, 1890.

2) Dennert. Archiv. f. Ohrenheilkunde 24. blz. 84, 1887.

3) Lord Rayleigh. Die Theorie des Schalies, blz. 245.

-ocr page 27-

die in de tijdseenheid door de vlakteeenheid passeert, analoog dus
aan de lichtintensiteit. Deze is voor het licht zeer eenvoudig te
berekenen, en is gelijk aan i op een afstand n van den

lichtbron met de lichtsterkte i. Voor de geluidsterkte is dit veel
moeihjker te berekenen, le doordat de geluidsterkte van een
geluidsbron niet met nauwkeurigheid is te bepalen; 2e omdat de
geluidsterkte niet, zooals de lichtsterkte, afneemt met het
kwadraat van den afstand tot de geluidbron. Deze regel geldt
n.1, voor geluidsterkten slechts tot op zekere hoogte voor proeven
in de vrije lucht en bij absolute windstilte, nooit echter in
gesloten ruimten, waar door terugkaatsing en interferentie staan-
de golven met buiken en knoopen ontstaan, die dus voor iedere
ruimte weer andere verhoudingen geven. Dit is volgens
Sieveking
en Behm
i) zelfs het geval voor zeer groote ruimten, b.v. een
binnenplaats van een kazerne van 10000 M^. oppervlakte.

Max Wien ging voor de geluidmeting uit van den regel;
dat de toonsterkte volgens Rayleighs definitie afhangt van
amplitude en toonshoogte van den onderzochten toon, doch
eveneens van de verhouding van grootste drukverandering tot
den normalen druk.

Sterke drukveranderingen kreeg hij met behulp van Helm-
holtz\' resonatoren, op een zij opening waarvan dunne elastische
metalen plaatjes waren aangebracht van denzelfden eigentoon
als de resonatoren. De bewegingen van deze plaatjes werden
overgebracht op een spiegeltje, dat een draaipunt moet hebben
geheel onafhankelijk van de membraan. Het beeld van een
spleet werd in het spiegeltje door een kijker bekeken. De breedte
van dit beeld was een maat voor de sterkte van het geluid.

Altherg benutte den druk, die de geluid-golven op een
reflecteerenden wand uitoefenen, om hieruit volgens eenvoudige
door Rayleigh aangegeven formules de intensiteit van het geluid
te berekenen.

Sieveking en Behm. Annalen der Physik, Bd. 15, 1904.

) M. Wien. Wiedemanns Annalen d. Physik un Chemie, Bd. 36,
1888, blz. 834.

-ocr page 28-

Op hetzelfde principe berust het spiegeltje van Rayleigh, dat
door
Zernov i) voor dit doel gebruikt werd. Uit de afwijking van
het spiegeltje is, met behulp van doorW.König aangegeven en
door
Zernov verbeterde formules de geluidsenergie op de plek
van het spiegeltje te berekenen, uitgedrukt in ergs per c.M^.

Deze, evenals de Altbergsche methode, is, in tegenstelling met
die van Wien onafhankelijk van den trillingsvorm van de
geluidgolven, en dus ook speciaal geschikt voor het meten van
de intensiteit van geruischen.

Echter kan men hiermee slechts zeer sterke geluiden meten,
zooals het geluid van een claxon e.d.

Zwaardemaker 2) voegde aan het toestel van Zernov een toe-
gangsbuis en opvangtrechter toe, waardoor de gevoeligheid
buitengemeen verhoogd werd. Echter wijzigen toegangsbuis en
trechter het geluid. Daarom gaf Zwaardemaker deze zooveel-
mogelijk vorm en grootte van den menschelijken gehoorgang en
oorschelp, en maakte daarmee een physiologische geluidmeting
mogelijk.

Deze fonimeter van Zwaardemaker werd door Michotte^)
nauwkeurig bestudeerd, speciaal, wat de betrouwbaarheid ten
opzichte van de meting van geluidintensiteiten betreft. Hij kwam
tot het resultaat, dat de fonimeter ons in staat stelt, ook van
zwakke geluiden de intensiteiten te vergelijken, terwijl de
uitkomsten der metingen betrouwbaar zijn, mits men rekening
houdt met enkele voorwaarden, door hem als gevolg van zijn
onderzoek gesteld.

Om het dagrumoer te kunnen registreeren en meten, hebben
wij een methode noodig, waarbij het geluid vrij in de lucht,
op de plaats, waar het gehoord wordt, aangetoond kan worden.

Een dergelijke methode is die van het spiegeltje van Rayleigh.

1) Zernov. Annalen der Physik, Bd. 26, blz. 79, 1908.

2) H. Zwaardemaker. Over geluidmeting. Onderzoekingen gedaan in
het Physiol Laborator, der Utrechtsche Hoogeschool. 5e reeks XVI, 1915.

3) A. Michotte. Note sur la mesure de 1\'énergie acoustique au moyen
du miroir de Rayleigh. Livre Jubilaire de H. Zwaardemaker. Arch.
NeerI, de physiol. I 7, p. 578.

-ocr page 29-

Doch ook de groote gevoeligheid, die Zwaardemaker aan het
toestel gegeven heeft, was nog niet voldoende voor dit doel.
Er diende dus getracht te worden, het toestel zooveel gevoeliger
te maken, dat het ook voor de registratie van de-op verren
afstand geproduceerde geluiden van de straat een betrouwbaar
instrument werd.

De wijze waarop dit geschiedde, zal in de hoofdstukken IV
e.v. besproken worden.

Voor zoover een analyse van het straatrumoer mogelijk was,
geschiedde dit met behulp van het oor, van resonatoren en van
schelpen.

-ocr page 30-

HOOFDSTUK I.

Beluisteren van het straatrumoer met het ongewapend

oor.

In het dagelijksch leven tracht een ieder, die zijn aandacht
niet direct op de geluiden van de straat moet vestigen, deze
zooveel mogelijk te negeeren. Wij wennen ten slotte aan het
rumoer, ook al is het sterk; en alleen enkele zéér opvallende
geluiden dringen afzonderlijk tot ons be\\vustzijn door, Hoe dit
„gewennen" geschiedt en op welk gedeelte van den weg gehoor-
zenuw-cerebrum dit plaats vindt, is niet bekend.

De rest bereikt natuurlijk wel ons gehoororgaan, dóch wordt,
hetzij in het Cortische orgaan, hetzij meer centraalwaarts
niet „verwerkt", wat een geluk is, daar het gehoororgaan niet,
gelijk het gezichtsorgaan het vermogen bezit de indrukken van
buiten af te weren. Weliswaar wordt veelal aangenomen, dat
een zekere mate van geluiddemping door het oor zelf mogelijk
is, doordien met behulp van de inwendige oorspieren de spanning
in trommelvlies en keten van gehoorbeentjes veranderd wordt,
met als gevolg een verzwakking van de voortgeleiding naar het
ovale venster, doch deze beschutting is toch in de verte niet te
vergelijken met die van het oog, waar door pupilvernauwing
en sluiting der oogleden een bijna totalen weerstand aan de
lichtstralen wordt geboden.

Het vermogen, om het straatrumoer in zekeren zin langs zich
heen te laten gaan, bezit een ieder, doch verschillende personen
in zeer verschillende mate. Nerveuze personen worden veel
ernstiger door de straatgeluiden gehinderd, dan normale, en
moeten ondanks zichzelve hun aandacht telkens weer richten
op bepaalde onderdeelen van het straatrumoer. Zij hooren daar-
in, en worden onaangenaam aangedaan door geluiden, die een
normaal mensch niet bemerkt. Dit ontledingsvermogen kan men

-ocr page 31-

zich ook door oefening eigen maken. Legt men het ongewapend
oor te luisteren voor het geopend raam aan de straatzijde, dan
ontvangt men een menigte verschillende geluidsindrukken
tegelijkertijd, waarvan in den beginne alleen de sterkere als
aparte geluiden herkend worden.

Doch door de aandacht te vestigen op de minder sterke ge-
luiden, leert men deze ook spoedig te midden der sterkere
onderscheiden, en het lukt na voldoende oefening talrijke ge-
luiden afzonderlijk te hooren en te herkennen, die men in den
beginne zelfs niet aanwezig dacht.

Luistert men in een niet al te drukke straat, waar het verkeer
wisselt in sterkte, dan verneemt men in de stillere tusschen-
poozen eigenhjk twee soorten van geluid:

Het eerste, sterkste, en dat ook het meeste opvalt, wordt
voortgebracht door de in de straat passeerende voertuigen, door
de stemmen der voorbijgangers, enz., geluiden dus, die sterk
en snel in intensiteit wisselen. Daarnaast hoort men echter een
voortdurend geruisch, van onbestemden aard, dat weinig in
insentiteit wisselt, doch telkens door daarnevens voorkomende,
toevallig sterkere geluiden wordt overstemd.

Bij nauwkeurig toehooren, kan men ook hierin nog allerlei
distincte geluiden onderscheiden. En nu is het merkwaardig, dat
men juist in dit onbestemde geruisch dikwijls klanken van
menschen en dierenstemmen kan opvangen, die te vaag zijn,
om als aparte geluidsindruk herkend te worden.

Zeer zeker vormen dus de animale geluiden een groot deel van
dit niet nader te defineeren onderdeel van het straatrumoer;
geluiden, die te zacht zijn, of op te verren afstand geproduceerd
worden, om apart herkend te worden. Niet onmogehjk is dit een
gevolg daarvan, dat het menschelijk oor zeer gevoelig is juist
voor de tonen van de spraakzone, d.i. dat gedeelte van de
toonladder, waarin de door het menschelijk spreekorgaan ge-
produceerde tonen liggen (volgens Schmiegelow loopend van
a tot e3). Een overzicht van de door verschillende onderzoekers
gevonden waarden van het minimum perceptibile der verschil-
lende tonen geeft de volgende tabel.

-ocr page 32-

Minimum perceptibile van het menschelijk gehoororgaan
Geluidsenergie op den grens van het hooren
per sec. en per c.M^. in ergs.

Trillings-
getal
per sec.

Toepler en
Boltzmann
(1)

Quix en
Minkema
(2)

Wien
(3)

Hahneman
en Hecht
(5)

Kranz
f5)

50

10-3.5

64

39 X 10-8

100

52

10-5.9

128

12 „

10-5,0

181

10-4,0

200

2,4 „

10-7,9

256

1,2 „

10-7.4

360

3 „

10-7.2

400

5,0 „

10-9.8

512

4,1 „

10-8.6

800

5,4 „

10-ii>i

1000

10-9.7

1024

4,3

10-8.5

1300

IO-S.6

1600

5,7 „

10-8.6

10-11,6

2048

1,1 „

10-8.7

3200

1,5 „

15-11.6

4096

2,9 „

10-8,4

6400

3,2 „

10-11.1

8192

5,1 „

12800

45,0 „

10-10.1

16384

581,3 „

1) Toepler u. Boltzmann: Poggend. Ann. Bd 141, S 321. 1870.

2) Quix en Minkema. Onderzoekingen Physiol. Lab. v/d Utr. Hooge-
school 1902 en 1905.

3) M. Wien. Pflügers Archiv f. d. Gesammte Physiol. Bd. 97, S 1, 1903.
Hahnemann, W. u. H. Hecht, Ann. Physik Bd. 60, S 454, 1919.

5) «.Kranz, F. W. Physic. Rev. (2) Bd. 21, P 573, 1923.

-ocr page 33-

Een tweede eigenaardigheid van dit geruisch is, dat het een
vrij constante hoogte\' bezit, die in verschillende straten ver-
schillend is. In nauwere straten is het merkbaar hooger van
toon dan in breede. Dit zou er op wijzen, dat wij hier te doen
hebben met den invloed van den z.g. reflexie- of terugkaatsing-
toon ,

Deze toon ontstaat in niet te breede straten met goed reflec-
teerende wanden, en wordt opgewekt door alle mogehjke ge-
ruischen. Desniettegenstaande is de hoogte van den toon zeer
scherp aan te geven; zóó scherp, dat men hem in een nauwer
wordende straat duidelijk hooger hoort worden, en hieruit de
breedte van de straat kan opmaken.

Het sterkst hoort men dit geluid als men, op straat staande,
zelf een geruisch voortbrengt (klappen in de handen). Veel
zwakker is het, als het geruisch op eenigen afstand van het
luisterend oor geproduceerd wordt, terwijl het dan tevens
lager wordt.

Het is niet onwaarschijnlijk, dat de straat werkt als een soort
resonator, maar dan als een die lijkt op den schelp, dus als een
geruischresonator. Het uit de verte komend geluid wordt als
geruisch versterkt teruggegeven met een bepaalde toonshoogte.
Begrijpelijk wordt het dan, waar de resonancesterkte slechts
gering is, dat men het eigen geluid van de straat als gezoem
alleen maar hoort in perioden van stilte, en dat het gewoonlijk
overstemd wordt, door de sterkere geluiden, die ons oor direct
treffen.

De toonshoogte van dit geruisch verschilt dus, al naar gelang
van de plek, waar men er naar luistert. Voor het raam van het
Physiologisch Laboratorium luisterend, kon ik haar hoogte
door vergelijking met stemvorken vaststellen op ongeveer a^.

Een tweede kenmerk van het straatrumoer, behalve de veel-
soortigheid der geluiden, is het feit, dat deze uit verschillende

Auerbach. Handbuch d. Physik van Winkelmann, 2e bd. blz. 669,
Leipzig 1909.

-ocr page 34-

richtingen in het oor aankomen. Hier nu ontstaat voor het hooren
van het dagrumoer een, theoretisch en experimenteel zeer moeilijk
te behandelen probleem.

Het eenvoudigste geval kan men zich denken, als men het oor
voorstelt als een plat vlak. Voor den sterkte der hierop invallende
geluidsgolven geldt dan de z.g.
cosinuswet. Loodrecht invallende
stralen zijn het sterkst, schuin invallende zwakker in ver-
houding tot de cosinus van den invalshoek, zoodat even-
wijdig met het vlak invallende golven geen uitwerking meer
hebben.

Deze eenvoudige verhoudingen worden reeds geheel anders;
indien aan het oor de oorschelp en de gehoorgang toegevoegd
worden.

Onontwarbaar worden ze, doordat men bij het straatrumoer
niet alleen met langs rechte lijnen voortloopende golven te
maken heeft, doch met buiging, breking en terugkaatsing van
het geluid rekening moet houden.

De invloed van de buiging, die toeneemt met het grooter
worden van de golflengte, kan men gemakkelijk aantoonen,
door met één oor (het andere met een vinger goed afgesloten)
naar een hoog geruisch te luisteren. Houdt men nu de hand
op korten afstand voor het oor, dan wordt het geruisch duidelijk
lager van toon. De intensititeitsverhouding van de in het ge-
ruisch aanwezige tonen van verschillende hoogte wijzigt zich
hierbij n.1. ten gunste van de lagere. Voor de hoogste tonen ligt
de gehoorgang in den schaduw van de hand, de lagere buigen
daarentegen om de hand heen en bereiken aldus meer of minder
onbelemmerd het gehoororgaan.

Ten slotte komt hier nog bij, dat de mensch normaliter met
twee ooren hoort, waardoor vanzelf de vraag rijst van de richting
van het sterkste geluid, en bovendien alle moeilijkheden van het
diotische hooren opgelost moeten worden. Voor het beluisteren
van het straatrumoer is het daarom aan te bevelen slechts één
oor te benutten, en het andere goed af te sluiten.

Het beoordeelen van de intensiteit der straatgeluiden is met
behulp van het oor slechts zeer bij benadering mogelijk.

-ocr page 35-

Zwaardemaker i) en Deenik 2) bepaalden de z.g. Unterschieds-
schwelle van het menschehjk oor voor verschillende toons-
hoogten, waarbij voor elke toonshoogte de geldigheid van de
Wet van Weber bleek.

Deze zegt, dat twee geluidsintensiteiten, hoe groot hare ab-
solute waarden ook zijn, als onderling verschillend sterk onder-
scheiden kunnen worden, zoodra het betrekkelijk verschil een
bepaald verhoudingsgetal overschrijdt. Dit verhoudingsgetal
verschilt door de toonladder en is in het viergestreept octaaf
het kleinst; n.1. 8,5 %. Het maximum is 23,2; het gemid-
delde 15,4 %.

Daardoor zal een geruisch, waarin verschillende toonshoogten
met zeer verschillende verhoudingsgetallen voorkomen, een ver-
schillende geluidsindruk op het oor maken, naarmate de bron
van het geruisch zich dichter bij of verder af bevindt.

Een physisch instrument, dat voor alle tonen een even groot
verhoudingsgetal bezit, zal dus een geruisch altijd eenigszins
anders registeeren, dan het oor.

Is het oor dus al betrekkelijk ongevoelig voor intensiteits-
verschillen van tonen, nog ongevoeliger is het voor intensiteits-
verschillen van geruischen.
Wundt^) en zijne medewerkers
vonden ook hier in het algemeen de wet van Weber bevestigd,
doch de onderscheidsgevoeligheid van het oor voor geruischen
ongeveer half zoo groot als voor tonen.

Het schatten van de intensiteit van het straatrumoer, dat voor
een groot deel uit tahrijke gelijktijdig klinkende geruischen be-
staat, is voor het oor een bijna onoverkomelijke opgaaf; in de
eerste plaats door zijn geringe gevoeligheid hiervoor, doch ook,
doordat de „luidheid" van een geluid niet alleen de neiging
bepaalt, boven anderen tegelijk weerklinkende geluiden uit te
Winken en deze op den achtergrond te dringen, doch eveneens
ae „zuiverheid" en de „scherpte".

H. Zwaardemaker. Kon. Akad. v. Wetensch. Oct. 1905.

) A. Deenik. Het onderscheidingsvermogen voor toon intensiteiten»
dissertatie, Utrecht, 15 Mei 1906.

) Wundt, Grundzüge der Physiol. Psychologie 5—1902. blz. 509.

-ocr page 36-

De indruk, dien een geluid op het oor maakt gaat, dus wel paral-
lel met de intensiteit, doch is niet alléén daarvan afhankelijk.
Daardoor wordt het vaststellen van de intensiteit der straat-
geluiden met het oor zéér bemoeilijkt. Werner. H. Gmndfrage d.
Intensitatspsychologie, Zeitschr, f. Psychol. Erg., Bd. 10,

1922, S 18. /

Daarbij komt, dat wij onbewust iederen gehoorsmdruk direct

verbinden met de voorstelling van de bron van dit geluid.
Een voorbijgaande vrachtauto maakt op ons een bepaalden
geluidsindruk, die echter veel grooter lijkt, dan zij is, omdat wij
hem dadelijk associeeren met de voorstelling van een massalen,
zwaren wagen.

Een handkar daarentegen, met ratelende wielen zal ondanks
de grootere intensiteit van het geproduceerde geluid, ons een
veel minder massalen geluidsindruk geven.

Verder is het voor het oor volmaakt onmogelijk, de geluids-
sterkte van twee, qualitatief verschillende geruischen te ver-
gelijken.

Alleen als beide geluiden gelijktijdig weerklinken en lang
genoeg aanhouden, om te kunnen constateeren, dat het eene
geluid geheel door het andere wordt overstemd, is het mogelijk
aan te geven, wèlk het sterkst is. De mate van intensiteitsverschil

is ook dan niet aan tegeven.

Eindelijk maakt een langer aanhoudend geluid een veel
sterkeren indruk,
dan een kort durend van even groote intensiteit.
Een voorbijrijdende vrachtauto zal een sterken indruk op ons
oor maken, sterker, dan een autohoom, die slechts een onderdeel
van een seconde weerklinkt. Is de auto echter gepasseerd, dan
hoort men haar op 50 M. afstand niet meer, terwijl de autohoorn
nog op honderden meters afstand duidelijk te hooren is.

Ten laatste maken hinderlijke, ons oor onaangenaam aan-
doende geluiden een sterkeren indruk op ons, dan in intensiteit
gelijke, doch aangenaam klinkende.

In de spraakzone is het oor veel gevoeliger voor intensiteits-
verschillen, zoolang de geluiden niet te sterk zijn. Boven zekere
intensiteitsgrens is het onmogelijk nog verschillen te bemerken.

-ocr page 37-

Daarentegen bestaat er bij zwakke geluiden, in de buurt van den
„Unterschiedsschwelle", als het oor aan de stilte geadapteerd is,
een vrij groot onderscheidingsvermogen voor intensiteitsver-
schillen van geruischen, wat vooral duidelijk uitkomt in de
camera silenta.

Waar het menschelijk oor dus ter bepaling van de intensiteit
van het straatrumoer slechts geringe waarde heeft, zou het
zeer wenschelijk zijn een instrument te bezitten, dat de sterkte
der geluiden van de straat, onafhankelijk van de bronnen van
fouten door het subjectieve hooren, zuiver weergeeft.

Het hooren van bepaalde tonen in de verschillende geluiden
van het straatrumoer is met het ongewapend oor zeer zeker
mogelijk. Echter kan men van een bepaalde toonshoogte van dit
rumoer in toto niet spreken; daartoe is het te wisselend (afgezien
van den reflectietoon) en bestaat het uit te veel gehjktijdig klin-
kende onderdeelen. Wel kan men van bepaalde, sterker uit-
komende geluiden de toonshoogte bepalen door vergelijking
met stemvorken. Daartoe is noodig, dat het geluid eenigen tijd
achtereen weerklinkt, of zich eenige malen kort achter elkaar
herhaalt.

Zoo vond ik b.v. voor het geluid van:
Vrachtauto\'s C, E en D
Autóhooms Ci, di, ai en c
Vracht-wagens Gis en B
Handkarren C, c en G.

Over het algemeen blijven deze geluiden dus in het basgedeelte
\'Van de toonladder in tegenstelling met de geluiden van de
menschelijke stem, die hun grootste sterkte hebben in de dis-
cantzone.

-ocr page 38-

HOOFDSTUK H.

Analyse van het straatrumoer door beluisteren met bol-
vormige resonatoren.

Het straatrumoer bestaat uit een conglomeraat van impulsen,
(knallen) klanken en geruischen, welke beide laatste op haar
beurt opgebouwd zijn uit tonen resp. afzonderlijke impulsen.
Deze komen dus in het straatrumoer op elke denkbare wijze
gecombineerd voor.

Theoretisch is het mogelijk de totaalsom van alle geluid, die
op een gegeven oogenblik in de straat weerklinkt, in zijn samen-
stellende tonen en knallen uiteen te halen, een analyse dus van
den totaalindruk, die het straatrumoer ons geeft, en waaruit
wij, door de ervaring geleerd, met ons gehoororgaan verschillende
geluiden kunnen afzonderen.

Een analyse van elk dier verschillende geluiden afzonderlijk
tegen den achtergrond van het straatrumoer in toto is niet
mogelijk. Bovendien is de totaalindruk van het straatrumoer
niet eenvoudig een maat voor de som der energiën van de over-
eenkomstige tonen uit de verschillende geluiden, die tegelijker-
tijd in het straatrumoer weerklinken. Er zal n.1. door phase-
verschil van de geproduceerde tonen van gelijke golflengte
interferentie optreden en dus op verschillende afstanden van de
geluidsbronnen (afgezien van de verzwakking door vergrooting
van den afstand), een verschil in intensiteit der tonen ontstaan.
Daarbij komt het resultaat van de terugkaatsing der geluids-
golven tegen plaveisel, muren en zich op straat bevindende
voorwerpen, zoodat voor iedere plek, waar men deze geluiden
opvangt, weer aparte verhoudingen bestaan.

Wat men dus onderzoekt, is de qualiteit van het straatrumoer,
zooals het de plaats van onderzoek bereikt, en niét, zooals het op
zijn plaats van oorsprong was.

-ocr page 39-

Naast de kennis van de qualiteit van het straatrumoer is de
kennis van zijn globale sterkte van belang.

Een eenvoudige methode, om eenig inzicht te krijgen in de
sterkte der tonen, die in het straatrumoer voorkomen, is het
beluisteren hiervan met behulp van resonatoren. De sterkte,
waarmee de toon in den resonator weerklinkt, is tot op zekere
hoogte een maat voor de intensiteit van den resoneerenden
toon in de som van alle straatgeluiden op dat moment.

Helmholtz i) zegt, zijne resonatoren behandelend:

„De luchtmassa van zoo\'n resonator in verbinding met den
gehoorgang en met het trommelvlies vormt een elastisch sy-
steem, \'t welk tot eigen-trilling kan gebracht worden en met name
wordt de grondtoon van den bol, die veel lager ligt, dan al zijn an-
dere eigentonen, door medeklinken met groote sterkte opgewekt.

Het oor in onmiddellijke verbinding gebracht met de lucht in
den resonator neemt deze versterkte toon ook onmiddellijk waar.

Verstopt men één oor (zóó, dat het voor geluid van buiten
ontoegankelijk wordt) en plaatst men een resonator aan het
andere oor, dan hoort men de meeste tonen, die in de omgeving
weerklinken, veel gedempter, dan eerst. Weerklinkt daarentegen
de eigentoon van den resonator, dan schettert deze met geweldige
sterkte in het oor. Op deze manier is een ieder, ook muzikaal
geheel ongeoefende, in staat dezen bepaalden toon, zelfs als hij
tamelijk zwak is, te midden van een groot aantal andere tonen
te herkennen, ja, men hoort den toon van den resonator zelfs
soms in het suizen van den wind, in het ratelen van wagenwielen,
in het mischen van het water."

De bovengenoemde resonatoren zijn voor dit doel een oneindig
gevoeliger middel dan afgestemde membranen.

Als de onderzochte toon in verhouding tot de begeleidende
tonen zéér zwak is, is het voordeelig, den resonator afwisselend
aan het oor te plaatsen en weer af te zetten. Men bemerkt dan
gemakkelijk, of de toon van den resonator bij het aanzetten te

H. Helmholtz. Lehre der Tonempfindungen Ille uitg., blz. 74 1870.

-ocr page 40-

voorschijn komt of niet, terwijl men een gelijkmatig aange-
houden toon niet zoo makkelijk waarneemt.

Een afgestemde reeks van zulke resonatoren is dus een uit-
stekend middel om de analyse van een toonmassa te beproeven,
gelijk het straatrumoer, dat op een andere wijze tot nu toe niet
te analyseeren is.

Het Physiologisch Laboratorium te Utrecht bezit een volledige
reeks koperen resonatoren van Edelmann, loopend van Q of
32
v, d. tot a3 of 1740 v.d.

Deze reeks bestaat uit vijf bollen van zeer verschillende grootte
Elk dezer bollen heeft aan één zijde een groote opening, die door
diaphragma\'s kan afgesloten worden. Al naar gelang van de
grootte van de opening in het diaphragma wordt de resonator-,
toon hooger of lager. In het geheel kan men op deze wijze 69
op opeenvolgende tonen aansprekende resonatoren krijgen,
loopend van C^ tot Sluit men nu één oor af, plaatst den reso-
nator met zijn hooropening in het andere en richt hem nu door
het geopende raam naar de straat, dan hoort men een onbestemd
suizen, harder of zachter naarmate van de intensiteit van het
straatrumoer op dat oogenblik. Doch daarnaast hoort men
duidelijk den eigentoon van den resonator, die soms bijna ver-
dwijnt, dan weer plots zeer sterk wordt. De wisselingen in inten-
siteit zijn over het algemeen snel. Alleen als op straat een lang-
zaam aanzwellend geluid van grootere sterkte ontstaat, zooals
b.v. bij een
voorbij ratelenden vrachtwagen, en waarin de eigen-
toon van den resonator voorkomt, krijgt men ook een gelijkmatig
toe- en afnemen in sterkte van den resonatietoon.

Beluistert men nu met deze resonatorenreeks, regelmatig op-
klimmend van den laagsten tot den hoogsten, de in het straat-
rumoer voorkomende tonen, dan krijgt men een globaal inzicht
in de intensiteit van de in het straatrumoer in toto voorkomende
tonen, natuurlijk slechts voorzoover ze liggen binnen het deel
der toonladder C^—a®.

Natuurlijk kan men ook enkele, sterk op den voorgrond
tredende geluiden afzonderlijk onderzoeken, doch krijgt daarmee
slechts een zeer oppervlakkig inzicht, daar een zelfde geluid,

-ocr page 41-

dat zich een voldoend aantal keeren herhaalt, om het goed te
kunnen beluisteren, zonder door andere geluiden gehinderd te
worden, in het straatrumoer slechts zelden voorkomt.

Het is noodzakehjk de proeven dikwijls te herhalen op ver-
schillende tijden, wil men werkelijk een overzicht over het
straatrumoer in zijn geheel krijgen.

In den beginne kan men, door zoo\'n resonator luisterend, de
intensiteit van den toon zéér slecht schatten, te minder, waar deze
voortdurend wisselt. Door oefening, en door den resonator lang
genoeg aan het oor te houden, lukt het echter de schatting
steeds juister te maken, zoodat de fout bij verschillende proeven
steeds kleiner wordt, en men
zelfs betrekkelijk kleine intensiteits-
verschillen nog leert onderscheiden.

Om een maat ter vergelijking van \'de intensiteiten der opge-
vangen tonen te hebben, heb ik deze aangeduid met sterkte
1, 2 en 3, waarvan 1 de zwakkere, 3 de sterkste zijn.

Ik kwam, als gemiddelde van vele proeven, tot het volgende
resultaat: (Zie tabel blz. 38).

-ocr page 42-

Mate van versterking der in het straatrumoer aanwezige
tonen door Edelmann\'s resonatoren.

y2

Cx

C

C2

Cisi

cis

cis^

Dl

0

d

d2

Disi

dis

dis2

El

e

e2

Fi

f

1

f2

Fisi

fis

fis2

Gi

y2

g

g^

Gisi

gis

gis2

Al

1

a

a2

Aisi

ais

ais2

Bi

b

b2

C

Cl

c3

Cis

ciSi

cis®

D

dl

d\'

Dis

2

disi

IV2

dis3

E

ei

e3

F

fx

f3

Fis

fiSi

fis3

G

gi

g^

Gis

gisi

gis3

A

iV2

a,

2

a3

Ais

aisi

B

bx

2 a 3

1 a 2

In de tonenreeks van Ci tot a® bestaan twee zones, waarin een
grootere mate van versterking optreedt, dan in de overige, en
wel de eerste in de lagere tonen van Bi tot G. en de tweede in de
hoogere tonen van c^ tot g^; De eerste correspondeert met de
dreunende geluiden, veroorzaakt door voorbijgaande karren,
vrachtauto\'s etc. De tweede komt vermoedelijk overeen met de
voornameüjk door menschenstemmen geproduceerde klanken,
en speciaal met de spraakzone van Bezold,

-ocr page 43-

Naar beneden toe strekt zich deze laatste zone nog in minder
sterke mate uit tot gis^, naar boven tot ais^, en komt dus vrij
goed overeen met de spraakzone van Schmiegelow (a^—e^).
Hieruit mag men wel concludeeren, dat een groot deel van het
straatrumoer, en speciaal dat deel, waarvan de tonen gelegen zijn
in de discantzone, op rekening komt van\'tmenschelijke (en dier-
hjke?) stemgeluid.

Nog meer steun krijgt deze veronderstelling, als men deze
hooge zone van sterkste intensiteiten vergelijkt met de zones
voor de absolute versterking van de vocalen; want het zijn
juist deze, en niet de consonanten, die hier een rol spelen.

De consonanten immers hebben op zich zelf te weinig draag-
kracht, om in het straatrumoer van eenige beteekenis te worden,
en alleen in verbinding met de opvolgende vocaal kan ook het
consonant-geluid een rol spelen.

Volgens Auerbach^) krijgt men de volgende tabel voor de
absolute versterking van de boventonen der vocalen, die hij
eveneens met de resonator-methode bepaalde: (Zie blz. 40).

In deze tabel ziet men terstond, dat de grootste versterking
voor de vocalen ligt tusschen gi en Cg, wat merkwaardig overeen-
komt met het door mij gevonden versterkingsgebied in het
straatrumoer. Naar boven en naar beneden van deze zone van
grootste versterking vindt men zoowel bij Auerbach als in mijn
tabel nog een geringere versterking over de breedte van ongeveer
een octaaf.

1) Auerbach. Handbuch der Physik v. Winkelmann, Bd. II, Akustik,
blz. 694, Leipzig 1909.

-ocr page 44-

Tabel voor de absolute versterking van de boventonen der
vocalen, volgens Auerbach.

Vocalen.

c

g

Cl

gl

C2

gz

C3

gs

C4

g4

C5

gs

Ca

1 ü

1

1.2

1,9

1,9

1,3

1,0

2 Uo

1

1,2

2,2

3^2

3,3

1,6

1,1

1,0

3 O

1

2,1

2,8

7,0

^

5,5

2,0

1,1

1,1

4 A°

1

2,4

3,0

7,9

18^0

11,0

9,0

7,0

3,0

1,4

1,0

5 A

1

1,6

2,2

4,0

6,0

12,0

10,0

8,0

6,0

4,0

2.0

1,0

6 E

1

1,3

2,3

3,9

4,3

5,5

2,5

2,0

1,5

1,4

1,3

1,2

1,1

7 I

1

1.2

1,4

2,2

4

M

5,2

4,0

3,0

2,5

2,0

1,7

1,4

8 U"

1

1,9

1,5

2,0

1,8

2,5

1,0

9 0"

1

2,0

1,7

3,7

3,9

4^

4,5

1,8

1.0

10 A"

1

1.3

1,5

3,0

4,0

6,0

1,2

1,0

1,0

Het is dus niet te gewaagd, aan te nemen, dat deze versterkings-
zone een uiting is van het door menschelijke stemmen gepro-
duceerde geluid. Het is duidelijk, dat zij niet alléén bestaat uit
tonen afkomstig van menschenstemmen. Ook in de andere
straatgeluiden komen deze tonen voor. Alleen het feit, dat er
een zone van grootste versterking bestaat, geheel overeen-
komend met de spraakzone, geeft ons het recht, aan te nemen,
dat de menschelijke stem voor deze tonen in het straatrumoer
een hoofdrol speelt.

Aan den anderen kant stemt de lage versterkingszone goed
overeen met de door mij, door vergelijking met stemvorken,
gevonden tonen in het geluid van karren, auto\'s, vrachtwagens
enz. (zie pag. 33) en mag men deze zone dus zonder bezwaar als
een apart onderdeel van het straatrumoer beschouwen, n.1. dat
door de zwaardere voertuigen wordt voortgebracht.

Dat men, bij vergelijking van deze twee versterkingsgebieden,
niet af mag gaan op de sterkte van den geluidsindruk, die ze
op ons oor maken, zal later blijken bij de registratie van de
resonatortonen. De grootere gevoeligheid van het menschelijk
oor voor de spraakzone is hierop van grooten invloed.

-ocr page 45-

HOOFDSTUK III.

Besluisteren van het straatrumoer met behulp
van schelpen.

Terwijl een goede resonator slechts aanspreekt op één bepaalde
toonshoogte, en men dus, naar het straatrumoer luisterend met
een resonator, hierin slechts één enkele toon versterkt wordt,
krijgt men, als men hetzelfde rumoer met een schelp beluistert,
den duidelijken indruk van een geruisch. Hier ontstaat dus niet
een versterking van één toon, doch van meerdere tegelijk.

Dat niet alle tonen versterkt worden, en zeker niet alle in
geUjke mate, blijkt wel hieruit, dat iedere schelp zijn eigen
toonshoogte heeft. In het algemeen kan men zeggen: hoe grooter
de schelp, hoe lager de eigentoon, dus juist zooals bij de resona-
toren het geval is.

Houdt men een schelp aan het oor, dan hoort men hierin twee
geluiden: le een toon van bepaalde, gelijkblijvende hoogte,
2e een geruisch van onbestemd karakter. Het best kan men dit
geheel aanduiden door den term „muzikaal geruisch".

Een zuiver , geruisch is het in elk geval niet.

Niettemin wordt de schelp gewoonlijk als een exquisite
geruischresonator beschouwd, en waar het straatrumoer voor
een groot deel uit geruischen bestaat, lag het voor de hand, dit
ook met behulp van schelpen te onderzoeken.

Het Physiologisch Laboratorium te Utrecht is in het bezit
van een verzameling schelpen, waarvan de grootste 50 c.M.,
de kleinste 5 c.M. lang is. Teneinde deze schelpen voor het be-
luisteren van het straatrumoer te kunnen gebruiken, dienden zij
eerst naar hare toonshoogte gerangschikt, om, zoo mogelijk, van
iedere schelp den eigentoon door vergelijking met stemvorken
te bepalen. Dit geschiedde in de camera silenta, om niet gestoord
te worden door hinderlijke geruischen. ^

-ocr page 46-

Houdt men in de camera silenta een schelp aan het oor, dan
hoort men, evenmin als aan een gewonen resonator, ook maar
het minste geluid. Strijkt men echter met de hand over een
stuk ruw goed, en produceert daardoor een nauw merkbaar
geruisch, dan verneemt men in de schelp eveneens een geruisch,
van bepaalde hoogte. Met behulp van een doorloopende reeks
stemvorken is het nu vrij eenvoudig op het gehoor af voor
iedere schelp haar eigentoon te vinden.

Op deze bijpassende stemvork zal dus de schelp het sterkst
resoneeren. Doch ook op stemvorken, met een iets grooter of
kleiner trillingsgetal zal de schelp nog zeer duidelijk aanspreken.

Er heeft dus niet, zooals bij de eigenlijke resonatoren, een
scherpe selectie plaats. Veeleer krijgt men een veel geleidelijker
vermindering van de resonantie naar beide zijden in den
toonladder. Bovendien vindt men nog verschillende secundaire
verheffingen, o.a. ten hoogte van het octaaf en het dubbele
octaaf omhoog en omlaag gaande. De versterkingslijn, die bij
den resonator horizontaal verloopt met een scherpen top ter
hoogte van den eigentoon, verloopt bij de schelp geleidelijk
op- en neerwaarts, met verschillende plaatselijke verheffingen,
waarvan de grootste ter plaatse van den eigentoon. De schelp
heeft dus een veel breeder en tegelijk onregelmatiger resonan-
tie dan de resonator.

Het is noodzakelijk, bij het luisteren met schelpen, te letten
op den stand van de schelp ten opzichte van het oor. Het vlak
van de schelpopening moet met het sagittale vlak een scherpen
hoek van ± 30° maken om de sterkste resonantie te verkrijgen,
zonder de toonshoogte te veranderen. Maakt men den hoek
kleiner, dan wordt het geluid lager van toon, doordat in plaats
van de opening van de schelp zelf de afstand tusschen schelp-
rand en wang als resonatoropening dienst gaat doen. Van de
aanwezige schelpen bleek de grootste te correspondeeren met
een stemvork van 155 trillingen, de kleinste met een van 1380
trillingen.

Wij verkregen een tamelijk regelmatig doorloopende reeks
schelpen van ± dis tot f®, waarmee het straatrumoer kon

-ocr page 47-

worden beluisterd. Het resultaat is hieronder weergegeven,
(zie tabel).

TABEL.

Versterking van afzonderlijke tonen uit het straatrumoer door
schelpen met overeenkomstigen eigentoon.

dis —e

iy2

g^

3

g .

iy2

gis®

3

gis

iy2

ais2

21/2

b

iy2

b2

3

cl

iy2

2y2

cis^

iy2

cis®

2y2

fi

2

2y2

fisi

2

dis®

2y2

g\'

2

2

O

gisi

2

iy2

aisi

2

c2

3

e2

3

f2

3

fis2

3

Hoewel minder duidelijk, is ook hier weer een voldoende
overeenkomst van de versterkingszone met de spraakzone.
Zij loopt hier van c^ tot b^ als zone van grootste versterking, en
iets minder sterk tot dis®.

Doordat ons geen schelpen van lager trillingsgetal dan 155
ter beschikking stonden, kon de lage versterkingszone hiermee
niet onderzocht worden.

Om een vergelijking te kunnen maken tusschen de schelpen
en de resonatoren in hun gedrag ten opzichte van het straat-
rumoer, heb ik telkens met een schelp en een even hoog gestem-
den resonator naar het straatrumoer geluisterd, daarbij apart
aangevend hunnen invloed op geruischen en tonen, (zie tabel).

-ocr page 48-

TABEL.

Invloed van geruischen en tonen uit het straatrumoer op schelpen

en resonatoren.

Toon.

schelp.

resonator.

goed bij
dreunen

hoorbaar

vrij goed
vrij goed
duidelijk

vrij zwak
zwak

vrij zwak

Geruisch.

eigentoon.

schelp.

resonator.

dis

duidelijk

nihil

g

uiterst

zwak

cl

>>

zeer zwak

disi

>>

sterk

zwak

fisi

gis^

tt

> t

c2

duidelijk

>>

ais^

>t

f f

e2

,,

f 1

ais.

zeer zwak

zwak

Het blijkt hieruit, dat voor tonen de resonator te verkiezen is
boven de schelp, voor geruischen is de schelp veel gevoeliger.
Indien de schelp gelijkmatig alle tonen versterkte, zou zij een
ideaal middel zijn om het straatrumoer op te vangen en voort
te geleiden naar een geluidregistreerend apparaat. Zooals wij
reeds zagen, is dit echter niet het geval.

Een overzicht van de resonantie van stemvorken door schelpen
en resonatoren geeft volgende tabel:

-ocr page 49-

45
TABEL.

Stemvorktoon. Schelp. \' Resonator.

dis vrij goed vrij sterk

g\' " I

c^ .. >>

diS^ y, >\'

fi minder sterk sterk

fis^ .. »\'

gis^ .. >>

De impulsen resoneeren begrijpelijkerwijze nöch op resonatoren
nöch op schelpen.

-ocr page 50-

HOOFDSTUK IV.

Graphische vastlegging van het straatrumoer door den
microfoon-telefoon-fonimeter.

De twee methodes, die geschikt zijn om geluiden over een
breede zone van toonshoogten graphisch weer te geven, c.q.
te meten, zijn de instelmethode met het schijfje van Rayleigh i)

en de snaargalvanometermethode 2).

Om een globaal overzicht te krijgen van het straatrumoer
was de eerste methode het geschikste, daar hierbij niet, als bij
de snaar, telkens de resonantie geregeld behoefde te worden.

Daarom maakte ik gebruik van den fonimeter van Zwaarde-
maker 3), waarvan de werking gelijk in den fonimeter van Zemov,
berust op het principe van lord Rayleigh:

Als men in een stroom van voortloopende of staande geluids-
golven een kleine schijf brengt, die aan een fijnen kwarts- of
metaaldraad is opgehangen, heeft dit schijfje de neiging, zich in
een vlak te plaatsen, loodrecht op de richting van het geluid.
Het zal dit vlak bereiken, als de torsie van den ophangdraad
evenredig is met de energie der geluidsgolven^).

Als men in plaats van een schijfje een klein spiegeltje gebruikt
en hierop een lichtstraal werpt, kan men door den uitslag van den
teruggekaatsten lichtstraal den hoek meten, waaronder de op-
hangdraad wordt getordeerd. Het gevoeligst is het schijfje,
als het staat in een vlak, dat een hoek van 45° met de richting
der geluidsstralen maakt.

1) Lord Rayleigh. Scientific papers. Vol. II, p. 132.

2) W. Einthoven, u. S. Hoogerwerf. Der Saitenphonograph. Pflü-
gers Arch. f.d. Phys. 1924 Bd. 214, blz. 275.

3) H. Zwaardemaker und S. Ohma. Uber physiologische Schall-
messung, Zeitschrift f. Sinnes physiologie, Bd. 54, 1922.

Beginsel van Rayleigh. Vergelijk M. H. J. Adels: Methode van
Objectieve geluidsmeting. Acad. Proefschrift, Utrecht 1913.

-ocr page 51-

De gevoeligheid kan worden verhoogd, door het spiegeltje
kleiner, en daardoor lichter te nemen. Dit gaat echter slechts
tot een zekere grens, daar dan de optische zuiverheid van
het spiegelbeeld je zou lijden.

Zoolang men slechts met kleine hoekuitslagen te doen heeft,
kan men den uitslag evenredig stellen aan de gebruikte acustische
energie. Voor een nauwkeurige geluidmeting, vooral van zwak-
kere geluiden, heeft men een rüstigen nulstand noodig van het
meetspiegeltje.

Dit kan geschieden door den draad bifilair op te hangen.
Echter wordt de gevoeligheid hierdoor zóó veel zwakker, dat
het toestel practisch onbruikbaar wordt.

Vroeger gebruikte Zwaardemaker i), evenals Rayleigh,
daarom een kleinen magneet onder het spiegeltje, is later daarvan
teruggekomen, en ging toen de onrust van het spiegeltje tegen
door het gebruik van een eenigszins platgeslagen Wollaston
ophangdraad. Tegenwoordig wordt de onrust zooveel mogelijk
tegengegaan door in de toegangsbuis vóór het spiegeltje een
dun watje aan te brengen, dat de luchtstroomingen voldoende
tegenhoudt, en door het spiegeltje in een goed gesloten kastje
op te hangen. Brengt men in de toegangsbuis een zéér dunne
membraan van caoutchouc of mica aan, dan houdt men natuur-
lijk alle luchtstroomingen tegen. Echter hebben deze membranen
allen een eigen voorkeur voor bepaalde tonen en tonenreeksen.

Om een zuivere geluidsmeting te krijgen bracht Zernov 2)
het spiegeltje in een resonantievrije ruimte; n.1. een kastje met
wanden van fijn metaalgaas; ter wering van luchtstroomingen.
Zwaardemaker 3) voegde hieraan toe een toegangsbuis van de
afmetingen van den menschelijken gehoorgang. De gevoeligheid
wordt hierdoor buitengewoon sterk verhoogd, zonder andere
resonanties in het geluid te brengen, dan die het menschelijk

H. Zwaardemaker. Kon. Akad. v. Wetenschappen, Amsterdam
14 Mei 1915.

2) W. Zernov. Annalen der Physik (4) Bd. 24, 1908, p. 79.

H. Zwaardemaker. Kon. Akad. v. Wetenschappen. Amsterdam,
14 Mei 1915.

-ocr page 52-

oor steeds hierin geeft, volgens Helmholtz beantwoordend aan
het 4 gestreepte octaaf.

Door de traagheid van het spiegeltje kunnen zuivere impulsen
resp. zeer kort durende tonen niet nauwkeurig worden gemeten;
echter is het toestel zeer geschikt voor het meten van aange-
houden tonen en klanken en voorts voor geruischen, en dus
ook in \'t bijzonder voor het straatrumoer.

Echter was de fonimeter in den geperfectionneerden vorm,
dien Zwaardemaker er aan gegeven heeft, nog niet gevoelig
genoeg voor het registreeren van het straatrumoer.

Een verhooging der gevoeligheid, door het spiegeltje nog
kleiner te maken was niet wel mogelijk, op grond van het boven-
aangegeven optische bezwaar. Er bleef dus niets anders over,
dan te trachten het geluid bij zijn overbrenging naar het spiegeltje
te versterken.

Dit werd bij onze proefopstelling op de volgende wijze bereikt:
Proefopstelling.

Voor het opvangen van het straatrumoer diende een microfoon,
zooals die m de techniek op de spreekzone ai tot Cg gestemd,
voorhanden is, Daar deze microfoon in de buitenlucht, aan
wind en weer blootgesteld, geplaatst moest worden, en tevens
voorkomen diende te worden, dat het tikken van regendruppels
of hagelkorrels tegen de microfoon, hierin geluiden zou op-
wekken, werd het toestel opgesloten in een z.g. camera plumbica^)
een dikwand\'ge kamer van lood, met een opening van 2 c.M.
in den voorwand, waarin een opvangtrechter, zooals Zwaarde-
maker dien gebruikt aan den fonimeter, overeenkomend in
functie met de door de holle hand vergroote menschelijke oor-
schelp, met een openingshoek van 90° en een oppervlakte van
de trechteropening van 100 c.c.

De microfoon kon hierdoor alle geluiden, die uit de straat den

1) H. Zwaardemaker. Eine Camera Plumbica für Mikrophone. Zeitschr.
i. biol. Technik u. Methodik, bd. II S, 349, 1912.

-ocr page 53-

trechter bereikten, opvangen, zonder dat door windstooten of
regen bij geruischen ontstonden.

De in de microfoon opgewekte electrische stroom werd langs
geleidingsdraden gevoerd naar een audionversterker, een lamp,

MEMBRAAN. IN HET MEEST MASSIEVE GEDEELTE VAN DEN LOODEN
WAND IS BEVESTiOD.

zooals in de radiotelefonie gebruikt wordt ter versterking van
de in de microfoon opgevangen geluiden.

Door den audionversterker heen, is de microfoon verbonden
met een telefoon, waar de omzetting van electrische in acustische
energie plaats heeft.

Door de audionlamp wordt een belangrijke versterking van
het geluid verkregen (ongeveer 30 x) waardoor de mogelijk-

-ocr page 54-

heid van registratie, ook van het straatrumoer, gegeven is.

Om de sterkte van den, in de telefoon aankomenden elec-
trischen stroom te kunnen varieeren, was deze in shunt opgesteld
met een schakelweerstand, (zie fig. 2).

De telefoon werd door middel van een caoutchouc huls in
luchtdichte verbinding gebracht met de toegangsbuis van den
fonimeter ter wering van luchtstroomingen, waardoor tevens
de geluidoverdracht naar het spiegeltje werd verbeterd.

De fonimeter zèlf was van veel kleiner afmetingen, dan de tot
nu toe door Zwaardemaker gebruikte; n.1. 6 m.m. lang, breed
en hoog. Bovendien was zij rondom geheel gesloten door glazen
wanden, met het doel een luchtdemping van het spiegeltje te
verkrijgen, en waardoor dit tevens een volmaakt rüstigen nul-
stand verkreeg.

De ophangdraad van het spiegeltje was eveneens veel korter
genomen. Het mat 3,5 c.M. bij een dikte van 2 mikron.

Door de kleine afmetingen van het spiegelkast je werd haar reso-
nantie zóó hoog, dat zij bijkans boven het hoorbare tonengebied
viel in een zone, waarvoor nóch microfoon, nóch telefoon meer
gevoeligheid bezit. Het spiegeltje zèlf had een middellijn van
2 m.M. en een dikte van 60 mikron. De toegangsbuis had een
lengte van 20 m.m., een doorsnede van 14 m.m.; het tepeltje
een lengte van 3 m.m. en een opening tegenover het spiegeltje van

eveneens 3 m.m.

De afstand van het spiegeltje, gemeten van den ophangdraad,
tot de buisopening werd empirisch bepaald, om de grootste
gevoeligheid te bereiken, zonder last te krijgen van aantrekking
door den tepelrand. Zij bedroeg 11/2 m.M.

Prof. Michotte^) heeft in 1915 in het Physiologisch Labo-
ratorium te Utrecht met den fonimeter nauwkeurige proeven
verricht over de verhouding der spiegeluitslagen met de toege-
voerde geluidsenergie bij verschillende grootten van tepel-

1) A. Michotte. Note sur la mesure de l\'énergie acoustique au moyen
du miroir de Rayleigh. Libre Jubilaire de H. Zwaardemaker. Arch.
Neerland de Physiol, t. 7, p. 579.

-ocr page 55-

FiG. 2

i/irrr> ^T\'/ecsL rüStirec

-ocr page 56-

opening en spiegeltje, en verschillende afstanden tusschen tepel

en ophangdraad.

Tevens trachtte hij den invloed van de golflengte der tonen

op den spiegeluitslag te bepalen.

Hij vond. dat voor één bepaalden toon de uitslagen evenredig
zijn aan de toegevoerde energie, zoolang de uitslag niet te groot
wordt. De
waarschijnlijke fout in zijn waarnemingen was hierbij

niet grooter dan 1 %. , jx

De afstand van spiegeltje (gemeten van af den ophangdraad)
tot den tepelrand had des te grooter invloed op de intensiteits-
curve, naarmate de verhouding tusschen de doorsnede van
spiegel en tepelopening kleiner was. Was de doorsnede van de
tepelopening minstens 2 x die van het spiegeltje, dan kon de
invloed van hun onderlinge afstand verwaarloosd worden.

Omgekeerd was de gevoeligheid van het toestel bij een be-
paalden afstand van tepelrand tot spiegeltje het grootst, als
de buisopening en het spiegeltje weinig in grootte verschilden,
om sterk af te nemen, zoodra het verschil in middellijn toenam.

Voor de verschillende golflengten bleken de intensiteits-
curven gelijksoortig te verloopen. Echter bleken de intensiteits-
verhoudingen voor verschillende golflengten duidelijk beïnvloed
te worden door den afstand van spiegeltje tot tepelrand.

Een vergelijking der uitslagen voor verschillende toonshoogten
bleek dus alleen mogelijk onder toepassing van de noodige
correcties.

Zwaardemaker en Ohma i) hebben, kort vóór de publicatie van
Michotte\'s
onderzoek, teneinde den fonimeter te kunnen ijken,
de proeven herhaald, en eveneens gevonden, dat er steeds een
ongeveere evenredigheid bestaat tusschen toegevoerde energie
en spiegeluitslag, mits het
spiegeltje niet te veel den tepelrand
naderde. In dit geval kreeg men aantrekking van het spiegeltje
door den tepelrand, waardoor de opening min of meer afgesloten
werd, en andere, foutieve, intensiteits verhoudingen ontstonden.

1) H. Zwaardemaker u. S. Ohma. Uber Physiol. Schallmessung.
Zeitschr.
i. Sinnesphysiologie, Bd. 54. 1922, p. 87.

-ocr page 57-

Fouten, die de opstelling aankleven.

Het eerste onderdeel van onze „gehoorketen", de opvang-
trechter aan de camera plumbica, heeft, zooals Zwaardemaker
opmerkt bij de beschrijving van zijn fonimeter, door zijn grooten
tophoek een resonantie die zóó hoog ligt, dat zij geheel verwaar-
loosd kan worden.

Anders is dit met de volgende schakel in de keten der com-
municaties tusschen straatrumoer en spiegeltje: de microfoon.
Dit instrument dient voor de omzetting van de energie, aanwezig
in de geluidsgolven, die uit de straat den opvangtrechter be-
reiken, in met dat geluid overeenkomende variaties van een
electrischen stroom.

Deze omzetting van acustische in electrische energie dient
zoo zuiver en doelmatig mogelijk te geschieden. Indien hier verlies
optreedt, of een ongelijkheid van aanspreken door de micro-
foon op de verschillende geluidsgolven, ontstaat een geluids-
vervorming en vangt het spiegeltje dus niet dezelfde geluiden
op, als die welke de microfoon troffen, daar deze geluidsver-
vorming niet meer kan worden weggenomen.

Daarbij komt, dat de in verhoud\'ng zéér zwakke stroomvara-
ties, d\'e door de microfoon worden afgegeven, passeeren door
den audionversterker, vóór zij de telefoon bereiken, en iedere
fout daarin 30 maal versterkt wordt.

De door ons gebruikte microfoon was een z.g. kogelmicrofoon,
waarin de stroomvariaties worden opgewekt door een variabelen
weerstand van bewegelijke graphiet kogeltjes. Deze soort micro-
foon heeft drie soorten van fouten.

Ten eerste heeft de trilplaat, door haar natuurlijke traagheid
een voorkeur voor die toonshoogten, die gelegen zijn in de nabij-
heid van zijn eigen trillingsgetal en de boventonen daarvan.
Er
treedt dus een bepaalde resonantie op. (in ons geval voor de
tonen van de spraakzone).

Ten tweede krijgt men, vooral bij sterke geluiden, een vast-
bakken van de kogeltjes in een bepaalden stand, waardoor de
gevoeligheid van het toestel vermindert en men in den loop van

-ocr page 58-

de proef een steeds kleiner worden van de uitslagen krijgt.

Ten derde is de prikkeldrempel van de microfoon zéér veel
hooger dan die van het menschelijk oor, waardoor de zwakkere
geluiden eenvoudig niet overgebracht worden.

Volgens Langenbeck en Sell i) verstaat men van door de
microfoon gehoorde woorden op 1 M. afstand gemiddeld nog
slechts 70 % juist en daalt het op 4 M. afstand tot op 50 %.

Waar de bron van het op te vangen straatrumoer zich op méér
dan 4 M. afstand bevindt, zal men dus rekening dienen te houden
met deze eigenschap.

Het onder 2e genoemde bezwaar was bij de eerste, door ons
gebezigde microfoon zóó hinderlijk, dat er geen betrouwbare
uitkomsten verkregen werden. De tweede microfoon vertoonde
de fout gelukkig in veel geringer mate en wij konden hier vol-
staan met telkens vóór een proef de camera plumbica flink
te schudden, waardoor de kogeltjes goed los kwamen te liggen
en de gevoeligheid gedurende den proeftijd (één uur) niet aan-
toonbaar verminderde.

Doch het Ie bezwaar is bij deze microfoonsoort niet te over-
winnen. Wel bestaan er andere microfonen, die in den laatsten
tijd in de radiotelefonie worden gebruikt en die geen, of zoo goed
als geen eigen resonantie hebben. De Reiss (marmer) microfoon,
de Philipsglimlampmicrofoon, de Lee de Forestvlammicrofoon
komen echter door haar vorm of hoedanigheid voor ons doel
niet in aanmerking.

Een makkelijk hanteerbare, niet resoneerende microfoon, die
een langdurig verblijf in de buitenlucht verdraagt, zou deze
methode zeer zeker den voorrang doen verkrijgen boven iedere
andere, daar men het in de hand heeft het geluid door den audion-
versterker iedere gewenschte sterkte te geven.

Deze audion versterkingslamp geeft, zooals uit de radio-telefonie
bekend is zoo goed als geen vervorming van het geluid. Bij een

B. Langenbeck en H. Sell. Vorteile und nachteile elektrischer
Schwerhöriger geräte. Zeitschr. f. Hals-, Nasen- und Ohrenheilkunde,
Bd. 12, 1923, 2e deel.

-ocr page 59-

De telefoon eindelijk heeft door haar membraan ook een
bepaalde voorkeur voor zekere tonen, in casu ook alweer, door
haar vorm en grootte, voor tonen in de spraakzone gelegen.

Deze resonantie is hier nog geprononceerder dan bij de
microfoon en voor verschillende telefonen varieerend in sterkte
en hoogte i).

Zoowel microfoon als telefoon zullen dus de in het straatrumoer
aanwezige tonen uit het spraakregister méér versterkt over-
brengen dan de overige tonen, en in de, door den fonimeter
geschreven curve, zullen deze tonen en tooncombinaties naar
verhouding te groote uitslagen geven. In de eerste plaats geldt
dit wel voor de menschelijke stemgeluiden.

Ten slotte blijft de fonimeter zèlf als resonantiebron over, die
echter, volgens Zwaardemaker, een physiologische geluids-
vervorming geeft en dus als bron van fouten slechts geringen
invloed heeft.

Bij de eerste, met het beschreven apparaat genomen proeven
bleek al dadelijk, dat het toestel niet steeds dezelfde gevoelig-
heid bezat. Wel bleef deze bij de tweede, door ons gebruikte
microfoon gedurende den proeftijd (één uur) constant, doch zij
verschilde soms op opeenvolgende dagen,
goede lamp kan de vervorming practisch verwaarloosd worden.

H. Zwaardemaker. On reinforcement of sound and soundselection
bij means of microtelephone apparation. Over Tonaliteit en Intensi-
teit van het Telefoongeluid. Onderzoekingen gedaan in het Physiol.
Laborat der Utrechtsche Hoogeschool 1915, 5e reeks XVI.

De telefoon dient tot het veranderen van de electrische stroomvariaties,
in de microfoon opgewekt, in geluidstrillingen. Dit geschiedt, doordat
de intensiteitsveranderingen in het veld van een electromagneet, teweeg
gebracht door die electrische stroomvariaties, een ijzermembraan tot
trillen brengen. Hierbij kunnen storingen, zoowel door de electromagneet,
als door de membraan optreden.

Nu is het mogelijk, door gebruik van zéér lichte membranen, gemaakt
van een uiterst dunne, elastische metaalfoelie en een bepaalden vorm
van electromagneet, de resonantie sterk te verzwakken, zoodat de inten-
siteits curve bijna horizontaal gaat loopen.

-ocr page 60-

Het was dus noodig, het toestel te ijken bij het begin van iedere
proef, teneinde de opnamen onder elkaar vergelijkbaar te
maken.

Dit geschiedde met behulp van een stemfluit van bekende
toonshoogte (fi) die werd aangeblazen door samengeperste
lucht uit een reservoir van 2 cub. meter, waarin^ door middel
van een perspomp een druk van ± 2 atmospheeren onder-
houden werd, waardoor een toon ontstond van steeds gelijke
hoogte en ongeveer gelijke intensiteit.

De stemfluit werd, met de opening naar de straat gekeerd,
geplaatst
naast de camera plumbica, steeds op gelijken afstand
van deze verwijderd, zoodat de geluidsgolven niet rechtstreeks
in den
opvang-trechter terecht kwamen. Daarmee werd bereikt,
dat kleine verschillen in sterkte van aanblazen van de fluit geen
aantoonbaar verschil in uitslag van het spiegeltje gaven.

Met behulp van den, in shunt opgestelden weerstand werd
dan de naar de telefoon gaande electrische stroom zóódanig
geregeld, dat het spiegeltje op den fluittoon steeds reageerde met
gelijken uitslag.

Hetzelfde werd in den beginne ook gedaan na iedere proef.

Waren de uitslagen aan \'t begin en \'t einde van de proef
even groot, dan mocht worden aangenomen, dat tijdens de proef
de gevoehgheid constant was gebleven. Bij onze tweede
microfoon bleek dit steeds het geval te zijn, en konden wij dus
volstaan met de ijking voor het begin van iedere proei.

De anodebatterij van den audionversterker diende steeds
op haar sterkte gecontroleerd te worden, daar door een geringe
vermindering van de spanning de geluidsversterking in hooge
mate beinvloed wordt.

Voor het opteekenen van de spiegeluitslagen diende een op
een trommel gewonden strook gevoelig papier, die in een licht-
dichte kast was geborgen. In een der zijwanden bevond zich,
ter hoogte van den gereflecteerden lichtstraal, een spleet met
wijde voorspleet, waardoor de lichtstraal het gevoelig papier
bereikte. De spleet kon door een klep afgesloten worden. De
trommel had een omtrek van 60 c.M. en werd gedreven door

-ocr page 61-

een ingebouwden motor, terwijl de omlooptijd, geregeld door een
voorgeschakelden weerstand, op 1 uur werd gesteld. Het geheel
werd aan de straatleiding van het laboratorium aangesloten.

Op den voorwand van den trommel draaide een wijzer op
een wijzerplaat tegelijk met den trommel rond en gaf steeds den
stand van het papier aan.

Voor ieder uur moest de proef opnieuw herhaald worden.
Dit gaf overdag weinig bezwaar, daar men het apparaat op
ieder gewenscht moment in werking kon laten treden, of weer
doen ophouden.

Om de opname ook \'s nachts mogelijk te maken, werden
zoowel de trommel, als de microfoon en de accumulator voor
de voeding van het fonimeterlampje, onderbroken door een
relais, dat in verbinding stond met twee wekkers. De eerste
wekker diende, om de verbindingen op het relais tot stand te
brengen, de tweede, om ze weer te verbreken. Daartoe werden
de wekkers gelijk gezet en de wijzer voor de wekkerbei voor de
eerste gezet op het moment, waarop de proef diende te beginnen,
die voor de tweede een uur later. Op deze wijze werd het toestel
automatisch in werking gesteld en weer stopgezet. Voor alle
zekerheid werd op de wijzerplaat een uitstekend pinnetje op
het nulpunt aangebracht, waartegen de wijzer, zoodra de om-
loop was volbracht, stuitte, en waardoor een verder doordraaien
voorkomen werd.

De afstand van spleet tot fonimeter bedroeg bij iedere proef
15 c.M. Het spiegeltje werd nauwkeurig 45° op de richting van
de geluidstralen geplaatst. Door den in shunt geplaatsten weer-
stand hadden wij het in onzen macht de sterkte van het in den
fonimeter aankomende geluid zóó te varieeren, dat ook de sterk-
ste uitslag van het spiegeltje nog op het papier geregistreerd
werd.

Luchtstoringen waren door de rondom aangebrachte glazen-
wanden van het spiegeltje en de luchtdichte verbinding met de
telefoon uitgesloten. Ook had in de kamer geproduceerd geluid
geen invloed op het spiegeltje, zoodat een rustig experimen-
teeren mogelijk was. Door den wijden opvangtrechter aan de

-ocr page 62-

camera plumbica werd niet alleen het juist van voren in-
vallende geluid naar den fonimeter overgebracht, doch eveneens
het van terzijde komende.

Door terugkaatsing tegen de huizen aan de overzijde van de
straat werd het geluid bovendien nog versterkt.

Om na te gaan in hoeverre de microfoon een gelijkmatige
versterking van het geluid gaf, werd de camera plumbica in
de kamer opgesteld en achtereenvolgens op 21/2 en 2 M. afstand
tegenover den opvangtrechter een reeks orgelpijpen van a^ tot
e® (overeenkomend met de spraakzone van Schmiegelow) aan-
geblazen onder geüjkmatigen druk.

Als gemiddelde voor telkens drie proeven kregen wij daarbij
de volgende reeksen uitslagen (zie tabel).

Bovendien werd met de stemvork fis^ en met de klankstaafjes
van König voor de hoogste hoorbare tonen (f) de gevoeligheid
bepaald, die vrij voldoende bleek voor fis^, echter voor de hoogste
tonen zeer gering was. Ook op een houten orgelpijp, op g gestemd,
was de uitslag van het spiegeltje zeer voldoende.

De uitslagen waren allesbehalve gelijkmatig, hetgeen voor
een deel het gevolg was van het ontstaan van knoopen en buiken
in de kamer, door terugkaatsing tegen de wanden. Dit bHjkt
reeds uit de verschillende verhoudingen in de twee reeksen.

Voor de opname van het dagrumoer valt dit bezwaar weg,
daar dan de microfoon buiten staat.

Voor het overige deel moest de ongelijkmatigheid wel toege-
schreven worden aan het ongehjkmatig aanspreken van micro-
foon-telefoon op de verschillende tonen. In de reeksen komen
duidelijk tot uiting de resonantietoppen van de telefoon (bij
6? of 1150 en cis^ of 550 v.d.) zooals ook Langenbeck en Sell
die vonden, zij het dat zij in onze tabel niet zoo geprononceerd
zijn.

Hoewel dus het geluid alles behalve onvervormd naar het
spiegeltje werd overgebracht, waren de afwijkingen toch niet
zóódanig, dat de resultaten geheel onbetrouwbaar werden.
Als vergelijkingsobjecten voor de intensiteit van het straat-
rumoer op verschillende uren van den dag en den nacht zijn de

-ocr page 63-

59
TABEL.

Uitslag van het fonimeterspiegeltje bepaald met de orgelpijpen
reeks a^—e^ op resp. 2 en 21/2 M. afstand van de microfoon.

2 M.

21/2 M.

e3

20

40

dis3

40

45

d3

80

95

cis®

40

30

c3

30

28

b2

15

4

ais2

12

5

a2

5

3

gis2

3

3

ë\'

9

3

fis2

5

8

f2

5

20

e2

10

40

dis2

40

40

d2

50

15

cis2

80

40

c2

20

15

fl

20

10

ais^

25

6

al

30

6

fis4 4

f\' 1

g 3

curven zéér goed bruikbaar, daar de fouten steeds bij iedere
opname dezelfde bleven. \'

Voor absolute registreering zal de methode zeer geschikt zijn,
als er microfonen en telefonen voor gebruikt kunnen worden,
die het geluid niet vervormen.
Teneinde een vergelijking van de hoeveelheden geluid, ge-

-ocr page 64-

durende de verschillende uren opgevangen, mogelijk te maken,
werden de curven opgemeten met een planimeter.

Op alle curven is op de plaatsen, waar het spiegeltje niet was
uitgeslagen, een min of meer breede basaallijn te zien, die
gedeeltelijk de uitdrukking is van de breedte van den licht-
straal, doch voor een ander deel een gevolg van voortdurende
kleine trillingen van het spiegeltje. Deze trillingen varieeren
in sterkte en zijn het grootst op de drukste uren van den dag,
het kleinst \'s nachts. Wij meenen daarom te mogen aannemen,
dat zij weergeven het voortdurende lichte geruisch, dat men
naast de sterkere, duidelijk van elkaar verschillende geluiden
in ieder straatrumoer kan terugvinden (zie curve 2).

Echter zal gedeeltelijk ook meewerken de lichte onrust
van het spiegeltje, die zelfs in een voor luchtstroomingen geheel
gevrijwaarde ruimte niet volkomen verdwijnt en die op on-
hoorbaar lage trillingen, resp. zwiepingen en schokken berust.

Om de hoeveelheid geluid in de curven nauwkeurig te bepalen,
dient dus de breedte van den lichtbundel, vermeerderd met
de zeer kleine uitslagen door de onrust van het spiegeltje, van
het geheel met den planimeter gevonden bedrag afgetrokken
te worden.

Deze breedte is te vinden, door de trommel te laten draaien,
terwijl de microfoon is uitgeschakeld. De breedte van de zóó
opgeteekende lijn is de gezochte maat.

In ons geval bedroeg de af te trekken oppervlakte 8,6 c.M^.
Voor de 24 uren van een etmaal geeft de volgende tabel de hoe-
veelheden geluid uitgedrukt in c.M^. oppervlakte (planimetrisch
gegeven).

Men vindt hierbij een vrij regelmatig toe en afnemen van de
hoeveelheden geluidsenergie gedurende de 24 uren van een
etmaal.

Fig. 3 geeft deze verhoudingen in curve gebracht weer.

Weliswaar werden de opnamen op zeer verschillende dagen
gedaan, zoodat men iedere uurcurve niet als een onveranderhjke
maat voor de intensiteit van het straatrumoer op dat uur kan

-ocr page 65-

1

! \'

O
c;

i-i

<

O

-ocr page 66-

O

\'-i
c

O)

f.

1..

jJu ^

f

-ocr page 67-

61
TABEL.

voormiddag 12—1 0,3 c

.W. namiddag 12 -1 28,7 c.M^.

1 -2 0,4

)}

1-2 22,5 „

2-3 0,6

t>

2—3 9,4 (sneeuw)

3-4 0,9

ft

3 4 19,9

4-5 1,3

II

4-5 22,7

5-6 1,8

11

5-6 12,1

6-7 7,1

)>

6-7 6,6

7-8 13,-

>>

7-8 2,5

8-9 19,4

>>

8-9 1,9

9-10 26,9

>)

9-10 1,1

10-11 26,6

)>

10-11 0,6

11-12 23,9

n

11-12 0,7

beschouwen. Op verschillende dagen zullen de curven voor
hetzelfde uur eenigermate varieeren. De verschillen blijven
echter binnen tamelijk enge grenzen, indien de Zondagen
uitgeschakeld worden. Voor 3 opeenvolgende dagen gaf de
curve voor het namiddaguur van 3—4 uur b.v. 19,9—21,1 en
20,3 C.M3. Het drukste uur is dat van 12—1 n.m., wat te
verwachten was; daarop volgen de uren van het aangaan en
sluiten der scholen, waarin de kinderstemmen de bovenhand ver-
krijgen.

Van 5 u. \'s morgens af begint een snelle toename van het
geluid, terwijl na 7 u. \'s avonds de stilte weer intreedt.

Opnamen, gemaakt op sneeuwdagen, geven een duidelijke
demping van het geluid te zien, vooral voor dat
van voertuigen,
doch eveneens een smaller worden van de basaallijn (zie curve 1).
Het totaalgeluid bij deze sneeuwopname bedraagt voor het uur
van 2—3 n.m. niet meer dan 9.4 c.M^., terwijl de beide aan-
sluitende een bedrag van 22,5 en 19,9 opleveren. Dit geeft
wel een zeer duidelijken indruk van de geluidsdemping door
sneeuw.

Voor normale omstandigheden zal de intensiteitscurve dus
voor dat uur anders, meer regelmatig verloopen.

-ocr page 68-

Bij stonnweer wordt de basaallijn uitgerekt tot een min of
meer regelmatig op en neergaanden lijn, een gevolg van het
wegblazen van het geluid vóór de trechteropening en het op-

FIG.3

iNTENSiTEiTSCURVE VAN HET STRAATRUMOER
GEDURENDE EEN ETMAAL
BEPAALD MET OEN MiCROFOON-TELEFOÜN-FONIMETER.

wekken van resonantie in den trechter door het windgeruisch.
Zie curve 3.

De intensiteitscurve geldt natuurlijk alléén voor het straat-
rumoer voor het Physiologisch Laboratorium. In iedere andere
straat zal men een soortgelijke, doch in bijzonderheden ver-
schillende curve bekomen.

-ocr page 69-

HOOFDSTUK V.

Dc Paraboloid-fonimeter methode.

In 1877 publiceerde H. J. Sharpe in the Quarterly Journal of
Mathematics N°. 57 een verhandeling over de werking van de
paraboloid op geluidsgolven, later aangevuld met nog eenige
publicaties over de mathematische uitwerking van dit pro-
bleem .

Hierin beschrijft hij de volgende proef:

Als twee parabolische spiegels, met de concave zijden tegen-
over elkaar, de assen in één lijn geplaatst worden, dan kan men
het tikken van een horloge, dat in het focus van de eene para-
boloid hangt, hooren, indien men met het oor luistert in het
brandpunt van de andere paraboloid. De afstand van de twee
parabolen kan daarbij vrij groot genomen worden. Het lukte
Sharpe zelfs, den afstand in een stillen winternacht te vergrooten
tot 186 voet.

In zijne publicatie gaf hij een mathematische theorie van de
terugkaatsing der geluidsgolven door een paraboloid, wat een
zeer ingewikkeld probleem blijkt te zijn, zóó ingewikkeld, dat
hij slechts den stralengang kon bestudeeren voor de eenvoudigste
gevallen van uit de verte invallende geluidsgolven.

De stralengang van geluidstrillingenT uitgaande van een in het
focus zèlf van de paraboloid opgestelde geluidsbron acht hij
met de tot nu toe bekende middelen niet mathematisch te
berekenen. In het algemeen gelden voor de terugkaatsing van
geluidstralen dezelfde wetten als voor die van hchtstralen, dus
de wetten van Huygens: Bij reflectie van een straal ligt de
gereflecteerde straal met den invallenden in één vlak met den

H. J. Sharpe. Proceedings of the Cambridge Society X, 1900.
) H. J. Sharpe. Proceedings of the Cambridge Society XIII, 190S.

-ocr page 70-

loodrechte op de kaatsende vlakte. Invals- en tenigkaatsings-

hoek zijn daarbij gelijk.

De wet van Fermât, ook wel de wet van den kortsten weg
genoemd, zegt, dat de weg door een teruggekaatsten straal
afgelegd van een voorwerp over kaatsende vlakte naar het beeld
steeds korter is dan iedere andere weg van voorwerp naar
beeld over een willekeurig punt van de kaatsende vlakte. Alleen
bij een sterk concaaf gevormde terugkaatsende vlakte geldt

juist het omgekeerde.

Hieruit volgt, dat in het eerste geval ook de tijd, die de straal
noodig heeft om van voorwerp naar beeld te komen, bij terug-
kaatsing het kleinst is.

De Huygensche wetten voor de terugkaatsing gelden alléén
voor den asstraal van een bundel en voor reflecteerende vlakken,
die voldoende grootte hebben. Daarbij zijn van gewicht de af-
standen van bron en beeld, evenals de golflengte van het geluid.
Hoe grooter de golflengte, des te grooter moet de spiegel zijn,
opdat de terugkaatsing in voldoende mate mogelijk zij. Zoo zijn
voor het licht minimale spiegeltjes voldoende, terwijl voor het
geluid zeer groote noodig kunnen zijn.

Een kleine spiegel kan stralen met groote golflengte eenvoudig
daarom niet noemenswaard reflecteeren, omdat deze gemakkelijk
om hem heen kunnen buigen.

Is de golf niet van eenvoudigen, maar van samengestelden
aard, dan krijgt men een ingewikkelde verhouding, waarbij soms
een verandering in het karakter van de golven kan optreden.

Ligt de bron op oneindigen afstand, en vallen dus de stralen
als een evenwijdigen bundel loodrecht op de kaatsende vlakte,
dan zullen zij in één punt samenkomen, als de kaatsende vlakte
een paraboloid vormt.

Omgekeerd worden stralen, die uit het brandpunt van een
paraboloid komen, door deze teruggekaatst als een even-
wijdige bundel.

Sharpe onderzocht dit speciale geval van terugkaatsing
van geluidsgolven door een paraboloid. Hij vond, dat, als een
paraboloid als ontvanger voor opvallende geluidsgolven werkt,

-ocr page 71-

er twee brandpunten op de as ontstaan, even ver verwijderd
van het geometrisch focus, en hier dès te dichter bij komend,
naarmate de toon hooger, de golflengte dus kleiner is.

Omgekeerd, als de paraboloid als uitzender dienst doet (met
den geluidsbron in het focus) is de geluidsversterking op grooten
afstand van den spiegel opgenomen voor hooge tonen grooter dan
voor lagere. Er heeft dus bij grootere golflengte een grooter
spreiding plaats van de golven, zoowel bij invallende als bij uit-
gezonden geluidsgolven.

Verder stuit men bij proeven met lage tonen, dus groote golf-
lengten op de moeilijkheid, dat men zonder spiegels van zéér
groote dimensies of zonder bijzondere kunstgrepen niets bereikt.
Alle eenvoudige acustische proeven hebben hiermee dan ook
wel qualitatieve, doch slechts betrekkelijke quantitatieve
waarde.

Bij de horlogeproef bezigde Sharpe twee paraboloiden van
resp, 44 en 17 inches doorsnede. Voor lage tonen zijn deze
dimensies echter niet voldoende. Hiervan kan men zich gemak-
kelijk overtuigen, als men in het eerste brandpunt een orgelpijp
van cl (256 trillingen) brengt; zoekt men nu het 2e brandpunt
en zijn omgeving af met een kleine hoortrechter met slang, dan
vindt men, dat de toon in de omgeving van het focus even
duidelijk te hooren is, als in het focus zelf; daarentegen hoort
men het hooge fluiten van den wind aan het mondstuk alleen
precies in het brandpunt.

Volgens Sharpe heeft er een concentratie van het geluid ron-
dom dej paraboolas plaats, die voor de hooge tonen sterker is
dan voor de lagere. De laatste vormen dus, ook al vallen ze
evenwijdig op de paraboloid in, geen puntvormig brandpunt,
doch een bol om het geometrisch focus heen, een bol, die des
te grooter wordt, naarmate de golflengte toeneemt, en voor
de c2, empirisch bepaald ongeveer appel groot is. In het al-
gemeen kan men dus aannemen, dat evenwijdig invallende
geluidsgolven door de paraboloid teruggekaatst, zich con-
centreeren tot een bol om het geometrisch brandpunt heen. De
grootte van dezen bol hangt middellijk
af van de grootte van den

-ocr page 72-

paraboüschen spiegel en van de toonshoogte. De onmiddellijke
consequentie hiervan is, dat men, teneinde deze geluidsgolven
in een registreerend apparaat op te vangen, genoodzaakt is
van opvangtrechters gebruik te maken, wil men geen geluids-

verlies krijgen.

Bij zijne berekening heeft Sharpe zeer veel factoren moeten
verwaarloozen, zoodat, zooals hijzelf ook uitdrukkelijk stipuleert,
zijne uitkomsten slechts zeer betrekkelijke waarde hebben, en
alleen tot op zekere hoogte gelden zouden voor het eenvoudigste
geval van een uit oneindigen afstand loodrecht invallenden
straal.

Neemt men het beginsel van Huygens voor de voortplantmg
van trillingen aan als geldig te zijn voor het geluid, dan zal een
golffront, dat van een zeer verre bron afkomstig is, door een
paraboloid als gedeelte van een bolvormig golffront met het
focus als middelpunt teruggekaatst worden. De straal van dezen
bol wordt daarbij steeds kleiner tot het focus bereikt is. Hier
zal dus de grootste geluidsverdichting optreden.

Van deze premisse uitgaande, was de Heer C. Krediet, oud-
leeraar in de wis- en natuurkunde aan de H. B. S. te Rotterdam,
zoo vriendelijk, een mathematische berekening uit te voeren,
die met zijn toestemming als appendix aan dit proefschrift is
toegevoegd, en waarin hij tot de volgende algemeene formule
voor de paraboloid komt voor een willekeurig punt in die
paraboloid.

« ±(A, sin ^ B, cos log tg 1/2 ^ X sin

p ^ A A i

waarin de geluidsverdichting

P de afstand van het punt tot het focus

A de golflengte

T de trillingstijd

6 de hoek dien P met de as van de paraboloid maakt.

A, en Bi willekeurige constanten.

Bij de in het vorige hoofdstuk besproken microfoon-fonimeter
methode is gebleken, dat, hoofdzakelijk door den aard van de

-ocr page 73-

microfoon, er een geluidsvervorming moet optreden, die door
den versterker nog 30 maal vergroot wordt. Het was dus
wenschelijk een andere methode van versterking toe te pas-
sen, die deze fouten niet, of niet in die mate bezat. Daar-
toe diende vooral het gebruik van membranen vermeden te
worden.

Eerst werd nog getracht met den gevoeligsten in het laborato-
rium aanwezigen fonimeter het straatrumoer direct op te vangen,
door dezen op te stellen zoo dicht mogelijk bij de geluidsbron, voor
een open venster, op de galij kvloersche verdieping. Wel kon nu
het geluid van een autohoorn, of luid hondengeblaf, en het ge-
ratel van een zwaren vrachtwagen opgenomen worden; echter
was de onrust van het spiegeltje door de luchtstroomingen zóó
groot, doordat de opvangtrechter naar de straatzijde gekeerd
was, dat de uitslagen, door het straatrumoer teweeggebracht,
alle waarde verloren. Eenerzijds diende dus het geluid versterkt
te worden, anderzijds de luchtstroomingen tot een minimum
gereduceerd.

Voor de geluidsversterking werd nu de parabolische spiegel
beproefd.

Wij hadden het aan de vriendelijkheid van Dr. A. M. P.
Rocholl, leeraar aan de Gemeente H. B. S. te Utrecht, te danken,
dat wij de beschikking kregen over een paraboloid van blank
metaal uit het natuurkundig kabinet van deze H. B. S, Deze
paraboloid had een doorsnede van 28 c.M. en een
focus-afstand
van 5 c.M.

Als opvangapparaat gebruikten wij een fonimeter van Zwaar-
demaker in ongewijzigden vorm met een opvangtrechter van
90° tophoek en 36 c.M^. oppervlakte, een spiegeltje van 2,5 m.m.
en een toevoerbuis met inwendige opening van 3,5 m.m. door-
snede.

De bedoeling was, allereerst na te gaan de versterking, die de
paraboloid gaf aan loodrecht invallende geluidsgolven van
verschillende toonshoogte. Daartoe bezigden wij de reeks orgel-
pijpen van a^ tot e^, die met gelijkmatigen druk op een orgeltafel
van König werden aangeblazen.

-ocr page 74-

De fonimeter werd met haar opvangtrechter naar de para-
boloid toegekeerd, zóódanig opgesteld, dat het spiege^je juist
in de as van de paraboloid hing, en het focus binnen de
trechteropening even vóór de toegangsbuis lag. Zoodoende
werd al het evenwijdig invallend geluid teruggekaatst naar het
focus en door trechter en toegangsbuis voortgeleid naar het
spiegeltje.

Dit is slechts tot op zekere hoogte juist. Ieder terugkaatsend
oppen^lak zal van een hoeveelheid geluid, die de vlakte treft,
een deel doorlaten, een ander deel terugkaatsen, en een derde
gedeelte absorbeeren. Dit hangt af van de grondstof, waaruit
het terugkaatsend voorwerp is gemaakt en van den aard van
de terugkaatsende oppervlakte.

De architect SturmhöfeU) heeft verschillende stoffen en
vlakken onderzocht op hun terugkaatsende kracht.

Hij gebruikte daarvoor een valstaafje, dat hij met een be-
paalde willekeurige kracht op een onderlaag kon laten vallen.
Hiermee bepaalde hij eerst in het vrije veld den afstand, waarop
het geluid nog juist te hooren was. Daarna zocht hij den afstand,
waarop het, tegen een onderzochten wand teruggekaatste geluid
van het valstaafje nog hoorbaar was. Op deze wijze vond hij voor
het terugkaatsend vermogen van:

gepolijste steenen wand 95 %
gepolijste houten wand 95 %
geverfde houten wand 90 %

gevoegde muur 75 %

reHefwand 64 %

geplooide pluche draperie 30 %

Waar onze proeven verricht werden met gepolijste metalen
spiegels, kan men de terugkaatsende kracht gevoegelijk op 95 %
stellen.

Verder dient in het oog gehouden te worden, dat het centrale
deel van de paraboloid den meesten invloed zal hebben op het

1) Handbuch d. Architectur v. Durm, Ende, Schmidt u.s.w. Teil III,
Bd. 6, 1904. Kapittel 2: Anlagen zur Erzielung einer guten Akustik v. A.
Sturmhöfel.

-ocr page 75-

spiegeltje, daar de hier opvallende geluidsgolven vrijwel regel-
recht naar het spiegeltje worden teruggekaatst. Hoe verder van
het middelpunt de geluidsgolven de paraboloid treffen, hoe
grooter de hoek wordt, waaronder zij teruggekaatst worden.
Daardoor wordt ook de hoek, waaronder zij den binnenwand
van den opvangtrechter treffen grooter en dus ongunstiger
voor verder geleiding naar het spiegeltje. De reeks orgelpijpen
stond op een afstand van 1 M. vóór de paraboloid. Werd
nu een orgelpijp aangeblazen, dan kon de uitslag van het spiegeltje
op een graadboog, die aan den fonimeter was aangebracht,
worden afgelezen. Steeds werden voor iedere pijp drie aflezingen
verricht, en hiervan het gemiddelde genomen (zie tabel blz. 70).

Daarna werd de paraboloid verwijderd en de reeks orgelpijpen
opgesteld op 1 M. afstand vóór de nopvangtrechter van den foni-
meter, zoodat het geluid rechtstreeks naar het spiegeltje voerde.

Ook nu werden voor iedere orgelpijp drie aflezingen verricht
en hiervan het gemiddelde genomen. Door vergelijking met de
uitslagen door den paraboloid-fonimeter was de versterking
van de paraboloid te vinden. Deze bedroeg, over alle tonen
omgeslagen, als gemiddelde 3 maal.

Eigenlijk dienden de orgelpij pen op oneindigen afstand geplaatst
te zijn, daar alleen aan de paraboolas evenwijdig invallende
geluidsgolven in het focus zullen terecht komen. Practisch was
het niet mogelijk de pijpen op grooten afstand van de opvang-
trechter te plaatsen, daar op 2 M. afstand het spiegeltje nauwe-
lijks meer reageert op direct invallende orgelpijp tonen, en dus
de aflezing der uitslagen eerst op 1 M. afstand met voldoende
nauwkeurigheid geschieden kon. Voor een kleine paraboloid
van 28 c.M. doorsnede maakt echter de divergentie der stralen
van uit 1 M. afstand niet zooveel uit.

De proef werd verricht in een gesloten kamer, waar van de
afmetingen bedroegen 4 x 4 x 31/2 M. en die dus haar eigen
resonantie bezat. Deze lag ter hoogte van g^. Voor dezen toon en
voor de beide aansluitende gis^ en fis^ gaf dus de fonimeter ook
zonder de paraboloid een zeer grooten uitslag, die door de
paraboloid slechts weinig meer versterkt kon worden. Deze

-ocr page 76-

Versterking door de kleine paraboloid N°. 1 van de orgelpijp-
tonen ai-e3 op 1 M. afstand.

Orgelpijptonen. Gemiddelde Gemiddelde Versterking
uitslag
zonder uitslag met antal malen,
paraboloid. paraboloid.

e3 4 15 S^U

dis3 5 18 33/,

a3 5 12 22/5

cis3 5 12 22/5

c3 3 15 5

b2 6 15 21/2

ais2 6 22 32/3

a2 2 10 5

gis2 16 40 21/2

g2 30 60 2

fis2 30 45 11/2

f2 10 15 11/2

e2 5 35 7

dis2 5 25 5

a2 3 10 31/3

cis2 5 15 3

c2 4 12 3

bi 3 10 31/3

aisi 3 4 IV3

3 4 IV3
Gemiddelde versterking ± 3 maal.

tonen dienen dus voor het resultaat buiten beschouwing te
blijven.

Waar deze resonanties door de omgevende ruimte bij geluidsproeven
in een kamer zeer hinderlijk kunnen zijn, was het aan te bevelen, deze
zooveel mogeHjk te dempen. Speciaal bij proeven met den fonimeter
zal deze resonantie op 2 wijzen storend zijn:

1°. In een kleine kamer zal zij de te onderzoeken toon, zoo deze over-
eenkomt met den resonantie-toon, versterken en dus een foutieven, te
grooten uitslag geven.

-ocr page 77-

2°. In een groote kamer zal de resonantie-toon als nagalm werken en
dus het spiegeltje, dat op den gelijken toon is uitgeslagen, verhinderen
op tijd weer in zijn ruststand terug te keeren.

Sabine heeft dezen resonantietoon en den nagalm onderzocht op
hunne acustische eigenschappen. Hij kwam tot de volgende conclusie\'s:

Hoe grooter de inhoud van de zaal is, hoe langer de nagalm zal duren;
hoe grooter het absorptie-vermogen van wanden en meubilair, hoe korter
de nagalm zal duren.

Hij vergeleek de absorptie van verschillende stoffen voor geluidgolven
met die van een open venster van 1 M^. en vond voor

glas 0.033
linoleum 0.12
gordijnen 0.23
tapijt 0.29
mensch 0.54
pubhek per M^. 0.96

Franklin^) behandelde de vraag, welke hoeveelheden energie per
secunde uit een kamer van het volume V door een venster van de opper-
vlakte F wegvloeit.

Hij vond, dat voor een verhouding van V/F = 10 het geluid in 1 ^
seconde tot op 1/millioenste van zijn sterkte slinkt. Voor V/F =100
duurt het al 16 sec. Hierbij is de absorptie door de wanden etc. niet in
rekening gebracht.

Marage geeft als oorzaak van den resonantietoon en nagalm de
diffuse geluidsgolven, die in oneindig groot aantal door de wanden van
het vertrek worden teruggekaatst en eischt, dat de duur van den nagalm
in een zaal, ter wille van een goede acoustiek, niet meer dan % ä 1 sec.
mag duren.

Dit is voor ons spiegelonderzoek reeds te lang, daar de spiegelbewegingen
dan veel te sterk gedempt zouden worden.

Voor ons doel is dus een kleine kamer beter, mits de resonantie ver-
zwakt wordt.

Dit kan geschieden door 1°. het geluid te breken door zooveel mogelijk
hoeken in en op de wanden aan te brengen. 2°. de wanden te maken van
materiaal, dat zooveel mogelijk geluid absorbeert, dus bijv. volgens
Sturmhöfel geplooide pluche-draperie en eindehjk 3°. door de open
vensters zoo groot mogelijk te nemen, waardoor het grootste deel van het
teruggekaatste geluid weer spoedig naar buiten kan ontsnappen.

\') Contributions from the Jefferson Physical Laboratory, Harvard College, Archi-
tectural acoustic. Part I. Reverberation bij W. C. Sabine, 1906.
\') W. S. Franklin, Phys. Rev. 37, 1903, blz. 372.

•) M. Marage. Qualité\'s acoustiques de certaines salles pour la voix parlée. Journ.
de physique IV, serie Tome VII, 1907.

-ocr page 78-

Het bleek dus mogelijk te zijn, met behulp van onze kleine
paraboloid reeds een belangrijke versterking (3 x) van het
geluid te verkrijgen.

Van hetzelfde principe werd trouwens reeds gedurende den
oorlog gebruik gemaakt, om het naderen van vreemde vlieg-
tuigen zoo vroeg mogelijk te kunnen constateeren bij slecht
zicht, waarbij de eigenschap van den parabolischen spiegel,
een exquisite richting-zoeker te zijn, uitstekend te pas kwam.
Door n.1. het oor in het focus van de paraboloid te plaatsen
(of, wat op vhetzelfde neerkomt, in het brandpunt te luisteren
met een opvangtrechter, die door een buis met het oor verbonden
is) en de paraboloid in verschillende richtingen te draaien, kon
men de nadering van een vliegtuig veel vroeger dan anders
gewaar worden en tevens de richting, waaruit het naderde.

Dat dit geluid concentreerend vermogen van bolvormige of
paraboloide vlakten ook zeer hinderlijk kan zijn, wordt o.a.
opgemerkt door
Exner^). Hij geeft aan, dat ronde hoeken in
een zaal werken op het geluid op dezelfde wijze als een holle
spiegel op invallend Hcht. Vlak voor een dergelijke nis heeft men
een brandpunt met een krachtige, hinderhjke geluidsversterking.

ƒ. I. A. B. van Royen wijst in zijn dissertatie op dezelfde
geluidsversterkende werking der ronde hoeken, als een der oor-
zaken van de hinderlijke geluiden in ziekenhuizen.

Uit de versterkingstabel blijkt, dat de lager tonen beneden
b^ zoo goed als niet meer versterkt worden. Volgens Sharpe
moet de grootte van de paraboloid in goede verhouding staan
tot de groottte van de golflengte der op te vangen geluids-
golven. Aangenomen, dat, zooals bij de lichtstralen, de middel-
lijn van de paraboloid gelijk moet zijn aan de halve golflengte,
dan zou theoretisch met deze paraboloid van 28 c.M. voor
tonen beneden 590 v. d. (dis^) de versterking in toenemende

1) Uber die Akustik in Hörsälen, und ein Instrument sie zu bestimmen
von S. Exner. Zeitschrift d. Osterreichische Ingenieuren u. Archit.
Vereins, 1905.

2) J. I. A. B. van Royen. Over het geluidsvraagstuk in Ziekenhuizen.
Dissertatie 1920.

-ocr page 79-

mate geringer moeten worden, wat dus met de proefonder-
vindelijke uitkomst goed overeenkomt.

Daaruit volgt onmiddellijk, dat, wil men met een paraboloid
een gelijkmatige versterking van het geluid krijgen over de heele
toonladder, men de paraboloid enorme dinensies zou moeten
geven (±10 M.). Gelukkig komen de tonen beneden de
blijkens ons resonantieonderzoek in het straatrumoer slechts
in geringe mate voor en is het dus voldoende zoo de paraboloid
de lage tonen tot C^i volledig reflecteert, om een behoorlijke
weergave van het straatrumoer mogelijk te maken. Daartoe
is een spiegel met een middellijn van 2,5 M. voldoende.

De tonen beneden C64 uit het straatrumoer kunnen op den afstand,
waarop wij het straatrumoer opvangen met het oor, geholpen door een -
resonator, niet meer, of slechts in geringe intensiteit worden opgevangen!
Het is echter zeer goed mogelijk, dat zij in het straatrumoer bij zijn bron
zèlf wel aanwezig zijn, doch niet krachtig genoeg om op een afstand van
5—7 M. nog waargenomen te kunnen worden.

Hetzelfde verschijnsel dus, dat men dagelijks kan waarnemen bij het
geluid van een, zich verplaatsende geluidsbron. Dit geluid verandert
voortdurend van timbre, door het uitvallen van steeds meer tonen, die
niet krachtig genoeg zijn om den voortdurend grooter wordenden afstand
te overbruggen.

Trachtten wij nu, met behulp van de kleine paraboloid,
het straatrumoer op te vangen, dan bleek, dat er reeds heel wat
meer geregistreerd kon worden, dan met den fonimeter alléén.
Toch waren de uitslagen van het spiegeltje, vooral de lagere,
dreunende geluiden van zware wagens nóg niet voldoende.
Ook gave zwakke geluiden nog een te geringen uitslag.

Theoretisch nu, moet het effect van den paraboloid des te
sterker zijn, naarmate zij grooter is. Een paraboloid met een
3 maal zoo grooten middellijn, dus een 9 keer grootere opper-
vlakte, zou ook een 9 maal grooter effect moeten sorteeren.

Wij hadden het voorrecht van den Commandant der Genie
te Utrecht een grooten metalen parabolischen spiegel in bruik-
leen te mogen ontvangen, zooals bij de Genie voor de zoek-
lichten in gebruik zijn. Deze paraboloid had een doorsnede van
132
C.M., de brandpuntsafstand bedroeg 60 c.M. De oppervlakte

-ocr page 80-

was dus 22 X zoo groot als van de kleine H. B. S. paraboloid
en wij mochten dus een ± 22 maal grootere versterking van het
geluid verwachten.

Om dit uit te maken, werd de geluidsversterking op dezelfde
wijze onderzocht met de reeks orgelpijpen, die men op 1,20 M.
van de paraboloid werd opgesteld, om al te groote uitslagen te
vermijden. Ook nu werd weer het gemiddelde van telkens drie
proeven genomen voor iederen toon:

TABEL.

Versterking door de groote paraboloid N°. IL

Gemiddelde Gemiddelde Versterking
Orgelpijptonen. uitslag
zonder uitslag met aantal malen,
paraboloid. paraboloid.

e3

3

40

IIV3

dis3

3

16

5V3

d3

3

16

5V3

cis^

2

12

6

4

35

8V4

b2

2

40^

10

ais2

5

25

5

a2

2

16

8

a2

2

16

8

gis2

2

8

4

g\'

7

60

fis2

3

25

SVa

d2

2

12

6

e2

3

20

6^3

dis2

2

20

10

d2

1

8

8

cis^

1

4

4

c2

3

7

2V3

bi

2

8

4

ais^

2

16

8

al

2

12

6

-ocr page 81-

Het bleek, dat de gemiddelde versterking over de heele
tonenreeks slechts 7 bedroeg. Waardoor was nu dit geringe
resultaat te verklaren?

Ten eerste is een groote paraboloid veel moeilijker zuiver te
maken dan een kleine. Het focus van een grootere paraboloid
zal dus nooit zoo zuiver puntvormig zijn, als dat van een kleine
en de stralen zullen ook ter hoogte van het focus een meer ver-
spreiden bundel vormen. Dit geldt in de eerste plaats voor de
stralen die door de meer perifere deelen van de paraboloid
teruggekaatst worden.

Ten tweede werd de proef met de groote spiegel verricht in
dezelfde kamer, als de eerste, doch nu vergroot door de aan-
sluitende kamer door het openen van de groote schuifdeuren,
waardoor een ongeveer dubbel zoo groote ruimte verkregen
werd. Hierdoor werden de resonantieverhoudingen eveneens
gewijzigd. Wel bleef de.resonantietoon bij g^, doch deze was zéér
veel zwakker dan eerst, terwijl de gis^ en de fis ^ in het geheel
niet meer resoneerden.

Ten derde moet men met geluidsproeven in gesloten vertrekken
rekening houden met de interferentie verschijnselen, die het
ontstaan van buiken en knoopen veroorzaken. Was de foni-
meter toevallig opgesteld in of in de nabijheid van een knoop,
dan moest dit een ongunstigen invloed op de versterking uit-
oefenen.

Eindelijk, ten vierde: de orgelpijpreeks stond opgesteld op
1,20 M. voor de paraboloid. Daar deze slechts evenwijdig aan
zijn as invallende stralen naar het focus terugkaatst, moesten
de geluidsgolven, die van de pijpen naar de periferie van de
paraboloid liepen, steeds meer afwijken, des te dichter bij den

rand zij invielen, ja, die aan de buitenste omtrek de paraboloid

troffen, werden door den trechter zelfs loodrecht teruggekaatst.
De verhoudingen waren dus op dezen afstand bij de groote
paraboloid zeer ongunstig, tefwijl voor de kleine dit bezwaar
veel minder voelbaar was.

Werd de orgelpijpenreeks op een afstahd van 3 M. opgesteld,
dan bleken de uitslagen wemig of niet te verminderen; een

-ocr page 82-

directe opname door den fonimeter alléén was op dezen afstand
niet meer mogelijk. In werkelijkheid mogen wij dus voor verderaf
liggende geluidsbronnen veel gunstiger versterkingsverhoudingen
aannemen.

Bij een later genomen proef in een andere kamer, waarvan
de eene wand door ramen was ingenomen, die geheel geopend
konden worden, en waar dus resonantie en interferentie zooveel
mogelijk uitgeschakeld konden worden, kreeg ik, met de orgel-
pijpen op een afstand van 1,80 M. van de paraboloid een ver-
sterking van 12 maal (zie tabel). \\

Versterking door de groote Paraboloid N°. II (afstand 1,80 M.)

Gemiddelde Gemiddelde versterking

pijptonen.

uitslag zonder

uitslag met

aantal malen.

paraboloid.

paraboloid.

e3

1-2

20

14

dis®

3

30

10

3

40

13 .

cis®

2 a 3

40

16

5

50

10

b2

3

40

20

ais^

3

35

12

a2

3

40

13

gis2

2-3

25

10

g\'

5

20

4

fis2

1

12

12

12

1-2

30

12

e2

2

25

12,5

dis2

1

20

20

d2

6

40

7

cis2

2

20

10

C2

2

15

7,5

bi

2

20

10

aisi

2

30

15

al

2-3

30

12

-ocr page 83-

Over het algemeen was hier de versterking meer gelijkmatig
dan op 1,20 M. afstand. Er zijn hier twee resonantietonen:
c® en d^, die echter beiden slechts geringe intensiteit bezitten.
Verder is opmerkelijk, dat door deze groote paraboloid ook de
lagere tonen goed versterkt worden en wel ongeveer in gelijke
mate als de hoogere, een bevestiging dus van de theoretisch
vooropgestelde verhouding tusschen grootte van de paraboloid
en golflengte der geluidsgolven.

Met de groote paraboloid was dus een belangrijke versterking
te krijgen van het geluid, zoodat een behoorlijke registratie
van het straatrumoer mogelijk zou zijn. Echter is de paraboloid
een echte richtingzoeker, en vangt bijna alleen die stralen op,
die juist vóór de paraboloid hun oorsprong hebben.

Het was daarom noodzakelijk, het toestel op te stellen op
gelijke hoogte met de bronnen van het straatrumoer, dus op de
gelijkvloersche verdieping van het laboratorium. Een der
kamers aldaar heeft aan de straatzijde drie naast elkaar liggende
ramen, slechts gescheiden door smalle sponningen, en met een
breedte van 50 c.M. tegen een hoogte van 150 c.M. De totale
opening was 150 bij 175 c.M., en waar de paraboloid 132 c.M.
doorsnede had, was de raamopening voldoende groot, om alle,
met de paraboloid evenwijdig invallende geluidgolven, tot een
bundel van 132 c.M. doorsnede, door te laten.

De afstand van de paraboloid tot de raamopening bedroeg
2 M. Hij was in verticalen stand bevestigd aan een zwaren
houten bok, die door middel van ijzeren draden aan den kamer-
wand was verankerd.

De kamer, 3 bij 3,5 bij 4 M. groot, had een gecementeerden
vloer, zoodat dreunen of loopen geen invloed op het spiegeltje
had. Door de groote raamopeningen werd de resonantie van de
kamer tot een minimum beperkt (zie versterkingstabel blz. 76)
en lag ter hoogte van c® en d^.

De fonimeter werd dreunvrij opgesteld op een tafeltje met
zwaren metalen voet; zoodat zoo weinig mogelijk hindernis
werd geboden aan de van buiten invallende geluidsgolven. De
fonimeter had den vorm, dien Zwaardemaker hem het laatst

-ocr page 84-

gegeven heeft, n.1. een spiegelkastje ter hoogte van 9,5 c.M.,
waarvan de gedeeltelijk uit gaas bestaande zij- en voorwanden
7 c.M. en de achterwand 3,5 c.M. maten. De laatste bestond uit
gaas, de zijwanden uit gaas, bordpapier en glas, om de licht-
straal door te laten. De toevoerbuis had de afmetingen van den
menschelijken gehoorgang, n.1. een lengte van 4,8 c.M., een mid-
dellijn van 13 m.m., terwijl het tepelbuisje een lengte van 4 m.m.
en een middellijn van 3 m.m. had. Het spiegeltje mat 2 m.m.
in doorsnede bij een dikte van 60 mikron, en hing aan een draad
van 14,5 c.M. lengte en 2 mikron dikte.

Zwaardemaker i) heeft dezen phonimeter geijkt met behulp
van een gedekte orgelpijp van bekende efficientie, i.e. een kleine
Edelmannsche pijp van de 4 gestreepte octaaf met een efficientie
van Viooo-

Deze werd op een afstand van 8,9 c.M. van de trechter-
opening geplaatst, die 100 c.c. groot was, zoodat Vio van de
totale geluidshoeveelheid, door de pijp uitgezonden, in de
trechteropening terecht kwam. Als de druk, waarmee de pijp
werd aangeblazen en het luchttransport per sec. bekend waren,
was de energie, die het spiegeltje bereikte, te berekenen, en na
te gaan voor iederen graad uitslag. Voor kleine uitslagen is zij
evenredig met de toegevoerde energie. Boven 30° uitslag (gelijk
aan 15° hoekdraaiing van het spiegeltje) wordt de verhouding
anders. Iedere graad correspondeert dan met steeds toenemende
hoeveelheid geluidsenergie.

V/ij gebruikten als trechter niet de oorspronkelijke met een
tophoek van 90° en een opening van 100 cc^, doch een langere
van 25 c.M., een tophoek van 30° en een opening van 10 c.M.
doorsnede. De eerste heeft het groote voordeel van zelf geen
resonantie te veroorzaken, terwijl de tweede een voorkeur heeft
voor den ,,oo" klank. Echter loopen de geluidsgolven, na door de
paraboloid gereflecteerd te zijn, sterk convergeerend naar het
focus, met een hoek van ruim 90°. Bij een trechter, die zelf een
tophoek van 90° bezit, zullen de van de peripherie komende

Zwaardemaker und S. Ohma. Uber physiologische Schallmessung.
Zeitschrift für Sinnesphysiologie, Bd. 54 (1922).

-ocr page 85-

stralen den binnentrechterwand loodrecht treffen en dus terug
gekaatst worden, instede van voortgeleid naar het spiegeltje.
Daarom was voor de goede voortgeleding van alle stralen een
nauwer toeloopende trechter noodig.

De trechteropening diende 10 c.M. in doorsnede te zijn, daar
er, vooral voor de grootere golflengten een zekere spreiding van
de geluidsgolven plaats vindt. Een kleiner trechteropening zou
dus niet alle, en speciaal niet de stralen met groote golflengte
opvangen.

De resonantie van den trechter was overigens niet zoo groot,
om hinderlijk te zijn.

Waar het bij deze proef er om te doen was, het straatrumoer
in de kamer op te vangen, dienden de ramen geopend te worden.
Hierdoor had niet alleen het geluid, doch ook de wind vrije
toegang tot de paraboloid, die de luchtstroomingen eveneens
terugkaatst naar het spiegeltje. Om de luchtstroomingen zoo-
veel mogelijk te weren, werden in de raamopeningen houten
horren aangebracht, met fijn ijzergaas bespannen, dat den wind
goed tegenhoudt. Hierachter werd bovendien nog zwart voering-
goed gespannen, waardoor tevens de kamer donkerder werd
gemaakt voor de photografische registratie.

Zoowel gaas als voeringgoed hebben op het geluid practisch
geen invloed. Dit werd reeds aangetoond door Tyndall die
vond dat dun katoen het geluid niet tegenhoudt.

Volgens Bosscha 2) zullen poreuse weefsels vooral voor de
hoogere tonen dempend werken, zoodra ze eenige dikte ver-
krijgen. Waar hier echter slechts sprake is van één dunne laag
katoen met vrij groote poriën, kan de invloed daarvan geheel
verwaarloosd worden.

Om het spiegelkast je van den fonimeter werd verder nog een,
naar de paraboloidzijde open huls van bordpapier geschoven,
waardoor het gazen gedeelte van den achterwand tegen lucht-
stroomingen werd beschermd. Eindelijk werd in de toegangs-

J. Tyndall. Der Schall, bearbeitet von Helmholtz u. Wiedemann.
Dr. J. Bosscha. Leerboek der Natuurkunde.

-ocr page 86-

buis van den fonimeter een klein watje geschoven, zooals Zwaar-
demaker aangeeft.

Met al deze voorzorgen gelukte het, het spiegeltje in voldoende
mate tegen luchtstroomingen van buiten te beschermen.

Echter diende er nauwkeurig zorg voor gedragen te worden,
dat tijdens de proeven
in de kamer niet alleen geen geluid werd
opgewekt, doch tevens, dat er, althans voor het vlak van de
paraboloid geen luchtstroomingen ontstonden, door het zich
verplaatsen van personen of op andere wijze. Aan te bevelen
is zelfs, dat ook in de omliggende kamers zooveel mogeüjk rust
heerscht.

De registreertrommel stond zijdelings van den fonimeter op
25 c.M. afstand, zoodat zij niet direct in de weg der invallende

geluidsgolven geplaatst was.

De straat voor het laboratorium is 6 M. breed, het trottoir
2,5 M. De gemiddelde afstand van de geluidsbronnen op staat
tót de paraboloid was dus 71/2 M. Geregistreerd werd het straat-
rumoer gedurende de uren van 8 u. \'s morgens tot 6 u. \'s avonds.
Daarbij nog een avondopname van 8—9 uur. (zie tabel).

Paraboloidfonimeter opnamen van het straatrumoer,
(gemeten met den planimeter).

voormiddag 8-9 u. 8 c.M^. oppervlak op de graphiek.

namiddag

namiddag

9-10

t)

10

10-11

i>

13

11-12

>>

12

12-1

9f

18

1-2

>1

11

2-3

»»

10

3-4

>>

15

4-5

It

15

5-6

>>

6

8-9

»»

2

-ocr page 87-

1

-ocr page 88-

Bij één opname (zie curve 5) werd weer bij iederen uitslag de
bron aangegeven. Hieruit blijkt, dat het sterke overwegen der
jongensstemmen in de microfoon-curven kunstmatig was, en
een gevolg van den voorkeur van de microfoon voor de tonen
van de spraakzone. Toch zijn ook bij de paraboloid opnamen
de uitslagen door menschenstemmen nog vrij groot, en komen
zij in grootte direct na die door vrachtkarren e.d.

Zooals bij de microfoon opnamen vindt men ook bij de para-
boloid curven de toppen terug omstreeks 12 en 4 u. n.m., waar-
schijnlijk omdat omstreeks die uren de scholen uitgaan.

Na vijf uur n.m. vermindert het straatrumoer sterk in inten-
siteit om na 8 uur tot minimale waarde te dalen.

Vergeleken met de microfoon opnamen zijn in de parabool-
curven veel meer kleinere uitslagen te zien. Waarschijnlijk ligt
de drempelwaarde bij de paraboloid lager dan bij de micro-
foon.

Ook bij de paraboloidcurve vindt men de basaallijn terag,
die hier echter bij nauwkeurige beschouwing blijkt te bestaan,
niet uit een doorloopende breede lijn, doch uit een groot aantal
op en neergaande lijntjes, een uitdrukking dus weer van le de
breedte van den lichtstraal, 2e de onrust van het spiegeltje,
3e van de uitwerking van het aanhoudende zwakkere geluid in
het straatrumoer.

Gaat men bij curve N°. 5 na, aan welke geluidsqualiteit
iedere uitslag beantwoordt, dan ziet men, dat b.v. bij hon-
den geblaf zeer kort op elkaar volgende stooten niet meer
afzonderlijk worden aangegeven, doch aan de basis samen-
vallen, terwijl alleen de toppen ieder afzonderhjk te voorschijn
komen.

Dit is een gevolg van de traagheid van het spiegeltje. Hoe
grooter de traagheid, hoe meer de afzonderhjke uitslagen in
elkaar zullen vloeien.

Traagheid van het spiegeltje.

Het door ons gebruikte spiegeltje was 2 m.m. in doorsnede
en 60 mikron dik. Na een sterkere knal, waarbij de spiegel

-ocr page 89-

4 c.M. uitsloeg, keerde het door den nulstand heen, nog 1 % c.M.
terug, om daarna een tweeden uitslag van ^U te maken.
Hierop kwamen nog één of twee zéér kleine schommelingen,
alvorens het spiegeltje weer geheel tot rust was gekomen. Bij
zwakkere knallen werd de ruststand spoedig bereikt.

De tijd benoodigd voor één schommeling was P/ga sec. Het is
duidelijk, dat een geluidsgolf, die het spiegeltje treft binnen 1/2
secunde na het begin van een uitslag, dit tijdens zijn opgaande
beweging treft en dus een sterker worden van den uitslag ten
gevolge heeft.

Daarentegen zal een impuls, die het spiegeltje treft in zijn
teruggaande beweging, dus méér dan % sec. na het begin van
den uitslag, zèlf een geringer effect hebebn.

Voor het registreeren van afzonderhjke impulsen, die kort op
elkaar volgen (minder dan 1 sec. n^ elkaar) is het spiegeltje dus
geen volmaakt instrument. Nu komen deze geluiden in het
straatrumoer slechts zelden voor. Meestal heeft men te maken
met langer durende, langzaam toe en afnemende geruischen,
waarvoor het spiegeltje juist een zeer geschikt registeerinstru-
ment is. De enkele krachtige explosiefgeluiden (autohoom e.d.)
zullen ook goed weergegeven worden, indien de tijd tusschen de
afzonderlijke stooten langer dan IV3 sec. bedraagt.

Het is met den paraboloidfonimeter ook mogelijk de absolute
sterkte
van het straatrumoer op een bepaald moment te be-
naderen (ter plaatse van de paraboloid). Heeft men den foni-
meter volgens Zwaardemaker geijkt (zie blz. 78) dan beantwoordt
iedere graad uitslag aan een bepaalde hoeveelheid geluidsenergie,
die het spiegeltje treft. Neemt men nu aan, dat alle geluidsgolven,
die de paraboloid treffen, op het spiegeltje terecht komen, dan
kan men de uitslagen ook rechtstreeks als maat nemen voor de
geluidsenergie, die de paraboloid treft. Is de oppervlakte van de
paraboloid gelijk p c.M^., dan is de intensiteit van het geluid ter

a X b

plaatse van de paraboloid 0,95 x- ergs.

P

waarin: a = aantal graden uitslag van het spiegeltje.

-ocr page 90-

b = aantal ergs per graad uitslag,
p = oppervlakte v/d paraboloid in c.M^.

0,95 = terugkaatsings coefficient van de paraboloid.
In werkelijkheid zal niet alle geluid, dat de paraboloid bereikt
op het spiegeltje terecht komen. Welk percentage verloren
gaat, is niet met zekerheid aan te géven. Alleen, zoo men ver-
onderstelt, dat het heele bolvormige focus in den opvangtrechter
aankomt en zonder verlies door terugkaatsing voortgeleid
wordt naar het spiegeltje, mag men het hier aankomende
geluid in energie gelijkstellen aan dat, wat de paraboloid
treft.

Aan de door ons gebruikte proefopstelling kleeft nog èèn
gebrek, n.1. de eigen resonantie van den opvangtrechter, die,
zooals reeds aangegeven, een voorkeur had voor de „oo"klank.
Hoewel deze resonantie bij onze proeven niet hinderlijk naar
voren kwam, was het toch wenschelijk ook deze resonantiebron
te elimineeren.

Echter is men, volgens Sharpe, vooral bij de lagere tonen,

steeds gebonden aan de spreiding voor de lagere tonen.

Bij een zuiverder focus zou de trechter korter genomen kunnen

borden, waardoor, ook bij gelijkblijvenden tophoek, de resonantie

zwakker wordt en hooger van toon. Dit is intusschen slechts

voor hooge tonen mogelijk. Ook kan de tophoek grooter genomen

borden. Bij een hoek van 90° is de resonantietoon zóó hoog en

zwak, dat zij verwaarloosd mag worden. Doch hier krijgt men

^eer het bezwaar, dat de randstralen van de paraboloid niet

a len door de trechter worden voortgeleid, doch tegen den trech-

erwand worden teruggekaatst, wat een geluidsverlies ver-
oorzaakt.

Het meeste bereikt men dus met een niet te langen trechter,
een tophoek grooter dan 60"^ en kleiner dan 90° en een goed
lyergeslepen paraboloid. Al is de versterking dan ook iets
\'iiger, dan bij de door ons gebezigde opstelling met langen,
zuiV^^" de weergave van het geluid zal hierbij veel

-ocr page 91-

Getracht werd nog de gevoeligheid van het toestel te ver-
hoogen door 2 paraboloiden te gebruiken. Daartoe werd de kleine
paraboloid zóódanig vóór de groote geplaatst, dat de hierm
Luggekaatste geluidsgolven convergeerend in de kleme
paraboloid
vielen, terwijl het focus van den grooten spiegel zich
achter de kleine bevond op ± 10 c.M. afstand. Hierdoor vielen
dus de, door de groote paraboloid gereflecteerde stralen met
als
een evenwijdige, doch als een convergeerende bundel op de
kleine; er ontstond niet een puntvormig, doch een lang-
gerekt, hjnvonnig focus, dat in de as van de paraboloid lag^
Door het gebruik van een opvangtrechter was het toch mogehjk
alle stralen naar het spiegeltje te leiden. Het resultaat was,
dat er een zeer onregehnatige versterking ontstond voor de

verschillende tonen.

Sommige deelen van de toonreeks werden uitermate versterkt,

andere zelfs verzwakt. Blijkbaar krijgt men bij deze opsteUmg
te maken met het ontstaan van interferentie verschijnselen,
waardoor zich buiken en knoopen vormen op verschillende
plaatsen voor de verschillende golflengten. Dit maakt de toe-
passing van twee parabolische spiegels voor ons doel waardeloos.

Voor eventueele wetenschappelijke onderzoekingen van
geluiden, ook van het straatrumoer, zou van een grootere
Lal b.v. een practicumzaal, de tegenover de straatramen ge-
leeen muur gebouwd kunnen worden als een paraboloid.

Vasthoudend aan een tophoek van 90° is de formule voor de

paraboolafmetingen:

als y is de halve middellijn van den parab. opening
p de dubbele focusafstand
X de grootste diepte van de concaviteit.

y2 = 2 p X

Dusy2 =2p(y2P-y)
y2 -f 2 py - p2 =0

y = —p -f pl/f

y = 0,414 p
en daar p = 2 f (f = focus afstand)

-ocr page 92-

y =0.828 f.
voor een parabool van 5 M. doorsnede is y =

21/2 M.

dus f = ± 3M.

X = ± 1/2 M.

Met een paraboloid van dergelijke afmetingen kunnen alle
tonen tot Ci = 32 v.d. geheel worden opgevangen en alle voor-
komende geluiden onderzocht worden.

-ocr page 93-

HOOFDSTUK VI.

Paraboloid-rcsonator-fonimetcr.

Vervangt men bij de in het vorige hoofdstuk beschreven
proefopstelling den opvangtrechter door een resonator, dan zal al
wat er in het straatrumoer aanwezig is van den toon, waarop de
resonator is afgestemd, door dezen versterkt worden overge-
bracht naar het spiegeltje. De rest van het geluid wordt niet
voortgeleid, en men krijgt dus hiermee een registratie van één
toon uit het dagrumoer. Door de noodige resonatoren met
fonimeters naast elkaar op te stellen, zou het straatrumoer in
zijn vormende tonen kunnen worden vastgelegd, een volledige
analyse dus. Practisch stuit dit op verschillende bezwaren, n.1.
het groote aantal benoodigde fonimeters en de onmogelijkheid
om deze allen in het focus van één paraboloid op te stellen.

Misschien zou dit laatste bezwaar ondervangen kunnen
worden door het geluid in het focus op te vangen in een trechter
en voort te geleiden naar een buis, die zich weer splitst in even-
veel deelen als er resonatoren zijn. Het is echter waarschijnlijk,
dat het geluid dan te sterk verzwakt zou worden, om in iederen
afzonderlijken resonator nog behoorlijk aan te spreken.

Wij bepaalden ons daarom slechts tot registratie van enkele
tonen en wel:

de e^ uit de hooge versterkingszone.
de B „ „ lage

de a „ ,, tusschen liggende zone.

Hiervan gaf (met den planimeter bepaald):

de e2 7 c.M^. graphisch oppervlak.

B 9 C.M2.
„ a 4 C.M2

een bevestiging dus van het bestaan der versterkingszones.

-ocr page 94-

.. i ■ , ■ . 1
: . i
m! Il lî 1

H

1
i
i

i

n

c

i-t

05

-ocr page 95-

00

O)
>

B

a>
>

1-1
3
O

1 ■

M i

M .

1

j \' . .

*

\' \' 1 i

:

h

l, ■

\'\' ilV f /itl

-ocr page 96-

Curve 6, 7 en 8. I

De opnamen werden verricht op hetzelfde uur van drie
gelijknamige werkdagen, zoodat mag worden verondersteld,
dat het straatrumoer gedurende de drie opnamen niet veel
van elkaar in intensiteit verschilde.

Bij deze curven valt bijzonder op, dat de basaallijn niet zoo
breed is als bij die van het totale dagnimoer in de paraboloid-
en microfoon curven, hoewel de gemiddelde grootten der uit-
slagen niet verschilt.

Voor de registratie van bepaalde tonen is de snaargalvano-
meter van Einthoven eigenlijk veel beter geschikt dan de boven
beschreven methode, daar de snaargalvanometer, behoorlijk
op een bepaalden toon afgestemd, ontzaglijk veel gevoeliger is,
dan welke paraboloid-resonator ook. Wil men dus een specialen
toon uit het straatrumoer op zijn intensiteitsverhoudingen
onderzoeken, dan dient de voorkeur gegeven te worden aan den
snaargalvanometer.

-ocr page 97-

HOOFDSTUK VH.

Een portabele paraboloid-fonimeter.

De groote paraboloid, gecombineerd met den oorspronkelijken
fonimeter van Zwaardemaker bleek voor de registratie van
de geluiden van de straat een doelmatig instrument. Zoowel
de hooge, als de lage tonen werden zeer gelijkmatig versterkt
opgevangen, en, zoo een wijden opvangtrechter gebruikt werd,
was er geen bepaalde eigen resonantie in het apparaat aantoon-
baar, met uitzondering van de „physiologische". Hiermee
was het vraagstuk van de zuivere geluidsregistratie op afstand
opgelost.

Echter is deze paraboloid door haar grootte, doch vooral door
haar gewicht gebonden aan één plaats. Een verplaatsing zou
steeds met groote zwarigheden gepaard gaan.

Dit was de aanleiding te trachten, de gevoeligheid van een
kleinere paraboloid zoodanig op te voeren, dat ook daarmee
het straatrumoer geregistreerd zou kunnen worden.

Wij gingen daarbij uit van de veronderstelling, dat, zoo het
mogelijk was, het fonimeterspiegeltje direct in het brandpunt
van de paraboloid te plaatsen, daarmee de grootste versterking
verkregen zou worden, in overeenstemming met de theorie der
terugkaatsing door paraboloiden, die leert, dat in het focus
alle uit oneindigen afstand komende teruggekaatste stralen
samen komen en hier dus de grootste geluidsverdichting bestaat.

Onze kleine H. B. S. paraboloid was echter voor het doel
ongeschikt, daar haar focus afstand te klein is om met een
opvangtrechter te kunnen werken. Deze zou binnen het vlak
van de paraboloid komen te staan, zoodat slechts een zéér
klein deel der gehiidsgolven opgevangen zou worden.

Er werd daarom een paraboloid van gepolijst messing gemaakt
van dezelfde doorsnede (middelhjn = 28 c.M.) doch met een

-ocr page 98-

focus afstand van 8 c.M., zoodat het brandpunt vóór het openings-
vlak van de paraboloid viel. Hiermee bereikten wij, dat ook de
randstralen van de paraboloid in het focus opgevangen konden
worden.

Teneinde de invallende geluidsgolven \'zoo min mogelijk te
onderscheppen door het spiegelkast je, moest dit van kleine
afmetingen gebouwd worden. Daarbij dienden wij rekening te
houden met de daardoor ontstane resonantie, te meer, daar
het kastje rondom met glazen wanden afgesloten werd, om
luchtstroomingen tegen te houden.

De eigentoon van het spiegelkast je stijgt, naarmate dit
kleiner wordt. Neemt men als hoogste duidelijk hoorbare
toon aan de O van 16500 v.d., dan dient het spiegelkastje,
om door terugkaatsing der tonen tegen den achterwand ontstane
knoopen niet ter plaatse van
het spiegeltje te laten vallen,
hoogstens 5 m.M. lang zijn.

Een spiegelkastje, lang 4 m.M., breed 4 m.M. en hoog 5 m.M.
werd van een spiegeltje van 3,5 m.M. voorzien, opgehangen aan
een Wollaston draad van 25 c.M. lengte en 2 mikron dikte.

Een kastje van deze afmetingen heeft een resonantie, die
dichtbij den bovengrens van het toongehoor ligt, n.1. in het
zesge^treepte octaaf.

C. Stumpf 1) onderzocht door middel van de interferentie-
methode de hoogte van het geruisch van een Galtonpij p, dat
men verkrijgt, als de afstand tot de „Maulweite" kleiner ge-
maakt wordt, dan bij den hoogsten hoorbaren toon. Dit ge-
ruisch zou volgens enkele onderzoekers de algemeen aangenomen
hoogst hoorbaren toon van 22000 v.d. ver overtreffen. Stumpf
bepaalde ondertusschen de hoogte van dit fijne geruisch op
hoogstens c\' = 16500 v.d., en als men de interferentie breedte
in aanmerking neemt, slechts gß = 12400 v. d. Nooit werden
hoogere waarden gevonden.

Een kunstmatige S bleek als hoogste toon 4000 v. d. te be-
vatten (d.i. de hoogste formantgrens van S). Bij zeer nauw-

C. stumpf. Die Sprachlaute, Berlijn 1926, blz. 134.

-ocr page 99-

keurige proeven werd nog een boventoon gevonden met
10.000 v.d.

Voor den tik van een gewoon horloge vond hij een toons-
hoogte van c^—h^, voor een klein armbandhorloge b*—b®.

Voor knallen vond hij tonen van C (128)—c^.

Voor F en Ch en zelfs voor S werd geen verschil bemerkt, als
alle tonen boven Cg werden uitgedoofd.

Het is dus wel zeker dat geruischen geen hooger trillingsgetal
hebben.

Met de resonantie van ons spiegelkastje blijven wij dus
"boven de toongrens van geruischen, al is het uit den aard ge-
wenscht, ter meerdere zekerheid te trachten deze resonantie
door verkleining van het kastje nog te verhoogen.

Een toevoerbuis, bij wijze van kunstmatigen gehoorgang
konden wij niet aanbrengen, daar het spiegeltje zoo dicht
mogehjk bij het focus gebracht diende te worden. Doch een
kort tepelbuisje van 2 m.M. lengte was noodzakelijk om de
convergeerend toeloopende geluidgolven in de richting van het
spiegeltje te leiden. Zooals in een vorig hó^ofdstuk reeds werd
uiteengezet, krijgt men zonder dit buisje alléén een goede werking
van den centralen bundel, terwijl de meer uit de periferie van de
paraboloid komende golven het focus bereiken in een richting,
ongunstig voor de werking op het schuin op de as geplaatste
spiegeltje (de gunstigste invalshoek bedraagt 45°). Het tepel-
buisje had een opening van 4 m.M.

Direct aan het tepelbuisje kwam een trechtertje met een zóó-
danigen tophoek, dat alle golven, ook die van den paraboloidrand
aankwamen, nog werden opgevangen. Bij deze paraboloid moest
de tophoek 120° bedragen, (fig. 4).

Om het invallend geluid zoo min mogelijk te onderscheppen
was het opvangvlak van het trechtertje 4 c.M. in doorsnede.

Het spiegeltje met lichtbron werden op een koperen stang
geplaatst, die aan de paraboloid was vastgehecht, en uitgeschoven
kon worden, zoodat het spiegelkastje op verschillende afstanden
van de paraboloid kon worden gebracht.

Spiegellijn, middelpunt van de trechteropening en lichtbron

-ocr page 100-

TRECHTER OiRECT AAI^ SPIEGELKASTJE

BEVESTIGD

lagen allen in de as van de paraboloid. Het focus werd juist
voor den ingang van het tepeltje gebracht.

Een geluid, op oneindigen afstand voor de paraboloid ge-

-ocr page 101-

produceerd werd zoodoende vlak voor het tepeltje geconcen-
treerd en verder geleid naar het spiegeltje.

De trechter diende voor het opvangen van de tonen van
grooter golflengte, die volgens Sharpe niet
in doch óm het focus
terecht komen Bovendien worden geluidsgolven uit eindige
afstand komend door de paraboloid teruggekaatst naar een
punt op de as
achter het spiegelkastje Door den trechter worden
ook deze verzameld en naar het spiegeltje overgebracht.

Toen wij deze opstelling beproefden, was het resultaat teleur-
stellend. De uitslagen bleken zeer gering te zijn, veel kleiner dan
met de eerste (slechtere) paraboloid en de toegangsbuis. Ook na
varieeren van tepelopening en spiegeltje, door deze grooter of
kleiner te nemen, en hunne onderlinge verhouding te veranderen,
kregen wij geen noemenswaarde verbetering. Een vergrooting
van den opvangtrechter bracht geringe verbetering, doch lang
niet voldoende. Iets gunstiger werd het resultaat als de tophoek
van den opvangtrechter iets kleiner genomen werd.

Door een toeval vonden wij, dat zoo de trechter verwijderd
werd, en alleen een korte, 2 c.M. wijde buis tegen het spiegel-
kastje geplaatst werd, zoodat de opening van het tepeltje juist
in het midden van de buis lag, de versterking plotseling veel
sterker werd.

Nog grooter werden de uitslagen, als op deze buis een afge-
knotte trechter geplaatst werd, zóó, dat de tepelingang in het
verlengde der trechterwanden lag. Wij verkregen dusdoende
eigenlijk een diaphragmasysteem (zie fig. 5).

Naar een verklaring van dit vreemde verschijnsel zoekende,
vonden wij in het artikel van Sharpe een aanwijzing, die naar
onze meening de oplossing kon brengen.

Sharpe berekende n.1. mathematisch, dat in een conisch toe-
loopende buis, of in een aan één zijde gesloten nauwe cylindrische
buis een geluid, dat voor in de buis ontstaat, gedempt wordt
aan den top van den kegel of de gesloten buiszijde.

In wijde cylindrische buizen treedt dit verschijnsel niet op.
Nu hadden wij eigenlijk bij onzen, tot aan het
focus doorloopenden
trechter een dergelijke doode ruimte aan den top, daar de kleine

-ocr page 102-

centrale opening door het spiegeltje zoo goed als afgesloten werd.
Wij kunnen daar ter plaatsen dus ook een gedeeltelijke demping

TRECHTER.DOOR MiODELVAN KORTE
Buis AAN SPiE-GELKASTÜE BEVESTIGD

van het vóór in den trechter aankomende geluid verwachten. Dit
bezwaar valt weg bij het gebruik van een afgeknotten kegel,
daar nu de top een wijde buis vormt met aan het eind een
diaphragma.

-ocr page 103-

Onderzochten wij nu met ons toestel de orgelpijpen van a^—e®,
dan bleken de hoogere tonen zeer goed, de lagere minder ver-
sterkt te worden, en wel was er van ongeveer c^ naar beneden toe
een toenemend kleiner worden der uitslagen.

Dit moest een gevolg zijn van de kleine afmetingen van de
paraboloid, waardoor de tonen met grooter golflengte dan
2
X de paraboloidmiddellijn (dus 56 c.M.) niet meer totaal
werden teruggekaatst, doch dès te meer óm den spiegel heen
bogen, naarmate de golflengte grooter was. Dit komt dus over-
een met een toon van 590 v. d., ± d®.

Verrassend was echter de groote gevoeligheid van het appa-
raat voor de hooge tonen. Zoowel de fis^ als de „ee" en „ie"
klank gaven een zeer grooten uitslag, terwijl zelfs de klank-
staafjes van König voorde grenstonen nog een duidelijken uitslag
vertoonden.

Een moeihjkheid was het vraagstuk van den opvangtrechter.

In het vorige hoofdstuk werd reeds uiteengezet, dat de top-
hoek van den trechter zich moet aansluiten aan den openingshoek
van de paraboloid. Om ook de, door de randdeelen van de
paraboloid teruggekaatste stralen op te kunnen vangen, mag
de trechter geen kleiner tophoek hebben, dan den hoek, dien de
verbindingslijn van paraboloidrand en focus maken. Deze
bedroeg voor onze nieuwe paraboloid 120°.

Een trechter met een tophoek van 120° zal echter de rand-
stralen, die zijn wand treffen, niet verder geleiden naar h^
spiegeltje doch naar buiten terugkaatsen. Alleen als de hoek,
waaronder deze stralen den trechterwand treffen, kleiner is dan
90°, zullen ze kans hebben op het spiegeltje terecht te komen.

Werd de trechter vernauwd tot 90°, dan werd hij ook langer,
daar het opvangvlak dezelfde grootte diende te houden. Het
spiegelkastje moest dan achteruit verplaatst worden, en het
spiegeltje zou niet meer in het focus komen te hangen.

Te nauw kan men den trechter ook niet maken, daar hij dan
een eigen resonantie verkrijgt. Deze hangt af, zoowel van de
lengte als van den tophoek van den trechter. Een trechter met 40°
tophoek en 50 c.M. opvangoppervlakte heeft b.v. d^ tot resonantie-

-ocr page 104-

toon. Hoe grooter de tophoek en hoe korter de trechter, des te
hooger deze resonantietoon. Een trechter van 90° tophoek en
50 C.M2. opvangoppervlakte heeft practisch geen resonantie
meer.

Wil men dus het spiegeltje in het focus van de paraboloid
houden, en een trechter met 90° tophoek gebruiken, dan dient
de focusafstand van de paraboloid zóó groot te worden dat
haar openingshoek eveneens 90° bedraagt.

Dit bereikt men bij een paraboloid met een focus afstand van
16 c.M.

Een dergelijke paraboloid met dezelfde doorsnede als de
vorige, werd daarom gefabriceerd en hierop het spiegelkast je
aangebracht, met een trechter van 90° tophoek en een opvang-
oppervlakte van 6 c.M. middellijn.

Restte nog de invloed van het tepelbuisje.

Zwaardemakervond, dat in buizen die nauwer zijn dan

4 m.M. de voortplantingssnelheid van het geluid belangrijk
afneemt.

Minkema^) vond, dat ook een buis van 4 m.M. doorsnede
voor hooge tonen nog te nauw is. De tonen van het Galton-
fluitje b.v. (het 6 gestreepte octaaf) veranderen, passeerend
door een kanaal van 3 tot 5 m.M. doorsnede, in een geruisch.

C. geeft bij zijn onderzoek der gefluisterde vokalen

door middel van de interferentiemethode aan, dat de buizen
niet nauwer mogen zijn dan 1 c.M., daar anders de hoogere
tonen worden verzwakt, wat vooral bij de hooge consonanten

5 en Ch sterk opvalt.

Om een verzwakkenden invloed van het tepelbuisje te voor-
komen, diende het dus niet te nauw te zijn.

Het beste konden wij de moeilijkheid ontzeilen door het zeer

H. Zwaardemaker. Over geluidmeting. Kon. Akad. v. Weten-
schappen, 14 Mei 1915.

H. F. Minkema. Dissertatie Utrecht 1905. De gevoeligheid van het
menschehjk oor voor de verschillende tonen van de toonladder.

C. Stumpf. Zur analyse geflüsteter Vokale. Beiträge zur Anat.,
Physiol, und Therapie, des Ohres, Nases u Halses, 1919, Bd. XII.

-ocr page 105-

kort te nemen, en de maat te bepalen op iets meer dan 2 m.M.
Bij het bepalen van de doorsnede moesten wij er rekemng mee
houden, dat (volgens Michotte) deze in bepaalde verhoudmg
moest staan tot de doorsnede van het spiegeltje, om de grootste
gevoehgheid te bereiken, zonder tot foutieve uitslagen aan-
leiding te geven. Het spiegeltje kon weer niet te groot genomen
worden, daar het dan te zwaar en daardoor weer ongevoelig en

langzaam werd.

Verschillende combinaties werden daarom beproefd, tot
eindelijk een opening van 4 m.M. en een spiegeltje van 3,5 m.M.
den grootsten uitslag bleken te geven. Hierbij was het spiegeltje
echter zeer sterk gedempt en duurde een slingering eenige
seconden, zoodat registratie van straatrumoer daarmee onzuiver
werd. Daarom werd een iets kleiner spiegeltje en tepelopening

gekozen, n.1. van resp. 2,6 en 3,4 m.M.

Door de geringe lengte van het tepelbuisje werd hierbij een

verzwakking van de hooge tonen voorkomen.

Tevens was hiermee een zéér rüstigen nulstand van het
spiegeltje verkregen, zoodat zelfs uitslagen van 0,1° op 33 c M.
afstand van het spiegeltje nauwkeurig konden worden

afselezen

De rustige nulstand van het spiegeltje is ook een gevolg van
de kleine ruimte in het spiegelkastje. Een kastje van 1 c.M .
geeft reeds een lichte onrust aan het spiegeltje.

Daarentegen is dit in een kastje van 0,5 c.M. lengte en breedte

volmaakt rustig. ;

De gevoehgheid was voor het discantgedeelte grooter dan bij

den grooten paraboloid fonimeter. De gevoeligste zone van het

menschelijk oor. de 4 gestreepte octaaf was ook m ons toestel

uitermate gemakkelijk aan te toonen. En zelfs de hoogste nog

hoorbare tonen (b.v. van de staafjes van Kömg), gaven nog een

zeer duidelijken uitslag. Maar van ongeveer c^ af naar beneden

toe werden de tonen toenemend slechter geregistreerd.

Dit was alleen te verhelpen óf door de paraboloid grooter te

maken, óf door een speciale resonantie voor het basgedeelte

aan te brengen.

-ocr page 106-

De groote gevoeligheid van het toestel voor de hoogere
tonen leidde er toe, te trachten hiermee den tik van een
Phono-
meter te registreeren. Inderdaad kregen wij met den geluid-
slinger van Stefanini een duidelijken uitslag, wat tot
nu toe met
geen enkelen fonimeter mogelijk geweest was.

IJking van den kleinen faraholoid-fonimeter.

Stefaniniheeft een geluidseenheid aangegeven, die hij
„una fonia", een phonie noemt, en stelt op 10 erg. Deze phonie
is makkelijk te demonstreeren met behulp van Stefanini\'s
geluidslinger:

Een stalen kogel van 70 gr. gewicht hangt met 2 draden aan
een kleine galg en wordt door een derde draad iets uit zijn
evenwichtsstand getrokken, zoodat de oppervlakte van den kogel
een door den dwarsbalk getrokken verticaal-vlak tangeert.

Een tweede kleinere kogel van 6 gr. gewicht wordt op de zelfde
wijze aan den dwarsbalk opgehangen. Hij kan langs een graad-
boog omhoog getrokken worden, en stoot, zoo hij los gelaten
wordt, met meer of minder kracht tegen den grooten kogel aan.
De kleine kogel springt terug, en voor er een tweede stoot
plaats vindt, wor Jt de groote kogel aan een draad weggetrokken.
De energie, waarmee het kleine kogeltje tegen den grooten
aankomt, is te berekenen. Eveneens die, waannee het terug-
springt, Het verschil is de energie, die in geluid en in warmte
is omgezet.

Stefanini gelooft, bij volmaakt elastische kogels (staal) de
warmte te kunnen verwaarloozen.

Dan zou de akustische energie bedragen:

voor een valhoogte van l°5r 10 erg
van 5°52\' 100 erg
van 18°37\' 1000 erg
van 36°45\' 4000 erg
van 89°22\' 19000 erg

1) A. Stefanini. II nuovo cimento Anno 66, ser. 6, vol 19. p. 5.

-ocr page 107-

Neemt men nu 1 phonie voor 10 erg, dan worden die bedragen
resp. 1. 10, 100, 400 en 1900 phoniën.

Een geluid ter sterkte van 1 phonie, met het apparaat van
Stefanini opgewekt, kan men in de richting van de stoot tot op
21 M. hooren, loodrecht op die richting tot op 10 M.

Zwaardemaker heeft nu zijn geijkten fonimeter met behulp
van Stefanini\'s geluidslinger gecontroleerd. Echter kon het
spiegeltje niet zoo klein genomen worden, dat, onder vermijding
van al te groote valhoogten en de daarbij ontstane storende
luchtstroomingen, voldoende uitslagen te verkrijgen waren.
Hij gebruikte daarom, inplaats van den grooten kogel een klein
misklokje, dat een zeer zuiveren toon, P, gaf, 88 gr. zwaar was,
en door zijn resonantie een langer aanhoudenden klank gaf, die
wèl geregistreerd kon worden. Langs dezen weg kwam hij tot
ongeveer dezelfde energie-waarden voor iedere graad uitslag
van het spiegeltje, als door ijking met een orgelpijp reeds vroeger
gevonden was.

Waar wij met onzen paraboloid fonimeter den tik van het
kogeltje van Stefanini duidelijk konden aantoonen, was het
aangewezen hiermee direct te ijken.

Ter versterking van den tik, en om een zuivere berekening
mogelijk te maken, werd de groote kogel in het focus van een
tweede paraboloid opgehangen van dezelfde afmetingen als die
van den fonimeter (hiervoor werd onze 2e paraboloid met 8 c.M.

focusafstand genomen).

De groote kogel bevond zich aan de zijde van de paraboloid,
de kleine daarvan afgekeerd, zoodat de stoot in de richting van
de paraboloid plaats greep.

Al het op de paraboloid aankomend geluid werd nu als
evenwijdige bundel teruggekaatst en, zoo de paraboloid zich
juist tegenover de fonimeterparaboloid bevond, kwam dit
geluid via de laatste op het spiegeltje terecht.

Deze hoeveelheid geluid is te berekenen uit den openingshoek
van de eerste paraboloid (in. c. 120°) en bedraagt in dit geval

1) H. Zwaardemaker u. S.Olima. Uber Physiol. Schallmessung. Zeitschr.
f. Sinnesphysiologie, Bd. 54, 1922.

-ocr page 108-

^P van de totale door het kogeltje uitgezonden geluidsenergie.
(Zie noot).

Echter, als men de beide paraboloiden niet al te ver van elkaar
zet (waarbij door kleine afwijkingen in stand van de paraboloiden
de fouten grooter zouden worden) wordt ook nog een deel van
de geluidsenergie rechtstreeks van het kogeltje naar de 2e
paraboloid gezonden. Dit is naar verhouding slechts weinig en
kan gevonden worden, door de tik te laten plaatsgrijpen op den
zelfden afstand, doch zonder paraboloid. De hierbij gevonden
uitslag van het spiegeltje dient dan van den geheelen uitslag te
worden afgetrokken om den zuiveren uitslag voor der totale
energie te vinden.

Op deze wijze is voor iederen graad uitslag het overeenkomstige
getal phoniën te bepalen.

Wij vonden bij onzen kleinen paraboloid fonimeter voor:
een valhoogte van 18° een uitslag van 0,3
36° 1,3

90° 7,0

Hiervan de uitslag voor het direct naar de fonimeter paraboloid
uitgezonden geluid af te trekken, zijnde voor:
een valhoogte van 18° nihil
36° 0,1
90° 0,5

De oppervlakte van een bolsegment verhoudt zich tot die van den

heelen bol, als " : 1, waarin o de hoek is, waaronder de straal van

2

het bolsegment uit het middelpunt wordt gezien.

Men kan het gedeelte van de totale energie, door een geluidsbron
uitgezonden, die door een paraboloid wordt opgevangen, volgens dezelfde
formule berekenen. Dan wordt a de hoek, waaronder de halve middellijn
van de paraboloidopening van af de geluidsbron wordt gezien.

Is deze op grooteren afstand geplaatst, dan is het gedeelte van de

a2 a^ a^

energie, die opgevangen wordt of nauwkeuriger -f Vi6 -gï"

waarin a de halve middellijn van het openingsvlak, b de afstand van de
geluidsbron tot de paraboloid.

-ocr page 109-

Zoodat voor de via de\' eerste paraboloid overgebrachte
geluidsgolven overbhjft:

bij een valhoogte van 18° een uitslag van 0,3
36° 1,2

90° 6,5

Deze waarden correspondeeren met de door Stefanini voor
deze valhoogten berekende aantallen ergs vermenigvuldigd met
Dus: een uitslag van 0,3 komt overeen met 430 erg = 43 phon.

1,2 „ „ „ 1720 „ =172 „
6,5 „ „ „ 8143 „ =814 „

De uitslagen blijken dus wel evenredig te zijn met de toe-
gevoerde energiën.

Nu kan men een op deze wijze geijkten fonimeter niet zonder
meer gebruiken voor het meten van de intensiteit van wille-
keurige geluiden, daar de tik van het kogeltje slechts een onder-
deel van een seconde weerklinkt, en het spiegeltje door zijn
traagheid niet in staat is een dergelijken tik in zijn ontstaan en
verdwijnen volkomen te volgen en weertegeven. Men krijgt dus
een te kleinen uitslag, en iedere graad uitslag correspondeert
met een te groot aantal phoniën. Men krijgt hier geen seconde
eenheid, en dient, om bruikbare waarden te bekomen, gebruik
te maken van de door Zwaardemaker en Ohma gevolgde methode
van het misklok je.

Nu is dit van veel grooter afmetingen dan de kogel, en zal
dus een grooter deel van het teruggekaatste geluid onderscheppen.
Om deze fout zoo klein mogelijk te maken dienden de paraboloiden
vergroot te worden.

Dit was bovendien gewenscht, indien men ook de tonen uit de
baszone behoorUjk wilde registreeren. Wij moesten daarbij binnen
practische grenzen blijven, om het toestel niet te onhandig
en te zwaar te maken, en bepaalden de grootte van de paraboloiden
op 56
C.M., dus 2 maal de doorsnede van de kleinere. Wil men
hier aan een tophoek voor den trechter van hoogstens 90° vast-
houden, dan dient de focusafstand 37,5 c.M. te bedragen.
Hierbij is de openingshoek van de paraboloid 82°. Een dergeUjke

-ocr page 110- -ocr page 111-

paraboloid kaatst alle tonen tot d^ volmaakt terug en eerst
daar beneden vermindert de sterkte van reflectie.

De grootere focus afstand maakt een direct aanbrengen van
spiegelkastje en lamp aan de paraboloid onmogelijk, daar het
kastje dan te veel onderhevig is aan trillingen.

Daarom werden paraboloid en fonimeter ieder afzonderhjk
verplaatsbaar op standaards op een optische bank geplaatst,
waardoor een zuivere centreering van beider assen mogelijk
werd, en het spiegeltje op iederen willekeurigen afstand van de
paraboloid gebracht kon worden. De opvangwijdte van den trech-
ter werd empirisch bepaald. De grootste uitwerking, ook voor de
lagere tonen, verkregen wij met den trechter van 82° tophoek, bij
een lengte van 9 c.M. De middellijn van het opvangvlak was
daarbij 14 c.M.

De invloed van de opvanggrootte van den trechter is uit de
volgende tabel na te gaan:

Gemiddelde uitslag resp. voor a® en g.
Opvang-grootte

in C.M2. 2,5 25 100 110 120 130 140 150 160

a® 2 4 4 4 4 4 4 4 3,5
g 123456886

Voor de hooge tonen is de invloed dus veel geringer dan voor
de lagere. Voor beiden gezamentlijk ligt het optimum bij 140,
om boven 150 c.M^. weer te verminderen.

Men zal dus aan een opvangwijdte van 140 c.M^. moeten vast-
houden.

Deze grootere paraboloid gaf, op grootere afstanden (3 en
4 M.) een 2 tot 3 maal grootere versterking dan de kleinere,
en met name de lage tonen werden veel beter weergegeven. Op
alle luid gesproken vocalen reageerde het spiegeltje met een
grooten uitslag. Alleen de „oe" klank bleef hierbij achter. Deze
wordt echter ook door het menschelijk oor op veel korter afstand
gehoord dan de andere vocalen.

-ocr page 112-

Nu werd, eveneens op de optische bank, tegenover de foni-
meter-paraboloid, een volkomen gelijke paraboloid geplaatst
en in haar brandpunt het misklokje met kleinen kogel en graad-
boog. Het klokje bevond zich aan de kant van de paraboloid,
het kogeltje aan de hier van afgekeerde zij\'de; het midden van
het klokje juist in het focus, daar bij dezen stand van het
klokje de uitslagen het grootst waren. Ik kreeg daarbij den
indruk, dat het geluid van het klokje zich, in tegenstelling met
dat van den kogel, naar alle richtingen gelijkmatig verspreidt.
Van de door het klokje uitgezonden geluidsenergie wordt door
deze paraboloid 1/76 deel (nauwkeurig "7ioooe) opgevangen en
teruggekaatst. Neemt men dus aan, dat dit gedeelte op het
spiegeltje terecht komt, dan kan men weer voor iederen graad
uitslag, het
overeenkomstige aantal phoniën berekenen, indien
men mag veronderstellen, dat de door het misklokje uitgezonden
geluidsenergie gelijkgesteld mag worden aan die van het kogeltje
van Stefanini, waarvan de energie bij verschillende valhoogten
berekend is.

Voor den paraboloidfonimeter van 56 c.M. kregen wij de
volgende uitslagen in c.M.:

Afstand misklokje tot fonimeter-paraboloid 140 c.M.

Afstand centimeter-skala tot spiegeltje SSVa c.M.

Valhoogte.

Uitslag

Uitslag

Zuivere

zonder parab.

met parab.

uitslag.

5,5°

0,3

1,5

1.2

10 °

0,8

4

3,2

15 °

1,5

9

7,5

18,5°

2,5

15

12,5

20 °

3,5

18

14,5

25 °

5

26

21

36,5°

12

Volgens Stefanini correspondeert 5,5° valhoogte met 100 Ergs
Hiervan komen op de paraboloid terecht ^^e deel. Voor de te-

-ocr page 113-

rugkaatsingskracht van de parabooloppervlakte 95 % aanne-
mende, dus voor de 2 paraboloiden komt op het
spiegeltje terecht i/gC van de totale energie = 12,5 erg.

1,2 c.M. uitslag correspondeert dus met 12,5 erg ter plaatse
van het spiegeltje.

1 c.M. uitslag correspondeert dus met 10 erg of 1 phonie ter
plaatse van het spiegeltje.

Berekent men dit voor een valhoogte van 18,5°, dan komt men
tot hetzelfde bedrag voor 1 c.M. uitslag.

Hierbij moet men natuurlijk van de veronderstelling uitgaan,
dat er, behalve bij de terugkaatsing door absorptie, geen geluids-
verlies plaats vindt.

Zwaardemaker en Ohma i) vonden voor hun fonimeter met
hetzelfde klokje:

Valhoogte. Spiegel uitslag in graden.

5° 0,25

10° 0,5

15° 1.25

20° 1,8

Iedere graad van de skala was gelijk aan V? c.M. Van de
totale energie kwam % in den opvangtrechter terecht.

Voor de totale energie zou de uitslag bij 15° valhoogte dus
zijn V7
X 2 X 1,25 c.M. == P/^ c.M.

Bij onzen fonimeter zou dat zijn 8 x 7,5 c.M. = 60 c.M.

Naar verhouding was dus onze opstelling ± 42 maal gevoeliger
dan de fonimeter van Zwaardemaker en Ohma.

Daar 1 phonie nog een uitslag geeft van 1 c.M., dus 1 erg een
uitslag van 1 m.M., kan men een geluidsbron met een totaal
energie van 8 erg. nog met het toestel aantoonen.

De luide stem geeft zelfs op 4 M. nog zeer behoorlijke uit-
slagen, indien men spreekt in deas vandefonimeter-paraboloid.

H. Zwaardemaker u. S. Ohma. Uber Physiol. Schallmessung, blz.
90. Zeitschr. f. Sinnesphysiologe, Bd. 54, (1922).

-ocr page 114-

Ter plaatse sprekend, waar het misklokje stond opgesteld,
verkreeg ik, met luide stem, op gewone wijze sprekend, uit-
slagen, varieerend naar gelang van de gebezigde woorden. Op
het uitspreken van het woord „acht" kreeg ik uitslagen, die in
grootte overeenkwamen met die, door het klokje opgewekt,
bij een valhoogte van 36° (zonder versterkende paraboloid).
Volgens Stefanini en Zwaardemaker komt dit overeen met
4000 ergs.

Volgens Zwaardemaker en Quix^) is de, door de adem-
halingslucht voor de vorming van vocalen beschikbaar ge-
stelde energie van de orde van 10® erg. Hiervan wordt slechts
een gering deel omgezet in geluidsenergie.

Volgens Webster 2) is de geluidsenergie, berekend uit het
luchtverbniik.alshij de „efficientie" schat op 0,0095, gelijk aan
10^ ergs. Een gelijke efficientie aannemend, zou men volgens
Zwaardemaker en Quix komen tot een bedrag van 10^ ergs.

Volgens Zwaardemaker en Minkema^), die de intensiteit
berekenden met behulp van phonograafglyphen, was voor het
vormen van de luide spraak een bedrag van 0,6 tot 2,5 x 10® erg
beschikbaar.

Dit zou overeenkomen met 0,6 tot 2,5 X lO^ erg voor de
geluidsenergie.

De met den paraboloid-fonimeter gevonden waarden komen
hiermee zeer goed overeen (voor het woord ,,acht" b.v. 4 x 10^
ergs).

Op dezelfde wijze kan men ieder geluid direct met het misklokje
vergelijken, of de sterkte berekenen volgens de ijking van het
toestel (10 erg per c.M. uitslag) indien men het door de para-
boloid opgevangen deel van de totale uitgezonden energie uit-
rekent, dat varieert met den afstand van geluidsbron tot para-
boloid. Om op een willekeurigen (niet te kleinen) afstand van de

1) H. Zwaardemaker und F. H. Quix. Archiv f. Anatomie und Physio-
logie, Physiol. Abteilung. Supplement 241, 1904.

2) Boltzmann\'s Festschrift, S 372.

3) H. Zwaardemaker und H. F. Minkema. Archiv f. Anatomie und
Physiol. 1906. Physiol Abt. p. 433.

-ocr page 115-

paraboloid het gedeelte van de, door een geluidsbron uitgezonden
energie te bepalen, die door de paraboloid van 56 c.M. middellijn
wordt opgevangen, kan men deze beschouwen als een bolsector
van 56 c.M. middelÜjn, waarvan de oppervlakte zich verhoudt

200

tot die van den geheelen bol als —, waarin x de afstand is

van geluidsbron tot paraboloid, uitgedrukt in c.M.

200

Voor 2 M. afstand b.v. is de verhouding dan_ = i/„„„

40000

Wil men rekening houden met het geluid, dat door den trechter
wordt onderschept, dan dient men de verhouding van de opper-
vlakten van trechteropening en paraboloidopening te kennen.

Tevens dient de coefficient voor de terugkaatsing van de
paraboloid in rekening gebracht, n.1. 0,95.
De hoeveelheid energie, die door de paraboloid naar het

200

spiegeltje wordt teruggekaatst, is dus: ®Vioo X X — X
totale energie.

Gaat men de uitslagen na bij luide spraak op verschillende
afstanden, dan blijkt, dat vanaf 2 M. van de paraboloid de
afstandswet geldt. Op 4 M. afstand is de uitslag 4 x zoo klein
als op 2 M., enz. Binnen 2 M. afstand worden de verhoudingen
anders, doordat de divergentie der geluidsgolven invloed begint
uit te oefenen.

Tenslotte kan men zelfs de fluisterstem met het toestel aan-
toonen. Daar de uitslagen hierbij uit den aard der zaak gering
zijn, is het gewenscht, de skala op grooter afstand, 2 M., te
plaatsen, wat mogelijk is doordien het spiegeltje in dit toestel
een zeer rustigen nulstand bezit.

Op deze wijze krijgt men, zoo men fluistert met de reserve-
lucht, de volgende uitslagen:

JL A

Deze was voor onze opstelling (—= ^/^g. j

-ocr page 116-

Skalaafstand 2 M.
Fluisterend met reservelucht gesproken woorden:

„Tien" „Zes\'
0,9 c.M. 0,6
0,6 „ 0,4
0,3 „ 0,2
0,1 a 0,2 „ 0,1

„Acht" „Honderd" en „Moeder"

0,7 0,4 a 0,5

0,4 0,2 a 0,3

0,2 0,1 a 0,2

0,1 zo,i

op 1 M.

2 M.

3 M.

4 M.

Ook hier is dus de afstandswet bevestigd voor afstanden van
meer dan 2 M., en bhjkt deze ook in gesloten vertrekken te gelden,
als een paraboloid gebruikt wordt. Men kan op deze wijze dus
een objectieve bepaling van de gehoorscherpte verrichten bij
dooven op een afstand van 2—4 M.
Daartoe is het slechts noodig
den onderzochte naast de paraboloid te plaatsen, met het oor
ter hoogte van het middelpunt, en gericht naar den onder-
zoeker.

Voor dien afstand, waarop het gesprokene verstaan wordt, is
direct afleesbaar de intensiteit, waarmee het geluid ter plaatse
van het oor aankomt. Deze is n.1. de op het spiegeltje gecon-
centreerde energie, (bepaald uit den uitslag van het spiegeltje)
in ergs, gedeeld door het aantal c.M2. oppervlak van de para-
boloid i. c. 2500 c.c. (Zie noot).

Het oppervlak van den paraboloïd, die y^ =2px tot meridiaan heeft, is

x

O — j 2n 1/ya -1- p2. dx

dus

x , _

O = V"^ ƒ V^x 1/2P- =

3

1 2

^ (t ö P)-

4P)

(X 2 P)

O = -g W V2 P

Voor y = 28 c.M. en Vzp = 37.5 c.M. is

♦ O = 2538 C.M2.

-ocr page 117-
-ocr page 118-

Ook voor de registratie van het straatrumoer is deze para-
boloid fonimeter uitermate geschikt. Bijgaande curve voor het
middaguur van 3 tot 4 moge dit bevestigen. (Zie curve 9).

Nu is het ook mogelijk de gemiddelde absolute sterkte van
het straatrumoer voor de verschillende uren van den dag te
berekenen.

De gemiddelde afstand van de geluidbronnen op straat tot
de paraboloid bedroeg M. Het door de paraboloid opge-
vangen deel van het geluid bedraagt dus = 1/28006 van de

750^

totale energie.

Het gemiddeld aantal ergs uit de curven berekend, dient
derhalve met 2800 vermenigvuldigd te worden, om de gemiddelde
energie van het straatrumoer te vinden.

De gemiddelde uitslagen bedragen ter plaatse van het Phy-
siolog. Laboratorium (berekend uit het planimetrisch gevon-
den oppervlak en de lengte der curven) voor de uren:
12—1 voormiddag
V200 c.M. correspondeerend met V20 erg.
5—6 ,, l
/aa ,, ,, „ ^"/sa

3V3

namiddag ^L .. .. .. 5

373

VlO

Voor de totale energie krijgt men dus voor:

12—1 voormiddag 140 erg = 14 phoniën.

5-6 „ 850 „ = 85

8-9 „ 9333 „ = 933

12-1 namiddag 14000 „ = 1400

4-5 „ 10260 „ = 1026 „

7-8 1166 = 116

10-11 „ 280 „ = 28 „

/33

V3

Iso
V24
Vioo

8-9
12-1
4-5
7-8
10-11

-ocr page 119-

CONCLUSIES.

I.

De acustische eigenschappen van het straatrumoer zijn nog
weinig of niet onderzocht.

IL

Een onderzoek van het straatrumoer kan zoowel met het oor
als met instrumenten geschieden, en zoowel de qualiteit als de
quantiteit betreffen.

III.

Het menscheüjk oor is niet gevoelig genoeg voor intensiteits-
verschillen van geluiden in het algemeen, van geruischen in het
bijzonder, om de intensiteits-verhoudingen van het straat-
rumoer te onderzoeken.

IV.

Met het oor kan men in het straatrumoer naast de sterkere ge-
luiden een voortdurend, vrij gelijkmatig zacht,,,gezoem" hooren,
dat op verschillende plaatsen varieert in toonshoogte, en waar-
schijnhjk een uitdrukking is van de resonancewerking van
de straat. Vermoedelijk staat het in verband met de z.g. reflectie-
toon.

V.

Met resonatoren onderzocht, kunnen in het straatrumoer
twee duidelijk afgescheiden versterkingszones gevonden worden.

-ocr page 120-

waarvan de hooge ligt in dè.t deel van de toonladder, dat
overeenkomt met de spraakzone en een uiting is van de, in het
straatrumoer weerklinkende, menschelijke stemmen.

De lagere zone komt overeen met de, door zwaardere voer-
tuigen geproduceerde, geluiden.

VI.

Voor het onderzoek van het straatrumoer kan men ook
schelpen bezigen, die echte geruischresonatoren zijn, doch wier
eigenschappen nog niet voldoende bekend zijn.

VIL

Voor de registratie van het straatrumoer kan men met succes
gebruik maken van den modernen audionversterker, geplaatst
in een microfoon-telefoon keten, om het geluid versterkt over
te brengen naar een registreertoestel.

VIII.

Voor registratie van het straatrumoer in toto verdient de
fonimeter van Zwaardemaker de voorkeur daar hij zonder
eenige verandering geschikt is voor het gelijktijdig opvangen
van tonen van verschillende golflengte.

IX.

Voor de registratie van afzonderlijke tonen uit het straat-
rumoer is de snaargalvanometer te verkiezen boven den para-
boloidfonimeter.

X.

De microfoon-telefoon-fonimetermethode zal pas volkomen
betrouwbare resultaten geven, als het lukt microfonen en tele-
fonen zonder eigen resonantie te vervaardigen.

-ocr page 121-

XI.

De paraboloid is als geluidsversterker voor alle tonen slechts
dan absoluut betrouwbaar, als hij zeer groote afmetingen heeft.
Voor tonen boven €04 is een paraboloid van 2 M. middellijn
voldoende. Voor die van C32 naar boven, wordt een para-
boloid van 5 M. middellijn vereischt.

XII.

In verbinding met een gewijzigden fonimeter van Zwaarde-
maker, van zéér kleine afmetingen en zonder kunstmatigen
gehoorgang is een paraboloid met 58 c.M. middellijn uitermate
geschikt voor registratie van de geluiden der spraak. De gevoelig-
heid overtreft die van den gewonen fonimeter van Zwaardemaker
vele malen, terwijl het toestel makkelijk verplaatsbaar is.

XIII.

Een ijking van den paraboloid-fonimeter kan geschieden met
behulp van Stefanini\'s geluidslinger.

Voor het verkrijgen van absolute waarden bij gedragen gelui-
den is een ijking volgens Zwaardemaker\'s methode met een klokje
van bekende energie noodzakelijk.

XIV.

De paraboloidfonimeter leent zich goed voor de objectieve
bepaling van de gehoorscherpte bij dooven met behulp van de
fluisterstem op afstanden van 2—4 M.

XV.

De waarde voor de energie van de luide menschelijke stem,
verkregen door meting met den paraboloidfonimeter komt goed
overeen met de door schatting der „efficientie" vroeger ver-
kregene.

-ocr page 122-

APPENDIX

Mathematische beschouwing over de terugkaatsing door een parabo-
lischen spiegel, door
C. KREDIET,
Oud-leeraar in de wis- en natuurkunde

Zij de vergelijking van de omwentelingsparaboloid

yo2 Zo2 = 2p (xo -f ip)......(1)

Een golffront, veroorzaakt door een geluidsbron op de x-as en
zeer ver weg, kan door het vlak x —a = o worden voorgesteld.
Is dit golffront tegen de paraboloid teruggekaatst, dan kunnen
wij het nieuwe golffront bepalen als de omhullende van bollen,
die de punten v. h. oppervlak (1) tot middelpunt hebben en
waarvan de straal door
Xq—a wordt aangegeven. Deze bollen zijn:
(X - Xo)2 (y - Yof (z - Zo)2 = (Xo - a)2

d.i.

x2 y2 z2 _ 2xo (X - p - a) - 2yyo - 2zZo p2 - a2=0... .(2)
Beschouw nu
Xq als functie van yo en Zq dan leveren (1) en (2)

yyoPryo^^ x-p-a

y^o^fo = 0 d.i.Zo=--^^

yzo p 7\'Zo\\ ^ \' X-p—a

en dus is

p2(y2-fz2)

= 2p(xo i/2P),

(X _p _a)

dus

P(y^ z2)

Overgebracht in (2) vinden we:

X—p—a X—p—a

-ocr page 123-

en dit is

(X -a)(x2 _(p a)2) =0

De bollen worden dus binnen de paraboloid omhuld door
het oppervlak:

x2 y2 z2 = (p a)2........(3)

d.i.

de teruggekaatste golffronten zijn hollen met het brandpunt als mid-
delpunt.

Wanneer geen uitwendige krachten aanwezig zijn, zijn de
aërodynamische vergeUjkingen:

1 sp

(4)

9Z

3X

d

9X

1

9p

d

3y

1

9p

-f u = O
v = O
-f w = O

d
d

9Z

au 9V SW
— — — = 0

9y

waarbij d de dichtheid, p de druk, en u,v,w de ontbondenen
van de snelheid der molecule in het punt (x, y, z).

Wijstellen: d=do(l <;t)
dan is: P=Po(l »)

omdat wij de wetten van Poisson moeten gebruiken.

Wij nemen verder: po = a^dj,,
en
Oi zóó klein, dat de tweede en hoogere machten te verwaar-
loozen zijn. Dan is

p = Po(l k«).

De vergelijkingen (4) worden nu
1

1 9U

kpo — — = Ö

9t

9X

do

-ocr page 124-

of

3X 9t
„ da , dv -

at

Hieruit leiden wij onmiddellijk af:

a% A^^ = ^........(5)

Wij stellen nu voorop dat « van den vorm is

as = A sin 27r B cos ......(6)

waarin T de trillingstijd, terwijl A en B functies van x, y en z zijn.
Hieruit volgt:

zoodat (5) overgaat in

= 0.......(7)

Wij zullen nu y = r sin 0 en z = r cos 0 invoeren en aan-
nemen dat a onafhankelijk is van cp. Dan verandert (7) in

^ I ^^^ _

gx2 3^2 -t- r 3r a2kT2 ^ " "
In verband met de uitkomst door (3) aangegeven stel ik nu
X = /5 cos ö y = |0 sin ö

-ocr page 125-

dan wordt de verg.
Nemen wij

= 0..........(8)

dan wordt: p —„ Z-— — —

en dus vinden we:

92/3

Indien nu

9 /3,9/3 ^ . ^
^ cot ö = O
9^2 9Ö

9/3

Zoo wordt sin fl = f{p)

en dus /3 = f (/>) nep. log tg ^ ^

Nu is de geluidssnelheid volgens Laplace en dus is a^k T^
= als A = de golflengte.

(9) geeft nu:

(3 = sin ^ Bi cos ^^ nep. log tg | ö
en daar /3 = p«

is ^ = \'lp ^A,  B, cos ^^ nep. log tg ^ ö.

-ocr page 126-

STELLINGEN.

I.

Het niet voorkomen van ozaena in Ned. O. Indië is niet
uitsluitend het gevolg van rasimmuniteit, doch ook van klimaats-
invloeden, met name van het hooge vochtgehalte van de warme
tropenlucht.

H.

Bij de nabehandeling van de radicaaloperatie van het midden-
oor is het gebruik van ambrine aan te bevelen, als een overgang
tusschen de gesloten en de open wondbehandeling.

ni.

Het lichtelectrisch effect van bladeren heeft zijn grond
waarschijnlijk in het overdekt zijn der bladeren met aetherische
oliën, die in het licht colloïdalen vorm aannemen.

IV.

Verbetering der acoustiek in de Domkerk te Utrecht is slechts
mogelijk door het aanbrengen van een groote paraboloid
achter de standplaats van den spreker.

V.

Het weinig of niet voorkomen van chirurgische tuberculose,
scrofulose en lupus onder de inlandsche bevolking van,Ned.
O. Indië is een gevolg van haar gering specifiek weerstands-
vermogen tegen den tuberkelbacil.

-ocr page 127-

Bij de chemotherapie van de convexiteitsmeningitis is in het
beginstadium der ziekte de endolumbale weg te verkiezen
boven den intraveneuzen.

VII.

De eisch van Elschnig, voor iedere operatie, waarbij de
bulbus oculi geopend wordt, een volledig bacteriologisch onder-
zoek van de flora uit de conjunctivaalzak te verrichten, is over-
dreven.

VIII.

Asthenopische en op migraine lijkende verschijnselen kunnen
veroorzaakt worden door langdurige inwerking van weinig
intensieve ultraviolette stralen op het oog.

IX.

Het g5niaecologisch onderzoek per vaginam dient achter-
eenvolgens èn met de linker-èn met de rechterhand te geschieden.

X.

Voor een juiste behandeling van zeer uiteenloopende vormen
van huidaandoeningen is de controle van het bloedsuiker-
gehalte gewenscht.

XI.

Naast de nieuw op te richten medische faculteit te Wel-
tevreden bestaat in Indië behoefte aan uitbreiding van het aantal
medische scholen van het Nias- of Stoviatype.

XII.

Carcinoom is geen infectieziekte.

-ocr page 128-
-ocr page 129-

I

1

■ ^ \'V, "\'•-a \'

\' A- . \'

m\'\'

-ocr page 130-

• ■; NW. .

\\

s-

ï\':- ■ .

...

■ \' ^

^ ■■ ■■ ï*

-ocr page 131-

p

m

\' ■•■rif

■ - W//-A\'; ;

ui

fejf^- : - .......... "

A

-ocr page 132-

y

-ocr page 133- -ocr page 134-

^ - \'s.-

- V« -.<\' r

\' ? I O . > .

"i

* ^

f M

Î :r ^

■I

1 W I

\'S\'J

-ocr page 135-