-ocr page 1-

II\'lil lil l"\'lllllll[ll

u.

Onderzoek naar den Bacteriëelen
aard van Kippendiphtherie en
naar het verband dezer ziekte
met diphtherie van den mensch.

lp-

w. K. PICARD

BIBÜCTHEtiK LicK
RiJV;SU^)!V£RSITElT
U TH
EC r: T,

-ocr page 2-

\' K

M,

1 \'

- »^-v.

7 /

\' l . ^ \'\'•d

m j

/

S- \'

-ocr page 3-

A; : <ï \'

-ocr page 4-

.St,

-ocr page 5-

ONDERZOEK NAAR DEN BACTERIËLEN AARD VAN
KIPPENDIPHTHERIE EN NAAR HET VERBAND DEZER
ZIEKTE MET DIPHTHERIE VAN DEN MENSCH

//

SP

-ocr page 6-

-ocr page 7-

ONDERZOEK NAAR DEN BACTERIËELEN AARD
VAN KIPPENDIPHTHERIE EN NAAR HET VER-
BAND DEZER ZIEKTE MET DIPHTHERIE VAN

DEN MENSCH

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG
VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Dr. A. NOORDTZIJ,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GODGELEERD.
HEID, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT, TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER VEEARTSENIJKUNDE TE VER-
DEDIGEN OP
DINSDAG 26 OCTOBER 1926, DES NA-
MIDDAGS TE 4 UUR, DOOR

WILLEM KAREL PICARD

GEBOREN TE UTRECHT, PAARDENARTS DER
le KLASSE, N.A. TE DRIEBERGEN.

/iii

1926

DRUKKERIJ FIRMA SCHOTANUS & JENS, UTRECHT, TELEF. No. 12449

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 8-

vip.\'^ T2ÏA -^ïkA^\'

; !

Î im ■ •

. r. i ■:L\\ y"/;.\'

\' Î.-

■r. ■■ » .

« \'

-ocr page 9-

Aan mijne vrouw.
Aan mijne kinderen.

-ocr page 10-

.-v.-l

.■■r,. .V

;

-ocr page 11-

Toen na. terugkeer uit Indië mijn loopbaan, door onvoot"
ziene omstandigheden, eene andere richting nam, hebt Gij,
Hooggeleerde DE BLIECK mij welwillend de gelegenheid ge^
boden om aan Uw laboratorium dit onderzoek aan te vangen.

Uwe voortdurende belangstelling en hoog gewaardeerde
voorlichting zijn mij een onmisbaren steun geweest bij het vol-
tooien daarvan.

Met groote erkentelijkheid breng ik U Hooggeschatte Pro-
motor, daarvoor mijn oprechten dank.

Aan U VAN HEELSBERGEN en BAUDET wensch ik
mijn welgemeenden dank te betuigen voor de bijzondere bereid-
willigheid en meer dan vriendschappelijke wijze, waarop Gij
beiden mij met raad en daad hebt terzijde gestaan.

Zeergeleerde DOYER, ook U ben ik grooten dank verschul-
digd voor de regelmatige toezending van gegevens, welke tot
het beëindigen van een belangrijk onderdeel van dit onderzoek
hebben bijgedragen.

Ook U waarde VAN DER HOEDEN mag ik een woord
van dank niet onthouden voor Uwe hulpvaardigheid bij het
verstrekken van materiaal.

Aan ALLEN, die mij bij dit onderzoek hulp verleenden of
van hunne belangstelling blijk gaven, breng ik mijn oprechten
dank.

-ocr page 12-

; in«:. ."jv-.;y v;:r;v.-rl r«*..,

\\ ; H4\'U:*-.s\'.ï i-.i» r\\ V: j, >

VlO CvvAV:;/\'! V iU.b

yiV-y^\':, O

* ■ \' X\':

-ocr page 13-

INHOUD.

Inleiding...............11

HOOFDSTUK I.
Diphtheritische mond\' cn keelaandoeningen van
bacteriëelen aard bij de kip........17

A. Literatuur................17

B. Eigen onderzoek...........29

C. Beschouwingen...........48

HOOFDSTUK IL

Verband tusschen diphtherie van den mensch en
diphtherie van de kip...........54

§ 1. Diphtheriebacillen en diphtherie-achtige bacillen . 55

A. Eigenschappen van den bacil van Klebs-Löffler 55

B. Eigenschappen der meest bekende diphtherie-
achtige bacillen............59

C. Differentieering...........61

§ 2. Diphtheriebacillen en diphtheric\'achtige bacillen in

mond\' en keelmembranen van de kip.....67

A. Literatuur.............67

B. Eigen onderzoek...........72

§ 3. Diphtheriebacillen en diphtherie-achtige bacillen als

diphtherieverwekkers bij de kip.......81

lA. Inleiding .............81

B. Eigen onderzoek...........82

a. Infectieproeven met oorspronkelijk diphtheriemateriaal
van den mensch.

b. Infectieproeven met den Bacil van Klebs-I/öffler en
zijne toxinen.

c. Infectieproeven met uit de menschen- en vogelkeel
afkomstige diphtherie-achtige bacillen.

-ocr page 14-

§ 4. Epidemiologisch verband tus«:hen diphtherie van

den mensch en diphtherie van de kip.....105

A. Literatuur.............105

B. Eigen onderzoek...........115

a. Contagiositeit van kunstmatig met den diphtheriebacil
geïnfecteerde kippen voor gezonde kippen.

b. Levensvatbaarheid van den diphtheriebacil bij kunst-
matig geïnfecteerde kippen.

c. Diphtheriebacillen in de keel van zieke of gezonde
kippen, afkomstig uit besmettingshaarden van humane
diphtherie.

Conclusies..............133

Geraadpleegde literatuur..............135

-ocr page 15-

INLEIDING.

Weinig vraagstukken zijn aetiologisch en epidemiologisch
voor den pluimveeziektekenner van meer beteekenis dan de
vogeldiphtherie.

Als algemeen verbreide, vaak moorddadig heerschende
infectieziekte, vormt zij eene voortdurende bedreiging voor
den pluimveestapel en heeft daardoor de belangstelling gewekt
van talrijke onderzoekers, die langs verschillende wegen heb-
ben getracht hare oorzaak vast te stellen.

Naast oeconomische factoren hebben vooral in het vóór-
bacteriologische tijdperk ook algemeen hygiënische motieven
tot verscherpte belangstelling in het wezen dezer vogelziekte
geleid, omdat men in haar de oorzaak meende te zien van
onverklaarbare diphtherie-erupties bij den mensch.

Een der oudste publicaties over vogeldiphtherie is van
Hazard (1775), die haar beschrijft als eene „conjonctivite des
poules".

Daarop volgen mededeelingen van Leisering (1860) en van
Russ (1861) over kippensterfte, onder verschijnselen van
keel- en oogaandoeningen, waarin men de meening vindt
uitgesproken, dat de ziekte in verband staat met diphtherie
van den mensch.

Die meening bestond echter reeds lang vóór het verschijnen
der eerste publicaties over vogeldiphtherie.

Zoo schreef men de oorzaak eener moorddadige diphtherie-
epidemie van den mensch te Napels, in 1618, toe aan besmet-
ting door zieke kippen met diphtheritische processen in de
keel.

Ook trachtte men het uitbreken eener niet minder ernstige

-ocr page 16-

diphtherie-epidemie te Parijs in 1743 op deze wijze te verkla-
ren en toen in het begin der 19e eeuw in Sologne wederom
eene angstaanjagende diphtherie-eruptie plaats had, werd eene
commissie benoemd, wier taak het was om uit te maken of
vogel-diphtherie inderdaad tot besmetting van den mensch
aanleiding kon geven.

Deze commissie besliste in bevestigenden zin.
Sedert kan men de verschillende onderzoekers splitsen in
z.g.
„unicisten" en „dualisten".

De „unicisten" leggen een nauw verband tusschen humane
en aviaire diphtherie en nemen daarbij eenheid van virus aan
i.c. de Bacil van Klebs-Löffler.

De „dualisten" daarentegen schakelen elk verband tusschen
beide ziekten uit en beschouwen vogeldiphtherie als eene op
zich zelf staande vogelziekte, veroorzaakt door één of meer-
dere specifieke ziektekiemen.

Rangschikt men de in de literatuur beschreven gevallen van
vogeldiphtherie naar den aard van het gevonden micro-orga-
nisme, dan is eene indeeling in 3 groepen mogelijk, omvattende:

A. Gevallen van parasitairen aard (Zoöparasieten en Phjrto-
parasieten).

B. Gevallen van vogelpokken oorsprong en

C. Gevallen van bacteriëelen aard.

A. GEVALLEN VAN PARASITAIREN AARD.
Zoöparasieten.

In 1869 vond Rivolta ronde lichaampjes in kippenmembra-
nen, welke door hem als
gtegarinen of psoro-spetmiën werden
beschouwd.

In 1880 kwam hij op deze uitspraak terug en beschouwde
deze lichaampjes, welke hij
„Epitheliomyces croupogenes"
noemde, als plantaardig.

Daarbij gaf hij eene beschrijving van een andere vorm van
diphtherie onder jonge kippen en duiven, bij welke hij een
flagellaat in de membranen vond „Cercomonas gallinae". Hij

-ocr page 17-

nam nu aan, dat er twee vormen van vogeldiphtherie waren,
de eene van phytoparasitairen, de andere van zoöparasitairen
aard.

Ook Sylvestrini (1873) nam flagellaten waar in keelmem-
branen van zieke kippen en beschouwde dezen als oorzaak der
ziekte.

Pfeiffer vond in 1889 nu eens gregadnen dan weer flagel-
laten
in de membranen van diphtherische kippen en zag in
deze
gregadnen rustvormen der flagellaten en in de laatsten
de ziekteverwekkers.

In 1890 vonden Babes en Puscariu een „trichomonas". welke
dezelfde eigenschappen bezat als de
flagellaat door Pfeiffer
beschreven.

Naast deze, bij kippen waargenomen protozoën, worden er
nog enkele gevallen bij duiven vermeld, o.a. door
Davaine, die
in de membranen een
flagellaat vond, waaraan hij den naam
van
„Cercomonas gallinarum" gaf.

Piana en Galli Valedo vonden in membranen van de duif
z.g.
„amoebóide lichaampjes", die zij als protozoën be-
schouwden.

Mazzanti vond in 1896 eveneens flagellaten in duiven-
membranen.

Ten slotte vond Perroncito in 1886 in membranen van kip-
pen, duiven en kalkoenen
coccidiën, aan welke hij aetiologische
beteekenis toekende.

Phytoparasieten.

Als verwekker van diphtheritische processen in het boven-
ste gedeelte van den digestie tractus, n.1. slokdarm cn krop
bij kip en duif, vinden we beschrijvingen van
endomyceten.

Eberth (1858) vond op het slijmvlies van den oesophagus
en op de inwendige vlakte van den krop witte, membraan-
achtige plekken, welke met spruw laesies overeen kwamen. Het
microscopisch onderzoek bracht de aanwezigheid van
„Endo-
myces albicans"
aan het licht. Reimann en Zurnn namen dit
eveneens waar.

-ocr page 18-

In 1879 vond Friedbetger in kippenmembranen een myce-
Hum,
dat hij met de oorzaak der ziekte in verband bracht, doch
niet nader determineerde.

In 1883 spreekt Martin van „muguet" of „endomycose des
volailles"
bij een jongen, zeer vermagerden kalkoen. Bij de
sectie bleek het achterste gedeelte van den slokdarm met
membranen te zijn bedekt, waarin de
Endomyces albicans ge-
vonden werd.

Zürn en Klee vonden spruw bij de duif.

Deze drie onderzoekers legden echter geen cultures aan en
hunne infectieproeven bij kippen, met spruwmateriaal van den
jongen kalkoen zoowel als van een aan spruw lijdend kind
leden échec.
Zürn nam aan, dat vogels kunnen worden ge-
infecteerd door het verorberen van voedselrestanten van aan
spruw lijdende kinderen, en beschouwde eene reeds bestaande
vogelziekte als eene praedispositie voor het optreden der
spruwverschijnselen bij deze vogels.

In 1907 heeft Lazzaro Trinças een vogeldiphtherie bestu-
deerd, waaraan vooral jonge duiven ten gronde gingen.

Uit de spekachtige keelmembranen isoleerde hij, onder tal-
rijke andere
micro-organismen, een Gram positief staafje, dat
oppervlakkig beschouwd overeenkomst met den diphtherie-
bacil vertoonde, doch door den vorm der cultures door
Trincas
voor een bacillairen vorm van een actinomyces soort werd aan-
gezien, overeenkomende met die, welke reeds door Pasquini
bij vogeldiphtherie was waargenomen.

De streptothriX\'Vorm dezer actinomyces noemde men „Acti-
nomyces citrocremeus Pasquini"
of ook wel „Actinomyces
diphtheriae avium Trincas",
de bacillaire vorm „Microbacte-
rium diphtherie avium Trincas"
en de laatste vorm werd meer
virulent geacht dan de eerste.

Uit deze mededeelingen blijkt in geen enkel opzicht, dat de
diphtheritische processen in de keel van kippen, duiven en
kalkoenen met den daarin aangetroffen parasiet in oorzakelijk
verband\'stonden.

-ocr page 19-

Het voorkomen van zoö- en phytoparasieten op het normale
keelslijmvlies bij vogels pleit veel eerder voor hunne secun-
daire beteekenis bij bestaande diphtheritische processen.

Microscopische waarneming en negatief verloopende infec-
tieproeven kunnen bezwaarlijk als bewijs worden aangevoerd
voor hunne pathogeniteit.

B. VOGELPOKKENVIRUS.

Lang voor de baanbrekende proeven van Carnwath namen
reeds
Rivolta, Silvestrini (1873) en Pfeiffer (1889) eene
zekere identiteit tusschen vogeldiphtherie en vogelpokken
aan. omdat het hun opviel, dat beide ziekten, als regel gelijk-
tijdig in denzelfden pluimveekoppel heerschten.

Nadat door Marx en Sticker in 1902 de filtreerbaarheid van
het vogelpokkenvirus was aangetoond kon dit door de onder-
zoekingen van
Carnwath (1907), Manteuffel en Uhlenhuth
(1910), von Betegh (1912), Smith, Biro, Hadley en Beach
(1913), Halasi (1914), von Ratz (1915), Mack en Records
, van Heelsbergen (1922) als de oorzaak van beide
ziekten worden aangewezen, waarmede hunne identiteit kwam
vast te staan.

Men kan dus thans spreken van een „vogelpokkendiph-
therie".
Men tracht het optreden dezer geheel verschillende
ziektebeelden te verklaren door aan te nemen, dat er twee
variëteiten van het virus bestaan, n.1. eene met bijzondere
huidaffiniteit (pokken) en eene met bijzondere slijmvlies-
affiniteit (diphtherie).

Van recenten datum is de opvatting, dat door eene zekere
individueele dispositie, afhankelijk van onbekende factoren, nu
eens de huid dan weer het slijmvlies voor het virus worden
gesensibiliseerd (de
Blieck en v. Heelsbergen).

C. VOGELDIPHTHERIEËN
VAN BACTERIËELEN AARD.

De oplossing der vraagstukken betreffende het al of niet
bestaan eener „parasitaire vogeldiphtherie en eener „vogel-

-ocr page 20-

pokkendiphtherie" kan thans vrijwel als afgedaan worden
beschouwd.

Het bestaan van de eerste wordt algemeen betwist, terwijl
de aetiologische beteekenis van het vogelpokkenvirus voor
Vogeldiphtherie algemeen aanhang vindt.

Echter is het vraagstuk eener „bacterieele vogeldiphtherie"
nog niet tot oplossing gebracht. De talrijke, voor een deel nog
niet weerlegde conclusies der latere onderzoekers vormen daar-
voor het bewijs.

Bovendien hebben enkele der jongere publicaties dit vraag-
stuk uit een oogpunt van algemeene hygiëne weer actueel ge-
maakt, omdat de humane diphtheriebacil daarin een rol speelt
en stellen de „unicisten", die verband leggen tusschen vogel-
diphtherie en humane diphtherie, zich nog steeds tegenover de
„duahsten". die dit verband uitschakelen.

Ook het feit, dat in sommige gevallen van vogeldiphtherie
het niet gelukte het vogelpokkenvirus aan te toonen, was mede
aanleiding, dat o.a.
Bordet en Fally (1909) de oorzaak in een
kleine
micrococcus zochten, welke door hen uit diphtheritische
keelprocessen van kippen werd gekweekt.

Bovengenoemde feiten hebben mij geleid een nader onder-
zoek in te stellen naar het bestaan eener heerschend voor-
komende bacterieele kippendiphtherie. Daarbij heb ik mij de
oplossing van twee vraagpunten ten doel gesteld, n.1.:

1. Bestaan er diphtheritische mond- en keelaandoeningen
van bacteriëelen aard bij de kip en komen deze proces-
sen enzoötisch o[ epizoötisch voor?

2. Bestaat er verband tusschen diphtherie van den mensch
en diphtherie van de kip?

-ocr page 21-

HOOFDSTUK 1.

DIPHTHERITISCHE MOND- EN KEEL-
AANDOENINGEN VAN
BACTERIËELEN AARD BIJ DE KIP.

A. Literatuur.

lAls oorzaak van vogeldiphtherie worden in de literatuur de
meest uiteenloopende bacteriesoorten genoemd.
Pasteurella\'s,
coccobacillen, diphtherie-bacillen
en diphtherie-achtige bacil-
len, coli-achtige staafjes, micrococcen
enz. wisselen elkander
af en veroorzaken volgens de beschrijvingen, na kunstmatige
infectie bij de kip, — meer of minder ernstige, soms echter in
het geheel geen, — verschijnselen van mond-keeldiphtherie.

Voor een duidelijk overzicht heb ik de belangrijkste mede-
deelingen, groepsgewijze, naar de soort van de bacterie, in
chronologische volgorde gerangschikt en daarbij eene eerste
plaats toegekend aan die bacteriën, welke na infectieproeven
een positieven uitslag gaven.

Gevallen, waarin diphtherie- of diphtherie-achtige bacillen
een rol spelen, zijn bijeengebracht in Hoofdstuk II.

Pasteurella\'s en daarmede overeenkomende bacteriën.

Löfflet (1884). Als een voor duiven specifieke diphtherie-
verwekker is de
„Bacillus diphthcriae columbarum" door
Löffler beschreven en geïsoleerd uit de membranen en inwen-
dige organen van zieke en gestorven duiven.

Hij zag dezen bacil als een onbeweeglijk. Gram positief
staafje met afgeronde polen, dat in bouillon een flink bezinksel
vormde, gelatine niet vervloeide en rijkelijk groeide met witte
kleur op vaste voedingsbodems (op aardappel grijsachtig).

Voor duiven, konijnen, musschen en muizen waren deze
bacillen pathogeen. Kippen, ratten, caviae en honden waren
refractair.

-ocr page 22-

Infectie met cultuur bij duiven, na scarificatie van het keel-
shjmvlies. doch ook submukeus en intraveneus, veroorzaakte
echte diphtherie.
Kippen, op dezè wijze geïnfecteerd, kregen
slechts eenige m.m. groote. lensvormige witte plekjes op het
keelslijmvlies, zonder verdere ziekteverschijnselen.

Löffler beschouwde dezen bacil als de specilieke duiven-
diphtherie-verwekker. welke met kippendiphtherie niets uit-
staande zou hebben. , , i

Deze meening is later door verschillende onderzoekers weer-

leqd, die aan den bacil geen grootere beteekenis toekenden
dan aan de overige Pasteurella s. coccobacillen ^n verschdlende
bacteriesoorten, welke als oorzaak van vogeldiphtherie be-

\'\'DriTnsTrmige vlekjes, die Löffler als entreactie bij kippen
waarnam, verdienen nadere beschouwing. Het lijdt wel geen
twijfel, dat zij tot den ingebrachten bacil in geen enkel ver-
band staan, omdat deze epitheelafwijkingen ook herhaaldelijk
bij niet-geïnfecteerde kippen voorkomen. De oorzaak dezer
slijmvliesdefecten ligt nog in het duister. Door
Pamsset en
Vetge (1925) worden zij als een chronische vorm van vogel-

pokkendiphtherie beschouwd.

De juistheid dezer theorie is nog niet nader onderzocht en
niet in overeenstemming met het feit. dat dergelijke lens-
vormige vlekjes door mij zijn waargenomen bij jonge — m
onbesmette omgeving gefokte - hanen, welke niet met pok-
kenvirus in contact waren geweest en later ook met immuun

bleken. ,

Mijns inziens staan zij niet in verband met eenige vogel-

ziekte, doch zijn het eenvoudige beschadigingen van het mond-

keelslijmvlies door met het voedsel opgenomen scherpe

lichamen. Deze vlakke membraantjes gelijken min of meer op

de spruw-laesies der zuigelingen en de mogelijkheid is niet

buitengesloten, dat phytoparasieten (endomyces) bij hunne

vorming een zekere rol spelen.

De duur van het proces is daarbij uiterst kort, vaak met

langer dan 24—48 uur.

-ocr page 23-

Haushalter (1891) isoleerde een Pasteurella uit kadavers
van diphtheritische kippen. Later vond hij dezen bacil even-
eens op het keelslijmvhes van volmaakt gezonde kippen.

De bacil was Gram negatief, beweeglijk, groeide goed op
agar, gelatine en in bouillon en kwam in vele opzichten over-
een met de Pasteurella van de hoendercholera. Vooral het
bloed van gestorven kippen wemelde van bacillen, welke zeer
virulent voor duiven waren. Deze stierven aan septichaemie.
Voor
kip en konijn was deze bacil niet pathogeen.

Wel konden bij kippen na scarificatie van het keelslijmvlies
kleine membraantjes worden opgewekt.

Loir en Ducloux (1894) bestudeerden een moorddadige
vogelsterfte in Tunis, waaraan behalve pluimvee ook musschen
en ander gevogelte ten gronde ging. Uit membranen en bloed
van zieke en gestorven dieren werd een Gram negatief, be-
weeglijk staafje met afgeronde polen geïsoleerd, dat op gela-
tine en aardappel geel wit groeide en indifferent aëroob en
anaëroob was. Deze bacil was
pathogeen voor alle pluimvee
en na subcutane, intraveneuze en intratracheale infectie traden
typische diphtherieverschijnselen op bij
kip en dui[. Loir en
Ducloux namen twee vormen der ziekte waar, n.1. een acute
vorm met septichaemisch verloop na 2—3 dagen en een meer
sleepende vorm, in het verloop waarvan diphtheritische pro-
cessen optraden.

Veranus Moore (1895) isoleerde een Gram negatief, onbe-
weeglijk staafje met afgeronde polen, dat af en toe kapsel-
vorming vertoonde en in het centrum slecht kleur opnam. Deze
bacil was uitsluitend pathogeen voor konijnen en veroorzaakte
septichaemie. Eenmaal gelukte het eene
jonge hen te dooden
door intraveneuze injectie van eene groote dosis cultuur, waar-
bij echter geen spoor van membraanvorming optrad.

Bij aandachtige beschouwing der oorspronkelijke publicaties
krijgt men den indruk, dat aan al deze Pasteurella\'s en Pasteu-
rella-achtigen niet de minste beteekenis als diphtherie-ver-
wekker mag worden gehecht.

-ocr page 24-

Duidelijk herkent men in hen het type van den hoender-
cholera-bacil, of van de konijnen septichaemie Pasteurella
met geringe verschillen in vorm, groei en pathogeniteit.
Hausser (1909) en Basset (1924) toonden aan, dat in diph-
theriemembranen van de kip veelvuldig Pasteurella-achtige
staafjes voorkomen, welke af en toe pathogene eigenschappen
bezitten. Volgens
Basset geven zij echter nooit aanleiding tot
de vorming van diphtheritische processen in de kippenkeel.

Mijns inziens is het optreden van diphtheritische processen
in de bovengenoemde gevallen het best te verklaren door aan
te nemen, dat pokkendiphtherie in het spel is geweest, welke
ziekte onder duif en kip algemeen verbreid is en waarvan
men, zonder voorafgaande strenge isolatie, de aanwezigheid
nooit mag uitschakelen.

Hoe licht kan de uitslag van infectieproeven. in sterk be-
smette streken, zelfs onder bepaalde voorzorgsmaatregelen,
daardoor niet worden vertroebeld!

Zoo geeft de Tunesische vogeldiphtherie zeer sterk den
indruk, dat men met eene menginfectie van hoendercholera en
pokkendiphtherie te doen had. Er werden acute gevallen met
diarrhoïsche verschijnselen waargenomen en meer sleepende
met diphtheritische membranen in de keel. Er werden bij
overigens gezonde vogels op
„boutons" gelijkende epitheel
nieuwvormingen op kam en lellen aangetroffen. Loir en
Ducloux waren van oordeel, dat zij hieraan geen aetiologische
beteekenis mochten toekennen, doch deze „boutons" wijzen
mijns inziens op eene pokken-eruptie. Ook de contagiositeit
bij deze infectie wijst geheel op pokkendiphtherie.

Achtereenvolgens konden 15 gezonde hanen worden besmet
door dezen te plaatsen bij een spontaan ziek dier, dat ter
onderzoek werd aangehouden, en tenslotte genas. De 15 versch
besmette hanen stierven echter alle onder duidelijke diptherie-
verschijnselen. Ook kunstmatig geïnfecteerde kippen bleken
sterk contagieus voor gezonde. Na doorgestane ziekte bleef
immuniteit over. Over de, in deze sterk besmette omgeving,
zoo hoog noodzakelijke voorzorgsmaatregelen bij de keuze der

-ocr page 25-

proefdieren wordt door Loir en Ducloux ternauwernood gerept.

Mijns inziens mag dan ook aan de conclusies van Loir en
Ducloux, wat de aetiologische oplossing van het vraagstuk
betreft, geen groote beteekenis worden gehecht.

Coccobacillen.

Door drie verschillende onderzoekers werden coccobacillen
met onderling kleine verschillen gevonden, doch die hierin met
elkaar overeenstemden, dat zij geen diphtherieverwekkers
waren.

Piana en Galli Valerio (1897—1904) isoleerden uit keel-
en oogmembranen, in gevallen van chronische kippendiph-
therie, een klein. Gram negatief staafje met afgeronde polen,
dat zich af en toe als een coccobacil voordeed, onbeweeglijk
was en kon worden reingekweekt uit de aanhechtingsplaats
der membranen met het onderliggende weefsel. Het groeide
matig op vaste voedingsbodems, vervloeide geen gelatine en
maakte den bouillon gelijkmatig troebel; melk werd niet ver-
anderd; indol niet gevormd. Als bijzonderheid wordt vermeld,
dat deze bacil op gelatine draden en komma\'s vormde en op
aardappel draden met kolfvormige uiteinden. De typische fijne
staafjes groeiden alleen op agar en runderserum.

Zij infecteerden submukeus in de keel bij de kip en in den
conjunctivaalzak bij de duif. „De
kip kreeg vier dagen later
een entulcus, bedekt met een dun wit membraantje". Dit proces
was eenige dagen later weer verdwenen. Het resultaat bij de
duif was negatief. Hun bacil, de „Bacillus diphtherie gallina-
rum"
had groote overeenkomst met den „Bacillus diphtheriae
columbarum"
van Löffler en met de Pasteurella\'s van Loir en
Ducloux, Veranus Moore e.a.

Guêrin (1901). Uit membranen en kadavers van aan diph-
therie gestorven kippen isoleerde hij een coccobacil, die in
tegenstelling met de echte Pasteurella beweeglijk was en in
tegenstelling met de Salmonella\'s (Hogcholera) niet op aard-
appel groeide. Het staafje was Gram negatief: vervloeide geen
gelatine; vormde geen indol; was facultatief aëroob en

-ocr page 26-

anaëroob en uitsluitend pathogeen voor de duif, echter met
wisselende virulentie. Hoewel hij door submukeuze infectie
in den conjunctivaalzak van de
duif, deze virulentie kon ver-
sterken, gelukte het toch niet den bacil pathogeen voor de
kip te maken. Opmerkelijk en wijzend in de richting van den
„Bacillus diphtheriae columbarum" was het membraanvormend
vermogen van dezen bacil bij duiven. Herhaaldelijk zag Guérin
bij deze vogelsoort, na kunstmatige infectie in den conjuncti-
vaalzak membranen optreden.

Davalos (1904). Tijdens eene pluimveeziekte op Cuba,
„Moquillo" genaamd en in vele opzichten gelijkende op vogel-
diphtherie, isoleerde hij een coccobacil van het type
Guérin,
doch door zijne onbeweeglijkheid meer naar de Pasteurella
overhellend. Infectieproeven bij kip en duif verliepen negatief.

De infectieproeven met deze coccobacillen hebben het vraag-
stuk eener baeteriëele vogeldiphtherie weinig verder gebracht.
Geen enkele bleek tot het verwekken van diphtheritische pro-
cessen bij de kip in staat. Die van
Piana en Galli Valeria was
voor duif zoowel als kip onschadelijk, terwijl de bacil van
Guérin alleen pathogeniteit voor duiven bezat, welke door
duivenpassage kon worden verhoogd.

In hunne overige eigenschappen vertoonen zij veel overeen-
komst met de reeds genoemde Pasteurella\'s en kunnen ge-
voegelijk in deze groep gerangschikt worden.

Dat Guérin te dien tijde overtuigd was, dat hij den echten
diphtherie-verwekker gevonden had blijkt wel uit het feit, dat
hij een anti-serum bereidde en daarvan goede resultaten
meende te zien.

Als bijzonderheid vermeldt Galli Valeria nog, dat de
vogeldiphtheriebacil zeer gevoelig is voor citroensap. Hij zag
in Italië zieke kippen, daarmede behandeld, snel genezen.

Coli-achtigen.

In 1895 vond Ferrê in membranen, zoowel als in de inwen-
dige organen van diphtheritische kippen een staafje, dat de
eigenschappen van den coli-bacil bezat. Het was beweeglijk,

-ocr page 27-

Gram negatief, stolde melk en vormde gas in druivensuiker-
en melksuikerbouillon. Met dezen bacil kon hij in de keel van
duiven en op het oor van een konijn, na scarificatie diphtheri-
tische membranen opwekken. Infectieproeven bijkippen wer-
den niet verricht,

Haasser (1909) vond verschillende bacteriesoorten en
infecteerde met bouilloncukures daarvan kippen, duivenv
muizen enz. Coccen van verschillende grootte, de Bacillus
pyocyaneus en bacillen analoog met die van de hoender-
cholera en de vlekziekte vormden de meerderheid.

Hausser concludeerde uit de haast habituëele aanwezigheid
der beide laatste kiemen in diphtheriemenbranen van de kip
dat zij in deze media een gunstigen voedingsbodem voor een
saprophytisch bestaan vinden en diphtheritische kippen aldus
kunnen bijdragen tot de verspreiding van hoendercholera en
vlekziekte.

Ten slotte isoleerde hij een coh-achtig staafje, Gram nega-
tief, beweeglijk, goed groeiend op agar, gelatine niet ver-
vloeiend, bouillon sterk troebelend, dik groeiend op aardappel
en melk twijfelachtig stollend.

Deze bacil was uitsluitend pathogeen voor muizen en ver-
oorzaakte na submukeuze infectie en na scarificatie in de
keel slechts geringe ziekteverschijnselen bij kip en duif zonder
een spoor van membraanvorming.

Door subcutane infectie van muizen en konijnen met eene
emulsie van diphtheritisch materiaal uit de
mond-keelholte
van diphtherische kippen heb ik in 10 verschillende gevallen
getracht de aanwezigheid van deze op hoendercholera en vlek-
ziekte gelijkende bacillen vast te stellen. Voor elk dezer ge-
vallen werden 2 muizen en 1 konijn gebezigd. Van de 20
muizen stierven er drie 10 dagen na de infectie onder ver-
schijnselen van cachexie. Een 4e stierf na 14 dagen onder
dezelfde verschijnselen. Het bloed en de inwendige organen
bleken steriel. De overige 16 muizen bleven gezond. De
konijnen vertoonden geen van allen ziekteverschijnselen.

-ocr page 28-

De uitlag mijner infectieproeven was dus niet in overeen-
stemming met de resultaten van
Hausser.

Ik heb deze bacillen niet kunnen aantoonen.

Bacillus pyocyaneus.

Dezen bacil hebben Streit (1904) en Hausser (1909) her-
haaldelijk in membranen van de kip waargenomen en daaruit
geïsoleerd.
Hausser toonde hem aan door membraansubstantie,
geënt in bouillon eenige dagen bij 37° in de broedstoof te
plaatsen. Uit de optredende groene verkleuring der vloeistof
blijkt dan weldra zijne aanwezigheid.

Hij infecteerde kippen submukeus in de keel met rein-
culturen en zag daarna zwelling der infectieplaats en ernstige
algemeene ziekteverschijnselen optreden, echter zonder vor-
ming van diphtheritische processen.

Wat de aanwezigheid van dezen bacil in diphtheritische
keelmembranen van de kip betreft stemmen mijne uitkomsten
overeen met die van Hausser.

Ik heb den bacil meermalen waargenomen en eenmaal voor
infectiedoeleinden reingekweekt.

Voor het resultaat dezer infectieproeven wordt verwezen
naar sub B van dit hoofdstuk.

„Roupbadllus".

Deze bacil werd in 1903 door Harrison en Streit uit keel-
membranen van diphtheritische kippen geïsoleerd en zou vol-
gens hen daarin betrekkelijk spaarzaam voorkomen.

Met dit Gram negatieve, zeer beweeglijke staafje, dat flink
groeide op agar en in bouillon en dat melk den 4en dag stolde,
werden kippen in de keel geïnfecteerd, submukeus en na scari-
ficatie. In enkele gevallen zagen deze onderzoekers daarna
diphtheriemembranen optreden.

Uit de beschrijving der infectieproeven van Harrison en
Streit blijkt, dat deze niet met de noodige voorzorgen zijn
geschied.

-ocr page 29-

Strenge selectie bij de keuze der proefdieren had niet plaats.
Integendeel, een groot aantal natuurlijk doorgeziekte vogel-
diphtherielijders werd voor infectieproeven gebezigd. Ik acht
dan ook de waarschijnlijkheid groot dat latente pokken-
diphtherie onder hunne proefdieren tot voorbarige conclusies
heeft geleid.

„Hühnerdiphtherie bazillus".

Onder dezen naam werd in 1905 door Muller een staafje
beschreven, dat door vorm en palissadengroepeering aan den
diphtheriebacil van den mensch herinnerde. Karakteristiek was
de groei op bloedagar. op welken voedingsbodem de koloniën
opvielen door de vorming van eene haemolytische zone. Het
staafje was Gram positief, onbeweeglijk, groeide slecht in
bouillon en op aardappel. Echter vervloeide het gelatine en
stolde melk den derden dag. en ook door andere eigenschap-
pen bleek het met den humanen diphtheriebacil geen verwant-
schap te hebben.

Müller infecteerde kippen en duiven submukeus in de keel-
holte en zag eenmaal, na zes dagen een membraan optreden
bij een
dui[, welke genas.

De povere resultaten bij de duif en de negatieve bij de kip
wettigen mijns inziens niet tot de uitspraak dat deze bacil als
oorzaak van vogeldiphtherie te beschouwen is.

Hausser deelde mede, dat aan de typische ringvorming van
de kolonie op bloedagar slechts eene betrekkelijke waarde
toekomt, omdat deze ook voorkomt bij koloniën van verschil-
lende andere staafjes.

Tot mijn spijt heb ik zelf geen infectieproeven met dezen
bacil kunnen verrichten. Prof. Müller berichtte mij dat de
bacteriestam niet meer in zijn bezit was.

Micrococcus van Bordet cn Fally (1909).

Door Bordet en Fally, die de inzichten van Cornwath e.a.
niet deelden, is een
micrococcus geïsoleerd, welke zij als de

-ocr page 30-

oorzaak van vogeldiphtherie beschouwden. Zij trokken een
zijden draad, gedrenkt in membraanemulsie, met behulp van
een fijne hechtnaald door de membrana nictitans van een ge-
zonde kip.

De draad werd den volgenden dag verwijderd. Drie tot vier
dagen daarna trad zwelling van het ooglid op gevolgd door
membraanvorming (oogdiphtherie).

Het groote voordeel van deze methode zou volgens hen
gelegen zijn in de geringe verontreiniging der kunstmatig ver-
kregen diphtheritische oogprocessen, in tegenstelling met de
steeds sterk verontreinigde mond-keelprocessen.

De gezwollen c.q. diphtherisch ontstoken membrana nicti-
tans werd nu uitgeknipt eh fijngewreven met enkele cc. phys.
NaCl. opl. Van deze emulsie werden eenige druppels uitge-
zaaid op den
kinkhoestvoedingsbodem van Bordet en Gengou
en gedurende 2 dagen bij 35° in de broedstoof geplaatst.
Tusschen enkele koloniën van verontreinigers, groeide een
nauwelijks zichtbaar beslag van uiterst fijne micrococcen,
welke zich met
Giemsa goed kleurden. Dat deze micrococcus
niet eerder werd gevonden achtten Bordet en Fally verklaar-
baar wegens zijn subtielen, nauwelijks zichtbaren groei. Met
cultuur werd geïnfecteerd op het gescarificeerde keelslijmvlies
bij kippen. Bij enkelen traden diphtheritische membranen op,
andere bleven volkomen gezond. Subcutane injectie bij kip-
pen leidde tot volstrekt negatief resultaat. Zij verrichtten
controleproeven door bij kippen de eene membrana nictitans te
infecteeren met een draad gedrenkt in steriele physiol. NaCl.
opl., het andere wenkvhes met een draad gedrenkt in mem-
braanemulsie. Regehnatig trad aan het laatste oog diphtherie
op. In sub B. van dit hoofdstuk (eigen onderzoek) heb ik de
methode van
Bordet en Fally bij eenige kippen, lijdende aan
diphtherie nagevolgd.

Bacillus necrophorus.

In de literatuur wordt aangegeven dat de necrose bacil bij
vogeldiphtherie voorkomt. Zoo heeft
Ritter (1895) den bacil

-ocr page 31-

af en toe waargenomen, doch is de meening toegedaan dat hij
in de meeste gevallen van vogeldiphtherie geen rol speelt.

Ook Leth stelde het voorkomen van necrosebacillen in diph-
theriemembranen van de kip vast, doch kwam op grond van
nadere onderzoekingen tot de overtuiging dat deze bacil
mogelijk in alle min of meer sleepende gevallen van deze
ziekte voorkomt en waarschijnlijk secundair daarin beland is.
Ook bij diphtheritische oogaandoeningen, zooals deze in het
verloop van heerschende vogeldiphtherie veelvuldig voor-
komen, is de aanwezigheid van den Bacillus necrophorus ge-
constateerd.

Mohler en Morse (1904) hebben hem waargenomen in een
geval van keeldiphtherie bij een kiekendief.

Door Basset (1924) is de pathogene werking van den
necrose bacil bij kippen aan een nader onderzoek onder-
worpen. Volgens hem geeft de „Bacil van Schmorl", als
secundaire infectiebron, bij bestaande processen aanleiding tot
de meest uiteenloopende complicaties, doch heeft hij als aetio-
logischen factor bij vogeldiphtherie geen beteekenis.

Door injectie van Yi cc. bouilloncultuur in het bovenooglid
eener kip zag hij locaal oedeem optreden, gevolgd door eene
induratieve zwelling, in het centrum waarvan zich af en toe
een weinig ingedikte pus bevond.

Door injectie van Icc. „cultuur in vivo" werd echter een
volumineus absces veroorzaakt in de oculairstreek, gevolgd
door snelle afmagering en dood door cachexie.

Met een dergelijke „cultuur in vivo" zag hij de meest ver-
schillende ziektebeelden optreden.

Sommige kippen kregen na submukeuze infectie een arthri-
tis purulenta met ingedikte, gele membranen in den gewrichts-
kapsel, welke wemelden van necrosebacillen.

Andere kippen vertoonden na deze infectie diphtheritische
membranen op de entplaats (conjunctivaalzak).

Door kippenpassage nam de virulentie van den baciï ge-
stadig toe, zoodat tenslotte door enkele druppels cultuur, ge-
injicieerd in de borstspier, deze eenige dagen later grooten-

-ocr page 32-

deels in eene necrotische massa veranderd was, waarna de
dood door septichaemie volgde.

Hoewel dus Basset geen aetiologische waarde toekent aan
den necrosebacil ten opzichte van kippendiphtherie, kon hij
nochtans in enkele gevallen diphtheritische oogaandoeningen
met dezen bacil bij de kip opwekken.

Vijf gevallen van chronische mond-keelholte diphtherie bij
de kip zijn door mij systematisch op de aanwezigheid van den

necrosebacil onderzocht.

Noch microscopisch, noch langs den weg der anaërobe cul-
tuur is het mij gelukt het voorkomen van den bacil in de
membranen vast te stellen.

Het microscopisch onderzoek geschiedde:

le. door het vervaardigen van uitstrijkpreparaten uit de
diepere lagen der diphtheritische processen, gekleurd met
carbolthionine of methyleenblauw.

2e. door het vervaardigen van reeksen coupes dezer mem-
branen, waarbij in de coupe bijzondere aandacht werd besteed
aan de grenszone tusschen het gezonde en necrotische weefsel.

Juist in deze grenszone zullen de necrosebacillen zich voor-
doen als lange draden, welke in dichte bundels van uit het
necrotische in het gezonde weefsel doordringen.

De anaërobe cultuur geschiedde door het diphtheritische
materiaal uit de diepere lagen van het ziekteproces, na sterke
verdunning, uit te zaaien op bloed-druivensuiker-agar- en
serum-agarplaten, welke daarna gedurende 2 dagen, onder
sterke luchtverdunning, bij 37° in de broedstoof werden ge-
plaatst. Deze cultuurproeven hebben geen resultaat opge-
leverd. De spaarzaam begroeide platen vertoonden geen andere
koloniën dan van gewone verontreinigers.

Met een stam van den „Bacillus necrophorus", afkomstig
uit een stuk runderlever, waarin talrijke necrotische haarden
voorkwamen (necrobacillose der lever), werden door mij ver-
schillende infectieproeven bij kippen verricht, waarvan het
resultaat in het eigen onderzoek is neergelegd (sub B.).

-ocr page 33-

B. EIGEN ONDERZOEK.

Doel van dit onderzoek was:

I. Het reinkweeken van verschillende bacteriesoorten uit
diphtheritische mond-keelprocessen van zieke of gestorven
kippen. (Cultuurproeven.)
Daarbij werd speciale aandacht
gewijd aan de in de literatuur beschreven vormen en methoden.

II. Het verwekken van diphtherie bij de kip met deze bac-
teriën en in positieve gevallen het onderzoek op de contagiosi-
teit der kunstmatig geïnfecteerde proefdieren. (Infectie-
proeven.)

I. Cultuurproeven,

Gang van het onderzoek.

Het spreekt vanzelf, dat voor het doen van infectieproeven
de strengste eischen bij de keuze der proefdieren moeten
gelden. De beoordeeling eener reactie wordt daardoor vereen-
voudigd en twijfel aan haren oorsprong buitengesloten.

Meerdere onderzoekers hebben verzuimd hiermede vol-
doende rekening te houden, waardoor de uitkomst hunner
entreacties en de daarop gebaseerde conclusies scherpe kritiek
hebben uitgelokt.

Kippendiphtherie is bij het pluimvee zeer algemeen verbreid
en hare latente aanwezigheid, bij overigens gezonde kippen
mag men, zonder voorafgaande strenge quarantaine niet bui-
tensluiten. Als proefdieren moeten dan ook uitsluitend jonge
hennen of hanen uit onbesmette omgeving dienen, bij welke is
uitgemaakt, dat zij volkomen gezond zijn. De door mij daar-
voor gebruikte jonge hanen waren in streng geïsoleerde, diph-
therie-vrije omgeving gefokt en ondergebracht in het Instituut
voor Parasitaire en Infectie-ziekten.

Deze hanen werden vóór de infectie aan een nauwkeurig
onderzoek van het mond-keelslijmvlies onderworpen en daar-
\'na, streng van elkander gescheiden, in hokken geplaatst, op
een terrein waar in de naaste omgeving geen diphtherie voor-
kwam. Daarna werd gedurende drie achtereenvolgende weken

-ocr page 34-

na de infectie een dagelijksch onderzoek ingesteld op de
vorming van diphtheritische mond-keelprocessen, al dan niet
gepaard aan algemeene ziekteverschijnselen.

Bij positieve reactie werd een gezonde haan geplaatst in het
hok bij den kunstmatig geïnfecteerde, ter controle op even-
tueel aanwezige contagiositeit.

Van het te onderzoeken materiaal werd aangeteekend:

le. Herkomst (mond-, keel- of oogproces).

2e. Aard der ziekte (heerschend c.q. sporadisch).

Gevallen waarbij kon worden aangetoond, dat vogelpokken-
diphtherie in het spel was, werden van verder bacteriologisch
onderzoek uitgeschakeld. Dit geschiedde als volgt;

Een weinig membraansubstantie werd met enkele cc. physiol.
NaCl. opl. tot eene emulsie fijngewreven, en hiermede, na
oppervlakkige scarificatie een haan geïnfecteerd op de ont-
vederde dij en in de keel.

48 gevallen werden op deze wijze onderzocht en 20 maal
werd de aanwezigheid van pokkenvirus geconstateerd door
het optreden van entpokken op de dij binnen 10—12 dagen.
Zes maal ging deze dijreactie vergezeld van eene keelreactie.
Deze 6 gevallen kenmerkten zich door de hevigheid der alge-
meene ziekteverschijnselen (sopor, vochtgeruischen in de keel,
gewichtsverlies, doffe bevedering), doch bij allen trad gene-
zing in.

Ik heb mij echter rekenschap gegeven van het feit, dat het
negatieve resultaat van deze infectieproef de aanwezigheid van
het pokkenvirus niet behoeft uit te sluiten.

Van 48 gevallen van kippendiphtherie werd tenslotte bij 28
een volledig bacteriologisch onderzoek verricht op de aan-
wezigheid van bacteriën in de diphtheritische mond-keel-
processen.

Aangezien het vóóronderzoek op de aanwezigheid van pok-
kenvirus 1—2 weken duurde werd, om tijd te winnen, als volgt
te werk gegaan:

Gelijktijdig met dit vooronderzoek werd het bacteriologisch

-ocr page 35-

onderzoek ingesteld, n.1. door uitzaaien van het diphtheritische
materiaal op vaste voedingsbodems.

Meestal verliepen 8—10 dagen voor de verschillende bac-
teriën waren reingekweekt. Daarna was het meestal wel
mogelijk om uit te maken of het vogelpokkenvirus aanwezig
was, en werd in positieve gevallen van verder bacteriologisch
onderzoek afgezien.

Waren echter 12 dagen na de controleproef op vogelpokken-
virus geen entpokken opgetreden, dan werden de verschil-
lende, reingekweekte bacteriestammen verder gedetermineerd
aan de hand van de ,,Atlas und Grundriss der Bakteriologie
von K. B. Lehmann und R. O. Neumann". 1920.

In de beschrijvingen door mij gegeven zijn slechts enkele
der voornaamste eigenschappen dezer bacteriën gereleveerd.

Techniek.

Diphtheritische membranen uit de kippenkeel zijn voor
direct uitzaaien op vaste voedingsbodems weinig geschikt, door
hunne sterke verontreiniging met secundaire, als regel onschul-
dige kiemen.

Als gevolg daarvan treedt meestal zeer dikke groei en over-
woekering der platen op met micro-organismen, die in geen
enkel verband tot de ziekte staan. Dit geldt in hooge mate voor
die membranen, welke zich in het voorste gedeelte van de
mond-keelholte bevinden.

Door uitzaaien van materiaal uit de trachea krijgt men
meestal betere resultaten, doch ook hier moet vaak tot verdun-
ning worden overgegaan om het isoleeren der verschillende
koloniën mogelijk te maken.

Ik bezigde de volgende methode:

De diphtheritische massa\'s werden met een pincet uit de keel
verwijderd, aan de buitenzijde rondom afgeschroeid en met een
steriel mes gehalveerd. Van de versche snijvlakte van een der
helften werd met een platina óse een weinig materiaal afgeno-
men en uitgestreken op het 34 gedeelte van een voedings-
bodem (plaat).

/

-ocr page 36-

Van uit dit geënte deel werd het materiaal vervolgens met
een glazen staafje over de geheele plaat gelijkmatig verdeeld.

Behalve uit de membranen zelf entte ik ook steeds uit de
aanhechtingsplaats daarvan met het onderliggende weefsel.
Was desondanks de groei te dik, dan werd op de volgende
wijze verder verdund:

Uit de verschillende groei-centra werd met een platina naald
geënt in eenige cc. steriele bouillon en daarvan enkele drup-
pels gelijkmatig verdeeld en met een rechthoekig omgebogen
glasstaaf uitgestreken op een versehe plaat.

Op deze wijze is het mij steeds gelukt om binnen enkele
dagen de verschillend groeiende koloniën te isoleeren. Als
voedingsbodem werd gebruik gemaakt van versch gegoten
agarplaten.

Voor het kweeken van diphtherie- en diphtherie-achtige
bacillen werden Löffler serum- en bloedagarplaten gebruikt.
(Zie Hoofdstuk II.)

Na het isoleeren en determineeren der verschillende bac-
teriesoorten werden zij overgeënt in bouillon en na 24 uur
groei in de broedstoof bij 37 ° voor infectieproeven gebezigd.

Met deze bacterieculturen werden tenslotte 2 of meer hanen
in de mond-keelholte geïnfecteerd, n.1.:

a. „door submukeuze injectie van Yi cc. cultuur links en
rechts van de gehemeltespleet";

h. „door inwrijven van het vooraf gescarificeerde slijm-
vlies met een watje gedrenkt in de cultuurvloeistof".

Bovendien werden af en toe „subcutane" en „intraveneuze"
injecties toegepast.

Aanvankelijk werd elk geval microscopisch onderzocht op de
aanwezigheid van bacteriën in de diphtheritische processen.
De uitstrijkpreparaten werden gekleurd met Löffler\'s methy-
leenblauw en volgens Neisser (diphtherie- en diphtherie-achti-
gen). Het beeld dezer preparaten gaf geen enkele aanwijzing
in welke richting het onderzoek moest worden geleid cn ging
als regel parallel met het macroscopisch aspect der plaatcultu-

-ocr page 37-

ren, bij welke slechts zelden groei eener speciale koloniesoort
op den voorgrond trad. Om deze redenen werd later van het
maken van deze uitstrijkpreparaten afgezien.

Het kweeken geschiedde aëroob en in gevallen van chroni-
sche, sporadische diphtherie, tevens anaëroob, met het oog op
de aanwezigheid van den necrosebacil en andere anaërobe
bacteriën, zooals reeds hiervoor werd aangegeven.

Ter controle op anaërobengroei werden de verschillende
koloniesoorten van deze plaatculturen overgeënt op schuin-
gestolde agar en serumagar. Zonder uitzondering groeiden zij
goed onder toetreding van lucht, zoodat ik het voorkomen van
obhgaat anaërobe bacteriën in diphtheriemembranen van de
kip niet heb geconstateerd, en in twijfel trek of dergelijke bac-
teriën in eene hoeveelheid van beteekenis daarin voorkomen^
van lucht, zoodat ik het voorkomen van obhgaat anaërobe
bacteriën in diphtheriemembranen van de kip niet heb gecon-
stateerd, en in twijfel trek of dergelijke bacteriën in eene hoe-
veelheid van beteekenis daarin voorkomen.

Voor het anaëroob kweeken van reinculturen van den Bacil-
lus necrophorus maakte ik schudculturen van hooggestolde
serumagar (1 : 2), steekculturen van serumagar onder afdek-
king van het steekkanaal en entte ik in Martinsche bouillon en
serumbouillon (de laatste twee anaëroob).

Tenslotte werden uit kippen membranen reingekweekt en
voor infectieproeven gebezigd:

I. Een Pasteurdla-achtige{àtizmsidX) overeenkomende met
die beschreven door Haushalter, Loir en Ducloux en met den
coccobacil van Guérin. Het staafje bezat echter geen patho-
geniteit voor kleine proefdieren.

II. Bacillus pyocyaneus (tweemaal). Hoewel slechts twee-
maal reingekweekt heeft de Bacillus pyocyaneus zeer vaak zijne
aanwezigheid verraden door groenkleuring der voedings-
bodems en mag mijns inziens als een habitueele bewoner der
diphtheriemembranen worden beschouwd.

III. Coli-achtige (éénmaal).

IV. Micrococcus A. B en C (onderling verschillend).

-ocr page 38-

V. Micrococcus pyogenes albus en aureus (in talrijke ge-
vallen.

VI. Bacillus subtilis.

VII. Bacillus mycoides (Flügge).

VIII. Bacillus megatherium (de Bary).

XI. Bacterium vulgare (Proteus vulgaris Hausser).

De „Bacillus necrophorus" werd geïsoleerd uit een runder-
lever en met het onderzoek op de aanwezigheid van den
Micro-
coccus van Bordet en Fally
in kippenmembranen deze reeks
van infectieproeven besloten.

Streptococcen zijn door mij noch microscopisch, noch cultu-
reel waargenomen. Evenmin een bacil overeenkomende met
den
Bacillus diphtheriae columbarum van Löffler. Een mij als
Löfflersche duivendiphtheriebacil door „Krall\'s Institut" te
Weenen toegezonden bacteriestam vertoonde al de eigen-
schappen van een coli-bacil.

Infectieproeven bij kippen met dezen bacil verliepen
negatief.

II. Infectieproeven.

Deze infectieproeven geschiedden dus uitsluitend in de
mond-keelholte en wel: a. submukeus links en rechts van de
gehemeltespleet, en
b. na scarificatie van het mond-keelslijm-
vhes. Voorzoover hiervan werd afgeweken zal dit bij de proe-
ven worden vermeld.

1. Pasteurella-achtigen.

Herkomst: a. Keelmembraan eener gestorven kip. 5. 1. \'25.
b. Tongmembraan van een gestorven haan, 20. 1. \'25. c. Kaak-
proces bij een ernstig zieke kip, 2. 3. \'25.

Aard der ziekte: Heerschend in alle drie gevallen.

Eigenschappen van den bacil: Kort staafje met afgeronde
polen, slecht kleur opnemend in het centrum. Gram negatief,
onbeweeglijk, op agar groeiend als glanzend witte belegsels,
gelatine niet vervloeiend, melk onveranderd latende, geen indol

-ocr page 39-

vormend, geen gasvorming, in bouillon gelijkmatige troebeling,
niet pathogeen voor duif, konijn en muis.

Geïnfecteerd: 10. 3. \'26. K. 738 submukeus: Er treedt een
lichte zwelling op, gepaard aan geelgroene verkleuring van het
slijmvlies op de injectieplaats, welke drie dagen later is ver-
dwenen. Geen membraanvorming, geen stoornis in den ge-
zondheidstoestand.

Geïnfecteerd: 10. 3. \'26. K. 739 na scarificatie. — Geen
reactie.

2. Bacillus pyocyaneus.

Herkomst: a. stolsel in den larynx van een ernstig zieken
haan. 7.3.\'25.
b. Tongmembraan eener gestorven kip. 20.3.\'25.

Aard der ziekte: In beide gevallen heerschend.

Eigenschappen van den bacil: Klein slank staafje, in groep-
jes bijeen; sterk beweeglijk. Gram hegatief, op agar grauw-
witte belegsels, waaronder de voedingsbodem groene kleur
vertoont, gelatine langzaam vervloeid, in bouillon gelijkmatige
troebeling onder langzame, groene verkleuring en verder alle
overige eigenschappen van dezen bacil bezittend.

Geïnfecteerd: 25. 2. \'26. K. 693 submukeus.

Na 24 uur hevige zwelling en witte verkleuring op de plaats
van infectie. Verhoogde vochtafscheiding in neus en keel,
vochtgeruischen bij de ademhaling. Na 48 uur een vlak wit
membraantje van 1 cm." grootte links en rechts van de ge-
hemeltespleet. Algemeene ziekteverschijnselen, zich uitend in
gestoorde eetlust, depressie, doffe bevedering enz.

De twee volgende dagen blijft de toestand stationnair.

Den vijfden dag nemen de membranen een bruingroene
kleur aan, den zesden dag zijn ze verdwenen en is de alge-
meene gezondheidstoestand normaal.

Geïnfecteerd: 26. 2. \'26. K. 694 na scarificatie. — Geen
reactie.

De positieve reactie bij K. 693 is aanleiding tot het nemen
van een
contagiositeitsproef en tot het verrichten van dier-
passage.

-ocr page 40-

Contagiositeitsproef. Den 9. 3. \'26 wordt K. 732 sub-
mukeus geïnfecteerd met den Bacillus pyocyaneus en vertoont
48 uur later dezelfde verschijnselen als
K. 693 (zwelling en

membranen op de entplaats).

Bij dezen haan wordt in de kooi geplaatst K. 733, welke
geen enkele kunstbewerking ondergaat.

Na 7 dagen is het keelslijmvlies van K 732 wederom nor-
maal en de haan volkomen gezond. Gedurende 3 weken wordt
K, 733 dagelijks gecontroleerd, doch vertoont geen enkel
ziekteverschijnsel.

Dierpassage. Den 12. 3. \'26 wordt submukeus geïnfecteerd
K. 745 met membraanemulsie van K. 732. Geen reactie.

Tenslotte werd nagegaan of de pathogene werking van den
pyocyaneus-bacil berust op toxinevorming.

Eene 8 dagen oude. goed gegroeide bouilloncultuur wordt
daartoe gefikreerd door een Chamberland kaars F. 1.

De steriliteit van het filtraat wordt gecontroleerd door daar-
mede te enten op schuin-agar, waarbij geen groei blijkt op te
treden. Met 1 cc. filtraat wordt 17. 4. \'26 submukeus ge-
infecteerd
K. 778 en K. 780.

Er treedt niet de minste reactie op.

Mijne uitkomsten stemmen dus overeen met die van

Hausser. (Zie pag. 24.)

Ernstige locale en algemeene ziekteverschijnselen traden na
submukeuze infectie met dezen bacil ook bij mijne proefdieren
op.
Hausser nam echter geen membraahvorming waar, terwijl
ik deze wel te zien kreeg, zij het ook kortstondig en 24 uur na

infectie optredend.

Virulentie-versterking en contagiositeitsproeven verliepen

negatief.

De aard van het kunstmatig teweeggebrachte ziekteproces
was geheel verschillend van heerschende vogeldiphtherie.
Ik acht de mogelijkheid eener heerschende vogeldiphtherie,

-ocr page 41-

veroorzaakt door den Bacillus pyocyaneus, dan ook uitgesloten,
terwijl ik — gezien het feit, dat slechts na submukeuze infectie
membraanvorming in de keel en algemeene ziekteverschijnselen
optreden — een sporadische vogeldiphtherie door dezen bacil,
niet mogelijk acht.

3. Coli-achtige (overeenkomend met Bact. coli commune
Escherich).

Herkomst: Obtureerend stolsel eener zieke kip 23. 3. \'25.

Aard der ziekte: Heerschend.

Eigenschappen van den bacil: Kort, vrij beweeglijk staafje.
Gram negatief; op agar dikke grauwwitte, doorschijnende be-
legsels; gelatine niet vervloeid; in bouillon troebeling en slijmig
bezinksel; melk gecoaguleerd na 3 dagen; indolvorming posi-
tief, glucose en lactose vergist.

Geïnfecteerd: 25. 2. \'26. K. 695 submukeus. — Geen
reactie.

Geïnfecteerd: 25. 2. \'26. K. 696 na scarificatie. — Geen
reactie.

4. Micrococcus-soorten.

Micrococcus A. Herkomst: Diphtherisch kaakproces eener
gestorven kip 16. 5. \'25.

Aard der ziekte: Heerschend.

Eigenschappen: Gram negatieve fijne coccus; op agar spaar-
zame groei van speldeknopgroote, melkwitte vlakke koloniën.
Gelatine: geen vervloeiing, flauwe nevelachtige groei langs het
steekkanaal.

Geïnfecteerd: 10. 3. \'26. K. 734 submukeus. — Geen
reactie.

Geïnfecteerd: 28. 5. \'25. K. 241 na scarificatie. — Na 24
uur 2 smalle, uiterst fijne, streepvormige membraantjes op de
scarificatiewonden. 24 uur later zijn deze verdwenen.

Geïnfecteerd: 2. 6. \'25. K. 246 na scarificatie. — Geen
reactie.

Micrococcus B. Herkomst: Diphtherisch kaakproces bij een
overigens gezonden haan. 20. 5. \'25.

-ocr page 42-

Aard der ziekte: sporadisch, zeer hardnekkig proces.
Eigenschappen: Middelgroote, Gram negatieve coccus, als
regel in duplo-vorm; op agar grauwwitte, dikke belegsels, gela-
tine niet vervloeid; fhnke groei langs het steekkanaal.

Geïnfecteerd: 11. 3. \'26. K, 742 submukeus. - Geen

Geïnfecteerd: 26. 5. \'25. K. 242 na scarificatie. — Na 24
uur 2 smalle, streepvormige membraantjes op de scarificatxe-
wonden. Den 4den dag zijn er 2 lensvormige vlekjes bi) ge-
komen, welke den 6den dag weer verdwijnen. In deze mem-
braantjes kon de
Micrococcus B. niet worden aangetoond. De
oorspronkelijke streepvormige membraantjes zijn den 7den dag
verdwenen. Gezondheid niet gestoord.

Geïnfecteerd: 30. 5. \'25. K. 248 na scarificatie. — Geen

reactie.

Dierpassage: Geïnfecteerd: 30. 5. \'25. K. 250 submukeus
met
membraan-emulsie van K. 242, — Geen reactie.

Micrococcus C. Herkomst: Keelmembraan eener zieke kip,

22. 5. \'26.

Aard der ziekte: Heerschend.

Eigenschappen: Gram positieve, kleine, verspreid liggende
coccus: op agar nevelig beslag van speldepuntgroote, heldere
koloniën; gelatine niet vervloeid; na 48 uur schijfvormige
oppervlakte groei in de steekcultuur.

Geïnfecteerd: 11. 3. \'26. K. 743 submukeus. — Geen

reactie.

Geïnfecteerd: 26. 5. \'25. K, 244 en K. 245 na scarificatie:
Na 24 uur vertoonen beiden fijne, streepvormige membraan-
tjes op de scarificatiewonden. Na 24 uur zijn deze verdwenen.

Geïnfecteerd: 30. 5. \'25. K. 247 na scarificatie. — Geen
reactie.

5. Micrococcus pyogenes albus en aureus. (Rosenbach).
Herkomst: Algemeen voorkomend in kippenmembranen.
Eigenschappen: Gram positieve staphylococcus. Op agar

-ocr page 43-

ronde, witte en oranje koloniën met verheven centrum en
vlakke randzóne.

Gelatinesteek: oppervlakte vervloeiing, na 48 uur intredend.

Geïnfecteerd: 10. 3. \'26. K. 731 submukeus. — Geen
reactie.

Geïnfecteerd: 26. 5. \'25. K. 239 na scarificatie. — Geen
reactie.

Geïnfecteerd: 26. 5. \'25. K. 240 na scarificatie. — Na 24
uur 2 uiterst fijne, streepvormige membraantjes, welke 24 uur
later zijn verdwenen.

6. Bacillus subtilis. (Ehrenberg)

Herkomst: vrijwel algemeen in alle onderzochte gevallen.

Eigenschappen: Gram positieve, flinke bacil met afgeronde
polen en trage eigenbeweging („wackeln"). Op agar licht-
bruine, tot grauwe, rimpelige huidjes. Gelatinesteek: Na 48
uur totale vervloeiing onder vorming van een oppervlaktevlies.

Geïnfecteerd: 9. 3. \'26. K. 728 submukeus. — Geen
reactie.

Geïnfecteerd: 26. 5. \'25. K. 236, K. 237, K. 238 na scari-
ficatie. —
K. 237 en K. 238 geen reactie. K. 236 na 24 uur
2 streepvormige membraantjjes, welke 24 uur later zijn ver-
dwenen.

7. Bacillus mycoides. (Flügge)

Herkomst: Tongdiphtherie bij een ernstig zieken haan.
10. 5. \'25.

Aard der ziekte: Sporadisch, zeer hardnekkig proces.

Eigenschappen: Gram positief, kort, gedrongen staafje met
middenstandige spore, onbeweeglijk.

Op agar: grijsachtige, doorzichtige koloniën met wortelvor-
mige uitloopers, adhaerent aan den voedingsbodem.

Gelatinesteek: Vorming van een kegel met horizontale uit-
loopers. Na 24 uur beginnende vervloeiing.

Geïnfecteerd: 11. 3. \'26. K. 740 submukeus. — Geen
reactie.

-ocr page 44-

Geïnfecteerd: 11. 3. \'26. K. 230. K. 231. K. 243 na scarl-
ficatie. —
K. 230 en 231 geen reactie. K. 243 na 24 uur een
grauwgeel smal membraantje op de linker scarificatiewond
bij 4 mm.). 24 uur later is daarvan geen spoor meer te

zien.

8. Bacillus Megatherium. (De Bary)
Herkomst: vrijwel algemeen voorkomend.
Eigenschappen: Gram positief, plomp, vaak zwak gebogen

staafje, onbeweeglijk. De middenstandige spore ligt een weinig
naar een der polen verschoven.

Op agar: grauwe, dikke, slijmige belegsels.
Gelatinesteek: Na 24 uur vormt zich een langzaam naar be-
neden voortschrijdende „Schlauch" (vervloeiing).

Geïnfecteerd: 11. 3. \'26. K. 741 submukeus. — Geen
reactie.

Geïnfecteerd: 26. 5. \'25. K. 234 en K. 235 na scarificatie:
K. 234 vertoont na 24 uur 2 streepvormige, zeer fijne mem-
braantjes, welke 24 uur later zijn verdwenen.
K. 235 vertoont
na 48 uur een ovaal entulcus (3—8 mm.), dat 8 dagen aan-
houdt. Gezondheidstoestand niet gestoord. 3 dagen na de
infectie is de Bacillus megatherium daarin niet meer terug te
vinden,

Dierpassage. Met eene emulsie van materiaal dezer ulcus
(K. 235) wordt 30. 5. \'25 submukeus geïnfecteerd K. 246.
Geen reactie.

9. Bacterium vulgare. (Proteus vulgaris Hausser).
Herkomst: Kaakmembraan eener zieke kip. 2. 3. \'26.
Aard der ziekte: Sporadisch, zeer hardnekkig proces.
Eigenschappen: Gram negatief staafje, zeer beweeglijk.
Op agar: grauwe, vochtige belegsels.

Gelatinesteek: Na 24 uur snel voortschrijdende vervloeiing

onder sterke troebeling.

Geïnfecteerd: 10. 3. \'26. K. 731 submukeus. Geen

reactie.,

-ocr page 45-

Geïnfecteerd: 10. 3. \'26. K. 730 na scarificatie. — Geen
reactie.

Intraveneuze en subcutane infectieproeven met de beschre-
ven bacillen verliepen negatief.

Bacillus necrophorus. (Schmorl). Daar het mij niet gelukt
was dezen bacil uit vogelmembranen te isoleeren maakte ik
gebruik van een stam, welke afkomstig was uit een stuk van
een runderlever, waarin de voor
Multipele bacillaire lever-
necrose
karakteristieke haarden voorkwamen. In deze haarden
werd dé Bacillus necrophorus nagenoeg in reincultuur ge-
vonden.

Met 2 cc. eener emulsie van dit levermateriaal werden den
28. 6. \'26 drie konijnen geïnfecteerd, n.1.:

Konijn 519 subcutaan in de bovenlip.

Konijn 520 subcutaan in de buikstreek.

Konijn 526 intramusculair in de linker dijspier.

Konijn 520 was 5 dagen later gesuccombeerd en vertoonde
bij de sectie een dik fibrineus beslag op het peritoneum en een
viertal omschreven necrotische haarden in de lever. Op de
injectieplaats waren huid- en subcutis veranderd in een spek-
achtige necrotische massa, waarin hier en daar kleine holten
voorkwamen met lichtgele, vloeibare pus gevuld. In de necro-
tische leverhaarden werd microscopisch de aanwezigheid van
den necrosebacil vastgesteld.

Konijn 526 stierf 5 dagen na de infectie.

Bij de sectie bleek de geheele linker dij spiergroep in eene
geelachtige, kazige massa te zijn veranderd, welke wemelde
van necrosebacillen.

De inwendige organen vertoonden geen afwijkingen.

Konijn 519 kreeg 5 dagen na de infectie eene omschreven
harde zwelling aan de bovenhp, welke zich den lOden dag

-ocr page 46-

over de geheele linker kophelft had uitgebreid. Het dier werd
dienzelfden dag gedood en onder steriele voorzorgen een
stukje necrotisch weefsel uit de bovenlip verwijderd en geënt
in serumbouillon.

Een ander stukje werd met physiol. NaCl. opl. tot eene
emulsie fijngewreven en van deze emulsie werden onder sterke
verdunning schudculturen in serumagar aangelegd. Daarnaast
werden steekculturen in serumagar aangelegd, bij welke het
steekkanaal met tot 56 ° afgekoelde vloeibare agar werd af-
gedekt.

De schud- en steekculturen vertoonden na 2 dagen duide-
lijken groei. Het bovenste gedeelte dezer voedingsbodems
bevatte geen koloniën, wel enkele gasblaasjes.

De koloniën der schudculturen waren 2—3 mm. groot en
hadden een min of meer viltachtig aspect.

In de steekculturen ontwikkelde zich flinke groei langs
het steekkanaal van vlokachtige koloniën, in grootte varieerend
van 1—3 mm.

De serum-bouillon culturen van het necrotische lipweefsel
werden anaëroob gekweekt in het luchtledige. Na 3 dagen
bevond zich een draderig bezinksel op den bodem, terwijl de
vloeistof helder was gebleven.

Serum-bouillon culturen, aangelegd uit de schud- en steek-
culturen, gaven dezelfde groeiwijze te zien. In uitstrijkprepa-
raten van deze serum-bouillon culturen, gekleurd met methy-
leenblauw, vertoonde de bacil lange draadvormen met duide-
lijke z.g. „Lücken". In de schud- en steekculturen was hij kor-
ter en waren draadvormen in de minderheid.

De bacil was Gram negatief, vormde indol en de culturen
verspreidden een eigenaardigen kaasachtigen reuk. Overge-
ent in melk, Martinsche bouillon, en leverbouillon, bleek hij
anaëroob goed te groeien. De identiteit van den bacil werd
tenslotte nader bevestigd door infectieproeven met konijnen,
die typische necrotische processen kregen. In deze processen
kon de Bacillus necrophorus worden teruggevonden.

Met bovengenoemde waarborgen voor de reinheid van den

-ocr page 47-

bacteriestam werd overgegaan tot infectie van kippen. Voor
deze infectie werden goed gegroeide serum-bouillon culturen
gebezigd, in welke de bacil door omschudden gelijkmatig was
verdeeld.

15. 7. \'26. K. (haan) 875 submukeus geïnfecteerd in de
keel, Y2 cc. cultuur. Gedurende 8 dagen geen reactie.

22. 7. \'26 wordt cc. cultuur submukeus in den linker
conjunctivaalzak geïnjicieerd. Deze haan vertoonde geen
enkele reactie en was een maand later nog volkomen gezond.

K. 876^. K. 876^ en K. 917 werden tegelijkertijd en op
dezelfde wijze geïnfecteerd.
K. 876^ en K. 917 vertoonden
geen enkele reactie.
K. 87& vertoonde gedurende drie dagen
na de infectie lichte algemeene ziekteverschijnselen, bleeke kam
en lellen, gestoorde eetlust en in elkaar gedoken houding.

Daarna ging de toestand weer geleidelijk vooruit, doch de
volkomen gezondheidstoestand werd niet meer bereikt. Het
dier bewoog zich traag, verminderde in lichaamsgewicht, kam
en lellen werden geel van kleur. Den 10. 8. \'26 werd het
afgemaakt. Bij de sectie werden geen necrotische orgaanver-
anderingen gevonden. De gewrichten waren normaal.

Den 16. 7. \'26 werd K. 944 subcutaan geïnfecteerd cc.
cuhuur) op den ontvederden borstwand. Er ontwikkelde zich
een erwtgroote harde zwelling.

Den 12den dag werd het dier gedood. De zwelling werd
gevormd door eene locale necrose van de borstspier, welke
2ich ter grootte van een knikker daarin uitstrekte en waarin
de bacil werd teruggevonden.

Orgaanafwijkingen kwamen niet voor. Tijdens het leven
vertoonde het dier geen ziekteverschijnselen.

Op denzelfden datum werd K. 945 intramusculair geïnfec-
teerd met 2^ cc. cultuur in de rechter borstspier. Den 4den
dag ontwikkelde zich ter plaatse een kastanje groote zwelling,
^elke zich geleidelijk uitbreidde. Het dier was overigens

gezond.

-ocr page 48-

Den lOden dag werd het gedood. Bij de sectie bleek de
geheele rechter borstspier in een gele. kaasachtige, droge
massa te zijn veranderd, welke wemelde van necrose bacillen.
Orgaanafwijkingen werden niet gevonden.

Uit necrotisch materiaal van deze kip werd op de boven
aangegeven wijze een reincultuur van necrosebacillen gewon-
nen, waarmede 28. 7. \'26 werden geïnfecteerd de hanen
K. 958
en K. 959 submukeus in de keel (1 cc.) en tegelijkertijd in
den linker conjunctivaalzak (3/2 c^^«)*

Geen van beiden vertoonde eenige reactie.

Dezelfde cultuur, subcutaan gebracht in de bovenhp van
konijn 535, veroorzaakte 5 dagen later plaatselijke necrose.

De resultaten mijner infectieproeven stemmen gedeeltelijk
overeen met die van
Basset. Echter is het mij niet gelukt om
de diphtheritische oogprocessen op te wekken, zooals Basset
deze verkreeg na herhaalde passage van den necrose-bacil
door kippen (cultuur in vivo). De bacil door mij gekweekt uit
de necrotische borstspier van een geïnfecteerden haan, bleek
daartoe nog niet in staat.

Met Basset ben ik van meening, dat de necrose-bacil pri-
mair niet tot het verwekken van diphtheritische processen in
staat is, doch secundair op wonden en in diphtheritische mem-
branen aanleiding kan zijn tot het chronisch worden dezer
processen. Het is dan ook niet buitengesloten, dat in de
chronische, hardnekkige gevallen van kippendiphtherie, waar-
bij vaak elke medicamenteuze behandeling faalt, de Bacillus
necrophorus een rol speelt.

In tegenstelling met Basset, — die den necrose-bacil her-
haaldelijk in diphtheritische mond-keel cn oogprocessen bij de
kip heeft waargenomen — heb ik hem daarin geen enkele
maal gevonden. Het feit, dat ik den bacil, in coupes van chro-
nische, diphtheritische processen, geen enkele maal op de
praedilectieplaats (overgang van gezond en necrotisch weef-
sel) heb aangetroffen, versterkt mij in mijne meening, dat de
bacil — zoo hij al in de membranen wordt gevonden — geen

-ocr page 49-

aetiologische rol in het ziekteproces speelt, doch zich daar
secundair bevindt. Uit mijne infectieproeven blijkt, dat onder
bepaalde, gunstige omstandigheden o.a. door intramusculaire
infectie (anaëroob) de necrose-bacil bij de kip locale necro-
tische processen kan veroorzaken. Een specifiek ziektebeeld
zooals de Schmorl\'sche ziekte bij het konijn, is echter bij de kip
niet bekend.

Micrococcus van Bordet en Fally. Zes verschillende geval-
len van heerschende kippendiphtherie werden onderzocht
volgens de methode van
Bordet en Fally.

In 4 dezer gevallen was uitgebreide mond-keelholte diph-
therie aanwezig. In twee gevallen kwamen naast keelmem-
branen, pokken voor op kam en lellen. In één van deze twee
gevallen bestond bovendien diphtherie van het rechter oog.

De infectie-methode van Bordet en Fally is eenvoudig in
hare toepassing, doch mij bleek de noodzakelijkheid om de
beide uiteinden van den draad, nadat deze door de membrana
nictitans is getrokken, dicht bij den oogbol van een knoopje
te voorzien.

Indien dit wordt nagelaten weten de proefdieren den draad
in den kortst mogelijken tijd met hun pooten te verwijderen.

De voor infectie gebezigde draadjes bestonden uit 5 cm.
lange stukjes steriele hechtzijde, welke eenige uren in eene
emulsie van membraansubstantie waren ondergedompeld ge-
weest.

Voor het doorsteken van de membrana nictitans werd een
fijne gebogen hechtnaald gebruikt. Alleen het hnker oog werd
geïnfecteerd. Terstond na de kunstbewerking traden hevige
tranenvloed en lichtschuwheid op, welke irritatieverschijnselen
echter na 6—10 uren waren verdwenen.

Na 2 X 24 uur werd het draadje verwijderd en dagelijks
nagegaan of zich veranderingen aan het geïnfecteerde oog
openbaarden.

Geval 1 (mond-keelholte diphtherie) 18. 5. \'26.
Geïnfecteerd de hanen
K. 858 en K. 859.

-ocr page 50-

K. 858 vertoont geen enkele reactie. K. 859 vertoont gedu-
rende 3 dagen eene lichte mucopurulente ooguitvloeiïng, welke
den 4en dag ophoudt.

Op de membrana nictitans bevindt zich eene speldeknop-
groote, witte zwelling, welke eenige dagen achtereen dezelfde
grootte behoudt. Den 12den dag wordt de haan gedood en de
membrana nictitans losgeknipt en na afspoelen in steriele
physiol. NaCl. opl. met een weinig dezer vloeistof tot eene
emulsie fijngewreven. Eenige druppels dezer emulsie worden
uitgezaaid op den
kinkhoestvoedingsbodem van Bordet en
Gengou.

Na een verblijf van 3 X 24 uur in de broedstoof hij 37 ° C.
vertoonden de 3 geënte platen geen anderen groei dan van
enkele coccen en verontreinigers. Het door Bordet en Fally
waargenomen, nauwelijks zichtbare beslag van den uiterst
fijnen, met
Giemsa zich goed kleurenden micrococcus, kwam
daarop niet voor.

Geval 2 (mond-keelholte-diphtherie, pokken op kam en lel-
len). 18. 6. \'26.

De geïnfecteerde hanen K. 914 en K. 915 vertoonen na de
infectie geen reactie.

Geval 3 (mond-keelholte-diphtherie) 23. 6. \'26.

Van de geïnfecteerde hanen K. 921 en K. 922 vertoont
K. 922 gedurende 4 dagen eene duidelijke mucopurulente oog-
uitvloeiïng gepaard aan haemorrhagische injectie van de con-
junctiva (1. oog). Locale zwelling van de membrana nictitans
is niet aanwezig. Den 5en dag is de oogsecretie belangrijk
verminderd. Den 6en dag wordt het dier gedood en de ge-
infecteerde membrana nictitans op de aangegeven wijze op den
kinkhoestvoedingsbodem uitgezaaid. Het resultaat was nega-
tief. —
K. 921 vertoonde geen spoor van reactie.

Geval 4 (mond-keelholte-diphtherie, pokken op kam en lel-
len, diphtherie van het rechter oog).

-ocr page 51-

K. 933 geïnfecteerd met oogmateriaal vertoont geen enkele
reactie.

K. 936 geïnfecteerd met keelmateriaal vertoont eveneens
geen spoor van reactie.

Geval 5 (mond-keelholte-diphtherie) 8. 7. \'25.

K. 938 en K. 939 vertoonen geen van beide eene reactie.

Geval 6 (mond-keelholte-diphtherie) 21. 7. \'25.

K. 942 vertoont geen reactie.

Bij K. 943 vormt zich op de infectieplaats eene 3 mm.
groote, omschreven, vlakke zwelling van witte kleur. Deze
zwelling blijft gedurende 10 dagen constant in vorm en
grootte, zonder dat zich verdere complicaties aan het oog
voordoen. Den Hen dag wordt de haan gedood en materiaal
van den geïnfecteerden membrana nictitans geënt op den
kinkhoestvoedingsbodem.

Ook hier is het resultaat negatief.

Terwijl Bordet en Fally er dus in geslaagd zijn om een
fijnen micrococcus uit de diphtheritische keelprocessen van de
kip te isoleeren en daarmede membranen te verwekken bij
proefkippen, is mij in 6 verschillende gevallen noch het een
noch het ander gelukt.

De geringe, locale reacties, welke ik op het wenkvlies van
3 mijner proefdieren verkreeg en waaruit geen micrococcus,
overeenstemmend met die van bovengemelde onderzoekers kon
worden geïsoleerd, heb ik beschouwd als irritatieverschijnselen
tengevolge der infectiemodus.

Het voornemen om zelf infectieproeven te verrichten met
dezen micrococcus moest ik tenslotte prijsgeven, toen Prof.
Bordet mij welwillend meedeelde, dat de bacterie momenteel
niet meer in zijn bezit en bovendien het onderzoek nog niet
was geëindigd.

-ocr page 52-

C. BESCHOUWINGEN.

Onder verwijzing naar de hiervoor beschreven infectie-
proeven is het volgende samen te vatten.

Van 33 hanen, welke met de in sub B. genoemde bacterie-
soorten werden geïnfecteerd, reageerden er 2 positief (Bacillus
pyocyaneus) en 2 twijfelachtig (Bacillus megatherium en
Micrococcus B). Alle overigen reageerden negatief.

Ik gaf de beoordeeling positief, indien het optreden van
entmembranen vergezeld ging van algemeene ziektever-
schijnselen. „ O >t j

Twijfelachtig noemde ik die reacties, welke 3—4 dagen na

de infectie verdwenen waren en waarbij geen ziekteverschijn-
selen optraden.

De streepvormige entmembraantjes, welke af en toe 24 uur
na infectie (vooral na scarificatie) optraden, heb ik als nega-
tief beschouwd.
 iOA AQ
Deze membraantjes waren van zeer korten duur (24—^ö

uur) en mijns inziens te beschouwen als verkleurde granula-
ties van het geërodeerde keelslijmvlies.

De twijfelachtige reacties met den „Microcuccus B" en met
den „Bacillus megatherium" konden na infectie van andere
proefdieren niet wederom worden veroorzaakt.

Ook door dierpassage (versterking van het virus) werd

geen hernieuwde reactie verkregen.

In deze ziekteprocessen kon de oorspronkelijke bacterie met

worden teruggevonden.

Door deze feiten meen ik de aetiologische beteekenis van
den „Microcuccus B" en van den „Bacillus megatherium als
diphtherieverwekker bij de kip te mogen buitensluiten.

Geheel anders verliep de reactie na infectie met den „Bacil-
lus pyocyaneus". Reeds na 24 uur traden vrij heftige alge-
meene en locale verschijnselen op en vormde zich een klem
diphtherisch membraan op de plaats van infectie.

-ocr page 53-

Acht dagen later was de normale toestand weergekeerd.

Contagiositeits- en dierpassageproef verliepen negatief.

Ter vergelijking met deze pyocyaneus-reacties werden
12. 3. \'26 twee hanen
K. 7H en K. lil submukeus in de keel
geïnfecteerd met eene emulsie van gedroogd, virulent pokken-
virus, afkomstig van een aan vogelpokken gestorven kip.

26. 3. \'26, dus 14 dagen na de infectie, werden beide dieren
ernstig ziek en vertoonden pleksgewijze membraanvorming in
mond- en keelholte.
K. 744 vertoonde den 20sten dag hoofd-
zakelijk tongdiphtherie, waarbij tongranden en tongbasis ge-
heel met diphtheritische membranen waren bedekt. Bij
K. 747
vormde zich de 4de week een hardnekkig diphtheritisch proces
aan den linker onderkaakstak. Beide kippen genazen tenslotte.
Den 30. 3. \'26 werd bij
K. 744 in het hok geplaatst de gezonde
haan
K. 750. Den 12. 4. \'26 vertoonde dit dier duidelijke
ziekteverschijnselen (gestoorde eetlust, vochtgeruischen, doffe
bevedering, gewichtsverlies) en diphtheritische membranen in
de keel en op de tongbasis.

Veertien dagen later was ook deze kip genezen.

Met uitzondering van het ,,Bacterium pyocyaneum" bleken
dus de overige, in diphtheritische kippenmembranen voor-
komende bacteriën geen pathogeniteit voor de kip te bezitten.

Toch is de vatbaarheid van de kip voor den „Bacillus
pyocyaneus" niet op één lijn te stellen met die voor het vogel-
pokkenvirus.

Het ziektebeeld eener kunstmatige pyocyaneus-infectie
(submukeus) is in vele opzichten zeer verschillend van dat
eener kunstmatige vogelpokken-infectie, en de bestaansmoge-
lijkheid eener heerschende kippendiphtherie door deze bacterie
is mijns inziens moeilijk aan te nemen.

Bij pyocyaneus zien we reeds 24 na de infectie beginnende
membraanvorming optreden met heftige zwelling op de ent-
plaatsen, gepaard aan vrij ernstige algemeene ziekteverschijn-
selen. Den 3dcn dag bereikt het ziektebeeld zijn hoogtepunt

-ocr page 54-

en den 6den dag is er geen spoor meer van over. Infectie ge-
lukte mij alleen langs submukeuzen weg.

Van contagiositeit voor gezonde kippen is geen sprake;
evenmin van versterking van het virus door vogelpassage.

Bij vogelpokkenvirus neemt men na 24 uur een geringe
zwelhng waar (submukeuze infectie), welke den 3den dag is
verdwenen. Den 10—14den dag treedt beginnende, progres-
seerende membraanvorming en generalisatie op, gepaard aan
zeer ernstige ziekteverschijnselen (vaak laethaal verloopend).

Infectie is mogelijk op alle denkbare wijzen (intraveneus,
subcutaan, submukeus, na scarificatie, enz.) en de geïnfec-
teerde dieren zijn sterk contagieus voor gezonde.

-ocr page 55-

TABEL 1.

> .. -i

! ■ •

J

:: . n.,x* •• \'

i ■

yyi:

] ,

- .1 ■ -f \'

\'■■ l

-ocr page 56-

Tabellarisch overzicht der in de literatuuf; beschreven vogel-diphtherie-verwekkers.

TYPE

VORM

Gram

Beweeg-
lijkheid

Indol-

Gas-

GROEI op

__y\'

(

\'i-

in)

PATHOGENITEIT
voor

Membraan ver-
wekkend ver-
mogen

Gebleken conta-
giositeit voor
kippen

deuring

vorming

vorming

Agar

bouillon

gelatine

(

aard-

melk

kip

duif

konijn

muis

kip

duif

Bacillus diphtheriae
Columbarum: Löffler
1884

Pasteurel-
la-achtige

*

-H-

wit

wit,"gee"
ver- ^
vloeiin«


grijs

achtig

*

septle-
chaemie

-H-

Haushalter
1891

Pasteu-
rella

*

*

-H-

-H-

1

«

*

septie-
chaemie

4-
septle-
chaemie

±

*

Loir et Ducloux
1894

Pasteu-
rella

*

*

geel.w\'

-H-
Seel.wit

*

•H-

septie-
chaemie

-H-

septle-
ctiaemle

septie-
chaemie

-H-
septie-
chaemle

-H-

sterk contagieus

Veranus Moore
1895

Pasteu-
rella

*

*

*

*

*

*

±

±

-H-
septie-
chaemie

Piana en GalliValerio
1897—1904

Guérin
1901

Davalos
1904

cocco
bacil

cocco
bacil

cocco
bacil

*

*

*
»

blauw-
achtig

troebe-
ling

-H-

draden
enkolve\'
geenvef\'
vloeilnê

-1-
geen
ver- ^

vloeiln«
*

1

>

±
*

onver-
anderd

onver-
anderd
*

*
«

*
*

±


±

*

Hausser
1909

coli-achtig
staafje

*

*


wit

troebe-
ling


vloeiin»

1

«

onver-
anderd

±

±

±

-f

*

Ferré
1895

echte coli

«

-H-

*

*

stolling

*

*

*

*

*

Hühner diphtherie
bazillus: R.Müller
1905

staafje van
wisselen-
de lengte

*

*

op bloed-
agar met
haemo
tytische
zOne

troebe-
ling

^
vToeiin^

stolling
5e dag

±

±

*

pyae-
mle

Roup bacillus:
Harrison and Streit
1903

staafje
V4-Vs/ibr.

*

*

*

Sterke
troebe-
ling

ver-
Yloelin«

stolling
4e dag

±

±

septie-
chaemie

*

*

Hordel et Fally
1909

fijne micro
coccus

*

*

*

*

±

1
j

1 ,

*

*

*

*

*

Oroelt uitsluitend op
den kinkhoest-voe-
dingsbodem v. Bordet
enOengou.Kleurtzlch
goed volgens
Qicmsa.

* = gegeveni ontbreken.

-ocr page 57-

Tabellarisch overzicht der in de literatuuîj beschreven vogel-diphtherie-verwekkers.

vorm

Beweeg-
lijkheid

Indol-

Gas-

groei op

A

(

in)

pathogeniteit
voor

Membraan ver-
wekkend ver-
mogen

Gebleken conta-

l^ïn^ïfeit vonr

type

kleuring

vorming

vorming

Agar

bouillon

gelatine

(

aard-
-aEEsL

melk

kip

duif

konijn

muis

kip

duif

kippen

Bacillus diphtheriae
Columbarum: Löffler
1884

Pasteurel\'
la-achtige

*

*

-H-
wit

wit.\'gee"
ver- ^
vloeiing


grijs

achtig

-H-

septie-
chaemie

4-

-H-

Haushalter
1891

Pasteu-
rella

-f

*

*

-H-

-H-

fk

/

*

-

septie-
chiemie

-1-
septie-
Chaemie

±

*

Loir et Duclouz
1894

Pasteu-
rella

*

*

-H-

-H-

geel, wit


eeel
.wit

»

septie-
cliaemie

-H-
septie-
chaemie

septie-
chaemie

-H-
septie-
chaemie

-H-

sterk contagieus

Veranus Moore
1895

Pasteu-
rella

*

*

*

4-

*

*

±

±

septie-
chaemie

Piana en GalliValerio
1897-1904

Guérin
1901

Davalos
1904

cocco
bacil

cocco
bacil

cocco
bacil

-1-

*

*

*

blauw-
achtig

-h

troebe-
ling

-H-

-f
dradeo
enkolve»
geenvef\'

vloeiinê

geen
ver- ^

vloeiing
*

f

±
*

onver-
anderd

onver-
anderd
*

-f-

*

»


*

±


±

*

Hausser
1909

coli-achtig
staafje

-i-

*

*

-H-
wit

troebe-
ling

g. ver-
vloeiing

*

onver-
anderd

±

±

±

*

Ferré
1895

echte coH

*

-H-

>l<

;

*

stolling

*

«

*

*

*

Hühner diphtherie
bazillus: R.Müller
1905

staafje van
wisselen-
de lengte

*

»

H- -
op bloed-
agar met
haemo
lytische
zOne

troebe-
ling

vToeiifl«

:

stolling
5e dag

±

±

«

-I-
pyae-
mie

4-

Roup bacillus:
Harrison and Streit
1903

staafje
\'A-Vs/ibr.

*

*

-H-

Sterke
troebe-
ling

ver- ^
Yloeiin«

stolling
4e dag

±

±

septie-
chaemle

4-

*

*

Bordet et Fally
1909

fijne micro
coccus

*

*

*

*

±

i

-f-

*

*

*

*

Groeit uitsluitend op
den kinkhoest-voe-
dingsbodem v. Bordet
enOengou.Kleurtzich
goed volgens Qicmsa.

* ^ gegeveni ontbreken.

-ocr page 58-

HOOFDSTUK II.

VERBAND TUSSCHEN DIPHTHERIE VAN DEN
MENSCH EN DIPHTHERIE VAN DE KIP.

De vraag of er een aetiologisch en epidemiologisch verband
bestaat tusschen aviaire en humane diphtherie is van het aller-
grootste belang en heeft sedert eeuwen de algemeene aandacht
gehad.

Door talrijke vooraanstaande mannen zijn verschillende in-
zichten gepubliceerd en door velen is dit verband mogelijk
geacht op grond van klinische en bacteriologische waarneming.

Het zijn vooral deze bacteriologische onderzoekingen, welke
stof tot critiek hebben geleverd. Bacteriën uit vogelmembranen,
welke als
„diphtheriebacillen" werden beschreven, waren vaak
niet voldoende nauwkeurig gedetermineerd om deze uitspraak
te rechtvaardigen.

Ik heb daarom gemeend in § 1 van dit hoofdstuk een over-
zicht van de eigenschappen van den diphtheriebacil (A) en
daarmede verwante diphtheroiden (B) benevens hunne diffe-
rentieering (C) niet achterwege te mogen laten.

§ 2 geeft een overzicht van de gevallen, waarin deze bacte-
riën in keelmembranen van de kip werden gevonden (A),
benevens van den uitslag van het eigen onderzoek (B). Dit
laatste was met betrekking tot den diphtheriebacil negatief.Wel
werden een achttal diphtheroiden geïsoleerd.

In § 3 B sub b worden gevallen vermeld, waarin de ge-
vonden diphtheriebacil tot het verwekken van diphtherie bij
de kip in staat bleek.

Door infectieproeven met oorspronkelijk diphtheriemateriaal
(B sub a) en met den bacil zelve en zijne toxine (B sub b)
heb ik getracht deze uitkomsten aan eigen onderzoek te toetsen.

-ocr page 59-

Het nauwe verband tusschen diphtheroiden en den diph-
theriebacil gaf mij aanleiding infectieproeven met diphthe-
roiden (§ 2 sub B) in dit hoofdstuk te plaatsen (B sub c).

In § 4 wordt een overzicht gegeven van de literatuur, welke
op het epidemiologisch verband tusschen humane en aviaire
diphtherie betrekking heeft en door eigen onderzoekingen
nagegaan of dit standpunt te verdedigen is.

In dit hoofdstuk heb ik de beschouwingen zooveel mogelijk
laten volgen op de verschillende onderdeelen van de aange-
haalde literatuur en van het eigen onderzoek.

§ 1. DIPHTHERIEBACILLEN EN DIPHTHERIE-
ACHTIGE BACILLEN.

A. Eigenschappen van den Bacil van Klebs-Löffler.

Morphotogie: De bacil is een onbeweeglijk, Gram positief, 3—5 jn lang,
slank staafje van wisselende grootte (kleine, middel, grove vormen). Ver-
verschillende media geven vormverschillen. Karakteristiek is: het optreden
van evolutievormen (kogels, korrels, kolven) na 24 uur groei; de groepee-
ring als palissaden ƒƒƒƒ, L en V vormen, gespreid handvormig enz. en de
vorming van metachromatische korrels na 18 uur op de Löffler-serumplaat,
welke een electieven voedingsbodem voor den bacil is. Die korrels liggen
aan één of beide polen, soms een derde in het midden cn bestaan uit
„volutine", een nucleïnzure proteïne. Zij verdwijnen na 24 uur groei.

Cultuur: Groei facultatief aëroob.

Op de Lölllcr-scrumplaat na 12—18 uur speldeknopgroote, grauwwitte,
gewelfde, vochtig glanzende koloniën, vaak met geelachtigen tint.

In bouillon groeien ze vrij goed onder vorming van een oppervlaktevHes,
dat na schudden bezinkt. Ook wordt wel een brokkelig bezinksel of stoffig
neerslag op den glaswand gevormd, waarbij de vloeistof helder blijft.
Karakteristiek Is, dat dc bouillon van alkalisch, zuur wordt (omzetting van
spiersuiker). In suikervrije bouillon wordt alkali gevormd.

Op agar zwakke groei (na 24 uur) van dunne, onregelmatig gevormde
beslagen. Na eenige dagen kunnen geïsoleerde koloniën enkele m.m. groot
zijn en bevatten dan een kristallijn, centraal gelegen lichaampje. Dit is een
karakteristiek verschijnsel.

Op gelatine: groei als op agar. Na eenige dagen vorming van een
moerbei-figuur door groei van dochterkoloniën. Gelatinesteekkanaal stoffig
beslagen, na eenige dagen; een harde Ijskegelvorm. Geen vervloeiïng. Op
gelatine neemt men af en toe de vorming van twee koloniesoorten waar.

-ocr page 60-

n.1.: a. een gewelfde vorm met concentrische inzinking en b. een vlakke
vorm met radiaire streeping z.g. ganzebloemvorm (zeldzamer). Op Löffler-
serum overgeënt veranderen beide vormen in de uniforme, gewelfde kolonie.

(Ik heb dit verschijnsel bij mijn stammen H. 3 en H. 7 waar-
genomen. )

Op aardappel een nauwelijks zichtbaar, uiterst fijn, witglanzend beslag.
Eisch is, dat de aardappel alkalisch is gemaakt.

Resisfentie: Licht, vocht en hooge temperatuur verkorten den levens-
duur. In bouilloncultuur sterven de bacillen vaak reeds na 5—6 dagen af
door hun eigen stofwisselingsproducten. Op serumplaten kunnen ze een
jaar blijven leven. In rauwe melk sterven ze binnen 24 uur. In gekookte
melk blijven ze dagei^ lang leven. Tegen uitdrogen, vooral in membraan-
substantie, zijn ze goed bestand.

Dierpathogeniteit. Het is nog niet gelukt door overbrenging van diph-
theriebacillen op het intacte keelslijmvlies, echte diphtherieverschijnselen,
bij welk dier dan ook, te veroorzaken. In algemeenen zin gedraagt de Bacil
van Klebs-Löffler zich als een specifiek, voor menschen pathogeen micro-
organisme. Toch kunnen bij kleine proefdieren specifieke reacties worden
opgewekt, welke als een „analogon" der humane diphtherie zijn op te
vatten.

Henke toonde aan, dat door intratracheale infectie van den bacil bij
cavia, jongen hond. duif, kip eri konijn diphtherische membranen optreden,
welke echter een locaal karakter dragen en niet voortschrijden.

Bij konijnen en honden treden bovendien af en toe paralysen op, waar-
door het diphtherle-ziektebeeld wordt verscherpt. Ook grootere huisdieren,
met name paarden, zijn gevoelig voor de schadelijke werking van den bacil.
Ratten en muizen zijn refractair.

Zeer karakteristiek is de reactie bij de cavia na subcutane infectie in de
buikstreek. Zij vormt het belangrijkste differentieel diagnosticum bij twijfel
aan de identiteit van den bacil. Eeit kleine dosis bouilloncultuur, op boven-
genoemde wijze ingebracht, veroorzaakt den dood, binnen 2—4 dagen,
onder de volgende verschijnselen: Na 12—24 uur treden algemeene ziekte-
verschijnselen op. De dieren zitten in elkaar, eten niet, de haren staan
overeind. Zij zijn zeer pijnlijk bij opnemen. Op de injectieplaats vormt zich
eene oedemateuze zwelling.

Sectie: Grauwwitte, fibrine-achtige belegsels op de injectieplaats, hae-
morrhagisch vocht in borst- en buikholte; lobulaire, bruinroode atelectase
van de longen en als criterium eene zeer duidelijke
zwelling en hyperaemie
van de bynieren.

-ocr page 61-

Toxinevorming. Löffler was één der eersten die aantoonde, dat niet de
bacil zelve, doch zijne secretieproducten, met name de diphtherietoxinen,
pathogeen zijn.

Door Römer is een methode gevonden om door intracutane infectie van
kleine proefdieren (cavia) deze toxinen aan te toonen.

Vindplaats. Praedilectieplaats van den bacil is het slijmvlies van de mond-
keelholte en van de grootere luchtwegen bij den mensch, in het bijzonder
bij kinderen. De bacil zelf schijnt zelden in de circulatie te komen; zijn
schadelijke werking berust op toxinevorming.

Ook op wonden bij den mensch neemt men af en toe echte
diphtheritische membranen waar, waarin de bacil een rol speelt.

Door Formad, Ferré, Faguet, Piorkowsky. Loir en Dudoux,
Rappin, De Jong
en Bakker werd de bacil in keelmembramen
van de kip aangetoond. In § 2 wordt hierop nader terug-
gekomen.

Belangwekkend zijn de publicaties van Kliewe en Westhues
(1925) die na onderzoek van wonden bij paarden (versche,
oude goed granuleerende en vervuilde) in 17 % der gevallen
echte, deels pathogene diphtheriebacillen konden aanwijzen.

Zij achten de aanwezigheid van den bacil van Klebs-Löffler
in wonden bij paarden van belang, omdat daardoor eendeels
een ongunstige invloed op het wondgenezingsproces kan wor-
den uitgeoefend, terwijl anderdeels daaruit nieuwe gezichts-
punten voortspruiten, die de aanwezigheid van diphtherie
anti-toxinen in normaal paardenserum kunnen verklaren.

Zij onderzochten wonden van 70 paarden op diphtherie-
bacillen (castratiewonden, straal- en hoefkanker, schoftfistels)
en vonden 12 maal morphologisch met den diphtheriebacil
overeenkomende staafjes, bij welke verlengde Gramkleuring
(Langer) in de meeste gevallen een negatief beeld gaf.

In het vergisten der suikers: maltose, levulose en saccharose;
in hunne verhouding ten opzichte van de oleïnezuurplaat; in
cultureele eigenschappen; zuurvorming in glucose bouillon enz.
was er geen verschil met echte diphtheriebacillen. Door het
schema van
Engering (zie § 1 sub C) te volgen konden zij 9
stammen als echte diphtheriebacillen identificeeren.

Daarnaast vonden zij ook pseudo-diphtheriebacillen (Bacil

-ocr page 62-

van Hofmann-Wellenhof) en bacillen overeenkomend met den
Paradiphtheriebacil van Lubinski.

Drie der negen echte stammen waren pathogeen voor de
cavia, welke respectievelijk na 30, 48 en 35 uur stierven, onder
karakteristieke verschijnselen van diphtherie (hyperaemie van
de bynieren, serohaemorrhagisch oedeem in de omgeving van
de injectieplaats, enz.). Met twee dezer werden immuniteits-
proeven verricht, n.1. gelijktijdig met de subcutane infectie werd
diphtherie-serum toegediend. Terwijl de met antitoxine behan-
delde dieren in leven bleven, stierven de anderen binnen 3—4
dagen.

De overige stammen waren zwak virulent; de daarmede
geïnfecteerde caviae vertoonden algemeene en locale verschijn-
selen in verschillenden graad, doch stierven niet.

Eén ernstig ziek dier werd den vijfden dag gedood en ver-
toonde duidelijke infiltratie op de injectieplaats en zwelling,
doch geen hyperaemie van de bynieren.

Betreffende het aspect der wonden, waaruit de bacillen
werden gekweekt, merken Kliewe en Westhues op, dat vooral
het onderzoek van versehe castratiewonden vele positieve ge-
vallen uitwees, terwijl ook necrotiseerende processen dikwijls
den diphtheriebacil te zien gaven. Hoewel in mindere mate,
bleken toch ook goed granuleerende wonden heel vaak met
diphtheriebacillen geïnfecteerd te zijn.

Opmerkelijk was, dat bij de castraten met positieven diph-
therie-uitslag vaak
Streptococcen werden gevonden. Kliewe en
Westhues brengen dit in verband met de waarneming van
Roux en Yersin, die avirulente diphtheriebacillen in symbiose
met
Streptococcen virulent konden maken.

Ook van immuun-biologisch standpunt achten deze onder-
zoekers hunne bevindingen van belang. Hierdoor zou voor het
paard eene oplossing gevonden zijn voor de aanwezigheid der
z.g. normaal antitoxinen tegen diphtherie. Daarbij zou men
moeten aannemen, dat door langdurige of herhaalde wond-
infectie met diphtheriebacillen zich accidenteel antitoxinen

-ocr page 63-

vormen in paarden en men de opvatting, dat deze toxinen
aangeboren zijn, moeten prijsgeven.

Het onderzoek van een aantal paarden op de aanwezigheid
van diphtheriebacillen op het neusslijmvhes gaf een negatief
resultaat. Wel werden diphtheroiden aangetroffen, welke
echter als habitueele slijmvliesbewoners bij verschillende dier-
soorten bekend zijn.

Volgens hen zou men een epidemiologisch verband kunnen
zoeken tusschen het optreden van diphtherie van den mensch
en de aanwezigheid der bacillen bij het paard.

Intusschen schijnt het besmettingsgevaar niet groot te zijn,
althans 6 personen, die deze paarden verpleegden, waren vrij
van diphtherie-bacillen in de keel. (Voor het voorkomen van
diphtheriebacillen bij kippen wordt verwezen naar § 2 sub A.)

B. Eigenschappen van de meest bekende diphtherie-achtige
bacillen.

1. De pseudo-diphtheriebacil (Bacil van Hofmann-Wcllenhof).

Deze diphtherie-achtige bacil is door Löffler (1887) het eerst waarge-
nomen! en later door Hofmann-Wellenhof beschreven en leeft bi) voorkeur
in neus- en keelholte van zuigelingen.

Morphologisch en cultureel vertoont hij overeenkomst met den Bacil van
Klebs-Löffler, o.a. door de palissaden. L en V groepeering en door
weligen groei op Löffler-serum. De grootte is veel constanter dan die van
verschillende diphtheriestammen en overschrijdt zelden den middel-grooten
vorm; ook is de vorm wat plomper. Verder vertoont de bacil slechts zeer
spaarzaam de Neissersche korreling, vergist geen enkele suiker en is vol-
komen avirulent.

Prochaska (1897) was een der eersten die nauwe verwantschap tusschen
diphtherie- en pseudo-diphtheriebacil aannam. Aangezien enkele pseudo-
stammen bij de cavia
ent-oedemen veroorzaken en sommige zwak viru-
lente diphtheriestammen weinig meer te zien geven, namen
Roux en Ycrsin
aan, dat de eersten een verzwakten vorm zijn van de laatsten en de over-
gang „pseudo-avirulcnt-virulcnt" mogelijk is. In hunne meening versterkt
doordat zij
zwak-virulente diphtheriebacillen in symbiose met Streptococcen
meerdere virulentie konden geven, slaagden zij er nochtans niet in aviru-
lente bacillen in virulente
om te zetten.

Wel heeft men kunnen aantoonen, dat virulente bacillen bij het terug-
winnen uit de organen van daarmede gedoode proefdieren verzwakte

-ocr page 64-

virulentie bezitten, terwijl Roose, Runge en Jacobsthal totaal avirulente
stammen konden isoleeren uit de organen van aan algemeene diphtherie
gestorven menschen.

Bernard en Paneth beweren den langzamen overgang te hebben vastge-
steld van echte diphtherie- in
pseudo-diphtheriebacillen.

Hewlett en Knight hielden vol, dat zij pseudo\'s door dierpassage hadden
virulent gemaakt en dat men den Bacil van Klebs-Löffler door voorzichtig
verwarmen in den Bacil van Hofmann-Wellenhof kon doen overgaan.

Kiszkalt (1918) onderzocht talrijke stammen van diphtherie-achtigen.
afkomstig uit de vrije atmospheer, water, aarde, bladeren enz., welke geen
eenheid in de vergisting van suikers vertoonden. Op grond van dit onder-
zoek acht hij de mogelijkheid niet buitengesloten, dat in de vrije natuur
levende saprophyten in het menschelijk lichaam hun kleurstof verliezen,
zich geschiktheid tot zuurvorming verwerven en overgaan in pseudo-
diphtheriebacillen.

Dat in deze materie het laatste woord nog niet is gesproken en men het
standpunt dezer onderzoekers nog niet algemeen aanvaardt, blijkt uit een
voortdurenden stroom van nieuwe onderzoekingen, onder welke de publi-
caties van
Bitter, Cundel en Garcia Sancho (1926), die samenhang tus-
schen zuurvorming en virulentie meenden te zien en overgang van zwakke
virulentie in avirulentie toeschreven aan ongunstige waterstofionen-
concentratie van den voedingsbodem, de bijzondere aandacht verdienen.

2. De para-diphtheriebacil (van Lubinski) (1924).

Deze bacil is korter en plomper dan de Bacil van Klebs-Löffler; vertoont
echter in tegenstelling met den pseudo meestal na 24 uur fijne Neissersche
korreling aan beide pooleinden, zelden in het midden. De groei op Löffler-
serum is welig, witachtig. Op agar dikker groeiend dan de echte diph-
theriebacil, krijgt de bacil daarop geen poolkorreling. Komt hoofdzakelijk
voor op diphtherische wonden bij den mensch.

Virulentie ontbreekt. Meerdere suikers worden aangetast, onder anderen
ook saccharose. Later heeft
Pesch aangetoond, dat er ook para-diphtherie-
bacillen zijn, welke geen saccharose vergisten.

Radice (1923) was de overtuiging toegedaan, dat deze, spontaan in
wonden voorkomende, para-diphtheriebacillen omgezette diphtheriebacillen
zijn.

3. De Xerose-bacil.

Deze bacil groeit overwegend in korte vormen, doch er zijn volgens
Heinersdorff stammen, die in niets van den echten diphtheriebacil afwijken.

De culturen zijn meer of minder droog en groeien op Löf f Ier-serum
niet zoo welig als die van den echten diphtheriebacil.

Er bestaat geen of spaarzame poolkorreling en de vindplaats beperkt
zich hoofdzakelijk tot den conjunctivaalzak van mensch en dier. Pathoge-
niteit ontbreekt, terwijl nagenoeg alle suikers onveranderd worden gelaten.

-ocr page 65-

Andere diphtherie-achtigen, welke niet tot de bovenge-
noemde soorten zijn te brengen, werden door
K. Pesch bijeen-
gevoegd in groepen met bepaalde kenmerken, onder anderen
kleurstofvormers, welke geel of lichtbruin groeien; huid- en
slijmvlies-saprophyten, welke door een opvallenden, drogen
groei op de Löffler serumplaat gekenmerkt zijn.

C. DifÊerentieering.

Men heeft getracht door verschillende methoden van onder-
zoek — in grensgevallen — een scheidingslijn te trekken tus-
schen den diphtheriebacil en diphtheroiden.

Proschaska (1897) was een der eersten die de noodzakelijk-
heid betoogde, dat de morphologische en cultureele verschillen
niet voldoende voor eene scheiding waren en door biologische
moesten worden aangevuld.

Sedert heeft men zoo goed als alle bekende, bacteriologische
en serologische onderzoekingsmethoden gevolgd om den diph-
theriebacil van diphtheroiden te scheiden.

Precipitatie, bacteriolyse, complementbinding, agglutinatie,
bepaling van den phagocytairen index werden onderscheiden-
lijk verricht door
Van Riemsdijk. Spiegelberg (1915), Bach-
mann
(1921) en anderen.

Pcsch en Gotschalk trachtten verschillen op te sporen in de
zuurstofbehoefte der verschillende soorten zonder afdoende
resultaat te bereiken.

Van de kenmerkende verschillen, welke in de laatste jaren
tot eene systematische splitsing hebben bijgedragen, zijn
achtereenvolgens te noemen:

1. Gram-vastheid,

De bacillen behoorende tot de diphtheriegroep zijn Gram
positief. Indien men echter bijzondere Gram kleuringraethoden
toepast, blijkt dat de Bacil van Klebs—Löffler minder
Gramvast is dan de met hem verwante vormen, met name
pseudo\'s, para\'s, xerose-bacillen en andere diphtheroiden.

Dit heeft onder meer Engering (1923) aanleiding gegeven

-ocr page 66-

tot een nader onderzoek van 27 diphtheriestammen en van 47
stammen van diphtherie-achtigen.

Voor de bepahng der Gramvastheid maakte hij gebruik van
de Langer sehe Gramkleuring, bij welke de ontkleuring in
alcohol absol, tot 15 min is verlengd.

carbolgentiaanviolct 2 min., lugol 5 min., alcohol absol. 15 min., ver-
dunde fuchsinc 1 sec.

Alle 27 Klebs-Löffler stammen waren Gram negatief.

Van de 47 diphtherie-achtigen, afkomstig van: wonden,
conjunctiva, uit neus, smegma, vagina van de cavia, knie-
gewrichtspunctaalvocht, lumbaalvocht enz., bleken er 11 Gram
negatief; 12 twijfelachtig en de overige 24 Gram positief te zijn.

De uitkomsten van Engering hebben dus bewezen, dat de
echte humane bacil in Gramvastheid belangrijk van diph-
therie-achtigen verschilt.

Ik zelf heb met deze Gramkleuring soortgelijke ervaring op-
gedaan. Mijn diphtherie-achtigen bleken alle sterk Gram posi-
tief te zijn.

Mijn echte diphtheriestammen waren deels Gram negatief,
dit waren de meest toxische (H. 3 en H. 7), terwijl de minder
toxische (H. 4 en H. 5) twijfelachtig Gram positief waren.

2. Groei en kleurverschillen op bepaalde voedingsbodems.

Als voedingsbodems zijn gebruikt:

1. De Oleïnezuurplaat volgens Lingelsheim.

Samenstelling: 10 % opl. natr. oleïnicum; krachtig schudden; hiervan
0.4 c.c. op 20 c.c. vloeibare agar en daarna tot platen gieten.

Diphtherie-achtigen groeien goed op deze plaat, zijn lipo-
phyll, diphtheriebacillen daarentegen niet.

Engering beschrijft deze plaat als zeer doelmatig. Hij kreeg
daarmede betrouwbare uitkomsten.

Mij heeft deze methode niet bevredigd. Groeiverschil na
uitzaaiing mijner diphtherie- en diphtherie-achtige bacillen

heb ik niet waargenomen.

Ik vervaardigde de platen zelf; nauwkeurig volgens de aan-

-ocr page 67-

gegeven voorschriften en gebruikte steeds versche. Met een
glasspatel entte ik 24 uur oude, goed gegroeide Lö ff Ier-serum
of
agarculturen paarsgewijze op één oleïnezuurplaat, zoodanig
dat ik op de eene helft der plaat diphtheriecultuur uitstreek
en op de andere helft cultuur van eene diphtherie-achtige.

In alle gevallen groeiden beide soorten even flink.

B. Tellurium voedingsbodem volgens Conradi.

Samenstelling: paardenserum 50 c.c. NaCl. opl. 0.8 %, 1 c.c. kal. tellu-
rosum opl., 1 eierdooier.

NaCl. opl. kal. tellurosum H "ur steriliseeren; bij 100\', eierdooier in
steriele flesch gieten, daarbij serum en steriele NaCl., kal. tellurosum opl.
voegen, mengen, aftappen in buisjes, drie achtereenvolgende dagen sterili-
seeren. daarna op waterbad bij 56 " gedurende H "ur.

Op deze plaat groeien humane bacillen zwart, de pseudo en
andere diphtherie-achtigen grijs.

Ook de uitkomsten met deze plaat hebben mij teleurgesteld.
Weliswaar groeiden de koloniën van de diphtheriegroep daar-
op met donkere kleur, doch zonder duidelijk verschil tusschen
echte humane en diphtherie-achtige bacillen.

Door andere onderzoekers is hetzelfde verschijnsel waarge-
nomen en bovendien aangetoond, dat ook bacteriën, welke met
den diphtheriebacil in geen enkel verband staan, een donkeren
groei op deze plaat te zien geven.

Moge nu al door enkele onderzoekers het gebruik dezer
platen zijn aanbevolen, zoo kunnen de daarmede verkregen
resultaten toch hoogstens gelden als schakel in een reeks van
meerdere onderzoekmethoden, waarvan de som der resultaten
de mogelijkheid tot eene positieve uitspraak opent.

3. Suikervergisting.

Van meer beteekenis is het gedrag der bacillen ten opzichte
van verschillende suikers. Door
Thiel is de aanwending van
den volgenden voedingsbodem aanbevolen.

Pepton-nutrose-glucose aa 1.0. keukenzout 0.5, Lakmoes opl. Kahlbaum
0.5. water 100.

-ocr page 68-

Diphtheriebacillen kleuren deze vloeistof binnen 24 uur sterk
rood. Pseudo-diphtherie en xerose-bacillen laten haar onver-
anderd. De kleuromslag ten opzichte van andere diphtheroiden
is echter niet steeds constant. Een belangrijk kenmerk voor den
humanen diphtheriebacil is, dat deze nooit saccharose vergist,
daarentegen wel andere suikers. De pseudo-diphtheriebacil
(Hofmann—Wellenhof) vergist geen enkele suiker. De para-
diphtheriebacil vergist wel saccharose en gedraagt zich overi-
gens min of meer als de humane bacil. Andere diphtherie-
achtigen weer komen te dezen opzichte ten nauwste overeen
met den humanen bacil.

Deze feiten hebben ten slotte tot pogingen geleid om door
suikervergisting eene splitsing van diphtheriebacillen en diph-
therie-achtigen in het algemeen en van de laatsten onderling,
te bewerkstelligen.

In een twee-tal systemen van onderzoek, welke door mij
zijn gevolgd, het eene van
P. Engering (1923) en het andere
van
K. Pesch (1924) neemt deze suikervergisting een belang-
rijke plaats in.

Systeem P. Engering (1923).

Hij stelde vast:

1. Groei op de oléinezuur plaat (humane niet, diphtherie-
achtigen wel).

2. Vergisting van saccharose (humane nooit, diphtherie-
achtigen af en toe).

3. Vergisting van maltose (humane af en toe, diphtherie-
achtigen als regel niet).

Zijn suikervoedingsbodem had de volgende samenstelling:

1. één gram pepton, 0.5 NaCl. opl., 100 c.c. Hj^O, koken, filtreercn.

2. één gram lakmoes opl. (Kahlbaum), 1 gram suiker (saccharose of
maltose), 5 min. koken.

1. en 2. mengen\'i in buisjes tot 5 c.c.

Volgens Engering pleiten de volgende combinaties tegen
echte diphtheriebacillen en voor diphtherie-achtigen.

a. Maltose onveranderd: groei op oleïnezuurplaat.

-ocr page 69-

b. Maltose veranderd: groei op oleïnezuurplaat.

c. Maltose onveranderd: geen groei op oleïnezuurplaat.

Systeem K. Pesch (Tabel II).

Pesch (1924) onderzocht 190 stammen, welke door vorm,
kleureigenschappen en onbeweeglijkheid tot de diphtheriegroep
behoorden. Hij koos tot uitgangspunt:

1. De invloed van den voedingsbodem op vorm en pool-
korreling van den bacil, op kleur en groei-intensiteit van de
kolonie.

2. De vergisting van een vijftal suikers (dextrose, saccha-
rose, maltose, lactose en levulose) in den volgenden voedings-
bodem:

pepton 1 %, NaCl. %, lakmocstinctuur 6 % en suiker 1 %. Deze
oplossing werd met 10 % soda op een Ph. 7.8 gebracht en 3 maal 20 min.
gesteriliseerd bij 100

Ik voegde hier als 6e voedingsbodem aan toe eene met
galactose.

3. Pathogeniteit voor de cavia. Hij infecteerde met 24 uur
oude bouillonculturen subcutaan en bij twijfelachtige reacties
met oudere cultures of met eene suspensie van Löffler-serum
cultuur.

Langs dezen weg kon hij eene splitsing in 6 groepen for-
muleeren.

Groep 1. Lange, slanke bacteriën met toegespitste einden; op bloedagar
matig groeiend als kleurlooze koloniën, met algemeene poolkorreling; met
uitzondering van saccharose, de meeste suikers vergistend.

Pathogeen (of niet-pathogeen) voor de cavia. Echte diphtheriebacillen
(Bacil van Klebs-Löffler).

Groep 2. Middel-lange staafjes van gelijkmatigen vorm, afgestompte
pooleinden, groei op bloedagar middel-sterk, witachtig, poolkorreling uiterst
spaarzaam. Suikers niet vergist, niet pathogeen.

Pseudo-diphthcriebacil (Bacil van Hofmann\'Wcllenhof) (keel en neus
van zuigehngen enz.).

Groep 3. Korte, plompe, wigvormige staafjes; poolkorreling sterk wis-
selend. Groei op bloedagar zeer welig met witte koloniën. A. saccharose
vergistend; B. saccharose niet vergistend.
Para-diphthericbacil van Lubinski.
Op wonden, enz.

-ocr page 70-

Groep

A. Middel-lange en lange vormen, doch plomper dan echte diphthene-
bacÜlen, meer palissaden ligging. Poolkorreling als bij den echten diph-
theriebacil. Groei op bloedagar zwak. helder en kleurloos als bij echte
diphtherie. Suikers niet of twijfelachtig vergist. Niet pathogeen.

B. Poolkorreling atypisch, meerdere naast elkaar, overeenkomend met het
„bacterium septatum van Gelbke".

Deze bacillen vormen de „Xerose groep", welker stammen bij voorkeur

op de conjunctiva leven.

Groep 5. Alle kleurstof vormende diphtheroiden. Vooral op Löffler-serum
mooie kleurstofontwikkeling. Vorm. poolkorreling en suikervergisting ver-
toonen bij verschilleode stammen groote afwisseling. Niet pathogeen. Het
zijn saprophyten.

Groep 6. Alle overige niet onder de overige rubrieken te rangschikken
diphtheroiden. Opvallend is op bloedagar de droge, vlakke groei en de
taaiheid der culturen, die moeilijk zijn fijn tc wrijven. Tot deze groep
behooren o.m. enkele diphtheroiden uit de vogelkeel geïsoleerd.

Voor de indeeling mijner stammen heb ik mij gehouden aan
het systeem van Pesch (tabel A) nadat ik te voren had uitge-
maakt of de bacil pathogeniteit voor de cavia bezat.

Deze cavia-enting geschiedde subcutaan in de buikstreek
met 2—5 dagen oude, goed gegroeide bouilloncultuur. Boven-
dien stelde ik een onderzoek in op toxinevorming, zooals dit
onder anderen door Lubinski wordt aangegeven.

10—14 dagen oude bouillonculturen bij 37° gekweekt worden met chloro-
form gedood cn 24 uur in de Ijskast bewaard, waarbij de vloeistof nage-
noeg helder wordt. Van de bovenste vloeistoflaag wordt 0.05 c.c. intra-
cutaan in de buikholte eener cavia geïnjicieerd. na voorafgaande ontharing
met strontium sulfide. Bij toxinevormnig ontstaat 48—72 uur later een rood
infiltraat op de entplaats, dat sterker wordt en na 5—6 dagen in necrose
overgaat.

Deze methode heeft het voordeel, dat men op één cavia wel

8 stammen kan toetsen.

Ten slotte bepaaWe ik de Gramvastheid van den bacil.
Het sterkste bewijs voor de identiteit van den humanen
diphtherieverwekker wordt echter geleverd door eene immu-
niteitsproef. Daartoe infecteere men voor den bacil of zijne
toxinen gevoehge proefdieren, onder gelijktijdige toediening

-ocr page 71-

van het specifieke anti-serum, waarbij eene reactie moet uit-
bhjven of slechts zeer verzwakt optreden.

Mijne voor infectieproeven gebruikte diphtheriestammen zijn
allen met behulp dezer immuniteitsproef geïdentificeerd.

§ 2. DIPHTHERIEBACILLEN EN DIPHTHERIE-
ACHTIGEN IN MOND- EN KEELMEMBRANEN
VAN DE KIP.

A. Literatuur.

Het voorkomen van den diphtheriebacil in diphtheritische
mond- en keelprocessen van de kip staat vast, indien de ver-
dachte bacil al de kenmerkende eigenschappen van den Bacil
van Kl^s-Löffler bezit.

Verschilt deze bacil echter in enkele eigenschappen, hetzij
morphologische, cultureele dan wel biologische (gemis aan
pathogeniteit) van den humanen diphtherieverwekker, dan is
zijn identificatie met dezen, op grond van de in § 1 sub C aan-
gehaalde differentieering, niet zonder meer te rechtvaardigen.

Van dit standpunt bezien hebben mededeehngen, waarin
het micro-organisme niet nauwkeurig is gedetermineerd, slechts
betrekkelijke waarde en kan men de op dit onderwerp betrek-
king hebbende literatuur splitsen in twee groepen, n.1.:

Groep 1. Gevallen, waarin de identiteit van het micro-
organisme met den diphtheriebacil niet is geleverd.

Groep 2. Gevallen, waarin deze identiteit op grond van
ingestelde biologische- en dierproeven zou zijn aan te nemen.

GROEP 1.

Formad (1887) was een der eersten, die een bacil uit mem-
branen van diphtheritische kippen isoleerde, welke hij om zijn
morphologische en cultureele eigenschappen als een Bacil van
Klebs-Löffler beschouwde.

Met reinculturen van dezen bacil zag hij bij konijnen, na
scarificatie van de buiten oorvlakte, en bij caviae, na subcutane

-ocr page 72-

injectie, diphtheritische verschijnselen op de entplaats op-
treden.

Ferré (1900) isoleerde uit diphteritische keelmembranen
van kippen met verlammingsverschijnselen een Gram positief
staafje, dat in drie grootten (kort, middel, lang) voorkwam;
pahssaden, L en V vormen vertoonde en op serum wehg
groeide, in ronde, gewelfde koloniën.

Op de onthaarde oorschelp van het konijn ontstond, na voor-
afgaande scarificatie, met reinculturen een diphtherische korst.

Door subcutane infectie traden bij konijn, kip, duif en cavia
verlammingen op. Met het fikraat van deze cukuren verkreeg
hij bij kip en konijn, door subcutane infectie eveneens ver-
lammingen.

Ferré maakte daaruit op, dat de toxine van dezen, uit de
vogelkeel geïsoleerden bacil, volkomen gelijk was aan de

diphtherie-toxine.

Later kon hij denzelfden bacil kweeken van het keel- en
anaalslijmvlies van gezonde, niet geïnfecteerde kippen.

Faguet (1900) vond een bacil met dezelfde eigenschappen
als die van Ferré, doch met zwakkere viralentie en ook
Creignou (1900) nam dit — als den Bacil van Klebs-Löffler
beschouwde — staafje op het gezonde keelslijmvlies van meer-
dere diersoorten (o.a. parelhoenders, roodborstjes, musschen,
duiven, papegaaien, katten, honden, konijnen, ratten, caviae

en paarden) waar.

Loir en Ducloux (1894) isoleerden bij hun onderzoek naar
de oorzaak van de Tunesische vogelsterfte eenmaal een staafje
dat morphologisch en cultureel met den diphtherie-bacil over-
eenkwam; daarnaast namen zij bacillen waar, die zij als

pseudo\'s beschouwden.

Stephen Artault (1895) paste serumbehandeling bij diph-
theritische kippen toe met diphtherieserum van Roux, en con-
cludeerde tot de aanwezigheid v^n den Bacil van Klebs-
Löffler uit de gunstige resultaten, die hij daardoor verkreeg.

Gallez en Van Ermanghen isoleerden een bacil met zwakke
virulentie uit de keel van kippen, lijdende aan een
„catarrhe

-ocr page 73-

contagieux". Door dierpassage konden zij deze virulentie ver-
sterken.

Stephenson (1898), Gotdon Sharp (1900) en Lambotte
vonden bij kippen, lijdende aan coryza infectiosa en kippen-
diphtherie,
bacillen met verzwakte virulentie.

Louis (1909) vond in uitstrijkpreparaten van materiaal uit
de keel, den gehoorgang en het oviduct eener diphterische kip,
talrijke op den Bacil van Klebs-Löffler gelijkende staafjes.

Naast deze pubhcaties zijn er talrijke, waarin op het voor-
komen van — met den diphtheriebacil overeenkomende —
staafjes bij duiven en andere vogels wordt gewezen, welke
echter van minder belang zijn en daarom stilzwijgend worden
voorbijgegaan.

GROEP 2.

Van meer belang zijn de volgende publicaties, omdat daarin
de bacil op pathogeniteit voor de cavia is onderzocht en boven-
dien in enkele gevallen kunstmatige infectie bij kippen is
geschied. Op deze infectieproeven zal in § 3 B van dit hoofd-
stuk uitvoeriger worden teruggekomen.

In 1907 beschreef Piorkowsky een staafje, dat morphologisch
en cultureel volkomen met den Bacil van Klebs-Löffler overeen
kwam en dat pathogeniteit voor de cavia bezat. Met dit uit de
membranen van diphtheritische kippen geïsoleerde staafje,
kon door subcutane injectie van 1 c.c. serumcultuur, een cavia
binnen 24 uur worden gedood. De sectie gaf een beeld, dat
gelijk was aan dat door den Bacil van Klebs-Löffler teweeg-
gebracht (hyperaemie van de bynieren, enz.).

Uit de zeer twijfelachtige resultaten, welke hij door toedie-
ning van diphtherieserum bij diphtheritische kippen verkreeg,
concludeerde Piorkowsky, dat de Bacil van Klebs-Löffler de
oorzaak der ziekte was.

Rappin en Vanney (1911). In 33 onderzochte gevallen kon
Rappin microscopisch steeds op diphtherie gelijkende bacillen
aantoonen.

-ocr page 74-

Rappin wijst erop, hoe moeihjk het isoleeren van deze
staafjes is en slechts 6 keer gelukte het hem een reincultuur
te winnen van bacillen, welke in geen enkel opzicht van den
Bacil van Klebs-Löffler waren te onderscheiden.

Deze bacillen waren zwak virulent, welke. virulentie kon
worden versterkt door collodiumzakjes met cultuur in de buik-
holte van kleine vogels te brengen („cultuur in vivo"). Toxine-
vorming kon worden aangetoond door cavia-enting. Aanvan-
kelijk bleken groote dosis cultuur noodig om een cavia in 5
dagen te dooden. Door doelmatig kweeken van den bacil, vol-
gens de methode van
Roux en Yersin, in bouillon van varkens-
maag en kippenvleesch, werd de toxinevorming verhoogd en
daardoor de doodelijke dosis tot 2 c.c. teruggebracht. Caviae
vertoonden bij de sectie dezelfde laesies als na infectie met den
diphtheriebacil van den mensch.

Voor den hond was deze dosis eveneens doodelijk, doch met
langzaam verloop en bijna steeds onder paralytische ver-
schijnselen.

„11 nous paraitrait bien difficile, après l\'obtention des résul-
tats semblables, de nier l\'identité du bacille ainsi isolé dans la
diphtérie des poules avec le Bacille de Klebs-Löffler", zegt
Rappin en voegt daaraan toe, dat men van „duahstische"
zijde zijn conclusies met voorbehoud zal aanvaarden op grond
van het vrij groote pathogeniteitsverschil van sommige zijner
stammen met den echten diphtheriebacil. Maar dit voorbehoud
zal op grond van zijn latere onderzoekingen niet meer te hand-
haven zijn, vervolgt Rappin en hij brengt daarbij in herinne-
ring de uitspraak van
Louis Martin (1898), gegrond op eene
nauwgezette studie over humane diphtherie, welke luidt:

„Combien est artificielle la distinction que l\'on veut trouver
entre les bacilles diphtériques et les bacilles pseudo-diph-
tériques.

.....Il faut, dans l\'intérêt du malade, cesser d\'attacher une

grande importance, à ces distinctions subtiles, et regarder
comme atteints de diphtérie tous les malades dont l\'exsudat,

-ocr page 75-

ensemencé sur sérum fournit en 24 heures de nombreuses
colonies de bacilles ayant l\'aspect et les réactions colorantes
de celui de la diphtérie".

Rappin betoogt verder, dat men niet vol kan houden, dat
bacillen, die van den Bacil van Klebs-Löffler slechts verschillen
door hunne pathogeniteit voor de cavia, micro-organismen van
een andere soort zijn en als zoodanig de verschillende, uit
vogeldiphtherie geïsoleerde variëteiten-spécificiteit moet wor-
den toebedeeld.

Daarmede geeft hij dus min of meer te kennen, dat z.i.
onderlinge overgang van de verschillende soorten in de groote
diphtheriegroep mogelijk te achten is en men in niets verhin-
derd wordt te gelooven, dat dezelfde vogelbacillen door suc-
cessievelijken overgang in andere, betere levensvoorwaarden
biedende media tot het type van den echten humanen diph-
theriebacil kunnen overgaan.

Bovendien is verzwakte- of een totaal gemis aan virulentie,
volgens Ferré, in deze materie geen criterium om daarop de
uitspraak
„diphtheriebacil" c.q. diphtherie-achtige bacil" te
doen, want door
Simonnin en Benoit zou zijn aangetoond, dat
de Bacil van Klebs-Löffler pathogeniteit voor de cavia kan
missen, deze daarentegen voor kippen, duiven en kleine vogels
kan bezitten, terwijl het bestaan van den avirulenten Bacil van
Klebs-Löffler door een ieder wordt erkend.

De Jong (1915) demonstreerde te Leiden een bacterie-
cultuur, door hem geïsoleerd uit den bek van een kip met
diphtheritische membranen op den tongrand en in den pha-
rynx. Morphologisch noch cultureel was deze bacil van den
Bacil van Klebs-Löffler te onderscheiden. De bacillen vertoon-
den duidelijke Neissersche korreling.

Vijf caviae werden subcutaan geïnfecteerd met bouillon-
cultuur en kregen oedemen op de entplaats. Één vertoonde
algemeene ziekteverschijnselen en twee anderen een diphtherie-
korst op de entplaats, doch allen genazen.

Spiegelberg (1915) isoleerde uit de keel van gezonde en

-ocr page 76-

diphtheritische kippen staafjes met poolkorrehng en karakte-
ristieke pahssaden L en V groepeering, welke ook cultureel
niet van den humanen bacil waren te onderscheiden. Op grond
van zijne agglutinatieproeven met verschillende stammen uit
duiven- en kippenkeel, naast echte diphtheriestammen komt hij
tot de conclusie, dat al deze bacteriesoorten zonder markante
scheidingslijn in één continueerende reeks zijn te brengen. En
hoewel niet al deze stammen tot pathogeniteit voor den mensch
kunnen worden geprikkeld acht hij de mogelijkheid daartoe
toch zeer waarschijnlijk. Tenslotte uit Spiegelberg de veron-
derstelling, dat het klaarblijkelijk lang niet zeldzame voor-
komen van humane diphtheriebacillen bij gezonde dieren, voor
den mensch nog gevaarlijker is dan hunne aanwezigheid bij
zieke vogels.

Bakker (1922) te Leiden isoleerde uit de keel van een ter
onderzoek aangeboden gestorven kip, met een grijswitte diph-
theriemembraan op het gehemelte, een Gram positief staafje
met Neissersche korreling en kolfvorming.

Als voedingsbodem gebruikte hij glycerine-serum, waarop de
diphtheritische membraan werd afgestreken. Als bijzonderheid
diene, dat het rechteroog van deze kip door diptheritische
massa\'s gesloten was en zich pokken op den kam bevonden.
In membraanuitstrijkjes waren bacillen met Neissersche kor-
reling te zien. Deze bacil was sterk pathogeen en doodde een
cavia in 36 uur, na subcutane injectie van 0,75 c.c. 24 uur oude
bouilloncultuur. De sectie wees op diphtherie, n.1. gelatineus
oedeem en necrose in de omgeving van de entplaats, punt-
bloedingen op het peritoneum, zwelling en hyperaemie van de
bynieren.

B. Eigen onderzoek.

Bij het stelselmatig onderzoek van de diphtheritische keel-
processen van 48 (hoofdstuk I) deels zieke, deels gestorven
kippen, heb ik den Bacil van Klebs-Löffler niet gevonden.

Wel heb ik, als zoovele onderzoekers bij allen de aanwezig-

-ocr page 77-

heid van staafjes met poolkorreling, in uitstrijkpreparaten
kunnen vaststellen.

Tenslotte is het mij gelukt acht verschillende stammen van
diphtherie-achtigen rein te kweeken, welke achtereenvolgens
met behulp van het schema van
K. Pesch zijn gedetermineerd.

Al deze bacillen waren onbeweeglijke. Gram positieve
staafjes, met meer of minder duidelijke poolkorreling, gelatine
niet vervloeiend; geen indol vormend; facultatief aëroob of
anaëroob; melk onveranderd latend.

Als voedingsbodem gebruikte ik versch gegoten platen van:

a. Löffler-serum.

b. Bloedagar.

5 dl. tot 45 " afgekoelde, vloeibaar gemaakte agar, 2 dl. steriel schapen-
bloed.

c. Serumagar.

1 dl. serum, 4 dl. agar.

d. Agar.

Kleuring van den bacil geschiedde volgens Neisser.

De uitstrijkpreparaten werden gekleurd in versch bereide
Neissersche vloeistof.

Hoe voortreffelijk de Löffler-serumplaat ook moge zijn, voor
het isoleeren van den humanen bacil, welke daarop goed groeit
en door de verontreinigers uit de menschenkeel als regel niet
overwoekerd wordt, voor het reinkweeken uit de kippenkeel is
ze minder verkieslijk, omdat de aanwezigheid van lucht- en
bodemkiemen tot vervloeiing aanleiding geeft. Bovendien
blijken de diphtherie-achtigen geen bepaalde voorkeur voor
deze plaat te hebben en groeien even goed op de algemeen
gebruikelijke media.

Voor het winnen van diphtheroiden bezigde ik dan ook af
en toe gewone agarplaten. Het meeste succes had ik echter
met bloedagar-platen.

Slechts éénmaal gelukte het mij om na eerste uitzaaiing op
eene Löfflerplaat een reincultuur eener diphtheroide te

-ocr page 78-

kweeken. Door den weligen groei van nagenoeg uitsluitend
op diphtherie gelijkende koloniën dacht ik aanvankelijk den
Bacil van Klebs-Löffler voor mij te hebben, welke meening
bovendien werd versterkt door een microscopisch beeld van
korte, slanke, uiterst fraai gekorrelde staafjes, overwegend in
palissaden-, L en V groepeering.

Eerst door het toepassen van meerdere differentieerings-
methoden ontpopte zich deze bacil in een diphtherie-achtige.

Diphtheric-achtigc bacillen afkomstig uit diphtherie-
membranen van de kip.

STAM L

Afkomstig uit de diphtheritische keelmembranen van een
den Hen Januari 1925 ter onderzoek aangeboden, gestorven
kip met pokken op kam en lellen (vogelpokkendiphtherie).

Morphologie: Een korte, vrij slanke bacil: kolfvorming over-
wegend: vrij algemeene Neissersche korreling, palissaden en
L groepeering. De korreling treedt op na 24 uur. Evolutie-
vormen na 24 uur.

Cultuur: Op Löffler-serum geelachtig witte, vochtig glan-
zende, gewelfde koloniën: welige groei.

Op bloedagar als op Löffler-serum.

Op serumagar zeer spaarzame groei van fijne heldere
koloniën.

In bouillon homogeen bezinksel, dun oppervlakte vlies, vloei-
stof licht troebel.

Suikervergisting:

maltose: saccharose: levulose: dextrose: lactose: galactose:

- - ± -}- - ±

Gramkleuring (volgens Langer) sterk positief. \'

Pathogeniteit voor cavia: C 691 op 3. 2. \'25 subcutaan ge-
ïnfecteerd in de buikstreek met 1 c.c. 3 dagen oude, goed ge-

-ocr page 79-

groeide bouilloncultuur. Na 14 dagen is de cavia nog volkomen
gezond zonder verschijnselen van entoedeem te hebben ver-
toond. Zes maanden later wordt wederom geïnfecteerd met
dezen stam bij cavia
C 817 (subcutaan 1 c.c. 3 dagen oude
bouilloncultuur). Geen reactie. Stam I is dus na langen tijd
nog constant in zijne avirulentie, ondanks herhaaldelijk over-
enten op versche Löffler\'s serumplaten.

Toxinevorming: Niet aanwezig.

STAM II.

Afkomstig uit de keel van een haan, welke den 26. 5. \'25 met
een keelwatje (W 7) met menschelijk diphtheriemateriaal, na
scarificatie van het keelslijmvlies, was geïnfecteerd.

Morphologic: Een fijn, zeer slank en lang gebogen staafje
met prachtige poolkorreling en duidelijke palissaden V en L
groepeering. Korreling treedt op na 18 uur.

Cultuur: Op Lö[[ler-serum, grijswitte, vlakke, paarlmoer-
achtige, dof glanzende koloniën in velden. Groei matig.

Op bloedagar. koloniën meer verheven, witachtig, groei
weliger.

Op serumagar, droog glanzende, blauwachtig doorscheme-
rende koloniën, groei matig.

In bouillon, na 3 dagen een homogeen bodembezinksel;
vloeistof licht troebel.

Suikervergisting:

maltose: saccharose: levulose: dextrose: lactose: galactose:

- - -

Gramkleuring (volgens Langer): sterk positief.

Pathogeniteit: Cavia C 822 subcutaan geïnfecteerd in de
buikstreek met 1 c.c. 3 dagen oude, goed gegroeide bouillon-
cultuur. Na 14 dagen nog volkomen gezond.

Toxinevorming: Niet aanwezig.

-ocr page 80-

STAM IIL

Afkomstig uit de keel van een haan, welke 24 uur te voren
submukeus was geïnfecteerd met een sterk toxinischen huma-
nen diphtheriestam (H 3) en dientengevolge 48 uur later suc-
combeerde.

Morphologic: Korte, 2wak gebogen, verspreid liggende
bacillen met spaarzame korrehng en veel kolven. De korreling
treedt op na 48 uur. Weinig palissaden en V vormen.

Cultuur: Op Löffler-serum grijswitte, glanzende koloniën
tot velden samenvloeiend. Koloniën niet duidelijk gescheiden.
Groei zeer spaarzaam.

Op bloedagar, witte, vlakke koloniën, groei spaarzaam.

Op serumagar, fijne, speldeknopgroote, heldere koloniën,
groei matig.

In bouillon, na 3 dagen een dun oppervlaktevhes, dat bij
schudden bezinkt, vloeistof helder.

Suikervergisting:
maltose: saccharose: levulose: dextrose: lactose: galactose:

 - rh   ± 

Qramkleuring (Langer): Sterk positief.

Pathogeniteit: Cavia C 828, 13. 9. \'25 subcutaan geïnfec-
teerd in de buikstreek met 1 c.c. 3 dagen oude bouilloncultuur
vertoont geen spoor van reactie.

Toxinevorming: Niet aanwezig.

STAM IV.

Afkomstig uit een droog diphtheritisch kaakproces bij een
kip. Deze kip was overigens volkomen gezond en leefde in een
met humane diphtherie besmette omgeving. (Zie § 4 B sub c).

Morphologie: Een korte slanke bacil met prachtige, alge-
meene poolkorrehng en sterk op den voorgrond tredende

-ocr page 81-

palissaden V en L groepeering. De poolkorreling treedt op
na 24 uur. Evolutie vorm en na 28 uur.

Cultuur: Op Löfller-serum. duidelijke, gele, vochtig glan-
zende, gewelfde koloniën; groei zeer welig.

Op bloedagar, grauwgrijze koloniën met heldere randzöne;
groei zeer welig.

Op serum-agar, witachtige, speldepuntgroote koloniën; groei
goed.

In bouillon, na drie dagen een homogeen bodembezinksel;
na 6 dagen een oppervlaktevlies; vloeistof helder.

Suikervergisting:

maltose: saccharose: levulose: dextrose: lactose: galactose:

- - -

Gramkleuring (Langer): Sterk positief.

Pathogeniteit: Cavia C 818, 23. 7. \'25 subcutaan geïnfec-
teerd in de buikstreek met 1 c.c. 4 dagen oude bouilloncultuur.
Geen reactie.

Toxinevorming: Niet aanwezig.

STAM V.

Afkomstig uit de keel van een haan, welke den 6. 8. \'25
submukeus werd geïnfecteerd met een sterk toxischen huma-
nen bacil (\'H 7) en dientengevolge 2 dagen later succom-
beerde, nadat zich diphtheritische membranen op de ent-
plaatsen hadden gevormd.

Morphologie: Een kort, plomp staafje, min of meer wig-
vormig, met vrij algemeene poolkorreling na 24 uur. Pahssaden
weinig op den voorgrond tredend. De bacil ligt meer in hoopjes
bijeen.

Cultuur: Op Lö[[ler-serum. grijswitte, vochtig glanzende,
gewelfde koloniën, zeer veel overeenkomst vertoonend met
echte diphtheriekoloniën; groei zeer welig.

-ocr page 82-

Op bloedagar, welige groei van grauwgrijze koloniën.

Op serumagar, speldeknopgroote, witte koloniën, overeen-
komend met coccenkoloniën; groei spaarzaam.

In bouillon, een vlokkig bezinksel; vloeistof troebel.

Suikervergisting:

maltose: saccharose: levulose: dextrose: lactose: galactose:

± - — ±

Gramkleuring (Langer): Positief.

Pathogeniteit: Cavia C 840 subcutaan geïnfecteerd met l
c.c. 3 dagen oude bouilloncultuur; geen reactie.

Toxinevorming: Niet aanwezig.

STAM VI.

Afkomstig uit de keel van een gezonde kip, welke leefde in
eene met humane diphtherie besmette omgeving. (Zie § 4 B
sub c).

Morphologie: Een middel-lang tot kort, vrij plomp staafje
met vrij algemeene poolkorreling en karakteristieke groepee-
ring Uil L V. Poolkorreling treedt op na 48 uur.

Cultuur: Op Loffler-serum, slecht groeiend als een dun be-
slag van dunne,
gele, vochtig glanzende koloniën, welke tot
velden ineenvloeien.

Op bloedagar, groei intensiever, gelig wit.

Op serumagar, matig groeiend als heldere speldepuntgroote
koloniën.

In bouillon, vlokkig bezinksel, vloeistof licht troebel.

Su ikervergisting:
maltose: saccharose: levulose: dextrose: lactose: galactose:

- - -f- - ±

Gramkleuring (Langer): Gram positief.

-ocr page 83-

Pathogenüeit: Cavia C 834 26. 9. \'25 subcutaan geïnfec-
teerd met 1 c.c. 3 dagen oude bouilloncultuur: geen reactie.

Toxinevorming: Niet aanwezig.

STAM VII.

Afkomstig uit de gezonde keel van eene kip, welke leefde in
eene met humane diphtherie besmette omgeving. (Zie § 4 B
sub c).

Morphologie: Een middel-groot, tot kort, vrij grof staafje
met zeer spaarzame poolkorrehng en op den voorgrond tre-
dende kolfvorming. Pahssaden V en L groepeering aanwezig.

Cultuur: Op Lö[[Ier-serum, matig groeiend als vlakke, droge,
paarlmoerachtig glanzende koloniën.

Op bloedagar, matig groeiend als witte, meer verheven,
vlakke koloniën.

Op serumagar, beslag van zeer fijne, transparante koloniën.

In bouillon, een oppervlaktevlies en homogeen bezinksel;
vloeistof helder.

Suikervergisting:

maltose: saccharose: levulose: dextrose: lactose: galactose:

-

Gramkleuring (Langer): Sterk positief.

Pathogeniteit: Cavia C 691 5. 4. \'26 subcutaan geïnfecteerd
met 1 c.c. 3 dagen oude bouilloncultuur: geen reactie.

Toxinevorming: Niet aanwezig.

STAM VIII.

Afkomstig uit een diphtheritisch kaakproces van een haan,
"Welke kunstmatig met vogelpokken was geïnfecteerd.

Morphologie: Een middel-lang tot kort staafje met weinig
poolkorrehng en veel kolfvorming. Poolkorrehng na 48 uur

-ocr page 84-

gering. De bacil ligt in groepjes en minder palissadengewijs.

Cultuur: Op Löfflerserum, een dun. duidelijk geel getint
beslag van vochtige, ineenvloeiende, vlakke koloniën.

Op bloedagar, matige groei van witachtige koloniën ter
grootte van een speldeknop.

Op serumagar, matige groei van speldeknopgroote heldere
koloniën.

In bouillon, een dun oppervlaktevlies en homogeen bezinksel;
vloeistof licht troebel.

Suikervergisting:

makose: saccharose: levulose: dextrose: lactose: galactose:

± - ± - ±

Gramkleuring (Langer): Positief.

Pathogeniteit: Cavia C 78 2. 5. \'26 subcutaan geïnfecteerd
met 1 c.c. 3 dagen oude bouilloncultuur; geen reactie.

Toxinevorming: Niet aanwezig.

Van deze acht diphtheroiden kunnen er aan de hand van
het systeem Pesch 3 worden gerekend tot groep 5 als kleurstof-
vormers, n.1. de stammen IV, VI en VIII.

Twee waren te brengen onder groep 6 door hunne droge,
matglanzende koloniën, n.1. de stammen II en VII. Stam I
vormde een overgang naar de groep der pigmentvormers door
zijn geelwitten groei op Löffler-serum.

De stammen III en V kunnen op grond van hunne herkomst
uit de vogelkeel eveneens onder groep 6 worden gebracht.

Entoedeem, zooals injectie van pseudo- en parastammen af
en toe bij de cavia kan veroorzaken, werd bij deze 8 diphthe-
roiden niet waargenomen.

Morphologisch en biologisch staan zij echter veel dichter
bij den humanen bacil dan de
pseudo-diphtheriebacil, die geen
poolkorreling bezit en geen enkele suiker vergist.

Tal van onderzoekers hebben dus met meer of minder succes

-ocr page 85-

den Bacil van Klebs-Löffler in diphtheriemembranen van de
vogelkeel kunnen aantoonen.

Dit is mij niet gelukt na een systematisch onderzoek van 48
diphtheritische vogels.

Met betrekking tot de verlammingsverschijnselen, door
Formad, Ferré e.a. — na infectie met op den diphtheriebacil
gelijkende staafjes bij konijn, cavia en verschillende vogel-
soorten — waargenomen, zij opgemerkt, dat
Löffler, als ont-
dekker van den humanen diphtherieverwekker, bij zijn proef-
dieren nooit paralysen na het overleven eener kunstmatige
infectie met den Bacil van Klebs-Löffler waarnam.

Eerst door de onderzoekingen van Beek, Tangl, Spronck,
Yersin, Brieger, C. Fraenkel
e.a. werd aangetoond, dat deze
verschijnselen wel degelijk bij genoemde proefdieren kunnea
optreden, zij het ook beperkt tot de extremiteiten.

De ontdekking van het voor den diphtheriebacil pathogno-
monische sectiebeeld bij de cavia heeft de aandacht voor deze
paralysen doen verflauwen.

Verlammingen bij kleine laboratoriumdieren, veroorzaakt
door infectie met op den diphtheriebacil gelijkende staafjes,
zouden op bovengenoemde gronden als bewijs kunnen gelden
voor de identiteit van dezen met den Bacil van Klebs-Löffler.
Bij de beoordeeling dezer verlammingsverschijnselen dient men
echter rekening te houden met het feit, dat kleine proefdieren,
indien zij lang in observatie blijven en eenzijdig gevoed wor-
den, aan avitaminosen kunnen gaan lijden, welke met verlam-
mingen gepaard gaan.

§ 3. DIPHTHERIEBACILLEN EN DIPHTHERIE-
ACHTIGE BACILLEN ALS DIPHTHERIE-
VERWEKKERS BIJ DE KIP.

A. Inleiding.

Verschillende onderzoekers hebben getracht door infectie
met diphtheriemembranen of met diphtheriebacillen, afkomstig

-ocr page 86-

van den mensch, diphtherie te verwekken bij kleine proefdieren
en vogels.

In de enkele gevallen, waarin het gelukte den diphtherie-
bacil te isoleeren uit keelmembranen van de kip, bepaalde men
zich meestal tot het vaststellen van de morphologische en cul-
tureele gelijkenis en tot het doen van infectieproeven bij konijn

en cavia. ^

Slechts Rappin, De Jong en Bakker gingen verder en infec-
teerden ook kippen en duiven met den gevonden bacil.

B. Eigen onderzoek.

Doel van het onderzoek was om na te gaan of de „Bacil van
Klebs-Löfflec
en „diphtherie-achtigen" tot de vorming van
diphtheritische keelprocessen bij de kip aanleiding kunnen
geven.

Daartoe werden infectieproeven verricht met:

1. oorspronkelijk diphtheriemateriaal van den mensch:

2. reinculturen van den diphtheriebacil en zijne toxinen;

3. reinculturen van verschillende diphtherie-achtige bacillen.

a. Infectieproeven met oorspronkelijk diphtheriemateriaal
van den mensch.

Literatuur.

Als een merkwaardigheid zij hier vermeld, dat de bekende
Fransche
diphtherie-onderzoeker Trousseau en na hem nog tal
van anderen, op zichzelve en hunne leerlingen infectieproeven
verrichtten op gehemelte en tonsillen, zelfs na voorafgaande
scarificatie, met membraanstukjes van echte diphtherielijders,
en daarvan geen nadeelige gevolgen ondervonden.

Vreemd daartegenover staan de vroeger herhaaldelijk waar-
genomen, vaak doodelijke infecties van artsen, door aspiratie
van membraansubstantie, tijdens tracheotomie van een patiënt.

Door Trendelenburg en Ortel werd langs den weg van het
slijmvhes getracht eene infectie te veroorzaken.
Trendelenburg
infecteerde 52 dieren, meest konijnen, doch ook enkele duiven.

-ocr page 87-

Zijn materiaal bestond uit membranen van pas getracheotomi-
seerde diphtherielijders of van diphtherielijken. Meestal deed
hij vooraf tracheotomie bij de konijnen en infecteerde daarna
op de mucosa van de trachea.

In 11 gevallen zag hij membraanvorming in de trachea op-
treden in den vorm van eilandsgewijze, vlakke, grauwwitte
membranen, op sommige plaatsen ringvormig het geheele slijm-
vlies bedekkend. Infectie in de keelholte gelukte hoogst zelden
en een descendeerende „croupe" nam hij daarbij nooit waar.
Het diphtherische proces kenmerkte zich door een zuiver locaal
karakter; neiging tot uitbreiding werd niet opgemerkt.

Merkwaardig noemde Trendelenburg den verschillenden
uitslag bij dezelfde infectie modus. Werden bijvoorbeeld vier
even groote konijnen op dezelfde wijze met hetzelfde materiaal
geïnfecteerd, dan kwam het vaak voor, dat het eene onder alle
verschijnselen van diphtherie ziek werd en na den dood duide-
lijke membraanvorming te zien gaf, terwijl het tweede slechts
ecchymosen op de mucosa; het derde een ernstige catarrh
kreeg en het vierde geen enkel ziekteverschijnsel vertoonde.
De membranen waren tot 1 mm. dik, taai, grauwwit; in andere
gevallen week en papierdun, maar toch in hun geheel van het
onderliggende weefsel te scheiden. De mucosa was steeds sterk
hyperaemisch en met ecchymosen bezaaid en het geheele proces
kwam in 2—3 maal
2A uur tot stand. Bij positieve reactie ver-
toonden de proefdieren steeds min of meer dyspnoïsche ver-
schijnselen en bijna allen kregen bij de tracheotomie-wond een
abces met roomachtige pus gevuld.

Ortel zag bij zijne onderzoekingen analoge verschijnselen,
doch verkreeg betere membraanvorming, eens zelfs tot voorbij
de bifurcatie van de trachea benedenwaarts en tot in de keel
bovenwaarts voortschrijdend. Ook
Rosenbach kreeg soortge-
lijke resultaten.

Ebert en Nassilo[f beschouwden eene door cornea-infectie
met membraansubstantie bij het konijn verkregen keratitis in
zekeren zin als specifiek voor diphtherie.
Schwenninger heeft
deze proeven door eigen onderzoekingen gecontroleerd en

-ocr page 88-

kwam tot de conclusie, dat door infectie met diphtherisch
materiaal van den mensch bij dieren geen proces kan worden
veroorzaakt, dat als specifiek voor deze ziekte is op te vatten.
Hij deed hoofdzakelijk cornea-infecties. Wat men te zien
krijgt, nl. muco purulente belegsels, entulcera, beperkte necrose
enz. ziet men — volgens hem — even goed optreden mdien
men pyaemisch materiaal gebruikt. Van belang is de mede-
deeling, dat hij wel een reactie kreeg als hij bij infectie van de
keelholte van te voren het slijmvlies laedeerde.

Aan mijn voornemen om deze infectieproeven te verrichten
met membranen van den mensch heb ik geen gevolg kunnen
geven.

Omdat tegenwoordig reeds in verdachte gevallen, meestal
vóór de vorming van membranen tot toediening van diphtherie-
serum wordt overgegaan, worden zij langzamerhand eene zeld-
zaamheid.

Als oorspronkelijk materiaal heb ik mij van keelwatjes
moeten bedienen, afkomstig van patiënten bij wien het bacte-
riologisch onderzoek op diphtheriebacillen aan het Centraal
Laboratorium te Utrecht positief was.

Uit een vijftal van deze watjes W2, W3, W4, W5 en W7
kon ik een echten diphtheriebacil isoleeren. Uitsluitend deze
vijf watjes werden voor bovengenoemde infectieproeven ge-
bezigd.

Met elk dezer keelwatjes werden twee hanen geïnfecteerd
en wel de eene door afwrijven van het watje op het vooraf
geërodeerde keelslijmvlies: de andere zonder scarificatie, doch
gevolgd door ingestie van het virus, d.w.z. dat het geheele
watje met een klein pincet zoo ver mogelijk in den slokdarm
werd geschoven.

Infectieproeven met W2.

26. 6. \'25 K. 321 na scarificatie: geen reactie, (gedurende
drie weken).

26. 6. \'25 K. 322 zonder scarificatie, met ingestie.

-ocr page 89-

Den 7. 7. \'25 vertoonde deze haan een klein diphtheritisch
stolsel, dat zich los in de larynxspleet bevond en eenige om-
schreven donkerroode vlekjes op het slijmvlies naast den tong-
basis. Den 15. 7. \'25 was het geheele mond-keelslijmvlies
bezaaid met speldeknopgroote, half bolvormige, witte ver-
hevenheden, welke eene kaasachtige substantie bevatten en
waarin microscopisch geen diphtheriebacillen te zien waren.
Het dier vertoonde vermagering, apathie en geringe eetlust.
Na verwijdering van het diphtheritisch stolsel uit den larynx
werden geen verdere diphtheritische processen meer gevormd
en den 28. 7. \'25 trad de dood in. Bij de sectie bleek het
ziekteproces in de keelholte zich te hebben uitgebreid tot ver
in den slokdarm. In den conjunctivaalzak bevond zich ingedikt
oogvocht. De nieren waren geelachtig rose getint en wit ge-
aderd (gemarmerd).

Dit lijden bleek in geen enkel verband te staan met de
voorafgegane infectie en werd herkend als de door
Beach en Freeborn in 1922 beschreven:
„Nutritional disease
resembling roup",
welke door hen wordt toegeschreven aan
eenzijdige voeding, n.1. groenvoedselhonger.

Infectieproeven met W3.

26. 6. \'25 K. 324 na scarificatie; geen reactie.

26. 6. \'25 K. 323 zonder scarificatie, met ingestie; geen
reactie.

Infectieproeven met W4.

26. 6. \'25 K. 326 na scarificatie; geen reactie.

26. 6. \'25 K. 320 zonder scarificatie, met ingestie; geen
reactie.

Infectieproeven met W5.

26. 6. \'25 K. 327 na scarificatie. Den 27. 6. \'25 vertoont deze
haan een doffe, grijswitte plek op de entplaats, welke 3 dagen
later is verdwenen. Algemeene gezondheidstoestand niet ge-
stoord.

26. 6. \'25 K. 325 zonder scarificatie met ingestie; geen
reactie.

-ocr page 90-

Infectieproeven met

26. 6. \'25 K. 319 na scarificatie; geen reactie.

26. 6. \'25 K. 328 zonder scarificatie, met ingestie; geen

reactie.

De ingestieproeven met keelwatjes verrichtte ik met het oog
op de in de literatuur aangehaalde gevallen van besmetting
van verschillende diersoorten, door het verzwelgen van mem-
branen en andere uitscheidingsproducten van diphtherielijders.

Zoo zag Rossi in 1872 een hazenwindhond sterven onder
verschijnselen van diphtherie. 4 dagen na het verzwelgen van
de excrementen van een aan diphtherie gestorven kind. Bi) de
sectie vertoonde deze hond karakteristieke membraanvorming

in de keel. , , i, •

Nesti nam een analoog geval waar bij een hond, welke vier

dagen van te voren speeksel had opgelikt van een diphtherisch

\'\'\'"rumer en Jacob zagen diphtheritische verschijnselen bij een
kat welke braaksel van een diphtherisch kind had opgelikt.

Bruce Lew zag een kat zich op dezelfde wijze infecteeren en
daarna een vijftal meisjes besmetten, die hem verpleegden.

In 1860 beschreef Sanderson een geval van besmetting van
drie zeugen, door het verzwelgen van dejecten en excrementen
van diphtherielijders. Deze dieren stierven snel en vertoonden
bij de sectie membraanvorming in de keel en zwelling van de

regionnaire lymphklieren.

Delthil zag kippen aan diphtherie sterven, nadat zij aan
braaksel en bevuild linnengoed van een diphtherisch kind had-
den gepikt. i, . i .
Teissier zag een dergelijk geval bij een haan, welke bloed

en membranen had opgepikt van een pas getracheotomiseerden
patiënt.

Trendelenburg en anderen hebben dus diphtheritische mem-
branen bij konijnen en enkele duiven kunnen opwekken door
intratracheale infectie met membraansubstantie.

-ocr page 91-

Neiging tot uitbreiding of generaliseering van het kunst-
matig verkregen ziekteproces hebben zij echter niet gezien en
de algemeene ziekteverschijnselen waren van weinig beteekenis.

Trendelenburg brengt speciaal naar voren hoe verschillend
de uitslag eener gelijke infectie bij verschillende proefdieren
kan verloopen, zonder daarvoor eene verklaring te kunnen
vinden. Voortschrijding der diphtherische processen in de
mond-keelholte nam hij nimmer waar.

Hoewel deze onderzoekers werkten met zeer virulent mate-
riaal (membranen van lijken en pas getracheotomiseerde
patiënten) was de uitslag hunner infectieproeven niet vol-
doende overtuigend om daaruit de vatbaarheid van de proef-
dieren voor den diphtheriebacil te kunnen concludeeren.

Dat mijn eigen infectieproeven met oorspronkelijk diph-
theriemateriaal negatief verliepen acht ik verklaarbaar uit het
feit, dat bovengenoemde onderzoekers, die met zeer virulent
materiaal infecteerden — bij kippen zoo ook bij andere kleine
diersoorten — slechts geringe, vaak in het geheel geen mem-
braanvorming zagen optreden.

De zooeven genoemde gevallen van spontane infectie van
zoogdieren en vogels door het verorberen van diphtherie-
membranen van den mensch zijn uit een klinisch oogpunt
interessant. Hun aantal is echter zeer beperkt en als overtui-
gend bewijs voor het diphtherie verwekkend vermogen van
den bacil voor zoogdieren en kippen kunnen zij moeilijk gelden.

b. Infectieproeven met den Bacil van Klebs-Löffler cn zijne
toxinen.

Literatuur.

Henke (1896) bestudeerde het diphtherie verwekkend ver-
mogen van den bacil bij verschillende diersoorten, onder andere
bij hond, kat, konijn, duif en kip. Hij infecteerde als regel met
2 dagen oude serumculturen in larynx en trachea.

Bij honden en konijnen deed hij daartoe vooraf tracheo-
tomie. Dit was bij vogels overbodig, omdat men bij voldoende

-ocr page 92-

opensperren van den bek. het virus door den larynx gemak-
kelijk in den vooraf lichtelijk geërodeerden trachea kon
brengen. Bij konijnen kon hij langs dezen weg duidelijke
diphtheriemembranen opwekken, — soms reeds na 18 uur, —
welke neiging tot uitbreiding vertoonden en in enkele gevallen
tot stikkingsverschijnselen aanleiding gaven. Bij duiven waren
de resultaten minder goed en vaak nauwelijks meer dan eene
lichte mucopurulente catarrh. In enkele gevallen werd een

witachtig membraantje gevormd.

Van vijf — op dezelfde wijze als de duiven — geïnfecteerde
kippen zag hij bij twee, na 8—10 dagen eene omschreven, vrij
dikke, gele membraan optreden, die hoog boven het slijmvlies-
niveau uitstak en tot stenose verschijnselen aanleiding gaf. De
bacil was in deze membranen terug te vinden.

Een zeker percentage kippen reageerde niet merkbaar op
kunstmatige infectie met den Bacil van Klebs-Löffler. Een
ander vertoonde uitsluitend locale reacties in de keel zonder op
den voorgrond tredende algemeene ziekteverschijnselen. Ver-
lammingen nam ook Henke niet waar. Deie werden echter wel
weer geconstateerd door vroegere onderzoekers. Brieger,
Fraenkel.

Basset (1925) infecteerde kippen submukeus met diphtherie-
cultuur in den conjunctivaalzak en zag daarbij enorme
oedemen aan den kop optreden, zonder een spoor van mem-
braanvorming.

Hij cauteriseerde bij een andere kip het gehemelte en de
conjunctiva. waarna onder gebruik van groote hoeveelheden
cuUuur van diphtheriebacillen de gelaedeerde plaatsen werden
geïnfecteerd. Aan het oog traden geen diphtheritische ver-
schijnselen op. In den bek vormden zich een paar omschreven,
witte, vlakke membraantjes, welke 6 dagen later waren ver-
dwenen. Algemeene ziekteverschijnselen werden niet waar-
genomen. Vijf dagen na de infectie kon hij bacteriologisch den
diphtheriebacil niet meer met zekerheid aantoonen.

„L\'ensemble de ces observations prouve que le bacille de la
diphtéfie humaine nest nullement pathogène pour la poule.

-ocr page 93-

c\'est a dire qu\'il est incapable de s\'y cultiver, de s\'y multiplier",
zegt
Basset.

Onder verwijzing naar de in groep 1 § 2 sub A van dit
hoofdstuk gegeven eigenschappen van de door
Rappin (1911),
De Jong (1915) en Bakker (1922) uit membranen van de kip
geïsoleerde diphtheriebacillen, volgt thans eene korte beschrij-
ving hunner infectieproeven bij kip en duif.

1. Rappin (1911) infecteerde meerdere kippen en kuikens
met cultuur op het geërodeerde keelslijmvlies en zag bij één
kip en één kuiken typische membraanvorming optreden.

Deze membranen breidden zich bij de kip zelfs uit tot den
snavelcommissuur; bovendien werden de vogels apathisch,
vervolgens min of meer paralytisch en succombeerden tenslotte.
De ingebrachte bacil kon zonder moeite in de membranen
worden teruggevonden,

2. De Jong (1915) infecteerde 4 kippen, waarvan 3 sub-
mukeus in de keelholte en 1 submukeus in den conjunctiva. Eén
dezer kippen stierf na 23 dagen met diphtheritische belegsels
in de keel, larynx en op den snavelrand. Een tweede kip ver-
toonde na 31 dagen ademnood en diphtheritische membranen
op de entplaats, doch genas. De beide andere kippen bleven
gezond, In membraanculturen der geïnfecteerde kippen kwa-
men bacillen voor met Neissersche korreling. Een gehemelte-
membraancultuur was zelfs een reincultuur van diphtherie-
bacillen.

3. Bakker (1922) infecteerde drie kippen in de keel, na
scarificatie, met 24 uur oude bouilloncultuur. Bij twee dezer
trad na 6 dagen dofheid van het slijmvhes op tot ver over de
entplaats en een van hen kreeg een 5 mm. groot entulcus. Deze
kippen vertoonden vochtgeruischen bij de ademhahng en
massa\'s diphtheriebacillen in de keel.

De derde kip vertoonde niets en de ingebrachte diphtherie-
bacillen konden niet worden teruggevonden.

-ocr page 94-

Uit de keel van de kip met het ulcus kon na eenige over-
entingen een reincultuur van diphtheriebacillen worden
gewonnen, welke een cavia na 48 uur doodde onder verschijn-
selen van diphtherie.

Mijne voor infectieproeven gebezigde diphtheriestammen
H2, H3, H4, H5 en H7 werden geïsoleerd uit de keelwatjes
W2, W3, W4, W5 en W7 (zie § 3 B sub a).

Door middel van eene immuniteitsproef werd de identiteit
dezer bacillen nader bevestigd. Dit geschiedde aldus: Gehjk-
tijdig met de subcutane infectie van c.c. bouilloncultuur aan
de linker dijvlakte eener cavia, werd rechts 1 c.c. diphtherie-
serum toegediend.

Het resultaat was als volgt:

Stam H2, welke cavia C 803 in 24 uur doodde, onder typi-
sche diphtherieverschijnselen, bleek daartoe bij cavia C 820 op
de boven aangegeven wijze geïnfecteerd niet in staat. Wel
vormde zich locaal oedeem op de plaats van injectie en traden
lichte algemeene ziekteverschijnselen op, doch na drie dagen
was het dier weer gezond met als eenige herinnering aan deze
infectie een erwtgroote induratieve zwelhng, welke drie dagen
later was verdwenen.

Stam H3, welke cavia C 797 na drie dagen doodde, onder
typische diphtherieverschijnselen, gaf thans geen reactie bij
cavia C 826.

Stam H4, welke cavia C 802 na 17 dagen doodde, onder
plaatselijke necrose van de huid en verschijnselen van cachexis
zonder de typische hyperaemie van de bynieren, was thans
voor cavia C 823 volkomen onschuldig.

Stam H5, welke zwak virulent was voor cavia C 804, gaf
geen reactie bij cavia C 821, terwijl de voor cavia C 795 sterk
virulente
stam H7 (hyperaemie van de bynieren) bij deze

-ocr page 95-

immuniteitsproef slechts tot het verwekken van een gering
locaal oedeem en lichte ziekteverschijnselen bij cavia C 827 in
staat was.

Van deze 5 humane stammen waren er 3 virulent: H2, H3
en H7 en 2 zwak virulent: H4 en H5. De hiermede uitgevoerde
infectieproeven bij kippen geschiedden:

a. na scarificatie op het keelslijmvhes met in 3—5 dagen
oude, goed gegroeide bouilloncultuur gedrenkte watjes;

b. door afwrijven van watjes besmet met Löffler-serum-
cultuur op het intacte keelslijmvlies, waarna het gebezigde
watje in den slokdarm werd gebracht (ingestie);

c. door submukeuze injectie van een Yi c.c. bouilloncultuur
links en rechts van de gehemeltespleet;

d. door diphtherieserumcultuur met een fijnen, glazen spatel
te brengen in larynx en trachea (methode Henke).

a. Infectieproeven na scarificatie met bouilloncultuur.

Stam H2 K. 360 14. 7. \'25. Geen reactie.

Stam H3 K. 323 20. 7. \'25. Geen reactie.

Stam H4 K. 326 20. 7. \'25. Geen reactie.

Stam H5 K. 325 22. 7. \'25. Na 24 uur vormen zich op de
gescarificeerde plekken twee uiterst smalle (1 m.m.) circa drie
m.m. lange witte membraantjes, welke 24 uur later weer ver-
dwenen zijn.

Stam H7 K. 328 22. 7. \'25. Na 48 uur, vorming van twee
uiterst smalle, witte membraantjes, welke na 24 uur zijn ver-
dwenen.

b. Infectieproeven zonder scarificatie. met ingestie (Löffler-
serumcultuur).

Stam H2 K. 361 14. 7. \'25, Na 48 uur twee smalle, streep-
vormige membraantjes, 24 uur later zijn deze verdwenen.

Stam H3 K. 321 20. 7. \'25. Geen reactie.

Stam H4 K. 324 20. 7. \'25. Na 48 uur hebben zich twee
kleine, ovale entulcera gevormd, welke den 24. 7. \'25 zijn
genezen.

-ocr page 96-

Stam H5 K. 320 22. 7. \'25. Geen reactie.

Stam H7 K. 327 22. 7. \'25. Na 48 uur, vorming van een
smal streepvormig membraantje links, dat 24 uur later is ver-
dwenen.

c. Infectieproeven door submukeuze injectie {14 c.c. bouil-
loncultuur links en rechts van de gehemeltespleet).

Stam H2.

K. 379 geïnfecteerd L 8. \'25.

2. 8. \'25. Uitwendig is een duidelijke zwelling van keel en
ondersnavelstreek zichtbaar. De stem is heesch. In de keel
zwelhng op de injectieplaats; links en rechts van de gehemelte-
spleet geribde, gele dihtheriemembranen van Yi bij cm.
Gezondheidstoestand niet gestoord.

3. 8. \'25. De diphtheriemembranen zijn grooter geworden
en reiken thans van den snavelcommissuur tot voorbij den
larynx en zijn ongeveer 1 c.m. breed.

4. 8. tot 6. 8. \'25. Membranen beginnen los te zitten en
worden donkerbruin. De linkermembraan wordt gemakkelijk
afgestreken, waardoor eene granulatievlakte bedekt met jong
epitheel zichtbaar wordt.

10. 8. \'25. Rechter membraan verdwenen, een lange, vlakke
granulatie achterlatende.

17. 8. \'25. Keelslijmvhes normaal, zwelhng van keel en
ondersnavelstreek verdwenen.

Stam H3.

K. 380 geïnfecteerd 1. 8. \'25.

2. 8. \'25. Het dier is ernstig ziek, zit in elkaar gedoken, kam
en lellen zijn cyanotisch. Enorme zwelling van kop en keel-
streek, kam en lellen zijn oedematisch verdikt, de oogleden
gezwollen en de oogen gesloten. De bek is half geopend en er
ontlast zich slijmige uitvloeiing uit snavel en neusgaten. In de
keel hebben zich dikke diphtheriemembranen in de omgeving
der entplaatsen gevormd, ver naar achter voortschrijdend en

-ocr page 97-

zijwaarts de wangvlakten bedekkend, \'s Avonds is het dier
moribund.

3. 8. \'25. Gestorven.

Sectie: Op de serosae van borst- en buikorganen talrijke
donkerroode bloedingen. Uitgebreide bloedingen op peri- en
epicard; longen hyperaemisch, niet gezwollen; lever zeer
donker getint en een weinig gezwollen. Inwendige organen
steriel.

K, 388 geïnfecteerd 6. 5. \'25.

7. 8. \'25. Het dier is soporeus, zit ineengedoken, reageert
niet op het aanpakken en steunt de punt van den snavel op
den bodem van de kooi. Piepende en reutelende ademgerui-
schen zijn de eenige teekenen, dat het nog in leven is. In de
keelholte beginnende membraanvorming, welke zich door witte
verkleuring van het slijmvlies aankondigt. Op de entplaatsen
1—2 c.m. groote, ronde, gele, diphtheriemembranen. Er bestaat
geen oedemateuze zwelling van den kop.

8. 8. tot en met 10. 8. \'25. Toestand van depressie blijft
bestendig. Mond- en keelholte zijn thans over de geheele
oppervlakte bedekt met diphtheriemembranen.

11. 8. tot en met 18. 8. \'25. De algemeene toestand wijzigt
zich ten gunste. Het dier wordt levendiger. Loopt af en toe
door de kooi en neemt voedsel op. Paralysen worden niet
waargenomen. De membranen in de keelhohe verschrompelen
en verkleuren en den 20. 8. \'25 is nog slechts een klein rond
membraantje aan de linkerzijde over. Het dier eet en drinkt
goed en is den 24. 8. \'25 volkomen hersteld.

Stam H4.

K. 381 geïnfecteerd 1. 5. \'25.

2. 8. \'25. Gezondheidstoestand niet gestoord. In de keel
mooie omschreven diphtheriemembranen op de entplaatsen,
welke zich als geribde, gele, dunne linten uitstrekken van den
snavelcommissuur tot aan den larynx en ongeveer 1 c.m. breed
zijn. Het dier is heesch en laat reutelende geruischen hooren.

3. 8. \'25 tot en met 5. 8. \'25. Toestand stationnair.

-ocr page 98-

6. 8. \'25. De membranen zijn minder adhaerent aan het
onderhggende weefsel, verschrompelen en verkleuren.

6. 8. \'25. De linker membraan is verdwenen, rechts is nog
een membraangedeelte aanwezig.

15. 8. \'25. Gezondheidstoestand normaal. In de keel zijn
geen afwijkingen meer te zien.

Stam H5.

K. 382 geïnfecteerd 1. 8. \'25.

2. 8. \'25. Gezondheidstoestand niet gestoord. In de keel
twee mooi^ diphtheriemembranen, welke als geribde hnten
loopen van den snavelcommissuur tot aan den larynx. De stem
is heesch en het dier laat vochtige ademhalingsgeruischen
hooren.

3. 8. tot en met 7. 8. \'25. Langzame verschrompeling en ver-
kleuring der diphtheriemembranen.

10. 8. \'25. Beide membranen verdwenen, ter plaatse bevindt
zich eene vlakke, gezonde granulatie, welke den 14. 8. \'25 niet
meer terug te vinden is.

K. 384 geïnfecteerd 1. 8. \'25.

2. 8. \'25. Gezondheidstoestand niet gestoord. In de keel
twee diphtheriemembranen op de entplaatsen; heeschheid en

ademhalingsgeruischen.

3. 8. tot en met 6. 8. \'25. Langzame verschrompehng en
verkleuring der diphtheriemembranen.

10. 8. \'25. Linker membraan verdwenen, rechter nog aan-
wezig als een bruin-gele, verschrompelde, kaasachtige massa.

12. 8. \'25. Rechter membraan verdwenen.

14. 8. \'25. Granulaties niet meer te vinden.

21. 8. \'25. Afgemaakt.

Stam H7.

K. 383 geïnfecteerd 1. 8. \'25.

2. 8. \'25. Ernstige ziekteverschijnselen, heeschheid, vocht-
geruischen. snavel half geopend, slijmige uitvloeiing uit bek
en neusgaten. Kop. hals en keelstreek zijn ballonvormig ge-

-ocr page 99-

zwollen. Het zachte gehemelte sluit den keelgang nagenoeg
geheel af. De geheele mond- en keelholte is bedekt met een
melkwit beslag, dat zich op de entplaatsen tot een twee c.m.
lang en één c.m. breed diphtheriemembraan verdikt. Oogen
gesloten door oedeem van de oogleden, kam en lellen oedema-
teus gezwollen.

3. 8. \'25. Gestorven.

Sectie: Serosae van borst- en buikorganen bezaaid met Pete-
chien en ecchymosen. Peri- en epicard nagenoeg geheel
donkerviolet door uitgebreide bloedingen. Longen zeer hyper-
aemisch. Milt niet gezwollen, normaal van kleur. Lever een
weinig gezwollen, zeer donker getint. Nieren niet gezwollen;
geen hyperaemie. Inwendige organen steriel.

K. 389 geïnfecteerd 6. 8. \'25.

7. 8. \'25. Enorme zwelling van kop en keelstreek. Oogen
gesloten door oedemateuze zwelling van de oogleden. Slijmige
uitvloeiing uit de neusgaten en den half geopenden snavel,
reutelende ademhalingsgeruischen. groote sopor. De lellen zijn
oedemateus gezwollen. In mond- en keelholte ontstaat eene
uitgebreide melkachtig witte verkleuring, welke op de ent-
plaatsen in duidelijk membraanvorming overgaat.

8. 8. \'25. De witte verkleuring is thans een geelachtig diph-
theriemembraan geworden. De haan is iets vroolijker en
reageert op aanroepen. De zwellingen aan den kop en de
keelstreek zijn toegenomen.

10. 8. \'25. Toestand stationnair, het dier beweegt zich moei-
lijk; laat den kop en de vleugels hangen en vermagert zien-
deroogen. Voedsel wordt niet opgenomen. Deze haan wordt
voor verdere proefnemingen aangehouden tot hij den 15. 8. \'25
-sterft.

(Voor de lijkverschijnselen wordt verwezen naar § 4 B
3ub a.)

Tenslotte heb ik het effect van intraveneuze en subcutane
infectie bij kippen nagegaan.

-ocr page 100-

Intraveneuze infectie van Yi c.c. bouilloncultuur van den
virulenten stam H7 in den vleugelader bij twee hanen veroor-
zaakte den dood na 36 uur, zonder verschijnselen van locaal
oedeem of membraanvorming in de keel.

Bij de sectie vertoonden deze dieren — met uitzondering van
enkele ecchymosen op het epi- en pericardium — geen orgaan-
afwijkingen.

Na subcutane infectie eener dubbele hoeveelheid dezer cul-
tuurvloeistof in de buikstreek bij twee hanen vormde zich een
erwtgroote verdikking op de injectieplaats, welke acht dagen
bleef bestaan. Bovendien traden de eerste drie dagen na
infectie lichte, algemeene ziekteverschijnselen op (gestoorde,
eetlust, doffe bevedering). Membraanvorming in de keel werd
niet waargenomen (controle drie weken).

Intratracheale infectie bij vier hanen met groote hoeveel-
heden serumcultuur, door middel van een smalle spatel in den
larynx gebracht, gaf geen aanleiding tot de vorming van mem-
branen. Bij twee dezer hanen werd het tracheaalslijmvlies
te voren geërodeerd. Voor deze infectieproef gebruikte ik de
sterk pathogene stammen H3 en H7.

Immuniteitsproeven bij de kip.

Op overeenkomstige wijze als bij de cavia werden 5 hanen
met de 5 verschillende diphtheriestammen submukeus in de
keel geïnfecteerd, onder gelijktijdige toediening van 1 c.c.
diphtherieserum in de borstspier.

Stam H2, welke oedemen en membranen na submukeuze
keelinfectie bij de kip (K. 379) veroorzaakte, gaf thans geen
reactie.

Stam H3, welke zeer heftige ziekteverschijnselen veroor-
zaakte (K. 380 en K. 388) (uitgebreid oedeem, membranen,
dood na 24 uur), gaf thans lichte depressieverschijnselen.

-ocr page 101-

vochtgeruischen en vorming van omschreven diphtheriemem-
branen te zien.

De zwak virulente stam H4 (K. 381) gaf thans geen
infectiebeeld, evenmin als
stam H5 (K. 382 en K. 385).

De sterk virulente stam H7, welke een kip (K. 383) in 24
uur doodde, onder enorme oedeem- en membraanvorming,
bleek thans slechts in staat tot het verwekken van een klein
diphtheriemembraan, gepaard aan lichte ziekteverschijnselen.

Ter controle infecteerde ik twee hanen K. 410 en K. 411
met eene dosis van c.c. onverdunde diphtherietoxine, sub-
mukeus in de keel, van welke K. 411 onder gelijktijdige toe-
diening van 1 c.c. diphtherieserum in de borstspier.

a. iC. 410 geïnfecteerd 7. 9. \'25.

7. 9. \'25. Gestorven na 18 uur.

Sectie: Geen zwelhngen aan den kop, of membraanvorming
in de keel. In de keelholte veel ingedikt slijm. De serosae van
maag en darmen bezaaid met donkerroode, groote en kleine
bloedingen. Peri- en epicard bezaaid met ecchymosen. Milt een
weinig gezwollen, zeer donker getint. Nieren licht hyper-
aemisch, niet gezwollen. Longen hyperaemisch. Lever een
weinig gezwollen.

b. K. 411 geïnfecteerd 7. 9. \'25 onder gelijktijdige toediening
van 1 c.c. specifiek anti-serum.

8. 9. \'25. Geringe depressieverschijnselen, vochtgeruischen
in de keel, zwelling van kop, lellen en oogleden. Op de injectie-
plaats in de keel mooie 1—2 c.m. groote diphtheriemembranen.
Eetlust gestoord.

10. 9. \'25. Oogen gesloten, membranen voortgeschreden tot
achter in de keel; snavel half geopend, uitvloeiing uit bek en
neusgaten; zwelhngen aan den kop stationnair.

13. 9. \'25. Toestand vooruitgaande. Het dier is opgestaan,
loopt traag door het hok en heeft een atactischen gang. Geen
paralysen, vleugels goed aangesloten.

-ocr page 102-

15. 9. \'25. De membranen verschrompelen, laten los en zijn
den 24. 9. \'25 verdwenen. Het dier is dan weer volkomen
gezond.

Henke is er dus in geslaagd om door intratracheale infectie
met diphtheriecultuur, met en zonder voorafgaande erosie van
het sUjmvlies, een diphtheritisch proces van eenigen omvang
in de trachea bij vogels (kip en duif) te veroorzaken.

Mijn eigen pogingen faalden. Henke geeft echter aan, dat
het resultaat zijner infectieproeven zeer wisselend was en hij
in meerdere gevallen geen reactie zag optreden. Infecties in de
mond- en keelholte werden blijkbaar door hem niet verricht.

Dit geschiedde wel door Rappin en Bakker, welke vooraf
het slijmvhes scarificeerden. Rappin zag membranen optreden,
welke zich uitbreidden, Bakker verkreeg niet meer dan een
entulcus. waarin de bacil was terug te vinden; terwijl de bacil
van den laatste toch zeer virulent was en een cavia in 48 uur
doodde.

Mijn eigen infectieproeven op het intacte en gescarificeerde
keelslijmvlies verhepen allen negatief. Ook
Basset infecteerde
in de mond- en keelhoUe van de kip en zag daarna eene kort-
stondige, oppervlakkige membraanvorming.

De Jong infecteerde submukeus in de keelholte en zag na
23 respectievehjk 31 dagen bij twee kippen diphtherieverschijn-
selen (met membraanvorming) optreden. Zijn bacil was zwak
virulent.

Dit is niet in overeenstemming met de resultaten, welke ik
zelf door submukeuze infectie van den diphtheriebacil in de
kippenkeel heb verkregen en waarbij oedemen, al of niet ge-
paard aan zeer duidelijke membraanvorming, afhankelijk van
de toxiciteit van den bacil, binnen 48 uur optraden.

De diphtherieverschijnselen, welke bij de proefkippen van
De
Jong eerst 3—4 weken na infectie optraden, wijzen mijns
inziens meer in de richting eener toevallige besmetting met
vogelpokkenvirus, welke tot de kunstmatige infectie met den
gèïsoleerden bacil in geenerlei verband stond.

-ocr page 103-

Voor mijne opvatting meen ik steun te mogen zoeken in het
resukaat van de submukeuze conjunctivaahnfectie, welke
Basset met een sterk toxischen diphtheriebacil bij eene kip ver-
richtte en waarbij de dood binnen 48 uur volgde, onder vor-
ming van enorme oedemen aan den kop.

Uit deze infectieproeven is gebleken, dat door submukeuze
infectie in de mond- en keelholte — dus onder voor den
diphtheriebacil bijzonder gunstige omstandigheden — diph-
theriemembranen bij de kip zijn op te wekken. Deze mem-
branen komen microscopisch overeen met jonge diphtheritische
processen door vogelpokkenvirus veroorzaakt. Het groote ver-
schil met deze laatsten schuilt echter hierin, dat zij reeds 36 uur
na infectie worden gevormd, terwijl bij submukeuze infectie
met vogelpokkenvirus (zie Hoofdstuk I sub C) de membranen
eerst 12—14 dagen na infectie optreden (incubatie-stadium).

Uit de controleproef met diphtherietoxine blijkt, dat infectie
met den bacil hetzelfde ziektebeeld te zien geeft als infectie
met het specifieke toxine.

Het snellere laethale verloop bij de toxine-infectie kan wor-
den verklaard uit een graadsverschil in de hoeveelheid inge-
brachte toxine.

Met Basset ben ik van meening, dat de ziekteverschijnselen,
na submukeuze infectie van den diphtheriebacil bij kippen,
berust op toxinewerking.

Vijf dagen na kunsttmatige infectie van den bacil op het
geërodeerde keelslijmvhes van de kip, kon Basset deze daarop
niet meer terug vinden en hij komt tot de conclusie, dat de
diphtheriebacil daar geen geschikt milieu vindt voor zijn voort-
bestaan; dat de kip dan ook onvatbaar is voor den diphtherie-
bacil, doch gevoelig voor het diphtherie-toxine.

-ocr page 104-

c. Infectieproeven met uit de menschen- en vogelkeel
afkomstige diphtherie-achtige bacillen.

Voor de herkomst dezer bacteriën wordt verwezen naar § 2
sub B van dit hoofdstuk.

STAM I.

De infectie geschiedde in de mond-keelholte.

a. Na scarificatie (bouilloncultuur).

K. 107 en K. 109. 14. 2. \'25. K. 107 geen reactie. Bij K. 109
vormen zich den 2den dag twee smalle, streepvormige mem-
braantjes. Den 3den dag zijn deze wederom verdwenen.

b. Zonder scarificatie met ingestie (I^ffler-serumcultuur).
K. 103 en K. 104. 14. 2. \'25. Qeen reactie,

c. Submukeus.

K. 110 en K. 102. 14. 2. \'25. K. 110 vertoont niet de minste
reactie. Bij
K. 102 vormen zich den 5den dag twee ovale, 2—3
m.m. groote, witte membraantjes, welke 4 dagen later zijn
verdwenen.

Emulsie van een dezer membraantjes wordt den 21. 2. \'25
submukeus geïnjicieerd bij
K. 108, welke geen reactie vertoont.

Ten overvloede wordt den 16. 2. \'25 K. 78 intraveneus ge-
infecteerd
(vleugelader) met 2 c.c. bouilloncultuur, zonder dat
eenige reactieverschijnselen binnen 3 weken volgen.

Nogmaals werd den 3den Maart 1925 een haan K. 136 ge-
infecteerd met H c.c. 4 dagen oude bouilloncultuur, submukeus
in de keelholte links en rechts van de gehemeltespleet.

Gelijktijdig werd Yz c.c. 4 dagen oude bouilloncultuur in den
linker conjunctivaalzak geïnjicieerd.

Den 3den dag na de infectie vormde zich een 2 m.m.- groote
gele stip op het donkerblauw gezwollen keelslijmvlies ter
hoogte van de linker injectieplaats.

Dit zeer kleine membraantje had een levensduur van 14
dagen, doch vertoonde geen spoor van uitbreiding. Het werd
gedeeltelijk overgeënt op Löffler-serumplaten en na 3 dagen

-ocr page 105-

kon de oorspronkelijke bacil worden teruggewonnen (morphol
cultureel; biologisch en in Gram-kleuring en gemis aan patho-
geniteit voor de cavia). Het algemeen welzijn was niet ge-
stoord. Aan het linker oog trad geen reactie op.

Den lOden Maart werd haan K. 144 submukeus geïnfecteerd
in de keel links van de gehemeltespleet met eene emulsie van
membraansubstantie van
K. 136: rechts met eene 24 uur oude
bouilloncultuur van den uit dit membraantje reingekweekten
oorspronkelijken pseudostam. Gedurende eene controle van 3
weken werd geen spoor van locale of algemeene reactie waar-
genomen.

STAM II.

a. Na scarificatie. K. 381 1. 8. \'25. Geen reactie.

b. Zonder scarificatie met ingestie. K. 383 1. 8. \'25. Geen
reactie.

c. Submukeus. K. 384 1. 8. \'25. Den 2den dag vormt zich
een geringe, blauwachtige zwelling op de injectieplaats, welke
den 5den dag verdwenen is. Den 7. 8. \'25 wordt
K. 388 ge-
ïnfecteerd. Geen reactie.

STAM III.

a. Na scarificatie. K. 420 18. 9. \'25. Geen reactie.

b. Zonder scarificatie met ingestie. K. 419 18. 9. \'25. Geen
reactie.

c. Submukeus. K. 421. Den 3den dag vormt zich links naast
den tongbasis een klein entulcus, dat na 4 dagen weder ver-
dwenen is. Microscopisch was in deze entulcus de bacil in
groote hoeveelheden terug te vinden. Met afkrabsel der ulcus
werd 23. 9. \'25 geïnfecteerd (submukeus)
K. 429, bij welke
geen reactie optrad.

STAM IV.

a. Na scarificatie. K. 383 1 8 \'25. Geen reactie.

b. Zonder scarificatie met ingestie. K. 382 1. 8. \'25. Geen
reactie.

c. Submukeus. K. 385 5. 8. \'25. Vertoont 24 uur na de

-ocr page 106-

infectie links een streepvormig membraantje, dat den vol-
genden dag weer verdwenen is. Den 7den dag vormden zich
op de injectieplaatsen twee 3—5 m.m. doffe ovale plekjes op
het slijmvhes. welke den 9den dag weer verdwenen waren. Den
16. 8. \'25 werd wederom geïnfecteerd
K. 390. Geen reactie.

STAM V.

a. Na scarificatie. K. 460 6. 10. \'25. Geen reactie.

b. Zonder scarificatie met ingestie. K. 461 6. 10. \'25 Geen
reactie.

c. Submukeus. K. 463 6. 10. \'25. Geen reactie.

STAM VI.

a. Na scarificatie. K. 451 26. 9. \'25. Geen reactie.

b. Zonder scarificatie met ingestie. K. 449 25. 9 \'25 Geen
reactie.

c. Submukeus. K. 455 26. 9. \'25. Den 28. 9. \'25 heeft zich
op de linker entplaats een duidelijk, geelachtig membraantje
gevormd van 13^2 c.m. lengte bij c.m. breedte, terwijl de
omgeving blauwachtig cyanotisch getint is. De algemeene
toestand is normaal, behoudens het vertoonen van lichte vocht-
geruischen in de keel. Van het membraantje wordt een weinig
uitgestreken op serumplaten, waarop zich naast coccen en
bodemkiemen talrijke koloniën ontwikkelen van bacillen, welke
morphologisch volkomen overeenstemmen met den oorspron-
kelijken bacil. Na 3 maal overenten is deze culttuur rein.

Het membraantje blijft tot den 4. 10. \'25, d.i. 6 dagen, be-
staan, om van den 5den tot den 7den dag te verschrompelen
en te verdwijnen, zonder eenige zichtbare laesie van het onder-
liggende slijmvlies achter te laten.

Den 1. 10. \'25 wordt een weinig membraansubstantie afge-
wreven op eenige c.c. physiol. NaCl. opl. en hiermede sub-
mukeus geïnfecteerd haan
K. 457. Geen reactie.

Den 19. 10. \'25 werd het genezen proefdier K. 455 opnieuw
geïnfecteerd ter controle op eventueele immuniteit. Submukeus

-ocr page 107-

werd toegediend links 2 c.c. 3 dagen oude bouilloncultuur,
rechts 2 c.c. eener emulsie van 24 uur oude serumcultuur. Er
trad geen reactie op, noch links, noch rechts.

Den 6. 10. \'25 submukeus geïnfecteerd K. 462, Geen reactie.

Den 10. 10. \'25 submukeus geïnfecteerd K. 464 met de rein-
cultuur uit
K. 455 gewonnen, welke intusschen na morpholo-
gische, cultureele en biologische onderzoekingen dezelfde blijkt
te zijn als stam VI: haan
K. 464. Geen reactie.

STAM VII.

a. Na scarificatie. K. 780 26. 4. \'26. Geen reactie.

b. Zonder scarificatie met ingestie. K. 782 26. 4. \'26. Geen
reactie.

c. Submukeus. K. 781 26. 4. \'26. Geen reactie.

STAM VIII.

a. JVa scarificatie. K. 792 3. 5. \'26. Geen reactie.

b. Zonder scarificatie met ingestie. K. 791 3 .5. \'26. Den
3den dag ontstaat een streepvormig membraantje, dat 24 uur
later is verdwenen.

c. Submukeus. K. 794 4. 5. \'26. Geen reactie.

Intraveneuze en subcutane infectie bij verschillende kippea
met deze 8 stammen van diphtheroiden gaf geen aanleiding tot
ziekteverschijnselen; membraanvorming in de mond- en keel-
holte trad niet op.

Infectieproeven met den pseudo-diphtheriebacil.

(Bacillus Hofmann-Wellenhof.)

Met een tweetal pseudo-diphtheriestammen, afkomstig uit
de menschenkeel, werden infectieproeven bij kippen genomen.
Een dezer
pseudo-diphtheriestammen, No. 8, was afkomstig
van het „Hygiënische Universitäts Institut" te Frankfort, de
andere werd mij op aanvrage toegezonden door het „Lister
Institute" te Londen. Deze laatste stam (Lister) had zeer

-ocr page 108-

slechte groeieigenschappen en vormde op Löffler-serum een
uiterst dun, nauwelijks zichtbaar beslag.

Een van het „Krall\'s Institut" te Weenen afkomstige
pseudo-diphtheriestam vertoonde morphologische en cultureele
overeenkomst met eene kleurstof vormende diphtheroide, op
grond waarvan eene identificeering met den Bacil van Hof-
mann-Wellenhof uitgesloten was. De bacil groeide als een
dik grauwgeel beslag (op Löffler-serum) van plompe, kolf- en
haltervormige bacillen, met grove, onregelmatige poolkorreling.
Suikervergisting en pathogeniteitsproeven met cavia\'s werden
niet verricht. Wel werden den 21. 6. \'26 eenige hanen ge-
infecteerd met negatief resultaat.

„Stam No, 8" en „stam Lister" stemden morphologisch en
cultureel overeen met den Bacil van Hofmann-Wellenhof. Het
waren korte staafjes met toegespitste pooleinden. Poolkorre-
ling werd niet waargenomen. Geen enkele suiker werd vergist.
Gekleurd volgens
Langer waren beiden sterk Gram positief.
Toxinevorming en pathogeniteit voor de cavia ontbraken. Ge-
infecteerd werd met eene 3 dagen oude bouilloncultuur,

Pseudo-diphtherie No. 8.
21. 6. \'26. K. 870 na scarificatie. Geen reactie.
21. 6. \'26. K. 869 submukeus. Geen reactie.

Pseudo-diphtherie Lister.
21. 6. \'26. K. 872 na scarificatie. Geen reactie.
21. 6. \'26. K, 871 submukeus. Geen reactie.

Na intraveneuze en subcutane injectie van bouilloncultuur
bij verschillende kippen traden geen ziekteverschijnselen op.
Membraanvorming werd niet waargenomen.

Deze diphtherie-achtige bacillen bleken dus geen van allen
in staat om diphtheritische processen in de keel bij kippen te
veroorzaken.

Zij waren volkomen onschadelijk en noch door keelinfectie
na voorafgaande scarificatie, noch door submukeuze, intra-
veneuze zoowel als subcutane injectie met hunne culturen was
een ziektebeeld op te wekken.

-ocr page 109-

Merkwaardig was het gedrag van den bacil „stam VI".
welke éénmaal een klein omschreven keelmembraan te zien gaf
na submukeuze infectie. Infectie van meerdere kippen met
dezen bacil verliep negatief en ook door vogelpassage gelukte
het niet den bacil opnieuw tot het verwekken van een diph-
theritisch membraan bij de kip te brengen. Cultureel en biolo-
gisch bezat hij alle eigenschappen van een diphtheroide
(pigment-vorming), zoodat ik deze reactie niet anders weet te
verklaren dan uit een individueele overgeyoehgheid van haan
K. 455 voor infectie met overigens onschuldige micro-orga-
nismen op het keelslijmvlies.

§ 4. EPIDEMIOLOGISCH VERBAND TUSSCHEN
DIPHTHERIE VAN DEN MENSCH EN
DIPHTHERIE VAN DE KIP.

A. Literatuur.

Het gelijktijdig optreden van diphtherie bij mensch en dier
in verschillende streken gaf, vooral in de vorige eeuwen, aan-
leiding tot de gevolgtrekking, dat er een nauw verband
tusschen beide ziekten moest bestaan.

De eerste aanteekeningen daaromtrent dateeren uit het
begin der 17de eeuw, op welk tijdstip (1618) in Napels een
moorddadige epidemie van de zeer gevreesde „Morbus Syria-
cus" heerschte. Voor het optreden eener niet minder ernstige
epidemie in Parijs, in 1743, zocht men eene zelfde verklaring.

Een door Dupont in 1868 bestudeerde ,,acute duiven-
diphtherie" stond volgens zijne meening in verband met
humane diphtherie.

Nicati zocht de oorzaak van eene epidemie in een stadskwar-
tier van Marseille te verklaren uit besmetting door diphthe-
rische kippen, welke in groote massa\'s stierven. Hij infecteerde
gezonde kippen en konijnen met membraansubstantie van den
mensch op de cornea, en zag daarna entmembranen optreden.
Hij meende daaruit te kunnen verklaren, dat sommige diph-
theriegevallen bij kinderen door de vogelsmetstof waren ver-

-ocr page 110-

oorzaakt. Zijn conclusies werden aan den eenen kant gesteund
door
Megnin, aan den anderen kant bestreden door Trasbot
en raakten in het vergeetboek, totdat door Klebs deze quaestie
weer naar voren werd gebracht (1883) en nieuwe onderzoe-
kingen door
Teissier aangevangen (1885—\'89).

In de „Rapports du Ier congres international de Pathologie
Comparée" (17—23 October 1912) heeft F.
Arloing op ver-
dienstelijke wijze het in de literatuur over dit onderwerp
voorkomende materiaal gegroepeerd en gerangschikt in vijf
groepen, waardoor een aaneengeschakeld overzicht verkre-

gen is. J -1

In groep 1 spelen mesthoopen, strooafval en ander stadsvuil
een rol bij de verspreiding van humane diphtherie.

In groep 2 zien we diphtherie van den mensch overgaan op
de kip en op andere diersoorten, met in enkele gevallen terug-

infectie op den mensch.

In groep 3 zien we gelijktijdig of snel na elkander volgend

heerschen van humane- en aviaire diphtherie.

In groep 4 worden enkele klinisch overtuigende gevallen van
besmetting van den mensch door vogels weergegeven, zonder

nader bacteriologisch onderzoek.

Ten slotte worden in groep 5 gevallen als in groep 4 ver-
meld, doch gesteund door bacteriologisch onderzoek bij mensch
of dier of wel bij beiden.

GROEP 1.

In 1881 zag Tetssiec. dat van 180 diphtheriegevallen er 27
in de onmiddellijke nabijheid van vuilnis- en 14 in de om-
geving van groote mesthoopen voorkwamen. Hij schreef dit
toe aan het feit, dat daarin diphtheritische kippen rondwoelden.

In 1883 wees Klebs op de rol van straat- en marktvuil bij
het optreden van eene
diphtherie-epidemie onder kinderen te
Zürich en in 1885 wees
Perrand op hetzelfde gevaar.

In 1887 toonde Longuet aan. dat in cavaleriekazernes veel
vaker diphtherie voorkwam dan in infanteriekazernes en hij
berekende, dat in Frankrijk en Duitschland op 3 cavaleristen

-ocr page 111-

1 infanterist door deze ziekte werd aangetast. Volgens hem
was dit te wijten aan het veelvuldig contact van den cavalerist
met mest- en stalvuil, waarin kippen gaarne rondwoelen.

In 1889 nam Bard een hevige diphtherie-epidemie waar,
vlak naast de stallen eener tramwegmaatschappij.

In 1890 gaf Rossigneux een statistiek van 160 diphtherie-
gevallen. 51 traden op in de nabijheid van mesthoopen; 37 bij
vuilnishoopen en stroomijten en 61 in de nabijheid van kippen-
hokken.

In 1892 wees Destot op het feit, dat bij eene epidemie in
Villefranche (Rhône) naast elke diphtheriehaard een paarden-
stal was gelegen.

Ook Adoing acht mesthoopen en andere verzamelingen van
stalvuil een geschikt milieu voor den diphtheriebacil, of-
schoon hij hunne beteekenis bij de verspreiding der ziekte
niet al te hoog wil schatten. Indien deze zienswijze juist is
zouden kippen zeer gemakkelijk den bacil kunnen verspreiden
zonder nog direct zelf behoeven te worden besmet.

De diphtheriebacil is echter zeer gevoelig voor hcht en
vochtige warmte, daarentegen goed bestand tegen koude en
indrogen. Dit zijn factoren, die de opvatting van Arloing
niet versterken. Koude en droogheid zijn in het algemeen geen
eigenschappen van mesthoopen. Hoe bestand de bacil is tegen
indrogen bleek uit de onderzoekingen van
Abel, die levens-
vatbare bacillen vond aan een maanden lang te voren besmetten
steen van een bouwdoos.

GROEP 2.

A. Kippen besmet door den mensch.

Enkele hierop betrekking hebbende gevallen werden reeds
vermeld onder § 2 A van dit hoofdstuk.

Barbier nam waar, dat kippen, gehouden in de nabijheid
der isolatiebarakken van kinderziekenhuizen, vaak aan diph-
therie leden.

Roth behandelde bij een gezin te Kitzingen twee kinderen,

-ocr page 112-

welke leden aan roodvonk en diphtherische angina. Epidermis-
schubben en keeldejecten dezer kinderen werden met het
vloerveegsel op den mestpluis geworpen, op welke 36 kippen
rondliepen. Na eenige dagen werden al deze kippen ziek en
vertoonden verloren eetlust en bemoeilijkte ademhahng. Oog-
leden, membrana nictitans, mond- en keelslijmvhes waren ge-
zwollen en bedekt met een kazig, slijmige, zeer adhaerente
massa.

Een der kippen had ulcera op de oogleden en perforatie van
de
Cornea en bij allen werd de kam slap en donkerviolet van
kleur. 44 %
der dieren stierf.

Gallez behandelde in Mei 1889 een 7-jarige jongen, die in
het reconvalescentie-stadium van diphtherie verlammingsver-
schijnselen kreeg. In dit tijdperk speelde het kind met een duif.
welke na enkele dagen ziek werd en twee dagen later aan
diphtherie stierf.

B. Besmetting van den mensch door kippen, lijdende aan
diphtherie van humanen oorsprong.

Debrie (1892), militair arts, gaf de volgende bijzonder-
heden:

Te Sebdou heerschte eene diphtherie-epidemie, welke
vermoedelijk was geïmporteerd door twee zouaven eener
compagnie te Nemours, in welke twee maanden te voren diph-
theriegevallen waren voorgekomen.

Terwijl de laatste patiënt te Sebdou nog in het hospitaal
werd verpleegd, brak diphtherie onder de kippen uit en van
de 10 stierven er 5. Deze dieren werden verzorgd door een
hospitaalknecht en men nam aan, dat hij ze bij het voederen

had geïnfecteerd.

De vogelziekte ging over op de kippen, bestemd voor het
garnizoen El Aricha, die tot aan hunne opzending in de barak-
ken van Sebdou waren ondergebracht en na aankomst aldaar
ziek werden. Eenige dagen later trad een diphtheriegeval
onder de manschappen van El Aricha op.

Bovendien kreeg de eigenaresse van het pluimvee te Sebdou.

-ocr page 113-

die bij haar zieke kippen de keelmembranen verwijderde,
ernstige diphtherieverschijnselen (dysphagie, koorts, mem-
braanvorming en zwelhng van de tonsillen).

Adoing vermeldt ook eenige gevallen van besmetting van
zoogdieren met humane diphtherie (zie § 3 B sub a), namelijk
honden, katten en varkens. Deze mededeelingen dateeren uit
het
vóór-bacteriologische tijdperk. Men vindt er geen van late-
ren datum vermeld en in de moderne handboeken leest men
algemeen, dat humane diphtherie spontaan bij dieren niet voor-
komt. Het is niet buitengesloten, dat deze gevallen met humane
diphtherie niets uitstaande hebben gehad, doch dat zich toe-
valligerwijze. kort na ingestie van het met diphtherie besmette
materiaal, diphtheritiden van anderen aard bij deze diersoorten
openbaarden.

Die gevallen, welke op besmetting van gevogelte door den
mensch betrekking hebben, geven een beeld van de vroeger
heerschende inzichten. Slechts klinische en dan nog voor het
meerendeel zeer oppervlakkig klinische verschijnselen werden
als grondslag voor eene uitspraak voldoende geacht.

Het geval Roth, waarbij een kip ulcera op de oogleden
(pokken) had. doet sterk aan vogelpokken denken.

Het onder B (Debrie) genoemde geval is als klinisch goed
gedetermineerd te beschouwen, doch de onontbeerlijke schakel
voor het
aannemen van een aetiologisch verband tusschen
vogel- en menschenziekte. namelijk het bewijs voor de iden-
titeit van het ziekte-agens bij mensch en vogel, ontbreekt.

GROEP 3.

In 1879 wees de reeds eerder genoemde Nicati op het
samengaan van humane diphtherie- en vogeldiphtherie-
epidemiën.

In 1882 heerschte er in Palermo een zware diphtherie-
epidemie na den invoer van 150.000 kippen uit Napels, onder
welken diphtherie werd waargenomen (Chicoli).

Eene ernstige diphtherie-epidemie in Ressaix (1888) begon

-ocr page 114-

volgens Gallez op eene boerderij, waar in enkele weken tijds
nagenoeg alle kippen onder diphtheritische verschijnselen
stierven.

Thoïnot achtte de zware epidemiën van Greil cn Nemours
in 1863 van aviairen oorsprong.

De epidemie van Branghng in 1891 werd volgens Türner
voorafgegaan door een vogel-epizoötie, waarbij diphtheritische
verschijnselen op den voorgrond traden.

Mercier schreef eene stijgmg van het aantal diphtherie-
gevallen in het 90e en 68e regiment infanterie toe aan de komst
van recruten, uit met vogeldiphtherie besmette boerenhof-
steden.

Het gelijktijdig of kort na elkander heerschen van diphtherie-
epidemiën bij mensch en kip is van klinisch standpunt be-
schouwd de aandacht waard.

Echter is men zonder nadere bewijsvoering niet gerechtigd
daaruit een epidemiologisch verband tusschen beide ziekten af
te leiden en hangen verondersteUingen als deze in de lucht.

GROEP 4.

In 1886 behandelde Boing een 10-jarig meisje, lijdende aan
diphtherie. dat diphtheritische kippen met den mond had ge-
voederd, De drie andere kinderen in hetzelfde gezin, die deze
kippen niet hadden aangeraakt, bleven gezond,

In 1882 behandelde Bilhaut een diphtherielijder, die een
diphtheritische duif met den mond had gevoederd. Een kind
in dat gezin kreeg eveneens diphtherie: beiden herstelden.

In 1885 behandelde Delthil een diphtherie-patiënte, die haar
diphtheritische kippen de membranen uit de keel verwijderde,
hetgeen tot algemeene besmetting van de andere kippen, die
in de gelegenheid waren deze membranen op te pikken, aan-
leiding gaf. Eenige dagen na de moeder werd het kind ziek en

tenslotte de vader.

In 1888 behandelde Delaunois een 72-jarige vrouw met zeer
heftige diphtherieverschijnselec. Zij had bij een eend met eene

-ocr page 115-

diphtheritische keelaandoening dagelijks de membranen uit de
keel verwijderd. De eend stierf, zijzelve genas.

In 1895 vermeldde Gallez een doodelijk diphtheriegeval bij
een kind, dat naast een boerderij te Obigies woonde, waar twee
kippen aan diphtherie stierven. Nog vier personen in de onmid-
dellijke nabijheid kregen diphtherie. Drie hunner stierven.

Te voren was geen diphtherie in het dorp geweest..

Te Lamain kreeg een kind van een vechthanenbezitter,
onder wiens fazanten diphtherie voorkwam, diphtherie.

Te Thimougies stierf een kind aan diphtherie eenige dagen
nadat het gespeeld had met een diphtheritischen vechthaan.

Te Warchin stierf een kind aan croupeuze laryngitis nadat
het had gespeeld met een diphtheritischen haan. Een maand
later werd een ander kind in dezelfde gemeente ziek. Dit kind
had met het zieke geen contact gehad, doch speelde vaak bij
buren, waar de kippen aan snot (coryza) leden.

Rossigneux vermeldde drie gevallen van diphtherie bij kin-
deren, waarbij contact met ziek pluimvee werd vastgesteld.
In een der gevallen zocht men zelfs de oorzaak der besmetting
in de melk. welke door een boer werd geleverd, wiens kippen
aan diphtherie leden.

Burvenick, de Gand en Schrevens te Brussel hielden staande
dat in groote gezinnen op afgelegen hoeven men bepaaldelijk
het famihelid, met de pluimveeverzorging belast, het eerste
diphtherie zag krijgen.

De dierenarts Eloire te Caudry zag een diphtheritisch kind
van 2 jaar. dat niet anders besmet had kunnen zijn dan door
kuikens, die men bij zijn bedje bracht en bij welke hij diphthe-
ritische keelmembranen waarnam.

In 1902 vermeldde Billiard een doodelijk diphtheriegeval van
een meisje, dat zich niet anders dan door spelen met een diph-
theritische kip kon hebben geïnfecteerd. De streek was
diphtherievrij.

Bermont en Poincarré beschreven eveneens diphtherie-
gevallen bij kinderen, die met diphtheritische kippen \'s winters
in eene ruimte samen woonden.

-ocr page 116-

Behalve het overbrengen van besmettelijke keelaandoeningen
bij den mensch zijn er ook eenige gevallen bekend, waarbij
diphtheritische vogels eene diphtheritische wondinfectie ver-
oorzaakten.

Zoo zag Roger een geval van wonddiphtherie aan den ge-
kneusden duim van een man optreden, kort na een pik van een
diphtheritischen haan.

Gerhabt behandelde een kippenverzorger in eene pluimvee-
houderij, waar in enkele weken HOO kippen aan diphtherie
stierven en tevens 5 katten en een papegaai werden besmet.
Deze man werd door een zieken haan in pols en voet gepikt,
waarop zich ter plaatse diphtheriemembranen vormden, ge-
paard aan heftige zwelling van oksel- en liesklieren, en hooge
temperatuur. Twee derden van de overige kippenverplegers
leed aan diphtherische angina en een van hen besmette zijn drie
kinderen. Er werd toen in Nesselhausen nergens anders diph-
therie waargenomen.

Delthil vermeldt een geval van vaginale diphtherie bij eene
oude dame, die een pessarium droeg. Zij behandelde zelf haar

diphtheritische kippen.

Een kind met eene diphtherische angina en eene diphtherie-
membraan op eene fistelopening bleek voortdurend met eene
diphtheritische kip op bed te spelen.

Gallez zag een diphtheriemembraan optreden op een granu-
lerende wond aan de hand van een arbeider, die zijn handen
had afgespoeld in den drinkensbak van zijn diphtheritische
kippen. Verscheidene kinderen, die met deze kippen speelden,
kregen een diphtherische angina.

Lebrun extirpeerde een tumor aan de lip eener vrouw,
waarna zich een diphtheriemembraan op de operatiewond
vormde. Later bleek, dat patiënte haar kippen, waaronder
diphtheritische, met den mond voederde.

Ontegenzeggelijk wijzen deze gevallen van diphtheritische
keel- en wondaandoeningen bij den mensch op een nauw ver-
band met de heerschende vogelziekte. Of hier echter de Bacil

-ocr page 117-

van Klebs-Löffler als oorzaak moet worden aangenomen is
moeilijk uit te maken. Naast diphtherische angina\'s, d.w.z. die
veroorzaakt door den echten diphtheriebacil, kent men meer-
dere z.g.
pseudo-diphtherische angina\'s onder anderen door
verschillende strepto- en staphylococcen.

Alleen door bacteriologisch onderzoek kan de aard van
dergelijke angina\'s en wondinfecties worden vastgesteld.

Klinische indicaties zijn — hoe waardevol ook — niet altijd
voldoende om de juistheid der diagnose „diphtherie" te waar^
borgen.

GROEP 5.

In de literatuur zijn vijf gevallen bekend, waarbij het aetio-
logisch verband tusschen aviaire en humane diphtherie be-
wezen wordt geacht op grond van de uitkomsten van het:
bacteriologisch onderzoek der diphtheritische processen.

In drie dezer gevallen, welke voor ons van belang zijn,,
werd de aanwezigheid van den Bacil van Klebs-Löffler vast-
gesteld. Éénmaal gelukte dit bij mensch en vogel en de beide
andere malen bij den mensch alleen, aangezien het vogel-
materiaal intusschen was verloren geraakt.

Het vierde geval houdt geen verband met echte hu-
mane diphtherie en betreft den
„bacille aviaire diphtéroide"
door Loir en Ducloux als verwekker van den Tunesischen
vogeldiphtherie beschouwd, en uit de keelmembranen van
diphtheritische kippen zoowel als uit die van een met dezen
in contact geweest zijnd kind geïsoleerd.

Geval L Door Ferré werd in 1896 in de omgeving van
Bordeaux een kind met eene diphtherische angina behandeld.
Uit keelmateriaal werd op Löffler-serum een reincultuur van
Klebs-Löffler bacillen gewonnen (lange vormen). Na injectie
van 15 c.c. diphtherieserum trad genezing in. Aangezien
Ferré
de infectie van het kind niet kon verklaren, zocht hij verband
met diphtherisch gevogelte, en daarbij bleek, dat het kind met

-ocr page 118-

een haan had gespeeld, welke membranen in de keel had en
tevens paralytisch was (hangende vleugels).

Deze haan stierf acht dagen na het eerste onderzoek en uit
de diphtheritische keelprocessen kon men. na herhaaldelijk
overenten, een morphologisch, met den humanen bacil overeen-
stemmend staafje kweeken. dat bij subcutane injectie een duif
onder verlammingsverschijnselen doodde en geënt in den
pharynx van de duif en op de inwendige oorvlakte van het
konijn diphtheritische membranen te voorschijn riep.

Geval 2. In 1892 werd door Haas een geval gereleveerd,
waarbij de dochter van een pluimveehouder eene typische diph-
therie kreeg, nadat onder de kippen diphtheritische verschijn-
selen waren opgetreden. Na vijf cultuurproeven kon men mt
de keel van het meisje den
Klebs-Löfflerschen bacil isoleeren.
Vogelmateriaal werd niet onderzocht

Geval 3. Thomas stelde de diagnose ..diphtherie van den
duim door contact met diphtheritisch gevogelte" bij een
patiënt, die zijn diphtheritische kippen had verzorgd, en een
diphtheritische nagelbed-ontsteking kreeg, gepaard aan lymph-
angitis. lymphadenitis en koorts, tengevolge van infectie eener

oude ulcus aan den duim. , , i .

In uitstrijkjes van het duimmateriaal werden op diphtherie
gelijkende staafjes gevonden. Eenige jaren te voren behan-
delde hij een meisje, dat stierf aan diphtherie en zich — vol-
gens hem - niet anders dan door diphtheritische kippen had
kunnen infecteeren.

Morphologische overeenkomst van den bacil bij de zieke
kippen en bij den mensch gaven Ferré aanleiding om
identiteit met den diphtheriebacil aan te nemen en door het
resultaat zijner infectieproeven met den bacil van de kip bi,
duif en konijn werd hij in zijne overtuiging gesterkt

iHet bewijs voor de juistheid dezer opvatting is daarmede
echter niet geleverd en zou eerst verkregen zijn indien door
cavia-infectie pathogeniteit was vastgesteld en door immunl-

-ocr page 119-

teitsproeven de Bacil van Klebs-Löffler als zoodanig was
onderkend.

Het geval Haas kan moeilijk als bewijs voor het aetiologisch
verband tusschen aviaire- en humane diphtherie worden aan-
gehaald, omdat het bacteriologisch onderzoek zich niet tot het
diphtheritische kippenmateriaal uitstrekte.

Het geval Thomas is evenmin overtuigend voor het oor-
zakelijk verband tusschen de zieke kippen en de geïnfecteerde
wond bij den mensch. Sedert het
Lubinsky is gelukt om uit
diphtheritische wonden diphtherie-achtigen te kweeken (para-
diphtheriebacil) dient men de mogelijkheid onder het oog te
zien, dat de door
Thomas gevonden staafjes onschuldige
saprophyten waren in een ulcereus proces.

B. Eigen onderzoek.

Indien men aanneemt, dat eene epizoötie of enzoötie bij
vogels in epidemiologisch verband staat tot eene epidemie of
endemie bij den mensch, dan wel omgekeerd, dan zal men in
de eerste plaats dienen uit te maken, dat zoowel vogel als
mensch, beiden vatbaar zijn voor dezelfde ziekte-oorzaak.
Vatbaarheid van den vogel voor den diphtheriebacil wordt

echter door velen betwijfeld.

Uit het voorafgaand onderzoek blijkt evenwel, dat het
mogelijk is om onder bepaalde voorzorgen (submukeuze in-
fectie) diphtherische keelprocessen bij de kip op te wekken
en dat deze processen groote gelijkenis vertoonen met die,
welke bij vogeldiphtherie voorkomen.

Indien men nu kan aantoonen, dat dergelijke, kunstmatig
geïnfecteerde diphtherische kippen de ziekte spontaan op ge-
zonde kunnen overdragen, dan is men gerechtigd om de
mogelijkheid eener epizoötie of enzoötie van humane diph-
therie bij de kip aan te nemen. Kan men bovendien bewijzen,
dat de Bacil van
Klebs-Löffler op het keelslijmvlies van de kip
geruimen tijd levensvatbaar blijft, dan nadert deze mogelijk-
heid de grens van het zekere.

-ocr page 120-

Diphtherische kippen zouden zoodoende aanleiding kunnen
zijn tot verspreiding van den diphtherieverwekker onder den
mensch, gezien het nauwe contact, dat er in sommige klassen
der bevolking tusschen mensch en kip bestaat en het epide-
miologisch verband tusschen de vogelziekte en het menschelijk
lijden zou niet meer te ontkennen zijn.

Eene andere belangrijke aanwijzing voor het bestaan van het
epidemiologisch verband tusschen beide ziekten wordt ge-
leverd indien uit de keel van kippen, lijdende aan heerschende
vogeldiphtherie en die gehouden worden in de onmiddellijke
nabijheid van diphtherielijders, de Bacil van Klebs-Löffler kan
worden geïsoleerd.

Met deze feiten rekening houdend, heb ik mijn onderzoek
gericht op het nagaan van:

1. de contagiositeit van kunstmatig met den Bacil van
Klebs-Löffler geïnfecteerde kippen voor gezonde kippen:

2. de levensvatbaarheid van den diphtheriebacil in de keel
van kunstmatig geïnfecteerde kippen:

3. de aanwezigheid van den diphtheriebacil in de keel van
aan vogeldiphtherie lijdende of van gezonde kippen, welke ge-
houden werden in besmettingshaarden van humane diphtherie.

a. Contagiositeit van kunstmatig met den diphtheriebacil
geïnfecteerde kippen voor gezonde kippen.

Den 8. 8. \'25 werd haan K. 389, welke den 6. 8. \'25 met den
humanen bacil H. 7 was geïnfecteerd en dientengevolge
ernstige locale en algemeene ziekteverschijnselen kreeg, samen-
gebracht met 5 jonge, gezonde hanen fn een kleinen stal van
± 1.5 bij 2 M. in het vierkant. De gezonde hanen
K. 394,
K. 395, K. 396, K. 397
en K. 398 ontvingen het voedsel van
den vloer en dronken uit één drinkbak met het hevig zieke dier.
De toestand van het zieke dier
K. 389 verergerde dagelijks.
Den zesden dag kon het niet meer opstaan en den 15. 8. \'25
lag het dood in het hok. Het kadaver bleef 24 uur tusschen
de gezonde kippen liggen en werd daarna geseceerd.

-ocr page 121-

Sectie: In de keelholte flink ontwikkelde membranen. In den
larynx een nagenoeg obtureerend diphtheritisch stolsel; trachea
en bronchiën normaal. Op de serosae van borst- en buik-
organen en op het epicard enkele ecchymosen, milt en nieren
vertoonen geen zichtbare afwijkingen. Lever een weinig ge-
zwollen en bezaaid met speldeknopgroote donkerviolette
haardjes.

Hoewel deze vijf gezonde hanen gedurende zeven dagen in
voortdurend innig contact hadden geleefd met den zieke;
voedsel en drinken hadden opgenomen, dat door dezen werd
besmet, was bij hen van eenig ziekteverschijnsel gedurende eene
controle van drie weken en daaropvolgende observatie van een
maand niets te bespeuren. Allen bleven volmaakt gezond en er
vormden zich geen diphtheritische processen.

Het volkomen negatieve resultaat dezer contagiositeitsproef
stemt overeen met de feiten, welke men waarneemt bij andere
met humane diphtherie
geïnfecteerde proefdieren. Daar is in
de literatuur geen geval bekend van het overgaan van experi-
menteele diphtherie op gezonde proefdieren van dezelfde
soort.

b. Levensvatbaarheid van den diphtheriebacil bij kunst-
matig geïnfecteerde kippen.

Doel van dit onderzoek was om na te gaan of de Bacil van
Klebs-Löffler op het gezonde dan wel diphtheritisch veran-
derde keelslijmvlies van de kip geruimen tijd kan voortbestaan.
Indien dit mogelijk is schuilt hierin een groot gevaar voor de
verspreiding van den Bacil van Klebs-Löffler onder den mensch
door zieke zoowel als gezonde kippen. De laatsten vervullen
dan min of meer de rol van „smetstofdragers".

Het onderzoek werd verricht bij de in § 3 B sub a. en b.
genoemde, voor infectieproeven gebezigde hanen. Het terug-
winnen van den Bacil van Klebs-Löffler geschiedde op over-
eenkomstige wijze als aangegeven in § 2 sub B van dit
hoofdstuk.

-ocr page 122-

Ook nu weer moest rekening worden gehouden met in de
vogelkeel voorkomende diphtheroiden en diende een verdachte
bacil zoo volledig mogelijk worden gedetermineerd op de
eigenschappen van den voor infectie gebezigden stam.

Eerst wanneer al deze eigenschappen ook bij den geïso-
leerden bacil aanwezig waren, mocht identiteit worden aan-
genomen.

In verband met het voor den mensch geldende incubatie-
stadium van 2—7 dagen, heb ik den 4en, Sen en Hden dag
na infectie gekozen voor het uitzaaien van materiaal uit de
keel der geïnfecteerde proefkippen op den Löfflerschen voe-
dingsbodem.

Onderzoek van kippen, welke met oorspronkelijk diphtherie-
materiaal (keelwatjes) waren geïnfecteerd.

K. 321. 26. 6. \'25 geïnfecteerd met W2 na scarificatie.

1.\' 7. \'25 eerste uitzaaiïng na 4 dagen. Enkele verdachte
koloniën van fijne, gebogen staafjes met Neissersche korreling.
Deze gaan bij het overenten verloren.

5. 7. \'25 tweede uitzaaiïng na 8 dagen. Overdadige groei
van coccen. lucht- en bodemkiemen; platen nagenoeg geheel
vervloeid. Geen verdachte koloniën.

10. 7. \'25 derde uitzaaiïng na 14 dagen. Coccen, pyocyaneus,
vervloeiïngsbacteriën. Geen verdachte koloniën.

K. 324. 26. 6. \'25 geïnfecteerd met W3 na scarificatie.

1. 7. \'25 eerste uitzaaiïng na 4 dagen. Platen vervloeid. Geen

verdachte koloniën.

5. 7. \'25 tweede uitzaaiïng na 8 dagen. Enkele koloniën van
diphtherie-achtige bacillen met duidelijke poolkorreling. welke

bij het overenten teloor gaan.

10. 7. \'25 derde uitzaaiïng na 14 dagen. Enkele verdachte
koloniën. Na overenten groeit een reincultuur van helgele, ge-
welfde, op diphtherie gelijkende koloniën van grove bacillen,
met spaarzame Neissersche korreling; veel kolven- en halter-
vormen. Verlengde Gramkleuring positief.

-ocr page 123-

Suikervergisting:

maltose; saccharose; levulose; dextrose; lactose: galactose:

_ _ - _

(H3  —  — — )

Pathogeniteit: Cavia N. 820 18, 7. \'25 subcutaan geïnfec-
teerd met 1 c.c. 24 uur oude bouilloncultuur blijft volkomen
gezond. De geïsoleerde bacil vertoonde morphologisch, cultu-
reel en biologisch groote verschillen met stam H. 3, en bleek
een toevallig aanwezige diphtherie-achtige bacil te zijn.

K. 320. 26. 6. \'25 geïnfecteerd met W4 zonder scarificatie
met ingestie.

1. 7. \'25 eerste uitzaaiing na 4 dagen. Geen diphtherie-
koloniën.

5. 7. \'25 tweede uitzaaiing na 8 dagen. Geen diphtherie-
koloniën.

10. 7. \'25 derde uitzaaiing na 14 dagen. Geen diphtherie-
koloniën.

K. 326 geïnfecteerd met W4 na scarificatie.

1. 7. \'25 eerste uitzaaiing na 4 dagen. Geen diphtherie-

koloniën.

5. 7. \'25 tweede uitzaaiing na 8 dagen. Geen diphtherie-
koloniën.

10. 7. \'25 derde uitzaaiing na 14 dagen. Enkele verdachte
koloniën.

Na het overenten groeit een reincultuur van vlakke, dof-
witte koloniën van diphtherie-achtige bacillen. Grove kolven
en halters, spaarzame korreling. Sterk Gram positief.

Suikervergisting:

maltose; saccharose; levulose; dextrose: lactose: galactose:
_ - -

(H4- -  - )

Op grond der morphologische en cultureele eigenschappen

kon deze bacil als een diphtheroide worden onderkend.

-ocr page 124-

K 325 geïnfecteerd met W5 zonder scarificatie met ingestie.
1. 7. \'25 eerste uitzaaiing na 4 dagen. Geen diphtherie-
koloniën, 1. I •

5. 7. \'25 tweede uitzaaiing na 8 dagen. Geen diphtherie-
koloniën.
 1. r^U ■
10. 7. \'25 derde uitzaaiing na 14 dagen, geen diphthene-

koloniën. _____

K 327 geïnfecteerd met W5 na scarificatie.

1. 7. \'25 eerste uitzaaiing na 4 dagen. Enkele verdachte

koloniën. j. i .

5. 7. \'25 tweede uitzaaiing na 8 dagen. Geen diphthene-

koloniën. ^ i. i xt. •

10. 7. \'25 derde uitzaaiing na 14 dagen. Geen diphtherie-
koloniën.

K. 328 26. 6. \'25 geïnfecteerd met W7 zonder scarificatie
met ingestie.

1. 7. \'25 eerste uitzaaiing na 4 dagen. Geeft enkele ver-
dachte koloniën.

Na het overenten groeit een reincultuur van vlakke, dof-
witte diphtherie-achtige bacillen van langgerekten, zeer slanken
vorm, met fijne poolkorrehng aan de uiteinden. Cultureel en

morphologisch is deze bacil een diphtheroide. ^ .

5. 7. \'25 tweede uitzaaiing na 8 dagen. Geen diphtherie-
koloniën.

10. 7. \'25 derde uitzaaiing na 14 dagen. Geen diphtherie-
koloniën.

K. 319 26. 6. \'25 geïnfecteerd met W7 na scarificatie.
1. 7. \'25-eerste uitzaaiing na 4 dagen. Twee soorten ver-
dachte koloniën. Na het overenten groeien:

a. ronde, vochtig glanzende, geelwitte, verheven koloniën
van staafjes met duidelijke Neissersche korreling, pahssaden
V en L groepeering, welke zeer veel overeenkomst vertoonen
met den humanen bacil. Groeit op agar zwak.

-ocr page 125-

Suikervergisting:

maltose: saccharose; levulose; dextrose; lactose: galactose:
- ± - - ±

(H7  -  - )

Verlengde Gramkleuring: negatief.

Pathogeniteit: Cavia 812. 10. 7. \'25 geïnfecteerd met 1 c.c.
24 uur oude bouilloncultuur, vertoont geen reactie.

Pathogeniteit voor kippen: ontbreekt. 1. 8. \'25 K. 384 sub-
mukeuö geïnfecteerd in de keelholte met 1 c.c. 24 uur oude
bouilloncultuur. Geen spoor van reactie. Gemis aan pathogeni-
teit voor cavia en de neiging tot kleurstofvorming kenmerkten
ook dezen bacil tot een diphtherie-achtige.

b Vlakke, grijswitte, droge, tot linten vervloeiende kolo-
niën van uiterst fijne, langgerekte, goed gekorrelde diphtherie-

achtige bacillen.

5. 7. \'25 tweede uitzaaiing na 8 dagen. Geen verdachte

koloniën. _ i

10. 7. \'25 derde uitzaaiing na 14 dagen. Geen verdachte

koloniën.

Onderzoek van kippen, welke met reinculturen van diphtherie-
bacillen waren geïnfecteerd.

K. 361 geïnfecteerd 14. 7. \'25 met H. 2 zonder scarificatie.

met ingestie. .,

18 7. \'25 eerste uitzaaiing na 4 dagen. Platen vervloeid.

22. 7. \'25 tweede uitzaaiing. Enkele verdachte koloniën.

welke bij het overenten verloren gaan.

28. 7. \'25 derde uitzaaiing. Geen diphtherie-kolomen.

K 379 submukeus geïnfecteerd met H. 2. (1. 8. \'25.)
5 8 \'25 eerste uitzaaiing na 4 dagen, van een membraanstukje
en onderliggend epitheel.
(De kip kreeg diphthentische
keelmembranen na de infectie.) Talrijke diphthenekolonien.
Na het
overenten groeit een reincultuur van witte glanzende
gewelfde koloniën van slanke, korte diphtheriestaafjes met

-ocr page 126-

algemeene, prachtige korreling en karakteristieke palissaden-
groepeering. Verlengde Gramkleuring negatief.

Suikervergisting:

maltose; saccharose; levulose; dextrose; lactose: galactose:
- - -

(H2  -  - - )

Cavia 824 wordt 10. 8. \'25 subcutaan geïnfecteerd met 1 c.c.
24 uur oude bouilloncultuur en sterft 36 uur later onder ver-
schijnselen van diphtherie (hyperaemie en zwelling van de
bynieren).

Haan K. 386 wordt 12. 8. \'25 submukeus in de keel ge-
infecteerd met 1 c.c. 24 uur oude bouilloncultuur en vertoont
den volgenden dag depressieverschijnselen; 48 uur later heb-
ben zich mooie diphtheriemembranen in de keel gevormd;
8 dagen later zijn deze verdwenen.

9. 8. \'25 tweede uitzaaiing (de membranen bij K. 379 zijn
thans aan het verschrompelen en het entmateriaal wordt onder
de membraan afgestreken). Talrijke duidelijke diphtherie-
koloniën, morphologisch en cultureel gelijk aan H. 2.
Suikervergisting vertoont geen verschil.
Cavia C. 830, 20. 8. \'25 subcutaan geïnfecteerd, sterft 48
uur later (diphtherie).

Haan K. 393. 22. 8. \'25 submukeus geïnfecteerd, vertoont
gedurende 6 dagen diphtheritische membranen, doch herstek.

5. 8. \'25 derde uitzaaiing. Geen diphtheriekoloniën. Uitslui-
tend groei van coccen en andere verontreinigers.

K. 389 6. 8. \'25 submukeus geïnfecteerd met H. 7.

Dit dier werd in een reeds hiervoren beschreven proef (zie
§ 4 B sub a) samen gebracht met 5 gezonde hanen; vertoonde
ernstige locale en algemeene verschijnselen en stierf 8 dagen
later.

10. 8. \'25 eerste uitzaaiïng (na 4 dagen) van membraan-
substantie. Talrijke mooie diphtheriekoloniën.

Na het overenten groeit een reincultuur van korte, zeer fijne.

-ocr page 127-

fraai gekorrelde diphtheriestaafjes met algemeene korreling en
karakteristieke palissadengroepeering.
Verlengde Gramkleuring: negatief.
Suikervergisting:

maltose; saccharose; levulose; dextrose; lactose: galactose:
- -f- -

(H7  -  - )

Cavia 840. 6. 10. \'25 subcutaan geïnfecteerd met 1 c.c. 48

uur oude bouilloncultuur, sterft 36 uur later onder typische
verschijnselen van diphtherie.

Haan K. 463 6. 8. \'25 submukeus geïnfecteerd met 1 c.c. 6
dagen oude bouilloncultuur. (Deze infectieproef met cavia en
kip had plaats 2 maanden na het reinkweeken van den bacil,
welke in dien tusschentijd viermaal op versche Löffler-serum
was overgezet.) 24 uur later was het dier moribund en ver-
toonde bij de sectie de karakteristieke verschijnselen van met
pathogene diphtheriebacillen submukeus geïnfecteerde kippen
(membraanvorming in de keel, zweUing van den kop en bloe-
dingen op de serosae van borst- en buikorganen).

14 8 \'25 tweede uitzaaiïng. Wederom talrijke, zeer duide-
lijke diphtheriekoloniën in veldjes tusschen de begeleidende

verontreinigers. . . u

Microscopisch werd de overeenkomst met H. 7 vastgesteld.
Reinkweeken mislukte. Een derde uitzaaiïng kon niet meer
geschieden, aangezien K. 389 inmiddels was gestorven.

K. 388 6. 8. \'25 submukeus geïnfecteerd met H. 3.
10. 8. \'25 eerste uitzaaiïng. Talrijke coccen en verontreini-
gers; geen diphtheriekoloniën.

14 8 \'25 tweede uitzaaiïng. Enkele verdachte kolomen,
welke geïsoleerd kunnen worden. Zij groeien na 48 uur als
gele vochtig
glanzende, gewelfde koloniën van grove staafjes
met\'spaarzame korreling, sterk Gram positief (Langer)

Suikervergisting niet ingezet, daar deze bacil zeer duxdehjke
kenteekenen eener kleurstof vormende diphtheroide had.

-ocr page 128-

20. 8. \'25 derde uitzaaiing. Geen diphtheriekoloniën; platen
nagenoeg geheel vervloeid.

K. 381 1. 8. \'25 submukeus geïnfecteerd met H. 4.

5. 8. \'25 eerste uitzaaiing. Enkele op diphtherie gelijkende
koloniën. Deze koloniën hebben een vochtigen, grijswitten
glans, zijn gewelfd en volkomen gelijk aan die van den diph-
theriebacil. De bacil is middel-groot en goed gekorreld.

Suikervergisting:

maltose; saccharose; levulose; dextrose; lactose: galactose:

- - -

<H4- -  - )

Gramkleuring (Langer): negatief.

Pathogeniteit voor de cavia: zwak virulent.

Cavia 830, 2. 9. \'25 subcutaan geïnfecteerd met 1 c.c. bouil-
loncultuur, sterft 2 weken later.

Sectie: Spekachtig oedemateuze infiltratie en locale necrose
in de omgeving van de entplaats. Geen hyperaemie van de
bynieren.

Haan K. 400, 4. 9. \'25 submukeus geïnfecteerd, vertoont
gedurende 8 dagen mooie, omschreven diphtheriemembranen
in de keel. doch geneest.

De geïsoleerde bacil is dus volkomen identiek met stam H, 4.

9. 8. \'25 tweede uitzaaüng. Geen diphtheriekoloniën.

5. 8. \'25 derde uitzaaiing. Geen diphtheriekoloniën.

K. 323 20. 7. \'25 geïnfecteerd met H, 3 na scarificatie.
24. 7. \'25 eerste uitzaaiing. Enkele vlakke, droog glanzende
koloniën van diphtherie-achtigen met duidelijke poolkorreling.
28. 7. \'25 tweede uitzaaiing. Geen diphtheriekoloniën.
3. 8. \'25 derde uitzaaiing. Platen vervloeid. Geen diphtherie-
koloniën.

K. 326 20. 7. \'25 geïnfecteerd met H. 4 na scarificatie.
24. 7. \'25 eerste uitzaaiing. Enkele op diphtherie gelijkende
Jcoloniën. De reincultuur bestaat uit gewelfde, grijswitte, glan-

-ocr page 129-

zende koloniën van middel-groote. goed gekorrelde staafjes,

Suikervergisting:

maltose; saccharose; levulose; dextrose; lactose: galactose:
_ - - ±

(H4- -  - - )

Gramkleuring (Langer): negatief.

Pathogeniteit Cavia 828. 1. 8. \'25 subcutaan geïnfecteerd,
vertoont na 48 uur lichte algemeene ziekteverschijnselen en
succombeert 3 weken later. Bij de sectie wordt spekachtig
oedeem en necrose op de plaats van infectie gevonden. Geen
hyperaemie van de bynieren. De bacil is dus dezelfde als
stam H. 4.

28. 7. \'25 tweede uitzaaiïng. Geen diphtherie-koloniën.
3. 8. \'25 derde uitzaaiïng. Geen diphtheriekoloniën.

K. 325 22. 7. \'25 geïnfecteerd met H. 5 na scarificatie.
27. 7. \'25 eerste uitzaaiïng. Platen sterk verontreinigd. Geen

diphtheriekoloniën.

30 7. \'25 tweede uitzaaiïng. Enkele gele, matglanzende
koloniën van staafjes met Neissersche korreling. De duidelijk
gele kleur wijst op een kleurstof vormende diphtheroide.
3. 8. \'25 derde uitzaaiïng. Geen diphtheriekolonien.

K 328 22. 7. \'25 geïnfecteerd met H. 7 na scarificatie.
26 7. \'25 eerste uitzaaiïng. Talrijke vlakke, matglanzende
koloniën van diphtheroiden. Daar tusschen zeer spaarzaam,
enkele speldeknopgroote, grijze, vochtig glanzende diphtherie-
koloniën, welke den 4en dag zijn reingekweekt. De bacil is
lang en fijn. mooi gekorreld en overwegend in palissaden ge-
rangschikt.

Suikervergisting:
maltose; saccharose; levulose; dextrose: lactose: galactose:

4- —     — 

(H7  -  - )

Gramkleuring (Langer): negatief.

Pathogeniteit, Cavia 829. 3. 8. \'25 subcutaan geïnfecteerd.

-ocr page 130-

sterft 36 uur later onder voor diphtherie karakteristieke ver-
schijnselen (hyperaemie van de bynieren). De bacil is identiek
met den ingebrachte.

30. 7. \'25 tweede uitzaaiïng. Geen diphtheriebacillen.
3. 8. \'25 derde uitzaaiïng. Geen diphtheriebacillen.

Zeventien gevallen van kunstmatige infectie bij de kip,
deels met oorspronkelijk diphtheriemateriaal, deels met rein-
cultuur van den Bacil van Klebs-Löffler, werden systematisch
onderzocht op de levensvatbaarheid van den diphtherieverwek-
ker op het gezonde dan wel diphtheritisch veranderde keel-
slijmvhes.

Slechts in 2 gevallen kon de diphtheriebacil nog 8 dagen
na de infectie worden teruggevonden en in 3 gevallen 4 dagen
daarna. In geen enkel geval kon 14 dagen na de infectie de
diphtheriebacil bacteriologisch nog worden vastgesteld. Boven-
dien bleek, dat infectie met oorspronkelijk diphtheriemateriaal
(keelwatjes) geen kansen biedt om den bacil terug te vinden,
hetgeen mijns inziens moet worden toegeschreven aan
het betrekkelijk geringe aantal bacteriën, dat met deze
besmette watjes op het slijmvlies van de kippenkeel wordt
gebracht en dat, aangezien de bacil daar niet tot voortplanting
komt, spoedig met het speeksel afvloeit, of wel door pyocya-
neus en andere secundaire bacteriën wordt verdrongen.

Alleen na het inbrengen van zeer groote hoeveelheden
bacillen (watjes in cultuur gedrenkt, submukeuze infectie)
bestaat de kans om na korten tijd nog sporen van den diph-
theriebacil terug te vinden.

Blijkbaar blijft de bacil in diphtheritische processen langer
levensvatbaar dan op het intacte keelslijmvlies, althans bij de
submukeus geïnfecteerde hanen
K. 379 en K. 389 kon hij acht
dagen later nog worden aangetoond. Hij was toen bij de
hanen
K. 381. K. 326 en K. 328 (4 dagen na infectie aantoon-
baar) alweer verdwenen.

Naar mijne meening wijst dit spoedig verdwijnen van den
Bacil van Klebs-Löffler erop. dat het keelslijmvlies van de kip

-ocr page 131-

geen geschikten voedingsbodem is voor zijn voortbestaan.

Dit stemt overeen met de conclusies van Basset en met dezen
onderzoeker ben ik de overtuiging toegedaan, dat de kip
onvatbaar is voor diphtherie van den mensch.

Mag men nu al aannemen, dat bij eene ernstige diphtherie-
eruptie van den mensch, de in de onmiddellijke omgeving
levende kippen kunnen worden besmet zonder ziekteverschijn-
selen te vertoonen, zoo is — door het bovenstaande — eene
infectie van den mensch door besmette kippen toch nauwelijks
denkbaar.

In hoeverre kippen als smetstofdragers kunnen fungeeren
zal in het hierna volgende onderzoek worden nagegaan.

C. Diphtheriebacillen in de keel van zieke of gezonde kippen,
afkomstig uit besmettingshaarden van humane diphtherie.

Door de vriendelijke bemiddeling van den Geneeskundigen
Inspecteur in de provincies Noord-Holland, Utrecht en Gel-
derland (gedeeltelijk), Dr. ƒ. ƒ.
Th. Doyer te Hilversum, werd
ik in de gelegenheid gesteld om een onderzoek te doen naar
de aanwezigheid van diphtheriebacillen bij kippen, gehouden
in besmettingshaarden van humane diphtherie.

Hoewel mij geregeld opgave werd verstrekt van de in boven-
genoemde Geneeskundige Inspectie gerapporteerde diphtherie-
gevallen, bedroeg het totaal aantal daarvan niet meer dan 48
en was voor het meerendeel van sporadischen aard.

Eene epidemie van eenigen omvang kwam niet voor en
slechts in drie gevallen berichtte mij de behandelende genees-
heer, dat er kippen in de onmiddellijke nabijheid van den
diphtheriehaard werden gehouden.

Neemt men nu in aanmerking, dat een positieve uitslag van
het bacteriologisch onderzoek in klinisch verdachte gevallen,
zooals dit aan de verschillende laboratoria van onderzoek
wordt verricht, nog geen onomstootelijk bewijs vormt voor
den aard van het lijden, dan blijft dus de mogelijkheid be-
staan. dat onder de mij verstrekte opgaven er hebben geschuild
waarin de Bacil van Klebs-Löffler geen rol heeft gespeeld.

-ocr page 132-

(Dit onderzoek bestaat n.1. in hoofdzaak in het uitzaaien van
het verdachte keelmateriaal op Löffler-serum. Ontwikkelen
zich daarop na 24 uur koloniën van staafjes, welke morpho-
logisch en cultureel niet van den Bacil van Klebs-Löffler te
onderscheiden zijn. dan neemt men het zekere voor het
onzekere en acht diphtherie aanwezig. Tijd tot differentiëeren
in twijfelachtige gevallen, tot het verrichten van pathogeniteits-
en immuniteitsproeven. ontbreekt en is niet in het belang van
den patiënt, bij wien vroegtijdige serumbehandeling een eerste
eisch is.)

In de 3 gevallen, welke ik heb onderzocht, is het mij niet
gelukt den Bacil van Klebs-Löffler uit de kippenkeel te
isoleeren.

Wel heb ik enkele diphtherie-achtigen kunnen reinkweeken.
die voor infectieproeven werden gebezigd en die morphologisch
en biologisch zeer nabij den echten diphtheriebacil stonden.

GEVAL 1.

Den 27. 5. \'25 werd diphtherie geconstateerd bij een
11-jarig meisje uit de stad A.. dat den 5. 5. \'25 in het kinder-
ziekenhuis B. te Z. was opgenomen. Na serumbehandeling op

30. 5. \'25 genas de patiënte.

In den tuin achter het hoofdgebouw, op circa 10 pas daarvan
verwijderd, stond een groot kippenhok met 36 kippen. Deze
dieren werden op geregelde tijden losgelaten en liepen dan op
de speelplaats tusschen de kinderen rond. die hen in het
speeluur voederden en met enkelen der tamsten speelden.

Sterfgevallen en ziekteverschijnselen waren bij deze dieren

niet opgemerkt.

Bij een nauwkeurig onderzoek van den geheelen koppel
bleek 1 kip in hevige mate te lijden aan coryza infectiosa. ter-
wijl 5 anderen meer of minder ernstige diphtheritische pro-
cessen in de mond-keelhohe hadden.

Eén dezer laatsten had een uitgebreid diphtheritisch proces
in den onderkaak, dat zich van den linker snavelcommissuur
tot halverwege de ondersnavelpunt en mediaalwaarts tot aan

-ocr page 133-

de tongbasis uitstrekte. Het been van den linker onderkaaks
tak was necrotisch en een vrij groot beensequester kon
worden verwijderd. Het proces gaf den indruk van chronischen
cn sporadischen aard te zijn en hoewel geen pokken bij de
andere kippen werden waargenomen en allen kerngezond en
in den vollen leg waren, werd toch met de mogelijkheid reke-
ning gehouden, dat hier een metastase van vogelpokken aan-
wezig was, welke door secundair infectie chronisch was ge-
worden.

Intusschen verhep infectie met membraansubstantie op de
dij en in de keel van een gezonden haan volkomen negatief.
(Dit is, zooals vroeger reeds medegedeeld, nog geen bewijs
tegen de aetiologische beteekenis van het vogelpokkenvirus in
dit geval.)

Er werd nu keelmateriaal verzameld (keelwatjes) van twee
gezonde kippen en van de zes met locale ziekteverschijnselen,
terwijl mij de kip met het ernstige kaakproces door den eige-
naar welwillend werd afgestaan.

Herhaalde uitzaaiing van bovengenoemd materiaal op
Löffler
-serumplaten (1 kip lijdende aan coryza infectiosa en
5 lijdende aan keeldiphtherie) gaf een negatief resultaat.

Noch diphtherie-achtige bacillen, noch echte diphtherie-
bacillen waren op de Löffler-serumplaten te zien. De kip met
het kaakproces, welke intusschen in geneeskundige behande-
ling was genomen, werd herhaaldelijk op de aanwezigheid
van diphtheriebacillen in het kaakproces onderzocht.

De eerste weken liet de gezondheidstoestand van het dier
niets te wenschen over. De medicamenteuze behandeling ten
spijt kwam het diphtherische proces telkens weer met groote
hardnekkigheid terug. Toen drie weken na de eerste cuhuur-
proeven de zieke plek nog eens werd gecuretteerd vóór de
applicatie van jodiumtinctuur, werd wederom een weinig bloe-
derig epitheel afschrapsel uitgezaaid op een Löffler-serum-
plaat. 24 uur later vertoonde deze plaat een reincultuur van
prachtige koloniën van bacillen, zooals men zich den Bacil van
Klebs-Löffler uit de menschenkeel niet mooier voorstellen kan.

-ocr page 134-

<Stam IV der diphtheroiden.) De bacil was echter niet patho-
geen. Infectieproeven bij de cavia en bij kippen verliepen
negatief en bij het nader determineercn kwamen meerdere
eigenschappen naar voren van diphtherie-achtigen, zooals
pigmentvorming na 3 X 24 uur groei, groote Gramvastheid en
weelderige groei op eenvoudige voedingsbodems (agar,
gelatine).

Tien dagen na deze laatste cultuurproef stierf de kip aan
inanitie tengevolge van uitgebreide destructie van den onder-
kaak.

GEVAL 2.

In het tweede kwartaal van 1923 traden eenige diphtherie-
gevallen op onder schoolkinderen in het dorpje V. Besmetting
van buitenaf kon moeilijk worden aangenomen, totdat op
school een bacillendrager werd ontdekt in het kind van een
boerenarbeider, dat zelve nooit ziek was geweest en waar, vol-
gens opgave, in huis ook geen diphtherie was voorgekomen.

Nadat het kind van de school was verwijderd kwamen geen
nieuwe gevallen meer voor.

Den 5. 8. \'25 stelde ik een onderzoek ter plaatse in en vond
tegen de achterzijde van het huisje aangebouwd een kippenhok,
waarin 12 kippen werden gehouden. Sterfgevallen of ziekte-
verschijnselen hadden zich — volgens de eigenares — onder
deze dieren niet voorgedaan.

De kinderen speelden voortdurend in het kippenhok en met
de kippen, waarvan er enkelen zeer tam waren.

Geen enkele kip had diphtheritische processen in de keel.

Van een 5-tal werd keelslijm verzameld en 6. 8. \'25 op
Löffler-serum uitgezaaid. Na 13 dagen werd een reincultuur
gekweekt van middel-groote, zwak gebogen, slanke staafjes,
met vrij onregelmatige poolkorrehng. Deze bacil groeide zeer
zwak op Löffler-serum en bleek pigment te vormen (geel-
kleuring). Bovendien was hij avirulent en sterk Gram positief
volgens Langer. (Stam VI der diphtheroiden.) Submukeuze
infectie van een gezonden haan veroorzaakte eenmaal een om-

-ocr page 135-

schreven diphtheriemembraantje, dat overeenkomst vertoonde
met de processen, welke optreden na submukeuze injectie van
zwak virulente diphtheriebacillen in de kippenkeel.

GEVAL 3.

Den 19. 4. \'26 was ik in de gelegenheid een 30-tal kippen
te onderzoeken bij G. te L., wiens 8-jarig dochtertje herstel-
lende was van diphtherie. Patiënte was een week te voren met
diphtherie-serum behandeld.

Tien dagen vóór het kind ziek werd was een der kippen
gestorven en had de eigenaar opgemerkt, dat het linker oog
was opgezwollen en gesloten, hetgeen door hem voor „snot"
(coryza infectiosa) was aangezien.

Drie dagen vóór mijn bezoek was wederom een kip gestor-
ven en zonder nader onderzoek begraven. Overigens had de
eigenaar geen ziekteverschijnselen in den koppel waargeno-
men; de kippen aten en dronken goed en verkeerden in den
vollen leg.

De kort geleden gestorven kip werd opgegraven. Het
kadaver was nog vrij goed geconserveerd. In de keel waren
geen diphtheritische processen te zien. Ook de overige 30
kippen, welke een voor een werden onderzocht, waren vol-
komen gezond.

Van een drietal werd keelmateriaal verzameld en den vol-
genden dag op Löffler-serum uitgezaaid.

Het resultaat was, na talrijke overentingen, een reincultuur
van sterk Gram positieve, zwak gebogen staafjes met mooie
Neissersche korreling, die avirulent waren voor cavia\'s en hij
kippen geen diphtheritische processen veroorzaakten.

Aan het resultaat van dit onderzoek is geen beslissende be-
teekenis toe te kennen voor de oplossing der vraag of een
epidemiologisch verband tusschen humane en aviaire diph-
therie mogelijk is. Het aantal onderzochte gevallen was daar-
voor te gering. De mogelijkheid om dit aantal te vermeerderen
heeft mij tot mijn leedwezen ontbroken.

-ocr page 136-

Wel echter geeft de negatieve uitslag der gevallen 1, 2 en 3
een kijk op de geringe waarde van vele der vroegere publi-
caties, in welke bij gelijktijdig of kort opeenvolgend heerschen
van humane cn aviaire diphtherie een epidemiologisch verband
tusschen de beide ziekten werd aangenomen op grond van het
vinden van morphologisch en cultureel op den Bacil van Klebs-
Löffler gelijkende staafjes in de kippenkeel.

-ocr page 137-

CONCLUSIES.

Onder verwijzing naar de aan het einde van elke paragraaf,
of gedeelte daarvan gegeven beschouwingen meen ik tot de
volgende conclusies te mogen komen.

1. De „Bacillus pyocyaneus" veroorzaakt na submukeuze
infectie in de
mond-keelholte van de kip een locaal
diphtheritisch proces, dat niet generaliseert en gepaard
gaat met hchte algemeene ziekteverschijnselen. Dit
ziektebeeld is geheel verschillend van dat der heer-
schende vogeldiphtherie, hetwelk zich kenmerkt door
generaliseerende membraanvorming op de slijmvliezen
van de
mond-keelhoUe en het oog; door ernstige, vaak
doodelijke ziekteverschijnselen en hevige contagiositeit
voor andere kippen.

2. De „Bacillus necrophorus" speelt geen rol als primaire
oorzaak van vogeldiphtherie. Wel zal hij als secundaire
infectiebron. bij metastasen in de vogelkeel. aanleiding
kunnen geven tot het chronisch worden dezer processen.

De waarschijnlijkheid is groot, dat deze bacil in ge-
vallen van chronische hardnekkige vogeldiphtherie een
rol van beteekenis speelt. Het is wenschelijk dit door
een uitgebreid onderzoek na te gaan.

Onder bepaalde, gunstige omstandigheden (intra-
musculair) geïnfecteerd, zijn ook bij de kip necrotische
weefselveranderingen met dezen bacil op te wekken.

3. De bacteriën, welke in de diphtheritische membranen
van de kippenkeel voorkomen, daaronder ook de diph-

-ocr page 138-

theriebacil en diphtherie-achtige bacillen, spelen geen
rol ir de aetiologie van de heerschende vogeldiphtherie.

4. Het voorkomen van den Bacil van Klebs-Löffler in de
keel van zieke en gezonde kippen, is door mij niet
waargenomen.

De gevallen in de hteratuur vermeld zijn sporadisch
en wijzen op eene toevallige infectie van een bestaand
diphtheritisch proces in de kippenkeel met dezen bacil,
waaraan geen aetiologische beteekenis te hechten is.

5. Submukeuze infectie van den diphtheriebacil in de
mond-keelholte van de kip veroorzaakt locale mem-
braanvorming, welke niet generaliseert en op toxine-
werking berust.

6. Een epidemiologisch verband tusschen diphtherie van
den mensch en diphtherie van de kip is door mij niet
aangetoond kunnen worden.

Gezien echter de resultaten van mijn onderzoek acht
ik het niet waarschijnlijk, dat dit verband bestaat.

7. Bij het differentieeren van diphtherie- en diphtherie-
achtige bacillen is het wenschelijk het schema van
K. Pesch te volgen.

-ocr page 139-

GERAADPLEEGDE LITERATUUR.

A. Handboeken.

1. Baumgàrtel: „Grundriss der theoreüschen Bakteriologie". 1924.

2. Heim: Lehrbuch der Bakteriologie. 1918.

3. Hutyra und March Spezielle Pathologie und Therapie der Haustiere.

1 en 2 Bnd. 1924.

4. Jochmann und Hegler: Lehrbuch der Infektionskrankheiten. 1924.

5. Joesf; Spezielle pathologische Anatomie der Haustiere. 1919.

6. Klimmer: „Technik und methodik der Bakteriologie und Serologie".

1923.

7. .W. Kollc und H. Hetsch: Die experimentelle Bakteriologie und die

Infektionskrankheiten. 1 en 2 Bnd. 1919.

8. W. Kolle und A. von Wassermann: „Handbuch der pathogenen

Microörganismen". 1913.

9. K. B. Lehmann und R. O. Neumann: Atlas und Grundriss der Bakte-

riologie. Dl. 1 en 2. 1920.

10. Neveu et Lemaire: Parasitologie des animaux domestiques. 1912.

11. Reinhardt: „Handbuch der Geflügel Krankheiten".

B. Mededeelingen en brochures.

1. F. Arloing: „Diphtérie humaine et aviaire". Rapp, du 1 Congrès

internat, de Pathol. Comp. Oct. 1912.

2. Bachmann: „Echte Diphtherie- und diphtheric ähnliche Bazillen in

phagazytose Versuch". Centralbl. f. Bakter. 1 Abt. orig. Bd. 86.
H. 6. S. 438.

3. Bakker: „Vogeldiphtherie en de Löfflersche diphtheriebacillen". Tijd-

schrift v. vergel. Geneesk. Bnd. 7. H. 2. cn 3. 1922.

4. Barbier: „De l\'importance des fumiers et des oiseaux de basse-cour

dans l\'étiologie de la diphtérie". Gazette médicale de Paris. 1889.
- 5.
Basset: ..Variole aviaire". Ree. de med. vet. Tome C. No. 8. 1924.
(Bulleüns).

6. Beach and Freeborn: „Nutritional disease resembling roup". Circular
No. 251. Aug. 1922. University of California.

-ocr page 140-

7. A. Bessemans: „De huidige stand der Schickproef en der actief vrij-

warende inenting tegen Diphteritis. (Broch., uittreksel Vlaamsch
Geneesk. tijdschr. 1922—\'23".

8. Von Betegh: „Beobachtungen über die Pathologie der Geflügelpocken

und Geflügeldiphtherie". Deutsche tierärztl. Woch. Sehr, 20e
Jahrg. 1912 (Ref.)

9. Birö: „Beitrage zur Aetiologie der Geflügelpocken". Deutsche tierärztl.

Woch. Sehr. 22e Jahrg. 19H (Ref.)

10. Bitter. Gundel und Sancho: Lebensäuszerungen von Corynebakte-

riën". Centr. f. Bakt. 97 Bnd. H. 2-3 1926. S. 132.

11. De Blieck en Van Heelsbergen: „Enting tegen diphtherie en vogel-

pokken bij kippen". Tijdschr. v. Diergeneesk. 1922. 49e Dl.

12. Bordet et Fally: „Le microbe de la diphtérie des poules". Annales de

1\'Inst. Pasteur. 1910 p. 565.

13. Burnett: „L\'epithélioma contagieux des oiseaux". Annales de l\'Institut

Pasteur 1906.

14. Creignou: „Le bacille de Löffler chez les animaux sains" Thèse. Bor-

deaux, 1898.

15. Dannenberg: „Zur Kenntnis der Schleimhautbakterien und Oscillariën

des Geflügels" (Inaugur. Diss.) Archiv f. Wissenschaftl. und
prakt. Tierheilk. Bnd. 51. H. 3. 1924.

16. Emmerich: „Ursache der Diphtherie der Menschen und der Tauben".

Congrès d\'Hygiënc de la Haye 1884. p. 247.

17. P. Engering: „Zur bakteriologischen Differenzierung der Diphtherie-

bacillen von den Diphtherie-ähnlichen Stäbchen". Centr.bl. f.
Bakt. 1 Abt. Orig. Bd. 89. H. 6. 1923.

18. Ferré et Paguet: „Contribution à l\'étude des, rapports qui existent

entre la diphtérie humaine et la diphtérie aviaire". Soc. anat. et
physiol. de Bordeaux. Juillet 1896.

19. Galli\'Valerio: „L\'état actuel de la question sur l\'identité de la diph-

térie de l\'homme et des animaux". Centr. f. Bakt. 1897. 1 Abt.
Bd. 22 P. 500.

20. Gratia et Liénaux: „Baktériologie de la diphtérie aviaire". Académie

de la Belgique. 1898.
,21.
Guérin: „Sur la non-identité de la diphtérie humaine ct de la diphtérie
aviaire". Ree. de med. vet. 1905.

22. Hadley and Beach: „Controllhig chickenpox, sore head or contagious

epithelioma by vaccination". Amer. Vet. Rev. vol. 44. No. 3. \'13.

23. Halasi: „Beitrage zur Kenntnis der Geflügelpocken und Geflügel-

diphtherie". Deutsche tierärztl. Woch. Sehr, 22e Jahrg. S. 627.
1914. (Ref.)

24. Haring and Kofoid: „Observations concerning the pathology of roup

and chickenpox". Am. vet. rev. vol. 40. Dl. 6. 1912.

-ocr page 141-

25. Harrison and Streit: ..Roup: an experimental study". Ontario agri-

cultur. coll. and experimental farm. Bull. 132. 1905.

26. Haushalter: ..Note sur la diphtérie aviaire et ses rapports avec la

diphtérie humaine". Rev. med. de l\'Est. 1891. p. 289.

27. Hausser: ..Bakteriologische Untersuchungen über Geflügeldiphtherie".

Centr. f. Bakt. 1. Abt. B. 48. 1909. p. 535.

28. Van Heelsbergen: Bijdrage tot de kennis der vogelpokken, in het

bijzonder met betrekking tot de verwantschap tusschen vogel-
diphtherie, stomatitis pustulosa contagiosa equi en vaccine. Tijd-
schrift v. vergeh Geneesk. Dl. 3 afl. 3.

29. Henke: „Ueber experimentelle Diphtherie". „Arbeit aus der patholo-

pathologischen Institut zu Tübingen". 1898.

30. Jackley: „A further study of the etiology of roup in fowls. Journal of

amer. vet. med. assoc. Bd. 53. pag. 853.

31. Jorgenson: Some observations on avia diphtheria". North Amer. Vet.

Chicago 1922. 3. p. 112—113.

32. Kiszkalt: ..Untersuchungen über die Gruppe der Diphtheroiden\'.

(Corynebakterien). Centr. f. Bakt. 1. Abt. orig. Bd. 81. H. 6.
S. 444.

33. Kliewe und Wcsthucs: ..Ueber das Vorkommen von Diphtherie-

bazUlen in Wunden bei Pferden". Münchener Medizin. Woch.

Sehr. 1925. S. 587.

34 Loir et Ducloux: „ContribuÜon à l\'étude de la diphtérie aviaire en

Tunisie". Ann. de l\'Inst. Pasteur S. 1894. p. 599.

35 Lubinski: ..Bakteriologische Untersuchungen über Wunddiphtherie\'.

Centr. f. Bakt. 1. Abt. orig. Bd. 85. H. 2. 1921.
36.
Mack and Records: „The controll of contagius epithelioma In chickens
by vaccination". (Ref. J. of amer. vet. ass. Bd. 48. S. 196. 1915.)
37 Moore (Veranus;; „Preliminary Investigation of diphteria in fowls .
U. S. Dept. of Agric. Bull. No. 8. 1895. p. 39-61.
" 38.
R. Müller: „Zur Aetiologie der Geflügeldiphtherie". Centr. f. Bakt.
1. Abt. orig. 31. 1906. p. 423.
39
R O O \'brien- „Problems in Schick testing and active immunisaüon .

Jouin. of Path, and Bact. 1924. 27. 138-939.
40.
Panissct et Verge: „Diphtérie aviaire et epithélloma contagieux . Ref.

Schweizer Archiv 30 Sept. 25. S. 441.
41 A- Pesch-
„Untersuchungen zur Einteilung der diphtheroide Bakte-
riën.\' Centr. f. Bakt. 1. Abt. orig. Bd. 92. H. 1-2. 16 Juni 1924.
S 27.

— Uebir experimentell erzeugte Wunddiphtherie". Centr. f. Bakt.
ï. Abt. 93. Bd. 1924. H. S. 261. , .. ^ ,

- Ueber Natur und Bildung der Diphtheriepolkomchen . Centr.
f Bakt. 1. Abt. 92. Bd. 16 Juni. H. 1-2. S. 27. 1924.

-ocr page 142-

42. Piorkowsky: Berlin. Tierarzt!. Woch. Sch. Marx 1907.

43. Prochaska: „Die Pseudo-Diphtheriebazillen des Rachens". 2^itsch. f.

Hyg. und Inf. Krankheiten. Bd. 24. 1897. S. 373—393.

44. Radice: „Beitrage zur Kenntnis der Wunddiphtherie". Centr. f. Bakt.

1. Abt. orig. Bd. 91. 1923. S. 20.

45. Rappin: „Diphtérie humaine et aviaire", Rapp. I. congrès mt. de

Pathol. Comp, à Paris 1912.

46. Records: „Contagius epithelioma in chickens". Nevada Stat. Rpt.

1918. (Ref.)

48. Reseneau and Howard Bailey: „Diphteria immunity". Joum. of Infect.

Diseases. Vol. 37. No. 2. Aug. 1925.

49. Römer: Berl. Klin. Wochenschr. 1914. S. 503.

50. Staub et Ttuche: „Quelques faits concernant la diphtérie aviaire".

Congrès Soc. de Biol. Bd. 87. S. 21. 1922.

51. Von Stxirm: Zeitschr. f. Fleisch- und Milch Hygiene. 24. Jahrg. 1915.

S. 221—248.

52. Uhlenhuih und Manteu{[el: „Zur Kenntnis der Gcflügelpocken", Centr.

f. Bakt. 1. Abt. orig. Bd. 85. H. 5. 1921.

-ocr page 143-

I1K& /

liTTwlwn irr *

-ocr page 144-

ia

S;

1

r*.- ". -.V •

_______________......

: w-i\' .

-ife- s?^.^\'.-,

-ocr page 145-

Tabel voor de indeeling van diphtherie-achtige bacillen volgens het schema van K.Pesch

TABEL II.

UIA IIIB

Paradiphtherie bacil (Lubinski)
vergist saccharose vergist geen saccharose

II

Pseudo diphtherie bacil

Hofmann — Wellenhof

IV A

I

Humane diphtherie bacil

virulent — avirulent

IV B

V

kleurstof-vormer

mende diphtheroide

VI

diphtheroide

saprophyten (vogelbacil enz.)

GROEP

xerose groep

Levin
thai
agar

bl.
a.

L.

3.

Klein-
scha
agar

Bl.
a.

K.
a.

K.

a.

L.
s.

L.
a.

K.
a.

L.
s.

BI.
a.

Invloed van den
voedingsbodem op

bloed
agar

a.
a.

K.

a.

L.
8.

Bl.
a.

L.
a.

L,
a.

Löffler
serum

K.
a.

a.
a.

Bl.

K.
a.

a.
a.

L.

Bl.
a.

ascites
agar

31.
e.

L.
a.

L.

K.
a.

a.
a.

a.
a.

middel

middel

iddel l^ng tot
lange

middel

middel

kort

kort

kort

kort

middel
kort

middel

M

lang
kort

lang

slank

helder

zeer kc
en tlanlke

Mijidel lar
r en p

g tot ifng
omper

lang

middel
lang

zeer
lang
slank

-hH-

ifwissel
kc

, 8la4k,
mp.

nd Ian
rt, ploi

g, slanl
P

Afwissjlend lang
k irt, plo[

G<en zeei

Dikk

Vorm van de bacil . .

Groei intensiteit . . . .
Kleur..........

als I

-M-

-H-

-H-f

-f-H-

-H-

±
helder

±
helder

Afwisselend

kleur-
stof
vor-
mend

elend -- tot -

Afwis

tot —

wit
achtig

wit

wit

droog
vlak
taai

droog
vlak
taai

± ?

± ?

±
tot

± ?

_ ?

±

tot

-H-

± ?

±

oep I
ere naiast elk(

-H-

-hf

Poolkorreling,

slend (iie Kis
Behre^d)

Ste

rk wiss
er

kalt

a

o 2 ®

M UJ3

S^ \'S
^ S .y

Iii

r

Als g
h meeth
septatn

Jterk k

)rreling

atypisc
(Bact.

en bac

er in c

n v. G

elbhe)

lac.

levu-
lose

lev.

d.

m.

lac.

lev.

d.

mal-
tose

saccha\'
rose

dex-
trose

lac.

lactose

m.

lac.

lev.

lev.

d.

d.

lev. d.

m.

lac.

Suikervergisting . . . .

lac.

d.

lev.

lev.

lac.

m.

s. m.

s.

k wisst

Stci

lend

St

rk wisi

elend

Dierpathogeniteit.

-ocr page 146-

STELLINGEN

1.

Intra-bursale injectie van jodiumtinctuur is eene afdoende
behandeling tegen bursitis olecrani serosa (legger) van het
paard en verdient in de praktijk de voorkeur boven de
andere gebruikelijke behandelingsmethoden.

2.

De vaccinatie tegen malleus, zooals deze bij het Indische
legerpaard geschiedt, past niet in de voor deze besmettelijke
ziekte geldende bestrijdingsmaatregelen.

3.

„Insolatio" en „Hyperthermia" berusten op eene acute
hersenhyperaemie; de therapie zij bloedregelend.

4.

Bij de behandeling van acute hoefbevangenheid dient het
al of niet afnemen der hoefijzers afhankelijk te worden ge-
steld van den bestaanden hoefvorm.

5.

Bij honden met eene natuurlijke exophtalmos is in gevallen
van accidenteele prolapsus bulbi oculi, repositie van den
bulbus, zonder voorafgaande chirurgische verwijding van
den rima oculi, gecontraindiceerd.

6.

In streken waar osteoporose heerschend voorkomt, is het
raadzaam, lichte voedingsstoornissen en afname van het uit-
houdingsvermogen als verdachte verschijnselen dezer ziekte
te beschouwen.

7.

Het is wenschelijk om na te gaan, of aan den Schick-
proef bij de kip gelijke waarde toekomt als bij den mensch.

t\'.

-ocr page 147-
-ocr page 148-

, ■ ^^ V- - \' - / ^ - /

• ■ ■ \' v A

. ■\'• "I

O,:\'-:- >-,

-ocr page 149-

IM

-ocr page 150-

■■-■ ;V ■ ■ : •■ . Vf--,-»\'-«!\',.\'-\' -

mmmm!:^mm

.. • . . ..îfju\'^t..«

•A M

■^Sv

At

\' ; 1

\'V .

■ .J -

il-"--

î ■.

■ ..

À

-Mx

j\'

■ XÄr

s

\'"i. \'r.

-ocr page 151-