-ocr page 1-

GLUCOSE.

INSULINE

EVENWICHT

K. L. E. LAMERS

-ocr page 2-
-ocr page 3-

■M

-ocr page 4-

if.

-ocr page 5-

GLUCOSE. INSULINE EVENWICHT

-ocr page 6-

r

I:--

fe:

-ocr page 7-

d fji, I^LL

GLUCOSE.INSULINE EVENWICHT

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
D
r. A. NOORDTZIJ, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER GODGELEERDHEID, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
IN HET OPENBAAR
te VERDEDIGEN op DINSDAG
26 OCTOBER 1926. DES NAMIDDAGS TEN 5 URE

DOOR

KAREL. LAMBERT. ERNEST LAMERS
ARTS. GEBOREN TE \'S HERTOGENBOSCH.

leuven. - Drukkerij Jos. MEULEMANS. - 1926.

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 8-

BIBLIOTHEEK DER

RIJKSUNIVERSITEIT!
UTRECHT.

>> i V

-ocr page 9-

AAN MIJNE OUDERS

-ocr page 10-

^ X

1 ^

-ocr page 11-

Bij het voltooien van dit proefschrift maak ik gaarne van de mij geboden
gelegenheid gebruik, U mijne Heeren Oud-Hoogleeraren, Hoogleeraren en Lectoren
van de Utrechtsche Medische en Philosophische Facalteiten dank te zeggen voor het
van U genoten onderwijs.

In de eerste plaats geldt deze dank U. Hooggeleerde zwaardemaker. Hoog-
geachte Promotor, die door Uwe lessen mijne interesse in de Physiologie hebt opgewekt
en die mij later met Uwe gewaardeerde raadgevingen en vriendelijke belangstelling
terzijde hebt gestaan. De groote vrijheid, die gij mij gelaten hebt, bij het kiezen van
een onderwerp cn bij het bewerken hiervan in het Physiologisch Instituut tc Leuven,
waar ik op Uwe aanbeveling assistent werd. heeft mij in hooge mate aan U verplicht.

Het is mij een voorrecht geweest. Hooggeleerde Noyons, onder Uwe leiding in
Uw prachtig laboratorium, de in deze dissertatie besproken onderzoekingen te hebben
mogen verrichten. Dc dagelijksche practische aanwijzingen bij mijne e.xpcrimcntcn, tot
het doen waarvan gij mij zoo ruim in de gelegenheid gesteld hebt. zijn voor mij
i»an
groot nat geweest. Het Jaar, als Uw assistent in Leuven doorgebracht, hebt gij en
Mevrouw NOYONS. door de hartelijke ontvangst, die mij steeds in Uwe woning ten
deel viel. tot een zeer aangenamen tijd gemaakt.

Door de vriendschap, waarmede de ASSISTENTEN van het Physiologisch Instituut
te Leuven mij omringden, heb ik mij daar nimmer In den vreemde gevoeld.

U. Zeergeleerde bouckabrt, dank ik bovendien voor menige goede raadgeving
l^lj mijn werk.

De xorgvuldigheid. waarmede gij. Mejuffrouw CappelLKN. de gasanalyses voor dit
onderzoek verrichtte, heb Ik op grooten prijs gesteld.

Tenslotte een woord van dank nan het technisch personeel.

-ocr page 12-

. XL*.\'»\' *;.\'

• "^»Ct

\\

mm

-ocr page 13-

INLEIDING

Op het einde der IZ\'^\' eeuw beschrijft Brunner (1) dc symptomen,
die hij vindt bij honden, aan welke hij het pancreas exstirpecrt :
verhoogde eetlust, dorst en vermagering, symptomen, die zonder
twijfel diabetische geweest zijn.

Klinisch was diabetes toen echter nog niet bekend. Wel had
Thomas Willis in 1675 opgemerkt, dat de urine van sommige
patiënten was :

« wonderfully sweet, as if containing honey or sugar »,
maar eerst 100 jaar later werd dit als suiker herkend : Dobson (1775),
Cawley (1788), Chevreuil (1815).

Het verband tusschen pancreas en diabetes bleef duister tot in 1889
dc Dominicis (2) in Italië en von Mering en Minkowski (3) in
Duitschland aantoonden, dat volledige verwijdering van het pancreas
bij honden een intensieve diabetes geeft.

Dc beide laatste onderzoekers, wier publicaties veel meer bekend-
heid verwierven dan die van de Dominicis, die in een weinig gelezen
Italiaansche revue zijn eerste mededeeling deed, komen tot de conclusie,
dat er in het pancreas " iets aanwezig is, dat essentieel is voor de
koolhydraatstofwisscling en waarvan dc afwezigheid, rcsp. verwijdering
het symptomen-complex der suikerziekte veroorzaakt.

Lépine (•}) is de eerste, die aan interne secretie van het pancreas
denkt :

* A l\'état normal le pancréas et le loie formeraient donc A eux deux
» l\'appareil d\'élaboration du glucose normal ; le pancréas ne serait pas
» seulement une «lande déversant son suc dans l\'intestin, mais une sorte dc
» plande vasculaire sanguine cédant A ses veines qui sont une portion des
racines de la veine porte, le ferment nécessaire au foie.

» La destruction dc sept-huitièmes du pancréas ne mettrait pas un
» obstacle absolu à la fonclion vasculaire sanguine dc cet organe ; la
» destruction totale empêcherait l\'élaboration du sucre hépatique. »

-ocr page 14-

Daar het echter nimmer gelukte door een pancreas-extract de
diabetes-symptomen te bestrijden, spraken velen de theorie der interne
secretie tegen: anderen, en zooals later zou blijken terecht, meenden,
dat het actieve bestanddeel tijdens de bereiding afgebroken was.

Reeds in 1869 beschreef Langerhans (5) de naar hem genoemde
eilandjes als celhoopjes te midden der acini van het pancreas.

Laguesse (6) meende hieraan de eventueele intern-secretoire functie
te moeten toeschrijven.

Verschillende vondsten pleitten voor deze interne secretie.

Gelijktijdig en onafhankelijk van elkaar toonden Minkowski (7)
en Hédon (8) aan, dat men het geheele pancreas kon verwijderen
zonder diabetes-symptomen op te wekken, wanneer men een klein
gedeelte van het pancreas onder de huid transplanteerde.

Schultze (9) en Ssobolew (10) vonden, eveneens onafhankelijk van
elkaar, dat afsluiting der afvoergangen tenslotte degeneratie geeft van
alle kliercellen van het pancreas, behalve der eilandjes van Langerhans,
zonder bovengenoemde symptomen.

Zunz en Mayer (11) bevestigden dit na een groote serie experi-
menten op het Physiologen congres in 1904 te Brussel.

En tenslotte beschreven patholoog-anatomen o. a. Weichselbaum
(12) en Opie (13) histologische veranderingen aan de eilandjes bij
Patienten overleden aan suikerziekte.

Heiberg (H) en later Bensley (15) met een verbeterde techniek,
telden in preparaten der alvleeschkller van lijders aan diabetes een
geringer aantal eilandjes dan in normale contróle-preparaten.

Hoe dringend al deze argumenten ook waren, het bewijs der
intern-secretoire functie was nog niet overtuigend geleverd door de
bereiding van een
extract, dat het hormon bevatte noodig voor dc
koolhydraatstofwisseling, hormon, waaraan de Meyer (16) en
Schäfer (17) reeds bij voorbaat den naam „
insuline " hadden gegeven.

De eerste succesvolle pogingen in deze richting werden geleverd
door Zulzer (18). die in 1908 aantoonde, dat subcutane injectie van ccn
alcoholisch extract van het pancreas, waarvan tevoren de venen waren

-ocr page 15-

afgebonden, in staat was de stijging der bloedsuiker en de glycosurie,
veroorzaakt door epinephrine-injectie, te verhinderen.

Pogingen om het preparaat therapeutisch bij patienten toe te
passen moesten helaas spoedig gestaakt worden wegens de ernstige
toxische werking, die men nu achteraf misschien ten deele aan een te
sterke hypoglycaemie mag toeschrijven.

Zeer dicht bij de oplossing van het vraagstuk zijn ook Knowlton
en Stading (19) geweest in 1912. die een waterig zuur extract maakten,
dat even vóór de inspuiting geneutraliseerd werd. De vermindering der
glycosurie hierdoor veroorzaakt werd door hen echter onjuist geïnter-
preteerd, o. a. omdat zij geen verhoog ing van het respiratie-quotient
vonden. Hun techniek echter in 1923 door Best en Scott (20) herhaald,
bleek bruikbaar voor insuline-bereiding.

Reeds in 1905 had Gley met extracten van een pancreas, dat
gedegenereerd was door voorafgaande olie-injectie in dc afvoergangen.
de glycosurie van gcdepancreatiseerde honden kunnen doen afnemen.
Deze resultaten, die in dat jaar onder zegel bij de Société de Biologie
gedeponeerd waren, zijn echter eerst in 1922 gepubliceerd (21).

Ook vele andere onderzoekers (Scott, Murlin, Kramer, Kleiner, enz.)
was het niet gelukt ccn preparaat tc bereiden, dat constante resultaten gaf.

Totdat Banting in 1921 zijn onderzoek begint. Hij ging van het
idee uit, dat. wanneer het actieve pancreas-hormon door dc tegelijk
aanwezige proteolytische enzymen tijdens de bereiding werd vernield,
de werking hiervan kon worden voorkomen door dc cellen, die deze
enzymen bereiden, tevoren tc laten degencrcercn door ligatuur der
secretie-gangen. In samenwerking met C. H. Best (22) verwijderde hij
bij honden, die deze operatic hadden ondergaan, ongeveer 10 weken
later, na ze met chloroform gedood te hebben, snel de gedegenereerde
rest van het pancreas cn extraheerde dit door het in ccn mortier met
zand in ijskoude Ringer fijn tc wrijven.

Na filtratie spoot hij dit extract intraveneus in bfj gedcpancrcati-
seerde dieren cn kreeg aldus constant een verlaging der blocdsuikcr cn
vermindering der glycosurie zonder verandering van het haimoglobinc-
gehalte van het bloed.

-ocr page 16-

Dat het dier weer koolhydraten kon gebruiken toonden zij aan

uit de suikerbalans na suikertoediening.

Het preparaat had geen werking per os of per rectum toegediend.

Tezamen gebracht met trypsine werd de hypoglycaemische werking
opgeheven, zooals hij tevoren verondersteld had.

Om dit moeilijke en kostbare procédé te vermijden, dus de vooraf-
gaande ligatuur der uitvoergangen onnoodig te maken, beproefden zij
eerst de externe secretie van het pancreas op te heffen door langdurige
prikkeling van den nervus vagus of door injectie van secretine.

Toen ook dit praktisch niet toe te passen bleek, maakten ze met
succes gebruik van een vondst van Ibrahim, later door Carlton en
Drennan bevestigd, dat de interne secretie van het pancreas in het
foetale leven veel vroeger begint dan de externe secretie. Preparaten
van foetale kalveren in de eerste vier maanden bleken zeer actief te zijn.

Aldus echter waren uit den aard der zaak eveneens geen groote
hoeveelheden van het kostbare hormon tc bereiden. Daarvoor moest
men het normale volwassen pancreas kunnen gebruiken, zooals dat in
groote hoeveelheden door de abattoirs geleverd kon worden. Zij zijn
toen op de methode van Zülzer, de alcohol-extractie teruggekomen
in de hoop, dat de alcohol, maar nu in zuur milieu, de proteolytische

enzymen onschadelijk zou maken.

Toen deze pogingen met succes bekroond werden cn nu grootere
hoeveelheden „ insuline " ter beschikking stonden, slaagden zij erin
gedepancreatiseerde honden gedurende meer dan 2 maanden in het

leven te houden. (*)

Ze wendden zich toen tot een chemicus, J. B. Collip, die in korten
tijd een methode uitwerkte (23) om door gefractionneerde precipitatie
met alcohol een neerslag te maken, dat het antidiabetisch hormon in
hooge
concentratie bevatte. In waterige oplossing gaf dit bij den
mensch geen onaangename bijwerkingen.

(") Prof. Hédon deelde ons onlangs mede, dat bij hem ccn gcdcpancrcaUsecrde hond
reeds gedurende meer dan twee cn een half jaar in het leven gehouden wordt door
insuline-lnjccties 2 maal daags. Wordt dc insulinc-tocdiening gestaakt, dan is het dier na
5 a 6 dagen in een zwaar diabetisch koma, waaruit het door bicarbonaat cn insuline weer
spoedig bijkomt.

-ocr page 17-

Als insuline-eenheid werd oorspronkelijk aangenomen de hoeveel-
heid, die in staat was de bloedsuiker van een konijn, dat 24 uur honger
geleden heeft, tot de krampgrens te verlagen in den tijd van 4 uur
(Physiologische eenheid van Toronto).

Om praktische redenen, daar men namelijk soms reeds met kleinere
doses een effect bij den mensch kon waarnemen, is daarna als „ klinische
eenheid " ingevoerd \'/a van bovengenoemde dosis (24). Als verder van
„ eenheden " zonder meer gesproken wordt, is deze laatste bedoeld.

De zuiverste preparaten, die men tenslotte heeft kunnen bereiden,
bevatten 8 a 12 klinische eenheden per milligram droge stof (Lilly).

Hiervan uitgaande schijnt Abel er onlangs in geslaagd tc zijn
kristallijne insuline te bereiden.

In een voorloopige publicatie (25) waren Abel en Geiling tot de
conclusie gekomen :

a) Dat het door eenvoudige en weinig ingrijpende methoden
mogelijk is door scheiding van kristallijne aminozuren van wisselend
zwavel- en laag phosphorus-gehaltc cn andere van gemiddeld of
laag zwavel- en hoog P-gehalte de sterkte van het preparaat op te
voeren in „ Fraction IV " tot ±40 eenheden per milligram.

b) Korten tijd koken met 0.1 N, NajCOj maakt Fraction IV
physiologisch onwerkzaam, gepaard met verandering der zwavel-
verbinding in het hormon. Dc werking van het preparaat schijnt even-
redig te zijn met deze labiele S, die zc noemen „ sodium-carbonatc-
sulphur ".

c) Phosphor is in zuivere insuline niet aanwezig.

Zooals Abel in ccn rcccntc publicatie meedeelt (26), moet het hem
gelukt zijn uit deze Fraction IV ccn kristallijn product tc bereiden, dat
± 150 klinische eenheden per milligram bevat, ccn hoeveelheid dus
voldoende om 50 konijnen in hypoglycaimischc krampen tc brengen I

Eén gram Fraction IV (40.000 eenheden) loste hij op in \'/o N.
azijnzuur cn verdunde tot 60 ccm. Daaraan voegde hij ccn 6 °/
q brucine
oplossing toe, eveneens in \'/a N. azijnzuur opgelost, waardoor .. alles "
neerslaat behalve insuline. Nadat dit afgcccntrifugecrd was, kreeg hij

-ocr page 18-

door aan deze oplossing \'/e N. pyridine toe te voegen een neerslag van
zeer regelmatige en gelijkvormige kristalletjes, die bovengenoemde

enorme werkzaamheid hebben.

Ook dit preparaat wordt volkomen onwerkzaam door 15 minuten

koken met VioN.NaaCOa. ^ u j J

De scheikundige samensteUing van dit product wordt bestudeerd.
Hij deelt hieromtrent o. a. reeds mede. dat de reacties van Millon en

Pauly en de biureetreactie positief zijn.

Mochten deze mededelingen bevestigd worden en later de
samenstelhng der .. kristallijne insuline" misschien bekend worden, dan
behoort wellicht synthetische insuline in de toekomst met tot • de
onmogehjkheden.

-ocr page 19-

HOOFDSTUK I

BEPALING VAN HET
GLUCOSE-INSULINE EVENWICHT

A. Vroegere onderzoekingen*

Critische Litteratuur-bespreking*

Zooals we in de inleiding zagen, is de invloed op de koolhydraat-
stofwisseling reeds van den beginne af als het essentieele der insuline-
werking beschouwd. Het zou daarom van groot belang zijn, indien
men in cijfers zou kunnen uitdrukken hoeveel grammen koolhydraat,
speciaal glucose, met één eenheid insuline overeenkwam.

Dc beteekenis hiervan drukt Choay in zijn boek over : „ La sécré-
tion interne du pancréas et l\'insuline " (27) aldus uit (bl. 260) :

« Équivalent glucose-insuline. Nous n\'avons pas jusqu\'ici envisagé
de rapports quantitatifs entre la masse du sucre disparu du sang sous l\'action
de l\'insuline et la dose d\'insuline employée à cet effet. Celte question, en
plus de son intérêt théorique, présente un inlérét pratique considérable : au
clinicien, qui traite un diabétique par l\'insuline, il importe en effet de
connaître l\'augmentation de regime auquel peut correspondre une dose
donnée d\'insuline, sans que la glycémie s\'élève. Des tables donnent les
équivalents en glucose de différents aliments hydrocarbonés et même des
aliments albuminoTdes susceptibles de fournir des hydrates de carbone par
hydrolyse. La question se ramène donc à la détermination de l\'équivalent
glucose-insuline. »

Hieraan zou ik nog twee dingen toe willen voegen.

-ocr page 20-

Op de eerste plaats zou een methode, die ons in staat stelde groote
hoeveelheden glucose en insuline in het dierlijk organisme te brengen,
die elkaar volkomen neutrahseerden, o. a. dus de bloedsuiker op het
normale niveau hielden, theoretisch de ideale manier zijn om insuline te
standariseeren, aldus zou men als het ware de insuhne tegenover
glucose titreeren met als indicator het levende organisme. Immers,
wanneer men b. v. een verschil van één eenheid kan aantoonen, dan
maakt dit bij de gewone wijze van ijking. waarbij men ongeveer
3 eenheden inspuit, een fout van meer dan 30 °/o ; bij toediening echter
van b.
V. 12 eenheden een fout van ruim 8 °/o.

En op de tweede plaats zou men aldus in staat zijn de werking van
groote doses insuline te bestudeeren, die zonder glucose ingespoten het
dier binnen weinige uren zouden dooden en vooral om na te gaan.
wat met de daarmee correspondeerende hoeveelheid glucose, die in
het lichaam verdwijnt, gebeurt.

Om het glucose-insuline evenwicht te bepalen moet men, daar
insuline in vitro de glycolyse niet verandert (28, 29), zich tot het
levende organisme wenden en staan er daarvoor drie wegen open :
1° diabetes-patienten,
diabetisch gemaakte dieren en
3° normale dieren.

1° Het principe der eerste methode, die door vele clinici is toege-
past, is het volgende :

Men geeft aan suikerzieken, van wie de tolerantie nauwkeurig
bekend is. een onderhuidsche inspuiting van insuline en gaat dan na

hoeveel meer glucose er verdwijnt

óf door vermindering der glycosurie per 24 uur vergeleken met de
voorafgaande 24 uur bij gelijk blijvend dieet (Woodyatt; hij zoekt
hiervoor patienten uit. die 20 ó 25 gram glucose per dag met de urine
uitscheiden).

óf door bij lichte glycosurie 100 è 120 gram glucose aan het ove-
rigens gelijk blijvend dieet toe te voegen en te trachten door insuline de
glycosurie van dezelfde orde te houden (Wilder, c. s.)

-ocr page 21-

In het eerste geval berekent men dus uit de verminderde glyco-
surie, in het tweede geval uit de hoeveelheid koolhydraten in het
voedsel toegediend, verminderd met de bekende tolerantie (bij negatieve
tolerantie natuurlijk ermee vermeerderd) de hoeveelheid koolhydraten,
die de ingespoten hoeveelheid insuline heeft doen verdwijnen. Deze
hoeveelheid, in grammen glucose uitgedrukt en gedeeld door het aantal
eenheden gebruikte insuline, is dan het glucose-insuline aequivalent.

Priesel en Wagner (30). Vooral den nadruk leggend op het belang
der klinische ijking van insuline-preparaten (zooals ook Laqueur (31)
steeds verdedigde), meenen dat vooral kinderen met ernstige diabetes
hiervoor zeer geschikt zijn. Zij geven echter niet aan, hoeveel gram
glucose bij hun methode overeenkomt met één eenheid insuline.

De onderzoekers, die bij suikerzieken het glucose-insuline equi-
valent bepaalden, komen tot zeer verschillende uitkomsten :
Woodyatt (32) vindt 1 ó 1 \'/z gram glucose per eenheid insuline.
Wilder c.s. (33) geeft als gemiddelde I.-IS gr. met als grenzen 0.9 en 3.1;
in een latere publicatie (34) gemiddeld 1.7 gram voor één oude
klinische eenheid en 2 gram voor een nieuwer Lilly-pteparaat.
Mac Phédran en Banting (35) 2.5 gram

Lefever (36) 2

Russel, Bowen, Pucher (37) 2^3

Mac Cann, Hannen en Dood (38) 0.5 & 3.6
Olmsted en Kahn (39) 1 ü 2

Campbell en Fletcher (40) 2 ü 2.5

2® Nog grooter verschillen vindt Allan (41), die van de tweede
methode gebruik maakt. Aan 2 gedepancreatiseerde honden werd een
constant dieet van 500 ü 600 gram vleesch en 100 gram rietsuiker per
^ag gegeven.

De hoeveelheid suiker per dag toegediend, verminderd met
hetgeen daarvan in de 24-uurs urine verschijnt en gedeeld door het
aantal eenheden insuline dagelijks ingespoten, geeft ons het equivalent.
Hij vindt hiervoor hoeveelheden, die wisselen van 3 tot 20 gram
glucose per eenheid insuline.

-ocr page 22-

Allan komt tot de conclusie, dat bij constante dosis insuline het
glucose-aequivalent stijgt, naarmate men meer glucose toedient en dat
omgekeerd bij constant koolhydraat-dieet het evenwicht per eenheid
vermindert bij het geven van grootere doses insuline.

Door zijn cijfers in kromme te zetten komt hij tot de formule :

— 0.85
log
g = 1.86 log u.

waarin g het aantal grammen glucose is en

u de dosis insuline in eenheden.

Aan dengene, die weet aan hoe groote schommelingen de bloed-
suiker van den hond onderhevig is, zegt Aubertin (42) :
« 11 apparaît clairement qu\'il est particulièrement dirfioile d\'obtenir avec
des doses égales d\'insuline des chutes de glycémie constantes. Les
mêmes variations observées chez les animaux normaux se retrouvent,
accrues, chez le chien dépancréaté. Et c\'est pourquoi Allan, essayant
d\'établir la quantité de glucose, qu\'une unité d\'insuline peut permettre
de métaboliser à un chien dépancréaté, est arrivé à des valeurs pouvant
aller de 3 à 20 ! »

Bovendien geeft Allan zelf toe, dat het niet onmogelijk is, dat bij
de belangrijke stoornis in de eiwit-assimilatie van den gedepancreati-
seerden hond, een gedeelte der suiker langs het darmkanaal verdwijnt.
Immers ook von Mering en Minkowski (l.c.) zeggen reeds in hun eerste
artikel over gedepancreatiseerde honden :

« dass die diabetischen Thiere Neigung zu Erbrechen und Durchfällen
zeigten, namentlich auch nach der Zufuhr von Kohlehydraten in der
Nahrung. »

3» De derde methode, op normale dieren dus, is het eerst door
Eadic cn Mac Leod (43) toegepast.

Eadie had aangetoond, dat onderhuidsche inspuiting van 1 gram
glucose per Kgr. lichaamsgewicht bij konijnen een stijging der bloed-
suiker geeft, die na een half uur maximaal is, maar na ongeveer 3 uur
weer verdwenen. Bij verdubbeling van deze dosis is de stijging grooter
en daalt eerst weer na 3 à 5 uur.

-ocr page 23-

De invloed van insuline op deze bloedsuiker-krommen is toen
bestudeerd door tegelijk met de glucose of \'/a ^ 1 V2 "ur tevoren
insuline in te spuiten. Schrijvers zien dan een effect, zoowel op de
hoogte als op den duur der hyperglycaemie, en wel het sterkst bij
gelijktijdige inspuiting\'van glucose cn insuline.

Ze stellen hun methode voor ter standariseering van insuline en
wel aldus toegepast :

« As ene unit might then be considered the amount of insulin capable
of preventing a rise of blood sugar to above the normal level of
0.115 "/o
within half an hour after the injection subcutaneously of 2 grams glucose
per kilo body weight; the insulin being injected one hour prior to the
glucose. »

Men kan hiertegen belangrijke bezwaren aanvoeren :

De ingespoten hoeveelheid glucose is veel te klein. De hypergly-
caemie stijgt, wanneer daarbij geen insuline wordt gegeven, tot hoog-
stens 2.30 °/oo en is \'/z 3 1 uur na de inspuiting alweer aan het dalen.
Het is dus een hoeveelheid, die gemakkelijk door de interne secretie
van het dier zelf kan overwonnen worden. En dan wat vooral noodig
is om insuline en glucose te compcnseeren : de maximale werkingen
van beide moeten ongeveer samenvallen. Het maximum effect der
insuline komt echter veel later : bij kleine doses na ongeveer 4 uur; bij
grootere, zooals in dergelijke experimenten na nog längeren tijd.

Een inspuiting van glucose ineens is dus niet bruikbaar.

Minder om het evenwicht tusschen glucose cn insuline te bepalen,
dan wel om den invloed van groote doses insuline op de bloedsuiker te
bestudeeren en deze eventueel voor toepassing in de kliniek geschikt tc
maken, hebben de Jongh en Laqueur (45) in een serie van 15 experi-
menten een onderhuidsche inspuiting van 3 ö 12 eenheden insuline laten
volgen door herhaalde toediening van glucose per os of subcutaan in
totale hoeveelheid van 6 ä 12 gram bij konijnen.

Hier blijkt duidelijk, dat de werking van groote doses insuline
langer duurt dan enkele uren : krampen treden op na 6\'/2 ^ H
Bij één konijn is dan het bloedsuiker-gehalte reeds weer boven de

-ocr page 24-

krampgrens (0.45). waarop het eenige uren gebleven was. gestegen tot

dit konijn schijnt het, dat de voortgezette toestand van glucose-

armoede de oorzaak der krampen was. »

Door deze herhaalde glucose-toediening (b. v. 4 maal om het uur
10 ccm glucose-oplossing 20°/o onderhuids) gelukt het reeds veel beter
omdebloedsuikerindebuurtvan de normale waarde te houden De
laatste bloedsuiker-waarden zijn echter slechts 6 uur na de msuhne-

Een^Sid!"inV915 door Woodyatt uitgewerkt om met behulp
;an een electrisch gedreven pompje een vloeistof gedurende
uren met
constant debiet in te spuiten, is verleden jaar door Boyd. H.nes en
Leese (46) gebruikt om groote hoeveelheden glucose m de bloedbaan

te intraveneus een oplossing van 30 «/o glucose

in Locke of Ringer gedurende 2 è 4 uur in met een constant debiet van

4 gram per kilo per uur.

De bloedsuiker stijgt onmiddellijk, blijft dan gedurende de geheele
inspuiting op een niveau van 3 a 6 o/.. maar daalt terstond na het
einde der inspuiting tot de normale glycaemie. Het haemoglobme-
gehalte blijft vrij constant. De invloed van insuline op deze hypergly-

caemische curve is echter niet bestudeerd.

De moeilijkheid bij het glucose-insuline vraagstuk was dus. dat men
geen methode bezat om een constante langdurige hyperglycaemic bij

het dier te bereiken.

Deze moeihjkheid werd in 1924 door Bouckaert en Stricker (48)

opgelost, die op het idee kwamen om door een langdurige subcutane

inspuiting van glucose-oplossing de reactie van het pancreas tc over-

-ocr page 25-

winnen en aldus tevens een glucose-depót onder de huid achter tc laten.

Uit de curven, die ik uit hun publicatie overneem (fig. 1) blijkt
duidelijk, dat dit eerst gelukt bij toediening van 4 gram glucose per Kg.
konijn per uur gedurende 2 uur ingespoten :

Gïurbc dc la glycémlc du Lapln aprts in|cctlon permanente dc glucose.
//ƒ///////ƒƒ/ Pur^ dc rinlcction.

.................... Effet de rinjcction dc 3 qr. par kqr. ct par heure, conccntrnlion A 6 p. 100.

_Effet de rinlcction dc i qr. par kqr. ct par heure, conccntrntlon A 10 p. 100.

Absct.-isc : Temps cn heures.

Ordonnée : Taux dc qlucosc du sanq p. 1.000.

Inaar Bouckiïcrt cn Stricker, 48)

A. Inspuiting van 3 gram per Kg. per uur gedurende 2 uur geven
als maximum ccn hypcrglycacmie tusschen 1.8 "/oo cn 2.5 ®/e<. op
het einde der inspuiting, die na ±6 uur weer tot dc normale waarde
gedaald is ;

-ocr page 26-

B. Inspuiting op gelijke wijze van 4 gram glucose per Kg. per uur
brengt de bloedsuiker na de injectie tot een maximum van 4 à 5 °/oo,
welk niveau zéér lang behouden wordt : de daling naar de normale
glycaemie komt eerst na ± 12 uur.

De stijging begint vooral nà het eerste uur der inspuiting, waaruit
Bouckaert en Stricker besluiten :

„ L\'organisme réagit donc également pendant le début de l\'injection,
après quoi sa résistance est vaincue et l\'hyperglycémie monte graduellement
continuant son ascension après la fin de l\'injection. "

Laat ik tenslotte nog de meening van autoriteiten op insuline-
gebied als Laqueur en Grevenstuk (l.c. bl. 184) over deze methode
aanhalen :

,, In ingeniöser Weise haben Bouckaert und Stricker wenigstens einen
der Faktoren konstant gemacht. Durch ununterbrochene
Glukose-infusion
bewirkten Sie eine sehr gleichmässige, bis 12 Stunden dauernde Hyper-
glykaemie. "

Deze methode hebben Bouckaert en Stricker vervolgens gebruikt
om het glucose-insuline-evenwicht te bestudeeren en wel door dc
glucose-oplossing te mengen met insuline (49).

Een hoeveelheid van 2 \'/j eenheid insuline (Connaught Labora-
tories, University of Toronto N" 266-267, 16 Jan. 1924) met 4 gram
glucose per uur gedurende 2 uur met constant debiet ingespoten op
aseptische wijze geeft aan het einde der inspuiting een verhooging van
77 à 120 °/o der bloedsuiker.

Vermeerdert men de hoeveelheid insuline tot 3 eenheden, dan
vinden zij constant een bloedsuiker-daling gevolgd door crisis na 4
à
7uuT(ßg.2).

4 4

Volgens schrijvers ligt dus het aequivalent tusschen ~ en —

dus tusschen 1.33 en 1.60. Zij besluiten aldus :

« En somme les variations individuelles disparaissent avec notre
méthode. Elle présente l\'avantage de se servir d\'animaux normaux. Elle
paraît donc pouvoir être employée pour doser pratiquement l\'unité
d\'insuline. »

-ocr page 27-

FIG. 2.

L\'ordonnée marque le taux du sucre du sang cn o/oo.
L\'abscissc donne le temps cn heures et la durée dc l\'injcction.

I. Sucre du sang chez un Lapin injecté pendant 2 heures, avec 4 gr. dc glucose par kgr.

et par heure ;

II. Sucrc du sang cher un Lapin injecté pendant 2 heures, avec 4 gr. dc glucose par kgr.

et par heure, mélangés avec 2 \'/l unités d\'insuline par kgr. et par heure ;
m. Sucre du sang chez un Lapin Injecté pendant 2 heures, avec 4 gr. dc glucose par kgr.
et par heure, mélangés avec 3 unltéi d\'insuline par kgr. et par heure,
(naar Bouckacrt cn Strickcr, 49)

Toen ik met Bouckaert over deze onderzoekingen sprak, deelde
hij mij mede, dat het herhaaldelijk gebeurd was, dat het gebruikte
konijn den volgenden dag dood gevonden werd. Oorspronkelijk werd
dit aan infectie of andere bijkomstige omstandigheden toegeschreven,
maar toen er eens toevallig (nadat hunne publicaties reeds verschenen
waren) op den tweeden dag ccn bepaling volgens Folin cn Wu gedaan
werd, bleek er een niet onbelangrijke hypoglycaemie ontstaan tc zijn.

-ocr page 28-

ofschoon het dier slechts 2 \'/2 eenheid insuline met 4 gram glucose per
Kg. per uur gehad had en dus den eersten dag na een lichte hypergly-
caemie tot de normale bloedsuiker was teruggekeerd. Verder onder-
zoek is toen hierover door toevallige omstandigheden niet meer
gedaan.

B* Eigen onderzoek*

Deze mededeeling was voor mij de aanleiding dit onderzoek weer
op tc vatten :

1° om na te gaan of dc insuline-werking zooveel langer kan duren,
dan men oorspronkelijk meende,

om te trachten een methode te vinden, die dc bloedsuiker blij-
vend op het normale niveau hield na glucose-insulinc-tocdicning en
daarbij dus minstens gedurende 24 uur de glycaemie te vervolgen en

3° om, wanneer dit mogelijk zou blijken daarbij het lot der ver-
dwenen suiker te bestudeercn onder den invloed der insuline.

Ik heb daarom bij een groot aantal konijnen met verschillende
methoden van glucose-insuline toediening gedurende 24 uur bestu-
deerd :

a. dc bloedsuiker-kromme cn dc glycosurie,

b. de stofwisseling langs gas-analytischen weg :

CO 2 — afgave, O 2 — opname en rcspiratie-quoticnt,
calorie-afgave,

koolhydraat en vetverbranding,

c. de alcalische reserve van het bloed cn

de aciditeit der urine in 24-uurs porties vóór cn na dc
inspuiting.

Alvorens echter tot de bespreking hiervan over tc gaan wil ik dc
bezwaren weerleggen, die Choay (1. c. bl. 262) heeft tegen het gebruik
van normale dieren bij de studie der werking van glucose cn insuline :

-ocr page 29-

« Le principe même de cette méthode appelle certaines objections. Au
moins deux facteurs étrangers aux termes du rapport peuvent intervenir pour
le fausser : d\'une part l\'état des réserves hydrocarbonés du foie que l\'insu-
line peut mobiliser en partie si la glycémie tend à tomber au-dessous de
la normale, d\'autre part, l\'existence et l\'activité de la sécrétion interne
du propre pancréas de l\'animal normal en expérience ; or, l\'activité
endocrine du pancréas est mise en jeu par l\'hyperglycémie provoquée. »

Schrijver geeft dus toe, dat wanneer de bloedsuiker gedurende het
experiment aan dezelfde zijde van de normale lijn blijft, slechts één van
de beide mechanismen in werking komt. Welnu, als wc de resultaten
van Bouckaert en Strickcr in dit licht nog eens beschouwen, dan zien
we, dat bij een aequivalent van 1.60 er een hyperglycaemie ontstaat :
het organisme zal dus zelf wat insuline cr bij voegen, het aequivalent is
dus in werkelijkheid iets lager.

Bij een aequivalent van 1.33 echter daalt de bloedsuiker terstond
cn blijft onder den norm : het dier zal dan dus het tegenovergestelde
doen, n. 1. zijn koolhydraat-reserve aanspreken om zijn bloedsuiker cn
zijn leven te redden. In dat geval moet dus het evenwicht ccn getal zijn,
iets grooter dan 1.33. Hieruit volgt dus dat, hetgeen Choay als
bezwaar noemt, de methode juist gevoeliger maakt : ccn bepaalde
hyper- of hypoglycazmic is dichter bij dc normale blocdsuikcr-waardcn
dan met de werkehjkhcid overeenkomt. Tusschen deze belde waarden
moet dus het evenwicht liggen.

Verder vcrgcte men niet, dat in tegenstelling met vroegere onder-
zoekingen bij deze methode zéér groote hoeveelheden glucose
(8 gr.
p. Kg.) cn insuline (5 â 6 ccnh. p. Kg.) ingespoten worden,
hoeveelheden, die het lichaam slechts voor een klein gedeelte zou
kunnen compcnsccrcn en die ik In een serie experimenten (XXXIII-
^^XXIX) nog verdubbeld en verdrievoudigd heb.

-ocr page 30-

1° TECHNIEK

Bloedsuiker - bepaling.

Alle bloedsuiker-bepalingen werden gedaan volgens Folin cn Wu.
Het bloed werd met enkele uitzonderingen, waar hartpunctie noodig
was. genomen uit de vena marginalis van het oor van het konijn. In de
gevallen, waarin de glucose of insuline intraveneus toegediend werd,
waarbij eveneens van dit bloedvat gebruik gemaakt werd, kwam
natuurlijk alleen het andere oor in aanmerking. Na het wegknippen
der haren en nadat de oorvenen voldoende verwijd waren door
verwarming met een lOO-kaars lamp of in sommige gevallen met xylol,
werd met een scheermes een sneedje gegeven en ruim één ccm. bloed
opgevangen in een klein glazen bakje, waarin een paar milligram
neutraal, zeer fijn gepoederd kalium-oxalaat aanwezig was. Door het
mengen hiermee wordt de stolling voorkomen: men mag echter niet
te veel oxalaat (2 mgr. p. ccm.) en in het geheel geen citraat gebruiken,
omdat dit het onteiwitten zou kunnen belemmeren.

De techniek van Folin en Wu werd gevolgd, zooals aangegeven
in Abderhaldens handboek (51) op bl. 852 en 879.

Ineen gecahbreerd reageerbuisje van 10 ccm. (te voren geijkt!)
wordt aan 7 ccm. gedestilleerd water met een pipet 1 ccm. van het
opgevangen bloed toegevoegd en gemengd.

Na volledige haemolyse voegt men 1 ccm 10 °/o oplossing van
natrium-wolframaat (pro analyse " Merck ,.) en 1 ccm ^/g N. zwa-
velzuur toe. Het buisje wordt met een gummi stop gesloten, enkele
malen geschud cn gefiltreerd.

Slechts 2 of 3 maal op de ruim 500 bloedsuiker-bepalingen. die ik
deed. was het fikraat niet volkomen helder en kleurloos. Men filtreere
dan opnieuw na nog enkele druppels 2/3 N. HzSO^ toegevoegd te
hebben.

In dit onteiwitte fikraat is het bloed dus 10 maal verdund.

-ocr page 31-

Voor de bloedsuikerbepaling heeft men de volgende oplossingen
noodig :

OPL. A. Alcalische koperoplossing :

40 gram zuiver watervrij Na-carbonaat oplossen in
400 ccm gedest. water in een hter-maatkolf. Toevoegen :
7,5 gram wijnsteenzuur en na volledige oplossing hiervan
4.5 gram kopersulfaat.

Nadat ook dit opgelost en gemengd is wordt aqua dest. toe-
gevoegd tot een volume van één hter bereikt is.
2 ccm moeten bijna geheel ontkleurd worden door 2 ccm van
oplossing B (afwezigheid van koper-oxydule).

OPL. B. 20 gram zuiver natriumhydroxyde oplossen in
400 ccm aqua dest. Daarna toevoegen :
35 gram molybdeenzuur en
5 gram natriumwolframaat.

Daarna 20 è 40 minuten krachtig koken tot alle NHj ver-
dreven is, afkoelen en verdunnen tot ±350 ccm.
125 ccm phosphorzuur 85 "/o worden nu hiermee gemengd en
daarna gedest. water toegevoegd tot een volume van
500 ccm.

OPL. C. Een 1 "/o oplossing van volkomen zuivere glucose wordt als
standaard-oplossing bewaard onder ccn dikke laag toluol of
xylol cn is onbeperkt houdbaar.

Dc vcrgclijkingsoplossingcn worden hiervan gemaakt door
verdunning van :

1 ccm op 50 ccm water (2 mgr. p. 10 ccm) cn
1 ccm op 100 „ ,. (1 mgr. p. 10 ccm)
Deze beide laatste oplossingen maakte ik minstens éénmaal
per weck vcrsch, ofschoon aangegeven wordt, dat zc ccn
maand houdbaar zijn.

Als standaard-oplossing heb ik voor het gchcclc onderzoek, dat
6 /j maand duurde, steeds dezelfde vloeistof gebruikt.

-ocr page 32-

Alle aebruikte pipetten rijn nauwkeurig geiikt met Sedestllleerd
water b,
15\'O Da\'dit noodig is blijkt hieruit dat men soms fouten

r rs ^/i Vindt bij P\'P-- -aer stan-

TOe\'ns het geheele onderhoek zijn alle pipetten slechts voor het-
.el JdXebru^kt en is er geen enkele gebroken, .oodat alle waarden

dus onderling vergelijkbaar zijn.

Voor de koperreductie gebruikt men specale bmzen. door

de auieurs aangegeven zijn. Deze hebben een vernauwing op zoodan.ge
hooat TatTccm in de L gebracht, juist zijn oppervlak m deze ver-
nauwtag brengt. De bedoeling hiervan is de reoxydatie van het ontstane
"ydule tijdens de verwarming zoo g^ing mogel„k te doen z„n

re^«;;" kunnen doen zond«

een koperen plaat, waarm m een krmg W ^ ^

waarvan een koP"- ^uj ^^ nb^Lven buizen gemak-

v^h^ee^^^^^^ v. cm

lengte m haakvormig gebogen uiteinde aangebracht. Het voorde 1

X rntafeVdS boven het ^»elbad. als naast den coloH^^^^^^
op tafel kan zetten ; daar de koperen buis,es van voldoende hoogte zl,n.
kunnen dc reageerbuizen niet omvallen.

-ocr page 33-

De bepaling wordt aldus uitgevoerd : in elke buis worden aan
2 ccm van het onteiwitte fikraat of van de vergelijkingsvloeistof 2 ccm
van Opl. A toegevoegd. Het geheel wordt gedurende 6 minuten in
kokend water geplaatst. Daarna hangt men ze gedurende 2 a 3 min. in
een koud waterbad. Vervolgens laat men bij elk 2 ccm Opl. B drup-
pelen, echter juist boven de vernauwing van de buis, daar anders deze
zware vloeistof langs den wand naar onder zakt. Het opborrelende
CO 2 zorgt nu voor voldoende menging. Nadat alle koperoxydule
opgelost is, wordt water toegevoegd tot 25 ccm (op de buis aange-
geven).

Ik gaf er echter de voorkeur aan met een pipet 20 ccm toe te voe-
gen (dus tot 26 ccm aan te vullen), omdat dit sneller gaat en bovendien
nauwkeuriger is, daar in de vrij wijde reageerbuis de vloeistof-meniscus
lastig af te lezen is. De fout gemaakt door de verdamping tijdens de
verwarming mag men verwaarloozen, omdat het verdampende opper-
vlak zeer klein is en bij alle buizen ongeveer even groot.

Na mengen kunnen de vloeistoffen in den colorimeter vergeleken
worden.

Wij maakten gebruik van ccn colorimeter volgens Duboscq en wel
uitsluitend in de donkere kamer. Dc verlichting geschlcdde met een
400-kaars Argenta lamp cn werd gefiltreerd door blauw glas tot onge-
veer de kleur van daglicht.

Aldus is men onafhankelijk van de wisselende sterkte van het
daglicht cn bovendien is het instellen in het donker na adaptatie veel
zuiverder.

Oorspronkelijk werd de bloedsuiker berekend, alsof dc dikte van
de beide vloeistofiagen na instelling op gelijke kleur direct omgekeerd
evenredig is met de concentratie. Spoedig bleek mij echter, dat men
aldus enkele factoren verwaarloost :

1" bij instelling rechts cn links op een gelijk cijfer is de afstand van
den onderkant der glazen staafjes tot den bodem der vloeistof bakjes niet
precies gelijk.

-ocr page 34-

2° er is een klein verschil in kleur links cn rechts, misschien wel
onvermijdelijk in een Duboscq, waar men door een glaslaag van ±10

cM. dikte kijkt. , , , i. ,

3° blijft de vraag of de intensiteit der blauwe kleur werkelijk direct

evenredig is met de glucose-concentratie der vloeistof.

Na de eerste serie konijnen heb ik daarom een paar dagen eraan
besteed een aantal
glucose-oplossingen volgens Folin en Wu te bepalen.
Iedere oplossing werd 3 maal uit de standaard-oplossing gemaakt,
waarvan elk weer 3 maal afgelezen werd. Uit deze 9 cijfers werd dan

telkens het gemiddelde genomen.

De vergelijkingsvloeistof werd steeds op 20 mM. dikte met een
loupe ingesteld, zoodat men steeds dezelfde kleurintensiteit heeft. De
gevonden cijfers werden op millimeterpapier uitgezet en aldus verkregen
we 2 geheel regelmatig verloopende krommen, één bij vergelijking met
0.1 °/oo
glucose-oplossing en één voor 0.2 °/oo. Verder werd nog een
kromme gemaakt voor de zéér lage waarden door de 0.1 °/oo oplossing
niet op 20, maar op 10 mM in te stellen.

Men kan dus iedere bloedsuiker nu volgens 2 krommen bepalen en
het gemiddelde nemen. De afwijkingen bleken nu zeer gering.

Daar verschillende waarnemers bij een gering kleurverschil links
en rechts niet op dezelfde wijze instellen, hebben dergelijke curven
de meeste waarde voor dengene, die ze gemaakt heeft.

Onderzoek der urine op glucose en aceton»

De urine werd steeds, ook vóór de inspuiting, onderzocht op de
aanwezigheid van glucose volgens Benedict (52).

De 24-uurs urine werd verzameld in een \'/j L. Erlemeyerkolf,
geplaatst onder de afvoerbuis van de kooi. In de eerste serie werd uit-
sluitend thymol als conserveeringsmiddel hieraan toegevoegd, later
een fijn gepoederd mengsel van 90 °/o fluornatrium en 10 °/o thymol en
wel 1 gram per 24 uur. (*)

(*) Dit mengsel is het eerst door Sanders aanbevolen (53) om bloed gedurende
eenige dagen onveranderd te bewaren, en wel door 10 mgr. per ccm toe te voegen.

-ocr page 35-

Was de qualitatieve reactie van Benedict positief, dan werd ook
volgens zijn quantitatieve methode de uitgescheiden hoeveelheid glucose
per 24 uur bepaald.

A. Qualitatieve methode

173 gram natriumcitraat en

100 gram watervrij natriumcarbonaat worden opgelost in
600 ccm gedestilleerd water.

17.3 gram kopersulfaat wordt opgelost in
150 ccm aqua dest. en daarna bij de eerste oplossing gevoegd,
die nu tot 1000 ccm verdund wordt.

Reactie :

5 ccm van deze oplossing worden gedurende anderhalve

minuut krachtig gekookt met
8 druppels urine.

Bij aanwezigheid van glucose krijgt men een rood neerslag ;
is er minder dan 0.3 %, dan komt dit eerst na eenigen tijd

staan (enkele minuten).
Bij negatieve reactie blijft de vloeistof helder of licht troebel
blauw.

B. Quantitatieve methode

18 gram kopersulfaat (zéér zuiver)
100 gram watervrij natriumcarbonaat
200 gram kalium- of natriumcitraat
125 gram kaliumsulfocyanuur

5 ccm 5 °/o ferrocyaankali-oplossing
aqua dest. ad 1000 ccm.
Bereiding als A, dus het opgeloste CUSO4 het laatst toevoegen.
Bepaling : De gefiltreerde urine wordt in een buret gebracht.
25 ccm van deze oplossing B worden in een
150 ccm Jena-kolfje met
5 a 10 gram natriumcarbonaat en een
mespunt puimsteenpoeder of talk
op een asbest-gaasje boven een Bunsen-brander aan de kook gebracht.

-ocr page 36-

Men laat dan vrij snel urine bijloopen tot er een wit kalkachtig
praecipitaat ontstaat en kookt door tot de blauwe kleur niet meer
lichter wordt.

Nu laat men al kokende langzaam urine bijdruppelen tot de blauwe
kleur geheel verdwenen is. De omslag is veel scherper dan bij
titreeren met Fehling of met de qualitatieve oplossing van Benedict.
De gebruikte hoeveelheid urine bevatte 50 mgr. glucose.
Wanneer men niet geheel zeker is. dat het gebruikte kopersulfaat
100 °/o CUSO4 is en men wel over zuivere glucose beschikt, kan men

beter de vloeistof daarmee ijken.

Meerdere urines heb ik volledigheidshalve op aceton onderzocht.
Daar deze reactie echter steeds negatief was. heb ik dit niet in de
tabellen opgenomen, om ze niet onnoodig gecompliceerd te maken.
Gebruikt werd de reactie van Legal:

In enkele ccm urine wordt een weinig gepoederd nitroprussidna-
trium zonder verwarmen opgelost en daaraan een gelijk aantal ccm

10 °/o NaOH toegevoegd.

De roode kleur (kreatinine) van de vloeistof, aldus verkregen, ver-
dwijnt bij toevoegen van ijsazijn.

Was er echter aceton aanwezig, dan wordt de roode kleur daar-
door juist intensiever en krijgt een fraaie Bourgogne-tint.

DicrmatcriaaL

Als proefdieren zijn konijnen gebruikt van beiderlei geslacht en

ongeveer 2 Kg gewicht.

Alle 45 dieren werden slechts voor één experiment gebezigd en
waren tevoren nooit voor andere onderzoekingen gebruikt.

Met uitzondering van de eerste paar experimenten werden ze aan
de volgende constante voorwaarden onderworpen :

Het dier was minstens reeds een week in de stallen van het Insti-
tuut en kreeg daar een vrij constante, gemengde voeding.

-ocr page 37-

Daarna werd het, na gewogen te zijn, 24 uur vóór de inspuiting in
een kooi met glazen wanden overgebracht, die bij mij in het laborato-
rium stond. De bodem daarvan was bedekt met een fijn rooster, zoodat
de urine in de eronder geplaatste Erlemeyer kon afvloeien. Als voedsel
kreeg het dan 150 gram bieten per Kg lichaamsgewicht, welke gewoon-
lijk na enkele uren opgegeten waren, zoodat de dieren 18 ä 20 uren
vóór de inspuiting niet gegeten hadden (54).

Na de inspuiting werd alleen water tot hun beschikking gesteld
gedurende de eerste 24 uur. Eerst daarna kregen ze weer 150 gram
bieten per kilo.

Aldus waren de dieren gedurende het geheele experiment bij
kamertemperatuur (17 ä 20° C.).

Zoogenaamde Russische " konijnen zijn niet gebruikt, omdat ze
zeer onrustig zijn.

Gebruikte glucose en insuline«

Als glucose is uitsluitend gebruikt: Glucose pur anhydre
Poulenc ". Dit preparaat bleek, toen men bij de indertijd in het Physio-
logisch Instituut te Leuven gedane onderzoekingen over het „ glucose-
hart " zeer zuivere druivensuiker noodig had, aan hooge eischen te
voldoen.

In het proefschrift van Verrijp (55) lees ik, dat prof. Schoorl een
aschgehalte vond van slechts 0.02 °/o, terwijl een 5 «/o oplossing gaf :
K,8 = 1.2 X 10-5.

Verrijp vindt met Na-oxalaat volgens methode Boehm minder dan
5 mgr. Ca per 100 gram ; terwijl kalium met de zeer gevoelige methode
van de Koninck-Bousser niet aan te toonen is.

Dr. Putzeys te Leuven, die zoo vriendelijk was eveneens deze
glucose te onderzoeken, vond ;

bij verbranding van 10 gram geen zichtbaar aschgehalte;

bij onderzoek op chloriden met AgNOg geen troebehng ;

-ocr page 38-

bij de smeltpuntbcpaling in een capillair buisje volgens Roth en op
het blok van Maquenne: hetzelfde cijfer dat Beilstein geeft voor zuivere

watervrije glucose (146° C.)

Daar ik de glucose in een exsiccator boven zwavelzuur bewaarde,
mocht ik dus veilig aannemen, dat een hiervan afgewogen hoeveelheid
practisch inderdaad 100
°/o glucose was. wat vooral bij de bereiding der
standaard-oplossing voor de bloedsuikerbepaling van groot belang is.

Met uitzondering van de eerste serie experimenten werd steeds een
20 "lo -oplossing gebruikt en wel als volgt bereid :

20 gram (of een veelvoud hiervan) werd afgewogen en vervolgens
in een iets te geringe hoeveelheid, versch, over tin gedestilleerd water
in een Erlemeyer onder verwarming opgelost. Na afkoeling werd deze
oplossing overgebracht in een maatkolf van 100 ccm (of een veelvoud),
de Erlemeyer 3 maal nagewasschen met een kleine hoeveelheid water
en de maatkolf daarna bijgevuld tot de streep.

Als insuline werden twee preparaten gebruikt:
AlLAN-HANBURY. Ampullen van 5 ccm bevattende 20 eenheden

per ccm en wel:

3 fleschjes van Batch n° 334 (geldig tot Nov. \'26) en
1 fleschje van Batch n" 331 (geldig tot Juni \'26).
In de hierbijgaande
tabel 1 zijn deze aangeduid als AB 1 - 4.
Tevens vindt men daarin de nummers der konijnen waarvoor elk fleschje
gebruikt werd en de data dezer experimenten. , , ,,

insulinum-neerlandicum. Als tweede preparaat had ikhet voor-
recht sedert Februari te kunnen beschikken over het standaardpreparaat
in poedervorm, dus zeer houdbaar, der Nederlandsche insuhne ; .. Orga-

non 331 " (*). j xi i

Dit preparaat dient als standaard bij de ijkmg van de Neder-
landsche insuline. De sterkte hiervan is dus nauwkeurig bekend en
behalve door Laqueur te Amsterdam, ook door Dale te Londen
bepaald :

0.36 mgr. = één internationale eenheid (= 0.9 oude kramgrensdosis)

-Voor de welwillendheid, waarmede Prof. Laqueur een belangrijke hoeveelheid

van dit waardevolle preparaat tot onze beschikking stelde, betuig ik hier gaarne mijnen
hartelijken dank. ^^

-ocr page 39-

TABEL I
GEBRUIKTE INSULINE

(Jl

NUMMERS EN DATA
DER EXPERIMENTEN

MERK DER
INSULINE

I-IV

4 Dec. \'25-10 Dec. \'25

Allan-Hanbury N° 334

geldig tot Nov. \'26

AB\'

IV-IX

11 Dec.\'25-21 Dec. \'25

331

Juni \'26

AB2

X-XVI

22 Dec. \'25-1 Febr.\'26

334

Nov. \'26

AB3

XVII

3 Febr. \'26

334

tf ff

AB^

XVIII-XXX

3Febr.\'26-12Maart\'26

Ins. Neerlandic.
Organon N" 331

91,7 mgr. in 25,5 ccm

IN\'

XXXI-XLII

29 April \'26-31 Mei\'26

tt it

95,2 mgr. in 26,4 ccm

IN2

De gebruikte insuline zal verder alleen worden aangegeven met de teekens
in de laatste kolom vermeld.

-ocr page 40-

Het poeder werd na afwegen opgelost (volgens opgave van
Laqueur) in V,oo N. HCL, waaraan als antisepticum 0.3 °/o tricresol is
toegevoegd.

Daar ik het van belang achtte telkens een zoo groot mogelijke
hoeveelheid tegelijk op te lossen, om bij eene groote serie proeven
dezelfde oplossing te kunnen gebruiken, heb ik een speciaal fleschje van
ruim 25 ccm inhoud laten maken
{fig. 3). waarin het mogelijk is de
oplossing steriel, ook bij geregeld openen, en vrij van verdampen te
bewaren.

Het fleschje met het glazen dekseltje worden
in filtreerpapier gedraaid en droog gesteriliseerd.

Op een chemische balans wordt het nu nauwkeurig
getarreerd; ±90 mgr. droog insuline (in den exsiccator
bewaard) erin geschud en daarna op \'/lo nauw-
keurig gewogen.

Vindt men b.v. 91.7 mgr.. dan bevat deze hoe-
veelheid 91.7. gedeeld door 0,36 = 254.7 eenheden.
Lost men deze nu op in 25.47 ccm steriel Vioo N.
HCL 0.3 °/o tricresol, dan bevat iedere ccm 10 een-
heden.

Giet men nu in den rand om den hals van het
fleschje een weinig ± \'/2 "l" tricresol-oplossing en
vult dit bij verdamping steeds weer bij. dan kan men
het fleschje herhaaldelijk steriel openen en sluiten,
zonder gevaar dat er stof. zooals bij watten-sluiting,
lossing. invalt of dat er verdamping plaats vindt.

Het werd in het donker onder een omgekeerd bekerglas bewaard.
In tabel I ziet men. dat het voor een groote serie experimenten slechts
2 maal noodig was deze oplossing te bereiden.

De benoodigde hoeveelheid insuline werd met een steriele geca-
libreerde 1 of 2 ccm pipet eruit genomen en dan overgebracht óf in de
glucose-oplossing (Serie A), óf in een steriel bakje met enkele ccm

INSULINE

-ocr page 41-

physiologische zout-oplossing. Hieruit dan opgezogen met een 5 of
10 ccm injectiespuit, waarna het bakje nog 2 maal met een weinig pk
werd nagespoeld, totdat de spuit 5 a 6 ccm bevatte, waarin dus de ver-
langde hoeveelheid insuline aanwezig was.

Wijze van inspuiten.

Aan een buret, die van onder tot een dun buisje is uitgetrokken,
wordt een dunne caoutchouc slang van 40 a 50 cM. lengte (ventielslang
uit den rijwielhandel) bevestigd.

Van een gewone, roestvrije injectienaald wordt de kop zoover
afgedraaid tot ze in het andere einde van deze ventielslang past.

Het geheel wordt tezamen met een gecalibreerde pipet van 1 of 2
ccm in een lang, smal, hnnen zakje geschoven en dan het onderste
boven in een stoomsterilisator geplaatst.

Daarbij worden dan gevoegd :

a. de 20 % glucose oplossing in de maatkolf met een glazen kapje
bedekt (oorspronkelijk werd met een prop watten afgesloten, maar dit
geeft vezels in de vloeistof, die het systeem kunnen verstoppen). Om
den hals hangt aan een draad een passend gummi stopje.

b. een uit elkaar genomen injectiespuit van 5 of 10 ccm eveneens
in een linnen zakje.

c. een paar glazen bakjes tusschen 2 glazen deksels.

d. eventueel nog een hoeveelheid glucose-oplossing met een groote
injectiespuit om wanneer noodig bij crisis in te spuiten.

Er wordt gesteriliseerd gedurende ongeveer één uur in stoom
zonder overdruk. Daarna wordt alles er uit genomen.

Na afkoeling blijkt, dat er van de glucose oplossing in de maatkolf
geen waarneembare hoeveelheid verdampt is. omdat deze voortdurend
in een verzadigde waterdamp-atmospheer is geweest en daarna vrij snel
afgekoeld.

De hals wordt dan met een gummi stopje gesloten.

-ocr page 42-

De verlangde hoeveelheid
insuhne wordt met de pipet, die
men voorzichtig zonder de buret
aan te raken uit het zakje schuift,
al naar de bedoeling overgebracht
in de maatkolf met dc glucose-
oplossing en daarmee gemengd,
of zooals reeds eerder beschreven
in een g/azen
bakje en daarna in de
injectiespuit opgezogen.

De glucose-oplossing wordt
dan in een buret gegoten en deze
kan nu, omdat ze boven een wei-
nig vernauwd is. zooals men in
bijgaande teekening ziet. door een
stukje wijde caoutchouc slang ver-
bonden worden met het mano-
meter systeem.

De injectiesnelheid wordt uit-
sluitend geregeld door vermeer-
dering of vermindering van den
druk op de vloeistof.

Hiervoor maakte ik gebruik
van de opstelling, zooals in
fig. 4
aangegeven. Vier glazen buisjes
komen in één punt in kruisvorm
samen.

De onderste is via een met
steriele watten opgevulde ver-
wijding met een stukje caoutchouc
slang met de buret verbonden.

FIG. 4. Buret voor het gedurende langen tijd met constant debiet inspuiten van glucose-
oplossing.

-ocr page 43-

De linksche is verbonden met een manometer, die tot 25 cM posi-
tieven en 5 cM negatieven kwikdruk aangeeft.

De rechtsche is door een kraan met een gummislang en -ballon
(zooals door kappers gebruikt) verbonden, waarmee men het systeem
onder druk kan brengen.

De bovenste geeft langs een kraan verbinding met de buitenlucht,
waardoor men lucht kan doen ontsnappen of binnenlaten.

Aldus kan de snelheid der injectie naar believen geregeld worden.
Gaat de injectie te langzaam, dan geeft men wat overdruk : de watten-
prop
belet het infecteeren der vloeistof. Gaat de inspuiting te snel, dan
sluit men beide kranen, de druk vermindert geleidelijk en wordt nega-
tief, tenslotte daalt het debiet tot nul.

I

Om tijdens de inspuiting voortdurend te weten, hoeveel ccm men
bij aflezing der buret moet vinden, wordt tevoren op millimeterpapier
op de abscis de tijd der inspuiting in minuten, op de ordinaat de in te
spuiten hoeveelheid vloeistof in ccm uitgezet. Door het begin- (= o)
en het eindpunt (b.v. 85 ccm.) der inspuiting door een rechte lijn te
verbinden, kan men b. v. elke 5 minuten aflezen, hoever de injectie
gevorderd moet zijn.

Gewoonlijk werd slechts zeer weinig van dit ideaal verloop der
injectie afgeweken ; is er een klein verschil, dan is dit echter door veran-
dering van den druk in enkele minuten weer ingehaald.

Als onderlaag om het dier te bevestigen is een gewone platte ope-
ratietafel af te raden, omdat het konijn tijdens een langdurige inspuiting
daarop wegens de ongemakkelijke houding niet rustig blijft liggen, wat
ook invloed heeft op de bloedsuiker.

Als operatietafel gebruikten we daarom een zeer praktisch bankje,
zooals in het Leuvensche Instituut in gebruik :

Een dikke lap caoutchouc is op een rechthoekig houten rekje uitge-
spannen, dat op 4 vrij hooge pooten op tafel staat. In de
caoutchouc
zijn 4 gaten aangebracht om de pooten van het konijn door te schuiven
en deze daarna op de gewone wijze aan de pooten van het bankje te
bevestigen.

-ocr page 44-

Tusschen de achterpooten is in den gummilap nog een driehoekige
opening geknipt,
waardoor urine in een eronder staand bakje kan
afvloeien.

Het voordeel van deze wijze van opbinden is, dat het konijn in een
gemakkelijke houding op een veerende onderlaag ligt en geen steun
heeft voor zijn pooten. Het gebeurde slechts zelden, dat het dier zich
tijdens de inspuiting ernstig verweerde, niettegenstaande deze gewoon-
lijk 2 uur duurde.

Nadat het dier aldus opgebonden is, wordt eerst op de beschreven
wijze bloed afgenomen ter analyse en daarna de injectienaald in de
oorvene of onder de huid gebracht. Is er geen insuline aan de glucose
toegevoegd, dan wordt onmiddellijk hierna de insuhne met de injectie-
spuit intraveneus of subcutaan ingespoten.

Bij de intraveneuse glucose-injecties is het noodzakelijk den kop van
het konijn in een stevige klem vast te maken en het gebruikte oor en
ook het slangetje, dat naar de naald gaat, aan een statief te bevestigen.

In fig. 5 en 6 ziet men foto\'s van een dergelijke inspuiting van 2
verschillende afstanden genomen.

Op de tweede foto ziet men duidelijk hoe de naald in de tevoren
door verwarming of xylol verwijde vena marginalis van het oor is
gebracht.

Bij vele experimenten is tijdens de inspuiting een thermometer a
demeure in het rectum aangebracht. (Bij een konijn moet men, om een
betrouwbare temperatuur te krijgen, deze 8 a 10 cM in het rectum
schuiven.)

Om voortdurend de temperatuur te kunnen volgen werd geen
maximaal-, maar een gewone thermometer gebruikt.

Om afkoeling van het dier te voorkomen werd tijdens de inspuiting
steeds een electrisch verwarmd matje over zijn rug gelegd. Ook de rus-
tigheid van het konijn wordt hierdoor ten zeerste bevorderd.

-ocr page 45-

LANGZAME

INTRAVENEUSE

INJECTIE

VAN EEN

MENGSEL

GLUCOSE EN

INSULINE.

-ocr page 46-

Normale bloedsuikers» Contrôle-experimenten*

In tabel II zijn opgegeven de resultaten der bloedsuikerbepalingen
van alle konijnen vóór de inspuiting, dus de normale waarden.

Het gemiddelde der eerste tien experimenten is misschien wat
hooger, omdat bij deze bepalingen nog geen gebruik gemaakt werd van
de eerst hierna vervaardigde nauwkeurige ijkingskrommen, zooals
boven beschreven is.

^ TABEL II
NORMALE BLOEDSUIKERS

I -

1.52

XVI-

1.35

XXXI-

1.07

II -

1.15

XVII-

1.15

XXXII -

1.39

III-

1.52

XVIII -

1.29

XXXIII -

1.52

IV-

1.21

XIX-

1.15

XXXIV-

1.23

V-

1.55

XX-

1.25

XXXV-

1.26

VI-

1.60

XXI -

1.30

XXXVI -

1.30

VII-

1.83

XXII-

1.32

XXXVII -

1.23

VIII .

1.58

XXIII -

1.32

XXXVIII -

1.38

IX-

1.65

XXIV-

1.28

XXXIX-

1.29

X-

1.49

XXV-

1.30

XL-

1.20

XI-

1.09

XXVI-

1.36

XLI -

1.26

XII -

1.24

XXVII -

1.24

XLII-

1.40

XIII-

1.35

XXVIII -

1.24

XLIII -

1.19

XIV-

1.46

XIX-

1.36

XLIV-

1.23

XV-

1.26

XXX-

1.10

XLV-

1.28

Gemiddelde van alle cijfers : 1.32®.
Gemiddelde van N° XI-XLV : 1.27«.

-ocr page 47-

Bij weglaten van deze cijfers vinden we als gemiddelde 1.27® ;

Bij meetellen ervan 1.32®.

Men ziet dus ook vrij groote verschillen bij konijnen, die onder
zooveel mogelijk dezelfde voorwaarden van voeding gehouden zijn.

Het laagste cijfer is 1.07, het hoogste 1.83 : bij weglaten van de
eerste serie echter is het hoogste cijfer slechts 1.52.

Eadie (44) vindt als grenzen onder 157 waarden (bij ±40 konijnen)
0.83 en 1.54, met als gemiddelde 1.16. Hij bepaalde de bloedsuiker
volgens de methode van Hartmann en Schaffer.

Scott en Ford (56) geven als gemiddelde van 85 bepalingen bij 27

konijnen : 1.18 °/oo. r. ex j i u

De bloedsuikers der controle-experimenten (Serie F), dieik op het

einde van het onderzoek deed, wil ik liever hier mededeelen om den
invloed van andere factoren dan de inspuiting te vermelden.

Deze dieren werden op geheel dezelfde wijze behandeld. Gedurende
denzelfden tijd, dat de andere dieren een injectie kregen (\'s morgens van
10 tot 12 uur), werden deze konijnen op de caoutchouc tafel gebonden
met als bedekking het electrisch verwarmde matje. Bloedsuiker-bepa-
lingen werden op dezelfde uren gedaan, n. 1. om 10, 11, 12, 13, 15, 19
uur, middernacht en den volgenden morgen ±10 uur.

Als eerste controle-dier werd een gewoon tam konijn(XLIII)geno-
men, zooals voor bijna alle inspuitingen gebruikt is.

In tabel Hl ziet men, dat de glycaemie op constant niveau blijft.

Het dier bleef rustig op het bankje hggen.

Voor de beide andere controle-experimenten werden uit de stallen
een paar zgn. „ haaskonijnen " uitgezocht{1). Deze dieren, waarvan voor
de andere experimenten er slechts enkele gebruikt zijn, zijn onrustig en
schrikachtig, ofschoon niet zoo erg als de zgn. Russen " (die in het
geheel niet gebezigd zijn, zooals reeds vermeld is).

1  Ook vermeld door Riebet (57) bij de opsomming der konijnen-rassen :
" Vlll.
LièvreAapin. Certains lapins domestiques ont une coloration rappelant celle du
lièvre i ils tiennent le milieu entre les deux espèces, n\'ont pas de caractères nets : les extré-
mités postérieures sont développées.

-ocr page 48-

TABEL III
SERIE R
CONTROLE - EXPERIMENTEN

KONIJNEN VAN 10 U. TOT 12 U. V. M. OP DE CAOUTCHOUC TAFEL GEBONDEN

No

Gewicht

BLOEDSUIKER OM:

10 u.

11 u.

12 u.

13 u.

15 u.

19 u.

24 u.

10 u.

$ XLIII

1.77

1.19

1.25

1.21

1.21

1.24

1.23

1.28

1.33

cT XLIV

1.97

1.23

1.49

1.43

1.30

1.08

1.08

1.19

1.19

$ XLV

2.10

1.28

1.31

1.62

1.59

1.11

1.10

1.26

1.26

Gemiddeld

1.95

1.23

1.35

1.42

1.37

1.08

1.14

1.21

1.26

TABEL IV
HAEMOGLOBINE-BEPALINGEN VOLGENS SAHLI

Gewicht

10 u.

11 u.

12 u.

13 u.

15 u.

19 u.

10 u.

XLII

2.12

72

70

71

70

73

73

68

XLIII

1.77

67

66

63

65

61

61

62

XLIV

1.97

70

71

68

67

67

61

XLV

2.10

69

71

62

63

-ocr page 49-

Beide dieren waren gedurende de twee uren, die ze op het bankje
gebonden waren, zeer onrustig en trachtten zich telkens door wilde
bewegingen los te rukken. Het gevolg op de bloedsuiker bleef niet uit:

er komt een duidelijke stijging.

N° XLIV stijgt van 1.23 na 1 uur tot 1.49 en is na 2 uur op 1.43 ;
N° XLV van 1.28 op 1.31 na één uur en 1.62 nog een uur later.
Dit dier was tijdens het eerste uur vrij rustig.

Bij beide dieren volgt hierop een daling tot even onder den norm,
zooals we dat gewoon zijn na een hyperglycaemie. (1)

Zooals men in tabel III ziet, blijven echter alle cijfers binnen nor-
male grenzen. Laat ik hier echter nog aan toevoegen, dat deze twee
konijnen de onrustigste waren van alle gebezigde proefdieren. Ook bij
andere experimenten kwam het voor. dat het dier zich trachtte te
bevrijden, maar dan slechts 2 of 3 maal tijdens de geheele inspuiting.

Bij 4 dieren heb ik haemoglobine-bepalingen gedaan volgens de
methode van Sahli (donkere vergelijkingsvloeistof), om na te gaan of
het herhaaldelijk afnemen van 1 ccm bloed hierop invloed kon uit-
oefenen. .

Uit tabel IV blijkt, dat het gehalte aan bloedkleurstof wemig ot

niet daalt. Konijn XLIV echter had \'s avonds in de respiratiekamer het
klemmetje, dat altijd op de oorvene gezet werd ter stelping der bloeding,
afgeschud en aldus naar schatting 15 ä 20 ccm bloed extra verloren.
Misschien is hieraan de lichte daUng van het haemoglobine-cijfer

te danken.

1  Ook bij den mensch ziet men bij de .. belastingsproef dwz. na toediening
van een groote hoeveelheid glucose per os. dat. na afloop der hyperglycaemie, de bloed-
suiker onder de normale waarde daalt (57a).

-ocr page 50-

3° Verloop der glycaemie bij verschillende wijzen
van glucose- en insuline toediening1

Serie A* (zie tabel V.)

Bij deze groep werd een mengsel van glucose en insuline op de
bovenbeschreven wijze intraveneus ingespoten.

4-12-\'25. Konijn I. 8 gram gluc. 5 eenh. ins. AB\' p. gedu-
rende 2 uur. (*) Sterke stijging der bloedsuiker. 3 uur na het einde der
inspuiting weer belangrijk gedaald. 8 uur erna weer aan de normale lijn.
Van de
26.8 gram ingespoten glucose verschijnt 5,7 gram in de urine.

7-12-\'25. Konijn II. 8 gram gluc. 6 eenh. ins. AB\' p. K^» gedu-
rende 2 uur. Bloedsuiker stijgt iets minder.

Van de 18.2 gram ingespoten glucose verschijnt ± 1 gram in de urine

9-12-\'25, Konijn III. 8 gram gluc. 8 eenh. ins. AB\' p. gedu-
rende 2 uur. Sterke bloedsuikerstijging, 3 uur na de inspuiting echter
onder zijn normale waarde en blijft tot den volgenden dag op dit lage
niveau. In de urine 4 gram van de 19.2 gram glucose.

Daar met de in de eerste experimenten gebruikte hoeveelheid
glucose intraveneus geen evenwicht te bereiken was. werd het met
kleinere doses geprobeerd :

ll-12-\'25. Konijn V. 3 gram gluc. 3 eenh. ins AB^ p. gedu-
rende 2 uur. Minder sterke hyperglycaemie. 3 uur later normaal,
na 8 uur nog verder gedaald, daarna weer stijging.

In de urine 1.2 gr. van de ingespoten 9.1 gram.

Ter controle werd nu een experiment gedaan, waarbij op geheel
dezelfde wijze, insuhne, opgelost in vloeistof volgens Locke, ingespoten
werd :

1  Omdat er later ook inspuitingen gedaan zijn, die korter dan 2 uur duurden, is
glucose en insuline steeds per Ko uitgedrukt en niet zooals door
Bouckaert-Stricker per
Ko-uur.

8 gr. gluc. -f- 5 eenh. ins. p, Ko gedurende 2 uur beteekent dus :
4 gr. gluc. -j- 21/2 eenheid p. Ko per uur gedurende 2 uur.
Wanneer verder gezegd wordt bloedsuiker na
a: uur, wil dit zeggen : at uur na
het einde der inspuiting.

-ocr page 51-

TABEL V
SERIE A

0\\

Gewicht

VERHOUDING
GLUC.-INS.

BLOEDSUIKER

INSUL.

Vóór

Tijdens

0 u. 1 1 u. 3 u.

na het einde

5u. 8u. |24u.
der inspuiting

$ I

3.35

\'U \' 1.60

AB\'

1.52

4.18

5.84

5.78

2.15

1.58

1.63

d II

2.27®

«/s - 1.33

♦t

1.15

4.45

3.49

1.59

1.09

cT III

2.40

8/3 - 1.00

tt

1.52

5.16

5.49

5.87

1.14

1.26

1.19

$ V

2.70

3/3 - 1.00

AB^

1.55

3.33

3.68

4.00

1.85

1.01

1.38

cT VII

2.35

2/4 - 0.50

1.83

2.13

2.05

1.87

1.00

1.47

1.23

1.47

$ VIII

3.00

3/4 - 0.75

tt

1.58

2.63

2.17

2.04

0.76

0.93

1.42

1.37

1.55

$ IX

2.15

\'U -1.00

tt

1.65

3.02

3.46

3.45

1.00

1.24

cT VI

2.50

\'U

tt

1.60

1.00

0.95

0.92

0.88

1.17

1.38

1.46

-ocr page 52-

H-12-\'25. Konijn VI. O gr. gluc. 4 eenh. ins. AB^ p. gedu-
rende 2 uur. De glycaemie daalt en is één uur na het einde der inspui-
ting aan het laagste punt, n. 1. ongeveer de helft van de beginwaarde.
Daarna weer een langzame stijging, blijft echter na 24 uur nog onder
zijn normale cijfer.

De 10 eenheden, die hier langzaam intraveneus ingespoten zijn,
waren dus niet in staat de bloedsuiker tot de krampgrens te doen dalen.
Ik meende daarom, dat de insuline Allan-Hanbury niet de opgegeven
sterkte vertegenwoordigde.

In het volgende experiment werd de verhouding tusschen insuline
en glucose verdubbeld:

17-12-\'25. Konijn VII. 2 gr. gluc. 4 eenh. ins. AB^ p. gedu-
rende
2 uur. Gedurende de inspuiting geringe stijging der Woedsuiker,
die \'/2 uur later echter tot ver onder den norm gedaald is, en ook na 24
uur nog niet tot zijn uitgangswaarde is teruggekeerd.

De urine geeft geen reductie van de oplossing van Benedict.

Vermeerdering der hoeveelheid glucose geeft echter weer een ver-
sterkte hyperglycaemie, eveneens gevolgd door een scherpe daling :

18-12-\'25. Konijn VIII. 3 gr. gluc. 4 eenh. ins. AB^ p. gedu-
rende 2 uur. Urine bevat geen aantoonbare glucose.

21-12-\'25. Konijn IX. 4 gr. gluc. 4 eenh. ins. ab^ p. gedu-
rende 2 uur. Hyperglycaemie nog hooger, daling daarna minder.

Als we nu tabel V nog eens bezien, blijkt duidelijk, dat met deze
methode de bloedsuiker niet in de buurt van haar uitgangswaarde is
te houden.

Dit was eigenlijk wel te verwachten geweest.

Immers een intraveneuse glucose-toediening brengt de bloedsuiker
vrijwel onmiddellijk op een zeer hoog niveau, waarop deze gedurende
de geheele inspuiting blijft om bijna terstond daarna weer te dalen,
zooals blijkt uit het reeds geciteerde werk van Boyd, Hines en Leese.

De insuline echter werkt veel later, temeer daar tot het laatste
oogenbhk der inspuiting nog steeds insuhne het organisme binnenge-
voerd wordt.

-ocr page 53-

Serie B cn C*

Ik was dus verplicht terug te komen op de subcutane inspuitingen,
zooals door Bouckaert en Stricker toegepast. Het maximum der wer-
king der insuhne ten opzichte van het maximum der glucose-werking
werd echter door mij vervroegd. In het ideale geval zouden de bloed-
suikerkrommen, die elk dezer stofFen alleen zou geven, eikaars spiegel-
beeld moeten zijn.

Op de eerste plaats moest dus de insuline (in plaats van met de
glucose gemengd langzaam gedurende 2 uur subcutaan ingespoten te
worden)
ineens onmiddellijk vóór dc langzame glucose-injectie gegeven
worden.

Op de tweede plaats kon de werking nog meer vervroegd worden
door de insuline ineens
intraveneus te geven, eveneens terstond
gevolgd door een langzame onderhuidsche
glucose-toediening. Immers
vele auteurs hebben aangetoond (litteratuur-opgave bij Laqueur op
bl.
152), dat na intraveneuse injectie de bloedsuikerdaling vroeger optreedt
en eerder zijn maximum bereikt en aan den anderen kant weer spoe-
diger tot de normale glycaemie stijgt dan na subcutane injectie. Volgens
de meesten is de diepte der daling in beide gevallen ongeveer even
\' groot; volgens Sordelli c. s. (58) sterker na intraveneuse toediening.

En op de derde plaats zou tenslotte de duur der onderhuidsche
glucose-inspuiting van 2 uur op 3 of meer gebracht kunnen worden.
Dit laatste is echter nooit noodzakelijk gebleken, integendeel, na mtra-
veneuse
insuline-toediening is de duur der injectie vaak verkort op één
of anderhalf uur.

In de tabellen VI en VU zijn de resultaten gerangschikt volgens
deze beide methoden ; met uitzondering van N° X en N° XI is steeds

8 gram glucose per K° gegeven :

Serie B (13 experimenten): Intraveneuse insuline-injectic, onmid-
dellijk gevolgd door een subcutane glucose-injectie gedurende 1. 1 V2
of 2 uur.

-ocr page 54-

TABEL VI
SERIE B

Intraveneose inanline-injectie, onmiddellijk gevolgd door een langzame onderhuidsche glucose-toediening

No

O

a O
g|

a 5
a 0-

3 g
D S

VERHOUDING

GLUC.-INS.

INSUL.

GLYCAEMIE

Vóór

Tijdens

Ou.

1 u.
na

3u.
het eir

5 u.
ide de)

7u.
r inspt

17 u.
liting

24 u.

cf XI

2.10

2u.

. 1,26

AB\'

1.09

1.78

1.31

1.30

0.99

1.02

1,11

0.87

$ XIII

2.23

2u.

Ve-

1.33

ft

1.35

1.43

1.62

1.98

1.71

1.60

1.65

1.44

d XVII

1.90

2u.

1.33

AB*

1.15

0.82

0.92

1.48

1.26

1.44

1.27

(f XVIII

2.40

2u.

1.60

IN\'

1.29

1.52

2.04

2.67

2.41

1.74

1.85

1.24

(f XIX

2.36

2u.

Ve-

1.33

ft

1.15

0.94

1.07

1.35

1.31

1.75

2.00

1.58

cf XX

1.95

lu. 30

76-75 - 1.33

tt

1.25

1.03

1.12

1.63

1.61

1.75

2.10

1.66

(f XXI

2.06

lu.

1.33

tt

1.30

1.38

1.39

2.55

1.55

1.53

1.39

1.31

$ XXII

2.03

lu.

77-

1.14

tt

1.32

1.61

1.59

2.37

2.02

1.83

1.75

1.45

cf XXIII

2.12

lu.

7s-

1.00

tt

1.32

1.71

1.99

2.26

1.54

1.19

1.35

1.36

$ XXIV

2.40

lu. 30

78-

1.00

tt

1.28

1.43

1.69

2.36

1.73

1.66

1.63

1.76

$ XXV

1.85

lu. 30

/lO\'S \'

\' 0.77

tt

1.30

1.33

1.37

1.89

1.53

1.27

1.41

1.46

d"XXVI

2.35

lu. 30

8/
/13*5 -

. 0.59

tt

1.36

1.38

1.37

1.73

1.37

1.08

1.02

1.68

d" XXVII

2.20

2u.

7,2-

0.67

tt

1.24

1.15

1.30

1.37

1.24

1.23

1.48

1.62

N -

-ocr page 55-

TABEL VII

SERIE C

Subcutane insaUne-injectie, onmiddellijk gevolgd door een onderhuidsche glucose^toediening gedurende 2 uren

GLYCAEMIE:

19 u.

VERHOUDING
GLUC.-INS.

24 u.

12 u.

7u.

3u.

1 u.

Ou.

Gewicht

INSUL.

N\'

Vóór

Tijdens

na het einde der injectie

AB^

1.49

2.06

1.65

0.71

0.40

cr.

t

1.24

1.04

1.08

1.33

1.05

0.94

0.92

1.52

1.26

1.08

1.06

1.37

1.17

0.74

0.77

1.27

1.35

1.36

1.51

1.69

1.53

1.16

0.84

1.59

IN\'

1.24

0.93

1.05

1.01

0.73

0.64

0.35

(1.90)

1.36

1.65

1.81

1.71

1.30

0.99

0.94

(cr)

1.27

1.10

1.34

1.60

2.45

1.69

0.95

t

IN^

1.07

1.44

1.54

1.80

0.98

0.76

0.71

1.63

1.39

1.29

1.21

1.21

0.95

0.69

0.63

cr. t

(1.29)

ff

1.20

1.30

1.23

1.19

0.96

0.79

0.51

cr.

1.26

1.17

1.18

1.56

1.11

1.07

1.27

1.33

ff
ff

1.40

1.46

1.38

2.11

1.55

1.18

1.26

1.42

\'U - 0.75
\'U - 1.33
\'U - 1.33

«/5.5-1.45

\'In - 0.67

\'U -1.00

-1.14
^6.95- 1.15

«/e.,5-1.30

«/5.52 - 1-45
^5.52 - 1.45

2.10
2.33
2.25
2.25
1.825
1.95
1.80
1.87
1.77
1.68
1.93
2.12

d" X
Ç XII
$ XV
cf XVI
$ XXVIII
$ XXIX
$ XXX
$ XXXI
d* XXXII
$ XL
Ç XLI
$ XLII

C\'. Subcutane injectie van mengsel glucose-insuline gedurende 2 uren

\'Is - 1.33

1.22

1.85

2.40

2.24

2.02

AB^

1.46

cr.

2.20

cf XIV

-ocr page 56-

Serie C (12 experimenten) : Subcutane insuline injectie, onmiddel-
lijk gevolgd door een subcutane glucose-injectie gedurende 2 uur.

Hier echter zal ik de experimenten in volgorde bespreken, daar
bij het zoeken naar het evenwicht, dus in het ideale geval de rechte lijn
der bloedsuiker-curve gedurende 24 uur, beide methoden herhaaldelijk
afgewisseld werden.

Daar bij deze methoden van inspuiten nooit meer quantitatief te
bepalen hoeveelheden glucose in de urine verschenen, niettegenstaande
de bloedsuiker herhaaldelijk boven de 2
°/oo komt en slechts enkele
malen de urine een weinig reduceerde, is verder hiervan geen melding
gemaakt. Steeds echter werd de urine vóór de inspuiting en de beide
daarop volgende dagen volgens Benedict op reductie onderzocht.

De verhouding tusschen glucose en insuline wordt weer aangegeven
in grammen glucose per K°, gedeeld door eenheden insuline eveneens
per K°, b.
V. G/I = 3/4 = 0.75.

Nog steeds in de meening verkeerend een zwak insuline-preparaat
te gebruiken, heb ik het eerste konijn van deze serie te veel insuline
toegediend.

22-12-\'25. Konijn X. Ins. AB\' subcut. G/I = ^U = 0.75.

Bloedsuiker 3 uur na het einde der inspuiting onder de krampgrens
(0.40), gevolgd door crisis en dood onder heftige krampen.

Wegens te lang wachten was het dier niet meer te redden door
intraveneuse glucose- en intracardiale adrenaline-injectie.

19-1-\'26. Konijn XI. Ins. AB^ intraven. G/I = = 1.26.

Na een stijging tijdens de inspuiting blijft de bloedsuiker verder
binnen normale grenzen.

Om nu de cijfers beter vergelijkbaar te maken met die van Bouc-
kaert en Stricker is verder steeds eveneens 8 gram glucose per K°
lichaamsgewicht ingespoten.

22-1-\'26. Konijn XII. Ins. AB^ subcut. G/I = = 1.33.

Geringe daling, blijft gemiddeld onder het punt van uitgang ; na
24 uur echter lichte stijging er boven. Dus iets te veel insuline.

-ocr page 57-

25-1-26. Konijn XIII. Ins. AB^ intraven. G/I = 1.33.

Dezelfde verhouding dus als de vorige, maar nu de insuline intra-
veneus in plaats van subcutaan. De bloedsuiker blijft gedurende 24 uur
steeds boven den norm : te weinig insuline dus.

27-1-\'26. Konijn XIV is nu ter controle met dezelfde verhouding,
maar gemengd, subcutaan gedurende 2 uur ingespoten, dus de tech-
niek van Bouckaert en Stricker nauwkeurig herhaald.

Resultaat hetzelfde als zij vinden : na een aanvankelijke stijging
daalt de bloedsuiker na 7 uur tot den norm en sterft het dier na
i 24 uur in typische hypoglycaemische crisis.

Herhaling der inspuiting, zooals op konijn XII toegepast, geeft bij
het volgende konijn weer dezelfde bloedsuiker-kromme.

29-l-\'26. Konijn XV. Ins. AB^ subcut, G/I = = 1-33.

Weer iets te veel insuline dus.

Vermindering der insuline-dosis met 0,5 eenheid per (slechts
ruim 8°/o verschil) geeft een duidelijk hoogere bloedsuiker-curve :
l-2-\'26.
Konijn xvi. Ins. AB^ subcut. G/I = «/s.s = 1.^5.

In dit geval mag men dus zeggen, dat het evenwicht ongeveer
bereikt is.

Tot zoover klopt dus alles, met uitzondering van Konijn XIII. dat
intraveneus ingespoten een hoogere bloedsuiker houdt dan de dieren,
die subcutaan zelfs met een kleinere dosis insuline geïnjecteerd zijn.

De vraag was dus of werkelijk intraveneus een grootere dosis
insuline gegeven moest worden dan subcutaan om hetzelfde effect te
bereiken.

De volgende experimenten geven hierop een volkomen bevestigend
antwoord.

3-2-\'26. Konijn XVII. Ins. AB^ intraven. G/I = »/e = 1-33.

Ook hier ongeveer een evenwicht met een hoeveelheid insuline,
grooter dan in exp.
xvi en waarschijnlijk zelfs iets sterker insuline, daar
het een nieuw fleschje was, direct van de fabriek gekregen op ons ver-
zoek een groote hoeveelheid insuline (1000 eenh.) van nauwkeurig
dezelfde sterkte te sturen.

-ocr page 58-

Op hetzelfde tijdstip kregen we echter de beschikking over het
Nederlandsche gedroogde standaard-preparaat, waaraan we de voor-
keur gaven o.a. omdat hiervan een groote hoeveelheid tegelijk kon
worden opgelost, reden waarom in de volgende experimenten hiervan
uitsluitend gebruik gemaakt is.

4-2-\'26. Konijn XVIII. Ins. IN\' intraven. G/I = »/g = 1.60.

Veel te weinig insuline : stijging tot 2.67 °/oo.

9-2-\'26. Konijn XIX. Ins. IN\' intraven. G/I = «/g = 1.33.

Tijdens de inspuiting aanduiding van een daling der bloedsuiker.
daarna verhooging tot 2 °/oo na 7 uur.

We krijgen daarom den indruk, dat de werking der insuline te
vroeg komt ten opzichte van het maximum-effect der glucose, het tegen-
overgestelde dus als in de proefnemingen van Bouckaert en Stricker.

De duur der glucose-inspuiting wordt daarom verkort tot l\'/a uur.

ll-2-\'26. Konijn XX. Ins IN\' intraven. G/I = = 1,33.

Ook hier nog een lichte daling tijdens de inspuiting, die bij verkor-
ting tot één uur verdwijnt:

16-2-\'26. Konijn XXI. Ins. IN\' intraven. G/I = «/g = 1.33.

Duur 1 uur.

18-2-\'26. Konijn XXII. Ins. IN\' intraven. G/I = 8/7 = 1.14.

Duur 1 uur.

22-2-\'26. Konijn XXIII. Ins IN\' intraven. G/I = Vg = 1.00.

Duur 1 uur.

In deze drie experimenten is de hoeveelheid insuline telkens ver-
meerderd. De hyperglycaemische top, één uur na het einde der inspui-
ting, wordt er wel lager door (resp. 2.55, 2.37 en 2.26) maar een even-
wicht is nog niet bereikt.

In de volgende 3 experimenten is de duur der glucose-inspuiting
weer op anderhalf uur gebracht en de insuhne-dosis nog geleidelijk
vermeerderd.

24-2-\'26. Konijn xxiv. Ins. IN\' intraven. G/I = »/g = 1.00.

Duur 1 \'/a uur.\'

l-3-\'26. Konijn XXV. Ins. IN\' intraven. G/I = »/lo.s = 0.77.

Duur 1 \'/a uur.

-ocr page 59-

3-3-\'26. Konijn XXVI. Ins IN\' intraven G/I = V13.5 — 0.59.
Duur 1 \'/z uur.

De curve der glycaemie komt steeds dichter bij de rechte hjn.
XXVI heeft al iets te veel insuline gehad.
Het volgende konijn krijgt nu iets minder :
5-3-\'26. Konijn XXVII. Ins. IN\' intraven. G/I = «/jg = 0.67.
Duur 2 uur.

De bloedsuiker blijft nu vrijwel op een rechte lijn. De kleine top
1 uur na het einde der inspuiting is weg, maar aan den anderen kant is

er een lichte verhooging na 24 uur.

In de beide laatste experimenten echter blijven alle bloedsuiker-
waarden binnen de normale variaties (zie
controle-experimenten).

Het evenwicht ligt hier dus tusschen 0.59 en 0.67 en zou ik willen

schatten op 0.65.

Ik heb natuurlijk, na in deze serie de insuline steeds te hebben
moeten vermeerderen en tenslotte een
200 laag cijfer als aequivalent tc
hebben bereikt, gemeend, dat de insuhne sterk in werkzaamheid was

^^^^ D^Uoedsuiker daalde echter terstond, toen ik dezelfde verhouding
als bij het laatste experiment, maar nu subcutaan, inspoot^

8-3-\'26. Konijn xxviii. Ins. IN\' subcut. G/I = In- O-o/-

Duur 2 uur. .

7 uur na de injectie is er een hypoglycaemie van 0.64, terwijl het
dier ongeveer 19 uur na het einde der
injectie in crisis gevonden wordt.
Het is volkomen atonisch ; rectaaltcmp.
27,5°C, bloedsuiker 0.35. Of-
schoon het bijna dood is, wordt nog 20 ccm 20°/o glucose intraveneus
en dezelfde hoeveelheid subcutaan gegeven, benevens 0.25 ccm adrena-
Unc \'/,ooo intracardiaal. daar het hart nog slechts zeer onregelmatig en
flauw klopt Verder wordt het konijn in een electrisch verwarmd matje
gerold. De temp. stijgt na 30 min. tot 29.3 ; na 45 min. tot 30.1 ; na
1 uur : 31.4 ; na 2 uur : 33.8 en is na 5 uur weer aan 37.5. De verwar-
ming wordt dan opgeheven ; de bloedsuiker is aan 1.90 en het dier lijkt

weer geheel normaal.

-ocr page 60-

Bij de beide volgende experimenten wordt de dosis insuline daarom
verminderd :

10-3-\'26. Konijn xxix. Ins. IN\' subcut. G/I = «/g = 1.00,
Duur 2 uur.

12-3-\'26. Konijn xxx. Ins. IN\' subcut. G/I = 77 = 1.14.
Duur 2 uur.

Uit de laatste drie experimenten blijkt wel heel duidelijk het verschil
tusschen intraveneuse en subcutane inspuiting :

We komen nu met dezelfde insuline en later gebruikt (dus eerder
in werking afgenomen dan versterkt) tot een glucose-insuline evenwicht
van i 1.15 bij subcutane toediening der insuline.

We zullen hierop nog uitvoeriger terugkomen, wanneer we meer
cijfers met elkaar zullen kunnen vergelijken.

Daar het eerste fleschje Insul. Neerl. nu opgebruikt was, moest er
een nieuwe oplossing gemaakt worden, die voor alle verdere proeven
gebruikt is (IN^).

30-4-\'26. Konijn xxxi. Ins. IN^ subcut. G/I = 76.95 = 1.15.
Duur 2 uur.

De bloedsuiker-kromme geeft aan, dat er ongeveer een evenwicht is.

Even na de inspuiting kwam ik echter tot de onaangename ontdek-
king, dat er een gedeelte der insuhne niet opgelost was, maar onder
tegen den hals van het fleschje kleefde(*). Het effect van deze hoeveel-
heid bleek duidelijk bij de volgende inspuiting (het fleschje was nu
nauwkeurig met een loupe bekeken en er was nergens meer een spoor
vaste stof zichtbaar), waarbij dezelfde verhouding gegeven werd :
3-5-\'26. Konijn xxxii. Ins. IN^ subcut. G/I = 70,95 = 1.15.
Duur
2 uur.

Dadelijk inzettende bloedsuiker-dahng met dood in crisis ± 19 uur
na het einde der inspuiting.

{*) Deze vergissing kan geen waarneembaren invloed op de volgende experimenten
hebben. Het aequivalent immers nemende op 1.40 is aan konijn XXXI inaespoten :
1.15 / 1.40 = 10.7 eenheden in plaats van 13.

In de overblijvende vloeistof in het fleschje Is dus 13 - 10,7 = 2.3 eenh. te veel.
Dit maakt op de daarin aanwezige 260 eenheden een fout van minder dan
1 o/o. welke
fout, als zijnde onaantoonbaar, verder verwaarloosd is.

-ocr page 61-

Zelfs door de verhouding op 1.30 te brengen, kwam het volgende
konijn in crisis :

26-5-\'26. Konijn XL. Ins. IN^ subcut. G/I = »/g.is = 1-30.

Duur 2 uur.

Eerst door nog verdere vermindering der insuline-dosis was een
goed evenwicht te bereiken :

28-5-\'26. Konijn xli. Ins. IN^ subcut. G/I = V5.52 = 1-45.

Duur 2 uur, en

31-5-\'26. Konijn XLII. Ins. IN^ subcut. G/I = = 1-45.

Duur 2 uur.

In beide gevallen is ongeveer een evenwicht bereikt, misschien is
hier de ingespoten hoeveelheid insuline reeds iets te klein.

24

2

fig. 7

-

1,45

----

-

t .

1,15

t

18

Bloedsuiker-krommen na inspuiting van verschillende hoeveelheden Insuline subcutaan.
gevolgd door een onderhuidsche glucose-injectie van 8 gram per Ko gedurende 2 uur.
De getallen geven de verhouding glucose-insuline.
Abscis : tijd in uren.
Ordinaat : bloedsuiker in 0/00.

Het zwarte blokje links onder geeft den duur der inspuiting aan.

-ocr page 62-

Ook hier zien we weer de gevoeligheid der methode, vooral,
wanneer we de cijfers in kromme zetten.

In alle gevallen hebben we steeds gezien, dat een verandering van
10 °/o in de insuline-dosis een duidelijken invloed op de bloedsuiker-
kromme heeft. Het schijnt alsof individueele factoren vrijwel geheel
wegvallen, waardoor dus de methode misschien bruikbaar zou zijn voor
standaardisatie.

In fig, 7 ziet men de bloedsuiker-krommen der 4 laatst genoemde
experimenten. De cijfers geven op de gewone wijze de verhouding
glucose-insuhne aan. De curve, aangeduid met 1.45, is de gemiddelde
bloedsuiker-kromme van exp.
XLI en XLII.

(Als uitgangspunt is de gemiddelde bloedsuiker van deze 4 experi-
menten genomen, de overige punten der kromme zijn vervolgens even-
veel omhoog of omlaag geschoven als hun beginpunt).

Een overzicht van de met de verschillende toegepaste methoden ver-
kregen resultaten meen ik het best te kunnen geven aan de hand van
een in
fig. 8 weergegeven schema (59).

In I is een voorstelling gegeven van het verloop der glycaemie
tijdens en na inspuiting van een mengsel glucose-insuline onder de huid
volgens de methode Bouckaert-Stricker. De stippellijn geeft (ook in de
andere 3 schema\'s) het effect van een grootere hoeveelheid insuline aan
dan de getrokken lijn. In beide gevallen komt het dus tot hypoglycae-
mie en wel eerder, naarmate er meer insuline gegeven wordt.

In II ziet men het efiect van een dergelijk mengsel bij intraveneuse
inspuiting op de bloedsuiker. Steeds, ook bij groote hoeveelheden insu-
line is er een zeer sterke stijging der bloedsuiker tijdens de inspuiting,
gevolgd door een steilen val, dieper naarmate er meer insuline aan de
vloeistof was toegevoegd. Volgens deze methode kan men zich dus nog
minder een oordeel vormen over het aequivalent.

In het met IV aangeduide schema zien we de resultaten in Serie C
bereikt: subcutane injectie dus van de geheele hoeveelheid insuhne
ineens, gevolgd door een onderhuidsche inspuiting van 8 gram glucose
per K" gedurende 2 uur, namelijk een geringe stijging aan het einde der

-ocr page 63-

JX

.s,

N-

s.

V.

L

t

T

f\\

JL

FIG. 8

Schematische voorstelling van het verloop der glycaemie bij verschillende methoden van
glucose-insuline toediening.

I. Mengsel gluc.-ins. subcut. gedurende 2 uur.
II. „ „ intraven.

IV. Ins. subcut., gluc. subcut.

V. Ins. intraven., gluc. subcut

De gestippelde lijn geeft de werking aan van een grootere hoeveelheid insuline dan de

volle lijn. Cijfers als in fig. 7.

inspuiting gevolgd door een lichte daling der bloedsuiker, die 9 a 10 uur
later maximaal is. Met deze methode is het echter mogelijk deze schom-
mehngen binnen normale waarden te houden.

Nog dichter bij de ideale lijn kwamen we in Serie B, voorgesteld
door schema n° V. We zien hier dus het effect der toediening der
geheele dosis insuline ineens intraveneus, onmiddellijk gevolgd door een
onderhuidsche
glucose-inspuiting van 8 gram per K° gedurende 2 uur.
De gestippelde lijn, dus de grootere hoeveelheid insuline, is hier het
dichtst bij het evenwicht. De stijging, die we in de vorige curve aan het
einde der inspuiting zagen, komt nu later, b. v. na 10 uur, omdat het

-ocr page 64-

maximum der insuline-werking hierbij vervroegd is. We hebben
gezien, dat we dezen top nog kunnen wegkrijgen door den duur der
inspuiting te verkorten tot anderhalf uur.

De beste methode om glucose en insuline ten opzichte van elkaar
te compenseeren is dus : intraveneuse inspuiting van de totale dosis
insuline, onmiddellijk gevolgd door een onderhuidsche toediening van
een glucose-oplossing met constant debiet gedurende IV2 uur.

Natuurlijk is een absoluut gelijk blijven der bloedsuiker niet te
bereiken ; ook bij de niet ingespoten contróle-dieren vinden we niet
onbelangrijke schommehngen.

Om de proeven onderling vergelijkbaar te maken, heb ik de vol-
gende werkwijze toegepast (60) :

De gevonden bloedsuiker-waarden worden nauwkeurig op milli-
meter-papier uitgezet en wel op de ordinaat is 5 cM een bloedsuiker-
verschil van 1
°/oo. op de abscis is één cM één uur. De punten worden
door rechte lijnen verbonden en vanuit de beginwaarde, dus de voor
dat bepaalde dier normale bloedsuiker, wordt een horizontale lijn ge-
trokken. Een hyperglycaemie van 1
°/oo boven den norm gedurende
5 uur geeft dus een oppervlak van 5 X 5 = 25 cM^; 1 cM^ komt dus
overeen met een verhooging of verlaging der bloedsuiker van 0.2 °/oo
gedurende 1 uur.

Van de veronderstelhng uitgaande, dat men bij niet te groote
schommelingen mag spreken van een evenwicht als het totale opper-
vlak boven de normale lijn gelijk is aan het totale oppervlak daaronder
gedurende 24 uur. heb ik met een planimeter deze oppervlakken
berekend.

Ik kwam aldus het gemiddelde nemend van de in Serie B en C
gerangschikte experimenten tot de volgende cijfers voor het glucose-
insuline evenwicht :

AB intraveneus: 1.10 gram

subcutaan : 1.50 gram
IN\' intraveneus: 0.65 gram

subcutaan : 1.15 gram

IN^ subcutaan : 1.40 gram

-ocr page 65-

Als we het tweede cijfer voor het Nederlandsche preparaat als
juist aannemen. (1) zien we dat dit bij subcutane inspuiting ± 1.4 gram
glucose in het lichaam kan doen verdwijnen ; de insuline van Allan en
Hanbury 1,5 gram.

Verschil in effect tusschen intraveneuse en subcutane
insuline-injecties*

Wat het meest in het oog springt is het groote verschil in effect
naarmate de insuhne onder de huid of direct in de bloedbaan gebracht
wordt, hetgeen we bij beide preparaten opmerken.

In fig 9. ziet men b. v. het verloop der glycaemie van de konijnen
XXVII en XXVIII. Beide kregen dezelfde hoeveelheid glucose op
dezelfde wijze toegediend, n. 1. subcutaan 8 gram per K° gedurende
2 uur.

De hoeveelheid insuline was eveneens voor beide gelijk, n. 1. 5
eenheden per K°, echter n°
XXVII kreeg het intraveneus, terwijl n° XXVIII
het subcutaan kreeg, in de curve aangeduid als „ i " en „ s ".

Beide konijnen begonnen toevallig met dezelfde bloedsuiker, n. 1.
1.24 °/oo.
Uit de kromme ziet men duidelijk het verschil in werking.

Hoe dit te verklaren ?

Misschien geven de experimenten in 1924 door Fisher en Noble
(61) gepubhceerd hiervoor wel de oplossing. Bij bepaling der met de
urine uitgescheiden hoeveelheid insuline vonden zij :

1  Waarom ik voor het eerste fleschje Nederlandsche insuline een kleiner getal
vind. is mij niet duidelijk. Daar er echter nergens experimenten elkaar tegenspreken, moet
ik wel aannemen, dat de tweede oplossing sterker werkte dan de eerste.

Misschien is de volgende verklaring niet onmogelijk : De eerste maal werd in den
rand van het fleschje wat kwik gegoten i. p. v. tricresol-opl. om het verdampen der
insuline-opl. te beletten (zie fig. 3). Er is toen een druppeltje kwik in de insuline-opl.
gevallen. Deze heb ik toen echter direct aseptisch overgepipetteerd in een steriel bakje en
na schoonmaken en droog steriliseeren van het insuline-fleschje daar weer in terugge-
bracht. Waarschijnlijk hebben er zich toch sporen HgCh gevormd, omdat de insuline in
0.01 N. HCl opgelost was. Of dit zout een afbrekende werking op insuline heeft, heb ik
echter in de litteratuur niet kunnen vinden.

-ocr page 66-

--

1


l.

fi

FIG. 9

Verschillende invloed op de bloedsuiker van gelijke doses insuline (5 eenh. per Ko)
intraveneus en subcutaan toegediend, gevolgd door een glucose-injectie onder de huid van
8 gram per Ko gedurende 2 uur.

.. i " = intraveneus. ., s " = subcutaan.

Cijfers als in fig. 7.

1° bij 2 honden, die 40 eenheden intraveneus gekregen hadden,
ongeveer 35 eenheden in de urine terug ;

2° bij 2 honden aan welke de insuline onder de huid gespoten was,
konden ze slechts ongeveer \'/e van deze hoeveelheid in de urine aan-
toonen, terwijl ook

3° een diabetes-patient, die 38 eenheden subcutaan had gehad, er
slechts ± 6 langs de nieren had uitgescheiden.

Ik acht het daarom niet onmogelijk, dat bij de konijnen hetzelfde
gebeurd is. n.1. dat, bij inspuiting althans van groote hoeveelheden
insuline, een belangrijk gedeelte hiervan met de urine
verdwijnt.

Misschien is hierdoor ook de mindere gevoeligheid der intrave-
neuse methode te verklaren. Men ziet n. 1., dat een verschil, van 10%

-ocr page 67-

bijvoorbeeld, in de toegediende quantiteit insuline een veel duidelijker
effect heeft op de bloedsuiker-kromme na subcutane, dan na intrave-
neuse toediening.

Ik heb daarom, ofschoon met de laatste methode een meer constante
glycaemie te verkrijgen is, de voorkeur gegeven aan de subcutane ter
bestudeering van het
glucose-insuline aequivalent bij vergrooting der
toegediende hoeveelheid glucose.

Series D en E. (zie tabel VUL)

Het leek mij n.1. interessant om na te gaan of het glucose-insuline
evenwicht zich wijzigde bij vergrooting der toegediende hoeveelheden

glucose en insuline.

Ik heb daarvoor gebruikt de tweede oplossing der Nederlandsche
insuline (IN^), waarVan, wanneer het. subcutaan ingespoten, gevolgd
werd door een onderhuidsche glucose-injectie van 8 gram per K° gedu-
rende 2 uur, het glucose-aequivalent 1.40 gevonden was.

De concentratie der glucose-oplossing is dezelfde gehouden als bij
de voorafgaande proefnemingen n. 1. 20
°/o ; het toegediende volume is
verdubbeld in Serie D, verdriedubbeld in Serie E.

In Serie D is aan twee groepen van 3 konijnen gedurende 2 uur
subcutaan 16 gram glucose per
lichaamsgewicht toegediend, vooraf-
gegaan door een onderhuidsche injectie bij de eerste groep van 13.9
eenheden insuhne per
(verhouding G/I dus \'«/.a-s = 1-15) ; bij de
tweede groep door 12.3 eenheden per
(G/I = \'®/i2.3 = 1-30) :

5-5-\'26. Konijn XXXIII. Ins. IN^ subcut. G/I = = 1.15.

6-5-\'26. „ XXXIV. „ G/I = >«/.3.9 = 1.15.
10-5-\'26. .. XXXV. .. G/I = •«/,3.9 = 1.15.
12-5-26. „ XXXVI. .. G/I2.3 = 1.30.
17-5-\'26. ,. XXXVIII. „ G/I = \'«/.^.a = 1.30.
19-5-\'26. .. XXXIX. „ G/I = \'«/.^-g = 1.30.

Duur 2 uur.

De compensatie is minder mooi dan bij de vorige experimenten,
maar toch worden er geen erg hooge bloedsuikers bereikt.

62

-ocr page 68-

TABEL VIII

SERIE D.

GLYCAEMIE:

Jl
u

I
Ü

verhouding
gluc.-ins.

Ou.

lu.

3u.

7u.

12 u.

20 u.

24 u.

Vóc

1.27
1.61
0.69t
1.37t
t
t

uren.

Subcutane insuline-injectie,
onmiddeUijk gevolgd door een onderhuidsche glucose-toediening van 16 gr. p. K», gedurende 2 uren

N\'

INSUL.

or

Tijdens

na het einde der inspuiting

$ XXXIII

2.22

13\'9 "1.15

IN2

1.52

1.39

1.72

2.14

1.74

1.17

0.80

$ XXXIV

2.15

ff

1.23

1.53

1.80

2.11

1.95

1.46

1.44

9 XXXV

2.03

ff

1.26

1.19

1.56

1.54

1.50

1.22

$ XXXVI

2.08

\'7,2.3-1.30

tf

1.30

1.37

1.78

2.02

1.71

1.53

1.28

$ XXXVIII

2.07

\'7.2.3-1.30

tf

1.38

1.65

1.48

1.55

1.51

1.35

cfXXXIX

1.97

\'7,2.3-1.30

ff

1.29

1 88

2.00

2.51

2.41

2.17

2.12

0.87

SERIE E.

Subcutane insuline-injectie.
onmiddellijk gevolgd door een onderhuidsche glucose-toediening van 24 gr. p. Ko, gedurende
2

/.8.5- 1.30

cf XXXVII

24

1.77

1.23

1.73

2.50

3.57

3.09

2.58

4.23

-ocr page 69-

Als we van beide groepen de gemiddelde bloedsuikers op milli-
meterpapier uitzetten
(pg 10), zien we, dat bij de verhouding 1.30 te
weinig insuline is toegediend, maar dat bij een verhouding van 16 gram
glucose en 13.9 eenheden insuline per K°, dus 1.15, de glycaemie niet
ver van de normale lijn blijft.

)

VO

J__ys

FIG. 10

Gemiddelde bloedsuiker-krommen, elk van 3 dieren, na verschillende hoeveelheden
insuline subcutaan, gevolgd door een subcutane glucose-injectie van 16 gram per Ko
gedurende 2 uur. Cijfers als in flg. 7.

Ik moet echter hier wel aan toevoegen, dat dergelijke hoeveel-
heden glucose in 20 °/o-oplossing wat al te veel van het dier vergden.
Als het dier na de inspuiting in zijn kooi gezet werd begon het onmid-
dellijk te drinken; de anurie gedurende meer dan 24 uur en ook de moei-
lijkheid om \'s avonds bloed af te nemen, waardoor vaak hartpunctie
noodig was, wijzen er naar mijn meening op, dat de aanwezigheid
dezer groote hoeveelheid hypertonische glucose-oplossing onder de
huid de waterbalans geheel uit haar evenwicht bracht: 4 van de 6 dieren
zijn dan ook na ruim 24 uur gestorven, onder welke 4, misschien niet
toevallig, de 3 waren, die de kleinste insuline-dosis gehad hadden.

-ocr page 70-

In ieder geval mag men echter uit deze serie wel besluiten, dat
naarmate men meer glucose geeft het aequivalent daalt, men dus in
evenredigheid meer insuline moet geven. Dit is in overeenstemming
met de besproken resultaten van Allan bij gedepancreatiseerde honden.

Waarschijnlijk is dit nog in sterker mate het geval, dan onze cijfers
(een aequivalent van 1.40 bij 8 gr. gluc. en van 1.15 bij 16 gr. gluc.
per K°) aangeven .Immers de insuline (die steeds op een andere plaats onder
de huid gespoten werd dan de glucose) mag men gerust veronderstellen
na 24 uur reeds lang geabsorbeerd te zijn. Met de glucose is dit echter
niet het geval. Na 24 uur is er op de plaats, waar de glucose geïnjec-
teerd was. steeds nog een gering oedeem aanwezig, waaruit bij punctie
gewoonlijk zonder moeite V2 ccm vloeistof te verkrijgen was, die in
Serie B en C meestal, in Serie D steeds een positieve reactie van
Benedict gaf.

Bovendien was in de laatste serie het oedeem steeds veel sterker,
dus een grootere hoeveelheid glucose niet geabsorbeerd, waaruit volgt,\'
dat het glucose-insuline evenwicht bij grootere doses nog iets lager
moet hggen dan het gevonden getal van 1.15.

Tenslotte (Serie E) is gepoogd een evenwicht te bereiken bij
inspuiting op overigens gelijke wijze van de geweldige quantiteit van
24 gram glucose per K°.

Hiervoor geldt bovenstaand betoog natuurlijk a fortiori.
14-5-\'26.
Konijn XXXVII. Ins. IN^ subcut. G/I = 24/,= 1 30.

Duur 2 uur.

De hoeveelheid insuline was veel te klein. De bloedsuiker stijgt tot
3.57 °/oo, één uur na het einde der inspuiting.

\'s Avonds om half acht (7V2 uur na het einde der insp.): 2.58 °/oo.

\'s Nachts om half drie is het onmogelijk bloed af te nemen ; ook
bij hartpunctie zijn door de groote viscositeit van het bloed slechts
enkele druppels bloed in de spuit te krijgen.

Den volgenden morgen is de bloedsuiker weer gestegen tot 4.23°/oo.

\'s Middags om 4 uur sterft het dier in sterke dyspnoe, nadat de
rectaaltemperatuur reeds uren 32 è 33° geweest is.

-ocr page 71-

Deze groote hoeveelheid glucose is dus practisch onbruikbaar om
het evenwicht te bepalen. Zonder twijfel is echter de hoeveelheid insu-
line veel te klein geweest.

Ook in isotonische concentratie toedienen der glucose leek mij
onbruikbaar wegens de groote hoeveelheid vloeistof, die men daarvoor
zou moeten inspuiten.

Deze serie experimenten is daarom niet verder voortgezet.

C» Conclusies*

1. Intraveneuse glucose-toediening is practisch niet bruikbaar ter
bepahng van het glucose-insuline aequivalent.

2. Het beste evenwicht verkrijgt men bij het konijn door intrave-
neuse injectie der insuline, onmiddellijk gevolgd door een onderhuidsche
inspuiting van een glucose-oplossing en wel 8 gram per K° hchaams-
gewicht gedurende ongeveer IV2 uur met constant debiet.

3. Subcutane injectie der insuline, eveneens onmiddellijk gevolgd
door een onderhuidsche glucose-injectie van 8 gram per K° in 20
°/o-
oplossing, geeft hoogere cijfers voor het glucose-insuhne evenwicht,
waarschijnlijk omdat een belangrijk deel der intraveneus toegediende
insuline met de urine verdwijnt.

De resultaten der subcutane methode hebben daarom meer waarde.

Het aequivalent aldus gevonden is ongeveer 1.40 gram.

4. Bij het gebruiken dezer methoden blijkt, dat betrekkelijk kleine
verschillen in de toegediende hoeveelheid insuline zijn aan te toonen en
dat individueele factoren weinig invloed hebben, waardoor ze misschien
voor standaardisatie bruikbaar zouden zijn.

De subcutane methode bleek het gevoeligst te zijn.

5. Bepalingen van het glucose-insuline evenwicht met glucose-
doses belangrijk kleiner dan 8 gram per K° hebben geen of weinig
waarde. Bij vergrooting der dosis daalt het glucose-aequivalent.

6. Bij inspuiting van groote hoeveelheden hypertonische glucose-
oplossing sterft het dier o. a. door indikken van het bloed.

-ocr page 72-

HOOFDSTUK II

HET METABOLISME

NA TOEDIENING VAN

GLUCOSE EN INSULINE

Bij 32 van de 45 gebruikte proefdieren zijn bepalingen gedaan van
de gas- en energie-wisselingen vóór en na de inspuiting en 24 uur later,
terwijl bij het grootste deel hiervan dit ook in het tijdsverloop daar-
tusschen één of meerdere malen gedaan is.

De eerste bepaling, in de tabellen aangeduid met „ a ". geschiedde
zoo kort mogelijk vóór het begin der inspuiting. Het konijn had dan,
zooals reeds vermeld, gedurende 18 a 20 uur gevast.

De tweede bepaling „ b " gebeurde ongeveer \'/2 uur na het einde
der inspuiting (in Serie A echter ongeveer één uur na het einde der
injectie). Als n.l„ onmiddellijk na ophouden der injectie bloed ter analyse
was afgenomen, werd het dier gedurende 5 a 10 minuten in zijn kooi
gezet en vervolgens in de gaskamer overgebracht.

De volgende bepalingen, aangeduid met „ c\', c^ enz. ", werden
\'s middags, \'s avonds of \'s nachts gedaan, terwijl de „ sample " voor
de laatste gas-analyse „ d " den volgenden morgen, ongeveer 24 uur
na de inspuiting, genomen werd.

-ocr page 73-

A. TECHNIEK.

Er werd gebruik gemaakt van de methode, die in 1925 beschreven
is door MejufFr. Cappellen en Prof. Noyons (62). Het groote voordeel
hiervan is, dat het dier zich in een afgesloten ruimte bevindt, waarin
het zich vrij kan bewegen en men geen gebruik behoeft te maken van
meer of minder slecht afsluitende maskers of van tracheotomie. Boven-
dien is deze methode snel en weinig kostbaar.

Het principe der methode berust hierop, dat men door de afge-
sloten ruimte, waarin zich mensch of dier bevindt, met constant debiet
een stroom buitenlucht zuigt, waarvan de door het ademhalende
levende organisme veranderde samenstelling, wanneer deze constant
geworden is. bepaald wordt volgens de methode van Haldane.

In fig. 11 zien we een schematische voorstelling der hiervoor
benoodigde opsteUing :

-ocr page 74-

De gaskamer Ch bestaat uit een omgekeerden glazen bak (een
groot rechthoekig aquarium, rustend in een met kwik gevulde richel van
den geparaffineerden houten bodem. Het geheel is dus absoluut lucht-
dicht. De inhoud is ongeveer 10 X het volume van het dier.

Onder links wordt de lucht weggezogen door een over de geheele
breedte der gaskamer aangebrachte, met een groot aantal gaatjes door-
boorde, koperen buis. Aldus wordt rechts boven door een dergelijke
buis (met een grooter aantal gaatjes om geen negatieven luchtdruk te
krijgen) buitenlucht binnengezogen, die een rotameter Ro gepasseerd
heeft. C)

Nadat de buitenlucht dus in diagonale richting door de gaskamer
gestroomd is, waarvan de inhoud aldus goed gemengd wordt, passeert
ze den gasmeter G, waarop men met een chronometer nauwkeurig de
gedurende een bepaalden tijd verplaatste hoeveelheid lucht kan meten.
Het doorzuigen der lucht geschiedt met een vat van 150 L. inhoud, dat
als flesch van Mariotte is ingericht. Door de afvoerbuis hiervan hooger
of lager te plaatsen kan men het daarin aanwezige water met verschil-
lende, doch constante snelheid laten wegloopen, waardoor ook het
debiet der lucht, die men aldus in het vat zuigt, gedurende het geheele
experiment constant blijft. Daar men ongeveer 50 L. lucht per K°
lichaamsgewicht van het proefdier moet laten doorstroomen is deze
hoeveelheid water voldoende bij een konijn van 2 K° voor 1\' I2 uur.
Men kan ook in plaats van deze flesch van Mariotte een gewone water-
straalluchtpomp gebruiken (deze kan tot 400 L. lucht per uur zuigen),
maar men is dan afhankelijk van den steeds eenigszins wisselenden druk
der stadswaterleiding, waardoor het debiet niet volkomen constant is.

In de gaskamer is een, in de teekening niet aangegeven, thermo-
meter aangebracht en bovendien een lange dunne koperen buis. die
eenige malen langs de wanden rondloopt en waardoor men naar

-ocr page 75-

believen warm of koud water kan laten stroomen om de temperatuur in
de kamer op 20° te houden.

Het „ sampelen " of lucht afzuigen geschiedt nu als volgt:

Het dier wordt onder de glazen klok geplaatst, welke met een riem
op den bodem wordt bevestigd. Op bovenbeschreven wijze wordt nu
het debiet der door den rotameter stroomende lucht geregeld op
100 L. per uur voor een konijn van 2 K°.

Daar de binnenstroomende lucht buitenlucht is, is de samenstelling
constant en nauwkeurig bekend. De uit de kamer stroomende lucht zal
echter door de ademhaling van het dier van samenstelling veranderen :
het koolzuur zal toenemen, het zuurstof-gehalte zal afnemen. Na eenigen
tijd zal de samenstelling der uitstroomende lucht constant geworden
zijn, omdat het dier iedere seconde dezelfde hoeveelheid COg en Og
produceert, resp. verbruikt. Om op dit oogenblik een hoeveelheid der
uitstroomende lucht ter analyse te kunnen afzonderen is tusschen gas-
kamer en gasmeter een T-buis aangebracht. De hieraan met caoutchouc
slang bevestigde sample-buis is 1.8 cM wijd en heeft ongeveer een
inhoud van 50 ccm. De uiteinden hiervan zijn afgesloten, boven door
een capillaire drieweg-kraan, onder door een gewone capillaire kraan.
Dit einde wordt met een gummibuisje op een tweeweg-kraan geschoven,
waarvan de eene weg tot een zeer nauwe capillair is uitgetrokken, de
andere door een lange gummislang met het kwikreservoir H in verbin-
ding staat. Door alle kranen te openen vult men de sample-buis met
kwik vanuit H en wel zoover, dat het oppervlak hiervan bij E de hori-
zontale buis bereikt, waariangs de lucht uit de kamer weggezogen
wordt. Aldus is er in het geheel geen schadelijke ruimte.

Nadat de temperatuur in de gaskamer en ook de barometerstand
zijn afgelezen, wordt de onderste kraan zoover gedraaid, dat het kwik
door de nauwe capillair kan wegstroomen (dus 180° verder dan den vori-
gen stand). Hierdoor wordt van de langsstroomende lucht een gedeelte
in de sample-buis gezogen. De kwik afvoerende capillair is zoo nauw
gemaakt, dat dit zéér langzaam gaat en wel ongeveer 10 minuten duurt,
voordat al het kwik in het eronder staande bakje is geloopen en dus de
geheele sample met lucht gevuld is. De kranen worden dan gesloten en de

-ocr page 76-

lucht kan in het toestel van Haldane geanalyseerd worden.(*) Gedurende
den tijd van het „ sampelen " bepaalt men op den gasmeter G met een
chronometer nauwkeurig de hoeveelheid lucht gedurende dezen tijd
gepasseerd. Bovendien leest men nog enkele malen de temperatuur af
om hiervan later het gemiddelde te nemen.

Na analyse der gassen is dus bekend het percentage CO2,02 en Nj,
dat de lucht, die uit de gaskamer kwam, bevatte. Om hieruit het respi-
ratie-quotient te berekenen moet men eerst een correctie aanbrengen,
daar bij een respiratie-quotient van minder dan 1 het volume der uit-
stroomende lucht kleiner is dan dat der binnenstroomende lucht, immers
er is meer O2 opgenomen dan CO2 geproduceerd.

Voorbeeld (Konijn XLIII, Sample n° 1) :
Buitenlucht : Analyse :

CO2 = 0.03 °/o CO2 = 0.765

02 = 20.93 °/o O2 = 20.07

N2 = 79.04 "/o O2 = 79.165

Het volume der binnenstroomende lucht was dus in °/o :

X 100, deze zou dus bevatten :

20.93 X volume-deelen O2 = 79.165 X ^

= 79.165 X 0.265 (**) = 20.978.

De verbruikte hoeveelheid O2 is dus 20.978 - 20.07 = 0.908%.

-ocr page 77-

TABEL IX

ZUURSTOF ^ CORRECTIE

X = CO2  O2

Y = (100 - X) X 0.265.

X Y X Y

20.60 - 21.041 20.80 - 20.988

20.61 - 21.038 20.81 - 20.985

20.62 - 21.036 20.82 - 20.982

20.63 - 21.033 20.83 - 20.980

20.64 - 21.030 20.84 - 20.977

20.65 - 21.028 20.85 - 20.975

20.66 - 21.025 20.86 - 20.972

20.67 - 21.022 20.87 - 20.969

20.68 - 21.020 20.88 - 20.967

20.69 - 21.017 20.89 - 20.964

20.70 - 21.0145 20.90 - 20.9615

20.71 - 21.012 20.91 - 20.959

20.72 - 21.009 20.92 - 20.956

20.73 - 21.006 20.93 - 20.954

20.74 - 21.004 20.94 - 20.951

20.75 - 21.001 20.95 - 20.948

20.76 - 20.999 20.96 - 20.946

20.77 - 20.996 20.97 - 20.943

20.78 - 20.993 20.98 - 20.940

20.79 - 20.991 20.99 - 20.938

-ocr page 78-

Voor CO2 mag men, daar het zeer kleine percentage koolzuur in de
buitenlucht hierdoor practisch niet verandert, dit ineens zonder correctie
aftrekken van het in de sample gevonden percentage.
Het geproduceerde CO2 in dit experiment was dus: 0.765 — 0.03 = 0.735.

Het respiratie-quotient is dus : Q^^Qg = 0.809.

Het respiratie-quotient kan dus gevonden worden door eenvoudig
het
®/o CO2 door het percentage O2 te deelen. Om echter te berekenen

hoeveel COg en O2 het dier per tijdseenheid
heeft geproduceerd, resp. verbruikt en daar-
uit het metabolisme te berekenen moet men
correcties aanbrengen voor temperatuur,
barometer en waterdampspanning in de
uitstroomende lucht. d. w. z. het gedurende
een bepaalden tijd met den gasmeter gevon-
den volume reduceeren op 0° C., 760 mM
barometer-kwikdruk en op het volume van
droge lucht. Daar we aan mogen nemen,
dat deze lucht ongeveer verzadigd is met
waterdamp, omdat het dier in een kleine
ruimte zit. welke betrekkelijk langzaam ver-
verscht wordt en men vaak condensatie-
water aan de wanden ziet. kunnen we de
dampspanning aflezen uit
tabel X (63).
waarin deze voor verschillende tempera-
turen is uitgedrukt in mM. kwik. De afge-
lezen barometerstand, hiermee verminderd
en gedeeld door 760, geeft dus de correctie
voor barometer en voor waterdampspan-
ning tegelijk.

Een correctie voor de temp. wordt aangebracht door vermenia-
273

TABEL X.

Dampspanning
bij verschillende temperatuur

Temp.

Dampsp.

Temp.

Dampsp.

10-

9.2

19 -

16.5

11 -

9.8

20 -

17.5

12 -

10.5

21 -

18.7

13-

11.2

22 -

19.8

14-

12.0

23-

21.1

15 -

12.8

24-

22.4

16 -

13.6

25-

23.8

17 -

14.5

37 -

47.1

18-

15.5

38 -

49.7

De temp. is aangegeven
in graden Celsius; de wa-
terdampspanning in mM
kwik. (naar Douglas en
Priesdy (63).

vuldiging met ^. waarin t de afgelezen temp. is.

-ocr page 79-

Wc krijgen dus voor de gepasseerde lucht in L. per minuut:
L
B-d 273
m ^ 760 ^ 273 t
L = aantal liters door het apparaat gestroomd gedurende
m = minuten (afgelezen op den gasmeter met een chronometer).
B = afgelezen barometer-stand in mM Hg.
d = waterdampspanning bij de afgelezen :
t = temperatuur.

Daar 273 in den teller en 760 in den noemer constant zijn,kan men.
om de berekening te vergemakkelijken, de formule aldus schrijven:

L,, B - d
m\'^273 t

273
760

of

X

TABEL XI.

Metabolisme
bij verschillende respiratie-quotienten.

Per liter geabsorbeerde zuurstof:

Resp.
quot.

■ö 1

1 i
ä .5

^ 1
IJ

a>

1
■c
0

5

i-sis

0.71

0.000

0.503

4.795

0.503

0.75

0.154

0.438

4.829

1.056

0.80

0.365

0.351

4.875

1.811

0.85

0.576

0.263

4.921

2.565

0.90

0.786

0.175

4.967

3.320

0.95

0.997

0.880

5.012

4.074

1.00

1.207

0.000

5.058

4.828

(naar Zuntz en Loewy\'s Lehrbuch
der Physiologie des Menschen, 1920.)

L X (B-d) X 0.3592
m X (273 t)
Door het getal, dat men nu
gevonden heeft, te vermenigvul-
digen met de percentages COg
en O2 weet men dus hoeveel
ccm CO2 en O2 het dier per
minuut afgestaan, resp. ver-
bruikt heeft.

Daar men het respiratie-quo-
tient kent, kan men nu het meta-
bolisme berekenen, omdat één
liter verbruikte zuurstof bij een
bepaald resp.-quotient overeen-
komt met een zeker aantal calo-
rieën (f), grammen verbrande
koolhydraten (K) en vetten (V).
Hiervoor is gebruik gemaakt
van de nieuwere cijfers uit Zuntz
en Loewy\'s Lehrbuch der Phy-

siologie (64), welke in tabel XI zijn overgenomen. Deze cijfers had ik,
evenals ook die van tabel X voor de dampspanning, uitgezet op millime-
ter-papier, zoodat ik uit de aldus verkregen geheel regelmatige curven
gemakkelijk en nauwkeurig de verlangde cijfers kon aflezen,

-ocr page 80-

X f = calor. per minuut.
X K = gr. KH
X V = gr. vet

Nemen we weer Konijn XLIII, Sample n° 1 als voorbeeld. Hierbij was :
de barometerstand : 762.1 mM Hg

17.3°C.

22.5 L. in 13 min. 4 sec. (= 13.07 min.)
0.735 «/o
0.908 "lo
0.809

w

X 0.735 = 11.7
X 0.908 = 14.4

We vinden uit de tabellen :
Waterdampspanning bij 17.3°C.: 14.8 mM Hg.

Calorie-afgave per L. O2 bij een resp. quot. van 0.809: 4.883

KH-verbranding „ „ „ „ 0.400 gr.

" »• " tt tt tt 0.334 gr.
We krijgen dus als we deze cijfep in bovenstaande formule zetten (*) :

22.5 X (762.1 - 14.8) X 0.3592

dus: C02-productie
02-opname
calorie-afgave
KH-verbranding
vet-

13.07 X (273 17.3)

X 4.883 = 0.0705
X 0.400 == 0.00578
X 0.334 = 0,00482
per minuut : 11.7 ccm.

14.4 ccm.
0.070® groote cal.
5.78 mgr,
4,82 mgr.

^ O

D)

01 Cl

De geheele formule wordt dus

i

X CO2 = X

X o, = Y

L X (B - d) X 03592
m X (273 t)

mg »
ra 1

fTSS

<5\' s ol

Kh

D.^ C

< S 3
B) g ra
a S 3

\'S 3
SÔSL

m""«

3 î? S-

n n f)
fî*

r\' fj jj,

s Sco

sia

3-SB
Iq ™

o ^ cr
« ?

a ° o
û. t>j
fs ^ re

— 3

M --- fO

C 3

n

g

de gemiddelde temp
het debiet:
CO2 analyse - CO2 buitenlucht :
O2 buitenl. (gecorr.) - O2 analyse :
Respiratie-quotient dus :

-ocr page 81-

Om de nauwkeurigheid van hun methode te onderzoeken hebben
Mej. Cappellen en Prof. Noyons een bekende hoeveelheid zuiveren
alcohol in de gaskamer laten verbranden, zooals tevoren Benedict deed.
Er werd echter om den alcohol met een zeer klein en toch constant debiet
toe te voeren gebruik gemaakt van de in de teekening (fig. 11) aange-
geven nauwe buret A, die als flesch van Mariotte is ingericht, waarbij
het verdampen van den alcohol is uitgesloten.In den bodem der gaskamer
is een klein capillair buisje aangebracht, voorzien van een asbest pitje.
Door de buret A, die ongeveer 5 ccm inhoud heeft, hooger of lager te
plaatsen, kari men het alcohol-vlammetje zeer klein regelen. Êén gram
zuivere alcohol geeft bij berekening 972.9 ccm. COg en verbruikt
H59.5 ccm O2; het „ respiratie-quotient " is dus 0.667.

Bij analyse der uit de gaskamer stroomende lucht werd gevonden :

Experi-
ment N«

Alcohol verbrand
per sec. In mM3.

Hoeveelheid 02 in ccm,
die men theoietlsch
moet vinden

Gevonden hoeveelheid
02 door gaa-analyae

Verhouding tusschen

gevonden
en berekende zuurstof

I

1.0693

1.247

1.269

101.6

II

0.94066

1.097

1.099

100.1

III

0.97198

1.134

1.165

102.7

Gemiddeld :

101.5

De nauwkeurigheid van hun methode is dus zeer groot; de gemid-
delde fout is slechts 1,5
"/o.

B. RESULTATEN*

1° Normale cijfers cn contrôlc-dicrcn.

Alvorens over te gaan tot het bespreken van den invloed van
glucose-insuline inspuitingen op respiratie-quotient en metabolisme,
zal ik eerst een tabel geven der cijfers gevonden vóór de inspuiting,
dus bij normale konijnen, evenals ik dat bij de bloedsuikers deed. Daar
dit een betrekkelijk groot aantal cijfers is, alle in dezelfde omstandig-

-ocr page 82-

heden van voeding, enz. met een nauwkeurige methode bepaald, heeft
deze tabel misschien eenige waarde om aan te toonen de groote indivi-
dueele verschillen, die konijnen vertoonen.
(Tabel XIL)

Het respiratie-quotient wisselt van 0.737 tot 0.901. over het alge-
meen blijft het echter dicht bij het gemiddelde : 0.806.

De schommehngen in de calorie-afgave zijn echter grooter. Dat
deze lang niet uitsluitend afhankelijk zijn van de meerdere of mindere
bewegingen van het dier blijkt uit de in de tabel opgenomen kolom
getallen, waarin de mate van rust van het dier tijdens het experiment
aldus is uitgedrukt : 5 = zéér rustig ; 4 = rustig3 = vrij rustig ;
2 = onrustig ; 1 = zéér onrustig. Als we de cijfers der
calorie-afgave
rangschikken volgens de mate van rust der dieren, dan vinden we als
gemiddelden :

Mate van rust tot 2 : 39.8 kleine calor.

.. .. 3: 43.8
.. ..4: 45.1
5 : 38.4

»» t» ..

.. - . —w... „

We zien dus, dat het gemiddelde metabolisme niet daalt, naarmate
het dier rustiger is. wat natuurlijk bij ieder dier afzonderlijk wel het
geval moet zijn.

Evenmin zien we een duidelijken invloed van het gewicht of het
geslacht op de calorie-afgave per K^-minuut:

gemiddelde voor de mannelijke dieren : 45.4,
voor de vrouwelijke : 41.4.

De individueele verschillen overwegen dus in die mate, dat zelfs
de rustfactor niet meer waarneembaar is. Als minimum vonden we
0.0306, als maximum 0.061. als gemiddelde 0.043 groote calor. per
per minuut = 2.58 gr. cal. per K°-uur ; (1) Laufberger vindt gemiddeld
2.5 cal. p. K° p. uur (65). Loewy (gecit. n. Laufberger) 3.1 cal. p. K»
per uur.

Voor COj-productie vonden we gemiddeld 7.13 ccm. voor Oj-op-
name 8.8 ccm per minuut per K° lichaamsgewicht.

1  Prof. Grijns deelde mij op het Physiologen-congres te Stockholm mede, dat hil bil
normale ratten eveneens groote verschillen vond in het metabolisme, vaak meer dan 50o/o.

77

-ocr page 83-

TABEL XII
NORMALE METABOLISME - CIJFERS

00

VO

DATUM

Resp. ï

Cleine cal

. per m.,

ngr.KH

mgr.
vet p.
nlnuut j

ccm

C02

min. I

ccm
O2 p.
ninuut

Mate .
van
rust

Gewicht

quot.

1 per K"

p. min. r

in K"

II

7-12-\'25

0.817

103

45

9.20

6.75

17.3

21.2

?

2.27=

III

9-12-\'25

0.877

118

49

16.40

5.11

21.0

23.9

?

2.40

V

11-12-25

0.803

106

39

8.20

7.51

17.5

21.8

?

2.70

VII

17-12-25

0.797

116

49

8.33

8.45

19.0

24.8

?

2.35

VIII

18-12-\'25

0.748

109

36

3.28

9.96

16.9

22.6

?

3.00

IX

21-12-\'25

0.873

85

40

11.60

3.84

15.1

17.3

2\'/2

2.15

X

22-12-\'25

0.782

99

47

5.85

7.77

16.0

20.4

4

2.10

XVIII

4- 2-\'26

0.901

82

34

13.07

2.91

14.9

16.6

2

2.40

XX

11- 2-\'26

0J72

105

54

5.33

8.64

16.8

21.8

372

1.95

XXI

16- 2-\'26

0.802

126

61

9.58

8.93

20.7

25.8

4

2.06

XXII

18- 2-\'26

0.770

105

52

5.11

8.67

16.7

21.6

3V2

2.03

XXIII

22- 2-\'26

0.860

112

53

13.95

5.55

19.5

22.6

3

2.12

XXIV

24- 2-\'26

0.895

115

48

17.70

4.23

20.8

23.2

4

2.40

"jQCsJV

^ 5.0&

^9,60

L \\9.5

1 235

XXVIII

r/ 0.S07

1 101

/ 55

j 8.10

fó.Pó

fl6.7

f20.7

/ 2\'/,

/

1.82=

XXIX

10- 3-\'26

0.816

74

38

6.53

4.88

12.2

15.0

372

1.95

XXX

12- 3-26

0.804

69

38

5.35

4.88

11.4

14.2

2V2

1.80

XXXI

30- 4-\'26

0.754

65

35

2.26

5.78

10.0

13.3

4\'/2

1.87

XXXII

3- 5-\'26

0.774

82

47

4.28

6.70

13.1

16.9

3

1.77

XXXIII

5- 5-\'26

0.804

97

44

7.60

6.83

16.0

19.9

2

2.22

XXXIV

6- 5-\'26

0.847

80

37

9.20

4.30

13.8

16.6

2

2.15

XXXV

10- 5-\'26

0.829

91

45

9.05

5.55

15.5

18.4

3

2.03

XXXVI

12- 5-\'26

0.786

84

40

5.20

6.45

13.6

17.3

3

2.08

XXXVII

14- 5-\'26

0.837

69

39

7.25

3.97

11.7

13.9

4

1.77

XXXVIII

17- 5-\'26

0.768

99

48

4.67

8.31

15.8

20.6

2\'/2

2.07

XXXIX

19- 5-\'26

0.779

75

38

4.26

5.99

12.1

15.5

5

1.97

XL

26- 5-\'26

0.737

51

31

1.07

4.88

7.8

10.7

4

1.68

XLI

28- 5-\'26

0.814

84

44

7.31

5.62

14.1

17.3

IV2

1.93

XLII

31- 5-\'26

0.836

78

37

8.21

4.55

13.3

15.9

372

2.12

XLIII

7- 6-\'26

0.809

70

40

5.78

4.82

11.7

14.4

5

1.77

XLIV

15- 6-\'26

0.806

66

34

5.25

4.58

10.9

13.6

3

1.97

XLV

17- 6-\'26

0.788

80

38

5.14

6.09

13.0

16.4

3

2.10

Gemiddelden :

0.806

90

7.47

6.22

15.0

18.5

2.10=

tt

per K" :

43

3.55

2.96

7.1

8.8

-ocr page 84-

TABEL XII
NORMALE METABOLISME-CIJFERS

DATUM

Resp. ^

deine cal. per m. ^

ngr.KH
p. min.
t

mgr.
vet p.
ninuut 1

ccm
C02

p. min. I

ccm

O2 p.
ninuut

Mate .
van
rust

Gewicht

quot.

1 per K°

in K"

II

7-12-\'25

0.817

103

45

9.20

6.75

17.3

21.2

?

2.275

III

9-12-25

0.877

118

49

16.40

5.11

21.0

23.9

7

2.40

V

11-12-25

0.803

106

39

8.20

7.51

17.5

21.8

7

2.70

VII

17-12-\'25

0.797

116

49

8.33

8.45

19.0

24.8

7

2.35

VIII

18-12-\'25

0.748

109

36

3.28

9.96

16.9

22.6

7

3.00

IX

21-12-\'25

0.873

85

40

11.60

3.84

15.1

17.3

2V2

2.15

X

22-12-25

0.782

99

47

5.85

7.77

16.0

20.4

4

2.10

XVIII

4- 2-\'26

0.901

82

34

13.07

2.91

14.9

16.6

2

2.40

XX

11- 2-\'26

0.772

105

54

5.33

8.64

16.8

21.8

372

1.95

XXI

16- 2-\'26

0.802

126

61

9.58

8.93

20.7

25.8

4

2.06

XXII

18- 2-\'26

0.770

105

52

5.11

8.67

16.7

21.6

3V2

2.03

XXIII

22- 2-\'26

0.860

112

53

13.95

5.55

19.5

22.6

3

2.12

XXIV

24- 2-\'26

0.895

115

48

17.70

4.23

20.8

23.2

4

2.40

"ïQCvrv

^ sm

1 \\4.0

L 2.35

XXVIII

f 8~ 3^26 f 0.807

/

101

A 55

8.10

f5.96 (16.7

(20.7

/

/

1.82\'

XXIX

10^ 3-\'26

0.816

74

38

6.53

4.88

12.2

15.0

372

1.95

XXX

12- 3-\'26

0.804

69

38

5.35

4.88

11.4

14.2

272

1.80

XXXI

30- 4-\'26

0.754

65

35

2.26

5.78

10.0

13.3

472

1.87

XXXII

3- 5-\'26

0.774

82

47

4.28

6.70

13.1

16.9

3

1.77

XXXIII

5- 5-\'26

0.804

97

44

7.60

6.83

16.0

19.9

2

2.22

XXXIV

6- 5-\'26

0.847

80

37

9.20

4.30

13.8

16.6

2

2.15

XXXV

10- 5-\'26

0.829

91

45

9.05

5.55

15.5

18.4

3

2.03

XXXVI

12- 5-\'26

0.786

84

40

5.20

6.45

13.6

17.3

3

2.08

XXXVII

14- 5-\'26

0.837

69

39

7.25

3.97

11.7

13.9

4

1.77

XXXVIII

17- 5-\'26

0.768

99

48

4.67

8.31

15.8

20.6

272

2.07

XXXIX

19- 5-\'26

0.779

75

38

4.26

5.99

12.1

15.5

5

1.97

XL

26- 5-\'26

0.737

51

31

1.07

4.88

7.8

10.7

4

1.68

XLI

28- 5-\'26

0.814

84

44

7.31

5.62

14.1

17.3

172

1.93

XLII

31- 5-\'26

0.836

78

37

8.21

4.55

13.3

15.9

372

2.12

XLIII

7- 6-\'26

0.809

70

40

5.78

4.82

11.7

14.4

5

1.77

XLIV

15- 6-\'26

0.806

66

34

5.25

4.58

10.9

13.6

3

1.97

XLV

17- 6-\'26

0.788

80

38

5.14

6.09

13.0

16.4

3

2.10

Gemiddelden :

0.806

90

7.47

6.22

15.0

18.5

2.105

tf

per K° :

43

3.55

2.96

7.1

8.8

-ocr page 85-

Bij de controle-dier en (tabel XIII), die zooals op bl. 42 beschreven
gedurende 2 uur op het bankje gebonden werden, zagen we het vol-
gende :

1. Het respiratie-quotient daalt door het vasten langzaam en
regelmatig van gemiddeld 0.801 tot 0.727 na 24 uur (de regelmaat
dezer curven draagt bij tot het beoordeelen der nauwkeurigheid der
gebruikte methode).

2. De calorie-afgave, de C02-productie en de Oj-opname stijgen
na het experiment, waarschijnlijk te verklaren door het opbinden gedu-
rende 2 uur en dalen daarna weer langzaam tot gemiddeld even onder
de beginwaarde.

3. De koolhydraat-verbranding daalt langzamerhand tot bijna O na
24 uur, terwijl :

4. De vetverbranding- ongeveer constant blijft, misschien iets stijgt,
(zie tabel XIII en de gemiddelden in tabel XIX, Groep F).

Respiratie-quotient na glucosc-insulinc toediening.

Reeds een zeer groot aantal onderzoekers heeft een stijging aange-
toond van het respiratie-quotient na insuline-toediening. Een overzicht
hiervan geven Grevenstuk en Laqueur in hun reeds geciteerde mono-
graphie(50)in tabel C.ln het algemeen vindt men,datde stijging vrij snel
begint, maar gevolgd is door een daling onder den norm bij het optre-
den van hypoglycaemische verschijnselen.

Wij meenden daarom, dat het interessant zou zijn ook bij onze
experimenten, waarbij insuline steeds min of meer gecompenseerd door
glucose werd ingespoten, de gaswissehng na te gaan. Op deze wijze
vermijden we echter de complicatie van het hypoglycaemisch sympto-
men-complex, zooals temperatuursdaling en vooral de krampen, waar-
door de longventilatie volgens Dickson c. s. (66) belangrijk kan stijgen
en kunnen toch groote doses insuhne injecteeren.

De gevonden respiratie-quotienten zijn in tabel XIV gerangschikt
volgens de wijze der glucose-insuline toediening (67). Van elke serie
zijn de gemiddelden berekend om de experimenten, waarbij te veel en

-ocr page 86-

TABEL XIII.
SERIE F. CONTROLE-DIEREN.

No

Resp.

Kleine cal.
per minuut

mgr.
KH

mgr.
vet

ccm
CO2

ccm
O2

Mate

Gewicht

quot.

per K°

p. m.

p. m.

p. m.

p. m.

van rust

in

XLIII a.

b.

(4 u.) c\'.
(9 u.l5\')c2.
{12 u.) c^
d.

0.809
0.789
0.744
0.752
0.737
0.732

70
84

71
67
61
56

40
48
40
38
35
31

5.78
5.50
1.90
2.24
1.30
0.95

4.82

6.38
6.53
6.06
5.82

5.39

11.7
13.7
10,9
10.5
9.4
8.4

14.4
17.3

14.6
14.0

12.7

11.5

5

3V2
2V2
4
4

2V2

1.77

XLIV a.

b.

(4u.l5\') c\'.
(12 u.) c^
d.

0.806
0.761
0.775
0.719
0.700

66
84
88
79
72

34
43
45
40
36

5.25
3.44
4.64
0.51
0

4.58
7.24
7.09
8.06
7.50

10,9
13.2
14.0
11.8
10.5

13.6
17,4
18,1
lé-,4
15.0

3

4V2

3

4
3

1.97

XLV a.

b.

(4 u.) c\'.
(9 u.) e.

(12u.30\')e.
d.

0.788
0.796
0.776
0.769
0.755
0.750

80
102
103
98
89
81

38
49
49
47
42

39

5.14
7.26
5.51
4.68
3.20
2.60

6.09
7.48
8.26
8.14
7.90
7.40

13.0
16.7
16.4

15.6
14,0

12.7

16.4
21.0
21.2
20.2

18.5
16.9

3
2
3
3
3

3-/2

2.10

-ocr page 87-

TABEL XIV.

Serie:

A.

oo
lO

B.

C

r

XLI

0.814

0.893

0.765

XLII

0.836

0.884

0.763

Gemiddelde

0.752

0.5P5

0.745

RESPIRATIE - QUOTIENT

Konijn N°

Vóór de
injectie

72 uur na
het einde
der injectie

3V2 ä 16 uur na het
einde der injectie

24 uur na de
injectie

11
III

V

VII

VIII

IX

Gemiddelde:

0.817
0.877
0.803
0.797
0.748
0.873
0.819

0.864
1.000
0.955
0.883
0.937
0.926
0.P27

1.002 ( 9 u. )
0.809 ( 9 u. )

0.846
0.817
0.808
0.770
0.870
0.522

XVIII

XX

XXI

XXII
\' XXIII

XXIV

XXVI
Gemiddelde:

0.901
0.772
0.802
0.770
0.860
0.895

0.718
0.5/7

0.944
0.912
0.859
0.862
0.988
0.872

0.840
0.557

0.867 ( 5 u. )
0.935 (13U.30\')

0.903
0.765
0.836
0.778
0.864
0.778

0.719
0.50^

X

XXVIII

XXIX

XXX

XXXI

0.782
0.807
0.816
0.804
0.754

0.954
0.939
0.906
0.912
0.844

V

0.820 ( 5 u. 30\')
0.847 ( 7 u. 30\')
0.837 (11 u. 45\')
0.913 ( 5u. 15\')
0.804 ( 3u. 30\')

t
0.769
0.747

t
0.740

0.737 / 0.870

0.703

ATL

0.&20 ( 3 u. 45\')
0.893 ( 7U.30\')
0.825 (12U.30\')
0.943 .( 4u. )
0.874 ( 7 u. 15\')
0.809 (15u. 30\')
0.910 ( 4u. )
0.888 ( 7 u. 30\')
0.849 (12 u. )
0.555 (
7a. 30\')

xxxm

XXXIV

0.829

0.786
0.768
0.779

0.502

0.874

0.900
0.894
0.911

Q.910

0.826
t

0.839
0.913

0.555

00
w

0.525 ( 7U.30\')

XXXV

XXXVI

xxxvni
xxxix

Gemiddelde:

0.804
0.847

0.923
0.960

0.913
0.903
0.961
0.996
0.934
0.809
0.950
0.886
0.949
0.980

( 3u. 30\')
( 4u. )
( 9u. )
(12 u. 30\')
( 7U. 30\')
(16 u. )
( 4u. )
( 4u. )
( 4u. 15\')
(10 u. )

0.824
0.890

D.

0.997 ( 3U.45\')

XXXVII

0.537

0.981

0.983

XLIII

XLIV
XLV

Gemiddelde:

0.809

0.806
0.788

0.50/

0.789

0.761
0.796

0.752

( 4u.
( 9u.
(12u.
( 4u.
(12 u.
( 4u.
( 9u.

0.732

0.700
0.750

0.727

)

15\')
)

15\')
)
)

)

(12 u. 30\')

0.744
0.752
0.737
0.775
0.719
0.776
0.769
0.755
0.755 (
8U.30\')

-ocr page 88-

TABEL XIV.

RESPIRATIE - QUOTIENT

3\'/2 ä 16 uur na het
einde der injectie

V2 uur na
het einde
der injectie

Vóór de
injectie

Serie:

Konijn N°

24 uur na de
injectie

II

III
V

VII

VIII

IX

Gemiddelde

A.

0.817
0.877
0.803
0.797
0.748
0.873
0.5/P

0.864
1.000
0.955
0.883
0.937
0.926
0.P27

0.846
0.817
0.808
0.770
0.870
0.522

00
K>

1.002 ( 9 u. )
0.809 ( 9 u. )

XVIII

XX

XXI

XXII

XXIII

XXIV

XXVI
Gemiddelde

B.

0.901
0.772
0.802
0.770
0.860
0.895

0.718
0.W7

0.944
0.912
0.859
0.862
0.988
0.872

0.840
0.5P7

0.903
0.765
0.836
0.778
0.864
0.778

0.719
0.5ÖÖ

0.867 ( 5 u. )
0.935 (13U.30\')

0.782
0.807
0.816
0.804
0.754
0-114

y Vi . (1 ^ V ^

/ 0.737 / 0.870

C.

X

XXVIII

XXIX

XXX

XXXI

YvXYAV

0.954
0.939
0.906
0.912
0.844

XL

XLI

0.814 "

XLII

0.884

Gemiddelde:

0.5P5

0.893

0.836

0.7P2

( 5u.
( 7u.
(11 u.
( 5 u.
( 3u.

t
0.769
0.747

t
0.740
•V

0.820
0.847
0.837
0.913
0.804

30\')
30\')
45\')
15\')
30\')

45

30
30

)

15\')
30\')
)

30\')
)

30\')

O. 703

y) /

0.765

0.910
0.888
0.849

0.763

0.748

0.920 ( 3 u
0.893 ( 7u.
0.825 (12 u.
0.943 .( 4u.
0.874 ( 7 u.
0.809 (15 u.

( 4u.
( 7u.
(12 u.

0.555 ( 7u.

XXXIII

XXXIV

0.829

0.786
0.768
0.779

0.SO2

0.874

0.900
0.894
0.911

O.P/Ö

OS
Oi

XXXV

XXXVI

XXXVIII

XXXIX

Gemiddelde

0.804
0.847

0.923
0.960

D.

0.913 ( 3u. 30\')

0.903 ( 4u. )

0.961 ( 9u. )
0.996 (12 u. 30\')

0.934 ( 7 u. 30\')

0.809 (16 u. )

0.950 ( 4u. )

0.886 ( 4u. )

0.949 ( 4u. 15\')
0.980 (10 u. )
0.P25(
7U.30\')

0.824
0.890

0.826

t
0.839
0.913

0.555

0.997 { 3U.45\')

XXXVII

0.557

0.P5/

0.983

XLIII

XLIV
XLV

Gemiddelde:

0.809

0.806
0.788

0.50/

0.789

0.761
0.796

0.752

0.732

0.700
0.750

0.727

0.744 ( 4u. )
0.752 ( 9 u. 15\')
0.737 (12 u. )
0.775 ( 4u. 15\')
0.719 (12 u. )
0.776 ( 4u. )
0.769 ( 9 u. )
0.755 (12 u. 30\')
0.755 ( 5U.50\')

-ocr page 89-

die waarbij te weinig insuline in verhouding tot de glucose gegeven is,
eenigszins in evenwicht te brengen. De eerste kolom geeft het R. Q.
onmiddellijk vóór de inspuiting, de tweede ongeveer een half uur na het
einde der injectie (in Serie A echter ongeveer één uur). In de derde
kolom zijn resp.-quot. gegeven, waarbij de tijd verloopen na het einde
der inspuiting achter elk cijfer tusschen haakjes vermeld is. De gemid-
delden in deze kolom zijn genomen uit alle cijfers van elke serie (1),
waarachter dan de gemiddelde tijd in uren is aangegeven.

In de laatste kolom ziet men het R. Q. na 24 uur.

Bij alle 29 konijnen met één uitzondering (XXIV) zien we een
verhooging van het respiratie-quotient na de inspuiting,
die gemiddeld
voor elke groep ongeveer even groot is en wel Hh 0.100. Het verdere
verloop is echter verschillend naarmate de toegediende hoeveelheid
glucose-insuline grooter was:

In Serie A, waarbij een mengsel glucose-insuhne intraveneus gedu-
rende 2 uur ingespoten was, zien we het gemiddelde R. Q. stijgen van
0.819 vóór de inspuiting tot 0.927 erna, een stijging dus van 0.108. Na
24 uur zijn we weer ongeveer aan de uitgangswaarde: 0.822. Daar-
tusschen zijn te weinig bepalingen gedaan om er een gemiddelde uit te
kunnen nemen.

In Serie B, intraveneuse insuline-injectie gevolgd door een glucose-
toediening onder de huid van 8 gram per K° gedurende 1 a 2 uur, zien
we een geringere stijging,namelijk van 0.817 op 0.897,dus 0.080.(In deze
groep is echter het eenige experiment, waarbij het resp.-quot. daalde,
aanwezig). Ook hier is na 24 uur de uitgangswaarde bereikt: 0.806.

In Serie C, subcutane insuline-injectie, gevolgd door onderhuidsche
glucose-toediening van 8 gram per K° gedurende 2 uur, is de verhooging
weer 0.101, namelijk van 0.792 op 0.893. Uit het groote aantal cijfers
in kolom 3 het gemiddelde nemend vinden we 0.858 na 772 uur» ter- \'
wijl na 24 uur het R. Q. weer onder de uitgangswaarde gedaald
is: 0.748.

1  Alle in dit proefschrift vermelde gemiddelden van groote cijferreeksen zijn. om
vergissingen te voorkomen, tweemaal op een rekenmachine berekend.

-ocr page 90-

In Serie D, waarbij een dubbele quantiteit glucose-insuline is toe-
gediend op overigens gelijke wijze als in Serie C. zien we een geheel
ander verloop der kromme : de stijging van 0.108, die we een half uur
na de inspuiting vinden, is na 7 uur nog vergroot, terwijl het R. Q. na
24 uur nog ver boven de normale waarde is.

Gemiddelden : 0.802 — 0.910 — 0.928 — 0.858.

En als we tenslotte, echter slechts in één experiment, de ingespoten
hoeveelheid glucose verhoogen tot 24 gram per K°, eveneens vooraf-
gegaan door een subcutane insuline-injectie, blijft het R. Q. gedurende
minstens 24 uur zeer dicht bij de eenheid ;

0.837 ^ 0.981 - 0.997 (na uur) - 0.983.

Ter controle heb ik bij 3 konijnen de gaswisseling bepaald zonder
dat ze ingespoten werden, echter onder overigens gelijke omstandig-
heden (Serie F). Zooals enkele bladzijden eerder reeds gezegd werd
daalt het R. Q. onder den invloed van het hongeren langzaam en regel-
matig :

Gemiddelden : 0.801 — 0.782 — 0.753 — 0.727 (na 24 uur).

In fig. 12 hebben we de gemiddelden van de laatste 4 groepen in
curve weergegeven. We zien hier nog duidelijker hoe de
verhooging
van het respiratie-quotient van längeren duur is naarmate de ingespoten
hoeveelheid glucose-insuline grooter is.

3° Stofwisseling na glucose-insuline toediening«

Serie A (zie tabel XV en de gemiddelden in tabel XIX).

Intraveneuse inspuiting van een mengsel glucose-insuhne gedu-
rende 2 uur.

We zien hier een duidelijke toename van COj-productie en Oj-
opname, calorie-afgave en koolhydraat-verbranding na de inspuiting,
gepaard met een afname der vet-verbranding.

Daar ik bij geen der experimenten ureum-bepalingen in de urine
gedaan heb, kan ik een correctie in de cijfers der verbranding van KH
en vetten voor verandering der eiwit-afbraak tijdens het experiment
niet invoeren. Sacaze (68) heeft echter aangetoond, dat deze door insu-
line niet in een bepaalde richting geschoven wordt, maar nu eens iets

85

(

-ocr page 91-

stijgt, dan weer iets daalt, gemiddeld echter ongeveer constant blijft. De
fout hierdoor gemaakt zal dus waarschijnlijk niet groot zijn, vooral niet
bij het nemen der gemiddelde waarden van een groot aantal cijfers.

RESPIRATIE - QUOTIËNT

D

C
F

/ /

6 n ii

FIG. 12.

C, D en E. Curven der gemiddelde respiratie-quotienten na subcutane insuline
injectie, gevolgd door een langzame onderhuidsche inspuiting van stijgende doses glucose.
F = R. Q. der contróle-dieren.

Abscis = tijd in uren ; duur der inspuiting als een blokje aangegeven.
Ordinaat = respiratie-quotient.

-ocr page 92-

TABEL XV,

SERIE A.

Glucosc\'insuline mengsel intraveneus gedurende 2 uur.

Resp.

Kleine calorletn
per minuut

mgr. KH

mgr. vet

ccm C02

ccm 02

Mate

Gewicht

quot.

p. K»

p. min.

p. min.

p. min.

p. min.

van rust

inK*

II

a.

b.

0.817
0.864

103
114

45
50

9.20
14.70

6.75
5.50

17.3
20.0

21.2
23.2

?
?

2.27\'

III

(9 u.)

a.

b.

c.

d.

0.877
1.000
1.002
0.846

118
128
114
127

49
53
47
53

16.40
30.60
27.20
14.40

5.11

0
0

6.95

21.0
25.4
22.6
21.8

23.9
25.4
22.6
25.8

?
?
?
?

2.40

V

a.

b.
d.

0.803
0.955
0.817

106
147
116

39
54
43

8.20
29.80
10.32

7.51
2.29
7.60

17.5
28.0
19.4

21.8
29.4
23.8

3
5
2

2.70

VII

a.

b.
d.

0.797
0.883
0.808

116
118

98

49

50
42

8.33
17.00
7.94

8.45
4.87
6.74

19.0

21.1
16.2

24.8

23.9
20.0

?
?
?

2.35

VIII
(9. u.)

a.

b.

c.

d.

0.748
0.937
0.809
0.770

109
137
108
115

36
46
36
38

3.28
25.70
8.87
5.60

9.96
3.00
7.40
9.50

16.9
25.6
18.2
18.3

22.6
27.4
22.2
23.7

4

?

?
?

3.00

IX

a.

b.
d.

0.873
0.926
0.870

85
125
104

40
58
48

11.60
22.30
13.90

3.84
3.22
4.79

15.1

23.2

18.3

17.3

25.0

21.1

2

3

4

2.15

-ocr page 93-

In deze groep is de bepaling „ b " gedaan ongeveer één uur na het
einde der inspuiting. Uit de bloedsuiker-kromme blijkt, dat de bloedsui-
ker-waarde dan weer sterk gedaald is. We mogen dus aannemen.dat op
dit oogenblik de insuline-werking zich krachtig doet gelden, waarschijn-
lijk ongeveer maximaal is. Één uur later is de bloedsuiker nagenoeg
normaal : de geheele hoeveelheid intraveneus toegediende glucose, ver-
minderd met wat daarvan in de urine verschijnt, is dus in het lichaam
verdwenen. Uit de cijfers blijkt, dat de KH-verbranding gemiddeld is
toegenomen van 9.5 mgr. p. minuut vóór tot 23.25 mgr. één uur na de
inspuiting, dus 13.75 mgr. p. min. Daar we hier ongeveer op het maxi-
mum der insuline-werking zijn, kunnen we zeggen, dat gedurende de
4 uur, waarin de glucose verdwenen is, er hoogstens 4
X 60 X 13.75
mgr. = 3.3 gram glucose verbrand is. (Ik had oorspronkelijk (69) uit de
calorie-afgave van elk dier afzonderlijk deze verbranding berekend,
maar het lijkt me om bovengenoemde reden juister de gemiddelden der
geheele groep te nemen). Gemiddeld is in deze groep 4.67 gram glucose
per dier in het hchaam verdwenen (ingespoten hoeveelheid verminderd
met de in de urine gevonden quantiteit). Bij deze methode is dus hoog-
stens 70 °/o der verdwenen glucose volledig geoxydeerd, waarschijnlijk
zeer veel minder.

Serie B. (zie tabel XVI en de gemiddelden in tabel XIX).

Intraveneuse insuhne-injectie, gevolgd door een subcutane inspui-
ting van 8 gr. glucose per K° gedurende 1 a 2 uur.

De COg-productie, Oj-opname, calorie-afgave en KH-verbranding
stijgen, maar gemiddeld veel minder dan in de vorige groep en dalen
daarna om na 24 uur duidelijk onder de beginwaarde te zijn ; de vet-
verbranding komt, na gedaald te zijn, na 24 uur niet meer geheel tot
zijn uitgangswaarde terug.

Serie C. (zie tabel XVU en de gemiddelden in tabel XIX). \'

Subcutane insuline-inspuiting, gevólgd door een onderhuidsche
toediening van 8 gram glucose p. K° gedurende 2 uur.

Ongeveer dezelfde resultaten als in Serie B. Daar we hier echter
een groot aantal bepahngen hebben gedaan 372 a 16 uren na het einde
der inspuiting kunnen we bij deze groep uit het verloop der kromme

-ocr page 94-

TABEL XVI.

SERIE B

Insuline intraven., gevolgd door een subcut. insp. v. 8 gr. gluc. p. K° gcd. 1 a 2 uur.

Kleine calorieën
per minuut

Resp.
quot.

Nc

mgr. KH
p. min.

ccm C02
p. min.

ccm 02
p. min.

Mate
van rust

Gewicht
in K«

mgr. vet
p. min.

p.K»

13.07
18.04
21.90

5.3
18.60
3.67

9.58
13.10
12.40

5.11
14.40
4.62

13.95
24.20
10.75

17.70
15.00
13.40
16.20
5.93

5.08
3.30
5.25

XVIII

0.901
0.944
0.903

0.772
0.912
0.765

0.802
0.859
0.836

0.770
0.862
0.778

0.860
0.988
0.864

82
95
136

105
111

83

126

106
118

105
114

86

112

106

84

34
40
57

54
57

42

61

51
57

52
56

43

53
52
40

48
47
43
36
45

40
52
34

2.91
1.86
4.67

8.64
3.41
7.03

8.93
4.90

6.87

8.67
5.55

6.88

5.55
0.42
4.05

4.23
5.00
4.84
1.97
8.50

9.60
6.77
8.25

14.9
18.0

24.8

16.8

20.3
13.1

20.7

18.4
20.1

16.7

19.9

13.8

19.5
20.7

14.7

20.8
19.5
18.0
16.3

17.1

14.0

21.2
12.3

16.6

19.0
27.4

21.8

22.3

17.1

25.0

21.4
24.0

21.6
23.0
17.8

22.6

21.2

17.0

23.2

22.5
20.8

17.4
22.0

19.5
25.2

17.1

a.

b.
d.

a.

b.
d.

a.

•b.
d.

a.

b.

d.

2

3\'A
2\'A

37=

3

27.

4

2
4

372
4
4

3

3

4

4

272
372

5
4

472

3

4

2.40

XX

1.95

XXI

2.06

XXII

2.03

XXIII a.

b.
d.

2.12

XXIV

0.895 115

2.40

a.

b.
c\'.

0.872
0.867
0.935
0.778

0.718
0.840
3.719

112
103
87
107

94
123
81

(5 u.)
(13u.30\') e.

d.

XXVI

2.35

a.

b.
d.

-ocr page 95-

SERIE C.

Insul. subcut., gevolgd door een subcut. insp, van 8 gr. gluc. p. K" ged. 2 uur.

Kleine cal. p. m.
p. K»

Mate
van
rust

mgr. KH
p. min.

Gewicht
in Ko

ccm O2
p. min.

ccm CO;
p. min.

Resp.
quot.

mgr. vet
p. min.

N<=

•vO
O

2.10

5.85
20.66
7.34

7.77

1.67
5.22

16.0
19.4
13.6

20.4
20.4
16.6

99
102
81

47
49
39

0.782
0.954
0.820

X

b.
c.

(5 u.30\')

1.825

272

3

4
3

6.96
2.94
3.90
7.30

16.3

18.3

12.4
13.9

20.7

19.5

14.6
18.1

8.10
18.40
8.20
4.20

55
53
39
48

XXVIII
(7 u.30\')

101
96
72
87

0.807
0.939
0.847
0.769

a.

b.

c.

d.

372

3

4
3

1.95

15.0
15.0
13.7
17.2

6.53
22.00
7.15
2.33

12.2
13.6
11.5
12.8

4.88
2.43
3.93
7.56

38
38
35
42

XXXIX
(11 u.45\')

74

75
67
83

0.816
0.906
0.837
0.747

a.

b.

c.

d.

XXX a.

b.

272
2

1.80

14.2
14.5

4.88
2.22

11.4
13.2
\\0.\\

5.35
12.10

69
72

38
40

0.804
0.912

LU ,

( 5.78
3.82
4.76
5.30

/

. / 0.75\'.
. / 0.S44

XXXI

.754
0.844
0.804
0.740

65
69
68
56

35
37

36
30

2.26
7.71
5.30
1.32

10.0
11.8
11.2
8.7

13.3
14.0
13.9
11.7

4\'A

4
4
4

a.

b.

c.

d.

1.87

(3 u.30\')

XXXII
(3 u.30\')

0.774
0.838
0.739

82
80
54

47
45
31

4.28
8.54
1.24

6.70
4.59
5.12

13.1
13.6

8.3

a.

b.

16.9
16.2
11.5

1.77

XL

(3 u.45\')
(7 u.30\')
(12 u.30\')

0.737
0.870
0.920
0.893
0.825
0.703

51
66
67
64
43
59

31
40
40
38
26
35

1.07
8.86
11.70
9.80
4.10
O

4.88
3.06
1.88
2.43
2.70
6.10

7.8
11.7
12.4
11.6
7.2
8.6

10.7
13.5
13.5
13.0
8.8
12.3

4

3

472

4

3

372
172

4

5

272

5

472
372

3

3

472

4

5

1.68

XLI

(4u.)
(7u.l5\')
(15 u.30\')

0.814
0.893
0.943
0.874
0.809
0.765

84
76
90
72
69
62

44
39
46
37
36
32

7.31
11.52
17.30
9.84
5.67
2.76

5.62
2.86
1.79
3.21
4.73
5.30

14.1

13.6
16.9

12.7
11.5

9.9

17.3
15.3
17.9
14.6
14.2
12.9

a.

b.
r.1

1.93

XLII

(4u.)
(7 u.30\')
(12 u.)

0.836
0.884
0.910
0.888
0.849
0.763

78
100
90
75
66
73

37
47
42
36
31
35

8.21
14.40
14.90
11.12
7.65
3.12

4.55
4.06
2.84
2.97

3.56
6.27

13.3
17.8
16.5

13.5

11.4

11.6

15.9
20.1
18.1
15.2
13.4
15.2

2.12

d.

-ocr page 96-

SERIE C.

Resp.
quot.

Kleine cal. p. m.
p.

mgr. KH
p. min.

mgr. vet
p. min.

ccm CO 2
p. min.

ccm O2
p. min.

Mate
van
rust

Gewicht
inKo

X

a.

0.782

99

47

5.85

7.77

16.0

20.4

4

2.10

b.

0.954

102

49

20.66

1.67

19.4

20.4

3

(5 u.30\')

c.

0.820

81

39

7.34

5.22

13.6

16.6

3

XXVIII

a.

0.807

101

55

8.10

6.96

16.3

20.7

1.82=

b.

0.939

96

53

18.40

2.94

18.3

19.5

3

(7 u.30\')

c.

0.847

72

39

8.20

3.90

12.4

14.6

4

d.

0.769

87

48

4.20

7.30

13.9

18.1

3

XXXIX

a.

0.816

74

38

6.53

4.88

12.2

15.0

3\'/2

1.95

b.

0.906

75

38

22.00

2.43

13.6

15.0

3

(11 u.45\')

c.

0.837

67

35

7.15

3.93

11.5

13.7

4

d.

0.747

83

42

2.33

7.56

12.8

17.2

3

XXX

a.

0.804

69

38

5.35

4.88

11.4

14.2

2V2

1.80

b.

\\ 0.912

72

i 40

12.10

2.22

13.2

14.5

2

c..

\\

V 9AÖ

V

\\0.\\

W.l

1.87

■vo
O

1.68

2.12

Insul. subcut.t gevolgd door een subcut* insp, van 8 gr. gluc. p« K° ged. 2 uur.

XXXI

a.

/ 0.754

/ 65

/ 35

/ 2.26

/ 5.78

10.0

13.3

b.

/ 0.844

/ 69

37

\' 7.71

3.82

11.8

14.0

/ ^
4

(3 u.30\')

c.

/ 0.804

68

36

5.30

4.76

11.2

13.9

4

d.

0.740

56

30

1.32

5.30

8.7

11.7

4

XXXII

a.

0.774

82

47

4.28

6.70

13.1

16.9

3

b.

0.838

80

45

8.54

4.59

13.6

16.2

5

(3 u.30\')

c.

0.739

54

31

1.24

5.12

8.3

11.5

?

XL

a.

0.737

51

31

1.07

4.88

7.8

10.7

4

b.

0.870

66

40

8.86

3.06

11.7

13.5

3

(3 u.45\')

c\'.

0.920

67

40

11.70

1.88

12.4

13.5

4V2

(7 u.30\')

0.893

64

38

9.80

2.43

11.6

13.0

f «
4

(12 u.30\')

c^

0.825

43

26

4.10

2.70

7.2

8.8

3

d.

0.703

59

35

0

6.10

8.6

12.3

372

XLI

a.

0.814

84

44

7.31

5.62

14.1

17.3

172

b.

0.893

76

39

11.52

2.86

13.6

15.3

/ ^
4

(4u.)

c\'.

0.943

90

46

17.30

1.79

16.9

17.9

5

(7 u.15\')

c^

0.874

72

37

9.84

3.21

12.7

14.6

272

(15 u.30\')

c^

0.809

69

36

5.67

4.73

11.5

14.2

/ A

5

d.

0.765

62

32

2.76

5.30

9.9

12.9

472

XLII

a.

0.836

78

37

8.21

4.55

13.3

15.9

372

b.

0.884

100

47

14.40

4.06

17.8

20.1

/ A

3

(4u.)

c\'.

0.910

90

42

14.90

2.84

16.5

18.1

3

(7 u.30\')

c^.

0.888

75

36

11.12

2.97

13.5

15.2

472

(12 u.)

0.849

66

31

7.65

3.56

11.4

13.4

4

d.

0.763

73

35

3.12

6.27

11.6

15.2

5

1.77

1.93

-ocr page 97-

van de KH-verbranding een schatting maken der hoeveelheid geoxy-
deerde glucose. We kunnen aannemen, dat gedurende 24 uur de glucose
en de insuhne elkaar ongeveer gecompenseerd hebben, immers zooals
we reeds opmerkten, is er herhaaldelijk na 24 uur in de punctie-vloeistof
van het oedeem ter plaatse der glucose-inspuiting nog glucose aan te
toonen, terwijl de bloedsuiker toch binnen normale grenzen ligt.

Om nu te kunnen schatten hoeveel glucose er in deze serie gedu-
rende 24 uur verbrand was, heb ik de gemiddelde cijfers der KH-ver-
branding op milhmeter-papier aldus uitgezet, dat 2 cM op de ordinaat
overeenkomt met 1 mgr. KH p. min. p. K°, terwijl 1 cM op de abscis
een tijdsverloop van één uur voorstelt. Op dezelfde wijze wordt de
gemiddelde kromme der KH-verbranding der contróle-dieren op dit vel
uitgezet, waarbij echter deze geheele curve zoover verschoven wordt,
dat de uitgangspunten samenvallen, in dit geval moet dus het beginpunt
der controle-curve van 2.79 op 2.87 gebracht worden. Door met een
planimeter het oppervlak tusschen deze beide krommen te bepalen, kan
men nu een schatting maken van de verbrande hoeveelheid koolhydraat.
Immers een oppervlak van 1 cM^ komt overeen met een toename der
KH-verbranding gedurende één uur met 0.5 mgr. KH p. minuut, een
oxydatie dus van 30 mgr. glucose.

De planimeter geeft ons voor deze serie een oppervlak van 111.4
cM2. overeenkomend dus met 3.342 gram glucose. Gemiddeld is 7.44
gram glucose per K° dier ingespoten, waarvan dus
gemiddeld 45 °/o
verbrand is.

Serie D. (zie tabel XVIII en de gemiddelden in tabel XIX).

Subcutane insuline-inspuiting gevolgd door een onderhuidsche
toediening van 16 gram glucose p. K° gedurende 2 uur.

Stijging der COg-afgave, Og-opname en calorie-afgave na de
inspuiting, gevolgd door een daling, die na 24 uur vrij ver beneden de
beginwaarden is. De KH-verbranding bUjft sterk verhoogd en is den
dag na de injectie nog steeds grooter dan vóór de inspuiting. De gemid-
delde waarden hiervoor zijn, ook weer uitgedrukt in mgr. per min. per
K° dier :

3.19 - 7.40 - 6,73 (na 7 uur) - 4.37 (na 24 uur).

-ocr page 98-

SERIE D.

uur

Insul, subcut., gevolgd door een subcut. insp. v. 16 gr. gluc. p. Ko gcd. 2

Kleine calorieën
per minuut

Resp.
quot.

mgr. KH
p. min.

ccm C02
p. min.

ccm 02
p. min.

Mate
van rust

vet

Gewicht
in K»

mgr.
p. min

I p K»

XXXIII a.
b.

(3 u. 30\') c.

d.

XXXIV

a.

b.

(4 u.)
(9 u.)
(12U.30\') c^
d.

c\'.

2.03

2,08

a.

b.
c.

a.

b.

c.

d.

a.

b.

I

2.07

1.97

XXXV

(7u.30\') c
(16 u.)

XXXVI

(4 u.)

XXXVIII

(4u.)

0.804
0.923
0.913
0.824

0.847
0.960
0.903
0.961
0.996
0.890

0.829
0.874
0.934
0.809
0.826

0.786
0.900
0.950

0.768
0.894
0.886
0.839

0.779
0.911
0.949
0.980
0.913

97

69

93

96

80

90

94
78

70
94

91
107
88
67
60

84

97
77

99
100
80
72

75
100
80
58
53

44
31

42

43

37

42

44

36
33

44

45
53

43
33
30

40

47

37

48
48

39
35

38
51

40
29
27

7.60
12.20
15.60
9.10

9.20
18.60
15.10
16.20
16.50
14.00

9.05
14.70
16.30
5.46
5.79

5.20
15.40
15.30

4.67
15.20
11.70
7.76

4.26
16.60
15.80
12.76
9.01

6.83
1.85

2.84
6.00

4.30
1.25
3.20
1.06
0.84
3.64

5.55
4.80
2.02

4.56
3.71

6.45
3.40
1.35

8.31
3.67
3.23
4.14

5.99
3.10
1.45
0.40
1.63

16.0

17.4

17.0

16.1

13.8

17.2

17.1
15.0

13.9
16.9

15.5

19.0
16.4

11.1
10.1

13.6

17.7
14.6

15.8

17.9
14.4

12.3

12.1

18.2

15.1

11.2
9.8

19.9
18.9
18.6

19.5

16.6
17.9
18.9
15.6
14.0

19.0

18.4
21.8

17.6

13.7
12.2

17.3

19.6

15.4

20.6
20.0

16.1

14.7

15.5
20.0
15.9
11.5
10.7

2
3
2

3

2

4

5
4

3

4

3

4

4

5
5

3

4

4

2Va
3\'/2
272
372

5
4
2
3
3

2.22

2,15

XXXIX

(4u. 15\') c
(10 u.)

d.

-ocr page 99-

De curve der vet-verbranding daalt sterk en is na 24 uur nog
slechts tot ruim de helft der beginwaarde teruggekeerd :

Gemiddelden : 2.98 - 1.44 - 1.00 - 1.83.

Als we op dezelfde wijze als in de vorige serie planimetrisch de
verbrande hoeveelheid glucose per K° per 24 uur berekenen, vinden we
hier een oppervlak van 187 cM^, overeenkomende met 5,6 gram glu-
cose. Er is dus gemiddeld van de ingespoten 16 gram
glucose 35°jo
door oxydatie verdwenen.

Serie E. (afzonderlijk geval) zie tabel XIX.

Subcutane insuline-inspuiting gevolgd door een onderhuidsche
glucose-toediening van 24 gram glucose per K° gedurende 2 uur.

COz-productie, Oz-consumptie en calorie-afgave stijgen ook hier
direct na de inspuiting, blijven echter na 24 uur nog juist even boven
de vóór de injectie gevonden cijfers. De KH-verbranding stijgt meer
dan 150% en blijft gedurende 24 uur boven het dubbele der begin-
waarde :

4.10 — 10.69 - 8.99 - 9.15.

De vet-verbranding daalt tot bijna O en blijft gedurende het
geheele experiment op een zeer laag niveau.

De koolhydraat-verbranding, weer planimetrisch berekend, geeft
286.9 cM^ of
8.6 gram glucose, per K° gedurende 24 uren verbrand,
dus bijna 36
°/o.

Deze „ Serie " bestaat echter slechts uit één experiment, waarbij
bovendien nog te weinig insuline gegeven was om van een evenwicht
te mogen spreken. Deze cijfers hebben dus niet de waarde van die der
vorige groepen, waarbij telkens gemiddelden genomen zijn van minstens
6 experimenten.

In fig. 13 hebben we de curven der KH-verbranding van het
afzonderlijke geval E en de gemiddelden hiervoor van Serie C en D
met die van de contróle-dieren (Serie F) in één teekening gebracht,
waarbij men duidelijk ziet hoe de
koolhydraat-verbranding van längeren
duur is, naarmate de ingespoten hoeveelheid glucose-insuline vergroot
wordt.

-ocr page 100-

TABEL XIX.

Gemiddelden van het Metabolisme.

Serie

1 Rop.

KI. cal.

p. min.

mgr. KH p. min.

mgr vet p. min.

ccm. C02 p. m.

ccm. 02 p. m.

Gewicht

Aantal

1 quot

per Kilo

per Kilo

per Kilo

per Kilo

per Kilo

in Kilo

experimenten

A.

a.

0.819

106

43

9.50

3.83

6.94

2.80

17.8

7.19

21.9

8.84

2.48

6 exp.

b.

0.927

128

52

23.25

9.38

3.15

1.27

23.9

9.65

25.7

11.70

c.

0.822

112

45

10.43

4.21

7.12

2.87

18.8

7.59

22.8

9.20

B.

a.

0.817

106

49

9.97

4.55

6.93

3.16

17.6

8.04

21.6

9.87

2.19

7 exp.

b.

0.897

110

51

16.66

7.58

3.99

1.82

19.7

9.00

22.1

10.09

c.

0.806

99

45

9,22

4.21

6.61

3.02

16.6

7.58

20.3

9.28

C.

a.

0.792

78

41

5.44

2.87

5.78

3.05

12.7

6.70

16.0

8.47

1.89

9 exp.

b.

0.893

82

43

13.79

7.27

3.07

1.62

14.8

7.81

16.5

8.71

(7u.30\')

c.

0.858

69

36

8.70

4.59

3.38

1.78

12.0

6.36

14.0

7.40

d.

0.748

70

37

2.29

1.21

6.30

3.32

10.9

5.75

14.6

7.69

D.

a.

0.802

88

42

6.66

3.19

6.24

2.98

14.5

6.95

18.0

8.64

2.09

6 exp.

b.

0.910

94

45

15.45

7.40

3.01

1.44

17.9

8.57

19.7

9.44

(7u.30\')

c.

0.928

78

38

14.07

6.73

2.09

1.00

14.6

7.00

15.6

7.47

d.

0.858

75

36

9.13

4.37

3.82

1.83

13.0

6.22

15.5

7.45

E.

a.

0.837

69

39

7.25

4.10

3.97

2.24

11.7

6.61

13.9

7.85

1.77

1 exp.

b.

0.981

85

48

18.90

10.69

0.54

0.30

16.5

9.33

16.8

9.50

(3u.45\')

c.

0.997

68

38

15.90

8.99

0.07

0.04

13.3

7.54

13.4

7.57

d.

0.983

72

41

16.20

9.15

0.43

0.24

14.1

7.96

14.3

8.09

F.

a.

0.801

72

37

5.39

2.79

5.16

2.65

11.9

6.10

14.8

7.60

1.95

3 exp.

b.

0.782

90

46

5.40

2.77

7.03

3.60

14.5

7.45

18.6

9.55

(8u.30\')

c.

0.753

82

42

2.99

1.51

7.23

3.71

12.8

6.56

17.0

8.72

d.

0.727

70

35

1.18

0.59

6.76

3.47

10.5

5.39

14.5

7.44

-ocr page 101-

Alvorens over te gaan tot het maken van gevolgtrekkingen uit de
in dit hoofdstuk besproken resultaten, zullen we eerst de uitkomsten
bespreken der onderzoekingen, die we deden over de zuurvorming na
gecombineerde glucose-insuhne toediening. Na vervolgens een over-
zicht gegeven te hebben van alle verkregen resultaten, zullen we in een
laatste hoofdstuk eenige beschouwingen houden over het lot der suiker,
die in het lichaam verdwijnt onder den invloed van insuline, daarbij de
htteratuur besprekend, die op dit onderwerp betrekking heeft.

-ocr page 102-

HOOFDSTUK III.

ZUURVORMING NA
GLUCOSE-INSULINE TOEDIENING

Om te weten te komen of er bij het verdwijnen der glucose in het
hchaam onder den invloed van insuline-toediening zure producten ont-
staan meenden we ons zoowel een indruk te moeten vormen over even-
tueele veranderingen in de met de urine uitgescheiden hoeveelheid zuur,
als over de alcaliniteit van het bloed. Bij de glucose-afbraak hebben we
eerst een anaerobe phase, waarvan het eindpunt melkzuur is, gevolgd
door een oxydatieve phase, waarin de eerste producten, die door ver-
branding van het melkzuur ontstaan, pyrodruivenzuur en glycerinezuur
kunnen zijn (70). Wanneer de glucose bij afbraak in het stadium van
een dezer zuren zou blijven, zou men geen of weinig toename der O2-
opname kunnen vinden. Bepalen we echter de totale hoeveelheid zuur
(en niet alleen bijv. het melkzuur), die met de urine verdwijnt, dan zullen
we deze verhoogd moeten vinden en indien er meer zuur in het lichaam
zou ontstaan dan de nieren kunnen uitscheiden, bovendien een afname
der alcalische reserve van het bloed.

A, Urinc\'Aciditeit.

Ter bepaling der totale hoeveelheid zuur in de urine hebben we
getitreerd met 0.1 N. natronloog met phenolphtaleine als indicator.

Ekctrotitrimetrie bleek niet praktisch in het gebruik wegens de traag-
heid der waterstof-electrode. Er werd daarbij gebruik gemaakt van de
volgende opstelling:

In een conisch fleschje met 4 openingen, zooals door Bovie beschre-
ven, werden 5 ccm urine gepipetteerd. Één opening werd met een
doorboorde gummistop op de buret geschoven,die met een flesch 0.02 N.

-ocr page 103-

NaOH in verbinding stond, aldus ingericht, dat nergens COa-houdende
lucht in kon doordringen (zooals later beschreven vi^ordt bij de alcalische
reserve). In de tweede opening is een waterstof-electrode aangebracht,
waardoor constant een stroom electrolytisch bereide waterstof passeert,
welke langs de derde opening door een buisje\'onder water ontsnapt. De
vierde opening staat langs een KCl-brug in verbinding met een tweede
waterstof-electrode, waarin een vloeistof met bekende pH, in ons geval
7.3 gebracht is. De platina-plaatjes der beide waterstof-electroden zijn
met elkaar verbonden door een geisoleerde koperdraad, waarin een
Morse-sleutel en een gevoelige galvanometer (we gebruikten een galva-
nometer van Pye, waarbij één micro-ampère een uitslag van 3,2 schaal-
deelen gaf) in serie geschakeld zijn. Wanneer er een verschil in de
H-ionen concentratie is tusschen de urine en de vloeistof van bekende
pH zal het daardoor ontstane potentiaal-verschil de galvanometer bij
sluiten van den keten naar één kant doen uitslaan. Druppelt men nu
loog bij, dan zal de uitslag steeds kleiner worden en tenslotte wanneer
de pH der urine grooter is geworden dan 7.3, zal de galvanometer naar
den anderen kant gaan uitslaan. Zooals gezegd bleek deze methode, die
theoretisch ideaal is, practisch niet bruikbaar, omdat het telkens, wan-
neer er een druppel loog aan de urine toegevoegd wordt, te lang duurt,
voordat de H-electrode zich op de nieuwe pH heeft ingesteld. Derge-
lijke titraties bleken na een half tot één uur nog geen constante resul-
taten te geven.

Chinhydron-electroden, die sneller zijn, hebben we echter nooit
gebruikt.

We hebben daarom de totaal-aciditeit der urine steeds bepaald
volgens Folin, zooals aangegeven op bl. 88 van Gradwohl en
Blaivas (52) :

25 ccm gefiltreerde urine worden in een Erlemeyer van 250 ccm
gedurende één minuut gemengd met 15 gram neutraal, zeer fijn gepoe-
derd kalium-oxalaat („ Merck "), zorg dragende er zoo weinig mogelijk
CO2 uit de lucht door te schudden. Vervolgens worden er aan toege-
voegd 100 ccm gedestilleerd water en 10 druppels 1% phenolphtaleine-

-ocr page 104-

oplossing ; is de urine alcalisch dan wordt bovendien nog 10 ccm 0.02
N.HCl er bij gepipetteerd.

Er wordt nu getitreerd met 0.1 N.NaOH tot er een kleuromslag
optreedt. Daar deze vaak lastig waar te nemen is, voegt men ter
controle daarna nog 5 druppels 0.1 N.NaOH toe : de kleur moet dan
duidelijk roze geworden zijn.

Het toevoegen van K-oxalaat is noodig om het calcium uit de
urine neer te slaan, omdat dit naarmate er meer of minder van aanwezig
is, een verschillenden invloed heeft op den uitslag der titratie. Het aan-
wezige Ca(H2P04)2 kan namelijk tijdens de titratie omgezet worden of
in CaHP04 of in Ca3(P04)2 of in beide, waardoor dus een grooter of
kleiner gedeelte van het vrije zuur gebonden wordt en neerslaat. Voegt
men echter vóór men begint te titreeren K-oxalaat toe, dan worden
alle Ca-ionen als Ca-oxalaat geprecipiteerd.

De urine wordt, zooals op bl. 30 aangegeven,telkens gedurende 24
uur verzameld onder toevoeging van thymol ot (beter) thymol-fluor-
natrium.

In tabel XX zijn de verkregen resultaten aldus gerangschikt :
eerste kolom : urine gedurende de laatste 24 uur vóór de inspuiting
tweede kolom : urine gedurende 24 uur na de inspuiting, terwijl in de
derde kolom de urine is aangegeven verzameld gedurende de tweede
periode van 24 uur op de inspuiting volgend.

Elke kolom is verdeeld in drieën :

a. de hoeveelheid urine uitgedrukt in ccm gedurende 24 uur,

b. het aantal ccm 0.1 N.NaOH, dat vereischt werd om 25 ccm
van deze urine ten opzichte van phenolphtaleine te neutraliseeren,

c. het aantal ccm 0.1 N.NaOH noodig om de 24-uurs-hoeveelheid

te neutraliseeren, dus — X b.

In de gevallen, waarin een negatief teeken voor de cijfers b en c
staat was de urine alcahsch ; deze cijfers geven dus aan het aantal ccm
0.1 N.HCl vereischt ter neutralisatie bij terugtitreeren, zooals bespro-
ken is. Overigens is deze tabel op dezelfde wijze ingedeeld als de
vorige, d.w.z. naar de wijze van glucose-insuline toediening.

-ocr page 105-

TABEL XX.
URINE - ACIDITEIT>

24 uren

24 uren

2de periode van 24 u.

Serie. N»

vóór de injectie

na

de injectie

na

de injectie.

a.

b.

c.

a.

b.

c.

a.

b.

c.

A. I \'

335

0.9

12.0

300

1.7

20.4

250

0.7

7.5

II

230

0.8

7.4

70

0

0

155

0.9

5.4

III

270

-0.3

-3.3

435

1.2

20.4

V

330

0.7

9.2

215

1.8

16.2

VI

125

0.8

4.0

150

1.2

7.2

320

0.6

7.7

VII

225

-0.2

-1.8

310

0.7

8.9

VIII

350

1.1

15.4

350

1.1

15.4

IX

300

0.7

8.4

150

1.0

.6.0

Gemiddelde :

271

Q.56

6.41

247

1.1

11.78

B. XI

235

0.2

1.8

77

1.3

4.0

185

0.2=

1.8

XIII

275

0.4

4.4

105

1.2

5.0

200

4.3

34.4

XVIII

130

0

0

185

0.5

4.0

XIX

340

0.5

6.8

0

250

2.8

28.0

XX

240

0.5

5.8

0

160

4.7

30.0

XXI

220

0.6

5.3

0

250

2.8

28.0

XXII

320

-0.4

-5.2

0

240

1.1

10.6

XXIII

160

-1.1

-7.0

60

0.5

1.2

115

8.3

38.3

XXV

250

-0.6

-6.0

0

185

4.5

33.2

XXVI

275

0.2

2.2

0

185

2.1

15.5

XXVII

320

0.7

9.0

60

0.9

2.2

40

5.5

8.8

Gemiddelde:

251

0.7

1.55

44

(0.55)

{3.27)

181

3.41

20.66

C. XII

300

-0.5

-6.0

25

4.7

4.7

125

3.5

17.5

XXVIII

210

0.8

6.7

35

1.6

2.2

135

7.1

38.4

XXIX

215

0.4

3.4

60

0.9

2.2

95

4.3

16.3

XXXI

230

0.7

6.4

70

-1.1

-3.1

180

6.5

46.8

XL

160

1.6

10.0

0

130

7.6

39.6

XLI

385

-0.1

-1.6

20

0.9

0.7

200

6.1

48.8

XLII

300

-0.4

-4.8

75

-5.0

-15.0

200

1.9

15.2

Gemiddelde:

257

Q.36

2.03

41

0.54

-1.37

152

5.3

3L8

a. Hoeveelheid urine in ccm gedurende 24 uur.

b. ccm 0.1 N. NaOH, vereischt om 25 ccm urine te neutraliseeren.

c. „ » .. .» de urine van 24 u. té neutraliseeren.

-ocr page 106-

De verkregen resultaten zijn de volgende (72) \'

In Serie A (mengsel glucose-insuline intraveneus) zien we geen
duidelijke verandering, noch der hoeveelheid, noch der aciditeit der
urine. Misschien is er een aanduiding van toename der aciditeit.

In Serie B (insuline intraveneus) en in Serie C (insuline subcutaan;
in beide series gevolgd door een langzame onderhuidsche glucose-
toediening van 8 gram per K°) zien we :

Anurie gedurende 24 uur na de inspuiting, vaak volledig. Daar,
waar een hoeveelheid urine gedurende dezen tijd verzameld is, is deze
steeds geloosd dadelijk na afloop der inspuiting en was dus waarschijn-
lijk grootendeels reeds voor de inspuiting in de blaas aanwezig. Gemid-
deld is deze hoeveelheid slechts ruim 40 ccm. terwijl de 24 uurs-hoe-
veelheid voor de inspuiting gemiddeld ruim 250 ccm bedraagt.

In de tweede periode van 24 uur echter is de urine-quantiteit
gemiddeld weer ongeveer ^/g van de beginwaarde.

Steeds een duidelijke toename der urine-aciditeit in de periode
van 24 uur, vergeleken met die voor de inspuiting.

Bij konijn XXVII echter was door te sterke verwarming van het
oor wegens lastige bloedafname er een sterk plaatselijk oedeem ont-
staan, waardoor er in deze periode slechts 40 ccm urine uitgescheiden
werd. Ofschoon de aciditeit per 25 ccm gestegen was van 0.7 tot 5.5
bleef hierdoor de totaal-aciditeit per 24 uur ongeveer gelijk.

Gemiddeld stijgt de totaal-aciditeit per 24 uur in Serie B van 1V2
tot ruim 20; in Serie C van 2 tot bijna 32.

Daar in Serie D de meeste dieren stierven voor het einde der
anurie, hebben we hier geen aciditeit-bepalingen meer kunnen doen.

De urine der contróle-dieren hebben we niet op zuurgehalte onder-
zocht, omdat deze wegens de hongerperiode, die zij doormaakten, voor
vergelijking niet bruikbaar zijn, daar hierdoor de urine om geheel andere
redenen zuur zou kunnen worden.

Een dier echter, dat toevallig niet ingespoten kon worden, maar
gedurende eenige dagen met het constante dieet van 150 gr. bieten per
K°werdgevoed,vertoonde integendeel een langzaam afnemende aciditeit:

-ocr page 107-

Konijn XI

Hoeveelheid

Acid. p. 25 ccm

Acid. p. 24 uur.

13 Jan.\'26

250

0.6

6.0

14 „

200

0.4

3.2

15 „

230

0.2

1.8

16 „

280

0.1

1.1

17 „

235

0.2

1.8

In de monographie van Grevenstuk en Laqueur (l.c.) wordt op bl.
106 aangegeven, dat ook MacLeod en Allan bij bepaling der titreerbare
urine-aciditeit bij normale, hoofdzakelijk met koolhydraten gevoede
honden een aanduiding zagen, dat na inspuiting van insuline zure
stoffen vrijkomen.

Ofschoon wij nauwkeurig aan kunnen geven hoeveel zuur er in elk
experiment met de urine is uitgescheiden, is het niet mogelijk een bere-
kening te maken met hoeveel glucose dit overeenkomt, omdat de ont-
stane zuren niet bekend zijn. Maar zelfs wanneer we hiervoor de maxi-
male hoeveelheid glucose berekenen, m.a.w. aannemen, dat er uit elk
glucose-molecule slechts één zuur-molecule ontstaat, komen we nog tot
een hoeveelheid glucose, die in vergelijking met de ingespoten quanti-
teit van weinig beteekenis is.

Het moleculair-gewicht van glucose is 180; 0.1 normaal-oplossing
bevat dus 18 gram per liter of 18 mgr. per ccm. Wanneer er dus slechts
één H\' per molecule glucose ontstaat, komt 1 ccm 0.1 N. zuur in de
urine overeen met 18 mgr. glucose. De gemiddelde toename der 24 uurs
aciditeit met Hh 25 ccm 0.1 M.zuur komt dus overeen met minder dan
een halve gram glucose. Daar er echter waarschijnlijk 2 H\' per mol.
glucose gevormd worden (melkzuur, pyrodruivenzuur, glycerinezuur)
mogen we deze hoeveelheid vermoedelijk nog door 2 deelen. <

Het zou, zooals gezegd, echter mogelijk zijn, dat er meer zuur ont-
stond, dan door de nieren zou kunnen worden verwerkt. We hebben
daarom ook bepalingen gedaan der alcalische reserve van het bloed,
daar deze wel op de eerste plaats den invloed hiervan zou moeten
ondervinden.

-ocr page 108-

B. Alcalische reserve van het bloed*

Daar de gebruikte micromethode,die door Bouckaert in het Physio-
logisch Instituut te Leuven is uitgewerkt, nog slechts in een voorloo-
pige mededeehng aan de Société de Biologie gepubliceerd is (73). zal ik
de techniek hier wat meer uitvoerig beschrijven, voorafgegaan door de
critiek. die hij daarin geeft, op vroegere methoden :

« Les méthodes chimiques qui permettent de titrer les carbonates ou
les bicarbonates sont de deux types :

1° Mesure du volume de COg dégagé quand les carbonates sont décom-
posés par des acides.

2° Titrage du carbonate ou du bicarbonate comme base, soit par
titrage direct en présence de méthyl-orange ou par titrage de retour. La
première méthode est à la base de la méthode volumétrique de Van Slyke.
Elle exige pour avoir un certain degré de précision plusieurs centimètres
cubes de sérum et ne peut donc s\'employer dans notre cas. La seconde
méthode a donné naissance aux travaux de Van Slyke, Stillman et Cullen
et plus récemment de Vincent. Au cours de notre travail il nous a paru que
certaines causes d\'erreur étaient inhérentes à la façon de procéder, décrite

par ces auteurs................en effet, il est illogique d\'employer comme

Van Slyke et Vincent, des solutions de soude N/lOO ou même N/250 en
présence du COg de l\'air. »

Er is daarom steeds gewerkt in een COg-vrij miheu.

Als indicator gebruikte hij óf een waterstof-electrode óf een kleur-
stof, die bij de gewenschte pH een kleuromslag vertoont. Bij het gebruik
van waterstof-electroden moest hij het serum te voren dialyseeren door
collodium gedurende één uur, omdat het schuim, dat anders bij het
doorborrelen der waterstof ontstaat, het apparaat verstopt, terwijl het
gebruik van amyl- of butylalcohol (om dit te voorkomen), de electroden
vergiftigt.

Ik heb daarom steeds gebruik gemaakt van de tweede en eenvou-
diger methode, die hij aangeeft, namelijk titreeren met phenolrood als
indicator. In
fig. 14 is de hiervoor benoodigde opstelling schematisch
weergegeven. De titratie geschiedt in het buisje C, waardoor men

103

-ocr page 109-

constant een stroom COg-vrije lucht kan laten borrelen. Te dien einde
zijn in den wand 2 glazen buisjes gesmolten. Het eene, dat bovenin is
aangebracht, dient om de lucht met een waterstraal-luchtpompje weg
te kunnen zuigen ; het andere reikt tot op den bodem en is in een fijne
punt uitgetrokken. Hierdoor wordt lucht binnengezogen, die een reeks

104

-ocr page 110-

U-buizen met natronkalk en een paar waschflesschen gepasseerd is en
dus COj-vrij is.Daar het echter lastig is alle gummi-verbindingen geheel
luchtdicht te maken, heb ik de COg-vrije lucht na eenigen tijd vervan-
gen door een electrolytisch bereiden waterstof-stroom, zooals in de
teekening is aangegeven. Het afvoerbuisje moet dan onder water
uitkomen,

Getitreerd wordt met 0.01 N.Ba(OH)2, omdat carbonaat hierin
volledig wordt neergeslagen en dus niet in de buret kan komen. Om de
buret (5 ccm inhoud) te vullen opent men kraan D en zuigt aan een
gummislang, die op de opening A bevestigd is. Er wordt aldus vloeistof
in het glazen bolletje boven de buret gebracht, welke vandaar in de
buret loopt. De lucht, die de flesch binnenkomt om de verdwenen hoe-
veelheid vloeistof te vervangen, is bij B een U-buis met natronkalk
gepasseerd en dus C02-vrij.

Laat men de buret leegloopen, waarvoor kraan D open moet staan,
dan komt bij A de lucht eveneens door een U-buis met natronkalk
binnen. Alvorens tot de titratie over te gaan wordt de buret aldus
eenige malen geledigd en gevuld. Wanneer de inhoud der flesch geheel
verbruikt is, kan men deze zonder eenige verbinding los te maken (die
alle met caoutchouc-mastiek hermetisch sluitend gemaakt zijn) weer
\' opnieuw vullen door de punt der buret in de nieuwe oplossing te
brengen, kraan D te sluiten en nu met een waterstraal-luchtpomp bij B
te zuigen.

Als achtergrond voor het buisje, waarin getitreerd wordt, dient een
melkglas, dat verlicht wordt door een lOO-kaars zoogenaamde „ Zon-
lichtlamp ", die in een kastje onder de flesch is aangebracht.
De waterstof wordt geleverd door door een
15°/o NaOH-oplossing met
twee nikkelen electroden een gelijkstroom van 220 Volt spanning en 1
a 4 ampère te leiden. Een zeer practisch apparaat, in het Leuvensche
laboratorium gemaakt naar een model van Baird en Tatlock, is hier-
voor gebruikt. Hierbij is zoowel op de afvoerbuis voor waterstof als
voor zuurstof een kwik-veiligheidsklep geplaatst, waarlangs het gas,
wanneer het onder te hoogen druk komt, kan ontsnappen. Aldus kan

-ocr page 111-

nooit een. der electroden boven de vloeistof uitkomen, waardoor het
gevaar van het overslaan van vonken vermeden wordt.

De bepaling gaat nu als volgt :

1 a 2 ccm bloed wordt onder parraffinum liquidum (om een zuivere
en neutrale paraffine te bezigen werd Nujol " gebruikt) in een klein
centrifuge-buisje opgevangen en na stollen krachtig gecentrifugeerd.
Van het aldus verkregen serum wordt 0,5 ccm in het beschreven titra-
tie-buisje overgebracht.

Hiervoor werd gebruik gemaakt van een nauwkeurig geijkte pipet
(G), die van boven voorzien was van een kraantje en een gummi dopje
(van een vulpenhouder-spuitje). Door dit gummi dopje samen te druk-
ken, het kraantje te sluiten en vervolgens de punt der pipet boven het
bloedstolsel in het centrifuge-buisje te brengen, kan men door langzaam
de kraan weer te openen nauwkeurig de verlangde hoeveelheid serum
opzuigen, zonder gevaar veel roode bloedcellen mee te nemen, die later
na haemolyse zouden storen.

Aan deze 0,5 ccm serum voegen we toe 2 ccm 0.01 N.HCl, waar-
door de reactie steeds zuur wordt, 12 druppels phenolrood-oplossing als
indicator (1) en 10 druppels zuivere en neutrale amyl-of butylalcohol
om het schuimen te voorkomen.,

Ter vergelijking der kleur worden twee glazen buisjes van dezelfde
wijdte als C gebruikt, waarin 12 druppels phenolrood zijn toegevoegd
aan 5 ccm vloeistof met een pH van resp. 7.2 en 7.4, bereid volgens
Clark (74). Deze buisjes, die rood van kleur zijn. het eerste iets meer
naar den gelen kant, worden ter weerszijden van het titratie-buisje C.
dat bij het begin der titratie heldergeel is. opgesteld en tegen het ver-
lichte melkglas. dus bij doorvallend licht, bekeken.

Men laat nu gedurende eenige minuten waterstof doorborrelen
met zoodanige snelheid, dat het laagje amylalcohol. dat bovenop drijft.

1  Bereiding phenolrood-oplossing :

60 mgr. phenolrood (Kahlbaum, worden in een mortier afgewreven met 10 ccm
0.1 N.NaOH en na toevoegen van 90 ccm aqua dest. gefiltreerd. Vervolgens bij het
filtraat 0.1 N.HCl gedruppeld tot er een kleuromslag naar geel optreedt.

-ocr page 112-

juist niet met de vloeistof vermengd wordt om troebeling te voorkomen.
Uit de buret laat men nu langzaam 0.01 N.Ba(OH)2 bijdruppelen, tot-
dat de vloeistof een kleur heeft aangenomen, die het midden houdt
tusschen die van de beide vergelijkingsbuisjes. Ter controle voegt men
dan nog drie druppels toe, waardoor de kleur duidelijk rooder moet
worden dan die van pH 7.4. Ter vergemakkelijking der beoor-
deeling der kleur onderbreekt men telkens even den waterstof-stroom,
die dan langs de klep F kan ontsnappen.

We titreeren dus tot een pH van 7.3, welke ongeveer de nor-
male waterstof-ionen concentratie van het bloed is.

Hadden we hierover bijv. 0.75 ccm 0.01 N.Ba(OH)2 noodig, dan
is, omdat wc teruggetitreerd hebben na toevoeging van 2 ccm 0.01
N.HCl, dealcahsche reserve van 0,5 ccm bloed
— 2 — 0.75 = 1.25,
dus van één ccm 2.50.

Er was geen invloed der glucose-insuline toediening op de alca-
lische reserve
van het bloed in een bepaalde richting waar te nemen.

Vaak bleef de alcalische reserve ongeveer constant, soms zagen
we een verhooging, soms een verlaging zonder dat er een oorzaak
te vinden was. Het dieet, dat zooals o. a. door Pénau en Simonet is
aangetoond een duidelijken invloed op de alcalische reserve heeft (54),
was in onze experimenten steeds gelijk.

Als gemiddelde cijfers vinden we voor Serie A (glucose-insuline
mengsel intraveneus) :

1.58 vóór, 1.73 nàde insp., 1.63 3 uur later en 1.99 na 24 uur.

In Serie B (ins. intrav.; gluc. subcut.) vinden we als gemiddelden
van 13 exp. : 1.75 vóór, 1.68 ongeveer 3 uur nà het einde der inspuiting,
terwijl na 24 uur gemiddeld 1.74 gevonden wordt.

In Serie C hebben we te weinig bepalingen gedaan om gemid-
delde cijfers te geven, ook hier echter zien we geen verschuiving in
een bepaalde richting. Hierna is wegens de negatieve resultaten het
onderzoek in deze richting afgebroken.

Zonder uit deze cijfers verstrekkende conclusies te willen maken,
meen ik toch te mogen besluiten, dat er in het lichaam na glucose-

-ocr page 113-

afbraak door insuline niet een zoo groote hoeveelheid zuren vrijkomt,
dat de alcalische reserve van het bloed daardoor duidelijk naar beneden
gedrukt wordt. De zuren, aldus ontstaan kunnen dus geheel langs de
nieren worden uitgescheiden en correspondeeren, zooals aangetoond is
uit de toename der urine-aciditeit, slechts met een zéér klein percentage
der ingespoten hoeveelheid glucose.

-ocr page 114-

HOOFDSTUK IV.

SAMENVATTING
DER VERKREGEN RESULTATEN

Uitgaande van dc methode van Bouckaert en Stricker zijn wij erin
geslaagd zéér groote hoeveelheden glucose en insuline bij konijnen in
te spuiten, die elkaar zoodanig in evenwicht hielden, dat dc bloedsuiker
binnen normale grenzen bleef.

Bouckaert en Stricker hadden hiervoor een mengsel glucose en
insuline gedurende 2 uur met constant debiet subcutaan ingespoten en
kregen óf terstond een daling der bloedsuiker met crisis na ongeveer
6 uur óf bij vermindering der hoeveelheid insuline in dit mengsel een
lichte stijging der bloedsuiker, die na ± 10 uur weer normaal geworden
was. Er is ons echter gebleken, dat
hierna de bloedsuiker verder blijft
dalen, waardoor het dier na meer dan 24 uur in krampen kan sterven.
In hun experimenten mocht men dus niet van een werkelijk glucose-
insuline evenwicht spreken.

We hebben daarom, na een aantal mislukte pogingen om tot een
evenwicht te komen door een glucose-insuline mengsel intraveus in te
spuiten, het maximum der insuline-werking vervroegd ten opzichte van
het maximum der glucose-werking door de geheele dosis insuline ineens
subcutaan of intraveneus te geven, gevolgd door een langzame onder-
huidsche glucose-inspuiting met constant debiet.

Een der eerste dingen, die daarbij opviel, was het groote verschil
tusschen de hoeveelheden insuline,die bij intraveneuse en die bij subcutane
inspuiting noodig waren om dezelfde hoeveelheid glucose te compen-
seeren (zie fig. 9). We meenden, dat dit verschil misschien te verklaren
zou zijn door het verdwijnen van een grootere hoeveelheid insuline met
de urine na intraveneuse dan na onderhuidsche toediening.

-ocr page 115-

Aan den anderen kant echter gaf de intraveneuse inspuiting een
beter evenwicht, d.w.z. de bloedsuikerwaarden bleven binnen engere
grenzen : de beste methode om een glucose-insuline evenwicht te
bereiken bleek intraveneuse inspuiting der geheele hoeveelheid insuline
ineens, onmiddellijk gevolgd door een subcutane injectie van 8 gram
glucose per kilo met constant debiet gedurende ongeveer anderhalf uur.

De subcutane methode bleek echter gevoehger, d.w.z. kleine
verschillen in de toegediende dosis insuline hadden hier een duidelijker
invloed op het verloop der 24-uurs bloedsuiker-kromme. Deze methode
is daarom toegepast ter bestudeering van het glucose-insuhne evenwicht
bij vergrooting der doses : inspuiting dus der geheele hoeveelheid insu-
line ineens subcutaan, onmiddellijk gevolgd door een onderhuidsche
toediening van 8, 16 of 24 gram glucose per kilo met constant debiet

gedurende 2 uur.

De verkregen evenwichten, d.w.z. de glucose in grammen gedeeld
door de insuline in eenheden, waren voor verschillende insuline-mon-
sters:

Insuline

ins. intraven.

ins. subcut.,
gluc. 8 gr. p. k°

ins. subcut.,
gluc.l6gr.p.k°

ins. subcut.,
gluc.24gr.p.k°

AB

1.10

1.50

IN\'

0.65

1.15

IN2

1.40

1.15

< 1.30

We zien dus een afname van het glucose-insuline aequivalent van
ruim 20°/o als de toegediende hoeveelheid glucose verdubbeld wordt,
er is dus in evenredigheid meer insuline noodig, zooals ook door Allan
bij twee gedepancreatiseerde honden gevonden is. Het getal bij verdrie-
voudiging der hoeveelheid is véél te hoog genomen en zal waarschijn-
lijk onder de 1.15 liggen. Hier is echter slechts één experiment gedaan,
omdat bij het inspuiten van dergelijke enorme hoeveelheden hyperto-
nische glucose-oplossing het dier sterft, o.a. door indikken van het
bloed.

-ocr page 116-

Tenslotte meenen we aannemelijk te hebben gemaakt, dat de bepa-
ling van het glucose-aequivalent van een onbekend insuline-preparaat
zeer bruikbaar zou zijn om de sterkte hiervan te weten te komen, temeer
daar individueele verschillen tusschen de proefkonijnen grootendeels
wegvallen. Een geschikte dosis glucose hiervoor zou zijn 8 gram per
kilo in 20°/o-oplossing gedurende\'2 uur steriel en met constant debiet
subcutaan ingespoten en voorafgegaan door een onderhuidsche insuHne-
injectie.

In het tweede hoofdstuk bespraken we de resultaten verkregen
met de gasanalytische methode van Noyons bij de verschillende metho-
den van glucose-insuline toediening.

We toonden aan, dat het respiratie-quotient steeds belangrijk
stijgt, gemiddeld ongeveer 0.1 en langer verhoogd blijft naarmate de
toegediende hoeveelheid glucose-insuline grooter is. Bij de contröle-
dieren daalde het R.Q. steeds langzaam, maar regelmatig tot gemiddeld
0.727 na 24 uur.

De COa-productie, O 2-opname en calorie-afgave stegen na de
inspuiting en waren gewoonlijk na 24 uur onder de uitgangswaarde
gedaald.

Wat betreft de koolhydraat- en vetverbranding, berekend uit het
Oa-verbruik en het R.Q. volgens de tabel door Zuntz en Loewy aange-
geven, merkten we het volgende op :

In Serie A, waarbij een mengsel gluc.-ins. intraven. is toegediend
gedurende 2 uur, is de bloedsuiker 2 uur na het einde der inspuiting
weer normaal. De gaswisseling is daarbij bepaald één uur na het einde
der inspuiting, dus ongeveer op het hoogtepunt der insuline-werking.
De hoeveelheid koolhydraten, die dan gemiddeld per minuut verbrand
wordt, berekend over de 4 uur, waarin alle glucose verdwenen is, geeft
dus het maximum der hoeveelheid glucose, die in dien tijd verbrand
kan zijn. Als we de ingespoten hoeveelheid glucose verminderden met
wat daarvan in de urine verscheen, toonden we aldus aan, dat van de
verdwenen hoeveelheid glucose gemiddeld hoogstens
70°/o. waarschijn-
lijk veel minder, volledig verbrand werd.

-ocr page 117-

Ook in de andere series (glucose subcutaan) vonden we een belang-
rijke stijging der KH-verbranding na glucose-insuline toediening en wel
van längeren duur, naarmate er meer glucose-insuline gegeven werd.

Door het oppervlak der curven van de KH-verbranding met een
planimeter te berekenen, konden we aantoonen, dat bij inspuiting onder
de huid van 8 gram glucose per kilo, voorafgegaan door een subcutane
insuline-injectie bijna de helft der ingespoten glucose gedurende de
volgende 24 uur geoxydeerd werd, terwijl bij verdubbeling en verdrie-
voudiging dezer hoeveelheid er in denzelfden tijd slechts ruim Va volle-
dig verbrand werd.

Ter vergelijking dienden eenige contröle-dieren, waarbij de KH-
verbranding gedurende dezelfde periode langzaam en regelmatig
daalde.

De vet-verbranding bleek na glucose-insuline toediening belang-
rijk te dalen, soms tot dichtbij 0. Ook hier was deze daling van längeren
duur naarmate er meer glucose-insuline gegeven werd, terwijl de vet-
verbranding der contröle-dieren ongeveer constant blijft of iets stijgt.

En tenslotte bewezen we in het derde hoofdstuk, dat er uit glucose
onder insuline-werking zure afbraak-producten ontstaan. We zagen
namelijk, wanneer een intraveneuse of subcutane insuline-inspuiting
gevolgd werd door een langzame onderhuidsche glucose-injectie, na
een periode van anurie, die ongeveer 24 uur duurde, steeds een duide-
lijke toename der urine-aciditeit, bepaald volgens Folin.

De alcalische reserve, bepaald volgens Bouckaert, vertoonde geen
constante afwijking in een bepaalde richting, waaruit we de gevolg-
trekking maakten, dat de onstane hoeveelheid zuren zonder bezwaar
langs de nieren kon worden afgevoerd.

Door berekening der hoeveelheid glucose, die maximaal met deze
hoeveelheid zuur kon correspondeeren, bleek, dat deze zuurvorming
slechts in een onbeduidend percentage verantwoordelijk gesteld kon
worden voor de verdwijning der glucose onder den invloed van insuline.

Een discussie der verkregen resultaten zal in het volgende hoofd-
stuk gegeven worden.

-ocr page 118-

HOOFDSTUK V.

EENIGE BESCHOUWINGEN OVER HET LOT
DER VERDWENEN SUIKER
ONDER DEN INVLOED VAN INSULINE

Als uitgangspunt voor een discussie over dit onderwerp meen ik
het best te doen als overzicht over de veranderingen, die glucose in het
lichaam kan ondergaan, een der nieuwere schema\'s hierover te repro-
duceeren, zooals dat van Shaffer (70) :

y-glucose

1 - 2 dienol

2-3 dienol

3-4 dienol

It

a-glucose
6-glucQse
fructose

glycogen

U

i—t

CQ

Ui
<

<

-> oxidation ?

(hexosephosphate)
Zi. glyceric aldehyde
methyl glyoxal
lactic acid-

glycerol
alanine "t:

; dihydroxy acetone

o.

-> glyceric add

O,

pyruvic add

acetic aldehyde

acetic ^^_ethyl

acid alcohol

glycol aldeh)jJe -f CO

aldol -

hydroxy butyric add

-> glucose

fatty acid synthesis

aceto acetic add

-ocr page 119-

Dit schema is zeer bruikbaar voor onze besprekingen, met de noo-
dige reserve, zooals Shaffer zelf opmerkt.:

« Some of the reactions indicated are more or less hypothetical and
the diagram is intended only as an aid in orienting ourselves in the maze of
evidence which requires consideration. »

De belangrijkste mogelijkheden, die door het groote aantal onder-
zoekers, dat het lot der verdwenen glucose onder den invloed van insu-
line bestudeerde, in het oog gevat zijn, zijn de volgende :

I. Anaerobe phase.

1° verandering der glucose in een niet reduceerend koolhydraat,

zooals glycogeen;

2° binding met phosphorzuur tot hexosephosphaat: „ lactacido-
geen " van Emden of „ prectursor " van Hill;

3° afbraak tot het eindstadium : melkzuur.

II. Oxydatievc phase.

1° onvolledige verbranding, b. v. tot pyrodruivenzuur of glyceri-
nezuur;

2° volledige oxydatie tot koolzuur en water.

Hierbij mogen we natuurlijk niet de mogelijkheid uit het oog ver-
liezen. dat een gedeelte der glucose bijv. gepolymeriseerd kan worden
tot glycogeen, terwijl de rest tot verschillende producten kan worden
afgebroken.

Zonder slechts eenigszins te trachten een volledig litteratuur-over-
zicht te geven, zullen wc de verschillende mogelijkheden bespreken aan
de hand van eenige der meer recente publicaties van verschillende
onderzoekers op dit gebied, terwijl we uit onze eigen resultaten eenige
conclusies hopen te kunnen trekken ter opheldering der punten I. 3° en
II.
en 2°.

-ocr page 120-

L Wordt glucose onder den invloed van insuline omgezet
in glycogeen ?

Ofschoon verschillende auteurs o.a. Dudley (76) geen verandering
van het glycogeen na insuline-injectie gevonden hebben, terwijl sommi-
gen zelfs een vermindering vonden, zooals Brenckmann en Feuerbach
(77) bij doorstrooming van levers, hebben recente onderzoekingen van
Bissinger en Lesser (78) en Best. Hoet en Marks (79) op overtuigende
wijze aangetoond, dat het verdwijnen der glucose steeds gepaard gaat
met het toenemen van het glycogeengehalte der spieren.

De negatieve resultaten van vroegere onderzoekers zijn te
verklaren :

a. omdat vaak bepahngen gedaan zijn, nadat het glycogeen in de
spieren door krampen tijdens insuline-crisis was uitgeput;

b. omdat glycogeen-bepalingen van enkele spieren geen waarde
hebben : verschillende spieren bij hetzelfde dier en gelijke spieren bij
verschillende dieren kunnen enorme verschillen vertoonen. Men moet
daarom

óf zooals Bissinger en Lesser deden bij muizen het geheele dier na
bevriezen fijn snijden èn analyseeren

óf zooals Best en Hoet glycogeen-bepalingen doen van symme-
trische spieren voor en na insuline-inspuiting. omdat deze, zooals uit
controle-experimenten bleek,slechts zeer geringe verschillen vertoonen.
Zij vonden, dat, wanneer er een overmaat suiker ter beschikking is,
een groot deel, n.1. 40 a 60% van de suiker, die uit het bloed van een
spinale kat verdwijnt, als glycogeen in de skeletspieren van het dier
wordt afgezet. Insuline-hypoglycaemie, durende van één tot drie uren.
vermindert niet aantoonbaar het glycogeen-gehalte der spieren van
deze preparaten, terwijl het verminderen, resp. verdwijnen van het
spier-glycogeen van normale konijnen, veroorzaakt door groote doses
insuline, voornamelijk geweten moet worden aan de convulsies.

Bissinger en Lesser hadden reeds in 1923 in een voorloopige
publicatie, in samenwerking met Zipf (80) de hoeveelheid suiker, die in
glycogeen omgezet werd. geschat op \'/a van de verdwenen quantiteit.

-ocr page 121-

Uit bovengenoemde onderzoekingen mogen we de gevolgtrekking
maken, dat een groot deel der verdwenen glucose als glycogeen wordt
vastgelegd.

L 2°» Wordt er glucose aan phosphorzuur gebonden vast-
gelegd
1

Harrop en Benedict (81) meenden, dat de phosphorzure esters, die
door von Emden als tusschenproducten bij suikerafbraak beschouwd en
,. lactacidogeen " genoemd werden, uit glucose door insuline-werking
konden ontstaan, omdat onder insuline-werking de anorganische phos-
phor in het bloed vermindert.

Audova en Wagner(82)zagen bij bepahngen van lactacidogeen in
symmetrische spieren voor en na insuline-inspuiting meestal een belang-
rijke toename en wel gemiddeld van 30 mgr. per 100 gram spier, over-
eenkomend met meer glucose dan het bloed in 100 gram spier aanwezig
normaal bevat. Ofschoon verschillende auteurs (83, 84) dit bevestigden,
kwamen Eadie. Mac Leod en Noble (85) tot het tegenovergestelde
resultaat:

« The « lactacidogen » in frozen muscle extracts is, if anything,
decreased after the action of insulin and this is more marked if convulsions
and marked hypoglycemia be prevented by the simultaneous injection of
glucose. »

Best en Hoet (l.c.) eveneens toonden in een zorgvuldige serie
experimenten met controle-proeven aan, dat geen hoeveelheid van
eenige beteekenis als een phosphorzure ester wordt vastgelegd. Het
verdwijnen van anorganisch phosphaat uit het bloed der geeviscereerde
spinale kat. dat ook zij vonden na insuline-toediening is. ofschoon niet
veroorzaakt door het dalen der bloedsuiker. afhankelijk van het ver-
dwijnen van glucose. Waarschijnlijk worden er daarom volgens hen
wel phosphorzure esters gevormd, doch slechts als tusschenproduct
„ on the way to the true storage form ".

-ocr page 122-

1. 3° cn IL 1°. Ontstaan er zuren uit glucose onder insuline-
werking t óf melkzuur als eindproduct der anaerobe
phase, óf pyrodruivenzuur of glycerinezuur als eerste
oxydatieproducten hiervan ?

Briggs c.s. (86) vond het melkzuur in het bloed vermeerderd, wan-
neer de bloedsuiker onder den invloed van insuline daalde. Isaac en
Adler (87) bevestigden dit bij diabetes-patienten.

Collazo c.s. (88) vindt het melkzuur-gehalte der spieren van caviae
na insuline niet merkbaar veranderd,in spierbrei in vitro echter vindt hij
wel een verhooging.

F. Laquer vond in het laboratorium van Laqueur (50) bij fijnge-
maakte, in neutrale phosphaat-oplossing gesuspendeerde spierbrei na
een verblijf van 4 uur bij
37°. zoowel bij spieren van caviae als van
kikvorschen, eveneens een vermeerdering der melkzuur-vorming na
insuline-toevoeging.

Toennissen (89), die meent, dat de insuline-werking uitsluitend in
de oxydatieve phase gezocht moet worden, kan niet de oxydatie van
CH3-CHOH-COOH(meIkzuur) tot CH3-CO-COOH(pyrodruivenzuur)
aantoonen. Hij voegde te dien einde insuline toe aan mengsels van
pancreas-, spier- en leverbrei en bepaalde tevoren en erna met een
gevoelige methode het gehalte aan pyrodruivenzuur.

Mazocco en Morera (90) zagen afname der alcalische reserve
ongeveer IV2 uur na intraveneuse insuline-injectie en daarna weer
stijging min of meer evenredig met de hypoglycaemie.

Onze experimenten, waarbij urine-aciditeit en alcalische reserve
van het bloed bepaald werden, zouden een vorming van één of meer-
dere dezer zuren moeten kunnen aantoonen. Inderdaad vonden we steeds
een toename der urine-aciditeit, die, daar de alcahsche reserve van het
bloed niet merkbaar daalde, in onze experimenten bij berekening bleek
slechts met een zeer klein percentage der verdwenen hoeveelheid
glucose overeen te komen.

-ocr page 123-

IL 2° Wordt na insuline-toediening glucose volledig geoxy-
deerd
1

Het zeer groote aantal onderzoekers, die dit vraagstuk uit de ver-
anderingen der
energie-wisseling bestudeerden, zijn tot zeer verschil-
lende resultaten gekomen. Laat ik er slechts enkelen noemen :

Dudley c.s. (l.c.) meent uit CO2- en O2- bepahngen bij muizen en
caviae af te moeten leiden, dat insuline de glucose niet doet verdwijnen
door verhooging der koolhydraat-verbranding.

Bornstein (91) betoogt, dat uit een verhooging van het R. Q. nog
niet volgt, dat de KH-verbranding gestegen is. Immers door verande-
ring der longventilatie kan gedurende eenigen tijd in verhouding meer
CO2 worden uitgeademd, waardoor het R. Q. natuurlijk eveneens stijgt.
Bij gelijkblijvende adem-mechaniek (92) vindt hij geen verhooging van
het respiratie-quotient na insuline-toediening.

Krogh (93) aan den anderen kant besluit uit zijn experimenten op
gecurariseerde konijnen, dat er een relatieve vermeerdering der KH-
verbranding op insuhne-inspuiting volgt.

Dusser de Barenne en Burger (94) vinden bij gedecerebreerde
katten na insuhne-inspuiting een verhooging van het resp. quot., soms
tot boven 1, die zij verklaren door verhoogde verbranding en bovendien

vetvorming uit koolhydraten.

Sacaze (68) vond steeds een verhooging van het respiratie-quotient

en besluit daaruit tot een verhoogde KH-oxydatie.

Dat de verschillende onderzoekers tot zoo afwijkende conclusies
komen, is ook afgezien van het groote aantal onderzoekingen, die met
te onnauwkeurige methoden of op een te klein materiaal gebeurd zijn,
gemakkelijk te begrijpen om de volgende redenen : Wanneer men de
werking van insuline bestudeert zonder daarbij glucose toe te dienen
mag men verwachten, dat de stijging der koolhydraat-verbranding, zoo
aantoonbaar, gering en van korten duur zal zijn. De totale quantiteit
glucose in het bloed Hgt bij een konijn tusschen 100 en 200 mgr.. terwijl
ook de reserve-koolhydraten spoedig opgebruikt zullen zijn.

-ocr page 124-

Laufberger (95) berekent dat een konijn van 2 K° bij normale KH-
verbranding zijn lever-glycogeen (= ± 2,5 gram) in ongeveer 2 uur
kan verbranden, terwijl voor de oxydatie van alle glucose in het bloed
aanwezig slechts enkele minuten noodig zijn. Het glycogeen in de spieren
kunnen we als reserve buiten beschouwing laten, omdat dit, zooals we
zagen, juist toeneemt, tenzij er krampen optreden.

De stijging van het R. Q. na insuline alleen, die vrijwel iedereen
toegeeft is dus van korten duur en valt snel daarna. Een dergelijke
kortdurende verhooging kan daarom gemakkelijk verklaard worden uit
een „ blowing off " van koolzuur, zooals Bornstein en anderen doen en
uit een eventueel vrijkomen van COj uit het bicarbonaat van het bloed
door aanzuren hiervan.

In beslissende experimenten moest dus een hoeveelheid exogene
glucose aan de koolhydraat-reserve worden toegevoegd, waarbij men
bovendien het voordeel heeft de hypoglycaemie en de krampen te kun-
nen vermijden. Immers volgens Dickson c. s. (66) krijgen we eerst een
hyperventilatie als de bloedsuiker onder 0.80
°/oo daalt :
« probably acting through the central nervous system, exciting increased
respiration and muscular tone. »

Waarschijnlijk is het dus het beste om de bloedsuiker zooveel
mogelijk binnen normale waarden te houden en bovendien groote hoe-
veelheden glucose en insuline te geven, zooals in onze experimenten
gebeurde.

Laat ik eerst echter de resultaten van eenige andere onderzoekers
bespreken, die glucose met insuline toedienden.

Heymans en Matton (96),die bijv. 60 eenheden inspuiten na afloop
van een intraveneuse injectie van 10 gram glucose gedurende 2 è 3 u.,
vinden nooit een verhoogde COg-afgave, bepaald met de methode van
Heymans en bij intreden der hypoglycaemie juist een vermindering(97),
die soms tijdelijk weer even stijgen kan, als er krampen optreden. Hoe-
wel onbekend met het respiratie-quotient besluiten zij uit het niet stijgen
der COj-afgave, dat er door de insuline geen glucose verbrand wordt.

Bouckaert en Stricker (98) vinden bij directe calorimetrie met den
differentieel-calorimeter van Noyons (99) bij toedienen op de reeds

-ocr page 125-

beschreven wijze van 8 gram glucose 6 eenheden insuline per K°
konijn hoogstens een stijging der calorie-afgave van 10°/o. terwijl de
toegediende glucose in dezen tijd. wanneer geheel geoxydeerd, een zéér
veel grootere verhooging zou moeten geven.

Noyons. Bouckaert en Sierens (100) toonen eveneens door directe
calorimetrie aan. dat bij glucose-inspuiting tijdens crisis de stijging in
calorie-afgave veel te klein is om geheele verbranding der glucose te

kunnen verklaren.

Noyons en Stricker (101) vinden bij bepahng volgens dezelfde
methode bij diabetes-patienten met verhoogde bloedsuiker een vermin-
dering der calorie-afgave na insuline en besluiten eveneens, dat insuline
de koolhydraat-verbranding niet vermeerdert. Ook in al deze experi-
menten met directe calorimetrie is het respiratie-quotient niet bepaald.

Burn en Dale, (102) komen, in overeenstemming met de resultaten
van Hepburn en Latchford. tot de conclusie, dat door de werking van
insuhne, die aan een glucose bevattende vloeistof bij de doorstrooming
van het zoogdier-hart is toegevoegd,de dextrose sneller uit de vloeistof
verdwijnt, ofschoon de COz-afgave daarbij niet in evenredigheid geste-
gen is, dus niet geheel te verklaren door is volledige oxydatie.

Cousy (103) heeft in het Leuvensche laboratorium echter over-
tuigend bewezen bij doorstrooming van konijnen-harten met een in een
gesloten systeem circuleerende, betrekkelijk kleine hoeveelheid vloeistof
(methode Noyons). dat deze resultaten onjuist zijn. omdat ze uitsluitend
te danken zijn aan de werking van
micro-organismen. Ook hij vond
eerst vermeerderde glucose-verdwijning met insuline,wanneer hij echter
volkomen aseptisch werkte, bleek de glycolyse eerder te verminderen,
dan te vermeerderen. Steeds werd de vloeistof zorgvuldig bacteriolo-
gisch gecontroleerd.

Dezelfde bezwaren, ofschoon in mindere mate, zou ik willen op-
merken tegen de in dezelfde publicatie van Burn en Dale medegedeelde
proefnemingen op gedecapiteerde en geeviscereerde katten. Deze
„ dieren die eigenlijk slechts hart-,long-. spier-preparaten zijn, werden
óp niet-aseptische wijze ingespoten metglucose-oplossingen en zullen veel
eerder geïnfecteerd worden dan normale dieren. In onze experimenten

120

-ocr page 126-

hebben we daarom, ofschoon we normale dieren gebruikten, steeds
steriel gewerkt. Bovendien heeft het werken op normale dieren nog
andere voordeelen.

Campbell en Dudley (104), die bij Dale werkten, merken op, dat de
hooge bloedsuiker, die de spinale katten bij het begin van het experi-
ment vertoonen. gedeeltelijk veroorzaakt wordt door chloroform en ope-
ratie. Verder hebben deze spinale katten steeds een respiratie-quotient
van 1, waaruit volgt,dat het metabolisme abnormaal is. Immers zelfs na
groote doses glucose en insuline vindt men slechts zelden zoo\'n hoog
R. Q., waarbij dus de eiwit- en vet-verbranding practisch stopgezet is.

Dale vindt, dat de verhooging van het metabolisme van zijn
spinaalpreparaat onvoldoende is ter verklaring van volledige glucose-
verbranding, een conclusie, die ook met in aanmerking nemen van het
bovenstaande juist blijft, zoolang hij de verbrande glucose tenminste
niet in % uitdrukt.

Gabbe (105). die insuhne inspoot bij normale ratten met en zonder
glucose-toediening, meende de steeds optredende verhooging van het
respiratie-quotient alleen te kunnen verklaren uit een vermeerderde
KH-verbranding.

Lesser (80, 106) komt na een schitterende reeks insuline-onderzoe-
kingen op muizen met en zonder glucose tot de conclusie :

« Es ist mithin sehr wahrscheinlich dass die Steigerung des respirato-
rischen Quotienten in diesen Versuchen auf Verbrennung des injizierten
Traubenzuckers beruht. »

en vult dit later (78) aldus aan :
« dass die Insuiinwirkung zum grössten Teile in einer Beschleuniging des
gekoppelten Prozesses von Traubenzuckerverbrennung und Glykogen-
synthese bestehe. »

Hij vindt het quotient : gezamenlijke verdwenen glucose ^ ^ ^7.

verbrande glucose
Hij kan in zijn experimenten verhoogde COj-afgave door hyper-
ventilatie of aanzuren van het bloed als factor van beteekenis uitsluiten.

Hetzelfde kunnen wij bij onze proefnemingen met nog grooter
zekerheid zeggen. Immers bij de enorme hoeveelheden glucose, die we

-ocr page 127-

met onze methode in het hchaam konden doen verdwijnen, vallen der-
gehjke factoren volkomen in het niet. Een stijging van het respiratie-
quotient, dat zooals in onze proeven vaak na 24 uur nog boven zijn
uitgangswaarde was, kan uitsluitend verklaard worden door een ver-
hooging der koolhydraat-verbranding.

Verder hebben wij in onze experimenten het voordeel, daar wc
tegelijk zochten naar het glucose-insuline aequivalent, dat de bloed-
suiker meestal niet al te veel afweek van normale waarden, waardoor
onze dieren in meer normale omstandigheden verkeerden dan van
vrijwel alle andere onderzoekers, terwijl toch de werking van zeer
groote hoeveelheden insuline kon bestudeerd worden.

We meenen daarom tot de conclusie te mogen komen, dat bij
gecombineerde glucose-insuline toediening \'/a ä V2
der verdwenen glu-
cose volledig geoxydeerd wordt
en dat deze verbranding van längeren
duur is, naarmate er meer glucose insuline wordt toegediend.

Door onze resultaten te vergelijken met die van Lesser c. s. en
Hoet c. s., kunnen wij ons aansluiten bij hun meening, dat vrijwel de
geheele hoeveelheid glucose, die in het lichaam onder den invloed van
insuhne verdwijnt,deels in glycogeen wordt omgezet,deels verbrand wordt.

De stelling, door Dale en Lesser verdedigd, dat insuline in het
diabetische en in het normale organisme op dezelfde wijze werkt,
laat
zich nu hieruit zonder bezwaar afleiden.

Vroeger meende men n.1., dat insuhne de glucose-verbranding niet
aanzette bij normale dieren, terwijl bij diabetische door insuhne glucose
weer kon worden verbruikt; aan den anderen kant, dat insuhne bij
normale dieren de glycogeen-reserve aansprak, terwijl bij diabetes gly-
cogeen opgebouwd werd. Nu deze tegenstrijdigheden verklaard zijn
mogen we zeggen, dat een overmaat insuline^ altijd de koolhydraat-
verbranding verhoogt en tegelijk de omzetting van glucose in spier-
glycogeen steeds bevordert. Is er te weinig insuline, zooals bij diabetes,
dan vormt er zich geen glycogeen meer en de verbranding van glucose
vindt niet meer plaats. Geeft men aan suikerzieken insuline, dan daalt
ook hier de bloedsuiker deels door glucose-verbranding, deels door

omzetting in glycogeen. _

-ocr page 128-

LITTERATUUR.

L K. Brunner. Expérimenta nova circa pancreas. Miscellanea nat.
curios, 1688 (gecit.n.27).

2. N. de Dominicis. Studii sperimentali intorno agli efFetti della estir-

patione del pancreas negli animali. Giornal. intern, della scienza
med. 1889 - XI - p. 801 (gecitn.42).

3. J. von Mering en O. Minkowski. Diabetes mellitus nach Pankreas-

extirpation. Archiv f. exp. Path. u. Pharmakol. 1889 - Bd 26 -
p. 371.

4. R. Lépine. Nouvelle théorie du diabète. Lyon méd. 1889 - p. 619.
4a. M. A. van Herwerden. Beteekenis van de eilandjes van Langer-
hans voor de omzetting der koolhydraten. Geneesk. Bladen 1912
-XII-p. 315.

5. R. Langerhans. Beiträge zur mikroskopischen Anatomie der Bauch-

speichseldrüse. Inaugural Dissertation. Berlin 1869. (gecit.n.4a).

6. E. G. Laguesse. Sur la formation des îlots de Langerhans dans le

pancréas. C. R. Soc. de Biol. 1894 - XXX - p. 667. (gecit.n.4a).

7. O. Minkowski. Untersuchungen über den Diabetes mellitus nach

Extirpation des Pankreas. Archiv f. exp. Path. u. Pharmakol.
1893 - Bd 31 - p. 85.

8. E. Hédon. Greffe sous-cutanée du pancréas. C. R. Soc. de Biol. 1892

- T. 44 - p. 307 (gecit.n.27.)

9. W. Schultze. Die Bedeutung der Langerhanschen Inseln im Pan-

kreas. Archiv f. mikr. Anat. 1900 - Bd 56 - p. 491 (gecit.n.27).

10. L. W. Ssobolew. Zur normalen und pathologischen Morphologie

der inneren Sekretion der Bauchspeicheldrüse. Virchows Archiv.
1902 -Bd 168-p. 91. (gecit.n.27)

11. Edgard Zunz en L. Mayer. Des effets de la ligature des canaux

excréteurs du pancréas chez le chien sur la nutrition générale et
spécialement sur la digestion des substances albuminoïdes.
Congrès internat, de Physiol. Bruxelles 1904.

-ocr page 129-

12. A. Weichselbaum. Uber die Veränderungen des Pangeas bei Dm-
betes mellitus Wiener khn. Wochenschr. 1911-p. 153 (geat.n.27)
13
E.L.Opie.On the histology of the island of Langerhans of the
pancreas. Bull, of the John Hopkins Hosp. 1900 - Bd 11 - p.205

(gecit. n. 27).
13a. H. Staub. Insuhn. Berlin Springer 1925.

1? K A. Heiberg. Zeitschr. f. physiol. Chemie. 1906 - Bd 49 - p. 243

15. Bei\'sW. Am?r\'^Journ. of Anatomy 1911 - Bd 12 - p. 297. (gecit.
n. 13a) , ,

16 1 de Meyer. Action delà sécrétion interne du pancreas sur diffe-
\' rentes organes et en particuher sur la sécrétion rénale. Archivio

di fisiologia 1909 - VII - p. 96. (gecit. n. 42)

17 E A. Schäfer. The endocrine organs. London 1916 - XVil^- p. 10/.

18\'. G. Zülzer. Untersuchungen über den ^^ff

Verh. d. Kongr. f. inn. Med. XXIV. Wiesbaden 1907. p. 258.

19 F P. Knowlton en E. H. Starhng. Experiments on the consump-

\' tion of sugar in the normal and diabetic heart. Journ. of Physiol.

1912 - Vol. 45 - p. 146. . t f

20 C H Best en D. A. Scott. The preparation of insuhn. Journ. ot

biol. Chem. 1923 - Vol. 57 - p. 709 (gecit. n. 42).

21. E. Gley. Action des extraits de pancréas sclérosé sur des chiens

diabétiques. C. R. Soc. de Biol. 1922 - t. 87 - p. 1322.

22 F G. Banting en CH. Best. The internai secretion of the pancréas.

\' \' J. Lab. and Clin. med. 1922 - VII - p. 251. (gecit n 42)

Pancreatic extracts. J. Lab. and Clin. med. 1922 - VII -

23 J. B.\' Ä Tran\'lly. Soc. Canada 1922 - XVI-N» 3.(gecit.n.42)

24 T I R MacLeod en W. R. Campbell. Insuhn. Its use in the treat-

ment of diabetes. Medecine Monographs. Vol.Vl. Baltimore 1925.

25. John J. Abel en E. M. K. Geihng. Is Insulin an unstable sulphur
compound ? Journ. of Pharmacol, and exp. Ther. 1925 - Vol. 25

- p. 423.

-ocr page 130-

26. John J. Abel. Crystalhne insulin. Proc. Nat. Acad, of Sciences,

U. S. A. 1926 - Vol. 12 - p. 132. : ^

27. André Choay. La sécrétion interne du pancréas et l\'insuline. Ed.

Masson et 0^ Paris 1926.

28. G. S. Eadie, J. J. R. MacLeod en E. C. Noble. Insulin and glyco-

lysis. Am. Journ. of Physiol. 1923 - Vol. 65 - p. 463.

29. I. I. Nitzescu en C. Popescu-Inotesti. L\'insuhne et la glycolyse. C.

R. Soc. de Biol. 1924 - t. 90 - p. 534.

30. R. Priesel en R. Wagner. Uber die Unstimmigkeit der Wirkung

verschiedener Insulin in Klinik und Tierexperiment. Klin.
Wochenschr. 1924 - I - p. 1157.

31. E. Laqueur. Uber die Einheiten des Insulins. Klin. Wochenschr.

1924 - I - p. 440.

32. R, T. Woodyatt. The chnical use of insuhn. Journ, of metabol Res

1922 - II-p. 793 (gecit. n. 27)

33. R. M. Wilder, W. M. Boothby, C. J. Barborka, H. D. Kitchen en

S. F. Adams. Clinical observations on insulin. Journ. of metabol
Res. 1922 - II - p. 701 (gecit. n. 27).

34. R. M. Wilder. The clinical assaying of insuhn and the insuhn

requirement. Endocrinology 1924 - VU! - p. 630. (gecit. n. 27.)

35. MacPhedran en F. G. Banting. Insulin in the treatment of severe

diabetes. Journ. of the Am med. Ass. 1923 - Vol. 80 - p. 1726.

36. H. E. Lefever. Determinations necessary to adjust Insulin Doses.

Med. Journ. and Record. New-York 1924 - Vol. 120 - p. 481.

37. Russel, Bowen en Pucher. Bull, of the Buffalo Gen. Hosp. 1923 - I

p. 2 (gecit. n. 42).

38. W. S. MacCann, R. R. Hannon en K. Dodd. Bull. John Hopkins

Hosp. 1923 - Vol. 34 - p. 205 (gecit. n. 42).

39. W. H. Olmsted en S. H. Kahn, Journ. Am. med. Ass. 1923-LXXX

- p. 1903.

40. W. R. Campbell en A. A. Fletcher. Journ. Am. med. Ass. 1923 -

LXXX - p. 1641.

41. F. N. Allan. The glucose equivalent of insulin in depancreated dogs

Am. Journ. of Physiol. 1924 - Vol. 67 - p. 275.

-ocr page 131-

42. Emile Aubertin. L\'insuline. Ed. Gaston Doin et C^ Paris 1926.

43. G. S. Eadie en J. J. MacLeod. The physiological assay of insulin

based on its effects on the hyperglycemia following glucose-
injections and epinephrin. Am. Journ. of Physiol. 1923 - Vol. 64

- p. 285.

44. G. S. Eadie. The variations of the blood sugar of the rabbit

throughout the day and the effect of the subcutaneous injection
of glucose. Am. Journ. of Physiol. 1922 - Vol. 62. p. 513.

45. S. E. de Jongh en Prof. Dr. E. Laqueur. Over de gelijktijdige toe-

diening van glucose en insuline. Ned. Tijdschr. v. Geneesk, 1924
I - p. 907.

46. J. D. Boyd. H. M. Hines en C. E. Leese. Study of response to

continous intravenous injection of large amounts of glucose. Am.
Journ. of Physiol. 1925 - Vol. 74 - p. 656.

47. O. Koref cn R. W. Rigler. Uber die Wirkung gleichzeitiger Injek-

tion von Zuckerlösungen und Insulin auf den Blutzuckerspiegel.
Berl. klin. Wochenschr. 1924 - p. 1538.

48. J. P. Bouckaert en W. Stricker. Méthode pour réaliser l\'hypergly-

cémie permanente chez le lapin. C. R. Soc. de Biol. 1924 -1. 90 -
p. 952.

49. J. P. Bouckaert en W. Stricker. Étude sur l\'équivalent glucose-

insuline. C. R. Soc. de Biol. 1924 - t. 91 - p. 100.

50. A. Grevenstuk en E. Laqueur. InsuUn. Ergebn. der Physiol. 1925 -

Bd. 23 - Abt. 2.

51. P. Rona en E. Bloch. Bestimmung des Blutzuckers. Abderh. Handb.

d. biol. Arb. meth. 1925 - Abt. IV - p. 845.

52. Gradwohl cn Blaivas. Blood and urine chemistry. Editie.

H. Kimpton - Londen 1920. ^

53. Sanders. Journ. of biol. Chem. 1923 - p. 1.

54. H. Pénau en H. Simonet. Influence de l\'alimentation sur la sensibi-

lité du lapin normal à l\'insuline. C. R. Soc. de Biol. 1925 - t. 93

- p. 1292.

55. C. D. Verrijp. Glycose-hart en ionenwerking. Dissertatie. Utrecht

1925,

-ocr page 132-

56. E. L. Scott en Th. H. Ford. The concentration of sugar in the blood

of the rabbit during inanition and after the ingestion of glucose.
Am. Journ. of Physiol. 1922 - Vol. 63 - p. 520.

57. Charles Richet. Dictionnaire de Physiologie. Tome X. Ed. Félix

Alcan. Paris.

57a. A. A. Hijmans van den Bergh. Voordrachten over suikerziekte.
Ed. Bohn. Haarlem. 1925.

58. A. Sordelli. B. A. Houssay en P. Mazocco. Action comparée de

l\'insuline sur diverses espèces animales. C. R. Soc. de Biol. 1923

- t. 89 - p. 744.

59. K. L. E. Lamers. L\'équivalent glucose-insuline. C. R. Soc. de Biol.

1926 -t. 94-p. 792.

60. K. L. E. Lamers. Différence entre l\'effet de l\'insuline injectée par

voie intraveineuse et sous-cutanée. C. R. Soc. de Biol 1926 -
t. 94 - p. 1259.

61. N. F. Fisher en B. E. Noble. Excretion of insulin by kidneys. Am.

Journ. of Physiol. 1924 -1. 67 - p. 72.

62. M"\' L. Cappellen en A. K. Noyons. Méthode gazo-analytique à

voie ouverte servant à la détermination du métabolisme. C. R.
Soc. de Biol. 1925 - t. 93 - p. 1530.

63. C. G. Douglas en J. G. Priesdey. Human physiology. Oxford 1924.

64. Zuntz en Loewy. Lehrbuch der Physiologie des Menschen,

editie, Leipzig 1920.

65. W. Laufberger. Theorie der Insulin-wirkung. Klin. Wochenschr.

1924 - I - p. 264.

66. B. R. Dickson. G. S. Eadie. J. J. R. MacLeod en F. R. Pember.

Respiratory experiments with insulin. Am Journ. of Physiol, 1924

- VoL 86 - p. 145.

67. K. L. E. Lamers. Le quotient respiratoire après injection combinée

de glucose et d\'insuline. C. R. Soc. de Biol. 1926 - 1. 95 - p.251.

68. Charles Sacaze. Contribution à l\'étude du mode d\'action de l\'insu-

line par la méthode des échanges gazeux. Thèse. Montpellier 1925.

-ocr page 133-

69. K. L. E. Lamers. Le métabolisme du lapin sous l\'influence de l\'injec-

tion combinée de glucose et d\'insuline. C. R. Soc. de Biol. 1926
-1. 94 - p. 795.

70. Ph. A. Shaffer. Intermediary metabolism of carbohydrates. Physiol.

Reviews 1923 - Vol. 3 - p. 394.

72. K. L. E. Lamers. L\'acidité de l\'urine après l\'injection combinée de

glucose et d\'insuhne. C. R. Soc. de Biol. 1926 - t. 94 - p. 1261.

73. J. P. Bouckaert. Méthode pour le dosage du bicarbonate dans une

petite quantité de sérum. C. R. Soc. de Biol. 1925 - 1. 93 - p.811.

74. Clark. The determination of hydrogen ions. Ed. W. and W. C" -

Baltimore 1920.

76. H. W. Dudley, P. P. Laidlaw, J. W. Trevan en E. M. Boock. The

effect of insulin on the respiratory exchange. Journ. of Physiol,
1923 - Vol. 57 - Proc. p. XLVII.

77. E. Brenckman en A. Feuerbach. Recherches sur le mécanisme de

l\'action de l\'insuline. C. R. Soc. de Biol. 1923 t. 89 - p. 1113.

78. E. Bissinger en E. J. Lesser. Der Kohlehydratstoffwechsel der Maus

nach Injektion von Zuckerlösungen und von Insuhn. Bioch.
Zeitschr. 1926 - Bd. 168 - p. 298.

79. J. P. Hoet. The fate of sugar disappearing under the action of insu-

Un Diss, presented for the degree of Ph. D. Cambridge 1926.

80. E. Bissinger, E. J. Lesser en K. Zipf. Der Mechanismus der Insu-

linwirkung (Vorläufige Mitteilung) Khn. Wochenschr. 1923 - II
- p. 2233.

81. G. A. Harrop en E. M. Benedict. The role of phosphate and potas-

sium in carbohydrate metabolism following insulin administra-
tion. Proc. Soc. exp. biol. a. med. 1923 - Vol. 20 - p. 430.(gecit.
n. 79.)

82. A. Audova en R. Wagner. Ein Beitrag zur Kenntnis der Insulin-

wirkung. Klin. Wochenschr. 1924 - I - p. 231.

83. G. A. Harrop en E. M. Benedict. Journ. of biol. Chem. 1923 - Vol.

58 - p. 483. (gecit. n. 79)

-ocr page 134-

84. H. D. Kay en R. Robison. The role of phosphates in carbohydrate

metabolism. Biochem. Journ. 1924 - Vol. 18 - p. 1139 (gecit.n.79).

85. G. S. Eadie. J. J. R. Mac Leod. en E. C. Noble. Further experiments

on the action of insuhn Am. Journ. of Physiol. 1925 - Vol. 72 -
p. 614.

86. A. P. Brigss. I. Koechig. E. A. Doisy en C. J. Weber. Journ. biol.

Chem. 1924 - Vol. 58 - p. 721. (gecit. n. 79)

87. S. Isaac en E. Adler. Uber das Verhalten der Triosen im normalen

und diabetischen Stoffwechsel. Khn. Wochenschr. 1924-I-p.954.

88. J. A. Collazo. M. Händel en P. Rubino. Uber den Wirkungsmecha-

nismus des Insuhns. Khn. Wochenschr. 1924 - I - 323.

89. E. Toennissen. Kohlehydratstoffwechsel und Pankreas. Klin.

Wochenschr. 1924 - I p. 212.

90. P. Mazocco en B. Morera. Action de l\'insuline sur la composition

du sang. C. R. Soc. de Biol. 1924 - t. 91 - p. 30.

91. A. Bornstein. Zur Insulinwirkung. Klin.Wochenschr. 1924-I-p. 555.

92. A. Bornstein. Uber den Mechanismus der Insuhnwirkung. Klin.

Wochenschr. 1924 - I - p. 681.

93. A. Krogh. Die Wirkungen von Insuhn im Organismus. Deutsche

med. Wochenschr. 1923 - II - p. 1321.

94. J. G. Dusser de Barenne en G. C. E. Burger. On the action of

insulin, Versl. Kon. Ac. v. Wetensch. A\'dam 1924 - D. 33 -
p. 382.

95. W. Laufberger. Theorie der Insulinwirkung. Klin. Wochenschr.

1924 - I - p. 264.

96. C. Heymans en M. Matton. Influence de I\'insuhne sur les échanges

respiratoires du lapin hyperglycémique. C. R. Soc. de Biol.
1924-t. 90
-p. 1288.

97. M. Matton. Influence de I\'insuhne sur les échanges respiratoires et

la température du lapin. C. R. Soc. de Biol. 1924 - t. 90 - p. 361.

98. J. P. Bouckaert en W. Stricker. Déperdition calorique pendant

l\'injection permanente et simultanée de glucose et d\'insuline.
C. R. Soc. de Biol. 1924 - t. 91 - p. 102.

-ocr page 135-

99. A. K. Noyons, Le calorimètre différentiel poiu: animaux de taille

moyenne. Journ, de Physiol. et de Path. gén. 1924 -1. 22 -
p. 559.

100. A. K, Noyons, J. P, Bouckaert en A, Bierens. Influence de l\'insu-

line sur la déperdition calorique chez le lapin. C. R. Soc. de Biol,

1924 - t. 90 - p. 365.

101. A. K. Noyons en W, Stricker, Le métabohsme du diabétique

après l\'injection d\'insuhne. C, R, Soc. de Biol. 1924 - t, 91 -

Séance plén, p. 178,

102. J. H. Burn en H, H. Dale. On the location and nature of the action

of insulin. Journ. of Physiol. 1924 - Vol. 59 - p. 164.

103. R. Cousy, L\'action inhibitrice de l\'insuline sur la glycolyse du

cœur de lapin. C. R. Soc. de Biol. 1925 - t. 92 - p. 750.

104. J. A, Campbell en H, W, Dudley. The effect of insulin on the

oxygen and carbon dioxyde tensions in air between the skin and
the muscles. Journ. of Physiol. 1924 - Vol. 58 - p, 348.

105. E. Gabbe, Uber die Wirkung des Insulins auf den respiratorischen

Gaswechsels. Klin. Wochenschr, 1924 -p, 612.

106. E. J. Lesser, Der Gaswechsel der Maus nach Injektion von

Zukerlösungen und Insulin, Bioch. Zeitschr. 1924 - Bd. 153 -
p. 40,

-ocr page 136-

INLEIDING

HOOFDSTUK I
Bepaling van het glucose-insuline evenv^^icht

A. Vroegere onderzoekingen. Critische litteratuur-bespreking .

B. Eigen onderzoek.......

1. Techniek.......

2. Normale bloedsuikers. Contróle-experimenten

BLZ.
9

15
15
24
36
41

45
66

INHOUD

3. Verloop der glycaemie bij verschillende wijzen van glucose en insuline

C.

toediening
Conclusies

HOODFSTUK II
Het metabolisme na toediening van glucose en insuline

.4. Techniek . .......

B. Resultaten........

1. Normale cijfers en contröle-dieren .

2. Respiratie-quotient na glucose-insuline toediening

3. Stofwisseling na glucose-insuline toediening

HOOFDSTUK III
Zuurvorming na glucose-insuline toediening .

A. Urine-aciditeit........

B. Alcalische reserve van het bloed . . . .

HOOFDSTUK IV
Samenvatting der verkregen resultaten . " . .

67

68
76
76
80
85

97
97
103

109

HOOFDSTUK V

Eenige beschouwingen over het lot der verdwenen suiker onder den invloed van
insuline...........

113

-ocr page 137-

Steendrukk. - Drukk.
Jos MEULEMANS. Graveur
12, Naamsche «traat, 12
LEUVEN
1926

-ocr page 138-

STELLINGEN

Een belangrijk deel der glucose, die onder den invloed van insuline
in het lichaam verdwijnt, wordt volledig geoxydeerd.

II

Bij de bestudeering der electrische prikkelbaarheid volgens moderne
methoden beperke men zich niet
tot de Chronaxie, maar bepale men
meerdere punten der
excitabiliteits-kromme.

III

Wanneer bij ontijdig loslaten van de placenta een ingrijpen nood-
zakelijk wordt, verkieze men het extra-ovulair inbrengen van den
metreurynter boven de keering volgens
BRAXTON-HicKS.

IV

Bij ablatio retinae overwege men steeds als therapie het doen van
pericorneale cauterisatie (colmatage
LaGRANGE) en wel bij voorkeur,
zooals door
VAN HeuvEN voorgesteld, voorafgegaan door losprepa-
reeren der conjunctiva.

V

Ectopia vesicae behandele men volgens de methode COFFEE-
Mayo.

VI

Bij een statistisch onderzoek naar de bloedgroepen-verdeeling
verzuime men niet ook de hoofd-index te bepalen.

-ocr page 139-

Het is twijfelachtig of de cellen, welke Dl GuGLIELMO
„ praepolycaryocyten " noemt, een rol spelen bij de vorming der
megacaryocyten.

VIII

Bij hyperthyreoidie en ziekte van Basedow worde, naast de
gebruikehjke methoden, ook een plaats ingeruimd aan een ergotamine-
kuur.

IX

Ter bepaling van het basaal-metabolisme verdienen de differentieel
calorimetrische en de
gas-analytische methode van NOYONS de voor-
keur boven de methoden, waarbij van maskers gebruik gemaakt wordt.

X

De zoogenaamde xanthomatische reuzencel-sarkomen mogen in het
algemeen niet tot de sarkomen gerekend worden.

XI

Bij de behandeling van tabes en dementia paralytica met malaria
of tryparsamide is het op dit oogenblik nog niet mogehjk aan een van
beide de voorkeur te verleenen.

XII

Tegen de opvatting van den Zeekrijgsraad te Willemsoord,
uitgedrukt in zijne vonnissen van 21 en 28 JuU 1915, welke opvatting
bevestigd is door het Hoog Militair Gerechtshof op
26 November 1915,
dat de Officier van Gezondheid in de uitoefening van zijn ambt met
gebonden is aan zijn beroepseed en zelfs verplicht is aan zijne
meerderen opgave te doen van ziekten, waarvan hem door zi)ne
patienten geheimhouding is verzocht, zijn verschillende bezwaren
in te
brengen.

-ocr page 140-

--.tv

A

■t
I

■mim

) ■

I ,

-ocr page 141-

iX/\'ï:.;

■. y\'

,. \'f.:

Pi®!, :.■■■ \' ■ ■

■-iVk

É\' \' , \' y\'\'-\'M -k\'\'\'• f\'■■>

-ocr page 142-

.^-w^iro^îiiiijii

V \' v\'
.. f. ■ "V

••\' \' s/ ■ f • , ^
• : ■ ;
■■"p .

V-

K-i- r

V

V;\' ^
i \\ \'

. -Î
\'[■Vy

, ■(.

■ ■ \' ■ 1 .

I ." 1

JV-\'..

I

t \'1
f

.t

-ocr page 143-

■Ma-
\' :

j w:.

Sîiil