»JbiT
r
i
»
i
PROF. Dr. J. H. GUNNING,
ZIJN ONTWIKKELINGS-
GANG EN ZIJNE BEGINSELEN.
■-^■ilfï»
M
. \'m
J. H. SEMMELINK.
P^M--\'\'-\'\'-\'" |
■■^i —- | |
wï» ■■ | ||
53t
\\
— \'.r.\'^/r-- v
M
..........\'
iii.\'-i;
-ocr page 4- -ocr page 5-PROF. Dr. J. H. GUNNING,
ZIJN ONTWIKKELINGSGANG EN ZIJNE BEGINSELEN.
■ * ■ V V-: »
\'i-
. * »•
*
» • ♦
1 .
y-r" .
Î
■•..^t-\'f-
M
-ocr page 7-PROF. Dr. J. H. GUNNING, ZIJN
ONTWIKKELINGSGANG
EN ZIJNE BEGINSELEN
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID
AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT NA
MACHTIGING VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Mr. J. PH. SUYLING, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DERRECHTSGELEERDHEID, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER GODGELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP
DONDERDAG 15 APRIL 1926 TE 4 UUR DES MIDDAGS
door
GEBOREN TE AMBT-DOETINCHEM
VONK & Co.
ZEIST
1926
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
1394 1913
-ocr page 8-WHi\'-\'
m .
\'yf
-ocr page 9-AAN MIJN VROUW
-ocr page 10-Wi
■ w V.
VOORWOORD.
Het is mij een voorrecht, dat ik bij de voltooiing van mijn proef-
schrift gelegenheid vind om openlijk mijn oprechten dank uit te
spreken voor al, wat de Universiteit te Utrecht tot mijn vorming heeft
bijgedragen. Velen van de hoogleeraren, wier colleges ik heb mogen
volgen, zijn reeds gestorven: de professoren Baljon, Daubanton,
Valeton, van Veen, Ritter — hoe vaak denk ik nog aan hen, vooral
aan prof. Valeton, die ons de Oud-Testamentische geloovigen heeft
leeren zien als „menschen van gelijke bewegingen als wij," en toch
als „menschen van God, door Heiligen Geest gedragen." „Hun schrif-
ten waren van God doorademd." Zoowel in het collegelokaal als in
de bidstonden \'s Zaterdagsavonds op de Kromme Nieuwe Gracht heb
ik veel van zijn Schriftuitlegging genoten. Prof. Ritter heeft ons inge-
leid in de beginselen van de wijsbegeerte, nadat aan het gymnasium
te Doetinchem dr. J. A. dèr Mouw ons reeds een eersten indruk
daarvan gegeven had. Prof. Ritter heeft prof. Gunning goed gekend.
Telkens werd ik bij het bestudeeren van Gunnings geschriften mede
aan mijn vroegeren leermeester herinnerd, die ook wijsheid, goedheid
en schoonheid zocht te verbinden.
Ik dank U, Hooggel. Visscher, van Leeuwen en Cannegieter
voor hetgeen ik op Uw colleges heb mogen leeren.
U, Excellentie, prof. Slotemaker de Bruïne, nu minister, ben ik
nog altijd dankbaar voor den cursus in sociologie, vroeger reeds voor
ons, studenten, gehouden.
Grooten dank ben ik ook verschuldigd aan dr. A. W. Bronsveld f
en ds. L. W. Bakhuizen van den Brink voor alles wat zij in mijn
studententijd voor mij geweest zijn en voor mij gedaan hebben. Ook
de Doetinchemsche inrichtingen ben ik nog altijd dankbaar voor wat
ik zoowel op Ruimzicht als in Utrecht in dien kring enkele jaren heb
mogen genieten.
Het spijt mij, dat ik geen gelegenheid heb gehad om Uwe colleges
te volgen, Hooggel. Noordtzij, Obbink, Cramer en mijn hoogge-
achte promotor Brouwer! Ik dank U voor de welwillendheid mij
bewezen, voor zoover ik met U in aanraking ben gekomen
Hooggeachte promotor! Ofschoon U, als kerkelijk hoogleeraar, tot
nu toe nog geen promotie had geleid, heb ik toch U gevraagd mijn
promotor te willen zijn, omdat U door Uw dissertatie over D. Chan-
tepie de la Saussaye en Uwe latere studies ook prof. Gunnings ge-
schriften reeds eerder had leeren kennen en waardeeren. Ik dank U
voor de buitengewoon groote vriendelijkheid mij bewezen van het
eerste oogenblik af, dat ik Uwe hulp heb ingeroepen. U heeft mij
zelfstandig laten werken en U heeft mij toch zooveel wenken gegeven
en zooveel geholpen bij het werk. Mijn hartelijken dank! Mijn dank
ook aan U, hooggel. de sopper voor Uw raad, om vóór ik met
Gunning begon, eerst enkele geschriften van Rickert te gaan bestu-
deeren.
Zeer dank ik U ook, dr. J. H. Gunning J.Hzn. voor de opoffering,
die U zich getroost heeft, om mij, na de voltooiing van de „Leven en
Werken", Uws Vaders geschriften in bruikleen af te staan.
Wat heb ik voordien lang getobd met de moeilijkheid, om die
geschriften in handen te krijgen! Hoe wenschelijk zou het zijn, dat
aan de Rijksuniversiteitsbibliotheek van Utrecht een complete ver-
zameling van alle geschriften van Uw Vader werd aangelegd en zoo
voor alle theologen toegankelijk werd! Ik dank U nogmaals zeer
voor Uw hulp.
Ook U, ds. Hunningher, dank ik voor het leenen van Uw Spinoza-
dictaat en voor het verstrekken van enkele andere gegevens.
Allen die mij voortgeholpen hebben door het leenen van boeken
of anderszins, A. Brom JR. en Finkensieper, die zoo welwillend waart
om de drukproeven mede na te zien, mijn vrienden met wie ik bij de,
helaas, al te schaarsche gelegenheden het onderwerp van mijn studie
mocht bespreken, allen hartelijk dank!
\'t Was eerst mijn plan om de ideeën van prof. Gunning in syste-
matische volgorde te behandelen, maar op raad van mijn hoogge-
achten promotor heb ik eerst G.\'s ontwikkelingsgang bestudeerd
en dat is nu mijn dissertatie geworden — toch al lijvig genoeg! Een
systematische uiteenzetting, waaraan de meeste behoefte werd ge-
voeld, wacht nu nog, maar of het wel mogelijk is Gunning\'s ideeën
ooit tot een systeem te combineeren? \'t Ging G. met zijn beschou-
wingen, zooals hij in 1886 van de Kerk zeide: \'t Was een gemeen-
schap, „gedragen door de waarlijk geloovigen" (i.e. door het ware
geloof) „en voorts vlottend, aan alle zijden open, ontvankelijk en
groeiend in vorm en omtrek."
„ Bladz.
hoofdstuk I. De zelfstandigheid van Prof. Dr. J. H. Gunning 1—13.
G. was meer aesthetisch dan la S. 2; was eerst empirist, later Platonist
3; had een eigen beschouwing over de Kerk 4; de Schriftcritiek 5; ver-
houding van geloof en wetenschap 6; Chr. school; Staat 8 v.; legde nadruk
op ascese en heiligmaking 9—11; verdere bijzonderheden 12 v.
Hoofdstuk II. De ontwikkelingsgang van Prof. Dr. J. H. Gunning 13-280.
Eerste tijd 1829—1854 .............. 13—28;
Q.\'s familie \'13—15; jeugd en studententijd 16; prof. Opzoomer 17 v.;
Spinoza 19 v.; dualisme 20—23; Lessing 23; academievrienden 23 v.; pro-
ponentsexamen 24; da Costa 24 v.; niet gepromoveerd 25—27; te Barneveld,
Antwerpen en Heusden 27 v.
Gunning predikant te Blauwkapel 1854—1857 ...... 28—46.
Geschriften 28 v.; Opzoomer 29 v.; la Saussaye 30 v.; Schelling 31- Vinet
32 v.; Schleiermacher 33—35; Romantiek 36; Dante 36 v.; eschatologie\' Ernst
naiJf\'\'4?v^\' tot martelaarschap;
Gunning in Hilversum 1857—61 ................46—103
Bekeering 46; Gereformeerden 47 v.; Oude schrijvers 48 v.; vergelijking
met Hoedemaker 49 v.; G.\'s prediking 50—54; ervaringen in Hilversum 54;
Gordel en Wijnkruik 54 v.; zedelijke immanentie Gods 55 v.; Vermittlungs-
theologie (Nitzsch, Baumgarten, Fabri, Rothe) 57—62; Oetinger 62; Engel-
sche theol. (Kingsley en Maurice) 63—66; de gemeente Hilversum 66 v •
de godmenschelijkheid van het Christendom 67 v.; het dualisme naar den
achtergrond 68 v.; Groen v. Frinsterer 69—71; Platonisch-idealistische denk-
wijze 71—80; Apostolisch 80—103 (welke redenen G. had voor zijn Apost
kerkideaal 82—99; waarom G. niet overging 99—103).
Gunning in den Haag 1861—\'82 .......... 103—209.
Zijn intreetekst een beginselverklaring 103—106; zijn prediking 106—108-
zijn lezingen 108—110; was dit wetenschappelijk? 110—114; protest tegen
den tijdgeest 114—116; Groen v. Pr. 116—118; Chr. onderwijs 118-120-
geen partijman 120—124; verschil over kerkelijke tucht 124-128- Groen\'s
beschouwing 128—130; de quaestie Zaalberg 130—137; de Blikken in de
Openbaring 137—156 (ordening van de stof 138 v.; bestrijding van de
modernen 139-141; Platonisme 141-144; Apostolisch 144 v.; theosophen:
Sr^^if: 145-154; Wurtembergers 154 v.; Pascal 155; de H
1«, litterarisch en wijsgeerig werk 156-169 (beletselen
de wel H. ^^^ ^^^ Spinoza 165-169);
ae weg des kruises 169-172; strijd met Kuyper over de Schriftcritiek 172-
-ocr page 14-183; het leven van Jezus 183—187; G.\'s opvatting van wetenschap 187—192;
Kant en Ritschl 193—197; het ethisch beginsel 197—209 (polemiek met
Bavinek 205—207).
Gunning kerkelijk hoogleeraar te Amsterdam 1882—\'89 . . 209—246.
De beteekenis van het kruis 209—219; van de opstanding 219—222; het
wetenschapsbegrip 223 v.; tegen Geref. en modernen 224—227; tegen het
intellectualisme 227 v.; Gunning en Kuyper 228—234; Hoedem. en G. 234—
236; terugtreding van het Apostolische 236—239; zelfstandigheid der ge-
meenten 239—242; het Apostolisch ideaal heel anders 243 v.; invloed, nega-
tief van Kuyper, positief van la Saussaye 244—246.
Gunning in Leiden 1889—\'99 ........... 247—267.
Wijsbeg. v. d. godsd. 247—250; Platonisme 250—252; Bavinek en G.
252—54; tegen Schleiermacher 254 v.; tegen Kant 255 Vv; tegen subjectivis-
me en individualisme 256; de Kerk op den voorgrond 257—259; invloed,
negatief van Leiden, positief van Hoedemaker 259—262; weer Apostolisch
262—267.
Gunning in Arnhem 1899—1905 .......... 268—280.
Reorganisatiestreven 268—271; tekort aan geloof in den H. Geest? 271 v.;
De Eenheid des Levens 272—279 (ethisch 273 v., Kantianisme? 274, Plato-
nisme 274 v., het kruis 275 v., de persoonlijkheid voorop, maar toch nog
intellectualisme? 276, de Apostolischen in Engeland 277 v.; Plato 278, dualis-
me 279, eschatologie 279); slot 279 v.
hoofdstuk 111. De beginselen van Prof. Dr. J. H. Gunnino 281—309.
1. Gunning\'s kennistheorie...............281—297.
Het wezen der dingen kenbaar 281; niet „verstandelijk" maar door het
hart 282; de wil voorop 282 v.; het geweten 283 v.; weten en kennen 284;
P.lato\'s ideëenleer ontdaan van intellectualisme 285; het leven hooger dan
het denken 288; geestdrift 288—290; intuïtie 290; profetie 290 v.; teleolo-
gisch 291 v.; synthetisch 292 v.; geschiedbeschouwing 293—297.
2. Gitnning\'s uitgangspunt............ 298—304.
Niet de H. Schrift 298 v.; de levende Christus 299 v.; de levende God 300 v.;
het geloof der gemeente 302; de mensch naar zijn diepste wezen 302—304.
3. Gunning\'s maatstaf............. 304—307.
De objectieve openbaring Gods 304 v; niet het gemiddelde, maar Jezus
Christus 305; het geloof der gemeente 305—307.
4. Gunning\'s hoofdbeginselen.
Protest tegen alle relativisme, handhaving van het absolute, in Christus
verwerkelijkte, ideaal 307 v.; persoonlijkheid, vrijheid 308 v.
I. DE ZELFSTANDIGHEID VAN PROF. Dr. J. H. GUNNING.
„Waarom nu nog een dissertatie over Gunning," zoo zal menigeen
wel vragen, „terwijl er kort geleden een boekwerk over hem versche-
nen is in 5 banden, samen met meer dan 2500 bladzijden. Was het
zóó niet genoeg?"
Ik zou willen antwoorden, dat juist na het verschijnen van dat
groote werk (de „Leven en Werke n") temeer de behoefte is
gevoeld aan een meer beknopte en meer systematische samenvatting.
De „Leven en Werken" waren niet overzichtelijk. Ook het later ver-
schenen Registerdeel heeft dat bezwaar nog niet geheel wegge-
nomen. Bovendien waren in L. en W. Gunnings geschriften door ver-
schillende personen bewerkt, ieder met een eigen opvatting van het-
geen zij belangrijk achtten.
Bij de noodzakelijke zelfstandige bestudeering van G.\'s geschriften
zelf heb ik natuurlijk dankbaar gebruik gemaakt van wat in het groote
werk reeds over G.\'s leven was geschreven, ook van de correspon-
dentie van G. met Groen van Prinsterer, Kuyper en Hoedemaker, die
daarin is gepubliceerd. Maar toch geloof ik, dat er genoeg te zeg-
gen overbleef, om een dissertatie over hem te rechtvaardigen.
Anderen zouden kunnen vragen of er nog wel een dissertatie over
G. noodig was, nadat dr. A. M. Brouwer de zijne heeft geschreven over
« D. Chantepie de la Saussaye. La S. wordt meestal de vader der
ethische theologie in ons land genoemd. Heeft G. wel genoeg zelf-
standigs gehad, om een afzonderlijke studie over hem te rechtvaardi-
gen? G. heeft zelf in 1877 geschreven: „Ook ik heb het voorrecht één
der leerlingen van D. Chantepie de la Saussaye te zijn en met hart en
ziel zijne beschouwingen te deelen. Datgeen, waarin ik van hem onaf-
hankelijk ben, is van zeer weinig waarde." 2)
Deze tegenwerping is van meer gewicht dan de vorige, omdat er
2 J- M Bredée, Rotterd. 1922-1925. In het vervolg aangehaald als L. en W.
en P.D CÏÏS\'DM^^^^^^^^^^
-ocr page 16-niet alleen mijn studie, maar ook de uitgave van „Leven en Werken"
mee getroffen zou zijn. Als G. werkelijk naast D.Ch.d.l.S. niets zelf-
standigs had gehad, waarom dan van zijn werken zoo veel studie ge-
maakt? Men zou dan beter bij la S. zelf kunnen blijven.
Maar G. heeft niet enkel la S. gereproduceerd. Hij is een persoon-
lijkheid geweest met een eigen karakter en een eigen zienswijze.
Hij was meer aesthetisch aangelegd dan la S.
aesthetisch ^^d veel gevoel voor kunst. Hij beschouwde de
kunst als de veredelde, van al het onharmonische gezui-
verde werkelijkheid. Hij dorstte naar herstel van de harmonie, die God
oorspronkelijk in zijn schepping had gelegd. Zelf edel van aard, achtte
hij het zijn roeping aan de veredeling van het denken der menschen
mee te werken. Litteratuur en kunst waren daartoe mede van de voor-
naamste middelen. Daarom achtte hij het reeds in 1855 vooral noodig,
om daaraan het Evangelie te prediken. Eén van zijn eerste geschriften
was getiteld: „Het Evangelie en de litteratuur." Zelf buitengewoon
belezen op litterarisch gebied, achtte hij het de roeping der Christe-
nen, om dit terrein niet aan ongeloovigen over te laten. Men moest
het Christelijk beginsel ook op dit gebied toepassen en laten zien, dat
het ideaal alleen in Christus te bereiken was. De kunst moest gewijd
worden (later zeide hij vaak „gedoopt" worden), en ieder moest van
zijn eigen leven een kunstwerk maken. Zelf is hij in den eersten
tijd van zijn predikantschap van plan geweest, om te promoveeren in de
letteren. Zijn liefde voor litteratuur (in L. en W. werd wel van „harts-
tocht voor litteratuur" gesproken) heeft hij gehouden tot zijn dood.
G. is dadelijk in zijn studententijd in aanraking ge-
^f^ komen met het empirisme van prof. QPZOO-
empirisme. ^^^ ^^ ^^^^ Opzoomer in Utrecht hoogleeraar ge-
worden. In hetzelfde jaar is G. daar als student ingeschreven.
In 1848 is la S. predikant van de Waalsche gemeente te Leiden ge-
worden, waar prof. J. H. Scholten reeds in \'43 was gekomen. Juist in
\'48 gaf Scholten zijn „Leer der Ned. Herv. Kerk" uit, waarover la S.
later zijn „Beoordeeling" heeft geschreven, dr. A. M. Brouwer heeft
in zijn dissertatie den strijd van la S. tegen Scholten uitvoerig ,be-
handeld.
1) Daniel Chantepie de la Saussaye. Eene historisch-dogmatische studie,
door A. M. Brouwer. Wolters Groningen 1905.
G. heeft weinig aanraking gehad met het idealisme van Scholten\'s
eerste periode. Hij werd dadelijk als student in Utrecht leerling van
Opzoomer. Bij hem was het van \'t begin af de vraag, welke houding
het Christelijk geloof had aan te nemen tegenover het empiris-
tisch begrip van wetenschap.
G. is Platonist geworden. Evenals Plato heeft
Platonisme ^^ ideeële wereld tegenover de phenomenale wereld
gesteld. De ideeënwereld was de eigenlijke realiteit, de
harmonie van goedheid en schoonheid. God had de wereld eenmaal
goed en schoon geschapen (in Paradijstoestand), maar door den zon-
deval van de eerste menschen was alles bedorven. Door de Vleesch-
wording des Woords was de ideeële wereld weer in beginsel hersteld
temidden van de zondige menschheid. G. zag de dingen van bovenaf.
Het Platonisme heeft hem meer verbonden met Groen van Prinste-
rer i) dan met D.Ch.d.l.S. Hij heeft de synthese2) willen zijn tus-
schen die beiden.
1) Over het Platonisme van Gr. V.Pr. zie de dissertatie van F. j. Fokkema:
,.De godsdienstig-wijsgeerige beginselen van Mr. G. Groen van Prinsterer."
Riemersma Gnjpskerk 1907.
2) L. en W. Ill 754v. in \'61. G. heeft op allerlei wijze synthese willen
zijn: Hij wordt een synthese genoemd tusschen\'t orthodox Christend. en het
souverein autonoom cultuurleven (L. en W. I bl. XLVc.f. XLIII, 32, 45,11218).
Hij wilde leerstelsel (gezag) en vrijheid (L. en W. II 724 v.). Toenadering
brengen achtte hij het hoogste (II 836). Hij erkende zelf zijn synthetische
natuur (III 852).
Hij wilde synthese van de waarheid bij orthodoxen en modernen (Gordel
en wijnkr. 2e dr. bl. 11 v.), tusschen transcendentie en immanentie van het
Christendom (V. L. \'56 bl. 773), tusschen de empirische en speculatieve
methode (V. L. \'56 bl. 756, 772, Blikken II 224 v., L. en W. II 342), tusschen
idee en stof (Blikken II235), geest en lichamelijkheid (263 III 88 v. 184) tusschen
vrijheid en noodzakelijkheid (Blikken 11 223, 111 295), tusschen geloof en
wetenschap (Blikken II bl. XXIV), theologie en filos. (Studien \'75 bl 290)
Roomsch-Cath. en Prot. (Div. Comm. \'75 bl. 15, Studien \'75 bl 290) Stai
en Kerk (Div. Comm. bl. 129 v.). Eenheid door de Uefde op zedelliken
46, 58, 61). Door de menigte werd dit half-
slachtigheid genoemd (Prot. Bijdr. 11 477n), onbegrijpelijk, paradox
D Chdfs Z7 D.Ch.d.l.S. het streven naar synth. aan (De "theol. v.
unirä) hi \' ^^ -tische
""le vwo;, hij wilde anti-these (97).
-ocr page 18-In K e r k - beschouwing is G. zeer sterk van la S.
Kerkbe- afgeweken. Al heel vroeg heeft hij de behoefte aan een
. schouwing. ^,gntraal gezag in de Kerk uitgesproken, een
^ ordening van bovenaf, om de eenheid te herstellen. La S. wilde van
i een zichtbaar centraal gezag in de Kerk niets weten. Hij vond dat een
U Roomsche gedachte. Naar de Protestantsche gedachte moest de Kerk
verweesd blijven, totdat Christus wederkwam.
Dit verschil in Kerkbeschouwing stond in verband met
De Heilige ggn verschil omtrent het vertrouwen in de leiding des
Heiligen G e e s t e s. Bij la S. was de invloed van
ViNET sterk. Hij vertrouwde erop, dat de H. Geest iederen ge-
loovige persoonlijk in de waarheid leidde. Hij heeft wel
veel waarde gehecht aan het geloof der gemeente, maar
hij achtte zichzelf tot die gemeente te behooren. Hij was zich met
bewust met het geloof der gemeente in strijd te zijn, ook al werd h.j
door vele „anti-revolutionairen" heftig bestreden om zijn „ethische
beschouwingen.
G heeft het isolement niet zoo goed kunnen dragen als la S. Hi]
is er niet altijd zeker van geweest, of hij in geestelijke aangelegen-
heden zijn overtuiging wel mocht vasthouden tegenover algemeene
afkeuring van menschen, die hij toch als „broeders in Christus
moest e—. De eenheid van de Kerk achtte hij zeer
noodig. Christus had apostelen, profeten, herders en leeraars aange-
steld tot opbouw van Zijn lichaam. De Kerk moest gel-d wo^
door de ambtsdragers, en G. was te ootmoedig om "" ^ ^^^
gers er niet waren, zijn meening als de eenig juiste te laten ge d n H.
verlangde er naaronder h^ wettig gezag van een hoogcr ambtsdrager
te staan.
Er bleef, volgens hem, niets over dan te wachten op en te bidden
om herstel van de door den Heer bedoelde ordening van bovenaf
Want de H. Geest was geen geest van wanorde, maar van orde. In
den tegenwoordigen tijd was er overal wanorde. Verootmoediging
en schuldbelijdenis daarover was de eenige weg, en gebed om den
H Geest, dat Hij n.1. weer geordende ambtsdragers bekwamen zou,
om in naam van het Hoofd der Kerk de g e h e e 1 e Kerk te leiden Als.
voor loopige maatregel heeft G. wel eens voorstellen gedaan.
bijv. om de gemeenten in geestelijk opzicht zelfstandig te maken. In de
pgeven omstandigheden achtte hij geestelijke leiding en tucht alleen
in kleinen kring mogelijk. Maar zijn verlangen ging uit naar de e e n-
heid der geheele Kerk, die alleen door den Heer zelf kon
hersteld worden door ordening van bovenaf. Christus moest de Kerk
regeeren. De H. Geest was niet geroepen te regeeren. Hij had
slechts te dienen.
Het probleem van de Schriftcritiek heeft G.
°crmek\'"" ^^^ geplaagd dan la S. „Ik vrees de critiek
niet," schreef la S. in \'57 aan G., „maar begeer haar,
wensch mij met hare resultaten, waar deze niet ontstaan zijn uit
eenige dogmatische Voraussetzung te verrijken, al voel ik mijzelven
tot hiertoe niet geroepen, om den aard mijner geestesrichting, een
werkzaam deel te nemen aan deze speciaal-onderzoekingen." i) Het
geloof aan de theopneustie der Schrift achtte la S. de eenige v/aarborg
voor een zuivere Schriftcritiek, maar deze theopneustie gold alleen voor
het religieus-practisch gebied. 2)
0. heeft lang geworsteld met het probleem, hoe de Schriftcritiek
waarvan hij ook het noodzakelijke van het begin af had ingezien, te
rijmen met het gezag van Gods Woord in de ge-
rn e e n t e. De oude inspiratietheorie wees hij beslist af. 3) Maar hij
zag tusschen de geloofsovertuiging van hen, die de wetenschappelijke
critiek niet als een ontstuimig toegeeigend recht, maar als een
van God opgelegden plicht eerbiedigden, en tusschen die van een
groot, innig vroom en waarachtig levend deel der gemeente een
steeds wijder en onrustbarender klove gapen. Zelf achtte hij zich
toen te behooren tot de „wetenschappelijke partij," die de volle vrij- -
heid der wetenschap met de volle innigheid des geloofs bestaanbaar,
ja daartoe noodzakelijk achtte. 4) Maar in de gemeente vond dit hoo-
ger standpunt twee soorten van tegenstanders: sommigen verwier-
pen de Schriftcritiek uit beperktheid of kwaadwilligheid, anderen uit
bezorgdheid, dat, waar een vinger gegeven werd, onvermijdelijk spoe-
d\'g de heele hand zou volgen. Om een soort van behendige dubbel-
z\'nnigheid tegenover de onmondigen in de gemeente te vermijden, zag
!ï p ï/\' ^ E- en Vr. V 447. 3) e. en Vr. V 289
V E. en Vr. V 290.
-ocr page 20-G. toen geen uitweg of men moest het geloof des harten
behoorlijk afscheiden van de overtuiging des verstands.
Het geloof des harten was s y n t h e t i s c h, het beschouwde de H.
. Schrift als é é n g e h e e 1, als h e t Woord van God, gelijk het
tot onze bekeering het middel geweest is en voortdurend door zijn
inwonende kracht des H. Geestes de bekeering van anderen en ons
aller stichting en opbouwing bemiddelt. De wetenschap was
analytisch, beschouwde achtereenvolgens de deelen. Hij
achtte tusschen die beide beschouwingen toen nog geen verzoening
mogelijk. Hij liet ze dualistisch naast elkaar staan.
La S. heeft getracht hem dit dualisme te doen overwinnen, maar
wat hij dan doen moest met het oordeel der g e m e e n t e,\') dat is
G. een probleem gebleven.
Groote waarde hechtte G. aan het oordeel der gemeente. In 1859
schreef hij reeds: „Daar ik nu geloof, dat de H. Geest in de gemeente
is, zoo mag ik niet volhouden wat algemeen afgekeurd wordt, ook al
ben ik zelf nog niet in allen deele overtuigd." 2) Toen had hij reeds den
vorm, dien hij bij een vroegere uitgave van een uitlegging des Woords
gekozen had, verzaakt, omdat die vorm, bij welwillende beoordeeling
van den inhoud, algemeen was afgekeurd. 3)
In 1878 heeft G. de eerste aflevering van zijn „Leven van Jezus" te-
ruggenomen, toen „enkele vrienden" hun afkeuring erover hadden uit-
gesproken. 4) In \'87 was hij na een afkeurend oordeel van prof. Doe-
1) G. bedoelde met „gemeente" meestal de „leeken", (met „het geloof
der gemeente" het geloof dat hij met de eenvoudigste kinderen Gods ge-
meen had). Wanneer laS. sprak van „het geloof der gemeente sloot hij
zichzelf en in \'t algemeen de theologen niet uit. Hij maakte geen onderscheid
tusschen zichzelf en „de gemeente.» c.f. D.Ch.d.l.S.-Br. bl. 292 n2 de
gemeente is het volk Gods in idealen zin, de gemeenschap der oprecht-
geloovigen."
2) Gordel en Wijnkruik \'59 bl. 2.
3) Wij mogen hierbij wel in aanmerking nemen, dat G. toen predikant
was in Hilversum, waar men hem over\'t algemeen lang niet „Gereformeerd"
genoeg vond. Telkens stuitte hij op wantrouwen, terwijl hij zich toch m
het geloof met zijn gemeenteleden één gevoelde. LaS. kon alsWaalsch
predikant in Leiden in een moderne omgeving veel vrijer spreken. Maar
al nemen wij dit in aanmerking, toch blijft dit verschil te constateeren, dat
G. meer geluisterd heeft naar het oordeel van zijn gemeenteleden dan la S.
4) In \'83 schreef hij in „Omdat en zooals het in den Bijbel staat" bl. 35 v.
-ocr page 21-des gelezen te hebben over zijn „Onze schuld tegenover de Gerefor-
meerden," bekommerd of het wel goed was geweest die brochure uit
te geven. Een goedkeuring van P. D. Chantepie de la Saussaye „re-
leveerde hem weer." Zoo afhankelijk van het oordeel van anderen is
D.Ch.d.l.S. nooit geweest.
Chr Scho de s c h o O 1 q u e s t i e is G. met Groen van Prin-
onderwijs°.\'" "meegegaan, niet met D.Ch.d.l.S. La S. is wel een
korten tijd lid geworden van de Vereeniging voor Chris-
telijk Nationaal Schoolonderwijs, waarvan Groen van Prinsterer eere-
voorzitter was, maar in \'70 heeft hij geschreven, dat het beter was
geweest, dat hij nooit was toegetreden, want met het voorstel van de
Algem. Vergadering van \'69 om het woord „Christelijk" uit de wet
van 1857 te doen vervallen, kon hij niet meegaan; en hij heeft, nadat
dat voorstel was aangenomen, dan ook dadelijk zijn lidmaatschap
vigeer opgezegd.
G. is lid g e b 1 e V e n om de positieve werkzaamheid van de Ver-
eeniging, namelijk het oprichten van Christelijke scholen Hij wilde het
Christelijk onderwijs blijven steunen. De invloed van Gr v Pr is
hierin wel waarschijnlijk. Maar ook zelf heeft hij in den Haag het nood-
zakelijke van Christelijk onderwijs wel duidelijk ingezien. Aan-
vulling van het openbaar onderwijs met aparte uren godsdienst-
onderwijs kon het C h r i s t e 1 ij k onderwijs niet vervangen.
Dr. Kuyper ^^^^^ ^uyper bestreden, maar heeft later met
en Dr. Hoe- Dr. hoedemaker samengewerkt.
demaker. j^g^ ^ LA S. ook al in strijd gekomen, vooral
op de conferentie, Sept. \'72 in Zeist, i) maar omdat hij Febr. \'74 reeds
is gestorven, heeft G. dien strijd moeten voortzetten. Hij heeft gedaan
wat hij kon om K. te overtuigen van zijn verkeerd stellen van de anti-
these en zijn verwarren van de geestelijke dingen met politiek.
»Wij hechten niet uit conservatisme, maar uit geloof aan de gemeenschao
oes Heiligen Geestes de grootste beteekenis aan onze éénheid met de
gemeente. Wezenlijke eenheid met het geloof der Gemeente is ons
resullïn\'^\'H^"\' " volgde, dat in het aannemen van kritische
^ich gheid ïitnT """"gemeentelijke overlevering afzonderden, voor-
tat^l l "" »"^ar uit liefde, en dat hij geen resul-
taten vaststelde, vóórdat de Gemeente het voldoende had beaamd
) i^uyper-bibiiographie LII door J. C. Rullmann in De Reformatie 13 Oct. \'22.
-ocr page 22-In het laatst van zijn leven heeft G. met dr. Hoedemaker en dr.
Kromsigt aangedrongen op reorganisatie van de Kerk. Hij meende toen
met H.\'s ideeën omtrent de eenheid van de Kerk van Christus in te
stemmen.
La S. had de pluriformiteit der Kerken aanvaard. i) Geene der
kerken kon zich beroemen, het lichaam van Christus te zijn. 2) Voor
ons land achtte hij ook de Herv. Kerk d e Kerk, maar hij wilde die van
binnenuit herstellen en versterken, niet in de eerste plaats door reor-
ganisatie van het Bestuur. 3) De H. Geest, die in de gemeente was,
moest het doen.4) Hij zou in het reorganisatiestreven van dr. H. een
vooruitgrijpen hebben gezien op het werk des H. Geestes. Hij had
geen haast. 5)
; G. heeft de pluriformiteit der Kerken bestreden. Met H. noemde hij
de Ned. Herv. Kerk „voor ons land het lichaam van Christus," en drong
j m het laatst van zijn leven sterk aan op herstel van de tucht en door-
\' voering van \'s Heeren heerschappij in de Kerk.
Ook in de Staatsbeschouwing is er een verschil
Staatsbe- tusschen la S. en G. op te merken, la S. heeft de staats-
schouwmg. , ^ , , .
leer van Stahl veroordeeld. Hij vond Stahl een abso-
lutist. 6) Hij zag bij St. te weinig het godmenschelijk karakter der
verzoening, teveel een „von oben herab."
Hoofdgebrek was de niet onderscheiding van staat en maatschap-
pij en dus ook van\'kerk en gemeente.La S. stond, al was het met
voorbehoud van enkele dingen, aan de zijde van Bunsen. 8)
G. heeft vóór Stahl gekozen, niet altijd (in \'72 veroordeelde hij
bijv. de innige verbinding van Christendom met een bepaalde politieke
overtuiging ook bij St. 9)), maar toch langen tijd wel. 10)
1) D.Ch.d.1
S.-Brouwer bl. 65.
2) „ bl. 116.
3) „ bl. 166.
„ bl. 126 n 1
„ bl. 317.
6) D.Ch.d.LS. Leven en Rigting bl. 182.
„ bl. 184.
8) D.Ch.d.l.S.-Brouwer bl. 153.
9) Chr. Stemmen \'72 bl. 633.
10) Blikken II 319n bijv.
-ocr page 23-Ook G.\'s opvatting van kerkelijke tucht was door Stahl beïn-
vloed,!) en bij zijn verlangen naar één persoonlijk kerkelijk gezag
stemde hij met Stahl in. 2) Q. wilde met St. niet de vrije Kerk in den
vrijen staat, zooals la S. wilde, 3) „maar omgekeerd" de vrije staat
m de vrije Kerk. 4) Hij was het dus met Gr. v. Pr. vóór diens omkeer
in \'62 5) en later met dr. Hoedemaker eens en niet met Kuyper. 6) q.
achtte het politieke aan het geestelijke ondergeschikt. 7).
^^ Dit hing samen met een verschil in waardeering van
Re^o^utie!*^ Fransche revolutie. La S. heeft, op het
voetspoor van Vinet en uit het oogpunt der Fransche
Protestanten, een betrekkelijk gunstig oordeel over die revolutie ge-
veld. 8) G. heeft haar beslist veroordeeld als valsche vrijheid,
vrijheid van Satan; 9) het zaad van het anti-christendom was erin.io)
Ze was vrucht van het afgetrokken verstand. H) Met Descartes was de
omwenteling al begonnen, 12) door Spinoza verdedigd. 13) De revo-
lutie had scheiding van Kerk en Staat gebracht. 14) De moderne Staat
duldde geen Kerk meer.
Ascese Persoonlijk verschil met la S. was nog G.\'s nei-
ging tot a s c e s e. Beslist ascetisme keurde hij af, om-
dat het de wereld in uitwendige dingen of vormen af wilde sterven en
niet in het eigen hart,i6) het trok met het onkruid ook goede halmen uit,17)
1) Eén doel, twee wegen \'64 bl. 5n.
2) Zestien stellingen \'67 bl. VI.
3) D.Ch.d.l.S.-Br. bl. 135, 142, 152, 155.
4) Dante \'70 bl. X c.f. Fokkema\'s dissert. bl. 209v.
5) Fokkema diss. bl. 157.
D.Ch.d.l.S.-Br bl. 166, 168, 173. Fokkema diss. bl. 207vv.
7) L. en W. lil 892.
8) Prot. Bijdr. III 83, D. Ch.d.l.S.-Br. bl. 153, 155.
9) Blikken II 345.
» IV 86.
» II 320.
n^^Lhfrha\'aT\'"\'\'\'\'\'™"\' "«^^^"i^ker meer-
Spinoza 1ste dr. 117v. 2de dr. 92v.
j H^t geloof der gemeente \'90. bl. 97.
li ^^fkelijke organisatie \'88 bl. 6.
6) E. en Vr. III 327.
» IV 372 v.
-ocr page 24-maar als hulpmiddel vond hij ascese goed, i) „om het vleesch
als een lastdier te temmen," „Ik bedwing mijn lichaam en breng het
tot dienstbaarheid," Vasten achtte hij daarom ook noodig, lichamelijke
kastijding. 2) Nog zwaarder offers wilde hij brengen, desnoods de
letteren, de wijsbegeerte en de kunst, 3) G, is een „priester-vaster"
genoemd. Een brandende liefde tot zijn broederen drong hem om ook
anders wel geoorloofde dingen zich te ontzeggen, 4) Een iegelijk, die
om den eeuwigen prijs streed, moest zich onthouden in alles, met blij
gelaat. Zoo kwam de liefde als \'smenschen innigst wezen uit
dit offer te voorschijn, 5)
Dit staat weer in verband met G,\'s nadruk leggen
op de heiligmaking. De kennis Gods achtte hij
makmg, ^ o & j
met allereerst van de scherpte van ons denken, maar van
de heiliging des harten afhankelijk.6\') Hij zag de heiliging als de voort-
zetting van de rechtvaardiging. 7) Het geloof moest wassen door
inwendige heiliging, dóórvorming, volmaking. 8) Dan kwam Chris-
tus i n ons wonen. 9) Volmaakte leer achtte hij alleen mogelijk bij
volmaakte heiligheid.io) Christus i n ons leert ons Christus buiten
ons verstaan,ii) De zekerheid des geloofs moest gehandhaafd
en verdedigd worden in den strijd des gebeds en der heiliging. 12) in
onophoudelijk worstelenden voortgang tot aan het einde toe moest
worden verwerkelijkt, tot persoonlijk eigendom gemaakt, wat in het
begin door het geloof aanschouwd en ontvangen werd.
Door Pearsall Smithi3) was de heiliging voorgesteld als tweede
1) Blikken III 221, 242v.
2) „ 243,
3) „Laat de dooden hunne dooden begraven," L, en W. 11 36v,
4) L. en W. II 260v.
5) Lijden en heerlijkheid le dr, bl. 47, 2de dr. bl. 54.
6) Blikken I 259.
» II 104.
8) „ III 319.
» III 325 c.f, „Christus, de Gekruisigde vóór en in ons."
10) Beginsel en meeningen 1ste dr. \'60 bl. 61.
11) Chr. de Gekruisigde \'62 bl. 62.
12) Blikken I 239.
13) Zie over hem en de Brighton-beweging de Kuyper-Bibliographie van
Rullman in de Reformatie LVII. JVlerkwaardig is, dat Kuyper veel meer onder
stap na de bekeering. G. erkende die scheiding niet. Wie door Christus\'
alleen verlost, niet geheiligd was, was nog niet bekeerd, i)
Met den nadruk op de heiligmaking hing samen het geloof met
Christus één lichaam te zijn. Een hoogere lichamelijkheid was in ieder
Christen als kiem gelegd en moest groeien naar de verheerlijking. Ook
de zeer sterke verwachting van de komst van den Bruidegom deed
heilig leven.
Zóó gezien had het offer op Golgotha enkel een v o o r b e r e i d e n-
d e bedoeling. Het was slechts Christus\' middel geweest om tot het
doel te komen, n.l. om als de levende Heer onze Voorspraak in den
hemel te zijn en onze kracht op aarde, dat de H. Geest ons v o o r t -
durend verlost. De bekeering werd zóó een proces; niet
het oogenblik waarop de zondaar een verlichting ontving was het
voornaamste, maar het vasthouden van hetgeen men in die
oogenblikken had gezien. („Ik ben aan het hemelsch gezicht niet on-
gehoorzaam geweest" Hand. 26 : 19). Ook de wedergeboorte
werd dan als een proces gezien; in kiem gegeven door het Doop-
verbond, moest zij ontvouwd worden door het geloof en de toewij-
ding des harten in den strijd des geestelijken levens. Door gedurige
zelfverloochening, liefde, leven in Christus, vergaderde men zich
schatten in den hemel. De Geest der heiligmaking was in Christus
bewezen de Geest der opstanding te zijn. Het geestelijke voltooide
zich in het lichamelijke. 2)
Zoo\'n overheerschenden nadruk heeft Ia S. niet op de heiligmaking\'
gelegd. Hij heeft er ook wel meermalen op aangedrongen, 3) maar er
is toch verschil.
De eschatologie stond bij la S. ook niet zóózeer op den voor-
grond als bij G. Wel stemde la S. in met de Israëlietisch-apocalypti-
sche beschouwing van da Costa,4) maar hij achtte het duizendjarig
invloed van die beweging is gekomen dan G.. G. veroordeelde hun vergeten
van den Doop en de aanneming tot lidmaat, en van \'t H. A., kortom van het
Verbond Gods (LVIII). Eerst in \'78 heeft K. zijn mistasten i„ de Bright^
r ^K^ toegeschreven aan zijn overspanning,
geaeeltehjk aan het gebrekkige van de theologische opleiding (Lxf
O Revivals \'75 bl. 19.
Het leven van Jezus \'78 bl. 579.
SchSfs\'-Bfb^ïr\'^toelichting\'60bl.66enD.Ch.d.I.S.-Br.bl.92.
-ocr page 26-rijk n i e t zoo dichtbij als G. 1) en hij zag het k o n i n k r ij k Gods
ook reeds meer in het heden aanwezig dan G. 2)
Voorzoover G, de heiligmaking sterker op den voor-
Ethisch. grond bracht, kreeg ook het woord „ethisch" een an-
dere nuance dan bij la S. Het ethisch karakter der waarheid erkennen,
was erkennen, dat zij alleen door een verwant gemoed, dus door een
bekeerd mensch kon gekend worden.3) Stelde G. de bekeering
als een proces voor, dan moest dat invloed hebben op zijn be-
schouwing van het ethische. Het ethische was de richting op het
heilige. 4) Ook de groote waarheid der Vleeschwording stelde G. wel
één met de roeping der geloovigen tot heiligheid. Elke nalatig-
heid in de heiliging had vanzelf de strekking om de Vleeschwording
te ontkennen. 5)
La S. heeft de Vleeschwording des Woords niet zoo nauw met onze
heiligmaking verbonden als G. wel eens deed.
Misschien zou men kunnen zeggen, dat G. meer „mys-
Mystiek. ^^^ aangelegd,«) als men onder mystiek maar
geen „zwevende wiegeling des gevoels" verstaat. G. aanvaardde de
1) D.Ch.d.I.S. Het wezen der theol. \'67 bl. 69n.
2) D.Ch.d.I.S. De brief aan de Hebr. bl. 197: „Toch is dit Iconinkrijk
zoo weinig een verwijderde toekomst, die op eenige werktuigelijke wijze het
heden zou komen te vervangen, dat het zijn aanwezen openbaart in de tegen-
woordige eeuw; de krachten der toekomende eeuw zijn geworden ervaringen
dergenen, die des Heiligen Geestes deelachtig zijn, de krachten namelijk waar-
door zij in het midden van de wereld die voorbijgaat reeds het eeuwige leven
kennen, in het midden der wereld van schijn reeds staan in de waarheid," enz.
3) St. V. W. en Vr. \'79 bl. 280.
Studiën II 309. Het ethische beginsel \'77 bl. 19. Maar J. Chr. de Mid-
delaar \'84 bl. 13 „Den persoon van Christus in het middelpunt stellen, dat
is het ethisch beginsel."
5) Blikken IV 408. c.f. „Omdat en zooals het in den Bijbel staat\'83 bl. 42:
„Vleeschwording waarlijk en inderdaad en ten volle, zoodat de persoon-
lijkheid van een iegelijk, die in Christus is, juist daardoor gewekt, bevrijd,
zelfstandig gemaakt wordt." Hij spreekt daar van de „idee" der vleeschw.
die „overal werkt."
6) L. en W. I 32, II 406.
7) Tegen de bewering als zou hij in dien zin mystiek zijn, heeft G. zich
verdedigd. E.enVr. V 291n, Chr. de Gekruisigde \'62 bl. 123v. Men had G.\'s
voorstelling van Christus in ons „mysticisme" genoemd (Chr. de Gekrui-
sigde \'64 bl. 160v.).
mystiek alleen als „aanschouwing van de idee Gods, gelijk ze ons in
Christus geopenbaard is," als „contemplatie, die wezenlijk met de
liefde één is," als „de eenheid met God op den zedelijken grondslag
des levens," 1) de beschouwing van het geloof niet als een betrek-
king van verstand tot leer, maar van persoon tot Persoon. 2)
^ j . eigenaardigs van G. was ook, dat hij, zijn heele
van^\'"^ leven door, zich gedrongen gevoeld heeft, om de ver-
verdrukten. drukten te verdedigen.
Het Christel ij k onderwijs werd in dien tijd
verdrukt, dus kon het daarom reeds op G.\'s sympathie rekenen.
L a S. werd door de anti-revolutionaire partij voortdurend bestre-
den, G. noemde zich daarom reeds met temeer nadruk zijn leerling.
De Apostolischen werden over \'t algemeen als secte ver-
oordeeld, G. nam het voor hen op.
Later heeft dr. Hoedemaker zeker mede daarom bijzonder de sym-
pathie van G. verworven, toen hij genoodzaakt was om als professor
aan de Vrije Universiteit te Amsterdam af te treden en weer gewoon
predikant te worden in een dorpje in Friesland.
„Een ridder in het leeraarskleed" heeft Gunning, F. W. Robertson
genoemd bij een bespreking van diens „Life and letters." G. is zelf
ook wel zoo genoemd. Voor de aristocratie in den Haag heeft hij
een lezing gehouden over „Adel in rang en hart." Edel van hart was
G. zelf. Hij achtte zich altijd geroepen om verschovenen te hulp te
komen.
Het laatste verschil tusschen la S. en G. dat ik wil
^Seid? "O®""®" is G.\'s veranderlijkheid. Terwijl la S.
zichzelf van het begin af tamelijk gelijk gebleven is
I heeft G. een ontwikkelingsgang doorgemaakt, die het noodig
maakt om bij het aanhalen van een uitspraak van hem er het jaartal
bij te zetten en vaak ook nog het verband, waarin zoo\'n uitspraak
voorkomt. Wegens dat telkens veranderen was het noodig om eerst
G.\'s ontwikkelingsgang na te gaan, voordat zijn beginselen en theo-
logie konden worden beschreven.
1) Dante \'70 bh 41 v. 97.
2) Het kruis de waarheid voor Wetenschap en Kerk \'82 bl. 32, 8.
-ocr page 28-II. DE ONTWIKKELINGSGANG VAN PROF. Dr. J. H. GUNNING.
Geb. 1829, student 1846 —\'51, hulppred. te Heusden 1852—53, Ned.
Herv. pred. te Blauwkapel 1854—\'57, te Hilversum 1857—1861, te den
Haag 1861—1882, Kerkelijk Hoogleeraar te Amsterdam \'82—\'89, Rijks-
hoogl. te Leiden \'89—99, Emeritus te Arnhem \'99 tot Febr. 1905.
eerste tijd 1829—1854.
J. H. Gunning is geboren te Vlaardingen den 20sten
G.\'s familie- |g29. Den 7den Juni daarop volgend werd Johannes
^-betrekkingen. gedoopt. Hij droég dezelfde\'voornaVnen als
zijn vader, die als predikant bij de Ned, Herv. Kerk uit Olst naar
Vlaardingen was gekomen.
Ds, J, H. G, Sr. behoorde tot de z.g. gematigd rationalistische gees-
tesrichting, die toen met de supranaturalistische samenvloeide. Ds,
Hunningher heeftS) terecht de meening van ds. M. Beversluis (in diens:
„Het Ethisch Beginsel volgens Prof. J. H. Gunning en zijn verhou-
ding tot de orthodoxe dogma\'s,") bestreden, 3) als zou G. in het geloof
aan de Calvinistische dogmatiek zijn opgevoed. Toen G. Jr, later pre-
,dikant was te \'s Gravenhage (tusschen 1861 en \'66) mocht hij voor
zijn vader, die in \'t najaar van 1832 van Vlaardingen naar Hoorn
en in 1835 naar Leeuwarden was getrokken en daar tot 1866 predi-
kant is gebleven, in laatstgenoemde plaats geen predikbeurt vervullen
wegens zijn „orthodoxie."
1) Tot vergelijking van den leeftijd van enkele beroemde tijdgenooten van
G. kan dit lijstje gelden: da Costa geb. 1798, Groen van Frinsterer 1801,
Hofstede de Groot 1802, van der Brugghen en O. G- Heldring 1804, Scholten
en Brill 1811, Beets 1814, Doedes en van Oosterzee 1817, D.Ch.d.l.S. 1818,
wOpzoomer 1821, Rauwenhoff 1829, J. H, G, 1829, Kuyper 1837, Hoedemaker
1839, Bavinck 1854.
2) J. H. G. L. en W. I bl. LXv.
3) In de „Ned. Kerkbode" van 16 en 30 Maart 1912, onder den titel:
„Ds. Beversluis over wijlen Frof. Gunning".
Van zijn vader heeft G. wel zijn wetenschappelijken aanleg mee-
gekregen. Had a Sr. aan de universiteit te Leiden als student reeds
naam gemaakt om zijn buitengewone bekwaamheid in \'t Hebreeuwsch
"Og m zijn ouderdom heeft hij Hebreeuwsche les gegeven. Hij wijdde
een groot deel van zijn tijd aan de opvoeding van zijn kinderen\', met
wie hij gaarne lange wandelingen deed. Drie van zijn zonen zijn\'later
professor geworden, n.1. Jan Willem Gunning, professor in de chemie
te Amsterdam, Johannes Hermanus, eerst kerkelijk professor te Am-
sterdam Dec. 1882 tot 1889, daarna in staatsdienst aan de Universiteit
^e Leiden van 1889 tot 1899, en Willem Marius Gunning, professor in de
oogheelkunde te Amsterdam.
J- H. G. Sr. stierf, na nog 23 jaar als emeritus te hebben geleefd,
den 28sten Febr. 1889 in den ouderdom van 88 jaar te Amsterdam.\'
G. heeft den 4den druk van zijn boekje: „Het kruis des Verlossers"
in 1881 aan zijn vader opgedragen, die toen 80 jaar oud was. Hij zegt
daarin: „De opdracht van dit boekje, die U zal verrassen, moge U
toch niet ongevallig zijn...... Vuriglijk dank ik den God Uws levens
dat Hij mij nog vergunt Uwe grijsheid met deze bladzijden in kinderlij-
ken eerbied te begroeten. Wilde ik ook maar even aanduiden welk een
Vader gij voor ons geweest zijt en nog zijt, mijne woorden zouden te
warm worden voor openbare betuiging. Doch er zijn in \'s Heeren Ge-
meente, die verklaren een zegen ontvangen te hebben uit de ook mij
verleende gave. Hun wensch ik hier te vragen: O huldigt in stilte den
nederigen evangeliedienaar, den Vader van nooit uit te putten teeder-
heid en liefde, die in zijn kinderen, naast hun onvergetelijke Moeder
den grond leide tot wat zij later mogen geworden zijn!"
G.\'s moeder, Anna Elisabeth van Campen was geboren 23
April 1805. Zij moet een vrouw geweest zijn van een buitengewoon
frisschen geest met groote liefde voor haar kinderen. Reeds den Sisten
October 1855 is zij te Leeuwarden aan de cholera gestorven Q was
toen 26 jaar oud en predikant te Blauwkapel.2)
2 J- H. Q. L. en W. I. bl. LXI.
J) J- H. g. Sr. had 7 kinderen:
-ocr page 30-G. heeft zijn bewuste jeugd in Leeuwarden doorge-
G.\'s jeugd. j^ij „Qg jnaar 6 jaar, toen zijn vader daar
zijn intree deed. Daar bezocht hij eerst de lagere school, daarna de
Latijnsche, totdat hij den 6den Juli 1846 met een toespraak „De comoe-
dia Attica" afscheid nam. In die toespraak bleek reeds zijn liefde
voor de klassieken die hem zijn heele leven is bijgebleven en zijn ge-
voel voor poëzie. In zijn vrijen tijd had hij zich bij een bekwamen
zilversmid geoefend in de graveerkunst en verder het jonge leven ge-
noten, in spel en sport de eerste onder zijn kameraden.
In 18461) werd hij in Utrecht als student ingeschre- •
G.\'s stu- yen. Daar was een jongere zuster van zijn moeder ge-
dententijd. ^^^^^ ^^^ ^^^ ^^^^ ^ Dompeling in de Domsteeg.
Zij had geen kinderen en heeft gaarne haar neven als huisgenooten
opgenomen. G.\'s oudere broeder Jan Willem was er reeds, toen hij er
kwam. (Later is P. D. Chantepie de la Saussaye als student in dat-
zelfde gezin opgenomen).
De broeders zijn trouw met G. blijven meeleven, ook toen hij reeds
predikant in Blauwkapel was. Bijna eiken Zondag kwamen ze hem
daar opzoeken op de pastorie. 2) Aan zijn oudsten broeder, later prof.
in de scheikunde te Amsterdam, heeft G. in 1876 zijn „Spinoza en de
idee der persoonlijkheid" opgedragen. 3) „Geen koel woord van op-
dracht 4) kan de innigheid voelbaar maken," schreef hij: „van de ban-
2e. Johannes Hermanus, geb. 20 Mei 1829, gest. 21 Febr. 1905, (vader
van dr. J. H. G-, schrijver van „Pniël", enz.).
3e. Françoise Caroline, geb. 1830 (wed. van F. Nagtglas, letterkundige).
4e. Margaretha, geb. 1833 (gehuwd met ds. M. A. Adriani, in leven
zendings-director, moeder van dr. N. Adriani) f 1901.
5e. Willem Marius, geb. 1834, prof. in de oogheelkunde te Amst.,t 1912.
6e. Edward Bernard, geb. 1836, pred. o.m. te Alkmaar, laatst te Oosthem,
t als voorzitter van de Algem. Syn. der N. H. K. in 1906.
7e. Anne Elisabeth, geb. 1839, gehuwd met ds. J. van Loenen Martinet,
emerit. pred. v. Santpoort t 1865.
1) In het Biog. Woordenboek (Art. G.) staat dat G. 13 Aug. \'46 reeds als.
student in Utrecht is ingeschreven. L. en W. I bl. LXV zegt ten onrechte in \'47.
2) J. H. G. L. en W. I bl. LXXI.
3) In 1904 heeft G. nog dankbaar herdacht den steun dien hij altijd van
zijn ouderen broeder had genoten (L. en W. III 818). A. P. H. vermoedde, dat
„Het kruis des Veriossers" ook oorspronkelijk aan G.\'s oudsten broeder ge-
richt was (L. en W. 1 135v.).
4) J.H.G. Spinoza 1876, opdracht z-p.
-ocr page 31-den, die ons samenhechten. Ook zwijg ik voor het publiek van dat
alles wat mij tot dankbaarheid stemt als ik aan U denk. Maar dat
twee broeders, die de middaghoogte des levens bereikten, bij verschil
van roeping en misschien van enkele meeningen, alzoo gelijk wij in
het Hoogste en Heerlijkste verbonden bleven en zullen blijven,_dit
in een eenvoudig woord vooraf te hooren, scheen mij voor de lezers
van de nu volgende bladzijden geen onstichtelijke klank."
Als student in Utrecht is hij zeker wel eens met zijn ouderen broe-
der meegegaan om een college in de scheikunde te volgen. i) Zijn be-
langstelling ging alle richtingen uit. 2) Behalve de colleges van de
godgeleerde hoogleeraren H. Bouman, H. E. Vinke en H. j. Rooyaards
liep hij college bij den Htterator Karsten, en den jurist Ackersdijk,
maar vooral hebben de colleges van Opzoomer hem aangetrokken.
Het supranaturalisme van de theologische professoren zal hem wel
heel weinig bevredigd hebben en Opzoomer was toen in zijn eerste
kracht.
Opzoomer was door een zeer vrome moeder streng
Opzoomer. ^^l^\'^\'^tisch opgevoed. Hij had als student de Semieti-
sche talen willen leeren om de echtheid van de boeken
van Mozes te handhaven, maar was tengevolge van die studie zóó
geheel veranderd, dat hij nu alles verwachtte van v e r s t a n d s ver-
lichting.
Na van 1846—\'48 de filosofie van Krause te hebben aangehangen
is hij in 1848, vooral onder den\'invloed van prof. Donders, nóg eens
veranderd. Van aanhanger van de leer van Krause werd hij w ij s g e e r
der ervaring. 5 kenbronnen der waarheid nam hij nu aan: de
zinnel ij ke waarneming, die door den arbeid van ons ver-
stand tot natuurkennis wordt, \'t gevoel van lust en onlust,
\'t schoonheidsgevoel, \'t zedelijk gevoel en het
godsdienstig gevoel. Maar de eerste kenbron gaf verre-
weg de meeste zekerheid. De n a t u u r w e t e n s c h a p kon als voor-
1) J. F. Lobstein. Het Christelijlc jaar. Met voorrede van I. H G hl Vllv
gedat. 1859. • • ui. vuv.
W. J. Aalders noemde hem (in N. Th. St. 1924 bi. 6) „een „huomo
anderen zin dan de groeten der renaissance dit"waren.
och had hij met hen de onbegrensde belangstelling voor al wat een waarde
vertegenwoordi gt."
2
-ocr page 32-beeld gelden voor alle andere wetenschappen.i) In de natuurwetenschap
was overeenstemming van m e t h o d e, in de geestelijke wetenschappen
niet, 2) daarom moest de methode der natuurwetenschap op alle an-
dere worden toegepast. 3) Alle natuurwetenschappen gaan van waar-
neming uit, niet alleen de minor, maar ook de major van de sluit-
rede berust op waarneming. De logica moet de methode der natuur-
wetenschap algemeen maken 5) en aantoonen, dat men altijd uit be-
paalde gevallen tot een wet besluit, dat men alleen met de induc-
tieve methode verder komt. 6) Als men eens deductief te werk gaat,
moet men de conclusies toch altijd weer aan de werkelijkheid toetsen.
Tegenover den twijfel des tijds in staatkunde, godsdienst en weten-
schap stelde hij de zekerheid van de natuurweten-
schap. De natuurwetenschap was de vruchtbare wetenschap, het
middel om het leven rijker te maken aan genot. 8) Hij vreesde onder-
drukking van de natuurwetenschap, als aan de theologie geen vrijere
denkbeelden werden bijgebracht.9) De orthodoxie noemde hij de achter-
hoede van het leger, dat toch steeds voortrukt.io) Zij bevordert het
ongeloof door de wetenschap uit te drijven. De orthodoxen waren in
wezen Roomsch.li) ^Hij wilde synthese tuj^chen gods-
di en s t en wetenscli~ap,_een godsdienstig geloof, waartegen
de wetenschap geen bezwaar. heeift.i2) Spinoza13) noemde hij den eer-
sten moderne. Voor hem koesterde Opz. grooten eerbied. Spinoza\'s
wijsbegeerte was vol van God, 14) omdat zijn hart vol was van Hem.
Hij noemde hem „lid van de onzichtbare Kerk." 15)
1) Opzoomer. Het wezen der kennis bl. 17v.
2) „ „ bl. 184.
3) , ^^ De weg der wetenschap bl. 144v.
4) „ „ bl. 172v.
5) „ „ bl. 27.
6) Opz. Het wezen der kennis, bl. 127.
7) Opz. De twijfel des tijds 1850 bl. 26 vv.
«) „ Het teeken des tijds 1859 bl. 17.
9) „ Wetenschap en wijsbeg. bl. 129 v.
10) ,, De godsdienst bl. 335.
11) „ „ 342n, 473 v.
12) „ ,, bl. 85, 130 V., 169, 211 v., 214, 337 v., 351, 354,
362, 373.
13) „ „ bl. 439.
14) „ „ bl. 442.
15) „ „ bl. 448.
-ocr page 33-Spinoza. Opzoomer heeft Gunnning wel zijn liefde voor
Spinoza gekregen, die hem zijn heele leven is bijgeble-
ven. In 1876 schreef hij: „Spinoza endeideederpersoon-
1 ij k h e i d," op grond waarvan hij, door den invloed van Opzoomer,
In 1877 door de Universiteit te Utrecht honoris causa tot doctor in de
filosofie werd bevorderd. In 1880 schreef hij een brochure: „Deze
wereld of de toekomende? Een woord tot de gemeente naar aanleiding
van het oprichten van een standbeeld voor Spinoza." En in 1903
heeft hij als emeritus nog geschreven: „De Eenheid des levens, naar
Spinoza\'s Amor intellectualis," om zijn beschouwing tegenover die
van dr. j. D. Bierens de Haan te stellen die zijn: „Levensleer naar de
beginselen van Spinoza (1900)" had geschreven.
Later heeft O. Spinoza\'s pantheïstisch naturalisme altijd bestreden, al
bleef hij de persoon van den wijsgeer vereeren; maar als student heeft
hij een tijdlang met hem gedweept, totdat hij op een Spinoza-college
van Opzoomer tot het besef kwam, dat er ook een recht was voor de
b e .w O n d e r i n g, die in Sp.-\'s systeem is buitengesloten. In de vacan-
tie dacht hij hierover na en schreef eindelijk aan Opzoomer: „ik heb be-
hoefte aan Christus te gelooven ook ondanks de Schrift." Na de
vacantie liet Opz. hem bij zich komen en verklaarde, dat hun geesten
uiteengingen, maar dat hij G. er even hoog om zou blijven achten
alleen moest hij zich wachten voor het al te snel vormen van een oor-
deel: nauwkeurige inductie moest daaraan voorafgaan.\')
G. had zijn eerbied voor Sp. niet verloren, al kon hij niet meer in
alles met zijn filosofie instemmen. In 1854 schreef hij b.v.: „Göthe kon
zich niet verzadigen aan de verhevene Ethica van Spinoza, zoo
terechts) ook door een ander diepdenkend kenner „het groote ge-
dicht over God" genoemd. 3) Maar in 1864 schreef hij:4) „ik ken een
mensch, die zich den tijd weet te herinneren, dat hij Christus om Spi-
noza heeft vergeten; om Spinoza, den grooten heilige, wien slechts
één ding ontbrak, de erkenning, dat ons alles ontbreekt zoolang wij
1) D.Ch.d.I.S. Brouwer bl. 104.
2) Ik spatieer.
MpLfl*"^\' u?"""" "Verpoozing" van j.H.G. in Vaded. Letteroefen. 1854
JViengelw. bl. 350 vv.
in-\'^^Hr^Vl^" voorstanders van de moderne theologie in de gemeente,
"1. j.n.o. Lhristus de Gekruisigde voor en in ons. 3de dr. bl. 25.
onze zonde niet kennen: Spinoza, dien gij in onze dagen weder be-
gint te eeren als een wedergevonden schat, omdat de geloovige Ge~
meente niet tijdig genoeg de eeuwige waarheid ook uit z ij n e on-
vergankelijk schoone bladzijden heeft afgezonderd van het vergif,
dat daarin ligt, en zich toegeëigend wat haars Heeren eigendom is,
ook in hem. Maar als hij op dien nacht terugziet, dan weet hij ook,
dat hij toen met vluggen vroolijken tred op een smal voetpad tusschen
twee afgronden heeft gewandeld; het was alleen zijn onbewustheid
van het gevaar, waardoor hij niet neergestort is, en des morgens
terugziende, de genade Gods voor behouden overkomst had te
danken."
Van Opzoomer heeft G. ook wel het dualisme
Duahsme. ggiggf^ ^jgt men moest aannemen tusschen geloof en
wetenschap, zoolang men geen hoogere synthese kon vinden. Vol-
gens Opz. was de godsdienst zaak van het gevoel,\') na-
tuurlijk, menschelijk, vrucht van menschelijke behoefte. 2) Godsdienst
is op God vertrouwen, al bestond er zelfs geen God; \'t komt niet op
waarheid, maar op vroomheid aan. 3) \'t Komt aan op vervul-
ling van het hart met het goddelijke, zaligheid in het gevoel. Namen
en voorstellingen zijn eenzijdig. 4) Godsdienst zetelt in \'t gemoed,
wil niet \'t verstand dwingen, maar het hart heiligen. 5) Brengt de
wetenschap schade aan den tegenwoordigen godsdienst, dan moet
niet de wetenschap bedwongen, maar dan moet de godsdienst ge-
reinigd worden.6\') Zoo kon er geen strijd zijn tusschen wetenschap
en geloof.
Had Opzoomer de wetenschap vooropgesteld, terwijl de
godsdienst alleen als subjectief gevoel overbleef. Gunning stelde reeds
in 1856 het geloof voorop, maar meende nu ook „met vollen
1) Opz. De godsd. bl. 134 vv.
2) „ „ bl. 137, 139.
3) „ „ bl. 404 V.
C. f. later j.H.G.\'s Komt het op vroomheid des harten aan? 1893.
4) Opz. De geest der nieuw richting \'62 bl. 9.
C. f. Goethe\'s Faust: „Gefühl ist Alles; Name ist Schall und Rauch Umne-
blend Himmelsgluth."
5) Opz. Wetenschap en wijsbeg. bl. 129.
6) „ Het karakter der wetenschap bl. 32.
-ocr page 35-ernst afstand te moeten doen van alle aanspraak op wetenschappe-
lijkheid." De wetenschap ignoreerde het geloof als een onbewezen on-
derstelling, of bestreed het als eene onwaarheid, of eigende het zich
gedeeltelijk toe voorzoover het zich onder haar controle proefhoudend
had bewezen. De wetenschap was, volgens G.: „eene het Geloof als
zoodanig niet in aanmerking nemende waarneming van stoffelijke of
geestelijke feiten." G. wilde uitgaan van het geloof als eerste waar-
heid of liever als toetssteen der waarheid, i)
In „Ernst en Vrede" 2) en in de „Godgeleerde Bijdragen" 3) hier-
over aangevallen, verdedigde hij zich in laatstgenoemd tijdschrift. 4)
Hij had alleen zijn eigen individueel standpunt uitgedrukt,
zonder over anderer beschouwing te willen oordeelen, maar h ij had
\'t nog niet anders kunnen inzien, of geen van de voorwerpen des
g e 1 O o f s konden voor de rechtbank der wetenschap hun be-
staan bewijzen. 5) Aan het feit van het bevredigd zijn der eigen
godsdienstige behoeften eene plaats op het grondgebied der weten-
schap te geven, achtte hij een beleediging van het heilig recht
der wetenschap. Intusschen ging hij voort uit het geloof als
zijn innigste overtuiging te leven, te prediken en te handelen.
D.CH.D.L.S. schreef hierop in E. en Vr.:6) „Nog een woord over
geloof en wetenschap." Hij protesteerde tegen wat G. had genoemd
„het heilig recht der wetenschap." „Niets is ó n heiliger," zegt la S.,
„dan de eisch van dat „natuurlijk verstand" om buiten den cirkel
des levens een grondslag voor het weten te zoeken. Deze eisch is niet
de eisch der red e, maar de eisch van het van God afgevallen zon-
dige hart. Niet alsof ons eenig geloof kon opgelegd worden
maar de eerste eisch der rede is te gehoorzamen aan die inwendige
Godsstem, die zich vóór alle redeneering, althans tegelijk met haar
met onontwijkbare zekerheid doet hooren en waar zich alle openba-
ring aan hecht. Het ontwijken van deze stem, om de rede te isoleeren
ten einde haar des te zuiverder te bezitten, wordt gestraft met zelf-
0 J.H.G. Het Evangelie en de litteratuur 1855 bl. 11.
2) D.Ch.d.l.S. in E. en Vr. IV bl. 190 vv.
2 Godgel. Bijdr. \'56 8ste st.
2 Godgel. Bijdr. \'56 bl. 738.
2 J H Q. L. en W. I bl. 46 v.
E. en Vr. V bl. 68 vv.
-ocr page 36-ontbinding. De wetenschap kan geen ander uitgangspunt hebben, dan
het feit waarop ook het christendom rust, n.1. \'s menschen zedelijke
bewustheid, „het feit van het geweten,"
G. handhaafde echter nógi) zijn naast elkaar laten gelden
van „het geloof des harten" en „de overtuiging des verstands," bijv.
de synthetische beschouwing der H. Schrift als één geheel en daar-
naast de analytische, de wetenschappelijke beschouwing. Wel was
deze dualistische zieletoestand hem een pijnlijk juk en de tra-
nen daarover in het binnenste geschreid verhoogden niet weinig de
heerlijkheid der belofte, dat „God zelf eenmaal alle tranen van de
oogen zou afwisschen."
Ch.d.l.S. gaf dadelijk onder het stuk van G. een voorloopig ant-
woord 2) en later3) een volledig. Hij zegt: „Het is onze oude strijd
over empirie 4) en speculatie. Nu wenschte ik wel deze
kwestie principieel, dus speculatief4) te behandelen.
Doch ziet, daar ligt juist de knoop, G ij 1. empirici, hoort niet,
wanneer men U op dezen weg bestrijdt." 5) In 1857 rekende Ch.d.l.S.
dus G. nog bij de „empirici." Dat was nog de invloed van Opzoo-
mer.
Ook I. da Costa heeft getracht om G. van dit dualisme af te
brengen®), maar G. meende niet te kunnen toegeven. „Mag de erva-
ring des harten tegen de overtuiging des verstands opstaan," vraagt
hij, „en zeggen: ote-toi de la, afin que je m\'y mette? Mijn antwoord is:
ja en neen. Ja, wanneer ik tot Christenen spreek, die met mij
weten, dat God alleen waarachtig en alle mensch leugenachtig is.
Neen, wanneer ik tot de wereld, d,i. het gebied der onvooringeno-
men „wetenschap" spreek, voor welker rechtbank, n.1. volgens hare,
op haar gebied hoogst billijke wetten, mijne ervaring des harten een
subjectief feit is, hetwelk niet wetenschappelijk geconstateerd, derhalve
niet in den kring der wetenschap opgenomen kan worden. Mijn stre-
ven is, naar mijn gering vermogen, de „wetenschap" te doen erken-
1) E. en Vr. V 288 vv. J.H.G. L. en W. I bl. 48.
2) E. en Vr. V bl. 297.
3) „ bl. 433 vv.
4) Ik spatieer.
5) „ bl. 434,
6) j,H.G. L. en W. I 64 vv., 111 799 vv.
-ocr page 37-nen voor hetgeen zij waarlijk is: n.l. de aan God noch geweten gebon-
den, van zedelijkheid en religieus voorgevoel niets wetende, uit de
aarde aardsche, onvooringenomen beschouwing van deze wereld,
die met al hare heerlijkheid voorbijgaat." i)
. Van Opzoomer zal G. ook wel de waardeering gehad
hebben voor het woord van Lessing omtrent het zoeken
naar de waarheid. (Als de eeuwige Vader in Zijn rechterhand d e
waarheid aanbood, in zijn linker het streven naar de
waarheid, dan zou L. de linkerhand kiezen). Opz. heeft dat meer-
malen met instemming aangehaald. 2) In 18543) noemde G. dat nog
een „goddelijk woord." In \'56 achtte hij Lessing nog „één der grootste
mannen van alle eeuwen." 4) Dat komt wel overeen met het oordeel
van G.\'s jongeren broeder, den lateren prof. W. Marius Gunning, die
heeft gezegd, dat G. als proponent hooggeprezen preeken hield, maar
„een zeer liberale levensbeschouwing huldigde." 5)
Academie academievrienden hebben be-
v\'i-tendln." ^^^ Amorie van der Hoeven 6) en de latere
prof. Rauwenhoff,7) die evenals G. in 1829 geboren,
eerst Ned. Herv. pred. en in 1860 hoogleeraar te Leiden werd, waar
G. in 1889 zijn opvolger is geworden. Bij die gelegenheid heeft G.
den vriend zijner jeugd met weemoed herdacht. 8) Het waren de hoog-
ste, heilige belangen geweest, die den band hunner vereeniging hadden
gevlochten. Rauwenhoff had steeds het beginsel, nooit het s u c-
c è s geacht.
1) Verdere plaatsen over \'t dual, tusschen geloof en wetenschap bij J.H.G.
Pantheon \'54 bl. 339; \'56 bl. 376, Referent \'56 bl. 274, Bijbl. bl. 49n, 97 v.^
Vadert. Letteroef. \'56 bl. 755.
2) Opz. Wetensch. en wijsbeg. bl. 105/97.
„ Lessing de vriend der waarheid \'58 bl. 5 v.
3) J.H.G. Pantheon \'54 bl. 290, L. en W. I bl. 12.
*) Referent \'56 bl. 152.
5) J.H.G. L. en W. I bl. LXVI.
6) De 3de druk van G.\'s „Kruis des Verlossers" is aan de nagedachtenis
van C. des Amorie v. d. Hoeven, gest. 24 Febr. 1860, opgedragen.
7) Hoewel R. in Amsterdam en Leiden heeft gestudeerd (Herzog» 16
S. 475 vv.) en G. in Utrecht. R. is in \'60 tot hoogl. in de kerkgesch. benoemd
te Leiden, in \'81 als opvolger van Scholten, tot hoogl. in wiisbee v d
godsd. en encyclopaedic. j s- . .
8) J.H.G. De wijsbeg. v. d. godsd. 1889 bl. 25 v.
-ocr page 38-G. schijnt lid geweest te zijn van het studentengezelschap
Eltheto, dat juist in 1846 is opgericht. Toen hij predikant was geworden
in Blauwkapel, ging hij nog meermalen in Utrecht een vergadering
bijwonen.
Na een gelukkigen studententijd van 1846—\'51 i) heeft
Proponents- q jg5i ^ijn candidaatsexamen in de theologie en het
proponentsexamen voor het Provinciaal Kerkbestuur van
Utrecht afgelegd. Na het laatste examen werd hem eerst de acte ge-
weigerd wegens zijn ongeloof. Eerst nadat één der examinatoren er bij
de anderen op aangedrongen had, om toch iemand van die buitenge-
wone capaciteit en blanke eerlijkheid niet voor de kerk te laten ver-
loren gaan," werd hij toegelaten. 2)
Dat G. reeds in zijn studententijd in aanraking is ge-
ls. da Costa, jg ^^ COSTA vermeldt ds. A. Pijnacker
Hordijk. G. schreef: „Hoe las ik soms die verwondering in Uwe schit-
terende oogen, mijn edele, onvergetelijke da Costa! als gij op Uwe
kamer ook mij (gelijk zoovele andere jongelingen, die U evenmin iets
1) In den Utrechtschen studentenalmanak van 1849 komt een stukje van
G. voor onder den titel „Recepten voor den Utrechtschen student": le re-
cept: „Overdenkingen op de societeit," 2e recept: „Overdenkingen op het
collegie," 3e recept: „Toepasselijke overdenkingen passim." De „recep-
ten" verloopen alle in de tegenstelling: die student moet zijn als......
en toch ook niet als...... bijv.: „Die student moet zijn als zijn Almanak,
vol poëzij: en toch ook niet als zijn Almanak — waarin men slechts
geleende poëzij vindt." „Die student moet zijn als sommige dictaten,
jaar in jaar uit jaar in jaar uit z i c h g e 1 ij k b 1 ij v e n en toch ook niet
als sommige dictaten — die 20 woorden gebruiken, waar 3 genoeg zijn."
„Die student moet zijn als de gaz-lantarens, van binnen vol licht en dat
naar buiten uitspreidende: en toch ook niet als de gaz-lantarens — alleen
\'s avonds en \'s nachts in werking." „Die student moet zijn als zijn horo-
logie, met doorschijnende borst en blank als sneeuw daar binnen: en toch
ook niet als zijn horologie — alleen door opwinding tot handelen in staat."
„Die student moet zijn als eene locomotief, snel en vol vuur op zijne baan
voortijlen: en toch ook niet als eene locomotief — die nooit aan den gang
gaat zonder diepe zuchten te slaken." Een onderschrift zegt, dat de gedurige
repetitie van „moet zijn als" en „toch ook niet" vinding was van Abraham
a Santa Clara!
2) J.H.G. L. en W. I bl. LXVI v. Ds. Buytendijk in „Berichten van Eltheto,"
9 Maart 1905 bl. 50.
terug konden geven) met de blinkende katarakten uwer welsprekend-
heid overgolfdet,"i)
In 1855 heeft da Costa aan G. zijn „25 stellingen over de weder-
oprichting van Israël en de wederkomst onzes Heeren" toegezonden.
Van 1855 tot 1859 volgde hierop een correspondentie, die in L. en W.
1 63—72 en 111 796—808 is opgenomen. 2) In 1855 was G. \'t al met
da Costa eens, dat men wel afkeer moest hebben van vleesche-
I ij k e opvattingen, maar niet overdreven spiritualistisch moest zijn.
Lichamelijkheid was het eind der wegen Gods. 3) In 1859 geloofde
hij met da C. de persoonlijke, zichtbare toekomst des Heeren Jezus in
heerlijkheid.4) In 1860 in een beoordeeling van het boek van da C.
over de Hand. der Apostelen verklaarde hij het in de hoofdzaak met
des S.\'s chiliastische overtuigingen geheel eens te zijn, en dat hij met
hem de H. Schrift als een eenheid beschouwde. 5) De vriendschap
van D.CH.d.L.Saussaye met da Costa dateerde van 1852,6) G. heeft
evenals la Saussaye van da Costa geleerd. In hoeverre dat reeds in
zijn studententijd begonnen is, is moeilijk na te gaan.
Waarom Voor het feit dat G. niet gepromoveerd is,
- heeft ds. Hunningher wel terecht deze redenen opge-
Seven: „Vooreerst was de promotie in de theologie toen
veel zeldzamer dan later en G. heeft zichzelf altoos on-
derschat; ten tweede sympathiseerde hij niet met de theologische over-
tuiging zijner hoogleeraren, en ten derde zullen allicht overwegingen
van financieelen aard hem de promotie hebben ontraden."?) Wij zou-
1) Blijft op de hoogte! Fragmenten en aphorismen uit de geschriften van
prof. dr. j. H. Gunning, bijeengebracht door F. J. van der Tak, toegelicht
door A. P. H. bl. 311.
2) In \'55 schreef G.: Wij gelooven, dat het geheele N. Test. Israëlietisch,
in den waren zin Israëlietisch, moet worden beschouwd, in dien zin, waarin
onze da Costa in zijn „Israël en de Volken" zoo schoon van zichzelven ge-
tuigt, sedert zijne bekeering tot Chr. eerst recht Israëliet te zijn geworden.
E. en Vr. III 329 v., J.H.G. L. en W. III 797.
3) Maar in \'58 schreef hij, dat hij \'t met zeer veel van d. C.\'s godgeleerde
meeningen niet eens was; wel had hij groote sympathie voor zijn Christel
levensgrond. L. en W. 1 63.
4) J.H.G. L. en W. III 806.
J.H.G. Chr. Stemmen 1860 14de Dl. bl. 250.
Over D.Ch.d.l.S.\' verhouding tot da Costa, Brouwer—D.Ch.d.l.S bl,
7) J.H.G. L. en W, I bl. LXVII.
-ocr page 40-den er nog aan toe kunnen voegen, dat G. zicti in zijn studententijd
en in de eerste jaren daarna misschien te weinig heeft geconcentreerd
op één terrein van studie om te kunnen promoveeren. Hij was min-
stens evenzeer litterator als theoloog, en de wijsbegeerte had ook zijn
bijzondere belangstelling. Van geschiedenis kon hij niet genoeg lezen
en natuurstudie kon hij niet laten liggen. Er zal wel mede herinnering
aan zijn eigen studententijd liggen i) in zijn vermaning aan zijn zoon
om van ds. la Saussaye te Hemmen, waar hij logeerde, vooral
„strenge studie" te leeren, „methodischen voortgang." In dienzelfden
brief van =i= 1880 schrijft hij: „De studie, gij weet het, ligt mij na aan
het hart, ja zij is mij een hartstocht. Maar mijn hoogste, mijn
alles omvattend ideaal is: een kind van God, een getrouw getuige van
Jezus Christus te w o r d e n. 2). En daartoe dient ons niets zoozeer als
de dagelijksche kruisiging van onze neigingen, ook die op zichzelf
goed en edel zijn."
Het kruisigen van zijn edele neiging tot bestudeering van alles wat
hij wetenswaard vond — en wat vond hij niet wetenswaard? — had
hij in en na zijn studententijd nog niet geleerd. 3) „G. was in de klas-
sieken thuis," zegt zijn zoon. „Plato en Socrates, Homerus en Hero-
dotus waren zijn dierbare vrienden, die hij zelfs in de luttele
1) J.H.G. L. en W. Ill 870 v. In 1888 schreef G. aan zijn zoon: Volg uwen
vader niet na in dissipatie van den arbeid (J.H.G. L. en W. III 875).
2) Ik spatieer, te worden, in \'80!
\' 3) Een sterk geval van G.\'s leeswoede wordt in L. en W. I bl. 195 ver-
meld. Hij werd eens in de Universiteitsbibliotheek, zelf aan \'t snuffelen zijnde,
boven op een ladder staande, zóó door een boek geboeid, dat hij niet naar
omlaag kwam voor hij het uitgelezen had! Daarbij had hij een ijzersterk ge-
heugen. Bij het recenseeren van Cadsandria, Zeeuwsch-VIaamsch Jaarboekje
voor \'t J. 1856, zegt hij van een gedichtje .van J. Jobse over „De Winter":
„Reeds de ^aanvang van dat gedichtje riep ons den eersten regel van het
schoone en bekende gedicht van Withuis in \'t geheugen en verderop vonden
wè" bijna \'t zelfde wat Bilderdijk zong in zijn heeriijke „Rust in Hoop." Het
vierde district van Zeeland vormt wel een afgelegen streek, maar onze vader-
landsche dichters zijn er niet onbekend." —
In een lezing over „Het feestvieren" in 1876 gehouden, citeerde G. uit het
geheugen uit „Parcifal" van Wolfram van Eschenbach, herinnerde verder
aan of citeerde uit Dickens, Beets, Shakespeare, Vondel, Alfred de Musset,
Huighens, Cats, Schopenhauer, Plato, Heine, Edmondo de Amicis, Henri Ha-
vard, Ossian, Dante, R. Hamerling, A. Pierson, Buckle, Hofdijk, v. Lennep,
Plutarchus, Rückert en Goethe\'s Faust!
vrije minuten van zijn Haagsche spreekuren las. Maar hij las die won-
derschoone bladzijden steeds meer met het hart van den christen,
wiens wil het was óók zijn letterkundigen hartstocht te stel-
len onder de gehoorzaamheid aan den Gekruiste." i)
In 1849 heeft G. laten drukken zes „letterkundige stellingen, door
]• H. Gunning theol. stud. onder voorzitterschap van prof. A. van
Goudoever, hoogl. in de Letteren, den 9den Juni 1849 in het Klein-
Auditorium publiekelijk te verdedigen." Zij handelden over Plato, de
antieke Tragedie, den invloed van het Oosten op de Grieksche let-
teren, over Herodotus en het oude Egypte. 2) „Hoe gaarne was ik
literator geworden," schreef hij in 1890, „maar Christus werd mij toch
te machtig." 3)
Omdat G. in 1851 nog te jong was, om als predikant
Bameveld^ te worden bevestigd, werd hij voorloopig leeraar aan
het jongensinstituut van den heer Kapteyn in Barneveld.
Hij gaf daar les in onderscheiden vakken, O. T. literatuur, maar vooral
in geschiedenis. Daar stond hij al bekend om zijn ascetische nei-
gingen (hij schijnt toen al geheelonthouder en vegetariër te zijn ge-
weest), maar hij stond ook bekend om zijn begaafdheid en kunde. In
Barneveld heeft hij zijn aanstaande echtgenoote gevonden in Johanna
Jacoba Hoog, de oudste dochter van den Ned. Herv. pred. daar ter
plaatse, met wie hij langer dan 50 jaar is gehuwd geweest. Slechts 5
maanden voor G.\'s heengaan is zij gestorven.
Lang is G. wel niet in Barneveld gebleven, want nog
Ant"wlrpe!r hetzelfde jaar 1851 is hij naar Antwerpen gegaan,
om daar den predikant bij de Belgische „staatskerk"
ds. Stockfeld, die ernstig ongesteld was geworden, te vervangen. G.
heeft er gedurende zijn ziekte en de vacature, die door zijn heengaan
ontstond, den dienst waargenomen. Hij moest er prediken in de Hol-
landsche en in de Fransche taal. Daar in Antwerpen heeft de kunst-
schilder-evangelist Van der Waeyen Pieterszen, een vroom, rechtzinnig
man, een onvergetelijken indruk op hem gemaakt.
1) J.H.a L. en W. I 20.
2) J.H.G. L. en W. I 4.
3) In 1855 was G. van plan te promoveeren in de letteren. Het bleef
onuitgevoerd. L. en W. III 863.
In 1852 werd G. hulpprediker te Heusden. Daar heeft
"e Heusïe" eerste opstellen voor het tijdschrift „P a n-
t h e o n" 1) geschreven, vier stukken over „De litera-
tuur en hare verhouding tot de beschaafde sa-
menleving van onze dage n."
gunning predikant te blauwkapel 1854—1857.
Einde 1853 naar Blauwkapel beroepen, trad hij 6 Jan. 1854 in het
huwelijk en deed 22 Jan., na door zijn vader te zijn bevestigd, zijn
intrede met den tekst 1 Cor. 3 : 7 „Zoo is dan noch hij die plant iets,
noch hij die natmaakt, maar God die den wasdom geeft." — Hij
moest daar \'s Zondags tweemaal preeken. In den winter kwam daar
\'s Woensdagsavonds nog Bijbellezing bij. Verder had hij zijn catechi-
saties en hij deed trouw huisbezoek, \'t Is onbegrijpelijk, dat hij nog
tijd heeft overgehouden, om zóóveel te lezen en te studeeren, als hij
daar toch blijkbaar gedaan heeft. De broeders kwamen bijna eiken
Zondag: Utrecht lag dichtbij. G. en zijn echtgenoote gingen ook
veel naar Utrecht, waar ze tal van familieleden en vrienden hadden.
6 Dec. 1855 hield G. een lezing in het leesmuseum te Utrecht over:
„Het Evangelie en de 1 i t e r a t u u r." 3) Hij was toen nog
meer litterator dan theoloog. 4) Hij wilde aantoonen, dat, als de
litteratuur de uitdrukking is van den Mensch in zijn streven naar
volkomenheid, naar de zuiverste waarheid van zijn wezen, de van al
1) Pantheon. Tijdschrift ter verspreiding van nuttige kennis. Utrecht, van
Heijningen le Jaarg.
2) Besproken J.H.G. L. en W. I bl. 8 vv.
Van Heusden uit schreef hij aan een schoonzuster: „Meer en meer wordt
het mij behoefte, maar ook eenige, alles omvattende behoefte, om zekeren
invloed uit te oefenen, werk te hebben, frisch en opgewekt te zijn,
liever vertegen o m tijd dan m e t tijd." (J.H.G. L. en W. III 862).
3) Besproken J.H.G. L. en W. I bl. 28 vv.
4) F. Smit Kleine zegt in zijn studie over G. (Denkers en dichters bl.
1—137). „Wat de litteraire doctrinairen van \'80 met bravoure verkondigden,
sprak dr. G. in zijn rede: Het Evangelie en de Literatuur, 40 jaar vroeger op
stiller wijze uit." (bl. 33). „De vóór-Christelijke denkers en dichters der oud-
heid, de middeleeuwsche scholastici en mystici, de Fransche, Duitsche en
Italiaansche romantici, de Christelijke barden en historieschrijvers en wijs-
geeren uit ons romantisch tijdperk van 1830—50 trokken hem vooral aan"
(34).
het onharmonische gezuiverde menschelijkheid, dat zij dan altijd weer
komt tot Christus, de volledigste en reinste openbaring der
Hij schreef artikelen in „P a n t h e o n", „Ernst en Vred e,"
de Vaderlandsche Letteroefeningen en de Godge-
leerde B ij dragen. Eén jaar was hij zelf redacteur van „R e -
f e r e n t voor de theologische wetenschap" (1856).
Q ^^^ De invloed von Opzoomer is in zijn Blauw-Kapelschen
oomer. ^^^ ^^^^^^^ ^ ^^ ^^^ ^^^ fe i t e n," schreef hij^
in 1854, „staat men zekerder dan op die van vooropgevatte denk-
beelden en categorieën." i) Wel erkende hij het geweten als het
hoogste feit,2) maar de empirische methode aanvaardde
hij. Die methode wilde hij in 1856 ook nog op de zielkunde toe-
passen. 3) Hij achtte het dus toen nog mogelijk om de zielkunde,
uiteen te leggen en de elementen (clements of the rest of the world)
causaal te verbinden, 4) om alles op het ééne vlak te stellen van de
algemeen geldige wetenschap, over zielkunde te handelen zonder te
vragen naar den „Sinn," enkel naar het „Sein." 5) Hij wilde laten gel-
den „onze gewaarwordingen en wat door wettige gevolgtrekking
daaruit wordt afgeleid." 6)
„Voorzeker," schreef hij in 1856, „zou het Christelijk geloof zijn.
waar belang slecht begrijpen, indien het betreurde door deze richting
der wetenschap van den steun, dien het zich vroeger door de weten-
schap meende geboden te zien, thans beroofd te zijn. Dat verleden,
hoe aanlokkelijk het ook schijne, behoeft het niet terug te wenschen.
De bruggen, tusschen geloof en wetenschap geslagen, zijn altijd te
zwak bevonden om beider gewicht te dragen. We mogen het tot groo-
ten winst voor beide rekenen, dat thans de niet-geloovige aard der
wetenschap, maar ook de niet-wetenschappelijke aard des geloofs
beter erkend begint te worden."8) „De religieuse gedachte die op den,
1) J.H.G. in Pantheon \'54 bl. 290.
2) „ bl. 294.
3) Pantheon \'56 over zielkunde bl. 36, 44 v.
Brunner Eri. Erk. u. Gl. S. 42.
5) Wobbermin, Das Wesen der Rel. S. 64.
8) Pantheon \'56 bl. 754^
7) Vaderl. Letteroefen. Mengelwerk 1856 (754 v.).
8) V. L. \'56 Mengelw. bl. 760 v.
-ocr page 44-bodem des christelijken gemoeds lag, gaf steeds aanleiding om niet
bij het empirische te blijven staan, maar het tot een zamenvattende
aanschouwing des heelals te combineeren: en voorzeker is dit laatste
veel spoediger geschied dan in het belang eener grondige kennis der
enkele dingen wenschelijk was. Maar de fout was steeds herstelbaar:
de terugblik tot die eindige dingen was niet afgesneden." —
„Wij achten ons gelukkig," schreef hij in 1856 tegenover een be-
strijder van Opzoomer, „door aanwijzing van dien leidsman de we-
tenschappelijke onvruchtbaarheid te hebben leeren inzien van alle
afleiding uit boven de feiten gelegen algemeene beginselen. Niet het in-
strument, waarmede de wetenschappen worden onderzocht, maar de
inhoud dier wetenschappen zelve kan haar organisch verband doen
kennen." i)
Ik schreef reeds, hoe D.Ch.d.l.S. tegen dit empirisme
Saussaye op\'^wam. De 10 jaar oudere la S. bleek G. beter
te kennen dan G. zichzelf toen nog kende. „Wij betreu-
ren het," schreef hij in \'56 bij de beoordeeling van G.\'s „Het Evange-
lie en de literatuur," 2) „wanneer wij den vernuftigen en gevoelvol-
len schrijver van deze verhandeling mede die kniebuigingen zien ma-
ken voor het idool (van de empirische wetenschap), al hebben die
ook (hij vergunne ons dit familiare woord) in onze oogen iets pot-
sierlijks, daar het hem aan te zien is, dat hij van het idool niets ver-
wacht en met handen vol gaven, in een anderen tempel ontvangen,
nog even acte de présence komt maken in het delubrum gentile."
La S. had een zeker recht om G. hierover terecht te wijzen, omdat G.
in 1854 uit eigen beweging een betuiging had ingezonden van adhae-
sie met de beginselen van „Ernst en Vrede." 4) Het dualisme tusschen
wetenschap en geloof behoorde niet tot die „beginselen." La S. had
wel recht om hem toe te voegen: „voorwaar, mijn vriend! gij zijt meer
„speculatief" dan gij het zelf vermoedt."
1) Referent \'56 bl. 377.
2) D.Ch.d.l.S. in E. en Vr. IV bl. 190 vv.
Over la S.\'s bestrijden van G.\'s apostolische neigingen beneden
bl. 86 v.
3) D.Ch.d.l.S. in E. en Vr. IV bl. 195.
4) E. en Vr. II bl. 468—472. Ernst en Vrede, het bekende maandschrift
van 1853 tot \'58 uitgegeven, waarvan D.Ch.d.l.S. eerst mederedacteur,
later alleen redacteur was.
In dezelfde verhandeling over „Het evangelie en de litteratuur," waar-
in G. zoo\'n scherpe scheiding had gemaakt tusschen geloof en we-
tenschap, schreef hij: „Op het grondgebied der onzij-
dig-wetenschappelijke waarneming is de scheiding
tusschen verstand en hart noodzakelijk, op dat des Christel ij-
ken geloofs is die sctLe-i-ding onmogelijk en wordt slechts
strenge onderscheiding geeischt. Verstand en hart zijn voor
den Christen één terrein, hetwelk de diplomatie wel in twee provin-
ciën m a g en dikwerf moet onderdeelen, doch zonder te kunnen
beletten, dat de athmospheer ééne en dezelfde blijve. Al wat des chris-
tens hart bezielt, dringt ook door tot zijn verstand. Met elk
beginsel correspondeert eene overtuiging — en de bedding
waarover de stroom van zijn weten voorwaarts bruischt, is door
zijn geweten gegraven."
Hier was hij reeds op de lijn van la S., maar hij gevoelde zich nog
te onzeker. Hij vertrouwde er nog niet op, dat de christelijke weten-
schap de eenig ware wetenschap was, dat er van een „onbe-
vooroordeelde" wetenschap geen sprake kon zijn.
De invloed van la S. heeft zich steeds sterker doen gelden, vooral
toen G. in Hilversum was. ^
Schein ^^^^ ^^^ ^^^^^ bekoring gekomen
^ ® van Schelling. „Neen, op zichzelf is het geen zonde,"
schreef hij, „maar slechts verkeerde richting van de goddelijke be-
hoefte in ons geweest, als wij bij het zwelgen in Schelling\'s intellec-
tueele aanschouwing ons door eene verrukking weggesleept gevoel-
den, welke met die des profeten moet vergelijkbaar geweest zijn, toen
hij den Heere zag op zijn hoogen en verheven troon." Al was de idea-
listische wijsbegeerte van Schelling en Hegel in de laatste 20 jaar
algemeen verworpen, hij achtte ze met die van Plate en met de ge-
heele Grieksche tooverwereld de verhevenste uitdrukking van het-
geen het menschelijk denken, aan zichzelf overgelaten, zonder hoo-
ger licht vermocht te bereiken.2)
1) J H.G. Het Evang. en de litt. \'56 bl. 45.
2) (BijbL van Referent \'56 bl. 131.) In \'56 schreef hij van de wijsbeg
van Hegel en Schelling: „Toch kunnen wij aan het hooge genot ja de diepe
Van anderen, die invloed op hem hebben uitgeoe-
fend, moeten wij noemen: Vinet. In 1855 schreef G,
reeds dat Vinets geschriften hem een dagelijksch voedsel waren. In
zijn „Het Evangelie en het gezellig verkeer" zou men de sporen
daarvan wel kunnen opmerken. i) Vinets „Theologie pastorale" noem-
de hij in 1854, zijn „1\'Education, la familie et la société" beval hij in
1855 aan alle belangstellende ouders aan.2) In \'56 schreef hij: „De
man, die het allernaast komt aan \'t Ideaal, dat wij ons van christelijk-
litterarische kritiek kunnen vormen, is A. R. Vinet." 3) Hij herinnerde
aan Vinet\'s eisch, dat het christendom weer zijn aanspraken moet
doen gelden op elk gebied. „Een enkel waar Christen is een volledige
apologie des christendoms." 4) in \'57 noemde hij V. met Pascal en
Oberlin als voorbeelden van menschen, die door buitengewone vol-
komenheid van leven of gaven erin geslaagd waren om zich door de
groote meerderheid als ware christenen te doen erkennen. 5) Maar in
1861 bestreed hij Vinets beschouwing van den staat als ongeestelijk
in zijn diepste natuur, daarom wilde G. ook niet weten van schelding
van Kerk en Staat. 6) Hij zag toen in den staat, evenals in al het
natuurlijke, een noodzakelijken grondslag, eene voorbereiding tot het
I geestelijke. In de Wet vond de staat zijne meest bewuste en
reinste uitdrukking. Maar de K e r k was het terrein van h e t Evan-
gelie, van de vrijheid door den H. Geest. —
Waarschijnlijk was het vooral aan het individualisme van
Vinet te wijten, dat G. hem veel minder citeert dan men van een leer-
ling van D.Ch.d.KS. zou verwachten. Terwijl Vinet bij la S. als de
voornaamste kon genoemd worden, die zijn invloed op hem had doen
ontroering welke deze dichterlijke, vaak profetische taal in ons opwekte,
niet denken zonder de stellige overtuiging, dat deze wijsbegeerte nevens
hare buitensporigheden ook heilige en gewichtige waarheden beschermde,
waarvoor haar later wellicht beter dank zal worden geweten dan thans nog-
mogelijk is." (Pantheon \'56 bl. 45).
O J.H.G. Het evangelie en het gezellig verkeer, 1855 bl. 47.
2) Vaderl. Letteroefen. \'55 bl. 801 v.
3) J.H.G. Het Evangelie en de litteratuur \'56 bl. 49.
„ bl. 66.
5) E. en Vr. V bl. 292.
6) J.H.G. De vrijheid der gemeente \'61 bl. 45.
-ocr page 47-gelden, 1) konden bij hem een heele rij plaatsen geciteerd worden,
waar la S. over V. sprak 2) (al was la S. het met \'t individualisme
van V. ook niet eens 3))^ Q. heeft Vinet heel weinig aangehaald. Dat
bewijst wel niet, dat er geen invloed van V. op G, is uitgegaan al
was \'t misschien gedeeltelijk door la S. heen, toch is dat wel opmer-
kelijk, 4>)
Veelmeer dan op Vinet heeft G. telkens op Schleier-
macher" gewezen, 5) Hij stemde niet in alles met Sehl.
in. In 1856, in een studie over „adiaphora," veroordeelde
G. \'t al, dat Sehl, zedelijk goed noemde een zoodanig handelen, dat
eenheid uitwerkte tusschen de Rede en de Natuur. G. kon niet aan-
nemen, dat een volkomen alzijdige ontwikkeling der menschelijke
natuur ge 1 ij k z ij is, den mensch zijn zedelijke bestemming zou
doen bereiken. Hij maakte in Sehl, onderscheid tusschen den
christen en den g e 1 e e r d e, en in den laatste wederom tusschen
den g O d g e 1 e e r d e enden w ij s g e e r. „Hij behoorde tot die
merkwaardige naturen," schreef G., „die, gelijk zijn tijdgenoot Ja-
cobi van zichzelven verklaarde, met het geheele hart een christen
met het geheele hoofd heiden waren, en levende bewijzen zijn voor
de troostvolle waarheid, dat er nog een dieperliggend gebied van
het Zieleleven bestaat, dan dat der onvolkomen uitgesproken leerstel-
1) D.Ch.d.l.S.—Brouwer bl. 46 v.
2) „ bl, 47 ni,
3) „ bl. 192,
4) Behalve de reeds genoemde plaatsen bijv. nog Beginsel en meen, le dr.
\'60 bl. 115 nS Blikken I 15 en IV bl. XIV, J.H.G. Dante (\'70) bl. IX en 129,
Lijden en heerlijkh. 2de dr. 114, Prot. Bijdr. III 286 en 288, Geloof der gem\'
(\'90) bl. 100 nS Hooger dan de Kerk (\'97) bl. 27n. F, Smit Kleine schreef in
zijn stuk over G. tegelijk over Vinet (Denkers en dichters bl. 54 vv,),
5) In 1854 noemde G. Schleierm. terloops in een opstel over: „Natuur-
studie en Materialisme" in Pantheon bl. 340n. G. had gezegd, dat niet
alleen zijn subjectief gevoel, maar zijn geheele menschel ij kheid
Godloochening wraakte. Dan schreef hij in de noot: „In deze hoofdzaak
niet in velerlei bijzaken, komen wij volkomen overeen met d. A. v. d. Hoeven
Jr. in zijn „de Godsdienst het wezen van den mensch," Men herleze nog eens
dit heeriijk geschrift, ook om zich van de onjuistheid der kritiek te overtui-
gen, die hem, gelijk zijn grooten leermeester Schleiermacher, gewoon is te
verwijten, dat hij zich op het terrein van een duister subjectief Gevoel
terugtrekt."
lige overtuiging. Hij had een vermaak in het Evangelie Gods naar
den inwendigen mensch: maar zijne wijsbegeerte handhaafde eene
andere wet in zijne leden, en als hij een christen wilde zijn, lag het
Pantheïsme hem bij." i)
Sehl, als p e r s o o n had hij lief. Na het lezen van Sch.\'s brieven
schreef hij: „Wij hebben ze niet kunnen lezen zonder diepe ontroe-
rmg en vernieuwde liefde voor den man, die de liefde voor den Heer,
waarvan het kind vervuld was, dóór alle stormen en afdwalingen
der jongelingsjaren, en ook dóór alle met kloekmoedigen ernst be-
stane wisselingen van overtuiging heen — zoo vast heeft bewaard
en zoo luide in zijn wetenschap, in zijn leven en op zijn sterfbed heeft
doen spreken."2) „De grond van Schl.\'s geheele stelsel," schreef
hij verder, „ligt in zijn wijs geer ige ze de leer. Hare hoofd-
gedachte is: beschrijving der rede in de totaliteit van hare op de
natuur gerichte kracht, van haar tot geschiedenis wordend proces.
Deze werkzaamheid der rede stelde hij niet alleen onder het karakter
der Identiteit (algemeenheid), maar ook onder dat der indi-
vidualiteit (bijzonderheid) voor. Dat dit laatste begrip nog niet
genoeg erkend was, is de voornaamste beschuldiging die hij in zijne
Grundlinien einer Kritik der bisherigen Sit-
tenlehre uitsprak: het in te voeren was het groote streven zijner
Monologen. Gelijk nu alle godsdienst tot de indivi-
dueele rede behoort, zoo zijn ook Christus en zijn kerk als e t h i-
s c h e verschijnselen te begrijpen, en daartoe niet van hunne bij-
zondere eigenaardigheid te ontdoen, maar integendeel juist in de
levende individualiteit van hun ^jëos te kennen. Zoo rusten alle leerbe-
palingen bij Sehl, op haar ethisch moment. Inzonderheid de
christologie, welke vroeger de zedelijke grootheid van
Christus om zijne physische had vergeten, en den Godmensch slechts
als een wonder op het gebied der natuur, niet op dat der zede-
lijkheid had opgevat, werd door deze ethische bezieling her-
schapen. Niet de dood alleen, maar ook het leven van Christus
ve^t den geloovige: er is geen sprong meer tusschen de door hem
1) E. en Vr. IV 367 vv.
2) J.H.G. Referent \'56 bl. 137. Sehl, was vooral door studie van Plato tot
heldere bewustheid gekomen van het hoogere van den Christelijken geest
boven den humanistischen. (D.Ch.d.l.S. Godsd. bewegingen bl. 63).
aangebrachte verlossing en hare werking in de menschheid: de Chris-
tus bestaat niet zonder de kerk noch deze zonder hem." —
Hier komt duidelijk uit, dat G. zich in \'56 daarom vooral tot Sehl,
heeft aangetrokken gevoeld wegens diens nadruk leggen op het
ethisch karakter der waarheid en wegens diens nauw verbinden
van C h r i s t u s en de K e r k. —
G. vond, dat Sch.\'s onvergankelijke verdienste daarin bestond, dat
hij alle w ij s b e g e e r t e met scherpe beslistheid van het gebied der
haar vreemde positieve Godsdienstleer heeft afgehouden. 2) „Hoe ook
de gereformeerde orthodoxie de getuigenis van Schleiermacher ver-
onachtzaamd hebbe," schreef hij in \'59, „zij heeft levenskracht genoeg
in zich om zich te bezinnen en door het ter harte nemen van de ge-
tuigenis van dien grooten Godsman tot een nieuw en heerlijk leven
op te staan, zonder dat (gelijk de heer da Costa zoo schoon gezegd
heeft) „één been haar gebroken zal worden." " 3) ja hij noemde Sehl,
„den uitverkoren Sehl., die in zijne Monologen zichzelf een eeuwige
jeugd zwoer en op zijn sterfbed met de zijnen het heilig Avondmaal
vierde." 4) De school van Sehl, heeft den godsdienst streng geschei-
den van alle filosofie (onder gedurig geroep der tegenstanders, dat
zij haar met filosofie vermengde) en is geeindigd met door vriend en
tegenstander erkend te worden als hebbende door het vooropstellen
van Jezus als den Godmensch een nieuwen zegen voor de godgeleerd-
heid en voor de gemeente aangebracht, die nog voortduurt en blijven-
de waarde houdt ter verzoening van hetgeen in Christus, het vleesch-
geworden Woord, verzoend is, om ook in hen, die de Zijnen zijn,
die verzoening te bewerken." 5)
Hoe G. dit gunstig oordeel over Sehl, heeft kunnen rijmen met zijn
uitspraak van \'56 dat Sehl, „met het geheele hoofd heiden was," 6)
is niet duidelijk. Voorloopig bleef hij meer zien op dien Sehl., die „met
het geheele hart een Christen" was. —
1) Ik spatieerde enkele woorden. J.H.S.
C. f. over G.\'s latere beschouwing van het individueele, bl. 76 v.
2) Vad. Letteroefen. 56 bl.454 v.
J.H.G. Gordel en wijnkruik \'59 bl. 5.
*) „ bl. 114.
5) J.H.G. De vrijheid der gemeente \'61 bl. 72.
fi) C. f. bl. 33.
-ocr page 50-Opmerkelijk is, dat G. in dien eersten tijd zoo afkeu-
rend heeft gesproken over de Romantiek, terwijl
Romantiek. . , ^ _
hij zelf in zoo menig opzicht een Romanticus was. In
\'53 noemde hij de Romantiek „ziekelijk, overspannen, een onbepaald,
doelloos en mijmerend gevoel." i) Hij verweet den Romantici 2) over-
moed, \'t scheppende I k was bij hen alles, „Sterk was tegen het ra-
tionalisme de reactie van de Romantiek, d, i. het zich toeeigenen van
het oneindige door fantaizy en gevoel, eene richting die van hare
poëtische en philosophische geboorteplaats uit zich spoedig in alle
wetenschappen vestigde, In de theologie werkte zij aldra een ab-
stract en fantastisch idealisme, waarin verbeelding en gevoel zich
van verstand en geweten onafhankelijk verklaarden," 3) Hier blijkt,
dat hij dit in de Romantiek heeft afgekeurd, dat zij het oneindige
zich toeeigende door fantasie en gevoel in plaats van den
oneindige door hart en geweten. Later4) vond hij haar schoon,
in de kern waar, maar hierin falend, dat zij „niet slechts het be-
ginsel, den geest der Middeleeuwen, maar die Middeleeuwen zelf met
al haar eenzijdigheden wilde doen herleven." —
F. Smit Kleine5) heeft G. een Middeleeuwer
Dante. genoemd. In zijn Blauwkapelschen tijd is G. dat aller-
minst geweest, al had hij toen reeds zóó\'n vereering voor Dante,6)
dat hij een half jaar studie aan hem gewijd heeft. In 1851 was hij al
met Dante vertrouwd. 7) in \'55 schreef hij een opstel over hem in de
Vaderl. Letteroefeningen. 8) Hij merkte daarin op, dat Dante de in-
dividueele vergelding liet zien. Hij vergeleek dat met wat in Psalm
73 staat over het merken op het einde der goddeloozen en dan God
verheerlijken. En dat D. als een echt Germaansche natuur de liefde
idealiseerde. — In \'56 schreef hij een stuk over „Dante\'s Divina Com-
1) J.H.G. Pantheon \'53 bl. 68.
2) Vad. Lett. \'55 bl. 585.
3) J.H.G. Referent \'56 bl. 243.
4) St. v. W. en Vr. \'79 bl. 435n.
5) F. Smit Kleine Denkers en dichters bl. 74 v.
6) J.H.G. L. en W. I bl. 16 v.
„ bl. 5, 8.
8) V. L. \'55 bl. 312—332. J.H.G. L. en W. I bl. 16 v.
-ocr page 51-media en het boek Job." i) Hier noemde hij D. „den eschatologischen
dichter bij uitnemendheid," die toen ook in de godgeleerde wereld
weer eens onder de aandacht moest gebracht worden „in tijden,
waarin de tragische ernst der wereldgebeurtenissen en toestanden
in samenhang met den rechtmatigen ontwikkelingsgang der Chris-
telijke kerk, bij vernieuwing de harten neigde om de leer der laatste
dingen te onderzoeken." 2)
gg. . De eschatologie had in \'55 reeds G.\'s bijzon-
dere belangstelling. 3) Wel keurde hij toen in de
Engelsche stichtelijke lectuur af het gemis van perspectief in de zin-
nelijk-letterlijke opvatting van hetgeen ons in de Schrift aangaande
de „laatste dingen," de toekomst van Christus en het einde der
wereld is geopenbaard, vooral de berekeningen van de Engelsche
godgeleerden, 4) maar ik wees er reeds op, dat hij al spoedig met de
chiliastische overtuigingen van da Costa instemde.
Zoo heeft G. in Blauwkapel reeds positie gekozen.
Vrede belangstelling nog naar alle zijden uit.
Zijn vrijwillig aansluiten bij de Ernst en Vrede-groep
karakteriseerde hem \'t meest. Daardoor kwam hij, zonder zich bij
een partij aan te sluiten (de ethischen hebben nooit een partij
willen zijn) toch in een kring van gelijkgezinden. Alleen in kerke-
1 ij k opzicht verschilde hij in \'55 reeds van hen.
Apostolisch Pantheon over „de Mormonen"
prees hij al de plechtige liturgische godsdienstoefe-
ning der I r V i n g i a n e n, bovenal „de fijne beschaving, den
diepen zedelijk-godsdienstigen ernst, den ootmoed en de oprecht-
heid in het streven naar christelijke heiligmaking, waardoor zij zich
in zoo hooge mate onderscheiden en zich in weerwil van al hun zon-
derlinge denkbeelden, als ware jongeren en navolgers van Jezus
betoonen." Hij kende 6) hun verwachten van Christus\' spoedige we-
0 I.H.G. Referent \'56 Bijblad bl. 43—52.
^J » bl. 52.
V J-H.G. Pantheon \'55 bl. 237.
E. en Vr. III 334.
5) Pantheon \'55 bl. 239.
Leven en W. I bl. 26.
-ocr page 52-derkomst, hun veroordeelen van de R, C. en van de Prot, Kerk als
zoodanig, maar hun zoeken naar vereeniging van hetgeen men in het
Katholicisme en het Protestantisme voor de waarheid hield; dat
ze heil wachtten van een goddelijke herstelling van alle ambten en
wonderkrachten der apostolische kerk. Hij kende hun hierarchie met
apostelen, profeten en evangelisten, het spreken in vreemde talen, de
gave der profetie, de kracht om ziekten door gebed en handoplegging
te genezen, hun houden van de Israëlietische inzetting van het ge-
ven van tienden, hun uitzenden van Apostelen en Evangelisten om if de
heiligen van den jongsten dag" in het ware Sion te verzamelen en toe
te bereiden tot waardige ontvangst des Heeren, als Hij komt in Zijne
heerlijkheid. Vergeleek G. het Irvingianisme met het Mormonisme, dan
vond hij het eerste in verstandelijk en zedelijk opzicht ongelijk veel
hooger staan.1\')
Van dezen tijd af heeft G, zijn levenlang de Apostolischen verde-
digd en heeft in heel veel opzichten hun gelijk gegeven, vooral in hun
critiek op de tegenwoordige verdeeldheid van de Kerk en in hun over-
tuiging, dat de gemeente van Christus één moest zijn, niet alleen
onzichtbaar maar ook zichtbaar.
Hoe G. voor \'t eerst met de Apostolischen in aanraking is geko-
men, zal door het vele lezen, dat hij deed, wel niet meer na te gaan
zijn. \'t Kan ook zijn, dat hij één van hun richting ontmoet heeft. 2)
Prof. Thiersch (1817—\'85) te Marburg was ± \'45 al met het Irvin-
gianisme bekend geworden door William Caird, en had in 1847 een
bezoek ontvangen van Thomas Carlyle, apostel voor Noord-Duitsch-
1) Pantheon \'55 bl. 238 v. Dat de Irvingianen een onfeilbaren maatstaf
voor Schriftuitlegging zouden hebben wilde G. in \'56 niet aannemen. (Bijbl,
V. Refer. bl. 144).
2) In \'60 schreef hij in zijn Openb. brief aan de ouderi.\'n der V. Evang,
Gem. bl. 14, dat hij in \'58 op zijn kamer met Irvingianen na langdurig en
ernstig gesprek had neergeknield, met hen biddende, dat het den Heer be-
hagen mocht om, indien eenige heeriijkheid van Jezus hem door deze
broeders getoond en door hem tot nog toe voorbij gezien ware, deze aan
hem te openbaren, en bl. 22 v.: Hij wenschte het alleroudste en oorspronke-
lijkste terug en wilde aan de ordening Gods haar recht laten. Niet meerder-
heid van stemmen, maar de Profetie in de gemeente moest de leiders aan-
wijzen. In \'61 is G. ook door een apostolische gezegend. (L. en W. 111 734).
land. Thiersch i) is tot de Apostolischen overgegaan. Hij had het ge-
tuigenis gelezen, (uit de bijdragen van alle apostelen door Cardale
samengesteld), getiteld: „Aan de patriarchen, aartsbis-
schoppen en andere bestuurders van de kerk
van Christus in alle landen en aan de keizers,
koningen en andere regenten over de gedoop-
te v o 1 k e n," door Roszteuscher 2) het gewichtigste stuk kerkelijke "
litteratuur genoemd sedert het N. Test. Dit stuk is rondgezonden in
1836.3) Thiersch^ had hierdoor een gunstigen indruk gekregen van . /
de Apostolischen. —^Friedrich Wilhelm IV van Pruisen had er ook
ernstig over gedacht en had in vele dingen ermee ingestemd. 4) Rosz-
teuscher heeft het achterin zijn boek opgenomen onder den titel: Das
Zeugnissder Apostelan die Häupter der Kirche
und Christenheit im Jahr 183 6. Het telt in zijn uit-
gave 100 bladz.\'n. Om aan te toonen, dat G. vele hiermee verwante ge-
dachten heeft uitgesproken, wil ik iets uit dit officieele rondschrijven
meedeelen. 5\')
l^g Het stelt voorop, dat de kerk van Christus de ge-
Apostolische meenschap is van allen (zonder onderscheid van den
zendbrief, tijd en van het land), die in den naam van Vader, Zoon
en H. Geest gedoopt zijn en door hun Doop van alle andere
1) Dat G. met prof. Thiersch meermalen persoonlijk gesproken heeft, blijkt
o.a. uit St. v. W. en Vr. Jan. \'91 bl. 65 (L. en W. UI bl. 346). Thiersch had
G. eens gezegd, dat dit hem vooral tot de Apostolische gemeente had ge-
bracht, dat hij nergens dan hier alleen een officieele schuldbelijdenis en ver-
ootmoediging voor de zonden der geheele kerk ontmoet had (L. en W. Hl
742). Dit heeft G. ook zeer getrokken. Prot. Bijdr. III 295 v.
2) Ernst Roszteuscher. Der Aufbau der Kirche auf den urspr. Grundlagen
Basel 1871 S. 503.
3) In 1851 zijn de apostel King Curch en de evangelist Symes te Utrecht
bij prof. Doedes geweest, om hem het stuk te laten lezen. Doedes zond hen
naar dr. Harting te Enkhuizen, die over hen schrijven wilde. Een corres-
pondentie volgde, opgenomen in Ph. Schaff „Duitschland" vert. door dr.
Harting 1858 bl. 98—105. Het bezoek en de correspondentie hadden plaats
emd Oct. begin Nov. \'51. G. heeft waarschijnlijk in Nov. \'51 in Utrecht het
proponents examen afgelegd. Zou hij toen reeds niet van prof. Doedes van
het merkwaardig bezoek hebben gehoord? en het stuk hebben gelezen?
S. 511. \'„
Ik spatieer telkens enkele woorden die bij G. ook telkens voorkomen.
-ocr page 54-menschen zijn afgezonderd. Eén lichaam is het (Ef. 4 : 4),
een pilaar en grondslag der waarheid (1 Tim. 3 : 15), de woonstede
! Gods, de tempel des H. Geestes (2 Cor. 6 : 16). In haar worden Gods
Woord en ordeningen bewaard. t)oor haar zijn alle zegeningen in
het openbaar en huiselijk leven geschonken, waardoor de christenheid
heeft uitgeblonken. Alle gedoopten behooren erb ij.
Met koorden der liefde moeten de afdwalenden naar het Vaderhuis
worden getrokken. Geen lichtvaardig uitbannen. De
eeuwige God, die door Zijn Woord hemel en aarde en alles wat daar-
in is gemaakt heeft, schiep den mensch naar Zijn eigen beeld
en gaf hem de opdracht om de aarde teonderwerpenentebe-
heerschen. Door de zonde is echter het beeld Gods bedorven.
God zond Zijn Zoon. Hij nam de tevoren bepaalde gestalte aan waar-
naar de mensch in \'t begin geschapen was, het zaad van Adam, ja, \'t
zaad van AbrahamHebr. 2 : 16). De Kerk, de bruid des
Lams, is al voorafgebeeld in Eva (uit Adam genomen). Christus
heeft Zichzelf voor haar gegeven en heeft ze gereinigd door het bad
des waters in het Woord, opdat Hij ze zich zonder vlek of rimpel zou
voorstellen (Ef. 5 : 25, 32). Door den Doop worden we
ranken van den w ij n s t o k. \'t H. A v. is het eten van Chris-
tus\' vleesch en het drinken van Zijn bloed. Daardoor moeten de deug-
den van Zijn verheert ijkte menschheid aan ons tevoor-
schijn komen. De sacramenten zijn werkelijk handelingen van
Christus in \'t midden van Zijn volk, die dat wat ze uitdrukken, be-
werken. \'t Zijn zekere onderpanden van Zijne liefde en trouw. De
sacramenten kunnen slechts bediend worden door wie er volmacht
toe hebben ontvangen. Die volmacht kan alleen uitgaan van den Hee-
re Jezus Christus, het Hoofd van Zijn Kerk. Hier-
mee komen wij tot de van God verordende ambten. De Kerk mag
niet anders zijn, dan God ze gesticht heeft, overeenkomstig 1 C o r.
12 en Ef. 4 : 4_16 ingericht. 4 klassen ambtsdragers hebben ieder
hun eigen werk: de apostel met autoriteit en wijsheid, de profeet heeft
vat op \'t geweten (1 Cor. 14 :25), de evangelist predikt het Evange-
lie; verder zijn er herders en leeraars om de gemeente te verzorgen
en te leeren. \'t Lichaam van Christus is werkelijkheid, \'t
menschelijk lichaam is er slechts een uiterlijk beeld en schaduw van.
De g a V e n in Ef. 4 : 11 zijn menschen, niet slechts voor een voorbij-
geganen tijd gegeven, want het d o e 1 is nog niet bereikt, het lichaam
van Christus is nog niet gebouwd, nog niet toebereid als de bruid.
De knechten Gods zijn de dienaren der gedoopten om Christus\' wil.
Het geheel moet vol zijn van het leven en den Geest Gods. In de
Kerk woont de H. Geest. De Kerk getuigt van God
en de H. Geest getuigt (Joh. 15 :26) en teekenen en wonderen ge-
schieden (Hebr, 2:3). Zonder dit getuigenis kan de
wereld zich verontschuldigen, wordt dit getuigenis wèl
gegeven, wee hen, die op zoo\'n groote zaligheid geen acht geven. —
De Kerk is Katholiek — ze tracht alle naties te omvatten.
Eenheid is eerste eisch, één zichtbaar lichaam dat heilig is.
Zonder eenheid en heiligheid is er geen katholiciteit en apostoliciteit.
De Joden verwierpen het Evangelie, toen ging \'t over naar de heide-
nen. Paulus was de heidenapostel, maar in zijn tijd was er reeds
veel verkeerds. Daarom nam God de autoriteit, waartegen men
zich verzette en de t u c h t, die \'men niet kon verdragen, weg. De mid-
delen, die ervoor in de plaats zijn gekomen, zijn onvoldoende. De paus
te Rome is ten onrechte de opvolger van Petrus genoemd. Plicht was
geweest om aanhoudend te b i d d e n om apostelen. De bisschoppen
kregen de hoogste macht, maar daarmee was de eenheid weg. Nu
zocht men enkel nog eenheid door onwettige middelen, door het in-
roepen van de wereldlijke macht of door het verheffen van één bis-
schop boven de anderen, \'t Was zonde, dat men tevreden bleef met
het verval. Tot straf is de verdeeldheid gekomen.
Toch heeft God nog gebruikt wat Hij kon. Het verval gaat door, tot-
dat alle heerschappij en ambt verdwenen is, dan komt de anti-
christ. — Met de apostelen verdwenen ook de profeten, want
de handoplegging der apostelen was de rechtmatige weg om den H.
Geest mede te deelen. De Kerk is er niet voor menschelijke doelein-
den, maar is Gods schepping voor Zijn doeleinden. Daartoe zijn de
middelen noodig, die Hij koos. De beide voornaamste weg te laten
is zonde. Daarom is verootmoediging en bekee-
ring noodig. De eenheid kon door de bisschoppen niet be-
waard blijven. De bewering, dat iedere landskerkeen onafhankelijk
geheel vormt, verraadt een streven, om splitsing tot op zekeren graad
te voorkomen, maar dit helpt niet. De sacramenten hebben
ook niet hun volle kracht do^or de verdeeld-
heid van de Kerk. De onheiligheid der gedoopten loo-
chent, dat de Doop iets meer is dan een toelating tot de uiterlijke rech-
ten van de Kerk. \'t H. Avondmaal moet als kracht bewezen worden door
het in den Heer wonen van hen, die eraan deelne-
men, doorden H. Geest.
Bij het verval van het 1 e v e n uit God in het lichaam der gedoopten
is de zuiverheid van de 1 e e r op den voorgrond gebracht. V e r o o t-
moedigingi) en gebed was noodig geweest. De wereldlijke
macht is in de Kerk gekomen, geestelijke en wereldlijke macht in één
hand, dat was anticipatie van de opstandingsheerlijkheid. Bij
Christus\' wederkomst2) zullen de 12 apostelen zitten op 12
tronen; ja allen, die deelhebben aan de eerste opstanding
zullen met Christus regeeren duizend jaar. Wij hebben nu nog Je-
zus\' aardsche leven na te volgen. De priesters zegenen
de huwelijken in en zalven de koningen, dan zijn ze koningen bij de
gratie Gods. 3) Verder mag zich de priester niet in gezms- of Staats-
zaken mengen, omgekeerd komt geen vorst regeering toe in het huis
Gods. Het priesterschap leert wel aan koningen en volken hun plich-
ten en geeft allen de genade en den zegen. De overheid beschermt de
Kerk voor ieder gevaar, \'t Roomsch-Catholicisme wordt afgewezen,
maar het Protestantisme had niet méér mogen
verwerpen dan Rome\'s dwalingen. De Protestanten
loochenden ten onrechte, dat de Kerk zichtbaar moet zijn,
dat de ambten Gods iets werkelijks moeten zijn, dat de sacra-
menten meer zijn dan symbolen. Een filosofisch en gevoelsbegrip
is in de plaats gekomen van de ware leer van de vleeschwor-
ding des Woords 4) en de blijvende tegenwoordig-
heid van den Godmensch. Zoo is niet de ééne Kerk ge-
bouwd, maar zijn er vele secten gevormd. Men zocht de Kerk met
1) G. heeft z\'n heele leven tot verootmoediging geroepen. Zie reeds
Gordel en Wijnkr. \'59 bl. 28, 95, 119 vv. en verder beneden bl. 81n.
2) Hoe G. hier in \'59 al mee instemde L. en W. III 806.
3) Dus de Staat in de Kerk, niet omgekeerd!
4) De belijdenis van Jezus\' volkomen menschh. had G. in \'59 al zeer aan-
getrokken tot de Apostolischen (L. en W. III bln. 806) verder beneden
bl. 92 V.
leeringen en geloofsbelijdenissen te bouwen in
plaats van op levende personen. Men zocht eenheid in de H.
Schrift als norm der waarheid, maar ieder ketter bleek z\'n letter
te hebben. Van \'t begin af waren er bij de Protestanten velen, die het
„los van Rome" beschouwden als los van alle banden. Gods waar-
heid en heil zijn één — alleen in de ééne Kerk te vinden. Zij gaan van
God tot de menschen en zijn nooit met stemmenmeerder-
heid vast te stellen. Alle godsdiensten gelijk
behandelen is verloochenen van de Openba-
ring. i) Wie daarop in gaat, verloochent zijn D o o p. — De kerken
beantwoorden niet aan wat in de H. Schrift kerk heet in uitwendige ge-
stalte (orde en eenheid), noch in inwendige heiligheid. Zij zijn
totaal onvoorbereid voor \'sHeeren komst. Alleen
een heilig volk kan Zijn toekomst verdragen. De ambten zullen
hersteld worden om het lichaam op te bouwen voor de eerste opstan-
ding. Deze wereld vergaat — de geloovigen gaan den Heer tegemoet!
Wie treurt om den vernederden toestand der Kerk, wie verlangt naar
herstel, geloove in het herstel van Gods gaven! — Dan volgt van bl.
87 tot 90 heel kort het verhaal van wat in Schotland en Engeland
was gebeurd sedert 1830, hoe daar door profeten van \'t begin af om
herstel van het lichaam was geroepen, hoe er 12 apostelen wa-
ren aangewezen en verdere ambten. Het was geen nieuwe secte!
Allen, die zich bekeerden, werden opgenomen, kregen hun
plaats aangewezen in \'t geheel, werden onderworpen aan
het g e z a g. 2) Eén lichaam was het met één leer en ambten van
God gegeven. Alle geloovigen moesten tot één vergaderd worden en
door zichtbare afzondering van de ongeloovigen zich als een eenheid
toonen. De voorbereiding van de g e d o o p t e n op het ontvangen
van den Heer bestaat in de volheid des H. Geestes. „Nu, gij dienaren
Gods, bisschoppen en herders van Zijn Kerk, de eersten in den ze-
gen, maar ook in de verantwoordelijkheid, als vaders der Kerk, als
herders des Heeren bezweren wij U: verwerpt ons getuigenis niet!" 3)
~~i) Hiermee was de „Wijsbeg. v. d. godsd." veroordeeld.
2) Stahl wilde dit ook. Prot Bijdr. II 473.
3) Over de Apostolischen: L. en W. I XCl 26 v., 103, 118 v., II 19, 29 vv.,
220 vv:, 224 v.—230, 233, 238, 270, 280 v., 286, 292 v., 301, 401 v., 405 v.,
111 721, 734, 737, 741 v., 744, 790 vv., 806, 821 v., 825 v., 827 v., 832, 851, 901.
In • Ik heb de voornaamste gedachten van de Apostoli-
hoeverre sehen däärom zoo uitvoerig weergegeven, omdat G. zijn
Gunning heele leven lang de Apostolische Kerkidee als ideaal
^\'\'wlrd^^^ voor oogen heeft gehad. Dat die idee in Engeland ge-
realiseerd was, heeft hij niet kunnen erkennen, maar hij
heeft mèt de Apostolischen de verdeeldheid van de Kerk altijd als een
afval gezien. Zijn hart ging uit naar deeenheidvandeKerk
van Christus onder het ééne Hoofd. Het Apostolisch
Kerkideaal had veel overeenkomst met de Platonische aris-
tocratie. Later heeft G. die gedachten verbonden.
Tijdens zijn verblijf te Blauw-Kapel heeft hij
Plato. p 1 a t O nog niet kunnen waardeeren. Hij had nog teveel
connecties met Utrecht, waar Opzoomer zijn invloed deed gelden.
Na de beschrijving van de Platonische school te Florence, schreef hij:
„Die waanzin was te ongerijmd om langdurig te kunnen zijn." i) Dat
Plato de dichters uit zijn ideaalstaat had willen verbannen, kon
hij hem niet vergeven. 2) In \'56 vond hij de Platonische ideeënleer
grootendeels nog „fantastische dichterlijke bespiegelingen." Toen
noemde hij Aristoteles nog den grootsten denker der oudheid. 3)
Toch vinden wij daarnaast de uitspraak, waaraan ik reeds herin-
nerde, waar hij de idealistische wijsbegeerte van Schelling en Hegel
met die van Plato de verhevenste uitdrukking noemde van hetgeen
het menschelijk denken, aan zichzelf overgelaten, zonder hooger
licht, vermocht te bereiken. — Een bewijs van G.\'s nog onzekere hou-
ding in dien eersten tijd.
Pantheon \'55 bl. 238 v.. Referent \'56 Bijbll. 144, Chr. Stemmen \'59 bl. 523,
Brief aan de ouderi.\'n \'60 bl. 14, 20, 22 v., Voorrede v. Kingsley\'s Toespr.\'n
\'61 bl. 31 V., Vrijh. der gem. \'61 bl. 80, Vorm en geest \'63 bl. 31, Verstand of
geweten? \'64 bl. 5 v., Toespr. over \'t goede en gevaarlijke \'65 bl. In., Het
voorgangersambt bl. 5n. (na \'67), Victor Andreä: Het kenmerk v. e. apostel
v. J. Chr. \'65 bl. 22 vv. v. G-, Augusta \'67 Voorrede III vv., VII, IX, Zestien
stellingen \'67 bl. III, 11—16, Blikken I 157 v., 159, 180 v., 243 v., 252, III
167 n., 345, IV 2, 18, 20 v., 24, 28, 91, 129 v., 132, 327, 353, 355, 363 v., 417,
Prot. Bijdr. II 472 vv., vooral 476 n., III 295 v., 297, De H. Sehr. Gods W.
\'73 bl. 58, 64, Adel in rang en hart \'71 bl. 11, Het ethisch beginsel \'77 bl. 30.
1) J.H.G. Vad. Letteroef.\'n \'55 bl. 578 v.
2) „ bl. 580.
3) Pantheon \'56 bl. 39. Later heeft hij de filosofie van Arist. altijd afge-
wezen. Blikken I 31 v., II 228, III 215n, Van Calvijn tot Rousseau \'81 bl. 48.
Kant\'s „Kritik der reinen Vernunft" kende liij in
Kant. bewijzen voor het bestaan van God vond hij
door Kant zóó weerlegd, dat elke consequent wijsgeerig denker ze
had opgegeven. Alleen de redactie van het tijdschrift „De Dageraad"
nam ze nog eenvoudig als geldig over\'s).
Een paradoxale manier van zich uit te druk-
Paradox. ^ ^jg^en eersten tijd. „Zijn sterk-synthe-
tische natuur," schrijft zijn zoon, „vergunde hem gedachten en uit-
spraken te vereenigen, saam te smelten of te aanvaarden, die voor
meer analyseerende hoofden absolute tegenstellingen waren." 3)
Ook een zekere neiging om gaarne miskend te wor-
Neiging tot (jg^^ ggn neiging tot martelaarschap, deed zich
martelaar- gelden. 4) Waar en in zooverre als de naam
schap. ....
van de orthodoxe partij een smaadheid met zich bracht,
wilde hij zeer gaarne tot haar gerekend worden — verder niet. 5) Hij
sprak zijn sympathie uit met da Costa, toen die algemeen door „het
denkend deel der natie" en de predikantenwereld bovenal gehaat
en verguisd werd. „Al wat de publieke opinie tegen zich had bezat
apriori reeds zijn sympathie," &)
Ook kenmerkte hem een zekere mate van naïviteit,
door Heiier 7) gedefiniëerd als „het onbevangen open-
baren van den zieleinhoud naar zijn goeden en slechten kant." —
F. v. G. G. vertelt hoe G. eens van Blauwkapel naar Utrecht was ge-
wandeld en daar met steek en al naar de comedie was gegaan, omdat
1) Referent Bijbl. bl. 49n.
2) „ bl. 100.
3) J.H.G. L. en W. 1 45.
5) E. en Vr. V bl. 291 n.
6) J.H.G. L. en W. 1 63,
7) Heiier Das Gebet S. 58. Wat Heiier verder zegt over \'t n ai eve
past grootendeels ook op G.: Overeenstemming van \'t inwendige en \'t uit-
wendige leven (S. 58), affectiviteit, realisme (148). \'t Naieve leven door de
„mystiek" gedood, door het profetische gehandhaafd (257). \'t Naieve bid-
den kent God tegenwoordig (475), is het eigenlijk ware bidden, \'t veronder-
stelt realisme en anthropomorfisme (210 en 219). Geen mystiek, maar levens-
gemeensch. met God (393). G. zou behooren tot het p r o f e t i s c h e Fröm-
migkeitstype (220, 255 vv., 366, 396 v., 421, 496, 478), alleen wees G.
de mystiek niet af.
daar een stuk van Shakespeare werd opgevoerd. En heelemaal niet
meenende daar iets wereldsch noch iets moedigs mee te doen, had hi)
zijn steek vóór zich neergelegd op den rand van de loge!"i) „In a le
mannen van groote begaafdheid is een kind, dat niet groot wordt,
zeide A Pierson 2) G. heeft altijd zoo iets kinderlijks gehad. En wat
A Pierson op een andere plaats zegt, geldt ook van G.: „Misschien
heb ik er verkeerd aan gedaan, maar in versmading van het succes
heb ik altijd het kenmerk der vroomheid gezocht, en nog heden ten
dage kan ik de vroomheid niet anders begrijpen dan als een vol-
strekte tegenstelling vormende met alles wat zweemt naar mondani-
teit Mondaniteit is de stemming van hem, die nooit geheel vergeten
kan dat er een menschenwereld buiten hem is, die hem beoordeelt.
Ook de vrome mag het meestentijds niet vergeten, maar er zijn oogen-
blikken, waarin hij het vergeet, en in die oogenblikken put h.j zijn
ware kracht." 3) G. heeft getracht om zich van mondaniteit vnj te
houden, al heeft hij altijd veel waarde gehecht aan de instemmmg
van de gemeente, \'t Was hem daarbij niet om succès te doen.
In Blauwkapel is G. zeker nog „liberaler" geweest" dan later, meer
dualistisch zijn gelooven en weten tegen elkander overstellend dan
-Är, maar de kiemen"die zich later hij hem ontwikkeld hebben waren
^r toch reeds duidelijk.
GUNNING IN HILVERSUM 1857—61.
In Maart 1857 is hij van Blauwkapel naar Hilversum ver-
trokken. Hij heeft daar zijn intree gedaan, predikend over 2 Cor. 4 .
13: „Zoo gelooven wij ook, daarom spreken wij ook." Hij zou dezen
tekst wel niet tot zijn intrêetekst gekozen hebben, wan-
Gunning\'s ^^^^ ^ij zelf nog niet bekeerd was geweest. „Het
bekeering. ^jj^^gg^gte vereischte voor den leeraar, voorganger,
dienaar," schreef hij in \'80.^) „is persoonlijke bekeering.
Die bekeering zal hem de belijdenis der gemeente doen beamen.
1) J.H.G. L. en W. 11 979.
2) A. Pierson, Oudere tijdgenooten 2de dr. 161.
aj bi. 117.
4) J.H.G. „Het ethische karakter der waarheid" in St. v. W. en Vr. \'80
bl. 18 V.
„Van de persoonlijke bekeering der voorgangers in de gemeente hangt
nagenoeg alles af." „Het gezag der bediening moet rusten op per-
soonlijke bekeering." „Wij gelooven, dat men bekeerd moet zijn om
de waarheid te kunnen z i e n en over haar te kunnen spreken, h^-
zij als man der Kerk, hetzij als man der wetenschap." i)
Maar~G. heeft over zijn eigen „b e k e e r i n g" nooit uitvoerig ge-
sproken. Hij achtte dat dit een geheim tusschen den Heer en de ziel
moest blijven. 2) Waarschijnlijk is \'t hem wel gegaan evenals Nie.
Beets, van wien P.D.Ch.d.l.S. schreef: „Beets is niet van Saulus Paulus
geworden, evenmin veronderstellen wij bij hem ervaringen als het vi-
sioen van Pascal," maar „\'t was het persoonlijk worden van dat, wat
men niet tenvolle bezeten heeft al heeft men \'t niet verworpen. Er was
bij Beets geen datum voor aan te geven, noch een vorm van te bepa-
len." 3) Al kunnen wij bij G. geen datum van bekeering aanwijzen,
wij mogen toch wel aannemen, dat hij al „bekeerd" was, toen hij in
Hilversum kwam. Wel is daar zijn geloofsleven krachtiger gewor-
den. 4)
Had hij in Blauwkapel nog altijd met Utrecht in
Te „licht" nauwe betrekking gestaan, in Hilversum is hij daar
bevonden. ,
meer los van geworden. De gemeente was grooter 5) en
meer Gereformeerd. Een deel van de gemeente heeft hij niet kunnen
voldoen. Al deed hij ook nog zoo trouw huisbezoek, al zocht hij tij-
dens een typhusepidemie de slachtoffers van die ziekte ook op en
bad knielend aan hun legerstede, al was geen opoffering hem te
groot, de meeste Gereformeerden ontvingen hem niet met vertrou-
wen. 6) Men zeide, dat zijn preeken te geleerd waren, maar X^Por-
?_naamste was dat hij.^,de^ algemeene__verzoenjng" predikte. 7) Een
1) J.H.G. „Het ethische karakter der waarh." in St. v. W. en Vr. 78 (Oct.)
bl. 368.
2) J.H.G. L. en W. I 118.
3) Nie. Beets door P.D.Ch.d.l.S. bl. 86.
4) J.H.G. L. en W. I bi. LXXlll. „In Hilversum is hij tot volle klaarheid
voor zichzelven gekomen,\' zegt zijn zoon L. en W. II 7.
5) In \'59 schreef G-, dat hij maar weinige uren op zijn kamer kon door-
brengen. Slechts met snipperuren of kwartieren woekerend, kon hij \'t boekje
„Gordel en Wijnkruik" uitgeven. (J.H.G. Gordel en Wijnkr. Ie dr. bl. 1).
6) J.H.G. L. en W. I bl. 200.
7) bl. 202.
,1
zekere Cornelis van Ravenzwaaij ging „oefenen" \'s Zondagsmiddags
of \'s Zondagsavonds. G. ging er ook heen, om eens te hooren, hoe men
dan toch eigenlijk preeken moest, om te „spreken naar het hart van
Jeruzalem." Toen hij zelf zoo\'n „oefening" had meegemaakt, moest
hij erkennen, dat hij den menschen niet geven kon, wat zij dadr von-
den. Dat is hem een oorzaak van groote droefheid geweest. Hij, die
altijd zoo\'n waarde heeft gehecht aan het oordeel der gemeente,
omdat hij overtuigd was, dat de H. Geest in de gemeente werkte,
moest het wel heel pijnlijk gevoelen, dat men zijn prediking niet
overeenkomstig de waarheid achtte.
In Hilversum zal hij wel „oude s c h r ij v e r s" zijn
gaan lezen, om zoo mogelijk daardoor wat meer aan-
schrijvers. ^noopingspunten te vinden bij de gemeente, waarover
hij gesteld was. „Eerwaardig in de hoogste mate," schreef hij in \'64,
„zijn zij, die, met een bepaalden nadruk op het woord, door het volk
de „Oude Schrijvers" genoemd worden. Althans een zevenjarige om-
gang met de kinderen des volks heeft schrijver dezes geleerd, zulke
boeken als gewichtige factoren voor het geestelijk leven zijner vrien-
den met eerbiedige liefde te beschouwen. Reeds omdat zoovelen hun
voedsel erin vonden, van oude dagen her; omdat hetzelfde boek,
dat in de lange winteravonden door den achterkleinzoon wordt gele-
zen, reeds zoovele geslachten in vroeger dagen heeft verkwikt. Voorts
omdat het altijd belangrijk is, dergelijke aanwijzingen te volgen bij
het bestudeeren van den volksgeest. Want heeft Schlosser naar waar-
heid gezegd, dat men de geschiedenis van een volk naar die zijner ro-
mans zou kunnen schrijven, even waar is het dat uit die voorliefde,
die zich op stichtelijke boeken vestigt, bepaaldelijk bij een zoo gods-
dienstig volk als het onze, de volksaard, tot op zekere hoogte, kan
worden opgemaakt." i) Maar hij kon de D u i t s c h e en de E n g e 1-
s c h e oude schrijvers meer waardeeren dan de Hollandsche,2) omdat
de laatste afkomstig waren uit een tijdperk van betrekkelijke rust en
ontzenuwing van het openbare leven. Vandaar dat ze meer fijn theo-
1) J.H.G. Voorrede voor Bunyan\'s Pelgrimstocht bl. 1.
2) Hij noemt voor de Duitsche: „Arndt^ Scriver, Müller, vooral Luther,\'"
voor de Engelsche „Leighton, Howe, Baxter, Bunyan, e.a.," voor de Holland-
sche „de beide Brakels, Lodestein, Smijtegelt e.a."
logiseerend waren dan stichtelijk. De frischheid van krachtiger dagen
ontbrak er maar al te veel aan. i)
Bavinek heeft D.Ch.d.l.S. verweten, 2) dat hij de zelfstandigheid
van de Geref. theologie ten onzent had prijsgegeven, dat hij de Geref.
theol. (n.1. der 17de eeuw) slechts uit de tweede hand kende, vooral
uit de citaten bij Alex. Schweizer, wiens „Glaubenslehre der evan-
gelisch-reformirten Kirche" hij zeer prees. Dr. Brouwer 3) heeft dit
oordeel van B. als „gedeeltelijk juist" moeten erkennen. Bij het wei-
nige citeeren, dat la S. gewoonlijk deed, was \'t moeilijk het met ze-
kerheid te zeggen. G. heeft wel eens oude schrijvers gelezen, in Hil-
versum tenminste. De kennismaking is hem echter niet meegevallen.
In later tijd zal hij er wel niet zoo vaak naar teruggegrepen hebben
als naar zijn Homerus en Plato, die hij op zijn zeventigste jaar
nog eens „van begin tot einde" begon te herlezen j^) of als naar zijn
Shakespeare, van wien hij in den Haag enkele drama\'s voor
leerlingen van gymnasium en Burgerschool heeft behandeld, 5) of
Dante, over wien hij later verschillende studies heeft uitgegeven, of
naar Schiller, of Goethe. 6)
Vergelijking ^^^ "O^DEMAKER in dit opzicht met G. verge-
van Gunning "jken, dan treft ons een heel verschil. Al heeft G. vooral
met Hoede- in \'t laatst van zijn leven menigmaal zijn volkomen in-
maker. stemming met H. betuigd, 7) wij kunnen toch be-
grijpen dat dr. H., evenals Bavinek, de geschriften van Gunning
1) J.H.G. Voorrede voor Bunyan\'s Pelgrimstocht bl. II.
2) Bavinek, De theol. van D.Ch.d.l.S. bl. 5.
3) Brouwer—D.Ch.d.l.S. bl. 63.
4) L. en W. I bl. 3. 5) L. en W. H 695.
6) C. f. den 4den brief aan Gr. v. Pr., L. en W. 111 bl. 752 v.: „De gemeente
is belangrijk en in vele opzichten veel goeds in zich bergende; doch voor
datgene, wat mijne innigste sympathie op zich vestigt, namelijk: het geloof
óók in de litteratuur als een hoogste eisch der schoonheid te doen gelden,
Christus in den Areopagus te trachten te prediken — daarvoor heb ik tijd
noch ruimte rondom mij." Geen tijd, c. f. L. en W. 1 bl. 121. „Het was G.
onmogelijk aan de gemeente, die hij diende al zijn tijd te wijden, indien hij
eenige andere dan met deze werkzaamheid onmiddellijk samenhangende
lectuur zich veroorioofde; daarom kon hij, die in \'56 „Referent" redigeerde,
in \'60 geen boekbespreking meer leveren voor eenig tijdschrift!
7) J.H.G. Wordt volmaakth. trapsgewijze bereikt? \'92 bl. 26 n"; Reken-
schap \'98 bl. 9n; Heel de Kerk en heel het volk 1904 bl. 3n, 9n; Open brief
aan de Synode 1904 bl. 24n; (Brouwer—D.Ch.d.l.S. bl. 344n2).
4
-ocr page 64-en Chantepie de la Saussaye „zonder voldoende aansluiting vond
aan de historische gedachte van ons eigen volk." 1) Dr. H. heeft m
\'76 zijn intree in Amsterdam gedaan, sprekend over: „Het apostolisch
evangelie en de nationale theologie," hield in \'83 een rectoraatsrede
aan de Vrije Universiteit over: „De herleving der Gerei beginselen
enz." 2) dr. H. leefde met Voetius. Gunning heeft Voetius niet veel
geciteerd of besproken. 3)
Met de idee van een „volkskerk" heeft G. ook eerst veel later
zijn instemming betuigd. In \'68 schreef hij nog: „Uit alle andere vol-
ken kunnen duizenden en millioenen toetreden, zij doen het als eJi.ke-
1 e n hoe nationaal het christendom ook moge worden in den loop der
lüden Israël alleen heeft de bestemming om als volk tot zijn
eigenlijke bestemming in de Kerk Gods te geraken. "4) G. wilde al
vroeg, zooals hij in \'84 \'t uitdrukte: „verh^ing van den blik uit de
engte der kerkelijke toestanden en begrippen tot aanschouwing van
het koninkrijk, dat bereid is geopenbaard te worden als ver-
heerlijking, einduitkomst, verklaring der w e r e 1 d." 5)
In Hilversum kunnen wij die „verheffing van den
Gunning\'s blik" bij G. al opmerken. In tijden van droefheid en rouw
werk te bezocht hij ook de weinige, herderlooze leden der Af-
Hi\'versum. gemeente. Toen in \'58 vijf volwassen en bij-
na volwassen kinderen van een Afgescheidene haast tegelijk stierven,
hield G. \'s Zondags daarop een preek over Arnos 3 :6, die uitgegeven
is onder den titel van „Een bazuin Gods. Be-
Zijn ge- schrijving van het uitleggend gedeelte der Godsverheer-
dachte over ^oor de Hervormd-Christelijke Gemeente te
prediking. enz.6) „Qnze geheele Godsverheerlijking."
zeide hij hierin, „is \'niets anders dan de zichtbare uitdrukking
van hetgeen wij als christelijke gemeente verwachten - van
namelijk als de Heer komt, voor Zijn troon vergaderd te zullen wor-
1) dr. Ph. J. Hoedemaker Gedenkboek bl 22.
bl. 73.
3) Eén aanhaling vond ik over de letterlijkrinspiratie van de H. Schrift
prot. Bijdr. 11 286. , . ., .
4) Het voorgangersambt in kerk, school en huis 68 bl ö.
5) J. Chr. de Middelaar Gods en der menschen 84 bl. 51.
6) L. en W. I bl. 77 vv.
-ocr page 65-den. In afwachting van die toel<omstige heerlijkheid beelden wij haar
bij voorbaat hier beneden af en profeteeren haar: ziedaar het doel,
waartoe wij tezamen komen; geenszins om eene leerrede te hoo-
ren."!) Niet de leeraar verkondigt het Evangelie, maar de gemeen-
te onder voorgang van den Leeraar. 2) „De gemeente" schreef hij in
\'61 „heeft de zalving des Heiligen en weet in beginsel alle dingen;
het bezit der waarheid moet haar tot het verstand der waarheid lei-
den. De prediker staat niet individualistisch daartegenover, daarbui-
ten; hij is gebonden aan het leven der gemeente in haar geheel. Hij is
de liturg, de mond der gemeente, de priester, het orgaan der Gods-
verheerlijking, maar tevens hpeft hij een vermanende, een zendings-
roeping." 3) Met deze idealistische beschouwing van de gemeente
moet G. in Hilversum wel veel verdriet gehad hebben over het af-
keurend oordeel van vele zijner gemeenteleden over zijn prediking.
Wat den vorm der prediking betreft:4) In \'55 had hij al gezegd,
dat vooral „wij jongere predikanten" dikwerf in den waan verkeeren,
dat een gedachte, onafhankelijk van haar inhoud, nog zekere vor-
men noodig heeft. Hij achtte \'t toen al beter om een waarheid een-
voudig, zonder de minste opsiering, uit het hart op het papier te laten
vloeien en meer te letten op de opbouwing der gemeente dan op den
1) Een bazuin Gods \'58 bl. IV.
2) „ bl. V c. f. L. en W. I bl. 78;
c. f. hiermee het begin van G.\'s Gordel en Wijnkruik Ie dr.: „Toen de
Hervormde gemeente te Hilversum op den 16den October 1859 ter open-
bare Gods verheerlijking zamenkwam, bestond de uitlegging des
Woords in de hoofdzaak van datgene, wat men in de volgende bladzijden
leest. Als Voorganger dat deel der gemeente dienende," enz.
3) L. en W. I 146, LXXIV.
Dit laatste („een zendingsroeping") heeft G. er zeker ook wel bijge-
voegd (behalve dat Kingsley meer die zijde op den voorgrond bracht), we-
gens de bestrijding, die zijn voorstelling had gekregen en waartegen hij zich
heeft verdedigd in Gordel en Wijnkr. Ie dr. \'59 bl. 2 v. met beroep op
D.Ch.d.l.S. (bl. 3 n\').
\' 4) Ik weet niet, of G. \'t ook in Hilversum reeds gedaan heeft, maar in
den Haag las hij eerst de g e 1 o o f s b e 1 ij d e n i s, om aan te duiden, dat
men als gemeente samenkwam en niet als gehoor. Bij elke bijzondere gele-
genheid (Doop, huwelijksinzegening enz.) noodigde G. de gemeente uit er
zich bewust van te worden, dat zij t e z a m e n, door des voorgangers dienst,
•deze heilige handelingen verrichtten.
bouw der periode.i\') Liefde was \'t eerst noodige, ontbrak \'t den
prediker aan liefde, dan ontbrak \'t hem ook onfeilbaar aan verstand,
grondigheid en overredingskracht. 2) Prediking achtte hij niets anders
dan uitvoeriger ontwikkeling van den rijkdom der overstroomende
liefde Gods in Christus. 3)
/ Hij achtte het een voorrecht van de predikingen van Kingsley, dat
er geen verdeeling der rede in werd aangegeven.4) „Indien de
prediking is eene warme, bezielde getuigenis des geloofs, wat moet
dan hinderlijker wezen dan de formalistische dwang der verdee-
ling? Ach, de prediking des Woords is voorzeker sedert eeuwen van
de hoogte der apostolische Verkondiging tot de laagte der „Leer-
rede" nedergezonken." 5\')
Een afzonderlijke „toepassing" hield hij liever niet. Hij vrees-
de, dat de begeerte der gemeente naar eene afzonderlijke „toepassing"
en wat dies meer zij, samenhing met de treurige meening alsof de
waarheid, eenvoudig uitgelegd, een zaak zou wezen die op zichzelf
slechts tot h e t verstand spreekt, zoodat het daarenboven noo-
dig was een afzonderlijke brug te bouwen om haar tot hart en
leven over te leiden.®)
Hij vond \'t ook niet noodig, dat de verkondiging des Woords
aan een bepaalden bijbeltekst gebonden was! 7)
Claus Harms en Michael Baumgarten hadden getoond, dat het heel
1) E. en Vr. 111 338 v. . t. .. u . .
2) I H G Een woord over sommige vereischten der hedendaagsche kerke-
lijke prediking." voorin „Christelijke toespraken v. Ch. Kingsley" \'61 bl. 4.
3) „ bl. 20.
4J bl. 25. G. schreef in \'61, dat hij begonnen
was, in vrije rede zonder opgegeven verdeeling tot de gemeente te spreken.
Maar algemeen klacht daarover vernemende, had hij deze gedragslijn ver-
anderd, naar den stelregel van geene hervormingen te willen mvoeren tot
welke de conscientie der gemeente zich nog met ver-
heven h a d en die derhalve niet als uit de gemeente zelve voortkomende
zouden kunnen gelden. Sedert ging hij getrouw in het begin zijner g e-
tuigenis ter bepaalder plaatse van de verkondiging tot de verhandeling
(voor een oogenblik) over en schikte zich in het overgeleverd een, twee,
drie, vier! (in „Ch. Kingsley, Christelijke toespraken" bl. 26 n.).
5) „ bl. 26.
6)
7) „ bl. 28.
-ocr page 67-goed mogelijk was, het zonder bepaalden tekst te doen.
Hoofdzaak was, dat de prediker een levend mensch was. De
gemeente was gebouwd op het fondament, niet van letters en papier,
maar van levende m e n s c h e n, van apostelen en profeten. En
door levende menschen, die het van hen gehoord en weder
aan levende menschen overgeleverd hadden, was dat Woord
tot ons levende menschen gekomen, die het weder aan le-
vende menscheni) zouden overleveren, totdat de Heer, het le-
vende Woord, zou wederkomen in heerlijkheid. Zoo was en bleef de
levende, door den H. Geest levend gemaakte, persoonlijkheid de hoofd-
zaak. „O laat een C h r i s t e n in Uw midden optreden in wiens hart
het heilig Bijbelwoord tot geest en leven, tot persoonlijke ervaring is
geworden en reken er dan, maar dan ook alleen op, dat, indien hij
spreekt, hij zal spreken de woorden Gods!" 3)
„Zelden is gewijder, priesterlijker getuige de trappen van den pre-
dikstoel opgeklommen dan G.," zegt zijn zoon. „Aan uiterlijke „wel-
sprekendheid" in den gangbaren zin van dit woord, was hij arm,
maar rijk, schatrijk in die hartaangrijpende Evangelieverkondi-
ging, welke den zondaar stil maakt voor God en doet verlangen naar
den Heiland, die hem redden kan." 5) G. Jr. herinnert er aan, dat
Smit Kleine in zijn studie over G. zijn stijl „het bekende taaleigen"
heeft genoemd, „waaruit laaiende zielegloed slaat." 6) „Wie G. niet
heeft hooren preeken," zegt zijn schoonzoon, ds. H. Visser, „kent hem
niet, en zal zijn leven ook niet geheel juist kunnen beschrijven;7.) er
zal tenminste iets aan ontbreken. Hij sprak zijn hoorders altijd als:
„Gemeente van Christus" aan. Dat was bij hem geen vorm, neen, ik
heb nooit iemand gezien bij wien dat zulk een realiteit was en die
1) Door G. gespatieerd.
2) bl. 31.
3) bl. 32.
4) Kanselwelsprekendheid vond G. gevaarlijk. De kunst mocht alleen
dienen om de waarheid zelf geheel naakt zonder eenige toevoegselen te doen
te voorschijn treden, maar in \'92 achtte hij zijn vroegere preeken al te
kunsteloos. Hij had te zéér den vorm verwaarioosd. (J.H.G. Een liefdegave
etc. \'92 bl. I).
5) L. en W. I 156.
6) L. en W. III bl. 1064.
Ik heb hem nooit gehoord helaas! J. H. S.
-ocr page 68-deze grondgedachte zoo den geheelen dienst doorvoerde. De predi-
king was bij hem een blij en dankbaar uitspreken van wat wij in
Christus hebben, of wat God ons in Christus schonk, maar altijd zóó,
dat de gewetens niet in slaap gewiegd werden. Integendeel, ik hoorde
nooit een prediking, die zóó den eisch van bekeering stelde, of liever
een prediking waarna de hoorder zich zóó ernstig afvroeg óf dit nu
wel werkelijk zoo bij hem was. De vraag, die zoo menigmaal in
kanselredenen voorkomt: „en is dat nu zoo bij ü?" werd, geloof ik,
weinig of niet door G. aldus uitgesproken, maar de prediking liet a 1-
t ij d dien indruk achter," 1)
Veel heeft G. geleerd van arme wevers, die, naar hij,
Ervaringen in \'89 bij het afscheid van zijn Amsterdamsche studen--
ten, beleed, hem ver vooruit waren geweest in geeste-
gemeente gj^ ervaring. In de eenzaamheid der bos-
Hilversum. ^^^^^ ^^^ Hilversum had hij Gods gemeenschap gezocht
en had God gebeden om het licht Zijns Geestes. God had hem geant-
woord. 2) Hij wist zich van Gods engelen omringd en kreeg nu en
dan bijzondere aanwijzingen. 3) Maar in \'92 schreef hij aan zijn ouden
vriend Perk Vlaanderen, die hem in Hilversum had helpen beroepen:
,lk was oprecht geloovende, maar ijdel. O Vlaanderen! ik heb mij-
zelven door hoogmoed onbeschrijfelijk veel kwaad gedaan. Toen de
Heer mij hierin aan mijzelven ontdekte, heb ik het hem veelmalen be-
leden en gesmeekt mij ervan te verlossen. Hij heeft dat gebed ver-
hoord door mij door wegen van diepe vernedering te leiden, vernede-
deringen in het openbaar, 4) vernederingen in de binnenkamer tus-
schen Hem en mij alleen. Daardoor ben ik g e b r o k e n - ik hoop
in goeden zin. Ik spreek zoo levendig en boeiend niet meer als vroe-
ger, doch met dieper ervaring." - Een confessie als van Augustinus
in zijn „Bekentenissen."
In Hilversum heeft G. o.a. geschreven: Gordel en
Gordel en wijnkruik, gedachten over de zonde en
Wijnkruik, ellende, over den tekst Jerem. 13 : 1-17, in
1) L en W III535. 2) L. en W. I bl. LXXIII. 3) L. en W. bl. 207
4) Mn deze vernedering hebben sommige gemeenteleden \'t hunne wel
bijgedragen, Eén spoog hem over zijn schoenen met de woorden: „k Mot
mijn bek eens uitspuigen van jou preeken." (L. en W. 1 204).
\'591). Hierop heeft G. in \'61. laten volgen: „Het kruis des Verlos-
sers," 2) als aanvulling van het eerste. In Gordel en Wijnkruik legde
G. nadruk op de immanentie Gods3), In \'56 had
Zedelijke q^ ggj^ kenmerk van de L u t h e r s c h e n ge-
\'""codr^\'^ noemd4), maar hij had toen ook zelf reeds het geloof
niets anders gevonden dan de volheerlijke ontwikkeling
der echte Menschel ij kheid. Alle teekenen des tijds drongen er-
toe om aan de groote waarheid derimmanentieGodsde alles
beslissende plaats, die haar toekwam, in te ruimen 5). Hij had toen het
Christendom reeds als den godsdienst der volkomen en volstrekte h u-
m a n i t e i t beleden 6) en had het in Augustinus\' geschiedbeschouwing
afgekeurd, dat ze niet voldoende rekening had gehouden met de vol-
komen immanentie van het Christendom 7). In „Gordel en Wijnkruik"
verklaarde G. met de immanentie Gods te bedoelen, dat het
natuurlijke, n.l. het r e i n natuurlijke, zoover het door geen zonde be-
smet is of wanneer het van die besmetting door Christus gereinigd is.
tegen het goddelijke niet overstaat. De pantheïst gelooft alleen aan de
immanentie Gods: de christen aan d^innige vereeniging van zijn
transcendentie en immanentie. De Christen is tot de erkenning dezer im-
manentie niet gekomen door een van buiten aangebracht wetenschap-
pelijk Godsbegrip, maar door in den geloove aan te nemen, dat God
dóór het eeuwige persoonlijke Woord, dat in Jezus Christus
vleesch geworden is, alle dingen geschapen heeft, zoodat alle
dingen krachtens dezen oorsprong er op aangelegd zijn om den Zoon
tot erfenis toegebracht (Hebr. 1:2), d.i. door Zijn goddelijk wezen
bezield en alzoo tot hunne eigenlijke bestemming geleid te wor-
den. Bij den Christen rust deze overtuiging dus op zijn geloof in Chris-
tus, op zijn wedergeboorte door den H. Geeste). G. noemde dit de
1) 1 dr. 59, 2de dr. \'65, besproken L. en W. I bl. 92vv.
2) 1 dr. \'61, 2de dr. \'62, 3de dr. \'64 en 70, 4de dr. \'81, 5de dr. 1904.
3) L. en W. I bl. 93v.
4) Met Schenkel, in Bijbl. van Referent bl. 58v.
5) „ bl. 102.
®) V. L. \'56 bl. 773.
7) V. L. \'56 bl. 775.
8) J.H. G. Gordel en Wijnkr. 1 dr. bl. 3n.
-ocr page 70-z e d e 1 ij k e immanentie Gods. Daarmee bedoelde hij de almacht der
vr ij makende Liefde, zoodat men elk oogenblik van de volstrekte
afhankelijkheid van God met volstrekt vrije zelfstandigheid bezit
neemt. Dat leven is nimmer een rustende toestand, maar voort-
durend een s t r ij d e n d e toestand, een toestand, die elk oogenblik
opnieuw met frissche vrijheid veroverd wordt, dus ééne onophoudelijk
voortgezette d a a d 1).
Het is vooral de invloed van D.Ch.d.I.S. geweest, dien G. dankbaar
als zijn leermeester erkende 2), dat G. zoo\'n nadruk heeft leeren leg-
gen op d e z e d e 1 ij k e i m m a n e n t i e G o d s. In zijn: „Een woord
van toelichting" \'60, schreef la S., dat er velen waren, die met hem
aan de groote christelijke waarheid derethischeimmanentie
Gods vasthielden, die geen vrede konden hebben met de oude trans-
cendente leervoorstellingen en evenmin met het wonderenlooche-
nend pantheisme. Ze verwierpen het dilemma óf uit God óf
uitdenmensch, en bestreden hen die onder het menschelijke het
goddelijke zelf verstonden. 3) — G. schreef in \'60: „De Straatsburgsche
theologie, en alle aan haar verwante richtingen,4) anticiperen op de
immanentie Gods: d.i. zij grijpen haar vooruit, dadelijk aan, zonder
haar door de transcendentie heen te laten gaan. De Engelsche theologie
daarentegen en in \'t algemeen de theologie, die door de meesten voor
orthodox gehouden wordt, heeft tot nog toe met strakke eenzijdigheid
de transcendentie Gods en Zijner waarheid vastgehouden.
Aan de worstelingen der Duitsche theologie om de transcendentie in
de immanentie over te leiden en beide op den grondslag van het le-
ven des gewetens harmonisch te bemiddelen, heeft zij tot
nog toe geen deel genomen. Maar elk ernstig christelijk gemoed heeft
aan de immanente beteekenis der waarheid meer en meer drin-
gende behoefte." 5).
j-H.Q. Gordel en Wijnkr. 1 dr. bl. 85n.
2) G. erkende, dat hij aan \'D.Ch.D.l.S. voor het zelfbewustworden van zijn
geestelijk leven meer dan aan eenig ander mededienstknecht verschuldigd
was (Gordel en Wijnkr. 1 dr. bl. 3n). Vanuit Hilversum ging G. elke 14
dagen naar Leiden, om met la S. Calvijn\'s Institutie, die ze bijna geheel
hebben doorgewerkt,\'te lezen en te bespreken (Brouwer-Ch.d.l.S. bl. 105).
3) D.Ch.d.I.S. Een woord v. toelichting \'60 bl. 13n.
4) G. bedoelde Colani en bij ons de modernen.
5) J.H.G. Een woord over sommige vereischten der hedend. predik., vóór
Chr. Toespraken v. Ch. Kingsley, \'61 bl. 54..
Hier noemde G. de Vemittlungstlieologie
Vermittlungs- Duitschland, door la S. de „positieve Schleierma-
eo ogie. school genoemd, „de z.g.n. rechterzijde."
Brouwer noemde haari ) de „Israëlietisch-christelijke" of ook wel
de „organisch-bijbelsche." Carl Immanuel Nitsch
C. I. Nitsch. ^^ ^^^ Schaff2) zegt, dat de
spreuk: „Conscientia fundamentum est scientiae" als zijn zinspreuk
kon beschouwd worden. Nitsch 3) (1787—1868, van \'22—\'47 te Bonn,
daarna te Berlijn) was evenals G. vol geestdrift voor classieke studie.
Hij heeft het objectieve en subjectieve Woord Gods in plaats
van Schleiermachers christelijk bewustzijn gesteld. Hij maakte t r i n i-
teitsleer en christologie weer tot het centrale, bestreed
Schl.\'s leer van de schepping, van de zonde, de beteekenis, die hij
hechtte aan de begrippen „Woord Gods" en „geloof" en zijn beoor-
deeling van \'t O. Test. Zijn theologie kreeg weer een B ij b e 1 s c h
karakter. Hij was een voorstander van depresbyteriale kerk-
inrichting, kwam daardoor, al werkte hij voor de Unie, in con-
flict met Friedrich Wilhelm IV, wiens kerkideaal meer met dat van
de Apostolischen overeenkwam. n. wordt geschilderd als van \'t
hoofd tot de voeten een theoloog, een diep religieus-zedelijk bewust-
zijn en karakter. Seeberg 5) rekende Nitsch tot de strenge Biblicisten.
Tot de Triniteitsleer en Christologie van Nitsch en zijn leven uit de
Schrift zal G.6) zich wel aangetrokken gevoeld hebben.
Zeker mede omdat G. het opnam voor alle verdrukten,
M. Baum- ^ ^ijn innigste liefde betuigd jegens Michael
garten. g^UMGARTEN (1812—\'89). Smit Kleine schrijft over B.:
„De zaak van dezen Lutherschen pastor is een der leelijkste num-
mers van het odium theologicum in de XIXde eeuw. In 1848 gaf de 36
jarige M. Baumgarten, pastor in Sleeswijk, 12 thesen uit over het
heden en de toekomst der Kerk. De kerkelijke autoriteit wachtte naar
een gelegenheid om hem te rechten. In \'58, toen hij predikant was
1) D.Ch.d.l.S. Brouwer bl. 56. c. f. 272v.
2) Duitschland door dr. Ph. Schaff 1858 bl. 253vv.
3) Art. in Herzog» 14 S. 128vv.
■♦) C. f. boven bl. 39.
5) Seeberg, Die Kirche Deutschlands» S. 287.
6) G. noemde Nitsch reeds in zijn Het Evang. en de litterat. \'56 bl. 54 n
-ocr page 72-in het groothertogdom Mecklenburg, werd hij uit zijn ambt ontzet en
gevangengezet. Eén van zijne veroordeelde stellingen luidde: „Es ist
nötig, mit dem Glauben an den heiligen Geist und an
die allgemeine christliche Kirche mehr Ernst zu
machen als bisher, und der Einzelne muss zu einer christlichey^Selbst-
entscheidung kommen, die einen mehr ethischen als dogmatischen
Inhalt hat."i)
G. schreef over dien martelaar:
„Reeds vele jaren lijdt Baumgarten in afzetting, gevangenis en an-
dere vervolgingen de smaadheid van Christus vanwege de Protes-
tantsche orthodoxie van Mecklenburg, schoon het innigst en kracht-
volst geloof uit zijne geschriften en uit zijn leven blijkt." 2)
In \'61 heeft G. een groot citaat uit een boek van B. opgenomen in
zijn: „Een woord over sommige vereischten der
hedendaagsche predikin g." 3) „Laat ons liever schuilen
achter het gezag van een beroemden naam. In onze plaats en beter
dan het ons zou mogelijk zijn, spreke een man dien wij met de in-
nigste liefde aanhangen, de door orthodoxie en liberalisme uitgewor-
pene Baumgarten."
In Blikken II 322 betuigde G. zijn instemming met wat B. zoo heer-
lijk had geschreven in zijn „David, den koning zonder gelijken," dat
vroeger de persoonlijkheid het heerschend beginsel was, in
onze tijden het b e z i t, niet wat men i s, maar wat men heeft. —
G. heeft met B. zelf gecorrespondeerd, 4) en heeft na B.\'s dood in
St. v. W. en Vr. steun gevraagd voor het uitgeven van zijn nagelaten
autobiographie. 5) G. noemt hem daar „een rijkbegaafden, onverschrok-
ken strijder voor waarheid en recht. De binnenzijde van dit leven, zijn
verkeer met God en zijne beschouwing van de wereld in het licht van
Jezus Christus, heeft hij ons opengesloten in zijn heerlijke „Selbstge-
spräche." "
1) Ik spatieer. J.H.S.
2) F. Smit Kleine, Denkers en dichters bl. 60v.
Deze aanhaling was uit G.\'s „De kracht der waarheid tot overwinning"
\'64 bl. 68n.
3) Voor in: Chr. Toespraken van Ch. Kingsley bl. 41.
4) L. en W. III 200.
5) St. v. W. en\'Vr. Jan. \'91 bl. 64 v.
-ocr page 73-B., die eerst volgeling van Hengstenberg was geweest, had later
Dorner bestudeerd, had met Schleiermacher erkend, dat het Christen-
dom geen leer, maar leven is, en had in veel met Hoffmann in-
gestemd. Zijn k e r k e 1 ij k program had hij uiteengezet in: „L i t u r-
gie und Predigt" (1843). Hij bestreed de macht van den staat
over de Kerk en hij bestreed Rome. Alleen de prediking als het
tegenwoordige Woord Gods kon redding brengen. Zeer veel nadruk
legde hij op de goddelijke roeping van Israël ook voor de toe-
komst, en op de v r ij h e i d en innerlijkheid van het christelijk ge-
loof, dat geen dwang kon dulden. Er had nooit kerkrecht mogen ko-
men, dat was met het wezen van de kerk in strijd. B. werd beschul-
digd van theosophie en spiritualisme. i) Zoo had ook B. allerlei ideeën
waar G. van harte mee instemde.
G. is ook, evenals D.Ch.d.l.S. 2), zeer bevriend geweest
Dr. Fabri. ^^^ p^g^,^ jgn inspector van het Rijnsche Zendeling-
genootschap te Barmen (f 1891). In \'54 had Fabri al tegen openlijke
kerkelijke tucht geschreven, als tegenwoordig onuitvoerbaar.
Alleen gebed, zielzorg en vermaning konden baten. In \'55 schreef hij zijn
„Briefe gegen den Materialismus." J. H. G. had in
\'56 in Referent beide geschriften al besproken (bl. 232 v. en 235). De
8ste en 9de brief van Fabri hielden in: „Bestrijding van de gewone te-
genstelling tusschen gelooven en weten," om aan te toonen „dat alle
weten en kennen een gelooven onderstelt: waarom ook bij apologie
van de christelijke waarheid niet van een strijd tusschen
weten en gelooven, maar van het r e 1 i g i e u z e met het
irreligieuze geloof, van het re li g ie u ze met het irreli-
g i e u z e weten moet sprake zijn." 3) We kunnen hieruit zien, dat in
Duitschland en ons land toen dezelfde problemen aan de orde waren.
In zijn „Blikken" 4) wees G. nog op een ander geschriftje van Fabri.
In \'70 in zijn „Dante" 5) verklaarde G., dat hij voor het behandelen
van een Hfst. veel te danken had aan dr. F., een man met wien hij
1) Art. in Herzog" 2 S. 459—62.
2) Zie Brouwer—D.Ch.d.l.S. bl. 57n.
3) C. f. boven bl. 30 wat D.Ch.d.l.S. tegen het dualisme van G. opmerkte.
4) Blikken in de Openbaring I (\'66) bl. 300n.
5) Dante \'70 bl. Vn.
-ocr page 74-niets kon bespreken zonder helderder licht te ontvangenJ) Fabr?
oefende critiek op Stahl in zijn „Staat und Kirche." g. merkte in de
Chr. stemmen van \'71—\'72 op, dat D.Ch.D.L.S. met die bestrijding
instemde. Hij was benieuwd wat gr. v. Pr. hierop antwoorden zou.
Hij prees hier F. als een man van krachtige daad, denker van heldere
diepte. Evangelisch Christen van vast en dus verdraagzaam geloof"
(bl. 637). In een ingezonden stuk in St. v. W. en Vr. van \'73 2) zeide
hij, dat F. o.a. over den sensus communis had geschreven. In \'78 is
g. na het terugnemen van de eerste aflevering van zijn „Leven van
\'Jezus" op raad van prof. v. Oosterzee 3) bij F. gaan logeeren. 4)
Menig keer nam G. deel aan de door F. gestichte „Wuppertaler Fest-
woche." Tweemaal heeft hij daar een Vortrag gehouden in \'78 over
„Die objective Wahrheit des Gemeindebekentnisses," en in \'82 over
„Glaube und Sittlichkeit."
Zeer heeft G. zich met R. Rothe verwant gevoeld.
R. Rothe. pQtj^gsj (1799—1867), van huis uit rationalistisch opge-
voed, was door de dichters der Romantiek (vooral Novalis) en door
\'t lezen van den Bijbel een levend Christen geworden. Later kwam
hij sterk onder den invloed van Hegel. Wetenschappelijke kennis van
de blijvende ideale waarheid van het Christendom was hem hoofd-
zaak. Hij wilde inhoudsvolle speculatie. Het woord van Cajetanus
over Luther: „habet profundos oculos et mirabiles speculationes in
capite suo" is wel op hem toegepast. 6) Onder die „speculationes" was
wel de eigenaardigste, dat hij als doel van de geschiedenis het vol-
tooide Godsrijk op aarde zag, den staat als belichaming
1) L. en W. II 426 v.
2) L. en W. II 317n.
3) L. en W. III 808 v.
4) ^^ 936 V. (brief van G. uit Barmen aan dr. A. Kuyper).
5) Art. in Herzog 17 S. 169vv.
Schaff noemt R. den allereerste onder de speculatieve theologen van tegen-
woordig (Duitschland bl. 277, zie bl. 277—289).
Schwarz (Duitsche theol.) noemt Rothe een theosoof als Oetinger, met
zijn realisme en nadruk leggen op de lichamelijkheid, met zijn geloof aan
engelen en duivelen en zijn eschatologie (bl. 208—10).
6) Schaff (Duitschland) bl. 186.
Wie het portret van\'Rothe heeft gezien in zijn Theol. Ethik zal dit kunnen
begrijpen!
van den geest in het zinlijkeJ) De staat was volgens hem het terrein
van de zedelijkheid, dat wilde zeggen: van de véTge e st e 1 ij-
king van de nafïïuTZdoor de persoonlijkheid. —
Dat is een gedachte, die we bij G. telkens weervinden. Ook zijn aan-
nemen van de mogelijkheid van onbewust christendom
heeft bij G. instemming gevonden. G. heeft in \'56 de T h e o 1. Ethik
van Rothe al gekend.^) Met ingenomenheid haalde hij toen al er
deze woorden uit aan: dat hij zonder verschooning en zonder zich te
bedenken zijn met moeite opgericht begrippengebouw zou vernietigen
op hetzelfde oogenblik, waarop hij zich van werkelijke tegen-
spraak tusschen dit en de uit ervaring blijkende werkelijkheid over-
tuigde. 3) In \'71 in zijn opstellen over „Geloof en Kritiek," achtte hij
\'t van belang „om aan zijn denkbeelden een meer respectueuze ont-
vangst te bereiden," er aan te herinneren, dat hij grootendeels niets
anders deed dan de gedachten van „niemand minder dan R. Rothe"
te reproduceeren. 4) In \'76 noemde hij hem „één der grootste theo-
logen onzes tijds, die voor zijn vaderland geweest is, wat Ch. de la
Saussaye voor Nederland was: een uitnemende gave Gods aan de
geloovigen, maar door hen grootendeels miskend en door de „mo-
dernen" veel beter gewaardeerd." Rothe had het uitgesproken, dat de
Kerk in den Staat had op te gaan. Kerk en Staat beide waren in hunne
tegenwoordige gestalte zondig en verkeerd; doch beider hoogere
eenheid kwam in het K o n i n k r ij k G o d s. Met dat chiliasme van
Rothe, met de hoofdgedachte ervan tenminste, betuigde G. van
heeler harte zijn blijde instemming. 5) In datzelfde jaar schreef G. in
de „Studiën": „Noemen wij echter een man, dien wij met innige
geestverwantschap schier gelijk Ch. de la Saussaye vereeren: 6) Ri-
1) Rothe Theol. Ethik. § 1170 Dl. V. S. 442. (kerk en theol. moesten
almeer op den achtergrond komen).
\'t Christendom was volg. R. h e t n o r m a a 1-m e n s c h e 1 tj k e, daarom
religieus z e d e 1 ij k (Dogmatik 11 2 S. 44), \'t kwam er op aan om een gees-
telijk natuurorganisme te verkrijgen\'S. 107. In den hemel dacht hij zich een
oneindigen voortgang (S. 128v).
2) J.H.G. in Pantheon \'56 bl. 91.
• 3) J.H.G. Het Ev. en de litterat. \'56 bl. 54. Prot. Bijdr. 11 bl. 461 n.
5) J.H.G. Spinoza en de idee der persoonlijkheid \'76 2e dr. 1919 bl. 221.
6) Dat J. T. Beek wellicht alleen waardig geacht werd naast Ch.d.l.S.
te staan (L. en W. 111 847) blijkt niet geheel waar te zijn. R. Rothe, Ch.
chard Rothe komt in menig opzicht bij behandeling van de gewich-
tigste vragen op verrassende wijze met Ch.d.l.S. overeen. (Uit de
datums van beider geschriften en ook uit het onderling verschil, is
te bewijzen dat er geen betrekking van afhankelijkheid, slechts van
geestverwantschap tusschen deze beide profetische naturen be-
stond.") 1) Van dien tijd af kwam G. telkens weer op Rothe terug.
Rothe was voor een deel een leerling van Oetinger, 2)
Oetinger. i7Q2_82, Wurtembergsch theoloog en theosoof, die
weer onder invloed stond van Jakob Boehme. Oetinger\'s leus was:
D e O s e r v i r e l i b e r t a s. Hij zocht een wetenschappelijk systeem,
dat de wereld uit God verklaart. De bekende Bengel was een neef
van hem. Get. studeerde veel in natuurwetenschap en gaf een „theo-
logia ex idea v i t a e deducta." Hij had een wijden blik, universalisti-
schen waarheidsdorst, maar wasvooralpastorenprediker,
die zichzelf wilde heiligen. Hij nam een se n sus com-
munis aan als orgaan van waarheidskennis. Aan de behoefte
van dien sensus communis voldeed de Bijbelsche openbaring. 3) Oet.
was overtuigd dat er een n a t u u r i n G o d was, 4) een degeneratie
van een oorspronkelijke natuur. Van hem was het woord, dat 1 i c h a-
mel ij kheid het eind der wegen Gods was. In hoeverre
G. invloed van Oetinger heeft ondergaan, is niet gemakkelijk na te
gaan. Oetinger had veel van Jakob Boehme overgenomen. Maar om-
dat G. Jak. Boehme evenals von Baader eerst in zijn Haagsche pe-
riode, vooral in de Blikken in de Openbaring heeft geciteerd, kunnen
wij hen beter in verband daarmee memoreeren.
Van de Vermittlungstheologen, die G. gekend heeft, noem ik be-
halve K. I. Nitsch, Baumgarten, Fabri en R. Rothe alleen nog DOR-
ner en J. P. Lange.
Kingsley en F. D. Maurice heeft hij ook naast Ch.d.l.S. gesteld, c. f. bene-
den bl. 65 V.
1) Studiën 11 bl. 312n. c. f. Brouwer—D.Ch.d.l.S. bl. 57n. D.Ch.d.l.S. had
^elf al op de overeenkomst tusschen zijn denkbeelden en die van R. Rothe
gewezen in Prot. Bijdr. V. bl. 244n. G. heeft Rothe nog in Heidelberg be-
kocht. L. en W. 111 852.
2) Herzogs 14 g. 332 vv. J.H.G. Blijft in Hem \'99 bl. 36n.
3) Door v. Oosterzee bestreden in Stud. IV 240 v.
4) Onder invl. van j a k. Boehme onderscheidde Schelling ook een na-
iuur in God (H. Stephan, Glaubenslehre\'S. 320).
Moest dr. Brouwer met verwondering constateeren,
Engelsche ^^^ D.Ch.d.l.S. volstrekt buiten Engelschen invloed
theologie. ^^^ gestaan, i) G. heeft de Engelsche schrijvers wèl ge-
kend. Dat hij de oude Engelsche schrijvers stelde boven de z.g.n.
„oude schrijvers" in óns land heb ik reeds vermeld. In
\'61 heeft hij Ch. Kingsley bij het Nederlandsch publiek
„Christelijke toespraken"
üit te geven, met als „woord vooraf": „Een woord over sommige ver-
eischten der hedendaagsche kerkelijke prediking" (bl. 1-55). Gelijk
de meeste Engelsche predikers had Kingsley den tekst slechts als
motto gebruikt. G. merkt naar aanleiding daarvan op, dat zij die het
meest de overgeleverde theorie aanhangen omtrent de Goddelijke in-
geving van de H. Schrift, het minst den juisten zin der schriftwoor-
den opsporen en het redebeleid, waarin zij voorkomen, in het licht
stellen (bl. 27). G. vervolgt dan, dat de verkondiging des Woords in
het geheel niet aan een bepaalden tekst behoorde gebonden te wezen
(28). Hij achtte de toespraken van Kingsley frissche, practische getui-
genissen vol opmerkelijken eenvoud en kalme hartelijkheid, geenszins
als volledige Evangelieverkondiging. Hij vond er de verzoenende ge-
rechtigheid van Christus te weinig in uitgedrukt. 2) De Engelsche
theologie in \'t algemeen had te strak eenzijdig de transcenden-
tie van God en Zijne waarheid vastgehouden. Aan de worstelingen
der Duitsche theologie om de transcendentie in de immanentie
over te leiden, en beide op den grondslag van het leven des gewe-
ten s harmonisch te b e m i d d e 1 e n, had ze tot toen toe geen deel-
genomen. En elk ernstig christelijk gemoed had aan de i m m a n e n-
te beteekenis der waarheid meer en meer dringende behoefte.
Hier is het duidelijk genoeg, dat G\'s sympathieën ook veel meer naar
Duitschland uitgingen dan naar Engeland. In \'55 had G. in de Engel-
sche theologie al voorliefde voor het Oude Test. opgemerkt zonderdat
zij het profetisch zagen in het licht van het Nieuwe (als bijv. da Cos-
ta).3) Verder een zekere dadelijkheid, eene neiging tot het hand-
tastelijke, terstond begrijpelijke, ja soms eene plompheid, waardoor
1) Brouwer—D.Ch.d.l.S. bl. 58.
2) Ch. Kingsley Toespraken bl. 51 v.
3) E. en Vr. III 329 v. c. f. Referent \'56 bl. 136.
-ocr page 78-zij in de scherpste tegenstelling stonden met den Duitschen geest — \')
geen perspectief naar alle richtingen: In de stichtelijke littera-
tuur een scherp geteekend onderscheid tusschen bekeerden en onbe-
keerden, onmenschkundig met zekere ruwheid alle nuancen ontken-
nend, berekeningen van den tijd van de wederkomst van Christus, ge-
lijkstelling van Jezus met Jehovah uit \'t O. T., en motto-preeken. —
In \'59 heeft hij deze kenschetsing van de Engelsche theologie, als juist
gehandhaafd. 2) In \'61 zeide hij, 3) dat deze kenschetsing ook de or-
thodoxe godgeleerdheid \'der Opwekking gold.
In \'63 vond hij het groote geheel der Evangelische Allian-
tie te bepaald E n g e 1 s c h, te weinig Protestantsch-Evangelisch. In
hare theologie zag hij het methodistisch (dus kenmerkend E n g e 1 s c h)
intellectualisme, dat bij allen eerbied voor de bestaande confessiën
toch eenige groote en gewichtige stellingen afzonderde uit den histori-
schen samenhang waarin zij bij de verschillende volken bij ieder
haar eigenaardigen zin en beteekenis hadden. In hare maatregelen en
voorstellen aan de christenheid zag hij te veel van het Engelsche
zelfgevoel, om niet te zeggen welgemeende laatdunkendheid. In hare
bemoeiingen voor de godsdienstvrijheid schemerde hem hier en daar
de uit de historie bekende wijze der E n g e 1 s c h e n om zich met de
inwendige aangelegenheden van andere volken te bemoeien, wel een
weinig door.4) Engelands "buitenlandsche politiek vond hij in \'61 al
zedeloos. 5)
„G. hield niet van de Engelschen als volk," zegt zijn zoon.6) Den oor-
log van Engeland tegen de Zuid-Afrikaansche republieken vond hij la-
ter gruwelijk, een verkrachten van alle recht. Telkens kwam hij er in
dien tijd op terug. Hij vond het een verlaging tot geweld, leugen en
beestelijke wreedheid. De naaste drijfveer was gewetenlooze goud-
dorst. 7)
1) E. en Vr. 111 bl. 331 v., 334, 335.
2) L. en W. 1 98.
3) J.H.G. Beginsel en Meeningen le dr. bl. 119 n"., verder Chr. Stemmen
\'60 bl. 681, \'61 \'bl. 181, \'74 bl. 259.
4) J.H.G. Geloof en kerkvorm \'63 bl. 33.
5) J.H.G. De vrijheid der gemeente \'61 bl. 47.
6) L. en W. III 179.
7) „Laat ons de Engelschen niet haten" in \'99, L. en W. III 542 v., J.H.G.
De opbouw der kerk 1900 bl. 4 v., 32, 52, 61 v., Veriagen wij onszelven niet
1902 bl. 29n., 32n., 54, Wortel des kwaads 1904 bl. 7n.
Is \'t niet opmerkelijk, dat hij die de Engelschen over \'t algemeen
zoo scherp beoordeeld heeft, toch Ch. Kinsgley zoo hoog heeft ge-
acht? Kingsley gevoelde ook zeer sterk de behoefte aan de imma-
nentie Gods. Omdat hij den door Duitschland aangewezen weg
der bemiddeling niet kende, veroverde hij die immanentie gedurig
a.h.w. met een sprong, een frisschen ruk.i)
In \'83 schreef G. voor zichzelf neer: „Diep beschaamd en toch op-
geheven door het eindigen van de lezing van „Life and Letters" van
Ch. Kingsley, door zijn vrouw uitgegeven. Dat leven, hoewel hij veel
meer gaven had dan ik, is toch eigenlijk datgene, wat ik had willen
zijn. Hij is gestorven in 187/, slechts 55 jaar oud, juist 10 jaar vóór
mij geboren. Deze dappere geest is onder alle verdenking van he-
terodoxie altijd moedig gebleven. Ik niet. En wel omdat hij een krach-
tige overtuiging had, zichzelf niet zocht, van liefde voor anderen,
voor het volk, voor het stoffelijk en geestelijk heil der natie en der
gemeenschap blaakte. Hoe heb ik dat alles verwaarloosd, wat ik
had moeten zijn. Kingsley staat met Chantepie de la Saussaye, als
twee heerlijke voorbeelden van superioriteit vóór mij; ik ben tegen-
over hen ellendig."2)
In \'87 maakt G. zijn lezers ook opmerkzaam op den
Mriiric\'e leermeester en vriend van Ch. Kingsley, F. D. Maurice.
Hij had pas verschillende geschriften van hem en over
hem gelezen en erkende, dat meer dan één gedachtenontwikkeling in
zijn overdenking over de vraag: „Wat is het geloo f?" was op-
genomen. 3)
In \'89 gaf hij „D e z e d e 1 ij k e grondslag der m a a t -
schappij door f. D. maurice" uit, met een voorrede, waarin
hij het leven van Maurice in \'t kort schetste. Den lof van Kingsley
omtrent M. „de schoonste menschelijke ziel welke God mij, onwaar-
1) Ch. Kingsley Christel. Toespr. bl. 54.
2) L. en W. III bl. 737. In \'88 heeft G. naar aanleiding van het verschijnen
van het boek van Mejuffr. D. M. de Vries over Ch. Kingsley een artikel van
42 bl.\'n in De Gids geschreven met het opschrift: De kritiek der be-
wondering (L. en W. III bl. 200 vv.). Daar noemde hij als K.\'s grond-
gedachte het zich opgeven aan het feit, aan de werkelijkheid, omdat men
God als haar achtergrond voelde (bl. 23).
3) J.H.G. Wat is het geloof? \'87 bl. 56.
-ocr page 80-dige, ooit in Zijne groote genade vergund heeft op aarde te ont-
moeten," achtte G. niet overdreven. Zelf noemde hij hem „één der
edelste, liefdevolste denkers, die ooit naar het waarheidsbestanddeel
in de stelsels van alle tijden gezocht hebben." i)
In Maurice zal hem wel vooral aangetrokken hebben de heilige
vastheid van zijn geloof in Christus als Hoofdaller din-
gen, die hem tot het uiterste verdraagzaam maakte, daar hij in alle
afwijkende overtuigingen een strekking naar dit middelpunt aller
waarheid opmerkte, dat alle gemeenschap der menschen in Christus
gegrond stond,2) vooral zijn vooropstellen van de al ge me e n e
K e r k, en zijn n e d e r i g h e i d bij de groote gaven die hij had. „In
warmte van geloof" schrijft hij, „adel van gezindheid, diepte van
kennis, fijnheid van oordeel en gevoel, laat hij zich het best met
onzen ontslapen Ch. de la Saussaye vergelijken."
In 1904 schreef G. nog een opstel, ontleend aan een preek van
Maurice. 4)
Hoeveel G. ook moge geleerd hebben uit de vele
D® b O e k e n, die hij heeft gelezen, de omgang met m e n-
Hh^rsum s c h e n was hem toch nog belangrijker. 5) De Hilver-
sumsche gemeente hoorde en las gaarne van d e zonde
en hare ellende. Toen G. over zonde en ellende had gesproken
in zijn preek over „Gordel en wijnkruik", hebben onderscheide-
nen ook uit naam van anderen begeerd, dat hij die preek
zou uitgeven. 6) Zijn ouderling-godsdienstonderwijzer Dirk Kuiper
1) J.H.G. Voorrede in „De zedel. grondsl. der Maatsch. door F. D. M."
bl. VII.
2) bl. IX V.
3) bl. XIV. _ „ .
4) L. en W. III 615—18. Over F. D. Maurice, c. f. Blaauw, F. D. Maunce.
Zijn leven en werken 1908 en The life of F. D. Maurice, chiefly told in his
own letters, edited bij his son Fred. Maurice (in two volumes) 4th ed.
Macmillan and Co. London \'85. Wat Kingsley van Maurice heeft gezegd:
„It was after all in this — inhispersonalinfluence — that Mr.
Maurice was greatest; wat Tulloch zeide: „He was the most Christhke,
Saintlike, a Godintoxicated man"; wat Blaauw zelf zegt van Maurice, „dat
in zijn tegenwoordigheid men zich dichter bij God gevoelde" (Blaauw—
Maurice bl. 265), zou ook van G. gezegd kunnen zijn.
5) L. en W. I bl. LXXIII.
6) J.H.G. Gordel en Wijnkr. le dr. bl. 1.
-ocr page 81-heeft hem menigmaal uit Urzinus bewezen, wat „de Gereformeerde
leer" was. Toch heeft G. zich niet op de oude Gereformeerde paden
laten trekken. Hij was overtuigd, dat er nieuwe banen moesten ge-
vormd worden. De meerderheid heeft hem niet orthodox genoeg ge-
vonden,!) maar hij had toch ook verschillende vrienden, die hem ver-
stonden en met hem meeleefden. Zelfs van andere plaatsen kwam
men hem hooren.2) Hij vormde een kring van geestverwanten, een
kern, die zijn prediking nooit vergeten heeft.\'Het was zijn doel dezen
kern het rechtmatige van de eischen van de modernen te laten gevoe-
len. 3) Hij noemde de moderne theologie een verfoeide en verafschuw-
de theologie, maar ze deed groote heerlijke eischen, aan welke de
orthodoxie niet had voldaan en waaraan de moderne theologie zelf
ook niet kon voldoen, \'t Was noodig om het Christendom nu voor te
stellen als een godsdienst, waarin het goddelijke niet meer in afge-
trokken en onbegrepen heerlijkheid boven ons zweefde, maar in ons
menschel ij ke werkelijkheid had verkregen. 4)
Reeds in \'56 had hij gezegd, dat het wezen des christendoms naar
zijn overtuiging in zijn godmenschel ij kheid
mensche" gelegen. 5) Die gedachte heeft G. in Hilversum vast-
lijkheid gehouden en verder ontwikkeld,
van het In Duitschland was tijdens het krachtvolle geloofsle-
Christen- ^gj^ ^^^ ^jgf, Hervormingstijd het godmenschelijk
karakter van het christendom heerlijk te voorschijn geko-
men. Daarop was echter een tijd van stilstand gevolgd. Men had ge-
teerd op de schatten, die door het vroegere heldengeslacht waren
overgeleverd. Men had verzuimd, om door eigen persoonlijk geloofs-
leven zich die schatten menschel ij k eigen te maken — zoo was
de tijd der strakke orthodoxie gekomen, waarin het god-
/
menschelijke weer vaneen was gereten en het afgetrokken-goddelijke
op den voorgrond was gesteld met voorbijgang van het menschelijke.
Als reactie daartegen was het rationalisme ontstaan, dat al
1) L. en W. I bl. 169 v.
2) „ LXXIII v.
3) J.H.G. De vrijh. der gemeente \'61 bl. 74.
4) J.H.G. De vrijh. der gemeente bl. 72 v.
5) J.H.G. Het Evang. en de litterat. \'56 bl. 11 v. c. f. boven bl. 55.
-ocr page 82-het goddelijke bovennatuurlijke verwierp en de ongeheiligde mensche-
lijke rede ten troon verhief. Men kon nu wel wraak roepen over dat
^ ongeloof, maar was \'t niet mede de schuld van de orthodoxie, dat die
reactie was gekomen? De uitstekendste christenen in Duitschland
hadden begrepen, dat het rationalisme groote gewichtige eischen deed,
door de orthodoxie ten onrechte miskend. Zij hadden wederom in het
g O d m e n s c h e 1 ij k e, dat is: in Christus, den Godmensch, de waar-
heid gezocht en in nieuwen vorm getoond. Natuurlijk werden zij aan
beide zijden miskend en verworpen. De orthodoxen beschuldigden
hen van gevaarlijk heulen met het rationalisme. De rationalisten be-
schuldigden hen van verouderde onbruikbaarheden te willen vast-
houden en verdedigen door middel van eene onverstaanbare filosofie.
De groote menigte, die aan sterke, grijpbare tegenstellingen behoefte
had en het nimmer vergaf zoo men zich daaronder niet liet rangschik-
ken ter rechter- of ter linkerzijde, trok over hen, als over middelmaats-
mannen, de schouders op en een tijdlang was een gemakkelijke spot
over „theologie des gewetens" algemeen geweest. Toch hadden zij zich
niet laten terugschrikken. Zij waren rustig voortgegaan met hun steun-
punt te nemen i n het leven des Heiligen Geestes in
het hart der geloovigen.
In \'56 had G. ook al wel de vleeschwording des
duUisme Woords aangenomen als voldoende aan zijn diepste be-
naar den hoeften en aspiratiën, maar hij had het toen noodig ge-
achtergrond. monden om er met nadruk bij te zeggen, dat dit geloof,
wegens den onbeschrijfbaren en w e t e n s c h a p p e 1 ij k o n v e r-
dedigbaren aard der aspiratiën waarop het rustte, nimmer we-
tenschappelijk te verdedigen zou wezen. Hij had toen niet geaarzeld om
\' aan zijn geloof alle aanspraak op wetenschappelijkheid te
ontzeggen i) In \'59 heeft hij over de al of niet „wetenschappelijkheid"
niet zoo vaak meer gesproken. Hij die gelooft, dat het Woord is vleesch
geworden behoeft noch te transigeeren, noch te idealiseeren, noch tot
wanhopend positivisme, noch tot een dwingend absolutisme te ver-
vallen. Hij heeft „de waarheid," derhalve ook „het leven," en „den
weg," die van de waarheid tot het leven leidt, kent hij. Met den schrij-
ver van „O n g e 1 o o f en Revolutie" weet hij, dat „elke waar-
1) j.H,G. V. L. \'56 bl. 756 v. c. f. boven bl. 20 vv.
-ocr page 83-heid praktikaal is: èn op zichzelve èn dewijl zij met alle andere waar-
heden in verband is." De Zoon is gesteld tot een erfgenaam van alles\'
— alle dingen der wereld zijn bestemd om door Hem geheiligd en
Hem toegeheiligd te worden, omdat door Hem de aeonen geschapen
zijn — omdat alle dingen oorspronkelijk er op aangelegd zijn, die
neiging van den beginne hebben, om door Zijn invloed vervuld te
worden." — „Daarin vooral was 1 s r a ë 1 het typische volk der Waar-
heid, dat uit den moederschoot der godsdienst, der theorie, däär
alle maatschappelijke en burgerlijke ordeningen voortkwamen; en de
priester naar de goddelijke wet aan ieder, van den Koning tot den
arbeider, zijne plaats in het groote geheel aanwees. 1) — De Christen
kent en beheerscht alle dingen zooals ze zijn, omdat hij ze in Christus
kent en als erfdeel verwacht gelijk zij wezen moeten en zullen.
Daarom is hem de praktijk niet afgescheiden van de theorie. Om d e
w e r e 1 d te hebben, behoeft hij z ij n e n H e e r slechts te hebben." 2)
Hier was G. in beginsel van de empiristische
Idealisme jq^ ^jg idealistische denkwijze overgegaan. Hij
v. Gunnmg. ^^^ ^^ ^^^ bovenaf. Hij zag de dingen zooals ze
moesten zijn, dus naar hun idee. Hij stemde in met
den schrijver van „Ongeloof en Revolutie," d.i. met Groen
Groen van Prinsterer, wiens denkwijze geheel Platonisch
Prinsterer. ^^^ ^^ ^^^ ^^ Groen\'s „Ongeloof en Revo-
lutie" al geciteerd; 3) toen had hij Groen reeds genoemd „den man
aan wiens geest en historiebehandeling het werkje (van Eyth) ons
meermalen herinnerde en wien wij wenschten eene meer beteekenende
hulde dan onze eerbiedige bewondering is, te kunnen toebrengen." 4)
In de Referent van \'56 had G. al een brochure van Gr. v. Pr. „Over het
verband van de Openbare Volksschool en de Godsdienst" besproken.
Het was een Advies, 30 Nov. \'55 in de 2de Kamer gegeven om het
hoofdbeginsel van minister van Reenen, de godsdienstlooze school,
te bestrijden. 5) Toen de groote meerderheid der Kamer toch met het
1) Deze voorstelling was zeker historisch onjuist, maar c. f. boven bl. 42.
2) J.H.G. in Magdalena \'59 bl. 116. V V. L. \'56 bl. 760 n».
4) V. L. bl. 781 met een citaat uit Gr. v. Pr. Gesch. v. h. Vaderl.
5) Dit moet na het 2de wetsvoorstel van van Reenen geweest zijn, dat
dus niet in D e c. maar reeds in Nov. moet zijn ingediend (D.Ch.d.l.S.—
Brouwer bl. 130).
beginsel van het ontwerp van den minister had ingestemd, zijn er
verschillende adressen naar de Kamer gezonden, waaronder één van
d\'r. van Rhijn, o.a. medeonderteekend door D.Ch.d.l.S. G. schijnt hier
niet aan meegedaan te hebben. Maar hij had zijn meening al gezegd bij
de beoordeeling van Groen\'s brochure, n.l. „dat het beginsel der schei-
ding tusschen opvoeding en onderwijs, tusschen volksschool en op-
voeding en tusschen opvoeding en godsdienst door de meest geëerde
paedagogische autoriteiten als met historie en zielkunde in strijd,
dus als werd afge-
keurd."!) ""
Later heeft hij zich met volle overtuiging bij Groen v. Pr. aange-
sloten in zijn strijd voor de B ij z. S c h o 1 e n. In\'61 schreef G.:
„Zoo zijn wij verzekerd, dat elk ernstig christen, van welke denkwijze
ook, den eerbied zal deelen dien wij, ook bij verschil in vele opvattin-
gen, koesteren voor den uitnemenden christen en staatsman wiens
medeburgerschap voorzeker iedere stad onzes vaderlands aan \'s Gra-
venhage mag benijden, wanneer hij, na in 1834 te hebben uitgegeven
eene Proeve over de middelen, waardoor de waar-
heidwordtgekendengestaafd, bijeen tweeden druk van
dat werk in 1851 in de Voorrede kon verklaren: „ik geef een herdruk,
geen omwerking." Dit is geen trage rust noch ontwikkelingsloosheid,
want in dezelfde voorrede luidt het: „Mijne overtuiging is, in de
hoofdgedachte, niet slechts dezelfde gebleven, maar door hetgeen ik
later uit boeken en gebeurtenissen geleerd heb, versterkt." 2) In een
noot voegde hij er nog aan toe: „Zoo onze proeve den heer Mr. G.
Groen van Prinsterer mocht onder de oogen komen, hij neme onze
dankbare hulde aan. Wij behooren tot de velen in den lande, die veel
aan zijne geschriften, maar nog meer aan zijn persoon, aan den ster-
kenden en stichtenden invloed zijner getuigenis te danken hebben, ook
al werd de ontwikkelingsloop onzer overtuigingen omtrent onder-
scheidene punten anders dan de zijne geleid. Ook zijn beeld stond ons
voor oogen, toen wij op blz. 69 poogden den overtuigenden invloed
te schetsen van een beginsel dat als het ware door alle vezelen
1) J.H.G. in Referent \'56 bl. 65 v.
2) J.H.G. Beginsel en meeningen le dr. bl. 86.
-ocr page 85-der overtuigingen en meeningen heen zich gevoelen doet."i)
G. noemde hier zijn verschil met Gr. v. Pr. geen verschil van b e-
g i n 8 e 1, maar alleen van o v e r t u i g i n g e n. In een boekje, dat juist
over „Beginsel en meen ing en" handelde, is het van belang
dat op te merken. „Ons beginsel is," zoo had hij daar verklaard,
„de persoonlijke gemeenschap met den persoonlijk levenden, ver-
hoogden Christus, die in en door de gemeente werkt, niet m den over-
drachtelijken zin, dat zijn invloed, zijn geest zou voortwerken m de
gemeente, terwijl zijne eigene persoonlijkheid geen rechtstreekschen
invloed meer op ons hebben zou; maar in den werkelijken zin, alzoo
dat het geestelijk leven der gemeente en des enkelen geloovigen
voortdurend van den troon Zijner heerlijkheid uitgaat en Hij per-
soonlijk alle leven in ons werkt en onderhoudt. Deze Heer nu is de
Geest, en waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid." 2)
Bij bestrijding van een overtuiging moest men zich tot het hart
van de tegenstanders richten, door hen in naam van het b e g i n s e 1,
dat aan beide dierbaar was, tot verdere uitbreiding van het beginsel
ook over het gebied der overtuiging uit te noodigen.3) Onder „over-
tuiging" verstond hij den vorm dien ons beginsel aanneemt, wan-
neer het ter toelichting van allerlei feiten der wereld aangewend
wordt of wel de poging om eene juiste uitdrukking te vinden
voor de wijze, waarop wij het geloof des harten, ons noodzakelijk en
onmiddellijk zelf.sbewustzijn, met de feiten der wereld in betrekking
gebracht hebben. 4) De overtuigingen werden onophoudelijk gewij-
zigd, de meeningen nog veel vaker, als nog veel verder van het mid-
delpunt afgelegen,5) maar de overtuiging moest met het beginsel
in overeenstemming zijn.
Met Gr. v. Pr. is G. niet alleen één geweest in b e-
Platonisch- g i n s e 1, maar ook in vele overtuigingen. A.
idealistische pje^son heeft Groen „van de groote familie der theo-
denkwijze. gg^^g^^^j^ zoon van Calvijn, den zoon van
Hildebrand, den zoon van Plato; op Nederlandschen bodem een der
1) J.H.G. Beginsel en meeningen bl. 128 n»^.
2) „ bl. 74. c. i. bl. 11, 3, 18, 21, 34, 108.
3) J.H.G. Beginsel en meeningen bl. 63.
4) le dr. bl. 30, 2de dr. bl. 22 v.
5) le dr. bl. 64, 2de dr. bl. 63.
-ocr page 86-laatste indrukwekkende vertegenwoordigers van het dualistisch idea-
lisme in zijn minder indrukwekkenden vorm."i)Gunning heeft ook nog
tgt deze familie behoord — al verschilde hij in vele overtuigingen met
Groen. Beiden stemden overeen in hun Platonisch-idealisti-
sche denkwijze. Voor Gr. v. Pr. heeft, na A. Pierson, dr. Fok-
kema dat uitvoerig aangetoond. 2) Op Gunnings Platonisme heeft
prof. Ritter gewezen, 3) reeds in 1905. „Gunning heeft Plato gele-
zen, herlezen, in zich opgenomen," schreef Ritter. „Kon het wel an-
ders? Voor Gunning is deze wereld altijd een gevallen wereld
geweest. Dat is Platonisch. De dingen der veranderlijke wereld zijn
slechts schaduwbeelden van de ideeën. Dat is Plato. En dat heeft
Gunning opgenomen in zijn hart en in zijn ziel en gepredikt tot aan
het eind zijner dagen."
G.\'s liefde voor Plato is niet eerst door het lezen van de geschrif-
ten van en zijn lateren omgang met Gr. v. Pr. opgewekt. Hij had
uit zijn rijpere jeugd „heerlijke, edele herinneringen aan Plato," als
hij de „roerende Phaedo" nog eens ter hand nam, waren dat „bekende
geliefde bladzijden" voor hem.4\') Hij las Plato zelfs in de luttele vrije
minuten van zijn Haagsche spreekuren. 5) Zelfs tijdens zijn laatste
levensjaar lag Plato nog gewoonlijk bij hem op tafel. 6) Op zijn 70ste
jaar was hij Plato opnieuw van het begin tot \'t eind gaan herlezen! 7)
Een schoone antieke buste van Plato stond voor hem op zijn schrijf-
tafel. 8)
G.\'s „Platonisch" prediken zal wel mede de reden geweest zijn, waar-
1) A. Pierson, Oudere tijdgenooten 2de dr. bl. 137. Het heele stuk, bl.
120—140, handelt over Gr. v. Pr.
2) Dissertatie v. dr. Fokkema over Gr. v. Pr. bl. 17 vv.
3) Zondagsblad v. h. Nieuws v. d. Dag 26 Maart 1905.
4) J.H.G. Blikken III 177.
5) L. en W. I 20.
6) L. en W. I 34.
7) L. en W. 1 3.
8) Prot. Bijdr. V 320. Men heeft G. wel „mystiek" genoemd. Soderblom
zegt in zijn: Das Werden des Gottesglaubens, dat de Christelijke mystiek de
voortzetting is van de Orphisch-Platonische Acosmistiek (S. 297). Rhode
(Psyche II 293 v.) vond de mystiek bij Plato ook sterk. P.D.Ch.d.l.S. sprak
van het mystisch erkennen der ideëen bij Plato. (Geeste!. Stroomingen bl.
93). prof. V. Dijk noemde Plato onder de mystieken. (Gezamenl. Geschr.
VI 113).
om Gr. V. Pr. altijd bij hem placht ter kerk te gaan, waarom dan de
diepste eerbied zich op Gr.\'s gezicht afteekende en Mevr. Gr. aan G.
Jr. kon schrijven: „Mijn lieve man leeft altijd op als hij Uw
Vader hoort." — Gr. en G. waren in dit opzicht verwante geesten. —
In Hilversum is G.\'s liefde voor Plato zeker door het terug-
wijken van den invloed van Opzoomer en het meer en meer in aan-
raking komen met Gr. v. PR.\'s geschriften en persoon weer opge-
leefd. Ik geloof niet dat G. zich dat altijd dadelijk zelf bewust ge-
weest is. In \'59 schreef hij bijv.: „Bedenkingen op het ge-
bied der godgeleerheid."i) Daarin merkte hij op: „Het
groote verschil van beginsel, hetwelk op alle bijzondere leerstukken
zijn invloed uitoefent, is de verwerping (door de nieuwere theologie)
van de afgetrokken scheiding tusschen God en de wereld in de oudere
theologie gemaakt, en in plaats van welke de nieuwere theologie God
als immanent in de wereld ten innigste met haar vereenigt; zoodat
het z u i v e r 2) natuurlijke hetwelk oudtijds in zoovele opzichten ge-
rekend werd tegen het goddelijke over te staan, thans als de openba-
ring daarvan erkend wordt." Dat hij schreef het z u i v e r-natuurlijke
en niet enkel het natuurlijke was (misschien onbewust) Platonisch.
Immers hier was een andere tegenstelling dan die tusschen God en
wereld stilzwijgend aangenomen, n.l. die tusschen het zuiver en
het n i e t - z u i V e r natuurlijke. G. heeft niet willen zeggen, dat
Gods immanentie in de wereld ook Zijn openbaring in het z o n d i g-
natuurlijke insloot. Hier was een norm aangelegd, hier was geoor-
deeld naar een i de e.
Wat G. verhinderd heeft om het beroep naar de Vrije
Evangelische Gemeente te Amsterdam aan te ne-
men, dat hij begin 1860 had ontvangen, was vooral zijn vrees, dat zij
uit elkander zouden gaan in het antwoord op de vraag: in welke
betrekking staat het n a t u u r 1 ij k-m e n s c h e 1 ij k e tot het
g e e s t e 1 ij k e? is de werking van den H. Geest eene bestrijding en
vernietiging van het natuurlijke, teneinde iets geheel anders daar-
voor in de plaats te stellen - of wel eene herstelling van het natuur-
1) In Geloof, Hoop en Liefde \'59 bl.\'24 vv. Naar aanleiding van brieven in
brieven door S. G. Jorissen, predikant te Utrecht, Ie stuk.
2) Ik spatieer J.H.S.
-ocr page 88-lijke in zijn volle kracht en oorspronkelijk van God gegeven reinheid,
eene verheerlijking van de natuur?" i) Later zou hij (in hetzelfde jaar,
waarin hij een stuk over Plato\'s Ideeënleer schreef in de Prot. Bijdr. 2))
in de „Christelijke Stemmen" zeggen: „Het Christendom is de w a r e»)
natuurlijkheid. Wat buiten dit geloof staat is onnatuurlijk." 4) Ook in
\'t 4de deel van zijn „Blikken in de Openbaring": „Het Christendom is
de herstelling van het w a a r a c h t i g-natuurlijke door overwinning
van het gevalle n-natuurlijke." 5)
In datzelfde artikel in „Geloof, Hoop en Liefde" van 1859 had hij
gezegd: „Wat het spreken Gods tot de menschen aangaat, 6) wij
lijden in de godgeleerde wetenschap onder eene overgeleverde heer-
schappij van het afgetrokken verstand, dat in bekrompen onzielkun-
dige tyrannie alle andere „vermogens" des geestes (deze scheiding
voor een oogenblik toegestaan) van de bevoegdheid uitsluit, om mede
kenbronnen voor de geestelijke waarheid te zijn. Eerst wanneer men
op zielkundige gronden zal ingezien hebben, dat het geloof uit zijn
aard tot eene geestelijke aanschouwing 7) verheft, en dien-
tengevolge zal afgelaten hebben van den bijgeloovigen schrik, met
welken men bij het hooren van \'t woord „visioen" terstond aan iets
onwaars, iets buitensporigs denkt, eerst wanneer men ook de verbeel-
ding, dat meest lichamelijke van alle geestelijke „vermogens", als
kenbron van betrouwbare waarheid 7) zal aanzien
en raadplegen, eerst dan zal met eenige vrucht en onderling goed
verstand over het spreken Gods nader gesproken kunnen worden." 8)
Ik geloof, dat het niet te gezocht is om in verband met heel G.\'s la-
1) J.H.G. De vrijh. der gemeente \'61 bl. 79.
C. f. ook Openb. brief aan de Ouderlingen v. d. Vrije Ev. gem. te Amst.
\'60 bl. 33.
2) Prot. Bijdr. V. 279—323.
3) C. f. over die uitdr. dr. Fokkema\'s diss. bl. 44vv.
4) Chr. Stemmen \'74 bl. 313.
5) J.H.G. Blikken IV 277.
6) Tegenwoordig weer actueel door de tuchtzaak _ dr. v. Geelkerken,
Geref. pred. te Amsterdam-zuid, aangeklaagd wegens het niet letterlijk
opvatten van het spreken van de slang in Gen. 3.
7) Ik spatieer J.H.S.
8) J.H.G. in Geloof Hoop en Liefde \'59 bl. 32.
c. f. D.Ch.d.l.S. (Leven en richting \'65 bl. 21—25), die ook wees op „een
koning, zooals Plato het was, Plato door de ouden reeds de goddelijke ge-
tere denkwijze, ook hier reeds een spoor van Platonisme te vinden —
hier van den kennis-theoretischen kant bezien.
Later zou hij schrijven: „Waarheid is, naar de Schrift, het wezen-
lijke, de waarachtige werkelijkheid, die b 1 ij f t, op welke men leunen
kan, die alzoo overstaat tegen den schijn, de onwaarheid dezer ge-
vallen wereld wier gedaante niet blijft maar voorbijgaat. Op het ge-
bied dezer waarheid brengt alleen de H. Geest ons over. Hij alleen
leert ons de i d e e, den goddelijken grond der dingen aanschouwen
en dus de dingen in waarheid kennen. Buiten Hem hebben wij geen
ideeën (d. i. aanschouwing) maar slechts begrippen." i) „Persoon-
lijkheid is het ware z ij n, dat dus boven elk b e g r i p gaat, en slechts
aanschouwd kan worden." 2) „De eeuwige waarheid, de persoon-
lijke God, in den Zoon geopenbaard, kan niet door het denken begre-
pen noch beschreven, Hij kan slechts onmiddellijk persoonlijk aan-
schouwd worden." 3) G. is zich ook toen niet bewust geweest, dat dit
„stel denkbeelden" aan de philosophie was ontleend. 4) In Christus
hadden ze hun „systeem", hun samenvoeging tot één. Hij liet zich
onbezorgd, ook zijn gedachten Hem toevertrouwend, aan de lei-
ding des Geestes over. Hij zou al zijn gedachten van de philosophie
bevrijden, die ze buiten de gemeenschap met Christus terstond we-
der zou bevangen. 5)
In hoeverre G. later toch Platonisch is blijven denken, niettegen-
staande het ongunstig oordeel, dat hij daar over alle „philosophie"
velde, zullen we later zien. \'t Was hier alleen mijn bedoeling om te
laten\'zien, dat G. in Hilversum reeds, zij \'t dan misschien niet tenvolle
bewust, van de empirische tot de idealistische denkwijze
was overgegaan.
naamd, en wiens invloed in de christelijke wereld blijkt over te blijven, ook
waar die van zijn jongeren tijdgenoot, die zoo lang alleen den scepter voerde,
waar die, zeg ik, van Aristoteles, die geleerder en scherpzmniger was dan
hij, bezweken is" maar let op de jaartallen \'59 en \'65!
1) J.H.G. J. Chr. de Middelaar Gods en der menschen 84 bl. 22.
2) bl. 42v.
3) " bl. 70.
4) Bavinck had van de wereldbesch. van Ch.d.l.S. gezegd, dat zij niet aan
de H. Sehr., maar aan de files, ontleend was (De theol. v. D.Ch.d.I.S. \'84
bl. 88). J.H.G. J. Chr. bl. 71.
5) „ bl.72.
-ocr page 90-Dr. Fokkema heeft in zijn dissertatie G.\'s geschrift „Beginsel en
meeningen" \'60 terecht ook „Platonisch" genoemd „van titel en in-
houd." 1) Niet, dat G. zich dat bewust geweest is. In de opdracht van
den 2den druk van „Beginsel en meeningen" aan Jhr. Mr. J. A. Singen-
donck, 2) gedateerd 24 Dec. \'79 schreef hij zelf: „Er is in dit „Begin-
sel éen meeningen" iets van de naieve onbevangenheid des jongen
mans, die over tegenstellingen spreekt, wier scherpte hem nog slechts
weinig bekend is. Sedert heb ik die scherpte in nadruk gevoeld, dikwerf
niet zonder pijn en schuld." 3)«
Met het Platonische van G.\'s denkwijze bedoel ik niet, dat G. idea-
list zou geweest zijn in den zin, waarin bijv. dr. Bierens de Haan
dat voorstaat, waartegen prof. Kohnstam het personalisme heeft ge-
steld in overeenstemming met William Stern. 4) G. kon in \'68 schrij-
ven: „Wanneer onze persoonlijkheid zichzelf geheel onder haar eigen
macht heeft kunnen brengen, zoodat de Idee, die haar wezen
uitmaakt^) ook in de natuur, op welke zij rust, is uitgedrukt; wan-
neer alzoo persoon en natuur één leven zijn, dan is de mensch geest
geworden, dan is hij waarlijk vrij en zelfbewust." 6) „Men onder-
1) Dr. Fokkema diss. bl. 22n.
2) Aan dezen Singendonck had Ph. Fr. Keeri in 1866 het 2de deel van zijn
„Der Mensch, das Ebenbild Gottes" ook mede opgedragen.
3) Dat G. in den 2de dr. minder „idealist" zou geweest zijn dan in den
eersten, geloof ik evenmin als ds. Chr. H. (L. en W. I bl. 115), maar zijn
anders spreken over de „wetenschap" in den 2den dr. is te wijten aan zijn
toen weer sterk op den voorgrond gekomen positivistisch wetenschaps-
begrip.
4) Kohnstam, Staatspaedagogiek en persoonlijkheid \'19. Onze Eeuw Nov,
\'22, Synthese No. (in \'22) „Persoonlijkh. en idee".
Bierens de Haan in Onze Eeuw Febr. \'23 (bl. 223vv.).
M. i. schreef v. d. Vaart Smit terecht in Geref. Theol. Tijdschr. Mei 1923:
„Kohnstam bedoelt met het idealisme enkel het idealisme binnen de
grenzen van^de Kantiaansche filosofie" (bl. 2). Hij redeneert van uit het
Badensche standpunt (3). Hij bedoelt met het idealisme het algemeene, het
logisch monisme (5). v. d. V. S. noemde K. zelf eigenlijk „personalistisch
idealist" (5).
Prof. dr. j. Lindeboom meende de tegenst. v. ideal, en personal, al te zien
in die tusschen dynamisme (manaleer) en animisme!
(N. Theol. T. 1923 bl. I2v.).
5) Ik spatieer J.H.S.
6) Blikken II 211.
C. f. over G.\'s vroegere beschouwing van het individueele bl. 34 v.
-ocr page 91-o rsooy-
scheide tusschen persoonlijkheid en indivi-
du a 1 i t e i t: het eerste is het hoogste maar ook h e t m e e s t alge-
meene: het edelste maar dan ook h e t i d e ë e I e. Het tweede,
de individualiteit, is het lager natuurlijke, het bijzondere. God is Per-
soon, maar niet individu. Het individu is de drager der persoonlijk-
heid. Daarom wordt het individu eerst dan inderdaad persoon, eerst
dan een waardig drager van zijn wezen, wanneer het aan het al-
gem een el) deelneemt, wanneer de geest des g e h e e 1 s zich
krachtig in hem uitspreekt en het zich levend lid voelt van een ge-
heelheid, die nevens alle andere leden ook hem omvat en m zich be-
sluit." 2) .
„Het individu o p z i c h z e 1 f b e s c h o u w d is een kranke on-
ware tegenstelling tegen d e persoonlijkheid of het alge-
meene, is een bedenkelijke, tot eigenbatige afzonderlijkheid neigen-
de afwijking." 3) ,.., u •
In zijn „Spinozaen de idee der persoonlijkheid 67
heeft G. deze beschouwing van de persoonlijkheid gehandhaafd. „Door
zijn persoonlijkheid is de mensch met God verbonden; de hoogste
ideeën maken den grond van zijn geestelijk wezen en ook den band
der menschen onderling uit. Waar door het onderdrukken van de per-
soonlijkheid de band der eeuwige beginselen ontbreekt, daar houdt
men slechts het individu in den lag er en, 4) meer natuurkundigen
zin over- daar is het individu z e 1 f z u c h t i g.^) Het individu buiten
het beeld Gods4) beschouwd, is een onzelfstandig nummer,
een stuk natuur nevens alle anderen." 5) Hier zien we, dat G. het beeld
Gods ook als een idee heeft beschouwd, waaraan wij moeten deel
hebben". Nog in 1903 veroordeelde G. het pantheïsme, omdat het „de
hoogere wereld met de lagere ineen liet vloeien."
Verzette hij zich tegen dit ineen laten vloeien van de
Niet het hoogere en lagere wereld, was d i t zijn voornaamste
dualisme bezwaar tegen het modernisme, dat hij telkens „ge-
van Plato. ^ ^ ^ „ e i d" noemde, dat men den zondeval
1) Ik heb gespatieerd. (J.H.S.).
2) J.H.G. Blikken 111 138.
3) Blikken 111 bl. 139 en 174. Spat. v. J.H.S.
4) Ik spatieer J.H.S. . ^
5) J.H.G. Spinoza i. dr. bl. I06v. 2de dr. bl. 83v. cursiv. v. G.
6) J.H.G. De eenheid des levens 1903 bl. 72.
-ocr page 92-loochende en daarmee den maatstaf voor de zelfbeoordeeling
had verworpen, G. was toch ook geen dualist in Platonischen
zin. Hij kende door Gods openbaring de synthese tusschen
idee en werkelijkheid, die Plato niet had gekend: oor-
spronkelijk in de schepping van den mensch naar Gods beeld en
in het paradijs op aarde — na den zondeval in devleeschwor-
ding des Woords. Daarom stond de vleeschwording des
Woords, de realiseering van de idee, bij hem in \'t middelpunt en
daarmee in onmiddellijk verband Gods uitverkiezing, de rechtvaar-
diging door het geloof, en last not least, de heiligmaking.
Was G.\'s boekje: „Beginsel en meeningen" meer Platonisch, zijn
andere beide boekjes uit den Hilversumschen tijd: „Gordel en
; w ij n k r u i k" en „H e t kruis d e s V e r 1 o s s e r s" waren meer
Bijbelsch. („Gordel en Wijnkruik" was immers ook de uitwerking van
een preek. „Het kruis des Verlossers" is langzamerhand gegroeid
uit een opstel getiteld „Mijn stervende Verlosser" in het tijdschrift
Berea. „Tijdschrift ter bevordering van Schriftkennisi) en
vrijheidszin 1861). Maar in een boekbeoordeeling in \'61 schreef hij:
„Hoe meer wij er over nadenken, hoe meer wij tot de slotsom komen,
/ dat het eigenlijk wezen der zich modern noemende beschouwing ligt
; in de uitwissching der grenzen tusschen het
goddel ij ke en het menschel ij ke. 2) Het goddelijke en het
menschelijke nu vormen in de orthodoxie der 17de eeuw (niet in den
Bijbel noch bij de Hervormers zelve) eene tegenstelling. Deze
tegenstelling nu maakt in den Bijbel voor onderscheiding
plaats, aangezien de groote waarheid van de vleeschwording des
Woords tengevolge heeft, dat niet de natuur den geest aan hare wet-
ten onderwerpt, maar omgekeerds) de Geest de verklaring is van het
1) Ik spatieer. J.H.S.
2) c. f. Gordel en Wijnkr. \'59 bl. 28. „Daar is niets yreeselijker verteeren-
der voor het geestelijk leven, dan een bloot uitwendige of vreesachtig-toe-
gevende omgang met het heilige."
3) Dit „maar omgekeerd" is een eigenaardige redefiguur bij G.,
die telkens, al of niet erbij uitgesproken, terugkeert, bijv. Beginsel en meen.
Ie dr. bl. 50 2de dr. bl. 48: „Zij beschuldigen zulke voorstellingen van den
eenen levenden Christus te verbrokkelen, hierin ligt het merkwaardigste mis-
verstand. Want juist zij, die deze beschuldiging aanvoeren, juist zij verbrok-
kelen den eenen levenden Christus. In Chr. Stemmen \'60 bl. 684v.: „De ge-
natuurlijke. Het natuurlijke wordt volgens den Bijbel, sedert de ver-
kondiging van den levenden, uit den dood verrezen Christus, aan het
geestelijke onderworpen en daardoor tot zijne rechte vrijheid ge-
bracht. Omgekeerd onderwerpt de „moderne" theologie den geest,
het Goddelijke, aan hetgeen zij noemt de wetten der nator, en neemt
uit het goddelijke diensvolgens weg alles, wat zich uit die natuur met
laat verklaren. Zoo verklaart bijv. ook de hoogleeraar Rauwenhof ,
in zijne inaugureele oratie over „Christendom en f\' "
komen overeenstemming met den Hoogleeraar Loman, dat „de geest
des tijds, vreemd aan alle kleingeestige bekrompenheid, onzen blik op
de wereld aldus heeft verhelderd, dat hij ons o v e r d e o u d e
grenslijn tusschen profaan en heilig heen leert
^en" Het komt ons voor dat eene aandachtige beschouwing van
dit ééne grondbeginsel meer licht tot verklaring van de „moderne theo-
logie" geeft, dan allerlei redetwist over bijzondere hoezeer dan ook
belangrijke punten." i)
Zijn leven lang heeft G. gestreden tegen het opheffen van de
oude grenslijn tusschen profaan en heilig. De Pla-
tonisch-idealistische denkwijze heeft hem telkens geholpen om die
grenslijn te bewaren, maar hij heeft van \'t begin af gevoeld, dat dit
Remeen maken van het heilige, alleen kon worden bestreden door
Llf heilig te leven: de idee in zich te laten realiseeren door
het vleeschgeworden Woord, dat door den H. Geest in
werkt Alleen de levende Christus kon het doen, maar Hij deed het
Tlleen dL de g e m e e n t e. Daarom reeds in zijn „Gordel en Wijn-
In „Voorstel enz. \'64 bl. 6 O. w.1 uiteenga
ïl iT^N-t- lJê\'; ntaat het .ateHaHs-
dtoon. HJ,;: I„ Pr^.
is half en half modern, terwijl daarentegen de ori nrthndoxie
aan Gods Woord houden zou. Ach, het is juist omgekeerd de orthodoxie
Tat op ntellectualistisch, afgetrokken-verstandehjk standpunt en is daarom
ond r betuiging van diepen eerbied, inderdaad ongehoorzaam aan Gods
Woord. bl. L\'de „orthodxie" drong de Zn\'L^t
Bijdr. I 344n, II 232, 288, 296n, 306, 477 III 298 IV 413. Spm. 2de dr.
^N^Uit de Boekzaal Sept. \'61, beoordeeling van „De menschelijke ontwik-
keling van Jezus Christus," van prof. dr. Th. Keim bl. 4 v.
kruik" \'59 de beschuldiging van de gemeente: „In het
geloof, dat gij belijdt, ligt de eisch en de mogelijkheid eener bezie-
lende, glorieuze doordringing van alle maatschappelijke levens-
bewegingen, zoo waarlijk gij het licht der wereld zijt. Maar door
Uwe ontrouw blijft die eisch onvervuld. Hoe zal dan de wetenschap,
hoe zal de philantropie overtuigd worden?
Hoe zullen zij gelooven zonder de gemeente, die hun ni e t k r a c h-
t i g e d a a d deze dingen predikt? Maar gij, gemeente der heiligen,
die met het licht en den gloed van Uw beginsel dat uit God is, het
geheele leven der maatschappij doordringen moest in al hare rich-
tingen, gij laat geheele terreinen van dat leven in bekrompen klein-
geloovigheid, derhalve uit schuldige machteloosheid onaangeroerd." i)
Toen verbond hij met deze idealistisch-
sche\'^KSe\'e ethische beschouwing reeds de A p o s-
ermee tolische Kerkidee. Immers liet hij erop vol-
verbonden. (jaar dan toch de nood dringt, zoo\'trekt
zich de philanthropie het door U tragelijk verlaten veld aan, en ar-
beidt erop, doch maar al te vaak zonder den zegen van Uw beginsel,
zonder de kracht en wijsheid van Uw geloof. Maar al te vaak is de
philanthropie door Uwe schuld de strijdkracht eener onbekeerde
menschheid tegen eene onrechtvaardige Voorzienigheid, pogende op
hare wijze den vloek te vernietigen, die over de aarde is uitgesproken
om den wille der zonde, en die niet anders dan door Christus en de
tegenwoordigheid van Zijn liefde kan opgeheven worden. Zoo arbei-
den, O gemeente des Heeren! allerlei genootschappen, tot evangeli-
satie, tot zedelijke verbetering der gevangenen, tot nut van \'t alge-
meen, tot armbezoek, tot opleiding van verwaarloosden, tot velerlei
andere dingen meer, die naar hunnen aard U toebehooren, — en aldus
ook tot afschaffing van den sterken drank, z o n d e r d e n H e i l i-
gen Geest,2) zonder hunne krachten aan U te ontleenen noch
ÏTIh.G. Gordel en Wijnkr. \'59 le dr. bl. 119 v.
2) Ik spatieer J.H.S.
De Apostolische Roszteuscher wees aan, dat er bij \'t onbreken van de
Catholiciteit der Kerk twee afwijkingen kwamen: onkerkelijk Christen-
dom (individualisme zich openbarend in vereenigingen naast de Kerk of af-
scheiding van de Kerk), of confessioneel Christendom (restauratie van
de oude toestanden) (Der Aufbau der Kirche S. 67). Scherp veroordeelde
hij het atomiseerend drijven der vereenigingen (S. 111); c. f. Open brief aan
de Sy^iode der Ned. Herv. Kerk van J. H. G. e. a. 1904 bl. 22.
tot Uwe versterking te doen dienen. De welmeenende bedoeling van
al deze pogingen zij waarlijk niet in twijfel getrokken. Maar Uwe
schande is het, dat zooveel van hetgeen U toebehoort, en dat door
Uw levensadem moest bezield zijn, door U aan de mechaniseerende
en ontzielende werking der staatsbureau\'s of aan de welmeenende
kortzichtigheid van afzonderlijke genootschappen prijs gegeven wordt.
Ach, hoe verder wij komen in levenservaring, hoe vaster ons de diep-
beschamende overtuiging wordt, dat de goddeloosheid en karakter-
loosheid des maatschappelijken levens niet zoozeer aan de wereld
moet geweten worden, maar aan de ongeloovige flauwheid der ge-
meente, die haar talent begraaft en hare heilige veroveringskracht
ongebruikt laat. i) Gij zijt het licht der wereld - wiens schuld is
dan de duisternis, waarin de wereld rondtast? Gij zijt het zout d e r
aarde — door wiens schuld is dan het aardrijk met smakelooze laf-
heid overdekt? Gemeente der heiligen, gij zijt niet de eindpaal,
maar het k a n a a 1 van Gods genade voor de wereld. Gij zijt uitver-
koren om v r u c h t te dragen. Gij zijt gezegend om tot een zegen te
zijn."2\') Zijn heele leven heeft G. de Christenen zóó tot v e r o o t m o e-
d i g i n g geroepen, om in die verootmoediging het ideaal te huldi-
gen. 3)
1) C. f. boven bl. 41. . ■ . ,••.
In "5fi al in V L bl 132 v. „Zoo gedrochtelijk toch kon de Christelijke
waarheid niet worden misverstaan, indien de Christelijke Kerk niet door
hare verheven Goddelijke bestemming zoo gebrekkig te verwerkelijken, der-
gelijken laster had mogelijk gemaakt."
2) J. H. G. Gordel & Wijnkruik \'59 bl. 119v.
3) Over verootmoediging: ut oo d • t
c f. Gordel en Wijnkr. \'59 bl. 28, 95, Vrijh. der gem. 61 bl. ƒ Beginsel
en meenigen 1 dr. bl. 56 2de dr. bl. 54., Eén doel, 2 wegen 64 bU 12. Mede-
deehngen \'64 11 bl. 6v., Chr. de Gekruisigde \'62 bl- 5 9, id. 64 bl. 23v.,
L. en W. II 200, 289v., I 44, II 40, 167v, 175v, 214v 235v, Blikken I 205vv,
245 II 276 347, 376, Schoolwetsherziening \'68 bl. 30, Waarsch. tegen
verkeerde g\'eestel. beweg.n \'69 bl. 22, 32, ^oepokmenting \'73 bl. 8 Prot.
Bijdr. 1 174 II 477, III 288n, 294v, 401, 415, 422, IV 385, 395, Faust \'72 bl.
52v, Profeten \'72 bl. 79, 111, Kerkel. verband en Zondagsscholen \'73 bl. 13,
53, Atchin \'73 bl 13, 17v, Gods raad met de volken \'74 (Vil, llv, 19) Prot.
Bijdr. IV 412v V 67, 73, 77, Revivals \'75 bl. 16v, 26, Spinoza \'76 2de dr.
bl. 18, 141, L^den en Heerlijkh. \'76 bl. 140v., Leven v. Jezus \'78 bl. Xll,
welke redenen Wanneer men vraagt, wat a er toch toe bewogen
Gunning had kan hebben om het Apostolisch Kerkide
voor zijn aan te nemen, dan noemen we in de eerste
Apostolisch G\'s behoefte aan harmonie. In \'56
Kerkideaal. ^ , ^^^^ ^^ ^^^^ ^ ^^^^ ^^ de lit-
1e. Behoefte teratuur." Hij stelde schoonheid en harmonie gelijk;
aan harmonie. ^^^^ ^^^ uitwendige overeenstemming tus-
schen inhoud en vorm, voor het meer inwendige overeenstemming
usschen de deelen en het geheel; een voorwerp was dan schoon,
Inneer in alles, tot in de kleinste bijzonderheden toe, zijn ka-
1 /hl -^n — G heeft zelf van zijn leven zoo\'n kunst-
waarta,s Christen .cK .0. tn de
Wele biizonderheden uitsprak: het moest zijn bel,oham.ng van
de idee. Maar dat verwachtte hü ooU van de Kerk het hc aam
van Christus: overeenstemming tusschen ™™ en mhoud tus h^
leer en leven, en overeenstemming tusschen de deelen en het geto.
Voor het eerste kon ieder persoonlijk het zijne bijdragen, maar wat het
tweede betreft: het geheel kon niet uit de deelen worden opgebouwd
„Een lichaam is een organisme uit een kiem gegroeid. De heele groe
™rdt bepaald door de idee van dat organisme, \'t zu plant of d.er
:, menscL De idee is er eerst, zij onderwerpt ^^ ^ ;
zei, een lichaam. „De ware schoonheid." ^ \' „\'T H
slechts de orde". In \'72 „Orde is beheersching der dmgen. ) „Het
"S bl i 3 ts. Uenth \'83 M. i, Omdat en zooals \'83 bl. 34,
Hel krms ® \'\'I- 2°. 38, ^^ .35 w. 21, 23,
De V. U. en de N. H. K. 85 b . , ^^ ^^^ ^^^^^
Nog e. ek.\'des H. \'88 bl. 14, Belijden, v. d. Naam
S 22, r«;« Ï- 31, BUjft\'in hI. \'09 ^ 30. O. \'s Hee.n
heersch. 1902 bl. 16, 23, 33, Vedagen wij onsz. met ^ ^\'j^\'
De opbouw der Kerk 1900 bl. 39, 50, 56, 61, vl 1904 bl lo\'
Open br. 1904 bl. 18, 20, 22, Heel de Kerk en heel het volk 1904 bl. 10,
Wortel des kwaads 1904 bl. 15v, 22.
1) Pantheon \'54 bl. 291 v. Geheelonthouding \'72 bl. 7 en 8.
-ocr page 97-leven te heiligen, d.i. de natuur te b e v r ij d e n, ia ons doel." ^ „Door
toewijding aan Christus treden we weer in de rechte orde in, welke
is die der Liefde. Al de hemelbollen van het onmetelijk heelal (zeide
Pascal) evenaren niet in waarde ééne menschelijke gedachte: want
de orde der gedachte is hooger dan die der stof. En al de heerlijkheid
der menschelijke gedachten samen evenaart niet in waarde één enkele
beweging van 1 i e f d e: want de orde der liefde is hooger dan die der
gedachte. God is liefde, daarom is Hij „de God van orde." Waar geen
orde is, daar is ook geen juiste onderlinge schikking der dmgen Dus
botsen zij tegen elkander, hebben pijn en haat. Daarentegen is hefde
de toestand der volkomen o r d e in alles, wanneer de dmgen z.ch har-
monisch samenvoegen, en één geest door alles onbelemmerd heen
stroomt." —2)
Die orde der liefde, die h a r m o n i s c h e samenwerkmg der le-
den tot den bloei van h e t g e h e e 1, heeft G. in de eerste Christen-
gemeente bewonderd. „Er is in de eerste Christengemeente." schreef
hij een heerlijke, inderdaad godmenschelijke, Jezus\'leven in de ge-
loovigen betuigende, harmonie tusschen grondslag en verdere ontwik-
keling orde en vrijheid, amf^t en leven, gemeentelijke samenvatting
en persoonlijke zelfstandigheid des enkelen: tusschen Oud- en Nieuw-
Testament. tusschen leer en wandel." 3) _ Dat in de eerste Christen-
""^oT^nst is voldoening aan ons veriangen naar harmonie, aan onzen
1) De kunst IS hetwelk wij uit de ons o m g e-
dorst naar ^et ^.^//.en hoogere trachten te vormen.
rS Vr :;252\'Vrder ver harmonfe: Blikken 1 262, IV 28, 290, 403,
E. & Vr. IV 252. Veraer ovei ^ ^^^ ^26. Geheel-
Dante 70 bl. 109v. 127 Faust 72 bl 6v 24 , ^^ ^ ^
onthouding \'72 bl. 23, Divina Comm^ 75 W. IJ
Heerlijkh. \'76 bl. 63. Leven v J""« BUjft in Hem \'99 bl. 7,
bl. 24. Geloof der gem. ^.V/óoo bl 54 Eenh. de levens 1903 bl. 5, 6, 13,
w^ n26.271. (ook.. 56.).
Geheelonthouding \'72 bl. 7. Lijden en Heedijkh. 76 bL 61, 63 \\57 «mdat
en zooals \'83 bl. 17. Blijft in Hem \'99 bl. 7 en ^f\'J^?!
Verlagen wij onsz. niet 1902 bl. 4, Eenh. des lev. 03 bl. 83. 112. 114. 116.
125 128. L & W. III 617. ^^^ ^^ ^^ ^^
bl.^\\9"B:g.^::n;e:nt^n^l\'bl. m 2de dr. bl. 111. 114. Voorstel \'64
-ocr page 98-gemeente ook niet alles ideaal was geweest, wist hij ook wel, „De
kiemen van alle ketterijen, die zich later in den loop der eeuwen zullen
ontwikkelen, zijn in de apostolische gemeenten aanwezig, maar door
de macht des Heiligen Geestes wordt de eenheid, de broederlijke liefde
in de hoofdzaak bewaard. Broederlijke liefde toch bestaat daarin,
dat wij Christus zien in de gemeente, in de broederen. De gebroken
spiegel der verscheurde gemeente kaatst in later dagen het heilig
beeld des Heeren slechts zeer onvolledig terug. De hoogste spanning
des geloofs wordt vereischt, om in de verwarde menigvuldigheid der
gemeente van de volgende eeuwen, de éénheid, dat is Christus den
Heer te aanschouwen." 1)
Dat de A p o s t o 1 i s c h e n deze eenheid, deze harmonie weer wil-
den herstellen, moest G.\'s sympathie hebben, ja dat moest zijn geest-
drift wekken. De volkomen harmonie, de volkomen schoon-
bl. 6v, Blikken 1 155v, 181, IV 241, 327, 364, Dante \'70 bl. 15vv, 23, 46,
49, 58, 65, 130, Eeuwig Ev. \'70 bl. 132. Prot. Bijdr. II 476n, III. 262 v, 271 v.
De H. S. Gods W., \'73 bl. 52 v, 54 v, 58 v, 64, Prot. Bijdr. 111 277, 280 v,
292, 294, 302, 304, 409 v, 416, 422, IV 408, 411, De Zaaier \'74 bl. 167
vv, Div. Comm. \'75 bl. 11, 30 v, 47 vv, 120, 137, 147, Leven v. Jezus \'78
bl. 86, 125, 208, 344, St. v. en Vr. \'80 bl. 134, Revivals \'75 bl. 21 v.
St. v. W. en Vr. \'83 bl. 590, Van Calv. t. Rousseau \'81 bi. 13, Zelfst. der
gemeenten \'84 bl. 39, De heelen en de halven \'85 bi. 20, De V. U. en de
Ned. Herv. Kerk \'85 bl. 16, Woorden des Eeuwigen Lev. \'86 bl. 152 v, 155 v.
Medegetuigenis \'86 bl. 18 v, 36, 39, Onze schuld \'87 bl. 42, De Toekomst
der H. \'88 bl. 16, 18, 31, 34, Wijsbeg. v .d. godsd. \'89 bl. 35, 46 v.
Geloof der gem. \'90 bl. I, 12 v, 18, 96n, 113 v., Woorden des E. Levens
\'86 bl. 152 v. v., 156, 185, Wat is \'t geloof? \'87 bl. 111 v, 15, 49, 2de dr.
\'92 bl. 136 v. Wij mogen niet \'93 bl. 5, 16, Komt \'t op Vroomh. \'93 bl. 23 v.
Anarchie \'94 bl. 8 v, 10 v, 19n, 20, 28 v. Belijdenis v. d. Naam \'95
bl. 3, 16, De eenh. der Kerk \'96 bl. 6n, 8, 10, 13, 16 v, 18, 20, 22, 25 v,
Hooger dan de Kerk \'97 bl. 7, 11 vv, 13, 15n, 16 v, 37 v., Rekensch. \'98
bl. 12 vv., 15, 25, 36 v., Blijft in Hem \'99 bl. 20 v., 26 vv., 30, 32.
De opbouw der\'Kerk 1900 bl. 13v., 16, 19, Verlagen-wij ons z. niet 1902
bl. 6, 26, \'29, 33, 38 vv., Om \'s H. heersch. \'02 bl. 10 v., Eenh. des levens
\'03 bl. 6, 13, 19 v., 40, 75, 77 v., 80 v., 85, 87, 96, 103 vv., 107, 113 v.
Heel de kerk en h. \'t volk \'04 bl. 6, 20, Wortel des Kw. \'04 bl. 23 v., 25,
30 v., L. en W. II 73, 226 v., 228 v., 238, 270 v., 280, 285 v., 293, 837.
III 468, 582, 685, 822, 825, 918 v., 1027.
1) Blikken IV \'69 bl. 27 v.
-ocr page 99-heid, verwachtte hij eerst van het k o n i n k r ij k Gods, als de na-
tuurlijke wereld door het oordeel heengegaan en verheerlijkt zou zijn,
maar de Kerk had zich voor te bereiden voor de
wederkomst van Christus. Hoe zou zij in de bestaande ver-
deeldheid Hem kunnen afwachten?
De waarheid is schoon. Wat hier beneden waarheid is, zal daarboven
voor ons al de hoogste schoonheid stralen (Matth. 13 : 431), G. voelde
heiligheid en schoonheid als één. De Apostolischen hebben hem ge-
trokken door de schoonheid van hun Kerkinrichting, de ordening van
de vele ambten, ook wel door hun schoonen Kerkdienst. Nu en dan
liep hij ook wel eens een Roomsche Kerk binnen om een stil
oogenblikje te hebbenS) (in Leiden \'96). Een tijdlang had hij een
fraai gesneden crucifix voor zich staan op de schrijftafel. Later heeft
hij dat zuchtende weggedaan, omdat zijn bezoekers er zich zoo aan
ergerden.3) G. heeft altijd behoefte gevoeld aan schoonheid.
Hij heeft het kwade, het gemeene, den partijstrijd met zijn verleuge-
ning en verdachtmaking ook om de 1 e e 1 ij k h e i d ervan veraf-
schuwd. Het schoone achtte hij niets anders dan de glans van het
goede. 4) „Eenmaal zullen de rechtvaardigen blinken als de zon in
het koninkrijk huns Vaders: de volmaakte heiligheid zal zich als
voltooide schoonheid openbaren."
Als tweede motief noem ik G.\'s behoefte aan gezag.
2e. Behoefte jggf^ jj^ Q^^en tijd een sterke behoefte aan gezag op
n gezag, g^^^^j^yj^^jjg^ zoowel als op godsdienstig gebied," ver-
klaarde hij al in \'55.5) in Duitschland werd de strijd gestreden tus-
schen Bunsen en Stahl, tusschen vrijheid en gezag. 6) Het eerste ar-
tikel, dat D.Ch.d.I.S. in Ernst en Vrede heeft geschreven handelde over
„Gezag en vrijheid".7) Het probleem was dus in die dagen allerwege
aan de orde. In \'64 schreef G.: „Ik bestrijd niets nadrukkelijker dan het
1) Overievering en Wetenschap \'79 bl. 102.
2) L. en W. 111 858.
3) „ 1069.
4) Discipelen des Woords \'83 bl. 19.
5) Pantheon \'55 bl. 237.
6) Referent \'56 bl. 284.
7) E. en Vr. I 11—31 en 81—121 (1853) c. f. Vos Gr. v. Pr. II bl. 228 v.
-ocr page 100-subj ectivisme, 1) dat den grond onzer zekerheid zoekt in iets
dat uit ons is. Zóó doen b.v. vele vrome en welmeenende christe-
nen, die de historische bewijsvoering vooropstellen, en eerst
daarna van de geestelijke beteekenis der waarheid willen spreken. Zij
toch stellen in hunne redeneeringen tot diepsten bodem, welke al het
overige draagt, de geleerde en feilbare historische bewijsvoering —
dus de wisselende en onzekere uitspraken van het m e n s c h e 1 ij k
verstand, dat zich heden vóór, morgen\' tegen de historische ze-
kerheid verklaren kan. Daartegenover heb ik "behoefte aan het ob-
jectieve, namelijk aan het gezag Gods, gelijk Hij dat met onbe-
driegelijke zekerheid doet gelden door Zijne inspraak in het hart des
geloovigen, door de getuigenis des Heiligen Geestes in het binnenste
van Gods kinderen." 2) Nadat hij in de B 1 i k k e n in de Openba-
ring (\'66) reeds herhaaldelijk \'t noodzakelijke had aangewezen om
zich aan het gezag te onderwerpen, 3) heeft hij in zijn voorrede op
„Augusta" in \'67 de noodzakelijkheid uitgesproken van een door
den Heer aan te wijzen geestelijk gezag, dat de eenheid en tucht der
Kerk zou herstellen, eene noodzakelijkheid die G. met Stahl „en hon-
derd anderen" erkende (bl. IV). Hij kon toen trouwens al verwijzen
naar wat hij in „De kracht der waarheid tot overwinning" in \'64 bl.
26 v. reeds had gezegd, dat de bepaalde gaven, die wij als werktui-
gen des H. Geestes voor onze troostelooze toestanden hadden te vra-
gen, niet anders konden zijn dan persoonlijkheden, die onze toestanden
volkomen begrepen, herders en leeraars niet alleen, maar allereerst
ook A p O s t e 1 e n en P r o f e t e n. In zijn „Zestien stellingen" gaf
hij als 8ste stelling: „Wij missen de rechte besturing der Kerk. Er
behoort een gezag te zijn b o v e n de leeraars, en dat niet slechts van
de onpersoonlijke waarheid, maar van p e r s o n e n, daartoe door God
geroepen en aangewezen."
D.Ch.d.l.S. heeft G. op *dit punt bestreden. „Het . doet mij leed op
dezen weg, voor een tijd, naar ik vertrouw, en niet met volkomen hart,
1) In \'60 kwam G. ook al op tegen het i n d i v i d u a 1 i s m e: „Wij doen
niet anders dan herhalen wat honderdmaal vóór ons gezegd is, wanneer wij
zeggen dat er in onzen tijd een individualisme, een vrijbuiterij van ieder
voor eigen rekening, een i s o 1 e m e n t is, waarover schier ieder klaagt."
2) Chr. de Gekruisigde 3de dr. \'64 bl. 29 v.
3) Blikken I 73, 99 v., 105, 171, 183.
-ocr page 101-mijnen trouwen vriend en in zoovele opzichten geestverwant J. H.
Gunning te ontmoeten." la S. noemde dit roepen om een centraal gezag
het verlaten van den bodem van het Protestantisme „dat immers geen
ander centraal gezag erkent in de kerk, dan haar verheerlijkt hoofd,
en geene andere organen des H. Geestes stelt, dan woord en sacra-
ment" 1).
G. verdedigde zich in „Het voorgangersambt in kerk
en school e n h u i s" bl. 5n: „Naar de eenheid der geheele
christelijke kerk te dorsten, die eenheid niet in eigen bespiegelingen
of raadslagen, maar in datgene, waarin de Heer zelf
haar oorspronkelijk aan de gemeente gegeven
heeft,2) te zoeken, en dan ook de kostbare wenkenS) welke het
zoogenaamde Irvingisme ons daaromtrent voorhoudt, met aandacht
ter harte te nemen, dit een en ander kan ik niet houden voor het ver-
laten van den bodem van het protestantisme." — G. hield vol: „Een
levend centraalgezag, gelijk eertijds dat der Apostelen was, kan
alleen de eenheid der kerk herstellen en bewaren." 4)
In 1898, in het laatste jaar van zijn hoogleraarschap, toen hij
„Rekenschap" aflegde van zijn werken, sprak hij het nog eens
uit: „Het voegt niet, de worstelingen der binnenkamer in het open-
baar te beschrijven; maar laat mij sober zeggen, dat ik persoonlijk
voor mijzelve als zwak en zondig mensch, begonnen ben den steun
eener Kerk die mij droeg, van een Gezag, dat, als tegenbeeld van pau-
selijken of partijhoofdsd wang,5) van \'s Heeren wege boven mij
stond, smartelijk te missen. — Eindelijk heb ik uit Schrift en historie
geleerd, dat de Kerk, het lichaam van Christus, evenals elk ander
lichaam, niet in één afzonderlijk lichaam kan genezen worden, tenzij
het g e h e e 1 e lichaam naar \'s Heeren ordening worde hersteld, maar
dat zulk een herstelling buiten onze macht hgt en alleen Gods eigen
werk kan zijn: Wij kunnen er niets aan doen." 6)
1) D. Ch. d. i. S. Het wezen der theologie \'67 bl. 69n. Over la S.\'s bestrijden
van G.\'s empirisme in \'56 zie boven bl. 30.
2) Ik spatieer J.H.S.; hier ging de quaestie over!
3) \'t Was G. niet om de détails, maar om de hoofdbeschouwing te doen.
L. en W. III 821—26.
4) Prot. Bijdr. II \'71 bl. 473.
5) Ik spatieer J.H.S.
6) Rekenschap \'98 bl. 29.
-ocr page 102-Als derde motief, naast zijn behoefte aan harmo-
3e. Waardee- ^jg ^^^ gezag, noem ik G.\'s waardeering
ring van de , .., u • j , •
persoonlijkheid. persoonlijkheid. Deze waardeering
had hij gemeen met D.Ch.d.l.S. Hoe die het zag, blijkt
uit dit citaat bij dr. Br.: „Op den bodem van den ontzaglijken strijd,
die in onze dagen gevoerd wordt tusschen het historische Christendom
en wat men noemt de nieuwe beschaving, ligt de vraag: welke voor-
stelling de juiste is, hetzij de Semietische of liever Bijbel-
se h e, volgens welke er geene krachten zijn zonder personen, waar-
van zij uitgaan, en het persoonlijke dus het oorspronkelijke is en de
idee, de werking, de kracht het afgeleide, dan wel de J a p h e t i e t i -
sche, volgens welke namelijk de idee het oorspronkelijke is en de
persoonlijkheid slechts de uitdrukking der idee." i)
G. die den strijd tegen Scholtens idealisme niet had behoeven mee
te maken, heeft hier geen antithese tusschen gesteld, anders zou hij
zijn Platonisme nooit met zijn A p o s t o 1 i s c h ideaal heb-
ben kunnen verbinden. Zooals op zoovele punten heeft hij ook hier
synthese gezocht. Maar hij zal wel niet begrepen hebben, hoe
la S., met zijn zoo vooropstellen van de persoonlijkheid, het apostolisch
ideaal heeft kunnen verwerpen. De Apostolischen leerden immers, dat
de Kerk gebouwd was op het fundament van personen, niet op
een Boek, \'t zij schrift of belijdenis, maar op \'t fundament van a p o s-
telen en profeten, herders en leeraars. Dat zij de
orde, de harmonie, van personen verwachtten, die de idee eerst
in zichzelf hadden laten realiseeren (want dat was onmisbare voor-
waarde voor de ambtsdragers) dat heeft G.\'s instemming gehad. 2)
Niemand mocht zichzelf buiten wettige kerkelijke aanstelling en or-
dening de eere van het ambt aanmatigen. Anders zou de gemeente een
1) Uit E. en Vr. VI 146 v., bij D. Ch. d. 1. S. — Br. bl. 70.
2) „P e r s 0 o n I ij k e waardigheid van hem, die het ampt draagt, is vol-
strekt noodzakelijk." Prot. Bijdr. III 298n. c. f. Blikken IV 356, 354.
Bekend is Thomas Cariyle\'s „O n her o-w o r s h i p." Cariyle was door
Irving op de Duitsche letterkunde opmerkzaam gemaakt. Een andere Thomas
Cariyle heeft de Schotsche Apostolische beweging met de Londensche ver-
eenigd; hij ging naar Londen en werd daar in zijn Apostol. overtuiging be-
vestigd. (Roszteuscher S. 421). In 1835 werd deze apostel (S. 466) en
bezocht O. a. prof. Thiersch. (boven bl. 38 v.).
ordelooze menigte zijn, waarin ieder vooruittreden kon, omdat nie-
mand een bepaalde plaats had, geen welgeordend lichaam. De nede-
righeid verbood ook om zichzelf zoo voorop te stellen.i) Gód ver-
wekt de persoonlijkheden. De Heer heeft gegeven apostelen, pro-
feten enz. Hij werkt zoo door middelpunten, die naar alle zijden uit-
stralen. 2)
Hierin ligt al opgesloten, wat wij als vierde motief kun-
4e. Voor- noemen, G.\'s voorliefde voor aristocratie. Had
liofdG
aHstLra°ie ^^^ j^^^d reeds de Grieksche levensbeschouwing
gedeeld, 3) het hooghartig aristocratisme moest langs den
weg der kruisiging des vleesches tot de liefde worden, die zonder
minachting afdaalde,^) zich uitbreidde en alles wederkeerig in
zich opnam. G. is zijn leven lang door de hoogere kringen gezocht en
bewonderd.5) Zou men bij hem geen verwante denkwijze hebben opge-
merkt? 6) „Van boven naar beneden gaat veelszins de invloed en de,
werking in maatschappij en kerk," schreef hij in \'64. 7)
Hij heeft de aristocraten niet gevleid. Hij heeft hen steeds eraan
herinnerd, dat adel verplicht. „Voor een aanzienlijke is onbeduidend-
heid een groote zon de."8) Nadat hij, sprekend tot den adel in den
1) Prot. Bijdr. III 411.
2) Adel in rang en hart bl. 11.
3) Blikken II 153 v.
4) Ik spatieer J.H.S. 5) L. en W. II 63.
6) In \'55 trok hem reeds tot de Irvingianen de plechtige liturgische gods-
dienstoefening, maar bovenal de fijne beschaving, (ik spa-
tieer, J.H.S.), de diepe -zedelijk-godsdienstige ernst, de ootmoed en oprecht-
heid in het streven naar heiligmaking. (Pantheon \'55 bl. 239). Irving was zeer
begaafd, classiek, mathemat, natuurwetensch., maar vooral theolog. gevormd,
las Kant en andere filosofen in \'t Duitsch. H. Drummond was landheer in
Albury. (Roszteuscher S. 172 en 290).
7) Zeven stemmen \'64 bl. 19.
8) L. en W. II 253 v.
Over aristocratie: Zeven stemmen \'64 bl. 19 v., Blikken II 153 v.,
Van Calv. tot Rousseau \'81 bl. 12, L. en W. II bl. 63, 252—54, 153 v., 277.
Over adel: Ziethe De waarheid en heerlijkh. \'65 bl. 19, Blikken III 154,
311, Adel in rang en hart \'71 bl. 1, 10 v., 12 v., 13 vv., 16 v., 22, 31, Prot.
Bijdr. III 413, IV^406, Chr. Stemmen \'74 bl. 264, Spinoza \'76 bl. 136 v., 183,
Lijden en Heerlijkh. bl. 57, Gemeensch. met God \'77 bl. 4, 46, 25 jarige Ev.
bed. \'78 bl. 46, Leven v. Jezus, 78 bl. 66, 156, Wijsbeg. v. d. godsd. \'89
bl. 29. Veriagen wij onszelven niet 1902 bl. 64.
Haag, gezegd had: „Thands wordt populair, wie U smaadt" en hij \'t
veld winnen van de democratie had geteekend, ging hij voort: „Wel-
nu, in dergelijke toestanden loont het de moeite aristokratisch gezind
te wezen. Men is dan althands gevrijwaard tegen het meedrijven op den
stroom der populariteit. Men moet eenige verdenking, soms eenigen
schimp voor die overtuiging over hebben. Die op dit oogenblik tot U
spreekt, erkent dan ook gaarne, uit liefde voor het volk waarvan hij
een kind is, voor de historie en voor de vrijheid, van diegeestes-
richting te z ij n. 1) „Adel," definieerde hij, „is in alle rijken der
natuur datgene wat de levensvoorwaarden van het rijk waartoe het
behoort, in bijzonder krachtvolle mate toont." Verderop: „Adel is
niets anders dan het echt-menschelijke. De mensch is van den hoogsten
adel, geschapen naar Gods beeld."
G. heeft van de ambtsdragers in de Kerk geeischt, dat zij zulke
„edelen" zouden zijn. 2) Zijn persoonlijke waardigheid bestaat niet
in eenig talent, eenige verdienste of beteekenis, maar enkel in het
bezit der objectieve waarheid. 3) De mensch, die niet belijden kan de
van God gegeven waarheid te bezitten, geeft den wezenlijken waarborg
zijner persoonlijkheid op.
De Apostolische Kerk met hare van boven naar beneden geordende
ambten, met haar vrijmoedige verklaring, dat zij de objectieve waar-
heid bezat, moest G. aantrekken. En wie heeft hier niet reeds lang
gedacht aan de Platonische aristocratie, waar immers ook aan de
vertegenwoordigers van de hoogste klasse de hoogste eischen werden
gesteld en van hen de grootste zelfverloochening werd gevraagd?
De Apostolische Kerk is in tegenstelling met de H erste 1 d-
A p O s 101 i s c h e, die juist onder de 1 a g e r e standen werkt, onder
de h o o g e r e standen gebleven. Zij heeft niet populair kunnen wor-
""iMk^ieer J. H. S. J. H. G. Adel in rang en hart \'71 bl. 10.
„Er is inderdaad een zekere aristokratie op het gebied des geestes. Niet
mogelijk is het alles aan ieder te verklaren totdat het hem duidelijk zij.
(Blikken III bl. X). Dan: barmhartigheid is noodig. (bl. XI, 120). Zoo nog in
1901 „Onze zonde": Reorganisatie uit ontferming met de schare (bl. 25).
Om \'s Heeren heerschappij (1902) bl. 31, Wortel des kwaads (1904) bl. 20.
2) Hij noemde het Christendom den godsd. der ridderlijkh. (Blikken III
311 v).
3) J. H. G. Verlagen wij onszelven niet 1902 bl. 62.
4) Zij moesten ook in het bezit zijn van de objectieve waarheid.
-ocr page 105-den. 1) G. ook niet, al is zijn invloed niet tot de hoogere kringen be-
perkt gebleven. 2) Er kwam een andere selectie. In \'60 schreef hij
zelf reeds: „Der tragen geest is de meerderheid. Het geloof is niet
aller. De meesten willen een objectieven,, uitwendigen band. Men
schrikt er tegen, in een Sparta zonder muren te wonen, en alleen door
eigen dapperheid, dat is alleen door de kracht van God den Heiligen
Geest, beveiligd te wezen." 3\') „In de oogen van vele welmeenende
Christenen," schreef hij in \'64, „die geene werkzaamheid of
daad kunnen erkennen, tenzij ze grijpbaar en klinkend zij en op
methodistische wijze de menigte in beweging brenge, zal ik mijn
standpunt nimmer kunnen rechtvaardigen. Zij zouden zich schouder-
ophalend afwenden van deze „onverstaanbare philosophie." 4) Maar
G. maakte onderscheid tusschen het v o 1 k en de m a s s a. 5) „Ware
democratie is altoos aristokratisch, ja in den grond monarchaal van
aard. De massa in staat en kerk luistert naar leiders die het werken
met pakkende leuzen verstaan; het v o 1 k in den edelsten, bijbelschen
zin des woords, hoort naar Profeten en verlangt naar den Koning
die het vrijmaken zal." 6)
Humoristisch schreef hij nog in 1901 7) over dr. D.Ch.d.I.S. „Ge-
dachten over het wezen en de behoeften der Kerk": „Men leze en be-
studere toch dit geschrift, een kleinood vol van kostbare gedachten,
zoo rijk en schoon dat slechts enkelen het der lezing waardig keurden,
zoodat de schrijver het niet heeft kunnen voltooien." Vol ernst in \'84:
^Roszteuscher is bevreesd voor de schade „welcher durch eine
indiskrete Darreichung geistlich schwerer Materien bei den Schwachen und
Verkehrten allzu leicht angestiftet wird." (Der Aufb. der Kirche S. IV)
2) L en W II bl. 984. Over massa: Beginsel en meenmg le dr. 60 bl.
108, Mededeelingen \'65 IV bl. 7, Waarsch. tegen verkeerde geestel. bewegin.
\'69 bl. 12, Prot. Bijdr. III 300, Koepokinenting \'73 bl. lln, Leven v. Jezus
^XXVIII. ^ , n
Over menigte: J. Chr. de Gekr. \'62 bl. 133, Een doel, 2 wegen \'64
bl. 6n, Blikken 11 323, 327, 349, Irenisch \'83 bl. 5 v., 18 v., Medeget. \'86
bl. 29, J Chr \'84 bl. 119, De Evol. der samenlev. \'95 bl. 13n, Onze zonde
\'Ol bl. 16, Veriagen wij ons niet \'02 bl. 6, Om \'s Heeren heerschappij \'02 bl. 34.
3) Beginsel en meening. le dr. \'60 bl. 108.
4) Eén doel, twee wegen \'64 bl. 6n.
5) Deze onderscheiding ook reeds in Blikken II 323, 349.
6) De evolutie der samenleving \'95 bl. 13n.
7) Om \'s Heeren heerschappij \'02 bl. 34.
-ocr page 106-„De toejuiching der menigte bewijst dat men aan Christus ontrouw
is." 1)
Maar de voornaamste motieven, die hem tot de
5e. Nadruk op Apostolischen hebben getrokken, zijn van g o d s d i e n-
Jezus volkomen , . , , , ^ , ■■ ,
menschheid stigen aard geweest. In 59 noemde hij: hun krach-
tig verkondigen van Jezus\' volkomen mensch-
heid en van de persoonlijke zichtbare toekomst des
Heeren Jezus in heerlijkhei d."2) Als vijfde motief kunnen
wij dus aannemen de overeenstemming die G. heeft gezien tusschen de
apostolische en de ethische beschouwing omtrent Jezus\'
aardsche leven. Beide legden, in tegenstelling met het supranatura-
lisme, nadruk op Jezus\' volkomen menschheid, maakten
vollen ernst met de vleeschwording des Woords. Daar-
mee was erkend, dat het natuurlijk-menschelijke niet verworpen
moest worden wegens de zonde, maar geheiligd. Het lichamelijke was
niet iets minderwaardigs, maar het einde van alle wegen Gods. De
verlossing door Christus was het voldoen aan de diepste behoeften
van \'s menschen hart, herstelling van het oorspronkelijk beeld Gods.
Door die verlossing kwam de persoonlijkheid tot vrijheid. Jezus had
ook door Zijn geloof de zonde moeten overwinnen. Zijn opstanding
was aan Zijn geloof te danken. Hij had zich door den dood heenge-
loofd. Jezus heeft zich in liefde met de zondaren vereenigd. Hij is
tot hen afgedaald, om hen met zich op te heffen.
G. heeft gevoeld dat het nu bij een schilderen van het leven van
Jezus aankwam op het aantoonen van die menschelijkheid van Jezus. 3)
In een bespreking van „Ecce homo" van prof. Seeley, zeide hij in \'68:
1) J. Chr. de Middelaar \'84 bl. 119.
2) C. f. boven bl. 55 v. en 67 v., L. en W. III 806. „Hunne leer daarom-
trent is zeer schoon en innig waar." \'68 L. en W. III 823.
D. Ch. d. 1. S. had in \'65 het leven van Jezus al „het brandpunt van
den strijd van deze dagen" genoemd. Zoolang de kerk rustte op haar leer-
stelsel, was het leven van Jezus weinig of niet het voorwerp der belang-
stelling. Nu moest Jezus beschreven worden als de Godmensch, het eeuwige
Woord, geworden tot den grond eener menschelijke persoonlijkheid, die
daardoor de centrale mensch wordt, die alle menschen trekt. La S. kende toen
nog maar één poging gedaan om het leven van Jezus uit dit standpunt te
beschrijven, n.1. die van den „bekenden genialen hoogleeraar Baumgarten"
(D. Ch. d. I. S. Leven en Rigting \'65 bl. 97 v.).
„Deze weg om van Jezus\' zedelijke volkomenheid uit te gaan, is de
weg, die zoowel door de bepaalde behoeften van onzen tijd als door het
Evangelie zelf volstrektelijk geeischt wordt." i) In \'77 liet hij de heele
theologie, de historische en de philosophische, samenkomen in Christus
als middelpunt. „De historische leidt inductief tot Hem op. Zijn
historische kennis is haar resultaat. De philosophische leidt deduc-
tief uit Hem af, beschrijft het leven, dat van Hem uitgaat. Zij ko-
men dus samen in de christologie als hare kroon. Deze hoogste
van alle theologische wetenschappen is niet slechts biogra-
phisch, maar in die biografie tevens beschrijving van het inwendig
wezen van den Christus, gelijk inzonderheid het evangelie van Johan-
nes daartoe den weg baant." 2) Het leven van Jezus moest aanwij-
zen, dat en hoe het van God gegevene juist daardoor w a a r -
lijk menschel ij k is, het bovennatuurlijke niet bo-
venmenschelijk, maar geheel aan de behoeften onzer natuur
voldoende. Christologisch God en mensch in vereeniging te aanschou-
wen, beider aanrakingspunten (als men zoo mocht spreken) in het
oog te vatten, was de kenlijke behoefte van onzen tijd. Daarom stond
het p e r s 0 O n 1 ij k e op den voorgrond. Ook bij Jezus zelf moest al-
lereerst de aandacht op zijn persoon gevestigd worden. Het „leven
van Jezus" was zoo bestemd aan de dogmatiek, ter losmaking van oude
banden, de gewichtigste diensten te bewijzen. 3)
Dat dit ook het voornaamste doel is geweest van G. bij het schrijven
van zijn „Tafereelen uit het Leven des Heeren," meer bekend als zijn
„Leven van Jezus," blijkt uit wat hij daarin zelf zegt: „Ons doel was,
het leven des Heeren zelf als den achtergrond die zijne woorden draagt
te doen kennen, en alzoo uit het geestelijk bestaan van den per-
soon 4) op die woorden een licht te doen vallen, dat nog niet
de .uitlegkundige verklaring van die woorden is, maar noodzakelijke
w e g tot die verklaring. Een wetenschappelijke levensbeschijving van
Jezus te leveren, gelijk het kritisch-historisch onderzoek de geleerden
in staat stelt zulks van een of ander groot man der wereldgeschiedenis
1) St. v. W. en Vr. \'67 bl. 128, c.f. L. en W. II bl. 252.
2) Het ethische beginsel \'77 bl. 16, c. f. D. Ch. d. 1. S. Het wezen,
der theol. bl. 57 v., D. Ch. d. 1. S. beriep zich hier reeds op R. Rothe bl. 58n.
3) Het eth. beg. \'77 bl. 19 v.
4) Ik spatieer J. H. S.
-ocr page 108-ie doen, lag niet in ons plan." i) In zijn „Leven van Jezus" was dit de
hoofdgedachte: te laten zien, dat in Jezus\' leven de L i e f d e de hoog-
ste, eenige wet was. 2) Onafgebroken was aanbidding in zijn hart ge-
weest bij het schrijven: hij vergeleek zich met Johannes, dien de
kunst doorgaands met gevouwen handen als toeschouwer naast de
heilige familie stelde. 3)
Daarom heeft G. de storm van verontwaardiging, opgestoken over
zijn eerste teruggenomen aflevering, zoo pijnlijk getroffen, omdat men
zijn hoofddoel in \'t geheel niet begrepen had, maar de aandacht had
gevestigd op „historische onderzoekingen en wetenschappelijke rede-
neeringen," 4) die voor hem zóó\'n bijzaak waren geweest, dat hij verre-
weg de meeste van die historische onderzoekingen eenvoudig letterlijk
had vertaald uit Farrar\'s „Life of Christ." &)
In \'59 had G. al nadruk gelegd opdemenschheidinjezus.
„Welk is uw eigenlijk wezen, o mensch?" had hij gevraagd. En op die
vraag had hij geantwoord: „Gij ziet dat wezen Uwer menschheid in
Christus, den volkomen, den eigenlijken Mensch, het beeld des onzien-
lijken Gods in zichtbare, volkomen menschheid geopenbaard.\'\'^) Toen
was het zijn hoofddoel al geweest, om de noodlottige tegenstelling
tusschen het g o d d e 1 ij k e en het m e n s c h e 1 ij k e te bestrijden
als onbestaanbaar met h e t g e 1 o o f. Men moest niet Jezus „naar zijn
Godheid" en „naar zijn menschheid" naast elkaar stellen. „Wij zien Hem
overal Zijne menschelijke verschijning, zijn werk op den voorgrond
plaatsen opdat het geloof dergenen, die zijn w e r k zagen, langzamer-
hand meer en meer tot de erkenning van de eigenlijke waarde en be-
teekenis zijner persoon zich zou ontwikkelen."
De apostolische uitlegging was ook altijd zoo van de aan-
schouwing van Jezus\' menschel ij ke verschijning tot aanbiddende
erkenning zijner godheid opgeklommen (naar Joh. 1 : lvv.).7)
1) Het leven van Jezus bl. 601.
2) Overlevering en wetenschap \'79 bl. 63.
3) Overlevering en wetenschap \'79 bl. 96.
4) Overlevering en wetenschap \'79 bl. 125. \'
5) L. en W. II bl. 870—894.
6) Gordel en Wijnkruik \'59 bl.21.
7) Mac Lean, één van de voorioopers van de Apostolische bewegmg in
Engeland, werd wegens zijn leer dat Christus de gevallen menschelijke
Dat G. dit punt van groote beteekenis vond, kan blijken uit deze ver-
zuchting: „O, indien onze rechtzinnige leeraars, onderwijzers en op-
voeders altijd dezen aangewezen weg volgden, hoe zou ons het
droevig schouwspel bespaard worden van kinderen en jongelingen
die aan de hun opgedrongen godheid des Heeren met verloochening
van hun verstand en hart schoorvoetende gelooven als aan een op
onbegrijpelijke wijze aan zijn menschheid geketend, benauwend lucht-
verschijnsel, totdat zij op latere jaren deze boeijen van zich werpen!
Ach, zoo hunne zaligheid ons lief is, laat ons hen leeren in de godheid
des Heeren te gelooven door volledige aanvaarding, ja indrinking
zijner van den aanvang af tot het einde toe vóórop-
gestelde menschheid."!) De Apostolischen stelden de
menschheid van Jezus voorop.
wederkJï^st ^^^ zesde motief voor de sympathie van G. voor de Apos-
vanChristus tolischen kan gelden hun sterk den nadruk leggen op de
voor oogen. wederkomst van Christus. In \'55 had G. reeds
geschreven, dat de waarheid van de wederkomst van Christus zeer al-
gemeene belangstelling wekte. 2) „Men weet hoe de leer der „laatste
dingen" de navorschende blikken niet alleen van godgeleerden maar
ook der gemeente tot zich trekt, 3) en hoe, inzonderheid in Engeland, 4)
alle merkwaardige gebeurtenissen en toestanden van onze tijden en
de waarschijnlijke der naaste toekomst, met de laatste wederkomst van
natuur had aangenomen, veroordeeld. (De anderen zeiden, dat Christus
Adams natuur vóór den val had aangenomen.) Irving kreeg ook almeer
inzicht in de vleeschwording des Woords. „Jezus Christus, der ewige Sohn,
nicht allein Herr und Heiland, sondern auch unser Bruder, und der Genosse
unserer Natur, ihr wirklich mitverwachsenes Haupt und Heiligungsquell —
das war ihm der Fels seines Glaubens." (Roszteuscher S. 155, 188, ook
223 v., 226, 280, 305 v., 323 v.) Zelf werd Irv. ook op grond hiervan aange-
klaagd en veroordeeld (S. 373 v.)
1) Gordel en Wijnkruik \'59, bl. 34n.
2) J.H.G. in Pantheon \'55 bl. 237.
3) G. stelde hier de „gemeente" weer tegenover de „godgeleerden."
*) Hierbij zal G. wel gedacht hebben aan de Apostolische beweging in
Engeland.
Christus in verband worden gebracht." In \'59 schreef hij: „Ik geloof
met al mijn hart aan de toekomstige persoonlijke wederkomst mijns
Verlossers, om hier op aarde2) zijn koninkrijk op te richten en
met zijne heiligen te oordeelen over levenden en dooden." 3)
In \'60 verklaarde G. het in de hoofdzaak met da Costa\'s chiliastische
overtuigingen geheel eens te zijn. 4) De godsdienstoefeningen be-
schouwde hij als niets anders dan de zichtbare uitdrukking van hetgeen
wij als Christelijke gemeente verwachten — van namelijk als de
Heer komt, voor Zijn troon vergaderd te zullen worden. 5) in Hilver-
sum was hem de gedachte aan \'s Heeren wederkomst al een sterke
drang tot heiligmaking;6) een punt waar de Apostolischen
juist ook zoo\'n nadruk op legden.7) G. is zijn heele leven door blijven
verlangen naar de wederkomst van Christus, zóó sterk, dat hij langen
tijd „in den tusschentoestand waarin wij leven," gewaarschuwd heeft
om niet te veel waarde te hechten aan reorganisatie van de Kerk. 8)
Hij gevoelde zich daarom in de Hervormde Kerk zoo thuis, omdat die
„in het aangezicht van de steeds naderende Toekomst des Heeren"
haar voorloopigen aard niet ontkende, maar integendeel haar tot
beginsel verhief! (in \'69).9) Veel meer dan reorganisatie heeft
1) In \'56 vestigde G. de aandacht op d a C o s t a\'s 25 stellingen over de
nationale wederoprichting van Israël en de wederkomst van den Heere
Jezus Christus in heerlijkheid (Referent \'56 bl. 230). Toen achtte hij dat
Dante, dien hij den eschatologischen dichter bij uitne-
mendheid noemde, vooral daarom toen weer belangstelling verdiende
„in een tijd, waarin de harten bij vernieuwing geneigd werden om de leer
der laatste dingen te onderzoeken." (Bijbl. v. Refer. \'56 bl. 52.) (Zie boven
bl. 25 en 37).
2) Ik spatieer J.H.S.
3) Gordel en wijnkr. \'59 bl. 55n.
4) L. en W. I 121. J.H.G. in Chr. Stemmen \'60 bl. 250.
5) L. en W. I bl. 78. Een bazuin Gods \'58 bl. IV.
6) L. en W. III 731 en 736.
7) C. f. het apostolisch manifest boven bl. 43.
8) Vorm en geest \'63 bl. 31. Toch had G. zelf in \'61 al een voorstel
gedaan, n.1. om de gemeente zelf hun Kerkeraden te laten kiezen om zoo de
heele gemeente de tucht te laten uitoefenen (J.H.G. De vrijheid der gemeen-
te \'61; c.f. J.H.G. Zelfstandigheid der gemeenten in \'84).
9) L. en W. II 286.
-ocr page 111-G. dan ook, evenals de Apostolischen, verootmoediging nood-
Te. zakelijk geacht. i)
Aandringen ^jg ^^ plaatsen nagaat, die ik heb aangeteekendS),
op veroot-
moediging zichzelf overtuigen, dat G. met het aandringen
op verootmoediging is doorgegaan tot het einde van
zijn leven toe. Wil men dat als zevende motief rekenen dan noem
ik tenslotte nog als achtste den gunstigen indruk, dien G. van de
Apostolischen als hoogstaande Christ-geloovigen heeft
^ind°ruk?ir gekregen. Wat van der Jagt in den Haag3) en vooral
de personen le Poole in Leiden, 4) dien hij in een brief aan Kähler
als belijders, ^ ^ijn eenigen vriend in Leiden" noemde (met wien hij
bijna dagelijks omging!), 5) voor G. geweest zijn, kunnen wij nauwe-
lijks te hoog schatten. Hij, die meer aan den omgang met personen
verklaarde te hebben dan aan dien met boeken 6) (en die beteekende
voor G. nog al wat!), zal wel veel aan dien omgang te danken hebben
gehad. In \'67 verklaarde hij reeds: „als broeders in den Heer, als me-
debelijders van den Drieëenigen God" de Apostolischen van harte lief
te hebben en te eeren. 7) De wijze waarop zij door velen werden be-
streden, bedroefde hem. G. heeft H altijd voor de „verschovenen" op-
genomen. 8) Juist het feit, dat de Apostolischen zoo werden bestreden,
heeft hem ertoe aangespoord om hen te verdedigen. „Dat het Ir-
vingisme nu, als Petrus bij het hooren van de profetische Johannes-
stem, zich omgordende in zee springt naar den Heer henen, die op
het strand staat, dat moge ons niet hinderen om, in het schip blijvende,
ongeveer even schielijk tot den Heer te komen, slepende het net
1) „Verootmoediging ook over den gezonken toestand van onze kerk,
dat wij de „gaven" van de oorspronkelijke Christelijke gemeente (naar
Ef. 4, 1 Cor. 12 en 14) nu niet meer hebben." c. f. J.H.G. Openb. br. a.d.
ouderl. v.d. Evang. gem. te Amst. \'60 bl. 20—23.
2) Boven bl. 81 n».
3) L. en W. 111 737.
4) „ 652.
5) „ 524 en 741 n" 11 233.
8) c. f. boven bl. 66. L. en W. 11 970.
7) J.H.G. Voorrede op Augusta \'67 bl. III.
8) „Waar en op wien het slagen regende, steeds vond men U opzettelijk
in den drup staan. Gij woudt en zoudt van den geleden hoon Uw deel heb-
ben." (Cd. Busken Huet aan J. H. Gunning \'64 bl. 7).
met de vissche n." i) In \'94 heeft hij ds. Faure verdedigd, toen
die wegens zijn toetreden tot de Apostolische Gemeente zijn ontslag
had gekregen, als predikant der Ned. Herv. gem. te Rheden. 2) Een
schoonzuster van G. is ook overgegaan. 3) Hoezeer hij haar waardeer-
de, heeft hij in 1903 bij haar begrafenis uitgesproken. 4) jz, Capadose
(een zoon van Abr. Capadose), die in \'67 evangelist was geworden
van de Apost. Gemeente, schreef meer dan eens aan G. als zijn „ver-
bonden broeder" en „liefhebbende vriend." 5) Reeds in \'61 had G.
een onvergetelijk uur gehad met Taube uit Barmen. Taube had koste-
lijke warme Apostolische woorden tot hem gesproken, had met G. ge-
beden en had hem gezegend. 6) Op zijn beurt heeft G. zijn dochter en
zijn schoonzoon dr. N. Adriani, toen zij naar Indië vertrokken, ook met
handoplegging gezegend 7) en heeft over hen gebeden.
G. heeft onder de Apostolischen mannen des gebeds aangetroffen. 8)
Zelf was G. een man des gebeds. „De meest ontvankelijke menschen
worden de kanalen," schreef hij, „door welke de werking Gods afdaalt
tot de overige. De meest ontvankelijken, dat zijn zij wier harten open-
staan, d.i. zij die voorbidden. God regeert de wereld door de gebeden
zijner kinderen. De menschen, die waarlijk weer menschen geworden
zijn door het geloof in den Verlosser, d. i. de Christenen, worden nu
de kanalen door welke de zegen Gods tot de anderen afdaalt. In Chris-
tus wordt de mensch vrij. Vrij, dat is liefhebbende. Liefhebbende, dat
is biddende. Biddende, dat is in waarheid levende. Bidden is dragen,
in offerende liefde dragen. Zoo draagt de gemeente de wereld in de
kracht en door de gemeenschap van Christus, haar Hoofd. Hierin ligt
de verheven beteekenis van onzen eeredienst. Waartoe komen
wij samen? Om God te eeren, te aanbidden, maar tevens om de hoog-
ste eere voor onszelf te genieten. De hoogste eere toch is voor den
mensch, dat hij in de Voorbede met God mederegeeren kan. Daarom
Voorrede op Augusta Vin.
2) L. en W. II 224 v.
3) „ III 742.
„ 229—33.
5) L. en W. III 827—838, bl. 835 en 838.
6) L. en W. III 734 v.
» 744.
8) L. en W. I 119.
-ocr page 113-is een zeer wezenlijk bestanddeel van onzen eeredienst de Voor-
bede."!)
In hoeverre tot deze en dergelijke voorstellingen van G. persoonlijke
omgang met Apostolischen heeft medegewerkt, is natuurlijk niet na te
gaan. In \'68 schreef hij reeds: „Over weinige dingen heb ik zooveel
en zoo ernstig nagedacht, gesproken, gelezen, in den gebede Gods
licht gezocht. Ik heb deze broeders hartelijk lief en gevoel mij in den
Heer met hen verbonden, veel meer dan met velen die hen bestrijden."
— Wel had hij toen nog bezwaren. Bezwaren heeft hij eigenlijk altijd
gehouden, anders zou hij wel tot hen zijn overgegaan. Hij heeft nooit
recht kunnen gelooven, dat de ééne, Catholieke Kerk in Engeland
hersteld zou zijn en dat de door de Apostolischen erkende 12 apostelen
werkelijk door den Heer waren geroepen om de eenheid weer te her-
stellen. Hun ideaal heeft hij overgenomen, maar de realisee-
ring van het ideaal is hij met da Costa van de weder-
komst van Christus blijven verwachten. Daarnaar is hij blij-
ven uitzien meer dan de wachters naar den morgen.
Waarom ^^^ vragen, waarom G. ni e t tot de Apostolischen
Gunningniet is overgegaan, dan zouden wij daarvoor de volgende
overging. redenen kunnen opgeven:
le. Andere Eerste motief. G.\'s a n d e r e e s c h a t o 1 o g i s c h e
eschatolog. verwachting. 1. da Costa had in zijn commen-
verwachtmg. ^^^^ ^p ^^ ^ ^p uitvoerig zijn overtuiging
verdedigd, dat aan Israël het koninkrijk weer zou worden op-
gericht. Er zou een nationale bekeering komen van Israël en het
aloude Godsvolk zou als natie weer in zijn land wonen met Jeruzalem
als hoofdstad. Evenals D.Ch.d.I.S. 3) was ook G. \'t hiermee eens. Her-
haaldelijk sprak hij van het universalistisch doel van Israël. 4) Hij
beschouwde Israël als het van God gestelde middelpunt, de hoeksteen
der wereldgeschiedenis. 5) Omdat Israël zich niet bekeerd heeft, is de
tusschentijd gekomen, waarvan Paulus gesproken heeft in Rom. 9—
11;«) evenals Israël tijdens Mozes nog 38 jaar moest blijven omzwer-
^"TTVoorbede" in Magdalena \'76 bl. 5.
2) I deel bl. 92—113.
3) D.Ch.d.I.S. — Brouwer bl. 79 v.
4) Blikken I 44 en 128 v. bijv.
5) „ I 154.
ß) „ 11 110 V.
-ocr page 114-ven in de woestijn, terwijl het, wanneer het geloofd had, dadelijk van
Kades af het beloofde land reeds had kunnen binnentrekken. Had
Israël zich nog maar bekeerd op de prediking van Petrus (Hand. 3),
dan zou de Christelijke gemeente nóg in de ordeningen van
Israël zijn ingevoegdJ\') Al is dat, helaas, niet zoo ge-
schied, toch zullen wij, heiden- christenen, eens in het gereinigd,
geloovig-geworden Israël worden ingevoegd. 2) De heele geschiedenis
van ons heiden-christendom is maar een omweg, ook de Kerkinrich-
ting is slechts voorloopig. Als de vervulling daar is, dan zal Israël za-
lig worden, en het 1000 jarig rijk breekt aan. — Krachtens deze over-
tuiging heeft G. niet kunnen aannemen, dat de Heer werkelijk weer
12 apostelen zou geroepen hebben om de Kerk voor goed te ordenen.
De Apostolischen spraken niet van het herstel van Israël. Naar
hun voorstelling zouden de 12 apostelen (dus heiden- christenen!)
bij Christus\' wederkomst op 12 tronen zitten.3) Zij v e r g e e s t e 1 ij k -
t e n de Israelietische vormen (hun heele ordening was naar het voor-
beeld van den tabernakel ingericht). G. heeft daar niet aan mee kun-
nen doen.
Tweede motief. G.\'s groote behoefte aan v r ij-
2e. Behoefte ^^ ^ . ^ ^ ^^^^^ telkens gesproken over een levend,
aan vrijheid. . . . , ,
centraal gezag, dat de eenheid der Kerk zou moeten
herstellen en bewaren;\') dan zou men inzake de Schriftcritiek en de
tucht ook den weg weten. Sj Het was hem een gedurige droefheid, dat
er geen hoogere geestelijke autoriteit van personen en toestanden was,
die ons samen doordringend zou omsluiten, 6) maar waren de in Enge-
land aangestelde apostelen werkelijk hooger geestelijk dan de-
genen, die door hen tot gehoorzaamheid werden geroepen? „Nur Be-
wunderung bewirkt freie Unterwerfung," zeide v. Baader, „und wer
sich als Autorität geben will, der zeige sich bewundernswert, d. h.
•zugleich erhaben und herablassend oder liebend." 7) Zou G. den
1) Blikken IV 129.
2) Is er zaligheid buiten het geloof? \'70 bl. 10.
3) Boven bl. 42.
4) Prot. Bijdr. 11 472 v.
5) Prot Bijdr. III 293.
6) De H. Schrift, Gods Woord \'73 bl. 4.
7) Schriften Fr. v. Baaders. Uitg. v. „Der Dom" S. 266.
-ocr page 115-apostel Cardale hebben kunnen bewonderen, die, toen Irving door het
Schotsche presbyterie uit zijn ambt was ontzet, hem onmiddellijk het
bedienen van de sacramenten verbood, „om de autoriteit van
de ambten hoog te houden?"i) Zou hij \'t hebben kunnen bewon-
deren, dat Irving, toen hij in zijn gemeente evangelisten had benoemd,
beschuldigd werd, dat hij „de zonde van het gouden kalf" had gedaan
en Irving zich moest verootmoedigen, omdat de apostel „zijn 7 engelen
in de hand wilde houden?" 2) Men beriep zich op de stelling, dat de
H. Geest in de Kerk slechts te dienen had. Christus was het
Hoofd der Kerk en H ij had de a m b t e n ingesteld. Maar men ver-
gat, dat de ambtsdragers niet onfeilbaar waren! In dit ondermaansche
„menschelt es überall." Zou de Pegagus zich voor den ploeg laten
spannen, om wel is waar schoone rechte voren te trekken, maar
krachtig in den toom gehouden door...... een ander mensch? 3) G.
heeft zich niet laten inspannen, hoezeer zijn sympathieën ook die zijde
uitgingen. Evenmin als hij zich door Groen v. Pr. heeft laten inspan-
nen, dien hij overigens toch zeer bewonderd heeft, en evenmin als hij
zich aan \'t eind van zijn leven door nog weer anderen heeft laten
binden, heeft hij zich onderworpen aan de 12 „apostelen". Paulus\'
brief aan de Galatiërs was naar zijn hart geschreven, en nu mocht
idealiter het echte van God gegeven gezag de vr ij hei d wel niet te
niet doen, het moest ze integendeel bevestigen, maar dat dat ideaal
nu reeds vervuld was, heeft hij niet kunnen aannemen. —
^^ , d e r d e m o t i e f. G. heeft telkens betuigd, dat hij de
voor\'de** Ned. Herv. Kerk liefhad. Hij wilde haar liefhebben
volkskerk, ^^^^ jg^gj^^j geheel, waarin juist de gistingen en de
1) Roszteuscher S. 374 v.
2) S. 442 v. Is het niet merkwaardig, dat G., niettegenstaande zijn sterke
Apostolische sympathieën toch nooit of bijna nooit over de apostelen
heeft gesproken? \'t Is mij niet gebleken dat hij ooit met één van de „aposte-
len" in aanraking is gekomen. Zou men zoo\'n ontmoeting vermeden hebben,
om een resultaat te vermijden, als dat van Augustinus bij zijn ontmoeten
van de leiders der Manichaeërs? (Confess. V Cap. 3—7).
3) c. f. Schillers Gedicht: „Pegasus im Joche." Daar stond van het
edele, koninklijke dier:
„Bis nun vom langen Widerstand verzehrt,
Die Kraft aus allen Gliedern schwindet.
Von Gram gebeugt das edle Götterpferd
Zu Boden stürzt und sich im Staube windet?"
krankheden, talloos en droevig als ze waren, de aanwezigheid van
het leven bewezen. In liefde, in zelfbeschuldigende, het recht der te-
genpartij erkennende, dienende, hopende liefde wilde hij in den
grond zijns harten kerkelijker zijn dan ooit. Maar daartoe
moest hij nu o n k e r k e 1 ij k s c h ij n e n, i) individualist, die de
ecclesiola i n ecclesia wilde opbouwen, niet „getrouw" in de oogen
van hen, die den geestelijk-zedelijken aard der waarachtige getrouw-
heid miskenden. Hij was geen stilzittend „idealist." 2) Maar n ü een
zuivere Kerk te eischen was ongeoorloofd en vruchteloos. 3) Hij ge-
loofde, dat de Kerk bestond uit a 11 e g e d o o p t e n. Op dien grond
achtte hij het zijn roeping, boete te doen wegens de zonde van
alle gedoopten, die zonden als z ij n zonden voor den Heer te belijden
en Hem te smeeken om de vervulUng van Zijn troostrijke beloften.
Daarom wilde hij er niet uitgaan. Wie zich afscheidde van de zondig
en geesteloos geworden Kerk, onttrok zich aan de gemeenschappelijke
schuld. 5) \'t Was hoogmoed te weigeren de gemeenschappelijke schuld
mee te dragen. 6) Alleen wanneer de ongerechtigheid volkomen was
geworden, en de Heer een duidelijk teeken gaf: denzelfden drang in
een aantal geloovigen tegelijk, dan zou hij zich afscheiden. 7) Iedere
kerkregeling bleef voorloopig. Men moest er niet al teveel aan hangen:
Christus was op komst!
Nu lieten de Apostolischen ieder wel vrij om in zijn eigen nationale
kerk te blijven. G. heeft ds. Faure in \'94 nog verdedigd, toen die
wegens zijn aansluiting bij de Apostolischen was afgezet. 8) Maar G.
zal toch ook wel ingezien hebben, dat het tot conflict moest komen,
wanneer men in kerkelijke zaken een gezag erkende buiten-het
Bestuur om van de Kerk, waartoe men behoorde.
Dus zoowel om zijn andere eschatologische verwach-
ting, als wegens zijn vrijheidsdrang en zijn gehechtheid
1) Voorstel \'64 bl. 10.
2) Voorstel \'64 bl. 8 en 11.
3) Meded. V 2.
„ VII 8.
5) Revivals \'75 bl. 13.
6) Kerkel. verband en Zondagsscholen \'73 bl. 4.
7) De kracht der waarheid \'64 bl. 20.
8) L. en W. II bl. 224 v.
-ocr page 117-aan de volkskerk heeft G. er nooit toe kunnen besluiten om
tot de Apostolischen over te gaan. In de groote eenzaamheid, die hij in
Leiden gevoeld heeft, was hij er toch nog bijna toe gekomen om over
te gaan. Toen hebben enkele vrienden hem overreed in de Herv. Kerk
te blijven. i)
gunning in den haag 1861—\'82.
In den Haag zien wij Gunning in de volle kracht van zijn leven. Hij
is daar predikant geweest van zijn 32ste tot zijn 53ste jaar. Wij be-
hoeven nu niet door te gaan met voortdurend personen en richtingen
te noemen, die waarschijnlijk invloed op hem hebben uitgeoefend. In
den Haag heeft G. zelf zijn invloed doen gelden. Hier heeft hij zijn
meeste artikelen, brochures en boeken geschreven, zijn meeste lezingen
gehouden. Hier heeft hij gestreden tegen links en rechts. Hij was nog
pas in den Haag beroepen, toen hij van Hilversum uit aan Dr. Zaalberg,
als antwoord op een brief van hem, schreef, dat hij hem moest be>
strijden en hem niet alleen. Hij liet zich noch onder de „orthodoxe,"
noch onder de „liberale" nóch (veel minder!) onder de tusschen-
staande middelmaatsmannen classificeeren. 2) Hoe hij zelfstandig
heeft gewerkt en gestreden behoort ook tot zijn „Ontwikkelingsgang,"
Gunning\'s ^^ ^^^^^ ^^^^ zijn intree gedaan
intreêtekst niet den tekst Joh. 3:3: „Voorwaar, voorwaar zeg ik
een beginsel- jj. tenzij dat iemand wederomgeboren worde, hij kan
het koninkrijk Gods niet zien." — Drie jaar later heeft
hij, aan dit intrêewoord herinnerend, geschreven: „Een anderen grond-
slag van prediking, en ook van kérkelijke werkzaamheid, hoop ik nim-
mer aan te nemen. Vele welmeenende christenen, van conservatieve
en van orthodoxe overtuiging, vereenigen zich nu in deze handel-
wijze, dat zij een zeker aantal waarheden, de orthodoxe eenige
meer, de conservatieve eenige minder, maar ^dde^.v. zeker de \'h
Opstanding als noodzakelijk stellen, en zeggen: wie dié ze waar-
heden tenminste niet gelooft, die kan niet onder ons leeraar
zijn! 3) Waarom kan ik daar niet aan meedoen? Omdat ik — daarge-
1) L. en W. I bl. XCI.
2) „ II 103.
3) Zoo\'n „tenminste vaststellen van enkele hoofdwaarheden" wilde bijv.
Groen v. Prinsterer.
laten de onmogelijkheid om dit getal van noodzakelijke waarheden
binnen juiste grenzen te bepalen, ook bovendien nimmer, om iemand
te beoordeelen, kan tevreden zijn met de vraag w a t hij gelooft, maar
bovenal daarbij heb te vragen: hoe en waarom hij datgene
gelooft wat hij gelooft. Omdat ik in dezen niet vele of weinige waar-
heden erken, maar slechts ééne persoonlijke waarheid, Jezus Chris-
tus die zelf de W a a r h e i d is. Omdat ik alles alleen wensch te be-
oordeelen naar den éénen toetssteen naar welken de Heer zelf be-
veelt alles te toetsen, namelijk naar Zijn woord: „voorwaar, voorwaar
zeg ik U, tenzij iemand wederom geboren worde uit water en Geest,
hij kan het koninkrijk Gods niet zien." Omdat het geestelijk leven mij
a 11 e s is, en de Kerk als instelling met hare, overigens heilzame, orde
mij n i e t s is dan alleen voorzoover zij dat geestelijk leven draagt en
bevordert en daardoor bezield en steeds vernieuwd wordt. Omdat ik
niet hecht aan de orthodoxie, de volle of de halve, maar alleen aan
de levensgemeenschap met den Heer. Omdat ik zóó alléén vast hoop
te staan, en van onklaar en onzeker heen en weer gaan vrij te we-
zen." i\')
Dit is de beginselverklaring van G. in den Haag geweest. Hier-
mee was zijn levensfilosofie uitgedrukt: De weg Gods was
eerst het leven, en dan de kennis ervan.2)
In den Haag heeft G. zijn houding tegenover alle toenmalige ker-
kelijke richtingen moeten bepalen, 3) vooral ook tegen de opkomende
1) Beginsel of behoudzucht? 1864 bl. 12 v.
2) Een liefdegave voor een liefdewerk (korte opteekenmgen uit preeken
v. G. in den Haag) \'92 bl. 26.
3) G. was nog maar kort in den Haag, toen Mr. v. d. Brugghen, die met
zijn stadgenoot in Nijmegen ds. J. Hooykaas Herderschee over de moderne
theologie aan het twisten was geraakt, G.\'s hulp inriep, v. d. Br. had eerst
geschreven: „Pleidooien in zake de orthodoxie en gevoegde partijen, tegen
de moderne Theologie door een Jurist." \'62. ds. H. H. had daarop geantwoord:
Aan den Jurist, enz. Pleidooi buiten rechten door Tyrus." v. d. Br. schreef
daarop: „Open brief van een Jurist aan ds. Gunning over een pleidooi van
Tyrus." G. antwoordde in zijn „Antwoord aan „een Jurist" op zijn open
brief over een pleidooi van Tyrus." — Waarom zou v. d. Br. aan den jongen
G. hulp hebben gevraagd en niet aan D.Ch.d.l.S. of aan zijn vriend en nog
inniger geestverwant Beets? Zou v. d. Br. Gunning hebben willen dringen
om zijn ethische beschouwingen tegenover dr. Zaalberg eenerzijds en Gr. v.
Pr. andererzijds nog duidelijker uit te spreken? Gr. v. Pr. achtte v. d. Br.
modernen, van wie dr. Zaalberg steeds meer de welsprekende
woordvoerder werd. Hoe gaarne zou G. de modernen op z ij n eigen
leven hebben kunnen wijzen als op een krachtvolle, onwederstaan-
bare bevestiging van het eeuwig Evangelie als de waarheid Gods.
Nu drukte een diep gevoel van schuld en schaamte hem ter aarde
neer. i) „Eene groote verontschuldiging voor U ligt in onze schuld,\'^
beleed hij. „W ij kennen" door Gods genade de werkelijkheid van dë)
hoogste wezenlijkheid, de vleeschwording des Woords; maar zocV
weinig maken wij ze tastbaar in het leven, dat gij ze niet ziet." I
Beslissend kon alleen de kracht des levens iets bewijzen. „Uit
ons leven moeten wij U toonen, dat het geloof aan de goddelijkheid
der waarheid, die wij belijden, eene kracht tot liefde geeft, die niet
van elders te verklaren is: uit ons leven, dat de kracht Gods die
wonderen doet, in spijt van alle tegenbewijzen, zich in de wonderbare
liefde van ons gansche bestaan openbaart; uit ons leven, dat het
geen ijdele phrase is indien wij zeggen, dat Jezus waarlijk is opge-
staan en leeft in de Zijnen en een liefde werkt, welke de wereld niet
werken kan; uit ons leven, dat er is een Heilige Geest, die het kwij-
nend en stervend hart vernieuwt tot de heilige kracht des geloofs dat
bergen verplant. Deze bewijzen des geestes en der kracht zijn van den
aanvang af door de apostolische verkondiging zelve, welke wij aan-
hangen geeischt geworden; maar de dorre verstands-godgeleerdheid
heeft ze verzuimd, heeft in theorie en praktijk zich met eene Boek-
wording des Woords vergenoegd in plaats van tot levende krachtvolle
Vleeschwording van het Woord te komen. 2) O onze tegenstanders,
gij doet wel, dat gij er ons aan herinnert! Gij hebt recht met Uwe
eischen, en zoolang wij niet vóór alle dingen dien eisch erkennen, hebt
gij over ons overmacht met Uwe slagen." 3)
Uit deze woorden is G.\'s geheele houding gedurende zijn werken in
den Haag (1861—1883) te verstaan. Hij heeft niets als een roof
homogeen met de ethisch-irenische richting (Confess. of reglement, bl. 16,
Natuurt. of ongerijmd? bl. 14), maar G. heeft de wet van \'57 bestreden. (L.
en W. 11 64 v.)
1) J.H.G. J. Chr. de Gekruisigde \'64 bl. 23.
2) Voor de centrale beteekenis van de Vleeschw. des W. (de menschheid
van Chr.) bij de Apostolischen zie boven bl. 94 n^.
3) J.H.G. Chr. de Gekruisigde \'64 bl. 16 v.
-ocr page 120-willen grijpen (Filipp. 2:7), in niets willen anticipeeren, zoo-
als hij \'t telkens noemde, maar hij heeft zichzelf willen vernederen en
allereerst het ideaal in zijn eigen leven willen verwerkelijken, of lie-
ver laten verwerkelijken.
Men heeft het aan zijn prediking goed kunnen
Gunning\'s bemerken, dat hij den Heer vlak bij zich had, zooals
predil<ing. ^^ ^^^ ^^^ ^^ gp^^j^ en zong ^^ zegende, i)
Toen hij later zelf zijn prediking beschreef, zeide hij ervan: „Mijn
woord was in hooge mate persoonlijk. Mijn eigen gemoed^
vloeide uit." 2) De gave om een groote gemeente te boeien had hijj
niet, maar hij gaf aan degenen die hem volgden een inhoud. Opbouwen
in de kennis van Gods Woord was zijn lust. Als hij het verkondigde,
werd \'t alles levend, persoonlijk. Zijn^oel was de Gemeente op te
bouwen, 3) haar voor te bereiden op de "toekomst des Heeren; 4) hij
was overtuigd, dat alleen het verwachten van de toekomst des Hee-
ren de wereldschgezindheid overwon en ziel en lichaam toebereidde
om den Heer tegemoet te gaan. 5)
Prof. Ritter heeft geschreven, dat men den echten Gunning het best
vinden kon in de stille namiddag-kerk, wanneer hij den catechismus
behandelde. 6) G. veronderstelde veel in zijn hoorders, niet veel ge-
leerdheid of kracht van nadenken, maar veel leven, al sluimerde
\'t nog. Als het zich maar liet opwekken en sympathetisch antwoordde
op de stem van den roependen prediker. Daarom was het rechte ver-
stand van zijn prediking niet aan stand of beschaving verbonden,
\'t Kon zijn dat menschen uit den lageren stand ze veel beter begrepen
dan fijn ontwikkelde geesten, omdat hij het leven des geloofs een-
1) L. en W. I LXXVIII.
2) J.H.G. Een liefdegave \'92 bl. II v. = L. en W. II bl. 970. c. f. Gordel
en Wijnkr. 2de dr. \'65 bl. 16. „Het hart des schrijvers is in deze bladen ge-
ademd, in een mate die hij niet beschrijven kan zonder op persoonlijke levens-
ervaringen te komen." (Gordel en W. was een leerrede).
3) Een liefdegave bl. III.\'
4) „ bl. VI.
5) „ bl. VII.
6) Zondagsblad N. v. d. Dag 26 Maart 1905. c. f. L. en W. 11 985. „Een-
voudigen en stillen in den lande hadden onder Gunnings woord ontmoeting
met God." (v. Gh. G.)
voudig beschreef, liefst zonder afzonderlijke toepassing.i )
Er vormde zich in_den Haag heel spoedig weer een eigen kring
om G.; tot dien kringjb.ehoorde de hooge aristocratie, koningin So-
phie vooraan, vrö. G. heeft gewezen op de schaduwzijde van zoo\'n
kernvorming: er was gemengd volk bij.2) \'t Is G.\'s bedoeling
ook nooit geweest om slechts een g e d e e 11 e van de gemeente op te
bouwen, maar \'t bleek vrij spoedig, dat slechts een gedeelte hem
goed verstond of wilde verstaan. Prof. Ritter heeft gezegd dat, „zoo
er onder de hoorders iemand was met kennis van zaken," hij in den
eenvoudigen uitlegger van den zooveelsten Zondag van den Catechis-
mus den auteur kon herkennen van de studiën over Goethe, Dante en
Spinoza. \'t Meerendeel zou de diepte van wat daar in grooten een-
voud gesproken werd, wel niet vermoed hebben. 3) Zij die er wel wat
van vermoed hebben, hebben zich des te nauwer bij hem aangesloten.
Dat was niet alleen de „upper ten." Ik denk dat hetzelfde, wat Gun-
ning van de prediking van D.Ch.d.l.S. in Rotterdam heeft gezegd, ook
wel van die van hemzelf in den Haag zou kunnen gezegd worden,
dat de menschen het g e h e e 1 van zijn prediking toch wel konden
begrijpen. 4) Welbewust heeft hij minder wetenschap op den
kansel gebracht dan la S. Dat hing samen met zijn beschouwing van
de gemeente — de prediking moest niet doceeren, maar het gemeen-
schappelijk geloof~"bëlijden. 5) Met zijn apostolische beschouwing hing
samen zijn\' zeggen, liat~de"predik voor het oog van God en Zijn
engelen de waarheid, die boven hemzelf en boven de gemeente
stond, met Gods gezag moest verkondigen en door de macht van
dat Woord de zielen tot bekeering moest leiden. 6)
Wat den vorm betreft: in den Haag schreef hij zijn preeken niet
woordelijk meer uit, zooals hij dat in \'t begin in Hilversum had ge-
J.H.G. Voorrede in W. Ziethe. De waarh. en heeriijkh. des Chr. d.\'s
\'65 bl. 14 V Hoe sterk de Apostolische invloed was kan blijken uit G.\'s
Avondmaalsbeschouwing. c. f. L. en W. II 38 vv. Hij schreef: Opmerkingen
n. aanl. v. e. Avondm.\'s viering 1863.
2) L. en W. II 980.
3) Zondagsbl. N. v. d. Dag.
4) D.Ch.d.l.S. Brouwer bl. 23 = J.H.G. Jezus Chr. de middel. Gods en
der menschen \'84 bl. 23.
5) Voorrede op W. Ziethe \'65 bl. 14 v.
6) L. en W. II 440.
-ocr page 122-daan, maar sprak van aanteekeningen, maar \'t gebeurde wel eens,
dat hij zijn aanteekeningen geheel uit \'t oog verloor, omdat de Geest
hem op dat oogenblik wat anders te zeggen gaf. i)
Heel vele lezingen heeft G. in den Haag gehou-
^ezingen^ den over Plato, Dante, Thomas Aquinas, Shakespeare,
Schiller\'s Taucher, Goethe\'s Faust. Verschillende van
deze lezingen zijn later, meer uitgewerkt, als boek of tijdschriftartikel
uitgegeven. Dit zijn bijv. lezingen, die hij in „Diligentia" hield:
in den winter van 1870—\'71: Zes lezingen over de Kerkgesch.
in verband met de vragen van den dag.
1871—\'72 Zes lezingen over den natuurlijken godsdienst, naar aan-
leiding van het eerste geloofsartikel.
1872—\'73 Zes lezingen over de Zending.
1879—\'80 Zes lezingen over de wijsbegeerte, naar aan-
leiding van de fresco\'s van Kaulbach. (Ie de wijsbeg. van het O.
Test., 2e de Grieksche wijsbeg., 3e Rome en de ondergang van Jeru-
zalem, 4e de Hunnenslag en de Noorsche mythologieën, 5e de Mid-
deleeuwen, 6e de Hervorming).
1880—\'81 Zes lezingen over: Ie Mozes, 2e Plato, 3e Calvijn en
Rousseau, 4e Shakespeare (Romeo en Julia), 5e Leibnitz, 6e Goethe\'s
Tasso.
1881—\'82 Zes lezingen over Rome.
(Ie Rome, hoofdstad van Italië en van de wereld, 2e Rome van het
Forum uit, 3e Rome van de Catacomben uit, 4e Rome van de St. Pie-
terskerk uit, 5e Rome en de kunst, 6e Rome en het kruis).
1882—\'83 en \'83—\'84 telkens 3 lezingen over Paulus.
Ie Paulus\' persoon en apostolaat, 2e P. tegenover het heidendom,
3e P. tegenover de Middeleeuwsche Kerk.
Vanuit Amsterdam, \'83—\'84: Ie Paulus tegenover \'t Protestantis-
me, 2, P. en de leer der laatste dingen, 3e P.\'s beschouwig van het be-
loop der wereldhistorie.
In 1884—\'85: Drie lezingen over de vrijheid:
Ie Paulus\' strijd voor de vrijheid in het apostolisch\' tijdperk, 2e
Frederik van Hohenstaufen, 3e Zwingli.
1) L. en W. II 57.
-ocr page 123-In de Torenstraat:
\'73_\'74: Drie lezingen over de Kerk: de Kerk in den Apostoli-
schen tijd, de Middeleeuwsche Kerk, en de Hervorming.
Verder verschillende lezingen over „De historische wording van de
Schriften des O. en N. Testaments," „Het geloof," „De goddelijke be-
sturing van het kwaad," „\'t Verband tusschen de opstanding en de
toekomst des Heeren," „De overgang van het koninkrijk van den Zoon
aan den Vader" en verder over allerlei Bijbelsche onderwerpen.
Tenhuizevanbaron van Wassenaer van Catwijck in het
Korte Voorhout 1) o.a. over: Amalia von Gallitzin, De heerlijkheid
van \'t ordinaire. Adel in rang en hart, Spinoza, Het poëtische en pro-
fetische in de menschelijke natuur, Het zien van den mensch, De lief-
de, Natuurbeschouwing, De persoonlijkheid. De solidariteit.
Dit is nog lang niet een volledige lijst van alle lezingen, die 0. in
den loop der jaren heeft gehouden, maar hieruit is al genoeg te zien,
op welke wijze G. in den Haag heeft gewerkt. 2) \'t Is haast onbegrij-
pelijk, hoe hij den tijd heeft kunnen vinden om over al deze onder-
werpen studies te maken, terwijl hij toch ook heel veel huisbezoek
deed. Maar hij stond \'s morgens al heel vroeg op — was dikwijls
om half 5 al op zijn kamer. 3) Dan kon hij rustig studeeren — de da-
gen wanneer hij niet om 6 uur \'s morgens reeds catechisatie had voor
fabrieksjongens. 4)G. zou nooit over zoovele onderwerpen hebben
kunnen spreken en schrijven, wanneer hij niet zoo\'n sterk geheugen
had gehad\' en hij zijn geheugen niet was te hulp gekomen door z ij n
leven 1 ang van al wat hij las, excerpten te maken, „die
hem in staat stelden boeken, die hij dertig, veertig jaar geleden had
gelezen, weer met volkomen klaarheid voor zijn geest terug te roe-
1) C. f. L. en W. II 980 en I bl. LXXIX.
2) Irving had in Londen ook vele lezingen gehouden, vooral voor de
hoogere standen. „Er meinte die Philosophen und Männer der Welt und
Wissenschaft zu wahren Christen machen zu können." (Roszteuscher S.
174), maar dat was nog in zijn vóór-Apostol. tijd. Carlyle\'s „On hero-
worship" waren eigenlijk ook zulke lezingen.
3) L. en W. II 994. L. en W. I bl. LXXXII.
4) L. en W. 1 LXXXII en hij niet „in een morgenafzondering van drie
uren (doorgaands) acht of tienmaal voor andere dingen afgeroepen werd"
(Blikken IV bl. XXIX n).
pen," 1) Hoe omvangrijk G.\'s correspondentie is geweest,
kunnen wij uit L. en W. eenigszins opmaken. 2\') Daar kwam bij al zijn
werk voor Cliristelijke sciiolen, allerlei vereenigingen voor In- en Uit-
wendige Zending en dergelijke tijd en kracht eischende arbeid meer.
Toch schreef hij niet alleen heel vele brochures en artikelen in tijd-
schriften, maar ook zijn 4 Deelen Blikken in de Openba-
ring 1866—\'69, zijn studies over Dante \'70 en \'75, Schiller (\'71),
Goethe (\'72), over Plato\'s Ideeënleer (\'74), Spinoza (\'76),
Leven v, J e z u s (\'78), O v e r 1 e v e r i n g en Wetenscha\'p
(\'79).
Al deze geschriften dragen een eigenaardig cachet.
WciS Wät
Gunning Wetenschappelijk in den positivistischen zin zijn
gaf, weten- ze geen van alle, stichtelijk in den gewonen zin
schappelijk? ^jj vormen een synthese tusschen Christelijk
geloof en wetenschap, christendom en cultuur in \'t algemeen. In den
Haag heeft G. kunnen doen, wat hij in Hilversum tot zijn spijt niet
had gekund, n.l. prediken op den Areopagus,») aan „Gebildete" de
heerlijkheid van het christelijk geloof laten zien. In \'62 had hij zijn
roeping al wel begrepen: „Ik heb sedert ik ver genoeg gevorderd ben
om mijzelven eenigszins van nabij te kennen, nooit iets voor het weten-
schappelijk publiek geschreven, om de eenvoudige reden dat ik zelf
tot dat publiek niet behoor. 4) Ik bezit, God zij dank! eene vreugde-
volle, in het geloofsleven der groote gemeente van alle eeuwen ge-
gronde, uit het vaste woord Gods leven en kracht ontleenende over
1) L. en W. 11 bl. 5. c. f. Blikken II bl. XXXVIII. „Die mij zag arbeiden
met hulp van allerlei aanteekeningen uit den tijd toen mij een meer geregelde
studie vergund was......"
2) Zie \'t Register L. en W. op G.\'s briefwisseling.
3) Brief aan Groen v. Prinster 13 Maart \'61 L. en W. 111 753. c. f. G.\'s
schrijven aan Mr. v. d. Brugghen in \'62 Andw. aan een Jurist bl. 9n: „Te
\'s Gravenhage is mijn plaats. Daar wensch ik het leven Gods, dat in de
gemeente is, te beschrijven en te verklaren, opdat het zijn licht werpe over
de vraagpunten, die door de zich modern noemende theologie worden be-
handeld of tenminste besproken."
4) Natuurlijk is \'t hier maar de vraag wat men „wetenschap" belieft te
noemen. G. heeft in dergelijke uitspraken telkens \'t van Opzoomer geleerde
positivistische wetenschapsbegrip voor oogen. (c. f. dr. A. H. de Hartog,
Uren met Jacob Boehme bl. 16—18).
tuiging; en behoor ook, naar het getuigenis der gemeente, zoover zij
mij kent, onder hen die bevoegd zijn tot het prediken van deze over-
tuiging met woord en pen. Maar prediken is rets anders dan weten-
schappelijk bewijzen: 1) niet iets minders voorwaar, maar iets
anders. Slechts ééne zekerheid bezit ik, namelijk dat het bloed van
Jezus Christus, Gods Zoon, ook mij van alle zonden heeft gereinigd,
alzoo dat ook ik, gerechtvaardigd door dat geloof, vrede mag heb-
ben met God en de getuigenis des Heiligen Geestes in mij mag ver-
nemen, dat ik door de grondelooze barmhartigheid Gods onder zijne
kinderen en mede-erfgenamen van Christus ben opgenomen. Maar
deze zekerheid „wetenschappelijk" te motiveeren is mij tot nog toe 2)
niet mogelijk, en zal het, de waarschijnlijke leidingen Gods met mijne
toekomst in aanmerking genomen, hier beneden ook wel nimmer
worden. Gij weet wel, mijn vriend,3) hoe ik dit bedoel. Ik scheid weten- •
schap en geloof niet van elkander af, op de mijns inziens volstrekt
niet onschuldige wijze der zich modern noemende theologie, 4\') die
meent, dat men God kan liefhebben met het gansche hart, doch zon4
der dat daarbij het verstand door deze liefde des harten gevai^
gen genomen, d.i. bevrijd worde. Neen, maar ik verbind wetenschap
en geloof op het allerinnigste als vrucht en wortel, daar de weten-
schap mij niets anders is dan de verstandelijke verklaring van het
leven des harten, van het bestaande geloof; en ik volkomen over-
tuigd ben, dat zoo iemand niet is wedergeboren uit den Heiligen Geest,
hij het Koninkrijk Gods niet alleen niet zal binnentreden, maar ook niet
zien kan. Men spreekt van een zich verheffen van het lagere stand-
punt des Geloofs tot het hoogere standpunt des Wetens. Doch wat
1) In \'56 had G. de gewone b e w ij z e n voor het bestaan van God reeds
onvoldoende verklaard (in zijn studie over „Natuurwetenschap en materialis-
me") ; het eenige wat hem scheen positief-wetenschappelijk aangewezen te
kunnen worden, was de uit zoovele levende voorbeelden van beroemde
natuuronderzoekers blijkbare mogelijkheid der vereeniging van diepzinnige
wetenschap met innig godsdienstig geloof.
2) Uit dit „tot nog toe" blijkt, dat G. in \'62 de absolute onmogelijkheid
van zoo\'n „wetenschappelijk bewijs" niet erkende.
3) Dit schrijven was gericht aan Mr. v. d. Brugghen (L. en W. II 104).
4) Hier is dus welbewust met het dualisme van zijn Blauw-Kapelschen
tijd gebroken „voor hemzelf", dit moet erbij.
mij betreft,!) ik begrijp deze uitdrukking niet. Het Geloof is mij het
meest heldere zelfbewuste, ja in alle opzichten het hoogste en het
waarachtigste Leven en mijn weten is mijn lager, nog onharmonisch,
nog schemerend leven, hetwelk ik tracht te verbinden met het mid-
delpunt van mijn bestaan, d.i. met mijn Geloof. Alzoo kan ik voor
mij 2| slechts spreken van een zich verheffen van het lagere stand-
punt des wetens tot het hoogere standpunt des Geloofs: van het la-
gere standpunt des tastenden en droomenden voorgevoelens tot het
hoogere standpunt des Wakens, der Blijdschap, der Kracht. Het
geloof is mij de Adam, tot wien alle schepsel van hemel en aarde
komt om zijn rechten naam te ontvangen. "3)
Dit was een buitengewoon belangrijke verklaring. We kunnen er-
uit zien, dat G. in \'t begin van zijn Haagsche periode reeds Plato-
nisch dacht. 4) Had hij vroeger met Opzoomer het Weten het
meest zekere gedacht, nu was \'t bij hem „juist omgekeerd." 5) Het,
Geloof was hem het meest heldere, zelfbewuste, dat was hem n.1. het!
schouwen van de ideeën, het „den rechten naam" geven aan „alle
schepsel van hemel en aarde."®\')
Hij „voor zich" was overtuigd, dat hij de dingen zoo eerst naar
hun waarheid zag. Dit was eerst recht „kennen," in onderschei-
ding van „weten." Hij zag de dingen nu in hun grond, naar hun idee,
jiiet enkel meer naaf hun „begrip." Maar alleen zij, die met hem in
!) Dit „wat mij betreft" wijst erop, dat G. zijn geloofsleven als zijn
subjectieve overtuiging zag, niet als absoluut voor ieder geldend. (E. en Vr.
IV 191 protesteerde D.Ch.d.I.S. al tegen deze voorst, v. G. in zijn „Het
Evangelie en de litteratuur" van \'55. G. antwoordde in de Godgel. Bijdr. van
\'56. D.Ch.d.I.S. in E. en Vr. V 68 vv. G. weer V 288 vv. D.Ch.d.I.S. voor-
loopig bl. 297, verder 433 vv. La S. wilde de aandacht wekken op het vol-
strekt onhoudbare der empirie als beginsel der wetenschap (448). c. f.
boven bl. 30 v.. G. is hier in \'62 blijkbaar nog niet blijvend van overtuigd
geweest.
2) Dit „ik voor mij" wijst op \'t zelfde als 1)
3) J.H.G. Antwoord aan „een Jurist" \'62 bl. 6 vv.
4) en Apostolisch. Zie Roszteuscher S. 176 (Irving wilde enkel theol. van
wedergeborenen) 212, 269 v.
5) Op het telkens wederkeeren van deze redefiguur bij G. wezen we reeds,
boven bl. 78 n
6) Het naam geven van Adam aan de dieren is hier wel uitgebreid!
-ocr page 127-het geloof stonden konden dat erkennen." i)
Was hiermee de band tusschen Christendom en cultuur,
doorgesneden? Of was \'t in de Middeleeuwen, tijdens Dante, nog
wèl mogelijk geweest om den band met de cultuur aan te houden, ter-
wijl het nu niet meer mogelijk was? G. was zich bewust, dat hij i n
zijn eigen persoon de cultuur had opgenomen en dat zij door
het geloof in Christus eerst tot haar recht kwam. Dat had hij nu te
laten zien. Hij had het te toonen, wat hij in \'56 reeds als het eenige
positief-wetenschappelijk bewijs had erkend, dat de vereeniging van\'
diepzinnige wetenschap met innig godsdienstig geloof mogelijk was. 3)
Hirhèèft~zijh1aacht niet gezocht in „bewijzen," maar in predi-
k i n g 4) — die „prediking" in den ruimsten zin genomen. Zijn heele
optreden was één prediking. Zijn litterarische en wijsgeerige lezingen
waren eigenlijk ook prediking.
Deze beschouwing liet zich veel beter met de Platonische
overeenbrengen dan met de Aristotelisch-empiristische. Zag de laat-
ste alles op één vlak, horizontaal — hij zag ze van boven af, verti-
1) Daarom wilde G. eerst het geweten des tegenstanders raken,
en dan naderhand, als God het gaf, zijn van het geweten afhankelijk
verstand (Blikken II bl. XXI).
2) „Maar het geloof des christens kan, nu de middeleeuwen voorbij gingen
en het Koninkrijk Gods nog niet openbaar is, niet het vooroordeel van den
tijdgeest zijn. En zoolang die toestand duurt, moet de christen erin berusten,
dat het kenmerk der wetenschappelijkheid aan zijn geloof ontzegd worde.
Voor hemzelven echter behoort die wetenschappelijkheid vast te staan."
(J.H.G. Wijsbeg. v. d. godsd. \'89 bl. 9, Het geloof der gemeente bl. 121).
3) Zie boven bl. 111 n». Dat die mogelijkheid uit de geschiede-
nis der wetenschap bleek, ook Blikken II bl. XXV.
4) \'t Is dan ook een inconsequentie van G. geweest, dat hij in zijn eerste
aflevering van „Het leven van Jezus" op „wetenschappelijk" stadpunt was
gaan staan. Hij heeft dat ook zelf erkend door die aflev. terug te nemen.
Niet dat terugnemen was inconsequent, maar dat hij in de 1ste aflev. „we-
tenschappelijk" had willen zijn. (Zoo oordeelde ook dr. K. j. Brouwer in L.
en W. II 881). Evenzoo had G. ook dadelijk in 1889 moeten inzien, dat
hij van zijn „hooger" standpunt geen wijsbegeertevandengodsd.
kon doceeren. Zijn: „De wijsbegeerte van den godsdienst uit het beginsel
van het geloof der gemeente" was werkelijk een contradictio in terminis.
Ook dit heeft G. dan ook teruggenomen. C. f. Nog eens: Werkelijkh. v.
d. godsd. \'91 bl. 6 v.
caal. 1) Verder heeft hij de oplossing van alle problemen van Christus\'
wederkomst verwacht, 2) dan zouden wetenschap en cultuur in het
koninkrijk worden opgenomen en verheerlijkt.
In zijn Blauw-Kapelschen tijd had G. telkens al ge-
Protest tegen zegd, dat de tijdgeest empiristisch en utilistisch was. 3)
tijdgTest. schreef hij, dat zij die dweepten met „den harts-
tocht der werkelijkheid" hun geestdoodende hoofdstel-
lingen tot een gewenscht vooroordeel van den tijd hadden weten te
verheffen, zoodat zij ontheven waren van de moeite om ze te be-
hoeven te bewijzen. 4) in \'66: „Er zweven in den dampkring van on-
zen tijd zekere algemeene voorstellingen (b.v. de heerschappij van
het afgetrokken Verstand, de onmogelijkheid der Wonderen, enz.),
die zich als het ware hebben vastgezet in den geest van duizenden,
en alzoo, als vooroordeelen van den tijdgeest, ter hulpe komen aan
die verkeerdheid van het oog der ziel, op welke wij boven hebben
gewezen als op den voornaamsten grond der ongeloovige kritiek. Bij
die verkeerdheid voegen zij, als het ware, nog den steun van een
valsch-wetenschappelijke atmosfeer, waarin men alle dingen be-
1) Blikken III 84. Wie bijv. G\'s „Blikken" vergelijkt met Bavinck\'s Wijsbeg.
der Openb. moet dadelijk het verschil zien. B. stemt in met Aristot. bl. 8v.,
toch waarschuwt hij bl. 40 v. voor al te grooten invloed, en als hij over
Openbaring begint te spreken, is zijn beschouwing ook meer Platonisch dan
Aristotelisch (137, 142, 183, 265).
2) In \'57 had hij al zijn troost gezocht in de gedachte, dat God zelf
eenmaal alle tranen van de oogen zou afwisschen. (E. en Vr. V 296. La
S. had reeds nu aanvankelijk het eeuwige leven willen genieten. V 438).
3) „Heden, de rechtmatige reactie (let op dit „rechtmatig" in \'54 J. H. S.)
tegen een Idealisme, dat als een dolend ridderschap wordt uitgelachen door
den tijdgeest, die waarheid en bruikbaarheid identisch stelt" (Pantheon \'54
Natuurstudie en material.), onchristelijke tijdgeest (E. en Vr. III 332),
woelige en naar \'t practische jagende tijd (De oude litterat. voor onzen tijd
V. L. \'55 bl. 581v). „In onze eeuw, nu de exacte wetenschappen zulke
scherpe grenzen leeren trekken in alle terreinen der rhenschelijke kennis"
(Het Ev. en het gezellig verkeer \'55 bl. 43). „Onze leeftijd is een tijd, waarin
de Industrie, de algemeene preoccupatie voor het stoffelijke, ten troon ver-
heven wordt," (V. L. \'56 bl. 761), toomeloos prakticisme, utilitarisme, alle
idealen vertrappend (bl. 762). Deze richting was ook in kunst en wetenschap
doorgedrongen (bl. 763).
4) Chr. de Gekruisigde voor en in ons 3de dr. \'64 bl. 24.
-ocr page 129-neveld, en de h o o g s t e en h e i li g s t e bij voorkeur het meest
verkeerd ziet." i) In \'68 schreef hij, dat het naturalisme de massa be-
heerschte. Hij zag daarin „de meer en meer zich voltrekkende concen-
tratie van den Geest der wereld tot de meest besliste loochening des
Geestes, zelfs des menschelijken geestes." 2) Wat dit laatste betreft:
in \'76 sprak hij van „de naturalistische uitwissching der persoonlijk-
heid, die een zoo bedenkelijk teeken in onze maatschappelijke toe-
standen is. Een sterke trek van praktisch Spinozisme gaat door on-
zen tijd. Bijvoorbeeld de berusting in het „voldongen feit," ook ten
koste van bezworen trouw en de hoogste beginselen van waarheid
en eer: 3) de daaruit volgende aanbidding van het succès; het staats-
absolutisme en, als noodzakelijk gevolg, zijn tegenpool en geestver-
want, het socialisme. Een merkbare trek om al het geestelijke tot iets
natuurlijks, physieks te maken." *)
„Het is thands in de wetenschap ten uiterste moeilijk om tot we-
tenschappelijke discussie te komen. Bepaaldelijk in al wat den gods-
dienst en het geloof aangaat. Onder den naam van hartstocht der wer-
kelijkheid, of welken anderen men wil, bestaat partijdige hartstocht
voor dat deel der werkelijkheid, hetwelk men wil laten gel-
den; 5) een hartstocht des te moeilijker, omdat hij met de grootste
kalmte spreekt. Of liever, er is een g e e s t die schier allen bevangen
heeft, wien de naam van „wetenschappelijk" niet geweigerd wordt.
De algemeen heerschende richting, het naturalisme, de verklaring der
1) Blikken I 113 verder over dezen „tijdgeest" Blikken I 237, 111 bl.
XIv, 226, 278, 331, 339v, 347v, IV 141, 247, 402, L. & W. II 297v, 431, 435v.
Koepokinenting \'73 bl. 8, Prot. Bijdr. 111 291, V 72, 279, Adel in rang en hart
\'71 bl. III, 8v, 17, 29v, Geheelonthouding \'72 bl. 6v, llv. Eeuwig Ev. \'72
bl. 33, \'74 bl. 56, \'75 bl. 162v, \'77 bl. 3, Spinoza \'76 2de dr. bl. 9, 176v, 201 v,
219, 238, Studiën II bl. 1, Leven v. Jezus 1ste Voorr. VlII & XXXII, 25
jarige Ev. bed. \'78 bl. llvv, 32v, Gemeindebekenntnis \'79 S. 7. 12, Van Calv.
t. Rouss. \'81 bl. 24, 80v., Omdat en zooals. \'83 bl. 45, Wijsbeg. v. d. godsd.
\'89 bl. 9, llv, Het geloof der gem. \'90 bl. 11 en 121, 64, 113, 122v. De wer-
kelijkh. V. d. godsd. \'90 bl. 28, Nog eens: Werkelijkh. \'90 bl. 23. Wordt
volmaakth. \'92 bl. 18. De opbouw der Kerk 1900 bl. 30v, 42, 52v.
2) Blikken III 348.
3) C. f. hiermee \'t begin vari den Wereldoorlog m 1914.
J- H. G. Spinoza en de idee der persoonlijkheid \'76 1 dr. bl. 254, 2de
dr. bl. 201.
5) Ik spatieer J. H. S.
-ocr page 130-findige wereld en der geestelijke verschijnselen uit
die wereld zelve,i) is een vooroordeel van den tijdgeest ge-
worden, en bewijst zichzelve dus niet meer. Deze moeite acht zij over-
bodig. Zij stelt zich, van aller toestemming verzekerd. En zij die
niet toestemmen, worden eenvoudig door de meerderheid over-
stemd." 2)
Gunning\'s Tegen dezen naturalistischen tijdgeest, dien G., even-
moed. als Luther \'t verderfelijke van de aflaatsprediking in de
biechtstoel had ondervonden, allerwege in zijn pastorale practijk ont-
moette, heeft hij geestdriftig den strijd aangebonden. Er behoorde
moed toe om toen tegen het algemeen vooroordeel van de beschaaf-
den en ontwikkelden in te gaan. Aan moed heeft \'t hem niet ontbro-
ken, Met instemming haalde hij de woorden van Hofdijk aan:
„De vreez\' is zelf bevreesd. Zij wijkt
voor d\' ijzren w i 1 ^ van mannenmoed terug."
„Wij zullen tegen elkander strijden," schreef hij als antwoord op
een \'brief van dr. Zaalberg nog van Hilversum uit naar den Haag
Apr. \'61. „Ik vrees U niet." 3) In \'68 „Het geloof is de rechte bron van
den moed, den waren moed, die niets anders is dan vertrouwen op
God." 4) „Elk rechtvaardige is moedig als een jonge leeuw. De ver-
metele gelooft aan zichzelf, aan eigen kracht — de ware moed
vertrouwt niet op zichzelf maar op een hoogere leiding, welke men
zich bewust is te dienen." Met welgevallen wees hij op Caesar, Napo-
leon, op David tegen Goliath, op Jonathan alleen de steenrots op-
klimmende naar het leger der vijanden, op Luther en Calvijn. „Jezus
bestrafte de vreesachtigen." Moedig heeft G. den strijd aange-
bonden.
Gunning\'s Reeds vóór hij naar den Haag ging, had hij als
verhouding dapperen medestrijder tegen het ongeloof, als aan-
*Prin ^ voerder in dien strijd Groen van Prinsterer leeren
kennen. G. had grooten eerbied vooi" Groen, gevoelde
zich in vele opzichten aan hem geestverwant, als hij tegen de revolu-
tie het Evangelie stelde en niet in de eerste plaats staatsman, maar
1) Ik spatieer J.H.S.
2) J. H. G. in Studiën II \'76 bl. 1.
3) L. & W. II 102. 4) Blikken II 308. 5) Blikken 11 bl. 31L
-ocr page 131-Evangeliebelijder wilde zijn; hij eerde den strijder voor het christelijk
onderwijs, den idealist, die van geen transigeeren wilde weten, den
Platonicus.
Had G. zich in Hilversum al bijzonder tot Groen van Prinste-
rer aangetrokken gevoeld mede om zijn Platonische denkwij-
ze, 1) in den Haag heeft hij als vriend met hem mogen verkeeren. 2)
Het spreekt vanzelf, dat dit G.\'s Platonisme heeft versterkt. Groen
en G. hebben zich op dezelfde wijze tegen den tijdgeest verzet door
tegenover het algemeen voortdringende empirisme het idealisme te
stellen. „Groen behoorde tot de orde der geesten, die door Plato
worden aangevoerd," schreef A. Pierson. „Ook voor Groen was het
hoogste, als waarheid, bestaande onafhankelijk van den mensch, als
volkomenheid, een „idee," in den zin van model of type. Bij Groen,
gelijk bij Plato, dezelfde grondgedachte, dezelfde grondstemming:
daarboven het onveranderlijke; dat onveranderlijke voorwerp van een
hartstochtelijke liefde, die geroepen is het op aarde te doen regeeren.
Zijn liefde won in hartstochtelijkheid tegenover een tijdgeest, dien hij
van een geheel tegenovergestelde overtuiging doordrongen achtte." 3)
G. heeft evenzoo tegenover de lagere wereld de hoogere gesteld. De
absoluut geldende normen waren in Christus openbaar geworden en
werden door den H. Geest verwerkelijkt in de gemeente. „Die zal de
wereld overtuigen (verwijten) van zonde".. èXey^Et (Joh. 16:8), \'t
zelfde woord in Hebr. 11:1. „De onzichtbare dingen vragen ver-
wijtend: Waarom gelooft gij mij niet? Waarom gelooft gij de zicht-
bare dingen meer dan mij? Evenals Groen, had G. ook een idéé van
de „ware" Kerk. F. C. Baur zeide: „Der ganze Unterschied (tusschen
Rome en de Prot. Kerken) hat seinen prinzipiellen Grund darin, dass
das Verhältniss von Idee und Wirklichkeit, Wesen und Erscheinung auf
sehr verschiedene Weise aufgefasst werden kann. In der Anschauung
der Katholiken fällt beides wesentlich zusammen, in der des Protestan-
1) Boven bl. 71 v.
2) Mr. T. de Vries „Mr. Gr. v. Pr. in zijn omgeving" bl. 149 vv. „Geduren-
de bijna twintig jaren was ds. G. als predikant te \'s Gravenhage Groen\'s
huisvriend."
3) Fokkema. Gr. v. Pr. bl. 17 v.
4) F. C. Baur Lhrb. der chr. Dogmengesch. 3te Ausg. \'67, S. 341.
-ocr page 132-ten muss beides unterschieden und soviel möglich im Bewustsein aus-
einander gehalten werden. Das an sich seiende Wesen der Idee kann
sich nur in der äussern Erscheinung verwirklichen, aber es kann auch
in ihr nie völlig untergehen. Die Idee ist in letzter Beziehung immer
wieder das über jede äussere, particuläre, endliche Form de^Existenz
der Kirche übergreifende Princip."
Het Platonisch idealisme moest zóó wel telkens weer op den voor-
!i grond komen, \'t Was maar de vraag, hoe men zich de ware idee
! dacht. ^ dacht ze Apostolisch, (^r^ confessioneel. G.
: verwachtte alles van personen. Groen van de b e 1 ij d e n i s. G,
i dacht ethisch, Groen intellectualistisch van de waarheid.
G. had in \'60 al wel gezien dat de ontwikkelingsloop zijner over-
tuigingen omtrent onderscheidene punten anders waren geleid dan die
van Groen. i)
In de eerste plaats heeft G. zich altijd bu i t e n de
Buiten de politiek gehouden. In zijn „Aan de Evangeliebelij-
gebleven Tweede Kamer" \'67 begon hij met te zeggen,
dat zuiver staatkundige zaken buiten den kring van zijn
oordeelsbevoegdheid lagen.
1) J.H.G. Beginsel en meen. 1 dr. \'60 bl. 129 n 34. In \'52 had een gezelschap
predikanten, waaronder ook D.Ch.d.I.S. en Beets tegenover \'t geen Groen
in de Nederl. schreef iets ander willen stellen (D.Ch.d.l.S.-Brouwer bl. 14).
Daar was besloten, \'t tijdschrift Ernst en Vrede op te richten. In \'54 heeft
G. zijn Adhaesiebetuiging ingezonden. (E. en Vr. II 468—72). Almeer was
Ia S. de eenige redacteur geworden. Om te voorkomen, dat men de ethische
richting als partij ging beschouwen, werd E. en Vr. na 6 jaargangen in \'58
gestaakt. In \'59 schreef Ia S. over de redenen van deze staking „De nood der
Kerk". In \'60 zijn „La Crise religieuse en Hollande". Groen had \'t voorge-
steld, alsof hij door zijn „vroegere wapenbroeders" in den steek was gelaten
in \'56 (voor \'t aannemen van de L. O. Wet). (Op dezelfde wijze heeft later
Abr. Kuyper geschreven over De heelen en de halven. De „heelen" waren
alleen degenen, die ook in de politiek met hem meegingen). La S. had ge-
protesteerd tegen het identificeren van een politieke partij met de Christe-
lijke zaak (La crise p. 18). Men had de beginselen van E. en Vr. vereen-
zelvigd met die van Mr. v. d. Brugghen (p. 142); daartegen was la S. op-
gekomen. Hij had de breuk tusschen v. d. Brugghen en Groen v. Pr. zeer
betreurd, désunion qui a causé plus de dommage peut-être à la cause évan-
gelique que tous les triomphes des libéraux (p. 143), c. f. D.Ch.d.I.S.
Brouwer bl. 138 vv.
Maar over het o n d e r w ij s drong hem zijn ge-
Het onderwijs. ^^^^^ ^^^ ^^^^^ ^^ (bj^ 3) gn
Beets voor de Vereenig. voor Chr. Nation. Schoolonderwijs hebben
bedankt, is G. gebleven en heeft daarvan een verklaring gegeven in
„de Hoop des Vaderlands" van 9 Febr. \'70, waarin hij schreef, dat
hij niet bleef, omdat hij de politieke bedoeling deelde, die
ook hij aan velen harer leden toeschreef. „Ik versta geen politiek.
Niet, omdat ik den invloed onderga van een Staatsman, dien
ik hier niet behoef te noemen (Gr. v. Pr.) en met wien ik op, naar ik
meen, welbekende wijze in andere opzichten niet overeenstem, of-
schoon dit verschil niets afdoet aan de onvergankelijke liefde en dank-
baarheid, waarmede ik mij aan hem gehecht gevoel." Hij geloofde dat
de schoolwet van \'57, geheel tegen de bedoeling van den
edelen, door G. hoogvereerden v. d. Brugghen, een bedding was, waar-
van de onvoorziene strooming van een overmachtig ongeloof al wat
hem als christen en Nederlander dierbaar was, zou wegspoelen; daar
was hij dus een tegenstander van. De eigenlijke reden, waarom hij de
Vereen, bleef steunen, was haar positieve werkzaamheid, n.l. \'t
oprichten van Christelijke Scholen. i) G. gevoelde altijd behoefte om
te protesteeren, zoodra hij meende op eenig politiek sleeptouw geno-
men te worden. 2) Hij wilde daarom ook, dat alle politiek van de
Vereen, voor Chr. Nat. Schoolonderwijs werd afgescheiden. 3) Wel be-
aamde hij het politieke program van Gr. v. Pr. in de hoofdzaak, maar
hij protesteerde tegen vermenging van politiek en philantropie.
Gr. V. Pr. heeft van zijn kant dankbaar gebruik gemaakt van G.\'s
1) L. en W. II 69. In \'61 had G. dadelijk reeds instemming betuigd met \'t
oprichten van de Vereenig. voor Chr. N. S. maar had \'t zelfde bezwaar ge-
maakt als D.Ch.d.l.S., dat „onveranderiijke waarheden" m de statuten als
grondslag waren aangenomen (L. en W. II 44). Hoe G. verder gevoelde voor
\'t Chr. O. kan blijken uit zijn geschriften:
Een woord tot de Christelijke Gemeente voor Schoolonderwijs \'63.
(3e dr. \'64). Godsdienst in het onderwijs (Mededeelingen No. 3) \'64. Zeven
stemmen over Schoolonderwijs tot de beschaafde christenen in den lande
gebracht \'64. Aan de Evangeliebelijders in de Tweede Kamer \'67.
Schoolwetsherziening \'68. Geen strijd voor Chr. Scholen. Art. in Paedag.
Bijdr. \'75. Verder versch. brieven. Ingez. stukken enz. L. en W. II 53—92.
2) L. en W. II 82.
3) L. en W. II 74 v. III 779.
-ocr page 134-strijd tegen het ongeloof en van zijn ijveren voor de chr. school —
ook politiek gebruik. Hij maakte die scheiding ni e t. In
zijn „Nederlandsche Gedachten" nam hij telkens „belangrijke wen-
ken van Gunning" over.i) Toen G. een Adhaesiebetuiging in de Ned.
Ged. had ingezonden, 7 Juni \'71, met het uitdrukkelijk voorbehoud,
dat deze inzending geen politiek, maar enkel een z e d e 1 ij k karakter
droeg, schreef Groen er in een noot onder: „Zij heeft een z e d e 1 ij k-
politiek karakter." 2)
G. had in \'61, toen hij \'t beroep naar den Haag had aangenomen,
aan Groen geschreven, dat \'t hem „een streelende gedachte zou zijn,
een c o n c i 1 i a t o i r element te mogen wezen tusschen de „anti-
revolutionaire" en de „ethische" opvatting, hoewel beslist aan de
zijde der laatste staande." 3) G. is werkelijk zoo\'n „conciliatoir ele-
ment" geweest.
Geen ^^^ part ijwezen heeft hij zich van \'t begin af
partijman, willen vrijhouden. In \'60 had hij geschreven: „Hoe
velen ziet men er, die zich scharen rondom enkele gevierde namen,
welke de eene of andere partij geacht worden te vertegenwoordigen.
Hoe zweert men dan bij deze persoonlijkheid en hare geestverwan-
ten! hoe sluit men zich met schuwheid tegen eiken anderen in-
vloed af!" 4) G. was geen man om in een partijgareel te loopen, 5)
Hij vond \'t gevaarlijke van alle partijstelling in het g e b o n d e n z ij n
aan z ij n antecedenten. Hij wilde de v r ij h e i d behouden
om eiken morgen alle verkeerdelijk bindende antecedenten teniet te
doen. 6) Een partij kon niets terugnemen, dat duldde haar eere niet.
Een partij kon nooit een roepstem tot schulderkenning en bekeering
tot zichzelf richten, alleen slechts tot zijn tegenstander. „De men-
schen houden immers schulderkenning voor onvastheid. Een partij
wil en moet slagen; een man die gelooft behoeft niet te slagen,
\') L. en W. 11 73.
2) L. en W. II 81
3) L. en W. III 754.
Beg. en meeningen Ie dr. \'60 bl. 102.
5) Schiller had in zijn „Pegasus im Joche" gezegd:
„Der Vogel und der Ochs an einem Seile
Ich bitte dich, welch ein Gespann!"
6) J.H.G. Beg. en meeningen 2de dr. \'80 bl. 77, BHkken II bl. XII.
-ocr page 135-want hij weet, ook bij tijdelijke nederlaag, dat hij in de richting der
eeuwige waarheid gaat, aan welke op Gods tijd de overwinning ver-
zekerd is, ook al zou hij het niet meer beleven." i) Met zijn 25-jarig
Jubileum heeft hij ook gezegd: „Dit is het wat mij ten alle tijde de
partijzucht zoozeer deed haten en bestrijden. Want een partij
rechtvaardigt zichzelve. Ondanks sterke, ja dikwerf overspan-
nen betuigingen van eigen zonde en schuld, rechtvaardigt men toch
in den grond alleen zich en zijne belijdenisverwanten, en eert hen bij
uitsluiting met den broedernaam, die allen gedoopten toebehoort.
Daarom heb ik mij nooit kunnen aansluiten aan eenige partij, en wat
ik in en om die eenzaamheid geleden heb en verder lijden zal, is mij
lief als eenigszins uit de verte op de smaadheid van Christus gelij-
kende." 2) „In liefde aller dienaar, doch van elk mensch, van elke
partijleuze of kerkelijk stelsel, van elke begeerte óf vroom óf onvroom
te behagen en van elke vreeze om hem te mishagen vrij te zijn," er-
kende G. als \'s Heeren bevel.
„Dit is niet een individualistisch op zichzelf
staan, maar innige vereenigingmet de groote Ge-
meente van alle eeuwen,3) die onder alle namen, partijen
1) Beg. en meen. 2de dr. \'80 bl. 78. c. f. verder over partijwezen,
J H G Openb. br. aan de ouderiingen v. d. Vrije Ev. gem. te Amst. \'60 bl.
15 en 30 Is er zaligh. buiten \'t geloof \'65 in \'70 uitgeg. bl. 9, Maranatha
\'70, Humanitaire vereenig. bl. 6, Eén doel, 2 wegen \'64 bl. 17, De H. Schrift,
Gods Woord \'73 bl. 39 v., Atchin \'73 bl. 10 v., D.Ch.d.l.S. over de theol.
fac \'74 bl 19, 25 j. Ev. bed. \'78 bl. 19, 36, 45, St. v. W. en Vr. \'78 bl. 77,
\'79 bl 295, \'80 bl. 3n. (De uitdr. „partij van den levenden God" noemde
Q. op zichzelve godslasterlijk, daar ze God met feilbare staatk solidair ver-
bindt), Overl. en Wet. \'79 bl. 50, De vrije Kerk \'84 bl. 220 283 enz.
L. en W. II 43, 56 v., 79, 202 v., 248, 759, 908 v., 913, 111 150, 993.
2) Een persoonlijk woord bij het gedenken aan 25 j. Ev. bed. \'79 bl. 19.
In dit opzicht heeft G. veel overeenkomst met Hoedemaker, die ook niet
moede werd om tegen het partijwezen te waarschuwen en het in de Kerk uit
den Booze achtte (Hoedem. op \'t fundemant v. apost. en profeten \'86 bl.
57, 60. Door de partijschap wordt de kerk te gronde gericht, bl. 147. Ge-
denkboek v. Hoedem. bl. 58, 87, 108n, 203). H. is daarom zelfs uit de con-
fessioneele partij getreden (Heel de Kerk en heel \'t volk \'97. bl. 10, 13; in \'t
tegenwoordig staatkundig stelsel waren ze wèl noodig bl. 11.) Dat
hebben D.Ch.d.l.S. en G. ook nooit ontkend bijv. J.H.G. Het ethisch beginsel
\'77 bl. 8, Studiën II 299, St. v. W. en Vr. \'80 bl. 3.
3) Ik spatieer J.H.S.
-ocr page 136-en belijdenissen in het kruis, in het sterven en opstaan met Jezus
Christus, zelfs onder zeer groote verscheidenheid, ja tegenspraak
van uitdrukkingen, haar herkenningsteeken vond (bl. 45). In \'68
schreef hij al: „Dat is juist het bekommerende op het staatsgebied dat,
dóar beginselen, stroomingen schijnen werkzaam te zijn, die de be-
kwaamste en vroomste mannen dwingen een dubbele houding
aan te nemen: één als staatsbestuurder,!) één als privaat persoon.
Dit verschijnsel is voor mij nog een onopgelost raadsel." q. heeft
die dubbelheid ook al bij Gr. v. Pr. opgemerkt. Hij onderscheidde
in hem den christen van den staatsman. De christen Gr. v. Pr.
trad steeds, ook in de Vereen, voor Chr. Nat. Sch., naar den inner-
lijken eisch zijner overtuiging op met den eisch: „aanvaardt mijne po-
litiek, want zij is niet anders dan de eenvoudige, noodzakelijke ge-
volgtrekking uit ons geloof!" En hij vergat daarbij, dat de grens-
bepaling tusschen geloof en ongeloof door den christen anders
werd gesteld dan door den s t a a t s m a n. 3), G. had den band tus-
schen juridisch-confessioneelen eisch en de anti-
revolutionaire politiek wel gezien.4)
1) Tot de houding als Staatsman behoorde blijkbaar het beschouwen van
„de ethischen" of „ethisch-irenischen" als trouweloozen, die het vaandel
hadden verlaten, eigenlijk sedert \'56 al (L. en W. 111 760 v., 768 v.), precies
\'t zelfde, wat G. later in Kuyper\'s „De heelen en de halven" zoo pijnlijk trof.
2) L. en W. II 65 v.
Later schreef G. aan Abr. Kuyper: „De Standaard is — wij weten het uit
uwe „Confidentie" - iets anders dan gijzelf." J.H.G. De H. Schrift, Gods
Woord \'73 bl. 10. In de St. v. W. en Vr. 79 bl. 449 onderscheidde G. in den
éénen K. een Christen en een partijhoofd. St. v. W. en Vr. \'80 bl. 3 den
partijman en de persoon, c.f. L. en W. III 936, 955, 965 „1. Een kind Gods
uit God; 2 een gereformeerd partijhoofd, niet uit God, 3 De band tus-
schen 1 en 2? Mij een raadsel" bl. 938.
3) Bij Groen sloot gemeenschap des geloofs samengaan en meedoen met
de partij in (Nie. Beets, P.D.Ch.d.l.S. bl. 139); hij was, naar \'t oordeel v.
Beets „avant-tout" staatsman en partijman (142). De geest van Groen was
absoluut: alles of niets, zoo of niet (149), Fokkema diss. bl. 16.
aunning\'s \'*) Door Gr. v. Pr. heeft G. Stahl nader leeren kennen. Stahl,
verhouding 1802—\'61, zoon van Joodsche ouders in München, had in
tot Stahl, huisgezin van Thiersch (den vader van den lateren Apos-
tolische) het christendom leeren kennen, was eerst in Erlangen, na 1840 in
Beriijn prof. in staats- en kerkrecht, ging sedert 1847 in de politiek. In \'t
revolutiejaar 1848 gaf hij zijn vaak herhaald parool uit: autoriteit,
Er moest met afgeronde stellingen worden gewerkt: het geloof
en h e t o n g e 1 o o f. De Kerk had tot levensvoorwaarde de uitwer-
ping van hen, die deze waarheden ontkenden. i) Groen voorzag, dat
op parlementair terrein het opkomen voor de rechten en vrijheden
van een christelijke Natie niet baatte, indien het geen stéun kreeg in
de reeds lang verzuimde plichtsbetrachting van de Nederl. Herv.
Kerk, n.l. om een eind te maken aan de grenzenlooze leervrijheid. 2)
niet m a j O r i t e i t. Hij vreesde meer de chronische ziekte van het libe-
ralisme, dan de acute van de democratie c. f. G.\'s houding in de quaestie
Zaalberg. Hij streed voor zedelijke en geordende vrijheid, voor chr. school,
chr. huwelijk en chr. staat. Hij schreef: „Die Philosophie des Rechts nach
geschichtlicher Ansicht Bnd. I 1830." Hij plaatste tegenover het pantheisme
de persoonlijkheid en vrijheid Gods voorop. Hij stelde de antithese tus-
schen het heerschappij voeren in den staat van den volkswil en het
door God gegeven recht der overheid. Tegen Rome had de Her-
vorming in Duitschland tot \'t gezag der vorsten, als beschermers van de
vrijheid de toevlucht genomen. Stahl handhaafde het recht der bisschop-
pen. (c. f. boven bl. 42). Politiek recht hebben alleen de leden der erkende
Kerk. De Kerk staat op \'t fundament der belijdenis, van den kern der belij-
denis tenminste. De Kerk is een door God gestichte instelling boven de
menschen. Stahl drong aan op katholiciteit van de Kerk, maar was
niet voor de Evangel. Alliantie. (Herzogt 18 S. 746 v.v.). In \'56 had G.
Stahl\'s Wijsbeg. des Rechts al gekend (Het Ev. en de litteratuur \'56 bl.
10) In „Referent" waren Stahl\'s denkbeelden en zijn strijd met Dunsen
meegedeeld (bl. 55, 233 v., 284, 380). In E. en Vr. IV. 374 had hij de Wijs-
beg. des Rechts aanbevolen. Toch zegt G. dat Gr. v. Pr. hem Stahl nader
heeft leeren kennen en bewonderen. (Eén doel, twee wegen \'64 bl. 4 n.).
Verder Blikken I 39 (\'66). Zestien stellingen \'67 bl. VI. (Stahl wilde
ook een persoonlijk kerkelijk gezag, dat de gezamenlijke christenheid om-
vatte, een werkelijk algemeene katholieke kerkregeering). Bhkken II 319 n.
(G. was \'t niet eens met Stahls veroordeeling van de Vermittlungstheol.),
IV bl. XXVIII, Chr. St. \'72 bl. 637, Dante X n. Het voorgangers ambt. bl. 25,
L. en W. II 431, III 892.
D.Ch.d.l.S. gaf Bunsen gelijk tegenover Stahl (D.Ch.d.l.S. Brouwer bl.
153), vond Stahl te conservatief (Leven en rigt. \'65 bl. 178, te veel abso-
lutist 182). Zijn stelsel liet te weinig het godmenschehjk karakter der ver-
zoening zien, \'t was t e veel van bovenaf (185).
1) L. en W. III 771 v.
dr. Fokkema, De godsd. wijsg. beginselen van Mr. G. Gr. v. Pr. bl. 52 vv.
2) Groen v. Pr. Natuuriijk of ongerijmd? \'64 bl. 2 (L. en W. II 136).
D.Ch.d.l.S. noemde de beschouwing van Gr. v. Pr. Luthersch (De
nood der Kerk \'60 bl. 8). J.H.G. ook (Vorm en geest \'63 bl. 21). Da Costa
vond D.Ch.d.l.S. in \'55 teveel Luthersch (D.Ch.d.l.S. — Brouwer bl. 78). A.
Verschil brengt ons op het tweede verschilpunt tusschen
over J. H. G. en Gr. v. Pr. n.1. dat in zake de k e r k e 1 ij k e
kerkelijke 1 e e r t u c h t. In zijn „Gordel en Wijnkruik" van \'59
leertucht. ^^^ ^ ^^ ^^^^^ ^^ ^^^^ ^^ levensbehoeften
der kerk genoemd. Door het verlammend verband met den staat was
de tucht ontzenuwd. Dat had hem in de Vrije Evang. gemeente te
Amsterdam, waarheen hij een beroep had ontvangen, aangetrokken,
dat die gemeente onafhankelijk was van den staat en strenger de
tucht handhaafde. 2) Toch lag het hoogst onvolledig uitgeoefend wor-
den van de tucht in de Nederl. Herv. Kerk, niet zoozeer nog in haar
staatsverband als wel in haar gemis van geestelijk leven. G. beschouw-
de de tucht als de terugwerking van het gezonde leven der gemeente
op de krankheden in haar midden. Een leeraar met den Kerkeraad
kon haar, ook bij de meest mogelijke getrouwheid, niet uitoefenen,
tenzij de geest der geheele gemeente haar voorgangers daarin te-
gemoet kwam en hen ondersteunde. 3) Anders werd de tucht, in plaats
van de handhaving van de v r ij h e i d in C h r i s t u s, die een
geestelijk gezinde gemeente wenschte en behoefde, een dwang
door eenige, als hoogmoedig en heerschzuchtig beschouwde personen
uitgeoefend, in de conscientiën der gemeente niet geeischt en toege-
juicht, derhalve morrend en onwaardig gedragen. .De leeraren en voor-
gangers waren geroepen om door bidden, getuigen en worstelen dat
leven te bevorderen.
Dat leven, \'t Was G. te doen om bevordering van het geestelijk
Pierson vatte da Costa met Luther samen (Oudere tijdgen. 2de dr. bl. 138 v.).
La S. zeide: De Evangelischen prefereerden Luther, de ethischen Calvijn (Het
wezen der theol. bl. 71 vv.). Men had hierbij niet altijd \'t zelfde op \'t oog.
Q. bedoelde het aanleunen van de Kerk tegen den Staat, en hare belijdenis
als reglement te doen werken om af te wijzen, wat met de „zuivere leer"
niet overeenkwam.
1) J.H.G. Gordel en wijnkr. le dr. bl. 26.
2) L. en W. 1 118.
3) In „De vrijheid der gemeente" \'61 wees G. op 1 Cor. 5 :4, waar Paulus
zich in den geest met de gansche gemeente vereenigde; in oud
Israël moest de heele gemeente den ban voltrekken (bijv. met
Achan) (bl. 35 v.). G. wilde van binnen naar buiten gaan: door prediking
der waarheid het besef der waarheid bij de gemeenten trachten op te wek-
ken (36).
C\'
-ocr page 139-leven in de gemeenteJ) Hij heeft bij wat hij hier „tucht" had ge-
noemd, niet gedacht aan 1 e e r tucht, maar aan strenger en waardiger
toezicht op doop, belijdenisaflegging, huwelijksinzegening. Avond-
maal. 2) Tot degenen, die onrechtzinnige leeraren tot hun ambt onbe-
voegd verklaarden, zeide G., dat hij ieder bevoegd achtte, die verklaar-
de den Heer in oprechtheid lief te hebben en Hem naar zijn waar-
achtige overtuiging volgens de waarheid te prediken. Of iemand dit
naar waarheid verklaarde, beoordeelde hij, met de Apostelen,
naar de getuigenis zijns 1 e v e n s en niet naar de uitkomsten van zijn
uitlegkundig en historisch onderzoek. Zij, die leertucht wilden, zeiden
telkens, dat zij niet over \'t h a r t wilden oordeelen, enkel over de leer.
G. kwam daartegen op. \'t Was wel g e m a k k e 1 ij k e r om Arianis-
1) Zoo had G.\'s vriend dr. Fabri er in \'56 al over geschreven in zijn
„Ueber Kirchenzucht im Sinne und Geist des Evangeliums." Als onmisbare
voorwaarde had hij genoemd: „de wederopwekking van een geest van hei-
ligen ernst en erbarmende liefde in de gemeente van Jezus en daardoor
christelijke broederlijke gemeenschap" (Refernt \'56 bl. 232 v.).
2) J.H.G. Openb. br. aan de ouderlingen v. d. Vrije Evang. gem. te
Amst. \'60 bl. 25 v., verder over tucht: Opmerkingen n. aanl. v. e. Av.\'s
viering \'63 bl. 5, 7 v., Eén doel, twee wegen \'64 bl. 4, De kracht der waarh.
\'64 bl 39 vv, 47 vv., 58, 61, Twee brieven \'64 bl. 7, Meded. IV bl. 4 v.,
Blikken I 145, 244, Augusta \'67 (IV), Zestien St.\'n \'67 (St. 13), Het voorg.
ambt bl 8, Prot Bijdr. III 293, V 75, De H. Sehr. Gods W. bl. 11, Revivals
\'75 bl. 13, St. V. W. en Vr. \'77 bl. 547, 772, 776, \'80 bl. 18 v.. Leven v. Jezus
\'78 bl 315 v 333 v Een woord over onze kerkel. toest.\'n \'80 bl. 12, 15 v..
Van Calv. tot Rouss. \'81 bl. 83, Het kruis \'82 bl. 16 v., 26, St. v. W. en Vr.
\'83 bl. 575, 581, Irenisch \'83 bl. 15, 21, 22, 39 v., D.sc. des Woords 83 bl.
12, 36, Omdat en zooals \'83 bl. 47, Zelfst.h. der gemeenten 84 bl VIII 34 v.,
36, 47, 51n, 54 v., 58n. De heelen en de halven \'85 bl. 20, Medegetu.gems
\'86 bl. 12, Nog een getuig. \'86 bl. 4, 9n, 20, 31, Onze schuld 87 bl. 122,
E. Evang \'89 bl. 107 vv., 112, Komt \'t opVroomh. \'93 bl. 38n, 22 25 v., 30,
Wij mogen niet \'93 bl. 4, 6, 18 v.. Belijdenis van den naam \'95 bl. 7, 17,
Hooger dan de Kerk \'97 bl. 18 v., 30, Rekensch.i\'98 bl. 24, 45, Bhjft in Hem
\'99 bl. 25, 28, 44 v.. Opbouw der Kerk 1900 bl. IV v., 19, 36 v., 45, 51,
Niet bij elk. houden 1901 bl. 12 v., 14, Onze zonde 1901 bl. 5, 9n, 13, 21 v.,
Om \'s H. heersch. \'02 bl. 10, 21, 28, 30, 30 v., 32, Veriagen wij onsz. niet
1902 bl. 3, 5, 11, 20 V., 25, 29, 36, 38 v., 45, 47, 50, 56, 59, 62n, Openb. br.
\'04 bl. 5, 10 V., Heel de Kerk \'04 bl. 4, 7, 13 v., 20, Wortel\'.des kw. \'04 bl. 8,
14, 21 V., L. en W II 39, 126, 144,f146 v., 148, 175 v., 179, 288, 743, 747,
763, 765, III 142, 267, 269 v., 271 v., 275 v., 390 v., 402 v., 452, 627 v., 1003,
1010, 1017, 1035.
me en Socinianisme te veroordeelen dan wereldschgezindheid en on-
bekeerdheid. Voor christenen, die zelf een leven leidden, dat weinig
van dat der wereldlingen verschilde, was \'t inderdaad heel moeilijk
om \'wereldlingen te doen begrijpen, dat zij op een verkeerden weg
zijn. Wanneer de christenen meer in ware verloochening van de wereld
leefden, zouden zij \'t zeer gemakkelijk kunnen bewijzen, dat hun 1 e -
ven meer met de goddelijke waarheid overeenkomstig was, dan dat
I der werelddienaren, \'t Kwam meer aan op wedergeboorte en
!j heiligheid des levens dan op \'t leerstellige.\')
G. betreurde ook de dwaalleer, maar hij vond die, onder geheel
andere vormen, ook onder de orthodoxie en het goede van „de mo-
derne theologie" was in de orthodoxie nog geenszins opgenomen. On-
der deze omstandigheden zou uitwerpen vruchteloos zijn, ook al ware
\'t mogelijk. Beter, ja dringend noodig was het, in de denkrichting der
tegenstanders in te gaan, teneinde door hartelijke overname van het
goede, dat bij hen is, aan het overige zijn recht van bestaan te ont-
nemen. 2) Bij invoering van leertucht zou de vrijheid onderdrukt
worden en G. achtte niets noodiger dan vrijheid, vrijheid ook in de
leer — ja ook voor de dwaalleer zoo goed als voor de waarheid.
Vrijheid voor elke leer, die in gemoede beweerde de juiste verklaring
van Jezus en Zijn werk te wezen. Want de dwaalleer kon langs geen
anderen weg bestreden worden dan door die der vrije overtuiging.
Voor vrije overtuiging was zelfstandigheid des levens noodig. De in
het verloop der geschiedenis kenbare wil Gods 3) dwong G. om niet
een kerk te willen, waarin alleen de waarheid zou mogen geleerd
worden met uitwendige verwijdering van de dwaalleer. Maar één, die
zonder geheel rein te wezen, toch een kracht des H. Gees-
te s in zich had, die de dwaling, wanneer zij zich vertoonde, ook ken-
J.H.G. Beginsel en meeningen le dr. \'60\'bl. 67 v. en 125 v.. G. stelde hier
wel heel sterk de heiligmaking voorop!
2) J.H.G. De vrijheid der gem. \'61 bl. 37.
3) Merkwaardig dat G. hier nog zoo\'n oog had voor het verloop der ge-
schiedenis (Blikken IV 247 ook!). In 1903 was dit juist het grootste bezwaar
van ds. Roozemeijer tegen G., dat hij toen geen rekening meer hield met
de radicale verandering, die er sedert en door Constantijns overgang met
de Kerkihad plaats gegrepen (L. en W. III 636). Maar de daad van Constant,
kon G. in \'63 al ni e t waardeeren (Vorm en geest \'63 bl. 31).
baar maakte, bestrafte en bestreed. Daartoe achtte G. het noodig,
dat de gemeenten zelf hun Kerkeraden kozen en zelf de tucht
uitoefenden, het toezicht over leer en leven van hare vertegen-
woordigers en voorgangers. i)
Een onmiddellijke afleiding uit de H. Schrift van regels, hoe
men in bepaalde gevallen van tucht moest handelen, achtte G. on-
mogelijk. De eerste gemeente stond grootendeels nog buiten betrek-
king tot het maatschappelijk, wetenschappelijk, staatkundig leven en
de kunstontwikkeling der haar omringende wereld. Daarom had zij
voor alle vragen omtrent leer en leven in haar eenvoudigen toe-
stand een antwoord gereed. 2) „Wij leven in een toestand van gis-
ting, van ontbinding, om tot een hoogeren levensvorm op te rijzen.
Vandaar de onmogelijkheid om tenopzichte van een menigte betrek-
kingen, waarin het christelijk leven tegenwoordig staat tot weten-
schap, kunst en maatschappelijke belangen, afdoende, uitwendig-
bepaalde tucht te oefenen. Men kan wel eenige algemeene begin-
selen uitspreken, maar de bijzondere toepassing is slechts zelden
geoorloofd: slechts hier en daar heeft licht en duisternis, geest en
vleesch zich duidelijk genoeg van elkander gescheiden. Bijna overal
is nog dooreenmenging van goed en kwaad, van tarwe en onkruid, 3)
van goede en slechte visschen in het net. Voorbarige, schoon welge-
meende ijver verklaart vaak op velerlei gebied allerlei dingen voor
wereldsch en boos die nog een gistend beginsel des Geestes in zich
hebben en niet hadden moeten afgesneden worden, gelijk omgekeerd
1) J.H.G. De vrijh. der gem. \'61 bl. 62. Calvijn wilde ook medewerking en
goedkeuring der gemeente in tuchtzaken (dissert. v. Schoch bl. 65, 80).
Dr. Vos kon niet inzien, waarom de H. Geest niet evengoed kon spreken
in kerkbestuurders en door kerkbesturen, als in de gemeente, gedacht als
vergadering van niet-kerkbesturende leden (Vos-Gr. v. Pr. II 230); hier
blijkt weer duidelijk G.\'s begrip van gemeente = de „leeken."
2) Zie Aant. 3 vorige blz. ^
3) G. had hier toch wel \'t oog op de kerk. In \'89 (E. Evang. bl. 112)
schreef hij: „De gelijkenis v. h.\'onkruid spreekt niet van de kerktucht." In
1893 noemde hij het een heiligsciiennend misbruik van dit woord des Heeren,
om het op de kerk toe te passen. De\'akker was de wereld. (Komt het
op vroomh. des harten aan? \'93 bl. 27). Roozemeijer heeft dit bestreden. Dan
moesten de dienaren de goddeloozeni willen dooden? Uit de wereld helpen?
(L. en W. III 636).
zeer veel een geestelijken schijn aanneemt, wat toch inderdaad in een
sterke mate met het vleesch besmet is," — Dus niets doen? — „Neen,
maar de ontwikkeling moeten we trachten te verhaasten. Wij moeten
het "geestelijk beginsel zoeken te sterken, opdat het zaadkorreltje ster-
ker groeie en de halm spoediger boven de aarde verschijne. Dat is, al
weder: wij moeten de eerste voorwaarde voor het ware geestelijke le-
ven, de V r ij h e i d, bij de gemeente trachten aan te kweeken en te
bevorderen." 1)
Groen\'s ^^^ Groen v, Pr. zich met zulke geestelijke onder-
beschou- scheidingen niet tevreden kon stellen is licht te be-
wing. grijpen. Hij leidde zijn staatkundige beginselen on-
middellijk uit Gods Woord af, 2) en Gods Woord moest door de Kerk
worden uitgelegd. De Kerk had dat gedaan in haar belijdenis. Dan
moest men zich daar ook aan houden.
Gr. v. Pr. was voor vereeniging van kerk en staat,3) on-
derscheiding, geen scheiding, samenwerking in weder-
zijdsche onafhankelijkheid en gemeen overleg. De overheid was ge-
houden het gezag der Kerk te handhaven, in al wat deze, binnen den
kring van haar rechten, besliste en om met de Kerk voor de nakoming
van Gods geboden zorg te dragen. Zij moest de Evangelieprediking
bevorderen, 4) biddagen doen houden, zorgen voor godvreezende leer-
aars bij de Land- en Zeemacht, medewerken tot verbreiding van het
Evangelie in Oost-Indië. Zij moest de kennis van God en Zijn Woord
ten grondslag leggen aan het volksonderwijs en het onderwijs in \'t al-
gemeen, vooral ten dienste stellen van de Herv. Kerk (de ware
Kerk in ons land). Zij moest ontheiliging van den Zondag tegen-
gaan, het misbruik van Gods naam straffen, 5) enz. Natuurlijk moest
zij er dan ook op rekenen kunnen, dat de Kerk de ware Kerk bleef,
Vereeniging der Protestanten was daarom noodig, eenheid van ge-
1) J.H.G. De vrijlieid der gemeente \'61 bl. 80 v. Dr. Vos noemde dit „de
onkerkelijke richting" (Gr. v. Pr. 11 bl. 225), ja, „de kefkverwoestende rich-
ting" (bl. 231), „individualisme, in principe geheel\'strookend met dat van
dr. Zaalberg"! (231).
2) Fokkema, diss. bl. 58, 64.
3) Fokkema, diss. bl. 87, 143, 146, 210.
4) Art. 36 Ned. Gel. bel.
5) Fokkema, diss. bl. 91 v.
-ocr page 143-loof. Een b e 1 ij d e n i s was onmisbaar om aan vriend en vijand te
verklaren, niet slechts waarin zij de waarheid hadden gezocht,
maar ook welke de uitkomst van hun onderzoek was geweest. De le-
den van de Kerk waren aan haar belijdenis gebonden, omdat zij over-
eenkomstig Gods Woord wasi) (quia). Een Kerk zonder belijdenis
was de verwezenlijking van een soort contrat social.2) Viel de belij-
denis weg, dan was de Kerk vernietigd. 3)
In \'62 heeft Gr. v. Pr. onder protest de neutraliteit van den staat
erkend (Fokkema, diss. 159 v.). Hij was voor scheiding van Kerk en
staat als het den revolutionairen staat gold (90, 95, 206).
Hij berustte daar dan ook in, mits er inderdaad neutraliteit
was (158).
Het verkeerde staatsbegrip rustte op de leer van het contrat social
(67). De moderne staat stond in verband met de moderne wijsbegeer-
te en godgeleerdheid (94). In ons land was de staat sedert 1795
revolutionair geworden (voordien was zij Christelijk-Historisch, Ge-
ref. Prot. geweest) (125), in 1813 was zij op liberaal-revolutionairen
bodem gebleven (138 v.), in 1848 bij de grondwetsherziening nog
(139 v.) en was zoo ontheiligd (142).
Groen heeft den neutralen staat onder protest aanvaard in 1862,
maar niet het sedert 1816 revolutionair geworden Kerkgenootschap
(126). Hij wilde alle middelen (ook politieke) gebruiken om het
ongeloof in de Kerk te bestrijden (128). Werd een minimum belijde-
nis als bijv. „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods!" of
„De Heer is waarlijk opgestaan!" niet gehandhaafd, dan wilde hij a f-
scheiding (129v.).
De w a r e Kerk vond Gr. de ééne (44 v.) Protest. (47 v.) belijden-
de Kerk, (52, 56), in den c h r i s t e 1 ij k e n staat met publiek recht
(93, 146). In ons land de Herv. Kerk (143). Maar uit \'t feit, dat
Groen desnoods afscheiding wilde 4) en de b e 1 ij d e n i s als
1) Fokkema, diss. bi. 48, toch met voorbehoud, bl. 128.
2) „ bl. 56.
3) „ bl. 128.
4) Dr. Vos legt hierop meer nadruk dan dr. Fokkema (dr. Vos Gr. v. Pr.
II 223, 231, 258).
conditio sine qua non boven de kerkinrichting stelde, i) blijkt, dat dr.
Kuyper meer met hem (na 1862) overeenkwam dan dr. Hoedemaker
later. Alleen heeft Groen door het handhaven van de idee der ware
Kerk het e t h i s c h element meer bewaard dan de A r i s t o t e 1 i c u s
Kuyper, bij wien „het doorgevoerde intellectualisme zich tevreden stel-
de met de empirische werkelijkheid." 2)
In 1848 had Groen de onkerkelijke richting al bestreden. 3) Hij is
dat blijven doen. Orthodox en anti-revolutionair was voor hem één.
\'t Moest onmiddellijk duidelijk zijn, dat het partijprogram van de anti-
revolutionairen in overeenstemming was met de belijdenis der Kerk.
Dan alleen kon de anti-these zuiver gesteld worden: Rede öf open-
baring, Evangelie öf revolutie, confessioneel öf reglementair, 5) „on-
trouwe leeraars" en „onze vrienden." 6) Groen heeft D.Ch.d.l.S. en
Gunning moeilijk onder de „ontrouwe leeraars" kunnen rubriceeren.
Ze moesten dus behooren tot „onze vrienden," maar dan moesten ze
ook met hem „juridiek-confessioneel" worden. „Zoo gaarne zag ik,"
schreef Groen, „dat Uwe meening, vooral door Uzelven, nog eens aan
de werkelijkheid, aan de ligchamelijkheid eener zichtbare kerk ter
toetse gebracht werd." 7).
De polemiek tusschen G. en Gr. v. Pr. begon over
De quaestie ^jg houding, die men moest aannemen in de quaestie
Zaalberg. ^^^ ^^^ zaalberg. Dr. z. was in den Haag van de
Evangelische tot de moderne richting overgegaan en had daar da-
delijk publiciteit aan gegeven door een reeks „toespraken" te houden.
1) Fokkema diss. bl. 128 en 154.
2) „ „ bl. 207.
3) Groen v. Prinsterer, Confessioneel of reglementair? \'64 bl. 30n.
4) L. en W. I 150 „Je ne comprends pas que M. Groen puisse identifier,
sans réstriction, les idées antirévolutionnaires avec l\'Evangile (D.Ch.d.l.S.
La crise relig. p. 47).
5) Telkens zulke anti-thesen bij Gr. v. Pr. c. f. Fokkema diss. bl. 16, 100 v.
N. Beets verzette zich in \'52 al tegen zulke anti-thesen, Beets—
P.D.Ch.d.l.S. bl. 126. Beets achtte\'t betrekkelijk goede ook uit God bl. 128,
276. D.Ch.d.l.S. erkende ook wel de anti-these, maar ze was hem niet gelijk
al of niet anti-revolutionair (Leven en rigting bl. 195).
7) Gr. v. Pr. Confess, of reglement, bl. 31. In \'60 klaagde hij al dat deze
„vrienden" hem hadden verlaten (D.Ch.d.l.S. La crise relig. p. 79. La S. wees
op \'t verschil v. beginsel (80) ).
geheel in den geest van den Tübinger 1) F. C. Baur. Groen van Pr.
noemde ze „Schotschriften tegen Christendom en Bijbel, een soort van
vergaderbak der ligtvaardigheden eener grenzenlooze twijfelarij." 2)
Hij vond zijn taal „beneden alle kritiek." Dat een leeraar der christe-
lijke kerk een cursus van het ongeloof hield, met voorbedachten rade,
dat hij deze anti-christelijke vertooning annonceerde, afficheerde en
week op week het geloof der gemeente in den historischen grondslag
aanrandde, dat kon Groen niet dulden.3)
1) Q. is langen tijd zelf onder invloed van de Tübingers geweest; waar-
schijnlijk was zijn Triniteitsleer er ook door beinvloed. In \'56 heeft hij hun
standpunt al beschreven (Referent \'56 bl. 26 v.). Hij kende wel de weerieg-
ging van Tholuck, Schneckenburger, e.a., maar\'achtte die met voldoende,
evenmin als die van Schaff (bl. 354). Hij vond dat de Tübingers hoogst be-
langrijke studiën hadden gegeven (Bijbl. bl. 100). In de Blikken rekende hij
nog met hun critiek (1 78, 100, IV 3, 6, 28, 125 v., 350) (zijn indeeling was
in \'69 nog als van de Tübingers). Toch had hij in \'68 reeds de weeriegging
van de Tübingers door A. Ritschl leeren kennen (Blikken III bl. 203n). Zie
verder Prot. Bijdr. 1 161, 167, II 231, IV 399. In \'73 had G. ermee afgedaan
(De H. Schrift, Gods Woord \'73 bl. 44). E. Evang. \'75 bl. 161, toch Het
Eth.ibeg. \'77 bl. 25. Leven v. Jezus \'78 bl. X v., XVII v., XXXII, 4. Overiev.
en Wet. \'79 bl. 57, 80 v.
2) J.H.G. Verstand of geweten? \'64 bl. 4. De polemiek tusschen G. en
Zaalberg,\'die hieraan voorafgegaan is, is te vinden in L. en W. II 112—118.
Z. heeft G. beschuldigd, dat hij het eigenlijke levensbeginsel van de
Kerk had bestreden, door tegen haar tegenwoordigen vorm te strijden.
G. begon met: Eene vraag aan dr. J. C. Zaalberg Pz. \'63, Z. antwoordde:
De vraag van ds. J. H. Gunning beantwoord, \'63, G. schreef daarop: Ge-
loof en kerkvorm, \'63. Busken Huet schreef: Aan J. H. Gunning, \'64. G.
Waartoe verwonderd? \'64, Gr. v. Pr. Is er geen oorzaak? \'64, G. Eén
doel, twee wegen \'64 en Beginsel of behoudzucht \'64 en Twee brieven:
Eén aan dr. J. C. Zaalberg Pz., één aan ds. W. Hoevers \'64. Gr. v. Pr. Na-
tuuriijk of ongerijmd? en Confessioneel of reglementair? beide in \'64. G. De
kracht der waarheid tot overwinning \'64, Verstand of geweten? \'64, De
voortgang der moderne leer (Jan. \'65) (Meded. IV), De kwade trouw der
moderne verkondiging (Meded. VI) Waarschuwing tegen de kwade trouw der
moderne leer \'66, Is er blijdschap bij de Christenen over de nederiaag der
modernen? \'66, De diepe onzedelijkheid onzer kerkelijke toestanden \'67, Een
kort woord tot de Haagsche gemeente over het aftreden van dr. J. C. Zaal-
berg Pz. 27 \'Sept. \'67, Bluscht den Geest niet uit, toespraak, den 2den Aug.
1868, na de uitspraak der Synode in zake dr. J. C. Zaalberg Pz. tot de
Herv. gem. te \'s Gr. gehouden.
3) Gr. v. Pr. Is er geen oorzaak? \'64 bl. 15 v. Wij gevoelen hier de harts-
tochtelijkheid van Gr. v. Pr., c. f. A. Pierson Oudere tijdgen. bl. 199 v.
G. ook niet. Maar hij vroeg: „Waartoe verwonderd? Deze
dwaling is niet plotseling opgedoken, maar vele anderen hebben
dat beginsel al lang gedeeld. Het supranaturalisme ging ge-
woonlijk van dezelfde zielkundige onderstelling uit als het ratio-
nalisme; beide namen slechts aan wat zij naar den maatstaf van
hun ongeheiligd verstand redelijk konden vinden. Ook: Waartoe
verwonderd? als wij de profetieën gelooven, dat de afval moet ko-
men. Zijn dit geen voorboden van den anti-christ?" Maar G. wilde het
kwaad niet aan zijn oppervlakte, maar in z ij n wortel aantasten.
Hij vond \'t onbillijk, dat nu één of twee personen zouden getroffen
worden door een Kerkeraad, die zelf „conservatief" was. i) Dr. Z. was
ook conservatief geweest en had nu alleen consequenties getrokken.
Maar Gr. v. Pr. antwoordde op G.\'s vraag: Waartoe verwonderd?
„Is er geen oorzaak? Eene wedervraag." Hij vroeg:
„Heeft de gemeente geenerlei r e c h t? Is er dan geenerlei Godslaste-
ring, die met beroep op de conscientie der gemeente, door hare op-
zieners behoort te worden gestuit? Als de brandklok slaat, moet
1) Reeds in \'56 had G. de „conservatieven" bestreden, die „verlicht" wil-
den wezen, zich telkens op „de Wetenschap" beriepen, maar zich schuw
terugtrokken als die „te vèr" ging (V. L. \'56 bl. 767). Toen had hij reeds \'t
willekeurige van dit halverwege blijven staan vergeleken met \'t blijven
hangen van den beker uit Schiller\'s Taucher (768). Zij durfden de
wettige consequenties niet te trekken uit hun eigen beginselen (in \'59) L.
en W. I 87 v., c. f. Voorrede voor Naville Het eeuwige leven \'63 bl. VII en
XVIII, MededeeL\'n \'64 VI bl. 5 v.. Waartoe verwonderd? \'64 bl. 8, Beginsel
of behoudzucht \'64 bl. 5, 7, 17, Twee brieven \'64 bl. 15 v., 26 v., De kracht
der waarh. \'64 bl. 12 v.. Onder den naam „Conservatieven" vatte G. al die
opvattingen samen die, als gematigd-orthodox, liberaal of zich gaarne bij-
belsch-apostolisch, evangelisch noemend in de gemeente bekend waren —
tusschen de „orthodoxen" en de „modernen" in (De H. Doop \'65 bl. 33),
ze waren supranaturalist (34). Blikken I 269, 290n., II bl. XIII, 170, IV
247 v.,\'De diepe onzedelijkh. \'67 bl. 11, Schoolwetsherziening \'68 bl. 24 v.,
Prot Bijdr. III 415 v., Met elke overt. (E. Evang. \'75) bl. 163, Leven v.
Jezus bl. 115, Overl. en Wet. bl. 151, Woord over onzen kerkel. toest. \'80
bl. 4, 15 v., 17, 21, Van Calv. t. Rouss. \'81 bl. 14, Omdat en zooals \'83 bl.
10 v., 26, Zelfsth. der gemeente \'84 bl. 50 v., Anarchisme \'94 bl. 21n, Onze
zonde 1901 bl. 10, 27, Om \'s Heeren heersch. 1902 bl. 4, 23, 27, Veriagen
wij onsz. niet 1902 bl. 21, 59, Heel de Kerk en h. \'t volk \'04 bl. 15, 19, Open
br. \'04 bl. 13 v., 20, Wortel des kwaads \'04 bl. 27. Hier heeft G. zijn eigen
„subjectivisme" als „conservatisme" veroordeeld.
vóór al \'t andere de brand gebluscht worden. De vraag is, wat er in
de gegeven omstandigheden gedaan moet worden."
G. antwoordde: „Eén doel, twee wegen." Tucht moet er
zijn, erkende hij, handhaving der waarheid, doch niet als wetmatige
belijdenis boven ons, maar als een geloofs leven, werkzaam in
hart en leven van personen, van een kern der gemeente, die haar op
geestelijke wijze verder in het geheele lichaam der gemeente ver-
spreidt. Het geestelijke leven is voor Groen h e t g e v o 1 g, voor G. d e
a a n v a n ge nde grond.
Groens woord over het blusschen van den brand was een pakkend
woord, maar de kerkelijke toestanden waren veel meer ingewikkeld
dan een natuurlijke brand. Op kerkelijk terrein waren er branden,
die men niet het zekerst overwon door er eenvoudig van buitenaf
een hoeveelheid water op te werpen.
Hier kwam G.\'s ethische beschouwing van „openbaring" en
„waarheid" duidelijk tot uiting tegenover het intellectualisme van
Groen, Groen was hier in anderen zin Platonist dan G, Volgens
G. was alles afhankelijk van de w e d e r g e b o o r t e, van het nieuwe
leven. Velen drongen er op aan, om de prediking der modernen te
weren. Men moest nu niet vragen naar beginselen, \'t kwam nu op
daden aan! G. kon met die bestrijding niet meedoen. Volgens hem
kwam het vooral op het beginsel aan:Christusvooreninons,
\'t Was onmogelijk een minimum van waarheden te stellen en dan te
zeggen: „Wie deze waarheden tenminste niet gelooft, die kan geen
leeraar onder ons zijn," Beroep op de Synode hielp niets. Die kon niet
anders dan wat schipperen, \'t Eenige wat G. mogelijk achtte en wat
hij dan ook deed, was: een beroep doen op het g e w e t e n van de
predikanten Zaalberg en Hoevers, 2) dat zij vrijwillig hun ambt zou-
Wanneer we G. Platonist hebben genoemd, bedoelden wij niet, dat hij
het intellectualisme van Plato heeft gehad, maar wat Heiier genoemd heeft
„het Orphisch-Platonisch dualisme, dat het uitgangspunt was van alle
mystisch heilsstreven in de antieke vroomheid" (Heiier, Der Katholiz. S. 56 v.,
68, 89, 105, 114, 332. „Alle Katholiken sind im Grunde Platoniker, sie sehen
in der Erscheinungswelt unvollkommene, durch d\\e {,Xr] entstellte Abbilder
vollendeter göttlicher Urbilder" (S. 332), c. f. boven bl. 71—78, over het
„mystieke" in Plato bl. 72 n».
2) Dat G. hierin gelijk gebleven is, kan blijken uit zijn „Onze zonde" 1901
bl. 13 en 21, 19, Om \'s Heeren heerschappij 1902 bl. 30 v.
den neerleggen, omdat zij het beginsel, het middelpunt van de belij-
denis der Herv, Kerk, de belijdenis van Jezus als den Christus naar
de Schriften, kennelijk en duidelijk verloochend hadden. G. had hier-
aan toegevoegd: „Wij laten aan de dwaalleeraars natuurlijk geheel
en al hunne stelling in de kerk."^i)
Op dit „natuurlijk" viel Gr. v. Pr. G. aan. Hij schreef: „N atu u r-
lijk of ongerijm d?" en „Confessioneel of regle-
mentair?" Groen, vond den weg van G.: het louter geestelijk be-
li/-^ ~ strijden door prediking, onvoldoende. Hij wilde ook kerkelijke
tucht. G. achtte die in de Ned. Kerk niet meer mogelijk, daarom trad
hij enkel individueel op. Groen wilde de Kerk juist redden door toe-
passing van de tucht. Wat baatte het staren op de Kerk der toe-
komst? Men wilde door den chaos naar \'t licht. Groen wilde den chaos
niet. Wat zou zóó zijn strijd in de volksvertegenwoordiging voor de
rechten van de Herv. Kerk baten? De Kerkeraad had onmiddellijk
Zaalberg moeten schorsen, 2) Groen achtte het plicht, om de belij-
1) L. en W. 11 bl. 136.
2) Kerkrechterlijk was dat niet mogelijk. Volgens het Algem. Regiem, van
de Herv. Kerk Art. 45, was alleen het Classicaal Bestuur bevoegd om een
predikant te schorsen (c. f. ook Vos. Gr. v. Pr. II 247 v.). Merkwaardig
is, dat wij hier bij Gr. v. Pr. een dergelijke redeneering vinden als later
van dr. Kuyper in de Attestenquaestie vóór het uitbreken van de Doleantie.
„Vriend en vijand," schreef Groen, „zelfs de meest felle wederpartijder zou
gezegd of gevoeld hebben: dat is. r egt! (na onverwijlde schor-
sing en kennisgeving aan hooger kerkbestuur). „Ik onderstel bij den
Kerkeraad, indien ze den eersten stap op den weg der pligtbetrachting ge-
daan had, ook daarna eenig besef van eigen roeping, \'eenig gevoel van
eigen waarheid en kracht. Alle berekening vervalt"...... (Gr. v. Pr. Confes-
sioneel of reglementair? \'64 bl. 3). „Indien het hoogste kerkbestuur zich
tegen den maatregel van kerkelijke policie verzet had, en indien dan de
kerkeraad van \'s Gravenhage, als orgaan eener christelijke Gemeente, van
het eenmaal ingeslagen spoor niet was afgeweken, maar, in naam van den
Heer der Gemeente, den kerkbestrijder van den kansel geweerd had, het
evangelische van dit gedrag zou de kerkeraad tot middelpunt en vertegen-
woordiging der Gemeente hebben gemaakt. Over het gansche land zou een
warmte van belangstelling zich hebben geopenbaard" enz. De Afscheiding
was dan een fait accompli geweest; c. f. Vos Gr. v. Pr. II bl. 223 „Geen won-
der dus dat Groen, die de scheiding van \'34 altijd als ontijdig afgekeurd had,
thans den tijd gekomen achtte om de scheiding, die hij voorshands begeerde
en die aireede bestond binnen het Kerkgenootschap, te organiseeren. Schei-
ding moest er komen."
denis weer als steunpunt te nemen, desnoods een verkorte belijdenis,
dan kon men hen, die ze niet aannamen, uit de Kerk verwijderen. Gun-
ning\'s beginsel: „Christus voor en in ons" achtte Gr. v. Pr. verwar-
ring van de Kerk met een broederschap van uitverkorenen. Een geloofs-
belijdenis is geen getuigenis van eigen bekeering, maar ze is gebaseerd
op de feiten van Gods openbaring. Gr. begreep het standpunt van de
ethischen niet. Dacht G., dat beroep op \'t geweten zou baten? En als
de dwaalleeraars niet vrijwillig heengingen? Te wachten totdat de
Kerkbesturen geestelijk genoeg waren om tucht te kunnen uit-
oefenen, achtte Groen een verleiding tot slapheid. Evangelie zonder
w e t was slooping van de Kerk.
G. antwoordde: „De kracht der waarheid tot over-
winning ook op kerkrechterlijk gebiedi) ofTwee
wegen, één doe 1." De eenheid in Christus bleef de eenheid van
\'t doel. Gr. en hij verschilden niet in geloof des h a r t e n, maar al-
leen in geloofs overtuiging. Groen verwarde de Kerk met de
aan \'t wereldsch recht ontleende kerkelijke vormen. Zijn geloofsover-
tuiging was te wettelijk: het onfeilbaar gezag der H. Schrift voorop,
daarna de inhoud. De Hervormers hadden den inhoud vooropgesteld.
Volgens Gr. v. Pr. waren de hoofdwaarheden, die uit de Schrift waren
afgeleid, met juridisch gezag bekleed. Eerst moest men dat ge-
zag aannemen, dan moest het leven erbij komen. Dat was de
weg van buiten naar b i n n e n. G. achtte het eisch des ge-
loofs om v a n binnen naar b u i t e n te gaan, van helleven
naar den vorm dien het zich schept.^) Wettelijkheid behoort alleen op\'t
In 1901 beaamde G. dit nög in Onze zonde bl 13, 19 en 21
2) „Voorzeker, wat ons aangaat," schreef h.j m \'64, „onze vas e overtu-
ging hebben wij door Gods genade, en prediken haar als uitürukking van
de mate waarin het ons gegeven is in te zien in de waarheid in o b-
jectieven zin, n.l. als de zuiverste ons mogelijke uitdrukking van het
Woord dat vleesch geworden is, en door den Heiligen Geest in de ge-
meente woont en verklaard wordt. Maar de bijbelsche zin van het woord
de waarheid is met dit gebruik niet uitgeput. Daartoe toch behoort
bepaald de subjectieve beteekenis der waarheid, de eisch dat het
geestelijk leven van den belijder volkomen in zijn belijdenis teruggevon-
den worde, zoodat de waarheid niet beschouwd worde als eene verstande-
lijke stelling, uit welke dan later het leven zou voortvloeien onder des
Heiligen Geestes medewerking — maar als een leven, dat zich vele
gebied van den staat thuis. Het Evangelie vraagt vrije instemming.
Alleen de H. Geest kan de Kerk behouden door haar te louteren. Het
geloof is de kracht des H. G e e s t e s in welbesliste p e r s o o n 1 ij k-
h e d e n sprekende. Daarom moet er voortdurend gemeenschappe-
lijk gebeden worden om den H. Geest en om persoonlijkheden, i)
Geen vastgesloten kerkordeningen en duidelijk geformuleerde bepa-
lingen, maar prediking in al haar omvang.
Tucht, maar modernen behoef
\'met behoud ^ier niet nader te beschrijven, die is uitvoerig in
van de L. en W. II 93—192 weergegeven. G. riep tot gemeen-
vrijheid. schappelijke v e r o o t m o e d i g i n g en schuld-
belijdenis, en wilde ook opbouwen waar hij kon en de ergernis-
sen trachten onmogelijk te maken. Maar wat kon hij doen, zoolang
de gemeente zich niet bekeerde? \'t Was niet toevallig, dat hij woor-
den van Jeremia overnam. „Och dat mijn hoofd water ware."2) Zoo-
als Jeremia in een paradoxale positie gestaan heeft, hij had zijn volk
lief en moest het toch tot onderwerping aan Babel manen, zoo heeft
G. die twee schijnbaar onvereenigbare dingen moeten verbinden: be-
strijding van de dwaalleer en toch het handhaven van de vrijheid van
de personen. Alleen als de Kerk door van God geroepen ambtsdra-
gers werd geleid, heeft G. dat mogelijk geacht. Nu er in de Ned.
uitdrukkingen geeft, ook die der verstandelijk juiste beschrijving, of an-
ders gezegd, der leerstelling." Helaas behoorde de subjectieve waarheid, de
waarachtigheid, de ernst, de liefde, de alzijdigheid der toepassing van de
overtuiging op het leven, niet het meest der orthodoxie toe. Veelszins
kwam zij wèl voor bij de dwalende richtingen in de kerk. Maar dan kon
G. die richtingen ook niet zonder voorbehoud veroordeelen. Hij moest het
stuk waarheid, dat zij aan hun zijde hadden, erkennen (Voorstel omtrent
een dringende behoefte \'64 bl. 9).
1) Hier kwam het apostolisch ideaal duidelijk voor den dag, dat voort-
durend G. kracht heeft gegeven tot het bestrijden van het confessionalisme.
Een belijdenis, een geschrift kon niet baten: levende personen waren
noodig, die het ideaal in zich hadden laten verwerkelijken en dan middel-
punten konden zijn, lichten voor hun omgeving. G. achtte de idee niet
realiseerbaar door haar in \'t verstand op te nemen, maar alleen door ver-
nieuwing van het leven; c. f. L. en W. II 151.
2) L. en W. II 168 v., c. f. Jerem. 9:1.
3) Blikken I bl. 244v, Augusta Voorr. \'67 bl. IV, Zestien stellingen \'67
(st. 13), Prot. Bijdr. III 293. Zoo in 1898 nog: Rekenschap bl. 45n 14.
Herv. Kerk dat persoonlijke centrale gezag niet was, is hij van
1864— 69 s c h ij n b a a r i n d i v.i d u a l\'i s t i s ch opgetreden; al-
leen schijnbaar: innerlijk is hij nooit individualist geweest. i) De
heftige bestrijding van het individualisme van 1894 af is niet zoo\'n
groote omwending bij G. geweest, als hij \'t zelf wel eens heeft ge-
zegd. 2) Wel was zijn zich aansluiten bij de reorganisatie-beweging
iets nieuws, maar in den grond heeft hij ook toen nog zijn apostolisch
kerkideaal behouden,
In zijn strijd met Groen is hij trouw gebleven aan zijn in \'60 al
uitgesproken beginsel: „De eenige weg om het verkeerd individua-
lisme te verhelpen is: vrije onbelemmerde ontwikkeling van de eigen
vrije, alleen aan het eigen geweten gebonden, persoonlijkheid," 3)
De blikken grootste werk in zijn Haagsche periode is ge-
in de weest het schrijven van de B 1 i k k e n i n d e O p e n-
openbaring. baring. Hij heeft de 4 deelen waaruit dat werk be-
staat, geschreven van 1866 tot \'69, voor de gemeente („De taak
van het eigenlijk gezegde dienen der wetenschap ligt boven ons
bereik," schreef hij), een stichtelijk boek, de stichting in
Apostolischen zin opgevat. 4) Als stichtelijk boek heeft G. \'t ook
niet van Aanteekeningen voorzien, evenmin als zijn
andere stichtelijke boeken. 5) Den oorsprong van zijn „Blikken" heeft
1) C. f. boven bl. 121 v.
2) In \'67 heeft hij in: Een kort woord aan de Haagsche gem. bl. 2n er-
kend, dat hij hierin gedwaald had, dat hij meer de kerkelijke macht, zooals
zij nu eenmaal bestaat, had moeten erkennen, in plaats van haar s echts te
beoordeelen (L. en W. II 175), maar nij voegde erb.j (wat ik L. en W II bl.
176 ten onrechte had weggelaten) „waarbij het te verwachten gevolg aan
den Heer moest worden overgelaten. Doch ik herhaal het, dat beginsel,
n.1. de eisch van een zedelijken ban was juist en naar
Gods Woord." De conclusie L. en W. II. bl. 167. eerste alm. was dus
onjuist.
3) J.H.G. Beginsel en meeningen 1. dr. \'60 bl. 104v. (2de dr. 112v.).
Dat G. dit in \'80 ongewijzigd heeft kunnen laten herdrukken, bewijst, dat
hij er toen nog geheel mee instemde.
4) Blikken II. XVIv.\'248, II bl. XXXIIIv. 225, III 263.
5) G\'s Gordel en Wijnkr., Chr. de Gekruisigde, Lijden en heeriijkheid,
\'t Leven v. Jezus (grootendeels) zijn zonder aanteekeningen uitgegeven.
Zijn lezingen en meer wetenschappelijke werken m e t aanteekeningen, bijv.
hij in zijn Voorrede op „Gelooflooze wetenschap is blind bijgeloof"
\'68 zoo beschreven: In een debatingclub in den Haag had O. de denk-
beelden in de twee eerste Hoofdstukken van Deel I van de Blikken ver-
dedigd, maar na het debat waren die met algemeene stem-
men verworpen. Overtuigd van zijn recht, had hij daarna den
inhoud opgeschreven, om zich op hooger rechtbank te beroepen, i)
Met die „hoogere rechtbank" heeft G. de gemeente bedoeld. In de
brochure „Anti-modern, daarom anti-Roomse h"
(\'68) schreef hij, dat het doel van zijn Blikken was, de voornaamste
waarheden des christelijken geloofs besprekende, aan te wijzen, hoe
dat christelijk geloof alleen, het geloof in Jezus als den Christus naar
de H. Schriften, het juiste antwoord gaf op de hoogst belangrijke vra-
gen die zijn tijd op elk gebied opwierp. 2) In de Blikken zelf zeide
hij, dat het zijn doel was „op zijn wijze, op een afstand, „onzen ééni-
gen Beets met zijn „Stichtelijke Uren" na te volgen." 3) Gelijk het
hem in \'66 (met groote inspanning) was gelukt, wilde hij nog een
paar jaren met vertoogen die, tot een jaargang samengevoegd, ge-
regeld de christelijke geloofswaarheid behandelden, tot zijn lezers ko-
men.
Hij is, wat de ordening van de stof be-
Ordenmg treft, uitgegaan in \'t geloof als Abram, niet wetende,
van e s O . ^^^^ j^.. ^^^ Daarom had hij telkens noodig
nog eens te zeggen, wat hij eigenlijk met dit werk bedoelde. Zijn doel
Het Evangelie en de litteratuur. Beginsel en meeningen, Dante, Der Taucher
van Schiller, Faust van Goethe, Het leven des menschen en der menschheid
eene Divina Commedia, Spinoza, Overlevering en Wetenschap, enz.
1) J.H.G. Gelooflooze Wetenschap is blind bijgel. (herdruk van Voorrede
Blikken II) \'68 Voorr. bl. Vlln.
2) J.H.G. Anti-modern, daarom anti-Roomsch 1868 (bl. Vin 2).
3) Blikken 1 bl. XVI. G. mocht wel zeggen „op mijn wijze". Beets had een
tekort aan wijsgeerig inzicht (P. D.Ch.d.l.S. Nic. \'Beets, bl. 194, 201. G.
heeft B.\'s Stichtel. Uren al in \'55 geciteerd. (Het Ev. en. \'t gezellig verkeer,
bl. 41). Tot Beets zal G. zich wel aangetrokken gevoeld hebben, omdat hij
ook het Chr.dom als het waarachtig menschel ij ke voorstelde, vervul-
Hng van de beho ef ten. (P. D. Ch.d.l.S.—Beets, bl. 109).
4) Blikken I 273 schreef hij, dat, indien het hem vergund werd dit werk
te voltooien, hij hoopte „aan het einde van zijn beschouwingen al het voor-
gaande tot eenheid te brengen in de ééne belijdenis van God, Vader, Zoon
was den geest van het modernisme te bestrijden, 1)
het intellectualisme, dat over \'t geheel in de toen-
malige wetenschappelijke wereld en ook bij vele kundige ge-
loovigen de harmonie tusschen gelooven en weten stoorde. 2) Dat
was de eigenlijke dwaling, tegen welke a 1 zijn beschouwingen ge-
richt waren, de onzielkundige vooropstelling van het verstand
in zijn afgetrokkenheid, van het verstand, dat losgemaakt is van zi^
verband met het geheele overige leven des geestes. 3) Het intellectua-
lisme verwierp de R e d e „die ons met God in ge^meenschap houdt en
Zijn Woord ontvangt en beaamt om in haar plaats en onder haar
naam te huldigen het afgetrokken v e r s t a n d en dus al het hooger-
geestelijke, goddelijke, zedelijke, door het laag-natuurlijke, eenzijdig-
verstandelijke te vervangen. 4)
G. stelde een andere psychologie tegenover die
Bestrijding der modernen. Hij grondde het gelooven niet op het we-
van de ^^^^ omgekeerd het weten op het gelooven. Deze
modernen, pgy^jj^i^gie ^^g je alleen schriftmatige. De bronnen
des levens, dus ook van het verstand, dat een onderdeel van het ge-
en H. Geest." Dit voornemen is onuitgevoerd gebleven. 11 bl. VII wilde hij
„geleidelijk overgaan tot de beschrijving van den Christus", maar bij nader
inzien wilde hij daarvoor liever zijn „Christus de Gekruisigde" nader om-
werken en \'t 3de deel van zijn Blikken wijden aan de nadere beschouwmg
van het geestelijk leven.
III bl 33v wilde hij na de beschrijving van het beeld Gods m het Gees-
telijke in kennis en leven en in het lichamelijke overgaan tot de leer van
de V e r s to r i n g van dit beeld Gods, dat is van de z o n d e en haar gevo -
gen. Hij is aan de behandeling van de zonde niet toegekomen. III bl. 66 heeft
hij er niet mee gerekend dat op zijn\'Hoofdst. over het beeld Gods in het
geestelijke, het Hoofdst. over het lichamelijk zijn des menschen, met on-
middellijk zou volgen, maar dat er nog eerst .een ander Hoofdst. zou komen.
Met deel III brak de behandeling onverwachts af, c. f. 111 bl. VII, m zekeren
zin al met \'t Naschrift bl. 225-228. Deel IV staat op zichzelf (beschouwing
van de schrijvers van \'t N. Test. en hunne geschriften), \'t Register, waaraan
G. gewerkt heeft (IV bl. XXIXn) is, jammer genoeg, ook weggebleven.
„Ik neem vooral geen besluit wat ik schrijven of spreken wil", schreef
jakob Boehme,, „maar ik geef mij over in Gods weten: Hij mag in mij weten,
wat Hij wil" (Uren met Jak. Boehme bl. 95).
1) Blikken I 249. 2) Blikken III bl. IX.
3) Blikken III 213. 4) Blikken IV bl. XX.
-ocr page 154-heel des levens is, liggen in het h a r t. Door den wil Gods te w i 1 -
1 e n doen, komt men tot de kennis van Jezus\' leer, dus is het
verstandelijke gebied in het zedelijke gegrond. Het wezen des men-
schen wordt slechts alleen naar eisch uitgedrukt, verwerkelijkt, naar
. mate de mensch met God in gemeenschap leeft. i)
G. nam ook een ander uitgangspunt. In gereinigden hooge-
ren zin nam hij het uitgangspunt der oude wereld over. Hij ging
niet met de nieuwere wijsbegeerte, van de subjectiviteit des mensche-
lijken geestes in zijn onafhankelijkheid en dus van het afgetrokken
Z ij n uit: maar van de gegeven objectiviteit, waarin zich God
en de wereld samensloot, „dat is: van God gelijk de volheid des ge-
schapen levens, door de Heerlijkheid, in Hem gegrond blijkt te zijn, en
gelijk Hij zich als zoodanig in Jezus Christus, den Heer der heer-
lijkheid, als het middelpunt der schepping openbaart." 2) Het recht
om van dit aanvangspunt uit te gaan, grondde hij op ons geschapen
zijn naar |ods beeld (III 89).
G. dacht ook naar een hoogere 1 o g i k a. De logika der mo-
dernen was niet uit het leven opgemaakt. Zij werd immers door de
hoogste, aandoenlijkste, kostbaarste feiten van hun eigen leven op
zij gezet. Daarom sprak G. van een hoogere logika, omdat er een ge-
heel levensgebied was, dat h ij zag en z ij tot nog toe niet zagen
en naar welks wetten hij zijn denken regelde. Z ij n logika3«) was
juist in aansluiting aan de hoogste, heiligste feiten des levens opge-
maakt en werd, wanneer deze feiten zich deden gelden, niet als
dorre redeneering ter zijde geschoven, maar bewees zich juist dän
als de waarheid (III bl. 113v.).
Met deze hoogste, heiligste feiten des levens bedoelde G. vooral de
1) Blikken II bl. XVv. G. geloofde met Abr. d. Am. v. d. Hoeven, dat de
Godsdienst het wezen van den mensch is (Blikken III 21).
.,Wij voor ons wenschen geen ander uitgangspunt dan den Godmensch,
den levenden Heer, Die ons Hoofd is" (I bl. XVIII). „De levende God is de
vooringenomenheid van welke wij uitgaan" (I 22); of dit supranaturalistisch
bedoeld was ofiniet lag aan zielkundige onderstellingen (I 33 v.)
3) Pascal dacht omtrent deze logica „de logika der eeuwigheid" (deze
gedachte vond G. al bij Thom. Aqu. en Leibnitz, II 222 v.) aldus: het hart
heeft zijn eigen orde van bewijzen: de orde der liefde. Christus, Paulus
en Augustinus hadden deze orde der liefde, niet (allereerst) die des naden-
kens (III 116).
V r ij h e i d der persoonlijkheid. 1) Het heele tweede Deel zou niets an-
ders behandelen dan de vrijheid: de vrijheid in de natuur, in het we-
zen Gods, en in den mensch die zich aan Gods leiding overgaf. Die
zelfde vrijheid eischte hij ook voor de wetenschap. Onder we-
tenschap verstond hij verklaring van het bestaande (II bl. XI), maar
gelooflooze wetenschap was geen wetenschap, maar slechts blind bij-
geloof (XXIII). G. achtte het gezag de waarborg der vrijheid.
De vrijheid kwam langs historischen weg in evolutie van boven
naar beneden in plaats van, in revolutie, van beneden naar bo-
van (XXIX). Dit was de leidende gedachte, die eerst van lieverlede
duidelijker, ook voor des schrijvers eigen geest, tevoorschijn trad: de
macht der geloovige, in God gevestigde persoonlijkheid. Deze macht
lag in Jezus alleen (IV bl. 434 v.). Kinderlijke overgave aan Hem
was noodig (II bl. XXXI1I).2)
Niettegenstaande zijn Christologisch uitgangspunt
Apologetisch heeft G. toch in zijn Blikken de algemeene
doel.Gunning\'s openbaring meer in \'t licht gesteld dan de bij-
Platonisme. ^ , , , x • u
zondere. Dat kwam wegens zijn apologetisch
doel. Hij kon zóó de bijzondere openbaring zelfs als tusschenpha-
se voorstellen. De bijzondere roeping van Abraham en Israël stond
niet tegen deze eerste, meest algemeene openbaring Gods over,
maar toonde slechts, dat dit geloof, door de zonde verduisterd, deze
bijzondere openbaring Gods noodig had om te blijven be-
1) Het grootste probleem bij het erkennen van de vrijheid van den mensch
achtte G. de uitkomsten van de statistiek. Opzoomer had daarop ge-
wezen (Het wezen der kennis, bl. 135, 192 v., 197). 0. had in \'53 al ge-
sproken van de verrassende ontdekkingen der statistiek (in Pantheon \'53).
In Bl. II zeide G., dat hij „jaren geleden" zèlf te Brussel Quetelets statis-
tieke lijsten had gezien, waaruit zelfs de wetmatigheid van het aantal hu-
welijken was gebleken (47 v.). Dat heeft dan wel indruk op G. gemaakt,
want telkens komt hij erop terug: Blikken III 206 v., 225 v., Schiller\'s
Taucher bl. XXV, Faust bl. 96n, Adel in rang en hart bl. 30n, 31, Prot. Bijdr.
V 54, Chr. St. \'74 bl. 409, Spinoza Ie dr. bl. 238 v., 2de dr. bl. 188 v. Beets
zeide van de statistiek: „zij weet iets van \'t gedane, \'t Begane kwaad
is ras bemerkt. Maar ook het wederstan e?"
2) Ook reeds II bl. XII. G. heeft zichzelf wel met Johannes verwant ge-
voeld, toen hij schreef: „De naïviteit des kinds is in zijn uitdrukkingen slechts
voertuig voor de heiligste diepte der gedachten" (IV 427).
s t a a n. 1) En als deze bijzondere openbaring in de voleinding der
eeuwen weder de algemeene zou zijn geworden, dan zou, gelijk in het
heelal zelf, zoo ook in zijne verklaring, de menschelijke wetenschap,
de voltooiing bereikt zijn in hetgeen het allereerste, het elementairste,
het meest oorspronkelijke was (II bl. XXXIII). Hiermee heeft G. niet
bedoeld, dat een n a t u u r 1 ij k e G o d s k e n n i s al wel voor drie
vierde de waarheid kon doen kennen, terwijl Gód dan voor het over-
blijvende vierde deel de duisternis moest ophelderen (I 47), maar hij
wilde het geweten der tegenstanders raken, aantoonen, dat onze te-
genwoordige toestand niet de ware, de oorspronkelijk en eeuwig van
God gewilde is, maar dat hij verkeerd, gevallen is, een verkeerd-
heid die tot inwendige bron heeft de z on de, tot uitwendige open-
baring den dood (II 69). G. heeft eerst de heerlijkheid laten zien
van hoe \'t m o e s t zijn, zóó z o u \'t ook eenmaal zijn (II 115). \'t Was
eens zoo geweest. Hij wilde den juisten maatstaf weer aan-
leggen ter beoordeeling. 2) De meening dat, zoo men het slechts ern-
stig en oprecht meende, men in de waarheid was, kwam met die van
den sofist Protagoras overeen, die leerde, dat de mensch de juiste
maat van alle dingen is. Tegenover hem verdedigde Plato en elk
Christen van harte met hem,3) de waarheid dat de God-
heid alleen de juiste maat is van alle dingen (I 6). In den levenden
God rusten de ideeën, die aan alle dingen eerst leven en waar-
heid geven (27). 4) De heerlijkheid is ingedaald in de schepping, dat
is het wezen der dingen is saamgevoegd met de verschijning (315),
Hoe zullen wij dat wezen der dingen leeren kennen? In deze wereld
der verschijnselen kan onze geest slechts begrippen vormen. 5)
!) Ik spatieer J.H.S.
2) C. f. G.\'s beschuldiging van R. C.\'n dat zij den eisch der heiligheid
beperkten tot enkelen, terwijl heel de gemeente heilig moet zijn, door
Paulus ook nog zoo was aangesproken. Dat leidde tot verootmoedi-
ging over den tegenwoordigen toestand (bij de Apostolischen zoo sterk).
3) Ik spatieer J.H.S.
4) Spruyt (Leer der aangeb. begrippen) zegt, dat Plato dat niet geleerd
heeft. Eerst Philo had de leer van Plato zóó gewijzigd, dat de ideeën hare
plaats vonden in den Logos (bl. 57 v.). Malebranche, leerling van Augustinus ^
en van Plato, had de ideeën in God gezien (95 v.).
5) G. had in \'66 al „die Grenzen der Naturwissenschaftlichen Begriffsbil-
dung" gezien (c. f. het bekende boek van H. Rickert). G. is hier vooral in
2ijn „Het geloof der gemeente" 1890 weer op teruggekomen.
Eerst dan is onze geest tot onderzoek in staat, als hij alle dingen i n
God aanschouwt (360) J) De ons omgevende zinnelijke wereld b e-
hoorde ons te zijn zinnebeeld van het Hoogere, en dit Hoogere
behoorde het eigenlijke voorwerp onzer geestelijke neiging te wezen
(II 18v). Helaas! door een gezichtsbedrog, vanwege de zonde, is dat-
gene wat slechts afbeeldsel, afschaduwing is, het zinnelijke, tot het
oorspronkelijke geworden voor onze dwalende gedachte (19).
Het geheele Christelijke geloof staat of valt met de erkenning, dat
onze tegenwoordige toestand niet de ware, de oorspronkelijke en
eeuwig van God gewilde is. Want is deze tegenwoordige toestand de
ware, dan is, evenals ziekte en dood, ook de zonde, de bron van
dat alles, tot de ware orde behoorende. M.a.w. dan is er geen zonde.
Maar dan is er ook geen God, want het wezen van God is Zijn hei-
ligheid.
Gode zij dank, het is anders. Deze toestand waarin wij verkeeren,
is de heerschappij des doods. Christus is gekomen om den waren
toestand der orde te herstellen (11 69). Ook het geweten was te-
midden van alle bevlekking nog blijven spreken van een wereld der
volmaaktheid (238). Het geweten moet tot geest worden (III 61).
Er is in den mensch een sensorium (geestelijk zintuig) voor de boven-
zinnelijke onzichtbare wereld; 2) ja ook op dien grondslag ontvan-
kelijkheid voor een rechtstreeks tot hem komend woord (III 286).
Kunst en wetenschap kunnen de hoogere wereld niet
vastgrijpen, maar de godsdienst plant in de werkelijkheid
1) Dit was ontleend aan Malebranclie „den al tezeer vergeten teeder-
vromen Christen-wijsgeer" (II 201, III 103).
2) Oetinger had de „sensus communis" als orgaan van waarheidskennis
in \'t licht gesteld (Herzogt 14 S. 335) (boven bl. 62 en onder bl. 154 n").
Jezus had (in de gelijkenis van den verloren zoon) de macht der herinnering
laten gevoelen. (J.H.G. 25 j. Ev. bed. 79 bl. 6). Algemeen bekend is het
beeld, dat G. aan de geschiedenis van Richard Leeuwenhart heeft ontleend.
Die koning was, na vele omzwervingen, ten slotte op Trifels gevangengezet.
Zijn trouwe zanger Blondel had overal gezocht om zijn heer terug te vinden,
maar vruchteloos. Eindelijk was hij onder den hoogen toren van Trifels ge-
komen en had een lied aangeheven, zooals hij dat vroeger zoo vaak had
laten hooren aan het hof van zijn koning. En daar was de koning in zijn
gevangenis gaan meezingen. Zoo heft de Zoon Gods zijn lied aan, om de
„herinnering" bij den mensch wakker te roepen. (Blikken I 50).
daarvan over (IV 147), aanvankelijk door den Doop (III 307).
\'t Wordt eerst ons eigendom door het geloof. Het geloof ont-
staat in ons door de werking van den Heiligen Geest, die de hoogere
wereld, in den verheerlijkten Jezus besloten, inderdaad tot ons ne-
derleidt (IV 147). Wij hebben alle dingen van boven te zien,
G.\'s uitgangspunt lag niet in den mensch, in zijn natuurlijken toe-
stand, maar in het bovennatuurlijke zelf, omdat dit in en door Chris-\'
tus gebleken was het w a a r 1 ij k menschelijke, het in hoogeren zin
natuurlijke te wezen.
Ik behoef wel niet uitvoerig aan te toonen, hoezeer dit Plato-
nisch gedacht is. Telkens worden wij herinnerd aan de ideeënleer.
Ook de Apostolische zienswijze ontbreekt in
Apostolische Blikken niet.2) G. verlangde zeer naar de gave en
invloed
het ambt der profetie, dat met onmiddellijk godde-
lijk gezag kon spreken en de persoonlijke v r ij h e i d onder een
hoogere eenheid kon samenvoegen (I 243 v.), naar de heilige tucht
onder de menigte der geloovigen, naar de aanbiddende vreeze die
gewekt zou worden, als de stem des Geestes den onheilige die tegen
Hem liegen durfde met ontzachlijke gerichten ter aarde zou werpen.
1) In hoeverre G. ook aan Leibnitz gedacht heeft, is niet ge-
""Leibnltz^" heel duidelijk. L. beschouwde den heelen Prot, kerkvorm als
provisorisch, werkte voor hereeniging van Prot, en R. C. Kerk
(D.Ch.d.I.S. Godsd. bewegingen, bl. 74 v.). L. wilde de harmonie van \'t
geheel met behoud van de vrijheid der „denkende monaden" (Falckenberg
S. 238). G. hield een lezing over hem, waarin hij zeide, dat L. leerde: „Tot
ware ontwikkeling kiemt de groeikracht slechts van binnen" (L. en W. II
bl. 822). Bij G. vinden we telkens de gedachte van de ontwikkeling. „Het
einde van de ontwikkeling maakt slechts openbaar wat van \'t begin af
aanwezig was" c. f. bl. 82 en 151, Blikken I 118, 254, 326, 342. II 198, 254, 273,
III 15, 205. IV 397v., in andere geschriften ook telkens). De ideeën waren
vóór hun realiseering in God (Falckenberg S. 239), c. f. Blikken I 27v, 61
enz. G. noemde L. „den grooten Christen-wijsgeer" (Blikken II 223, maar
c.f. II 96). Ook: Van Calv. tot Rouss. \'81 bl. 84 n\' „Niemand heeft de
beteekenis van het individueele krachtiger in de philos, op den voorgr.
gesteld dan L. bl. 94) L. en W. III 397, 470 Eenh. des lev. \'03 bl. 109, 136,
147n.
2) Bij Edward Irving had G. ook het verlangen naar vereeniging^
van godsdienst en v r ij h e i d, dat wij het hoofdthema van de Blik-
ken zouden kunnen noemen, gevonden. (II 388). De Apostol. invloed blijkt
ook II bl. XXIX, maar Stahl dacht ook zooi
„Laat ons deze onze schuld belijden," zegt hij, „en onze krijtende ar-
moede niet vergoêlijken. Laat ons bekennen dat de Gemeente, door
verflauwing in geestelijk leven, deze gave in zich heeft zien vermin-
deren en eindelijk bijkans verdwijnen!" (I 244). In \'t 4de deel kwam
hij er nogmaals op terug. De eenheid der christelijke gemeente moest
in zichtbare werkelijkheid treden (IV bL XXVI v.).
Eigenaardig liet hij hier dadelijk op volgen de luid-
De theosophl- sprekende behoefte der gemeente van zijn dagen aan
sehe invloed. , , , , . -j ••
von Baader ^^ theosophie. Misschien is deze ideeen-asso-
ciatie bij G. opgekomen, omdat zijn „geliefde vriend"
Van der jagt (een Apostolische uit den Haag) hem de weldaad be-
wezen had hem de „philosophie de la prière" van Von Baader te
hebben doen kennen. i) Toen G. in \'66 de Blikken begon te schrijven,
bezat hij de volledige uitgave van Baaders werken (16 deelen „Sämmt-
liche Werke," 1851—\'60 door prof. Fr. Hoffmann uitgegeven). In
groote liefde en dankbaarheid voldeed G. aan \'t verzoek om meerdere
bekendheid te geven aan dit „heerlijk" werk. 2) Hij zeide, dat onder
de groote wijsgeerige genieën van Duitschland Baader gansch alleen
stond, als van den beginne van zijn optreden afgeloovig chris-
ten. Hij had den moed gehad om in den tijd der heerschappij van
het Rationalisme het woord van God in zijn onverzwakte heerlijkheid
ten grondslag te leggen aan al wat hij gedacht en geschreven had. In
\'68 beval G. nog eens de studie van den „echt-Katholieken, innig
christelijken wijsgeer" Fr. von Baader aan. Schoon v. B. een beslist
tegenstander der Hervorming was, maakte de studie van zijne ge-
schriften sedert j a r e n 3) een groot deel van de lust van G.\'s
1) J.H.G. Eén doel, twee wegen \'64 bl. 17 v. Zijn filosofie is zeker „philos.
de la prière" genoemd, \'Omdat hij gezegd heeft: Zonde is „ophouden te
bidden." C. f. Blikken III 354.
2) Blikken I 200n.
3) Ik spatieer J.H.S.
Hoevele jaren dit geweest zijn, weten wij niet. D.Ch.d.l.S. had waarschijn-
lijk tusschen \'58 en \'60 de geschriften van von B. leeren kennen. La S. heeft
de chnstelijke theosophen beschreven als „zulken die, op grond der ge-
gevens van de historische en ethische openbaringen Gods, zich trachten te
verheffen tot de kennis van het wezen Gods op zichzelf." (Brouwer—
D.Ch.d.l.S. bl. 68n).
leven uit. — G. heeft von B. meer dan eens aangehaald. — Falcken-
berg karakteriseert von B. als „ein durch die kritische Philosophie
hindurch gegangener mittelalterlicher Denker" (1765—1841, sedert
1826 prof. voor speculatieve dogmatiek in München). Als vrijzinnig
Katholiek poogde hij met de middelen van moderne speculatie weten
en gelooven te verzoenen. Zijn themata waren de ontwikkeling van
God, zondeval en verlossing. Met Kant liet hij het onderzoek bij \'t
kennisprobleem beginnen. i) Met Fichte zag hij in het zelfbewustzijn
het wezen, niet slechts een eigenschap van den geest. 2) Met Hegel
beschouwde hij God of den absoluten Geest zoowel als subject als
als object der kennis. G. haalde Fr. von Baader\'s eigen woorden aan:
de omkeering van de spreuk van Cartesius: Ik word gedacht, der-
halve besta ik (Blikken I 36), maar hij protesteerde tegen Hegel\'s
voorstelling van de opheffing van het lagere door het hoogere. Neen,
het hoogere doordringt het lagere, de Geest door woont niet
alleen zijn voorwerp, maar er is b ij woning en i n woning (III 86). 3)
Verder wordt gezegd, dat von Baader de autonomie van den
wil en de spontaneiteitvan \'t denken afwees. G. had
van \'54 af al de autonomie van \'t menschelijk denken afgewezen. 4)
1) C. f. G. De weg tot kennis van de waarh. (Blikken I 20—40). Maar
Kant\'s scheiding tusschen wetenschap en geloof heeft G. beslist afgewezen
(I 31), hij beschuldigde hem van afgetrokken spiritualisme (II 164). Verder
1 263 11 32, 45 111 100 v. en IX.
2) C. f. G.: de mensch is persoon, omdat hij datgene wat hij is, door
zijn eigen daad is: omdat en voorzoover hij zichzelf gemaakt heeft tot het-
geen hij is (Blikken 1 52, 11 201). Ook Fichte haalde G. aan (II 386). Letterlijk:
„Persoonlijkheid is de zelfbewustheid van het leven" (III 141). En in den
hoogsten zin is zij niet anders dan in de gemeenschap met God mogelijk
(III 141). De levende persoon in God en in den mensch, dat
is de hoofdgedachte van alle 4 deelen der Blikken (IV bl. IV, 434).
3) Met dezelfde woorden had von B. Hegel bestreden. Verder over Hegel:
I 237, II 226, 111 65 v., IV bl. V. In \'56 had G. \'t een bedriegelijke, maar
oneindig verheven wijsbeg. genoemd. (Refer. Bijbl. bl. 131 c. f. bl. 129, 132,
134, Pantheon \'56-bi. 43, 45 (wel veroordeeld, maar toch gewichtige waar-
heden erin erkend).
4) Adhaesie in E. en Vr. II 469, Ev. en litterat. \'56 bl. 52, Referent \'56 bl.
235. Blikken I 268, IV bl. VIII, Spin. \'76 bl. 97, Glaube u. Sittlichk. \'82
S. 30 v., 35, Zelfst.h. der gem. \'84 bl. 42, 44, Nog eens: Werkelijkh. \'90
bl. 17, Godgel.h. en godsd. wet. \'92 bl. 6, 9, 10 vv., 24 v., (\'t uitgangspunt
Von B. wees de Cartesiaansche scheiding tusschen \'t scheppend
en creatuurlijk denken af. G, oordeelde in \'68, dat met
de ontlediging van den geest van alles wat in hem gevonden werd,
om niets dan het inhoudlooze zelfbewustzijn over te houden, in be-
ginsel op het gebied van beide, wetenschap en staat, de omwente-
ling was gegeven. 1) Een voornaam punt bij von B. was, zijn stel-
ling, dat wanneer God i n den mensch woonde, de eindige rede zich
willig en bewonderend aan de goddelijke overgaf, ze in zich Het spre-
ken en haar niet als een vreemd iets maar als \'t eigene ervoer. G.
geloofde dat ook (I 347); zelfs de drie gebieden bij von B. „\'t durch-
wohnen," „beiwohnen" en „inwohnen" Gods — \'t creatuur óf pas-
sief receptief of orgaan óf vertegenwoordiger van \'t goddelijk han-
delen, (d.w.z. in \'t eerste geval werkt God alleen, in \'t tweede
werkt H ij met \'t schepsel mee, in \'t derde werkt \'t
schepsel met de krachten van God en in Zijn
naam: Zelfs die drie gebieden vinden wij meer dan eens terug in de
Blikken. Het tweede gebied was dat van de zelfbeperking
Gods:®) \'t plaats laten voor de menschelijke vrijheid. Vooral
ook in G.\'s voorstelling van de Scheppingsgeschiedenis
blijkt de invloed van v. B. groot geweest te zijn. De schepping eerst
van de godsd.wet!). De opbouw der Kerk 1900 bl. 42, 52, 53n. Eenh. des
lev. \'03 bl. 8 V., 140 v., 150n.
1) Zoo in: Het voorgangersambt \'68 bl. 300. Verder over Desc. Blikken I
212, II 124, 217, III 82, 107. Dan 25 j. Ev. bed. \'78 bl. 30, De vrije Kerk \'84
bl. 316, Wijsbg. v; d. godsd. \'89 bl. 44 v., Eenh. des lev. \'03 bl. 23—25,
30n, 133.
dr. Hoedemaker schreef aan \'t Cartes. later bijna alles toe, wat niet Geref.
was (Op \'t fundam. v. ap.\'n en profeten \'86 bl. 17 v., 325, 387 v., 400).
2) Blikken I 39, 43, II 86, 129 v., 372.
3) In \'56 kende G. de beschouwing van D.Ch.d.l.S. over de zelfbeperking
Gods reeds (Referent \'56 bl. 188). G. ^geloofde, dat Christus ook de Hem
gegeven overmacht over de aarde inbindt, om Zijn gemeente vrijheid te
laten (Blikken III 289); c. f. uit de BoekzaaPv. \'61 \'t Art. v. G. over De men-
schelijke ontwikkeling van J. Chr. bl. 11 (Zelfbeperking van het goddelijke
wezen des Zoons), 17, H. Doop \'65\'bl. 39, Blikken II 93, 98, 116, 130. 364,
III 289, Leven v. Jezus \'78 bl. 585, St. v. W. en Vr. \'79 bl. 420, J. Chr. \'84
bl. 56, 100. \'t Was een voorstelling van de Vermittlungstheologen Thomasius,
Liebner, Martensen, J. Müller (Schwarz Theol. Duitschl.\'s bl. 194 v. 205,
228).
van den hemel (de ideale wereld), daarna van de aarde, die eens
weer met den hemel vereenigd zal worden (II 3), de s t o f f e 1 ij k e
vorm niet de oorspronkelijk van God gewilde, maar slechts door
den zondeval, den afval der hoogere geesten ontstaan. i) De stoffe-
lijke wereld houdt nu tegelijk verderen afval tegen en maakt toekom-
stige verheerlijking weer mogelijk. 2) Was de zonde een werkelijk in
ons intreden van een booze, voor geest en lichaam dood aanbrengen-
de m a c h t, 3) ze kan niet anders genezen worden dan door een even
werkelijk intreden van de macht van Christus, die per-
soonlijk in ons woning moet maken en den nieuwen mensch niet al-
leen geestelijk, maar ook 1 i c h a m e 1 ij k in ons moet scheppen.
Hij legt daartoe den grond in het sacrament des Doops, beves-
tigt haar in het Avondmaal, voltooit haar in Zijn wederkomst (III
19).4) Zooals de natuur deelde in \'t verderf, deelt ze ook in de
verlossing, zegt von B. De natuur streeft naar verheerlijking door
den Geest, zegt G. De toekomst van Christus en de Zijnen zal de
vervulling ook van de bestemming der natuur zijn. 5)
Afhankelijkheid van von Baader blijkt dus in G.\'s „Blikken in de
Openbaring" wel heel sterk.®)
1) Blikken 11 232, c. f. I 326 v., II 9, III 196.
2) III 196 V., c. f. J.H.G. Spinoza le dr. bl. 210, 2de dr. bl. 166.
3) Waarschijnlijk is \'In \'t eigenaardige Hoofdst. Bl. III 229—284 „De nei-
ging der geslachten" ook invloed van von B. te bespeuren. In de Auswahl
van v. B.\'s geschriften in „Der Dom" komt het sexueele en de erotiek herhaal-
delijk ter sprake. Het bij dr. de Hartog zoo geläufige woord „baren," „barens-
weeën" enz. komt in de Blikken ook veel voor (I 166, 214, II 75 v., 167,
396, III 3 v., 171 V., 234n. (Q. had er zelfs een geschriftjen over geraad-
.jSS pleegd! 326 v.)
4) In \'65 dacht G. reeds zoo over de sacramenten (De H. Doop bl. 15 v.,
39 V.). In Blikken II: Het Sacrament doet Christus\' verheerlijkte lichamelijk-
heid tot en in ons nederdalen, opdat wij in deze Zijne kracht waardiglijk
wandelen als Zijne leden (239 v.). De kracht Zijner verhoogde lichamelijk-
heid toonde Hij ook in ons bij de mededeeling in het Sacrament (III 181,
183 V., 306, 317, 331).
Deze beschouwing van de Sacramenten was ook in overeenstemming met
de beschouwing van de Apostolischen. C. f. boven bl. 40.
5) Bl. II 68 c. f. 28, 61, 71 v., 220, 230 v., 375, 378 v. (Ook reeds I 314).
6) Ik heb bij de bespreking van von Baader Falckenberg gevolgd. Gesch.
der neueren Philosophie, 4te Aufl. 1902 S. 400-^02. In „Religion in Gesch.
In \'56 was hij al onder de bekoring gekomen van
Schelling. SCHELLING. 1) Uit Blikken I 237 kunnen we wel opmaken,
dat die bekoring in \'66 nog niet geheel geweken was. „Die Haupttrieb-
feder des Sch.\'n Denkens ist eine ungewöhnliche Kraft der Phanta-
s i e," zegt Falckenberg. „Schelling fesselt durch lebendige Intuition und
sinniges Sich hineinfühlen in das Innere der Dinge. Dazu kommt eine
erstaunliche Beweglichkeit des Denkens vermöge deren jede
dargebotene Anregung sofort ergriffen... und in das Eigene hinein-
gearbeitet, 2) dabei aber unversehens der bisherige Standpunkt mit
einem etwas veränderten vertäuscht wird. So befindet sich die Schel-
lingsche Philosophie in beständigem Flusse, fast jede Schrift zeigt sie
in neuer Wendung, und stets sind es fremde Gedanken, deren Aufnah-
me die Verschiebung verursacht." — Eenigszins kan dit ook van G.
gelden. Hij was ook zeer impressionabel.
In de St. v. W. en Vr. van 1895 bl. 662 v. schreef G.: „Toen ik
voor bijna 30 jaren mijn „Blikken in de Openbaring" schreef, ver-
keerde ik onder den invloed der schriften van Boehme en zijn geest-
verwanten Schelling en Baader. Sedert dien tijd is mijn gehoorzaam-
heid aan de Heilige Schriften vaster geworden; en schoon ik voor het
verkeer met deze mannen eeuwig dankbaar zal blijven, zou ik toch het
een en ander in deze „Blikken" thands niet meer, of niet meer zóó
schrijven. Doch Jakob Boehme houd ik voor een der heerlijkste pro-
fetische geesten van alle tijden, en blijf, ook bij verschil, met innige
vereering aan hem gehecht."3)
u. Gegenwart I S. 843 wordt van v. B. gezegd: „Jede Absicht ein geschlosse-
nes System zu bieten liegt ihm fern; sein Denken verläuft in Begriffskreisen,
nicht in Reihen. Nur Anregungen zur Erkenntnis will er geben: „Fermenta
cognitionis." B.\'s Ziel ist die Begründung einer christliche Philosophie.
Der Mensch das Zentralgeschöpf des Universums."
1) Zie boven bl. 31.
2) C. f. hiermee dr. Bronsveld over Q.:„lk ken onder onze begaafdste
tijdgenooten niemand, wiens gedachten zich zóó spoedig crystalliseeren tot
een dagbladartikel, een brochure, een boek als dit het geval is bij Gunning.
Onvermoeid opnemend wat onder zijn bereik valt, is het voor zijn geest
behoefte om zich te uiten. Hij denkt hardop. Voor de meesten zou zulks een
straf zijn, een oordeel, een vonnis — Gunning mag vrij zijn hoofd en hart
voor ons openen. Er hat nur eine Passion, und das ist Er". (L. en W. II 651),
St. V. W. en Vr. \'24 bl. 522—30.
3) (Falckenberg« S. 392). Wat Schelling betreft: Hij leidt den oor-
sprong V. d. zinnenwereld uit den zondeval af (dit hebben wij boven bij von
V. Baader en Schelling hebben zelf erkend, dat zij de
Jacob diepste hoofdgedachten van hunne stelsels aan Jakob
Boehme. ^^ ^^^^^^^ hadden (Bl. II 204). \'t Kan zijn, dat
G. voor zijn Blikken nog meer dan uit von B. en Sch. onmiddellijk uit
de werken van Boehme geput heeft. Hij sloot zijn 3de Deel met 3
bladz.\'n uit J. Boehme\'s „Christosophie of de weg tot Christus," „dat
volmaakt meesterstuk (volgens Perthes) van evangelische waarheid
en klaarheid" — en hij leidde dat in met deze woorden: „Opdat wij
in een der uitnemendste getuigen van Jezus\' heerlijkheid, die de loop
der eeuwen heeft opgeleverd, in een knecht des Heeren, op wiens
gezalfde wijsheid wij ook vroeger hebben gewezen (11 204) en wiens
gedachten, ook waar ik hem niet noemde, menigmaal U tegemoet
zijn gekomen in deze drie boekdeelen, opdat wij in zijn hartsopening
mogen zien hoe de Geest in Gods heiligen bidt..." De waarheid van
het Beeld Gods in den mensch was de grondslag van
B.\'s uit de schrift geputte theosophie. G. legde ook veel nadruk op
de leer van het beeld Gods in den mensch, (111 bl. 1—224)).i) Verder
leerde B., dat z e I f v e r 1 o o c h e n i n g de eenige weg was, om God
Baader al besproken); de zonde verstoort het wereldplan Gods niet (Blikken
II 95), de dwaalwegen der menschen loopen ook op Gods verheerlijking uit
(96). God heeft een natuurbasis. G. stemt daarmee in, maar hij bestrijdt dat
die tegen God over zou staan (II 211, III 85 v.), toch zegt G. dat de vrije w i 1
Gods zijn eigen eeuwige natuur als zijn inhoud heeft omvat en in zich opge-
nomen (II 221); c. f. Spinoza bl. 97 (le dr.) 76 (2e dr.), maar vooral
poogt Schelling in zijn systeem voor de v r ij h e i d plaats te laten. G. spreekt
in Blikken over de vrijheid: I 25, 39, 43, 63, 133, 183, 211, 290, 347, 355,
II bl. XI en XXVI en XXIX, 41, 48, 83, 93, 95 v., 108, 121, 129 v., 144, 156,
197, 221 266 v., 268 v., 273 (vrijheid is \'t laatste doel), 275, 312 v., 316,
318, 322, 344 v., 346-52, 355, 357-59, 361, 363, 384 v., 388, III bl. VllI v.
47, 137, 208 v., 173, 193, 231, 368, 378, IV bl. XVII, 2, 194, 224, 226, 275,
324. Zoozeer was \'t G. om d e v r ij h e i d te doen! Maar vrij zijt ge eerst
dan, wanneer Uwe werkelijkheid met Uw idee in overeenstemming zal zijn
(I 9), d.w.z. wanneer \'t beeld Gods in U hersteld is (III 70). De eenheid van
vrijheid en noodzakelijkh. was alleen door de liefde mogelijk, die zichzelf
opoffert (11 197, 361, III 295, IV 194).
1) In \'59 had G. de leer van \'t beeld Gods reeds in zijn Gordel en Wijn-
kruik bl. 21 en 105. Toen geloofde hij ook al dat \'t beeld Gods het lichaam
insloot (L. en W. 1 124), dat heerschappij over het geschapene ertoe behoorde
(Chr. Stemmen \'60 bl. 729 vv.). Maar in de Blikken heeft hij de leer van het
beeld Gods toch vooral ontwikkeld (I 53, 67). In 1 125n wees hij al op
te zien of te hooren (III 71). Dat heeft G. van \'t begin af geleerd
en hij heeft het tot het einde zijns levens den eenigen weg gevonden. i)
B. leerde, dat de wil het natuurlijk verstand tot
onderwerping moest dwingen (111 71, 115). Ook dat is
G. van \'t begin tot \'t einde zijns levens blijven leeren. 2) In de Blik-
ken ook telkens weer. 3) Hij legde Joh. 7:17 ten grondslag. 4)
G. wilde niet van \'t verstand uitgaan, maar van \'t geweten (I 17).
\'t Was onzielkundig, \'t verstand voorop te stellen (1 26 v. 29 enz.).
B. sprak van het gewas des nieuwen menschen (111 72).
G. stelde den nieuwen mensch ook telkens als een kiem voor, die
zich moest ontwikkelen; de gerechtigheid was niet een kleed van
buiten omgehangen maar wies van binnen uit als bij de lelie (II 240).
Hij heeft een heele filosofie over de plant ontwikkeld als type van
den mensch. 5) B. zeide, dat de H. Geest onze geest werd, door ons
en in ons zag (111 72). G. dat Hij den geloovige niet slechts met zijn
gedachte, maar met zijn geheele wezen in den grond der dingen ves-
tigt, zoodat hij zelf mede aan die eeuwigheid deel verkrijgt (II 30). 6)
Keerl de mensch, het beeld Gods, 1 184, II 4, 83 v., 98, (\'s menschen
vrijheid erin gegrond) 193, 243, 330, 337, III\'1-224, 245, 281, IV bl. 11,
36 V 194, 279. De Apostolischen stelden \'t beeld Gods ook voorop (Rosz-
teuscher S. 1). . 1 4
1) Het Ev en de litt. \'56 bl. 67. Vooral in Chr. de Gekruisigde \'62 bl. 14 v.,
21 99 V 114W en Lijden en Heerlijkh. \'76 bl. 7 v., 23 v., 31 v., 53, 60, 65v.,
68 V 72 v 79 v 83 v., 85-88, 96, 129, 135-137, 165, maar ook nog in de
Eenh. des levens\'l903 bl.i47 en 48, 97, 124, 144. Dit was ook de hoofdge-
dachte van prof. Brill (4) - en van het Evangelie zelf (4)
2) Referent Bijbl. bl. 126, 140, L. en W. I bl. 40 Paradox: „de mensch kan
wat hij wil," dat is volkomen christelijk. Maar vanwaar is het willen? God
werkt het in ons (Blikken IV 366). Nog in „De Eenh. des Levens\' (1903)
„Het is een besluit van den wil of men \'t verstand wil voorop stellen of niet"
(bl. 48.)
3) Bl. I 34,\'38, 41.
4) Bl. I 352, 11 bl. XV, 13, 92, 111, 201, 210 v., 213, 340, 343, IV 366,
423.
5) Bl. II 265, III 42, 131 v., 162 v.
6) \'t Werk van den H. G e e s t staat in de Blikken zeer op den voorgrond.
De werking van den H. G. in de H. Schrift en in de gemeente verschilt niet
in soort, maar alleen in graad (I 75), verder I 97 v., 106, 137, 172 v. (zelf
persoonlijk, is Hij de grond der persoonlijkh.) 240, 242, 245 (werkt zedelijk-
levendmakend en ook in wonderbare teekenen en krachten) 279, 309, II 30,
50, 78, 121, 130, 188, 191, 197, 240, 372. (zijn inwoning alleen, waar zedelijke
B.^zeide, dat de wereld der engelen den nieuwen
mensch lichter en klaarder te begrijpen was
dan de aardsche wereld (III 72). G. wist zich altijd van
Gods engelen omringd (L, en W. I 207), spreekt er ook in de Blikken
telkens over, 1) zeide ook dat de geestenwereld boven en bene-
den ons stelliger bestaat dan de zichtbare wereld zelf. 2) — B.
leerde (naar Col. 1 : 15—20) een cosmische, universeele
O p v a 11 i n g v a n \'t c h r i s t e n d o m. 3) G. ook (II 254 v. 378).
B. zei dat de 1 e 11 e r d e r Schrift niet genoeg was, de H. Geest
moest den mensch ook leeren. G. erkende de H. Schrift wel als
toetssteen van de leer, maar hij achtte, vooral in \'t N. Test.
persoon en Schrift ten nauwste verbonden (IV 44). De tijd der
nieuwe bedeeling was de tijd der persoonlijkheid, der subjectiviteit,
die door den H. Geest tot zelfstandigheid bevrijd werd (334).
Het Woord van God is een Ie v e n d woord en eischt een g e e s t e -
lijk V e r s t a n d om het op te nemen (I 169). Het geestelijk ver-
stand van Gods Woord, zoo luidt de titel van Hfst. VI in Blikken I
(165—204). G. noemde B. den man der dichterlijke in-
t u i t i e. G. had in \'60 al gezegd, dat men van God en \'t goddelijke
alleen kan spreken in verheven stemming van poëtische intuitie. 4)
Die intuitie plaatst ons niet buiten de waarheid, maar diep er binnen.
In \'76 zeide hij, dat hij van i n t u i t i e uitging, „d.i. van het geeste-
lijk zien, van het aanschouwen van de hoogere orde der dingen. "5)
Intuitie van de werkelijkheid achtte hij veel hooger dan dialectiek, af-
ontvankelijkheid voor Hem bestaat, volledig in \'t 1000-jarig rijk (374) III
bl. X, XX\'61, 85, 113, 132, 147, 158, 161, 167n, 194, 220, 286, 287—302, 314,
320 V., 322, 334, 337, 339, 343 v., 347 v., 371 v., 400, IV bl. III, XVII 1, 2,
16 v., 21, 24 v.,\'26 v., 45, 59, 86, 116, 124, 129, 147, 171, 180 v., 193, 198,
222, 239, 289, 295, (de H. G. is niet het Hoofd der gem. maar dient 313 v.),
334, 387, 408, 425 v.
O Bl. I 173, 328, 1I\'4, 7, 42, 136 vv., III 26, 173, 294, 316, IV 65, 191, 314.
2) Leven v. Jezus \'78 bl. 19.
3) Art. in Herzog» 3de Band S. 275. Prof. de Zwaan merkte op: De cos-
mische achtergrond van het Christendom (bijv. in Ef. en Col.) ligt tegen-
woordig ver buiten onzen gezichtskring (Antieke cultuur bl. 100 v.), maar G.
leefde er nog in! Ook Blikken I 266, 300 v., 307 v., II 2, 26 v., 47 vv., 64,
79, 188, III bl. VIII, XV, XIX, 28, 73, 90, 180 v., 296, 361, 383, IV 207, 319.
4) Chr. Stemmen \'60 bl. 737.
5) Studiën II 24. Spinoza \'76 (2de dr. bl. 131).
-ocr page 167-getrokken logische gevolgtrekking,!) Bij daling des levens kwam \'t
verstandelijke in plaats van het intuïtieve,2) G. wilde het geheel
des levens op zich laten werken. 3) \'t Was de derde trap van kennis
bij Spinoza, maar G, beaamde die voor den stand der wederge-
boorte en noemde haar: getuigenis des H. Geestes. 4)
Een vergelijking van de Blikken met „Uren met Jakob BoeH^
me," 5) laat nog veelmeer overeenkomst zien. — Dadelijk wat het f o r-
m e e 1 e betreft, vinden we im Groszen und Ganzen dezelfde indeeling.
Ik stel ze naast elkaar:
De ware kennis bij de Hartog bl. 23—106 c. f. Blikken I 1—292.
Het Goddelijk Wezen bij de Hartog bl. 107—145 c. f. Blikken I
293—364 en II.
Wording en Doel van het Al, bl. 146—171 c. f. Blikken 111 1—284.
Lofprijzingen, bl. 172—239 c. f. Blikken III 285-^04.
Wat den inhoud aangaat: grooten nadruk legde B. op d e
natuur in God, volgens het beginsel: „zonder zwarte aarde
wordt geen schoone, welriekende bloem openbaar. Dit is slechts de
eenige weg en wijze der openbaring aller geheimenissen Gods." 6) Zijn
grondidee was alles in absolute e en h e i d te begrijpen, de vereeni-
ging aller tegenstellingen in God.\') G. heeft zeker van B. de beschou-
wing over de7 geesten. 8) Verdere overeenkomst is te zien bij de
volgende punten: Devalvanden Satan en \'t verband tusschen
engelen en sterren.«) De schepping van Gen. I was h e r-
s t e 1 na den afval van Lucifer.iO) De e n g e 1 e n w e re 1 d was volgens
1) Van Calv. tot Rousseau \'81 bl. 54.
2) St. V. W. en Vr. \'83 bl. 589.
3) De Kritiek der bewondering (Ch. Kingsley) (Overdr. uit „de Gids"
\'88) bl. 6. Intuïtie bij G. al E. en Vr. IV 267, L. en W. III 335 v. Werkelijkh.
v. d. godsd. \'90 bl. 8, 12, Anarchisme\'\'94 bl. 19n.
4) Eenh. des levens \'03 bl. 31, 34, 38, 73, 107 v., 109, 139.
5) Uitgegeven door dr. A. H. de Hartog, Hollandiadr. Baarn 1915.
6) Uren met Jakob Boehme bl. 229,\'ook 9, 12, 31, 81, 134, 221.
7) „ bl. 14 c. f. Blikken II 4, 87, 96, 211, III 374.
8) ,, bl. 12, 101, 144 c. f. Blikken III 91.
De Apostolischen speculeerden ook sterk over \'t getal 7. (Roszteuscher
S. 397 V., 401 V., 476.)
9) Uren met Jak B. bl. 156 v., c. f. Blikken I 327 v., 334, III 196, 294 v.
10) „ 159, c. f. Blikken 11 271, III 7 en 91.
-ocr page 168-B. lichter en klaarder te begrijpen dan de aardsche. i) De natuur door
de engelen beheerscht.2) \'tBeeldGods.3) Zelfverlooche-
ning. 4) Nadruk op den W i 1. 5) Het g e w a s (lelie) des nieuwen
menschen.6) De mensch leeft tusschen hemel en hel in. 7) De 1 e 11 e r
der Schrift niet genoeg, bl. 36. Onbewust geloof in de heiden-
wereld. 8) God doorwoont de natuur als het vuur het ijzer (bl. 134).
Groote nadruk op de w e d e r g e b. 9), op het leven, 10); ethi-
sche kennis boven verstandskennis (68), h e i 1 i g m a k i n g ,11)
vrijheid (83), kind zijn (85, 105), ideeënwereld (40, 152,
223), de dingen vertikaal zien, (50v) natuurklank der
waarheid, bl. 63, 65 enz.
« . Met de Wurtemberger theologen had G.
De Wurtem-
berger het Bijbelsch realisme gemeen (I 195). De geest
theologen, doordringt en verheerlijkt het lichamelijke.i2) Oetinger
hebben we reeds genoemd. ^3) Beck nog niet. Beck (1804—78) was
volgeling van Oetinger en Bengel. Hij wilde geen theosophie, maar
enkel de Schrift, ethisch opgevat; hij sprak van een levens-
oeconomie der Schrift, hij toonde den samenhang en de eenheid van
dit leven aan.i4) G. vertelt dat Beck in Tübingen met 5 toehoorders
begonnen was, toen F. C. Baur daar honderden trok; maar in \'t laatste
1) Uren met Jak. B. 27, 56 c. f. bl. 11.
2) „ 157, c. f. Blikken I 173.
3) „ 26, 48, 89, 93.
4) „ 54, 60.
5) „ 12, 23, 29, 47, 42, 56, 203, 227 v.
6) „ 87, 164, 178, 183, 215 234, 236 v.
7) „ 54, 162, 214, 227.
8) ^^ 218, 229, bij G. meermalen bijv. W. d. E. L. \'86
bl.\' 153 V.
9) „ 26, 37, 73, 212 v., 236.
10) „ 53, 56, 72.
11) „ 72, 181 V., 226, 229.
12) Blikken 111 bl. XIV v., XVII, 1, 19, 41, 365, IV 242, 290, 403, 424.
13) Boven bl. 62. Oet.\'s spreuk was: Deo servire libertas. Hij legde dus
ook nadruk op de v r ij h e i d. Hij zocht een wetensch. systeem dat de wereld
uit God verklaarde, erkende een natuur in God (Herzog» 14 S. 338), een
sensus communis in den mensch (335). G. stemde met hem in, dat de oorspr.
mensch geslachtloos was (Blikken III 225—228), lichamelijkheid \'t einde
van alle wegen Gods.
H) Art. van P.D.Ch.d.l.S. in Portretten en Kritieken bl. 202 vv.
-ocr page 169-jaar van Baur\'s werkzaamheid was de verhouding omgekeerd ge-
worden, toen had Baur 5, Beek honderden toehoorders! i) G. Jr. zegt,
dat naast Chantepie de la Saussaye J. T. Beek wellicht G. \'t naast
stond. 2) Tijdens het schrijven van de . Blikken heeft, bij alle waardee-
ring van het Bijbelsch realisme, de theosofie G. toch meer ge-
trokken.
Herhaaldelijk heeft hij zich op Pascal beroepen, die
met zijn P e n s é e s evenals G. een apologetisch doel
had, „die, veel algemeener dan Boehme, als een der heerlijkste won-
deren Gods in de geschiedenis des menschelijken geestes erkend
wordt." G. stelde die beiden eens naast elkaar (III 115). Hij stemde
in met Pascal\'s anthropologische methode in de Apolo-
getiek (116 n.). Met zijn stellen van de orde der liefde (kennis des
harten) boven die van het denken (\'t verstand). 3) „In die twee deelen
„Gedachten" staan sommige regelen," schrijft G., „die ons doen zeggen:
de denkbeelden van duizend gewone menschen zijn niet een enkel
denkbeeld van Pascal waard. En al de diepte van zijne schatrijke
gedachten zijn niet in waarde gelijk te stellen met één enkele bewe-
ging dier aandoenlijke liefde, die het leven des grooten denkers ver-
teerd heeft" (111 118). Deze uitspraak karakteriseert G. evenzeer als
Pascal. De liefde vond hij \'t hoogste. De eigenlijke ware kennis
was op de liefde gebouwd (I 22), de Liefde lag als laatste grond op
den bodem van alle dingen. 4) In de liefde zag hij de oplossing van
het probleem, dat hem altijd bezig hield, van v r ij h e i d en n o o d -
1) J.H G Eén doel, twee wegen \'64 bl. 7n, met aanhaling van een bladz.
uit Beck\'s Toespraken over bekeering en \'t voortbrengen van vruchten,
die van binnen uit gegroeid moeten zijn.
2) L. en W. 111 847.
3) Blikken III 116 c. f. I 14, ook II 43, III 115-118, 215n, c. f. boven bl. 83.
De woorden van Pascal: l\'Homme est si grand que sa grandeur parait même
en ce qu\'il se connaît misérable... Ce sont misères de grand seigneur."
(Pensées I Art. IV 3, II Art. 1 5) vielen ook geheel in G.\'s lijn.
4) I 24, c. f. 1 36, II 19, 51, 109, 115 v., 142 v., 143 v., 147 v., 154, 168,
171 v., 175 V. 183, 196 vv., 200, 202 v., 222, 227 v., 346, 361, HI 23, 106,
116, 142, 165, 201 vv., 239, 241 v., 247 v., 258, 261, 264 v., 295, 309, 311,
375, 384, IV 116, 194, 189, 203, 220, 263, 329, 365, 404, 419 vv. c. f. „Sätze
aus der erotischen Philosophie" en „40 Sätze aus des erotischen Philosophie"
van Fr. von Baader in D e r D o m, Leipzig Inselverl. 1921 S. 243—275.
zakelijkheid (II 197, 366). In de liefde, die zich opofferde, lag
* de zekerste waarborg der p e r s o o n 1 ij k h e i d (II 346).
Krachtens deze overtuiging heeft G. getracht in het 4de Deel van
zijn Blikken te laten zien, hoeveel duidelijker de H. Schrift wordt,
wanneer wij haar beschouwen als veelbonte getuigenissen van de le-
vende personen, die haar hebben geschreven. Hij wilde aantoonen,
hoe hun karakter en levenseigenaardigheid uit hun geschriften blijkt.
God had de personen geëerd; de vrijheid was door het geloof in Chris-
tus niet vernietigd, maar juist gevestigd. Het Woord Gods was het
woord des menschen geworden. — Straks zou G. ook zelf een be-
schrijving geven van het inwendig wezen van den Christus zooals hij
Hem had aanschouwd, zooals Zijn beeld door de verschillende schrij-
vers van het N. Test. geschilderd, zich in hem had weerkaatst. Ook
daarin heeft hij getracht te laten zien, dat in Jezus\' leven de Liefde
de hoogste eeuwige wet was. Kalme aanbidding was onafgebroken in
zijn hart bij het schrijven (pv. en wet. \'79 bl. 63 en 96). Tot die aan-
bidding heeft G. ook door zijn Blikken de gemeente willen bewe-
gen. Hij heeft niets anders bedoeld dan opheldering van het Woord
Gods, dieper inzicht in de Heilige Schriften die hij onbepaald ge-
loofde (I bl. XV). Zoo gezien is het niet te verwonderen dat hij ge-
ëindigd is met een bespreking van de sehr ij vers van het N.
Test. en hun gesch r i f t en. Hij is daarmee tot de bron te-
ruggekeerd, waaruit hij en alle anderen, wier getuigenis hij heeft
overgenomen, geput hadden.
Oorspronkelijkheid heeft hijzelf uitdrukkelijk afgewezen.
Hoogstens mocht men hem eenige combinatiegave toeschrijven. Toch
had hij van tijd tot tijd nog wel iets anders door de pen voelen vloeien.
Daarvoor dankte hij God (II bl. XXXVIII).
Hiermee sluiten wij de Blikken en gaan verder met het overzicht
van G.\'s ontwikkelingsgang.
Gunning\'s litterarisch en wijsgeerig werk. Waarom 1858—70 zoo weinig?
G. heeft tijdens zijn verblijf in Hilversum en in den eersten tijd in
den Haag lang niet zooveel op litterarisch en wijsgee-
r i g gebied zich bewogen als in zijn Blau w-K apelschen tijd
en van ± 1 870 —\'85. De lezingen, die ik bh 108v. opgenoemd
heb, waren alle van 1870 en daarna, \'t Schijnt, dat hij toen meer tot
zijn oude liefde is teruggekeerd. „Men smale toch niet op jonge pre-
dikers of pas bekeerden," zegt P.D.Ch.d.l.S., „zoo zij
Ie. Afkee- ^^^ exclusief zijn. Eén ding is noodig: dit is hun in het
""wereld ^^ ^^^^ geprent: om God te dienen wenden zij zich af van de
wereld. Zij willen met Paulus alleen weten van Jezus
Christus en dien gekruisigd. Ik zeg niet, dat die godsvrucht de
hoogste is, die zich uiterlijk het sterkst van de wereld afzondert; ook
bij Beets zullen wij in later jaren iets anders opmerken." i) Zou dit
bij 0. ook niet mede de reden geweest zijn, waarom hij vooral in Hil-
versum, maar ook zijn eerste 10 jaren in den Haag zijn litterarischen
hartstocht heeft bedwongen?
In \'63 heeft hij een stukje geschreven: „Laat de dooden hunne doo-
den begraven." Daarin heeft hij \'t duidelijk laten uitkomen, dat hij
om Christus\' wil alles wilde verlaten, afsnijden, begraven, ook lette-
ren, wijsbegeerte, kunst. 2) In \'69 nam hij met instemming Vondel\'s
woorden over:
De schoonste roode roosen groeien
Op geenen Grieckschen Bergh, o neen:
Maar op den Kruisbergh, hard van steen,......3)
Welk een offer die belijdenis hem gekost heeft, kan alleen waar-
deeren wie gezien heeft, hoe hartstochtelijk G. de Grieksche kunst
en wijsbegeerte heeft liefgehad. 4) „O mensch," schreef hij in \'72,.
1) PD.Ch.d.l.S. Nie. Beets bl. 88.
2) L. en W. II 37.
3) Blikken IV bl. XVIll.
4) In Blikken IV 147 heeft G. 1 s r a ë I als het volk van den g o d s d i e n s t
tegen Griekenland als het volk van kunst en weten^schap
overgesteld (een dergelijke tegenstelling als hij m zijn Goethe\'s Faust
maakte tusschen ethisch en a e s t h e t i s c h). Kunst en weten-
schap waren in den edelsten zin spel en feest, de godsdienst bloedige ernst.
De Grieken kenden de zonde niet, zagen reeds nu de eenheid tusschen
God en mensch (1 144). Maar G. kende ook de Grieksche tragici: de sterkste
aanduidingen der Schrift omtrent zonde, erfelijk bederf, vloek en dood vond
hij daar diepzinnig en verheven beaamd (IV 173 v.). In Plato waren beide
•ijnen samen: de harmonie en de bloedige ernst van \'t dualisme. G. wist,
dat men alleen door het dualisme heen tot de harmonie mocht komen (c. t
Schiller\'s Taucher bl. 44).
„wanneer de lieflijkheid dezer wereld en van haar zonneschijn, de
pracht van \'t natuurlijke leven, de schoonheid van Schiller\'s of Sha-
kespeare\'s gedachten, of de diepten der menschelijke wijsbegeerte, ü
boven de eentonige kale woorden der Schrift en de heiligheid van
\'t leven in God verkieslijk, aantreklijk voorkomen, zoo weet dat dit is
vanwege Uwe zonde. Wanneer gij God diendet, wanneer gij
der liefde die de jeugd uws levens, de binnenste diepte van Uw hart
beaamt, getrouw waart gebleven, gij zoudt geen Baäl gezocht hebben
om hem, den afgod, de gaven die gij van Uwen Heer ontvangen hebt,
bij zinneloos overspel in den schoot te werpen!" i) In \'76 schreef hij,
dat, wanneer wij waarlijk vrij en krachtig willen zijn, wij als Augus-
tinus en Fransciscus van Assisi, alle aardsche goederen moeten ver-
loochenen. 2) „Zoo gij een man van studie zijt, is het.U een 1 u s t, zoo
noodig. Uwen tijd aan onderwijs, armbezoek, of tijdroovende beslom-
meringen te geven en wetenschap, kunst en alles wat Uwen geest
verheft en ontwikkelt, daarvoor te verzaken? Geeft gij met b 1 ij d -
schap den aanleg, de gaven die gij tot die laatstgenoemde dingen
hebt, om \'s Heeren wille prijs, verzekerd in Zijne trouw dat het eigen-
lijk wezen, het eeuwige daarin niet verloren gaat?" —
2de Kerke- ^^^ ^^^ tweede motief geweest zijn waarom
lijke hij van \'58—\'70 zoo weinig over litteratuur en wijs-
polemiek. begeerte geschreven heeft: hij heeft geen t ij d ge-
had. Zijn gemeentelijk werk nam hem te zeer in beslag, zijn ge-
meentelijk werk en zijn kerkel ij ke polemiek.
Zijn strijd met Groen van Prinsterer en tegen Zaalberg bespraken we
reeds.
Daar kwam bij zijn strijd voor het invoeren van al g e m e e n s t e m-
r e c h t, In \'60 had hij dit reeds dé beste oplossing gevonden „zoolang
de profetie in de gemeente verwaarloosd en veracht was," 4) In \'67
1) De profeeten in Israël \'72 bl. 69.
2) Lijden en heedijkheid 2de dr. \'76 bl. 72.
3) „ bl. 84.
4) Openb. brief aan de ouderlingen der Vrije Ev. gem. te Amst. \'60 bl. 23;
e. f. L. en W. I bl. 119.
Dat G. de bezwaren, aan het algem. stemrecht verbonden, wel kende, blijkt
uit „De vrijh. der gemeente" \'61 bl. 43 v.. Hij erkende de waarheid van
Proudhon\'s woord: „De meerderheid der Spaansche geleerden stemde tegen
schreef hij: „Zestien stellingen betrekkelijk het stemrecht der gemeen-
te." Daarin drong hij er op aan om van het door de Synode aange-
boden recht gebruik te maken. „Doch," voegde hij er bij, „als er bij het
algemeen stemrecht geen sprake is van éénige geestelijke be-
voegdheid der stemmers, van éénig verband tot het Geloof
der gemeente, dan is dit beginsel de wegcijfering van Kerk en
Gemeente, en draagt den stempel van het ergste radikalisme... Daar-
om heb ik in de laatste der genoemde stellingen voorgeslagen, dat
wij ons tot den Kerkeraad zouden wenden met \'t verzoek, de uitreiking
der stembriefjes te doen vergezeld gaan van de nadrukkelijke aandui-
ding dat de Kerkeraad, schoon door het reglement aan algemeene
stemming gebonden, evenwel hoopt en bidt dat niemand van dit hem
toegekend recht moge gebruik maken, dan die zich in gemoede be-
wust is op den bodem van het Geloof der gemeente te staan.
Dit zou geen aanleiding behoeven te geven tot doellooze twistredenen
over aard en inhoud van het Geloof der Gemeente, want de bepaling
daarvan wordt voor deze zaak aan ieders geweten overgelaten."
Maar de gemeente mocht alleen de diakenen kiezen; de ouderlingen
behoorden van boven te worden aangesteld.2) Zoolang er geen
hooger kerkelijk gezag in de Gemeente was, moest er coöptatie blij-
ven (steil. 3). En meerderheid van stemmen besliste niet over de
waarheid (steil. 4). 3)
De Algem. Synode der Ned. Herv. Kerk heeft in 1867 het algemeen
Columbus, gelijk die der Farizeëers tegen Jezus. Hadde het van hoofdelijke
stemming afgehangen, wij hadden geen Christendom en geen Amerika."
Maar G. meende onderscheid te kunnen maken tusschen het gebied der
natuurlijke maatschappij en dat der aanvankelijk geheilig-
de, dat der Kerk (42). De getuigenis des H. Geestes was aanwezig in de
gemeente, die vroeger of later elke erkende ongeestelijkheid zou straffen
en veroordeelen (48).
C. f. verder Vorm en geest \'63 bl. 18, Geloof en kerkvorm bl. 31, Blikken II
355, IV bl. XXII en XXVIIl, Zestien stellingen \'67, Aan de Herv. gem. \'67.
1) L. en W. II bl. 34 v.
2) In dit opzicht verschilde G. van la S. (D.Ch.d.l.S.—Brouwer bl. 123),
maar G. wilde dit in \'80 nog. (Een woord over onze kerkel. toest. bl. 6).
La S. wilde de beroeping van predikanten ook niet aan een kiescollege over-
gelaten hebben.
3) C. f. L. en W. 11 bl. 293.
-ocr page 174-stemrecht ingevoerd zonder de beperkingen door G. gewenscht en
niet als „voorloopige maatregel."
In \'71 klaagde G. over het algem. stemrecht in den staat. i) In
\'73 vond hij, dat de wereld „in de onpersoonlijke, geestelijke en aldus
dubbel gevaarlijke gedaante van de meerderheid der stemmen, h e t
gezag van beneden," de kerk kon besturen.2) In \'81, bij
de beschrijving van de leer van Rousseau, gaf hij die aldus weer:
„Geen instellingen mogen blijven gelden als gewrochten van een hoo-
geren wil, die den mensch als lid aan den gang van een boven hem
staand organisme doen gehoorzamen. Enkel nommer „als voor zijn
deel mede door meerderheid der stemmen bepalende wat als waar-
heid zal gelden mag de mensch zijn." Maar zoo schreef hij, dit lag
aan de gronddwaling van Rousseau, het p e 1 a g i a n i s m e, in de
miskenning van de zonde, opgesloten. 3) In \'86 sprak hij van \'t heil-
loos gevolg van de tenuitvoerlegging van Art. 23 der Kerkelijke
Grondwet. 4)
Hoezeer G. door de invoering van het algem. stemrecht in de Kerk
in \'67 ook moge teleurgesteld zijn, er viel voorloopig toch niet meer
over te strijden. Voor de uitoefening van t u c h t bleef G. p r o f e t e n
en den profetischen geest in de gemeente noodig
1) Adel in rang en hart bl. 9 v., 24.
2) De H Schrift, Gods Woord \'73 bl. 55 v. In \'73 „Een Woord over de
inenting der pokken" bl. lln. „Zij die hier van „domme vooroordeelen"
spreken, zien niet in hoe zulk een meten van recht en belang "aar de meer-
derheid der stemmen, noodzakelijk met zich brengt, dat de brutale hartstocht
der massa over het recht vroeger of later zegev.ere t Eeuwig Ev. 75
bl. 165, Spinoza le dr. bl. 301 v., 2e dr. bl. 239 v., c. f. de felle veroordeehng
van democratie in de Kerk bij dr. Roszteuscher Der Aufbau der Kirche S. 79.
3) Van Calvijn tot Rousseau \'81 bl. 22.
4) L. en W III bl. 137. In \'82 heeft hij de gemeente in den Haag nog
verweten, dat zij niet beter van het algem. stemrecht gebruik maakte. Van
de duizenden stemgerechtigden maakten slechts enkele honderden van hun
recht gebruik en dan nog vaak onzelfstandig, naar aanwijzing van anderen.
L. en W. II 928 v. In \'96 wilde hij geen kiescollege ( L. en W. III 451 n).
\'t Recht van stemmenmeerderheid in de kerk is hij blijven afkeuren (Ver-
lagen wij onszelven niet \'02 bl. 7, 54 v., Eenh des levens \'03 bl. 122 n, Heel
de Kerk en heel het volk \'04 bl. 17). Dr. Hoedemaker dacht er ook zoo over
(Heel de Kerk en heel het volk \'97 bl. 13, 26). Hij wees er op dat Gr. v. Pr.
er ook tegen was geweest (A. Kuyper in strijd met Gr. v. Pr. \'91 bl. 17 v.).
achten. i) De modernen uitbannen wilde hij niet. 2)
Zijn theologische denkbeelden had hij in de Blikken uitge-
sproken. Dan heeft G. zich weer tot de litteratuur gewend.
Eerst schreef hij een boek over Dante Alighieri in \'70.
Dante\'s poëzie was overal van Platonische gedachten ver-
vuld, met Plato\'s aristokratischen geest bezield, zoowel in staats-
regeling als in kerkbestuur en in theologie. 3) Dat moest G. aantrek-
ken, alles te bezien in het licht der eeuwigheid! G. wilde vooral de
persoon van Dante laten zien achter zijn gedicht (V).4) De hoofd-
persoon in D.\'s zangen was immers de dichter zelf, ja, eigenlijk ook
hij niet, maar de mensch zelf in zijn zonde en reiniging, in zijn
ellende en zijn heerlijkheid (VI). Dante wilde de ware, van God ge-
stelde wereldorde aan de menschen bekend maken: de har-
monie tusschen keizer en paus, staat en Kerk (63). Hij wilde op-
klimmen uit de wereld van den schijn tot de wereld der waarachtige
wezenlijkheid (67). G. vond de poëtische waarde van „den Loute-
ringsberg" oneindig hooger dan die van „de Hel" (104). De Loute-
ringsberg was het beeld van het aardsche leven met zijn strijd (119).
Er achter lag de gevallen natuur (de Hel), ervoor de verheerlijking
(het paradijs) (121). Beatrice was de geest en inhoud van de boven-
zinlijke wereldorde (67), zinnebeeld van de theologie, die tot God
voert (73).
In \'75 schreef G. „Het leven der menschheid en des
menschen eene divina commedi a." G. wilde anderen
doen deelen in de bewondering en de liefde van welke hijzelf voor
Dante blaakte (V).5) G. had een groote hoofdgedachte met D. ge-
1) Prot Bijdr. III 293.
2) Prot. Bijdr. V 75.
3) Prot. Bijdr. V 314n, Dante bl. 21—23.
4) Meermalen heeft G. later zijn instemming betuigd met R. Eucken.
In zijn „Die Lebensanschauungen der groszen Denker" achtte E. „nach-
schaffende Intuition" onmisbaar (5te Aufl. S. 7) om „den Charakter des
Menschenlebens" der groote denkers te schetsen (S. 4).
5) Hoezeer O. Dante heeft bewonderd en liefgehad, kan blijken uit zijn
telkens weer over hem spreken of hem citeeren. In \'51 was hij al met D.
vertrouwd, L. en W. I 5, 8, 16 v., V. L. \'55 bl. 313—332, L. en W. I 53 v..
Referent \'56 Bijbl. 43 vv., L. en W. II 83, Blikken 1 9, II 232, 378, Prot. Bijdr.
I 150, V 313, 314n, Adel in rang en hart bl. 17, De H. Sehr. Gods Woord
11
-ocr page 176-meen, n.1. de beschouwing van g o d s K o n i n k r ij k (VII). De v r ij-
heid was het doel (102). Dante kon, aan \'t doel van zijn tocht ge-
komen voor de aardsche en voor de geestelijke dingen zijn eigen
meester zijn: hij werd voor zijn eigen Koning en Priester verklaard
(103) Hier was niet maar de instelling van Staat of Kerk, die een on-
zelfstandige menigte omvatte, maar d e p e r s o o n 1 ij k e v r ij h e i d
was daar de hoogste wet, die allen in liefde verbonden,
maar ieder volkomen zelfstandig liet (145). „Laat het doel Uws le-
vens," zoo was G.\'s conclusie, „het zoeken van de Vrijheid zijn, de
vrijheid der liefde die één is met de zelfverloochening, door welke het
ware „zelf," het wezenlijk Ik, het leven als Geest gewonnen wordt.
Van de bloote kiesvrijheid, die slechts willekeur is, moet gij tot de
ware vrijheid streven, die uitloopt in de hoogere
noodzakelijkheid der Liefde (148). Van Uw vrijheid
moet ge dit priesterlijk en koninklijk gebruik maken, dat gij haar aan
God offert. Zoo wordt gij volmaakt, wordt gij Geest" (149).
In \'71 gaf G. een studie over Schiller\'sI) Tau-
Schiller\'s (^„gj^ ^Is grondgedachte van den Taucher en van
Taucher. ^^^^ ^^^^^^ q h^t huiverend besef van de
ongenaakbare, doodende heiUgheid der waarheid (47). In Goethe\'s
Faust (\'72) heeft G. deze beoordeeling van h e t gedicht terug-
genomen. Wel vond hij, dat hij hiermee het geheel van de geestelijke
p e r s O O n 1 ij k h e i d van Schiller juist geschetst had. 2) En daar
Faust bl. 10, Chr. St. \'74 bl. 314, Het feestvieren \'76 bl. 14,
C ohI Hr hl in 115 220 243. In Leiden gaf G. nog een privatis-
Spinoza 2de dr. bl. Rekenschap 98 bl. 11, 21n, Eenh. des
\\22rZ\' "erwi G Dame in \'56 onder de „Voorloopers
d"; h™ing-lïkenJf (ReLent Bijbl. bl. 49) zegt Heiier: „Die göttliche
KomödL isT dL katholische Gedicht schlechthii," .monumentaler Dombau
des Katholizismus" (Heiler, Der Kathohzismus S. 135).
) In%4 harG al over Schiller geschreven, dat hij alleen het menschelijke
had\\ezongen iJet de natuur (Pantheon \'54 bl. 292). V. L. \'55 bl. 588. In
\'56 had hij de conservatieven al bij hun angst voor het »tever gaan van
de wetenschap \'t willekeurig blijven hangen van den beker uit Schiller\'s
Taucher herinnerd (V. L. bl. 768). Verder. E. en Vr. .IV 265 (\'t ideaa m
tegenstelling met de werkelijkheid bij Sch.) Blikken II 22, 46, 126, 155, 162
249. 293. 318. Faust bl. 6, 15n, 54, 61 92-109, E. Ev. \'74 bl. 195, L. en W.
III 880 vv., Spinoza le dr. 285 n, 2de dr. bl. 225n, Leven v. Jezus 576n,
Magdalena \'79 bl. 67.
2) Faust bl. 15n.
-ocr page 177-was \'t G. voornamelijk v^^eer om te doen geweest, evenals bij Dante:
hij wilde Schiller\'s leven, zijn geheele zedelijk-geestelijk bestaan la-
ten zien. 1) Daarom liet hij ook een Inleiding van 22 blz.\'n aan de
verklaring van \'t gedicht voorafgaan. Hij vond bij Schiller dualis-
me tusschen vr ij heid en noodzakelijkheid, tus-
schen werkelijkheid en ideaal, iets Israëlietisch, profetisch,
terwijl Goethe veelmeer Grieksch was (XI). Déze smartvolle anti-
nomie zag hij bij Sch.: het onweerstaanbaar verlangen om de diepte
des levens te peilen, de grens te betreden, waar het natuurlijk bestaan
met hooger gebied in aanraking kwam — en de onmogelijkheid om in
dit leven geheel aan dit verlangen te voldoen (42v.). Dante was bij
het nederdalen tot het dieptepunt van de Hel niet als een ongelukkige
Taucher daarin bezweken, maar had in hooger kracht zich omge-
wend en was aan de andere zijde weer opgestegen, tot hij de sterren
mocht aanschouwen (59). 2) Bij\' Sch. blijven kon G. dus niet, maar hij
wilde hem lezen met de kritiek der liefde. Liefde, geestdrift
had in den aanvang de wereld geschapen, zij alleen kon ook de
wereld verstaan (60).
In Schiller\'s Taucher had G. ook reeds telkens over
Goethe\'s qqethe gesproken als veelmeer Grieksch dan Schiller
raust,
(XI en XIV); hij liet de donkere natuurkracht in zich
werken (XVII) en klom van de werkelijkheid tot de idee op (Schiller
daalde omgekeerd van de idee tot de werkelijkheid af). G. beschouw-
1) Schiller\'s Taucher bl. 12.
2) C. f. hiermee, wat G. reeds in \'60 schreef in Beginsel en meeningen:
„Hoe geheel anders is het bij den Christen. Zijn vuur en geestdrift
verminderen niet door aanraking met de wereld. Hij wordt er niet door
overwonnen. Zijn krachtigste wapen in dezen strijd is de liefde. Met
deze liefde vreest de Christen niet om neder te dalen in elke diepte van
zelfverzaking en zelfvernietiging, omdat hij in Christus aan de Opstanding
gelooft" (bl. 79, 2de dr. bl. 85); verder over geestdrift bl. 118 en 124, Chr.
Stemmen \'60 bl. 737, J. Chr. de Gekruisigde \'62 bl. 10 v., 16 v., 129, Blikken
I 29, Taucher bl. 18, De Zaaier \'74 bl. 264 vv., Div. Comm. \'75 bl. 67, 93,
114 V., Spinoza \'76 2de dr. 130, 216, 219, Lijden en Heeriijkh. \'76 bl. 153 vv..
Het feestvieren \'76 bl. 13, 21, Leven v. Jezus \'78 bl. XXXIV, XLl 1 v., 35, 54,
67 V., 100, (Geestdrift was \'t eigenlijke van Jezus\' leven), 125, 482, 595,
(De geestdr. hief den Verheeriijkte lichamelijk op), 117 (Opstanding is
geestdrift), 194 (geestdr. is \'t wezen van \'t geloofsleven), \'t Was bij G.
ook een en al geestdrift.
de Goethe als grooter dichter dan Schiller (XVIII) maar zijn levens-
opvatting was wereldsch (21), hij bleef gevangen in het ideaal der
harmonie van het natuurlijk menschelijk leven (48).
In „Goethe\'s Faust" (\'72) heeft G. hierover een aparte studie
gegeven. Zoowel zijn „Taucher" als zijn „Faust" hadden hun ontstaan
te danken aan het verklaren van deze gedichten voor een kring van
jongemannen die met G. geloofden, dat men het schoon g e h e e 1 des
lands alleen van de ware b e r g h o o g t e uit kon overzien. i)
Goethe stond op naturalistischen bodem, kende de zonde niet,
nam zonder verzoening de harmonie vooruit (6v.). G. noemde dit de
aesthetische levensrichting in onderscheiding van de e t h i s c h e
(18, 51). Vooral in de Faust kwam deze aesthetische levensrichting
uit (34). Wel ging Goethe niet geheel in de „Faust" op (34, 50 n.).
Zijn persoon was beter dan vele zijner woorden en daden
(50 n., 51 v.). Maar \'t was G. om de hoofdrichting te doen. Dan vond
hij Schillers richting vertikaal, die van Goethe horizontaal (61). Goe-
the verwierp \'t christendom met zijn kruis (66 v.). Voor zijn Grieksche
beschouwing moest het kruis een dwaasheid zijn (87).
Hoofdgedachte in den „Faust" vond G. de tegenstelling tusschen
de antieke piëteit voor het historisch overgeleverde en de a u t o -
nomie van het moderne individu en dan de verzoening tus-
schen die beide, in het huwelijk van Faust en Helena zinnebeeldig
voorgesteld (116). De verzoening lag in de z e 1 f b e h e e r s c h i n g,
niet in het streven naar een d o e 1; de z e d e 1 ij k e levensrichting was
teleologisch, de aesthetische niet (126 v.); de aesthetische leeft zich
uit. Goethe beheerschte zijn leven door den klassieken vorm (129).
Maar deze z e 1 f b e h e e r s c h i n g was niet voldoende tot het waar-
achtige leven. Alleen de z e 1 f v e r 1 o o c h e n i n g was de waarheid
(130). Zelfs Goethe had niet langs den weg van „immer strebend sich
bemühen" ten hemel kunnen gaan. Hoe groot hij ook was, de minste
in het koninkrijk der hemelen was meerder dan hij (132) — in voor-
recht. 2)
1) Goethe\'s Faust \'72 bl. 5.
2) G. beschouwde Goethe in \'54 reeds als de verpersoonlijkte harmonie
(Pantheon \'54 bl. 292), als dengene, die het wezen der oudheid \'t diepst had
opgevat ( V. L. \'55 bl. 592). Over zijn onbevredigheid (Geloof, Hoop en
Liefde \'59 bl. 86 vv.); verder Blikken 1 232 11 bl. XXlll, XXXVI, XXXVIIl
In \'76 schreef G. zijn „Spinoza en de idee
Spinoza en ^ ® ^ p e r s O o n I ij k h e i d." Hoezeer hij in zijn Stü-
de idee der dententijd reeds met Sp. had geleefd, hebben wij ge-
persoon- zien,i) ook dat hij in \'64 had ingezien hoe gevaarlijk
lijkheid. ^^ bekoring van Spinoza was. In \'76 door den uitgever
Kemink te Utrecht uitgenoodigd om Spinoza\'s wijsbe-
geerte te beschrijven, meende hij dat te moeten doen. Sp. bl^ft altijd
aan de orde, maar was het toen wel in bijzondere mate. Bismarck
had Sp. bestudeerd, maar vooral was de richting der bovendrijvende
wetenschap ontkenning van wat ook Sp. met alle macht had
bestreden: de V r ij h e i d des menschen. 2) G. wilde alleen de hoofd-
strekking laten zien van Sp.\'s wijsbegeerte, die hoofdstrekking was:
het pantheïstisch naturalisme met zijn loochening
der vrijheid op elk gebied. Die hoofdstrekking wilde hij
bestrijden. 3) Toch beschouwde hij Sp. als een der edelste menschen
en de Ethica als een der verhevenste gewrochten van het menschelijk
genie.4) Maar Sp.\'s godsbegrip was physisch.5) Aan zijn ziel-
kunde lag intellectualisme ten grondslag, aan zijn zedeleer
eigenbelang. 6) Gelukkig ging de denker zelf boven zijn stelsel
uit, maar in \'t stelsel als zoodanig heerschte \'t meest volstrekt e g o i s-
43, 86, 200, 207, 279, 373, III 1, 5, 154, 183, 340, 396, IV 29, 164, 208, Schil-
ler\'s Taucher VI, XIV XVII v., 21, 32, 37, 48, Prot. Bijdr. V 65, Div. Comm.
\'75 bl. 73, 85, 139, Spinoza \'76 Ie dr. bl. 257 vv., 2de dr. bl. 203 vv., 206,
208, Lijden en Heerl. 2de dr. \'76 bl. 22 v., Leven v. Jezus \'78 bl. Vin, 19,
87 v., enz. In Leiden hield G. nog een privatissimum over Goethe (L. en W.
III 527.) In 1903 las hij nog Goethe\'s brieven en vergeleek zichzelf met
Tasso, zijn oudsten broeder Willem met Antonio (818).
O Boven bl. 19.
2) J.H.G. Spinoza en de idee der persc^nlijkh. Ie en 2de dr. bl. 4.
3) Ie dr. bl. 13, 2de dr. bl. 10 v.
4) Ie dr. bl. 65, 2de dr. bl. 50 v.
5) Ie dr. bl. 80, 2de dr. bl. 63. Spinoza leerde: „Alle Ideeën sind wahr,
sofern sie auf Gott bezogen werden" (Falckenberg S. 117). Hij schreef in
de Ethica: Idea vera in nobis est ilia, quae in Deo, quatenus per naturam
mentis humanae explicatur, est adaequata" (II prop. XLIII Dem.) Over dit
„quatenus" zie Martineau, Types of ethical theory I 391. Mart, noemt dit „me-
taphysical delirium" van Spin. Alleen Hegel had\'t nog erger gemaakt (362).
Voor een persoonlijk God was in hun systeem geen plaats.
6) Ie dr. bl. 90, 2de dr. bl. 70.
-ocr page 180-me, 1) het was dus anti-christelijk. 2) Sp. was geen materialist. Hij
ging van God uit,3) maar hij kende God niet als L i e f d e, als nederda-
lende, slechts als Macht, naar Stoischen gedachtengang. 4) Evenals G.
Goethe profetisch had gezien: „Deze Torso werpt, als naar voltooiing
begeerig, zijn lijnen in de lucht," 5) zoo zag hij Spinoza ook weer pro-
fetisch. „Doch al is hij een der grootste profeten op het gebied der
wijsbegeerte, de minste in het koninkrijk der hemelen is meerder dan
hij." 6) De Ethica was met leering te lezen als men slechts het onper-
soonlijke in de waarheid, dat was het persoonlijke, opnam. De deter-
ministische strekking kon aanvaard worden als ware beschrijving van
den mensch, zooals hij thans is, namelijk als uit Gods
gemeenschap u i t g e v a 11 e n. 7) Wat de wijsbegeerte van
Sp. \'t meest aantrekkelijk maakte, was het schoon o p t i m i s m e dat
zij predikte. 8) Naar Sp\'s neiging was zijn stelsel spiritualistisch,
naar de noodzakelijke strekking empiristisch, naturalis-
tisch, m a t e r i a 1 i s t i s c h. 9) Gelukkig was de Ethica inconse-
quent, anders zou Sp., na aangetoond te hebben, dat in \'t heelal alles
naar noodzakelijkheid geordend is, hebben moeten ophouden met
schrijven. Zelfs den mensch te vermanen om zich in die noodzakelijk-
heid te schikken, was inconsequent. 10)
Natuurlijk dat G. Sp.\'s loochenen van d e v r ij h e i d moest be-
strijden. H) Hij deed dat door de tegenstellingen tot het gebied der
anthropologie terug te leiden. De vraag: wat denkt U van het
1) le dr. bl. 103, 2e dr. bl. 81.
2) le dr. bl. 122, 2e dr. bl. 96.
3) le dr. bl. 192, 2e dr. bl. 152.
4) le dr. bl. 122, 2de dr. bl. 96. ,
5) j.H.G. Goethe\'s Faust bl. 131. ; J
6) Spinoza le dr. 4 en 212, 308, 2de dr. 3 en 167, 246.
le dr. 233, 2de dr. 184.
8) le dr. 241, 2de dr. 191.
9) le dr. 85 en 299 v., 2de dr. 67 en 238.
10) le dr. 335, 2de dr. 271.
11) G.\'s beschouwing over Spinoza is weer bestreden door Betz (Spinoza
en de Vrijheid). Betz vond, dat G. \'t woord „vrijheid" niet altijd in denzelfden
zin gebruikte, hij onderscheidde niet altijd vrijheid van w 111 e n van vrijheid
van handelen (bl. 16) liefde tot maatsch. en staatk. vrijheid en vrijheid
van wil (54). Men kon determinist en vrijzinnig tegelijk wezen. Maar had
G. dat ontkend?
naturalisme? werd beheerscht door de andere: wat dunkt U van den
mensch en zijn behoeften, de eischen van zijn wezen? i) G. stelde te-
genover het stelsel van Spinoza de idee der persoonlijk-
heid. Hij bedoelde hiermee \'t zelfde als C h. SecrétanS) met
zijn „philosophie der Vrijheid." Hij stelde de persoonlijk-
heid Gods en die des menschen, twee brandpunten der
ellips, als zijn hoofdgedachten. 3) Hij bestreed, dat Sp.\'s stelling: om-
nis determinatio est negatio" op God van toepassing zou zijn. Per-
soonlijkheid sloot wel een onderscheiding in, maar die richtte zich bij
Hem naar binnen, niet naar b u i t e n. 4) Zoo was \'t bij den mensch
ook: Ik onderscheid mij van hetgeen buiten mij is, juist omdat ik per-
soon ben, een i k. De mensch is persoonlijkheid als naar Gods beeld
geschapen. Het mysterie der schepping is onbegrijpelijk, vooral
bij \'s menschen persoonlijkheid; hij is immers geschapen tot vrij-
hei d, d. i. met de bestemming om zijn natuur ook eens, gelijk God,
geheel te beheerschen en te doorlichten, \'s Menschen persoonlijkheid
is slechts een wordende: voltooid kan zij eerst zijn in het nieuwe
lichaam der opstanding, als alles van den geest doordrongen is. 5) G.
onderscheidde de i d e e 6) der persoonlijkheid van het d e n k b e e 1 d 7)
1) Ie dr. bl. 13 v., 156, 2de dr. bl. 11, 123.
2) Over C h. S e c r é t a n zie P. Smit De Wereldbesch. van Ch. Secrétan.
\'t Zou vreemd kunnen schijnen, dat G. niet meer op Secr. heeft gewezen,
terwijl S. toch ook streed voor vrijheid en solidariteit (F. Smit—Secr. bl.
22, 120) en de „intellectueele methode" bestreed (156). Secrétan, altijd
leerling van Vinet, was ook leerling van Schelling geweest (14), wilde
ook synthese (15), maar Secr. ging uit van Kant. Hij grondde zijn meta-
physica op de moraal (38v). G. was, evenals Godet, volgens Sabatier „nog
Platonicus" (J. Riemens, Het symbolo-fideisme bl. 140).
3) 1 dr. 13v., 2de dr. bl. 11. 1 dr. 78. 2de dr. 61.
5) 1 dr. bl. 97. 2de dr. bl. 76. G) Ik spatieer J.H.S.
G. omschreef in \'87 de idee (naar de kracht van het Grieksche woord dat
van „zien" afkomt) als het aanschouwde; het eigenlijke leven der
zaak dat wij a.h.w. aan ons hart voelen kloppen. Want om een juist begrip
van iets te vormen, daartoe behoort slechts een scherp verstand en oordeel;
maar om de ware idee van iets te gevoelen, daartoe behoort sympathie
des levens. De idee is datgene op welks verwezenlijking het aangelegd is.
Het begrip ziet op het heden, den bestaanden toestand, de idee ziet op
de toekomst, datgene waar het bestaande heen streeft, wat zijn doel is,
dat tot werkelijkh. gebracht worden moet. Het begrip gaat van het vele tot
het ééne, de idee van de levende aanschouwing des geheels tot de bijzonder-
heden." (W. d. E. L. \'87 bl. 12). 7) Ik spatieer J.H.S.
, /\'individu. Door zijn persoonlijkheid was de mensch met God
\'jf/i <A verbonden, de hoogste ideeën maakten den grond van zijn gees-
% telijk wezen en ook den band der menschen onderling uit. Individu
i/-^ mensch op zichzelf beschouwd. Waar de persoonlijkheid op
den voorgrond staat en erkend wordt, daar wordt de menschelijke
individualiteit geheiligd, tot haar hoogste zelfstandigheid gebracht. 1)
Het Pantheisme duldde geen persoonlijkheid, zag de waarheid
één met de werkelijkheid, gaf het ideaal prijs. De menschelijke geest
verhief zich in dit stelsel trotsch autonoom. Dat wreekte zich in de
slavernij van het determinisme. 2) God werd ons in Christus als
persoonlijk bekend en wij worden eerst door het geloof in Hem in
waarheid persoonlijk. In den Doop wordt de „oude mensch" door
God zelf in den dood gegeven en begraven. Hierdoor is een scheiding
begonnen te ontstaan tusschen de oude Adamsnatuur die niet anders
kan dan zondigen, en tusschen onze eigenlijke persoonlijkheid, die als
„nieuwe mensch" te voorschijn treedt en geheel zal vrij en voltooid
zijn als „het lichaam der zonde te niet gedaan" zal zijn. 3) Deze per-
soonlijkheid aldus in de gemeenschap met Christus gevormd, is onaf-
scheidelijk van de gemeenschap met elkander. Christus vormt ons
tot hetgeen wij worden slechts door de Gemeente. Omgekeerd leidt ge-
meenschap met Christus ons tot gemeenschap met de menschheid op.
Het is niet mogelijk lief te hebben, dan wanneer wij vrij zijn. 4)
Het _kenrnerk der persoonl ij kheid is: in zichz elf t e
b 1 ij Ve n en toch tevens zich te ge ven, of op God toegepast de
vereeniging van h e i 1 i g h e i d en 1 i e f d e. 5) Een volle vrijheid van
keuze bestaat alleen daar, waar ze zedelijke vrijheid is geworden, d.i.
waar die vrijheid zich Gode toewijdt en tot haar hoogsten levens-
vorm, dien der zedelijke noodzakelijkheid, opklimt. Dit was de z e d e-
lijke immanentie Gods, waar G. reeds zoo vaak over ge-
sproken had. 6) Het pantheisme kende geen zedelijke immanentie
O 1 dr. bl. 106. 2de dr. bl. 83.
2) 1 dr. bl. 124. 2de dr. bl. 97.
3) 1 dr. bl. 149. 2de dr. bl. 118.
4) 1 dr. bl. 152. 2de dr. bl. 120.
5) 1 dr. bl. 329n.l23. 2de dr. bl. 265nl23.
6) 1 dr. 240. 2de dr. 189. In \'56 zag G. het geloof reeds als de volheerlijke
ontwikkeling der echte Menschelijkheid en wilde aan de immanentie
Gods, omdat het geen transcendentie leende. Immanentie zondér wa-
re transcendentie is niet teveel, maar t e w e i n i g van God heb-
ben. i) Het wonder was geen inbreuk op, maar het heerlijk bewijs
van de immanentie; 2) het was nooit willekeurig, maar altijd zedelijk
gemotiveerd. Elk wonder was een genezing en eens zou de heele na-
tuur van den val waaronder zij zuchtte, genezen zijn. 3) G. eindigde
met deze woorden: „Het verstand, het stelsel, als het bij den pan-
theist het leven des harten tot zich wil opheffen, verstikt en vergiftigt
het, want het is een liefhebben van het leven op verkeerde wijze,
zoodat het verloren gaat. Maar het van God geschonken
leven, als het n a a r Go d s o r d e het v e r s t a n d tot zich komt
opheffen, toont zijn waarheid door langs den weg des Kruises, des
verliezens om Jezus\' wil, tot opstanding en heerlijkheid te voeren.
Joh. 12 : 25." 4)
Deze gedachte: „langs den weg des Kruises tot op-
"^^m^ses^^^ standing en heerlijkheid," was ook de grondgedachte
van G.\'s „L ij d e n en h e e r I ij k h e i d." 5) Na een:
„In memoriam D. Chantepie de la Saussaye, gest. 14 Febr. 1874,"
waarin hij beleed: „Zoo ik iets van de diepte van „den eenigen Troost
in leven en sterven" versta, de Heer heeft het mij door U gegeven,"
zeide G. dat dit boekje een persoonlijke aanleiding had in een zeer
zware ziekte, die hij in den winter van I874/\'75 had ondergaan en die
hem tot nabij den dood had gebracht. 6)
Gods de alles beslissende plaats inruimen met den diep betreurden Abr.
des Am. v. d. Hoeven Jr., Augustinus en Pascal (Referent \'56 Éijbl. 102).
Het Chr.d. was wel transcendent v. oorsprong, maar werd met den voortgang
van \'s Christens wedergeboorte meer en meer immanent (V. L. \'56 bl. 773).
Gordel en Wijnkr. bl. 3n2 had G. het woord verklaard, 85n sprak hij van de
zedelijke immanentie Gods. Hij vond de immanentie Gods het groote
probleem van onzen tijd (Geloof, Hoop en liefde \'59 bl. 34). Alle dogmen
moesten door \'t reinigingsvuur van de immanentie heen (Gordel en Wijnkr.
2de dr.- bl. 7). Verder telkens bijv. Blikken I 362v. II bl. XXII, IV bl. XIV.
Wij, Protestanten, leven in de immanentie, de R. C.\'n in de transcendentie,
het onverzoend bovennatuurlijke (Dante \'70 bl. 14).
1) 1 dr. bl. 84, 199, 2de dr. bl. 66, 156v.
2) 1 dr. bl. 202, 2de dr. bl. 159.
3) 1 dr. 203, 2de dr. bl. 160.
4) 1 dr. 316, 2de dr. bl. 254.
5) 1ste dr. \'75, 2de dr. \'76.
6) L. en W. II 596v., 651—60 III 795v.
-ocr page 184-De aanteekeningen tijdens zijn herstel met nog bevende hand ge-
schreven, had hij uitgewerkt.
Als hoofdgedachte noemde G. zelf: dat het „lijden als een Christen"
iets anders is dan het lijden buiten de gemeenschap des Heilands:
n.1. iets actiefs, een werken, een arbeid. Kortom, een verlooche-
nen van ons zelve waarbij het kruis opgenomen, niet slechts
opgelegd wordt. Omdat alzoo dat 1 ij d e n een daad is, een aan-
bieden aan den dood van \'t geen hij komt nemen, daarom heeft dat
lijden h e e r 1 ij k h e i d in z i c h. Hij nam een woord van A. Pier-
son over dat in het kruis een ideaal was, dat de werkelijkheid zelf in
zich opnam en het lijden verheerlijkte, zoodat het niet meer was
verheffing boven, maar verzoening met de werkelijkheid; het was
z e d e 1 ij k e k r a c h t. i) Het k r u i s was het middelpunt van alle
waarheid, 2) de eisch der h e i 1 i g h e i d met de macht der liefde
die tot deze heiligheid bekwaamt. 3) Alleen het kruis leert den
vollen zin der zelfverloochening, n.1. dat zij op z e 1 f v e r o o r d e e-
1 i n g gegrond is, teruggave van al \'t gestolene, geanticipeerde. 4) De
grootheid des geloovigen, die zijn eerzucht en jaloerschheid overwint,
bestaat in zichzelf te verzaken en daardoor zich met het geheel,
met de wereld, bovenal met de gemeente, in levenden samenhang der
liefde te verbinden. 5)
\'t Is opmerkelijk, dat de verzoening met God in dit geschrift van G.
zoo op den achtergrond blijft, terwijl toch de beteekenis van het
kruis werd uiteengezet. In \'61 had G. al bezwaar ingebracht tegen
de veel te berekenende voorstelling die vaak in de satisfactieleer
werd gegeven 6) en had allen nadruk gelegd op Gods liefde. „God
haat datgene, wat U rampzalig maakt. Uwe zonde" (26). Christus was
gekomen als het beginsel van een nieuwe ontwikkeling, opdat, gelijk bij
den eersten Adam, datgene wat in Hem was, over allen komen zou die
in Hem zijn. Hij was de Mensch bij uitnemendheid (28), de gerealiseer-
de Idee. Op Hem rustte Gods welbehagen, omdat Hij aan Gods gerech-
1) Lijden en Heed. 2de dr. bl. 45n.
2) „ 1 dr. bl. 47, 2de dr. 54.
3) „ 1 dr. 48, 2de dr. 56.
4) „ 1 dr. 61, 2de dr. 69.
5) „ 1 dr. 88,2dedr. 110.
6) Het kruis des Veriossers 1ste dr. bl. 25 v.v., 34 v.v.
-ocr page 185-tigheid had voldaan (28). Het v^^as één offer der gehoorzaamheid aan
God en de dood was de kroon van zijn leven (29), een zich overgeven
uit liefde voor anderen (34 v. v.). Daarbij was „naakt en blind ge-
loof noodig aan onze zijde, niet in den zin van: gelooven zonder
grond, maar in dien van: gelooven op grond van niet zienlijke, in-
wendige, geestelijke bevestiging "der waarheid in onze ervaring, de
ware bevinding" (38 v.).
In zijn „Lijden en heerlijkheid" van \'76 leerde G. nog evenzoo.
Ook hier viel alle nadruk op de liefde Gods: God is de Liefde,
die indaalt en levendmaakt. In Christus was de aanvang eener nieuwe
menschheid (34).i) In Hem was de idee gerealiseerd: het sterven der
wereld in Christus was werkelijker dan het daarop en daaruit vol-
gende zedelijk sterven van den geloovige, want het is er de geestelijke
grond van (43).2) In Hem was de idee der Liefde werkelijkheid „deze
hoogste spanning des menschelijken adels" (56). Het kruis was niets
anders dan liefde (58).3) Het was het indalen in de zonde der mensch-
heid om allen te helpen (58). Zelfverloochening is het geheim van
alle ware levensbeweging (72). Christus moet in ons leven. Op Hem,
op Zijn leven in ons, werd voorts de wetenschap, de wijsbegeerte, het
levensinzicht, alles gebouwd (95).
Christus is alleen te bereiken door zelfverloochening en lijden, langs
den weg dezer ervaring (131). Het schepsel wordt verheerlijkt door de
heiligmaking, d.w.z. de geest komt zoo in het geschapene tot zijn volle
uitdrukking en verschijning (168). G. was overtuigd van de waarheid
van 1 Joh. 4 : 7 en 8: „Wie niet liefheeft, heeft God niet gekend, want
God is liefde." „Als wij in God leven, dan leven wij in de liefde. Zoo
gevoelen wij dan medelijdend het lijden der wereld en haar verheer-
lijking wordt onze wensch. Christus heeft door Zijn verlossingswerk
het oog geopend voor den vloek die op menschheid en aarde rust. Het
1) Lijden en heerlijkheid 2de dr. \'76 bl. 34.
2) Door te worden wat wij zijn moeten, werken wij wat God wil dat
wij werken zullen (167).
3) G. had dus meer Abaelardus\' gedachten over de verlossing dan die van
Anselmus (Loofs Leitfaden 4te Aufl. S. 515). In Blikken 1 14 prees G. bij
Ab. den nauwen samenhang tusschen hart en verstand, en dat hij ootmoed
als den eenigen weg tot de hoogte der kennis had genoemd. Maar tegenover
Ab\'s „Sic et non" gaf G. den H. Bernard gelijk (1 98v).
middelpunt van alle waarheid is het mysterie der Vleeschwording
(170 v.), de verlossende indaling in het lagere. Vanuit de zaligheid
der geheele overgave kunnen wij waarlijk voor anderen nuttig zijn,
liefde en barmhartigheid oefenen. Hier is een hooger dan kunstgenot
en geestdrift voor het schoone. Wel te doen is nog verruklijker dan een
wegslepend kunstwerk."
Is \'t niet alsof wij hier prof. Alb. Schweitzer hooren in zijn boek
„Aan den zoom van het oerwoud?" i) Zooals Schweitzer zichzelf ver-
loochend heeft en kunst en wetenschap heeft verlaten om zich te wij-
den aan den dienst der barmhartigheid in Midden-Afrika, zoo heeft
G. zich door „tallooze practische bemoeiingen en tijdroovende ver-
moeienissen laten verhinderen om tot hooger ontwikkeling van zijn
aanleg te komen" (149, 167). Maar zooals Schw. zich dagelijks bleef
oefenen op zijn piano en \'s avonds bleef studeeren en schrijven om
niet te „vernikkeren", zoo nam G. zijn Plato mee om in de vrije
oogenblikken van zijn spreekuren zijn geest op te heffen, en eiken
morgen wijdde hij zich aan studie en schrijven, om „op de hoogte" te
blijven. — Zoo rigoristisch-wettisch als Ibsen in zijn „Brand" hebben
geen van beiden de zelfopoffering opgevat.
Niet lang heeft G. mogen rusten van kerkelijke po-
dTa Ku\'^fer ^^^on de strijd met Abr. Kuyper over
\'over de d e S c h r i f t c r i t i e k. 2) \'t Is opmerkelijk, dat G.
Schrift- niet veelmeer en veel eerder op dit punt is bestreden.
critiek. 2ich immers in Blauw-Kapel reeds openlijk
1) Schweitzer schreef bl. 172, Holl, vert., dat de Protestantsche zending
hoofdzakelijk op de vorming van christelijke persoonlijkheden let, terwijl
de Katholieke bovenal de degelijke grondvesting eener kerk op het oog heeft.
Het doel dat zich de Protestantsche zending afbakent is hooger", zegt hij,
"doch het houdt minder rekening met de werkelijkheid dan de Katholieke
zending Om het opvoedingswerk op den duur te volvoeren, is een stevig
gegrondveste kerk noodig, die op natuurlijke wijze aangroeit door de na-
komelingen der Christelijke gezinnen. Dit leert de kerkgeschiedenis van
alle eeuwen." — G. heeft die beide richtingen meenen te kunnen combineeren
in zijn Apostolische beschouwing. Hij heeft de eenzijdigheden van Protes-
tantisme en R.Cisme willen opheffen in hoogere synthese. In het laatst van
zijn leven heeft hij gemeend meer „met de werkelijkheid rekening te moeten
houden".
2) De quaestie met dr. Kuyper over de Schriftcritiek is eigenlijk reeds in 1870
begonnen, toen\'dr. K. met medewerking van vele anderen, waaronder ook
voor Schriftcritiek uitgesproken.
Eén van de redenen, waarom G. niet eerder hierover een polemiek
heeft moeten voeren, zal wel geweest zijn, dat hij uit beginsel de
Schriftcritiek nooit op den kansel heeft gebracht, omdat däär niets
geleerd mocht worden dan wat door de geheele gemeente kon wor-
den beaamd, niets dan wat het gemeenschappelijk eigendom van alle
geloovigen was. Dat kon van de .Schriftcritiek voorshands nog niet
gezegd worden. i)
Dan heeft G. in zijn eersten tijd in den Haag vooral de moder-
nen en de conservatieven bestreden. Hij is ook wel met
Groen V. Pr. in conflict gekomen over de kerkelijke tucht, maar
dat was tegen G.\'s bedoeling geweest. Eerst toen Groen tegen hem
was opgetreden, had hij zich verdedigd. 2) De quaestie van de Schrift-
critiek was er niet in betrokken.
Toch had G. zich in \'66 duidelijk genoeg uitgesproken. „Telkens,"
zoo lezen we in \'t eerste deel van de „Blikken," „wanneer voor het le-
vend geloof in den Christus Gods, van Wien het boek getuigt, het
D.Ch.d.l.S. en G. een Bijbelalbum wilde uitgeven, op verzoek van den uit-
gever H. C. A Campagne te Tiel. (Bibliogr. Rullmann in de Reformatie
XXIX.) Verschillende medewerkers hadden tot voorwaarde gesteld, dat de
denkbeelden van den redacteur over de H. Schrift niet te eng mochten zijn.
K. schreef een inleiding onder den titel: „de Schrift i s Gods Woord." Toen
die inleiding was verschenen, hebben de a.s. medewerkers hun toestemming
ingetrokken, omdat zij zich niet konden vereenigen met de denkbeelden van
K. omtrent openbaring en ingeving. (Rullman XXXIII). „Later is gebleken,"
schrijft R., „dat er omstreeks dienzelfden tijd een ooriogsverklaring tegen
dr. Kuyper besloten was." R. bedoelde de oprichting van het tijdschrift:
„De Prot. Bijdr.", waarin G. zijn artikelen heeft geschreven over „Geloof
en Kritiek." (1870 en \'71). K. heeft in \'97 gezegd dat hij toen had gevoeld,
dat saamstrijden met deze broederen niet ging. — Over \'t Bijbelalbum L. en
W. III 894 v.. G.\'s titel van \'73, „De H. Schr., Gods Woord" is wel terugslag
op den titel van \'t stuk van K. in \'70.
l)De H. Schrift, Gods Woord \'73 bl. 46. Ook in het godsdienstonderwijs
aan de gewone gemeente-leeriingen raakte hij deze dingen niet aan. In
prediking of godsdienstonderwijs overschreed G. nimmer de grens van
\'t gemeenschappelijk geloof (bl. 53). Toch zal hij zijn overtuiging hieromtrent
wel niet altijd hebben kunnen verborgen houden. A. Kuyper heeft hem dit
verweten in een brief van 9 Maart \'73 (L. en W. III bl. 906).
2) De kracht der waarheid tot overwinning \'64 bl. 12. c. f. L. en W. II bl.
121 vv.
•geloof aan een onfeilbaar wefboeki) dreigt in de plaats te
komen, verheft zich tegen deze groote schade voor het
geestelijk leveni) der gemeente de historische kritiek, en
houdt der gemeente, zoo ver zij haar hooren wil, de weldadigste her-
inneringen voor." Dan had hij gewezen op het oud-christelijk onder-
scheid tusschen de algemeen-erkende en de niet-algemeen erkende
schriften, waardoor men genoodzaakt werd om z\'n vertrouwen op de
Overlevering te zuiveren. Het leven der Gemeente was niet uit de H.
Schrift, maar de H. Schrift was uit het leven der Gemeente voort-
gekomen. Onder goddelijke ingeving verstond G. dan ook
niet een werktuigelijk ingieten van woorden en gedachten, waardoor
jn plaats van den Bijbel een christelijke Koran, een dwingend wetboek,
zou zijn ontstaan. Hij erkende de mogelijkheid niet alleen,
maar ook de w e r k e 1 ij k h e i d van sommige feilen in de H. Schrif-
ten. Men moest het ingevingsdenkbeeld niet aan de logische gevolg-
trekkingen der Dogmatiek, maar aan de H. Schriften zelve ontlee-
.nen. G. geloofde zonder eenig voorbehoud geheel en al aan de in-
geving op de wijze, waarop de H. Schriften zichzelve
voor ingegeven verklaarden en op geen andere
wijze. De Schrift als een w e t boek in plaats van als een 1 e v e n s boek
te beschouwen achtte hij strijdig met den eerbied, dien zij eischen
.mocht, omdat zij zichzelve niet als zoodanig aan ons aanbood. G.\'s
overtuiging eischte werkelijke en volkomene gehoorzaamheid aan de
H. Schrift als Gods Woord. Gehoorzaamheid, dat was geens-
.zins een onderwerping die den grond van het gezag, waaronder zij
zich voegde, niet onderzocht. Want zulk een onderwerping miste
alle vrijheid, alle zedelijk karakter en kon den schoonen naam gehoor-
.zaamheid, die met „geloof" eenzelvig was, niet dragen.
Niet ééns vooral, op grond der aanneming van een leerstuk, zich
blindelings te onderwerpen, maar door het gansche leven heen, in
•den strijd der heiligmaking, meer en meer zich op. te geven aan het
■heilig gezag Gods, dat was de eisch Zijns Woords, daarin bestond
,de voortgang des geloofs.
Smartelijk was het hem, dat hij wegens deze Schriftbeschouwing
van geloovige zijde beschuldigd werd het geloof aan de H. Schrift op
1) Ik spatieer J.H.S.
-ocr page 189-losse schroeven te stellen, omdat men, eenmaal met dergelijke vrij-
heden begonnen zijnde, dan ook verder en verder kon gaan tot onbe-
grensde ontkenning. 1)
G. zeide, dat deze tegenwerping, al kwam ze van de zijde des g e-
loofs, ontleend was aan de levensbeschouwing des o n g e 1 o o f s,
der afgetrokken verstandelijkheid, die buiten het leven omging. Het
ongeloof moest wel zoo spreken, omdat het de dingen des Geestes
van buiten aanzag. G. stemde volkomen toe, dat men op den
grondslag der afgetrokken-logische redeneering wel een groot ge-
vaar in zijn beschouwing moest zien. Maar die grondslag was niet
die des g e 1 o o f s. 2)
Of G. gelijk heeft gehad met zijn beoordeelaars „afgetrokken logi-
sche redeneering" toe te schrijven, kan ieder zelf beoordeelen, die den
brief van dr. Kuyper aan G. van 9 Maart \'73 leest. 3) Daarin heeft K.
willen bewijzen, dat uit het begrip van volmaaktheid reeds volgde,
1) Telkens wees men op Scherer en Colenso, die van ontkenning van
enkele bijzonderheden waren uitgegaan, en waar waren zij, al voortgaande,
aangeland? G. zeide in \'71, dat men 10 jaar geleden al gezegd had, dat hij
zich „aan den ingang van het pad van Scherer bevond." Sedertdien\'had hij
zijn „Blikken in de Openb." geschreven, waarin hij, naar het oordeel van „een
onzer uitnemendste rechtzinnige godgeleerden," meer dan hij aan de letter
van het Schiftwoord had vastgehouden. (Prot. Bijdr. II 460n). De overtuiging
van Scherer droeg van den aanvang af een streng verstandelijk karakter
(P.D.Ch.d.l.S. Geestel. Stroomingen bl. 73 vv.) Met de onbarmhartige regel-
matigheid van een machine verwoestte het denken geleidelijk maar zeker
zijn geestelijk bezit (bl. 76). P. Smit noemt hem een vertegenwoordiger
van de intellectueele methode (De Wereldbesch. v. Ch. Secrétan bl. 157). Ge-
heel in (G.\'s geest was, wat D.Ch.d.l.S. in een preek zeide: „Voorwaar,
zonder een hoogeren, een profetischen blik, die alleen ons de menschen
doet kennen, en hunne werken leert verstaan, zal de zoogenaamde kritiek
die in ons vaderland" den hoogsten toon voert, die om beter met de hand
te werken haar oog heeft uitgestoken, nimmer wijs worden, zal zij altijd
aan kleinigheden blijven hangen, aan schijnbare tegenstrijdigheden, die zich
oplossen zoodra de harmonie van het geheel aanschouwd wordt" (Leerr. I
105). G. vond het ook erg verdrietig om van de tegenstrijdigheden enz. mel-
ding te moeten maken (J.H.G. De H. Sehr. Gods W. \'73 bl. 14 vv.). Toch
mocht men de critiek niet voorbijloopen, maar „deze verwarde toestanden
tot uitgangspunt nemen, ze aanvaarden om een nieuwen bouw op te trekken."
(Spinoza Ie dr. bl. 331, 2de dr. bl. 268).
2) Blikken 1 103 vv.
3) L. en W. 111 906 vv.
-ocr page 190-dat er niets onvolmaakte in kon zijn. \'t Kleinste defect zou wat straks
volmaakt was, eene res perfecta, op eens onverbiddellijk in de andere
categorie van het onvolmaakte, imperfectum, doen overgaan. Als vol-
maakte zaak, als res perfecta, eischte de Schrift onvoorwaardelijke ge-
hoorzaamheid in „kunst, litteratuur, schepping, wedergeboorte, enz."
„vereering door tekstprediking, actieve, geen passieve kritiek."
G. antwoordde hierop:„Voelt gij niet, dat gij hier het woord „per-
fectum" (volmaakt) in verschillenden zin hebt gebruikt? „Perfecta"
noem ik de Schrift als Woord Gods, Woord des Geloofs; imper-
fecta (ik recuseer die benaming, maar ik accepteer een oogenblik
Uwe terminologie) zou ik de H. Schrift noemen ten opzichte van
hare litteraire samenstelling, ten opzichte van d i e geloofwaardigheid
der kleine détails, welke — niet i k noch de Schrift zelve, maar U w
stelsel moet eischen, opdat de Schrift waarlijk Gods Woord zij."
„Doch," voegde G. er aan toe, „imperfecta is de H. Schrift mij ner-
gens, ook niet in de feilende détails, want die zijn, blijkenshet
feit, aldaar van God gewild, daar Hij Uwe notie van onfeilbaar-
heid (eigenschap trouwens die nooit aan een boek, steeds alleen
aan een persoon kan toekomen) n i e t w i 1. Mij is de H. Schrift
Gods Woord op grond: le. van de overlevering der eeuwen, die wel
hare eeuwig-goddellijke waarde, maar niet hare „onfeilbaarheid"
betuigt;
2e van de e i g e n ervaring. Mij is genade geschied, en in den
Heiland, door die Schrift mij geprofeteerd en verkondigd, heeft de
ontferming Gods mij het eeuwige leven doen ondervinden. Deze er-
varing neemt gestadig in uitbreiding en vastheid toe.
Deze gronden gebieden mij gehoorzaamheid aan de g e -
heele H. S. en verbieden mij, haar in het stelsel der n i e t aan
haar ontleende, enkel als veiligheidsmaatregel haar opgedrongen
„onfeilbaarheid" te persen." 2)
1) L. en W. 111 908.
2) L. en W. III bl. 914 v.
Kuyper had geschreven: „Ik zie de arme schapen dolen her- en derwaarts,
eens Rome\'s zekere prooi, zoo ze de vastigheid niet vinden, waar die door
de Hervormers gegrepen werd. Nu heb ik lang in het eigen hart en bij mijn
catechisanten dat grijpen naar Gods Woord met de Vermittelungen der
kritiek en gnosis zoeken te paren, maar het ten laatste opgegeven. De
Veiligheidsmaatregel was de onfeilbaarheidsleer voor
dr. Kuyper ongetwijfeld wel mede. Dr. Kuyper dacht vooral aan d e
Gemeente. Zonder haar herders was de Gemeentel) machteloos
en zonder hartelijk en innig vertrouwen baatte haar het bezit van de
uitnemendste herders weinig. Na den strik, waarin het Supranatura-
lisme haar had verschalkt, was zij minder dan ooit genegen tot het
verleenen van crediet in blanco aan de mannen der Godgeleerdheid. De
vraag was, welke gedragslijn hieruit voor de leeraren voortvloeide.
Forsch aangrijpen of met de omzichtigheid der liefde naderen? He-
roïek doortasten, of met priesterlijk medelijden ingaan in haar toe-
stand om ze met de kracht der liefde op te trekken? dr. Kuyper vond
het laatste raadzamer. Altijd natuurlijk, voor zooverre blanke oprecht-
heid, de eer van het recht en het getuigenis des Geestes bij deze pa-
thologische behandeling ongedeerd bleef. 2) Kuyper vond ook, dat
niemand in zijn individueel geestesleven recht had om voor zichzelf
als uitgemaakt te houden, wat van den leervorm der Gemeente be-
duidend afweek, tenzij de Gemeente, in haar wettig orgaan, er het
zegel op had gedrukt. Zelf had hij ook wel vaak denkbeelden, die van
de geopenbaarde zienswijze der Kerk van Christus afweken, maar al
had hij iets als waar vermoed, toch was het hem nog niet als waar-
heid gestempeld, zoo ook de laatste onmisbare handteekening, die
van het getuigenis des Geestes in de Gemeente, zulk een beweren niet
had gewettigd. 3)
G. heeft ook wel oog gehad voor de beteekenis van de gemeente:
Schrift stelt mij drie eischen: Ie in kaart brenging van een waarachtige le-
vensopenbaring Gods; 2e dat in kaart brengen bij het photographisch licht
des onbedriegelijken Geestes en 3e het tot mij brengen van die kaart en het
brengen tot die kaart van mijne ziel (conservatio en illuminatio), Gods
werk. Al wat daaraan afbreuk doet moet m.i. niet bij U of Uw geestverwan-
ten, maar bij de gemeente tot een nieuwe phase van onzekerheid en afbre-
kende kritiek leiden (L. en W. 111 909).
G. schreef: de ruwe, in lossen zwaai den juisten omtrek te buiten
gaande of ook niet bereikende, in elk geval falende en dichtende
achtergronds-etseeringen van den levenden teekenaar zijn mij méér
waar dan de mathematische onfeilbaarheid des dooden photographie-
afdruks (L. en W. III 917).
1) K. verstond hier onder ,,de Gemeente" ook blijkbaar „de leeken,"
(zonder haar herders).
2) L. en W. II 527 v. 3) L. en W. II 528, c. f. noot i.
12
-ocr page 192-De godgeleerdheid mocht niet scheppen, maar slechts het leven
des H. Geestes, dat in de gemeente bestond, verklaren. Niet
enkele godgeleerden, maar de levende Gemeente was ge-
roepen om de waarheden, die in de „moderne" theologie waren, te ver-
lossen door ze weer op den rechten grondslag te plaatsen, namelijk
op den eeuwigen bodem van Gods Woord. i) Maar het geweten der
gemeente was n i e t wakker. „Werd slechts het geweten der ge-
meente wakker," schreef hij reeds in \'64, — „niet alleen omtrent aller-
lei onrecht dat ze 1 ij d t, maar ook omtrent allerlei onrecht, dat ze
doet, door den ernst dezer tijden in valsch practicisme niet te begrij-
pen, en het schriftmatig onderzoek van hare diepste en noodzakelijk-
ste levensbeginselen voor philosophie en onpraktische geleerdheid te
verklaren! Werd slechts het geweten der gemeente wakker om de
dwaling van de waarheid te leeren onderscheiden, niet alleen op het
gebied des ongeloof s, maar ook op het gebied des g e 1 o o f s,
dat nog zóó uitgebreide loutering behoeft." 2)
„De ketterijen in de gemeente, de verloocheningen van de waar-
heid, welke de Heer haar gaf te belijden, waren ten allen tijde door den
Heer bedoeld als een b o e t p r e d i k i n g voor de gemeente. Namelijk,
wanneer de geloovige gemeente een deel harer roeping verzuimde,
werd, tot een strafgericht voor haar, een v a l s c h e aanvulling van
dit verzuimde, en wel door het o n g e 1 o o f, van \'s Heeren wege toe-
gelaten. 3) Om de zonden der geloovige gemeente
was het vernederend oordeel Gods over haar. De barmhartigheid des
Heeren schold in haar gestrengheid aan de gemeerite geen verwaar-
loozing van de haar toevertrouwde waarheid kwijt." 4)
Eén van die verwaarloosde waarheden was de f e i 1 b a a r m e n-
schelijke vorm van de H. Schrift. Onder de heerschap-
pij van een onbijbelsche, dus onware ingevingstheorie zag de gemeente
nog maar altezeer de waarachtige ingeving der Bijbelschrijvers door
den H. Geest, gelijk zij zich in verscheidenheid en vr ij heid
openbaarde, voorbij. Het was daarom dringend noodig, dat bevoeg-
1) J.H.G. Geloof en Kerkvorm \'63 bl. 25.
2) J.H.G. Beginsel of behoudzucht? \'64 bl. 11.
3) J.H.G. Mededeelingen \'64 II bl. 6.
4) J.H.G. Is er blijdschap bij de christenen over de nededaag der moder-
nen? \'66 bl. 11.
de arbeiders zich de taak stelden om de heerlijkheid der H. Schrift,
gelijk zij zich in deze verscheidenheid ontvouwde, aan de ge-
meente kenbaar te maken. G. heeft bijv. de dissertatie van dr. J. J. P.
Valeton Jr. over Jesaja met blijdschap begroet. i) Hij vond de ortho-
doxe inspiratietheorie onschriftuurlijk en ongeestelijk. Maar op het
wettelijk standpunt der orthodoxie was zij de eenige die gelden
mocht. 2) Voetius had gezegd: „Niet één woord staat er in de H.
Schrift, dat niet in den strengsten zin ingegeven werd, ook de lees-
teekens niet uitgezonderd. De Geest bewoog onmiddellijk, buitenge-
woon en onfeilbaar tot het schrijven, en blies in en zeide voor (in-
spirabat ac dictabat) wat geschreven moest worden." 3) Daartegen-
over zeide G.: „Wij moeten aan de Schrift dat gezag geven, hetwelk)
zij zelve kennelijk eischt, niet dat hetwelk een kunstige theorie haar
opdringt, n.1. het z e d e 1 ij k gezag van de getuigenis des H. Geestes,
die uit haar spreekt. De Schrift spreekt tot ons als Gods Woord, als
het ruischen van bovenaardsche hemelsche stemmen in een heilig
woud, als getuigenis uit een volmaakte, van onze zondige onreinheid
vrije, van krachten der eeuwigheid en hemelsche harmonieën door-
werkte wereld; als d e belofte van genade en verzoening en eeuwig
leven voor in den dood gevallen en verloren zondaren. Maar deze
getuigenis des H. Geestes kan ons nooit met ontwijfelbare gewisheid
inlichten omtrent zuiver historische vragen of bijzonderheden, die met
het geloofsleven niet samenhangen." 4) uit de Schrift kon niets ver-
vallen, wat wezenlijk noodig was om de geloofswaarheid te
dragen en tot ons te brengen. Dwalingen van zedelijk-gods-
d i e n s t i g e n aard kwamen er in den Bijbel niet voor. Men behoefde
niet bang te zijn, dat door de waarachtige kritiek iets zou worden
weggenomen, waarvan het inderdaad door den H. Geest gewerkt ge-
loof zou moeten zeggen: dit kan ik niet missen, zonder dit kan ik niet
leven.
G. wilde niets anders dan vervulling geven aan den oud-protestant-
schen eisch van: de uitlegging der H. Schrift naar de analogie
1) In een Beoordeeling van E. Barger, De Christologie van den brief aan
de Hebreëen enz. in St. v. W. en Vr. \'71 c. f. L. en W. 11 bl. 427.
2) Prot. Bijdr. II bl. 285.
3) „ „ 286.
„ „ 290.
\\
-ocr page 194-des geloofs. Alleen verstond hij onder „het geloof\' niet
slechts het klein getal geloofsstellingen (zonde, bekeering, heiligma-
king), die in elke orthodoxe prediking geregeld als de hoofdzaak
terugkwamen, maar de volle historische grondgedachte der Schrift zel-
ve, n.1. den Christus Gods, de vereeniging van God
en mensch, aangekondigd en toebereid in het Oude Test., vervuld
en ontvouwd in het Nieuwe. i) Zoo werd de rijke menigvuldigheid,
het bonte, zich door de eeuwen heen ontwikkelende, historische leven
van Israël en de eerste christengemeente niet in een afgetrokken
schema van eenige weinige orthodoxe hoofdstellingen geperst, maar
volgens haar eigen inhoud, naar eigen grondgedachte geordend en
verklaard. 2) t, , •
Hoeveel rijker de Schrift, zoo beschouwd, werd, heeft G. m het vier-
de deel van de B 1 i k k e n willen aantoonen voor het N. Test. (in \'69
dus), in zijn „De p r o f e e t e n i n I s r a ë 1" (\'72, herdruk van arti-
kelen in het Tijdschrift „de Vereeniging, Christelijke Stemmen") voor
een voornaam deel van het Oude Test.3), verder in catechisaties
voor meer ontwikkelden, lezingen enz. Aan zijn bespreking van het
N. Test. had hij een hoofdstuk laten voorafgaan over: „De leven-
d \'e p e r s O O n" (Blikken IV 1-35). \'t Was G. er om te doen om te
n Dat G de Biibelcritiek met de Christologie in verband bracht is met
onblgH pejk. ScLh had al op het gevaar van dualisme bij de Qereformee.
derSwezen een neiging tot Nestoriaansche scheiding der twee naturen m
Chris\'tul\'waa de Luthfrschen overhelden tot de Eutychiaansche vermen-
äg) scU
S;rer::t iets uit o«, dan was het d u s
«jouen wdiu d ent enge vol ge uit den
rns"cï Sst"^rhet uit Go1 het in vollen zin uit den mensch^
Seze tegenstdling van God en mensch bij de Gereformeerden deed zich,
ook op dat der Schriftbeschouwing. Was Nestonus
als aanhanger van de Antiocheensche school ook al met meer i n e 11 e c-
tualistisch dan ethisch? A r i s t o t e 11 k e r, geen Platomker! (Loofs
Leitfaden Dogmengesch. 4te Aufl. S. 278).
2) Prot. Bijdr. II 301 v. ........ ^ ^ , ^ .t
3) In een van de eerste jaren van zijn verblijf m den Haag, had G. al
lezingen gehouden over „Genesis" in de Torenstr., maar of hij hierbij Schnft-
critiek ter\'sprake heeft gebracht, of meer gespeculeerd heeft (in den geest
van Keeri, Das Ebenbild Gottes) over Gen. 1-3 in verband met Openb,
20_22 heb ik niet kunnen vinden.
laten zien, hoe de Bijbelschrijvers personen waren geweest even
m e n s c h e 1 ij k als w ij; de brieven waren gelegenheidsgeschriften
geweest, de Evangelisten waren ook persoonlijkheden ieder met eigen
visie. 1) \'t Kwam aan op het p e r s o o n 1 ij k karakter van de waar-
heid. Wat men door den H. Geest ontving, was geheel eigen bezit.
God had persoonlijkheden verwekt, die met bijzondere kracht den
standaard van het oorspronkelijk-menschelijke hooghielden. Hij werkte
door middelpunten, die naar alle zijden uitstraalden. Zijn uitverkie-
zing was nooit een dam, maar altijd een kanaal voor Zijn gunsten.
Abraham was gezegend om tot een zegen te zijn. Zoo had de Heer
ook gegeven apostelen, profeten, evangelisten en herders en leer-
aars. 2) Indien de bedoeling des Heeren bereikt ware, dan zou er in \'t
geheel geen N. Testamentische Schrift ontstaan zijn.
\'t Was G.\'s bedoeling om het 1 e v e n in de Schrift te doen gevoelen.
Om des geloofs wille eischte hij de vrijheid der critiek, opdat de heer-
lijkheid des Bijbels aan hart en verstand openbaar werd. Hoe rees
bijv. het verschijnsel van het profetisme des Ouden Ver-
bon d s in heilige schoonheid voor zijn oog, als hij den historischen
samenhang zag, waarin deze Godsmannen hadden geleefd! Welk een
leven kreeg het boek der Psalmen als men het zag als het ge-
tuigenis van het lijden en strijden, het juichen en bidden van vele
geslachten en eeuwen!
„De hedendaagsche orthodoxie," schreef hij, „beneden Luther en
Calvijn staande, niet alleen in kracht des levens, maar ook in ernst
en vrijheid van kritiek, gaat den Philistijn der ongeloovige geestes-
richting onzer dagen tegemoet in Sauls wapenrusting, die aan het li-
chaam niet voegt, d.i. met een kritiekloosheid, die ganschelijk door de
Schrift niet beaamd wordt. O, dat ze ga in Davids geloovige
losheid." G. wilde dat men kritiek op z i c h z e I f oefende „ten einde
steeds verder zich los te maken van alle filosofie en ijdele verleiding
der w e 11 e I ij k h e i d, om alleen te gehoorzamen den Heer, die de
Geest is, en waar Hij is, daar is vrijheid."
\'t Was de oude strijd eerder met Gr. v. Pr. over de k e r k e I ij k e
1) Biilcken IV 253, 326, 334, 352 v., 356.
2) Adel in rang en hart \'71 bl. 11, De H. Sehr. Gods Woord \'73 bl. 16.
3) Prot. Bijdr. I 348 v.
-ocr page 196-tucht gevoerd, nu op de Bijbelbeschouwing toegepast. G.
heeft uitvoerig de Bijbelcritiek verdedigd in zijn artikelen in de P r o t.
Bijdragen over Geloof en Kritiek,i) onder voorwaarde,
dat zij geoefend werd in de vreeze Gods. Haar eerste voorwaarde
was, dat men bad zonder ophouden teneinde niet in dwaling te vallen.
Elk\'gebrek aan geestelijk leven, aan gemeenschap met den Heer,
maakte op den duur de kritiek onzuiver. 2)
De strijd met dr. Kuyper begon na een ingezonden stukje van G.
in de Standaard, nadat \'t in dat blad was voorgesteld, alsof hij ook
de formule „Gods Woord is i n de Schrift" afkeurde. G. verklaarde
eerlijkheidshalve, dat hij die f o r m u 1 e wel afkeurde, maar met het
standpunt van de broeders, die die formule gebruikten. Over dit
ingezonden stukje werd hij scherp aangevallen door twee andere le-
zers van de Standaard. G. heeft het Kuyper zeer kwalijk genomen, dat
hij die stukken in zijn blad had opgenomen. Kuyper verdedigde zich
door het aan de „redactie" toe te schrijven 3) en schreef een brochure
„Confidentie". G. gaf daarop zijn: „De Heilige Schrift,
Gods W O 0 r d." In \'83 schreef G. nog eens een brochure: „O m -
dat enzooals het in den B ij bel sta at ."4)
In deze brochures bleef G. de onfeilbaarheid der H. Schrift bestrij-
den Hij wist wel, dat Spinoza de vader der moderne Schriftcritiek kon
genoemd worden, maar toch eerde hij den arbeid der critiek. Zij was
hem niet „die booze kritiek, die zooveel onrust stookt," maar een
hooggewichtig proces, dat historisch noodzakelijk was, hoewel hij
erkende, dat de ethische beschouwing niet tot Schriftcritiek behoefde
te leiden. Hij stelde „de Ethischen" niet voor zijne bepaalde kriti-
sche overtuigingen mede aansprakelijk. 5)
In \'97 achtte G. haar nog noodzakelijk voor godgeleerdheid en
kerk en hij eerde met ongeveinsde hulde de mannen, die zich aan dien
moeilijken arbeid wijdden, ook hen, wier resultaten hij verwerpen
moest. Toen zeide hij nog, zooals hij dat vroeger zoo vaak, vooral
1) Prot. Bijdr. 1 335-350, II 281-308, 455-478.
2) „ I 349, . , .
3) L. en W. II bl. 525, zie bl. 516-536, 111 903-23 de briefwisseling.
4) L. en W. II bl. 532 v.
5) De H. Schrift, Gods Woord \'73 bl. 9.
-ocr page 197-tegen dr. Kuyper, had volgehouden, dat de Bijbel kritiek op hemzelf
eischte. De inhoud des Bijbels eischte noodzakelijk wetenschappelijke
schifting zijner bestanddeelen, dus kritiek. Wie dit loochende, wie op
de heeriijke waarheid dat de Schrift door den H. Geest is ingegeven,
het besluit bouwde, dat derhalve geen menschelijke kritiek op haar
geoorloofd was, die oefende ook zelf een kritiek op haar uit; alleen
het was een verkeerde, één die den H. Geest miskende, als zou Hij niet
met historische en andere feilen op menschelijk-wetenschappelijk ge-
bied kunnen samengaan.
In \'78 kwam de strijd over de eerste aflevering van
Het leven ^ ^^^ leven van Jezu s." G. had het be-
van Jezus. "
schrijven van het leven van Jezus reeds lang als een
ideaal gezien, een hoogtepunt. Het moest in aanbidding geschreven
worden, getoond moest worden, dat d e 1 i e f d e de hoogste wet van
Jezus\' leven was geweest. 1) Hier moest blijken of de Schriftcritiek
aan het geloof afbreuk deed of niet. Dit was het critiekste punt. De
menschheid van Jezus moest op den voorgrond komen. Zijn leven
moest geschilderd worden als een geloofsleven. G. was over-
tuigd, dat dat eerst recht stichtelijk, opbouwend zou zijn voor de ge-
meente.
Aanleiding voor het schrijven was een vraag om F a r r a r\' s „Li-
fe of Christ" voor de gemeente te bewerken. Het standpunt van
Farrar blijkt bijv. uit een aanteekening die F, gaf bij het behandelen
van de vraag, hoe Luc. 2 : 2 te verklaren was („toen Cyrenius over Sy-
rië stadhouder was"). Hij schreef: „Although no error has been pro-
ved...... yet I hold no theory of inspiration which would prevent me
from frankly admitting, in such matters as these, any mistake or
inaccuracy which could be shown really to exist," 2) G. heeft Farrar
bijna letteriijk gevolgd, maar stelde na het verhaal van de geboorte-
geschiedenis de vraag, welke de historische waarde van
dit alles was en wat wij als welbewuste eerlijke christenen ervan te
denken hadden. Dan schreef hij in den eersten druk: „Naar het groote
beginsel, in de Inleiding vooropgesteld, namelijk dat wij in alles
uitgaan van het Geloof der Gemeente, hetwelk wij
1) J.H.G. Overlevering en Wetenschap \'79 bl. 96 en 63.
2) Farrar, Life of Christ p. 7 v.«
-ocr page 198-deelen, is ons antwoord op deze vraag: dat de wonderbare geboorte
des Heeren ons is een e i s c h des g e 1 o o f s en alzoo een met
vreugde beleden onomstootelijke waarheid." i) In den tweeden druk
heeft hij hiervoor in de plaats gesteld: dat de wonderbare geboorte
des Heeren, die ons hier verhaald wordt, behalvedathaarhis-
torische zekerheid, gelijk die van alle verdere
hiertoe behoorende geschiedenissen, op de ver-
trouwbaarheid der evangelisten rust, ons ook is een
eisch des geloofs en alzoo een met vreugde beleden onomstootelijke
waarheid." 2)
In de door mij gespatieerde woorden is, dunkt mij, duidelijk het ver-
schil tusschen de eerste en de tweede uitgave aangegeven. Misschien is
G. door het werk van Farrar ertoe verleid om meer over historisch-
critische quaesties te schrijven, dan hij eigenlijk van plan was
geweest. Bevredigd had hem de Iste aflevering dadelijk niet. Hij had
ze eerst al „vele maanden" laten liggen. 3) Dat was G.\'s gewoonte
niet. Gewoonlijk ging wat hij geschreven had, onmiddellijk naar de
pers, somtijds wel eens wat al te vlug. 4) Dat hij met het uitgeven
van die eerste aflev. zoolang gewacht heeft, bewijst al, dat hij het met
zichzelf niet eens geweest is. Korte weken na in \'t licht gegeven te zijn,
1) In de eerste teruggenomen aflev. had G. gezegd, dat de geschiedenis van
de wonderbare geboorte des Heilands te hoog was voor onze historiogra-
phie. Zwijgen en aanbidden had hier gepast. Nu er toch was gesproken,
waren er „heilige sagen en legenden" als stralen om het sterrebeeld geko-
men, „wier onwerkelijkheid," schreef hij, „wij ook met eiken broeder, die
met eenvoudig oog naast ons zich in den sterrenhemel veriushgt, behoeven
te betoogen, maar wier licht wij toch in eene beschouwing als de onze tot
zijn juiste beteekenis, zooveel ons mogelijk, bescheiden moeten trachten
terug te brengen" (bl. 14 v.). — Hier blijkt al, dat G. in zijn „stichtelijk"
boek tegelijk „wetenschappelijk" had willen zijn. In de nieuwe uitgave
heeft hij dat nog niet geheel vermeden. Hier zeide hij dat „sage" of „mythe"
bij ons volstrekt niet hetzelfde is als „niet historisch, niet werkelijk gebeurd,"
gelijk een ruw misverstand zoo dikwerf beweert, „maar," voegde hij er nu
bij, „wij schenken Lukas vertrouwen bij zijn „in orde gesteld verhaal van
de dingen die onder ons volbracht zijn"" (Leven van Jezus bl. 17).
2) Het leven van Jezus 1ste teruggen, aflev. bl. 11, 2de in het boek opgen.
bl. 15.
3) Overievering en Wetenschap bl. 164 n*.
4) C. f. L. en W. II bl. 143.
-ocr page 199-heeft hij ze weer teruggenomen. i) Toch is „smart, strijd en ver-
nedering" op hem losgelaten. 2) Kuyper heeft o.a. in „ D e Heraut"
een opsomming gegeven van wat G. in zijn eerste aflev. geen his-
torische berichten aangaande gebeurde zaken
had geacht. Verder schreef K, „De gemeente treurt... om Gunning
zelf, wiens persoon ze met hare liefde en gebeden blijft omvangen,
maar wiens schriftelijke arbeid voor haar verloor in betrouwbaarheid.
Treurt, om den droeven invloed, dien zulk een woord van zulk een
man oefenen moet op de geesten onzer jonge broederen, die minder
dan Gunning vastgeworteld in den levensbodem, zoo licht, indien ook
zij prijsgeven wat hij varen laat, verliezen ook wat hij behoudt." Hij
was geëindigd met te zeggen: „Het licht moet voor het eerste oogen-
blik onverdeeld op de hoofdzaak kunnen vallen. En die hoofd-
zaak is:
Bericht of gedicht?"
Alleen had K. als P. S. er nog aan toegevoegd dat hij even vóór
zijn vertrek naar het buitenland de verrassende tijding had ontvangen,
dat dr. G. besloten had de 1ste aflev. terug te nemen. Dat dit stuk
toch werd afgedrukt, had plaats gehad „met voorkennis van dr.
Gunning." Hij had er niet bij gezegd, dat hij den 27sten Jan. al een
briefkaart van G. had gekregen, waarop die hem in het Latijn het
intrekken van de aflev. reeds had meegedeeld, (het stuk van dr. K.
stond in de Heraut van 3 Febr.) en ook niet, dat G. hem persoonlijk
bezocht had en hem dringend had gevraagd dit stuk nu n i e t meer te
plaatsen. In de Heraut van 3 Maart heeft dr. K. eerst het laatste er-
kend, maar heeft toch geen schuld beleden. 3)
G. was vooral diep gekrenkt over het wantrouwen door K.
gevestigd in harten, bij wie G. erkenning mocht vragen van v e r t r o u-
wen, „juist omdat hij openlijk en onder een hagelbui van pijlen
had teruggenomen — en om een 24 jarigen herderlijken wandel in de
vreeze Gods." 4)
1) „Vader Moll" e.a. hadden hem aangeraden die aflev. weer terug te
nemen. (Art. over G. in het Biograf. Woordenboek van dr. Langenraad c.s.)
Vader Moll zal hem wel gezegd hebben, dat de „gemeente" hierdoor aan
het twijfelen zou kunnen komen.
2) Een persoonlijk woord \'79 bl. 25.
3) L. en W. III bl. 924—935.
4) „ bl. 940. c. f. II 287.
-ocr page 200-Voordat G. opnieuw een eerste aflevering liet uitgaan, schreef hij
eerst een „Woord vooraf." Daarin handhaafde hij de waar-
heid, dat de bijkomstige dingen niet op dezelfde wijze en
in dezelfde mate een eisch des geloofs zijn als het middel-
punt, de persoon des H e e r e n. Het was een waarheid, dat
aan de persoon des Heilands en niet aan de geschiedenis die Hem
omringde op zichzelve onze zaligheid hing.i) Het was hem om de
schildering van den p e r s o o n d e s H e i 1 a n d s te doen geweest.
Door de kritiek van enkele vrienden, maar voordat het oordeel van
het publiek er over bekend geworden was, had hij ingezien, dat hij
verkeerd had gedaan met de geboortegeschiedenissen als onhistorisch
voor te stellen. Zij, die niet met zijn beschouwing van den Bijbel en
de wereld konden meegaan, achtten die geschiedenissen rechtstreeks
en innig met de hoofdgeschiedenis verbonden. Hij had den maatstaf
van wat in w e t e n s c h a p p e 1 ij k e n zin als historisch kon gel-
den in \'t geheel niet moeten aanleggen. In een wel voor beschaafde
en ontwikkelde gemeenteleden geschreven, maar toch populair
boek had hij deze onopgeloste vragen en moeilijkheden niet moeten
behandelen. In een boek voor de Gemeente^waren deze dingen
misplaatst. G. handhaafde de volle vrijheid der wetenschap, bepaald
ook der historische kritiek. Het verschil tusschen de vernieuwde uit-
gave en de vorige bestond alleen in een strenger, vaster toepassing
van zijn grondbeschouwing op bijkomstige, schoon zonder twijfel
gewichtige, bijzonderheden. Die grondbeschouwing was, dat bij de
Bijbelboeken Christus zelf de toetssteen der critiek
moest zijn. Als men zelf was overgezet in de hoogere, volmaakte we-
reld, dan nam men, alvorens nog kritiek op de bijzonderheden te oefe-
nen, de wonderwereld, waarvan de H. Schrift getuigde, in
haar g e h e e l met blijdschap aan. Met deze wonderwereld bedoel-
de hij de atmospheer van alles beheerschende heiligheid, den
adem der goddelijke nabijheid, die hier elk naar God dorstend ge-
moed leschte.
In dezen geest heeft hij dan zijn „L e v e n van J e z u s," eigen-
lijk zijn „Tafereelen uit het leven des Heeren", ge-
1) Woord vooraf bl. 4.
2) Woord vooraf bl. 4—8.
-ocr page 201-schreven. Telkens gaf hij na een stuk uit Farrar een eigen beschou-
wing. Zijn doel was, het leven des Heeren zelf als den achtergrond,
die Zijn woorden droeg, te doen kennen en zoo uit het geestelijk
bestaan van den persoon op die woorden licht te doen vallen. i)
Het was hem alleen te doen om de beteekenis van het leven des
Heeren voor het geloof der Gemeente te laten zien. Hij
eindigde met de woorden: „Wat in deze bladzijden, tegen mijn wil,
mocht gezegd zijn niet naar Gods geschreven Woord, zij vooruit met
schaamte verloochend. En wat er in is naar de meening des Geestes
zij der Gemeente tot troost en sterking — iets anders bedoel-
de ik niet 2) — broederlijk in handen gegeven, in afwachting van
welhaast deze arme woorden niet meer noodig te hebben als we sa-
men aanschouwen en aanbidden vóór den Troon des Lams." 3) ^
Opmerkelijk is, dat G. na het terugnemen van die
Gunning\'s eerste aflev. weer van de „wetenschap" (tusschen
van\'"^ aanhalingsteekens) is gaan spreken, waarvan hij met na-
wetenschap. druk verklaart, dat zij door allen, geloovig of onge-
loovig, erkend worden moet. Maar zij kon noch
de wondergeboorte des Heilands, noch de opstanding, noch eenige
der andere feiten, welke G. met de gemeente van alle eeuwen met
warmte vasthield, bewijzen en dus aannemen. Het geloof aan dit alles
rustte op hooger grond, „n.1. op de ervaring, dat de levende God,
ons levend makende, ook ons een gezicht op deze dingen heeft gege-
ven, hetwelk wij niet verloochenen, ofschoon evenmin voor hen die
deze levendmaking niet kennen of erkennen, aannemelijk maken kun-
nen."
Zou G. hier weer het verwijt kunnen gedaan worden, dat hij op den
naam van wetenschappelijk geen aanspraak maakte, omdat
hij een verkeerd begrip had van „weten-
s c h a p?" 4)
G. wilde dat zeker voorkomen. Hij zeide in \'78: „Wij laten ons ge-
loof daarom in geenen deele onwetenschappelijk noemen.
1) Leven v. Jezus bl. 601.
2) Ik spatieer J.H.S.
3) Leven v. Jezus bl. 620.
4) D.Ch.d.l.S. in E. en Vr. IV 191 (in \'56). In Blikken I 16 had Q. het
scheiden van gelooven en weten kenmerk van het liberalisme genoemd.
•
Wij beweren toch dat „de wetenschap" het niet wederleggen, ja niet
beoordeelen kan, omdat het boven haar gebied ligt. Wij zijn vast
overtuigd dat, wat wij thands in het geloof vasthouden, eens als we-
tenschappelijke waarheid zal erkend worden. Doch thands willen wij
op die toekomst nog niet vooruitgrijpen." In een noot voegde hij erbij:
„Uitdrukkelijk verklaar ik hierbij, dat de thands zeer algemeen heer-
schende, in mijn tekst opgenomene, notie van wetenschap in mijn oog
niet de ware is, (zie mijn geschrift over Spinoza) en daarom dit
woord door mij met a a n h a 1 i n g s t e e k e n s wordt gebezigd." i)
In zijn „Spinoza" had G. nog gezegd: „Daar het de gemeenschap-
pelijke roeping des geloofs en der philosophie is, de grondbeginselen
uit te spreken, die in elke wetenschap moeten gel-
de n, 2) zoo gelooven wij aan een zeer innig verband tusschen geloof
en wetenschap. Een verband niet van heerschappij, maar van harmo-
nie. De waarachtige wetenschap blijft met het geloof, hare moeder,
verbonden: alleen bij wezens van lager soort houdt de betrekking der
liefde op, wanneer de moeder niet meer ter onmiddellijke bescherming
noodig is." 3) „Op geloof bouwt gij, bouwen a 11 e n, 4) ook wij, onze
wetenschap. De vraag, welke wetenschap de warels, zal in werke-
lijk h e 1 d afhangen van het geloof waarop ze rust. En wat het b e-
w ij s b a r e van die waarheid betreft, het zal liggen in het min of
meer geschikte onzer wetenschap om de groote geestelijke feiten en de
hoogste problemen der wereld te verklaren - altijd weder voor hen,
wier hart rein genoeg, wier geest ruim genoeg is, om de strekking
dier feiten en problemen te verstaan. Deze onze stelling, dat het
geloof de grond is der wetenschap, houden wij voor
geldig op elk gebied." 5)
Van deze beschouwing der wetenschap als op het geloof gegrond
(dezelfde als die van D.Ch.d.l.S.), was G. in \'78 weer teruggekeerd tot
zijn oude notie van de p o s i t i v i s t i s c h e w e t e n s c h a p, die hij
nu wel niet meer als d e ware erkende, maar toch wel als de alge-
meen geldende. „Ik geloof," schreef hij in datzelfde jaar, „dat de
1) Woord vooraf \'78 bl. 5.
2) Ik spatieer J.H.S.
3) Spinoza Ie dr. bi. 154, 2de dr. bl. 121.
4) Ik spatieer J.H.S.
5) Spinoza Ie dr. bl. 160 v., 2de dr. bl. 126 v.
-ocr page 203-thands meest algemeen voor „wetenschappelijk" geldende methode,
de empirisch-historische, het niet verder kan brengen dan tot het
stellen van het feit, dat de discipelen zijn overtuigd geweest van
Jezus\' lichamelijke opstanding; en dat zij daarop de prediking van
het evangelie hebben gebouwd. Hiermede is het feit echter in geenen
deele „wetenschappelijk" bewezen. Daartoe toch is noodig, dat het
onwêersprekelijk zij (zoover men op historisch gebied tot zooiets ko-
men kan) voor elk wiens verstand wakende is." i)
Dit was Opzoomers begrip van wetenschap, als „het geheel der
objectieve voor alle menschen gelijke waarheid." 2) „Wetenschap,
zeide G., „mag heeten, wat niet een partijzaak is van menschen met
bijzondere vooroordeelen, maar wat voor allen onwederlegbaar
blijkt." 3) ,,Ein feststehendes Merkmal des „Wissenschaftlichen" ist
aber, dasz es Jedem einleuchten müsse dessen Verstand nicht
krank ist. Nun erfüllt bekanntlich der Glaube diese Forderung nicht.
Seine Begründung ist, dasz er die Normalität des M e n-
schen in uns wieder herstellt. 4) Dieses erfahren zu ha-
ben und fortwährend zu erfahren ist zwar der Gemeinde gewisz (1
Joh. 3 : 14), aber hier kann die „Wissenschaft" nicht davon ablassen,
solche Begründung subjectiv (wenn nicht unerträglich anmaszend)
zu nennen und auf die Verschiedenheit der Ansichten derer, die sich
die nämliche, innere Glaubensgewiszheit zuschreiben, zum Beweise
für die Unzuverlässlgkeit dieses frommen Wahnes hinzuweisen." 5)
Deze positivistische notie van „wetenschap" heeft G. ook gehad bij
1) „Het ethisch Itarakter der waarheid" in St. v. W. en Vr. Oct. \'18
bl. 68 v.
2) Opzoomer Bespiegeling en ervaring bl. 14. De godsdienst bl. 225, 242.
3) Leven v. Jezus bl. 460. c. f. bl. 563. „Dit grondfeit onzes geloofs (de
opstanding van Jezus) is niet wetenschappelijk, d.i. voor allen overtuigend,
te bewijzen. Hoewel de wetenschappelijk vaststaande getuigenissen, b.v.
van Paulus, en het bestaan van het geloof der Gemeente voor den ge-
loovige de zekerheid van Jezus\' opstanding boven allen twijfel stellen,
kan echter de man der „onbevooroordeelde wetenschap" niet gedwongen
worden tot iets verders te besluiten dan tot het bestaan van het geloof van
Paulus en van de gemeente."
4) Ik spatieer J.H.S.
5) Die objektive Wahrheit des Gemeindebekenntnisses \'79 S. 25.
-ocr page 204-het schrijven van zijn boek: „O ver levering en Wetenschap
met betrekking tot de evangelische geschiede-
nis inzonderheid van de eerste levensdagen des
Heere n." De wetenschap moet alleen verstandet ij k onder-
zoek worden; enkel de eindige oorzaken der dingen nasporen en hun
verband in \'t licht stellen. Zij moet afstand doen van den waan, het
zedelijke, persoonlijke te kunnen begrijpen. Niet hetgeen wezen moet,
maar slechts hetgeen is, kan zij onderzoeken.i) „De wetenschap is
het o n p e r s 0 o n 1 ij k werk des verstands, b e h o o r t het althands
te zijn in dezen tijd der voorbereiding." G. stemde nu met A. Comte
in — alleen wat Comte aan den geheelen geest toeschreef,
moest op het afgetrokken, afzonderlijk werkend v e r s ta n d worden
overgebracht. 2) Hij wilde de wetenschap, overeenkomstig den aard
der empirie tot bloot onderzoek beperken, en al het samenvattende,
algemeene, buiten haar gebied sluiten, omdat dit van persoonlijke mo-
tieven afhing.3) Hij waarschuwde ook voor hetpopulariseeren
op elk gebied. De hooger ontwikkelde deed verkeerd met den lager
staande de uitkomsten van zijn studie, hoe bevattelijk en smakelijk
ook, van buiten aan te brengen. 4)
Wij mogen aannemen, dat dit alles in verband stond met de bittere
ervaring opgedaan met zijn eerste aflevering van: „Het leven van
Jezus." G. had toen niet in \'t oog gehouden, dat wat hij „v o o r zie h"
had ingezien, daarom nog niet algemeen geldend was in de gemeen-
te. Hij was weer sterk onder den indruk van den strijd tusschen „we-
tenschap" en geloof en wilde, als het op kiezen aankwam,
met beide voeten staan in het geloof der gemeente. Den
godsdienst vergeleek hij met Abraham, de wetenschap met Lot.
Kwam er moeite tusschen beider herders, zoo zeide Abraham zelf,
indien Lot zoo onbetamelijk dacht van het te verzuimen: ga gij rechts
1) Overlevering en Wetenschap bl. VII.
2) „ bl. 16. c. f. 7, 17, 22 v.
3) \'\' „ bl. 126. Op bl. 186n. heeft G. zijn ver-
houding tot \'iiet empirisme uiteengezet. In dit stelsel was de zonde niet er-
kend, anders had het zedelijke en godsdienstige niet naast de ervaring
van het zinnelijke kunnen gesteld worden maar was erboven gesteld.
4) bl. 183.
-ocr page 205-mijn broeder, en ik links; dat er geen twisting zij tusschen ons beiden.
„En Lot koos zich het schoonste deel, dat voor oogen was, als een tuin
Gods zoo prachtig, den bodem door de vulkanische warmte der zin-
lijke hartstochten vruchtbaar gestoofd. Maar als hij erheen was ge-
gaan, kwam de Heer tot Abraham en zeide: „hef Uwe oogen op en ga
door het gansche land naar alle zijden — Uw erfdeel is het! Ja ook
Löfs deel valt U tenslotte toe." — i)
G. heeft de wetenschap niet willen loslaten, maar hij stelde een
hoogere, van den weer normaal geworden mensch tegenover de em-
piristische. In \'76 had hij al geschreven: „De wetenschap kent slechts
het betrekkelijke, niet het volstrekte. In deze atmosfeer kan het „ab-
stentionisme," de sluiting van het eeuwige buiten het gebied waar
over wij oordeelen kunnen, als prijzenswaarde bescheidenheid gelden.
Niemand vraagt (althans niemand „die zijn oogen wil gebruiken"), of
achter deze onthouding ook een kolossale psychologische usurpatie
schuilt, namelijk die der wetenschappelijke onwaarde van de „eeuwig-
heid welke in ons hart ligt," of wel betrouwbaarheid van begrip
boven i d e e in de wetenschap. Niemand, naar wien men behoeft te
luisteren, vraagt of dit niet-weten van God ook rust op een weten
van ongehoorde en ongemotiveerde stoutmoedigheid, namelijk op het
weten dat de evidentie der oogen zekerder is dan de e v i -
dentie des harten, d.i. een geïsoleerd onderdeel des levens
boven het samenhangend geheel. In dezen gedachtenloop valt het
recht tot elke verwondering weg."2)
G. heeft zijn „Leven van Jez us" geheel en al in „ve r w o n-
d e r i n g," in „bewondering" bedoelen te schrijven. Was het in zijn
eerste (teruggenomen) aflevering daar beneden gedaald, hij heeft
het zoeken te herstellen en heeft de „wetenschap" die hem verleid
had, te heftiger den rug toegekeerd. G. onderscheidde het kennen
ais iets hoogers dan het weten. Het weten zag de dingen
slechts uitwendig, zoodat ze buiten ons bleven: het beschouwde ze
V e r s t a n d e 1 ij k in hun bestaan, vormde er een begrip van.
Het kennen daarentegen zag de dingen inwendig, naar hun
aard, zoodat hun leven op het onze werkte, en er een levensgemeen-
1) Ovetlevering en Wetenschap \'79 bl. 19 v.
2) Studiën II bl. 5.
-ocr page 206-schap met ons ontstond. 1) „Onze logische werkzaamheid, die be-
grippen vormt, doet ons door abstractheid uit de empirisch waarge-
nomen bijzonderheden komen tot het a 1 g e m e e n e: maar de genoem-
de centrale werkzaamheid, die de i d e e ontvangt en aanvat, doet ons
van het onmiddellijk aanschouwde w e z e n 1 ij k e der dingen komen
tot de bijzonderheden, waarin dat algemeene zich ontvouwde. 2)
Al onze zinnen in dit tegenwoordig leven bedriegen ons als zij ons
de dingen gelijk zij nu zijn, als de waarheid willen opdringen. Het
eigenlirke wezen des geloofs is (Hebr. 11) het vastgrijpen van de
hoogere wereldorde." 3)
Dit had O. al lang geleerd, maar van \'79 al noemde h„ dd hoogere
„nfets meer dan w a a r d e e r e n, de . e d e 1 ij k e beteeken.s erken-
den "4) „Alle godsdienstige en zedelijke oordeelen z„n waard-
schat tingen naar den maatstaf der menschelijke persoonhikhe.d,
daar het zedelijke (en godsdienstige) niets anders is dan de wet van
ons persoonlijk wezen zelf."^) „De voornaamste bestanddeelen van h t
historische leven," schreef O. in \'90, „de beslissende factoren der on -
wikkeling op dit gebied zijn zedelijke en godsdienstige aanschouwm-
gen, berLcnde op w a a r d e e r i n g s oordeelen tot welke n.emand
L tot de verstandelijk-inductieve waarheden, gedwongen, ">aar teder
lechts door vrij w II s besinit genoopt worden ka. De ^est t v
bet goddelijke wordt beleedigd ais het ".et - ^
naar ziin eiRcn even beoordeeld, als net voor uc
naar zijn eigen ^^v^i iek der bewondering
verstand gedaagd wordt. Is de kritiek
----, u \'70 hl 21 het VI\' van het Oude Test.
1) Overieveringen en Wetenschap 79 bl. 23, V ^
2) Studiën II bl. 11.
3) E. Evang. \'70 bl. 138.
4) Oved. en Wet. bl. 23, c^ f.^bl. ^^^ ^^^^^^ ^^ ^^^ ^^ ^^
het in den Bijbel staat \'83 bl. 21, Wijsbeg. van den
H?t H 36 Geloof I gem. \'90 bl. 65, 74, 92, 118, 126n. Nog eens:
w l r t. \'90 bl 18 V. in 1900 veroordeelde hij het als sub-
Werkelukh. v. d- g^d^ j fj ^ , a 1 i s m e. dat door Schleiermacher het ob-
jectivisme en "^vidu ^ , ^ ^ d e e r i n g soordeel was om-
It: h^rnrd^r ggen OP de inn ervaring, op den Christus in ons
De opbo"^^^^^^^^ haren grondslag 1900 bl. 23). Maar n he meer we-
verklaring van hetgeen is (bl. 26).
-ocr page 207-verzwakt, dan m o e t, al is het na een lang proces, de v e r s t a n d s-
k r i t i e k in vernietiging eindigen. i)
Het spreken van waardeeringsoordeelen en
Kant en t, i. i n . .
Ritschl. Stellen van het zedelijk oordeel tegenover de
begrippen doet aan Kant en aan Ritschl denken.
1) Het geloof der gemeente \'90 bl. 92.
G. had in zijn „Overlevering en Wetenschap" al gezegd: „Niet de „weten-
schap" mag het geloof voor zijn rechterstoel dagen, maar omgeiteerd wat
de „wetenschap" biedt, moet zich in het geheel der gemeentelijke levens-
ervaring laten invoegen, om te kunnen aangenomen worden. Terwijl de Ge-
meente het „wetenschappelijk\' debat met de diepste belangstelling gade-
slaat, ja niet goedkeurt, dat een kreet van afkeuring, een verdenkend woord
de stilte en vrijheid van haar discussiën store, wil zij ze met recht niet op-
genomen zien in een voorstelling van „het leven van Jezus," dat zich als
uitdrukking van het geloof der Gemeente haar aanbiedt. Zoodra iets langs
historischen weg onder de leidingen des Geestes het eigendom der Gemeente
is geworden, mag een afzonderiijke persoon er niets (tenzij op privaat
„wetenschappelijke" wijze) aan veranderen" (Overiev. en Wet. bl. 125).
Wanneer wij hiermee vergelijken hoe G. zich vroeger, evenals Luther zich
„a papa non bene informato ad melius informandum" had beroepen, zoo hij
van de tegenwoordige gemeente tot de beter in te li\'chten
gemeente had gewend, dan zien wij hier al een begip van zijn later
„confessionalisme," als daarvan bij G. ooit gesproken mag worden. In „De
H. Schrift, Gods Woord" \'73 had hij tegenover dr. Kuyper nog gezegd, "dat
het gemeentelijk oordeel zich toch altijd door vóórgaande profetische
persoonlijkheden uit, die bepaalden klank geven aan \'t geen on-
duidelijk (Ik spatieer J.H.S.) in het hart der gemeente leeft (bl. 46).
In \'76 had hij ook reeds instemming onzer conscientie met de collectieve
conscientie der Geheele Gemeente noodig geacht, om waarborg te hebben,
dat wij niet fantastisch onzen eigen zin volgen, ingevingen van eigen waan
voor stem Gods houden (Spinoza le dr. bl. 169, 2de dr. bl. 133). Maar in
\'77 had hij weer gezegd, dat de dogmaticus van de hoogte der gemeente-
lijke ervaring vooruit moest zien naar het ideaal der ontwikkeling, die te
bereiken was, omdat de gemeentelijke ervaring nog de volle waarheid
zeker niet was (Het ethisch beginsel \'77 bl. 29). In zijn artikelen over „Het
ethisch karakter der waarheid" (St. v. W. en Vr. Oct. \'78 v.) heeft G. \'zich
nader over het geloof der gemeente uitgesproken (bl. 18 v.). Hij
bedoelde het leven der gemeente in den tegenwoordigen tijd de
stem des H. Geestes tot onzen tijd (bl. 27). In \'80 legde hij weer allen\'na-
druk ophetkomendeKoninkrijk. De kerk wordt door God in den
loop der historie meer en meer afgebroken (St. v. W. en Vr. \'80, Het eth
kar. etc. V bl. 21). Meer dan op \'t „geen kerk zonder belijdenis" hechtte
hij aan \'t „geen gemeente zonder bedieningen en regeling" (22). De leer
werd ten allen tijde door het leven en zijn inrichting opgeworpen en ver-
13
\\
-ocr page 208-Beide noemde hij in \'83.1) „Wat Kant betreft, met vreugde begroeten
wij den teruggang tot hem, die langs de geheele philosophische linie
te bespeuren is. Namelijk voor zooverre hij aan de wetenschap, in den
beperkten, thands nog meest algemeen gangbaren zin van dit woord,
de zinnelijke ervaringswereld toewijst en voor het bovenzinnelijke.
God en de zedelijke wereld, de „praktische rede" het orgaan noemt.
Hiertoe echter bepaalt zich onze sympathie en gaat gansch niet met
Ritschl, Hermann e.a. mede, hoe hartelijk wij ook hun erkenning van
het waarde-oordeel waardeeren. Ons bezwaar tegen Kant ligt vooral
hierin, dat bij hem het zedelijke het eerste is, de godsdienst slechts
het postulaat, uit haar opgemaakt. Wij daarentegen postuleeren het
zedelijke op grond van het godsdienstige, of liever op grond van
God."
G.\'s afwijzing van Ritschl is niet zóó beslist geweest, als M.
in L. en W. \'t doet voorkomen. 2) In \'90 dacht bij nog, dat de
strijd tusschen de „richtingen" in ons vaderland veel zou win-
nen, indien men de vraag „wat primeert het zedelijke of het
verstandelijke (d. i. het bewustzijn der Gemeente of dat der natuur-
lijke maatschappij) in de godgeleerdheid?" wilde stellen, gelijk zij in
Duitschland door de school van Ritschl aan de orde was. Evenals
door Schleiermacher in zijn tijd de onvruchtbare tegenstelling tusschen
rationalisme en supranaturalisme, kon daardoor onder ons de even
onvruchtbare strijd tusschen „orthodox" en „modern" teniet gedaan
en door een hooger tegenstelling vervangen worden. 3)
G.\'s bezwaar tegen Ritschl was vooral R.\'s afwijzing van de
beterd of bedorven (23), (v. Oosterzee had \'t criterium van \'t „geloof
der gemeente" niet slechts zeer subjectief, maar door en door i n d i v i-
duali sti sch\'gevonden, Stud. IV 235). G. zeide: Het objectiefste wat
er is, het éénig-objectieve, de H. Geest en Zijn stem in het hart van
Gods kinderen, wordt op deze wijze tot iets „subjectiefs" verklaard. (Ire-
nisch \'83 Voorr.). Maar de rechte uitoefening van de gaven des H. Geestes
onderstelde een goedgeordende Gemeente, (bl. 15).
G. had meer een Apostolisch dan een confessioneel Kerkbe-
grip.
1) Discipelen des Woords \'83 bl. 31. 2)L. en W. II 778, 782 III 333.
3) J.H.G. Het geloof der gemeente \'90 bl. 126n . c. f. bl. 94n en Nog eens:
Werkelijkh. v. d. godsd. \'91 bl. 32 nl3 34 n^ (aanbeveling v. e. geschrift
v. W. Herrmann) Godgel.h. en godsd. wet. \'92 bl. XV. c. f. Rauwenhoff.
Wijsbeg. v. d. godsd. \'87 bl. 17, 19 v., 58 v. 355, 365.
mystiek. („In de tiieologie van Ritsehl vinden wij de vruchtbaarste
kiemen tot een vernieuwing onzer godgeleerdheid. Wie niet met hem
rekent, gaat één der gewichtigste gaven Gods, aan de kerk onzer da-
gen gegeven, tot zijn groote schade voorbij. Doch wij zijn niettemin
zijn bepaalde tegenstanders. In de mystiek, door Ritschl verworpen,
ligt juist al onze kracht." i)) Ook Ritschl\'s „tot de schaal en niet tot
de kern rekenen van de verwachting der nabijheid van het we-
reld e i n d e," 2) zijn i n d i v i d u a 1 i s m e,3) zijn afkeer van m e-
taphysica kwamen in \'t geheel niet met G.\'s denkwijze overeen.
Met eenige wijziging vestigde R. evenals Kant de Gods-idee op den
2edelijken eisch (den kategorischen imperatief). G. noemde dat in
1903 intellectualisme, omdat het intellect dit primaat van het zedelijke
vaststelde. 5)
In \'71 had 0. al gezien, dat Kant aan de rede de taak had opge-
dragen, haar eigen aanspraken te beperken. 6) De noumena, de we-
zenlijke kern der dingen, zou ons onbereikbaar zijn? Daartegen ver-
hief zich het instinct des geloofs, dat door Gods openba-
ring tot zekerheid werd. Wij waren niet zóó geschapen, maar
zóó geworden. Het groote feit der zonde verklaarde hier, gelijk
overal, elk raadsel des geestes. Vanwege de zonde verlangde
de mensch, die de aanraking met den levenden God schuwde, tot el-
ken prijs een geruststellende verklaring, dat hij God niet kón
kennen. Vandaar de machtige aantrekking, die deze leer van Kant
op den natuurlijken mensch uitoefende. 7) Maar in \'76 sprak hij van
Kants „eerbiedwaardige begeerte om de zedelijkheid te handhaven,"
1) J.H^GTöe prediiiing van de toekomst des Heeren \'88 bl. 82 n 23.
2) Blijft in Hem \'99 bl. 23 n.
3) „ bl. 24, 41.
4) De opbouw der Kerk 1900 bl. 26, 55 n.
5) De eenh. des levens 1903 bl. 53. Dit oordeel, door prof. Haitjema in
De norm der waarheid bl. 29 overgenomen, is bestreden door prof. Thierry
in St. v. W. en Vr. Apr. \'24 bl. 312. Thierry vond hier verwarring van c o n-
stateeren en ere ë eren.
Op bl. 154 n. van de Eenh. des Lev. wees G. de school v. Ritschl en de
geheele „bewustzijnstheologie" af. G. wilde toen niet zijn steunpunt in de
eigen ervaring zoeken, maar zijn steunpunt lag in de eeuwige trouw Gods.
6) Art. over Schopenhauer in St. v. W. en Vr. \'71 bl. 134.
1) bl. 135, ook: De Zaaier \'74 bl. 3, 25 j. Ev. bed. bl. 28 v.. Die objektive
Wahrheit des Gemeindebek. \'79 S. 12 vv., 49 n. 16, Overlev. en Wet. 178.
„een bestrijding van het intellectualistisch deïsme." i) In „Overleve-
ring en Wetenschap" \'79 nam hij een groot deel van Kants kenniscri-
tiek over. 2) De scheiding van theoretische en praktische rede vond hij
in \'81 zelfs „beter en op vaste\'r grond" in de Ned. Geloofsbel. 3) In \'83
kwam de reeds genoemde vreugdeuiting over den algemeenen terug-
keer tot Kant. Wel vond hij het een groot bezwaar, dat Kant de on-
veranderlijke substantie „het Zijnde" zonder meer, als laatsten
grond der dingen nam in plaats van den persoonlijken, le-
venden God als zoodanig te erkennen, maar hij haastte zich er
bij te zeggen, dat in de grondgedachte der edele philosophie van K.
zelf het correctief tegen deze zijn dwaling lag. 4) (Hij vond dit cor-
rectief in de filosofie van Lotze). In \'85 schreef hij: „De gevolgtrek-
king, die de protestantsche kerk verzuimd had uit haar eigen ge-
loofsbeginsel op te maken, de Heer heeft haar door de groote ziel-
kundige omwenteling die van Kant dagteekent, aan ons geslacht
ernstig en dringend genoeg voorgehouden." 5) Maar in \'92 nam G. de
1) Studiën II 7.
2) Qverlev. en Wet. bl. 134 v. Den categor. Imperat. wees hij nu af, om-
dat Kant hier \'t gezag legde in het gebod zelf en niet in den Persoon boven
dat gebod. bl. 128.
3) Van Calv. tot Rouss. \'81 bl. 45 v. De kenniscritiek bleef hij nuttig achten
(Het kruis \'82 bl. 34).
4) Discipelen des Woords \'83 bl. 31 v.
5) De V. Universit. en de Ned. Herv. Kerk \'85 bl. 21.
De heerschappij van de geloofsleer over de wetenschap, een overblijfsel
van Roomsche overievering, was daardoor onmogelijk gemaakt de over-
schatting van de beteekenis van het denken was gebroken. De geheele
wereldwetenschap kon nu volkomen vrij worden gelaten om de wereld
uit zichzelf te onderzoeken — niet verklaren: het onderzoek der wereld leerde
slechts de verschijnselen, niet het wezen kennen. Dat wezen lag in het
doel de strekking der dingen, welke alleen het Geloof ons deed kennen
(Onze schuld tegenover de Geref.\'n \'87 bl. 33). Sederi Kant was het
geloof weer als z u i v e r z e d e 1 ij k van aard erkend. Dit zedelijk gebied
des geloofs moest ééns weer blijken de beheersching der wereld ook met het
verstand, de gedachte, te zijn. Maar voorloopig moest het geloof het
wetenschappelijk onderzoek vrijlaten, omdat het geloof zichzelf nog niet in
die mate gezuiverd had, dat het geheel over de wetenschap kon heerschen..
Wat Christus gezegd had, was absoluut waar, ook op het gebied der weten-
schap, omdat Hij zich altijd tot het zuiver zedelijk-geestelijk gebied be-
paald en nooit een uitspraak op het gebied der wetenschap gedaan had.
Het geloof mocht niet zakelijk zijn, maar zuiver persoonlijke gemeenschap,
met God (De prediking van de Toek. des Heeren bl. 33, 80, n.13.)
opmerking van Ciir. Schrempf over, dat Kant, hoewel hij \'t anders
meent, de theoretische kennis boven de praktische stelt en dat in zijn
kritiek de autonomie der Rede was gesteld: het gemoed, het
hart moest de mate zijner gelding door het verstand laten bepalen. i)
Aan Kants leer was^ in kerk en godgeleerdheid de overgang naar het
subjectieve verwant 2) en daarmee was ze veroordeeld.
Zoo zien we, dat G.\'s aansluiting bij Kant slechts voorbijgaand is
geweest, evenals zijn waardeering voor Ritschl en zijn school.
Voortdurend heeft hij het intellectualis-
beginsel ^ bestreden. „Intellectualisme of voluntarisme," zei-
volgens de Troeltsch: „dit probleem ligt aan \'t eind van alle
Gunning. kennistheorie en metaphysica." 3) G. vond het intellec-
Bestrijding tualisme reeds in \'68 uit zijn aard en naar zijn eigen-
van het lijke strekking materialistisch, want het ver-
tuaHsme standelijk leven des menschen was in zijn afgetrokken
dorheid veel nader aan het n a t u u r 1 ij k e dan aan
het leven des harten, het eigenlijk geestelijk leven.4) Hij
zag de gevolgtrekkingen van het intellectualisme op alle gebied:
in de natuurwetenschap, in het materialisme, in de s t a a t-
kunde in de ontbinding van de levende, organische volkseen- ?
heid en het heerschen van toevallige stemmenmeerderheid, voox/fu^ ..
de maatschappij in loochening van het onderscheid der stan-
den, democratie. Overal een verklaring in plaats van uit het 1 e-
V e n, dat organisch van binnen naar buiten werkt, door ontwikkeling
van kiemen, nu mechanisch van buiten naar binnen, den geest uit
de stof, het leven uit den dood. AI het waarlijk levende, persoon-
lij k e wordt, omdat het zich niet verstandelijk laat verklaren, eerst
van kracht beroofd, daarna ontkend. Men wierp den plicht weg
om alleen rechten over te houden. De opvoeding werd enkel ont-
wikkeling, de school ontchristelijkt. Individualisme, onder den naam
1) Godgeleerdh. en godsd. wet. \'92 bl. XVIn 6, 10, 30.
2) Komt het op vroomheid des harten aan? \'93 bl. 9, 13, 17, Rekenschap
\'98 bl. 9, Blijft in Hem \'99 bl. 39, Eenh. des levens \'03 bl. 53, 89 v.
3) Troeltsch Soziallehren S. 63.
4) Blikken III 214, IV bl. IV.
-ocr page 212-van vrije concurrentie het vuistrecht der kapitalisten, daartegenover
revolutiegeest, om die te bedwingen weer politie en militaire macht.
In één woord, het intellectualisme zag G. als de wortel van bijna alle
kwaad.
Door haar intellectualisme was de o r t h o d o x e partij innig ver-
want aan de m o d e r n e. 2) G. gaf Schopenhauer toe, dat de grond
van alle dingen inderdaad de w i I was, maar als d e h e i 1 i g e, p e r-
soonlijke wil der eeuwige Liefde. God was „de zich-
zelf willende wil." 3) De groote tegenstelling op het gebied der Evan-
gelische waarheid, gelijk op dat der kerk, vond hij die tusschen wet
en evangelie; daarmee kwam op psychologisch gebied de tegen-
stelling overeen tusschen intellectualisme en de ethische
opvatting.4) Ook van Plato, Wiens ideeënleer hij overigens zoo
hoog achtte, veroordeelde hij het intellectualisme. Het intellectualisme
doodde noodzakelijk de individueele p e r s o o n 1 ij k h e i d, overal
in dingen en personen was het individueele slechts de voorbijgaande
verschijning, of liever de schijn van het a 1 g e m e e n e. 5) Buiten de
christelijke geloofservaring ontkwam men er nergens aan. 6)
In zijn „Overlevering en W e t e n s c h a p" \'79 zag hij nog
het intellectualisme bij orthodoxen en modernen als de bron van bijna
alle dwaling. Al het Joodsche rechts en het Grieksche links werd door
de schepping van den nieuwen mensch tot vrede gebracht door den
Godmensch. 7) G. veroordeelde zoowel het intellectualisme van Well-
hausen als dat van Hengstenberg. Hij durfde niet te redeneeren: „als
wij geen wetenschappelijk-onfeilbaren Bijbel hebben, dan hebben wij
geen zekerheid," want hij durfde, nadat hij eenmaal Jezus Christus als
zijn vrede had leeren kennen, noch een anderen grond leggen dan die
gelegd was, Hemzelven, noch een andere zekerheid noodig keuren.
1) Blikken IV bl. XX vv.
2) L. en W. II bl. 289.
3) „ 436.
4) Art. over Schopenhauer in St. v. W. en Vr. \'71 bl. 122. c. f. verder over
intellectualisme: Der Taucher v. Schiller bl. 58, Prot. Bijdr. II 303 v., 455,
III 285, Spin. le dr. bl. 88, 2de dr. bl. 11, 68 v.
5) Prot. Bijdr. V bl. 300. c. f. boven bl. 167 v.
6) „ bl. 315, 322.
7) Overiev. en Wet. bl. 71n. c. f. bl. 158. Gemeindebekenntms \'79, S.
16. Medegetuigenis \'86 bl. 31n. Het kruis des Veri. \'81 bl. 95.
„De groote menigte," zeide hij, „begrijpt altoos de verstandelijke re-
deneeringen het best. Die zijn waterklaar als dat twee maal twee
vier is. En ten andere oordeelt zij ook liefst naar veiligheids-redenen
die onmiddellijk schijnen voor de hand te liggen."
Het intellectualisme vertoonde zich op het gebied der Kerk als
dogmatisme, d.i. verplaatsmg van het zvvaartepunt van den Heer
zelf af naar den leervorm of naar de kerk, die dezen leervorm
v^ttigde. Dit was de groote schuld der roomsche kerk, beide in hare
roomsche en in haar protestantsche gedaante. Wee den rijke, die van
zijn vele verstandsgoederen niet afstand wilde doen om Jezus te volgen
(Matth. 19 :22—24). Lichter ging een kemel door het oog eener
naald, dan zulk een mensch, zulk eene kerk, in het Koninkrijk Gods. 2)
Nog in 1903 noemde G. het wezen der zonde de hoogmoed des
menschen, die zich intellectualistisch op zichzelf stelt. De
mensch moest zich allereerst aan Gods wil overgeven. Hier moest
een keuze worden gedaan. Zedelijke energie was noodig, die het
ethische, als Gods wil, als grondmacht van alles erkende. Het
oorspronkelijkst zeggen des menschen was niet: „dit ziet mijn oog,"
maar^ïï beaamt mijn~gëweten?\'In dit zedelijke lag \'s menschen p e r-
s O 0 n 1 ij k h e i d. 3)
Met Gaston Frommel zeide G., dat het plichtsbesef de be-
hoefte om te kennen beheerschte en grondde. Was de behoefte om te
kennen daarentegen het eerste, hoogste in den mensch, dan was dit
door de zonde. Dit intellectualisme was een begin van zedelijke af-
daling, ontaarding: een bewijs, dat de behoefte aan eenheid in de
theorie grooter was geweest dan de behoefte aan eenheid in het
inwendig wezen van den mensch zelf, grooter dan de
behoefte aan de e e n h e i d des 1 e v e n s. Het was een daling van
het geestelijk besef. G. deed bewust afstand van volledige wereld-
verklaring. 4)
Het Tegenover het intellectualisme heeft G. van \'t begin
ethische. af het ethische gesteld. In \'56 had hij al opge-
merkt, dat bij SCHLEIERMACHER alle leerbepalingen op haar ethisch
) St. V. W. en Vr. \'91 bl. 59.
2) Bethel \'92 bl. 68 v.
3) Eenheid des levens 1903 bl. 50 v.
4) „ bl. 79 V.
-ocr page 214-moment rusten: Inzonderheid de Christologie, die vroeger
de zedelijke grootheid van Christus om zijn physische had vergeten,
was door deze ethische bezieling herschapen. Niet de dood alleen,
maar ook het leven van Christus verloste den geloovige: er was
geen sprong meer tusschen de door Hem aangebrachte verlossing
en hare werking in de menschheid: de Christus bestond niet zonder
de kerk, noch deze zonder Hem. i) G. vond, dat de ethische theologie,
in Duitschland voorgestaan door mannen als Rothe, Lange, Dor-
ner, in ons land door D.Ch.d.l.S., de ware voortzetting was van de
theologie der hervormers. G. vond het noodig dit duidelijk en
met kracht voorop te stellen, omdat daaruit zou blijken, dat er tus-
schen de ethische en de confessioneele richting veelmeer
verwantschap was, dan men bij den eersten oogopslag zou vermoe-
den. 2)
Alle leerstelling was slechts onvolkomen beschrijving
Lg6 r
beschrijving ^an het leven des harten. 3) „De Gereformeerde," schreef
van het hij in \'63, „het leven Gods in het hart in zijne onbe-
schrijfelijke diepte, in zijn verhevene, gevaarlijke, dich-
terlijk schoone onbepaalbaarheid voorop stellende, hecht bovenal aan
het innerlijke, aan de bevinding des harten, aan hetgeen de Heer aan
onze ziel gedaan heeft." „Hem is niet de Kerk als gevestigde instel-
ling dierbaar, maar de levende menschen het V o I k G o d s, de uit-
verkoren gemeente des Heeren. En acht hij iemand waarlijk bekeerd,
waarlijk wedergeboren uit den H. Geest, zoo verdraagt hij terecht al-
lerlei ketterijen in hem, wetende, dat dan toch op den duur het leven
Gods in dat hart een correctief is tegen gevaarlijke afdwalingen." 4)
Het leven der gemeente was geenszins een gevolg van de leer:
een gevolg, dat in het gunstigste geval behoorlijk zich als rein-
1) Referent \'56 bl. 138.
2) Chr. Stemmen \'61 bl. 643 vv., L. en W. I 163.
3) Voorrede op Toespraken v. Ch. Kingsley \'61 bl. 12, 27 v., Vrijh. der
gem. \'61 bl. 8 v., 25, 67, 90, L. en W. II 47, 49, Blikken IV 349.
4) Vorm en geest \'63 bl. 21. Capadose begreep niet, hoe G. dit kon zeg-
gen: alleriei ketterijen dulden! (Geest en vorm \'63 bl. 28.) Uit L. en W. II
991 blijkt, dat Q. in \'t begin dr. Zaalberg ook voor een bekeerd man heeft
gehouden, ds. van Koetsveld vroeg G. later wel: „en hoe denk je nog
over de bekeering van Zaalberg?"
heid en heiligmaking zou vertoonen en in het ongunstigste geval o m-
gekeerd. Neen, naar de uitspraak des Heeren en der Apostelen was
e e r s t de vernieuwing des 1 e v e ns, en dan het „zien" en het „ken-
nen." (Matt. 5 : 8, Joh. 3 : 3, 7 : 17, Ef. 3 : 17—19).i)
G. vond, dat d e K e r k van lieverlede had vergeten, dat zij a 1 -
leen door den Heiligen Geest en niet uit zichzelf kon
leven. Zij had Hem verhinderd om alles gestadig vernieuwende, ook
de leerbepaling te verfrisschen en haar telkens met de eischen van den
tijd in overeenstemming te brengen. Zoo hield men op de feiten der
conscientie en de werkelijke openbaringen des Geestes in de gemeente
ten grondslag te stellen en vergenoegde zich met doode overgeleverde
bepalingen. 2)
In zijn „Leven van Jezus" vond G. ook in Jezus gehoorzaam-
heid aan God de bron van zijn leer. Die leer was niets
anders dan een heilige wandel, theoretisch beschreven. En het geloof
der gemeente was aanbidding: het maakte zich, waar het echt
was, nooit als een afzonderlijke leerstelling los van de aanschouwing
van Jezus\' historischen persoon, maar keerde altoos tot Hem, den le-
vende, terug. De leer kon slechts dan wa a r zijn, als het leven, de
daad des geloofs voorafging. Des geloofs: want het geloof
was niets anders dan Christus in ons op te nemen, opdat Hij in ons
deed wat Hij in eigen historischen persoon had gedaan. 3)
De leer was G. niets anders dan zwakke poging om de heerlijkheid
van Christus te verklaren, gelijk Hij in het Woord was beschreven
en in de Gemeente leefde. 4) Ontwikkeling der leer was bij de „gere-
formeerden" hierin gelegen, dat de inhoud onveranderlijk vast-
stond, maar de vorm gestadig gepolijst, geslepen werd. G.
noemde\' dat b y z a n t ij n s c h. Ontwikkeling was hem de voort-
gang des levens, ook waar men van „de leer" sprak, een voort-
gang daarin kenbaar, dat het beginsel, hetwelk niet anders was dan
Christus zelf, door den Heiligen Geest in de Gemeente wonende en ge-
tuigende, de kracht was die van het middelpunt uit den
1) Chr. de Gekruisigde \'64 bl. 180.
2) Spinoza, 1ste dr. bl. 178, 2de dr. bl. 140. Studiën II 300, 302.
3) Leven van Jezus \'78 bl. 324, 616.
4) St. v. W. en Vr. \'79 bl. 443.
-ocr page 216-geheelen omtrek voortdurend vernieuwde. Waar nu die levensbewe-
ging het meest in het d e n k e n der belijdenis werd afgespiegeld, daar
vormde zich een nieuwe leerbepaling vooral ter afwering van dwa-
lingen die zich telkens voordeden. Deze ontwikkeling, de heerlijke
eenheid van zijn en worden, was daarom vooral zoo ge-
wichtig voor het geestelijk zijn der Gemeente, omdat elk volgend
vraagstuk dat bij een voortgang der tijden in de plaats van een vroe-
ger aan de orde kwam, de geheele waarheid welke de Gemeente
bezat, weer in beweging stelde. i) Begon het geloofsleven te dalen,
dan werd de uitdrukking verscherpt — op de „belijdenis des geloofs"
volgden „leerregelen." Het persoonlijke, levende, werd dan door het
afgetrokken verstandelijke vervangen. 2)
Het „denke n" is het algemeen-menschelijke, waarin allen kunnen
overeenstemmen, maar het „geloof" is het meest persoonlij-
k e, dat er is. 3) Uit R o m e werd de voorstelling, dat het geloofs-
leven zich bovenal in de leer uitdrukt, naar de hervormde kerken
overgedragen en hield in dit opzicht de concordiaformule en de dordt-
sche leerregelen aan het Lateraan verwant.4) G. wilde alleen leer
in den zin van de Schrift, n.1. als leering (didaché), gelijk zij
persoonlijk door de voorgangers aan hen, die zij onderwezen
werd voorgehouden. 5) De Schrift kende geen losmaken van de leer
van het persoonlijke en bij de confessioneelen was dat ook maar
theorie.
Na Constantijn den Groote was er een d a 1 i n g in het geestelijk
leven gekomen, die o.m. uitkwam in de vooropstelling van het ver-
stand. Het streven naar heerschappij had altijd goed
afgepaste formuleeringen noodig, want zonder deze kon het volk niet
bestuurd worden. De verstandelijke orthodoxe onfeilbaarheidstheorie
was ook het noodzakelijk middel om de Kerk geregeld en vast te be-
sturen. Ze was eenvoudig de weerspiegeling van de onfeilbaarheid,
die men aan het menschelijk denken toeschreef. G. wilde alles tot het
1) St. v. W. en Vr. \'79 bl. 451 v.
2) Van Calv. tot Rousseau \'81 bl. 30.
3) „ bl. 92 V. ook bl. 57.
4) bl. 33.
5) „ bl. 87 V.
-ocr page 217-persoonl ij ke terugbrengen. i)
In \'93 bedoelde..G. met „leer" nóg geen afgepaste geloofsbepaling,
d.i. dogma, maar leering, levende persoonlijke gemeenschap van voor-
gangers en leden. Daarom bedoelde hij met „1 e e r t u c h t" ook geen
rechtsdwang, maar het gemeenschappelijk, als kerk, belijden van den
Naam des Heeren, het oefenen van z e d e 1 ij k e n invloed die alles
wat dezen Naam niet beleed, zich beschuldigd en veroordeeld deed
gevoelen. 2) ja, in 1901 vond hij in „belijdenis" nóg het warm
verband tot het lev en der Gemeente, dat in „1 e e r" veel meer op
den achtergrond trad. „L e e r" was het afgetrokken-verstandelijke
bezinksel: „belijdenis" de levende, blijvende daad der Gemeente.
Niet in naam en uit kracht van de leer, wèl van de Belijdenis
kon daarom tucht geoefend worden, omdat men zich door deze ge-
meenschappelijk tot een heilig leven verplichtte. In 1902 be-
doelde hij met leer nóg didaché, niet didachma, niet een ziellooze
onpersoonlijke zaak, maar een verkeeren onder levende gemeenschap,
opleiding en tucht der liefde. Platvloersche gedachten bleven bij het
leerstuk en kwamen niet tot de v e r w a c\'h t i n g van \'s Heeren
toekomst^) Nog in het laatste jaar van zijn leven bestreed hij het
„handhaven" der „leer" als vernietiging. Hij wilde met onze Belijdenis
(vooral het 7e Art.) vooruitgang en ontwikkeling. 5)
G. heeft dus gedurende zijn heele leven de opvatting van de leer
als vaststaande uitdrukking, als accoord van gemeenschap, als maat-
staf ter beoordeeling bestreden.6)
Bekeering ^Is „ethische" (hij protesteerde tegen dien naam,
eerste eisch. door dr. Kuyper als partijnaam gebruikt), geloofde
G., dat men bekeerd moest zijn om over de waarheid te kunnen
spreken. 7) De menigte hoorde wel heel gaarne, dat de leer objectief
1) L. en W. III bl. 16 v. (in \'83), Irenisch \'83 bi. 6, 12 vv., 16 vv., 29n,
J. Chr. de Middelaar \'84 bl. 73, 126, 150.
2) Komt het op vroomheid des harten aan? \'93 bl. 38n.
3) Onze zonde 1901 bl. 9n. Hier is dus een tegenstelling van leer en
b e 1 ij d e n i s.
4) Verlagen wij onszelven niet 1902 bl. 17.
5) Heel de kerk en heel het Volk 1904 bl. 15n.
6) Over zijn bestrijding van de leer der onfeilbaarheid van de H. Schrift
zie boven bl. 182.
7) Beginsel en meeningen 2de dr. \'80 bl. 81 n.
-ocr page 218-vaststond en dat zij, die de stem des H. Geestes in liet hart van Gods
kinderen wilden erkennen, „subjectivisten" waren, maar zij hoorde dit
zoo gaarne, omdat zij daardoor van een lastige stem, die tot per-
soonlijke bekeering riep, bevrijd werd en zonder bekeering, door dit
„objectieve" te beamen, heerschen kon. Maar alle poging tot
kerkherstel, ook bij snel wereldsch succes, was ijdel, als er bij de
Gemeente geen persoonlijke bekeering was voorafgegaan. i) L e v e n s-
tucht moest naar Gods Woord, naar den aard der zaak en naar de
leering der historie, aan de leertucht voorafgaan.2) Hij herinnerde
aan de eerste van Luthers 95 stellingen, dat debekeering het
geheele leven des Christens moest gelden. Hij betreurde het in
\'97 nog, dat de belijdenissen der protestantsche kerken van apolo-
gieën naar buiten, wat ze oorspronkelijk waren, tot t u c h t -
middelen naar binnen waren geworden.3) Aangrijpen van
het kindschap in God, terugkeer naar het Vaderhuis op grond van
het eeuwig Doopverbond was noodig geweest. Reeds vroeg had de
Kerk dit heerlijk kindsbesef verloren. 4)
„Wie z ij n de Ethische n?" vroeg G. in \'73.
Wie zijn de j^len noemt zoo hier te lande de leerlingen en geest
ethischen? verwanten van prof. Chantepie de la Saussaye. Ook
ik mag tot hen behooren, schoon sommige mijner overtuigingen, be-
paaldelijk die omtrek de kerk, geenszins door hem worden goedge-
keurd."5) La S. had in zijn inaugureele oratie „het ethisch beginsel"
met de schoonste straling van tal van gevolgtrekkingen uitgespro-
ken. 6). G. vatte de hoofdpunten zóó samen: de Ethischen zijn een-
(
1) Irenisch \'83 Voorrede en bl. 23, Medegetuigenis \'86 bl. 22.
51 40. Nog een getuigenis \'86 bl. 7, De Toekomst des Heeren
\'88 bl. 11, 54.
C f I. v. Dijk Gezamenl. Geschr. II 337 „De zonde van intellectualisme
wordt alleen werkelijk overwonnen door bekeering, wij mogen wel zeggen,
door dagelijksche bekeering."
3) Hooger dan de Kerk \'97 bl. 14n.
4) Rekenschap \'98 bl. 14. Eenh. des lev. 1903 bl. 63, 85.
5) In welk opzicht G. in Kerkbeschouwing van D.Ch.d.l.S. verschilde toon-
den wij op bl. 4 aan.
6) D.Ch.d.l.S. De plaats der theol. Wetenschap in de encyclopedie der
Wetenschappen, 21 Nov. 1872 te Groningen gehouden. Brouwer—D.Ch.d.l.S.
bl. 298 vv.
voudig menschen, die gelooven dat m e n bekeerd moet z ij n,
dat men in den Heere Jezus als den Christus naar de Schriften geloo-
ven moet, om de H. Schrift, de geloofswaarheid, de Kerk, de god-
geleerdheid en al deze heilige en belangrijke dingen te kunnen ver-
staan, Zij verschillen van de c o n f e s s i o n e e I e n, die de moder-
nen uit de Kerk zouden willen uitsluiten. Naar den eisch van het
ethisch beginsel zouden vele orthodoxen dan evengoed moeten
uitgesloten worden. De ethischen zeggen van zichzelf niet, dat zij
ethisch zijn. Hun tegenstanders noemen hen zoo. De „ethischen" be-
weren enkel, dat de geheele waarheid ethisch is, d.w.z.
dat naar Gods Woord het zedelijke en het godsdien-
stige één is. Dat krachtens de vleeschwording des eeuwigen
Woords, het goddel ij ke ook tevens het waarachtig
menschelijkeis; zoodat het bovennatuurlijke dus niet bovenmen-
schelijk, maar integendeel juist volkomen menschelijk moet heeten.
Het een en al van hun streven en zijn is den Christus Gods te belij-
den. i) In „Overlevering en Wetenschap" schreef hij: „Wij, als ge-
reformeerd volk, behooren, behalve over andere dingen, ook hier-
over boete te doen, dat wij de behoeften van het heden, waarin zich
de stem des Heeren, de eisch des Heiligen Geestes, kenbaar maakt
en tot nieuwe formuleering der waarheid dringt, niet hebben ter harte
genomen." 2)
In \'84 heeft G, met dr. Bavinck een polemiek ge-
Polemiek voerd, opgenomen in „D e v r ij e K e r k," dr, B.
dr, ^av^inck meende, dat de strijd niet ging over het p r i n c i p i -
um essend i, maar over het p r i n c i p i u m c o g-
noscendi. De vraag was niet of God de Persoonlijke Waarheid
was, maar hoe men kwam tot zuivere kennis van God. De Ge-
reformeerde zeide: Uit de Schrift, de ethische: uit het le-
ven der gemeente.3)
G. wees deze opvatting af. De H. Schrift was hém ook kenbron
der waarheid. Dat hij uitging van de gemeente, beteekende niet, dat hij
de H, Schrift liet liggen, maar dat hij zich bij het Schrifto nderzoek
1) De H. Schrift, Gods Woord \'73 bl. 11.
Overlevering en Wetenschap \'79 bl. 167 v.
3) De vrije Kerk, Vereen, van Chr. Geref. Stemmen 10de Jaarg. \'84 bL
291 v.
geen los individu gevoelde, of een „Christen" in \'t algemeen, maar
zeer bepaald een gereformeerd Christen van onze dagen. De Vaderen
rekenden met dit feit nog niet, meenden geheel o b j e c t i e f te zijn,
terwijl zij het toch ook niet waren. i)
In datzelfde jaar heeft dr. Bavinck zijn beoordeeling gege-
ven van de theol. van D.Ch.d.l.S. 2) G. antwoordde hierop
met zijn: „Jezus Christus. De middelaar Gods en
der menschen." Daarin zeide G.: „Hem, den persoon van
Christus in het middelpunt te stellen, dat is het
ethisch beginse 1."3) Eerst als wij dit leven verloochenen, —
dus het verschil tusschen dit leven en het geestelijk leven niet effa-
ceeren (zooals B. had gezegd), maar ten allersterkste belijden, eerst
dan wordt het ethische leven door onze bekeering en vernieuwing
vervuld. Dat is: krachtens de vergeving der zonden in het bloed
van Christus worden wij in den geloove overgeplant in die wereld,
waar het zedelijke en het geestelijke waarlijk één zijn geworden. G e -
worden: want niet het zedelijke is reeds godsdienst, maar wel is
godsdienst zedelijkheid, namelijk als van God aanvankelijk gewerkte
heiligheid. Wat godsdienstig is, is persoonlijk. Grondgedachte
vond hij het p e r s o o n 1 ij k e leven, de p e r s o o n 1 ij k h e i d. Een
waar, d.i. niet slechts het verschijnsel, maar het wezen van het
bestaande bereikend kennen was slechts däär mogelijk, waar de
in Christus vrijgemaakte persoonlijkheid den persoonlij-
ken God kende die zich haar openbaarde en voorts alle dingen in
Hem. 5) Ethisch stond tegenover physisch. Door Adams onge-
hoorzaamheid was de Gods-idee der menschen van ethisch, die
ze oorspronkelijk was, physisch, onwaar geworden (Rom. 1 :20—2.3).
Door den tweeden Adam was hersteld, wat de eerste had bedor-
ven. Hij maakte door zichzelf onze Gods-idee weer ethisch, persoon-
lijk. 6) In h e t k 0 n i n k r ij k G o d s zal de idee der persoonlijkheid
1) De vrije Kerk, bl. 314—319.
2) dr. H. Bavinck. De theolgie van dr. Daniel Chantepie de la Saussaye.
3) J.H.G. Jezus Christus de Middelaar bl. 33.
4) „ „ bl. 37.
5) „ .. bl. 42.
6) I bl. 45. 93. \'t Zelfde ook al: Van
Calv. t. Rouss. \'81 bl. 49 v. 91 n.28, 63. 65 v.
-ocr page 221-(wat het geschapene betreft) eerst volkomen tot werkelijkheid zijn ge-
komen.
Het „ethische" is het persoonlijke, historische, boven
\'^^aMs^\' ^^ "atuur verhevene. Het persoonlijke is het Goede. Het
ethisch ? ^oede is in zijn binnenste kern het h e i 1 i g e; het wordt
door den almachtigen heiligen God gewaarborgd.\') De
H. Ge e s t is gegeven als niet alleen g o d d e 1 ij k e, maar ook m e n-
s c h e 1 ij k e Geest, zoodat Gods gedachten nu \'s menschen gedachten
kunnen worden. 2)
G. bouwde zijn heele theologie op het ethisch karakter
der waarheid. Dat moest gepaard gaan met verootmoedi-
ging over groote ontrouw in het leven en daardoor ook van veel
miskenning van de waarheid die in Christus is. 3)
Onze taak is, schreef hij in \'87, de heiligheid der kerk langs
den weg van hare algemeenheid te toonen. Wanneer wij nu niet
waarachtig bekeerd zijn, niet onze zielen voor den dienst des Hee-
ren Jezus Christus hebben overgegeven, dan wordt — dit is het ge-
vaar van onzen eisch, dat wij levendig gevoelen — dan wordt deze
algemeenheid, dit ingaan in de wereld allicht een zich verliezen in
haar. Wij hebben geen andere leuze te volgen dan Jezus\' woord: „Zoo
iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven en neme zijn
kruis op, en volge Mij." — De geloovige moet, niet door afbakening
van een apart terrein, b.v. voor kerk, school, staatkunde, wetenschap,
maar door een werkelijk w o r d e n,. een anders-worden, dat toch
slechts bevestiging van het eigen wezen en leven is, zich daarheen be-
geven, waar de nog onvernieuwde menschheid staat, en in de kracht
1) Jezus Christus, de Middelaar bl. 105.
2) „ bl. 111.
3) „ bl. 125. Door gebrek aan heiliging ook
geen voortgang in kennis, reeds in Blikken IV 243 v, ja reeds Beginsel en
meeningen 1ste dr. \'60 bl. 61, „Mijn stervende Verlosser" in Berea \'61 bl. 101,
Chr. de Gekruisigde \'62 bl. 52, 62, Blikken 1 259. Verder: Studiën I 289.\'
Door gebrek aan heiliging,, aan gehoorzaamheid aan de tucht des Geestes
•kon het verstand zich nog wel eens tegen de belijdenis keeren. Maar zoodra
bij dat bemerkte, beleed hij dadelijk schuld en kwam van het verkeerde pad
terug. (St. v. W. en Vr. \'83 bl. 571). De groote menigte is afkeerig van
de onmiddellijkhéid der gemeenschap, die strenge heiligheid eischt (Onze
schuld tegenover de „Gereformeerden" \'87 bl. Vin).
van Christus even volledig één worden met die menschheid, als Chris-
tus het met haar geworden is.
Het punt van aanraking nu, waar Christus tenvolle met de wereld
één werd, was het kruis.i) Het met Christus gekruis-
te leven, ziedaar de eenig ware handhaving van het recht des
Heeren in onze Kerk. Het kruis is in deze wereld vol leugen de éénige
plaats waar de waarheid onmiskenbaar en doordringend tot op den
bodem toe van de leugen gescheiden wordt. De eenige plaats, die
ons voor zelfbedrog beveiligt. Maar ook is het de eenige plaats waar
wij ons, indien wij er waarlijk staan, voor onze broede-
ren verstaanbaar kunnen maken. Ons woord, ons doen, is in deze we-
reld door onze eigen schuld vatbaar om gedurig misverstaan te wor-
den, maar niet ons kruis, indien het waarlijk het kruis van Christus
is. 2)
Zoo is het toch duidelijk genoeg, waarom G. nooit wilde hebben,
dat men de „e t h i s c h e n" als een p a r t ij beschouwde. 3) In de ge-
meente ontstaan p a r t ij e n als men niet tevreden is met g e t u i g e n,
maar sneller zijn doel wil bereiken en zich daartoe praktisch aaneen-
sluit. Dit is een z o n d e. Partijen mogen er in den Staat zijn, omdat
hij is het terrein der wet, het gebied, waarop men dus, gelijk natuur-
lijk is voor den mensch die onder de wet staat, iets wil b e r e i k e n,
wil s 1 a g e n. iVlaar partijen mogen niet zijn in de kerk, omdat men
1) Ook in „Jezus Christus, de Middelaar" enz. beschouwde G. plaatsbe-
kleedende offerande als het wezen van het kruis (59) (c. f boven bl. 170
en 171). De ééne, onveranderlijke liefdewil Gods was h,er tot geldmg ge-
bracht (26). Wel zegt hij, dat Christus den toorn Gods over de zonde der
menschheid heeft gedragen, aan Gods he.hge gerechtigheid heeft voldaan
(26 en 36) maar ook hier legde hij nadruk op het in Christus ingevoegd
ziin Krachtens de vergeving der zonden in het bloed van Christus, worden
wii\'in den geloove overgeplant in die wereld waar het zedelijke en het
geestelijke waarlijk één zijn geworden" (37). Het kruis,,de zelfverloochening
is de eenige weg tot het ware kennen, de ware wetenschap (47, 52, 84,
114 v. 120 v) Het kruis is het heilig raakpunt, waar wij den heiligen God
als barmhartig en verzoend kunnen aanvatten, alzoo moet het ook voor de
wereld het punt zijn, waar zij in de liefde der Gemeente, de eeuwige Liefde,
de liefde van Christus, kan voelen en er in leeren gelooven (138).
2) Onze schuld tegenover de „Gereformeerden" \'87 bl. 44—46.
3) L. en W. II 202 v., 248. 25 jarige Evang. bed. \'79 bl. 19, 45. Het kruis
\'82 bl. 28.
-ocr page 223-in haar geen doel mag hebben, maar enkel een beginsel: dat van het
getuigen voor de waarheid. De Heer zelf doet zijn lichaam groeien,
niet wij. i)
G. wilde niets anders dan Gods poëem zijn, Gods gedicht. Alles
moest God verheerlijken, alles op het ééne doel zijn gericht. In \'87
schreef hij reeds over „De eenheid des leven s." 2) Maar toen
was G. hoogleeraar in Amsterdam.
gunning kerkelijk hoogleeraar te amsterdam
18 dec. 1882 tot 21 sept. 1889.
G. had in Amsterdam onderwijs te geven in de Dogmatiek, de ge-
schiedenis der Herv. Kerk en hare leerstellingen, en in de Zendings-
geschiedenis. In zijn inaugureele rede over: „Het Kruis de
waarheid voor Wetenschap en Kerk" heeft hij dade-
lijk de beginselen uitgesproken, die hij altijd had voorgestaan. Van
zijn boekje „Het kruis des Verlossers"
De beteekenis ^^^gj^ reeds vier drukken verschenen. 3) Dade-
van het kruis. \'
lijk in den eersten druk had hij reeds gezegd: „Velen
houden het niet uit bij het kruis en vlieden in diepen weerzin van-
daar. Doch, zoo gij dat n i e t doet, zoo gij niet wegvlucht maar den
Gekruisigde in U opneemt, dan neemt gij de heiligheid Gods
in U op. Dan komt die heiligheid in U... en openbaart zich als lief-
d e, als voor het kwaad verterende en wegbrandende liefde. Het oor-
deel van die heiligheid staat niet langer buiten U, U verdoemende;
maar dat oordeel, die scheiding tusschen het goed en het kwaad, komt
i n U." — Met dit nadrukleggen op de heiligmaking wilde G.
de rechtvaardiging niet verdringen. „Christus de Gekruisigde
1) Medegetuigenis in zake het kerkelijk incident te Amst. \'86 bl. 5. Nog
in 1902: „Wij mogen ons niet verlagen tot het eindeloos en vruchteloos partij-
getwist van dagbladen, tijdschriften, coterieën en kiescolleges, maar moeten
aan de Kerk, die de belofte des Heiligen Geestes heeft, dus aan \'s Heeren
leiding in haar, de zorg voor den noodigen vooruitgang in kennis en alle
dingen toevertrouwen" (Verlagen wij onszelven niet 1902 bl. 4).
„In elk geval ben ik mij bewust, van deze zaak geen partijzaak te willen
maken. Ik hoop, dat zij, al is het na jaren, tot stand moge komen; maar
dan heeft geen partij in de kerk, maar — zoo is op grond van Gods
Woord mijn overtuiging — de kerk zelve zich herwonnen" (bl. 8).
2) L. en W. III 161 vv.
3) De 1ste dr. in \'61, de 2de in \'62, de 3de in \'64, de 4de in \'81.
14
-ocr page 224-vóóreninon s:" Zoo had hij den tweeden druk genoemd en had
dien titel in den derden druk van \'64 en in de aan den derden druk ge-
lijke uitgave van \'70 zoo gelaten. Den vierden druk heeft hij weer „Het
kruis des Verlossers" genoemd, maar hij heeft op de heiliging, op het
nieuwe leven dat met het kruis van Christus was begonnen, toch wel
veel nadruk gelegd.
De levensbeschouwing, die van het kruis uitging was
deze: De natuurlijke mensch wil in de beschouwing van het kwaad,
dat in de wereld is, een zekeren zooveel mogelijk horizontaal
loopenden middelweg bewandelen. Hij zegt: er is veel kwaad, maar
men overdrijve niet, en miskenne niet dat er veel goeds bij gemengd
is. Men zoeke de oorzaak van \'t kwaad niet al te d i e p beneden, zij
is slechts de noodzakelijke onvolmaaktheid van al het bestaande.
Noch zoeke men de wegneming van het kwaad te h o o g en te idealis-
tisch: er is slechts een betrekkelijke, altijd voortgaande verbetering
te verkrijgen, naar welke men voortdurend streven moet zonder dwa-
selijk te hopen een ideaal te bereiken. Doch de weg, dien de H. Geest
in dezen wijst, is niet aldus horizontaal, maar uit een groote diepte
naar een ontzaglijke hoogte opgaande. De diepte is: de erkenning, dat
de oorzaak van \'t kwaad is de verleiding des Satans, en het wezen des
kwaads niet is noodzakelijke onvolmaaktheid der eindige dingen, maar
vijandschap tegen God, die op verdoemenis uitloopt. En die hoogte is
niet, dat slechts een betrekkelijke verbetering, maar volstrekt het
ideaal, de volmaaktheid in Christus voor ons te bereiken is."i)
Zoo schreef G. in \'t tweede deel van zijn Blikken in \'68. In \'t zelfde
jaar in het derde deel, „De gelooflooze wereldbeschouwing kent slechts
een richting in de breedte, rechts en links gestrekt. Wij kennen
in Gods gemeenschap nog een andere: namelijk in de hoogte,
van Boven naar beneden gedaald en weer van beneden naar Boven
opklimmende. Dat is het leven des Heiligen Geestes, hetwelk
wij beschreven. Het ontkent en belemmert niet de uitstrekking in de
breedte, maar het vereenigt zich daarmede en vormt de wereldbe-
schouwing van het k r u i s. Het leven in den H. Geest heeft den
dood onder zich vernietigd, in zich tot opstanding ontvouwd." 2)
1) Blikken i. d. Openb. 11 189 v. c. f. 144, 169, 183, 195, 213. III 324.
2) Blikken III 341 vv., 360 v., IV bl. XII, XVI, c. f. ook Faust \'72 bl. 33 v.
In het kruis waren de aesthetische en de ethische richting verzoend.
In \'69 in het vierde Deel: „Al de stralen onzer denkantinomiën, in het
kruispunt inééngevloeid, vormen daarachter het Licht, één eeuwig
heerlijk Licht der waarheid. Zoo is Jezus Christus de Middelaar, ook
onzer verwarde, worstelende gedachten, die Hij in Zijn kruis tot een-
heid brengt. Want aan de andere zijde, aan de zijde der opstan-
ding, der verheerlijking, is door den H. Geest de g e d a c h t e tot
daad geworden, omdat het verstand is verzoend met het hart, waar-
uit de bronnen des levens zijn; omdat het licht tot leven of liever het
leven tot licht is geworden. De i d o 1 e n, de afgetrokken gedachten-
beelden, zijn overwonnen." i)
In de aanvaarding van het kruis vond G. de eenig mogelijke over-
winning van het intellectualisme, geldende ook voor
de wetenschap. Met Christus gekruisigd te worden, dat gaf
alleen het wezenlijke sterven, dat tot de waarheid voerde. Daarom
begeerde hij, ook voor de wetenschap, niets te weten dan Jezus Chris-
tus en dien gekruisigd; Hij was de waarheid.2) Het kruis, het offer,
dat alleen herstelde het ware leven. Het doel, de éénheid des levens
was gewonnen, de zaligheid was aangevangen. 3) Het Kruis, het
middelpunt van alle waarheid, was Spinoza een ergernis geweest.
Hij had niets dan een smadelijk woord over gehad voor het be-
rouw, de hoogheerlijke machtsbetooning der eeuwige Liefde in ons,
door welke de zondaar al de antecedenten van zich wegslingert, die
hem voor altoos schenen te binden en de sterke bolwerken des Satans
verbrijzelt. Zoo bleef van zelf ook het mysterie der plaatsbekleedende
liefde, der solidariteit in lijden en dood, hem verborgen: en daar-
mee tevens het diepste motief des historischen, ook des natuurlijken
levens, van de kunst, vooral van haar toppunt, de tragedie, gelijk van
het huiselijk en persoonlijk bestaan.4)
1) Blikken IV bl. XVII, 94, 177, 201 vv., 206, 358.
2) De oogst is groot, de arbeiders zijn weinige \'70 bl. 23 (c. f. bl. 16, 26 v.).
3) Het leven der menschheid en des menschen een Div. Comm. \'75 bl. 54
c. f. bl. 37, 53, 88.
4) Spinoza le dr. bl. 93 v., 2de dr. bl. 73 v.
Dat hier ook telkens weer de liefde op den voo:rgrond wordt gesteld,
is in overeenstemming met wat ik opmerkte boven bl. 171 n3. G. be-
doelde wel degelijk het kruis der Verzoening, niet des martelaarschaps (Het
kruis \'82 bl. 37). Maar hij legde meer nadruk op de liefde van God, die
hier was gebleken, dan op den toorn Gods die door het kruis was ver-
Vooral tijdens zijn zware z i e k t e i n d e n w\' r. t e r v a n 1875 is
G. de beteekenis van het kruis nog duidelijker geworden. In zijn
„Lijden en heerlijkheid" sprak hij er veel van. Het kruis,
waaraan de liefde den triomf harer hoogste en volledige verschij-
ning vierde, was de meest menschelijke van alle waarheden, of liever
washetheerlijkmiddelpuntvanallewaarheid. Het
kruis was niet ééne van vele waarheden, die het Evangelie leerde: het
was de waarheid. Alles wat het Evangelie bovendien bevatte en leer-
de, was slechts uitlegging van het kruis. 1) Enkel de liefde, enkel deze
hoogste spanning des menschelijken adels, deed den naaste geen
kwaad, en was zóó de vervulling der wet. In naam van dien adel, in
naam van de ware menschelijke hoogheid, eischte hij het kruis. 2) „Het
kruis, het middelpunt van alle waarheid, is niet anders dan de vol-
komen liefde. En het wordt ook alleen verstaan door de liefde, die
anderer leed zelve draagt, gelijk Christus onze smarten gedragen
heeft. Wie dat doet en dus aan de g e m e e n s c h a p zijn leven geeft,
die alleen begrijpt de leer der verzoening en vervult de wet van Chris-
tus. 3)
purioris theologiae van Polyander Rive-
tus, Walaeus en Thysius (uitgegeven door dr. H. Bavinck in 1881) legt
ook nadruk op de liefde van God en van Christus in de satisfactie, bl. 282 v.
„Causa interna quidem quae Deum movit, tum ab una parte, est bemgnitas
gratia, misericordia ac ^aavêQ<on.a et supereminens "ga
Lmines - tum ab altera Dei justitia, cui satisfieri oportebat, ut misericordia
exerceri possit et ejus effect^ -se—^^^^^^^^
STge^n r n?ijk - liefde en de heiligheid Gods.
De heilige toorn Gods was hem niet anders dan de ijvergloed tot welken
zich de Uefde, die volstrekt des zondaars vnje zaligheid wilde in hare span-
ning tegenover zijn willekeurige afdwaling en rampzaligheid ontwikke de.
ZdefL wijnkr! \'59 bl. 32, 73) J. Chr. de Gekr. \'62 bl. 80 Blikken II 4 ,
148—150- Zonder Gods heiligh. kunnen wi] met zalig worden. 11 184, 187,
192 196 198-200 E. Ev. \'70 bl. 131 v. Prot. Bijdr. I 153, 162, Faust bl. 25 v.,
88,\'e. Êv. \'75 bl.\'l70 v.. Het kruis \'82 bl. 37, Komt het op vroomh. des
harten aan? \'93 bl. 22.
1) Lijden en heeriijkheid Ie dr. bl. 47 v., 2de dr. bl. 54 v.
2) bl. 50 v., 2de dr. bl. 56 v.
3) " " bl. 89, 2de dr. bl. 110 v.;
verder 2de dr. bl. 34, 42, 45 n., 58, 69, 73, 94. c. f. boven bl. 170 v Het
Eeuwig Evangelie \'77 bl. 10, \'79 bl. 79, \'83 bl. 134 v.. Leven v. Jezus bl. 124 v.,
302, 483, 502, 541, 546, 552, 557, 604, 619.
Bij zijn 2 5 jarige Evangeliebediening \'79 zeide hij:
„Ik begeer op geen enkel gebied iets te weten dan Jezus Christus en
dien gekruisigd. Want ik ben verzekerd, dat de wet der offerande, der
eeuwige liefde, die in dat kruis zichtbaar wordt, ook de hoogste we-
reldwet is die het gebied van natuur en geest in al zijn uitgestrekt-
heid doorwandelt en er de eenheid, dus de verklaring van is."i) In
„Overlevering en Wetenschap" zeide hij, dat Paulus alle
wezenlijk weten van het kruis afleidde, dat gold niet slechts voor den
inhoud des wetens, maar ook voor de methode des onderzoeks.
Het kruis was afstand doen van al wat onrechtmatig verworven
was. 2)
Wij kunnen het dus niet iets nieuws, maar een samenvatting
van heel zijn beschouwing noemen, als G. zijn inaugureele rede in
Amsterdam hield over „Het kruis de waarheid voor we-
tenschap en ker k." Hierin noemde hij het kruis de ves ti -
g i. n.g ..V a n het r e c h t van het Persoonlijke, wilde men,
van de mystiek, tegenover de verstandelijke, naturalistische
denkrichting van onzen tijd. 3) Want wie zijn persoonlijkheid, of wat
My^rre^
1) Een persoonlijk woord bij het gedenken aan 25 j. Ev. bed. \'79 bl. 13.
2) Overievering en Wetenschap \'79 bl. VII. c. f. Lijden en heeriijkheid
2de dr. \'76, bl. 69 en 165, Van Calv. tot Rousseau \'81 bl. 82.
3) Met enkele woorden heb ik boven bl. 12 v. al gezegd, dat G. met mystiek
de verhouding van persoon tot Persoon bedoelde. Hij verstond er dus heel
wat anders onder, dan bijv. Heiier die in zijn „Das Gebet" 4te Aufl. de
woordafleiding gaf (van ^veiv „verschlieszen", dat ook het stamwoord is
van fivozïjQiov „Geheimlehre, Geheimkult" S. 248 v.), maar dan zóó defini-
eerde: „Mystik ist jene Form des Gottesumganges bei der die Welt und
das Ich radikal verneint werden, bei der die menschliche Persönlichkeit sich
auflöst, untergeht, versinkt in dem unendlichen Einen der Gottheit." In de
5te Aufl. heeft H. een andere beschouwing van de mystiek gegeven (N. Th.
St. \'23 bl. 6).
In L. en W. wordt gezegd, dat G. op den duur gemakkelijker den
mystiek-aangelegden dan den verstandelijk-analyseerenden mensch met zijn
uiteenzettingen kon bevredigen (I 32). Elders: „Ook hij was als Dante een
mysticus, wien de eenheid met God de zedelijke grondslag voor heel zijn
leven, denken en handelen geworden was (II 406). \'t Is de vraag wat onder
mystiek verstaan wordt. prof. v. Dijk vond dit het essentieele: contemptus
mundi, pelgrimsstemming, strijd met de zinlijkheid, contemplatie en extase,
onvermogen om uit te drukken, wat er bij extase in de ziel omgaat. (Gez.
Geschr. VI 178 vv.). Ook in de Christelijke mystiek zou de zondenvergeving
hetzelfde zeide, den eisch van het z e d e 1 ij k e, volstrekt liet gelden,
was in deze wereld een dwaas, en kwam — reeds Plato had die nood-
zakelijkheid voorzien — consequent aan het Kruis. Dit algemeen-
menschelijke, dit zedelijke, in de volkomen zelfverloochening
bestaande, was als ei s c h, als s t r e v e n, bij de edelsten van alle
tijden te vinden. Maar als f e i t was het alleen op Golgotha volbracht.
Hiermee was het zedelijk niveau onder de menschheid verhoogd. Na
het groote offer des kruises ving voor het z ij n en het d o e n en dus
ook voor zijn gevolg, het d e n k e n der menschheid, de nieuwe, hoo-
gere wereld aan. Het kruis maakte den persoon des menschen vrij, i)
het verkondigde den man der wetenschap, dat hij inderdaad voor
zijn leven en dus ook voor zijn wetenschap den grondslag van een
persoonl ij kheid noodig had. Door zelfverloochening werd de
ware persoonlijkheid bevrijd en waarheid was datgene wat een
geheel in de schaduw treden, het werd een progressus infinitus (tot God)
(II 361 v.). Troeltsch vond de mystiek met haar acosmistischen achtergrond
aan den Hebreeuwschen wils God geheel vreemd (Soziallehren S. 108n.)
Heiier vond haar in de Catholieke Kerk de spits van alle vroomheid en
theologie (Der Katholizismus S. 80).
Wij kunnen G. wel „in zekeren zin" mystiek noemen, maar zonder nader
aangeven van wat wij dan met „mystiek" bedoelen, is hiermee nog weinig
gezegd. G. wilde in alle geval geen zwevende wiegeling der Gevoels,
geene pathetische stemming of iets dergelijks. (E. en Vr. V 291 n). Als men
hem van mysticisme beschuldigde, wat bedoelde men dan: vereemgmg
met God met voorbijgang van den wil of met voorbijgang van het ver-
stand? (Chr. de Gekr. \'62 bl. 123 v). In zijn „Dante" schreef hij: „Dante is
dus een mystikus. Die dit woord uitspreekt in onze dagen, moet het
dadelijk tegen misverstand vrijwaren. Doorgaands verstaat men onder
mystiek een zeker fantastisch droomen, een zwelgen in duistere gemoeds-
aandoeningen zonder grond of doel. Doch mystiek is inderdaad niets anders
dan aanschouwing van de idee Gods, gelijk ze ons in Christus geopenbaard
is, en gelijk de Zoon zelf zegt dat, wie Hem aanschouwt in den ge-
loove het eeuwige leven heeft. De mystiek, die wij bedoelen, is een contem-
platie, die wezenlijk met de liefde één is: de eenheid met God op den
zedelijken grondslag des levens" (bl. 41 v.). Mystiek en visioen waren nauw
verwant, maar op het gebied des christelijken geloofs stond het mystisch
visioen onder de tucht en vooriichting des H. Geestes (bl. 97). G. zag over-
eenkomst tusschen Dante, den mysticus, en de Israëlitische profeten. In \'88
schreef hij: In de mystiek, door Ritschl verworpen, ligt juist al onze kracht
(De prediking van de toekomst des Heeren \'88 bl. 82 n23).
1) Het kruis \'82 bl. 8 vv.
-ocr page 229-mensch zag, die zichzelf tenvolle verloochende. Het kruis herstelde en
handhaafde het recht der G e e s t d r i f t om niet bij de p h e n o m e -
n a 1 e kennis te blijven staan, maar om tot den g r o n d, tot h e t w e-
zen der dingen zelf door te dringen.i) Door het kruis werd
men onvooringenomen, ontstond de „bewondering," zooals
Plato haar noemde, de „vreeze des Heeren" volgens den Spreukendich-
ter. Het Kruis was de eeuwige Liefde, dus de allerhoogste, de eenig
waarachtige schoonheid. Het Heilige bewees zichzelf blootelijk door te
verschijnen, de hoogste geestdrift was de hoogste waarheid. 2)
Voor de K e r k hield dit in dat het kruis niet een betoog was, dat
zich liet toetsen, maar een v e r k o n d i g i n g, die zich in den Naam
des allerhoogsten Gods tot de conscientien richtte; dan: dat de ver-
kondiging van het kruis in de Gemeente alleen recht had. Men
moest hem, die rampzalig wilde zijn, wel de volle vrijheid laten,
maar zijn recht erkennen in de Kerk kon men niet. De beschouwing
van den godsdienst als slechts een psychologische
functie zonder verband met een bepaalde openbaringsdaad
Gods, zoodat de dogmatiek in wijsbegeerte van den godsdienst op-
ging, 3) had geen zedelijk recht in de kerk. De Kerk was geroepen in
het midden der maatschappij de banier der waarheid, der heerlijke
alles overwinnende zekerheid omhoog te heffen. Als men rond-
om in de wereld op de gewichtigste levensvragen geen antwoord meer
wist, behoorde de Gemeente des levenden Gods als „p i 1 a a r en
vastigheid der waarheid" een helder, met den ernst der
goddelijke gewisheid de gewetens der menschen rakend, getuigenis te
doen hooren. 4) Geen methodistisch individualisme. 5) G. wilde niet
1) We zouden dit kunnen noemen: de ideëenwereld te aanschouwen.
2) Het kruis \'82 bl. 11—14. Hier lag de eigenlijke toetssteen der waar-
heid en dus de grond der zekerheid. Het zekere was het objectieve, het
feit zelf en niet het subjectieve, ons bewustzijn omtrent dat feit, het feit
der Vleeschwording dat zich door levenswekking kenbaar maakt en niet
onze historische en logische bewijsvoering ervoor. Wat ons zekerheid geeft,
is de levende God zelf, het hoogste objectieve (bl. 13 v.).
3) Deze afwijzing van de wijsbegeerte van den godsdienst reeds in \'82
had G. moeten weerhouden om in \'89 in Leiden toch wijsbeg. v. d. godsd.
te gaan doceeren.
4) Dit was het apostolische Kerkideaal, maar het heeft G. geleid tot
aansluiting aan de reorganisatiebeweging van dr. Hoedemaker c.s.
5) De strijd tegen het „individualisme en subjectivisme" kondigde zich
hier reeds aan.
berusten in de wanorde in de Kerk, maar haar bestrijden met het
eenige wapen, dat haar genezen kon: de prediking van het Kruis. G.
wilde de Kerk, die hij met hart en ziel ondanks haar ellende liefhad,
niet prijsgeven, maar gelooven, dat zij d o o r het K r u i s ge-
noeg levenskracht had om de ontkenningen, die haar in haar eigen
boezem bestreden, te kunnen dragen en overwinnen. Het Kruis had
vrede gemaakt, oudtijds tusschen Israël en de heidenen, nu zou het
vrede maken tusschen de belijders van het goddelijk Gezag en de
handhavers der menschelijke Vrijheid.i) Irenisch wilde G.
zijn, iets heel anders dan wat in den partijstrijd irenisch heette. Vrede-
zoekend, a 11 e r e e r s 12) met de belijders van hetzelfde geloof van
wie verschillen hem scheidden, wier gewicht hij niet miskende, maar
die hij verre achterstelde bij de éénheid in één zelfden God en Hei-
land, bij het staan onder één zelfde Kruis. 3) Maar vredezoekend
daarna ook2) op wetenschappelijk terrein, erkennende ten volle
het recht der kritiek, mits allereerst de kritiek des Kruises,
d. i. d e s H. G e e s t e s, 2) onze kritiek kritiseere, erkennend de
wettigheid van het streven der „Modernen" om een w a a r 1 ij k m e n-
schelijken Christus te vinden, doch tevens onze eigen ver-
plichting om hun dien Christus te doen zien in den Christus der H.
Schriften, die aan het Kruis bovenal toont God te zijn in het
vleesch geopenbaard. De belijder van den Christus moet
met heilige zelfverloochening hen niet tot zie h, maar tot het Kruis
trekken. Beide moeten in den Gekruisigde tot een nieuwen mensch
herschapen worden." De kracht ter genezing van den veelsoortigen
nood onzer toestanden lag alleen in de overzetting van het feit des
"kruises in de gezindheid van zijn belijder. 4)
Aan deze beginselverklaring is G. getrouw gebleven. 5) Maar in
1) C. f. G.\'s brief aan Gr. v. Pr. 19 Apr. \'61, waarin hij schreef, dat hij
zeer gaarne een conciliatoir element zou zijn tusschen de „anti-
revolutionaire" en de „ethische" opvatting, hoewel beslist aan de zijde der
laatste staande. (L. en W. 111 bl. 754), c. f. ook boven bl. 172n.
2) Ik spatieer J.H.S.
3) C. f. aant. 2 en aant. 4 van de vorige bl.
4) Het Kruis \'82 bl. 15—23.
5) Zoo in Jezus Christus, de Middelaar Gods en der menschen \'84 bl. 26,
36, 47, 59. De M e n s c h J. Chr. was de Middelaar Gods en der menschen.
Deze heilige bemiddeling te erkennen, was het ethisch karakter der waarheid
zijn „Onze schuld tegenover de Gereformeerden"
\'87 (dus na de Doleantie) schreef hij: „Laat ons van hen leeren het
kruis van Christus (al is het op andere wijze dan zij) aan te zien van
een zijde, die veel meer door ons dan door hen verwaarloosd wordt.
Wij kennen en prediken dat kruis te uitsluitend als het teeken der
zelfverloochening, der zonde dragende liefde. Zulk een beschouwing
te erkennen (bl. 62). Door het kruis leert de mensch zichzelf te vedoochenei.,
zijn onderzoek vrij te houden van subjectieve bijmengselen en zoo ware
wetenschap te vormen, ook in zake de Schriftcritiek (bl. 84). Den Christus,
die zich weder aan zijn Gemeente openbaarde, te willen zonder kruisiging
van het eigen leven, zonder bekeering en vernieuwing, dat was het ethicisme
dat G. verwierp. In onze dagen verkondigde de Heer, dat de genade-gave
Gods geheel menschelijk was, zich geheel aan \'s menschen wezenlijkste be-
hoefte als vervulling aansloot (114), de Heer wilde dat het ethisch-persoon-
lijk karakter der waarheid gepredikt en in \'t licht gesteld zou worden (115).
Verder bl. 120 v., 124. Het was een heilige, ontzaglijke eisch aan de Ge-
meente, zij moest in de kracht van Christus even volledig, even innig één
worden met de nog onvernieuwde menschheid, als Christus het met haar
was geworden. Hier moest voor de wereld het punt zijn, waar zij in de
liefde der Gemeente de eeuwige Liefde, de Liefde van
Christus kon voelen en erin leeren gelooven (138).
Dan: Eeuwig Evang. \'85 bl. 37 v.. Wat is het geloof? \'87 bl. IV: Het
kruis was het heilig raakpunt, waar wij God konden aanvatten, het moest
ook voor de wereld het raakpunt zijn, waar zij in de liefde der Gemeente de,
eeuwige liefde kon voelen (48). Dit ook: Onze schuld tegenover de Gerefor-
meerden \'87 bl. 45 v. Met Luther erkende G.: „Christus te prediken is een
moeilijke en zeer gevaariijke zaak. Indien ik vroeger de bezwaariijkheid ervan
gekend had, ik zou nooit gepredikt hebben." Door het kruis had Jezus het
heidensch denkbeeld van „h e i 1 i g" in den zin van „onaantastbaar, van
buiten niet aan te raken" voor goed teniet gedaan en een oneindig strenger,
verhevener denkbeeld van „heiligheid" ingevoerd. Voortaan was „heilig,"
wat in plaats van naar buiten onaantastbaar te zijn, zich integendeel met
den moed der liefde volkomen liet verbrijzelen, en in die verbrijzeling, van
binnenuit en zich naar buiten strekkende, den ganschen omtrek omvatte en
doordrong (bl. 48). (Hieraan kunnen wij zien, dat G. het begrip van „heilig",
dat R. Otto in zijn „Das Heilige" heeft ontwikkeld, zeker zou afge-
wezen hebben, c. f. Wobbermin Das Wesen des Religion S. 103. Ritschl had
\'t begrip „heilig" als on-Christelijk weggedaan (H. Stephan Glaubenslehre
S. 80). G. zou ft. Stephan\'s begrip van „heilig" ook als „on-christelijk"
hebben weggedaan (c. f. Glaubensl. S. 211, 297, 304), ook dat van H e i 1 e r
(Das Gebet S. 492, Der Katholiz. S. 167, 175) (Das Heilige im numinösem
nicht im ethischen^ Sinne des Wortes) 179, ojipersoonlijk! (181) (215) das
schlechthin überindividuelle! (380, 409), maar ook dat van Kant (Krit. d.
prakt. Vern. Reclamausg. S. 99, 101, 103. Unverietzlich 106).
is niet volledig. Het kruis is ook teeken der heilige mannelijke kloek-
heid, die moedig het leven voor de waarheid prijsgeeft. Men kan te-
kort komen in den moed van Christus. Dan eert men bovenal de
deugden der zachtmoedigheid, des gedulds, der liefde tot den vrede,
maar loopt men gevaar het bestaande in zulk een mate te eeren, dat
men op dezen weg nimmer het kruis zal vinden." Jezus Chrisus was in
de heiligste beteekenis des woords revolutionair. G. bedoelde
den heiligen moed, die de ijdelheid, het onreine en vloekwaardige
van al wat uit het vleesch was, had ingezien: die nu alles liet varen en,
met Abraham wat achter lag verzakende, ging zonder te weten waar-
heen de Heer hem leiden zou, maar beslist om Hem overal te volgen.
G. zag zoo de wetenschap ook als moed, den edelen moed om
het bestaande tot eiken prijs te willen kennen. Zulk een geloovige,
zulk een man der wetenschap kwam aan het kruis — hij was een re-
volutionair.
G. heeft zeker willen laten zien, dat hij niet door gebrek aan m o e d,
of door gebrek aan zelfopoffering geweigerd had om met de
Doleantie mee te gaan. In zijn „De wijsbegeerte van den
godsdienst" (Sept. \'89) noemde hij de zelfverloochening, het
kruis weer het middelpunt van den godsdienst. Door het kruis was
bewezen, dat niet het natuurlijke, maar het zedelijke, niet de macht\')
1) C. f. G.\'s oordèel over dr. A. Kuyper l. en W. iii 877. „Wat hij wil
zal deze geestelijke Napoleon bereiken, evengoed , als de Fransche Napoleon,
maar, evenals bij dezen, zal zijn werk topzwaar worden en vallen." 658:
„Kuyper handelt als een o n g e 1 o o v i g e. Op de kracht der waarheid heeft
hij niet vertrouwd; politiek en verdachtmaking moest erbij komen. Ik heb
nooit als Bronsveld op zijn hatelijkheid, enz. gewezen: neen, deze be-
hooren bij zijn dóór en dóór wereldsch streven. Daardoor heeft
hij dan ook macht. Want de wereld, en niet het minst als zij „gerefor-
meerd" is, heeft het hare lief, en loont het met macht, invloed en middelen."
(ook bl. 1001). In zijn lezingen over Rome bestreed hij tegelijk Kuyper
(in \'81/82). Het willen heerschen van Rome vond hij, ook bij hem. „Elk
goed militair of partijhoofd doet hetzelfde als Rome." „De waarheid be-
hoeft mach t," zeggen Rome en K. „De godsdienst heersche als Kerk, als
organisatie, als wettelijke opgelegde belijdenis, als goed gesloten kader." —
G. stelde hiertegenover het leven door de kracht des H. Geestes. Dat leert
sterven. Hij wilde het kruis — geen overwinnen door macht, maar door over-
wonnen te worden. Alles overgeven wat we hebben, om slechts over te
houden, wat we z ij n. „Wie heerschen/ wil, weet dat hij voor het volk denken
moet, dat dwingend noodig zijn duidelijke leeringen, frappante gezegden."
maar de genade, de liefde, het hoogste was in het heelal; niet het
natuurlijk-kwantitatieve, maar het zedelijk-qualitatieve. Het qualita-
tieve kon in zichzelf voltooid staan; de liefde kón volmaakt zijn en
was in Christus volmaakt (bl. 40v.).
Merkwaardig is, dat G. tegenover de Gereformeerden het
k r u i s zoo op den voorgrond heeft gesteld, terwijl hij tegenover de
modernen altijd vooral nadruk heeft gelegd op de opstan-
ding. i) In zijn Blikken in de Openbaring bijv. heel sterk.
„Oud en Nieuw Verbond beide loopen uit op ver-
^vln^de"\'^ heerlijking, de opstanding van Christus en Zijn gemeen-
Opstanding. Opstanding is wederkeerige doordringing van idee
en feit, van geest en stof, van leer en geschiedenis*\'
(I 118). Opstanding en vervulling was één. Vervulling was: de over-
gang van de kern tot een hooger leven, nadat de vo r m van het tot
hiertoe voorhanden leven was teniet gedaan (1 168). Het geloof aan de
opstanding eischte op elk terrein de hoogste spanning der zedelijke
kracht (218 n.). Het leerde alle dingen, ook die der wetenschap, on-
der een nieuw licht zien en had een zeer grooten invloed op ons ze-
delijk-godsdienstig en daardoor ook op ons wetenschappelijk leven,
omdat het onze beschouwing van de n a t u u r veranderde: de natuur
was, in Christus als kern en middelpunt en voorts dóór Hem aan den
geest onderworpen (II bl. XXI v.). De opstanding van Christus was
Karl Heim heeft in zijn „Das Wesen des evangelischen Christentums,"
1925, dezelfde tegenstelling tusschen het Protest, en het R. C.isme gezien
als G.: „Zwei Grundfragen wohnen im menschlichen Herzen, die nach der
Vergebung der Schuld, und die nach Macht, Glück und Reichtum. Jesus
wählt zwischen ihnen, er weist die satanische Versuchung, der Heiland des
zweiten Bedürfnisses zu sein, zurück. Diese „heroische" Haltung Jesu ist
aber von seiner Gemeinde nur bis ans Ende der Märtyrerzeit festgehalten
worden. Dann hat Satan sich der Gestalt Jesu doch nog bemächtigt. Man
hat ihn umgedichtet zij^einem, der auch die zweite Frage beantwortet und
in einer glanzvoll als herrschendeviGewalt auf Erden stehendei^Kirche die
Macht angetreten hat. Der entstehende Kunstgriff ist die
Verkehrung des Auferstehungsglaubens gewesen
(Ik spatieer J.H.S.) Theol. Litt. Zeit. \'25 S. 521.
1) De modernen hadden de meeste moeite met het geloof aan de opstan-
ding. Zij achtten wonderen onmogelijk. De Gereformeerden met hun „man-
nelijk" Christendom, hun strijden „Pro Rege," hadden de meeste moeite
met het kruis, de zelfverloochening, den ootmoed.
het begin van de verheerlijking der wereld (II 49). God was de God
der opstanding; alle ontwikkeling was in haar diepsten grond met
anders dan opstanding (119). Opst. was het laatste woord van elke
waarheid, die men kon beschouwen, het eigenlijke van alle waarheid:
het goddelijke zich in het menschelijke openbarende tot wegneming,
veroordeeling van het vleesch, opdat de G e e s t de s 1 e ve n s dan
in het gereinigd natuurlijke zijn eisch verkreeg (II 139).
Doodend voor al wat dood, en aan den dood verwant was, levend-
makend voor elke levenskiem, bevrijdend voor alle gebonden streving
in ons (140), doordringing van de stof (218), verheerlijking
van het natuurlijke (230); de kleederen der gerechtigheid
groeiden van binnen uit als bij de blanke lelie (239v.v.). Door de
gave der gerechtigheid „h e e r s c h e n wij in het l^ve" ^^ J^^"«
Christus" (345). 1) Hierin was de v r ij h e i d gevestigd (346 v.). Be-
heersching van de natuur door den geest (III 15). Abrahams geloof
had bij de offerande van Izaak den hoogsten trap bereikt, dat was
juist het geloof aan de opstanding (130). Jezus\' opstanding was de
hoofdzaak onzer christelijke belijdenis, met alle andere waarheid in
verband, immers de waarheid was leven en op de ervaring des le-
vens steunde alle kennis (222). De roeping des Christens voltooide
zich in de opstanding; de opstanding was een geheel z e d e 11] k teit,
zich in het lichamelijke voltooiend, in ons de Geest der heiligmaking
(IV 198). Het kruis was met de opstanding verbonden; en m die
opstanding lag de heerlijkheid, welke Jood en heiden begeerden: voor
dL zedelUken mensch (den Joodschen eisch) lag hier de volle heilig-
heid en overwinning der zonde; en voor den naar wijshe^ dorstenden
mensch, (den Griekschen eisch) lag daarin de volle w.jsheid en een
nieuwe philosophie van verrukkelijke schoonheid, waarin alle raadse-
len waren opgelost (IV 202). 2).
Xw« dïïijt^ ^vr^r^r" ^^^^^
f 2) Bij G.\'s beschouwingen over de ^ P ^ " ^. n g van Clu ^
T weer hetzelfde opmerken als bij z.jn gedachten over het kru.s _Wat de
Heid. Cat. antw. 45 als eerste „nut" noemt van de opst van Chr. -«P^
Hij ons de gerechtigheid, die Hij door zijnen dood «ns verweven
Ld konde deelachtig maken," heeft G. nauwlijks genoemd. Alle nadruk
vïbij hem op het 2de punt dat de Cat. noemde: „Ten andere worden
In zijn „Leven van Jezu s," dat ook meer tegen de moder-
nen dan tegen de Gereformeerden gericht was, heeft G. weer veel
nadruk gelegd op de opstanding. De H. Schrift betuigde in haar ge-
heel overal de opstanding (bl. 436). Met D. F. Strausz „Die halben
und die Ganzen" zeide G. „de opstanding van Jezus vormt het mid-
delpunt des middelpunts, het eigenlijk hart des christendoms" (561).
Voor ons geestelijk leven is het feit van de opstanding van Jezus be-
slissend. Jezus staat voor God als onze Borg; hij waarborgt, dat hij
hen die in hem gelooven tot gelijkheid met hem zal brengen (562).
Wanneer men op grond van den welgesloten wetmatigen samenhang
ook wij nu door zijne kracht opgewekt tot een n i e u w 1 e v e n" en het 3de:
„de opst. van Chr. is een zeker onderpand onzer zalige opst."
In \'61 stemde hij wel in met antw. 60 van den Cat. en hij zou Rom. 5 :8—10
op zijn grafzerk hebben willen staan, maar de H. Geest werkte het ge-
loof in het hart en met groote inspanning moest naar de stem des H. Geestes
geluisterd worden. Dat Christus waariijk vóór ons was, moest daaruit be-
wezen worden, dat Hij de kracht had om ook i n ons te komen (Het kr.
des Verl. le dr. bl. 39 v). Rechtv. door het geloof alleen was wel de grond-
waarheid van welke hij uitging, maar hij bedoelde ermee de beschrijving
van de betrekking waarin Jezus tot den verloste kwam te staan: een levens-
beginsel: dit beginsel, dat alles van binnen naar buiten, van den inhoud tot
den vorm, van het leven zelf tot de regeling van dat leven ging (De vrijh.
der gem. \'61 bl. 17 en 36). Hij stelde de rechtv. gelijk met het leven des
H. G. (36). De rechtv. als nieuwe levenskracht, ook Voorr. Naville Het
eeuwige leven bl. XXVI, De kracht der waarh. tot overw. \'64 „het zuiverst
inwendig geestelijk beginsel" (67 en 31), paralel met het geloof in de al-
macht Gods (Blikken II 103). Gods spreken is scheppend, levend makend.
Zoo ook zijn rechtv. spreken (III 365); bij Paulus was zij de vrucht van
eigen ervaring (IV 115). Toerekening is dat Gods genade het schuchter
geloof door de volle gave der gerechtigheid beschaamt en het ontvangene
boven ons geloof u i t gaat, maar de H. G. brengt ons in de werkelijke
wereld in (180 v.). De rechtvaardigheid is geen bioote aankondiging, maar
gaat tot ons geloovigen in en plaatst ons in het leven over (216) en is zoo
beginsel der heiliging (220 v.). Jezus brengt ons tot volle, werkelijke (niet
alleen toegerekende) gerechtigheid (Leven v. Jezus \'78 bl. 562). God gelooft
in den mensch (Van Calv. tot Rouss. \'81 bl. 89 v.). G. verweerde zich tegen
Bavinck\'s beschuldiging als verwarde hij rechtv. met heiligm. (J. Chr. de
Middelaar \'84 bl. 63n). Volgens Beek was rechtvaardiging dynamische
levensbegiftiging (beneden bl. 237 n2).
1) G. had in \'64 de conservatieven al van halfheid beschuldigd.
(Mededeelingen II bl. 4 v.). Blikken II 170. Later schreef Kuyper: „De
heelen en de halven," met de halven de ethischen bedoelend c f beneden
bl. 234.
der natuur de opstanding van Jezus loochent, is de mensch ter dier-
lijkheid veroordeeld, immers dan erkent men, dat er in \'t geheel geen
menschelijk leven zonder zonde en dood is noch kan zijn, dus dat
het wezenlijk onderscheid tusschen mensch en dier wegvalt (562 v.).
Die de opstanding gelooven hebben een Zondagswerk te doen:
een mededeeling van geloofsblijdschap, een verkondigen van over-
winning (571). Langs den weg van zedelijke vernieuwing en heiliging
moet het g e V o e 1 der blijdschap tot een vaste, in strijd en zelfver-
loochening bevestigde, gemeenschap met Christus wor-
den (571 v.).
De opstanding is de weg der ware natuur. Wat haar doet ont-
kennen, is dan ook niet onze „wereldbeschouwing," maar datgene,
wat achter die wereldbeschouwing ligt, haar opwerpt en draagt, na-
melijk de vrees voor ontmoeting met den levenden God, omdat de
zondaar weet dat die ontmoeting voor hem doodelijk moet zijn" (572).
„-\'s Heeren opstanding is niet alleen een overwinnen van den dood
door innerlijke kracht: zij is ook een zegepraal zijner liefde. De
dood heeft hem niet kunnen scheiden van hen, die hij liefhad. Voor de
wereld gestorven, herleeft hij ook, niet boven, maar in de wereld, om
de zijnen met hem tot kinderen der opstanding te maken. Hun toont
hij nu in zichzelven de eenheid van ideaal en werke-
1 ij k h e id, de verzoening tusschen stof en geest en geeft alzoo v r e-
de Het ideaal, dat ons verwijtend kwelde zoolang het onvervuld
vóór ons stond, herleeft nu in ons (577). Belijdt men de opstanding
des Heeren niet, dan is men dualist, weet niet van de verzoening tus-
schen de zedelijke, geestelijke, en de stoffelijke wereld, tusschen geest
en natuur (581). Zijn opstanding beteekent: de volmaakte liefde
is als de volmaakte macht openbaar geworden (591), ze is het zicht-
baar lichaamlijk worden van de heiligheid (592). Zij was in Jezus
niet een geïsoleerd feit, maar zij vervulde als steeds meer bevestigde
strekking zijn geheele leven. Met elke daad, in iederen toestand, dien
hij doorging, dook zijn liefde zelfverloochenend en stervend onder de
golven, om als M a c h t weder op te staan (604).
Is het niet merkwaardig, dat G., na alles wat hij in zijn „Blikken" en
in zijn „Leven van Jezus" over de opstanding had gezegd, toch zijn
inangureele rede in Amsterdam hield, niet over: „De opstanding,
de waarheid voor wetenschap en kerk," maar over: „Het kruis, de
waarheid voor wetenschap en kerk?" Behalve de reeds genoemde re-
den hing dit waarschijnlijk samen met zijn toenmalig begrip van
Het weten "Wetenschap."!) Moest hij een „wetenschappelij-
schaps- houden, dan kon hij niet, als vroeger in de
begrip. „BHkken", zijn uitgangspunt nemen in de hoogere
Nadruk wereld, waar de „wetenschap" niets van wist, of als
oblect\'iele \'"^et geloof der Ge-
meente, maar hij moest een algemeen erkend feit als
uitgangspunt nemen.2) Als feit was het zedelijke alleen op Golgo-
tha volbracht. 3) q. vond hier de eigenlijke toetssteen der waarheid,
en dus den grond der oneindige zekerheid, waarmee wij ons geloof
als de waarheid belijden. „Het zekere is het objectieve, het
feit zelf van het Woord des levenden Gods, dat tegelijk zijn da a d is
en niet het subjectieve, ons bewustzijn, ons besef omtrent die daad." 4)
Dat G. hiermee de geloofservaring niet bedoelde uit te sluiten, blijkt
uit hetgeen hij er onmiddellijk op liet volgen: „Het feit, het historisch
feit zelf der Vleeschwording dat zich door levenswek-
king kenbaar stelt,5) en niet onze historische en logische be-
wijsvoering ervoor. Historische en logische bewijsvoering schatten
wij hoog, maar zij houdt ons toch altijd in het s u b j e c t i e v e vast,
in ons verstand en zijn geheimen beheerscher, onzen wil. Maar wat
ons zekerheid geeft, is niet minder dan de levende God zelf, het
hoogste objectieve, de waarheid zelve." Het blijkt ook uit wat hij
zegt op bl. 18: „Het geloof aan dat Kruis, de toeeigening van dat
Kruis, is daarvoor eveneens voor lederen geloovige een objectief
feit." Maar als wij dit telkens nadruk leggen op deze f e i t e n en op
1) Het Kruis was de vestiging van het recht van het persoonlijke, van
het zedelijke, het terrein van de waardeoordeelen — van de praktische
Vernunft, door de theoretische Vernunft niet te beoordeelen.
2) C. f. G.\'s Spinoza Ie dr. 156, 2de dr. bl. 123. „Wij gaan niet uit van
een onbewezen en voor den tegenstander niet geldend gezag." Blikken I 7:
„Het Christelijk levensgevoel is geen naieve paradijsachtige vroomheid,
maar het heeft het groote feit „gekruisigd onder Pontius Pilatus" in zich
opgenomen."
3) Het kruis \'82 bl. 8.
4) „ bl. 13.
5) Ik spatieer J.H.S.
-ocr page 238-het O b j e c t i e V e van deze feiten zien, dan is hier toch al wel een
ÖhWCrl^ ^ verleggen van het accent merkbaar. Hij bestreed nog wel niet Schleier-
macher zelf als subjectivist, maar toch velen van zijn volgelingen
^ wel.1) De „ethischen" werden in dien tijd altijd door de „Gerefor-
SUßJtCTl^^- meerden" als subjectivisten veroordeeld.2) De modernen beschouw-
den de „feiten" van de „wetenschap" enkel als ob-
jectief, het godsdienstig geloof als subjectief. Naar
en beide zijden handhaafde G. zijn stelling objectief-
modernen. subjectief, allebei. Vandaar zijn voortdurende para-
doxale uitdrukkingen. DeH. Geest was het objectiefste wat er was! 3)
G zeide dat de Vrije Universiteit van dr. Kuyper een R o o m s c h
beginsel had, als zij het persoonlijke subjectief verklaarde en
het zakelijke, de gevestigde kerkleer, alléén ob jee tief. 4) „Al
onze geloofskennis," zeide G. in \'83, „is een zedelijke, persoonlijke
kennis: elk dogmatisch oordeel een waarde-oordeel, dus een zaak van
den w i 1, van het hart, van het binnenste, van de persoonlijkheid zelve
en niet van het verstand alleen. Zulke dogmatische kennis moet door
hen wier beschouwing, ondanks alle verfoeiing van den naam, toch
inderdaad aan intellectualisme krank is, subjectief genoemd
worden. Maar hun, wien God zelf, dus het Heilige, de allerhoogste
wezenlijkheid is, moet deze beschuldiging ongerijmd voorkomen. God
I zelf is de hoogste, de éénige volle zekerheid. Wat dan aan ons waar-
2\\ Lev^^en W. 111 33. Ook v. Oosterzee (Stud. IV 239 v.)
3 25 jarige Ev. bed. bl. 31, Irenisch \'83 6, J. Chr^\'84 bl. XIV, 142.
4 De Vrije Universiteit en de Ned. Herv. Kerk 85 bl. 9
A Kuyper had in zijn Hedendaagsche Schriftcritiek 81 bl. 10 gezegd dat
de H Geest tot taak had bewuste Godskennis te openbaren (niet door
conscientieindrukken of gevoelsstooten, of ook door inoculeering van een le-
venslymphe De ethischen beperkten den H. Geest verkeerd tot het ethisch
terrein Hij was Mededeeler van bewuste gedachten, (bl. 26).
Schaeder (Theoc Theol. 2te Aufl. 1 S. 11) noemt die Geistfrage die theolo-
gische Kernfrage. Heute ist sie es evident, weil sich heute die Theol. klar um
die Glaubensfrage dreht." De H. G. maakt ons God en Chr. beide tegenwoor-
dig (S. 23), maakt den h i s t o r i s c h en Chr. tegenw. (27). Zoo telkens (S.
83v, 181 11 246). Hij werkt het geloof in den persoon (312). Alles wat wi]
van God in den vorm van persoonlijke zekerheid hebben, hebben wij door
de werking van den H. Geest. (II 126v).
decordeel zekerheid geeft, is niet onze geest, onze subjectiviteit, maar
Hij die onze geest verlicht, ons door Zich aan de subjectiviteit ont-
heft."
Dat was naar de Gereformeerde zijde gericht. Onmiddellijk
erop richtte hij zich naar de moderne zijde met deze woorden:
„Daarom is het waarde-oordeel, aldus gevormd, niet minder zeker
dan het wetenschappelijk oordeel. Juist integendeel, het wetenschap-
pelijk oordeel is, als wij wel toezien, op het waardeoordeel gegrond,
ontleent er al zijn zekerheid aan." i)
In \'86 vergeleek hij de c o n f e s s i o n e e 1 e, aan het verleden ge-
hechte partij met de Joodsch-christelijke partij, die tegen Paulus en
zijn geestverwanten vroeger dezelfde bezwaren had ingebracht, als
zij het nu tegen de door haar genoemde „ethischen" deed. dr. Kuyper
met zijn partij stond aan de zijde der Joodsche christenen en der
roomschen — daarom noemde G. deze partij: klein-Rome.
Maar met \'t oog op de m o d e r n e n had hij in \'84 al gezegd: „Aan
onze broederen (de modernen) de door hen verlangde vrijheïd te
geven, zou van onze zijde zijn een toestemmen, dat de waarheid offi-
cieel, kerkrechterlijk, voor subjectief, onzeker, verklaard werd. Uw
ongeloof is ons (afgezien van de vraag, hoe Uwe p e r s o n e n daar-
onder staan) eene zonde, ja de zonde (Joh. 16 :9) erger dan meineed,
moord en schoffeering, welke alle slechts afzonderlijke zonden zijn,
terwijl het ongeloof jegens den Christus der Schriften de zonde
is." 3)
G. streed naar twee kanten, maar trachtte ook de waarheid, die hij
bij rechts en bij links vond, te vereenigen. Daarom wilde hij geen
P a r t ij m a n zijn. In den partijstrijd was moeilijk te ontkomen aan
de verzoeking, welke de lagere verstandelijke consequen-
t i e bood. Omdat die het gemakkelijkst te vatten was, werd zij door
de menigte toegejuicht. Maar Paulus had men al beschuldigd een
man van „ja" en „neen" te zijn (2 Cor. I : 12—22). Zoo werden „de
1) Discipelen des Woords \'83 bl. 15. Wij hebben al gezegd, dat G. nu in
Ritschliaansche en Kantiaansche richting de oplossing zocht.
2) De heelen en de halven \'85 bl. 29, Medegetuigenis \'86 bl. 9. Zie boven
hl. 218 nl.
3) Zelfstandigheid der gemeenten \'84 bl. 47.
15
M
ethischen\' nu ook weer beschuldigd een „ja- en neen" theologie te
hebben, noch koud noch heet enz. Maar G. wees op de tweeërlei be-
teekenis van het woord „w e r e 1 d." De wereld was óf de schep-
ping Gods, die van Zijn heerlijkheid vervuld, voor Zijn waarheid
gewonnen moest worden, óf hetrijkvan den Booze, dat teniet
moest gaan. In de eerste beteekenis had God de wereld zóó liefgehad,
dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon had gegeven, in de tweede beteekenis
was de wereld voorwerp van dringende waarschuwing van Johannes,
om haar niet lief te hebben, noch hetgeen van haar was. Bemiddeling
tusschen God en de wereld zoover zij God haatte, was zonde en on-
trouw, want tusschen Christus en Belial was geen gemeenschap. Be-
middeling tusschen God en de gevallen wereld zoover zij voor verlos-
sing vatbaar bleef, was in wetenschap en leven een heilige plicht." i)
G. vond het in overeenstemming met de Roomsche overschat-
ting van de beteekenis van het denken, om de a n t i - t h e s e te
stellen naar het leerstelsel, dat men aanhing.2) De anti-these
te stellen was goed, maar de kenmerken, die Kuyper opgaf,
deugden niet. G. vond de eenig ware indeeling, die alles rondom den
levenden Persoon des Heeren Jezus Christus naar
de Schriften concentreerde en naar het toebehooren tot Hem,
zooals hetinbelijdenis, kruisdragen en navolgen 3)
bleek, het leven van den dood, de waarheid van den leugen leerde
onderscheiden.
De reden, waarom G. niet met de „Gereformeerde" broeders, zooals
zij toen waren, kon meegaan, was niet, dat hij hen achterlijk vond,
maar integendeel, omdat zij veel te snel vooruit haastten. De edelsten
hunner richtten zich tot het gereformeerde volk, het christenvolk g e-
1 ij k het w a s.5) Zóó als het feitelijk de belijdenis der Vaderen nog
aankleefde, zóó zou het volgens hen tot het opheffen van de banier
1) Jezus Christus de Middelaar \'84 bl. 32.
2) De V. U. en de N. H. K. \'85 bl. 22v.
3) Ik spatieer J.H.S.
4) De V. U. en de N. H. K. bl. 33.
5) Later heeft G. zelf ook zoo gedaan (niettegenstaande zijn blijvend aan-
dringen op verootmoediging en bekeering) inzooverre hij door reorganisatie
het oordeel over de geestelijke dingen aan de ambtsdragers, zooals ze
waren, wilde overlaten.
der waarheid ter nieuwe levendmaking van ons diep gezonken volk
geschikt zijn. Dat was te haastig. Neen, aan het gereformeerde volk
welks belijdenis ook hij heerlijk noemde en van ganscher harte deel-
de, moest allereerst, vóór men aan optreden en strijden dacht, be-
keer i n g gepredikt worden. „Wij, als gereformeerd volk, zeide G.,
behooren, behalve over andere dingen, ook hierover boete te doen]
dat wij de behoeften van het heden, waarin zich de stem des Heeren,\'
de eisch des Heiligen Geestes kenbaar maakt en tot nieuwe formulee-
ring der waarheid dringt, niet hebben ter harte genomen, uit welk
verzuim dan ook een onjuiste houding tegenover de tegenstanders
onzer belijdenis voortkwam." i)
De Modernen streefden er terecht naar een waarlijk mensche-
lijken Christus te vinden. De moderne wereldbeschouwing was niet
van buiten als iets vreemds de Kerk binnengedrongen, maar had zich
in haar boezem, uit de toestanden, die aan haar opkomen vooraf wa-
ren gegaan, noodzakelijk ontwikkeld. G. w i 1 d e hen dus niet, ook al
stond het in zijn macht, door toepassing van een bestaand historisch
recht verwijderen of tot zwijgen noodzaken, maar enkel langs den
z e d e 1 ij k e n weg des levens en der wetenschap, (want ook de we-
tenschap was een zedelijke macht 2))^ en moest haar dus volle vrij-
heid laten om zich uit te spreken en aan te bevelen. G. wenschte nog
veel van tegenstanders te leeren. 3; Het Dleef hem een behoefte
om elke overeenkomst blijde op te merken en te releveeren. 4)
Tegen het ^^ gewezen op het i n t e 11 e c t u a-
intellectua- 1 i s m e, zoowel bij modernen als bij orthodoxen (na-
lisme het turalisten en supranaturaHsten)5), in \'91 zag hij \'t
begins°e^l ^^ veroordeelde hij ook nog het in-
tellectualisme of — op het gebied der Kerk — het
dogmatisme, dat het zwaartepunt naar leervorm of Kerk verlegde. 7)
1) Overievering en Wetenschap \'79 bl. 167v.
2) Een merkwaardige uitlating na de positivistische opvatting van weten-
schap" in Overi. en Wet. enz. Hier bedoelde G. niet de „wetenschap"
(tusschen aanhalingsteekens).
3) Het kruis \'82 bl. 21, 26.
„ bl. 27.
5) Prot. Bijdr. II 303, 455 L. en W. II 289.
6)St. v. W. en Vr. \'91 bl. 61. 7) L. en W. III 369
-ocr page 242-G. bleef er het e t h i s c h beginsel der theologie tegenoverstellen.
Hij verwierp de buiten-christelijke tegenstelling „óf uit God óf uit den
mensch." Hij ging uit van God, gelijk Hij zich geopenbaard had e n
daarom van den mensch, n.1. van Jezus Christus, die God en
mensch was.
Tot „d e ethischen" rekende G. alleen, wie inderdaad zijn Hei-
land in\'persoonlijke toewijding kende, niet al degenen, die dr. K. ertoe
rekende „naar zijn behoefte aan een aambeeld." Eén van de voor-
naamste zegeningen uit den toenmaligen partijstrijd achtte G., dat
nu velen van hen die dr. K. „de ethischen" noemde, zouden afvallen
die niet tot hen behoorden. i)
Liever dan af te dalen tot al de bijzonderheden.
Gunning en ^ie in het strijdgewoel ter sprake zijn gekomen,
wil ik trachten enkele groote lijnen te trekken. In den
strijd tusschen G. en K. is nog eens weer te zien geweest de
tegenstelling tusschen het PlMomsme_eji_Jiei Aristotehsme. Het,
nadruk leggen op de kloof tusschen ideaal en werkelijkheid, het
hooghouden van het ideaal eenerzijds - en het laten opgaan van het
ideaal in de werkelijkheid, het „zaken doen," andererzijds. Daar
kwam bij dat G. als aristocraat stond tegenover K. als democraat. G.
hechtte vóór alles aan het redden van de persoonlijkheid,
daartoe deed hij telkens beroep op het geweten. Het geweten
was nog een overblijfsel in den zondigen mensch van het oorspronke-
lijk beeld Gods. G. heeft zijn intrêe gedaan in den Haag met den
tLt Joh. 3:3: „Voorwaar, voorwaar zeg Ik U, tenzij dat iemand
wederom geboren worde, hij kan het koninkrijk Gods niet
zien" en zijn intrêe als kerkelijk hoogleeraar te Amsterdam met een
rede\' over- „Het kruis, de waarheid voor wetenschap en kerk."
De aanvaarding van het kruis en wedergeboorte waren noodig om
de persoonlijkheid te redden. - G. riep tot v e r o o t m o e d i g m g
en bekeering, tot zelfverloochening als den eenigen
weg om de waarheid te kunnen zien.
K. was een geboren veldheer, die wilde overwinnen. Hij had bij het
volk een plant ontdekt in het kelderruim, ze had wel haar blad ver-
loren, het groen was wel vergeeld aan den stengel, er stond wel wat
1) Medegetuigenis \'86 bl. 28.
-ocr page 243-schimmel op, maar toch... de plant leefde nog! Hij wilde die plant
uitdragen in de lentezon, daar zou ze weer herleven. Dat was de
Gereformeerde leer, die onder het volk nog was blijven le-
ven. Als predikant te Beesd had hij van de Betuwsche vromen (vooral f
van Pietje Baltus) een diepen indruk gekregen»van hun beslistheid. I
„Ze wisten van geen schikken of plooien," zeide hij in zijn „Confi-
dentie" (bl. 45). K. heeft toen al gezien, dat hij aan het Gereformeerd /
bewustzijn van het volk moest aanknoopen. In zijn intrêerede te
Utrecht in \'67 over „De menschwording Gods," is het H e g e 1 i a -
n i s m e, van prof. Scholten geleerd, nog duidelijk op te merken ge-
weest. Hegelianisme is ook later nog wel bij hem te ontdekken: ge-
lijkstelling van het denken met het zijn. In alle geval een zeer sterk
i n t e i i e cl u a 1 i s m e.
Onze tijd had behoefte aan Ja óf neen, aan besliste uitspraken.
K. was de man om de anti-these met ijzeren consequen-
tie logisch door te voeren. Hij was de man van de daad. 1)
Hij was nog nauwlijks in Utrecht of hij wist reeds met hulp van de
ouderlingen in den Kerkeraad (terwijl al de overige predikanten te-
genstemden) gedaan te krijgen, dat de tabellen van Kerkvisitatie,
door de Synode gezonden, niet werden ingevuld, omdat de kerkeraad
„geen gemeenschap des geloofs en der belijdenis met de leden der
Synode had." In \'69 bedankten Beets en D.Ch.d.l.S. voor het lidmaat-
schap van de Vereeniging voor Chr. Nation. Schoolonderwijs om
Kuyper\'s wil. In zijn afscheidsrede te Utrecht met den tekst: „Houdt
1) G. vond succesbejag bij K. maar Adolphe Thiers had al gezegd:
„Un homme fort veut réussir, il lui faut réussir, mais un homme d u
b i e n n\'a pas besoin de réussir." Succes najagen was teeken des tijds, maar
\'t kwam op de persoonlijkheid aan (Spin. 2de dr. bl. 201 v.) „\'t Is ons niet
om succes (populariteit) te doen," zeide G. „maar om het belijden van onze
overtuiging" (Omdat en zooals \'83 bl. 15). „Op het gebied van den Staat
wil men iets bereiken (succes), op het terrein van de wet, maar in de
kerk mag het niet." (Medegetuigenis \'85 bl. 5). G. wilde waarheid,
geen succes (J. Chr. de Middelaar \'84 bl. 85). „Die God vreest, behoeft
niet te slagen" (Heel de Kerk en heel \'t volk \'04 bl. 9). „Een partij is ver-
loren, vooral als ze overwint. Dan bedroeven wij den H. Geest en verjagen
de machten die heil brengen" (13).
Heeft een man, die geen succes bejaagt, succes, dan weegt zijn woord
dubbel. (P.D.Ch.d.l.S.—Beets bl. 140).
dat gij hebt," waarschuwde hij tegen valsche behoudzucht (con-
servatisme) en wekte op tot ware behoudzucht (orthodox.e . In
Utrecht „de stad der 7 kerkhoven» had hij nog teveel conserva ,sme
gevonden. Bij zijn intrêe in Arasterdam in \'70 met den tekst Ef.
nm „geworteld en gegrond") heeft hij dadel,jk aan het volk z„n
program bekend gemaakt: het was hem meer te doen om de verloren
LhLpskooi dan om het enkele schaap. In datzelfde jaar vroeg h„
aan Hoedemaker. „Hebt gij den moed om met mi, e staan voor het Ge-
reformeerd beginsel? H e t v o 1 k z a I o n s b , v a 11 e n K. ws
zeker dat hij het volk zou winnen. Had hij m z.m ,ntree«de de
e wige verkiezing al het hartebloed der Kerk genoemd, ,n ■ O ^
hli een Tweede zestal Leerredenen" uit. waarvan de eerste dadel, k
h nde df over den „Troost der eeuwige Verkiezing." „De meeste
Oerrierden," zegt Rullraann, „hadden jarenlang in de Hervormde
Gemeente niet meer gekerkt, omdat ze er van de kansels de ger^r
meerde waarheid niet hoorden. Maar toen ze hoorden van den meu-
wen dominee, die op den kansel weer had durven spreken van de
verkiezing, kwamen ze!" ^ •• ^
^ lan 71 werd K. alleenredacteur van „de Heraut" en gaf zyn pro-
grL;,Vrije Kerk, Vrije school, het vrije Nederland^^\' (Scheid.ng van
Lk en Staat, autonomie - ^ A—i
,„ Nov. \'71 kwam he al to de ^"°^rciassicaal Bestuur
weigerde vrijzinnige " 7\'; „iet. Toen schreef
oordeelde dit besluit wettig, het Prov. Kerkbesr. n
r reedt Het is derhalve te voorzien, dat de synode ter laatster ,n-
Int e tot"" spraak in deze zal geroepen worden. Het gevolg htervan
zou kunne -dat tot den Kerkeraad ten laatste niet meer een
V r a ^g Taar een e i s c h kwam en dat voor hem de ure aanbrak, om
mét Gods woord voor oogen te beslissen of de Kerkeraad eener
"hristelijke Gemeente zich aan zulk een eisch al dan n.et onderwer-
pen mag. Hiermee zou dit schijnbaar geringe verschil van beshssen
den invloed kunnen worden op geheel de verhouding onzer Gemeer^ e
tot de vaderlandsche Kerk." \') dr. Hoedem. heeft toen reeds z.jn
vrees uitgesproken voor „ongedachte mislukking of ont.jd.g succes.
\'ThT^ sprak K. al openlijk van de konrende ^je Kjk fRuUmann
XLVI). Groen v. Pr. had er al eerder op aan gestuurd (boven bl. I.!!» v.,.
Hij wilde den wettigen weg. Het heeft nog tot 1885 geduurd, voordat
de attestenkwestie aanleiding werd voor het uitbreken van de Dolean-
tie. Onderwijl is K. steeds verder voortgegaan zijn beginselen door te
zetten. 1 April \'72 werd hij redacteur van „de Standaard." In \'72
kwam ook zijn eisch van positief christelijke professie op de conferen-
tie te Zeist en daardoor zijn breuk met D.Ch.d.l.S.
In \'73 stelde hij een modus vivendi voor waarbij de „Gereformeer-
den" als vierde groep afzonderlijk zouden georganiseerd worden naast
modernen, evangelischen en orthodoxen.!) Van \'75—\'78 was K.
onder den indruk van de Brightonbeweging, maar toen hij zijn mistas-
ten hierin erkend had, heeft hij weer sterken nadruk gelegd op de uit-
verkiezing en heeft een scherpe scheiding gemaakt tusschen de
menschheid en Godheid in Christus. Het was verkeerd den mensch
in Chr. te vergoden. Hij wilde aanknoopen bij de leer der vaderen van
=t: 1750. Heraut en Standaard werden gescheiden. Hoedem. protes-
teerde. In \'80 werd de Vrije Univers. opgericht op Geref. grond-
slag. In \'83 werd een kerkelijk congres gehouden van hen, „die de af-
werping van het juk der synodale hiërarchie plichtmatig achtten voor
ieder die het koningschap van Jezus in zijn Kerk wilde eeren."
In \'85 (14 Dec.) werden de attesten geweigerd. 4 Jan. \'86 werden
80 kerkeraadsleden geschorst. Dec. \'86 werd „het juk der synodale
hierarchie" afgeworpen. Jan. \'87 het eerste Geref. congres gehouden.
G. had vroeger ook wel eens gesproken over afscheiding, evenals
Gr. V. Pr. Waarom G. dan niet met K. is meegegaan?
G. vond het werk van K. niet g e e s t e I ij k. Hij riep niet tot
boete en bekeering, maar trachtte alleen allen te verzamelen, die de
Belijdenis wilden aannemen als „accoord van gemeenschap" (een
juridisch begrip, waartegen dr. Hoedem. ook zoo sterk is opgeko-
men), en hij noemde hèn „het volk des Heeren" in Oud-Test.schen
zin als Israël onder de andere volken. Dit vond G. kras intellec-
tualisme. Met „logische" consequentie wilde K. den naam van
Chr. doorvoeren op elk gebied. G. vond dit een terugzinken tot het
R. C. beginsel. K. kon evenmin als Rome schuld bekennen. G.
!) In \'74 werd hij lid van de llde Kamer voor het district Gouda. In het-
zelfde jaar trad hij daar nog op tegen minister Kappeyne van de Coppello,
die „de minderheden wilde onderdrukken."
kon zijn eigenmachtig rechterlijk optreden niet uitstaan. In zijn po-
lemiek deed K. trouwens voortdurend, alsof G. de beklaagde was. G.
vond hem niet eerlijk, kon geen eerbied hebben voor zijn karakter.
In \'64 had G. al geschreven 1) „Schrijver dezes staat met velen op
den grond van d i e ontwikkeling der Protestantsche belijdenis, welke,
naar de getuigenis des Woords van God en der historie, mag ge-
noemd worden eene ontwikkeling, niet eene afbreking van der.
voor drie eeuwen weder van het puin der vorige eeuwen gezuiverden
en door Jezus Christus zelf gelegden grondslag. De Hervormde Kerk,
waartoe wij behooren en die wij liefhebben, heeft voor een belangrijk
deel dezen grondslag verlaten...... Desniettemin willen wij geenerlei
afscheiding. Wij willen slechts, om Calvijn\'s uitdrukking te ge-
bruiken, de e c c 1 e s i 01 a i n e c c 1 e s i a opbouwen, het kerkjen i n
de kerk, niet n a a s t of b u i t e n de kerk. In haar wenschen w.j
een zuurdeeg te zijn. Geene vereeniging van gelijkgezinden tot eene
afzonderlijke eenheid buiten de Kerk, want, als op deze wijze de
grenzen te bepaald worden getrokken, wordt het vereenigen in plaats
van een middel te zijn, van lieverlede tot doel; en geestelijke
hoogmoed, 2) bekrompenheid, vormendienst, slavernij onder sommige
toongevers sluipt binnen, dikwijls zeer tegen den zin der vrome eerste
leiders en der later omhoog gestuwde hoofden van zulke vereeni-
gingen" „Wij wenschen geene banden, ook niet die der belijdenis,
welke wij zelve voorstaan als uitdrukking van een geestelijk beginsel,
maar die, als w e t of r eg e l of waarborg of hoe ook op collectieve
wijze gebruikt, terstond haar geestelijk karakter verliezen zou.
G. keurde ook het democratisch beginsel in de Kerk
af. 3) „Het demokratisch beginsel verwerp ik niet om deze of gene
kerkrechterlijke theorie, maar om het heil der zielen, dat
mij ter harte gaat. Namelijk er gaat, niet bewust bij vele afzonderlijke
geloovigen, maar op den duur bij de ge h e e 1 h e i d, een zeer ver-
derfelijke, immers bedekte, hoogmoed mee gepaard. Het schijnt
1) Voorstel omtr. e. dringende behoefte \'64 bl. 8, 11. „ , .
2) Kuyper heeft het gevaar voor hoogmoed en Farizeisme zelf erkend
mai hij vreesde voor vervloeiing in de wereld (Bedoeld noch gezegd 85
bl. 17).
3) De H. Schrift, Gods Woord \'73 bl. 63.
-ocr page 247-zoo ernstig christelijk zich af te scheiden, maar het is weigeren de ge-
meenschappelijke schuld mede te dragen." i)
G. heeft langen tijd getracht dr. Kuyper te overtuigen. Groen v. Prin-
sterer had vroeger nog wel vaker naar hem willen luisteren. Maar Groen
was een j u r i s t geweest, dr. Kuyper was zelf predikant evenals
O., en hoorde niet graag naar de preek van een ander. 2) Hij was meereen
man om leiding te geven dan om leiding aan te n em e n. In \'69
heeft G. al aan K. geschreven, dat hij streng-logisch redeneerde, maar
a b s t r a c t-logisch, gelijk de jurist dat deed. De natuurlijke
mensch begreep volkomen de dingen, die des juristen waren. Maar
bij bespreking van g e e s t e 1 ij k e dingen was de êXeyxo? des H.
Geestes noodig. 3) Hij geloofde, dat K. zou slagen, maar dan zou,
na een korte heerschappij de holheid, de machteloosheid
van dit standpunt blijken. 4) In \'71 waarschuwde hij hem reeds voor
het gevaar van onoprechtheid, hij bedoelde niet persoonlijke
onwaarachtigheid, maar de gebondenheid van een partijhoofd aan zijn
partij. 5) Zoo hij zijn geweten aan de partij verknechtte, zou hem dat
1) Kerkelijk verband en Zondagsscholen \'73 bl. 4. Revivals \'75 bl. 13.
2) Herinneringen van de oude garde, verzameld door H. S. S. en J. H.
Kuyper, stuk van ds. Hunningher bl. 62. G. hoorde wel gaarne naar de
prediking van een ander — had vooral behoefte aan den zegen. Toch be-
schuldigde dr. K. hem van „onbewusten geestelijken hoogmoed". (L. en
W. III 278). Welk een verschillende opvatting van de prediking G. en K.
hadden, blijkt bijv. als men G.\'s meermalen vermelde beschouwing van het
samenkomen der gemeente [om te verkondigen (door den mond van den
voorganger) wat zij naar Gods Woord gelooft (St. v. W. en Vr. \'77 bl. 539),
voor het aangezicht van C\\od en zijne engelen, geen leering hoofdzaak,
maar aanbidding (25 jarige Ev. bed. \'79 bl. 16)] vergelijkt met de intrêepreek
van dr. Kuyper in Amsterdam, waarin hij „zoomaar in het openbaar het
parool voor den kerkdijken strijd aangaf: „We moeten verbouwen of
v e r h u i z e n", om daarna den eisch der vrijmaking van de kerk te for-
muleeren „vrij van den Staat, vrij van den geldband, vrij van den druk van
het ambt". De Christel ij ke democratie werd in deze intreerede
ingeluid. Hij gaf den hoofdinhoud van een program waaraan hij zich altijd
heeft gehouden." (Dr. A. Kuyper als Leider van het Volk en als Minister,
door H. de Wilde, 1905 bl. 23vv).
3) L. en W. III. 892v.
4) „ 890v.
5) „ 897,
-ocr page 248-zedelijk dooden. i) Hij beriep zich van „Kuyper-partijhoofd" op „Kuy-
per den geloovige." Hij had al meer medelijden met hem. 2). Sedert
Kuyper een art. had geschreven in de Standaard met het opschrift:
„De heelen en de halven," waarin hij de ethischen de „hal-
ven" had genoemd, die niet tot het „Volk des Heeren" behoorden,
is het tot een breuk gekomen. Toch bad G. nog voor Kuyper in zijn
binnenkamer, 3) spoorde zijn studenten aan om K.\'s boeken te le-
zen, 4) haalde in \'98 K.\'s encyclopaedie nog met instemming aan, 5)
zeide in 1903 nog, dat hij veel licht had ontvangen uit de Bijbel-
studiën van dr. A. K. „Uit het Woord." 6)
In Amsterdam is G. ook met dr. Hoedemaker
Dr. Hoede- „adere aanraking gekomen. Wel had hij reeds eerder
met hem gecorrespondeerd, 7) in de „Blikken" had hij
Gunnmg. ^ ^^ proefschrift zelfs al even besproken, 8) in de Chr.
Stemmen van \'69 had hij in zijn opstel getiteld: „Laat ons één zijn
met elkander!" ook H. genoemd als één met wien hij gaarne wilde
samenwerken, 9) maar in Amsterdam is toch eerst de band gelegd
1) L. en W. III, 905, 936—38. dr. Hoedem. vond in \'91 bij K. ook geen
waarheid meer (dr. A. Kuyper in tegenspr. met Gr. v. Pr. 91 bl. 22n en
beschuldigde hem veel heftiger, dan G. ooit gedaan heeft (5v. 9, 12v. 20).
2) L. en W. III bl. 874. In Oct. \'85 trachtte de Apostolische I. Capadose G.
van polemiek met Kuyper af te trekken.
3) „ 739, c. f. 997.
4) „ 113,534,536,999.
5) Rekenschap \'98 bl. 44.
6) Eenheid des levens \'03 bl. 18n.
7) 3 brieven, 1 van \'73 en 2 van \'80 van G. aan dr. H. uit den Haagschen
tijd zijn in L. en W. opgenomen III 991—996. Hoedem. had op zijn huwelijks-
reis al bij G. gelogeerd in \'68? L. en W. III 534). ^
8) Blikken II bl. XXXIV.
9) H. had ook veel van D.Ch.d.l.S. en G. gelezen en gevoelde de waarheid
van het ethische beginsel (L. en W. 111 bl. 657). Gedenkboek Hoedem. bl. 16;
in 1868 koos H. voor zijn vriend Kuyper, schreef niet in de „Prot. Bijdr."
maar in de „Vereeniging." „Men zegt, dat zijn z.g.n. ethische periode nog
de slechtste niet was" (bl. 22). In zekeren zin is hij altijd ethisch gebleven
45, 51 vv., 56, 66n, 72, 74, 88n, 97, 108n, 183 v., 191 n, 205 v., dus dat hij
in \'78 van „ethisch" „Geref." was geworden (bl. 67) is ook maar „in zekeren
zin" te nemen. In \'88 beriep hij zich nog op D.Ch.d.l.S. en J.H.G. (in „De
roep der Gereformeerden" bl. 19).
[Hoedem. was van 1868—73 predik, te Veenendaal, 73—76 te Rotterdam,
-ocr page 249-die hen beiden is blijven verbinden. In \'80 had G. al aan H. geschre-
ven, dat hij verwachtte, dat een deel der „Gereformeerden" weerzin
zou krijgen van de zedelijke houding van een ander deel en door deze
scheiding, deze „krisis," het gewaande, het onware van de bena-
ming,, d e gereformeerden" evenzeer zou doen in t\' oog springen als
het onware van de aan hun broederen door hen opgedrongen
benaming: „de ethischen, de irenischen." dr. H. heeft dat toen nog
niet willen gelooven. i) Hij ging van harte mee met de oprichting van
de „V. U. op Geref. grondslag" in 1880, hield bij de opening
dadelijk een Wijdingsrede over „Het Koningschap van
C h r i s t u s," 2) waarin als het Gereformeerd beginsel werd gesteld,
dat ieder en alles, willens of onwillens, Gode zijn eere moet geven. 3)
G. waardeerde in H., dat hij hart had voor de kerk en weende over
hare zonden, vooral dat hij evenals G., verootmoediging,
schuldbelijdenis noodzakelijk achtte. 4) G. erkende H.\'s indi-
vidueele zelfstandigheid tegenover de „geref. partij," 5) correspon-
deerde voortdurend met hem over dr. Kuyper en zijn streven. 31 Dec.
\'85 schreef G. „De herstelling onzer oude kerkorde wensch ik met U,
-doch als g ij 1 i e d e n tengevolge van Uwe eventueele overwinning
haar ingevoerd kreegt, zooals onze geestelijke toestanden n u zijn,
dan zou m.i. eerst recht blijken, wèlk een Phäeton gijl. op den heer-
lijken zonnewagen geplaatst hadt."6) In \'86: „Alleen de p r e d i k i n g
desWoords kan tusschen ons beslissen. Door die prediking moet
almeer en meer een vanzelf werkende, organische afstooting
\'76—80 te Amsterd. prof. aan de V. U. \'80-87. \'88—90 predil<. te Nijland
(Fr.) \'90—1910 pred. te Amsterdam].
In \'91 schreef hij: „Confessioneel en ethisch vullen elkaar aan." (Het leer-
stellig, kerkrechterl. en staatkundig beginsel \'91 bl. 15).
1) L. en W. III 994.
2) A. Kuyper schreef later „Pro Rege."
3) Hoedemaker Gedenkboek bl. 70 vv., c. f. hiermee G.\'s inangureele rede
in Amsterdam Dec. \'82 over „Het kruis de waarheid van wetenschap en
kerk.
4) Hoedem. Gedenkboek bl. 63, Een belijdenis \'87 bl. 25, Waarom ik niet
\'87 bl. 13, De roeping der Geref.\'n \'88 bl. 10, 25n, Heel de Kerk en heel het
volk \'97 bl. 31.
5) L. en W. III 1004.
6) „ 1006.
-ocr page 250-tusschen ons wederkeerig ontstaan." In \'87: „De Belijdenis kan bij
mij nooit anders dan Banier, niet Reglement zijn, gelijk gij
met dr. Kuyper, als , aan Uwen eisch van kerkregeling naar Gods
Woord voldaan zal zijn, blijft eischen." G. bleef hopen op toekom-
stige eenstemmigheid met H. Hij voorzag, dat H. geheel met Kuyper
c.s. moest breken.
Sept. \'87 was H. uit de V. U. uitgetreden.i) Hoedem. bleef de
Herv. Kerk zien als de wettige voortzetting van de Geref. Kerk.
Hij gaf de voorkeur aan een onopgelost vraagstuk boven een mis-
lukte oplossing. 2) Hij is van 8 Jan. \'88 tot 12 Maart \'90 predikant
geweest in Nijland in Friesland. Daarna werd hij weer predikant in
Amsterdam. De correspondentie van G. met H., in L. en W. opgeno-
men, loopt tot 4 Juli 1904.
Op dr. Hoedemaker komen wij nog terug bij de behandeling van"
G.\'s Leidsche periode en tijdens zijn verblijf in Arnhem.
Opmerkelijk is een terugtreden, ofschoon niet al-
Terugtreden f j . ,. , .j ..
van het tijd even sterk, van de A p o s t o 11 s c h e ideeen van
Aposto. =t 1875 tot ± 1890. In „Het ethisch beginsel" \'77
"sche. sprak hij van de dwaling der Apostolische Kerk
om de apostolische gemeente van de eerste eeuw te willen reprodu-
ceeren. G. dacht, dat de gemeente in de toekomst des Hee-
ren als het Koninkrijk Gods zou gekomen zijn, weer zóó zou zijn
(bl. 30). In „Jezus Christus, de Middelaar" \'84 bl. 145 n.) schreef hij,
dat hij thands volkomen toegaf, wat D.Ch.d.l.S. tegen zijn
apostolische overtuiging had ingebracht in Prot. Bijdr. II 424 n. (la
S. had daarin gezegd, dat de Kerk tot de toekomst des Heeren een
w e e z e moest blijven. De kerkvorm was niets anders dan het (zicht-
baar) staketsel, noodig tot het optrekken van het (onzichtbaar) ge-
bouw (de gemeente) dat afgebroken zou worden, zoodra het gebouw
voltooid was. De g e m e e n t e had haar centraal gezag in den leven-
den Heer, niet in een zichtbaar middelpunt. Moest de k e r k een
centraal gezag hebben, dan was de r o o m s c h e infallibiliteitsleer de
eenige oplossing; alle protestantsche pogingen tot kerkvorming waren
1) L." en W. 111 1009—14, maar 20 Oct. \'87 was hij nog aanwezig (Ge-
denkb. H. bl. 137) bl. 33 staat Oct. \'88, maar dat is wel een vergissing.
2) Hoedem. Gedenkboek bl. 35, 86.
-ocr page 251-daarvan slechts zwakke en mislukte pogingen). Hiermee komt over-
een wat G. in \'89 gezegd heeft (in een Lezing in de Torenstr. gehou-
den over „De gemeente i n Christus,") naar aanleiding van Ef. 4 : 11:
„Het lichaam leeft door het hoofd, maar ook door het leven der le-
den, evenwel niet werktuigelijk, niet alsof die bedieningen in letterlij-
ken vorm zouden moeten blijven bestaan. De profeten waren van den
Heer gesteld, voor Zijn oog is het een ambt, maar in onze kerkelijke
ordeningen is het niet opgenomen en dat behoeft ook niet. De ge-
heele brief beschouwt de toestanden van bovenaf, maar daalt niet af
tot de wijze, waarop de gemeente dit in haar dagelijksche toestanden
practisch heeft te verwerkelijken. De volgorde in den brief aan de
Corinthiërs is een andere, dat bewijst ook, dat wij het niet letterlijk
op de kerkelijke organisatie hebben over te brengen."!) In een Voor-
bericht van G. in een boekje, getiteld: „De toekomst van onzen Heere
Jezus Christus" van \'84 spreekt hij ook niet van de apostolische orde-
ning, ofschoon daar alle aanleiding was geweest om er wèl van te
spreken. Het schijnt, dat G. in dezen tijd veelmeer de schriftverklaring
van J. T. Beck volgde. 2) C. f. de titels van G.\'s „Discipelen des
Woords \'83 en „Omdat en zooals het in den Bijbel staat" in \'83. In
1) Deze lezing is niet uitgegeven. Al is de Apost. gedachte in dezen tijd
teruggetreden, toch kan G. wel op raad van zijn vriend, 1. Capadose opge-
houden hebben met tegen Kuyper te polemiseeren. (c. f. boven bl. 234 n2).
Hoe sterk bij G. de raad van vrienden gold, blijkt bijv. L. en W. 111 739.
2) De toekomst van onzen H. J. Chr. z. j. XI. Beck had ook dezelfde ge-
dachten over de Wijsbeg. v. d. godsd. als G. Het Evangelie was alleen voor
hen, die het 1 i e t e n g e 1 d e n, dus practisch, als antwoord op Gods daad
en als zoodanig nimmer op algemeengeldige wijze wetenschappelijk te
staven (J.H.G. Nog eens: Werkelijkh. v. d. godsd. 1891 bl. 33 nl4.) c. f.
ook L. en W. III 739. (G noemde Beck zijn ideaal). J. T. Beck 1804—78,
prof. in Tübingen in Dogmatiek en Ethiek. Hij gaf ook college in exegese
en pract. theol. met onverbiddelijken waarheidszin. De wetenschap was hem
ethisch werk. Grondgedachten van zijn theol. waren:. Bijbelsch realisme en
de leer van \'t rijk Gods en zijn gerechtigheid (het Christendom is ontsluiting
van de hemelsche realiteiten en herstelling van het volkomen moreele leven).
Hij streed tegen alle Diesseitigkeit, alleen-kerkelijkheid, \'t recht van stem-
menmeerderheid, alle vermenging van Christendom en poli-
tiek (c. f. G.\'s strijd tegen Kuyper), tegen enkel forensisch
rechtvaardigingsbegrip, tegen alle scheiding van
godsd. en zedel ij kh. Geen starre onfeilbaar h. van de
H. Schrift, maar 3 trappen in de theopneustie. Hij zag vooral de Schrift
als één geheel, orgaan van de volkomen waarheid. Geen critisch-his-
Jezus Christus de Middelaar \'84 bl. 145 n. schreef hij ook: „Mijn ge-
hoorzaamheid aan het schriftwoord, toen (1869) nog gereserveerd, is
thans zoover ik mij bewust ben, door Gods genade onvoorwaardelijk."
Beek wilde niets anders dan „gehoorzaamheid aan het Schriftwoord."
Sterken nadruk legde G. op de e s c h a t o 1 o g i e zonder de voorbe-
reiding van de Kerk door de ordening te memoreeren. Hij leidde
uit de verwachting van de toekomst van Christus nu af: Wil niet
heerschen, wil uw deel niet hebben in deze wereld. Doe niets voor
de g e 1 e e r d e n, om bij hen den naam van „wetenschappelijk" te
verdienen of de waarheid apologetisch voor hen pasklaar te maken
en doe evenmin iets voor de menigte om door een schijnbaar elk
raadsel oplossend resultaat den naam van sterkgeloovig en vast, of
door een klinkende leuze partijmacht en invloed te verwerven.!) G.
verwachtte den wederopbouw des Tempels alsdeHeereJezus
wederkwam; en in die hope, in die verwachting leefde hij alle
dagen. 2) Vanuit dit gezichtspunt zag hij alles. 3) Dit was de ware
nuchterheid. 4) De dienaren der Kerk moesten de wederkomst des
Heeren helpen bereiden. G. wist niet, waar het met het geheel der
Kerk heen moest (dan naar \'s Heeren blijde wederkomst!) Hij had
dan ook geen doel, slechts een beginsel, gehoorzaamheid aan
Gods Woord en aan zijn leiding in de historie. Men moest al \'t ge-
torische vmgen, maar pneumatische critiek en exegese wilde hij.
rKoninkrijk Gods is een transcendent en eschatologisch begnp. \'t Chnsten-
LTis iets bovenwereldsch, aan \'t Diesseits tot aan de parousie vreemd.
De Christenen blijven pelgrims beneden. ^^
Verbetering v. d. relig. toestanden verwachtte hij eerst van de wederkomst
d Jh oll e e n h ef d V a n K e r k e n S t a a t in \'t 1000 jarig R^k. Beek
stond daarom gereserveerd tegen \'t kerkelijk streven, t Ze de ,ke
noemde B \'t eerste en wezenlijkste kenmerk van t goddelijke, daarom
stelde hij \'t geweten op den voorgrond. God is de hoogste moreele per-
soonlijkheid. \'t Geloof is een acte van denken e n w i 11 e n i n e^é n. De
rechtvaardiging is een dynamische levensbegiftigmg van God. Ue
geloovige is tegelijk gerechtvaardigd en geheiligd, in beginsel, maar reëel.
Geloof is gehoorzaamheid, actief zedelijk aangrijpen van Christus
in zijn Woord. God vergeeft de zonden en rechtvaardigt, heiligt, verheer-
lijkt. (Art. in Herzog ^ 11 S. 500 vv.)
1) Brief aan Doedes, 2 Juni \'82 L. en W. II 933 v.
2) St. v. W. en Vr. \'83 bl. 590. .
3) Discipelen des Woord\'s 83 bl. 9, Omdat en zooals \'83 bl. 7, Iremsch
\'83 bl. 17.
4) Zelfstandigheid der gemeenten \'84 bl. VIII.
-ocr page 253-stolene teruggeven, al wat onnatuurlijk, te haastig vooruitloopend
was gevormd, moest weer ontbonden worden tot nieuwe formaties.
Zoo de christelijke S t a a t s - i d e e 2) en de belijdenis-
kerk. G. kon aan geen pogingen tot kerkherstel mee-
doen. Hij verwachtte, dat de Chr. Kerk, ook onze volkskerk, tot den
toestand van vervolgde woestijngemeente zou teruggebracht worden.
Zelfstandig- Hij stelde in \'84 voor, dat de gemeenten
heid der zelfstandig zouden worden verklaard 3) en de
gemeenten. synode enkel als administratief lichaam zou blijven
bestaan ter behartiging van de uitwendige belangen. De geestelijke
1) Dit was het wezen van het kruis (Lijden en heerlijkh. 2de dr. bl. 69,
Leven v. Jezus \'78 bl. 546, 604, Overlev. en Wet. \'79 bl. Vil, Van Calv. t.
Rouss. \'81 bl. 82, Het kruis der waarh. voor wetensch. en kerk bl. 12, W. des
Eeuwigen Levens \'88 bl. 62).
2) In \'68 had G. (zeker onder invl. van Stahl en Gr. v. Pr. nog den
Christel, staat erkend (L. en W. 11 66). Maar in \'71 reeds: Adel in rang
en hart: de staat zoekt in de eerste plaats zijn eigen belang (23 vv.) De mo-
derne staat moest in den geloove aanvaard w. (Koepokinenting \'73 bl. 18).
D.Ch.d.l.S. over de theol. fac. \'74 bl. 18, „Staat en Kerk behooren gescheiden
te blijven, totdat ze in \'t kon. Gods één w." (Het leven der m Div Com
\'75 bl. 62 enz.)
3) Gr. V. Pr. had ook de onafhankelijkheid der Kerk in haar geestelijken
werkkring verdedigd, vrijheid van godsdienstoefening, van opvoeding, van
armwezen en van al hetgeen begrepen was in het wezen eener kerk. Hij
had de Presbyteriaansche Kerkinrichting voorgestaan in 1860 (Fokkema diss.
bl. 54). In zijn „Ned. Gedachte" V had hij gezegd: „Niet een van Gouverne-
mentswege opgedrongen kerkbestuur, maar de Gemeenten (uit de
kerkleer geboren) zijn de Kerk." Hij had afgescheidenen en niet-afge-
scheidenen als leden van Geref. Kerk en Gezindheid beschouwd (130). De
Commissie voor de Grondwet van 1848 had ook duidelijk eerbiediging gewild
der kerkgemeenten als particuliere vereenigingen, als bur-
gerlijke genootschappen (145).
Kuyper zocht de oplossing van de Kerkelijke moeilijkheden in een con-
federatief systeem (Rullman K. bibliogr. i. d. Reform. \'22 XVllI). Van 1595—
1795 was er schier onbeperkt vrijheid der gemeenten\' geweest tegenover het
kerkelijk geheel. Later was de kerkgenootschappelijke eenheid gekomen,
waardoor de zelfhandelende leden van een levend lichaam tot onzelfst!
deelen van een geesteloos raderwerk waren vedaagd. K. wilde daarom her-
stel van de autonomie der gemeenten (XXII). K. verbond daarmee reeds in
\'69 den eisch van vrij beheer over de kerkelijke goederen (XXX). „Vrije
Kerk, Vrije school, vrij Neded." was dadelijk zijn leus in De Heraut,\' Jan.
\'71 (XXXVI). Hij wilde vrije Kerken naar Amerikaansch model (XLIX).
Dit was ook naar de Dordtsche kerkenordening, ofschoon K. erkennen moest
zelfstandigheid der gemeenten was sinds lang een eisch des tijds
(door G. ook in \'80 al bepleit in „Een woord over onzen kerkdijken
toestand") Dit was volgens G. de oude g e r e f o r m e e r d e be-
schouwing, dat elke gemeente een door haren kerkeraad vertegen-
woordigde persoonlijkheid was, een zelfstandig lid des lichaams, even-
nog meer aan het Bestuur had overgelaten als thans raadzaam
\'\'Gee"n ^r, dat G. bestreden werd, toen hij evenals Kuyper de zelfstan-
^^E. het voorstel van G. een duldelooze proef
nemng en beriep zich op Art. 11 Algemeen Regiem. (Het voorstel
Gunning beoordeeld bl. 20 v.). G stelde een ledig kader en
foch wi de Wj dat zelf niet, want als de meerderheid de Behjdems zou ont-
kenne" dan OU hij uittreden. (G. Zelfst. der gemeente b . 23). v. L. betw,-
feü of „presbyteriaal" beteekent zelfst.heid der gemeenten in den door G
genoemden, door „Gereformeerden" en -«^^rnen beaamden zm (26). Hu
Lg in deze decentralisatie opheffing, ontbinding der Kerk (26^ t XVa^
leus van de i n d e p e n d e n t e n en c o n g r e g a ti o n a 11 s t e n (26).
Malrdr G J. v. d Flier (B r i e f a a n p r o f. dr. J. H. G naar aanl.
van zijn voorstel tot kerkreorganisatie) vond G.\'s voorstel geheel op de hjn
van wat G. gezegd had in zijn stukken over „Het ethisch karakter der waar-
heid" (St. V. W. en Vr. 1878-80). Logisch moest vroeg of laat een dus-
danig voorstel volgen. Eenmaal vastgesteld, dat de waarheid ethisch, di
nersLnlijk was, moest ook alles tot het persoonlijke teruggebracht kon
Teen bel denis ;an bovenaf opgelegd worden aan het geheel. In plaats van
d beh^eniskerk" moest de „belijdende gemeente" psteld worden. Maar
?egenovL G.\'s eisch: terugkeer tot den presbyter, kerkvorm zegt v. d. F.:
OnZdg. Wij hebben die, wij hebben immers geen sche.dmg van cle-
rus en leeken meer. Iedere gemeente is lid van \'t geheel maar geen zelf-
stand g lid. De synodeleden worden gekozen wel ind.ect, maar toch)
door de aassicale Verg.\'n. De geschiedenis bewijst, dat de synoden altijd
drbeliidenis hebben opgelegd. Tucht was zaak van de classis. Volgens G.
was Ït met de revolutk veranderd - een belijdeniskerk kon niet buiten
Tatshulp maar de Chr. Geref. dan en de Schotsche en de Zwitsersche
Kerken? vroeg v. d. Fl. V. d. Fl. wilde daarom reorganisatie.
G had eenzijdig nadruk gelegd op de persoonlijkheid, hij had de gemeen-
ïhrervoor opgeofferd. Maar het geheel was vóór de deelen. G. miskende
de kerk als i n s t i t u u t (het geheel moest in zijn wettige organen besturen).
Een gemeente van persoonlijk bekeerden was D o n a t i s 11 s c h. Hij mis-
kende daardoor ook de kerk als o r g a n i s m e. Hij hechtte teveel waarde
aan ieders persoonlijk geweten tegenover de o bj e c t i e v e • openbaring.
De gemeenteleden hadden hoofd voor hoofd geen recht of bevoegdheid om
te stemmen over de geestelijke dingen. De Synoden hadden altijd de e e n-
h e i d der Kerk willen handhaven. Bij G.\'s voorstel zou de ééne gemeente
als elk christen een zelfstandig lid zijner gemeente is. Nu kon G. zelfs
schrijven: „Het bestaan van elke afzonderlijke gemeente komt bij
onze luthersche broeders meer voort uit een van bovenaf,
door het kerkel ij k gezag gemaakte schikking
ten behoeve van het herderlijk ampt, bij ons gereformeerden
heel anders worden dan de andere, v. d. Fl. was bang voor souvereinit. in
eigen kring. v. d. Fl. achtte de Kerkeraden ook ongeschikt voor zelfst.
geestel. bestuur. Hij wilde aan de Synode het geestelijk bestuur laten, maar
ze moest zuivere uitdrukking worden van de belijdenis der gemeente en dan
geen naief gebruik van de Ned. Gel. bel. (waar \'t verstand dualistisch
buiten werking werd gesteld) maar liever de Apost. Gel. bel. Tot zoover
v. d. Fl.
We kunnen bij G. een dergelijken gedachtegang opmerken, als bij Gr. v.
Pr. Zooals Groen in \'62 den revolutionairen staat heeft aanvaard,
ofschoon hij innerlijk overtuigd was dat er een C h r i s t e 1 ij k e St. moest
zijn, zoo heeft G. de Zelfs t.heid der ge m.\'n aanvaard, ofschoon hij
de Apostolische Kerkinrichting het ideaal vond. Daar die niet
kon ingevoerd worden, dan ook geen schijneenheid, schijngezag enz. maar
liever neutraliteit van de Synode. In den revolutionairen staat van de Kerk
was geestelijk gezag en tucht onmogelijk.
G. had bij zijn Voorstel een wonderlijk optimistisch vertrouwen, dat er
in vele gemeenten wel „vrome en vroede mannen" zouden zijn, die\' invloed
konden oefenen, ook over plaatsen waar weinig oordeel des onderscheids
gevonden werd, en allen zouden „geduriglijk tot God roepen opdat in deze
hooggewichtige, teedere zaak de Heilige Geest niet wederstaan en ver-
hinderd werd, Zijn licht en leiding te geven" (bl. 62 van Zelfst.h. der gem.\'n
\'84).
Dat G. ongelijk heeft gehad met de „Zelfstandigheid der gemeenten" als
oorspronkelijk Geref. voor te stellen, blijkt genoeg uit wat dr. H. G. Kleijn
schreef in zijn „Algemeene Kerk en plaatselijke Gemeente." „In geen enkele
geloofsbelijdenis der Gereformeerde Kerken vinden wij iets, dat gelijkt op de
zelfstandigheid der gemeenten" (bl. 17n). Voor de duurzaamheid en vast-
heid van iedere gemeente was het noodig, dat zij zich bij een ware Kerk
voegden (19). „Nooit heeft men zich voorgesteld, dat de Hervormde Kerk
iets anders zoude zijn dan de Volkskerk, de eenige die als de ware Kerk
aanspraak mocht maken op openbare uitoefening (36). De gemeenten waren
er bij de Hervorming wel, voordat eenig Kerkverband was tot stand geko-
men, maar voor de conscientie en naar Goddelijk recht waren zij niet zelf-
standig. Zoodra mogelijk vereenigden zij zich dan ook tot Classen en Syno-
den (37). De Staten van de verschillende provinciën hadden de kerkelijke
goederen tot den dienst van God bestemd, in het gebruik der Gereformeer-
den, zonder te letten op den wil der gemeenten (259 v.) Het beheer van Kerk
en Kerkgoederen werd door de Overheid opgedragen aan politieke kerk-
meesters, die niet altijd Hervormd waren; de Kerkeraad had daarover
16
spruit het uit het p e r s o o n 1 ij k zelfstandig leven der geloovigen,
meer van beneden naar boven groeiende voort."\')
Beteekenis volgens G. „Gereformeerde" be-
van de schouwing niet slechts een opwelling van een oogen-
gemeente. blik is geweest, blijkt genoeg uit het feit, dat hij reeds
in \'61 had geschreven over „De vrijheiddergemeent e," dat
de gemeente het recht had haar eigen vertegenwoordiging en bestu-
ring te regelen, dat zij haar eigen kerkeraden moest kiezen. 2) Hij had
gestreden voor de invoering van a 1 g e m e e n s t e m r e c h t. 3) Hij
had zich telkens beroepen op de conscientie der gemeente; de geloofs-
ervaring der gemeente was de grondslag voor de onze. 4) De theoloog
mocht slechts stem geven aan het bestaande werk des H. Gees-
tes in de gemeente.&) De godsdienstige samenkomst was
verheerlijking Gods door de gemeente, prediking gemeenschappelijke
belijdenis van het geloof der gemeente. 6) G. erkende het gezag van
de geloofservaring der gemeente. i) Hij had met de „gemeente" alle
gedoopten bedoeld, in één woord: „Hij had vertrouwd op het werk
van den H. G e e s t in de gemeente. 9)
niets te zeggen, evenmin als de gemeenteleden. De Kerkmeesters waren
verantwoordelijk aan de Heeren van den Gerechte of aan de Ambachts-
heeren, en niet aan den Kerkeraad, voor verkoop van landerijen moest de
toestemming gevraagd worden van de Provinc. Staten (261).
Over Art 27-29 Ned. Gel. bel. zie dr. Th. L. Ha.tjema Hoog-Kerkel.
Protest bl 70-71. De grondleggers van het Geref. Protest, leden en streden
voor de ware Kerk. Zij gevoelden zoo sterk, dat de geloovigen allen samen
leden zijn van de ééne, algemeene Kerk en dus ook geroepen om de eenheid
der Kerk door de daad der aaneensluiting in één kerkverband zooveel mo-
gelijk te doen uitkomen (74) c. f. bl. 157 vv.
1) Zelfstandigheid der gemeenten \'84 bl. 20. Ik spatieerde J.H.S.
2) L. en W. I 149, 151.
3) De vrijheid der gem. \'61 bl. 48, 51 v.
4) L en W I 153. Maatstaf voor den enkele. Voorrede op Kingsley bl. 7 v.
5) Voorrede voor Naville, Het eeuwige leven bl. XVI. Hier blijkt weer
duidelijk dat G. met de „gemeente" de „leeken" bedoelde (c. f. boven
bl. 6 nl).
6) Voorrede op Kingsley bl. 17 v.
7) De vrijheid der gem. \'61 bl. 92.
8) L. en W. II 158.
9) „ II 102. D.Ch.d.l.S. heeft altijd bijzonder veel nadruk gelegd
op het werken van den H. Geest in de gemeente, (bijv. Beoord. v. Scholtens
Maar was het Apostolisch ideaal op den
Hel Aposto- voorgrond gekomen, dan had hij gezegd, dat C h r i s-
iiscne Ideaal
heel anders. ^ " ® ^et Hoofd der Kerk was. Christus had de a m b-
ten ingesteld, i) Christus eischte voor zich en zijne
geordende dienaren gehoorzaamheid en onderdanig-
heid. 2) Het algemeen priesterschap was ideaal, geen werkelijk-
heid. 3) Bij de Protestanten was een droevige miskenning van de be-
teekenis van het geestelijk ambt.4) Toen had G. geschreven: „De Pro-
testantsche kerkgemeenschap heeft in menig opzicht, naar den inde-
pendentistischen trek, die haar eigen is, voor de regeering van den
levenden Heer, die inzonderheid door Zijne bedie-
ning e n 5) zichzelven in de gemeente wil vertegenwoordigen en be-
tuigen, de regeering van den Heiligen Geest, en straks van alle men-
schen die van vervuldheid door dien Geest getuigen, in de plaats ge-
steld." Dadelijk daarop had hij Vinets „spiritualisme" veroordeeld,
omdat de geest een lichaam vroeg om zich w e r k e 1 ij k te stel-
len. 6) De H. Geest heerschte niet in de Gemeente, maar dien-
de. De Heer alleen heerschte door persoonlijkheden,
apostelen, profeten, evangelisten en herders en leeraars. 7) Dan achtte
hij het Protestantsche vertrouwen op den H. Geest in de gemeente
een ongegronden troost. De Heer wilde door m e n s c h e n met ons
Leer der Herv. Kerk bl. 97, 137, 167; in het Protest, was later het gezag
der letter gekomen in plaats van het leven des H. G.\'s (175) 194, 208. Toen
eens de kerk, hare afhankelijkheid van den Geest uit het oog verliezende,
zichzelve aan zijn plaats ging stellen, werd de hartader van het dogme
afgesneden en in plaats van in de werkelijkheid, d.i. in de openbaringen
des Geestes in de gemeente en de feiten van de christelijke conscientie de
leerstof van het dogma te zoeken, werd die leerstof alleen ontleend aan de
gebruikelijke bijbelsche of kerkelijke formules (bl. 209n) 211, 221. De Kerk
was een complexus van ethische krachten, de H. Geest was haar leven
(326). De H. G. was in de plaats getreden van het geweten (339) 363 v.).
1) Laat ons één zijn met elkander. Een woord aan dr. A. Kuyper \'69.
Chr. Stemmen \'69 bl. 659 vv.
2) L. en W. II bl. 300.
3) Zestien stellingen \'67 bl. 10 (steil. 7).
4) Prot. Bijdr. III 283.
5) Ik spatieer J.H.S.
6) Prot. Bijdr. III 286.
7) „ 291.
-ocr page 258-spreken. Het s a c r a m e n 11) en het woord des Heeren kwam door
middel van menschen tot ons. Men moest de ambtsdragers gehoor-
zamen zonder eerst te beoordeelen of de Heer al of niet door hen
sprak. 2)
In dat klimaat van gedachten paste geen brochure over „De vrijheid
der gemeente" (\'61) of over „De zelfstandigheid der gemeenten" (\'84).
Toen hij hierover schreef, was de apostolische gedachtensfeer op den
achtergrond gedrongen. 3\')
Waarschijnlijk heeft de strijd met dr. Kuy-
De strijd met p g ^ hierin zijn invloed doen gelden. K. heeft G. o.a.
dr. Kuyper ^^^^ dilemma gesteld: 4) óf gij houdt de sacra--
van invoe . ^^^^^^ ^^ ^^^^ ^^^ bediening niet dan aan ge-
ordende personen toe, maar dan is er ook duurzaam ordening, rege-
ling noodig en regeling kan noch mag ooit anders dan juridisch zijn,
d.w.z. scherp geformuleerd en naar vaste beginselen, — óf wel gij
wilt geen juridische regelingen, maar dan kunt ge ook geen dien-
sten in stand houden, moet dus ook Uw sacrament prijsgeven, en
krijgt dusdoende geen belijdende gemeente, maar wordt Kwaker of
Darbist." 5)
Natuurlijk kon G. zoo\'n anti-these niet als geldig erkennen. Maar
zou het niet mee de vrees voor juridische misduiding geweest
zijn, die hem het algemeen priesterschap der geloo-
vigen weer als grondleggend ideaal op den voorgrond deed stel-
len? G. ontkende nu niet, dat de Zoon in de gemeente de bedie^
ningen gaf, de Geest de gaven, maar het werk des Zoons was aan his^
torische voorwaarden in de gemeente gebonden die niet zonder zijn
besturing, hoewel met zonde bevlekt, geworden waren wat zij waren,
en de bedieningen moesten steeds door den Geest gereinigd worden in
1) Het sacrament werd in dat verband met nadruk vooropgesteld.
299.
2) Kerkelijk verband en Zondagscholen \'73 bl. 13.
3) Misschien is \'t beter te zeggen: „Hij aanvaardde dan, evenals Gr. v. Pr.
in \'62 den revolutionnairen staat, zoo G. den belijdenisloozen toestand van
het Synodaal Kerkbestuur."
4) Typisch voor het analytisch denken van Kuyper was het anti-thetw
sehe óf-óf. G. dacht synthetisch, vaak paradoxaal: èn-èn.
5) St. V. W. en Vr. \'80. Het ethisch karakter der waarheid V bl. 13 v.
-ocr page 259-de personen. Het zedelijk recht van de ambtsdragers werd nu scherp
onderzocht. Gebondenheid aan de belijdenis en persoonlijke bekee-
ring was onmisbare voorwaarde. Het leven zelf, de getuigenis des
Geestes moest de dwaalleer bestraffen. Dit leven alleen had in de
gemeente recht. Haar leven zelf moest recht oefenen, d. i. Gods
Woord, in haar beleden en gereproduceerd, dat Woord alleen moest
heerschen en het doode uitwerpen. G. wilde dus het recht wel laten
gelden, maar het recht, uit het zedelijk-geestelijk leven voortkomende
en aldus tot uitdrukking van het leven des H. Geestes in
de gemeente verhoogd. i)
Was het negatief de verdediging tegen dr. Kuy-
Positieve ^jjg q^ ^jg apostolische beschouwing met haar
invloed van . ^ ^ r . r. . u . ,
D Ch d I S dmgen van bovenaf heeft teruggebracht,
positief is het de hernieuwde invloed geweest van
D.Ch.d.l.S. In zijn antwoord aan dr. Bavinck na diens „De theo-
logie van prof. dr. D.Ch.d.l.S." schreef G., dat hij la S. nu
volkomen toegaf, wat hij vroeger omtrent het gezag in de kerk tegen
hem had opgemerkt. „Want," zeide hij, „veel meer dan bij zijn leven
waardeer en volg ik hem na zijn sterven...... Mijn grondgedachte is
niet veranderd sedert ik vóór 26 jaren het voorrecht ontving, leer-
ling van Ch.d.l.S. te zijn." 2) Met hem erkende hij nu weer het ge-
tuigenis des H. Geestes voor het meest zekere,
het meest objectieve, het eenige wat in hemel en op aarde
volkomen en volstrekt objectief was. 3) Dit o n m i d d e 11 ij k getui-
genis van den H. Geest aan den persoon des menschen kon de h e e r-
s c h e r, bij de Roomschen de Paus, bij de Protestanten het pa r-
t ij h o o f d, niet dulden. Want bestond er onmiddellijke, vrijmakende
gemeenschap tusschen God en den mensch, ware deze onmiddellijk
door God van de waarheid verzekerd, dan ware het gezag van de
kerk die door den Paus, van de B e 1 ij d e n i s die door het partij-
hoofd als uitlegger de waarheid verklaarde, niet noodig. 4)
In \'73 had G. zijn Schrift beschouwing nauw met zijn apostoli-
1) St. v. W. en Vr. bl. 18. Dit alles gold den tegenwoordigen gezonken
toestand van de Kerk.
2) Jezus Christus, de Middelaar \'84 bl. 145n.
3) „ bl. 141 v.
4) Onze schuld tegenover de „Gereformeerden" \'87 bl. Vn.
-ocr page 260-sche ideeën in overeenstemming gezien, i) In \'77 nog, maar toen stond
het apostolische al niet meer op den voorgrond, anders had h.j toen
niet kunnen schrijven: „Kerk en Schrift critiseeren zichzelve
omdat zij door den Geest leven," en „Het waarlijk levend
geloof zal, bepaaldelijk in de Gereformeerde gemeente, op den duur
elk infallibilisme voor Kerk en Schrift, hetzij dan Roomsch of supra-
naturalistisch gekleurd, bewust of onbewust, verwerpen. 2)
Als wij \'t geheel overzien, moeten wij zeggen, dat G. in zijn laatsten
Haagschen tijd en in Amsterdam door zijn strijd met Kuyper en Ba-
vinck, weer teruggekeerd is tot de ideeën van D.Ch d.1 S. en van zyn
eigen eerste periode in Blauw-Kapel en Hilversum. In 86 schreef h.j
weer: „Onze methode is die der ervaring: wij laten het voor-
werp, dat wij willen beschrijven, den Naam, dien wij wdlen bel.jden,
zelf spreken, zichzelf uitleggen. De levenswarmte der per-
soonlijke gemeenschap is ons het één en al." Bij de Gereformeerden
trad de Kerk op den voorgrond en de aanvaarding van de kerkleer O.
zag de Kerk als een gemeenschap, gedragen door de waarlijk geloo-
vigen en voorts vlottend, aan alle zijden open, ontvankelijk en groeiend
in vorm en omtrek. 3)
1) De H. Schrift, Gods Woord \'73 bl. 58 v .
2 Het ethisch beginsel \'77 bl. 32 v. De Apostolischen hebben de o n
fenbaarheid van de ambstdragers wel niet direct ge eerd, maar dat
\\\'e:chouwi:g er niet ver vanaf bleef, bunnen we al wel zien in wat G
zelf in \'67 schreef: ,^en zoodanig IZl
in de Christelijke Kerk zou f f" ^/^ft.Terstellen. Want zulk een gezag
a^Te e i d üit d Ïmeente (uit het leven door den H. Geest in haar ge-
werl ) olri genover verdedig ik de stelling: de gemeente wordt door
den H." Geest ingeleid in de waarheid. De waarheid lyt buiten haar en be-
staat onafhankelijk van haar" (De vrije Kerk 84 bl. 226).
Dat G. de waarheid afgeleid zou hebben uit de gemeente was gehee
verkeerd begrepen. (B. zeide zelfs: „Gij gaat uit van de ^
alzoo tot de waarheid te komen: wij gaan uit van de waarheid, welke buiten
en onafhankelijk van ons bestaat") Met het oog daarop zal G. wel ge-
schreven hebben, dat het ware dogma majesteit had, omdat het mt de
gunning in leiden 1889—99.
Wijsbegeer- ^^^^ hoogleeraar te Leiden benoemd,
te van den als opvolger van prof. Rauwenhoff, om onderwijs te
godsdienst, geven in de wijsbegeerte van den godsdienst, de ency-
clOpaedie en de zedekunde. i) Hij heeft gedacht, dat hij de wij s b e-
geerte van den godsdienst wel uit het beginsel van het
ge loof der gemeente zou kunnen beschouwen en heeft dade-
lijk in zijn inaugureele rede uiteengezet, hoe hij zich dat had voorge-
steld. 2) Hij heeft zijn beschouwing nog nader toegelicht in zijn „H e t
geloof der gemeen te."
Had G. nog eens nagelezen, wat hij in \'56 in Blauw-Kapel reeds
geschreven had over dewijsbegeerte der geschiedenis
als geheel empirisc h-w etenschappelijk, wel te onder-
scheiden van de christelijke beschouwing der geschiedenis, dan
zou hij dadelijk ingezien hebben, dat hij geen wijsbegeerte van den
godsdienst in den eersten zin kon geven. Hij heeft ze willen beschou-
wen als t h e o 1 o g i a n a t u r a 1 i s. Die van vroeger was wel
verouderd in de scholastieke onderstellingen, waar zij van uitging,
maar de kerk hield door haar den band met de natuurlijke ontwikke-
vrije mededeeling Gods kwam, zoodat het met goddelijk gezag optrad.
En dan: „Daarom is onze methode speculatief van bovenaf, van God uit,
omdat wij objectieve kennis Gods voof mogelijk houden, ja van hare
werkelijkheid weten" (J. Chr. de Middelaar \'84 bl. 89). Wat was \'t nu: ob-
jectief of subjectief, van bovenaf of uit de ervaring?
Beide! G. wilde de synthese en keerde nu eens de ééne zijde, dan weer
de andere op den voorgrond.
1) L. en W. I bl. LXXXIX.
2) „De wijsbegeerte van den godsdienst uit het beginsel van het geloof
der gemeente." \'89.
3) Het geloof der gemeente 1 De maatstaf en zijn wetenschappelijk recht.
II De maatstaf en zijn kerkelijk recht. 1890.
4) L. en W. I bl. 42. V. L. \'56 bl. 772: „De Christelijke beschouwing der
geschiedenis tracht niet de feiten te verklaren, hetgeen de taak der
wetenschap is, maar alleen ze bij de fakkel van Gods openbaring, naar Zijn
daarin bekend gemaakt doel, toe te lichten. Het vergeten van dit on-
derscheid heeft op dit gebied, evenals op dat der natuurkunde, veel verwar-
ring veroorzaakt." Zoo had G. toen zelf geschreven.
ling der menschheid aanJ) Maar hij moest dadelijk al het intel-
lectualisme veroordeelen en het ethisch karakter der
wijsbegeerte poneeren,2) ja hij moest zeggen, dat de gerefor-
meerde kerk zich gaarne door de wijsbegeerte liet voorlichten, ook
in de vraagpunten van den godsdienst, mitsdewijsgeerzich
aan Gods Woord onderwierp en zoo vrij en onafhankelijk
werd. 3) Zoo was zij niet meer a 1 g e m e e n g e 1 d i g in den zin,
waarin dat in Hooger-onderwijswet bedoeld was. G. moest zelf er-
kennen, dat de wijsbeg. v. d. godsd. eigenlijk tot de faculteit der
theoretische wijsbegeerte en der letteren behoorde (bl. 49 en 69 van
Het geloof der gem.) Zij had den godsdienst te beschouwen in zijn
oorsprong en algemeen-menschelijken aard (bl. 49 en 116). Stond
door haar de algemeene geldigheid des geloofs vast, dan zou de
aanstaande leeraar voorbereid zijn, om tot de werkelijke algemeene
gelding des geloofs mede te werken, zich aan de prediking van het
evangelie aan alle kreaturen met geestdrift toe te wijden (bl. 117).
Hier was verwarring, omdat het woord „a 1 g e m e e n g e l d i g"
door G werd opgevat als i d e e, als n o r m,4) het meten van het his-
torisch verschijnsel aan zijn hoogste openbaring, het geloof in Chris-
tus, niet als het feitelijk bestaande algemeene (bl. 70). Toch moest zij
1) In \'56 had G. de theol. naturalis beslist afgewezen als „mislukte en
door de geschiedenis zoo nadrukkelijk veroordeelde proeven om den inhoud
der christelijke geloofsleer a priori uit de beginselen der rede te ontwikkelen,
en zoodoende reeds vóór de eigenlijke uiteenzetting dier geloofsleer haar
te accrediteren als door het wijsgeerig bewustzijn goedgkeurd, namelijk
het wijsgeerig bewustzijn in den gewonen zin genomen, waarin zijn wezen
gesteld Lrdt in de afwijzing der christelijke grondstellingen als onbewezen
vooringenomenheid en beperkingen van de vnjhe.d des geestes (Referent,
Bijbl. bl. 136).
2) De Wijsbeg. v. d. godsd. \'89 bl. 43.
3) „
De gelijkstelling van de wijsbeg. v. d. godsd. met de theol. nat. (bl. 17)
heeft G in \'91 al teruggenomen. De theol. nat. was geenszins een wijsgeerig
vak, maar ging uit van het geloof in den geopenbaarden God (Nog eens:
Werkelijkh v d. godsd. \'91 bl. 13). Eerst later, toen men voor de theol.
n a t. de r a t i O n a 1 i s in de plaats schoof, kwam deze laatste als redelijke
bewijsvoering voor het bestaan van God enz. voorop (Wordt volmaakth.
trapsgewijze bereikt? \'92 bl. 24).
4) Kant had de Prakt. Vernunft algemeengeldig verklaard (Reclam ed.
S. 29, 78, 111).
-ocr page 263-de aanknooping van het geloof aan het natuurlijk leven der mensch-
heid en der gansche schepping in het licht stellen. Zendingsarbeid
aan de wereld was haar taak (50 en 96). Zij moest het waarachtig
menschelijke in alle levensfunctiën der maatschappij aanwijzen, hier-
bij veronderstellend, dat de eeuwige achtergrond der dingen ons
toegankelijk en dus de waarheid zelve, wel niet voor ons verstand
maar voor ons hart, ons diepst menschelijk wezen, bereikbaar stond
(bl. 98). Hij had tegen de „wijsbeg. v. d. godsd.", zooals zij gewoonlijk
werd opgevat, dat zij de van God gestelde orde der rekenplichtigheid
omkeerde. In plaats van aan de wereld getuigenis te geven van God,
wilde zij, dat omgekeerd de wereld aan den mensch dit getuigenis
gaf (98 v.). Maar voor een „christelijke" behandeling van haar, zoo-
als hij die i n de toekomst tegemoet zag, was het thans nog te
G. heeft eigenlijk nooit „transcendentaal" gedacht al had hij van ± \'78
af Kantiaansche zienswijzen opgenomen (c. f. Brunner, Die Mystik und das
Wort S. 173). Hij dacht meer Platonisch.
Herrmani^achtte het cGn fout vHn SchlGicrrn,, dst hij de slgcmGcng c 1-
d i g h e i d van den godsdienst niet had willen aantoonen (hij had wel de
algemeenheid der religie aangetoond). Strikt algemeengeldig is alleen
het logisch denken, zegt Roose. Herrmann erkende de algemeengeldigheid van
de zedewet en meende eerst op grond daarvan ook de algemeengeldigheid
van den godsdienst te kunnen handhaven, later \'t laatste niet meer (De
theologie van W. Herrmann door dr. J. C. Roose bl. 63—65, 82). Dan zag hij
de algemeengeldigheid v. d. zedelijkh. ook anders dan die van de logica
(84), de godsdienst heette nu zuiver individueel-subjectief (87). Het algem.
geldige in het godsdienstige zelf te vinden, heeft H. nooit beproefd. Het godsd.
zou dan volgens hem binnen den kring van het natuurlijke getrokken worden
Daarom wees H. de metaphysica af (90).
Spruyt heeft opgemerkt, dat de wetenschap een systeem van begrippen
moet zijn en die begrippen zijn alleen dan waar, als zij overeenstemmen met
de werkelijkheid. Met welke werkelijkheid? Met de ideëen (Leer der
aangeb. begr.\'n bl. 67). G. heeft van \'t begin af begrippen als „afgetrokken"-
heden van \'t verstand beschouwd (Beg. en meen. le dr. \'60 bl. 101). Hij
stelde de ideëen ertegenover als levende, tastbare aanschouwingen (Blik-
ken I 198 V., 315 IV 419, 424 v.) Hij wees de verwarring af tusschen het
algemeene en het wezenlijke (Stud. II 11). Leven en vrijheid, elk organisme
was onbe„grijp"elijk (Spinoza 2de dr. bl. 187 v.) Begrippen waren slechts
eidola (Magdalena \'79 bl. 3.) Godsb e g r i p was onmogelijk (St. v. W. en
Vr. \'78 bl. 20) enz. Hij wees dan ook \'t begrip van \'t a 1 g e m. g o d s d af
(Wat is het geloof? \'87 bl. IV) Wijsbeg. v. d. godsd. \'89 bl. 51 enz. Godsd.
IS alleen voor die hem laat gelden (Werkelijkh. v. d. godsd. \'90 bl. 7, 9, 11).
vroeg. Eerst moesten de problemen door de geschiedenis der gods-
diensten en „de door den tijdgeest onvooringenomen erkende wijsbe-
geerte" opgeworpen, grondig doorzocht, verklaard en tot een zekere
oplossing gebracht zijn. Tot zoolang wilde hij op „wetenschappelijk-
heid" geen aanspraak maken, wel bouwstoffen verzamelen, maar niet
systematiseeren (bl. 123).
Hiermee had G. toch eigenlijk al erkend, dat hij geen „Wijsbeg. van
den godsd." in den door de H. O. Wet bedoelden zin geven kon. In \'91
heeft hij dan ook ingezien, dat het niet ging en heeft hij aan prof. C.
P Tiele gevraagd om met hem te mogen ruilen met „d e g e s c h.
der leer aangaande God." G zegt dat die ruiling „van
geringe beteekenis was op zichzelf," 1) maar voor het leeren kennen
van G.\'s denkbeelden was dat feit toch wel van belang. Hij had nu
ingezien, dat hij met het leervak naar zijn eigen inzichten te wijzigen,
tezeer met den eisch der wet op dit punt in tegenspraak kwam. 2) De
H. O. Wet bedoelde met de wijsbeg. v. d. godsd. een inductieve weten-
schap, die den godsdienst als het algemeene door onpar-
tijdig historisch en zielkundig onderzoek uit de godsdiensten der
wereld moest afleiden. De door de wet gevorderde o n p a r t ij d i g-
h e i d, die bij het begin van het onderzoek in \'t midden liet, of er al
of niet persoonlijke openbaring Gods was, kon hij niet beloven. Gmg
hij daarentegen van „christelijk standpunt" uit, dan kon hetgeen hij
zeide slechts door geestverwanten erkend worden en was met a 1-
gemeengeldig meer.3)
G. had „die Grenzen der naturwissenschaftlichen Be-
Gunning\'s grjffsbildung" wel ingezien, 4) maar, omdat de meest al-
Platonisme. ^^^^^^^ opvatting (ook die van de Wet) nog meende,
dat het geloof zich voor de rechtbank der Wetenschap moest verant-
1) Nog eens: Werkelijkheid van den godsdienst \'91 bl. 5.
2) Nog eens: Werkelijkheid v. d. godsd. 91 bl. 6.
20*
4) De wiisbeg v d. godsd. \'89 bl. 36 n3 met beroep op Herrmann.
Het geloof der gemeente \'90 bl. 2: verklaren is: de verschijnselen subsu-
meeren onder de categorieën van ons verstand. Deze categorieën gelden voor
hetgeen wij begrijpen, dat is in begrippen vatten kunnen, maar het zedelijke,
de vrijheid ligt buiten de verklaring der wetenschap; c. f. Wmdelband Fra-
ludiën II 59 vv. „Normen und Naturgesetze" en \'t bekende boek v. Rickert:
Die frenzen der naturwissensch. Begriffsbildung. Prof. v. d. Leeuw schreef
woorden, achtte G. het noodig met die opvatting te rekenen. Hij had
niet gezien, dat hij dat niet doen kón, vooral ook niet om-
dat hij nog altijd Platonisch dacht (Het geloof der gem. \'90
bl. 56 en 98). In \'91 sprak hij het uit (in„ Niet ontbinden maar vervul-
len."): „De revolutie bracht het afgetrokken begrip van „den
mensch" met zijn rechten. i) Uit daaraan verwanten gedachtenkring
ontwikkelde zich ook het denkbeeld van „den" godsdienst, als af-
getrokken eenheid uit de vele bestaande godsdiensten der wereld
opgemaakt door de „godsdienstwetenschap" onzer dagen." G. be-
schouwde ze als een oordeel Gods over de verdorven kerk en godge-
leerdheid. Maar de grondslag was verkeerd, een heilloos vervangen
van de idee door het begrip, van het wezen 1 ij ke door het
al gemeene (bl. 5). G. had bij zijn beschrijving van Plato\'s Ideeën-
leer (Prot. Bijdr. V 295) reeds over dat verschil gesproken. „Tot het
ook: Het is alsof G. reeds had geweten van de huidige Wertphilosophie der
Badensche school. (L. en W. III 335). Het geloof der gem. \'90 bl. 75: „Zoo
ligt het onderscheid tusschen natuurwetenschap en godgeleerdheid vooral
daarin, dat de eerste handelt over de wet, die de werkelijkheid der be-
staande dingen regelt, terwijl de laatste het feit behandelt, dat een histori-
sche grootheid, Jezus Christus, ons ten eeuwigen leven opleiden wil." G. kon
hier al verwijzen naar zijn Blikken I 25, 43, II 372. Doch „veel beter" had
J. Kaftan deze bespreking van de „wetenschap" binnen haar grenzen be-
schreven.
bl. 89 Onderscheiding tusschen de wereld der noodzakelijkheid en de
wereld der vrijheid was eisch der natuurwetensch. bl. 62 en 91; omtrent de
zedelijke wetten verstaan we elkander slechts, indien wij ze laten gel-
den, zoo ook het geloof der gemeente (bl. 118). Ook Werkelijkheid van d.
godsd. bl. 7, 9, 11, 32, 12 v. Nog eens: Werkelijkheid v. d. godsd. \'91 bl. 15,
31 nl2.
In \'76 had hij dit „1 a t e n gelden" ook reeds op het empirisme toe-
gepast: „Het empirisme heeft hartstocht voor dat deel der werkelijkheid wat
\'t wil laten gelden" (Studiën 11 I). Wat is het geloof? \'87 bl. 9, II
(het geloof is: de h o o g e r e wereld laten gelden) 14, 28. Veriagen wij onsz.
niet 1902 bl. 14n. Eenh. des levens 1903 bl. 57 v., 80.
G. heeft zich voor de onderscheiding van geloof en wetenschap op H e r r-
mann beroepen (Wijsbeg. v. d. godsd. \'89 bl. 36), Nog eens: Werkelijkh.
V. d. godsd. \'90 bl. 34), maar vooral op J. T. B e c k, dien G. in \'64 al kende
(Een doel, twee wegen bl. 7n), die ook die onderscheiding al gemaakt had
(Nog eens: Werkelijkh. v. d. godsd. \'91 bl. 23). Wordt volmaaktheid \'92 bl. 24.
1) P.D.Ch.d.l.S. schreef ook: De algemeene ideëen: d e natuur, de staat,
,d e mensch, alles algemeen en afgetrokken, golden in de 18de eeuw en vooral
in de Fransche revolutie. (Geestel. Stroomingen bl. 277).
l5egrip kom ik door mijn verstand, als ik liet algemeene afzonder uit
de veelheid der afzonderlijke dingen. Tot de idee kom ik door er-
varing, als ik het leven der zaak op mij laat werken, er in gemeen-
schap mede treed (bl. 304). Zonder deze ideeën was een ware, volle
kennis der dingen onmogelijk (310). G. wilde naar den maatstaf der
heiligheid alleen ideeën erkennen van de hooge en heilige dingen
(315) 1) en die vereenigd in God (310).
In de „W ij s b e g e e r t e van den gods d." \'89 zeide hij, dat
bij het onderzoek ieder voorwerp gemeten moest worden aan zijn
eigen idee (12). Het onderscheid tusschen de wijsbeg. v. d. godsd. uit
_ het beginsel van een beweerde onvooringenomenheid, ende
^^ ""^^bV V. d. godsd. uit het beginsel van het geloof
kUf^ d e r G e m e e n t e was dit, dat de eerste van den omtrek ging naar
\' ^ het middelpunt, de tweede van het middelpunt naar den omtrek — de
eerste klom op tot het begrip, de tweede ging uit van de
1 idee (bl. 51). Die laatste wilde G. In de godgeleerdheid werd alles
beheerscht door de idee van het Geloof. Kennis van die idee moest
aan het onderzoek voorafgaan. 2) G. heeft zich in zijn pogen om de
empirische wijsbeg. v. d. godsd. met zijn idealistische beschouwing te
verbinden op Aristoteles beroepen, 3) maar in \'91 heeft hij
al de voorstelling alsof de hoogste trap van de bereikte ontwikke-
ling gelijk stond met de idee moeten terugnemen. 4) Hij had vergeten,
dat Aristoteles de idee van Plato in de natuur had neergetrokken en
zoo de vader van de empirici was geworden.
dr. Bavinck heeft tegen G. opgemerkt, dat wijsbeg.
dr. Bavinck ^ ^ godsd. toch evengoed mogelijk was als wijsbeg.
€n Gunning. • • &
G. heeft bij nadere bezinning op zijn beginsel \'t moeten ontkennen.
1) Hierin verschilde G. van Plato. Hij brak met diens intellectualisme,
omdat dat in den grond een naturalistische opheffing was van zijn ethisch
dualisme.
2) Niet ontbinden, maar vervullen \'91 bl. 23.
3) Het geloof der gem. bl. 21 en 96.
4) Nog eens: Werkelijkheid v. d. godsd. \'91 bl. 5 v.
5) In de Vrije Kerk \'92 bl. 197—225 bij de bespreking van G.\'s geschriften
over de wijsbeg. v. d. godsd., vooral van zijn: „Godgeleerdheid en godsdienst-
wetenschap" \'92.
G. had de w ij s b e g e e r t e in \'t algemeen nu eens verworpen en dan
-ocr page 267-Een algemeen geldige wijsbegeerte i) kon hij niet geven. dr.
B. had gezegd: „De eisch van algemeengeldigheid is theoretisch
valsch en practisch onmogelijk," G. antwoordt: Juist zoo, maar die
eisch wordt feitelijk gedaan en wel als bestaansreden
v a n h e t v a k z e 1 f. dr. B. zeide: De modernen hebben zelf erkend,
dat het „onvooringenomen" niet insloot, dat de onderzoeker geen
godsdienstig mensch moest zijn. G. zegt „de religieuze zin," die de
modernen willen toelaten is iets afgetrokkens, dat niet bestaat. Er is
niemand in onze maatschappij, als kind der 19de eeuw, die niet vóór
of tegen den Christus der Schriften heeft gekozen, al weet hij het zelf ^
nog niet. Dus die onpartijdigheid, die de Wijsbeg. v. d. godsd.\' naar \'
den zin der wet eischt (als plaatsvervangster van de buiten de facul- ,
teit gewezen dogmatiek met de natuurlijke godgeleerdheid) bestaat
nergens. Het geloofsvooroordeel wordt belemmerend geacht. De
godsdienstwetenschap begon reeds vrijheid te eischen van het haar
knellend juk der verbinding met godgeleerdheid en kerk. De godge-
weer zeer geprezen, naarmate de beteekenis, die er in dat woord werd ge-
legd. In \'56 zeide hij bijv. reeds, dat \'t Schleierm.\'s grootste verdienste was,
dat hij de theol. vrijgemaakt had van filos. (Zoo Van Calv. t. Rouss \'81
bl. 96 nog. Het Kruis \'82 bl. 33 v. ook).
In \'61 wilde G. zich ootmoedig aan de H. Schr. houden en alle wereldsche
filos. afsnijden, die van de Vaderen of van de tijdgenooten overgeleverd was.
In Blikken 111 stelde hij theo-sophie tegenover philosophie en zeide van de
laatste, dat zij als inductieve wetenschap opsteeg van de bijzondere ver-
schijnselen tot de algemeene wetten, terwijl de theosophie van God uitging
en tot het lagere afdaalde. — Had hij in deze beteekenis de filos. afgewezen,,
in \'56 had hij ook al gezegd, dat de ware wijsbegeerte streefde naar de
geheele samenstemming van de menschelijke gedachte met de goddelijke
(Het Ev. en de litt. \'56 bl. 70). Godsd. en wijsbeg. waren niet te scheiden
(Blikken I 16, 33, II 216, 224, III 109, IV 109, 202, 267, 312, 314, 326, 359,
364). In \'67 zeide hij, dat er een verkeerde minachting was voor de bespiege-
lende filos. (Christend. en Wet. \'bl. 5). In \'70 sprak hij van een heilige phi-
losophie, die zich met de stelselen dezer wereld van blijder harte durfde te
meten (De oogst is groot bl. 30). Zoo had hij er ook over gesproken in zijn
artikel over Plato\'s Ideeënleer (Prot. Bijdr. V 282, 293, 296 v., 322 v.) In
zijn Div. Comm., Spin. (2de dr. bl. 2 v., 12, 15, 19, 202, 238), Stud. I 289 v.
Maar in \'83 moest alle wereldsche philos. er uit (Disc. des W. \'83 bl. 6 v.
16 V.), toch in \'t zelfde werkje weer wel filos. (bl. 32) ook J. Chr. \'84 bl 34
vóór filos., bl. 62, 72 tegen, ook bl. 100 v. 132n.
1) Boven bl. 250 n4.
-ocr page 268-leerdheid behoorde van haar zijde ook scheiding van de godsdienst-
wetenschap te verlangen. 1)
G. is zich door dezen strijd over de wijsbeg. v. d. godsd. en de
godsd. wetenschap zijn ? 1 ato n i s ch - i dea 1 i s t i sch e be-
schouw i n g weer meer bewust geworden. „Een beginsel," schreef
hij in \'93, „ééns opgetreden in de geschiedenis onzes tijds, moet zich
ten volle in al zijn gevolgtrekkingen uitwerken. De ideeën regeeren
de wereld. Het is kortzichtig ze te willen onderdrukken of stuiten."
G. is zich in dezen strijd ook. bewust geworden,
slhTelür- dat SCHLEIERMACHER de theologie al in verkeerde ba-
macher. nen had geleid door het afhankelijkheidsgevoel tot uit-
gangspunt te nemen. Dat kon enkel Gods, immanentie leeren, maar
gaf geen kennis van Gods openbaring.2) Hij had wel gezegd het
geloof van alle philosophie te willen reinigen, maar in werke-
lijkheid had hij door de Apologetiek voorop te stellen, 3) de theol. tot
een philosophische wetenschap gemaakt. 4) Sehl, had, door niet van
God, maar van den g o d s d i e n s t, de vroomheid uit te gaan, het
Christendom gevestigd op den breeden basis der „Religionsphiloso-
phie." Dat beteekende: op hetgeen door de zonde zoo ge-
worden was, werd de theol. wetenschap gegrond (n.1. dat de
zichtbare wereld ons nu duidelijker, evidenter is dan de onzicht-
bare. 5)) In \'93 zag G. Sehl, als één uit het romantisch humanisme,
waarvoor de Menschheid één groot Geheel was, waarin „het christen-
dom" slechts historische waarde had nevens de andere „godsdiensten,"
als de beste, de hoogste van alle. Van b ij z. o p e n b a r i n g G o d s m
1) Art.inSt. V. W. en Vr. \'92 bl. 587-599 over „Godgeleerdheid en gods-
He1\\"eTooTdér gemeente \'90 bl. 84. Maar in \'90 had hij Sehl, toch nog
niet geheel veroordeeld (bl. 126n). . .
3) In zijn Kurze Darstellung des theol. Studiums S. 43-53. In zijn Christ-
liche Glaube door met Lehnsätze te beginnen S. 3—14.
4) Nog eens: Werkelijkheid v. d. godsd. \'91 bl. 28 v. ^ ^ , ^
5 Wordt volmaaktheid trapsgewijze bereikt? \'92 bl. 24. G. bestreed
Schleierm. anders dan Brunner het nu doet. Br. legt nadruk op de dualiteit
van God en mensch. Woord en menschelijk bewustzijn. Hij stelt mystiek
tégenover geloof, „God in ons" als tegenstelling van „God tegenover ons .
G. heeft het „Christus voor e n i n o n s nooit verioochend, veroordeelde de
Ritschliaansche opvatting van mystiek, terwijl Br. daar mee instemt (Eri.
Erk. u. Gl. S. 13n).
Israël en in Christus sprak men niet meer: de godsdienstigheid, de
vroomheid moest in den mensch gezocht worden. Zoo ontstond de
godsd.wetenschap in tegenstelling met de godgeleerd-
heid. 1) De objectieve historische factor week almeer naar den achter-
grond. Het geloofsleven werd uitsluitend een psychologische functie. 2)
In \'96 schreef G. dat het subjectivisme, sedert het door Sehl, tot stelsel
en uitgesproken beginsel was verheven, schier de geheele protestant-
sche godgeleerdheid had doorkankerd, en met dit subjectivisme was
noodzakelijk het individualisme, de verbrokkeling gekomen. 3) In 1902
noemde hij Sehl, den vader der moderne theologie. 4)
Tegen Ook tegen KANT moest hij zich nu keeren. In \'90 was
Kant. hij nog van de Kantiaansche kennistheorie uitgegaan.5)
Hij had den godsdienst genoemd den wil om te leven.6) De hoogste
wil was het „Ding an sich" dat Kant achter de verschijnselen zocht.
Maar in \'92 zeide hij, dat Kant den kategorischen imperatief, waarop
hij het geloof aan God had gebouwd, afhankelijk had gesteld van de
goedkeuring van het onvooringenomen verstand. In \'93, dat Kant met
zijn verstandelijk nadenken boven het geweten bleef staan. De mensch
zat hier als Rechter. 8) Het phenomenale van onze kennis lag ook niet
1) Komt het op vroomheid des harten aan? \'93 bl. 9.
2) „ bl. 10.
3) De eenheid der Kerk \'96 bl. 14, c. f. ook Hooger dan de Kerk \'97 bl.
15, Rekenschap \'98 bl. 16 v., 44, De opbouw der Kerk 1900 bl. 23, 55n.,
Verlagen wij onszelven niet 1902 bl. 56 v.
4) Verlagen wij onszelven niet 1902 bl. 57.
5) Het geloof der gemeente \'90 bl. 2.
6) Opmerkelijk is dat G. toen hij ook op zoek ging naar een „algemeen
begrip," het niet heeft kunnen vinden. In de Wijsbeg. v. d. godsd. \'89 had hij
zelfverloochening, het offer, het kruis als eigenlijk wezen
van allen godsdienst genoemd (bl. 12). In Het geloof der gemeente \'90 heeft
hij dat gehandhaafd bl. 24, maar hij liet er dadelijk op volgen: De gods-
dienst zelf is dewil om televen (ook 101). [Rauwenhoff had in zijn
Wijsbeg. V. d. godsd. \'87 als het gevoelen van B r u i n i n g genoemd, dat
godsd. was „drang tot zelfverwezenlijking" (bl. 56)] hetlevenzelfin
zijn wording (bl. 32) de ware richting van het leven (bl.
32) betrekking tot God (61, 103 v).
„De ware richting van het leven" ook in: Niet ontbinden, maar vervullen
1891 bl. 4.
7) Het geloof der gem. \'90 bl. 24.
8) Komt het op vroomheid des harten aan? \'93 bl. 13 v.
-ocr page 270-in de van God oorspronkelijk bedoelde natuur der dingen en van óns
kenvermogen, maar het was door de zonde zoo geworden. 1) In
1903 veroordeelde hij op dien grond ook Ritschl en Pfleiderer, die
met eenige wijziging van Kants leer den godsdienst ook op zedehjken
eisch hadden gegrond. Het intellectualistisch standpunt was hier met
verlaten. 2) .
Scherp bestreed G. nu het s u b j e c 11 v i s m e.
Tegen het ^^^ ^^^ Descartes, maar vooral met Kant was be-
subjecjmsme ^^^^^^ ^^ ^^^ ^^^ ^^ gelaatsuitdrukking der grijs-
individualisme. heid, niet der jeugd. Het behoorde tot een tijd niet
meer van kracht, maar van daling des levens, een e p i g o n e n t ij d. 4)
Schleiermacher\'s volgers waren ertoe overgegaan. 5) Het subjectivis-
me ging gepaard met individualisme met miskenning van
Israël 6) en van de toekomst des Heeren. 7) De strijd tegen „wijsbeg.
v d. godsd. en godsd. wetenschap" was dezelfde als die tegen „indi-
vidualisme en subjectivisme." 8) Om het subjectivisme te beschutten,
wilde men den bestaanden toestand in de Kerk handhaven. 9) G.
stelde nu individualisme en a n a r c h i e paralel, sprak van indivi-
dualistische beginselloosheid. 10) Dit individualisme had in onze pro-
testantsche Kerk alles doorkankerd. Schleiermacher had wel sterken
nadruk gelegd op de g e m e e n t e, wier „geest" voor alle beleden
waarheid de bezielende bodem en toetssteen was, maar die „geest
was niet de H. Geest als God, maar het eigen besef des menschen, dus
aan ieders individueele vrijheid ondergeschikt, n)
1) Komt het op de vroomheid des harten aan?\'93 bl 13 v bL 17. (c f.
GodgeLheid en godsd. wetensch. \'92. bl. XVI n^ Chr. Schrempf. d. chnste-
Hche Weltanschauung und Kants sittlicher Glaube 91 S. 47.) 8, 10 en 30.
2) De eenheid des levens 1903 bl. 53, 89 v
Komt het op vroomheid des harten aan? 93 bl. 9.
y i^omt iici H ^^ j^j g ggj^ ^QQrd
van Goethe (De belijd, v.\' d. naam des H. \'95 bl 15n)
5) Komt het op vroomheid des harten aan? 93 bl. 10.
6) De eenheid der Kerk \'96 bl. 10.
7) ^^ bl. 13.
8) Hooger d^n de Kerk \'97 bl. 6n.
9) „ bl. 9.
10) Anarchisme \'94 bl. 28 v.
11) Rekenschap \'98 bl. 17.
-ocr page 271-De kerk Tegenover het individuahsme en subjectivisme heeft G.
op den de K e r k idee op den voorgrond gezet. Vroeger had G.
voorgrond, evenals R. Rothei) het aan de eerlijkheid en het ge-
weten van de candidaten willen overlaten om te beoordeelen of ze met
de belijdenis der Kerk overeenstemden of niet. Hij had de kerk niet
als een vastbelijnd kader beschouwd, maar als de openbaring des
Geestes, die alleen bestond door en haar kracht ontleende aan de
ecclesiola in ecclesia, de Gemeente der uitverkorenen. Hij wilde de
kracht der waarheid zich in vrije, persoonlijke belijdenis zien open-
baren, niet een belijdeniskerk, maar een belijdende
Gemeente, een gemeenschap, gedragen door de waarlijk geloovi-
gen en voorts vlottend, aan alle zijden open, ontvankelijk en groeiend
1) R. Rothe Ethik § 1170 (2te Aufl. S. 439 vv., 441) „Nach diesem Allem
ensteht aber immer noch die weitere Frage, wie die Kirche sich dessen zu
versichern habe, dasz der so Ä-dinirte der von ihm übernommenen Lehrver-
pflichtung nun auch wirklich in dem Sinne, wie sie gemeint war, nachkommen
werde. Hierfür kann es jedoch der Natur der Sache nach keine andere
Bürgschaft geben auszer der, die in dem wohlbegründeten Vertrauen zu
der Ehrlichkeit und Gewissenhaftigkeit des Ordinirten liegt, welches ja die
Ertheilung der Ordination bereits voraussetzt. Kann die Kirche hier-
mit nicht mehr auskommen, um ihren Bestand zu erhal-
ten, so ist sie überhaupt unrettbar verloren. (Ik spatieer
J.H.S.). Glaubt sie, eine Weise der Lehrverpflichtung zu bedürfen, bei der
sie ihre Kleriker etwaiger Irriehre halber auf juristischem Wege wirk-
sam belangen und entsetzen kann; so wird sie nur äuszerst schwer eine
sicher dazu führende Maszregel auffinden können, in jedem Falle aber
erklärt sie damit, dasz sie die Zuversicht zu ihrer eigenen Lebenskräftigkeit
so gut wie aufgegeben hat." C. f. G. De zelfst.h. der gemeenten \'84 bl. 16 v.
G. had altijd gezegd dat de belijdeniskerk haar tijd had gehad, nu moest
\'t zijn de belijdende gemeente; c. f. Rothe: „Einthöhere Belebung unserer
Landeskirchen, eine Durchdringung derselben mit religiöser Wärme und
religiösen Lebenssäften ist also auch eine unumgängliche Aufgabe der Ge-
genwart. Sie wird sich aber nicht anders lösen lassen als dadurch dasz den
religiösen Associationen innerhalb der Landeskirchen ein weiter
Spielraum eingeräumt wird. Denn eben in der religiösen Association kommt
die Frömmigkeit als individuelle zu ihrem Recht und zu freier Wirk-
samkeit, und darum ist nur in ihr, diesz wird man dem edlen Vi n e t nicht
bestreiten dürfen, die volle Lebendigkeit der Religiosität möglich. Die
Gegenwart ist recht eigentlich die Zeit der religiösen Association, und diese
auf dem rein religiösen Gebiet die eigenthümliche Form der Gemeinschaft,
die dem geschichtlichen Entwicklungspunkte entspricht, auf welchen)wir uns
befinden."
in vorm en omtrek.i) Q. had het groote beginsel des geloof s wil-
len handhaven. Al wat niet uit den geloove is, is zonde. Geloof vatte
hij op als g e e s t e 1 ij k e gezindheid, geheel z e d e 1 ij k van natuurS)
Maar hij had toen al gezien, dat „met de daling des geestelijken levens
na de eerste eeuwen de( kerk historisch-noodzakelijk een instelling
was geworden als vaststaand kader, waarbinnen het persoonlijk ge-
loof slechts wenschelijk, niet meer noodzakelijk was. Het karakter der
godsdienstige gemeenschap ontaardde in dat eener rechts-
gemeenschap. 3) De Kerkorganisatie van 1816 moest verdwijnen, maar
niet langs den weg der eigenmachtige afschudding, doch langs den
weg eener ordelijke samenwerking der kerk (19).4) G. had zich toen
al één gevoeld met allen, die met hem het recht van bestaan der her-
vormde kerk grondden op haar gelooven aan het geschreven Woord
van God, de H. Schrift, en op haar beamen van onze Belijdenis-
schriften, en had als proponentsformule voorgesteld hen aan te nemen
die verklaren wilden „niet tegen Schriften Belijdenis te
leeren.5) Maar in \'t volgende jaar (\'88) had hij weer gezegd:
Onze pogingen tot organisatie der kerk zullen altoos gebrekkig
blijven. Het gaat met de kerken, die uit de heidenen vergaderd zijn,
ten einde. 6) Dus „met kalme belangstelling" de kerk helpen ver-
beteren, „doch niet van onze toestanden eischen wat alleen de Heer
Lf in Zijn Toekomst en heerlijke tegenwoordigheid geven
kan!" 7) G. verwachtte, dat wanneer er reorganisatie van het Kerkbe-
1) Nog een getuigenis \'86 bl. 25 v. zie hoven bl. 246_
2) Onze schuld tegenover de „Gereformeerden 87 bl. IL ^^^
^^ .. , der Gemeenten" \'84 had G. ook al op reorga-
e \'an.s weg va„ cwen.e.ing e„
,iit de handen gewrongen worden (bl. 17).
"™rpröpolSormui? had O. a, in zijn „Irenisch" (\'83) ui.voeng
Tofwafoo. zi?^\'.oon geweest in zijn „Zelfstandigheid der gemeenten"
\'T.n\'\'rha: rrdutwe\'^s^nLVvofrglsteid, een administratieve
en le\':a,s\\rge«n«s=erd gezag der KerUeraden (N^S -
\'öK hl maar on bl 37 had hi er aan toegevoegd: „Aan het herstel van
eene öS ; k r/ge\' ofven wi] niet. Neen, in verband met onze gehee
fsraMetische beschouwing gelooven wij, da t h et m et o n z e ie e r ke n
stuur zou komen op grond der belijdenis, de „Gerefor-
meerden," dan de anderen zouden uitbannen. 1)
Maar in \'93 is G. anders gaan denken. Het i s o 1 e -
Invloed
negatief van ^ " ^ i " L e i d e n is daarvan de oorzaak geweest.
Leiden, In dat jaar schreef hij aan dr. Hoedemaker:2) „Hier, in
positief van de dorheid der „moderne" atmosfeer, hier heb ik lee-
^"^maker^^" smachten naar gemeenschap in Christus.
Voor mijn hart was (en is) het een lafenis, met iemand
over de heerlijkheid van den Heere Jezus en den rijkdom onzer hope
der christenen uit de heidenen ten einde gaa t." C. f. ook
De toekomst des Heeren \'88 bl. 50 v., 55 v. Zoo ook nog: Werkelijkheid v. d.
godsd. \'90 bl. 27 en Wat is het geloof? 2de dr. \'92 bl. XIV, 95, 115, 117, 149.
1) L. en W. III bl. 143.
2) Tot Hoedemaker had hij zich al bijzonder aangetrokken gevoeld, se-
dert H. ontslag had genomen als prof. aan de V. U. en dorpspredikant was
geworden. G. gevoelde altijd veel voor „verschovenen" (L. en W. I 22 Hl
1015 vv.); maar in \'89 deed hij nog niet mee aan H.\'s pogingen tot kerk-
herstel (1018).
dr. Hoedemaker was een k e r k e 1 ij k man in hart en nieren, vóór alles
predikant (Gedenkboek dr. H. bl. 196). Hij beschouwde de Kerk als het
lichaam van Christus (88n, 90 enz.), stelde de eenheid der
Kerk voorop, evenals G. (Waarom ik geen deelneem aan \'t kerkelijk congres
\'87 bl. 7), maar hij zag in de Kerk van ieder land de openbaring van het
lichaam van Chr. (Op het fundament van apostelen en profeten \'86 bl. 145).
Zoo was dus de Ned. Herv. Kerk de Kerk van Christus in ons
land (Machtsvertoon of wettig gezag \'86 bl. 4). Daarom moest er nadruk
worden gelegd op Doop, verkiezing en genadeverbond (Op het fundament
van Ap.\'n en Prof.\'n 86 bl. 221 n) en t u c h t was het eenige middel tot kerk-
zuivering (83n). De eenheid der Kerk was afhankelijk van de ambten.
(De congresbeweging beoordeeld \'87 bl. 16, 43, 45), de ambtsdragers waren
door den Heer gezonden (Machtsvertoon of wettig gezag? \'86 bl. 11). Hef-
tig was Hoedem. tegen de tegenwoordige Synode (14 v.), en hij erkende
geen bisschoppen (17). Partijschap in de Kerk was uit den Booze
(Op \'t fundament \'86 bl. 57). Meerderheid van stemmen mocht
in de Kerk ook niet gelden (De congresbeweging beoordeeld \'87 bl. 66,
Heel de Kerk en heel het volk \'97 bl. 13). Het Woord Gods was norm en
toetssteen der waarheid (Op \'t fundament \'86 bl. 204), maar beroep op
Gods Woord was beroep op de saamvergaderde kerken. (De congresbe-
weging beoord. \'87 bl. 69). De exegese van Gods Woord was zaak der
kerk (L. en W. v. J.H.G. III bl. 666, 1026).
Hij wilde niet repristineeren, maar vooruit (De congresbeweging beoor-
deeld \'87 bl. 53), maar toch wilde hij terugkeer tot de historische lijn vóór
de Remonstrantie (bl. 75). Hij vond \'t bij de Geref. vaderen: Voetius, Hoorn-
t c
ot
te mogen spreken. Ook op mijn theologische denkbeelden heeft d.t
invloed geoefend. Meer dan ooit hang ik aan het geloof d e r K e r k,
der Gemeente en ken geen ander leven dan dat der gemeer.
schap, eerst met het Hoofd, doch dan ook met de 1 e d e n." (L en W.
III 1025) Nu was „de kwestie van de Kerk" hem een brandende g e -
weten svraag geworden en hij erkende met dankbaarheid, dat
hij in dezen aan Hoedemaker veel licht verschuldigd was. Voorna-
melijk hierin, schreef hij:
„Onderwerping der Belijdenis aan „Gods Woord" was m,i naar
he hart. Maar de uitlegging van dat Woord Gods verstond ,k als n-
dYv i d u e e 1. Ieder spreke, dacht ik, naar eigen geweten oordeel
/I \\\\r m fißn en bii onze belijdenis, maar
beek, Ridderus en. (L. n W. 11 661) " ^^^^ ^ ^ ^^^^^^^
::eÄ rorKerl^^e\\Vr:«iden,s vasthouden e„ haar, a. naar
leggen, « .eloo^ng der ^
88n, 183, 191n, 205 v). Hoedem. was met vergeets k
geweest. ^ -y^ij moeten Gods tijd
Hoe \'t dan in praRtijK mo ^ w. ^^^
bl. 7); isolement
afwachten, zeide hjj in in de beginselloosheden
en onthouding ,s (Gedenkb. bl. 85) ..mL van de gol-
Idf het orobTeem vL zijn leven genoemd) (46). het ethische
(d.t hf (Het 1 erst, kerkrechteri. en staatk. beg. \'91 bl.
\'w"^ rerorofeet dan leider (Gedenkb. bl. 104. 202. 205). zag
^^^ bij de liberalen (^05) .aar de K —
leiding geven (240). Hij bestreed de eschatologie van G. (De congresbeweg
I7 bf 59) beschouw^^ de Kerk als een v 0 0 r t z e 11 i n g van Israel m
de heidenLetf(Een belijdenis \'87 bl. 35). zag dan ook kerk en volk
als één (Gedenkb. bl. 22. 24. 198), was voor Chr. Hist. politiek (93 106
120 v.) maar wilde ook zoo het nationaal belang, geen partijbelang dienen,
(193).
-ocr page 275-uit. Door U echter heb ik leeren inzien, dat dit moet zijn het o o r d e e 1
der vereenigde Kerk. Het confessionalisme, mij altoos een
zaak van weerzin, wordt door Uwe beschouwing overwonnen. Belijde-
nis is geen „leer" slechts" (1025 v.).
G. is van \'94 af ook weer meer „Apostolisch" gaan denken, i)
maar dat hij in \'93 meer op de lijn van Hoedem. was, blijkt uit wat
hij schreef in zijn „Komt het op vroomheid der harten
a a n?" \'93 bl. 29: „De kerk behoort tot eene organisatie te
komen, die het karakter van gel ij ken rang en gelijke
waardigheids) aan alle Evangeliedienaren toekent. Want dan
zal het Woord Gods feitelijk, gelijk behoort, boven de Belijdenis staan.
Dat Woord zal spreken in de wettiglijk vergaderde Dienaren der kerk,
en óver de bestaande geschillen uitspraak doen. Die uitspraak,
niet definitief voor alle tijden, maar voor onzen tijd, is het aller-
dringendst belang der kerk. Thans geschiedt die uitspraak met bitter-
heid, door de partijen, die elkander bestrijden, vaak door onbevoeg-
den en ten verkeerden tijde. Of wel de geleerden vormen, op de hoogte
hunner studeerkamers, een altoos door strijdend internationaal Con-
cilie, dat evenmin naar de Gemeente vraagt als de Gemeente naar
hen. De kerk, als zoodanig, belijdt niet."
dr. H. Schokking heeft verklaard, dat dr. Hoedemaker een onuit-
roeibaar optimisme bézat ten opzichte van het Nederlandsche volk. 3)
Iets van dit optimisme vinden we in dezen tijd ook bij G.: „Als de kerk
maar weer ging belijden, zich ging stellen onder de tucht van het
eigen levensbeginsel." 4) G. wilde geen repristinatie van vroegere toe-
standen, maar alleen dat de levende Gemeente van heden wettiglijk
aan het woord zou komen. Wij hebben al gezien, dat G. met dit „aan
het woord komen van de Gemeente" nu bedoelde een zich uitspreken
1) G. noemde in een brief aan prof. Kahler den christelijken koopman
Ie Poole zijn éénigen vriend in Leiden, met wien hij bijna dagelijks omging
(L. en W. III 524, 741). Op bl. 652 wordt het aan den omgang met zijn
vriend le Poole toegeschreven, dat G. tegen het einde der Leidsche periode
tot de Apost. Kerk wilde overgaan, maar volgens bl. 741 was le Poole in
\'91 al gestorven.
2) Ik spatieer J.H.S.
3) Gedenkboek Hoedem. bl. 182.
4) Komt het op vroomheid des harten aan? \'93 bl. 32.
-ocr page 276-van de a m b t s d r a g e r s. Deze hooge waardeering van het ambt
had dr. Hoedem. met de Apostolischen gemeen. In \'88 had G. aan H.
geschreven: „Ik geloof niet, dat Christus geen andere overheden dan
ouderlingen in de Kerk heeft ingesteld (reeds de äyyeXoi in Openb.
1—3 leeren mij iets anders). Maar in aansluiting aan historie en aard
onzer kerk wensch ik toch hetzelfde abgij" (L. en W. III 1017).
Hoedem. heeft G. meer „historisch" leeren denken, maar bij G. over-
heerschte deCatholieke Kerkidee toch veel meer de na-
tional e dan bij H.
Van \'96 af begon G. zich weer sterk „apostolisch" te
Vv66r
Aposto- uiten. Met de Encycliek van Leo XIII veroordeelde hij de
lisch, veelvormigheid der kerk, de verbrokkeling van haar een-
heid. Historisch noodzakelijk was zij zonder twijfel, maar in een zon-
dige wereld wettigde dit een bestaand verschijnsel niet. Hij be-
riep zich op de ééne heilige katholieke kerk aller gedoopten.\')
Toch wenschte hij „daarom" onze Herv. Kerk terug te brengen tot
hare oude Belijdenis, omdat hij historische ontwikkeling
■wilde! Hij wenschte onze kerkgemeenschap te helpen geschikt maken
voor a a n s 1 u i t i n g aan de ééne heilige Kerk der H. Schrift (1 Cor.
12 : 12—14)."Een hoofdmiddel daartoe was de godgeleerdheid en de
opleiding van toekomstige Voorgangers der Kerk mede door haar. 2)
In \'94 had G. het ontslaan van ds. Faure als Ned. Herv. pred. te Rhe-
den afgekeurd, maar had daarbij gezegd, dat hij met zijn bepaalde
„apostolische" overtuiging niet kon instemmen.
„Bepaald" a p o s t o 1 i s c h is G. nooit geworden. Tweemaal
was hij bijna ertoe gekomen om over te gaan. De eerste maal gedu-
rende zijn verblijf in den Haag, de tweede maal te Leiden. In Leiden
hebben ds. Buytendijk, ds. H. Pierson, prof. v. Nes en ds. Hunningher
hem dringend verzocht om de Ned. Herv. Kerk niet te verlaten. Hij
1) De eenheid der kerk \'96 bl. 16 v.. G. riep op tot erkenning van de
zonden der geheele Kerk van alle eeuwen, om die te belijden als onze eigen
schuld: „Onze Moeder, de in Christus ééne, heilige, algemeene Kerk, die wij
eerbiedig en onvergankelijk liefhebben, heeft zwaar gezondigd en God ge-
tergd door alle eeuwen heen. Zij is van de apostolische orde-
ning afgevallen (Ik spatieer J.H.S.) bl. 23.
2) bl. 22n. Doel en wezen der Kerk was hem nu ook niet allereerst het
heil, de behoudenis der menschen, maar de openbaring van Gods heeriijkheid.
(bl. 9. Let op deze tegenstelling!)
heeft dat ook niet gedaan (L. en W. I bl. XCl), maar wel heeft hij in
zijn openingswoord voor den Universiteitscursus 1897/\'98 (G.
opende in Leiden telkens den cursus met zoo\'n officieel openings-
woord, dat dan als brochure werd uitgegeven) heel sterke reminis-
cenzen aan de Apostolische gedachtenwereld. „Christus houdt met
ons gemeenschap niet buiten de Kerk om. Deze meening is juist het
individualisme, het subjectivisme, dat wij bestrijden," zegt hij hier
(blz. 6). „Neen, Hij doet dat door eigen van Hem zeiven gestelde, door
Hem met den H. Geest toegeruste organen, door de Kerk gelijk Hij-
zelf die wil organiseeren (bl. 7). Er is nu geen eenheid helaas!"(bl.
7, 12, 16, 18). De getuigenis des H. Geestes gold naar
onze Ned. Gek bel. de Kerk van Christus als eenheid, zij was allengs
ten onrechte op den afzonder 14j ken geloovige
betrokken. Het subjectivisme werd noodzakelijk individualisme
(15). Maar Christus heeft de eenheid der Kerk aan ambten en bedie-
ningen, door Hemzelf gegeven, verbonden (Ef. 4:11 enz.). Terwijl
naar de Schrift en de oude Kerk het Ampt tegelijk met de Kerk zelve
optrad en in zijn verscheidenheid zich uit het Apostelschap ontvouw-
de, erkenden de protestanten slechts de werkzaamheid van opziener
en prediker. Ook de tucht, die de Heer uitdrukkelijk wilde (Matth.
18 : 15—18), kwam zoo niet tot haar recht (18).
G. meende zoo toch de Schriftcritiek te kunnen handhaven.
De moderne critiek verwierp hij (26), maar de echte geloovige critiek
vond hij noodig (27); dat was de critiek door het bevoegde
ambt geoefend (28 v.). Hij meende met deze vooropstelling van het
ambt de individueele v r ij h e i d niet tekort te doen. Juist door de
erkenning van het goddelijk gezag des Heeren, uitgeoefend door de
van Hem gestelde dienaren in de éénheid zijns lichaams, zou de
dwang van het individualisme, dat altijd op de tyrannie der m e e r -
d e r h e i d uitliep, overwonnen worden (27 n.). Hij was tegen het or-
delooze, de gewetens verwarrende publiceeren, i) niet allen behoef-
den de gronden van het allen gemeen geloof wetenschappelijk te on-
derzoeken (29 n.). De gaven des H. Geestes stonden onder de be-
sturing der ordeningen van den Heer gesteld (30). Hij achtte
de sfeer der k e r k e 1 ij k e traditie, waar bisschoppen en kerk-
1) c. f. boven bl. 91 nl.
-ocr page 278-leeraars hunne stem gaven, onmiddellijker onder de leiding des H.
Geestes dan de sfeer der litterarische traditie bijv. der apologeten (31).
Christus volbracht in ons de bestemming der menschheid door Zijne
organen (41).
Dit alles was meer „apostolisch" dan „c o n f e s s i o n e e 1."
Hij schreef in \'97 ook aan Hoedem. dat de eenheid der Kerk
de Roomschen en Grieken mede omsloot en niet
alleen de verschillende fractiën in onze Kerk zooals H. had gezegd.
G. bleef van harte en zou blijven in de Herv. Kerk, in welke \'s Heeren
bestel hem had doen geboren worden. Maar hij deed dit, omdat hij
\'s Heeren historische leidingen erkende, die evenwel de zonde niet
uitsloten, de zonde der pluriformiteit. Hij kon niet in
eenige indeeling der ééne Kerk van Christus rusten. (L. en W. III bl.
1027). 1)
In 1902 schreef G. nog, dat de Bruidegom de éénheid der
Bruid noodig had, het Hoofd de eenheid des lichaams.
Christus regeerde de Kerk door de a m p t e n, die Hijzelf had ge-
geven (Ef. 4 :11—16). Hij verwarde niet de Gemeente, het Lichaam
des Heeren, met onze herv. Kerk, bracht niet ten onrechte op de laatste
over wat alleen tot de eerste behoorde. De Heer had hen, door wie Hij
In Belinsel en meeningen le dr. (\'60) had G. nadruk gelegd op de
pluriformiteit bij de apostelen (bl. 50 v.) Plurif. was noodig m de
menschheid om den rijkdom van Gods openbaring te weerspiegelen (Blik-
ken III 128, 140, 345). Plurif. was er in de Schrift (IV 3, 16 v 27, 35 85 .
Hij had toen de eenvormigheid bij modernen en orthodoxen bestreden (126n).
In \'69 schreef hij: „God wil geen eenvormigheid en heeft ze ook met in zijn
gaven en leidingen." (L. en W. III 864). Maar dit alles gold met de Kerk
l\\s zoodanig. Daarin had hij in \'72 al de pluriformit. bestreden (Prot. Bijdr.
II 279 vv) In \'96: De Kerk mag de plurif. niet wettigen (De eenh. der
Kerk bl 14) bl. 16, 18. In \'97 Hooger dan de Kerk bl. 12, 15n, 42 v., „Wij
dienen onze Kerk in liefde bij het besef der gemeenschappelijke schuld.
Slechts scheiden wij ons af van het Babel der pluriformiteit door in onze
. Kerk, zoover onze invloed reikt, alles daarheen te wenden, dat zij voor haar
invoeging in de eenheid van \'s Heeren Lichaam, voor zijn wederkomst, toe-
bereid worde." In \'98: Pluriformiteit was onontbeeriijk, maar \'t moest zóó
zijn dat de leden elkander waardeerden en steunden (Rekenschap bl. 25).
In \'99: De pluriformiteit niet kwaad achten, is bemantelen van de zonde.
(Blijft in Hem \'99 bl. 21, 26 v.) ook De opbouw 1900 bl. IV, 13, 19, 28 vv.
Schleiermacherhadde plurif. in de Kerk als noodzakelijk erkend
(Reden S. 136 v. 190). D. Ch. d. 1. S. ook (Brouwer D.Ch.d.I.S. bl. 65).
r
de Kerk regeerde, niet aan een „ideale Kerk" gebonden, maar zóó
dat elke afzonderlijke Kerk, nu zij eenmaal be-
stond, aan die ordeningen des Heeren die in
zijn Woord beschreven waren, zoo na mogelijk
zich moest aansluiten.!) Zoo deed ook onze herv. Kerk
naar Art. 30 Ned. Gel. bel. G. beriep zich hiervoor ook op J. T.
Beek. Althans de herders en leeraars, waarvan Ef. 4
sprake was, en de o u d e r 1 i n g e n in de H. d. Ap. en in de herderl.
brieven vermeld, behoorden tot zichtbare, aardsche gemeenten. Maar
dan ging hij voort alsof hij apostolische successie erkende: „De
apostelen des Heeren, door wie vervolgens onder leiding des H. Gees-
tes de verdere Ampten in de gemeente zijn geregeld, leidden hun
bevoegdheid om de Gemeente te regeeren, niet af van hun bekwaam-
heid, maar van de opdracht des Heeren." De Heer had het Woord
voor de regeering aan zijn amptsdragers als zijn organen,
werktuigen, toebetrouwd. 2) Kerkherstel was G.\'s eigenlijke doel niet,
de herv. Kerk was geenszins zijn ideaal, maar de heerschappij
des Heeren in de Kerk was zijn doel. Vurig verlangde hij
naar den dag van de oplossing der herv. Kerk in de ééne groote Ge-
meente des Heeren, die hij naar Gods Woord tegemoet zag. Aan zijn
Voorgangeren wenschte hij gehoorzaam en onderdanig te zijn, al
kon hij zich niet altoos in hun beschouwing en houding vinden.3)
Dit alles kan men moeilijk confessioneel noemen. Het ging
G. niet om de heerschappij van de b e 1 ij d e n is in de Kerk, maar om
de heerschappij van de ambtsdragers, dus van personen. 4)
In \'85 had G. deze tegenstelling gemaakt: „Uit een overblijfsel van
roomsche overlevering, heerschappij van de kerkleer over
het O n d e r w ij s" tegenover „naar protestantsch beginsel bezie-
ling van den onderwijzer door het geloo f," Hij vond het
beginsel der Hervorming dat des p e r s o o n 1 ij k e n geloofs. Al wat
nu nog de kerkleer als grondslag van onderwijs in de godgeleerdheid
1) Ik spatieer J.H.S.
2) Verlagen wij onszelven niet, 1902 bl. 27 v.
3) Verlagen wij onsz. niet. bl. 44.
4) dr. Hoedemaker wilde ook niet de belijdenis als grondslag, ijverde meer
voor reorganisatie van de Kerkinrichting dan voor herstel van de Belijdenis
(boven bl. 259 n2).
wilde laten gelden (zooals de V. U.) en dus in zijn methodologie aan
die kerkleer de plaats aanwees die alleen toekwam aan den levenden
Heer zelf, door het geloof opgenomen in den persoon van hem, die
onderwijst, de kerk had recht en plicht het als onvrij, als van r o o m-
sche strekking (al was de vorm rechtzinnig gereformeerd) af te
wijzen. 1) In \'96 heeft G. nog uitdrukkelijk afgewezen confessioneel
of „gereformeerd" te zijn. Uit gehoorzaamheid aan Gods Woord ver-
wijderde hij zich van onze Ned. Gel. bel. op gewichtige punten.2) Ln
hij hield vol: Wie in deze tegenwoordige Bedeeling heerschen
wil roomsch of protestant, kan niet eerlijk zijn. 3) ln \'97 bleef hij nog
bij\'zijn voorstel van „zelfstandigheid der gemeenten,"
van \'84 „als overgang tot een beteren toestand." 4) G. bleef het Pro-
testantisme voorloopig achten „donec de religione convenerit."5) Er
moest ernst gemaakt worden met de b o e t e, die Luther voor d e g e-
heele Kerk had bedoeld.6) „De eenheid, welke wij behoeven, wij
kunnen haar niet maken. Geen vrome wenschen, geen krachtige po-
gingen, zeg der gansche Kerk op aarde, kunnen haar in \'t leven roe-
pen." 7) „Wij bestrijden het individualisme," schreef hij. „Het sub-
jectivisme en individualisme houdt ons onder het gezag van men-
schen, van heerschende „richtingen" in wetenschap en Kerk, van hoof-
den die met wapenen als daar zijn: partij-organiseering, journalistiek,
modeleuzen op letterkundig of kerkelijk gebied, 8) politiek of wat ook
ons beheerschen." Was hiermee de confessioneele „richting met
en de Ned. Herv. Kerk bl. 21. c. f^ dr^ Hoedem\'s strijd voor
net blijven bestaan van de openb. school (Gedenkboek bl. 241 v.)
I van oneerlijkheid beschul-
dig .had ^"onder\'Sn Lhijn van onbevooroordeeld onderzoek een vooraf
st,Zwijgend bepaalde uitkomst geprovoceerd. (L. en W. III 664 v.)
4) Hooger dan de kerk \'97 bl. lOn. ^ » u,
5) Bij den Munsterschen vrede was dit nog voorbehouden, bl. 15n.
6) bl. 43.
Qg
b^ HppI de Kerk en heel het volk" ook niet zoo in leus?
\'^7 rafdr" Ho dem^u de Confession. Vereenig. Hij wilde ook niet in
de eenlijSeden :fbTginselloosheden V
(Heel de Kerk en heel het volk \'97 bl. 12. Gedenkboek bl. 229vv. maar hij
wilde vóór alles nationaal 232).
evengoed veroordeeld als alle andere „richtingen?"
In \'98 schreef hij: „Wij zijn zóó diep gezonken, dat wij het genoemd
worden naar Luther en Calvijn wettig achten als straalbrekingen, die
den rijkdom van het ééne licht des te helderder doen blinken. Wij
meenen den kaakslag, die onze scheuringen den Doornekroondrager
toebrengen, te verzoeten door tegelijk Zijn volheid te roemen als „te
groot om in één vorm samen te vatten." Maar de heilige Apostel noemt
dit: schending van Gods heiligen tempel." Het Kerkherstel moest
internationaal geschieden.2) Geen teruggaan tot eenige be-
lijdenis was voldoende. Repristinatie baatte niet, de historie liet zich
niet namaken. Maar erkennen van gemeenschappelijke schuld was
\'t eenige wat men kon doen, en verlangend uitzien naar den Heer. Q.
wilde zelf de Kerk niet herstellen en verwachtte van menschelijke
maatregelen geen heil. De groote Afval zou steeds voortgaan en ten-
slotte zich in de heerschappij van den Anti-christ voltooien. Die Anti-
christ zou het toppunt van het vroom subjectivisme zijn. 3) G. stelde
de gemeente tegenover de confessioneelen, die de namen van
Luther en Calvijn hooghielden, zelfs erkende hij de ambten
van een afzonderlijke kerk niet als door den
Heer zeiven gegeven! 4) De gelijkheid van alle dienaren, door
dr. Hoedem. geleerd, vond G. niet bijbelsch (L. en W. III 1028). Nog
in zijn afscheidswoord te Leiden in \'99 zeide hij: „De Heer erkent dan
ook onze scheuringen in grieksche, roomsche, protestantsche kerken
en haar onderdeden niet. Zij zijn historisch noodzakelijk geworden,
maar dóór de zonde, die niet noodzakelijk was. De Kerk staat te hoog
om geregeerd te worden door minder dan van den Heer zeiven gestel-
de dienaren." 5) „In Christus blijven" kan alleen ééne ondeelbare Kerk
des Heeren. 6) Tucht achtte hij ook alleen mogelijk in die ééne Kerk
bij profetisch licht. In onze verworden toestanden achtte hij alleen
gemeenschappelijke verbrijzeling des harten mogelijk,
geen tuchtoefening.
1) Lev. en W. III 489.
2) „ 492. ,
3) Rekenschap \'98 bl. 18.
4) „ bl. 45.
5) Blijft in Hem \'99 bl. 21.
6) „ bl. 22
7) „ bl. 44v.
s
gunning in arnhem 1899—1905.
Reorgani J""\'\' ^^^^ ^^^ genomen te Leiden
satie- " en is in Arnhem gaan wonen. 21 Febr. 1905 is hij daar ge-
streven. storven. Bij de meeste menschen zal men na hun 70ste
levensjaar wel niet meer van een „ontwikkelingsgang" kunnen spre-
ken. Ik geloof, dat wij het bij G. wél moeten doen. In Arnhem is hij
meer dan in Leiden met het streven van Hoedemaker, Kromsigt c. s.
gaan meedoen tot reorganisatie van de Kerk. 1) Hij heeft dat niet in
strijd geacht met zijn apostolische denkbeelden. 2) Op dezelfde bladz.
schreef hij, dat hij op Gods tijd groote omkeeringen verwachtte, die de
Toekomst des Heeren zouden voorbereiden, dat d e H e e r het moest
doen, niet w ij, dat de practijk die uit deze overtuiging volgde was:
steeds hopende en biddend op Hem zien, op de heide den torenspits
als h e t d O e 1 in \'t oog houden — niet vlak voor de eigen voeten zien
— en: „Toch verzuimen wij ook niet de tusschenliggende middelen.
Wij staan door \'s Heeren leiding in onze Ned. Herv. Kerk. Nu verlangen
wij tot overgang onze oude nederl. Belijdenis als toetssteen in
onze Kerk terug. Wij staan wezenlijk in de ééne algem. Kerk, histo-
risch in de hervormde, en in deze laatste moeten wij confessioneel
zijn om Christus wille." Nu wilde hij de Kerk zóó inrichten, dat in
haar de belijdenis als waarheid en r e c h t 3) kon gelden, en hij
1) L. en W. III bl. 494.
In \'99 had hij nog gezegd, dat a 11 e e n een uitstorting des H. Geestes
kon helpen (Blijft in Hem bl. 29).
2) Evenmin als ds. Faure, die predik, in de Ned. Herv. Kerk meende te
kunnen blijven, hoewel hij „geheel" apostolisch was. In Engeland was het
blijven in de landskerk ook officieel goedgekeurd. „So ward dort den apos-
tolischen Gemeinden ihr festes stehen zur „Kirche" sehr edeichtert. Die
Glieder derselben, auch die aus Dissentern hervorgegangenen, zahlen nicht
nur die Kirchensteuern freiwillig, sondern anerkennen allein in der Lan-
deskirche die für England legi,fime Form des histo-
rischen Christenthums. Mit vollem Rechte; weil die nationalen
Gestaltungen der Kirche noch die natürlichste und gesegneteste Form ihres
Verfalles, die abgesplitterten Secten aber nur Producte ungöttlicher Selbst-
hülfe der Frommen sind". (Roszteuscher Der Aufbau der Kirche Christi.
1871 S. 497, 493 v.; c. f. dezen titel met G.\'s „De opbouw der Kerk op haren
grondslag 1900).
3) Ik spatieer J. H. S.
-ocr page 283-wilde aan die belijdenis n i e t v e r a n d e r e n. 1) Nu was hij blijk-
baar zijn strijd tegen Groen v. Pr. en later tegen Kuyper vergeten. Wat
had hij vroeger tegen het j u r i d i s c h laten gelden van een belijdenis
gestreden!
In 1900 schreef hij: „Een protestantsche Kerk moet confessioneel
zijn, In zulk een kerk zal ook altijd de confessioneele partij het meest
recht hebben en de sterkste zijn, 2) Wat men daartegen kan en moet
aanvoeren omtrent het ethisch karakter der waarheid, is op zichzelf
zeer juist, maar het past in een protestantsche kerk niet. Deze heeft
als zoodanig, als bepaald protestantsche kerk, geen hooger ge-
zag dan de belijdenis. Laat men deze niet gelden, dan komt het gezag
aan de meerderheid, hetzij dit, om den aard dier meerderheid, geluk-
kig of ongelukkig voor de kerk zij." 3) Dat hij nog niet van harte
met de confess. partij instemde, is aan deze woorden wel te bemer-
ken, In 1901 erkende hij dan ook nogmaals zijn afwijken van de belij-
denis, bijv, in de beschouwing van de H. Schrift en van de Voorbeschik-
king, maar hij voegde er aan toe: „Desniettemin hebben de „or-
thodoxen" nimmer mij grenzen getrokken en mij daarbuiten geplaatst,
omdat hier geen grensbepaling maar enkel de onbeschrijfbare maar
zeer goed voelbare familieband des bloeds geldt."5) G.
wilde niet uitbannen, hij wilde alleen een beroep doen op h e t g e -
1) De opbouw 1900 bl. VI.
In \'93 had hij nog gezegd, dat de Belijdenis niet als rechter mocht gel-
den, dat men ook wel van de geschreven bel. mocht afwijken mits om het
geloofsbeginsel zuiverder te ontwikkelen. (Wij mogen niet \'93 bl. 11 en 7).
Zoo ook in \'95 Belijdenis v. d. naam bl. 8, 29, 32n. De eenheid der Kerk \'96
bl. 22n (hij had hier nog afwijking op verschillende punten erkend). In \'97
sterk: „Wijziging onzer belijdenis naar „de eischen des tijds," krachtige
confessioneele tucht — niets zou baten." (Hooger dan de Kerk bl. 10, 15n.).
In \'98: „Teruggaan tot eenige belijdenis, hoe eerwaardig ook, is niet vol-
doende" (Rekenschap bl. 32).
2) Hoever zijn we hier van „Het Kruis, de waarheid voor wetenschap
en kerk" \'82 en van zijn Spinoza „Succes najagen is teeken des tijds, maar
het komt op de persoonlijkheid aan" (1 dr. bl. 254v. 2de dr. bl. 201 v.).
3) De opbouw 1900 bl. 59n.
4) Het was weer een aanvaarden van den lageren toestand, nu de hoogere
toch nog niet te verkrijgen was. (zie boven bl. 244n3).
5) J.H.G. Onze zonde 1901 bl. 18n. G. had wel evenals dr. Hoedem, „een
onuitroeibaar optimisme ten opzichte van het Nederl. volk."
w e t e n en met vette letters liet hij drukken: „de kern van ons geheele
voorstel is vertrouwen op de kracht der waarheid
en op niets andersJ)
In 1902 achtte hij, dat er een frisscher geest over onze Kerk kwam,
omdat velen begeerden, dat de Ned. Herv. Kerk de plaats hernam, die
haar volgens onze historie toekwam, d.w.z. dat zij weer belijdende
Kerk werd. Met groote vreugde sloot hij zich bij dr. Hoedem. en dr.
Kromsigt aan. Maar hij liet er dadelijk op volgen: „Voor mij is niet
de hervormde Kerk het ideaal, maar de ééne algemeene Kerk des
Heeren. Ik geloof ook niet, dat een geschreven Belijdenis grondslag
der Kerk kan zijn, maar enkel de levende personen door den Heer
gesteld " (Ef 4) 2) Hij wilde daarom eerstreorganisatieen
de mannen, die het ambt dragen, naar Gods woord laten oordeelen
in de Kerk. Maar hij noemde nu als die ambtsdragers: leeraars
^n ouderlingen, die verklaren moesten met de belijdenis in te
stemmen; de belijdenis mocht geen doode letter bij hen zijn, neen zij
oordeelden over de geschillen, die in de Gemeente voorkwamen, naar
vrij persoonlijk inzicht. Kon men het niet ééns worden of nam een
klager of beklaagde geen genoegen ermee, dan moesten „meer-
dere" vergaderingen, „classen en provinciale of algemeene
Synoden erover oordeelen." 3) En zelfs de zekerheid van de vergevmg
n Dat was de titel geweest van één van G\'s brochures tegen Gr. v. Pr.
in \'64 Het in den tekst genoemd voorstel was „dat de synode een comm.ss.e
lou benoemen, met het mandaat om een concept te ontwerpen ter reorga-
^atie onzer Kerk naar de beginselen der Belijdenis .n onze Kerk nog alhjd
Tet^lijk geldig; opdat in die Kerk de kracht des Heeren tot mwend.ge en
Ti I ndige hervorming zou ppenbaar worden". D.t voorstel ,s bu de synode
van 1901 ingediend, maar afgewezen, \'t Voorstel was van dr^ Hoedem dr
Zmsigt en prof. dr. Gunning, maar volgens de Hand. der Syn van 1901
bl vJas er iets duisters in deze zaak. Er was meer dan éen verzoek,
want het plan van dr. Hoedemaker kwam niet overeen met dat van dr. Q.
Om \'s Heeren heerschappij in de Ned. Herv. Kerk 1902 bl. 3v. 19, 32
Zoo ook: Niet bij elkander houden 1901 bl. 5, 14n. Vedagen wij onsz. met
1902 bl. 7,24n, 34. , , . . ,
3) In 1900 had hij \'t nog de zwakheid van de prot. kerken genoemd dat
de ambtsdragers niet van den Heer zeiven gesteld waren. (De opbouw
bl. 45). In 1902 achtte hij herders, leeraars en oudedmgen wel door Chr.
gegeven als heerschers. (Verlagen wij onsz. niet bl. 27v.).
In \'84 had hij weinig van een synode verwacht. Een man van ervanng
(Gregorius van Nazianze) had op een synode nog altijd alles erger zien
worden (Zelfst. der gem. \'84 bl. 49n).
dér zonden leidde hij nu van de absolutie van den ambtsdrager af.
Als het ambt ordelijk werkte zou er „onderscheiding der geesten" zijn,
voortgang in kennis en wetenschap, onophoudelijke reiniging van de
belijdenis, tucht.2) Christus deed alles door zijn ambts-
dragers, In de ambten, die Hij gaf, wilde Hijzelf zijn leerende,
besturende, reinigende, barmhartigheid oefenende Middelaarsgestalte
in de gemeente en door haar aan de wereld openbaren. Zijn doel daar-
mede was, Zijn Bruid te bereiden voor zijn Wederkomst. 3)
Dit vereenzelvigde hij nu met het oordeel des K e r k e r a a d s, be-
houdens beroep op „meerdere v e r g a d e r in g e n."4) Maar
in diezelfde brochure schreef hij nog weer: „Om onze hervormde
kerk is het ons niet te doen. Wij hebben haar lief, de mogelijkheid van
haar ondergang ontroert en smart ons, maar wij gelooven niet aan
haar, slechts aan de ééne algemeene kerk, het Lichaam van Christus,
waarvan ook onze hervormde slechts een schoone, maar voorbijgaan-
de openbaring is." 5) Toch een openbaring. Met nadruk stelde hij d e
rechtskracht van Gods Woord in de Kerkregee-
ring voorop. 6)
G. sprak nu telkens van „wij" en „ons," evenals vroeger Gr. v. Pr.
en later dr. Kuyper. Hij achtte de rechtskracht enz. „onze éénige ge-
meenschappelijke eisch."
Tekort aan ^^ Synode had dit genoemd een tekort komen in het
geloof in geloof in den H. Geest. Het vooropstellen van de
den regeering der Kerk door de wettige ambtsdragers ging
H. Geest? merkelijk gepaard met de verklaring dat Jezus de
H e e r is en de H, Geest d 1 e n t. 7) Maar G. wilde die beide s a -
m e n. 8) Moest hij even erkennen, dat de H. Geest aan geen mensche-
lijke personen of vormen gebonden was, hij liet er dadelijk op volgen.
1) Verlagen wij onsz. niet 1902 bl. 60v.
2) Heel de Kerk en heel het volk 1904 bl. 7.
3) De wortel des Kwaads 1904 bl.ll, 6, 8, 26, 28.
4) „ bl. 9.
5) „ bl. 20.
6) „ bl. 31. L. en W. 111 1038v.
7) De opbouw 1900 bl. 31 v.
8) „ bl. 39.
-ocr page 286-dat Hij steeds hetzelfde lichaam vormde i) langs den weg der ge-
hoorzaamheid.
G wilde toch ook in 1902 nog van binnen naar buiten.
Want zegt hij: „Wij gelooven in den H. Geest, die in de Gemeente is,
en die alles uit Jezus Christus neemt." 2) G. wilde als proponentsformu-
le de erkenning van den Christus „naar onze belijdenis," niets ver-
ders. „Wij vragen niet hoe hij (de candidaat) voorts den Christus
opvat en of zijn wijze van overeenstemming met onze belijdenis wel
dezelfde is als de onze. Dit doen wij niet omdat wij op den H. Geest
in de gemeente als de kracht der waarheid vertrouwen." 3) De H.
Geest, door Jezus \'dood en verheerlijking tot geest des menschen ge-
worden ,vormde de eenheid van de menschheid öod^ Voe^e
men die e e n h e i d, dan had men ook in elke zichtbare Kerk behoefte
aan de tucht der liefde, die deze eenheid beschermde en kweekte. 4)
Vooral in „De Eenheid des levens" (1903)
„De Eenheid heeft G. weer nadruk gelegd op het werk des H. G e e s-
des Levens" ^ ^ ^ merkwaardig, omdat hij juist in dit geschrift b u i-
t e n de speciaal k e r k e 1 ij k e sfeer bleef. De H. Geest
leidt ons in „de waarheid," die een andere, een hoogere is dan
deze wereld der verschijnselen (58). Christus diende geheel en
al (64 en 71). Dit is ons nieuw leven d o o r den H. Geest (71).
De Gemeente leeft door den H. Geest (72). Nu noemde G. het getui-
genis des H. Geestes weer „voor den geheelen stand der wederge-
foorte" (niet gebonden aan het ambt) (73). Wel had Christus alle
;;! .\'^Td raanTe H. Sest nog het herstel der ware orde toegeschreven.
Blijft in Hem \'99 bl. 7, 29, 33.
Om \'s Heeren heerschappij 02 bl. ^ö-
Veriagen wij onszelven niet \'02 bl. 35. Dit vertrouwen op den H
Geest in df gemeente was G.\'s vertrouwen geweest in \'64 bij het schrijven
?an zii^ L tocht der waarheid tot overwinning bl. 10 „wij d.e op de
van ^^ „ Geestes alléén onze hope vestigen." (Ik spa-
i:erjH% ) H t Ge oof."de kracht des H. Geestes in welbesliste persoon-
Seien\'^rekende, dat\'is ook voor onze verwarde en ellendige toes anden
het éénige licht (bl. 19). Daarom gedungpf gemeenschappelijk gebed om
Sen H SesMbl 21), dat hij niet alleen herders en leeraars, maar ook
Apostelen en Profeten geve! (22).
4) Veriagen wij onsz. niet \'02 bl. 38.
-ocr page 287-macht in handen en richtte alles tot het doel (103 n.). „Doch wij be-
hooren den moed te hebben om den H. Geest geheel te ontvangen,
die ons daartoe opleidt. Want eerst indien we met Christus lijden en
sterven, kunnen we met Hem heerschen" (117). De H. Geest, dien wij
ontvingen, i kan „alle dingen onderzoeken," omdat Hij de eenheid is
die alle dingen saamverbindt. Zoo is dit onderzoek, met de beheer-
sching, die er uitvolgt, 2) ons een van God gegeven behoefte.
Dit onderzoek gaat wel van deel tot deel voort, maar toch groeit het,
als een levend lichaam (129).
In „De In „De Eenheid des levens" hooren wij G.\'s ouden
Eenheid des toon weer3) over de alles beheerschende beteekenis
lev^Bns"weer van de persoonlijkheid (bl. 10, 17, 26, 51, 56,
de oude ^ \\ , , , , ,
ethische „Persoonlijkheid, dus vrijheid, is het gebied
toon. der hoogere wereld" (72). Het denken kent geen
wil, geen persoonlijkheid (88). Het verstand is een n a t u u r 1 ij-
k e manifestatie van den geest, die het willen in zich heeft opgeno-
1) Toch niet alleen de ambtsdragers!
2) Dus hier volgt de beheersching op het onderzoek van ieder weder-
geboorne — niet alleen van de ambtsdragers!
3) Op het titelblad heeft Q. een vers van Novalis laten drukken. F. Smit
Kleine heeft zijn verbazing daarover te kennen gegeven (Denkers en Dichters
bl. 48—53). \'t Is wel opmerkelijk, dat G. tijdens zijn emeritaat behalve
Homerus en Plato (L. en W. I 3 en 34) ook weer een van de Romantici is
gaan lezen, dat hij hem tenminste zoo\'n in \'t oog loopende plaats heeft ge-
gund. R. Rothe heeft ook verkeerd onder invloed van de Romantiek, twijfel-
de aan de levenskracht van het Protest, en had sympathie voor het R. C.
Christend. (Herzogt 17 S. 169). De Romantiek streed tegen een verkeerd
religiebegrip, zegt Brunner (Die Mystik und das Wort S. 36), tegen het
intellectualisme (91). Deels oefende zij critiek, deels was zij enthusiasme
(37). Ze legde nadruk op immanentie en mystiek (203), was de moeder van
geniecultus en geschiedenisvereering (206).
„Tegenover de schematiseering van het middelmatige, streed de Romantiek
voor het persoonlijke" zegt E. Gewin (in St. d. T. juli \'23), „tegenover ver-
vlakking kwam zij op voor de geniale intuitie. Het goddelijke van den mensch
lag in het individueele, verscheidene, oorspronkelijke. De Romanticus wilde
weg uit de benepenheid van het alledaagsche. Hij wilde in het wijde." Dieses
Unmittelbare, Ursprüngliche, dieses kindlich Geniale, zegt Brunner (Erieb-
nis. Erk. u. Glaube 2te Aufl. S. 17) diese Einheit hinter allen Gegensätzen,
dieses jenseits alles Geformten und Gesetzmäszigen etc. Das 19 Jahrhundert,
jedenfalls seine religiöse und vor allem theol. Bewegung steht ganz unter dem
Bann der Romantik (17) c. f. S. 20, 32 v., 61 v.. Br. spreekt van „romantische
18
men Het wil niet knielen, zich overgeven, het wil heerschen, sterk zijn.
Waar daarentegen de Heilige zich ons heeft geopenbaard en gegeven,
daar is door den dood heen, het 1 e v e n gekomen. Wij bezitten ons le-
ven, want wij zijn p e r s o n e n" (99).
Hier heet het ethische weer als Gods wil, als grondmacht van
alles (50 v.). Het geweten primeert (21, 45 n., 48, 50, 56, 62, 78,
79 83 86 87). Uit het geweten volgt de v r ij h e i d (95, 101). \'t Was
G \'om de\'vrijheid te doen (11, 17, 21, 23 v.). „Het nadenken over het
zedelijke voert tot een groote vrijheidsgedachte, die het geheele leven
omvat, een hoogste doel des menschen, het Goede" (41 v). God
heeft vrijheid geschapen, ja Hij schept vrijheid en inspireert het gevoel
van haar (47, 51, 72). De verkiezing in Christus is ^e grond onzer
vrijheid (82), in erkenning van \'t geweten en liefde tot God (95, 100 v.,
G stelde wat behoort te zijn boven hetgeen is
nrsme? (26) en verklaarde het zijn uit hetgeen moet zijn
(88). Ofschoon hij Kants onderscheiding van theoret. en prakt. Ver-
nunft afwees als nog intellectualistisch (53, 89 v.) maakte hij toch
wel een dergelijke onderscheiding. De theoretische Rede was slechts
een deel der practische (128). Niet.verklaring van de ontstaanswijze,
maar w_a a r d e e r i n g wa^Ji^of dzaak. De mechanische beschou-
;;;i;rg\'moest de organische, doelstellende dienstbaar zijn en daar mge-
voegd worden (26). ...
Dit kwam weer met G.\'s Platonische zienswijze
Platonisme. ^^^^^^^ gpin.\'s groote fout was, dat hij d e z e tegenwoor-
dige wereld voor de ware en eigenlijke wereld aanzag (7), alles op
één vlak zag (9). De eeuwige waarheid, door den zondenval ver-
loren, is door Christus hersteld (12). De hoogere wereld is die van de
(94) 105, de paradijsgedachte (110). Br. wil paradoxale
synthese v. Romant^ en Sm. KI heeft
Er was ^^ „j^^^s en dichters bl. 54 vv.) Wij zouden
Vinet erteg nover ^ ^ geweest
rn\'de S\' ntier S ebe g (Die Kirche Deutschlands») heeft willen
tote"-ke W streven (nadruk oP sacramenten
ambt, etc.) van de Romantiek is af te leiden (het devies: terug naa het
v^rieien!) S. 143, 341 v.). Maar dit woord „sticht met al zijn schakeenngen
Tan betekenis zooveel verwarring." (PD.Ch.d.l.S.-Beets bl. 22).
heiligheid Gods (13). Alles moet aan die hoogere wereld getoetst
worden (21). Door den zondeval is God niet meer evident, maar de
zichtbare, lagere wereld (48, 52). De H. G e e s t leidt ons weer in de
waarheid (58). G. erkende die twee werelden (62 v.). Bestraffend
stond de hoogere wereld tegen ons over. G. sprak hier weer van den
ingeschapen aanleg waardoor wij met God verwant zijn
(63). Bekeering is noodig, overplanting in de hoogere wereld door den
H. Geest (63, 71). De hoogere werkelijkheid is in de geschiedenis in-
getreden, dat is niets anders dan de ware, door God oorspronkelijk
bedoelde n a t u u r 1 ij k h e i d: het Evangelie is niets anders dan Ver-
lossing, d.i. herstelling, bevrijding, wederinvoering (in hooger ge-
stalte, na overwinning van den tegenstand) van het waarachtige le-
ven (77). Het geloof is terugkeer tot het ware wezen der dingen (82),
Door wedergeboorte komen wij er — bovennatuurlijk — niet boven-
menschelijk (85). Nooit mogen wij deze wereld afgescheiden zien van
de hoogere, hemelsche wereld wier afbeeldsel zij is en die zich in
haar wil voorstellen (105). Wie tot Gods gemeenschap hersteld
werd door de vergeving der zonden, weet zich opgenomen in Gods
eeuwigen Raad en is medearbeider Gods. Hij „ziet alle dingen in God" ,
(108). Hij heeft het instinct voor de waarheid, evenals Israëls
profeten en voorts elk edel kunstenaar en waar dichter — hij gevoelt
zich aan de begrenzing van tijd en ruimte ontheven en ademt en ziet
in de tegenwoordigheid Gods (109 v.). Zoo zijn de wetten van onzen
geest tevens, die der hoogere, ware wereld, en zekerheid, vrede, in-
spiratie, fortitudo, is er, durf om de natuurlijke orde aan de zedelijke
te onderwerpen (116). Wij laten ons niet meer met de tegenwoordige
wereld onder één schema brengen (199 v.). Wij kennen de lagere
werkelijkheid slechts uit de hoogere, anders is er geen maatstaf voor de
verschijnselen (129).
^^^ En: Wie met Christus de hoogere, ware wereld tot vader-
land aanneemt, komt met Hem aan het kruis (134).
Vroeger had G. grooten nadruk gelegd op het kruis, vooral van ±
1875—\'90 in zijn strijd met dr. Kuyper. Bij het reorganisatiestreven
sprak hij er bijna niet meer van. In 1902 schreef hij zelfs: „De grond
onzer zelfverlaging is zelfzucht. Wij willen gaarne den Jezus,
<iie voor ons stierf: ongaarne den Christus die over ons heerscht. De
diepste, verborgen grond der zelfverlaging. die wij bedoelen, der
eenzijdige bepaling bij den Gekruiste meer dan bij den Verrezene is
de voor onszelf verborgen zelfzucht." i)
Maar in „De Eenheid des levens" stelde hij het kruis
weer als het middelpunt bij de herstelling van het oorspronkelijk men-
schelijke (74) en zag hij voor ieder waarachtig Christen het kruis
In De Eenheid des levens" is G. dus, een oogenblik
De los\'uit de kerkelijke gedachtenwereld, weer als van-
voorop." toch ouds gebleken de strijder voor de „I d e e d e r p e r-
intellectua- s o o n 1 ij k h e i d." De persoonlijkheid kon alleen ge-
lisme nog? realiseerd worden langs den weg der zelfverlooche-
ning, door aanvaarding van het kruis. Er was geen sprake van h e e r-
schen slechts van dienen. Het heerschen werd overgelaten aan
het komende koninkrijk, als Christus weder was gekomen om alles
op te richten. . • a a
G heeft allen nadruk gelegd op de p e r s o o n 1 ij k h e i d, daar-
om had hij meer sympathie voor de apostolische gedachtenwereld dan
voor de confessioneele, hij wilde liever door personen ge- .
regeerd worden (ambtsdragers) dan door een zaak (belijdenisge-
schrift). Maar hij heeft niet opgemerkt, dat hij door een eenzijdigen
nadruk te leggen op h e t ambt toch weer een (niet geheel gerealiseer-
de) idee stelde boven personen, iets wat hij in zijn studie over P ato
i n t e 11 e c t u a 1 i s m e had genoemd, dat zich toonde in mmach mg
van de ervaring (Plato wist de ervaring niet met met ^e bespiegeling
te vereenigen, dan op inconsequente wijze).^) Op he gebied der Ke k
was dit het dogmatisme, dat het zwaartepunt naar leervorm of Kerk
verlegde (L en W. III 369). Het was een intellectualistische beschou-
wing dat, zoo de organisatie en overheid der kerk verdorven was, men
die fn den grond moest verzaken en met de Belijdenis in de hand nieuwe
toestanden moest creeëren (L. en W. III 792). (Reorganisatie van het
Bestuur alleen kwam op \'t zelfde neer).
1) Verlagen wij onszelven niet 1902 bl. 51.
2 Prot Bijdrage V 322, 300, 315, c. f. Overiev. en Wet. \'79^ 71 v. Dit
was JnticipaUe (b^ven bl. 226v). Hadden de ambtsdragers de
Tee tenvolle gerealiseerd (waren zij onfeilbaar geweest) dan was t nog
wat anders geweest.
Wij kunnen den overgang tot dit „intellectualisme"
De Aposto- in jjg apostolische beweging in Engeland
hschen m , , , ., , ^
Engeland ontdekken, zoodra daar de ap o s t e 1 e n boven de
profeten waren verheven, uit behoefte aan zicht-
bare autoriteit. 1) Men vertrouwde de leiding des H. Geestes niet
meer. Bovendien stond men voor de moeilijkheid, dat bijv. in Albury
de geestelijken in de Kerk vijandig stonden tegenover de apostolische
beweging. Moest men uit hun handen de zoozeer gewaardeerde sa-
cramenten aannemen? Dan werd door een Londensch profeet Hen-
ry Drummond, die zelf in Albury woonde, daar tot herder uitge-
roepen, het eerste regeer- ambt. Drummond riep op zijn beurt
Cardale tot apostel. Irving c. s. hadden de ambten van apostel, pro-
feten enz. als buitengewone geestes werkingen gezien, die geen
nieuwe macht vestigden. Maar spoedig werd het apostolaat
als onmiddellijke goddel ij ke zending gezien als hooge
autoriteit boven alle andere ambten. En Irving, die bij de benoe-
ming van Cardale tot apostel de gemeente nog voor afgoderij had
gewaarschuwd, 2) zag zichzelf later door dezen apostel de bediening
der sacramenten ontzegd. De H. Geest werd nu als dienende te-
ruggedrongen. Christus was het Hoofd. Er mocht niet meer ge-
predikt worden zonder ordening. De Presbyteriaansche Kerke-
raden werden als menschelijk maakwerk terzijdegesteld. Alleen de
nieuw geordenden werden erkend. Geen zuivere leer, maar alleen het
hoogste ambt bracht eenheid en moest die aan allen opleggen.
Aan de profetie werd het zwijgen opgelegd. Prediking was in \'t
vervolg ook geen hoofdzaak meer, maar aanbidding3) en alles
werd ingericht naar de wel heel „zakelijke" inrichting van den taber-
nakel.
Er zijn dus twee phasen te onderscheiden in de Apostolische bewe-
ging: de eerste (de vrije Qeestesopenbaring) eerde de persoonlijkheid
O Roszteuscher S. 322, 332, 348.
2) Cardale was een lid van Irvings gemeente S. 426.
3) Hoezeer G. ook de aanbidding \'t hoogst stelde, blijkt bijv. nog in de
korte opdracht in den 5de dr. van „Het kruis des Verlossers" in 1904. „Ik
reikhals ernaar, met U (ontslapen vrienden) vóór den Troon onzen-Heiland
beter te loven en onzen God volkomen te „dienen." (Openb. 22 . 1—5). Dit
„dienen" was de cultus ßaxQEia).
van a 11 e g e 1 O O V i g e n, de tweede (de regeering van C h r i s t u s
vooropstellend) alleen die van d e a m b t s d r a g e r s, eigenlijk alleen
die van de apostelen. Daarmee zouden wij het verschil bij Gunnmg
kunnen vergelijken tusschen zijn eerste periode (tot 1900) en zijn
nadruk leggen op het ambt (1900-1905, uitgezonderd de tijden,
waarin hij nog recht de oude G. was, zooals bijv. in 1903).
Ook bij Plato waren er al twee gedachtelijnen. Naar zijn
ideeënleer had hij eigenlijk de vrijheid van ieder
mensch moeten erkennen. Hij had niet verder mogen gaan dan
Socrates is gegaan, die bij de menschen de sluimerende kennis wilde
opwekken (majeutische methode), de h e r i n n e r i n g wakker ma-
Zn Plato heeft zich ook niet bemoeid met de practische politiek.
Maar later heeft hij toch een eigen Staatsbeeld ontworpen, waann
degenen die inzicht hadden in de ideeënwereld zouden regeeren
over de lagerstaanden. De gewapende macht moest hun terzijde staan
om desnoods met geweld het lagere volk te leiden en te dwingen. i)
Kwam de eerste gedachtelijn overeen met de werking van den H.
Geest, „die ons alles zal indachtig maken," werd hier de vrij-
hei d, de p e r s o o n l ij k h e i d geëerd, zag Plato hier reeds het
k r u i s, de tweede gedachtelijn kwam overeen met het heerschen van
de ambtsdragers, door G. vroeger altijd een -«cipatie genoemd^
in \'88 had hij nog gezegd: „Sedert Constantijn begon de kerk de we
reldbeheersching, dus ook de wetenschap te vroeg m bezit te nemen.
moest toch gerealiseerd worden! Men kon ^^^^
Or\\. Pr. had oMergelijke wijze ^esP- ^
kema diss. bl. 56-65) en iets van ^\'t \'.»deahsme g
36 Ned. Gel. bel. als ^^^ heiligen kerkenJenst:
overheid meebreng om de hand e hou ^^ ^^^^^^^^ ^^
Tt •jkXV-hlt^^g:o"n:e te herpen en het Koninkrijk van Jezus
te bevorderen. ^^^ vooruitgegrepen. Deze geheele
hie arïie was aTeen hoogst merkwaardig vooruitgriipen v- l-e»!-"
,sra., toekwam. Zij had de Kerk
van de O. T. bedeeling opgevat. (Blikken i 157, IV ^lo v.j uom
Zn de apostolische zienswijze en de verheerlijking van het amb ?
G. had de Gereformeerden in \'85 ook van zoon anticipatie
beschuldigd, (zie boven bl. 226v.).
Zij maakte zich schuldig aan anticipatie op de wereld. Deze antici-
patie is practisch en fundamenteel door de hervorming en we-
tenschappelijk-wijsgeerig door Kant wederlegd. Voorloopig moet
het geloof het wetenschappelijk onderzoek vrijlaten, omdat het geloof
zichzelve nog niet in die mate gezuiverd heeft, dat het geheel over de
wetenschap kan heerschen. Dat zal eens geschieden. Maar nu is er
nog zonde en door haar een scheiding tusschen de natuur en den
geest, de stoffelijke en de zedelijke wereld. Een scheiding, die ons
nog noodzaakt dualisten te blijven." i)
In „De Eenheid des L e v e n s" is G. ook bij dit d u a 1 i s m e
gebleven (78). In Christus was dit dualisme i n o n s opgeheven
(Christus vóór en in ons) (96). Daar zeide hij wel dat organisatie
beheersching was, \'t was onze bestemming om de wereld te be-
heerschen; hij nam Napoleon als voorbeeld (113). Maar hij voegde
er aan toe: „Eerst indien wij met Christus lijden en sterven, kunnen
we met Hem heerschen. De kroon, die wij wachten is de kroon
der gerechtigheid" (117), Meermalen heeft G. de Hervorming
het terugtrekken van een speer genoemd om ze daarna des te beter
vooruit te werpen. Hij heeft daarmee het voorloopig karakter
van de Hervorming willen aanduiden. Langen tijd heeft hij gedacht, dat
het wel niet tot werpen zou komen, voordat Christus weder-
kwam. Aan \'t eind van zijn leven heeft hij toch een poging gewaagd
om ze vooruit te stooten. 2) ln zijn „De Eenheid des Levens" heeft hij
ze weer teruggetrokken om ze daarna nog eens vooruit te brengen.
Onder alles is hij idealist gebleven, die altijd bleef verlangen
1) De prediking van de toekomst des Heeren \'88 bl. 33.
2) In zijn: „Van Calvijn tot Rousseau^\' \'81 vroeg G. ten opzichte van
Calvijn: „Vanwaar die ongelijkvormigheid der praktijk aan de gestelde
theorie?" Hij antwoordde daarop: „Zij is bij den edelen hervormer niet uit
heerschzucht te verklaren, maar uit dat eigenaardig vooruitgrijpen hetwelk
aan profetische naturen eigen is. Gelijk Paulus in zijn eerste geschriften de
toekomst des Heeren onmiddellijk vóór zich aanschouwt, zoo ziet Calvijn
de roomsche kerk reeds gevallen, en dus de evangelische kerk, als erfgename
dezes gebieds, bevoegd om hare waarheid als grondwet van den staat te
doen gelden. Te erkennen, dat die eenheid van wetgeving eerst in het
Koninkrijk Gods zal kunnen gelden, daaraan heeft hij geen behoefte (16).
O. heeft ook nog eens zoo vooruitgegrepen!
naar Christus\' wederkomst, een strijder, die geen unfaire middelen
wilde gebruiken, een ridder, die zijn wapenschild onbesmet wilde
houden, eerlijk als goud, een man van groot karakter, dien wij niet
hooger kunnen eeren dan door van hem te zeggen: H ij deed, wat
h ij zeide!
III. DE BEGINSELEN VAN PROF. Dr. J. H. GUNNING.
1. zijn kennistheorie.
Het wezen noemde de verschijnselen der wereld sluiers, die
der dingen het eigenlijk wezen ons grootendeels bedekken, schoon
kenbaar. zij het laten doorschemeren, die daarom, zal het eigen-
lijk wezen zich waarlijk toonen, moeten terzijde geschoven worden. „De
zondige, in het stof verzonken geest des menschen noemt deze ver-
schijnselen de zaak zelve, het bestaande, de eigenlijke werkelijkheid.
Daarentegen, als het eigenlijk Wezen over de nachtelijke zee der
verschijnselen tot hem komt, zoo meent hij een spooksel te zien en
schreeuwt van een weerzin, die in den grond niets anders dan v r e e -
ze is, schoon zij een deftigen wetenschappelijken schijn aanneemt.
Maar den discipelen spreekt Hij toe: Ik ben het, weest niet
bevreesd. En zij nemen Hem in het schip en komen aan de andere
zijde, in het land der heerlijkheid. Zij nemen Hem in het schip op.
Dat is, sedert de Heer niet meer lichamelijk zichtbaar onder ons
wandelt, een geestelijke inspanning, een toeëigenende werkzaamheid
die alle krachten eischt," i) —
Het alleen maar meer zien van de verschijnselen (zonder den geeste-
lijken achtergrond) kwam door het ophouden.van te bidden; daar-
door was het hart verduisterd (Rom. 1 : 21, Ef. 4 : 18). Zoolang de
mensch in zijn zonde blijft, is hij slechts vertrouwd met de wereld der
verschijnselen. Wat Kant heeft gezegd, dat het Ding an sich niet te
kennen is, geldt den natuurlijken, gevallen mensch. Maar de Heilige
Geest leidt ons in „de waarheid", in de wereld der w e z e n 1 ij k h e i d
die de verschijnselen draagt, hun geestelijke achtergrond is. 2) Kant
meende ten onrechte dat het in de natuur der dingen lag, dat wij het
wezen der dingen niet kunnen kennen. Dat is wegens de-zonde zoo
geworden. Het is zoo niet geweest De naar Gods beeld geschapen
1) Blikken II 52.
2) Deze wereld of de toekomende? \'80 bl. 7.
-ocr page 296-mensch heeft in den levenden God als Schepper geloofd; stof en geest
waren beide voor Hem, den almachtigen heiligen grond aller dingen,
doordringbaar en stonden dus niet dualistisch tegenover elkander. i)
De mensch was het hoogtepunt der natuur — in hem troffen natuur en
geest, het zijn en het denken samen. 2) Door de z o n d e is het beeld
Gods verstoord — de geest kan de stof niet meer beheerschen. In
idealisme maakte hij zich van de stof los, of in materialisme verzonk
hij erin. (Zoo in Griekenland de Eleatische en de Jonische school.) 3)
Niet verstan- schreef G. al: „Wij lijden in de godgeleerde
dllijk^"^ maai wetenschap onder een overgeleverde heerschappij van
door het hart. het afgetrokken verstand, dat in bekrompen, onzjel-
kundige tyrannie alle andere „vermogens" des geestes (deze schei-
ding voor een oogenblik toegestaan) van de bevoegdheid uitsluit, om
mede kenbronnen voor de geestelijke waarheid te zijn." 4) Dieper dan
de zinnen en het verstand,, dieper ook dan het daaronder liggende
gevoel achtte hij het hart het middelpunt van het leven. &) G. grond-
de het gelooven niet op het weten, „maar omgekeerd" het weten op
het gelooven. De bronnen des levens, en dus ook van het verstand dat
een onderdeel van het geheel des levens is, liggen in het hart. Het
hart uit zich in de eerste plaats in den w i 1.
In \'56 sprak hij reeds van „als denkbeelden ver-
De wil op den kleedde wilsneigingen, die telkens, na onder de ééne
voorgrond. ggjaante ontwapend te zijn, onder eene andere weder
optreden." 6) In den diepsten grond is het de vraag, of men de waar-
heid w i 1, dan of men haar niet w i 1. Wie de waarheid wil, zal er op den
duur toe moeten komen om vooropstelling van het afgetrokken verstand
te laten varen en de heerschappij der Rede te willen; te willen:
want de Rede w e r k e 1 ij k tot heerschappij te brengen, ligt niet in des
menschen macht, maar is het werk der vrije herscheppende Genade. 7)
1) Prot. Bijdr. V 279.
2) D. Ch.d.l.S. over de theol. fac. \'74 bl. 13.
3) De wijsbeg. v. d. godsd. \'89 bl. 43/14.
4) Geloof, Hoop en Liefde \'59 bl. 32. Voor „kenbron" ware beter „ken-
middel" gezegd.
5) Beginsel en meeningen \'80 (2de dr.) bl. 2 v.
6) Referent \'56 Bijbl. bl. 140.
7) Blikken 1 bl. 34.
-ocr page 297-Maar men moet Gods wil willen doen.
Aan di^ w i 1 ontbreekt het in den diepsten j ƒ /
sclmp die Gods Woord verwerpt. Haar groote kenmerk is: de grens
tusschen het heilige en het onheilige weg te nemen: niet om het on-
heilige heilig te doen worden, maar om ook het Iheilige gemeen te
maken. i)
G. was overtuigd dat het van \'s menschen w i 1 afhing, of hij het
besef van zijn hoogheid zou laten gelden of wel het zou loochenen.
Indien \'s menschen wil op haar ja zeide, dan zag hij de hoogere
wereld. 2) De diepte van z\'n val, de realiteit, te kennen was alleen den
diepsten ernst mogelijk — dit was een z e d e 1 ij k e arbeid, slechts
te bereiken voor den ernstigen w i 1, die het oog niet afwendde van
al het verootmoedigende, elke verontschuldiging neerwerpende. En
de kennis der zonde is het terugontdekken van onze oorspronkelijke
hoogheid, ontwikkeling van ons eigenlijke Ik, van onze door God
geschapen, doch in de onnatuur gevallen menschheid. 3)
Daarom wilde G. niet van zijn verstand uitgaan: die van
Het geweten. verstand, uitging ging uit van zichzelf (n.1. van
zijn in zonde gevallen natuur), die zijn geweten hoorde ging
niet uit,van zichzelf, maar van God. 4) Wie zijn geweten hoort erkent
zijn zonde, dorst naar verzoening, naar schuldvergeving, en moet de
waarachtigheid zien van het door God geopenbaarde en gegeven ge-
neesmiddel. Zelf kan het de;waarheid niet scheppen, maar wel, als zij
gegeven en verkondigd is, haar beamen en ontvangen. 5)
Voortdurend heeft G. de vooropstelling van het ongeheiligd ver-
stand, ten onrechte rede genoemd, bestreden. Men mocht aan dezen
maatstaf het Woord en de waarheid Gods niet meten. G. wilde niet
uitgaan van den mensch in de (bewuste of onbewuste) afzondering
en vooropstelling van zijn verstandelijk vermogen — maar van den
1) Blikken 1 38 v.
2) Faust \'72 bl. 24.
3) Het leven der menschh. en der menschen een Div. Comm. \'75 bl. 24 v.
Alle erkenning van hoogere waarheid hangt tenslotte af van den wil. Zoo
iemand niet wil, niemand zal er hem, gelijk tot het erkennen van een mathe-
matische stelling, toe kunnen dwingen. (Spin. Ie dr. bl. 163 v. 2de dr. bl. 129).
4) Blikken I 17.
5) „ I 225 v.
-ocr page 298-mensch in zijn betrekking tot God als zedelijk-godsdienstig wezen:
derhalve van Christus, den Godmensch, als dengene in wien Godheid
en menschheid niet naast elkander gesteld, niet in elkaar opgelost,
maar tot volkomen eenheid gekomen waren. Deze groote waarheid,
die in Zijn persoon aan het licht was gebracht, moest op elk ter-
rein bij elk wetenschappelijk en practisch vraagstuk toegepast wor-
den Naar dit beginsel en van deze levensovertuiging uit bestreed htj
de moderne theologie eenerzijds en het intellectualisme bij vele or-
thodoxen anderzijds. 1) ,, ^ .-x
Het zedelijke was de wet van ons leven zelf. G. verklaarde dit zoo:
^ Wanneer wij onszelven willen, volkomen ernstig willen en dus
önszelve (in al wat onwaar in ons is) v e r l o o c h e n e n, dan ]uist
spreken wij de zedelijke wet ten volle praktisch werkelijk uit. Alleen
God is de waarheid, en al het andere is slechts waar, wanneer en
voor zoover wij het in zijn betrekking tot God beschouwen. Zien wij
het buiten die betrekking, dus „op zichzelve", gelijk wij zeggen, dan
zien wij het slechts verstandelijk juist. Tegenover „de waarheid" staat
dus het alzoo door en uit onszelf gemaakte, gewilde, gedachte. Wat
men „geweten" noemt, is in ons d e a a n l e g tot die waarheid, doch
die haar nooit uit zichzelf voortbrengt, slechts ontvang t." 2)
G. onderscheidde tusschen weten en kennen.
Het „weten" ^^s binnenste, zegt hij, in „ons hart," is een kracht
verstandelijk| ^^^ verwante aantrekt, het niet verwante afstoot
Lik\' vT\'het en zoo tusschen geheele reien van beweringen naar
zaak van het ^^.^dschatting uitspraak doet. Onze ver-
1) Waartoe verwonderd? \'64 bl. H v.
2) Het kruis, de waarheid voor wetensch. en kerk 82 bl 32 v.
Het oog des geestes wordt alleen zuiver door zelfverloochening zoo schree
n al in \'56 (Het Ev. en de litterat. bl. 67). Zelfverioochemng is de
eenige weg om God te kennen, is het eigenlijk wezen van het geloofsleven
(Chr de Gekr \'62 bl. 14). Is het wezenlijk kenmerk van de persoonlijkheid:
het zich geven voor anderen. Dat is de weg tot wereldbeheersching en
oferwnniS (Faust \'72 bl. 75 v.). Zij is het geheim van alle ware
evensbeweging. (Lijden en heerlijkheid 2de dr. \'76 bl. 72). In haar liggen
alle karaktimerken van het ware geeste ijk leven wilde da
zijn Dogmatiek systematiseering der zelfverioochemng zou zijn. (J. Chr. de
Middelaar \'84 bl. 121). In een overgangstijd als de onze moeten al e
leerstellingen van den Persoon des Heeren uit gereproduceerd worden (al^
gedachten gevangen geven voor de gehoorzaamheid aan Christus maakt
den persoon des menschen vrij. (Het kruis \'82 bl. 10) ).
standelijke werkzaamheid is slechts middelbaar, aan het uitwendig-
waarneembare gebonden. Maar zij wordt beheerscht door eene onmid-
dellijke, centrale werkzaamheid, die niet van de peripherie, het ver-
standelijk denken, tot de peripherie der dingen gaat, maar van het
centrum des menschen uit tot het centrum, het wezen der dingen. Dit
„wezenlijke" is niet hetzelfde als het „algemeene". De logische werk-
zaamheid des verstands vormt begrippen en komt, door uit de vele
afzonderlijke dingen het gemeenschappelijke af te zonderen, tot het
algemeene. Maar de centrale werkzaamheid, die de idee ont-
vangt en aanvat, doet ons van het onmiddellijk aanschouwde wezen
der dingen komen tot de bijzonderheden in welke dat algemeene zich
ontvouwt.
Nu is Jezus Christus de waarheid, d.i. het middelpunt der
hoogere, waarachtige wereld. De waarheid wordt door Hem niet,
als ware Hij een dienstknecht, overgebracht, maar zij is onafscheidelijk
van Hemzelven. De wet is door Mozes gegeven, zij is iets van hem
afscheidbaars, maar de genade en de waarheid zijn door Jezus Chris-
tus g e w o r d e n, in Hemzelven zijn ze persoonlijk. Daarom wor-
den wij door Jezus Christus tot de waarheid, d.i. het wezenlijk be-
staande, de eigenlijk ware wereld, overgebracht in den geloove. Dit
geloof stelt ons in staat om ook op het gewone ervaringsgebied de
waarheid, d.i. den geestelijken grond der dingen, te zien, d.i. teken-
nen. Het weten vat de dingen aan zooals ze ons,onmiddellijk ver-
schijnen, het kennen dringt door tot hun binnenste wezen. Hei
weten ziet de dingen verstandelijk in hun bestaan, het ken-
nen ziet ze redelijk in hun waarheid. Het begrip wordt g e w e-
ten, de idee, het leven zelf, wordt gekend."i)
„, , , .. Men proeft hier de ideeënleer van Plato, maar ont-
Plato s ideeen-
leer, ontdaan daan van Plato\'s intellectualisme. Plato had nooit
van intellec- den overgang kunnen vinden tusschen de ideeën
tualisme. ^^ ^jg werkelijkheid. In \'74 had G. met instemming een
woord van Mevr. E. van Calcar aangehaald: „Laat ons niet vergeten,
dat groote ideeën ook groote beginselen noodzakelijk maken.
Ideeën zonder beginselen zijn gelijk aan hefboomen
1) Het kruis enz. \'82 bl. 33 n 3.
-ocr page 300-zonder s t e u n p u n t." i) Plato had de s c h e p p i n g s i d e e
niet gekend, die alleen wettiglijk het dualisme ophief, en de schep-
pingsidee had tot noodzakelijken eisch den G o d m e n s c h. Zonder
Hem bleef de belofte, in deze idee uitgesproken, onvervuld, de belofte
van volstrekte beheersching van de stof door den
geest, beheersching niet der vijandschap, des dwangs, der doodmg,
maar der 1 i e f d e die volle vereeniging eischt. In Hem is de vereeni-
ging tot stand gekomen van God en mensch, van den geest en van de
natuur, welker hoogtepunt de mensch is. Indien er nu waarachtige
gemeenschap met dien Christus mogelijk Is - wat door de ervarmg
der Christenen bevestigd wordt -, dan is door deze gemeenschap aan
den geloovige medegedeeld, wat in het leven en den persoon van den
Christus besloten ligt, namelijk een op levensgemeenschap gegrond
- inzicht in de beide werelden tot welke die persoon en dat leven be-
hoort. Jezus\' leven behoort zoowel tot de wereld van het z .j n als
tot die van het denken, wat Hij in de eenvoudige uitdrukking: „Ik
ben de waarheid" heeft aangeduid. Zoo is er door het geloof in den
Christus gelegenheid, om door den denkenden geest in wel slechts
n Prot Bijdr V 77. Ik spatieer. Augustinus had het onderscheid
tusschen de filosofen (Platonici) en het ootmoedig belijden der geloovigen
ook reeds duidelijk gezien. Confession. Vilde Boek, HoofdsL 20 en 21
Reclamausg. S. 171-174). \'t Zou kunnen
betrekkelijk weinig op August, heeft beroepen. Maar h, had n 56 al be
zwaar tegen Aug. dat hij de wereld enkel in slechten ^m zag. (V. L^ 56 bL
778) Hij miskende de immanentie van het Christendom (775). Hi had
IS tev el door de Neo-Platonische wijsbegeerte laten imponeeren. H„ had
zicknTet vóór alles op den bodem gesteld der levende persoon ij k-
h e id Gods (Blikken I 267). Aug.\'s Godsidee was nog met zuiver-chisteluk
wS niet volkomen christologisch (L. en W. 1 764 St en W en Vn 79
W 418 vv) God werd teveel gelijkgesteld met „het Zijnde," hij zag daar-
door het wezen Gods veelmeer natuurlijk dan zedelij^.. (Van CaW. t. Rous.
\'81 bl 49) Ook zijn praedestinatieleer was hierdoor beïnvloed (bl. 88
n 20) De wereld heeft bij Aug. slechts een betrekkelijk bestaan, het kwaad
is volgens hem slechts negatief. De groote fout ^e "ggen: „God is
het goede," in plaats van: „het goede is datgene wat God w i l De schep-
ping is de openbaring van dien wil. De Platonische gedachte kende de
LLpping niet, hier was dus ook geen plaats voor de werkel^kheid
der daad, voor de persoonlijkheid, het ethische. Als \'^hnsten en godge-
leerde had Aug. de vrijheid van den eersten mensch gehandhaafd, maar
als wijsgeer moest hij haar ontkennen en een d u b b e 1 e, tweekdje voor-
beschikking in volstrekten zin stellen (J. Chr. de Middelaar \'84 bl. 61 n).
aanvankelijke maar toch innige en waarachtige betrekking tot het
Zijnde te treden. Hij is onze Vrede, zegt Paulus, die den middelmuur
des afscheidsels tusschen jood en heiden, d.i. tusschen gelooven en we-
ten, tusschen het leven zonder zijne verklaring en de verklaring die
buiten het leven zelf omgaat, verbroken, en het raadsel der philosophie
heeft opgelost. De Rede, tot hare volle vrijheid gekomen, leert ons de
verzoening van alle tegenstellingen, de oplossing des raadsels van het
weten, te zien in de vleeschwording des eeuwigen Woords,
welke het noodzakelijk postulaat is van het geloof in den Schepper,
de vervulling van de profetie welke in de idee der schepping ligt." i)
Hier was het steunpunt voor den hefboom, waar E, van Calcar van
gesproken had. Plato had dat steunpunt niet kunnen vinden. „Naar de
edelste zijner onderstellingen behoorde hij zich tot de idee van den
levenden God, den Schepper, verheven, naar de onedelste, deze we-
reld voor blooten schijn verklaard te hebben, krachtens dat idealisme
hetwelk ten allen tijde slechts een bedekt naturalisme is. Hij heeft het
niet gedaan. Hij heeft altijd door, ademloos en vruchteloos, tegen het
dualisme geworsteld en is het niet te boven gekomen." 2)
G. is het wel te boven gekomen door het geloof aan de schep-
p i n g van den mensch naar het beeld Gods, als vrije persoonlijkheid,
de verlossing van den in zonde gevallen mensch door de
vleeschwording des Woords en de heiliging van den zondaar
door de persoonvormende werking des H. Geestes. Zijn boven Plato
uitgaan lag dus objectief in het geloof in de Triniteit, in God,
uit Wien, door Wien en tot Wien alle dingen zijn,3) subjectief
1) Prot. Bijdr. V 321 v. Christus was de gerealiseerde idee, die de andere
in zonde gezonkene en gebondene verlost. Hier was veelmeer dan Plato ooit
had kunnen geven. Plato kende de verlossing niet, noch de liefde. „Yet,
what his philosophy gained by being anti-materialist, it lost again by being
anti-affectional." „The perfection which consits in contemplation of the
absolute or the attempt to copy it may be the consummation of Reason,
but not of character." (Martineau, Types of ethical theory, 3e ed. 1901 1
114, 116).
2) Prot. Bijdr. V 299.
3) De Triniteit heeft altijd een groote plaats in G.\'s theologie ingenomen.
In \'60 noemde hij de leer der „Drieëenheid" reeds „de hoogheilige hymne
die het diepste leven des harten uitboezemt." (Beg. en meen. 1st dr. \'60
bl. 98). In \'65: Het geloof heeft een kracht die het werkt, den H. Geest; een
voorwerp waaraan het zich vasthoudt, den levenden Heer; een grond waarop
in de door Cliristus en den H. Geest verloste persoonlijkheid, die met
God weer één wordt als en zoolang men aanbidt.
Het leven ^e Neo-Platonici kenden ook de na^aQov;, maar slechts
hooger dan als eerste trap, daarop volgden het denken en de 3X-
het denken, tase als hoogere trappen. G. dacht teveel Bijbelsch-
realistisch om het denken hooger te achten dan het leven. Telkens
trachtte hij alle „filosofie" van zich af te zetten, om enkel den Persoon
te eeren en lief te hebben. Hij leefde uit de gedachte van de uitver-
kiezing en de rechtvaardiging door het geloof. Permanent stond hij
verwonderd over zóóveel liefde aan de zondaren bewezen. Als hij
daarover nadacht geraakte hij altijd weer in g e e s t d r i f t.
Geestdrift. Die geestdrift deed het eigenlijk menschelijke in den mensch
weer opwaken. „De geestdrift der intuïtie die God voor
een oogenblik aanschouwt is het waken," schreef hij in \'60, „profetie
van het aanschouwen in de eeuwigheid, het gewone verstand is het
slapen." 1) Zoo verklaarde G. met zijn hartstocht voor studie, zijn
geestdrift en verrukking, als hij eenige waarheid mocht vinden. Die
geestdrift rustte op de heerlijke zekerheid dat wij door dat onderzoek
in de wereld eene zedelijke, geestelijke harmonie vinden die overeen-
komt met de diepste behoeften, met de innigste wetten van onze
menschelijke natuur. 2)
het steunt, de trouw en waarachtigheid Gods. Voorr. op Ziethe, bl. 13). In
Blikken I (\'66): Het christelijk geloof is niet anders dan het geloof in den
drieëenigen God. G. wilde dan ook in de ééne belijdenis van God, Vader,
Zoon en H. Geest al zijn voorgaande beschouwingen tot eenheid brengen
(bl 273). Zij was hem niet aanhangsel, maar uitgangspunt en later ook
samenvatting en doel van alles (276). De heiligheid en liefde waren er in
saamverbonden en de H. Geest was de levensgrond van onze vernieuwde
persoonlijkheid (278). Bij Schleierm. (Chr. Glaube) was het een vrij over-
tollig aanhangsel, hij had geen begrip van de volheid des oneindigen
levens, in de belijdenis dezer waarheid uitgesproken. De noodzakelijke
terugslag hiervan was op zielkundig gebied het beschouwen van de
ziel als een dergelijke gladde eenheid, als hoedanig eene ook God gedacht
werd (Art. over Schopenhauer, St. v .W. en Vr. \'71 bl. 133). G. bestreed
de leer van de oeconomische Triniteit (Pr. Bijdr. I 170, II 235—237). De
belijdenis van de H. Drievuldigheid hield in dat God in waarheid in zichzelf
blijven en juist daarom ook in waarheid zich geven, zich mededeelen kon.
(Spinoza, aant. 123). Als professor handelde hij op college vooral over de
Trinit. (L. en W. III 1045 vv).
1) Chr. Stemmen \'60 bl. 737.
2) Blikken I 29.
-ocr page 303-Geestdrift is niet buiten onszelf zijn, maar onszelf terug vinden. i)
Daarom moet die geestdrift de heerschende neiging zijn, die onze ziel
vervult, 2) dat is het leven, ontdaan van alles wat er aan vreemd is.
Geestdrift kan niets anders zijn dan het besef van werkelijk, inder-
daad, tot den bodem des levens, tot den diepsten grond van het
waarachtig zijnde, doorgedrongen te wezen. Daar kan men nu niet
verder: het hoogste doel is bereikt, niets anders dan aanbidding blijft
over. Leeft de mensch in den Heiligen Geest, zoo is zijn leven tot de
hoogste geestdrift, immers tot de aanraking van het wezenlijke Zijn
gekomen. Doch dit geschiedt niet voorbijgaande, als in de dichterlijke
geestdrift, of het hoogste en heerlijkste kunstgenot, welke, als van
beneden naar boven opstijgende, of in elk geval niet geheel rein van
oorsprong, toch nog slechts profetiëen van het leven in God zijn,
maar dit leven in God daalt van boven naar beneden, en heeft
Goddelijke kracht in zich om te blijven bestaan; het wordt niet
door onze stemmingen gedragen, het draagt haar. Nu moet er strijd
gevoerd worden om deze geestdrift vast te houden. 3) Opgewonden-
heid wordt gevolgd door afmatting en beschaamdheid, geestdrift
maakt moedig, stelt tot offers brengen in staat, is kalm. Opgewonden-
heid komt van buiten, geestdrift van binnen en van boven
De hoogste daad des menschen is die der geestdrift, door
welke hij verklaart dat „God waarachtig is," m.a.w. dat het hoogste,
schoonste, heiligste, de waarheid zelve, zooals zij zich openbaart,
niet liegt noch liegen kan. Want na alle verstandelijke redeneeringen
die nauwgezet en zoo lang mogelijk zijn aangewend, staat het Geloof
tenslotte op een hoogte, waar het verstand het niet volgen kan, en
zegt: wat ik verkondig is wéar, — omdat God het in mij en in de kern
der menschheid zegt. En als het verstand dan roept: „dweeper, ook
een tegenstander, die een ander geloof belijdt dan gij, zegt hetzelfde!"
— zoo is het wederwoord: „in Gods naam, ik kan en mag niet anders
dan óf tegen mijzelven liegende, God tot een leugenaar maken (1 Joh.
1 : 10), óf mij aan den drang der geestdrift overgevende, d.i. mij zel-
ven wéér uitsprekende, verzegelen dat God waarachtig is. En ik sta
1) De Zaaier 74 bl. 264 vv.
2) Het leven der menschheid Div. Comm. 75 bl. 67.
3) ,, bl. 115.
4) Het feestvieren 76 bl. 13.
19
als lid in het groot Geheel, in het nieuwe leven der Gemeente, die
het laatste doet." 1)
Liefde en geestdrift had de wereld geschapen; wie anders dan zij
zou haar dan ook kunnen verklaren? 2) Zonder geestdrift was niets te
begrijpen op het gebied des geloofs, des geestelijken levens. 3)
Geestdrift, d.i. persoonlijke aanraking met de waarheid zelve, is
het beginsel der kennis; en wat men proza noemt, is afval van de
oorspronkelijke aanschouwing, de poëzie." 4) „Het proza," schreef hij
in \'76 behoort tot de wereld der dagelijksche verschijnselen, d.i.
tot de wereld des schijns. De poëzie beschrijft de dingen in hun hoo-
gere waarheid." Toch erkende hij in hetzelfde boekje: „Onze geest-
drift is hooger dan die der poëzie. De kunst overbrugt slechts den af-
grond, maar Gods wonderkracht zal hem dempen." 6) De dichters
Lreiken in hun stoutste en diepste gedachten slechts de oppervlakte
van het Christelijk geloof.
Toch was hier veel overeenstemming met de dichterlijke m-
Intuitie. Intuitie ^an de werkelijkheid vond hij veel hooger dan
dialectiek. 8) Bij daling des levens kwam het verstandelijke in plaats
van het intuitieve. 9) Evenals bij Ch. Kingsley was bij hem geen scherpe
begripsontleding, maar intuitie, die het ongedeeld geheel des levens
en zijner verschijnselen op den geest liet werken. De geest gevoe de
zich verwant aan hetgeen hij zag. Er was sympathie des levens. )
Op het gebied der heilsopenbaring was de p r o f e 11 e het
.eigenlijk v e r s t a a n des h a r t e n. De profetie was een
gave Gods aan Zijn gunstgenooten. Gelijk een kind, een vriend, bij
^sluiting het voorrecht heeft met den vader, den vnend, te verkeeren
en zijn gedachten te kennen, zoo ook „doet de ^er mets, tenzij H.j
het Zijn dienstknechten, den profeten, openbare." Om deze openbaring
1) Het leven van Jezus bl. XXXIV.
n\\ XLl.
3) ;;
4) 25 j. Ev. bed. \'79 bl. 26.
5) Lijden en heeriijkheid 2de dr. \'76 bl- 35
6) Lijden en heeriijkheid \'76 (2de dr.) W 167
7) Voorrede op Ziethe \'65 bl. 19 en Bhkken 111 312.
8) Van Calv. tot Rouss. \'81 bl. 54.
9) St. V. W. en Vr. \'83 bl. 589.
10) Overdruk uit De Gids \'88 No. 10 bl. 6 (c. f. boven bl. 152 v.
-ocr page 305-te ontvangen moet men in Gods gemeenschap leven, en evenzeer
om ze te verstaan. Ook in dezen geeft God het heilige den hon-
den niet en werpt Zijne paarlen niet voor de zwijnen. i) Profetisch |
zj^ is: door de kracht des H. Geestes in de dingen die op aarde ge-/
schieden, den goddelijken eeuwigen grond zien die er achter verbor-
gen is en waarop zij rusten. 2) De profetie is in de gemeente niet uit-»
gestorven, het is het onmiddellijk aanschouwen van het middelpunt,
het weten van waar God heen wil met de dingen die geschieden.
De geheele natuur is op weg naar de verheerlijking. Eens
zal de aarde weer vereenigd zijn met den hemel, met de
ideale wereld van welke zij nu nog gescheiden is, en die voor onzen
door de zonde verduisterden blik een bloot gedachtending is tegen-
over de „werkelijkheid" hier beneden, terwijl toch integendeel die
hoogere wereld de eigenlijk levende is en deze zichtbare altijd slechts
tusschen het leven en den dood zweeft. In het licht van deze toe-
komst zien wij de wereld eerst in waarheid gelijk zij is. Het woord
„natuur" beteekent „geboorte", dat wijst op den voortgang des le-
vens die in de wereld is en naar een d o e 1 streeft. Er is een op-
stijgende linie zijner gestalten en vormen, het lagere is steeds middel
voor het hoogere. 3) Het hoogere ontstaat niet uit het lagere,
het komt er slechts uit voort, terwijl „juist omgekeerd" het
hoogere het doel, dus de grond van bestaan 4) voor,
het lagere is. Wat dus tijdelijk het laatste is, dat is geestelijk, eigenlijk,
wezenlijk, het eerste. 5)
„Het hart heeft zijn eigen orde van bewijzen," zeide G. met Pascal,
nj. de orde der liefde. Deze orde der liefde bestaat vooral
däärin, dat men bij elk punt dat behandeld wordt, steeds het doel
in het oog houdt, naar hetwelk men streeft. 6) Wie zich met het aan-
gezicht keert naar het doel dat hem voorgesteld is, heeft ook de
richting, den weg, daardoor gevonden. 7) Telkens herhaalde G. het.
1) Blikken IV 303.
2) „ „ 385.
3) Blikken 11 3.
4) Ik spatieer.
5) Blikken 11 355.
6) „ III 116.
7) „ „ 162, 379.
Teleologisch.
dat het einde van de ontwilckeling slechts openbaar maakt, wat van
het begin af aanwezig was. i)
Het aesthetische leven dacht niet aan een doel. Schleiermacher had
reeds de z e d e 1 ij k e levensrichting terecht de t e 1 o 1 o g i s c h e ge-
noemd. 2) Doelmatigheid was slechts een andere naam voor persoon-
lijk leven. Spinoza had alleen van causaliteit willen weten. G. hand-
haafde daarboven het doel, als de beweegreden naar wel-
ke de geest op de stof werkt,"om dit gevolg te doen ontstaan. De
causaliteit stond in dienst van een hoogere orde der dingen. 3)
De mensch die „erop los existeert", blijft oppervlakkig. Zijn leven
verliest de ware eenheid die alleen in het vreugdevol vasthouden
van het hoogste doel bestaan kan. Gods wil is de spijze van Gods
kinderen. Eén doel heeft het leven van den Christen: en alle bijzondere
werkzaamheden en stemmingen van zijn dagelijksch zijn, van zijn
huiselijk, persoonlijk, am^elijk leven zijn daarmede in harmonie. En
dit zijn persoonlijk levensdoel is voor hem in harmonie met het doel
der geheele maatschappij: en dat der maatschappij met het koninkrijk
Gods. Zoo hangt alles heerlijk samen en zijn leven toont die éénheid
in verscheidenheid, die een kenmerk van het schoone is. Een gelukki-
ger, rijker leven is niet denkbaar. 4)
Het geloof des harten is synthetisch (niet analytisch, zoo-
Synthetisch. ^jg verstand).5) Door de kennis van het geheel moet
men komen tot de kennis der deelen. Eerst wat ik met het h a r t omvat,
kan ik daarna verstandelijk begrijpen.
God, de Liefde, heeft de wereld geschapen. De Liefde ligt dus,
als laatste grond, op den bodem van alle dingen. Dan kan ook
slechts de 1 i e f d e het wezen der dingen begrijpen. 6)
Dit was het vooral wat G. in Spinoza heeft aangetrokken, dat bij
hem alles aan een zedelijk doel ondergeschikt was, ofschoon hij in zijn
„systeem" enkel van causaliteit wilde weten. Reeds in zijn: „De
emendatione intellectus" was Spinoza begonnen met te vragen: „Ik heb
1) Blikken 1 118, 254, 326, 342, II 198, 254, 273, 111 15, 235, IV 397 v.
2) Faust \'72 bl. 127.
3) Spinoza 1ste dr. bl. 72, 2de dr. bl. 57.
4) Lijden en heeriijkheid \'76 (2de dr.) bl. 20, 22, 122.
5) E. en Vr. V 290.
6) Blikken I 24.
-ocr page 307-om goed te zijn een liefde noodig die mij geheel vervult. Waar vind ik
die liefde?" Descartes had gevraagd naar wat waar was, Spinoza
vroeg naar wat goed was. De liefde, die hij tot de zedelijke vol-
komenheid noodig had, moest in hem ontstaan door de werking van
het hoogste goed: alleen God kon hier subject en \'object zijn. Eerst
in de liefde tot God was vrede, want de eigenliefde was er voor goed
gebroken. Liefde tot God was de eenheid met het groot geheel der
wereld. De mensch was eerst tot zijn zedelijke bestemming gekomen,
als hij wilde, wat God in de orde der dingen wilde. De diepstlig-
gende gedachte, waarom het Spinoza eigenlijk te doen was, was de
wezenlijke e e n h e i d van het universum. De „amor intellectualis dei"
was het hoogste. Dat was wat Plato met zijn leer van den \'Eqco? be-
doeld had. Plato had geleerd dat de ziel zich tot de goddelijke liefde
verheffen kon, omdat zij zelf een deel der godheid was. De liefde,
wayin wij ons tot God opheffen, was een betooning van de werkzame
liefde Gods, i)
G. achtte het de roeping der wetenschap om bovenal het Geheel te ^^
begrijpen. Dit kon alleen de profetische Geest in de gemeente. Men ^
moest zich liefdevol aan het voorwerp zelf overgeven, zich in aanra-
king ermee stellen, om er de levenskracht van te ervaren en op die
wijze het ware, d. i. datgene wat tot het leven des voorwerps inder-
daad behoort van het onware, d. i. datgene wat daar niet toe be-
hoort, te leeren scheiden.
Dit is de kritiek des 1 e v e n s. 3) Het geopend oog des geloofs ziet
de dingen in hun samenhang, die eerst aan het einde blijken kan, maar
door het geloof aan Gods openbaring kan worden vooruit gevoeld. In
deze wijde omvatting van den blik des geestes, die ook tot aan het
einde doordringt, ligt de eigenlijke adel, de waarde des menschen.
Geschied- Dit was ook noodig bij de beschouwing van de ge-
beschouwing schiedenis om er Gods daden in op te merken,
1) Dictaat over „De Ethica van Spinoza."
2) Blikken I 83.
3) Blikken I 91.
4) Blikken II 383.
5) Blikken II 105 (Israël kende, omdat het de persoonlijkheid Gods
kende den theologische n, providentieelen — en omdat het de persoon-
lijkheid des menschen kende den ethischen aard aller geschiedenis
maar tegelijk de v r ij h e i d van de menschen. i) G. onderscheidde
drie terreinen op welke God Zich openbaarde: 2) de natuur, de
geschiedenis der menschheid en de openbaring in den
meest bepaalden zin. Op het eerste terrein openbaarde zich God door
Zijn werkingen als Schepper en Heer. Hij werkte a 11 e e n. Op het
tweede terrein, dat der geschiedenis, scheen God zich teruggetrokken te
hebben om voor de menschel ij ke vr ij heid plaats te ruimen. 3)
Het derde terrein was dat der bijzondere openbaring. Hier doordrongen
het menschelijke en het goddelijk werken elkaar steeds inniger en het
middelpunt van alles was de vereeniging van God en mensch in
Jezus Christus. Dit terrein was het hoogste en moest daarom dienen
tot verklaring van de twee andere, lagere. De geschiedenis was dus
een hooger gebied dan dat der natuur of noodzakelijkheid; het was
het gebied der vrijheid, van het zedelijke. 4)
^G. stemde volkomen in met een woord door Droysen tegen Buckle
(den materialistischen schrijver eener „Geschiedenis der beschaving
in Engeland") opgemerkt, „dat niet voor iedere wetenschap dezelfde
methode van kennen en navorschen gelden kan. Moet de geschie-
denis bijv. door de experimenteele en numerische methode tot den rang
van een wetenschap verheven worden, zoo doet zij geen recht aan haar
eigen inwendigste wezen, aan de juist in haar geldende causaliteits-
wet, de levensvolle opvatting van persoonlijke invloeden: d.i. zij ver-
heft niet de geschiedwetenschap, maar vernietigt haar zooveel zij kan
door haar binnen den kring der natuurwetenschappen te stellen. Zijn
(25 i Ev bed \'79 bl. 32). Het thema der wereldgesch. is de strijd tusschen
de eeuwige Vrijheid Gods en de geschapen vrijheid, die zich tegenover
Hem stelde. (Hooger dan de Kerk \'97 bl. 39).
1) Blikken II 149.
2) „ I 43.
3) Zie boven bl. 147.
4) Blikken II 149. . . ■ „ , u. „
G gaf deze definitie: Geschiedenis is dat wat ieder volk als vrucht van
eigen ontwikkeling bijdraagt tot ontwikkeling van het geheel. Het zedelijk
product blijft, het andere gaat voorbij. (Onuitgegeven lezing over „Per-
soonlijkheid" in \'86). Geschiedenis is een samenhangende, een met wasdom
voortgaande rij van ontwikkelingen (daarom bij laagstaande volken nog
geen gesch.); ze doet eindelijk deideevanhetgeheelte voorschijn
treden. (Onuitgegeven Godsleer). Christus is grond, middelpunt en doel
der geheele geschiedenis. De H. Geest houdt de geschiedenis levend.
niet de metlioden telkens weer andere naar gelang van haar voor-
werpen, gelijk de zintuigen voor de verschillende vormen van zin-
lijke waarneming, gelijk de organen voor hun van aard zoo verschil-
lende verrichtingen? Moet men dan met de handen gaan en met de
voeten verduwen of tonen zien en kleuren hooren?"
„De methode, in \'n wetenschap te volgen, is afhankelijk van haar
object en doel, in verband met aard en grenzen van haar kenvermo-
gen," luidde de zevende van dr. A. J. Sopper\'s stellingen in zijn dis-
sertatie. 2) Zijn negende stelling was een citaat uit Rickert\'s „Die
Grenzen der naturwissensch. Begriffsbildung": „alle empirische Wirk-
lichkeit...... wird Natur wenn wir sie betrachten mit Rücksicht auf
das Allgemeine, sie wird Geschichte, wenn wir sie betrachten mit
Rücksicht auf das Besondere."
Of G. dit laatste wel voor zijn rekening had willen nemen, betwij-
fel ik; in 1868 tenminste niet. Toen becritiseerde hij een uitlating van
„een onzer meest toongevende geleerden" over de historiographie:
„De geschiedenis ziet geen tegenstellingen, zij ziet overgangen. Zij
ziet de evolutien niet, maar telt de passen van eiken soldaat," 3)
aldus: „Tot dergelijke geesteloosheid vervalt de moderne beschou-
wing noodzakelijk op elk gebied, daar zij weigert het algemeene, het
leven des geheels (door haar „nevelachtige bespiegeling" genoemd)
tot verklaring van het bijzondere, de verschijnselen, die de deelen van
dit geheel uitmaken, aan te wenden." G. heeft geen tegenstelling
gemaakt tusschen het algemeene en het persoonlijke. 5) Hij zag de ge-
schiedenis vanuit haar middelpunt. „Met de menigvuldigheid der be-
schavingsschatten die de historie opeenhoopt, vindt de menschheid hoe
langer hoe minder een weg. Want de geest behoeft een middelpunt om
vandaaruit die menigvuldigheid te beheerschen en te ordenen, zoo hij
1) Blikken 111 226.
2) dr. A. j. de Sopper, David Hume\'s kernleer en ethiek.
3) Ik wil deze uitspraak niet met die van Rickert of de Sopper gelijk-
stellen. \'t Is mij hier enkel te doen om de uitspraak van G.
4) Blikken III 226 n. G. had beter gedaan te spreken van de idee, dan
van het algemeene. „In de geschiedenis is een idee," zeide hij zelf. (Schil-
ler\'s Taucher \'71 bl. 24). De idee werd belichaamd in personen. Calvijn
had al gevoeld dat God zich niet allereerst in denkbeelden, maar in per-
soonlijkheden, d.i. historisch openbaarde. (Van Calv. tot Rouss. \'81 bl. 53).
5) Zie boven bl. 77 en 168.
-ocr page 310-er niet onder zal te gronde gaan. Dat middelpunt is alleen in het
Evangelie gegeven."\')
„Het historische toch en het dogmatische behooren innig samen
verbonden te blijven. Het geweten te isoleeren van de historie is ten
allen tijde kenmerk der dwaling. Wij zouden achtbare voorbeelden
j kunnen noemen van godgeleerden, die in hun vroegere, van orthodoxe
sypathieën vervulde periode toch reeds, daar zij „het geweten" van de
historie isoleerden, tot de „moderne" overtuiging voorbestemd wa-
\'\'^^"\'ffl\'C\' ren. Volkomen parallel met hunne geestelijke beweging is die der ver-
keerde, nog veel heerschende orthodoxie. Deze toch isoleert eveneens
het geweten van de historie, daar zij met haar onhistorisch inspiratie-
dogma zich enkel op het door deze overleveringen beheerscht geweten
terugtrekt."2) „in ons hart hebben wij den sleutel om den schatkamer
der historie te openen: de menschheid leeft of leeft niet naar gelang
van haar al of niet erkennen van de volstrekheid van den eisch van het
Ideaal, Gods heiligheid." 3)
G. heeft dus niet een tegenstelling gemaakt tusschen beschouwing
met het oog op h e t algemeene en met \'t oog op h e t b ij z o n -
dere, maar tusschen het stellen van de principiëele gelijksoortigheid
van alle dingen of het erkennen van den Absolute als maatstaf. 4) De
kwestie was: weten of geweten?5) De historie, als zoodanig, was
alleen te verstaan uit de idee der menschelijke vrijheid die zich boven
de natuurnoodzakelijkheid verhief. 6) Vrijheid sloot verantwoordelijk-
heid in. G. kon de spreuk: „de wereldgeschiedenis is het wereldge-
richt" wel overnemen, mits men de eindbeslissing niet uitsloot. Het
doorschemeren van den eeuwigen goddelijken grond der dingen door
de verschijnselen heen kon ermee worden aangeduid. 7)
1) Blikken III 284.
2) Spinoza, aant. 132. Het geweten moest niet van de volkshistorie wor-
den afgezonderd. (Eenh. des levens 1903 bl. 86).
3) Overlevering en Wetenschap \'79 bl. 21.
4) Het persoonlijke zedelijke is dus doel, beteekenis der wereldhistorie.
M. a. w. hetgeen i s, moet verklaard worden uit hetgeen moet zijn (j. Chr.
\'84 bl. 28). Zie prof. v. Dijk, Gezamenl. Geschr. n II 271—74.
5) Nog eens. Werkelijkheid van den godsdienst \'91 bl. 33/14. G. beriep
zich hier op J. T. Beek. Einl. in das System der Chr. Lehre.
6) Niet ontbinden, maar vervullen. \'91 bl. 23 n. 3.
7) Blikken II 155, 161 vv.
-ocr page 311-Eerst door Israëli) en door het Christendom 2) was de beteekenis
van de geschiedenis gezien. 3) Q. geloofde dat gebed invloed kon
hebben op den gang der gebeurtenissen4) en om de zonden der
menschen moest God telkens omwegen gaan. 5) Het doel bleef het
koninkrijk Gods. De geestelijke achtergrond gaf aan de geschiedenis
eerst recht een algemeene, blijvende, historische beteekenis. Johannes
had dit het best laten zien. 6) Paulus had de eerste filosofie der ge-
schiedenis gegeven. 7)
Wat de beteekenis van de geschiedenis voor het christendom be-
treft, heeft G. wel eens de tegenwoordige daad Gods als grond des
geloofs erkend, op den tegenwoordigen Christus gebouwd, die den
historischen Christïü~tof"„onderstelling" heeft. 8) Het „christendom"
rustte niet op de eerste geschiedenis of hare oorkonde, maar op den
tegenwoordigen, eeuwigen Christus, die ons voorts die geschiedenis
en hare oorkonde accrediteerde. 9) Maar een tegenstelling tusschen
de heilsfeiten en „Christus in ons," „de hope der heerlijkheid," maakte
G. toch niet. 10) God gaf zich ons „in Christus," in samenhang met de
geheele geschiedenis, n) Het doel was de toekomst van Christus.
1) Blikken II 149 v.
2) „ III 284.
\'3) „ III 333.
4) „ III 382.
5) „ II, bl. III, IV 92, 133.
6) „ IV 399.
7) „ Oved. en Wetensch. \'79 bl. 27.
8) Niet ontbinden maar vervullen \'91 bl. 25 n. 9.
9) Godgeleerdheid en godsd. wetensch. \'92 bl. 47. Chr. de Gekr. \'64
bl. 30. Blikken III 75.
10) De opbouw der Kerk 1900 bl. 21 en 24.
11) „ 24 en 40 v. c.f. St. v. W. en Vr.
\'78 bl. 29.
Het pantheisme anticipeerde: verkondigde vele dingen als eeuwig
bestaande die slechts langs den weg der historie, der verlossende,
reddende historie konden tot stand komen. Dat was wegens misken-
ning van de zonde. (De eenh. des levens \'03 bl. 40). G. onderscheidde
tusschen de daad en het feit. Wij, zondige menschen, willen niet de daad,
maar het feit. Want de daad is levend, doet den levenden God zien, het
feit daarentegen is het doode uitwerksel, dat niet tot ons geweten spreekt
gelijk de levende God doet. (bl. 27). Het vleeschgeworden Woord
heeft zich onlosmakend verbonden met de historie. Daarom weten wij dat
Hij tot ons spreken wil door menschen (Prot. Bijdr. III 299). Werkelijkh.
2. GUNNING\'S UITGANGSPUNT.
Niet de G. heeft zijn uitgangspunt niet genomen in de H.
H. Schrift. S c h r i f t. Hij was overtuigd dat de Hervormers dat ook
niet hadden gedaan. „Eerst leerde de H. Geest den Hervormers vol-
gens de H. Schrift, de Rechtvaardiging des zondaars voor
God alleen in het Geloof en niet in de werken zoeken, en Gode
alleen en niet der creatuur de e e r e geven. Hierbij namen zij
de H. Schrift eenvoudig als Gods Woord uit de handen der bestaande
Kerk over. En eerst daarna, in de behoefte om dat geloof leer-
stellig te ontwikkelen en te verdedigen, leerde men de H. Schrift
v d godsd. \'90 bl. 18: „werkelijk geloof en historie zijn één."
Dat G veel over de g e s c h. heeft nagedacht kan blijken uit deze plaatsen:
Pantheon\'54 bl. 341 v, 344. \'55 bl. 228v, 263v, 274, 276,\'56 bl. 36, 170 Vad.
Lett. oef. \'55 bl. 586v, 590, 594, \'56 bl. 77Iv, 773, 775, 779v.
Referent \'56 bl. 45, 105, 220, Bijbl. 60, 99.
E. en Vr. IV\'56 bl. 266. Ev. en litt.\'56 bl. 17v. 19, 24vv, 28v. 42, 62 67.
Beg en meen. 1\'dr. \'60 bl. 18v. Vrijh. der gem.\'61 bl. 61, Chr. de Gekr. \'64
bl. 30. Blikken 1 222v. 272 11 105, 130, 149, 155, 161 v, 163v, 177, 203, 269,
324, 374. III 75, 77v. 93, 224vv 284. 333, 382 IV bl. VIII v, XXV, 5, 12, 26,
153v, 158v, 232, 248, 399, 405v. Prot. Bijdr.\' 1 164, 342v, 345, III 276, 299,
V 310, 315, 319. Dante \'70 bl. 1, 7vv, Schiller\'s Taucher \'71 bl. 24. E. Ev. \'72
bl 33 Profeten \'72 bl. Vv. 4v, 40, 75. Atchin \'73 bl. 14, 18. D.Ch.d.l.S. over de
theol. fac. \'74 bl. 16. Div. Comm. \'75 bl. VII v XI, 12v, 124. Spin. 2de dr.
bl 63, 121, 186, 226, 261, 268. Lijden en Heerlijkh. \'76 (2de dr.) bl. 19, 34.
25 j Ev bed \'79 bl. 11, 32, Gemeindebekenntnis \'79 S. 28. Leven v.
Jezus. \'78 bl. IX, XXXV 17v, 21, 30 (1ste afl. 18, bl. 19) Overl en Wet.
\'79 bl 21 27. 35, 56, 148v. St. v. W. en Vr. \'78 bl. 8, 14v, 29, 60, 64n, 65,
67 79 bl 434. Van Calv. t. Rouss. \'81 bl. 15, 21 v, 23v, 44, 49, 53, 55, 57,
64 86 94/34, 95. Glaube u. Sittl.k. \'82 bl. 32, 37. Omdat en zooals \'83
bl.\'36. Irenisch \'83 bl. 24. J. Chr. \'84 bl. 28, 45, 53v^59 98. E. Ev. \'85 bl.
35v Medeget \'86 bl. 5. Onze schuld \'87 bl. 18, 50. De toek. des H. \'88 bl.
22v 34 36 45, 70vv. Wijsbeg. v. d. godsd. \'89 bl. 9 en 49. Het geloof der
geni \'90 bl\' 3, 25, 27v. 29, 34vv, 37v, 42v, 53, 74. I03v. 107v. 110. Werkel.h.
V. d. godsd. \'90 bl. 8. lOvv, 18vv, 28, 31/6. Nog eens, Werkelijkh. v. d. godsd.
\'91 bl 12 18 27v 33/14. Niet ontbinden maar verv. \'91 bl. 17, 23, 25/9. God-
gel.h. en godswet.\'\'92 bl. 3, 8v, 16, 33, 47. Wij mogen niet \'93 bl. 17. Komt het
op vroomh. \'93 bl. 16. 19. Anarch. \'94 bl. 16. De evol. der samenl.\'95 bl. 8,
De eenh. der Kerk. \'96 bl. 6. 11, 17v. Hooger dan de Kerk \'97 bl. I9v, 39.
Rekenschap \'98 bl. 11, 30. Blijft in Hem \'99 bl. 13, 21, 33. De opbouw 1900
bl IV, 2v, 8, 21, 24 27v, 33v, 40v, 61. Eenh. des levens 1903 bl. 6, 20, 27,
40, 59. 62. 68v, 86, 102n. 105. 130v, 144v. L. en W. I 10. 30. 42. II 842 III
232. 256, 412, 791v, 849v, 1047.
scherpelijk tegenover de traditie stellen." i) Wel beschouwde G. de
H. Schrift als toetssteen voor onze leeringen, 2) als middel tot
besturing en opwekking onzer gedachten.3) Maarjiij legde er telkens
nadruk op dat de Kerk van Christus niet gebouwd was op het fun-
dament van een Boek, maar van levende menschen, van Apostelen en
Profeten, terwijl Jezus Christus zelf er de hoeksteen van was. G. ge-
loofde aan de volle en waarachtige ingeving der H. Schrijvers;
hij bewonderde in de Schrift de schepping der vrije persoonlijkheid
van Gods dienstknechten, 4) en beschouwde haar niet als een tuighuis
van teksten, 5) God openbaarde zich niet aan het hoogmoedig ver-
stand, maar aan het heilbegeerig hart dat het koninkrijk der hemelen
ontvangen wilde als een kindeke.6)
„Wij hebben slechts één beginsel," schreef G. in \'73, „na-
De levende j^eijji^ jgj, Christus, den levenden Christus naar de Heilige
Christus.
Schriften aan te hangen. Uit Hem verklaart ons de Heilige
Geest de Schrift. En nu is er wel een groote verzoeking in, ferm en pre-
cies te kunnen zeggen: de Heilige Schrift is onfeilbaar, alle bladzijden,
van de eerste tot de laatste, gelden gelijk! Dit is waterklaar voor het ge-
zond verstand) geeft een gemakkelijke oplossing van vele kwestiën,
vertrouwen bij onze vrienden en ook een zekeren lof bij den vijand, als
dom maar consequent. Doch wij mogen niet."?) Het leerstuk der on-
feilbare H. Schrift is afkomstig van den tijd na de Hervorming,
toen haar oorspronkelijk leven reeds begon te verflauwen. Een per-
soonlijk gezag was er niet meer, de gemeente stond op zichzelve, nog
daarenboven van de gemeenschap met de verdorven Roomsche Kerk
afgescheurd. Nu moest er een gezag zijn hooger dan van den lands-
vorst, hooger dan van de leeraren. Het persoonlijke, het in de Schrift
betuigde was er niet meer: dus drong alles om tot het onpersoonlijk
gezag, dat des B o e k s te komen.
1) De kracht der waarheid \'64 bl. 7n.
2) Blikken 1 252.
3) „ III 336.
4) „ IV Iv.
5) „ IV 3.
6) Blikken II 78.
7) De H. Schrift, Gods Woord \'73 bl. 12.
-ocr page 314-Het per- G, kwam hiertegen op. Naar zijn overtuiging was, vol-
soonlijke. gg^s de Schrift zelf, alles p e r s o o n 1 ij k. Hij wilde tot de
erkenning van het p e r s o o n 1 ij k e, levende terugroepen. Ver-
ootmoediging was noodig over het ontbreken van de levende een-
heid der gemeente. Een ware Bijbelbeschouwing kon in de Gemeente
alleen bestaan, wanneer de profetische Geest onbelemmerd in haar
werkte. 1)
„Is er in den vorm, in mijn voorstelling van het gemeenschappelijk
geloof iets dat mij meer bijzonder eigen is," schreef hij in \'83, „dan
zal het zijn de diepe overtuiging dat het geloofsleven persoonlijk
is." „Woord" was ook iets persoonlijks, ook wanneer het te boek was
gesteld. Al wat Woord was, wat door een geest was ingegeven, vorm-
de iets persoonlijks, iets geestelijks, iets zedelijks. Zoo was in
den allerhoogsten zin al de Schrift „van God ingegeven" niet opdat
daar een onfeilbaar wetboek zou liggen, maar „opdat de mensch
Gods volmaakt zou zijn."2)
Het Evangelie was een verkondiging, een persoonlijke
zaak, een levend en levenmakend woord: 3) \'t Kwam allermeest op
de persoonlijkheid aan. Alles van de persoonlijkheid te ver-
wachten, dat was van de eenige kracht die waarlijk personen vormde,
de kracht van God den Heiligen Geest. Een vleeschelijke beschouwing
mocht dat subjectivisme noemen. G. liet zich door geen namen en
klanken uit het veld slaan. 4)
G. ging uit van den levenden God. „Onze God
De levende ^ich ons geopenbaard in levende werkelijkheid. Niet
God
wij hebben deze onderstelling aangegrepen, maar wij
z ij n er door gegrepen. Hij heeft ons aangegrepen almachtig, heilig,
1) De H. Schrift, Gods Woord bl. 56v.
De onware voorstelling dat de H. Schrift de bron der waarheid zou zijn
vóóraan het stelsel te plaatsen en te bewijzen, om vervolgens, als had men
zich hiermede het terrein voor volgende ontwikkelingen gebaand, tot de
Dogmatiek zelve over te gaan, dat was volmaakt hetzelfde te doen met
de H. Schrift als de Roomsche leer met de Kerk deed: namelijk haar te
stellen als een alles omvattenden band, die dan ook slechts zeer uitwendig
de „waarheden" omsloot. Studiën 111 (\'77) bl. 32.
2) Discipelen des Woords. \'83 bl. 7 v.
3) „ bl. 21.
4) „ bl. 24 v.
-ocr page 315-liefdevol. Hij heeft ons gedood en weder levend gemaakt. Zijn heilig-
heid heeft ons gedood,\'Zijne liefde heeft ons levend gemaakt: in ver-
lossing en heiliging is ons de drievuldige Genade verschenen." i)
G. bedoelde den levenden God, zooals wij Hem in Christus door den
H. Geest hebben leeren kennen. Daarom kon hij ook zeggen, dat hij
uitging van Christus, den Godmensch, als
dengene in wien Godheid en menschheid niet naast elkaar
gesteld, niet in elkander opgelost, maar tot de ware eenheid waren ge-
komen; van Christus die de waarachtige Middelaar Gods en der
menschen was, niet alsof Hij tusschen beide stond, maar omdat Hij in
waarheid tot beiden behoorde, in de eenheid Zijner persoonlijkheid
beide naturen vereenigde en het eeuwige leven openbaarde als histo-
rische verschijning, binnen de grenzen der menschelijke natuur.
„De mensch is een raadsel. Er is tegenspraak tusschen zijn aan-
leg en zijn levenstoestand, tusschen zijn idee en zijn werkelijkheid.
Deze tegenspraak is opgelost in Christus, die het doel, de kroon des
menschen is, gelijk de mensch het is van de schepping. Christus, het
offer voor de zonden, en ter rechterhand Gods verhoogd, verwachten-
de Zijn volkomen zegepraal gelijk de gemeente Zijne wederkomst ver-
wacht. En evenzoo is de mensch in Christus, het doel Gods. God is
de Drievuldige, God is de Liefde. Dat is, van eeuwigheid is in het
wezen Gods de Zoon als de Geliefde, de Uitverkorene, en in Hem heeft
God eeuwiglijk de menschheid verkoren. Het wezen Gods is, dat Hij
is de God des verbonds, de God van Abraham, Izaak en Jakob, die
van eeuwigheid Zijn volk, en in Zijn volk de menschheid, heeft
liefgehad in den Zoon. Zoo is dan de Zoon, Gods en des menschen
Zoon, het doel en de verklaring Gods, en tevens het doel en de ver-
klaring der wereld en des menschen. Niet wij hebben Hem met
onze wijsheid in het midden te stellen tot beginsel der verklaring
van alle dingen: maar God heeft dat gedaan.2\')
1) Blikken I 22.
„Begin ik werkelijk niet met God maar met eigen redelijk zelfsbewustzijn,
dan zal ik niet kunnen komen tot den God die over mijn zelfsbewustzijn
heerscht. Niet met Hem te beginnen, dat is reeds, ingewikkeld. Hem te
loochenen." Het geloof der gemeente \'90 bl. 105.
2) Blikken I 282 v.
„Mijn weg voor leven en wetenschap is dus eenvoudig: van het middel-
-ocr page 316-Het geloof der G. heeft dit ook wel genoemd: ,.Het geloof der ge-
gemeente, meente." „Van het gepredikte, ook door mij aangenomen,
geloof der gemeente ga ik uit in alles, ook in mijn onderricht." i) Hij
ging niet uit van Jezus Christus afzonderlijk op zichzelven, maar van
Hem, gelijk Hij het innigste verband had tot de Gemeente van alle
eeuwen. In haar was de menschheid weder zichtbaar hersteld, de wer-
kelijke menschheid, in beginsel, verschenen. Zijn grond was dus niet
een subjectieve, persoonlijke meening, maar de ervaring van dat deel
der menschheid hetwelk, blijkens de historie, hare kern en beweeg-
kracht had uitgemaakt.2)
Hij kon dus ook zeggen, dat hij uitging van de empirie des ge-
meentelijken levens. De waarheid zetelde in de collectieve conscientie,
de hoogte tot welke de Heilige Geest de gemeente had geleid. 3) In
1900 sprak hij liever van Kerk dan van Gemeente.4) Maar in 1903
sprak hij toch weer als vanouds over het geloof der gemeente, het
geloof in God, Vader, Zoon en Heiligen Geest. 5)
h Sprak hij meer wijsgeerig, dan zeide hij, dat hij van
naar Zün diep- den m e n s c h uitging in zijn zedelijke behoeften en in
ste wezen, zijn streven naar het ideaal. 6) Zoo vooral, wanneer hij
lot niet-geestverwanten sprak. „Wij gaan niet uit van een onbewezen
punt, Jezus Christus, te gaan naar den omtrek, de Schrift, de Kerk de Be-
Hidenis Krachtens historische noodzakelijkheid, immers naar de le.dmg van
ïrOod die door oordeelen verlost, heeft thans de tegengestelde richting
die van den omtrek naar het middelpunt van de g-e^tigde
en Schrift tot het middelpunt Jezus Christus g^at en wier betrek^lijk recht
men in mijn vertoog ten volle zal erkend zien, de bovenhand bij hen met
S ikZrigens op één grondslag des geloofs sta. Daarom weet ik zeer
led dat voof mijn overtuiging thans zeer we.mg oor is. D.t kan ik rustig
ieriaten. De wakheid is grooter dan wij. en s erk genoeg om haar tijd
af te wachten." Overiev. en Wetensch. \'79 bl. XM.
1) Het geloof der gem. \'90 bl. V.
2) Spinoza le dr. bl. 157. 2de dr. bl. 124.
3) Het ethische beginsel \'77 bl. 18.
De gemeente was ook het uitgangspunt van Calvijn geweest. (Van Calv.
tot Rousseau \'81 bl. 18).
4) De opbouw der Kerk 1900 bl. 17n.
5) De eenheid des levens 1903 bl. 66. Zie verder bl. 305 v.
6) Een anthropologische philosophie, tot uitgangspunt hebbende den
mensch in zijn zedelijke behoeften en in zijn streven naar het ideaal: en een
anthropologische theologie, eveneens tot uitgangspunt hebbende den mensch.
en voor den tegenstander niet geldend gezag, b.v. der H. Schrift of
der Kerk. Wij gaan uit van den mensch gelijk hij te zien, te onderzoe-
ken, te beschrijven is. Wij kunnen ook zeggen: wij gaan van God uit,
van den levenden God, niet van zijn beschrijving, de theologie, maar
van Hemzelven. Doch dit wordt alleen in de Gemeente verstaan. Daar
buiten zegt men: wie is God, de Oneindige, de Onkenbare, de Onbe-
schrijfelijke, dat wij van Hem zouden kunnen uitgaan? Wilt gij op
het mysterie der mysteriën klaarheid bouwen?
Daarom zeggen wij, met denzelfden inhoud maar in
verstaanbaarder vormi\') wij gaan van den mensch uit.
Namelijk van den werkelijken mensch in wien de volle idee der mensch-
heid tot zichtbare verschijning is geworden. Van Jezus Christus in
wien God zichzelf ons heeft gegeven." 2)
In zijn filosofie ging G. uit van de p e r s o o n 1 ij k h e i d Gods
en des menschen. 3) De ontplooiing der persoonlijkheid was het hoog-
ste doel der wereld;4) en uitgangspunt en doel kwamen, volgens G.,
overeen. De Gemeente was de vereeniging van hen, die tot volle per-
soonlijkheid, zoover hier beneden mogelijk, waren gekomen. 5) per-
soon was de mensch, die de volstrektheid van den eisch der zedewet,
den eisch der heiligheid, als Gods gebod en eisch van zijn eigen wezen
erkend en de vervulling ervan in Christus gevonden had, m.a^w. die
tot v r ij h e i d en volle zelfbewustheid was gekomen. Persoonlijkheid
was zedelijkheid, want het zedelijke was niets anders dan de eigen-
lijke wet van ons wezen zelf.6) De w i 1 was de hoofduiiing der persoon-
lijkheid./) Hij beschouwde een beginsel daarom niet als een afge-
trokken gedachte, niet als de hoogste algemeenheid tot welke het
denken kon opklimmen. „Neen," zeide hij, „het is een erkenning, dat
doch den mensch niet in zijn strevende behoefte, maar in de vervulling der
behoefte, in Jezus Christus" (SÏidiën II \'76 bl. 26).
1) Ik spatieer.
2) Spinoza Ie dr. bl. 157. 2de dr. bl. 123 v.
3) 25 jarige Ev. bed. \'79 bl. 28.
4) Qverlev. en Wetensch. \'79 bl. 22.
5) „ bl. 33.
6) „ bl. 33, 135.
7) Van Calv. t. Rouss. \'81 bl. 28. Calvijn had ook de persoonlijkheid
vooropgesteld, (bl. 18), was in alles uitgegaan van den souvereinen w i I
Gods (28).
de w i 1 grondkracht des bestaans is, en als zoodanig ook beoor-
deelaar van gedachten en denkrichtingen." i)
3. gunning\'s maatstaf.
De objectieve Q. noemde niet met Protagoras den mensch den
maatstaf van alle dingen, maar met Plato de Godheid
of de idee van het go ede. 2) Om een bepaalde
soort van verschijnselen te leeren kennen, moest men tot maatstaf, tot
toetssteen niet nemen het laagste, minst ontwikkelde exemplaar, maar
het hoogste, waarin zich het leven des Geheels het duidelijkst ont-
vouwde. Daarom moest het Openbaringsgebied tot verklaring dienen
van dat der Natuur en der Geschiedenis. 3) In \'54 achtte G. reeds de
objectieve openbaring Gods de maatstaf, den toetssteen
der waarheid. Het van God geopenbaarde Woord was niet gewrocht,
maar toetssteen der menschelijke wijsheid. Het vertrouwen op eigen
kracht had er toe geleid den enkelen, bijzonderen mensch voor de
maat aller dingen te verklaren en zoo alle objectieve waarheid te doen
betwijfelen en alles betrekkei ij k te maken. Nu was de voor allen
geldige, de objectieve waarheid gegeven, en daarmede het groote
1) In „De kritiek der bewondering." Overdruk uit De Gids \'88 No. 10
bl. 10. Hier bleek het groote verschil met Gr. v. Pr. Die zeide ook dat b e-
ginselen de wereld regeerden, maar hij stelde die beginselen gelijk met
een theorie, een leer. (Fokkema diss. bl. 14, Vos Gr. v. Pr. II bl. 46).
Beginsels waren waarheden (Fokkema bl. 21).
A. Kuyper beschouwde de beginselen ook als „waarheden", waaruit zich
„logisch en systematisch" de levens- en wereldbeschouwing ontwikkelde
(Het Calvinisme bl. 187).
2) Blikken I 6. Rauwenhoff en Hugenholtz namen hun eigen godsdienstig
bewustzijn tot maatstaf van beoordeeling van den godsdienst. G. nam als
maatstaf de idee van den godsdienst in zijn hoogste ontvouwing, het
christelijk geloof, het geloof der gemeente, openbaar geworden als gehoor-
zaamheid, overgave, de verloochening van onszelve, het offer van ons oude
leven voor het nieuwe, het winnen van de Persoonlijkheid.
(Het geloof der gem. \'90 bl. 22 vv).
3) Blikken I 43 v. c. f. D. Ch. d. 1. S. Een woord v. toelichting \'60 bl. 22
„omdat het zedelijk-godsdienstig leven het hoogste is, en hare waarheid
wel mag dienen tot maatstaf, mede op een ander, aan haar onderworpen
gebied, doch zich niet mag laten afmeten naar hetgeen op een ondergeschikt
gebied als maatstaf geldt."
4) E. en Vr. II 469, evenals D. Ch. d. I. S. 11 bl. 10 v.
-ocr page 319-onderscheid tusschen het christelijke en het buiten-christehjke vast-
gesteld, een onderscheid dat voortaan, hoe men ook pogen zou tot den
vroegeren toestand terug te springen, niet meer zou kunnen uitge-
wischt worden. En deze alle menschen zaligmakende genade
Gods moest dan ook aan a 11 e creaturen d.i. aan alle toestanden der
menschheid en der wereld, gepredikt worden als de blijde boodschap
van vernieuwing en behoudenis. i)
„Niet hebben wij," schreef hij in \'69 „van den bodem van het n a -
t u u r 1 ij k e uit en naar den maatstaf daarvan, het bovennatuurlijke
als iets van God o p g e 1 e g d s te erkennen, maar onze bodem, ons
uitgangspunt is juist dat bovennatuurlijke zelf, het geeste-
lijke, het eeuwige, omdat dit in en door Christus gebleken is het waar-
lijk-menschelijke, het in hoogeren zin waarachtig natuurlijke te we-
zen." 2)
Niet het gemid- ^e geest des tijds wilde alle dingen zooveel
delde, maar mogelijk niet naar absolute, eeuwige beginselen be-
jezus Christus, oordeelen, maar het gemiddelde, het algemeen
waterpas der menschheid als maatstaf gebruiken. G. stelde daartegen-
over den waren mensch Jezus Christus, den Verrezene, als maatstaf.
In Hem was de hoogste adel der menschheid verwezenlijkt, en door
Hem als Hoofd ook voor ieder, die in Hem geloofde en in Zijn dood
mede begraven, tot Zijn hemelsch leven met Hem was opgestaan. De
gemeente moest toonen, hoe door Zijn kracht in haar „de wet des
geestes des levens" werkelijkheid was geworden. Het was tijd dat de
wetenschap, die van den hoogsten mensch als levensbe-
ginsel uitging, zich met blijden moed nevens de wetenschap, die in den
middenmensch de waarheid zag, deed gelden, 3)
Het geloof "^druk „Het geloof der gemeente"
der gemeente, ^ijn maatstaf genoemd. In \'90 heeft hij dit in zijn ge-
schrift over „Het geloof der gemeente" uitvoerig verde-
digd. (I De maatstaf en zijn wetenschappelijk recht. II De maatstaf en
\') In dezen ruimen, de cultuur mede insluitenden zin verstond G. meestal
het Zendingsbevel. (Zoo reeds V, L, Aug. \'55). In Het geloof der gem
\'90 bl. 125 bijv. ook nog, ^
2) Blikken IV 282,
3) Adel in rang en hart. \'71 bl, 31,
4) De Wijsbeg. v. d. godsd. uit het beginsel van het geloof der gemeente
\'89 bl. 13.
20
-ocr page 320-zijn kerkelijli recht). Hij bedoelde „het geloof der Gemeente in Jezus
Christus, zooals het door sterven en herleven in den mensch de volle
Persoonlijkheid wekt en aan den wil om te leven zijn eisch geeft." O
Maar er behoorde ook toe het geloof, dat de geheele gang der wereld
erop aangelegd was, dat Christus tenslotte zou heerschen. De levens-
wet, die de gemeente beheerschte, zou eens blijken de levenswet des
ganschen heelals te zijn. 2)
Heel G.\'s wereldbeschouwing was naar de H. Schrift eschatolo-
1) Het geloof der gem. \'90 bi. 124 c. f. boven bl. 302.
2) „ bl. 71.
Wat met de uitdrukking „Het geloof der gemeente" bedoeld werd door
D. Ch. d. 1. S-, wij mogen er wel aan toevoegen „en door G," heeft dr. A. M.
Brouwer duidelijk aangetoond in „Nagelaten Sporen," aangeboden aan prof.
dr. P. D. Ch. d. 1. S. „Eenerzijds ligt hierin verzet tegen eene juridische
handhaving van de belijdenis der Kerk. Dit is een zich bepalen tot het
verleden zonder te groeien naar de toekomst. Het is ongeloof in de leiding
van den Heiligen Geest. Anderzijds wordt de continuïteit van den gemeente-
lijken wasdom hier gehandhaafd. De band met het verleden mag niet roeke-
loos doorgesneden, de inleiding tot het nieuwe niet als een volkomen nieuw
begin opgevat worden. Ook dit is ongeloof in de leiding van den Heiligen
Geest. Vrijheid zonder willekeur, gebondenheid zonder slaafschheid, dat is
hetgeen met „het geloof der gemeente" bedoeld wordt. Het gaat om de
uiterst teedere zaak van historische continuïteit in het Christelijk geloofs-
leven en volkomen vrij onderzoek (bl. 35). Dat G. zich in het onderzoek
niet altijd „volkomen vrij" heeft gevoeld is wel hiervan gekomen, dat hij onder
„gemeente" vaak enkel „de leeken" verstond in onderscheiding van de theo-
logen en „het oordeel der gemeente vormt zich langzaam." Had hij in alles
moeten wachten op de goedkeuring van de „gemeente," dan zou hij uit zijn
schat wel oude dingen, maar weinig nieuwe dingen hebben kunnen voort-
brengen. Maar G. had naast zijn waardeering voor het geloof der „ge-
meente" zijn Apostolische en Platonische idealen. Hij was meer aristocratisch
dan democratisch gezind. Eigenlijk moest de gemeente door apostelen, pro-
feten, herders en leeraars geleid worden. Dat kwam overeen met wat D.
Ch. d. 1. S. had gezegd: „De hoogte, waartoe de Kerk wezenlijk gekomen is,
zal slechts in weinigen vertegenwoordigd zijn. Er zullen in elk tijdperk
eenige weinige, door God begaafde mannen aangetroffen worden, die voor
hun tijd de organen zijn van de zedelijk-godsdienstige waarheid, die in de
gemeente leeft. Zij staan in levend verband met het vededen en leiden de
toekomst in." Alleen had D. Ch. d. 1. S. dit meer als profetische gave ge-
dacht, G. dacht dit meer als kerkelijk ambt, wegens zijn afkeer van alle
individualisme, zijn verlangen naar eenheid van de Kerk, en zijn behoefte
aan een gezag dat de tucht vermocht te handhaven zonder de vrijheid te
schenden.
g i s c h. 1) Voor de heiligheid, den geestelijken ernst van zijn geheele
theologie gaf zijn eschatologische houding den maatstaf. 2) Het behoor-
de tot het vooropstellen van de beslissende beteekenis der persoonlijk-
heid om met vollen levensernst den Heiland te verwachten. Dat sloot in
om in \'s Heeren kracht heilig te zijn. 3)
Wijsgeerig gesproken achtte hij den toetssteen voor elk theologisch
en wijsgeerig stelsel het al of niet handhaven van de vol-
strekte tegenstelling tusschen goed en kwaad. 4)
Daarin lag eigenlijk alles al opgesloten.
4. gunning\'s hoofdbeginselen.
In aansluiting aan het voorgaande zouden wij G.\'s hoofdbeginsel
kunnen noemen zijn protest tegen alle relativisme, en handhaven van
den absoluten eisch van het geweten en van het in Christus verwerkte-
lijkte ideaal. Het afgetrokken verstand verwierp het absolute, 5) ook
het absolute op zedelijk gebied. 6) G. schreef: „Of wij met of tegen
Christus zijn (Matth. 12 : 30) dat is niet „een verschil van denkwijze"
dat men in elkander „eerbiedigen" moet; maar het is het verschil van
óf het eeuwige leven óf den toorn Gods op zich blijvende te hebben
(Joh. 3 : 36). Dit verschil is niet hetzelfde als dat van „orthodox" of
„modern"; en wij zullen er ons voor wachten om iemands binnenste
naar zijn leerstellige overtuiging te beoordeelen. Maar stellig onwaar
is elke gedachte wier strekking (zij het ook onbewust) is om de abso-
1) Jezus Chr. de Middelaar \'84 bl. 28.
2) „ bl. 107 V.
3) ,, bl. 122.
4) Blijft in Hein \'99 bl. 39.
Het gezonken niveau als maatstaf aannemen, noemde hij in 1902 Roomsch
(Verlagen wij onszelven niet 1902 bl. 53).
In \'68 reeds: „Het moderne en het Roomsche geloof is het geloof van
den natuurlijken mensch, die de zonde loochent of verzwakt. Elk zondaar is
geboren modern, en treedt met een aangeboren, ofschoon sluimerende neiging
tot het Roomsche geloof de wereld in" (Anti-modern, daarom anti-Roomsch
\'68 bl. 25).
5) Blikken IV bl. XXI.
6) De H. Doop \'67 bl. 13. De modernen hadden door alles voor betrek-
kelijk en subjectief te verklaren wat den geloovigen christen sedert eeuwen
heilig was, de idealiteit, de overgave aan den Volstrekte, ondermijnd (Prot.
Bijdr. V 64).
lute tegenstelling van leven en dood (1 Joh. 5 : 12) tot een slechts
gradueele te herleiden." i\') Het intellectualisme leidde tot
relativisme. 2)
Het intellectualisme bij orthodoxie en modernisme was een verzaken
van de vleeschwording des Woords, een aflaten van onze taak om
het _goddeljjke_in ons menscheHjk te doen worden, een uitbannen van
het wonder buiten de werkelijke wereld, een losrukken van feit en idee,
een verlaging van den mensch. 3)
G. stelde hier de ethische beschouwing tegenover van de
idee der persoonl ij kheid, de betrekking van persoon tot
persoon, 4) de voortdurende gebedshouding. „Alleen in het waarachtig
gebed, in de rechtstrceksche en onmiddellijke gemeenschap met God
is de mensch rein, omdat hij dan tot God zegt: „Gij", en de t e g e n -
w o o r d i g e Heilige hem heiligt. Maar niet zoodra daalt hij van het
gebed tot het verstandelijk nadenken, als over een afwezige af,
en zegt niet meer: „Gij" maar „Hij" - of hij komt van het geloof tot
de leerstelling, het beeld dat de feilbare gedachte zich omtrent het
oneindige vormt." 5)
„Ons beginsel", zeide hij, „is de persoonlijke gemeenschap met den
persoonlijk levenden, verhoogden Christus, die in en door de gemeente
werkt. Deze Heer nu is de Geest en waar de Geest des Heeren is,
aldaar is vrij heid." 6)
Om d e ware v r ij h e i d was het G. te doen. Tot viermaal toe 7),
1) Het geloof der gemeente \'90 bl. Vlll.
2) Blikken IV bl. V en XX. G. zag het voornaamste verschil in de opvat-
ting van de zo n d e. Daarin verschilde hij ook met „de confessioneele en
antirevolutionaire broederen" (Irenisch \'83 bl. 23-25). Van de beschouwing
van zonde en genade hing ook de voorstelling van den gang van Israels
geschiedenis en het ontstaan van de oud- en nieuw-test. letterkunde at
(Werkelijkh. v. d. godsd. \'90 bl. 37 n 14). De leer van het Booze was,,
althans voor den tijd na Christus, de proefsteen voor alle stelsels (Het
geloof der gem. \'90 bl. 102).
3) Overiev. en Wet. \'79 bl. 7In.
4) Medegetuigenis \'86 bl. 31 n 1.
5) Beginsel en meeningen 2de dr. (\'80) bl. 23 v.
6) „ le dr. bl. 74, 2de dr. bl. 75.
7) Blikken III "247, Faust bl. 10, Leven v. Jezus bl. 309, Overiev. en
Wet. bl. 51.
heeft hij het gedicht van den Perzischen mysticus Dschelaleddin Rumi
overgenomen, door Rückert zóó weergegeven:
„Wohl endet Tod des Lebens Not.
Doch schauert Leben vor dem Tod;
Das Leben sieht die dunkle Hand,
Den hellen Kelch nicht den sie bot:
So schauert vor der Lieb\' ein Herz
Alsob es sei vom Tod bedroht.
Denn, wenn die Lieb\' erwachet, stirbt
Das Ich, der dunkle Despot:
Du lasz ihn sterben in den Tod
Und athme frei i) im Morgenrot."
Alleen wie zich in Christus uitverkoren weet, durft in de vrijheid
te staan, heeft geen behoefte aan uitwendige begrenzing zijner vrij-
heid. 2) Alleen de ervaring der liefde leert verstaan, hoe Gods opper-
macht niet is beperking, maar juist de schepping der menschelijke
vrijheid. 3)
Daarom legde G. grooten nadruk op de souvereiniteit en vrije ge-
nade Gods, op de eeuwige verkiezing en de rechtvaardiging door het
geloof alleen, op de vrijmakende werking van den H. Geest, op de
leiding van de Kerk door in Christus vernieuwde en geheiligde per-
sonen. In een overgangstijd als de onze moesten alle leerstellingen
van den Persoon des Heeren uit gereproduceerd worden.4) Hoe G.
dat in zijn geschriften heeft uitgewerkt, dient in een systematische uit-
eenzetting nog nader te worden aangetoond.
1) Ik spatieer. J.H.S.
2) Studiën III 32.
3) Lijden en heerlijkheid \'76 (2de dr.) bl. 33.
4) De belijdenis van den naam des Heeren \'95 bl. 32n.
-ocr page 324-GESCHRIFTEN VAN PROF. DR. J. H. GUNNING IN DE
DISS. VERMELD \').
1849 Recepten voor den Utrechtschen student. Utr. Stud. Almanak \'49 bl.
157—160 (Br. 3).
1853 Pantheon, ook jaarg. 1854, \'55, \'56.
1854 Ernst en Vrede 11, ook jaarg. 1855, \'56, \'57 (111, IV, V).
1855 Vaderl. Letteroefeningen, ook jaarg. 1856.
Het Evangelie en het gezellig verkeer (Br. 31).
1856 Het Evangelie en de litteratuur (Br. 53).
Referent voor de theol. wetenschap (Br. 58).
1858 Eene bazuin Gods. Beschrijving van het uitleggend gedeelte der Gods-
verheerlijking door de Herv. Chr. Gem. te Hilversum (Br. 74).
1859 Geloof, Hoop en Liefde. Woorden van ernst en stichting (Br. 76).
Gordel en Wijnkruik, 1ste dr. (2de dr. in \'65) (Br. 80 en 178).
Voorrede op J. F. Lobstein, Het Christelijk jaar (Br. 81).
De Vereeniging, Christelijke Stemmen, ook jaarg. \'60, \'61, \'68, \'69,
\'72 en \'74.
Magdalena, Evangelisch Jaarboekje, ook jaarg. \'63, \'76, en \'79.
1860 Beginsel en meeningen 1ste dr. (2de dr. 1880) (Br. 84 en 444).
Openbare brief aan de ouderiingen der Vrije Evang. gem. te Amst.
(Br. 91).
1861 Boekzaal der geleerde wereld (Br. 97).
De vrijheid der gemeente. Bezwaren tegen de ordeningen der Neder-
duitsche Herv. Kerk in onze dagen. (Br. 99).
Voorrede op Ch. Kingsley, Christelijke Toespraken (Br. 103).
Berea. Tijdschrift ter bevordering van Schriftkennis en vrijheidszin.
Hierin: Mijn stervende Veriosser (Br. 105).
Het kruis des Veriossers (Br. 106).
1862 2de dr. (Christus de gekruisigde voor en in ons) in \'62 (Br. 115),
3de dr. in \'64 (Br. 150), 4de dr. in \'70 (Br. 240), 4de dr. (Het kruis
des Veriossers) in \'81 (Br. 469), 5de dr. in 1905 (Br. 897).
Voorrede op John Bunyan, De pelgrimstocht (Br. 114, 149 en 200).
Andwoord aan een Jurist (Br. 124).
1863 Een woord tot de Christel, gem. over schoolonderwijs (Br. 131).
Een vraag aan J. C. Zaalberg Pz. (Br. 134).
Vorm en geest (Br. 145).
Geloof en Kerkvorm (Br. 147).
Voorrede op E. Naville, Het eeuwige leven (Br. 139).
1) De cijfers tusschen haakjes achter eiken titel geven het nummer aan in de titellöst
van A. Brom Jr, in het Registerdeel van L. en W.
Opmerkingen n. aanl. v. e. advondmaalsviering (Br. 140).
1864 „Waartoe verwonderd?" (Br. 162).
Eén doel, twee wegen (Br. 166).
„Beginsel of behoudzucht." (Br. 148).
Twee brieven, één aan dr. J. C. Zaalberg Pz. en één aan ds. W.
Hoevers (Br. 155).
De kracht der waarheid tot overwinning (Br. 161).
Verstand of geweten? (Br. 169).
Mededeelingen III—VII (Br. 157).
Voorstel omtr. e. dringende behoefte op het gebied der inw. zendmg
(Br. 167).
Zeven stemmen over schoolonderwijs (Br. 168).
1865 De heilige doop (Br. 177).
Voorr. tot Victor Andreae, \'t Kenmerk v. e. ap. v. J. Chr.
Is er zaligheid buiten het geloof? (Br. 180).
Toespr. over het goede en gevaarlijke van Chr. Vereenig.\'n (Br. 182).
Voorr. op W. Ziethe, De waarheid en heerlijkheid des Chr.d.\'s
(Br. 185).
1866 Blikken in de Openbaring, II en III in \'68, IV in \'69 (Br. 188).
Is er blijdschap bij de Christenen over de nederiaag der modernen?
(Br. 194).
Waarschuwing tegen de kwade trouw der moderne leer (Br. 195).
1867 Aan de Evangelie-belijders in de Tweede Kamer (Br. 197).
Aan de Herv. Gemeente. Een woord over haar stemrecht (Br. 198).
Christendom en Wetenschap. Toespr. voor de Ev. Alliantie (Br. 201).
• De diepe onzedelijkheid onzer kerkelijke toestanden (Br. 202).
Een kort woord tot de Haagsche gem. over het aftreden van J. C.
Zaalberg (Br. 206).
Voorrede op A. van Hariesz, Augusta of het gebed des geloofs zal
den kranke behouden (Br. 207).
Zestien stellingen betrekkelijk het stemregt der gem. (Br. 211).
St. v. W. en Vr., ook in jaarg. \'71, \'77, \'78, \'79, \'80, \'83, \'91 en \'92.
1868 Anti-modern en daarom anti-roomsch (Br. 214).
Gelooflooze wetenschap is blind bijgeloof (Br. 218).
Het voorgangersambt in kerk, school en huis (Br. 220).
Schoolwetsherziening (Br. 223).
Bluscht den Geest niet uit (Br. 217).
1869 Laat ons één zijn met elkander, en Waarschuwing tegen verkeerde be-
wegingen onzes tijds (Beide uit de Vereen. Chr. St.) (Br. 232 en 235).
1870 Dante Alighierie (Br. 241).
De oogst is groot, de arbeiders zijn weinige (Br. 243).
Is er zaligheid buiten het geloof? (254).
Humanitaire Vereeniging, uit Maranatha (Br. 253).
Protestantsche Bijdragen. Alle 5 jaargangen \'70—\'74.
Het Eeuwig Evangelie, ook jaarg. \'72, \'74, \'75, \'77, \'79, \'83, \'85 en \'89.
1871 Adel in rang en hart (Br. 260).
-ocr page 326-Schiller\'s Taucher (Br. 273).
1872 De profeten in Israël (Br. 287).
Goethe\'s Faust (Br. 292).
1873 Atchin, een waarschuwing Gods aan ons (Br. 301).
De H. Schrift, Gods Woord (Br. 303).
Kerkelijk verband en zondagsscholen (Br. 314).
Een woord over de inenting der pokken (Br. 307).
1874 De Zaaier III. Bijbelstudiën (Br. 321).
• D. Chantepie de la Saussaye over de theol. fac. aan de hoogeschool
(Br. 322).
Gods raad met de volken (Br. 329).
1875 Studiën. Theol. Tijdschr., ook jaarg. II en III (\'76 en \'77).
Het leven der menschh. en des menschen eene divina commedia
(Br. 355).
Geestelijke opwekking (Revival) Br. 351).
Paedagog. Bijdr. (Br. 350).
1876 Het feestvieren (uit Maranatha) (Br. 376).
Lijden en Heerlijkheid (1ste dr. 1875, 2e dr. \'76) (Br. 358 en 379).
Spinoza en de idee der persoonlijkheid (Br. 380).
1877 J.H.G. en P.D.Ch.d.l.S. Het ethische beginsel der theologie (Br.
397).
Gemeenschap met God (Br. 394).
1878 Het leven van Jezus, 1ste aflev. Woord vooraf. Het leven van Jezus
(Br. 415, 419).
1879 Een persoonlijk woord bij het gedenken aan 25 j. Ev. bed. (Br. 431).
Overlevering en wetenschap met betr. tot de Evang. gesch. (Br. 440).
Die objective Wahrheit des Gemeindebekenntnisses (Br. 430).
1880 Deze wereld of de toekomende? (Br. 449).
Een woord over onze kerkelijke toestanden (Br. 450).
1881 Van Calvijn tot Rousseau (Br. 483).
J. A. Schuurman (Br. 473).
1882 Glaube und Sittlichkeit (Br. 501).
Het Kruis, de waarheid voor wetenschap en Kerk {ör. Wó).
1883 Discipelen des Woords (Br. 522).
Irenisch. Een woord aan de gemeente over „de Proponentsformule
^Omdat en zooals het in den Bijbel staat" (Br. 528).
1884 De vrije Kerk. Vereenig. van Chr. Geref. Stemmen. Jaarg. 10. (Br. 531).
Jezus Christus, de Middelaar Gods en der menschen (Br. 538).
Zelfstandigheid der gemeenten (Br. 541).
1885 „De heelen en de halven" (Br. 544).
De „Vrije Universiteit" en de Nederi. Herv. Kerk (Br. 550).
1886 Woorden des Eeuwigen Levens, ook jaarg. \'87 (Br. 562 enz.).
Medegetuigenis aangaande het kerkelijk incident te Amsterdam (566).
Nog een getuigenis inzake het kerkelijk incident te Amsterdam (567).
1887 Onze schuld tegenover de „Gereformeerden" (Br. 584).
-ocr page 327-Wat is het geloof? (1ste dr., 2de dr. in 1892) (Br. 590 en 703).
1888 De kritiek der bewondering (bespr. v. Ch. Kingsley, in De Gids)
(Br. 601).
De prediking van de toekomst des Heeren (Br. 603).
1889 De wijsbeg. v. d. godsd. uit het beginsel van het geloof der gem.
(Br. 634).
Inleiding in F. D. Maurice, De zedel. grondslag der maatschappij
(651).
1890 Het geloof der gemeente als theol. maatstaf des oordeels in de wijsbeg.
V. d. godsd. I De maatstaf en zijn wetenschappelijk recht, II De maat-
staf en zijn kerkelijk recht (Br. 663).
Werkelijkheid van den godsdienst (Br. 668).
1891 Nog eens: Werkelijkheid v. d. godsdienst (Br. 682).
Niet ontbinden, maar vervullen (Br. 680).
1892 Een liefdegave voor een liefdewerk (Br. 691).
Godgeleerdheid en godsdienstwetenschap (Br. 693).
Over het geloofsleven en zijn uitdrukking; in Bethel, stads- en dorps-
almanak (Br. 699).
Komt het op vroomheid des harten aan? (Br. 713).
Wij mogen niet. Een woord bij de nadering v. d. classic, verg.
(Br. 720).
1894 Anarchisme (Br. 722).
1895 De belijdenis van den Naam des Heeren Jezus n. d. Schriften (Br. 746).
De evolutie der samenleving (Br. 747).
1896 De eenheid der Kerk (Br. 761),
1897 Hooger dan de Kerk (Br. 779).
1898 Rekenschap (Br. 793).
1899 Blijft in Hem! Afscheidswoord (Br. 799).
Laat ons de Engelschen niet haten (uit Eltheto) (Br. 804),
1900 De opbouw der kerk op haren grondslag (Br. 813).
1901 Niet bij elkander houden, maar uit den grond opbouwen (Br. 828),
Onze zonde. Andwoord aan J. Th. de Visser (Br. 829).
1902 Om \'s Heeren heerschappij in de Ned. Herv. Kerk (Br. 841).
Veriagen wij onszelven niet! (Br. 844).
1903 De eenheid des levens, naar Spinoza\'s Amor intellectualis (Br. 850).
1904 De Wortel des kwaads (Br. 874).
Heel de Kerk en heel het volk (Br. 879).
Open brief aan de Synode der Ned. Herv. Kerk (Br. 885),
-ocr page 328-REGISTER. \')
Aanbidding 156, 183, 184 201, 277,
288 v.
aanleg 284.
aanneming (v. lidmaten) 125, 230.
aanschouwing 291.
Abaelardus 171 n^.
absoluut 286, 305, 307.
adel 89 n», 90, 212, 305.
Adriani N. 16 n, 98.
aesthetisch 2, 49 n», 82 v, 85, 157 n\',
164, 210 n^, 292.
afscheiding 50, 102, 129 v, 134 n®,
231 v, 239 n\'.
algemeen 255, 285, 295.
algemeengeldig 248 vv, 253.
Alliantie Evang. 64.
• ambt 4, 38, 40 v, 42 v, 47, 86, 88, 101,
137 nS 243, 245, 259 nS 260, 264,
267, 270, 276 v.
Amorie v. d. Hoeven Abr. des 140 nS
168 n«.
Anselmus 171 n».
anthropologisch 155, 166 v, 302 n«.
anti-Christ 41, 132, 267.
anticipatie 42, 106, 164, 226 v, 239,
276 n^ 278 n^ 279 n^ 297 n",
299 n".
anti-revolutionnair 120, 122, 130.
anti-these 130, 226, 229, 244.
Apostolisch 4, 13, 37—44, 43 n, 53, 57,
80, 82—103, 107, 118, 136 n, 144 v,
172 nS 193 n, 215 n\', 236 v, 241 n,
243, 246 n^, 260 vv, 262 v, 268, 270,
277 v, 306 n®.
apriori 140, 144, 233 n^ 246 n».
aristocratie 44, 89 vv, 107, 190, 228,
306 n®.
Aristoteles 44 n«, 113, 130, 228, 252.
ascese 9v.
Augustinus 55, 158, 286 n.
autonomie 146 n\', 164, 168, 197, 239 n».
avondmaar 40, 107 n^
Baader B. F. X. von 100, 145 vv.
Baumgarten M. 57 vv.
Bavinck H. 49, 75 n\', 114 n, 205 vv,
246 n3 252 v.
Beek J. T. 154 v, 220 n^ 237 n», 251 n,
265, 296 n\\
beeld Gods 40, 77, 92, 149 n», 150 nS
167, 228, 282, 287 v.
Beets Nic. 119, 122 n», 138, 229.
beginsel 30 v, 70 v, 76, 103 v, 127,
201, 238, 252, 281—307, 285 v, 299,
303 vv, 307 v.
begrip 112 v, 142 v, 167 n», 175 v, 191,
211, 249 n, 251, 285.
behoefte 62, 92 v, 302.
bekeering 10 v, 12, 41, 46 v, 136, 157,
203 v, 207, 216 n, 227, 245, 275.
• belijdenis 43, 128 v, 135, 201 v, 203 v,
227, 232, 236, 240 n, 245, 258, 260 n,
266 v, 269 n», 270, 278 n*, 301 n»,
306 n2.
berouw 211.
bestemming 55.
bewijs 45, 111 vv, 189.
bewondering 19, 65 n^ 191 v, 215.
Blikken in de Openb. 86, 137—156.
Boehme Jac. 62, 149 vv.
bovennatuurlijk 92 v, 205, 275, 305.
Brightonbeweging 10, 231.
Bronsveld A. W. 149 n^^.
Brouwer A. M. 306 n\', verder bij
Saussaye D. Ch. d. 1.
Brugghen J. J. L. v. d. 104 n», 111 n»,
118 nS 119.
Brunner E. 249 n, 254 n», 273 n».
Bunsen Chr. K. J. von 85, 123.
Busken Huet Cd. 97 n».
Calvijn J. 56 n^ 127 nS 279 n\', 286 n,
295 n*.
1) De cöfers van de bladzijden, waar verschillende plaatsen zt)n opgenoemd, zyn vet gedrukt.
Capadose 1. 98, 200 n*, 234 n=, 237 n^.
Cardale J. 101, 277.
Carlyle Th. 38 v, 88 n^, 109 n^.
Chantepie de la Saussaye zie Saussaye.
Christendom 297, 304 v.
Christologie 57, 93, 180 n\\ 200.
Christus 5, 10 V, 34 v, 40, 55, 66, 68,
71, 101, 104, 133, 138, 168, 170, 180,
183, 186, 201, 206, 216, 222, 226, 231,
243, 279, 284 v, 286, 297, 299, 301 v,
305.
Colani T. 56 n*.
Colenso J. W. 175 n.
confessioneel 43, 80 118, 122 v,
128 vv, 134 V, 136 n, 193 n, 200, 202,
205, 225, 259 n^, 260, 265 v, 268 v.
consequentie 225 v, 229, 231.
conservatieven 103, 132 n, 230.
Constantijn de Gr. 202, 278 v.
cosmisch 152.
Costa da Is. 22, 24 v, 45, 96 n\\ 99.
critiek 293.
cultuur 110, 113, 305 nK
daad 56, 297 n".
Dante 36 v, 96 n\\ 161 nS 163, 213 n".
democratie 159 v, 197, 228 v, 232.
Descartes 9, 146 v, 256, 293.
determinisme 166, 168.
dialectiek 290.
Dijk Is. van 72 n», 204 n\', 213 n",
296 n*.
Doedes J. I. 6.
doel 69, 164, 196 n», 238, 288 n, 289,
291 vv, 297, 303.
Dogmatiek 309.
Doleantie 134 n«.
Doop 39 V, 43, 102, 121, 144, 148, 168,
242, 259 n\', 262.
Dorner I. A. 62, 200.
dualisme 6, 20, 22, 29 vv, 33, 59, 68 v,
77 V, 111 nS 157 n\', 163, 222, 252 n»,
279, 286 V.
Duitsch 48, 63.
. eenheid 4, 38, 41, 44, 83 n», 86 v, 145,
209, 211, 213 n», 246 n", 264, 267,
292, 300.
empirisme 2 v, 22, 29, 114, 117, 166,
190 n», 247, 252.
engel 152 v.
Engelsch 37, 48, 56, 63 v.
Ernst en Vrede 30, 37, 118 n.
ervaring 53 v, 176, 192 n», 195 n« 246,
302.
eschatologie 11 v, 25, 37 v, 61, 95 v,
99 V, 102, 106, 236, 237 n, 258, 260,
306 V.
ethisch 12, 34 v, 56, 58, 92, 120, 130,
133, 157 nS 164, 198 v, 200, 203—9,
210 n^ 216 n», 224 n*, 228, 234 v,
240 n, 248, 269, 274 n, 308.
Eucken R. 164 n*.
exegese 260 v.
Fabri F. 59 vv, 125 n\\
Farrar F. W. 183 v.
Faure L. H. F. A. 268 n".
filosofie 35, 91, 108, 220, 248, 252 n»,
254, 288, 297, 302 n«, 303, 307.
Flier G. J. v. d. 240 n.
Fokkema F. J. zie bij Groen van Prins-
terer.
Franciscus v. Assisi 158.
Frommel Gaston 199.
gebed 10, 42, 98, 297, 308.
Geelkerken J. G. 74 n«.
geestdrift 163 n^, 215, 288 v.
geestelijk 208 n.
geheel 82, 290, 292 v, 295, 304.
geloof 6, 59, 92, 104, 111 v, 144, 159,
171, 178, 180, 183 V, 189, 195, 196 n»,
201 V, 205, 258, 275, 289, 300, 302,
305 V, 306 n».
. gemeente 4, 6 46, 48, 50, 52 n*, 80 v,
121 V, 124 V, 127 n\', 138, 159, 173,
177 V, 183 V, 186, 193 n, 205, 208 n,
215, 216 n», 230, 236, 239, 241 n,
242, 256, 261, 300, 302, 305 v, 306 n\'.
Gereformeerd 47, 49, 67, 180 n\\ 200 vv,
205 v, 218 n, 219 n, 224, 226, 229 v,
235, 241 v, 248, 259 n", 266, 278 n».
geschiedenis 27, 86, 99 v, 108, 126 n»,
183 V, 192, 207, 219, 223, 238, 244,
247, 250 n\', 293—97, 297 n".
gevoel 33 n®, 36.
geweten 22, 29, 31, 56, 68, 113 n\\ 133,
143, 178, 199, 215, 228, 240 n, 274,
283 V, 296, 297 n", 307.
gezag 4, 9, 47, 85 vv, 100 v, 107, 123,
135, 137, 141, 159 v, 216, 243, 246 n^
299 303.
God 55, 62, 143, 147, 149 n\', 153, 165 v,
180, 198, 206, 209, 211 n«, 224 v,
228, 246 n3, 249 n, 282 vv, 286 n,
296, 300 V, 303, 309.
Godmensch 42, 67 v, 92 v, 198, 216,
228, 284, 286, 301.
godsdienst 20, 43, 206, 215, 249 n,
254, 255 n«.
godsdienstoefening 50 v, 98 v, 242.
Goethe J. W. von 19, 163, 164 n^
Griekenland 16, 26 v, 31, 157 v, 163,
Groen v. Prinsterer G. 3, 9, 68 v,
103 n\', 116 V, 128 vv, 160 n*, 173,
239 n^, 241 n, 244 n^, 304 n\\
Haitjema Th. L. 195 n», 242 n.
harmonie 82 v, 161, 164.
hart 140, 282, 284 v, 290, 292, 296, 299.
Hegel G. W. F. 31, 60, 140 n», 229.
Heiier Fr. 45 n^ 133 n\', 161 n\', 213 n»,
216 n».
heilig 79, 186, 207, 209, 216 n^ 283.
H .Geest 4, 32, 41, 48, 53, 58, 68, 80 v.
101, 111, 127, 136, 144, 151 n», 181,
183, 193 n, 201, 205, 207, 210, 216,
218 n, 220 n, 224 227, 223,
242 n», 243 vv, 263, 268 n\\ 271 v, 277,
287, 289, 291, 300, 302, 306 n^».
heiligmaking 10, 37, 43, 62, 79 v, 96,
126, 170 V, 174, 203, 206 207 n»,
209, 220, 287, 303, 307.
Heim K. 218 n.
hemel 291.
Herrmann W. 194, 249 n, 250 n«.
Hervorming 38, 42, 67, 200, 218 n%
265, 279, 298.
Hoedemaker Ph. J. 8 v, 13, 49 v, 121 n^
130, 160 n*, 230 v, 234 n^, 236,
2 5 9 n\', 265 n«, 266 n», 267, 270 nV
Homerus 26. 49.
idealisme 69, 75 vv, 102, 114 n», 117,
222, 228, 260 n, 278 n\', 287, 302.
idee 75 vv, 82, 88, 106, 112, 117v, 142,
149 n\', 167 n% 170 v, 191, 206,
213 n, 215 n\', 219, 228, 249 n, 251,
254, 285, 291, 295 n*, 301, 303,
304\' n2, 308.
immanentie 55 v, 63 v, 73,168 n«, 254,
286 n.
individualisme 32, 50 v, 80, 86 n\\ 102,
121, 137, 192 nS 195, 215, 255 v,
257 n, 260 v, 263 v.
inspiratieleer 5, 174, 296, 299.
intellectualisme 105, 130, 133, 139, 165,
195, 197 vv, 204 n^ 211, 224, 227 vv,
231, 248, 252 nS 256, 274, 276,
284 vv, 308.
intuitie 149, 152, 161 n», 288, 290.
Irving Edw. 101, 109 n", 144 n, 277.
Irvingianen, zie Apostolisch.
Israël 25 nS 38, 50, 59, 69, 99 v, 260 n,
278 n^ 293 n», 297.
Jezus 92, 201, verder Leven v. Jezus.
Johannesevangelie 93 v, 297.
juridisch 135, 244, 271.
Kant Imm. 45, 146 nS 167 nS 194 vv,
216 n», 224 nS 248 n«, 249 n, 255 v,
274, 279, 281. ^ ^^^
kennis 191 v, 206, 220, 252, 284 v, 292.
kennistheorie, 74, 191 v. 196 255,
281 vv 284 V, 286 v, 288, 290.
Kerk 4, 8, 32, 35, 38, 40 v, 44, 57 v,
80 82, 96, 102, 104, 109, 117 v, 123,
127 n» 129 V, 135, 199, 201, 204,
207, 215, 217, 236, 237 n, 239 n»,
240 vv, 246, 257 v, 259 n», 262, 267,
269, 306 n».
Kerkeraad 127, 134, 229 v. 242, 270 v.
Kingsley Ch. 52, 63 v, 290.
Kleyn H. G. 241 n.
Kohnstamm Ph. 76.
koninkrijk Gods 12, 50, 60, 85, 114,
162, 193 n, 206, 236, 237 n= 292, 297.
kruis, 26, 164, 169 vv, 208—18, 223 nS
228, 239 n\', 275.
kunst 2, 82 v.
Kuyper Abr. 7 v, 9,122 n», 130, 134 n^
172 vv, 182 V, 185 vv, 203, 218 n,
224 vv, 228—34, 236, 239 n\', 244 v,
304 nl.
Lange J. P. 62, 200.
leer 42, 126, 200 vv, 203 v, 224, 226 v,
229, 304 nl, 308.
leerrede 51 v, 53 v.
Leeuwen E. H. van 240 n.
Leibnitz G. W. 82 v, 144.
Leiden 103, 247—267, 259.
Lessing G. E. 23.
letterkunde 27 vv, 32, 49 n», 156,
161 vv.
leven 42, 53, 59, 62, 104 v, 111 v, 125 v,
133, 135, 181, 197, 200 v, 204, 209,
220 nS 223,245, 255 n», 292, 300, 306.
Leven v. Jezus 92 v, 113 n«, 156,
183 vv, 201, 221.
lezingen 108 vv.
lichamelijk 11, 25, 40 v, 62, 92, 148,
154 n".
liefde 52, 83, 89, 94, 102, 140 n», 149 n»,
155, 163, 166, 170 v, 177, 183, 198,
208 n, 209, 211 n\', 216 n^ 222, 286,
288, 290, 292, 301.
lijden 170 v, 212.
liturgie 51, 59 v.
logica 140, 192.
Lotze R. H. 196.
Luthersch 55, 123 n^ 180 nS 241.
maatschappij 292.
maatstaf 252, 275, 296, 304, 307 n«.
Malebranche Nic. 142 n», 143 n^.
martelaarschap 45, 97.
massa 91, 115. 169 n», 199, 203, 207 n»,
225 V, 238.
materialisme 59, 166, 197.
Maurice F. D. 65 v.
mensch 55, 67, 92 vv, 170, 180, 183,
205, 207, 216, 227, 249, 283v, 287 v,
301 V.
metaphysica 195, 249 n.
methode 18, 213, 246 n\', 294, 301 n».
Middeleeuwen 36, 113.
modernen 56 n«, 68, 78, 105 v, 111, 126,
130 vv, 136, 139, 161, 198, 205, 216,
219 n, 224 v, 227, 253, 284, 295 v,
307.
modus vivendi 231.
moed 116, 218.
mystiek 12 v, 45 n\', 72 n», 195, 213 n».
naief 45 v.
naturalisme 115, 164 v.
natuur 61, 148, 219 v, 221 v, 291, 294.
natuuriijk 55, 73, 220, 275.
natuurwetenschap 18, 250 n*, 294
Neo-Platonisme 286 n, 288.
Nestorius 180 n^.
Nitsch C. I. 57.
Oetinger Fr. Ch. 62, 143 n«, 154 n".
offer 208 n, 211.
onderwijs, zie school (Chr.).
onfeilbaarheid 202, 236 v, 246, 299.
ontwikkeling 151, 291 v.
onvooringenomen 31, 215, 250, 253.
Oosterzee J. J. van 193 nS 224.
openbaring 43, 133, 141, 215, 224 n»,
240 n, 254, 294, 300, 304.
opstanding 188 v, 210 v, 219—222.
Opzoomer C. W. 2, 17 v, 29 vv, 189.
orde 82 v, 83 n«.
orthodoxie 35, 45, 67 v, 103 v, 130,
136, 198, 205, 230, 296, 307.
Otto R. 216 n".
oude schrijvers 48 v.
overtuiging 71, 110 v, 126, 135.
pan.theisme 19, 34, 55 v, 165 v, 168,
297 n".
paradox 45, 136, 224.
partij 87, 120 v, 121 n, 208 v, 225 v,
229 n, 245, 259 nS 266 v.
Pascal Bl. 32, 83, 140 n», 155 v, 291.
Paulus 108, 225 v, 297.
Pearsall Smith R. 10.
persoon 41, 43, 53, 58, 61, 75 v, 86,
88 V, 93, 97, 106, 108 v, 115, 136 v,
146 n\', 152, 161 v, 167 v, 180 v, 186,
192, 198, 202 V, 206, 214, 224, 228,
243, 260 n, 265, 273, 276 v, 285 vv,
295, 299 V, 303, 304 n», 307 v.
physisch 165, 200, 206.
Pierson A. 46, 170.
Plato 3, 26 V, 31, 44, 49, 69 vv, 88, 90,
106 v, 112 v, 117, 133 nS 142, 157 n«,
161, 167 n^ 198, 215, 228, 251,
252 nl, 254, 274, 276, 278, 281, 285 v,
287 n, 291, 304.
pluriformiteit 8, 264, 267.
poëzie 290.
politiek 118 vv, 122, 218 n, 237 n®,
260 n.
Poole le 97, 261, n^.
positivisme 3, 22, 29 v, 188 v.
praedestinatie 286 n.
prediking 47 v, 50 vv, 53 v, 59, 63 v,
103, 106 V, 113, 134, 136, 173, 215,
235, 300.
presbyteriaal 57.
priester 53, 243 v.
profetie 91, 160, 213 n», 277, 290 v,
300.
psychologie 29, 139 v, 215, 255, 282 v,
288 n.
rationalisme 36, 67 v, 132.
Rauwenhoff L. W. E. 23, 247, 255 n«,
304 n«.
realisme 154, 237 n^, 288.
rechtvaardiging, 10, III, 209 v, 220 n\',
237 n^, 288, 298.
rede 34, 197, 282, 287.
relativisme 304, 307 v.
reorganisatie 8, 96, 226 n\', 240 n,
258 nS 265, 267, 268 vv, 270 n^.
revolutie 9, 218, 251.
richting 103 v.
Rickert H. 142 n», 250 n», 295 v.
Ritschl A. 194 v, 195 n^ 213 n», 225 nS
256.
Ritter P. H. 72, 106 v.
Rhode 72 n».
Romantiek 28 n\', 36, 60, 254, 273 n».
Rome 38, 41 v, 85 v, 108, 202, 218n,
224 vv, 231 V, 236, 266, 278 n^
307 n\'.
Roozemeijer J. H. L. 126 n\', 127 n».
Rothe R. 60—62, 200, 257 n.
Sacramenten 40, 42, 148, 244.
Saussaye Dan. Ch. d. 1. 1—13, 30, 49,
56 107, 112 nS 118 v, 200, 204, 206,
229, 231, 234 n«, 236, 242 n», 245,
264 n, 274 n, 306 n^.
Saussaye P. D. Ch. d. 1. 175 n, 251 nS
273 n®, verder bij Beets.
Schaeder D. E. 224 n«.
Schelling F. W. J. van 31, 62 nS 149.
schepping 148, 153, 167, 286 v, 290,
292, 309.
Scherer Edm. 175 n^.
Schiller j. Chr. Fr. 101 n», 120 n«, 162 v.
Schleiermacher Fr. E. D. 33 v, 57,
192 n% 194, 199 v, 224, 249 n, 254 v,
264 n, 288 n, 292.
Scholten J. H. 2.
school (Chr.) 7, 13, 70, 104 n\', 118 v,
119 nS 128, 229 v.
Schopenhauer A. 198.
Schrift (H.) 25, 43, 57, 127 v, 135, 156,
174 V, 178, 189, 205 v, 237 n, 245 v,
259 n^ 298.
Schriftcritiek 5, 100, 173 vv, 175 nS
182 v, 186 V, 263, 299 v.
Schweitzer Alb. 172.
Secrétan Ch. 167.
Shakespeare 46, 49.
Söderblom N. 72 n«.
Sopper A. J. de 295.
Spinoza B. de 9, 18 vv, 115, 165 vv,
182, 211, 274, 292 v.
Spruyt C. B. 142 n«, 249 n.
Staat 8, 32, 42, 60 v, 115, 123, 128 v,
208, 229 n, 237 n, 239.
Stahl F. J. 8 V, 60, 85, 122 n».
statistiek 141 n^.
stemmenmeerderheid 43, 123, 158 v,
197, 259 n".
stemrecht 158 vv, 242.
stichtelijk 110 v, 137 v.
subjectivisme 86, 135 v, 140, 192 n»,
193 n, 197, 204, 215 n^ 223 vv,
240 n, 245, 255 v, 263, 267, 300, 302,
304.
succes 120 V, 208, 218 n, 225 v, 229 n,
238.
supranaturalisme 17, 92 v, 132 v, 177,
227.
synode 133, 229 v, 239, 240 n, 258 n,
266 n», 271.
synthese 3 n^, 18, 88, 110, 120, 172 nS
200, 216, 225, 246 n», 292.
theologie 178, 255, 282, 302 n".
theol. naturalis 247, 248 n^
theosophie 145, 155,
Thierry G. J. 195 n®.
Thiersch H. W. J. 38 v, 122 v.
Tiele C. P. 250.
tijdgeest 113 n«, 114 v, 115 nS 250.
traditie 176, 263 v.
Triniteit 57, 146 v, 287 n\', 301 v.
Troeltsch E. P. W. 197, 213 n^
Tübingers 131 n^.
tucht 5, 9, 40 v, 57 v, 59, 86, 100,
124 vv, 125 n\', 133 v, 145, 160, 203 v,
227, 259, 263, 267, 269, 271.
uitgangspunt 283 v, 288 n, 298 vv,
301 nl, 302 v, 305.
uitverkiezing 181, 230, 274, 286 n,
288, 301.
Universiteit (Vrije) 224, 231.
vereeniging 80 n®, 257 n.
vermittlungstheol. 56—62.
verootmoediging 4, 41 v, 81 n», 97,
102, 136, 205, 227 v, 231, 235, 266,
300.
verstand 74, 86, 113 nS 114, 132, 139,
169, 190, 202, 211, 251 v, 273 v,
282, 289, 292, 299, 307.
verzoening 170, 208 n, 211 n*.
Vinet Al. R. 4, 9, 32 v, 33 n*, 243, 257 n.
vleeschw. des Woords 3, 12, 42, 68,
78, 92, 95 nS 105, 172, 205, 216,
287, 308.
Voetius G. 50, 179, 259 n».
volkskerk 41 v, 50, 101 v.
Vos G. j. 127 vv, bij Groen v. Prin-
sterer.
Vv/CU^J^w ^ lypwi COM I \'^J\'
vrijheid 9, 56, 59, 62, 85 vv, 100 v,
108, 120, 125 v, 128, 141, 144 n,
149 nS 154 n« 155, 162, 165, 214,
216, 220, 230, 250 n*, 263, 273 v,
286 n, 293 n», 294, 303, 308 v.
waardeleer 192 v, 224 v, 274.
waarheid 12, 23, 47, 75, 90, 103 v, 118,
. 119 nS 133, 135, 168, 181, 205, 211 v,
214 v, 215 n^ 216 n», 223, 246 n»,
249 n, 283, 285 v, 289, 304 n^ en
wedergeboorte 11, 103 v, 111, 126, 228.
wereld 226.
wet 32, 135, 208, 306.
wetenschap 5, 21, 29 vv, 59, 68 v,
110 v, 141, 186 vv, 189 v, 193 v,
196 ns, 211, 218, 223, 225, 249 n,
283 vv, 293, 305.
wijsbeg. v. d. godsd. 113 n\', 215, 247,
252 v, 255 n«.
wil 140, 151, 192, 198, 224, 255 n«,
282 vv, 286 n, 303, 306.
wonder 114, 169, 186, 219 n.
Wurtembergers 154 vv.
Zaalberg J. C. 103, 105, 116, 130 vv,
200 n*.
zedelijk 33 v, 56, 61, 65 v, 164, 168,
170, 192, 194, 196 n», 199, 203,205 v,
208 n, 214, 218 v, 220, 223, 227,
233 v, 237 n^ 258, 274, 283 v,
286 n, 292, 294, 302 v, 307.
zekerheid 10, 111, 198, 215 n^ 224 v,
245.
zelfbeperking 147 n®, 294.
zelfverloochening 11, 26, 150, 151 nS
157 v, 162, 164, 170 v, 208 n, 214,
217, 219 n, 228, 255 n«, 284.
zending 59 v, 108, 249, 305 ni.
zonde 55, 66 v, 157 n«, 164, 190 n»,
195, 210, 225, 255 v, 282 v, 297,
308 n».
zondeval 3, 77 v, 142, 147 n», 275, 283.
Zwaan J. de 152 n».
Tf-î-T m
/
i-if;..
V . : ; . . ■ :
: v.v. ■ ■ : . , : - . •
-t Ï-V
• 1 ■ •\' - . | ||
; • ■ • | ||
m | ||
i:
M
1. Brunner\'s tegenstelling tusschen „Mystik" en „das Wort" komt
niet overeen met Gunnings beschouwingen.
2. De tegenstelling door prof. Kohnstamm gemaakt tusschen per-
sonalisme en idealisme is een andere dan die Gunning maakt.
3. Gunnings geschiedbeschouwing, hoewel in sommige opzichten
overeenkomende met die van Rickert, wijkt op een belangrijk
punt daarvan af.
4. De eschatologie behoort tot het wezen van het Christendom.
Gunnings eschatologie was niet anti-humanistisch.
5. Het is onjuist dr. Hoedemaker zonder meer confessioneel te
noemen.
6. Afhankelijkheid van de Kerk van den Staat is ten allen tijde
schadelijk geweest voor de Kerk.
7. In de stelling van Karl Barth: „Im Christentum geht es um die
Herrschaft Gottes und um nichts sonst" (Die Auferstehung
der Toten, 1925, S. 56) ligt een verkeerde vereenvoudiging,
een miskenning van de vleeschwording des Woords.
8. Het Protestantisme is geen reductie geweest van Roomsch-
Catholieke godsdienstigheid, maar handhaving van het beginsel
van de rechtvaardiging uit het geloof tegen de Roomsch-
Catholieke godsdienstigheid in.
9. De idee van „het heilige" bij Otto en Heiier is een andere dan
de Christelijke.
10 Twijfel op religieus gebied heeft niet zijn ontstaan in het wezen
der religieuze ervaring. Het religieuze is ook niet een afzonder-
lijke gevoelskategorie in het menschelijk zieleleven.
11. Het verhaal van Hosea\'s huwelijk (Hos. 1 en 3) moet historisch
worden opgevat.
12. In 1 Sam. 31 : 7 leze men, »nya in plaats van naya
13 Prof dr H Windisch stelt een ongeoorloofd petitio principii,
wanneer hij in: De tegenwoordige stand van het Christuspro-
bleem 2de dr. 1925 bl. 44, zich aldus uitlaat: „De beginselen
dezer critiek zijn de algemeen geldige beginselen van onze
moderne historische critiek, toegepast op het bizonder object,
eene populaire religieuse overlevering betreffende den persoon
van een profeet en stichter eener religieuse gemeente, die straks
ook van hem het object van haar cultus zou maken."
14 Prof dr. H. Windisch <a. v. bl. 67) stelt een onjuist beginsel, als
hij zegt „dat over geloof- of ongeloofwaardigheid en over wor-
ding en samenstelling van de evangelische traditie slechts de
bistorisch-cntisch georiënteerde wetenschap heeft te beshssen.
15 Het verdient geen navolging om in den brief aan de Romeinen
zoo dikwijls door trouw (Gods) te vertalen, als K.
Barth dat doet in zijn „Der Römerbrief."
16. De brief aan de Filippenzen is waarschijnlijk geschreven uit
Efeze.
17 Het is verkeerd leven en leer blijvend tegenover elkaar te
stellen en de leer als iets minderwaardigs te beschouwen.
18 De conferentie te Stockholm voor Practisch Christendom heeft
terecht haar eenheid niet gezocht in een geformuleerde belijde-
nis, maar in haar inneriijke gebondenheid aan Jezus Christus.
19. Het is niet wenschelijk in een Hebr. Grammatica de vertaalstuk-
ken zonder accenten op te nemen.
20. Het zou goed zijn dat voor de beide hoogste klassen van gym-
nasium en lyceum een cursus gegeven werd in filosofie.
21. Het ware wenschelijk een zooveel mogelijk volledige verzame-
ling geschriften van en over Gunning en zijn tijdgenooten bijeen
te brengen in de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek.
f M ^
■ , ■■■ ■
mèmnm^
>- •
■\'•is^r
m-
--,
■ t..;
C
-i\'-v-
« 1
• / I
1 - f ■ ■ \'. ■...,,■ \' ■ • i \'-\'.."\'S
-ocr page 339- -ocr page 340-:
- Vo.v ... . • -
• • ■ . - \' ■
7 .•
i 7 .
"a-
\\
\'i-\'M-
>2;\'O
rï. « •
■ ■.\'tif\'
M
-ocr page 341-... . - J?^ : ^Pi^r^-^\'V/
v: : ■ ■
s
nt!»\'\'\'\'
■
: ;..Jr " -ili
-\'■Jl.:.
a»
-ocr page 342-■ \'tV V
5 ■ v - ., v- \\ : w v\'; - ;. 7 - - > . ■