De RechtsTerlioudmg
van Moeder- en
Dochtermaatsehappll
Mr. D. J. SANXES
J? ^^
I • :
tV-f-t
\'ptm
MMä
f
m
im
m
m
m
-ocr page 5-DE RECHTSVERHOUDING VAN
MOEDER- EN DOCHTERMAATSCïiAPPIJ
-m-: „i
^ry
_RUK8UNIVEn8ITEIT UTRECHT
1297 9161
DE RECHTSVERHOUDING
VAN MOEDER-
EN DOCHTERMAATSCHAPPIJ
ONDERLING EN TEN AANZIEN VAN DERDEN
proefschrift ter verkrijging van den graad van doctor
in de rechtsgeleerdheid aan de rijksuniversiter^ te
utrecht, op gezag van den rector-magnificus prof.
DR. A. NOORDTZIJ, hoogleeraar in de faculteit
der godgeleerdheid. voor de faculteit der
rechtsgeleerdheid te verdedigen op
VRIJDAG 22 OCTOBER 1926,
des namiddags te 3 uur,
DOOR
GEBOREN TE HOORN (N.H.)
bibliotheek der
-ocr page 8- -ocr page 9-Aan mijn Vader.
■ , \\
„Tout ce qui est puissant peut devenir
dangereux, si l\'abus se joint à la
puissance. Mais la puissance n\'est
pas un danger par elle même. Au
contraire, la faiblesse est toujours un
danger grave...."
(P. de Rousiers : Les syndicats
industriels de producteurs, Paris
1912, blz. 274).
, ƒ
» « ,V ■% »
aiL \' l n/\'.! . / i ■ \' \'
it \'\' . * *
. 1. v- . << p .
Dit proefschrift strekt ter verkrijging van den graad van Doctor
in de ie^c/;/Jwetenschap. Alle gegevens en beschouwingen omtrent
de economische zijde van de moeder- en dochtermaatschappij-ver-
houding bedoelen derhalve slechts de juridische uiteenzetting te
verhelderen en maken geenerlei aanspraak op volledigheid. Ditzelfde
geldt voor hetgeen ik omtrent de buitenlandsche wetgeving, theorie
en praktijk vermeld; mijn hoofddoel is n.1. om weer te geven
hetgeen in Nederland en Nederlandsch-Indië betreffende dit vraagstuk
rechtens is en behoort te zijn.
Ook al ligt het afscheid van de Utrechtsche Alma Mater reeds
eenigen tijd achter mij, toch gevoel ik de behoefte om aan de Hoog-
leeraren, wier onderricht ik heb mogen genieten, mijn oprechten dank
te betuigen voor hetgeen zij mij in mijn studietijd gegeven hebben.
Het is mij niet mogelijk hier aan allen, beoefenaren der wetenschap
en mannen uit het bedrijfsleven, zoowel hier te lande als daarbuiten,
persoonlijk mijn dank te betuigen voor hunne waardevolle inlich-
tingen en adviezen. Veel van wat het bonte economische leven
van onze dagen met betrekking tot mijn onderwerp vertoont ware
zonder deze wegwijzers in de praktijk mij wellicht ontgaan.
Wmo\'^-k
\'m
f
. lï
4 t«
.ScSis\'\'
-ocr page 15-Voorwoord...............blz. ix
Inhoudsopgave...........blzz. XI tot XVI
INLEIDING.............blzz. i tot 30
A. De concentratie in het algemeen . blzz. i tot 3
De gedachte der samenwerking, vroeger en thans. — Tweëerlei
tendens. — Groote verscheidenheid in vormen.
U. De indceling der concentratie-
vormen ............blzz. 4 tot 16
Juridische- of economische indceling? — Indeeling der oudste
schrijvers. — De „hechtheid" als criterum. — Indeeling van
von Halle. — Eerste indceling van Geiler. ~ Tweede indeeling
van Geiler. — Indeeling van Friedlander. — Indeeling van
Hausmann. — Indcehng van Amiaud. — Indeeling van Henry. —
Mijne indeeling. — Verdringing der contractueele- door \' de
bezitsconcentratie.
^ C. Terminologie.........blzz. 1610130
Spra.akverwarring. — Definitie van de moeder- en dochtermaat-
schappij-verhouding. — Gentlemen\'s agreement. — Concern. —
Trust. — Kartel. — Belangengemeenschap. — Consortium. _
Syndicaat — Ring en corner. — Pool. — Fusie. — N.V. directrice
van andere N.V. — Alliance.
HOOFDSTUK I. DE MOEDER-EN DOCHTERMAATSCHAPPIJ-
VERHOUDING .........blzz. 31 tot 61
Definitie...........blzz. 31 tot 40
Begrip. —Blijvende toestand. — Beheersching als doel. — Invest-
ment trust. — Efrektenübernahmegescllschaft. — Mining trust —
Assets company. — Finanzierungsgesellschaft.
Mi. Terminologie.........blzz. 40 tot 44
Rechtvaardiging van eigen keuze. — SchachtelgeseUschaft -
Ueelname. — Omnium. — Holding company. — Andere namen.
C. Indeeling . . \'........blzz. 44 tot 45
Moedermaatschappijen „ad hoc", en andere, — Werkende- en
niet werkende moedermaatschappijen.
D. Geschiedenis.........blzz. 45 tot 51
Algemeene Nederlandsche Maatschappij ter begunstiging van de
Volksvlijt. — Omnium genevois. — Crédit Mobilier. — Oorsprong
in de Vereenigde Staten.— Waarom eerst na 1889 opgekomen. —
Voorloopers. — Verdere ontwikkeling. — Latere bloei in Europa. —
Engeland. — Duitschland. — Andere landen. — Nederland.
E. Doeleinden.........blzz. 51 tot 59
Juridisch belang hiervan. — Rechts- en economische motieven. —
Horizontale- en verticale concentratie. — Beperking van het
kapitaalsrisico. — Speculatieve doelemden. — Machtswellust. —
Bewaring van het nationale karakter der dochtermaatschappij. —
Fiscale redenen. — Nationale eischen bij concessie\'s e. d. —
F. Voordeden.........blzz. 59 tot 61
Volledige winstgerechtigdheid, beperkte aansprakelijkheid. —
Gemakkelijk te verkoopen. — Ondoorzichtigheid. — Lage oprich-
tingskosten. — Historische vorm blijft behouden.
HOOFDSTUK II. ALGEMEENE VRAGEN blzz. 62 tot 74
Economische eenheid. — Juridische zelfstandigheid. — Bezwaren
tegen de one man\'s Company. — Buitenlandsche verbodsbepalin-
gen. — One man\'s Company bestaanbaar. — Vereenzelviging
van moeder- en dochtermaatschappij — Invloed der economische
afhankelijkheid op de juridische zelfstandigheid. — Amcrikaansche
rechtspraak. — Duitsche rechtspraak. — Kan dit ook in Nederland ?
HOOFDSTUK III. HET ONTSTAAN DER
VERHOUDING.........blzz. 75 tot 86
Drie mogelijkheden. — Moedermaatschappij „ad hoe" mag niet
als N. V. opgericht. — De „leege" N. V. ~ Ontstaan der
verhouding, als beide N. V.\'s reeds be.staan. — Als moeder-
maatschappij opgericht wordt. — Als dochtermaatschappij opge-
richt wordt. — Inhoud van prospectus der dochtermaatschappij. —
Art. 40a Regeeringsontwerp 1925. — Inbreng. — De zetel der
dochtermaatschappij. — Handelsregister.
VERHOUDING.........blzz. 87 tot 165
A. De controle.........blzz. 87 tot 112
Begrip. — Contrôle buiten de moeder- en dochtermaatschappij-
verhouding. — Vereischte meerderheid. — Hoe verkrijgt men de
stemmenmeerderheid ? — 1. Eigendom der aandeelcn. Niet
de volle meerderheid noodig. — Art. 54 W. v. K. — Vetorecht. —
2a. De aandeden met meervoudig stemrecht. _
Wezen en doel. — Toelaatbaarheid. — Persoonlijke voorrechten. —
2b. De aandeden met wisselend stemrecht. —
3. De voting trust. Begrip en toelaatbaarheid. — De ónaf-
scheidbaarheidstheorie. — Onherroepelijke volmacht tot stemmen._
Art. AAb, 1« lid, Regeeringsontwerp 1925. — 4. De aandeden
zonder stemrecht. Wezen. — Toelaatbaarheid. — Slechts
houder van meerdere aandeden stemrecht. — 5. De Deponent-
aktien. Wezen. — Doel. — Geoorloofdheid. — Ook zonder
uitdrukkelijke machtiging? — 6. Aandeden in pand. Heeft
de pandhouder stemrecht? — Toonderaandeelen. — Stilzwijgende
machtiging. — 7. D e aandeden in report gekocht
Begrip. — Geven deze stemrecht? — 8. Het hurenvan
aandeden. Wezen en geoorloofdheid. — § 318 H. G. B. _
9. De oprichters aandeden met \'stemrecht. _
10. Aandeden van ongelijk nominaal bedrag,
doch met gel ij k stemrecht.
B. De grenzen der\' meerderheids-
«"aclit............blzz. 112 tot 141
Tweëeriei gezichtshoek. — Ook andere besluiten dan statuten-
wijzigingen. — De positie van den enkeling in de vennootschap._
Iura singulorum. — Sonderrechte. — Hunne grenzen. — Einzel-
rechte. — Verwarring dezer beiden.— Minderheidsrechten. — Ver-
schil met Sonderrechte. — Onbeperkte mecrderheidsmacht. - Het
doel der vennootschap als grens. — Critiek hierop. — Gelijk-
heidsbeginsel. — Tht\'orie des bases essentielles. — Bezwaren
hiertegen. — Theorie van Regelsberger. — O )vatting van
Schölten. — Gierke\'s scepsis. — Openbare orde en goede
zeden. — Bezwaren hiertegen. — Inhoud of bedoeling criterium ? _
Art. 1374 B.W. van openbare orde. — Bijzonder karakter van
het probleem bij de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding. —
Minderiieidstyrannie. — Het verband mag niet vcrwaarloo.sd
worden. — Stemmenmeerderheid en kapita-alsmeerderheid. —
Opzettelijke benadeeliug. — Comi)cnsatie van indirect nadeel met
direct voordeel. — Misbruik van stemrecht. — Uitsluitend
verkeer. — Kapita.ilswijziging der dochtermaatschappij. —- Dc
,,Hibcrnia"-zaak. — Wijze van besluiten. — Gevolgen van machts-
misbruik. — Positie van derden.
C. Beperkingen van het stemrecht blzz. 141 tot 147
Persoonlijk belang. — Middelen ter ontduiking. — Beoordeelinff
hiervan. — Ontduiking door stroomannen. — Beoordeelinff
hiervan. — Nederiandsch recht. °
D. De directie der dochtermaat-
...........blzz. 147 tot 157
Contractueele directie door derden. - N. V. directrice van andere
pA^;- ~ hiertegen. - Hier te lande toegelaten. -
1 ositie van den vertegenwoordiger der moedermaatschappij als
-ocr page 18-zoodanig. — Vaststellen van balans en winst- en verliesrekening
door directie. — De\'charge. — Ontslag. — Inlichtingen. — Heeft
individueele aandeelhouder hierop recht?
E. Overeenkomsten tusschen moeder- en dochter-
maatschappij.........blzz. 157 tot 162
Zijn deze bestaanbaar? — Irreëele overeenkomsten. — Begrip. —
Hoe blijkt de irrealiteit ? — Gevolgen der irrealiteit. — Uitlegging
van overeenkomsten.
F. Andere vragen........blzz. 163 lot 165
Bezitsverhoudingen. — Octrooirecht. — Abnormaal lage winstmarge.
HOOFDSTUK V. HET EINDE DER VER-
HOUDING ..........blzz. 166 tot 169
Liquidatie van moeder- of dochtermaatschappij. — One man\'s
company. — Gedwongen inkoop van aandeelenbezit der moeder-
door dochtermaatschappij. — Andere dergelijke transactie\'s.
t
HOOFDSTUK VI. STRAFRECHT . . . blzz. 170 tot 179
A. Bepalingen rechtstreeks tegen de
verhouding gericht......blzz. 170 tot 176
Art. 419 C. Pénal. — Amerikaansche verbodswetten. De Sherman
Act. — Ontbindingsplannen. — De Clayton Act. — De Webb-
Pomcrene Export Trade Act. — De Capper-Volstead Act. —
Geringe toepassing der wetten. — Argentijnsche wetgeving.
B. Verdere strafbepalingen in ver-
band met de verhouding . . . blzz. 177 tot 179
Aansprakelijkheid der moeder- voor strafbare feiten der dochter-
maatschappij. — Benadeeling door directie. — Diefstal of
verduistering. — Strafbaarheid van het stroomanneninstituut.
HOOFDSTUK Vn. STAATSRECHT. . . blzz. 180 tot 191
A. De publiekrechtelijke lichamen al.s deelnemers
aandeverhouding......blzz. 180 tot 183
Gronden voor staatsdeelname. — Gemengd bedrijf.
B. Nationaliteitsvragen.....blzz. 183 tot 191
Criteria voor nationaliteit der N.V. — De zetel. — Overgang naar
een nieuw criterium. — De economische macht. — Afweermaat-
regelen tegen buitenlandsche N.V.\'s. — Weren van vreemden
invloed uit nationale N. V.\'s. — Oorlogsmaatregelen. — Statutaire
bepalingen. — Gebruik der verhouding in dit verband.
HOOFDSTUK VIII. BELASTINGRECHT . blzz. 192 tot 242
A. Algemeene vragen......blzz. 192 tot 200
Dubbele belasting. — Bijzonder karakter hiervan bij de verhouding._
Verdeeling van het belastingobject onder verschillende rechts-
gemeenschappen. — Orgaantheorie. — Hare grenzen. _ Wijze
van toepassing. — Gevaar van fictie\'s. — Bewijslast. — Slechts
bij winstbelasting toepasselijk. — Belastingbesparing.
B. De verschillende belastingwet-
gevingen ..........blzz. 201 tot 242
a. Dubbele belastingheffing .... blzz. 201 tot 227
1. Nederland. Art. 3 Dividend- en TantièmebelastingAvet. —
Eerste of tweede uitdeeling vrijstellen? — Aandeelen op naam. —
„Genieten". -— Het proces van de „Koninklijke". — Claims. —
Alleen winstuitkeering afgetrokken. — Wijze van aftrek. — Art. 29
Dividend- en Tantièmebelasting. — ®/io aandeelenbezit der moeder-
maatschappij. — Wanneer moet aandeelenbezit aanwezig zijn. —
Beperkte reductie. — Dochtermaatschappij moet reeds belast zijn.
Aandeelen op naam. — Art. 24 O.W. belastingwet. — 2. Neder-
landsch-Indiö. Art. 8 Vennootschapsbelastingordonnantie
1925. — Negatieve definitie van het vrijstellingsobject. — Geheele
vrijstelling. Verschil met vroegere regeling. — Art. 10 Vennoot-
schapsbelastingordonnantie 1925. — Art. 21 O. W. belasting-
ordonnantie. — 3. Engeland. Excess profits duty en Corporation
profits tax. — Heffing als van <Jt5n bedrijf. — 4. Duitschland.
§ 18 Kriegssteuergesetz. — Beperkingen. — § 6, No. 8 Kürper-
schaftssteuergesetz. — § 3 al. 1 No. 10 Kapitalertragssteuergesetz.—
Andere wetten en verdragen. — 5. Frankrijk. Vroegere toe-
stand. — Wet van 31 Juli 1920, art. 27. — Voonvaarden der
vrijstelling. — Ook obligatierente afgetrokken. — Art. 28 dier
wet. — Vragen v.an Léon Mt\'rel.
b. De orgaantheoric.......blzz. 227 tot 233
1. Nederland. Waarom niet toepasselijk.... —____behalve
bij art. 2 InkomstenbelastingweL — 2. N e d e r 1 a n d s c h l n d i ë.
Nieuwe en oude regeling. — Orgaantheorie toe te passen. —
Geschiedt echter niet. — Voordeden der orgaantheorie. _
3. Andere landen. Dochtermaatscha )pij-„vertegenwoordig-
ster". — Bedrijfsbelasting. — Vermogensbe asting. — Schenkings-
recht. — Grens der orgaantheorie.
c. Andere vraagstukken......blzz. 234 tot 242
Waardebepaling der aandeelen van de dochtermaatschappij. _
Zijn de aandeelen van de dochter- bedrijfsmiddel der mocder-
maatsch.ippij ? — Juridische zdfstandigheid der dochtermaatschappij
— Andere besli.ssingen. — Gdijkstdling van leening en dedname. --
Idem van aandeden- en eigendomsoverdracht van onroerend
goed. ~ Bijzondere regden voor niet-wcrkende mocdermaat-
schappijen. — Heffing van registratierecht op de „leege" N. V. —
Belasting op aandeden met meervoudig stemrecht.
HOOFDSTUK IX. HOE DIENT DE VERHOUDING WETTE-
LIJK GEREGELD TE WORDEN? . . blzz. 243 tot 302
A. Algemeene beginselen .... blzz. 243 tot 249
Ontwikkeling der N. V. — Van „Beteiligung" tot „Teilhaberschaft".
— Hare noodzakelijkheid. — Veroordeeling der Amerikaansche ver-
bodswetten. — Beperking van misbruiken. — Hiervoor wettelijke
regeling noodzakelijk. — Publiciteit. — Hare bezwaren. — Hare
ontoereikendheid.
B. Prospectus en balans.....blzz. 249 tot 272
Prospectus. — Balans. — Bijzonder karakter bij de moedermaat-
schappij. — Publicatie zonder meer niet voldoende. — Voorschriften
omtrent den inhoud vereischt. — De eischen eener juiste balans-
regeling. — Twee stelsels. — Gegevens omtrent de dochter- in
de balans der moedermaatschappij. — Samenvoeging van de
balansen van moeder- en dochtermaatschappij. — De „verzamel-
balans". — Waardeering van de aandeden der dochter- in de
balans der moedermaatschappij. — Kostprijs. — Kostprijs, beurskoers
of intrinsieke waarde ? — Waardecringsregd. — Wetóvoorschriften
of vrije regeling door belanghebbenden r — Publicatiewijze. —
Beperkt tot belanghebbenden. — Balansgoedkcuring. — Door
wien ? — Wijze van goedkeuring.
C. De meerderheidspositie der moe-
dermaatschappij .......blzz. 272 tot 294
Minderheidsrechten. — Critick hierop. — Regeling van het
meervoudig stemrecht. — Niet geheel verbieden. — Fransche
wetsontwerpen. — Critiek hierop. — Verhouding van stemrecht
en kapitaalsdeelname. — Beperkte dividendrechtcn. — Overhcids-
goedkeuring. — Stemmen door nict-aandeclhouders. — Maatregelen
hiertegen. — Het meerderheidsbeginsd. — Evenredige vertegen-
woordiging. —- Machtsverschuiving in de N. V. — Fransche
„actions de travail". — Critiek hierop. — Stemrechtaandeden.
Het voorstel van Planitz. — Critiek hierop. — Eigen denkbedden. —
Belang dezer regeling voor de verhouding.
D. Verschillende voorschriften . . blzz. 294 tot 302
Beperkte beursnoteering voor aandeden van dochtermaatschappijen.
— Cumulatie van tantième\'s. — Bewaring van nationaliteit. —
Belastingheffing. — Staatstoezicht.
Literatuur............blzz. 303 tot 309
Register.............blzz. 310 tot 314
Aanhangsel...........blzz. 315 tot 317
-ocr page 21-±
INLEIDING.
A. De Concentratie in het algemeen.
Slechts op weinig gebieden van het menschelijke denken en van De gedachte
de maatschappelijke werkzaamheid is binnen een tijdsruimte van ^erkfn
nauwelijks honderdvijftig jaren een geweldige beweging ontstaan, vroeger en
revolutionair en hartstochtelijk, met de oorspronkelijke kracht van
iedere waarlijk als bevrijdend doorleefde gedachte verdedigd en in
de wereld uitgedragen; en is diezelfde beweging weer in zichzelf
doodgeloopen en met minder groot enthousiasme wellicht, doch
met een ongetwijfeld nog grooter feitelijk geweld, teruggevloeid
tot een toestand, niet gelijk aan, maar toch in diepsten kern
beheerscht door dezelfde gedachte als die van vóór haar ontstaan.
Een dergelijk verschijnsel nu heeft zich voorgedaan bij het
individualisme in het bedrijfsleven. Vóór de Fransche Revolutie
was dit vrijwel overal en voor alle takken van werkzaamheid in
bet glldewezen georganiseerd. Dit beoogde, naast veredeling van
het vak, vóór alles collectieve zelfverdediging van de bedrijfs-
genooten tegen buitenstaanders, welke hun zekere broodwinning
m gevaar brachten. Het woord solidariteit was toen als leuze nog
niet uitgevonden en de grootonderneming als economische eenheid
zeldzaam, maar al deze neringdoenden en handwerkslieden voelden
zich aan elkaar verbonden in een eenheid van belangen, welke
als afweerorganisatie weinig minder hecht was, dan vele van thans.
„Het handwerk" was daar een organisch begrip, geen technische
abstractie.
Hiertegenover kwam, wel langen tijd reeds voorbereid, doch in
zijn practische uitwerking als met een slag te staan het beginsel
der vrije concurrentie. Het werd geboren uit den wil tot mede-
genieten van de betrekkelijke welvaart der gildeleden door de
SANNES, Mo«!cnB>*itcbappijea. i ^
-ocr page 22-daarbuiten staande, op handwerk in loondienst aangewezen lagen
der bevolking, en gesteund door de dogmatisch-abstracte vrijheids-
leer met haar „droit au travail".
In hare volle consequentie is deze gedachte wel historiscb
verklaarbaar, doch maakt zij geen deel uit van het organisch
geheel der economische feiten. De geweldige ban, die zij heeft
uitgeoefend op de geesten, berust dan ook niet alleen op haar
eigen innerlijke noodzakelijkheid, doch vóór alles op haar verband
met politieke leuzen. De kernbeginselen van het politiek liberalisme
der negentiende eeuw, reeds in het einde der achttiende onder de
denkers levende, hebben Adam Smith beheerscht en niet omge-
keerd, zooals men meestal aanneemt.
Doch de onafwendbare gang der geschiedenis heeft zijn rechten
hernomen en de theorie vernietigd. De ongebreideld vrije mede-
dinging is in een zee van ellende ten onder gegaan. De „bellum
omnium contra omnes", zonder vrede en zonder wapenstilstand,
beteekende een wissen dood voor de zwakken en een Pyrrhus-
overwinning voor de zwaar getroffen sterkeren. Zoo moest men
terugkeeren tot het levende beginsel der gebondenheid van allen
aan elkander, moest de gemeenschapsgedachte, te kwader ure
gewelddadig vernietigd, tot nieuw leven komen.
Het tijdperk der individualistische voortbrenging, met de kracht
van een moreel postulaat verdedigd, heeft echter zijn uitwerking
op de geesten niet gemist. Men voelt wel weer de noodzakelijk-
heid van samenwerking, echter nog steeds min of meer als een
knellend juk, als iets, wat men niet dan in uitersten nood doet.
Langzamerhand breekt het licht wel door; het is thans niet meer
noodig om zich tegen de aantijging van immoraliteit: schending
van het geheiligde vrijheidsbeginsel, te verweren, wanneer men
bedrijfsconcentratie aanbeveelt\'^), en vagelijk voelt men al wel, dat
eigenlijk de cut-throat-competition demoraliseerend werkte, maar
in breede lagen van het bedrijfsleven is nog niet ten volle door-
gedrongen het besef van wat de Franschen zoo juist de „inter-
dépendance sociale" noemen.
Tweeërlei De oorspronkelijke reden tot samenwerking is dus geweest de
drang tot zelfbehoud der betrokken ondernemingen.
Hume was diens leermeester 1
Zooals Colliez dat nog in 1903 noodig achtte in zijn: Des ententes
de producteurs et de commerçants, th. Taris 1903, biz. 473.
Langzamerhand is een deel van het bedrijfsleven hier echter
ook buiten noodzaak toe overgegaan. Men zag in de samenwerking
een middel om willekeurig het te behalen voordeel ten koste van
anderen te vergrooten en een machtspositie te bereiken door feitelijk
monopolie of markttyrannie i).
Zoo ontstond een goede en een slechte tendens bij de samen-
werking. In vele gevallen, waar in rechte naar goede trouw, billijkheid
en maatschappelijke geoorloofdheid in deze materie gevraagd moet
worden, zijn de aan te leggen maatstaven op deze onderscheiding
terug te brengen.
Op welke wijzen heeft men nu getracht de samenwerking te Groote ver.
verwezenlijken ? scheiden»
Hiervoor zijn uit den aard der zaak meerdere wegen mogelijk ïomw.
geweest. Het had kunnen geschieden in den vorm eener van
overheidswege ingestelde of geregelde bedrijfsorganisatie, zooals
het gildewezen was; de staat was evenwel in den tijd, waarin de
behoefte aan vereeniging zich deed gevoelen, nog dermate van
den dogmatischen vrijheidsgeest doortrokken, dat zij iedere aan-
eensluiting in het bedrijfsleven met wantrouwen gadesloeg, of zelfs
openlijk vijandig bejegende. Van deze zijde was dus allerminst
steun of leiding te verwachten.
Het gevolg was, dat de belanghebbenden zelf de hand aan den
ploeg geslagen hebben, ieder op zijne wijze. Allerlei factoren hebben
medegewerkt om hier een bonte vormenschakeering te voorschijn
te roepen: de landaard, de bedrijfsvorm, de mate van economische
ontwikkeling, de geografische ligging, de wetgeving, en niet in
het minst de persoonlijke voorkeur van de leidende figuren, en de
meerdere of mindere mate, waarin zij het nut der aaneensluiting
beseften, speelden een grooten rol. Een van de moeilijkste problemen
in deze materie is dan ook wel, om in de veelheid van verschijnselen
een eenigszins overzichtelijke ordening der begrippen tot stand
te brengen 2).
Raymond Michel: Le contrôle dconomique des
S T ? rapports avec leur nationalité, th. Paris 1923, blz 10
Dit komt verschijnselen een groote innerlijke eenheid.
verwS. ^ merkwaardige wi ze tot uiting in de groote spraak-
States, Ncw yT \'
becomoTL Introducuon blz. IX, zegt h erover\' It has
become customary, within the last few years, to apply t^S\'kinds of
-ocr page 24-B. De indeeling der concentratievormen.
Juridische« Hierbij doen zich twee mogelijkheden voor. Men kan de indee-
sfh^\'inXi steunen hetzij op juridische-, hetzij op economische
ling? onderscheidingen. Welke van deze beiden biedt nu de meeste
voordeelen ?
Op gevaar af om door andere op dit gebied werkzamen 2) voor
„weltfremd" uitgekreten te worden, geef ik aan een zuiver juridische
indeeling van de concentratievormen in het bedrijfsleven de voor-
keur. Weliswaar dient de rechtswetenschap met alle krachten uit
het bedrijfsleven te rekenen en niet ten onder te gaan in
„Begriffsjurlsprudenz"; hare helderheid en scherpte van omlijning
wint het echter zoozeer van die der economie, dat een juridische
indeeling veel meer tot begripsverheldering bijdraagt dan een
economische.
Indeeling In de werken uit het begin dezer eeuw treft men slechts zeer
fchriVerï*\' zelden iets anders aan dan de groote scheiding tusschen kartellen
SC rjvers. ^^ ^^usts. Ten hoogste vindt men, als een los er vóór komend
aanhangsel, de pools, corners en rings besproken, en bij een heel
enkele de (daar nog zoo genoemde) holdingtrust als een onderdeel
van de trust vermeld. De onderscheiding is hierbij hoofdzakelijk
gebaseerd op de beweerde grootere economische hechtheid van
het trustverband, bijkomstig geadstrueerd uit vaag aangeduide
juridische verschillen; en verder op de territoriale tegenstelling van
industrial combinations and coalitions indiscriminately the name of „trust".
This is very significant: for it shows, tliat the public has unconsciously
recomised that, though different in their form and sometimes in their
temporary aims, all these attempts at combinations arc but manifestations
of one underlying tendency". Het publiek demonstreert hier zijn mtultief
besef, dat al deze verschijnselen toch in wezen hetzelfdft zijn.
1) Gevaariijk lijkt mij het voorstel van Rorert Compel: De la fusion
des sociétés anonymes, th. Paris 1908, blz. 38. Hij wil zoowel den jurist
als den econoom, elk voor zijn gebied van wetenschap, een eigen onder-
scheiding met eigen begrippen en namen laten opstellen. Hoe vaak toch
grijpen beide gebieden niet in elkaar, hoe dikwijls moet men niet juri-
dische theorien met economische argumenten steunen en feiten uit de
volkshuishoudkundige ontwikkeling verklaren uit bepaalde vereischten der
rechtsorde I Door een dubbele terminologie in te voeren lokt men als
het ware uit om alles door elkander te hsüenl
2) B.v. Dr. Fritz Hausmann : Die Tochtergesellschaft Eine rechtliche
Studie zur modernen Konzembildung und zum EfTektenkapitalismus,
Berlin 1923, blzz. 14 v.
Europa en Amerika. Voorts worden minutieus uitgezochte verschillen
binnen het kader van het kartel uitgewerkt.
De eerste principieele indeelingen gronden zich op de meerdere De hecht«
of mindere hechtheid der organisatievorm. Men begint bij vrijwel t^erSml\'
vormelooze aaneensluitingen en eindigt bij de zuiver economische
en juridische eenheid der betreffende bedrijven.
Hierbij komt het bezwaar tegen economische schemata wel zeer
sterk uit. Nergens is een categorie scherp omlijnd, overal zijn er
grensgevallen, overgangstoestanden, ja zelfs ten eenen male niet
te rangschikken verschijnselen. Men kan hier niet van een indeeling,
hoogstens van een schaal, een gradatie spreken. Wil een ordening
bruikbaar zijn, dan is het een eerste vereischte, dat zij geheel of
ten naasten bij de stof verdeelt. Dit ontbreekt hier echter ten
eenen male.
Het eerste mij bekende voorbeeld van een zoodanige indeeling Indceling
geeft Ernst von Halle 2). Hij bouwt zijn schema als volgt op: HaUe®"
i. ,,More or less amorphous".
A. Vakverbonden, steunvereenigingen, fondsen en dergelijke,
welke slechts in het algemeen wederzijdsche hulp beoogen;
B. Prijsregelingen overeenkomsten over leveringscondities
e.d. zonder preciesen juridischen vorm, „gentlemen\'s
agreement". (Hij rekent hieronder ook b.v. de beurzen,
de orde\'s van advocaten en de geneeskundige kringen;
of dit in zijn systeem juist is, waag ik te betwijfelen, ik
zou ze eerder onder i. A. plaatsen);
C. Prijsregelingsvereenigingen met geregelde bijeenkomsten.
Pools. Von Hallk zegt zelf, dat deze categorie zeer
dicht bij het sub 2 genoemde komtl
O Zie o.a. F. M. Widaut: Trusts en Kartellen, Amsterdam 1903-
Et. Martin St. Léon: Cartells et trusts, Paris 1903 en Paui, Jourdan\'
Etude juridique sur les trusts, th. Aix 1906. Een late nabloei hiervan eeeft
R. Liekmann: Kartelle und Trusts, und die Weiterbildung der volkswirt-
schaftlichen Organisation, 5c druk, Stuttgart 1922, die de andere concen-
tratievormen wel kent, doch ze zuiver als een aanhangsel aan de beide
in den titel genoemde behandelt. Deze wijze van indeeling is
gelukkig in zijn latere werken verdwenen. Een verwante wijze van behan-
awinggeeft nog E. Klein: Die wirtschafüichen und sozialen Grundlagen
% der Erwerbsgesellschaften, Berlin 1914, biz. 67.
1900 blM^\'ig*^ industrial combinations in the United States, New-York
-ocr page 26-2. „Agreements strengthened by a more formal, or material tie".
A. Regelingen omtrent prijzen, afzet en leveringscondities,
welke schriftelijk zijn vastgelegd;
B. Hetzelfde, met strafbedingen;
C. Hetzelfde, met overeenkomsten tot uitsluitend verkeer
tusschen de toetredenden, en verbod tot handelsrelaties
met buitenstaanders, c.q. door premies versterkt.
Ook deze gansche categorie 2 noemt von HALLE „pools" 1
3. „Combinations which strive for and attain identy of all
interests".
A. De eigenlijke trusts (nog in drie soorten verdeeld naar
voor ons onbelangrijke Amerikaansch-rechtelijke onder-
scheidingen);
B. „Consolidation" van de ondernemingen zelf:
1. tijdelijk: huur van het bedrijf;
2. blijvend:
a. koop van een onderneming;
b. holding company;
c. fusie van reeds bestaande ondernemingen;
d. fusie door het oprichten van een nieuwe reuzen-
onderneming.
Men ziet hier bij den eersten oogopslag wel, dat de grenzen
tusschen iB, iC, 2A, 2B en 2C, tusschen 3B 2c en 3B 2d, vrijwel
niet te trekken zijn. Hierbij komt nog dezelfde naam voor diverse
onder-categoriën 1
Eerste in» ^^^^ minder principieel zuiver is het systeem van Dr. K. Geiler
deeling van Deze schrijver zegt zelf wel een indeeling te geven die van den
sterksten tot den zwaksten concentratievorm overgaat, maar hier zijn
allerlei andere onderscheidingsmomenten ingeslopen. Hij rubri-
ceert als volgt:
1\'. Eigentumsmaszige Zusammenfassung (koop, fusie e.d.);
2\'. Pachtmäszige Zusammenfassung;
3\'. Effektenkapitalistische Zusammenfassung;
4®. Gewinnsmäszige Zusammenfassung;
5\'. Kartellmäszige Zusammenfassung;
6\'. Genossenschaftliche Zusammenfassung.
Deze onderscheiding acht ik buitengewoon willekeurig. Vooreerst
G<^ellschaftliche Organisationsformen des neueren Wirtschaftsrechts,
2e druk, Mannheim 1922, blzz. 62 v. v.
is het verschil van i, 2 en 3 zm^zr juridisch en zal in den regel de
innerlijke eenheid der componeerende bedrijven bij deze drie cate-
goriën wel ten naasten bij dezelfde zijn. Hier is dus een aan het
beginsel vreerad element in de indeeling binnengedrongen. Hetzelfde
kan gezegd worden van 4 en enkele vormen van 5 (b.v. het winst-
deelingskartel). Verder hangt 6 er naar mijn meening vrij los bij •
deze categorie dankt hare opname waarschijnlijk aan des schrijvers
persoonlijken voorkeur voor dezen organisatievorm.
Als één der grootste bezwaren tegen deze indeeling beschouw
ik voorts, dat zij eensdeels ruimte laat voor eindelooze tusschen-
vormen en overgangen (b.v. de belangengemeenschap met weder-
zijdsch aandeelenbezit tusschen 3 en 4, het winstdeelingskartel
tusschen 4 en 5 in), andersdeels verscheiden organisatievormen
geheel buitensluit. Onder welke categorie moet men hier het z.g.
„gentlemen\'s agreement" onderbrengen? Onder 5 wellicht? Dat
zou wel het eenige mogelijke zijn, doch m.i. een vrij gewrongen
constructie geven. En waaronder die vorm van samenwerking,
waarbij de eene vennootschap als directrice der andere optreedt?
Deze kan ten eenen male niet in het gegeven kader gevoegd
worden.
Tenslotte gaat de schrijver op blzz. 12 v.v. dezelfde stof op een
gansch andere wijze (welke hieronder nog ter sprake zal komen)
indeden, zonder deze daarbij uit een anderen gezichtshoek te
beschouwen of de beide systemen op cenigerlei wijze met elkaar
in verband te brengen. Dit illustreert toch wel vrij duidelijk de
willekeurigheid van beide classificaties!
De hoofdfout zoeke men echter in het aan de indeeling ten
grondslag liggend beginsel. De mate van hechtheid en innerlijke
kracht van een samenvoeging van ondernemingen wordt immers
niet alleen, cn vaak zelfs niet in hoofdzaak, beheerscht door den
vorm, waarin deze tot uiting komt, maar ook door de wijze, waarop
deze laatste in de practijk gehanteerd en doorgevoerd wordt, door
den omvang der samengaande ondernemingen ieder voor zich, door
de meerdere of mindere bindende kracht van de bclangenee\'nheid
die er aan ten grondslag ligt, en, niet te vergeten, door de persoon\'
njkheid van de in de samenwerking en in de componeerende
Dednjven als leiders optredende figuren. Deze en tallooze andere
imponderabilia verwaarloost de genoemde indeelingswijze volkomen
«letgeen haar maakt tot een eenzijdige, mechanistische opzet!
volkomen in strijd met hetgeen juist door een systematiek naar
economische kenmerken beoogd wordt.
Tweede in» Kort te voren noemde ik reeds met een enkel woord de tweede
GeÜM^ indeelingswijze van GEILER. Deze onderscheidt:
1. Uniernehmungsgemeinschaften. Hier heeft men een nieuwe
gemeenschappelijke organisatie, een nieuwe onderneming met
eigen kapitaalrisico opgericht. De schrijver rekent hieronder:
de fusie, de verpachting der afzonderlijke bedrijven aan een
centrale onderneming, en de belangengemeenschap met
bedrijfsgemeenschap.
2. Förderungsgemeinschafien. Deze zijn vormen van samenwer-
king, welke niet om huns zelfs wille, doch slechts ten dienste
der bestaande zelfstandige ondernemingen werkzaam zijn.
Onder deze rubriek vallen o.m. de „Genossenschaften", de
kartels en de dwangsyndicaten.
3. Verflechtmigsgemeinschaften. Bij deze soort is het kenmerk:
opbrengst- en risicoverdeeling met behoud der juridische
zelfstandigheid. Hieronder vallen o.m. de belangengemeen-
schap, de diverse vormen van deelname van de eene onder-
neming aan de andere, en de consortiums (gelegenheidsver-
eenigingen).
Het onderscheid tusschen i en 3 is hier zuiver juridisch, dat
tusschen 2 eenerzijds, i en 3 anderzijds zuiver economisch. Bij de
eerste twee is het criterium de al of niet juridische zelfstandigheid
der ondernemingen, die zich vereenigden, bij de laatste het doel
der concentratie, n.1. steun van anderen, of ,,Selbstzweck" {het
feitelijk concentreeren van alle maatschappelijke activiteit onder
leiding en ten bate van de nieuwe samenwerking, zij het niet in
handen van deze). Immers neemt men niet aan, dat Geiler bij dc
derde categorie dit als kenmerkend doel beschouwt, dan ontvalt
aan de onderscheiding tusschen 2 en 3 alle grond. Trouwens,
deze is zonder dat al wankel genoeg. De schrijver noemt zelf de
derde soort een tusschenvorm en verraadt daarmede reeds de onvol-
doendheid van zijn eigen systeem. In werkelijkheid is deze categorie
niets anders dan een verzamelplaats van wat elders niet thuis te
brengen is. Een indeeling, die dergelijke restantbegrippen noodig
heeft, kan nimmer juist zijn.
1) a.w. blzz. 12 v.v.
-ocr page 29-Tenslotte merkt Hausmann i) terecht op, dat de naam „Ver-
flechtungsgemeinschaft" minder gelukkig is, althans niet slaan kan
op consortia; bij deze kan immers van „Verflechtung" zeker niet
gesproken worden.
In nog veel sterkere mate gelden al de hier gemaakte opmer-Indeeling
Kingen voor de indeeling van Friedländer 2), welke luidt • "^an Fried
I- Fusion; \' länder.
2. Effektenkapitalistische Zusamenfassung in Beteiligungsgesell-
schaften ;
3. Bildung von besonderen Betriebs-, Absatz- und Patentßesell-
schaften;
4. Interessengemeinschaften.
Hier zijn weer bij 2 en 3 economische, bij i en 4 juridische
kenmerken genomen. Verder kunnen verschillende concentratie-
vormen, b.v. de verpachting van het eene bedrijf aan het andere,
nergens ondergebracht worden 3).
Tenslotte gaan een aantal classificatie\'s uit van de algemeen
menschelijke gedachte, dat de samenwerking verschilt, naarmate zij
geschiedt door onderling goedvinden, door wilsovereenstemming
dan wel door dwang, hetzij van een der samenwerkenden, hetzij
van een boven allen staand centraal lichaam. Hierbij kan men
zich stellen hetzij op de basis van den rechtsvorm, hetzij op heteeen
naar buiten blijkt omtrent het maatschappelijk gebeuren. Zoodoende
ontstaat derhalve tweeërlei beschouwingswijze (juridisch of eco.
nomisch). In het laatste geval spreekt men van het sub- en coördi.
natiebeginsel, in het eerste onderscheidt men concentratie door bezit
en door overeenkomst.
De economische methode is met groote helderheid uiteengezet „
door Hausmann. Hij onderscheidt : v"n ®
a. Filiale (unselbständigste Form); Hausmann
b. Beherrschung trotz selbständiger Rechtsform ;
c. Zusammengehen mit Gleichschaltung.
De fih^alen behooren hier niet in thuis: de verhouding van filiaal
^^^Jio^derneming is er niet een van bedrijfsconccntratie, doch
J) a.w. blz. 19.
Berlin
Dic^^Intercssengemeinschaft als Rechtsform der Konzembildung,
Hausmann, a.w. blz. 20.
■•) a.w. blz. 19.
-ocr page 30-van inwendige organisatie binnen het kader van één bedrijf.
Zeer duidelijk komt de bedoeling van den schrijver uit op blz. 25,
waar hij zegt, dat er geen vaste criteria ter onderscheiding van
de beide categoriën (sub- en coördinatie) bestaan, doch dat „ ... je
nach Lage des Ein\'zelfalles unter Berücksichtigung der Gesammt-
situation der tatsächliche Grad der Beherrschung,... ausschlaggebend
erscheint". Dit is de zuiver economische beschouwingswijze.
Iets minder helder, schoon toch nog duidelijk herkenbaar, is
dezelfde gedachtengang terug te vinden bij AndrÉ AmiaUD i).
Deze auteur onderscheidt :
1. „Les groupements d\'études et de défense corporatives". Deze
beoogen slechts een vereenigd aanwenden van invloed : werk-
geversvereenigingen e.d. Zij zijn in een studie omtrent de
vormen der bedrijfsconcentratie minder op hun plaats;
2. „les ententes proprement dites entre chefs d\'industrie" ;
3. „les unions d\'industrie".
De terminologie is hier iets minder scherp economisch en laat
ruimte voor de veronderstelling, dat mede op juridische factoren
is gelet: doch uit den toelichtenden text blijkt, dat ook hier nog
zuiver economische criteria bedoeld zijn.
Naar de juridische zijde is dit systeem uitgewerkt door A. Henry 2).
Hij geeft de volgende indeeling:
1. Alliance morale entre sociétés (gentlemen\'s agreement).
Entente commune sans caractère juridique.
2. Alliance juridique.
A. Indirecte:
a. Omnium ou société civile de capitaux se proposant,
par achat d\'actions des sociétés participantes, d\'exercer
sur les affaires intéressés un pouvoir de direction.
b. Syndicats et ententes de producteurs. — Consiste par
accords réciproques à limiter et à réglémenter la
production. Peut également se présenter sous la forme
d\'un comptoir de vente et d\'une société des sociétés
destinée à gérer le comptoir.
B. Directe. Société des sociétés. Groupement des sociétés cn
une supersociété.
Les nouvelles formes d\'ententes entre producteurs devant la loi
pénale, th. Paris 1914, blzz. 7 v.v.
2) „Des Sociétés de sociétés", Journal des Sociétés 1919, blzz. 157—200.
Indeeling
van
Amiaud.
Indeeling
van Henry,
a. Association de sociétés, — Surtout un caractère
d\'étude ou un caractère préparatoire.
b. Association en participation des sociétés. — Association
occulte, limitée le plus souvent à une ou plusieures
participations déterminées.
c. Société anonyme de sociétés. — Participation plus ou
moins étendue des sociétés intéressées, en principe
assez nombreuses, et qui désirent conserver une indé-
pendance large en dehors de leur participation.
d. Société en commandite de sociétés. — Noyau de
sociétés participantes étroitement associées. Sociétés
commanditaires s\'intéressant seulement à certaines
affaires déterminées et gardant pour le reste leur
indépendance.
e. Société en nom collectif de sociétés. — Groupement
très énergique et très étroit des sociétés participantes.
Tend à se rapprocher beaucoup de la fusion, lorsque
les sociétés participantes font apport à la société
commune de la totalité de leurs affaires.
3. Fusion. — Désolution d\'une ou plusieures sociétés existantes
qui constituent un groupement social nouveau.
Dit stelsel wekt sterk den indruk een abstract-constructief product
van den schrijver te zijn, die voor zich heeft uitgedacht in welke
vormen de concentratie zich wel kan steken, zonder veel hoofd-
brekens over de vraag, hoe ze dit de facto doet, en zonder zich
eigenlijk iets van de gebruikelijke terminologie aan te trekken i)
Verder moet ik ook tegen enkele onderdeden bezwaren
opwerpen.
Vooreerst acht ik het een principieele fout om de z.g. gentlemen\'s
agreements als een aparte categorie te behandelen. Dit begrip
geeft n.1. enkel weer den uiterlijken vorm eener concentratie
overeenkomst, te weten, dat deze uitsluitend mondeling en met
geen ander bewijs en sanctie dan het eerewoord van partiien
wordt afgesloten. Over den ervan zegt het ten eenenm^ale
soort te beschouwen.
LV ^^fontschuldiging hiervan zij echter opgemerkt H«,» -1
J ngcn, soms geheel andere namen, bezigt. Zie hierna blzz. 42 v.
-ocr page 32-Verder ontgaat mij ten eenen male het criterium, waarnaar de
„alliance directe" en de „alliance indirecte" van elkaar onder-
scheiden worden. Is de eerste de zuiver contractueele vorm, de
tweede elke andere? Neen, immers de onder A. b. genoemde
concentratievormen zijn eveneens zuiver contractueel. Ligt het
onderscheid soms hierin, dat bij den directen vorm de overeenkomst
het scheppen eener vennootschap of maatschappij ten doel heeft,
bij den indirecten niet? Ik acht het niet buitengesloten, dat de
schrijver dit eigenlijk bedoeld heeft, doch dan is hij zijn systeem
niet trouw gebleven: immers ook het verkoopskantoor in den
vennootschapsvorm rekent hij onder de indirecte soort.
Het onderscheid tusschen de „alliance juridique" en de fusie
berust waarschijnlijk op de juridieke zelfstandigheid van de samen-
werkende eenheden bij de eerste, het volkomen opgaan in één
rechtspersoon bij de laatste soort.
Voorts wordt de handeling voor gemeene rekening deels in de
„directe" (sub b.), deels onder den naam syndicaat i) in de „indirecte"
categorie behandeld.
Tenslotte betwijfel ik of de vorm sub d. genoemd (de comman-
ditaire vennootschap van vennootschappen) ooit bestaan heeft of
ontstaan zal 2). Er bestaat weinig of geen reden om dezen vorm
voor bedrijfsconcentratie te kiezen. Daarentegen komt de vorm
sub e. genoemd (de vennootschap onder firma van vennootschappen)
inderdaad in Frankrijk vrij vaak voor 8), en ook in Duitschland is
1) Zie voor het vallen van het begrip syndicaat onder de handeling
voor gemeene rekening: Molengraaff: Leidraad bij de beoefening van
het Nederlandsche Handelsrecht, 4c druk, Haarlem 1019, I, blz. 170.
■i) Amiaud, a.w. blz. 55 noot 2, voegt aan zijn mededeehng, dat deze
vorm niet gebruikt wordt, de zeer juiste opmerking toe, dat de over-
wegende plaats van den besturenden vennoot hem ook minder geeigend
maakt voor een vorm vJln contractueele samenwerking, zooals hier
aanwezig is. (Prof. Mr. E. J. J. van der) H(eyden): „Stapelvormen", in
De Naamlooze Vennootschap I, blz. 271, acht het nut van dezen concen-
tratievorm (evenals van de vennootschap onder firma van naamlooze
vennootschappen) problematisch. Of hij in de i)raktijk voorkomt, vermeldt
deze schrijver niet. ,,
3) Amiaud, t.a.p.; alnertwahl: „Une sociétd peut elle Ctre „gc\'rante^
OU „administrateur" d\'une autre société?", in Journal des Socidtüs 1905,
blz. 289, bedoelt met een „sociütd formée entre societés" blijkens het verband
eveneens de vennootschap onder firma tusschen naamlooze vennoot-
schappen. In Frankrijk is deze rechtsvorm door de jurisprudentie uit-
drukkelijk geldig verklaard, evenals in Italië: zie Cour de Cassation
10 December 1878, Dalloz 79. 1. 5, en Cour de Cassation Turyn 20 Juh
zijn bestaan niet geheel onbekend. Hier te lande ken ik geen
voorbeeld van een dergelijk lichaam. De ongelimiteerde aanspra-
kelijkheid der vennooten lijkt mij, naast andere, niet een van de
geringste bezwaren er van.
De beste indeeling der concentratievormen verkrijgt men m. i. Mijne indee-
door twee groote groepen te onderscheiden: diegene, waarbij de
samenwerking geschiedt ten gevolge van een contractueele ver-
plichting daartoe, en dezulke, waarbij de samenwerking niet berust
op een verbintenis, doch geschiedt buiten den wil van één of meer
der betrokken partijen om.
Voor de eerste categorie heb ik den naam van contractueele
concentratie, voor de laatste dien van bezitsconcentratie gekozen 2).
Gompel 3) schijnt het bestaan van de hier bedoelde onderscheiding
te ontkennen. Volgens hem veronderstelt elke concentratie een
contract. Bij gebrek aan eenige motiveering blijft de bedoeling van
den schrijver vrijwel in het duister. Waarschijnlijk bedoelt Gompel,
dat ook waar bezitsconcentratie bestaat, de samenwerking zich
noodwendig moet uiten in het afsluiten van contracten tusschen
de samengaande ondernemingen. Doch deze meening, gesteld dat
zij de bedoelde is, lijkt mij volstrekt onjuist. Ongetwijfeld zullen
in vele gevallen overeenkomsten het gevolg zijn van concentratie,
1906, Journal des Sociétés 1907, blz. 225. Ook ten onront nnUt i
wetteli^je bezwaren daartegen Aanwezig \' art^SrW^TK.t cl^t^^^
van het overiijden van vennooten, doch het lijkt mij te ver ^070^1?
clXren.\' rechtspersonen !als veiinooten Tcon!
^„\'l hierover ook mijn artikel: „Eenige juridische vragen betreffende
niemand tot nog toe deze onder-
aute^M. . systematiek genomen. Wel noemen enkele
auteurs haar ; zie b.v. Rohert Liekmann : KarteUe und Trusts, blz p
scha\\ iL\'riin\'^920^\'hir n" Allgemeine ElektriziUitsgese f-
a^naii, iJcriin 1922, blz. 12, welke evenwel op b z. 14 zelf de hoiH^
en S" vaA bclangengcmeenschan
bkz n\'ef Rt. Martin v S tw
SVativ." "J. Socd typcerend spreekt van „associaUon
HoldSr.n on. "nitaire". Vgl. ook Sir Gilbert GarTsf?
-ocr page 34-doch deze kan zich nog op tallooze andere wijzen uiten. Ik behoef
slechts te wijzen op den overwegenden invloed, die een moeder-
maatschappij door hare stemmenmeerderheid op de besluiten der
dochtermaatschappijen uitoefent; deze gaat geheel buiten contractu-
eele relaties tusschen de ondernemingen om.
De samenwerking geschiede op grond eener verplichting uit
overeenkomst, wil er van een contractueele concentratie sprake
zijn; de wijze van ontstaan van den samenwerkingsband staat hier
geheel buiten. Wanneer derhalve de samenwerking berust op de
mogelijkheid voor één der vennootschappen om de andere door
stemmenmeerderheid haar wil op te leggen, is een bezitsconcentratie
aanwezig, ook al is het bezit dier stemmenmeerderheid door deze
vennootschap het gevolg van een overeenkomst met de andere,
waarbij deze b.v. haar aandeelenbezit in portefeuille aan de eerste
vennootschap verkocht hebben. Daarentegen is b.v. een belangen-
gemeenschap met wederzijdsch aandeelenbezit, hetwelk echter geen
stemmenmeerderheid aan één der vennootschappen geeft, een
contractueele concentratie; niettegenstaande de beperkte mate van
invloed der ondernemingen op elkanders autonome wilsbepaling
is de overeenkomst, tot wier nakoming partijen elkaar in rechten
kunnen noodzaken, de bindende kracht, welke tot samenwerking
dwingt.
Tot de contractueele vormen van concentratie reken ik derhalve:
1«. Kartel;
2". pool (ring, corner);
3®. belangengemeenschap;
4=. „Dach- of Spitzengesellschaft";
5«. verpachting van het bedrijf van de eene vennootschap aan
de andere;
6«. syndicaat, consortium;
7®. vennootschap onder firma van vennootschappen;
8\'. de eene vennootschap, welke directrice is van de andere.
Tot de vormen van bezitsconcentratie behooren :
1\'. trust;
2«. voting-trust;
3". moeder- en dochtermaatschappij-verhouding;
4\'. fusie;
5\'. koop van de eene onderneming door dc andere.
Het spreekt vanzelf, dat deze opsomming niet volledig is. Ook
-ocr page 35-de hier niet genoemde concentratievormen zijn echter in deze rubriek
onder te brengen. Men moet daarbij steeds naar den bodem gaan en
zoeken naar het uiteindelijke dwangmiddel, dat partijen tegen elkander
kunnen aanwenden; n.1. of dit is de vordering wegens niet nakoming
eener overeenkomst, dan wel een zelfstandig machtsmiddel, voort-
spruitend uit een andere oorzaak dan de wanprestatie der wederpartij.
Zijn tweeërlei dwangmiddelen aanwezig naast elkander, dan moet
de aard van het eerst ontstane den doorslag geven, zooals b.v.
wanneer bg een moeder- en dochtermaatschappij-verhouding boven-
dien nog het bedrijf der moedermaatschappij aan de dochter-
maatschappij is verpacht. De actie wegens niet-nakoming der
pachtovereenkomst is hier geboren, «adat de moedermaatschappij
door haar stemmenmeerderheid reeds een overwegende machts-
positie ten aanzien van de dochtermaatschappij had verkregen.
Hier IS dus een geval van bezitsconcentratie aanwezig.
Vooral na den oorlog is de bezitsconcentratie hoe langer hoe Verdringing
meer bezig de contractueele concentratievormen terug te dringen contrac
De eerste toch is in den regel hechter dan de laatste. Een Ttlt\'\'"
overeenkomst is gewoonlijk begrensd naar den tijd. opzegbaar en
althans in beginsel, in hare nadere uitwerking afhankelijk van den
wil van alle toetredende partijen i). Het bestaan van één leidenden
centralen wil, welke omvang, aard en duur der samenwerking met
dwingende kracht kan bepalen, geeft de samenwerkende groep
daarentegen een grootere mate van innerlijke hechtheid en Lam-
hoongheid, en daardoor van kracht naar buiten. Dit laatste is
vooral in zoo moeilijke tijden als die waarin wij thans leven een
eerste vereischte 2).
Vooral in die landen, waar de nood in bedrijfskringen het
nijpendste was (Duitschland en Frankrijk), zijn dan ook allerwegen
de banden nauwer aangehaald en is nieuw samengaan in den
hechtsten vorm gekleed. Ook voor het herstellen van de gestoorde
orde en proportionaliteit der productie-factoren (arbeid, kapitaal en
Gcnève
siède-^fn Ml^a concentration industrielle h la fin du lOm^
IcTnd de législation ouvrière 1904, blz lä) •
-ocr page 36-grondstof) binnen het kader der industrieele voortbrenging in haar
geheel zoowel als binnen de afzonderlijke ondernemingen (een eerste
eisch van levensbehoud voor de maatschappij, vooral in Duitsch-
land) is de contractueele concentratievorm door haar geringere
kracht minder berekend dan de bezitsconcentratie
Of deze snelle overgang van de eene categorie tot de andere
in die mate, waarin dit geschied is, noodzakelijk en voordeelig
was, wordt door bevoegde beoordeelaars betwijfeld % doch het
feit zelve valt niet te loochenen.
Spraakver. Op het terrein der bedrijfsconcentratie heerscht een hoogst
warring. bedenkelijke anarchie op terminologisch gebied, welke op haar
beurt weder in tallooze gevallen misverstand en langs elkander
heen praten bij de wetenschappelijke uiteenzettingen veroorzaakt.
Het bezigen van een aantal namen voor één verschijnsel, en
daartegenover van één naam, hetzij voor meerdere verschijnselen,
hetzij bij den eenen auteur voor gansch andere verschijnselen dan
bij den anderen, is aan de orde van den dag. En dat niet alleen
hier te lande: ook in Amerika klaagt de bekende econoom
H. C. Carey: „Words of the highest importance are used by
distinguished writers as being entirely synonymous, when really
expressing not only different, but directly opposite ideas" 3).
Ik acht het om deze redenen wenschelijk om duidelijk te omschrijven,
wat in dit bock met de meest gangbare termen bedoeld wordt.
Vooraf ga een korte definitie van de moeder- en dochter-
maatschappijverhouding, welke in een volgend gedeelte nader toe-
gelicht zal worden.
Definitievan De moeder- en dochtermaatschappij-verhouding is aanwezig,
en docht\'" vennootschap de stemmenmeerderheid (hetzij door
maat"*^ het bezit der aandeelenmeerderheid, hetzij door andere, hieronder
»chappy.^ nader te bespreken middelen) in de algemeene vergadering der
ver OU ng. ^^ ^^^^^ ^^^ bepaalde doel om die andere
1) Zie over dit alles uitvoerig: Dr H. von Bkckf.rath : Kräfte, Ziele
und Gestaltungen in der Deutschen Industriewirtschaft, 2e druk, Jena
1924, blzz. 29 v.v.
2) ÜECKERATH, a.w. blz. 48 noot. .
Vgl. ook Paul Pic: Traité élémentaire de Idgislation mdustnelle, oc
druk, Paris 1922, blz. 363.
vennootschap(pen) te èeheerschen. Zij is dus een vorm van bezits-
concentratie, waarbij het machtsmiddel om tot samenwerking te
noodzaken het stemrecht is.
Uit het woord „gentlemen\'s agreemenf\' zelve blijkt duidelijk, dat het Gentlemen\'s
uitsluitend kan slaan op vormen van contractueele concentratie („agree-
ment" = overeenkomst!). Het geeft over den inhoud van hetgeen
overeengekomen werd echter geenerlei uitsluitsel. Bedoeld zijn met
dit begrip overeenkomsten, welke mondeling, informeel en uitsluitend
met de goede trouw en rechtschapenheid van den waren „gentle-
man", Wien zijn eerewoord heilig is, als basis gesloten zijn i).
,,Concern\'\' is een volstrekt kleurloos woord, toepasselijk op elke Concern,
eenigszins enge economische gebondenheid van bedrijven, onver-
schillig de juridische structuur 2). Het eenige, vrij vage, kenmerk
IS, dat er meestal een groote opeenhooping van bedrijven mede
bedoeld wordt 3).
Een vooral in het begin dezer eeuw, cn ook thans nog somtijds Truit.
door leeken4) schromelijk misbruikte term is „trust". Eertijds werd
\') De naam is afkomstig uit de Vereenigde Staten, w.aar de concentratie-
overecnkomsten met het oog op de wetgeving, die elke „pooline"
verbood cn voor welke derhalve ieder geschreven contract een bewiisstfik
van een strafbaar feit kon zijn, vroeger veelal in dezen vorm (vaak aan
fobnkan en- en handelaarsdiners; men denke aan de bekende Ga^-
dmners") werden gesloten. Intusschcn bleken zij doorgaans een fii^oTê
zijn aangezien de betrokken „gentlemen" me.stal de overcerkomS
ttT^r Tr: ^^ ^^^ßcn, en in het tcgenov^
gestelde geval liet bestaan ervan kalmweg ontkenden. tegenover
J^c^tTv\'l^Kt. genoemd
Kn^i ^O- ook over enkele der hieronder noe te
bespreken begrippen. Anders üeckerath, a.w. blz. 29 noot 2, die eïondcr
wi vemaan, „een als eenheid bestuurde Verzameling van onder^emZen
crifcria) ten aanzien ^
productie afzet, enz. édn z.jn, zonder hunne juridische zelfstandigheid op
Ki-I. T• omschrijving met behulp van economische kenmerken
IS volkomen in strijd met de vrijwel eenstemmige
geregcw\'vÄmr"\'^ "" ^
8) Zoo willen b.v. Ukermann en Hüglin, a.w. blz. 52, de cicantisrh,«
\'rSZl". \'\' HlectrizitiltsGese^llschaft illustrere?,
van d A E ^^^-^^^\'\'^PPjjcn, doch van „Unterkonz\'eme" en
Vïv "i^; „Konzern der Konzerne" spreken
b V llPrvv \'\'\'\'\' wetenschappelijke literatuur - zoo
r^.»^ Trust of ,,Vertn.sUng^" noemtledorc ver°
auS?n„ horizontale en verticale concentratie d« Hoï
Äen^--\'""\',\'; letzten Konsequcn"
gediehen ist en alle ondernemingen eener branche of alle trappcrvïn
sannes, mo«derm,.,.ch,ppye„, . \'7
dit woord zelfs als verzamelnaam voor alle concentratievormen
gebezigd: de wetenschap heeft echter ingezien, dat het toch niet
aanging om den naam van een zeer bepaalde, in andere wetgevingen
scherp omlijnde juridische figuur daarvoor te gebruiken, indien men
niet verwarring wilde stichten
Welke zijn dan de kenmerken van de trust? 2)
Deze is een oud Engelsch rechtsinstituut, hetwelk daar te lande
nog geregeld gebruikt wordt voor allerlei doeleinden, die niet het
minst verband houden met bedrijfsconcentratie (zooals stichtingen,
administratie van instellingen ten algemeenen nutte en van parti-
culiere vermogens; vooral ook bij het bewind over nalatenschappen
en goederen van personae miserabiles e.d.). Zéér in het kort bestaat
het hierin, dat iemand aan een of meer anderen een bepaalde
zaak (of een geheel vermogen) toevertrouwt om deze hetzij ten bate
van den gever, hetzij van een derde te bewaren en te beheeren.
Deze eerste persoon (de „in trust" gever) wordt met een aan de
oud-Normandische taal ontleende rechtsterm „cestui que trust",
de beheerder „trustee" en degene, ten wiens bate het beheer
strekt, „beneficiary" genoemd. Het merkwaardige is nu, dat de
trustee tegenover derden met de volle rechten van den eigenaar
bekleed verschijnt, derhalve ook op eigen naam handelt, doch in
de wijze van uitoefening van zijn eigendomsbevoegdheden gebonden
is aan een bepaalde bestemming en tot het zich houden daaraan in
rechte door den benificiary met een actio fiduciae kan genoodzaakt
worden. Deze van zijn kant heeft echter, evenmin als de cestui que
een productieproces tot c\'c\'n monopolistisch geheel geworden zijn. Hier
is dus een vrijwel vormloos begrip ontstaan, dat geen enkel verband meer
houdt met de juridische trustfiguur.
\') Zóó sterk was dit misbruik ingeworteld, dat in het begin dezer eeuw
enkele auteurs, niettegenstaande zij zeer wel inzagen hicrmcdc feitelijk een
incorrectheid te begaan, toch met een beroep op het spraakgebruik het
woord trust, alleen of in samenstellingen, bleven bezigen ten aanzien van
verschijnselen, welke hiermede juridisch niets uitstaande hebben, doch
slechts andere concentratievormen zijn; zoo b.v. Martin St. Léon, a.w.
blzz. 103 v.v. M. jörgens: FinanzielleTrustgesellschaften, diss. Stuttgart 1902,
blz. 1, welke overigens zelf op blz. 2 noot in ziin eigen terminologische
onjuistheden verward raakt en de trust, de holdingcompany en de fusie
door elkaar haalt
J) Zie hierover zeer uitvoerig D. te Winkel: Tnistverhoudingen,ac.
prft. Leiden 19U; vgl. ook R. Liekfmann: Beteiligungs- und Finanzic-
rangsgesellschaften, 4e druk Jena 1923, blzz. 560 v.v.; Et. MartiH
St. Léon, a.w. blzz. 100 v.v.; Colliez, a.w.blzz. 159 v.v.; JöRGEns, a.w.
blzz. 6 v.v. 1 j >
trust de macht om eenzijdig de trust te verbreken en de beheers-
macht van den trustee in te trekken, of om zelf ten opzichte van
^et trustgoed beheers- of beschikkingshandelingen te verrichten.
Te zijnen aanzien bestaat dus practisch een scheiding van macht
en genot bij het eigendomsrecht i). •
Dit instituut, hetwelk uit Engeland in de Vereenigde Staten is
overgenomen en daar op volkomen dezelfde wijze werkt, is men
nu in het einde der vorige eeuw gaan bezigen om de leiding van
verschillende naamlooze vennootschappen te concentreeren. De wijze
waarop dit in zijn werk ging, beschrijft Jenks2) als volgt: „The
form of organisation is substantially this, the stockholders of each
of the separate companies assign their stock to a certain number
of trustees, - seven or nine 3) - giving them an irrevocable
power of attorney to these trustees to vote the stock as they see
fit. The trustees issue trust certificates to the stockholders in lieu
of their assigned stock and it is upon these certificates that profits
are divided. All of the earnings from all of the different members
of the combination are put into a common treasury and whether
one of the manufactoring establishments is running or closed makes
no difference in the profits received by the stockholders of that
special company. The trustees, by having in their hand the voting
power of all the separate corporations of course elect whatever
officers of the corporation as they see fit and direct thus, as seems
to them wise, the affairs of each separate corporation"
or^Z\'f\'l Bebezigd werd
om bedrijfsconcentratie te verwezenlijken, is men hem langzamer-
hand als verzamelnaam voor a//e bedrijfsconcentratievormen gaan
ge^il^). Zelfs in Engeland, de bakermat der trustfiguur, worden
vennootschappen, welke van het optreden als
vTiinh.l^^roep makcn, Trust Companies genoemd. Een aniUoï^^
verechijnsel zijn de Duitsche Treuhandgesellschaffen.
J The Trust problem, New-York 1900, blz. 111.
maL«, men toch onkunde op dit ppHiVH «J^f
-ocr page 40-allerlei concentratievarmen, en zelfs bepaalde soorten vennoot-
schappen, welke met concentratie niets uitstaande hebben, met
namen, bestaande uit composita van het woord trust, betiteld,
onverschillig of deze al of niet in den juridischen trustvorm zijn
zijn gegoten. 1) Zoo b.v. de hierna te bespreken Investment
Trust, de Financial Trust, de Mining Trust. Speciaal in Frankrijk
wordt holding trust veelal als synoniem met moedermaatschappij
(holding company) gebezigd 2); de business trust is een een-
voudiger soort naamlooze vennootschap, in de Vereenigde Staten
voorkomend en ongeveer op één lijn staande met de private
company in Engeland en de Gesellschaft mit beschränkter Haftung
in Duitschland 3); het woord Trustgesellschaft ten slotte heeft
vrijwel geen omschreven beteekenis en wordt nu eens gebruikt als
synoniem met trust in de verwaterde beteekenis van concentratie,
dan weer als verzamelnaam voor allerlei verschijnselen, welke
meestal wel iéts gemeen hebben, doch juist daarom scherp van
elkaar onderscheiden dienden te worden Dat een dergelijke
babylonische spraakverwarring ook onklaarheid in de begrippen
veroorzaakt, ligt voor de hand.
Beschouwen wij thans nog zeer kort de verschillen tusschen de
trust en de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding. Beide
zijn vormen van bezitsconcentratie 6); bij beide is het machtsmiddel,
dat tot samenwerking kan noodzaken, de stemmenmeerderheid in
Hof heeft het vonnis bevestigd, zonder deze kwestie, anders dan zijdeling
(door een beslissing over een z.g. ander doel dan de statuten, die natuurlijk
niet over het monopoUe repten, aangaven) aan te roeren : 8 November
1912 W 9462
n \' Zeifs The journal of the institute of bankers van 1892 kon op
blz. 588 spreken van „companies, called - for some unexplained reason
(sicl) - trust companies" 1 (geciteerd bij Jörcens, a.w. blz. 10).
A Zie hieronder blz. 43. , • i-
A Zie hierover nader: Mr. B. J. Gratama: „Vennootschappen in de
Vereenigde Suten", in Rechtsgeleerd Magazijn 1923, blzz. 35 v.v.
Zoo vat b.v. Jörgens (met beroep op het spraakgebruik, wa.arvao
hij de mindere correctheid op blzz. 68 v. zelf erkent l) onder dit woord
samen: Investment Trust, Financial Trust, EflcktenübemahmegMCllsch.-ilt
en Mining Trust, met als noodzakelijk resultaat, dat hij ze alle mm oi
meer door elkander haalt. , . .
5) Dat de trust zelve door een overeenkomst tusschen cestui que trusi
en trustee tot stand komt doet hier niets ter zake, immers cestui quc
trust is hier de individueele aandeelhouder, en de samenwerking der vcr-
schiUende ondernemingen komt eerst door de stemmenmeerderheid dcr
trustees in de Algemeene Vergaderingen tot stand.
de deelnemende vennootschappen. Bij de moedermaatschappij berust
dit stemrecht, althans in den regel, op eigendom, bij de trust op
de macht van den trustee. E. S. Meade i) noemt kernachtig als
de verschilpunten, dat bij de moedermaatschappij inplaats van de
trustverhouding eigendom, inplaats van trustcertificaten aandeelen
en in plaats van trustees directeuren zijn 2).
Onze wetgeving kent de trustverhouding niet 3). Als overeen-
komst sui generis kan deze natuurlijk in het leven geroepen worden;
dit geschiedt echter practisch nooit.
In de Vereenigde Staten komt somwijlen de naam „voluntary
association" voor met betrekking tot een rechtsvorm, welke in geen
enkel wezenlijk opzicht van de trust verschilt. Waarom raymond
Michel^) deze figuur afzonderlijk behandelt, is mij, ook na zijn
uiteenzetting, niet duidelijk geworden.
Het kartei is een overeenkomst tusschen ondernemingen, Kartel,
welke een zeer verschillenden inhoud kan hebben, doch wier doel
steeds in de geheele of gedeeltelijke opheffing of vermindering der
concurrentie tusschen de deelnemers bestaat, terwijl zij, in onder-
scheid met de hieronder te noemen pools, rings, corners en
syndicaten, een meer blijvend en algemeen karakter vertoont.
De navolgende bedingen komen veelvuldig in kartelovercen-
komsten voor: uniformeering der verkoops- of inkoopsprijzen, der
leverings- en betalingsconditie\'s, verdeeling der afzetgebieden
hmiteering en verdeeling der totaal-productie over de leden In
vele gevallen wordt door de kartelleden een gezamenlijk in- of
verkoopbureau opgericht: in dat geval bestaat er meestal krachtens
de kartelovereenkomst een verplichting tot uitsluitende betrekking
van, c. q. levering aan dat bureau van hunne waren en producten,
al dan niet tegen contractueel uniform vastgelegde prijzen en
2 finance, 1906, blz. 36; vgl. ook Lauchenauek, a.w. blz. 20
) Dit heeft deze belangrijke consequentie, dat er tusschen de moedcr-
dïlf tnKt^ü\'^ verkoopers van aandeden aan haar, in tegenstelling met
den trustee eenerzijds en den cestui que trust en benificiary anderziids
geen cnke e zakelijke of persoonlijke verbintenis in den geit der aïdo
Kr p^iits\'Uad.^ ^^^ - "ve^rg
Te Winkel, a.w. blz. 27.
A.w. blz. 64.
trat e v^n\' ^^^ \\^araktcT van zuiver contractueele concen-
KnLr J. C. de Menthon Bake-
„Kartelrechf, in Rechtsgeleerd Magazijn 1907, blz.
-ocr page 42-conditie\'s. Ten slotte komt bij sommige kartels de gezamenlijke
winst der verschillende ondernemingen bijeen en wordt naar een
bepaalden sleutel verdeeld.
Ook in hare juridische vormen vertoont de kartelovereenkomst
een bonte verscheidenheid. Veelal is het een contractus sui generis,
waarin somtijds contractus nominati (koop, handeling voor gemeene
rekening) te onderscheiden zijn. Andermaal neemt het den vorm
van een gewone burgerrechtelijke of coöperatieve vereeniging aan.
Wanneer een in- of verkoopbureau wordt opgericht, geschiedt dit
meestal in een der vennootschapsvormen: zelden die onder firma,
vaker een commanditaire, veelvuldig een naamlooze vennootschap
of, in Duitschland, een Gesellschaft mit beschränkter Haftung.
Doch ook zonder een bureau worden de kartels vaak in een dergelijken
vorm gegoten Anderzijds zijn soms private personen ,,bureau"
in den hierbedoelden zin, of fungeert één der leden als zoodanig.
Men heeft hier derhalve een zuiver contractueelen vorm van
concentratie. Alle sancties, afzonderlijk gestipuleerde strafbedingen
zoowel als de simpele actie wegens niet nakoming, zijn op den
contractsband gebaseerd.
Een kartel van naamlooze vennootschappen, met eveneens een
naamlooze vennootschap als centraal bureau, dient scherp onder-
scheiden te worden van de figuur eener moedermaatschappij met
een aantal dochtermaatschappijen. Bij de laatste is de moedermaat-
schappij groot-aandeelhoudster in elk der dochtermaatschappijen: deze
zijn ondergeschikt en de leiding berust bij de moedermaatschappij. Bij de
eerste daarentegen hebben alle leden-vennootschappen een bepaald
getal aandeden in de centrale bureau-vennootschap, welke zij tezamen
beheerschen: de leiding gaat hier dus van de samenstellendedeelen uit^).
Belangen- Een eenigszins verwant instituut is de belangengemeenschap
*cb»p° (Interessengemeinschaft, pooling^). Ook deze is een zuivere vorm van
O Bij de vennootschap onder firma lijkt het mij dan veelal twijfel-
achtig, of aan de vereischten van art. 1655 B. W. wel is voldaan,
speciaal wanneer de inbreng slechts in negatieve verplichtingen tot
niet-concurreeren bestaat en geen winstdeeling geschiedt.
2) De naamlooze vorm is in Duitschland zeer bevorderd door het
instituut der Nebenleistungsaktiengesellschaft (§ 212 H. G. B), waarin
de verkoopverplichting der leden als een vennootschappelijke kan gecon-
strueerd worden.
Zie over dit onderscheid Amiaud, a.w. blzz. 47 v.v,
*) Zie hierover in het algemeen: Friedländer, a.w. •, Dr. H. Lechtai\'E :
„Belangengemeenschappen\'in De Naamlooze Vennootschap III, blzz. 9 v.v.
contractueele concentratie. Doch het kenmerkende in den inhoud
der overeenkomst is hier de winstverdeeling^). Meestal zijn het
gelijke of gelijksoortige bedrijven, welke een dergelijk contract
afsluiten om met behoud hunner juridische zelfstandigheid tot een
economische eenheid te geraken 2).
Alle deelnemers blijven bij deze rechtsfiguur zelfstandig hun
bedrijf uitoefenen: de winsten en verliezen zijn echter voor gemeene
rekening Tot de verdeeling hiervan worden tallooze maatstaven
(vroeger winstpercentage, in de ondernemingen gestoken kapitaal,
omzet, arbeiders- en machineaantal, grondstoffengebruik; vaak ook
diverse maatstaven gecombineerd) gebezigd. Geen der ondernemingen
heeft dus meer haar eigen winst of verlies: eerst het aandeel van
elk in het gemeene winst- of verliescijfer is zyn winst of verlies 3).
Het onderscheid tusschen het kartel met winstverdeeling en de
belangengemeenschap is soms vrij subtiel: het kartel streeft echter
steeds een min of meer monopolistisch doel na, hetgeen bij de
belangengemeenschap zelden het geval is. De kartelovereenkomst
bevat voorts in den regel naast de winstverdeeling andere der
boven genoemde beperkingen, welke bij de belangengemeenschap
ontbreken^); terwijl een kartel meestal vele leden telt en een
belangengemeenschap zich gewoonlijk tot twee of drie ondernemincen
beperkt fi). Tenslotte passen de kartellen veelal slechts gedeeltel^ke
aTir^rtv^r^\' ^^^ der belangengemeenschappen steL
De maatstaf van de winstverdeeling kan bij de belangengemeen-
schap leder jaar opnieuw onderzocht en gecorrigeerd worden
Hierin ligt een belangrijk verschil met de deelneming in de
gezamenlijke winst van meerdere vennootschappen, gegrond op
Jl .y^^^\'^schapsverhoudingen met ruiling van commis.<;ariatcn e d., welke
vSdon .belangengemeenschap" in een volsïreki
verkeerden zm bij de debatten in de Tweede Kamer over hot n;«,.
Zeerecht, vermeld door Mr. H. M. A. Schadet- De cen,ril
schappij, Rotterdam 1925, blz. 28. censcheepsmaat-
) K. MüLLER.EKznACH: Deutsches Handelsrecht, Tübingen 1921 hh qfin
) Zie een model-contract voor een belaneenKemeenschJn iJ; lü
Äe^u\'n"" r^ Finanzierung Li ErSc^rt^ite^^^^^^^
?/e «rBrKÏ.^^^^^^^^^^^^ 138.
-ocr page 44-bezit van aandeelen in die andere ondernemingen tezamen: hierbij
is de deelnameverhouding in de winst (afgezien van preferentie)
steeds congruent met die in het kapitaal^).
Hierboven werd de belangengemeenschap in zijn eenvoudigsten
vorm geschetst. Intusschen kunnen zich nog tallooze variaties en
complicaties voordoen. Zoo kan b.v. de eene onderneming-lid aan
een der andere leden een bepaald dividend als deel van de
gezamenlijke winst garandeeren (een veel gebruikt middel om
ondernemingen tot deelname te verlokken). En verder kunnen
allerlei overgangen naar een onzelfstandige samenwerking bestaan,
terwijl men toch nog van een belangengemeenschap kan blijven
spreken. Zoo kan b.v. in diverse vormen een gemeenschappelijke
administratie gevormd worden (uitwisseling van commissarissen,
vorming van een gemeenschappelijken raad van commissarissen,
gemeenschappelijke directie). Hiervoor kan ook een aparte vennoot-
schap (naamlooze- of andere-) worden opgericht, welke dan meestal
als directrice der deelnemende vennootschappen optreedt. Men
dient een dergelijke vennootschap (in Duitschland kenschetsend
„Dachgesellschaft" of „Spitzengesellschaft" 3) genoemd) scherp te
onderscheiden van een moedermaatschappij, welke een aantal
dochtermaatschappijen beheerscht^). De ,,Dachgesellschaft" be-
heerscht niet (immers de materieele macht, de stemmenmeerderheid
in de ondervennootschappen, ontbreekt) en wil dit ook niet doen:
het eenige doel is eenhoofdige leiding\'^), en deze berust op de
contractueele rechten der dirigeerende vennootschap®), of hoogstens
op haar statutaire bevoegdheden als directrice.
Intusschen mag de administratiegemeenschap niet zóóver gaan,
dat de gansche bedrijfsleiding overgaat van dc eene onderneming
op de andere: dan is geen belangengemeenschap, doch een aan
de fusie zeer verwante, moeilijk te classificeeren vorm aanwezig.
Bij verschillende belangengemeenschappen worden ter versterking
Dit is van belang bij contrôle van een vennootscliap door meerdere
andere tezamen: de z.g. joint control. Zie nader hieronder blzz. 88 v.
Liekmann: Kartelle\'und Trusts, blz. 226.
Geiler, a.w. blz. 78. Zie een voorbeeld hiervan bij Lechtapk,
a.w. blz. 12.
*) Deze figuren verwarren Ukermann und Hüclin, a.w. blzz. 13 en 68,
en Lauchen\'aijer, a.w. blz. 19.
®) Vgl. Liekmann : Beteiligungs- und Finanzierungsgesellschaftcn, blz. 93-
6) Beckerath, a.w. blz. 51.
van den band en om andere redenen wederzijds aandeelen geruild,
zoodat de leden deelnemen in elkanders aandeelenkapitaal en stem\'
recht m elkanders algemeene vergaderingen hebben. Hier is nog
een zuivere belangengemeenschap voorhanden, mits dit aandeelen-
bezit met leidt tot een machtspositie door stemmenmeerderheid
van eén der leden boven de anderen. Waar dit laatste wel het
geval is. moet de figuur als een moeder- en dochtermaatschappij-
verhouding beschouwd worden 1)2).
Het consortium is. evenals de belangengemeenschap, een op den Consortiu
wntractsband berustende concentratievorm, met als doel winstdeeling.
De winstgemeenschap omvat bij het consortium echter nimmer het
geheele resultaat van alle maatschappelijke werkzaamheid der
betrokken ondernemingen, doch steeds, slechts één of meer
operaties, die voor gezamenlijke rekening worden uitgevoerd.
Hierdoor is deze concentratievorm, in tegenstelling met den voor-
gaanden 3), een zuiver voorbeeld van de in ons Wetboek van
Koophandel (art. 58) beschreven handeling voor gemeene rekening
Als synoniem met consortium wordt ook wel het woord jjWW Syndicaal
gebruikt^) voornamelijk in de samenstelling „emissiesyndicaat"
Hiermede wordt bedoeld de overeenkomst tusschen een aantal
personen, meest banken, om de uitgifte van nieuwe aandeelen
eener vennootschap geheel over te nemen en dan voor gemeene
het publiek onder te brengen. Het zou een zeer ernstige
Stedon steden Pisa en Lucca de nettowinst in bS
de helft dïr^l,"\'\' en het kadegeld, terwijl Pisa noe
Lueca afïop/ en reedetollcn TI
bekend k ° mij daar u ^Sï
en do w \\ Würtcmbergische Vere Xl
Snd Bankanstalt vorm. Pilaume & Co; zie S^fJ^
und Huclin, a w. blz. 14; Wolkf und B.rken.uhl, a. w blz ,.7
fout zijn om deze figuur met de moeder- en dochtermaatschappij-
verhouding te verwarren. Tusschen de syndicaatsleden berust immers
de samenwerking geheel op een overeenkomst; het aandeelenbezit
in de vennootschap, voor welke men emitteerend optreedt, wordt
uitsluitend als handelsobject beschouwd, zoo snel mogelijk van de
hand gedaan en geenszins gebezigd om de controle van de
betrefiende onderneming te verkrijgen. Haar wel en wee interesseert
het syndicaat slechts in zooverre, als zij dit in een agio op de
aandeelen kan omzetten
Intusschen wordt, speciaal in het buitenland (Duitschland en
Frankrijk), het woord syndicaat ook gebruikt in gansch andere
beteekenissen. In Duitschland vindt men het soms gebezigd als
synoniem met kartel, in het bijzonder in de verbinding „Zwangs-
syndikat" (een kartel, dat door wettelijke regeling, en met verplichting
tot toetreding voor de in een bepaalde tak van nijverheid werkzame
ondernemingen, tot stand komt) 2). In Frankrijk is het syndicaat
volgens de daaraan gewijde wet van 2i Maart 1884, een lichaam
„ayant pour objet, de la manière la plus large, l\'étude et la défense
des intérêts économiques, industriels, agricoles et commerciaux de
ses membres" en derhalve het best met onze vak- en werkgevers-
vereeniging te vergelijken; in elk geval iets volkomen anders dan
hetgeen men hier te lande onder dit woord pleegt te verstaan.
Eenige voorzichtigheid is dus hier niet ongewenscht.
Ring en Nauw verwant met syndicaat en consortium zijn de begrippen
corner. ^^^ ^^^ comer. Men kan deze beschouwen als bepaalde soorten
van consortia: n.1. zoodanige, welke speculatie, en wel hoofdzakelijk
in goederen, door een tijdelijk opkoopen van zoo mogelijk den
geheelen marktvoorraad beoogen. Ook hier dus een uitgesproken
tijdelijk doel 3).
Pool. Veelal wordt in één adem met corner en ring genoemd het
woord pool. Ook daarmede passe men op. Wel wordt het io
Zie R. Rousseau: Traité théorique et pratique des sociét^
commerciales, Paris 1912, blz. 513, No. 1670, alwaar een zeer mooie
definitie van het begrip syndicaat.
^ Zooals b.v. in Duitschland door het Kaligesetz van 25 Mei 191"
is gevormd. Hiermede wordt ook steeds bij een mogelijke uitccnspattiDi
van het Rheinisch-Westfälische Kohlensyndikat (een vrij kartel) gedreigd
(zoo b.v. in September 1915). Zie Liefmann: Kartelle und Trusts,
blzz. 289 v.v.
3) Zie F. M. WiBAUT, a.w. blzz. 11 v.v.
-ocr page 47-Europa vnjwel algemeen als synoniem met de laatst besproken
begrippen behandeld, doch in Amerika omvat het in den regel
nog meer. Somtijds wordt het daar ter aanduiding van het Euro-
peesch begrip „belangengemeenschap" gebezigd i); en ook andere
verschijnselen worden ermede bedoeld. Zoo onderscheidt E. Jones \'■\')
als vormen van pools het gentlemen\'s agreement (in een m i
onjuiste beteekenis), de speculatiepool (het Europeesch begrip) de
productie-reguleeringspool(één der kartelvormen),deafzetverdeelings-
Pool (,dem), het verkoopbureau (idem) en de patentpool (een
overeenkomst om gezamenlijk patenten te gebruiken). Hij zegt
uitdrukkelijk, dat pool een verzamelwoord is.
Het woord fusiebezigt de leek gewoonjijk in al die gevallen. Fusie
waarin twee of meer ondernemingen zóó nauw samengaan, dat hij
er een eenheid in meent te ontdekken, ongeacht den juridischen
vorm. Dit is echter besli.st onjuist 4).
Fusie in engeren zin is aanwezig, wanneer twee of meer onder-
nemingen zich zóó vereenigen, dat hare jundisc/ie individualiteit
geheel te loor gaat en zij dus voortaan slechts één rechtspersoon
vormen. Dit kan geschieden doordat alle deelnemende vennoot-
schappen op één na liquideeren en deze laatste de anderen absorbeert »)•
ook kunnen alle liquideeren en een nieuwe, thans allen omvattende
vennootschap oprichten«). Gewoonlijk wordt het geheele actief aan
de absorbeerende vennootschap verkocht, die dit. hetzij in contanten.
de aandeelhouders van de ontbonden vennootschappen verdeeld
"\'«zestal de absorbeerende vennootschap
Zie b.v. Lauchenauer, a.w. blz. 13
8 Sif Ir;\'\' States, New-York 1922, blzz. 6 v v
14 LvemberTfiTT rr«:\'n^^f r^^ vennootschappen va„
smcUiW^ i? il\\ ^yf- Ontwerp Jolles spreekt in art. 32 van Uamen-
ZhTuilr-r Gompel, a.w^ blzz. 82 v.v. DSrentl.
el-^mentaire\' de droit comme c^ 5?\'
Af ikt\'sch^i: t^rusfv^r^^\' ^^^ spreekf^o^erti
wef -- merger" dit
schifte^n\' \' Beteiligungs-und FinanzierungsgeseU-
-ocr page 48-het geheele passief van de geabsorbeerde voor hare rekening.
Behalve deie rechtsfiguur wordt echter vrij algemeen als
fusie beschouwd het geval, waarin de koopprijs van het actief
der geabsorbeerde vennootschap niet onder de aandeelhouders
verdeeld wordt, en deze dus niet liquideert. Hier heeft juridisch
stricto sensu geen fusie plaats, doch slechts koop en verkoop
(c.q. ruil, indien de prijs uit aandeelen bestaat van het vennoot-
schapsvermogen : dit verandert slechts in samenstelling doch blijft
overigens bestaan.
De fusie moet onder de vormen van bezitsconcentratie
gerangschikt worden. Weliswaar berust zij op een overeenkomst
tusschen de betrokken vennootschappen, doch de machtsfactor,
welke de samenwerking na het ontstaan der fusie af kan dwingen,
is het eigendomsrecht van de absorbeerende of nieuw opgerichte
vennootschap op het vermogen van alle gefusioneerde ondernemingen.
De verschilpunten tusschen de fusie en de moeder- en dochter-
maatschappij-verhouding, zelfs al bezit de moedermaatschappij het
geheele aandcelenkapiiaal van de dochtermaatschappij 2), moeten
scherp in het oog gehouden worden. Bij de eerste bestaat er één
rechtspersoon, bij de laatste twee of meer, ook al zijn allen daaf
volmaakt afhankelijk van één van hen. De moedermaatschappij
is dan ook voor het verlies eener dochtermaatschappij in den regel
slechts aansprakelijk tot het bedrag harer deelname in het aan-
deelenkapitaal van laatstgenoemde, terwijl bij gefusioneerde onder-
nemingen alle schulden op het gansche vermogen van alle gewezen
zelfstandige vennootschappen verhaald kunnen worden.
N.V. dlrec- Met de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding wordt licht
andere" V verward dc juridische figuur, waarbij de eene naamloose vetinoot-
schap optreedt als directrice van de andere. Veelal is dc moeder-
maatschappij weliswaar directrice van dc dochtermaatschappij, doch
deze figuur kan ook heel goed voorkomen, zonder dat de diri-
geerende vennootschap dc stemmenmeerderheid in de andere bezit-
Dat maakt een groot verschil. Indien een moeder- en dochter-
\') Zie over de wijze, waarop deze ruilovereenkomst in de statuten
uitdrukking moet vinden: A. E. IlLEs: Verecnigingen en naamlooze
vennootschappen, en hare behandeling door het Departement van Ju-stitiCi
5« druk \'s Gravenhage 1921, blz. 81.
^ Dat ik dit geval op één lijn stel met .aandeelenbezit beneden 100 "/oi
vloeit voort uit mijn opvatting omtrent de bestaanba.irheid der „o"*^
man\'s company", zie hieronder blzz. 66 v.v.
tnaatschapp.j-verhouding bestaat, berust de samenwerking op
stemmenmeerderheid; in het andere geval vloeit deze voort uit de
statutaire bepalingen omtrent de bevoegdheden der directie van de
bestuurde vennootschap. De macht van een vennootschap-directrice
zonder stemmenmeerderheid is dan ook veel zwakker dan die van
een moedermaatschappij, daar een bestuurde vennootschap, die
met een dochter van de besturende vennootschap is, doo^ sta-
tutenwijziging steeds de rechten van de vennootschap-directrice,
voorzoover betreffende haar positie als vennootschapsorgaan, kan
wijzigen en haar te allen tijde kan ontslaan.
De hier besproken vorm is een contractueele concentratie. De
basis van samenwerking der beide vennootschappen is hier het
arbeidscontract, gesloten tusschen de vennootschap-directrice en
de bestuurde vennootschap. Weliswaar kan deze te allen tijde
de statutaire bevoegdheden der directrice i) wijzigen; deze zijn
echter, zoolang zij (en dus de samenwerking in den eens gegeven
vorm) bestaan, het middel, waardoor de samenwerking feitelijk
tot stand komt en werkt.
Van het hier gegeven geval dient men wel te onderscheiden
dat, waarbij de directie van twee verschillende vennootschappen
m dezelfde personen vereenigd is. Weliswaar zal ook in het eerste
geval de vennootschap-directrice haar bevoegdheden in den recel 2)
door hare directie doen uitoefenen; deze treedt dan echter niet-ils
directie der andere vennootschap, doch slechts als orgaan van de
eigenlijke directrice op. Juridiek zoowel als feitelijk maakt dit een
belangrijk verschil.
In de Fransche literatuur en praktijk wordt veelvuldig de term AlHancc
Mance" gebezigd. Blijkbaar zit men met dit woord min of meer
verlegen: immers geen van de schrijvers geeft met volkomen klaar-
d/LnS® van de arbeidsovereenkomst: hieraan doet
im^^^- ^^\'J\'^\'.e\'^gsbcvocgdhcid der bestuurde vennootschap af
dïr contracteerde op grond van en met aaJvTardifj
reeds b . ^^"°°°f«<^hapsrechtelijke regelingen en had dusTooïff
Sd7nU opgesloten wijzigingsbevoegdheid der alRemcenrv^r
^^"Z^S^jilJ^Z Hie^of ^eeilS^s
-ocr page 50-heid aan, wat hieronder eigenlyk verstaan moet worden. Dalloz i)
noemt het een geoorioofden vorm, zonder nader aan te duiden
hoe die vorm dan verder in elkaar zit; pont meent, dat de nadere
uitwerking de rechtstoestand in concreto beheerscht en brengt ons
dus geen stap verder; rousseau 3) noemt het „un peu confus",
wat ongetwijfeld juist is, maar de zaak niet verheldert. houpin
begint ook met op de vaagheid te wijzen en zegt dan, dat het
eerder een vorm van samenwerking van zelfstandige ondernemingen
is dan een fusie, en ziet aanknoopingspunten met een kartel met
gemeenschappelijk bureau. Veel verder komen wij hiermede ook
niet. Compel®) tenslotte spreekt van ,,eenheid van leiding", doch
geeft niet aan, in welken rechtsvorm deze dan tot stand is gekomen.
Een eind verder 6) merkt hij zeer juist op, dat „alliance" klaar-
blijkelijk een economische term is, welke door haar volkomen gemis
aan juridische omlijning in de rechtsgeleerde literatuur niet gebruikt
mag worden. Tenslotte geeft een enkel Fransch vonnis aanleiding
om aan te nemen, dat ,,alliance", althans meestal, een vorm van
contractueele concentratie zal zijn; het stelt immers vast, dat twee
naamlooze vennootschappen om tot een alliance te besluiten noch
een gequalificeerde meerderheid noch eenstemmigheid noodig
hebben, daar het een vraag van exploitatiebeleid betreft. Het ging
hier dus om de wijze, waarop het besluit om een overeenkomst
tot „alliance" aan te gaan tot stand moest komen.
De Fransche ,,alliance" is dus een term zonder juridische
waarde. Daarmee verwarre men echter niet de Engelsche ,,alliance".
Dat is een overeenkomst, bestaande uit een combinatie van een
kartel en een arbeidersvereeniging tot onderlingen steun, waarbij
de arbeiders zich verbinden uitsluitend bij kartelleden werkzaam
te zijn, terwijl hunnerzijds de ondernemers-kartelleden hen in de
kartelwinst laten deelen ®). Hier bevindt men zich derhalve niet
meer op het gebied der bedrijfsconcentratie.
Vo. sociétés, 1187 en 1423; Recueil p<îriodique 73. 1. 73.
No. 1093.
a.w. II No. 2632.
a-w. II blz. 97.
a.w. blz. 43.
5 a.w. blz. 94.
p Cour de Cassation 12 Juli 1892, Pandectes françaises 1893, 1. 487.
) Zie hierover uitvoerig de Menthon Bake, t.a.p. blz. 469 noot 1.
-ocr page 51-Moeder«« en dochtemiaatschappij«»verhouding.
Zeer algemeen doet zich in onze dagen het verschijnsel voor, Begrip,
^st een naamlooze vennootschap aandeelhoudster is van eene
Andere naamlooze vennootschap, althans (het doel van deze restrictie
zal hieronder duidelijk worden) stemrecht heeft in de algemeene
Vergadering dier vennootschap. Nu kan onder bepaalde omstandig-
^ïcden deze stemgerechtigdheid (al dan niet uit aandeelhouderschap
voortvloeiende) een dusdanigen omvang aannemen, dat de eene
vennootschap, dank zij haar stemrecht, in staat is om de algemeene
vergadering van de andere vennootschap alle door haar gewenschte
"maatregelen te doen voteeren, doordat zij te allen tijde over de
vereischte stemmenmeerderheid beschikt (de laatstgenoemde vennoot-
schap zoogenaamd „controleert" (zie hieronder blzz. 87 v.v.). Wordt nu
"et aandeelenbezit, meestal vcreischt voor het bestaan van dezen
^oestand, door de beheerschende vennootschap blijvend gehouden
juist met de bedoeling om deze beheersching mogelijk te maken,
is een moeder- en dochtermaatschappij-verhouding aanwezig.
Er moet dus zijn stemrecht^) in een mate, waardoor „contrôle"
^ogelijk wordt, terwijl deze „controle" het doel behoort te zijn van
^^ in den regel hiervoor vereischte aandeelenbezit; tenslotte dient
^eze toestand blijvend te zijn.
LAuciua^AUER, a.w. blz. 19 spreekt ook van „holding company"
lo "^^permaatschappij) bij andere vennootschapsvormen dan de naam-
\'\'jkt mij volkomen in strijd met het heerschcnde spraakgebruik,
a J UI clement ontbreekt ten onrechte in de definitie van Lauchenauer,
Het laatste vereischte verwijdert uit het verband der moeder-
en dochtermaatschappij- verhoudingen alle tijdelijke meerderheids-
posities, ook als deze met een beheerschingsoogmerk verkregen
zijn. Waar hier de grens te trekken is, valt in abstracto moeilijk
uit te maken : men zal echter in de meeste gevallen uit den opzet
en de omstandigheden wel kunnen vaststellen, of de afhankelijkheid
als tijdelijk of als blijvend nagestreefd wordt.
In dit element ligt, evenals in het oogmerk der overheersching
zelve, het groote onderscheid tusschen het aandeelenbezit van een
moedermaatschappij en dat van een emissiebank. Deze laatste
neemt van een naamlooze vennootschap een groote post nieuw
gecreëerde aandeelen uitsluitend over om deze zoo spoedig mogelijk
en met een zoo hoog mogelijk agio boven den overnamekoers bij
het publiek onder te brengen. Hier wordt dus juist beoogd de
aandeelen niet vast te houden ; geschiedt dit somwijlen toch, dan
is dat voor de bank een onaangename tegenslag en volkomen in
strijd met haar verlangen. Wel maken de banken somtijds uit den
nood een deugd en gaan zij hun aandeelenbezit in een vennootschap,
dat ze toch niet kwijt konden worden, voor beheerschingsdoeleinden
gebruiken : zoodra dit echter geschiedt, is de basis van den geheelen
toestand gewijzigd.
Het vereischte, dat het doel van het aandeelenbezit de beheersching
van de andere vennootschap moet zijn, onderscheidt de moeder-
en dochtermaatschappij-verhouding van eenige hieraan zeer na
verwante en herhaaldelijk ermede verwarde instituten.
Het eerste daarvan is de z.g. „investment trust\'\' („investment
company", ,,Kapitalanlagegesellschaft"). Deze soort vennootschap-
pen, omstreeks i860 in Engeland ontstaan, hebben tot doel om
het risico, voor den kleinen belegger gelegen in het koopen van
aandeelen in hoog dividend afwerpende, doch vrij riskante industriceele-
Elders, en met name in Duitschland, zijn ze zeldzaam, omdat daar
naar verhouding tot het kapitaalsaanbod van het publiek een voldoende
hoeveelheid solide binncnlandsche effecten verkrijgbaar was en de risico-
vcrdeeling (zie boven) dus vrijwel overbodig werd. In Engeland heeft de
geweldigekapitaalsovervloed tusschen ongeveer 1870 cn 1880 dit verschijnsel
bijzonder in de hand gewerkt. In ons land zijn als investment trusts mij
bekend de N. V. Vereenigd bezit van Indische fondsen (welke
verechillende cultuurwaarden bezit") en de Nederlandsche Fondsenmaat-
schappij (welke cultuur-, handels-, petroleum- cn scheepvaartaandeelcn
M j "i !f Een onderzoek naar de kapitalisatie van enkele
Nederlandsche holding companies, prft. Rotterdam 1921, blzz. 17 v.
32
Blgvende
toestand.
Beheer-
sching als
doel.
Investment
Trust.
en handelsondernemingen te verdeelen. Deze personen konden en
mochten niet de kans loopen door een plotselinge ineenstorting
van de vennootschap, waarin hun kapitaaltje wellicht geheel belegd
was, dit reddeloos kwijt te geraken; een risico, dat de grootkapitalist
loopen kan, omdat hij door een doelmatige verdeeling van zijn
beleggingen ook zijn risico\'s verdeelt en een verlies in een bepaald
fonds door hooge uitkeeringen in een ander weer voor hem
gecompenseerd wordt. Deze compensatie nu, welke voor den kleinen
roan onbereikbaar was en hem dwong om uitsluitend in laag^)
rentende obligatie\'s, liefst van publiekrechtelijke lichamen, te
heieggen, wilde de investment trust voor hem doen. Zij zou aan-
deelen bezitten van allerlei verschillende industrieele- en handels-
ondernemingen, benevens andere, hoog rendeerende papieren; de
compensatie zou derhalve in het vennootschapsvermogen plaats
vinden, en de winst over het aldus belegde vennootschappe-
"jke kapitaal zou per saldo hooger zijn dan de rente op de
solide effecten, welke de kleine spaarders anders moesten nemen,
peze konden dientengevolge, wanneer zij één of meer aandeeltjes
in de investment trust bezaten, zonder veel risico deelnemen aan
de meest verschillende ondernemingen en een flink dividend
binnen halen 2).
Oorspronkelijk werden deze instellingen niet in den vorm eener
"aamlooze vennootschap opgericht, doch bezigde men hiervoor den
dan 3 ^"geland rendeerden de sUoatspapieren destijds niet veel meer
^\'e Liekmann: Die Unternchnnmgsformcn, 3c dnik, Stuttgart
-3, blz. 73; Bcteiligungs- und iMnanzierungsgescllschaften, blzz. 151 v.v.,
\'Cer uitvnonV. O... Kt, 1__KU. IQ,,« Vr.«-
. --—5U iiuu n^oioniai vjovemmcnt 1 rust ^tne r.conomisi jiöoi, uizz. ó-^o v.;
V waarschijnlijk de eerste of tweede investment trust), waarin als doel van
e onderneming wordt opgegeven: „ ... to give the investor of
^ ^derate means tlie same advantages as tl>c large capiuHsts in dimi-
uishmg the risks of investing in foreign .md colonial Government
an? \' hy spreading the investment over a number of different stocks,
u reserving a portion of tlie extra interest as sinking fund to pay
ofr tj,e original cajiital".
de 1 " bedoeling niet zoozeer belegging in industrieele waar-
Dan" ^^^ ^""eeïndc (hooger dan de Engelsche rendeerende) sUiats-
ais hadden vele investment trusts een bepaald soort fondsen
^ i^\'yidsveld: b.v. spoorwegoandeelcn en -obligaties, mijnaandeelen,
BetpT ° telegraafkabclondcmcmingen e.a., gekozen. Zie Liekmann:
euigungs- und iMnanzierungsgesellschaften, blzz. 153 en 155.
33
SANNES, Mocdetnj«iiich»j>j>ijni. j
-ocr page 54-trustvorm, waaraan het instituut dan ook zijn naam ontleent. Het
gezamenlijke kapitaal werd in handen van .trustees gesteld, welke
volgens vooraf overeengekomen regelen (veelal behelzende, dat
niet meer dan een bepaald percentage, 5 of hoogstens. 10%, van
het kapitaal in één fonds belegd mocht worden) de risicoverdeeling
tot stand brachten. Na 1879 is men echter vrijwel geheel tot den
vennootschapsvorm overgegaan, deels omdat sommigen den trust-
vorm in dezen onwettig acht, deels omdat men terecht oordeelde
dat in verband met het gestelde doel de macht der trustees te
onbeperkt was.
In Engeland zijn in later jaren de investment trusts min of
meer in discrediet geraakt, omdat vooral na 1887 velen ervan
geleidelijk tot e.^QC\\&nspeculatie overgingen (trading companies,
financial trusts) Intusschen heeft het vasteland van Europa de
oude grondgedachte ervan in een ietwat gewijzigden vorm over-
genomen; n.1. met het doel het den kleinen beleggers mogelijk te
maken om deel te nemen aan locale ondernemingen, wier aandeelen
vrijwel niet in den handel zijn, of om te profiteeren van het bezit
van oprichtersaandeelen, wier hooge waarde anders voor hen een
beletsel zou kunnen vormen en welke nu als het ware gedeeld
worden 2),
Men ziet bij dit alles onmiddellijk een principieel onderscheid
met de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding. Vooreerst is
hierbij de stemmenmeerderheid geen essentieel vereischte; doch
ook als deze aanwezig is heeft het geheel toch een gansch ander
karakter: het doel van het eene (beheersching) is geheel verschil-
lend van dat van het andere (risicoverdeeling)
EfFekten- Een tweede instituut, eveneens slechts door het doelvereischte
principieel van de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding
Zie JöRGKNS, a. w. blzz. 2 v.v. en vooral blzz. 26 v.v. Alhoewel
deze overgang vaak haast ongemerkt tot stand kwam, heeft de Engelsche
rechtspraak met bijzondere nauwgezetheid de beide instituten onder-
scheiden. Zij veroorloofde de investment trusts b.v. om hunne efTecten
tegen aankoopsprijs in de balans o) te nemen terwijl de financial trusts
dit slechts tegen beurskoers moe iten doen. Zoo stond zij den eersten
ook toe dividend te betalen, al was de koerswaarde der efTecten beneden
het bedrag van het gestort kapitaal gedaald. Zie hierover uitvoerig
V. Si.mon : Die Bilanzen der Aktiengesellschaften, blzz. 333 v.v.
2) Liefmann: Beteiligungs- imd Finanzierungsgesellschaften, blzz. 177
v.v.; Jürgens, a.w. blz. 39, met voorbeelden.
Zie hierover zeer duidelijk Garnsev, a.w. blz. 1.
-ocr page 55-onderscheiden, vinden wij, ditmaal hoofdzakelijk in Duitschland, in
de „Effektenübemahmege seilschaß\'.
In tal van gevallen zal het op grond van wettelijke voorschriften
of feitelijke omstandigheden onmogelijk zijn om de aandeelen van
een bepaalde vennootschap spoedig na de oprichting aan het
publiek te brengen. Zoo zullen b.v. aandeelen van allerlei locale
of buitenlandsche onderneminkjes moeilijk op de groote beleg-
gingsmarkt geplaatst kunnen worden; hetzelfde zal veelal bij nieuw
opgerichte bedrijven, ook wanneer zij van meer dan locale allure zijn,
het geval wezen, omdat deze in den beginne weinig of geen winst
afwerpen en soms, wanneer het nieuwe proefnemingen geldt, een
riskant karakter dragen. Voor de oprichters en financiers is het
echter vaak ongewenscht, ja zelfs onmogelijk om de aandeelen
in handen te houden en derhalve hun kapitaal daarin vast te
^^ggen; en evenmin zullen hun bankrelaties daartoe genegen zijn.
Ten einde die moeilijkheid te overwinnen, is toen het eerst in
1869 te Hongarije en daarna, vooral in de jaren 1895 — 1900, in
t^uitschland het volgende middel te baat genomen 2). Men richtte
(of meer) vennootschappen op, welke al de aandeelen in
•^oor de hoofd-onderneming opgerichte bedrijven van deze overnam
(vandaar de naam „Uebernahmegesellschaft"); de aandeelen dezer
groote vennootschap kon men dan gemakkelijker aan het publick
brengen dan die van al dc kleine vennootschapjes. Langs dezen
^eg kon de hoofdonderneming haar kapitaal vrij snel weer uit
Jl^^creaties terugtrekken en voor nieuwe bezigen.
, In het bijzonder zij hier te denken nan 39 en 42 der Duitsche
pcurswet van 22 Juni 1896, welke bcursemissie der aandeden van een
ccn n.iamlooze vennootschap onigezet privübedrijf eerst na verloop
een jaar na de oprichting toelaat. Zie Jörgkns, a.w. blz. 67 en
vooral blzz. 146 v.
... ) Vooral door spoorwegondernemingen met het oog op hunne locale
"jntjes en door electrischc ondernemingen (de Allgemeine ElektnziUlts-
gcsellschaft en Sikmens und Halske vooraan) met het oog op locale
«roomncttcn, centrales, machinefabrieken en andere toen geheel nieuwe
^Kken van bedrijf op elcctrisch gebied. Zie hierover uitvoerig: Ukekman
IIOgmn: Die Allgemeine Elektrizitütsgesellschaft, Berlin 1922,
"izz. 38 v. en 51, waar vele w.aardcvolle gegevens verzameld zijn; de weten-
schappelijke beoordeeling en classificatie ervan laat echter meermalen te
J^enschen over. Zoo vereenzelvigen <le schrijvers op blz. 43 bij de bespre-
^"g van de üank für Elektrische Unternehmungen, Zürich, de invast-
™ent tnist en de Effektenübemahmegesellschaft Dit is een ernstig mis-
verstand ; de bedoelde b.mk is een zeer duidelijk voorbeeld van het
•latste, doch heeft met het eerste verschijnsel absoluut niets uitst.iande.
Ook hier verschilt het doel: groote ondernemingen in staat te
stellen om zonder hun kapitaal vast te leggen kleinere op te
richten, zoowel van dat der investment trust als van dat der
moeder- en dochtermaatschappij-verhouding.
Intusschen is in de praktijk de constellatie vaak minder eenvoudig
en vertoonen verschillende vennootschappen de kenmerken van
meer dan één instituut. Zoo zijn in de latere jaren b.v. verschillende
investment trusts tegelijkertijd als Uebernahmegesellschaften voor
groote ondernemingen gaan werken; wel bleef men de risico-
verdeeling in acht nemen, doch de beleggingen werden uitsluitend
gekozen uit de creaties van een bepaald groot bedrijf, en niet op de
vrije markt, doch rechtstreeks van dit bedrijf overgenomen. En
evenzeer heeft men veelal slechts de minderheid van de aandeelen,
hetzij van een investment trust, hetzij van een Effektenübernahme-
gesellschaft, aan het publiek gebracht en de meerderheid in handen
gehouden; wanneer deze investment trust of Uebernahmegesellschaft
harerzijds dan weer de meerderheidspositie bezat in de vennoot-
schappen, wier aandeelen zij hield, kon zij double usage als
moedermaatschappij gebezigd worden
Mining Eenigszins tusschen de beide hier vóór behandelde instituten in
Trust. ^
1) Dit is een groote bron van verwarring en misverstanden geworden.
Zoo zijn b.v. de beide voorbeelden van Nedcriandsche Etfektcnüber-
nahmegesellschaften, welke Moser. a. w. blz. 18, geeft, geheel foutief.
Alle twee zijn gewone dochterondernemingen, waarvan n.b. de moeder-
maatschappij het gansche kapitaal houdt en niets aan het publiek brengt;
terwijl men ook moeilijk de moedermaatschappij als Uebernahmegesell-
schaft voor de dochtermaatschappij kan beschouwen, daar beiden volledig
werkzaam zijnl Evenzeer vergist dezelfde schrijver zich op blz. 12Ü,
wanneer hij de z.g. moedermaatschappijen tot bewaring van het nationaal
kan-ikter der dochterondernemingen „ten deele ElTektcnübemahmegcsell-
schaftcn" noemt, omdat de laatsten hare emissies geheel aan de eerste
geven, welke dan weer aan het publick emitteert. Terwijl immers bij de
Effektcnübcmalimegesellschaft vennootschap C de aandeden overneemt,
welke vennootschap A in vennootschap B bezit cn kwijt zijn wil, is het
hier slechts A, welke via H emitteert. Ook de motieven zijn hier gansch
anders. Bij een EfTektcnübemahmegescllschaft zijn de overgenomen aan-
deelen rechtstreeks onverkoopbaar; en hier, waar het b.v. betreft de
N.V. Gemeenschappelijk eigendom van aandeelen der Holland-Amerikalijn,
zal men toch bezwaarlijk kunnen beweren, dat voor de aandeelen der
Holland-Amerikalijn geen koopers te vinden zijn 1 Het geheele betoog in
zijn werk doet mij er eenigszins aan twijfelen, of de heer Moser wel
een duidelijk inzicht heeft in wat een \' ElTektcnübcmahmegesellschaft
eigenlijk isl
Staat de door JöRGENS afzonderlijk behandelde z.g. „Mining
Trust". Het betreft hier bepaalde verschijnselen in de Australische
en vooral de Zuid-Afrikaansche goudindustrie, welke evengoed
gedeeltelijk als onderdeel van de investment trusts (n.1. voor zoover
ze ontstaan zijn uit landexploitatie-maatschappijen), gedeeltelijk als
onderdeel der Effektenübernahmegesellschaften (als hoedanig ze
vaak voor de mijnkoningen fungeerden) hadden kunnen behandeld
worden. Velen zijn intusschen in de loop der jaren tot moeder-
niaatschappijen over groote mijncomplexen uitgegroeid.
De z.g. „Assets Companies\'\' maken er hun bedrijf van om de Assets
bezittingen van gefailleerde maatschappijen op te koopen, te trachten
deze weder op gang te krijgen, ze dan te verkoopen en hierbij
winst op den inkoopsprijs te behalen. Of men met LiEFMANN
deze vennootschappen, voorzoover zij door hare aankoopen effecten
bezitten, onder de investment trusts op mag nemen, acht ik zeer
te betwijfelen. Vooreerst ontbreekt het principe der risicoverdeeling
geheel en verder is het bezit van aandeelen geheel onopzettelijk
(uitsluitend voorzoover deze zich bij toeval onder het overgenomen
actief mochten bevinden). De toestand staat hier volkomen op
^én lijn met ieder ander geval, waarin een naamlooze vennoot-
schap, zonder nadefe bedoeling dan belegging van een deel van
haar actief in dezen vorm, aandeden in een andere vennootschap
bezit 3).
Tenslotte dient het verschijnsel, dat LiEFMANN in zijn meergenoemd Fmanzl^e-^^^^
^erk „Finanzierungsgesellschafr heeft genoemd, van de moeder- cn schfftf" \'
dochtermaatschappij-verhouding onderscheiden te worden. Stricto
sensu betreft het hier geen nieuwe soort vennootschapperi naast
^e investment trust en Effcktenübernahmegescllschaft, doch slechts
<^en uitbreiding van de werkzaamheid van deze beiden in een
nieuwe richting: deze functie gaat hierbij echter zoozeer boven dc
oorspronkelijke prevalecren, dat het alleszins gerechtvaardigd is ze
een nieuwe categorie onder te brengen.
Zoowel de investment trust als de Effektenübernahmegcsellschaft
hielden of namen oorspronkelijk slechts aandeden van reeds bestaande
vennootschappen over. De Finanzierungsgesdlschaft heeft echter
dod zdf het voor dc oprichting van deze vennootschappen
i) a.w. blzz. 53-61.
J lleteiligungs- und Kinanzierungsgesellschaftcn, blzz. 170 v.v.
) Zie over de assets companies nader: Jürgens, a.w. blz. 37.
-ocr page 58-vereischte kapitaal (zij richt ze ook meestal zelve op) te fourneeren
en haar eigen aandeelen te emitteeren, naarmate zij zelve aandeelen
in de door haar gecreëerde vennootschappen gaat houden i).
Langzamerhand is dit in de latere jaren regel geworden.
Wat wil nu het begrip financieren zeggen ?
In den ruimsten zin beteekent financieren: geld verschaffen.
Hier echter is het bedoeld in een engere, meer praegnante beteekenis.
Een der meest bekende definities van financieren in dezen zin is
die van wolff und Birkenbiiil 2), luidende : „ ... die auf einem
Gesellschaftsvertrag beruhenden, durch Selbstbeteiligung erfolgenden
Verschaffung (Beistellung) gröszerer Kapitalien für einen bestehenden
oder zu schaffenden Gewerbebetrieb (industrielles oder handelsgewer-
bliches Unternehmen) nicht nur zu vorübergehenden Zweck und
zwar durch Personen, welche an der Betriebsleitung (Geschäfts-
führung) nicht direkt beteiligt sind, und in einer Form, welche
eine leichte veraüszerung ermöglicht".
Volgens Liefmann 3) is deze definitie veel te eng. Noch het
vereischte, dat de financierende personen buiten de leiding der
vennootschap moeten staan, noch dat de vorm waarin het geschiedt
een vennootschappelijke overeenkomst moet zijn, behooren er zijns
inziens in thuis. Met de eerste tegenwerping ben ik het eens; met de
tweede echter niet, daar het door Liefmann verworpen vereischte mij
wèl een essentiale van het begrip financieren toeschijnt. Juridisch
is financieren een koop- en verkoopovereenkomst (n.1. der aandeelen
van de te financieren vennootschap) en geen credietverleening.
Liefmann\'s opvatting, welke ook dit er onder laat vallen, acht
ik volkomen in strijd met het geldende spraakgebruik. Wel juist
zijn weer de vereischten, met welke Liefmann de definitie van
WoLFF en Birkenuiiil aangevuld wenscht te zien : n.1. dat de
kapitaalsverschaffing blijvend (geen kortstondige aandeelenoperaties
dus) en voor een bepaald doel (dus voor een bepaalde onderneming:
niet voor de kapitaalsbehoeften van een bepaalden persoon of
groep in het algemeen) geschiede en het geheele kapitaal betreffe
(men kan niet zeggen, dat iedere willekeurige aandeelhouder de
Zie Liekmann: Kartelle und Trusts, blzz. 212 v., Bcteiliguntrs-und
jj°\'\'^^"="\'°gsgcsell3chaften, blzz. 120-126; Ukermann und Hügun, a.w.
a.w. blz. 18.
Beteiligungs- und Finanzierungsgesellschaften, blzz. 101 v.v
-ocr page 59-onderneming „financiert"; wel kunnen dit natuurlijk verschillende
personen of vennootschappen tezamen doen, mits dit dan echter
in gemeen overleg geschiede en weer het gansche kapitaal betreffe).
Het financieren geschiedt op groote schaal, als het ware als
beroep, in den regel door bankinstellingen omdat deze de
eenigen zijn, welke over de daartoe vereischte groote kapitalen
beschikken. In het bijzonder is dit het geval, wanneer zij bij een
laag-conjunctuur (zooals b.v. in de jaren 1901 tot 1904) hun
kapitaal moeilijk elders rendabel kunnen maken. Deze omstandigheid
brengt dan echter tevens mede, dat snel emitteeren der gecreëerde
aandeelen op bezwaren zal stuiten. Wel brengt het bezit der
aandeelen van nieuw opgerichte vennootschappen behalve de
directe voordeden ook indirecte mede, doordat de bank dan de
gelegenheid heeft om met deze vennootschappen in een geregeld
bankverkeer (rekening courant e. d.) te komen. Door haar kapitaal
gedurende längeren tijd vast te leggen, brengt een bankinstelling
welke in den regel met op korten termijn opgenomen credieten
Werkt — de liquiditeit harer positie echter in gevaar 2). Dienten-
gevolge zijn de banken er steeds meer toe gekomen om de
financieringswerkzaamheid over te laten aan speciaal daartoe door
haar opgerichte vennootschappen. Deze, welke men dan Finan-
zierungsgesellschaften noemt, zijn derhalve een spccialisatieverschijn-
®el van het bankwezen, doch missen ten eenen male het bcheer-
schingsdoel, vereischt voor het bestaan eener moedermaatschappij.
Deze soort Finanzierungsgesellschaften, welke verreweg de talrijkste
Js, noemt men onzelfstandig, omdat zij haar ontstaan dankt hetzij aan een
groote bank, hetzij aan een groote onderneming, en van deze meestal
financieel afhankelijk blijft. Het verband met de Effektenübernahme-
gesellschaft is hier zeer duidelijk zichtbaar. Hiertegenover staat de
^eel kleinere, categorie z.g. zelfstandige Finanzierungsgesellschaften,
^elke in den regel ontstaan zijn uit Investment trusts 3). De onzelf-
. \') Ook de staat treedt geregeld als zoodanig op ten aanzien van
Instellingen (spoorwegen e. d.), welke haar toebehooren, doch afzonder-
aeriijk beheerd worden.
P „Nichts fürchtet eine moderne Emissionsbank so sehr, als dasz sie
die Dauer ihre Mittel in den Wertpapieren eines Schuldners festlegen
nusz", zegt Lötz, (art. Emissionsgeschäft) in hct Handwörterbuch der
^watswissenschaft III, blz. 603 zeer terecht.
") Likk.mann: Keteiligungs- und Einanzicnmgsgcscllschaften, blzz. 167
\'\'•v-i zie ook JÖRCE.ns, a w. blz. 29.
standige Finanzierungsgesellschaften kan men dan weer onder-
scheiden in algemeene (afhankelijk van de banken en dus allerlei
ondernemingen financierend) en speciale (afhankelijk van een groote
vennootschap en dus slechts financierende hetgeen in het bedrijf
^ van deze past). De laatste zijn verre de talrijkste.
Van deze laatste soort Finanzierungsgesellschaften dienen nu
scherp onderscheiden te worden de gevallen, waarin een moeder-
maatschappij zelf tot het oprichten en financieren van dochter-
ondernemingen overgaat. De moedermaatschappij bestaat niet,
zooals de Finanzierungsgesellschaft, voor het financieren van nieuwe
ondernemingen; haar bedrijf is een gansch ander en het oprichten
en financieren van dochterondernemingen is een toevallig en
bijkomstig verschijnsel. Hieraan doet niets af, dat speciale onzelf-
standige Finanzierungsgesellschaften door de vennootschap, waarvan
zij afhangen, somtijds tevens à double usage als controleerende
moedermaatschappij voor de door hen opgerichte vennootschappen
gebezigd worden; dit is allerminst noodzakelijk en geschiedt dan
ook meermalen niet. Het primaire doel van de Finanzierungs-
gesellschaft blijft tenslotte niet de controle over de opgerichte
vennootschappen, doch het als economisch afhankelijk lichaam
financieren van deze: zij dient meestal in de eerste plaats om de
grootonderneming onafhankelijk van de banken te maken \'). Het
verschil zal soms vrij lastig te onderkennen zijn; het betrouwbaarste
criterium is wel het doel en de bestaansgrond der financierende
vennootschap 2).
aarzeling heb ik, wat thans den titel van dit
eigen keuze. vormt, als naam voor het te bespreken concentratieverschijnsel
gekozen. Het is, in rond Hollandsch gezegd, een mond vol; één
woord als naam ware dan ook veel beter geweest. Deze omschrij-
vmg heeft echter het voordeel, dat zij internationaal gebruikt wordt :
m Duitschland zijn de woorden „Mutter"- en „Tochtergesellschaft" 3)
j) Ufermann und Hüglin, aw. blz. 18 v.
blz. 114^^ Liekmann: Beteiligungs- und iMnanzierungsgesellschaften,
^^ wetgeving, zie § 18 Kriegssteuergesetz van
-ocr page 61-algemeen ingeburgerd, evenals in Frankrijk het woord „filiale" 2),
terwijl daar te lande ook, zij het minder veelvuldig, het woord „société
mère" gebezigd wordt 3). Tenslotte vindt men in de Engelsch
sprekende landen de term ,,parent corporation"^). Daartegenover
zijn de andere termen, waarmede de verhouding, die hier besproken
Wordt, wel in het rechtsverkeer wordt aangeduid, verre van
onbedenkelijk ß).
Intusschen heeft men ook bezwaren te berde gebracht tegen
den terra, ,,dochtermaatschappij", gebruikt in den ruimen door mij
bedoelden zin. Men oordeelde, dat deze benaming alleen paste
voor vennootschappen, welke door de moedermaatschappij zelve
Waren opgericht en waarbij dus de moedermaatschappij noodzakelijk
ouder was dan de dochtermaatschappijen ®). Inderdaad heeft deze
opvatting argumenten, ontleend aan de taalkundige beteekenis der
boorden „moeder" en „dochter", vóór zich, en zal het den leek
hellicht eenigszins wonderlijk aandoen een vennootschap de dochter
te hooren noemen van een andere, welke wellicht vele jaren later werd
opgericht dan de eerste. Toch meen ik met Hausmann te mogen
Aannemen, dat mijn terminologie zich bij het spraakgebruik aansluit ®).
Zoo juist zeide ik, dat er tegen de andere in omloop zijnde
namen overwegende bezwaren bestonden. Ik wil deze thans met
®en enkel woord bespreken.
In Duitschland is, speciaal in fiscale kringen, het woord „Schachtel- Schachlcl-
Gesellschaft" zeer geliefd»). Hausmann voert hiertegen het 8c«el\'schaft.
, B.v, bij tha1.i.kr, a.w. blz. 378; Gkorce Danos: Les actions ä vole
P\'ural, th. Paris 1022, blz. 111, welke laatste reeds spreekt van „sousfiliales".
h I T-^^ verwarren met het Hollandsche woord ,,filiaal", hetwelk in
"ansch „succursale" heet, terwijl „filiale" is dochtermaatschappij.
7 \'^anos, a.w. blz. 113; Rousseau, .i.w. I, No. 2251.
J 9.arnsev, a.w. blz. 2; Michel, a.w. blz. 34; A.miaud, a.w. blz. 123.
) Zie hieronder blzz. 42 v.v.
) Diekmann, passim in zijn werken; Moser, a.w. blz. 20; Dr. G. Strutz :
\'^ommentar zum Kriegssteucrgesetz, Berlin 1917, blz. 375.
J a. w. blz. 23 noot 22.
u J.. ^gl- ook mijn artikel: „De concentratievormen van het groot-
«f\'^V. \'iet Haagsch Maandblad, Augustus 1925, blzz. 206 v. v.
der <3 a. p.; Prof. Dr. Fi.echtiikim : „Die Besteuerung
,?C"achtelgesellschartcn nach den neuen Reichsgeseuen", in Bank
\' Rosenthal: „Steuerliche Privilegien der Schjichtel-
Ge^\'^S in Deutsche Steuerzeitung 1923, blz. 32; Dünkelshühler:
in T f\'^pnaftssteuer und K.apiuilcrtragssteucr bei Schachtelgesellschaften",
M Wochenschrift 1922, blzz. 1564 v. v., en vele anderen.
/ r. a. p,
-ocr page 62-bezwaar aan, dat het afhankelijkheidskenmerk erin te loor gaat:
in zijn op dit moment gebaseerde classificatie is deze objectie zeer
gegrond, voor mij echter is zij niet afdoende. Ik beschouw dan
ook dit woord voor Duitschland als zeer gelukkig gevonden,
doch.....absoluut onvertaalbaar in het Nederiandsch. En
onvertaald neem ik dezen in ons land geheel ongebruikelijken naam
liever niet over.
De term „deelname" („Beteiligung") en ,,Beteiligungsjgesellschaft",
welke men een enkelen keer gebezigd vindt, heeft eveneens vele
bezwaren. Vooreerst omvat het begrip ,,Beteiligung" elke deelname
in het kapitaal eener naamlooze vennootschap, onverschillig of
deze den vereischten omvang heeft aangenomen voor een machts-
positie. Verder is het begrip „Beteiligungsgesellschaft" eenerzijds
te ruim, omdat het niet het beheerschings-doelvereischte behelst,
en anderzijds weer te eng. Het vereischt immers etymologisch,
dat de ,,deelname" het doel van de oprichting der vennootschap
zij en sluit dus vennootschappen, welke eerst later tot moeder-
maatschappijen werden, benevens zoodanige, welke buiten het
beheer van hun effectenbezit in dochtermaatschappijen nog andere
werkzaamheden hebben, buiten.
In Frankrijk is de meest gebruikelijke naam voor moedermaat-
schappij ,,omnium"^). Ter verklaring van dezen naam voor dit
verschijnsel zegt Henri DüPONT^): „Son nom est tiré de cette
considération qu\'il peut grouper toutes sortes d\'industries tendant
à l\'établissement d\'un produit commun et contrôler en tous pays
toutes sortes de filiales". Intusschen is het spraakgebruik ten
aanzien van de draagwijdte van dezen term verre van vast ; zóó
zelfs, dat michel hem wetenschappelijk onbruikbaar acht. Evenmin
is hij zeer karakteristiek, en in Holland is hij geheel ongebruikelijk
Een over de gansche wereld verbreide naam voor moedermaat-
1) Zie b.v. Amiaud, a.w. blzz. 124 v.v.-, Danos, a.w. blz. 111;
Compel, a.w. blz. 44; Jourdan, a.w. blz. 85.
2) Omniums et syndicats de gestion, th. Poitiers 1922, blz. 6.
î^) Zoo bezigt b.v. Lauchenauer, a.w. blz. 21, omnium als synoniem
van investment trust, juist in scherpe tegenstelling tot de holding company.
Hij beroept zich op het Zwitsersche spraakgebruik. Het Fransche is in
elk geval ongetwijfeld anders.
A.w. blz. 2.
< •\'\') Zie nog een zeer goede omschrijving van het begrip „omnium"
bij Percerou : „Des syndicats de producteurs", Annales de droit commercial
1897, blz. 296; vgl. ook Michel, a.w. blz. 34 noot 1.
Deelname.
Omnium.
Holding
Company.
schappij is het Amerikaansche woord „holding company" i), somtijds
<in het bijzonder in Frankrijk, waar alle namen door elkaar gebruikt
worden, soms drie en meer door een schrijver!) gevarieerd tot
^.holding trust" 2) of „holding institute" 3). Inderdaad geeft dit
Woord bizonder scherp de verhouding weer; echter uitsluitend
van ééne zijde bezien; een correspondeerend begrip voor de
dochtermaatschappij ontbreekt^). Vertaling ervan lijkt mij voorts
vrij moeilijk, terwijl ten slotte ook hier de draadwijdte niet
geheel vaststaat. Sommigen willen n.1. het woord niet bezigen
^Is synoniem van moedermaatschappij in den ruimsten zin, doch
slechts voor moedermaatschappijen, welke zijn opgericht met het
^^tsluitenddoel om als zoodanig op te treden en buiten de daaraan
verbonden werkzaamheden geen andere verrichten Liefmann
grondt zich hierbij op het volgens hem in dezen geest bestaande
•Amerikaansche spraakgebruik. Over de Juistheid van deze laatste
bewering waag ik het niet een oordeel te vellen: in Engeland
schijnt echter het spraakgebruik anders te zijn, blijkens hetgeen
^ARnsey zegt: „As a rule the procedure is to form a new company
(though this is not essential)"\') . . ." en verderop: „It sometimes
happens that instead of forming a new company, an existing
Undertaking . . , acquires the necessary shares of the remaining
Concerns to obtain control", ... en blijkens zijn verdeeling van
de holdingcompanies in Chapter IV in „trading- and non-trading
companies". Ook in Frankrijk wordt deze term in ruimen zin
Zie in Nederland o.m. Moser\'s meermalen aangehaald werk,
passim; in Duitschland o.ni. Liefmann: Beteiligungs- und Finanzierungs-
gesellschaften, blzz. 205 v.v. ; in Frankrijk o.ni. Michel, a.w. blz. 2 ; Amiaud,
■3-w. blzz. 124 v.v. In Engeland o.m. Garnsev\'s meergenoemd werk.
Zie b.v. Thaller, a.w. blz. 412 ; Martin St. Léon, a.w. blzz. 105 v. ;
Colliez, a.w. blz. 164; Pic, a.w. blz. 369, Amiaud, a.w. blzz. 124 v.v.;
Dupont, a.w. blz. 115.
Paul Pic: „Tnists et Kartells", Annales de droit commercial 1908,
334. Emmanuel Malécot : Du vote plural dans les sociétés par
actions, th. Poitiers 1923, blz. 93.
In de Engelsch sprekende landen bezigt men somtijds als zoodanig
het nietszeggende woord „subsidiary".
) In het bizonder Liefmann, waar hij holding company gebruikt als
synoniem met zijn hieronder te bespreken naam „Kontrollgesellschaft".
®) Vgl. hierover mijn artikel : „Eenige juridische vragen betreffende
holding company", in W. P. N. R. No. 2871.
) Cursiveering van mij.
A.w. blz. 7.
-ocr page 64-gebruikt, en voor ons land acht MoSER Liefmann\'s terminologie
— die wellicht voor Amerika juist is — in strijd met het geldende
spraakgebruik; hetgeen ik ten volle onderschrijf. Slechts in
Duitschland schijnt men het algemeen met Liefmann eens te
zijn 2). Een dergelijk onvast belijnd woord acht ik echter als
benaming onbruikbaar.
Ten slotte komen bij enkele schrijvers nog andere namen voor.
Zoo gebruikt Liefmann het woord „Kontrollgesellschaft". Dit
komt mij evenwel minder gewenscht voor, omdat de beteekenis
van contróle-beheersching hier te lande nog niet voldoende naast
die van contróle-toezicht is doorgedrongen om zonder kans op
verwarring gebezigd te kunnen worden. Zoo spreekt JöRGENS van
„Subkompaniën", colliez van een „combinaison", beide uitdruk-
kingen, welke men nergens elders vindt en voor wier gebruik in
plaats van de reeds besprokene geen enkel argument aan te voeren is.
Ten slotte wordt voor zuivere „stroo"dochtermaatschappijen in
de Engelsch sprekende landen veelal het woord „dummy", in
Frankrijk de typische uitdrukking „mannequin" gebezigd®).
Moeder-
maatschap-
pijen „ad
hoe", en
andere.
Werkende
en niet-
werkende
moeder-
maatschap-
pijen.
Hierboven wees ik reeds met een enkel woord op de onder-
scheiding tusschen moedermaatschappijen, welke opgericht werden
met het bepaalde doel om als zoodanig dienst te doen, waarmede
dus van den aanvang af niets anders is beoogd, dan dat zij door
stemmenmeerdeerheid andere vennootschappen zouden beheerschen;
en vennootschappen, welke eerst in den loop van haar bestaan
deze meerderheid met beheerschingsoogmerken gekregen hebben,
derhalve oorspronkelijk met een ander doel opgericht en eerst later
tot moedermaatschappij geworden zijn.
Een andere onderscheiding is die tusschen vennootschappen»
wier uitsluitende werkzaamheid bestaat in het houden van aan-
deelen in andere vennootschappen en het stemmen daarmede, wier
\') A.w. blz. 20; zie ook Mr. J. H. Aleva : ,>Ho!ding companies cn
Indische belastingen" in De Naamlooze Vennootschap II, blzz. 169 v.v.
Zie b.v. Dr. E. Sontao : Die Aktiengesellschaften im Kampfe
zwischen Macht und Recht, Berlin 1918, blz. 47.
^ A.w. blz. 85.
*) A.w. blz. 164.
Zie Gazette des Sociétés 1912, blz. 403.
Andere
namen.
eenig actief uit deze aandeelen en wier eenige inkomsten uit het
dividend daarop uitgekeerd bestaan ; en vennootschappen, welke
behalve al het bovenstaande nog andere werkzaamheden, bezittingen
en inkomsten hebben, b.v. de een of anderen tak van handel of
nijverheid uitoefenen. Henri Dupont negeert in zijn bovengenoemd
Werk de laatste categorie geheel (behoudens de restrictie „d\'une
façon générale" bij zijn uitsluitend op de eerste categorie slaande
definitie) ; dit is eenzijdig en onvolledig, immers de laatste soort
is niet alleen theoretisch denkbaar, doch ook practisch zeer talrijk.
Zooals reeds gezegd, onderscheidt GarNSEY dan ook uitdrukkelijk
iitrading and non-trading companies". Slechts baseert hij zijn onder-
scheiding op de statutaire uitdrukking van het doel der vennootschap
(..-which by their resolutions have no power to carry on a trade
or business other than the holding of investments,...") inplaats
van op den feitelijken toestand. Dit zal ten deele zijn oorzaak wel
vinden in het veel grootere gewicht, dat aan het statutaire doel in
Engeland en Amerika gehecht wordt dan hier te lande. De feitelijke
toestand, welke soms langen tijd ongehinderd in flagranten strijd
«iet het statutaire doel kan zijn, om de eenvoudige reden dat niemand
er aanmerking op maakt, moet echter beslissend zijn; temeer, daar
dit onderscheid van eenige waarde is bij de beslissing van enkele
concrete vragen, in \'t bijzonder van die over de realiteit van
bepaalde transacties met de dochtermaatschappijen gesloten.
In de meeste gevallen zullen de beide genoemde onderscheidingen
elkaar wel dekken; „ad hoe" opgerichte vennootschappen zullen
^«i uitsluitend als aandeelhoudsters optreden, en eerst later tot
"Moedermaatschappijen geworden vennootschappen zullen meestal
"it haar vroegere periode een bepaalde andere werkzaamheid
behouden hebben. Doch noodzakelijk is dit allerminst ; en speciaal
laatste is in vele gevallen niet zoo, omdat de tot moeder-
"Maatschappij geworden vennootschap veelvuldig haar bedrijf geheel
^an één of meer harer dochtermaatschappijen overdoet.
D. Geschiedenis.
^Vellicht zal de vaderlandsliefde van sommigen erdoor gestreeld Alg-Nederl.
vorden, dat de oudste vennootschap, welke thans moedermaat-
is, op vaderlandschen bodem door een Oranjevorst werd gin^ van de
) a.w. blz. 11.
-ocr page 66-opgericht. Ik bedoel hier de op i8 Augustus 1822 te Brussel
door Koning Willem I opgerichte Algemeene Nederlandsche
Maatschappij ter begunstiging van de Volksvlijt (Société générale
des Pays Bas), na de scheiding van Nederland en België met den
oorspronkelijken naam in het Fransch vertaald „Société générale
pour favoriser l\'industrie nationale" genoemd en in het begin
dezer eeuw weder in „Société générale de Belgique" omgedoopt.
Deze is echter oorspronkelijk niet als moedermaatschappij, doch
als investment trust bedoeld en eerst veel later (nadat het instituut
der moeder- en dochtermaatschappijen reeds in de Vereenigde
Staten tot grooten bloei was gekomen) als zoodanig, en vooral als
Finanzierungsgesellschaft, werkzaam geweest. Dit blijkt wel duidelijk
uit hare statuten, waarin als doel der vennootschap is opgenomen :
Sub. 2. A patronner d\'autres établissements financiers, commerciaux ou
industriels; à participer, comme actionnaire, à leur fondation ou à leur
développement, et à garantir leurs obligations moyennantcommission".
Met het oog op den naam zou men geneigd zijn om de op
5 Maart 1849 opgerichte Omnium, société civile génévoise d\'emploie
de fonds, als de eerste moedermaatschappij te beschouwen; ook
deze vennootschap is echter een vroege voorloopster der Engelsche
investment trusts.
Tot allerlei verwarringen heeft, meer dan eenige ander instelling,
de in 1852 te Parijs door de Gebroeders PÉREIRE opgerichte
Société générale du crédit mobilier aanleiding gegeven 2). Somtijds
wil men hierin een voorloopster der moderne moedermaatschappijen,
nog vaker de eerste der moderne Finanzierungsgesellschaften zien.
Het eene noch het andere is juist. Wel is zij door de oprichters
oorspronkelijk bedoeld als Finanzierungsgesellschaft, blijkens art. 5
harer statuten, luidende :
„Les opérations de la société consisteront: i® à souscrire ou
acquérir des effets publics, des actions ou des obligations dans les
différentes entreprises industrielles ou de crédit constituées en
sociétés____déjà fondées ou à fonder.
2® A é mettre, pour une somme égale à celle employée à ces
souscriptions et acquisitions, ses propres obligations 3).
\') Slechts de Fransche tekst staat mij ter beschikking.
2) Vgl. hierover uitvoerig Courceli.e stineuil : Traitd des opérations
de banque, Paris 1853.
\') Hier is een duidelijk verschil zichtbaar met de investment trust,
Omnium
génévois.
Crédit
Mobilier.
Doch door tegenwerking van de Fransche regeering en andere
redenen is de oorspronkelijke opzet nimmer volledig uitgevoerd
en is deze vennootschap geheel geworden tot een emissiebank,
welke daarbij zeer sterk in effecten speculeerde en hieraan ten
slotte in 1871 (uiterlijk in den vorm eener reorganisatie) te gronde
is gegaan i).
Al deze Europeesche verschijnselen zijn (althans in hun oor- Oorsprong
spronkelijken opzet) geen moedermaatschappijen. De gedachte om èenigde**^
op deze wijze de concentratie van diverse ondernemingen te doen Staten,
geschieden is dan ook niet in ons werelddeel, doch in de Ver-
eenigde Staten het eerst opgekomen en practisch uitgewerkt 2).
Amerika, reeds vroeger geindustrialiseerd op de intense wijze ons
in Europa uit de latere decenniën bekend, gevoelde eerder de
hehoefte hieraan, welke de economische ontwikkelingsgang met
Onafwendbare noodzakelijkheid medebracht; zij werd bovendien
daar te lande door de wetgeving op vennootschapsgebied in de
hand gewerkt en in zeer bepaalde banen geleid.
Intusschen is de hier besproken rechtsvorm eerst in een later Waarom
stadium der concentratiebeweging tot bloei gekomen. In de eerste
periode 3) (1879 — 1889) werd vrijwel uitsluitend de trust-vorm gebezigd, komen,
^e reden, dat deze in vele opzichten in bruikbaarheid en soepel-
heid bij de moeder- en dochtermaatschappij verhouding achterstaande
vorm toch in deze jaren een dusdanige vlucht heeft genomen,
^erwijl de laatste tot een paar eenzame voorbeelden beperkt bleef,
is uitsluitend gelegen in de Amerikaansche wetgeving op de naam-
iooze vennootschappen uit die dagen.
^elke vrijwel uiuluitend aatuieelcn voor de door haar gchoudcri waarden
"usutuccrt, aan het publiek brengt, en obligaties hoogstens als bijkom-
kapitaalsvcrsterking bezigt; bij de Crédit Mobilair gingen aan het
Publiek vrijwel uitsluitend de obligaties; zie Jürof.ns, a.w. blz- 5.
, ) Al het hierboven gezegde geldt eveneens voor de m 1863 door
de Crédit Mobilier te Amsterdam opgerichte Société générale de com-
l^erce et de Tindustrie néerlandaise, omtrent wier lotgevallen mij mets
anders bekend is, dan dat zij vermoedelijk niet meer besUaten voor
andere door ha.ar opgerichte maatschappijen in het buitenland, zooals
de Hank für Handel und Industrie, in 1853 te Darmstadt.
) I^auchknaukr, a.w. blz. 16, spreekt van oudere voorloopers m
^•ngcland, zonder deze echter nader te omschrijven. Mij is hieromtrent
hekend.
Y de indeeling van de conccntratiegcschicdenis der Vereenigde
^«iicn in vijf i)criodcn bii W. Z. Riri.KV: Trusts, Pools and corporations,
^ew-York 1916, blzz. XI v.v.
In de Vereenigde Staten ontleenen rechtspersonen al hunne
bevoegdheden uitsluitend aan uiidrukkel^ke wetsbepalingen; stil-
zwijgend uit het wezen van de betreffende rechtsfiguur voortspruitende
rechten kent men er niet. Nu bezat vóór 1889 nog geen enkele
Staat een algemeene wettelijke regeling, welke aan naamlooze
vennootschappen de bevoegdheid verleende om de aandeelen van
andere naamlooze vennootschappen te koopen of te verkoopen.
Slechts was aan enkele vennootschappen dit recht bij een speciale
wet verleend^). Eerst in Mei van het jaar 1889 veranderde de Staat
New-Jersey haar ,,corporation law" en bepaalde, dat iedere naamlooze
vennootschap, opgericht onder de betrekkelijke wet van 1875, mocht
verwerven „the stock of any company or companies owning, mining,
manufacturing or producing materials, or other property necessary
for their business" eif haar aandeelen in de plaats daarvan mocht
uitgeven. De beperking tot aandeelen van een vennootschap, welke
materiaal leverde voor de moedermaatschappij, is opgeheven in
1893, toen bepaald werd: „Any corporation may purchase, hold,
sell, assign, transfer, mortgage, pledge or otherwise dispose of the
shares of the capital of, or any bonds, securities, or evidences of
indebtedness created by any other corporation or corporations of
this or any other state, and while owner of such stock may
exercise all the rights, powers and priveleges of ownership, including
the right to vote thereon". Het gevolg was, dat alle personen en
vennootschappen, welke in dezen rechtsvorm hun voordeel zagen,
moedermaatschappijen in New-Jersey gingen oprichten; deze schoten
daar zóó als paddestoelen uit den grond op, dat somtijds meer dan
honderd vennootschappen in één huis hun „kantoor" hielden en
gevestigd waren. Dat dit alles veelal slechts ledige vorm was en de
werkelijke leiding der moedermaatschappij elders zetelde, spreekt
wel van zelf. Intusschcn leverde deze liberale wetgeving aan den
Staat New-Jersey een dergelijke bron van fiscale inkomsten op,
dat diverse andere Staten (o.m. Delaware, Maine, West-Virginia
en New-York) dit voorbeeld gingen volgen 2),
Voorloo- Zooals gezegd, waren echter reeds vóór 1889 enkele moedermaat-
schappijen met bijzondere wettelijke autorisatie opgericht. De oudste
pers.
2 J9NES, a.w., blz. 29.
^ Zie al de bepalingen in de verschillende wetgevingen der diverse
Staten bij W. C. Noves : A treatise on the law of intcrcon)orate relations,
2« druk 1909, sec. 271.
mij bekende is de Pennsylvania Company van 1870, wier statutair doel
was „to hold and control the stocks of subsidiary companies owned
by the Pennsylvania Railroad Company West of Pittsburg". In 1880
werd de American Bell Telefone Company opgericht en eenige jaren
later volgden enkele moedermaatschappijen in het spoor- en tramweg-
bedrijf i). De groote stroom begint echter eerst sinds 1889 te vloeien.
In 1890 komt de Sherman Act., welke trustvorming verbiedt, Verdere
de motieven tot het stichten van moedermaatschappijen belangrijk Un^^^^®\'
versterken. Toch zijn deze, ondanks haar snelle vermeerdering,
volgens Jones vóór 1900 nog in aantal achtergebleven bij de fusies.
I^aarna is men om verschillende redenen den moedermaatschappij-
vorm meer gaan begunstigen, om na 14 Maart 1904, toen de
Supreme Court in de zaak Northern Securities Company v. United
States 3) de Sherman Act ook op de moedermaatschappijen heeft
toegepast en dezen rechtsvorm onwettig verklaarde, weer in hoofd-
taak tot den fusievorm terug te keeren. Toch bleven nog talrijke
"Moedermaatschappijenbestaan en werden nieuwe opgericht(LlEFMANN
^^•t er in 1913 12000 met $ 10 milliard kapitaal); en ook de
^\'ayton Act van 15 October 1914, rechtstreeks tegen dezen rechts-
vorm gericht, heeft hierin geen verandering gebracht; zij is, voor
zoover mij bekend, nimmer toegepast!
In Europa is de moeder- cn dochtermaatschappij-figuur reeds
vrij kort na haar verschijning in Amerika gebezigd, doch eerst in " "^op®-
de oorlogs- cn vooral de na-oorlogsjaren heeft zij ook daar een
belangrijke vlucht genomen. De voornaamste reden was wel, dat
de industrie in ons werelddeel conservatiever aangelegd was, zich
"^^er bij het kleinbedrijf wilde houden cn een groote liefde vertoonde
^°or haar van ouds gehandhaafde onafhankelijkheid; deze traditie-
overwegingen golden voor de jonge Amerikaansche industrie niet.
"e economische ontwikkeling schreed hier trouwens ook langzamer
aan de overzijde van den oceaan voort.
I^e oudste Europeesche moedermaatschappij is als zoodanig in EngeUnd.
^"ßeland opgericht, n.l. the Nobel Dynamite Trust Company
van 1886. Deze had echter niet Engeland, doch hoofdzakelijk
tot arbeidsveld en was slechts om bijkomstige redenen
Com ^oo*" HuNTiNonoN in 1884 opgerichte Southern Pacific
™pany en de Metropolitan Traction Company van 1886.
a.w. blz. 44
193 U.S. 197-411.
Sannes, ^
-ocr page 70-te Londen gevestigd. Overigens is Engeland, waar de naamlooze
vennootschap bij lange na niet die verbreiding bezat als in de
Vereenigde Staten en de „private companies" zich niet tot den
rechtsvorm der moeder- en dochter-maatschappij leenden, eerst in
den laatsten tijd in eenigszins belangrijken omvang tot deze wijze
van concentratie overgegaan; daarvóór was de fusie daar te lande
de gewone vorm voor het samengaan van ondernemingen.
Ook in Duitschland is eerst sedert den oorlog de moeder- en
dochter-maatschappijverhouding krachtig op den voorgrond gekomen.
Weliswaar bestonden reeds voordien talrijke van deze rechtsfiguren,
doch men was in het algemeen veel meer geneigd tot allerlei
vormen van contractueele concentratie. De gansche oorlogstoestand
met zijn ,,Kriegswirtschaft", welke voor de allesomvattende geweldige
krachtsinspanning met beperkte middelen van het Duitsche volk
rationaliseering der productie eischte, heeft de concentratie echter
zeer bevorderd; en deze werd nog in hooge mate versterkt door
het feit, dat er noodgedwongen slechts afzet mogelijk was aan
één afnemer: den Staat. Deze had zelve liefst met zoo weinig
mogelijk leveranciers te doen en gebruikte daartoe de bestaande
industrieele organisaties; bovendien centraliseerde men alles in
Berlijn. Dit, gevoegd bij de nooden der na-oorlogstijd, heeft de
bezitsconcentratie en, vooral om fiscale redenen, de moeder- en
doghter-maatschappij-figuur een enorme vlucht gegeven
Ook in Frankrijk en andere kleinere landen heeft de oorlog den
ontwikkelingsgang in dezen zeer verhaast; helaas staan hieromtrent
echterzéér weinig gegevens ten dienste: alles geschiedt, in hetbijzonder
in Frankrijk, zoodanig achter de schermen, dat het groote publiek (waar-
toe in dezen de wetenschappelijke onderzoeker ook behoort) weinig of
niets te weten komt, daar men stelselmatig alle inlichtingen weigert.
In ons land vertoont de geschiedenis van de moeder- en dochter-
maatschappij-verhouding weinig vermeldenswaards. Reeds in dc
tweede helft der vorige eeuw bestonden hier talrijke z.g. „single ship
companies"; reederijen brachten ter beperking harer aanvarings-
en andere aansprakelijkheid ieder harer schepen in een aparte
naamlooze vennootschap, waarvan zij alle aandeden bezaten. Ook
heden ten dage komen deze nog veelvuldig voor 2).
^ Zie hierover uitvoerig Bkckerath, a.w. blzz. 6—11.
^ Zie hierover uitvoerig Mr. H. M. A. Schadkk: Dc eenscheepsmaat-
schappij. Een advies aan de Nederlandsche reeders. 1925.
50
Duitsch\'
land.
Andere
landen.
Nederland.
De eerste moedermaatschappij van eenig belang is, voorzoover
mij bekend, de N. V. Dordtsche Petroleum Industrie Maatschappg,
in 1897 opgericht als moedermaatschappij der N, V. Dordtsche
Petroleummaatschappij. De laatste was een familievennootschap,
en langs dezen weg wilde men, met behoud van de macht in handen
der familie, het publiek financieel bij de onderneming interesseeren.
De N. V. Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot exploitatie
van petroleumbronnen in Nederlandsch Indië, welke reeds vroeger
(op 28 Mei 1890) werd opgericht, heeft eerst in 1906 voor het
eerst de aandeelenmeerderheid in een andere vennootschap (de
V. Petroleummaatschappij Moesi Ilir) verkregen; voordien bond
^ij de haar (economisch) onderhoorige vennootschappen slechts door
royalty-contracten aan zich. Ook van de door haar in het zelfde jaar
opgerichte N. V. Geconsolideerde Hollandsche Petroleum Company
^szat de „Koninklijke" destijds 50 % der aandeelen (thans iets
"^eer). Hierna volgen spoedig meer vennootschappen dit voorbeeld-
^e oorlogstijd bracht in het bijzonder verschillende moedermaat- .
schappijen tot bewaring van het nationaal karakter der dochter-
"maatschappijen. In dezen tijd, en vooral kort daarna in de „boom"
periode, zijn talrijke moedermaatschappijen ontstaan en, samen met^
•■eeds oudere, hier en daar tot wcreldondernemingen uitgegroeid.
E. Doeleinden.
Ook in rechte hebben de doeleinden, welke men met de moeder- Juridisch
dochtermaatschappij-verhouding nastreeft, een niet te miskennen J^jl«"« ^ier-
Immers in de vele gevallen, waarin handelingen van
\'Moedermaatschappijen aan den maatstaf der goede trouw en goede
moeten worden getoetst, bij het bcoordcelen van de geldigheid
^an besluiten, kortom in tallooze omstandigheden kan het doel
handeling, in verband met het doel en den bestaansgrond van
"«t instituut zelve, van doorslaand gewicht blijken te zijn. Wat de
ecne vennootschap toegestaan kan worden, kan voor de andere
K^heel ontoelaatbaar zijn. Eerst langs dien weg verkrijgt men de
•^oodige differentiatie in de rcchtsbedeeling.
^e motieven, welke tot het kiezen van de moeder- en dochter- Rcchti- en
jj^^aatschappij.vcrhouding kunnen leiden, vallen in een tweetal
oofdcategorien uiteen, n.1. in rtchts- en economische gronden. motieven.
51
-ocr page 72-Horizontale- De laatste kunnen wij al dadelijk in twee groote groepen
en verticale onderscheiden. De eerste daarvan is voor alles monopolistisch
\' getint: men zoekt hetzij de productie, hetzij de afzet van bepaalde
goederen of diensten geheel of grootendeels in één hand te
■ centraliseeren, hetzij nationaal, hetzij op grooter gebied i). De
concentratie betreft hier dus ondernemingen van denzelfden aard.
Daartegenover staat de tweede groep van motieven, bepaald
door den wensch zich eenerzijds van goedkoope grondstoffen,
c.q. halffabrikaten, anderzijds van vaste afnemers (verder ver-
werkende ondernemingen, handelaars), transporteurs enz. te ver-
zekeren 2). Hier wordt dus beoogd zoo mogelijk alle productie-
stadia, van grondstof tot speciaal product, in één hand samen
te brengen en betreft de concentratie derhalve ongelgksoortige,
doch opvolgend op elkaar aangewezen ondernemingen 3). De eerste
soort concentratie wordt nu zeer plastisch horizontale-, de tweede
verticale concentratie genoemd (in Frankrijk „concentration en
. surface" en „— en profondeur" <).
Deze beide motieven-categoriën zijn ook in andere concentratie-
vormen aanwezig. Bij de beslissing van vele practische gevallen
kan dit onderscheid echter in het bijzonder bij de moeder- en
dochtermaatschappij-verhouding (men denke slechts aan den uitleg
1) Hier beheerscht men dus de concurrenten, doordat men over het
zaak- en andere kapitaal van hen zeggenschap verkrijgt. Dit laatste naast
beteugeling der concurrentie als een afzonderlijk motief der horizontale
concentratie op te geven, zooals Geiler, a.w. blz. 69, doet, lijkt mij niet
juist-, het is een viiddeU welks aard het wellicht om het genoemde
resultaat (beheersching van het zaakkapitaal) preferabel doet zijn boven
andere, doch nimmer doel.
2) Onder deze categorie behooren ook thuis de onzelfstandige (en
dus zelf dochtermaatschappijen zijnde) Eiïektenübcniahmegescllschaftcn
en Finanzierungsgesellschaftcn, welke in industrieele groepen meest-il
dienen om deze wijze van concentratie te vergemakkelijken ; verder ook
de vennootschappen, opgericht om houdsters van bepaalde octrooien tc
zijn (meesul opgericht om den uitvinder in den vorm van een mindcr-
heidsaandeelenpost duurzaam aan het resultaat van zijn arbeid en zoo
aan de industrieele groep te binden *, o. m. met het oog op nieuwe uit-
vindingen van hem), welke dan licenties aan de andere ondernemingen
van de groep geven.
Vgl. hierover Liefmann : Kartelle und Trusts, blzz. 89 v.v. ; jpnes,
a.w. blz. 3.
<) Décugis, a.w. blz. 584-, daarentegen noemt Lescure : „Aspects
récents de la concentration industrielle". Révue économique internatio-
nale 1909, blzz. 257 v.v. in een hoogst zonderiinge terminologie dc
verticale concentratie „intégration", de horizontale „trust" l
van contracten e.d.) van doorslaggevend belang zijn voor het
opsporen van den stilzwijgenden wil van partijen.
De horizontale concentratie in den vorm van een moeder- en
dochtermaatschappij-verhouding is veel zeldzamer dan de verticale.
Zij komt in het bijzonder in Amerika voor (waar men haar, behalve
voor monopolistische doeleinden, in den lateren tijd ook voor
specialiseering en typiseering der productie is gaan benutten), terwijl
de verticale concentratie vooral in Duitschland en na den oorlog
in Engeland een enorme vlucht heeft genomen M 2).
In zeer vele gevallen wordt een moedermaatschappij door Beperking
personen of vennootschappen, welke reeds de „controle" over één kapitaals-
of meer andere vennootschappen door stemrecht bezitten, opgericht ri«ico.
om de door hen gehouden aandeelen over te nemen. Zoodoende
kunnen zij het kapitaal, dat zij voor de contrôle moeten vastleggen
en riskeeren, verminderen. Een voorbeeld zal dit duidelijker doen
witkomen. Stel dat de genoemde personen 50% van het kapitaal
van / 1.000.000.— van een te controleeren vennootschap A.
t>ezitten, en dat dit voor de controle voldoende is 3). Zijshebben
^"s ƒ 500.000.- in deze onderneming vastgelegd. Brengen zij nu
hun aandeelenbezit in bij een op te richten moedermaatschappij B.,
^an kunnen zij van het kapitaal ad/500.000.-van vennootschap B.
^eer de helft bij het publiek onderbrengen en zelfde helft houden.
Zij beheerschen dan vennootschap B., deze controleert weer
vennootschap A. en hiervoor riskeeren bedoelde personen slechts
ƒ 250.000.—. Wordt nog een moedermaatschappij C. op de zelfde
^ijze tusschen geschoven cn haar kapitaal voor de helft aan het
publiek gebracht, dan wordt het risico weer met dc helft verminderd.
Zoodoende kan men door een vernuftig systeem van vennoot-
1} Vgl. Beckkrath, a.w. blz. 61. . i,„,
. Om, zooals MiciiRi., a.w. blz. 10, doet, de honzonuUe vorm zij I et
; grove trekken, als de economisch slechte, de v^ticale als de goe^^^^^
^ödcns in de concentratie te beschouwen, omdat de eerste slcchtó
f^arkttyrannie, de tweede kostenbesparing bcoogen zou, hjkt mij el iets
^^gcncraliseercndl Deze opvatting verwaarloost volkomen de mogehjk-
h^d tot normaliseering en ipecialisaUe bij de honzonUale tot balansver-
schu,vingen, ficUcve wfnstcn en andere fraudes bij de verticale concentratie.
J Vgl. blzz. 00 v.v. hieronder. .. „ , ,
\') Hierdoor wordt dus de moedermaatschappij B. op haar beurt weer
onzelfstandig en door C. gecontroleerd : de Amerikanen noemen m zulk
Ï\'^, geval B. een „intJrmediate holding company . Vgl. hierover
\'^a^chenauer, a.w. blz. 24.
schappen met een minimum risico een groote hoeveelheid kapitaal
controleeren. Inzonderheid vele der „ad hoe" opgerichte en niet
werkende moedermaatschappijen vervullen uitsluitend deze risico-
beperkende functie.
Het beginsel der beperkte aansprakelijkheid van aandeelhouders
bij de naamlooze vennootschap geeft ook nog op andere wijze
aanleiding tot het scheppen eener moeder- en dochtermaatschappij-
verhouding. Een onderneming wil b.v. een nieuwe, doch daardoor
wellicht riskante uitvinding of bedrijfsmethode beproeven. Doet zij
dit zelve, dan is zij natuurlijk ten volle aansprakelijk voor het
wellicht catastrophale gevolg der proefnemingen. Zij richt nu een
afzonderlijke vennootschap op, wier aandeelen zij alle behoudt, met als
kapitaal het bedrag dat zij eventueel aan de proefneming maximaal
ten koste wenscht te leggen. Gaat de zaak nu fout, dan is de
aansprakelijkheid der moedermaatschappij vooraf tot op het bedrag
van het kapitaal der dochtermaatschappij gelimiteerd. Deze z.g.
„Versuchsgesellschaften" zijn inzonderheid in Duitschland zeer
talrijk geweest, en meermalen is hun bedrijf zóó voorspoedig
ontwikkeld, dat zij later de geheele werkzaamheid der moeder-
maatschappij overgenomen hebben, die zich dan tot het houden
der aandeelen van hare dochtermaatschappij bleef beperken 3).
Specula- Veelvuldig worden voorts moeder- zoowel als dochtermaat-
schappijen opgericht met, zooal niet uitsluitend dan toch in grooten
omvang, speculatieve bedoelingen^).
Voor zoover deze een minder oirbaar karakter dragen, berust
het bezigen van de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding op
de overweging, dat men twee of meer naamlooze vennootschappen
tot zijn beschikking heeft, in welke één en dezelfde wil heerscht.
Men kan deze vennootschappen onderling ieder denkbaar contract.
Liek.mann: Kartelle und Trusts, blz. 177, becijfert de mogelijkheid
om meer dan 200 maal meer kapitaal te controleeren dan men
zelf riskeert.
^ Lif.fmann : Beteiligungs- und Finanzierungsgesellschaften, blz. 119.
Zie WoLFF und BiRKKNnim., a.w. blz. 139 noot.
*) Ik vat dit woord hier in eenigszins ruimen zin op en bedoel
allerminst ermede een odium te leggen op al de hieronder te noemen
motieven en vennootschappen. Ongetwijleld getuigen bij velen daarvan
motieven nóch handelingen van ccn hoog zedelijk peil bij de betrokkenen,
doch sommigen zijn niets anders dan producten eener gezonde, volkomen
geoorloofde economische kansrekening en een geheel faire gebruikmaking
van wegen door het effectenverkeer gewezen.
hoe onvoordeelig en economisch dwaas het ook moge zijn, doen
afsluiten. Deze mogelijkheid is vooral in Amerika, doch ook in
Europa en zelfs in een enkel geval in ons land, door gewetenlooze
Heden misbruikt om zoowel minderheidsaandeelhouders als crediteuren
te benadeelen en zich zelf te verrijken. Niet alleen zijn bestaande
Hchamen hiertoe gebezigd, maar tallooze systemen van vennoot-
schappen (hoe ingewikkelder hoe beter!) zijn met dit doel ineen-
gevlochten. Men liet dan b.v. de eene vennootschap koop- en
huurcontracten tegen belachelijke prijzen met de andere sluiten;
zoodoende konden de posten op de diverse balansen verschoven
en de activa van de eene naar de andere vennootschap overgeheveld
worden. Aldus maakten vennootschappen geheel fictieve winsten
en declareerden hooge dividenden, waardoor de aandeelenkoers
natuurlijk steeg: hetgeen de auctores van de zaak nog zooveel
•hogelijk door beursmanoeuvres aanwakkerden. Dan verkocht men
plotseling zijn aandeelen, na vlak te voren in het geheim het actief
Weer aan een van zijn andere vennootschappen te hebben overgedaan,
en liet de vennootschap, tot schade van de minderheidsaandeel-
houders en crediteuren, te gronde gaan. Dit is de eenvoudigste
^orm van een dergelijke transactie. Maar meestal bleef het daar niet
^\'j; men trachtte dezelfde transactie met hetzelfde kapitaal nogmaals
herhalen. Het typische kenmerk van de moderne speculatie door
"middel van de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding in de
Vereenigde Staten is dan ook het heen en weer schuiven van
hetzelfde zaakkapitaal, door het steeds weer aan nieuwe vennoot-
schappen te verkoopen of te verpachten\').
Öoch ook op andere wijzen kan de moeder-en dochter-maatschappij-
verhouding gebezigd worden voor min of meer speculatieve
doeleinden, ditmaal zonder met de eischen der handelsmoraal in
s^f\'jd te komen.
2oo kan een bank, welke met emissiedoeleinden de nieuw
Recreeerde aandeelen eener vennootschap van deie overgenomen
^^cft en ermede is blijven zitten, uit de nood een deugd maken
Ü!_,£f__onderncming gaan beheerschen, om daardoor invloed te
^ \') Nergens anders dan in Amerika, waar het publiek een grenzenlooze
^^»e van speculatiezucht bezit, zou dit alles in een dergelijken omvang
"ogelijk zijn geweest. Het hoogtepunt vormen wel de geraffmeerde
^i^nsacties bij de New-Vorksche tramwcgmaatschai)pijen, op meesterlijke
.,\'J2e door Likk.mann: Kcteiligungs- und Finanzierungsgesellschaften,
219-236, geschilderd.
-ocr page 76-verkrijgen in een bepaalden tak van het bedrijfsleven en dezen
ten bate van zijn gewone bankoperaties uit te buiten Ook kan
een vennootschap-debitrice, bij gebreke van andere middelen, een
creditrice met aandeelen van zichzelve voldoen en laatstgenoemde
deze in-betaling-geving noodgedwongen aanvaarden en tenslotte als
beheerschingsmiddel gaan bezigen
Meer naar den speculatieven kant nijgt het geval, waarin een
vennootschap een dochtermaatschappij opricht om hare aandeelen
ter beurze op te koopen en zoodoende de koers daarvan te steunen.
De moeder-maatschappij zal dit om begrijpelijke redenen zelf liever
niet willen doen^).
Een volkomen speculatieve transactie heeft plaats, wanneer een
vennootschap de aandeelen eener andere, welke dreigt vast te
loopen of reeds te gronde gegaan is, voor een lagen prijs opkoopt,
omdat zij er kans toe meent te zien haar te ,,saneeren" en dan
hetzij bij hare belangengroep in te lijven, hetzij met winst te verkoopen.
Voor deze „saneering" is beheersching noodig, welke dan langs
dezen weg verkregen wordt®).
In Duitschland zijn verder vele aahdeelenposten met meerderheids-
macht opgekocht om deposito- cn andere gelden aan de dreigende
ineenstorting der Duitsche valuta te onttrekken
Machts- In de allergrootste conglomeraties van ondernemingen kan men
in den laatsten tijd bij do leiders soms een geestesgesteldheid
waarnemen, welke niet anders dan met den naam van machts-
wellust kan worden bestempeld. Vennootschappen worden als
dochtermaatschappijen opgericht of tot zoodanige gemaakt, zonder
dat de verbetering van bedrijf, afzet of kapitaaltoevoer het eischt.
Hier wordt de concentratie en de machtsvermeerdering otn haar
zelfs wille gezocht. In vele gevallen is deze tendens zelfs met den
eisch der efficiency geheel in strijd: weliswaar is het grootbedrijf
in den regel economischer dan het kleinbedrijf, doch er bestaan
\') Zie voorbeelden hiervan bij Liek.mann : Beteiligungs- und Finanzie-
rungsgescllschaften, blz. 69.
■\') Zie Liekmann, t. a. p. In ons land schijnt iets dergelijks voorgevallen
ic zijn tusschen de Holland-Amerika Lijn alsdebitrice en de firma Harland
Woi.KK Ltd. te Belfast als creditrice. Zie hierover Moser, a.w. blz. 15.
^ Zie Rousseau, a.w. I, No. 2251.
) Die echter even boven de intrinsieke waarde van het moment moet
v^\'\' n^cn zeker zijn de aandeden in handen tc krijgen.
Zie Woi.KK und Birkeniuiii., a.w.bhz. 179 v.v.mct een modelcontract.
-j Zie Beckerath, a.w. passim, en speciaal blzz. 74 v.v.
56
wellust.
tal van uitzonderingen op dien regel, en juist in deze laatste
gevallen worden de kleine ondernemingen ondanks haar gunstiger
positie meermalen door zuiver financieele machtsmiddelen in den
strijd tusschen de gigantengroepen doodgedrukt De brute
machtsontwikkeling gaat hierbij niet meer samen met bedrijfs-
organisatorische eischen van de eigen onderneming, soms zelfs
•ijnrecht er tegen in; doch veelal is deze tegenwoordig al niet meer
het doel der concentratie: politieke motieven (b.v. het oprichten
van ondernemingen in bet buitenland om daar staatkundigen invloed
te krijgen) beginnen reeds een zeer belangrijke rol bij de aller-
grootste groepen te spelen -).
Inzonderheid in de oorlogsjaren zijn vaak moedermaatschappijen
tot bewaring van het nationale karakter der dochtermaatschappijen nationale
opgericht; vooral in de z.g. sleutelindustriën en in de g*"®® te karakter der
transportbranches, wier beheersching voor het nationale bedrijfs-
ieven onontbeerlijk is. Door middel van een moedermaatschappij schappij,
kan de „contrôle" daarop met aanwending van minder kapitaal
^an anders noodig zou zijn behouden blijven 3). Of dit middel
afdoende is staat nog te bezien ■•). Omgekeerd wordt het ook
aangewend om invloed te krijgen in de hoofdondernemingen van
een ander land.
Eveneens wordt dit zelfde middel te baat genomen om indringing
Het „Report on dyes and dycstufis, Profiteering Acts 1919 and
^920, London 1921" (uitgaande van een subcommissie van het Engelsche
trustcomitd, en bestemd voor het Parlement) spreekt in dit verband
volkomen juist van „ ... a conflict of commercial „Great Powers" exhi-
"iting aU the caracteristics of militant diplomacy earned on with financial
and commercial brute force in tlie background..."
J Vgl. hierover ook Ueckkratii, a.w. blzz. 15 v.v.
Zoo is reeds op 7 Februari 1908 te Amsterdam opgericht de
^•v. Nederl-mdsche Scheepvaart Unie, wier doel krachtens art. 3 der
statuten is „het verkrijgen van aandeelen in de naamlooze vennootschappen
|}btoomvaartmaatschappij Nederland", „Rotterdamsche Lloyd , „Komnk-
njke Pakketvaart Maatschappij" en eventueel ook in andere Nederland-
n?^. scheepvaartondernemingcn....." ; terwijl tijdens den oorlog o.m.
28 Juni 1915 als moedermaatschappij der Holland-Amerika Lijn werd
opgericht de N.V. Gemeenschappelijk eigendom van aandeelen Holland-
^\'\'\\crika Lijn, en sinds 4 December van dat zelfde jaar de N.V. Nationaal
ezit van aandeelen Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maatschappij
dergelijke functie vervult. Zie nog andere voorbeelden bij R. Polak:
enng van vreemden invloed uit nationale onderneming, ac. prft.
^^sterdam 1918, blzz. 67 v.v.
Zie hierover ook dk Kat: KlTcctcnbehecr, 2e druk, \'s-Gravenhage
blz. 109; Mole.vcraakk: Leidraad I, blz. 223.
van vreemde elementen (onverschillig of zij al dan niet nationalen
zijn) in een bepaalde belangengroep te voorkomen (z.g. binnen-
landsche „Ueberfremdung")
Voor zoover de juridische motieven voor het scheppen eener
moeder- en dochtermaatschappij-verhouding betreft, komen naast
de kostenbesparing enz. door gebruikmaking van het beginsel der
beperkte aansprakelijkheid van aandeelhouders, vooxdX fiscale gronden
naar voren. Welke deze zijn, hangt natuurlijk in het algemeen
van de fiscale wetgevingen der diverse landen af. Met name in
Duitschland is de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding, en
nog meer de belangengemeenschap, veelvuldig gebezigd in omstandig-
heden, welke eerder een fusie zouden rechtvaardigen, om de hooge
„Fusionsstempel", mutatierechten enz. te vermijden 2).
Voor buitenlandsche vennootschappen is het vaak noodzakelijk
om in een bepaald land een dochtermaatschappij op te richten,
omdat slechts aan in het land zelve gevestigde en aan bepaalde
vereischten voldoende vennootschappen concessies kunnen worden
verleend, of slechts zoodanige vennootschappen bepaalde bedrijven
mogen uitoefenen. Zoo bepaalt b.v. art. 4 alinea i der Nederlandsch-
Indische Mijnwet van 23 Mei 1899 (Stbl. No. 124):
„Geen anderen kunnen houders van vergunningen tot opsporing
of van concessies zijn dan:
a. (enz.)
b. (enz.)
c. Vennootschappen, gevestigd in Nederland of in Nederlandsch-
Indië, waarvan, wat de naamlooze vennootschappen betreft,
de eenige bestuurder of commissaris, dan wel, als er twee
zijn, beide, of als er meer bestuurders zijn, de meerderheid,
alsook de meerderheid der commissarissen . . . Nederlanders
dan wel ingezetenen van Nederiandsch Indië zijn, de laatste
woonachtig in Nederlandsch-Indië of in Nederland . . . enz".
Analoge bepalingen zijn o.a. vervat in de Nederlandsch-Indische
agrarische wetten, de Engelsche patentwetten, de douanevoorschriften
van de Vereenigde Staten en de Argentijnsche mijnwet 1). Zoo
Fiscale
redenen.
Nationale
eiseben bij
concessies
e.d.
1 Welke de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot exploitatie
-ocr page 79-bepaalt § 86 van de Noorsche Bankwet van 29 Juli 1910 (veranderd
26 Juli 1916), dat een buitenlandsche naamlooze vennootschap in
Noorwegen niet door middel van een filiaal bankzaken mag doen:
ook dit voorschrift noodzaakt de betrokken onderneming tot het
oprichten van dochtermaatschappijen. Hetzelfde geldt voor S 4,
alinea 2 der Deensche Bankwet van 4 Oct. 1919, welke buiten-
landsche banken slechts met toestemming van den Minister van
Handel veroorlooft in Denemarken filialen op te richten. Hoewel
dit laatste voorschrift geen volstrekt verbod inhoudt, zal het toch
vaak aan instellingen aanleiding geven om ter vermijding van
staatsinmenging in hare aangelegenheden een dochtermaatschappij
inplaats van een filiaal op te richten. Eenzelfde uitwerking zal
S 44 der Deensche wet op de naamlooze vennootschappen van
29 September 1917 hebben, welke luidt: „Et udenlandsk Aktieselskab
hervaerende Forretningsafdeling skal i sin Benaevnelse betegne
Selskabet som „Udenlandsk Aktieselskab" med Tilf0jelse af Sels-
kabets Hjemland". Vele vennootschappen zullen waarschijnlijk
trachten om aan den handicap, gelegen in een dergelijke openlijke
aanduiding als buitenlandsch, te ontkomen, en het oprichten
eener Deensche dochtermaatschappij is hiervoor wel het meest
geëigende middel.
F. Voordeelen.
Op de algemeene gronden, waarom bezitsconcentratie verkieslijk
is boven contractueele, is reeds hierboven op blzz. 15 v. gewezen. Hier
dienen dus nog slechts de beide voornaamste categorien der bezits-
concentratie: de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding en de
^üsie, vergeleken te worden.
Het hoofdvoordeel van de moeder- en dochtermaatschappij-ver- Volledige
houding boven de fusie is wel, dat de moedermaatschappij volledig
de winsten der dochters geniet (altijd naar gelang van haar aan- held,
deelenbezit), terwijl zij slechts beperkt voor de verlieten aansprake- J^ïs^rike-
^\'jk is, immers slechts tot het bedrag van haar kapitaalsdeelname. l(jkhcld.
Indien een fusie plaats heeft, staat de saamgesmolten onderneming
met haar geheele kapitaal voor alle schulden der vereenigde
bedrijven in: de débâcle van een onderdeel kan het geheel te
gronde doen gaan, hetgeen bij de moeder- en dochtermaatschappij-
verhouding minder waarschijnlijk is.
Gemakke- Voorts kan men, indien zulks noodzakelijk is, zich veel gemak-
verk^oopen. l^^lÜ^^r van het aandeelenbezit in een dochtermaatschappij ter
beurze of op een andere wijze ontdoen, dan men een bepaald
onderdeel. van een reuzenonderneming, zaakkapitaal derhalve, zal
kunnen verkoopen.
Ondoor-^ Ook zal het een in verschillende juridisch zelfstandige vennoot-
zichtigheid. schappen gesplitste onderneming gemakkelijker vallen om de feite-
lijke toestanden en operaties geheim te houden en te camoufleeren;
hierdoor is de macht der directie dan ook veel grooter Het
publiek en de concurrenten zullen zeer bezwaarlijk het verband
kunnen zien. Dat hierin, behalve een voordeel, ook een gevaar
voor zwendel en bedrog is gelegen, behoeft wel geen betoog.
Lageoprich- In vele gevallen zijn de kosten van het tot stand brengen van
gs os en. ^^^ belangrijk hooger dan die vereischt voor het scheppen
eener moeder- en dochtermaatschappij-verhouding. Op de fiscale
lasten werd reeds met een enkel woord gewezen. Fusie brengt
verder meestal kapitaalsverhooging van de absorbeerende vennoot-
schap mede, als er al niet een nieuwe wordt opgericht, met
alle daaraan verbonden registratie-, zegel- en andere onkosten.
Bovendien moeten bij een fusie de obligaties van de te liqui-
deeren vennootschappen à pari uitbetaald worden, evenals de
preferente en andere aandeelhouders uit het netto provenu, voor
zoover deze niet van zins zijn hun bezit om te ruilen in aandeelen
of obligaties van de nieuwe gefusioneerde onderneming. Hiertoe
zal de minderheid in vele gevallen niet dan tegen zekere concessies
{hoogere rente of preferentie of omwisseling tegen een hoogere
dan de intrinsieke waarde der oude aandeelen) bereid zijn. Is de
beurswaarde der obligaties en aandeden lager dan de nominale-
of inruilingswaarde, dan is er een direct verlies, dat automatisch
neerkomt op de andere aandeelhouders 2), Dit alles wordt vermeden
bij het vormen eener moeder- en dochtermaatschappij-verhouding,
omdat men daarbij slechts een stemmenmeerderheid moet verkrijgen
J) Zie hierover zeer duidelijk Guernier in de Annales des Sciences
politiques 1897, blz. 489.
2) Garnsev, a.w. blz. 6.
6o
-ocr page 81-en de andere aandeelhouders, zoowel als de obligatiehouders,
geheel buiten de zaak blijven.
Hierbij komen nog wat HaUSMANN zeer typisch de historische Historische
motieven noemt. Het kan van groot belang zijn met het oog op JSoudèn^
den daarin gelegen goodwill om een van ouds bekenden firmanaam
te behouden. Zoo zijn ook veelal bepaalde streken er op gesteld
Om hun eigen vennootschap te behouden. In het bijzonder komt
dit bij banken tot uiting: meer dan één groote bank, die eerst
met een locale bank gefusioneerd had, is hierdoor gedwongen om
deze in den vorm eener dochtermaatschappij weer te doen herleven.
Ook wil men vaak de leiders der gewezen zelfstandige onderne-
"mmgen (directie en commissarissen) nog naar buiten een zekere
autonome positie doen blijven bekleeden; hierop zijn deze personen
vaak zeer gesteld, zoodat het een verstandige politiek met het
Oog op hun toekomstige activiteit is hun ter wille te zijn. Nog
"leer redenen van dezen aard zijn denkbaar 2) 3).
A.w. blz. 16; vgl. ook Lauchenauer, a.w. blz. 110.
) Het rapport van het Engelsche „Company Law Amendment Comittee
^925/1926", London 1926, blz. 43, noemt b.v. het geval, dat de dochter-
maatschappij een licentie op een octrooi heeft, welke alleen met toe-
\'emming van den octrooihouder aan derden (i. c. de moedermaatschappij)
Overgedragen mag worden, en dat deze toestemming geweigerd wordt.
) De indeeling van Moser, a.w. blzz. 23 v., die de moedermaat-
chappijcn wil groepeeren als volgt: 1« met monopolistische tendenzen;
,! tot bewaring van het nationaal karakter; 3« diegene, welke onder geen
\'er groepen vallen (waaronder hij n.b. de groote groep der verticale
eenvoudig!
\'er groepen vallen (waaronder hij n.b. de groote groep d
«econcentreerde ondernemingen rekent), is dus wel wat .al te
Het meest wezenlijke kenmerk van de moeder- en dochter-
maatschappij-verhouding valt als volgt samen te vatten: men heeft
een economische eenheid, waarvan de onderdeelen juridisch zelf-
standig zyn.
Economi- De economische eenheid treedt duidelijk in het licht. In alle
hdd gevallen, waarin de beslissing bij de algemeene vergadering der
dochtermaatschappijen berust (en dat zijn wel verreweg de meeste)
zal de wil der moedermaatschappij, die de meerderheid der stemmen
bezit, den doorslag geven. Bestaan er naast de moedermaatschappij
nog minderheidsaandeelhouders, dan is deze macht weliswaar niet
onbeperkt, doch altijd nog wel groot genoeg om de beide onder-
nemingen ten nauwste te doen samenwerken en economisch als
een eenheid tegenover de buitenwereld te laten optreden. Bovendien
zal de algemeene vergadering als directie en commissarissen eveneens
personen, van de moedermaatschappij afhankelijk of althans in
haren geest werkzaam, benoemen, zoodat ook het dagelijksch
bestuur en de contrôle hierop in hare handen is 2).
Het komt mij overbodig voor na te gaan of de in dit werk
besproken rechtsfiguur überhaupt mogelijk is; m.a.w. of een naamlooze
vennootschap aandeelhoudster in een andere naamlooze vennootschap
kan zijn. Het punt is, voorzoover mij bekend, in dc Ncdcrlandschc
literatuur nimmer aangeroerd: m.i. terecht, daar vanzelfsprekend in dezen
natuurlijke- cn rechtspersoon volmaakt dezelfde bevoegdheden hebben.
In Frankrijk is de vraag eens in rechten opgeworpen cn (natuurlijk)
bevestigend beantwoord: Cassation 10 Dcc. 1878, dalloz 79. 1. 5; zie
ook Lvon-Caen kt Renault: Traité de droit commercial, 4c druk, Paris
1906, No. 114.
\'\') Hare bevoegdheid hiertoe is in den regel onbeperkt; en waar een
z.g. autocratische of oligarische clausule bestaat, zal deze vrijwel steeds
ten bate van de moedermaatschappij geconstrueerd zijn.
Over het tweede punt valt uitvoeriger te spreken. Juridische
Dat een naamlooze vennootschap in beginsel juridisch zelfstandig, heid^"*^\'^"
m.a.w. dat zij een rechtspersoon is, wier leden niet individueel,
maar gezamenlijk als eenheid naar buiten en in rechte handelend
optreden, is in het algemeen niet voor redelijken twijfel vatbaar
Daarnaast blijven echter een tweetal vragen bestaan; vooreerst:
is een naamlooze vennootschap, wier aandeelen alle of in een
zoodanige mate, dat zij als dochtermaatschappij beschouwd kan
Worden, in handen van een andere vennootschap zijn, wel als
juridisch zelfstandig te beschouwen ? en ten tweede: als men
aanneemt, dat in dit geval juridische zelfstandigheid in beginsel
Wel aanwezig is, heeft dan de economische afhankelijkheid invloed
de mate van die juridische zelfstandigheid, en zoo ja, in
hoe verre?
De eerste vraag wordt door vele schrijvers, vooral in het
buitenland. ontkennend beantwoord voor het geval, dat alle aan-
deelen van de dochtermaatschappij zich in het eigendom van de
"Moedermaatschappij bevinden. Bestaat weliswaar de hiervoor
ontschreven economische afhankelijkheid, maar heeft de moeder-
l^^atschappij toch niet alle aandeelen van de dochtermaatschappij
eigendom, dan vindt de vraag vrijwel algemeen een bevestigend
Antwoord.
Verschillende rechtsgeleerden beschouwen een naamlooze ven- Bezwaren
bootschap, waarvan alle aandeelen zich in handen van één persoon ^^,
(in \\ j » mans
vn ons geval: de moedermaatschappij) bevinden, de z.g. j company.
<^o»tpany\\ als in rechte onbestaanbaar. In ons land wordt deze
\'^eening o.a. verdedigd door goudsmit^), vonck^), Veenenbos *»),
wiens uiteenzettingen zich (prof. Mr. e. J. J. van der) H(eijden)
een redactioneel naschrift aansluit, (Mr. H.) Scii(aapveld) 6) en
O Zie o.a. Moi.encraaff, a.w. I, blz. 167; A. J. van Schelven: Dc
^^mloozc vennootschap als corporatie, ac. prft. Amsterdam 1908, blz. 83,
de verdere literatuur vermeld wordt; zie ook H, R. 18 Jan.
W. 7553.
J l\'andekten I, blz. 72.
) ^Vijziging in statuten van Nederlandsche naamlooze vennootschap-
en het recht om daar legen op te komen, ac. prft. Leiden 1914,
^ ^32 v.v.
u I iils een naamlooze vennootschap met slechts édn aandeelhouder
"=s^^nbaar?" in De Naamlooze Vennootsch.ip 1924;25, blzz. 76 v.v.
} De Naamlooze Vennootschap III, blz. 365.
Prof. Mr. F. G. scheltema Welke zijn nu hunne argumenten ?
De voornaamste grief tegen de leer van de bestaanbaarheid van
de „one man\'s company" is, dat deze het begrip „rechtspersoon"
te veel op den voorgrond stelt. Die opvatting zou vergeten, dat
het begrip „vennootschap" taalkundig pluraliteit van deelnemers
eischt; ook de meervoudsvorm in verschillende wetsartikels zou
zich hiertegen verzetten (zie artt. 1655 B. W., 15, 16, 19 en 36
W. v. K.). Hetzelfde zou overigens uit algemeene rechtsbeginselen
voortvloeien: immers het doel van iedere maatschap of vennootschap
is iets in gemeenschap te brengen met het oogmerk om de daardoor
te behalen winst te deelen (art. 1655 B. W. j" artt. 40, 51, 54
en 55 W. v. K., 567 No. 4 B. W.); en evenzeer zou dit uit de
geschiedenis van ons Wetboek van Koophandel in verband met
de ratio van het instituut der naamlooze vennootschappen volgen 2).
Bovendien zou het toelaten van de one man\'s company een
mogelijkheid voor den eenigen vennoot scheppen om de bepalingen
van openbare orde der artt. 1177 en 1178 B. W. omtrent zijn
volledige persoonlijke aansprakelijkheid te ontduiken, hetgeen
wettelijk ontoelaatbaar zou zijn (art. 14 W. A. B.) Tenslotte zou
door vereeniging van alle aandeelen in één hand het doel der
naamlooze vennootschap: winstverdeeling, onmogelijk worden en
de vennootschap derhalve ex art. 1638 No. 2 B. W. hebben
opgehouden te bestaan.
In het buitenland ontmoet men deze opvatting veelvuldig in de
literatuur en vooral in de rechtspraak; zoo b.v. in Frankrijk^), België^)
1) „Grondslagen van Vereenigingsrecht, in het bijzonder met het
oog op de N. V.", lezing voor de afdeeling Friesland-Groningen van
de Broederschap van Candidaat-Notarissen gehouden op 19 December
1925, verslag in W. P. N. R. No. 2923
Voorduin VIII, blz. 171.
3) Zie Annales de Droit commercial 1912, blzz. 247 v.v.; Cass.
10 April 1867, Recueil Sirey 67. 1. 277; Cass. 7 Februari 1881, Recueil
Sirey 81. 1. 276; Tribunal de Commerce de la Seine 11 Maart 1912,
Gazette de la Sociétd 1912, blz. 423.
Brussel 2 Maart 1910, Annales de Droit Commercial 1910, blz. 241,
met andere soortgelijke jurisprudentie. Hier is zelfs uitgemaakt, dat een
vreemde wetgeving, die de one man\'s company tolereert, in België strijdig
met de openbare orde en derhalve niet toepasselijk is. In denzclfden
zin Cass. 5 Januari 1911, Annales de Droit Commercial 1912, blz. 236,
welke beslissing de one man\'s company echter als vennootschap laat
voortbestaan voor de liquidatie. Dit lijkt mij een zeer zonderiinge
opvatting: wanneer een der bestaansvoorwaarden voor een naamlooze
vennootschap is weggevallen, bestaat deze ipso facto niet meer. Dit geval
en de oudere rechtspraak der Vereenigde Staten In den regel
ontleent men ook hier zijn argumenten aan het wezen der naamlooze
vennootschap (of corporatie in het algemeen), dat pluraliteit van deel-
nemers zou vereischen. Als logische consequentie van deze opvatting
stelt men, vooral in Frankrijk, aankoop door de eene vennootschap
van al de aandeelen der andere met fusie gelijk^). Hier zou dus de
juridische zelfstandigheid der opgekochte onderneming te loor gaan;
daarom onderscheidt men dit geval dan ook scherp van dat, waarin
^iet alle aandeelen der dochtermaatschappijen in het bezit der moeder-
niaatschappijen zijn; daarbij is in deze opvatting geen fusie aanwezig
de ondernemingen blijven juridisch volkomen zelfstandig 3).
Verschillende buitenlandsche wetgevingen bepalen, dat de naam- Buitenland-
looze vennootschap, wanneer het aantal harer aandeelhouders vcrbods-
beneden een zeker getal gedaald is, door bepaalde autoriteiten bepahngen.
moet of kan ontbonden worden. Deze voorschriften hebben echter
niet de vraag, of de one man\'s company juridisch bestaanbaar is,
\'^lets te maken: ook zij laten de theoretische mogelijkheid daartoe
geheel open, doch bepalen alleen, dat alsdan tot ontbinding van
overheidswege kan of moet worden overgegaan.
Het prototype van deze categorie voorschriften is art. 38 der
fransche Wet op de naamlooze vennootschappen van 24 Juli 1867:
..La dissolution peut ctre pronongée sur la demande de toute partie
\'ntéressée, lorsque un an s\'est écoulé depuis l\'epoque oü Ie nombre
des associés est réduit a moins de sept" In Engeland mag de
..Court" een naamlooze vennootschap liquideeren, indien het aantal
gedaald is voor wat een „private company" betreft tot
beneden twee en bij een andere „company" tot beneden zeven
(section 129 sub 4 Companies Consolidation Act 1908). Een gelijke
bepaling (met als limiet drie aandeelhouders) is vervat in art. 74
^cr Noorsche Wet op de naamlooze vennootschappen van 19 Juli
I910, veranderd 27 Juli 1916, dat de vennootschap nog een termijn
niet worden gelijkgesteld met een outbindingsbesluit, waardoor een
phase in het bestaan der vennootschap intreedt: daarbij is geen
^okel bestaansvereischte vervallen
) Okatama, t.a.p. blz. 45.
) Zie o.a. Hourm et Bosvieux, a.w. II, blz. 96, vgl. ook II, blz. 520;
rousseau, a.w. Supplement, blz. 17.
) Houpin, t.a.p.; Cass. 10 December 1878, Dalloz 79. I. 5.
) Men leze de belangrijke critiek op deze bepaling bij Thaller, a.w.
304. Volgens dezen schrijver is het bewuste artikel nimmer, volgens
^ecugis, a.w. blz. 796, zeer zelden toegepast. Dit geeft wel te denken 1
s .
"Nes, Moederm»»ticli»ppucD. 5
-ocr page 86-laat om het aantal- aandeelhouders weer op peil te brengen. De
Belgische Wet van 25 Mei 1913 verscherpt de Fransche bepaling
in art. 103 nog, door in plaats van „peut être prononcée" op te
nemen „doü être prononcée" en dus de Fransche facultatieve i)
bepaling in een imperatieve om te zetten. Tenslotte bepaalt §35
van de Deensche Wet op de naamlooze vennootschappen van 29
September 1917 hetzelfde, echter met een voor ons onderwerp
hoogst onbelangrijke uitzondering, n.1.:
,,Hvis Antallet af Aktionaerer er gaaet ned under tre, skal „Sels-
kabet, dersom denne Mangel ikke er afhjulpet inden tre ,,Maanender,
opl0ses. Hvis Selskabets Drift fortsaettes efter ,,Udl0bet af denne
Frist, haefter de, der vidende om Forholdet „indgaar Forpligtelser
paa Selskabets Vegne, personlig og solidarisk „for disses Opfyldelse.
„De foranstaaende Bestemmelser kotnmer ikke til Anvendelse i
„det Tilfaelde, at samilige Selskabets Aktier ejes af et andet
„Aktieselskab, der falder ind unde naervaerende Lov".
Voor de one man\'s company in den vorm eener moeder- en dochter-
maatschappij-verhouding wordt hier duseenuitzonderingophetbeginsel
gemaakt, waardoor deze aan de ontbindingsmogelijkheid is ontsnapt.
Andere dan utiliteitsgronden voor deze afwijking vermag ik niet te zien.
In ons land acht het meerendeel der auteurs de one man\'s
One man\'s company echter juridisch volkomen mogelijk-). Ook de jurisprudentie
beSaan^ ^"\'^t in dezen zin 3), In Duitschland heeft men reeds vroegtijdig
baar. dezelfde meening verdedigd^), terwijl sinds 12 September 1919
Rousseau, a.w. No. 2588.
2) Men zie b.v. Molengraakk, a.w. I, blz. 243; Polak : Handboek
voor het Nederiandsch handels- en faillissementsrccht, 3« druk, \'s Graven-
• hage 1922, 1 blz. 415; Kist—Visser : Beginselen van handelsregt volgens
de Nederlandsche wet, 3« druk 1904/14, I blz. 557 ; A. J. Gazan de la
Meuse: De liquidatie der naamlooze vennootschap, ac. prft. Utrecht 1905
blz. 93; Schermer: Ontwerp notarieele acten, 3« druk VI, blz. 266;
A. Mijs: Ontbinding der naamlooze vennootschap, ac. prft. Leiden 1893^
blz. 93; Schadee, a.w. blzz. 7 v.v.; vgl. voor de vereenigingen Opzoomer\'
Het Burgerlijk Wetboek verklaard, IX, blz. 206 v.
3) Ktg. Amsterdam 5 Mei 1916, W. 9978; H. R. 4 Februari 1924
W. 11430; zie ook rechtbank Leeuwarden 4 Mei 1917, W. 10218- Hok\'
Amsterdam 10 Maart 1920, W. 10585; Periodiek Woordenboek der^Reri-
stratie 1913, No. 10754. Anders echter verschillende beslissingen van
andere dan rechterlijke autoriteiten: zie b.v. Weekblad v. Gemeente-
belangen III, blz. 45 (forensenbelasting); B. B. No. 3201; e.a., vermeld
bij Schadee, a.w. blz. 6.
de bepaling van § 3 van het „Grunderwerbssteuergesetz", luidende:
»Werden alle Anteile einer Personenvereiniging (einer Aktiengesell-
schaft---- u.s.w.), zu deren Vermögen Grundstücke gehören, in
der Hand eines Teilhabers vereinigt,... so wird die Vereinigung
oder Uebertragung dem Uebergange des Eigentums an dem
Grundstück gleichgeachtet", hiervoor een zeer krachtig wettelijk
argument is komen bijbrengen. Tenslotte is de latere jurispru-
dentie der Vereenigde Staten eveneens tot de erkenning van de-
one man\'s company overgegaan en heeft b.v. beslist, dat in dit
geval de moedermaatschappij het dividend op de aandeelen der
dochtermaatschappij mag garandeeren, iets wat de naamlooze
vennootschap op haar eigen aandeelen niet doen mag; hiermede
dus implicite de juridische zelfstandigheid der beide vennoot-
schappen erkend J).
Ook ik acht naar Nederlandsch geldend recht de one man\'s
company volkomen toelaatbaar. Deze meening vloeit voort uit mijn
opvatting omtrent het wezen der rechtspersoonlijkheid 2).
In de leer, die den rechtspersoon niet beschouwt als een wezen,
algescheiden van zijne leden bestaande 3), is inderdaad de redeneering
van Veenendos juist en vervalt met het verdwijnen der leden
automatisch ook de vennootschap. Dit acht ik een logische
Consequentie, welke Molengraaff zelve onbegrijpelijkerwijze niet
^•■ekt, Polak echter duidelijk aangeeft. Acht men echter met mij
z.g. fictieleer, welke den rechtspersoon beschouwt als een door
den wetgever ingesteld wezen juist, dan is door de oprichting
naamlooze vennootschap in den wettelijken vorm een rechts-
persoon ontstaan, welke alleen weer door haren schepper, de wet
^elf, vernietigd kan worden. Kan men het gemis aan pluraliteit
Van leden derhalve niet als een ivettelyken ontbindingsgrond aan-
"merken, dan is het in deze theorie volstrekt irrelevant.
Geven nu de door de tegenstanders genoemde wettelijke voor-
®ehriften ondubbelzinnig dit gemis als ontbindingsgrond aan? Zeker
J) Gratama, t.a.p. blz. 46.
) Het komt mij onnoodig voor om onze vraag hier a.m alle rechts-
J rsoonlijkheidstheoriön te toetsen; derhalve zal ik de minder gangbare
(b.v. de leer van het doelvermogen, van den ambtelijken
de genotstheorie, het sociaal organisme e.a.) hier verwaarloozen.
4< pe z.g. collectiviteitstheorie, zie Molengraakf, a. w. i blz. I62!
iqi ß/o^\'\'^,Suvung: Inleiding tot het Burgerlijk recht, Hrüirlem
i blzz. 73 en 79 v.
is dit niet het geval voor die artikelen, welke uitsluitend aangevoerd
worden omdat zij den pluralis bezigen. Hoogstens kunnen deze
dienen als bewijs, dat de wetgever niet aan de one man\'s company
en hare mogelijkheid gedacht heeft, verder reiken zij echter niet.
Hetzelfde geldt voor de voorschriften, welke over verdeeling der
winsten spreken; bovendien slaat art. 1655 B. W. uitsluitend op
het ontstaan van een vennootschapsband (waarvoor ook ik pluraliteit
van oprichters noodig acht), en is „verdeeling" technisch-wiskundig
zeer wel denkbaar bij één gerechtigde: bij een breuk kan de
deeler toch evengoed i als elk ander getal zijn! Het argument
ex art. 1683 No. 2 B. W. acht ik evenmin steekhoudend: hier is
niet gedacht aan de ratio van het instituut der maatschap als
zoodanig, doch zeer concreet aan het byzondere doel van de
bepaalde betreffende maatschap. De uitbreiding van deze bepaling,
gelijk Veenenbos die bepleit, acht ik ontoelaatbaar: ook bij vragen
omtrent het tenietgaan van rechtsinstituten zijn de wetsbepalingen
„strictissimae interpretationis". En tenslotte is het argument, aan
de artt. 1177 en 1178 B, W. ontleend, geheel een petitio principii.
Immers deze bepalingen beschouwen het vermogen van den schuldenaar
als een eenheid tegenover de crediteuren. Doch als de one man\'s
company bestaat, zijn er tivee schuldenaren: deze vennootschap en
de aandeelhouder privé. Slechts dan zou het argument steekhouden,
wanneer de verbintenissen van de vennootschap verbintenissen van
den aandeelhouder waren; slechts dan zou het vermogen van den
schuldenaar niet meer in zijn geheel aansprakelijk zijn. Echter . . .
id erat demonstrandum! De cirkelgang is voltooid.
In het Regeeringsontwerp 1925, art. 55, is opzettelijk het komen
van alle aandeelen in één hand niet als ontbindingsgrond genoemd i).
Het zou m.i. aanbeveling verdienen een positieve bepaling van
deze strekking in te lasschen: immers ook nu houden de tegen-
standers van de one\'s company nog vol, dat deze naar het nieuwe
ontwerp eveneens onbestaanbaar is (op grond van art. 36: „De naam-
Prof. Mr. E. J. J. van der Hevden : „Het wetsontwer]) Nelissen—
Heemskerk", in De Naamlooze Vennootschap IV, blz. 35. Het verslag
van de Commissie van Voorbereiding d.d. 12 December 1919 had voor-
zieningen gevraagd voor het geval, dat het aantal aandeelhouders beneden
twee of drie was gedaald. De Minister antwoordde op 12 Januari 1925,
dat hij een dergelijke bepaling van gejen nut achtte: zij zou immers toch
door stroomannen ontdoken worden 1
looze vennootschap is een vennootschap . . . .") Door een uit-
drukkelijk voorschrift zou de strijd over dit punt beëindigd kunnen
Worden.
Ook wanneer de moedermaatschappij niet loo%, doch minder Vereenzel-
aandeelen der dochtermaatschappij in eigendom heeft, wordt moéd^r^^\'n
door een enkelen auteur haar het juridisch zelfstandige bestaan dochter-
ontzegd.
° schappij.
Men dient deze vraag principieel te onderscheiden van de tweede
door mij gestelde: n.1. of niettegenstaande de in beginsel erkende
juridische zelfstandigheid der dochtermaatschappij haar economische
afhankelijkheid niet in meerdere of mindere mate deze zelfstandig-
heid ook in rechte beinvloedt en verkleint. Dit onderscheid wordt
literatuur en rechtspraak niet steeds even scherp volgehouden:
niet name is het vaak zeer moeilijk uit te maken of men de zelf-
standigheid nog in beginsel handhaaft, wanneer men het om de
of andere reden noodig oordeelt om moeder- en dochtermaat-
schappij practisch geheel te vereenzelvigen.
Geheel onomwonden wordt de dochtermaatschappij het juridisch
bestaan slechts ontzegd door een tweetal Duitsche auteurs, rudolf
Isay en Friedländer 2). De eerste heeft een theorie ontwikkeld,
Volgens welke er een afzonderlijk rechtsobject van immaterieelen
®ard zou bestaan: „das Recht am Unternehmen". Uit dit begrip
heeft de schrijver nu ook voor de door hem zoo genoemde ,,Komplexe
Unternehmungen" (welke economisch een eenheid vormen, al mogen
^\'j juridisch verscheiden zijn) een dergelijk als eenheid gedacht
..Recht am Unternehmen" geconstrueerd. Hierop voortbouwend
hij deze ondernemingen nu ook juridisch als eenheid beschouwd
^\'cn: het tegendeel acht hij uiterlijk formalisme, immers het wezen
Van een filiaal zou niet veranderen, wanneer het in den vorm eener
"aamlooze vennootschap zou worden omgezet Friedländer
"eemt deze gedachte voor het fiscale recht over^).
Deze theorie acht ik volkomen onjuist. In bepaalde gevallen kan
de onderneming en het recht daarop als afzonderlijk
.. \') Zie b.v. veen\'KNnos, t.a.p.; anders A. Woi.ksheroen : De nationa-
\'Cit der naamlooze vennootschap, ac. prlt. Leiden 1926, blz. 66.
hesp °\'\'6\'\'^\'\'^"theoric zal ik hieronder bij de fiscale vragen
Das Recht am Unternehmen, Berlin 1910.
stPii ""\'\'tische Personen als Angestellte", in Mitteilungen der Stcucr-
des Reichsverbandes der Deutschen Industrie 1923, blzz. 13 v.v.
rechtsobject aangenomen worden („de zaak", de ,.affaire") ; om
daaruit echter te concludeeren, dat ook een „complexe onderneming"
een zoodanig rechtsobject zou kunnen zijn, en nog veel minder,
dat deze dan ook imperatief als zoodanig zou moeten worden aan-
gemerkt, lijkt mij logisch noch juist.
Zooals Hausmann zeer juist opmerkt, zijn de stellingen van
isay feitelijk onwederlegbaar... omdat zij onbewijsbaar zijn. Hij
decreteert maar, dat er op grond van de (onloochenbare) economische
samenhang der betrokken ondernemingen een rechtseenheid aan-
wezig is, krachtens welke men alle andere juridische figuren negeeren
kan. Quod est demonstrandum 1 En evenmin is het juist, dat de
filiaal- en de dochtermaatschappij-figuur toch feitelijk hetzelfde zijn.
Men denke slechts aan de voor de laatste noodzakelijke afzonder-
lijke directie, andere boekhoudingsvormen, e.d. Doch afgezien daarvan
is de naamlooze vennootschap nu eenmaal een andere rechtsvorm
dan het filiaal, en zoolang wij rechtsvragen beantwoorden blijft
dit van primair belang. Met machtswoorden als „schijnwezens",
„formalisme" en dergelijke maakt men zich hiervan niet af3).
Invloed der Naast deze principieele aanval op de zelfstandigheid der dochter-
8che*afhan- maatschappij vindt men echter meermalen, vooral in de jurisprudentie
kelijkheid en hier en daar in de wetgeving, pogingen om de rechtsvormen
juridfsche "^^er dan zij dat in streng formeelen zin eigenlijk zijn aan te
zelfstandig- passen aan de feitelijke verhoudingen. Men tracht de dochter-
maatschappij, ondanks hare juridische zelfstandigheid, toch zoo veel
mogelijk te behandelen als wat zij eigenlijk is : het willooze werk-
tuig der moedermaatschappij. „Piercing the veil of corporate entity"
noemt een Amerikaansch schrijver dit zeer plastisch *).
\') Zie de literatuur en jurisprudentie over deze begrippen bij Moi.en-
graakf, a.w. I, blzz. 85 v.v.; G. Russel: De onderneming in het privaat-
recht, ac. prft. Amsterdam 1918; vgl. art. 2 lid 1 der Handelsregisterwet.
Ook in Duitschland neemt het Reichsgericht in constante jurisprudentie
aan. dat de „zaak" een „sonstiges Recht" in den zin van § 823, al. 1
B. G. B. is.
2) a.w. blz. 27.
Op de zeer belangrijke economische bezwaren tegen een dergelijk
negeeren van de juridische figuren wil ik hier niet nader ingaan. Uit dc
debatten in en buiten den Staten Generaal over het wetsontwerp tot
richtige heffing der directe belastingen is wel gebleken, dat dan plotseling
alles in de lucht zou hangen : rechtbetrekkingen tusschen moeder- en
dochtermaatschappij, directie der laatste, e. d., hetgeen economisch
ongetwijfeld in hooge mate verwarrend en storend zou werken.
*) wormser, in the Colorado Law Review 1912, blz. 496.
-ocr page 91-Ook hier is de rechtspraak der Vereenigde Staten voorgegaan. Ameri-
Men is zich daar zeer wel bewust geweest feitelijk de rechts- „cMspraak
Vormen geweld aan te doen (een principieel onderscheid met isay,
die beweert daarmede in overeenstemming te zijn); vandaar dat
men zich soms in de meest wonderlijke juridische bochten en
kronkels gewrongen heeft om met de wet in de hand toch het
beoogde resultaat te kunnen bereiken.
Het eerst is men begonnen langs den volgenden weg. Wanneer
vennootschap A. vennootschap B. beheerschte en deze beheersching
bezigde om zich ten koste van B. te bevoordeelen, dan gaf men den
schuldeischers van B. een aanspraak op A., voorzoover door deze
beheersching waarden van B. naar A. overgebracht waren. A. was
hierdoor dus in den regel slechts gedeeltelijk aansprakelijk.
Indien echter alle actief van B. naar A. was overgedragen en
achter beide vennootschappen dezelfde personen stonden, is men
er tenslotte ook toe overgegaan om A. geheel aansprakelijk te
stellen voor de schulden van B. Hetzelfde is men eindelijk, ook
buiten het geval van benadeeling, gaan doen bij de one man\'s
Company (merkwaardigerwijze in denzelfden tijd, dat men deze
juridisch bestaanbaar ging oordeelenl) 3) en wanneer de macht-
hebber de goederen der dochtermaatschappij zonder meer ten eigen
bate ging gebruiken en deze behandelde, alsof zij zijn eigendom
^aren (in constante jurisprudentie)^).
In al deze gevallen beweert de rechtspraak nog steeds de wettelijke
Vormen te eerbiedigen en deze slechts naar overwegingen van billijk-
heid toe te passen. Vandaar b.v. dat in het tweede geval een allerzonder-
hngste gewrongen constructie (een z. g. trustverhouding, waarin de
Vennootschap tot eenerzijds haar aandeelhouders, anderzijds naar
crediteuren zou staan) de gegeven uitspraak moet rechtvaardigen
Zie b.v. faillissement Muncie 1\'ulp Company (1905 CC. A. 2d.
^39 Ked. 252).
, ^ Zie Woi-FK V. Shreveport Gas, Electric Light and Power Company
138 La. 743, 70 Sp. 789.
2 Zie Louisville and N. P. R. v. Nicld (1919 Ky.) 216 S. W. 62.
^ ) Men vergelijke ook de merkwaardige zaak ü.öllaine v. Alaska
^onhem Railway (1919, C. C. A. 9th) 259 Fed. 183. Hier was de Staat
eenig aandeelhoudster. Nu mogen de Vereenigde Staten naar aldaar
«eldend recht slechts met hunne toestemming in rechten worden aan-
gesproken. Op grond hiervan heeft men de vordering tegen de vennootschap
niet ontvankelijk verklaard, daar deze feitelijk identiek met den Staat was.
) Men zie over deze en soortgelijke uitspraken Hohfeld : „Nature
-ocr page 92-Duitsche Ook in Duitschland gaat het Reichsgericht dezen kant op in een
2éér merkwaardig arrest van i8 Januari 1924^). De naamlooze
vennootschap A. had hier besloten haar kapitaal te verhoogen.
Het recht om, naar rato van hun aandeel in het bestaande kapitaal,
in de nieuwe emissie deel te nemen, den aandeelhouders in
Duitschland in S 282, i\' lid H. G. B. gegeven, was bij het besluit
tot emissie uitgesloten, terwijl bijna alle uitgegeven aandeelen ä
pari (in dit geval verre beneden de koerswaarde) aan de dochter-
maatschappij B. waren toegewezen. Het Reichsgericht heeft nu
op verzoek van minderheidsaandeelhouders deze handelingen nietig
verklaard, o. m. omdat het hierin ziet een, zij het middellijk, in
strijd handelen met het voorschrift van §225, 2Mid H. G. B., dat
een naamlooze vennootschap verbiedt om eigen niet volgestorte
aandeelen te koopen. Immers de moedermaatschappij beschikt de
facto over het vermogen der dochtermaatschappij als over haar
eigen (hoewel beide, ook volgens het Reichsgericht, afzonderlijke
rechtspersonen zijn), zoodat bijstortingen op de aandeelen in dit
geval in werkelijkheid uit het vermogen der vennootschap zelve
zouden komen.
Dit arrest is ongetwijfeld buitengewoon belangrijk. Hier wordt
niet alleen ten aanzien van de debiteursverhouding de moeder-
maatschappij voor de dochtermaatschappij gesubstitueerd, doch
wordt, gansch in het algemeen, hetgeen de dochter-maatschappij
doet als „practisch" een handeling van de moeder-maatschappij
aangemerkt en worden de beide lichamen dus vereenzelvigd,
Dr. Rudolf Isay zegt dan ook in zijn noot onder dit arrest, dat
of stockholder\'s individual liability for corporation debts", in Colorado
Law Review 1909, blz. 285-, zeer duidelijk en met een juiste uiteenzetting
van de draagwijdte van deze jurisprudentie ook „Stockholder\'s liability
for corporate debts", Yale Law Journal XXIX No. 6, blzz. 659 v. v.
lets dergelijks schijnt onlangs in Oostenrijk gebeurd te zijn. Vijf
groote Weensche banken hadden de meerderheid der aandeelen van de
Wiener Depositenbank overgenomen, en de Directie dezer laatste had
een rondschrijven aan al hare buitenlandsche bankrelaties gezonden,
waarin zij dit feit mededeelde, benevens dat genoemde banken de leiding
van de Depositenbank hadden overgenomen en deze derhalve volkomen
credietwaardig was. Toen de Depositenbank daarna failleerde, heeft de
Schweizerische Bankverein tegen deze vijf banken een aanklacht ingediend
en hen op grond van deze circulaire ten volle voor de schulden der
Depositenbank aansprakelijk gesteld (Algemeen Handelsblad van 24
April 1925).
1) Opgenomen in de „Kartellrundschau" van 15 April 1924.
-ocr page 93-de draagwijdte ervan moeilijk overschat kan worden, ook al ziet
men het niet als een uitvloeisel van zijn theorie. Het slaat een
bres in de gansche linie der concentratievormen, welke alle füist
gebaseerd zijn op de juridische zelfstandigheid der onderdeelen.
Het sterkste is evenwel, dat hier de moedermaatschappij niet eens
alle aandeelen der dochtermaatschappij bezat, doch slechts 95 %.
Waar moet men dan de grens trekken in het systeem van het
Reichsgericht? Principieel zou zijn oordeel evehzoo moeten luiden
51% aandeelenbezit; dit zou echter ongetwijfeld niet zonder
bedenking zijn.
In Nederland heeft rechter noch wetgever (uitgesloten wellicht Kan dit ook
de haast beruchte wet op de richtige belastingheffing) zich tot Ngj^jj^^jy
een dergelijke wijze van beschouwen aangetrokken gevoeld. Reeds
\'n 1901 heeft de Amsterdamsche Rechtbank in een soortgelijk
geval, als het tweede aangehaalde voorbeeld van Amerikaansche
rechtspraak uitdrukkelijk de aan de overzijde van den Oceaan
gegeven oplossing afgewezen ; en nog zeer onlangs heeft de
Hooge Raad onomwonden beslist, dat de eenige aandeelhouder
^iet niet de vennootschap vereenzelvigd mag worden 2).
Intusschen geloof ik niet, dat hier een uniforme oplossing gegeven
^an worden. De theorie, welke gladweg moeder- en dochtermaat-
schappij vereenzelvigt, acht ik onjuist. Doch evenzoo oordeel ik
•^ver de meening, welke zich streng houdt aan de rechtspersoonlijk-
heidsgedachte en zegt: er zijn twee vennootschappen, vpilk tout,
behandel hare relatie\'s onderling cn ten aanzien van derden juist
bij iedere andere vennootschap. Er zijn twee vennootschappen,
^at acht ik onbetwistbaar; doch daarmee is niet het laatste woord
gesproken. De verhouding dezer twee onderling cn hierdoor hare
positie tegenover derden maakt een bijzondere behandeling dwin-
genden eisch van goede rechtsbedecling. Men kan en mag een
totaal afhankelijke, aan handen en voeten gebonden vennootschap
\'^»et denzclfden maatstaf aanleggen als een autonoom instituut.
^It ware een negatie van de meest tastbare werkelijkheid.
Hoe kan men nu echter ten overstaan van de Nederlandsche
J) 26 Ai)ril 1001, Mag. van Handelsrecht XIII, blz. 288.
) ^ Februari 1925, N. J. 1925, blz. 445; de rechtbank had ten
onrechte schadeloosstelling ex art. 40 der onteigeningswet toegekend
aan de onteigende vennootschap wegens kosten van wederbelegging,
^f^ijl niet deze, doch dc eenige aandeelhouder ten nieuw terrein voor
^\'Jö bedrijf beliocfde.
wetsbepalingen tot de noodige bijzonderheid in behandeling geraken ?
In sommige gevallen zal dit uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk
zijn. Men heeft nu eenmaal twee rechtspersonen en kan niet wille-
keurig den een voor den ander substitueeren. Uitspraken als de
boven weergegeven Amerikaansche, hoezeer ook in concreto wellicht
bruikbaar, beschouw ik hier te lande als volstrekt onmogelijk. Bij
het Duitsche arrest begin ik echter reeds te aarzelen. Immers zoo
vaak de rechter in een bepaald geval de beschikking heeft over
meer algemeene begrippen, en rechtsverhoudingen, waarin hetgeen
ik zou willen noemen : psychologische momenten een rol spelen,
moet beoordeelen, kunnen de eigenaardige omstandigheden van
althans één der beide vennootschappen voldoende tot uitdrukking
komen, ook al behoudt men voor oogen, dat men met twee en
niet met één te doen heeft. Ik denk hier aan begrippen als simu-
latie, wetsontduiking en dergelijke, aan vragen omtrent goede trouw,
strijd met openbare orde en goede zeden, schuld, toedoen, dwaling,
kortom aan al die gevallen, waarin een wilsverklaring met het oog
op haar innerlijke waarde moet worden gewogen.
Voor de wijze, waarop men deze bijzondere behandeling der
moeder- en dochtermaatschappij-verhouding in concreto zal moeten
verwezenlijken, zijn uitteraard moeilijk algemeene regels te geven.
Men zal zich steeds het wezen der verhouding in het algemeen in
verband met de gegevens van het bijzondere geval voor oogen
moeten houden. Want juist deze laatste zullen steeds weer
verschillen: ik wijs hier slechts op de mate van afhankelijkheid
der dochtermaatschappij. Ten slotte zal derhalve ieder geval voor
zich zelf dienen opgelost te worden.
HOOFDSTUK III.
De moeder- en dochtermaatschappij-verhouding kan in de praktijk Drie moge-
op drie wijzen ontstaan i). Hjkheden.
Vooreerst kan de (reeds bestaande) moedermaatschappij direct
van de oprichting der dochtermaatschappij af deze op de bekende
wijze beheerschen (onverschillig of door haar al dan niet de
eigenlijke oprichtingshandelingen verricht zijn).
Ten tweede kan de dochtermaatschappij reeds eerder bestaan
hebben, terwijl de moedermaatschappij direct van hare oprichting
af als zoodanig te haren aanzien ging optreden.
Ten slotte kunnen zoowel de moeder- als de dochtermaatschappij
heide reeds vroeger afzonderlijk bestaan hebben en de verhouding
eerst later, door aankoop van aandeelen of anderszinds, ontstaan zijn.
Ik sprak hier opzettelijk van mogelijkheden „in de praktijk". Eén Moeder-
^ezer drie kan immers theoretisch eigenlijk niet door den beugel, al Jy "«Aïc"
is het gebruik ervan door de praktijk volkomen veilig. mag niet als
Naar mijn meening mag n.l. een moedermaatschappij „ad hoc"2), opge-
^•w.z. met slechts het bezitten van de aandeelen der dochter-
\'naatschappij tot doel, «;>/in den vorm eener naamlooze vennootschap
Worden opgericht 3).
Intusschen gebeurt dit in de praktijk dag aan dag. De questie
is dan ook min of meer academisch, maar geheel van elk practisch
helang ontbloot is zij toch niet.
Lauciif.nauer, a.w. blzz. 71 v.v. geeft eene indeeling in vier groepen,
^eike practisch tot de drie door mij genoemde te herleiden zijn.
Zie hierboven bU. 44.
) Vgl. hierover ook mijn meergenoemd artikel in W.P.N.R. nos. 2871
en 2872
Weliswaar hecht de Kroon, door art. 36 W. v. K. ver buiten
zijn grenzen uit te breiden, aan de statuten van burgerlijke, op
winstbebalen aangelegde vereenigingen, welke als naamlooze
vennootschappen worden opgezet, hare goedkeuring doch onze
rechters denken over deze kwestie soms anders 2). In elk geval
beschouwen zij herhaaldelijk, hoewel klaarblijkelijk stilzwijgend de
Koninklijk goedgekeurde naamlooze vennootschap voor een burger-
lijke onderneming als bestaande accepteerend, deze nüt als
koopvrouw 3). Inderdaad is een dergelijk lichaam geen naamlooze
vennootschap: de opvatting van SUIJLING^), dat aan de Kroon
definitief is opgedragen te beslissen of een gegeven vereeniging
onder art. 36 W. v. K. of onder artt. 1—3 der Wet van 1855
valt en de rechter zich bij haar oordeel heeft neder te leggen,
lijkt mij onjuist. De redactie van art. 37 W. v. K. dwingt hier
niet toe en met het vereischte der Koninklijke goedkeuring is
gansch iets anders bedoeld dan het gebied van vereeniging en
naamlooze vennootschap af te grenzen 0). De opvatting van
SuiJLiNG ontneemt de wetstoepassing in concreto aan de justitie
en geeft deze aan de administratie; dit strijdt met ons gansche
rechtssysteem en mag slechts worden aangenomen bij een ondub-
belzinnig voorschrift, hetgeen hier niet aanwezig is^).
Suvi.ing, a. w. I, blz. 86.
2) Zoo b.v. de kantonrechter te Amsterdam 11 Mei 1916, W. 10003
(anders H. R. 7 Februari 1889, W. 5692; Hof Amsterdam 5 Februari
1896, W. 6814).
») H. R. 7 Febniari 1889, W. 5692; Hof Amsterdam 5 Februari
1896, W. 6814; Rechtbank Utrecht 18 April 1900, W. 7455; anders Hof
Amsterdam 12 September 1884, W. 5112. Deze opvatting lijkt mij zeer
inconsequent; wanneer men eenmaal aanneemt, dat een onderneming
een naamlooze vennootschap is, dan moet men ook de noodwendige
consequentie aanvaarden, dat deze krachtens art. 36 W. v. K. een handels-
onderneming, dus ex art. 2 W. v. K. een koopvrouw is. Wil men dit
niet, dan mag men ook niet het N. V.-karakter dier onderneming aan-
nemen.
A. w. blz. 87. Ook Polak, a. w. I blz. 273 v.v. en „Naamlooze
vennootschap tegenover coöperatieve vereeniging en gewone vereeniging
of zedelijk hchaam", in Feestuitgave voor het 75-jarig bestaan der Broe-
derschap van cand. notarissen, W. P. N. R. no. 2947, komt lot hetzelfde
oordeel, echter doordat hij ieder materieel onderscheid tusschen de ver-
schillende vercenigingsvormen loochent. Het koophandelsdoel negeert hij.
Zie Molengraaff, a.w, I, blzz. 220 v.v. en uitvoerig: A. Engel: Naam-
looze Vennootschappen, ac, prft. Leiden 1898, blzz. 142 v.v.
j^^Idem Polak, a.w.. I, blzz. 355 v.v.
Evenmin acht ik het juist (hoewel onmiskenbaar practisch) om
de naamlooze vennootschap voor burgerlijke zaken gewoonte-
rechtelijk als bestaande te beschouwen Deze meening valt
onherroepelijk op artt. 3 en 5 der Wet houdende Algemeene
Bepalingen.
De rechter kan dus steeds nagaan (hoewel dit wel nimmer zal
geschieden) of een moedermaatschappij „ad hoe" wel in den
naamloozen vorm mag worden gegoten. En hij zal hier slechts
tot een ontkennend antwoord kunnen komen. Het deelnemen in
een andere naamlooze vennootschap is immers zonder twijfel geen
daad van koophandel"), daar het koopen der aandeelen niet
geschiedt om ze weer te verkoopen En evenmin kan een beroep
op art. 4, 3\' W. v. K.: „De handelingen van----bankiers ....
in hunne betrekking als zoodanig", de tegengestelde opvatting
Verdedigen. Hoe ruim en onomschreven de term „bankier" ook is,
nien zal toch moeilijk een moedermaatschappij „ad hoe" als
bankier kunnen beschouwen; al zou de benaming van vele
dergelijke instellingen, vooral in Duitschland, hier eenige aanleiding
toe kunnen geven Het bankbedrijf betreft immers het opnemen
Van gelden om ze weder uit te zetten®); een dergelijke moeder-
maatschappij heeft hiermede niets uitstaande, hare werkkring is
^en gansch andere. Zij behoort derhalve niet in den vorm eener
naamlooze vennootschap te worden opgericht®).
\') Molkncr.\\af, a.w. I, bk. 203; Kisr-Visser, .i.w. III, 3, blzz. 4OÓ
V-V.; VoNCK, a.w. blz. 136.
Moi.engraaff, a.w. I, blzz. 59 en 208. Zie ook : Hof Noord-Holland
J Juni 1871, W. 3306; Rechtbank Amsterdam 13 Juni 1913, W. 9636;
lJUi\'ONT, a.w, blz. 19 noot 1. Anders Tribunal de commerce de Lyon
December 1905, Journal des Sociötcs 1906, blz. 330.
Liefmann : Beteiligungs- und Finanzicrungsgesellschaften, blz. 91.
Zie een groot aantal voorbeelden hiervan bij Lief.mann, a. w. blz.
Enkele economische schrijvers zijn hierdoor dan ook in den war
Sfraakt. Zie b.v. Schanz in AVürterbuch der Volkswirtschaft, 2e druk,
757 en Jörgens, a.w. blz. 63.
V Molengraakk a.w. I, blzz. 52 en 154; Liefmann, a.w. blz. 552,
spreekt wellicht nog scherper van „Kreditsubstitution".
) Dit is m.i. wel ccn der meest scherpe belichtingen van het
pözinnige der definitie van daden van koophandel in ons wetboek; is er
\'^ts „commercieelcrs" denkbaar dan deze ondernemingen 1 In vrijwel
^.\'e landen is thans dan ook iedere onderneming, die den N. V.-vorm
1\'^st, eo ipso een handelsonderneming; zie § 210, al. 2 H. G.B.; de
j^jnsche Wet van 24 Juli 1867, art 68, i. v. m. die van 1 Augustus
(zie over deze wetten in verband met moedermaatschappij Dupont,
De „leege" In vele gevallen wordt door een moedermaatschappij, welke
V. 2ich een dochtermaatschappij wil scheppen, niet een vennootschap
opgericht, doch een z.g. „leege" vennootschap opgekocht. Hetzelfde
geschiedt eveneens bij de oprichting van moedermaatschappijén
„ad hoe".
Vooreerst: wat is een „leege" naamlooze vennootschap?). C. H.
Melis i) omschrijft dit begrip als een vennootschap, welke weliswaar
nog „bestaat" (m.a.w. nimmer officieel geliquideerd is), doch niet
meer werkt of hare werkzaamheden eindigt, en voorts liefst actief
noch passief meer bezit. Men heeft hier dus als het ware een leeg
omhulsel, een tweedehands costuum, zooals Melis het noemt.
Nu heeft men meermalen, hoofdzakelijk ter ontduiking van de
2j% registratierecht (art. 46 der Registratiewet 1917), een zoodanig
leeg omhulsel van de eigenaars (aandeelhouders) gekocht, in plaats
van een nieuwe vennootschap op te richten. Door doel- en andere
statutenwijzigingen (ter beperking waarvan men meestal een zoo-
danige „leege" N.V. uitkiest, wier doel en inrichting zooveel
mogelijk \'met hetgeen men er van wenscht te maken overeenkomt)
wordt het dan voor zijn nieuwe bestemming pasklaar gemaakt en een
nieuwen inhoud gegeven. De koopers ontslaan dan de verkoopers
van al hun verplichtingen tot storting op aandeelen enz. en
déchargeeren hen voor hun „beheer"; anderzijds garandeeren de
verkoopers, dat er geen, of geen ander dan een bepaald aangewezen,
passief aanwezig is.
In het bijzonder voor toekomstige moedermaatschappijen „ad hoe",
wier statuten in den regel zeer eenvoudig (d.w.z. nietszeggend 1)
zijn en wier doelstellingen over het algemeen vrij kort en vaag
luiden 3), is deze wijze van handelen zeer aanlokkelijk.
a.w. blz. 29): de Companies Act van 1862; het z.g. ontwerp Jolles
art 1 (zie de critiek hierop in het voorloopig verslag, zittmg 1^871/18p
65, No. 4, blz. 5); het ontwerp der Staatscommissie van 1879, art. 1;
hei Ontwcrp-NELISSEN, art. 36a; en het Regeenn^ontwcrp 1925, art 37 ;
vgL ook art 2, lid 2 Handelsregisterwet; anders dc Code dc Commerce
\'üe leconstrucüe der z.g. leege N.V.\'\', in W.P.N.R. Nos. 2869 v.
Deze „handel" heeft dusdanige afmetingen aangenomen, dat zelfs
meermalen „leege" vennootschappen per advertentie te koop ^ worden
aangeboden, en bepaalde personen algemeen alshienn „doende bekend
staan l
3) Men zie b.v. art 3 der Statuten van de N.V. Gemeenschappelijk
eigendom van aandeelen Holland-Amerika Lijn: „De vennootschap heeft
ten doel het verkrijgen en in eigendom houden van aandeelen in dc
Intusschen achten verschillende schrijvers een dergelijke „leege"
N.V. onbestaanbaar: vanaf het oogenblik dat zij „leeg" gemaakt
is (hetzij met het oog op den verkoop, hetzij om andere redenen)
heeft zij volgens hen opgehouden te bestaan, is immers geliquideerd.\'
De kooper(s), die dacht(en) de nieuwe onderneming een N. V. vorm
te geven, schiepen slechts een privé-onderneming, daar inderdaad
^iets gekocht werd. Als dit juist mocht zijn, dan zijn bij een „leeg"
gekochte aanstaande moedermaatschappij de aandeelen der dochter-
®aatschappijen privé-eigendom van de oprichters-would-be-aandeel-
houders der moedermaatschappij gezamenlijk, hetgeen in vele
opzichten voor hunne verhouding tot de dochtermaatschappij en
Omgekeerd een belangrijk verschil zal maken, deze laatste wellicht
in sommige gevallen de kwaliteit van dochtermaatschappij kan
ontnemen.
Deze opvatting wordt door Melis verdedigd, en ook het bestuur
<ier Registratie is het hiermede eens. i) Niet geheel duidelijk is
Adriani 2), doch ik geloof, dat ook hij wel tot deze meening
Overhelt. In onze jurisprudentie is de kwestie nimmer beslist: alle
Vonnissen over den verkoop van ,,leege" vennootschappen betreffen
steeds de vraag, of de daarvoor vereischte doelwijziging toelaatbaar
is, doch laten de hier opgeworpen kwestie onbesproken.
Intusschen ben ik van een andere meening dan de genoemde
auteurs. Hetgeen hier geschiedt: verdwijnen van alle actief en
passief uit de vennootschap, zal buiten het geval van art 47, 2\' lid
v. K. niet ten gevolge hebben, dat zij als geliquideerd moet
Worden beschouwd. Immers de ontbinding eener naamlooze vennoot-
schap vordert, buiten de uitdrukkelijk in de wet genoemde gevallen 3),
toch steeds een besluit de algemeene aandeelhoudersvergadering:
behalve de corpus der vereffening derhalve ook de animus liquidendi;
^•V. Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaartmaatschappij, Holland-
^nicrika Lijn, gevestigd te Rotterdam", en vooral art. 2 der Statuten van de
^^. Nederlandsche Maatschappij voor Scheepvaart, Handel en Nijverheid :
»Oc Vennootschap heeft ten doel het doen van alle handelszaken, van
Reiken aard ook; meer in het bijzonder het bevorderen van- en het
ueelnemen aan de Nederlandsche Scheepvaart, Handel en Nijverheid".
,, ) Zie ook H. F. R. Dunois: De registraticwet 1917, Zwolle 1926,
Dlzz---
5 „Over de grondslagen der belastingheffing", in W. P. N. R. no. 2883.
j^J) Men zie artt. 1684, 1700 B.W.; 46, 47, 2\' lid W. v. K., benevens
252 v.v.
»,Over c
) Men zie
geval van insolventie na faillietverklaring.
en deze ontbreekt bij de „leegmaking" eener vennootschap volkomen;
integendeel, men wil haar juist in stand houden 1 De „leege"
naamlooze vennootschap bestaat derhalve wel degelijk.
OntsUan Wanneer beide vennootschappen reeds bestaan, is voor het
dS Tls°"\' ontstaan der verhouding slechts noodig, dat de een de stemmen-
bddè N.V.\'s meerderheid in de andere verkrijgt. Hoe dit mogelijk en wanneer zulks
bestLn g^val is, zal in het volgende hoofdstuk nader onderzocht worden.
Ook als de moedermaatschappij opgericht moet worden, zullen er in
Als moeder- den regel weinig moeilijkheden zijn. De oprichting gaat dan op dezelfde
maatschap, ^jj^g als die van iedere andere vennootschap in zijn werk; en vervolgens
wordr"*^ brengt men als actief de aandeelen van de dochtermaatschappij(en) in.
Slechts wanneer de (toekomstige) moedermaatschappij één of
moer dochtermaatschappijen opricht, althans onmiddellijk vanaf die
Alsdochter- oprichting beheerscht, doen zich enkele bijzonderheden voor. Wanneer
maatschap- ^elf zich met de oprichting belast, dient zij zich daarvoor van de
SJirdr""" * hulp van één of meer anderen te verzekeren. Dit geeft geen moeilijk-
heden, wanneer zij slechts de leidende positie wil bekleeden en
niet a//e aandeelen in de dochtermaatschappij wenscht te behouden.
Doch ook als dit laatste wel het geval is, zal zij de oprichting niet
alleen kunnen tot stand brengen. Wel is de aanwezigheid van slechts
één aandeelhouder voor het voortbestaan van de naamlooze vennooti
schap irrelevant; doch met MOLENGRAAFF2), PoLAK^), SCHELTEMA^)
en Schadee\'^) acht ik voor de oprichting pluraliteit vereischt, al
is er hierbij dan ook geen gewone overeenkomst in den zin van
n Ook het feit, dat noch Molengraaff, a.w. I, blzz. 243 v.v., noch
Polak, a.w. I, blzz. 414 v.v. het „leegmaken" als wijze van te niet gaan
der N. V. noemen, wijst m.i. wel eenigszins in de richting van een
instemming met de hier door mij uitgesproken meening. Uitdnikkelijk in
den door mij aangegeven geest heeft zich, bij mijn weten, slechts Scmeltema
in zijn lezing over „Grondslagen van vereenigmgsrecht, m het bijzonder
met het oog op de N. V.", op 19 December 1925 voor de afdeeling
Friesland-Groningen der Broederschap van Candidaat-Notanssen gehouden,
uitgesproken (het kort verslag in W. P. N. R. No 2923 geeft helaas geen
andere motiveering, dan dat wet noch jurisprudentie zich tegen een
dergelijke manipulatie verzetten).
iO a.w. I blz. 215.
a.w. I blz. 358.
t.a.p.
f^) A.w. blz. 7, Deze schrijver wijst er nog op, dat in Staatscourant
1913, Bijvoegsel Naamlooze Vennootschappen No. 1517, een N.V. is aan
te treffen met (bij vergissing) slechts één oprichter.
8o
/
/
-ocr page 101-art. 1349 v.v. B. W., aan te wijzen i). Twee oprichters zijn echter
naar mijn raeening voldoende: bepalingen als in Duitschland (§ 182
H. G. B.), waar er vijf en in Frankrijk (art. 23 van de wet van
1867), België (art. 29 der desbetreffende wet) en Engeland (Sect. 6
Companies Act 1862), waar er zeven vereischt worden, kent onze
Wetgeving niet. Terecht, immers een dergelijk getal is steeds vol-
komen willekeurig en kan ten allen tijde fictief gevormd worden,
zooals ook ten onzent, wanneer de moedermaatschappij alle aandeelen
Wenscht te houden, dient te geschieden en in werkelijkheid ook
steeds geschiedt 2).
Algemeen worden ook onder de huidige wetgeving de oprichters. Inhoud van
die een prospectus openbaar maken, verantwoordelijk geacht voor SerX\'chter
den inhoud daarvan; zij plegen een onrechtmatige daad, indien waat-
deze inhoud in strijd met de waarheid is, hetzij door het verzwijgen
of verminken van ware, hetzij door het stellen van onware feiten
of omstandigheden De nieuwe ontwerpen van wet op de naam-
looze vennootschappen geven hiervoor zelfs een zeer uitvoerige
fcgeling Hiernaast is in dit en andere gevallen de lidmaatschap-
overeenkomst wegens bedrog of dwaling ontbindbaar ®). Nu is het
de vraag: valt onder deze begrippen (misleidend prospectus, dwaling,
. Scholten: „Dc naamlooze vennootschap vcrecniging of instelling?"
in dc Feestuitgave bij het 75-jarig bestaan der Broederschap van Candidaat-
Notarissen (W. P. N. R. No. 2947), is jure constituto het hiermede eens,
doch acht het jure constituendo inconsequent tegenover dc wel mogelijke
One man\'s Company. Dit is zeker juist.
\'■\') Men zie de zeer lezenswaardige scherpe critiek op dergelijke
bepalingen en op de beslissing van den Cour de Cassation in Frankrijk
(2B December 1891, 7. Soc. 92.343), dat deze zeven oprichters „séricux"
nioeten zijn (iWat is hier het criterium?), bij Lvon-Caen et Rknault,
II, blz. 10.
Molengkaafk, a.w. I, blz. 215; Polai:, a.w. I, blzz. 365 v,; althans
na het beroemde arrest van den Hoogcn Raad van 31 Januari 1919,
10365. Vgl. ook art. 335 W. v. S. \'
Zie artt. 38<J 2 v. ontwerp Nelissen; art. 14160 (art II) ontwerp
\'925; vgl. ook §§ 202 en 203 H. G. B., §S 45 en 46 Rcichs-Bürscngesete
van S Mei 1908, artt. 671—675 van het Zwitsersche Obligationenrecht.
Polak, a.w. I, blzz. 358 v.; Molengkaafk, a.w. 1, blzz. 216 v.v.
^^aaruit Polak t. a. p. opmaakt, dat deze een andere meening toegedaan
ontgaat mij); Suvling, a.w. I, blzz. 88 v.v.; van Schelven, a.w.
98 v.v.; H. R. 4 April 1913, W. 9494; anders de oudere juris-
P^dentie. Voor het buitenland zie: in Duitschland §§ 207 v.v., 217
v.v., 228 v.v. en vooral 213 H. G. B. (op grond van dit laatste
Artikel acht men ontbinding d.aar niet toelaatbaar: zie A. Pinner:
sannes, MocdcnnuticIiippücD. 6
-ocr page 102-bedrog) ook het geval, dat de moedermaatschappij niet bekend
maakte (c.q. loochende; of de aandeelhouder niet wist noch kon
weten), dat de opgerichte maatschappij een dochtermaatschappij, i.e.
volkomen afhankelijk van een andere vennootschap was?
Een algemeen antwoord is hierop niet te geven. De beslissing
zal ervan afhangen, of de aandeelhouder, wanneer hij met de
waarheid bekend was geweest, de aandeelen genomen zou hebben.
Het maakt in den regel echter een enorm verschil, of men deel-
neemt in een zelfstandige vennootschap, welke (normaliter) haar
eigen voordeel nastreeft, dan wel in een door een andere geheel
beheerschte, die toch altijd min of meer ten bate van deze laatste
bestaat. In de meeste gevallen zal men dan ook vrij gauw kunnen
aannemen, dat inderdaad de beter ingelichte aandeelhouder afzijdig
zou zijn gebleven, aangezien het toch in den regel voor outsiders
vrij riskant is in een dergelijke vennootschap deel te nemen.
Art. 40a Bij de oprichting van een dochtermaatschappij door de moeder-
Regeerings- „laatschappij zal verder het voorschrift van art. 40a Regeerings-
ontwerp ^j^^^g^p 1925 vaak van zeer veel practisch belang zijn. Hierin wordt
vermelding (niet meer: woordelijke opname, zooals in art. 43 van
het ontwerp NelisSEN was voorgeschreven) van een aantal over-
eenkomsten betreffende de oprichting in de acte van oprichting,
benevens publicatie van deze overeenkomsten bij het Handelsregister
voorgeschreven. In het bijzonder zijn voor ons onderwerp van
belang de sub b, c, en d^) genoemde overeenkomsten (betreffende
het verkrijgen van aandeelen op anderen voet dan waarop de deel-
neming in de naamlooze vennootschap voor het publiek wordt
opengesteld; strekkende om eenig voordeel te verzekeren aan een
oprichter der naamlooze vennootschap, of aan een bij de oprichting
betrokken derde; betreffende de storting op aandeelen op andere
Beiträge zum Aktienrecht, Berlin 1918, blzz. 7 v.); m Frankrijk: Cass.
12 Februari 1868, Dali.oz 68.1.380 (ontbinding toegelaten); voor Engeland:
L. A. C Kolff : Eenige opmerkingen over naamlooze vennootschappen
in Engeland, ac. prft. Leiden 1891, blzz. 23 v. (action of deceit toegelaten);
voor Denemarken: Zee- en Handelsgerecht Kopenhagen 24 October
1923 (inzake de Danske Landmannsbank; ontbinding uitgesproken ; zie
De Naamlooze Vennootschap II, blz. 305).
1) Onder Art. 40a sub. / (overdracht van een bedrijf of onderneming}
valt niet overname van de aandeelen in een andere vennooischap om
daarin de leiding te verkrijgen; zie Drucker : „Het herieefde ontwerp
Nelissen", in Economisch-Statistische Berichten 1925, blz. 510.
wijze dan door betaling van Nederlandsch wettig betaalmiddel). Ik
acht het niet geheel zeker, of zonder uitdrukkelijk voorschrift wel
op grond van de algemeene waarachtigheidsplicht in prospectus
vermelding daarin van data, namen der partijen en summieren inhoud
van contracten, vóór de uitgave van het prospectus door oprichters
directeuren of trustees aangegaan, vereischt kan worden. Noode
mis ik dan ook een bepaling als in Engeland in Section 38 II.
30 en 31 Vict. c. 131 (20 Augustus 1867)^) vervat, welke deze
vermelding gebiedend voorschrijft. Niet iedereen zal zich de moeite
getroosten om, alvorens aandeelen te koopen, het Handelsregister
in te zien ; en langs dezen weg krijgt hij een vrij volledig beeld
van dat, waarin men zijn deelname verzoekt. Weliswaar kan deze
bepaling, als alle andere op dit gebied, door nietszeggende publi-
caties en andere manoeuvres illusoir gemaakt worden : maar iets
is toch altijd beter dan niets.
Indien dochtermaatschappijen worden opgericht, die dienen tot Inbreng,
afsplitsing van een deel van het bedrijf van de moedermaatschappij,
zal de verplichte storting op de aandeelen in den regel bestaan in
een inbreng van dit bedrijf in natura. In ons geldende recht vindt
nien hierover geen, en in het nieuwe ontwerp enkele spaarzame
bepalingen. Wellicht had het overweging verdiend voor dit geval,
evenals in Frankrijk, afzonderlijke inbrengaandeelen (actions d\'apport)
Voor te schrijven, welke bij de oprichting geheel volgestort dienen
te worden (art. 3 der wet van i Augustus 1893); benevens de
daar en in Duitschland bestaande verificatie van den inbreng in
natura. Ook bij de ad hoe opgerichte moedermaatschappij zal zich
|n den regel een dergelijk verschijnsel voordoen. Hier zal de
inbreng echter in de aandeelen der dochtermaatschappij bestaan.
Voor de kapitalisatie der moedermaatschappij waardeert men deze
aandeelen veelal hooger dan hunne momenteele realisatiewaarde,
niede in verband met den gunstigen invloed, die voor hen van de
Verbinding met de moedermaatschappij en met mogelijke andere
dochtermaatschappij en wordt verwacht. Of deze operatie juist is»
^an men zeer moeilijk in abstracto beoordeelen; in ,den regel zal
eerst achteraf kunnen blijken, of de winstverwachtingen gefundeerd
^aren. Intusschen geschiedt dit alles ook meermalen opzettelijk en
\'^et een frauduleus doel (het z.g. verwateren van het kapitaal).
Zie hierover Kolkk, a.w. blzz. 25 v.
-ocr page 104-Waar moet men de plaats van vestiging, den zetel eener dochter-
maatschappij zoeken ?
In het algemeen bestaan er omtrent de plaats van vestiging
der naamlooze vennootschap een drietal opvattingen. De eerste
neemt de plaats aan, waar haar bedrijf, haar kantoor is (art. 4
No. 4 Rv. 1). De tweede acht de statutair bepaalde plaats beslis-
send 2). De derde gaat ten slotte uit van de plaats, waar het bedrijf
wordt bestuurd 3). In den laatsten tijd mag deze meening wel als
de heerschende beschouwd worden. Ook de fiscale praktijk gaat
bij de toepassing van bepalingen als art. i, 2e lid der Wet op de
Dividend en Tantièmebelasting en art. 46 laatste lid der Registra-
tiewet 1917, welke het al of niet binnen het Rijk gevestigd zijn
van eene vennootschap naar omstandigheden laten beoordeelen,
dezelfde richting uit,
In verband hiermede besliste de Raad van Beroep voor de
Directe Belastingen I te Amsterdam, dat ofschoon de bedrijfs-
uitoefening eener vennootschap in Nederlandsch-Indië geschiedt,
deze als in Nederland gevestigd moet worden aangemerkt,
wanneer al hare directeuren en commissarissen daar wonen en
derhalve de leiding vanuit het moederland geschiedt^). Deze
praktijk wordt thans in de Memorie van Toelichting op de
De zetel der
dochter-
maat-
schappij.
Indische Ordonnantie op de Vennootschapsbelasting 1925 uitdrukke-
lijk gesanctionneerd Daarentegen gaat het bij de wet van 17 April
1925, Stbl. 146, aan de wet op de Dividend- en Tantièmebelasting
1917 toegevoegd art. 14 bis, 2e lid, in de richting van den
bedrijfszetel als criterium. Dit acht ik minder juist.
Naar mijne meening komt het op de plaats aan, waar het
bedrijf bestuurd wordt. De bedoeling der competentieregeling is
o-m. toch deze, dat het rechterlijke college (fiscale autoriteit) en
de administratie van het lichaam in questie, de plaats, waar de
juridische en fiscale vragen behandeld worden, zoo dicht mogelijk
bij elkander zijn. De zetel der directie lijkt mij derhalve de zetel
der vennootschap.
Blijft dit alles nu echter ook gelden voor geheel onzelfstandige
dochtermaatschappijen, welke, ofschoon in naam nog te A.
gevestigd, waar zich misschien ook nog een kantoor en een
directie bevindt, in werkelijkheid geheel van uit B., waar de
"loedermaatschappij zetelt, worden bestuurd? Welke plaats dient
dan als zetel der dochtermaatschappijen aangemerkt te worden,
A. of B.?
In Engeland (practisch als altijd) heeft men in een dergelijk
geval beslist, dat een rechtspersoon meer dan één woonplaats kan
hebben (zoowel in verband met de rechterlijke competentie als in
belastingzaken). Een aan de Kaap de Goede Hoop „gevestigde"
\'Naamlooze vennootschap, welke geheel van uit Londen geleid werd,
had derhalve zoowel in Zuid-Afrika als in Engeland haar zetel. 2)
^en maakt met het oog hierop ook de zeer juiste onderscheiding
Aussehen het geval, dat een Engelsche vennootschap de stemmen-
\'\'^eerderheid bezit in een buitenlandsche, tegenover dat, waarin de
•i^eerderheid der aandeelhouders in laatstgenoemde vennootschap
^^gelschen zijn. Immers in het laatste geval behoeft de leiding
Van de vennootschap allerminst vanuit Engeland te geschieden :
geschiedt eerst, als dc meerderheid een gesloten eenheid vormt.
" het eerste geval wordt dan ook algemeen wel, in het tweede
Blzz. 4 v. v.
g ) High Court of Justice 17. 4. 1905, bevestigd door Court of Appeal
• ö. J905 cn House of Lords 30. 7. 1906; zie hierover nader G. Lippert :
^^s internationale Finanzrecht, Triëst 1912. blz. 423. Zie ook High Court
Justice 1906i.7,. Gramophone and Typewriter Ltd. v. Stanley, geciteerd
\'^^\'or Wolfsbergen, a.w. blz. 130 noot 1.
geval zonder meer niet aangenomen, dat de buitenlandsche maat-
schappij ook in Engeland gevestigd is. i)
Mag nu een soortgelijke oplossing ook naar Nederlandsche
rechtsnormen gegeven worden ? De vraag is van groot practisch
belang: ik wijs slechts op rechterlijke en fiscale competentie\'s,
Handelsregisterquesties en dergelijke. Hier moet de mate van
onzelfstandigheid naar mijn meening de doorslag geven. Is deze
van dien aard, dat de gansche hoofdleiding van de dochtermaat-
schappij de facto door de moedermaatschappij geschied, dan zou
ik ook naar Nederiandsch recht niet aarzelen om de zetel van
deze laatste ook als zetel der dochtermaatschappij aan te merken.
Merkwaardigheidshalve kan ik hier nog vermelden art. 56a van
het Wetsontwerp Nelissen (in het Regeeringsontwerp 1925 vervallen),
hetwelk spreekt van een buitenlandsche vennootschap, welke
„gedeeltelijk binnen het Rijk het beheer harer zaken voert" Onder
een dergelijke zuiver economische omschrijving zou m.i. zeer zeker
bedrijfsuitoefening door middel van een dochtermaatschappij vallen.
Handels- Kan een dochtermaatschappij voor de Handelsregisterwet als een
register. aangemerkt worden?
De administratie heeft dit pogen te beweren, 2) doch op het
protest der belanghebbende vennootschap de zaak op haar beloop
gelaten. M.i. terecht: immers bij een publicatieregeling als deze,
welke o.m. bedoelt om het publiek over de rechtsverhoudingen in
te lichten, moet men zich aan de juridische feiten houden en geen
andere verwarrende momenten er in mengen. Dit ware strijdig
met de bedoeling van het Handelsregister.
1) lippert, a.w. blz. 679; zie ook Hertz: Die Bestcuenmg der
Ausländer in der Englischen Einkommenssteuer, 1910, blz. 51.
2) In een niet gepubliceerd, mij ter oore gekomen geval.
-ocr page 107-Het gansche probleem der moeder- en dochtermaatschappij- Begrip,
verhouding wordt beheerscht door de macht der eene vennootschap
over de andere, de „controle"^).
Bij dit woord denkt men hier te lande in de eerste plaats aan
het toezicht op de handelingen van de bestuurders door een ander
vennootschappelijk orgaan: de commissarissen. In den lateren tijd
\'s daarbij gekomen de controle door accountants; door personen
dus buiten de vennootschap staande, doch krachtens vennoot-
schapsopdracht door bestuurders, commissarissen of aandeelhouders
aangewezen. Verder kan men nog spreken over het hier (behalve voor
de levensverzekerings-maatschappijen ; zie de wet van 22 December
^922, Stbl. 716) nog niet bestaande staatstoezicht op de handelingen
Van alle naamlooze vennootschappen, een ingrijpen zuiver van
buiten af dus 2).
Met „contrôle" en „contróleeren" bedoel ik hier evenwel gansch
\'ets anders. Deze beteekenis is uit Amerika tot ons gekomen, en
hoewel nog niet geheel algemeen bekend, toch door de weten-
schappelijke- en zakenwereld aanvaard. Men denkt hierbij aan een
economische beheersching, welke wel nimmer onbegrensd kan zijn,
doch practisch het mogelijk maakt de geheele werkzaamheid en
bedrijfspolitiek der beheerschte vennootschap in iedere gewenschte
Men vergelijke over het hierna volgende ook mijn artikel : „Contrôle
op
en van Naamlooze Vennootschappen" in het Weekblad voor Privaat-
recht, Notarisambt en Registratie Nos 2889, 2890 en 2891.
"o Zoo b.v. J. B. cn J. M. Clark : The control of trusts, New-Vork 1914.
-ocr page 108-richting te leiden i). Hier heeft men dus te doen met een macht,
berustend niet op statutaire bepalingen of wettelijke voorschriften.
doch zuiver op feitelijke basis 2).
Of controle aanwezig is, kan derhalve slechts uit een onderzoek
der bijzondere omstandigheden van ieder geval blijken. Een bepaalde
rechtsfiguur kan in het eene geval wel, in het andere pen controle
tot gevolg hebben. Dit wordt algemeen in literatuur^) en jurispru-
dentie^) aangenomen.
Men kan aarzelen, wanneer de beheersching door de moeder-
maatschappij zich desbewust beperkt tot een bepaald onderdeel
de acriviteit der dochtermaatschappij. Dit geschiedt met name
veelvuldig bij meerderheidsdeelname van groothandelsfirma\'s in
productieondernemingen, waar de contrôle alleen den afzet betreft,
doch overigens de dochtermaatschappij geheel zelfstandig wordt
gelaten 5). Ook hier beschouw ik de vraag als van zuiver feitelijken
aard- in de meeste gevallen zal de hoegrootheid en het al dan niet
vitaal zijn van het gecontroleerde onderdeel den doorslag moeten geven.
Wanneer meerdere aandeelhouders (vennootschappen of andere),
welke niet ieder voor zich, doch wel tezamen een meerderheids-
posirie bezitten, het eens zijn geworden over de bedrijfspolitiek der
1) Vgl7~de definitie van „control" in het rapport der Interstate
Commer^ce Commission (Rapp. I blz. 15; Washington ; „Contro ^
or over a corporation means: ability to determme the action of that
vSoreoover mij bekend wordt de uitdrukking „contrôle dconomique",
afewien van de na te noemen Engelsche oorlogswetgeving, m Euroju
loS de eerste maal in een officieel voorschrift of tractaat gebezigd m
Je^Verdrag van VersaiUes, art. 297. Zie over dit artikel u\'tvoeng.
Mr CL Torlev Duwel: „Art. 297e van het Verdrag van VersaiUcs
hoófdzkkeliik in verband met de nationaliteit der naamlooze vennootschap ,
in De Naamlooze Vennootschap II, blzz. 205 v.v. _
3V Zie b v de definitie van Michel, a.w. blz. 7 : „Le pouvoir de fait
acquis par une personne, un groupement de personnes, une société com-
merciair une iollectivi é ou un Etat de dinger à une époque donnée
S^té^ommer iale d\'une société"; vgl. 00k Mr. Torlev Duwel t^j.
In het bijzonder die van de gemengde Lransch-Duitsche arbitra e
rechtbank: men zie vooral het merkwaardige vonnis inzake la Compagni^
du Chemin de fer de Bagdad tegen de Société du Chemin de fer de
Damas-Hamah van 31 Augustus 1921, waann o.m. voorkom . „que e
contrôle ne suppose pas nécessairement la possession de la majonté
absolue des actiiis et des sièges d\'administrateurs, qu ,1 peut aussi s exercer
et qu\'il s\'exerce le plus souvent d\'une manière indirecte .... etc .
verder Michel, a.w. blz. 181 noot. ui t;i
6) B.v. bij het Oito WoLKF-concem; zie Beckerath, a.w. blz. oi-
-ocr page 109-vennootschap (de z.g. „joint control"), is twijfel daarentegen uitge-
sloten 1). Weliswaar controleert geen der aandeelhouders op zich
zelf, doch de „groep" kan hier als controleerend lichaam beschouwd
worden. In concreto zal het echter vaak zeer moeilijk uit te maken
zijn, of deze vorm van controle aanwezig is; vooral wanneer vennoot-
schappen en natuurlijke personen tezamen op de dochtermaat-
schappij inwerken.
Een zeer eigenaardige figuur is nog de z.g. „gegenseitige
Verschachtelung". Hierbij bezit vennootschap A. de aandeelen-
nieerderheid van vennootschap B., B. echter weer die van A.
Feitelijk bezit dan geen der beide vennootschappen de controle.
In den regel is deze ook niet het doel van deze constructie, doch
beoogt men een zekere belangengemeenschap tusschen gelijksoortige
ondernemingen Hiernaast wordt deze figuur echter maar al te
vaak gebezigd om opzettelijk de werkelijke verhoudingen voor
derden te verbergen en hen door irreëele transactie\'s te bedriegen
Controle vereischt dus de jnacht tot het doorzetten van zijn wil
\'n een andere vennootschap. Nu zijn er tal van wegen om een moeder-In
dergelijke macht te verwerven. Het kan geschieden door den invloed dochter-
eener alles beheerschende persoonlijkheid door uitwisseling van "chappy,
directieleden en commissarissen, diplomatieke handigheid, gewoonte, verhouding,
langdurig bindende overeenkomsten (doordat de andere aandeel-
houders beseffen, dat de band met de moedermaatschappij voor hen
voordeelig is); het kan ook geschieden doordat een machtig
schuldeischer (veelal een bank) dreigt een crediet op te zeggen;
obligatiehouders kunnen controleerende posities innemen ö); politici
bunnen middellijken drang uitoefenen door te dreigen met tegen-
Werking bij het verleencn van concessies, of omgekeerd hun steun
van bepaalde besluiten afhankelijk maken, kortom, de mogelijk-
heden zijn onbegrensd
O Lauchenauer, a.w. blz. 24.
•) Geiler, a.w. blz. 72; Liefmann: Untemehmungsformen, blz. 71.
/) Lief.mann: Kartelle imd Tnists, blzz. 214 v.v.; Beteilignngs- und
ï"inanzierungsgcsellschaften, blzz. 67 en uitvoerig blz. 96.
Dit is op zéét merkwaardige wijze tot uiting gekomen in het A.E.G.
eoncern: zie Ufermann und Hüglin, a.w. blz. 68; Felix Pinner:
I\'^wil Rathenau und das elektrische Zeitalter, Leipzig 1918, blz. 212.
\') Dupont, a.w. blzz. 45 v.v.
®) In het bij uitstek practische ICngeland worden dan ook zeer wijd-
loopige omschrijvingen van contrôle gegeven. Men zie b.v. afd. Ib. der
^"ct van 28 Augustus 1914: „the expression „subject of any State at
Intusschen zijn de meeste controlemiddelen, niet bestaande in
stemmenmeerderheid in de algemeene vergadering van de betreffende
vennootschap, steeds min of meer onzeker; want hierbij kan men
zich nog steeds door de dreigementen of den zachten drang niet
laten meesleepen en de persoonlijke invloed van directie, commis-
sarissen of anderen niet voldoende zijn om hun wil door te zetten.
Tenslotte berust immers in beginsel het recht van besluitnemen
bij de algemeene vergadering, al is daarvan dikwijls veel aan
andere organen gedelegeerd. Slechts wie daar het heft in handen
heeft, is zeker, dat zijn wil wet is. Zoo berust dan ook veelal de
controle eener naamlooze vennootschap op de mogelijkheid om
in alle (of verreweg de meeste) gevallen in de algemeene vergadering
alle andere aandeelhouders te kunnen overstemmen.
Wanneer bezit men nu deze macht ?
Dit zal vooreerst afhangen van de statutaire bepalingen omtrent
het stemrecht. Deze kunnen zeer verschillend zijn. Vooreerst eischen
vele statuten voor bepaalde gewichtige besluiten een gequalificeerde
meerderheid : hetzij een hoogere fractie dan de helft -f i der ter
vergadering aanwezigen, hetzij eene bepaalde fractie van het maat-
war with his Majesty" shall, with reference to a company, include any
company the business whereof is managed or controlled by such subjects,
or is carried on wholly or mainly for the benefit or on behalf of such
subjects, notwithstanding that the company may be registered within his
Majesty\'s dominions". Latere regelingen zijn nog gedetailleerder; zoo
b.v. de wet van 8 Augustus 1918, welke den Board of Trade het recht
geeft vijandelijke zaken op te heffen. Art. 13 luidt: „The expression
„enemy-controlled corporation" means any corporation
a. Where the majority of the directors or the persons occupying the
position of directors, by whatever name called, arc subjects of an
enemy State ; or
h. \\Vhen it appears to the Board of Trade that the majority of the
voting power or shares is in the hands of persons who are subjects
of an enemy State, or who exercise their voting powers or hold
the shares directly or indirectly on behalf of persons who are
subjects of an enemy State ; or
c. When the control is by any means whatever in the hands of per-
sons who are subjects of an enemy State ; or
d. Where the executive is an enemy-controlled corporation or where
the majority of the executive are appointed by an enemy-controlled
corporation . . . ."
Ook in vele statuten van Engelsche vennootschappen (vooral sleutel-
industriën), welke vijandelijk aandeelenbezit verbieden, zijn dergelijke
omschrijvingen opgenomen. Zie voorbeelden hiervan bij H. D.(écugis) :
„Les grandes industries anglaises et l\'éviction des actionnaires allemands"
in Journal des Sociétés 1919, blzz. 77 v.v.
Vereischte
meerder-
heid?
schappelijk kapitaal, bedragende de helft i of meer, hetzij de
aanwezigheid ter vergadering van een bepaalde fractie van dat
kapitaal of der aandeelhouders, hetzij verschillende dezer ver-
eischten tezamen.
In al deze gevallen zal de vereischte meerderheid bijna steeds
grooter zijn dan de helft i der aanwezige stemgerechtigde aan-
deelen. Zelden toch is het ge\'heele maatschappelijk kapitaal ter
vergadering vertegenwoordigd.
Verder kunnen de statuten het stemrecht van houders van meerdere
aandeelen limiteeren, of het stemrecht slechts geven aan de houders
van een bepaald aantal aandeelen i). Eindelijk kan ook de wetgeving
bepalingen bevatten, welke afwijken van de eenvoudige meerderheids-
macht en de zuivere proportionaliteit van het stemrecht/ Zoo b.v.
ten onzent art. 54 W. v. K., in Frankrijk art. 27 der wet van
24 Juli 1867 2).
Van al deze statutaire en wettelijke bepalingen zal het dus afhangen,
over hoeveel stemgerechtigde aandeelen men in ieder bepaald geval
zal moeten beschikken om ieder ander te kunnen overstemmen.
Hoe kan men nu op het oogenblik der stemming over dit vereischte Hoe ver-
aantal aandeelen ter vergadering beschikken? deït^J^rn
In de praktijk worden hiervoor de volgende middelen te baat meerder-
genomen:^)
i\'. Het in eigendom hebben der vereischte aandeelen;
2«. Het beschikken over een stemmenmeerderheid zonder aan-
deelenmeerderheid; onderscheiden in: a. door aandeelen
met meervoudig stemrecht; ó. door aandeelen met wisselend
stemrecht; ^
3\'. De „voting trust";
4®. Het instituut der aandeelen zonder stemrecht;
S\'. De z.g. „Deponentaktien";
6\'. Het stemmen met aandeelen, die men in pand heeft;
7®. Het stemmen met aandeelen, die men in report gekocht heeft;
8*. Het huren van aandeelen;
9®. Oprichtersaandeelen met stemrecht;
Zie hierover uitvoeriger sub. 4 urn.
Zie een uitvoerige opsomming van dergelijke bepalingen bij
G. Bourcart: De l\'organisation et des pouvoirs des assembldes générales
dans les sociétés par actions, Paris 1905, blzz. 139—157; zie ook Vonck,
^•w. blzz. 63 v.v.
^ Zie Michel, a.w.
-ocr page 112-IO^ Aandeden van ongelijk nominaal bedrag, doch met gelijk
stemrecht.
Niet de Ad lum (eigendom der aandeelen),
volle meer- ^jt jg je minst gecompliceerde wijze. Men zorgt eenvoudig het
tVX. vereischte aantal aandeelen door koop of anderszins in eigendom
te verwerven. De praktijk heeft echter geleerd, dat het met nood-
zakelijk is het volle aantal aandeelen (bij een stemming bij eenvoudige
meerderheid en proportioneel stemrecht dus 51%) te bezitten.
Zeer zelden verschijnt n.1. 100% der aandeelhouders ter algemeene
vergadering; vooral niet bij groote maatschappijen, wier aandeelen
aan toonder gesteld en soms over de geheele wereld verspreid zijn.
Velen beschouwen het aandeel zuiver als een geldbelegging en
bemoeien zich niet met de gestie der vennootschap, althans met
wanneer er niet zeer buitengewone zaken aan de orde zijn. Rekenend
met deze habitueele wegblijvers kan men, in het geval eener stemming
bij eenvoudige meerderheid en proportioneel stemrecht, met±40r
aandeelen volstaan om van een vaste meerderheid verzekerd te zijn >).
En zelfs zijn er wegen te vinden om aan de statutaire bepahngen
omtrent gequalificeerde meerderheden te ontkomen. Een zeer sterk
voorbeeld hiervan vermeldt SONTAG 2). Het bestuur van de werf
Vulkan in Stettin was van plan een filiaal op te richten aan den
benedenoever van de Elbe. Hiertegen bestond bij de aandeelhouders
een sterke oppositie. Velen hunner immers waren als burgers van
Stettin bevreesd, dat het in Hamburg gunstiger gelegen filiaal de
hoofdwerf in Stettin zou gaan overvleugelen. De oprichting van
dit filiaal vereischte natuurlijk een kapitaalsvermeerdering, waarvoor
in Duitschland een 2/4 meerderheid vereischt is (SS 274 en 27S
H G B ) De leiders der vennootschap, welke slechts de eenvoudige
meerderheid bezaten, voorzagen de vereischte meerderheid niet
bijeen te kunnen brengen. Zij zetten daarom op de agenda der
algemeene vergadering niet „Erhöhung des Grundkapitals zwecks
Gründung einer Zweigniederlassung", doch uitsluitend: „Gründung
einerZweigniederlassung-.Voorditbesluitwasde eenvoudige meerder-
heid voldoende; en het bestuur had nu de berekening gemaakt, dat de
aandeelhouders, wanneer het besluit tot oprichting eenmaal genomen
en daaraan een begin van uitvoering gegeven was, zich dan achtera!
1) Müller-Erzbach, a.w. blz. 397; Lauchenaeur, a.w. blz. 91.
2) A.w. blzz. 23 V.
-ocr page 113-niet meer goed tegen de nu noodzakelijk geworden kapitaalsverhooging
zouden kunnen verzetten. Deze verwachting is geheel uitgekomen.
Hoe is dit alles nu in Nederland mogelijk in verband met Art. 54
art. 54 W. v. K.?
Deze bepaling is vrijwel een unicum in de wetgevingen der
beschaafde landen en dan ook in al de nieuwere ontwerpen in
ons land vervallen. Slechts Argentinië en Zwitserland 2) verheugen
zich met ons in een dergelijk voorschrift, dat Hausmann aanleiding
geeft om te spreken van „Spanische Stiefeln gesetzlich zwingender
Regelung". Zoodoende kent de buitenlandsche literatuur en
jurisprudentie ook niet het onvermijdelijke correctief van het
niaatschappelijk verkeer op een dergelijke belemmering: het stroo-
nianneninstituut, althans niet in dit verband (wel in een ander:
b.v. ter ontduiking van verbodsbepalingen van stemrecht voor
belanghebbenden e.d.).
Intusschen heeft de Hooge Raad onlangs den justiciabelen deze
bepaling weer eens ondubbelzinnig ingescherpt. Het reeds genoemde
stroomannen-middel is volgens deze beslissing niet afdoende; men
l«an steeds toegelaten worden tot het bewijs, dat wie een aandeel
deponeert niet ,.werkelijk" aandeelhouder (i. c. „eigenaar" van het
aandeel) is^). Theoretisch is derhalve het hierboven gezegde
\') Vroeger Frankrijk ook in art. 27 der wet van 24 Juli 1867 met
10 stemmen per aandeelhouder als maximum, doch alleen voor dc
i>a!5semblde constitutivc". Sedertdien is deze bepaling vervallen.
Art. 640 al. 2 Obligationenrecht: „Vorbehalten bleibt der Gesell-
schaft, durch ihre Statuten die Stimmenzahl der Besitzer von mehreren Aktien
beschränken. Keinesfalls darf ein einzelner Aktionär mehr als den
fünften Teil der sämtlichen vertretenen Stimmrechte in sich vereinigen".
voorschrift is ruimer dan art. 54 W. v. K.; immers met 80 % plus 1
der aandeelen heeft men dan toch de absolute meerderheid. Intusschen
^ordt ook daar veelal van stroomannen gebruik gemaakt. Zie Lauchen.\\uer,
blz. 92.-
a.w. blz. 129.
*) H. R. 4 Juni 1920, W. 10603, N. J. 1920 blz. 712; zie ook Mr.
Opi\'enheimer: „Stroomannen als aandeelhouders", in De Naamlooze
Vennootschap I, blzz. 34 v.v.; rcchtb. Haarlem 5 Mei 1925, W. 11441.
^ok tlicoretisch is het „stroomannenarrest" niet al te sterk. De bezwaren
^ftegen zijn door velen reeds uiteengezet; het belangrijkste acht ik wel,
dat het aan de toondcrclausule geen andere beteekenis toekent dan een
omkeeren van de bewijslast Niet het eigenaarschap, doch wel het niet-
e\'genaarschap moet aangetoond worden. De toonderclausule reikt echter
J\'crder: de formeele legitimatie van den houder is hierbij voldoende om
nem tegenover de vennootschap, die zelf het recht aan den toonder
omtrent de controle door stemmenmeerderheid (en hiermede
feitelijk de geheele moeder- en dochtermaatschappij-verhouding) in
Nederland onbestaanbaar ; practisch echter trekt men zich van het
genoemde arrest zeer weinig aan en gaat op den ouden voet
voort. Dit is dan ook verreweg het verstandigste, gezien de
eischen van het maatschappelijk verkeer. Art. 54 W. v. K. heeft
derhalve uitsluitend theoretische waarde.
Vetoreclit. (Mr. H.) S(chaapveld) vermeldt V "og een poging, om aan het
toch blijkbaar als lastig beschouwde voorschrift te ontkomen. In
casu was van één aandeel ,,A" de toestemming vereischt bij alle
gewichtige besluiten, een soort vetorecht dus. schaapveld acht
dit een ontoelaatbare ontduiking. Anders staat hij echter tegenover
het voorschrift, waarbij voor alle besluiten voorafgaande goed-
keuring eener vergadering der aandeelen i—20 vereischt wordt;
immers art. 54 W. v. K. geldt volgens hem alleen voor de
algemeene vergadering imperatief en niet voor die van een bepaalde
groep van aandeelhouders. Ik beschouw deze redeneering als een
spitsvondigheid. Of men erkenne de bevoegdheid der statuten om
\' de aandeelen in categoriën met verschillende bevoegdheden te
splitsen (hetgeen ik doe), doch dan is ook het eerste toegelaten ;
óf men doe dit niet, maar dan is er geen enkel principieel
onderscheid naarmate het vetorecht door één of door meerderen
gezamenlijk wordt uitgeoefend. En art. 54 W. v. K. onderscheidt
nergens algemeene- en andere vergaderingen. 2)
"Wezen en
doel.
Ad 2um a [de aandeelen met meervoudig stemreeht).
Deze soort komen in grooten getale in Duitschland en Frankrijk
voor, en hun bestaan is ook in Zwitserland, Italië (azioni di
toekende, onvoorwaardelijk gerechtigde te doen zijn. De eventueele
rechtsverhouding tusschen houder en „eigenaar" raakt de vennootschap
niet; zij heeft zichzelf verplicht om den eersten als rechthebbende te
aanvaarden, zij is daartegenover ook gerechtigd om dit zonder verder
onderzoek te doen. Dc toonderclausule is niet alleen een voorrecht van
den aandeelhouder, zij dient ook ter vergemakkelijking van de positie
der vennootschap, die erdoor van een vaak uitermate lastig onderzoek
ontslagen wordt Deze laatste kant van de zaak verwaarloost het stroo-
mannenarrest volkomen.
De Naamlooze Vennootschap II, blz. 282. ^
Anders Mr. J. Coert : „Oprichting van naamlooze vennootschappen\'
in Feestuitgave bij het 75 jarig bestaan der Broederschap van cand.
notarissen, W. P. N. R. no. 2947, blz. 51, echter zonder eenig argument-
comando), België, Hongarije i) en Holland niet onbekend 2). In
Amerika zijn ze zeldzaam; in dit land worden meer aandeelen
zonder stemrecht gebruikt.
De aandeelen met meervoudig stemrecht zijn een bepaald soort
preferente aandeelen, wier eigenaar bij de stemmingen per aandeel
®eer stemmen mag uitbrengen dan de eigenaar van een gewoon
aandeel, soms tot het 40- en 50 voud van diens stemrecht 3). Hoewel
Voor den oorlog reeds sporadisch voorkomend, zijn zij hoofdzakelijk
een na-oorlogsverschijnseH), in Duitschland ontstaan om de „Ueber-
fremdung" te voorkomen, door de depreciatie der valuta dreigende s),
van daar uit de gansche wereld overgegaan. Behalve voor dit
doel zijn zij later ook gebruikt om binnenlandsche „Ueberfrem-
dung" (i. e. indringen van invloeden, welke niet in relatie staan
met de oorspronkelijke machthebbers in de vennootschap) te
beletten C) 2ij geven den oorspronkelijken machthebbers, in
Wier handen zij steeds blijven 8) (hetzij zij van de oprichting
af bestaan hebben, hetzij zij later uitgegeven zijn, of een bepaalde
categorie reeds bestaande aandeelen met dit voorrecht begunstigd
\'s) de mogelijkheid om met eene kleine nmiderheid der kapitaals-
deelname toch de meerderheid der stemmen te bezitten. Veelal
^\'jn zij daarbij nog beperkt in hun overdraagbaarheid 9) of
Zie Dr. Stephan von Magvar : „De Hongaarschc Ueberfrem-
Qungsaktic", in De Naamlooze Vennootschap II, blzz. 35 v.v. over het
nierkwaardige proces der Primamurany-Salgotarjancr Eisenwerke, waar
^\'J in allerlioogste instantie toelaatbaar zijn verklaard.
) Dit laatste althans volgens Michel, a.w. blz. 60; mij zijn in ons
land geen voorbeelden ervan bekend.
Zie voorbeelden hiervan voor Duitschland bij Dr. H. Planitz :
Stimmrechtsaktie, Leipzig 1922, blz. 30 Noot 26; Ufermann und
"üglin, a.w. blz. 63; cn voor Frankrijk bij Danos, a.w. blzz. 5 v.v.
Malécot, a.w. blz. 9.
Zie Dr. H. Lechtape in Dc Naamlooze Vennootschap 1922/23,
150 v.v. Art. 276 letter d van het verdrag van Versailles verbood
V^itschland om rechtstrceksche wettelijke maatregelen tegen vreemde-
\'mgen tc nemen. Vandaar dat deze weg gekozen werd.
Geiler, a.w. blz. 47; Planitz, a w. blzz. 34 v.v.
) Statistische gegevens omtrent hunne verspreiding, speciaal in
duitschland, geven Michel, a.w. blzz. 50 v.v. en Liefmann : Beteiligungs-
^nd Finanzierungsgesellschaftcn, blzz. 45 v.v.
) Soms doordat men ze weder overdraagt aan een dochtermaat-
^•^happij van de betreffende vennootschap. Dc Duitsche beurshumor
Joemt dit „bloedschande"! Zie H. Dove : „Zur Frage der Vorzugs-
aktien mit mehrfachem Stimmrecht" in Bank-Archiv XX, blz. 314.
) Michel, a.w. blzz. 50 v.v.; M. P. Vrij : Beperking der meerder-
-ocr page 116-mogen zij slechts stemmen na voorafgaande overeenstemming met
den Raad van Toezicht en de Directie i). Soms ook geldt hun
meervoudig stemrecht niet bij décharge van functionarissen en goed-
keuring der balansen 2). Al deze beperkingen dienen er toe om
de (meerstemmige) meerderheid als een gesloten geheel bijeen te
houden en indringing van vreemde elementen te beletten. -
Toelaat- Hoe staat het nu met de wettigheid van dit instituut?
baarheid. Duitschland laat de wetgeving ze ipsis verbis toe (S 252,
V lid H.G.B.) 3) 4), de beurs echter eerst sinds Februari 1920.
Weliswaar kan dit voorrecht hier slechts tezamen met een ander
verleend worden, doch de praktijk houdt zich hieraan niet al
te streng
In Frankrijk heerscht in de theorie groote verwarring. De wet van
16 November 1903, art. i, bepaalde: „.... sauf dispositions contraires
des statuts, les actions de priorité et les autres actions ont dans les
assemblées un droit de vote égal" % De statuten konden onder deze wet
dus het meervoudig stemrecht invoeren 7). In de wet van 22 November
1913 heet het echter, dat in de „assemblées extraordinaires" (die
heidsmacht in vereeniging en vennootschap door rechten der leden,
ac. prft. Amsterdam 1923, blz. 230; Planitz, a.w. bh. 30 (soms langer dan
20 jaar geblokkeerd) ; Dupont, a.w. blz. 43.
1) Planitz, a. w. blz. 30, die deze beperking m stnjd met wet en
goede zeden acht (§ 317 H. G. B. ; vgl. voor de G. m. b. H. het Reichs-
gericht 69, blzz. 134 v.v.). Hetzelfde is beslist bij vonnissen van Bochum
en Düsseldorf, geciteerd bij Heinrich Dove, t. a. p. Ook ik acht een
dergelijke beperking van de vrije wilsbepaling der stemgerechtigden naar
Nederiandsch recht strijdig met de openbare orde.
2) Lechtape, t. a. p. Intusschen hebben, zooals Planitz, a. w. blz. 3ó
zeer juist opmerkt, de directieleden in Duitschland dan toch al geen stem-
recht, Waar de meerstemmige aandeden meestal in hunne handen zijn,
is de beperking van hun sicmvooncchx hier vrij zonderling!
3) Zelfs vormen zij daar het voorwerp eener afzonderlijke belasting
(wet van 8 April 1922, art. 15). , . „ • u • •
<) Zie hierover ook het bekende arrest van het Reichsgericht m de
Hiberniazaak, Bank-Archiv 7. 300.
6) Gfiler aw blz. 47. Is het voorrecht echter van dien omvang,
dat het stemrecht der andere aandeelen volkomen illusoir wordt, dan
acht deze auteur de hiermede genomen besluiten aarivechtbaar wegens
strijd met 8 252 H. G.B. Zie verder Simon: „Die rechthcheZulässigkeiJ
von Vorzugaktien mit mehrfachem Stimmrecht", in Bank-Archiv XU
blz. 39; Hück: Vorzugsaktien mit mehrfachem Stimmrecht, Mannheim
1922 (met literatuur); vgl. ook R. G. 105, blzz. 373 v.v.
8) Vgl. art. 36 Ontwerp Jolles van 14 November 1871.
7) Zie Rousseau, a.w. No. 1144; A. Wahl, Journal des Sociétés
1902, blz. 97 en 378.
over statutenwijziging beslissen, dus de belangrijkste) ieder aandeel
één stem heeft „nonobstant toute clause contraire de l\'acte de
société". Daar deze wet niet terugwerkt blijven voor de vóór
22 November 1913 opgerichte vennootschappen de aandeelen met
meervoudig stemrecht ongetwijfeld toegelaten. Doch wat geldt voor
de later opgerichte? Derogeert de wet van 1913 in dezen aan die
van 1903?
Dit punt is in de Fransche theorie zeer betwist. Danos beant-
woordt de vraag bevestigend, evenals bourcart 3) ; MalÉcot 4)
Ontkennend; houpin®) ziet als eenigen weg om de twee bepalingen
te verzoenen, dat iedere aandeelhouder ten minste één stem per
aandeel heeft, maar dat een bepaalde categorie meer dan één stem
per aandeel mag hebben; deze theorie beschouwt DanoS echter
als in strijd met letter en geest der wet. De Fransche praktijk
trekt zich van den strijd der geesten echter zeer weinig aan en
•■\'cht dagelijks vennootschappen op, waarin aandeelen meervoudig
stemrecht hebben«).
Om dezen toch ietwat onzekeren toestand te beëindigen zijn
twee wetsvoorstellen ingediend. Het één van Cii. Laurent, in
opdracht van de Fédération des Industriels et Commerçants français,
\'egaliseert en regelt het instituut uitvoerig\'\'); het ander van
Lesaché c. s. (s Juli 1922) verbiedt, behoudens in zeer bijzondere
Revallen, dit soort aandeelen kortweg.
In Oostenrijk zijn deze aandeelen verboden (Regiement van
September 1899, art. 43, laatste alinea).
Hoe is nu de toestand hier te lande rechtens?
M.i. zijn hier de aandeelen met meervoudig stemrecht volkomen
toelaatbaar. Art. 54 W. v. K. laat de regeling van het stemrecht
ßeheel aan de statuten over. Slechts zal men niet meer dan een
Zesvoudig stemrecht kunnen toekennen, indien de vennootschap
^it honderd of meer aandeelen bestaat, en niet meer dan een
drievoudig, indien het aantal aandeelen beneden honderd blijft.
J) Danos, a.w. blzz. 34 v.v. en 51.
■) A.w. blzz. 28 v.v.
) Annales dc droit commercial 1914, blzz. 174 v.v.
) A.w. blz. 60; uit utiliteits-, geen rechtsoverwegingen.
2 A.w. II, blz. 339.
) Over deze theoretisch zoo brandende quaestie bestaat in het geheel
«e^ jurisprudentie I Malécot t. a. p.
) Zie „l\'Economie nouvelle", September 1921, blzz. 519 v.v.
Sannes, Mocdermnticbippijea. 7
-ocr page 118-Persoon- Het ontwerp NelissEN van 14 Februari 1910 behelsde voor dit
StJn" Seval een bijzondere bepaling, art. 46 a, 3e lid, luidende: „Het
" ■ aantal stemmen, door of namens iederen aandeelhouder uit te
brengen, kan slechts worden bepaald naar het aantal, het bedrag,
of den aard zijner aandeelen". Hiermede werd, in verband met
art. 41 /, luidende: „Voorzooverre de acte van oprichting niet
anders heeft bepaald, zijn aan alle aandeelen in verhouding tot
hun bedrag gelijke rechten en verplichtingen verbonden", het
aandeel met meervoudig stemrecht principieel erkend. Uitgesloten
werd echter iedere preferentie uit hoofde van den persoon van
den aandeelhouder i), zooals deze b.v. ten aanzien van de leden der
familie KIRCHNER bij de Leipziger Maschinenfabrik KIRCHNER heeft
bestaan, totdat de „Zulassungsstelle" van de Berlijnsche Beurs er een
einde aan heeft gemaakt 2). Gelijkluidende bepalingen zijn vervat in
de artt. 44 b, 3e lid en 39 d van het Regeeringsontwerp 1925.
Ik kan niet onverdeeld instemmen met deze voorschriften. Voor-
eerst kan het in bepaalde omstandigheden zeer redelijk en billijk
zijn om bepaalde eminente figuren in de vennootschap qua tales
een grooter aantal stemmen dan de vele anonymi te geven. Het
verbod is dus te algemeen. Anderzijds acht ik het voor zijn doel
(voorkoming van willekeurig nepotisme en kliekgeest) volstrekt
overbodig. Iets dergelijks in dezen rechtsvorm is immers ook zonder
uitdrukkelijk voorschrift reeds op grond van de openbare orde en
goede zeden ontoelaatbaar.
Ad 2um b. (de aandeelen met wisselend stemrecht).
Dit is een variant van de sub 2um a besproken aandeelen,
waarbij de preferente aandeelen niet per aandeel een vast aantal
stemmen meer dan de gewone hebben, doch tezamen over de
meerderheid boven de ter vergadering aanwezige gewone aandeelen
beschikken, b.v. juist één stem meer. Hoeveel stemmen in elk geval
ieder preferent aandeel heeft staat dus niet vast, doch hangt af
van het aantal gewone aandeelen, dat ter vergadering vertegen-
woordigd is. Een voorbeeld kan dit procédé wellicht verduidelijken.
Stel, dat volgens de statuten de aandeelen van categorie A-
tezamen steeds één stem meer uitbrengen dan de ter vergadering
aanwezige aandeelen van categorie B. tezamen. Er zijn twee aan-
1) Zie de Memorie van Toelichting, blz. 41.
2) SONTAG, a. w. blz. 48.
-ocr page 119-deelen van categorie A. De aandeelen van categorie B. hebben
elk één stem. Ter vergadering verschijnen 50 B-aandeelen. Dan
heeft ieder A-aandeel 25V2 stem. Verschenen er 60 B-aandeelen,
dan had ieder A-aandeel 30V2 stem.
Michel noemt dezen vorm in Frankrijk zeldzaam, bij kent er
slechts twee of drie voorbeelden van. Overigens acht hij (op niet
nader aangevoerde gronden) de wettigheid ervan twijfelachtig.
In Duitschland komt zij meer voor: daar wordt het z.g, „gleitendes
Stimmrecht" vooral gebruikt om bij vooruit in verband met de daling der
valuta voorziene kapitaalsverhoogingen toch de macht zonder statuten-
wijzigingen of andere manipulatie\'s in handen te kunnen houden i).
In ons recht is deze vorm van aandeelen eveneens toelaatbaar,
mits men de grenzen van art. 54 W. v. K., 2e zin, in acht blijft nemen.
Ad 3um (de voting trust).
Deze is een variatie, als het ware een verfijning, van de gewone Begrip en
trustverhouding. Bij deze laatste geeft men zijn aandeelen in handen
van één of meer trustee(s), om ze voor den oorspronkelijk recht-
hebbende te bewaren en te besturen. Deze trustees geven dan
aan de oorspronkelijke aandeelhouders z.g. trustcertificaten, welke
Verhandelbaar (vaak zelfs aan toonder gesteld) zijn en geen stem-
recht hebben. Bij de voting trust cedeert men echter definitief het
stemrecht aan de trustees of de trustcompany, doch houdt de
aandeelen zelf. Hierdoor behoeft men voor iedere aandeelsoverdracht
niet meer de trustovercenkomst te verbreken en een nieuwe met
•^en nieuwen beneficiary aan te gaan (waarvoor medewerking van
den besturendcn trustee noodig zou zijn), doch blijft het aandeel
mobiel 1). Nog sterker dan bij de gewone trust komt hier dus
de scheiding van macht en genot 2), i.e. van stem- en dividend-
recht tot uiting. En juist deze scheiding heeft bij velen twijfel
doen rijzen omtrent de toelaatbaarheid van dit middel. Deze beiden
moeten volgens hen onafscheidelijk verbonden blijven uit kracht
van het wezen der aandeelhoudersverhouding, die souvereiniteit
^an den aandeelhouder eischt 2). Zij zien in een dergelijke figuur
\') Planitz, a.w. blz. 31, met voorbeelden; vgl. ook Heinrich Dove, t a n
\') Jenks, a.w. blz. 115.
Te Winkel, a.w. blz. 1.
A. Henrv: „Des sociétés de sociétés", Journal des sociétés 1919,
167. Amiaud, a.w. blz. 136, acht cessie wel toegelaten, mits niet
voorgoed, zooals hier.
eene verdraaiing van wettelijke instituten tegen hun bedoeling in i)
en oordeelen, dat de aandeelhouder een „rôle social", een sociale
plicht tot stemmen volgens eer en geweten heeft, van welke hij
bij overeenkomst geen afstand mag doen 2). Anderen achten deze
figuur echter volkomen toelaatbaar en het stemrecht slechts een
vermogensrecht, waarover men de vrije beschikking heeft 3).
De onat Vooreerst de beweerde onafscheidbaarheid van aandeelhouder-
scheidbaar- stemrecht. Volgens deze meening is het stemrecht een
Äe. der essentialia van het aandeelhouderschap. Dit is echter afdoende
door Molengraaff4) weerlegd: de aandeelhouder heeft slechts
stemrecht, voor zoover de statuten niet het tegendeel vastleggen:
essentiale\' is slechts het deelhebben in het kapitaal. De aandeel-
houder kan dus zijn recht evengoed zelf vervreemden, als hem dit
statutair ontnomen kan worden. Hem dit op grond van een
beweerde plicht tot stemmen te ontzeggen gaat buiten de wet om,
althans vindt daarin geen steun ; is verder in strijd met de zooeven
aangenomen mogelijkheid van scheiding der beide rechten door
statutaire bepalingen en een verkapt weder binnenhalen van de
onafscheidbaarheidsgedachte. Het argument uit de geest en de
bedoeling der wetgeving en de aantijging, dat men deze tracht te
verdraaien, beschouw ik steeds als nogal goedkoop, zoolang de
schrijver niet nader aangeeft, waarom nu juist de bedoeling en
geest der wet zôô zijn, als hij meent ; hetgeen POLAK nalaat. Zoo
apodictisch neergeschreven doet deze bewering mij steeds met
eenige variatie denken aan de beroemde woorden :
„Was Ihr das Rechtsbewusztsein heiszt,
Das ist am Ende Ihr eigener Geist".
Onher- De vraag omtrent de toelaatbaarheid der stemrechtscessie in den
roepelijke ______
volmacht tot
stemmen.
R Poi ak, a.w. blzz. 66 v.v., bij de bespreking der Geconsolideerde
HoUandsche Petroleum Compagnie. Zie ook JöRGEns a^^. v v
Rousseau aw. supplément, blzz. 84 v.v.; A. Wahl, Journal des
soc étés lQia bîz 359- idem LyoA 2 Juni 1883, Revue des sociétés 1884,
58?f iX^\'Cour de\'paris 11 November 1^8, geciteerd^
Rousseau t.a.p., in een curieuze quaestie, waar een vennootschap hwr
eigen aandeelei op afbetaling inkocht en gedurende de afbetalmgstijd de
aandeelen het eigendom van den verkooper bleven, doch deze zicH
verbond er niet lÏede te zullen stemmen. Het Hof oordeelde deze over-
eenkomst toelaatbaar. , " . j »
8) Michel, a.w. blz. 69; Percerou; „Les syndicats de producteurs ,
Annales de droit commercial 1897, blzz. 271 en 297.
*) A.w. L blzz. 210 v.v.
vorm der voting trust ligt echter niet op het terrein van het
vennootschapsrecht, maar op dat van de volmacht. Slechts AmiauD
voelde dit, doch vertroebelde de zaak weer door er de onafscheid-
baarheidstheorie door heen te halen. Deze stemrechtscessie is immers
niets anders dan een volmacht tot uitoefening van het stemrecht, en
wel een onherroepelijke. Nu acht ik geen enkele bepaling van vennoot-
schapsrecht aanwezig, welke in deze materie de onherroepelijke vol-
macht onmogelijk zou maken. Art. 54 W. v. K. spreekt geheel algemeen
van „gemachtigden" en eischt dus noch een imperatief mandaat 2),
noch een begrenzing van de volmacht naar den tijd. De stem-
rechtcessie is dus volkomen toelaatbaar, evenals de votingtrust 3) 4),
Maar belet art. 44^, 1= lid van het Regeeringsontwerp 1925
(art. 46a, i® lid Ontwerp Nelissen) de overdracht van het stemrecht Art. 44b,
niet? Hierin wordt bepaald, dat slechts aan aandeelhouders stemrecht Regelrings-
kan worden toegekend. En aandeelhouder is de cessionaris bij de ontwerp
voting-trust ongetwijfeld niet. Uit het woord „toegekend" volgt
echter, dat hier uitsluitend aan statutaire bepalingen, diestemrechtaan
niet-aandeelhouders zouden geven, is gedacht. Ook bij de voting-trust
is het stemrecht statutair aan een aandeelhouder toegekend; hij heeft
het echter krachtens zijn beschikkingsrecht aan een ander afgestaan.
Ad 4um (de aandeelen zonder stemrecht).
Bij dit in oorsprong Engelsch-Amerikaansch instituut worden Wezen,
twee categoriën aandeelen geschapen; één, welke wel stemrecht
heeft (meestal „common shares" genoemd) en één, welke het niet
heeft. Veelal trekken de laatsten meer dividend dan de eersten,
die soms daarvan geheel verstoken blijven®); de aandeelen zonder
\') Zie ook ontwerp Joli.es art. 36 2e lid : „Men stemt zoowel bij
gemachtigde als in persoon".
Hetwelk Amiaud t. a. p. uit hoofde van de onafscheidsbaarheids-
theorie schijnt te willen.
Volledigheidshalve vermeld ik hier nog een Italiaansch vonnis
(Trib. Civ. Napels 6 Augustus 1905, Recueil Sirey 1910.4.1.), dat een
dergelijke cessie nietig achtte.
Door deze opvatting worden gewrongen constructie\'s als de
ncessio in legitimationem" (een z.g. aandeelsoverdracht alleen t. a. v. de
vennootschap, doch niet in werkelijkheid, uitgedacht door Staub :
K-ommentar zum Handelsgesetzbuch, 9c druk, § 1 op art. 183, en
gesanctioneerd door het Reichsgericht 40.82; 18,11 1920, VI. 155/20,
\'n een zeer kras geval) overbodig. Vgl. Planitz, a.w. blzz. 12 v.v.
Sontac, a.w, blzz. 46 v.v., met vermelding van nog enkele variaties
dezen vorm.
Stemrecht worden dan ook gewoonlijk „preferred shares" genoemd.
Vaak ook geschiedt de uitgifte der „common shares" in den vorm
van een bonus alleen aan de oprichters (niet aan alle aandeelhouders!),
met als compensatie hiervoor een hooge preferentie der andere
aandeelen. Intusschen maken de oprichters in dit geval natuurlijk
de bonus-uitgifte zóó groot, dat zij de meerderheid er door in
handen krijgen; zij kunnen dit gemakkelijk doen, daar de aandeelen
hun toch, als zijnde een bonus, niets kosten! Een merkwaardig
voorbeeld van de verhouding tusschen de aandeelen met- en die zonder
stemrecht geeft de Amerikaansche tabakstrust; haar kapitaal bestaat
uit $ 214.700.000.- niet stemgerechtigde en slechts $40.000.000.-
stemgerechtigde aandeelen 2). ^
Toelaat- Is dit instituut nu toelaatbaar?
In Amerika wordt het door de rechtspraak unaniem geaccepteerd 2).
Zelfs sanctionneert de staat Missouri het indirect, door een bepaalde
maximum verhouding tusschen de twee soorten vast te leggen
In Engeland bepaalt Sect. 67 Companies Act 1907 wel als regel,
dat iedere aandeelhouder één stem heeft, doch andere statutaire
regelingen worden toegelaten; men is dus practisch geheel vrij. In
Duitschland is het onmogelijk (zie S 252 H. G. B.: „Jede Aktie
gewährt das Stimmrecht") evenals in Zwitserland (art. 640 Obliga-
tionenrecht). In Frankrijk is het sinds de wet van 22 November
1913, welke wet met dwingende kracht aan iederen aandeelhouder
ten minsten één stem geeft, evenmin meer mogelijk®). Overeenkomstige
bepalingen komen in de meeste wetgevingen voor \').
In ons land geeft de spaarzaamheid der wettelijke voorschriften
eenige moeilijkheden. In aanmerking komen slechts artt. 54 W.v.K.
jo 1696 B.W. De meerderheid der schrijvers acht de aandeelen
zonder stemrecht toegelaten®). Het Departement van Justitie stelt
Vergelijk ook Dupont, a.w. blz. 43.
2) Zie andere voorbeelden bij Sontag, a.w. blzz. 45 v.v.
Zie b.v. Ohio 1890, Miller v. Rattermann, 8 Ry par. Corp. L. J. 69.
\'\') SoNTAG ta. p.
Hier heeft men langs een omweg getracht toch het zelfde resultaat
te bereiken, door aan bepaalde categoriën van aandeelhouders slechts
toe te staan bij gemachtigde te stemmen; het Reichsgericht heeft dit
echter evenzeer ontoelaatbaar verklaard (55. 2 41, Juristische Wochen-
schrift 04. 75, No. 47).
8) Michel, a.w. blzz. 69 v.v.; Dupont, a.w. blz. 44.
\') Zie bij Bourcart, a.w. blzz. 121 v.v.
8) Molengraafk, a.w. I, blz. 210, zeer beslist; Drost: Rechten van
102
baarheid.
echter den eisch, dat ieder aandeelhouder stemrecht hebbe, tenzij
de aandeelen in onderaandeelen zijn verdeeld i). M.i. ten onrechte :
de genoemde twee wetsartikelen laten alles aan de statuten,
overeenkomsten of reglementen over, en de onafscheidbaarheids-
theorie (die uitteraard ook in deze materie opgeld doet) is door
mij hierboven reeds verworpen.
Wat onze wetsontwerpen aangaat: het ontwerp-Jolles van 14 No-
vember 1871 bepaalde in art. 36: „Tenzij de statuten anders bepalen,
geeft ieder aandeel bevoegdheid tot het uitbrengen van ééne stem",
en liet de aandeelen zonder stemrecht dus toe; terwijl het ontwerp-
Nelissen van 14 Februari 1910 in art. 46^: iederen aandeelhouder
dwingend één stem verleent en ze dus onmogelijk maakt (evenzoo
het Regeeringsontwerp 1925, art. 44b).
In ons land komt veel vaker dan de zuiver stemlooze aandeelen Slechts
(die op het vaste land van Europa zeldzaam zijn), een variant „"erdere^"
hierop voor: n.1. de statutaire bepaling, dat alleen de bezitter van aandeelen-
een bepaald (in de statuten aangegeven) aantal aandeelen stemrecht »t^rarecht.
heeft. In Frankrijk was dit vóór 1913 gesanctionneerd door art. 27
der wet van 24 Juli 1867:......Les statuts déterminent le
nombre d\'actions qu\'il est nécessaire de posséder, soit à titre de
propriétaire, soit à titre de mandataire, pour être admis dans
l\'assemblée, et ... . etc". Weliswaar had de wet van I Augustus
^893 dit reeds verzacht, door in haar art. 4 aan genoemd art. 27
toe te voegen: ......Tous propriétaires d\'un nombre d\'actions
inférieur à celui déterminé pour être admis dans l\'assemblée,
pourront se réunir pour former le nombre nécessaire et se faire
représenter par l\'un d\'eux" 2). Intusschen heeft de meergenoemde
Wet van 1913 dit onmogelijk gemaakt. In Duitschland is ook
deze vorm ontoelaatbaar 3). In ons recht is de vraag open, en
^ndeelhouders in naamlooze vennootschappen, ac. prft. Leiden 1903;
Polak, a.w. blz. 125; anders Vonck, a.w. blz. 134 (althans in het
^^eciale geval van ontneming van stemrecht door statutenwijziging) en
G. Vlug : „De akten van oprichting van naamlooze vennootschappen" in
\'^e Naamlooze Vennootschap I No. 6 blz. 148 (echter zonder argumentenl).
\') Zie Bles, a.w. blzz. 93 v.
") Welke bepaling algemeen van openbare orde werd geoordeeld cn
derhalve niet statutair beknot kon worden : zie Rousseau, a.w. No. 2342 ;
YOn-Caen et Renault: la Loi du 1er août 1893, noot 42; F. Giraud :
la majorité nécessaire dans les .assemblées générales", Annales de
droit commercial 1895, blzz. 219 v.v.
Wolk und Birkenbihl, a.w. blz. 45; Feder, Deutsche Juristen-
-ocr page 124-Molengraaff i) laat haar zoo; deze schrijver is hier dus blijkbaar niet
zoo zeker als bij de stemlooze aandeelen. Waarom, begrijp ik niet: m.i.
zijn beide gevallen identiek en kan er geen verschillende oplossing
mogelijk zijn. Zoo moet dan ook de vraag in het Voorloopig
Verslag op het ontwerp-jolles2): of door art. 36 van dit ontwerp
het geoorloofd zou worden alleen stemrecht te geven aan eigenaars
van meerdere aandeelen (welke vraag onbeantwoord is gebleven),
zonder voorbehoud bevestigend worden beantwoord.
Wezen. Ad 5um (de Deponentaktien).
Ook dit instituut vindt zijn oorsprong bij onze oostelijke naburen. Het
is daar bij de groote banken gewoonte geworden om in haar algemeene
voorwaarden van bewaarneming van aandeelen de clausule op te
nemen, dat de Bank door haren dient (onherroepelijk soms, doch niet
steeds) wordt gemachtigd om met de gedeponeerde aandeelen te stem-
men in de algemeene vergaderingen der betrokken vennootschappen.
Zoo b.v. bij de Deutsche Bank: „Die Bank wird ermächtigt, falls sie
nicht im einzelnen Falle gegenteilige Weisungen erhält, in allen Gesell-
schaftsversammlungen nach besten Ermessen die Aktien zu vertreten
und das Stimmrecht ausüben zu lassen", en bij de Diskonto Gesellschaft:
„Werden der Diskonto Gesdlschaft Aktien oder sonstige ein Stimm-
recht gewährende Urkunden über Gesdlschaftsrechte zur Verwahrung
oder zu sonstigen Zwecken übergeben, so darf sie diese, falls der Kunde
nichts gegenteiliges bestimmt, in Gesellschaftsversammlungen nach
ihremErmessenvertreten,unddasStimmrechtdaraufausübenlassen" )•
Deze praktijk is nog zeer versterkt door den z.g. dcpbtdwang,
welke van i November 1919 tot 1 April 1923 krachtens % i van
de op grond van het Kapitainuchtgesetz van 8 September 19^9
gegeven verordening van 29 October 1919 i" Duitschland heelt
gegolden en welke deponeeren bij een bank als voorwaarde voor
het toucheeren van dividenden op aandeden stdde<).
Zeitung 10.1053; hoewd de eerste opmerkt, dat deze bepaling dwnict\'
temin herhaalddijk in de sUtuten van Duitóche vennootschappen voorJcom
Ook daar negeert dus de praktijk een haar hinderlijke rechtsorde l
A.w. blz. 225.
2) Zitting 1871/72, 65, No. 4, blz. 36. , , , ... ^fie-
\') Volgens Planitz, a.w. hhz. 18 v.v. bezigt men ook de „legitimatie
overdracht". Deze is hier in dk geval volmaakt overbodig. ,.... „jd
<) Zie over dit alles uitvoerig Dr. Lechtape: „Schijn en werkdijkn"
in de Duitsche vennootschappen", in De Naamlooze Vennootschap \'
hhz. 175 v.v.
De aldus verkregen stemmen kan de bank op verschillende Doel.
wijze zich ten nutte maken. Vooreerst kan zij ze afstaan aan (c. q.
gebruiken ten bate van) een haar bevriende onderneming; deze
beschikt dan zonder de meerderheid der aandeelen te bezitten,
over de meerderheid der stemmen. De bank kan ze echter ook
gebruiken om zelfstandig invloed uit te oefenen op de groote
industriën, iets wat tegenwoordig meer en meer geschiedt i).
Tenslotte kan de bank de stemmen eenvoudig als een handels-
object beschouwen en aan den meestbiedende verkoopen.
Is een dergelijke algemeene clausule in de bewaarnemings- Geoot-
overeenkomst geoorloofd? In Duitschland wordt dit algemeen
bevestigend beantwoord 2). Slechts een tweetal schrijvers maakt
bedenkingen. De eerste ziet in deze transactie een uitleenen van
het aandeel en derhalve een handeling in strijd met § 2 al. i van
bet Bank-Depót-Gesetz van 5 Juli 1896; deze meening wordt echter
door SONTAG afdoende weerlegd: noch het aandeel noch het
stemrecht wordt bij deze handeling uitgeleend; de aandeelhouder
behoudt beiden, doch machtigt slechts tot de uitoefening van het
stemrecht.
De tweede, aanhanger 0) der onafscheidbaarheidstheorie, beschouwt
grond hiervan de overeenkomst tusschen bank cn deponent
als nietig ingevolge S 306 B. G. B. (een onmogelijke prestatie als
Voorwerp). Deze niet onvernuftige constructie lijdt echter aan een
Vitium originis. Als tweede argument bezigt dezelfde schrijver
^318 H. G. B., hetwelk uitleenen van aandeden tegen een belooning
strafbaar stelt. Weliswaar geschiedt ook volgens hem de „uitleening"
Idit begrip is op zich zelf in dit verband reeds verkeerd) in dit
6eval om niet, maar hij meent uit de geest en ratio der bepaling
Wel tot een burgerrechtelijke nietigheid der bedoelde overeenkomst
^^gens strijd met de openbare orde te mogen komen. Ook deze
mij wel wat heel ver gaand: dc wet bedoelt een
1 \') Vrij, a.w. blz. 225 ; Denys Prunkt: La politiqucderüservesdans
es socidtc\'s allemandes par actions, tJi. Paris 1Q19, blz. 35.
r 1 Stauii-Pinner : Kommentar zum Handelsgesetzbuch, Anm. 8 zu
L V Pkand : Das Handelsrecht mit Ausschlu.ss des Seerechtes,
^Jn 1911, N. 20. (cc.) zu § 252 H.G.K.
Res II ^^\'^\'^wiTZ: Das Recht der (Jencralversammlungen der Aktien-
\'"cbaften und Kommanditgesellschaften auf Aktien, Berlin 1913,
• 133.
5 a.w. bU. 42.
> Planitz: a.w. blz. 14, noot 38.
-ocr page 126-geregeld geschacher in stemrechten te beletten, doch heeft aller-
minst eenig oordeel over de rechtmatigheid of de juridiek-moreele
geoorloofdheid van de hierbedoelde transactie uitgesproken; noch
ook waarschijnlijk bedoeld dit zijdelings te geven.
Ook in ons land is een dergelijke clausule volkomen geoorloofd.
Art 1749 BW. kent de uitdrukkelijke of stilzwijgende machtigmg
aan\'den bewaarnemer tot gebruik van het in bewaring genomen goed
Ook zonder Heeft echter ook zonder uitdrukkelgke machtiging een bank het
«itdrukke- de haar in bewaring gegeven aandeelen te stemmen,
lijke machti- ^ ^^ overeenkomst van bewaarneming de stilzwijgende
machtiging hiertoe van art. 1749 B.W. verondersteld worden aan-
wezig te zijn? Mr. A. van der wilde i) beantwoordt op grond
van art. 54 W. v. K. en de opvatting van den Hoogen Raad
omtrent het stemmen met stroomannen de vraag ontkennend; de
tegenovergestelde meening acht hij „in strijd met de wet en het
karakter van het stemrecht". Deze motiveering lijkt mij juist: wel
is hierboven de onafscheidbaarheidstheorie verworpen, maar ontegen-
zeggenlijk is „normaliter" het stemrecht met den eigendom van he
aandeel verbonden; 2) en de aard van de bewaargevingsovereenkomst
laat in dit geval niet toe een stilzwijgende afstand van het gebruik
te construeeren : immers wil de aandeelhouder zelf stemmen, h.J
kan het aandeel steeds terug vragen (art. 1762 B.W.).
Evenmin als op de votingtrust is op deze rechtsfiguur art. 44^
van het Regeeringsontwerp 1925 toepasselijk. Immers ook hier
wordt het stemrecht den niet-aandeelhouder niet statutair toegekend.
Heeft de Ad 6um (aajtdeelen in pand).
pandhouder Herhaaldelijk heeft men (vooral ditmaal in Frankrijk) den pandhouder
stemrecht? ^ ^^^ stemrecht op dezelfde wijze wenschte
te benutten als hierboven bij de Deponentaktien geschetst) het stem-
recht met de in pand gegeven aandeelen toegekend. Een uitdrukke-
lijke machtiging als bij bewaargeving schijnt met voor te komen •
zi zou ook hier natuurlijk mogelijk zijn. Vloeit echter deze bevoegd
beid van den pandhouder uit de pandovereenkomst r./t.. voor
In Frankrijk is de vraag zeer betwist 3). Een deel der schrijvers
>) „Het uitoefenen van het stemrecht door ^^ «P^\'^fJ^j\'^^^
. liggende aandeelcn," in De Naamlooze Vennootschap 1924^25, blzz. 47 v.v
•i) Mülengraaff, a.w. blz. 225. «a/: ,„
3) Zie de diverse schrijvers bij Bourcart, a.w. blzz. 106 v.v.
-ocr page 127-kent den pandhouder alleen het stemrecht toe, een ander deel den
aandeelhouder alleen, een derde deel hen beiden tezamen, en de
laatste meening tenslotte aan geen van beiden,
Hoe is de zaak nu naar Nederlandsch recht?
Het stemmen met een aandeel is een vorm van het gebruiken
ervan. Heeft nu de pandhouder het gebruik van de in pand
gegeven zaak? Neen, oordeelen de schrijvers Slechts één van
hen 2) behandelt de vraag ook ten aanzien van het stemrecht;
^ok hij ontzegt den pandhouder het gebruiksrecht, en acht hem
dan ook niet tot stemmen gerechtigd, „althans niet bij aandeelen
^P naam".
Geeft echter het karakter van legitimatiepapier van het aandeel Toonder-
^an toonder den pandhouder niet het stemrecht van den aandeel-
houder?
Vennoot, d. v^r. z. eigenaar van het aandeelbewijs, is de pandhouder
ongetwijfeld niet. Hij is echter houder, en legitimeert niet het
houden van het aandeelbewijs tot het uitoefenen van de rechten
des aandeelhouders, althans ten aanzien van de andere aandeel-
houders, de algemeene vergadering? Derden mogen immers afgaan
^P hetgeen zij kunnen waarnemen 3). Hier beslist de opvatting,
^elke men omtrent art. 2014 B.W. heeft ; en met Molengraaff 5)
^n de Kat«), en tegen Kist, Diepiiuis en Land zie ik in dit
Artikel niet een op bescherming van den bloot-houder, dus den pand-
houder gerichte bepaling. Deze zelf zal echter nimmer de ongel-
digheid eener stemming, waaraan hij deelnam, kunnen inroepen;
evenmin zal de aandeelhouder-gerechtigde dit tegenover de
^\'gemeene vergadering kunnen doen, omdat deze mocht afgaan
het haar geblekene, nl. dat de pandhouder het aandeel kon
Vertoonen. De aandeelhouder heeft slechts tegen den pandhouder
^^n aanspraak tot vergoeding der eventueel geleden schade, terwijl
J^_^rgadering, als zij des pandhouders qualiteit kent, hem niet
, Asser-Scholtkn : Handleiding tot dc beoefening van het Neder-
\'^ndsch Burgerlijk Recht, Zwolle 1905, 4e druk II, blz. 333; Oi\'zoomer,
IV. blz. 594.
. ^ Land: Verl^laring van het Burgerlijk Wetboek, Haarlem 1907,
druk III, blzz. 337 v.
7 Molengkaafk, a.w. I, blz. 290.
, ) Dit artikel is op toonderaandeelcn toepasselijk; Ktg. Amsterdam
1016, W. 10003.
J A.w. L blz. 295.
) A.w, blzz. 491 cn 495.
-ocr page 128-behoeft toe te laten. Si&mrechi heeft de pandhouder dus uit kracht
der pandovereenkomst niet, maar hij is in de gelegenheid dit
feitel^k uit te oefenen, doordat hij het aandeel onder zich heeft en
men meestal zijn qualiteit niet kent. En evenzeer is de wezenlijk
gerechtigde niet in staat zijn recht uit te oefenen, omdat hij het .
legitimatiepapier niet kan vertoonen. Wanneer molengraaff )
dus zegt, dat de eigenaar en niet de pandhouder het stemrecht
heeft, is zijne meening juist, maar niet volledig 2).
Dit alles geldt bij toonder-aandeelen. Bij die op naam blijft de
wezenlijk gerechtigde in staat te stemmen; hij kan zich hier
immers ook op andere wijze dan met het aandeelbewijs legitimeeren.
Stilzwij- Heeft echter de pandhouder in de pandovereenkomst niet een
gendc stilzwijgende machtiging tot dien bepaalden vorm van gebruik van
machtiging. ^^^ ^^^^^ ^^^ stemmen is, gekregen? Een dergelijke machtiging
is mogelijk Zij ontbreekt, in beginsel, echter in het contract
tusschen een bank en haar cliënten. Van DER WlLDE^) noemt
zeer terecht den band tusschen bank en dient, zoowd bij de pand-
geving tot dekking van een rekening-courant-saldo als bij de
prolongatie-overeenkomst, zuiver financieel\', er is geen reden om
hierbij een stilzwijgende machtiging tot de toch altijd eenigermate
persoonlgke handding van het stemmen aan te nemen ß).
Heeft de bank in haar algemeene voorwaarden opgenomen, dat
zij niet voor de nummers der aandeden verantwoordelijk is, of een
andere dausule van gdijke waarde en strekking, dan hangt de zaak
geheel af van de beteekenis, die men hieraan hecht. Ziet men
hierin een overgang van het eigendomsrecht op de bank, dan heeft
deze natuurlijk het stemrecht daardoor; neemt men het omgekeerde
aan, dan volgt uit het bovenstaande een ontkennend antwoord.
De banken kunnen dus de bij haar in pand gegeven aandeden
wel gebruiken om een stemmenmeerderheid te bereiken o
1) A.w.I, bk. 226; vgl. ook de Kat in W. P. N. R. Nos. 2685 v-v-
2) In Duitschland wordt het stemrecht van den houder van too^
derpapier onvoorwaardelijk erkend. Zie R. O. H. G. 14.359 (187^;\'
Renaud: Das Recht der Aktiengesellschaften, 1863, blzz. 381 \'
Anders Planitz, a.w. blz. i6, omdat men in dezen schuld- en hdma»^
schapsbewijzcn niet gdijk mag stellen : het recht uit deze laatsten
een persoonlijker karakter dragen (arg. ex §252 al. 2 H.G.B.).
weer een verkapt binnenhalen van de onafscheidbaarheidstheone.
8) Assér-Scholten, t.a.p.
«) T.a.p.
5) Vgl. ook De Kat: Effektenbeheer, 2e druk, blzz. 494 v.v.
io8
te versterken, mits het toonder-aandeelen zijn; doch in dit geval
moeten zij voorzichtig zijn om hierdoor geen schade aan de
eigenaars-stemgerechtigden toe te brengen, daar zij deze anders
zouden moeten vergoeden.
Hetzelfde als bij het vorige middel omtrent de toepasselijkheid
Van art. ^b van het Regeeringsontwerp 1925 werd gezegd is hier
toepasselijk.
Ad 7um [de aandeelen in report gekocht).
Dit is een reeds sinds lang veel gebruikt middel om tijdelijk Begrip,
een aandeelen-meerderheid in handen te krijgen. Men koopt het
Vereischte aantal aandeelen ä contant, en verkoopt ze tegelijkertijd
Weer op termijn, zóó, dat de dag der beoogde stemming binnen
dien termijn valt. Ook hier heeft men derhalve zeer weinig risico: ten
hoogste verspeelt men het verschil tusschen den contanten koopprijs
en hetgeen men voor den verkoop op termijn heeft kunnen bedingen.
Heeft men nu op deze wijze werkelijk het recht verworven om Geven deze
\'^et deze aandeelen te stemmen? Ja, zegt de Fransche jurispru-®*\'^""\'=ht?
dentie i), en ik zeg het haar na. Men is immers, zij het korten tijd,
aandeelhouder geweest. Dat men dit nimmer serieus heeft willen
en daarvan ondubbelzinnig blijk gaf, is irrelevant: de wet laat
\'^\'et het al of niet gerechtigd zijn van den aandeelhouder afhangen
^an zijne bedoelingen met het aandeelhouderschap. Eenige Fransche
Schrijvers 2) cn een enkel Fransch vonnis ontzeggen den koopers
report het stemrecht, omdat hier een praktijk te kwader trouw
aanwezig en het verleencn van het stemrecht met het doel daarvan,
het geven van invloed op den gang van zaken aan de direct
elanghebbenden, strijdig zou zijn. Deze meening is wellicht psycho-
logisch volkomen verklaarbaar, doch gaat buiten de wet om, ja
zelfs daarmede strijdig. Wie aandeelhouder is, heeft stemrecht,
^\'^verschillig hoe en waarom hij deze qualiteit verworven heeft. En
\'Evenmin ligt hierin een ontoelaatbaar rechtsmisbruik. Immers op zich
(d.w.z. afgezien van den inhoud van het besluit) is het over-
®temd worden iets, waaraan een minderheids-aandeelhouder steeds
staat cn waarover hij zich dus niet kan beklagen; onverschillig
geschiedt.
j) Chambre des Requótes 18 Juni 1895.
j Bourcakt, a.w. blz. 112; HouriN, a.w. I, blz. 599.
} Paris 6 Juli 1892, Dalloz 1894, II, 598.
Wezen en Ad 8um {het huren van aandeelen).
geoorloofd- jjjgj. het aandeelbewijs i) het voorwerp eener huurovereen-
\' komst als in art. 1584 B. W. omschreven. Vaak geschiedt dit op
groote schaal: zoo heeft indertijd een Oostenrijksche bank alle
aandeelhouders van een bepaalde vennootschap uitgenoodigd de
de navolgende overeenkomst met haar te sluiten; de aandeelhouders
verhuurden hun aandeelen voor zes jaar aan de bank, waartegen
de bank aannam op deze aandeelen 7^% rente te betalen. Het
„Oberste Gerichtshof\' heeft deze overeenkomst nietig verklaard
als in strijd met de onafscheidbaarheid van aandeelhouderschap
en stemrecht, en wegens strijd met de goede zeden 2). Het eerste
argument heeft voor mij geen waarde. Maar het tweede? Ook dit
is onjuist; het beroep op de goede zeden is n.1. eveneens een
uitvloeisel van de onafscheidbaarheidstheorie, althans van de theorie
van den „rôle social" (zie hierboven), welke zelve weder tot de
onafscheidbaarheidstheorie is terug te brengen. De gedachte dat
een aandeelhouder zooiets niet mag doen, c. q. een bank den
aandeelhouder zooiets niet vragen, berust in wezen op de gedachte:
de aandeelhouder moet stemmen; en dit axioma deugt niet-
§ 318 Het H. G. B. straft in S 318 met een geldboete van 10 tot
H. G. B. ^QQj. jgjjgr aandeel, doch niet minder dan duizend Mark,
dengene, die „Aktien eines anderen gegen Entgelt leiht und für
diese eines der vorbezeichneten Rechte (waaronder het stemrecht
valt) ausübt", benevens den uitleener zelven. „Leihen" staat hier
m.i. voor „mieten", en het voorschrift doelt op de hier behandelde
overeenkomst. Wie deze afsluit begaat dus in Duitschland een
strafbaar feit: maar desniettemin laat de rechtspraak daar den
huurder met zijn aandeelen in de vergadering toe en acht zijn
stemmen geldig, zelfs als de huurovereenkomst bewezen Is, op
grond van het karakter van het toonderaandeel als legitimatiepapier 2).
Dit middel wordt dan ook geregeld in Duitschland, speciaal in de
Westfaalsche grootindustrie, gebruikt. Het financieele belang van
een meerderheidspositie is meestal vele malen grooter dan de te
betalen boeten I
1) Dit is m. i. juister uitgedrukt dan: het stemrecht, of: het aandeel-
houderschap-, en men coupeert dan tevens de vraag over de mogehjkhei
van huur van rechten.
2) SONTAG, a.w. blz. 44. , . , ^ r. »ic
8) Reichs-Ober-Handels-Gericht 14, 359; Reichsgencht 30, 51;
ook WoLFF und birkenbihl, a.w. blzz. 25 v.v.
J
Ook naar Nederiandsch recht acht ik het verhuren van aandeelen
volkomen geoorloofd. Art. 44Ó van het Regeeringsontwerp 1925
grijpt hier evenmin in.
Ad 9um (de oprichtersaandeelen met stemrecht).
In vele gevallen plegen de oprichters van naamlooze vennoot-
schappen „aandeelen" te ontvangen zonder daarvoor eenige inbreng
of storting te doen. Deze aandeelen bezitten slechts die rechten,
Welke hen uitdrukkelijk zijn verleend i); zij bezitten „de jure" dus
geen stemrecht®). Intusschen kunnen de statuten hun dit recht
verleenen\'). Oprichters kunnen zich zeiven dus voldoende stem-
gerechtigde aandeelen toe wijzen om daarmede zonder kapitaal
te riskeeren de meerderheid der stemmen in handen hebben
Krachtens het ontwerp Nelissen van 14 Februari 1910 zou het
verleenen van stemrecht aan oprichtersaandeelen niet meer mogelijk
^Ün 5) en dus dit controlemiddel onbruikbaar worden.
Ad loum (aandeelen van ongeluk nominaal bedrag, doch met
S\'lijk stemrecht)
Dit schijnt in het bijzonder een Nederiandsch middel tot het
Verwerven van een meerderheidspositie zonder veel kapitaalrisico
zijn; althans in het buitenland heb ik geen voorbeelden ervan
Ontmoet. De zaak is zeer eenvoudig: men creeërt twee aandeelen-
series, A. en B., A. groot nominaal ƒ x,— B. groot nominaal
^ 2 (of meer) x.—; en geeft verder ieder aandeel (onverschillig
Van welke categorie) één stem. De A-aandeelhouders, ofschoon
"^e helft of minder van het kapitaalrisico van de B-categorie dragend,
moi.engraafi-, a.W. I, blz. 210.
) Rousseau, a.w. No» 145—1257. Intusschen oordeelen in Frankrijk
Velen anders: b.v. Bourcart, a.w. blz. 87; Houpin, a,w. I, blzz. 523
V-V.; Journal des Sociétds 1900, blz. 145; Wahl, ibid. 1889, blz. 200;
^KNÉvois: Nouveau régime des sociétés, blz. 172, en anderen.
) R. Fruin: Oprichtersaandeelen bij naamlooze vennootschappen,
prft Utrecht 1892, blz. 32. Hij merkt nog op, dat het zeer zelden
ßeschiedt: sinds dien is er wel iets veranderd!
Natuurlijk moeten deze dan met een matig winstdeel tevreden zijn:
anders wil het publiek de gewone aandeden uitteraard niet hebben 1 Intus-
Schen weegt het hebben van de meerderheid daar vaak ruimschoots tegen op.
) Arg. ex art. 46(3-; zie M. v. T. blz. 40; vgl. ook ontwerp staats-
^?nimissie 1890, art. 72 j° art. 118; Regeeringsontwerp 1925, art. 44^.
^\'e voor Frankrijk ook\' het Rapport van R. Rousseau namens de extra-
Parlementaire commissie (3 Juni 1903) § 6.
hebben toch denzelfden invloed als deze en bezitten derhalve,
ofschoon lang niet de meerderheid van het kapitaal vertegen-
woordigend, toch de stemmenmeerderheid. De heele constructie is
tenslotte een variant op de aandeelen met meervoudig stemrecht.
Literatuur of jurisprudentie over deze soort aandeelen is mij met
bekend: ik beschouw ze als volkomen toelaatbaar i)-).
B. De grenzen der meerderheidsmacht.
Men kan de vraag naar de grenzen van de contróleerende
meerderheidsmacht der moedermaatschappij uit tweeërlei gezichts-
hoek bezien: vooreerst ten aanzien van de minderheids-me de aandeel-
houders, en verder ten aanzien van buitenstaanders (welk begrip
practisch in den regel zal samenvallen met: crediteuren) 3).
Doorgaans beschouwt de literatuur het vraagstuk van de grenzen
der meerderheidsmacht t. a. v. de minderheid in de vennootschap
uitsluitend in verband met de geoorloofdheid van bepaalde statuten-
wijzigingen 4). Dit probleem reikt echter veel verder; dezelfde quaesties
doen zich evenzeer voor bij allerlei andere besluiten van de algemeene
vergadering van aandeelhouders. Men denke slechts aan décharge
van bestuurders, transactie met de moedermaatschappij e. d.
Voor de oplossing van de talrijke vragen betreffende de grenzen
der macht van de moedermaatschappij in de dochtermaatschappij
is het onontbeerlijk, dat wij in het kort een algemeen overzicht krijgen
van de rechten van den enkeling in de naamlooze vennootschap.
Het kernpunt van dit vraagstuk ligt hierin, dat binnen het
n Men zie b.v. een dergelijke figuur bij de N.V. Ta^co Panuco
VeLlevL Maatschappij d.d. 29 Januari 1918\' art 4 : 72000 preferente
aandeelen van / So!-, 36000 van / 100.- elk; art. 23: ieder aandeel
^^V^gszins hiermede te vergelijken is de door Hausmann, a.w.
blz. 59 noot 1, genoemde praktijk om op een bepaalde catepne aan
deelen slechts 25 «/o te laten storten en deze gelijk stemrecht met de
\'\'"«fved ^aTwat hieronder besproken wordt, is onücend aan de meer-
genUmde proefschriften van Vrij en Vonck, wdke ik kortheidshalve
" O Äc\\^loeTdit hieruit voort, dat men vroeger onder invloed
van de contractstheorie de sututenwijzi^ng m verband met art. 137^
2« hd B. W. als iets van andere orde heeft beschouwd dan de overige
besluiten. Eerst Renaud, a.w. blz. 305, heeft hiertegen geopponeerd, ^»e
verder uitvoerig Vonck, a.w. blzz. 13—41.
Tweeërlei
gezichts-
hoek.
Ook andere
besluiten
dan
statuten-
wijziging.
De positie
van den
enkeling
in de ven-
nootschap.
vennootschappelijk verband aan de leden bepaalde rechten en
bevoegdheden toekomen niet slechts als deel van de collectiviteit,
doch ook als individu; derhalve een min of meer hybridische
tusschenvorm tusschen eenerzijds de rechtsbetrekking van het lid
Zuiver als derde tegenover de vennootschap (b.v. als verkooper
van een huis aan deze), anderzijds zijne rechten uitsluitend als deel
van het geheel, tezamen met de collectiviteit van de andere leden.
Men heeft steeds, min of meer bewust, het bestaan van dergelijke
rechten beseft en hunne onaantastbaarheid voor de meerderheid
als vertegenwoordigster der collectiviteit ingezien; doch steeds
beeft men zich afgetobd om op bevredigende wijze de grenzen
Van deze tusschencategorie tegenover de absoluut individueele en
de absoluut collectieve bevoegdheden aan te geven.
Lang heeft men geworsteld om het probleem van deze tusschen-Jura singu-
soort-rechten zuiver te stellen. Reeds bij de Kanunniks-priebenden
der Middeleeuwen, waarop de dignitarissen qua tales eigen rechten
bezaten; daarna ook in het wereldlijk recht (bij meent, mark en
"filmende); in den lateren tijd, vooral in Duitschland, in het
Staatsrecht (de verhouding der Staten in den Rijksdag 2), werd het
begrip „jura singulorum" tegenover „universitas" gesteld, werden
iiOmnes ut singuli" en ,,omnes ut universi" onderscheiden; doch
Voldoende helderheid van inzicht ontbrak nog ten eenen male. Met
name werd steeds de theorie der verkregen rechten (jura quresita),
•^en toch al reeds zeer gevaarlijke materie, hiermede in verband
gebracht, hetgeen niet tot verduidelijking bijdroeg. Tenslotte ging
^en in de 18«= eeuw onder den invloed van het natuurrecht steeds
meer de corporatie zuiver als contract zien. Daarvoor gold het
beginsel van art. 1374, 2e lid B.W. Dientengevolge stelde men óf
den onpractischen eisch van unanimiteit, óf verloor men zich in
een labyrinth van sofistische redeneeringen en beschouwingen. Zoo
l^wam het, dat in het begin der 19e eeuw de behandelingswijze
duiver casuïstisch was, hetgeen allerwegen tot een bevredigende
j\'^risprudentie, doch een slechte theorie leidde. Zelfs figuren als
Ik laat de vraag van de gegrondheid van het meerderheidsbeginsel
als zoodanig in het algemeen hier buiten beschouwing: men zie hierover
° Van Schelven, a.w. blzz. 66 v.v.
Hier is de individualistische invloed van het Protestantisme uit dd
^^ede van Westfalen van 1648, die in gewetenszaken niet toestond den
\'Enkeling geweld aan te doen, zeer duidelijk te herkennen.
Sannes, Mocdcrmnttchappüen. 8
-ocr page 134-von Savigny en KORI {1830) zijn hier niet aan ontkomen. Men
stelde steeds het verkeerde alternatief, óf enkeling óf meerderheid,
en zag niet in, dat juist daar tusschen en in een samengaan en
vermenging dier beiden het kernpunt der questie gelegen is
Sonder- Eerst tegen het midden der vorige eeuw is, vooral in Duitschland
rechte. ^^^^^ invloed van de Genossenschaften =), een klaarder begrip van
al deze rechtsfiguren opgekomen. Men voelde hierin een tusschen-
figuur tusschen de communio en de universitas: datgene, wat men
langzamerhand „Sonderrechte" ging noemen 3), de tusschengroep,
was juist het op de universitas inwerkende communio-element; het
lid als deel bleef zichtbaar en werd niet geheel weggedacht. En
toen men de (in Duitschland laat opgekomen) naamlooze vennoot-
schap als type der Genossenschaft ging zienwas de weg tot
een helderder inzicht en een grondige uitwerking der problemen
gebaand
Hunne Welke criteria zijn nu in den loop der jaren naar voren gebracht
grenzen. ^^^ afpaling van het grensgebied der Sonderrechte?
Aanvankelijk wist men met dit begrip niet goed raad. Men
bepaalde zich er toe te argumenteeren uit den „aard der
1) Ondanks deze verwarring heeft toch de geschiedenis, meer nog dan
van het privaatrecht die van kerkrecht, federalistisch staatsrecht cn
markerecht ons een schat van begrippen en onderscheidingen bezorgd-
Hoezeer ook ieder voor zich onvoldoende, zijn deze toch als verheldering
en aanvulling van grooten dienst-, hiervan is nog veel te weinig gebruik
gemaakt.
Te zelden ook heeft men het verband tusschen de problemen op
deze rechtsgebieden met die bij de naamlooze vennootschap beseft,
evenmin als onderling. Dit laatste heeft eerst Nettei.bladt in 1776 op
bevredigende wijze gedaan. In ons land heeft het, ten gevolge van de
centralistische staatsgedachte, eer verwarrend gewerkt. Men achtte n.1-
op grond van de beweerde publiekrechtelijke aard van de mark djuir
absolute overstemming noodzakelijk (zie de grenzeloos verwarde discussie
over de Markewet van 1809 en die van 1886, art. 3, waarbij art. 1112 B. NV-
tegenover de publiekrechtelijke opvatting werd geplaatst! 1) De analogie
tusschen mark en naamlooze vennootschap werd slechts door HubeR
vagelijk aangeduid bij dc discussie over de Markewet van 1886.
Men zie vooral Beseler: Volksrecht und Juristenrecht, 1843.
3) Het woord komt het eerst in dc wetgeving voor in t? 54 vao
het Saksische B. W. (1865): „Die Sonderrechte einzelner Mitglieder voD
Personenvereine können weder durch die Vertreter noch durch Beschlüsse
der Mitglieder beeinträchtigt werden."
<) Vooral Beseler, a.w. blzz. 186—189.
5) Men zie nog een zeer duidelijke omschrijving van het Sondcrrcchts-
begrip bij Bourcart, a.w. blzz. 51 en 59 v.v.
zaak" hetgeen altijd een veeg teeken voor de begripshelderheid
is! Maar het besef was er tenminste.
Doch, juist toen een beter inzicht baan ging breken, heeft in het Einzel-
bijzonder in Duitschland en, schoon niet in die mate, ook daarbuiten
een nieuw verwarrend begrip welhaast de gansche theorie der
Sonderrechte te gronde gericht. Ik bedoel de z.g. „Einzelrechie\'\\
de voorrechten van bijzondere groepen van aandeelhouders. Dit is
een gansch ander begrip dan de Sonderrechte. De eerste zijn
^fzonderlgke rechten, aan bepaalde aandeelhouders boven de andere
toekomend (vrij spreekt zeer teekenend van „plusrechten"),
tle laatste rechten van alle aandeelhouders gelijkelijk zonder
Onderscheid, doch die aan de beschikkingsmacht van de meerder-
heid onttrokken zijn. Beide categoriën staan volkomen naast
elkander.
Dergelijke voorrechten, statutair vastgelegd, kunnen uitteraard Verwarring
aan de bevoorrechten niet buiten hunne toestemming weer ontnomen,
f , , j \\ beiden,
gemeen gemaakt (het karakter van voorrecht daaraan ontnomen)
Worden 3)4).
Hierdoor in verwarring gebracht, is men nu de Sonderrechte vol-
^<omen met de Einzelrechte gaan vereenzelvigen, en dientengevolge
het gebied der eerste jammerlijk inkrimpen; bij gelijkgerechtigdheid
^er aandeelhouders kreeg hierdoor de meerderheid vrij spel. Reeds
Ladand gaat van het uitspreken van het .Ciwr^/rechtsbeginsel: niet
Ontneming van voorrechten buiten toestemming der bevoorrechten,
direct over tot de stelling: niet ontnemen van aan allen gelijkelijk
Renaud, a.w. blz. 508 jo 498; zie ook de „Motive" van het
vEntwurf eines Handelsgesetzbuch für den Preussischen Staaten", 1857
ad art. 180, waarin staat, dat „natuurlijk" voor omzetting eener N.V.
\'n een andere, en dus ook voor fusie, algemeene toestemming vereischt was.
^ Hier te lande is o.m. Vonck hiervan niet geheel vrij gebleven.
\') Zie in Duitschland de 2e Aktiennovclle van 1884 (§§ 218, 219,
221, 239, 256\', behoudens kleine wijzigingen in het H. G.B. overgegaan);
art. 34 g§ 3 en 4 C. Comm., gewijzigd bij art. 1 der Fransche Wet
Van 7 Juli 1902 en bij die van 16 November 1903. Vgl. Rousseau, a.w.
Dlz. 324 no. 1145; Bourcart, a.w. blzz. 55—59. Vgl. ook ontwerp
Neussen art. 46^, met een eenigszins afwijkende regeling (zie de
^^tiek hierop bij Vonck, a.w. blzz. 189 v.v.), die in het Regeeringsontwerp
^^25 weer geschrapt is.
Dit beginsel wordt, ook zonder uitdrukkelijk voorschrift, m.i.
terecht in onze jurisprudentie gehuldigd: zie rechtb. Amsterdam 24 April
W. 9284; Hof Arnhem 24 April 1917, W. 10118.
) Hirth\'s Annalen des Deutschen Reichs, 1874 kolom 1487—1524.
toekomende rechten of opleggen van bijzondere plichten aan enkelen
buiten hunne toestemming; een toepassing van een der Sonder-
rechtstheoriën (de z.g. theorie der gelijke behandeling). Hoewel
Laband zelf nog de onderscheiding op de juiste wijze maakt, ligt
de stap tot vereenzelviging hier wel zeer voor de hand.
Intusschen is men sindsdien gelukkig tot het juiste inzicht terug-
gekeerd, zoodat de Sonderrechtsleer onvermengd is gehandhaafd.
Doch een tweede gevaar, hoewel minder ernstig dan het voor-
gaande, heeft haar bedreigd; ditmaal niet met verwarring, doch
met vergetelheid. Ik bedoel het instituut der minderheidsrechttn
(Minoritätsrechte).
Minder- In het bijzonder weer in Duitschland werd na de zwendelperiode
heidsrech- ^^ naoorlogsjaren van 1870 algemeen de behoefte aan versterking
van de positie van den enkelen aandeelhouder gevoeld. Men richtte
zich echter hoofdzakelijk op bestrijding van positief geknoei en nam
hiertoe een grover middel te baat, dan de Sonderrechtsleer bood:
n.1. dwingende voorschriften en rechten van minderheidsgroepen
om bepaalde handelingen tegen de vennootschap te ondernemen.
De fijnere nuance in middel en doel der Sonderrechte werd uit
het oog verloren.
Verschilmct Minderheidsrechten beoogen hetzelfde als de erkenning van
recht" Sonderrechte: n.1. bescherming van den enkeling tegen meerder-
heidswillekeur; doch langs een gansch anderen weg. Zijn de
Sonderrechte bevoegdheden van den enkelen aandeelhouder om het
niet-nemen van bepaalde besluiten buiten zijn goedkeuring te eischen,
de minderheidsrechten zijn groepsrechten om bepaalde handelingen
tegen de vennootschap te ondernemen, o.a. vernietiging van bepaalde
besluiten te vorderen. Bij dit laatste is dus het besluit oorspronkelijk
op regelmatige wijze tot stand gekomen, doch kan het a posteriori
teniet gedaan worden, bij de eerste kleeft er een vitium originis
aan, dat ingeroepen wordt. Bovendien bestrijken de uit het positieve
wettenrecht voortvloeiende minderheidsrechten een bepaald, meest
vrij eng terrein; de Sonderrechte daarentegen, uit den aard van
het rechtsinstituut voortvloeiende, omvatten een vrijer en ruimer
gebied: immers zij berusten op een beginsel, dat de minderheids-
rechten missen. Anderzijds richten minderheidsrechten zich niet
alleen tegen besluiten der meerderheid (Anfechtungsklage), doch
betreffen zij ook enquêterechten e.d,, die met het Sonderrechts-
terrein niets te maken hebben. Nu is, doordat zij hetzelfde doel
beoogen, het grovere en meer voor de hand liggende middel der
minderheidsrechten ten koste van de Sonderrechte op den voor-
grond gekomen en dreigden deze laatste in vergetelheid te geraken.
Gelukkig is ook dit proces nog tijdig gestuit; vooral onder invloed
van de jurisprudentie van het Reichsoberhandelsgericht i).
Nog steeds nemen enkelen een onbeperkte meerderheidsmacht Onbeperkte
aan en ontkennen dus het bestaan van Sonderrechte. Dit standpunt he\'ids1^"
is echter, zoowel in theorie als praktijk, overwonnen. Renaud macht,
neemt het in zijn meergenoemd werk aan, wanneer de statuten de
wijzigingsbevoegdheid uitdrukkelijk stipuleeren, omdat de vennoot-
schap ,,nur aufgrund der bisherigen Statuten besteht". Het ontwerp
Staatscommissie van 1890 heeft zich in art. 71 lid 3 hierbij
aangesloten. In de latere jaren heeft alleen A. Leist^) deze meening
verdedigd in een buitengewoon cynisch betoog, uitsluitend op de
Wet gebaseerd (waarvan hij nog de meer elastische bepalingen als
b.v. § 35 B.G.B, verwaarloost als niet behoorlijk omschreven en
dus voor den rechter toch niet practisch bruikbaar); daarbuiten
neemt hij een volkomen onbeperkte meerderheidsmacht aan (jus utendi
et abutendil), met uitschakeling van alle „onbruikbare" begrippen
als billijkheid, goede trouw enz. Alles wat wet en statuten niet uii-
drukkelijk verbieden, acht hij geoorloofd. Onze wetgeving heeft
echter de goede trouw als hoeksteen van het contractenrecht aan-
genomen en verzet zich dus hiertegen, gelijk ook ieder gevoel van
recht en billijkheid.
De oudste en meest verbreide leer neemt het doel der vennoot- Het doel
Schap als grens der meerderheidsmacht aan \'). nooJci?
nootschap
als grens.
\') Men zie voor dit alles tweede Aktiennovellc 1884, §§ 213r/, 222a,
-23, 237, 239</, 244, behoudens onbelangrijke wijzigingen in het H.G.B.
Overgegaan; ontwerp Joli.es art. 39; ontwerp Nelissen artt. 43/J,
f, 47/5 2c lid, 47f, 50<r cn </, 52^/-?- en 53^; Regeeringsontwerp 1925,
artt. 43c, d cn e, 45/5, 46</, 49^/, /> en 53 tot 54<-.
Untersuchungen zum inneren Vereinsrecht, Jena 19Ü4, blzz. 40,
v.v. en 124.
Reeds in de Middeleeuwsche opvatting omtrent de scheiding tusschen
al dan niet noodzakelijkelijke maatregelen (necessitas, utilitas tegenover
J^era voluntas) komt iets dergelijks tot uiting (immers wat niet strekt lot
bereiking van hel doel der corporatie i.s niet noodzakelijk); en in het
fevcntiendceeuwsche Duitsche Staatsrecht werden herhaaldelijk door
individueele staten federatieve belastingen op grond van de niet-nood-
zakelijkheid voor federatieve doeleinden bestreden. Hieraan trachtte de
?neerderhcid dan weer een einde te maken door a priori al haar
•besluiten noodzakelijk te verklaren 1
In ons land stellen BlEDERLACK en g. hijmans 2) zich op dit
standpunt, hoewel met eenig verschil in de theoretische gronden
(BlEDERLACK gaat verder en Iaat slechts de innerlijke regelingen
der organisatie voor de meerderheid vrij). In Frankrijk betoogt
men hetzelfde door er op te wijzen, dat met doelwijziging de
identiteit der vennootschap verloren gaat (behalve bij „extension
d\'objet"), welke opvatting ook vroeger reeds vagelijk bij kori en
von Savigny doorschemerde (bij dezen laatste echter in hoofdzaak
uit practische overwegingen). Tenslotte werd dit beginsel in
Duitschland bij het B.G.B, aangenomen 3); hiernaast schreef echter
S 35 nog voor, dat „Sonderrechte" niet dan met toestemming-
van den enkeling benadeeld mogen worden. Men oordeelde het doel,
zooals destijds opgevat, reeds een te enge grens, wist echter niets
beters te geven, en zette toen het begrip Sonderrecht ongedefinieerd
in de wet, als het ware als een waarschuwing voor de praktijk,
het aan haar overlatende om hieraan een behoorlijke omlijning
te geven
Een der nieuwe auteurs, Markovitsch 6), geeft een geheel
nieuwe „doeltheorie" van veel wijder strekking. Het oogmerk van
elk corporatief samengaan is volgens hem krachtiger ontplooiing
van de persoonlijkheid van den enkeling door hem intensiever aan
de materieele of geestelijke cultuur te doen deelhebben, en dit doel
wordt niet gediend door een volkomen opgaan van het individu
in de gemeenschap; terwijl anderzijds toch de corporatieve band,
de eenheid als sterkste steun van den enkeling bewaard moet
blijven. De schrijver wil daarom individueel- en gemeenschapsstreven
binnen de corporatie afwegen en eenerzijds de leden tegen tyrannie
der corporatie, anderzijds laatstgenoemde tegen onorganisatorisch
optreden van den enkeling beschermen (de leden dus tegen elkaar,
C. q, zelfs tegen zich zelf.) i) De grenzen van de meerderheidsmacht
vindt hij dan door na te gaan of het genomen besluit het doel
der corporatie in dezen ruimen zin (bij de naamlooze vennootschap
<lus het behalen van winst) dient. Hier is dus „doel" niet meer
identiek met „voorwerp der onderneming"^); ook door wijziging
van dit laatste kan men het gemeenschapsdoel blijven dienen.
De grondgedachte van beide opvattingen is ongetwijfeld juist, Critiek
in zooverre als de leden der vennootschap toetraden juist om het
beoogde doel. Wat daarmede direct strydig is, kan dus ongetwijfeld
niet dan met hunne toestemming geschieden. Vooreerst zal er
«chter omtrent de middelen tot doelbereiking veelal oneenigheid
bestaan; en een minderheid kan een tegen haar wil, doch te goeder
trouw genomen besluit tot in het werk stellen van een bepaald
"liddel nimmer achteraf aanvechten, omdat het niet bevorderlijk
Voor het vennootschapsdoel was en mitsdien daarbuiten om ging.
Voorts zal het in verschillende gevallen ten bate van het ruimere
doel der vennooten juist noodzakelijk kunnen zijn het engere te
veranderen, m. a. w. de bakens te verzetten in verband met tijds-
omstandigheden, vooruitgang van techniek of verandering van
^edrijfsconjunctuur 3). Dc Fransche identiteitsleer is bovendien geheel
Willekeurig: waarom doet doelwijziging de identiteit verloren gaan
een andere wijziging der statuten niet? Verandert een natuurlijke
persoon van identiteit, als hij van werkkring verandert? Eenerzijds
de oude opvatting dus te eng, anderzijds blijft zij echter vaag,
te uniform om alle mogelijkheden te omvatten. Dit laatste
bezwaar geldt ook voor de nieuwe opvatting. Met differentiatie
naar gelang van den feitelijken toestand is echter weer een groot
Bevaar voor subjectivisme gegeven. Ongetwijfeld keert het criterium
zich tegen kwaadwillige, zich zelf bevoordeelende of de minderheid
benadeelende maatregelen van de meerderheid: daarbuiten hangt
\'^^^hter alles in de lucht.
Het gel^khcidsbeginsel als criterium wordt in tweeërlei vorm Geiyk-
_________heidt-
r. Fischer in Ehrcnberg\'s Handbuch des gesammten Handels-
III 1. blzz. 336 v.v.
Dit ziet Vonck, a.w. blz. 124, geheel over het hoofd, waardoor
JJ critiek langs het betoog van Markovitsch heengaat.
.Vgl. Vonck, a.w. blz. 140; K.ist-Vissf.r, a.w. III, blz. 501; doel-
pjziging in engeren zin is uitdrukkelijk geoorioofd verklaard in Sect. 9
P°njpanics Consolidation Act 1908, § 275 H.G.B., art. 158 Codice de
^oniinercio (Italië).
verdedigd. Het beginsel der absolute gelijkheid: allen dienen gelijkelijk
belast te worden, wie meer dan een ander of alleen wordt belast,
moet daarin hebben toegestemd in Frankrijk arg. ex art. 34
C. Comm. nog geruimen tijd verdedigd, is thans verlaten; en
terecht: immers gelijkheid bij ongelijkwaardigheid van personen of
belangen is een tastbare onbillijkheid 2). Een soepeler formuleering,
de relatieve gelijkheid: absolute gelijkheid in iedere bestaande
groep, wordt echter thans nog aangehangen 3). Doch ook hier kan,
zij het in mindere mate, binnen het kader van een bestaande
groep ongelijkheid billijk zijn 4). Dit bezwaar blijft steeds bestaan,
zoolang men aan den eisch der uniforme blijft vasthouden.
De eenig bruikbare vorm om de kern van juistheid in dit beginsel
tot uitdrukking te brengen is de eisch van adaequate behandeling
naar ieders verdienste voor de vennootschap. In dezen vorm gaat
het beginsel echter geheel op in openbare orde en goede zeden
en heeft het geen afzonderlijken bestaansgrond meer s)®).
Théorie des In Frankrijk heeft men jarenlang {tot 1913) de ontwerpen der
essentielles besluiten van de algemeene vergadering onderscheiden in al dan
niet essentieele (de z.g. „théorie des bases essentielles") \'\'). Deze
leer is uit de jurisprudentie opgekomen en heeft daardoor steeds
iets casuïstisch en zwevends behouden Bovendien kan men het
al dan niet essentieele van een bepaling nog uit drieërlei gezichtshoek
beschouwen: n.1. objectief, gematigd subjectief en zuiver subjectief.
1) Verdedigd in het Duitsche 17e eeuwsche staatsrecht en in het
kerkrecht: zie de Decretale c. 6 X de const. I, 2 van Innocentius III-
2) Zie ook VoNCK, a.w. blz. 106. Bourcart, a.w. blz. 268, stelt zelfs
tegenover elkaar „égalité" en „uniformité".
3) Zie Laband\'s reeds genoemd art. en sommige Duitsche jurisprudentie.
Zie de zeer sprekende voorbeelden bij Vonck, a.w. blzz. 107 v.v.
Dit blijkt duidelijk uit de argumenten van Thaller, bij Dalloz
1893. 1. 110, uit het gelijkheidsbeginsel ten bewijze, dat de meerderheid
zich zelf niet ongemotiveerd mag bevoordeelen door ongelijkheid tc
maken tusschen zich zelf en de rest der aandeelhouders. Hoeveel een-
voudiger ware dit betoog met een beroep op de goede zeden geweest I
6) Zie een toepassing van deze theorie in rechtb. Rotterdam
20 Februari 1911, W. 9183.
\') Reeds in 1776 acht Nettelbladt bestuursrechten, stemrecht en
gebruiksrechten op de gemeene zaken onaantastbaar, omdat het „pactum
fundamentale" niet voor wijziging bij meerderheidsbesluit vatbaar zou zijn.
®) Het scherpst is zij uitgesproken in Cass. 30 Mei 1892, Dalloz
1893. 1. 105. Zie hierover Giraud: ,,De la majorité nécessaire dans les
assemblées générales" in Annales de droit commercial 1895, blz. 219.
®) Zie een aantal tegenstrijdige beslissingen bij Vonck, a.w. blz. 89.
Het eerste heeft lehmann gedaan i) in zijn theorie der „objective
Wesentlichkeit", welke het al dan niet essentieele van een bepaling
beoordeelt naar hetgeen de statuten daaromtrent bedoeld hebben,
onafhankelijk van de opinie van rechter of aandeelhouder. Het
behoeft niet een zuiver privérecht te betreffen, doch kan ook een
essentieele corporatieregeling zijn (,,Sonderrecht auf Nichtänderung
der bestehenden Statuten überhaupt")^). De gematigd subjectieve
opvatting is verdedigd door Lyon-Caen et Renault 3); hier
Wordt als het essentieele beschouwd wat de (normale) aandeel-
houders als zoodanig aanmerken De zuiver subjectieve
opvatting is hier te lande door m. Th. Goudsmit 6) uitgewerkt;
zij beschouwt het vraagstuk geheel vanuit het standpunt van den
individueelen aandeelhouder. Welke van deze drie opvattingen de
Fransche jurisprudentie over de „bases essentielles" eigenlijk aan-
hangt is door de groote verscheidenheid en vaak tegenstrijdigheid
der uitspraken moeilijk uit te maken.
Een overwegend bezwaar tegen deze leer is de groote mate Bezwaren
van subjectivisme, die haar toepassing onvermijdelijk meebrengt. l»>«tegen.
Niemand kan afdoende duidelijk uitmaken wat al of niet essentieel
is. Dit alles geldt het minst nog voor de objectieve lezing. De
beide subjectieve variaties zijn veel sterker aan dit euvel onder-
hevig, en fingeeren verder nog een in werkelijkheid meestal niet
bestaande opinie der aandeelhouders over deze vraag 7) 8).
Regelsberger 9) wil het criterium zien in de tegenstelling tusschen Theorie van
1) In Archiv für Bürgerliches Recht, Bd. 9. 1894, 297—396. berger.
2) Men zie de kritiek op deze opvatting van Scholten: „Wijzigmg
van statuten", in W.P.N.R. No. 1941.
") A.w. II, 2. No. 866, blz. 258.
„■. . . les clauses que, selon toute vraissemblance, hs souscnpteurs
ont dü prendre principalement en consideration". Idem Bourcart, a.w.
blzz. 243—246.
5) VoNCK vereenzelvigt geheel ten onrechte deze theorie met de
Voorgaande van Lehmann (a.w. blz. 93 noot 4).
«) In Themis 1878, blzz. 29 v.v.
O Zoo ook ViGHi: I diritti individuali degli aziomsti, Parma 1908,
blzz. 18 v.v.
Door de wet van 22 November 1913, wijzigend art. 31 der wet van
22 November 1867, is deze theorie uit Frankrijk welhaa.st verdwenen.
Zie hierover Bourcart : „Les modifications aux statuts et la loi du 22
Qovembre 1913", in Annales de droit commercial 1914, bl. 194. Men
zie nog een voorbeeld van de toepassing dezer theorie in ons land in
Hof Noord-HoUand 13 Maart 1845, W. 585.
») Pandekten I, 331—333.
-ocr page 142-rechten, den enkeling in het belang der corporatie, en in zijn eigen
belang verleend (gemeinnützige- en selbstnützige Rechte)\'). Elk
houdbaar criterium ter bepaling of een recht in het corporatief-
of in het individueel belang gegeven is ontbreekt echter; de meeste
bevoegdheden dienen beide. De tegenstelling is derhalve in dezen
vorm onjuist. Voorts zijn volgens Regelberger een deel van de
selbstnützige Rechte toch aan de meerderheidsmacht onderworpen
(welk deel zegt hij echter nietl). Deze leer heeft dan ook weinig
aanhang gevonden.
De grondslag van Scholten\'S opvatting 2) is zijn theorie omtrent
de statuten van de naamlooze vennootschap, welke hij als objectief
recht beschouwt. Voor wien, zooals ik, hiermede niet instemt vervalt
deze opvatting dus automatisch. Doch ook buitendien is er wel
wat tegen aan te voeren. scholten wil n.1. voor de statuten-
wijzigingen de regelen van het intertemporale recht toepassen. Dit
rechtsgebied is echter vol meeningsverschillen (hetgeen de-schrijver
zelf toegeeft); en bovendien kent het intertemporale recht de
bevoegdheid van den wetgever om aan de wet terugwerkende
kracht te verleenen. Zal een tyranniek aangelegde meerderheid
hiervan niet steeds gebruik maken?
Deze warwinkel van theoriën 3) deed sommige auteurs aan een
oplossing wanhopen en rondweg erkennen geen Sonderrechtscri-
terium te kunnen vinden. Niemand minder dan GlERKE^) heeft
gezegd: „Denn eine zauberkräftige Formel, mit deren Hilfe das Problem
in allgemein gültiger Weise zu lösen wäre, gibt es nicht und kann es
nicht geben". Hij acht alleen casuïstische oplossingen mogelijk
1) Dit is de eerste bewuste invoering van economische verhoudingen
ter bepaling van de rechtspositie op dit gebied in Duitschland.
2) Wijziging van statuten", in W.P.N.R. No. 1942.
3) Waar dan nog steeds allerlei andere begrippen (subjectieve rechten,
verkregen rechten, vooral bij dividendquesties) door heen gemengd worden.
i) Jhering\'s Jahrbuch, Bd. 35, 190.
S) Desniettemin heeft hij zelf op termmologisch gebied veel tot verhel-
dering bijgedragen, speciaal voor het doorzien der ^r;>ledigc verhouding
(Vrij spreekt in dit verband zeer teekenend van een „dneluik ).
«) Wellicht zijn de nieuwere wetgevingen (speciaal de meergenocnioe
Fransche wet van 22 November 1913: „Sauf dispositions contraires
statuts, l\'assemblée générale... peut modifiér les statuts dans toutes Içur^
dispositions. EUe ne peut toutefois changer la nationahté de la société
ni augmenter les engagements des actionnaires"), die m het algemeen
wijziging uitdrukkelijk toestaan, doch enkele gevallen nominatim uii
zonderen, van deze zelfde geest een uitvloeisel. Meestal neemt me»
Opvatting
van
Scholten.
Gierke\'s
scepsis.
Toch is er een zeer bruikbare begrenzing aan te geven; nl. de Openbare
ï\'egelen van openbare orde en goede zeden. Al hetgeen in de goede*°
"Voorgaande opvattingen juist was, kan onder deze begrippen worden zeden,
gebracht; en hunne soepelheid, die door den historischen groei
onzer jurisprudentie toch voldoend omlijnd is, zal alle starheid doen
verdwijnen i).
In Nederland heeft men al vroeg alle andere theoriën over boord
geworpen en uitsluitend aan deze gedachte vastgehouden 2); en
ook in Frankrijk is men thans vrij algemeen hiertoe overgegaan
De Duitsche theorie heeft haar echter eerst laat bewust tot het
beslissende moment gemaakt. Een der eersten was ALEXANDER ;
doch zijn uiteenzetting verkeert nog onder den druk der heerschende
begrippen. De jurisprudentie heeft echter langzamerhand, aan-
Itnoopende aan % 138 B.G. B., den goeden weg gewezen; al is
hare opvatting van wat zedelijk is naar Nederiandsch rechtsgevoel
Soms wel wat te ruim.
Het bekende arrest van den Hoogen Raad van 29 November
1923 5) geeft het beginsel een uitvoerige theoretische fundeering.
De statuten eener naamlooze vennootschap zijn volgens dit arrest
een overeenkomst; de statutaire bevoegdheid der aandeelhouders
tot statutenwijziging is dus een contractueele bevoegdheid tot
aanvulling dier overeenkomst. Deze partijaanvulling, gelijk iedere
•echter aan, dat naast deze met name genoemde uitzonderingen een
der algemeene regels blijft gelden. Zoo b.v. Thaller, a.w. blz. 401
noot 4.
Reeds in de Middeleeuwen eischte men veelal niet alleen quantitatieve,
^och ook een qualitatieve meerderheid (maior et sanior pars), uit te
jnaken door een beroepsinstantie. Hiermede beoogde men niet alleen
heoordeehng van de doelmatigheid in engeren zin, doch ook van de
Rechtmatigheid en behoorlijkheid der genomen besluiten.
\') Polak, .a.w. I, 3, blz. 348; Kist-Visser, a.w. III, 3, blz. 502;
Vonck, a.w. blz. 128. Molengraakk, a.w. I, blz. 225 neemt ongeveer
alle bestaande theoriën tezamen .als grens aan, en zegt dan, dat de zoo
juist genoemde auteurs „geen bijzondere grenzen" kennen: hij schijnt
dns openbare orde en goede zeden niet als zoodanig aan te merken.
Schölten schijnt in zijn bovenvermeld artikel, en in Asser-Scholten,
I, 6, blzz. 638 v.v., naast zijn reeds genoemde criterium toch ook
^n de openbare orde en goede zeden een plaatsje te willen inruimen.
®) Zie o.a. Houpin, a.w. II, blz. 353.
Die Sonderrechte der Aktionäre, 1892.
. W. 11147, N.J. 1924, blz. 129, W. P. N. R. 2830; vgl. ook H. R.
December 1922, W. 11004; 9 Februari 1924, W. 11039 en 25 April
1924, W. 11254.
andere, mag de rechter aan redelijkheid en billijkheid toetsen J).
Ik kan mij bij deze motiveering geheel aansluiten.
Bezwaren Slechts weinige auteurs ontkennen- de heerschappij van deze
hiertegen, begrippen ook op vennootschapsterrein. Hierboven wees ik
reeds op de meening van leist ; een analoge opvatting geeft
Wahl 2). Hij beweert wel eenige grens voor de meerderheidsmacht
te erkennen (welke blijkt echter nergens!), doch acht het geen
„abus de droit", wanneer men „par voies régulières" (formeel
geoorloofde middelen) zijn belang in de vennootschap tracht te
bevorderen, ook al benadeelt men anderen hierdoor. Een dergelijke
ontkenning van alle moreele grenzen in het maatschappelijk verkeer
is hier te lande echter zoowel met de eerste beginselen van
verbintenisrecht als met het rechtsgevoel in strijd 3).
Men heeft echter meermalen dit beginsel te vaag genoemd. Beide
begrippen „openbare orde" en „goede zeden" zijn in hooge mate
relatief en voor verschillende subjectieve opvattingen toegankelijk.
Iets hiervan is ongetwijfeld waar: terecht zegt Bonnecasse: „On
n\'a jamais su avec précision ce que c\'était l\'équité, plus exacte-
ment, l\'équité se ramène à la conception que chacun se fait de la
justice, et il est bon de se méfier des deux tendances qui se
fondent dans cet état d\'âmes: l\'intérêt et le sentiment." De rechter
is evenwel niet vrij om uitsluitend op zijn subjectief inzicht af te
gaan en dient zich hierbij op het verkeersstandpunt der welge-
zinden in de rechtsgemeenschap te stellen-«); voorts heeft ons volk
door zijn historische groei een vrij groote mate van eenheid m
denken en voelen gekregen, die, geschraagd door een jarenlange
jurisprudentie van ons hoogste rechtscollege over tallooze vragen
des levens 5), een voldoend vaste verkeersovertuiging omtrent het
behooren heeft doen ontstaan.
Zoowel de w^\'se van totstandkoming van het besluit als de inhoud
daarvan dienen den toets der zedelijkheid te kunnen doorstaan®)-
Besluiten, door unfaire trucjes in de wereld gekomen, kunne"
1) Vel Meijers: „Artikel 1374 3e lid B.W., en het z.g. bindend advies",
in W.P. N.R. No. 2866; Suvling, a.w. II hhz. 152 v.v. j" 208 v.v.
2) Journal des Socétés 1914, blz. 90. „ . .
3) Zie voor Frankrijk de critiek van Houpin, t.a.p. en Malécot, a.w
blzz. 162 v.v.
<) Suvling, a.w. II. blzz. 86 v.v.
5) Daar de onzedelijkheidsvraag rechtsvraag is: zie Suvling, t.a.p-
«) VONCK, a.w. blz. 128.
-ocr page 145-altijd, onverschillig de al of niet moraliteit hunner inhoud, door
de bedrogenen aangevochten worden.
Moet voor de beoordeeling van de al of niet onzedelijkheid van Inhoud of
het besluit alleen op den zakelijken inhoud ervan gelet worden, of crife°rium?
is ook reeds de imraoreele bedoeling van de meerderheid bij een
zakelijk ,,onschuldigen" inhoud voldoende om het te doen disquali-
ficeeren ? Een voorbeeld hiervan levert de Fransche rechtspraak
De meerderheid had hier besloten om de vennootschap te liqui-
deeren, alleen om bepaalde minderheidsaandeelhouders (waarschijnlijk,
doch niet volstrekt bewezen, tegen een uitkeering beneden de
intrinsieke waarde van hun aandeel) kwijt te geraken en zonder
hen een nieuwe, met de oude volkomen gelijke vennootschap op
te richten. De inhoud van het besluit was zonder meer volkomen
Correct, de bedoeling onder de gegeven omstandigheden verre van
dat. Wat te beslissen? Het geciteerde vonnis heeft dit besluit nietig
"Verklaard wegens strijd met de goede zeden. Zou men hetzelfde
hier te lande eveneens mogen aannemen? M. i. zonder twijfel.
Hetgeen SUYLING^) omtrent overeenkomsten in het algemeen zegt:
dat beide partijen een ongeoorloofd doel moeten hebben, is hier
"^iet toepasselijk, waar het een eenzijdige aanvulling van het reeds
gesloten contract betreft. De kwade trouw in de bedoeling van de
\'neerderheid is dus alleen reeds voldoende. Door het tegendeel
aan te nemen zou men te veel schijnbaar doodonschuldige, doch
in wezen immoreele besluiten sanctionneeren 3).
Mag in de statuten het beroep van de aandeelhouders op de Art. 1374
i^nmoraliteit der besluiten van te voren reeds uitgesloten worden? ope^ar^
%iiaa1\'veld) vermeldt (zonder commentaar) een gevaP), waarin orde.
dit geschied was, tegelijk met uitsluiting van een beroep op ver-
•^regen rechten bij kapitaalsvergrooting en andere statutenwijzigin-
gen; één en ander gold ook voor derden, aan wie de statuten
Ç Tribunal de commerce de la Seine 3 April 1911, Journal des
^ociaés 1911, blz. 431.
, A.w. II blz. 82; Zie ook Rechtb. Maastricht 4 Mei 1922,
10916.
Q ") Men vergelijke het meesterlijke artikel van Percerou in Journal des
Sociétés 1907, blzz. 5 v.v.: „Du pouvoir de rassemblée générale extra-
ordinaire dans les sociétés par actions h l\'effet de modifier les statuts,
*^nvisagé spécialément au point de vue de la loi du 16 novembre 1903
les actions de priorité".
) De Naamlooze Vennootschap II, blz. 155.
bepaalde voordeelen hadden toegekend. M. i. is deze bepaling niet
toelaatbaar: art. 1374 B. W. is van openbare orde i).
Bijzonder Bij de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding is de toestand
^rSt" gecompliceerder. De one man\'s company kent het geheele probleem
probkembij niet, immers er is geen minderheid die onderdrukt kan worden :
tn do°ch1er- ^^^^ komen alleen de belangen van buitenstaanders (crediteuren)
maat-"^ " voor eventueele bescherming in aanmerking. Wanneer echter de
moedermaatschappij slechts de meerderheid der stemmen in de
dochtermaatschappij bezit, moeten wij ons de verhoudingen tusschen
de componeerende deelen in een groot concern, en tevens de
positie van den individueelen aandeelhouder in dit geheel, duidelijk
voor oogen stellen.
De moderne groot-onderneming met haar tallooze dochter-
maatschappijen heeft als tendens vernietiging van den aan hare
volledige machtsontplooiing hinderlijken individueelen aandeelhouder.
Zoolang deze zich er mede vergenoegt dividenden te toucheeren,
is hij den „industriehertog", anders dan als deel van een cijfer,
onverschillig. Doch wanneer hij zich met het bestuur der vennootschap
wil gaan bemoeien, wordt hij door de leiders als een lastigen
bemoeial beschouwd, dien men onschadelijk moet maken. Meesterlijk
wordt dit alles door RathenaU in zijn werk : „Vom Aktienwesen\'
(1917) beschreven
Deze houding vertoont inderdaad een belangrijke mate van
redelijkheid ; en begrijpelijk is zij alleszins. De individueele aandeel-
houder kan, wanneer hij geen „insider" is, tegenwoordig onmogelijk
meer de draagwijdte van de verschillende maatregelen voor het
complex van samenhangende vennootschappen overzien: dit >s
voor de direct daarin werkzamen reeds moeilijk genoeg. Vaak weet
hij niet eens het verband der verschillende ondernemingen, en zeker
kan hij niet de daarmede samenhangende technische en comroer-
cieel-politieke vraagstukken voldoende doorgronden. Zijn oordeel is ^
1) Zoo ook Scholten in VV.P.N.R. No. 2801. Bij andere overeen-
komsten acht de Hooge Raad deze uitsluiting eveneens ontoelaatbaar
(11 Januari 1924, N. J. 1924, blz. 293\', zie de conclusie van den Advocaat
Generaal Mr. Ledeboer vóór H.R. 1 Februari 1924, N. J. 1924, blj-
715, onder beroep op DomAt: Lois civiles, livre I, sect. 3 §§ XI,
en XIII, sect. 4 §§ I, III en IV). Zie ook Mevers: „De grenzen dcr
toepasseüjkheid van art. 1374 3e lid", in W.P.N.R. No. 2926.
2) Vgl. ook Martin St. Léon, a.w. blz. 180.
-ocr page 147-derhalve noodgedwongen oppervlakkig en voor de leiders van zeer
Weinig waarde, ook al is hij overigens een zeer achtenswaardig en
kundig persoon. Wellicht zou het voor de vennootschap of voor
het geheele concern in hooge mate gevaarlijk blijken te zijn als hij
zijn meening kon doorzetten. De leiders zullen dus trachten dezen
in hun oogen onnutten betweter zoo doeltreffend mogelijk ter zijde
te schuiven.
Deze keerzijde van de minderheidsbescherming wordt nog scherper Minder-
belicht, wanneer men de praktijk der algemeene vergaderingen J^ypannie.
Waarneemt. De bevoegdheden van den individueelen aandeelhouder,
en nog sterker de groepsrechten van minderheden, worden vaak
schromelijk misbruikt om eigen voordeel te dienen. Het is voor
een directie steeds zeer pijnlijk om in vergaderingen, waar wellicht
de pers aanwezig is, aangevallen te worden, zelfs al is de aanval
Ongegrond: schade in crediet en goeden naam doet deze toch als
zij eenigszins handig is opgezet en smakelijk wordt voorgedragen.
Hetzelfde geldt voor procedures, hoe ongegrond ook. Men zal dus
heelal niet tegen enkele offers opzien om de critici den mond te
snoeren: en sommige dezer heeren buiten dit op een op chantage
\'ijkende wijze uit (soms waarlijk als beroep, of zich per advertentie
als kampvechter voor de onderdrukte slachtoffers opwerpend I) en
\'aten zich hetzij hun aandeelen te hoog afkoopen, hetzij door
^oordeelen (commissarisplaatsen soms wel!) tot zwijgen brengen i).
^en zij derhalve zeer voorzichtig om dc meerderheidstyrannie niet
in een nog veel onduldbaarder minderheidstyrannie te doen omslaan.
Voorts is de individueele aandeelhouder maar al te zeer geneigd Hetvcrband
^ich blind te staren op de ééne onderhavige handeling. Dit is in
Verband met de positie van een dochtermaatschappij in een groot loosd
complex ondernemingen geheel onjuist. Men dient veeleer na te
gaan, welke voor- en nadeelen er alles te zamen genomen voor
^^ dochtermaatschappij voortvloeien uit haar deelname aan het
Verband met de andere ondernemingen. Onder bepaalde omstandig-
\'^^den kan een besluit (b.v. een transactie tusschen moeder- en
dochtermaatschappij: verwerken door de dochtermaatschappij van
producten van de moedermaatschappij tegen vergoeding van onkosten
plus kleine winstmarge, pachtcontract met lage pachtsom e. d.) op
zich zelf beschouwd voor de laatste nadeelig schijnen, doch de
voordeelen van het behooren bij het concern in andere opzichten
(van financieelen en moreelen aard: reputatie, economische
„standing" enz.) dit nadeel langs een omweg weder geheel compen-
seeren of in een voordeel omzetten, ook omdat de transactie voor
het geheele verband noodzakelijk en voordeelig was. Hier de
minderheid het recht te geven om zich tegen het besluit te verzetten
ware niets anders dan een sanctioneeren der domheidsmacht.
Wanneer de moedermaatschappij zelf dochtermaatschappijen in
het leven roept, staat het haar als oprichtster volkomen vrij om
de dochtermaatschappij een zoodanig beperkte werkwijze, arbeids-
of afzetgebied toe te wijzen als zij noodig oordeelt. Men kan in
zoo\'n geval nimmer beweren, dat de meerderheid ten koste van
de minderheid haar eigen belang zoekt, als zij de vennootschap
niet een grooter arbeidsveld en andere werkmethoden toestaat,
waardoor deze wellicht meer verdienen kon. Dit ware de feiten op
de kop zetten. Immers juist voor die beperkte rol bestaat de
vennootschap; de minderheid wist dit, althans kon dat weten2).
Wanneer de siemfnenmeerderheid niet tevens de kapitaalsva^tt-
derheid uitmaakt, legt de hoegrootheid van het finandeele belang
van de moedermaatschappij bij de dochtermaatschappij eveneens
gewicht in den schaal. Hoewel formeel bij het riemen van besluiten
in de algemeene vergadering slechts de stemmenmeerderheid de
doorslag geeft, is het immers voor de beoordeeling van de moraliteit
van een besluit niet onverschillig of de meerderheid 51 %. 75 %
of 98 %, of wellicht slechts 20 % van het kapitaal vertegenwoordigt-
Men zal toch des te eerder geneigd zijn aan te nemen, dat geen
zakelijke overwegingen, doch een immoreele opzettelijke benadeeling
1) De tegenwerping, dat de dochtermaatschappij van anderen meer
zou kimnen verdienen dan van de moedermaatschappij door de vaste
overeenkomst, is niet steekhoudend, omdat, vooral bij een contract op
längeren termijn, voor de dochtermaatschappij tegenover een grooUrt-,
maar onzekere kans op winst staat de uitschakeling van het klandizic-
nsico; dus een zekere,, zij het kleinere winstmogelijkheid. Hierbij komeo
nog al de andere voordeelen, waaronder vooral in den regel de moge;
lijkheid goedkooper bedrijfskapitaal van de (groote) moedermaatschappU
te krijgen. ,
2) Overigens kan deze vraag door een tactisch geformuleerde,
zeer beperkte doelomschrijving in de statuten, waarin de rol van de
dochtermaatschappij als deel uitkomt, van tevoren gecoupeerd worden-
Stemmen-
meerder-
heid en
kapitaals-
meerder-
heid.
van minderheidsaandeelhouders tot het besluit voerden, naar mate
het belang van de moedermaatschappij bij de dochtermaatschappij
kleiner is. Wanneer deze voor 98 % aan gene toebehoort, schaadt
de moedermaatschappij immers bij een voor de dochtermaatschappij
nadeelig besluit voor 98 % zich zelf: en ofschoon dit haar in een
enkel geval wegens voordeden uit anderen hoofde toch nog het
beste kan uitkomen, is dit in verreweg de meeste gevallen on-
waarschijnlijk i).
Laat ons thans enkele gevallen uit de praktijk onder oogen zien. Opzettelijke
Weinig moeilijkheden biedt de opzeitelgke benadeeling van de {jng**^®®"
minderheid ten bate van de meerderheid. Voorbeelden hiervan
ievert de (oudere) Amerikaansche praktijk te over. De meest typische
Zijn wel de grootsch opgezette manipulaties bij de New Yorksche
tramwegmaatschappijen 2). Hierbij was het bewuste doel de vennoot-
schappen van den aanvang af te overkapitaliseeren (waarbij men
door pachtovereenkomsten e.d. het zaakkapitaal veel grooter deed
Schijnen dan het werkelijk was), dan de effecten tegen onzinnige
koersen aan het publiek te brengen, vervolgens langs slinksche
Wegen het zaakkapitaal aan de vennootschap te onttrekken en ten
slotte zich zelf tijdig van zijn aandeelenbezit te ontdoen, en dan de
Vennootschap reddeloos te gronde te laten gaan. Wanneer men den
geheelen opzet en den innerlijken samenhang der transacties in
aanmerking nam, zouden ongetwijfeld naar ons recht tal van besluiten
otö dergelijke plannen tot uitvoering te brengen voor vernietiging
Wegens strijd met de openbare orde in aanmerking komen.
. Het Pruisische Ministerie van Handel wijst dan ook als „Börsenauf-
^ichtsbehörde" in een besluit betreffendedebehandelingvan vennootschappen
^ct geprivilegieerde aandeelen er uitdrukkelijk op, dat emissie van
^aardepapieren niet toegelaten is, wanneer tegen de toelating gewichtige
economische bezwaren bestaan, of wanneer aan de „Zulassungsstelle"
o^ïstandigheden bekend zijn, die de vrees voor een aanmerkelijke
enadeeling van de koopers dier waarde])apieren, of een in gevaar
\'engen van gewichtige algemeene belangen wettigen, hierbij hoofdzakelijk
joelende op excessen van het meervoudig stemrecht. Zie Simon : ,,Die
.echtliche Zulilssigkeit von Vorzugsaktien mit mehrfachem Stimmrecht",
ÜankArchiv XII, blz. 40.
2, ) Zie Liekmann: Beteiligungs- und Finanzierungsgesellschaften, blzz.
au • ; zie ook Küi-kkr : Gründung, Finanzierung und Sanierung der
j^tJcngesellschaften des Staates New-York, Bern 1922, blzz. 40 v.v. en
v.v. Vgl over dergelijke handelingen bij de United States Ship-
"»ding Company Lauchenauer, a.w. blzz. 48 v.v.
Compen- Iets minder zeker kan men zijn, wanneer de meerderheid weliswaar
aatie van vennootschap blijft, maar daarin voor de vennootschap zeer
nadMl met onvoordeelige, doch voor zich zelve voordeelige besluiten neemt.
Hierbij laat zij niet anderen met het geheele verlies zitten, doch
voordee . ^^^^^^^^^^ ^^^ voordeel voor haar van het voor de
vennootschap (dus ook voor haar als grootste belanghebbende)
schadelijke besluit het indirecte verlies overtreft. Eenige voorbeelden
kunnen dit procédé ophelderen i).
In 1890 verwierf de Prager Eisenindustrie A. G. samen met
de Böhmische Montangesellschaft in Praag de meerderheid der
aandeelen van de Schlesische Kohlen- und Kokswerke in Gottesberg.
Deze laatste was destijds zeer welvarend. Nu dwongen de contro-
lee\'rende vennootschappen haar om met de eerste hunner een
langdurige leverantieovereenkomst te sluiten tegen een prijs 2), die
niet eens haar produktiekosten dekte. In 1906 was de vennootschap
dan ook vrijwel te gronde gericht. Hiermede was de moeder-
maatschappij weliswaar haar aandeelen kwijt, doch uit de belachelijk
goedkoope kolenleveranties had zij voor hare hoogovens meer
voordeel getrokken, dan dit nadeel bedroeg.
Een Pruisisch groot-grondbezitter bezat een kolenmijn, wier
exploitatie door de hooge kosten niet loonend was. Tevens bezat
hij de aandeelen-meerderheid in een naburige mijnbouwmaatschappÜ-
Deze dwong hij nu om de mijn tegen een overdreven hoogen prijs
van hem te koopen.
Langen tijd heeft het Frankforter bankierhuis Gebr. AnspaCIIE^
de Baierische Bodenkreditanstalt door hare aandeelenmeerderheio
gedwongen om haar onredelijk lage emissiekoersen en meer dan
tienmaal hoogere provisies dan gebruikelijk was toe te staan voor
de emissie van laatstgenoemder pandbrieven.
Een Oostenrijksch-Duitsch bankconsortium saneerde eerst ten
koste van groote offers voor de aandeelhouders de noodlijdende Prag\'
Duxer spoorwegmaatschappij, om haar daarna voor een belachehjk
lagen prijs aan de Dux-Bodenbacher spoorwegmaatschappij te doen
verkoopen. Het had weliswaar de meerderheid in de eerste, doc
een nog grooter belang bij de tweede vennootschap, en heeft daO
ook de gansche saneering slechts doorgezet, om de laatste nie
1) Deze zijn grootendeels ontleend aan Soj^tag\'s meergenoemd wcrl«
blzz. 18 v.v.
2) 67V2 Pf. per ton, terwijl de vroeger normale prijs 1 M. en meer w
130
met een niet rendabele lijn op te schepen, die zij uit concurrentie-
oogmerken toch in elk geval verwerven moest.
De wetgever achtte de belangen der vennootschap het veiligste
m handen van de meerderheid, omdat deze daarbij zelf het grootste
belang heeft. Deze stelling blijkt in de bovenstaande gevallen
onjuist te zijn. Welke conclusie moet men daaruit trekken?
Het stemrecht is den aandeelhouder gegeven om ieft bate van Misbruik
de vennootschap daarin zijn meening kenbaar te kunnen maken en
zijn invloed te doen gelden i). Gebruikt hij het dus om met
miskenning van het vennootschapsbelang uitsluitend 2) zichzelf te
bevoordeelen, dan wwbruikt hij het stemrecht. Nu beschermt onze
Wetgeving nimmer het rechtsmisbruik. Indien de zelfzuchtige
bedoeling van de meerderheid dus vaststaat en in het genomen
besluit tot uiting komt, dan is dit ongetwijfeld in strijd met open-
bare orde en goede zeden. Men zij hierbij echter voorzichtig. Het
meerderheidsbeginsel is een der hoeksteenen van ons vennootschaps-
recht, en zonder zéér gewichtige gronden mag daaraan niet getornd
Worden. Bij verschillen over de doelmatigheid van een handeling
tusschen meerderheid en minderheid moet het oordeel der eerste
geëerbiedigd blijven 3), ook al was deze handeling achteraf voor
de vennootschap funest en zelfs al heeft de meerderheid er
Zijdelings van geprofiteerd. Eerst wanneer dit eigen voordeel te
zeer het motief voor het nemen van het besluit was, kan dit
^oor nietigverklaring in aanmerking komen. Intusschen kan het
Nog steeds acht ik het grondbeginsel juist van Paris 26 April 1850,
alloz 50.2.129: de aandeelhouder mag niet tegen het vennootschaps-
elang handelen en dient zijn particulier belang daaraan te ondenvcrpen.
) Niet iedere behartiging van het eigenbelang door den aandeelliouder
n de vennootschap is onbehooriijk. Uitteraard geeft elk besluit in meerdere
\' rnmdere mate de persoonlijke wenschcn van de stemmende aandeel-
houders weer. Geestig merkt Coppe Rover: Traité théorique et pratique
nes sociétés anonymes. Paris 1925, II blz. 539, op: „Vouloir transformer
assernblécs générales d\'actionnaires en conciles paradisiaques où ne
iscuteraicnt que des saints, dûment béatifiés et uniquement désireux
o assurer le meilleur aménagement du Ciel leur patrie, est un très joii
passablement utopique"! Eerst wanneer het persoonlijk voordeel op
en met de corporatieve samenleving niet meer te vereenigen wijze
Oven het algemeene belang heeft geprevaleerd, kan het besluit voor
emieüging in aanmerking komen.
) Kist-Visser, a.w. III, 3, blz. 503; Vonck, a.w. blz. 178.
. ) Een sententia dcclaratoria t.a.v. de onwettigheid van een besluit
s mogelijk: rechtb. Amsterdam 20 Februari 1911, W. 9183.
bevoordeeld zijn van de meerderheid voor het aanwezig zijn van
dit motief een gewichtige aanwijzing vormen
Een overeenkomst tot uitsluitend verkeer tusschen moeder- en
dochter-maatschappij, zooals in het voorbeeld der Bayerische
Bodenkreditanstalt, kan voor beide partijen zeer voordeelig zijn,
indien van weerszijden prestatie en contraprestatie tegen elkander
opwegen. Immers dan schakelt zij voor beide partijen het risico
van den afzet uit: deze is tot meestal vooraf gefixeerde quanta
zeker. De Allgemeine Elektrizitäts Gesellschaft heeft b.v. met
tallooze tramwegmaatschappijen en plaatselijke electrische centrales,
wier aandeelenmeerderheid zij dan tijdelijk opkocht, dergelijke
overeenkomsten gesloten 2), tot voordeel van alle betrokkenen.
Maar al te vaak is dit echter anders en tracht de moedermaatschappij
zooveel mogelijk uit de dochtermaatschappij te halen, zonder op
de gevolgen te letten (het z.g. draineeren van een vennootschap).
In deze gevallen gaat de overeenkomst tot uitsluitend verkeer
meestal samen met een leverantieovereenkomst tegen vaste prijzen
op langen termijn, welke een vrije prijsvorming belet. Wanneer
uit den inhoud der overeenkomst of uit andere omstandigheden
de bedoeling van de moedermaatschappij tot een dergelijke
benadeeling blijkt, kan het besluit voor vernietiging in aan-
merking komen.
Ook bij besluiten tot wijziging van het kapitaal der dochter-
maatschappij kan misbruik van haar meerderheidsmacht door ^c
moedermaatschappij voorkomen. Een sterk voorbeeld hiervan heeft
de Duitsche praktijk opgeleverd. De Gewerkschaft deutscher kaiseb
bezat van het kapitaal ad Mk. 4.500.CXX).— van de Aktiengesellschaft
für Hüttenbetrieb te Duisburg-Meiderich 4491 aandeelen, eeo
buitenstaander 9. De moedermaatschappij\' wilde den anderen
Kapitaals-
wijziging
der dochter
maat-
schappij.
1) Zoo b.v. in het voorbeeld der Schlesische Kohlen- und Kokswerk •
Hausmann, a.w. blz. 62, noot 87, acht in dit geval geen rechtsmisbn
aanwezig, omdat de gegarandeerde prijs van 67V2 Pf- met het S
mogelijke schommelingen in de conjunctuur voor de dochtermaatóchapw
wellicht voordeeliger kon zijn dan een prijsvermindering op de v i
markt, die bij het nemen van het besluit weliswaar 1 M., doch ia
misschien wel 50 Pf. aan kon wijzen. Bij het nemen van het hesunt V
ook later) lag de overeengekomen prijs echter nog btneden den ^\'\'\'JvTpji
van het product. De egoïste bedoeling van de moedermaatschapP J
was dan ook duidelijk l „ jl-cr
2) Het bekendste voorbeeld is de overeenkomst met de lierii"
Elektrizitätswerke.
Uitsluitend
verkeer.
aandeelhouder blijkbaar kwijt zijn; deze wilde zijn bezit echter niet
aan haar verkoopen. De moedermaatschappij heeft toen de algemeene
vergadering van de dochtermaatschappij doen besluiten om het
kapitaal van laatstgenoemde met Mk. loo.ooo te verminderen.
Hiervoor zouden 45 aandeelen tegen 44 omgeruild moeten worden.
De kleine aandeelhouder kon hieraan uitteraard geen gevolg geven.
Overeenkomstig S 290 H. G. B. werden toen zijn 9 aandeelen
vervallen verklaard en publiek verkocht. Op de veiling werden zij
door de moedermaatschappij gekocht. De aandeelhouder vroeg in
rechte nietigverklaring van dit besluit wegens strijd met wet en
goede zeden. Het Reichsgericht heeft dit echter geweigerd, ofschoon
het volkomen het doel van het besluit begreep. Het zag hierin
niets dan een volkomen geoorloofd behartigen van haar eigenbelang
door de meerderheid i).
Dit arrest acht ik niet juist. Hier is het kapitaal niet verminderd
^it normale economische overwegingen, doch uitsluitend omdat
\'nen in de wettelijke gevolgen daarvan een middel zag om den
anderen aandeelhouder kwijt te geraken^). Dit is een zuiver voorbeeld
„Die Klägerin habe als Aktion.ärin mit Rücksicht auf die Bestim-
mung des § 290 H. G. B. kein gesetzlich gewährleistetes Recht, in
jnrem Aktienbesitz unter allen Umständen geschützt zu werden. Die
Generalversammlung habe allein darüber zu befinden, ob die vom Vorstande
\'beantragte Herabseuung des Grundkapitals dem Interesse der Gesellschaft
entspreche. Es könne als richtig unterstellt werden, dasz das ganze
^Ofgehen des Groszaktionärs nur den Zweck gehabt habe, den Klein-
aktionär aus der Gesellschaft herauszubringen, aber ein solches Vorgehen
^Qrde über das im wirtschaftlichen Kampfe erlaubte Masz nicht hinausgehen.
hätte sich um eine Betätigung des eigenen wirtschaftlichen Interesse
gehandelt, die zum Verstosze gegen die guten Sitten nicht dadurch werde,
^asz sie zunächst mit einer Schädigung der Klägerin verbunden und die
gesetzlichen Vertreter der Gewerkschaft sich dieser Schädigung bewuszt
g^^\'esen wären." (R. G. II December 1913, Holdheim\'s Monatschria
\'"r Handelsrecht und Bankwesen, Deel 23 blz. 66).
. ). iJe n.aamlooze vennootschap als (theoretisch althans) zuivere
®///tff7/xgemeenschap kent uitteraard geen wettelijke bepalingen over
^\'«etting van aandeelhouders om persoonlijke redenen (b.v. verraden
an zakengeheimen, e. d.). Moet men daarom een ieder, die aan zijn
oningsverplichting voldaan heeft, als aandeelhouder blijven dulden ? In
vereenstemming met de Duitsche jurisprudentie (R.G. 23 Maart I9I0,
a w 187—194) antwoordt Sontac, a.w. blz. 26, bevestigend. Vonck,
uin ^^^^ uitzetüng slechts toegelaten, wanneer de statuten het
«rukkelijk toeslaan. In alle andere gevallen, ook wanneer de motieven
X» ^ zeer billijk ziin, ziet hij er de schending van een Sonderrecht in.
de ""»^CK acht ik een statutair vastgelegde royeeringsbevoegdhcid bij
naamlooze vennootschap toelaatbaar. Ontbreekt deze, dan zal de
van rechtsmisbruik. Anders ware bet, als de kapitaalsvermindering
noodzakelgk zou zijn geweest: wanneer dan de kleine aandeelhouder
langs den weg van S 290 H. G. B. zijn aandeelen had verloren, had
hij daartegen niets kunnen inbrengen. Ook hier te lande moet bij
soortgelijke besluiten eenzelfde oplossing gekozen worden.
Bij sommige kapitaalsvermeerderingen der dochtermaatschappij
heeft men eveneens immoreele bedoelingen willen zien. Men kan
hierbij tweeërlei motieven onderscheiden. Vooreerst de zuiver finan-
cieele, zooals zij uitkomen in de in 1886 door de Allgemeine
Elektrizitäts Gesellschaft (toen nog Deutsche Edisongesellschaft für
angewandte Elektrizität genaamd) en de Berliner Elektrizitätswerke
(toen nog Städtische Elektrizitätswerke A. G. genaamd) aangegane
overeenkomst. Volgens deze kreeg de A. E. G. het recht om van
iedere aandeelemissie van de B. E. W. de helft a pari te krijgen.
Hierdoor heeft de A. E. G. belangrijke bedragen verdiend, daar de
aandeelen der B. E. W. steeds ver boven pari gestaan hebben.
De De andere motieven zijn vooral gebleken in de beruchte
ziïk"^"^\' Hibernia-strijd. De bedoeling was hier om de wankele positie van
de meerderheid door emissie uitsluitend aan hare relaties onaan-
tastbaar te maken. In de mijnbouwmaatschappij Hibernia streden
aan de eene zijde de fiscus, die een bres wilde slaan in het
Rheinisch-Westfälische Kohlensyndikat, anderzijds dit syndicaat
tezamen met de Beriiner Handelsgesellschaft en S. BleichrüDER
om de macht. De laatsten bezaten tijdelijk een zeer kleine
meerderheid (31V4 millioen tegen 27^ millioen), gedeeltelijk slechts
door in report gekochte aandeelen. Deze tijdelijke meerderheid
namen zij te baat om het volgende besluit te nemen: „het kapitaal
wordt met 10 millioen Mark 4V2% cumulatief preferente winst-
deelende aandeelen verhoogd. Het recht der aandeelhouders om
pro rata parta van deze emissie aandeelen te nemen (S 282 H.G.B )
wordt uitgesloten. De uitgifte geschiedt minstens a pari. De directie
mag met toestemming van commissarissen de uitgifte doen en dc
vennootschap niet eenzijdig mogen royeeren, doch dient de weg van
art. 1684- B. W. gevolgd te worden (deze is bij de na.amlooze vennoot
schap toegelaten: zie Molencuaaff, a.w. I, blz. 244-, Land-Stak BusmaNN,
a.w. I, blz. 805 vgL rechtb. Utrecht 18 November 1914, W. 9709).
vennootschap behoeft dan niet noodzakelijk ta.v. allen ontbonden »
worden; de overblijvend en kunnen haar zonder den uitgeslotcne voon
zetten (zoo voor de vennootschap onder firma: arbiters Rotterdam
22 December 1884. W. 5133).
onderdeelen daarvan vaststellen. Zij mag verder aanbiedingen van
personen of instellingen weigeren, van wie zij aanneemt, dat zij
hun bezit aan nieuwe aandeelen gebruiken zullen om het voort-
bestaan der vennootschap in gevaar te brengen". De uitsluiting
van het recht der aandeelhouders ex § 282 H.G.B, richtte zich
practisch slechts tegen den fiscus. De uitgifte geschiedde aan de
Berliner Handelsgesellschaft en de Firma S. BleichröDER en
versterkte dus ten volle de macht der meerderheid. Het Reichs-
gericht oordeelde ook deze transactie niet in strijd met wet en
goede zeden i).
In beide gevallen gaat het om uitgifte van een aandeelen-emissie
uitsluitend aan één aandeelhouder (of een bepaalde groep). Ligt
hierin op zich zelf genomen iets onzedelijks ? 2) Neen, immers voor
\') „Urn eines der im Gesetze besonders geordneten Minderheidsrechte
dreht sich der Streit nicht, und im übrigen sind die in Angelegenheiten
der Gesellschaft mit der erforderlichen Stimmenzahl gefaszten Beschlüsse
der Mehrheit für die Minderheit auch dann maszgebcnd, wenn sie dieser
als verkehrt, wirtschaftlich nachteilig und die Bestrebungen der Minderheit
Schädigend erscheinen. Dies ist eine unabwendbare Folge des im Gesetze
zur Anerkennung gelangten Grundsatzes, dasz die Mehrheit des Aktien-
besitzes über die Verwaltung der Gesellschaft und darüber entscheidet,
j^as im Interesse der Gesellschaft und ihrer Aktionäre zu tun und zu
fassen ist. Mit dieser Tatsache musz sich jeder abgefunden haben, der
Aktien erwirbt; seinen Willen als maszgehend durchzusetzen, vermag er
\'^Ur, wenn er in der Generalversammlung mit der Mehrheit der Stimmen
aufzutreten in der Lage ist." verderop: „An sich aber hat das
^^trcben der Mehrheitsaktionäre der Beklagten, sich die Nutzungen eines
langen Jahren eine gute Rente gewährenden, groszen Unternehmens
"nverselirt zu erhalten, ebenso seine sittliche Berechtigung, wie das vom
staatlichen Interesse geleitete Bestreben des Klägers, dem Erwerbe des
^oszen, in vollen Betriebe befindlichen Bergwerksbesitzes für den Staat
J\'e Wege zu ebnen. Wenn sich die beide Teile mit unter sich unverein-
oaren Be.strobungcn gegcnübcrtrcten, ist der Kampf unvermeidlich; es
J\'erstüszt aber nicht gegen die guten Sitten, wenn sich die Mehrheit auf
Boden der gesetzlichen Bestimmungen und unter Benutzung der
jcchtlichen Wirkungen, die das Gesetz den ordnungsgemäsz gefaszten
J\'^chlüssen der Generalversammlung zuschreibt, im Besitze dessen zu
«halten sucht, was sie als ihr wertvolles Eigentum schätzt" (R. G.
« 1908, 68, 235 v.v.).
.) In Frankrijk is wel beweerd, dat voor het geven van een aandeelcn-
^\'nissie aan édn aandeelhouder, die daardoor dc meerderheid zou verkrijgen,
^"stemmigheid vereischt zou zijn, omdat hierdoor de zelfstandigheid der
^«nootschap tc loor zou gaan en dit een der essentialia zou zijn. Dit
^"^ödpunt komt mij onjuist voor: door een feitelijke afhankelijkheid der
^önootschap kan men haar juridisch wezen niet aangcuist achten. Zie
dit alles, ook in verband met de fusie, uitvoerig Bourcart, a.w.
241 v.v.
het vennootschapsbelang is (zeldzame uitzonderingen daargelaten)
de persoon van den aandeelhouder onverschillig. Dat dus de A.E.G.
zich de mogelijkheid verzekerde om bij iedere emissie een behoorlijk
deel van de goed rendeerende aandeelen der B.E.W. m handen
te krijgen was haar goed recht, en zij benadeelde hiermede niemand.
Doch mocht zij hierbij een parikoers bedingen ? Wanneer de aan-
deelen der B.E.W. boven pari stonden, beteekende dit een zuivere
winst voor de A.E.G. en een verlies voor de B.E.W. ten bedrage
van het verschil tusschen parikoers en mogelijke emissiekoers in
het vrije verkeer. Mocht de A.E.G., toen zij nog moedermaatschappij
was, dit voordeel voor zich zelf bedingen ? Ik hel er toe over om
dit niet oirbaar te achten, al is hier ongetwijfeld een grensgeval
aanwezig.
Het arrest in de Hiberniazaak is veel besproken. De meeste
schrijvers achten het onbevredigend i), al beschouwen enkelen hunner
het juridisch als onaantastbaar 2). Slechts weinigen nemen het in
bescherming 3). SONTAG^) meent het ook in rechte te kunnen
vitieeren op grond van zedelijkheidsoverwegingen. Hij acht het n.1.
immoreel om den strijd om de macht in de vennootschap te voeren
met wapenen, welke slechts bestemd zijn voor den strijd van de
vennootschap zelve naar buiten. Voor kapitaalsverhooging louter
uit „tactische overwegingen" heeft de wetgever de bevoegdheid
niet verleend. Deze meening is echter niet juist. Hier is ter bereiking
van een (dit geven alle schrijvers toe) volkomen geoorloofd doel,
terwijl noch de vennootschap, noch de tegenpartij daarvan eenig
1) Vrij, a.w. blzz. 223 v.v.; Bondi : „Akticnrcchtliche Betrachtungen
de lege ferenda aus Anlasz des Hibemia-Prozesses", Deutsche
Zeitung 1908, blz. 1007; Staub-Pinner, a.w. aanm. 9 op
A. Pinner : „Die Minderheitsrechte der Aktionäre und das Reichsgencht ,
Juristische Wochenschrift 1916, blz. 989; in zijn Beiträge zum A^t«^\'
recht acht laatstgenoemde schrijver de beshssing zelve juist (blz.
doch de motiveering in hare algemeenheid veel tc ver gaand. In »
bijzonder keert hij zich er tegen, dat de meerderheid dient te beshssc
...... was im Interesse der Gesellschaft und ihrer Aktionäre zu i"
und zu lassen ist". Slechts het belang van de vennootschap mag
een besluit den doorslag geven, nimmer dat der .landeelhouders-prive. ^
deze twee wel zoo scherp gescheiden kunnen worden, lijkt mij betwistbar •
^ B. v. Bonui, t.a.p. ,,
3) O.a. Horrwitz : Das Recht der Generalversammlungen der aktici
gesellschaften und Kommanditgesellschaften auf Aktien, Berlin 19I \'
blzz. 424 v.
«) A.w. blz. 51.
-ocr page 157-direct nadeel ondervond, een middel gebezigd om zich zelf een
Voordeel te verzekeren (de suprematie in de vennootschap), dat
anders aan de tegenpartij zou zijn toegevallen. Dat dit middel
feitelijk voor een ander doel bestemd was, maakt het gebruik
ervan onder deze omstandigheden niet immoreel.
Naast de inhoud van het besluit moet ook de wgze van besluiten Wijze van
den toets der zedelijkheid kunnen doorstaan. besluiten.
Vooreerst dient de vergadering op een behoorlijke wijze tot stand
te komen en niet opzettelijk zóó te worden samengeroepen, dat de
niinderheid er niet zou (kunnen) verschijnen. Ook hier geeft het
^lotief de doorslag. Oproepingen op een zakelijke reden gebaseerd
kunnen nimmer tot nietigheid aanleiding geven, al zijn zij op voor
de minderheid belemmerende wijze gedaan.
In de praktijk is hierbij vooreerst de plaats der vergadering van
belang. Meermalen zijn vergaderingen opzettelijk op zeer veraf-
gelegen plaatsen belegd, omdat men hoopte, dat de oppositie tegen
de hooge reiskosten enz. zou opzien. Is dit een plaats waarheen,
verband met zetel en werkplaats der vennootschap, in het
^\'gemeen geen vergadering door een behoorlijke directie gecon-
voceerd zou worden, en is de chicaneuse bedoeling aannemelijk,
^an is de vergadering nietig
belangrijker is nog de vermelding der agenda in de oproeping,
^ns hedendaagsch wetboek schrijft dit niet voor (andersS 256 H.G.B.;
439 Regeeringsontwerp 1925), doch ik beschouw het als een
^^rplichting van behoorlijke bestuurders. Bovendien moet deze
vermelding voldoende duidelijk en gespecificeerd zijn. Meermalen
n.1. opzettelijk „onschuldige" (i. e. nietszeggende) oproepingen
^\'tgezonden om de minderheid in slaap te wiegen en niet ter
^^\'\'gadering te doen komen. Zoo werd b.v. in de Hiberniazaak de
^\'tsluiting van het in S 282 H. G. B. bedoelde recht aangekondigd
M Modalitäten der Aktienausgabe", een formule, die alles en
\'\'\'ets zegt. In een ander geval was wel opgenomen : „verhooging
kapitaal met 1V2 millioen Mark door uitgifte van nieuwe
^ Zoo ook Horrwitz, a.w. blz. 151; Sontao, a.w. blz. 64. Art. 44
nï Regeeringsontwerp 1925 eischt vergadering in Nederhand en ter
;^tse waar dit statutair bepaald is, of bij gebreke daarvan waar de
onootschap gevestigd is. Van dit laatste kan afgeweken worden indien
Ij^ gansche kapitaal ter vergadering vertegenwoordigd is. Naast deze
^paling blijft echter het bovenstaande ook binnen de Nederlandsche
n^cn onverminderd van kracht.
aandeelen", doch niet het op de vergadering gedaan en aange-
nomen bestuursvoorstel om de gansche emissie aan één aandeel-
houder te geven. Dezelfde formule als bij de Hiberniazaak is zeer
geliefd om het noemen van de koers, waartegen de aandeelen aan
een consortium gegeven worden, te vermijden en zoodoende een
hooger bod van derden te voorkomen. Bij de reeds vroeger
genoemde zaak der Stettiner Vulkan-werf werd niet „verhooging
van het aandeelenkapitaal" aangekondigd, want het bestuur bezat
de daarvoor vereischte ^U der meerderheid niet, doch: „oprichting
van een filiaal aan den benedenloop van de Elbe." Het aannemen
van dit besluit bracht onvermijdelijk kapitaalsverhooging mede,
doch het bestuur wilde discussie daarover voorloopig vermijden.
In al deze gevallen is de oproeping niet voldoende ondubbelzinnig
en duidelijk; wanneer dit opzettelijk is geschied, kan dus de
nietigheid van het desbetreffende besluit ingeroepen worden
Ook het statutaire voorschrift, dat vóór de vergadering dc
aandeelen op een door het bestuur te bepalen plaats moeten worden
gedeponeerd, dient behoorlijk te worden uitgevoerd. Hiervoor mag
niet opzettelijk een onredelijke plaats gekozen worden 2).
De beraadslagingen en stemmingen in de vergadering dienen
eveneens behoorlijk te geschieden. Alle trucjes en gauwigheidjcs
om een besluit te forceeren of de beraadslaging een andere dao
de gewone richting te geven dienen achterwege te blijven, voor-
zoover zij de gebruikelijke grens eener geoorloofde vergader- c»
debatteertaktiek overschrijden. De voorzitter mag dus niet, wanneer
er feitelijk geen meerderheid voor bestuursdécharge is, zegge"-
„Wij stemmen thans over dc bestuursdécharge", cn direct daarop:
„Daar niemand zich verzet, is de décharge verleend". Hierdoor
de oppositie alleen overbluft, maar niet op eerlijke wijze verslagen h
Evenmin mag door den voorzitter een punt van de agenda afgevoer
worden, alleen omdat de moedermaatschappij bemerkt geen vo\'
doende meerderheid te bezitten, of om een dergelijke reden d«
vergadering gesloten worden 1).
1 Zoo ook Landgericht I Berlin, Bauers Zeltschnft für AkticDB
sellschaftcn 23, 1(X); anders het Kammergericht, ta.p. 172.
Welke gevolgen heeft nu het overschrijden van de grenzen der Gevolgen
meerderheidsmacht door de moedermaatschappij? Vooreerst kan mlsbrolk^*\'
de nietigheid van het genomen besluit in rechte ingeroepen worden i)
door de aandeelhouders, welke niet aan de totstandkoming van
dit besluit hebben medegewerkt. Doch wat dient te geschieden,
indien het besluit intusschen reeds geheel of gedeeltelijk is uitge-
voerd? Is het bestuur voor deze uitvoering en de eventueele
Schade hieruit voor de vennootschap of de aandeelhouders voort-
vloeiende aansprakelijkheid? In het algemeen dient het bestuurde
hesluiten der algemeene vergadering uit te voeren; bestaat een
dergelijk besluit, dan heeft het bestuur zich te buigen of heen te
gaan, doc"h is in elk geval bij de eventueele uitvoering gedekt,
^-en immoreel besluit is echter absoluut nietig; het heeft derhalve
dimmer bestaan. De bestuurder, die gehandeld heeft tot uitvoering
^an een dergelijk (niet bestaand) besluit is dus volledig aanspra-
l^elijk tegenover de aandeelhouders en de vennootschap: hij handelde
^i^ eigen hoofde zonder opdracht. In den regel zal hij zich van
d« immoraliteit van het besluit wel bewust zijn, althans behooren
zijn (immers meerderheid en bestuur zijn meestal identiek,
^\'thans nauw verbonden). Gaat hij op dit punt vrij uit, cn was
uitvoering van het besluit vóórdat de nietigheid daarvan
gebleken was een voorzienbaar gevolg ervan, dan vordert dc
^\'"ijkheid. dat de bestuurder op de moedermaatschappij, die
bitteraard de nietigheid kende, althans behoorde tc kennen, een
"^^gresactie wegens onrechtmatige daad krijgt. Immers de mocder-
\'^aatschappij heeft willens en wetens den bestuurder aan deze
\'■^^"sprakelijkheid blootgesteld en hierin ligt ongetwijfeld een
"""»•cchtmatigc handeling opgesloten.
\' ^eeft de dochtermaatschappij hiernaast nu ook nog een hiermede
^^•■allel loopendc aanspraak tegen de moedermaatschappij zelve?
^^anncer het besluit rechtstreeks voordeel aan deze heeft bezorgd,
^^ft hierdoor ccn ongemotiveerde bevoordccling ten koste van de
^^hterniaatschappij plaat.s gevonden; het bedrag hiervan kan
.^Ingevorderd worden 2). Het voordeel voor de moedermaatschappij
Analoog aan hetgeen bij bc.sluitcn in strijd met de wet of de
\\y l^tcn aangenomen wordt, acht ik het overbodig vernietiging tc vragen.
vJ ^an een sententia dcclaratoria t.a.v. de nietigheid (nietigverklaring)
.^^egcn worden. Zie Moi.engraakk, a.w. 1, blz. 237 met jurisprudentie.
........ ■ ■ ■
K t)it geldt niet bij uitgifte v.in ccn nieuwe c.atcgoric preferente
rechtb. Haag 27 Juni 1900, W. 7514, bcv. Hof Haag 17 Juni
139
-ocr page 160-kan echter kleiner zijn dan het nadeel voor de dochtermaatschappij;
of eerstgenoemde is rechtstreeks door het besluit niet bevoordeeld.
Kan men haar dan toch nog voor de eventueele schade der
dochtermaatschappij aansprakelijk stellen? In het nemen van een
zoodanig besluit is ongetwijfeld een onrechtmatige daad, immers
een gemis aan de in het maatschappelijk verkeer vereischte zorg-
vuldigheid ten opzichte van de belangen der vennootschap
gelegen, zoodat de vraag bevestigend moet worden beantwoord
Kan nu de dochtermaatschappij van deze aanspraak op schade-
vergoeding tegen de moedermaatschappij afstand doen? In het
algemeen is dit zeker toegelaten: het betreft hier immers een ver-
mogensrecht, waarover men de vrije beschikking heeft. In Duitsch-
land mag dan de moedermaatschappij zelve echter niet meestemmen
(§ 252, al. 3 H.G.B. 2). Hetzelfde was bepaald in art. 75 van het
Ontwerp Staatscommissie van 1890, voorzoover het bestuurders of
commissarissen betrof. Art. 46^ van het Ontwerp Nelissen (idem
art. 44c Regeeringsontwerp 1925) hief deze beperking op, doch
voerde een tweetal nieuwe restrictie\'s in, n.1.: „Tenzij bij de acte
van oprichting anders is bepaald", en „uit anderen hoofde dan als
aandeelhouder". De tweede restrictie maakt de bepaling in het
onderhavige geval niet toepasselijk: immers juist als aandeelhoudster
is de moedermaatschappij wegens het immoreele besluit aansprakelijk-
Langs dezen weg zou zij zich dus de dochtermaatschappij van den
hals kunnen schuiven, indien het besluit tot een dergelijke eigen
décharge niet zelf weder immoreel zou zijn. Dit is echter ongetwijfe\'
het geval 3). ..
Hebben de minderheidsaandeelhouders in privé, voorzoover ^J
indirect schade geleden hebben, doordat de dochtermaatschapP\'J
benadeeld werd en dus de aandeelen in waarde daalden of ƒ
winstkansen verminderden, rechtstreeks een aanspraak tegen ^
moedermaatschappij? Weliswaar is art. 1284 B.W. op de schade ui
Ï9ÖI7w. 7640); echter wel, indien de moedermaatschappij ongemotivecr^
bepaalde (dan vrijwel zeker in haar bezit zijnde I) aandeelen preter
zou maken.
\') Zoo ook SoNTAG, a.w. bk. 30.
^ Zie over aanspraken tegen oprichters §§ 270 j" 205 en >
al. 1 H. G.B. «r.
Anders R. G. 8 AprU en 1 Mei 1908; 68, 314 v.v. en 235
Hier wordt een positieve opzettelijke schadeberokkening aan de mino
heid vereischt; een zuiver ongemotiveerde en willekeurige afstand wo
niet voldoende geacht.
onrechtmatige daad niet rechtstreeks toepasselijk: het beginsel, dat
alleen directe schade vergoed wordt, heerscht echter ook daar,
zoodat hier geen aanspraak verleend kan worden. Slechts als de
moedermaatschappij rechtstreeks tegen de minderheidsaandeel-
houders was opgetreden, kon zulks geschieden
Bij de one man\'s company komen uitteraard al deze vragen niet Positie van
ter sprake. Hier kunnen slechts de belangen van derden (in het
hijzonder crediteuren) zich tegen handelingen tusschen moeder-
en dochtermaatschappij verzetten. De gewone regelen van artt.
1377 B. W. en 42—51 Faill. Wet zijn dan toepasselijk. Het groote
verschil met de bescherming van den minderheidsaandeelhouder
is hierin gelegen, dat voor dezen wel, doch voor den schuldeischer
"iet voldoende is aan te toonen het opzettelijk handelen van de
"meerderheid zonder eenig redelijk belang voor de vennootschap,
doch slechts ten eigen bate. De schuldeischer dient aan te toonen, dat
^ en zijn medeschuldeischers bewust benadeeld zijn. Hij zal hiervoor
eoncrete feitelijke gegevens dienen bij te brengen: een algemeen
beroep op de z.g. economische eenheid van het vermogen van
\'hoeder- en dochtermaatschappij is niet afdoende.
C. Beperkingen van het stemrecht.
1\'alrijke wetgevingen verbieden den aandeelhouder in het algemeen Persooniyk
of in bijzondere gevallen mede te stemmen in zaken, waarbij !<ij hebbenden.
Persoonlijk belang heeft 2). Bovendien bestaan er voorschriften,
zijdelings dit zelfde beginsel tot uiting brengen »).
O Vgl. Land-Lohman, a.w. IV blz. 317; Moi.engraakf, a.w. I blz. 232,
\'\'^ct verdere literatuur cn jurisprudentie. . „ , ... , „
Men zie o.a. art. 4 der Wet van 24 Juli 1867 m 1\'rankrijk (alleen
f\'J questies omtrent inbreng in natura); art. 161 Codice de Commercio
Italië (directie bij hare décharge cn bij balansvaststelhng); art. 655
M Schweizerisches Obligationenrecht (id.); art- 163 Koemccni
^andelswetboek (id.); art. 212 id. van Mexico (id.); art. 356 id.
/^fScntiniti (id.); art. 32 f; 2 der Zweedschc wet van 28 Juni 1
&\'^een);art. 13 der (keizerlijke) Russische wet van 21 Decen
J^l (id.); § 252, al. 3 H. G. B. (bij décharge, kwijtschelding, ovcr-
"^^J^omsten of procedures met aandeelhouders). „ . , ,
) Zoo moet b.v. in Frankrijk de directie goedkeunng der algemeene
^\'^\'gadering hebben voor het ondernemen van handehngen namens dc
/nnootschap, waarbij zij rechtstreeks of zijdelings belang heeft (zie
"\'^oK\'Caen et Renault, a.w. II, N. 821; Rousseau, a.w. I, Nos. 2213
Voor een groot deel komen deze bepalingen ten laste van de
bestuurders. Immers bij hunne décharge en bij vele andere hande-
lingen der vennootschap, hen betreffende, hebben zij persoonlijk
belang. Hierdoor kan dus in beginsel de moedermaatschappij-
directrice haar aandeelenmeerderheid in vele gevallen niet gebruiken.
En ook in tallooze andere gevallen moet zij van stemrecht verstoken
blijven, ook al is zij geen directrice. De moeder- en dochter-
maatschappij-verhouding brengt immers een geregeld verkeer tusschen
beiden mede, waarover telkens besluiten moeten genomen worden
(overeenkomsten aangegaan e. d.).
Het beginsel van deze voorschriften is zeer menschkundig: het
stemrecht dient in het belang van de vennootschap en niet ten
eigen bate der aandeelhouders uitgeoefend te worden. Mocht de
aandeelhouder in zaken, die voor hem persoonlijk van belang zijn.
meestemmen, hij zou te zeer in verzoeking komen om dit groote
beginsel van vennootschapsrecht te vergeten i). Aan den anderen
kant brengen deze voorschriften groote bezwaren mede. De belangen
der vennootschap worden hierdoor gelegd in handen van veelal
kleine, onverantwoordelijke en niet zelden in scherpen strijd met
de meerderheid levende groepen van aandeelhouders. Of zij daar
steeds veiliger zijn dan bij de moedermaatschappij, en of hier ook
niet aan het belang der vennootschap vreemde overwegingen een
te groote rol bij de beslissing kunnen spelen, is zéér de vraag-
Een meerderheidstyrannie kan niet door den beugel, doch nog
veel onduldbaarder is een minderheidstyrannie 2).
De praktijk heeft dan ook, in het bijzonder in Duitschland, na^r
middelen gezocht om hieraan te ontkomen; en de rechtspraak
haar hierbij veelal ter wille geweest. Eerst is uitgemaakt\'), dat biJ
Middelen
ter ont-
duiking.
v.v.). In Engeland mag niemand „auditor" zijn, die anders dan als
deeUiouder eenig belang heeft bij de transactie\'s der vennootscn^F
(Regulations van Table A. Companies Act.). . . ^
\') Sprekende voorbeelden hiervan vertoont de Fransche en
praktijk. Zie Cour d\'Appel Paris 16 Februari 1911, Dalloz 1912. 2.
en Reichsgericht 22 Februari 1916. Juristische Wochenschrift 1916, \'
In beide gevallen had de meerderheid de winstverdeelin^
ongemotiveerd ten gunste van de met haarzelf identieke directie \'
Beide uitspraken hebben dit besluit wegens strijd met de goede zcd
nietig verklaard.
^ Bourcart, a.w. blzz. 118 v.v. ^^
\') R.G. 55, 75; 60, 172; 74, 277; 75, 236; 81, 37; R.G. 18 Jan""\'
1915. Juristische Wochenschrift 1915, 195\'.
besluiten over interne aangelegenheden der vennootschap § 252
al. 3 H.G.B, niet van toepassing was. Hierdoor werden alle ver-
kiezingen en ontslagen, bezoldigingsquesties, beslissingen over het
invorderen van stortingen op aandeelen, enz. aan de werking van
het beginsel onttrokken. Alleen wanneer de aandeelhouder als
derde tegenover de vennootschap stond, werd hij van het stemrecht
uitgesloten. In de meergenoemde Hibernia-zaak heeft het Reichs-
gericht verder de banken, aan wie de nieuw gecreëerde aandeelen
Zouden worden toegewezen, toegestaan mede te stemmen. De
minderheid had aangeboden te bewijzen, dat reeds vóór het
betreffende besluit banken en bestuur tot het alleen-uitgeven aan
^erstgenoemden overeengekomen waren, zoodat deze belangheb-
benden bij dit besluit waren. Het Reichsgericht heeft dit aanbod
gepasseerd met de overweging, dat alleen de aandeelhouder mei
^len een overeenkomst gesloten werd bij de stemming uitgesloten
Het betreffende besluit hield niet in, aan wien de aandeelen
uitgegeven zouden worden (slechts een algemeene machtiging aan
dc directie), S 252 al. 3 H.G.B, was daarop dus niet toepasselijk
^n het bewijsaanbod niet ter zake dienende. Het bij een besluit
belang hebben is op zich zelf niet voldoende om een aandeelhouder
^an het stemrecht te versteken. Verder is onder meer nog beslist\'),
dat een naamlooze vennootschap, wier directeur commissaris van
andere vennootschap is, met hare aandeelen voor de décharge
J^n dezen commissaris kan stemmen 2). Tenslotte is S 252 al. 3
" G.B. ook niet toepasselijk verklaard, als de directie gemachtigd
^ordt een overeenkomst met ccn aandeelhouder te sluiten, doch
® algemeene vergadering zelve die overeenkomst niet sluit \'\'),
^ver deze jurisprudentie wordt in Duitschland zeer verschillend Beoordce-
geoordeeld. Sontag *), pinnkr «) en Marquardt g) keuren haar
scherpe bewoordingen af. Weliswaar geven zij toe, dat aan de
niet is tekort gedaan \'), doch zij achten deze
J) K.G. 65, 241.
J Zie een ander dergelijk voorbeeld bij Sontag, a.w. blz. 62.
!) R.G. 68, 241. ^ ^
j A.w. bkz. 51—64.
, A.w. blzz. 73 v.
Kp i, Stimmrecht der Gesellschafter in eigener Sache nach der
Ijj^\'^ntsprechung des Rciclisgcrichts", in Juristische Wochenschrift 1914,
z. 1031 v.v.
I Behalve Sontao tcn aanzien van de beslissing, dat interne zaken
onder § 252 al. 3 H. G. B. vallen.
vonnissen in strijd met den geest en de ratio der wet, die men
beter deed naar analogie te interpreteeren. Daarentegen achten
de meeste schrijvers i) deze richting in de Duitsche rechtspraak
vooreerst wettelijk toelaatbaar en voorts zeer gunstig als „ventiel"
(het woord is van HaUSMANn) op een voor de moeder- en dochter-
maatschappij onbruikbare bepaling. Hier de moedermaatschappij
in practisch de meeste gevallen het stemrecht te ontnemen zou
met de volledige vernietiging van dezen concentratievorm gelijk
staan. Dit kon volgens hen de bedoeling van den wetgever niet
geweest zijn. En voor zoover het tegendeel tot misbruiken aan-
leiding zou kunnen geven, konden deze toch steeds met een beroep
op openbare orde en goede zeden gekeerd worden.
In den strijd over de toepassing der Duitsche wetsbepaling waag
ik het niet partij te kiezen. Ten aanzien der wenschelijkheid dezer
beslissingen moet ik mij echter onvoorwaardelijk bij hare verdedigers
scharen. Het tegendeel zou tot de inderdaad onhoudbare consequentie
voeren, dat bij de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding de
hoofdbelanghebbende, wellicht oprichtster en in-stand-houdster, van
vrijwel allen invloed verstoken zou blijven. Dit ware met de meest
elementaire eischen der praktijk in strijd.
OntduikinR De praktijk heeft echter in Duitschland, ook wanneer een recht-
streeksche botsing met S 252 al. 3 H.G.B, onvermijdelijk was,
de stemmen der moedermaatschappij niet kunnen missen. Zij heel
derhalve naar zijdelingsche wegen gezocht om hieraan te ontkomen-
En ook hierbij is de rechtspraak haar zéér welwillend tegemoet
getreden, getuige de beide volgende voorbeelden.
De Berlin-Anhaltsche Maschinenbau-Aktiengesellschaft te Berlijn
(de „Bamag") bezat ongeveer »/lo der aandeelen van de Cölnisch«
Maschinenbau-Aktiengesellschaft in Cöln-Bayenthal. De moeder-
maatschappij wilde de dochtermaatschappij met zich samensmelten
in dier voege, dat het gansche vermogen van deze laatste op haa«"
over ging en de aandeelhouders der dochtermaatschappij voof
6000 Mark aandeelen van deze 3000 Mark aandeelen der moede^
maatschappij zouden krijgen. Op i Mei 1909 werd het bcsln\'^
hiertoe in de algemeene vergadering der dochtermaatschappij ^
462 tegen 3 stemmen genomen. De moedermaatschappij had hierov«\'\'
O.a. STAun-riNNER, a.w. aanm. 26 op § 252 H. G. B.; BraSP]
Das Handelsgesetzbuch mit Ausschlusz des Seerechtes, Berlin 1911, H-
cc, 8 op § 252 •, Hausmann, a.w. blzz. 64 v.v.
natuurlijk niet mogen medestemmen, maar had, om toch haar
invloed den doorslag te kunnen doen geven, 400 harer aandeelen
aan derden verkocht, die toen vóór, het besluit gestemd hadden.
I>eze koop was echter slechts schijn en uitsluitend voor dit doel
geënsceneerd. Was dit niet geschied, dan was de voor het fusie-
besluit vereischte ^J^ meerderheid niet aanwezig geweest.
Minderheidsaandeelhouders van de dochtermaatschappij hebben
de nietigheid van dit besluit ingeroepen, omdat het een opzettelijke
benadeeling van hunne belangen inhield en door een immoreele
arglistige kunstgreep tot stand was gekomen. Het Oberlandesgericht
Cöln heeft de vordering toegewezen, doch het Reichsgericht i)
beeft deze uitspraak gecasseerd. Het oordeelde den verkoop van
aandeelen met het doel om deze mede te doen stemmen over het
(geoorloofde) fusiebesluit niet immoreel, mits niet geheel schijnhan-
deling. Eerst wanneer de kooper uitdrukkelijk verplicht werd om
Volgens den wil van de verkoopster te stemmen, zou men dit
\'^linnen aannemen: zulks was hier echter niet het geval, al kende
de kooper den wensch en het doel van de verkoopster wel. Hij
\'eef immers nog steeds in staat om naar eigen oordeel anders
stemmen.
ïn andere gevallen heeft de van het stemrecht uitgesloten aan-
eelhouder zijn aandeelen in report aan een kennis verkocht, zóó,
at op den dag der stemming deze eigenaar der aandeelen was,
^ de Hibernia-zaak heeft het Oberlandcsgericht Hamm op de tegen-
werping van den fiscus, dat zij bij een stemming omtrent het over-
Raan van de Hibernia aan den Staat niet had mogen meestemmen,
^elfs geantwoord: gij kunt dit toch altijd door een reportverkoop
^^werkstelligen, en dus dit middel indirect gesanctionneerd").
Ook over deze beide transacties zijn de meeningen verdeeld. Beoordce-
^^\'ï^NER 3)^ Sontag *) en Bondi achten de uitspraken wellicht \'\'"«h\'^fv«».
^ ®orctisch juist, doch de onderscheiding tusschen de uitdrukkelgke
^Pdracht aan den derde om op een bepaalde wijze te stemmen
dit geval (waarin natuurlijk een stilzwijgende opdracht daartoe
onjuist cn de geheele handeling, zoo al geen schijn-
3 JJd. 85, blz. 170.
2citc i. uitspraak in tegengestelden zin is te vinden in Leipziger
^chnft für Deutsches Recht 1907, blz. 139.
i{ A-W. blzz. 73 v.v.
A.w. blzz. 59 v.v.
\' A.w. blzz. 908
v.v.
145
Sannes,
Mocdciniiaitchappüea. lo
-ocr page 166-hkndeling. dan toch in fraudem legis. Hausmann i) acht dit ech e
slechts ten deele waar. Wanneer er geen xechtsverphckttng tot
terugverkoopen der aandeelen is. kan (afgezien van kosten en
eventueele belastingen) de verkoop veel verder strekkende gevolgen
hebben dan de stemrechtsquestie alleen. De schrijver acht het
^ practisch zeer wel mogelijk, dat de terugkoop door verandermg in
de verhouding, onaangenaamheden, belasting- of andere gronden
geheel achterwege blijft. Het beslissende punt is het al of nie
ernsiige der geschiede overdracht. Hij acht het arrest van het
Reichsgericht dan ook juist.\' \' .
Aan een beoordeeling van de Duitsche rechtsquestie wil ik miJ
wederom liever niet wagen; al hel ik er toe over om deze trans-
acties ontoelaatbaar te achten. In Nederland waren zij dit zeker.
Neder- Ons hedendaagsche recht kent de bedoelde beperkingen niet^
landsch vroeger heb ik echter gewezen op bepalingen van deze
strekking in de verschillende wetsontwerpen. Art. 44c van het
Regeeringsontwerp 1925 bepaalt: „Tenzij bij de akte van oprichting
anders is bepaald, kunnen geen geldige stemmen worden u.tge-
\' bracht voor de aandeelen van hem, wien, uit anderen hoofde dan
als aandeelhouder der naamlooze vennootschap, door het te neme
besluit eenig recht jegens de vennootschap zoude worden toegeken .
of die daardoor van eenige verplichting jegens haar zoude woro
tegenstelling met de besproken buitenlandsche bepalingen
dit voorschrift regelend recht. De moedermaatschappij kan n
dus ten allen tijde door een contraire bepaling in de statuten buit
werking stellen. De boven beschreven Duitsche middelen oni
aan te ontkomen zullen derhalve in den regel onnood.g zijn. ^
moet echter onze houding zijn, wanneer zij desniettemin mocn
voorkomen? ..rui. »..-.U-cn»
Verkiezingen worden door het voorschrift ongetwijfeld bestrcK
ook wanneer dc statuten het aandeelhouderschap als voorwaar^^
voor de verkiesbaarheid stellen. Immers de rechten van
directeur worden hem niet als aandeelhouder, doch als daa
geschikt geacht persoon (die als bijkomstige voorwaarde aanö ^^
houder dient te zijn) toegekend. Ontslagen daarentegen v^Hc" ^^
niet onder: hierdoor worden noch rechten toegekend.
/
1) A.w. blzz. 66 v.v.
146
verplichtingen opgeheven. Onder dit laatste kunnen immers niet
de met de dienstbetrekking eindigende verplichtingen hieruit
verstaan worden: het eindigen hiervan is een bijkomstig gevolg,
doch niet de inhoud van het besluit tot ontslag. Evenmin vallen
besluiten betreffende de stortingsverplichting van den aandeelhouder
onder art. 44c Regeeringsontwerp 1925. Het Hibernia-vonnis is in
het licht van dit voorschrift juist gewezen, evenals de beslissing
Omtrent het stemmen van een naamlooze vennootschap voor de
décharge van haren directeur als commissaris van een andere
Vennootschap. Ook de machtiging aan het bestuur valt er buiten,
zelfs onafhankelijk van de vraag, of deze machtiging al of niet
voor het bestuur de kracht van een bevel heeft. Door dit besluit
Ontstaat geen enkele rechtsbetrekking tusschen vennootschap en
derde, deze komt eerst door de eventueele handeling van het
bestuur tot stand. Zooals reeds gezegd, beschouw ik echter de
Overdracht aan derden en de reportverkoop, onverschillig of zij al
dan niet reëel tot stand zijn gekomen, voor de stemmingsvraag
als nietig, wanneer het in fraudem legis handelen hierbij aangetoond
\'^an worden. Wetsontduiking beschermt onze wetgeving nimmer
D. De directie der dochtermaatschappij.
Bij de moeder- cn dochtermaatschappij-verhouding is in de meeste
gevallen de directie van de laatste in handen der eerste. Deze zal
de bestuurs- cn commissariszetels personen brengen, die aan
are bevelen gehoorzaam zijn
2ij kan hiertoe echter nog ccn tweetal andere wegen inslaan.
Vooreerst kan zij zichzelf tot directrice der dochtermaatschappij
benoemen. En verder kan zij de dochtermaatschappij contractueel
^\'^\'■Plichten om in alle (gewichtige) aangelegenheden naar aanwij-
^"\'Ren van de moedermaatschappij te handelen.
^e mogelijkheid van dit laatste is vroeger wel betwist. Het Contrac-
—- tuecle
Suvling, a.w. II blzz. 76 v.v.
a J . " dus het bestuur van de meerderheid afhankelijk. Planitz, derden.
Zak anderzijds op, dat het bij de tegenwoordige orde van
dcrK^- een eisch van zelfbehoud voor de directie is om de meer-
ÜBo handen te hebben. In dat geval dirigeert dus het bestuur dc
hehn\'^^\'^® vergadering, cn niet omgekeerd; dit geschiedt veelal met
0 "fJP van de banken. Deze beschouwing is uitteraard alleen op z.g.
•nankelijkc vennootschappen toepasselijk.
-ocr page 168-Reichsgericht!) heeft in hare bekende beslissing over de Roemeensche
spoorwegen de overeenkomst tusschen dezen en den Roemeenschen
staat, waarbij de eersten zich verbonden om uitsluitend op instructies
van den Roemeenschen Minister van Publieke Werken te handelen,
ontoelaatbaar verklaard, omdat de directie der vennootschap een
orgaan van deze dient te zijn, aan haar wil onderworpen 2). De
economische ontwikkeling heeft deze beschouwingswijze echter
achterhaald: zij maakt dergelijke figuren noodzakelijk. De schrijvers
achten het thans dan ook toelaatbaar om de benoeming van bestuur-
ders aan een derde over te laten.
N.V. direc- Ook de mogelijkheid van een optreden der moedermaatschappij
hrice van ^ directrice van de dochtermaatschappij is betwist^), in het bijzonder
BezwLen \' in Frankrijk. De directeur moest een natuurlijke persoon zijn, zoo
hiertegen, oordeelde men. Rechtspersonen zouden immers niet persoonlijk ter
vergadering aanwezig kunnen wezen Dit bezwaar kan men moeilijk
au sérieux nemen: een vennootschap-directrice kan toch ook in
deze qualiteit door hare wettelijke organen handelen en ter bestuurs-
vergadering verschijnen 6). Bovendien kan zij hiervoor binnen de
grenzen harer statuten ook andere personen aanwijzen : haar eigen
directeuren behoeven dit niet noodzakelijk namens haar te doen
Hierin ligt geen (behoudens uitdrukkelijke statutaire bepaling) verboden
1) 19 Februari 1881. Bd. 3, blz. 123; vgl. ook 2e Senat27 Mei 1913,
Bd. 82, blz. 308 v.v. , , ..
2) „Die beklagte Gesellschaft entbehrt .... der zur Wesenheit der
Aktiengesellschaft erforderiichen Organisation. Die Generalversammlung
kann die Gesellschaft in diese Lage ebensowenig versetzen, wie eine
handlungsfähige physische Person durch freiwillige Untcrweri"ung untci
die Vormundschaft eines anderen eine Selbstentmündung herbeiführen
könnte". Vel over de G.m.b.H. ook R.G. 16 Maart 1904, Bd. 57, blz. 200-
3) Zie b.v. Staub, a.w. lOe druk, aanm. 20 op § 231 ; Haus.maN?^,
In Engeland is het theoretisch onmogelijk, omdat daar de directie
niet meer dan Vs der aandeelen mag bezitten. Practisch wordt dez«-
belemmering echter geregeld door middel van stroomanncn ondervangen-
Zie Martin Sr. LtoN, a.w. blz. 219. ., „„^r
») X. in Annales de droit commercial 1905, blzz. 96 v.v. Zie ovt
deze en andere bezwaren ook Tham.er-1\'ic: TraittS général théorique^
pratique de droit commercial. Des sociétés commerciales. Pans 1907—1 \'
II, 1, 116 en Dupont, a.w. blzz. 21 v.v. en 32 v.v. . . .. nu
«) Zoo ook A. Wahl: „Une société peut eUe être „gérante «
„administrateur" d\'une autre société?" in Journal des Sociétés \'
blzz. 168 V.V., waar hij een omstandige uitwerking van de werkwijze
dit geval geeft.
7) Houpin, Journal des Sociétés 1901, blzz. 385 v.v.
-ocr page 169-delegatie van macht door de moedermaatschappij-directrice in den
zin van art. 22 der Wet van 1867; immers de voor de moeder-
maatschappij optredende personen doen zulks niet als lasthebbers,
doch als organen der directrice: deze zelf handelt door middel van
hen 1). Hierdoor vervalt dus eveneens het bij de one man\'s company
gemaakte bezwaar, dat de namens de moedermaatschappij-directrice
optredende persoon niet het in Frankrijk voor directeurs vereischte
aantal aandeelen bezit: hij is geen directeur en de directrice bezit
zelf alle aandeelen 2).
Anderen hebben in het directeurschap der moedermaatschappij
een onnatuurlijke uitbreiding van het rechtspersoonlijkheidsbeginsel
gezien. De vennootschap zou slechts rechtspersoon zijn voorzoover
dit voor de vervulling van haar doel noodzakelijk was. Om dan
toch mogelijk te maken, dat de moedermaatschappij afgevaardigden
m het bestuur van de dochtermaatschappij kreeg, hield men de
Volgende kunstige redeneering. Elke aandeelhouder der moeder-
maatschappij is naar evenredigheid van zijn aandeelenbezit eigenaar
van haar actief. Hij bezit dus een aantal aandeelen van de dochter-
maatschappij evenredig aan zijn aandeelenbezit in de moedermaat-
schappij. Wanneer nu de afgevaardigde van de moedermaatschappij
Zooveel aandeelen van deze bezat, als noodig zou zijn om hem
\'angs dezen indirecten weg het wettelijk vereischte aantal aandeelen
Van de dochtermaatschappij te doen bezitten, zou hij als directeur
Van deze laatste kunnen worden toegelaten. Terecht wordt deze
Voorstelling door DurONT en Waiil^) gewraakt als in strijd met
^e heerschende leer, welke geen medeeigendom van dc aandeel-
houders op het vennootschapsvermogen erkent. Bovendien is dc
Rechtspersoonlijkheid algemeen aan dc vennootschap inhaerent en
^\'et tot bepaalde gevallen beperkt.
Tenslotte heeft men de directie van de eene naamlooze
Vennootschap door de andere onmogelijk geacht, omdat de wettelijke
■straffen tegen directeuren in overtreding bedreigd niet op een
[^^l^persoon zouden kunnen worden toegepast. Dit bezwaar geldt
.\') Dui\'ont, a.w. blzz. 34 v.v.
) Overigens merkt Dupont t. a. p. zeer terecht op, dat het motief
^^ art 22 der Wet van 1867: het uit dc directie dcr vennootschap weren
niet bij haar belanghebbenden, hier niet toepasselijk is; immers de
\'Rectcur der moedermaatschappij is, zelfs al bezit hij persoonlijk geen
"^deelen, namens deze in hooge mate belanghebbend.
) T.a.p,
-ocr page 170-uitteraard alleen voor vrijheidsstraffen : immers geldboeten kunnen
in beginsel ook aan rechtspersonen worden opgelegd Doch ook
voor de eersten lijkt zulks mij geen bezwaar: er is immers vrijwel
steeds een handelende natuurlijke persoon aan te wijzen, dien men
strafrechtelijk aansprakelijk kan stellen, hetzij uitsluitend, hetzij
als mededader. En zelfs wanneer dit niet het geval mocht zijn,
zie ik alleen een leemte in de wettelijke bepalingen, doch geen
wettelijk beletsel voor het directeurschap van een rechtspersoon.
De tegengestelde opvatting zou overigens in die landen en bij
die vennootschappen, waar aandeelenbezit voor den directeur
wettelijk of statutair verplicht is, tot zeer ongewenschte consequenties
aanleiding geven. De one man\'s company met een vennootschap
als eenig aandeelhoudster zou onmogelijk worden. Men zou dan
gedwongen worden om een vreemden natuurlijken persoon als
aandeelhouder-directeur in de vennootschap te halen, hetgeen vaak
zeer ongewenscht zou zijn. En evenmin zou dit bezwaar geheel te
ondervangen zijn, indien men den directeur der moedermaatschappij
hiervoor dienst liet doen. Immers door het ophouden van zijn
dienstbetrekking bij de moedermaatschappij eindigt die bij de
dochtermaatschappij niet, en bovendien behoudt hij zijn aandeelen.
Men zou hiervoor derhalve nieuwe voorzieningen moeten treffen.
Hier te Onder de thans hier te lande geldende wetgeving kan ongc-
gelaten°^ twijfeld een rechtspersoon directrice van een naamlooze vennootschap
zijn. Dit komt dan ook vrij vaak voor. Art. 48« van het ontwerp
Nelissen bepaalde, dat slechts natuurlijke personen tot bestuurders
benoembaar zouden zijn en motiveerde dit met een beroep op het
niet kunnen nemen van strafrechtelijke sancties, en door te zeggen,
dat men hetzelfde door de benoeming der directie van de moeder-
maatschappij als directie der dochtermaatschappij kon bereiken
(M. v. T. blz. 46). Reeds bij de wet van 22 December 1924«
1) In Nederland stelt de wetgeving (uitgezonderd de fiscale) niet den
rechtspersoon, doch hare bestuurders strafrechtelijk aansprakelijk; o.a-
artt. 342 en 343 Swb., art. 6 Veiligheidswet, e.a.; zie ook Simons :
Leerboek van het Nederlandsche Strafrecht, 4e druk, Groningen 192li
I blzz. 160 v.v. In Frankrijk acht Dupont, a.w. blz. 38, de rechtspersoon
wel strafrechtelijk aansprakelijk (anders Gass. 8 Maart 1883, Dallo^
84.1.428; 16 AprU 1894, Recueil Sirey 94.1 376; 24 Maart l899i
Recueil Sirey, 02.1.296; Lyon-Caen et Renault, a.w. II, blz. 296;
Pic, a.w. I, blz. 207). Velen, zoowel hier te lande ais elders, oordeclcn
dit althans wenschelijk (zie Simons t.a.p. met literatuuropgave). Zie verdere
literatuur bij Wolfsbergen, a.w. blz. 36 noot 4.
Stbl. 573 (nieuwe zeerecht), art. 327, is men van dezen dwaalweg
teruggekomen door te bepalen: „Eene vennootschap is tot boek-
houder benoembaar". Minister HEEMSKERK heeft tenslotte met het
oog op de eischen van de praktijk de belemmerende bepaling uit
het Regeeringsontwerp 1925 gelicht i).
De moedermaatschappij zal in den regel voor hare bemoeiingen
als directrice der dochtermaatschappij gesalarieerd worden, hetzij
in een ronde som, hetzij in een percentage der uitkomsten van
laatstgenoemde 2).
Is nu de persoon, die de moedermaatschappij als directrice van Positie van
de dochtermaatschappij vertegenwoordigt, aan de bevelen van fegenwoor-
eerstgenoemde onderworpen; m. a. w. is zijn mandaat imperatief? diger der
ÖUPontS) acht deze opvatting te eng en bovendien buitengewoon
onpractisch: hierdoor zou een stemming, waarbij de vertegen-schappij al»
Woordiger zijn mandaat te buiten was gegaan, nietig zijn! Dit lijkt ^oo^a^ig-
mij juist: evenals een natuurlijk persoon, uit eigen hoofde ver-
schijnend, ter vergadering van meening veranderen kan, moet de
vennootschap-directrice (en zij is het, niet haar vertegenwoordiger
A. of B., die aanwezig isl) dit kunnen doen. Heeft de vertegen-
woordiger zijn opdracht niet behoorlijk uitgevoerd, dan kan de
moedermaatschappij voortaan een ander in zijn plaats zenden: de
hesluiten, die hij als haar orgaan heeft genomen, moet men als
van haar afkomstig blijven beschouwen.
Wanneer de moedermaatschappij-directrice haar eigen directeur
als haar orgaan de dochtermaatschappij laat besturen, is deze
Deze zou overigens moeilijkheden hebben opgeleverd in verband
•net art. 48 c, 2e lid, van het ontwerp Nk.lissen : „Indien bij de akte
oprichting geen bestuur is benoemd, is de aandeelhouder, die blijkens
ne akte voor het grootste bedrag heeft deelgenomen, de eerste bestuurder
der naamlooze vennootschap". Dit zou in vele gevallen de moedermaat-
®<^happij zijn, die dan niet als directrice mocht optreden. In verband
j^et de wederinvoering der ovcrhcidscontróle is ook deze bepaling in
het Regeeringsontweq) 1925 komen te vervallen.
\') Dit kunnen vaak zeer belangrijke bedragen zijn: zoo is in 1897
{■•isschen A. E. G. en B. E. W. overeengekomen, dat eerstgenoemde voor
^are leiding van laatstgenoemde niet meer, zooals vroeger, een vast
oedrag zou ontvangen, doch Vh % der brutoinkomstcn voor de afge-
leverde licht- en krachtenergie, tot een maximum van 500,000 M., 4 %
^oor het bedrag daarboven, 2 % voor dc verkochte stroom voor de
l^ams en 5 % van de nettowinst voor de commissarissen. Zie Ukermann
Hüglin, a.w. blz. 41.
V .\\.w. blzz. 39 v.v.
-ocr page 172-persoon dan hierbij gebonden aan de beperkende bepalingen van
de statuten der w^^^fl\'^miaatschappij ? Wanneer hierin b.v. voor
vervreemden of bezwaren van onroerend goed machtiging der
commissarissen vereischt wordt, mag dan de directeur der moeder-
maatschappij, deze als directrice der dochtermaatschappij vertegen-
woordigend, onroerend goed van deze laatste zonder machtiging
vervreemden, indien de statuten der dochiermzzxsch^p^ï] deze
machtiging niet verplicht stellen ? K. i) acht ook hier machtiging
noodig. De bedoeling van een dergelijk voorschrift is immers te
voorkomen, dat de vennootschap in onbeperkte mate door haren
directeur verbonden wordt. Nu wordt de moedermaatschappij door
handelingen van haren directeur, die haar als directrice der dochter-
maatschappij vertegenwoordigt, in zooverre verbonden, als zij voor
haar beheer der dochtermaatschappij als directrice aansprakelijk is. Ook
in dit opzicht wil zij derhalve haren directeur onder toezicht houden.
Mr. A. E. Schouten 2) bestrijdt deze opvatting. Het betreft
hier geen vervreemding van de eigen bezittingen der moedermaat-
schappij, doch die van een attdere vennootschap. Het vervreemden
der goederen van de dochtermaatschappij is derhalve ten aanzien
van de moedermaatschappij geen vervreemding, doch administratie-
En hiervoor is machtiging van commissarissen niet vereischt.
Bovendien zou de tegengestelde opvatting tot de zonderlingste
conflicten aanleiding kunnen geven: men denke zich het geval in.
dat de algemeene vergadering der dochtermaatschappij aan hare
directrice uitdrukkelijk opdracht tot verkoop geeft, en dan
commissarissen der moedermaatschappij dezen verkoop niet goed-
keuren. In een dergelijk geval dient de directrice uitsluitend aan
de opdracht van de algemeene vergadering gebonden te zijn.
Deze laatste opvatting acht ik juist. Het kan wellicht voor
moedermaatschappij wenschelijk zijn om haren directeur ook
zijn andere qualiteit in de hand te houden; doch dit mag gcc"^
argument zijn. Bovendien is het risico van de personenkeuze
dezen voor de moedermaatschappij.
Vaststellen Kunnen de statuten de bevoegdheid der algemeene vergadering
van balans ^^^ vaststellen van de winst- en verliesrekening en de balans
en winst- en ___
1) „De Naamlooze Vennootschai) .als bestuurdercs van eene ander«
directie. naamlooze vennootschap", in W.P.N.R. No. 1796.
2) Onder denzelfdcn titel in W.P.N.R. No. 1804.
-ocr page 173-definitief delegeeren aan de directie? Met name in Duitschland is
dit in die gevallen, waarin directie en meerderheid identiek zijn
(de overgroote meerderheid der moeder- en dochtermaatschappij-
verhoudingen), veelal geschied om deze vaststelling snel en zonder
een door de machtsverhoudingen toch nutteloos debat in de alge-
meene vergadering te doen plaats vinden. Tevens kunnen hierdoor
stille reserves gemakkelijker tot stand komen. Ook komt herhaal-
delijk voor de minder ver gaande bepaling, dat afschrijvingen en
reserveeringen bindend door directie (commissarissen) worden
"Vastgesteld, inzonderheid bij de groote industrieele maatschappijen.
Voorzooveel bekend, heeft het handelsregister hiertegen geen
bezwaren geopperd, en heeft de bepaling evenmin tot procedures
aanleiding gegeven. Hare toelaatbaarheid wordt evenwel in de
literatuur betwist.
Van de moderne auteurs heeft slechts Flechtiieim \') de moge-
lijkheid van dergelijke statutaire bepalingen verdedigd. Weliswaar
l\'eeft volgens hem krachtens S 260 H. G. B. de algemeene
Vergadering over de balans te beslissen, doch S 213 beperkt haar
^ de winstverdeeling binnen de grenzen door wet en statuten
getrokken. Evenzeer als nu de statuten bepaalde afschrijvingen
Verplicht kunnen stellen, kunnen zij directie (commissarissen) de
\'beslissingen over het bedrag ervan geven 3).
De overgroote meerderheid der schrijvers heeft zich in anderen
verklaard 3). Volgens S 260 H. G. B. moet de algemeene
Vergadering de balans vastsielUn. Hieruit volgt naar hun meening
\') „Die satzungsmitszige Befugnis des Aufsichtsrats zur Festsetzung
VOO Abschreibungen", in BankArchiv 1917, blzz. 371 v.v.; zie ook v.in
Jenzelfden schrijver: „Konzernbildung und Aktienrecht", in Recht und
^Vimchaft 1922, blzz. 22 v.v.
1 Bovendien kan hetzelfde volgens hem langs een omweg bereikt
J^orden: wanneer men n.1. voor een aan het besluit der directie contraire
beslissing der algemeene vergadering een meerderheid vereischt, is
I^factisch hetzelfde resultaat bereikt. Nu acht de schrijver het formalistisch
den omweg toe tc laten en den rechten weg tc verbieden. Terecht
f^gt Pinner, a.w. blzz. 19 v., echter, dat dit geen bewijs voor de toehoat-
Jaarheid is: meermalen is de omweg toegelaten, waar ondubbelzinnig
\'^ rechte weg door de wet afgezet is.
« v Men zie o.a. Pinner, a.w. blzz. 15 v.v.; Sontag, a.w. blzz. 92 v.v.;
a.w. aanm. 1 op § 260, aanm. 34 op S 262; Brand, a.w. noot 2b
y § 260; Rosendorkk: Die stillen Reserven der Aktiengesellschaften,
"erlin 1917, blzz. 30 v.v.; Betrachtungen zur Bilanz- und Dividenden-
jS^^ik der Aktiengesellschaften während des Krieges, Berlin 1918, blzz.
v.v., waar de overige literatuur in dezen zin tc vinden is.
onomstootelijk, dat alles wat daarvóór geschiedt uitsluitend voor-
bereidingshandelingen zijn: het uiteindelijk oordeel, ook over de
afzonderlijke balansposten, berust bij de algemeene vergadering.
Zij is hierbij aan de beperkingen van wet en statuten gebonden.
Kunnen deze echter zóó luiden, dat het bedrag der winst door
derden (waaronder commissarissen) langs den weg van reserveeringen
verkleind wordt? De letterlijke wetstekst sluit dit niet uit; doch de
geest van het vennootschapsrecht verzet zich hiertegen. Hierdoor
zouden alle beginselen van winstverdeeling (behalve openbare orde
en goede zeden), welke de basis der deelname van den aandeel-
houder in de vennootschap vormen, op losse schroeven komen te
staan. Bovendien is de onvermijdelijke consequentie van dit stand-
punt: vooreerst dat commissarissen ook gemachtigd mogen worden
om het dividend te bepalen, en verder dat al deze bevoegdheden,
behalve aan directie en commissarissen, ook aan willekeurige derden
gedelegeerd kunnen worden. Dit is niet te aanvaarden. Hierdoor
wordt materieel aan de algemeene vergadering haar op S 260 H.G.B,
berustend recht ontnomen. Bovendien wordt hierdoor S 271 al. 3
H.G.B, geschonden: bij dit voorschrift wordt de „Anfechtungsklage
wegens te hooge reserve en afschrijvingen immers slechts door de
statutaire voorschriften, echter niet door vaststellingen van derden
op grond van die voorschriften, beperkt. En S 271 als bijzonder
voorschrift derogeert aan het algemeene van S 213 H.G.B. 2).
De thans geldende Nederlandsche wetgeving bepaalt niets over
de balans der naamlooze vennootschap, afgezien van het algemeene
voorschrift van art. 8 W. v. K. Onder haar vigueur acht ik de
bovenbedoelde bepalingen dan ook volkomen toelaatbaar. De voor-
gestelde nieuwe wetgeving regelt in haar art. 42 (Regeeringsontwerp
1925) het punt. Volgens deze bepaling maakt het bestuur o®
balans op en stelt de algemeene vergadering van aandeelhouders
deze vast. In verband met art. nd is dit voorschrift van dwingcnden
aard: de vorenbedoelde bepalingen kunnen derhalve niet in
akte opgenomen worden. Het dwingende karakter strekt zich lïi-\'
\') Bovendien geldt dit alles bij vaststelling door de directie
van de reserve en afschrijvingen, doch niet van de geheele balans, J -
wanneer deze laatste door de meerderheid is goedgekeurd. Vcrwcr|)t o
haar, dan komt er geen balans tot stand en zal de directie moc^
eindigen met zich te buigen. Tenslotte kan met een V« meerderhcio
desbetreiïende voorschrift ten allen tijde uit de statuten gelicht woro
immers evenzeer tot de w^ze van balansvaststelling als tot het
imperatieve voorschrijven van deze vaststelling zelve uit
Ook op besluiten tot het al of niet déchargeeren van bestuursleden Décharge.
Wegens hun beheer zijn de algemeene bepalingen van openbare
orde en goede zeden toepasselijk: décharges wegens tastbaar
Wanbeheer en déchargeweigeringen zonder redelijken grondslag
kunnen op dezen grond aangetast worden
Het ontslag van een directeur dient op dezelfde wijze beschouwd Ontslag,
te worden als dat van een ander, die in dienstbetrekking verkeert.
I^erhalve ligt er niets onrechtmatigs noch immoreels in, dat een
Vennootschap-aandeelhoudster zooveel mogelijk aandeelen opkoopt
zoodra zij de meerderheid heeft, den directeur te ontslaan,
\'^its dit ontslag overigens op de wettelijk voorgeschreven wijze
geschiedt 3).
Hoever strekt zich de plicht van de directie om inlichtingen Inlichtingen.
Omtrent den gang van zaken aan de aandeelhouders te verstrekken
bit? Is zij verplicht om op alle vragen, van welken aard ook, te
antwoorden? En moet zij voorts de vragen van iederen individueelen
aandeelhouder beantwoorden, of is zij slechts tegenover „de ver-
gadering" (i.e. de meerderheid) daartoe gehouden?
Algemeen acht men de directie slechts verplicht te antwoorden
vragen, welke uit zakelijke motieven gesteld zijn, cn voorzooverre
"^t belang der vennootschap geen geheimhouding vereischt; één
ander ter beoordceling der directie. Iets anders aan tc nemen
met recht en billijkheid in strijd zijn cn schade toebrengen
aan de belangen der vennootschap.
I^och wien komt het vragcnrecht toe? In Duitschland is ook Heeft indi-
d"t een que.stion brûlante. Tot 22 April 1913 was de heerschende
"^cening •»), dat iedere aandeelhouder hierop recht had en dat het der hierop
^•^\'geren van een antwoord hem tot een „Anfechtungsklage"
j\'^nleiding mocht geven. Op bovengenoemden datum heeft het
\'^\'^"chsgcricht echter beslist, dat slechts de algemeene vergadering
Ï^J]J^^o|^)lichtingen had. Wanneer n.1. dc alleenstaande aandeel-
bii\'l Zoo ook Oppe.nheim: „De oligarchische clausule", in Feestuitgave
No ^5-jarig bestaan der llrocdcrschap van c.and. notarissen, W.P.N.R.
blz. 47, echter zonder motivecring.
J Zie Sontag, a.w. blzz. 27 v.v.
\'"bunal de Commerce dc Lyon 20 Octobcr 1902, Journal des
«ciétés 1903, blz. 67.
\' Zie literatuur cn jurisprudentie bij Sontag, a.w. blz. 79, noot 1.
houder op zijn vraag geen antwoord krijgt i), dan moet hij zich volgens
dit arrest tot de algemeene vergadering wenden en deze verzoeken om
tot het stellen van de vraag te besluiten. Doet zij dit, dan wordt de
plicht tot het verstrekken van inlichtingen voor de directie van
een fatsoens- en coulanceverplichting een rechtsplicht. Weigert de
algemeene vergadering de vraag te stellen, dan heeft de aandeel-
houder er zich bij neder te leggen. Het Reichsgericht motiveert zijn,
beslissing als volgt: vooreerst kent de wet het recht op inlichtingen
niet als een Individualrecht, en verder bestaat er bij een tegen-
gestelde beslissing groote kans op misbruik van het inlichtingenrecht.
plnner^) en Sontag^) keeren zich heftig tegen dit arrest,
waarin zij een vennootschapsrechtelijke revolutie zien. De argu-
menten van het Reichsgericht achten zij geheel onvoldoende.
Vooreerst kent de wetgeving zoowel uitdrukkelijk als stilzwijgend
door haren geest en bedoeling andere dan de met name als
Individualrechte betitelde bevoegdheden. En verder acht met name
Sontag het gevaar van misbruik van het inlichtingenrecht zuiver
theoretisch. Het Reichsgericht is bijzonder bang voor onbescheiden
vragen van concurrenten, die hiervoor een enkel aandeeltje gekocht
hebben. Dat behoeven zij volgens sontag allerminst te doen: de
concurrentie is over het algemeen zeer voldoende over de toestanden
bij de verschillende andere firma\'s ingelicht en heeft hiervoor vee
gemakkelijker en minder opzienbarende middelen dan het stelle"^
van vragen in een algemeene vergadering. Wanneer bovendie"
de directie de vragen der concurrenten weigert te beantwoorden
(al dan niet terecht, doch in elk geval begrijpelijk en te verwachten),
dan zou de concurrent een „Anfechtungsklage" moeten instellenj
en wanneer daarover eindelijk afgeprocedeerd is, heeft de vraag |
lang elk practisch belang verioren. Bovendien mag de direct«\'^
steeds weigeren om onzakelijke vragen te beantwoorden.
Noch ons geldende recht, noch het Regeeringsontwerp 19^5
regelen dit punt anders dan door bepaalde inlichtingen vcrpl"^
voor te schrijven (zie b.v. art. 55 le lid W. v. K., art.42 ontw\'crP
1925). Intusschen brengen de algemeene beginselen van vcnno
schapsrecht: de gedachte der samenwerking, het financiecle beia
O üat het antwoorden een „nobile officium" van de directie >s,
het Reichsgericht wel goedgunstig toegeven.
2) A.w. bkz. 75 v.v.
\') A.w. blzz. 78 v.v.
-ocr page 177-der vennooten, e. d. mede, dat ook den enkeling het vragenrecht
toekomt, voorzoover zijn vragen op zakelijken grondslag berusten
en hunne beantwoording niet schadelijk voor het vennootschaps-
belang is. Wanneer men iemand tot financieele deelname aan een
onderneming heeft uitgenoodigd, is het toch geen te zware eisch,
dat hij weet wat er met zijn geld gebeurt 1
E. Overeenkomsten tusschen moeder* en dochter«
maatschappij.
Men heeft wel eens ontkend, dat overeenkomsten tusschen Zijn deze
fOoeder- en dochtermaatschappij bestaanbaar zijn Voor het balrV"
bestaan eener overeenkomst, zoo zeide men, is vereischt de uit-
^isseling van kloppende wilsverklaringen van ten minste twee
personen. Nu is er bij een overeenkomst tusschen moeder- en
dochtermaatschappij slechts één wil, n.1. die van de moedermaat-
schappij, welke zich op tweeërlei wijze, rechtstreeks en zijdelings
door de beheerschte dochtermaatschappij, manifesteert. Een der
essentialia voor het bestaan eener overeenkomst zou dus ontbreken.
De Fransche rechtspraak -) heeft deze opvatting terecht verworpen,
e juridische fictie van een rechtspersoon brengt als consequentie
het aannemen van een autonomen wil, in het besluit der
^\'genieene vergadering tot uiting komend. Deze is zoowel bij de
\'\'hoeder- als bij de dochtermaatschappij aanwezig, al staan hier
hellicht dezelfde natuurlijke personen achter. In verband met de
e^oordingen van art. 1360 B.W. acht ik voorts art. 1359 B. W.
op rechtspersonen toepasselijk: afgezien nog van het feit, dat
\'J de moeder- cn dochtermaatschappij-verhouding niet het buigen
een reeds bestaanden wil, doch \\\\\\\\%vorming bij de dochter-
aanwezig is.
og op een andere wijze heeft men overeenkomsten tusschen Irreëele
l^oedcr- en dochtermaatschappij trachten te disqualificeeren. Men JomstTn
\'de er dan irreëele overeenkomsten, schijnhandelingen in zien.
^^ laar al te vaak is het groote publiek geneigd om een rechts-
{j "^deling van een moedermaatschappij met haar dochtermaatschappij,
• een overeenkomst of een overdracht van rechten, zonder veel
als schijnmanoeuvre of irreëele handeling te betitelen,
Noaili-at: Rtude sur la fusion des sociétés, th. Fayolle 1899,
^ Zie bij Gomi\'ei., a.w. blz. 85.
indien het niet direct een in het oog vallend „normaal" motief
daarvoor kan aanwijzen. Nu hebben inderdaad tallooze dergelijke
handelingen tot doel om door gebruikmaking, of liever misbruiken,
van de tusschen de beide partijen bestaande enge betrekking derden
te benadeelen en de gemeenschappelijke belangen, die achter beide
„handelenden" staan, op een gemakkelijke wijze te bevoordeelen.
Toch mag men nimmer, op grond van het bloote feit der beheer-
sching van de eene partij door de andere, de verrichte handeling als
irreëel brandmerken, of ook maar een vermoeden hiervoor aannemen
Wat is een irreëele handeling? Onze wetgeving geeft hiervan
geen definitie. Wel kent zij de wetsontduiking (zie b.v. art. i4
Begrip. der Zegelwet 1917 en art. i der oorspronkelijk voorgestelde wet
tot richtige heffing der directe belastingen), die in vele omstandigheden
met dit begrip verwantschap vertoont. Niet zelden toch zijn contracten
\' „in fraudem legis" irreëel en beoogen irreëele contracten wetsontdui-
king. Doch noch het één, noch het ander behoeft het geval te zijn-
Een definitie van de irreëele handeling geeft S al. i B.G.B-
(Scheingeschäft). Volgens deze bepaling moet hierbij een wilsver-
klaring aan een ander met diens medeweten slechts in schij«^
afgelegd zijn; d.w.z. beide partijen dienen het er over eens te zij"«
dat hetgeen men verklaarde niet gewild is 2).
Een ongeveer hiermede gelijkluidende omschrijving geeft SUYLIN^\'» >
van simulatie. Daarentegen is de definitie uit de Memorie van
Toelichting op de Indische Aardoliebelastingwet, blz. 3, gansc
anders. Deze luidt n.l.:.......elke overeenkomst, gesloten
tusschen maatschappijen, die tengevolge van hare onderlinß^
verhoudingen gedwongen kunnen worden tot hetgeen in het belang
van den eigenlijken machthebber is, en die ten doel heeft belasting
te ontgaan, waarbij het irreëele hierin schijnt te moeten worde ^
gezocht, dat deze overeenkomsten bezwaarlijk denkbaar zijn in \'
vrije verkeer". Hiertegenover stelt een medewerker van „Dc Tc ^
graaf" als definitie: ......de inhoud der contracten mo^^
gedwongen verhoudingen in het leven roepen, die alleen
ontduiken van wettelijke bepalingen tot doel hebben." Ein^c U
onderscheidt de Memorie van Toelichting op het wetsont^^\'^^f
Hausmann, a.w. bk. 33.
Reichsgericht, Juristische Wochenschrift 1910 blz. 60.
A.w. I, blz. 61.
24 October 1923, Ochtendblad.
-ocr page 179-tot richtige heffing der directe belastingen „gefingeerde handelingen"
en „schijnhandelingen" van „een handeling, niet voorgewend, doch
Waarvan het integendeel vaststaat, dat zij heeft plaats gevonden",
en geeft van beide soorten eenige voorbeelden.
De definitie in de Memorie van Toelichting op het Aardolie-ontwerp
IS ongetwijfeld onjuist. Vooreerst heeft de belastingontduiking met
de zaak niets uitstaande. Hetzelfde kan gezegd worden van het
element der onderling verbonden maatschappijen. Rest dus als ken-
merk, dat de handeling bezwaarlijk denkbaar is in het vrije verkeer.
Wat wordt hiermede bedoeld? Waarschijnlijk dat, gezien de
omstandigheden, geen ander economisch oogmerk bij de handeling
aanwezig is dan misleiding omtrent den wezenlijken toestand.
Ware zulks niet noodig geweest (het verkeer ,,vrij"), dan ware de
handeling niet verricht. Is dit bedoeld, dan zijn hiermede inderdaad
de oogmerken der Irreëele handeling juist weergegeven, echter niet
het kenmerk van deze handeling zelve.
De definitie uit „De Telegraaf" zoekt het kenmerk in het gevolg
der handeling en geeft dus evenmin uitsluitsel over het wezen der zaak.
Bovendien is de weergave van dit gevolg nog foutief. Een gewrongen
Verhouding is een abnormaal iets, en de bedoeling der verrichters is
"meestal juist alles zoo onschuldig mogelijk tc doen voorkomen. De
Verhoudingen, die de irreëele handeling in het leven roept, zijn dus
gewoonlijk zeer normaal cn eenvoudig: de facto bestaan zij echter niet,
de handelenden doen- het voorkomen, alsof dit wel zoo ware.
Ook de onderscheiding in de Memorie van Toelichting op het
Ontwerp in zake richtige belastingheffing is onjuist. Dc schijn-
"andcling heeft wel degelijk plaats, doch slechts formeel, niet
l^aterieel >). De handelenden leggen het er juist op toe, dat ccn
\'®der de handeling in optima forma waarneemt^).
doch zich incorrect
niet alle even
,) ScnADKE, a.w. blzz. 8 v.v., wil v.in dit onderscheid niet hoorcn en
jJ^ht het begrip „schijnhandcling\'\' dan ook ccn contradictio in tenninis.
handeling gebeurt toch dc fado, cn niemand zal kunnen spreken
rc\\ schijn/«/.\' Dc schrijver vergeet hierbij echter geheel, dat onze
^ cnteorde aan bepaalde handelingen slechts waarde toekent, omdat
(jJ^.\'^n een zekere wil tot uiting komt, niet als abstract-.sacramcntccle
djL?^"\' derhalve wel de materieele daad aanwezig, doch ontbreekt dc
^^rinede correspondeercnde wil nawijsbaar geheel, dan is niet aan de
j^\'schtcn der rechtsorde vold.ian.
uitcr /Waarschijnlijk heeft men dit wel bedoeld, doch
jüjf/^drukt. Overigens zijn ook dc gegeven voorbeelden
^ gekozen.
Ten slotte is de definitie uit het B. G. B. juist, doch niet volledig:
alleen de „animus" der handeling, niet het „corpus" wordt aan-
gegeven. De juiste definitie lijkt mij deze: een irreëele handeling
is een zoodanige, waarbij de partijen overeengekomen zijn om haar
slechts in den vorm te verrichten, doch in werkelijkheid hetzij
niets, hetzij iets anders te doen plaats hebben, en waarbij dat
voornemen tot uitvoering wordt gebracht i).
Een transactie tusschen de moedermaatschappij en één harer
dochtermaatschappijen is dus allerminst qua talis een irreëele
handeling. Het is zeer wel mogelijk en komt ook herhaaldelijk
Hoe blijkt voor, dat zeer „normale" en reëele handelingen tusschen deze
dejrreali- j^gg voltrokken worden 2).
Toch zijn speciaal op dit gebied irreëele handelingen lang niet
zeldzaam. Het zal echter vaak moeilijk vallen vast te stellen, of
partijen een bepaalde handeling slechts in schijn hebben willen
verrichten, daar men hen niet in het gemoed kan lezen! En o|
de beweerde transactie ook feitelijk doorgevoerd is, kan men biJ
de voor den buitenstaander vaak volkomen ondoorzichtige con-
glomeraties van wellicht alle op ééne plaats resideerende ven-
nootschappen eveneens bezwaarlijk beoordeelen. Het geheel van
omstandigheden kan hier echter licht verschaffen naast hetgeen
men omtrent deze beide punten rechtstreeks kan gewaar worden-
Vooral wanneer men met een „ad hoe" opgerichte moedermaa ■
schappij te doen heeft. Deze is uitsluitend aandeelhoudster en oP
1) De
Dordtsche
transacties van de Dataafsche Petroleum Maatschappij met d
Dordtsche Petroleum Maatschappij en de N. 1.1. H. M., welke de M. v- .
op de Aardoliebelastingwet als irreöl brandmerkt, zijn dit allerminst, u
betcekenen eerder een terugkeer van den fchijn tot het wezen l
laatste vennootschappen bestonden immers slechts formeel meer K
N. I. I. H. M. had sinds 1907 geen eigen boekhoudmg l). Met het o »
op de extrawinstbelasting heeft men toen op 28 December 1920 de H- i -
toegestaan om tegen f 2.50 per ton gewonnen olie de terreinen
N. I. I. H. M. te exploreeren. Op 10 Mei 1922 zijn met terugwerken
kracht tot 1 Januari 1921 alle concessies en het gansche "cdriji ^^
de Ü.P.M. voor een vaste som overgegaan. Dit scheelde in i\'Wi
al 15 millioen gulden aan extra-winstbelasting I Zie "»t^oeng hicro
Eenige meeningen over de voorgestelde Indische Aardo lebciasui^\'\'
\'s Gravenhage 1924. , , , ^ . , t r» T
^ Hausmann, a.w. blz. 35. Vgl. ook de defimtie van J. B. G- >
van Hellenherg Huuar : „Richtige heffing en verwante vraagstuK^
in W. P. N. R. No. 2953: „Een schijnhandeling is een handeUng
schiin wekt van <»f»n wil rlii» inderdaad niet bestaat."
teit?
geenerlei wijze in een bedrijf of onderneming werkzaam. Wanneer
nu rechtshandelingen geschieden, die oogenschijnlijk ten doel hebben
om een dergelijke vennootschap actief deel te doen nemen in de
bedrijven der dochtermaatschappijen, zij men op zijn hoede. Immers
juist dergelijke transacties (b.v.: het geheel of gedeeltelijk verpachten
van het bedrijf der dochtermaatschappij aan de moedermaatschappij,
het tusschenschuiven dezer laatste als verkoopster der producten
van de dochtermaatschappij t.a.v. de buitenwereld, e.a.) dragen
Veelal een irreëel karakter. Waren zij reëel, dan veranderden zij
bet karakter der moedermaatschappij „ad hoe" geheel, welke dan
«en gewone moedermaatschappij zou worden. En dit geschiedt in
kerkelijkheid zeer zelden \'). In een dergelijk geval doet men derhalve
yerstandig om de realiteit der handeling slechts aan te nemen,
•ndien van elders onomstootelijk de bedoeling tot karakterver-
andering blijkt.
Ken tweede aanwijzing van irrealiteit is vaak, dat de transactie
gebruikt wordt om een nieuwe emissie van aandeelen of obligaties
^e motiveeren. Herhaaldelijk heeft een naamlooze vennootschap,
aan nieuw kapitaal te komen, door middel van een schijn-
^ransactie met een harer dochtermaatschappijen z.g. haar bedrijf
\'^\'Igebreid en ter financiering dier uitbreiding een emissie gedaan,
^^\'■wijl inderdaad de uitbreiding in het geheel niet plaats greep en
^s de geheele zaak neer kwam op een groote kapitaalsverwatering.
ok in een dergelijk geval is voorzichtigheid echter geboden,
^en blijve steeds op zijn hoede om niet te snel tot irrealiteit te
^®sluitcn, wanneer men geen voor de hand liggend motief ziet.
et is meestal zeer moeilijk om door een eenigszins groot systeem
door aandeelenbezit verbonden vennootschappen heen te zien,
Vooral wanneer er niet-werkende moedermaatschappijen tusschen
^^Jn. En zoodoende kan hetgeen oogenschijnlijk geheel ongemotiveerd
het licht van oorspronkelijk onbekende omstandigheden zeer
en normaal blijken tc zijn.
^^ aar het wezen vóór den schijn gaat zal men de irreëele Gevolgen
\'^deling als niet bestaande moeten beschouwen en het in plaats
prol ^^el komt herhaaldelijk het omgekeerde voor: n.1. dat een
aaji j\'^eerende moedermaatschappij langzamerhand geheel de productie
A. Q dochtermaatschappijen overlaat; zoo b.v. de Siemens und Halske
-met de Siemens Schuckert Wcrke G. m. b. H.
\' SUVLING, a.w. II, blz. 161.
Sann-.
MoïJtiii»»«iicli»p|iyeD. II
-ocr page 182-daarvan wezenlijk verrichte als gedaan aanmerken Ook wanneer
inderdaad niets is geschied, moet dezelfde oplossing gekozen
worden. In de praktijk zal het evenwel soms moeilijk zijn om van
de irreëele handeling te onderscheiden den z.g. juridischen omweg:
een opzettelijk gecompliceerde rechtsfiguur, bestemd om derden
een anderen dan den feitelijken indruk te geven, maar waarvan
wel degelijk de rechtsgevolgen als zoodanig gewild zijn. Deze
figuur is juridisch geoorloofd en moet dan ook, in tegenstelling
tot de irreëele handeling, gerespecteerd worden.
In verband hiermede kan ik op een eigenaardige transactie
wijzen, welke Garnsey^) vermeldt. De dochtermaatschappij keert
hier geen dividend uit, de moedermaatschappij neemt de winst
van de dochtermaatschappij echter wel als zoodanig in hare balans
op en deelt ze uit. De noodige fondsen hiervoor krijgt zij van de
dochtermaatschappij voorgeschoten. Deze handehng is ongetwijfeld
niet behoorlijk tegenover de minderheidsaandeelhouders van de
dochtermaatschappij, een schijnhandeling zou ik haar echter niet
durven noemen. Zij wordt immers „re et corpore" uitgevoerd.
Uitiegging De eigenaardigheden der moeder- en dochtermaatschappij-ver-
van over- houding oefenen eveneens invloed uit op de uitlegging vaft
eenkomsten, ^^ ^^t daarmede in verband staat. Zoo kan men
b.v. in een dergelijk geval soms als partijwil aannemen, dat me
„het eigen bedrijf\' eener vennootschap in de overeenkomst oo
het bedrijf der dochtermaatschappijen bedoeld is. Zoo kan meö
ook in den regel iemand, die bij de moedermaatschappij in dienst-
betrekking is, krachtens zijn arbeidsovereenkomst verplicht achten
bij de met deze nauw verbonden dochtermaatschappijen werkzaam
zijn: alles voorzoover zulks niet met de uitdrukkelijke bepalinge"
der overeenkomst in strijd is. Wanneer in een overeenkomst met
de moedermaatschappij een concurrentieverbod is opgenomen,
volgens hetwelk zij bepaalde zaken niet „in eigen bedrijf mag
vervaardigen, dan kan zij dit verbod niet ontduiken door de««
voorwerpen door hare dochtermaatschappijen te doen vervaardigen*
Ook bij leveringsovereenkomsten kunnen dergelijke vragen na»
voren komen.
J
1) Vgl. § 117, al. 2 B.G.B.
2) A.w. blzz. 4 en 36.
-ocr page 183-F. Verdere vragen.
De bijzondere aard der moeder- en dochtermaatschappij-verhouding Bezitsver-
is voorts bij bezitsver houdingen tusschen deze beiden van beteekenis. houdingen.
Hausmann i) wijst in dit verband op S 855 B. G. B., waarin het
beginsel, dat men ook door een ander kan bezitten, tot uiting
komt (de z.g. „Besitzdienerschaft"). Hij acht de daarvoor vereischte
sociale afhankelijkheidsverhouding in den regel bij de moeder- en
dochtermaatschappij-verhouding aanwezig. In verband met art. 590
B. W. kan men hier te lande niet tot een dergelijke oplossing
komen: de aard der verhouding is immers nog niet voldoende
bewijs, dat de dochtermaatschappij heeft „aangevangen" voor de
moedermaatschappij te bezitten
Tenslotte is de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding op Octrooi-
het gebied van het octrooirecht en het daarmede samenhangende "\'^ht.
terrein der oneerlijke concurrentie van belang.
Wanneer de moedermaatschappij een licentie op een octrooi
heeft, mag de dochtermaatschappij hier dan eveneens gebruik van
A.w. hh. 39.
Vermeldenswaard is in dit verband nog een Duitsche oorlogsmaat-
regel, n.1. de bekendmaking van den Rijkscommissaris voor vaten, ter
Uitvoering van de bekendmaking van den Rijkskanselier over inbeslag-
neming van vaten d.d. 28 Juni 1917 (Reichsgcsetzblatt blzz. 577 v.v. •,
Vgl. Deutsche Rcichsanzeiger van 10 Augustus 1917 no. 189). Daarin
"\'vordt bepaald: „Zur Anmeldung sind nicht nur natürliche Personen,
sondern auch andere selbständige Rechtspersönlichkeiten (Handelsgesell-
schaften, Genossenschaften, rcchtsfilhigc Verbände, Gesellschaften und
Vereine) verpllichtet; nicht dagegen Konzerne, Verbände oder Interessen-
gemeinschaften, die sich aus selbständigen Gesellschaften, Firmen oder
Vereinen zusammensetzen. Für ihre Betriebe sind letztere allein melde-
pnichtig, ohne Rücksicht darauf, ob die Konzerne, Verbände oder
Interessengemeinschaften durch AktienbesiU, Geschäftsanteile oder in
anderer Art an ihnen beteiligt .sind oder nicht. Konzerne, Verbände
oder Interessengemeinschaften gedachter Art gelten daher nicht als
einzelne, .illc ihre Mitglieder umlässendc Betriebe im Sinne dieser Bckannt-
^nachung. Die Konzerne, Verbände und Interessengemeinschaften haben
indessen diejenigen Fässer usw. anzumelden, die sie unter ihren eigenen
^amen im Besitz oder Gewarhrsam haben". De gedachte van dezen laatsten
^n is civielrechtelijk volkomen juist. Desniettemin heeft men volgens
Hausmann, a.w. blz. 40, op bijzonder verzoek bepaalde concerns, waarbij
den Rijkscommis-saris dc volledige afliankelijkheid der dochtermaatschap-
P\'jen aangetoond was, als dén geheel .aangemerkt, zoodat transport van
Vaten tusschen moeder en dochtermaatschappij niet onder toezicht van
den commissaris diende te geschieden.
maken? Art. 33 der Octrooiwet geeft den octrooihouder de bevoegd-
heid om méér dan één licentie op hetzelfde octrooi te verleenen;
hij kan derhalve zoowel aan de moeder- als aan de dochtermaat-
schappij licentie toestaan. Wanneer hij nu bij overeenkomst aan
de moedermaatschappij een licentie heeft verleend, is het een
vraag van uitleg dier overeenkomst, of deze ook voor de dochter-
maatschappijen bedoeld is. Zijn deze economisch zéér nauw met
de moedermaatschappij verbonden en behelst de overeenkomst
geenerlei bepaling hieromtrent, dan hel ik er toe over om de licentie
ook voor de dochtermaatschappij te doen gelden.
Wanneer de moedermaatschappij octrooihoudster is en door een
schending van dit octrooi niet voldoende produceeren kan, zoodat
hare dochtermaatschappij (verkoopmaatschappij) niet aan hare
leverings-verplichtingen kan voldoen, is dan de schender ook voor
de uit dit laatste feit voortvloeiende schade aansprakelijk? Onver-
schillig of men in dit geval de artt. 1283 en 1284 B.W. toepasselijk
acht, volgt m.i. uit de nauwe band tusschen moeder- en dochter-
maatschappij (zeker voorzoover deze voor buitenstaanders waar-
neembaar is) een bevestigend antwoord. Hetzelfde zal men biJ
oneerlijke concurrentie dienen aan te nemen; en evenzeer, wanneer
de dochtermaatschappij de rechtstreeks benadeelde partij is.
Abnormaal Voor het geval men in concreto het tegendeel mocht aannemen
lage winst- ^^ ^^ dochtermaatschappij de rechtstreeks benadeelde is, ontstaat
nog een eigenaardige complicatie, wanneer de rechtsverhouding
tusschen moeder- en dochtermaatschappij berust op een door eerst-
genoemde vastgestelde (lage) winstmarge voor laatstgenoemde-
Bestaat dan de schade der dochtermaatschappij uitsluitend in de
derving van deze contractueele winst van de moedermaatschapp\'J\'
of kan men ook rekening houden met het, thans bij de moeder-
maatschappij blijvende, gedeelte van de winst, die de dochter-
maatschappij in het vrije verkeer zou hebben kunnen bedingen
ISAY\') concludeert hiertoe uit de economische eenheid
moeder- en dochtermaatschappij. Doch ook wanneer men dez®
voor de oplossing van dit probleem irrelevant acht, kan men to
hetzelfde resultaat komen. De dochtermaatschappij kan toch immers
steeds toegelaten worden om zich er op te beroepen en te bewijzen;
dat de desbetreffende overeenkomst met de moedermaatschapP\'J
ï) A.w. blz. 104.
164
slechts een schijnhandeling was en dat zij derhalve door de
onrechtmatige daad in questie zwaarder getroffen is, dan uit deze
overeenkomst blijkt. In dit beroep schuilt echter voor de dochter-
maatschappij een gevaar. Wanneer zij zich eenmaal op het schijn-
karakter der desbetreffende overeenkomst heeft beroepen, zal zij
de volledige consequenties (fiscale inbegrepen) hiervan hebben te
aanvaarden. Het is immers ontoelaatbaar, dat de dochtermaatschappij,
naar het haar het beste uitkomt, in het eene geval zich op het
schijnkarakter der overeenkomst beroept, maar in het andere geval
deze wederom als reëel wil aandienen.
HOOFDSTUK V.
De moeder- en dochtermaatschappij-verhouding kan een einde
nemen:
A. doordat de moedermaatschappij ophoudt de stemmenmeer-
derheid in de dochtermaatschappij te bezitten, en derhalve
de „controle" van deze door gene een einde neemt;
B. doordat hetzij de moeder- hetzij de dochtermaatschappij
ophoudt te bestaan.
Liquidatie De ontbinding der moedermaatschappij doet geen bijzondere
moeilijkheden rijzen. Haar aandeelenbezit in de dochtermaatschappU
maat- wordt als iedere andere bate verzilverd. Gaat het „en bloc" over
schappij. ^^^ ggj^ andere vennootschap, dan krijgt de dochtermaatschappij
slechts een andere moeder; worden de aandeelen verspreid, dan
kan de dochtermaatschappij zelfstandig worden, indien geen andere
vennootschap een voldoende aantal aandeelen opkoopt om een
controleerende positie te verkrijgen.
Ook de ontbinding der dochtermaatschappij vertoont in den
regel niets afwijkends. Slechts valt te wijzen op de toepasselijkheid
van art. 1684 B. W. op de naamlooze vennootschap\'-\'). Een door de
moedermaatschappij op onbehoorlijke wijze behandelde minderheid»
welke door een exploitatie van de dochtermaatschappij uitsluiten
Uitteraard behandel ik hier alleen het einde van een û/> aandtcu^
bezit berustende contrôle. De andere contrûleverhoudingen kunnen 01
nog meer wijzen een einde nemen. j
Deze wordt algemeen aangenomen: zie oa. Moi.encraakr, ^-^-.g
blz. 244; Land-Star Husmann, a.w. L blz. 806; rechtb. Utrecht »
November 1914, W. 9709. Zie voor Frankrijk: Lvon-Caen et RksaUi-.J
a.w. II, Nos. 904, 906bi3; Thaller in Annales de droit commcrc»
1894, blz. 177.
ten bate van de moedermaatschappij de eerste te gronde ziet
gaan, kan als uiterste redmiddel aan den rechter toepassing van
dit artikel verzoeken. Ofschoon slechts voor zéér ernstige gevallen,
kan dit voorschrift derhalve als rem tegen meerderheidswillekeur
dienst doen 2).
Kan bij een one man\'s company de liquidatie van de dochter- One mans
maatschappij geschieden door een enkele verklaring van de
moedermaatschappij, dat zij alle aandeelen bezit en dat het actief
en passief op haar zijn overgegaan? Algemeen oordeelt men van
niet 3); m.i. terecht. Eerst moeten de zaken der vennootschap zóó
zijn afgewikkeld, dat er niet meer een actief en passief, doch een
hatig of nadeelig saldo overblijft. Het eerste gaat dan op de
nioedermaatschappij over: voor het laatste kan zij zich vrijwillig
aansprakelijk stellen.
De controleerende positie der moedermaatschappij kan o.m. Gedwongen
^digen, doordat deze haar aandeelenbezit van de hand doet. Kan l^^deelen"
\'rDo^Tribunal de commerce de la Seine 13 Januari 1908, Journal
des Sociétés 1908, blzz. 510 v.v. is in een dergelijk geval het correspon-
deerende art. 1871 C. Comm. toegepast. H. Décugis wijst m een noot jochter-
"\'eronder op het belang van dit vonnis voor de moeder- en dochter- „aat-
\'^aatschappij-verhoudingi doch ook hij beschouwt het als een slechts in schappU.
uitersten nood tc bezigen paardemiddel. Dit klemt des tc meer voor
"em, die in overeenstemming met dit vonnis een radicaal eindigen der
Vennootschap als een noodwendig gevolg hier>\'an beschouwt en geen
Ontbinding slechts ten aanzien van de uittredenden met een voortzetting
ï-a-v. de anderen mogelijk acht. Mocht deze opvatting juist zijn (hetgeen
betwijfel, zie hiervoor bir. 133 noot 2), dan is inderdaad de Italiaan-
sche regeling van art. 158 Codice de Commercio (beperkt door de
decreet-wet van 11 Januari 1923, bekrachtigd door de wet van 28 Mei
^^25, No. 796) zeer aanbevelenswaard. Hierbij heeft de mmderheid het
om zich in bepa-ilde zeer ernstige gevallen uit de vennootschap
^^"ig te trekken. Deze moet dan haar aandeelen terugkoopen ; de laatste
^^^ris dient tot grondslag voor den koopprijs. Vgl. art. 324 v. K. oud.
, In de oorlogvoerende landen is de vraag gerezen, of aandeelhou-
derschap (a fortiori contrôle) van een vijand reden tot ontbindmg op
Krond van aan art. 1684 H. W. analoge voorschnften opleverde. In
Ï?"itschland is de vraag herhaaldelijk bevestigend beantwoord : zie b.v.
,\'esden 5 November 1915, Deutsche Juristen Zeitung XXI, blz. 350.
f ^\'rankrijk bestaat geen jurisprudentie ; in dit land is Wahl : „Situation
yer sociétés de nationalité ennemie ou composées de sujets ennemies",
"^Journal des Sociétés 1916, blzz. 153 v.v., tot een zelfde antwoord gekomen.
, ) iiie o.a. I). Vkkneniios : „De Hquidatie van de naamlooze vennoot-
nfap met slechts één .landcelhoudcr", in de Na-imlooze Vennootschap
hlzz. 289 v.v.: Hof Amsterdam 19 Maart 1920, W. 10585; N. J.
i,, blz. 1183 ; Houi\'IN, .a.w. II, blz. 521, met opgave v.an eenige Fransche
^"fsprudentic ; Annales de droit commercial 1912, blzz. 247 v.v.
zij nu de dochtermaatschappij noodzaken haar aandeelenbezit in
te koopen ?
In Frankrijk is eenige malen op verzoek van minderheidsaan-
deelhouders beslist 2), dat het besluit van de dochtermaatschappij
tot het inkoopen uitsluitend van de aandeelen van de moeder-
maatschappij nietig was 3). Aan den verkoop was n.1. niet voldoende
publiciteit gegeven om eiken aandeelhouder in de gelegenheid te
stellen zijn aandeel aan de vennootschap te verkoopen; de verkoop
betrof slechts de aandeelen van een bepaalde groep, die zelve het
besluit had uitgelokt, en geschiedde ondershands.
Welke gedachte ligt nu hieraan ten grondslag? Men heeft na
te gaan, welke de inhoud der transactie naar hare economische
bedoeling was: een indirecte kapitaalsvermindering, of het ontnemen
van de kwaliteit van aandeelhouder aan een bepaald persoon of
groep van personen. Was de oorzaak der transactie gelegen aan
den kant van het vennootschappelijk kapitaal en zijn toestand, dan
wel aan dien van den individueelen aandeelhouder en zijn bevoegd\'
heden, de twee rechtssferen, die rechtstreeks door den koop beïnvloed
worden? Men dient deze vraag te beantwoorden van uit het
gezichtspunt van de belangen der vennootschap, daar men toch
de geoorloofdheid van het besluit der algemeene vergadering beziet.
Indien nu het belang der vennootschap bij de transactie gelegen
is in de vermindering van het vennootschappelijk kapitaal, dan
haar de persoon van den anderen contractant onverschillig en >5
er dus geen enkele reden om den eenen aandeelhouder als zoodanig
te nemen en den anderen uit te sluiten. Dit ware in zulk ec"
geval een ongemotiveerde verbreking van de gelijkgerechtigdheid
der aandeelhouders.
Indien echter de persoon van een bepaalden aandeelhouder
aanleiding geeft tot een besluit om hem als het ware uit tc koopd-
wanneer hij b.v. door zijne qualiteiten storend werkt op den goeden
gang van zaken, of hij blijkbaar slechts aandeelhouder is om
1) Zie hierover ook mijn artikel: „Eenige juridische vragen betreffen\'\'®
de holding company", in W. P. N. R. Nos. 2871 cn 2872. ^
O Zie b.v. Paris 20 Februari 1904, Dalloz 1905, 2.357 ; Cour d apP
de Paris 11 November 1908, geciteerd bij Rousseau, a.w. No. 2515 tC\'
vgl. ook Tribunal de commerce dc la Scine 26 Juni 1905, Journal o
sociétés 1906, blz. 77. cl
^ Men zeide: wegens bedrog; dit moet m. i. zijn: wegens immor
rechtsmisbruik.
de interne aangelegenheden der onderneming bekend te geraken
ten bate van een concurrent, of andere soortgelijke redenen, die
zijne verwijdering uit de vennootschap dringend noodzakelijk maken,
dan is er geen motief om de andere aandeelhouders eveneens tot
Verkoop in de gelegenheid te stellen en een opkoopen van zijn
aandeelen alleen zeer gerechtvaardigd O-
Bij de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding ontbreken
dergelijke motieven echter geheel: het besluit houdt hier derhalve
een volstrekt ongemotiveerde bevoordeeling van de moedermaat-
schappij in. Zelfs beteekent het een rechtstreeksche benadeeling
Van de andere aandeelhouders, wanneer de terugkoopsprijs boven
de intrinsieke waarde der aandeelen ligt.
Eenigszins gewijzigd is dezelfde handelwijze hier te lande toe- Andere
gepast bij de N.V. A. H. van Schijndel Koninklijke Stoomschoen- f^Y^JiJjJ®.^
fabriek te Waalwijk. Hier luidde het besluit, dat de eerste 250 aan-
deelen. welke zich daartoe aanmeldden, ingekocht zouden worden 2).
Dat dit de aandeelen van degenen, die het besluit namen (de
\'Moedermaatschappij) zouden zijn ligt voor de hand. Ook een
dergelijk besluit kan onder omstandigheden, waaruit een onge-
\'Motiveerde bevoordeeling der moedermaatschappij blijkt, voor
Vernietiging in aanmerking komen
Tenslotte heeft onze jurisprudentie terecht de navolgende over-
eenkomst in strijd met de wet geoordeeld: de moedermaatschappij
Ontvangt van de dochtermaatschappij een bedrag gelijk aan de
baarde harer deelname, om daarmede te verrekenen; daartegenover
Verbindt zij zich o.m. om over het eerstvolgende boekjaar eene
\'^\'tkeering van 10 % te garandeeren over het alsdan tot een zeker
Ül^^um geplaatste kapitaal. Hier grijpt art. 49 W. v. K. in *).
l,\') Vgl. Rousskau, a.w. No. 2515 ter; Lyon-Caen kt Renault, a.w.
285.
J De Naamlooze Vennootschap I, blz. 198.
^ ) Ook op een andere wiize maakt men zich de moeder- en dochter-
^^atschappij-verhouding bij mkoop van eigen a.andeelen ten nutte. Eene
. ennooischap mag in Frankrijk uit haar kapit.\'i.al geen eigen aandeelen
tenzij voor rekening v.m derden (niet voor eigen rekening;
do L a w. 1, blz. 473 met jurisprudentie). Men laat dan de
^ ehtermaatschappij uit haar kapit.aal haar eigen aandeden inkoopen
-ocr page 190-A. Bepalingen rechtstreeks tegen de verhouding gericht.
Art. 419 C. Onze wetgeving kent geen rechtstreeks tegen eenigen vorm van
Pénal. vennootschappelijke concentratie gerichte strafrechtelijke voor-
schriften. Daarentegen heeft vóór de invoering van ons huidige
Wetboek van Strafrecht de bepaling van art. 419 Code Pénal hier
gegolden, welke thans nog in Frankrijk van kracht is. Zij stelt,
voorzoover voor ons van belang, strafbaar: „Tous ceux, qui...
par réunion ou coalition entre les principaux détenteurs d\'une
même marchandise ou denrée, tendant à ne la pas vendre qu\'
un certain prix, ou qui.... auront opéré la hausse ou la batss
du prix des denrées ou marchandises----au dessus ou au dessous
des prix qu\' aurait déterminés la concurrence naturelle et hhre
du commerce .... etc." ..
Valt het doen ontstaan eener moeder- en dochtermaatschapP\'J
verhouding onder dit voorschrift? Neen: immers de begripp\'^j\'
„réunion" en „coalition" zijn contractsvormen, terwijl bij de ^ocde^^
en dochtermaatschappij-verhouding de samenwerking slechts doo^
den wil van één der beiden, de moedermaatschappij, tot stan^
komt \'). Wel kunnen echter overeenkomsten tusschen moeder- ^
dochtermaatschappij door art. 419 C. P. bestreken worden 2).
») Zoo ook Cass. 25 Januari 1838, Dalloz 1838, 1. 441, beslissj^^^;
dat voor de toepassing van art. 419 C. P. minstens twee handcii^^
partijen dienen te zijn; Colliez, a.w. blz. 447. Anders AmiaUü, j^g
blzz. 181 v.v., met opgave van literatuur en junsprudentie >n "
ï) Dit heeft ten gevolge, dat in vele gevallen deze
overeenkonistco
ook burgerrechtelijk nietig zijn wegens strijd met den strafwet cn
170
schen wordt deze bepaling zoo goed als niet toegepast ï). De
Fransche regeering heeft dan ook in Juli . 1923 een wetsvoorstel
ingediend tot wijziging van de artt. 419 en 420 C. P. 2).
De strafrechtelijke repressie van de vennootschappelijke con- Amerikaan-
eentratievormen is het sterkste ontwikkeld in de Vereenigde Staten. "^er-
Reeds in het laatste kwartaal der vorige eeuw hadden verschillende
Staten zware strafbepalingen gemaakt tegen „combinations". Een Sherman
federale wetgeving ontbrak echter nog®); en zoodoende was er
altijd wel een weg te vinden om tusschen de verschillende ver-
bodsbepalingen door te glippen. Deze sloten immers niet geheel
aan elkander aan.®) Op 2 Juli 1890 kwam dan ook de eerste
Federal Antitrust Law tot stand, algemeen naar den naam van
haren voorsteller bekend als de Sherman Act. ") Zij richtte zich
•"^chtstreeks tegen den trust en tegen de vele vormen van con-
^•"actueele concentratie. Of zij ook op de moeder- cn dochter-
\'"aatschappij-vcrhouding toepasselijk was, werd de eerste jaren in
^^ijfel getrokken. ») Hierdoor heeft deze concentratievorm toen een
^"Rekende vlucht genomen en werden bijna alle trusts in moeder-
\'Maatschappijen omgezet.®) Op 14 Maart 1904 heeft echter de
Supreme Court in een zeer geruchtmakende zaak art. i van den
^herman Act toegepast op een moedermaatschappij, welke een
^^eetal harer concurrenten controleerde cn zoodoende de concur-
It^de openbare orde en goede zeden: zie Cour dc Bordeaux 2 Januari
Rccueil SiREV 1901, 1. 227; verdere jurisprudentie bij Jourdan,
blzz. 133 cn 175 v.v. Vgl. ook Suvi.ing, a.w. II, blzz. 74 v.v.
J CoLUEZ, a.w. blzz. 451 v v. met critiek op dit voorschrift.
) Zie text en cn motieven hiervan in La Joumde industriclle 5 Juli 1923.
^ ) t)c Amcrikajtnschc wetenschap beschouwt dc meeste rechtsmiddelen
3en bedrijfsconcentratie als civiclrccht (zie Jones, a.w. blzz. 47ó); het
/^"Mt echter met dc Fiuropceschc rechtsbegrippen beter overeen deze
j^tie\'s, door dc overheid toegepast, als strafrecht aan te merken.
Qj. ) Zie b.v. die van Missouri van 9 Mei 1889, welke de bepalingen
^fcnt „conspiracy" toepasselijk verklaart; vgl. ook Coi.Lit:/,a.w. blz. 440.
Cr •^\'gezien van de voor deze kwestie weinig belangrijke Interstate
("^nierce Act v.an 4 Fcbni.ari 1887.
Cn Zie JoNEs, .-uw. blz. 564; Martin Sr. Léon, a.w. blzz. 193 v.v.
7\\ ^ v.v.
bii/ Zie de volledige text hiervan Jonks, a.w. blzz. 320 v.v., in het
\'Jjonder 1-7.
J CoLi.iEZ, a.w. blz. 436.
1 Zie voor dc wijze, waarop dit geschiedde von H aixe, a.w. blzz. 97 v.v.
(Jon ^ortliern Securities Company r. United States(193 U.S. 197—411).
onien met slechts 5 tegen 4 .stemmen.
rentie verhinderde. De moedermaatschappij is bij dit arrest ontbonden
verklaard. Op de tegenwerping, dat de Staat, waar de moeder-
maatschappij was opgericht (New Jersey), deze uitdrukkelijk toeliet,
werd geantwoord: „Simply because a state allows consolidation,
it does not follow that the stockholders of two or more state
railroad corporations, having competing lines and engaged in
interstate commerce, could lawfully combine and form a distinct
corporation to hold the stock of the constituent corporations, and,
by destroying competition between them, in violation of the act
of Congress, restrain commerce among the states and with foreign
nations" Hiermede ontving de moeder- en dochtermaatschappij\'
verhouding een gevoeligen slag; vooral omdat de regeerirg, door
dit arrest aangemoedigd, steeds scherper tegen haar ging optreden-
Den zwaarsten stoot bracht het arrest inzake de Standard Oi»
Company 2) d.d. 15 Mei 1911 haar toe, doordat het Hof hier,
evenals in de vorige zaak, de moedermaatschappij verbood om me^
hare aandeelen in de dochtermaatschappijen te stemmen en laatst-
genoemden om aan eerstgenoemde dividend uit te keeren )•
Voortaan werd steeds stilzwijgend de Sherman Act op moeder-
maatschappijen toepasselijk geacht.
In den beginne wist men nog niet recht, wat men nu met
ontbonden moedermaatschappijen moest aanvangen. Eerst bij
Tabakstrust is een uitgebreid plan opgemaakt om haar met behu P
en onder leiding van de autoriteiten te ontbinden <). Dit P ®
omvatte o.m. verdeeling van het aandeelenbezit der diverse ^^^
maatschappijen over haar eigen aandeelhouders. Het vormen
een nieuwe voting-trust of anderen concentratievorm over
vroegere bezittingen van de trust werd verboden, en men waa
er voor om de mogelijkheid tot ontduiking af te snijden, ^vcnm
mochten de nieuw gevormde aparte vennootschappen clkan
aandeelen bezitten. Tenslotte werd het aan de individueel
deelden (eenige zeer groote aandeelhouders) verboden om an^^^
dan door erflating een grooter aandeelenbezit te verwerven
hen door het ontbindingsplan was toegestaan.
M Zie de verdere overwegingen bij JoNRS, a.w. blzz. 400 v.v.
^ The Standard Oil Company of New Jersey v. United
(221 U.S. 1-106). ^.rciei
\') Zie JoNEs, a.w. blz. 406; vgl. ook Annales de droit comm^
1910, blzz. 95 v.v.
♦) Zie JoNES, a.w. hhz. 452—474.
Ontbin-
ding!\'
plannen.
Dit plan is met zeer gemengde gevoelens ontvangen i). Als
grootste bezwaar werd aangevoerd, dat de voormalige groote
aandeelhouders van de moedermaatschappijen thans groote aan-
deelenposten in de dochtermaatschappijen kregen, zoodat er van
Concurrentie toch weinig of geen sprake werd ^Veliswaar was
het stemmenpercentage van deze personen van 56 % op 35 %
gedaald, doordat de „preferred stock" thans ook stemrecht kreeg,
doch deze aaneengesloten minderheid was groot genoeg om de
"lacht te bezitten, daar de meerderheid verbrokkeld was. Het Hof
"leende echter hieraan niets te kunnen veranderen, omdat zij het
aandeelhouderschap niet kon verbieden. Het verzoek, door den
■Attorney General bij één der vennootschappen gedaan, om publieken
Verkoop van het aandeelenbezit te gelasten, heeft het Hof dan
°ok van de hand gewezen, omdat het zich hiertoe niet bevoegd achtte.
De ontbindingsplannen bij de andere lichamen waren in denzelfden
Seest opgebouwd als dat van de Tabakstrust. Eerst bij dat van
Harvestertrust gelastte het Hof op 15 Augustus 1914, dat
^eze in diverse vennootschappen „with wholly separate owners
stockholders" moest worden verdeeld 3). Dit is echter nimmer
geschied: de zaak is op de lange baan geschoven, partijen zijn
ßaan onderhandelen en als gevolg hiervan heeft de trust op
Juli 1918 met het Departement van Justitie een overeenkomst
omtrent hare ontbinding, welke niet het verbod van
gemeenschappelijk aandeelhouderschap omvatte. De Federal Trade
^nimission is dan ook in haar „Report on the causes of high
^\'^^\'ees of farm implements" van oordeel, dat de ontbinding een
"^"^\'ükking was geworden, en dringt weder op den eisch van
J^zonderlijk aandeelhouderschap aan, evenals zij dit in 1915 in
^^ ..Report on the price of gasoline" reeds gedaan had.
^ ^"tusschen had de Sherman Act verschillende voor de moeder- De Clayton
dochtermaatschappij-verhouding onbelangrijke wijzigingen onder-
^^ an. Mg^ beschouwde haar nog steeds als een onvoldoend wapen
j^Rcn dg^en concentratievorm, dien zij niet rechtstreeks betrof.
is President VVil^ON dan ook met een breed opgezet
wetten voor het Congres verschenen, strekkende om
1] Zie JoNKS, a.w. blz. 461.
^auchknauer, a.w. blzz. 32 v.v.
JoNtó, a.w. blz. 480.
Geciteerd bij Jo.srs, a.w. blz. 483, sine die.
-ocr page 194-de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding voortaan radicaal
onmogelijk te maken. Slechts een gedeelte hiervan is tenslotte
aangenomen 1); het belangrijkste zijn de Trade Commission Act
van 26 September 1914 (houdende instelling van deze commissie,
regeling van hare bevoegdheden tot onderzoek en publicatie, raad-
geving aan autoriteiten en optreden tegen oneerlijke concurrentie;
en formeele regeling der te volgen procedure 2)) en de Clayton Act
van 15 October 1914. Deze laatste behelsde, naast zeer ingrijpende
voorschriften om vereeniging van directeurs- en andere belangrijke
functie\'s in groote ondernemingen, speciaal banken, in één persoon
te beletten, de navolgende bepalingen (Sect. 7):
"That no corporation engaged in commerce shall acquire, directly
or indirectly, the whole or any part of the stock or other share
capital of another corporation engaged also in commerce, where
the effect of such acquisition may be to substantially lessen
competition between the corporation whose stock is so acquired
and the corporation making the acquisition, or to restrain such
commerce in any section or community, or tend to create a monopoly
of any line of commerce.
No corporation shall acquire, directly or indirectly, the whole of
any part of the stock or other share capital of two or more corporations
engaged in commerce where the effect of such acquisition, or the
use of such stock by the voting or granting of proxies or otherwise,
may be to substantially lessen competition between such corporations,
or any of them, whose stock or other share capital is so acquire j
or to restrain such commerce in any section or community, or ten
to create a monopoly of any line of commerce. ^^
This section shall not apply to corporations purchasing sto ^
solely for investment and not using the same by voting or otherW
to bring about, or in attempting to bring about, the substantia ^
lessening of competition. Nor shall anything contained in thissecti^^^
prevent a corporation engaged in commerce from causing ^^
formation of subsidiary corporations for the actual carrying
Verworpen is o.a. bet voorstel om personen, die een
aandeelenbezit in twee of meer vennootschappen hebben, dat dc
hankelijkheid dier hchamen hierdoor in gevaar wordt gebracht, s\' ^^
het stemrecht in één dier vennootschappen (naar hunne keuze)f ^^p
staan. Men achtte een ieder gerechtigd om aandeelhouder te zijn ^^
welke vennootschappen hij dat wil. Zie hierover jonrs, a.w. blzz-
2) Zie de volledige bepalingen bij Jones, a.w. blzz. 343 v.v.
their immediate lawful business, or from owning and holding all
or a part of the stock of such subsidiary corporations, when the
effect of such formation is not to substantially lessen competition-
Nothing contained in this section shall be held to affect or impair
any right heretofore legally acquired: provided . . . ." i).
De sanctie\'s van den Clayton Act zijn in het kort de navolgende:
I\'. een bevel van de Federal Trade Commission, eventueel ge-
sanctionneerd door een rechterlijk bevel, om het bedrijf testaken ;
2\'. een verplichting tot drievoudige vergoeding der geleden schade
aan hen, die in hun zaken of eigendommen door handelingen
in strijd met de antitrustwetten geschaad zijn;
3\'. een vervolging vanwege het Departement van Justitie (welks
bevoegdheid in dezen samenloopt met die van de Federal
Trade Commission);
4\'. een voorloopig verbod door den rechter, indien de belang-
hebbenden het gevaar voor een onherstelbaar verlies of schade,
uit de overtreding der antitrustwetgeving voortvloeiende, kunnen
aantoonen 2).
Hiernaast bestaat nog de mogelijkheid tot een zuiver straf-
"■cchtelijk optreden tegen dc bestuurders der moedermaatschappij.
De Clayton Act is op 15 Mei 1916 en 26 Mei 1920 geamendeerd De Webb-
\'»i voor ons onbelangrijke onderdeden. Van meer gewicht zijn de e®™®""\'
uitzonderingen erop, gemaakt door de Webb-Pomerene Trade Act.
^\'«Port Trade Act van 10 April 1918, en de Capper-Volstead Act
^an 18 Februari 1922.
Eerstgenoemde bepaalt in Sect. 3:
"That nothing contained in scct. 7 of the act entitled „an act
supplement existing laws against unlawful restraints and mono-
Polies "(de Clayton Act) approved October 15. 1914. shall be
Constructed to forbid the acquisition or ownership by any corpo-
•■ation of the whole or any part of the stock or other capital of
^\'^y corporation organized solely for the purpose of engaging in
I\'^Port trade, unless the effect of such acquisition or ownership
^ Reeds bestaande monopolistische moedermaatschappijen blijven
jrhalve intact; onverminderd natuurlijk dc toepasselijkheid der oudere
"ti-trustwcttcn. Het amendcmcnt-cummins om a.in den Clayton Act
jJ^gwcrkende kracht tc verleenen werd in den Senaat met 16 tegen 37
eymcn vcrworj)en.
> Zie over dit alles uitvoerig Jones, a.w. blzz. 366—371.
I7S
-ocr page 196-may be to restrain trade or substantially lessen competition within
the United States"
De Capper-Volstead Act laat "associations" van landbouwvennoot-
schappen toe. Geen lid mag echter meer dan één stem uitbrengen,
onverschillig de hoegrootheid van zijn aandeelenbezit.
De Clayton Act is over het algemeen zeer slecht gehandhaafd.
Sect. 7 (het voor ons belangrijke gedeelte) is zelfs, voorzoover uit
de officieele gegevens 2) is na te gaan, nimmer toegepast 3). Dit
hangt waarschijnlijk samen met een veranderde stemming in de
Vereenigde Staten ten opzichte van de concentratie in het algemeen.
Men zag in te hard van stapel te zijn geloopen 1), en in het bijzonder,
dat de Clayton Act practisch geheel onbruikbaar is en, toegepast,
tot de dolste consequenties voeren zou De regeering heeft dan
ook in en na den wereldoorlog van hare bevoegdheden krachtens
deze wet een zeer matig gebruik gemaakt, en voorzoover zij zulks
deed, heeft de rechtspraak, in het bijzonder bij de toepassing van
den Sherman Act, nog talrijke wegen gevonden om deze niet of
op een zachte wijze te doen werken \'\').
In Argentinië is in 1923 nog een wetsvoorstel aangenomen,
waarbij elke concentratie met een monopolistisch doel, in welken
vorm ook, als misdrijf wordt beschouwd (art. 1) "),
Argentijn-
sche
wetgeving.
De Capper-
Volstead
Act.
Geringe
toepassing
dezer
wetten.
1 Ci.ark, a.w. blzz. 71 v.v. js
\'>) Vgl. Michel, a.w. blzz. 167 v.v., die de Clayton Act cum annt-^,,
noemt: „ . . . purement politiques et tout à fait impossibles à appliquer
®) Zie hierover E. Lambert : Le gouvernement des juges et la ^
contre la législation ouvrière aux EtaU Unis, Paris 1921, bkz. 138 v.
\') Zie Handelsberichten 13 December 1923, blz. 1000. jg
®) Ook nog anders dan door rechtstrceksche strafbepahngcn kan ^^
overheid de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding trachten ^^
beletten : n.1. door concessievoorwaarden. Een voorbeeld hiervan g •
art. 10, 2° van het K..B. van 12 Januari 1918, Staatscourant 25 ^^t
1918 N" 21, inhoudende concessieverieening voor ontginning van
B. Verdere strafbepalingen in verband met
de verhouding.
Is, voorzoover rechtspersonen aan den Strafwet zijn onderworpen Aansprake-
de raoedermaatschappg op eenigerlei wijze aansprakelijk te achten „oedlj^"
Voor de strafbare feiten door de dochtermaatschappij gepleegd? voor
Als dader kan de moedermaatschappij nimmer aangemerkt worden, ^^a^"\'
De zelfstandige juridische persoonlijkheid van de onmiddellijk ban- schappij,
delende (de dochtermaatschappij) verzet zich hiertegen. Evenmin
de moedermaatschappij als middellijk dader aan te merken: het
Noodzakelijk vereischte hiervoor, het niet aansprakelijk kunnen
stellen van den rechtstreekschen dader, ontbreekt hier. Er is geen
enkele reden om de dochtermaatschappij van hare strafrechtelijke
aansprakelijkheid voor delicten ontheven te achten. En nog minder
^an de moedermaatschappij in het algemeen als mededader, uit-
\'*^kster of medeplichtige beschouwd worden. Zij kan derhalve qua
^^"s nimmer voor de delicten der dochtermaatschappij, zelfstandig
onzelfstandig, aansprakelijk gesteld worden 2).
Onze hedendaagsche rechtsorde kent geen voorschrift als S 312 Benadeeling
G. B., hetwelk de directie voor opzettelijke benadeeling van de
Vennootschap strafrechtelijk aansprakelijk stelt. Immers in de huidige
•"^dactie regelt art. 347 W. v. S. slechts een zeer bijzonder geval,
^"^tusschen stelt het Regeeringsontwerp 1925 een zoodanige ver-
andering in dit artikel voor, dat zijne strekking welhaast met die
S 312 H. G. B. zal samenvallen, voorzoover althans de geïn-
^^\'niineerde handeling tevens in strijd met de wettige bepalingen
^^ statuten is.
Geldt nu ook voor deze bepalingen het hierboven gezegde
^\'^trent het beschouwen van dc ëéne handeling niet op zich zelf,
in het gansche verband der verhoudingen ? Is m. a. w. een
j^\'^ect voor de dochtermaatschappij nadeeligc, doch indirect, wegens
^^ voordeel voor de moedermaatschappij enz., voor haar tenslotte
voordcelige handeling van de directie van de dochtermaat-
fe\'^oolveld „Herman" te Eygelshovcn: „ . . . Geen ander dan
*i\\ P^^onen mogen aandeelhouder zijn . .
^ Zie hierover blz. 150.
rno;/ïetzelfde stelt Hausmann, a.w. blz. 41, voor de direcüe van de
Van , ""aalschappij ten aanzien van strafbare feiten door het personeel
de dochtermaatschappij begaan vast: b.v. valschc aangiften e.d.
s ^^^
Mo«d«im««t»ch(i|>pgcii. ■■
-ocr page 198-schappij al dan niet strafbaar? i) M. i. moet ter beoordeeling van
het al of niet nadeelige karakter van de handeling deze met al
hare redelijkerwijze voorzienbare gevolgen (ook de indirecte) in bet
oog gevat worden. Was het indirecte voordeel bij het verrichten
van de handeling redelijkerwijze voorzienbaar 2), dan acht ik de
vereischte elementen voor het strafbare feit niet aanwezig.
Of toeëigening van goederen aan de dochtermaatschappij toe-
behoorende door den directeur van de moedermaatschappij het
misdrijf van diefstal dan wel dat van verduistering oplevert, zal
van de omstandigheden (waaronder de graad van verbondenheid
der beide vennootschappen een rol speelt) afhangen. Zijn de
dochtermaatschappijen eng met de moedermaatschappij verbonden
en is de „controle" vérgaand, dan zal in den regel het misdrijf
als verduistering gequalificeerd moeten worden.
In verschillende andere landen stelt de wetgeving het bekende
middel ter ontduiking van allerlei wetsbepalingen : het stroomannen-
instituut, strafbaar. Men zie b.v. S 318 H. G. B.; art. 13 al. 4 ^n
art. 45 van de wet van 24 Juli 1867 in Frankrijk; art. 175 der
wet van 25 Mei 1913 in België 3). In hunne onderdeden loopen
deze voorschriften nogal uiteen. Zoo bestrijken de Fransche en
Belgische bepaling iedere schijnoverdracht, terwijl de Duitsche
uitdrukkelijk over uitleenen tegen betaling spreekt: dit voorschrift
mag niet tot andere vormen van overdracht uitgebreid worden
(i. V. m. S 2 al. I StG.B.). Daarentegen vereischen de Fransche en
Belgische wetgeving, dat door het stemmen van den strooman een
meerderheid is ontstaan, welke zonder zijn optreden ontbroken zoU
hebben^); S 318 H.G.B, kent dezen eisch niet. Tenslotte is in
Frankrijk alleen de persoon, die zich door den strooman liet ver-
Strafbaar-
heid van
het stroo-
mannen-
instituut.
1) In Duitschland is door de jurisprudentie van het Reichsgericht
(zie o.a. 14, 404; 16, 79; 27, 39 v.v.), welke het verijdelen van vcr-
mogensvermeerdering eveneens onder § 312 H. G. B. doet vallen, dez^
vraag van zeer veel praktisch belang met het oog op contracten me
een overeengekomen, beneden den marktprijs gelegen, winstmarge. ,
Ik acht het niet noodig den eisch te stellen, dat hierin het äoc
van de handeling gelegen was; en evenmin, dat het gunstige
inderdaad voorzien was. Wel acht ik het noodig om een bloot toevallig
gelukkige afloop niet tot onüasting te doen strekken.
8) Anders in Engeland: zie H. B. Buckley: The law and prac«\';
under the Companies (Consolidation) Act, 9e druk, London 1909, blz. \'
«) Zie Douai 24 Januari 1899, Dalloz 1900. 2. 313.
Diefstal
of ver»
duistering.
vangen, strafbaar; in België en Duitschland zoowel deze als de
strooman zelf.
De Fransche praktijk vat deze voorschriften weinig formeel op.
Zij beschouwt b.v. als gerechtigde (en dus vervangene) den wezen-
lijk rechthebbende, en niet den persoon die als zoodanig in de
boeken der vennootschap staat. In één geval i) is zelfs deze laatste,
ofschoon formeel de eenige gelegitimeerde, als strooman aangemerkt.
Voorts acht men poging tot dit delict niet strafbaar
Een belangrijk verschilpunt tusschen Frankrijk en Duitschland
op dit gebied (schoon niet strafrechtelijk) is nog, dat in Frankrijk
een met een stroo-meerderheid genomen besluit burgerrechtelijk
als nietig wordt aangemerkt terwijl men in Duitschland de stem
Van den strooman, ofschoon als zoodanig herkend, desniettemin
rechtsgeldig acht 5).
Tribunal correctionel de la Seine 25 Mei 1921, Journal des
Sociétés 1902, blz. 175.
\'O Cour d\'appel de Riom 9 November 1912, Gazette de la Société
1913, blz. 416.
Cass. 31 December 1913, Gazette de la Société 1914, bh. 147.
R.G. 23 November 1892, 30. 51.
®) Vgl. over dit alles nog Lvon-Caek et Renault, a.w. blzz. 236 v.v.
-ocr page 200-HOOFDSTUK VIL
A. De publiekrechtelijke lichamen als deelnemers
aan de verhouding.
Geruimen tijd heeft men reeds het dogma van de staatsonthouding
in het bedrijfsleven opgegeven. Geregeld grijpt de Staat in: met
verbiedende, regelende, dwingende voorschriften; en ook zelf actief
deelnemend. In talrijke onderdeden van maatschappelijke werkzaam-
heid in den ruimsten zin nemen de publieke lichamen een belangrijke
plaats in. Hier oefenen zij zelf een bedrijf uit.
Doch ook daarbuiten strekt zich de niet-verordenende belanp
stelling van de overheid uit. Vele groote bedrijven, welke m
particulier bezit zijn, bestrijken zulk een groot deel van het maat-
schappelijk verkeer, dat zij een noodzakelijke voorwaarde voor een
ongestoord bestaan van de gemeenschap vormen. Hun evenwichtig
en gezond functionneeren mag daarom naar het oordeel van den
Staat niet aan het toeval van den al of niet bekwamen particulieren
machthebber worden overgelaten. In het belang van de gemeenschap
dient de overheid voor stabiele verhoudingen, voor richtig beheer
en instandhouding van deze ondernemingen op te komen.
Daarnaast eischt nog een derde categorie hare aandacht, m
de laatste decennia zijn vele geconcentreerde ondernemingen to
gigantengroepen aangegroeid; en hierdoor is een angstwekkende
hoeveelheid eensgezinde economische energie in de handen van
enkele private personen gekomen. Het gevaar, dat hun invloed
die van den Staat ook buiten hun rechtstreekschen bedrijfskring z»
gaan overvleugelen, is lang niet denkbeeldig. Politieke beheersching
door zoodanige groepen is meer dan eens voorgekomen: men zi
Gronden
voor
staats-
deelname.
slechts naar de Vereenigde Staten en naar Duitschland in de
ergste inflatieperiode. Hier is Rathenau\'S benaming der „Industrie-
herzoge" tot een ongekende realiteit geworden
Ook bij deze groepen heeft de Staat zich tot ingrijpen geroepen
gevoeld. Zif moest deze reuzenlichamen beheerschen, en niet
omgekeerd. In het bijzonder de Engelsche regeering heeft deze
opvatting in praktijk gebracht -). Zeer duidelijk is zij weer gegeven
door Michel3): „Un principe nous parait certain: la politique doit
dominer l\'économie; l\'art de diriger une nation et de lui imposer
une direction en conformité avec ses désirs et ses possibilités
nationales ne peut être que l\'oeuvre de personnes désintéressées.
Mais si l\'industrie et le commerce doivent rester dans un lien de
subordination vis-à-vis du pouvoir politique, elle doit être une arme
dans les mains de l\'état, arme dont celui-ci se servira d\'abord pour
se créer une économie nationale, ensuite pour pousser des recon-
naissances autant que son intérêt l\'exige. De cette façon les deux
puissances s\'entr\'aidant chacune, aucune ne sera sacrifiée; l\'une
obtiendra ses bénifices dans tel domaine au lieu de tel autre, mais
en compensation elle acquerra toute l\'influence de l\'état à son
service. L\'état, de l\'autre part, verra l\'industrie renforcer par son
action sa politique" "•).
Door al deze motieven gedrongen heeft de overheid in tal van
gevallen deelgenomen aan de vennootschappelijke concentratie.
Een machtige stoot hiertoe heeft, in het bijzonder in Duitschland,
de wereldoorlog gegeven: zoolang deze duurde was het voor den
staat en het leger een levensbelang om alle economische krachten
op het ééne nationale doel te kunnen richten 6). Hiermede is de
staatsdeelname aan het bedrijfsleven echter geenszins geëindigd:
ook na den oorlog (gelijk in beperkte mate daarvoor) hebben
talrijke private ondernemingen een publieken inslag verkregen of
behouden.
Zie ook Lauchenauer, a.w. blzz. 133 v.v. . , , .
^ Zie hierover, bepaaldelijk in verband met de pe roleumindustne,
de ielangwekkendè beschouwingen van Michel, a.w. blzz. 92-104.
\') HeT\'vdlen^ van een oordeel over de al of niet juistheid van deze
opvatting valt buiten mijn bestek. u
^ Zil hierover Hausmann, a.w. blzz 46 Ka n^ Rcchtsbe^
der Kriegswirtschaft, München 1918, blz. 53; Hamann. Die Rechts-
foonen der militärischen Kriegswirtschaft als Grundlage des neuen deut-
schen Industrierechts, Marburg 1921, blzz. 142 v.v.
Gemengd Om den staatsinvloed op de vennootschappen te verwezenlijken
bedrijf. ^jjjj ^gjg vvegen gekozen. De eenvoudigste is wel, dat de staat
(hetzelfde geldt voor de andere publiekrechtelijke lichamen) als
moedermaatschapij van de betrokken ondernemingen optreedt:
hetzij dat hij alle aandeelen bezit, hetzij dat een gedeelte hiervan
in het vrije verkeer circuleert. Is dit laatste het geval, dan spreekt
men in den regel van een gemengd bedryf (gemischte wirtschaft-
liche Unternehmung).
Tegen een dergelijke organisatiewijze bestaan echter belangrijke
bezwaren. Zooals Freund terecht opmerkt, zal het private kapitaal
bij een staatsmeerderheid te zeer bevreesd zijn voor een bureau-
cratisch optreden van de overheid, om daaraan deel te willen
nemen; en wanneer de staat geen meerderheid bezit, heeft zijn
deelname voor het beoogde doel weinig waarde. De schrijver acht
het dan ook meer aanbevelenswaard om zonder meerderheids-
deelname in den raad van commissarissen een plaats voor het
publiekrechtelijke lichaam in te ruimen, en den vertegenwoordiger
daarvan een vetorecht tegen alle besluiten in strijd met het gemeen-
schapsbelang te verleenen, eventueel met beroepsrecht van de
vennootschap op een scheidsgerecht. Hiertegenover zou dan de
overheid tot credietverieening en andere faciliteiten verplicht worden.
Ik acht het echter zéér de vraag, of deze wijziging voor het
private kapitaal wel eenig verschil zou uitmaken: de beleggings-
zekerheid is hier niet grooter dan bij de zuivere moeder- en dochter-
maatschappij-verhouding met overheidsbeheersching.
De praktijk heeft zich dan ook niet bij de wenschen van FrEUNP
aangesloten. Wel zijn als concessievoorwaarde en bij overeenkomst
meermalen voor de overheid commissarisplaatsen ingeruimd, in het
bijzonder bij tramwegmaatschappijen, electrischc- en ga.sccntralcs.
e.d. 2). Ook zijn bepaalde ambtenaren q.q. als commissaris aange-
wezen, of is hen een beperkt vetorecht gegeven.
Intusschen heeft men wel eens de toelaatbaarheid van dergelij^^
rechtsfiguren ontkend 3). Men redeneerde dan in denzelfdcn ge^s
„Die gemischte wirtschaftliche Unternehmung", in Deutsche
Juristen Zeitung 1911, blzz. 1113 v.v. u
Vgl. ook § 15 van de Oostenrijksche wet op de G. m. u.
van 1906: ,,Im GeselLschaftvertrag kann die BesteUung von ^^\'^\'^ J.\'uc
führem durch den Staat, ein Land oder durch eine andere öffcnUic
Körperschaft vorbehalten werden".
^ Zie b.v. Geii.er, a.w. hhz. 36 v.v.
-ocr page 203-als het Reichsgericht in zijn reeds genoemde beslissing over de
Roemeensche spoorwegen: de vennootschap behoort autonoom door
hare eigen organen volgens de statutaire voorschriften te beslissen,
een andere regeling is in strijd met haar wezen en opzet. Deze
beschouwingswijze is echter door de economische feiten achterhaald i),
het rechtsgevoel verzet zich thans niet meer tegen dergelijke figuren.
Welke het vroeger niet kon aanvaarden. Voorzoover men niet met
het positieve recht in strijd geraakt, zijn de verschillende vormen
der gemengde onderneming dan ook volkomen toelaatbaar.
B. Nationaliteitsvragen.
Vrijwel algemeen kent men aan de naamlooze vennootschap een Criteria
eigen nationaliteit toe, afgescheiden van die der aandeelhouders. „Xnaliteit
Slechts de aanhangers van de theorie van MOLENGRAAFF verkondigen der N.V.
het tegendeel 2). Doch over de vraag, waarin het beslissende criterium
^oor de nationaliteit gelegen is, heerscht allerminst eenstemmigheid.
De meest verbreide opvattingen achten hetzij den zetel van de
vennootschap, hetzij de nationaliteit der aandeelhouders, hetzij de
plaats van werkzaamheid der vennootschap beslissend. Minder op
den voorgrond treden als criteria de nationaliteit van de oprichters,
die van dc plaats van oprichting cn van de plaats van inschrijving
^P de aandeelen.
De zetel is het oudste kenmerk voor de nationaliteit der ven- De xetel.
\'bootschap; en vóór den oorlog telde deze opvatting ook verreweg
de meeste aanhangers 3). Ook tijdens den ooriog hebben de
^^rijdende landen haar zoo lang mogelijk trachten te handhaven \\
1) Hausmann, a.w. blz. 47. . • ,• • j
, V Molrngraakk, a.w. I, blz. 222 ; „De zoogcn^mde nation-oliteit der
rechtspersoon", in De Gids 1918; IH.ütk: Dc n.aliona itcit van verccni-
f"gcn, in het bijzonder van naamlooze vennootschappen, ac. prft.
beiden 1921 ; e.a. . .
. Ü. V. Ma-mklock : Die juristische 1\'crson im mtcmationjücn Pnvat-
f^.eht, Zurich 1900, blzz. 211 v.v., cn dc Fransche jurisprudentie geciteerd
,,\'J Wahl : „Situation des sociétifs dc nationalité enncmic ou composdcs
de sujets enncmis", in Journal des socitSttó 1916, blzz. 153 v.v
Zie b.v. Cour dc Rouen 17 Mei 1915, Cliinct 915 blz. 095; C^.
1915, Clunct 1915 blz. 1164; Tribunal de la Seme 16 Octobcr
Clunct 1917 blz. 225 ; Cour dc Rouen 19 Januari 9 6, Jouma
Jes Sociétés 1917, blz. 86; Court of Appeal 19 Januari 1915, Journal
droit international privé 1915, blz. 218 (hier gold het de dochter-
maatschappij van een DuitscKc vennootschap, welke desmettcmin als
totdat de drang der omstandigheden te sterk werd. Deze theorie
belette immers ieder doeltreffend optreden tegen vijandelijke ven-
nootschappen, omdat zij aan den kern der zaak, de economische
machtsverhoudingen in de vennootschap, voorbij ging. Het gevolg
hiervan was een reeks oorlogsnoodwetgevingen waarbij de
mogelijkheid tot sequestratie van een vennootschap tusschen of
met vijanden geschapen werd, ook al was zij naar de heerschende
theorie nationaal. Hierbuiten werd het groote beginsel van den
zetel als criterium nog niet geschokt; binnen het kader van deze
oorlogswetten geraakte men echter spoedig tot een meer practische
beschouwingswijze der problemen, met name in Frankrijk. De
reeds genoemde wet van 4 April 1915 had daar hoofdzakelijk
aandacht geschonken aan de vennootschap onder firma tusschen
of met vijanden; de voorschriften hieromtrent waren niet zonder
meer op de naamlooze vennootschap over te brengen. Even aar-
zelde de jurisprudentie, maar daarna sloeg zij den juisten weg m
om de meerderheid der aandeelhouders (soms ook die van het
bestuur of de oprichters), der machthebbers derhalve, als het
criterium te beschouwen en, wanneer deze vijandelijk waren, de
wet op de naamlooze vennootschap toe te passen
Engelsche beschouwd werd, omdat hare zetel in Londen was); Oberstc
Gerichtshof (Oostenrijk) 22 December 1914, Journal de droit intcmation»\'
)rivé 1916, bk. 647. Zie over de hier beschreven ontwikkelingsgang >n
iet algemeen Wolfsbergen, a.w, blzz. 90 v.v.
1) Zie b.v. de wet van 4 April 1915 in Frankrijk; „Companies of enemy
character-bill" van 1917 als aanvulling van de „Trading with the enemy
acts" van 27 November 1914 en 27 Januari 1916 in Engeland.
2) Zie b.v. Tribunal du Havre 2 October 1914, Clunet 1915 blz. 41^»
Cour de Noumea 2 Juni 1915, Clunet 1917 blz. 679: Cour d\'A»*
Juli 1915, Clunet 1918 blz. 277 ; Tribunal de la Seine 20 JuH l^l^t
Clunet 1915, blz. 672; Cour d\'Alger 22 Juli 1915, Clunet 1915 blz. 90J \'
Tribunal de la Seine 16 October 1915, Clunet 1915 blz. 245, l^J
bkz. 225 en 561 ; Cour de Paris 28 December 1915, Clunet l\'Jlö Uiz-
610; Cour de Paris 7 April 1916, Clunet 1916 blz. 1280; Tribunal ^
la Seine 11 Juli 1916, Clunet 1917 blz. 231 ; Cour de Paris 7 Juli
Journal des sociétés 1917, blz. 24; Cour dc Paris 27 Februari 1917, Clunc
1917 blz. 1457; Tribunal de la Seine 8 Mei 1917, Clunet 1919 blz.
Cass. 19 Juh 1919, Revue internationale privé 1920, blz. 128;
de aanschrijving van het Ministerie van Justitie d.d. 29 Fcbrtiari
(Journal officiel van 2 Maart 1916): „. . . . Elle (i.e. la société)
être assimilée aux sujets de nationalité ennemie, dès que, notoiremen^
sa direction ou ses capitaux sont en totalité ou en majeure partie, en
les mains de sujets ennemis, car, cn pareil cas, derrière la fictio"^^.
droit privé, se dissimule vivante et agissante la personalité ennemie e
Uitteraard hebben de vijandelijke machten onmiddellijk gepoogd Overgang
langs zijwegen aan deze praktijk te ontkomen. Zij vergrootten b.v.
het kapitaal en maakten dit in meerderheid weer (zoogenaamd) criterium.
Fransch. De jurisprudentie heeft echter tegenover dergelijke door
de Duitsche meerderheid gevoteerde kapitaalsverhoogingen terecht
steeds een zeer wantrouwende houding aangenomen en meermalen
de nieuwe Fransche aandeelhouders als stroomannen ontmaskerd.
Evenmin liet zij het tusschenschuiven van een neutrale vennootschap
als moedermaatschappij toe, waardoor dan de Duitsche vennoot-
schap grootmoeder werd
Deze ontwikkelingsgang heeft hare natuurlijke voortzetting ge-
Vonden in het Vredesverdrag van Versailles. Art. 297<5 hiervan geeft
den geallieerden en geassocieerden machten zekere bevoegdheden
ten aanzien van de goederen, rechten en belangen van Duitsche
Onderdanen of van hen afhankelijke vennootschappen (à des
"■essortissants allemands ou à des sociétés contrôlées par eux — or
Companies controlled by them — oder von ihnen abhängige Gesell-
schaften). Bij de uitwerking van het begrip „controle" 2) heeft men zich
Wederom op de basis der economische feiten gesteld en afhankelijk-
heid van Duitschers aangenomen in die gevallen, waarin de oorlogs-
wetgeving de vennootschap de Duitsche nationaliteit toekende 3).
Door dit alles is echter ook in het gemeene recht de alleen-
heerschappij van den zetel als criterium voor de nationaliteit aan "^d, *
het wankelen geraakt. De Fransche jurisprudentie <) en sommige
\'^^me." Zie een uitvoeriRC bespreking dezer jurisprudentie bij Wolfshergen,
blzz. 94 v.v. VrI. ook House of Lords 30 Juni 1916, Wolfsbergen,
blz. 97; Supreme Court U. S. A. Juli 1917, Clunet 1918 blz 754.
) Cour d\'Aix 19 Mei 1915, Journal des sociétés 1918, blz. 177, en
Eerdere jurisprudentie geciteerd bij Michel, a.w. blz. 177 noot.
L \') Dit komt in het Verdrag herhaaldelijk voor: zie b^. art. 244a^-
^\'^\'\'gsel III g 3 ; art. 74 al. 1 en .art. 298 aanhangsel fj 5 ; zie verder
^Jf het begrip „contrôle" hierboven bkz. 87 v.v.
^ \\ Zie d? jurisprudentie van de gemengde Duitsch-Hanschc wbitr^c
Ïijehtbank (in het bizonder het vonnis d.d. 31 Augustus 1921) b.j
a.w. blz. 181 noot; Mr. C. L. Tori.ev Duwel : „Artikel 297f
het Verdrag v.an Versailles hoofdzakelijk in verband met de nationaliteit
IjfM de naamlooze vennootschap", in De Naamlooze Vennootschap II,
239 V.V.; Scholz: „Liquidationgegenüber deutschen Gesellschaften
^Jh dem Friedensverträge", in Deutsche Junsten Zeitung 1919, blz. 746.
SO.L a-w- blzz 171 en Î86 v.v.; Gm : La nationalité des
W(5s avant et depuis la guerre, Paris 1924, blzz. 147 v. cn 156;
^olfshkroj:.^, a.w. blzz. 93 v.v., welke beide laatste auteurs het hier-
\'^^e eens zijn.
schrijvers klampen er zich nog krampachtig aan vast, doch door
de vele bijzondere wetten met andere criteria is de verwarring
daar vrijwel onhoudbaar geworden. Algemeen is dan ook de roep
naar een wettelijke regeling in den zin van het raeerderheids-
(machts-)criterium 2). En ook in andere landen begint de theorie
hiertoe over te gaan. scholz 3) wil aan deze gedachte een scherpe
theoretische omlijning geven door als criteria te stellen: hetzjj
kapitaalsmeerderheid, hetzij statutair vastgelegde beslissende invloed
van een minderheid op benoeming van directie of commissarissen
of op den gang van zaken in het algemeen, hetzij bezetting van
de commissarisplaatsen Ook Mamelock, hoewel principieel aan
de zeteltheorie vasthoudend, ruimt daarnaast in zijn later werk )
aan de economische afhankelijkheidsverhouding een (niet al te
duidelijk aangegeven) plaats in.
Het lijkt mij minder gewenscht om dit beginsel in een juridisch
scherp geformuleerde onderscheiding onder te brengen, zooals
Scholz doet. De tallooze mogelijkheden op dit terrein laten zich
het beste door een algemeene formule omvatten, welke de noodig^
ruimte tot differentiarie in ieder afzonderlijk geval geeft. Vc
nationaliteit eener vennootschap wordt dan ook naar mijn meening
beheerscht door de vraag, van welke nationalen (natuurlijke-
rechtspersonen) de vennootschap naar hare algemeene toestan
economisch afhankelijk is: door de machtspositie derhalve ) I\'
1) O.a. Houpin et Bosvieux, a.w. III, blzz. 138 v.v.; tnau.er-r\'^\'
a w III. f 2
\' zj Michel, a.w. blz. 194; zie verder Wolfsbergen, a.w. blz. 96 noot
^ De béide eerste criteria zijn juist, het laatste door de uitsluitend
toezichthoudende functie der commissarissen zeker met Zie Hausma
a.w. blz. 51. . . iqi8,
») Die Staatsangehörigkeit der juristischen Personen, Züncn
^^^^ Hausmann, t.a.p. Vgl. ook § 15 Liquidationsschädengesetz (^O;
5042. Entwürfe des Deutschen Reichstags 1922, Drucksache No. \' /
§ 11 al. 2 Verdrängungsschädengesetz; § 2 d. 3 ^olonialschaa
gesetz; § 2 al. 3 Auslandsschädengesetz; Richümicn für Vcrw:ütti>
vergleiche van 1 Februari 1923 (Reichsentschädigungsamoi ^
Kriegsschäden, Berlin 1923, Reichsdruckerei) blz. 15. In w ^^^
voorschriften wordt als criterium voor de nationaliteit genoemd.
Zweck des Gesetzes und die Umstände des Einzelfalles". ^^{t
^ Dit beteekent niet steeds: de naamlooze vennootschap
dezelfde nationaliteit als de meerderheid harer aandeelhouder ^ y.
zal dit wel zoo zijn, in het bijzonder bij de moedcrmaatschappiJ-vcr
Een dochtermaatschappij heeft naar deze opvatting de nationaliteit
van de moedermaatschappij.
Zoowel voor het land, waartoe een naamlooze vennootschap Afweer-
behoort, als voor deze vennootschap zelf is het in den regel van
groot belang om haar hare nationaliteit te doen behouden. Dit buitenland-
belang neemt toe, naar mate de waarde der onderneming voor het »^heN.V.s.
nationale economische leven en het gevaar, dat vreemde indringing
hiervoor teweeg kan brengen, grooter is. Op deze gronden hebben
dan ook talrijke landen de indringing van vreemde invloeden in
ding; het behoeft echter allerminst. De vraag wordt geheel beheerscht
door de feitelijke omstandigheden: en deze kunnen zeer wel anderen als
de feitelijke beheerschers der vennootschap aanwijzen. Dit verhest
^VoLFSBERGEN, a.w. blzz. 88 e.a., wel eenigszins uit het oog.
Geheel tcn onrechte zien Molengraakk: De zoogenaamde nationahteit
der N. V., blzz. 435 v.v. en Blöte, a.w. blzz. 44 v.v., in de met mijn
theorie overeenstemmende Fransche rechtspraak eene bevestiging van
hunne theorie, dat het wezen der naamlooze vennootschap gelegen is
\'n de gezamenlijke aandeelhouders cn zij dus geen afzonderlijk bestaan
^■ocrt Deze jurisprudentie stelt immers de aandeelhouders allerminst m
het centrum harer belangstelling, omdat zij het wezen der N. V. zouden
yormen, doch uitsluitend omdat zij een gewichtige factor zijn bij de
bepaling van de machtsverhoudingen daarin. Dit bhjkt duidelijk uit de
overwegingen der vonnissen. Zdcr juist wordt dit ingezien door Woi ks-
"^ï^gf-n, a.w. bkz. 93 v.v., die spreekt van „aanwijzingen en ,.rochts-
\'^\'ermoedcns" omtrent de n-itionalitcit der vennootschap, welke uit de
^nienstelling van het aandcclhoudcrscorps voortvloeien.
, Intusschcn acht ik dc bezwaren van dezen laatsten auteur tegen mijn
(waarin hij bij zijn bestrijding, niettegenstaande zijn bovenvermelde
^^liek op Molengraakk cn I\'.I-ütk, toch nog dc aandeelhouders tc zeer
criterium naar voren haalt) niet steekhoudend. Hij vreest voor
prcgelde wisselingen van nationaliteit bij elke stemming met anders
^\'nengcstelde meerderheid. Vooreerst verwaarioost hij hierbij de in de
>taktijk geregeld bcsUiandc vaste meerderheden, welke bij elke stemming
\'^"ecngeslotcn blijven. Kn bovendien vergeet hij geheel, dat het hier
gaat om de mccrdcrhcidsconstcllatic bij ccnc wiUekcurige stemming,
^^ch om dc blijvende machtspositie. Deze kan in wezen ongeschokt zijn,
al is de vaste meerderheid eens bij ccn stemming verslagen- en
li? al is de meerderheid om, dan kan een buiten dc yennootschap
\'Rgende invloedsfactor, in handen van dc gewezen meerderheid, haar
de feitelijke leiding doen behouden. Dit zal in de praktijk, bij het
^Rhand van meerderheden cn banken, zelfs vrij geregeld geschieden, hn
J^^endien, ook al ware zijn bezwaar n.aar dc feiten juist, dan zou het
daarom toch nog juist blijven! , , ,,
jjiJoorts wil deze schrijver ontkennen, dat het bedrijf eener N. V. ccn
\'gesproken nationale tendens heeft (blz. 113). In zijn gedachte (de
j.?^\'onalitcit der N.V. wordt bchccrïjcht door het cultuuricven, waartoe
\' economisch behoort) zal de N.V. cchtcr toch steeds wel tot fcnt/^t
de nationale ondernemingen door wettelijke voorschriften trachten
te beletten of te bemoeilijken; hetzelfde hebben tallooze vennoot-
schappen door statutaire bepalingen gedaan. Ten slotte bevatten
vele wetgevingen voorschriften om de reeds aanwezige vreemde
elementen onder toezicht te houden en hunne werkzaamheid binnen
bepaalde grenzen te beperken.
In het bijzonder Zweden en het keizerlijke Rusland hebben door
talrijke voorschriften omtrent concessie\'s en dergelijke vreemde
vennootschappen van deelname aan bepaalde takken van bedrijf
trachten uit te sluiten (b.v. bij grondexploitatie, mijnbouw en
scheepvaart Al deze maatregelen richtten zich echter uitsluitend
tegen de buitenlandsche ondernemingen, niet tegen de binnen-
landsche, waarin de vreemde invloed was doorgedrongen 2). Slechts
de Zweedsche wet van 30 Mei 1916 stelde in een uitvoerige en
gedetailleerde regeling (SS 2 en 12) voor grond- en mijnexploitatie
deze beiden met elkander gelijk.
Weren van Naast het weren van de vreemde vennootschappen uit bepaalde
iïïlMd^uit takken van bedrijf heeft men den vreemden invloed, welke reeds
nationale binnengedrongen was in de nationale ondernemingen, in hare
uitoefening trachten te bemoeilijken door allerlei beperkende bepa-
lingen betreffende aandeelenvcrkrijging, stemrecht, bezetting van
directie- en commissarisplaatsen, enz. Elders worden in bepaalde
ondernemingen uitsluitend aandeelen op naam toegestaan
zeer eigenaardige regeling bestond in het keizerlijke Rusland ^^
aandeelen aan toonder, die in de algemeene vergadering stemmC^
cultuur behoorenl Ik kan mij in dit verband „vatcrlandslose" ten m\'n^J®
niet voorstellen. Tot welk cultuurieven zij echter behoort, zal m n^
zaak niet blijken uit de uiterlijke omsundighedcn van hare Jr
exploitatiecentrum e.d., doch uit den geest waarin, den ivi/ waarmede ii j
bedrijf geleid wordt. En de nationale strekking van deze zal m den rc»^
samenvallen met die van de machtliebbers. In wezen voert dus jc
bergen\'s theorie, consequent doorgedacht cn niet op allericj mat^
zijpaden van detailpunten geleid, tot hetzelfde resultaat als dc m\'j
») Zie hierover uitvoerig R. Polak, a.w. blzz. 79 v.v. ^^^
2) Hierbij bedenke men, dat toen de zcteltlieone ter bepaling
de nationaliteit nog hoogtij vierde.
Zie b.v. zeer uitvoerig de Zweedschc wet op de naamlooze
nootschap van 12 Augustus 1910. Vgl. ook Polak, a.w. blz. 83.
*) Zweedschc wet van 12 Augustus 1910, § 3. Hetzelfde is in tf^\'^.jo
voorgesteld door Thaller in Revue politique et parlementaire
October 1917. Zie critick hierop bij Polak, a.w. blzz. 123 v.v.
Wet van 3 Januari 1902, art. 4 in fine.
-ocr page 209-wilden, moesten daar zeven dagen van tevoren gedeponeerd worden,
of certificaten van depót bij banken in hun plaats. Indien nu
dergelijke certificaten van buitenlandsche banken gedeponeerd
Waren, moest dit in de convocatiebiljetten vermeld worden. Men
Verwachtte dan waarschijnlijk een grootere opkomst van de nationale
aandeelhouders om overstemming door de vreemde te beletten.
Hiernaast staan nog voorschriften als art. 130 van de Belgische
Wet van 18 Mei 1873 en het Fransche wetsvoorstel van 4 Juli
1905, welke voor vreemde vennootschappen met filialen of vesti-
gingen van anderen aard (hier vallen dochtermaatschappijen, mits
Voldoende nauw met de moedermaatschappij verbonden, eveneens
onder) overheidstoestemming tot handelen vereischen, met zware
boeten als sanctie\'s bij niet-nakoming.
Uitteraard heeft de wereldoorlog tot een groot aantal maatregelen Oorlogs-
van dezen aard, doch in veel scherper vormen, tegen de vijandelijke „gelen.
Vennootschappen aanleiding gegeven; in het bijzonder in Engeland,
^en achtte daar iedere overeenkomst met een vijand door den
Oorlog van rechtswege ontbonden, ontzegde den vijanden derhalve
^et stemrecht cn verkocht (voorzoover het de z.g. sleutelindustrien
•betrof) hun aandeden aan Engelschen. In Frankrijk ging men
niinder ver 2); doch ook in dit land ontbraken maatregelen van
deze strekking niet.
Naast dit rechtstrceksche ingrijpen van de overheid staan voorts Statutaire
^^Irijke statutaire voorschriften met hetzelfde doel. De meest «P"\'»8«.
gebruikelijke zijn: men schept preferente aandeden op naam, wier
•^Ouders alleen kunnen zijn nationale ingezetenen of in het land
fjevestigde vennootschappen, waarvan de meerderheidderbestuurders
commissarissen nationale ingezetenen zijn; men maakt talrijke
^)crkingcn voor de overdracht van deze aandeden en geeft den
^Ouders ervan de bevoegdheid tot het doen van een bindende
^^ordracht voor bestuurs- en commissarisbcnoemingcn •\') cn tot het
^\'^Preken van een veto over de bdangrijkste besluiten der algemeene
Hiernaast wordt nog somtijds voor de directie de
J) Vgl. hierover M.igazijn van Handelsrecht XI, Mengelingen blzz. 41 v.v.
2 Wahu, t.a.p. . , • ..
Vóór 1914 liet de Regcering dit hier tc lande met toe, daarna wel.
hierover Polak, a.w. blzr. 125 v.v. , „ ^
l Zie b.v. in Nederland de statuten van de N.V. Gemeenschappelijk
51 van Aandeden Philips\' Gloeilampenfabrieken, artt. 4, 12-20, 22,
\' N.V. Nederlandsche Ma.itschappij voor Scheepvaart, Handd cn
189
-ocr page 210-eisch gesteld tot de eigen nationaliteit te behooren i). Zelfs is bij
een vennootschap 2) tot dit doel bepaald, dat zekere statutaire
voorschriften, dienende tot behoud van het Nederlandsche karakter
van de onderneming, nimmer gewijzigd konden worden 3).
In den oorlogstijd heeft wederom Engeland zijn sleutelindustriën
genoodzaakt om zeer scherpe maatregelen in dezen geest te nemen;
b.v. aandeelcn aan toonder in aandeelen op naam om te zetten en
vijanden als aandeelhouders uit te sluiten. H. D.(ÉCUGIS) vermeldt®)
O. a. een voorbeeld, waarbij ongeveer het navolgende was bepaald :
„Geen aandeel kan zonder voorafgaande schriftelijke toestemming
van den Minister van Handel bezeten worden door een vijand, o(
een lasthebber van een vijand, of voor diens rekening, of op welke
wijze ook, direct of indirect, onder de controle of overeenkomstig
Nijverheid, artt. 4, 7, 8, 13, 25 sub 3, 38; N.V. Gemeenschappelij\'\'
Eigendom van Aandeelen Holland—Amerika Lijn, artt. 4, 13—22,
25, 53b; N.V. Nederlandsche Scheepvaart Unie, artt. 4, 9—13, 16, 1\'\'
21, 33 lid 3, 34; N.V. Koninklijke Nederlandsche Maatschappij toi
Exploitatie van Petroleumbronnen in Nederlandsch-Indië, artt. 4, 9—
23ö, 34; N.V. Nationaal Bezit van Aandeelen Koninklijke Nederlandsen
Stoomboot-Maatschappij, artt. 4, 9, 14-22, 24, 53; N.V. Nationaal B^i»
van Aandeelen Koninklijke Maatschappij „de Schelde", artt. 4,9,
24, 53^; N.V. Hollandsche Stoomboot-Maatschappij, artt. 25: N- ;
HoUandsch Eigendom van Aandeelen Hollandsche Stoomboot-Ma»
schappij, artt. 4, 9, 14-22, 24, 53; N.V. Anton Jürgens\' Vercenigo
Fabrieken, artt. 4, 12, 12fl, 12^ 13, Aif>. Vgl. hierover nog Poi.ak, a
blzz. 62 v.v.
1) Zie in Nederland de statuten van de N.V. GemeenschappefJ
Eigendom van Aandeelen Holland—Amerika Lijn, art. 22; N.V. Koning
lijke Nederlandsche Maatschappij tot Exploitatie van Petroleumbronn
in Nederiandsch IndiC, art. 19 (ook voor commissarissen); N.V. N.ation
bezit van Aandeelen Koninklijke Maatschappij „de Schelde", \' J
N.V. HoUandsch Eigendom van Aandeelen Hollandsche Stoomt
Maatschappij, art. 22.
ï) Zie Polak, a.w. blz. 68. , of
») De waarde van een dergelijke bepalmg hangt geheel hiervan ^^ ^
nu deze bepaling zelve ook onveranderbaar is geworden. Molïingra
a.w. I, blz. 194 en rechtb. Amsterdam 3 M.iart 1913 zijn van o
meening; Polak, a.w. blzz. 139 v.v., acht het da.arentcgen in s^\'J\'V^jcc
de openbare orde en goede zeden, dal de eenvoudige meerderheid, w ^^
deze bepaling in de sututen plaatste, de vennootschap voor eeuwig zo
binden. Hierin ligt ongetwijfeld veel wa.ars. imatiß
*) Het onderscheid tusschen deze en andere wordt daar stclsci» ^^^
volgehouden: zie b.v. het Report of the Company law amcncijn^Q^
Committee, London 1918, opgenomen in Journal des sociétés
blzz. 159 v.v. .
„Les grandes industries anglaises et l\'éviction des acüonn
allemands", in Journal des sociétés 1919, blzz. 77 v.v.
de voorschriften van een vijand of een vijandelijken staat of een
vijandelijke vennootschap of vennootschap onder vijandelijke controle.
De directie mag zonder machtiging van den Minister van Handel
geen aandeelen toedeelen noch overdrachten inschrijven, wier bedrag
ten gevolge zou hebben, dat meer dan 40 % van het geheele
uitgegeven kapitaal of meer dan 2$ % van het huidige stemrecht
zoude worden bezeten door vreemdelingen en/of vreemde vennoot-
schappen of vennootschappen onder vreemde controle .... enz".
Zoowel om vreemden invloed te weren als om de verbods- Gebruikder
bepalingen hiertegen te ontduiken is in tal van gevallen van de
töoeder- en dochtermaatschappij-verhouding gebruik gemaakt. Als verband,
afweermiddel is zij zeer bruikbaar, omdat hierdoor een geringe hoe-
veelheid kapitaal geriskeerd en op één punt vastgelegd wordt. Veelal
^ordt hier te lande echter zelfs niet de meerderheid der aandeelen van
de nationale-verdedigings-moedermaatschappij vastgehouden: men
acht zich voldoende veilig door de boven ontwikkelde voorrechten aan
een bepaalde categorie nationale aandeelen toe te kennen
Zoolang de zetel-theorie als criterium voor de nationaliteit der
Vennootschap nog de praktijk beheerschte, was het oprichten van
een dochtermaatschappij in het buitenland de meest aangewezen
^eg om beperkende voorschriften voor vreemde vennootschappen
daar te lande te ontduiken. Meer en meer is men er echter toe
®vcr gegaan om door buitenlanders beheerschte vennootschappen
"Met (volgens de zetel-theorie) buitenlandsche gelijk te stellen; en
Wanneer men eindelijk ten volle tot de theorie van dc economische
\'Machtsverhouding ter bepaling van de nationaliteit der naamlooze
Vennootschap zal zijn overgegaan, zal de moeder- cn dochter-
\'Maatschappij-verhouding als ontduikingsmiddcl van nationale voor-
^^iriftcn geheel onbruikbaar geworden zijn.
^ Wanneer men dc moedermaatschappij tot bewaring van het
Rationale karakter der dochtermaatschappij wel de aandcclcnmecrderheid
laatstgenoemde laat houden, wordt dc relaue dezer beiden (in het
°\'J20nder voor wat aangaat de verplichtingen der moedermaatschappij,
^elke hier geheel ten bate der dochtermaatschappij bcs^t) veelal nog
\'°ntractucel tusschen hen vastgelegd. Als aanhan^cl heb ik ccri dusdaii.gc
^erccnkomst d.d. 6 Maart 1916 tusschen dc N.V.\'s Koninklijke Ncder-
gMdschc Stoomboot-Maatschappij cn Naüonaal bezit van aandeelen
J:?.M»nklijke NcdcrLondschc Stoomboot-Maatschappij opgenomen. Een
y\'J^el geheel gelijkluidende overeenkomst is oj) 28 Jum 1920 tusschen
V, ^-V\'s Holkndsche Stoomboot Maatschappij cn HoUa^dsch eigendom
aandeden Hollandschc Stoomboot Maatschappij gesloten.
Belastingrecht.
A. Algemeene Vragen.
Twee quaesties staan bij de fiscale problemen betreffende dc
moeder-en dochtermaatschappij-verhouding op den voorgrond : dc
voorkoming van dubbeU belasting; en de invloed van de economische
afhankelijkheid van de dochtermaatschappij op de fiscale positie
van haar zelve en van de moedermaatschappij.
Dubbele Dubbele belasting is aanwezig, wanneer hetzij eenzelfde belasting-
belasting. subject, hetzij eenzelfde belastingobject, hetzij zoowel het één a\'S
het ander, twee of meermalen door belasting wordt getroffen )•
Dit nu komt herhaaldelijk voor. Op zichzelf kan men hiertegen
geen bezwaar hebben, voorzoover n.l. de tweede belasting hetzU
algemeen is, hetzij dient om lacunes in de werking van de eerste
belasting aan te vullen 2). Anders wordt de zaak echter, wanneer
zonder redelijken grond bepaalde belastingsubjecten of -objcctcn
door een dubbele heffing zwaarder worden getroffen dan daarmede
gelijkstaande andere sub- of objecten.
Dit laatste nu kan op verschillende wijze voorkomen. Bij
lijke heffingen kan hetzelfde belastingsubject in verschillen
rechtsgemeenschappen (Staten, provincies, gemeenten onderling
1) Selicmann : Essays on taxation. 1923, bh. 98. Meeraalen bfJ^J
zijn van zoowel hetzelfde subject als hetzelfde object acht deze sclirij
niet noodig. ., . , « vCf\'
2) Zoo ten onzent b.v. de cumulatie van Rijksmkomsten- en
mogensbelasting, van Rijksinkomsten- en dividendbelastmg, van ^\'J
inkomsten- en grondbelasting, van al deze met vcrtenngsbclasunb
(personeele belasting, accijns e. d.).
meermalen ter zake van hetzelfde belastingobject worden getroffen.
Bij zakelijke belastingen kan hetzelfde object meermalen in belastbare
omstandigheden verkeeren, hetzij in dezelfde, hetzij in verschillende
rechtsgemeenschappen. Of dit in concreto al dan niet billijk is,
zal van den aard der heffing in verband met haar economisch
doel afhangen. Als zoodanig zijn geen der beide casusposities
Verwerpelijk (men denke aan forensenbelastingen en aan mutatierecht
hij opvolgende overdrachten); zij kunnen het echter onder omstan-
digheden zijn.
Reeds van de vroegste tijden af heeft men pogingen in het
Werk gesteld om, hetzij nationaal, hetzij internationaal, de hierin
gelegen onbillijkheden weg te nemen. Laatstelijk hebben nog de
Volkenbond en de Internationale Kamer van Koophandel zich met
deze quaesties bezig gehouden.
Bij de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding vertoont het Bijzonder
Vraagstuk van de dubbele belasting eenige bijzondere gezichts- jji" van\'
Punten. Hierbij is namelijk over hetzelfde zaakkapitaal als het ware bij de
een dubbele (of nog meer) juridische constructie van afzonderlijke verhouding,
•"echtspersonen gebouwd. De verschillende aparte groepen van
Vermogensrechten, welke juridisch het vermogen en de opbrengst
daarvan voor de verschillende vennootschappen uitmaken, zijn
economisch één en dezelfde. De aandeelenportefeuille van de nioeder-
\'^aatschappij en de fabriek van de dochtermaatschappij zijn hetzelfde
^aakkapitaal, de winst van de moedermaatschappij is hetzelfde
bedrijfsresultaat als die van de dochtermaatschappij. Zoowel bij
Eventueele vermogensbelasting van vennootschappen 2) als bij winst-
üitdeelingsbclastingen wordt derhalve bij de onderhavige rechts-
%uur hetzelfde belastingobject in twee of meer instantie\'s gegrepen.
J\'ervoor nu is geen voldoende grond aanwezig. De wetgever heeft
•^oogd om een bepaald zaakkapitaal en bepaald!\' bedrijfsresultaten
I^I^^J^t oog op hunne economische waarde tot objecten van heffing
V X De oudste regeling betreffende dubbele belasüng dateert van 500
4 \'-hr-! Zie l\\ j. A. A(driani) in zijn bespreking van het proefschrift van
Maclaine Pont: Dubbele succcssierechten, 1924, m W. P. N. R.
2886.
te lande, afgezien v.in het speciale voorschrift van art. 1, 2"
Du, ^et op de Vcrdedigingsbelasting IB, met bestaande; anders in
^"\'«chland (§ 2 al. 3 en 4 Vcrmügcnssteuergesetz). Zie hierover P. J.
bêi, I\'^^\'ani : De wetten op de Vermogensbelasting en de Verdedigings-
^^»og I, 2* druk, Zwolle 1925, blz. 93.
Mu(ilrtiiiiit(tc>i*pi>üto. \'J
-ocr page 214-te maken: de juridische organisatievorm hiervan mag voor hem
bij de uitwerking van deze gedachte in beginsel geen rol spelen ) )•
De vraag, welken invloed de economische afhankelijkheid van
de dochtermaatschappij op hare fiscale positie en op die van de
moedermaatschappij heeft, is van zeer groote beteekenis voor de
fiscale verhoudingen tusschen de verschillende rechtsgemeenschappen,
wanneer moeder- en dochtermaatschappij ieder in een andere
gemeenschap gevestigd zijn.
In de internationale regelingen ter vermijding van dubbele belas-
ting wordt doorgaans de bevoegdheidsgrens der verschillende fiscale
wetgevingen bepaald door de vraag, in hoeverre in de betreffende
staat een bedrijfszetel van de onderneming in quaestie gelegen is.
De door eerstgenoemde behaalde winst wordt dan geschat in een
bepaald verhoudingscijfer tot de totale winst 3). Nu maakt de
moeder- en dochtermaatschappij-verhouding het mogelijk om de
winst van de dochtermaatschappij bij transacties tusschen deze en
de moedermaatschappij naar willekeur te vergrooten en te verklemen,
en in verband hiermede hetzelfde te bewerkstelligen ten aanzien
1) Deze beschouwing heeft ook voor het probleem der dubbdc
belastingheffing in het algemeen een vérstrekkende beteekenis Nog steco
houdt men zich daarbij te zeer aan het belasüngobject als criterium,
ligt echter dieper; juist hier, waar men dw.;ire door de jundischc v
schijningsvorm heen moet, blijkt dit zeer duidelijk. In dit verband Ka
ik hier echter niet verder op in gaan. ___ , e
2) Ook voor de dividend- en tantièmcbclasting geldt ten onzent a^
beschouwing. Anders ware het, indien do^r dc J^el^tm^^^^^
Verdeeling
van het
belasting-
object
onder ver-
schillende
rechts-
gemeen-
schappen.
van andere handelingen. In den regel zijn de moedermaatschappijen
er op uit om hare overeenkomsten met de dochtermaatschappijen
zóó in te richten, dat de grootste winsten daar z.g. behaald worden,
Waar deze het minst zwaar belast zijn. De fiscale autoriteiten in
die landen, waar de dochterondernemingen van vreemde vennoot-
schappen naar verhouding een zeer geringe winst maken en zulks
Vermoedelijk uitsluitend uit een dergelijke contractueele winstbeper-
l<ing voortvloeit, trachten zich nu bij de belastingoplegging veelal
van deze overeenkomsten af te maken. Zij laten ze dan buiten beschou-
wing en stellen zelf de winst van de dochtermaatschappij op de
boven voor een bedrijfszctel aangegeven wijze vast, alsof de
dochtermaatschappij een filiaal was. Gewoonlijk geschiedt dit door
de gezamenlijke winst van de moeder- en van alle dochtermaat-
schappijen bij elkander te nemen, daarvan een z.g. praecipuum
Voor de centrale leiding af te trekken en dan een gedeelte van
deze gezamenlijke winst als winst van de betreflfende dochtermaat-
schappij aan te merken, onverschillig het juridisch behaalde bedrag.
Dok tusschen gemeenten is iets dergelijks (met name in Duitschland)
^el voorgekomen
Juridisch heeft men deze handelwijze trachten te verdedigen door
de dochtermaatschappij als in schijn opgericht te beschouwen 2).
Dit is echter in verreweg de meeste gevallen onjuist, daar zoowel
^e oprichting der dochtermaatschappij als de winstverdeelings-
°vereenkomst ernstig gemeend plegen te zijn. Men moet zich hier
Meeleer afvragen, of de fiscale wetgeving en praktijk van haar
^zonder standpunt uit in staat is de burgerrechtelijke figuren op
^\'J te schuiven ä).
De Duitsche praktijk heeft hiervoor de z.g. „orgaantheorie\'\' uit- Orgaan-
S®vonden <). Volgens deze heeft de economische afhankelijkheid
^an de dochtermaatschappij, voorzoovcr zij van dien aard is, dat
^\'^ze laatste economisch geen zelfstandigheid bezit, onafhankelijk
^an de juridische vormen ten gevolge, dat de dochtermaatschappij
lij^scaal oogpunt als willoos werktuig, als „orgaan" van de
jjZie een .aantal uitspraken in dezen geest in het aanhangsel van
^i\'s^\'^NN\'s meergenoemd werk.
J Zie b.v. Mamei.ock, a.w. blz. 56.
) Hausmann, a.w. blz. 77.
, Zie hierover uitvoerig Hausmann, a.w. blzz. 77 v.v., en Frikdlander:
ywristische Personen .als Angestellte", Mitteilungen der Steuerstelle des
^^\'chsvcrbandes der Deutschen Industrie 1933, blzz. 13 v.v.
moedermaatschappij moet worden beschouwd i). De aanslagregeling
dient dan te geschieden op grond van deze constructie, waarbij
derhalve de dochtermaatschappij met de moedermaatschappij in
den vorm van een filiaal of bedrijfstak vereenzelvigd wordt.
Hare In beginsel is afwijking van het gemeene recht bij belasting-
grenzen. heffing niet onvoorwaardelijk te verwerpen. Onze wetgeving kent
hiervan verschillende voorbeelden, waarbij b.v. de aanwezigheid
van bepaalde (juridische) qualiteiten (nationaliteit, woonplaats o.a.)
naar gelang van omstandigheden moet worden beoordeeld. De
veelomstreden wet op de richtige heffing van directe belastingen
is niets dan een uitdrukkelijke regeling en sanctionneering vaO
dezen gedachtengang. Daarnaast laten de vele economische begrip-
pen in onze belastingwetgeving den fiscalen autoriteiten de gelegen-
heid om van de juridische constructies af te zien, wanneer deze
naar hun meening niet met de feitelijke verhoudingen overeen-
stemmen 2). Ook de Duitsche praktijk laat dergelijke opvattingen
in zeer ruime mate toe
>) Duidelijk komt deze gedachtengang uit in een tweetal beslissingen-
De eerste (Badischc Verwaltungsgcrichtshof 10 Januari 1917, HausmaNN\'^
a.w. aanhangsel No. 7) zegt o.m. als volgt: „Die Rechtliche SelbstäO\'
digkeit einer G m.b.H. schlieszt nicht aus, da.sz eine solche Gescllscha\'|
als Organ einer anderen physischen oder nicht physischen Person ledig\'
lieh deren Geschäfte betreibt, dasz sie also zwar nicht ihre rechtlichc|
aber ihre wirtschaftliche Selbständigkeit aufgibt und sich in den Dien?
eines anderen stellt, dessen Weisungen sie zu befolgen hat. Dies tn"
namentlich dann zu, wenn nach den Verhältnissen des einzelnen Fa^lr
anzunehmen ist, dasz der Gewinn und Verlust aus der von der Gesc^j
schaft ausgeübten gewerblichen Tätigkeit nicht ihr, sondern einem
zukommt, der Gewerbebetrieb also nicht auf Rechnung der (Jcsellschai \'
sondern eines Dritten erfolgt und deshalb dieser, nicht die Gescllsch\'\'\' \'
als Unternehmer des Gewerbebetriebes anzusehen ist". In dcnzcirut
geest zegt het Pruisische Obcrvcrwaltungsgericht 25 Mei 1904 (^V^\' \'
XII, blz. 270) : „Gewerbebetrieb durch eine Mittclpcrson ist ".in
anzunehmen, wenn diese zu dem Unternehmer in einem pcrsünhcii
Abhängigkeitsverhältnis steht Zur Feststellung eines solchen ist es nie
crforderUch, dasz ein wirkliches Dienstverhältnis vorliegt, vielmehr ko«^^^
es darauf an, d.isz die Mittclpcrson dem Willen und der beständig^^
Leitung des Unternehmers unterworfen und eben dadurch dessen V^Ljt
oder Gehilfe ist. Entscheidend ist, ob in objektiver Weise eine \'1 \'^tig^
ausgeübt wird, welche beim Fehlen dieser .Mittclpcrson von dcm^ Un\'
nehmer selbst oder dessen AngcstcHtcn ausgeübt werden müszte".
^ Zie hierover het meestcriijkc artikel van P. J. A. AdriaNI : o j,
beteekenis van het Burgcriijk Recht voor de belastingheffing", in
N. R. Nos. 2927 tot 2931. ,, 78.
\'O Vgl. §§ 4 en 5 RcichsAbgabcnOrdnung•, Hausmann, a.w. biz-
-ocr page 217-Zooals Hausmann i) echter zeer juist uiteenzet, gaat men in
deze richting véél te ver door in het algemeen den regel op te
stellen, dat in fiscalibus de dochtermaatschappij bij volledige econo-
mische afhankelijkheid als filiaal mag beschouwd worden. Hetzelfde
Wat hierboven op blzz. 73 v. omtrent de vereenzelvigingstheorie gezegd
Werd, is hier van toepassing. Dat moeder- en dochtermaatschappij
beide zelfstandige rechtspersonen vormen valt niet weg te rede-
neeren. Voorzoover derhalve de belastingwetgeving met zuiver
juridische begrippen opereert, moet men deze zelfstandigheid
eerbiedigen. Slechts in die gevallen, waarin bepaalde wettelijke
Voorschriften voor bepaalde gevallen de mogelijkheid openen om
bepaalde feitelijke toestanden naar andere dan de gemeene rechts-
begrippen te waardeeren, kan de orgaantheorie, mits de economische
afhankelijkheid daartoe inderdaad ver genoeg gaat, als beoordeelings-
eriterium dienst doen.
Heeft men vastgesteld, dat de orgaantheorie in een bepaald Wyze van
geval op een bepaalde moeder- en dochtermaatschappijverhouding
Zou mogen worden toegepast, dan beginnen de moeilijkheden echter
eerst recht. Men bevindt zich dan op den zoo uiterst gevaarlijken
bodem der ficties. Immers, hoezeer men zich aan den feitelijken
toestand zal willen aansluiten, men moet noodgedwongen andere
Verhoudingen construeeren, dan die partijen gewild hebben; en
deze zullen een juridische uitwerking niet kunnen ontberen 2). Het
gevaar van zuiver theoretische formules en van generaliseeren is
hierbij zeer groot.
In de eerste plaats dient men te bedenken, dat ook bij de toe-
Passing van de orgaantheorie de dochtermaatschappij nu maar niet
donder meer als filiaal kan worden beschouwd Ook voor de
\'•economische" praktijk maakt het een niet te miskennen verschil,
dat de dochtermaatschappij een juridisch zelfstandig bestaan voert.
En evenmin maji men bij zijn reconstructie der „economische" Gevaar van
----------\'\' fictie\'».
\') a.w. blzz. 80 v.v.
X,. ) Zeer juist zegt hierover Dr. Hermann Isav: „Steuerrccht und
ärgerliches Recht", in BankArchiv XX, blz. 57 : „Auf den Gedanken,
Ji\'^z man für das Steuerrccht ganz ohne Rcchtsbegnfte auskommen und
lediglich an „wirtschaftliche" BegrilTc halten könnte, dürfte nur eine
oberflächliche Ueberlegung kommen. Mit dem Augenbhck, m dem das
^^eucrrecht seinen Regeln „wirtschafüiche" Begriffe zugrunde legte,
\'^^den diese Begriffe wieder zur RechtsbegrifTc werden \'.
) Hausmann, a.w. blzz. 85 v.v.
-ocr page 218-feiten zóóver gaan, dat men in werkelijkheid niet aanwezige toe-
standen fingeert. Een voorbeeld van een dergelijke foutieve opzet
geeft Hausmann Vennootschap A. Iaat door hare dochtermaat-
schappij B. in een ander land hare producten verkoopen. Laatst-
genoemde krijgt hiervoor een commissieloon, dat de fiscale
autoriteiten in dat land te laag vinden. Vast staat, dat vennootschap
B. uitsluitend commissionairswerkzaamheden heeft verricht. In zoo\'n
geval mag men wel berekenen, wat de dochtermaatschappij als
normaal commissieloon in deze omstandigheden had kunnen decla-
reeren, echter nimmer met negeering van de bestaande commissie-
verhouding naar een of andere fictieve maatstaf de dochtermaatschappij
als tak van het bedrijf der moedermaatschappij een deel van de
gezamenlijke winst toeschatten.
In deze omstandigheden heeft de Duitsche praktijk zich in den
regel van het begrip der „normale verhoudingen" (gemeingewöhn-
liche Verhältnisse) bediend Hierbij stelt men vast, wat redelijke
partijen onder deze omstandigheden zouden zijn overeengekomen.
Vanzelfsprekend dient men hierbij te fingeeren, dat partijen onder
deze omstandigheden geen opzettelijk te laag of te hoog winst-
percentage zouden vastleggen; aan den anderen kant mag de
afhankelijkheidsverhouding als één der beslissende factoren bij de
beoordeeling van wat in casu „normaal" is niet verwaarloosd worden.
Bewijilast. Wil de fiscus tot een toepassing van de orgaantheoric geraken,
dan rust bij tegenspraak van de zijde der belastingplichtige ven-
nootschap op hem de bewijslast omtrent de gegrondheid van dezc
toepassing, indien althans een aangifte is ingeleverd. Geheel afß^\'
zien van de vraag, of in den regel de bewijslast ten aanzien van
een van de aangifte afwijkenden aanslag uitsluitend op den fisc^®
dient te rusten 3), acht ik dit een dwingende eisch eener goe
procesorde, ook in fiscalibus. Wil de belastingautoriteit de
gemaakte overeenkomsten ter zijde schuiven, dan dient hij
gegrondheid van een dergelijk optreden aannemelijk te niaken^
Heeft de fiscus de onredelijkheid van deze afspraken aangetoon
en zijnerzijds daar een andere constructie tegenover gesteld,
J A.w. blzz. 86 v.v.
^ Hausmann, a.w, blrz. 88 v.v. . ^c
^ Zie hierover Damsté, a.w. blz. 207; van denzelfden auteur.
Wet op de Inkomstenbelasting, 3e druk, Zwolle 1926, bkz. 323
en 330 v.
kan de belastingschuldige tegenover dezen opzet ^tegenbewijs
leveren
De orgaantheorie is van het grootste belang voor die landen, Slechts bij
waar de vennootschapsbelasting in den vorm eener /fz«j/belasting
is gekleed, zooals Duitschland en Nederlandsch-Tndië. Zij kan passelijk,
hierbij als middel dienen om tot een redelijken sleutel voor de
winstverdeeling over moeder- en dochtermaatschappij te geraken.
Wanneer men de aangegeven winstcijfers van één dezer beiden
niet kan aanvaarden. In het bijzonder bij het vaststellen van een
Vergelijken sleutel dient men echter de uiterste voorzichtigheid te
betrachten en niet zonder meer van de juridische zelfstandigheid
van de dochtermaatschappij af te zien. Tot welke fantastische
Consequenties deze fout voeren kan, toont HaUSMANN ") met voor-
heelden aan.
Bij een uitdeelingsbelasting komt uitteraard de orgaantheorie
"iet te pas. Immers zoodra men de dochtermaatschappij als onder-
deel van de moedermaatscHappij gaat beschouwen, is uitdeeling
van gene aan deze uitgesloten. Hierbij kan echter dc afhanke-
lijkheidsverhouding invloed hebben op de vraag, of bepaalde
<=ontracten met fictieve winstverschuivingen naar de moedermaat-
schappij niet een verkapte belastbare uitdeeling inhouden. Of een
dergelijke constructie in concreto mogelijk is, zal van de desbe-
treffende wettelijke voorschriften afhangen. Voorzoover zij met een
^oterieel begrip van winstuitdceling operceren zal hiertegen in
beginsel geen bezwaar bestaan: wanneer men daarnaast echter
uitsluitend een formeel winstbegrip (het slot der winstrekening) in
aanmerking neemt, wordt ook in dit geval een dergelijke opvatting
Onmogelijk. De bij overeenkomst naar de moedermaatschappij over-
gehevelde winst maakt immers als zoodanig geen deel uit van de
^inst- en verliesrekening van de dochtermaatschappij.
Somtijds wordt de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding Belasting-
iedere andere) gekozen, omdat zij den contribuabelen ven- besparing,
^botschappen fiscaal het goedkoopste uitkomt. In het algemeen is
llj^^n niets in te brengen. Mocht de wetgeving hierdoor onbil-
HAifsMAN.N, a.w. blzz. 90 v.v. met voorbeelden; zie ook no. 1
nhangsel van zijn meergenoemd werk.
J A.w. bkz. 87 v.v. , . ., oo
^ Zie Damsté : Dividend- en TantièmebelasUng, bk. 83.
-ocr page 220-lijkheden in de hand werken, dan heeft zij dit aan zichzelf te
wijten: men mag den belastingplichtige er echter geen verwijt van
maken, dat hij, zij het wellicht op een eenigszins gekunstelde wijze,
doch reëel, niet fictief, de voor hem voordeeligste juridische con-
structie uitkiest Anders wordt de zaak in beginsel echter, wanneer
de wetgever uitdrukkelijk het gebruiken van den juridischen omweg
voor het ontloopen van belasting afsnijdt De moeder- en dochter-
maatschappij-verhouding zal in den regel echter niet onder dergelijke
voorschriften vallen. Immers zij is allerminst een ongewone of
gekunstelde verschijning: ook niet, als wat oorspronkelijk een
filiaal was in een dochtermaatschappij wordt omgezet. Bovendien
zullen gewoonlijk naast de fiscale ook andere motieven tot het
ontstaan van de verhouding meewerken, zoodat zij dan niet uit-
sluitend het belastingontgaan tot oogmerk heeft. Het vraagstuk
der belastingontlooping heeft derhalve voor de moeder- en dochter-
maatschappij-verhouding weinig practische beteekenis 3).
Anders Mr. B. J. F. Steinmetz : De progressieve winstbelasting co
het Nederlandsch-Indische belastingvraagstuk, ac. prft Amsterdam 1923,
blz. 127.
Zie b.v. in Engeland Finance Act part III, 443 : „A person shall
not, for the purpose of avoiding the payment of excess jjrofits duty,
enter into any fictitious or artificial transaction or carry out any fictitious
or artificial operation . . . ." (welke wet voorts verplicht tot aangifte vao
vroeger gedane handelingen van dien aard en het verzuimen hiervan oi
het later verrichten van zulke handelingen strafbaar stelt), cn § ^
RcichsAbgabcnOrdnung: „Durch Misbrauch von Formen und Gcstal-
tungsmöghchkeitcn des bürgerlichen Rechtes kann die Stcucrpflicht nicht
umgangen oder gemindert werden. Ein Miszbrauch im Sinne des Abs. I
liegt vor, wenn : ,
1. in Fällen, wo das Gesetz wirtschaftliche Vorgänge, Tatsachen und
Verhältnisse in der ihnen entsprechenden rechtlichen Gestaltung einer
Steuer unterwirft, zur Umgehung der Steuer ihnen nicht entsprechende,
ungewöhnliche Rechtsformcn gewählt oder Rechtsgeschäfte vorgenommen
werden, und , .
2. nach Lage der Verhältnisse und nach der Art, wie verfahren w\'irö
oder verfahren werden soll, wirtschaftlich für die Beteiligten im ^cscnt\'
liehen derselbe Erfolg erzielt wird, der erzielt wäre, wenn eine de
wirtschaftlichen VorgJlnge, Tatsachen und Verhältnisse entsprechende
rechtliche Gestaltung gcwilhlt wäre, und ferner .
3. etwaige Rechtsnachtcile, die der gewählte Weg mit sich bringt\'
tat^chlich keine, oder nur geringe Bedeutung haben".
Zie als bijzonder voorschrift nog ten onzent artt. 5 v. Succcssiewc •
VgL Steinmetz, a.w. blz. 129; Sprenger van Evk : Succcssiewdi
blzz. 278 v.v.
3) Hausmann, a.w. blzz. 91 v.v.; vgl. ook Rosendorkp: Steucrcrsp»\'
rung, Steuerumgehung, Steuerhinterziehung, Bcriin 1920, blz. 45.
B. De verschillende Belastingwetgevingen, i)
a. Dubbele Belastingheffing.
i. Nederland.
Het oudste mij bekende voorbeeld van bijzondere voorschriften Art. 3 Divi-
der vermijding van dubbele belastingheffing 2) bij de moeder- en xlnUème
dochtermaatschappij-verhouding is te vinden in art. 5 § i, laatste belasting- •
Jid van de Nederlandsche Wet van 2 October 1893, Stbl. N° 149
Op de bedrijfsbelasting, welk voorschrift vrijwel ongewijzigd via
art. 20, 2\' lid der Wet op de Inkomstenbelasting in art. 3 der
^hans nog geldende Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting
van II Januari 1918, Stbl. N® 4, is overgegaan. Al deze drie
betten behelsden een belasting van de uitdeelingen eener naamlooze
Vennootschap in verschillende vormen. Dezelfde winst, welke eerst
door de dochtermaatschappij op hare in het bezit van de moeder-
•^aatschappij zijnde aandeelen, en dan door laatstgenoemde wederom
aan hare aandeelhouders uitgedeeld wordt, zou dus tweemaal
Setroflen worden. Hiervoor is geen enkele redelijke grond aanwezig;
\'^en bijzondere bepaling tot opheffing dezer onbillijkheid was dus
Vereischt.
Het oorspronkelijke ontwerp bedrijfsbelasting had tot stelsel Eerste of
gekozen om de eerste uitdeeling (die van de dochter- aan de ^"JJ««^«
\'Moedermaatschappij) vrij te stellen van belasting. Hiertegen werd vr«stellen?
door de Commissie van Rapporteurs bezwaar gemaakt. Men had
\') Door hieronder de verschillende uitzonderingsbepalingen voor de
"loeder- en dochtcrmaatschappii-vcrhouding naast elkander te behandelen
f ik allerminst tc kennen, dat deze zonder meer onderling vergeleken
gunnen worden. Zij hebben immers betrekking op hoofdregels, welke
^^derling geheel verschillend zijnl Men denkc b.v. aan het onderscheid
"sschen onze uitdeelingsbelasting cn de Fransche belasting op de revenus
valours mobilières (wetten van 1872 en 29 Maart 1914, waarop art.
J. der wet van 31 Juli 1920 terugslaat). Hierop nader m te gaan ligt
""\'ten mijn bestek: men zij echter tegen het te spoedig trekken van
\'^\'^Jllellen gewaarschuwd.
De in Duitschland hiervoor gebruikelijke term: „Schachtelgesell-
.•^aftsj)rivileg" acht ik principieel onjuist. Wat hier geschiedt is immers
v^^geen bevoorrechting, doch het wegnemen van een ongerecht-
c^digde achteruitzetting van een bepaalden concentratievorm op fiscaal
l^oiedl Zie de bestreden term o.a. gebezigd door Hausmann, a.w. blz.
\' Hosj:nthal, t.a.p. blz. 32; DuNKKLsnüHLKR, t.a.p. blzz. 1564 v.v.
-ocr page 222-in dit geval immers geen enkelen waarborg, dat de hieruit voort-
vloeiende belastingbesparing van de dochtermaatschappij nu ook
aan de aandeelhouders der moedermaatschappij volledig ten goede
zou komen. Het bespaarde bedrag bleef immers bij de dochter-
maatschappij, en zou naar alle waarschijnlijkheid de volgende keer
aan al haar aandeelhouders (en niet alleen aan de moedermaat-
schappij) uitgedeeld worden. Hierom achtte de Commissie het beter
om de tweede uitdeeling vrij te stellen, m. a. w. de moedermaat-
schappij het recht te geven om het door haar van de dochter-
maatschappij genoten bedrag voor de vaststelling der belasting
van hare uitdeeling af te trekken. De minister heeft zich hiermede
vereenigd; en dit stelsel is sindsdien in onze wetgeving behouden
gebleven. Indien men met DamSTÉ de dividendbelasting beschouwt
als een heffing van hem, die van de uitdeeling werkelijk genot
heeft, is het eerste stelsel theoretisch inderdaad juister: immers
dit genot treedt eerst bij de tweede uitdeeling in, zoodat deze
belast diende te worden 2). De belasting heeft echter veeleer het
treffen van een bepaald bedrijfsresultaat, voorzoover dit op een
tastbare wijze tot uiting komt, ten doel. Dit mag niet dubbe
geschieden; welke der beide phasen men echter uitschakelen
is theoretisch onverschillig en kan door zuiver practische over-
wegingen beheerscht worden.
Art. 3 der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting
thans als volgt:
„Het bedrag, dat in een boekjaar genoten wordt ter zake van
het bezit van aandeelen op naam in andere vennootschappen\'\'
vereenigingen of maatschappijen als bedoeld bij art. i, wordt voor
de heffing der belasting van de eenige of laatste uitdeeling ovcr
dat boekjaar afgetrokken. Indien over het boekjaar geen uitdeelinfï
wordt gedaan wordt de aftrek op de eerstvolgende eenige of laatsl*
uitdeeling over een boekjaar toegepast".
Aandeden De belangrijkste beperking van dit artikel ligt wel in den eisc >
op naam. ^^^ ^^ aandeden van de dochtermaatschappij op naam van ^
moedermaatschappij moeten zijn gesteld. MinisterVANGiJNoordee
dit noodig, omdat contrôle op toonderbezit ondoenlijk was (boc ^
houding en contracten oordeelde hij daartoe onvoldoende), en om
\') a.w. blz. 132. ..^e
^ Intusschen acht ook Damsté, t.a.p., op utiliteitsgronden het twc
stelsd beter.
het niet op den weg van den belastingwetgever lag om ontduiking
van art. 54 W. v. K. in de hand te werken. Ondanks eenige
oppositie uit de Kamer is deze beperking in de wet gehandhaafd.
Met DamstÉ acht ik het contrôle-argument niet al te gewichtig.
De moedermaatschappij dient haar aandeelenbezit te bewijzen, en
Wanneer zij dit behoorlijk door boekhouding enz., gedaan heeft, is
aan den eisch voor de toepassing van het beginsel voldaan. Ook
het stroomannenmotief (art. 54 W. v. K.) gaat niet op. Geheel
afgezien van de appreciatie omtrent dit voorschrift (welke Damsté -)
reeds tot een afkeurend oordeel over de beperking tot aandeelen
Op naam brengt), acht ik het principieel verkeerd om een in beginsel
niet gerechtvaardigde beperking aan te brengen, omdat anders van
een bepaalde rechtsfiguur misbruik gemaakt zou kunnen worden.
Zoolang onze wetgeving aandeelen op naam en aan toonder naast
elkander kent, is het ontoelaatbaar, dat zij zonder goede gronden
de eene soort boven de andere verkiest, ja practisch bet publiek
dwingt om uit financieele overwegingen gene te nemen. De beperking
^an art. 3 der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting tot
aandeelen op naam is dus ongemotiveerd.
In de praktijk heeft men deze beperking dan ook doorgaans niet
Ie streng opgevat. Zoo heeft de fiscus toepassing van art. 3
Tant. bel. toegestaan in een geval, waarin de moedermaat-
sehappij alle aandeden van de dochtermaatschappij bezat, hoewel
Reen aandeelbewijzen waren uitgegeven en slechts het geheele
\'kapitaal als actief in de boeken der moedermaatschappij stond 3).
^venzoo is geoordeeld, dat oprichtcrsbewijzen in dezen met aandeden
S\'^hjk staan Daarentegen is dit voorschrift niet toepassdijk ver-
^\'®ard ten aanzien van een bedrag door een vennootschap genoten
haar bezit van certificaten aan toonder, recht gevende op ten
\'^^"le van een admini.stratickantoor gestelde aandeden eener andere
^ennoüi.schap
■ Ook de draagwijdte van het begrip „genieten" kan tot verschil ..Genieten\'
!î;;^fîevoelcn aanleiding geven. In den regd zal het betrekking
a.w. blz. 132.
. Resolutie 27 Augustus 1917 No. 150 (B.B. No. 1773).
Ha?, Resolutie 18 Februari 1920, No. 31 (»-ö- NO\' noot; anders
van Beroep Rotterdam 29 November 1919, B.B. No 2511.)
n? "-R 31 Januari 1923, B.B. No. 3213; H. R. 19 Maart 1924,
No. 3386.
hebben op het ontvangen van dividend op het aandeelenbezit. Doch
ook in andere vormen kan in dezen eenig bedrag „genoten" worden
Zoo b.v. in het volgende geval. De moedermaatschappij bezat
alle aandeelen harer beide dochtermaatschappijen. Deze keerden
een deel hunner winst als dividend aan de moedermaatschappij,
een ander deel als tantième aan hunne directie en commissarissen
uit. Deze laatsten waren echter tegenover de moedermaatschappij
contractueel tot een volledig aan haar afdragen van het genotene
verplicht, zoodat tenslotte, zij het langs een omweg, de moeder-
maatschappij alle uitgekeerde winst van de dochtermaatschappijen
ontving. In dit geval heeft men de moedermaatschappij aftrek van
dit geheele bedrag toegestaan \'). Hetzelfde is beslist voor het geval,
dat de moedermaatschappij als eenig aandeelhoudster de bedrijfs-
resultaten van de dochtermaatschappij zonder meer als haar
eigen resultaat in hare boeken noteerde
Het proces In een eigenaardigen vorm heeft de beteekenis van het begrip
„genieten" een rol gespeeld bij de bekende procedure inzake de
N.V. Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Exploitatie van
Petroleumbronnen in Nederlandsch Indië. Deze vennootschap is
in 1907 met de Shell Transport and Trading Company Ltd. over-
eengekomen, dat beide maatschappijen zelfstandig zouden blijven
bestaan, doch dat zij in eene verhouding van 60% (de „Koninklijke")
tot 40 % (dc „Shell") de verkregen resultaten zouden verdeelen.
Om destijds hen moveerende redenen, welke thans volgens Prof.
Mr. A. S. Oppenheim van geenerlei belang meer zijn, hebben
de beide vennootschappen hiervoor niet den eenvoudigen vortö
eener belangengemeenschap gekozen. Zij hebben tezamen twee
nieuwe maatschappijen opgericht, de N.V. Bataafsche Petroleum*
maatschappij cn de Anglo Saxon Petroleum Company Ltd. Deze
beiden namen het gansche bedrijf, respectievelijk van „Koninklijke\'
en ,,Shell" over, welke laatsten hierdoor dus uitsluitend niet-wer-
kende moedermaatschappijen werden. Zoowel in het kapitaal van
de „Bataafsche" als in dat van de „Anglo Saxon" nam de
„Koninklijke" voor 60 %, de „Shell" voor 40 % deel.
Zie hierover in het algemeen Damsté, a.w. blzz. 80 v.v.
2) Resoluüe 23 October 1919, No. 60 (B.B. No. 2395).
s) Resolutie 13 December 1919, No. 7 (B.B. No. 2400).
*) „Dc Hooge Raad en de Koninklijke\'\', in Economisch-Statistische
Berichten 28 Maart 1923, blzz. 276 v.v.
204
Dit systeem bleek echter met het stijgen der belastingen hoe
langer hoe grooter bezwaren op te leveren. De Nederlandsche
zoowel als de Engelsche fiscale wetgeving laat n.1. aftrek van het
door de moedermaatschappij uit de dochtermaatschappij genotene
slechts ten volle toe, wanneer ook de dochtermaatschappij in het
desbetreffende land gevestigd is. Bij buitenlandsche dochtermaat-
schappijen maken beide wetgevingen tallooze restricties (men zie
b.v. art 29 Div. Tant. Bel.; Finance Act 1915 No. 2, Schedule
IV § 8b). De uitkeeringen van de „Bataafsche" aan de „Shell"
en van de „Anglo Saxon" aan de „Koninklijke" werden derhalve
Vrijwel steeds dubbel belast. Dientengevolge trachtte men een
regeling te vinden, waarbij de „Koninklijke" het haar competeerende
gedeelte uit de gezamenlijke winst zooveelmogelijk van de„Bataafsche",
de „Shell" van de „Anglo Saxon" zou ontvangen. Hiertoe hebben
. Koninklijke" en „Shell" in 1917 beiden hare statuten gewijzigd in
dier voege, dat vanaf dat jaar bij de „Bataafsche" 95 der winst
aan de „Koninklijke" en 5 % aan de „Shell" zou komen, en bij
de „Anglo Saxon" het omgekeerde zou plaats vinden Tevens
Werd als complement een overeenkomst tusschen „Koninklijke" en
..Shell" gesloten, welks art. 4 als volgt luidde:
"In consideration of the premises the Royal Dutch Company and
^he Shell Company do hereby mutual convenant and agree that
\'f by reason of the aforesaid variations of the rights at present
attached to the respective classes of shares in the Bataafsche and
^he Anglo Saxon respectively the Royal Dutch Company or the
Shell Company as the case may be shall in respect of the year
1917 or any subsequent year receive in the aggregate by way of
dividends on its holding of shares in the Bataafsche and the
Anglo Saxon more than a sum equal to 60 % or 40 % respectively
of the aggregate of such dividends then the parly receiving such
®^cess shall forthwith on demand pay over such excess to the other
Party for the ab.solute use and benefit of such other party".
Hiermede dacht men de fiscale klip omzeild te hebben. De
Hooge Raad heeft het evenwel anders beslist. Nadat de fiscus de
"Koninklijke" had aangeslagen overeenkomstig de oude regeling
de Raad van Beroep te \'s-Gravenhage op 14 November 1921
den aanslag overeenkomstig de wenschen van appellante had
Zie Statuten N.V. Bataafsche Petroleummaatschappij, art. 27, lid 1.
205
-ocr page 226-verminderd, heeft de Hooge Raad (tegen de conclusie van den
Procureur-Generaal in) op 31 Januari 1923 i) den opgelegden
aanslag gehandhaafd. Hij overwoog hierbij:
„dat immers de verhouding tusschen de betrokken vennoot-
schappen deze is, dat belanghebbende (Koninklijke) en de Shell
de eenige aandeelhouders zijn in de Bataafsche, en voorts die
maatschappijen de statuten der Bataafsche hebben gewijzigd in
verband met een soortgelijke wijziging der statuten der Anglo
Saxon, maar met de tusschen de beide aandeelhoudende maat-
schappijen vaststaande bedoeling, dat de wijzigingen der statuten
in de financieele verhouding geen verandering zouden brengen,
terwijl dan eindelijk de tusschen belanghebbende en de Shell
getroffen regeling de strekking heeft om die bedoeling te verwezen-
lijken, maar dan ook een onverbrekelijk geheel vormt met bedoelde
statutenwijzigingen;
dat de uitkeering der 35 % aan belanghebbende boven de haar
volgens de oude statuten toekomende 60 % dan ook zuiver het
karakter draagt van een ontvangen ten bate van de Shell en
belanghebbende die dan ook niet in den zin van art. 3 der Wet
geniet".
De H. R. onderscheidt hier derhalve de begrippen „ontvangen
en „genieten". De „Koninklijke" „ontvangt" volgens haar 35 %
van de winst der „Bataafsche" wel, doch zij „geniet" deze niet.
omdat zij feitelijk voor de „Shell" bestemd zijn. Is nu deze
opvatting juist?
Prof. Oppenheim heeft dit in zijn reeds genoemd artikel ontken^
De 35 % van de „Bataafsche" zijn volgens hem allerminst in c
geval voor dc „Shell" bestemd. Of dit zoo is, hangt van de tota c
winst van „Bataafsche" en „Anglo Saxon" in onderlinge verhoudinj
af. Is b.v. 95 % van de winst der „Bataafsche" gelijk aan 60 A
van de winst van beiden te samen, dan behoudt volgens hem
„Koninklijke" haar volle 95 %. En als 95 % van de winst dc
„Bataafsche" minder is dan 60 % der totale winst, heeft ^^^
„Koninklijke" buitendien nog een vordering op de „Shell\' tc^
bedrage van het verschil. De opvatting, dat dc statutenwijzig\'^^\'
B.B. No. 3210; De Naamlooze Vennootschap II, blzz. 21 \'
Economisch Staüstische Berichten 28 Maart 1923, blzz. 258 v.v. Z>c yo ^
het volgende belastingjaar Raad van Beroep \'sGravenhage 1 ,-d.
en H. R. 28 Mei 1924, Algemeen Handelsblad 4 Juli 1924 Ochtendbi»
slechts een schijnmanoeuvre en de overeenkomst met de Shell de
contrelettre daarvan zou zijn, werpt hij verontwaardigd van zich.
Hier is eenvoudig bepaald, dat de „Koninklijke" voortaan hare
uitkeeringen zou putten uit de Nederlandsche, de „Shell" uit de
Engelsche bron. De poging van den Hoogen Raad om „het
Wezen van de zaak" achter de constructie\'s te doorgronden
(overigens volgens hem een in civilibus geoorloofde, doch in
fiscalibus ontoelaatbare praktijk) \'), acht hij door gebrek aan inzicht
jammerlijk mislukt.
Deze redeneering, voor het volgende belastingjaar vrijwel geheel
door den Raad van Beroep te \'s Gravenhage overgenomen, heeft
de Hooge Raad in zijn arrest van 28 Mei 1924 bestreden, door
de vraag te stellen, waarom nu juist het eventueel door de
•.Koninklgke" aan de „Shell" te betalen winstoverschot uitsluitend
tïioet worden uitgekeerd uit de 95 % winstuitdceling van de
\'.Bataafsche" en niet tevens van de 5 % winstuitkeering van de
"Anglo Saxon", daar toch de „Koninklijke" krachtens de gesloten
overeenkomst moet uitkecren hetgeen zij aan dividenden der
"Bataafsche" en „Anglo Saxon" tezamen meer ontvangt dan 60 /c
^an het gezamenlijke bedrag dier dividenden. Hij gaat dan verder:
..dat hierdoor wordt verduidelijkt, dat het voor de toepassmg
^an art. 3 der aangehaalde wet noodzakelijk is niet alleen acht
slaan op het saldo-bedrag, dat krachtens de overeenkomst door
der beide partijen aan de andere moet worden uitbetaald, maar
na te gaan door verrekening van welke posten dat saldo-bedrag
^ordt gevonden;
dat dan blijkt, dat de getroffen regeling hierop neerkomt, dat
zal krachtens de gewijzigde statuten de Koninklijke voortaan
\'Ontvangen 95 % van zekere winst der Bataafsche en 5 /o van
\'^kere winst der Anglo Saxon en de Shell respectievelijk 5 /o en
?5 % dier winsten, krachtens de gesloten overeenkomst de Konmk-
35 % van het totale dividend der Bataafsche moet afstaan
de Shell cn dc Shell 55 % van het totale dividend der Anglo
^>con aan de Koninklijke, al geschiedt dit (hetgeen ook voor de
^^\'\'d ligt, waar dividenden in geld cn niet in goederen worden
^ l VgL^over schijn cn wezen in fiscalibus ook H. R. 23 Maart 1921,
h?.ilLn T. Takkkn: ..Dc Hooge Raad en^de^,,Koninklijke"
207
Zie hiertegen J. Takkkn: ,,De Hooge Raad
*^conomisch Sutistischc Benchten 9 Mei iViJ,
uitbetaald), bij wijze van verrekening na de vaststelling van beide
dividenden en al komt slechts tot uitbetaling het saldo-bedrag, dat
als resultaat dier verrekening de eene partij aan de andere zal
, blijken schuldig te zijn;
dat dan ook niet kan worden aanvaard het standpunt van de
Koninklijke, dat zou meebrengen, dat zij wegens haar aandeelen-
bezit in de Bataafsche en de Anglo Saxon, uitmakende 60 % van
het aandeelenkapitaal van ieder dezer maatschappijen, recht zou
hebben op een van jaar tot jaar wisselend deel in de dividend-
uitkeering van ieder dezer maatschappijen, terwijl nochtans zou
vaststaan, dat zij recht heeft om jaarlijksch in het geheel te
genieten een bedrag onveranderd gelijk aan 60 % van de gezamen-
lijke dividenduitkeeringen dier maatschappijen".
Deze laatste beschouwing acht ik juist. De bedoeling van de
statutenwijzigingen en de overeenkomst in onderling verband is
een contractueele compensatie met verrekening van eventueele
excedenten. Gecompenseerd worden de 35 % dividend van de
„Bataafsche", welke de „Koninklijke" en de 55 % dividend van
de ,,Anglo Saxon, welke de ,,Shell" te veel ontvangt. Formeel
ontvangt de „Koninklijke" derhalve wel de 35 % dividend van de
„Bataafsche", doch slechts uit hoofde van het bestaan van haar
recht op 55 % dividend der ,,Anglo Saxon. Deze laatste is de
wezenlijke bron, waaruit „genoten" wordt »).
Claims. Art. 3 der Wet op de Dividend en Tantièmebelasting stelt de
eisch, dat er moet zijn genoten „ter zake van het bezit" van
aandeelen. \'
Valt hieronder de opbrengst van door de moedermaatschappij
verkochte claims op aandeelen van de dochtermaatschappij? Terecht
ontkende de Hooge Raad zulks Immers hier geschiedde geen
uitdeeling, laat staan winstuitdeeling, door de dochtermaatschappij\'
welke overigens voor declaims niet belast werd: dubbele belasting
werd hier derhalve niet geheven .
Alleen Evenmin is bedoeld artikel toepasselijk, wanneer de mocder-
i^tkeeriDg "maatschappij op te haren name staande aandeelen in de dochter-
afgetrokken, maatschappij een uitkeering heeft ontvangen, welke bestreden is
uit agio. Immers alleen wat als winst door de dochtermaatschappij
Hetzelfde met iets andere motiveering bij Damsté, a.w. blz. 135 noot 1 •
5 Februari 1919, B.B. No. 2155.
3) Zoo ook Damsté, a.w. blz. 136.
Wordt uitgekeerd kan worden afgetrokken. Bovendien is agio niet
belast: vrijstelling hiervan in de tweede hand kan derhalve niet
bedoeld zijn i).
De aftrek geschiedt van de eenige of laatste uitdeeling over het Wijze van
boekjaar, waarin het bedrag genoten is. Dit is door Minister Treub
bepaald, om ook de tantièmisten van deze bepaling te doen profi-
teeren; immers hun aandeel wordt in den regel eerst bij deze
uitdeelingen, en niet bij tusschentijdsche vastgesteld 2).
De tweede zin van art. 3 maakt het mogelijk om de aftrek niet
aanstonds, doch later te doen plaats hebben, indien n.1, in het
boekjaar, waarin het bedrag genoten wordt, geen uitdeeling geschiedt.
Mag men ten slotte, indien de eerstvolgende uitdeeling van de
•noedermaatschappij kleiner is dan het af te trekken dividend der
dochtermaatschappij, het restant in mindering brengen van de
eenige of laatste uitdeeling van het daarop volgende boekjaar (of
boekjaren)? Op grond van de bedoeling der wet heeft de Minister
deze vraag bevestigend beantwoord
De wijze van berekening van de aftrek ex art. 3 werd oorspron-
\'<elijk geregeld in art. 10, 2\' lid. Hiervoor telde men tezamen alle
^instuitkeeringen over een boekjaar gedaan en daarna alle tantièmes.
I^e ex art. 3 af tc trekken som werd dan naar evenredigheid van
deze beide uitkomsten verdeeld en de beide gedeelten werden
afgetrokken van de uit art. 10 en voortvloeiende bedragen. De
\'Moeilijkheden (tot vierkantsvergelijkingen toe!), welk uit deze
berekeningswijze voor de uitdcelende vennootschappen voort-
vloeiden, beschrijft DamstÉ "♦) uitvoerig. Deze gansche regeling is
\'"tusschen bij de wet van 17 April 1925, Stbl. 146, art. I, afgeschaft.
Art. 3 der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting is uit- Art. 29
fluitend toepasselijk, wanneer beide vennootschappen onder de
Nederlandsche wet vallen, derhalve hier gevestigd zijn (art. i). Is belasting-
de dochtermaatschappij daarentegen elders gevestigd, dan grijpt
^•■t. 29 der wet in. Dit luidt: „Indien ecne vennootschap, vereeniging
maatschappij, als bedoeld bij art. i, blijkens te haren name
!) H.R. 26 September 1923, B.B. No. 3293.
,) Damsti::, a.w. blz. 137. „ xt v
I.®) Resolutie 1 October 1917, No. 51 (B. B. No. 1822); vgl. ook
^amsté, a.w. blzz. 137 v.v.
) a.w. blzz. 198 v.v.
Moc(lerm«ittcli(ppüc°\' M
-ocr page 230-gestelde aandeelen, voor ten minste negen tiende gedeelten in het
bezit is van het uitgegeven aandeelenkapitaal eener vennootschap,
vereeniging of maatschappij, welke hetzij in eene der koloniën of
bezittingen van het Rijk, hetzij in het buitenland is gevestigd, en
aldaar aan eene belasting is onderworpen, die ten behoeve van de
Kolonie of bezitting of ten behoeve van den Staat, in eenigen
vorm naar de winst wordt geheven, wordt in het eerste geval
twee-derde en in het laatste geval de helft van het bedrag dat in
een boekjaar genoten wordt ter zake van het bezit dier aandeelen,
vóór de berekening der belasting volgens deze wet, van de eerst-
volgende uitdeehng afgetrokken".
Deze regeling dateert van later dan de hiervoor behandelde.
Haar oorsprong is gelegen in het tweede lid van het in Mei 1914
voorgestelde amendement-DE meester op art. 96 der Wet op de
Inkomstenbelasting. Om hier niet terzake doende redenen is dit artikel
destijds tot een z.g. uitstelartikel gemaakt en is de desbetreffende
regeling eerst bij de Wet van 16 April 1915, Stbl. N® 197 (art. 100
der Wet op de Inkomstenbelasting) tot stand gekomen
Het amendement-de meester beoogde oorspronkelijk slechts
reductie voor buitenslands gevestigde dochtermaatschappijen. Minister
Treub breidde de regeling ook tot in Indië resideerende lichamen
uit, naar aanleiding van een vraag in het Voorloopig Verslag.
Bij de behandcHng in de Kamer heeft vooral Dr. Bos tegen de
voorgestelde bepaling bezwaren geopperd. Hij achtte gelijkstelling
in dezen van filialen cn dochtermaatschappijen in het buitenland
te vrijgevig jegens de laatsten. Een sterk argument vond hij in de
inderdaad weinig gelukkige motiveering van art. 28 in het Voorloopig
Verslag, n.1. dat zonder dit voorschrift de meeste filialen in dochter-
maatschappijen zou worden omgezet. Intusschen betoogde Minister
Treub terecht, dat hier de rechtsvorm der vestiging geen verschi
uitmaakt; het voorschrift is dan ook behouden gebleven en inde
Wet op de Dividend en Tantièmebelasting overgegaan.
s/10 aan- Een belangrijk vereischte voor de toepassing van art. 29 is, dat
d«moS- ^^ moedermaatschappij minstens 90 % van het kapitaal der dochter-
jrmot er- ^^^^ bezitten. Men heeft deze beperking opgenomen
achappij. ^^ jjg analogie met de artt. 27 en 28, waar wezenlijke bedrijfs-
uitoefening noodig is, te bewaren: eerst bij een aandeelenbezit van
3). Zie Damsté, a.w. blzz. 242 v.v.
210
90 % oordeelde men, dat de dochtermaatschappij waarlijk als een
bedrijfsonderdeel van de moedermaatschappij kon worden aangemerkt.
Bij de behandeling der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting
is in het Voorloopig Verslag hiertegen geopponeerd: men wilde
dit minimum, evenals in art. 3, geheel doen vervallen, althans
verminderen. Minister Van Gijn heeft zich hiervan met een vrij
formeelen dooddoener afgemaakt i), en de beperking is gehandhaafd.
Naar mijn meening is het voor de vraag, of dubbele belasting
geheven moet worden volkomen onverschillig hoeveel aandeelen de
moedermaatschappij bezit. Alle boven tegen een dubbele heffing
op de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding aangevoerde
argumenten behouden ook hier hun onverminderde waarde, en dat
Wel onverschillig of over i of 90 % dubbel geheven wordt. Wil
nien al tusschen buitenlandsche en binnenlandsche dochtermaat-
schappijen onderscheiden, dan kan dit op andere wijzen geschieden
(gelijk art. 29 daarenboven doet), doch de hoegrootheid van het
aandeelenbezit mag hiervoor geen maatstaf zijn.
Minister COLIJN is blijkens een door hem ingediend ontwerp tot
wijziging der artt. 27—29 der Wet op de Dividend- en Tantième-
belasting van dezelfde meening: immers hij laat hierin het vereischte
der 90 % aandeelenbezit geheel vervallen en stelt art. 29 te dien
opzichte met art. 3 gelijk
De wet zegt niet met zooveel woorden, op welk tijdstip dit 7io Wanneer
bezit aanwezig moet zijn, en beslissingen over deze vraag zijn mij niet SedLïe"\'it
bekend. Analoog aan hetgeen in Duitschland wordt aangenomen 3) aanwezig
acht ik het moment van het vervallen van het dividend der dochter-
\'Maatschappij beslissend. De duur van het bezit, en met name of
dit gedurende het geheele boekjaar der dochtermaatschappij bestaan
heeft, acht ik niet ter zake dienende.
Evenals in de artt. 27 en 28 is de reductie hier beperkt tot 2/3 Beperkte
^oor koloniale en V2 voor buitenlandsche vennootschappen. Bij reductie,
^rt. 27 is dit voor de Indische vennootschappen aangeprezen ter
bewaring van de continuïteit met de daaromtrent reeds bestaande
•■^Reling van art. 37 der Wet op dc Bedrijfsbelasting, terwijl men
bovendien een gedeeltelijke belasting der koloniale winst in het
\'Moederland „niet onbillijk" achtte. Het eerste argument (voor
Zie Damsté, a.w. blz. 262.
Zie de tekst van dit ontwerp in W.P.N.R. No. 2913.
Zie hieronder blz. 220.
art. 29 zonder belang) acht DamstÉ i) onjuist; voor het tweede
voelt hij wel iets. „Het is bovendien nu eenmaal aan de zakelijke
belastingen inhaerent, dat de zekerheid der heffing de billijkheid
min of meer in het gedrang kan brengen. Die zekerheid nu is hier
in groote mate aanwezig. En ter wille van haar dient men over
onbillijkheden, mits ze slechts niet al te groot zijn, wel heen te
stappen", zoo zegt hij. Intusschen is naar mijn meening dubbele
belastingheffing een zóó aperte onbillijkheid, dat een belastingstelsel,
waarin men dit zoude accepteeren omdat men hierdoor een gemakke-
lijke zekere bate zou veroveren, bedenkelijk zou naderen tot wat
Prof. SUYLING noemde "the line which separates taxation from
confiscation"-) en uit dien hoofde afkeuring zoude verdienen. De
beperking van art. 29 acht ik derhalve onverdedigbaar. En in nog
sterker mate geldt dit voor de ongelijkheid in reductie tusschen
koloniale en buitenlandsche dochtermaatschappijen, welke slechts
gemotiveerd werd door den heer De Meester met de opmerking,
dat meer dan een zekere tegemoetkoming hem onnoodig en irra-
tioneel toescheen. Zeer juist wijst DamstÉ^) er in dit verband op,
dat vrijstelling van dubbele belasting geen gunst uit medelijden
en geen uitzondering op een welgefundeerd beginsel is. Ook dit
heeft Minister COLIJN in zijn reeds genoemd wijzigingsontwerp
veranderd: wordt dit tot wet, dan zullen ook de buitenlandsche
dochtermaatschappijen onder de reductie vallen.
Dochter- De dochtermaatschappij dient voor de toepassing van art. 29
.. in de kolonie of den buitenlandschen Staat onderworpen te zij"
moet\'\'reed« aan eene belasring ten behoeve van die kolonie of dien Staat naar
belast zijn. jg ^j^st geheven. De laatste clausule sluit locale heffingen uit^)!
de eisch der ,,onderworpenheid" wil zeggen, dat de betrekkelijke
fiscale wetgeving op het bedoelde lichaam naar deszelfs aard toe-
passelijk moet zijn. Hiervoor behoeft geen aan.slag te zijn opgelegd =
de Minister heeft dit voor de toepassing van art. 27 bepaald i"
een geval, waarin de Indische aanslag wegens her niet bereiken
van een zeker winstminimum niet geschied was \'\'). Uit „aldaar
a.w. blz. 246.
2) Report of the thirtieth conference of the International
Association, I blzz. 430 v.
3) a.w. blz. 259.
*) Damsté, a.w, blz. 247.
6) Resolutie 21 Augustus 1917 No. 110 (B.B. No. 1772).
-ocr page 233-concludeert DamstÉ i), dat art. 29 niet toepasselijk is bij een in
Frankrijk gsvestigde dochtermaatschappij, welke haar bedrijf in
een Fransche kolonie uitoefent en uitsluitend aldaar aan winst-
belasting onderworpen is. Dit lijkt mij niet juist: het begrip vreemde
Staat (blijkens het verloop van den zin voor ,,buitenland" bedoeld)
Omvat de souvereine rechtsgemeenschap in vollen omvang: de
splitsing hiervan in fiscale rechtsgemeenschappen heeft m. i. voor
de toepassing van art. 29 geen waarde.
Ook hier geldt het vereischte, dat de aandeden op naam van Aandeelen
de moedermaatschappij gesteld moeten zijn. Hieromtrent geldt «P
uitteraard hetzelfde als boven bij de bespreking van art. 3 reeds
Werd opgemerkt; de administratie is hier evenzeer voor een ruime
Opvatting van dit begrip toegankelijk geweest. Zoo oordeelde zij
bv. het voorschrift toepasselijk op een moedermaatschappij, wier
aandeelen ten name van de bankinstelling luidden, welke deze in
pand had genomen
Ook art. 24, i\' lid der Wet op de Oorlogswinstbelasting, luidende: Art.24O.W.
..Indien en voorzoover blijkt dat eenige vermeerdering van inkomen wet"^"^\'
of winst een gevolg is van eenige uitdeeling gedaan door een
binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschap of andere
vereeniging van personen, is wegens die vermeerdering geen belas-
ting verschuldigd", behelst een regding ter vermijding van dubbele
belastingheffing. Immers de oorlogswinstbdasting over het bedrag
dezer uitkeeringen is wel reeds door de uitkeerende vennootschap
betaald; en als de aandeelhouders dit nu ook moesten doen,
Reschiedde de belastingheffing dubbd. In het oorspronkelijk ont-
werp stonden achter het woord „personen" de woorden: „die over
bet jaar waarop de uitdeeling betrekking heeft, in deze belasting
\'s of zal worden aangeslagen". Bij nota van wijziging zijn deze
boorden als overbodig verwijderd. Immers de hoogere uitdeeling
der vennootschap zou wd altoos uit een winstvermeerdering ten
gevolge van den oorlogstoestand voortspruiten Intusschen behoeft
dit niet het geval te zijn: ook andere factoren (tc geringe afschrij-
ving of reserveering, winstvergrooting zonder verband met den
Oorlof,) kunnen lot een vergroote uitdeeling voeren; en dan is er
rSoIuUc 2^rWuari 1917 No. 83 (B.li. No.
Zie J. M. J. Sciii-pkl: De wet op de oorlogswmstbclastmg, Haarlem
1916, blzz. 58 v.v.
geen dubbele, doch thans in het geheel geen heffing van oorlogs-
winstbelasting. De wijziging is derhalve principieel onjuist.
2. Nederiandsch Indië.
Ook de Nederlandsch-Indische belastingwetgeving kent bizondere
voorschriften tegen dubbele belastingheffing bij de moeder- en
dochtermaatschappij-verhouding. Deze wijken echter op enkele
punten van de regeling hier te lande af. De hoofdoorzaak hiervan
is gelegen in het karakter van winstbelasting der Indische hef-
fingen in tegenstelling met de Nederlandsche uitkeeringsbelasting
Art. 8 Ven- In aanmerking komen voor de huidige regeling de artt. 8 en
bera\'ting-\' ^an de Ordonnantie op de Vennootschapsbelasting van 7 Jul\'
ordonnantie 1925, Stbl. No. 319. Het eerste voorschrift behandelt, parallel m^t
art. 3 der Wet op de Dividend en Tantièmebelasting, het gevah
dat zoowel moeder- als dochtermaatschappij in Nederlandsch-Indic
gevestigd zijn. De tekst ervan luidt:
„Geen belasting is verschuldigd van hetgeen, anders dan aS
houder van aandeelen of andere bewijzen aan toonder, genoten
wordt als aandeel in de winst—uitkeeringen uit eenig overschot van
het bedrijf of van eenig onderdeel van het bedrijf, waarvoor ing^^
volge het bij 5® van het tweede lid van artikel 5 bepaalde aftrc
niet is toegelaten, daaronder begrepen—van:
I®. vennootschappen, verecnigingen, maatschappijen of stic
tingen, als bedoeld bij art. i, lid i, i® of 2°;
2°. lichamen, als bedoeld bij art. 1, lid i, 3®, die in het
waartoe dc uitgekeerde winst betrekking heeft, ten niin
negen tiende gedeelten dcr geheele win.st in Nederlands
Indië hebben verkregen. . ^^
Voor dc toepassing van het vorige lid wordt de gehcclc
van lichamen als bedoeld bij art. i, lid 1, 3® bepaald volge"\'
artikelen 3 tot cn met 5. ^^t.
Mede is geen belasting verschuldigd van hetgeen van vcnn ^^^
schappen, vereenigingen, maatschappijen, stichtingen of lic"» ^^^
bij welke ter berekening van de winst renten cn vcrgocdinfj^^
ingevolge het bij 3® van het tweede lid van artikel 5
niet in aftrek worden toegelaten, aan zoodanige renten cn ^^
O Zie hierover J. H. A. Loceman: De grondslagen dcr
schapsbelasüng in Nederland cn Indie, ac. prft. Leiden 1923, bU*-
214
-ocr page 235-goedingen wordt ontvangen, voorzoover de betaling middellijk
ten eigen bate komt van hem of hen, die de renten of vergoe-
dingen ontvangen
Vooreerst treft ons de negatieve omschrijving van het object Negatieve
der vrijstelling, in tegenstelling met art. 3 der Wet op de Dividend- h^vHj\'t^l"
en Tantièmebelasting, hetwelk spreekt van „aandeelen op naam". ling«object.
Onder de Indische redactie vallen derhalve ook oprichters- cn
winstbewijzen, benevens aandeelen in de winst voor moedermaat-
schappijen-directrices-dcr-dochtermaatschappijen. Onder de werking
Van de Ordonnantie op de Inkomstenbelasting van 19 Mei 1921,
Stbl. No. 312, art. 21, lid la was de vrijstelling beperkt tot uit-
\'feeringen op aandeelbewijzen. De winstuitkeering aan de moeder-
\'öaatschappij-directrice bleef onder deze regeling krachtens art. 21,
\'id I, b, 2®, onbelast bij het lichaam, dat de uitkeering deed, doch
Werd getroffen bij de ontvangende vennootschap. Terecht zegt
hierover de Toelichting van de ontwerp-ordonnantie 1925 „Zulks
past echter niet in het stelsel van het ontwerp, dat de uitkeering
\'^\'J de bron belast. Bovendien komt de vrijstelling beter tot haar
door de voorgestelde bepaling, daar dc aandeelhouders en
®"dere dcelgerechtigden in dc winst van het lichaam, dat de uit-
jjeering doet, geenerlci aanspraak kunnen doen gelden op deze
"c\'astingvcrmindcring, welke immers aan dc bij het andere lichaam
elanghebbcnde personen ten goede behoort te komen". De uil-
tiri\'i«fr>llinn wordt fremotiveerd
\'"R van toondcraandeclcn bij de vrijstelling wordt gemotiveerd
een beroep op het gemis aan waarborgen dat hun bezit als
"jvend bedoeld i.% cn de mogelijkheid van belastingontduiking
liH laatste lid houdt verband mci het voorschrift van art 5, 2e
uL \\ hetwelk gericht is tegen hel in den vorm van vaste rente verkapt
eèn , " aandeelhouders, rechtstreeks of door middel van
t\'^eede dochtermaatóchappij. Het luidt:
m3 . Voor rcnicn van opgenomen gelden cn vergoedmgon voor hel genot
neï,melken vorm ook ten gebruik of verbruik afgestane zaken, wan-
OnL- op grond van hri feil tlal die renten cn vergoedingen
of7\'ddellijk of middellijk worden gcnoicn door t\'en^«r personen
Ij: "chamcn, die alleen of tezamen onmiddellijk of midd^ijk gerechtigd
vin ^ dan dc helft van hel uitgegeven kapiuial, hcuij op grond
hanrUi- omstandigheden moet worden aangenomen, dal de rcchts-
lijnf\'^Rcn waarvan die renten cn vergoedingen hel gevolg zijn, met
Vin J "*«ecnstcmming met dc in hel bcdrtjfidcvcn gebruikelijke wijze
geen T^^r^iening in de behoefte a.in gelden cn andere zaken, ingeval
i) jJ^ondcre verhouding iu$$chcn jmrtijen bestaat .
door middel van hen i). Mijn oordeel over deze argumenten en
over de uitbreiding der vrijstelling over andere dan uitkeeringen
op aandeelbewijzen volgt uit hetgeen ik hierboven op blzz. 202 v.
naar aanleiding van art. 3 der Wet op Dividend- en Tantième-
belasting heb opgemerkt.
Geheele Op het voetspoor der Nederlandsche wetgeving heft art. 8 der
^ischii^et Ordonnantie op de Vennootschapsbelasting 1925 de dubbele
■vroegere belastingheffing bij een een geheel binnenslands gevestigde moeder- en
regeling. dochtermaatschappij-verhouding volkomen op. De vroegere regeling
van de ordonnantie op de Inkomstenbelasting van 19 Mei 1921,
Stbl. 1921 No. 312, art. 21, la, was echter anders. Deze bepaalde
voor de belasting op het zuiver inkomen en de extrawinstbelasting:
„Het jaarlijksch zuiver inkomen, bedoeld in het vorig artikel,
wordt berekend volgens de artikelen 3 tot en met 16, met dien
verstande dat:
a. genoten uitdeelingen of uitkeeringen op aan den belasting-
plichtige toebehoorende aandeelen op naam in vennoot-
schappen, maatschappijen of vereenigingen bij diens aanslag,
hetzij naar het jaarlijksch zuiver inkomen, hetzij naar de
jaarlijksche extrawinst, hetzij naar beide, slechts voor de
helft in aanmerking komen naar gelang de vennootschap!
maatschappij of vereeniging, welke de uitkeering of uitdeeling
heeft gedaan, over het jaar, waarin zulks is geschied, is belast,
hetzij naar het jaarlijksch zuiver inkomen voor zes ten honderd,
, hetzij naar de jaarlijksche extrawinst, hetzij naar beide".
Daarentegen bepaalde art. 24 voor de overwinstbclasting:
„Tot de uitdeelingen of uitkeeringen, in het vorig artikel bedoeld,
worden niet gerekend die:...
è. aan anderen, mits deze voor het deswege genotene uit cige"
hoofde volgens deze ordonnantie belastingplichtig zijn".
Terecht heeft deze halfslachtige regeling, die voor één onderdee
der heffing volledige, voor de beide andere slechts halve vrijstelling
verleende, algemeen afkeuring gevonden Zij maakte bovendien
slechts mogelijk om inkom.stenbelasting met inkomstenbelasting»
niet met extrawinsibelasting te compensceren, cn stond ge^^
aftrek toe bij dividenduitkeeringen van de dochtcrmaatschapP\'J\'
») Toelichting blz. 19. . .p
2) Zie b.v. Mr. B. J. Steinmetz in De Naamlooze Vcnnooucnai
1922/\'23, blzz. 156 v.v.
Welke niet uit de winst, doch uit een dividendreserve geput waren
Op dit laatste punt bracht ook de Ordonnantie van 1925 geen
verbetering; wel hief zij, na den eenparigen aandrang van de
Indische en Nederlandsche Regeerings-Coramissies over de Ven-
nootschapsbelasting 2), de halve dubbele belasting der moeder- en
dochtermaatschappij-verhouding op.
De regeling van 1921 sloot uitdrukkelijk het verdeelen van den
aftrek over diverse jaarlijksche dividenduitkeeringen, gelijk in ons
land bij art. 3 Dividend- en Tantièmebelasting geschiedt, uit. Ook
deze beperking is in de nieuwe ordonnantie terecht vervallen, al
^ordt het tegendeel evenmin uitdrukkelijk vastgelegd. Ik acht
thans ook in Indië de aftrek-verdeeling toegelaten.
Met art. 29 der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting Art. 10 Ven-
bier te lande correspondeert in Indië art. lO der Ordonnantie op berast^ngf\'
de Vennootschapsbelasting van 1925, luidende: „Onverminderd ordonnantie
•^et bepaalde bij art. 8, is, zoo een vennootschap, vereeniging,
\'Maatschappij of stichting, als bedoeld bij art. i, lid i, i\'.of 2\',
=*nders dan als houder van aandeelen aan toonder, voor ten minste
Megen tiende gedeelten gerechtigd is tot het uitgegeven kapitaal
van een niet binnen Ncderlandsch-Indië gevestigd lichaam (daarbij
\'"begrepen alle vennootschappen en vereenigingen, waarbij het
•kapitaal geheel of gedeeltelijk in aandeden is verdeeld), indien in
land, waar dat lichaam gevestigd is eene belasting bestaat,
d\'e ten behoeve van het land in ecnigen vorm van de winst van
dat lichaam wordt geheven, van hetgeen door de vennootschap,
^«^»•ceniging, maatschappij of stichting van dat lichaam aan winst-
^\'tkeeringcn genoten wordt, voor twee derde, zoo het lichaam in
J^\'^derland, Suriname of Curagao cn voor de hdft, zoo het in het
^^\'tenland is geve.stigd, geen belasting verschuldigd".
Een bepaling van deze strekking ontbrak in de ordonnantie van
.^921 ten eenen male, zoodat onder hare vigueur uitkeeringen van
^^"»cnland-sche dochtermaatschappijen aan Indische moedermaat-
\'\'^bappijcn steeds dubbel belast werden.
. Öc nieuwe bepaling komt geheel met de Nederlandsche overeen,
op het voetspoor van art. 8 der Indische Ordonnantie
ij. Zie hierover uitvoerig Mr. J. H- Ai.kva: „Holding companies cn
^d\'sche belastingen", in De Naamlooze Vennootschap bk 170
u^\'^ bet rapport van eerstgenoemde m Kconom.sch Statisuschc
lehten 1933, blzz. 9S1 v.v.
ook hier de aard van het bezit der moedermaatschappij negatief
wordt omschreven. Niettegenstaande het hierboven besproken voorstel
om in art. 29 der Nederlandsche Wet op de Dividend-en Tantième-
belasting het onderscheid tusschen buitenlandsche- en koloniale
dochtermaatschappijen te laten vervallen, is dit onderscheid mutatis
mutandis in de Indische regeling gehandhaafd.
Wanneer de winst van de dochtermaatschappij voor minstens
9/jo gedeelten in Indië is verkregen en derhalve reeds aldaar biJ
de dochtermaatschappij ex art. i, lid I, 3° door de belasting werd
getrofïen, is blijkens den aanhef van art. 10 niet dit, doch art. 8
van toepassing en geniet de moedermaatschappij derhalve volledige
vrijstelling
Art.2IO.W. Een met art. 12 der desbetrefTende Nederlandsche wet overeen-
beUsting- jjomgnd voorschrift ter vermijding van dubbele belastingheffing
orooo\' ^ r* ^
nantie. nog te vinden in art. 21 der Ordonnantie op de Oorlogswmst\'
belasting van 1917 (Stbl. N" 592), luidende: „Indien en voorzoovcr
het blijkt, dat eenige vermeerdering van inkomen of winst een
gevolg is van eenige uitdeeling gedaan dooreen binnen Nederlan
of binnen Nederiandsch Indië gevestigde naamlooze vennootschap
of andere vereeniging van personen, i.s wegens die vermeerdering
geen belasting verschuldigd."
Ook het buitenland kent talrijke bepalingen van den hier be-
sproken aard 2).
3. Engeland.
Excess pro- In Engeland is een regeling ter vermijding van dubbele belasting
cSr^^Stlon °P ^^ moeder- en dochtermaatschappij-verhouding te vinden
profitt tax. in the Finance (N» 2) Act van 1915, Schedule IV S Krachten^
dit voorschrift wordt, indien en voorzoovcr het inkomen van ec
vennootschap voortvloeit uit winsten waarover reeds een betahng
van „excess profits duty" heeft plaats gehad, hiermede biJ ^
bepaling van het winstbedrag voor deze belasting rekening
De hierbij voorgeschreven berekeningswijze is tamelijk ingewikkel
^ Zie de Toelichting op de Ordonnantie van 1925, blz. 22.
^ Zie hierover zeer uitvoerig Lipi\'ERT, a.w. blzz. 653 v.v.
De Engelsche vennootschapsbelasting is een 7/\'/«f/belasting-
Vgl. Garnsey, a.w. blz. 81.
en voor ons van weinig belang. Eenzelfde regeling bestaat ten
aanzien van den „Corporations Profits Tax".
Dit is de algemeene regel. In een bepaald geval gaat de Engel- Heffing als
sehe belastingwetgever echter nog aanmerkelijk verder. In S 6 van bSrijfT
dezelfde wet wordt n.l. bepaald: „Where any company either in
its own name or that of a nominee owns the whole of the ordinary
capital of any other company carrying on the same trade or
business or so much of that capital as under the general law a
single shareholder can legally own the provision .... shall apply
as if that other company were a branch of the firstnamed company".
Het vereischte van hetzelfde bedrijf wordt zeer streng gehand-
haafd: zoo is b.v. uitgemaakt, dat rubberwaren maken van ruw
materiaal een ander bedrijf is dan het exploiteeren van een rubber-
PlantageBij de „Corporation Profits Tax" kan hetzelfde in dit
geval geschieden, als de moedermaatschappij er om vraagt. Deze
heide regelingen, in het bijzonder de laatste, verschillen aanmer-
kelijk van de Nederlandsche. Zij hangen echter zoozeer samen met
het karakter van winstbelasting der Engelsche „cxccss profits duty",
dat een vergelijking weinig nut heeft.
4. Duitschland.
In Duitschland is de eerste regeling van den hier besproken Krieg.-
®ard tot stand gekomen in S 18 van het „Kriegssteuergesetz" van
Juni 1916, hetwelk luidt: „Gesellschaften, die mehr als ein
^\'ünftel aller Aktien oder Anteile einer anderen Gesellschaft der
S 13 bezeichneten Art besitzen, dürfen von dem Geschäfts-
gewinn eines Kriegsgeschäftsjahrs die Mehreinnahme aus diesen
Mittlen oder Anteile absetzen. Als Mehreinnahme (Abs. i) gilt der
\'^"»eilige Betrag, der von der anderen Gesellschaft (Tochtergesell-
J\'^haft) über den Durchschnitt der nach S Abs. i in Betracht
^onirnenden Jahre hinaus oder, wenn die Gesellschaft noch kein
^°llesjahr vor der Kriegsgcschäfi.sjahren bestanden hat, über eine
•^^"f-prozentigc Dividende oder Ausbeute hinaus in einem Kriegs-
\'^\'^\'\'chäft.sjahr als Dividende oder Ausbeute verteilt worden ist".
^J^ej^effing van dubbele belasting wordt in deze regeling aan B.pcr^
Dunlop Rubber Co. Ltd. r. The Inland Revenue, Garnsev,
hlx. 79^
diverse beperkingen gebonden. Vooreerst moet het aandeelenbezit )
van de moedermaatschappij meer dan Vö van het kapitaal der
dochtermaatschappij .bedragen. In tegenstelling met latere wetten
noemt het Kriegssteuergesetz niet het moment, waarop dit bezu
aanwezig dient te zijn. Met Strutz=-\') acht ik niet het einde van
het oorlogsboekjaar, doch het moment van het vervallen van he
dividend der dochtermaatschappij beslissend. De duur van het
aandeelenbezit der moedermaatschappij is hier irrelevant.
Verder neemt men in den regel aan, dat dit voorschrift uitslui-
tend op Duitsche moeder- en dochtermaatschappijen toepasselijk
is Men leidt dit af uit de plaatsing in de wet, die eerst in S 20
over de buitenlandsche vennootschappen begint te spreken, en uit
het feit, dat in S 13 (waarheen verwezen wordt) alleen van binnen-
landsche vennootschappen sprake is. Intusschen slaat deze verwij-
zing uitsluitend op de dochtermaatschappij. Flechtheim 3) acht deze
argumentatie zeer zwak en het verschil in behandeling tusschen binnen-
en buitenlandsche moeder- en dochtermaatschappij-verhoudingen ten
eenen male niet gerechtvaardigd. Het laatste ben ik volkomen met
hem eens, iure constituto lijkt het argument uit de wetssystcmaticK
mij echter vrij afdoende. .. , ,, oer
De Mehreinnahme", die de moedermaatschappij aftrekken mag.
is dat" breukdeel van de geheele winst der dochtermaatschappij,
hetwelk de moedermaatschappij naar verhouding van haar aan-
deelenbezit tot het maatschappelijk kapitaal op het moment der
uitkeering ontvangt, voorzoover deze geheele winst der dochter-
maatschappij boven de doorsnecwinst van een z.g. vredesjaar, o,
als de dochtermaatschappij nog geen vol oorlogsjaar beston ,
boven 5 % is. De nadere uitwerking van het begrip „doorsnee-
winst" geeft S 17 Abs. i.
De beide winsten (directe van de dochtermaatschappij, en vm
deze van de moedermaatschappij) moeten in een oorlogsboekjaar
behaald zijn. Deze boekjaren behoeven niet dezelfde te ziJ"\'
wel dient echter, naar algemeen in Duitschland aangenomen word .
voor de aftrek slechts dat boekjaar van de moedermaatschappij >
~irDe~;«oedermaatschappij moet aandeelhoudster in voUen omvang
ziin- het hebben van aandeden in depót is met voldoende. Si^ \'
a w.\' blz! SvIrFLKc^HTHEiM: „Die Besteuerung der Schachtelgesellschaftcr»
nach den neuen Reichsgcsetzcn", in BankArchiv XX, blz. 69.
a.w. blz. 377. Zie ook hierboven blz. 211.
X) t.a.p. blz. 68.
-ocr page 241-aanmerking te komen, waarin de uitkeering van de dochtermaat-
schappij opeischbaar werd.
Met eenige wijzigingen zijn alle latere Duitsche regelingen van § 6. No. 8.
dezen aard op denzelfden leest als die van het Kriegssteuergesetz
geschoeid. Zoo bepaah S 6, No. 8 van het Körperschaftssteuergesetz: st«ier-
„Als steuerbares Einkommen gelten:----
8 bei Erwerbsgesellschaften, die nachweislich seit Beginn des
der Veranlagung zu Grunde gelegten Geschäftsjahrs mindestens ein
Fünftel der ge.samten Aktien, Kuxe, Anteile und Genuszscheine
einer anderen Erwerbsgesellschaft besitzen, die hierauf entfallenden
Gewinnanteile jeder Art". . , . •
Hier is vooreerst het vereischte van dan Vs aandeel^enbez.t
verzacht tot minste hetzelfde minimum. Verder moet dit aan-
deelenbezit bestaan vanaf het begin van dat boekjaar van de
moedermaatschappij, waarin dc dochtermaatschappij het betrekkelijke
dividend uitkeert. Dan is, zooals FleCHTHEIM zeer terecht opmerkt,
hethierboven vermelde argument voor de beperking van de vrijstelling
van dubbele Kriegssteuerheffing tot Duitsche moeder- en dochter-
maatschappij.verhoudingcn op de Körperschaftssteuer met toepasse-
lijk, aangezien daar de buitenlandsche vennootschappen reeds in
S I Abs 2 behandeld worden 2). FlECIITIIEIM 3) acht deze regeling
voorts niet op winstaandeelen (Genuszscheine) toepasselijk, voor-
zoover deze tenminste niet zuivere lidmaatschapsrechten, doch slechts
erediteursrechten geven. Tenslotte beschouwt dezelfde schrijver de
moedermaatschappij ook als bevrijd, wanneer de dochtermaatschappij
zelve reeds om de één of andere.reden vrijgesteld is^)^H,j acht
dit wel in strijd met de bedoeling der wet, doch naar den letter
"rZrsXift van denzclfden aard behelst S 3. Abs. i No. to § 3 al.^. ^^
Van het Kapitalertragssteuergesetz: tslertrags-
„Von der Steuer werden befreit: . • u ^ a . rewtz\'.
TT . 1 « c» Abs I NO. I, I bezeichneten Art
Unternehmungen der im ^ 2 ads. i . . . „
niit den ihnen aus der Beteiligung an einem anderen derartigen
J ^Ä-cTalles nader K^^-^^^t^Ä
Knti^ ir^LTdÄtt^ ^Rcichsvcrbandes der
^«utschen Industrie 1<)21, l)lz. 309.
\'i äj ccnigc voorbeelden, welke ons recht niol kent.
221
-ocr page 242-Unternehmen zuflieszenden reinen Kapitalerträgen der im S 2 Abs. i
Nr. I, I bezeichneten Art, wenn die Beteiligung bereits seit Beginn
des letzten verflossenen Geschäftsjahrs besteht und mindestens ein
Fünftel der gesamten Aktien, Kuxe, Genuszscheine oder Anteile
an dem anderen Unternehmen umfaszt i); die Befreiung tritt jedoch
nur im Höhe des Betrags ein, den das befreite Unternehmen an
entsprechenden Kapitalerträgen für das Geschäftsjahr ausschüttet,
in dem die ihm aus der Beteiligung zugeflossenen Kapitalerträge
fällig geworden sind".
Oorspronkelijk was de laatste clausule („die Befreiung----enz.)
niet in de wet opgenomen. Dientengevolge achtte men deze bepaling
ook toepasselijk, wanneer de moedermaatschappij de van de dochter-
maatschappij ontvangen dividenden niet weer uitkeerde, doch als
reserve behield 2). Om deze ongewenschte consequentie op te heffen,
is bij de Wet van 8 April 1922, art. III, de tegenwoordige redactie
vastgelegd
Voorts bepaalt S 6 laatste zin van het Gesetz über die Zwangs-
anleihe van 20 Juli 1922:
„Sind Zeichnungspflichtige, die in S 2 Abs. i ZifT. 3 u. 4 des
Vermögenssteuergesetzes bezeichnet sind, mindestens zu einem
Fünftel am Vermögen eines anderen unter die gleichen Vorschriften
fallenden Pflichtigen beteiligt, so unterliegt der Wert dieser Beteih-
gung nicht der Zeichnungspflicht".
Daarentegen ontbreken bepalingen van deze strekking in het
Reichsnotopfergesetz, het Vermögenssteuergesetz van 8 April 1922
1) Zie over dit vereischte ReichsFinanzHof 28 October 1921, I. A-
94/21, Deutsche Steuerzeitung X, 570. ^
2) ReichsFinanzHof, le Senat 10 Mei 1921, Bank Archiv XX
blzz 268 v.-, Flechtheim, t.a.p. blz. 70. Anders Dalherg : Kapital-
ertragsstcuer, Berlin 1920, g 33 noot 45, en een resolutie van hc^
Duitsche Ministerie van Financiën d.d. 29 Augustus 1920, welke biJ
voormeld arrest onverbindend werd verklaard. _
3) De oorspronkelijke strekking van het ontwerp dezer wet ging vee«
verder\' men wilde n.L de vrijstelling van dubbele Kürperschaftssteiier
geheel opheffen, en deze bij de Kapitalertragsstcuer beperken tot hci
geval, dat de moedermaatschappij "/i der aandeden van de dochter-
maatschappij bezat De scherpe critiek hierop (o.a. van Max Blanken-
burg : „Der Entwurf der NoveUe zum Körperschaftssteuergesctz unter
besonderen Berücksichtigung der Erwerbsgesellschaften", m BankArcJiiv
XX, blz. 274) heeft tot gevolg gehad, dat door amendementen van
Rijksraad en Rijksdag de oorspronkdijke regeling gehandhaafd bied,
behoudens bovengemelde wijziging in het Kapitalertragssteuergesetz.
Andere
wetten en
verdragen.
en het Vermögen\'szuwachssteuergesetz van denzelfden datum. Deze
inconsequentie acht ik onbegrijpelijk en onverdedigbaar i).
Ook met vreemde staten zijn door Duitschland verdragen gesloten,
welke bepalingen van de hier bedoelde strekking inhouden. Zoo is
b.v. in het verdrag ter vermijding van dubbele belastingheffing
tusschen Duitschland en Tsjecho-Slowakije2) bepaald; „Der Abzug
von Mehreinnahmen aus Aktien oder Anteilen gemäsz S i8 des Deut-
schen Kriegssteuergesetzes, gemäsz § 8 der Kaiserlichen Verordnung
vom i6 April 1916 und S 7 des Gesetzes vom 16 Februar 1918 sowie
die entsprechenden Vorschriften der Ungarischen Gesetzartikel XXIX :
1916 und IX: 1918 ist auch hinsichtlich solcher Tochtergesell-
schaften zulässig, die ihren Sitz im Gebiete des anderen Staates
haben". Een overeenkomstige bepaling is opgenomen in het verdrag
tusschen Duitschland en Oostenrijk van 28 Mei 1922, Art. X Abs. 2.
5. Frankrijk.
In Frankrijk is men eerst laat tot bijzondere bepalingen van de Vroegere
hier besproken strekking voor de moeder- en dochtermaatschappij-
verhouding overgegaan, alhoewel de dubbele heffing in dat land
streng werd doorgevoerd 3) en een naar verhouding tot andere
landen zeer geringe ontwikkeling van de moeder- en dochter-
maatschappij-verhouding ten gevolge had ").
Eerst in de Wet van 31 J"li ^920«^) is aan deze bezwaren We^van^^
tegemoet gekomen. Art. 27 hiervan luidt: „Lorsqu une société „t. 27.
française par actions a reçu, en représentation de versements ou
d\'apports en nature ou en numéraire par elle faits à une autre
société par actions, des actions, des obligations ou des parts
bénéficiaires nominatives de cette dernière société, les dividendes
distribuées par la première société sont, pour chaque exercice,
exonérés de la taxe du revenu des capitaux mobiliers établie par
.lifiçoTsÏÏfv "li\'\'-
i. VJ\'inillM 1016 établissant une contribution sur
; m. ------ -
\'Q Journal des Sociétés 1918, hhz. 81 v.v.
\'\') Journal officiel 1 Augustus 1920.
les lois des 29 juin 1872 (art. i") et 29 mars 1914 (art. 31) dans
la mesure des produits de ces parts, obligations ou actions touchées
par elle au cours de l\'exercice, à la condition que ces parts, obligations
ou actions soient inscrites au nom de la société," terwijl art. 28
bepaalt: „Les actions, obligations ou parts bénéficiaires nominatives
attribuées à une société française par actions en représentation de
versements ou apports en nature ou en numéraire par elle faits à
une autre société française dans les conditions prévues à l\'article
qui précède sont, lors de leur conversion au porteur, affranchies
du droit établi par le paragraphe i" de l\'article 6 de la loi du
25 juin 1857, l\'article 9 de la loi du 26 décembre 1908 et l\'article
41 de celle du 29 mars 1914 "
Voorwaar- Deze regeling bevat tal van bijzondere voorwaarden-voor de
ïriistluin vrijstelling van dubbele belastingheffing. Vooreerst moet hier de
vn s e mg. medegewerkt hebben aan de oprichting van
de dochtermaatschappij Bovendien moet de moedermaatschappU
de aandeelen enz. d/rec/ van de dochtermaatschappij verkregen
hebben; de vrijstelling geschiedt niet, wanneer zij van derden
gekocht zijn. Het oorspronkelijk ontwerp van 27 Mei 1920 2) eischte
zelfs, dat de toebedeeling der aandeelen door de dochter- aan de
moedermaatschappij bij „un acte régulier" was geconstateerd, om
alle discussies hierover te vermijden ; deze woorden zijn intusschen
uit de tekst geschrapt De moedermaatschappij zal bij betwisung
van den herkomst der aandeelen door den fiscus dezen te bewijzen
hebben *}.
Voorts moet ongetwijfeld de moedermaatschappij een Fransch
zijn. Of dit met de dochtermaatschappij eveneens het geval moe
wezen, is niet geheel zeker. Wahl 6) oordeelt van niet op gron
van de geschiedenis der wet en betreurt dit met het oog op he
bevorderen van belegging in Fransche waarden ; DUPONT
daarentegen van een andere meening. Hij beroept zich op
j) Dupont, a.w. bb;. 67.
^ Journal officiel van dien datum.
8) Dupont, a.w. bh. 70; Albert Wahi.: „Des mesures récem,^
destinées à éviter les doubles emplois cn matière d\'impôts sur les "" . J
in Journal des Sociétés 1921, blzz. 5 v.v., welke laatste auteur nog^i,,
op het gebruik van het werkwoord „recevoir" in plaats van
*) Zie verder de critiek op dit vereischte bij Dupont, a.w. blz. ""
A.w. blz. 8.
\') A.w. blzz. 68 v.v.
uitlating van den rapporteur der Commissie van Financiën Doumer:
„II ne saurait être question de favoriser la création de sociétés
ayant une nationalité étrangère et soustraites au contrôle de nôtre
législation," en eindigt met deze voor de mentaliteit van den fiscus
weinig vleiende opmerking: „H est certain que la Direction de
l\'Enregistrement interprétera la loi dans ce sens rigoureux, puisque
son rôle est de faire rentrer le plus possible d\'impositions" I Over
de wenschelijkheid van deze restrictie is dupont het evenmin met
Wahl eens; hij acht het voor de Fransche invloed in den vreemde
beter zich in dezen liberaal te betoonen i). Over de stelligrechtelijke
vraag onthoud ik mij van een oordeel; mijne meening omtrent de
wenschelijkheid van gelijkstelling van vreemde en nationale dochter-
maatschappijen in dezen is hierboven reeds duidelijk genoeg gebleken.
Verder wordt ook hier vereischt, dat de aandeelen op naam van
de moedermaatschappij luiden, en dat wel vanaf den aanvang en
voortdurend. DoUMER zegt hierover in zijn bovenvermeld rapport:
..Les titres doivent être attribués à la société dès leur origine sous
•a forme nominale et doivent être conservés cn portefeuille sous
cette forme". Ook hier doet het. door dupont 2) eveneens ver-
\'Vorpen, argument der gemakkelijke contrôle opgeld. Door deze
bepaling wordthetderhalveaan moedermaatschappijen,welkctoonder-
aandeelcn der dochtermaatschappij in haar bezit hebben, onmogelijk
gemaakt om, door deze in aandeelcn op naam om te zetten, alsnog
^an de vrijstelling te profiteercn.
Tenslotte is bij deze regeling het verdeden van den aftrek over
Verschillende jaaruitdcclingcn van de moedermaatschappij onmogdijk;
^ok ditmaal wordt dc vergemakkelijking der contrôle als motief
ßebezigd \\ ... . . „
Ook de rente op obligaties van de dochtermaatschappij mag «bljR-
^oor de berekening dcr belasting van dc dividenden der mocdermaat- getrokken,
"»ehappij worden afgetrokken. Daarentegen gddt de aftrek slechts
^«^n aanzien van dividenden^) der moedermaatschappij en met van
^bligatierentcn door deze betaald. Uit het oogpunt der Fransche
\'^Reling, waar ook dc obligaticrcnte door den lO A heffing ex
50 der Wet van 25 Juni 1920 getroffen wordt, is dit verschil
J) A.w. blz. 77.
^ Zfo^hliróp d^TccfiJi^c critiek van DurONT a.w. bk. 79
•) wLÏS WA\'" L. bU. 11, ook bonu==umdeclcn rekent
SAN\'nes, MocdermiitKUppgcn. 15
-ocr page 246-inconsequent i) : waarom moet obligatierente wel dubbel belast
worden? Voor ons recht, dat de obligatierente niet in zijn ven-
nootschapsbelasting betrekt (art. 2 der Wet op de Dividend en
Tantièmebelasting) heeft de kwestie geen belang.
Art. 28 dier Art. 28 der hier besproken regeling betreft het geval, dat de
moedermaatschappij om de één of andere reden zich van hare
aandeelen op naam in de dochtermaatschappij wil ontdoen. Zij
zal, daar de overdracht van aandeelen op naam zeer bezwaarlijk
is, deze hiervoor in toonderaandeelen willen omzetten. Aangezien
in Frankrijk iedere particuliere aandeelhouder na volstorting zonder
kosten de omwisseling van zijn aandeel op naam in een toonder-
aandeel kan verzoeken en de moedermaatschappij door de hiervoor
besproken regeling haar aandeelen op naam moet laten staan, wil
zij van de vrijstelling profiteeren, is het billijk om haar op het
oogenblik, dat zij hiervan wil afzien, dezelfde rechten te verleencn
als zij anders bij de volstorting gehad zoude hebben
Ondanks de vele beperkingen in hare toepassing hebben deze
voorschriften reeds bereikt, dat de moeder- en dochtermaatschappij-
verhouding in Frankrijk van een slechts zelden voorkomend instituut
tot de boven alle concentratievormen gebruikelijke is geworden V-
Vragen van Een andere quaestie omtrent dubbele belasting bij dc moedcr-
LéonMércl. gn dochtermaatschappij-verhouding, welke echter niet twee, doch
slechts één winstcijfer betrof, n.l. dat van de moedermaatschappij,
is op 12 Februari 1918 door den afgevaardigde LÉON MÉREL in
een vraag in de Kamer aan den Minister van Financiën behandeld-
Eerstgenoemde vroeg n.l. of een moedermaatschappij, wier actie\'
bijna uitsluitend uit aandeelen der dochtermaatschappij bestaat en
wier winsten derhalve reeds onderworpen zijn aan de belasting
van 5% der wet van 29 Maart 1914 (thans 10% na de wet van
25 Juni 1920) op de inkomsten uit roerend goed, bovendien nog
onderworpen is aan de „impôt cédulaire" van de wet van 31 Jn^\'
1917 op de handelswinsten, ten minste voorde inkomsten uit haa*"
portefeuille roerende goederen, hoewel deze reeds speciaal belast
zijn. De minister stelde den afgevaardigde gerust door te antwoorden,
dat een belastingplichtige (particulier of vennootschap) voor dezelfde
inkomsten persoonlijk niet meerdere malen belast kon worden. K^o
1) Dupont, a.w. blz. 71.
2) Dupont, a.w. blzz. 72 v.v.
3) DÉcUGis, a.w. blz. 605.
-ocr page 247-naamlooze vennootschap, welke reeds over hare inkomsten uit
roerende waarden de genoemde belasting betaalde, kan derhalve
niet een tweede maal voor diezelfde inkomsten ter zake van eene
belasting op industrieele- en handelswinsten aangeslagen worden.
Zij blijft deze belasting echter uitteraard schuldig voor de voor-
deelen, welke zij trekt uit handels- en industrieele operaties i).
b. De Orgaantheorie.
I. Nederland.
De hierboven ontwikkelde orgaantheorie heeft, zooals Hausmann 2) Waarom
terecht opmerkt, hier te lande geen toepassing gevonden. Dit hangt passelijk,
samen met het beginsel van art. i der Wet op de Dividend- en
Tantièmebelasting, dat slechts van binnen het Rijk gevestigde
vennootschappen deze belasting geheven wordt. Immers, zou men
een hier te lande gevestigde dochtermaatschappij overeenkomstig
de orgaantheorie als filiaal van hare buitenlandsche moedermaat-
schappij willen aanmerken, dan zou de te belasten vennootschap
(de moedermaatschappij) niet meer binnen het Rijk gevestigd en
derhalve niet aan dc Dividend- en Tantièmcbelasting onderworpen
zijn. Hierdoor wordt toepassing der orgaantheorie vanzelf onmogelijk
gemaakt. Wel zou deze in abstracto mogelijk zijn bij het voor-
schrift van art. I, 2° der wet van i8 Augu.stus 1916. Stbl. 411 op
de Verdedigingsbelasting IB, welke deze belasting toepasselijk
verklaart op de niet binnen het Rijk gevestigde lichamen voor
hunne binnen het Rijk gelegen of gevestigde onroerende zaken.
Men zou n.1. door een hier gevestigde dochtermaatschappij als
filiaal van een buitenlandsche moedermaatschappij aan te merken
eerstgenoemder onroerende goederen onder deze belasting kunnen
betrekken. Intusschcn zou dit tengevolge hebben, dat de Wet op
de Dividend- en Tantièmebelasting op deze dochtermaatschappij
niet meer zou kunnen worden toegepast: ik acht het n.1. ontoe-
laatbaar, om de orgaantheorie op hetzelfde lichaam voor de heffing
Van de eene belasting wel en voor dc andere met toe te passen.
Op licht te bevroeden gronden zal de fiscus derhalve ook in dit
g^al niet tot de toepassing van deze theorie overgaan.
i) Journal ofTicicl 20 Maart 1918.
^ A.w. blz. 76 noot 100.
-ocr page 248-... behalve Daarentegen lijkt mij een toepassing van de orgaantheorie ook
Inkomsten p^actisch zeer wel mogelijk bij de toepassing van art. 2 al. 3 der
beUstiïig" Wet op de Inkomstenbelasting. Men kan alsdan nog een tweetal
opvattingen voorstaan: vooreerst dat moeder- en dochtermaat-
schappij zuiver één zijn en eerstgenoemde mitsdien zelve het bedrijf
(van de dochtermaatschappij) binnen het Rijk uitoefent; men kan
echter ook in de dochtermaatschappij de vertegenwoordigster van
de moedermaatschappij zien. Deze laatste opvatting zou dan bij
de hieronder beschreven Duitsche praktijk aansluiten. In vele
gevallen zou deze wetstoepassing, welke op de dochtermaatschappij
de inkomsten- (winst)belasting toepasselijk zou maken, voor den
fiscus nog voordeeliger zijn dan de toepassing der Wet op de
Dividend- en Tantièmebelasting op de alsdan als zelfstandig hier te
lande gevestigd beschouwde dochtermaatschappij: n.1. in zooverre
in het algemeen een winstbelasting meer oplevert dan een uitdeelings-
belasting. De winstverdeeling naar de „normale" basis kon in dit
systeem steunen op artt. 26 j° 24 sub 3® der wet. Intusschen is
een dergelijke opvatting aan onze belastingadministratie tot nog
toe vreemd gebleven.
2. Nederlandsch-Indië.
Nieuwe en In Nederlandsch-Indië staat de zaak anders. Daar bepaalt art. I
oude rege- jgr Ordonnantie op de Vennootschapsbelasting 1925:
„Onder den naam van „Vennootschapsbelasting" wordt eenc
belasting geheven:
I®. enz.
2". enz.
3®, van de winst van niet binnen Nederlandsch-Indië gevestigde
lichamen (met inbegrip van alle vennootschappen en vereeni-
gingen, waarbij het kapitaal geheel of gedeeltelijk in aandeelen
is verdeeld) uit bedrijven, die en voorzoover zij binnen Neder-
landsch-Indië worden uitgeoefend, uit binnen Nederlandsch-Indie
gelegen onroerende goederen (daarop gevestigde rechten inbe-
grepen), of uit ter zake van den overgang van zoodanige
goederen bedongen rechten op uitkeeringen afhankelijk van de
hoeveelheid of opbrengst van de met de exploitatie van die
goederen verkregen producten.
wet.
Of een vennootschap, vereeniging, maatschappij, stichting
of lichaam binnen Nederlandsch-Indië is gevestigd, wordt naar
de omstandigheden beoordeeld".
Een bepaling van denzelfden aard, zij het minder scherp gefor-
muleerd, was vervat in art. i der Ordonnantie van 1921
en luidde:
„Onder den naam van „inkomstenbelasting" wordt eene directe
belasting geheven, waaraan onderworpen zijn----
g. de niet binnen Nederlandsch-Indië gevestigde naamlooze ven-
nootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen en
coöperatieve of andere vereenigingen met rechtspersoonlijkheid, die
een bedrijf of beroep anders dan onder letter/, bedoeld, geheel of ten
deele binnen Nederlandsch-Indië uitoefenen dan wel uitgeoefend
hebben, doch in het laatste geval alleen indien bij de staking van dat
beroep of bedrijf dan wel binnen twee jaar daarna te haren aanzien
tot ontbinding of vereffening wordt besloten".
Deze beide voorschriften maken een toepassing van de orgaan- ^^
theorie in abstracto zeer wel mogelijk. De oude regeling gaf in dit ^e passen,
geval voor de vaststelling van het winstcijfer der als filiaal beschouwde
dochtermaatschappij zeer uitvoerige voorschriften: eerst werd de
extrawinstbelasting berekend, alsof de geheele winst (het z.g. zuiver
inkomen) in Indië gemaakt was. en dan dat bedrag vermenigvuldigd
met een getal, dat dc verhouding van de in Indië gemaakte winst
tot de totale winst aangaf. Door de progressie, die afhmg van de
verhouding van winst tot kapitaal, gold hier dus de fictie, dat het
bedrijf in en buiten Indië ongeveer gelijk rendabel was. Bij ver-
schillende internationale lichamen (in het bijzonder de Bataafsche
l^etroleum Maatschappij) leidde dit tot een ongunstig resultaat voor
den fiscus, daar deze vennootschappen in Indië veel voordeel,ger
werkten dan daarbuiten en daardoor in eerstgenoemd land de ver-
houding van winst tot kapitaal voor den fiscus voordeeliger was
dan over het geheel beschouwd. Dit heeft de Regeering tot invoering
en^^nueering der Productenbclasting en Aardol.ebelastmg
. . inoo/oi Ko 458; zie de felle critiek op een
ook al behoorden Jj niet
totT .uSderinpg"»"-^ va "\'Cononnseh
Statistische Berichten 13 Juni 1923, 5\'»-
-ocr page 250-als „correcties" op de Inkomstenbelasting gebracht Met de ver-
houding van kapitaal en winst als criterium voor de belastingheffing
was tevens de beruchte „kapitaalsaantooning" verbonden: n.1. het
bewijs van een grooter werkkapitaal dan het maatschappelijk kapitaal
aangaf. Intusschen is dit alles in de nieuwe ordonnantie zeer
vereenvoudigd: de woorden „en voorzoover" in art. i, 3° laten
den fiscus thans alle vrijheid tot vaststelling van het aandeel van
het Indische bedrijf in de winst van het geheel.
Geschiedt Zoowel onder de oude als onder de nieuwe wetgeving is derhalve
echter niet. ^jg orgaantheorie in abstracto in Nederlandsch-Indië toe te passen.
Voorzoover mij bekend, geschiedt dit in de praktijk echter niet.
Men houdt zich strikt aan de rechtspersoonlijkheidsopvatting 2) en
beschouwt het bezitten van aandeelen in een Nederlandsch-Indische
dochteronderneming niet als bedrijfsuitoefening daar te lande
evenmin beschouwt men, wanneer de buitenlandsche moedermaat-
schappij ook zelve in Indië een bedrijf uitoefent, haar aandeelen-
bezit in de dochtermaatschappij als onderdeel harer bedrijfsuitoefening,
tenzij zij dit bezigt als onderpand voor credieten ten behoeve van
haar eigen Indisch bedrijft).
Voordeelen Intusschen (en dat geven zelfs de sterkste voorstanders eener
behandeling van de moeder- en dochtermaatschappij-
verhouding implicite toe)®) kan bij deze wetstoepassing een belangrijk
gedeelte van de winsten van Indische dochtermaatschappijen op
de wijze als hiervoor blzz. 194 v.v. beschreven naar de buitenlandsche
moedermaatschappijen overgeheveld en aan den Indi.schen fiscus
onttrokken worden. Enkele van de meest gebruikelijke wegen
daartoe heeft dc wetgever reeds versperd; zoo b.v. in het hier-
1) Vgl. de Memorie van Toelichting op het Wetsontwerp betreffende
de Aardoliebelasting, blz. 2 al. 4.
2) Zie de Toelichting op de Ordonnantie op de Vennootschapsbe-
lasting 1925, blzz. 12 v.v.
3) Hetzelfde was reeds uitdnikkelijk vastgelegd in het Oostenrijksche
PersonalStcucrGesctz van 1896, § 153.
*) Aleva, a.w. blz. 170. Vgl. hiermee in Nederland resolutie 12 December
1919 No. 75 (B.B. No. 2549): de dividenduitkecring der dochterm.o.it\'
schappij is bedrijfsopbrengst van de moedermaatschapjiij in den zin vrin
art. 27 Div. Tant. Bel.
Zie b.v. J. Gerritzen: „Het Indische belastingvraagstuk",
Economisch Statistische Berichten 21 Februari 1923, blz. 159, welke
schrijver alleen betoogt, dat de „Koninklijke" hare winsten niet naar
het buitenland overhevelt, doch niet weerspreekt, dat dit in abstracto
zeer wel gekund had.
boven reeds geciteerde art. 5, 2= lid 3° het betalen van bovenmatig
hooge renten voor opgenomen gelden aan de moedermaatschappij.
Belangrijker nog is art. i, iMid 3° laatste clausule, waar de aan
de moedermaatschappij betaalde royalty onder de Indische belasting
getrokken wordt, voorzoover deze niet uit een winstpercentage
bestaat. Onder de oude regeling (art. i lid 4) geschiedde dit ook
in het laatste geval: thans wordt een zoodanige royalty bij de
bron belast (art. 5, lid 2, $1- De royalty-overeenkomst was steeds
een der meest geliefde middelen tot winstverschuiving i); zij is
thans als zoodanig niet meer bruikbaar. Er zijn echter nog tal
van andere wegen opengebleven (leveranties tegen fictieve prijzen
e. d.), wier bestrijding zonder toepassing van de orgaantheorie
uiterst bezwaarlijk zal zijn.
3. Andere landen.
In tal van andere landen heeft de, in oorsprong Duitsche, Dochtcr-
orgaantheorie echter toepassing gevonden 2). Zoo werd een Neder- ^^^^^^^
landsche vennootschap in Duitschland voor hare dochtermaatschappij .J^rt^n-
in de Körpcrschaftssteuer aangeslagen, omdat deze laatste als hare 8"
Angestellte- beschouwd kon worden 3) Hausmann w.l in d,t
verband aanknoopen aan S i. al. 2 Körpcrschaftssteuerpsetz,
hetwelk de belastingheffing op een „Vertreter van een buiten-
landsche vennootschap regelt. In bepaalde gevallen acht hij het
toelaatbaar om, geheel afgezien van de formeele overeenkomsten,
een dochtermaatschappij als zulk een „Vertreter tc beschouwen.
Hier is wederom de mate van economische afhankelijkheid het
beslissende moment: met IIaUSMANN acht ik het een fout om.
genoemd
Ittchstcs Vcrwa tnnpgcnchu^^^^^ 8 J^""»" \' ) Rcichsfinan.hof 20
gcncht 8 Me, 1914 2« Senat
3\'l\'iiaar. RI-H. bd. 9 bl.,
*) A.w. blz. 99.
-ocr page 252-zooals Friedländer i) doet, het al of niet bestaan eener loon-
overeenkomst en de eigendom van de voorraden en machines als
criterium te beschouwen. Deze omstandigheden kunnen een aan-
w^zing omtrent de afhankelijkheid geven: op zich zelf zijn zij
noodig noch afdoende,
Bedrijfs- De bedrijfsbelasting (Gewerbesteuer) geeft in verschillende landen
belasting, aanknoopingspunten voor de orgaantheorie; wanneer n,l. de wet-
gevingen als criterium voor de aanslagregeling het hebben van
een bedrijfszetel en deszelfs omvang aanmerken Soms wordt
daarbij de vraag, voor wiens rekening de bedrijfsuitoefening
geschiedt, als kenmerk genomen Naar mijn meening kan men
niet aannemen, dat de dochtermaatschappij voor rekening van de
moedermaatschappij arbeidt, zoolang er nog minderheidsaandeel-
houders zijn: in dit geval is de bedrijfsvoering althans nog voor
een gering deel voor hunne rekening. Slechts bij dc one man\'s
company kan derhalve in dit geval de orgaantheorie worden
toegepast.
Een eigenaardige positie neemt het Mecklenburgsche Gewerbe-
steuergesetz van 9 December 1920 in. Krachtens S 4 wordt de
belasting daar geheven naar gelang van de „Ertragsfahigkeit" der
onderneming. Deze wordt afgemeten naar dat bedrag, hetwelk biJ
de momenteele economische toestand in soortgelijke bedrijven na
aftrek van de kosten van verwerving blijkens de ervaring alsjaar-
lijksch inkomen kan aangemerkt worden, onverschillig of het bedrij^^
geheel of gedeeltelijk met vreemd kapitaal wordt gevoerd.
bepaalt S 25 al. 3 der Ausführungsbestimmungen zum Mecklen-
burgischen Gewerbesteuergesetz: ,,Ferner kann eine Schätzung
nach Abs. i für solche Betriebe erfolgen, welche in engem wirt-
schaftlichen Zusammenhang mit anderen Gewerbebetrieben stehen»
so dasz infolgedessen das buchmäszige Betriebsergebnis nicht den
wirklichen Ertrag des Betriebes darstellt. Diese Voraussetzungen
„Juristische Personen als Angestellte", in Mitteilungen der Steuer-
stelle des Reichsverbandes der Deutschen Industrie 1923, blzz. 13 v.v-\'
vgl. ook Stern in Deutsche Steuerzeitung XI, bU. ö78.
Zie in Duitschland 10 en 11 Landessteuergesetz; voor t\'o-
tenrijk Liphert, a.w. blzz. 672 v.v.; voor Engeland (Income Tax ^^^^ \'i
Lippert, a.w. blzz. 678 v.v., wa.ir echter voor hct .-lannemen van ec
bedrijfszetel een zekere mate van zelfstandigheid cn leiding onafhan
lijk van de buitenlandsche hoofddirecüc vereischt wordt. Hieraan ^
een dochtermaatschappij in den regel wel voldoen.
^ § 6 al. I Saksische Gcwerbesteucrgesetz van 6 October 1921-
-ocr page 253-können z.B. vorliegen, wenn eine Fabrik ihre gesamte Erzeugung
einem anderen Unternehmen desselben Konzerns zur Weiter-
bearbeitung zu einem unter dem gewöhnlichen Marktpreis liegenden
Preis überiäszt, sodasz der wirkliche Veraüszerungsgewinn erst bei
dem Ferrigfabrikat in Erscheinung tritt". Hier heeft men derhalve
een toepassing van de orgaantheorie, echter niet in het internationale
fiscaalrecht, doch ter corrigeering van de oogenschijnlijke draag-
kracht van een afhankelijke onderneming tegenover die van andere
ondernemingen onder dezelfde wetgeving. Andere voorbeelden vaneen
dergelijke „reconstructie" der z.g. normale economische feiten onder
vigueur van één en dezelfde belastingwetgeving zijn mij niet bekend.
Zooals Hausmann I) terecht opmerkt, kan in die landen, waar Vermogens-
de vermogensbelasting ook van rechtspersonen geheven wordt, de
orgaantheorie voor deze belasting niet op de moeder- en dochter-
niaatschappij-verhouding toegepast worden. Het tegendeel hier aan-
"lemen ware de juridische zelfstandigheid der dochtermaatschappij,
Welke juist in het gescheiden zijn van haar vermogen van dat der
dochtermaatschappij haar meest typische uitdrukking vindt, geheel
op zijde zetten. De hierdoor ontstaande dubbele belastingheffing
(eerst van het zaakvermogen der dochtermaatschappij cn dan van
»\'et dit zaakvermogen representecrende aandeelenbezit der moeder-
•^aatschappij) is ccn noodzakelijk gevolg van het betrekken der
"aamloozc vennootschap in de vermogensbelasting en geschiedt m
^He gevallen, waarinaandeelenbezitters{natuuriijkecnrechtspersonen)
deze belasting vallen.
Evenmin kan men op grond van de orgaantheorie volhouden,
^at schenkingen (uitteraard meest materieele) tusschen moeder- en
dochtermaatschappij niet aan schenkingsrecht onderworpen zouden theorie,
^\'jn. In dit verband geeft hausmann^) zeer juist dc grenzen voor
de toepasselijkheid van deze theorie aan. Zij berust op de econo-
\'^ische afhankelijkheid dcr dochtermaatschappij; deze komt m hare
Werkzaamheid tot uiting. De orgaantheoric is derhalve slechts
^«epasselijk bij die belastingen, welke zich basccren op een zelf-
\'^^ndige bedrijfsuitoefening; wanneer zij echter dc vcrmogens-
•^^ssa als zoodanig, welke in de juridisch zelfstandige persoonlijkheid
dochtermaatschappij hare omlijning vindt, treffen willen, kan
.j^l^^n geen sprake zijn.
j) A.w. blzz. 103 v.v.
) A,w. blz. 106.
-ocr page 254-c. Andere vraagstukken.
Voor de aanslagregeling van verschillende belastingen zal het
noodig zijn de waarde van de in het bezit der moedermaatschappij
zijnde aandeelen der dochtermaatschappij te bepalen.
Het belangrijkste is deze vraag uitteraard voor de vermogens-
belasting, welke in ons land van rechtspersonen niet geheven wordt.
In Duitschland, waar dit wel het geval is, moeten op deze aan-
deelen niet de voorschriften der Reichsabgabenordnung omtrent
de taxatie van waardepapieren, doch § 139 al. 2 van deze wet,
betreffende blijvend in het bedrijf gebruikte zaken, toegepast worden;
zij moeten derhalve tegen kostprijs met behoorlijke afschrijving
of tegen een lagere waarde, wanneer deze de werkelijke waarde
op het oogenblik der balansopstelling aangeeft, berekend worden
Zijn de aandeelen van de dochtermaatschappij, welke zich in het
bezit van de moedermaatschappij bevinden, als bedrijfsmiddelen
van deze laatste te beschouwen? Wanneer de moedernTaatschappij
i) Hausmann, a.w. blzz. 106 v.v.; zie ook Lion: Bilanzsteuerrecht,
1922, blz. 163; vgl. ook Bewertungsrichtlinien für die erste Veranlagung
zur Vermögenssteuer und für die Veranlagung zur Zwangsanleihe van
23 December 1922, Inländisches Betriebsvermögen I, Anlagekapital No. 5 B-
„Zum Anlagekapital gehören auch dauernde Beteiligungen. Eine dauernde
Beteiligung liegt jedoch nur vor, wenn ein Unternehmen mindestens eio
Fünftel der gesamten Aktien, Kuxe, Genuszscheine oder Anteile «n
einer Unternehmung der in § 2 Abs. 1, ZiiT. 3 und 4 des Vermögcns-
steuergesetzes bezeichneten Art (z.B. Aktiengesellschaften, Kommandit-
gesellschaften auf Aktien, Berggewcrkschaftcn, Kolonialgesellschaften,
Gesellschaften mit beschränkter Haftung usw.) besitzt und wenn dic
Anteile zu dem Zweck erworben worden sind, einen dauernden Einflusz
auf dieses Unternehmen auszuüben. Ob und in welchem Umfange be»
der Bewertung solcher Anteile von der für Wertpapiere allgemein fest-
gesetzten Steuerkursen oder Steuerwerten abgewichen werden kann, m^^
von Fall zu Fall geprüft werden. Dabei sind insbesondere der Grad d«
Verschachtelung, d.h. die Höhe des Prozentsatzes der dem freien Markt
entzogenen Anteile der Tochtergesellschaft, und die Dauer des Produk-
tionsprozesses mit zu berücksichtigen". Men ziet, hier wordt zeer j"»®
het onderscheid tus.schen, zij het langdurige, kapitaalbelegging, b.v. van
een bankier, en de beheerschings- en samenwerkingsverhouding van
moeder- en dochtermaatschappij op den voorgrond gcpla.itst. Een der-
gelijke gcdachtcngang komt nog duidelijk uit in een verordening van
den Minister van Financiën in Oostenrijk d.d. 10 Januari 1923 bctrelfenoe
§ 4 van het Zwangsanleihegesetz, luidende: „Als dauernde Geschal^
beteiligungen, die im Sinne dieser Bestimmung steuerfrei aufgewcrt
werden können, gelten Aktien anderer Unternehmungen oder Gescha\'^
anteile an solchen nur dann, wenn wenigstens ein Fünftel der ^ktic
(Geschäftsanteile) der betreffenden anderen Unternehmung im Eigentuo
Waardebe-
paling der
aandeelen
van de
dochter-
maat-
schappij.
uitsluitend aandeelenbezitster is, zonder zelf andere werkzaamheden
te hebben, moet de vraag onvoorwaardelijk bevestigend beantwoord
worden: het bezitten van aandeelen is dan het bedrijf zelve. Oefent
de moedermaatschappij echter zelve een of andere tak van handel
of industrie uit, dan moet onderscheiden worden, naar mate het
bedrijf van de dochtermaatschappij al dan niet dienstbaar is aan
dat van de moedermaatschappij, m.a.w. economisch deel daarvan
uitmaakt. Is dit wel het geval, dan is het aandeelenbezit van de
moedermaatschappij een bedrijfsmiddel, immers het representeert
een bedrijfsgedeelte; is dit niet zoo (wanneer b.v. het bedrijf van
de dochtermaatschappij, ofschoon gecontroleerd, naar zijn aard los
van dat der moedermaatschappij staat), dan past een omgekeerd
antwoord \'). Een andere gedachtengang heerscht hierover in Enge-
land. Daar beschouwt men verkoop van aandeelen alleen als
bedrijfsopbrengst, en derhalve belastbaar, als handelen in aandeelen
het bedrijf der moedermaatschappij is; anders beschouwt men de
bij den verkoop ervan behaalde winst als „capital"- of „casual
profits", welke vrij van belasting zijn 2). Om boven aangegeven
redenen acht ik dit onderscheid onjuist.
Op enkele consequenties van de ook in fiscalibus principieel te Juridische
hjmdhaven juridische zelfstandigheid der dochtermaatschappij 3) jn^^ig-
dlrlnidhTpflichtiKcn Gesellschaft sich befindet und diese sich veipflichtet, tlfi^\'\'^-
die betreffemlcn Aktien (Gescliiiftsantcilc) durch wenigstens 5 J^,^ «chappij.
dem 30. Juni 1922 in Eigentum zu belialtcn . Merk\\vaard g is hierin
vooral het in dc l.aatstc claSsulc verplicht voorgeschreven vastleggen der
hierover H. R. 21 Februari 1918, B. B No. 1978 ; Resolutie
27 \\laart 1918 No. 89, B. B. No. 2056 (dc moedermaatschappij bezat
95 % der aandeelen vin de dochtermaatschappij, pan gekocht cn
steeds rd^balans tegcn dczc koers opgenomen. Toen zijn ze daarna
veel hioeer verkocht, rees de vraag of het voordecl.ge verschil als
be\'dlijSt over het ^ van verkoop in de
Het Jntwoord luidde bevestigend.); H. R.
11" (afschrijving op dczc a.mdcelen ex artt. 10 cn 11 der Wet op de
Inkomstenbelasting 1914 toegestaan.) Garnsfy aw hl7
-) Zie Californian Copper Syndicate v. Harris, uarnsky, a.w. blz.
78:\\,What if h^ nc wh ch separates the two closes of cases may be
difficuU 0 define and each eise must be considered according to its
facts he que "on to be determined being, is die sum or gam that
has been madcT mere enhancing of value by realising a secunty, or is
it a g..in ma fc in an operation of business m carrying out a scheme
for profit making?"
\') Zie hierboven blz. 197.
-ocr page 256-dient nog gewezen te worden. Zoo kan een moedermaatschappij,
ook al bezit zij alle aandeelen der dochtermaatschappij, voor de
berekening der Oorlogswinstbelasting hare winst niet met het verlies
van de dochtermaatschappij verminderen. Evenmin mag zij hare
winst verminderen met eene afschrijving op een bedrijfsmiddel van
de dochtermaatschappij
Andere Eenige op zich zelf staande beslissingen betreffende de dividend-
beslissin- ^^^ tantièmebelasting met betrekking tot de moeder- en dochter-
maatschappij-verhouding vereischen nog een nadere vermelding.
Zoo kreeg de Raad van Beroep te \'s Gravenhage te oordeelen
over het navolgend geval. De moedermaatschappij had zich bij het
vormen der verhouding tegenover de (toekomstige) dochtermaat-
schappij verbonden om voor ieder aandeel van laatstgenoemde een
aandeel van ƒ loo.— te geven. Hiernaast werd een deel der activa
en passiva van de dochtermaatschappij aan de moedermaatschappij
overgedragen. In wezen ontvingen de aandeelhouders van de
dochtermaatschappij hier derhalve tegen inlevering van hun aan-
deelen iets, dat meer waard was dan het nominaal bedrag van
deze aandeelen. Dit meerdere werd wel betaald door de moedermaat-
schappij, het kwam echter voort uit de baten, welke deze uit dc over-
dracht van goederen van de dochtermaatschappij aan haar ontvangen
had; virtueel derhalve uit het vermogen der dochtermaatschappij-
De Raad beschouwde deze transactie dan ook terecht als een verkapt
winstuitdeeling van dc dochtermaatschappij aan hare aandeelhouders
Dc winst van de moedermaatschappij, voortspruitend uit divi-
denduitkeeringen van de dochtermaatschappij, is hier tc land^
verworven winst, ook al werkt de dochtermaatschappij in Indië-
Immers in Nederland werd het dividend dezer laatste ontvangen\'j-
Een moedermaatschappij valt als directrice harer dochtermaat\'
.schappij niet onder dc werking der tantième-belasting. Art. 7
wet heeft alleen op physieke personen betrekking („cn personeel ) ^
O Raad van Beroep Rotterdam I 4 Fcbru.ari 1922, B. B. No. 2^^
hetzelfde wordt in EIngeland aangenomen bij dc toepassing van y
(Cases I en II, Schedule D.) der Income Tax Act; zie GakNS»- i
a.w. blzz. 76 v.v. „ y.
\'•O 27 November 1916, B.B. No. 1676: zoo ook Damsté, a.w. blzz. lOi
\') Resolutie v.an 30 JuU 1920 No. 158, B.B. No. 2535 ; vgl. DaMST^^
a.w, blz. 230.
*) B. B. No. 2808.
-ocr page 257-In Duitschland verdienen nog vermelding § 6 van het Kapital- Gelijkstel-
verkehrssteuergesetz van 8 April 1922 en S U van het Kapital- ,èening°en
fluchtgesetz van 26 Januari 1923. Het eerste voorschrift betoogt deelname,
in eenige ingewikkelde regelingen geldleeningen van de moeder-
aan de dochtermaatschappij voor de betreffende belasting onder
bepaalde voorwaarden te behandelen, als waren zij kapitaalsdeel-
name 1). De tweede bepaling is in zooverre merkwaardig, dat in
de offïcieele motiveering als voorbeeld van belastingvlucht het
leveren tegen abnormaal goedkoope prijzen aan buitenlandsche
dochtermaatschappijen genoemd wordt. In verband met de vér-
gaande contrólebevoegdheden, welke deze wet aan de autoriteiten
verleent, acht Hausmann 2) het vooraf reeds betrekken van de moeder-
en dochtermaatschappij-verhouding in hare sfeer niet onbedenkelijk.
Verder stellen in Duitschland enkele bepalingen voor de toepassing ^emjan
van indirecte verkeersbelastingen met de directe eigendomsoverdracht
en eigen-
gelijk de indirecte overdracht van de macht over de voorwerpen domsover-
van het eigendomsrecht door middel van aandeelenoverdracht.
^eeds het Reichszuwachssteuergesetz van 14 Februari 1911, S 3. poed.
bepaalde: „Dem Uebergange des Eigentums an Grundstücken
\'^teht gleich der Uebergang von Rechten an dem Vermögen einer
^Gesellschaft mit beschränkter Haftung, einer Kommanditgesellschaft,
Gewerkschaft, eingetragene Geno.ssenschaft, eines eingetragenen
Vereins oder einer ofTcncn Handelsgesellschaft, soweit das Vermögen
der Vereinigung aus Grundstücken besteht, wenn entweder zum
Gegenstände des Unternehmens die Verwertung von Grundstücken
R^^hört. oder wenn die Verciniging geschaffen ist, um die Zuwachs-
\'^euer zu ersparen"; cn verderop: „Die Iksteuerung wird nicht
d\'-idurch ausgeschlossen, dasz ein nach diesem Gesetze steuerpflichtiges
—.....
, \') Zie hierover nidcr Kümx: „Wann sind D.irlchcn und andere
? euerstelle des Rcichsvcrb.andes der Deutschen Industrie 1922, No. 6,
168 V v . ,■ „
,, Jlicr te lande zou men wellicht hetzelfde willen beweren in die gevallen,
ter ontduiking v.m Registratierecht de N. V. met een klem kapit.i.\'U
een groote Se^ dor wet zou dan diens
^etcn doen. llif mijn weten is dit echter nimmer gwchied, cn met
a.w. blz 34, ben ik van mcening, dat deze figuur met onder
• 05 Registratiewet v.ilt.
\' A.w. blz. 113.
Rechtgeschäft durch ein anderes Rechtgeschäft verdeckt wird,
insbesondere an die Stelle des Uebergangs des Eigentums ein
Rechtsvorgang tritt, der es ohne Uebertragung des Eigentums einem
anderen ermöglicht, über das Grundstück wie ein Eigentümer zu
verfügen"^). De overdracht van aandeelen eener naamlooze vennoot-
schap viel buiten de werking van deze bepaling; waarom, heb ik
niet kunnen ontdekken.
In het Grunderwerbsteuergesetz van 12 September 1919 wordt
ook deze rechtspersoon binnen den gezichtskring getrokken, immers
S 3 luidt: „Werden alle Anteile einer Personenvereinigung (einer
Aktiengesellschaft, Kommanditgesellschaft auf Aktien, Gesellschaft
mit beschränkter Haftung, Gewerkschaft, offenen Handelsgesellschaft.
Gesellschaft des bürgerlichen Rechts, Genossenschaft usw.), zu deren
Vermögen Grundstücke gehören, in der Hand eines Teilhabers vereinigt
oder nach dem sie in der Hand eines Teilhabers vereinigt sind, auf
einen anderen übertragen, so wird die Vereinigung oder Uebertragung
dem Uebergange des Eigentums an dem Grundstück gleich geachtet •
Verder bepaalt S 6: „Steuerpflichtig ist auch ein Rechtsvorgang,
der es ohne Uebertragung des Eigentums einem anderen ermöglicht,
über das Grundstück wie ein Eigentümer zu verfügen\')", cn S 7 •
„Die Besteuerung wird nicht dadurch ausgeschlos.sen, dasz ein nach
diesem Gesetz steuerpflichtiger Rechtsvorgang durch einem anderen
verdeckt wird".
Een dergelijke gelijkstelling, als in deze wetsvootschriften vast-
gelegd, kan op grond van de thans geldende bepalingen
Nederland niet verdedigd worden. Immers de strekking der artt-
33. 39 sub 2® en 40 der Registraticwet 1917 iaat geen twijl«
omtrent de bedoeling van den wetgever om aandcelenovcrdrach^
niet als (indirecte) overdracht van onroerend goed tc beschou«\'cn.
en de woorden „acte, houdende overdracht" in art. 27 dier
wijzen evenmin op een toepasselijkheid in dezen zin
\') Hiervoor werd geen schijnhandeling noch opzet tot belasting^
besparing of -ontduiking vereischt: voldoende is het bereiken
bepaalde economische toestand langs een anderen d.in den J"" u^r
gebruikelijken weg: Kaiserlicher Rat in Kkas-Lotharingen 4 Novcm
1916, Amtliche Mitteilungen über die Zuwachssteuem, die
besitzsteuem und die Reichsverkehrsstcuem, uitgave van het Rc"^
Schatzamt, 30 November 1917, blzz. 145 v.v.
^ Vgl. ook § 80 Reichsabgabcnordnung, § 56 Kapitalvcrkcn ^
steuergcsetz (Gewerbeanschaffungsstcucr) en § 5 al. 1 j» § 2
Um.satzsteuergesetz van 24 Februari 1919.
In sommige buitenlandsche wetgevingen komen nog bijzondere Bijzondere
voorschriften betreffende belastingheffing op de moeder- en dochter-
maatschappij-verhouding voor. Zoo bepaalt § 35 van de Wet op werkende
de directe belastingen van 25 November 1917 in het Zwitsersche "aafgYhap.
l<anton Zürich: „Gesellschaften, deren Zweck hauptsächlich in der pijen,
dauernden Verwaltung von Beteiligungen an anderen Unterneh-
mungen besteht (Trustgesellschaften, Holdingkompagnien), haben
nur ein Kapitalsteuer von ein halben Promille des steuerpflichtigen
Kapitals zu entrichten". Minder ver gaat art. 65 der Zwitsersche
Bondsverordening op de oorlogsbelasting van 28 September 1920:
»Bei Aktien- und Kommanditaktiengesellschaften, deren Zweck
ausschliesslich in der Beteiligung an anderen Unternehmungen
besteht und deren Reingewinn einzig aus Tochterunlcrnehmungen
herrührt, wird die Steuer auf die Hälfte herabgesetzt. Stammt bei
solchen Gesellschaften nur ein Teil des Reingewinns aus Tochter-
^^nternehmungen, so wird nur derjenige Teil der Steuer auf die
Hälfte herabgesetzt, der dem Verhältnis der Gewinnbezüge aus
l\'ochteruntcrnehmungen zum ge.samten Bruttogewinn entspricht",
belangrijk verder gaan weder eenige andere Kantons, hoewel zij
blijkbaar de radicale oplossing van Zürich nog niet aandurven. Zie
•^•v. Ergänzungsverordnung van den Regierungsrat van het Kanton
^^•\'»\'■Rau van 29 October 1920, S 12: „Aktiengesellschaften, deren
^^eck ganz oder teilweise darin besteht, sich an anderen Unter-
"^ehmungen durch den Besitz von Gesellschaftsanteilen oder in
^"derer Form, z.B. durch langfristige Darlehen, zu beteiligen
^"^rustgesellschaftcn, Holding-Kompagnien), entrichten die Spezial-
®^euer und die ordentliche Staatsstcuer nur zu einem Viertel und
Gemeindesteuer nur zur Hälfte. Dagegen ist die Staats- und
Gemeindesteuer, soweit sie von den im Kanton gelegenen Liegen-
"^haften erhoben wird, voll zu entrichten. Soweit solche Gesell-
\'^haften eigene Unternehmungen betreiben, haben sie diese sämtliche
^\'eucrn voll zu entrichten"; cn deop2i Juli 1921 door de Kantonsrat
Solothurn aangebrachte wijziging in S 5 van de Vollziehungs-
^"^«■ordnung van 30 Mci 1896 van de Wct op de directe belastingen
17 Maart 1895 (om dc Firma C. F. BaLLY tot blijven te
\'^^egcnl). luidende: „Gesellschaften, deren Zweck statutenmässig
tatsächlich darin besteht, sich an Unternehmungen durch den
P^\'tz von Gesellschaftsanteilen zu beteiligen (Beteiligungs- und
\'\'"anzierungsgescllschaften, Holding-Kompagnien), werden nur zu
239
-ocr page 260-einem Fünftel des nach den Bestimmungen des Steuergesetzes und
dieser Verordnung sich ergebenden Steuerbetrages belastet. Soweit
solche Gesellschaften eigenen Unternehmungen betreiben, haben
sie für diese die Steuer voll zu entrichten. Ueber die Anwendung
dieser Bestimmung entscheidet das Finanzdepartement, gegen
dessen Entscheid innert 14 Tagen an den Regierungsrat rekurriert
werden kann". De economische motieven voor een dergelijke
bevoorrechting der moedermaatschappijen zullen wel hierin gelegen
zijn, dat deze door haar kleine personeel enz. de publiekrechtelijke
lichamen op weinig lasten brengen; bovendien is het voor deze
laatsten niet zonder beteekenis om belangrijke moedermaatschappijen
binnen haar ressort te hebben, waarmede zij voordeelig relaties
kunnen aanknoopen en over welke zij wellicht eenigen invloed
kunnen krijgen. De vestiging van dergelijke lichamen wordt in elk
geval door deze fiscale tegemoetkomingen zeer veel aantrekkelijker
gemaakt en bevorderd \').
In Engeland geeft Section 33 van de Income Tax Act van
aan vennootschappen "whose business consist mainly in the making
of investments, and the principal part of whose income is derived
therefrom" de bevoegdheid om ten genoege van "special commis-
sioners" aan te toonen, dat zij over een bepaald jaar niet aangeslagen
zijn volgens Case I van Schedule D. Is dit het geval, dan kan de
vennootschap terugbetaling vorderen van een zoodanig bedrag aan
belasting als overeenkomt met wat zij betaald heeft over hare
administratiekosten in verhouding tot het geheel harer winsten.
De strekking van dit voorschrift is om het voor moedermaatschappijen
mogelijk tc maken om, niettegenstaande hare inkomsten reeds belast
waren vóór zij deze ontving, toch de kosten van hunne verwerving in
mindering te kunnen brengen. De detailuitwerking van deze regeling
is voor onze rechtsorde van weinig belang
Heffing van Van zijdelings belang voor het ontstaan van dc moeder- cn
"cliV"^\'de dochtermaatschappijverhouding is verder nog de vraag, of bij he
lleege"N.v! opkoopen van een z.g. leege naamlooze vennootschap het 2i h
1) Vgl. Hausmann, a.w. blz. 71; bepalingen van dezelfde strekking
bestaan eveneens in de Kantons Glarus, SchalThausen e.a.
2) Vgl. over aftrek van beheerloon (ex art. 12 der Wet op de Oorlog»^
winstbelasting), dat een dochtermaatschappij uitkeert aan hare moede
maatschappij, welke aUe aandeelen bezit, B. B. Nos. 1554 en 1743.
8) Zie hierboven blz. 78.
-ocr page 261-registratierecht ex art. 46 der Registratiewet 1917 voldaan moet
Worden. Melis ontkent dit, aangezien hij de geheele „leege"
vennootschap als niet meer bestaand beschouwt: de onderneming
moet volgens hem als een privébedrijf belast worden. Anders
oordeelt Adriani 2). Volgens dezen treedt bij de Registratiewet
de juridische vorm op den achtergrond tegenover de economische.
Het criterium der heffing van het recht is „het in zekere gemeen-
schap brengen van kapitaal" in een vereeniging, welke ook, mits
in aandeelen verdeeld 3). Zoowel Melis als het Bestuur der
Registratie hebben volgens dezen auteur een te uitsluitend juri-
dische zienswijze. Het bestuur heeft in de akte van statutenwijziging
der „leege" vennootschap (welke noodig was om haar voor het
nieuwe doel pasklaar te maken) een akte van oprichting eener
nieuwe naamlooze vennootschap willen zien, omdat het doel geheel
Was veranderd; het wilde derhalve op de akte van statutenwijziging
het evenredige registratierecht heffen. Ook volgens Adriani heeft
de Hooge Raad <) terecht deze meening verworpen. Had echter de
fiscus beweerd, dat op de wijze van art. 46 der wet nieuw
kapitaal was bijeengebracht en dat de statutenwijziging slechts
een schijnmanoeuvre was (art. 65), dan was volgens Adriani de
fegistratieheffing in veilige haven geweest. Indien men echter
de vennootschap ondanks hare „leegheid" als nog steeds bestaande
aanmerkt, kan men in de statutenwijziging onmogelijk een schijn-
manoeuvre zien. Deze is integendeel het zuiver logische gevolg van
de veranderde werkkring der vennootschap. Is de vennootschap
blijven bestaan, dan is er ook geen „nieuw" kapitaal-bijeengebracht
den zin van art. 46; tenzij men voor de registratieheffing de
juridische verschijningsvorm geheel negeeren wil. Dit acht ik echter
onverdedigbaar. Langs alle wegen lijkt mij dan ook heffing van
registratierecht op de omzetting eener „leege" vennootschap in
®en werkende uitgesloten. .....
Tenslotte is voor de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding Bela«^
de in Duitschland krachtens art. 15 dcr Wet van 8 April 1922 „„ °
____voudig
----stcmrccht.
>) „Uc roconstructic dcr r.g. „leege N. V."", N.^
) Over de grondslagen der belastmgheffing ,W No. 2683.
rb A^slcrfan, > JecembeM9»
J? Mal?. ^924%\'." 19\'4,- bl" iSis en\'b: DoJdrfeh. 3 Deeember 1924,
^•J- 1925, blz.\'5lÓ.
SaNNES. Uoed«rm»iUcb»ppÜeo. 16
-ocr page 262-bestaande afzonderlijke belasting van aandeelen met meervoudig
stemrecht niet van belang ontbloot. Krachtens deze regeling betaalt
de vennootschap boven de gewone belasting ex art. 11 dier wet
op de meerstemmige aandeelen een belasting van 3 % over het
kapitaalsaandeel, dat deze zouden vertegenwoordigen boven hetgeen
zij nu in werkelijkheid vertegenwoordigen, indien het stemrecht
zuiver proportioneel was (dus bij een tienvoudig stemrecht over
negen keer het nominaal bedrag). Deze belasting is verschuldigd
bij iedere handelsdaad met betrekking tot deze aandeelen. De
vennootschap mag de belasting van het uit te keeren dividend
aftrekken. Deze voorschriften zijn niet toepasselijk, indien bedoelde
aandeelen in het bezit zijn van rijk, staat of gemeente, of als het
voorrecht uitsluitend is verleend bij stemmingen over directie-
benoemingen, statutenwijzigingen of ontbinding der vennootschap-
De ratio dezer laatste vrijstellingen ontgaat mij volkomen.
1) Niet de aandeelhouder 1
-ocr page 263-Hoe dient de verhouding wettelijk geregeld
te worden ?
A. Algemeene beginselen.
Alvorens men afdaalt in de details eener wettelijke regeling voor
• een zoo bij uitstek gecompliceerde en méér dan wellicht eenige
andere rechtsfiguur in sociale en economische grondslagen buiten het
recht verankerde \') verhouding als die van moeder- en dochter-
maatschappij, dient men principieel zijn houding tegenover dit
Verschijnsel te bepalen.
Dc naamlooze vennootschap is door de wetgevers van den Ontwlkke-
aanvang der vorige eeuw gezien als een parallelfiguur van de publiek-
rechtelijke lichamen. Evenals in deze heerschten in gene de
•iberaal-democrati.sche opvattingen van dien tijd: men zag in de
aandeelhouders als in de kiezers een haast onpersoonlijke hoeveel-
heid volkomen gelijkgerechtigde eenheden, die tezamen den wil
der vennootschap vormden. Van persoonlijke invloed, ja zelfs van
overwegende macht van den één over den ander kon geen sprake
^\'jn; vandaar dat dc persoon van den aandeelhouder volkomen
^eg viel tegenover zijn kapitaalsdcclname: de naamlooze vennoot-
Schap was „un sac d\'écus."
Men vergat hierbij echter één ding: dat n.1. de parallel met het
Staatsrecht niet opgaat. Is daar de eenheid wilsmacht gebonden
®an den persoon en derhalve noodzakelijk per individu, in theorie
althans, gelijk, bij de naamlooze vennootschap is deze verbonden
®an het aanJee/. Ongelijkheid van aandeelenbezit geeft derhalve
Geiler, a.w. blzz. 39 v.v.
-ocr page 264-ongelijkheid van invloed bij de aandeelhouders: zelfs kan één alle
anderen overstemmen i). Hier ligt de grondfout van het meerder-
heidsstelsel in de naamlooze vennootschap, waaraan alle lapwerk van
minderheidsrechten e.d. weinig of niets verbetert; deze ingeburgerde
regeling is echter zeer moeilijk te veranderen.
Van „Betei- Intusschen is de aard der naamlooze vennootschap sedert de
^TeUhaber- cler codificatie belangrijk gewijzigd. Oorspronkelijk was zij
schaft\'t opgezet als een onpersoonlijke deelname, welke practisch uitsluitend
door de deelgerechtigdheid in de winst tot uiting kwam, doch
waarbij de leiding gedelegeerd werd aan principieel los van de
personen der deelnemers staande directeuren; uitsluitend „Beteili-
gung" derhalve. Langzamerhand is deze echter uitgegroeid tot een
volledige „Teilhaberschaft" (een deelhebben aan de rechtsgemeen-
schap in vollen omvang, de leiding inbegrepen) van enkelen of één,
een nog vollediger verstokenheid van iederen invloed bij alle
anderen. De figuur doet practisch denken aan de commanditaire
vennootschap
Tenslotte voltrekt zich hetzelfde proces tusschen de naamlooze
vennootschappen onderling. Enkelen (of liever hare leiders) verkrijgen
de hegemonie over geheele groepen, welke afdalen tot de rol van
zuiver administratieve eenheden zonder autonome wilsmacht. Zoo
ontstaat de toestand, waarvan walter RatiienaU 3) in 1900 reeds
zeide: „Auf dem unpersönlichtsten, demokratischten Arbeitsfelde.
wo das souveräne Publikum einer Aktionärversammlung Satzung«-
gemäsz über Ernennung und Absetzung entscheidet, hat im Lauf«
eines Menschenalters sich eine Oligarchie gebildet, so geschlossen
wie die des alten Venedigs. Dreihundert Männer, von den jede
jeden kennt, leiten die wirtschaftlichen Geschicke des
Kontinents
und suchen sich Nachfolger aus ihrer Umgebung."
Hare nood- Deze ontwikkelingsgang is noodzakelijk en onafwendbaar, zij "g
in de logica der economische feiten en in de wordingsgeschiedenis
" der Westersche cultuur opgesloten. Zich er tegen verzetten
anders dan de normale groeiverschijnselen wederstreven, volmaa
nutteloos en slechts schadelijk voor den krachtigen uitbouw df
Ik zie hier af van voor hct beginsel onbelangrijke bepalingen als
art. 54 W. V. K. ,oqvV.
Zie over dit alles zeer uitvoerig Silrerschmidt, a.w. II, blzz.
3) Als motto geciteerd boven hct meergenoemde werk van UfeR^\'^ \' •
und Hüglin.
toekomst. Volkomen juist zegt oswald Spengler i): „Wer nicht
begreift, dasz sich an diesem Ausgang nichts ändern läszt, dasz
man dies wollen musz oder gar nichts, dasz man dies Schicksal
lieben oder an der Zukunft, am Leben verzweifeln musz, wer das
Groszartige nicht empfindet, dasz auch in dieser Wirksamkeit
gewaltiger Intelligenzen, dieser Energie und Disziplin metallharter
Naturen, diesem Kampf mit den kältesten, abstraktesten Mitteln
liegt, wer mit dem Idealismus eines Provinzialen herumgeht und
den Lebensstil verflossener Zeilen sucht, der musz es aufgeben,
Gc.schichte verstehen, Geschichte durchleben, Geschichte schaffen
zu wollen." Daarom is ook de vraag betreff-ende het al of niet
nuttige van de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding in
abstracto zoo naief. Volkomen juist zegt LauCHENAUER, 2): „Als
Organismus steht die Holding Company jenseits von gut und bose,
ihre sogenannten Fehler stellen Reflexe der geistigen und ethischen
Eigenschaften jener Menschen da. die sich ihrer bedienen."
Het oordeel over de ..antritrust laws" der Vereenigde Staten Veroordcc
is in het bovenstaande geveld. Het voornaamste resultaat, dat Amerikaan-
zij bereikt hebben is een onnoemelijke hoeveelheid knoeierij, sehe ver-
een geraffineerdheid in het bedenken van ontduikingstrucjes, een
immoreele sfeer van hoog tot laag 3): en dit alles omdat hetgeen
hier verboden werd eenvoudig gebeuren Men kon n.ct anders
op straffe van ten onder te gaan. De wetten der noodzakelijkheid
waren sterker dan het werk van menschenhanden. Reeds m hot
laatst van de vorige eeuw heeft President ANDREWS^) zijn waar-
schuwende stem doen hooren : „The day of old-time competition
has set. Law or no lata, capital will henceforth march mostly in
Phalanxes." Doch naar zijn woorden is niet geluisterd en zoozeer
is de tegenstelling in mentaliteit tusschen het zakenleven en de
^vctgcvcrs cn hunne wetenschappelijke raadslieden gegroeid, dat
een overigens zeer bekwaam en scherpzinnig schrijver als Clark
tegenover de moedermaatschappij zich te buiten gaat aan quah-
ficaties als „a bad produel of rccent development, for which no
^Die Untergang des Abendlandes, MOnclicn 1923, I bk. 52.
* "„r in® th°eTonT ^ir,—e\'Se^sense of legafi.y a-Id^resp^e.
\'or law".
Geciteerd bij von Hallf, a.w. blz. 10.
-ocr page 266-good words should be said, and very few are said", „diabolically
perfect" en „it finds few so mean as to do it reverence" en tot
hersenschimmige plannen komt om dezen concentratievorm radicaal
te vernietigen, zooals het ontnemen van stemrecht aan de aandeelen
in handen van moedermaatschappijen 1 Dat deze toestand in alle
opzichten verkeerd en betreurenswaard is, behoeft wel geen betoog 3).
De opzet van een wettelijke regeling der moeder- en dochter-
maatschappij-verhouding mag derhalve nimmer zijn om dezen
concentratievorm te belemmeren in hare werkwijze of normalen
groei. Het bestaan ervan dient als feit geaccepteerd te worden.
Iets anders is echter het tegengaan van de in dit verband zoo licht
voorkomende misbruiken. Hierbij kan men zich dan zoo dicht mogelijk
bij de reeds bestaande toestanden in het zakenleven aansluiten. De
meest aan te bevelen weg hiertoe lijkt mij om datgene verplicht
voor te schreven, wat de bona fide maatschapp^en reeds uit zich zelf
doen of nalaten, voorzoover dit bevorderlijk kan zijn om minder
gewenschte praktijken te keeren. Geheel nieuw geconstrueerde
regelingen, welke ook de fatsoenlijke lichamen zouden noodzaken
om hun wellicht even doeltreffende handelwijzen te veranderen,
werken storend voor het bedrijfsleven en dienen derhalve, indien
eenigszins mogelijk, vermeden te worden.
Doch is een wettelijke regeling in dezen wel noodig? HauSMANN\'^)
ontkent het. Het rechtsverkeer en dc practijk hebben volgens hen\'
aan de hand van de bestaande wettelijke voorschriften op afdoende
wijze zich zelf geholpen; en deze wijze van rechts- en verkecrS\'
vorming acht de schrijver met het oog op het vlottend karaktC
en de fijne nuanceeringen van deze materie beter dan papieren
1) The control of trusts, New York 1914, blz. 74.
2) A.w. blz. 76.
\') Zie de critiek op de Amerikaansche wetgeving bij Coi.i.ikZ,
blz. 442; Martin St. Léon, a.w. blz. 197, en vooral zeer helder en
voerig bij Paui. Pic: „Trusts et kartells", in Annales dc droit comnicrcii"
1908, blzz. 338 v.v. . .
*) Zeer juist zegt Minister Nkussrn in de Memorie van ToclichtioS
op zijn wetsontwerp, blz. 3: „Wel moeten misbruiken gekeerd, ook >
een deugdelijke alomvattende regeling van het onderwerj), doch
Nederlandsche wetgever wachte zich voor de fout, in zoovele
landsche wetten begaan, om door doelloos gestrenge bep.alingcn ^^
eerlijke ondernemingen te dwarsboomen en de minder nauwgezette
prikkelen tot het uitdenken van middelen cn construction, waardoor o
bedoeh\'ng des wetgevers verijdeld wordt",
A.w. blzz. 128 v.v.
Beperking
van mis-
bruiken.
Hiervoor
wettelijke
regeling
noodig.
reglementeeringen, welke steeds bet gevaar van ongezonde beper-
kingen en gekunstelde constructies met zich brengen. In deze
beschouwingswijze steekt ongetwijfeld een belangrijke kern van
Waarheid. Maar daartegenover levert het ontbreken van dwingende
wetsvoorschriften het gevaar op van een eenzijdige oriëntatie der
praktijk naar de belangen van de machthebbenden, de moeder-
maatschappijen, ten koste van die der aandeelhouders in de
dochtermaatschappijen en van buitenstaande belanghebbenden.
Bovendien is het wel en wee der hedendaagsche reuzenonderne-
mingen van een dergelijk groot belang voor de gansche economische
samenleving geworden, dat de voorwaarden hiervoor niet meer
ongecontroleerd aan de opvattingen en het inzicht der direct
belanghebbenden mogen worden overgelaten. Het nationaal-econo-
"lisch belang eischt hier krachtiger waarborgen, zoowel voor de
instandhouding en bloei der ondernemingen als voor dc behoorlijke
behartiging van de belangen van alle betrokkenen, de gemeenschap
zelve inbegrepen. En wanneer men bij het vaststellen dezer waar-
borgen zich, zooals hierboven reeds aangeduid, zoo nauw mogelijk
bij het bestaande aansluit, zullen de bezwaren hiervan zeker met
\'Opwegen tegen het groote voordeel, gelegen in de zekerheid van
een gezond en behoorlijk bestuurd grootbedrijf. Ongetwijfeld blijven
hierbij de invloed van economische omstandigheden en de capaci-
teiten der leiders primair, de kans op catastrofale verrassingen of
•\'"nioreclc praktijken wordt echter belangrijk verminderd.
Velen hechten voor het bereiken van deze doeleinden zeer groote Publiciteit,
^^aarde aan een vergaande publiciteit betreffende talrijke omstan-
digheden der vennootschappen. Inderdaad ligt hierin een belangrijke
Waarborg voor het publiek. Het steeds bij uitstek practische Engeland
^«^eft dit beginsel van den beginne af aan tot hoeksteen zijner
^ettelijke regeling gemaakt, in plaats van staatsinmenging\'); en
President RoosiiVKLT zeide in zijn eerste jaarlijksche boodschap
het Congres i;): „The first essential in determming how to
with the great industrial combinations is knowledge of the
K- Zie o.m. Section 32 cn 174 Comn. Act. 1862 sub 7; vgl L. A. C.
t\'r- Eenige oprncrkingen over na.amlooze vennootschappen in Engc-
ac. prft Leiden 1891, blzz. 4 cn 20.
^ Cong. Record, December 3, 1901, blz. 83.
-ocr page 268-Hare Intusschen heeft een ongebreidelde openbaarheid voor de onder-
bezwaren. nemingen niet te onderschatten bezwaren; en anderzijds is het
laatste woord hiermede niet gesproken. Het kan voor bepaalde
vennootschappen een levenskwestie zijn om zekere omstandigheden,
waaronder zij werken, voor de concurrenten verborgen te houden;
in die gevallen is het zéér de vraag, wat voor het algemeen belang
zwaarder moet wegen : het behoud van de onderneming of het
gevaar, dat onkunde met zich brengt. Zóó gemakkelijk als roosevelt
in zijn tweede jaarlijksche boodschap aan het Congres over deze
bezwaren heenstapt, door te zeggen i): „Publicity can do no harm
to the honest corporation; and we need not be overtender about
sparing the dishonest corporation," is de zaak niet af te doen 1
- De wensch om zekere gegevens niet publiek eigendom te maken
kan uit zeer respectabele overwegingen van economische zelf-
verdediging voortspruiten.
Hare ontoe- Aan den anderen kant is dit preventieve systeem, ofschoon in
reikend- beginsel ongetwijfeld boven een repressief optreden verkieselijk\').
in vele gevallen niet afdoende. Men bouwt hierbij op de oplettend-
heid der aandeelhouders, die bij nauwkeurig onderzoek tegen
bepaalde misstanden gewaarschuwd kunnen zijn. Intusschen ont-
breekt hieraan bij het groote publiek heel wat; de publicatie\'s
worden over het algemeen zeer slecht gelezen. Nu kan men zich
wel beroepen op het „ius vigilantibus scriptum", maar hierdoor
maakt men zich wel wat heel gauw van de zaak af. De eisch van
volledige kennisname van alle openbaarmakingen is vrij zwaar,
vooral waar de wijze van bekendmaking over het algemeen zeer
ongeorganiseerd en verschillend is; de hoeveelheid is bovendien
voor drukbezette personen meteen groot aandeelenbezit onmogelijk
te verwerken. Tenslotte heeft de staat ook in beperkte mate de
taak om zijn ingezetenen tegen hunne eigen onkunde en onervaren-
heid in bescherming te nemen; al mag men op dezen weg niet
te ver gaan, om niet het besef van zelfverantwoordelijkheid te
zeer te verzwakken.
In sommige landen heeft men daarom den aandeelhouder tot
een zekere mate van oplettendheid willen dwingen, b.v. door de
voorgeschreven contrôle van den inbreng in natura (in Franknj
en Duitschland). Doch ook dit is niet afdoende: ook hierbij wordt
iy~Cong. Record, December 2, 1902, blz. 7.
2) Thaller-Pic, a.w. I, blzz. 98 v.v.
-ocr page 269-de rol van het publiek in den regel veel te machinaal en zonder
veel uitwerking vervuld Een zeker dwingend ingrijpen van de
overheid blijft in dezen noodzakelijk. De groote moeilijkheid is
echter om hier den juisten middenweg te vinden tusschen de zelf-
verantwoordelijkheid van het individu en de staatszorg voor de
economisch zwakkeren.
B. Prospectus en balans.
De roep om publiciteit heeft zich hoofdzakelijk op een drietal
punten geconcentreerd, te weten àe prospectus, de inbreng in natura
en de balans.
De thans nog hier te lande geldende wetgeving bevat hieromtrent Prospectus,
geen enkel voorschrift. Bij de nieuw voorgestelde regeling komt
art. II (art. 1416^ B W.; cf. art. 39 Ontwerp-NELISSEN) in aan-
merking. Dit bevat geen verplicht voorgeschreven inhoud van het
prospectus (anders art. 38^ Ontwerp-NELISSEN, waar echter hoofd-
zakelijk formeele vereischten waren gesteld); slechts wordt op
Publicatie van onware, onvolledige of verminkte gegevens een
civiele en crimineele sanctie gesteld. Door sommigen wordt dit
onvoldoende geoordeeld en aangedrongen op een positiefomschreven
verplichten inhoud van het pro.spectus. Het lijkt mij echter beter
om, als men iets veranderen wil. dan een verplichte goedkeurmg
van het prospectus naar algemeene richtsnoeren dooreen onpartij-
digen deskundige (b.v. de Kamer van Koophandel of haar Secretaris)
Voor te schrijven. Deze regeling is soepeler en maakt ontduiking
door middel van een nietszeggenden. doch aan den letter der wet
Voldoenden inhoud belangrijk moeilijker 2). In elk geval moet m.i.
hetzij de wettelijke regeling, hetzij de controleerende autoriteit als
®isch stellen, dat in het prospectus wordt vermeld of de vennoot-
•\'^ehap al dan niet door een andere gecontroleerd wordt, en zoo ja,
door welke; tevens zou dan aangegeven moeten worden, of deze
contrôle al dan niet door aandeelen met meervoudig stemrecht
geschiedt. Deze beide omstandigheden zijn van een dusdanig
gewicht voor het wel cn wee der vennootschap, dat een ieder,
dien men tot deelname uitnoodigt, hiermede in kennis gesteld
^ ïw!ïlzz. 503 V.V., die wel de kwaal, doch
\'et de remedie ziet.
-ocr page 270-behoort te worden. Voorts zou het prospectus der moedermaat-
schappij de namen en deelnamebedragen der dochtermaatschappijen
moeten bevatten, indien het gezamenlijke aandeelenbezit b.v. V4 van
het geplaatst aandeelenkapitaal der moedermaatschappij overtreft.
Onder deze omstandigheden is wetenschap omtrent dit punt even-
eens van overwegend belang voor eventueele deelnemers in de
moedermaatschappij
Bij de inbreng in natura doen zich geen bijzonderheden met
betrekking tot de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding voor.
Balans. Anders staat het echter met de balans.
Onze huidige wetgeving behelst geen enkel voorschrift omtrent
mededeeling van de balans aan belanghebbenden (aandeelhouders,
crediteuren enz.). Slechts ten aanzien van de winst- en verlies-
rekening schrijft art. 55 W. v. K. opgave aan de aandeelhouders
voor. Ofschoon bij de meeste vennootschappen de balans op de
jaarlijksche algemeene vergadering wordt vastgesteld, aan de bekende
aandeelhouders wordt medegedeeld en voor de onbekende op een
aangekondigde plaats ter visie wordt gelegd, bestaat te dien aanzien
derhalve geen enkele verplichting. Andere belanghebbenden kunnen
zelfs veelal geen inzage van de balans verkrijgen; immers talrijk«
vennootschappen publiceeren haar balansen niet.
Het eerste vereischte is derhalve, dat belanghebbenden in de
gelegenheid worden gesteld van de balans kennis te nemen. Voof
de aandeelhouders spreekt dit wel vanzelf; cn ook tegenover de
schuldeischers (obligatiehouders) is het m.i. billijk, dat zij kunnen
nagaan of hun vertrouwen al dan niet misplaatst is. Ongewaarborg
crediet is economisch zelden aanbevelenswaard; en de gegevens
naar welke men thans bij vele vennootschappen de credietwaardig
heid moet beoordcelen, zijn verre van afdoende.
Bijzonder Hierbij komt voor de moeder- cn dochtermaatschappij-verhoudjnp
maat- De balans eener moedermaatschappij vertoont ccn eigenaai
•chappij. karakter. Op hare actiefzijde verschijnen, hetzij uitsluitend, hetzJ
Dergelijke cischcn wil Liefmann: Beteiligungs- und finanziemn^^
gesellschaften, blz. 537, door de ZulassungsstcUcn der beurzen voor
handeling cn notccring aldaar doen stellen. i-ifheifl
2) Vgl. over het volgende ook mijn artikel: „De overzichtelijk\' ^p
van de balans eener moedermaatschappij", in De Naamlooze Vcnnoots
IV, bkz. 258 v.v. en 292 v.v.
\'n min of meer belangrijke mate, de aandeelposten, welke zij in
hare dochtermaatschappijen bezit.
Op gelijke wijze zal hare winst- en verliesrekening geheel of
gedeeltelijk beheerscht worden door de uitkomsten van deze dochter-
oiaatschappijen
Het gevolg hiervan is, dat de uitkomsten, eri derhalve de gansche
positie van de moedermaatschappij, in groote mate afhankelijk zijn
Van factoren, welke buiten de directe werkzaamheid van deze
Vennootschap liggen en waarop zij slechts indirect, zij het dan ook
doorslaand, invloed uitoefent. Deze factoren komen bij de wijze
Van balansopstelling, zooals deze in den regel, zoowel bij „gewone"-
bij moedermaatschappijen, gebruikelijk is,, niet anders dan in
één cijfer gecondenseerd tot uiting, en de meer gedetailleerde
gegevens en calculatie\'s, welke tot dit resultaat geleid hebben,
Ontsnappen veelal ten eenenmale aan de controle van de aandeel-
dcelhouders der moedermaatschappij. Zij zien één cijfer voor de
deelname in en de winst uit de dochtermaatschappijen, op zijn
best nog gesplitst voor elke dochtermaatschappij afzonderlijk, doch
daaruit het actief en passief dezer vennootschappen bestaat, laat
^taan de waardeering daarvan of een gedetailleerde opgave van
de wijze waarop de onderdeden der werkzaamheden van de dochter-
■^aatschappijen tot dit uiteinddijk exploitatieresultaat hebben bijge-
K^dragen, afschrijvingen cn de tallooze andere dementen, waaruit
de positie eener vennootschap kan worden afgeldd, worden hen
"\'et verstrekt. Ook de jaarverslagen der moedermaatschappijen
^\'•^Ren niet anders dan vage, nietszeggende algemeenheden over
gestie der dochtermaatschappijen op te nemen; en zoo kan
voorkomen, dat een moedermaatschappij, welke tot dan toe
\'^\'\'^\'^ds, blijkens haar eigen balansen, een blodend bestaan Iddde,
P\'otseling als een kaartenhuis ineenzakt, omdat de aandeelenposten
de dochtermaatschappijen verre boven hunne intrinsieke waarde
opgenomen, en de dividenden, wdke deze aan de moeder-
\'^^«tschappij en laatstgenoemde weder aan hare aandeelhouders
""^^eerde, volkomen ongemotiveerd cn fictief waren, een en ander
^""der dat de aandeelhouders, althans de minderheid hunner, ook
ÜÏÏii^^^^szins bij machte waren geweest dit alles te overzien 2).
jï "^^gl. Lauchenauf.r, a.w. blzz. 83 v.v. ^ ,. „ ,
zegt dan ook Lunwio Eschwege : ,,Toch erpel schaften ,
^^\'e Bank 1914, blzz. 544 v.v. : „TochtergeseUschaften bilden das
25«
-ocr page 272-De balans van de moedermaatschappij moet derhalve vóór alles
zóó worden, dat daaruit hare positie voldoende duidelijk blijkt.
Doch hiernaast komt tevens een andere eisch op den voorgrond:
n.l. om het de moedermaatschappij zoo mogelijk te beletten haar
belang bij de dochtermaatschappij op een wijze, welke niet met
de werkelijkheid strookt, in haar balans te waardeeren, en fictieve
winsten van deze als dividend te declareeren. Deze beide eischen
dekken elkander niet ten volle; immers ook al ziet de individueele
aandeelhouder de positie der dochtermaatschappijen juist in, dan
is hij nog niet gevrijwaard tegen het gevaar om door onkunde o(
kwade trouw van de meerderheid der algemeene vergadering
worden overweldigd. Anderzijds kunnen zonder voldoende inzicht
de aandeelhouders en ook buitenstaanders en eventueele met toe-
zicht belaste autoriteiten niet nagaan, of de moedermaatschappU
de voorschriften betreffende hare balansopstelling inderdaad nakomt-
Voor het eerste heeft men gemeend een vrij eenvoudige oplo®\'
sing gevonden te hebben.
Men gelaste slechts publicatie van de balansen van alle ven-
nootschappen op een uniforme wijze, en een ieder heeft ^e
mogelijkheid om de balans van elke dochtermaatschappij, bij wclk\'^
hij middellijk geïnteresseerd is, na te gaan en te beoordeelen.
middel is gekozen door art. 42 c van het Regeeringsontwerp 19^5-
„Het bestuur is verplicht binnen acht dagen, na de vaststelling
van de balans en de winst cn verliesrekening, volledige afschrifte"^
dier stukken en van de toelichting, ter inzage voor een ieder ncdcj
te leggen aan het kantoor der vennootschap en dat van
Handelsregister.
Publicatie
zonder
meer niet
voldoende.
Binnen acht dagen na de nederlegging doet het bestuur daarvan
aankondiging in de Nederlandsche Staatscourant en in een dernicuv*®
bladen der gemeente, waar de naamlooze vennootschap gevestigd \' •
of, bij gebreke van een in die gemeente verschijnend nieuWsbP \'
in een der nieuwsbladen der provincie, in welke dc vennootsc • ^
is gevestigd". Mmister heemskerk baseert dit voorschrift bij
toelichting op dc gelimiteerde aansprakelijkheid bij
vennootschappen; en Minister Neussen zegt ter verdediging ^
^^ jdzakel\'J»^
dezelfde bepaling in zijn oorspronkelijk ontwerp, dat het noo£
ideale Mittel, um objektiv falsche Bilanzen zu machen, ohne
den Bestimmungen des Handelsgesetzbuch in Widersprucl» zu scucn
\'S, dat een ieder zich de gegevens, noodig voor de beoordeeling
van de credietwaardigheid eener naamlooze vennootschap, kan
verschaffen, en acht dit de prijs, waarvoor dit instituut zijn erkenning
m rechten moet koopen.
De zaak is echter niet zoo eenvoudig als hier wordt voorgesteld.
Vooreerst bestaan er tegen deze ongebreidelde publiciteit in het
algemeen groote bezwaren. Hierdoor kan immers de concurrentie
inzage verkrijgen van gegevens, van wier geheimhouding wellicht
het wel en wee van de onderneming afhankelijk is De voorgestelde
«■egeling zal dan ook in vele gevallen niet.szeggende of opzettelijk
Ondoorzichtig en verdraaid opgestelde balansen te voorschijn
roepen.
Bovendien streeft dit voorschrift het gestelde doel ver voorbij.
^Ten wil belanghebbenden tegen misleiding vrijwaren: waarom dan
de inzage van het gepubliceerde niet beperkt tot diegenen, welke
•^linnen aantoonen deze qualiteit te bezitten? Waarom een ieder
•^et recht gegeven om zich uit andere oogmerken: nieuwsgierigheid,
bemoeizucht of economische spionage, te mengen in de interne
®anRelegenheden van iedere willekeurige onderneming?
Doch afgezien van dit alles is het voorgedragen stelsel voor het
Verhelderen van de verhoudingen tusschen moeder- cn dochtermaat-
schappij noch afdoende, noch het best bereikbare. Men schept bij
de voorgestelde regeling dus de theoretische mogelijkheid voor den
aandeelhouder van de moedermaatschappij om al de balansen van
dochtermaatschappijen onder de oogen te zien. Bestaat deze
h\'erdoor echter ook in dc praktijk?
Öe tallooze buitenland.schc dochtermaatschappijen onzer groote
^\'^derncmingscomplexen ontsnappen aan deze maatregel, zoodat voor
^^^e het beeld alvast onvolledig is; maar ook voor de hier te lande
^\'^ve.ntigde lijkt het geheel mij een fictie. Vooreerst vergt men dan
den aandeelhouder ccn inzage van registers van zeer verschil-
\'"\'^dc Kamers van Koophandel, wellicht ver van zijn woonplaats
egen, en voorts dc combinatie van al de verzamelde gegevens
^en logisch geheel. Voor dit laatste zal hem echter in de meeste
f^^llen een der mee.st belangrijke gegevens: het juiste percentage
het aandeelenbezit dcr dochtermaatschappij, hetwelk de moeder-
in handen heeft, niet ten dienste staan. Niets noodzaakt
^^ Vgl. hierboven blz. 248.
-ocr page 274-de moedermaatschappij in het voorgestelde systeem om dit te
publiceeren.
Voorschrif- Hierin ligt het hoofdbezwaar tegen dit stelsel: het gelast slechts
den Inhoud Publicatie van de balans, zooals deze in concreto is vastgesteld,
vereischt" doch ieder voorschrift over de wijze, waarop deze vaststelling dient
plaats te vinden, en betreffende de posten, welke de balans dient
te vertoonen en de waardeering hiervan ontbreekt ten eenen male-
Wanneer men dus de publiciteit wenscht te saboteeren, kan men
vrijelijk posten condenseeren, verschuiven, onzichtbaar maken en
op iedere denkbare of ondenkbare wijze waardeeren, alles zonder
positieve onwaarheden neer te schrijven en dus met den strafrechter
in aanraking te komen. De balans wordt dan voor iederen niet\'
ingewijde totaal onleesbaar; en wat heeft men aan publicatie van
een dergelijk document?!
Het voorschrift, dat eveneens gepubliceerd moet worden ^c
taxatiemaatstaf der roerende en onroerende goederen doet hieraan
weinig af. Een opmerking als op blz. 7 van de Nota van d®
N.V. Anton Jürgens\' Vereenigde\'Fabrieken aan hare aandec
houders naar aanleiding van de campagne Van Oss: „Wij bouwden
onze taxatie dus op perioden die wij als normaal beschouivdtn . -• •
enz." zou m. i. aan de bepaling van art. 42 van het gewijzigd\'^
Regeeringsontwerp, zoo niet in den geest, dan toch naar den lett<=^
voldoen; ik sla de waarde van deze opgave dus niet tc hoog aa"^
De eischen Twee elementen zullen in een behoorlijke regeling dezer materi^
eener juiste ^p voorgrond moeten staan: vooreerst het samenbrengen v»
^_aansrege- gegevens betreffende het gansche complex van onder
nemingen, in de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding ^^
grepen, op een voor belanghebbenden doorzichtige wijze, cn tc^^
tweede dwingende wettelijke voorschriften om tc verzekeren, ^^^
hetgeen gepubliceerd wordt overeenkomt met dc werkelijkheid
deze werkelijkheid in een begrijpelijken vorm weergeeft. ^^
Twee Wat het eerste betreft, kan men onderscheiden tusschen
stelsels. tweetal stelsels, die in theorie en praktijk bij de moeder- cn
maatschappij-verhouding opgekomen zijn. Het minder
wil slechts in de balans van dc moedermaatschappij bepa^^^^
gegevens omtrent haar deelneming in de dochtcrmaatschappJ^^
verplicht opgenomen zien; het meer radicale wil de balans ^^
de moedermaatschappij met die der dochtermaatschappijen op
een of andere wijze samenbrengen in een organisch geheel.
254
Wel haast door alle moedermaatschappijen wordt het effecten- Gegevens
bezit in tijdelijk en blijvend gesplitst. Dit is vooral in Duitschland St«-1n
voor de banken met hun veelvuldig controleerende positie ten de balans
aanzien van industrie en handel van groote beteekenis i). De
doeleinden der beide categorien (beheersching eenerzijds, belegging schappij,
anderzijds) en in verband daarmede de aan te leggen waardeerings-
\'öaatstaven zijn zoo verschillend, dat een afzonderlijk opnemen
Van deze beiden eigenlijk vanzelf spreekt
Liefm.\\nn 3) wil als blijvend bezit al die aandeelen aanmerken,
^elke de directie in het komende boekjaar niet verkoopen wil.
In aansluiting hieraan wil hij voor verkoop van deze aandeelen
\'Machtiging der algemeene vergadering als eisch stellen, evenals
Voor den verkoop van aandeelen, wier waarde V20 van het maat-
schappelijk kapitaal overtreft Door deze voorschriften meent de
schrijver groote verwisselingen in het aandeelenbezit, buiten de
algemeene vergadering om, aan de directie te kunnnen beletten,
^eeft de directie plannen tot verkoop, dan moet zij in zijn stelsel
de aandeelen in kwestie van de blijvende naar de tijdelijke rekening
overbrengen; hierover kan zij dan bij de vaststelling van de
balans geïnterpelleerd worden. Gezien de regelmatig aanwezige
\'dentiteit van bestuur cn meerderheid der algemeene vergadering
\'J\'^\'t het nut van deze voorschriften mij vrij twijfelachtig. Als eenig
\'«sultaat ervan zou ik een overbrengen van talrijke aandeden,
eigenlijk als blijvend bedoeld zijn, naar de tijddijke rekening
"\'^\'^ezen, omdat de directie dan bij een mogdijken verkoop van
^^ beperkende bepalingen ontslagen zou zijn. De uitwerking in dc
^^^»ttijk van het beginsel der splitsing van het aandeelenbezit moet
de vennootschapsorganen overgelaten worden.
, ^eeds ietwat verder gaat de dsch om. wanneer dc boekwaarde
dedname van dc moedermaatschappij in het kapitaal der
\'^^^^»\'termaatschappij V20 van het gestort kapitaal der moedermaat-
!^;;ar^ertreft, laatstgenoemde tc verplichten van de aandeelen
baL^ navolging van de tweem.a..ndelijksche bdans^^^^ Tw thz^^SQ v.v!
T doen de Duitsche banken dit reeds algemeen. Xn \'blzz 538
W^ ^\'Ihkmann: ücteiligungs- und Finanzicnin|pgesellschaftcn, ^
fc ^\'il nog als derde^cSegorie .^Konsortialbeteiügungen opn^^^^
komt mij vrij twijfelachtig voor. Garnslv, a.^v. blz. .1,
8. er dan ook niet over.
i( blz. 539.
^00 ook Lauchenaukr, a.w. blz. 185.
-ocr page 276-van de dochtermaatschappij de nominale-, de boekwaarde en het
in den loop van het balansjaar uitgekeerde dividend in hare balans
op te nemen, met vermelding, of dit dividend door haar al dan
niet weer aan hare aandeelhouders is uitgekeerd Hiernaast wi
men dan voor vennootschappen, wier gezamenlijk effectenbezi
meer dan de helft van het gestorte kapitaal bedraagt, nog zwaardere
eischen stellen. Deze zouden op elk der beide rekeningen (tijdelijke
en blijvende) naar aantal en bedrag van redere soort hun aan-
deelenbezit volgens bepaalde schemata moeten onderverdeelen
Bovendien zou de moedermaatschappij, wanneer haar aandeelen-
bezit in een dochtermaatschappij V20 van haar eigen aandeelen-
kapitaal overtreft, in haar jaarverslag de laatste balans van deze
dochtermaatschappij moeten opnemen 3) 4). ^
Dit stelsel is vooral door RonERT LIEFMANN verdedigd He
is m.i. echter alleen afdoende, wanneer dan tevens ook de »aaff^^
van de dochtermaatschappij in kwestie wordt opgenomen. Wannee^
alleen de aard van het fonds moet worden vermeld, lijkt dez
ei.sch mij vrijwel nutteloos: in elke soort zijn soliede en onsolie ^
exemplaren; en men heeft geen enkel gegeven om de taxatie va ^
de boekwaarde te controlceren. Veel verschil met het hiervo
genoemde splitsingsvereischte zie ik dan niet\'\').
1) Deze laatste eisch wordt ook gesteld in het rapport van het Eneclsc^^^
„Company Law Amendment Committee 1925/1926\' , London 1926, bir
Liekmann, a.w. blz. 540, stelt als zoodamg voor: c. binnen ^
sche obligaties van publiekrechtelijke hchamen en binncnlandschc F ^
brieven; 2e. buitenlandsche obligaties van pubhekrcchtchjke \'«chamcp^^
spoorwegobligaties met sUatsgarantie; 3e. binnenlindschc \'ndusjj ;
akndeelcn; 4e. binnenlandsche obhgaties, welke met onder Ic v^
5e. buitenlandsche industrieele aandeden; 6e. buitcnKindschc ob ga
welke niet onder 2e vallen; 7e. aandeden van banken en ,>"cteilig"
und FinanzieningsgcseUschaftcn"; 8e. andere effcktcn. Daarnaast
bij elke soort opgave van .lantal cn bedrag dcr eilekten metbeursnotccr ^^^
«) Dergdijke balansschcmata zijn reeds door Lehmann op ac •
Duitsche Juristendag in Wecnen aanbevolen; zie ook een kractiug 1
dooi ervoor bij Planitz, a.w, blz. 20 noot 69.
<) Ken voorschrift in dezen geest bevat ïj 56 .1I. 8 van de /wcc^^g.
Wet op de Riamlooze Vennootschappen van 12 Augustus 1^10, imu ^^^c
„Wanneer de vennootschap in het bezit is van aandeden ^jcfC
vennootschappen, moeten het aantal en de waarde daarvan voor
vennootschaj) afzonderiijk in de balans opgenomen worden, ^^c
mogdijk moeten verder de laatste goedgekeurde balansen v.in
vennootschappen aan de balans toegevoegd worden".
«) Garnsey, a.w. blzz. 22 v.v., acht het opgeven van den naan
256
Balansschemata in wettelijke voorschriften opnemen, zooals
Liefmann schijnt te willen, lijkt mij zeer onpractisch, daar men
dan door de groote verscheidenheid van het bedrijfsleven óf
onbruikbaar starre óf nietszeggende schemata zou krijgen. Beter
lijkt het mij om, als men dit middel toepassen wil, dan door den
of anderen autoriteit (Kamer van Koophandel of officieele
accountants) óf zeer gedetailleerde schemata te laten uitwerken i)
óf nog beter iedere balans op hare duidelijkheid en overzichtelijkheid
laten goedkeuren. Hierop kom ik nader terug.
Ook de winsten en de verliezen van de moedermaatschappij
"toeten in de winst- en verliesrekening gesplitst worden naarmate
^\'J uit eigen werkzaamheid dier vennootschap dan wel uit aan-
delenbezit in dochtermaatschappijen voortspruiten. Dezelfde vraag
^"itrent het al of niet bij name noemen der laatsten kan hier
gesteld worden. Hetzelfde geldt ten aanzien van den eveneens
Vaak geuiten wensch om de debiteurenrekening in de balans der
\'Moedermaatschappijen te splitsen naarmate de schuldenaren al dan
"\'et dochtermaatschappijen zijn; het spreekt vanzelf, dat zoowel
\'\'^"erzijds de voorschotten aan dochtermaatschappijen veelal met
ander doel dan voorschotten aan derden gegeven worden
^bedrijfskapitaal, als het ware economisch op cén lijn staand met
\'^"deelendeelname) en hierdoor bestemd noch geschikt zijn om
afzienbaren tijd gerealiseerd te worden, anderzijds de
^•^^ankclijke positie van den debiteur bij de waardeermg van de
[\'Ordering wellicht van doorslaande beteekenis kan zijn Toch kan
somtijds gerechtvaardigd zijn om gewone kasvoorschotten aan
P^htermaatschappijcn, als direct in contanten opvraagbaar bedoeld,
gewone debiteurenrekening op te nemen: ten slotte is dit
.^J^^l^^e^vraag van omstandigheden^).
2o,,d°^btermaatschappij wel gcwcnscht doch „hardly ^^^^j^lj^^^Ven
<:ch,?\'\'<^"^ieoogmerken niet steeds «anbevc cnswaard \\\\annccr mc^
overeenkomstig deze opvatting het al \'To,. H\'n
S Pnidentic der vennootschap,)en zelve zou overlaten, zou ik van
,gansche regeling niet veel terecht zien komen l
foo ook SoN-rAO, a.w. bl*. 00. , t i
3) ""Jldelijk genoeg.
\'^arnskv^ a.w. blz. 24.
-ocr page 278-Ook verplichtingen van de moeder- aan de dochtermaatschappD
behooren afzonderlijk van de andere crediteuren opgenomen te
worden. Compensatie in de balans van een schuld aan de eene
dochtermaatschappij met een vordering op de andere is ontoelaatbaar,
al staan de beide transactie\'s wellicht in een zekere verhouding
tot elkaar. Bij een liquidatie der verhouding zou schuldvergelijking
hier in rechte niet kunnen geschieden.
Samenvoe- Bij de tot nog toe uiteengezette systemen kwam omtrent de
bllansen ^^ positie van de dochtermaatschappij in de balans der moedermaat-
van moeder- schappij niets anders tot uiting dan wellicht de boekwaarde der
maat"^^^" bezeten fondsen en de daarop aan de moedermaatschappij ten ded
«Kppij. gevallen uitkeeringen, vrij povere gegevens dus. Wie nader wild^
onderzoeken, was aangewezen op wat de dochters in hare eigc"
balansen of verslagen wilden loslaten. Vooral wanneer de deelnain^
in het kapitaal der dochtermaatschappij(en) een groot gedeelte va^
het kapitaal der moedermaatschappij in beslag neemt, is dit soor^
halve wetenschap niet voldoende. Langs verschillende wegen hec
men dan ook getracht nadere gegevens betreffende dc dochter
maatschappijen in de balans van de moedermaatschappij te vcr
werken, althans daarmede te combineeren.
Een drietal methodes zijn hiervoor gebezigd. Vooreerst kan me"
los van elkander, doch gezamenlijk, aan de aandeelhouders ^^^
de moedermaatschappij de balansen cn winst- en verliesrekening\'^
zoowel van deze als van de dochtermaatschappijen voorleggen-
Ten tweede kan men naast dc balans en winst- cn verliesrckenin^
van de moedermaatschappij aan de aandeelhouders voorleggen ^
staat van baten en schulden van alle dochtermaatschappijen
Tenslotte kan men naast dc balans cn winst- en vcrliesreken^^^
van de moedermaatschappij een balans opstellen, waarin dcgans ^^
groep van ondernemingen als één geheel wordt beschouwd, ^^
waarin tezamen activa cn passiva van dc moedermaatschapPU ^^^
van alle dochtermaatschappijen worden opgenomen. Hetze
geldt dan mutatis mutandis voor de winst- cn verliesrekening- ^
Het eerste systeem is ccn verbeterde uitgave van dc gcda
vervat in hel Regeeringsontwerp 1925. Het hierboven uiicengc
bezwaar tegen dit ontwerp, dc verspreiding der gegevens, is
opgeheven, wanneer men het althans ook op dc buitenlan\'^^ ^^
dochtermaatschappijen van toepassing acht. Doch kan dit ook
andere bezwaren gelden? En brengt dit systeem niet weder n
zich mede? De vaak niet economisch en boekhoudtechnisch
geschoolde aandeelhouders van de moedermaatschappij krijgen
^ier een aantal gegevens onder de oogen, welke los naast elkander
staan, en waarvan zij zelf het verband en de intrinsieke waarde
Van elk onderdeel daarin maar moeten uitzoeken. Dit is nog zoo\'n
groot bezwaar niet, als het twee of drie dochtermaatschappijen
betreft. doch in dit systeem zouden zij bij de groote concerns
^fïien denke aan de „Koninklijke") in een zee van cijfers verdrinken,
"levens blijft bestaan het gemis aan gegevens over de juiste relaties
^^sschen de diverse ondernemingen en het belang van de moeder-
"Maatschappij in deze; althans wanneer deze gegevens niet apart
opgesteld worden, hetgeen de hoeveelheid cijfers nog vergrooten
In het algemeen lijkt mij deze methode niet aan te bevelen;
^\'j wordt dan ook behalve bij enkele groote Engelsche banken,
Geinig toegepast
I^e tweede methode heeft eenige voordeden boven iedere andere,
balans van de moedermaatschappij blijft in den normalen
^««elijken vorm bestaan, en daarnaast ontvangen de aandeelhou ers
overzichtelijk beeld van de baten cn schulden van al de dochter-
■^»atschappijcn tezamen, gemeenlijk met opgave van den omvang
eventuede belangen van buiten het verband staande mmder-
®den. Hoe deze factoren over de verschillende dochtermaatschappijen
\'\'^deeld zijn komt echter niet tot uiting; iets wat wellicht voor
i ^andedhoudcrs van de moedermaatschappij van mmder belang
\'•/och voor de schuldeischers van een bepaalde docbtermaat-
Pippij een vraag van den eersten rang kan zijn. Alle factoren,
f\'^R\'^n i„ hct op verschillende tijden opmaken van dc balansen
dochtermaatschappijen en dc verschillen in classificat^\' en
^^^decringsmaatstaven, dienen voorts bij het opmaken van dezen
r^y ^an baten cn schulden in aanmerking genomen en geumfor-
l^^d te worden. Hij dc behandeling van hct volgende systeem
bier nader op terug
.^I^^de systeem is wd het meest bekende. GarnSEV noemt De^..ver.
\\ a.w. blzz. 47 v.v.
v^S r sua. . Hier .c landete .„a™
W? Pfos>cctus der NV Mwtschappij tot vervaardigmg van bmj
^ c? .^Oßcns .Va" Seis Stent\'"i van andere werktu.gen dd.
^eember 1925.
balana".
het de „Consolidated balance sheet", welk woord men in onze taal
het beste door „verzamelbalans" kan weergeven.
Deze verzamelbalansen zijn thans in de Vereenigde Staten vrijde
algemeen door de moedermaatschappijen aangenomen. Reeds aao
het einde der vorige eeuw begonnen zij hier en daar te verschijnen,
doch vooral het aannemen ervan in 1901 door de United States Stee
Corporation heeft de ontwikkelingsgang een grooten stoot gegeven,
alhoewel men er in den beginne vrij sceptisch tegenover stond en
met name de New Yorksche Stock Exchange ze óf weigerde te
accepteeren óf althans minder welwillend ontving. Doch reeds sinds
vele jaren is baar meening op dit punt geheel veranderd en
legt zij, evenals de Federal Reserve Board, grooten nadruk op de
waarde van deze soort balansen. En nadat reeds sedert 1917 ^e
belastingautoriteiten practisch de moedermaatschappijen tot het
opstellen op deze wijze hadden gedwongen, zonder dat daar biJ
mijn weten ooit ernstig verzet tegen is gerezen, beeft men in
om dezen toestand te legaliseeren, in de Revenue Act van 19^7
de navolgende clausule ingevoegd:
„Title II of the Revenue Act of 1917 shall be construed t^
impose the taxes therein mentioned upon thb basis of consolidate^
returns of net income and invested capital in the case of domesti
corporations and domestic partnerships that were affiliated during
the calendar year 1917". j
Ook in Canada zijn verzamelbalansen een vrij veel voorkome ^^
verschijnsel. In Engeland treft men ze zeldzaam aan. Een voorbee^
ervan, dat ook in ons land de aandacht heeft getrokken, is b-^
te vinden bij de Noble Industries Ltd i). Op het Europeesc ^
vasteland (en dus ook hier te lande) zijn mij geen voorbedde
van een dergelijke wijze van balansopstelling bekend. ^^
Een verzamelbalans mag uitteraard niet als de eenige balans v^
de moedermaatschappij opgesteld worden. Immers hieruit blU
niet het juridische samenstel van rechten en verplichtingen ^^
vennootschap, zooals ongetwijfdd in art. 8 van het Wetboek va
Koophandd is bedodd (men zie nog de Fransche tekst van^^^
ontwerp van 1825 : „un bilan de son actif ei passif\') en
tegenover de schuldeischers noodzakelijk is. Naar mijn meen ^^
zal dan ook de verzamelbalans niet anders dan naast de „gc^\'\'"
1) Zie De Naamlooze Vennootschap 1922/23 blz. 197.
260
aan de aandeelhouders ter nadere inlichting voorgelegd kunnen
worden \').
De verzamelbalans geeft nog beter dan de vorige besproken
raethode den aandeelhouders van de moedermaatschappij eeii
duidelijk overzicht van den toestand dezer vennootschap. Zoowel
Hinderheidsbelangen als goodwills, intrinsieke waarden der diverse
aandeden en het voor de aandeelhouders beschikbare surplus komen
duidelijk uit. Wel maakt men zich hier geheel van de juridische
zelfstandigheid der onderdeden los; doch hoezeer ik ook zeil
geneigd ben deze in het algemeen intact te houden, in de balans,
welke veel meer economische dan juridische belangen dient, komt
het mij zeer wd verdedigbaar voor hiervan boekhoudtcchnisch at
te zien: te meer, wanneer men ook een „gewone" balans overlegt
Wil men geen scheef beeld van de situaties krijgen dan dienen
alle gegevens, waaruit de verzamelbalans is opgebouwd, «"CU"\'
«e zijn Zij moeten op denzelfden tijd en wijze van classificatie en
waardeering verkregen zijn; en voo,zoover dit
het geval was, op uniforme wijze herieid yrden.
overeenstemming zou de verzamdbalans volstrekt o»\'«\'\'\'"\'
Is dit geschied, dan moeten in de balans van de
schappij alle post«, bestaande uit deelname in fji
Pijen, vervangen worden door de activa en P»--f
«happen, als waren deze slechts takken van de ^
■"oederm atschappij. Intusschen levert dit werk eenige "O \'«^eden
op, welke nie, bestaan bij de balansopstelling van een werkelijk als
juridieke eenheid bestaande onderneming. i„.„„,„de in
Helangrijk is in dit verband vooreerst de
»Bio of diLgio, door de ".oedermaatschapp, « de «^v ^
aandeelen van de dochtermaatschappij gemaakt. In den g J
<iit verschijnsel op een surplus of tekort in de doe termaatsehap „
van ac,lef over passief (kapitaal inbegrepen). Is o", dan
^^oft men blijkbLr de activa (goodwill van dc dochtc™aats happg
i^\'Wgrepen) hioger of lager dan de bo^cwaar = «e" t derhalve
slechten of een goeden koop gedaan, tndien die
blijkt te zijn; of in het eerste geval een »ooR«- pnjs voor
verLijgcn de; contrôle betaald. In de verzamelbalans dienen
n . I nn dit Dunt minder positief cn acht
^»»bi^rvrn\' d^ez"e tw\'ee s^\'chS l^-hefal^e^een wenschelijker.
-ocr page 282-nu met de goodwill van de moedermaatschappij deze surplusscn
of deficitten der dochtermaatschappijen verrekend te worden
Een tweede zeer belangrijk punt is de wijze, waarop eventueele
minderheidsdeelname in de dochtermaatschappijen tot uiting moet
komen in de verzamelbalans. Vooreerst is het belang dier minder-
heden geen percentsgewijze constante grootheid, doch dient het.
wanneer de dochtermaatschappij een nieuwe aandeelenemissie aafl
de moedermaatschappij doet, herzien te worden. Doch de groote
vraag is: moeten deze buitenstaanders als passief in de verzamel\'
balans opgenomen worden, dan wel moet bij een moedermaatschappij\'
die b.v. 60 % van de aandeelen van de dochtermaatschappij bezit,
slechts 6o%van het actief en passief van deze vennootschap bereken\'!
worden ? Met Garnsey zie ik in deze laatste methode groote bezwaren-
Vooreerst (wat Garnsey niet noemt) blijkt dan, wanneer niet het
geheele kapitaal der dochtermaatschappij of het gedeelte daarvan»
dat de opgenomen activa of passiva vertegenwoordigen, in
verzamelbalans genoemd wordt, nimmer de hoegrootheid van het
belang der moedermaatschappij in verhouding tot de minderheids-
belangen. En verder zouden moeilijkheden komen t. o. v. vordering^\'\'
van de moedermaatschappij op de dochtermaatschappij, welke
gedeeltelijk als vorderingen op derden moesten paraisseercn, hetgee\'\'
zeker onjuist zou zijn. Immers dergelijke vorderingen van mocdC
of dochtermaatschappijen vervallen in de verzamelbalans, die
concern als geheel beschouwt en geen relaties tusschen de deele||
kent. Evenzeer vervallen uit dc balans der mocdcrmaatschapp\'^
tegen elkaar het dividend der dochtermaatschappijen uit dc debiteuren
en de winst- en verliesrekening.
Wanneer een dochtermaatschappij aandeelen van de
maatschappij bezit, welke zij met agio verkreeg, moet dc non^m
waarde ervan in dc verzamelbalans van het kapitaal der mocd^^
maatschappij afgetrokken cn het agio als goodwill opgenomen worde*^
Alles tezamen genomen acht ik de verzamelbalans, mits
bineerd met een „gewone" balans, dc meest
aanbevelcnswaai^^
vorm voor de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding- ^^^
beide typische kenmerken daarvan: de economische eenheid na ^
de juridische gescheidenheid, komen in deze beiden tezamen gcvoeg
scherper tot uiting dan in écn der andere behandelde sysien»
\') Zie hierover nader Garnsey, a.w. blzz. 65 v.v.
2) A.w. blzz. 69 v.v.
-ocr page 283-Bij de verzamelbalans komt uitteraard de waardeering van de Waardee-
aandeelhoudersbelangen van de moedermaatschappij in hare dochter- ®
"maatschappijen niet ter sprake: deze aandeelenposten zijn immers derdochterj
door de werkelijke waarden, welke zij vertegenwoordigen, vervangen. d„moed«-
In mijn systeem staat hiernaast echter de „gewone" balans der maat-
\'Moedermaatschappij, en hoewel de opstelling hiervan steeds aan ^^ ^PP«\'
de hand van de ernaast liggende verzamelbalans gecontroleerd kan
borden, moeten daarvoor toch enkele regels gegeven worden.
Wanneer men niet geneigd is om het systeem der verzamelbalansen
^e aanvaarden, krijgen deze regels zelfs een allereerst belang.
belangrijkste vraag is hier, of de aandeelen der dochtermaat-
schappijen tegen kostprijs dan wel tegen de beurs- of intrmsieke
"baarde in de balans van de moedermaatschappij moeten opgenomen
borden, i)
^ Naar Nederlandsch recht (het wordt bij vennootschapskwesties
^^ast eentonig dit te zeggen!) bestaat hieromtrent geen enkel voor-
\'^^^nft. Buitenlandsche wetgevingen zijn op dit punt hier en daar
Uitvoeriger. Voorzoo ver mij bekend ontbreken in EngelandFranknjk
België bepalingen daaromtrent evenzeer als hier. Hct Zwitsersche
?»^>igationenrecht van 30 Maart ipn bepaalt echter m art. 656.
^ 3. dat aan de beurs verhandelde waardepapieren hoogstens voor
^^ doorsneckoers van de laatste maand in de balans opgenomen
\'^ogen worden, terwijl dit bij andere effecten naar hun „wa.ysch.jnl.jke
dient te geschieden. Verder geeft het Duitsche Handels-
in S 40. al. 2, j" 261, Nos. i. 2 en 3, eenige vry
regels, welke kort samengevat hierop neerkomen, dat
^^«^^ten n,et beursnoteering naar de beurskoers, voorzoover deze
^^\'^•^^^den den kostprijs gelegen is. cn anders voor den kostpj.
effecten steeds voor den kostprijs
.^^^den, behalve met deze (voor ons zèèr belangrijke) uitzon-
dat „Anlagen und sonstige Gegenstande" (waaronder dus
Anton-Open brieven" van S. V. van Oss f" d«: ,,not.a ne^in.
^AN n J^.rgens\' Vereenigde Fabrieken naar aanleiding van de earnP^^
van ^ 10 September 1925. Vgl. ook "^\'J" J
passiva in de b.alans eener moedermaatschappij ,
j.\'Mlooze Vennootschap IV, blzz. 329 v.v.
Lauchenaukr, a.w. blz. 85.
ook aandeelen i)), welke niet bestemd zijn om van de hand gedaan
te worden, doch alleen duurzaam voor het bedrijf der vennootschap
bestemd zijn, zonder een lagere beurswaarde in aanmerking te nemen
steeds tegen kostprijs opgenomen mogen worden, mits een afschrij-
vings- of vernieuwingsfonds aangelegd wordt. Het spreekt vanzelf»
dat deze laatste bepaling op moedermaatschappijen toepasselijk is-
Kostprijs. Wat verstaat men nu onder het begrip ,,kostprijs" ?
Deze prijs kan bestaan zoowel uit contanten als uit in ruü
gegeven aandeelen van de moedermaatschappij, In het laatste geval
kunnen de aandeelen van de moedermaatschappij, hetzij aan de
beurs, hetzij in geschatte intrinsieke waarde, boven pari staan-
Daar deze waarde natuurlijk bij dc ruil berekend wordt, is het
de vraag, waar dit agio blijven moet. Men kan het als reservepost
boeken of van den „kostprijs" aftrekken. Welke van deze beide
methodes te kiezen is, hangt van de omstandigheden af; doch
het algemeen komt het mij wenschelijk voor de laatste te volge"\'
wanneer het agio tastbaar activa (i.e. andere dan goodwill) van de
dochtermaatschappij vertegenwoordigt 2).
Wanneer een moedermaatschappij de aandeelen van een dochte*"\'
maatschappij op een bepaald oogenblik verwerft, verkrijgt zij feitelijk\'
het alsdan bestaande overschot in activa boven passiva. Dc pt\'J®
hiervoor betaald is Taerekend met het oog op den toestand oP
het moment van den koop. Wanneer nu op de een of andere
wijze de dochtermaatschappij uit activa (reserves of anderszins)\'
welke besto7iden op het moment van den koop, dividenden g^at
uitdeden, dan moet deze uitkeering van den ,,kostprijs" afgctro kken
worden, daar zij de waarde van het verworvene onherrocpd\'j\'^\'
vermindert, immers het genoemde overschot kleiner maakt.
uitkeeringen zijn derhalve geen winst voor de moedermaatschapP\'J\'
deze behaalt zij uit bedrijfsresultaten van de dochtermaatschapP\'|\'
na de verwerving behaald. Dit punt is van zèèr groot belanfï
het onderzoek van de positie der moedermaatschappij; immers jn\'®^
het „draineeren" van dochtermaatschappijen op deze wijze
meermalen geschied om moedermaatschappijen aan winst te helpeii-
Vooral met het oog op tijdens de verwerving van het aandeele\'\'
bezit loopende transacties is het echter vaak moeilijk na tc
gaan.
1) SiMOK, a w. blz. 330; Staub, a.w. blz. 706 aanm. 3, blz. 899 aan^^\'
37; Wom- und uirkesnim., a.w. bh. 81; anders Jörge.ns, .xw, blz. 73 no«
Vgl. Garnsey. a.w. blzz. 25 v.v.
of een voordeel al of niet reeds tijdens den koop door de dochter-
"^aatschappij genoten en dus door de moedermaatschappij in hare
prijsberekening inbegrepen was; schattingen zullen hier veelal
kloeten nu de aandeelen der dochtermaatschappijen in de balans Kostprijs,
^an de moedermaatschappij voor den aldus berekenden kostprijs onnïin^."
of voor beurs- of intrinsieke waarde opgenomen worden? sieke
In vele gevallen (GaRNSEY zegt het nog sterker, doch dit is ^"«-de?
\'"•i. overdreven) zullen de aandeelen van dochtermaatschappijen
geen beurskoers hebben, omdat zij alle in handen van de moeder-
\'^aatschappij zijn, of althans de minderheid niet in het vrije
effectenverkeer circuleert. Doch afgezien nog daarvan lijkt mij de
beurskoers geen betrouwbare maatstaf: vooreerst kan noteering
gemakkelijk door middel van stroomannen verkregen worden
(verkoop van slechts vijf stukken is noodig I), en vooral in dit geval
door beursmanipulaties een tijdelijke fictief hoogere notcering
het leven geroepen worden. De waarde, welke LiEFMANN 3) cn
^^IT SiMON <) aan een voorschrift als S 40 H. G. B. hechten voor
juiste balansopstelling, komt mij dan ook wel ietwat over-
"^^even voor.
^\'erbij komt nog, dat dc opneming in de balans tegen de
^^schatte waarde») eveneens zeer veel gevaren medebrengt: vóór
die van subjectieve waardecring naar oncontroleerbare maat-
"\'^^en (men zie de hierboven reeds geciteerde uitlating in JURGENS\'
^^^^eerschrifti). Hiertegenover staat echter, dat de „kostprijs" in
. \' gevallen, waarin verliezen geleden zijn, zonder twijfel een
\' \'^oog resultaat zou opleveren; hetzelfde zou ook het geval zijn,
\'•^"eer de aandeelen tegen een te duren prijs verworven zijn, de
7^dermaatschappij met andere woorden ccn slechten koop
f^^^n heeft. De door S 26. al. 3 \'I-G-H. middenweg
voor cffectcnbezit weinig aanbevelenswaard. Een afschnjf-
vernieuwingsfonds lijkt mij ccn niet zeer gelukkige con-
. ^\'^l\'e: wanneer werkelijk waardevermindering heeft plaats gehad,
2 f blz. 30.
j( i-AUCHENAUKR, a.W. blz. 89.
ij blz. 532.
blz. 333
i oï?\'\'® steeds moet gebeuren, wanneer geen beurskoers aanwezig
® lid 1 H.G.B.
dan kan deze beter rechtstreeks in de waardeering hare uit-
drukking vinden.
Daarentegen lijkt mij de gedachte om in elk geval (dus ook als
de werkelijke waarde hooger is) de kostprijs als waardeeringsgrens
naar boven aan te nemen bijzonder gelukkig. Het komt mij wijs beleid
voor om ter vermijding van op dit gebied zeer verleidelijke fraudes
de moedermaatschappij elke gelegenheid te ontnemen om met m
uitgekeerde dividenden direct gerealiseerde winsten van dochter-
maatschappijen (welke dus de intrinsieke waarde dier ondernemingen
vergrooten) door middel eener hoogere waardeering der aandeelen
hiervan toch middellijk tot uitdeeling te brengen. Wanneer dergelijke
koerswinsten uitgedeeld zijn, en men is dan later door de één of andere
omstandigheid gedwongen om voor een lagere dan de balanswaarde te
verkoopen, dan is er onherroepelijk kapitaalveriies geleden, terwijl men
anders een niet te versmaden stille reserve kweekt, door niettegen-
staande waardestijging toch tegen kostprijs in de balans te waardeeren.
Velen oordeelen over de z.g. stille reserves echter anders, in het
bijzonder in Duitschland. Zij zijn bevreesd voor onttrekking van
het uit zijn aard voor uitdeeling bestemde gedeelte der winst aan
de aandeelhouders, voor speculatie der leiders met de voor buiten-
staanders onzichtbare overschotten, voor het dekken van geleden
veriiezen uit te hooge afschrijvingen cn andere misbruiken )•
Sommigen geven den individueelen aandeelhouder zelfs het recht
om zich in rechte te verzetten en zijn aandeel in de winst op te
eischen op grond van S 213 f 271, al. 3. z»" H. G. B. 2)
r) Sontag, a.w. blzz. 94 v.v.; Rosendorff : Die stillen Rcscrvcii der
AktiengeseUschaften, Berlin 1917, blz. 78; Zimmerman: Die Jahrcsbüimz
der Aktieneesellschaft nach deutschem und schweizenschem Recht, Zuricii
19P blz 307 ; Liefmann, aw. bUz. 533 v.v., die waardeenngsgrcnzen
naar\'beneden wenscht, en wettelijk voorgeschreven wil zien, dat nieuw
cekochte aandeelen, althans wanneer daarvoor een emissie geschied isi
Sechts tegen den doorsnee-beurskoers van het laatste jaar opgenomen
"\'°f\'\'vo°lff^\'\'und birkf.nnihl, a.w. blz. 79; pinner a.w. blz. 27,;
Sontao aw blz 98; Neukamp : „Das Dogma von der Bilanzwalirhcii i
ÄÄt das\'gesamte Handelsrecht deel 48, blz. 489 Het-^
is door het Reichsgericht uitgemaakt, echter alleen wanneer de aan
declhoudcr opzettelijk, willekeurig of bhjkbaar in dwahng door ü
algemeene vergadering in zijn recht op dividend bcnadedd is. Z e R «^
52- 40 32- 43 127 ; 72, 38; Leipziger Zcitschnft fur Deutscn^
Recht 1917,\' blz! 394 No. 16; anders Oberlandesgericht Hamburg m
1904 (OLGR. 10, 240).
Inderdaad hebben stille reserves wel eens tot minder juiste
praktijken geleid; het voordeel van een conservatieve waardeering, die
de economische toestand van het bedrijf versterkt, een mogelijkheid
tot egaliseering der dividenden, en in het algemeen een krachtige
waarborg voor het toekomstig welvaren der vennootschap geeft,
weegt hier echter naar mijn meening ruimschoots tegen opi)^)3).
Naast den kostprijs lijkt het mij echter zeer gewenscht een tweede
maximum-grens te plaatsen: n.1. de eventueele beurskoers der aan-
deelen. Om bepaalde redenen (terecht of ten onrechte) kunnen
degenen, die de balans der moedermaatschappij vaststellen, aan de
aandeelen in bepaalde dochtermaatschappijen een hoogere waarde
toekennen, dan de beurskoers aangeeft, terwijl beiden (beurskoers
en schatting) onder den „kostprijs" blijven. Ook in dit geval komt
het mij noodzakelijk voor om zich aan de beurskoers als maximum-
grens te houden. Het is inderdaad mogelijk, dat de beurskoers
lager ligt dan de intrinsieke waarde; dit zal vooreerst echter een
uitzondering zijn, en verder moet men zich ten deze op het standpunt
houden van wat men (uitzonderingen daargelaten) b.j een eventueel
noodzakelijke verkoop voor het effectenbezit in contanten knjgen
kan. Elk ander systeem komt mij niet voorzichtig genoeg voor.
De balans der moedermaatschappij kan hierdoor inderdaad een
ongunstiger resultaat opleveren, dan eigenlijk wel had gekund.
Zoo ook S.M0N, a.w. bl«.
Ak. enwesen, Berlin 1917, bl^z. 35 -v. en W, e.a I« --
geeft .-lis criterium aan, dat stille reserves, j
koopmnuschap overeenstemmen toelaat^^^^ ^^^ ^^^
^ "kwaardig IS m du ^^^^^ waarbij aan Zwitsersche
schcn Bondsraad dd. 26 \' \' Kcheele aandeelenkapitaal
vennootóchappen, welke «^"^^^n ^^ordt toegestaan om in
eener buiten andsche vennootschap \' aandeelen-
afwijking van de voorschriften v^
bezit voor den kostprijs in lran^ ^Mt voorschrift is bedoeld als een
derd met .^n normale afscl ruving D^
hierover nader Lauchenauer, a^w. ^^n balansopstclling,
J>) Uit het bovcnst^nde vo gt, ^^ ^ fe wij ^^^
oods deze door fe f-V. Anto^^^^^^^^ of de hcnchatting
1921 geschied is, afkeur, gmeci „ift juist was Ook
fe tfkSrmij\'een dergel^ke wijre van balans-
Opstelling zeer gevaariijk voor. ^^
-ocr page 288-doch het bezwaar hiervan lijkt mg niet al te groot; en ten slotte
is een gedrukte balans m.i. nog altijd beter dan een geflatteerde!
Waar- Zoo krijgen wij tenslotte als waardeeringsregel het volgende:
deerings- Maatstaf is de intrinsieke ivaarde, mits deze noch boven de beurs-
\' koers, noch boven den „kostprijï\' ligt; anders moet de laagste van
deze beiden genomen worden
Hoe deze intrinsieke waarde bepaald moet worden, is zéér
moeilijk in algemeene lijnen aan te geven. Wel moet men zich zoo
dicht mogelijk bij de waarde houden, waarvoor het bezit eventueel
gerealiseerd zal kunnen worden, doch veelal zullen aandeelen van
moedermaatschappijen volkomen incourant zijn, zoodat dit geen
voldoende maatstaf kan opleveren.
Hoe zal men nu al de hier geuite wenschen in werkelijkheden
kunnen omzetten?
Wctsvoor- De meest voor de hand liggende weg is die van dwingende
schriften of wettelijke voorschriften. Maar deze brengt groote bezwaren met
W dÓo^ zich; vóór alles dat van hetzij te groote starheid en eenvormigheid,
belang- j^gj^g een onontwarbare hoeveelheid bepalingen, naarmate men tot
hebbenden? ^^^ ^^^^^^^^ ^an algemeene lijnen, dan wel tot een detailregeling
wenscht over te gaan.
Het andere uiterste is wel, om alles aan belanghebbende kringen
over te laten. Men zou zich dan dienen te beperken tot een
campagne voor den juisten vorm en inhoud van balansen bij public
en ondernemingen, men zou door de financieele- en andere per»
de ondernemingen kunnen doen signaleeren, die wel en die niet
aan de minimum-cischen voldeden. En, last not least, zou ^
Vereeniging voor den Effectenhandel in kunnen grijpen, door toe-
lating ter beurze van aandeelen van moedermaatschappijen afhankchj
te stellen van het voldoen aan zekere vereischten-).
Al deze maatregelen lijken mij als overgangsstadium cn als inzc^
eener campagne tot wetswijziging voortreffelijk, doch op zich zelf nic
\' voldoende. Ik deel n.l. niet het optimisme van Minister NelISSE .
\') Zoo ook Lauchenauer, a.w. blzz. 86 en 155. IJij deze rcgehng ^
het niet noodig om de moedermaatschappij te verbieden het oivio
van één harer dochtermaatschappijen als het hare uit te deelen, zooia 6
nog andere dochters verliezen hebben geleden, welke de niocdcrin. ^
schappij niet op haar aandeelenbezit heeft afgeschreven. Dit moet
immers steeds automatisch geschieden. „59.
■O Zie J. van df.r Meulen in De Naamlooze Vennootschap II, bU- ^
-ocr page 289-dieindeMemorie van Toelichting op zijn ontwerpt) in tegenstelling
met de Staatscommissie van 1890 2) de publieke opinie een voldoende
repressiemiddel acht tegen onjuiste en nietszeggende balansen, en
dwingende wetsvoorschriften om hun door mij reeds genoemde
bezwaren geheel uit den booze acht. De waarde van het oordeel
der publieke opinie over de balansen van moedermaatschappijen,
zooals deze thans plegen te verschijnen, sla ik niet al te hoog aan.
Juist de meest gevaarlijke balansen zijn die, welke oorspronkelijk
niet beter of slechter zijn dan eenige andere, doch door verschuivingen,
fictieve transactie-s en oncontroleerbare onduidelijkheden een ten
eenen male verwrongen en onjuist beeld van de werkelijkheid geven;
en deze zal het publiek, en zelfs het min of meer deskundige
publiek, niet voldoende in hun gevaarlijke onjuistheid kunnen
ontsluieren, juist omdat ze zoo ondoorzichtig zijn.
Naar mijn meening moet de oplossing gezocht worden in de
richting van een vruchtbare samemverking der twee genoemde
factoren: overheid en belanghebbenden uit het bedrijfsleven^
Men dient dan vooreerst uit het thans bij de Tweede Kamer P^Jicat«-
aanhangige wetsontwerp de nederlegging van dc balans bij den
Kamer van Koophandel te behouden. Nederlegging ten kantore
van de vennootschap zelve lijkt mij overbodig, voor deze bezwaarlijk
en in verband met de hierna te noemen beperking van het inzage-
recht vrijwel ondoenlijk. Verder dient de publicatie dezer nederlegging
in een plaatselijk blad behouden te blijven: die in den Staatscourant
lijkt mij van zeer weinig practisch nut. ^ . ,
Hierbij komen dan echter .wee geheel nieuwe beR.n.elen; .e
weten de beperking der publiciteit tot belanghebbenden en de
Roedkeuring van dc balans, welke ik in de wet necrgeiet
" Hrerboven wees ik reeds op de noodzakelijkheid van eerstgenoemde B.p»k. to.
beperking. Het beste lijkt deze mij zóó geregeld da mzage van
de balans slechts gegeven mag worden aan hen B;3
van den Sccretarit van den Kamer van Koophandel a g toond
hebben bij dexe inzage belang te hebben. Eventueel kan m n
hieraan „4 toevoegen, dat bepaalde categor.in aandeelhouders
crediteuren de fiscus e.d.) qua tales als belanghebbend aangen e k
;:°rden. en een beroepsinstantie van de beslissing van den Secretans.
\') Bhz. 36 v.v.
\') i!iz. roi.
hetzij de Kamer in pleno, hetzij een centraal lichaam van denzelfden
aard, inschakelen. Hierdoor kan men inzage in de gegevens eener
vennootschap aan personen met minder edele motieven zoo niet
onmogelijk, dan toch voldoende lastig maken. Het begrip
„belanghebbende" zal dan in de praktijk wel een voldoend vaste
jurisprudentie krijgen, om de noodige zekerheid aan het bedrijfs-
leven te verschaffen
Balan«- De vaststelling der balans geschiedt (uitzonderingen daargelaten)
door de algemeene vergadering van de betrokken vennootschap.
Een daarop volgende goedkeuring door een buitenstaande autoriteit
lijkt op het eerste gezicht ongetwijfeld vreemd, en zelfs bedenkelijk.
Maar deze goedkeuring is in mijn systeem dan ook aan zeer enge
grenzen gebonden. Goedkeuring mag alleen geweigerd worden,
wanneer de balans niet met voldoende juistheid en duidelijkheid
de toestand van de vennootschap weergeeft overeenkomstig de
boven aangegeven beginselen. Iedere inmenging in de vraag, of
al dan niet dividend mag worden uitgekeerd, of de directie décharge
vóórhaar beheer verdient, endergelijke, zij ten eenen maleuitge.sloten 2).
Door wien? Aan welken autoriteit moet nu deze controle opgedragen
worden? In mijn meergenoemd artikel heb ik hiervoor bepleit de
Kamer van Koophandel in pleno, met een Centrale Kamer als
beroepsinstantie. Bij nader inzien gevoel ik echter nog meer voor
een instituut van door den Staat, c.q. den Kamer van Koophandel
aangewezen accountants, in den geest der Engelsche „auditors".
Met alle respect voor de personen en het werk der Kamers van
Koophandel zijn deze nimmer geheel vrij van een zekere côterie-
geest, vooral in de kleinere plaatsen. Bovendien zijn de leden
veelal de concurrenten van degenen, wier balansen zij te beoordcelen
zouden krijgen; hun werk zou te licht den indruk van een persoonlijke
inmenging in eens anders zaken geven.
Men kan de bovengenoemde accountants tweeërlei karakter
geven : hetzij zuiver ambtenaren van den Staat, door dezen bezoldigd
en in geenerlei andere relaties met particulieren staande; hetzij
door den Staat bij uitsluiting met een bepaalde bevoegdheid
Iets dergelijks is reeds bepaald in de Arbcidsgeschillenwct ten
aanzien van de verslagen der enquêtes (art 50).
■O Het „Company Law Amendment Committee 1925/1926", blzz.
V.V., wil de verzamelbalans niet verplicht voorschrijven. De aandeelhouders
moeten volgens dit rapport zelf weten hoe zij de balans ingericht willen zien.
bekleede particulieren, door het publiek betaald, en met vrijheid
tot andere werkzaamheden van verwanten aard, iets in den geest
der notarissen derhalve. Het eerste brengt al de gevaren van
ambtenarij en onbekendheid met het maatschappelijk verkeer mede;
het tweede doet den accountant niet volkomen onafhankelijk van
het publiek zijn, dat hem betaalt en dat hij wellicht in andere
omstandigheden als clientèle noodig heeft. In onze dagen acht ik
het eerste bezwaar zwaarder wegen dan het tweede; bovendien
heeft de Engelsche praktijk weinig of geen klachten omtrent
gebrek aan onafhankelijk oordeel bij de „auditors" opgeleverd.
Tenslotte kan een strenge organisatie van het toezicht op deze
accountants in raden van toezicht met vérgaande disciplmaire
bevoegdheden als bij de notarissen en advocaten een krachtige
rem voor ongewenschte praktijken vormen 1
Hiernaast vraagt LaUCHENAUER i) om een centraal officieel
lichaam, uit juristen, economen, accountants en ingenieurs samen-
gesteld, hetwelk, voorzooveel noodig door telkens voor ieder
afzonderlijk geval opgeroepen bijzondere deskundigen uit de handels-
en industrieele praktijk versterkt, een oppertoezicht over deze
contrôle uitoefent, en tegelijkertijd als adviseerend co lege naast
de Regeering staat. Een dergelijk instituut werd hier te lande reeds
door Mr M W. F. TreUB 2) bepleit. Ter bevordering van de
eenheid in de toepassing van bovenstaande denkbeelden en als
centraal orgaan voorde verdediging van het nationale bedrijfsleven
acht ook ik een dergelijk college niet ongewenscht. Het komt in
mijn systeem echter eerst op het tweede plan.
Op deze wijze kan men al de door mij reeds ontwikkelde eischen, Wy« van
en nog vele andere (waaronder zeer belangrijke: ik denk b.v. aan
het uitdrukkelijk aangeven van het bedrag aan goodwill in de
activa) doorvoeren. De gang der praktijk zal hieraan wel vo -
doende uniformiteit geven. Wanneer men tenslotte, voor he geval,
dat de balans niet goedgekeurd wordt, de vennootschap met nood-
zaakt om een nieuwe te maken, doch haar slechts wettelyk de
gelegenheid hiertoe laat, en wanneer zij dit niet wenscht, de balans
toch laat publiceercn met de bijvoeging, dat zij niet is goedge-
keurd (al dan niet met vermelding der gronden), dan is ook de ^
autonomie der algemeene vergadering voldoende bewaard gebleven.
Ôe^economEhetockomst van Nederland,Haarlem 1917,blzz. 177 v.v.
271
-ocr page 292-Een bezwaar tegen deze regeling is ongetwijfeld, dat de aldus
goedgekeurde balans een zekere mate van authenticiteit zou ver-
krijgen en men het Rijk voor de al of niet goedkeuring, moreel
althans, verantwoordelijk zou kunnen stellen. Hier is ongetwijfeld
iets van waar, doch overwegend lijkt het bezwaar mij niet, vooral
wanneer uitdrukkelijk het tegendeel wettelijk wordt vastgelegd en
men er bij de publicatie belanghebbenden op opmerkzaam maakt,
dat het Rijk voor de juistheid ook der goedgekeurde balansen op
geenerlei wijze instaat. Het publiek is dan voldoende gewaarschuwd.
C. De meerderheidspositie der moedermaatschappij.
Moeten naast al deze maatregelen om den aandeelhouders van
de moedermaatschappij inzicht in haar positie in verband met de
dochtermaatschappijen te verschaffen nu ook maatregelen genomen
worden om de minderheidsaandeelhouders der dochtermaatschappij
te beschermen tegen willekeur en rechtsmisbruik van de moeder-
maatschappij ?
Minder- \' Talrijke wetgevingen hebben voor dit doel bijzondere bevoegd-
rechten heden, hetzij aan den individueelen aandeelhouder, hetzij aan min-
derheidsgroepen toegekend. Ook in de latere Nederiandsche wets-
ontwerpen komen rechten van dezen aard voor. Het ontwerp
Nelissen ging hierbij zeer ver, met name door den rechter ook
over de doelmaUgheid der besluiten te laten oordeelen het
Regeeringontwerp 1925 is op dezen weg teruggekeerd, doch kent
nog ettelijke bevoegdheden van de hier bedoelde strekking\'^)-
Ook Minister NelissEN, en nog meer Minister heemskerk,
gevoelde de bezwaren van een dergelijk stelsel (ongemotiveerd
optreden, chicane, chantage, belemmering der vennootschapswerk-
zaamheden), doch beiden achtten, zij het in verschillende mate,
deze lichter dan de noodzakelijkheid van dergelijke bepalingen
voor de beveiliging der minderheidsaandeelhouders.
Critiek Zijn minderheidsrechten voor dit doel echter onmisbaar? Dc
hierop. meesten ervan zijn naast de beginselen van openbare orde en goede
zeden, toegepast op de hierboven op blzz. 123 v.v. geschetste
wijze, overbodig.. En weegt het nut der anderen wel tegen de
groote bezwaren op? Het recht om ten allen tijde vergaderingen
1) Artt 43 45 ^ en ; 47/J, 2e lid ; 47 t; 50 t en^/; 52 <7 tot^; cn 53
2) Artt. 43 c tot e, 45 b, 46 49 a tot c en 53 tot 54 c.
-ocr page 293-en enquêtes te kunnen uitlokken is zeer belemmerend voor den
goeden gang van zaken in een naamlooze vennootschap: het is
een eeuwig zwaard van Damocles, dat om allerlei vaak zeer
onzakelijke redenen kan losgelaten worden. Te veel reglementeeren
is nimmer bevorderlijk voor den gezonden groei van een lichaam
Bovendien acht ik de gedachte der minderheidsrechten in beginsel
verkeerd. Zij accentueeren de positie van den aandeelhouder als
staande tegenover de vennootschap. Hij dient echter als een element
daar/« opbouwend mede te werken aan een bloeiend bedrijfsleven
en niet als het ware voorbestemd tc worden om daarin een voort-
durende bedreiging met stoornissen te vormen. En. ik herhaal,
voorzoover hem te kort wordt gedaan bieden de beginselen van
openbare orde en goede zeden, mits juist opgevat, een alleszms
afdoende bescherming 2).
Kunnen echter de vormen, waarin thans in de praktijk contro-
leerende meerderheidsposities gevormd worden, ongewijzigd en
(grootendeels) ongeregeld blijven voortbestaan?
Dat een bepaling als art. 54 W.v.K uit ons rechtsverkeer staat
te verdwijnen juich ik van harte toe. De bezwaren hiertegen worden
zóó algemeen gevoeld, dat ik mij van een uiteenzetting daarvan
ontslagen reken. Moet echter het stemrecht niet op een andere
wijze beperkt, d.w z. het meervoudig .stemrecht en het stemmen
door niet-aandeclhouders aan banden gelegd worden? En kan
het zuivere mccrderheidsbeginsel. op kapitaalsaandcel berustend.
Ongewijzigd behouden blijven? .01,
Inderdaad is het meervoudig stcmrccht een geducht wapen m Regeling
handen van wien het bezit (i. e vrijwel steeds: de meerderheid, de eenvoudig
moedermaatschappij). Onder de huidige wettelijke regeling beperkt stemrecht.
Zeer terecht zegt Prof. Fkanz Klk.n : Die xieue^
ÄÄ r
j 1,1,, vv die met Rathenau de w.aarde
«10?»^! n t vloot > bdng",
Sannes, .Moedermoaltchaiipü" \'8
-ocr page 294-art. 54 W. v. K. het binnen vrij enge grenzen; doch in het Regeerings-
ontwerp wordt zijn omvang practisch onbeperkt gelaten. Immers
eerst wanneer hierdoor het stemrecht der gewone aandeelen volkomen
illusoir zou worden, mag men het meervoudig stemrecht (hetzij het
besluit, dat het in het leven roept, hetzij de erdoor tot stand
gekomen besluiten) als in strijd met de openbare orde beschouwen.
In ons theoretisch geheel op de proportioneele kapitaalsmacht
gebaseerde stemrechtsstelsel vormen de aandeelen met meervoudig
stemrecht een incongruent element. De kapitaalsdeelname én het
stemrecht staan bij hen immers niet meer in gelijke verhouding
tot elkander. Zijn een zeer groot aantal stemmen per aandeel
verleend, dan kan de verhouding van stemrecht en kapitaalsdeel-
name zelfs een wanverhouding worden. De kapitaalsdeelname vormt
immers het risico van den aandeelhouder, en hoe kleiner dit naar
verhouding van zijn macht wordt, des te meer verkrijgt deze een
onverantwoordelijk karakter en bestaat het gevaar, dat zij voor
andere doeleinden dan het belang der vennootschap gebezigd zal
worden. Schade voor de vennootschap betcekent dan immers naar
verhouding van zijn invloed op het besluit slechts zeer gering«
schade voor den aandeelhouder met meervoudig stemrecht \')•
Niet geheel Anderzijds is het meervoudig stemrecht echter zeker niet zonder
verbieden, ygrvverpelijk. Het is inderdaad verklaarbaar cn billijk, dat
groote aandeelhouders (moedermaatschappijen), die belangrijl^\'\'j
financieele cn vooral ook moreele belangen (goede naam, crcdiew
bij een onderneming hebben, een groote macht in de vennootschap
uitoefenen. Hunne belangen zijn vaak grooter dan in de verhouding
van hunne kapitaalsdeelname tot die der andere aandeelhouders
tot uiting komt, juist door de indirecte nawerking van iede^
wederwaardigheid der vennootschap op henzelf. Hun belangr\'J\'
positie in de vennootschap is immers in de bedrijfswereld mces^^^
wel bekend! Onder deze omstandigheden is het een verstandig^
politiek om hun de mogelijkheid te verschaffen hunne machtsposi ^
op een wettelijk gewaarborgde wijze tc consolideercn cn hen n
tc dwingen om hiertoe van omwegen en slinksche middelen
te maken. Immers tc denken, dat zij bij een verbod van mecrvou
In het bijzonder wordt dczc uitwerking van het meervoudig stcn\'^
recht gevreesd, wanneer dczc aandeden in handen van de bankcn^^j,
de leiding der industrie dus bij industrieel incompetente personen zo"
geraken. Zie Andrè Doujeau in Gazette des Socidtds 1921, blz. oi-
■stemrecht een versterking hunner positie op andere wijze zullen
nalaten, is een utopie. De economische omstandigheden dwingen
hen hiertoe i).
Bovendien pleiten nog andere gronden voor dit instituut. De
stabiliteit der meerderheid, erdoor verzekerd, werkt bestendigheid
in de leiding der vennootschap, die geen speelbal In de handen
van speculanten en concurrenten kan worden, in de hand; het
nationale karakter der vennootschap kan met behulp van deze
aandeelen bewaard blijven; en dergelijke 2).
Het op 5 Juni 1922 door Lesaché c.s. bij het Fransche Parlement ^ansehe
ingediende voorstel om de aandeelen met meervoudig stemrecht "
kortweg te verbieden acht ik dan ook geheel onjuist. De voor-
stellers hebben bovendien zelf begrepen, dat zij te ver gingen:
immers zij laten de mogelijkheid open om bij uitzondering deze
aandeelen in het nationaal belang voor bij decreet vastgestelde
gevallen toe te laten. Practischer en wettechnisch juister is echter
otn de toelating als regel te stellen, maar daarnaast een afdoende
beperking aan te brengen.
Dit stelsel is gekozen door Cu. LAURENT in zijn op instigatie
van de Fédération des industriels et commerçants français ingediend
ontwerp3). Hierin zijn als voornaamste beperkingen voorgesteld:
verplicht luiden dezer aandeelen op naam; 2«. tenietgaan van
het voorrecht bij overdracht aan iemand, die nog met dergelijke
aandeden in dezelfde vennootschap bezat; 3\'- gelijkheid van het
voorrecht als dc aandeelen aan het publiek worden uitgegeven;
indien zij gereserveerd zijn voor bepaalde personen : vermelding
van hunne namen in de statuten; 5\'- maximum van het stemrecht:
tien per aandeel, à. het geheel van de „votes supplémentaires
der bevoorrechte aandeelhouders mag niet meer zijn dan h van
het aantal stemmen, dat correspondeert met he maa \' ^^
kapitaal <); 6«. het meervoudig stemrecht geldt in alle „assemblées
as^isiïîasïs -
^^d\'daat.notarissen, w. 1\'. N. R. No 2947 blz 85.
Zie TKconomie nouvelle September „„
i J Indien dus het maatschappelijk
•^dcr gehoon aandeel van frs. 1000,- t\'en stem heeft, mogen üc aan
275
-ocr page 296-ordinaires et extra-ordinaires", behalve bij stemmingen over ver-
andering van aard en vorm der vennootschap en fusie; niet in de
„assemblées constitutives"; 7^ het voorrecht vervalt na 25 jaar;
en 8\'. de wet heeft terugwerkende kracht ten aanzien van alle
vroeger reeds geschapen aandeelen van dezen aard.
Critiek Wat van al deze beperkingen te denken?
hierop. verplicht op naam stellen dezer aandeelen heeft mijn volle
sympathie. In de handen hunner houders wordt een dusdanige
macht gelegd, dat men onvoorwaardelijk dient te weten, wie haar
bezit, en dat zij niet te gemakkelijk moet kunnen worden over-
gedragen. Het bezwaar van DanOS i), dat hierdoor de uitgifte aan
het publiek en dus de kapitaalsverschaffing voor de vennootschap
belemmerd wordt, weegt bij mij niet zwaar. Het zou alleen gelden,
wanneer de uitgifte van dergelijke aandeelen „intuitu pecuniae"
geschiedde; dit is echter zeldzaam2). Danos ziet dit ook wel in
en wil daaromtweëerleiregeling: vooreen uitgifte „intuitu pecuniae"
niet, voor een „intuitu personae" wel verplichte op-naam-stelling.
Ik acht het echter practisch onmogelijk om in alle gevallen de
intuitus der uitgifte vast te stellen, zoodat deze regeling onuit-
voerbaar is.
De beperking van de overdraagbaarheid der aandeelen tot
personen, die er al bezitten, acht ik in beginsel zeer juist. Men
voorkomt hierdoor, dat buitenstaanders met weinig kapitaalsrisico
zich van de leiding in de vennootschap meester maken Het kan
echter onder omstandigheden noodig zijn om den kring der houders
van deze aandeelen uit te breiden Daarom is het voorschrift i"
zijne algemeenheid te scherp en dient de mogelijkheid geopend te
worden, dat met toestemming van de algemeene vergadering van
gewone-, benevens van de meerderheid der andere aandeelen met
meervoudig stemrecht 0), een dergelijk aandeel aan een niet-houder
van deze stukken kan worden overgedragen.
deelhouders met meervoudig stemrecht, boven en behalve hun eénc stern
per aandeel van frs. 1000,—, tezamen nooit meer dan 100 „meerdere
stemmen uitbrengen.
2) Malécot, ^a.w. blzz. 4 v.v., die zich in dezen bij het ontwerp-
Laurent aansluit. Zie blzz. 146 v.v. , j ils
3) Ook hiertegen maakt Danos bezwaar op dezelfde gronden ^
hierboven weerlegd zijn.
*) Malécot, a.w. blzz. 148 v.v.
6) Niet alleen van de gewone aandeelhouders, zooals Fasolis, a-
276
Dat het voorrecht voor allen gelijk zij, wanneer de aandeelen
aan het publiek worden gebracht, lijkt mij daarentegen onnoodig.
Niets verzet zich ertegen om b.v. twee soorten, gelijktijdig of
achtereenvolgens, in het leven te roepen, de één met 5. de andere
met 10 stemmen. De waarde van het stemrecht wordt dan eenvoudig
in de koers van het aandeel verdisconteerd.
Wanneer echter deze aandeelen voor bepaalde personen gereser-
veerd zijn. lijkt het mij noodzakelijk hunne namen in de statuten te
vermelden. Hunne persoonlijkheid drukt dan een zoodanigen stempel
op de vennootschap, dat iedere belanghebbende hen dient te kennen.
Het onderscheid tusschen ..assemblées constitutives , „-ordinaires
en „-extraordinaires" i) heeft voor onze rechtsorde geen waarde. De
bepaling, dat het meervoudige stemrecht niet geldt voor stemmingen
over veranderingen in aard en vorm der vennootschap en fusie
(Fasolis\'^) wil hier nog aan toevoegen: benoemingen van directeuren
en commissarissen, kapitaalsvermindering, schadeacties tegen directie
en commissarissen, enquêtes, uitgifte van preferente aandeelen en
alle besluiten tijdens de liquidatie der vennootschap) is echter ze^^^
belangrijk en . . . . gevaarlijk. De eraan ten grondslag hggende
gedacliti: voor de allerbelangrijkste stemmingen geldt het vo^
niet, acht ik principieel geheel verkeerd. Juist 1.J deze be luitei.
welke diep ingrijpen in het wezen der vennootschap en —^
het gansche voortbestaan en het wel en wee ervan gemoeid k n
zijn, gelden alle motieven voor het verleenen van het meervoudig
stemrecht in verdubbelde matei Dit bestaat - beginsel n et als
een privé-douceurtje voor enkele aandeelhouders, doc ten ba^ van
de vennootschap: immers het stemrecht,
dient in haar belLg uitgeoefend te worden, f
der besluiten wegens strijd met de openbare
belang der vennootschap is bij deze besluUen s ker da o t
gemoeid. Zou men dan juist hier dit krachtige midde ter bevordermg
van stabiliteit en continuïteit ongebruikt moeten laten?
bTs^wT Immers juist om ongewenschte in^
tc houden zijn de aandeelen met ^ vraig als de
leven geroepen. En nu zou «^C" ^ ^^^^^^^^^ &ssen juist door
persoon, die deze aandeelcn mag bezitten, wm
diezelfde te bewaken en te ^^heej^ch n v gadenng^^ n^eervoudig stem-
Zie de scherpe op het toelaten y ^^^
recht in deze vergaderingen bij DolhkaU, a.w. u
T.ap. ^^^
-ocr page 298-Waarom verder het voorrecht na 25 jaar vervallen moet, is mij
niet duidelijk. LAURENT verdedigt het door te zeggen, dat de
rechthebbenden zich dan wel uit de zaken teruggetrokken zullen
hebben en een verlammenden invloed kunnen uitoefenen, doordat
zij niet meer in het volle bedrijfsleven staan. Dergelijke veronder-
stellingen kunnen echter moeilijk voor argumenten doorgaan 1
Clausules van deze strekking komen dan ook zelden of nooit in
de statuten van bestaande vennootschappen voor en eenigcn
redelijken grond ervoor vermag ik niet te ontdekken.^).
De terugwerking der reg,eling op vroeger reeds geschapen aan-
deelen met meervoudig stemrecht acht ook ik noodzakelijk. Al de
in te voeren beperkingen zijn van openbare orde en moeten derhalve
voor alle vennootschappen gelden; en verder zou het afgezien
hiervan nog onverdedigbaar zijn om in dezen ongelijkheid tusschen
de vennootschappen van verschillenden leeftijd te scheppen.
Verhouding Tenslotte het belangrijkste punt: de begrenzing in omvang van
McVeT\' het meervoudig stemrecht. Het ontwerp van LAURENT heeft hier-
kapitalïs- voor twee maxima aangegeven, die geen van beide overschreden
deelname. ^^^^^^ worden: 1«. 10 stemmen per aandeel, en 2^ een bepaalde
verhouding tusschen het aantal „meerdere" stemmen en het aantal
aandeelhouders 3). Dit lijkt mij echter niet geheel juist. Het crite-
rium moet niet zijn deze verhouding, doch die tusschen stemrecht
en kapitaalsdeelname Het te beperken ongezonde verschijnsel is
immers, dat een kleine kapitaalsfractie de groote meerderheid van
het kapitaal overheerscht. Hierdoor lijdt immers wegens het kleine
risico het verantwoordelijkheidsgevoel.
Men kan voor het vastleggen der vereischte verhouding tusschen
stemrecht en kapitaalsdeelname een tweetal wegen kiezen. Voor-
eerst kan men voor het geldig nemen van een besluit niet meer
alleen het vóórstemmen der stemmenmeerderheid, doch van deze
benevens een bepaald kapitaalsdeel verplicht voorschrijven: b.v.
1) Malécot, a.w. blzz. 27 noot 1 cn 150; Michel, a.w. blz. 51 noot 1
noemt cr in Frankrijk twee voorbeelden van, echter met de bijvoeging „etc.
2) Zie nog de critiek erop bij Danos, a.w. blz. 70; en vooral dc
„Note critique adressée à M. Lebon, président de la Ligue des industneis
et commerçants français", gepubliceerd in Gazette des Sociétés I92i,
\'£oVok Fasolis, a.w. blz. 86. Wat Danos, a.w. blz. 81, in dezc
bepaling onduidelijk (en daarom een onvoldoende bescherming voor oe
gewone aandeelhouders) vindt, ontgaat mij.
») Danos, a.w. blz. 128; Malécot, a.w. blz. 139.
-ocr page 299-de meerderheid der stemmen, vertegenwoordigende tenminste Vs
van het gestort kapitaal). Ten tweede kan men de aandeelen met
meervoudig stemrecht slechts een bepaald gedeelte van het maat-
schappelijk kapitaal laten beslaan en hen tevens slechts een bepaald
gedeelte van het totaal aantal stemmen van alle aandeelhouders
laten uitbrengen; tusschen deze beide gedeelten moet dan een
zekere verhouding bestaan 2). Het eerste stelsel is aanmerkelijk
eenvoudiger en daardoor ook soepeler, zoodat ik hieraan de
voorkeur zou willen geven.
Prof. Fasolis 3) wil aan deze beperkingen nog een aantal andere
toevoegen; n.1. I«. dat het besluit om deze aandeelen in te voeren
met een speciale meerderheid, vertegenwoordigend een aanzienlijk
kapitaalsdeel, genomen moet worden; 2«. dat de algemeene ver-
gadering altijd het stemvoorrecht zal kunnen opheffen, wanneer
het zooveel stemmen aan één aandeelhouder verleent dat deze
een aanzienlijke meerderheid van de aandeelen overtreft; b.j het
nemen van het besluit hiertoe zou het stemvoorrecht met mogen
gelden; 3^ dat de aandeelen met meervoudig stemrecht met voor
een lager nominaal bedrag dan de gewone aandeelen mogen
worden uitgegeven; 4^ dat zij geheel volgestort moeten zjn,
5^ dat deze a\'andeeien geen voordeelen bij de ^-dendver e^^^^^^^
boven de gewone aandeelen mogen = ^ \' f JJ\'
mogen worSen terugbetaald vóór de totale terugbetaling der gewone
"tf dezer beperkingen acht -aanvaarden. De beide ee.^
miskennen wederom geheel het strekken der " ^^^^^^^^^^
voudig stemrecht niet rechtstreeks ten ^ate van den houder e a^^^^
doch fen bate van de vennootschap; zij -uden dit -^del ge^
illusoir maken, immers het ontstaan en voortduren -van jmst m
geven van de kwaadwillige minderheid, waartegen zij
u , . n/> derde en vierde beperking zijn
bescherming moeten vormen. De der^ e ^^^^^
overbodig, wanneer overeenkomstig mijn voorstel y
van een besluit het vóórstemmen van een ^^^^^^^^^^^
het gestort kapitaal vereischt
een laag nominaal bedraag en nict-volstorting z
de invloed van deze aandeelen verminderen. Evenmm ach. .k he.
•) T.a,,.
-ocr page 300-gerechtvaardigd om de aandeelen met meervoudig stemrecht ten
aanzien van het kapitaal een postconcurrent karakter tegenover
de gewone aandeelen te geven. Hunne houders riskeerden toch
even goed het verlies van hun storting!
Daarentegen gaat het verbod van dividendpreferentie naast het
stemvoorrecht mij niet ver genoeg. Het voordeel in het meervoudig
stemrecht gelegen moet in billijkheid door een vermindering van
dividendmogelijkheden gecompenseerd worden. Eerst dan krijgen
deze soort aandeelen waarlijk het karakter van een maatregel ten
bate van de vennootschap en verliezen zij geheel de kenmerken
van een bevoorrechting van bepaalde deelnemers. Ook in de praktijk
lijkt mij de zekerheid het overwicht in de vennootschap te bezitten met
een evenredige vermindering der winstkansen niet te duur gekocht.
Het belang van een dergelijke positie gaat immers boven het oogen-
blikkelijke geldelijke resultaat der beheerschte vennootschap uit.
Het billijkste acht ik om dwingend voor te schrijven, dat het
maximum dividend der aandeelen met meervoudig stemrecht omge-
keerd evenredig staan moet tot het in hetzelfde jaar op de gewone
aandeelen uitgekeerde dividend als het aantal stemmen van een
meerstemmig aandeel staat tot die van een gewoon aandeel
Deze regel zal tevens als een heilzame rem werken om het aantal
stemmen per aandeel en het aantal meerstemmige aandeden in
verhouding tot de gewone niet bovenmatig te doen stijgen. Dc
moedermaatschappij zal dan immers met het oog op hare winst-
kansen slechts een klein deel van hare aandeelen meerstemmig
maken en daardoor financieel gedeeltelijk opofferen.
Een dergelijke regeling acht ik veel juister dan een aparte
belastingheffing op de aandeelen met meervoudig stemrecht, zooals
in Duitschland Deze bewerkt wel eveneens een vermindering
van het financieele voordeel der houders van dergelijke aandeelen;
er is echter geen enkele grond aanwezig om de hierdoor vrij-
komende gelden in de zakken van den Staat en niet in die van
de niet-bevoorrechte aandeelhouders te doen vloeien.
Naast al deze beperkingen wil Fasolis^) een preventieve over-
Overheid«-
goed-
keuring.
Als dus in een bepaald jaar op de gewone aandeelen 20 %
gedeclareerd wordt, mag op een aandeel met 10 stemmen slechts 2 %
uitgekeerd worden.
Zie hiervoor blz. 242.
8) A.w. blz. 86.
Beperkte
dividenden-
rechten.
heidsgoedkeuring van de uitgifte van aandeelen met meervoudig
stemrecht invoeren. In zijn algemeenheid gaat dit voorschrift zeker
te ver en roept het een te ruime toepassing van overheidsbemoeiing
in het leven. Wanneer echter het stemvoorrecht belangrijke pro-
porties aanneemt, verleent het den enkeling een dusdanige macht,
dat overheidscontrole op den drager en op de wijze van
uitoefening ervan noodzakelijk wordt. Men zou derhalve goed doen
te bepalen, dat behoudens Koninklijke goedkeuring, de compe-
tente Kamer van Koophandel gehoord, aan geen aandeelen meer
dan een tienvoudig stemrecht kan verleend worden, en dat deze
goedkeuring ten allen tijde op dezelfde wijze als waarop zij ver-
leend wordt kan worden ingetrokken, indien gebleken is, dat het
meervoudig stemrecht ernstig ten nadeele van de vennootschap of
de gewone aandeelhouders misbruikt wordt. Hierin hgt dan een
niet de noodige waarborgen voor deskundige voorlichting omkleed
preventief en repressief toezicht opgesloten.
Moet naast het meervoudig stemrecht ook het stemrecht door Stemmen
niet-aandeelhouders (trustees bij de voting trust, banken met bij
haar gedeponeerde aandeden, pandhouders, huurders, e.d.) aan houder,.
banden gelegd worden?
Bij al deze figuren heeft een z.g. scheiding van macht en genot
plaats 1), d.w.z. het stemrecht en het recht op de financieele
gevolgen van het aandeelhouderschap zijn in handen van verschil-
lende personen gelegd. Hierdoor vertoont de werking van het
stemrecht hier twee zijden: n.1. tegenover dc vennootschap en
tegenover den aandeelhouder (i.e. den financieel gerechtigde). Deze
beiden kunnen door een onoordeelkundig of kwaadwillig gebruik
van het stemrecht benadeeld worden: de eerste direct de tweede
indirect, doordat de waarde zijner financieele aanspraken (op kapitaal
en winst) vermindert. , ,
Het stemmen door niet-financieel-belanghebbenden brengt voor
de vennootschap dezelfde bezwaren mede, als hierboven reeds bij
het meervoudig stemrecht geschetst zijn. Met het geldelijk belang
verdwijnt bij velen het verantwoordelijkheidsgevoel voor het wel
en wee der vennootschap cn gaan allerlei bijoogmerken een oneven-
fedig grooten rol spelen.
Zie hiervoor bk. 19.
-ocr page 302-Voor den (financieelen) aandeelhouder kan de afstand van het
stemrecht ten gevolge hebben, dat dit oorspronkelijk van hem
afkomstige recht tegen zijn wil, althans niet in overeenstemmmg
met zijn kenbaar gemaakten wil, op een bepaalde wijze namens
hem wordt uitgeoefend. Dit zal in de praktijk, waar velen zich
van oproepingen tot algemeene vergaderingen weinig of niets
aantrekken en nauwelijks weten wat aan de orde is, zelfs vrtj
geregeld voorkomen. Talrijke aandeelhouders-deposanten, met wier
aandeelen door de banken gestemd wordt, weten amper dat, laat
staan hóe, dit geschiedt. En slechts weinigen hunner weten (gesteld
al dat het hun belang inboezemt), dat zij ten allen tijde in staat
zijn om door een herroeping hunner volmacht het stemrecht zeil
weder uit te oefenen; althans wanneer deze volmacht niet onher-
roepelijk verleend was.
In beginsel steekt hierin niets afkeurenswaards. Het slemrecb
is een vermogensrecht, waarover de aandeelhouder de vrije beschikking
heeft. Wil hij de uitoefening daarvan aan derden afstaan, dan is
dat zijn zaak. Evenzeer is het in beginsel aan hem om te zorgen,
dat degeen, wien hij zijn bevoegdheid afstond, daarvan geen
ongewenscht gebruik maakt. Met het keeren van een eventueel
misbruik zijn bier echter, als gezegd, ook ruimere belangen dan
het simpele eigenbelang van den aandeelhouder gemoeid. Dat ny
niet alleen theoretisch, doch ook practisch de mogelijkheid kryg
om desverlangd zelf in plaats van zijn gevolmachtigde op tc trede
is. in verband met de gewenschte verantwoordelijke uitoefcnmg
van het stemrecht,\'een algemeen vennootschappelijk belang.
Maatregelen In verband hiermede acht ik het vooreerst noodzakelijk om, a
hiertegen. ^^^ ^^^ stemmen door niet-aandeclhouders in beginsel toelat
wil (waarover nader hieronder), een onherroepel^ke stemrecht-vo
macht te verbieden. De gewenschtheid hiervan behoeft na n
voorgaande wel geen betoog. Daarentegen acht ik het onnooo h
om. zooals SONTAG \') wil, de algemeene herroepelijke volmac
hier niet toe te laten cn slechts een bijzondere te tolereere^^
Voldoende lijkt mij om voor te schrijven, dat dc bank stce^^
binnen twee dagen nadat de vergadering is bijeengeroepen
oproeping benevens de volledige agenda aan den aandeelhouci
deposant moet doorzenden met mededeeling, dat deze desgewcns
1) A.w. blzz. 42 v.v
282
tot op den dag vóór de vergadering de aandeelen bij haar kan
terughalen om zelf te stemmen. Als de aandeelhouder dan nog
stil zit, mag hij wel geacht worden zich bij voorbaat aan de opmie
van zijn gevolmachtigde te conformeercn. Bepaald dient dan tevens
te worden, dat de machtiging tot stemmen in dit geval slechts op
de boven aangegeven wijze kan ingetrokken worden; de bank (en
de andere aandeelhouders met haar) moeten in het belang van
een rustig verloop der vergadering niet op het laatste oogenbhk
voor sensationeele verrassingen gesteld kunnen worden. Tenslotte
zal in geval van betwisting van het stemrecht van de bank op
haar het bewijs van het mededeelen van opdracht en agenda aan
den aandeelhouder-deposant, op dezen het bewijs van de herroeping
van den stemvolmacht moeten rusten.
Door d«e maatreRelen zijn echter de bezwaren van het stem-
recht door niet-aandeelhonders nog niet geheel
men aan de verantwoordelijkheid als basis van het stemrecht
vasthoudt, moet men de uitoefening ervan door deze per onen
eigenlijk geheel verbieden. Dit is echter pract.sch «nu.tvce\'baar
vooral bif toonderaandeelen. De logische = ""
dergelijk verbod: de verplichting van \'rf bewTizl s
vraagd ook zijn financieel recht op he. aandeel ^
immL nie. te aanvaarden. En evenmin mag men J-f*
van de legitimatie van den toonder door d"den ( . e. anderen dan
iemand, die zelf beweer, gerechtigd te zijn)
«u men he. gansche instituut der toonderpap.eren me. z„n ele
hooKs. nuttige zijden in de grondvesten \'
derhalve er toe moeten beperken om op de boven a gegev-
Wijze den financieel gerechtigde de grootst f
.0. ei,en ingrijpen .e bieden. o -\'rair;:
ooW theoretisch wellicht gewenscht, zijn practiscn o
Al de hierboven besproken ve.schynsel.^-
^an de op hct mecrdcrheidsbcgmscl berustende p P
^apitaalsmLt als grondslag der wil.svormmg m de naamlooze
rr^Prof. SCHKLTEMA ^ntwoorddc .in zijn debat met
\'^ lezing over Grondslagen f"/""^\'S\'SèN^ro^ van
voor dc Afdeeling l\'riesland-Gron^
^andidaat-nourissen gehouden, ^^ViflX^gin WJ\'.N. R. No.2923.
^^er moeilijk uitvoerbaar toeschenen. Zie het versiagm ^^^
vennootschap. Leiden deze steeds talrijker wordende breuken er nu
niet toe om de gansche gedachte als verouderd op zijde te schuiven?
Op tweeërlei wijze heeft men dit willen doen. Vooreerst hebben
sommige auteurs voor bepaalde besluiten met het meerderheids-
beginsel zelve willen breken en een andere wijze van wilsvorming
hiervoor in de plaats willen stellen. Daarnaast hebben anderen,
hier en daar door de wetgevers reeds ten deele gevolgd, met
behoud van het meerderheidsbeginsel de proportioneele kapitaals-
macht als basis van het stemrecht willen verruimen door ook
aan anderen dan aan deelnemers in het kapitaal stemrecht te
verleencn.
Het meer- Het meerderheidsbeginsel is in het vennootschapsrecht over-
derheids- ggnomen uit het staatsrecht. Daar zoo goed als hier achtte men
de overeenstemmende wil van het grootste aantal belanghebbenden
de beste waarborg voor de doeltreffendheid der te nemen maat-
regelen. In den loop der jaren is deze gedachte echter niet geheel
juist gebleken. Vooreerst kan hier, doordat het stemrecht niet aan
een persoon, doch aan de anonyme kapitaalsfractic gegeven is, de
macht der ^i^nA^éihouders zeer verschillend zijn, wanneer hun
aandeelenbezit niet gelijk is. Eén persoon kan zoodoende zelfs tic
gansche vennootschap beheerschen \'). Men vergat te veel, dat de
wilsvorming niet uitgaat van de kapitaalsfractics, doch van
gerechtigden, niet van de anonyme deelen, doch van de levende
personen. Hierdoor kan de parallel met het publieke stemrecht,
dat wel op den persoon gebaseerd is, niet geheel opgaan. En de
onjuistheid der gedachte, dat bij de meerderheid de belangen der
vennootschap het veiligst zijn, is in vele gevallen, wanneer de
vennootschapswil met dien van één der aandeelhouders (dc moeder-
maatschappij) samenvalt, hierboven op blzz. 130 v.v. wel duidelijk\'
gebleken. Bovendien laat het uitsluitend op de kapitaalsmacht
gebaseerde meerdcrheidsstelsel tallooze andere belanghebbenden
(leiders, beambten, arbeiders, gemeenschap) zonder invloed; het
geeft dus geen enkele waarborg, dat inderdaad bij de aldus gcvornide
meerderheid het zwaartepunt der vennootschap ligt, zooals de
wetgever zich dat dacht. Tenslotte komen hierbij nog de talnjl^«^
andere theoretische en practische bezwaren, welke ook in het
O Zie de critiek hierop van Bourcart: „Les modifications au*
statuts et la loi du 22 novembrc 1913", in Annales de Droit Commcrci
1914, blzz. 175 v.v.; cn Houns, a.w. II, blz. 338.
staatsrecht het meerderheidsbeginsel aankleven en wier bespreking
mij te ver zou voeren.
In het staatsrecht heeft men bij verkiezingen de fouten van het Evenredige
zuivere meerderheidsstelsel willen corrigeeren door de z.g. evenredige woo\'rïiging.
vertegenwoordiging. Hiervoor zijn tallooze systemen uitgedacht,
welke allen gegrond zijn op de gedachte, ook de minderheden naar
gelang van hun aantal naast de meerderheid in de vertegenwoor-
digende lichamen plaats te doen nemen.
Sommigen hebben nu ook in het vennootschapsrecht voor
verkiezingen van directeuren en commissarissen een dergelijke
regeling willen invoeren
Een voorlooper hiervan is te vinden in Oostenrijk in de „Aktien-
regulativ" van 20 September 1899, waar bepaald wordt: „Wenn
in dem Statute die Bestellung eines Aufsichtsrats vorgesehen ist,
so sind für den Fall, als wenigstens drei Mitglieder von derselben
Generalversammlung zu wählen sind, folgende Bestimmungen
betreffend die Wahl der Mitglieder in das Statut aufzunehmen :
Ein drittel der in der Generalversammlung vertretenen Stimmen
kann verlangen, da.sz die Wahl für jede zu besetzende Stelle des
Aufsichtsrats abgesondert erfolge. Ergibt sich bereits, bevor zur
Wahl für die letzte Stelle geschritten wird, dasz wenigstens der
dritte Teil aller abgegebenen Stimmen bei allen vorangegangenen
Wahlen zugunsten derselben Person, aber ohne Erfolg abgegeben
worden ist, so musz diese Person, ohne weitere Abstimmung, als
für die letzte Stelle gewählt erklärt werden . . . Deze regeling
is nog zeer gebrekkig: zij geeft immers aan alle minderheden
slechts één zetel, hoeveel vacatures cr ook mogen zijn. In de
Vereenigde Staten zijn cchtcr bruikbare formuleeringcn gevonden;
het evenredig stemrecht voor bestuursverkiezingen bij de naamlooze
vennootschap is daar dan ook volgens Sontag=^) in elf Staten
dwingend voorgeschreven. Een uitvoerige proeve ccncr technische
regeling ervan geeft Tkcklenhurg 3).
Het nut van een dergelijke regeling lijkt mij intusschen vrij
twijfelachtig. Veel uitrichten zullen de vertegenwoordigers der
geseUschaltcn", ibidem 1908, blz. 137.
•O A.w. blz. 114.
«) T.a.p.
minderheid in de colleges der directie en commissarissen niet
kunnen: immers ook daar zal men bij meerderheid van stemmen
moeten besluiten i) en derhalve de minderheid, welke zij vormen,
weer overstemd worden door de afgezanten der meerderheid in
de algemeene vergadering. Zij kunnen slechts de kracht der leiding
verzwakken en tweedracht te voorschijn roepen ; een opbouwend
element zullen zij zelden kunnen vormen. Hun rol is immers van
den aanvang af als critisch bedoeld; en in een leidend college zijn
dergelijke personen niet op hun plaats 2).
Machtiver- Het meerderheidsbeginsel dient dus in principe behouden te
de^N^ V^ blijven. Doch moet dan niet, zooals velen wenschen, met de
kapitaalsdeelname als eenige basis van invloed in de algemeene
vergadering gebroken worden en ook aan andere belanghebbenden
het recht verleend worden om aan de besluiten der vennootschap
deel te nemen?
Vele auteurs hebben de noodzakelijkheid hiervan betoogd cn
in Frankrijk heeft de wetgever reeds een stap in deze richting
gedaan door de Wet van 26 April 1917, welke aan de Wet van
1867 toevoegde Titel VI „Des sociétés anonymes ä participation
ouvrière."
Inderdaad is de geschiedenis der naamlooze venootschap in dc
laatste veertig jaar een voortdurende worsteling om te ontkomen
aan de zuivere kapitaalsmacht. Steeds meer tracht dc directie zich
los te maken van het oppergezag der aandeelhouders, wil de
persoonlijkheid der leidende figuren boven de anonyme kapitaals-
massa prevaleeren Dit verlangen is zeer gerechtvaardigd. Door
1) Het evenredig stemrecht is immers slechts bniikbaar bij verkie-
zingen; bij het nemen v.an besluiten zal men door het volkomen ontbreken
van eenig ander houdbaar stelsel steeds weer tot het mcerderheidsbcginscl
moeten terugkeeren, onverschillig of het besluiten van de algemeene
vergadering of van dc bestuurscolleges betreft Zie Pinner, a.w. blzz. 69 v.v.
HeUclfdc oordeel velt Fasolis, t.a.p. blzz. 86 v., terecht over het
in Italiö opgekomen denkbeeld om een „nationaal syndicaat van minder-
heden" op te richten, dat qua talis plaatsen in directie\'s en commissaris-
colleges, benevens controleerende bevoegdheden ten aanzien van mis-
standen zou hebben. Een dergelijk officieel instituut van critici zou zoo
mogelijk nog meer oneenigheid en nog minder practisch resultaat bereiken\'
Vooral P1.anitz, a.w. Ook Stinnes schijnt hiervoor gevoeld te
hebben: zie Dr. Hermann Brinckmeyer: Hugo stinnt:s, München I921i
bb:z. 12 v.v. en 70.
Hiervan kan men zich niet afmaken met schoonklinkende phnis*^
als in het vonnis van het Tribunal de commerce de la Seine van 3 Apr»\'
het niet meer deelnemen aan het vennootschapsleven van de over-
groote meerderheid der kleine aandeelhouders, die het aandeel
slechts als geldbelegging beschouwen, is de democratische gedachte
der gelijkgerechtigde samenwerking in de naamlooze vennootschap
innerlijk reeds sinds lang overwonnen. Door dit alles wordt hoe
langer hoe meer ,,de onderneming" met hare leiders een afzonder-
lijke economische eenheid, los van de aandeelhouders, die werkt
ter eigen versterking, ter verwerving van eigen resultaten en
nieuwe waarden, niet meer in de eerste plaats ten bate van de
aandeelhouders. Een symptoom hiervan is de vooral in Duitschland
gebruikelijke praktijk om zooveel mogelijk van het bedrijfsresultaat
te reserveeren, ra.a.w. voor de onderneming te bewaren en weder
ten haren bate aan te wenden, en zoo min mogelijk aan de
aandeelhouders uit te keeren
Met deze verplaatsing van het zwaartepunt in de naamlooze
vennootschap van de rechthebbenden op het kapitaal naar de
leiders en de verdere in de onderneming actief deelnemende
personen is het thans nog geldende stemrecht niet meer in
overeenstemming. Het houdt slechts rekening met één factor: het
kapitaal, en negeert alle andere. Geen wonder dat het dan ook
bezig is naar alle kanten te ontaarden, omdat de loop der
economische feiten een andere machtsverdecling eenvoudig eischt.
Alle vormen van stemrecht zonder proportioneele samenhang met
de kapitaalsdcelname dienen in hoofdzaak deze behoefte. Is het
1911, Journal des Sociétés 1911, blzz. 437 v.v.: „Quelles que soient les
circonstances, une société anonyme ne peut et ne doit pas devenir la
chose particulière dc quelques personnes qui finiraient par cn user selon
leur propre volonté et comme un bien leur appartenant; elle doit rester
le patrimoine de l\'ensemble des actionnaires, patrimoine qui doit ûtre
géré avec les perspectives de la prospérité générale et, que que grands
que soient la valeur et les services des mandataires de la société, membres
du conseil d\'admini.stration, ceux-ci ne doivent pas substituer leurs per-
sonnages, leurs opinions, leurs volontés, leurs intérêts ou leur politique
à l\'anonymat qui re.stc la base de la société\'\'. Ecn ontwikkelingsgang
zooals hier, zij het wellicht ietwat te scherp, geschilderd, brengt dc loop
der economische geschiedenis thans onafwendbaar mede. Dit te verbieden
of er zich ernstig tegen te verzetten ware nutteloos cn zou dc meest
ongewenschte ontduikingen medebrengen. Van meer werkelijkheidszin
getuigt de aanhef van het „Exposé des motifs du proposition de loi
ayant j)our objet la création d\'un office national des sociétés commer-
ciales" : „Messieurs, les sociétés commerciales constituent en droit des
démocraties, en fait des oligarchies" I
Zie Planitz, a.w. blzz. 46 v.v.
dan niet een verstandiger politiek om dezen ontwikkelingsgang
als feit te aanvaarden en de basis van het stemrecht hiernaar te
wijzigen, in plaats van koppig vol te houden aan een verouderd
criterium ?
Fransche In Frankrijk heeft de wetgever het noodig geoordeeld om een
tivLï" ^^ ^^^^ richting te doen. Door de reeds genoemde Wet van
\' 26 April 1917 wordt het aan naamlooze vennootschappen mogelijk
gemaakt om naast de „actions de capital" z.g. „actions de travail"
te scheppen (art. 73). Deze moeten dan het gezamenlijke eigendom
worden van een coöperatieve vereeniging, omvattend het geheele
gesalarieerde personeel der vennootschap, dat méér dan i jaar in
dienst en 2i jaar oud is. Deze regeling is dwingend recht; uitgifte
der aandeelen aan genoemde personen individueel is verboden; de
aandeelen moeten op naam der coöperatieve vereeniging staan cn zijn
onvervreemdbaar (artt. 74 en 75). Deze aandeelen worden aan de
coöperatieve vereeniging gratis verstrekt in een door de statuten
te bepalen aantal. Zij geven zoowel financieele- als stemrechten.
Wat de eersten betreft is de regeling aldus: de „actions de capital"
krijgen, voorzoovcr er winst is, hieruit vóór het dividend een
vaste percentsgewijze bepaalde uitkeering; daarna is het dividend
voor alle aandeelen gelijk. Dat van de „actions de travail" wordt
aan de coöperatieve vereeniging uitgekeerd en door deze overeen-
komstig hare eigen statuten verdeeld. Bij dc liquidatie krijgen
eerst de „actions de capital" hun geheele storting terug. Het
resteerende wordt dan onder alle aandeelhouders verdeeld. Het
aan de coöperatieve vereeniging uit te keeren gcdcclle wordt
verdeeld onder de arbeiders en gewezen arbeiders met veel dienst-
jaren in een bepaalde verhouding (art. 79). Hct stemrecht is aldus
geregeld: de coöperatieve vereeniging treedt in de algemeene
vergadering der vennootschap door la.sthebbers op. Deze worden
door de vereeniging uit hare leden in een door de statuten der
vennootschap vast te stellen aantal gekozen volgens een op het
salaris gebaseerd stemrecht. Deze lasthebbers hebben in de algemeene
vergadering der vennootschap stemrecht naar gelang van hct aantal
door hen vertegenwoordigde „actions de travail" tot het aantal
aanwezige „actions dc capital", onverschillig hun eigen aantal;
zuiver proportioneel derhalve (art. 76). Een of meer der lasthebbers
(het aantal te bepalen naar verhouding van de „actions de travail
tot de „actions dc capital" ), te benoemen door de algemeene
288
vergadering der vennootschap, hebben zitting in de directie der
vennootschap; echter in dier voege, dat hunne functie eindigt met
hunne dienstbetrekking bij de vennootschap (art. 78). Elke statuten-
wijziging der vennootschap, welke de rechten der ,,actions de
travail" raakt, moet door een bijzondere vergadering der coöpera-
tieve vereeniging goedgekeurd worden (art. 77). Tenslotte is de
vennootschap, voor zoover de „actions de travail" betreft, vrij van
zegel- en registratierecht (art. 80).
Beantwoordt deze regeling nu aan de hiervoor omschreven CritJek
eischen der moderne vennootschapsontwikkeling? Ik betwijfel het ^«erop.
ten sterkste. Men heeft hier een tweeledig doel willen bereiken:
vooreerst den arbeiders deel te geven aan de leiding der vennoot-
schap, en verder hen mede te doen genieten van de financieele
voordeelen ervan. Deze beiden mogen naar mijn meening niet
samengekoppeld worden. Het eerste is een probleem van vennoot-
schapsrecht, het tweede een loonkwestie. Eventueel stemrecht wordt
den arbeiders ten nutte van de vennootschap verleend, financieele
deelname ten eigen bate. Door dit alles wordt het arbeidersaandeel
een halfslachtig tusschending tusschen de „gewone" aandeelen cn
de zuivere stemrechtaandeelen
Verder acht ik het principieel onjuist, dat de Fransche regeling
zoowel de al of niet invoering van dit instituut (art. 72) als de
hoegrootheid van het aantal, en dus van den invloed, der „actions
de travail" geheel aan de statuten der vennootschap overlaat. Als
men zich op het standpunt stelt, dat deze wijziging in de stem-
rechtsbasis geen douceurtje voor een bepaalde groep, doch een
noodzakelijk verzetten der bakens bij verloopend getij ten bate
der vennootschap is, dient dc regeling in het belang van ccn goed
geconstrueerd bedrijfsleven ccn dwingend karakter tc dragen.
Mijn grootste grief is echter, dat deze regeling volkomen een-
zijdig naast het kapitaal alleen invloed toekent aan dc gesalarieerde
Werknemers der vennootschap en de leiding als zoodanig geheel
Bovendien acht ik het beginsel om de arbeiders op deze wijze
financieel aan dc uitkomsten der vennootschap deel te doen nemen
verkeerd. Het loon wordt zoodoende een speculatief iets, het verband
niet de gepresteerde arbeid eenerzijds, met het kapitaalrisico als tegen-
hanger der winstkansen anderzijds, gaat te loor. Men moet de arbcideiï
Seestflijk bij de onderneming interesseeren, niet hen tot klcme kapitalistjes
niaken. Zij vermeerderen dan practisch toch slechts het aantal van invloed
Verstoken minderheidsaandeelhouders.
SANNES, MocJtiniiitichnppgen. 19
-ocr page 310-verwaarloost, behalve voorzoover de gesalarieerde directeurs een
plaatsje hebben in de coöperatieve arbeidersvereeniging. Juist om
de leiding concentreert zich de behoefte aan invloed op de gestie
der vennootschap in haar eigen belang het meest. Zij kan het beste
beoordeelen, wat nuttig en noodig is, immers haar inzicht is uitteraard
het volledigst. Haar nu bij alle andere factoren der vennootschap m
invloed achter te stellen ware ongerechtvaardigd en onverstandig.
Stemrecht- De Keulscbe hoogleeraar PLANITZ heeft in zijn meergenoemd
aandeelen. een andere en m.i. veel betere regeling van deze materie
"n PuStzl voorgesteld. Zijn beginsel • is, om naast de „Geldbeschaffungs-
aktien" zuivere stemrechtaandeelen i) in het leven te roepen,
welke geheel van financieele rechten gespeend zijn, doch alleen
invloed verschaffen. Deze moeten dan verleend worden aan de
verschillende krachten in de vennootschap qua tales, met de
wisseling der titularissen op hunne opvolgers overgaan en onover-
draagbaar aan buitenstaanders gemaakt worden. Planitz wil
hiervoor een drietal categoriën van gerechtigden in aanmerking
laten komen, nl.: de leiding; 2« de beambten en arbeiders; en
3\' de gemeenschap.
Het begrip „leiding" wil deze .schrijver zeer ruim nemen. Het
moet niet alleen omvatten directie en commissarissen, doch allen
die, anders dan door aandeelen tc nemen of in loondienst te zijn,
de\'vennootschap persoonlijk of geldelijk economisch met raad cn
daad ter zijde staan (credietgevers, bankrclatie\'s e.d.). PLANITZ
wil alsdan van het aan deze groep toe te kennen stcmrechtsdeel
de helft aan de directie en commissarissen in engeren zin, de
helft aan de andere hier bedoelde personen tezamen verstrekken.
Voor de beambten en arbeiders is de schrijver van dezelfde
meening als ik hierboven ontwikkelde. Hij wil dus geen financicdc
rechten, doch dwingend omschreven stembevoegdheden in de
algemeene vergadering. Hun stem moet verder volgens hem
beslissend en niet alleen adviseerend zijn, zooals de positie der
arbeidersvertegenwoordigers in den „Aufsichtsrat" volgens dc Duit\'
sehe Wet op de Hedrijfsraden van 4 1\'cbruari 19202). Een dergelijke
O Het woord „Stimmrechts-iktie" wordt in DuiUchland, hchalvc
dc hierbedoelde beteekenis, ook gebezigd als synoniem met het .-Mnc
kaanschc „common share" (zie hierboven blz. 101). Zie b.v. BkckkkaH ,
a.w. blz. 87. Men zij dus op zijn hoede voor vcrwarrmg.
-) Vgl. hierover nader I\'i.anitz, a.w. blzz. 51 v.v.
-ocr page 311-regeling zou immers volgens hem den arbeiders weinig of geen
wezenlijken invloed verschaffen en slechts tot meer wrijving met
de directie aanleiding geven.
Het toekennen van stemrecht aan de gemeenschap grondt PLANITZ
op nationale overwegingen en de slechte economische toestand in
Duitschland.
Is een dergelijke regeling ingevoerd, dan kan volgens den schrijver
voor de kapitaalaandeelen de zuivere proportionaliteit van het
stemrëcht hersteld worden. Alle belangen, die een afwijking daarvan
noodig maakten, zijn dan immers op andere wijze verzorgd.
Tenslotte dient dan een juiste verhouding tusschen het stemrecht
der vier groepen (kapitaal, arbeid, leiding en gemeenschap) vast-
gelegd te worden. Als basis hiervoor wil planitz niet het aantal
uitgegeven, doch het aantal ter vergadering aanwezige aandeelen
nemen. Anders zou het toeval van-het absenteïsme de uitslagen
der stemmingen te zeer beïnvloeden. Bij deze regeling krijgt men
derhalve een wisselend stemrecht.
Planitz wil aan elk der vier genoemde factoren in den regel
één vierde der uit te brengen stemmen geven. Hierbij kan men het
beste als basis nemen de aanwezige kapitaalsaandeelen en dezen
ieder één stem geven. Dc andere groepen hebben dan ieder evenveel
stemmen als alle kapitaalaandeelen samen. Dit schema behoeft echter
niet steeds streng gevolgd te worden; men kan een gedetailleerde
regeling naar gelang der te nemen be.sluiten treffen, waarbij afwis-
selend de eene groep meer invloed heeft dan de andere; c.q. een
groep zelfs in hct geheel niet meestemt.
Dit stelsel is zonder twijfel aanmerkelijk beter dan de hiervoor CrHjek
besproken Fransche regeling der „actions de travail". Het karakter
van hel instituut: n.1. het verstrekken van invloed aan wie daarvoor
in aanmerking komen, is zuiver gehouden en niet met financieele
bijoogmerken vermengd; dc leiding verkrijgt als zoodanig de haar
toekomende medezeggenschap; het stelsel is ten slotte algemeen
Reldend opgetrokken cn niet meer facultatief bedoeld. Is hct echter
in den boven weergegeven vorm principieel te aanvaarden en
practisch uitvoerbaar? »
Het eerste gedeelte van de vraag heeft in het voorgaande zijne
beantwoording reeds gevonden. Het toekennen van invloed aan
bepaalde categorien niet-dcelhebbcrs in het kapitaal is door de
economische ontwikkeling.-^gang noodzakelijk geworden, in hct
291
-ocr page 312-bijzonder voorzoover bet de leiders der ondernemingen betreft. De
aard der naamlooze- vennootschap verzet zich hier ook naar ons
hedendaagsche Nederlandsche recht niet tegen ï).
Eigen denk- Ook de practische uitwerking van deze gedachte, zooals zij
beelden. PlanITZ wordt gegeven, lijkt mij in het algemeen juist. In
het bijzonder sympathiseer ik ten volle met de uitbreiding van
het begrip „leiding" ook tot die personen, welke niet in het ven-
nootschappelijk verband zijn opgenomen, doch die door hunne
relaties met de vennootschap een zoodanig belang bij haar welvaren
hebben, dat zij er toch invloed op uitoefenen willen. Zonder dit
zouden dergelijke personen of instellingen voor het verwezenlijken
hunner wenschen omwegen moeten gebruiken, en deze zijn nimmer
gewenscht.
Voor de aanwijzing van de personen, die namens de werknemers
het stemrecht moeten uitoefenen, lijkt de Fransche regeling mij
wel bruikbaar. De coöperatieve vereeniging is voor het ten haren
name stellen der aandeelen met het oog op de vrije in- en uit-
treding der leden de aangewezen rechtsvorm; de verkiezing der
vertegenwoordigers door ecn op het salaris gebaseerd stemrecht
acht ik eveneens juist: immers in het salaris is een vrij betrouwbare
barometer gelegen voor des werknemers capaciteiten en derhalve
voor zijne aanspraken op invloed. Verplichte vertegenwoordiging
dezer categorie in directie en commissariscollcge acht ik daaren-
tegen niet gewenscht: de algemeene vergadering (waarin ook dc
werknemers stem hebben) beslisse hier vrijelijk over de personenkeuze.
Ook voor de „leiding" acht ik dezelfde regeling met als grond-
slag de coöperatieve vereeniging de beste. Moeilijker is om binnen
1) Zoo ook Hof \'s Gravenhage 1 April 1926, W. 11496 Het tegendeel
is echter bepaald in het Regeeringsontwerp 1925, art. 44/ï, e na,
luidende : „Slechts aan aandeelhouders kan stemrecht worden toegekend^
Minister Nemssen merkt ter motivcering van de overeenkomstige bepaunB
in zijn ontwerp (art. 46a, Ie lid) slechts op: „Dat aan deze belang
hebbenden tot zekere hoogte invloed op den gang van zaken tocgckcno
worde, schijnt een eisch der tegenwoordige rechtsovertuiging, doch ö
invloed worde uitgeoefend in afzonderlijke vergadcrmgen naast
algemeene vergaderingen, niet in deze. Deze zijn vergaderingen van
aandeelhouders en slechts aandeelhouders mogen daarin medezeggenschap
hebben". Men kan aan deze redeneering, welke mets doet dan apodicusc
als waarheid decretecrcn hetgeen men juist bewijzen moet, tcgcnovc
uitspraken als van het Haagsche Hof boven vermeld moeilijk ccnig
waarde toekennen. Art. 44<>, Ie lid, behoort dan ook uit onze wctgcvin»
geweerd te worden.
deze groep het stemrecht voor de aanwijzing der vertegenwoor-
digers te regelen. Het meest aanbeveling verdient m.i. om deze
categorie hierbij in tweeën te splitsen: de directie en commissarissen
in engeren zin eenerzijds, de verdere belanghebbenden anderzijds.
In de eerste groep kan het stemrecht dan gelijk zijn. De tweede
groep levert echter de grootste moeilijkheden op, zoowel bij de
bepaling van wie daartoe behoort als van den omvang van ieders
stemrecht. De eenige (hoewel zeker niet volmaakte) oplossing lijkt
mij om over beide punten door de algemeene vergadcrmg te laten
beslissen.
Een stemrecht van de gemeenschap zal bij sommige vennoot-
schappen noodzakelijk, bij de meesten echter onnood.g zijn. Slechts
in dezulken, bij wier wel en wee belangrijke publieke belangen
betrokken zijn (feitelijke of juridische monopolies, sleutelindustrieen,
verkcerslichamen e.d.), kan derhalve der gemeenschap stem verleend
worden, en dan nog alleen, voorzoover het openbare belang
verband houdt met het onderwerp der stemming. Of deze beide
factoren aanwezig zijn zal in dezen slechts de openbare macht
zelve mogen beslissen ; een Koninlijk Besluit lijkt mij hiervoor het
beste. De algemeene richtsnoeren hiervoor dienen echter in de
wet opgenomen tc worden. , .„ .
Tenslotte de verhouding van het stemrecht der verschillende
groepen onderling. Het lijkt mij goed gezien van Planitz om
Lze constant, het stcmcijfer dus wisselend te maken. Hc is
echter de vraag, of de door hem aangegeven verhouding wel de
juiste is. Met name wordt hierbij aan het kapitaal en de leiding
te weinig overwicht tegenover werknemers en gemeenschap gegeven.
Voor het geval de overheid ingrijpt lijkt mij Va stemrecht ruim
voldoende. Het gewicht van dc staatsoppositic tegen een maatrcgc
zal ongetwijfeld voldoende zijn om de andere dcelneniers an het
besluit zich ernstig omtrent hun houding te doen beraden. En
dat is tenslotte het hoofddoel van het overheidsingrijpen. Anders
moest men haar een absoluut vetorecht geven; en dat gaat m.i.
Veel tc vcr , •
De gedachte van PLANITZ om het stemrecht te doen wisselen
naar mate van het besluit heeft verder mijn volle mstemmmg.
Hierboven gaf ik reeds aan. hoe deze regeling ten aanzien van
J I «t l..ir1i.n Doch ook de werknemers kan men
dc gemeenschap moet luiden, uocn "
• ,.. • 1 . roolaten B j besluiten over technische
niet bi iedere stemming toeiaicn. uy
-ocr page 314-aangelegenheden ware zulks doenlijk, doch bij commercieele
quaestie\'s onhoudbaar. Hiervoor zijn de arbeiders thans zeker nog
niet competent. Een nadere uitwerking van de verhouding tusschen
hun stemrecht en dat van kapitaal en leiding, bij andere besluiten
tusschen deze beide laatsten onderling, zou mij te ver voeren; de
algemeene richtsnoeren volgen echter uit het bovenstaande.
Belang Welke gevolgen zou een dergelijke regeling nu voor de moeder-
dochtermaatschappij-verhouding meebrengen?
verhouding. De zuivere kapitaalsmacht, waarop deze verhouding thans uiterlijk
gebaseerd is, wordt er door verbroken. Wil de moedermaatschappij
hare leiding behouden, dan zal zij derhalve moeten zorgen één
der andere factoren in de vennootschap, liefst de leiding, op haar
hand te krijgen. Voor een bestaande verhouding zal dit wel niet
moeilijk zijn : directie en commissarissen zijn dan wel eng verbonden
met de moedermaatschappij, en de\'geldelijke betrekkingen met de
dochtermaatschappij zullen haar in de tweede categorie der
„leidende figuren" wel een eerste rol doen spelen. Het vormen
eener verhouding tusschen bestaande vennootschappen zal echter
iets moeilijker gaan, wanneer de moedermaatschappij strijd zal
hebben te voeren om dc suprematie te veroveren. Totnogtoe kan
zij hierbij volstaan met het opkoopen dcr aandeelcnmecrderhcid,
thans zal zij evenzeer de leiding voor zich moeten winnen. Dit brengt
ongetwijfeld een gevaar voor corruptie met zich mede; er zijn echter
ook nog tallooze fatsoenlijke wegen om hetzelfde doel tc bereiken, en
voorzoover dit gevaar werkelijk bestaat, weegt het niet op tegen de
groote voordeelen van deze aan het moderne vennootschapswczcn
zoo veel beter dan de oude aanpassende stcmrechtrcgeling.
D. Verschillende voorschriften.
Naast de hierboven reeds behandelde voorschriften ter beveiliging
van de positie van den minderheidsaandeelhouder in de dochter-
maatschappij zijn nog enkele andere maatregelen van minder gewicht
tot dit zelfde doel voorgesteld.
Beperkte Zoo acht LiEF.MANN \') het noodig om vennootschappen, waarvan
ring"vo°o" ^^ groote meerderheid der aandeelen zich blijvend in handen van
aandeelen een andere vennootschap bevindt, van de beursnoteering uit tc
van doch- __N
termaat-
•chappijen. 1) Beteiligungs- und Finanzierungsgesellschaften, blzz. 541 v.
-ocr page 315-sluiten Onder deze omstandigheden is het n.1. voor de moeder-
maatschappij maar al te zeer mogelijk om allerlei manipulatie\'s uit
te voeren en fictieve koersen in het leven te roepen; werkelijke
transacties vinden dan immers in deze aandeelen vrijwel niet plaats,
zoodat men door gefingeerde verkoopen alles bereiken kan, wat
men wil Hier staat wel tegenover, dat de minderheidsaandeelhouders
bij een dergelijk verbod hun effectenbezit niet ter beurze kunnen
realiseeren; dit weegt echter volgens liefmann allerminst tegen het
hier geschilderde gevaar bij toegelaten beursnoteering op. Bovendien
maakt de goed georganiseerde handel in incourante fondsen reali-
satie\'s ook van dergelijke aandeden, zoo noodig, zeer wd mogelijk.
Een dergdijke maatregel lijkt mij inderdaad op de aangegeven
gronden gerechtvaardigd. Men zou dan echter beter doen door het
verdschte negatief te omschrijven: b.v. dat aandeden, waarvan
niet een in verhouding tot het uitgegeven kapitaal voldoend aantal
om een vrije koersvorming mogdijk te maken in het vnje verkeer
circuleert, niet tot de beursnoteering worden toegdatcn. Hiermede
omvat men dan ook andere gevallen van denzdfden aard, welke
niet onder de moeder- cn dochtermaatschappij-verhouding vallen
b.v. groot blijvend aandedenbezit van verschillende personen of
instellingen.
Een ander misbruik wordt in het bijzonder in Frankrijk gcsigna- Cumulatie
leerd»), doch komt ook in andere landen voor: n.1. de cumulatie
van tantièmes door directic\'s en commissarissen van moeder- en
dochtermaatschappijen. • » j
Bij de meeste vennoolschappc is de reeehng der w.stverdee mg
.óö, d,,t van de nettowinst, onversel.iliig of al of n,et geheel
uitgedeeld of gereserveerd word,, een bepaald pereemage aan
directie en commissarissen als tantiime toegekend wordt. D„ heeft
bij de moeder- en dochtermaatschappij-verhoudmg tot m.sbru.ken
aanleiding gegeven. Hierbij .ijn immers de directie en comm,ssar.ssen
van de ver^=chillende dochtermaatschappijen m den regel dezel de
personen als die van de moedermaatschapp,,. Van de wmst der
Sochtermaat.schappij gaat dus bij de hier beschreven w.nstverdeehng
een gedeelte naar de moeder,naatschapp., en een gedeelte aan
directk en com,nissaris.ven der dochtermaatsehapp,, als tantième.
. » „ „o« T iuuly: rEscamotage des bündfices au
prPnt al^riit-ï^rs^ns les\'soci«^ par aetio.^, Nane,
Van het gedeelte, dat de moedermaatschappij krijgt, komt in het
gunstigste geval echter weer een gedeeUe aan hare aandeelhouders,
een ander deel aan hare directie en commissarissen. Zijn deze
laatsten nu dezelfde personen als de functionarissen bij de dochter-
maatschappij, dan toucheeren zij dus twee keer tantième over
dezelfde winst. Bij een ingewikkeld systeem van klein- en achter-
kleindochtermaatschappijen kan dit aan tantièmes (steeds aan
dezelfde personen) weggaand bedrag belangrijk meer bedragen,
dan hetgeen tenslotte den aandeelhouders der moedermaatschappij
als dividend uitgekeerd wordt. Het kan zelfs voorkomen, dat de
winst, zooals zij tenslotte na alle tantième-amputaties bij de moeder-
maatschappij aankomt, daar geheel gereserveerd wordt en er derhalve
geen dividend, doch wel, alles tezamen, enorme tantièmes uit-
gekeerd worden.
Een dergelijke praktijk verdient zonder eenigen twijfel afkeuring.
Voor deze herhaalde tantièmes is door directie en commissarissen geen
extra werk verricht, immers de winsten der dochtermaatschappijen
worden door een eenvoudige overboeking aan de moedermaat-
schappij doorgegeven. Bovendien is het onredelijk tegenover de
aandeelhouders, dat wanneer een batig slot geheel gereserveerd
wordt en er dus geen dividenduitkeering plaats vindt, toch de
directie over dit gereserveerde bedrag hare tantièmes geniet. Immers
zoowel dividend als tantième behooren uitgekeerd te worden uit
hetgeen de onderneming aan werkelijk overschot oplevert; en uit
de reserveering blijkt, dat er redenen zijn om ecn bepaalde som in
de onderneming te behouden.
Ter beteugeling van laatstbedoeld misbruik zijn behartigens-
waarde voorschriften opgenomen in het H. G. B., luidende:
S 237 : „Wird den Mitgliedern des Vorstandes ein Anteil am Jahres-
gewinn gewährt, so ist der Anteil von dem nach Vornahme sämtlicher
Abschreibungen und Rücklagen verbleibenden Reingewinne zu
berechnen";
en S 245. lid i: „Erhalten die Mitglieder des Aufsichtsrats für ihre
Tätigkeit eine Vergütung, die in einem Anteil am Jahresgewinne
besteht, so ist der Anteil von dem Reingewinn zu berechnen,
welcher nach Vornahme sämtlicher Abschreibungen und Rücklagen
sowie nach Abzug eines für die Aktionäre bestimmten Betrages
von mindestens vier von Hundert des eingezahlten Grundkapitals
verbleibt".
296
Het zou aanbeveling verdienen een dergelijk voorschrift in onze
wetgeving op te nemen. Hieraan zou dan een verbod moeten
worden toegevoegd om tantièmes aan directie en commissarissen
eener vennootschap uit te keeren, indien meer dan ^U der aan-
deelen van deze vennootschap in het bezit van een andere
vennootschap zijn, waaraan deze zelfde personen als directeuren
of commissarissen zijn verbonden.
Moeten voorts geen maatregelen getroffen worden om het nationale Bewaring
bedrijfsleven te beschermen tegen het binnendringen van vreemde ^j^nt^jt
elementen met behulp van de moeder- en dochtermaatschappij-
verhouding?
Of en in welke mate men het buitenlandsche kapitaal den
toegang tot het Nederlandsche zakenleven weigeren wil, is een
vraag van handelspolitiek, welke buiten mijn bestek ligt. Voorzoover
men echter tot het weren van vreemde vennootschappen wil
overgaan, zal men vóór alles het criterium der nationaliteit van de
naamlooze vennootschap moeten herzien en van de zeteltheone
tot die der economische afhankelijkheid overgaan. Alsdan zullen
de dochtermaatschappijen van vreemde vennootschappen als
buitenlandsch aangemerkt en dienovereenkomstig behandeld
kunnen worden.
Dit alles geldt, indien men de vreemde vennootschappen in
Nederland wel toelaat, doch in hare werkzaamheden beperkt. Wil
men nog verder gaan en vreemde vennootschappen ook verbieden
om aan (alle of bepaalde) Nederlandsche vennootschappen deel te
nemen dan kan dit slechts afdoende geschieden door aandeelen
aan toonder te verbieden, zooals in S 3 van dc Zweedsche
Wet van 12 Augustus 1910 en in de Zwitsersche noodverordening
van 8 Juli 1920 ten aanzien van alle vennootschappen met een
kapitaal beneden 500.000 Franken is geschied en in Frankrijk
door Thallcr >) is voorgesteld. Een dergelijke maatregel zou cchtcr
het verkeer te veel aan banden leggen en door dc voordeelen van
het instituut der toonderaandeelcn op te offeren een erger middel
zijn dan de tc bestrijden kwaal. Wil men in deze richting al iets
ondernemen, dan moet men geen algemeene maatregelen treffen,
welke niet gedetailleerd genoeg kunnen zijn om zich aan de
1) In de Revue poUüquc et parlementaire van October 1917.
-ocr page 318-omstandigheden van ieder geval aan te passen, doch bijzondere
regels geven, wanneer deze voor een bepaalde onderneming noodig
zijn 1). Hier kan een centraal college, een „Raad van Handel en
Nijverheid", zooals hierboven blz. 271 besproken, een waardevolle
adviseerende bevoegdheid verleend worden. De bedoelde maat-
regelen zouden wellicht in den vorm van voorwaarden voor de
goedkeuring der statuten gekleed en art. 36^? van het Regeerings-
ontwerp 1925 dienovereenkomstig uitgebreid kunnen worden.
Vergemak. Een bijzonder voorschrift ter vergemakkelijking van het ontstaan
kelijken van verhouding, bepaaldelijk in den vorm der one man\'s company,
wordt nog aanbevolen in het rapport van het „Company Law Amend-
houding. j^ent Committee 1925/1926", blzz. 43 v v. Voor het geval, dat de
moedermaatschappij alle aandeelen van de dochtermaatschappij
bezitten wil en slechts enkele aandeelhouders, hetzij uit onop-
lettendheid, hetzij om betere voorwaarden te kunnen bedingen
zich niet bereid verklaren om hunne aandeelen aan de moeder-
maatschappij te verkoopen, wil decommissic de moedermaat.schappij
het recht verleenen om, wanneer 90% dc aandeelen van dc
dochtermaatschappij in haar bezit zijn, binnen een bepaalden tijd
de aandeelen der weigerachtige houders tc koopen tegen denzelfdcn
prijs als de andere, met beroep op den rechter bij weigering of
geschil over de waarde.
Hoezeer ook het vormen van moeder- en dochtermaatschappij-
verhoudingen mijne sympathie heeft, acht ik het toch zéér bedenkelijk
om ten bate hiervan ccn dusdanige inbreuk op de contractsvrijheid
te maken en als het ware een informeele onteigening ten particulieren
nutte in te voeren, als deze Engelsche commissie voorstelt. Hoven-
dien zal slechts zelden het ge/ieele aandeelenbezit voor de moeder-
maatschappij onmisbaar zijn; in den regel kunnen de enkele
halstarrige outsiders gerust buiten het verband gelaten worden.
De bepaling heeft dus bovendien weinig practisch nut.
Belasting-
heffing.
Hierboven deed ik reeds duidelijk uitkomen, dat de belastinß-
hefting op de moeder- en dochtermaatschappij-verhouding, onver-
schillig of deze nationaal of internationaal is, nimmer dubbel maß
wezen. Economisch is deze verhouding een organisatiewijze van
>) R. Polak, a.w. blz. 148.
298
het bedrijfsleven als ieder andere, en er is geen enkele juridische,
economische noch fiscale reden om dezen bepaalden rechtsvorm
geldelijk bij andere achter te stellen
Naast dit vraagstuk is voor de moeder- en dochtermaatschappij-
verhouding van het grootste belang, of de door haar op te brengen
belasting progressief of proportioneel geregeld is. In het eerste
geval zal de moedermaatschappij het werkkapitaal eerder in den
vorm van deelneming in het aandeelenkapitaal aan de dochter-
maatschappij verstrekken, omdat dan het winstpercentage in
verhouding tot het (groote) aandeelenkapitaal lager wordt. Bij een
proportioneele vennootschapsbelasting zal de moedermaatschappij
daarentegen eerder een obligatielccning aan de dochtermaatschappij
verstrekken, daar alsdan de obligatierente in mindering van de
winst komt cn derhalve het belastingobject verkleint 2). Welke van
deze beide stelsels te verkiezen is, is een vraag van belasting-
politiek, die buiten mijn bestek valt.
Voorts zou ik den wetgever in ernstige overweging willen geven,
om bij de Indische vennootschapsbelasting uitdrukkelijk een
toepassing der hierboven bc.schrevcn „orgaantheorie" op de
moeder- cn dochtermaatschappij-verhouding mogelijk te maken.
Slechts hierdoor zal de fiscus dc bij dezen organisatievorm zoo
veelvuldig voorkomende winstver.schuivingen afdoende kunnen
achterhalen. Men zou hare toepassing kunnen beperken tot het
geval, dat de eene vennootschap 60% der aandeden van de
andere bezit en de verhouding van deze beiden zóó is, dat de
laatste in werkdijkhdd een deel van dc onderneming der eerste
\') Liefmann schijnt er iets voor te gevodcn om door zware (dubbele)
belitinrcirbilri^cUccntratie tc bdcmmcrcn m haar, volgens hem, te
Se opb oei Norafgezien van hct oneconomische van een dergdijke
hllerpïï voor e\'en \'natuurlijke ontwikkeling van het --ts«^^^
orcanisme is hct zeer juist wat Martin St. L^ün, a.«. blz. 198, zegt.
Soo a\'in het bedrijfsleven opgelegde lasten worden toch m
K-iltstT nstantiï op den vcrbJuiker afgewenteld en treffen den ondernemer
1 S nu zol n dit Ststc gev.al hct k.iraktcr eener he fing van extm-
voÄnTri g"en\'\'De practifche uitwerkmg van djt alles is zeer moeüijk.
Vgl. hierover iadcr B. J. de Leeuw in W. P. N. R. No. -831.
uitmaakt. Onder deze omstandigheden zou de dochtermaatschappij
dan op de wijze en met de vroeger beschreven restrictie\'s als
onderdeel van de moedermaatschappij aangemerkt mogen worden.
Nog een andere questie is in de literatuur aangeroerd Men
heeft n.l. ter ontduiking van de belasting der reserves eener ven-
nootschap bij de liquidatieuitdeeling het volgende middel bedacht:
men liquideert de vennootschap niet, doch verkoopt de aandeelen
voor de (hooge) reëele waarde aan een andere (of nieuwe)
vennootschap, die het bedrijf voortzet of de activa op een andere
wijze gebruikt. De aandeelhouders betalen dan over de koopsom
slechts inkomsten- en geen dividendbelasting en krijgen toch de
gereserveerde winst in den vorm der hooge koopsom uitgekeerd.
In een uitgebreid systeem van moeder- en dochtermaatschappijen
kan deze methode zeer lang toegepast worden.
Treub2) wil hiertegen de volgende middelen in het werk
stellen: vooreerst vennootschappen, wier aandeelen niet ter beurze
verhandeld worden (dus b.v. wanneer deze alle in handen der
moedermaatschappij zijn) naar de winst en niet naar de uitkeering
belasten, tenzij b.v. ten minste 75% ervan op naam luidt; en
tevens bij elke overdracht dier aandeelen de werkelijke waarde
bepalen en de overwaarde boven het nominale gestorte bedrag als
een uitkeering belasten.
Door deze middelen zou echter het bedoelde kwaad niet belet
kunnen worden, terwijl zij zelf bovendien ernstige bezwaren met
zich zouden brengen. Het zou immers een volstrekt ongerecht-
vaardigde achteruitzetting zijn de vennootschappen zonder beurs-
noteering naar de winst, dus zwaarder dan de anderen, te belasten.
Of allen naar de uitkeering óf allen naar de winst belasten, doch
geen premie op beursnoteering stellen, omdat deze wellicht de
controle op bepaalde punten vergemakkelijkt 1 Dit ware een
ongeoorloofde drang op de vennootschappen zonder beursnoteering
uitoefenen. Verder acht ik het practisch onuitvoerbaar om alle
overdrachten van aandeelen te controleeren. Van de meesten
daarvan zal de fiscus niets gewaar worden ; en zeker niet wanneer
zij bedoeld zijn om belasting te ontduiken 1
1) Zie J. L. Vleming Jr.: Critisch antwoord op de belastingnota van
Mr. M. W. F. Treud, blz. 34. , ,
■2) Nadere beschouwingen over de Indische vennootschapsbelasüng,
blz. 27.
300
Bovendien zijn deze middelen voor het beoogde doel ten eenen
male onnoodig. Het kwaad achterhaalt zich zelf wel, al is het later
dan gewoonlijk. De overdracht van het bedrijf of de activa door
middel van de aandeelen zal immers slechts zoolang kunnen
geschieden als dit levensvatbaar of deze bruikbaar zijn. Zoodra
zulks anders gaat worden zal men toch tot realisatie in contanten
moeten overgaan en de fiscus belasting kunnen heffen. Dit geschiedt
dan wel niet van de oorspronkelijke aandeelhouders; doch de
koopers zullen de kans, dat deze heffing bij hen zal moeten
geschieden, wel in den koopprijs verdisconteeren, zoodat de heffing
tenslotte toch, zij het wellicht niet ten volle, op de oorspronkelijk
belastingplichtigen zal neerkomen.
Moet naast al de hiervoor besproken maatregelen nog een algemeen Staats-^
staatstoezicht op de handelingen der in de moeder- en dochter-
maatschappij-verhouding georganiseerde vennootschappen mgevoerd
worden?
In Duitschland heeft men een dergelijk instituut, hoofdzakelijk
voor de kartellen, in het leven geroepen door de „Verordnung
gegen Miszbrauch wirtschaftlicher Machtstellungen" van 2 November
,923 O Deze is ontstaan door dc vele klachten omtrent het hoog
houden der prijzen door de kartellen, vooral sinds den zomer van
1923 Kartellen moeten voortaan schriftelijk aangegaan worden en
zijn voor wat betreft hunne in- cn externe werking (vereenigmgs-
politick, handelen ten aanzien van buitenstaanders, prijs-, leverings-en
andere voorwaarden, enz.) aan controle van den „Rcichswirtschafts-
minister" cn de uitsluitende jurisdictie van het bij het Reichsgericht
gevormde „Karteilgericht" 2) onderworpen. Hetzelfde geldt voor
monopolistische trusts en belangengemeenschappen (S lO). Voorts
behelst de verordening nog eenige zeer rekbare 3) bepalingen
omtrent hetgeen bedoelde lichamen te doen en na te laten hebben.
Het doel van staatstoezicht kan zijn: politioneel (bescherming
der ingezetenen tegen misbruik), fiscaal (monopolies, regie), nationaal
(bewaring van de nationaliteit van sleutelindustriën) of sociaal
1) Reichsgcsetzblatt 3 November 1923 No. 112; I. 1067. Zie Kartell-
^"^f\'^Du\'vSst\'^^? hoogste ressort, zoodat zijn jurisprudentie althans
een ge vastheid aan dc zeer rckb.arc bepalingen der vwordcnmg kan geven.
3)^ bkckerath, a.w. blz. 40, nocmt ze „kautschukartig .
-ocr page 322-(socialisatie). Het tweede en vierde van deze doeleinden is voor
ons land voorloopig van geen practisch belang, regies kennen
wij niet en van socialisatie zal hier ook wel niet veel komen.
Het tweede doel kan, als boven gezegd, beter door speciale maat-
regelen dan door een algemeen staatstoezicht bereikt worden. Voor
de bescherming van het publiek, waarvoor de hier besproken
verordening toch hoofdzakelijk in het leven geroepen is, acht ik
ten slotte een algemeen staatstoezicht nuttig noch noodig. De
rechterlijke macht kan met het beginsel der openbare orde en goede
zeden alle misbruiken afdoende keeren; en geregelde inmenging
van de staatsorganen, van ambtenaren derhalve, in de gestie der
ondernemingen zou naar mijn meening door het grondige verschil
van hunne mentaliteit met die van het bedrijfsleven tot voortdurende
wrijving en botsingen, en zeker niet tot practische resultaten leiden.
Zij dient derhalve tot het allernoodzakelijkste beperkt te blijven
1) N. van Hasselt teekent in Rechtsgeleerd Magazijn 1924, blz. 286,
bij de behandeling der Duitsche verordening aan: „Op papier is het
zeer fraai". Dit oordeel zegt wel voldoende 1
Adriani (P. J. A.): De wetten op de Vermogensbelasting en de
Verdedigingsbelasting 1, 2« druk. Zwolle 1925.
Alexander: Die Sonderrechte der Aktionäre, 1892.
Amiaud (André): Les nouvelles formes d\'ententes entre producteurs
devant la loi pénale, th. Paris 1914.
Asser (Mr. C): Handleiding tot de beoefening van het Neder-
landsch\'Burgerlijk Recht, 4\'druk, Zwolle I905/\'I2.
Bahled (Henri): Les syndicats de producteurs et de détenteurs.
Paris 1893. , . • .
Bailly (L.): l\'Escamotage des bénéfices au profit des administra-
teurs dans les sociétés par actions, Nancy 1924.
Bake (Mr. R. VV. J. C. De Mentiion): „Kartelrecht", m Rechts-
geleerd Magazijn 1907. blzz. 431 v.v.
Beckerath (Dr. H. von): Kräfte. Ziele und Gestaltungen m der
Deutschen Industriewirtschaft. 2« druk. Jena 1924.
Biederlack: ..Eenstemmigheid of meerderheid van stemmen? ,
in Themis 1887, blzz. 31 v.v.
BLE.s (A. E.): Vereenigingen en naamlooze vennootschappen, en
hare behandeling door het Departement van Justitie. 5\' druk,
\'sGravcnhagc 1921.
Blüte: De nationaliteit van vereenigingen, in het bijzonder van
naamlooze vennootschappen, ac. prft. Leiden I92i.
Hondi: ..Aktienrcchtliche Betrachtungen de lege ferenda aus Anlasz
des Hibernia-Prozcsscs". in Deutsche Juristen Zeitung 1908.
blzz. 1007 v.v.
noURCART (G.): De 1\'organisation et des pouvoirs des assemblées
générales dans les sociétés par actions Pans 1905.
Brand: Das Handelsgesetzbuch mit Ausschlusz des Seerechtcs.
Berlin 1911.
-ocr page 324-Brinckmeyer (Dr. Hermann): Hugo Stinnes, München 1921.
BroUILHET: „La concentration industrielle à la fin du iç*"® siècle", in
Questions pratiques de législation ouvrière 1904, blzz. 160 v.v.
Buckley (H. B.): The law and practice under the Companies
(Consolidation) Act 1908, 9\' druk, Londen 1909.
Clark (J. B. en J. M.): The control of trusts, New York 1914.
Colliez: Des ententes de producteurs et de commerçants, th.
Paris 1903.
coppe Royer: Traité théorique et pratique des sociétés anonymes,
Paris 1925.
Courcelle Seneuil: Traité des opérations de banque, Paris 1853.
Dalberg: Kapitalertragssteuer, Berlin 1920.
Damstè (Mr. Dr. J. H. R. Sinninghe): De wet op de Dividend-
en Tantièmebelasting, 2® druk, Zwolle 1925.
- : De wet op de Inkomstenbelasting, 3® druk, Zwolle 1926.
Danos (George): Les actions à vote plural, th. Paris 1922.
Décugis (Henri) : Traité pratique des sociétés par actions, 4\' druk.
Paris 1922.
Dove (Heinrich): „Zur Frage der Vorzugsaktien mit mehrfachem
Stimmrecht", in BankArchiv XX, blzz. 314 v.v.
Drost: Rechten van aandeelhouders in naamlooze vennootschappen,
ac. prft. Leiden 1903.
Dubois (H. F. R.): De Registratiewet 1917, Zwolle 1926.
DÜNKELSBÜiiler: „Gesellschaftssteuer und Kapitalertragssteuer
bei Schachtelgescllschaften", in Juristische Wochenschrift
1922, blzz. 1564 v.v.
Dupont (Henri): Omniums etsyndicats de gestion, th. Poitiers 1922.
Engel (A.): Naamlooze vennootschappen, ac. prft. Leiden 1889.
Eschwege (Ludwig): ,,Tochtergesellschaften", in Die Bank 1914,
blzz. 544 v.v.
Fleciitheim (Prof. Dr.): „Die Besteuerung der Schachtelgesell-
schaften nach den neuen Reichsgesetzen", in BankArchiv XX,
blzz. 68 v.v.
- : „Die satzungsmäszige Befugnis des Aufsichtsrats zur Fest-
setzungvonAbschreibungen",inBankArchiv I9i7,blzz.37i v.v.
- : „Konzernbildung und Aktienrecht", in Recht und Wirt-
schaft 1922, blzz. 22 v.v.
Freund: „Die gemischte wirtschaftliche Unternehmung", in
Deutsche Juristen Zeitung 1911, blzz. Iii3 v.v.
Friedländer: Die Interessengemeinschaft als Rechtsform der
Konzernbildung, Berlin 1921.
- : „Juristische Personen als Angestellte", in Mitteilungen der
Steuerstelle des Reichsverbandes der Deutschen Industrie
1923, blzz. 13 v.v.
Fruin (R.): Oprichtersaandeelen bij naamlooze vennootschappen,
ac. prft. Utrecht 1892.
FuldauER: „Proportionalvertretung in Aktiengesellschaften", in
Holdheims Monatschrift für Handelsrecht und Bankwesen
1908, blzz. 137 v.v.
Gain: La nationalité des sociétés avant et depuis la guerre,
Paris 1924.
Garnsey (Sir Gilbert): Holding companies and their published
accounts, London 1923.
Gazan de la meuze (A. J.): De liquidatie der naamlooze vennoot-
schap, ac. prft. Utrecht 1905.
Geiler (Dr. K.): Gesellschaftliche Organisationsformen des neueren
Wirtschaftsrechts, 2\'druk, Mannheim 1922.
Gomi\'EL (Robert) : De la fusion des sociétés anonymes, th. Paris 1908.
Gratama (Mr. B. J.): „Vennootschappen in de Vereenigde Staten",
in Rechtsgeleerd Magazijn 1924, blzz. 35 v.v.
Halle (Ernst von): Trusts or industrial combinations in the United
States, New York 1900.
Hausmann (Dr. Fritz): Die Tochtergesellschaft. Eine rechtliche
Studie zur moderjien Konzernbildung und zum EfTekten-
kapitalismus, Berlin 1923.
Heymann: Die Rcchtsformcn der militärischen Kriegswirtschaft
als Grundlage des modernen deutschen Industrierechts,
Marburg 1921.
HijmaNS (G.): Wijziging der akte van oprichting van naamlooze
vennootschappen, ac. prft. 1891.
Hohkelo: „Nature of stockholder\'s liability for corporation debts",
in Colorado Law Review 1909, blz. 285.
Horrwitz: Das Recht der Generalversammlungen der Aktien-
gesellschaften und Kommanditgesellschaften auf Aktien,
Berlin 1913.
HouriN (C.) et Bosvieux (H.): Traité général des sociétés, 5« druk,
Paris i9i9/\'20.
Hück: Vorzugsaktien mit mehrfachem Stimmrecht, Mannheim 1922.
305
S.\\NNES, SJüaaetoi»»l»chappijeo. ao
-ocr page 326-isay\'(Dr. Hermann): „Steuerrecht und Bürgerliches Recht", in
Bank Archiv XX, blz. 57.
- (RudolO: Das Recht am Unternehmen, Berlin 1910.
jenks: The trust problem, New York 1900.
Jones (E.): The trust problem in the United States, New York 1922.
JÖRGENS (M.): Finanzielle Trustgesellschaften, diss. Stuttgart 1902.
Jourdan (Paul): Etude juridique sur les trusts, th. Aix 1906.
Kahn: Rechtsbegriffe der Kriegswirtschaft, München 1918.
Kat (Mr. O. B. W. de): Effektenbeheer, 2\' druk, \'s Gravenhage 1920.
kist-Visser: Beginselen van handelsrecht volgens de Neder-
landsche wet, 3" druk, igo^j\'iA-
klein (Franz): Die neueren Entwickelungen in Verfassung und
Recht der Aktiengesellschaften, Weenen 1904-
Kolff (L. A. C.): Eenige opmerkingen over naamlooze vennoot-
schappen in Engeland, ac. prft. Leiden 1891.
Krämer : „Musz im Körperschaftssteuergesetz die steuerlicheBegün-
stigung der Schachtelgesellscbaften erhalten bleiben?", in
Mitteilungen der Steuerstelle des Reichvcrbandes der Deut-
schen Industrie 1921, blz. 309.
küpfer: Gründung, Finanzierung und Sanierung der Aktiengesell-
schaften des Staates New-York, Bern 1922.
Lamuert (E.): Le gouvernement des juges et la lutte contre la
législation ouvrière aux Etats Unis, Paris 1921.
Land (Prof. Mr. N. K. F.): Verklaring van het Burgerlijk Wet-
boek, 2« druk, Haarlem 1907.
Lauchenauer (Alfred): Die Holding Company, diss. Genève 1924.
Lehmann (K.): Das Recht der Aktiengesellschaften, Berlin 1904.
Leist (A.): Untersuchungen zum inneren Vercinsrecht, Jena 1904.
Lescure: „Aspects récents dc la concentration industrielle", in
Révue économique internationale 1909, blrz. 257 v.v.
Liefmann (Robert): Kartelle und Trusts, und die Weiterbildung
der volkswirtschaftlichen Organisation, 5« druk, Stuttgart 1922.
- : Die Untemehmungsformcn, 3« druk, Stuttgart 1923.
- : Beteiligungs- und Finanzicrungsgcscllschaftcn, 4* druk,
Jena 1924.
Lion: Bilanzsteucrrecht, 1922.
Lipfert (G.): Da.<» internationale Finanzrccht, Triest 1912.
Logeman (J. H. A.): De grondslagen der vennootschapsbelasting
in Nederland cn Ncdcrlandsch-Indic, ac. prft. Leiden 1923-
Lyon-Caen et Renault: Traité de droit commercial, 4«= druk,
Paris 1906.
Malécot (Emmanuel): Du vote plural dans les sociétés par actions
th. Poitiers 1923.
Mamelock: Die juristische Person im internationalen Privatrecht,
Zürich 1900.
- : DieStaatsangehörigkeitder juristischen Person, Zürich 1918.
Markovitscii: Das Problem der Sonderrechte der Körperschafts-
mitglieder, diss. Beriin 1910.
Marquardt: „Das Stimmrecht der Gesellschafterin eigener Sache
nach der Rechtsprechung des Reichsgerichts", in Juristische
Wochenschrift 1914, blzz. 1031 v.v.
Martin St. Léon (Etienne): Cartells et trusts, Paris 1903.
Meade (E. S.): Trust finance, New York 1906.
Michel (Raymond): Le contrôle économique des sociétés et ses
rapports avec leur nationalité, th. Paris 1923.
Mijs (A.): Ontbinding der naamlooze vennootschap, ac. prft.
Leiden 1893.
Molengraaff (Prof. Mr. W. L. P. A.): Leidraad bij de beoefening
van het NedeHandsche Handelsrecht, 4\'druk, Haarlem 1919.
- : „De zoogenaamde nationaliteit der rechtspersoon", in De
Gids 1918.
Moser (j.): Een onderzoek naar de kapitalisatie van enkele Neder-
landsche holding companies, prft. Rotterdam 1921.
Müller-Erzhach (R.): Deutsches Handelsrecht, Tübingen 1921.
Noaillat (dk): Etude sur Ia fusion des sociétés, th. Fayolle 1899.
Noyes (W. C.): A treatise on the law of intercorporate relations,
2* druk. New York 1909.
O1V.oomer (Prof. Mr. C. W.): Het burgerlijk Wetboek verklaard,
3\' druk, Amsterdam i874/\'902.
Pic (Paul): Traité élémentaire dc législation industrielle, 5\' druk.
Paris 1922.
Pinner (A.): „Die Mindcrhcitsrechte der Aktionäre und das Reichs-
gcricht", in Juristische Wochcnschrift 1916. blz. 989.
- : Beitrage zum Aktienrecht, Berlin iç^S.
- (F.): Emil Rathenau und das elektrische Zeitalter, Leipzig 1918.
Planitz (Dr. H.): Die Stimmrechtsaktie, Leipzig 1923-
Polak (Mr. M.): Handbock voor het Nederlandsche handels- cn
faillisscmentsrecht, 3\' àrak, \'sGravcnhagc 1922.
_ R . Wering van vreemden invloed uit nationale onderne-
mingen, ac. prft. Arasterdam 1918.
PruNET (Denys): La politique de réserves dans les sociétés alle-
mandes par actions, th. Paris 1919.
Rathenau: Vom Aktienwesen, Berlin 1917.
Renaud: Das Recht der Actiengesellschaften, 1863.
RipleY (W. Z.): Trusts, pools and corporations, New York 1916.
Rosendorff: Die stillen Reserven der Aktiengesellschaften,
Berlin 1917.
_ : Betrachtungen zur Bilanz- und Dividendenpolitik der Aktien-
gesellschaften während des Krieges, Berlin 1918.
_ : Steuerersparung, Steuerumgehung, Steuerhinterziehung,
Berlin 1918.
Rosenthal: „Steuerliche Privilegien der Schachtelgesellschaften",
in Deutsche Steuerzeitung 1923. blzz- 32 v.v.
Rousseau (R.): Traité théorique et pratique des sociétés commer-
ciales, Paris 1912.
Rüssel (G.): De onderneming in het privaatrecht, ac. prft.
Amsterdam 1918.
schadee (Mr. H. M. A.): De eenschcepsmaatschappij. Een advies
aan de Nederlandsche reeders, Rotterdam 1925.
schelven (A. J. van): De naamlooze vennootschap als corporatie,
ac. prft. Amsterdam 1908.
Schepel (J M.J.):De wct op de oorlogswinstbdasting, Haarlem 1916.
Scholz :„Liquidation gegenüber deutschen Gesellschaften nach dem
Friedensvertrage", in Deutsche Juristen Zeitung 1919. blz. 746.
silberschmh)t (W.): Beteiligung und Teilhaberschaft, 1915.
Simon (Veit): Die Bilanzen der Aktiengesdlschaftcn, 3\' druk,
Berlin 1899.
_ : rechtliche Zulässigkeit von Vorzugsaktien mit
mehrfachem Stimmrecht", in BankArchiv Xll, blzz. 39 v.v.
Sontag (Dr. E.): Die Aktiengesellschaften im Kampfe zwischen
Macht und Recht. Berlin 1918.
Staub: Kommentar zum Handelsgesetzbuch, 9\' druk.
Steinmetz (Mr. B. J. F.) : De progrc.ssicve winstbelasting en het Neder-
landsch-Indische belastingvraagstuk, ac. prft. Amsterdam 1923.
Strutz (Dr. G.): Kommentar zum Kriegssteuergesetz, Berlin 1917.
SUYLING (Prof. Mr. J. Ph.): Inleiding tot het Burgcriijk Recht,
Haarlem i9i8/\'25.
Tecklenburg: „Proportionalwahl in Aktiengesellschaften", in
Holdheims Monatschrift Tür Handelsrecht und Bankwesen
1905, blz. 117.
Thaller : Traité élémentaire de droit commercial, 5" druk, Paris.
Tiialler-Pic: Traité général théorique et pratique de droit
commercial. Des sociétés commerciales, Paris 1907/\'14.
UfÉRMANN und Hüglin: Die Allgemeine Elektrizitätsgesellschaft,
Berlin 1922.
ViGHi: I diritti individuali degli azionisti, Parma 1908.
ViLLEY (E.): l\'Organisation professionelle des employeurs français,
Paris 1923-
vogelstein (Th.): Kapitalistische Organisationsformen in der
modernen Groszindustrie, Leipzig 19 lO.
VoNCK (N. J ): Wijziging in statuten van Nederlandsche naamlooze
vennootschappen, en het recht om daar tegen op te komen,
ac. prft. Leiden 1914-
Vrij (M. P.): Beperking der mcerdcrheidsmacht in vereenigingen
vennootschap door rechten der leden, ac. prft. Amsterdam 1923.
Wibaut (F. M.): Trusts cn kartellen, Amsterdam 1903.
Winkel (D. te): Trustverhoudingen, ac. prft. Leiden 1914.
wolfk und blkkenmill: Dic Praxis der Finanzierung bei Errich-
tung, Erweiterung, Verbesserung, Fusionierung und Sanierung
von Aktiengesellschaften usw., 6« druk, Berlin 1922.
WolksheRGEN (A.): De nationaliteit der naamlooze vennootschap,
ac. prft. Leiden 192Ö.
Wormser: „Piercing the veil of corporate entity", in Colorado Law
Review 1912, blz. 496.
Economisch-Statistische Berichten.
De Naamlooze Vennootschap.
Weekblad voor Privaatrecht, Notarisambt en Registratie.
Weekblad van hct Recht,
Annales de droit commercial.
Gazette des sociétés.
Journal des sociétés.
Révue critique des sociétés.
Kartell-Rundschau.
Zeitschrift für das gesamte Handelsrecht.
-ocr page 330-REGISTER.
Aansprakelijkheid van moeder-
voor dochtermaatschappij: 28,
63, 71—74, 177.
Accountant: zie Auditor.
Agenda: 137, 138, 189.
Allgemeine Elektrizitätsgesell-
schaft: 35,89, 132, 134,136,151.
Alliance: 10, 12, 29, 30.
Arbeidersaandeelen: 288—291.
Assets company: 37.
Auditor: 270, 271.
Balans: 55, 152—155, 167, 234,
235, 250-272.
Balansvoorschriften: 34, 154,250,
252, 254, 255, 256, 257, 260,
263, 265—272.
Bedrijfsbelasting: 232, 233.
Bedrijfsmiddel (aandeelen —):
234, 235.
Beginselen van wetgeving: 246,247.
Beheersching: 17, 31, 32, 34,42,
56, 255.
Belangengemeenschap: 8, 9, 14,
22, 23, 24, 25, 27, 58, 204,301.
Belanghebbende: 253, 269.
Belastingbesparing: 199, 200.
Belastingwetgeving: 58,60, 70,78,
84, 85,201—242,280,298—301.
Benadeeling (opzettelijke —):
129—132.
Beurskoers: 60, 134,136, 263, 265,
267, 294, 295.
Bewijslast: 198, 199, 203.
Bezitsconcentratie: 13, 14, 15, 16,
17, 20. 28, 50, 59.
Bezitrecht: 162, 163.
Blijvend aandeelenbezit: 31, 32.
Burgerlijke handelingen (N.V.
voor —): 75, 76, 77.
Business trust: 20.
Claim: 208.
Clayton Act: 174—176.
Commanditaire vennootschap van
vennootschappen: 11, 12.
Compensatie van voor- cn nadeel :
130, 131, 177, 178.
Concentratie: 1—4,9, 11, 18, 19,
56, 57, 73.
Concern: 17, 126, 127, 128.
Concessie: 58,59,89,176,182,188.
Concurrentie: zie Mededinging.
Consortium : 8, 9, 14, 25, 26, 138.
Contractueele concentratie: 13,14,
15, 16, 17, 22, 23, 29, 30, 50,
59, 170, 171.
Contrôle: 24, 26, 31, 40, 44,53,
54, 57, 62, 87—112, 166, 178,
185, 190, 191, 249.
Corner: 4, 14, 21, 26.
Crédit Mobilier: 46, 47.
-ocr page 331-Cumulatie van tantièmes : 295,
296, 297.
Dachgesellschaft: 14, 24.
Décharge: 155.
Deelname: 42, 239,251,278,279.
Deponentaktien: 91,104,105,106,
281, 282.
Diefstal: 178.
Directie: 62, 89,90, 96, 112, 139,
142, 146—157, 175, 177, 178,
189, 190, 191, 255, 285, 286,
290, 292, 293, 295, 296, 297.
Directrice (N.V. — van andere
N.V.): 14,24,28,29,142,147—
152, 215, 236, 237.
Dividend- en Tantièmebelasting:
84, 192, 194, 200-214, 215,
227, 228, 235, 236, 299, 300.
Dividendrecht (beperkt —) :
279, 280.
Doel der vennootschap: 117,118,
119.
Dubbele belasting: 192, 193, 191,
201—227.
Dwangsyndicaat : zie Syndicaat.
EfTcktenübemahmcgesellschaft :
20, 34, 35, 36. 37, 39, 52.
Eigen aandeden (inkoop van —) :
100, 168, 169.
Eigenbelang: 131, 141—147.
Einzelrechte: 115, 116, 156.
Emissiebank : 32, 30, 47, 55, 130.
Emissiesyndicaat : zie Syndicaat.
EsscntieUcs (üiéorie des bases —) :
120, 121, 135.
Evenredige vertegenwoordiging :
285, 286.
Extrawinstbelasling : 216, 229.
Filiaal: 9, 41, 59, 69, 70, 92, 138,
189,195, 196, 200, 210,227,229.
Financial trust: 20.
Financieren: 38, 39, 40.
Finanzierungsgesellschaft: 37—40,
46, 52, 240.
Firma (vennootschap onder — van
vennootschappen): 11, 12, 14.
Fusie: 6, 8, 9, 11, 12, 14, 24, 27,
28, 30, 49, 50, 58—61, 65, 144,
145.
Gelijke behandeling (theorie
der —): 116, 119, 120.
Gemengd bedrijf: 182, 183.
Genieten: 203—208.
Genossenschaft: 6, 8, 114.
Gentlemen\'s agreement: 5, 7, 11,
17, 27.
Gequalificeerde meerderheid: 90,
91, 92.
Geschiedenis: 1, 15, 45—51, 61,
113, 114, 243, 244, 245.
Gilden: 1, 3.
Goodwill: 261, 262, 264.
Grondbelasting: 192, 239.
Handelsregister: 82, 86, 153.
Hechtheid der organisatie: 5, 7,15.
Hibernia: 96, 134, 135, 136,138,
143, 145, 147.
Holding company: 6, 20, 31,43,
44, 239, 240.
Holding trust: 4, 20, 43.
Horizontale concentratie: 52, 53.
Huur van aandeden : 91,110,111,
281.
Huur van bedrijf: 6, 9, 14, 15,
55, 128, 129, 161.
Inbreng: 83, 248, 249, 250.
Indeding der concentratievomien:
4—15, 44, 45.
Inkomstenbelasting: 192, 201, 210,
226—230, 240, 300.
Inlichtingen: 155—157.
Intertemporaal recht: 122.
Investment trust: 20, 32, 33, 34,
36, 37, 39, 46.
Irreëele handeling: zie Schijn-
handcling.
Joint control: 88, 89.
Jura singulorum : 113, 114.
Kamer van Koophandel: 257,
269, 270.
Kapitaalbelasting: 221, 222, 237,
239.
Kapitaalsverwatering: 83.
Kapitaalswijziging: 132—136,161,
185, 277.
Kartel: 4, 5, 6, 7, 8, 14, 21,
22, 23, 26, 27, 30, 301.
Koninklijke Nederlandsche Maat-
schappij tot Exploitatie van
Petroleumbronnen in Neder-
landsch-Indië: 51, 160,204—
208, 229, 230, 259.
Kostprijs : 234, 263, 264, 265, 266,
267.
Kwade trouw: 109, 129..
Leege N.V.: 78, 79, 80, 240, 241.
Liquidatie: zie Ontbinding.
Machtsmisbruik: 56, 57, 139, 140,
166, 167, 24Ö, 247.
Mededinging : 1, 2,52, 171, 173—
176.
Meerderheidsbeginsel: 283, 284,
285, 286, 287, 288.
Meerderheidsmacht: 91,112—141,
272—294.
Meervoudig stemrecht: 91, 94—
98,112,129, 242, 249,273-281.
Minderheid : 62, 72, 109, 112,116,
117, 119, 125, 127, 129, 131,
135, 137, 141—143, 145, 162,
168,232,262,272, 273, 285, 286.
Minimum aandeelhouders: 65,
66, 68.
Mining trust: 20, 36, 37.
Mutatierecht: 193.
Naam (aandeelen op —): 202,
203,213,215, 225, 226,275,276.
Nationaliteit: 183—187.
Nationaliteit (bewaring der —):
57, 58, 59, 187—191, 297, 298.
Obligatierente: 225, 226.
Octrooi: zie Patent.
Omnium : 10, 42, 46.
Onafscheidbaarheidstheorie: 99,
100, 101, 103, 105, 106, 108,
110.
Ondoorzichtigheid: 54, 55, 60,
89, 160, 251, 269.
One man\'s company: 28, 63—71,
73, 126, 141, 149, 150,167,203,
204, 232.
Ontbinding: 166—169, 172, 173,
277.
Ontslag: 146, 155. ^
Ontstaan der verhouding : 75—81,
294, 298.
Oorlogsbclasting : 219, 220, 239.
Oorlogswinstbdasting: 213, 214,
218, 235, 236, 240.
Openbare orde: 105, 120, 123,
124, 125, 129, 131, 144, 154,
190, 272, 273, 302.
Oprichtersaandeelen: 34, 82, 91,
102, 111.
Oprichting (vereischten voor—):
80, 81.
Orgaantheorie: 194-199, 227—
233, 299.
Overeenkomsten : 143, 157—162,
164.
Overheidsgoedkeuring: 280, 281,
301, 302.
Overheidssterarecht: 290, 293.
Overwinstbelasting: 216, 218.
Pacht: zie Huur.
Pandrecht: 91,106,107,108, 281.
Patent: 9, 27, 52, 61, 163—165.
Personeele belasting: 192.
Persoonlijke voorrechten: 98.
Pool: 4, 5, 6, 14, 17, 21,26,27.
Prospectus: 81, 82, 83, 249, 250.
PubHciteit: 247, 248, 252, 253,
254, 269.
Rechtsmisbruik: 131, 132, 134.
Rechtspersonen (straffen van —) :
149, 150.
Rechtspersoonlijkheid: 67, 149,
187, 230.
Registratierecht: 78, 84, 237,238,
239, 241.
Report (aandeelen in —) = ^^
134, 145, 147.
Reserves (sdlle —): 153, 266,267,
287.
Richtige hefling (wet op de —):
158, 159, 19ö.
Ring: 4, 14, 21, 26.
Risico: 32, 33, 34, 36, 53, 54,
59, 100, 128.
Royalty: 231.
Schachtelgesellschaft: 41,42, 201.
Schenkingsrecht: 233.
Schijnhandeling: 145, 147, 157—
162, 164, 165, 178, 195, 200,
207, 241.
Sherman Act: 49, 171, 172, 176.
Sonderrechte: 114—118, 121.
Speculatie: 54, 55, 56.
Spitzengesellschaft: zie Dachge-
sellschaft.
Spraakverwarring: 16.
Staatsdeelname: 180, 181.
Stemlooze aandeelen: 91, 101
102, 103, 104.
Stemmenmeerderheid : 14, 15,16,
20, 24, 25, 28, 29, 31, 34, 44,
60, 62, 85,90,92, 95, 105, 112,
126, 128, 130.
Stemrecht: 31, 90, 91, 95, 97,
101, 102, 103, 106-109, 111,
131, 140—147, 172, 173, 174,
189, 283, 288-294.
Stemrechtaandeden: 289—294.
Stroomannen: 68, 93, 106, 144,
148, 178, 179, 185, 203, 265.
Syndicaat: 8,10,12,14, 21, 25, 26.
Tendens der samenwerking : 2, 3.
Terminologie: 16—30, 40—44.
Trouw (goede —) : 117.
Trust: 4, 6, 14, 17, 18, 19, 34,
47, 49, 52, 71, 99, 171, 172,
173, 239, 281, 301.
Uitdeelingsbelasting: 193, 199,
201, 214, 228, 300.
Uitlegging van overeenkomsten:
162, 164.
Uitsluitend verkeer: 132.
Vennootschapsbelasting: 84, 214—
218, 219, 221, 228-231, 299.
Verband: 127, 128.
Verdedigingsbelasting: 217.
Verduistering: 178.
Vereenigde Staten: 47—50, 65,
67, 129, 171-176, 245, 246.
Vereenzelviging van moeder- en
dochtermaatschappij : 69,70,72,
73, 141, 157, 197.
Verkoopkantoor: 10, 12, 21,
22, 30.
Vermogensbelasting: 192,193,222,
223, 233, 234.
Versuchsgesellschaft: 54.
Verticale concentratie : 52, 53, 61.
Verzamelbalans: 260, 261, 262.
Vetorecht: 94, 182, 189, 293.
Volksvlijt (Alg. Nederl. Maatsch.
ter begunstiging van de —) :
45, 46.
Volmacht: 101, 104, 105, 106,
108, 282, 283.
Voluntary association: 21.
Votingtrust: 14, 91, 99, 100,101,
106, 172.
Waardebepaling van aandeelen:
234, 235, 252, 254, 263—268.
Winstbelasting: 193, 199,214, 219,
226, 227, 228, 300.
Winstverdeeling: 7, 22, 23.
Wisselend stemrecht: 91, 98, 99.
Wijze van besluiten: 124, 137, 138.
Zeden (goede—): 51, 74, 98,110,
120, 123-126, 128, 131, 133,
135, 136, 139, 140, 144, 154,
190, 272, 273, 302.
Zetel der dochtermaatschappij:
84-86, 137.
tusschen
DE NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP NATIONAAL BEZIT
VAN AANDEELEN KONINKLIJKE
NEDERLANDSCHE STOOMBOOT-MAATSCHAPPIJ
en
DE NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP KONINKLIJKE
NEDERLANDSCHE
STOOMBOOT-MAATSCHAPPIJ.
De Comparanten, handelende in voormelde hoedanigheden en
mitsdien respectievelijk vertegenwoordigende de naamlooze vennoot-
schap „Nationaal Bezit van Aandeelen Koninklijke Neder-
landsche StOOMBOOT-MaatsCHAITIJ" (hierna aangeduid door de
woorden „Het Nationaal Bezit") en de naamlooze vennootschap
„KONINKLlJKENEDERLANDSCIIESTOOMEOOT-MAATSCIIAPrij"(hierna
aangeduid door de woorden „De Maatschappij").
In aanmerking nemende:
dat het door de Maatschappij cn enkele harer aandeelhouders
in bet belang van alle aandeelhouders gewenscht werd geacht
maatregelen te nemen om het nationale karakter der Maatschappij
te handhaven, dat met het oog daarop werd overgegaan tot het
oprichten van het Nationaal Bezit, waarvan het doel is het ver-
krijgen van aandeelen in de Maatschappij, het administreeren van
die aandeelen, het uitoefenen van alle rechten aan die aandeelen
verbonden en in het algemeen met die aandeelen op zoodanige •
wijze te behandelen als het belang der vennootschap geacht zal
worden mede te brengen;
dat partijen bij deze akte wenschen over te gaan tot het vast-
-ocr page 336-stellen van zoodanige onderlinge bepalingen als hun raadzaam
voorkomen om te geraken tot het hierboven gemelde oogmerk en
behartiging van de belangen zoo van de houders van aandeelen der
Maatschappij als van de houders van aandeelen in het Nationaal Bezit;
verklaren te dier zake het navolgende overeen te komen:
1. Het Nationaal Bezit verplicht zich tegenover de Maatschappij
om te allen tijde, wanneer door de Maatschappij daartoe den
wensch wordt kenbaar gemaakt, de thans nog onuitgegeven
gewone aandeelen van het Nationaal Bezit (voor zoover die
niet plaatsing zullen hebben gevonden door toepassing van
het in de volgende alinea bepaalde) af te geven aan de
Maatschappij en wel op den grondslag, dat een aandeel
Nationaal Bezit (groot vijfhonderd gulden) kan worden ver-
kregen door inbreng van een volgestort aandeel in de Maat-
schappij (groot vijfhonderd gulden) of twee volgestorte halve
aandeelen in de Maatschappij (elk tweehonderd vijftig gulden).
Het Nationaal Bezit zal bovendien in het algemeen aan
houders van aandeelen Koninklijke Nederlandsche Stoomboot-
Maatschappij gelegenheid moeten geven op door het Nationaal
Bezit, onder goedkeuring van de Maatschappij vast tc stellen
voorwaarden, om een aandeel ad vijfhonderd gulden (oftwee
halve aandeelen ad tweehonderd vijftig gulden) der Maat-
schappij in te ruilen voor een aandeel Nationaal Bezit.
2. Het Nationaal Bezit verbindt zich tegenover de Maatschappij
om alle aandeelen, welke zij in het kapitaal der Maatschappij
thans bezit — of later mocht verkrijgen — te doen stellen
op naan) van het Nationaal Bezit en die aandeelen niet over
tedragen dan met schriftelijke toestemming van de Maatschappij.
Het Nationaal Bezit zal verplicht zijn om de in de vorige
alinea bedoelde aandeelen (of eenig deel daarvan, naar gelang
de Maatschappij dit wenscht) op verzoek van de Maatschappij
— doch ook alleen op haar verzoek — aan toonder te doen
overschrijven, en nadat bedoelde aandeelen aan toonder gesteld
mochten zijn, die weder op naam van het Nationaal Bezit te doen
stellen, zoodra de Maatschappij zulks weder verlangen mocht.
De verplichtingen uit de beide vorige alinea\'s voortsprui-
tende, blijven steeds onveranderd, nadat een omwisseling van
op naam staande stukken in toonder-stukken en omgekeerd
heeft plaats gehad.
3. Het Nationaal Bezit verbindt zich om zorg te dragen, dat
zoo dikwijls als zulks aan de Maatschappij wenschelijk voor-
komt, voor de aandeelen in de Maatschappij, welke het
Nationaal Bezit te eeniger tijd zal bezitten, op dc algemeene
vergaderingen van aandeelhouders der Maatschappij in zoo
ruim mogelijke mSte stemrecht wordt uitgeoefend op de wijze
als zulks voor toonderstukken bereikbaar is, en daarbij over
de uitoefening van het stemrecht met de Maatschappij vooruit
overleg te plegen.
Het Nationaal Bezit zal alleen tot afgifte van aandeelen
der Maatschappij behoeven over te gaan, wanneer te harer
beoordeeling voldoende zekerheid voor af te geven aandeelen
wordt gesteld.
4. De Maatschappij verbindt zich daarentegen tegenover de
vennootschap „Het Nationaal Bezit" om:
a. haar te vergoeden alle kosten van oprichting;
b. haar jaarlijks te vergoeden alle kosten van beheer cn bedrijf
waaronder ook gerekend de bedragen van de door haar op
te brengen belastingen;
c. haar telken jare zoodanig bedrag te voldoen al.s noodig
mocht blijken om het Nationaal Bezit in staat te stellen
_ behalve een dividend Van vierpercevt aan de preferente
aandeelhouders dier vennootschap — aan de gewone aan-
deelhouders- dier vennootschap eenzelfde dividend uit te
keeren als over het betrokken jaar door dc Maatschappij
aan hare gewone aandeelhouders wordt uitgekeerd.
Bij deze wordt uitdrukkelijk overeengekomen, dat overeenkomstig
artikel 28 der statuten van het Nationaal Bezit, door de leden van
den Raad van Beheer dier vennootschap als zoodanig geen hono-
rarium cn evenmin tantièmes zullen worden genoten.
AM.STERDAM, 6 Maart 1916.
-ocr page 338-m\'
m.
-.■^ftï
STELLINGEN
-ocr page 340-Noch de bewaarnemer, noch de pandhouder van een aandeel
in eene naamlooze vennootschap heeft zonder uitdrukkelijke machti-
ging van den aandeelhouder het recht om het daaraan verbonden
stemrecht uit te oefenen.
II.
De kooper van een onroerende zaak ontleent aan een wan-
praestatie van den huurder dier zaak, vóór de eigendomsover-
dracht voorgevallen, dezelfde rechten als zijn voorganger in den
eigendom bezat.
III.
In het belang eener goede procesorde dient partijen toegestaan
te worden om na gehouden getuigenverhooren ten minste ééne
conclusie te wisselen.
IV.
Eene naamlooze vennootschap blijft als zoodanig bestaan, al komen
alle aandeelen in één hand.
V.
Eene personenvereeniging met het doel om door burgerlijke
handelingen winst te behalen kan niet in den vorm eener naam-
looze vennootschap opgericht worden.
Het verdient aanbeveling zoowel het eerste als het derde lid van
art. 44b uit het wetsontwerp Nelissen—Heemskerk te schrappen.
VII.
Voor de toepasselijkheid van art. 240 W. v. S. is aanstootelijk-
beid voor de eerbaarheid van het geheele boekwerk vereischt. Niet
voldoende is, dat zulks met eenig gedeelte daarvan het geval is.
VIII.
Wanneer een vooraf daartoe gereedgemaakt, den dader toebe-
hoorend voorwerp in brand wordt gestoken met het oogmerk om
daardoor andere voorwerpen te doen verbranden, is niet het vol-
tooide misdrijf van brandstichting, doch poging daartoe aanwezig,
indien slechts het eerstbedoelde voorwerp vlam heeft gevat.
IX.
Het zoude aanbeveling verdienen het derde lid van artikel 359
uit het nieuwe Wetboek van Strafvordering te verwijderen, als
zijnde naast het eerste lid van gemeld artikel overbodig en bij
ingewikkelde zaken tot een ongewenschte omslachtigheid der von-
nissen aanleiding gevend.
X.
Indien de Raad weigert de rekening voorloopig vast te stellen,
dient zulks overeenkomstig het bepaalde bij artikel 126, tweede
lid der Gemeentewet door Burgemeester en Wethouders tc geschieden.
XI.
De zuiveringseed gedoogt alle giften of beloften, met het doel
om de verkiezing, benoeming of aanstelling middellijk te bevorderen,
gedaan aan personen, door wie de verkiezing, benoeming of aan-
stelling zelve niet geschiedt.
Uit de artikelen 3 en 29 der Wet op de Dividend- en Tantième-
belasting 1917, alsmede uit de artikelen 8 en 10 der Nederlandsch-
Indische Ordonnantie op de Vennootschapsbelasting 1925, dient
in het belang eener billijke belastingheffing op de moeder- en
dochtermaatschappij-verhouding de uitsluiting van aandeelenbezit
aan toonder van de vrijstelling van dubbele belasting te vervallen.
XIII.
Belemmering der bedrijfsconcentratie in den vorm der moeder-
en dochtermaatschappij-verhouding door wettelijke maatregelen
verdient uit economisch oogpunt afkeuring.
Mi
\'M-
-ocr page 344- -ocr page 345-So«k\\>1nderU
OttllMI
Vdktnbui*