-ocr page 1-

M

De Kluchten van
Gerbrand Adriaensz. Bredero I

MET EEN INLEIDING, AANTEKENINGEN

EN EEN WOORDENLIJST

f\'-i

-

v

A. A. VAN RIJNBAGH

\' \'-i Sij;

li Af- •(

-ocr page 2-

"M^î

I V-^JI^

m-

-ocr page 3-
-ocr page 4- -ocr page 5-

m

. »i ; •

îCiX

m

... .„.

él

-ocr page 6-

L i,\'\'\' _ .. ■ •

-ocr page 7-

De Kluchten van
Gerbrand Adriaensz. Bredero

-ocr page 8-

0416 6611

<- ■

-ocr page 9-

/ fit ^__

De. Kluchten van
Gerbrand Adriaensz. Bredero

Met een Inleiding, Aantekeningen en een
Woordenlijst

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT
TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-
MAGNIFICUS D
r A. NOORDTZIJ, HOOGLEER-
AAR IN DE FACULTEIT DER GODGELEERD-
HEID, TEGEN DE BEDENKINGEN DER FACUL-
TEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE
VERDEDIGEN OP VRIJDAG 10 DECEMBER 1926,
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

door

ANDRIES ALBERT VAN RIJNBAGH

geboren te delft

H. J. PARIS

amsterdam mcmxxvi

EJSulOTJ f •c.K DER
RlJ^r^U -V .f .lTc.IT
UI ii L C n T.

-ocr page 10-

^ï^êuhb^ feriii^-iêb\'\'

-aotpasj «m -IT

ngrt-itFjA*!" na\'va haa\'
axx^isiyj^eaifw j^naraj <Amtvat\'

ca

tmnaA msumA

1 r?\' HüstÄ-\'sc)

V

; ■ ■>

\'"X- i\'v. ■

r V

-ocr page 11-

AAN MIJN VROUW EN KINDEREN

EN AAN DE NAGEDACHTENIS
ENER DIERBARE OVERLEDENE

-ocr page 12-
-ocr page 13-

Nu het resultaat mijner belangstelling in Bredero\'s werken ten slotte
en ten langen leste in andere vorm verschijnt dan oorspronkelik mijn
bedoeling is geweest, is een verklaring van die wijziging misschien niet
overbodig, ten dele als verontschuldiging voor de lange tijd verstreken
tussen mijn studie aan de Universiteit en de voltooiing daarvan door
deze uitgave, ten dele ook om gelegenheid te hebben mijn dankbaarheid
te betuigen aan hen, die meer van nabij in de wording van dit boek
betrokken waren.

In overleg met wijlen Prof. Dr. J. Verdam vatte ik het plan op een
nieuw Woordenboek op de werken van G. A. Bredero samen te stellen,
dat in de plaats zou kunnen komen van dat van A. C. Oudemans. De
langdurige voorbereiding, die veel arbeid vereiste, de druk der oorlogs-
jaren, zomede meer persoonlike omstandigheden hadden tot gevolg,
dat met de eigenlike bewerking van het woordenboek eerst een aanvang
werd gemaakt, toen de economiese verhoudingen zo veranderd waren,
dat van een uitgave van een zo omvangrijk werk geen sprake meer kon
zijn. Hoezeer mij dit ook leed deed, moest ik, in overleg met Prof. Dr.
J. W. Muller, die inmiddels Prof. Verdam te Leiden was opgevolgd,
van mijn plan afzien en werd besloten, om toch het door mij bijeen-
gebrachte materiaal betreffende Bredero\'s taal nuttig aan te wenden,
een uitgave der Kluchten voor te bereiden. In de Verklarende Aante-
keningen is een ruime plaats gegeven ook aan de overige werken van
Bredero, terwijl door de Woordenlijst, achter dit werk gevoegd, een
aanvulling van Oudemans\' Woordenboek toch niet geheel achterwege
is gebleven.

Met grote dankbaariieid herdenk ik het onderwijs van mijn leermeester
Prof. Dr. J. Verdam, niet minder de hartelike belangstelling, die ik steeds
van hem mocht ondervinden.

Ook gij Hooggeachte Professor Muller hebt en door de vriendelike
wijze waarop gij mij met Uw kennis bijstondt en door Uw aansporingen
deze arbeid voort te zetten aanspraak op mijn erkentelikheid.

Dat gij Hooggeachte Professor Do Vooys, hoewel ik niet Uw leerling
ben, als mijn promotor hebt willen optreden, is mij een reden tot grote
vreugde geweest; maar vooral de wijze waarop gij die taak hebt opgevat,
de welwillende beoordeling van mijn werk en de veelsoortige steun, die
ik daarbij van U mocht ondervinden, zullen tot mijn beste herinneringen
aan deze tijd blijven behoren.

-ocr page 14-

Aan de Leidse Universiteit heb ik in velerlei opzicht grote verplich-
ting; inzonderheid wens ik hier openlik mijn dank te brengen aan U
Hooggeachte Heren Professoren Blok en Uhlenbeck voor het van U
genoten onderricht, zomede aan U Professor Salverda de Grave, aan
wiens lessen ik mede de aangenaamste herinneringen heb.

De nagedachtenis der hoogleraren P. L. Muller, Speyer, Kalff en
Bolland, die ieder op zo verschillende wijze bijdroegen tot mijn vorming,
zal ik dankbaar in ere houden.

Mijn vriend Dr. C. H. Ebbinge Wubben, die te allen tijde mij met zijn
grote boekenkennis bijstond, maar vooral nimmer ophield mij met de
hardnekkigheid van een Cato tot de voltooiing van dit werk aan te sporen,
dank ik hartelik voor dit alles.

De heer W. P. van Stockum Jr. te \'s Gravenhage en de firma R. W.
P. de Vries te Amsterdam gaven mij de beschikking over hun zeldzame
Bredero-uitgaven, hetgeen dankbaar te vermelden een aangename
plicht is.

Op de Koninklijke Bibliotheek te \'s Gravenhage en de Universiteits-
Bibliotheek te Leiden heb ik gedurende vele jaren nooit te vergeefs een
beroep gedaan op de hulpvaardigheid der ambtenaren, van de Univer-
siteits-Bibliotheek te Amsterdam mocht ik de zeldzame eerste uitgave
der kluchten geruime tijd te Leiden in gebruik ontvangen.

-ocr page 15-

INHOUD

INLEIDING

Hoofdstuk I — Algemene opmerkingen..............i

Hoofdstuk II — De klucht vóór Bredero..........vi

Hoofdstuk III — Bredero\'s kluchten........xxvi

Hoofdstuk IV — Bredero\'s bronnen.......\' ^lv

1 — De Klucht van de Koe.........

2 — De Klucht van Symen sonder Soeticheyt. ljx

3 — De Klucht van den Molenaer....... \' lix

4 - De Klucht van den Hoochduytschen Quacksalver. lxx^

Hoofdstuk V — Bibliografie.................

Hoofdstuk VI — Wijze van uitgeven. \' xcii

DE KLUCHTEN....................................^

Toe-eygeningh aenden Leser..................3

Onschuld, en Toe-gift......

Klucht van de Koe.........\' ...............^

Klucht van Symen sonder Soeticheyt........\' 27

Klucht van den Molenaer........45

Hoochduytschen Quacksalver.....69

Van een Huys-man en een Barbier......81

De Gheboorte van Luys-Bosch, ahas Robbeknol . . . . . 86

Claes Cloet met een rou-mantel...... \' \' " 09

Van Seven Ghesellen.........90

VERKLARENDE AANTEKENINGEN......

Lijst der afkortingen..........

Onschuld, en Toe-gift .........

Klucht van de Koe . . . . ! 1 ] \' \' \' ...............^^

Klucht van Symen sonder Soeticheyt131

Klucht van den Molenaer 152

Hoochduytschen Quacksalver.....I69

Van een Huys-man en een Barbier. 174
De Gheboorte van Luys-Bosch. alias Robbeknol182

Claes Cloet met een rou-mantel........................182

185

WOORDENLIJST

-ocr page 16-

; \' ... - . . ; ■ cf\'mm \'^

\' . - j-, - , . . . ; ■ - ï .....\'--v -i\'f\'\' • i-

 - v: . , . .... :--

-ocr page 17-

I — ALGEMENE OPMERKINGEN

In de waardering van een en dezelfde dichter in de loop der eeuwen
vindt men ten slotte duideliker het beeld van degenen, die het oordeel
uitspraken of van de geestesstromingen van hun tijd, dan de dichter
zelf objectief weerspiegeld. Als dit van één dichter geldt dan zeker
van Gerbrand Adriaensz. Bredero, over wiens kluchten in verband
met zijn gehele literaire nalatenschap hier ter inleiding enige algemene
opmerkingen een plaats mogen vinden. Men kan bij Vondel beginnen
en bij Dirk Coster, of wie der laatste beoordelaren van de dichter:
Knuttel, Schepers, Poort of Prinsen, men nemen wil, eindigen, scher-
per contrast dan tussen het oordeel der beide eerstgenoemden laat
zich nauweliks denken.

Vondel, zelf allerminst grappig of kluchtig in zijn werk, heeft in
een grafschrift, een epigram, dat dus een zoo volledig mogelik beeld
van een vereerde dode in zo weinig mogelik woorden tracht te geven,
slechts één zijde van Bredero overdreven en dus onbillik belicht; het
is of hij in hem uitsluitend een, zij \'t ook nog zo geniaal, kluchten-
dichter, liever nog grappenmaker zag.

In de „Lijck-dichten over \'t afsterven des aardigen ende vermaar-
den Poeets", in 1619 gedrukt, komt het bedoelde epigram voor:

OP BRERO

Hier hcrbcrcht \'t lijf, wiens geest in schcrtscn munten wt,
En met veel bocrtcry steeds swanger ging van hcrssen,
Wien Charon willig voert om sunst in d\'oude schuyt,
Vermits do zieltjcns droef noch lachten om zijn farcen.

Wèl heeft Vondel in een latere omwerking, een vijf en twintig jaar
later uitgegeven, dit oordeel wat verzacht, doch in hoofdzaak bleef
het onveranderd Kon Vondel dan slechts deze zijde van Bredero\'s
talenten waarderen, alsof deze door niets anders aan zijn tijdgenoten
bekend was dan door de kluchten, had Vondel dan zijn romantiese
spelen of zijn beide grotere stukken: Moortje en Spaansche Brabander
niet zien spelen of gelezen vóór hij dit grafschrift schreef en was hem

\') Vondel, ed. Unger 1618—1620, blz. 5. De omwerking luidt:
Hier rust
Brero, heen gereist,
Daar de boot geen vecrgelt cischt,
Van den geest, die met zijn kluchten
Holp aan \'t lachen, al die zuchten.

-ocr page 18-

nooit een enkel der amoureuze of aandachtige liederen van onze dich-
ter onder het oog gekomen, zeker een deel van zijn werk, waarop voor
ons gevoel zijn aanspraken op de onsterfelikheid niet minder rusten
dan op zijn dramatics oeuvre?

Hoe dit zij, van het feit dat Vondel voor alles en uitsluitend in
Bredero de kluchtendichter of de dichter van boertige liederen eerde,
nemen wij hier nota, daar ook naar ons oordeel, al is het waarschijn-
lik op andere gronden, Bredero als kluchtenschrijver een hoge volmaakt-
heid bereikte, op dit gebied zijn kunnen werkelik harmonies is geweest
met zijn willen, wat in zijn andere werken niet altijd het geval is
geweest.

En nu een modem beoordelaar. Nemen we Dirk Coster. In een zijner
lezingen i) heeft deze voortreffelike opmerkingen over de dichter ge-
maakt, zodat men het betreurt ze niet in een uitvoeriger essay om-
gewerkt voor zich te hebben. Wat hem vooral in Bredero treft, dat
is het tragies conflict van zo velen uit de vroege renaissance, de onder-
gang van de mens die zich bevrijd heeft van de middeleeuwse banden,
doch in die vrijheid ten slotte aan een veel smarteliker dienstbaarheid
ten prooi valt, die der hartstochten, die zich in deze bevrijding mede
uitvieren en de mens verscheuren. Bredero, zegt Coster, leerde het
bittere bedrog der levenskracht. In zijn blijspelen lacht hij, al slaat
dikwijls de vreugde over in demoniese wildheid — maar in zijn lyriek
klaagt hij. Het is de wilde levenskracht, die snakt naar band en maat
en rust. Als hij deze verlossing wacht van aardse geliefden, dan is hij
de demoedige minnaar, vol kinderlik verlangen naar innerlike stilte
en vrede. Daarna, als de dood de nog jonge dichter begint te beslui-
pen, dan begint ook een zwaarder werven, een smachten naar een godde-
like liefde, dan schrijft hij liederen vol van de rusteloosheid van zijn
gekwelde ziel en van zijn gesloopt leven.

Groter tegenstelling dan tussen de visie van de zevcntiende-eeuwsc
dichter en de moderne essayist laat zich nauweliks denken. En al zijn
we geneigd in Coster meer de moralist dan de literatuurkenner te zien,
meer nog de zoeker naar de grote lijnen van de levensbeschouwing
der mensen in de loop der eeuwen, waarvoor dan de werken der lite-
ratuur als bewijsmateriaal moeten dienen — waardoor hij voor ons
gevoel er toe komt de individualiteit der dichters wel eens geweld aan
te doen door zijn veriangen hen bezield te zien door bepaalde ethiese
overwegingen — dan de fijne ontlader en keurder van literatuur als
kunst, toch is zijn oordeel een verrijking en een verruiming na de een-
zijdige l\'art-pour-l\'art opvatting der tachtigers en aanvaarden we

\') Zie verslag in de Nieuwe Rott. Courant van 18 April 1917, Avondbl. A.

-ocr page 19-

zijn opvatting van Bredero als nog een bijdrage tot het beeld van de
dichter, dat altijd op nieuw geschreven en nooit voltooid wordt.

Na deze beschouwing van geestelik en ethies standpunt uit, moet
ook aan de histories-materialistiese opvatting plaats gegeven worden.
Dr. J. A. N. Knuttel heeft bij de Bredero-herdenking van 1918—
bij een papieren hulde bleef het in deze moeilike tijdsomstandigheden
— uiteengezet hoe naar zijn mening de dichter in verband met zijn tijd
beschouwd moet worden. De dwang van zijn systeem doet, naar het
ons voorkomt, ook hem wel eens meer beweren dan hij bewijzen kan
en in begrijpelike tegenstelling met Coster de persoonlikheid van de
dichter van minder belang achten dan voor ons, meer individueel-
voelenden het geval is. Voor Knuttel is het eerst-nodige ter verkla-
ring van de dichter: de maatschappelike verhouding waaronder de
dichter leefde en kennis van dat onderdeel dier maatschappij waaruit
hij voortkwam. Men oordele : „Wij zien Bredero dus gesproten uit
de bovenste lagen der kleine burgerij, die in tweede instantie deelden
in de vruchten van den geweldigen opbloei der stad, die gemeenlijk
geen aanspraak maakten op rechtstreekschen invloed op den gang van
zaken in stad en land, wier intellectueele elementen niet doordrenkt
waren met de internationale renaissance-cultuur, die zij meer ver-
eerden dan aanvaardden, maar nauwe aanraking hielden en zelfs zoch-
ten met de nog gilde-achtig en middeleeuwsch gekleurde denkwijze
der breede kringen van het iiandwerk, waaruit zij voortkwamen, wien
nog veel boerschheid en ruwheid aankleefde en wier gezichtskring
beperkt bleef, maar die in deze dagen, dat ook voor de kleine burgerij
de toekomst alle mogelijkheden nog open scheen te houden, zelfbewust-
zijn bezaten en levenslust en behoefte aan schoonheid en, juist omdat
zij half buiten de renaissance-cultuur stonden en zelfbewust waren,
aan eigen schoonheid, schoonheid voortbouwend op de traditicn der
middeleeuwsche volkskunst.

Wat aan zulke schoonheid binnen de grenzen der mogelijkheid lag,
Bredero heeft het op zijn gebied gebracht."

Voor een definitief oordcel — zelfs met het voorbehoud dat wij
maakten voor de mogelikheid van zulk een oordeel — achten wij het
ogenblik nog niet gekomen; ook na de pogingen daartoe ondernomen
door Herman Poort Prinsen en de bijdragen van Schepers <),

\') J. A. N. Knuttel, Drcilcro en het romantisch drama. De Gids 1918, III, 196.

\') Herman Poort, Gerbrand Adriaenszoon Hrcdero. Gron., 1918.

\') J. Trinsen J.Lzn., G, A. Bredero. Met afbeeld, en portretten. Amst. [1919] (Onro
groote schrijvers. 1).

*) J. B. Schepers, G. A. Hredero. Bloemlezing uit zijn gedichten. Amst. 1923 en
de daar op blz. 24 vermelde art. in de Nieuwe Gids, jrg. 1913, 1917 en 1919.

«

-ocr page 20-

blijft er nog veel te onderzoeken over. Zo dienen de liederen nog nader
bestudeerd en onderzocht te worden, vooral ook meer nauwkeurig uit-
gegeven en uitvoeriger toegelicht, voordat een poging tot een vol-
ledige karakteristiek van de dichter gegeven kan worden. In deze
bladzijden, waarin de kluchten besproken zullen worden, zie men dus
slechts een bescheiden bijdrage tot de meer volledige kennis van
Bredero\'s leven en werken.

Waarom juist voor de kluchten aandacht gevraagd ? Er is naar onze
mening wel wat eenzijdig veel belangstelling geweest voor en werk
gemaakt van de blijspelen van Bredero, in het biezonder van de Spaan-
sche Brabander. Zij verdienen dat ten volle, doch dat neemt niet weg,
dat de kluchten evenzeer onze aandacht waard zijn. De kluchten zijn
niet alleen belangrijk als arbeid die aan de grotere blijspelen vooraf-
ging en waarin Bredero zich als het ware zijn dramaties talent bewust
werd, ze zijn om zich zelf alle aandacht waard. Wat Bredero als dra-
maties dichter vermocht te geven, men vindt het voor mijn gevoel
in de kluchten evenzeer als in de blijspelen en door de beknoptheid
der kluchten, het meer afgeronde, waardoor onze aandacht niet door
allerlei dikwijls niet ter zake doende biezonderheden van de hoofd-
personen afgeleid wordt, is het of die figuren met nog meer intensiteit
leven dan in de andere stukken, doordat de dichter zich hier meer
concentreren kon en moest op enkele figuren.

De dichter leert men ook door zijn dramatiese scheppingen kennen,
want om de figuren te scheppen, die ons uit zijn kluchten met een
zeer sterk leven voor ogen treden, moest hij die personen, in zo tal-
rijke verscheidenheid, als het ware in zich voelen ontstaan, hun uiterlik
in de kleinste details voor zijn innerlik oog zien opkomen, maar vooral
ook hun hartstochten, hun begeerten meeleven, of liever die uit zich
zelf in hen overbrengen. En zo vinden we in de kluchten een Bredero
die een echt kind is van het Amsterdamse volk, hoezeer hij ook op
andere ogenblikken er naar verlangen en streven kon mee te doen aan
de mode van zijn tijd en romantics te zijn als de ridders en jonkvrouwen
uit Palmeryn en Amadis, of pseudo-klassiek als de Romeinse karakters
die de Renaissance-dichters en de humanisten vereerden. In hem
waren ook, behalve de drang van moeilik beheerste instincten en be-
geerten, die een conceptie als de figuur van de Molenaer mogelik maak-
ten, de tederste gevoelens van bewondering en zachte liefde voor de
ideale jonkvrouw en het verlangen naar de vrome „aendacht" en gods-
dienstige inkeer.

In Bredero zijn dus tragiese conflicten te bespeuren van» verschil-
lende aard: botsing van lage sensualiteit en weinig verheven uitbun-
digheid met ernstiger en teerder gevoelens; dan het leven in een tijd

-ocr page 21-

toen twee tijdstromingen elkander vervingen en de dichter zich niet
geheel meer in de oudere thuis kon gevoelen en niet geheel nog kon
reiken tot de nieuwe geest; conflicten ook van maatschappehke aard,
doordat Bredero èn door zijn karakter èn door zijn afkomst waarschijn-
lik zich geweerd zag uit de kring, waar hij om zijn dichterschap voelde
bij te behoren.

Zo is Bredero in onze literatuur een figuur die niet in de eerste plaats
onze bewondering gaande maakt, zooals bijvoorbeeld Hooft dat doet
door zijn buitengewone talenten, zijn fijn intellect en zijn artisticiteit,
of Vondel door zijn boven-de-aardse-dingen-uit zich verheffen en zijn
zingen in hemelse toon, maar met Bredero hebben we medelijden,
voor hem koesteren we een genegenheid, die meer is dan bewondering,
omdat hij was een groot dichter en een in veel opzichten zwak mens,
een der eersten ook in onze literatuur van wier zieleleven we iets meer
dan oppervlakkig kennis kunnen nemen.

j

-ocr page 22-

II — DE KLUCHTVÓÓR BREDERO

Aan de poging een oordeel uit te spreken over de waarde van Bre-
dero\'s kluchten dient vooraf te gaan een korte beschouwing van de
kluchten in de tijd onmiddellik vóór Bredero. Na wat Kalff, Te Winkel
en Worp in hun bekende werken over de oorsprong der sottemiën en
kluchten en hun verdere ontwikkeling tot de 16de eeuw geschreven
hebben, is het verder overbodig daarover uitvoerig te spreken. Ik
zal mij dus tot de Noordnederlandse klucht in de tweede helft der
16de eeuw, in het biezonder te Haarlem en Amsterdam, beperken,
daar Bredero en zijn stadgenoten die stukken uit eigen aanschouwing
of lectuur kenden. Bredero\'s kluchten sluiten zich hierbij onmiddellik
aan, want hoewel in vele opzichten een vernieuwing, zijn zij toch in het
wezen der zaak de voortzetting daarvan. Hierbij doet zich dan het
eigenaardige geval voor, dat Bredero, die gaarne met de Brabantse
of Vlaamse, in het algemeen de Zuidnederlandse rederijkers spotte, toch
zeker direkt of indirekt nog heel wat van hen geleerd heeft. Immers
de door ons te bespreken kluchten uit Haarlem en Amsterdam werden
wel in Noord-Nederland opgevoerd, doch waren lang niet alle van
Noordnederlandse herkomst. Ze waren nl. voor een deel ook van Zuid-
nederlandse afkomst, óf doordat ze afschriften waren van Zuidncder-
landse originelen, óf doordat de auteur een geboren Zuidnederlander
was.

Eerst iets over de naam. In de 16de eeuw en ook nog wel in de 17de
wordt gesproken van kluchten, esbatementen en tafelspelen. De grens
tussen kluchten en esbatementen enerzijds en de tafelspelen ander-
zijds is niet gemakkclik te trekken, vooral daar men in die tijd zelf niet
altijd een nauwkeurig onderscheid maakté. Klucht is de meer alge-
mene aanduiding van grappige, boertige grotere of kleinere tooneel-
stukken in tegenstelling met de meer ernstige toneelspelen (abele
spelen, treurspelen, tragi-comedies enz.). Esbatement is een naam
door de Zuidnederlandse rederijkers gebruikt voor klucht, doch ook
wel voor meer ernstige stukken j van uit het zuiden is deze naam ook
in het noorden voor kluchten in gebruik gekomen.

Onder tafelspelen wil men veelal verstaan korte kluchten, waarin
niet meer dan twee personen optreden i). Naar mijn mening is het
aantal personen niet het enige criterium of een dergelik stuk een klucht

\') Vgl. Te Winkel, Ontwikkelingsgang» II, 151.

-ocr page 23-

dan wel een tafelspel genoemd moet worden; belangrijker is het onder-
scheid in de wijze van vertonen. Voor een klucht was een toneel, al-
tans een zeker decor nodig, waren ook andere toneelattributen ver-
eist; een tafelspel had meer het karakter van wat men tegenwoordig
een voordracht noemt, die binnenskamers, bij een of andere feestelike
gelegenheid al of niet in een bepaald costuum, altans in dezelfde
kamer waar zich de hoorders bevonden, kon vertoond of gehouden
worden In een tafelspel zal dan ook de speler zich nog meer in onmid-
dellik contact met de toehoorders en toeschouwers voelen dan in de
klucht. Heel sterk komt dat uit bij de drie voornaamste kluchten van
Bredero. Daarvan zijn de Klucht van de Koe en die van de Molenaar
inderdaad kluchten. Het toneel stelt een bepaalde plaats voor: de
herberg, de woonkamer van de molenaar, de weg van Ouderkerk naar
Amsterdam enz., in dezelfde klucht worden we zelfs naar meer dan
een plaats gevoerd. Symen sonder Soeticheyt daarentegen beant-
woordt geheel aan de definitie, die we van een tafelspel gaven. Het
spel wordt in verband gebracht met een bruiloft, gelijk blijkt uit vs.
57, 86, 104:

Weet dat ick hier ben ter feest ghcnoot, al hier op desc Stee.
terwijl Teuntje al eerder de vraag gedaan heeft (vs. 99 vlgg.):

Mijn docht dat ick hier stracks de speel-luy hoorden, enz.

Het onmiddellik contact met het publiek vinden we. o. a. in vs. 70, als
Symen ten tonele verschijnt:

Neen blijf vry zitten, loop niet, weest niet bcvrecst enz.
en Teuntje, vs. 97:

Goeden avent vrienden, en God zeghen iou ghelach.

Zelfs betrekt Symen de toeschouwers in het stuk: als Teuntje flauw
gevallen is vraagt hij hulp (vs. 175 vlgg.):

Och brcnght toch water, en helpt inijn dcusc vrou ontrijghen.

Kender nu toch niemant ecnigho ract ghebruyckcn?

De toespraak tot het publiek aan het eind van het stuk echter (vs.
578 vlgg.) is de gebniikelike moraal, die aan het eind der meeste kluch-
ten met een afscheidswoord voorkomt.

Ook Bredero\'s tijdgenoot Gerrit Hendricksz. Brenghel gebruikt de

\') Hooft noemt zijn tafelspelen beurtelings: Mommery, Bruiloft-spel en Tafelspel.
Zie Gedichten, uitg. Lcendertz-Stoett II, 3, 11 en 21 en voor.il de onderschriften:
„op
de foy
(afscheidspartij)va«....; Gespeelt Ier hruilojl mn....

\') Kalff, Gcsch. der Ned. Letterk. II, 373: De tafelspelen brachten het drama over
naar de huizen en binnenkamers der burgerij.

-ocr page 24-

namen klucht en tafelspel afwisselend voor hetzelfde stuk. een bewijs
temeer hoe willekeurig de aanduiding van dit soort spelen in het begin
der zeventiende eeuw is.

In de kluchten der 16de eeuw — trouwens bij een groot deel der kluch-
ten van de volgende eeuw is dat evenmin het geval — is eigenlik nog
geen stijlverschil waar te nemen, waardoor zich de individualiteit van
de schrijvers dier kluchten kenmerkt; de ene klucht mag beter zijn
dan de andere, de persoonlikheid van de dichter komt in de klucht
weinig tot uiting. Men zal niet licht op grond van stijlovereenkomst
de neiging gevoelen bepaalde kluchten aan dezelfde dichter toe te
schrijven; zelfs bij de kluchten van Comelis Everaert, waar we dus
weten met het werk van één dichter te doen hebben, is toch weinig
aan te wijzen, waardoor zich zijn werk, hetzij door opvattingen, maar
vooral door technies-artistieke eigenschappen van dat van andere
kluchtschrijvers van die tijd onderscheidt.

Men kan kluchten aanwijzen die minder goed geslaagd zijn, andere
die veel beter zijn, de opvattingen die er in voorkomen en de geest
waann ze geschreven zijn, zijn die van een geheel tijdvak en van een
bepaalde maatschappelike groep, minder die van bepaalde individuen.

De klucht is over het algemeen satiriek i), behelst de schertsende,
slechts zelden schrijnende kritiek op personen en toestanden. Die kritiek
betreft vooral de verhouding der geslachten (liefde aarzelt men het te
noemen), het huweliksleven, het gezin, menselike zwakheden en zon-
den. Ook sociale verhoudingen komen er in voor; doch meer bezien
van uit het oogpunt van spot dan dat van menselike deernis: armoede
en leed van bedelaars, het moeilike leven van ouders met veel kinderen
en weinig inkomsten, de onzekere toekomst van monniken in de tijd
der opheffing van veel kloosters. De politiek komt in de klucht niet
tot uiting; evenmin als de godsdienstige vraagstukken. Doch zeden-
schildering geven de kluchten zeer uitvoerig, waardoor het leven der
zestiende eeuw, vooral dat der kleine burgerij van Noord en Zuid in
onwaardeerbare levendigheid voor ons komt te staan.

Behalve om de zeden- en karakter- (meer nog type-)schildcring,
verdienen de kluchten natuuriik belangstelling om hun dialoog, de
verwikkeling en de actie, het eigenlik technies-artistieke. Wanneer
men ze vergelijkt met de oudst-bewaarde kluchten der 14de en ISdc
eeuw. wat een vooruitgang, doch ook als wc er het werk van Bredere
naast zetten, hoe eenvoudig, hoe doorzichtig en weinig diep zijn dan
nog deze kluchten, die atmosfeer en kleur missen.

is eigenlik geen be%vust kunstgenre; het is volkskunst,

\') Vgl. P. H. van Moerkerken Jr., De satire in de Nederlandsche kunst der M E-
Hoofdst. V: De satire in het drama en de feesten. Blz. 89 vigg.

-ocr page 25-

die afzonderlik bestaat, buiten de kunststromingen om. Wel hebben
de rederijkers ook aan de klucht een deel van hun kimstopvattingen en
techniese excentriciteiten trachten aan te hangen, maar het wezen
der klucht zelf bleef ongedeerd: een bewijs van het natuurkrachtige
van het genre De schrijvers dezer kluchten hadden geen verheven,
onbereikbaar kunst-ideaal voor ogen, ze wilden niet hoger reiken dan
ze konden en waren vrij van de zucht om aan de mode in de kunst
te offeren (behoudens dan de uiterlike fraaiigheden der rederijkers,
die zoals gezegd het wezen der klucht toch ongedeerd lieten), ze hadden
alleen maar de lust om de dingen dezer wereld, hoe droevig soms ook,
van de grappige, belachelike kant te zien en grappig en lachwekkend
weer te geven. De klucht is dus uiteraard realisties; ze is de niets-ver-
helende, niet-idealiserende schildering, met zelfs voorkeur voor het
ruwe en aanstotelike, van het meest-alledaagse, laag-bij-de-grondse
leven, de misère van alle-dag en van de meest gewone mensen.

Tegenwoordig bestaat er een neiging deze kunstrichting als min-
derwaardig te veroordelen: realisme en naturalisme hebben afgedaan.
Doch moge deze afkeer verklaarbaar zijn als reactie op de eenzijdig
realistiese literatuur van een vorige periode, ze is zeker niet te ver-
dedigen tegenover het werk van vroeger-eeuwse kluchtspelschrijvers,
evenmin als het te verdedigen zou zijn het werk van schilders als Breu-
ghel. Brouwer, Steen, Teniers nu maar niet meer de aandacht waardig
te keuren, omdat men tegenwoordig niet meer zo schildert. Telkens
weer zal men in de kunst tot het realisme, de bestudering en uitbeelding
der alledaagse werkelikheid terugkeren en zo zal ook deze realistiese
toneelkunst te allen tijde blijven een waardevol bezit, niet alleen als
beeld van lang vervlogen tijden, maar ook als kunstwerk. Deze klucht-
schrijvers zijn er in geslaagd met hun nog beperkt kunnen en willen
leven te geven aan de nog weinig gecompliceerde figuren hunner kluchten.

Enkele van de belangrijkste kluchten der I6de eeuw zullen wc tans
wat nader bezien, om zodoende een achtergrond te krijgen, waartegen
het werk van Bredero des te beter uitkomt: zijn werk is zo sterk, dat
het waariik niet bij het middelmatige behoeft vergeleken te worden.
De kluchten uit het omvangrijke werk van Cornelis Everaert wens ik
buiten beschouwing te laten; hoewel sommige tot het beste behoren
van wat Everaert schreef en men hem wel eens de Bredero der zes-
tiende eeuw noemt is de afstand tussen hem en Bredero in tijd en

\') Toch leed de klucht wel door deze rcdcrijkcrskunstjes, doordat deze schade deden
aan de realistiese taalbehandeling, die bij de aard van de klucht past. Er komt zodoende
een zekere twecstrijdigheid tussen inhoud en vorm, die de vroegere „clute" niet ver-
toont. Hoewel dus de 16de-ceuwse esbatementen rijker van inhoud zijn, zijn ze mis-
schien uit een oogpunt van stijl zwakker dan de ISde-eeuwse cluten.

») Vgl. Te Winkel, Ontwikkelingsgang» II, 382.

-ocr page 26-

geest zo groot, dat een vergelijking weinig nut heeft. Everaert staat
nog geheel in de Middeleeuwen, Bredero behoort geheel tot de zeven-
tiende eeuw.

De door Kalff uit het archief van „Trou moet blycken" te Haarlem
uitgegeven kluchten: de Schuyfman, Hanneken Leckertant en de Kat-
maecker, hoewel niet onverdienstelik, worden in waarde toch overtrof-
fen door enige andere uit deze verzameling, waarop ik nader dè aan-
dacht wil vestigen 1). Het komt mij voor dat in deze stukken de han-
deling ingewikkelder, de dialoog beter en de karaktertekening leven-
diger is.

Het „Esbatement van den blinde diet tgelt begroef" uit de tweede
helft der 16de eeuw, is al dadelik hierom interesssant, dat in de figuur
van de blinde bedelaar, die zijn geld begraaft, een type gegeven wordt
van de gierige die bevreesd is voor zijn geld en wantrouwend ook in
hoge mate door zijn blindheid, waardoor hij afhankelik is van de hem
begeleidende knaap. In Warenar zal later onder klassieke invloed dit
karakter uitvoeriger uitgebeeld worden, doch hier is toch reeds zon-
der zo\'n klassiek voorbeeld iets zeer goeds gegeven. De twist tussen
cnape en bedelaar, die, vol wantrouwen, vreest dat deze niet alles
afdraagt wat hij ontvangt, treft door een levendige dialoog. Als de
bedelaar met hulp van de cnape zijn geld in een pot begraaft, wordt
dit zonder dat zij het weten, waargenomen door een schoenlapper
die zich dan ook weldra het geld toeëigent: een tweede punt van over-
eenkomst met de Warenar. Ook de blinde kent geen rust en is in voort-
durende vrees voor zijn geld; als zij zeer voldaan terugkomen van hun
bedeltocht bij een rijke, overwint toch weldra de bezorgdheid voor
zijn schat,die dan ook als zij hem willen opgraven, verdwenen blijkt
te zijn: de pot is leeg. De cnape weet raad, alleen de schoenlapper kan
van de zaak weten en die zal hij er in laten lopen. Ze vragen hem een
paar munten in hun schoenen te naaien als veilige berging bij hun reis
naar Rome en doen hem dan merken, dat ze nog méér goud hebben
te bergen bij het overige, dat ze al in de grond gestopt hebben. Zo
komt de dief er toe het gestolen geld weer op de oude plaats terug
te brengen om daardoor dubbele buit te krijgen, doch voor het zover

\') Prof. De Vooys had de goedheid afschriften van deze khichten tot mijn beschik-.
king te stellen; een volledige uitgave van de gehele verzameling zou een grote aan-
winst zijn voor onze kennis der 16de eeuwse taal en literatuur. In het Tijdschr. v, Ned.
taal- en letterk. XLV, 265 vlgg. zal Prof. de Vooys een beknopte inhoudsopgave van
alle kluchteA uit het genoemde archief meedelen, waarheen bij voorbaat verwezen
wordt. Het hier uitgesproken oordeel over de waarde van sommige dier kluchten
zal dan misschien iets te voorbarig blijken, doordat ik niet van de gehele verzame-
ling kennis kon nemen.

«) Bundel G fol. 44^—49»-.

-ocr page 27-

is, hebben bedelaar en cnape de gestolen en teruggebrachte schat snel
weer opgegraven. Het stuk eindigt met de levendige voorstelling van
de schoenlapper, die al geheel vervuld van de dubbele buit die hij
vinden zal, wel de pot, doch in plaats van goud iets anders daarin
vindt. Deze laatste grofheid is wel geheel in de geest der kluchten en
van het publiek voor wie ze bestemd waren. De taal is die der rede-
rijkers, zich o. a. kenmerkend door voorliefde voor vreemde woorden,
verder toepassing van rijmfiguren en versvormen (het rondeel), die ook
typies voor de rederijkers zijn. Dubbelrijm en middenrijm, die in de
kluchten van Bredero en Hooft nog voorkomen, zijn hier veelvuldig
toegepast. De monologen zijn in dit stuk, waarin slechts drie personen
voorkomen, wel wat te uitgebreid, ook blijven de gesprekken strikt
beperkt tot de handeling en de gebeurtenissen en missen daardoor de
levendigheid, het echt-menselike, dat bijv. Bredero door zijn uitwei-
dingen, die echter juist de stemming van het geheel verhogen, in zijn
toneelspelen brengt. Het gegeven, waarvoor zeker wel in de een of
andere vertelling het voorbeeld zal te vinden zijn, is onderhoudend
verwerkt en het komiese element is stellig zeer sterk.

Het „Esbatement van de Luystervink" is in dit opzicht nog te
stellen boven het vorige: het aantal personen is groter en vooral de
handeling veel intenser, doch wat in het biezonder aan het stuk leven
geeft en een groote komiese werking is de figuur van de luistervink.
Hoewel zelf niet in de handeling betrokken en slechts ooggetuige van
alles, moet deze , „lustige Person" door zijn voortdurende kritiek op
de handelende personen en zijn ironiese opmerkingen een biezondere
vondst genoemd worden, zoals er in onze toneelliteratuur geen tweede
te vinden is. Het is de geschiedenis van een minnend paar, waarvan
het meisje haar ouders bedriegt: onder voorgeven dat een overleden
buurvrouw haar verschenen is en samenkomsten met haar wenst om
haar zielerust te herwinnen, waarbij haar ouders niet tegenwoordig
zullen mogen zijn, weet ze haar minnaar nacht aan nacht in het ouder-
lik huis te smokkelen. De dochter is een sluw schepsel, dat uitmunt
in de kunst van veinzen, doch de luistervink die alles afgeluisterd en
begluurd heeft, doorziet haar geheel en als de verliefden samenkomen,
onthoudt hij het publiek zijn ironies verslag daarvan niet. In hoge
mate komies is het contrast tussen de bezorgde gesprekken der ouders,
die geen rust noch duur hebben, nu hun dochter daar alleen op de
zolder met de ziel der overledene is, en de ironiese opmerkingen van
de luistervink; hij ridiculiseert hun klachten en stelt daar het intieme
samenzijn van het paar tegenover in een reeks van gewaagde toe-

") Bundel G fol. 49^—571-.

-ocr page 28-

spelingen, waarvan die in Bredero\'s Molenaer de pendant zijn. Drie
maanden gaat dit zo door, totdat de vriendin der moeder een alleen-
spraak van de jongeman afluistert en ook de moeder merkt, wat er met
haar dochter gebeurd is. Ten slotte moeten de ouders, hoe verontwaar-
digd ook over het bedrog, in een huwelik toestemmen.

De inhoud van het stuk herinnert aan vertellingen als die der Deca-
merone, maar de gedachte een figuur als de luistervink^) aan deze
geschiedenis toe te voegen, maakt dit stuk tot een der merkwaardigste
uit onze literatuur, hoezeer het overigens de uiterlike kenmerken van
de rederijkers vertoont, in het biezonder door ingewikkelde rijmschema\'s,
terwijl daarentegen dubbelrijm en middenrijm er niet in voorkomen.
Een en ander is voldoende reden om het stuk vooral niet vroeger dan in
de tweede helft der 16de eeuw te stellen.

Er is nog een ander stuk in deze verzameling, dat zijn naam ontleent
aan een figuur, die eigenlik niet of slechts indirekt in de handeling
betrokken is, nl. het „Esbatement van de dove bitster" ; doch hier
mist deze figuur geheel de belangrijkheid van de luistervink. De Dove
bitster, Baet, treedt alleen in de proloog op, waar zij een andere dove
vrouw tot een begrafenis uitnodigt: beide vrouwen verstaan elkander
niet, wat natuurlik tot allerlei komies misverstand aanleiding geeft.
De enige band met de eigenlike klucht is gelegen in het feit, dat een der
personen moet waken bij de dode waarover in de proloog gesproken
is. Het is de dienstmaagd Aechtgen, die de gehele nacht zal uitblijven.
Haar meesteres Betgen zal intussen alles gereed maken voor het werk
van de volgende morgen: loog voor de was en meel om brood te bak-
ken. Tijdens de afwezigheid van Aechtgen komen achtereenvolgens de
drie vrijers, die zonder dat zij het weet naar haar hand dingen en wor-
den opgewacht door Betgen, die de kleren van haar man en door haar
man Lippen, die de kleren der dienstmaagd aangedaan heeft. Evenals
in de klucht van de Molenaer dus een vermomming om de minnaar
te bedriegen. De drie vrijers worden door de gewaande dienstmaagd
vriendelik ontvangen en uitgenodigd zich uit te kleden, maar vooral
zullen ze heel stil moeten zijn om niet door de meester ontdekt te
worden en zich door haar naar de voor de samenkomst bestemde plaats
moeten laten leiden. Als ze gerucht van de als man verklede Betgen

•) De figuur van de „luystervink" kan men beschouwen als het naar de klucht over-
gebrachte „sinneken" of „neefje" van het Sinnespel (vgl. Pyramus en Thisbe in „Trou
moet blyckon" of de „Spiegel der minnen" van Colijn van Rijssele), doch deze figuren
hebben daar slechts een bijkomstige betekenis, terwijl hier de „luystervink" de gebeurte-
nissen begeleidt en commentarieert, zodat het stuk zelfs naar hem genoemd wordt.
Moge dus deze figuur niet geheel origineel zijn, ze heeft hier een geheel nieuwe waarde
gekregen.

») Bundel G fol. 58r-64r.

-ocr page 29-

horen, worden ze achtereenvolgens in de builkist, de tobbe met loog
en in de schoorsteen verborgen, waar ze natuurlik in een heel netelige
positie komen, doordat Betgen en Lippen, die inmiddels weer hun eigen
kleren aangetrokken hebben, hun werk beginnen met het meel te
builen, de loog te warmen en het vuur te stoken. De drie vrijers Faes,
Bouwen en Heyn Ydelderm worden zo wel gedwongen uit hun schuil-
plaatsen te voorschijn te komen en te vluchten, zodat ze in het holst
van de nacht, zonder kleren en in deerniswaardige toestand buiten
staan. Inmiddels keert Aechtgen met haar lantaarn van het sterfhuis
terug, waar ze onverwacht veel pleizier heeft gehad. Hoe schrikt zij als
ze daar de drie gezellen, die elkaar gevonden hebben, naakt, blind en
hulpeloos ziet ronddolen. Spoedig blijkt hun wat voor een poets hun
gebakken is. Ze lopen ten slotte in het water, doch dat is juist hun red-
ding, want daardoor vinden zij verlichting voor hun kwalen. Ze be-
sluiten in het gasthuis hulp te gaan vragen, zodat ze door niemand in
hun belachelike toestand zullen opgemerkt worden.

De situaties zijn in dit esbatement hoogst komies, het thema der
verwarring is er op knappe wijze verwerkt en het feit dat de dienst-
maagd,die van alles onkundig is, merkt dat zij er drie, en wat voor!
vrijers op nahoudt, moet wel heel lachwekkend op het niet veel eisende
publiek gewerkt hebben. De veelheid der personen, het meer ingewik-
kelde der handeling, het vlugge verloop binnen een beperkte tijd (één
nacht) maken dit esbatement mede tot een zeer goed en speelbaar stuk,
waarin ook de zedelike strekking niet ontbreekt, daar de vrijers hun
verdiende loon krijgen voor hun oneerbare plannen ten opzichte van
Aechtgen. Taal en uitdrukkingswijze van dit spel vertonen grote over-
eenkomst met die van de Luystervink; dubbelrijmen en middenrijmen
komen slechts een enkele maal voor.

Het geliefde thema van een oude man met een jonge vrouw en de
gevolgen van zulk een huwelik is verwerkt in een vierde esbatement
uit deze verzameling, „van een boer die Lippen hiet" waarbij natuur-
lik ook het verwisselingsmotief niet ontbreekt. De vrouw wil zich op
Vastenavond amuseren, doch haar gemelike man wil daar niet van
weten. Zij denkt troost te vinden bij een jonger man. Jan Vleermuys,
die ze uitnodigt bij haar te komen die avond. Als haar man vroeg naar
bed gaat, veinst ze uit verstoordheid die nacht op te zullen blijven en
ontvangt haar minnaar: in haar plaats bij de haard zet ze een pop neer.

Sober Costgen, een dief, sluipt de deur binnen, die Lijs uit vrees haar
man wakker te maken toen ze haar boel binnenliet, niet gesloten heeft;
een andere dief Slickmorseel houdt buiten de wacht om de buit in
ontvangst te nemen. De wijze waarop zij zich aan het gestolene te goed
Bundel G fol. 65.

-ocr page 30-

doen en zich opsieren met de gestolen kleren (ook die van de pop) is
kluchtig, in het biezonder echter een volgend toneel, als beiden einde-
lik verzadigd gaan dobbelen om de rest van de buit, ruzie krijgen,
vechten, weer vriendschap sluiten en vergenoegd huns weegs gaan.

De volgende nacht wacht Lijs haar vriend weer, veinzende door
ziekte de kamer te moeten verlaten, doch Lippen achterdochtig door
de diefstal van de vorige nacht, wil niet dat zij de kamer verlaat tot
wanhoop van Lijs, die haar niets kwaads vermoedende boel al ziet aan-
komen. Lippen wacht in overmoed de dief af, zodat Jan, als hij door
het venster binnenkomt de heldhaftige echtgenoot tegenover zich vindt,
die nu zijn vrouw tegen de dief te hulp roept. Doch Jan Vleermuys
blijkt ook een lafaard en verraadt dadelik de reden van zijn komst
en wat er de vorige nacht gebeurd is. Als ook Lijs schuld bekent, doch
als verontschuldiging aanvoert haar teleurstelling op de Vastenavond,
schenkt Lippen hun vergiffenis, zeer verheugd dat niet anderen van
zijn schande afweten en zijn vrouw belooft beterschap.

Deze klucht bevat wel aardige toneeltjes, zoals het reeds genoemde
van de beide dieven, de ontdekking van de ontrouw der vrouw, doch
vormt niet zo zeer een sluitend, samenhangend geheel als het esbate-
ment van de Luystervink. De rijmen zijn wel ingewikkelder dan bij
„de Dove bitster" het geval was; de paarsgewijze rijmende regels wor-
den herhaaldeHk afgewisseld door andere rijmschema\'s, terwijl bijna
overal middenrijm voorkomt.

Opvallend is het dat in de vier genoemde stukken, wanneer de hoofd-
personen in een of andere belachelike situatie geraakt zijn, vermeld
wordt dat sommigen daar wel een klucht van zouden dichten, als zij
het wisten, gelijk ook in,de Klucht van de Koe i) de Optrecker zegt:

Wistent de Rederijekers sy speelden daer af een klucht,
en in de Molenaer Trijn Jans:
As myn Susterling Hillebrandt dit hoord die selder stracx wel wat of dichten,

en ook Symen sonder Soeticheyt eindigt met de vrees:

Draeght ons dees naem niet na, dat\'s vrientlijck ons begeeren,
Want soumen ons onteeren, dat loon dat was te olyck •).

waarmede toch blijkbaar ook op een spel gedoeld wordt. We hebben
hier met een traditie te doen, waaraan Bredero zich niet onttrokken
heeft.

Tweecluyten uit het archief van „Trou moet blycken", door Van
1) Vs. 669.

Vs. 592.

Vs. 579.

-ocr page 31-

Vloten uitgegeven i), moeten nog besproken worden. „Van Pater Joost
ende Broer Jan; hoe Broer Jan den cap over den thujm hinck, ende
hoe hy is gevaren", is zeker op niet vroeger dan ongeveer 1570 te stel-
len; de andere „Een cluyt van Onse lieven Heers minnevaer" door Jan
Louris Jansz., factor der Wijngaertrancken te Haarlem, werd door
deze in 1583 bewerkt naar een oudere klucht van de Amsterdamse
kamer. Deze spelen, door Kalff e. a. uitvoerig besproken verschillen
hierin vooral van de voorgaande, dat de inhoud veel meer met de tijds-
omstandigheden samenhangt, een tijdbeeld geeft: monniken die niet
weten waarheen te vluchten of wat te beginnen in de door Geuzen en
Calvinisten omgekeerde wereld of de armoede van kleine luiden en de
onmacht der kerk die ook maar enigszins te lenigen. Al ontbreekt
het komiese niet, de kluchtige situatie of de satire op de menselike zwak-
heid is niet meer de hoofdzaak; vooral het laatste der beide genoemde
spelen is nauweliks meer een klucht te noemen, het gegeven is daar-
voor veel te ernstig.

Doch de vorm dezer kluchten wijkt niet af van de gebruikelike, het is
in alle opzichten rederijkerswerk. De taal is nog stroef, de verzen zijn
onbeholpen, geheel gebouwd op de rijmen (middenrijm en veelvuldige
dubbelrijmen), de dialoog is nog weinig levendig en met weinig indivi-
dueels er in, zodat het karakter der afzonderlike figuren weinig naar
voren komt. Men zou kunnen zeggen, dat het de gewone rederijkers-
esbatementen zijn, de oude cluyten, doch de tijdsomstandigheden maken
het voor een wijl niet mogelik alleen maar zotte gevallen te bedenken
en menselike zwakheden bespottelik voor te stellen, en zo wordt met
behoud van de uiterlike conventionele vorm, met hier en daar toch
iets van de ook nu nauweliks te bedwingen lust tot spot en oog voor
het komiese, de veranderde wereld en de ernst der tijden uitgebeeld.

Doch een jaar of tien, twintig later, op de grens der beide eeuwen,
als het gevaar geweken is in het Noorden, rust en welvaart zich her-
stellen, dan keert de klucht van zelf weer tot haar vroegere luchthar-
tigheid, haar behoefte aan zotheid en spot terug. Ook uit deze tijd zijn
ons een paar kluchten bewaard gebleven, waaruit blijkt dat er in deze
volkskunst nog weinig veranderd is, het gehalte nog niet uitgaat boven
dat van het midden der zestiende eeuw. Enkele dezer kluchten dienen
tans wat nader bezien te worden.

Een „Tafelspel van Meester Kackadoris, ende een Doof-wijf met
Ayeren" 3), gedrukt in 1596, zal wel iets ouder zijn; het gegeven, waar-

\') J. van Vloten, Het Nederlandsche kluchtspel» I, 130 vlgg.; 149 vlgg.

») Kalff, Gesch. d. Ned. Letterk. III, 257; Te Winkel, Ontw.gang\' 11, 471 vlgg.;
worp, Gesch. v. h. drama e. h. tooneel I, 152—3.

\') t\'Amstelredam, Ghedruct by Ewout Muller. Voor Jacob Pietersz. Paedts woo-

-ocr page 32-

over nader in verband met de Klucht van den Hoochduytschen Quac-
salver, is een variatie op het thema van de Sotternie van den Busken-
blaser. Vergelijking van beide stukken toont wel heel duidelik hoezeer
de kunst van het toneel in de twee eeuwen, die tussen beide stukken
inliggen, vooruit is gegaan. Dit tafelspel heeft nog geheel de uiterlike
vormen van de rederijkers (middenrijm, rondelen, zinsbouw), doch is
tevens interessant omdat enkele Noordhollands-Amsterdamse dialek-
tiese biezonderheden, die we ook in de kluchten van Bredero aantref-
fen, hier zich beginnen te vertonen Het stuk speelt dan ook in
Amsterdam en brengt ons in de sfeer, die in Bredero\'s kluchten en blij-
spelen is uitgebeeld.

Het bestaat uit twee delen: een alleenspraak van de Quacksalver
die op de bekende wijze zijn waren aanprijst en de dialoog tussen hem
en de Eierenvrouw, die door hem bedrogen wordt. Er is zeker reden
om het stuk een tafelspel te noemen, zoowel om het gering aantal per-
sonen (twee) als om de weinig gecompliceerde handeling. Zo wordt
niet vertoond, de ontvangst die de vrouw bij haar thuiskomst, als zij
zich van haar vlekken genezen waant, van haar man ten deel valt, in
tegenstelling met de Buskenblazer, waar het slot gevormd wordt door
de kijfpartij der vrouw met de bedrogen boer. Het spel heeft zekere
verdiensten, doordat er meer zorg aan de typering der personen in
overeenstemming met hun stand en levenswijze is aangebracht, terwijl
in de stukken, die voorafgingen, weinig verschil in taal tussen de ver-
schillende personen viel op te merken. Een stuk als dit, gedrukt toen
Bredero een jongen van elf jaar was en allicht ook nog vertoond in de
volgende jaren, kan bij Bredero de lust gaande gemaakt hebben voor deze
soort literatuur en hem er toe gebracht hebben zelf ook iets in dit
genre te schrijven; er zijn allerlei punten van aanraking tussen dit werk
en Bredero\'s kluchten.

Een ander Amsterdammer, oudere tijdgenoot van Bredero, is de reeds
genoemde Gerrit Hendricksz. van Breughél, geboren te Antwerpen ca.
1573 en een paar jaar na Bredero te Am^sterdam overleden. Deze dich-
ter, die nooit boven de rederijkers-opvattingen is uitgekomen, vond
in de Brabantse kamer blijkbaar een dankbaar gehoor voor zijn kluch-
ten en tafelspelen, zijn nog geheel 16de-eeuwse refereinen en sonnet-

nende in de Warmoes-straet / int vergulden A/B/C. (op de achterzijde van het titel-
blad: Ghedruct int Jaer MDXCVI.) Aanwezig in de Kon. Bibl. Er zijn ook drukken van
1654 en 1679. Vergelijking daarvan met de eerste is uit een taalkundig oogpunt inte-
ressant.

\') Enkele vormen zijn: ien naast een\\ tnien n. meen\', ayertn \\ loof in de bet, mat, moe
(nog in Noord-Holl.);
dreghen n. dragen; vlus in de bet. zo even; schock voor een soort
turf (zie Boekenoogen 898—9); de straatroep:
hael ayeren, hael; ook de uit Spb.
795 bekende combinatie:
Katuysers: vuysers.

-ocr page 33-

ten 1). Bredero stond tot verschillende leden dier kamer in vriendschap-
pelike verhouding, waartoe misschien zijn leermeester Badens, zelf
een Zuid-Nederlander, bijgedragen heeft ; zo kan aangenomen wor-
den, dat het letterkundig werk van deze Brabanders, inzonderheid dat
van Breughel, hem niet vreemd gebleven is. Veel had hij van deze
echter niet te leren, diens sonnetten en refereinen hebben al heel weinig
om het lijf en zijn kluchten en tafelspelen steken niet uit boven wat
we uit de tweede helft der 16de eeuw hiervan leerden kennen. Doch
twee dingen dienen in het werk van Breughel opgemerkt te worden:
het echt-Amsterdamse van zijn kluchten en tafelspelen, wat ook juist
een der biezondere kanten in het werk van Bredero is, en het niet ont-
breken van een moraal en ethiese overwegingen in stukken, die overi-
gens alle kenmerken van de realistiese klucht vertonen.

In een berijmde voorrede „Aende Eerweerdighe Deuchdenrijcke Lief-
hebberen der Reden-rij cker Brabantsche Camere binnen Amstelre-
dam" vermeldt hij dat zijn spelen vertoond zijn: ook zijn ze al vroeger
dan in 1612 en 1613, uit welke jaren de beide deeltjes dagtekenen,
geschreven; of in zijn taal uitgedrukt: de tijd ging voorbij, die de kunst
jong en de mens oud maakt, traagheid trachtte hem in slaap te wie-
gen, doch daartegenover zond de Yver hem „int Cabinet van Reden-
rijck", gaf hem de pen in de hand, om wat bijna vergaan was door
vocht en mot, te doen herleven: zo brengt hij het in druk, zoals het
gespeeld is.

Zijn tafelspelen of kluchten — zoals reeds gezegd gebruikt hij die
namen dooreen — zijn 8 in getal, waarvan vier alleenspraken, nl.:

1. Een Tafelspel van een personagie, een droncken Boer, die door
droomen Nüchteren wort.

2. Een Cluchte van eenen Cramer hebbende te Coop veelderley dro-
l\'ighe Liedekens.

3. Tafel-spel van eenen Quacksalver.

4. Tafel-spel van een personagie, wesende Eenen droncken Boer
die wt vryen gaet.

Bij deze monologen zou nog gerekend kunnen worden de „Ballade
van allen tgheene datmen tot Amstelredam langs der Straten roept.

\') VgL Te Winkel, Ontw.gang« III, 255—6; Worp, Gesch. v. h. drama e. h. toonee^
I, 437—8; 465; Nieuw Ned. Biogr. woordcnb. IV, 301.

«) Te Winkel, t. a. p. III, 173.

\') Breughels Boertighe Cluchten.... 2e dr. Tot Amsterdam. By my Gerrit Hendricx
van Breughel / in Dirck van Assensteech / inde Werelt vol Drucks / 1613. — Het

tweede Deel Van Breugels boertige Cluchten---- 1612. (Maatsch. v. Ncd. Letterk.

te Leiden). — Fragmenten bij v. Vloten, Kluchtspel\' II, 7—26 en v. Moerkerken,
Het Nederl. kluchtspel in de 17de eeuw, I, 11—21.

Van Rijnbach ii

-ocr page 34-

ende te coopen is". Tot de tafelspelen is ook te rekenen: 5. Een Tafelspel
van twee gehoude Jonghe luyden aengaende den houwelijcken staet
genaemt Jan ende Claer.

De overige stukken dragen meer het karakter van kluchten, door-
dat ZIJ een meer ingewikkelde handeling hebben, er meer personen
aan deel nemen, omvangrijker zijn:

6. Tafel-spel van vier Personagien, als Bouwen en Pleun, met Gob-
bert haren seun, die met Coten spelende een wijf crijght, trout met
eenen Peperkoeck Geyltgen.

7. Een Cluchte van d\'een ende d\'ander twee Soldaten, eenen ouden
Boer, met een Jonge Boerrin zijn wijff, ende een aerdige Weerdin.

8. Tafel-spel van een Waech-drager i) Kees, ende Marry zijn wyf
met eenen Brandewijnsman, oock van eenen droncken Sleper met zyn
nüchteren Peert, daer de Borgherlicke Reden voor verantwoort.

Een uitvoerige bespreking van elk dezer kleinere tafelspelen en
kluchten zou meer plaats innemen dan hun betekenis en waarde toelaat;
uit de geciteerde opschriften blijkt voldoende van welke aard de inhoud
over het algemeen is; een enkel citaat geve een denkbeeld ook van de
vorm. Ik kies daartoe het „Tafelspel van eenen Quacksalver", omdat
dit in verband met Bredero\'s Hoochduytschen Quacksalver biezonder
belang heeft. Het begint aldus:

Hier is de rechte plaets daer de luyden passeren

Om wat veel te venten waer mijn begeren

Dus moet ick my generer^ende soecken raet

Eenen goeden meester wel op een Aschton staet

Want evenwel den praet / die doet het vercoopen

Wat raet nu om het volck by een te hoopen

Myn mouwen op te stroopen / en schoon voort te doen

Dus mach ick my wel met haesten spoen

Soo ick bevroen / om wat te vertieren

Ghy Heeren ghy Borghers die hier gaet playsieren

Met goeder manieren / ay staet doch by

Ick sal u laten hooren waer voor het goet sy

En hoe dat ghy / het moocht gebruycken

Weet ghy vrome luyden dat alhier is ghecomen
Eenen Excellenten vromen / wtermaten Meester fijn
Astronomicus / Doctoor inden Medecijn
Die op dit termijn / met sich wilde bringen

<

Niet: Waterdragher, gelijk van Vloten t. a. p. blz. 24 er van maakt. Ook op andere
plaatsen komen zonderlinge fouten voor, o. a. blz. 21, r. 24:
wyse vrouwen, lees: wye
mouwen;
blz. 22, r. 7: een poesgen poyen-, lees: een paertgen; blz. 15, r. 7 v. o.: \'t geluck,
lees: \'t gelach enz.

-ocr page 35-

Eene goede salve / nut en bequaem voor alle dingen
So ghy onderlingen / wt mijn Certificatien cont verstaen.

En het slot:

Nu dan vrienden hier sal ick niet eeuwich blyven

Tot uwen geryven / ist dat ick dit vercoop

Want al hadt ghy den rooden Buyckloop

Het pluris / ick hoop dat mede te stelpen

En oock yedereen van de dry daechse coortse te helpen

Dat de Febris cruypt in haer schelpen / en heel verdwynt

Het is noch dach soo lang de sonne schynt

Doch yeder pynt / tis middach thuyswacrt te pramen

Het is twaelf uren ick mach mede op cramen

En comen met namen / na de middach weer

Luttel te vercoopen brengt mijn tant sweer\').

De drie laatstgenoemde stukken verdienen echter een nadere be-
schouwing.

6. Bouwen wil zijn zoon Gobbert op een ambacht besteden, maar
welk hij ook noemt, Pleuntje zijn vrouw heeft dadelik haar bezwaren
gereed; toont hij zich bezorgd voor zijn oude dag, wanneer Gobbert
toch zelf de kost zal moeten verdienen, Pleuntje meent met spinnen
in hun onderhoud te kunnen voorzien. Deze dialoog is niet onaardig
en vrij levendig; en in Bouwen wordt nu ook eens in een klucht een
persoon gegeven, die het goede wil en die, zooals later blijkt, een af-
keer heeft van bedrog en diefstal. Doch Pleun: geen ambacht zal hij
leren, hij moet een meisje trouwen. Gobbert is een onbeduidende suk-
kel, door zijn moeder verwend; het op hem verliefde meisje draagt
de veelzeggende naam van Geyltgen. Aardig is ook het verhaal van
de wijze, waarop zij aan elkaar gekomen zijn en elkaar trouwbelofte
hebben gegeven, nl. door het eten van een peperkoek. De moeder die
op de onverstandigste wijze voor haar zoon opkomt, herinnert aan
de overeenkomstige figuur in Hanneken Leckertant, en terecht klaagt
Bouwen: Malle moer, mal kint. Hoe de vader zich ook verzet, hij moet
ten slotte toestemmen in het voorgenomen huwelik. Doch hoe zullen
ze bmiloft vieren? Bouwen heeft geen geld te missen. Geyltgen weet
daar raad op, zij vertelt hoe een van haar „speelmeyts" de bruid was
en hoe haar vriendinnen haar meesters bestalen en zo een bruilofts-
maal bijeenbrachten. Dit detail herinnert aan menig verhaal van be-
drog en oneerlikheid in Bredero\'s kluchten, o. a. in de klucht van de
Molenaer, waar over de dienstboden een boekje opengedaan wordt.
Doch hier ontbreekt het levendige en kleurige, dat Bredero in zulke

>) Breughels Boertighe Cluchten. Dl. II, 32—36.

-ocr page 36-

episoden weet aan te brengen. Rondeel aan het begin, dubbel- en mid-
denrijmen, ingewikkelde rijmschema\'s enz. zijn de ons reeds bekende
rederijkers-uiterlikheden, die ook in het werk van Brenghel niet ont-
breken.

Levendiger is de klucht (7), waarin een boer eerst door twee sol-
daten geplunderd wordt en later bovendien gedwongen het gelag te
betalen in de herberg, waar zijn vrouw met de soldaten te bier is gegaan,
na eerst de opbrengst van wat zij op de markt verkocht heeft, te hebben
verteerd. Vooral het toneeltje in de herberg, het drinken, kaarten,
zingen is goed geschreven en herinnert aan Bredero\'s klucht van de Koe.

Ter vergelijking volgt hier een enkel fragment. De soldaten hebben
de boerin uitgenodigd met hen te drinken:

Boerinne. ick heb grooten haest.
dander. Coemt in wilt wat rusten voor alle saken /
Geluck moeyer / wilt smaken / dat u is gebrocht
boerinne. ick danck u vrient / hebdy \'t my toegedocht
Twort weer versocht / aen u een vrientlicke dronc
deen. Ick wachtet

boerinne. Seker dat bier is noch redelijcken jonck
Niet dat ie pronc / maer moettet te dege proeven
Nu crijch ick smaeck\'

dander. Wie sou nu doch willen hem selven bedroeven

Laet ons toe toeven / malcanderen dan /

Ick breng u waerdinneken een halve kan.

Drinct cloeckelijck anƒtmoet rontom comen

werdinne. Laet voortgaen / twort in danck ghenomen /

Buerwijf t uwer vromen soot my ghecomen is.

boerinne. ic en sal voorwaer me niet dobbelen mis /

Lantsman vant fris / suldy my doen bescheet

deen. Laet comen den back / ic ben haest bereet

Maer ofmen wat ontbeet / waer dat quaet

dander. Neent / waerdinne brengt ons wat salaet •

Nu opter daet / wy moeten wat schoven.

wardinne. Siet daer is wat dat ons God van boven

Verleent / wilt met loven / dit tsaem ghenieten.

boerinne. Laet ons eens drincken

deen. Avous / dit sal ick tsamen wel binnen gieten

Laet u niet verdrieten / my te doen nae.

dander. Tast toe vrienden / eetet doch wat saelae /

En spoelt dan drae / het groen vande Lever.

boerinne. Het wort u ghebrocht Jan de wever j

Zijt ghy een milt ghever / ghy wordt aengenaem.

wardinne. Siet hier noch een gerechtgen goet en bequaem

Geselscap eersaem wilt vreuchde voortbringen.

-ocr page 37-

deen. Waerdinnetgen wilt ons een deuntgen singen /
Dan onderlingen / sal u tboerinneken verschoonen
dander. Laet ons nu int dal van ghenuchten woonen
En vrientschap toonen / als die edele jeuchden.

Het weerdinneken singt op de voyse^ soiid* men dees edele gilden^ niet dienen otn
hoer geit

De twist tussen de boer en de boerin, waarin hij haar de schuld
geeft van alles, wat hun die dag is overkomen en zij als enig tegenargu-
ment, hem zijn ouderdom verwijt, met een reeks van epitheta als
Bredero en zijn tijdgenoten ook niet versmaadden, is niets nieuws.
De moraal, die Breughel anders niet nalaat, direct of indirect, te geven,
ontbreekt hier.

Het Tafelspel van een Waech-drager (8) en dat van Twee gehoude
Jongheluyden (5) geven eveneens een beeld van onenigheid tussen
man en vrouw. Uit het laatste is evenwel de les te trekken, dat een
vrouw haar man door heftig optreden niet tot berouw, wel verder op
het kwade pad brengt; in het eerste stuk is de verhouding tussen beiden
grondiger bedorven en ondanks de grappen van een kluchtspel, is de
ondergrond van dit stuk tragies, al zal Breughel het zo wel niet be-
doeld hebben. De waagdrager heeft blijkbaar zijn vrouw in huis opge-
sloten en beklaagt zich nu, buiten gekomen, over haar verwijten en
haar heftigheid: hij moet hard werken, zij verkwist alles, doch hij zal
voortaan voor zichzelf zorgen. De brandewijnsman komt ten tonele met
grote verscheidenheid van geestrijke dranken, waarvan Kees rijkelijk
proeft, terwijl hij hem ondertussen zijn misère vertelt. Ander toneel:
Marry, de vrouw is naar buiten gekomen en trekt er op uit om Kees
te zoeken. Een dronken sleper vraagt haar waarheen ze zo haastig loopt.
Dan krijgen we het huweliksleed van de andere zijde bekeken: de
sleper, gauw geroerd, inviteert haar om tot troost in de naburige kelder
wat te gaan drinken. Doch eerst moet zij haar hart luchten: nergens
meer crediet, de kinderen hebben kousen noch schoenen, hebben zelfs
nog niets te eten gehad die dag en haar man, verkwist immers alles!
In de kelder gaat zij dan kracht opdoen om beter te kijven en zo nodig
haar vuisten te gebruiken, als Kees terugkomt. Kees heeft zich in-
middels een goede stemming gedronken; alles moet op en Marry zal
geen gelegenheid meer hebben om tegen hem te kijven: hij de baas
en zij de meid! Hij denkt er over om zijn leed te gaan verzetten bij Bes,
een van de bekende dames aan de Houtewael, de St. Teunispoort door
en de dijk langs, waar Marry hem zeker niet zoeken zal; doch juist
komt zij de kelder uit en dankt de sleper voor zijn onthaal. Tussen man

>) Breughels Boertighe Cluchten. Dl. I, 33—34.

-ocr page 38-

en vrouw ontstaat nu een kijf- en vechtpartij, waarin Van Breughel
reeds een ware virtuositeit in het bijeenbrengen van scheldwoorden
en dergelike vertoont als in de latere kluchten, ook die van Bredero,
gebruikelik is: tal van woorden en uitdrukkingen, die herhaaldelijk bij
allerlei kluchtschrijvers van de 17de eeuw voorkomen, treft men hier
reeds aan. Ook hiervan geef ik een fragment ter vergelijking met het
werk van Bredero; Marry komt uit de kelder:

Marry. Ja wel onsen Kees maket my te lanck

Buerman grooten danck geef ick u mits dien

Ick moet weer gaen tyen opte bien

En oock sien / off het vereken is geslegen

Ja wel siet doch / hier comt hy my tegen

Nu gatet te degen / na mijnen belieff

Zyt ghy daer / ghy loer / ghy schelm / ghy dieff

Segt Malbrieff / hebdy wt gaen tuylen

Verrader wat mach in u boesem schuylen

Vader der uylen / en oprechten Hontsvot

Desen grasduyvel dient wel inden pot

Off by zijn verekens int schot / te leven

Ontsach ick mij niet ick gaff u een der dreven

Dat ghy my beneven / ter aerden vielt

Pijp op siet desen oolijcken Fielt

Hy wort noch vernielt / met appetyten

Kees. Neen wijff men can den goeden te veel wryten

Begondy te smyten / ick stelde my ter weer

Wat laet ghy y duncken Sint Teunis Meer

Ick stel u in myn deer swyn en vereken

Lijs Gordemels / creng / aes / vol boose wercken

Op mercken / voer u den Noortoosten wint

Corsgen cladyser / Tenterquaets ■) kint

Die neerstich spint / vieleynicheyt op een clomp

Hoyt u Backus toe modde van Gomp

Aensicht op de pomp, oprechte Lary

Bekijckt doch eens dese lieve Mary

Eenen Eventary soud\' men in haer trony saeyen

Van Petercely / snoepster van vlaeyen

Tot mijnder schaeyen / dorffdy spreken yet

My dunckt dat my onrecht gheschiet

Hout op u Liet off ick sing een ander «).

Het eind is dat hij haar met een bloedende neus het huis injaagt.
Wonderlik doet het aan, dat in een volgend toneel gemoraliseerd wordt

») Of: Teuterquaets ?; vgl. Poëzie v. A. C. W. Staring. 1ste bundel, uitgeg. d. J. H.
van den Bosch, 10e dr. blz. 145. (Zw. herdr.)

\') Dl. II, blz. 25—26.

-ocr page 39-

over het kwellen van dieren, terwijl het lot van de vrouw geen woord
van verzet te voorschijn roept. De sleper gaat in zijn dronkenschap
zijn paard te lijf, wat de ergernis opwekt van een Burger, die hem
hierover onderhoudt, bijgestaan door de Reden, die ook een wijs woord
spreekt, zodat het lijkt of de klucht vervangen is door een Spel van Sinnen.

Uit wat over Van Breughels kluchten en tafelspelen werd gezegd,
zal wel duidelik geworden zijn, hoezeer we met zijn werk het punt
hebben bereikt waar Bredero\'s werkzaamheid begint. Het echt-Amster-
damse was al in Breughel te vinden, zo ook een schildering van leed,
die ondanks de kluchtige vorm niet nalaat indruk te maken. In het
wezen der klucht zal Bredero weinig verandering brengen, wat hij er
in zal leggen is zijn biezondere persoonlikheid, dat treffend-geniale
dat aan het werk zijner voorgangers nog ontbrak. Alvorens dit nader
te beschouwen, wens ik tot slot nog een merkwaardige klucht te be-
spreken, die mogelik nog aan het werk van Bredero voorafgaat. Ik
bedoel de „Lacchelicke Cluchte van een Boer die in een Calfsvel benaeyt
was" 1), eveneens door een lid van de Brabantse kamer te Amsterdam,
wiens naam we niet kennen, doch die schrijft onder de spreuk:
Niet te
hooch.
Over de tijd, waarin het stuk geschreven is, verkeren we ook in
onzekerheid. Naar de vorm te oordelen dateert het uit het begin der
17de eeuw, zeker niet later dan ongeveer 1610. De Brabantse kamer
bestond afzonderlik tot ongeveer 1630, het is dus in ieder geval van
vóór dat jaar, daar het blazoen der kamer op de titel voorkomt. Doch
er is nog een andere aanwijzing, waarop Van Moerkerken reeds de aan-
dacht vestigde. In de Tweede Handelinghe wordt een liedje gezongen
metalsvoijs: Windeken daer den bosch aff drilt, het bekende lied uit
Hoofts Granida. Wel is dit spel eerst in 1615 gedrukt, doch het dateert
van 1605 en het genoemde lied kan toen reeds door afschriften bekend
geweest zijn, hetgeen bevestigd wordt doordat het als zangwijs vermeld
wordt in „Den Bloemhof van de Nederlantsche Jeught" van 1608, waar-
uit blijkt dat het toen reeds algemeen bekend was 2). Er is dus vol-

\') t\'Amstelredam / By Broer Jansz. (z, j.). VVitsen Geysbeek, Biogr. antholog.
en crit. wdb. d. Nederd. dichters, Amst. 1823. IV, 393 noemt als schrijver Hubert van
der Meers en als jaar van uitgave 1646, zonder nadere bewijzen. Worp, t. a. p., I, 221
stelt de Nederlandse uitgave op ± 1646 (op welke grond?). Reeds van Vloten, Ned.
Kluchtsp.» II, 26 meende dat het stuk ouder was, doch zie vooral de aant. van Van
Moerkerken, Ned. Kluchtsp. II, 599. Droer Jansz. komt als drukkcr-uitgever te Am-
sterdam voor sedert 1604, vgl. De Boekhandel te Amsterdam vnl. in de 17de eeuw,
door M. M. Kleerekooper en W. P. van Stockum Jr. 1, 322; II, 1306, 1619.

=) Zie: P. C. Hooft, Gedichten. Volledige uitgave door F. A. Stoett. Dl. I, Inleiding
blz. XVI—XVIl. Het gedicht is door Hooft ook opgenomen in zijn Emblemata amatoria,
gedrukt in 1611. Van Moerkerken wijst er t. a. p. blz. 599 op, dat in een bundel van
1605: Eerste Amoureus-Liedt-boek al een ander lied uit de Granida vermeld wordt.

-ocr page 40-

doende grond het stuk op niet later dan 1610 te stellen en daar het met
het blazoen der Brabantse kamer voorzien werd uitgegeven, zal het
ook wel op het toneel dier kamer omstreeks die tijd of al vroeger ge-
speeld zijn. Er bestaat dus grote waarschijnlikheid, dat Bredero
het stuk gelezen of zelfs heeft zien spelen. Deze met zijn hartstochtelike
belangstelling voor literatuur en toneel zal wel geen gelegenheid hebben
laten voorbijgaan met alles wat te Amsterdam op literair gebied plaats
had, kennis te maken. De onbekende dichter heeft het Latijnse blijspel
Vitulus van Schonaeus, de Haarlemse rector, in het Nederlands be-
werkt. Deze cluchte zou ook wat de omvang betreft wel op de naam
van blijspel aanspraak kunnen maken: het is verdeeld in 5 Hande-
linghen, die ieder onderverdeeld zijn in Eerste uytcomste, tweede ver-
schooninghe enz. i). Hier hebben we natuurlik met de klassieke indeling
in vijf bedrijven te doen.

De inhoud is niet onvermakelik : Jaep, een boer, heeft een heel las-
tige vrouw, die hem het leven zoo onaangenaam maakt, dat hij zijn
troost in de kan zoekt. Ze zendt hem naar de stad met een kalfsvel,
eieren en een haan om die te verkopen. Onverrichter zake naar huis
terugkerend, bezoekt hij de herberg van Lijntjen, die met haar meid
Maeyken hem dronken maakt; de eieren en de haan verorberen ze
en hem zelf naaien ze in het kalfsvel om hem als kalf te verkopen.
Inderdaad doet er zich een koper op, een andere boer, Gijs Willemen,
die ook al het nodige gedronken heeft. Met het kalf op zijn rug keert
deze huiswaarts, in zijn dronkenschap zich niet bewust wat voor won-
derlik kalf hij daar draagt, terwijl ook Jaep zijn roes nog niet uitgesla-
pen heeft. De volgende morgen haalt Gys de slager met zijn knecht
om het kalf te slachten. Jakes de knecht er op af gezonden, schrikt
zich een ongeluk als het kalf begint te praten; allen dodelik ontsteld
durven het dier nauweliks te naderen. Op raad van Griet, de vrouw
van Gys, wordt Mr. Eduard er bij gehaald om het kalf, dat van de
duivel bezeten is, te belezen. Doch deze neemt ook dé vlucht als blijkt,
dat zijn kunsten en formules niet helpen. Jaep is intussen de situatie
gaan begrijpen en weet niet hoe uit het vel te raken en vooral: hoe zal
hij bij zijn vrouw durven terugkomen? Hij herkent nu het huis van
Gys, klopt aan en maakt zich bekend. Door Jaeps ongeval bekeerd,
belooft Gys zijn vrouw zich voortaan van de drank te zullen onthou-
den, waarover zij zo verheugd is, dat ze Jaep helpen wil. Hij wordt
weer in het vel gestoken en door het echtpaar naar zijn vrouw geleid,
die al lang verontrust over zijn uitblijven en door haar kwade geweten
gekweld, het ergste vreest en hem overal zoekt. Gys en Griet dissen

De naam „verschooninghe" voor toneel trof ik nergens elders aan.

Fragmenten bij Van Vloten II, 26—35 en Van Moerkerken I, 59—64.

-ocr page 41-

nu een verhaal op, hoe ze Jaep door vagebonden van alles beroofd,
aan de kant van een sloot gevonden hebben en geven haar de raad haar
man goed te verplegen. Innig voldaan, dat hun list geslaagd is, beslui-
ten Gys en Griet het stuk met de raad aan een ieder, die door een kwaad
wijf gekweld wordt, bij hen om hulp te komen.

Behalve door het zeer afwisselende en ook wel komiese van de han-
deling, treft dit stuk door aardige toneeltjes, in het biezonder dat in
de herberg, waar Lijnt jen en Maeyken achtereenvolgens Jaep en Gys
beetnemen en dat waarin de slager en zijn knecht, Gys en Griet door
het praten van het kalf op de vlucht gejaagd worden, ook het optreden
van de duivel-belezer is van een komiese uitwerking. Rederijkerswerk
wat de uiterlike vorm betreft (de taal is niet Amsterdams als bij Breu-
ghel of Bredero), heeft het stuk ontegenzeggelik verdiensten door
levendigheid en door aardige typering der personen. In hoever de ver-
dienste daarvan aan Schonaeus en in hoever aan de onbekende bewer-
ker toekomt, zou een nader onderzoek moeten aantonen. De bedoeling
van deze meer uitvoerige bespreking was slechts aan te tonen, tot welke
hoogte klucht en blijspel gekomen waren op het ogenblik dat Bredero
met zijn kluchten optrad.

-ocr page 42-

III — BREDERO\'S KLUCHTEN

In zijn Inleiding tot de Spaensche Brabander heeft Prinsen i) trach-
ten aan te tonen, dat we in dit spel te zien hebben „niet enkel het
min of meer grappig geval van een pronkenden, eerzuchtigen, straat-
armen Antwerpschen sinjoor en een eenvoudigen, nuchteren, goed-
ronden Hollandschen jongen," doch „de machtige uiting van al het
zieleleed, al het pijnlijke, het benauwend gore, het onafwendbaar naar
beneden rukkende, dat het gemoed van den dichter kwelt, dat in-
vreet in de onbeschrijfelijke deelen van zijn kunstenaarsziel".

Indien deze zienswijze juist is — mij lijkt ze eenzijdig en overdre-
ven — dan is daarmede een belangrijk verschil aangegeven tussen de
stemming, waarin Bredero dit spel en die waarin hij zijn kluchten,
die we nu wat nader bezien willen, dichtte. De Bredero van 1617, aan-
genomen dat hij in die tragiese stemming verkeerde, is dan niet meer
dezelfde, levensblijde, onbezorgde kunstenaar die in 1612 en 1613 zijn
kluchten schreef, want in deze stukken is niet teleurstelling en som-
berheid die zich in humor uit, de bodem waaruit het werk voorkomt,
zij komen voort louter uit de lust om uit te beelden alles wat hij in
de hem omringende wereld aan kostelik-komies en ook laag-boertigs,
aan ruwheid en ongebondenheid zag. Bredero is hier de zuivere realist,
die zich bij het schetsen van de figuren uit zijn kluchten niet door
medelijden of door afkeer van de mensen of haat tegen de maatschappij
gedrongen voelde, doch die uitbeeldt omdat hij niet anders kan, bezeten
is door de onweerstaanbare drang om te scheppen, zonder daarbij door
allerlei andere overwegingen of gevoelens bezield te zijn. Hij tekent
de mensen met hun lichamelike en geestelike eigenaardigheden: de
mannen met hun weinig beheerste hartstochten, huri lust om te eten
en te drinken, hun lichamelike begeerte, het eroties-komiese van hun
woorden, hun soms potsierlik voorkomen; de vrouwen in haar opgaan
in alleen maar het huishoudelike, hun getob met dienstboden, het
krijgen van kinderen, hun ergernis over het gedrag der mannen, het
leven van alle dagen in de fijnste biezonderheden; het milieu waarin
deze mensen leven, hun woningen, de molen van de molenaar in de
stormwind, de herberg Het Zwarte Paard. Hij heeft dat alles met schil-
dersoog waargenomen en weergegeven, zodat de figuren van zijn kluch-

G. A. Bredero\'s Spaansche Brabander, uitgeg. in. e. inl. en aant. d. J. Prinsen
J.Lzn. Amst., 1918. (Nederl. bibliotheek). Inl. blz. 16 vlgg.

-ocr page 43-

ten bezield zijn met een leven dat veel intenser is, dan dat van de
spelen die we tot nu toe bespraken.

De kunstenaar die aldus te werk gaat, vraagt niet in de allereerste
plaats naar het zedelik goede of slechte, hij beziet de mensen en hun
daden, zoals hij de natuur ziet. De mensen worden gedreven door be-
paalde krachten en hartstochten en zo beeldt hij in deze stukken uit
het spel dier krachten en hartstochten. Een volkomen objectiviteit is
bij een kunstenaar, zelfs bij de grootste realist uitgesloten, want ook
deze kunst berust op hartstocht en deze leidt tot subjectivisme. En zo
kan het dat Bredero zelf met een zeker welgevallen de hartstochten
en de platheid dier mensen uitbeeldt, ze zelfs overdrijft en vooral ook
er op uit is het grappige te doen zien, want het doel van de klucht is
toch allereerst grappig, kluchtig te zijn. Dat hij daarbij in botsing kwam
met wat als betamelik en geoorloofd gold, heeft hij zelf natuurlik wel
gevoeld en bijvoorbeeld in de Toe-eygeningh van de Lucelle getracht
de schuld daarvan — zo er van schuld sprake is — te schuiven op een
deel van het publiek En om aan zijn spelen altans een glimp van nutte
lering en zedelike strekking te geven, laat hij niet na aan het eind der
kluchten een wijze spreuk tot onderricht van zijn publiek te plaatsen.
Men verlange niet van mij, dat ik voor de zooveelste maal de vraag ter
sprake breng of Bredero, en de realist in het algemeen, zijn neiging de
figuren zijner spelen in al hun laagheid en platheid uit te beelden, on-
beperkt mag botvieren mij lijkt dit een onvruchtbaar werk en zij die
aanstoot nemen aan zulke kunst, mogen die ongelezen laten. Doch
wel dient erkend, dat Van der Plasse in zijn behoefte om het lezende
publiek gunstig te stemmen, een onware voorstelling geeft van Bre-
dero\'s bedoeling en hem edeler motieven toeschrijft, dan deze bij het
schrijven zijner kluchten gehad heeft. In de Toe-eygheningh aenden
Leser®) zegt Van der Plasse: „O vaerdige aerdigheyt! onder dexsel
van so soete en vermackelijcke kluchten de versnoode werelt te ont-
leden, hebbende alleen het ooghe op het gemeene beste, niet anders
soeckende dan alomme de verbeteringe der velen bedorvene zeden."
En in „Den Drucker tot den Leser" voorafgaande aan zijn uitgave van de
Klucht vanden Molenaer: „Vint ghy onder wylen in \'t lesen eenighe
oubollige woorden, neemt die niet als van onsen Rymer, maer van

■) Werken (Binger) I, 306: of hier eenige misslagen (door snelheyt of door onvoor-
sichticheyt) waren ingeslopen, wilt die met u bescheydenheydt versehoonen, wetende
dat ick het ghemeene volck te gevalle, in de houwbollicheyden, te met, eenighe straat-
sproockjes en woorden heb moeten ghebruycken, want die Lieden meer met de slordich-
ste, als met de beste zijn vermaackt.

\') Zie O. a. Eymael\'s Inleiding tot de Trijntje Cornelis van C. Huygens.

>) Blz. 3.

-ocr page 44-

sodanighe personen in sulcken ghevalle ghesproken, welcke maniere
van doen ende segghen hy voor yeder een ten toone steldt: jae soeckt
te schavotteren ende voordacht te maken" Dit laatste nu is de
dichter een bedoeling toeschrijven, die hij niet gehad heeft. Ontegen-
zeggelik heeft Bredero naar onze smaak in zijn kluchten, in het bie-
zonder in die van de Molenaer, te veel toegegeven aan zijn welgevallen
in het oubollige, het obscene.

Elders heb ik er op gewezen hoezeer onze opvattingen van kiesheid
en betamelikheid van die van vroeger eeuwen verschillen en gewezen
op het feit, dat zelfs een vrouw als Margaretha van Navarre behagen
had in het thema van de klucht van de Molenaer 2), doch dat neemt
niet weg, dat voor ons gevoel en naar we weten ook van velen in de
17de eeuw, Bredero de grenzen van wat aan te horen en aan te zien
is, herhaaldelik in zijn kluchten heeft overschreden. Daardoor houdt
de figuur van de Molenaer bij wijlen op een werkelikheid te zijn
en wordt tot een caricatuur. We krijgen al lezende een gevoel
van twijfel of Bredero niet zelf wat te veel behagen heeft geschept in
de slordige taal zijner personen en de dierlikheid van de Molenaer,
dat hij niet langer de figuren in zijn macht heeft, doch door de geilheid
van zijn held wordt meegesleept. Men verlange niet van mij, dat ik in
biezonderheden de plaatsen zal aanwijzen, waar dit het geval is; de lezer
oordele zelf. Hoe zeer ingenomen met Bredero en zijn werk, mocht ik
niet nalaten deze zwakke plek daarin aan te wijzen, overtuigd ook dat
zijn kluchten niet geleden, doch eerder gewonnen zouden hebben, als
hij zich in dit opzicht een zekere dwang had opgelegd.

Doch overigens welk een leven! De Gauwdief schildert zichzelf in
de misschien wat te lange monoloog, waarmede de Klucht vande Koe
begint: het gevaar van zijn beroep, met voortdurend de galg voor ogen,
maar ook het genot de mensen in de waan te brengen, dat hij een fat-
soenlik mens is met inwendig de wetenschap een gauwdief te zijn; het
innig welbehagen in zijn geslaagde streken; zijn uitbundig zich laten
gaan na een vette buit; en vooral zijn verontwaardiging over de dieven
in het groot, die veel erger zijn dan hij, maar toch geëerd zijn. Als men
succes heeft, ook door oneerlikheid en bedrog, is men een „monseur",
doch arme stakkers als hij zijn de uitgestotenen. Daarnaast de domme,
naïeve en zelfingenomen boer Dirck Thyssen: ingenomen met zijn wijf,
zijn koe, zijn nering en vooral zijn rederijkerij. Hoe aardig direkt dat
gesprek al tussen beiden met het voortdurende „Versin je wel", alsof
hij bang is, dat Ghysje niet genoeg overtuigd zal zijn van de enorme
diepzinnigheid van zijn woorden en zijn diep inzicht in alles. Hoe mees-

\') Blz. 46.

») Blz. LXVIII.

-ocr page 45-

terlik weet Bredero het gesprek op de koe te brengen, en de boer als
het ware zelf de dief de gelegenheid te doen geven een goede slag te
slaan. Doch het hoogste bereikt hij in het gesprek der beide mannen,
als zij de volgende morgen samen op mars gaan: niet alleen het leven
van de boeren wordt hier meesterlik getekend, ook het karakter der
beide mannen wordt er voortreffelik in volgehouden en onder al de
praatjes door ziet en hoort men de onrust van de gauwdief of zijn
plan slagen zal. En als hij met de koe bij de op hem wachtende boer
terugkomt, die intussen honderd uit over alles pratend zijn gedach-
ten de vrije loop heeft gelaten, hoe meesterlik weet hij dan diens even
opkomende achterdocht te doen verdwijnen en door een handige wen-
ding in het gesprek zijn aandacht op andere dingen te brengen.

Om de tijd tussen de avond, waarop het stuk begint en de morgen,
waarop de eigenlike gebeurtenissen zich afspelen, te vullen, heeft
Bredero een figuur ingelast, die in geen der bekende bewerkingen van
dit verhaal voorkomt: Joosje de Optrecker. Sympathiek moge deze
figuur niet zijn, in een klucht is ze geheel op haar plaats en de herberg-
toneeltjes, het dronken worden, in slaap vallen en later weer het ont
waken en voortzetten van de pret is levendig geschilderd. Ook ont-
breekt de psychologiese verklaring niet: al tracht ook door zelfbeklag
de optrekker zijn geweten tot rust te brengen, we voelen toch wel dege-
lik achter deze uiterlike vrolikheid een zekere tragiek van huiselik
leed, waardoor zijn gedrag zo niet verontschuldigd, dan toch verklaard
wordt.

De waardin (in de oudste uitgave wordt ze onder de Personagien als
boerin aangeduid). Giertje van Vrieslant, moge een min of meer con-
ventionele figuiu- in de kluchten zijn, ze is er niet minder levendig om:
ze verstaat haar vak en heeft veel slag met bezoekers als Joosje om te gaan.

Is de scène na het ontwaken van de Optrecker in de herberg een
wel wat gerekte herhaling van een vorig toneel, de komst van de Gauw-
dief brengt nieuw leven en als ook nog de boer in de herberg komt,
is het spel volmaakt. In deze toneeltjes is een climax, die voor een-
tonigheid behoedt en de vondst om de boer zijn rederijkerskunsten te
doen vertonen, is ook daarom meesterlik, omdat zodoende een koste-
like tegenstelling ontstaat tussen zijn gevoel van meerderheid boven
alle aanwezigen en zijn grote domheid, die hem bij de gauwdief, die
inmiddels de plaat gepoetst heeft, er zo geweldig heeft doen invlie-
gen. En juist na deze kostelike vertoning, die meer dan boertig is en
werkelik fijne humor bevat, komt snel en onverwacht het einde. Jonge
Keesje brengt de ontgocheling en het inzicht hoe allen gedupeerd zijn:
de boer moet zijn koe, de waardin haar plattélen en de optrecker zijn
mantel missen.

-ocr page 46-

In een volgend hoofdstuk wordt de geschiedenis van het verhaal,
dat aan deze klucht ten grondslag ligt, in biezonderheden nagegaan,
doch dit kan nu reeds stellig gezegd worden: Bredero is de enige, die
aan het verhaal zulk een sterk leven heeft weten te geven, bij wie de
personen mensen van vlees en bloed zijn geworden. Er is in dit stuk
nog iets wat aangenaam aandoet: de berusting waarmede aan het slot
boer en optrecker erkennen, dat ze gedupeerd zijn door eigen domheid
en onvoorzichtigheid; maar vooral ook de gulheid waarmede ze de
handigheid van de gauwdief bewonderen en er ten slotte zelf om lachen.
Zo is deze klucht geheel gebleven in de geest van goedmoedige scherts
en ik meen niet al te vooringenomen te zijn, indien ik deze klucht een
der beste noem, die in onze literatuur bestaan.

Symen sonder Soeticheyt, ofschoon slechts weinig korter dan de
beide vorige kluchten, is een tafelspel, waarvan de betekenis geheel
ligt in de karakters der beide personen, die er in voorkomen, daar han-
deling bijna geheel ontbreekt. Dankte de Klucht van de Koe haar aan-
trekkelikheid voor een deel ook aan de alleraardigste intrige, hier hing
het welslagen uitsluitend af van het vermogen van de dichter, die
beide typen niet alleen aannemelik maar ook levend te maken. Waar-
in hij geslaagd is.

Het krenterige, huisbakken, onmannelike kereltje van niet te schat-
ten leeftijd, die er prat op gaat met zijn moeder het huishouden zo
„rendelyck en puntigjes" te doen, dat „de dienstmaysjens heur broeck
er by meugen leggen", die met zijn mooie kleren nog uit Leycester\'s
tijd van wel twintig jaar geleden zich nog onweerstaanbaar denkt,
die van de wereld niets kent dan het grachtje waar hij vegeteert en
zich bezighoudt met het begluren van zijn buren, is wel de incarnatie
van de klein-burgerlikheid, waaraan Bredero zich ontgroeid voelde
en waartegen hij in zijn behoefte aan vrijheid en ruimte wel een leven-
dige afkeer moet hebben opgevat. Doch dan heeft hij die afkeer ge-
matigd geuit, want hoe bespottelijk Symen ook voorgesteld wordt,
sarcasme is het niet geweest wat Bredero bezielde, het blijft bij goed-
moedige ironie. Teuntje alias Roert-my-niet doet voor Symen niet
onder: misschien is haar taal nog onbehouwener, zeker is ze nog meer
laag-bij-de-grond dan Symen, bij haar is alles kille berekening. Beiden
doen niet voor elkander onder in keuze van scheldwoorden, trachten
elkaar te overtroeven in voor-de-gek-houderij. De dialoog is, juist
omdat er zo weinig handeling in het stuk is, zeer knap, want van het
begin tot het einde weet Bredero onze aandacht vast te houden en de
overigens wonderlike overgangen van drift tot grappige spot, van daar
tot belangstelling in elkanders doen en laten en ten slotte zelfs tot de
belofte van een van de zijde der aanminnige bruid wel zeer prozaïes

-ocr page 47-

huwelik, weet hij te doen accepteren, terwijl de geestigheden, die na-
tuurlik bij een paar als dit niet van de allerfijnste zijn, ons de omgeving
waarin zij leven wel zeer dtiidelik voor ogen brengen.

Mijn bezwaren tegen de Klucht van den Molenaer heb ik al bespro-
ken, ook gewezen op het o verdrevene in de molenaar zelf. Het thema
van deze klucht is op zichzelf al bedenkelik, de wijze waarop Bredero
het verwerkte was allerminst geschikt de ruwe zijde er van te verzach-
ten. Doch naast deze plaatsen, waar Slimme Piet tot een caricatuur
wordt, staan vele momenten, waar hij geniaal getekend is. Al direkt
de eerste woorden, die hij zegt, doen hem voor ons staan, met zijn
molen op de stormachtige dag. Hoe is al dadelik zijn hartstocht voor
Trijn lans van een hevigheid, dat hij die nauweliks verbergen kan en
alles wat hij zegt, komt voort uit diezelfde ruw-erotiese sfeer. Als Aaltje
de kinderen naar bed brengt en hem met de stee-vrouw alleen laat,
breekt hij los en toont zich weldra in zijn ware aard, die tot dierlikheid
wordt in de latere tonelen.

Trijn lans en Aaltje zijn kostelik: de bedrijvige, maar ook graag
pratende huismoeders, die onmiddellik zich met elkander thuis voe-
len en hun levensomstandigheden en ervaringen, met niets van het
intiemere leven verbergende uitvoerigheid, aan elkander openbaren,
waarbij de mannen, kinderen en dienstboden achtereenvolgens behan-
deld worden. Natuurlik trekken ze één lijn tegen de ontrouw van de
man; de slimheid waarmee Trijn lans veinst aan het verlangen van
Slimme Piet toe te geven en daarna alles aan Aagje overbrengt, de
wijze waarop deze door haar bondgenote verkleed en geïnstrueerd wordt,
dat alles is uitstekend gezien en in een dialoog gegeven, die onverbeter-
lik is en ons bijwijlen de bezwaren tegen deze klucht doet vergeten.

Er is nóg een element in deze kluchten, dat ontbrak in die van Bre-
dero\'s voorgangers en dat juist zo biezonder bijdraagt tot de levendig-
heid en natuurlikheid: het zijn de vele bijfiguren, die ons terloops in
de gesprekken geschetst worden, inzonderheid door de boer in de
Klucht van de Koe en door de Molenaer in de klucht van die naam.
De tekening van deze figuren dijt soms uit tot episoden, die wel niet
met de handeling in direkt verband staan, doch de sfeer waarin de
personen leven — en daardoor ook hen zelf — duideliker voor ogen
brengen. Vermelding verdienen in dit opzicht KI. v. d. Koe 198—214;
276—294; 319—368; Mol. 109—165; Huysm. en een barbier 19—31;
103—120; 134—144. In de Klucht van Symen s. S. is behalve op vs.
1—25 nog te wijzen op de reeks van portretten, het een al afzichteliker
dan het ander, van de vrijers en vrijsters uit de buurt, die Symen en
Teuntje elkander toedenken en over de hekel halen.

Doch ook door de beschrijving van de omgeving, soms met een paar

-ocr page 48-

woorden, soms door uitvoeriger schildering, brengt Bredero ons in het
gewenste milieu, zien we voor ons het Amsterdam en naaste omgeving
van het begin der zeventiende eeuw. In de Klucht van de Koe is het
het dorp Ouderkerk met de bochtige laan en de kalkoven; de Zondagse
drukte van hun geld verterende Amsterdammers, het aanleggen der
dageliks voorbijvarende veerschuiten, de Amstel tot Amsterdam met
het Loopveld, het huis Costverloren en vooral de zeiljachten der witte-
broodskinderen, de kleurige aanblik van het nieuwe Amsterdam, met
als middelpunt de Zuiderkerk en haar toren. Het interieur van de
herberg Het Zwarte Paard wordt wel niet beschreven, doch de tonelen
die er zich afspelen brengen als van zelf de entourage voor onze ogen.
De klucht van Symen s. S. brengt ons wel te midden van velerlei Am-
sterdamse
straatt5^en, bepaalde buurten worden echter niet genoemd.
In de Klucht van den Molenaer zijn we aan de buitenkant van de stad
in en bij de molen van Slimme Piet, die dicht bij een der stadspoorten
moet liggen, waarvan het openen en sluiten met het gebruikelike ge-
trommel beschreven wordt, doch vooral is ook hier weer het binnen-
huis van de Hollandse huisvrouw het meest aantrekkelike.

Het is juist dit alles, levendige dialoog, schildering van milieu, zowel
van mensen als van stad en dorp, wat aan Bredero\'s kluchten een vol-
heid en een atmosfeer geeft, die in de kluchten van de voorafgaande
eeuw nog bijna geheel ontbraken en die velen na hem wel hebben na-
gevolgd, doch zeker niet overtroffen. Bredero toont zich in zijn kluch-
ten, in de komiese intermezzo\'s van zijn tragi-comedies, in Moortje en
Spaensche Brabander de voortreffelike schilder in woorden van het
Hollandse, in het biezonder Amsterdamse volksleven, zoals de
meesters der Hollandse schilderschool dat op hun doeken en panelen
zouden geven: op dit gebied is hij een vernieuwer en tegelijk een mees-
ter geweest, door niemand geëvenaard.

In het begin van dit hoofdstuk is reeds aangegeven, dat de kluchten
uit een andere periode van Bredero\'s werkzaamheid dateren dan de
Spaensche Brabander. Van de Klucht vande Koe weten we door zijn
eigen onderschrift dat Bredero dit stuk 6 Augustus 1612 voltooide;
de Klucht van de Molenaer dateert van 1613, dit jaartal wordt vermeld
op het titelblad van de druk van 1619 en in navolging daarvan ook
op dat van de latere drukken Algemeen neemt men aan, dat de
Symen sonder Soeticheyt ook in die jaren geschreven is. Besliste ge-
gevens ontbreken, doch daar Van der Plasse in zijn uitgave dit stuk tus-
sen Koe en Molenaer in plaatste, heeft men daaruit wel terecht de gevolg-
trekking gemaakt, dat dit ook de chronologiese volgorde is. ^Er komt

\') Ghemaeckt in \'t Jaer 1613.

-ocr page 49-

bredero\'s kluchten xxxiii

slechts één tijdaanwijzing in dit stuk voor, doch die is vrij vaag. Over
zijn kleren sprekend zegt Symen: „Ick heb mijn pack al ehat van
Lecesters tijen, dats nou wel 20. Jaren" i), waaruit opgemaakt zou
kunnen worden, dat deze klucht omstreeks 1607 geschreven is. Veel
waarde is echter niet aan deze aanwijzing te hechten, daar Bredero
de Spaensche Brabander ook in een vroegere periode stelt dan waarin
hij schrijft. Er is misschien nog een tweede, ook weinig stellige aandui-
ding, dat de Klucht van S. s. S. vóór die van de Molenaer geschreven
is. In deze laatste klucht doet Aeltje een verhaal en zegt:

Weetje wel hoe onse Symen buer met zijn nieuw-backen wijf
pleeoh te mallen ? «)

Indien hierin een toespeling op Symen s. S. en Teuntje alias Roert
my niet gezien moet worden, zou inderdaad de chronologiese volgorde
van deze beide kluchten komen vast te staan. Doch ook op andere
gronden kan aangenomen worden, dat Symen uit dezelfde tijd als de
beide andere kluchten dateert, daar alle drie kluchten in geest, techniek,
voorkeur voor detail-schildering overeenstemmen. In de volgende
jaren wijdde Bredero zich op het gebied van het komiese aan werk van
groter opzet en wijder strekking: in 1615 het Moortje, in 1617 de Spaen-
sche Brabander, zodat het niet waarschijnlik is, dat hij in deze tijd
nog lust gevoelde kluchten te schrijven, een genre waarboven hij zich
nu allicht ook verheven gevoelde. De fragmenten Van een Huysman
en een Barbier en Claes Cloet met een Roumantel meen ik ook in deze
periode te moeten stellen; misschien zijn het eerste proeven op dit
gebied: door vorm en vooral ook dialoog en details stemmen ze met
de bekende kluchten overeen.

De Hoochduytschen Quacksalver is door Van der Plasse in het jaar
na Bredero\'s dood gelijk met de overige kluchten uitgegeven. Eerst
Ten Brink is in 1859 met bezwaren tegen het auteurschap van Bre-
dero voor den dag gekomen Hoewel hij erkent dat er tegen de echt-
heid dezer klucht slechts weinige „uitwendige bewijzen" zijn, is hij
overtuigd, dat Bredero niet de auteur is. Een gewichtig bewijs is voor
hem, dat naamtekening en lijfspreuk van de dichter ontbreken. Doch
krachtiger bewijzen zijn vorm en inhoud der klucht, „welke zoo zij wer-
kelijk door Bredero ware vervaardigd, een schreeuwend contrast, eene
allervreemdste uitzondering te midden van zijn geheelen comischen
arbeid zou opleveren".

>) Klucht van Symen s. S. vs. 63.
\') Klucht van de Molenaer vs. 109.

\') J. ten Brink, Gerbrand Adriaensz. Bredero\' III, 116 vlgg. (Eerste druk, 1859,
blz. 366—<370).

ni

-ocr page 50-

Van der Plasse vermeldt uitdrukkelik dat hij Bredero\'s werken
„alle, met zijn eyghen handt gheschreven, niet sonder groote moeyten
ende diere kosten, hebbe by een versamelt" Hieruit mag opgemaakt
worden, dat hij dus ook de Quacksalver in Bredero\'s autograaf bezat.
Doch indien we hier Van der Plasse niet geheel zouden kunnnen ver-
trouwen dan zijn er nog andere redenen die beletten aan te nemen
dat Van der Plasse werk van een ander voor dat van Bredero zou aan-
gezien hebben, gelijk Ten Brink meent. Nog tijdens het leven van Bre-
dero waren er van diens spelen door Van der Plasse uitgegeven, zodat
aangenomen kan worden, dat er tussen beide mannen een vriend-
schappelike verhouding bestond en Van der Plasse op de hoogte was
van hetgeen Bredero al zo geschreven had. Het bestaan van de Hoochd.
Quacksalver, die Bredero zelf wel niet een uitgave waardig gekeurd
zal hebben, zal hem dus niet eerst na de dood van de dichter bekend
geworden zijn en zo is de mogelikheid, dat Van der Plasse ten onrechte
„het manuscript van den Hoochduytschen Quacsalver dat Bredero
van een bevriend rijmer, als eerste proef van een zeer twijfelachtigen
aanleg" ontvangen zou hebben voor een werk van Bredero zelf ge-
houden heeft, niet zeer groot. Ook kan ik niet aannemen, dat Van der
Plasse, hoewel hij wist dat de H. Q. niet van Bredero was, die toch
voor een werk van Bredero heeft doen doorgaan, aangezien daarvoor
geen aannemelike redenen te vinden zijn. De roem van Bredero werd
zeker niet vermeerderd door het uitgeven van dit werk, eerder zou
zijn naam als blijspeldichter er door hebben kunnen lijden; en per-
soonlik voordeel kan hierbij toch niet van invloed geweest zijn. Ook
mag nog gewezen worden op het feit, dat in alle verdere uitgaven de
Hoochduytsche Quacksalver opgenomen is, hetgeen wel niet het geval
zou geweest zijn, indien het stuk niet van Bredero was, daar dan zeker
door diens vrienden wel geprotesteerd zou zijn tegen een dergelike
smet op zijn naam als dichter geworpen.

Het feit dat een werk van een dichter ver blijft onder zijn overige
werk is op zich zelf nog geen bewijs van onechtheid. Ten Brink noemt
nog enige andere bezwaren. Het ontbreken van naam en zinspreuk is
geen bewijs van onechtheid, daar de mogelikheid bestaat, dat Bredero,
indien hij het stuk had willen doen uitgeven, die er onder geplaatst
zou hebben.

Belangrijker zijn de bezwaren tegen vorm en inhoud. Het gegeven
zelf — verwisseling van medicijnen en de noodlottige gevolgen daar-
van — vindt hij te laag-komies en zouteloos, dan dat Bredero dit tot

\') Zie blz. 46: Den Drucker tot den Leser.

») Vgl. Inleiding blz. XCIII.

») Ten Brink, t. a. p. blz. 120.

-ocr page 51-

onderwerp van een zijner kluchten zou gekozen hebben; ook zou deze
van de kwakzalver wel een levendiger, kleurrijker tekening gegeven
hebben dan in deze klucht voorkomt. Ook mijn oordeel over deze
klucht is ongunstig, maar ik kan hierin geen voldoende grond vinden
het auteurschap van Bredero te ontkennen; waarom zou Bredero ook
niet een minder goed, of slecht werk hebben kunnen maken, dat hij
immers niet zelf voor uitgave bestemd heeft? Ten opzichte van Joost
de Drucker, een der figuren der klucht, merkt Ten Brink op: zulk
stuitend scholierspathos heeft hij geen zijner figuren ooit doen spreken
als deze bij zijn ontwaken ten beste geeft i). Zulk pathos is echter bij
Bredero m. i. in grote hoeveelheid te vinden, de lezing van Rodd\'rick
ende Alphonsus en Griane kan hiervan het overtuigend bewijs leveren
en naast de door Ten Brink geciteerde plaats zijn er vele soortgelijke
uit die spelen te stellen 2). In plaats van dus tegen het auteurschap van
Bredero te pleiten, geeft dit bezwaar veeleer aanleiding te onderstel-
len, dat de Hoochd. Quacksalver geschreven werd in de jaren, dat
Bredero met de genoemde spelen bezig was, omstreeks 1611 en 1612,
dus waarschijnlik vóór de andere kluchten. Wat de vorm betreft wijst
Ten Brink er verder op, dat de schrijver dezer klucht „de duidelijke
pretentie (heeft) zijn geheel gewrocht in Alexandrijnen te hebben op-
gesteld", waarvan Bredero in zijn boertig drama slechts zelden ge-
bruik maakte. Doch dit bezwaar houdt geen steek, om de eenvoudige
reden, dat de schrijver niet de bedoeling heeft gehad alexandrijnen te
gebruiken. Dit stuk is als de overige kluchten — waarover straks
nader — vervat in versregels van een onbepaald aantal lettergrepen,
met vier of vijf zwaar beklemtoonde, doch natuurlijk zijn er onder,
die als jambiese verzen gelezen kunnen worden.

Alleen Worp schaart zich aan de zijde van Ten Brink, doch vol-
staat met naar diens boek te verwijzen ; Eymael houdt het stuk voor
even echt als de Luys-bosch en Klaas Kloet en Te Winkel is van
mening, dat de Hoochd. Quacksalver wel „in geestigheid verre voor
de drie andere (kluchten) onderdoet, doch daarom alleen nog niet aan
hem behoeft ontzegd te worden, zooals gewoonlijk gebeurt, daar im-
mers ook zelfs Homerus wel eens in den dut is geraakt" \'\'). Kalff heeft
zoomin in zijn „Literatuur en Tooneel te Amsterdam in de zeventiende
eeuw" als in zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde het stuk
genoemd.

>) Bedoeld zijn vs. 348—358.

•) Beide stukken zijn grotendeels in die geest geschreven, doch in het biezonder wijs
ik op Kodd. 185—196; 742—754; Griane 823—834; 1354—1369.

\') Worp, Gesch. drama en tooneel I, 439.

♦) H. J. Eymael, De berijmer van den Schijnheiligh, Tijdschr. XIV (1895), 202.

\') Te Winkel, Ontwikkelingsgang» III, 172.

-ocr page 52-

Een argument dat nog tegen het auteurschap van Bredero aange-
voerd zou kunnen worden, is dat voor het schrijven van deze klucht
kennis van het Duits verondersteld is, terwijl Bredero in zijn „Reden
aande Latijnsche-geleerde" vóór het Moortje van zichzelf spreekt
als „een slechte Amstelredammer, die maar een weynich kints-school-
frans in \'t hooft rammelde" i). Doch hiertegen meen ik te moeten op-
merken, dat Bredero in het biezonder wilde doen uitkomen, dat hij
Terentius niet in het oorspronkelik had kunnen lezen en zich dus met
een Franse vertaling had moeten behelpen, zonder dat daarmede ge-
zegd werd, dat hij geen andere moderne taal, bijv. Duits, kende. In de
Vermeerderingh achter de kluchten gevoegd, komt nog een fragment
voor eveneens in een gebrekkig Duits geschreven: De gheboorte van
Luys-bosch alias Robbeknol. Blijkbaar heeft Bredero op een bepaald
moment welgevallen gehad in het schrijven van stukjes in dergelike
gebroken taal, gelijk bij meer schrijvers der 17de eeuw het geval is
geweest, o. a. Samuel Coster in Meyster Berendt 2).

Al ben ik dus van mening, dat er geen voldoende grond is het stuk
als niet van Bredero te beschouwen, zeker dient erkend dat het sterk
afwijkt van zijn overige kluchten en blijspelen. In het volgende hoofd-
stuk zal in het kort een en ander over de figuur van de kwakzalver
in onze literatuur medegedeeld worden, Bredero\'s Hoochduytschen
Quacksalver staat achter bij de uitbeelding die anderen voor en na
hem van dit type gaven, dat ook in de schilderkunst der 17de eeuw een
belangrijke plaats inneemt. Ik zou met Ten Brink wensen, dat dit stuk
niet onder Bredero\'s werk was opgenomen, doch nu het eenmaal
daarin voorkomt en herhaaldelik herdrukt is, heb ik gemeend ook in
deze uitgave het niet achterwege te moeten laten, vooral ook terwille
van hen, die zich voor dit vraagstuk interesseren.

Het stuk mist de geestige dialoog, de smeuige taal die de personen
in de overige kluchten en blijspelen spreken; blijkbaar heeft Bredero
zich Droge Lammert en Joost den Drucker gedacht uit een andere
omgeving, dan die der volkstypen, die hij anders gaf. Vandaar ook dat
zij niet het gebruikelike Amsterdams spreken.

De Clucht van een Huysman en een Barbier is blijkbaar een onvol-
tooid gebleven opzet voor een grotere klucht, die om ons onbekende
redenen is blijven liggen. Hier is Bredero weer geheel de schilder van
het leven der boeren en kleine burgers en gaat hij weer te gast aan
het dialect dat hem blijkbaar zeer lief was en zo smakelik uit de pen
vloeide. Hier ook weer het genoegelike zich laten gaan op de stroom der
gedachten; de boer is een pendant van die in de Klucht vande Koe.

\') Werken (ed. Binger) II, 12.

>) Vgl. A. J. Luyt, Tysken van der Schilden, Tijdschr. XXIX (1910), 2.

-ocr page 53-

Volledigheidshalve worde nog vermeld dat de Leidse rederijker-
letterzetter Baron een halve eeuw later een poging heeft gedaan het
fragment om te werken en aan te vullen tot een „Klucht van Kees Lou-
wen ofte Den Gheschooren Boer", waarover elders in dit boek gespro-
ken wordt

„Claes Cloet met een rou-mantel, met witte koussen en een smeerige
smitsschoots-vel an", is ook slechts een fragment; de verhouding tot de
bekende klucht van C. Biestkens kan men zich denken als volgt. De eer-
ste druk van deze klucht verscheen in 1619 en bevat op het titelblad de
mededeling, dat het stuk op de Duytsche Academie gespeeld is. Op
zijn vroegst kan dit dus in 1617 geweest zijn. Nu acht ik het niet waar-
schijnlik om de bovengenoemde redenen, dat Bredero nog in 1617 of
1618 dit fragment, dat aansluit bij het derde deel van Biestkens klucht,
geschreven zou hebben. Eerder zal, aangenomen moeten worden, dat
dit stuk ook al vroeger op de Oude Kamer vertoond is en Bredero
het daar heeft leren kennen, wat bij hem de lust deed ontstaan er een
vervolg bij te maken, dat dan onvoltooid is gebleven niet alleen, maar
zelfs slechts een eerste begin is. Voor deze onderstelling pleit dat Bre-
dero in zijn Griane, die van 1612 is, Klaas Kloet vermeldt:

Ackerlijdenl dat ick nou bij aalwaardighe Klaas-kloet quam,
Ick leydc waraftich wel een kancxie goet koop •).

In het derde deel van Biestkens\' Claes Kloet wordt verhaald hoe deze
in Antwerpen met een dame uit de Lepelstraat, Belle Mayken, kennis
maakt, haar trouwt en later uit Den Haag, waar zij niet veilig is voor
de pages van Prins Maurits, weer naar Amsterdam verhuist. Hier speelt
zich dan het voorval af, waarvan het derde deel de uitbeelding is. In
het fragment van Bredero, slechts een 40 regels groot, is Belle Mayken
gestorven en vertelt Claes Cloet wat hem als weduwnaar al zo over-
komt en welke meisjes hem nalopen, nadat hij zijn tijd van zes weken
heeft uitgewacht, voor hij naar een andere vrouw uitziet.

Over de Gheboorte van Luys-bosch alias Robbeknol is reeds opge-
merkt, dat het ook in gebroken Duits is geschreven. Literaire waarde
heeft dit rederijkersvers in het geheel niet, het is alleen van belang
om te doen zien, dat Bredero\'s werk tot welk een hoogte het ook stij-
gen mocht, anderzijds raakt aan de allereenvoudigste volkskunst en

\') Zie: Aantekeningen blz. 173 vlg..

Het eerste deel van Claes Kloet. Ghespeelt op de Duytsche Academie. t\'Amster-
dam 1619. Zie: Van Moerkerken I, 88 en II, 600.

\') J. A. Worp, meent ook dat Klaas Kloet misschien tot het repertoire der Oude
Kamer vóór 1617 behoorde; zie zijn Geschiedenis v. d. Amsterd. Schouwburg 1496—
1772, blz. 20.

\') Griane vs. 1492.

-ocr page 54-

volksgeest. Tussen deze Robbeknol en de terecht zo geroemde ligt
een hele afstand.

Tans nog enige opmerkingen over de uiterlike vorm der kluchten.

De versbouw der kluchten is de gebniikelike in dit soort van litera-
tuur. Bredero hield zich aan het gebruik der rederijkers en als men
bedenkt, dat deze kluchten geschreven werden met de bedoeling ze
in de OudeKamer ten gehore te brengen of te doen vertonen, dan is
het te begrijpen, dat Bredero zich aan dat gebruik hield. Ook de Ware-
nar werd door Hooft in deze traditionele vorm geschreven, wel een
bewijs, hoe zeer de klucht aan de oude tradities gebonden was.

De versregels bestaan uit een onbepaald aantal lettergrepen van
gemiddeld 12, men vindt er echter wel van 18, zelfs van 19, doch ook
van 9 of 10 lettergrepen. Zo als in alle gesproken taal komen daar
lettergrepen onder voor met zwaarder klemtoon dan de overige, doch
van een regelmatige afwisseling van zwaar beklemtoonde en zwak
geaccentueerde is geen sprake. Daar deze soort verzen geheel op het
rijm berusten, is de laatste of, bij slepend rijm, de vóórlaatste letter-
greep extra-zwaar betoond; is er dubbel rijm dan zijn de beide laatste
lettergrepen zwaar beklemtoond. Nu en dan treft men regels aan, die
jambies gelezen kunnen worden, doch dit is natuurlik meer toeval
dan opzet.

De „Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst", die voor de leden
der Kamer In Liefde Bloeiende en dus ook voor Bredero wel als een
leerboek kon gelden (dat ze echter niet slaafs volgden), bevat juist op
dit punt belangrijke opvattingen. Spieghel, een voorstander van de
nieuwe versmaat, is van mening, dat voor de klucht het oude gebruik
van niet-metriese verzen gehandhaafd kan blijven en zo kan men be-
grijpen, dat ook Bredero en Hooft zich daaraan gehouden hebben.
Spieghel dan zegt: „Maar weder komende op de voeten, die versta ick
in Reviereinen, Balladen, Rondelen, Liedekens,
ende zulcke ghedichten, op eenparighe langte ende menichte behóren
ghestelt te zyn: maar in spelen, tzy sinspelen, truerspelen,.
(ick meen Tragedie n) kluyten of tafelspelen, daar
in zoud\' ick elck na lust vriicheid laten (ghelyckmen van ouds óóck
ghehad heeft) op dat de taal het ghewoonlyck spreken best ghelyke:
datmer óóck spreeckwóórden na gheleghentheyd magh inmenghen, al
quamen daar reghels van XV. XVI silben andere weer van VIII. IX
ick zoudet niet laken, zó wanneer het de zin, plaats óf persoon eyschte,
daar alleenlyck na ghezien moet worden"

Enkele voorbeelden kies ik ter illustrering van het voorgaande:

\') Twe-spraack enz. uitgegeven en toegelicht door K. Kooiman, blz. XLVIII (Oor-
spr. uitg. blz. 60).

-ocr page 55-

Een Kruyck gaat sóo langh te wdter tot datse bdrst

Men treckt een Bóogh sóo lang tot datse stücken kndrst (Koe 1—2)

beide van 12 lettergrepen, met vier zwaar beklemtoonde woorden;
daarentegen

Die werdendt wel afgenomen: Maer (Koe 36)

telt slechts 9 lettergrepen, met drie zware klemtonen. 17 lettergrepen
met 5 zwaar beklemtoonde vindt men Koe 109:

Maer deuse Frebis, versin gy wel? die hettet hier hiel bedurven.

Evenzoo 18 en 17 lettergrepen, ieder met 5 betoonde:
Slordicheyt en is geen heylicheyt, dat seyden mijn zalighe besje.
Al bin ick een kleyn veugheltjen, seydesc, \'k heb weer een kleyn nesje.

(Sym. s. S. 1—2).
In de Klucht van de Molenaer vindt men met 9 lettergrepen:
Nou vacr neemt iou plaats, nou lüjnt wel sit, (vs. 343)
en met 20: (vs. 184)

Maer wat ist ? sy blijft leggen, en vyst by haer hielen dat haer de son in \'t gat schijnt.

Regels die jambies gelezen kunnen worden vindt men o. a. Symen s. S.:
En doen wat iou belieft, en wat iou hertje lust.
Jae de aerd sal syn te koudt die gy sult overtreden >).

De Hoochduytschen Quacksalver onderscheidt zich van de overige
kluchten hierdoor, dat het aantal lettergrepen per regel over het alge-
meen geringer is en vijftien niet te boven gaat. Reeds de tweede regel
telt (met staand rijm) 13 lettergrepen; vs. 4 veertien, vs. 5 slechts 10;
vs. 7 (met slepend rijm) elf enz. Van alexandrijnen kan dus moeilik
gesproken worden, gelijk Ten Brink 2) wil; wel is het aantal regels dat
jambies gelezen kan worden groter.

In de Klucht van een Huys-man en een Barbier is het aantal letter-
grepen per regel vrij groot, soms zelfs twintig, bijv. vs. 85, 151, 163, 166
. De vf^rsregels rijmen paarsgewijs met afwisselend staand en slepend
rijm, doch herhaaldelik vindt men vier versregels met staand of slepend
rijm na elkander.

Dubbelrijm treft men, gelijk ook in de aan Bredero voorafgaande
kluchten, herhaaldelik aan, en wel met verschillende variaties.

I. Dubbelrijm, waarbij de tweede rijmende lettergreep zwakker
betoond is dan de eerste, doch niet zo zwak als bij slepend rijm, door-
dat het tweede rijm een afzonderiik woord is, vindt men:
KI. v. d. Koe 27/8; 60/1; 83/4; 102/3; 105/6; 119/20; 131/2; 159/60;

») Vs. 493; zie ook vs. 195 vlgg.
•) Vgl. hiervoor blz. XXXV.

-ocr page 56-

459/60; 482/3; 530/1; 544/5; Symen s. S. 74/5; 244/5; 282/3; 416/7;
472/3; Mol. 13/4; 67/8; 231/2; 245/6; 331/2; 483/4; 491/2; 553/4;
577/8; Huysm. 13/4; 83/4; 114/5; 144/5.

II. Dubbelrijm waarbij beide rijmen ongeveer even zwaar betoond
zijn, het tweede rijmende woord in ieder geval niet minder dan het
eerste: KI. v. d. Koe 31/2; 75/6; 128/9; 139/40; 151/2; 175/6; 177/8;
187/8- 213/4; 253/4; 283/4; 341/2; 359/60; 455/6; 534/5; 638/9; Symen
s. S. \'lOO/l; 112/3; 140/1; 236/7; 246/7; 304/5; 352/3; 388/9; 404/5
476/7; 488/9; 514/5; Mol. 99/100; 115/6; 121/2; 131/2; 133/4; 155/6
183/4; 215/6; 221/2; 235/6; 259/60; 263/4; 267/8; 289/90; 293/4; 319/20
343/4; 379/80; 441/2; 469/70; 471/2; 543/4; 547/8 ; 559/60; Huysm.
27/8; 39/40; 53/4; 57/8; 157/8; Cl. Coet 3/4; 23/4; 39/40.

III. Dubbelrijm, waarbij het eerste rijm staand en het tweede sle-
pend is, bijv. kalckoven: schalck hoven, KI. v. d. Koe 77/8; evenzo:
89/90; 189/90; 217/8; 243/4; 281/2; 395/6; 522/3; 662/3; Symen s. S.
216/7; 336/7; 356/7; 442/3; 502/3; 504/5; 534/5; Mol. 43/4; 93/4; 381/2;
425/6; 527/8; 579/80; Huysm. 63/4; 104/5; 106/7; Cl. Cloet 17/8; 25/6;
33/4; 41/2.

IV. Dubbelrijm, waarbij het eerste rijm slepend en het tweede staand
is bijv. tellen kan: gesellen an, KL v. d. Koe 207/8; evenzo: 449/50
512/3; 520/1; 538/9; 626/7; 632/3; Symen s. S. 90/1; 108/9; 242/3
302/3; 344/5; 358/9; 360/1; 384/5; 432/3; 468/9; Mol. 57/8; 97/8; 123/4
145/6- 285/6; 427/8; 447/8; 495/6; 533/4; 589/90; Huysm. 25/6; 37/8
122/3; 126/7; 128/9; 132/3; 150/1; 167/8; Cl. Cloet 9/10; 13/4; 21/2

31/2; 37/8. .. ^

V Dubbelrijm, waarbij beide rijmen slepend zijn, bijv. hoye varen
moye snaren, KL v. d. Koe 161/2; evenzo: 181/2; 453/4; 478/9; 654/5
Symen s. S. 256/7; 516/7; MoL 339/40; 499/500; Huysm. 110/1; 148/9
163/4; 185/6.

Middenrijm, d. w. z. dat in het midden van een derde regel een
woord met zware klemtoon slepend of dubbel rijm vormt met de
eindrijmen van de beide voorafgaande regels, treft men aan: KL
V d K. 13; 17; 19; 21; 23; 25; 27; 29; 53; 57; 62; 66; 68; 73; 75;
77- 163- 183; 413; 577; 597; Symen 72; 90; 110; 208; 228; 290; 302;
362- 574; 580; MoL 79; 139; 147; 569?; Quacks. 223; 277; 337; Huysm.
33;\'79; 85?; 96; CL Cloet 17; 29; 37; 39.

In enige gevallen komen drie regels met hetzelfde rijm voor, waarbij
men dus ook zou kunnen denken, dat de derde regel eigenlik slechts
een halve versregel met middenrijm is. Doch de buitensporige lengte
van de regel, die ontstaat wanneer men de vierde regel dan als tweede
helft van de derde beschouwt, is een bezwaar daartegen. Men vindt
deze gevallen: Koe 57—59; 68-70; 469—471; 570—572.

-ocr page 57-

Uit het voorgaande is duidelik geworden dat Bredero, hoezeer hij
zich ook in zijn kluchten een sterk-realisties kunstenaar toonde, toch
niet zover was gegaan, dat hij zich geheel van de rederijkers-techniek
en conventie had losgemaakt; veeleer beschouwde hij die uiterlikheden
zelfs nog als een sieraad. Zo is het ook mogelik, dat de door hem in zijn
kluchten gebruikte taal niet een absoluut realistiese weergave was van
de werkelik gesproken taal, doch dat ook hierin sporen van litteraire
traditie te vinden zijn, waarover hieronder nog enkele opmerkingen
volgen.

Over de door hem in zijn boertige liederen gebruikte taal heeft Bre-
dero zich uitgelaten in de Voor-Reden van zijn Geestich Liedt-Boecx-
ken en daar deze in hoofdzaak overeenstemt met het dialekt door hem
in de kluchten gebruikt, is het wel de moeite waard deze plaats hier
even mede te deelen:

Lustighe en vrolijck-moedighe Maagden en Jonghelingen, die u geneuchte en
vermakinge in soete tijtkortinge neemt: ick offere u Lieden op, myne Blygees-
tige Kindertjes, om te loeren en tot uwen dienst te ghebruycken. hetsy in vrolycke
Maaltyden, Gheselschappen, en Bruylofts-Fcesten, of om voor u selven van
swaermoedige gedachten te ontledigen met haare boertige vermakelijckheyt,
want sy hebben voorseker een aartjen van my haar Vader, die wel eer een
Son-
derlinge wellustigheyt uyt der Boeren ommegang haalde, welcker boertighe trcck-
jes sy op het levendigste na spelen en spreken sullen, indien ghy haar niet en
steurt noch en verkort in haer eygenschap van uytspraac: de oude Aemsteldam-
sche en Waterlandsche Taal hebben sy so nagekomen als haar onse (doch te lut-
tel) letteren toelieten. Veel ouwdc en ghebruyckelijcke woorden der Landluyden
hebben sy inne genomen, die sommige Latynisten (die doch eer en meer uyt-
heemsch dan duytsch geleert hebben) veroordeelen en smadelijck verwerpen om
dat syse juyst door onkunde niet cn kennen; Maer ghy Toetsers en Proef-Mees-
ters van ons Goude Nederlandsch, die soo vrypostich de Holländische woorden
aen den Steen van u sinnelijckheyt strijckt, cn daar en boven stoutelick de selve
voor ongoet, valsch of biljon verklaart, keurt ende marckt verbiet, om dattct
by u niet gangbaer noch bekent en is, is het daeromme al in Reden gegront, dat-
men dat ouwde verschimmelde Pot-gelt en dc vierkante stucken sal verachten?
Daar men nochtans door oudclicden haar waardije ende an haar swaarte cn kracht
hare deugt wel kan gissen, berekenen en kennen. Voor mijn deel ick bekent, dat
ick met dit nieuwe Leydsche gevoelen niet over een en kom, en dat ick met een
kettersche stijf-sinnigheyt aan het ouwde hange, ja dat al ben ick geen schroyer,
geen Goudt-smit, noch Munt-mcester, die ouwe Pot-penninghen met voordeel
op soeck, om daar de eene tijt of d\'ander yets goets na mijn behagen en vermogen
af te maken. Het is mijn al goet als \'t hier-landsche onvervalschte onvermenghde
munt is, als ick weet dat het by de ghemcenc man in de dagelijcksche handeling
en ommegangh gewraackt noch gewcygert, maar by haer lieden voor goet gekent,
en ontfanghen wort: Het is myn alleens, of ick van een machtich Coning of van
een arm Bedelaer leer de kennisse van mijn moeders tale, en of de woorden ujrt

-ocr page 58-

het vuyhiis-vat of uyt de cierlijckste en grootste Schat-kamers van de werelt
komen: doch moet my elck na haer waarde goude, silveren en koperen gelde ver-
strecken. Sekerlijck ick en sal my nimmermeer soo seer niet binden ande Eenrin-
stigheyt van sommighe Een-sinnighe Schryvers, die meer der vreemdelingen
boecken door-snoffelen, als de ghewoonte van \'t spreken haarder mede-Burgheren
ende Lands-luyden, doorsoeken, en op haar eyghen in-vallen en inbeeldingen
onversettelijcke kercken bouwen, die dickwils nae wat onder-gravens lichtelijck
daer henen storten en vallen. Wat my belangt, ick heb anders geen Boeck geleert
als het Boeck des gebruycx, so ick dan door onwetenheydt der uytlandscher spra-
ken, wetenschappen, en konsten hebbe gedoolt: verschoont my ongeleerde Leke-
broeder, en geeft den Duytsche wat toe: want ick heb als een schilder, de schil-
der-achtige spreucke ghevolcht, die daer seyt:
Het zyn de beste schilders die \'t
leven naast honten,
en niet de gene die voor een geestich dingh houden het stellen
der standen buyten de nature, en het wringhen en buygen der geleden en ghebeen-
deren, die sy vaack te onredelick en buyten de loop des behoorlickheyts opschor-
ten en ommecrommen. Ick hebbe soo veel als ick vermocht de boerterijen met
de soetste Boere-woorden uyt ghedruckt: het gene hier inne door versuymelheyt
is mishandelt, over geslagen, ofte vergeten, wilt dat met u al-wetende geleertheyt,
en ghewoonlijcke goedigheydt verbeteren, soo sult ghy alderbest betoonen
Dat hy is wijs en wel gheleert.
Die alle dingh ten besten keert

Met uitzondering van de Hoochduytschen Quacksalver zijn de kluch-
ten geheel in dit Amsterdams-Noordhollands, waarin het Fries nog een
grote plaats innam, geschreven: alle personen zonder uitzondering spre-
ken deze taal, de Optrecker en de Gaeuw-dief zo goed als de Boer en
de Molenaer, Teuntje alias-roert-my-niet niet minder dan Aaltje of
Trijn Jans. In dit opzicht heeft Bredero geen differentiatie onder de
figuren zijner kluchten aangebracht gelijk Hooft in zijn Warenar deed 2).

In de Verklarende Aantekeningen achter de tekst zijn ook enkele
taalkundige verschijnselen behandeld, wanneer daartoe aanleiding
bestond, onder verwijzing naar de beide werken, die over Bredero\'s
taal verschenen zijn van Nauta en Van der Veen. Naar een afzonderlike
studie over het Amsterdamse dialekt wordt nog steeds met verlangen
uitgezien. Over Bredero\'s spelling vindt men ook enige opmerkingen
in Hoofdstuk VI3).

Wanneer men achtereen een aantal kluchten der 17dc eeuw leest,
krijgt men sterk de indruk, dat in deze kluchten mede onder invloed
van Bredero, Coster en P. C. Hooft een conventionele taal is ontstaan,
speciaal gebruikelik in de kluchten (waarvan reeds in de 16de-eeuwse
kluchten sporen äanwezig zijn), zich kenmerkend door beeldspraak,

\') Werken (Binger) III, 199—200.

\') Vgl. Warenar, uitgeg. door P. Leendertz Jr. (Zwolsche herdr. IX-XI), blz. 93.

\') Vgl. ook Kooiman\'s Toelichting bij de Twe-spraack vande Nederd. Letterk. blz.
111 vlgg.

-ocr page 59-

zegswijzen en uitdrukkingen, spreekwoorden, bastaardvloeken. Een
onderzoek zou gewenst zijn of de taal der kluchten, zoals o. a. Bredero
die schrijft, werkelik de voUedige weergave is van een Amsterdams-
Noordhollands dialekt dan wel de min of meer literaire, opzettelike
vermenging van een meer algemeen gesproken taal met dialektiese
woorden en taaleigenaardigheden i). Het is echter de vraag of er vol-
doende taalmateriaal, anders dan dat der kluchten uit het eind der
zestiende en het begin der zeventiende eeuw aanwezig is voor een der-
gelik onderzoek. Ook bij de beeldspraak, die in de kluchten wel zeer
plasties is, heeft men lang niet altijd met door de dichter zelf gevonden
beelden te doen, maar treft men dikwijls een reeds bij vroegere klucht-
schrijvers voorkomende wijze van zich uit te drukken aan.

Over de opvoering van Bredero\'s kluchten is zeer weinig positief
bekend. Aangenomen kan worden, dat de Klucht vande Koe, misschien
nog in 1612, in de Oude Kamer is opgevoerd 2). In het onderschrift
van deze klucht: „Gheschreven, gherymt, ende verdeylt, door my
Gerbrant Adriaensz. in Bredero, Den 6. Augustus 1612", kan „ver-
deylt" misschien zo opgevat worden, dat Bredero toen ook de rolver-
deling in orde bracht, hetgeen dus betekent een onmiddellike opvoe-
ring 3). De Klucht vande Koe zal dan zeker ook belangrijk hebben bijge-
dragen tot de ruime inkomsten van het „Oude-mannen Godshuys",
waarvan Samuel Coster spreekt in zijn „Voorrede tot de Spelen van
Gerbrand Adriaensz Bredero Amsterdammer" van 1617, al zal natuur-
Hk ook het Moortje in het genoemde tijdvak van 2 Juli 1615 tot April
1616 veel publiek getrokken hebben«). Dat Van der Plasse in 1619
dit stuk uitgaf met het blazoen der Academie op het titelblad zal wel
als bewijs kunnen gelden, dat het tussen 1617 en 1619 ook op het toneel
der Academie is vertoont.

Uit het door Wybrands gepubliceerde overzicht van het repertoire
van de Amsterdamse Schouwburg van 1638 tot 1665 blijkt, dat de
Klucht vande Koe in dat tijdvak voor het eerst werd opgevoerd 15
Maart 1646, hoe dikwijls blijkt echter niet s). Doch uit het door Worp

\') Zie ook: Opmerkingen over Bredero\'s taal in De Vooys\' uitgave vin de Spaansche
Brabander (Bibl. van Nederl. Letterk.).

\') J. A. Worp, Gesch. v. d. Amsterd. Schouwburg blz. 20: „In hetzelfde jaar (1612)
werd de Klucht van de Koe en misschien ook die van Symen sonder Soetigheyd ver-
toond en in 1613 de Klucht van den Molenaer." Waarop deze mededeling berust blijkt
niet. Ten Brink III, 76 drukt zich voorzichtiger uit: „Bredero heeft haar (KI. v. d.
Koe) den 6 Aug. 1612 geschreven enz. Zeer waarschijnlijk bracht hij haar weinig tijds
daarna op het tooneel der Oude Kamer."

\') Een andere opvatting is echter mogelik, zie blz. 95, aant. bij vs. 3 van Onschuld,
en Toe-gift.

*) Werken van Samuel Coster, uitgeg. door R. A. Kollewijn, blz. 621.

\') G. N. Wybrands, Het Amsterdamsche tooneel van 1617—1772. Bijlage 2, blz. 258.

-ocr page 60-

in handschrift nagelaten „Repertoire" van de Amsterdamse schouw-
burg is het mogelik vollediger gegevens mede te delen. Er blijkt uit
dat gedurende de jaren 1638 tot 1818, over welk tijdvak het repertoire
loopt, op de Amsterdamse schouwburg alleen de Klucht van de Koe en
geen der overige kluchten is opgevoerd en wel op 15, 19 Maart, 3
April 11 Oktober en 17 Desember 1646. Terwijl naar onze menmg
veel \'onbelangrijker spelen en kluchten zich jaren lang op het Am-
sterdamse toneel handhaafden, is het bij de opvoering m dit ene jaar
gebleven; dat de overige kluchten niet gespeeld werden behoeft ons
niet te verwonderen. Doch andere spelen van Bredero komen veel
langer in het Repertoire voor: Lucelle tot 1652, Stommen Ridder tot
1664 \'t Moortje tot 1682 en de Spaansche Brabander zelfs tot 1729.

Aangaande Symen sonder Soeticheyt verkeren we volkomen m
onzekerheid over de opvoeringen; vermoedelik is ook dit tafelspel op
de Oude Kamer vertoond, terwijl het feit dat Vander Plasse ook hier
het blazoen der Academie plaatste op het titelblad van de eerste uit-
gave tot een soortgelijke conclusie leidt als bij de vorige klucht. Van
latere opvoeringen blijkt niets. De Klucht van de Molenaer, voltooid
in 1613 het jaar waarin Bredero een belangrijke plaats in de Oude
Kamer \'begon in te nemen, zal ook daar wel vertoond zijn, al is voor
ons gevoel een vertoning van deze klucht niet mogelik. Dat Van der
Plasse bij zijn uitgave er van in 1619 het blazoen der Academie hier
niet op het titelblad plaatste geeft aanleiding te veronderstellen, dat
altans tot die datum deze klucht niet in de Academie gespeeld is, doch
in de druk van 1620 komt het wapen wel voor"). Doch veel gewicht
is aan het voorkomen van dit wapen misschien niet te liechtei^ daar
ook de tweede en volgende uitgaven van de Hoochduytschen Quack-
salver het wapen op het titelblad hebben en opvoering van dit stuk
niet waarschijnlijk is.

>) Dit hs. is tans het eigendom van de Maatsch. der Nederl. Letterkunde te Leiden;
de ook Worp-s Geschiedenis van den
Amsterdamschcn Schouwburg 1496--1772 uit-
gegeven met aanvulling tot 1872 door J. F. M. Stcrck, blz. 3 noot van Dr. Sterck.
Lt hs. bestaat uit een volledige lijst van de in de jaren
1638-1818 opgevoerde stukken,
dag voor dag, grotendeels met vermelding van de opbrengst der entreegelden en een
afzonderlike chronologiese lijst der eerste opvoeringen over hetzelfde tijdvak, die zeker
verdiende uitgegeven te worden.

») Zie Bibliografie onder letter A en B.

-ocr page 61-

IV — BREDERO\'S BRONNEN

Het onderzoek naar de bronnen, die Bredero voor zijn kluchten ge-
bruikt kan hebben, begon met een mededeling van Mr. J. de ^^itte van
Citters in de Nederlandsche Spectator van 1872 i). Nu, een halve eeuw
later, is over dit vraagstuk, dank zij de onderzoekingen van Kalff,
Ten Brink, Rogge en Bolte wel iets meer bekend geworden; in de vol-
gende bladzijden wordt het resultaat dier onderzoekingen en vondsten
samengevat, nadat nauwkeurig van alle gegevens en documenten
kennis is genomen. Indien slechts van één klucht met vrij grote zeker-
heid aangewezen kan worden, waar Bredero de stof voor zijn stuk vond,
voor de tweede in \'t geheel geen bron aan te wijzen valt en voor de
derde slechts op een groot aantal verwante verhalen gewezen kan wor-
den, dan behoeft dit allerminst aanleiding te geven tot klachten over
onze onvolledige kennis. Immers het vraagstuk is niet van heel groot
belang; of Bredero de stof voor zijn kluchten putte uit bestaande,
schriftelik overgeleverde verhalen, of uit verhalen waarvan ons geen
schriftelike redactie bewaard is, of dat hij die aan de hem omringende
mensenmaatschappij ontleende, is slechts van secondair belang; Bre-
dero\'s werkelik geniaal scheppingsvermogen, het kunstwerk zelf hebben in
de eerste plaats onze aandacht en onze bewondering. Hoe hij aan de
anecdote — om \'t zo eens te noemen — kwam, is daarbij vergeleken
van ondergeschikt belang. Staat echter eenmaal vast, dat een ver-
telling of iets dergeliks Bredero\'s voorbeeld is geweest, dan bestaat
er zeker aanleiding tot een vergelijking van voorbeeld en kunstwerk
en grijpen we gaarne de gelegenheid aan om te doen zien, hoe de dichter
uit een dor verhaal een stuk leven wist te scheppen, dat nu nog na
drie eeuwen onze grote bewondering voor zijn dramaties talent opwekt.

1 — De Klucht van de Koe

In \'t reeds genoemde artikel in de „Nederlandsche Spectator" wees
De Witte van Citters op de overeenstemming van Bredero\'s klucht

\') De bronnen van Brederoo\'s kluchten van den Molenaar en van de Koe. Nederl.
Spectator, 1872, blz. 330—332. — Dezelfde, Nog eenmaal de Molenaar van Brcderoo.
Aid. blz. 357. Men zie verder: G. Kalff, Breero en Hans Sachs. Tijdschr. v. Ned. Taai-
en Letterk. VI (1886), 304—309. - Y. H. Rogge, De klucht van de Koe. Aldaar, X.XI
(1902), 173—177.—J. ten Brink, G. A. Bredero. Historisch-aesthetische studie van het
Hollandsche blijspel der XVIIde eeuw. 2de dr. Leiden, z. j. (1888). III, 63—76; 91;
104—109.

-ocr page 62-

van de Koe met Conte XCIII der „Nouvelles récréations et joyeux
devis" van Bonaventure Des Periers, tijdgenoot van Rabelais, een echt
pantagruéUste, zoals zijn devies „Bien vivre et se réjouir; loysir et li-
berté" duidelik te kennen geeft. De eerste uitgave van dit werk ver-
scheen in 1558 te Lyon, doch het verhaal dat ons interesseert is het
eerste van 39 novellen, in latere uitgaven, doch in ieder geval vóór
1569, er bij gevoegd i). Kalff 2) en Rogge 3) hebben, m. i. terecht, reeds
voor jaren bezwaar gemaakt om in de Franse novelle het voorbeeld
van Bredero te zien. De dief is hier een buurman van de eigenaar van
de koe, al lang belust op het dier. Heel vroeg op een morgen voert hij
de koe uit de stal van de eigenaar weg en doet dan of hij de koe achter-
naloopt. De buurman wordt wakker door het lawaai en steekt zijn
hoofd uit het raam, waarop de dief hem vraagt te helpen bij het van-
gen van zijn (des diefs) koe, die op het erf van de boer is gekomen!
Als het dier gevangen is, vraagt de dief aan de boer met hem naar de
markt te gaan, zodoende wil hij voorkomen, dat de boer in huis komend,
zijn koe zal missen. Onderweg, als de dag aangebroken is, herkent de
boer zijn koe en doet de dief opmerken, dat het dier sterk op zijn eigen
koe gelijkt. Volkomen juist, vindt de dief, en daarom juist wil hij het
beest verkopen, want er komt anders geen einde aan het gekrakeel
van hun respectieve vrouwen, die zich ook telkens vergissen in de
beide dieren! Bij de markt aangekomen, vraagt de dief of de boer de
koe voor hem verkopen wil, daar hij nog andere zaken in de stad te
doen heeft; hij zal hem rijkelik trakteren. De boer verkoopt de koe,
brengt de dief het geld en beiden gaan dan naar de herberg, waar ze
flink aan \'t drinken gaan. De dief vindt echter gelegenheid er stil van
door te gaan en laat dus de boer bovendien voor het gelag opdraaien.

In hoofdzaken stemmen, zoals men ziet. Des Periers en Bredero
overeen, doch in de klucht van Bredero zijn veel aardiger détails. Reeds

dadelik het begin is bij Bredero aardiger en____waarschijnliker tevens,

ook ontbreekt bij de Franse verteller het détail van de dief die onder-

») Bonaventure Des Periers, Oeuvres françoises, revues sur les éditions originales
et annotées par L. Lacour. T. II. Nouvelles récréations et joyeux devis. Bibl. Elzevi-
rienne. Paris, 1856. Over Des Periers en zijn werk leze men de inleiding van Lacour
in T. I dezer uitgave. Het is niet geheel zeker, dat Des Periers de auteur is der 93ste
novelle, daar het verhaal, en dit geldt voor het merendeel der bijgevoegde verhalen,
ook voorkomt in de Apologie pour Hérodote van Henri Estienne, waarover beneden
gesproken wordt. Het is niet uit te maken, wie van de beide schrijvers hier aan de
ander ontleend heeft, waarschijnlik is Des Periers oorspronkelik, daar Estienne ook
uit de eerste druk van Des Periers verhalen overnam. Zie over deze vraag Lacour t.
a. p. T. I, p. Ixxviij. Het verhaal is afgedrukt door J. ten Brink in G. A. Bredero. Hist.
aesth. studie v. h. Holl. blijspel d. XVIIde eeuw. 2e dr. III, 71—72.
») Tijdschr. Ned. Taal- en Letterk. VI, 304.
•) Aldaar, XXI, 173.

-ocr page 63-

weg bij een boer een som geld moet gaan invorderen, waardoor hij
gelegenheid krijgt om de koe te voorschijn te halen. Het bezoek aan
de herberg komt in het Franse verhaal eerst nadat de koe verkocht is
en we krijgen niet \'t aardige toneel van de ontdekking van de diefstal.

Zoals wij zien zullen, bestaan er redakties van ons verhaal, die veel
meer overeenstemmen met Bredero\'s klucht, zodat het niet nodig is
aan te nemen, dat Bredero zijn verhaal aan de „Nouvelles récréations
et joyeux devis" ontleend heeft.

In 1566, dus zeer kort na de verschijning van het boek van Des
Periers, gaf de beroemde boekdrukker en humanist Henri Estienne,
toen in Genève verblijvende, zijn Apologie pour Hérodote uit. Uit-
gaande van de bedoeling de verhalen van Herodotus, die velen ongelofe-
lik voorkwamen, aannemelik te maken door te wijzen op veel onwaar-
schijnliker, maar toch ware gebeurtenissen uit latere tijden, d. w. z.
uit zijn eigen tijd of de daaraan voorafgaande eeuwen, werd het boek
een satire van de maatschappij der 16de eeuw, waarbij de Calvinist
Estienne zo heftig vooral tegen de katholieke geesteliken optrad en
zulke lelike dingen ook van de vorsten zeide, dat de Conseil van Genève,
aan wiens censuur Estienne bovendien verzuimd had zijn boek te onder-
werpen, hem dwong wijzigingen aan te brengen in zijn reeds gedrukt
werk^). Al schrijvende verloor Estienne de oudheid en Herodotus
uit het oog, gelijk meer werken van hem anders werden dan de oor-
spronkelike bedoeling was, en reeg hij een reeks van verhalen aaneen,
opgevangen in de herbergen en op de wegen bij zijn vele reizen of over-
genomen uit andere verzamelingen, zodat er van historiese waarheid
geen sprake meer was, maar de satire en de zedenschildering van eigen
tijd de hoofdzaak werden 2). Zo nam hij ook uit \'t bock van Des Periers
verlialen over en vinden wc het verhaal van de koe,\' in volkomen de-
zelfde bewoordingen als bij Des Periers, in Chapitre XV: Des larrecins
de nostre temps 3). Ik zou over Estienne niet uitvoerig gesproken heb-
ben, wanneer mij niet onder de lezing van zijn ook nu nog boeiend
geschrift opgevallen was, dat er merkwaardige overeenstemming be-
staat tussen enkele delen van het reeds genoemde 15de en van het
16de hoofdstuk en uitingen van de dief in Bredero\'s klucht van de
Koe, zo overeenstemmend zelfs, dat het mij hoogst waarschijnlik voor-
komt, dat Bredero de Apologie pour Hérodote juist in verband met

L\'Introduction au traité de la conformité des merveilles anciennes avec les mo-
dernes
OU traité préparatif à l\'Apologie pour Hérodote____ Nouvelle édition____par

P. Ristelliuber. Paris, 1879. 2 vol.

\') Over Estienne en zijn werk, zie het opstel van Ch. Dejob in: Petit de Julleville,
III, 602—615, 628 vlgg.

\') Vgl. over de vraag, wie in dit geval oorspronkelik is, noot 1 op de vorige blz.

-ocr page 64-

xlviii inleiding

deze klucht gelezen heeft, al zullen we dan ook verder moeten aan-
nemen, gelijk later aangetoond zal worden, dat hij voor het verhaal
zelf ook nog een andere bewerking onder de ogen gehad heeft niet
alleen, maar ook getrouw gevolgd.

Voordat de gauwdief te Ouderkerk het huis van de boer bereikt,
houdt hij een interessante, zij \'t ook voor een gauwdief misschien wat
al te wijsgerige, beschouwing over de gevaren aan zijn métier verbon-
den en betoogt tegelijkertijd, dat de ergste dieven niet gehangen wor-
den, maar vrij in de maatschappij rond lopen i). Welnu, er is een tref-
fende overeenkomst tussen deze beschouwingen en hetgeen Estienne
in de genoemde hoofdstukken uiteenzet. Om dit aan te tonen moet ik
enkele fragmenten citeren

„Avant qu\'entrer en propos des larrecins et toutes sortes de pilleries,
j\'useray de ceste petite préface: que si nostre siècle surmonte de beau-
coup tous les précédens ès autres meschancetez, encore plus en ceste-ci.
Car je di (et pense dire vray) que qui voudra prendre garde de près à
toutes les sortes de piller et desrobber, ou pour le moins de prendre
hardiment, qui sont maintenant en usage, on trouvera le nombre des
façons de desrobber estre quasi aussi grand qu\'estoit le temps passé
le nombre des larrons. Et la raison est apparente: c\'est d\'autant que
le larrecin est celuy d\'entre tous les vices qui requiert plus le bon esprit
(a l\'occcasion dequoy il estoit permis par les loix des Lacédémoniens,
pourveu qu\'on n\'y fust point surpris), duquel nous voyons les hommes
de nostre temps estre mieux pourveus en comparaison que n\'ont esté
leurs prédécesseurs, si nous en voulons juger par les effects." En iets
verder : „Mais dont vient que de tout temps les gros larrons ont esté
plus espargnez que les petis, voire que les gros ont ordinairement pendu
les petis, selon le proverbe ancien ? La raison et assez évidente, c\'est que
le petit larron n\'ha dequoy fermer la bouche à celuy qui l\'accuse, mais
le gros ha tousjours ses manches plenes de baillons"

Over de Lacedemoniers spreekt Estienne enige bladzijden verder
nog uitvoeriger en het is vooral deze plaats die ons in verband met
Bredero interesseert ; hij vertelt daar van een dief, die 80 beurzen
en circa 3000 gouden schilden successievelik had weten te bemachti-
gen: „Lequel toutesfois (comme je croy) eust obtenu sa grace s\'il eust
eu à-faire aux Lacédémoniens: lesquels permettoyent le larrecin (comme
j\'ay diet ci-dessus) pour rendre leurs gens plus habiles; car ils leur per-

1) Klucht van de Koe, vs. 1—72, vooral vs. 31 en vlgg.
«)
Apologie éd. Ristelhuber, Chap. xv, t. i, p. 207.
»)
p. 208.

\') Vgl. ki. V. d. Koe, VS. 66—70.
\')
p. 215.

-ocr page 65-

mettoyent à la charge qu\'ils n\'y fussent pas surpris: sinon, ils en fai-
soyent punition. En quoy (comme monstre Xénophon en quelque pas-
sage) 1) ils avoyent fort bonne raison; car nul ne se doit mesler d\'un
mestier lequel il ne sçait faire: or ceux qui sont surpris en larrecin, il
est certain qu\'ils ne sçavent pas leur mestier, et n\'usent pas de l\'habi-
leté et dextérité qui y est requise." Vergelijken we hiermede de woor-
den van de gauwdief :

Ick heb een reys gehoord datter te Lacedemonien een Wet „was,

Dieder trouwen, om beters wille toegeset „was.

Om haer Ingeboren voorsichtich en wijs te maken.

Te weten: So wat Dief of Fiel so behendigh kon taaken

Dattet niemand en sagh, vernam, of werdt gewaer.

Die werdendt wel afgenomen: Maer

Die \'t so bot maeckten, dat syer op werden gevangen.

Die werden, sonder genaden, levendigh opgehangen.

Maer mochten nu een reys opkycken die ouwe Lacedemoniers,

Hoe duyvel souwenset maken met de Banckeroetiers ?

De vermelding van de Lacedemoniers èn bij Bredero èn bij Estienne
is toch meer dan toevallig en een sterk bewijs voor mijn onderstelling,
dat onze dichter de Apologie gelezen had, en dit te meer omdat het
verhaal van de koedief in hetzelfde 15de hoofdstuk
voorkomt 3). Doch
er zijn nóg enkele punten van overeenstemming behalve de reeds ge-
noemde. In verband met Bredero\'s opmerking over de bankroetiers

valt nog te wijzen op \'t slot van het 15de hoofdstuk: „____voyons-

nous que les banqueroutes sont plus communes, et qu\'il ne se trouve
guère moins de banqueroutiers (en quelques lieux) que de bons ban-
quiers----On voit ces gros larrons non seulement demeurer impunis,

mais trouver mesme du support à l\'endroit de ceux ausquels il appar-
tient et qui seuls ont le moyen d\'en faire la poursuite" «). Doch ook de
andere bedriegers en oplichters, waarover Bredero zijn gauwdief zijn
ergernis — of afgunst — laat luchten, bespreekt Estienne in Chapitre
XVI: Des larrecins des marchands, et autres gens de divers estats.
Kooplieden, die bedriegen, „ès poids, et mesures", „à Ia qualité (falsi-
fiant la qualité)" krijgen een beurt, ook zij die zilveren en gouden
munten in betaling geven, waarvan het gehalte niet deugt, die te licht
of gesnoeid zijn s). De apotekers geven verkeerde stoffen, in plaats
van laxativa juist \'t omgekeerde; dit geliefde thema van qui pro quo.

Gouvernement des Lacédóm. c. II.
\') KI.
V. d. Koe VS. 31 vlgg.
\') p. 220.
\') p. 249.

\') KL V. d. Koe VS. 50—53.

-ocr page 66-

ook in de klucht van de Hoochduytschen Quacksalver behandeld, wordt
besproken. Vooral opvaUend is in verband met de woorden van de
gauwdief :

En zynse dan oock voor geen Dieven te achten.
Die eenige drooge Waren, of lichte saffraen
In een verdompte vochtige kelder laten staen,
Omdattet gewicht sou vermeeren in \'t verkoopen i).

de volgende opmerking van Estienne over de apotekers:

„Je commenceray par le saffran, touchant lequel nous oyons la plainte
d^Olivier MaiUard, de ceux qui le faisoyent ramoitir afin qu\'il pesast

d\'avantage, et de ceux aussi qui y mesloyent de l\'huile____Et vos qui

ponitis les balles gingiberis, piperis, croci, canellae (et sic de aliis aro-
maticis rebus) infra caveam super terram ut magis ponderent" 2).

Resumerende meen ik te mogen aannemen, .dat Bredero, toen hij zijn
gauwdief schilderde, zich de uitvoerige verhandeling over al de snood-
heden van beroeps- en amateurdieven herinnerde, die Estienne in het-
zelfde deel van zijn werk waar hij het verhaal van de Koedief geeft,
had ten beste gegeven, doch dat hem het verhaal zelf ook van elders
bekend werd, gelijk wij nu zullen aantonen.

Naast de Franse redacties zijn er ook Duitse. Voor ons doel is het
meest van belang het verhaal zo als we het aantreffen in de bekende
verzameling „Schimpf und Ernst" van Johannes Pauli, waar op het eerst
in verband met de klucht van Bredero en een hierna te noemen Clucht-
boek door Dr. Johannes Boite de aandacht gevestigd werd »). Johannes
Pauli was een Franciskaner monnik van het klooster te Thann in de
Elzas, waar hij in 1518 en 1519 de uitgave van de reeds genoemde ver-
halenbundel voorbereidde; de voorrede is van 1519. Deze verzameHng
is een van de meest geliefde volksboeken van de 16de en 17de eeuw,
waarvan veel uitgaven en een niet minder groot aantal omwerkingen,
navolgingen en vertalingen bestaan. De oudste druk, nog tijdens Pauli\'s
leven verschenen, is van 1522 bij Joh. Grieninger te Straatsburg en be-
vat 693 nummers; uit latere drukken voegde Oesterley er in zijn her-
druk nog 39 bij «), de nieuwe uitgave van Bolte s) bevat in het geheel

\') Aid. VS. 46—49. .

\') Apologie p. 300.

\') J. Bolte, Ein Antwerpener Cluchtboeek von 1576. Tijdschr. v. Ned. Taal- en
Letterk. X, (1891), 127.

♦) Johannes Pauli, Schimpf und Ernst, herausgeg. von Herrn. Oesterley. Stuttgart,
1866. (Bibl. d. Litt. Vereins in Stuttg. LXXXV).

\') Een geheel nieuwe, voortreffelike, uitgave is kort geleden verschenen: Johannes
Pauli, Schimpf und Ernst, herausgeg. v. Johannes Bolte. Berlin, 1924. 2 dln. I. Die
älteste Ausg. v. 1522. II. Paulis Fortsetzer und Uebersetzer, Erläuterungen. (Alte
Erzähler, neu herausgeg. unter Leitung von Joh. Bolte. Bd. I_II).

-ocr page 67-

bredero\'s bronnen LI

887 nummers. Nr. 17 van de Straatsburger druk van 1533, in de uit-
gave van Oesterley nr. 352 i), bij Bolte nr. 710 2), is het verhaal van de
klucht van de koe Hier vinden we het verhaal reeds bijna geheel zo
als Bredero het een kleine eeuw later zal dramatiseren. Hier brengt
de dief de koe, nadat hij die uit de stal gestolen heeft een eindweegs
naar de stad en bindt haar dan in een zijweg aan een boom; de vol-
gende morgen verzint hij dan de list van de geldsom die hij nog te
vorderen heeft van een boer daar in de buurt. Hier ook wacht de dief
de boer in een herberg op, en leent van de waardin twee tinnen scho-
tels om gebraden hoenders te gaan kopen, dit op aandringen van de
boer; als hij de herberg verlaat leent hij bovendien de mantel van de
waard en zo maakt hij zich uit de voeten. De dochter van de boer komt
daarop aan haar vader onder luid klagen en wenen vertellen, dat de
koe gestolen is. Men ziet, hier heeft men de klucht van Bredero bijna
in zijn geheel. Bredero voegt er nog een persoon aan toe, de optrekker
en maakt van de waard een waardin, de slechte tijding wordt bij hem
door het boerezeuntje gebracht. Ten einde een denkbeeld te geven
van de verhaaltrant van Pauli laten we hier het begin en het slot van
het verhaal volgen, dit kan dan tevens dienen ter vergelijking met de
Nederlandse bewerking, waarover later. Het begin is aldus:

„Zu Köln ist gewesen ein Abenteurer noch bey menschen gedechtnisz daruon
vil zu schriben wer der hat gelebt by bischoff Hermansz zeiten aber sein gantze
handlung mag das klein buch nit geleiden. Aber ein kurtzc geschieht von jm wil
ich euch erzölen, als ich dann von glaublichen personen zu Cöln selb gehört hab.
Noch vil obenteurlichen rjssen die er getriben hat ist er auff ein zyt uff zwo meil
von Cöln in einem dorff in eins wirtzhusz kumen vnd vbernacht herberg begert.
Der
Wirt hat jm herberg geben, vnd jn gefragt wo er morgen lün wöl, der oben-
teurer antwort jm er wolt geen Cöln auff den marckt. Der wirt sprach es ist gut,
so wellen wir morgen mit einander. Der gast sprach jr müssen aber fru uff ston,
das wir auch zu marckt kumen. Der wirt sprach lug zu vnd verschloff du nit,
dann ich wird fru uff sein. Der gast sprach, lieber wirt wan jr dan wölt auff sein
so wecken mich, do bit ich euch umb, der wirt sprach gern,,,."

En het slot:

------der vatter marckt die buberey bald und sprach, do schlag der teuf fei zu,

ich hab sie sclbs vcrkaufft, unnd must der buberey selbs lachen, dann man ver-
sehe sich wol seins widers kommen werd nicht sein, dann die hüner seind noch
nicht gepraten unnd hand die fedcm das fleisch hinweg getragen, die er jnen

\') Oesterley, Anhang, 8. 401—403.
\') Bolte, II, S. 16—18.

\') Ten onrechte plaatst Worp, Geschiedenis v. h. drama en v. h. tooneel in Nederl.
I, 438, noot 3, achter Pauli\'s Schimpf und Ernst het jaartal 1455; dit is ongeveer het
jaar van Pauli\'s geboorte (c. 1450—1454).

-ocr page 68-

bringen solt, und also ward der umb sein ku kommen, und die Wirtin umb zwo
zinnen platten, und der ander Wirt von Cöln umb seinen mantel und betten das
all drey mit willen gethon, aber on jr wissen."

In de Stadt-bibliothek te Dantzig ontdekte Bolte een kluchten-
verzameling van 15761), waarvan tot heden geen tweede exemplaar,
doch wel een Franse vertaling, in 1578 bij dezelfde uitgever verschenen,
en een Amsterdamse uitgave van 1680, voor de dag gekomen zijn 2),
die beide kunnen dienen om het onvolledige Dantziger exemplaar te
reconstrueren. Cluchtboeken uit de 16de eeuw zijn in het Nederlands
uiterst schaars bewaard; er is er uit de index van 1570 een bij name
bekend, waarvan dat van 1576 misschien een omwerking is, en waarin
alle verhalen over nonnen, monniken en geesteliken met het oog op
de censuur weggelaten zijn en waarbij dan tevens de naam van Pauli\'s
Schimpf und Ernst, die in de titel van de druk van vóór 1570 voor-
kwam, zorgvuldig verzwegen is, daar ook dit werk op de index ge-
plaatst was 3).

Ik vond echter nog een oudere uitgave van een Cluchtboeck «) in
de Bibliotheek van de Maatsch. der Ned. Letterk., nl. van 1554 (de
approbatie is van 1550, abusievelik vermeld als 1450), dat aan de aan-
dacht van Bolte was ontgaan, doch waarop sedert door Dr. Boekenoogen
zijn aandacht gevestigd werd, gelijk blijkt uit zijn nieuwe uitgave van
Pauli 5). Het verhaal van de koedief komt hier voor onder nr. 177,
doch ongelukkigerwijze ontbreekt aan dit enig bekende exemplaar
een blad (K5), juist midden in ons verhaal, zodat we toch aangewezen
blijven op het Dantziger exemplaar van de uitgave van 1576. Vergelij-

>) Cluchtboeck, / inhoudende veel recreative Prepoosten / ende duchten, wt veel
gheleerder mannen, / ende vermaerde Philosophen Boec- / ken vergaert. / Van nieus
in Nederlantsche sprake overgheset, / oversien, ende oock vermeerdert. / T\'Hantwerpen
____ 1576. Zie Bolte, Tijdschr. X, 127.

«) Zie het reeds genoemde artikel van Bolte in Tijdschr. X, 127; verder zijn: Bei-
träge zur Geschichte der erzählenden Littcratur des 16. Jahrhunderts. Tijdschr. XIII,
92 en: Zur Schwankliteratur des 16. und 17. Jahrhunderts. Aid., XXXIX, 75—96.

») Een nieuwe Cluchtboeck overghesedt uyten hoochduytschen bouck, gheheten
Schimp, ende uyten Latijne van Henricus Bebelius. Antwerpen, apud Joanncm Roe-
lants. Vermeld bij Bolte, Tijdschr. X, 128.

«) Een nyeuwe cluchtboeck: tracteerende van alle staten ende handel der werelt,
seer ghenuchlijck ende om een eerlijc gheselscap tc verhueghen. Ghenoemen ende
over gheset vut een hoochduytsche bocck geheten scimp en ernst, ende oock wten
latijne, te weten Henrico Bebelio ende anderen meer waerin alle eerbaerheyt ende
genuchlijcheyt gesócht is, also dat die hoorende oft lesende ooren, daer in niet verar-
ghert en sullen worden. Gheprint Thantwerpen in die
Cammer strate, in die gulden
Fonteyne bi my Jan Wijnrijcx. met Gratie ende Privilegie. Achterin: Anno 1554. (Bibl.
Letterk. 1499 F20).

5) T. II, S. »26—»28.

-ocr page 69-

king daarvan met het fragment van 1554 bewijst dat deze uitgave,
behoudens enige minder belangrijke afwijkingen, een herdruk is.

Nr. 68 van het Antwerpse Cluchtboeck van 1576 is een nagenoeg
woordelike vertaling van het verhaal van de koedief bij Pauli, waarover
reeds uitvoerig gesproken is. Vergelijking met Bredero\'s klucht kan
ons er niet aan doen twijfelen of Bredero heeft zijn verhaal aan deze
verzameling ontleend; om de lezer zelf in de gelegenheid te stellen zich
hierover een voorstelling te vormen, drukken wij het verhaal in zijn
geheel af^).

Vanden Gast die by nachte sijnen Weert de Coe stal: dewelcke de weert selfs
vercocht, om dattet de Gast op hem begheerde: Ende noch van meer ander
auontueren ende bootsen die hy ghedaen heeft.

Te Cuelen is een Auontuerder geweest, noch by menschen gedencken, daer
veel af te schrijven ware, maer men souts in dit cleyn boecxken niet al connen
gheschrijven. lek moet nochtans een corte historie van hem vertrecken, die lok
van ghelooflijcke persoonen van Cuelen selfs gehoort hebbe. dese Auontuerder
5 is op eenen tijt twee mijlen van Cuelen in een Dorp ter herbergen comen. Den
Weert heeft hem gheherbercht, ende gheuraecht waer dat hy morgen henen
woude. Hy antwoorde hem nae Cuelen op die merct. Die weert sprack, dat lioore
ick geeme. lek sal v morgen gheselschap houden. Den Gast seydc, maer ghy moet
vroech opstaen, dat wy oock in tijts daer comen mogen, die Woerd antwoorde:
10 Siet toe dat gij v niet en verslaept want ick wil vroech op sijn. die Gast seyde.
So bidde ic v dan, ist dat gy eer op sijt, dat gy my weckt, die weert seyde, geerne.
Nv had de weert een vette Coe inden stal staen, ende dat wist descn gast wel,
ende doen sy alle int huys slapen waren, stont die gast stillekens op, ende nam
die Coe wt den stal, ende leydense mcttcr nacht een goet stuck weechs nae Cuelen
15 toe, ende bantse acn eenen boom, die ter syden waert wt stant, op datse niemant
die ouer den wcch ginck sicn en soude. Des morghens vroech stont die Weert
op ende weckte den gast, ende gingen soo al coutcnde metten anderen nae Cue-
len toe. Als sy by die Coe quamen, seyde dese tot den Weert: Lieue Weert, hier
in dit naeste Dorp is my een schuldich, daer wil ick gaen sicn oft ick ghelt can
20 gecrijgen, gaet soo al goelijcxkens voort, ick sal v wel achterhalen. Die Weert
antwoorde, ende seyde: In Gods namen, ende ghinck soo lancksaem voorts. Dese
schalck quam totten boom, cndc daer vant hy die Coe noch acnden boom ghebon-
dcn, ende namse metten seele, ende quam tsyne ghemake so nagheuolcht, ende
achterhaeldc den weert niet verre van Cuelen. Als hem die weert sach comen,
25 seyde hy: sijt ghy daer, ic hebbe v lange gewacht. Den Gast seyde, iae: Ic heb \')
veel armoeden metten boer ghehadt, eer ick totter betalinge comen ben, want
hi en hadde geen ghelt, ende ic heb willen betaelt sijn, daer om heblx; ic dese
arme Coe (voor mijn goet geleent ghelt) moeten nemen: Ick sorghe dat ickse

\') De directeur der Stadtbibliothek te Dantzig had de welwillendheid een afschrift
van het verhaal uit het Cluchtboeck voor mij te doen vervaardigen.

\') Hier eindigt het fragment van de druk van 1554.

-ocr page 70-

niet soo diere in die stadt vercoopen en sal, als icse genomen hebbe. Die Weert
30 sach die Coe aen, ende sprac: Dats by mijn mannen waerheyt, een schoon vette
Coe, ende waert dat ick ghister avondt, mijne Coe niet selfs inden stal gebonden
en hadde, soo soudick wel doruen sweeren datse mijn waer, alsoo gelijck is sy
haer. Nv was des gast geleghentheyt also, dat hy hem op die Osse merct niet wel
vertoonen en dorste, om sommighe quade feyten die hy daer bedreuen hadde:
35 daerom badt hy den weert, ende seyde, dat hy wat nootsakelijcx te doen hadde,
hy soude hem sijn Coe vercoopen, ende wees hem sijn herberch, daer hi hem dat
ghelt soude brengen, hy soude hem eenen goeden drincpenninck schencken.
die weert wasser me te vreden, ende vercocht die Coe meer, dan hy hem gesejrt
hadde, ende bracht den Gast dat ghelt in sijn herberge. Den Gast ontfinct met
40 grooten dancke, ende gaf den weert sijn drincghelt, dies hy hem seer bedancte.
Den gast practiseerde hoe hy van den weert best scheyden mochte, ende seyde
tot hem: wy moeten eerst met malcanderen ontbijten, want die Coe heeft doch
meer ghegouden dan sy weert was: De Boer die de Coe toebehoort heeft sal tge-
lach betalen: Ende eyschte van die weerdinne twee tennen schotelen, hi woude
45 een paer gebraden hoenderen gaen coopen, ende als hy wt der stouen woude gaen,
seyde hy totten weert vander herbergen daer hy nv in was: Lieue Weert, leent
my uwen mantel, want ick en heb niet gheeme dat men siet wat ick gecocht
heb, ick wil den mantel daer ouer slaen: want hy sorchde, dat hi aen sijnen rock
gekent mocht worden. Doen gaf die weert hem den mantel om, ende ghinck also
50 sijnder straten, die hy voor meer gewandelt hadt, wanneer hy sulcx bedreuen
hadde. Ende hadde niet inden sin gebraden hoenderen te coopen, hy en vraechde
oock niet veel na de twee weerden, ooc en hadde hy niet inden sinne in die naest-
comende twee laren haer te besoecken. Als sy hem lange gewacht hadden, quam
des Boers dochter geloopen al dagende ende weenende, endo seyde: O Vader
55 het gaetter al qualijc, wy hebben onse Coe verloren, die van desen nacht ghesto-
len is. Die Vader mercte die boeuerije terstont, ende sprac: Daer sla die duyuel
toe, ick hebse selfs vercocht. Ende moesten om der boeuerijen wil selfs lachen,
ende en woude sijnen Gast niet langer verwachten, want hi sach wel dat hy niet
wederkeeren en soude: die hoenderen en waren noch niet gebraden, want die pluy-
60 men hadden dat vleesch wech ghedraghen >).

Het is een eigenaardig genoegen onmiddellik nadat men dit droge
en sobere verhaal, als een 16de-eeuwse houtsnede alleen de omtrek-
ken gevend, gelezen heeft, de klucht van Bredero ter hand te nemen,
die ons dan aandoet als een kleurrijk schilderij van Brouwer, Ostade
of Steen Dan voelt men ten volle hoe oneindig meer dan het onder-
werp, de techniese en geestelike waarde van de kunstenaar aan een
kunstwerk zijn plaats geven in de literatuur. Velen zijn de kluchten-
dichters der 17de eeuw, maar geen die als Bredero zijn personen leven

\') Cluchtboeek, blz. 53—55. De afkortingen heb ik opgelost.
\') Hiermede is slechts een generaliserende aanduiding bedoeld, een overeenstem-
ming in onderwerp, niet in opvatting van Bredero\'s kluchten, met het werk der drie
genoemde schilders, die immers ook onderling verschillen.

-ocr page 71-

wist te geven, de situatie, de anecdote slechts gebruikte om zijn onbe-
dwingbare lust tot uitbeelden en dramatiseren aan het werk te zetten
en niet een klucht schreef louter om het grappige van het geval, al
had ontegenzeggelik Bredero ook daar zijn genoegen aan, Hoe groot
Bredero als dramaties dichter is, beseffen we ten volle als we nu nog
zien, hoe de veel geroemde, maar per slot toch als kunstenaar onbelang-
rijke Hans Sachs, hetzelfde gegeven verwerkte, meer dan eens zelfs
een halve eeuw vroeger. „Anno 1550 jar, am 25 tag November", vol-
tooide hij zijn „Fasznacht-spiel, mit 4 personen zu agirn: Der pawr
mit dem kuedieb" Ook hier is het verhaal, zoals Pauli het geeft,
het voorbeeld geweest, al veroorlooft Sachs zich kleine afwijkingen.
Het stuk begint met een gesprek tussen de boer en zijn dochter
Greschel, die alles in orde moet maken, opdat zij met haar moeder de
volgende morgen bij \'t aanbreken van de dag ter markt gaan kan.
De vader zal nog twee uur vroeger opstatin om voor \'t openen van de
poort bij de stad te zijn, daar hij voor het gerecht moet komen: zijn
„zinstherr" spreekt hem aan voor zijn schuld. De dochter vraagt haar
vader in de stad allerlei voor haar te kopen, wat hij belooft te doen
als ze vlijtig voor de koe zorgt. Dan klopt er iemand, een vreemde-
ling, natuurlik de koedief. Hij vraagt herberg, daar het te laat is om
nog in de stad te komen. Het vervolg is dan zoals bij Pauli. Het is er
een kale boel bij de boer, de dief heeft spoedig gemerkt dat er niets te
stelen valt dan een oude koe. Bij Sachs vindt men al iets meer relief,
een poging tot psychologie: de boer vertrouwt de gauwdief toch niet
helemaal; als deze de koe uit het bos, waar hij haar vastbond gaat
halen, overweegt hij bij zichzelf: „Mir gfelt zumb besten nit sein wandel,
Er bleibt auff keinem wort bestahn, Hat darzu böse kleider ahn". In de
„bettelwirt" in de stad is ook iets van karakteraanduiding: hij heeft
het moeilik; hoewel hij de helft water in het bier doet en „mit zwifacher
kreiden" schrijft, hij verdient niets, doordat hij te veel borgen moet
en als dan de mensen
woor goed de stad uitgejaagd worden, kan hij
naar zijn geld fluiten. Het is een schrale herberg, de waard heeft slechts
braadworst en bier, en de dief wil wijn en hoenderen, waardoor hij
gelegenheid krijgt er met de geleende kan, bord en mantel vandoor te
gaan. Dat de boer op zijn wijze ook slim is geweest, vertelt hij als de
bettelwirt eveneens vertrokken is, de gauwdief achterna:

Lauff hin, und solt ein aydt ich schwcrn,

So scidt ir beidt gelcich an chrn,

Dieb, schelck und böszwicht bcidc-sander.

Itzt thciit ir das geit mit einandcr.

Hans Sachs, herausgeg. v. A. von Keller und E. Goetze. 14ter Band. Tübingen,
1882. Bibliothek der Litt. Vereins in Stuttgart, Bd. CLIX, S. 111—123.

-ocr page 72-

So werden gleich iedem zwen daler;
Ich aber bin der dritte zaler,
Hab im auch ein daler abtragen.
Löst sechs, thet nur von fünften sagen.
So schencket ir mir ein zu Ion,
Also ich auch zwei daler hon.
So hat gleich zwen daler ein ieder.
Wir sindt zwar all drey nit vast bider.
Es ist der wirt gleych. wie die gest.
Es sindt die vögel wie das nest
Dit voorbeeld mag volstaan om een denkbeeld te geven van de zeg-
gingswijze van Hans Sachs. De dochter heeft hier de boze tijding ge-
bracht, en wil toch de beloofde dingen van haar vader hebben en krijgt
ze, want haar vader heeft haar steun nodig tegenover de moeder;
hoort deze namelik dat hij de koe zelf voor de dief verkocht heeft, dan
zal hij „dieses gantze jar stetig kifferbisz von ir essen".

Sachs heeft het verhaal blijkbaar biezonder leerzaam gevonden,
want zeven jaar later, 11 December 1557, rijmt hij een Schwanck, van
dezelfde inhoud als het Fasznachtspiel, waarbij hij zich nog trouwer
aan Pauli\'s verhaal houdt; aan het einde komt de moraal.

Der beschlusz.
Man lert ausz dem schwencklichen handel,
Das ein mann wol für sich sol schawen,
Frembden gesten nicht weyt vertrawen
In seinem hausz, die er nicht kenn,
Von ihn nicht wisz, wie oder wenn.
Drumb sagt ein alt Sprichwort: Sich vor dich.
Wann rechte trew, die ist miszlich,
Dieweil man docht offt wirdt umbzogen,
Von den wolbekanten betrogen.
Drumb sich für dich und wart das dein,
Wilt änderst unbetrogen sein!
Vertraw frembden und unbekanten
Sampt einheimischen und verwanten
In deinem handel nicht zu wcyt.
Das dir nicht in zukünfftig zeyt
Spot zu dem schaden aufferwachs
Wie diesem bawren! spricht Hans Sachs\').

De onderstelling, dat Hans Sachs het voorbeeld van Bredero geweest
zou zijn, door Kalff geopperd, is onhoudbaar gebleken, doordat

\') S. 122.

\') Hans Sachs, herausgeg. von A. von Keiler, 9ter Band. Tübingen, 1875. Biblio-
thek d. Litt. Vereins in Stuttgart, Bd. CXXV, S. 320—323.

>) G. Kalff, Breero en Hans Sachs Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. VI, 304.

-ocr page 73-

Bolte het verhaal uit het Cluchtboeck van 1576 aanwees en Pauli als
bron daarvoor, en is ook daarna bestreden door Rogge, die eveneens
op Pauli en op een Latijnse redactie bij Smetius wees^). Na hetgeen
hier reeds over de verhouding van Bredero en Pauli is uiteengezet,
kan verdere bestrijding van de mening, dat Hans Sachs Bredero tot
voorbeeld gestrekt heeft, overbodig geacht worden.

Het verhaal van de koe is èn in ons land èn daarbuiten reeds vóór
de 16de eeuw bekend geweest; hoewel het hier niet de plaats is de
geschiedenis ervan in details na te gaan, wil ik toch nog enkele oudere
redacties noemen. Vóór Pauli het verhaal in zijn Schimpf und Ernst
opnam, gebruikte de Meistersinger Hans Folz het voor een gedicht
„von einem kw dieb". Deze rederijker, geboortig van Worms, was
in de tweede helft der 15de eeuw barbier te Nürnberg, waar hij ook
een kleine drukkerij bezat. Alleen van het begin en het slot van het ge-
dicht heb ik kennis kunnen nemen; het origineel komt voor in een
boekje, waarvan slechts een exemplaar vermeld wordt en waarvan,
voor zover mij bekend, geen herdruk
bestaat 2). Naar de 14de eeuw
brengt ons Frater Johannes Gobius Junior O.Praed., die omstreeks
het midden dier eeuw een verzameling exempelen, Scala Coeli, samen-
stelde, waarin volgens Oesterley het verhaal van de koedief eveneens
voorkomt Verder in het verleden kunnen wij het verhaal niet op-
sporen; verwantschap met indiese of oosterse vertellingen schijnt voor
dit verhaal niet aangewezen te kunnen worden.

In Nederland is het verhaal reeds een eeuw voordat het Cluchten-
bocck het algemeen bekend maakte, berijmd in een Latijns gedicht
door Magister Regnerus De Wael, die omstreeks 1460 schoolmeester
te Brussel was, en in het begin der 16de eeuw gedrukt met het op-
schrift: De vacca quam luto circumlitam possessor velut ignotam et
alienam venum dedit Hier speelt de geschiedenis te Dordrecht.

») y. n. Rogge, De klucht van de koe. Tijdschr. v. N. T. en L. XXI, 173. Het ver"
haal uit het H. S. van Smetius, op het archief te Nijmegen, is eerst tussen 1620 en 1625
op schrift gesteld en dus in dit verband van minder belang; waarschijnlik eveneens
een bewerking van het verhaal van Pauli.

») Over Folz en zijn werk zie: Museum für altdeutsche Literatur und Kunst, hcr-
ausgeg. von F. H. von der Hagen u. a. Berlin, 1809—11. I, 158; II, 318. - Fastnacht-
spiele aus dem ISten Jahrh., herausgeg. von A. von Keller. III, 1214; 1248 (Bibl. d.
Litt. Vereins in Stuttgart Bd. XXX. Tubingen, 1853).

\') Oesterley, t. a. p. blz. 553, waar een opgave der plaatsen waar het verhaal voor-
komt, opgenomen is. De Scala coeli komt voor in drukken van 1477 te Lübeck; 1480
te Ulm enz. Op de Kon. Bibl. te \'s-Gravcnhage bevindt zich een druk van 1485 tc
Leuven; het is mij ondanks deskundige hulp niet gelukt daarin het verhaal terug te
vinden. Over Johannes Junior zie: H. Ihirter, Nomenclator litorarius recentioris thco-
logiae catholicae. T. IV, 502.

\') Met nog twee gedichten van De Wael te vinden in Libellus a magistro Petro de

-ocr page 74-

Een arme veerman, aan de overzijde der rivier wonend, bezit slechts
een geheel zwarte koe, met een „via lactea" midden op de kop. Een
dief steelt des nachts het dier en besmeert de witte streep en de poten
van de koe met slijk, waardoor het dier zo van voorkomen veranderd
is, dat de veerman het niet herkent als de dief hem nog voor het aan-
breken van de dag zeer tegen zijn zin uit zijn bed haalt om hem en de
koe met zijn veerschuit over te zetten. Wel is de veerman getroffen
door de overeenkomst van de koe met de zijne, doch hij mist de witte
streep en laat zich gemakkelik door de dief overtuigen, dat hij een
andere koe voor zich ziet. De dief laat hem de koe schatten en stelt
voor dat hij het dier voor hem op de markt te Dordrecht zal verkopen,
daar hij zich wegens een kwestie met de „praetor" niet veilig in de
stad voelt; wat de veerman méér dan acht gouden schilden maken
kan — hij schatte het beest op tien schilden — is voor hem. De veer-
man verkoopt de koe voor negen schilden en brengt het geld aan de
dief, die in een herberg op hem wacht. De veerman stelt daarna voor
dat de ander met hem mee zal gaan naar huis, doch daarvoor is de
dief natuurlijk niet te vinden. Tegen wind en stroom zijn huis nade-
rend, wordt de schipper al uit de verte door zijn vrouw verwelkomd
met de jobstijding, dat de koe verdwenen is. De ware toedracht begint
man en vrouw duidelik te worden; als de veerman in de stad terugkeert
om de dief te zoeken, is deze natuurlik al lang verdwenen, wel vindt
hij de koper van de koe, die bereid is tegen teruggave der koopsom
het dier terug te geven. Doch daartoe is de arme man niet in staat, hij
durft ook niet naar huis te gaan zonder koe, bang voor de ontvangst,
die zijn vrouw hem bereiden zal. De omstanders, die zijn gejammer nader-
bij gebracht heeft, dringen er op aan, dat hij zijn avontuur uitvoerig
vertellen zal en kunnen hun lachen niet bedwingen, als zij alles horen,
tot groot verdriet van de veerman.

Ons verhaal vinden we hier reeds in hoofdzaak, doch dat Bredero
dit Latijnse gedicht gekend heeft, is niet aan te nemen. Het in de
voorgaande bladzijden besprokene samenvattend, meen ik dus te
mogen zeggen, dat De Klucht van de Koe zeer waarschijnlik door Bre-
dero is geschreven, nadat hij het verhaal in het Cluchtboeek van 1576
gelezen had. Bédier i) heeft er terecht opgewezen, dat bij mondelinge
overlevering de verhalen zeer sterk veranderen, doch bij schriftelike
van het ene boek in het andere daarentegen zeer weinig. De grote

Rivo, quomodo omnia in meliorem sunt partem interpretanda, een post-incunabel
in 1509 te Leiden gedrukt, zie verder Ten Brink, t. a. p., III, 64, waar de Latijnse tekst
ook is afgedrukt, en Rogge, Tijdschr. XXI, 175.

») Joseph Bédier, Les fabliaux. Etudes de littérature populaire et d\'histoire litté-
raire du moyen-âge. 4e ed. Paris, 1925, p. 199.

-ocr page 75-

bredero\'s bronnen lix

overeenstemming met het Nederlandse voorbeeld maakt dus ontlening
zeer waarschijnlik. Daarnaast meen ik aangetoond te hebben, dat
Bredero ook de Apologie pour Hérodote gekend kan hebben, toen hij
zijn klucht schreef.

2 — De Klucht van Symen sonder Soeticheyt

Deze klucht is eigenlik een tafelspel, zoals er door de rederijkers
al vele geschreven waren en waarin weinig of geen handeling voor-
komt, zodat Bredero voor het gegeven geen bepaald voorbeeld voor
ogen heeft gehad. „Een Tafelspeelken van een droncken man, ende
zijn wijf" uit de 16de eeuw kan als voorbeeld dienen van wat reeds
op dit gebied gepresteerd was. Ook hier werkt Bredero in de lijn der
Rederijkers, maar het resultaat draagt toch een sterk persoonlik karak-
ter en verschilt hemelsbreed van het vroegere werk.

3 — De Klucht van de Molenaer

De vertelling die Bredero in deze klucht dramatiseerde, was in de
middeleeuwen en de 16de-eeuwse literatuur nog meer verbreid dan
het verhaal van de koedief. Ook hier is het eerst door De Witte van
Citters een voorbeeld aangewezen, al zal ook in dit geval blijken, dat
noch de door hem genoemde Latijnse vertellingen van Poggio, noch
de Franse fabliau, noch het verhaal uit Dirc Potter\'s Der Minnen
Loep waarschijnlik Bredero tot het schrijven van zijn klucht aanleiding
gaven 2). Het aantal bewerkingen van dit verhaal in de Franse, Italiaanse
en Duitse literatuur is zeer talrijk, zonder dat het evenwel mogelik is
een er van als Bredero\'s onmiddellik voorbeeld aan te wijzen. In de
volgende bladzijden volgt een overzicht van de belangrijkste bewer-
kingen van het verhaal.

De oudst bekende redactie is de oud-franse fabliau, „Le meunier d\'Ar-
leux" van de dichter Enguerrant d\'Oisy^), van wie verder niets be-
kend is dan dat hij aan het slot van het gedicht zichzelf noemt:

Engcrrans, li clers, ki d\'Oisi
A esté ct nés et nori....

\') In: Vcelderhande Geneuchlijcke Dichten, blz. 3.

\') Vgl. J. de Witte van Citters, Ned. Speet. 1872, 330; 357. Zie verder vooral: J.
ten Brink, G. A. Bredero III, 104—109.

\') Afgedr. naar een hs. der Bibl. Nat. te Parijs, groot 414 verzen, in: Recueil général
et complet des fabliaux des XlIIe et XlVe siècles, imprimés ou inédits, publiés avec
notes et variantes d\'après les manuscrits par A. de Montaiglon et G. Raynaud. Paris,
1877, t. II 31—45.

-ocr page 76-

Oisi, evenals de overige in het gedicht voorkomende dorpen Estrées,
Arleux en Palluel, ligt tussen Douai en Cambrai, de dichter heeft dus
blijkbaar de geschiedenis in zijn omgeving zich doen afspelen. Merk-
waardig is dat deze oudste redactie van het verhaal het meest overeen-
komt met de voorstelling die Bredero er van geeft, geen andere be-
werking is mij bekend, die zo dicht staat bij de klucht van de Molenaer.
Ook hier is de hoofdpersoon een molenaar, wat slechts in weinig redac-
ties het geval is. De inhoud van de fabliau is in het kort aldus: Op
een morgen komt bij Jakemars, wiens watermolen in Aleus druk be-
klant is, een meisje, „Maroie, fille Gérart d\'Estrées" met het verzoek
ook haar graan te malen; zij dringt er op aan, dat zij het eerst geholpen
zal worden, doch er zijn veel lieden die voor moeten gaan. Jakemars
en zijn knecht vatten dadelik boze plannen ten opzichte van het meisje
op — bij Bredero wordt de knecht eerst later in het galante avontuur
betrokken. Nadat zij lang gewacht heeft, krijgt ze de teleurstellende
boodschap, dat er voor die dag geen kans meer op is, dat zij geholpen
wordt: er is geen voldoende water meer in de vijver en de molen wordt
gesloten. Vreselik ziet Marie er tegen op die nacht buiten te moeten
doorbrengen, doch molenaar en knecht troosten haar: zij moet met
hen meegaan naar de woning van Jakemars in Palluel, de vrouw zal
haar vriendeUk ontvangen, vooral als zij hoort dat zij een nicht van
Jakemars is, want dat zal hij aan zijn vrouw vertellen. Treffend is
hier weder de overeenstemming met Bredero, dat het meisje uit angst
voor een nacht onder de blote hemel zich met de molenaar inlaat, een
biezonderheid mij van nergens elders bekend. Al dadelik is de mole-
naar met zijn galante voorstellen gekomen, anders dan bij Bredero,
waar de molenaar eerst als hij met Trijn Jans alleen in de kamer is\',
zijn boze plannen openbaart. De list slaagt, de vrouw ontvangt het
nieuwe nichtje biezonder hartelik en als ze zich aan een goed maal
verkwikt heeft, wordt haar een kostelik bed gespreid! De molenaar
krijgt dan van zijn vrouw toestemming weer naar zijn molen terug
te gaan, nadat hij haar op het hart gedrukt heeft toch vooral goed voor
het nichtje te zorgen. Zodra hij de deur uit is, begint deze te zuchten
en te schreien tot grote verbazing van de molenaarse, die haar eigenlik
heel ondankbaar vindt na zo gul en gezellig onthaal. Na enige aarze-
ling komt dan de bekentenis waartoe de molenaar haar heeft overge-
haald, wat voor vreseliks haar wacht als er geen uitweg is om daaraan
te ontkomen. De molenaarsvrouw weet dadelik raad (anders dan bij
Bredero, waar Trijn Jans, de stêvrouw, de list bedenkt de vrouw van
de molenaar in haar plaats de molenaar te laten opwachten) en dank-
baar neemt het meisje het voorstel van haar gastvrouw aan, waarna
beiden van slaapplaats verwisselen.

-ocr page 77-

Molenaar en knecht komen intussen weer terug van hun molen.
Onderweg komt de knecht met een voorstel: ook hij wil zijn deel aan
wat zijn meester te wachten staat; hij heeft een prachtig vet varken,
dat zal voor zijn baas zijn, zoo deze hem die nacht ook iets wil gunnen.
Zo wordt overeengekomen en buiten op de stoep zal de knecht wachten
tot zijn meester weer buiten komt. Het is lang na middernacht als hij
eindelik van zijn wachtpost afgelost wordt door de molenaar, die bin-
nen gezegd heeft nog terug te zullen keren. Zich beroemend op wat hij
gedaan heeft en belust nu ook nog het varken te verdienen, stuurt
hij zijn knecht naar binnen, hem op het hart drukkend vooral niet
te spreken.

Opvallend zijn alweer de vele punten van overeenstemming tussen
de beide verhalen, juist in allerlei details, van zodanige aard echter,
dat nadere bespreking hier beter achterwege blijft. Als de knecht enige
tijd later weer bij zijn baas terug komt, vertrekken beiden om het
varken te gaan halen, waarop de molenaar nu aanspraak heeft.

Als de dag aanbreekt, staat het meisje op, neemt afscheid van haar
gastvrouw, dankbaar voor alles, nadat deze haar eerst nog verslag heeft
gedaan van wat haar wedervaren is, en keert naar huis terug. Spoedig
komen nu ook de molenaar en zijn knecht aanzetten met het varken,
doch de ontvangst is van de zijde der vrouw onverwacht heftig en
rauw. Met scheldwoorden en verwijten wordt de molenaar door zijn
vrouw in tegenwoordigheid van de knecht overladen, vooral verwijt
zij hem de onverschilligheid die haar gedurende al die veertien jaren
van hem is ten deel gevallen, terwijl nu gebleken is dat hij tegen een
andere vrouw niet zo koel is. Dan gaat de molenaar een licht op en
begrijpt hij wat er gebeurd is, doch ook de knecht begrijpt en sluw als
hij is, besluit hij daarvan onmiddellik te profiteren: hij eist het varken
terug, daar zijn meester de overeenkomst niet nagekomen is en hij niet
gehad heeft wat hem beloofd was! Als deze weigert, gaat hij zijn beklag
doen bij de baljuw. De rest van \'t gedicht wordt ingenomen door het
niet onvermakelik verhaal van de rechtzaak, waarbij baljuw en sche-
penen, belust op pikante biezonderheden, zich de toedracht in geuren
en kleuren laten verhalen en de knecht volhardt in zijn klacht, dat
de meester zich niet aan de overeenkomst heeft gehouden. Het vonnis
luidt, dat de knecht zijn varken van de meester zal terug ontvangen,
daar deze inderdaad ingebreke is gebleven. Doch de vreugde van de
knecht is kort, als de molenaar het varken terug geeft, eist de baljuw
dit op tegen een kleine vergoeding en met de mededeling dat bal-
juw en échepenen het met veel genoegen zullen opsmullen: zo krij-
gen beiden hun verdiende loon. Met een zedelike les eindigt de
dichter:

-ocr page 78-

Cho fut droit que Ie honte en ot,
Car raisons ensaigne et droiture
Que nus ne puet metre sa cure
En mal faire ni en mal dire
Tousjors ne l\'en soit siens Ie pire.
Et ausi fist il Ie maunier,
Qui en demoura cunquiet,
Mais ne me chaut, chou fu raisons.
Et li Baillius a tout semons
Les escuiers et les puceles,
Les chevaliers, les dames bieles;
Si a fait mangier Ie pordel
A grant joie et k reviel.

De overeenkomst en het proces tussen meester en knecht vindt men
in geen redactie terug, ook niet bij Bredero, waarschijnlik is het een
door Enguerrand d\'Oisi in zijn verhaal ingevlochten variant

De tijd van vervaardiging van de fabliau is niet bekend, doch daar
volgens Bédier dit genre in Frankrijk valt tussen de jaren 1159 en
1340, kan deze ongeveer in de dertiende eeuw gesteld worden, zodat
deze redactie inderdaad de oudste is, die wij kennen»),

In Boccaccio\'s Decameronc komen drie vertellingen voor, waarin
een verwisseling van vrouw plaats heeft, doch die overigens weinig
samenhang mot ons verhaal vertonen.

In de vierde vertelling van de achtste dag is het de weduwe Monna
Picarda, die door de provoost van Fiesole lastig gevallen, tenslotte om
van hem af te komen schijnbaar toegeeft, doch een nict-jongc, lelikc
dienstmaagd haar plaats doet innemen, en als de list gelukt is, dc\'pro-
voost door haar broers, die de bisschop gewaarschuwd hebben, doet
betrappen.

Weer anders dc zesde vertelling van dc derde dag: Ricciardo Minu-
tolo bemint de vrouw van Filipello Fighinolfi, Catclla, die echter niets
van hém weten wil, evenwel zeer jaloers is. Hij betlenkt nu dc list
haar te vertellen, dat haar eigen man aan zijn, Ricciardo\'s vrouw het
hof maakt en er bij liaar op heeft aangedrongen in ccn zeker badhuis
een ontmoeting met hem te hcblx;n. Hij heeft zijn vrouw, die hem
alles verteld heeft, een toestemmend antwoord doen geven om aldus
Catella in de gelegenheid te stellen zich van de ontrouw van haar man
te overtuigen. En zo begeeft zij zich dan op \'t afgesproken uur naar

«) Vgl, over Lc Meunier d\'Arleux nog J. Bódler, Les fabliaux 4c éd. 1925 p. 465,
479, — Legrand d\'Aussy, Fabliaux ou contes du XIIc et du XIlIo »iède, traduiti ou
extraite d\'après divers manuscrits du tems. 1779, t. II, 413,
») Dédier, t. a. p., blz. 40—41.

-ocr page 79-

bredero\'s bronnen lxiii

de aangeduide plaats, waar een zeer donkere kamer in gereedheid is
gebracht, meent daar haar eigen man aan te treffen, doch dan blijkt
later dat Ricciardo op sluwe wijze zijn doel, met haar samen te zijn,
heeft bereikt door zelf daar te komen.

De samenhang met het verhaal van de molenaar is uiterst gering, zo
zelfs dat van enige invloed van de Franse fabliau wel geen sprake kan
zijn; alleen kan er uit geconcludeerd worden, dat het venvisselings-
motief al zeer vroeg vrij algemeen is. Werd in de eerste vertelling de
provoost gestraft voor zijn ongeoorloofde gevoelens, in het tweede ver-
haal daarentegen is van enige behoefte de deugd te doen zegevieren
niets te merken, Catella wordt juist door het bedrog van Minutolo
voor goed tot ontrouw aan haar man gebracht. De sfeer van Boccaccio\'s
vertellingen is wel een geheel andere dan die der Franse fabliaux, die
het werk zijn van de jongleurs en allerminst uit aristocratiese kringen
voortkomen

Een geheel ander verhaal, dat echter merkwaardig is wegens zijn
samenhang met Indiese en andere verhalen, is Decamcrone VII, 8.
Het is het verhaal van de jaloerse echtgenoot, die bemerkt dat zijn
vrouw een draad aan haar teen gedaan heeft om te weten of haar min-
naar in de nabijheid is. Als dan haar man de minnaar nagaat, doet zij
een andere vrouw haar plaats innemen, aan wie de tcnigkerondc echt-
genoot een flinke afstraffing toe<lient en de haren uittrekt. Hij gaat
zich dan bij de broers van zijn vrouw over haar gedrag beklagen, doch
dan blijkt zij onschuldig en ongcdcenl«).

Ook hier het motief der verwis.scling, docii hoe ver staan overigens
dc verhalen van elkander af. Dat ik wat tnlvocrigor bij de Decamerone
stilstond. was vooral om aan tc tonen dat cr van enige invloed op
Brctlero geen sprake zijn kan, hoewel men niet nagelaten heeft verband
te zoeken.

De eerste schrijver van wie na Boccaccio melding gemaakt moet
wonien, is de Florentijn Franco Sacchetli (c. 1335—c. 1400), in wiens
Novella CCVI het verhaal van de molenaar voorkomt in een redactie,
die zeer overiHinstenU met de franse fabliau").

Ook hier is de hoofdi^ersoon, l\'arinello, een molenaar; — verliefd
op een jonge weduwe. Monna Collagia, Ix\'looft hij haar twee quarti

\') ZIc J. C. Dunlop, Hlitory of prow flction. New nlilion by II. Wllwn. IB88. 11. 84.

\') ZIc vooral Hc uUvofriRii l>c»prcklng hij IJ^tlicr. «. a. p. I»lt. 164—199: I.o lal.liau
«1« lrtTi»c». cn de daar vermelde lllrraluur.

•) I.e Novelle di Franco Sacclietii pubWIcatc lecondo la letione del codico nor^hl-
«iatjo con notc inctllte tli Vineenilo HorfjhinI c Vlnceniio I\'ollinI, |>cr Ottavlo Gl«U.
rircnie. I860--\'6I, dl. 11. bU. 203. - Die Novellen des Franco SaccheHi, mir«cr« von
Moren«, au« dem Ilallenltchen UberMln und cinKclritel von llannt Moerke. MUnchen,
1907. dl. lil, 177; tie ook dl. 1: Klnleltung den Ucber»et«er«.

-ocr page 80-

graan, als zij hem ter wille zou zijn. Het motief van het meisje dat geen
onderdak heeft, ontbreekt hier. Zijn aandringen moede, vertelt zij alles
aan Farinello\'s vrouw, Monna Vanna, die haar vraagt met haar man
een afspraak te maken voor een ontmoeting in haar eigen huis en haar
op de afgesproken avond de beschikking daarover te geven; Monna
Collagia zal dan die nacht bij een buurvrouw logeren. Zo geschiedt.
Farinello kan de beide zakken graan niet alleen dragen en roept daar-
om de hulp in van zijn vriend Chiodio, molenaar als hij. De opmerking,
dat molenaars wel graag koren of meel van anderen zich toeëigenen,
doch zelden aan anderen schenken, vindt men herhaaldelik, ook bij
Bredero De twee vrienden komen voor het huis van Collagia en dan
stelt Farinello zijn vriend voor te wachten tot hij weer naar buiten
komt, misschien valt er voor hem ook nog wel wat af! De rest als bij
Enguerrand d\'Oisi. Als de volgende morgen Farinello, die weer naar
zijn molen is teruggekeerd, bij zijn vrouw thuiskomt, blijkt hem spoe-
dig wat er gebeurd is die nacht. Toch is zijn vrouw nooit te weten ge-
komen, dat ook Chiodio deel had aan het avontuur, evenmin als deze
ooit geweten heeft, dat niet Monna Collagia doch Monna Vanna in
het huis was.

Met Sacchetti zijn we in een geheel andere wereld verplaatst dan in
de fabliau; zijn verhaal is veel gedetailleerder on vooral veel geraffi-
neerder dan het Franse gedicht; de Florentijnse maatschappij is een
andere, maar vooral ook de dichter is een ander man. Vermelding ver-
dient nog, dat aan het slot van het verhaal een motief voorkomt, nl.
het aantal eieren, dat de vrouw de volgende morgen aan liaar man
voorzet, dat ook in andere redacties voorkomt

Kort na Sacchetti is het verhaal, weer op andere wijze, verteld door
de enige Nederlander vóór Bredero, bij wie wc het aantreffen, Dirc
Potter van der Loo, in zijn Der Minnenloep\'). Hier geen molenaar,
doch een burger van Schiedam, geen vrouw of meisje om onderdak
vragend, doch een dienstmaagd, die door de heer des huizes lastig
gevallen wordt:

Die manne vrycdc die maghcl stijft,

Socmcn van Koscbocm placl» te singen ♦).

-ocr page 81-

Ook hier betrekt de man zijn vriend in het geval, zonder dat er
evenwel enig motief daarvoor opgegeven wordt. Het merkwaardige
van Dirc Potter\'s opvatting is wel dit, dat hij hoewel de daad van de
man afkeurend, toch de vrouw de meest schuldige acht. Dat zij haar
man „verdulde", was de oorzaak van haar eigen schande, die niet af
te wissen is^). De vrouw moet, meent Potter, niet het doen en laten
van de man nagaan, want juist daardoor begeeft zij zich in gevaar,
en vooral zij zette geen voetijzer op voor haar man, want zij kan er
zelf in treden:

Wye dat schiet met enen boghe
Ende racet hem selven in syn oghe,
Die hadde schietens bet ontborcn •).

In geen enkele der vrij talrijke redacties van het verhaal — behalve
misschien de straks te noemen Facctia van Poggio — vindt men deze
opvatting van het gedrag der vrouw, in alle andere wordt alleen de
man als schuldig, de vrouw als een ongelukkig slachtoffer voorgesteld.

Daar Potter zijn werk waarschijnlik schreef tijdens een verblijf te
Rome in 1411—12\'), mag aangenomen worden, dat hij het verhaal
daar leerde kennen, waarbij mondelinge voordracht het meest voor
de hand ligt.

Hoe zeer het vertellen van zulke verhalen gewoonte was in die tijd,
zelfs in de naaste omgeving van de paus, blijkt uit de volgende inte-
ressante mededeling van Poggio aan het eind van zijn Faceliae (waar-
over weldra meer), ter verklaring van de wijze waarop zijn verhalen
tot liem kwamen: „Vismn est mihi cum quoque noslris confabulatio-
nibus locum ndiicere, in quo plures carum tnnciuam in scaena r c c i-
tatae sunt. Is est
Bugiak nostnnn, hoe est mendaciorum vehui
officina quac<iam olim n sccretariis institulum iocandi gratia. Consue-
vimus enim Martini {xintificis usque tcmi>orc quendam cHgere in secre-
tiori aula locum, in quo et nova referebantur et variis de rebus, tum
la.\\andi ut plurimum animi causa, tum serio quandoque colloquebamur."

Juist door deze mondelinge verspreiding laat zich verklaren, dal de
verhalen dikwijls in allerlei details zo verschillen, bij schnftclike over-
neming lioiult men zicli gewoonlik veel nauwkeuriger aan hel voorbeeld.

Poggio Uracciolini (van 1402 tot 1453 secretaris aan de pauselike

-ocr page 82-

kanselarij te Rome), een der verdienstelikste humanisten van zijn tijd,
is ten onrechte het meest of bijna alleen bekend door zijn zeer gewaagde
Facetiae; deze verhalen begon hij op te schrijven, gelijk wij boven zagen,
sedert zijn werkzaamheid te Rome en vereenigde\'ze tot een boek in
1450, waarvan de eerste druk elf jaar na zijn dood verscheen, in 1470.

Van ons verhaal geeft Poggio twee redacties. Facetia CCLXX: Quin-
que ova stemt in vele opzichten overeen met de fabliau en Sacchetti.
Hoofdpersoon is een molenaar bij de brug van Mantua, met de veel-
zeggende naam van Comicula. Op een zomeravond na zijn maal aan de
brug zittend, ziet hij een boerevrouw voorbijkomen, die zijn begeerte
opwekt en die hij in verband met \'t late uur aanraadt naar zijn vrouw
te gaan, waarheen zijn knecht haar dan ook brengt. De vrouw, die haar
man blijkbaar goed kent, begrijpt onmiddellik zijn bedoeling en doet
daarom de vrouw haar plaats innemen, zelf gaat zij naar de kamer
voor de gast bestemd. Met uitzondering dus van enkele kleine details,
stemt het verhaal met de ons bekende overeen, ook de famulus wordt
in \'t avontuur betrokken. Aan het slot ook hier het eieren-motief —
vandaar het opschrift — dat we reeds bij Sacchetti ontmoetten. Dc
vrouw blijft onkundig van het feit. dat dc knecht haar bezocht. Dc
moraal die het verhaal besluit is van betekenis: accidit plerumque
ut suomet dolo castigentur improbi; waarschijnlik wordt hiermede
wel de man bedoelt. Het zou ecliter ook kunnen zijn, dat hiermede
de vrouw gemeend is, daar zij het toch is die de list bedenkt, die dc
kern van het verhaal vormt. Is dit inderdaad dc l>cdocling geweest,
dan zou men alle reden hebben om aan te nemen dat Poggio\'s verhaal
aan Dirc Potter bekend is geweest, daar zij beiden de enigen zijn bij
wie deze opvatting voorkomt. Wanneer wc aannemen, dat Poggio dit
verhaal voor of omstreeks 1411—12*) schreef, dan belet niets aan te
nemen, dat Potter tijdens zijn verblijf te Rome óf Poggio zelf het verhaal
hoorde doen, óf het las, óf het door anderen hoorde vertellen.

Facetia CCXXXVIII: Vir sibi comua promovens\') heeft ccn lingclsc
voller (fullo) tot held — Poggio vertelt dat deze gcscinedenis plaats
greep tijdens zijn verblijf in Engeland (1419) — en stemt in htxjfdzaak
overeen met de vorige, Ijchalve dat niet oen, doch twee jonge knechts
door de voller naar binnen gezonden worden en dat het eicren-niolief
ontbreekt. Dat in een verzameling hetzelfde verhaal meer dan eens, zij
het ook met kleine wijzigingen voorkomt, is geen zeldzaamheid: wc

-ocr page 83-

zagen dat Hans Sachs het verhaal van de koedief meer dan eens be-
werkte; ook in Kirchhof\'s Wendunmuth, hierna te bespreken, komt het
verhaal tweemaal voor.

Van de pauselike kanselarij in Rome gaan we nu naar het Bourgon-
diese hof, van Poggio naar Antoine de la Salie, die ook Rome bezocht
en daar in 1422 in de kringen der humanisten, onder wie Poggio een
belangrijke plaats innam, verkeerde. Hij geldt als de samensteller
van, in ieder geval als de belangrijkste medewerker aan de Cent Nou-
velles Nouvelles, geschreven voor het hof van Bourgondië ten tijde
van Filips de Goede en de jonge Karei de Stoute i). Naast Boccaccio\'s
Decamerone waren het vooral de Facetiae van Poggio die daarbij dienst
deden. Wat Italië aan de fabliaux dankte, gaf het op deze wijze aan
Frankrijk terug. Daar Poggio zijn Facetiae in 1450 verzamelde en dc
Cent Nouvelles Nouvelles in de jaren tussen 1456 en 1461 ontstonden
(dc eerste druk dateert van 1486), kan hier schriftelike ontlening aan-
genomen worden. Doch welk een verschil in dc bewerking; Poggio
heeft een korte, krachtige en schilderachtige wijze van schrijven, An-
toine de la Salie is in deze Nouvelles veel minder geserreerd van stijl,
ja van een omslachtige gedetailleerdheid die aan de levendigheid der
voorstelling schade doet. Dc personen en dc omstandightxlen der ver-
halen zijn getransponeerd naar eigen tijd cn omgeving. Hier geen
molenaar of voller, zoals bij Poggio, doch een Bourgoudics ridder,
residerend op een mooi kasteel van soldaten en zelfs artillerie wel voor-
zien en die verliefd is op de eerste „damoiselle de son hostel". Doch
deze stelt haar eer boven alles en waarschuwt haar meesteres, enz.
Op de afgesproken dag, komt cr onver\\vacht een vriend van de riddor
als gast op het kasteel en als de heren na het souper — de dames heb-
Ix\'n zich tor ruste In-geven — nog wat napraten, komt na allerlei andrr
fraais dc gastheer ook te spreken over zijn hem die avond wachtend
avontuvir met de kamenier en strekt hij zijn gastheerlike welwillend-
heid zo vèr uit, dat hij zijn vriend uitnodigt ook eens een bezoek aan
de bewuste kamer te brengen, als\'hij teruggekeerd zal zijn. Zo geschiedt.
Ten slotte keert de ridder zelf naar de gewaande kamenier lenig en ont-
dekt bij het aanbreken van de dag, wie hij voor heeft en wordt natuurlik
door zijn vrouw flink onderhanden genomen. Zij zelf heeft gcx^n idee
van de ware toedracht, die de ridder zorgvuldig voor haar verl>orgen
houdt. Aan zijn vriend echter vertelt hij alles en verlangt van hem
absolute geheimhouding en dc gelofte nooit te komen waar zijn vrouw

-ocr page 84-

zijn zal. De kamenier is de dupe en wordt weggestuurd. Men ziet hoe
volmaakt de geschiedenis hier aangepast is aan de opvattingen van
de adel. Lanson maakt dan ook de juiste opmerking: „L\'esprit cheva-
leresque et l\'esprit bourgeois, si opposés en leur formes, se réconcilient
dans l\'obscénité et dans la brutalité cjmique du scepticisme moral",
en dit juist naar aanleiding van werken als de Nouvelles In welk een
geheel andere tijd en in welk een geheel andere samenleving speelt
Bredero\'s klucht.

Ongeveer een eeuw later is het verhaal nog eens door een Franse
hand geschreven, ditmaal die ener zeer hooggeplaatste en vooral hoog-
staande vrouw, Marguérite d\'Angoulême, koningin van Navarre, de
geliefde zuster van Frans I. En al is het evenmin waarschijnlik dat
Bredero aan haar werk L\'Heptaméron de stof voor zijn klucht ontleen-
de, er zijn verschillende redenen bij haar en haar werk even stil te
staan. De Decamerone was in de 16de eeuw in Frankrijk zeer populair,
wat tot vertaling en navolging aanleiding gaf en zo kwam ook bij Mar-
guérite het plan op zo iets te ondernemen. De meeste verhalen schreef
zij in haar „lityère", gelijk ook bij ons Constantijn Huygens veel op zijn
talrijke reizen geschreven heeft. De dood van Frans I benam haar de
lust het werk te voltooien, eerst negen jaar na haar dood is het werk
in druk verschenen, in 1558. Het meest opvallend in deze vertellingen
is het contrast tussen de inhoud, die in veel opzichten aan Boccaccio
herinnert en de beschouwingen van godsdienstige en ethiese aard, die
naar aanleiding der verhalen ten beste gegeven worden, een contrast,
dat op ons soms heel kluchtig werkt.

De Huictiesme nouvelle komt in hoofdzaak overeen met het ver-
haal in de Cent Nouv. Nouv. alleen zijn de personen wat minder deftig.
Ditmaal worden we naar Gascogne gevoerd, de held heet Bornet, zijn
vriend Sandras is een „tabourin et cousturier". Deze wordt van te
voren over alles ingelicht en spoort Bornet aan zijn opzet door te zet-
ten, daar hij hoopt er deel aan te hebben. Wat voor ons aan dit verhaal
belangrijk is, vooral omdat het ons oordeel over Bredero vergemakke-
likt, is de bijna ontstellende gedetailleerdheid waarmede deze vorstin
niet schroomt dit verhaal te doen. In veel opzichten is de wijze van
verhalen geraffineerder dan die van de Cent Nouv. Nouv., de biezon-
derheden zijn veel meer doordacht, zodat we ons afvragen, hoe het
mogelik is dat een vrouw als Marguérite lust kon hebben een dergelik
verhaal in haar werk op te nemen en vooral het op deze wijze te doen.

-ocr page 85-

Soms zelfs spreekt er een zeker welbehagen in de situatie, in bewoor-
dingen als deze: „Je ne vous sçaurois dire lequel estoit plus aise des
deux, ou luy de penser tromper sa femme, ou elle de tromper son mary.
Et quand il eut demouré avecq elle, non selon son vouloir, mais selon
sa puissance, qui sentoit le viel marié, s\'en alla hors la maison i)." Hoe
moeten wel de geestigheden, of liever de grappen geweest zijn van
mannen van lagere stand, van het volk, als een vrouw van koninklike
rang zo iets schrijven kon, zonder het gevoel te hebben iets minder-
waardigs te doen. Als we Bredero\'s molenaar horen in al zijn dierlike
hartstocht en met een scabreuse beeldenrijkdom, die we niet dan met
tegenzin aanhoren, dan kunnen we Bredero dat minder zwaar aan-
rekenen "door de koningin van Navarre naast hem te plaatsen, dan
schuiven we op de zeden van de tijd, wat we eerst geneigd waren Bredero
persoonlik aan te rekenen. Maar bij de Franse schrijfster releveren de
moralisaties, en de stichtelike toon van de rest van het verhaal deze
zijde van haar werk des te meer, hoewel deze natuurlik zeer ernstig
gemeend zijn bij een vrouw, die sympathiseerde met Calvijn en uit
wier overig werk ook een ware vroomheid spreekt. Bij het heengaan
ontrukt Sandras aan de vrouw een ring, haar bij haar huwelik door
haar man geschonken. De volgende morgen bij het aankleden — de
beide vrienden zijn na hun avontuur in dezelfde kamer gaan rusten —
ontdekt Bornet de ring van zijn vrouw in het bezit van zijn vriend en
begrijpt dan, dat hij zichzelf „coqu" gemaakt heeft. Bij zijn vrouw
gekomen, vindt hij haar „plus belle, plus gorgiasse et plus joieuse qu\'elle
n\'avoyt accoustumé, comme celle qui se resjouyssoit d\'avoir saulvd la
conscience de sa chamberiere, et d\'avoir experimenté jusques au bout
son mary, sans rien y perdre que le dormir d\'ime nuict-)." De combinatie
der beide redenen tot tevredenheid der vrouw is typerend I Niet minder
zijn dit de verwijten die zij haar man doet, waaraan de zalvende toon
niet ontbreekt; en die dubbel komies effect heeft, omdat zij zich ten
dele in de verdienste van haar man vergist en op diens rekening stelt,
wat zijns vriends is: „à la première fois que vous y estes venu coucher,
je vous ay jugé tant amoureux d\'elle qu\'il n\'estoit possible de plus.
Mais, après que vous fustes sailly dehors et puis encores retourné,
sembloit que vous fussiez ung diable sans ordre ne mesure. 0 malheu-
reux! pensez quel aveuglement vous a prins de louer tant mon corps
et mon embonpoinct, dont par si longtemps avez esté jouyssant, sans
en faire grande estime^)?"

Dan volgt nog een lange preek, die een diepe indruk op de schuldige
echtgenoot maakt en met de teruggave van de ring volgt de verzoe-
ning, natuurlik zonder dat de vrouw precies weet wat er gebeurd is.

-ocr page 86-

Als het verhaal gedaan is geven de toehoorders hunne beschouwingen
er over ten beste, de vrouwen spreken met grote afkeuring over de
aanwezige mannen en tot besluit komen dan diepzinnige gesprekken over
liefde en Plato, die vanzelf aanleiding geven tot de volgende verteUing.

Een paar Italiaanse schrijvers der 16de eeuw dienen nog vermeld:
Morlini, een Napels jurist, wiens 80 novellen in 1520 in het Latijn
gedrukt, doch wegens de indecente inhoud verbrand werden, zodat
het boek uiterst zeldzaam werd, temeer daar het niet vöór het einde
der 18de eeuw herdrukt werd^). Poggio zal voor zijn 79ste Novella:
de comité qui adulterum uxorem dedolantem sociavit, wel het voorbeeld
geweest zijn. Doch er zijn enkele nieuwe motieven in het verhaal ge-
vlochten, die we elders nog niet aantroffen: de jeugdige helper van
de graaf maakt op diens verzoek een afspraak met de dienstmaagd,
waarvan de graaf dan ook zal profiteren; uit wraak voor zijn ontrouw
neemt de gravin haar plaats in, zodat de vrouw in deze vertelling be-
wust echtbreuk pleegt. De volgende dag beloont zij aan de maaltijd
de graaf en de jeugdige ridder met een aantal ringen, ieder naar zijn
eigen verdienste, een variant van de eieren bij Poggio e.a. Nieuw ook
is het tragies slot: de graaf schrikt zo hevig als hij de ware toedracht
begrijpt, dat hij op de plaats zelf dood blijft, waarna de gravin met
de ridder trouwt. Leerzaam is deze redactie om te doen zien hoe in de
loop der eeuwen telkens nieuwe motieven ingevoegd worden, doch
de kern van het verhaal dezelfde blijft.

In Matteo Bandello\'s Novellen, in ons land in het begin der 17de
eeuw wel het meest bekend geworden in de Franse vertaling van Fran-
çois de Belle-Forest 2), waarvan enige jaren voordat Bredero zijn klucht
schreef, een nieuwe druk verscheen, is ons verhaal nauweliks meer te
herkennen; alleen het verwisselingsmotief is overgebleven, gelijk al
uit het opschrift blijkt: Combien honnestement deux Dames Vénitien-
nes trompèrent leurs maris, et par quel moyen un grand seigneur de
la mesme cité échappa de mort. Twee edellieden in Venetië, die elkan-
der zeer haatten, trouwen tegelijkertijd met twee intieme vriendinnen.
Door de vijandschap hunner mannen kunnen zij elkaar niet meer open-
lik ontmoeten. Na enige tijd wordt ieder der mannen verliefd op de
vrouw van zijn vijand en juist dit geeft de vrouwen gelegenheid een
slimme list te bedenken; zij veinzen toe te geven aan de aandrang der
beide mannen tot een niet geoorloofde veriiouding en maken een af-

-ocr page 87-

spraak voor een nachtelike ontmoeting. De beide vrouwen hebben
echter van huis verwisseld, zodat de beide ontrouwe echtgenoten ge-
heel onbewust hun eigen vrouw bezoeken. Hieraan wordt dan nog een
ander verhaal vastgeknoopt, dat voor ons van minder belang is

Eveneens een samenvoeging van het molenaar-motief met een ander
verhaal geeft de Venetiaan Girolamo Parabosco, dichter en musicus
uit het midden der 16de eeuw 2). In diens Novella V is het een Don
Juan uit Palermo, Valerio, die de vrouw van Teodoro, Beatrice zo lang
met zijn liefde achtervolgt tot zij zijn vrouw Margherita waarschuwt,
die dan met haar afspreekt in haar huis haar eigen man op te wachten.
Doch de rest van het verhaal wijkt af en herinnert eerder aan Decame-
rone VIII, 8; Teodoro komt op de hoogte van de afspraak en besluit
wraak te nemen op andere wijze. Vóór dat Valerio binnen gelaten wordt
begeeft hij zich naar de kamer waar Margherita haar man opwacht en
als Valerio dan na enige tijd binnenkomt, bijgelicht door Beatrice,
bemerkt hij wat er gebeurd is en daar Teodoro met de degen in de
hand hem opwacht, blijft er voor hem niets anders over dan beschaamd
heen te gaan nu hij zelf heeft moeten ondergaan, hetgeen hij Teodoro
had willen aandoen.

Ten slotte dient nog vermeld, dat Celio Malespini in zijn Novellae,
geschreven omstr. 1580, het verhaal doet zooals het voorkomt in de
Cent Nouvelles Nouvelles, zijn Novella XCVI is een vrijwel letterlike
vertaling van de reeds besproken 9de Nouvelle

In het Duitsland der 16de eeuw vormden — ondanks de vreselike
tijden die het land toen doormaakte — de „Schwanckbücher" een
zeer geliefde lectuur, waarin oude volksverhalen en voorvallen uit de
chronique scandaleuse dier dagen met verhalen ontleend aan verzame-

-ocr page 88-

lingen als de „Gesta Romanorum", „de Seven vroede mannen" en
dergelike, doch vooral ook aan Boccaccio, Poggio en de Franse fabliaux,
dooreen voorkomen. Schwanck dient hier niet alleen door klucht weer-
gegeven te worden, doch kan ook een meer ernstige betekenis hebben,
want ook droevige verhalen komen in deze verzamelingen voor. Het
meest bekend werden de Facetiae van Heinrich Bebel (1506); de over-
eenstemming van titel met Poggio\'s werk is een aanwijzing waar Bebel
zijn verhalen vooral vond^). Doch de eigenlike bloei van dit genre valt
in het midden dier eeuw; merkwaardig is dat het juist dikwijls predikan-
ten waren, die zulke boeken samenstelden, hoewel deze toch allerminst
door kiesheid uitmuntten; blijkbaar verwachtten ze een moreel gunstig
effect van hun verhalen, waarin de zedelike zwakheid der mensen
uitgebeeld wordt, gelijk ook Bredero en andere 17de-eeuwse schrijvers
niet nalaten dit argument aan te voeren tegen degenen, die hun de
onzedelikheid hunner kluchten zouden willen verwijten.

Zo schreef de Hessiese predikant Wilhelm Kirchhof (1525—1563)
een verzameling verhalen die hij Wendunmuth noemde, een boek dus
dat opwekken moest, en welks titel hij aldus motiveert: „Dieweil nun
denen dingen, die kurtzweil und keinen ernst anrichten sollen, nicht
catonische und saure nammen, wie E. E. wissen, zu geben, und den
stall wie das vieh zu seyn sich gezimmet, also ist auch diesem buch
sein namm Wendunmuth ausz der teutschen grammatica indidirt" 2).

Evenals bij Poggio vindt men hier het verhaal in twee redacties.
De eerste, nr. 330: Einer bulet unwissend mit seiner eignen frauwen
bevat de geschiedenis van de verwisseling van vrouw en buurvrouw,
doch mist het motief van knecht of vriend, die in het avontuur betrok-
ken wordt. De vrouw laat door haar buurvrouw bij de afspraak als
voorwaarde stellen, dat de man zeven daalders van enerlei munt zal
meebrengen als een verering voor zijn lief. De volgende morgen wordt
dan de ontrouwe echtgenoot, die intussen alweer spijt heeft van zijn
mooie daalders, door zijn vrouw flink gehoond en toont zij hem, door
hem de daalders voor te houden, hoeveel zij in een nacht wel verdienen
kan. Zij koopt zich daarvan een nieuw kleed cn noodt haar vrienden

-ocr page 89-

op een maal, waarop zij tot groot vermaak der gasten alles verhaalt.
Tot slot de moraal:

Wann einer bey seim eheweib schlafft.
Als ob er mit der frembden schafft,
Der wirdt ein ehebrecher für gott,
Unds weib darin unschuldig stoht.

Met de Italiaanse wereld der 16de eeuw vormen geest en sfeer van
deze Duitse vertaling wel een sterk contrast, waarvan èn taal èn stijl
al dadelik de meest overtuigende bewijzen geven; een beter middel
om zich de tegenstelling tussen deze twee werelden als het ware tast-
baar voor ogen te stellen dan door de lectuur van deze zo verschillend
geaarde vormen derzelfde geschiedenis, is nauwliks denkbaar. De
moraal, die in de Italiaanse novellen of ontbreekt of in ieder geval
fijner geformuleerd wordt, vermag in de Duitse vertelling de plompe
indruk niet weg te nemen.

Het gebrek aan distinctie en de afwezigheid van alle gratie komt
nog meer uit in de onmiddellik volgende vertelling nr. 331: Einer macht
selbs, das sein weib die ehe bricht die in hoofdzaak overeenstemt
met het verhaal bij Poggio, behalve het na te noemen nieuwe motief.
Hier is het een bakker, die „honig zuo lecken suchte.... der im doch
in herberer bitterkeit denn gallen gerichte". De dienstmaagd verraadt
de belangstelling van de bakker aan zijn vrouw enz. De bakker trekt
in de afgesproken nacht naar zijn bakkerij, gelijk de molenaar elders
naar zijn molen om de achterdocht van zijn vrouw niet op te wekken.
Hier echter komt een nieuw motief ter verklaring van de handelwijze
van de bakker, die zijn knecht ook naar binnen stuurt: vrees voor de ge-
volgen (die magd würde ihn mit einem kindskojiff werffen 1) doet hem al-
les aan zijn knecht vertellen en deze met toezegging van een „geltlein"
(dat woord is ook typerend) bewegen daarvoor op te draaien. Platter
kan het nauweliks. De bakker is de volgende morgen bij het ontdekken
der verwisseling zo boos, dat Irij zijn vrouw slaat en haar verwijt, dat
niet hij doch zij echtbreuk gepleegd heeft, zodat haat en nijd voortaan
onder hen heersen. De schrijver schijnt blijkens de moraal hierin de
man gelijk te geven:

Ausz schwerer vorsctzlichcr sünd,
Die einer von sich selbst vcrkUndt,
Pflegt gern grösserer hertzenleid
Zu fliessen, mit viel zanck und streit.

In dit verhaal heeft dus de man blijkbaar zijn vrouw doen begrijpen

-ocr page 90-

dat ook de knecht haar bezocht, een biezonderheid die in de tot nu
toe besproken verhalen ontbrak.

We zijn intussen het begin der 17de eeuw genaderd, nog slechts één
vertelling dient vermeld, die aan Bredero\'s klucht voorafgaat. In zijn
Premier livre des Serees, een blijkbaar zeer gezochte verzameling van
vertellingen, heeft Guillaume Bouchet het verhaal ook gedaan en,
wel opmerkelik, ook hij geeft voor het betrekken van de knecht in het
verhaal hetzelfde motief als Kirchhof. Bouchet heeft dus of Wendim-
muth gelezen, wat van een Frans auteur in die tijd vrij ongewoon is,
of beiden hebben een ons onbekend voorbeeld voor ogen gehad

In de ons bekende Nederlandse kluchtboeken en gelijksoortige
literatuur is het verhaal van de Molenaar niet aangetroffen ; moge-
lik komt er nog wel eens een dergelik volksboekje te voorschijn, waarin
het verhaal, dat alle eigenaardigheden bezit, die het voor zoodanige
verzamelingen aantrekkelik maken, wèl opgenomen is. In dat geval
zal, tenzij de biezonderheden van Bredero\'s klucht al te zeer mochten
afwijken, ontlening daaraan door de dichter aangenomen kunnen wor-
den. Doch ook zonder dat wij er bij onze misschien al te lange tocht
door de Franse, Duitse en Italiaanse literatuur in slaagden aan te wijzen,
welke redactie Bredero aanleiding gaf tot zijn klucht van de Molenaar,
kunnen we uit dat overzicht toch voldoende een voorstelling ons vor-
men van de gestalte waarin Bredero, hetzij dan door mondelinge mede-
deling, hetzij door eigen lectuur, het verhaal heeft leren kennen. De
lezing van al die verhalen uit zo verschillende landen en uit zo ver-
schillende tijden, heeft ons doen onderscheiden de vaste, vrijwel onver-
anderlike kern met daaromheen wisselende motieven èn de tijdelike
vormen, wisselend met volk en eeuw, waarin het verhaal zich hulde.
Bij Bredero komen we in de sfeer van de kleine burgerij in en bij de
grote stad uit het einde der 16de en het begin der 17de eeuw, die nog
niet geleerd heeft haar indrukken en begeerten te verbergen achter
een masker van uiterlike verfijning en die met de vitaliteit aan een
opkomende klasse eigen, hevig is in begeerte en in haat. Daar Bredero
bovendien de dramatiese vorm koos krijgt de geschiedenis bij deze
zo picturaal en dramaties aangelegde artiest een echtheid en een hevig-
heid van werkelik gebeuren, als geen der vorige schrijvers er aan geven
kon.

-ocr page 91-

4 — De Klucht van den Hoochduytschen Quacksalver

Evenals Comelis Everaerts Dryakelproever bestaat ook deze klucht
uit twee delen: I. De kwakzalver — hier zonder knecht — houdt een
lange alleenspraak (vs. 1—156) tot het publiek, waarin hij op de ge-
bruikelike wijze aandacht vraagt voor de opsomming van al zijn be-
kwaamheden en de aanprijzing van zijn waren. H. De eigenlike klucht,
waarin de kwakzalver achtereenvolgens te hulp geroepen wordt door
een oude bruidegom. Droge Lammert, die weer jong wil worden, en
door Joost den Drucker, die „zijn gevoech na wil niet doen en kan".
Beiden krijgen een recept, dat de apoteker gereed moet maken. Als de
volgende morgen de kwakzalver komt informeren naar het resultaat,
wordt hij door beiden met heftige smaadredenen ontvangen, daar Lam-
mert in plaats van de zo vurig verlangde jeugd terug te krijgen, „al
de nacht (is) gequelt geweest vande loop", terwijl Joost dubbel is
gekweld, want bij zijn oude kwaal, die niet van hem is weggenomen,
kwam zich nog een ander kwaad voegen.

Dit motief vindt men terug in het verhaal „van een Apothekers
Jongen, die hem vergisten" in „Dc geest van Jan Tamboer" waar-
aan misschien weer Hildebrand het ontleende voor een dergelike ver-
gissing, die een einde maakt aan de loopbaan als apotekersknecht
van het Diakenhuismannetje in de Familie Stastok. Een verhaal of
klucht waaraan Bredero zelf dit thema ontleend kan hebben, is mij
niet bekend 2).

Het eerste deel van de Hoochduytschen Quacksalver daarentegen heeft
de traditionele figuur van verschillende tafelspelen en kluchten, waar-
van Bredero er zeker enkele gelezen heeft of zelfs heeft zien opvoeren.
De kwakzalver-figuur heeft in onze literatuur een gehele geschiedenis,
waarvan de hoofdlijnen reeds door J. W. Muller en J. te Winkel zijn
aangegeven ®), ze gaat nl. terug op de zalf koopman of kramer van
wie de drie Maria\'s op weg naar het heilige graf hun zalven kopen,
een figuur die al te vinden is in de Paasmisteriespelen. Hierbij behoort
nog een knecht, Robin, die zijn meester bijstaat bij diens werkzaam-
heden en veelal ook als zakkenroller optreedt, zoals dat ook in dc

-ocr page 92-

beeldende kunst herhaaldelik is afgebeeld i). Behalve de Sotternie
vanden Buskenblaser die waarschijnlik nog uit het laatst der veer-
tiende eeuw dagtekent, is vooral van belang het reeds genoemde Es-
batement van den Dryakelprouver (1528) door Cornelis Everaert 3), dat
begint met een alleenspraak van een weggelopen knecht, die dan door
de kwakzalver in dienst wordt genomen. Deze prijst zijn waren aan
en daarbij vertelt hij ook, dat hij middelen heeft

om te heipene
Mannen zynde van ghebreke hout
Wiens dyne ghemeenelic, voor steke vout
Ende ghepartuert zyn met jonghe wyfuen.
Comme vry tot my om een verstyfuen.
Hemlieden zo sallic een poerkin gheuen
Van eenen wetsteen cleene ghewreuen
Vp een grateirder met een eykin nisch *).

Aardig zijn door de aanprijzingen van de kwakzalver heen de ironiese
opmerkingen van de knecht. Wat men in deze tijd al zo op het toneel
durfde ter sprake te brengen, blijkt reeds voldoende uit het bovenstaan-
de citaat, zodat dan ook de in de Hoochduytschen Quacksalver voor-
komende soortgelijke uitdrukkingen ons niet meer behoeven te ver-
wonderen. De kwakzalver — en dit is een trek, die traditioneel is ge-
worden — prijst ook allerlei nonsens aan; tegen de „blaeu jeucte of sulc
ghewalch":

Den nauele van eenen blaesenbalch

De voeten van palynghen, tghebeente van slecken

De ooghen van mollen, ten es gheen gecken

Met mesyenmelc te saemen gheten

Therte van een zicre in tween ghespleten

Tjeghens de blaeu juecte gheen beter dynghen •).

De verdere inhoud van dit esbatement is voor de Hoochd. Quacsal-
ver van geen belang en kan dus onbesproken blijven. Ook in Het Spel
-van Tilleghem komt een driakelproever voor, die met zijn „dryakel-
busse dryakele, wormecruudt ende levende watere" verkoopt; ten
slotte wordt hij door de heer van Tilleghem van de markt gejaagd®).

-ocr page 93-

Ook het I6de-eeuwse „tafelspel van een kwakzalver en een boer",
uit een hs. van „Trou moet blycken" te Haarlem i) begint met de ge-
bruikelike aanprijzing van geneesmiddelen en de vermelding der kwa-
len, waarvoor zij dienen; de kwakzalver geeft zijn middelen:

Den armen om Gode, den rycken om geit\');

wat overeenkomt met de woorden van de Hoochduytschen Quack-
salver:

Vor dem reycken umb geldt, den armen gaer umb sunst\').

Deze klucht speelt te Haarlem, hetgeen blijkt uit de vermelding van
de Haarlemmerhout. Mogelik is dit tafelspel nog in het begin der 17de
eeuw daar gespeeld en heeft Bredero er op deze wijze kennis mee ge-
maakt. Dit spel heeft nog dit biezondere, dat hierin nu eens de kwak-
zalver bedrogen wordt.

Het „Tafelspel van Meester Kackadoris ende een Doof-wijf met
Ayeren" is, zooals reeds vermeld geheel van dezelfde opzet als de
overige kluchten: alleenspraak van de kwakzalver, gevolgd door de
eigenlike klucht. De wijze waarop de kwakzalver zijn waren aanprijst
en tegelijk zijn ware aard toont — er is geen kwakzalver die aan de
deugdelikheid van zijn geneesmiddelen gelooft — is niet onvermakelik;
een enkel fragment nemen we over, omdat het de traditionele figuur
van de kwakzalver goed geeft en ter vergelijking dienen kan van de
Hoochduytschen Quacksalver:

Dus wil ic myn ras spoen voor alle saecken

En ghelijck een Exter staen kaken, om de Boeren te bedrieglien:
Sal ickse vercoopen ick moet wel dapper lieghen
En latense vry vlieghen en spelen geck in de mou,
Want ic selver van myn Quaczalvery niet veel en hou,
Anders en sou ick niet veel gelts ontfaen.

Dcse salve kan ghenesen pocken, leemten, klapooren sonder falen,

druypers, bleynen en andere qualen, jase by uwer zielen

Al waert dat een man hadde die quaetste kackhielen

dat hy scheen te gaen op wielen, of hy waer kreupel of manck,

Ick weet hem te helpen en dat met kleene danck:

Want met een eycken planck sal ickse hem ofsnijen,

So dat ghi van pijn en last niet suit weten te houwen of lijen,

Dus wilt U verblyen ick help u aen pijn.

-ocr page 94-

De klucht van de Hoochduytschen Quacksalver mist veel van het
levendige, dat in deze klucht aanwezig is; zelfs Breughels Tafelspel
van eenen Quacksalver 1), hoewel slechts een monoloog, geeft in de aan-
prijzing der waren, waaruit het uitsluitend bestaat, sterker realiteit.
Van dit tafelspel is wel als zeker aan te nemen dat de dichter van de
Hoochd. Quacksalver het gekend heeft, daar er niet zo veel jaren
tussen beide stukken in liggen.

Ten slotte moet nog vermeld worden de achter Samuel Coster\'s
Ithys door Van der Plasse afgedrukte Boertighe Clucht ofte een Tafel-
spel van twee personagien, te wete, een Quacksalver met zijn Knecht,
die echter niet van Coster is 2). Dit tafelspel, blijkbaar gelijktijdig met
de Ithys op de Oude Kamer vertoond, brengt van de traditionele kwak-
zalverfiguur slechts weinig, alleen de beginregels bevatten de aanprij-
zing van waren, verder wordt het spel geheel ingenomen door de grap-
pen van de kwakzalver Meester Canjaert en de knecht. Hansje Quaet
Cruyt, die elkander voortdurend trachten beet te nemen.

De kwakzalver in het stuk van Bredero wijkt vooral hierin van de ge-
bniikelike af, dat hij niet zelf geneesmiddelen verkoopt, doch zijn beide
cliënten met een recept naar de apoteker zendt, die dan de vergissing be-
gaat, waarop de klucht gebaseerd is. Ook hierin wijkt de kwakzalver van
zijn voorgangers af, dat hij wel zeer hoog opgeeft van zijn bekwaamheden
en belangrijkheid, zomede van zijn voorname relaties (zoals de echte
kwakzalvers inderdaad deden), doch in zijn toespraak eigenlik meer
een soort levenswijsheid debiteert, nl. de macht van het goud in de
wereld, dan zijn kwakzalversgaven en waren aanprijst, zodat Te Win-
kel dan ook van een symboliese kwakzalver spreekt

Uit het voorgaande is voldoende gebleken hoezeer de kwakzalver
een belangrijke plaats op het toneel innam, doch tevens hoezeer de
Hoochduytschen Quacksalver van de gebruikelike figuur afwijkt en
dat het ons blijft bevreemden een werk als dit onder Bredero\'s werken
aan te treffen.

Over de overige fragmenten valt na hetgeen daarover reeds is op-
gemerkt, niet veel aangaande de bronnen op te merken. De Klucht
van de Huysman en een Barbier is niet veel meer dan een tafelspel en
de weinige regels van Claes Cloet zijn een vervolg op het bekende werk
van Biestgens.

-ocr page 95-

V — BIBLIOGRAFIE

Reeds in 1841 heeft de bekende Dr. G. D. J. Schotel een lijst van
uitgaven der werken van Bredero samengesteld doch de eerste
wetenschappelike bibliografie zijner werken verscheen in 1884 van de
hand van wijlen J. H. W. Unger 2), later door hem aangevuld in de
uitgave der werken van Bredero bij Gebr. Binger te Amsterdam ver-
schenen 3). Bij gelegenheid van de Brederofeesten, te Amsterdam in
1885 gevierd, is in de Universiteits-Bibliotheek aldaar een tentoon-
steUing gehouden van wat er tot gedachtenis van de dichter kon bijeen-
gebracht worden; van de 102 nummers die de catalogus omvat, hebben
er 48 betrekking op Bredero\'s werken, voor deze gelegenheid \'beschre-
ven door de heer J. F. van Someren«).

De uitgaven der kluchten, die ik heb kunnen vinden, worden hier-
onder beschreven; later zal worden medegedeeld, welk gebruik daar-
van voor deze uitgave gemaakt is.

Ik heb de uitgaven der kluchten in drie rubrieken verdeeld, nl.:

1. Gezamenlike uitgaven der kluchten.

2. Uitgaven der afzonderlike kluchten.

3. Uitgaven der kluchten, voorkomende in de gezamenlike werken.

De verschillende uitgaven zijn door mij met de letters van het alfabet

aangeduid; na D heb ik DD—DDDD ingevoegd, doordat die uitgaven mij
pas onder het oog kwamen, nadat ik de varianten onder de tekst genoteerd
had, waardoor verandering in de aanduiding der verschillende uitgaven
niet goed meer mogelik was. Bij zeldzame uitgaven wordt vermeld,
waar ik ze aangetroffen heb en bij alle, zo mogelik. verwezen naar
de bibliografie van Unger. Daar het niet gemakkelik is sommige uitgaven
der kluchten, die in hetzelfde jaar verschenen zijn, uiteen te houden,
heb ik die zo uitvoerig mogelik-beschreven en bij dc signaturen ook
doen uitkomen of deze met Gotiese dan wel met Romeinse (Latijnse)
letter is gedrukt, daar elk onderscheidingsteken van belang is.

-ocr page 96-

1 — GEZAMENLIKE UITGAVEN DER KLUCHTEN

AGA Brederoos |1 Kluchten: |1 Als || Vande Koe. || Symen sonder
Soetigheyd. 1| Den Molenaer. Ende den H Quacksalver. ||
{Vignet: Wapen
der Academie)
H T\'Amsteldam, 1| Voor Cornelis Lodewijcksz vander
Plasse / Boeckverkoo. || per / wonende op de Beurs m d\'Itaüaensche
Bybel. 1| Anno 1619. 4°. 72 bladzijden, niet gepagineerd.

Bevat: . ^

Blz 1 Algemene titel. - Blz. 2: Blanco. - Blz. 3-4: Toe-eygemngh aenden
Leser — Blz. 5—6: Onschuld, en Toe-gift H Tegen alle H Verstandeloose Waan-
bet-weters / |1 En H
Garen-wyse Ooordeelaren. - Blz. 7-23: Tekst van de Klucht
vande Koe. — Blz. 7: Opschrift: G. A. Brederoos |1 Klucht vande Koe. 1| Per-
soonagien. — Blz. 24: Blanco.

Signaturen: blz. 3 A2 blz. 5 A3

blz. 9 S8 »11 »2 13 583

17 e .. 19 e2 21 (53

volgt\'

Blz 25- G. A. Brederoos y Klucht/ j] van || Symen 1| Sonder Soe-
ticheyt II
{Vignet: Wapen der Acadamie) || T\'Amsteldam, j] Voor Cor-
nelis Lodewijcksz vander Plasse/ Boeckverkoo. jj per/wonende op de
Beurs in d\'Italiaensche Bybel. j] Anno 1619.

Blz 26- Blanco. - Blz. 27-40: Tekst van de Klucht van Symen s. S. - Blz.
27: Opschrift: G. A. Brederoos || Symen H Sonder Soeticheydt. || Persoonagien.
. hlz 27 312 blz. 29 913

Signaturen:

blz. 33 S »35 582 37 »3

volgt:

Blz. 41: G. A. Brederoods \\\\ Meulenaer, 1| Ghemaeckt in \'t Jaer 1613.
II
{Vignet: Wapen van Amsterdam) |1 Ghedruckt in \'t Jaer ons Heeren/
1619.

Blz. 42: Blanco. — Blz. 43—44: Den Drucker tot den Leser. — Blz. 44. onder-
aan: Personagien. — Blz. 45-60: Tekst van de Klucht vanden Molenaer. —
Blz. 45: Opschrift: G. A. Brederoods || Meulenaer.

Signaturen: blz. 43 E2 blz. 45 (£3

blz. 49 5 51 g2 .. 53 S3 blz. 55 ^4

volgt:

Blz 61: G. A. Brederoods || Hoochduytschen || Quacksalver, |1 {Vignet:
Wapen van Amsterdam)
|| Ghedruckt in \'t Jaer ons Heeren / 1619.

Blz 62- Blanco. - Blz. 63-71: Tekst van den Hoochd. Quacksalver. - Blz.
63- Opschrift: Een soete. doch leerliicke, en belacheliicke klucht, van een || Quack-
salver in\'t Hoochduyts, ghenaemt Rijckhart vande goude My- || nen, met een

-ocr page 97-

out man, genaemt droge Lammert, ende van een siecken, || ghenaemt loost den
Drucker, vsraer van dat Rijckhart aldus voort-ge- || daen hebbende, begint te
swetsen. — Blz. 72: Blanco.

Signaturen: blz. 63 &2 blz. 65 @3 blz. 67 ®4

Van deze uitgave zijn mij twee exemplaren bekend: 1°. in de Universiteitsbiblio-
theek te Amsterdam (461 F8) en 2°. het exemplaar van Unger, tans in het bezit
van de heer H. E. Kern te Voorburg

Unger, blz. 27—28 (IV, A); de beschrijving daar is in zoverre onjuist, dat op
blz. 28 vermeld wordt, dat de overige kluchten nl. die volgen op de Klucht van de

Koe, de signaturen A—G4 hebben; inderdaad ontbreken de signaturen C_D na

de KI. van Symen s. S. Bij deze uitgave valt nog te wijzen op de eigenaardigheid,
dat de algemene titel der kluchten en het titelblad van de Klucht van Symen
s. S. het vignet van de Academie vertonen, doch die van de KI. van de Mol. en
de Quacks, het wapen v.m Amsterdam dragen. De heer H. E. Kern deelde mij
mede, dat zijn exemplaar geheel gelijk is aan dat van de
Universiteits-Biblio-
theek te Amsterdam, dat in een verzamelbundel van werken van Bredero voor-
komt.

B. G. A. Brederoos || Kluchten: || Als || Vande Koe. || Symen sonder
Soetigheyd. || Den Molenaer. Ende den || Quacksalver. ||
(Vignd: Wapen
der Academie)
|| T\'Amsteldam, || Voor Kornelis Lodewijcksz vander
Plasse / Boeckverkoo. || per / wonende op de Beurs in d\'Italiaensche
Bybel. || Anno 1620. 4°. 72 bladzijden, niet gepagineerd.

Blz. 1: Algemene titel. — Blz. 2: Blanco. — Blz. 3—4: Toe-eygeningh aenden
Lezer. — Blz. 5—6: Onschuld, en Toe-gift || Tegen alle || Verstandeloose Waan-
bet-Weters/ || En || Garen-wyse Oordeelaren. — Blz. 7—23: Tekst vande Klucht
vande Koe. — Blz. 7: Opschrift: G. A. Brederoos || Klucht vande Koe. || Persoo-
nagien. — Blz. 24: Blanco.

Signaturen: blz. 3 *2 blz. 5 »3

9 •• „11 •♦2 „ 13 ♦♦3

17 „ 19 ♦♦♦2 „ 21 ***3

volgt:

Blz. 25: G. A. Brederoos || Klucht/11 van |1 Symen 1| Sonder Soeticheyt. ||
(Vignci: Wapen der Academie) || T\'Amsteldam. || Voor Cornelis Lode-
wijcksz vander Plasse/ Boeck-verkoo- || per / woonende op de Beurs
in d\'Italiaensche Bybel. || Anno 1620.

Blz. 26: Blanco. — Blz. 27—40: Tekst der Klucht v. Sym. s. S. — Blz. 27:
Opschrift: G. A. Brederoos || Symen || Sonder Soeticheyt. || Persoonagien. ||

Signaturen: blz. 27 9(2 blz. 29 913

blz. 33 $8 „35 ®2 „ 37 «3

■) Ten onrechte vermeldt dus Dr. Knuttel op blz. 357 van deel I zijner uitgave der
werken, dat er slechts één exemplaar van deze uitgave bekend is.

-ocr page 98-

LXXXII _INLEIDING _

: G. A. Brederoos |1 Klvcht 1| Van H Den Molenaer. 1| Gerymt
in \'t Jaer 1613.
1| {Vignet: Wapen der Academie) |i T\'Amsteldam, || Voor
ComeHs Lodewijcksz vander Plasse / Boeck-verkoo. |1 per / woonende
op de Beurs in d\'Italiaensche Bybel. 1| Anno 1620.

Blz 42- Blanco. — Blz. 43-44 : Den Drucker tot den Leser. — Blz. 44, onder-
aan: Personagien. - Blz. 4S-60: Tekst van de Klucht vanden Molenaer. -
Blz 45 : Opschrift: G. A. Brederoods |I Meulenaer.
^ Signaturen: blz. 43 A2 blz. 45 A3

blz. 49 B 51 B2 „ 53 B3

„ 57 C „ 59 C2

volgt"

Blz 61: G. A. Brederoods |1 Klucht / H Vanden H Hoogdvytschen |1
Quacksalver. 1|
{Vignet: Wapen der Academie) |1 T\'Amsteldam, |1 Voor
Comelis Lodewijcksz vander Plasse / Boeck-verkoo. H per / woonende
op de Beurs in d\'Italiaensche Bybel. || Anno 1620.

Blz 62- Blanco. - Blz. 63-71: Tekst van den Hoogduytschen Quacksalver. -
Blz 63- Opschrift: Een soete, doch leerlijcke, en belachelijcke klucht, van een |1
Quacksalver in \'t Hoochduyts, ghenaemt Rijckhart vande goude My- || nen met
L out man, genaemt droge Lammert, ende van een siecken, J ghenaemt loost
den Drucker, waer van dat Rijckhart aldus voort-ge-|l daen hebbende, begmt te

swetsen. — Blz. 72: Blanco.

Signaturen: blz. 65 D blz. 67 D2 blz. 69 D3

vL deze uitgave zijn mij twee exemplaren bekend: 1°. in het bezit der firma

R. W. P. de Vries te Amsterdam \')• 2°. eigendom van de heer W. P. van

Stockum Jr. te \'s-Gravenhage.

Vermeld door Unger, Supplement (Bredero. Werken III, 597) A .

C. G. A. Brederoos || Klvchten || Als || Vande Koe. |1 Symen sonder
Soetigheydt. Den || Molenaer. Ende den Quacsalver. H En op nieu
wederom vermeerdert. 1|
{Vignet: Wapen der Academie) H T\'Amstel-
dam II Voor Cornelis Lodewijcksz vander Plasse / Boec-verkoo- H per,
woonende op de Beurs in d\'Italiaensche Bybel. 1622. || Met Privüegie
voor ses laren. 4°. 24 bladzijden, niet gepagineerd.

Blz 1: Algemene titel. - Blz. 2: Extract uyt de Privilegie (ged. 9 April 1622).
Daaronder: Den voorsz
Cornelis vander Plasse heeft teghenwoordigh onder handen
te drucken G.
A. Brederoos Angniet. De Schijn-Heyligh, ende oock op het Liedjen
Het Daget uyt den Oosten, etc. Als mede het nieu groot Lied.boeck, vcr9iert met vele
konstige Figuren, ende met meer als twee hondert nieuwe Liedtjens, dic noyt
voor desen in druck zyn ghewcest, alles begrepen onder dit voorsz Octroy, die alle

>) Van een ander exemplaar, vroeger eveneens bij de firma R. W. P. de Vries aanwezig,
is de tegenwoordige eigenaar mij niet bekend.

-ocr page 99-

Liefhebbers, door den dnick, eerst-daedhs {sic) vertoont sullen werden. Voert wel.

Inderdaad verscheen de Angeniet in 1623 en de Schijnheilig in 1624, doch van
Het daghet uyt den Oosten is mij geen uitgave van vóór 1638 bekend.

Blz.3—4: Toe-eygeningh aenden Lezer. — Blz. 5—6: Onschuld, en Toe-gift ||
Tegen alle |1 Verstandeloose Waan-bet-weters / || En || Garen-wyse Oordeelaren.

— Blz. 7—23: Tekst van de Klucht vande Koe. — Blz. 7: Opschrift: G. A. Bre-
deroos 1| Klucht vande Koe. || Persoonagien. — Blz. 24: Blanco.

Signaturen: blz. 3 *2 blz. 5 «3

blz. 9 ** „11 **2 „ 13 «»3

» 17 .. 19 %*2 „ 21 %»3

Van deze uitgave der kluchten zijn mij wederom twee exemplaren bekend,
doch in beide is alleen de Klucht van de Koe van 1622 en volgt de Klucht van
Symen s. S. in een uitgave van 1620, niet identies met de onder B beschrevene en
hieronder vermeld onder E. Het ene exemplaar was vroeger in het bezit der firma
R. W. P. de Vries te Amsterdam \'), het tweede is het eigendom van de heer W. P.
van Stockum Jr. te \'s-Gravenhage. In laatstgenoemd exemplaar volgen dan de
Klucht v. d. Molenaer en van de Quacksalver weder in een editie van 1622, hier
beschreven onder letter I. Opvallend is dat er van 1622 nog een uitgave der
Kluchten bestaat, hier beschreven onder D, waarvan ook alleen exemplaren be-
kend zijn die slechts de Klucht van de Koe bevatten, terwijl de overige kluchten
van 1629 zijn.

Niet vermeld door Unger. De Catalogus der Brcdero-tentoonstelling vermeldt
onder Nr. 43a«) een uitgave, die overeenstemming vertoont met C, doch daar
de beschrijving uiterst kort is, is dit niet met zekerheid te zeggen. Het ex. was
destijds in het bezit van dc heer C. M. van Gogh; het is mij niet gelukt uit te
maken, waar dit exemplaar gebleven is; mogelik is het een der beide genoemde
exemplaren.

D. G. A. Brederoos || Klvchten || Als || Vande Koe, || Symen sonder
Soeticheydt. Den || Molenaer. Ende den Quacsalver. || En op nieuw
wederom vermeerdert. ||
{Vignet: Wapen der Academie) || \'tAmsterdam, ||
Voor Cornelis Lodewijcksz. vander Plasse / Boeck-verkooper/1| woonende
op de Beurs in d\'Italiaensche Bybel. 1622. || Met Privilege voor ses
laren. 4°. 24 bladzijden, niet gepagineerd.

Blz. 1: Algemene titel. — Blz. 2: Extract uyt de Privilegie, daaronder mede-
deling van dc drukker, dat hij nog andere werken van Bredero ter perse heeft.

— Blz. 3—4: Toe-eygheningh acnden Lezer. — Blz. 5—6: Onschuld, en Toe-gift ||
Tcghen alle || Verstandeloose Waan-bet-Weters/ || En || Garen-wijse Oordeclarcn.

— Blz. 7—23: Tekst v. d. Klucht v. d. Koe. — Blz. 7: Opschrift: G. A. Brederoos ||
Klucht vande Koe, I| Persoonagien. — Blz. 24: Blanco.

Signaturen: blz. 3 A2 blz. 5 A3
blz. 9 » .. 11 fflii „ 13 »3
_ .. 17 G „ 19 g2 „ 21 GS

») Tegenwoordige eigenaar niet bekend.
») Blz. 11.

-ocr page 100-

In het bezit van de Maatsch. v. Ned. Letterkunde te Leiden, Univ. BibL 707 C7:
Een verzamelband van werken van Bredero, voorin titelblad van 1617. Unger,
Bibliogr. blz. 28—30, IV C. Alleen de Klucht van de Koe is van 1622, de Klucht
van Symen s. S., Molenaer en Quacksalver zijn van 1629, zie onder G. en K.. Een
tweede exemplaar in de Univ. Bibl. te Leiden, 1103 D18 stemt hiermede geheel
overeen. Ook de
firma. R. W. P. de Vries te Amsterdam bezit een dergelijk exemplaar.

DD. G. A. Brederoos 1| Klvchten: !| Als |1 Vande Koe, || Symen sonder
Soetigheydt. || Den Molenaer. Ende den |1 Quacksalver. ||
{Vignet:
Wapen van Amsterdam)
|1 t\'Amsteldam, || Gedruckt by Nicolaes van
Ravesteyn, || Voor de Weduwe van Cornelis Lodewijcksz vander Plasse,
Boeck- II verkooper/ op de Beurs in d\'Italiaensche Bybel / Anno 1642.
4°. 80 bladzijden, niet gepagineerd.

Blz. 1: Algemene titel. — Blz. 2: Blanco. — Blz. 3—4: Toe-eygheningh aenden
Lezer. — Blz. 5—6: Onschuld enz. — Blz. 7—23: Tekst. — Blz. 24: Blanco.

Signaturen: blz. 3 \\2 blz. 5 A3

blz. 9 93 „11 S32 „ 13 953

„ 17 e 19 e2 21 C3

volgt:

Blz. 25: G. A. Brederoos || Klvcht, || Van || Symen Sonder Soe- || tig-
heydt. |1
{Vignet: Wapen van Amsterdam) || t\'Amsteldam, || Gedruckt
by Nicolaes van Ravesteyn, || Voor de Weduwe van Cornelis Lodewijcksz
vander Plasse, Boeck- |1 verkooper / op de Beurs in d\'Italiaensche
Bybel / Anno 1642.

Blz. 26: Blanco. — Blz. 27—40: Tekst.

Signaturen: blz. 27 ®2 blz. 29 ®3

blz. 33 G » 35 62 „ 37 G3

volgt:

Blz. 41: G. A. Brederoos || Klvcht, || Van || Den Molenaer, |1 Gerijmt
in \'t laer 1613. |1
{Vignet: Wapen van Amsterdam) || t\'Amsteldam, ||
Gedruckt by Nicolaes van Ravesteyn, || Voor de Weduwe van Cornelis
Lodewijcksz vander Plasse, Boeck- || verkooper / op de Beurs in d\'Ita-
liaensche Bybel / Anno 1642.

Blz. 42: Blanco. — Blz. 43—44: Den Drucker tot den Leser. — Blz. 45—60:
Tekst.

Signaturen: blz. 43 F2 blz. 45 gS

blz. 49 QJ .. 51 02 „ 53 ©3

„ 57 ^ .. 59

volgt:

Blz. 61: G. A. Brederoos |1 Klvcht, || Vanden || Hooghduytschen H
Quacksalver, ||
{Vignet: Wapen van Amsterdam) || t\'Amsteldam, || Ge-
druckt by Nicolaes van Ravesteyn, || Voor de Weduwe van Cornelis

-ocr page 101-

Lodewijcksz vander Plasse, Boeck» || verkooper / op de Beurs in d\'Ita-
liaensche Bybel / Anno 1642.

Blz. 62: Blanco. — Blz. 63—71: Tekst v. d. Hooghd. Quacks. — Blz. 72—80:
Vermeerderingh.

Signaturen: blz. 65 3 blz. 67 Q2 blz. 69 ^3

.. 73 S 75 SÏ2 „ 77 «3

Achter de Klucht van den Quacksalver volgen dezelfde bijvoegsels als in I en K.
Alleen valt op te merken dat de laatste 13 regels van de Klucht van een Huys-
man en een Barbier hier niet meer volgen op „De Gheboorte van Luys-Bosch",
doch onmiddellik volgen op de Klucht zelf. Deze uitgave is beschreven door
Unger, Suppl. (Werken van B. III, 597)
D* en is aanwezig op de Kon. Biblio-
theek te \'s-Gravenhage (809 G14).

2 — Uitgaven der afzonderlike kluchten

a. Klucht van de Koe

Behalve de uitgaven vermeld onder A, B, C, D en DD en die in
de werken van Bredero, vermeld onder L—Q, bestaan er afzonderlike
uitgaven:

DDD. G. A. Brederoos, || Klvcht || Van de Koe, || Ghespeelt op de Am-
sterdamsche Schouburgh. ||
[Vignet: Bijenkorf, gedragen door een schild-
pad met onderschrift\')
Door Yver in Liefd\' || Bloeyende. || t\'Amstel-
dam, II Voor Dirck Cornelisz. Hout-haeck, Boeckverkooper op de ||
Nieuwe-zijds-Kolck / in \'t Bourgoens Kruys. 1646. 4°. 20 bladzijden,
niet gepagineerd.

Blz. 1: Titel. — Blz. 2: Personagien. — Blz. 3—19: Tekst. — Blz. 3: Opschrift:
G. A. Brederoos, || Klucht || Van de Koe.
Signatuur: 912—®.

In het bezit der Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden, Univ. Bibl.
1091 B81; Unger Bibliogr. blz."39, V, III, F.

DDDD. Klucht vande Koe || door || Gerbrand Adriaensz. Bredero ||
1612 II met inleiding, aanteekeningen en het || portret van den schrij-
ver. II N.V. Joh. Ykema\'s Uitg.-Mij.-\'s-Gravenhage-1925. 8®. 48 bladz.
(Nederlandsche Schrifturen, uitgegeven door Joh. Vorrink. IV).

b. Symen sonder Soetigheyd

Behalve de uitgaven vermeld onder A, B, DD en die in de werken
L—Q, bestaan hiervan de volgende afzonderlike uitgaven:

-ocr page 102-

E. G. A. Brederoos |i Klucht/ || van|| Symen||Sonder Soeticheyt, || {Vignet:
Wapen van de Academie)
|1 t\'Amsterdam, || Voor Cornelis Lodewijcksz.
vander Plasse / Boeck-ver» |1 kooper, woonende op de Beurs / in d\'Ita-
liaensche Bybel. || Anno 1620. 4°. 16 bladzijden, niet gepagineerd.

Blz. 1: TiteL — Blz. 2: Blanco. — Blz. 3—16: Tekst. — Blz. 3: Opschrift:
G. A. Brederoos || Symen || Sonder Soetichej^. I| Personagien.

Signaturen: blz. 3 ?12 blz. 5 9t3

blz. 9 S3 „11 »2 „ 13 933

Deze uitgave is verschillend van de onder B genoemde. Hiervan zijn mij drie
exemplaren bekend: 1°. bij de heer W. P. van Stockum Jr. te \'s-Gravenhage, ge-
bonden bij C en I.
2°. vroeger in het bezit van de firma R. W. P. de Vries te Amster-
dam, gebonden achter C; 3°. idem, gebonden voor I. Tegenwoordige eigenaar
van beide exx. niet bekend. Niet vermeld door Unger, zie bij C.

F. Amsterdams Praat jen H Tusschen H Symen || Sonder Soetigheyd/ ||
en II Tevntjen || (alias)l| Roert my niet. ||
[Vignet: Landschap met regen
en wind met randschrift-)
Het hvys op een steen. || Rotz ghegront. ||
schaedt geen plas\'re || gen of starken wint. || T\'Amsteldam, || Voor
Cornelis Lodowycksz: vander Plasse. 1| Anno 1622. 12°. 16 bladzijden,
niet gepagineerd.

Blz. 1: Titel. — Blz. 2: Blanco. — Blz. 3—16: Tekst.

Signaturen: blz. 3 G2 blz. 5 (£3 blz. 7 (£4 blz. 9 (£5
op bladzijde 3 geen opschrift en geen personagien; komt voor achter:

Groote Schrijf || Almanach/ H Nae den Nieuwen || ende Ouden stijl/op \'t jaer ||
ons Heeren / 1623. H Ghecalculeert na den
Epheme- || rides des Hooghgeleer« || den
Astronimus || D. David Origanvs, || Professor ende Mathematicus van || den
Keur Vorst van Bran» || denburgh. I| Hier zijn by gevoeght eenige gedenckweer ||
dige Hongers-nooden / met meer || andere dinghen. |1 t\'Amsteldam, [j Voor Cor-
nelis vander Plasse.

Om de titel een randversiering. Op de laatste bladzijde der Almanach, onder-
aan: t\'Amsteldam, || Gedruckt by Paulus van Ravesteyn. || Anno 1623.

Aanwezig in de Bibliotheek der Maatschappij van Nederl. Letterkunde te
Leiden: 1499 G29; zie over deze uitgave Dr. J. te Winkel, Almanakken met eene
klucht van Bredero en gedichtjes van Hofferus en Teile, in Tijdschr. v. Ned. Taai-
en Letterk. III (1883), 167 vlgg. — Unger, Bibliogr., blz. 40—41, V, IV, D.

G. G. A. Brederoos || Klucht/ |1 van || Symen || Sonder Soeticheyt, ||
{Vignet: Wapen der Academie) || t\'Amsterdam, || Voor Cornelis Lode-
wijcksz. vander Plasse / Boeck-ver- || kooper / woonende op de Beurs /
in d\'Italiaensche Bybel. || Anno 1629. 4°. 16 bladzijden, niet gepagi-
neerd.

Blz. 1: Titel. — Blz. 2: Blanco. — Blz. 3—16: Tekst. — Blz. 3: Opschrift:
G. A. Brederoos || Symen |I Sonder Soeticheyt. |1 Personagien.

Signaturen: blz. 3 %2 blz. 5 ®3

blz. 9 e „ 11 G2 „13 (£3

-ocr page 103-

Volgt achter D, in 2 exemplaren der Leidse Universiteitsbibliotheek en
een ex. der firma R. W. P. de Vries te Amsterdam. Zie aldaar. Blijkbaar is in 1629
een herdruk der kluchten uitgegeven, waarvoor van de Klucht vande Koe met
algemene titel nog voldoende exemplaren aanwezig waren, zodat alleen Symen,
Molenaer en Quacksalver (Zie onder K.) herdrukt werden en gevoegd achter de
Klucht vande Koe uit een vroeger jciar. Vandaar de doorlopende signatuur.
Doch het is ook mogelik dat 1622 op blz. 1 van D een drukfout is voor 1629, doordat
de zetter zich hield aan zijn voorbeeld, de druk van 1622; in dit geval zouden G
en K onder D moeten worden geplaatst.

c. Klucht van den Molenaer

Behalve de uitgaven, vermeld onder A, B, DD en die in de werken
L—Q, bestaan hiervan nog de volgende uitgaven:

H. Klucht / II Van || G. A. Bredero, || Ghenaemt den || Molenaer. ||
{Vignet-. Wapen van Amsterdam) || T\'Amsteldam, || Voor Niclaes EUertsz
Verberg / Boeck-verkooper / wo« || nende inde Beurs-straet / inden
Boeck-verkoopers |1 winckel. Anno 1618. 4°. 18 bladzijden, niet ge-
pagineerd.

Blz. 1: Titel. — Blz. 2: Personagien. — Blz. 3—18: Tekst. — Blz. 3: Opschrift:
G. A. Brederoos j] Mevlenaer.

Signaturen: blz. 3 912 blz. 5 913

blz. 9 93 „ 11 932 „13 ®3 blz. 15 934

Van deze uitgave, de oudste van een der kluchten, is mij slechts één exemplaar
bekend, dat bewaard wordt in de Kon. Bibliotheek te \'s-Gravenhage, 447 G87.
Beschreven door Unger, Bibliogr. blz. 43, V, V, A.

I. G. A. Brederoos |! Klvcht || Van || Den Molenaer. || Gerymt in \'t
Jaer 1613. ||
{Vignet: Wapen der Academie) || T\'Amsteldam, || Voor
Cornelis Lodewijcksz vander Plasse / Boec-verkoo» || per, woonende
op de Beurs in d\'Italiaensche Bybel. || Anno 1622. 4°. 20 bladzijden,
niet gepagineerd.

Blz. 1: Titel. — Blz. 2: Blanco. — Blz. 3—4: Den Drucker tot den Leser. —
Blz. 4, onderaan: Personagien.— Blz. 5—20: Tekst. — Blz. 5: Opschrift: G. A.
Brederoos || Meulenaer.

Signaturen: blz. 3 A2 blz. 5 A3

blz. 9 B „ 11 932 „ 13 B3

„ 17 C „ 19 C2

volgt:

G. A. Brederoods || Klucht/1| Vanden 1| Hoogdvytschen I| Quack-
salver. II
{Vignet: Wapen der Academie) || T\'Amsteldam, || Voor Cornelis
Lodewijcksz vander Plasse / Boec-verkoo- || per / woonende op de
Beurs in d\'Italiaensche Bybel. || Anno 1622. 4°. 20 bladzijden, niet
gepagineerd.

-ocr page 104-

Blz. 1: Titel. — Blz. 2: Blanco. — Blz. 3—11: Tekst v. d. Hoogd. Quacks. —
Blz. 3: Opschrift: Een. soete, doch leerlijcke, en belachelijcke klucht, van || een
Quacksalver in \'t Hoochduyts, ghenaemt Rijckhart vande goude || Mynen, enz.
— Blz. 12: Vermeerderingh, || Een ander Clvcht. || Van een Huys-man en een
Barbier. — Blz. 16: De Gheboorte van Luys-bosch/ || Alias || Robbe-Knol. —
Blz. 18: Dit moet noch onder aen de Clucht vande Boer ende Barbier. — Blz. 19:
Claes Cloet met een || Rou-mantel / met witte Koussen || en een smeerige Smits
schoots-vel an. || Al singhende. — Blz. 20: Van seven Ghesellen.

Signaturen: blz. 5 D blz. 7 D2 blz. 9 D3

„ 13 e „ 15 ©2 17 (£3

De Quacksalver is niet ondertekend, de drie volgende stukken zijn onder-
tekend: G. A. Bredero; Claes Cloet is niet ondertekend; Van seven Ghesellen
heeft als onderschrift: \'t Kan verkeeren.

Van deze uitgave zijn mij twee exemplaren bekend: 1°. bij de heer W. P. van
Stockum Jr. te \'s-Gravenhage, achter C en E.
2". vroeger bij de firma R. W. P. de
Vries te Amsterdam, achter E; tegenwoordige eigenaar niet bekend. Waarschijnlik
is dit dezelfde uitgave als vermeld wordt in de Catalogus der Bredero-tentoon-
stelling blz. 17, nr. 57C&.

K. G. A. Brederoos || Klvcht 1| Van || Den Molenaer, || Gherijmt i n
Jaer 1613. ||
{Vignet: Wapen der Academie) || \'tAmsterdam, || Voor Cor-
nelis Lodewijcksz. vander Plasse / Boeck-ver« || kooper / woonende
op de Beurs in d\'Italiaensche Bybel. || Anno 1629. 4°. 20 bladzijden,
niet gepagineerd.

Blz. 1: Titel. — Blz. 2: Blanco. — Blz. 3—4: Den Drucker tot den Leser. —
Blz. 4, onderaan: Personagien. — Blz. 5—20: Tekst. — Blz. 6: Opschrift: G. A.
Breddroos(stc) |1 Meulenaer.

Signaturen: blz. 3 F2 blz. 5 ^3

blz. 9 & „ 11 ©2 „13 ®3

„ 17 ^ „ 19 /p2

volgt:

G. A. Brederoos || Klucht / \\\\ Vanden |1 Hoogdvytschen 1| Quack-
salver, II
{Vignet: Wapen der Academie) 1| \'t Amsterdam, |1 Voor Cornelis
Lodewijcksz. vander Plasse / Boeck-ver» || kooper, woonende op de
Beurs in d\'Italiaensche Bybel. || Anno 1629. 4°, 20 bladzijden, niet
gepagineerd.

Blz. 1: Titel. — Blz. 2: Blanco. — Blz. 3—11: Tekst v, d. Hoogd. Quacksal-
ver. — Blz. 12—20: Vermeerderingh, enz.

Signaturen: blz. 5 blz. 7 blz. 9 »33

13 3 15 32 „ 17 33

Blz. 12—16: Vermeerderingh. Een Ander Klvcht. Van een Huys-man cn ccn
Barbier.... ondert. G. A. Bredero. — Blz. 16—18: Do Gheboorte van Luys-bosch/1|
Alias II Robbe-knol, ondert.: G. A. Bredero. — Blz. 18: Dit moet noch onder aen
de Clucht vande Boer ende Barbier. Ondert.: G. A. Bredero. — Blz. 19—20:

-ocr page 105-

Claes Cloet met een Rou» || Mantel/ met witte Kousen en een || smeerighe Smits
schoots-vel an. II Al singliende. (niet ondert.). — Hlz. 20: Van seven Gliesellen.
Ondert.: \'t Kan Verkeeren.

Komt voor achter D en G in 2 exemplaren der Leidse Univ. Bibl. 707 C7 en
1103 D8, in het laatstgenoemde exemplaar ontbreekt het Titelblad vande Hoogd.
Quacksalver en in een ex. der fa.
R. W. P. de Vries, zie bij D en G.

d. Klucht van den Hoogduytschen Quacksalver

Behalve de uitgaven, vermeld onder A, B, DD, I, K en die in de
werken van Bredero L—O, is mij geen afzonderlike uitgave bekend.

3 — Uitgaven der kluchten, voorkomende in de gezamenlike

werken

Daar deze uitgaven niet zo zeldzaam zijn als de vorige en ook bij
Unger voorkomen, is een meer uitvoerige beschrijving achterwege gelaten.
L. G. A. Brederoos || Klvchten || Als H Vande Koe. || Symen sonder
Soetigheyt. || Den Molenaer. Ende den |1 Quacksalver. |1
[Vignet:
Bredero\'s portret, naar links ziende, met onderschrift-)
\'t kan verkeeren ||
Tot Rotterdam, |1 By Pieter van Waesbergen Boeckverkooper, || Anno
1622. 4°. 64 bladzijden, niet gepagineerd.

in: Alle de Spelen || van || Gerbrand Adriaenss || Bredero, || Amsterdammer ||
By Pieter van Waesberge tot Rotterdam. || (1622). 4".

Unger, bibliogr. blz. 3, I, B en blz. 28, IV, B. Aanwezig o. a. op de Kon. Biblio-
theek te \'s-Gravenhage en de Univ. Bibl. te Leiden.

In deze zgn. „Rotterdamsche nadruk" is ook de „Toe-eygeningh aenden Leser"
van Van der Plasse overgenomen, doch is diens ondertekening vervangen door de
letters N. N., een typies staaltje van de vrijmoedigheid, waarmede men in de
17de eeuw met het auteursrecht omsprong. Bij de Klucht van de Molenaer is
wijselik van der Plasse\'s „De Drucker tot den Leser" maar weggelaten I De „Ver-
meerderingh" komt in deze uitgave nog niet voor.

M. G. A. Brederoos || Kluchten: || Als || Vande Koe, || Symen sonder
Soetigheydt. || Den Molenaer. Ende den || Quacksalver. ||
[Vignet:
Wapen van Amsterdam)
|| t\'Amsterdam, || Voor Cornelis Lodewijcksz
vander Plasse, Boeckverkooper |1 woonende op de Beurs in d\'Italiaensche
II Bybel. Anno 1638. 4°. 80 bladzijden, niet gepagineerd.

in: Alle de || wercken || So Spelen / Gedichten / Brieven en Kluchten van || den
gheest-rijcken Poëet || Gerbrand Adriaensz: || Bredero || Amsterdammer, || Ver-
betert en daer by ghevoegt eenighe die noyt || voor desen ghedruckt zyn ghe-
weest. II
{Vignet: gegraveerd portret van B. naar links, met zijn spreuk; \'t kan
verkeeren) || t\'Amsterdam, || Voor Cornelis Luidewijckz. vanden Plasse, Boeck-
verkooper op II den hoeck vande Beurs in d\'Italiaensche Bybel / 1638. 4®.

-ocr page 106-

Het titelblad van de kluchten is gedateerd 1638, doch Symen s. S., Molenaer
en Hoogd. Quacksalver dragen het jaartal 1637. Beschreven bij Unger, Biblio-
grafie blz. 5, I, C en blz. 30, IV, D.

N. G. A. Brederoos |1 Kluchten: 1| Als H Van de Koe: H Symen sonder
Soetigheydt: || Den Molenaer 1| Ende den |1 Quacksalver. ||
[Vignet:
Portret van Bredero, naar links met bovenschrift-:)
Gerrit Adriaensen
Breederoo 1| t\' Amstekedam, || Voor loost Hartgers, Boeck-verkooper
in II de Gast-huys-steegh, in de Boeck-winckel, Anno 1644. 8°. 88 blad-
zijden, niet gepagineerd.

Deel XI van: Alle de || Wercken, || Soo Spelen, Gedichten, Brieven en Kluch- jj
ten van den Geest-rijcken Poët || Gerbrand Adriaensz || Bredero, Amsterdam-
mer, II Van nieuws oversien, en van veel druck-fouten verbetert. ||
[Vignet-. Portret
naar links ziende, met bovenschrift-:)
Gerrit. Adriaensen Breederoo || t\'Amstelre-
dam, II Voor loost Hartgers, Boeck-verkooper in de || Gast-huys-steegh, in de
Boeck-winckel, Anno 1644. 8°.

Signaturen: A—F4; op de eerste bladzijde van vel B, C, D, EenF staat: XI
deel. Unger, Bibliogr. blz. 7, I, D; blz. 30, IV, E.

O. G. A. Brederoos |1 Kluchten, || Als |1 Van de Koe: || Symen sonder
Soetigheyt: || Molenaer: || Hooghduytsche Quack-salver: || Den Huys-
man en een Barbier. 8°. 69 bladzijden, gepagineerd 655—723.

in: Alle de|l VV^ercken, || Soo Spelen, gedichten, || brieven, kluchten || en liede-
ren, II Van den Beroemden, en Geest-rijcken Poëet, |I Gerbrand Adriaensz. || Bre-
dero, Amsterdammer. || Desen druck van nieuws oversien, en van merckclijcke ||
druck-fauten verbetert. || [Vignet: ornament) |1 t\'Amstelredam, || By Jan Claessz.
ten Hoorn, Boeck-verkooper, || over het Oude Heere Logement. 1678. 8".

Unger, Bibliogr. blz. 7—8, I, E; blz. 30, IV. F. (Univ. Bibl. te Leiden: 1310 G 12).

P. Kluchten, met aanteekeningen van Dr. J. te Winkel en een inlei-
ding van Dr. Jan ten Brink, in: De werken van G. A. Bredero. Volledige
uitgave, naar de beste oude drukken bezorgd en opgehelderd door J.
ten Brink, H. E. Moltzer, G. Kalff, R. A. Kollewijn, J. H. W. Unger
en J. te Winkel. Eerste deel. Te Amsterdam bij Gebroeders Binger,
Drukkers-Uitgevers. 1890. 8°.

O. G. A. Brederoos Kluchten vande Koe Symen sonder Soeticheydt
Van den Molenaer
{Vignet) Amsterdam S. L. van Looy MCMXX 8°.

4e stuk van G. A. Bredero\'s Volledige werken. Met Inleiding, Ophelderingen cn
■ Aanteekeningen van Dr. J. A. N. Knuttel. Prenten cn Boekversiering van Albert
Hahn Jr.

-ocr page 107-

Om het overzicht van de verschillende uitgaven der kluchten te vergemakkeliken volgt hier een
CHRONOLOGIES OVERZICHT VAN DE UITGAVEN DER KLUCHTEN

<

Jaar van uitgave

1618

1619

1620

1622

1629

1637

1638

1642

1644

1646

1678

1890

1920

1925

1.

KI. van de Koe ....

A

B

C

D L

M

DD

N

DDD

0

P

Q

DDDD

2.

KI. V. Symen s. S. . . .

A

B E

F

L

G

M

DD

N

0

P

Q

3.

KI. V. d. Molenaer . , .

H

A

B

I

L

K

M

DD

N

0

P

Q

4.

KI. V. d. H. Quacks. . .

A

B

I

L

K

M

DD

N

0

5.

Vermeerderingh.....

I

K

M

DD

N

0

-ocr page 108-

VI — WIJZE VAN UITGEVEN

Bij de uitgave van Bredero\'s kluchten ben ik uitgegaan van de op-
vatting, dat de oudst bekende druk zo nauwkeurig mogelik moest
worden weergegeven en dat de belangrijkste afwijkingen daarvan, die
in enige, niet alle, latere uitgaven waren op te merken, aan de voet
der bladzijde konden worden vermeld.

Daar geen der kluchten tijdens het leven van de dichter is gedrukt
— alleen van de klucht van de Molenaer van 1618 (H) zou dit mogelik
kunnen zijn — hebben we hier nergens te doen met door de schrijver
zelf bezorgde of verzorgde uitgaven. Een vergelijking van de verschil-
lende drukken van hetzelfde stuk bij dezelfde uitgever, Com. Lode-
wijcksz. van der Plasse, verschenen, doet zien hoe grote vrijheid de
zetters gebruikten bij het zetten van de tekst. Terwijl het aantal regels
per bladzijde van al deze drukken, die ook in andere tj^ografiese bie-
zonderheden grote overeenkomst vertonen, volkomen overeenstemt,
is in de spelling van de tekst een zeer grote vrijheid te constateren.
Men krijgt de indruk, dat de zetter daarbij eigen smaak of voorkeur
volgde, gelijk de middeleeuwse afschrijvers van handschriften. Hieruit
zal dus ook moeten opgemaakt worden, dat zelfs de oudste ons bekende
druk van ieder der kluchten, volstrekt niet in alle opzichten weergeeft
de tekst door de dichter zelf geschreven (en in het geheel niet de spel-
ling van de dichter zelf) en dat men dus ook zeer voorzichtig moet
zijn met het maken van conclusies over de taal van Bredero.

Uit wat Van der Plasse in zijn reeds genoemd bericht voor de Mole-
naer van 1619 (A) mededeelt, blijkt dat twijfel geoorloofd is, of wel
het handschrift van dc dichter tot grondslag heeft gediend bij het
drukken der kluchten. Van der Plasse, die blijkbaar na de dood van de
dichter, een volledige uitgave der kluchten voorbereidde — zou Bre-
dero daar zelf misschien bezwaar tegen gehad hebben, zodat dit niet
tijdens zijn leven geschiedde? — werd onaangenaam verrast, doordat
een ander uitgever hem in 1618 reeds voor was met een uitgave van de
klucht van de Molenaer (H) en achtte het daarom nodig zijn uitgave
als de enig goede, die van zijn concurrent als niet-goed, als naar „een
seker slordich uytschrift" te qualificeren. In hetzelfde bericht vertelt

De mogelikheid bestaat, dat reeds vóór 1618 kluchten van Bredero gedrukt zijn,
doch dat deze niet bewaard gebleven zijn; uit het bericht van „Den Drucker tot den
Leser", voor de Klucht van den Molenaer (blz. 46) meen ik echter te mogen opmaken,
dat er inderdaad geen vroegere drukken geweest zijn.

-ocr page 109-

Van der Plasse, dat hij alle werken van Bredero „met zijn eyghen handt
gheschreven, niet sonder groote moeyten ende diere kosten" heeft bij-
eenverzameld. Dit bericht doet wonderlik aan; men zou menen, dat
Bredero\'s vader of zijn naaste familie na de dood van de ongehuwde —
bij zijn ouders inwonende — zoon wel de nagelaten, niet-gedrukte werken
van de dichter in hun bezit hadden en dat dus met hun medewerking
een uitgave niet bezwaarlik geweest zou zijn. Tenzij ook van die zijde
bezwaar bestond tegen een druk der kluchten, die misschien naar hun
mening voor de reputatie van hun zoon en bloedverwant, die wellicht
tijdens zijn leven door zijn uitbundigheid velen aanstoot gegeven had,
niet wenselik was of niet strookte met hun opvattingen van godsdienst
en moraal. Dan zou men dus kunnen begrijpen, dat Van der Plasse
moest trachten, en dan zeker met moeite en kosten afschriften in han-
den te krijgen, die natuurUk bestonden van stukken, die opgevoerd
waren en waarvan dus voor de medespelenden afschriften waren ge-
maakt. Het komt mij daarom voor, dat men met deze verzekering van
Van der Plasse, dat zijn uitgave uitsluitend naar de autograaf van de
dichter geschiedde, voorzichtig moet zijn en dat hij tegenover de uit-
gave van de Molenaer door Ellertz Verberg (H) nog eens extra de voor-
treffelikheid van zijn uitgave wilde doen uitkomen.

Op grond van dit alles heb ik gemeend, wat de klucht van de Mole-
naer betreft, niet de druk van 1619 (A) aan mijn uitgave te moeten
ten grondslag leggen, doch die van 1618 (H), inderdaad de oudste die
wij bezitten. De veroordeling van deze uitgave door Van der Plasse
lijkt mij zeer overdreven: er ontbreken inderdaad twee versregels,
die in A wel voorkomen, nl. 423/4 en dus ook in de latere drukken,
B, I, K en M, eveneens bij Van der Plasse verschenen; al deze drukken
vertonen vrij wat van H verschillende lezingen, doch bij een enigszins
nauwkeurige vergelijking van H en A blijkt, dat lang niet altijd de
lezingen van A zoveel beter zijn of de voorkeur verdienen boven die
van H, voor een ander niet onbelangrijk deel zijn de verschillen slechts
spellingsverschillen of typografiese verschillen.

In verschillende gevallen lijkt mij de lezing van H beter dan die van
A, nl. in vs. 17, 37, 118 (waar
op raden komen toch meer Hollands is
dan
op galcycn), 157/8, 343/4 om enkele voorbeelden te geven; daaren-
tegen is de lezing van A te verkiezen in vs. 26, 66, 171, 185 en 263;
eigenaardig is het dat soms A en H overeenstemmen tegenover B, I,
K en M, bijvoorbeeld in vs. 75, 106, 122, 190 en 309, doch ook weer
omgekeerd B, I, K en M met H overeenstemmen tegenover A in vs.
333 en 560.

Uit deze feiten blijkt wel, dat er geen voldoende grond is voor
het afbrekend oordeel van Van der Plasse over de druk van 1618 (H).

-ocr page 110-

Daar nu de tekst van A zowel in de uitgave van Gebr. Binger (1890)
als in die van Knuttel herdrukt is en in beide uitgaven de vananten
enz. van H slechts onvolledig zijn aangegeven, meende ik dat het ook
op grond hiervan aanbeveling verdiende H nu eens volledig af te ^k-
ken met vermelding van de varianten enz. der andere drukken. Hier-
door werd tevens vastgehouden aan het beginsel de tekst van de oudst
bewaarde druk te geven. Van alle andere stukken is eveneens de oudst

bekende druk gegeven. , ^ i ^ n

Wat de tekst zelf betreft, deze is nauwkeung afgedrukt, alleen zeer

storende drukfouten zijn verbeterd, in andere gevallen is de verbeterde
lezing onder aan de bladzijde vermeld, ook blijkt deze dikwijls uit de
lezing der latere drukken 1). De interpunctie is die van de oudste druk
over \'t algemeen weinig consequent en soms vrij slordig, zeker wel
niet die van de dichter zelf. Toch gaf ik er de voorkeur aan de mter-
punctie zo min mogelik te wijzigen; slechts enkele keren heb ik
dat gedaan, omdat de tekst anders niet goed te begnjpen was.
Naast de oude spelling geeft immers ook de eigenaardige, gebrek-
kige interpunctie aan de oude drukken dezer kluchten
een biezonder
cachet dat ik door een moderne, consequente interpunctiemethode
liever niet wilde verbreken. De bedoeling was niet een ideaal-tekst
samen te stellen, zoals misschien Bredero zelf - aangenomen dat
deze belangstelling bezat voor zulke verzorgde uitgaven, wat te be-
twijfelen valt — indien hij de uitgave der kluchten beleefd had, zou
gegeven hebben, doch een fililogies, naar ik hoop, nauwkeurige en be-
trouwbare herdruk van de oudste uitgave 2). , , , .

De Klucht van de Koe en Symen sonder Soeticheyt zijn dus afgedrukt
naarA (1619), de Klucht van den Molenaer naar H (1618); de Hooch-
duytschen Quacksalver naar A (1619).

De stukken, die Van der Plasse eerst in 1622 uitgaf, onder de algemene
naam van Vermeerderingh zijn afgedrukt naar I (1622) nl. De Klucht
van een Huysman en een Barbier; De Gheboorte van Luys-bosch ahas
Robbeknol; het vervolg van Huysman en Barbier (door mij onmid-
dellik achter het eerste stuk geplaatst); Claes Cloet met een
rou-mantel

en Van Seven Ghesellen..

Varianten enz. zijn bij de verschillende stukken onder aan de blad-
zijde vermeld uit de drukken volgende op de eerste druk tot en met
die van 1637/38 (M), daar dit de laatste door Van der Plasse zelf be-
zorgde is; verder meende ik niet te moeten gaan; voor elk der stukken

>) In de Verklarende Aantekeningen zijn, zo nodig, de verschillende lezingen nader

\'\'Tvróver de waarde der verschillende drukken: J. W. Muller, Nog een en ander
over Bredero\'s Spaenschen Brabander. Tijdschr.
xliv, 279 vlgg.

-ocr page 111-

volgt hier nog een afzonderlike opgave der geraadpleegde latere drukken:

KI. V. d. Koe: B, C, D en M.

Symen s. S.: B, E, F, G en M.

KI. V. d. Mol: A, B. I, K en M.

Hoochd. Quacks.: B, I, K en M.

Vermeerderingh: K en M.

De zgn. Rotterdamse nadruk (L) is buiten beschouwing gelaten;
men zie over deze uitgave de Bibliografie blz. LXXXIX.

De onderaan de bladzijden vermelde afwijkende lezingen zijn slechts
voor een deel werkelike varianten, d. w. z. afwijkingen in de tekst;
voor een niet onbelangrijk deel zijn het dialect- en spellingverschillen,
ook tj^ografiese verschillen, d. w. z. het gebruiken van verschillende
lettertekens ter aanduiding van eenzelfde klank naar de voorkeur
van de zetter. Het opnemen ook van de belangrijkste dezer verschillen
is geschied omdat ze een uitstekend hulpmiddel zijn om de identiteit
van de verschillende drukken, die niet altijd als ze van hetzelfde jaar
zijn, gemakkelik te onderscheiden zijn, vast te stellen. Verder zijn de
spellingverschillen van belang voor de kennis der 17de eeuwse taal en
spelling. Ook de verschillende dialect- en taalkringen zijn er voor be-
langstellenden uit te herkennen, bijv. een tegenstelling tussen Amster-
damse volkstaal en een meer algemeen Hollands. De conclusies die
uit deze varianten te trekken zijn, mogen overgelaten worden aan
hen die zich voor dit belangrijke onderwerp interesseren; in deze uit-
gave is daarvoor geen plaats^).

-ocr page 112-

^^^^îlMfesi^fJ^-rfî?:\'^?^: -

pf.A-< - ■ -

...y. .... ; -

.rvi. .ïrîijî.-»;^;»

î.

life.^-rgÄ\'^

-ocr page 113-

G. A. BREDEROOS

KLUCHTEN:

ïtuc.

^pnicn fonbcr ^DctigBcyb.
^en Moïcnaci\\ Cnbc öcn
(j^imcftfalliEr.

T\' A M S T E L D AM,

IDdoc Corncli^ Xobclnjjcft^3 linnbci: pinffc/^^DCcftijctTtoo^
pcr/luDiicnbc oy bc ^curjJ in b\'SDtaïlacnödjc 53nücï,
ANNÓ 1619.

-ocr page 114-

vVfgTïlSlM

.....Mm\'

* \' \'

isS^-SP

-ocr page 115-

Toe-eygeningh aenden Leser.

Vrolycke LESER: Also den wijs-gier Seneca in zyn Boexken van de
weldaden ons leert, wat te bemercken staet in \'t aen presenteren ende
op-draghen van eenige gheschencken aen onsen vrunden; dat wy,
te weten, niet een vrouwe de wapenen, ende een soldaet het spin-rocken
in handen geven, ofte den huys-man eens geleerden Doctoors Boecken
\'t huys stuuren sullen; daer benevens oock te letten waer toe zynen
vrundt best geneghen, ende wat hem meest aengenaem zy, gelijck als
den Drincke-broers eenen helderen Roemer smakelycken Wijn, ende
den Siecken eenen Heylsamen Leckeren dranck: So is het dat ick
siende op den droeven aenstaenden Winter, en zyne lange avonden,
oock niet twyfelende V.E. wel geerigh te wesen om de selfde met een
vermakelycke lesse te verkorten: Hebbe goet gedacht dese soet-vloeyen-
de ende vrolycke kluchten (by den E. seer vermaerden Rijmer
Ger-
brant Adriaensz Breder ode Sa:
gedicht) V.E. vrolicke Leser door den
druck ghemeen te maken, want den Treurenden cn soudense niet
aenstaen, ten ware sy de selfde wilden gebruyken gelijck de krancke
den Medicyn doen, te weten om hunnen swaermoedigen geest te ver-
lichten, ende de bedroefde zinnen in den dool-hof van des dichters
soete spreucken, cn boerterijen wat te verlustigen: \'t welke den mensche
also noodigh somwylen ghedaen is als geene andere dingen. Want
waert sake dat de aerde altyt met den Rym ende kouden sneeu bedeckt
lagh, sonder \'t zyner tyd oock het lieffelijck aengesicht des Somers
te beschouwen; hoe soude zy ons eenigh aengenaem vrucht (die wy
nu alle laren. God lof, so vele genieten) kunnen voortbrengen? Even
alsoo gatet oock met den ^cn.sche, die alsins verwardt zynde in sware
bekommernissen soude vermageren, ia sy selven verkorten, ten ware
hy hem (in \'t gene zyn natuur dan meest eygen is) socht tusschen
wylen wat te veranderen, en te vermaken. Ende wat is hier bequamer
toe als dusdanige kluchtige spelen, die den Dichter so eygentlijck na
\'t leven heeft getroffen, datmen die lesende wederom in varscher
dacd waent te sien geschieden. O vaerdige aerdigheyt! onder dexsel
van so soete en vermackelijcke kluchten de versnoode werelt te ont-
leden, hebbende alleen het ooglie op het gemeene beste, niet anders
soeckendedanalommedeverbctcringc der velen bedorvene zeden. Noemt-

-ocr page 116-

men zynen vrundt te wesen, die een uyt vrundschap vermaent van het
gene hem soude mogen mistaen; Hoe veel te meer vruntschap wert
V.E. aengename Leser bewesen van dees spelen, als die de misbruycken
aenwysen, sonder nochtans hunnen Leser daer door beschaemt te
maken: Ten ware oock yemand so ingenomen waer, dat hij ghelijck
als de bassende honden met een steen ofte stock verboden zynde, te
heviger wilde tieren: niet kunnende\'gelyden datmen hun in eenige
deelen bestraffe. De krancke ende gewonden van den genees-meester
pynlijck gehandelt werdende laet doch sulx gaerne toe, ten minsten hy
mochte geholpen worden. Soo mede goedgunstige Leser, vindt ghy
in \'t lesen yets dat qualyck staet, berispt dat niet in \'t spel, maer in
u selven, ofte in de gene die sulx doen: anders zyt ghy als sommige
VHeghen ofte Byen, die voorby vliende de aenghename Hoven vol
wel-rieckende bloemen, gaen sitten op eenen vuylen stinckenden mis-
hoop, ende sien alleen op den uyterlycken onnutte schorze, niet ach-
tende de soete noot, ende het rechte eynde waer toe dusdanigen spelen
van begin aen zyn gemaeckt geweest. Neen Leser, wytet niet den
Dichter, maer de verdorvene menschen, die sodanige manieren van doen
gebruycken. Is \'t niet een wonderbare saeck? ghy weet te seggen dat
het qualyck staet yets onbequaems te verhalen, ende ghy kunt niet
sien dat het quaet is het selve te doen. Laet af beminde Leser van
sulck verkeert oordeel, ende bekent u gebreck, gelijck de Sieken doen,
die op \'t hoogste walgende van eenige goede spysen, siende doch andere
de selfde met een soeten smaeck nuttigen, mercken wel hunnen afkeer
niet by de voorgeschafte spyse, maer by haer eyghen selfs schuit toe te
komen. Welck doende, ghy my een oorsaeck ende lust sult geven vele
andere vermakelijcke stucken van den selven Dichter, onder my be-
rustende, in \'t licht te brengen. Hier mede in alles V.E. billijck oordeel
bevolen

V.E. Dienstwillige
CORNELIS VANDER PLASSE.

-ocr page 117-

Onschuld^ en Toe-gift

Tegen alle

IDcr^tanöcIao^c IDnnn-ljct-llDctcc^ /

En

a5arcn-tay]^c «iDarbccIarni.

ICK heb, O waerde Vrindt, en Heer,
Op dit Voorslagh geen stoffe meer.
Heb ick \'t na wensch niet können deylen;
Onkunde is \'t, die hinderdt myn,
5 Geen werck hoe schoon dat het mach zyn.

Of daer sal somwyls yet an feylen.

Het is voorwaar geen vromer man, /
Die meerder doet als hy cn kan.
Ick heb het na myn macht geschreven,
10 Ghy die dit siet, erkauwt, of leest,

Zijt ghy begift met hooger Geest,
Den iongen Leerling wilt toegeven.

Verschoont, merckt ghy myn onverstant,
Niet veel te kennen is geen schant,
15 Maar die wel mach en niet wil leeren!

Heb ick my wat* te veel verkloeckt,
Scheldt niemandt die te leeren soeckt
Van u, o kunstenrijcke Heeren.

Is yemand hoogh, en wel begaaft,
20 Wat baat dat hy zyn licht begraaft

Bekooren-maat voor ons gesichten:
Is u Vernuft so hel en klaar,
So stehet op de kandelaar.
Het sal ons duysterlingen lichten.

-ocr page 118-

25 Hy is wel wijs, en waard ge-eerd,

Die ons het nut met vreughde leerd.
Gelyck veel oude kloecke Wysen:
\'t Is niet genoegh datmen \'t vermeet.
Betoont met doen het geen ghy weet,
30 Soo sal u werck
zyn Meester prysen.

Maar ghy die u voor wijs beroemt.
Om dat ghy eenigh laster noemt,
Of geleendt-wijslyck weet te melden.
Het geen in and\'re ghy begeckt,
35 Siet of dat self u oock gebreckt,

Ghy sult veel licht, so licht niet schelden.

Al zyn myn Rymen hoogh noch goet.
Noch niet be-honicht suycker-soet,
Maar geesteloos, wuft, en on-aardigh:
40 Ghy Heeren vroom, kloeck, spits, en wys.

Verdien ick schoon geen lof, noch prys,
Ick ben ten minst onschuldens waardigh.

Want niemand kan strackx Meester zyn.
Niemand en werdt goedt Chirurgyn,
45 Of hy en leerdt eerst doen, en scheeren.

Aenschouwt voor kunst myn wil en vlyt,
\'t Geen natuur schort, volmaackt de tyt
Of God, die \'t alles
Kan verkeeren.

Gerbrand Adriaensz Bredero.

-ocr page 119-

G. A. Brederoos Klucht vande Koe.

Persoonagien.
De Gaeuw-Dief. De Boer.
d\'Op-trecker. De Boerin.
Keesje, Boeren Seuntje.

De Gaeuw-Dief.

Een Kruyck gaat soo langh te water tot datse barst.
Men treckt een Boogh soo lang tot datse stucken knarst.
De Steel-kunst doet zyn Meester de dood vaak verwerven.
Maar \'t komt by \'t huylen vande Honden niet dat de Kalven sterven.
5 Een van dese Heyens, die de luy goeder-gheluck seggen,
Die saghmen eens in myn hangd, en die wistmen uyt te leggen.
Dat ick om myn achtiende Jaar, van wegen eenige straf.
An een dwars-hout, door een hennipe venster, sou klimmen in myn graf.
Maar ick ben den dans wel lustigh noch ontsprongen,
10 Want ick ben noch noyt op myn Dievery bevongen.
Deur dien ick by de luy dus eerelijck koom uyt,
En al even wel so schuylter een Gaeuwe-Dief in myn huyt.
Ick kreegh lestent een buydt op de Reden-rijckers Camer,
Daer brack ick een kist op, met een breeck-beytel, en met een hamer
15 Die ick daer vond leggen, en ick lichte de kas
Van al de swaricheyd, daer sy me beladen was,
Ick
Stack het in myn Tas,, ick raakten daer me op \'t hollen,
By de soete Spit-ruyters, die troetel-siecke Snollen,
Die wisten my so te pollen,, so dat ick op het lest
20 Al de bocht verslempten, cn hiel dat lege nest.

Het was oock seker best„ dat icker wat voor jwesten.
Dat arme gevangen geld, dat schimmelde, het roesten,
\'t Was wonder so \'t verwoesten,, doen \'t in zyn vryheyt quam,
\'t Geld was wel hartigh blyd dat icket so me nam.
25 De Rederyckers waren gram,, sy keken op mekaar,
D\'een vermoedent op die, den ander weer op een aar.
Doe spracker een soete Vaar: mooglijck of hy hier inden hoop,, is,
18 m Split-ruytcrs,

-ocr page 120-

En siet offer niet weer wat op zyn Cape de Grijps te koop,, is.
Want daar gedrang of geloop,, is, daar zynse garen by,
30 Hy! noch prijs ick die reyne listige Dievery:

Ick heb een reys gehoord datter te Lacedemonien een Wet„ was,
Dieder trouwen, om beters wille toegeset,, was,
Om haer Ingeboren voorsichtich en wijs te maken.
Te weten: so wat Dief of Fiel so behendigh kon taaken
35 Dattet niemand en sagh, vernam, of werdt gewaer.
Die werdendt wel afgenomen: Maer
Die \'tso bot maeckten, dat syer op werden gevangen.
Die werden, sonder genaden, levendigh opgehangen.
Maar mochten nu een reys opkycken die ouwe Lacedemoniers,
40 Hoe duyvel souwenset maken met de Banckeroetiers?
Die \'t so byster en grof de Mienteman ontstelen.
En om een Haver-stro eens Haes-op na Kuylenburgh spelen.
Doch Keyser Karei die stelden daer tegen een keur;
Datmen sulcke Dieven sou hangen in haar eygen Deur.
45 Want wie kan hem veur sulcke schelmen wachten?
En zynse dan oock veur geen Dieven te achten,
Die eenige drooge Waren, of lichte Saffraen,
In een verdompte vochtige Kelder laten staen.
Om dattet gewicht sou vermeeren in \'t verkoopen ?
50 En dese guytse Wisselaers, die dus onder haer vieren loopen,
Dees komen als ick, met een degelijck kleed onder \'tvolck:
En een is, as kackx, een Fransman, ende \'t ander is zyn Tolck,
Daer hoortmen met een duytsche dolck lustigh op te beucken!
En die met Steenen botten, of die de Kaart kreucken,
55 Of die met een greep fraeytjes morst, en flenst.

Dat dunckt myn dat oock vry wat ande dievery grenst.
Ho dat is maer een wenst! sommige hebben wel ander parten:
Kyck, dat is klaveren, dat is ruyten, dat is schoppen, en dat is harten,
Of so veel witten, of so veel swarten.
60 En die een Spiegel achter zyn macker ande wangt,, set,

En luypt dan onder zyn hoed, en siet wat den ander in zijn hangt,, het.
Wat mien gy dat die gien verstangt,, het, die so arghlistigh speelt.
Ast al eseyt is, wat doet sulcken Tuysscher anders dan dat hy \'t steelt ?
En die Boeckhouwers, so wel oude als ionge gesellen,
65 Die \'t heur Meesters ontschryven, ontdragen, ontellen?
Droegense allegaer Bellen,, men sou mercken dat de looste

32 CD Dierder - 36 CD wierden \'t M werden \'t - 37 CD gevangen, - 40 M
Banckerottiers - 45 M voor - 48 M verdomte - 49 CD vermeerderen - 58
D herten — 63 BCDM dan hij \'t steelt?

-ocr page 121-

Oock schuylen en wonen onder de aldergrooste,
Ja seker de snooste,, dat smne nou al rijcke Monseurs;
Daer gaeter een diel so prachtich over de Buers,
70 Dat kortelingh noch waeren Pelsers, en Schruers,

\'t Is wonder so het volck \'t Amsterdam op de baan,, bromt,
Wie weet waar dat sommige haar snelle Rijckdom van daan,, komt?
Ay siet hoe dese laan,, kromt, sy het wel vijf en twintich bochten.
Gants wongden! hier omtrent heb ic een reys geweldigh gevochten,
75 Doen wy niet mier en mochten,, droncken wy \'t met me kaar,, of.
O bloedt hoe sie icker uyt? Non forts, het is maar,, stof,
Flusjes veegh ick het klaar,, of. Ick ben verby de Kalck-„oven.
O ellemalementen, hoe kan Swart-Jan de arge schalck,, hoven!
Ick wil hier gaen in \'t aldereerste huys,
80 En houwen myn dus wat eerelyck quansuys.
Ho, goeden Avend Oom.

De Boer sit voor deur.

Hoe? goeden Avend Maech, en een goet Jaer.

Gauw. Mach ick hier wel Herbergh krygen? Boer. O ia gy myn vaar.
Ick heb noch een moye braen Bout, en ien loutre Pan,, vis.
Met een Hieltje van ien Hammetje, daer noch lustich wat an„ is.
85
Gauw. Ay tapt men reys? Boer. Al ree Man. Gaim. Wat gevet Bier?

[Boer. Maer seven-Duyts.
Mjm goe-Maet komt in huys, hoe sta gy so as de guyts?
Of bin gy liever inde lucht? hou daer is ien stoel. A vous borst.
Gauw. Ick wacht het van harten. Ick heb natturelycken dorst.
Boer. Ho, gy drinckt datje steend. gy meucht wel voor man,, varen.
90
Gauw. Wel as ick myn best doe ick sou haast so een kan,, klaren.
Ay, schep noch een reys? want tappen is te veel werck.
Maar hoe hiet dit Dorp?
Boer. Maer dit hiet Ouwer-kerck.
Wel van waer is de reys? of koom gy hier uyt speulen?
Gauw. Neen, of ia ick, -ick koom vande Stadt van Keulen.
95
Boer. Van Keulen? he, he, dat geldtje myn broer, geluck toe.
Gauw. Ick wedge, as ick dat noch eens gesien heb, dat icket iou na doe.
Boer. O datje hier Scundaaghs waart, dan hebben wy sukken hovering,
Ho \'t is hier nou niemedallen, inde weeck is hier gien ncringh.
Maar alle heylige daeghs gaet hier de Veel met de Fluyt an boort,
100 \'t Gaet so ondeughdelycke moy, jy wilt wild worden dat gy \'t hoort,

67 cd aldcrgrootste - 74 M Gans ontrent - 75 M meer - 76 DM uyt; Non
fors het — 78 DM clemalcinenten - 85 BC gccfict D gceftjet M gecftje —
88 BCDM naturclyckcn - 97 DM suickcn

-ocr page 122-

Ho \'t is ien lust, ast hier vol volckx, en so wat drock,, is,
Hy myn wijf die ken so koken, ic loof niet datter noch sukken kock„ is.
Ick segh altemet. Moer, \'t is wongder kijnt, datje so keunt!
Ja seydse: voor niet en heb ick niet by Stijn de braetster eweunt!
105 Ist niet vreemt datse so handich, en so knap klaar,, is.

Se maackt ien levendigh Hoen dattet in ien omme-sien gaar,, is.
De Ste-luy eten hier dattet an heur hart raackt,
Sy weten selven niet hoe hier de kost so smaackt!
Maar deuse Frebis, versin gy wel? die hettet hier hiel bedurven,
110 Het schijnt schier, versin gy wel? dat de Nering is gesturven:
Ja alle ambachten klagen, versinje wel? en zyn byster slap.
Maar \'tis nieuwers slechter me, versinje wel? als met de tap,
\'k Pleeg fray volc te krygen, versinje wel? nou krygh ic schuy te-boe ven.
Met waeg-dragers, of snijers, die een hiele weeck om duyte,, troeven,
115 Trouwen ick heb, versinje wel? wel vyftich Veren op myn hangt.
Want dat bennen miest al Burgers, versinje wel? hier uyt het langt.
Ick segh somtyts, versinje wel? tegen myn wijf, o Soetje,
Hoe souwen wyt maken, molleken wy altemet niet een Koetje?
Wy hebbender daer after een staen, die so vet en glat,, is,
120 Ick wed om een vaen, datter sulcken Koe niet om de stadt,, is,
Maer doch Fijn-man waer wil gy morgen na heen?
Gauw. Maar wil ickge seggen: ick mien na Amsterdam te treen,
Om eenige Koomenschap die ick daer te doen,, heb,
Ic wou wel dat gy myn wat vroeg wreekten, also icmyn tespoen,, heb,
125 Want ick wasser gaeren met het sluyten vande poort.

Boer. Wel broertje slaapt vry op myn hals, seker op myn woort,
Ick wil me, ick selje te twee uren wrecken, so wy niet lam„ zyn,
So sullen wy immers wel te vyven te Amsterdam,, zijn.
Hoe soetjes valt den avent, niet waer? ay hoe soet.
130 Ay laet ons binnen gaen, en maken wat moet,

Ghy meughd wel uyt iou klieren gaen, soo \'t iou te heet,, is.
Gauw. Neen die in zyn kleeren slaept, smorgens vroegh gekleet,, is.

Een Optrecker singende uyt.

Mocht een man zyn Wijf verkoopen,
Gelijckmen Koeyen en Paerden doen,
135 Daer souwer so mennich te marckt loopen,

Daermen \'t nou niet op vermoen.
103 DM wonder — 104 BCDM voor niet cn heb ick by Stijn CDM bracster -
108 M se weten - 109 DM dese CDM verdurven - 111 M versintje - 112 M
versintje M as - 113 M versintje - 119 CDM after noch een - 122 CDM ickje
- 124 CDM datje - 125 BCD ontsluyten M onsluytcn - 135-DM menich

-ocr page 123-

Gans lyden, hoe is een Man oock van een Wijf gequelt,
Een heelen dagh leydse myn so verhayd an \'t hooft en leidt,
Om dat ick gisteren iuyst eens tot elven toe uyt,, was,
140 Daarom seydse dat ick een rabauwt, en een guyt,, was.

Een vleys-dief, een quist-goed, een spil-penningh, een door-slach,

[een snap-op, een gild,
Ist dan wongder dat een man somtyts raakt op het wilt?
Daerom spiegelt u vry, ghy vryers, eer u dit geschiet,
Hay banckt altoos, en trouwt van iou leven niet.
145 Myn wijf doet anders niet dan knorren, dan kyven, dan pruylen.
Dan rasen, dan klagen, dan suchten, dan kermen, dan huylen,
O \'t is sulcken suur-muyl! sy het niet een soete beet an haer hiele lijf!
Gy sacht van iou lieffelijcke leven dagen niet sukken lielijcken wijf,
S\'is lang-geneust, en dick-gelipt, met losse hangende wangen,
150 Men souwse op een drie-sprong setten om jonge Nickers te vangen,
Gy souwt sucken Venisje niet vinden, al socht gy de stadt,, deur,
Gants lichters, hoe koom ick an dit ansicht hangter een mat,, veur.
O sy is so vriendelijck, as een arm vol Katten,
Of as een oor-wurm, waraftich, ick segh iou dat te,
155 Ick wouwer flusjes wat snobbelen, wat soenen, wat sabben,

Maer dese smaelijcke meer, deed niet dan byten, smyten, en krabben,
Ick seyden: Hoe gy wilt moer, wil gy niet, een ander wil gaeren,
En mit so snapten ick uyten huys, eens-klaps inde Travaeren,
En nou so loop ick so wat slingeren as een die half dol,, is:
160 Ic wil niet ophouwen voor dc buydel leeg of voor myn gat vol,, is.
Dat is nou al even veul: Ick moet nou wat uyt hoye,, varen,
O bloet hier omtrent wonen sulcke overdadige moye,, snaren,
Ick sach hier korteling veel vreemde haren, hier int swarte paert,
Daer moet ick nou en reys gaen, dat is toch myn ouwe waert.
165 Laet sien, hier isset, hou, hou.

De Waerdin, Giertje van Vrieslant.

Wie klopt daer? Opt. Ick ben \'t Giertje,
Doet open Moer, selje kijnt, ay Liefste tapt myn en biertje.
Giertje. Dc Kloek is elf uren, wy tappen so laet niet, \'t is nacht.
Optreck. Nou myn Suycker-mongktje doet op, nou schaepje, ick heb de

[wacht,

Ick koom hier om een kanne-bier voor dc Cordegaarde te halen.

137 DM Gantsch - 139 DM tot elven uyt - 146 DM dan suchten onlbr. - 148
DM lieflijcko CDM leelijcken - 151 CDM staet,, deur - 157 DM wiel garen, -
158 DM Tavaeren, - 162 M ontrent - 168 M schaepie,

-ocr page 124-

170 Nou, nou laetmen in, hoe staeje so, ick selje wel betalen.

Nou Vriendelijckheyt doet op. genaevent Beekje. Giert. Ast is brief.
Hoe staet dese Malleri; so. Heer wat sinje een malle pis-dief.
Hed, hoe rijdt myn dese man, nou staet stil, wat duysent schangden!
Waer mien gy datfgy bint? nou, segh ick, houwt iou hangden.
175 Nou Joosje wilje Bier of Wijn hebben so seghtet plat,, uyt

Of wil gy niet drincken, so gaet oock strax weer het gat,, uyt.
Optreck. Wel hey, mien gyt ? hoe nou, ick loof niet dat gy sonder roy„

[bint.

As gy vriendelijck siet, so duncktmen dat gy wel eens so moy„ bint.
Haeltmen eens van \'t ouwe geloof.
Gier. Wat is dat? Opt. Delfs.
180 Wel binje daer alree?
Giertje. Ick liep en taptent selfs.
Wel, a vous, ick brengie een reys een Bier om Joosie.
optreck. Drinckt uyt dat soopje, also moer, wat so myn quirom-doosie.
Giertje. Wat dunckt u Roosie,, klaerden ick dat niet met een snaers?
Nou geeft myn een soen. Jan Soete-vaar! wat so veeght dat kijnt zyn

[naers.

185 Heer wat bin gy een moy Man! maer wat heb gy een sacht haertje!
Nou, hoe sit dese droogert so en leppert met dit staertje.
Nou wilje drincken, so drinckt, laet de Waerdin haer ploegh,, gaen,
Gy moet lustich slempen so gy wilt inde kroegh,, gaen.
Die wil, wil hebben, die moet wil doen, en geen geld „sparen.
190
Optreck. Nou goelicke Giertje, ick selt so louter as een held,, klaren.
Swick.
Giert. Swack, een half bier in iou sack.
Optreck. Neen, al propertiens Moer, alle dingen met gemack.
Ick wil al myn goed niet teves verdoen, wat meugh gy dencken,
Dan wil gy myn een vriendschap doen, ick selje spelde-gelt schencken.
195 Maar, al even wel, waer is iou Man?

Giert. Maer die mocht hier niet langer bancken.
Hy is na Oost-Ingie, Heyn is \'t Zee, de Botter geld twie blancken.
Optreck. Wel wies Kijnt is ditte? Giert. Maar Schele Jut, die is de Moer,
En de Vaar dat was hier Marten de Waterlandse Boer.
Se het hielle rijcke Vrienden, hoe wel sy schoon uyt krollen gaet,
200 Ja vande beste vande stadt, kijnts, sy wonen inde
Warmoes-straet:
Tieuwis de Siep-sier dat\'s heur Oom, en Melis Klaesz onze Schepen.
Dan trouwen \'t is niet nieuws, heur Moer had oock sukke grepen.
En heur Vaar was ooc vry wat snoeps, en heur breur hettet al verpuit

171 CDM Nou, M Beckie. CDM Alst — 173 M schänden! — 174 M handen. —
177 M mient — 178 CDM Sint — 181 BCDM avoes, M brengje Joosje — 182 CDM
Drinckt M soopie, BCD quierom-doosie. M quierom-doosje. — 183 C dunck —
184 BCDM geef — 188 DM so je wilt — 192 M propertjes — 193 CDM tevens —
199 DM hiele — 203 DM vervult

-ocr page 125-

Dus ast al eseyt is, \'t is ien weynigh het Geslachts schuit,
205 \'t Is al ien out Soldaet, s\'is met de Prins over de Maas ekomen.
Het was ien hiel rijck, rijck Monsieur die heur maaghdom het enomen.
Wat sy het so veel mannen dat syse niet tellen,, kan,
Sy houwt sukken stoet Vryers, en iong Gesellen,, an,
Daer is doove Jas, en mancke Klaas, en droncke Piet,
210 En Kees Jong-Klaas, Kees Dierten Seun, wel hy, ken gy hem niet?
Die Vlas-kooper opten dijck, die pleechter lang met te verkeeren,
Hy konder op ien nachje wel dartich guldens me verteeren.
Maar wat wast? zyn Ouwers kregen so haest de lucht,, t\'huys.
En die brochten hem moeytjes hier after in \'t tucht„huys.
215 Wel Joosje slaep gy? hoe nou? op.
Opt. Ay lieve laet myn sitten,
Drinckt gy dat gy swiet, myrTTust nou niet te kitten.
Giert. Wel an myn Vaer, so gaet leggen, ick selje morgen of„vegen.
Nou dat in mjm, wacht iou ziel, daer koomt ien stof,, regen.
Wel op keel, meughdy nou gien bier? ick weet niet wat me schort,
220 Ick verlier al myn moy drincken, ick heb de helft wel gestort.
Hoe staet de Rekeningh? laet sien, een, twee, dry, dats vier.
Een Vaantje voor \'t licht, een Vaan voor \'t huys, en noch een bier.

De Ratelaer roept 2 uren van binnen.
Sus, sus, wat hoor ick? Ist anders niet, \'t zyn de Stoepen,
Of hy pijn in zyn buyck het, deynck ick, waerom mach hy so roepen?
225 Nou ick mach gaen keuijeren na myn warme nest.
En slapen tot den dagh, dat dunckt my var het best.

De Gaeuwe-dief komt met een gemaeckte Koe uyt.

\'t Zio, \'tzio, \'tzio, kom myn Biest, so myn biesje I so gaat voort,
Ick selge gaen brengen al stilletjes op een ander oort.
Jou Miester die mach wel snorcken, wel slapen, wel dromen.
230 Wy sullen, dus doende, wel te Cost-verloren komen.

De Boer die praeten myn so veel van dese verweende Koe,
So haest as ick hem sach kreegh icker groote sin toe.
Ick heb de hielle nacht vast wacker gelegen.
En ick heb de Koe met ene abelheyt gekregen,
235 Nou myn Biesge, so gae we, laet ons gaen tijen opter loop,
Seker die dus een Koe krijght, die het immers geen qua koop.
Wat duyvel, wat raad word ick op de dievery gevangen?

204 dm alst — 208 M staet — 211 CDM Dijck, DM lang niet tc — 214 CD in
\'Tucht.,huys. M in \'t Tucht.,huys. — 215 M slacp gy?
ontbr. — 217 CDM Vaer, so,
gaet — 228 BCDM scljo — 231 M verwende — 234 DM gckreghcn: — 235 CDM
loop. — 237 DM wat racdt? M op die gevanghen,

-ocr page 126-

So ward ick as een Koe-dief, in een Koes-huyt opgehangen.
Ick mach den armen Boer zyn vette Koe weer geven.
240 Sou ick stelen, en weer langen? dat waer \'t eerst van myn leven.
Ick wild Lood-velt opgaen, so ben ick \'t Amsterveen terstont.
Neen, daer liep ick de schouwt met zyn hongkt inde mont.
Ick sei de Koe hier ande Hoy-bergh vast,, maken,
En hem daer na verkoopen, al souw icker om an een bast „raken.
245 Nou Koe staet stil, hier is ouwt Hoy, dat \'s immers goe kost,
Meugehjck wordy flus met een aardigheydt verlost.
Nou ick wil weerom na myn slaep-ste gaan keuijeren.
En blyven op myn bedt, wat gangs-oogen, en leuijeren,
Of slapen tot den dagh, tot my den Huysman wreekt.
250 Nou lustigh met een Hongts-draf na huys gereckt.
Van zyn leven sal de Boer myn aricheyd niet weten,
Want gister avent laet gaf hy de Koe noch eten.
Wel waer na, deynck ick, mach ick so lang,, staen,
Wil icker wesen, so moet ick duschen gang,, gaen.

Hier is wat rusts, de Boer wort wacker:

255 Hay, ha, he, wel hay, hoe slaep ick dus, \'t is laet,

Op, op, op, hou Fyn-man, hou, op, op, wel op myn Goe-maet,
Hou, hou, hou, op hy geest, \'t is lang genoegh geslapen.
Gauw. Gants lichters, o bloet, sietmen hier een reys leggen en gapen,
O lyden, ick heb sulcken vaak, ick ben huvrigh, en grilligh,
260 Maer ick moet lijckewel op, al gewillich of ongewilligh.
Hoe vaertet Huysman, bin gy klaer?
Boer. O ia ick, Reys-broeder, terstonden an,
Hier ben ick voor den dagh, nou gawe myn deughdelycke Man!
Hoe begint hem \'t vrolijck licht vande duysternis te scheijen.
Ho Maatje, volght my na, ick selge moeytjes leijen,
265 Hou daer Lansert, daer is voor de hongden een moye stock.

Siet Broertje, dat is gang, volght gy so wat stijfjes in myn soek.
GatiW. By gedt, Huysman, gy kent wel lustigh anstooten,
Ick bin me wel een goet looper, ick mach me wel over myn koten,
Maar na dat icket ansie, o myn, gants sacker sinnen,
270 Soudt dus lang duren, Maegh, gy soutet myn wel of winnen.
Dan ten mach noch gien nood, treed vry louter voor,

238 M als — 241 DM wil \'t ook BC Lood-vclt doch lees: Loop-velt DM Loop-
veld — 247 M Nu CDM keuyren, —
248 DM leuyren, — 249 CDM mijn — 251 BCDM
sei DM arricheyt — 252 CDM gisteren — 258 M Gantsch - 261 CDM terstont
— 262 CDM bin — 264 DM moytjes — 27! DM mach oock gien nood

-ocr page 127-

Ick set myn voeten strix strax in iou spoor.
Maer hoe vaertet Oom, \\villen de maets hier wat vechten?
Boer. By go iase Maatje, je hebt hier sucke besuchte kittige knechten,
275 Die so wacker snijen, wat, thet gien bescheyd,

Daer is hier Hans Poodt, die hetter noch lestent ien neer eleyt,
Ackermenten hier zyn sulcke maets, \'t is je niet te seggen
Se durven, as de kaers uyt is, wel een stoot-werckje in \'t hongdert leggen,
Maer ick hou daer niet of, ick vecht liever moeder naeckt,
280 Ja ick warachtich Joosje, ick heb wel een Kijnd over velt \'emaeckt.
Wel eer con ick de meysjes lustich inde wey„ locken,
Wy vochten dan so soetjes, wy riepen om gien schey„ stocken,
Maer myn Breur, Moy Lammert, en is daer van de man„ niet,
Die is schier vervaert as hem een reys een meyt an„ siet.\'
285 Nou lestent hadde wy de Buur-Jonges te gast op Rysen-bry,

De Meyde badden him, en seyden, ay Moy Lammert komt toch by?
Maar hij ginck an \'t Koor, en sneet een stick, en ging daer me na veur,
As hy dat op had, nam hy zyn aers in zyn narm, en ging deur.
O \'t is sukken wijsheyt, hy gaet nummer meer van zyn teem,
290 Hy komt by gien giesten, hy hed al een angdere veem,
By maats die in een hiel Jaer geen stujrver verteren.
En dat versoorde volck, spreeckt staagh op elck ien zyn kleren.
Wel seyd den ien: Of dese Jan de Backer hem selfs nouw wel kan?
Ja siet, om goos-wil, hy het al me al ien ferwiellen broeck an.
295 Ja sommige die makent noch wel helft te grover,
Daer is niemet die sy niet wardeynen, en halen over.
\'t Zyn wyven van mans, dat seggen, trouwen, heur eygen buuren,
Dan
\'t zyn weer goe kinderen, sy helpen haer meysges de potte-banck
Sy vernemen na elck ien heel histich, en hiel snel. [schuuren,

300 Gauwd. Om de waerheyt te seggen, sukke maats kan ick t\'Amsterdam
Daer isser so ien diel, so ien hoop ouwe klouwers, [oock wel.
Wankt dat volck en hylickt niet, dus werdense goet ouwers.
Heer sy zyn so waan-wijs, so neus-wijs, so gloorejeus, \'t is wongder!
Maer altemet loopter so.wel ien hancktvol mallicheyt ongder,
305 Neen seker ick prijs niet datmen \'t geld ruymschottelt verslempt,
Maer ick haat de geen die op elck schrolt en schempt.
Doch \'t is de rechte wraak, dat die steets een yder laakt.
Dat die van andere weer wert leelijck uytgemaakt.
O Huysman, hoe hiet dit huys? Boer. Maer dit hiet Kost-verloren.

273 M vaerret — 274 BCDM ic {drukfout voor je) hebt — 278 M als—281 BCDM
meysjcns — 282 CDM soeticns — 286 M Lambert — 287 BCDM stuck — 288 M
Als — 290 DM had — 292 M spreeck — 294 BCDM hy het al mee een ferwiellen
broeck an.

-ocr page 128-

310 Gauw. Maer waerom? Boer. Maer het stonger ierst qualyck geschoren.
Gauw. Ooms kijnt, tre gy wat soetjes voort, ick moet hier spreken an,
Ick souw gaeren wat gelts hebben hier van een Man,
Hy geeft noch hy en biet, en de Renten vermenichvuldigen,
Ick moet nou geld hebben, \'t baet kackerlacken noch ontschuldigen,
315 Want ick mien op dese marckt al hiel veel te besteen.

Boer. Wel an Burgers kijnt, ick sel so wat voor uyt gaen treen,
Maer ay komt strax weer.
Gauw. Ick ga, ick koom onger ienich.
Boer. Gangs bloet. Maatje, ick ga so nood al moerlijcke lienich.
Hier woont Lange Dirck van Diemen, die rijcke Boer,
320 Hy hed een hiel halfvat vol Rijckxdaellers begraven in zyn vloer.
Elementen hy houwt so veel van de rongde schyven.
En hy is so karigh, hy souw op een Luys wel doot blyven,
\'t Is sucken gierigen honckt, en so hooch-hartich, ick weet niet hoe,
Al vil hy over iou, hy souwje niet eensjes spreken toe;
325 Hy houwtet met niemet, dat bleeck wel an Dibberich Joosten
Zyn Susterling, die sieck was, cn hy wouse niet troosten.
En hy is tegen de Schamelle-luy so bitter en so straf,
Hy souw miennen dat hy beroyd was, dat hy wat om gods wil gaf.
Daer is Pied Quist-goed, die vrijt zyn dochter Magre Grietje,
330 Dat is sucken hangdeloose tedt, sucken wieck-ebacken, sucken weetniet je,
Sucken bedil-al, sucken suur-muyl. iMaar s\'is weer goet vaars,
Sy lacht by hoy, en by gras, dat \'s goelickjes tweemael \'s jaars,
Soose hum krijght, hy sel \'t brood wel uyt de schimmel houwen,
\'t Is een goet etend gesel, en hy siet wonder gaeren vrouwen.
335 Hy mach zyn natge en zyn drooghje wel, hy eet al Coorentje groen.
Kan Lange Dirck wat winnen. Piet Quist-goed selt wel verdoen,
Gelijck as Jelis Francxsz Licht-hart, ginder op S. Teunis dijck.
Die Mary Mosels trouwden, die byster moy was en rijck,
Want heur vaer die haddet suynich bespaert, en bediselt,
340 Hy had veul sticken van achten op voordel oppewisselt,
As hy ouwt geit wist, hy lieper om of hy sot„ was,
Hy rusten niet voor dattet in zyn pot „was.
Nacht en dagh" was die man met zyn geld bekommert,
\'t Is waer hy sturf wel rijck, maer hy was al seer beslommert.
345 Maar Jelis Licht-hart, die was al hiel van een angdere sin,
O bloet, hy maacktender so haast een redderingh in.

318 C Gans DM Gants — 320 CDM Rijcxdaelders — 321 DM ronde — 322 D hy
so op CDM wel
ontbr — 324 CDM viel — 327 DM Schamele — 330 DM «ulcken
(3 X) — 331 DM suursmuyl — 332 CD.M twcemaels jaars — 334 CDM wongder
— 335 BCDM het eet — 337 M S.Teuns — 339 BCDM bedisselt —340 CDM voor-
deel opgewisselt — 341 DM Als — 345 CDM angder — 346 BC maackteder

-ocr page 129-

\'t Was een lanst vande Prins, hy can een kan door de glasen lappen,
Hy kon vier vaan so haast drincken, asse de Meyt kon tappen,
\'t Was sucken Coop-al, sucken Snoes-haen, sucken wey-man, sucken
350 Dan ick denck niet datmer in \'t ouwe Testement van leest, [geest,
Hy leyde so gaeren een blaatje, een geftimpje, en roemsteekje.
Een ticktackie, een verkeertie, een troocentie kon hy uyt een eeckje,
I^y tuysten, hy wedde, hy ruylde, hy sammelde hiel fray,
Hy was een wildschut, een doel Heer, hy schoot oock na de Papegay,
355 Hy quam by groot hans, by kleyn hans, by Boeren en by Heeren,
\'t Was een rechtschapen Man om een hulck me te verteeren,
Hy was altemet een viertien dagen inde Kroech,
En dronck Brandewijn, Taback, een hielen dach van smorgens vroech.
\'t Gebeurden dat hy eens droncken by een lichte koy te bed,, was
360 Waer van hy so deerlijck, van twee ionge Dochters besett,, was.
Immers \'t goetje raackten op, hy verdronck zyn wijfs ringen, en rocken.
En hy hulp heur allebey hiel iammerlijck ande pocken.
Somma, Vrecke-bart was het goed te vergaren een lust.
En om dat op te krygen, had Licht-hart nacht noch dach rust,
365 Seper \'t is mier kunst \'t gewonnen wel te bewaren.
Dan veel te können winnen en niet te können sparen.
Trouwen men sietet veeltijts \'t geen dat een gierich mensch bespaart.
Dat daer een sluymer, en slemper dickwils wel of vaart.
Wel waer na mach myn Macker so lang wachten,
370 Ick gis dat de man met het geld niet seer sal iachten.
Dit is Bonte-botters huys, ick wil in dcse krompt
Gaen leggen, en wachten tot dat myn Reys-broer kompt.

Hij gaet leggen op \'t Tooneel, den ander komt met de Koe

achter hem uyt.

Pots Longeren, hoe wil ick nu speulen vande versierde,
Hoe dat ick tegen de Boer om geld raasde, en tierde,
375 En hoe dat myn de Huysman met kracht en louter gewelt,
Dese Koe dwong an te nemen op rekening van myn geld,
Maer, o sacker lyden, wat sal ick doch met de Koe beginnen?
Ick durf hem niet verkoopen, al mocht icker 50 guldens an winnen.
Want ick bin \'t Amsterdam, om myn boevery wel bekent.

350 nCDM testament — 351 DM blatjc, BCD geftempic, M gcftcmpjc, — 353 D
samcldc — 354 DM docl-hecr — 357 HCDM veertien — 358 ÜM »morgen — 362
UCDM hielp beur, arme sloof, hiel iainmcrlijck — 364 CÜM En om to krijghon,
bad —373 DM »pelen—374 CDM tcughcn

-ocr page 130-

380 Besongder op de Osse-marckt, of daerom trent,
Ick sel de Waert, so schoontjes praten toe:
Dat hy myn selfs gaet verkoopen dese Koe.
\'t Is nou goelickjes een kartier uyrs geleden.
Nou wil ick by hem wesen, so moet ick wat an treden.
385 Hy Ooms-kijnt, Ooms-kijnt.
Boer. Wel Maegh bin gy daer,
Ick miende warhaftich dat gy after gebleven waer.
Gauw. O hongdert Turcken! o gaats sacker koeck en Vygen,
Hoe quaet ist huyendsdaaghs geld uyt de luy te krygen:
Ick vraaghde met een beleeftheyt, Huysman komtet iou pas,
390 Dat geld nou te geven, dat over Jaar al verschenen was?

Maar die sackereelde Gaffel, die loochendet, hy wout ontkennen,
Ick sey iou Kinckel, de Nicker moet iou schennen!
Missaack gy \'t iou schelm, iou Kneuckel, dat doet de droes,
Ick het Ruyntje van \'t stal, want de kop was myn so kroes,
395 Ick torrenden hem na \'t gat, ick gingh hem na de huyt,, tijen.
Hier Veen-vos, seyd ick, geeft geld, of ick selt daer uyt,, snijen.
Terstont vil die loose Kaerel op zyn bloote knien.
Je souwtie slap gelacht hebben, had gy de Boer esien.
Heerschip, seyd hy, verschoont myn ionge leven,
400 Ick selje een moye vette Koe in betaling geven,

Ick heb warachtich gien geld, ick heb seker gien geld in huys.
Ja niet een Hollandsche duyt, gien helder-penning, noch kruys.
Immers zyn wijf con myn so moeytjes bepraten.
Dat ick my met de Koe genoegen most laten.
405 Het moeyt myn warachtich, ick bin schier bedroeft.
Dat gy hier so lang na myn gewacht hebt en getoeft.
Boer. O seker \'t is een moye gladde Koe, hy is al wel gemiest,
Hy het vry wat op
zyn schilde, \'t is wel een deughdelijck biest,
Hy is wel in zyn vleys, zyn kost is hem wel bekomen.
410 Met oorelof, Lansje, voor hoe veel heb gy hum angenomen?
Hy is overdadich vet, ia dat ick \'t niet wel en wist,
Ick seyde \'t is myn Koe, seker me dunckt hy ist.
Gauw. Heer-waerd gy mist, waer souwt gy u wel toe neygen,
Ele-man, schijn bedrieght, daer is meer gelijx as eygen.
415
Boer. Ja wel ick kan niet kallen, maer as gy hum wel bekijckt,

380 DM Besonder CDM daer omtrent — 381 DM toe, — 384 DM Nou, wil —385
dm jij — 386 CDM lek mien waeraftich — 387 BCDM gants — 388 BCDM
huyensdaeghs — 389 BCD iou te pas — 389 M komt jou te pas — 391 BCDM
sackereele — 393 CDM Missaeekt — 394 BCDM
ook: het — 397 CDM viel — 403
CDM moytjes — 404 CDM moest — 410 BCDM oorlof, DM hun — 413 C wist, M
mest — 414 DM daer is meer as eyghen — 415 M hun

-ocr page 131-

Ick segh noch dat hy myn Koe van aansicht wel gelijckt.
Dan ick ontgeeftme, want gistre laet gaf ick hem eten.
Gauwd. Dat sum recht Huysman, ghy moetet oock vergeten.
Hoe vreemt loopt dese dijck, wat seylt hier mennige schuyt,
420 Hoe vaeren dese witte-broots Keyeren met heur Jachten uyt,
Hoe heerlijck doet hem de stad op, met al die nieuwe huysen.
Dit hiele landt, hoor ick, wert gehouwen met dycken en met sluysen,
\'t Is wongder, niet waer, hoe fray sietmen de Zuyer-kerck,
Met die witte steenen tooren, \'t is wel een treflijck werck!
425 Hoe flickert de Son met weer-lichtend geschimmer.
Op die verglaasde daken, en op dat nuw getimmer.
Ick heb hier langen tijt in dese stad verkeert.
En ick was by de mieste geacht, en wel begeert.
Wat duycker, sei ick hier dan met de Koe gaen loopen,
430 Dat durf ick niet doen. Ay Reys-broer, wil gyse verkoopen?
Ick selje een drinck-penningh geven, wilje Heer Waert?
Ick sal u verbeyden inde Herrebergh vant Swarte Paert,
Wat gy meer as negen pondt kondt bedingen,
Daer sullen wy lustich voor van Aaltge singen,
435 Altoos Lansje, versta gy wel, een Daalder staet vast.
Maer myn Goe-maatje, wat ben gy een arige gast.
Boer. Wel geeft myn de Koe, ick selse iou by gedt so lustich
Uyter hangd verkoopen. Ick sic wel Macgh gy bint rustich.
In \'t swarte paart, dat\'s myn Herrebergh, wacht daer fijn man,
440 Gedieuw, ick sei sien hoe ick de Koe best verkoopen kan.

loosjE, de Optrecker, werdt wacker in \'t swarte Paart.

Gants slijden! bin ick hier noch! o gants sacker venten,
Ick durf waerachtich niet thuyB comen, so sal mijn wijf parlementen,
O bloet, hoe wilse raesen, een mensch die mach verwilderen,
De Nicker is oock so lelijck niet asse hem wel schilderen.
445 Giertje tapt een Kanne-wijns.
Gier. Wel hoe dus, smargens vroe?
Optreck. Wat het de Duyvel het paert ghegheten, hij eeter dc toom oock
Giertje tapt, ick selje betaelen as een Man met eeren. [toe.
Giert. Wat so de vellen, op een qua merrickt moetmen wel teeren.
Optreck. Komt hier mijn Moer, komt sitten an mijn groene,, sy.

416 M van onthr. — 417 BCDM hem noch fctcn — 419 DM mcnlghe — 423 DM
Zuydcr — 424 DM trcffclijck — 426 DM dackcn nieuw — 428 CDM die mieste

— 433 CDM kon — 434 DM Aalge — 436 DM jij CDM arrighe — 438 BCDM Wter

— 440 BCDM die koe — 441 C slysen! DM Gans slijs cn! — 445 DM sinorgens

-ocr page 132-

450 Giertje. Ast is vaer, so krijch gy met eeren het soene„ vry.

Joosje, ben gy wat vriendelijck? gy bint goet wijfs, en vry wat goet soens,
Optreck. Giertjen, ick word so tochtich, seecker myn lust nou wel wat

[groens:

Heer hoe gaen mijn ooghen in gras-du5men graasent,, weyen.
Men souw wel Petercely leely in jou aasent,, seyen.
455 Gy bint so epronckt, men souwje wel an voor een rijcke pop,, sien.
Giertje. Maer wat bin gy een reyn man van neus, en van ooren, en van

[op„ sien:

Gy hebt sulcke flouweelen opslaegjes, met damaste kousebanckjes.
Met sulcken sattynen neus, vol dyamanten, root, en blanckjes,
Ick gheloof niet datter kostelijcker aasingt inde stadt,, is,
460 Ist niet jammer dattet soo ghequelt vande madt,, is?

Optreck. Nou Giertje soenmen of, wel wil gy dan geen Peys?
Giertje. Die om podden te marrickt gaet, is wel belust om vleys.
Nou, hangt uyt de quist-quas, stil myn goe maatje.
Ick geef wel snack, voor back, met een slordich praatje.
465 Ick slacht de ouwe wagenaers, ick hoor gaeren \'t clappen vande swiep.
Het mach myn niet heugen dat ick lest by een man sliep,
Hanght vande banck, het vleys is verkocht.

optreck. Wel Giertjen, hoe dus? weyger gy een kunst, een tocht?
Jaesie! schurft is haest geraackt, nou moer, hoe bin gy so quaet?
470 Gy meuchtet mijn een reys weer doen ast jou beter staet.

Giertje. Ick danck jou vaar, dat gy mijn ouwe vel niet en versmaet.
Optreck. Wel Giertje, gy bint noch jeuchdelijck, ja by gants velten,
Men sou noch wel botter in jou mont kennen smelten,
Wy hebben niet uyt ons klieren geweest vande hielle nacht.
475
Giertje. Wech, wech, gy mallert, wech, uyt mijn schuyt, gy bederft
Neen vaar, wij mencaar niet, gy hebt sin in wat jongs, [myn vracht.
Optreck. Al reelijckjes, hoe ist met iou al, wat gedt seghen ongs,
Gy bint so gy bint, gy sout mijn genoech te pluysen,, langhen.
Giertje. Dat\'s waar, in ouwe pelsen kanmen oock wel luysen,, vangen,
480 Maer het jongh is vriendelyck, vrolijck, en beknopt,

Ay stil een reys Joosje, mijn dunckt daer werdt gheklopt.
Gauw. Wel hoe ist hier deynck ick, of hier yemant in„ is.
Mijn dunckt dit tot Vriessche Giertje de waardin,, is,
Goeden dach in huys, wel is hier niemant inne?
485
Giertje. Ja\'s Kaalis kynt, ay lieve komt mee binnen,

455 DM cpronck— 465 DM wagenaers, hoor — 468 BC gy een langst een tocht?
DM gy een lanst een tocht? — 469 BCDM Jae sie! — 476
ook BCDM wy menkaar niet,
485 DM binne.

-ocr page 133-

Hier is noch mier van iou vollick, vande breyde kous.
Het zegendje bier.
Gauw. Ick dangkje, dat is gord vvous.
Ick heb van daagh niet een kruymel ghedroncken.
Avous lansje, een halfje, ick selder niet langh mee proncken.
490 Sie dat is uyt, en mijn lippen syn noch hiel droogh.
Giertje. Ja beter dat uyt dan een goet man zyn oogh,
Gy hebt trompetters wangen, en bierdraghers lippen,
\'t Is onmoghelijck dat jou een drop sou können ontslippen.
Gauw. Wel wat is dit! as ick mien datmen de milt steeckt,
495 So byten my de luysen, dat mijn \'t hart breeckt.

Daer bijtmen een vreemde, en myn eygen mach geen beurt krijghen.
Giertje. Y gut eele geest, gy praet vanden ontijghen.
Gy mocht van jou leven niet beter komen slaach,
Hoe komtet volck by mekaar, hier is huych by haach.
500 Die ouwe spreeckwoortjes seiden lieghen,
Seiden sietmen uylen by vallicken vliegen.
Optreck. Daer men me omgaet, daer wortmen me ge-eert.
Men acht de man na \'t vollick daer hy by verkeert.
Giertje. Ja, ja, sulcken waert, sulcke gasten.
505 Sulcke dieven,, sulcke basten,
Sulcke schepen,, sulcke seyllagie,
Sulcke kocks,, sulcke pottagie,
Sulcke Bruyts,, sulcke Speelnoots, dat\'s al recht,
Suck man, suck vis, sulcke meester sulcke knecht.
510 Want dat is gewis, de dingen die tcghen menkander strijen,
En mogen menkaar in \'t minste luchten, noch lyen.
Nou Gijsje, segh ick, laet die vuyle mannieren,, staan.
Gatiw. Ay Giertje laet ons een half uurtic uyt ons klieren,, gaan.
Optreck. Sy weet niet wat sy wil, sy staet vast en bepeynster.
515
Giertje. Neen vaar, \'t isser niet in te werpen as ien bal in een veynster.
Gauwd. Ay lieve laet Lubbert eens gaen inde wey.
Giertje. Neen vaar, ghy sult wel vijsten al eet gy geen prey.
Men sei daer wel liever, ja liever kyeren mee stillen.
Optreck. Nou Giertje, laetet hem een reys doen, om mijnent wille.
520
Giertje. Ay sus, daer wert gheklopt, of sou ick wel hooren,, mis,
Maer of deuse knecht al drooch after syn ooren,, is.
Gauwd. Wiljet doen, sie daar, ick selje een schellingh in je schoot,, smyten.
Giertje. Wel as een mensch veech is, een luys sou hem doot,, byten.
Nou drinck een reys om, siet hoe dat biertje gylt.

495 DM buytcn — 496 DM vrcnidc — 497 C hy pract — 504 DM sulcken gasten
— 509 B sucke vis, CDM sulck man., sulcken vis — 512 DM vuylen manicrcy —
513 DM kleren — 519 C Gou Giertje — 522 CDM Willet

-ocr page 134-

525 Gauw. Siet daer kynts, dat\'s gheklaart, wel heb ick daar in ghequylt ?
Een hieltje? dat is te veul, maer met twee klockjes een half?
Optreck. Ick wil liever met iou drincken, as met een nochteren Kalf.
Hy leeft met de Kan as een Krijschman met een daggen.

De Boer komt inde Herrebergh.

Giertje, Siet hier, siet hier, hier komtet vareken ongder syn maghen,
530 Ay sit wat Huysmans kijntje, hoe dus, gord bescherm is.
Wellekom Dirck Tyssen, wellekom broertie in onse kermis.
Gauw. Wel Dirck Tyssen, hoe isset met de Koe afgheloopen?
Boer. O Bloedt! ick had sulcke moeyte eer ickse kon verkoopen,
De Vleyshouwers die trentelde, en dongen, daer was geen raet,, toe.
535 Daer wasser ien die boodt tien ponckt ried geit, ick seyden, ic slaet,, toe.
Hij gheeft hem de buydel met geit.
Nou vaertie deynen, en seghter niet een woortje teghen.
Al haddet mijn eygen Koe geweest ick had niet meer ghekreghen.
O myn goe maet, \'t moet duyster wesen daer ick dwalen,, sei.
Gauw Waerdinnetie ick hebt, daer icket mee betaelen,, sei.
540 Laet ons nou een reys.
Wie wil hooren singen van vreuchden

[een nieuw liedt,

Van een 800 loosen Boerman, wel hy, en ken gy dat niet?
Boer. Mijn lust niet veel te singen, \'t is noch te vroech mijn borst,
Ick heb vaack in myn tangden, ick heb sucken varkens dorst.
Gauwd. Doet myn eerst bescheyt, siet selfs oft een half of hiel,, is.
545 Wat so, een nochteren dronck is soo goet as een siel„mis.
Boer. Maer wat bin gy een ruych schaep! hay Avous langst,
Kijck, so voor ghepepen, soo na ghedangst.
Optreck. Ick heb hier de kan, ick bedanckje mijn Heeren.
Gauwd. Met sulcke Heeren, moet ghy jou ghelt verteeren,
550 Ick sie dat gy geesten bint, en de Koe het wel ghegouwen,
Wy willender by get, een lustige sluymer afhouwen.
Waerdinnetje schaf op, \'t is eveliens vleys, of vis.
Giertje, \'t Is mijn verboden te schaffen datter niet en is.
Gauwd. Had ick twee platteelen, ick haalden twee cappoenen,
555 Met een
schape-schouwer, wat het mach syn Suster soenen.
Tot Pieter de Koek daer is gemeenelijck wat gaar.
Boer. O bloemer herten, hadden wy wat te bancken soo waeren wy klaer,
O pots-nickel, hoe souw so een lecker beetje smaken.
Optreck. By get speulnoot, gy sout mijn tangden wel wat\'rich maken.

528 bcdm Krijghsman c dagghen. dm daghen. — 535 dm seyden, slaet„toe —
550 c beesten dm besten — 552 m evellins

-ocr page 135-

560 Giertje. Wel maats ick heb vande nochtent noch niet ontbeeten.
Sou gy dus langh praten, ick kreech oock wel lust tot eeten.
Wil gy twie betielen hebben?
Gauwd. O ia ick, gants sacker loot.
Giertje. Houw daer mijn groote maat, ick hebber geen meer soo groot.
Gauwd. Maar sal ick dus gaan loopen, de luy seile myn nae roepen,
565 Sie dat is een lecker tant, die gaat uyt snoepen.
Boer. Ay eele geest lient hem jou mantel wat,
Hy zeider niet veerder mee gaen, as in de stadt.
Wy seile mekaar terwylen een reys toe-pullen:
Gants slichters, as hy weer komt, gut hoe wille wy smullen.
570
Optreck. Houw daer myn broertie, siet datie haestich vliet,
Maer al even wel vergeet het weer-brengen niet.
Boer. Wat, ick geloof niet dat gy die fyn-man daar voor an siet.
Optreck. Wat bin gy mal! \'t is myn mannier so van spreecken.
Gauwd. Wel an, dat is gangh, hoe wil iou dat ghebraan opbreecken.
575 Ick gae eensloefs nae de lommert, of na de diefjes vaers:

Daar koom ick altemets so eens: somtyts wel tienmael \'s Jaers.
O gangs lyden, hoe wil die Flaers, die waerdin kyven.
Ick laet myn mackers voor \'t ghelach te pande blyven.

Binnen.

Boer. Waerachtich Giertje, gy bint so snobbeligen waerdin.
580
Giertje. O dat mach ick lyen, sey de Meyt, dat gy my soent daer ick
Maer anders sou ick quaet wesen: Hoe vaar gy Joosje? [by bin:
Optreck. Al wel moer, ist met soenen te doen, ick soen oock wel een
Y get Huysman, gy klaart dat lustich, gy bint al een giest. [poosje,
Boer. Voor niet en heb ick by de Vlamingen geen Retrosyn gewiest.
585 Ick brenght u eens met een discordatie.

En ick hoop, ghy sultet wachten plaan,
Al en is dit geen fracye arguwatie.
Ick brenght u eens. met een discordatie,
Ja al maack ick weynich dispensatie,
590 So sult ghy \'t annemen saan,

Ick brenght u eens met een discordatie,
En ick hoop ghy sultet wachten plaan,
Gy syt mijn alderliefste graan.
Optreck. By get Huysmans seuntje, dat kost iou wel een vaan.
595 Maar secht myn een reys, heb gy oock in Vranckrijck verkiert,
Waer heb gy dat overdadich kostelijck Fransoys geliert?
Boer. Dat heb ick geliert by de maets van onse Kamer.
Optreck. Daer wil ick mijn kyeren oock senden, dat\'s veel bequamer

568 DM sullo — 569 BCDM Gants lichters, M als — 573 CDM manier — 577 DM
Waerdinnc — 584 DM niet een — 586 CDM sullet — 592 CDM sullet

-ocr page 136-

Dan dat icker sou stueren over Zee, over Zanckt,
600 Asmen dus moy Francksoys kan lieren in ons eyghen lanckt.
Boer. De loffelijcke Philosophije,
Die verdrijft de ingnorantie,
Zondere edele Clergye.
De loffelijcke Philosophije,
605 De ab\'le Poeterije,

Die is vol matery, en substantie,
Vol gratie en vol playsantie.
Optreck. Ick verstae de helft niet, behoudens uwer gunst.
Boer. So doet oock al \'t gemeene volck, die weten van geen kunst.
610 Ick spreeck Rondeelen van twaelven, of van viertienen,

Wilger een hebben van vierentwintich, ick selse u verlienen.
Ick spreeck Sonnetten, en Balladen uyt de vuyst.
Optreck. Voor deuse tyt Dirckje, ben icker niet mee verkuyst.
Den eenen Cappoen, die mien ick louter op te snappen.
615 O eelekaerten, hoe willen de seentjes en beentjes knappen.
Boer. Ik sel mijn wel lyen allienich met de schapen bout.
Giertie \'t Andere hoen past op mijn, \'t is ghenoech dat hy het doopjen

[hout.

Jonghe Keesje, het Boeren seuntje, uyt al schreyende.

Goe-luydtjes heb gy myn vaar oock ghesien?
Emme gy Jonge, nou laet my betien,
620 Ick heb al de wech gaen legghen en grynnen!

En waar dat ick loop, ick kan mijn vaar niet vynnen.
Ick wil gaen in zijn Herberch, inde Stee,
Daar hy mijn nou lestent had ghenomen mee,
Dat was in \'t swarte paart, en dat is hier.
625 Gants lyden Vaar, o menschenI gae gy noch te bier?

Boer. Nou hangden uyt de monckt, hoe staet de lecker soo en pruylt,
Nou grijnsbeck, komt hier, hoe leyd de jonghe so cn huyit.
Keesje wil gy eens drincken? nou as een man, tsus, tsus.
Wat schort myn seuntje, wel keesje, hoe grey gy dus?
630 Hoe sie gyer dus uyt? dus begrobbelt, cn bekreten?
Wat isser Jongen, seg, het yement jou ghesmeten?
Kees. Neense vaartje, ick droegh huy nochtent \'t voer byt„ strooi
I wilje thuys komen myn schaam\'le moer kryt,, soo?
Boer. Wel waarom? Kees. Maer die Mieste-Koe, die ons was bevolen,
601 dm Philophyc — 609 DM ghcmcen — 612 DM sprack — 617 CDM Optrecker.
\'t Andere eni.\' — 619 DM mijn — 620 M grijnen! — 621 DM ken —629 D kesje
630 BCDM sier gyer — 632 CDM nochten — 633 CDM komen, — 634 M wast

-ocr page 137-

635 Die is te nacht van de dieven uyt de stal gestolen.

Boer. O gants vijf-menten! gants swongden! docht ick dit niet,
Ick loof niet dattet van syn leven is gheschiet,
Ick verkoop mijn koe, ick brengh hem \'t gheldt, \'t scheen dattet myn

[lief,, was,

Wie souw durve dencken, dat so eerlijcken man een dief,, was?
640 Ick seit in een half Jaer niet winnen met tappen, noch pracchen.
En ick moet waerachtich noch om de dievery lacchen.
Die geest moet hem daer al langh op hebben geneert.
Dat is een gauwe-dief, die isser gheweldich op ghetrynneert.
Kom Keesje, kom vaar, wille wy na huys toe gaan?
645
Giertje. Neen, sacht wat Huysman, ay lieve blijft wat staan.
Gy sélt mijn iou lach al lachgende betaalen.
Of ick sei terstonden aan de Schouwt gaan haaien.
Wat rijdt myn dese Man, fluck, fluck, komt schaftmen hier \'t ghelt.
Wil gy \'t niet met ghemoe gheven, so krijch ick het met ghewelt:
650 Ick sei waerachtich stracks om de Soldaten stuuren,

Nou wil gy \'t gheven of niet? of ick roep al mijn buuren.
Boer. Ay lieve, sus, swijcht, ick seit u gheven tot een duydt.
Hoe veel ist de Man?
Giert. Maer een spaansche kluyt.
Boer. Ick heb myn gat wel geschraapt, hou daer, ick mocht wel by

[paaren,, kitten.

655 Giertje. Maer die zijn neers brandt die moet selfs op de blaaren,, sitten,
Ick veriies myn bctielen, en \'t lach noch daer en toe!
Optreck. En ick mijn moye Mantel! Boer. En ick myn vette Koe.
Ick heb mijn geit, en mijn schoone tijdt verloren.
Hy het ons allegaer over een kam gheschoren.
660 Wel gedieuw Giertje, ick bid dat gy \'t niet nae vertreckt:
Of ick sei al mijn leven vande Steekatten werden begeckt.
Giertje. Kom Joosje, slinger over, wat mach dese veyndt,, letten!
Gy seltet mijn geven, of ick sêl de buurt over eyndt,, setten.
Optreck. Hou daer is ghelt, wat, hoe raest dese meer.
665
Giertje. So as u dat bekomt, so komt vry morghen weer.
optreck. Wel wie hoorde sulcken behendicheyt syn leven?
Hy hettet niet ghestolen, wy hebbent hem alle drie ghegheven.
Nou ick wil deur gaan en maken geen ghenicht,
Wistent de Rederijekers sy speelden daer af een klucht.
670 Al even wel moet ick mijn mantel en mijn geit missen:
Maar op sulcke wateren vangtmen sulcke vissen.
Ick sei mijn hoedt in huys werpen, en is die lief of waert:

643 M Rhetryncerl —64BD.M men BCDM kom—662CDM Koom Joosje, slinger
overmy, — 668 CDM Nou wil ick

-ocr page 138-

So wil ick inkomen, wat schatet of mijn wijf wat baert.
Sy het vry wat ghelijckx, en \'t sei heur vry wat spijten.
675 Maer alst de mannen verkerven, willen syt de Wijven wyten.
Doch die met hoeren of boeven is belaan,
Die snijtse of en laetse gaan.

Gheschreven, gherymt, ende verdeylt, door my

Gerbrant Adriaensz. in Bredero,

Den 6. Augustus 1612.

\'t Kan verkeeren.

-ocr page 139-

G. A. BREDEROOS

tïutöt/

IDflu

SYMEN

^anbcr ^tiEticljeit

T\'AMSTELDAM.

IDoot oTorncliö 1tobEUiijcri^3 \\janbcc pi.ifir/5?occTibcrTioo*
Ijcr/luoncnbc op öc^^cur^\' in b\'^taUacnp^cljc l^yïjcl.

-ocr page 140-

G. A. Brederoos SYMEN

^Diiber ^oEticgcjibt.

Persoonagien.
Symen zonder Soeticheydt.
Teuntjen, (alias) roert my niet.

Symen.

Slordicheyt en is geen heylicheyt, dat seyden mijn zalighe besje.
Al bin ick een kleyn veugheltjen, seydese, \'k heb weer een kleyn nesje.
Hoort hier Symentje Neef, seyse, onthoudt van my deuse leer:
Wilje wel doen kijnt, seyse, so zet jou teer nae jou neer,
5 Wangt watmen bespaart vaar, seyse, dat is altoos eerst ewonnen.
Jou Beste-vaar en ick, seyse, hebben \'t met niet begonnen.
Maar wy en bancketeerden soo niet, seyse, as de luy.
Wy aten een potje karmelck, seyse, cn droncken een toochje huy,
En as mijn man eynckel belust was, seyse, om vis te eten,
10 So haalden hy een net vol spiering, seyse, die een aar had wech esmeten.
Dc suynichcyt die weet wat, o kynts! seyse, wy hebben so dick e vast,
En wy hebben van ons leven, seyse, niet eensjes in noch uyt egast,
Wat haest hadden wy, en assewe dan,
seyse, eens moss\'len koockten,
So sochten wy de spaanders by dc wech die wy daer onger stoockten.
15 \'t Is wel waar,
seyse, onse renten die meugen ons wel voen,
Maer souwen wy daerom onse goetjen soo overdadich verdoen?
En datte wy .soo beroyt en arm quamen tc sterven,
Wat
sou gy cn ons erfgenamen dan doch hebben te bc-erven?
S
\'het sepcr veul voor ons cdaan, ja selfs soose op heur dood-bcdt lach,
20 En dat Doctor Jan de pis-besier heur misselijck water bcsach:
Soo seyd hy lieve kijnt, hier is geen hoop van leven,
Of
ie most in nemen, seyd hy, het geen dat ick ie in sel ghcvcn.
Hoe veul soud wel kosten? saydse, maer, seyd hy, ten minsten vijf

(groot,

Dat\'s my te veul, saydse, Liever wil ic sterven, en korts so wassc doot,

2 G.M Vcughcljcn — 3 CM »cydi«, — CM »cydi€ — 5 F »ey»e, U nltooi — 7 M
aU — 0 BEFGM huy. — 9 CM was, om — 12 F icn»je» — 14 G.M ongdcr — 20
KOM docloor — 21 GM kindl — 22 EGM moctl

-ocr page 141-

25 En al heur goedje besprackse myn, in dat heb ick oock ekregen.
Maer al even wel ick moet deuse Kamer wat raghen, en wat vegen,
Jemeni watten baijerdt leyd hier! wat hangen daer al dodden ragh,
Maer langhtme daer de raegh-beusem. iae wel, iae wel, datie hier een

[reysie sagh.

Je sloeght een gat inden hemel, ich moetmc kruyssen en segenen!
30 Wat binnen hier Rypen inde boom, och wod het toch een lutie regenen,
We souwen Wassen, en onse back is leeg, en \'t water uyt de brouwers

[schuyt,

Dat kost ien hiele hanght vol ghelts, elk emmertie, leghseme daer,

[een duyt,

Maer eer datmen Moer, of ick het water so duur souwen koopen,
So wille wy liever naeckt, of een maent in onse \\Tiyle hemden loopen.
35 Ja wel het is te wongder, wat is hier ien hoope stof?

Nou ick mach gaen krygen \'t half vat, en loogen myn vaten of.
Nauwe-Niesie, ongse afters kijnt, die sprackme nou lestent een woortie:
Ick haal myn Loogh in \'t Hoef-yser, saydse, daer krygh ic so veul om

[ien duyt, als y\\vers om een oortie,
En so doe ick oock. Of ic nou myn armen wat opstroopten, wat kond

[schaen? Waer sinie hier tangh?
40 Ick selie so klaer maken as pens-sop, seper in lang

En hebie so vuyl niet eweest. O menschen ick kan so schuren!
Ick wil wel
uyt tarten dc rcndclijckstc van onse buren.
Waer sinnen de kannen, de lepelen, so van silver as van tin,
Eick een is
verwongdert hoe ick so vervaerelijckcn puntich bin!
45 Jae het alder lentichste wijf weet op ongs huysrael niet te seggcn.
En by men boenen, en wryven meugen de dienst-niaysiens heur broeck
Nou seper dat het al ien moyc strocck chad uyt dc i)an. [by leggen.
Wat mienen deuse hangdeloose tetten dat ick me niet wat doen en kan?
Dat waer myn kroon te na, dat waor myn leet warachtich.
50 Myn Moer of ick behoeven ghci>n Meyt, wy sinnen ons werckie self wel
Ick doe oock wat ick doe, ick doe n\\yn werckie met vreucht, [machtich.
Nou ick mach een Liedtie singen, dat ick iierdc in myn ionge ieuclif.
Het ginger ien Meysie dolen onger de Lijnde, Het ginger, etc.
Soo lang maer datse swaer was, heer ionck heer,
55 Soo lang maer daLse swaer was met Kijnde.

Heer kyeren, ick had so gaeren myn heyligh aevend edaen.
Want ick sou noch gaeren lol ongsc Jannelie Nift Ie bniyloft gaen.

25GMlcon/fcf. —27 GM clooiïci» rj«!»! — 28 liGM datje reynjc — 30 M wou —
32 UGM cmincrljo —• 33 1- «ouwe • • 35 UHI ÜM hrl i> wonRikr — 37 UC.M NlMjc,
r ien woorljc — 38 GM »aydc«. KGM oortje — 43 F Un?

-ocr page 142-

En ick moet myn klieren noch of krygen, se hanghen ande balck in

[een kustory

Van stijf bort-papier. O mijn wit wammesie dat is al myn glory!
60 Ick kanmen so verweent op halen met een mouwe spelt.

En as ick myn ongdiefte groote broeck an heb, dan bin ick ierst estelt,
Ick weet mijn goetie ongneertich, en wongder wel te bewaeren,
Ick heb mijn pack al ehat van Lecesters tijen, dats nou wel 20. Jaren,
En \'t is noch kars enne vars, noch gnap, en gnut, \'t is niet vreemt dat

[het hem noch soo wel onthout,

65 Al ist gien nieu fatsoentie, wat schaed dat, ick houwme noch aen \'t out.
Jae praat gy wat, ick ken al moytiens looghen.
Nou dat is al ghenoegh, ick mach mijn poppe-goet of gaaji drooghen.
En brenghent op de Potte-banck, ick moetme noch verklien,
Terstont selmen het volck eens op sen Paes heylighe daechs zien.

Binnen.

Symen zonder Soeticheyt stracks weer uyt.

70 Neen blijf vry zitten, loop niet, weest niet bevreest,

Schreumt veur myn niet, \'k ben oock wel eer een kales eweest,
Maar omdat ick in elcks feest d\'een en d\'ander om \'t kleet sie eeren,
Soo trock ick oock aan mijn verweende Bruylofts kleeren,
Dus hout iou plaets, en sit vry met ghemack,, an:
75 Ick bin gien Joncker al heb ick een weyts pack,, an.

Mijn fluwiele hoedt, met mijn schoone Kramerijcksche kraeghen,
En deuse blancke rampuyt die draegh ick alle daeghen.
Mijn bonte mantel is rustich, wijt, en onbekrompen,
Kijck hoe past mijn dit lijf, hoe staan mijn deuse klompen,
80 Hoe ruym is mijn deuse Broeck, wat bin ick nou al mans!
Mijn kousen syn eployt soo aartich op sen Frans,
Dan \'t kost mijn wel een moije dicke duyt, somma, sommarum,
Ick koom hier niet om zus, maer om een groote waerom,
Mijn broeck is groot ghenoegh die ick heb om mijn lijf,
85 Dus moet ick (naer \'tspreeckwoort) uytsien om een wijf.
En alsoo ghemeenlijck uyt Bruyloften, Bniyloftcn komen,
So heb ick mijn gang wel vrijelijck hier enomen.

58 GM kleren — 62 GM ongnccrstich — 63 M alle hel — 64 BEF kars cndc vars,
CM kars cn van, BF guut, EGM gunt — 65 F dat? — 69 F icns — 71 GM
schreumt u niet,\'bcn — 72 GM d\'cen d\'ander — 76 M Kramcrlijcksche BEFGM
kraegh — 77 BEFGM daegh — 79 BEFGM kijckt — 82 GM my, F sommarom —
86 EGM ghemeenlijckcn — 87 GM gang vrijelijck

-ocr page 143-

Om te sien of ick mijn gaejingh hier oock vinden sou.
Want wat hettet te beduyen, ick moet toch ande vrouw.
90 Wel Dochters wat dunckie nou van mijn drievoeticheyt ?
En heb ie nou geen sin in S3mien songer Soeticheyt?
Maar mijn naem strijt reghel-recht teughen mijn natuur.
Wangt veul liever heb ick het soet dan het suur.
En ie sout by mijn hebben sulcke goe leckere daghen,
95 En over de goe nachten sou ie oock niet hebben te klaghen:
Want ick bin al wat dat een Man wesen mach.

Teuntjen (alias) Roert my niet.

. Goeden avent vrienden, en God zeghen iou ghelach.
Vergheeft het mijn dat ick iou steur in iou woorden.
Mijn docht dat ick hier stracks de speel-luy hoorden,
100 In wiens lieffelijck ghespeel ick alsulcken ghenocht,, nam,
Soo dat ick hier om het spel, en niet om de vocht,, quam.
Wel sinne dc speul-luye wech? soo mach ick weer gaan wandelen.
Symen. Sacht wat moye meysje, wy sullen daer wat brecder van handelen,
Weet dat ick hier ben ter Feest ghenoot, al hier op dese Stee.
105 En een ghenoot vriendt, brenght wel ccn goet vriendt mee,
Dus blijft wat by mijn staan, ick hebje wat te spreecken.
Teuntje. Gy leelijckc duyvel, wel wat sal iou ghebreecken?
Fy gy bulle-back, flucks, segh ick, laet nic gaan,
Wech, wech, gy vuylen druyt, flucks segh ick, laatme staan.
110 Laatme los, segh ick, en laatmc gaan mijner vaarden.

Syvwn. Hout moye meysje, men beslaan geen loopende paarden,
Ick neem het in danck, al doe je mijn dit verwijt,, siet,
Al ben ick wat leelijck, (gheloofd me) ick cn bijt,, niet,
Nou al goelijckjes, je bent soo quaet niet as gy iou wel kent houwen:
115 En wat kraftich van spraeck, syn meest de schoonste Vrouwen,
Ay hoot doch wat ghemack, cn blijft by myn hier stil.
Teuntje. Sel gy myn dwinghcn, gy schob-jack, as ick niet en wil?
Hout iou hangden iou fielt, of ick drijfje veur iou wanghen.
Symen. Met onwillighe honden ist quaet hascn vanghcn,
120 Dus Docliter vcrbijtic wat, cn steltic wat ter neer,

De spcelluy sijn om lacgh, se komen strickx strackx weer.

68 r gaeing — 91 1- gien GM Songdcr — 94 I- sucke — 96 V W.nngt BEFGM wal
ccn -—97
1\' avcngt, GM avont—-100 GM ghcnocch —102 BIïFGM »innen Fspcclluy
107 F Jy—109 F flucx — 113 F bin —115 EGM »choone — 117 F aU — 119 F
hongdcn — 120 F Dochter» — 121 M »i>clluy UEFGM strack

-ocr page 144-

Nou laetie segghen kijnt, kaes en broot laet hem eeten,
Teuntje. \'t Is waar propertie, ick heb iou naem vergheten.
Neen vaar ie bint het ventie niet na dat ick ie ansie,
125 En nae het schijnt soo heb ie iou vijf zinnen alle drie.
Loop, geck loop, wech, wech, ay lieve loop vry speulen,
Gy murrewert, wat deed ie soo nae an de meulen?
Hoe rammelt iou dat hooft, nou sot laet mijn met vreen.
Symen. Wel Joffrouw ben ick een geck, ick ben het niet alleen.
130 Kom hier gy schoon, kom bekijck iouw eens van binnen.
Voor seper sel ie de moer van de malle luy daer vinnen.
Lieve kijnt, loopt al ie best nae iou kluys,
Ghewisselijck ie brenght een heel mal mensch thuys.
Bijt op iou tong, gy flaers, ie seit een sottin voelen.
135
Teuntje. Dat is een mongt! men souwer een vuyle broeck m spoelen,
Seght op iou loer, hoe staet iou deuse flaers al an?
Schorter iou wat op. Jan sloot, soo haelter wat van?
Gy Lyf-uyt, gy hang-wieck, gy schuymsel der Rabauwen,
Gy onbeschaamden boef, durf gy myn noch soo toe-snauwen?
140 Graut iou gat toe, gy fielt, verstaeje dat wel?

Symen. Dat\'s een pangt, dat\'s een beelt, siet dat\'s een kats-vel.
Wat boeven of fielten sticken heb ick iou bedreven?
Segh, gy hoer, gy slet-vinck, gy ammerael vande turf-teven,
Gy karoonie, meer, vareken, woßt-^ep, wout-esel, lelijcke pry.
145 O bloet waer gy een man, of stongt mijn zoo wel vry,
Ick sneedje in iou wang, of ick wurpje wel in \'t water.
Gy vel met een gat, gy overgeven kyve-kater,
Gy adders vel, kom hier, kom hier, segh ick een reys,
Gy mongt-revier, gy lang-tong, o gy stucke vleys,
150 Gy langh-lyf, gy elf-rib, gy beelt van elf ellen.

Het hiele selschip selse noch in rep cn roere stellen,
Ick ken \'t niet langer harden soo staat mijn \'t lijf en ryt.
Teuntje. Fy gy rekel, gy uyl, barsten wil ick van spijt,
Gy sot, gy geck, gy door, gy verwaande nar,
155 Gy buffel, gy esel, gy stier, gy bock, gy bul, gy var,
Gy Kalf, gy kapoen, gy Olyphant as gy bent,
Gy kinckel, gy gaffel, gy mallen schelm, y gut vent
Crijch ick iou in myn kluyven ick selie vernielen.
Gy
eer-vergheten guyt, loopt by iou kack-hielen,
160 Gy schrobber, gy droch, gy beest, gy vuylen schavuyt,

122 BEFGM Kindt — 123 BEFGM vergheten. — 128 M rommelt — 132 BEFGM
Kint—136GM deuse naers — 139 F mijn so — 141 F beelt, dafs - 148 BEFGM
kom hier (1 x) — 151 F roeren -- 159 GM Hy eer-verghetea

-ocr page 145-

O menschen, had ick iou hier ick krabden iou de ooghen uyt.
Mocht ick m5m lust eens te deghen aen iou boeten,
Gangs
Velten hoe wod ick ie met mijn sleutel-reeckx groeten,
Wat doe ie hier met die kales, dien droncken snuyt?
165 Goe luy jaecht hem van hier, \'t is een deuch-niet in sen huyt.
Och, ick en raack niet weer te deghen in drie dagen.
Symen. Ja was ick as gy, ick wod noch beginnen te klaghen,
Nou, ick geeft iou ewonnen, koopter appelen om.
Hoor Vrouwtjen, wy sullent of drincken, ey lieven kom
170 \'t Is hoogh enoegh, wy willent daer by laeten blyven.

Teuntje. Neen gy veugel, ick sweert jou ick seltje uytdryven
As gy der minst om denckt, o gy droncke siet!
Och ick word so qualijck, ay brengt me doch te bet.
Myn hart dat barst, ay mijn! ick ken myn a\'em niet krijghen.
175
Symen. Och brenght toch water, en helpt mijn deuse vrou ontrijghen.
Och, och, se sterft, wat raet gaet myn nu an.
Elacy, nou bin ick al mijn leven een bedurven man!
Ay lieve laet heur toch an heur schorteldoeckx bandt ruycken.
Kender nu toch niemant eenighe raet ghebruycken!
180 Hoe ist moer? hoe ist kynt? is \'t hart noch so benaut?

Teuntje. Wat sey de schijn-deucht daer? spot gy noch rabaut?
Gy draeck, durf gy in deusen staet noch met myn gecken?
Hoe qualijck ken de Vos syn schalckheyt bedecken.
Mijn is so bang, helaes, ick weet my geenen raet!
185
Symen. Maer om Gods wille, Vrouwtie, draecht doch niet langer haeti
Heb ick iou yets misseyt, ay wilt mijn dat vergheven.
Mijn lieve schaep, het is door haesticheyt bedreven.
Jou naem is mijn onbekent, segh myn hoe dat je hiet.
Teuntje. Myn naem is Teuntje (alias) roert myn niet.
190 Symen. Och had ick dat gheweten, lief, ick haddet wel e laeten.
Want de Vrouwtjes, seydme, syn doch swacke vaten.
Hoe ist myn liefje? hoe ist datje iou nou al bevoelt?
Is de tooren over? is de hette wat ekoelt?
Belieftje oock een roemer wijns, om \'t herte wat te laven?
195
Teuntje. Ist jock, of ernst, dat gy mijn aenbiet deuse gaven?

Och ja, ick dronck wel eens. Wat so, dat geeft myn hart weer moet,
Ick danck iou voor dees deucht die gy mijn tegenwoordich doet,

I6> EGM hier, —164 M doe je, F kalis — 166 GM raeckt — 167 EGM ick wou —
»69 FGM Hoort — 172 DEFGM Als — 175 F doch water, GM tooch water — 177
EGM Eylacy — 181 BF scyd EGM scyd\' — 188 F segt — 191 G Wat — 193 F
hitte -- 194 F hert — 196 DEFGM hert — 197 F danck voor

-ocr page 146-

Ick seit tot zijner tijt danckbaerlijck vergelden,
Vergheeft het myn dat ick iou soo lasterlijcken schelden.
200 Myn onbeschaamde mongt liet onbedachtlijck slippen
De groote tooren van myn onverbolghen lippen.
Mijn onberaedsaem hert de schuit alleenich heeft.
Symen. Ick vergeeft iou gaeren, indien gy \'t myn vergheeft,
\'t Is langh enoech gekeven, %vy willent hier by laten blyven,
205 Men kan een dingh doot swijghen, maer niet doot kijven.
Dan dat is daer, kom brenght ons slechs wat nieuws voort,
Seght Teuntjen, heb gy van geen nieuwe hyleken ehoort?
Doet ons daer af een woort, en \'t ander over eslaghen.
Teunije. Gij hebt een onrecht voor, dat most gy een ander vraghen
210 Die \'t beter weet, vraecht die, myn leyter gants met aen,
Ick laet Gods water over Godts acker gaan.

\'k Heb selfs ghenoegh te doen, \'k mach my met een ander niet bemoeyen.
Symeti. Kijck, moer is wel soo wijs as seve dolle koeyen.
Hout iou wat slechties, gy weer nergens van.
215 Hoe vaeren wy tot iouwent, wil gy niet ande man?

Daer \'t soo soet is as men malkander so dicht gaat an t hjf,, legghen
Teuntje. Ande man Symen? wel wat sou dan \'t wijf,, seggen?
Weligh wijf sonder man, een man en dient myn met.
Wat is dat eseyt, wacht iou voor een dinck dat man hiet.
220 Ick eet, ick drinck, ick koock nae mijn eygen lusten.

Ick gae daer \'t mijn belieft, ick legh mijn weer te rusten.
Ick slaap tot aanden dach, ick doe al wat ick wü,
Wat sou ick met een man doen? ay lieve swijcht toch stil,
Ick hoef niemants hooft waer te nemen, of te achten,
225 En dan naer een droncke gat een gantsche nacht te wachten.
Dat mach doen die wil, maer ick nou noch nemmermeer.
Symen. Daer geen man is, lieve kynt, daer is geen eer.
De man is d\'eer van \'t huys, en het hooft vande Vrouwen,
Die eert hy, die prijst hy, die kan hy in waerden houwen,
230 Met moye kleeren, met kostelijcke ringhen.

Met suyver huysraet, en alle ver\\veende dinghen.
Voort dat hy soo lodderlijck siet, en kust, cn armt,
Soo lieffelijck troetelt, soo minnelijck verwarmt.
Met reyne liefd, en aengename bevallicheyt.

TM Zünder BEFG.M danckbarclijck - 200 F onbeschaamden - 201 BEFGM Den
198 GM zijndcr „ jy^^ _ 204 F ekcven - 206 BEFGM slechts-

—t - 2,2 F .nachme met ander - 214

GM Lij f\'- 2 6 BEFGM so dicht an \'t lijf., legghen. - 226 EGM nu F num-

IIZT- 227 BEFGM man en is. F daer en i, - 230 F dieren.

-ocr page 147-

235 Met soete vrientschap, en \\vijse mallicheyt.

Geluckich is de vrou die een deuchdelyck man„ krijcht,
Hierom lieve Teuntie van iou ienicheyt dan,, swijcht,
Want ienicheyt is armoe, en armoe doet treuren.
En al mocht mijn alleen de gantsche werelt ghebeuren,
240 Ick en begheerdese niet, ghelooft mijn vry;

Dat soete gheselschap daer ben ick soo gaeren by.
As gy aleenich bent, en as yet vreemts beieghent,, u.
Of as gy hoest of niest, niemant en seyt God segent,,\' u,
Neen kijnt, neemt een vrijer, en maackter een man,, "van,
245 Ghebruyckt iou ionghe ieucht, gy benter best an„ dan.

Wanneer de treurighe outheyt komt met syn ghebreck,, by.
Teuntje. Gy keunter om kallen as ledder om \'t speek,, gy.
Wel vrijer hoe komt het, derf gy \'t niet waghcn?
Of wacht ie tot dattet de vrijsters iou seile komen vraghen?
250 Wat ie moet selfs as een blint paert sien inde wint.

Je most oock al anders gaan wilie van een ander syn bemint,
In iou geel, in iou wit, in iou root, in iou purper satyne,
In iou fluweel, in iou kamelot, in iou karmosyne,
Dat \'s nou de nieuwe snof, de rechte slach mijn breur,
255 Wech met deuse poock, wcch met dese hoed, wech met desc sleur,
Wech met dese pels, wcch met dese vodderije,
Wech met dees malle tuych, wech met dees brodderije,
Versiet u van mantel, van wambays, van broeck, van iiosen, en schoen.
Symen. Dit\'s mijn wcrck-pack, dit\'s mijn Kerck-pack, cn dit seit hem
260 Die mijn dus niet en wil, mijn anders oock niet cn sei, [wel doen,
En wil den eenen niet den ander die wil wc).
En met dit fatsoentie, moer, meende ick yomant te behaghen.
Wangt ick moet mee wat vreemts en onghemeens dragiien,
Kijck, hoe geestigh staat het, hoe aardich is \'t over al.
265 Ick sorgh dat mijn het puyck di\'t haest nae doen sal.

\\yel benie gcck, men mach nicuwes geen beter kleet vinnen.

En om dit klcct, moer, soo soumen my beminnen.

Siet lioe rcyn staat mijn deuse Lijnwaatsche docck.

Teuntje. Symen ick verlief oj) iou as een boer op een bocckweyte-koeck,

242 I.- a!icni«li blut — 247 F als, UEI-GM Lwldcr — 250 «M Want jc — 251
ni-FGM van ccn ycdcr — 255 (;M desc poock. 1- deuse hoed—256 l-dcusc deuse
— 257 Blil-GM dit ma.Ie — 258 GM wnnil.as — 259 FG.M 6>io«, (H>k vtrJtr J,k-
^yls «. pi. t\'. Sy<ncn — 260 l\' .».irs — 261 li .üu anderen dio wil wel, I-den aarcii
<\'M den anderen wil wel — ib2 K niii-micu — 263 F vrecini ongemicn* — 264 !■
giestigh — 266 Ft;.M bin jc !• «ien diel — 2o7 l\' cliel *ouuio — 263 l- slaclui.-
269 GM Syiuou F ien Hoer <\\p icii

-ocr page 148-

270 Maar Ueve Symen. segh mijn doch eens het rechte bescheyt,
SeUe
Jannetgen Gaelen niet hebben de moye meyt?
Je benter heel op verslingert, soo ick verstae.
Symen. Ick wodse niet hebben al liepse mijn nae.
Jae wel wat een bescheyt, wie segie Jannetie Gaelen?
275 Men sou wel aerdakers van heur rietschapie haelen:
Neen die is mijn te morssich, en siet, daer beneffens
So drincktse as een Koe, dat\'s een toochien seffens
Goehjckiens van een vaan, die klaartse voor den tap.
Teuntje. Achter de hal daer woonter eentie die hiet wap,
280 Dat\'s een naerstich wijf, iaet by mijner trouwen,
Had ie die, Symen, ie waert gewisselijck behouwen.
Dus staeter nae, ie krychter misschien \'t ghebruyck,, van
Symen. Ja nou scheur ick myn reusel en maker een huyck,, van.
Legh gy myn aers niet toe? dat is seker wel fray,
285 As sucken Hael-over, sucken onwetenden vlay,

Die om een Haver-stro de hiele buurt stelt over ende.
Wegh wegh met die lompe, wegh, wegh met die
slappe-lende
Wel wat sout zyn, een eeuwich twist-huys cn een aertsche hel?
Een onrustich gemoet, een lang en wreet gequel,
290 Want dat leelijcke vel,, dat raest al waerse beseten.
En oock so isse al te out, te kout, verrot en versleten,
Het iong is al myn lust, het iong wil ick beminnen.
Teuntje. Ja wel, wortje nou niet wel uyt iou sinnen.
Wel lieve Slocker, isser so veel aen iou te vangen?
295 Wel Robbeknol wilje niet out wesen, so laetje
iong hangen,
Wel hoe isset hier, durf gy den ouderdom versmaen?
Gy meucht je ouwer ontgaen (seyd me) maer met ontraen.
O salege knecht, een out Wijf die is te prysen.
Want \'t geen ghy niet cn weet, dat selse iou wel wysen.
300 Sy schaft het ten orber, se hout het goetjen te raet,
Neen seker, een goet out wijf en is niet quaet,
Eer \'t iou rout te laet,, soeckt een wyse bej aerde,, vrou.
Symen. Ick segh noch dat ick van geen gryse beiaerde,, houw,
Of so ick het deed, daer most lustich kley ande kloet,, zyn,
305 Se most schat rijck, en overdadich goet,, zyn,

Of dat sy eenige neringh deed, daer sy so veel me won,

270 F seeme iens - 272 FGM blnterV hiel - 273 F liepscme - 274 F len -
^75 LTm rieTschap - 277 F ien ien - 278 F ien - 279 F len die - 280
F en -^S GM as Leken - 290 F Wangt M leelijck - 294 F^ - 296 OM
durft - 298 E wijf ie GM Wyfie is - 302 BEFGM bedaerde - 304 EGM moest
— 305 EGM moest

-ocr page 149-

Dat icker, als een Lanst, lustigh op leegh-gaen kon,
En by de Gasten rijckelijck me mocht op blyven,
Ende om heur geldt mocht koopen andere ionge wyven.
310 Weetje daer raet toe, so wilt het opentlijck belijen?

Teuntje. Jae ick weeter een, die is heel quickx te vrijen,
Die seer wel sit op de Marckt, jae sy verstaet
Haer de Komanschap wel daerse me om gaet.
Op den Dam isse wel bekent, ia sy praet tot allen stonden,
315 Niet als een slechte doy, maer al by loutere ponden,

En sy isser vlytich by, als een die heur \'t winnen niet en schaemt,
Symen. Maer hoe hietse doch? Teunt. Trijn Aerd-akers isse genaemt,
Dit is de Vrou die so rustichlijck kan winnnen.
Symen. Wat de dujrvel! Messieurs hoe keunjet versinnen?
320 Na de wijnt leyden ick myn ooren so dapper inde wieck,
Vermits dat ick so schricklijck van \'t luye-evel ben sieck.
Ick mienden al waers, doen gy \'t my so beduyde.
Je hadme daer al binnen, al eer de poort kloek luyde,
Maer ick selje wel weer hebben, in dien ick so lang leef,
325 Wegh met dit ouwe vel, wegh met die taeye Teef,

Wegh met die murrewe mongt, s\'is al te seer ekevelbeckt.
Met hangende lippen, waer over sich haer gevel streckt.
De murrewe, de murrewe, dunckt myn, hoor ickse roepen,
Dat koop-wijf sit doch wel, voor die so garen snoepen,
330 As gy en ious gelijck, dan dat laet ick daer by zyn.

Teuntje. Dat en roert iou niet Dras-broeck, dat doen ick van \'tmyn.
Houdt iou mongt of je seit myn weer sprekende maken.
Maer nou om by \'t propoost te blyven, daer wy flus of spraken:
Wilje wat moys in \'t oogh hebben, so seght eens op?
335 Ick weeter een die is toe emaeckt as ien pop.

Vol koleurtjens, men ken iou geen rijcker wijf,, venten.
Se het veul inkompste, en daegelijckx geweldich veel lijf-renten.
Symen. Hoe hietse doch, ey doet myn die verklaering?
Teuntje. Maer Lijsje waer is Jan? so hietse inde waringh,
340 Een Kijnt selie te rechten helpen hebje eenigh verlangen.
Symen. Kijck hoe kanse dat uyt setten met stijve wangen,
Dat\'s daerom, nou moer ick en selje niet meer vragen.
Want wat ick segh, ick ben evangen of eslagen.
En dat\'s de oorsaeck dat mijn aensicht hem treurich,, went.

307 F Langst — 309 M mochte—315 F maer als — 318 DEFGM dlo \'t 8o — 319
G kcnnjct M kcntjct — 321 M schrickcUjck — 325 F dc tacyo — 330 F Ah gy —
332 F sult — 334 GM scg het eens — 337 F inkoraitc — 341 E
Ttuntji J. pl. v.
Symen — 342 DEFG.M Dat\'s daer, nou F nou moet ick

-ocr page 150-

345 Teuntje. Noch seg gy Symen datje niet schrickeUjcke keurich,, bent,
Jannetje Cladde-botters begeerje niet so gy seght,
Noch Puntige Bely, noch onse Smerige Brecht,
Nae Marry Krabberts en wilje niet eensies sien.
En loopende Lijsbet wil hiel met iou op de bien,
350 Malle Peet loopt iou na, en Trijn en laetje niet met vreen,
Gerberich, wat brieven, wat klachte, wat reen
Die sy aen iou versoeckt, gy wiltse niet te woort,, staen.
Synien. Also Äloer, geeft hem, laet die wagen vry voort,, gaen.
Teuntje. Gy sout wel een dosijn Vrijsters macklijck können krygen,
355 Ick wilse wel noemen, maer \'k sei om reden s\\vygen.
Of wil ick liever iou getal voort vol,, maken?
Symen. Gy sout myn wel mal, sot, en half dol,, maken
Met dit versoorde goed, oock eensdeels door iou snarricheyt,
Gy deur-trapte sack vol schelmery en arricheyt.
360
Teuntje. Swijght iou Rekel. Symen. Wouje wel datje sulcken Rekel,, hadt ?
Teuntje. \'k Wou liever datje met iou gat op een hekel,, sat,
Gy Mallert, wel wat sei gy iou duncken laten,
Gy groot dunckende geck, gy plompert in iou praten,
Gy roem-drager, gy bloedt, en port my nou niet meer!
365
Symen. Koomter weer een kaepje, seg rasend onweer?
Hoe is \'t Moer, hebje iou safte hembt verkeert aen?
Of benje huy-morgen te vroegh van \'t bedt gegaen?
Wel hey, hebje iou gat vol, of benje bestoven?
Kijck, kijck, hier komen de qua buijen weer boven.
370 Fluckx magre heyn, hout ten beek eer icker op ga trommelen,
O bloet van gangscn! Iioor ick iou ion woortje rommelen;
Gy seit Stock-vis eten, en die met Vuyst-loock over goten,
Gangs willigen, had gy myn tot een man genoten,
Ick souwie dat snappen wel haest betaelen.
375
Teunije. Gy duyvel! ick sou iou \'t licht uyt iou oogen halen.
Gy schelm, gy dief, gy bloetdorstighen tyran.
Kom, driegh gy een vrou te slaan, gaat shiat teghen een man.
Schoon genomen, dat gy myn tot een Vrou verwurf:
Siet myn vry an veur soo soeten slechten slurf,
380 Gy sout men geen drie-maal slaan, of gy sout iou loon ghenieten.
Mallen pis-dief, ick sou jou ghesmolten loot in iou ooren gieten,
Kael-kin, ick sou iou wel knap helpen aan een kant,
Of steken \'t huys met iou, en al den bras aen brandt,

345 E Teunije onlbr. EGM schrickelijck — 351 !• met reen — 365 F Komtcr —.
371
BEF{;m iou noch ien—374 li GM Souje — 375 GM Hy duyvel! EGM u ooghen
— 377 F op con vrou

-ocr page 151-

En weet datter geen arger list evonden of ekregen,, is,
385 Dan door een quade vrouw die seer boos ghenegen,, is.
Dan dat is daer goet-hert, soo gy wilt so wil ick mee.
Symen. Nou alle dinghen doot en te niet, pays ende vree,
Maar gy vraachdemen flus of ick niet hylekes gesint,, was,
Maar of ick iou eens seyde dat je van een groot Heer bemint „was,
390 Ja al van een groot Heer, let vry op mijn woorden.
Van een heylich leven, ja van Broer Cornelis oorden.
En hy is rijck van herten, en arm van macht,
En \'t is een Keysers kint, jae van Keysers gheslacht.
Teuntje. Hoe is syn naem? antwoort mijn hier op heus.
395
Symen. Maar syn naam is (met oorlof) Pieter drie-bochgelde neus.
Teuntje. Ist aars niet, as sucken hoochmoedigcn stock-nar,
Wat helptet hy is so kack.x, soo naackt, so beroyt, soo sober,
Wod je me seper an sulcken geck of nar besteen?
Symen. Wel hoe ist Moer? praat ick so veer buyten reen?
400 Houwtje so qualijck niet, hy is tot jouwent wel csien.

Teuntje. Dat\'s waar, maar niet met mijn wil, wangt watmcn hem vcrbien,
Hy komt telckens weer, wel stout, en vrypostelijck.
Symen. Neen wcrpje soo niet wcgh, maer hout iou vry wat kostelijck;
Maar noch weet ick ccn grooter Heer, dic nauwclijcks kan staan„ stil,
405 Hy en weet van dartelhcyt niet hoe dat hy gaan,, wil,

En hy stryckt alle dommelycke dacghs verby iou wooningh,
• En naer datmen kalt kynt, .soo ist een Koningh.
Ja ick heb selven ehoort dat hy roept cn opentlycken schelt,
Onse Burgermeesters op de straet, en seyt, jc doet me kracht cn gewclt,
410 Sc wroeten in myn goet as verekens inde zeuningli,

Schort nou iou lip op Teuntje, want hot rcghent hcuningli.
Teuntje. Hoe is toch zyn naem? ay secktmc, of zyn tittel?
Op dat ick myn met goetduncken niet al te seer en kittel,
Is het een Keuningh? of wilje "met mijn spotten?
415
Symen. Ja \'t is een Keuningh.

Teuntje. Van waer?

Symen. Maer vande water-rotten:
En hy seyt dat hy een Keuningh van Amsterdam,, is,
Maar hij isser noyt voor bekent, dit\'s dc oorsaack dat hy gram,, is,
Ja moer, bin gy dat Venisjc daer Cornollen op verlicven?

387 i: dool ca niet — 388 F vracghdcine—389 F iou nou eens - BEFGM dat gy
— 393 UlïFGM van \'l Kcy»cr« — 397 BEFGM to kael, soo naeckl, so beroyt, soo
barr\' -- 398 F sucken — 402 BEFG.M tclckc» — 404 F\' ien — 409 F ongse —
418 IÎGM Venusjo

-ocr page 152-

Teuntje. Comel, van wat regement?

Symen. Maar, Comel vande gauwe dieven,
420 \'t Mannetje met een been, die de Tonnen thuys gaat rollen,
O bloedt! daer had ickje weer, sou mijn dat niet bollen.
Wel roockje geen lont? dat dunckt myn al te nu.
Teuntje. Daer hadie myn in \'t haer geck, maer flus had ick u,
Dan nietemin ie hebt ien ouwe Vos seer listelij ck e vangen.
425
Symen. Jae Moer myn stricken haddender lang enoegh toe ehangen.
Maer nou momplense, hoe datter Ridders en Kruys-heeren,
(Niet sonder archwaen) tot uwent en verkeeren.
En een slecht Biurger en isser niet gesien noch geacht.
Teuntje. Gy loose schalck, wat hebie nou weer bedacht?
430 So grooten logen en behoortmen niet te straffen.
Dan nietemin ick moet wel een hont hooren blaffen.
Ay lieve Soetert koom hier, ay ick bidder,, om,
Noemt myn toch een Kruys-heer, of een Ridder,, kom
Je selt me vrientschap doen, wat meenie daer me swager?
435
Symen. Maer een Sleper voor een Ridder, een Kruys-heer voor een

[Waegdragher,

Salege Mens tast nou toe, nou gy wel meucht, en voorie siet,
Wangt alle daegh en hebie die gelegenheyt niet.
En dan kompt het berouw te laet, gelijckmen ziet gebeuren.
Teuntje. Jae, iae, ick machme met geen lappen noch leuren versteuren,
440 Ick sel doen dat in myn is, Laf-beck, heb gy gien sorgh,
Daer is geen swaricheyt Kael-kin, ick blijf sen borgh.
Maer hoe gaet het toch met iou buuren, wilt myn dat doch uyt,, leggen.
Symen. Me Joffrouw, meughie wat wachten, ick seltie over luyt,, seggen:
Maer Jores het teugen de Ratel-wacht evochten,
445 Hy tierden as een Duyvel, so dat wy het niet houwen mochten.
En onse aller Griet, die is van Goosen elegen.
En Miewes het ongerdaeghs een Kijnt \'t huys ekregen,
Daer is \'t wapen moort, cn Hollandt is in last.
En Rijckert het onrechtvaerdich goet an etast.
450 En Claertjen die is van Joores bevrucht.

Teuntje. Om Goodts wille swijcht, mijn dunckt schier dat dc lucht
Hier om betoghen is, van al die boose songden,
Volght het loon na \'t werck, gut hoe wilter hongdenl

420 F dc tooncn — 424 GM niettemin GM een — 425 GM toe hanghen — 426 GM
Maet non — 431 BEFGM niettemin — 436 M nu toe — 438 EGM komt — 441 F
gien — 443 F Juffrouw — 444 M Joris GM teghen — 445 F ien BEFGM wy hem
niet — 447 GM onderdaeghs BEF Kint — 450 BEFGM Goore» — 452 BEFGM
Hier van beswaickt is

-ocr page 153-

Maer hoe gaet het toch met Joost de breyer?
455 Met Pieter de wasser, en met Jan de neyer?
Met Marckis de schuurder, en Luyt de maalder?
Met Cales de Visch-drager, en Lubbert de water-haalder ?
Hoe gaat het doch met Bouwen, die goede en vroede gesel?
Symen. Wat sel ick seggen Joffrouw, ick weet niet aers as wel.
460 Maer Jan Vercki het die tot jouwent een blaeuwe scheen eloopen?
Jantje Roock-vleys quam die lestent tot jouwent wat koopen?
Malle Hans het die wat sonderlings op jou begeert?
—\'En malle Lucas (seggense) die het iou onteert,
En malle bouwe die het jou in \'t aansicht espoghen.
465
Teuntje. S5rmen seght dat niet na, want al de vleet is looghen.
Nou ick moet gaan mijn vrient, want ick heb mijn tijdt verpraat.
Symen. Om godts-wille Teuntje, ick bidje datje noch niet en gaat,
Och mijn Lely, hoe komt datje nou dus jachtich,, bint?
Och mijn troosje, weet dat mijn hert iou krachtich,, mint,
470 Mijn bloempjen, mjm schoon, mijn beekje uytghelesen.

Teuntje. Ick bin al te out, Symen, iou sot en spot te wesen.
Wie bid je om de loghen, seght eens wat noot,, ist?
Symen. Mijn smeer van myn elle-boogh, myn naghel van mijn doot„-kist.
Ten is geen jock, neen, mijn brootje, mijn suyveltje,
475 Je bint mijn lust, mijn smart, mijn rust, myn engeltje, myn duyveltje,
Och ick was berecht dat ick sulcken lieven dier,, had.
Teuntje. Al eveliens of je met bey iou bienen in \'t vier,, sat.
Mijn lieve vaar, wat souje toch met mijn beginnen?
Ick ken neyen, noch spinnen, noch niet een penninck winnen.
480 En \'t hyleken, lieve Symen, dat het soo veul in,

Daer moet soo veul tot het huysraet syn, en tot het huysghesin.
Het kost soo veel wilmen \'t al in eeren houwen.
Waer \'t altydt Bruyloft, of mochtmen al te met eens trouwen,
Dan sach ick het eraan, dan sacli ick het emaackt.
485
Symen. Mijn lieve schaap, hoe binie aen dusschen noodeloosen sorgh
Och myn troost, mijn eygen, myn wei-beminde, [eraackt.

Ja duysent middelen weet ick daar toe te vinden.
Wil gy mijn maer ghehoorsaem en getrou syn
Soo sel gy myn lieve, mijn waerde huysvrouw,, zijn,
490 Ick selje niet een quaat woortje toe-spreecken,"
Je selt niet een hangtje in \'t kouwe water steecken,

456 CM Marcu5 — 460 GM Maer Vercki — 464 DEFGM malle Donne — 465 M
alle de — 466 M Nou moet ick — 476 EGM was ghebcrcht F ebercht iuckca

— 479 F penning — 481 G.M tot huy«ract — 482GM houden — 485 G.M eraackt?

— 488 G gbehooraam

-ocr page 154-

Je selt gaan op iou gemack, en leven op iou rust,
En doen wat iou belieft, en wat iou hertje lust,
Jae de aard sal syn te koudt die gy sult overtreden,
495 Dus mijn uytverkoren Teuntjen, ey stelt iou toch te vreden,
Laet dees onnutte sorgh u toch niet meer om \'t hooft beyeren.
Teuntje. De woorden syn wel goet, maar d\'Eenden leggen d\'eyeren.
Maer lieve Symen, is dese saack al songder sorgh?
De beloften syn wel goet, maar beter is de borgh.
500 Weetie wel Cornuyt, wat het spreeckwoort ontsluyt.
As de Bruyt is inde schuyt, soo zijn de beloften uyt.
Gy belooft wel suycker soet, en \'t mocht wel bitter roet „vallen.
Jou Lammere tongh die kan dat Engels al te soet„ kallen.
Symen. Wilie dan iuyst de schoonst, en de ryckst\' van \'t langt „hebben?
505
Teuntje. Neen, maar ick wil de eynden in mijn hangt,, hebben.
Symen. Die dickwils \'t meest begheeren, krijghen vaack het minst.
Teuntje. Ick soeck een goet ghesel, met eerelijcke winst.
Symen. Tast toe nou iou wat goets mach gebeuren.
Teuntje. Het reuckeloos verkiesen doeter menich treuren.
510
Symen. Y get Teuntie, soo gy die swaericheyt sorchvuldich in siet,
Voorseker soo en hylick gy van iou leven niet.
\'t Hyleken is een aventuur, men krijcht het met geen krachten.
Men moet de zeghen van de lieve Godt verwachten,
Wat hettet te beduyen datmen hier veel „roemt.
515
Teuntje. Wel an Symen, ick bidie datie mijn een deel,, noemt
Van iou middelen, tot onser beyder voordeel.

Symen. Wel an Teuntien, kiest dan het best nae iou eygen oordeel.
Ick doe koomenschap.
Teuntje. Wat voor koomenschap, dit my ver-
Symen. Maar ick verkoop op mijn Jerusalemsche vaart, [klaart?
520 Op mijn Roomsche reys, op een wilt dier te temmen.

Op myn duycken, op mijn loopen, op mijn rijen, op myn swemmen,
Op Jaer en dach, dat\'s op mijn Jonghe lijf.

En op mijn toekomende kyeren, die \'k sal krijghen by mijn wijf.
Ick koop hongden, ringhen, sulverde messen, om te brommen,
525 Die ick binnens weecks wel teghen de helft weer kan versommen:
En ick wed dat ick in soo veel treen sal aan den Overtoom stappen.
Teuntje. Wech, wech, Symen, dat binnen niet dan malle koomenschappen.
Maer keun gy yet anders, seght dat op as een helt?
Symen. Ja, ick vaer alle daeghs met de weyschuyt in \'t velt,
530 Ick ken moytiens Seylen met Jachten en Schuyten,
Ick ken gheweldich slaan op harpen cn op luyten.

497 M ci\'EndÈn - 502 F Jy - 505 GM cynde - 510 F so jy - 511 F hyUckjo
— 512 M avontuur — 522 F Op iaar en op dagh —523 F sel — 528 F segh

-ocr page 155-

Ick ken netgens dangsen, en lustich springhen,
Ick ken reyn rederij eken, en vervaerlijcken singhen.
Ick ken een kanne wijns ten eersten in mijn huyt,, gieten,
535 Ick ken die op staande voet oock stracks weer uyt,, schieten.
Ick ken schermen alsoo wel as Pieter Brack,
Ick ken behendich en fray speelen uyt den aes-sack.
In \'t groote huys-boeck ben ick dapper in ervaeren.
Ja sietmen vry an, de Bybel van 52. blaeren
540 Die heb ick op mijn duym, dat segh ick iou op \'t ronst.
En noch heb ick soo menighe schoone aerdighe konst
Daar ick veel gelts mee win, en veel lieffelijcke gunsten.
Teuntje. Ja wel Symen, dit sinnen al noodeloose en broodeloose kunsten,
Krijch gy daar de kost mee, dat\'s al wel eklaart.
545 Dan ick deynck niet dat gyer veel mee over gaart.
Nou, degelijcke deegh, alle gecken laat vaeren.
Sou gy tot ons behulp niet yet anders kennen klaeren,
Met eenige wetenschap, of een eerlijck ambacht?
Symen. Ja ick kan neyen by daagh, cn bondt-wercken by nacht,
550 Dus so gy \'t met mijn bestaat, gy seit wel etent blyven.
Ick sel iou houwen en vieren as een wijf der wijven.
Als gy sult slapen sacht, soo sal ick metter vaart
\'t Huys schrobben, cn feylen, en opnemen den haart,
Ick sel de potte-banck houwen zoo helder en so klaar,
555 Aers niet of gy der over al tegcnwoordigh waer.

En de kost, lieve Kijnt, die kan ick rijcklijck winnen,
Wangt ick kan alle Jaer een moy Web Laken spinnen.
Ick heb twalef hemden, en negen nieuwe Sloopen.
Ick bin al een vet Veugeltie, ick ken me self wel bedroopen.
560 Al bin ick arm, ick bin warm, ick bin stilswijgend wel estelt,
Ick heb vijf huysen, ende drye sackies met geldt.
Alle dingen is vol, ick heb moy Turf, cn hout.
En also wel as de Rycke-luy ien halven Os in \'t sout.
En as \'t gevalt dat ick mach koomen te sterven,
565 Soo sal gy (och Roert my niet) al myn goetien erven.
Wel wat segie nou, benie noch niet te vreen?
Teuntje. Wat sel ick seggen, ick weet niet, iae, of neen.
Wil ick, neen ick, dorst ick, ay siet hoe ick hier stae.

532 F netjens — 543 GM Symf»» in plaats van Teuntje EGM dit sienen — 546
I\' dcgclyckcn — 549 GM
Tcuiilje i. pl. v. 6ym<;»i. by daaghc — 555 F Aers noch
aers of — 557 F iaar wol een inooijc — 558 F twaclf ncge nuwe — 559 M Veu-
gcltjcn — 561 F cn dry sackges — 565 F Scl — 568 BEFGM stae.

-ocr page 156-

Wil ick het doen, ick durf niet, wel koom in Goods naam, Jae.
570 Nou myn Prins, myn Keiming, nou wou ick wel begeeren
Dat gy iou beloften alhier te houde wilde sweeren
Voor al dit volck.
Symen. Wel ick sweert iou so dick as Kammelck
Jou gehou en getrou te zyn tot inde kouwe doot. [op iou broot,
Och myn vreucht is so groot dat icket niet kan zeggen,
575 Gy och (Roert my niet) seit in m}^ armen leggen.
Teuntje. En ick sweert iou, met een wondelijcken eedt:
Jou gehou en getrou te zyn, ia tot de leste beet.
Symen. Myn vrunden weest gegroet, ghy Maeghden en ghy Heeren,
Draeght ons dees naem niet na, dat\'s vrientlijck ons begeeren,
580 Want soumen ons onteeren „dat loon dat was te olyck.

Teuntje. Wy seggen u a dieu, en denckt op \'t geen wy leeren:
Dat\'s menschen gemoet metter haest
Ken verkeeren,
Koom hertie laet ons gaen, vaert wel, en maeckie vrolijck.

\'t Kan Verheeren.

EYNDE.

569 F Gods BEGM Codes — 570 EGM wou ick niet bcghecren — 575 F Gy
(och Roert m« niet) men armen — 576 EGM wonderlijcken F wongderlyckcD —
577 EGM tot dese leste — 581 EGM audieu — 583 BEGM komt F kom

-ocr page 157-

MmW

13an

G. A. B R E D E R O.

MOLENAER.

T\'A u t T e L D A M ,

Idûo; JlittlaeD €IIettf5)3ttbcto/ 25orcU-t)eckooprr/U)CM
nraOe iO^ tn&en aeorct-bttiioopirii

tstndui. An no 1û18.

-ocr page 158-

In de uitgave van 1619 (A) plaatste Vander Plassen op de bladzijde
achter de titel het onderstaande bericht:

DEN DRUCKER TOT DEN LESER.

Vermidts ick V. E. konst-gierighe ende lust-lievende Leser, weet
seer geneghen te wesen tot de lessen ende ghedichtselen des E. seer
vermaerden Rymer,
Gerbrant Adriaensz. Brederode, salig. diens wercken
ick aUe, met zijn eyghen handt gheschreven. niet sonder groote moeyten
ende diere kosten, hebbe by een versamelt, Jae een yegehjck by wien
ick zijn schriften vondt. de selve als uyt de handen ghebroken, arbey-
dende omme die nae hunne weerde op het cierüjkcste V. E.. goetwiUighe
Leser op te dragen: Zo is daer noch eene geweest, die desen mynen
ernst ende vlijt niet aensiende. heeft aen geleydt dese kluchte, genaemt
den
Molenaer. te drucken, naer een seker slordich uytschrift, als bhjckt
by vele woorden, jae halve ende heele reghelen daer in uyt-ghelaten
ende verandert, die niet weynich den rechten geur ende eyghen sin van
des Dichters soete spreuc.xkens en quetsen; Stekende daer en boven
V E het selfde zoo naeckt ende bloodt als een vondeling, sonder eemch
voorschrift, op zijn boers inde handen. Daer dit doch meer, als ghene
zyne andere wercken, (om der velen misduydinghe) V. E. bilhjck ooghe
ende
verschooninghe van doen is. Wes halven ick my ghenoechsaem
voor genootsaeckt hiel, soo dese, als oock zyne andere kluchten, vande
Ghestolen Koe, den Quacksalver. ende Symon sonder SocliclKyt, te gelijck
op het bequaemste nu in suyveren druck te verhaesten: dat by avon-
tueren niet weder een ander kome, als de haen over de kolen loopen,
mishandelende zyne voornoemde andere kluchten, als desen jeghen-
woordighen gedaen is. V. E. vriendelijcke Leser daer en tusschen met
een onvol-maect ende slordich werck payende. Neemt dan in danck,
seer beminde Leser desen mynen arbeyt, ende wilt met u goetgunstige
oordeel dees kluchten ten rechten duyden, sy is gherijmt in \'t groenste
van ons Dichters leven. Men houdt dat dit inder daedt alsoo voormacis
hier soude gheschiedt zijn, oock noch wel soude kunnen ghebeuren.
Vint ghy onder wylen in \'t lesen eenighe oubollige woorden, neemt die
niet als van onsen Rymer, maer van sodanighe personen in sulcken ghe-
valle ghesproken, welcke maniere van doen ende segghen hy voor
yeder een ten toone stddt: jae soeckt te schavotteren ende voordacht
te maken. Zoo doende, sult ghy voortaen een beter ghevoelen hebben
van derghelijcke spelen, Ende is daer doch evenwel een steentjen daer
V.E. hem aen mochte stooten, wilt doch dat wysclijck, om beters wille,
ter zyden treden: \'t Welck wenscht ende bidt

V. E. dienstwillighe
C. Lodowijcksz. vandeu Plassen.

-ocr page 159-

G. A. Brederoos Meulenaer.

Personagien.
Slimme-Piet. Dc Molenaer.
Tryn Jans. Een Sie-Vrou.
Aeltje Melis. Vrou van den Molenaer.
Joost. Knecht van den Molenaer.

Tryn Ians.

ICK heb geloopen dat ick swcet, o mijn! ick bin so moe:
En nou ick juyst uyter weer egaen bin nou is dc Poort toe,
Ja wel \'kbin uyt men a\'em, so gewcldich heb ick eloopcn:
Op and\'re plaetscn kanmen de poort om ccn pyntjcn op koopcn.
5 Dit is te bystcr voor de reysende man, cn borghcrs verdriet.
Wat sal ick doen? in ccn Herbergh gaen? dat derf ick niet.
En ick heb hier geen kennis, daer ick mach slapen of vernachten.
Ick weet niet hoe ick wil: ick heb wel duysent ghedachten!
Dan wil ick dus, cn dan wil ick soo; cy sietmen hier eens slaen:
10 Wel wat vraech icker oock nae, ick wil hier yewers ingacn.
Beractje ierst, Tryn Jans: en wilt soo seer niet jachten.
Denckt dat ccn ccrb\'re Vrou haer in\\mcrs so nau moet wachten
Veur opspraeck, als voor daet, sicje niet hoe haest men op \'t woort,, is.
Weetje niet dat hier nau ien dcgclijcke herberch buyten desc
jx)ort„ is
15 Of \'t sinnen miest hoere-kottcn, cn datjcr onvcrhoets quam:
\'t Was morghcn, dien dach, over xlc hiele Stadt van Amsterdam,
Want het hcrommenes is van alle deucht soo vervrecmt:
Dat het veel eer de loghen dan dc waerheyt
aenneemt.
Ick weet goet raet, ick sei vande noodt een deucht maken,

A G. A. Brederoods K G. A. Brctldroos — I M Is sweel — 2 AIHK ick uyter weer
gCRacn M ick uylcr weet Rcg.icn A is juist do poort toe: lUKM lust dc poort to« —
3 AKM geloopen — 4 A Ja wel op andere plaetscn — 5 AUIKM burgers — 6 M
herrebergh ABIKM durf 7 AIUK.M slapen mach — 8 AUIKM wal ick wil —
9 ABIKM dus, dan — 10 ABIKM icker na, lek mach A angacn. 11—18 ABIK
woralgegaan door.. — 11 ABIKM eerst — 12 A Deynckl ABIKM heur inuuen
so seer — 13 ABIKM Voord\'cpspr.icck als vot)r dc dacdt. Weet je is? —
ABIKM Sicje niet datier nau ccn de poort is, — 15 A Of \'t tyn maer
hoere-kottcn cn kuljens. Datmer BIKM 01 \'l xijn hocrckotlcn cn kullens. Datier
— 17 ABIKM dcuchl vcrvreemt, — 18 ABIKM v»ul — 19 UIKM goe M sal

-ocr page 160-

20 En sien of ick hier yewers kan in huys raken,

Ick seit gaen avontueren, wat schaed versocht, die soeckt die vynt.

Slimme Piet de Molenaer.

\'tIs wel Aeltje Melis, ick sel gaen kijcken na de wynt.
Wat hettet van daech een ruych weer eweest, \'t is niet te segghen.
Doch nou op den Avent so gaet de wynt al moeytjes legghen,
25 Maer op den dach de locht betrock, het swerck dat vlooch,
\'t Scheen al de windt zijn kracht op onse molen uyt spooch.
So gilden de plancken, so kraeckten de sporten.
Ick docht altemet daer me seit hiele sootje van boven neer storten:
So kraeckten de trappen, daer stont niets stil,
30 Den vliegenden storm blies, dat ons duyfhock van boven neer vil.
Doch onse goe Joost die hettet wat e klust, en t\'samen eslaghen.

Tryn Ians, en Slimme Piet.

Tryn lans. Goeden Avont fijnman, ick souje gaeren een woortje vraghen.
Goede vrient, binje goet-hartich, en beleeft,
So bid ick dat gy mijn te nacht huysvestingh geeft.
35 Ick sou wel yewers gaen, maer siet, ick vrees voor schänden:
Want je weet wel een vrou het toch vrienden, en vyanden:
Een yegelijck seyt van je \'t gheen dat hy jou gunt.
En een vrou hettet haest verkerft, al misdoetse in \'t minste punt.
De werrelt is so verkiert! niemant duyd yet in \'t goede!
40 En op datse van my niet quaet moghen vermoeden:
Soo laetmen in jou huys te nacht hier rusten op de stoel.
Want in deuse kufjens ist myn niet eers genoech, en op de wech ist

[myn tc koel.

Piei. Wel vroutje wat sei ick seggen? ick seit me vrouw vragen:
Je bint seker al te goelicken Sackje datmen jou sou inde kou jagen.
45 Aeltje Melis, moer;

20 A nieuwm ABIKM ken in een huyi — 21 ABIKM avonturen. Wat ver-
socht. Die — 23 ABIKM ien BIK \'t isle M isje, — 25 ABIKM lucht — 26
ABIKM \'t Scheen de wijnt al sen kracht op ongie meulen spooch, — 27 ABIKM
So kraeckte de trappen, en so verbrangst gilden desporten. — 29 ABIKM So drilden
de vleugels, soo rammelden de plancken, daer stont niets stil, — 30 ABIKM Een
vliegenden IKM viel — 31 A ongse — 33 A hertich BI KM so goethertigh — 36
ABIKM Want gy — 37 A Een peghelyck (Uts: yeghelijck) seyt van\'t gheen BI KM
van u — 38 ABIKM licht verkerft, — 39 AKM Werelt — 41 ABIKM een stoel:—
43 BIKM eens vraghen: — 44 ABIKM datme — 45 ABIK
Aellft behoort vóór
46, staat vóór 45; in M voor 46.

-ocr page 161-

Aaltje spreeckt van binnen:

Wel wat isser kijnt? Piet. Maer, hoor hier.

Aaltje. Ick mach niet liefste, de ketel, vaer, die moet te vier:

De visch die staet noch in hexir bloet die \'k te middach heb ebroken,

Ick moet water halen om die te wassen, en te koken.

Piet. Aaltje, segh ick, hier is een stee-wyf dat nae je wacht.

Tryn Ians, Slimme Piet, Aaltje Melis.

50 Tryn lans. Vrouschap hebje niet een plaetsje veur mijn van dese nacht,
We komen uyt de Leydtse kaegh, en ick ben buyten esloten.
En ten past niet, voor een eerlijcke Vrou, te gaen in hoerekoten.
Mach ick maer op een stoel slapen, ick wil hebben iou gemoe?
Aaltje. Wy hebben maer een bedt. Tryn. Dat schaed niet. Aal. Vaer,
55
Piet. Laet ons dat Vrouwtje daer me gheryven. [wat seg jyjer toe?
Rekent by je eygen hart, hoe noo dat j\'op straet soud blijven.
Aaltje. Komt in moer, hanght je huyck op, en set je manckje neer.
Tryn lans. Wel vrienden \'t is onverdient, niet te min, ick danckje seer.
Maer hoe reyn woonje hier! Heer, hoe helder leyt desen haerti
60 Ja wel, ten is hier anders niet dan of je innen Begynen selletje waert!
Heer hoe glimt jou kanne-bordt, jou tinne-werck, jou pypen, en jou

[krensen 1

Wel salighe luy! gy hebt al wat gy sout kunnen wenschen.
Jcmeny! de balcken en de solder is met schulp-sant eschuert!
Piet. Mijn wijf het geen weergae, sy is het puyckje van de buert.
65 Sy wast, en sy plast \'t hiele huys al nioerlijcke lienich,

In heb ickker ien reys van doen sy helpt my wonder ienich.
Tryn lans. De man is wel gheluckich die sulcken besorch van ien vrou
Piet. De Man is wel dubbel gheluckich die jou het. [het.

Tryn lans. Maer susje waer zyn jou keyeren? Aal. Maer, die looi>en
70 Hier rontom het huys, op de werf, en in dc meulen. [vast speulen
Tryn lans. Hoe oud is het jonghste? Aal. Dat is nougoelyckjes twee Jaer.
\'tSongt die tijdt heb ick noyt etwijffelt, of ick en was noyt swaer.
^c^oof niet datter myn mans goetje langer sel toe dooghen,

49 AUIKM ien — 51 AUIKM bin — 54 AÜIKM ien A jydcr BI KM Wel vaer,
gydcr — 55 AUIKM Maer Aeltje laet — 56 AUIKM hert — 58 IKM vriendin
60 AH in een IKM in ien — 62 M laligen AUIKM ghy hebt hier .il AUIKM
konncn — 64 AUIKM gien — 66 AUIKM onder Ienich — 67 AUIKM een —

A spelen — 71 AUIKM twio — 72 AUIKM Songt cl Ick wa»
M »■ waar H ; heeft, bijv. 57 hangtic huyck letie raanckio 58 danckio 59 woonie
60 ofie 64 puickie 71 goelyckle« 73 gootio cnx.

-ocr page 162-

Want hy drinckt te veel Toeback, en die (seggen de luy) doet opdroegen.
75 Hv plach wel een man in \'t velt te wesen, maer nou is hy te slap.
pL Ick selme beteren wyf. Aal. Jae hoe? als Scharbier op den Tap?
Tryn lans. Neen", dat behaeghtmen wel, dat hy seyt ick selme beteren.
Piet Igut dat ick jou iens hadt, hoe sou ickje nae t gat veteren.
Tryn lans. Kenje wat veteren vetert jou lief, jou bniyt.
80
Aaltje. Neen moer, hy slacht de Koekoeck, hy leyt zyn eyeren al uyt.
Hy het zijn beste pijlen al in \'t wit verschoten:
dL seker \'t is syn schuit niet, hy is van \'t houtp esproten
Piet. Een man die seven Jaer by een vrou blijft die wort melaets.
Aaüje. Dat hebje van een hoer eliert, in een oneerhjcke plaets.
85 Maer
Vrouw-mensch, hoe statet toch met jou mans saken
Tryn lans. Maer mijn man, slacht jou man, die kan mier

Ick bin wat mitten iersten, over drie vierendeel Jaers, bin kk op men
Isset anders, ick weter niet of, so bin ick het boeckje quijt, [tydt.
Mijn man seyt dat hy blint wort van al dat parle-gaten.
90
Piet Men dunckt dat de wijven altoos van kyere-maken praten.
Beingder alsser een kint ehaelt wordt, dan hebbense sulcken deun.
Gelijck ick nou jongst hoorden, op het mael van men Joncks e seun.
Hoe slordich leyden sy \'t of doe sy dc kandiel m t hjf hadden
Ick moetet lachgende verhaelen, hoe dat sy voor mijn wijf badden.
95 Nou willen wy bidden de goede man Sint Jan:
"Dat hy jou met lief weer helpt onder de man.
Ö bloemer herten wat hoorden ick al vande weyicheyt!
Van dese man zijn koelicheyt, cn van den ander zijn freyicheyt:
En dat die so hiel loom was, en d\'ander weer soo snel.
100 De oude wijven lachtender om, o het deder so wel!

Tryn lans. Siet keyeren, doet wat daer de mannen by binnen.
Aaltje. Maer wat kallingh pract gy luy by jou ontydige waerdinnen?
Piet. Waerafter wijfje, mocht ickket je noch icns hooren seggen,
Ick wodder sepers noch wel eens om in de kraem leggen.
105
Aaltje. Ja, ick gelooft wel, dat gy wel sout willen, myn lieve man.
Können wy soo mackelijck van \'t kynt komen alsmer wel komt an.

75 BI KM wel eer een — 77 ABI KM hchacchtmc — 78 AIIIKM nac iou gat —
79 ABIKM vetert iou wyf, iou lief, iou bruyt. — 82 ABIKM ghMprotcn. — 84
ABI KM ien hoer — 85 ABIKM saken? — 88 A puyt, /m: quyt, — 90 A Mijn
BIKM Mij M
kycr.makcn-91 ABIKM asscr ien kijndt—92 M jongste-93 IKM
kandil - 94
ontbreekt in 1-95 ABIKM gaen bidden - 96 ABIKM ongdcr - 99
M anderen — 100 ABIKM o myn! A deder noch so wel —
 verkeerddik

\'dc namen J^r personen voorgeplaatst in plaats van 101-103 - 104 ABIKM icns -
106 B asmer IK.M asmer komt an

-ocr page 163-

Tryn lans. Alst is moer. Hoe heet gy? Aal. Aaltje Melis is myn naem.

[Tryn. En jou ffians?
Aaltje. Die hiet Slimme Piet inde waaringh. Piet. Hoe noemense jou?

[Tryn. Ick hiet Tryn lans.
Aaltje. Weetje wel hoe onse Symen buer met syn nieuw-backen Nvyf

[pleech te mallen?

110 En arme vaerl hy lach wel een half Jaer voor syn Vrou bevallen
Inde
veur-kraem, het was hem op zijn Brayloft wel eraen,
Dat hy hem niet sou verhaesten, want seydese, de Papegaey sal langh
Maer wat wast? hy miendender gout uyt te pueren. [enoegh staen.
En \'t vil boven quicksilvcr niet.
Piet. Hij mochter te lydich op dueren.
115 Immers soo Fytje-buer seyd, so wast ien geweldigh kloeck gast.
Menschen I het ginck altemet op ien snaerssen, elck hout zijn broek vast.
Ick weet niet hoe veel meysjens hy de maeghdom wel het benomen!
Mit noch sulcke stucken, men soudcr op raden om komen.
Ik seyden altemets, ick prijsje, Fytje, datje niet cn veynst.
120 Dat hem de boeren hadden: sy maccktendcr een bul of, of een springh-

[lieynst.

Waert niet jammer dat syn moer een Non, of ccn Bagijn gcwicst,, was,
Och mochtse noch icns opsien dattcr seun sulck ien giest,, was,
Ick wedse hem een Roosenobel sou toc-smytcn stil.
Gut hoe souse lachgcn.
Aal. Ja, als ccn paert dat bytcn wil.
125 Ick mien dat sy om haer scuns oolijcke boevcrijen,
Inde hel oft \'t vcgevier ghenocgh het te lijen.
Quam hy niet nou Icstmacl tot Annetjcn Stellaers,
En klom vande plaets in \'t vcjnister sonder licht of kaers,
En gingh veur de dochters Ix^dt, cn begon deken cn laken t\'ondcckcn.
130 Sy, arme sloof, haddct haer bcste-mocr wel hooren vertrccken,
Dattet daer waerdc, cn spoocktcn, als het snachts bni>Ti„ was,
Doch sy voelde wel dattet geen nacht-mcrry, of geen niyn,, was,
Sy lach in wijntiens pars cn wist niet hoe sy„ sou.

107 ABIKM Ast — 109 A Symon ABIKM nuw-b.icken — 110 A ien lialllf j.ier
veur KM veur M h.illif — 112 ABIKM hum w.inRl scydcnsc, »cl —113 ABIKM
miendcr — 114 KM viel — 116 ABIKM O mcnschenl \'t ginckcr snecrsen — 117
ABIKM veul ABIKM cnomen, — 118 M met ABIKM »tickcn, men «ouder om op
Galcycn komen. — 119 ABIKM «cyde nltemet, niet cn ding veynst. — 120 ABIKM
ien ien — 121 ABIKM ien ien
rcwccjI — 122 BIKM nou ien» ABIKM heur
Mun «ukken geest—123 ABIM ien K in —124 ABIKM as ien pccrt-125BIKM
meen ABIKM dat se om heur-126 ABIKM
oVl ABIKM vaRcvier — 127 ABIKM
niet, as hij nodi vrijer was, tol Janncljen Stcll.icr», IKM als — 128 AIUK.M of
»onder kaers — 131 ABIKM hlcl bruyn — 132 IKM voelden datiet ABIKM gien
gien IKM nachtemcrry — 133 ABIKM wcynljcns pari, sy wist
M heeft veelal » voor /, bijv. 107 Aellie.

-ocr page 164-

Wat SOU sy doen, goe meyt, hy dee al wat hy„ wou,
135 In sy sïvieten Judas swiet, en sy dorst noch hicken noch spreken.
En doe is hy al stilletjens weerom na huys estreken.
Smorgens ast dach was soo seyde zijt haer moer
Van stickje tot beetje, en hoe datse snachts al voer.
Sus, sus, sey de moer, gy droomt, dat sinne maer vyesevasen,
140 Kynt dat is swaer bloedt, dat gy hebt voelen leggen en rasen,
\'t Is niemendal, ick hebbet mee wel ehadt, \'tsel wel vergaen,
Ken gy slechts, alst weer komt, met iou tongh ien kruysie slaen.
Wel docht sy. Daer na, kynt, over drie weecken,
Soo kroop hy weer by \'t selfde meysie onder de deken.
145 Maer dewijl hy het muysie in \'t valletje of het huysie,, ioegh,

So wast haer onmeugelick dat sy met heur tongh een kruysie,, sloegh,
Doch als het langh ghenoegh ghestormt had, en ghereghent.
Doen heeft syer wel ongnaertich ghekruyst, en gheseghent.
En doe gingh hy deur.
Tryn. Ja wel! wat segje van dien rabbaut?
150 Hoe liep het mittet meysie?
Aal. Maer die worde so benaut.

Het koorden, het spooch, het ontreech haer borst, en het worden hiel

[blieckies.

Se had gien smaeck in heur eten, sy was belust op karssen en op kriecies,
In \'t midden van de winter, de moer liep selfs om Mr. Jandedoctoor;
Maer \'thielp niet wat hyer in gaf, het geit en goetie was te loor,
155 Heur oogen villen in, heur neus beloock, heur buyck swol oft water-

[sucht was.

Hier de kopster, Neel slim-mongs, sach ierst datse bevnicht,, was:
De Vaer die baerden aars noch aers as de baerlijcke Hel,
Hy wodse in een doncker gat setten, versinie wel?
Doch Josep Lammertsen, die sin kin het vol kekelen, en stoppelen,
160 Die hetter hem van zyn Petemeuy, ier hyse esien had, an laten koppelen,
En die goe Slokker, die was soo blyd, ic weet niet hoe,
Hy kreegh dat berc\'en Merritie, met ien Veulletie toe.
En onse Symen buur, liep op de Uier-banck, by zyn droncke gesellen:
Dit hiele Storijtjo voor ien nieu Sproockic vertellen.
165 Maer alle seven iaren koomt ien ding weer te pas.

Gans lyden, de Heylgcn komen nou so derclyck om heur was.

142 ABIK.M Kenje slechs, ast — 143 ABIKM Kynt», — 144 ABIKM ongdcr —
145 ABIK.M of in \'t huysie — 146 ABIK.M heur onmoghelijck datse mit ien —
148 ABI ekruyst in esegent. K.M ekruyst cn esegent. — 150 KM liep mettet ABIM
seer benaut. K seer seer benaut. — 151 ABIK.M borsten, worde — 153 ABIKM
self — 157 BI K.M baerlijcke droes. — 158 BIKM gat laetcn setten, van Willem Ver-
does, — 159 ABIKM Lammertsz. — 160 .M 1\'ctemuy (hier hyse esien had) — 161
ABIKM ick en weet — 162 M een — 165 ABIKM Komt IKM een — 166 ABIKM
Heyligen

-ocr page 165-

Ja wel hier sit ick vast en lary, ick sou myn vis over hangen,
Heer myn Man het huyenochtent sukken moijen Soo evangen!
Tryn lans. Wel doeie dat selfs, dats wongder! houie gien Meyt?
170
Aaltje. O neen ick Susie, dat heb ick flus al iens eseyt,
Daer moet ick selfs over gaen, ick moet inde roo-kuwen
Selfs bewribbelen, en schoon maken, en \'t bloed daer uyt duwen,
Sou ick daer dienstmeysiens me laten begaen?
Ick segie dat de Vis myn sou teugen staen.
175 \'t Is van dat morssige volck, en van de Ditmarssen, en Poepen,
Daer zy over gaen, kijnt, dat sel ick iou niet afsnoepen.
Tryn lans. Je seght de fijne waerheyt, \\vy hebbender nou t\'onsent ien,
Men dienter staech wel na te gaen, en na de handen te sien,
Suick een Bely Klonters isset, hier leggen de luyren, daer de doeken,
180 Se dreumeld het goedje so wegh, datset self niet weer weet te soekenj
Myn Betielen siender uyt als loot, en datje myn
Koper-werck saeeht:
Je sout spuwen so root is
\'t. Ick scg altemet: Aecht
Gaet nou wat vroegh te bed. rijst morgen vroegh op, en weestrat kijnt!
Maer wat ist? sy blijft leggen, en vyst by haer hielen dat haer de son

,nc «j , , . , . [in \'tgat,, schijnt,

löö be het ien uur werck lerser kliet, se komt te achten of te negen,
En segme dan ien woortie, se durf ien mensch noch wel qualick bciégen,
Ick denck, absolvat vuyl-vat, vuyl vind ickie, vuyl laet ickie, al km ik

[noch so quaet,

Wangt dat versoorde volck draeght ien anders hiel over de straet.
As de dienst-Meysiens heur Vrouwen of Miesters uyt de kerck halen,
•90 \'t Is je niet te seggcn watte sticken datse daer verhaelen.
Den ien seyt zy krijcht niet te drincken of te eten,
D\'ander seyt, mijn miester het gisfren zijn vrou esnieten.
Onse dochters vryor, dat is sulcken go\'en knecht, hy hetme so Hef,
Hy gafmen lestent een stuck van\'vieren, om dat ick brocht ien brief
195 Aen zijn Vrijster, en so hyse krijcht. belooft hy my een nieuwe bouwen
Ja seyt ien ander, daer veel dochters binnen, daer binnen veel vrouwen
Ick sou liever om go gaen. gy meuchtet looven of ghy wilt,
Ier ick daer .sou dienen, so besucht werter een mensch bedilt.
Hoort, seyt een ander: onse seun het vande weeck soo op etrocken,

168 AHIKM «ulckci, - 169 AH!KM «eH»? dal\', wonder, houie dan «crn meyt M
"ouje — 170 AHIK du.J« alle tcyJ. M nu»jr» al o icyt. — 171 AHIKM moet .Ic
roo-kuwen — 174 M Msyjc BIKM vi«h die >ou mijn A tcghcn — I75HIKM volck
^n dc AHIKM nitmerïwn — 177 KM onneni ccn —181
Mm - 184 IKM hap. »..n
185 M ccn cencr AH kotnl ol tr ..chtrn cl I koml at tc acht o< KM komi ol
te acht of — 186 AHIKM Kn «
ckJc — 188 AHIKM Want —189 IM al» AHIKM
|«y»Kcn» — 190 Hl KM daer vertalm. — 194 AHI KM gafmc »tick — 195 AH nuwc
198 ABIKM Eer Ick heur irn. — I99 ABIKM ien

-ocr page 166-

200 Hy souwer korteUngh ien neer eleyt hebben, haddet willen locken.
De vijfde seyt, as onse volck iens rustich gasten,
Soo moeten wyer ien hielle maent by leggen en vasten
Somma, sommarum, daer wert so lydighe veel ghekaIt.
PieL Mijn dunckt dat je allebey vanden os opten Esel valt.
205
Tryn lans. Nou, vaer. de Wijven praeten so Wyven praetjes.
Aaltje. Neen kijnt, ick koock mijn etentje, ick was mijn vaetjes.
Ick heb mijn huyswerck dus lang alliemch eklaert.
Tryn lans. Deynckt sus. dat gy alle Jaers wel hondert daelders bespaert.
En dan heb gy noch jou vryheyt om wat te mallen.
210 Je hoeft niet te vreesen dattet yemant sel uyt loopen kallen
En iou goetje en werdje niet ontmomt, noch verhuysmorst.
Wat hetme onse Aecht wel goet of-handich ghemaeckt, en ontlorst.
De helft van den tijdt mis ick dit of dat. van neusdoecken, of
van huyven.
En s\'is so lecker, se mach niet dan mangelen, rosynen, of druyven.
215 Als wy volck hebben, en ick dan na ien appel of en neut vat.

So staet sy van veer en grijnst als een nickker voor een geut-gat.
En hebben wy Rotterdams, of longs Engels, of Rijns of spaense wyn.
Se drinckter soo droncken als een Vareken, dat je wist hoe ickse som-
Je souje verwonderen, ja dat ickket niet liet om de bueren, [tijts vyn,
220 Ick sou van dese weeck een andere meyt gaen hueren.

Mijn man is altemet so quaet, hy wilse somwijls een bet slaen,
Maer sy slacht den Esel sy wil niet een voet uyt heur tredt gaen.
Al kijf ick dat ick
schuymbeck, sy paster niet op, sy beeft als een oven.
Wil ick wil van heur hebben ick moeter een kermis beloven.
225 Met die
deense-koppen en kanmen heen noch weer.

En die West-falinghen en Knoeten ribsacken ons noch veel meer.
De Waterlandtsc meysiens zijn rendelijck en klaer,
Maer die hebben sulcken gerit van heur moer, en heur vaer.
En van heur speelnoots. En noch willense alle Jaeren
230 Ten minsten drie of viermael na huys uyt speulen vaeren,

Krijchtmen dan, dat seiden beurt, een dienstmeyt die suynich. en trou,, is,
Die later selven duncken datse mier Mans as de Vrou,, is.
Die moetmen niet ien on-cffen woortie toespreken,
Of sy sullen \'t geen sy ande Ouders niet, ande Keijeren wreken,

201 ABIKM lustich — 202 ABIKM wy Icn hiclo macnt bylcKghcn, cn winnen \'t
weer met vasten.-203 I soveellydighe veel-204 ABIKM .lat gy - 208 ABIKM
Dcnckt — 213 ABIKM Helf ten tijt dat. dan ncu«loccken. of dan huyven. —
215 BIKM As ABIKM of neut — 216 ABIK as ion nicker veur ien geut gat.

- 217 KM Longs Engels Uyns o(-218 ABIKM as ien - 219 ABIKM Je soutio

— 220 ABIKM ien are — 221 ABIKM somtijts ien — 222 ABIKM ien —223
ABIKM as ien - 224 ABIKM ien - 227 AB zijn wel rcndelyck IKM zijn wel
rcdelijck — 228 ABIKM moer. van heur vaer.

-ocr page 167-

235 Men weet dickwils niet waerom onse Keijeren lam„ zyn,
En dat komt van die eer-loose Feecksen asse gram,, zyn,
Se gevense sukke harde duwen, of schrickelijcke grepen,
Ghelijck myn Susters Kijndt nu lestent van die kobbe-Soch worden
Hoe luckich bin gy, dat en gebeurt iou niet. [genepen,

\\ 240 Aaltje. Wel Tryn lans blyft hier wat, ick denck dat myn water siet,
En ick hoor iou so veel vande Keijeren seggen,
Ick mach de myne met een te bedde gaen leggen.
Tryn lans. Doet so. Piet. Maer iou voorschreven Meyt isse wat moy?
Tryn lans. Ja van passe. Piet. Vreesie niet datter iou man me tijd
245 Of het hy gien sin in wat versnaperings as gy uy t„ bint ? [ter koy?
Tryn lans. O Slimme Piet! nou hoor ic ierst dat iy ien door-trapte

[guyt,, bint

Piet. Wel, Moer, wat mienje datie sukke dingen niet gebeuren?
Tryn Tans. Sou gy om ien lust u Echt wel willen scheuren?
Piet. Wat schyt Echt, as ick gebruycken mach myn lust.
250
Tryn lans. Sahge-man, weet gy wel, hoe de snelle sonde lang ontrust ?
En gehout man cn behoort sulcx niet icns te durven dencken,
Wie mcughd gy beter vreuchd as iou Vroutie schencken?
Piet. Weet gy niet onse natuer dorst altijt na wat vars,
En icnderleyc saken wcrdmen haest moe, cn wars,
255 Verandering v.in spijs, seytmen, doet wel eten.

Tryn lans. Ouwe kost goe kost, veel tijts bekomen qualijck dc lekkere
Die quaet doet, quaet ontmoet, dc straf dic volgt tc snel. [beten,
Piet. Al praeties voor dc vaeck, een gestolen beetje smaeck wel.
Wat schacd de lucht datier altcmct ccn vogcltic door keylt?
260 Wat schaet dc zee dattcr altcmct een Schcepie door seylt?
Wat schacd de acrd dat zy van velen werd betreden?
Tryn Jans. Dat zyn al gemecnc dingen die elck gcbniyckcn mach met

[reden.

Altoos myn man cn siet niet liever dan dat ick my \'t huys,, hou,
En al wat hy doen kan, dat is voor zyn beminde huys,, vrou.
265
Piet. Ick scg oock so, maer vind ick yewers ien moy Meysic;
Ick tijer altcmct me op dc kittel-iaght, om ien snocp-reysie,
Myn wijf mach dat wel velen datmen altcmct ien broot,, lient,

235 ABIKM waerom dal de kycrcn — 237 ABIKM «uicke — 238 M Ghclijcke
ABIKM nou — 239 ABIKM lockich — 240 A denck myn — 242 ABIKM mit
len — 243 I U wal moy? — 244 BIKM te koy? — 245 ABIKM versnapelings —
246 ABIKM Ry ien deurlraptc — 247 ABIKM lulcko — 252 ABIKM meuchdy —
254 ABIKM ecndcrlcye — 258 ABIK »macckl — 259 AB ien veugheltje deur IKM
vcughdtjc — 260 ABIKM ien AB deur — 261 ABIKM dal«e—263 ABIKM

my k\\xyt hou: — 266 M jach — 267 M altmcl ABIKM brooljo

-ocr page 168-

Seker s\'is daer niet hongs of, wy bl)rven even groot,, vrient.
Tryn lans. Hoe seyde Harmen teugen zyn vaer? Piet. Hoord dien

[dief liegen.

270 Tryn lans. Ick gis datie myn man slacht, die betaelt my dickwils mit
\'T is al ien lock, schat ick, ast om de maend iens geschiet, [driegen,
En dan gatet noch as Lubbert, die hou daer sey, en hy gaffer niet.
Ick loof niet dattet iou Vrou lijd datie iou met andere soud mengen,
Ick gis dat gy over hebt dat meughie wel in \'t Gasthuys brengen.
275
Piet. Elle male menten, dat ick byget sukken wijfie had,
Ick soumen warafter ier doot soenen, dan vemoegt of sat,
O myn ick word so nuwelijck! Oy myn, ick word so wyvich!
Tryn lans. Loopt al ie best by iou vrou. Piet. Die word al te vol lyvich,
Maer so haest as ick iou sach, heb ick op iou gevlamt,
280 Myn lijf stont myn en beefde, sie ie wel hoe root bin ick ekamt,
Ick wod nou wel een reys voor myn eten, gy siet myn wel.
Tryn lans. Schaemt iou. Piet, hoe praet gy so, die quaet doet vaert

[inde Hel.

Piet. Dat schaed niet, als ick slechts mocht myn buyck vol soenen.
Tryn lans. Ja wel datie myn man waert, ick liet ic ruynen of kapoenen,
285 So souie myn so veel niet by onty uyt krollen,, gaen.

Piet. Neen byget so niet, ick wod liever myn leven niet uyt snollen,,

[gaen.

Maer al even wel Trijn Jans, verstaie wel, ey laet my eens betien,
Je weet wel, hoe sta gy so? de vrienschap, ie man en seit niet sien.
Tryn lans. Wel Elen-baes, wat kalling is dit? \'t is quaet ghenoech of

[ick ien hoer,, was.
290
Piet. Die waeght die wint, gy mocht aers mienen dat ick een verkleum-

[den boer,, was.

Tryn lans. Loopt by iou Hoeren, Slimme Piet, myn goed dat is myn eer.
Piet. Nou laet ick een reys voelen? komt bruyckt de vryichcyt weer.
Tryn lans. Maer wat binie ien nieu man, ick weet niet, ick sou,, schier.
Gans lyden, wat raet, ey laet staen, flusies komt iou vrou,, hier,
295 En datse iou mallicheyt sach, wat souder anders uyt spruyten:
Als datse myn sou uytstooten, en de deur voor \'t hooft sluyten,
Waer sou ick dan loopen by de wegh, cn dolen onder dc lucht?

268 ABIKM goet vrient. — 270 ABIKM dat gy ABIKM betaeltme vccltijts —
274 M muchje — 275 A Ellcinallcincnten ABIKM lulcken — 276 ABIKM Sourao

— 278 KM Loop IKM alle best — 279 ABIKM evlamt. — 280 ABIKM ftong

— 281 ABIKM ien ABIKM jy siet IKM my wel.—286 M snolcn— 287 ABIKM
iens — 288 ABIKM sta jy ABIKM vrientschap — 290 ABIKM je mocht anders
mienen of ick ien — 292 ABIK.M ick iens voelen. Gomt gebruyckt — 294 K
Gants M Gant

-ocr page 169-

Piet. Neen myn lieve Schaepie, weest daer niet iens om beducht.
Moet ick slech ien reysie? ie weet wel wat ick wil seggen.
300
Tryn lans. Wel schoon genomen ick wou, hoe souden wy \'t anleggen?
Want hier is gien gelegentheyt.
Piet. Niet? genoegh, ick weet raet:
Als wy flus egeten hebben, sel ick seggen dat myn wijf te bedde gaet,
In dat ick na de Molen gae, om te nacht wat te malen,
En als de keers uyt is, sel ick ien slockie komen halen,
305 Hoor gy wel Trijn Jans, gaet gy dan sitten an de deur,

En als iy myn hoort hoesten of hemmen, so denckt Piet isser veur,
Rijst gy dan stilletgens op, en doetse soetiens open,
Ick sel iou dan wel te vreen stellen, dat sou ick hopen.
Tryn lans. Ick weet niet hoe icket aendreyen sel, ick bin te seer vervaert.
310
Piet. Schijt, schijt, niemendal, myn wijf slaept so vast als een paert.
Tryn lans. Heer dattet uyt quam, iemeny hoe sou sy kyven.
Dan niet tc min \'t is nu geseyt, en \'tmoet geseyt blyven.
Piet. Mien gyt myn hartie? So geeft me dan een soen.
Tryn lans. Wel dat\'s een kleyne saeck, dat wil ick geeren doen.
315 Maer als gy flus over tafel sit hout iou wat statich,

Ick sel oock myn best doen dat ick mjTi bedwing en hou matigh.
Want dattet iou wijf sach sy worden ialours.
Pid. Ick selje dat wel of sien, ia voorseker, so wat op zyn boers,
Y gut hoe sellewel hoe willewe! ick woudet al nacht,, was.
320
Tryn Ians. Ick kan niet kallen, ick wou dat ick al op de schiltwacht,, was.

Aaltje Melis, uyt.

Aaltje. Hoe voer gy hier innen kaer, geef ien kaer ien praet?
Trijn. Jou man verteltme so veel van zyn vrijerlijcke staet.
Ja wat helptet, wat is hem al over ekomen,
Hy vertrock wat hy al had als hy iou ierst had enomen.
325
Piet. Wijf, ic heb Tryn Jans laten sien myn Sulver-tuygie en myn tas,
Met myn root-schaerlaken wollen hemd, daer ick de Bniygom in was,
S\'is verwongdert dattet so gnap en gnut is, en niewers niet estooten.
Heer se het sukken sin in iou Jackie met Hongskoten,
En in iou blau Versetten Rock, met die stootkant van Fluwiel.

301 AHIKM Reen — 302 AHIKM As — 303 KM wat onibr. — 304 AHIKM as —
305 AHIKM Hoor jc eao jij — 306 AHIKM Hn atjo — 307 A KijU jy Hl KM
Rlji jy _ 309 niKM hantdrcyen 310 M ien -— 313 A Mien jy \'tmyn hertje?
JJIKM Mien Iy \'t myn herlc? M jyt Ien — 316 KM hou machtich: — 317
«IKM worden wel jalour». —319 A YruI hoe »cllcwcl hoe icllcwel HIKM Ygut
hoe willewel hoe sellewel ABIKM Ick wou dattet al nacht was. — 321 AHIKM vaer
cn kaer M klaer — 324 AHIKM eerst — 326 AHIKM scharlaken — 328
ABIKM sulcken AHIKM mit honiko«cn.

-ocr page 170-

330 Trijn. Maer watte moye brieven heb gy hier, lemy, cht is x n yn
Weet gy niet oft ien Story, ofdattet Poeetery,, is? [tafenel,

pT/wat weet ieket oft uyt de schrift oft ander schelmery,, :s.
De Schilderaers die schilderen altemet so wat heen.
Aal M Wat dunckie moer van myn Kevy, isse niet ongnaertxch gesneen.
335
tZ\'Se blinckt as ien becken, maer wat zynder konstige gasten!
jlCel alle dingh is hier so reyn, men sout
met een vuyle hangden
Wa hettet te beduyen, ie bint te dubbel ondieft [^"tasten,
" an as gy wiU, het eten is riet,
komt binnen S^ soo t u beheft.
Komt eet wat met ongs, versmaet onse kleymcheyt,, me ,
340 Ltet myn ten besten, soie iuyst gien steetse reynichf siet.
Tryn. Hoe keun gy \'t seggen, ick wil myn muylen ^yttrecken^
aZuc. Ay nou gaet in, gaet in, ie mocht so hef met myn gecken.
Nou vaer neemt iou plaats, nou Kijnt wel „sit,

Piet Wat wat is dit. Ick wil dat gy teugen my over ande tafel,, sit.
345 r vn Neen ick bedanckie, ick sit wel, ick sel hier wel blyven,
\'\'\' Sr A^U e gaet gy sitten. \'t Syn qua gasten die de Waert ve^di^en.
Piet. Nou eet allegaer, ick kan niet noon, daer staet de betiel.
En \'t is gien benier dat ickje vis veur diel.
Datsje veur, doetme na, gy moet so wat inshngeren. ^
350 M e. Mae; hoe boerachtich vat hy dat an met duym en met vingeren.
N^ Trijn Jans peuselt wat, smeert ien stick botteren broot,
Wy hebbeniucken koren-ayertjes, se hebben doren as - soroot.
Se binnen van passen harties, se hebben sulke c^unne schillen.
L De Visscl/n hebbent goet. Hoe so? P,".. Die m.jg^n dnn^^^^^^

355 Aaltie Daer was ick voor iou riet, wod gy niet wel dat gyt kreeght?
\'\'\' P^ Maer Aeltje jy grijpt na de kan
as ien aer

Aaltje. Dat lierden my mijn salige vaer. ik sel syn dc^-mont met ^
Piet Y wat. ick stick schier van dorst, laet eens overvlieghen. [liegen.
Gants bloet ick heb sulcken schrickelijcken grooten dorst.
360 Men dunckt dattcr een gloeyende steen leyt m myn borst.

alT^^of angdcr - 333 A Schilders - 334

T "l^o\'^rBi\'r.: uvurecuen?

" 342 aTiKM m t - 3 A plaets. Nou Trijn Jans sit neer. »IKM pbets. Nou
Wjn jan^ we wat is dit?-344 A dit? sit teugen mijn -r-

ABIKM Aeltje Mehs — 347 M Nu J^v ad.
Myn stien

-ocr page 171-

Aalije. Daer hangt botter in iou baert, veecht \'t of eerter in gaet wortelen.
Piei. Neen, laet hanghen, als \'t drooch wort dan selter wel uyt mortelen.
Wat so, nóu ist mijn beurt, avoes Tryn Jans.
Tryn. Ick danckje.

[Piet. Danckt als gyt hebt.
Dit is inde kijntsheydt wijf, is tappen te veel, soo siet dat gy \'t schept.

Aaltje, mette kan, binnen.
365 Piet. Tryntie het wort schier tydt, ick wil nu strackx wech gaen.
Siet toe, houtie woort, ick laeter het op staen.

Aaltje met de kan weer uyt.
Aaltje. Wel, vaer, staeie soo op? gy hebt immers niet ghelesen.
Piet. Ja wijf, het sel ten Jongsten daghe even veel wesen.
Of ick daer ien diel woorden brabbel, \'t het niet een beet om \'t lyf.
370 Liefste, ick gae, na de meulen. ga gy nae bedt toe, selie wijf.

Ick moet wat doen, de %vynt is goet, te nacht wil ick iou quyt schelden,
Dan Morghen-Avent sel icket ie weer dubbelt verghelden.
Aaltje. Gy dreycht den onvervaerden, ick heb myn schilt al by me,

[myn vaer:

Piet. Gedieu, genacht, wijfie, ghenacht Trijn lans, houdie wat by ien

[kaer.

375 Tryn lans. Heer wat hebie daer een ghenoechelycke man, het is te byster.
Wat helptet, hy is tc eunjer, hoor hy singht als een Lyster.
Hy is drollich van praet, en blygeestich als hy singht.
Aaltje. Ja lieve Tryn Jans, ick weet selfs best waer myn de schoc wringt,
Hy verteert alle dacghs sulcken geit, cn hy brenght niet,, in:
380 In dat mier is, hy is so vrou mal, och ick hebber sulcken verdriet,, in
Stacch is hy inde kuffen, of inde boeven droncke bier,, lagen:
Hy is soo nat-gierich, men sou hem met een goe tooch door een vier,,
Hy het so veel
vermalle-koomenschapt mit dc sotte luy: [iaghen.
En ick spacr \'t vast uyt myn lijf, en ick drinck niet dan wey of huy
385 Wat noot wast dat hy een pijntie by de luy gingh verpoyen:
Maer als hy droncken is loopt hy staech by syn lichte koycn,
En \'s anderen daechs sit hy dan cn knort, en mort. Ja kyns, ick heb
En een ander (as men seyt) hetter de soeticheyt en dc wil van. [de man,

— 361 ABIKM vccght of verwortelen. — 362 ABIKM drooch is — 363 KM ns
-—364 ABIKM Die is A veul BIKM te veul werckx — 366 ABIKM lek latet daer
op staen. — 368 ABIKM sal veul — 369 ABIKM ien beet — 370 ABIKM jy

— 371 ABIKM ickje — 373 ABIK d\'onvervaerden M onvaerdcn, Schil — 374 M
jen kaer — 375 ABIKM ien genoechlijck — 376 ABIKM helpet hoort A a» ien
Lyster — 377 ABIKM as—378 ABIKM waerine —379 ABIM daech — 380 ABI
sucken M sulcke — 381 ABIKM Boeren M droncken — 382 ABIKM ien vier —
383 ABIKM veul KM
verinalle-komcnschap ABIKM die soete luy: — 385 ABIKM
len — 386 ABIKM as A stracks mit lijn BIKMstracks byde — 387 IKM daech M
Ja
ontbr. — 388 ABIKM len ander BIKM als

-ocr page 172-

Van waer komt de mannen de vryicheyt om by and\'ren haer te voegen:
390 Dat wy altemet iens verwisselde, hoe quahjck soudense genoeghen.
Tryn lans. Neen seker ick prijs mijn man, hy is wel haestich en quaet:
Maer \'t is in een ommesien edaen, wast anders, ick wist me geenen raet:
Neen sepers de myn is anders\'heel deuchdeüjck van leven:
Hy het my van zijn leven geen quaet exempel ghegheven.
395 Hoort Aeltie MeUs, hoort kynt, moer luystert gauweties toe:
Tansgis als ick met iou man alUenich was, doe
Was hy so heftich, ick kon hem met gewelt niet van mijn üjf houwen.
Aaltje. Maer waerom? Tryn. Maer om de nuwicheyt daer de knech-

[ties ien wijf om trouwen,

Wel iemers, sus, hy hettet my soo langh ghevraeght
400 Tot dat icket hem toeseyden: en wy hebben beraetslaeght
Dat hy myn, as de kaers uyt is, sei komen besoecken.
Kom hier mijn moer, laet ick iou op mijn benier iens doecken,
Treckt myn vlieger an: en gaet hier sitten op dit ghestoelt:
So werdt zijn heete lust sonder sonden verkoelt.
405 Ick hebt hem belooft, uyt vrees van Iicm te vertoornen:

Ick heb mijn man te lief dat ick hem kroonen sou met hoornen:
Ick heb hem om iouwent wil met ien klucht ghestilt:
Gy kont nou wel ien soeticheyt hebben, so gy maer wilt,
Mijn hert is te eerlijck, dat ick ycmant sou verongelijcken.
410 In as hy dan ghedaen het, o bloet hoe sou ick hem uytstrijckenl
Aaltje. Wel siet, is dat niet een groote last, dat speelt hy myn altcmct.
Trijn Jans maeck gy mijn toe, na ie sin, gae gy leggen op mijn bedt.
Hebt gien sorgh, ick sei dc rest al swijgcnd wel beschicken.
Ick sei de vreemde vogelaer vangen in syn eygen stricken.

Trvn kleet Aaltje.

415 Tryn lans. Wel Aaltie Melis, nou iou selven wel l)csict,
Sepcr, me dunckt, je lijckt jou sclvcn niet.

AaUje. Ay lieve help my knap, Heer kcycrcn ick heb sulcken verlangen
Om die wilde weyman in .syn eyghen strickcn tc vangen.

389 IKM vryheyt — 392 ABIK.M In ten ommetlMi j{hcd«rn, nhicn M nhcen —
394 ABIKM Ricn — 395 ABI KM i«utjc« —396 AniKT«nijl«
m Ick mit M Th«nije»
aU ick met AHIKM wa», hy vracchdemc do« — 397 ABIKM So hcltich. ick mil

— 398 IKM nicuwlcheyt BIKM kncchtjcnt om wn wijf trouwen — 401 IKM aU

— 402 IKM manier AUIKM oen» 40S—409 ABIKM «wra/jrca-ri door 405
BIKM hebt belooft — 406 KM hebt AB mit — 407 AHIKM mll — 410 A» Mn
af IKM En aU — 411 ABIKM len groote Ia«t? IKM my — 412 ABIKM maeck
mijn toe, «[ae jy —414 M »ticken-415 AB MelU, a*j« nou IKM a*i« jou •«■Um

— 416 ABIKM »elven In \'l roinitc nlcl.

-ocr page 173-

Tryn lans. Doet open asje hoort hoesten, of hemmen, nou, adieu goen
420
Aaltje. Wel droomt gheneughelijck, Trijn Jans, en slaept sacht, [nacht.
Nou ick mach hier gaen sitten, holla, ick most de kaers uytblasen.
En wachten soo de gracy met een stillicheyt, sonder veul te rasen.

Piet uyt.

425 So soumense loeren de besuckte Stee-katten:

Se binnen datse binnen, de Moolenaers weten mee watte.
Ick selder by gut soenen datter een poos heugen,, sel.
Maer \'t is sulcken eunjeren diertje, ofser wel tegen meugen,, sel?
De Borgers die meugen heur wjrven wel uyt-stueren,
430 So krijghense hulp vande vreemde man, of vande bueren:
\'t Is menschelijck dattewe mekaer wat helpen, maer
Dus komtet dat de kyeren niet een beet ghelijcken de vaer:
Of als Sytje an den Overtoom, die als sy op heur sterven lach:
Eick kindt met een besondere levendige vaer versach.
435 Ick heb daer inde schucr strackx dry rauwe aeyeren uyt esopen,
Daer kenmen so lustich of! nou, dats enoegh, slaepje Tryn Jans? doet

[open,

Gaet stilleties te werck, sus, sus, dattet mijn wijf niet cn hoort;
Wat, nou hou ick noch veul van iou, dat gy so rustich hout je woordt.

Binnen.

Piet weer uyt.

Wc meugen so veul houwen as wc willen van de boerinnen,
440 Maer ick scg dattet de stee-wijven heur veer of winnen.

Onse vrouwen zijn tc bot, want sy liebbon dat verstant,, niet:
Dit vroutje kon heur Ambacht, hcurs gelijck cn isser in \'t lant,, niet,
Ick heb mit ien vruntschai), verstaeje wel, mijn afscheyt ghcnomen.
En ick seyden lieur, in lieur oor, dat ick flusjcns weer sou komen.
445 Nou ick mach na de moolen gaen. Ho slaepje Joosje mijn knecht?
Joost. Neen Miester, se slapen niet al die der snuy\\\'cn. Vid, Wel

[dat\'s hun recht,

419 AHIKM audicu goe nachl. — 420 Al KM Rhcnoochlyck H «hcnocbHick —
421 IKM moeil — 422 AHIKM veel — 42J/4
wMbuktn «n 11; AHIKM:
Pitl My/. Gbiu lydcn boe raeckl ren man tomliju Ie p<>ert, by|ctl
Ick hebber mijn ruyntfce ftoo recht »cherp op cwcl.

424 HIKM «oo rechtichaiHïi» — 42S AHIKM «11« b«ucbto — 426 AHIKM Meulo-
naen —427 HIKM bcgul HIKM ien--432 IKM komtet dattet de HIKM Bbelijckcn
na do vacr: — 433 AHIKM Hjtjo an den Overtoom, — 438 AHIKM datje — 441
km w«t»y —443 AUIKM vrieol»d»êp —444 AHIKM wyde duUo» — 445 M Nu

-ocr page 174-

By get, Joosje, ick bin so blijt, ick heb daer sulcken avontuyrtje,, ehad.
Ick heb van mijn leven geen soeter half uyrtje,, ehadt.
Joost. Wel hoe ginght in syn werck? ey dielt ien mensch wat mee.
450
Piet. Ick seltje seggen, daer quam van \'n avont ien vroutjen uyter stee.
Die buyten eslooten was, om huysvestingh vraghen.
Wel immers, mijn groote maet, wy hebbense in huys eslaghen.
\'t Was sulcken moyen dier, se had oogen die glommen as ien kool van
Se hadt roose wangentjes, in lippen soo root as ien kars. [vers,
455 S\'is te oeveHjcken reyn, se het sulcke verweende klieren,
Die heur reysighe lichaem noch te helft te mier verderen.
Ick vlamde daer op als ien boer op ien boeckede koeck,
Ick had sulcken spul, ick kon gien huys houwen met mijn veurbroeck.
Joost. Wel hoe voer gy toch? Piet. Wel, hoor hier, ick seltje seggen:
460 As mijn wijf, Aaltje Melis, de kyeren te bed ginck legghen,
So heb icket heur van veers soo wat veur eleyt.
Mitten iersten hielser weyg\'righ, en s\'hetter wat teghen eseyt,
Maer daer na hetse mijn vrywillich bescheyden,
Datse mijn op ien stoeltie, ande deur, sou sitten en verbeyden.
465 En as ick hoesten of hemden, seyse, dan souse opstaen,
Daer heb ick een reys, ie siet men wel, een gangetie egaen,
Ick bin van men leven van niemet so vriendelijck ontfanghen:
Se hing men om \'t lijf als ien klat: ja ien ael kan so niet aen ien dob-

[ber hanghen.

Dat\'s nou al cvelicns, se wierp men uyt de sael oft niet,, was:
470 Het moeyde me werentich dattet so besuckt haestich eschiet,, was:
Bylo dat ick sulcken wijfien had, ick lieper mede \'t lant,, uyt:
Ick heb daer selfs ien vrou, hier eseyt, sy leyt as ien sant,,- schuyt.
Joost. Gants wongden, miester, gy sout mijn so wel gaende maken.
Wat dat ick so ien reys mocht mit myn neus in \'t vet raken,
475 Hoe sou ick snobbelen 1 hoe sou ick woelen! ged hoe sou ick me spoenl
Piet. Wel heb gyer lust toe, ic geefie oorlof, wilt gy \'t eens voor myn
Joost. Ick durf niet, ick vrees, in of sy dan wacker worden, [doen.
Piet. Hebie gien hart? o blooten guyl! wegh, wegh, ben gy sukken
Neen, by get, ick heb ien andere langst in myn tijt eweest. [Jorden ?

449 KM ien menschcn — 450 ABIKM van avont — 453 BIKM mocycn ABIKM
van vars, — 454 ABI KM cn lippen — 455 AUI KM cuvclijcken — 456 KM rcysle —
457 ABIK.M as ien — 458 AB raitinc broeck IKM mitte broeck — 459 ABIKM
voerje—466 ABIK.M ien reys myn ien A wel
ontbr.—M 467 mijn AB nicmcnt
IKM niemant — 468 KM om \'t lijf as ien ael: ja ien acl M cn ael — 471 M liever
472 ABIKM hier c seydt? wat ist? se leyt M sondlschuyt — 473 ABIKM Gans
ic sout my — 474 KM Want — 476 A hebt BIKM wil icns voor mij — 477 ABIK.M
en worden?—478 ABIKM hert? bcuje sulcken — 479 ABIK angdcr M cn angdcr

-ocr page 175-

480 Wel hy, bin gy so geck Joosie? ick weet niet waer veur gy vreest,
Gy keunt nou iou lust voor niemendal krygen,
Daer is gien swaricheyt, keun gy maer swygen.
Weest stout as ien man, lierdt an myn, wat dunckie dat dit gien Ro-

[mejms bedrijf,, is.

Dat ick ien ander zyn vrou of soen inde kamer daer myn wijf,, is?
485 Hoe bevoel gy iou al, seg Joost, krijgh gy wat moets?

Joost. Pot longeren, ick word so wild, ge maeckme schier broets.
Piet. Ast is, mochtet sommige van die ionge maets gebeuren;
O bloemer herten, hoe wacker souwen sy daer an peuren.
Nou wil gy \'t doen? so doetet, ier icket doe.
490
Joost. Neen blijft gy hier, ick selder gaen, dat gater na toe.

Joost binnen, Piet buyten.

Piet. Dat mach ick lijen, sey de meyt, datje myn soent daer ick by„ ben
Maer aers sou ick quaet wesen, ick weet niet hoe ick so bly„ ben.
O gy Burgers wilt gy iou Wyven niet beter bewaren?
So stuertse by de Meulenaers, die scllentie wel of klaren.
495 \'t Sei me benuwen hoe \'t loost daer of touwen,, sei,

By get Burgers, ick segh noch bewacrt iou Vrouwen,, wel,
Voor iongens, voor boeren, voor vreemdeling cn Reysers,
Ja dc slcchste Joolcn hebben vccltijts dc grootste dcyscrs,
Gy meught allcgacr wel huysen met toorcns,, sctten,
500 Maer de Molenaers seilen al dc Stc-klicckcn noch hoorcns„ sctten.
Roept weer Molenaer Koren-dief,
Groote Sacken hebje lief.
Wy sellent, dus doende, iou wel weer betalen.
Nou ick mach na boven gaen, cn tijen wackcr aen \'t malen.

Aaltje van binnen tegen Joost de knecht.

505 Ghy luysige rabaut, by wie meyn gy dat gy bint?
Is dit dc liefde gy luys-bos, daer gy myn me bemint?
Gy hoerc iagcr, gy licht vinck, dc vrou is te eerlijck

480 ABIKM hey — 481 A Jy IKM kunt — 486 ABIKM PoU j« maecktme —
487 IKM Alït ABIKM (< vacr, mochtet M dc —489 ABIKM Nu doctct, ick «Rtjc.
eer — 490 BI blijf — 491 ABIKM gy me — 492 KM hoo
on/ör. — 493 ABIKM
O Burghcr» B wil hy
(U€S\'. gy) IKM wil gy — 497 BIKM vrrcmdclinghcn en —
<98 M »lechUte — 499 ABIKM Jy meught —500 BIKM meulenaer» M »ullcn —
501 BIKM meulenaer — 502 ABIKM heb gy — 505 ABIKM Jy Iuy»ighc BI
mcynie KM mlenjo-506 ABIKM liefde, luy«-bo»ch, — 507 ABIKM Jy hocrcjaghcr,

-ocr page 176-

Dat sy in Overspel haer ziel sou besmetten so deerlijck.
Gy Eet-breker, gy trou-schender, gy eerloosen dief,
510 Durf gy noch seggen: gy Fiel, dat gy myn hebt lief?

Gy onkuysschen bock, gy guyt, seit myn gien mier so veur liegen.
Men sel iou lieren, iou schelm, eerlijcke vrouwen te bedriegen.
Nou koom iy wel dickwils, en anders so doedy schaers,
Gien vijf kunsjens in ien hiel volslaghen vierendeel Jaers,
515 Wat mach ick sulcken ritsen hongt toch beminnen!

Loopt an de gaigh gy vleys-dief, o myn! ick werd wel uyt myn sinnen.
Gy meyneedige gast, gy trouweloose bloet, gy geyle droncke fun:
Ick segh noch, \'t is wongder dat ick jou \'t licht in jou oogen gun.
Dat lichtveerdighe hersebecken sel noch van de Donder breecken.
520 Gy seit den dach niet leven dat gy seit jou bienen by myn onder steken.
Loopt dat gy besuckt, en bekrenckt wort, gy ovcrdadiglie schavuyt.
Heer, hoe kom ick an dusschen man, jae wel, ick kryt myn oogen uyt!

Joost weer uyt.

Ja wat duyvel, daer heb ick myn te lelijcken verkeken.
Gantsch wllige, dat mach niet deur, ick heb myn vrouw of csteken,
525 Mijn hert dat jaechtme, noch beeft mijn hiele lijf.

O scve-sacken met krenten, hoe ysselijck baerden dat wijf.
Had semen ckreghen se had me vernielt mit heur pootcn.
Segh ick dit myn Miester hy scl mc dcurstootcn.
Ick weet me gien raet, wil icket hem segghen of niet?
530 Jack, \'t hettet nou al, \'t is door
zyn inghcvcn cschict.
Piei. Wel waer blijft hy soo langh 1 wat scmelner is dittcl
By lo, doen ick jong was, ick kondcr wel anders op-sittcn,
O lijden, hoe rustich lach ick met Lobberich in \'t klaver,, vlack,
Ick bicktcnder op as ien Kracy op ien krcngh, as ien Bock op ien

[havcr„-sack:

535 As ien duyvel op ien sicl. Wel hcy, hoe gy so droonïich Joost?

609 ABIKM Jy ccdl-brckcr — 510 AH «Irl — 8»! AH Jy onku>-Mchcn bock, ny
•cllmc gien mier IKM Jy onkuy^chcn l>ock, gy n-ltme niet inicr — 513 ABIKM
koom gy — 514 BIKM vIcrendccU — 516 ABIKM o myl — 517 AIHKM troulooM
— 519 ABIKM licbtvacrdiRbo — 520 ABIKM d«t
gy iou bicncn »cit by my onder
gtckcn — 521 ABIKM b«uchl — 522 AlUKM koom man? Och ick kriit — &23
ABIKM duyvel, ick heb
my daer (c Jcclijck — 524 A Gani «acker wilghen Hl KM
GanU ucker wil\'gen — 526 ABIKM O Muvcn Mckcn mit — 527 AUIKM iiadM
my — 529 ABIKM hum — 531 BIKM blyJ
gy — 532 ABIKM kondo wel — 533
ABIKM lutUch ABIKM mit — 534 KM Krey ABIKM m ien «cyt op ien h«ver
udc. — 535 ABIKM boe koom
gy

-ocr page 177-

Wat schortje, seght? Joost. Ick durf niet. Piet. Wat isser bin je qua-

[lijck etroost?

Wodse niet op-doen? Joost. Jase. Piet. Hebje dan niet iensjes? Joost.

[Jaeck.

Piet. Wel hoe, bin je dan noch soo treurich, dat is ien bystere saeck.
Schaemt jou datje soo sint, en soo komt an druylen.
540 Wel wat bin gy voor ien knecht! ja uylen blijven uylen.

Wat isser? ick wilt weten. Joost. Maer Miester ick hebme vertast.
Ick miende dat ick de burgerin had, en jou vrou wast.
Pid. O gy schellem! kon gy niet sien wie gy veur hadt.
Joost. Wat sou ick sien int doncker? \'t was de vrou die ande deur sat,
545 An myn rechter-handt, op een passelijck leech stoeltje.

En al sou ick sterven, ick wist anders niet of het was jou boeltje.
Die so louter (as gy seght) van jou iens over ehaelt,, was,
Maer doe \'t spul op syn best was, doe hoorden ick ierst dat ick ver-
Soo beseten as jou wijf redementen, tierden, en riep, [dwaelt,, was.
550 Ick had ghenoech dat icket, met mijn broeck in mijn hant, ontliep.
Het schaedt niet, sy wist niet dat icket was. hoe bin gy so beteutert?
Pid. Maer ick wetet wel, daer leytet mijn, dits tc clements veri>eutert.
Neen, Joosie, Nvy dienen mekaer niet, gy moet gaen, hoorie wel? ic

[seg,, het;

Ick sou gien huys mettcr kunnen houwen, nouse iou smacck wog,, liet.
555 Daer is iou geld, neemt iou sack, iou pack, iou koussen cn sciioenen,
Ick bin niet nydich, maer ick mach niet lijen datse myn ofsocncn.
Joost. Wel miester wat kon icket beteren, gy hebt myw daer toe ebrocht.
Doe ick niet ien h.iyr op myn hooft had dat dair om docht.
Pid. Het is myn schuil, ick l>ckcnt, daerom ly ikker de smert,, of,
560
Neen bygct macckt ons gien kruijcn, of ick sttwl iou \'t hert,, of.
Ick hebme gat wel eschraept, ick njochtor iou wel toe roeiKMi,
Ick sel van myn leven gien andere mans Vrouwen of snoepen.
Nou Joosie, fluck, ick wilt hebben datie strackx metier dael
Vertreckt, dewijl dat die Vrou slaept. Maer, hoor hier, eer gy gaet,
565 So bid ick, wilt dat niemand tot mynder schänden vertrecken.

537 A icniKi«, he? HIKM e«nt)et, he? — S39 AUIKM datie »o luilcnde komt
Bndruylcn. — 540 AHIKM Mnje veur irn — 543 AUIKM O ity whrobber, hadl?
645 AUIKM banitl, op Icn pawlljtk lacRh — 546 AHIKM Al wu anRdm —547
AHIKM louter, M Je u-jit, van »ou over ehadt wat: — 549 AUIKM rimentcn — 550
UIKMiienoc« te doen dat AHIKM mit Indehanst —551
HIKM »y w«!t nlcl AHIKM
blnje— 562 A
Pui onibr. — 554 AHIKM mttlcr —556 AHIKM U}« rtIi. ncemlle
M nccmtje — 556 AHIKM myn wijl ol-Mjencn. —657 HIKM wat kan AHIKM my
— 559 IKM ley — 660 A ons«
»0 ktuy» HIKM on«* »0 «ion kr«yrn — 5W
UIKM Ick cn »«1— 663 AHIKM roltter — 564 AHIKM Vertrtckt. Icrwyl datie —
565 AUIKM bid IcVie wiU dit

-ocr page 178-

Denckt Joost, die een goe Ael in zyn pot het, moetse toedecken.
Hou daer is ien Drinck-penning, en schandelizeert iou Vrou niet.
Joost. O neen. Piet. Wel gedieu. Joost. Genacht Slimme Piet.
Piet. Ja wel isset van sin leven wel eschiet? \'tzyn vreemde saken,
570 Ick wil by myn wijfs Moer loopen, die sel de peys wel maken.
Maar wat staet hier an de Leuyffen?

Dat ghy niet wilt dat u geschiet.
En doet sulx aen een ander niet.

O bloet van Gansen, had ick dat gister avond elesen,
De goe Joost sou van daegh myn Luytenant niet wesen.
575 Dit is wonder wel eseyt, doch daer is goets genoech eschreven,
Maer \'t gaet daerom niet te beter in ons leven:
Hy spiegelt hem aen my, die van dit nevel sieck,, is:
Hoorie wel
Steeckel-baersies, Pis-reuties, die gaeren zyt daer het warm

[en wieck,, is.

Hoort na myn raet, gy meught wel ien woortie in \'t sot„ spreken,
580 Maer men mach gien vreemde sleutel in ien anders slot,, steken.

Daer luyd de Poort-kloek, me dunckt dat de trommel dobbe dobbe dob
Ja wel sie ick recht, men dunckt dat de poort al open staet. [gaet.
Sus, ick hoor mijn wijf.

Aaltje Melis, en Tryn Ians.
Aaltje. Dat is gaeren edaen.

Tryn lans. Ick danckie dat icker wel eweest ben. Nou ick mach gaen.
585 Komt haelie scha weer. Heer keijeren, dit is onverdient.

Aaltje. Och Moer jou is niet te goed eschiet, ick loof niet datiet mient.
Of gy weer buyten gesloten worden, ick wilie garen huysvesten.
Tryn lans. Wel adieu Aeltie Melis. Aal. Wel adieu Trijn lans. Tryn.

[Hout myn vryicheyt ten besten.

Aal binnen.

Wat seg gy van die Rekel, had hy my daerom genomen in?
590 Wel ick danck God dat icker so afgekomen bin.

Dit moet ick myn Man vertellen, en al myn Neven en Nichten,

566 ABI KM Deynckt ien A pot siet die moel&o BIKM bet die moetse — 567 H
Scbandcsizeert — 569 ABIKM \'t zyn te vreemde saken. — 57J ABIKM luyifcn
— 573ABIKMdit
ghelesen,—577 ABIKM spieghel ABIKM evel — 578 ABI KM
Hoor gy — 580 ABIKM ghcen vremde een — 582 ABIKM Ja wel, hoe nou? sie
ick recht, poort vast open —583 ABIKM wijf, ghedieu.
Piet binnen. — 584 ABIKM
eweest héb. Nu — 585 ABIKM Komt en haeltie «cha weer in. Heer kyeren dit»
KM keyren — 588 ABIKM Wel gedieu Aeltie Melis.
Ael. Wel gedieu

-ocr page 179-

As myn Susterling Hillebrandt dit hoord die selder stracx wel wat of

[dichten,

Ick loof niet of het sei over de hiele stadt noch wel worden verhaelt.
Hoe listich heb ick daer list met list betaelt.
595 Heer ien mensch en kan hem niet nau genoech bewaren,
Ick sei van me leven niet meer allienich uytvaren,
Vrouties ick waerschu iou, dat gy doch wel voor iou siet.
Want keijeren, al sietmen de luy men kendtse niet.

Kan verkeeren.

EYNDE.

¥ 592 KM AU — 595 ABIKM lieer ccn —596 A allecnich — 597 ABIKM Vroutjcni

-ocr page 180-

m

-ocr page 181-

G. A. BREDEROODS

Soochdiiytsclien

(âiiacfifaïbtt.

<i?rbrucftt in \'t îtncr oup\' ïjccrcii /1619

-ocr page 182-

Een soete, doch leerliicke, en belacheliicke klucht, van een // Quack-
salver in \'t Hoochduyts, ghenaemt Rijckhart vande goude My- //
nen, met een out man, genaemt droge Lammert, ende van een
siecken, // ghenaemt loost den Drucker, waer van dat Rijck-
hart aldus voort-ge- // daen hebbende, begint te swetsen.

Anheurt vmmer burger und cauffluy jungh und alt.
Edel ob unedel, edert sey vom was ghestalt,
Hooch ob leech, klejm und groot, man und weyb kumt anschouwen,
Ghy vryers, gy vrysters, gy wenaers und weduvrouwen,
5 Kumt heer vreylich by, ich brauch doch meyn kunst.
Vor dem reycken umb geldt, den armen gaer umb sunst.
Giebt mier was stilstant das fnintlich meyn beden,
Giebt mier was gehör, anheurt toch meyne reden,
Vom den welchen bald ich nu wil fanghen an,
10 En reden tot dy hier als eyn redner daer van.
Wie wol gunstiger Herren und seer liebe frunden,
Viel kunstener geysten und artzenen sey gefunden.
Der viel kranckheyden ofte siechen haben ghenesen.
So weyt ich leich wol das meyn person noyt bint ghewesen
15 Alhle in dees wijtberumbter und neringbare stadt.
Weichers grossen naem mey hie getrucken hadt,
Umb dem vermaerden ruff vom kostlichen gebauwen:
Vomemlich so schipffreych und liedren vol vom trauwen.
So das ich entlich hie auch mit vleyt ghekamen bin,
20 Het welch altezaem ich waerlicli toe seyn bevin.

Ich die das Rotte-meyr, und das Swartzelant der Moren,
Vor meynen erbdeyl und vatterlandt hab erkoren.
Ich die im Asia, im Affrica so wol bin bekant.
Im America, ja im der^ Francken-lant,
25 Hab \'t Spaensch, \'t Roomsch gebercht mit wunderlich gelucken,
Jerusalem, Cicilien, und Oostenreich deurtrucken,
Ich die \'t alles heb bespiert, und ghesien, und auch weet.
Ich bin der selben man die dem golden Meyster heet.
Dem seer klinckenden Rijckhart vom der golden meynen.

5 n ic IKM ick — 6 BIKM voor — 7 B Gieb — 8 IKM Cicb IKM redenen — 12
KM gesunrfen — 13 M Sicchtcn — 15 DIK Alhic M Alhier — 20 BIKM ick —21 IKM
dc Moren — 23 BIKM Ick — 24 IKM In Araerica — 26 IK.M Ostenrich

-ocr page 183-

30 Die mit meyn dierbaer kruyt und gutter medice3men
Meynich betruckter hert hab vom seyn smarts erlöst.
Die speys nochte dranck, oder die saubre kost
Nicht nuttighen kon, want sy das nicht en hadden.
Die gab ich was duym-kruyt deweyl das sy my badden.
35 Ich hab auch viel vrouwen vom sweir arbeyt bevrijt,
So dasse nu mit freuwd sich blyde baren altijt,
Und manich maechdlijn kleyn doen se5m im grossen anschouwen,
Und durch meyne macht im grosser waerden houwen.
Ich die manich jong-man so hooch doe seyn geacht,
40 AI was hy vom e5m siecht und eyn versmaet geslacht.
So doe ich im dur precht und gunst meyne gaben
Seer gros achtbar seyn, dur ubervloz von haben.
Ich trouw hie manuch paar, ick coppcl und vereent.
Das na verlaub von gut weer deerelijck beweent.
45 Ich doe das manuch knecht ghezwunghen wert to minnen
An eyner die hun haet mit aller hart en sinnen.
Ich bin die d\'vryers auch also bestiert bestrijcht,
Das hy eyn aartschc maecht bey eyn Gotin ghclijcht.
Ich bin dic d\'vrijsters hart so bcgecrleych kan treffen,
50 Das sy eyn reycher nar gaen als eyn Got verheffen.
Ich maeck dc geen dic cerst, arm zijnde was ontecrt,
Van al de Werelt wed\'rom gheacht und wol begeert.
Ich doc durch meyne kraft met sunst eynighc pcyncn,
Die doore luytcn wcys und scherpsinnich schcynen.
55 Ja dats\' im curtsen stundt uyt eyn cllend\'gc staet,
Durch schcynbacrlieyt van kunst gerachcn inde Raet.
Ich kan durch meyne gaab wunder tc wcge richten.
Ich vcrhclff gaer bald das Icytlich angcsichten,
So das gants angenccm ydcrs äugen stcchn,
60 Un das mit grossen lust de vrylicrs daer toe gechn.
Durch meyn gclicrtheyt wcys cn kunstige prackteychcn,
Toe ich quade luytcn gutt, und swacke starcke leychen.
Dc gcele maach ich blanck, de swartzcn maach ich wit.
\'t Besmeurde maach ich schoon, und grauwe angden git.
65 Ich bringe meer te weech mit meyn gaben en giften
Als d\'aldcrweystcn man mit seyn gclecrstc schriften.
Ich verwerff by elck ein laub, liefde und gunst,

30 BIKM medcccyncn — 35 IKM »wicr — 41 IKM Soo — 42 I achbar KM «syn,
clat ubervloz — 43 M Ick — 45 M manich — 56 M gcrachlcn — 58 BIKM Ick — 62
IKM lütten —64 BIKM ick—65 BIKM mier — 66 BIKM gclicnlo — 67 M gonst,

-ocr page 184-

Men vind ter Werelt geyn so hauchloblichen kunst.
Voorts meyn geswinde list gheneest so veyl ghebrechen,
70 Die mey nicht moogleych seyn hier auffentleijch te sprechen.
Veyllicht das yemant vreecht waer mit das ich dit doe?
Die antwoort ich bald, luystert man vleysich tsoe.
Ich ghebrauch golt, im al meyne artsenen of sachen.
Ich ghebrauch golt voor al om heylichen tsoe machen.
75 Is eyn jong gesel verlieft dat er hejmilich treurt.
Und claacht von grosser pijn dat het harte scheurt,
Umb das hy na wensch soecht eyn golden bloem te pluychen,
Hy moet auch anders nicht als golt hier tsoe ghebruychen.
Mit golt moet hy smeeren sommighe handen.
80 Van golt moet hy dan noch machen golden banden,
Om de golde treck-playsters wel te binden vast.
Mit kunstich golt-draet das om de vingers so wol past.
Veel stapels golt-salf, voorts baggen und juweelen.
Dit doet wol groeyen, wol trecken, wol lieben und heelen.
85 Voor de geel-sucht, geit-noot, gelt-hongher en geit-dorst
Ghebraucht das selbst mittel, das ghesecht op \'t alderkorst.
Of gorgelt mit goltdranch, und vret nicht dan golt visschen,
Und lecher golt-vleys, \'t sal u lustich verfrisschen:
Maar so u hunger is onversadelijck und groot,
90 So frucht ich entlich vor u de sekere doot:

Went eyn seer eubel ding ist der grage golt kancker.
Die eet \'s menschen ziel, en maecht het lichaem krancker.
Vom golt is al meyn salb, vormaels kunstich gemaecht,
\'t Golt heelt alt gebrech, waer das man eyns an raecht.
95 Manuch Meister wunder vom seyn stercke euly redt:
Man ich bid dy eyns auff meyn gutter gold salb ledt,
Ghemaecht van Portogoloysers und Lijsbetten,
Vom Dubbloenen und vom acht dubbeld\' Pistotten,
Vom olde Nobels, und vom golde rossen vrunt
100 Vom Kaysers gulden, und vom Koninglicher munt.
Vom Fransche kroonen, und vom Spaensche kluyten.
Vom Friessche dalers, und vom Geuse duyten.
Dit sein de spieren, het sjiecy, und het stof.
Hie maech ich meyn golden heel en treck-pleysters of.
105 Der qua gewoont und absatz kan ich die niet dechen,
Man eyn reyn hertlich hart un kan ich nicht bevlechen,

70 BI K.M niy — 73 BIKM Ick artzney — 74 BIKM Ick — 76 IKM herte — 84 K
wel groeyen — 90 BIKM voor — 98 KM duybeld\' BIKM Pistoletten — 104 BIKM
mach—106 BIKM niet

-ocr page 185-

Wol die in tseytelich gut stelt zeinen hauchsten vreucht,
Die maech ich durch sein lust ein fyand vande deucht.
Het golt is gut noch quaet, het golt kan niemant deeren:
110 \'t Quaet kumpt durch het misbrauch, un \'tgoet vom wol regeeren.
De \\vijtter Werelt durch sprucht und rumbtmen al vom meyn:
Vom mein selb, vom mein kruyderen feyn.
Wie grosser Potentaet, wie grosser Prins und Herren,
Wie das sey alderminst meyn kruyt moghen ontberren.
115 Dem Coning vom Spangien selbst die heft mein gros gebrech,
Darumb heft hy versiert ein schalckhaftighen trech,
Um mey wedrumb mit list in sein lantschaff te lochen,
Um vom meyn Laphes dan te machen golden stochen,
Dar hy het Niterlandt, ob de lenderen gheleich,
120 Mit te troetelen waent, und te trechen am seyn reich.
Man Got die maecht toe schend alle sein lose funden,
Darumb bin ich vom hum hie vom dem Herr ghesunden.
Dis is de ware saech das ich hie bey u sal blyven,
So lang als ghy sein dinst hie oprecht solt bedryven.
125 Ich gelaub das dy tweyfelt vom waan ich bin ghekamen,
Ob vom weer meyne kumst sein oorsprung heft ghenamen,
Laes! al u wund\'ren stehn, wes das man mey ierst sach,
lm het swerts Indien heet, dar ich begraven lach
Verwurpfen und veracht, als vaule dreck mispresen,
130 Un bin aus slichten slijm dus treffeleich verresen.
Het Weyf die mey dis artz so herleich heft geleert.
Die wiert vom yder ein vor het ghehick ghe-eert,
Und steet mit vluchtich hayr, und mit swie snelle vlerchen,
Und kiert sich mit dc wijnd, war an man wol kan merchen
135 Haer lichtvaerdich hart, doch heft sy vom al dis goet,
Mey dis ghebrauch verlient, mit ein bly anscheyn soet\',
Und heymlich verlien icht wier an alle staten,
Diet wannier har gevalt mit rauw moesen verlaten.
War tzeyt ghy, kumt toch her. Kumt her, war meucht gy seyn,
140 Die klaech vom onlust, vom tantswier, vom hooftsier, herts peyn,
Vom kommer, vom gebreck, kumt her ghy arme kranchen,
Ghy sult mey durch meyn gunst und lustich werck bedanc\'hen,
Kumt her das ich u helff, und wacht nicht tot am lest.

IIO M misbrauchcn K.M u \'t goet — lil M unde — 113 HIKM Wy groMcr Poicntaet

— 115 KM Den Coning — 117 KM wcdrum HIKM lanttcbap — 119 KM Nltlcrlandt

— 122 BIKM den ncrr — 124 H ghyscin KM gh>-je In — 125 HIKM Ick din ghckamca
-- 126 M kunst KM sey oorsprung HIKM heeft — 129 KM al vaule — 130 KM tref-
felich — 131 KM heerleich heeft — 139 HIKM tseyt — 140 KM hooftzier

-ocr page 186-

Die gheholden, ghestochen, gebrochen sein of gequest,
145 Leytleich, vreesleich, buslich, lam, manch, doof, kreupel,
Galtsich, narrisch, und alt ongevaUighe peupel.
Die geborsten, geklooft, ghescheurt, gaet im banden.
Ich schal u durch behulff vom meyn naerstighe handen,
Wedrumb ghenesen wol, hab ich anders de macht,
150 Ofte bey ghebrech vom dien het lassen nu volbracht:
Want ich weet dar solche decksels toe te bereyden.
Das niemant en sol se}^ u onghevallicheyden.
Mit golde Mantels wiert har daughen uberhaelt,
So das men nicht en siet was u manghelt ofte facit.
155 Mein reyche kunst weet raet vor gevarlicheyt und noot.
Man ich weet gans kein list vor d\'al vretende doot.

Droge Lammert een ouden Bruydegom.

De jaren heb ick wel, ick had wel moghen rusten:
Maer niet heb ick de macht, dat ick de groene lusten
Heb können wederstaen, wat raet, mijn stramme leen,
160 Die zijn nu hare kracht en vochticheyt ontgleen.

Ick moet, cn ick en kan, mijn sinnen niet bedwinghen,
Ist meughehjck dat de liefd\' kan door d\'ooghen dringhen,
In een so ouden borst, en juyst het herte treft,
So gheloof ick datse my u tot een voorbeelt geft.
165 Siet hier ccn machtloos man vol jeuchclijcke sinnen,
Die billich docht om \'t graff begint op nieuw te minnen.
Ist wonder, vraech ick dan, datmen dit siet gheschien,
Van die vrolijcke jeucht cn lustigiie jonghe Hen,
Die door natuur cn liefd\' sich daer toe moeten ghevcn,
170 \'t Welck ick nootwendich doc, nu in dit oude leven.
Mijn senuwen zijn tay, myn bloedt verstijft, verkout,
En noch heb ick van daech een jonghe meyt ghetrout.
En so d\'crvarcntheyt my leert den aert der wyven,
So soud\' ick dese nacht gaerne wat vreuchts bedryven,
175 Met dese jonge maecht, met dese jonghe vrouw\',
Maer ick en kan niet, als eerst, of als ick garen sou:
Want siet mijn dorre staet cn wilt dat niet ghedogen,
Vermits dat mijn natuur cn krachten heel verdrogen.
Dees quacksalver weet remedie tot veel quaets,

H4 BIKM gcquctst — M5 KM vrccslicch — 149 KM Wcdrum — 161 M ick kan

_ 169 km natur — 172 KM gherout — 173 K cervarcnlheyt — 175 KM desen

jonghe vrouw\',

-ocr page 187-

180 Dees sal ick vallen an, en vraghen hem wat raets.
Doctoor, weet ghy oock raet, dat moet ick iou vragen,
Hoe dat een ouden man snachts een jonghe Bruyt sal behaghen?
Rychart. Plinius und Aristotelus schreyven viel vom natuur.
Ja, ich weets tsoe werchen ein gutter kuur,
185 Sie dis recept sult ghy aus d\'Apteech lassen halen.

Lammert. Och Miester maecket goet ick sal \'t u dubbelt betalen.
En sechtet my in duyts, of dat ick het kan verstaen.
Rychart. Vor ierst soldy im Apteech toe Peter Paresten gaen.
Langt im dis brieflijn, und lasset hum eins leesen,
190 Holt goede mut, dijn dingen schollen wol
Weesen.

Briefken. Nemt ierst oly vom uytgheparste Spaensche druy
Un corellen, un \'t puyck vom lechcre struyven, [ven,

Moye sparges suldy nemen, nach vom das und elcx.
Nach was neuck-wasser, und nach was soete melcx,
195 De boomjes ghestooft vom scheune aertgesocken.

Sonder tweyffel de saeck schol wol gelocken.
Ghekoockte rapkens soet, und vom verssche ayer sap,
\'t Sol wol verquicken al wasz nach eins soe slap.
Dis hab ich, gutter man, toe dijn erquicking gheschreben.
200 Dees cedul sult ghy d\'aptecher im handen gheben.
Ob das heyt u bereyt, und heurt was men secht.
Dis sult ghy nuttighen eer ghy u te bedde lecht.
Ga hin, ich sol op stee hum selbst kamen sprechen.

Een siecken, ghenaemt Ioost den drucker.

Siet hier d\'ellendicheyt self, siet hier alle gebreken,
205 Daer ick arme krancke mensch soo seer met ben vervult.
Van al dese straf heeft mijn sonden dc schuit,
Dc langdurige sieckt, de jammcrlijcke pyncn.
Die doen mijn vleys en bloedt so vreesselijck verdwynen:
Mijn smakelooze mongt proefden in lang geen kost.
210 In lang en heeft mijn maech oock gants geen goet gelost.
\'tGhedenckt my hoe ick laest eens op mijn tanden knarsten.
Doe mijn opgheblasen buyck door weedom scheen te barsten.
Wanneer de groote noot my so gruwelijckcn dwong.
Dat ick kreet, beet, smeet, ja spartelde en sprong,
215 En racsden als een sot door \'t lyen onverdraechlijck;

En my ging gans niet of, is dit niet recht beklacchlijck?

181 M Doctor — 183 BIKM Schrcybcn — 185 I dies — 192 KM Ilchero— 194 BIKM
Noch was — 200 KM ghcven — 215 KM onverdrachlyck, — 216 K bcklachlijck ?

-ocr page 188-

Vrunden \'tis sulcken last; hy isser qualijck an,
Ick wetet, die zijn gevoech na wil niet doen en kan.
Och lacht ghy noch daer ghy my dus euvel siet treuren?
220 Weet ghy wel jonge luy dat het u mee kan ghebeuren?
Och ick heb van desen dach van een goet vrient gehoort,
Datter een kostehjck miester op het Water staet voort,
Ick moet hem eens an boort. Ick mach mijn noot hem klagen,
Meughlijck werd\' ick van dese smert ontslagen.
225 Mijn broertjen secht my, is dit de miester of de man
Die so kunstich en kosteUjck \'t volck miesteren kan?
Goeden dach Doctor Heer: door de last der natuuren,
Kan ick ellendich mensch dagen noch nachten duuren.
Mijn grage keel raest, mijn buyck gheeft hel geluyt,
230 Mijn maech die is in slot, daer mach in nochte uyt.
Mijn pens is ydel, mijn darmen in een ghedrongen,
Die krimpen in malkaer, so dat lever en longen
Hier door so zijn ghequelt. Hier door so zijn gheparst,
\'t Is wongder, so my dunckt, dat mijn lichaem niet en barst.
235 Mijn hooren en sien vergaet so haest my dit gheschiet,
En an elcken hayr hangt dan wel ien droppel swiet.
De aerd\' is my te nauw als my die buyen plaghen.
Wat moet een sterflijck mensch ter Werelt al verdraghen.
Rychart. Ach brodder west gerust, west duldich in \'t verdriet,
240 Denckt dat sunder Gottes wil ter Werelt nicht geschiet.
Habt hoffenung im dijn druck, holt mut im dijn lyen.
Die dijn heft bedruft, die schal dijn wol weer verblyen.
Cato und Gallenus die haben viel gheschrieben
Tot verstarckung von \'t sware menscheleich leben.
245 D\'ondervindung, somen seght, is de beste
leer-meyster.

Man hie vor hab ick kein kruyt, salb, smeer noch pleyster.

Briefken. Dan im d\'Apoteech dar schalmen dijn umb sulcx te
Geben was Vlier-wortel und was scharp Spaens groen. [doen,
Huy-pillen, karnmelch mit honich und viel pruymen,
250 Und viel Delbs bier, maecht openung, und doet ruymen.
Met wat raboly, und was vygen mit siep,
Ghy solt soe radt wurden als ein wackere swiep.
Ga hin bringt desse brief, und al dijn surghen staacht.
Ich wol bald kamen und saghen im das hy \'t wol maecht:

218 BIKM weet, die — 220 BIKM beuren? — 237 BIKM dc buyen — 240 A
Gtntcs — 241 BIKM hocHenung M in dyn lyen, — 243 BIKM gheschrieven — 244
BIKM leven — 246 BIKM die vor — 247 M in d\' — 248 BIKM Geven — 251
BIKM met siep, — 254 BIKM Ick I komen

-ocr page 189-

255 Wer ich moet vorthin gehn tsoe meynen frunt toe etten,

Past ghy dan op dem tzeyt, und wilt das toch nicht vergetten,
Dan sult ghy meyn kunst sichtbarlich bemerchen:
Dan sult ghy me)^! vernuft wunderleich werchen.
loost. Och Miester! vind ick baet, en ghy u konst wel toont,
260 \'t Sal u sonder vertreck hondertfout werden gheloont.
Adieu mijn Doctor Heer, de wijste vande kloechen.
Rych. Vaert wol, ga hin, murgen kom ich dy eins besoechen.
Der marckt is meist getahn, was baat ob ich viel spreech,
\'tis best das ich meyn kraem und kramery obbreech:
265 Want ick sie dem abent valt, de kauffluy die verflauffcn:
\'tIs toe beduchten das ich nicht meer schal verkauffen.
Und \'tis auch bald dem tzijt das ich musz gehn tsoe gast,
Und \'tis auch bald dem tzijt das ich d\'aptecher belast
Das hy haer de recepten mach volghen lassen.
270 Vart wol toe morghcn, ick ga das meyner strassen.

Dit schiet inde nacht binnen, en Lammert seyt overluyt aldus.

Liefste langt mijn de pot, of wijst my het ghemack,
•Het komt my weder an, ick krijch soo grooten kack.
Och my mijn buyck, mijn buyck, ick sin so afterlastich.
Mijn lief weest niet betreurt, verdracchtet docli stantvastich.
275 Wat beduyt dc hangt an \'t hooft, secht uytvcrkoren Vrouw?
Maeckt om dees ccne nacht doch geen bcdrucktc rouw\'.
Wijf van binnen.

Ja ghy secht dat ick sou geen droefhcyt daerom maken,
Maer wildy dus toe so Icch ick het bed noch vol tc raken.
Is dit het leven daermen so smakclijck van praet?
280 So ben ick, lacs! ghcraeckt in ccn seer droeve staet.

Rychart smorgiiens vroecii uyt.

De heele gantse nacht hab ich vast ligghen ronchen,,
Want gister abent laet quamb ich tsoe heym sat dronchen.
Dus lach ich tot am dach, tot dat de murgenstundt
Toonden haer lieblcich haubt, und roo gebloosde mundt.
285 De sluymerende vaeck die wreeb ich aus meyn augen.
Als ich my gcweschen hat gcng ich my schoone draugen.
Eyn lepflijn extract das is meyn murgen dranch,
Dis gut is ober gut voor vaule lucht und stanch.
Hie mit so gehn ich hin, wie das het nu mach wecsen

257 BIKM Slchlbacrlich — 263 1 micst — 265 BIKM Ich — 267 BIKM too gast
— 288 BIKM over gut

-ocr page 190-

290 Mit meyn pacienten beyd, ob sey al seyn gheneesen?
Gister abent haben sey haar drencken al gehaelt,
So sey gehulpsen seyn so wnrd ick wol betaalt.
Voor het drinck-gelt wil ich auch lustich smetzen.
Und dem teer-penning wü ich versauffen und verfretzen.
295 Went al das geit das ich mit dessen handel win.

Das hoort nicht meyn, maer me5m liebe schoon wartin.
Wol an das gang. Ich twyfel ob ich hie bin veur
Het rechte hoes vom drooghe Lammers deur.
Jae \'t. Gut murgen, wie geyts? wie ist u al vergaen?
300
Lammert. Voorwaer Heer ghy hebt my een boos stuck ghedaen:
Want waer ick stercker als ick bin, ick sou u hersebecken
So versetten, dat ghy \'t geen mensch en sout vertrecken.
Ghy eervergeten loer, ghy buffel en ghy droch.
Rychart. Wierumb? hoe so? was ist? Lam. Esel vraechje dat noch?
305 Ghy langtlooper ick sla jou wel veur jou beek goet koop.
Ick heb al de nacht gequelt geweest vande loop,
En heb gantsch niet gerust, noch niet in \'t lijf gehouwen,
En heb niet eens gedaen het geen men doet de vrouwen:
Want \'t liep tappeling uyt mijn lijf so drabbelich en so dun.
310 Och had ghy \'t in jou muts het gheen dat ick jou gun.

Of mocht ghy voor \'t ontbijt u eyghen werck eens proeven,
In plaets dat mijn Bruyt sou blyde zijn, is sy droeve.
Daerom wensch ick u voorwaer veel onghelucks en ramp.
En in u brodders oogh de krevel en de kramp.
315 Giesselen hoortmen u met netelen en met doornen.

Rychart. Och vatter wilt u nichts dus über mey ertsoornen.
Want nu bevind ich das hem d\'aptecher sich heft verdwaelt,
Eyn ander heft deyn dranck, und ghy de seyn gehaelt.
\'t Is onnosel verwesselt, meyn kunst ist drumb nicht minder,
320 Vergebet meyn, ich bid dy slaept, ich ga, eer das ich u hinder.
Hy doet dc gordynen toe.

Ghy lachers helpst mey lachen, nu ich dus lustich lach
Ich lach das meyn naers op geyn vadem tsoe en mach.
In plaets das den olden mit de Bruyt meynt tc schempcn,
So soecht er nu viel raet umb dem slauff toe stcmpcn.
325 Ich lachten im me3m faust, und must nach swygen stil.

Ich dacht al hat er schoon dem dranch \'tsou u nicht helffcn vil:
Want als de olde leen eens missen haer ghestalten.

292 KM wal — 294 BIKM pcnninck verfretsen — 297 BI das gang —311 BIKM
onbijt — 312 KM Is droeve — 315 I netlelen —316 K.M crtsoorcn — 321 BIKM
helpt — 325 BIKM in meyn

-ocr page 191-

So kunnen sey haer vocht und krachten nichts behalten.
Ich sech die die kunst heft of die scheune prachteych,
330 Ja waerleich die wurts bald heerlich und seer schat reych.
Te weten, die vom olde koon machen frissche jongen.
Die maacht das sey wederom doen wisse sprongen.
Nu ich mach gangen hin bey Joost die mey verbeyt.
Und heuren was dem man vom meyn kunste al seyt.

Binnen.

loost seyt binnen aldus.

335 Dus heb ick al de tijt, ja de lieve langhe nacht
Na loosinghe met vlijt, doch vruchteloos ghewacht:
Maer \'tschijnt wel dat de kracht een plaetse heeft genomen,
Daer ick \'t niet had ghedacht noch ghewenscht te komen.
Hoewel dat my mijn sieckt maeckt slaphertich en swack,
340 Nochtans voeld\' ick te nacht dat my een Vrouw\' gebrack:
Want die milde natuur schonck my een harden deegen:
Dus heb ick met pijn en sonder vaeck te nacht gheleegen.
En heb gheweest gequelt met een dubbelt verdriet:
Want het onverwachten had ick, maer het ver%vachten niet.
345 Na een jonghe Vrouw\' had ick vergheefs verlanghen.
En neffens dien had ick noch garen op stoel ghegangen.
De nacht die is verby \'tis tijt dat ghy opstaet.
Ansiet, o mijn gesicht, den gulden daglieraet
Vertoont zijn blickercnd hooft met zijn glans-rijcke lichten.
350 Om \'s werelts wilt geswarm seer neerstich te besichten.
Ick sie u fackel wel, o
alderklaerste baeckl
Maer ick ben overheert vande rusteloose vaeck.
Ick weets u grooten danck, ick hou u licht in waerden.
Danck hebt, o schoonste Son! danck hebt lantaern vander aerden
355 Vergeeftet my dat ick van vaeck bedwonghen doe
En moet nootsakelijck de gordynen schuwen toe \'
Dewijl ick nu met lust gaern wat rust sou rapen
Ick maeck de dach mijn nacht. Vaert wel ick ga wat slapen.

KYCHART UIT. ^

is dem rechten straet,
360 Dicmen regel-recht na Joost dem dnicker gaet.

Mey wundert dïis zein huys nach is thoe gheslosen,

lm moet dese necht gheloof ich nichts haben verdrosen,

KM "lllr^lt M f\', ."1\'\'\'\' - \'\'\' " - -

-ocr page 192-

Ir ruwest über lang, tzeyt das ich eins clauff,

loost binnen.

Wie is doch daer? Rychart. Komt sieht en doet doch eyns auff,
365 Wol gut morghen Herr Joost, wie steytet nu mit dijn hinder?
Is dein bauch nu nicht slap?
lo. Neen Heer \'tis niet veel minder,
\'t Heeft niet gheweest, daerom doolt u kunst of \'tghebruyck:
Want in plaets van slaping inwendich in mijn buyck,
Kreegh ick door u recept een harding an my uytwendigh,
370 Dus bleef ick de heele nacht slapeloos en ellendich.
Ten eersten misten ick \'tgheen ick te lang ontbeer.
Ten tweeden misten ick \'tghebruyck van mijn begeer:
Want an een jonge Maeght had ick liever my ghekoelt,
Dan ick deur groote noot wou gaen op het ghestoelt:
375 Dus leed ick dubbel pijn met een smartelijck deeren:
Dese u kunst is vals, ghy hoort eerst beter te leeren
Eer dat ghy and\'ren helpt. Hoorje wel wat ick segh?
Ghy meught nu wel gaen, ghy hebt u danck al wegh.
Gaet heen ghy Lapsalver, ghy snoode leugen verkoopcr,
380 Ghy bedrieger, ghy schelm, ghy loose langtlooper.
Och die vremde miesters of vremdelingen gelooft,
Die mist zijn sinnen, en wert van zijn sinnen berooft.
Gaet heen ghy fielt, ghy guyt, ghy eerioosen knoet of deen,
Die u annemen die ontsteeldy hert, sin en reen,
385 Met u brassellettcn, en schijnschoone ringhen.
En met u brieven vals, en ander wonder dinghen:
Maer als ghy deur Gods hant rechtvacrdich straffe lijt,
So denckt dat ghy alleen daer d\'oorsake of zijt.
Wech uyt mijn huis of ick geef u stracks slaghen.
390 Flucx packt u van hier, of \'t salder noch qualijck daghen.
Rychart uyt.

Meyn danch dic is hier kleyn, meyn kunst is nicht gcfaelt.
In plaets vom grossen loon wierd ich mit schand betsaelt.
Die andren yets bevielt, \'t gaet dum dien uyt seyn gissen.
Selbst isset beste kruyt, doch dc wijste kunnen, missen.
395 So viel dees saack angeht die is kleyn van belang:
Want door \'t missen kreech den olden kamergang.
Und dem dreutelaer die heft hum so bcvundcn,
Als of seyn dingen al seer toe hylichen stunden.

EYNDE.

363BIKMiens —365 M Heer Joost —368 KM slapping —369 KM hardring BIKM an
mijn —
374 KM door —381 M vreemde—384 KMonsteeldy —385 BIKM brasseletten
KM cn schoone —
391 KM dangh — 395 BIKM acngcht — 397 M hun — 398 Ksey
dinghen

-ocr page 193-

VERMEERDERINGH,

EEN ANDER CLUCHT.

VAN EEN HUYS-MAN EN EEN BARBIER.

Myn Botter, mijn Kaes, mijn Hennen, mijn Eyntvogel met mijn Smient,
Daer heb ic al vry wat mier of emaect, dan onse Sijbrech wel mient,
Ick hebber ien moye mors-penning in mijn dief-sack of an een sy esteken.
O gangs bloet hoe heb ick daer die pap-eeters uyt estreken,
5 Die melck muylen, sy leggen de hiele halven tijt ande mam,
Sy mache gien knoopige Verkens, maer sy mogen wel gortige Ham,
Die lecker tangden, sy wraken het spec om wat gorts of om wat knoopen.
En in de winter comeset ongs ten duyrsten ter vriende bee ofcoopen.
En van al mijn Ayeren en isser geloof ick niet ien goet,
10 Sy sinnen miest al vuyl of wat anneset, of ten minste half uyt ebroet,
Wangt ongse broetse sprenckelde crieltie, die was over ien maent al clocx,
Sose daer gien jongen in en vijnen so hebben sy al vry wat gelocx.
Die stee-kliecken hebben so gaern overwicht en botter die geel is,
Sy weten niet vande gouts-bloemen, noch dat de boom van een dickc

1.; 17 Tr .

10 1-n so ongse Kocyen heur vcrworghen of sieck zijn sterven heur eyghen
Of heur self verdreyncken of sneuvelen cn smooren inde sloot, [doodt,
Daer maecken wy Tonne-vlcys of, dat coopcn dc Schippers omt jaer

„ , , „ [drie pongdcn,

uat geven sy Jan-Rap cn zijn maet, die sterven daer af als katten cn

T j T •• I , [liongden.

Loopende Lijsbet ongse buer-meyd, dat is by gord ien loose feccx

20 Die creech binnen sjaers tot buytekangsic ien moye sulvcrc sleutelreccx\'

Met icn rechtschapen sulvcrc ongerriem, en ien paer sulvcrc messen\'

O vijfmenten s\'is van klinck, o s\'is ien perigc sack, neen byget s\'is van

Tis wel waer heur Moer matter dc melck toe, maer wat decsc^\'sTgóot
Daer daer watertie in. en dus comtet dattcr dus veul over schoot,
25 Ja wel \'tis ien hecht van ien meyt: jonghe Jaep hetter veul wccrs

____ommc„ dacn.

2 KM Sybrich _ 3 M af an - 5 KM halve - 6 KM knopplghe - 8 KM ofl coopcn -
Ongcricm" —HM sprccnckclde - 17 KM Schipper - 21 M

-ocr page 194-

Se het ien aasingtie hier eseyt. de burgers die souwender mee uyt

[momme,, gaen,

Se wü wel besien wesen, se gaet daerse gaet, al gaetser as een slurf,, heen.
O bloet sy kan so kamen, en so voeren, en so wasschen, en so turf,, treen,
Je meucht deyncken of sy niet proper is, sy claertet mit heur voeten,
30 Daer angdere wel goet schick een planckje hebben moeten.
Se het lang met de vaering loopen, deur \'t hiele langt
En waert niet wel locken wou, daer hulpse hem te rechten mit heur hangt.
Je meucht seggen tis ien panckt, hetse loopen met de sneering.
Ick moeter na geve datter na comt, sy verstater op de neenng,
35 So wel as de Mient vande Schuytluy, ja schier so wel as heur moer,
S\'is nou aUe Mans gayng. ast alle seyt, s\'is nou alle mans voer,
Het is te wongder so\' er de Weenaers en Vryers verbadden,, m
Daer is hier Mieuwes mal-monckt, enGoossen
kley-treer met sijn gladde,,

[kin.

Die hebben heur lang na gaen, tis je niet te seggen, wat sy wel of„ staet,
40 Wodder droncken Dircje niet me inde Barech, op een half vat die of„ gaet,
Maer s\'is te duysent duyvels arch, wy seilen icn Jongspul hebben inde

[buert.

Blauwe Barent die het Jan schram des Schouts swagers huys gehuert,
O bloet eomtet iens slaachs, ick wü daer iens na haer gat tarnen,
Ick plechme dit hayr altemets een reys te laten of barnen,
45 Maer ick wil nou mijn baert laten barbieren om twee blancken,
En geef ick de knecht een oortie hoe besuckt wilme die bedancken.
Hier Miester Gorus die scheert de luy hiel goet coop.
Dan trouwen daer veur het hy so geweldich dc loop,
O \'tis ien giest van een man, daer meugen gien wongden wesen,
50 Of hij weetse met de Wilde boeren salf wel te genesen.
Ja al had jy noch iens so qua\'en ding, an jou lijf,
Hy weetet te miesteren, en hy coestert met ien Wijf,
Vande scheurbuyck, so stilletjes datse niet iens luyt riep.
Nochtans so douwden hy heur datter de matery uyt liep,
55 Hy wort so veule beesicht ande schancks en ande wael vande hoeren.

11Y CLOPT.

Hem Sick! hou! go\'en dach in huys, go\'en dach, maer scheennen hier
Sy hebben me hier ewesen, ist hier inde vergulde plat,, luys. [boeren,
Mr. Gorus. Neen Huysman gaet tot de plockebeurs, of ginder op \'t
Jy seit daer niet t\'onpas coomen, want siet sy scheeren [Stadt,, huys
60 Daer ien hielen dach, de burgers, de coopluy en de beeren.

En so veul de boeren an gaet, die scheermen deurt hielc lanckt,
Ja in veul herbergen, daer de schaer uyt hangt,

60—62 In margine:.Ea besonder In \'l Hoff.

-ocr page 195-

Ick bin wel moeyeüjck, dat me Vaar dit Amicht my liet leeren,
Over mits dat dit volck hier iens \'s jaers in April om niet scheeren,
65
Boer. Neen by loo, as onse Velt-scheerers maer iens scheeren het velt,
So hebbese de kost, en vry slapen, mit ien hangt vol geit,
^let noch so veel biers asse op ien dach meughen kitten.
M. Gorus. Huysman wüje schooren wesen, hee. Boer. Jaack Miester.

[M. Wel gaet sitten.

Boer. Ick heb hier veul nae-volck, ick heb ien reys eweest tot myn peets.
70
M. Gorus. Wiljet hayr cort of lang hebben, op sen boers, of op sen steets.
Boer. Maecktet as dat ien wijs is, na dattet best wil focken.
M. Gorus. Sel icket op de kam ofsnyen, of houje liever je locken
Wat lang byje aasengt, op sen ouwe Testaments dat staet fraey.
Boer. Doetet wat van \'t ou, en van \'t nieu, want ic ben toch so tusschen
75 \'Tselme leven niet vergeten watme moertje saliger seyde, [bacy,
Goelijckges twee ueren te veuren eer sy \'t of leyden,
Kijnd seydse goet meyd, hout altoos de
middel-wech, het gaet hoe \'t gaet,
En dat doe ick oock, waer dat ick ga, ick hou altijt dc middel-straet.
M. Gorus. Dat dunckt mijn is quaet, \'tis wel goet hier t\'Amsterdam,
80 Maer ghy souwt wel beclontert uyt comen datje in Brabant quam.
Boer. Ick val altoos midden int geen de luy segghen,
Ick gaa oock altijts midden in mijn bedt legghen.
Ick drinck soo gaern, niet hiet noch kout, maer ast half-icn halfaar,, is,
Ick eet so gaern kost die niet tc raeuw noch niet tc gacr,, is.
85 Looftmc ycmant een sootje vis om ien stuyver, dat schat ic half of op

[ien grootje,

En as ick by vrystcrs bin, ick grijp altijt na \'t middel mootje,
Ick praat so gaern van \'t middel-rift, cn van \'t middel schot,
En as ick immers ccn wijf hebben most, ick hadse gaern niet te wijs

[noch niet te sot,
Ick slacht Jan hen goet man, dic waer dat de luy in krakeel vielen
90 Daer was hy \'t altijts middelen, en scheyden, en \'t schiel diclen.
Ja ick cn pleech niet iensjes tc hooren een goet Sermoen,
Of ick plechtcr altijts de helift wel an of uyt te doen.
En dus volg ick mijn moers seggen, en dat is me niet berouwen.
M. Gorus. Wel an Huysmans seuntje, ick sel oock het middel houwen.
Hoe vaert het langsje, binje noch niet ehylickt, je wort al out,
95
Boer. Ick hylick altcmct iensjes, maer ick heb noch noyt etrout,
M. Gor. Wel lioc, macckjy \'et dan met dc Schout, cn neemt hy gien

[boeten.

Boer. Wclhay, gcckjcr mee, souwe mekaer gien vrientschap doen moeten,

71 KM sockcn — 84 KM noch tc gacr — 85 KM half op ien — 87 KM middel-rif —
91 KM ick pleegh niet ccnsjea — 92 KM plcechcr K.M hellift — 95 KM heb noyt

-ocr page 196-

Hy doetet selfs wel waer dat hy can of mach, O maech
Dat is niemedallen, dat is nou al ien gemiene plaech.
100
M. Gor. Datmen hier sucke Schouten had, men souse wel haest of

[schaffen,

Hy hoort van \'t gebreck vry te zyn die der ien ander om wil straffen.
Doch het gaet hier oock quaet ghenoech toe in dese Stadt.
Boer. Ja wel wil ickje seggen, ick hebber ien reys ien Vrijster hadt,
Ick hebse noch, jaack trouwen, laet ick recht,, spreecken,
105 En nou looptse by ien aer, maer ick seit op de knecht,, wreecken,
Ick sel hum lieren dat hy \'er me sel uyt,, houwen.
Af.
Gor. Laet hum wat loopen, niement sel ien angder sijn bruyt,,

[trouwen,

De hylicken binnen int Paradijs emaeckt, en kijnt isset versien.
Al waer jij in ien muer emesselt, so sou het doch gheschien,
110 Maer \'tis de wäret, die mallooten willen somtijts mannen,, hebben.
Boer. O \'t was ien moeye stercke meyt, je souse in ien wagen gespannen
Se was geborst en gebilt as sint Joris heynst, [„hebben.

En sy was so vierkanckt, so recht uyt, en so onbeveynst,
Gangs bloet het spijtme so dattet sucken moyen meyt,, is.
115 M.
Gorus. Huylt niet mijn vaer, elck ien moet hebben dat hem op
Wel wat schorter an isse rijck, of van ien groot gheslacht. [eleyt,, is.
Boer. Ja jy meucht dencken, heur susterling haalden drie kyeren op

[ien nacht.

En heur peete-moey. Geert Gerrits, die hadder in de vijf jaer negen.
En heur moer het corteling vande drieentwintichste inde craem elegen,
120 Wat hettet te beduyen s\'is tc ondeuchdelijck van goe Ayeren set,
Dan trouwen: ick ben oock van me vaers volck vant vollen bet.
Heer me vaer was sucken vrouwen man, en datje van bey mijn oomc,.
En van mc moers wegen en bin ick seper an gien boome,, pist, [wist
Suck stceckelich volck isset, wat ick heb sucke vrienden,

125 Was daer niet me nicht...... die int huys daerse dienden

Met de seun vander huys, moytjcs op de vliering,, sat,
Daerse in een ooghenblick, heurc buyck so vol spiering,, at
Datse heur lijfje liet uyt settcn, want heur worden al heur goctjc tc nau.
Wat had Nel van gords-wegen een spul met Jan soetc-kau,
130 Hcndrick Jansz platbroeck, die wil ick noch niet eens noemen.
Wat helpet hy vaert so gaern met Claertjc clonters om botter bloemen.
En trock hij niet uyt met de wayschuyt, hier met Angeniet,
Halffen tijt waerse inde hoy-clommen, of int langhc riet,

99 KM niemcndaUcn—107 KM hun — 108 KM emaeck — 111 KM moye espanncn—
113 M vierkant — IHM Gans — 123 M geen — 124 KM Istet, — 130-131
In mar-
ginc-.
An bloemen, — 131 KM helptet

-ocr page 197-

En hoe quahjck hil heur broetsche Baertje, de weeuw van Tijmen,
135 Och seyse, as ick sen schrift sie, so duncktme sou ick wel swijmen,
Ja sprackse teugen sijn vaer, so jy sen schildery niet en vermomt,
Ick segje dat, ick sel sterven eerme rechte sterf-dach comt,
Quamender de luy met binnens-huys, vant zuyen en oosten.
De bueren hadden genoech te doen ierser wel connen troosten.
140
M. Gor. Wel hoe voerse toch, ick geloof niet datser noch so qualijck

[hout.

Boer. Wat ten leet niet lang, of sy had weer een jonghe springer etrout,
Heur ierste mans vrienden spraecken heur toe, datte hanghden noch

[cleefden.

Wel seyse; hoe baerje so, heb ick hum langer trout as hy leefde,
Ick wil hem hebben seyse, spijt al die \'t lief of liet,, is.
145
M. Gor. Wat duncktje fijn-man, of het water te kout of te hiet,, is,
Ick hebbet so wat gemiddelt, \'tis nou van passen laeuw.
Boer. As het so hiel hiet is, so wort het vleys so raeuw,
Maer miester wat moet jy altemet veur vreemde dingen „crijghen.
M. Gor. Dat moeten wy niet segghen. Boer. Maer wat meuchjy sucke

[dinghen „swijghen.

150 M. Gor. Nou Huysman houtje monckt, ay lieve laetje kallen „wat.
Boer. Kees Knol seyde die niet teugen aide weerelt, dat hy ien splinter

[evallen,, hat

In sijn after kartier, maer sen wijf, hoe meenichmael vertrockse
Dat hy pleech te singen.
Alle de gcnudücn, die leggen inde Bocksc.
It^is/ de moyc jongltc meyt, wallcr inde bocksen leyt,
155 O hy Stack sijn neus so gaern, in een ander mans koocken,
Maer die soeticheyt, die isscm wel suerlijck oppe broocken,
Hy seyde teughen \'t volck dat hy veultijts met het spit equclt,, was.
Maer as ick hum in sijn Hessen sach, sach ick wel hoe hy estélt was
Help wat heb jy lang hayr.
Boer. Ja vaer lang hayr, lange sinnen, "
160
M. Gorus. Nou het hooft is eschooren, laet ons nu aen de baert beginnen
Huysman meugjy wel wijn.
Bo. Ick plechse niet te meugen ruycken
Maer datme moer nou suc soek gaf (ic sechje dat) \'kwod noch wel

... , . . [suyken,

Ay hoorje wel sech ick Miester ey claertet so wat fraytjes met de baert
Me Vaer zaliger plechme alle ding mit de kaert te leeren: [te scheeren
165 Wilje eens ien roemsteeckje of een gefthumtje, ick kant van beyts.
Negen blaetjes, een Gelders troefje, of langsknechten, of bockslaen, of
Icli wont weer met het bort astme met sincken aersling liep, [op syn leyts,
Kwist om mijn vijfthien jaer al wat op den taerling liep,

«36 KM Vermont - 138 KM luy niet - 159 KM helpt - 167 M met stucken

-ocr page 198-

Hoe dickwUs het me vaer, mijn wel uyt de Herberg elost,
170 Al can ick wat, ick hebt voor niet niet, \'t hetme wel een Daelder ekost,
Me Vaer seyden altijts liert wat so kenje wat, oft boeren niet wou deugen.
Die niet spelen en connen, waer ofse de kost me crijghen meugen.
O hoe heb ick de wittebrootskinderen wel uyttet nest enomen.

G. A. Bredero.

EYNDE

Dit moet noch onder aen de Clucht vande Boer ende Barbier.

M. Gor. Wel Huysman dat geit is verdient, wel moetet jou becomen,
175 Wat je lijct jou selfs niet, wel trouwen jy bent wel ongnaertich eguert.
Boer. Kijck we selle mitte maets ien selschap hebben, daer in ongse buert
Ick word angers int hiele Jaer niet iens eschooren.
M. Gor. Y get de meysjes selle je na loopen, je sout ien Princes becooren.
Alt volck selle jou aensien. Ja wel je bent te ongenadighe moy.
180 Ja wel dat ick ien vrouw was, ick liep stracx met jou te koy.

Je selt al de meyden wilt maken. Boer. Ja se meughen heur wat ver-

[pijnen.

Waer isje wijf, en je knecht. M. Mijn wjf is van huys. me knecht uyt

[verbij nen.

Heer ien mensch wort hier so ribbesact vande ontrouwe dienstboo\'n.
Jy fijnman comt iens aftcr, cn siet iens waer dat ick woon,
185 Hout me wat geselschap, ick selje op mijn Cijter ien deuntje „speelen.
Boer. Ic sel om jouwent wUlen, noch ien Lietje van ien huysmans

[seuntje,, queclcn.

G. A. Bredero.

DE GHEBOORTE VAN LUYS-BOSCH,
Alias
Robbe-knol.

Der fiel gebiert is, der wiet gaer viel zoe verzeilen,

So doen ic auch, ghy vromer herren und\' gutter gesellen,

Un du eerb\'rer wijber, und frissche Maachdeleyn,

Ich wil dier meyn leben erzeygen, wU du man zoe frieden seyn.

177 KM angders — 183 KM hier onlbr. — 1 KM die wiet — 3 KM eerb\'re

-ocr page 199-

5 Hoor zoe! meyn Vatter was eyn man, un meyn mutter
Das was eyn weyb, un sy was swester von haer fleyslichen brutter.
Ja meynder zeelen. Der oort ond der stondt das sy von mir gelach,
Dat was zoe Elsas in eynen schnar, op eynen Monendach,
Un so daer gein windels oder doeckle}^ was, zoe vonden,
10 Had me5ni de Deeren in een olde pels met luysen ghewonden.
Meyn Vatter steych hen opter lauf.
De bueren brachten mier zoe tauf.
Ich wurd sum vund gehouwen.
Von swee stoch olter Vrouwen,
15 Der pharheer greef zoe hant,

So wierd ich Luysen bosch genant:
Doen dit de leuten hoorden,
Sy schempten mit die woorden.
Und ginghen doe voort alle t\'saam,
20 Veur meyn bedrubter Mutters kraam,.
Die sy in ieren nooden.
Hun hilf en gunste booden,
Un gaben ier das weyn un broot.
Und was sy meer des had van noot,
25 Als sy nun was erstanden.
Heft sy mit kloechen handen.
Om geit gewaschken und geschuert,
Un vast gearbeyt byde buert,
Un wist sich zoe erneren,
30 G\'leych eyn Vrou mit eeren.

Daer na; o leyd! o jammer groot,
Erhoort sy von meyns Vaders doot.
Dies wend sy leed tc draghen.
Um dat hy w.is crslagen,
35 In deinen zoech in Vranckelant,
Von cynem Welscher onbekant.
Ten ende der traurdagen.
Der drub sal on heen, klagt
Meyn Mutter smuckt sich fijn und kuys,
40 Un huert daer zoe eyn ander huys.
Gelegen ander gassen
Op eyn hoech van der strassen.
Al waer sy eerst man slaphcrs hiel.
Und kreygen voort der gestcn viel,

M M stocht — 18 KM mit do — 35 KM deiner — 44 KM dc gesten

-ocr page 200-

45 Auch quemender logieren,
Den armen en schollieren.
De zeyt mit mir in yl verlief.
Dewijl ick spielde oder slief,
Bis ich da wis ter steden,
50 An jaren en an leden,

Zoe meyn drie vunnif jaren alt,
In redeleychen gut gestalt.
\'Tgeschach dat sich eyn blinde
Tot unset sick liet vinden,
55 Der Daybel bracht hem in ons haus.
Der schelm die my daer voerden aus.
Went der blinde hief zoe smeecken
Meyn mutter: en zoe spreecken
Jannege meyn leyb bemint,
60 Meyn hart dat sucht na desem kint,
Liebd ghy das manlijns leben.
Wilt meyn den jongen geben,
Golt noch silber hab ich niet,
Noch nichts dat men hie sichber siet
65 Von gelt of diergelijchen.
Man ich hab vil pracktijchen.
Wo mit den jongen dommen helt.
Schal bekamen viel gut en geit.
Hier dorch mijn slechter mudder,
70 Gelaubden diesem brudder.

En heft hem gaer wol\' getrartiert.
Und my gans gerekommandiert,
Hoort om, als wy doe scheyden.
En ick den blinden leyden
75 Ontmoeten wy eyn grossen steyn.
Der stont hy en sprach, knabelijn,
Lech auf der steyn dijn ooren,
Veul wonder salstu hooren:
Ich ging en ley mijn oor daer opf,
80 Geswind komt hy meyn by de kopf.
En druckt my ander rächen.
Und stelt sich an het lachen,
En redt dees woorden voort zoe meyn,
Dis mues meer als de dajrvel seyn,
85 Of de schalckst aller loeren.
 G. A. Bredero.

48 KM ich — 76 KM knabbelijn, — 84 M Dio

-ocr page 201-

{Volgt het tweede fragment van de Clucht van de Boer ende Barbier, hier-
vóór geplaatst).

CLAES CLOET MET EEN ROU-MANTEL, MET WITTE KOUSSEN
EN EEN SMEERIGE SMITS SCHOOTS-VEL AN.

Al Singhende.

De rijcke Weeuwtjes daer is quaet hylicken an,
Sy praten altijt van heur ierste man,

Maer al evenwel ja lieve heertie, \'t was goet te sien dattet gien deech,.
Och ick mocht wel deyncken dat Belle Maeycken veech,, was, [was,
5 So vriendelijc sachse mijn an op \'t lest \'t was te ondeucht, jaat sonder

[jocken

Och wat noot wast waerse niet so jammerlijck gesturven ande pockcn:
\'t Was te ong\'naertich sose op heur uyterste lach en riep,
Claes Claes cloet vergeefjij \'t mijn niet dat ick by dTtaliaen sliep,
Och ick hadder sucken sin in, mijn docht dattet so gencuclilijck,, was,
10 Kijnt ic maecten so gaern kennis mit alle man, dacrt mijn mcuchlijc,,

[was,

Jy vergeeftet mijn immers sey sy, doe jy niet Claes, sprceckt een woort,
Jaack sey ick, wat sou ick seggen, cn daer me sloechcr dc moort,
Ick leyden een kussen op heur monckt, en rolden heur an \'t schot,,

[icnwijl.

Wel wat sou ick doen, ick huylden as ien Hof-honckt, snot,, inquijl,
15 En wij hebbender gort lof, mit vrcuchden te kcrcken cbracht.
Heer we droncken so lustich, ick heb mijn leven so niet uyt elacht,
Ick heb mijn tijt nu rcyn uyt cwacht, het is van dacch scs„ wecckcn.
De luy dorsten mijn wel over ien maent van Graeuwe Gicrtie in de

[Nes,, spreecken

\'T is wel waer, \'tis wel ien moye meyt van neus, en van monckt,
20 Neen docht ick in mijn selven, so vroech niet tc hylicken: dat \'waer

[sonckt,

Maer as ick \'tjatse tniy sach mit heur half versette schortcldoeck,
Jcmeny wat voelden ick ien gcrumel in mijn wortclbrocck.
Hoe mal was ick: niet waer, d\'icrste nacht as ick by mijn wijf,, sliep
So mienden ick dat al mijn ingewant uyt mijn lijf,, liep.
25 Hoe sit dit groote goet en lacht, nou hout jou beek,, naeysters,
Ey get goe mannen wat sie ick hier t\'Amsterdam al treek,, playstcrs,

1 KM Wceutjcs — 3 M heertje — 5 KM iny .nn — 11 M my — H KM in quijl — IV
KM een — 21 KM met haer — 22 KM geruwel — 25 KM lach — 26 M En get

-ocr page 202-

Hoe besucht leyt mijn dit maUe volck, en tobt en teest,
Claes, Claes, Claes, in wat gat heb jy so lang eweest.
WeUecoom, eele geest, waer heen, wy wille me„ vaer,
30 Claes, Claes is jou wijf doot, Claes kloet benje Wee„ naer.
Claes doetet om mijn mijnent wiUen, roept de Schotse,, Stijn,
En ritse Koeltje, en malle Mary, en trotse,, Trijn,
En druystighe Dieuwer, al canse noch so wel,, singhen.
Die wü eynckel om Claes kloeten wiUe uyter vel,, springhen,
35 Ick wed ic hem sel dwingen, seyden. hier. hoe hietse nou ooc ic ver-

[geetse terstont,

Ick kander niet op komen, het loopt men voor by me mont.
Heur moer was wat ongesonckt, je vijnd heur me int Lietie,, staen,
\'Tis sucken kruydigen Kanjuweeltie, se ken over ien dooft rietie,, gaen.
Maer Roelif oom wihnen an Angnietie raen, ic vraechde mijn besje,

[is mijn oom „sot,

40 Se het ien Buyck as ien Tobbe, en een hooft gord segent eeten as ien

[room,, pot.

Men souwer twee koppen of maken mochtment deur,, saghen,
\'T is ien backus men souwer de mommen me veur,, jaghen.

EYNDE.

VAN SEVEN GHESELLEN.

Een Huys-man sonder Landt,
Een Visscher sonder Wandt,
Een Brouwer sonder Mout,
Een kuyper sonder Hout,
Een Schoenmaker sonder Leer,
Een Leertouwer sonder Smeer,
Een Pelser sonder Vellen,
Zijn seven arme Ghesellen.

\'t Kan verkeeren.

37 KM Lletje - 38 KM Kanjuwccltje rietje - 39 KM Angrüetje M vraechde besje
— 40 KM ien hooft — 8 KM armen

-ocr page 203-

VERKLARENDE AANTEKENINGEN

De eerste uitgave van Bredero\'s kluchten met aantekeningen was die
van J. te Winkel, in de uitgave van Bredero\'s werken in 1890 bij Gebr.
Binger te Amsterdam verschenen. Van die aantekeningen is bij deze
uitgave natuurlik een veelvuldig en dankbaar gebruik gemaakt, hetgeen
hier te vermelden een aangename plicht is, temeer omdat dit niet bij
iedere aantekening in de hier na volgende bladzijden kon vermeld wor-
den; wel wordt meestal vermeld, wanneer mijn opvatting van die van
Te Winkel verschilt. De aantekeningen van J. A. N. Knuttel in zijn
uitgave van Bredero\'s werken zijn zeer beknopt en geven, naar het mij
voorkomt, te weinig: ook geen opheldering van de gronden, waarop de
verklaring berust; voor zo ver nodig is ook naar die uitgave verwezen.

De beide genoemde uitgaven bevatten alleen de klucht van de Koe,
Symen sonder Soeticheydt en de Molenaer; doch de Hoochduytsche
Quacksalver, de Clucht van de Huys-man en de Barbier, de Gheboorte
van Luys-bosch alias Robbe-Knol en Claes Cloet met een Rou-mantel
zijn na de 17dc eeuw niet herdrukt en verschijnen dus hier voor \'t eerst
met aantekeningen.

In de aantekeningen zijn die plaatsen, waar een belangrijk woord of
uitdrukking elders bij Bredero voorkomen, aangegeven, doch ook uit an-
dere kluchten heb ik zo veel mogelik bewijsplaatsen gegeven, waimcer
deze ter verklaring dienen konden. Door de talrijke verwijzingen naar het
Ned. Wdb. heb ik nog eens biezonder willen doen uitkomen, hoe zeer dit
monumentale werk een onwaardeerbaar hulpmiddel is bij de lectuur onzer
17dc-eeuwsc schrijvers en, hoop ik, het raadplegen er van vergemakkelikt.

Woorden die niet in de aantekeningen voorkomen, zoeke men inde
woordenlijst.

LIJST DER AFKORTINGEN VAN DE VOORNAAMSTE IN DE AAN-
TEKENINGEN VERMELDE WERKEN

Aani. Liedtb. — G. A. Bredero, Aendachtigh Liedt-bocck, in Werken,

1890, dl. III, blz. 505—70.
Alewijn, Besl. Sw. — A. Alcwijn, Beslikte Swaantjo en Droogo Fobcrt.

Blijspel. 1715.
Andrea dó Piere — Zie: W. D. Hooft.

Ang. — G. A. Bredero, Angeniet, in Werken, 1890, dl. II. blz. 337—424.
Biestkens, Claas Kloet — Het eerste Deel van Claas Kloet. 1629. Idem.
Het tweede deel. Idem. Het derde Deel.

-ocr page 204-

Spel vande Rycke-man.
Boere-klucht van Teeuwis

de Boer enz.
Spel van Tiisken vander
Schilden.

Dagh. — G. A. Bredero, Spel op \'t oud Liedt Het daghet uyt den Oosten,
in Werken, 1890, dl. III, blz. 1—76.

Van Dale — Van Dale\'s Groot Woordenboek der Nederlandsche taai.

Esbat. V.Hann. Leek.—Esbatement van Hanneken
Leckertant

Esbat. V. d. Katm. — Esbatement van den Kat-
maker

Eshat V. d. Schuyfm. — Esbatement van den Schuyf-
man.

Eym. Huyg. Stud. — H. J. Eymael, Huygens-studiën. 1886.

Eym. Tryntje Corn. — C. Huygens\' Trijntje Cornelisdr. Klucht. Uitgeg.
enz. d. H. J. Eymael. (1912).

Franck- Van Wijk — Franck\'s Etymologisch woordenboek der Nederlandsche
taal. 2de dr. d. N. van Wijk. 1912.

Frick in \'t Veurh. — Zie: Tengnagel.

Geest. Liedib. —G. A. Bredero, Geestich Liedt-Boecxken. 1621. (Zie Werken
1890, dl. III, 198).

Gtw. weuwenaer — De Gewaande Weuwenaar met het Bedroge Kermis-
Kind, blijspel.

J. ier Gouw, Amstelod. — J. ter Gouw, Amstelodamia. 1874.

J. ter Gouw, Volksverm. — J. ter Gouw, De volksvermaken. 1871.

Gr. — G. A. Bredero, Griane, in Werken 1890, dl. I. blz. 93—191.

Gr. Bron d. M. — G. A. Bredero, De Groote Bron der Minnen, in Werken
1890, dl. III, blz. 369—504.

Halma — F. Halma, Woordenboek der Nederduitsche en Fransche taaien.
4dc dr. 1781.

Harreb. — P. J- Harrebomée, Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal
enz. 1858.

Hed. verl. soon — Zie: W. D. Hooft.

V. Helten, Vond. taal — W. L. van Heiten, Vondel\'s taal. Vormleer. Syntaxis.
1881.

Boekenoogen — G. J. Boekenoogen, De Zaansche VolkstaaL 1897.
Boert. Liedib. — G. A. Bredero, Boertigh Liedt-boeck, in Werken, 1890, dl.

III, blz. 217—<368.
Breughel — G. H. van Breughel. Boertighe Cluchten. 1612—\'13.
Claas Kloet — Zie: Biestkens.

A. de Cock, Spreekw. en zegswijzen* — A. de Cock, Spreekwoorden en zegs-
wijzen afkomstig van oude gebruiken en volkszeden. 2de dr. 1908.
A. de Cock, Spreekw. en zegswijzen over de vrouwen enz. — Idem, Spreek-
woorden en zegswijzen over de vrouwen, de liefde en het huwelijk. 1911.

Isabella, treurspel.

Coster, Isab.

Samuel Gsster,
werken, uitgeg. d.
R.A.Kollewijn, 1883.

Coster, Rijcke-Man
Coster, Teeuwis
Coster, Tysken

Trou moet Blycken,
Tooneelstukken der
16e eeuw uitg. d.
G. Kalff. 1889.

-ocr page 205-

W. D. Hooit, Andrea de Piere — W. D. Hoofts Cluchtigh-spel Andrea de

Piere, Peerdekooper. 1634.
W. D. Hooft, Hedend. verl. soon — Idem. Heden-daegsche verloren soon.

2de dr. 1640.

W. D. Hooft, Jan Saly — Idem. Jan Saly. 2de dr. 1633.
W. D. Hooft, Styve Piei — Idem. Klucht van Stijve Piet. 1642.
Huygens—Comt. Huygens, De gedichten naar zijn hs. uitgeg. d. J. A. Worp.
1892—\'99.

Huysm. — G. A. Bredero, Clucht van een Huys-man en een Barbier.
Jan Saly — Zie: W. D. Hooft.

Kil. — C. Kiliaen, Etymologicum teutonicae linguae sive dictionanum

teutonico-latinum. 1777.
Knuttel — Werken van G. A. Bredero. Met inleiding en aanteekeningen

van J. A. N. Knuttel. 1921—\'24.
Koe — G. A. Bredero, De klucht vande Koe.

Leendertz War. — P. C. Hooft en S. Coster. Warenar uitgegeven door P.

Leendertz Jr. (1896).
Le Francq — J. Ie Francq van Berkhey, Natuurlijke historie van Holland.

1769—1811.

Luc. — G. A. Bredero, Over-gesette Lucelle, in Werken, 1890. dl. I, blz.
295—392.

Lugt, Wand. — F. Lugt, Wandelingen met Rombrandt in cn om Amsterdam.
Mnl. Wdb. — E. Verwijs cn J. Verdam, Middclnederlandsch woordenboek.
1885—

Mo. — G. A. Bredero. Moortje, in Werken, 1890. dl. II. blz. 1—129.
V. Moerk. — P. H. van Moerkerken, Het Nederlandsch kluchtspel in de 17de
eeuw. 1899.

Mol. — G. A. Bredero, De klucht vanden Molenaer.

Molema _ H. Molcma, Woordenboek der Groningsche Volkstaal. 1884.

Naiita — G. A. Nauta, Taalkundige aanteekeningen op de werken van

G. A. Bredero, 1893.
Ned. Klass. — Nederlandsche Klassieken, uitgegeven cn met aanteekeningen

voorzien d. E. Verwys c. a.
Ned. Rijmen — G. A. Bredero, Nederduytsche Rijmen, in Wer ken, 1890, dl. III,
blz. 79—160.

Ned. Wdb. — Woordenboek der Nederlandsche taal, 1882—
^E. Neurdenburg, Van Nycuvoni — E. Neurdenburg, Van Nyeuvont, loosheit
ende practike: hoe sy Vrou Lortse verheffen. 1910.
Noord en Zuid — Noord en Zuid. Tijdschrift ten dienste van onderwijzers

bij de studie der Nederl. taal en letterkunde. 1878—1907.
Nyeuvont — Zie: E. Neurdenburg.

Oudemans — A. C. Oudemans, Woordenboek op de gedichten van G. A.
Bredero. 1857.

Oudemans Wdb. — Idem, Bijdrage tot een middel- cn oudnederlandsch

woordenboek. 1870—\'80.
Quacks. ~G. A. Bredero, Hoochduytschen Quacksalver.

-ocr page 206-

Rod. — G. A. Bredero, Treurspel van Rodd\'rick ende Alphonsus, in Werken,
1890. dl. I, blz. 1—92.

V. Sanien. L. Wigger — G. C. van Santen, Lichte Wiggen 1617.

V. Santen, Snapp. Sijtje — Idem, Snappende Sytgen, 1624.

Sart. — Joannis Sartori adagiorum chiliades tres. 1670.

Schotel, Maatsch. lev.* — G. D. J. Schotel, Het maatschappelijk leven onzer
vaderen in de I7de eeuw. 2de uitg. d. H. C. Rogge.

Sewel — W. Sewel, Volkomen woordenboek der Nederduitsche en Engelsche
taaien. 1766.

Spb. — G. A. Bredero, Spaanschen Brabander.

Spieghel, Byspr. alm. — H. L. Spieghel, Byspraax-Almanak. [c. 1606].

Starter — J. J. Starter, Friesche lusthof, met inleiding en aanteekeningen
van J. van Vloten, 1864.

Stoett* — F. A. Stoett, Nederlandsche spreek^voorden. spreekwijzen, uit-
drukkingen en gezegden naar hun oorsprong en beteekenis verklaard.
4de dr. 1923—25.

St. R. — G. A. Bredero, Stommen ridder, in Werken, 1890. dl. II, blz. 233—321.

Sym. — Idem. De klucht van Symen sonder Soeticheyd.

Taal en Lelt. — Taal en letteren. Redakteuren F. Buitenrust Hettema e. a.
1891—1906.

Tengnagel, Frick in \'t Veurh. — M. G. Tengnagel, Klucht van Frick in
\'tVeur-huys. 1642.

Tijdschr. — Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, uitgeg.
van wego de Maatsch. der Nederl. Letterkunde te Leiden. 1881— .

Af. J. Tets B. V. — Malle Jan Tots Beerdige Vryeri (door I. S. Colm).

Trijntje Corn. — Zie: Eym. Trijntje Com.

Tuinman — C. Tuinman, De oorsprong cn uitlegging van dagelyks gebruikte
Nederduitsche spreekwoorden. 1726—\'27.

Veelderh. gen. dichten — Veelderhandc gencuchlijcke dichten, tafelspelen
ende refereynen. 1899.

V. d. Veen — J. O. S. van der Veen, Het taaleigen van Bredero, ccn bijdrage
tot de syntaxis van het Nedcrlandsch der 17de eeuw, 1905.

Verdam, IVar. — P. C. Hooft\'s Ware-nar, met eene inleiding cn aanteek.
uitgeg. d. J. Verdam.

Ji. Visscher—Uit Roemer Visscher\'sBrabbelingd.N. van der Laan. 1918—\'23.

V. Vloten — J. van Vloten, Het Nederlandsche kluchtspel van dc 14c tot do
18e eeuw. 2de dr. 1880—\'81.

Vos, Oene — Jan Vos, De klucht van Oene.

De Vries, War. — P. C. Hooft\'s Warenar, met eene inleiding cn aanteek. d.
M. de Vries. 1845.

Te W{inkel)—G. A, Bredero, Kluchten met aanteekeningen van J. tc Winkel,
in Werken, 1890. dl. I,blz. 193—293.

Woordenschat — T. H. de Beer cn E. Laurillard e. a.. Woordenschat, ver-
klaring van woorden en uitdrukkingen. 1893.

Zeeman — C. F. Zeeman, Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, be-
namingen cn volksuitdrukkingen aan den Bijbel ontleend, 1877.

-ocr page 207-

Onschuld, en Toe-gift

T^oegt\'/^: in verband met toegeven in vs. 12: toegevend zijn in zijn oordeel,
welwillend beoordelen, zou men kunnen denken aan een beroep op toe-
gevendheid, erkenning van eigen tekortkommg, doch vgl. ook Teutho-

nista: toegift____eyn voreverklering van cn boick off toeghifte des looves,

titulus. In dit geval zou onschuld bij de waanhclweters en toegift bij de
garen-wyse oordeelaren passen.

garen-wijs: die wijs wil zijn, verstandig; doch misschien ook: eigenwijs,
waanwijs.

3 — deylen: de stof dramatiseren, de personen in de klucht ieder hun
rol geven, vgl. onderschrift Koe:
„geschreven, g}u:ry»U cn vcrdcylt door my
G. A. in B."
en zie Ned. Wdb. III, ii, 2335.

Klucht van de Koe

— In het spreekwoord komt de levensbeschouwing van de man
uit het volk het best tot uiting, de kluchten zijn dan ook rijk aan spreek-
woorden. Als dc gauwdief zich in een kalm ogenblik rekenschap geeft
van zijn leven, uit hij zich in spreekwoorden, zie ook vs. 500 vlgg. Hij is
zich bewust, dat hij een levensgevaarlik handwerk uitoefent, maar
^och.... het gevaar is juist hét aantrekkelikc er van!

1 —Een Kruyck gaai enz. Behalve de door Stoett« no. 1290 genoemde
plaatsen, zie ook Spicghcl, Byspr. alm. 22 Nov., Sart. II, 5, 89 cn Tuin-
man I, I6l.

2 —il/c« ireckt een Boogh enz.: de bet. is dezelfde als die van vs. 1.
Knarsen hier: met een knarsend geluid stuk springen, elders bij Bredero:
brommen, knorren, Rod. 1149, Luc. 1920, vgl. Franck-van Wijk 322.
Een soortgelijk sprcckw. wordt ook aangetroffen Tijdschr. XXI, 203.

-vgl. Spb. 53/4: slcclcf^ cn wü ick niet, daar stcccl me of de wallich\'.
ist een aardighe kunst, sy Mper miester ande gallich.
^ — \'ikomt by \'i huylen
enz.: vgl. Coster, Tyskcn 1274: en komt
h\' \'twensclicn
(lees: wrenscficn?) van de fwnden niet, dat de kalveren
sterven."
De verklaring Ned. Wdb. VI, 1225: „ik hecht aan geen bijge-

-ocr page 208-

loovige praatjes", voldoet niet. Na de erkenning van het gevaar in vs.

wil hij zich moed inspreken: blaffen (d. w. z. dreigen) is nog geen
toetiten; blaffende honden bijten niet; al dreigt \'t gevaar, daarom
hebben ze mij nog niet. Zie nog Harreb. I, 318, 319. Een bezwaar blijft
dat
huilen niet als bedreiging geschiedt, al kan het wel schrik aanjagen.
5 —dese: die tegenwoordige, evenals in \'t Mnl. — Heyens: zigeuners.
Over hun eerste optreden in ons land, zie A. Kluyver in Tijdschr. XIV,
58. Aardige biezonderheden vermeldt D. Burger van Schoorel, Chro-
nyk van de stad Medembük (1767), blz. 90 vlg.; ook in de kluchten
wordt meermalen van waarzeggende zigeuners gesproken, bijv. Vos,
Oene bl. 3:
Dat hier een Heyen was, \'kliet iens imme handt kijken. —
die de Itiy goeder-gheluck seggen:
vgl. vooral Luc. 1255: ick weet de luy
ie seggen veel goeder geluck]
voor de vorm goeder zie Nauta § 65 opm.,
66 opm. en 67 opm. 1; De Vooys en Van den Bosch, Letterk. leesb.2
I, 462, aant. bij blz. 143:
haer rooder bloedt] vgl. ook de titel: De ver-
iLkelijke Heidin of wonderbare Goedergelukzegster.
Waarschijnlik heeft
men aan Hoogduitse invloed te denken, vgl. vooral S. Coster\'s (?) in
gebroken Duits geschreven Clucht v. Mcyster Berendt blz. 208, 63:
ande zagel mir guder geluck.

8 —de bet. van dit vers is: „dat ik opgehangen zou worden aan de
galg." Galgenhumor is zeer geliefd in de 17de eeuw, vgl.
\'tmcl Lijntje
Nypkeels moeien bekoopen,
v. Moerk. I, 312; acrsling klimmen keren,
Vondel, Rosk. 52. — hcnnepc venster: de strop.

9 —den dans ontspringen. Deze uitdr. houdt waarschijnlik verband met
de bekende M. E.-se voorstelling van de dodendans, waarover Stoett*
no. 407. Een andere mening bij Leendertz, Mnl. Dram. poezie, 558—9.
11 — eerelyck koom uyt. Te Winkel: eerlijk te boek sta. De bet. is echter:
zo netjes voor den dag kom. Dit is de oorzaak, dat de gauwdief nog nooit
op diefstal betrapt is. Dat deze opvatting dc juiste is blijkt uit vs. 50
-en 51:
dees konu:n als ick met een degelyck kleed onder \'t volc) vs. 639 en
vgl. vooral Boert. Liedtb. 221: 5o
haest as Gysjen had vernomen || Dallet
kermis was in stee, || Nam hy sen tuyg, sen poppe-goed mee\', || Om wat
ecrlyck uyt te komen
1| Stack hy veer en op syn iMcdt) vgl. nog Rod. 459:
mit ien eerlyck kliedt wert vaack een snoo guyt bedeckt.

\\2—schuyll____in myn huyt: in dc grond, naar mijn inncrlik ben ik

ccn gauwdief; vgl. Sym. 165: \'tis een deuchniet in sen huyt; Ned. Wdb.
VI, 1211.

13 — Reden-rijckcrs: uit retoriker ontstond door bijgedachte aan reden
en rijk: rederijker. De speUing bij Brcd. wijst dit duidelik aan; vgl. ook
Spieghel\'s
Rederyck-kunst en zie Franck-van Wijk 539.
\\S — de kas licJUen van: lichter maken, ontlasten van, vandaar: beroven,
zie Ned. Wdb. VIII, ii. 1980.

-ocr page 209-

16 — Swaricheyd: Moet hierbij misschien gedacht worden aan een woord-
speling met de verschillende bet. van dit woord: wat zwaar is (veel
geld) en moeilikheden? Bij Bredero is toespeling op de moeiükheden in
de Amsterdamse kamer zeker niet uitgesloten.

17 —op \'t hollen raken\\ aan de rol gaan, vgl. Breughel II, 7.

18 — Spitruyters, eerst M. (1638): spiitmyiers, wat de juiste vorm is.
A. Beets, Tijdschr. XXIV, 167 vindt de bet. lichtekooi, die Te Winkel
opgeeft, te ongunstig; volgens hem bestaat het woord nog in de volks-
taal — bepaaldelik in de zeemanstaal — als ruwe benaming voor iedere
vrouw. Toch meen ik, dat hier snol, in verband met de tweede helft
van het vers, de juiste opvatting is. —
troetel-sieck: wellustig; vgl.
iroeielen, Sym. 233 en Mnl. Wdb. VIII, 701.

19 —pollen. In verband met pol: boel, minnaar, acht ik waarsch. dat
Pollen hier bet. „door haar bekoorlikheid in te palmen"; de bet. „plun-
deren" (Te Winkel) en „om den tuin leiden" (Oudemans) passen hier
niet. Verg. wat De Vries opmerkt bij
afpoUen in Luc. 463 (Ned. Wdb.
I. 1254). Bij Breughel II, 4:
„Ick wed ick hem pol cn met vityslen cleun",
bet. het: te pakken nemen, afranselen, zie ook R. Visscher (ed. v. d.
Laan) I, 109.

20 —al de bocJU: gemeenzame uitdr. „al het gestolen geld, de gehele
buit", vgl. Klucht
v. Lippen (hs. Trou m. blycken fol. 70 v.) Ghy en licbt
zeen bucJu vaen
|1 dus houw ick de proy tot uwen spijt siet\', enald. Klucht
v. d. blinde diet tgeltbegroeff vs. 326 :/>ytt\'fr/ inwur gMmnl den blinden
calant || want ick zynen bucht nu al gecrijge\'.
vgl. Ned. Wdb. III, i, 22 en
1705. —
dat lege nest: de lege beurs, vgl. Andrea de Piere 4: „sy sel by
Aflijn niet as liet leege nest vynen."
en vooral R. Visscher Quicken V, 22:
Een ander cryclU dc vogel, cn ick het leglte nest (aant. v. d. Laan I, blz. 146).

21 —poesten: Kil. poesen: vet. basiare, osculari. Meyer, Woordenschat:
poes: zoen, kus. Hij besteedde dus het geld aan vrouwen.

24 — Imrtigh: zeer, heel, van luxrt en niet, zoals Te Winkel opgeeft, van
luird: vgl. hartelik.

26 — vermoeden op: vennoeden van, vgl. vs. 136, Rod. 340, Gr. Bron.
M. 402, 19.

28 — op zyn Cape de Grijps tc koop is: te stelen, te kapen valt; vgl. Cos-
ter, Tysken 1356:
Jok wil gaen besien, of ick kan raecken op ccn schip ||
I>at op Capo dc Grijp vaert, in \'t ruyme water."
Deze uitdr. schijnt bet.
te hebben: op buit varen (zie ook Tuinman, I, 147, Harreb. I, 3696),
cn is voor dc etymologie van
kapen en kaper dan niet zonder belang, vgl.
l\'>anck-van Wijk 283.

30—-Ayi uitro.jp van vrolikheid, genoegen! Vgl. vs. 102 en My vs. 144.

31-38 — /c Lacedemonicn een wet was enz. Dit feit wordt bevestigd door
een plaats bij Plutarchus, Lyc. vita XVII, 5 sq. en Xenophon, de re

7

-ocr page 210-

publica. Lac. II, 5 sq. Vgl. Schoemann-Lipsius, Griech. Alterthümer^
I, 264: „Ihre Kost war nicht bloss einfach im höchsten Grade, sondern
oft auch so knapp zugemessen, dass sie zur voUen Sättigung nicht hin-
reichte, tmd die Knaben, wenn sie nicht hungern wollten, genötigt waren
sich Lebensmittel zu stehlen, was denn, wenn sie es geschickt anführten,
als Beweis von Klugheit und Gewandheit belobt, wenn sie sich aber
ertappen Hessen, bestraft wurde." Is de kennis van deze biezonderheid
bij de weinig klassiek ontwikkelde Bredero al kenschetsend voor de re-
naissance tijd, in de mond van de gauwdief doet deze geleerdheid heel
eigenaardig aan! Zie ook Inleiding blz. XLVIII.

36 _ die werdendt wel afgenomen: Kil. af-nemn-wel oft quaedlijck. Ac-
cipere in bonam vel malam partem. Voor
die werden \'l (CD: wierden \'t)
in plaats van dien werd \'t zie Van Heiten, Vond. Taal II, § 167.

37 — Vso hot maecklen-. Ned. Wdb. III, i, 694 wordt deze uitdr. gelijk-
gesteld met
te bot maken = te erg: doch eerder moet gedacht worden
aan bet. dom, onhandig: die het zo dom aanlegden.

42—om een haver-slro: om een kleinigheid. De bet. ieder ogenblik
(ons: om een haverklap), die om
een luivcr-stro in de 17dc eeuw al had,
past hier niet; hier hebben we de oorspr. bet. —
hacs op spelen: zich
heimelik uit de voeten maken;
hacs op alleen (oorspr. een jachtterm):
ga heen, ruk op, Rod. 1497, Gr. 1921.
spden in „hacs op spelen" misschien
door bijgedachte aan bankroet spelen, doch ook daar is de bet. van
spelen
niet duidelik. Zie Ned. Wdb. V, 1471 vlgg. — Kuylenburgh: vrijplaats
voor bankroetiers; vgl. Spb. 1879 cn dc uitvoerige aant. in Ncd. Klas-
sieken VII«, 253.

43 — Keur van keizer Karei, ook Spb. 360 cn 2227; Mo. 521 vermeld,
van 1531, hernieuwd in het „Eeuwich Kdict" van 4 Oct. 1540 (Gr. Tlac-
caetlxHjk I, 311); dat dc bankroetiers in hun eigen deur moesten opge-
hangen worden, blijkt niet uit deze ordonnantie.

drooge waren: drt^erijcn, chcmicaliin. Kil.: „droogft^rije. droo-
gJtc wacre,
droogh kruyd. Phannaca, aromata"; hetzelfde als drooglte,
Spb. 320, 328.

50—guytse wisselarrs: schelmachtige gtldwi.ss<\'laars. Op het gcbiftl
van de munt hcx-rste grote verwarring, wa;irvan door allerlei lieden
gebruik werd gemaakt om door het achterhouden van „zware" on het
uitgeven van „lichte" munten voordeel tc Muilen. Zelfs dc aanstelling
van Ixxdigdc wisselaars (1596) bleek niet afdoende, zo
<lal Ain.slerdan»
in 1609 overging tot dc oprichting van een stedelike wisselbank. Zie over
dit alles dc verschillende ordonnanties in het (iroot-I\'lacc. l
)Oek (I.
2668, 2740) cn Wagenaar, Gcscli. v. Amsterdam 11. 537; Hlok.Cicsch. v.
h. Ned. volk\' II, 381 vlg. Intercs.s;int is in dit verband
dc volgende
plaats uit Jan van Hout\'s Loterysixl. vs. 685 vlgg.; waar Grypal. t-en

-ocr page 211-

woekeraar en pandhuishouder afgeeft op de heimehke lombaarden:
„die snyden al grover, ja nemen wel de helft meer || en geven de luy niet
dan licht geit naer luier begeer || Daer ic my reguleer naar tplaccact zoot es
gezet. \\\\Endat bij \'t gewicht ic onderhou de wet." — dus onder luier vieren
loopen.
Te Winkel: „veêrenf daar zij slimme vogels zijn." Behalve dat
deze uitlegging verre van duidelik is, is er dit bezwaar tegen aan te voeren
dat ë niet > ie, wel daarentegen ai > ê > ie, zoals in
klieren in de vol-
gende regel,
vieren moet dus wel het telwoord zijn; onder haer vieren\'.
met hun vieren, vgl. vs. 52, waar blijkt waarom ze juist met meer tegelijk
lopen, om nl. meer vertrouwen in te boezemen, en Mo. 2009:
onder hun
drien-,
Mo. 2627: onger scn twien.

53 — duytsch: flink, stevig. Hier waarschijnlik met bijgedachte aan Hol-
landse degelikheid, tegenover de Franse bedriegelikheid. Knuttel:
Juytschc dolck: misschien vuist."

54 — fft^i steenen botten: vals spelen met dobbelstenen, vgl. Boert. Liedtb.
312, 28; waar
botters gelijk gesteld worden „md valsc)\\c spcelders, met
helders en md steeJders."
cn Spb. 2017; vooral v. Santen, L. Wiggcr bl.
20; Kil.
botten: Iloll. Fland. j. bedricghen cn fraudulenter c.xtnidere
f^lcas, componerc aleas, taxillos mitterc compositos. —
dc kaart kreu-
eken: door kreuken of vouwen een kaart kenbaar maken, vals si)clcn.
55— morsen cn flensen: Te W. „de kaarten wegmoffelt cn knoeit"; on-
eerlik spelen, vgl. Spb. 2017. Voor
flensen vgl. flansen, I-ranck-van Wijk
\'M: morsen, knoeien; Knuttel: wegmoffelen.

^T-—xvcnst: gewoonte; Ang. M28, Gr. 2766 cn het sprcckw.: alle dinghe
»s nujcr ien wenst, v. Vloten II, 121. Nog in Groningen. Zie Molcma i. v.
58-59 — Hier wordt blijkbaar l>cdocld ccn hasard-spcl met kaarten,
waarbij \'t cr op aankomt dc juiste kleur tc raden, zie Aant. bij vs.351.

—luypcn: loeren, gluren; vgl. Mo. 1721; En luyplcn als rr« fid bc\'
deckt onder :ijn /loeJt. I.uyper: vijand die altijd op iemand loert, dc duivel.
St. H. 943. Ook in
luipert (St. R. 590) naast hiijward is dc invloal van dit
WW. merkbaar.

^^--TuysscJwr: dobl>cIaar; vgl. dc afkondiging in dc Spb. na vs. 1149
en Koe 353. Kü.
tuyscfwn: ludcrc alca. fuyscher. Alealor, aleo.
65
— ontschryTen: door valsheid in gc.schriftc bestelen. — onttclkn:
door onccrlik tellen untho\\idcn, vgl. over l)cide wcrkw. E. Neurdenburg,
Van Nyeuvont, aant. blz. 98—100; cn Spb. 374:
die \'Idoor sijn Boeck-
houwers of Kassiers werf ontscltrarn cn onldraglwn.
^^ — snooste: Knuttel „geringste". Veeleer: dc ergste, sluwste, vgl.
l^od. 459:
ien sttoo guyt.

— Duers: dc Amsterdamse l)eurs onder dc blote hemel op dc Nieuwe
de nieuwe lx:urs van Hendrik dc Kcyscr werd eerst in 1613 in
gebruik genomen.

-ocr page 212-

—Pelsers en schruers: linnenwevers? en kleermakers, algemeen ge-
bruikeüke aanduiding voor mensen van geringe welstand, vgl. Matth.
Anal. 3, 270:
Gy segt my dattet al -pelsers ende scoemakers syn, maer het
duncken my al goede ridderen ende knechten te wesen.
Verdam Mnl. Wdb.
i.
v. verklaart pelser m. i. ten onrechte uitsluitend door bewerker van

huiden. veUen of vachten. Eenkan ook een geweven kledingstuk zijn,

vgl. Beatrys 250, vooral Breughel I, 3: Bouwen: Maer laet hem dan gaen
opt linne weven soo comt hy even
H aen vele hemden fijn. || Pleun: Sou Goh-
bert onsen sone eenen Pelsser zijn} en Boert. Liedtb. 289, 19: Wevers noch
snijers.
Zie ook Stoett, Tijdschr. XXVII. 239 op grond hiervan mag ook
de bet. linnenwever aangenomen worden. Zie nog aant. Sym. 256.
71—op de baan brommen: op straat lopen te pronken, als gevolg van
plotselinge welvaart; vgl. W. D. Hooft, Jan Saly bl. 6. Voor bet. overgang
van
brofnmen vgl. mnl. prijken: juichen, nu pralen en Ned. Wdb. i. v.

73 — De gauwdief komt langs de Amstel in de richting van Ouderkerk
a. d. Amstel: het stuk vóór dat dorp is zeer rijk aan bochten. Het is dan
ook niet nodig hier te denken aan de spreekw. zegsw.
Eene laan met
boclüen.
gelijk Ned. Wdb. III. 15 gedaan wordt, in verband met de

snelle ryckdom", waarover in \'t voorafgaande vers gesproken wordt.
Dat Bredero hier uitsluitend denkt aan dc plaatsclikc gesteldheid bij
Ouderamstel. blijkt ook uit het noemen van de kalkoven in vs. 77. Op dc
Kaart van „Het Hooge Heymraetschap van Rhynland" van 1647. gere-
produceerd\'bij Lugt. Wand. blz. 153, vindt men even voor dc „Amstel-
veense Kercklaan" de Calckovens aan de Amstel aangegeven.

74 _ Ganls wongdcnl Veel voorkomende vloek, waarin Ganls voor
Gods. Zie De Vries, Warenar blz. 97—100 cn Ned. Wdb. op gans.

76 —Non forts: het doet er niet toe! wat kan \'t schelen! Zie Verdam.
Tijdschr. XII, 131; XIV, 180 en W. dc Vrccse, ald. XIV, 290.
78 — ellcmalevu:ntcn var. elemalcmenicn: Ook Mol. 275. Mo. 2111; ver-
basterd uit
elementen, vuur, lucht, water en aarde. — hoe kan Swart-Jan,
de arge schalck Iwven.
Tc Winkel verklaart Swart-Jan als oven. en
hoven als een goede kok zijn; Knuttel; „Kachel; traktccrcn". Inderdaad
komt
hoven bij Bredero: Luc. 1216; Boert. Liedtb. 311,2 in dc bet. lek-
kere spijzen opdissen voor. Doch
Swart-Jan als aanduiding voor ccn
oven komt mij gezocht voor en wat bet. dan de bijvoeging
de arge sclmlck}
Het zou de naam van ccn waard of van ccn herberg te Ouderkerk kunnen
zijn. Dc Vooys en v. d. Bosch, Letterk. Lccsb.» I. 225: „Swart-Jan is dc
kalkoven.... Wat kan dieZwarte-Jan. dic gcmeene schavuit (op vieze
rook) traktecren". Ook deze verklaring bevredigt mij niet: ccn kalkoven
ziet niet zwart, eerder grijs! Er is nog ccn andere mogelikheid:
Itovcn
bet. ook: hoffelik, galant zijn. pronken, pralen. In verband met vs.
76—77 waar dc gauwdief over zijn kleding spreekt cn vs. 80 waar luj

-ocr page 213-

\'t ook over zijn voorkomen heeft, zou \'t kunnen zijn dat hij met Swart-
Jan zich zelf bedoelt: Drommels, wat kan ik, die eigenlik een grote schalk
ben, me fraai voordoen! Voor
Jwven in deze bet. zie Ned. Wdb. i. v.

Evenwel____Ned. Wdb. VII, 194 wordt de bet. oven, of de schoorsteen

van de oven aangenomen en medegedeeld, dat Swart-Jan nog tegenwoor-
dig de volksbenaming voor kachel is!
81 —De boer is tevens waard, te Ouderkerk.

S3~braen Botd: het verl. deelw. gebraden in de Fri-Holl. vorm braen,
dat met het znw. een eenheid vormt; gebraden stuk vlees; zoo ook by
Huygens: speek en bram-bont. — Pan-vis: Kil. Piscis in patella frixus
(= frictus?) gebakken vis.

84 —ccn hieltje Te W.: „overschot, puntje, staartje", \'t Hieltje is juist
het smakelikste, immers vlezigste deel van een ham. Zie Ned. Wdb. en
verg. V. Moerk. I, 303; v. Vloten II, 199 cn 243.
85—
wat gevet Dier? BC geefjel. D xvat geeft jet Dier} Men zou ver-
wachten:
wat geldt \'t bier} De bet. is natuurlik: Hoe veel kost dat bier?
^iaer behoeft niet „slechts" te bet., het komt meer
voor aan \'t begin
van een antwoord en bet. „wel", vgl. vs. 92, 309, 310, Sym. 415.
86 —guyfs: landlopers, schavuiten, niet zoals Tc W. meent: onnozele
schelm.

88 — natturelycken dorst. De latere drukken liebben naiurelycken, toch
is deze verandering niet nodig. In
natturelyck ligt een niet onaardige
woordspeling met
nal, die we ook by Huygens, V, 273 (Droncke Claes)
aantreffen:
„Claes vloeckt cn scMdt, cn scglu hij heeft hel van naturen:
II ^ac, van naturen-, tnaar noch veel meer van nall\'uren". Vgl. nog ald.
Hl, 227: Tryn van haer man, en Mo. 2392:
ick heb so onnatuurlyckett
dorst.

89—voor man varen, vgl. Winschoten, Secman 151: „Die jongen sal
voor man vaaren"; zijn vak verstaan, mee kunnen doen. Tc W. ver-
wijst naar Coster, Tysken 643:
Soo siet, drinckl dat jc steent, soo mooghje
voor man varen.

92 — De gauwdief doet of hij niet bekend is in de streek, vgl. evenwel
74-77.

iOO — ondeugfkielyckc: buitengewoon, bijster, \'t zelfde als ondieft: vgl.
I^lo. 2662, Spb. 1752.

102 — ic loof niet of: ik geloof zeker, ben overtuigd, zie aant. bij Mol.
197 en vgl. Mol. 593, Spb. 245, Luc. 1448; Warenar 656.

103 —AW: kunt; Nauta § 117.

104 — Styn de braetster: een vrouw die een braderij houdt, zie Ned. Wdb.
Hl, 989; vgl. vs. 556.

109 —Dc ij^^r gebruikt gaanie vreemde woorden, wat vooral
later blijkt, vs. 585 vlgg.; dat hij zich daarbij wel eens vergist, spreekt

-ocr page 214-

van zelf. Voor de hand ligt dus de mening, dat hij Frebis zegt in plaats
van
Febris, koorts. Dat dit woord in de volkstaal gebruikelik was,
bhjkt uit Breughel II, 36, Tafelspel van eenen Quacksalver, die zijn
waren aanpryst:
„Tot uwen geryven ist dat ick dit (zijn zalf) vercoop ||
....Het pluris, ick hoop dat mede te stelpen. || En oock yeder een van
de dry daechse cooris te helpen || Dat de Febris cruypt in haer schelpen en
heel verdwynt.
Te Winkel denkt aan een drukfout voor Treves. Naast
Treves vindt men ook Trevis (Claas Kloet I), en kan verder aan een
verkeerde uitspraak van de boer gedacht worden. Knuttel wijzigt zonder
nadere toelichting
Frebis in Trebis. Doch nergens blijkt, dat het be-
stand een nadelige economiese invloed had, zeker niet voor Amster-
dam. Waarschijnlik wordt hier dus gezinspeeld op de een of andere
epidemie. —
versin gy wel is een stopwoord van de boer: begrijp je
wel? Vgl.
VS. 110, 111, 112, 113, 115, 116, 117.

112 — de tap: het in \'t klein verkopen, zie Kil. i. v.

113 — schuyte-boeven. Kil. vertaalt zowel Schuyt-boeve als schuyt-
voerder
door Lintrarius, dus: schippers-knecht. Stoett wijst in Tijdschr.
XXVII, 230 op Halma 578 die het woord vertaalt door: crocheteur qui
attend les passagers ä la barque pour porter leurs hardes ou leur bagage,
wat met
waegdragcrs in vs. 114 wel overeenstemt; vgl. Spb. 1569 waar
de
Schuy te-voerders en waeg-draghers wegens hun vraatzucht geroemd
worden. Over de Amsterdamse
waagdragers zie M. G. de Boer, Van waag-
dragersveem tot modem grootbedrijf. 1917.

115 — wel vijflieh veren op myn hangt. Veer waarschijnlik: veerschuit-,
trekschuitdienst. Ouderkerk was \'n zeer drukke halteplaats van reizi-
gers toentertijd, wat o. a. blijkt uit dc volgende plaats uit Andries
Schoemaker\'s beschrijving van de Holl, dorpen (H. S. Kon. Bibl., ge-
citeerd door F. Lugt, Wand., blz. 120): „Dusverre (d. w. z. tot Ouder-
kerk) varen alle de trekschuytcn die van Amsteldam des morgens en
des avens afvaren: doch die na Utrecht of de Stichtsc dorpen willen,
slaan hier lings af en die naar Den Haag, Leyden, Delft, Rotterdam,
Woerden en na Zuytholland moeten, houden het langs den Amstel
totdat die rivier zyn naam verliest." Van de meeste schuiten dus htnift
de boer dc klandisie en de passagiers zijn gegoede burgers, hier uit
de buurt, die zijn herberg kennen. Tc Winkel laat de uitdr. onverklaard;
Knuttel: „pijlen op zijn boog hebben?"

120 — vaen: reeds in de i5de eeuw gebruikt als biermaat, waarsch.
naardc munt, waarop een ruiter met een vaan, waarvoor men die hoe-
veelheid kopen kon, nl. een mengel. Zie Stoett, Tijdschr. 27, 240. Tc W.
voegt hier nog bij, dat
een vaen gelijk was aan twee paertjes, eveneens
naar een munt genoemd, van U stuiver, met een ruiter als stempel
cn verwijst naar Coster, Tysken 619, 770, 783 en 791, waar
een paert je.

-ocr page 215-

een vol bier of een volletje heet; vgl. Koe 181: een bier. Een paertje is
een pint, een
vaan een mengel; 64 Amsterdamse mengelen maakten 40
Dordse stopen of een halfvat; 120 Amst. mengelen 76 Dordse stopen of
een ton; vgl. Wagenaar, Amst. II, 469.

125 — ontsluyten moet hier met de latere drukken gelezen worden.
De stadspoorten werden \'s morgens vroeg geopend; hier is van 5 uur
sprake, doch dit zal wel met \'t jaargetijde afgewisseld hebben, vgl.
aant. Mol. 581 en Wagenaar, Amst. III, 176.

126 — 0/) myn hals: op mijn verantwoording; eig. ik sta er met mijn
leven voor in; zie Ned. Wdb. i. v.

130 —wa/ moei maken. Kil. inoeie: ocium, tempus vacuum; eig. de
tijd er voor nemen om tc rusten; vandaar: rusten gaan. Vgl. Mnl.
Wdb. IV, 1823; doch
moet maken bet. in de 17de eeuw ook: zich moed
inspreken, zich moedig maken; zo zegt Jan Tot, die \'t huis van zijn
meisje nadert:
ich hebber een pacrljcn op inghenomen daers vry wat ftwet
ghcmaect,
M. J. Tots B. V. 8; vgl. nog Ned. Rijmen III, 88, 34. Hier
zal de eerste bet. wel aan te nemen zijn.

131 — uyt de klieren gaen: zich geheel uitkleden vóór\'t slapen; blijkbaar
is dit niet algemeen gebruikelik meer in de I7dc eeuw, terwijl men
vroeger naakt sliep; op ccn der zeven schilderijen in de St. Laurcnskerk
te Alkmaar, „Het verplegen van zieken" is dit duidelik tc zien (vgl.
reproductie in Elseviers Maandschr. XLI, 21.) Dc uitdr. heeft verder
ccn obscocne bet. Vgl. vs. 474, 513.

134 — fticn doen. Meerv. ww. bij nu:n komt mecnnalen voor bij B.;
zie Van der Veen § 25; ook in volksproza, bijv. bij Bontekoe.
138-^vcr/kiyd, vgl. Mo. 2318: vcrJmyt xvys. Mnl. verhijt: vervloekt, van
mnl. niet opgetekend
verhicn of dirckt van hien: honen, smaden. —
kydse an \'t hooit en leidt: ligt zc aan mijn hoofd tc zeuren. Vgl. acn
(^\'oorlellen: Dagh.
1362.

140— rabauwt: schurk, boef, smeerlap. Kil. vermeldt bovendien: vm>\'/
rabaud, vuyl hocr-iacgher, wat hier ook dc bet. is.

141 —i^icys^ief, vgl. Mol. 516, Spb. 2213: vrouwenliefhebber. — door-
^lach: doorbrenger. Tc Winkel: „eig. vergiettest, vandaar doorbren-
ger." Ook Mnl. Wdb. geeft beide bet. Dc betekenis-ontwikkeling
echter dic Tc Winkel geeft is ver van bewezen. Het ww.
doorslaen heeft
"1- bij Kil. de l>ct. van prodigcrc, abligurire, syn. v.
deurjagt^v, bij
deurslagh vermeldt hij alleen dc bet. zeef. Ook bij v. Santen, L. Wiggcr,
bl- 46 zijn
deurslag cn op-snapper synoniem. — gild: pretmaker. Over
dc etym. zie Ned. Wdb. IV, 2365. —
snap-op-, vgl. vs. 614 opsnappen:
opeten, ophapi)cn, opmaken, verteren. Vgl. ook Coster, Teeuwis 511:
opsnap per.

142 — op fict wilt raken, vgl. Mo. 1525, Spb. 731; Hooft, W^ar. 263 {op

-ocr page 216-

het wilt slaan): de verkeerde weg opgaan, een losbandig leven gaan leiden.
148
1)«» iou lieffelijcke leven dagen, vgl. Rod. 445. Leef dach of levedag
komt reeds in \'t Mnl. voor, doch dan meestal zonder van, bijv. al onse
leef dage.
in ieder geval zonder lieffelycke; daarnaast bij Bred. Spb. 1909:
zijn levelijcken dagen, dat ook in \'t Mnl. voorkomt. De uitdr. van iou
lieff. leven dagen
is waarschijnlik ontstaan door verwarring der beide
uitdrukkingen.

149— De voorstelling die de optrecker hier van zijn vrouw geeft,
heeft haar parallel in de afschuwelike vrouwekoppen die men bij Brueghel
en de reahstiese schilders uit de 17de eeuw vindt, zie verder ook het
portret dat Bredero zelf geeft van Modde van Gompen, Boert. Liedtb.
237. Doch ook al bij oudere schrijvers, vgl. het verliefde paar bij Anth.
de Roovere, Sotte amoureusheyt (Van \'t Hoog, blz. 130) en de door
De Vooys besproken Refereinen van 1524: Ic salt aventueren al sout
mi smerten, in Tijdschr. XXI, 116, vindt men zulke realistiese portretten.
150 —op een driesprong seiiefi om jonge Nickers te vangen: dezelfde
voorstelling — alleen zonder de driesprong — Boert. Liedtb. 245, 40;
Van Dieuwertjes Vryer:
„Men souw met soo een Dulleback || Wel jonghe
nickers vanghen." Nicker
oorspr. watergeest, in de 17de eeuw, even-
als drommel en droes, synoniem van duivel; vgl. Van den Bergh, Ned.
Myth. 180—182, Ned. Wdb. IX, 2013. De driesprong gold bij Indiërs,
Grieken, Romeinen en Germanen als de plaats waar boze geesten heers-
ten, waar bij Grieken en Romeinen Hekate, de godin met de drie gestal-
ten, vereerd werd. Zie vooral W. H. Röscher, Ausf. Lexikon der gr. u.
röm. Myth. I, ii, 1889 flg.; 1893 flg. en A. Wuttke, Der deutsche Volks-
aberglaube der Gegenwart^ § 108.

152 —Gants lichters: „bij Gods gewijde kandelaren", de Vries, War.
bl. 98. Kil.
liclüer, luchter candelabrum. Leendertz, War. bl. 145: waar-
schijnliker: „bij Gods lichten". Ook Te Winkel: licht (bliksem). Ver-
dam, Mnl. Wdb. IV, 753 beschouwt deze uitdr. als overeenkomend met
het 373 voorkomende Pots Longeren, en verklaart lichters als onken-
baar gemaakt
liclüe d. i. long. — Imngter een mal veur: dezelfde uitdr.
Gew. Weuwenaar, bl. 3, 11. Vgl. Harreb. II, 68.
153-4 — so
vriendelyck as een arm vol W/c». Vgl. Tuinman 1,306, die
de uitdr. vermeldt ter verklaring van: hij lacht als een paard dat
bijten wil. In Van Paffenrode\'s Hopman Ulrich komt dezelfde vergelij-
king voor:
Sy sieter soo lieffelyk uit als een oorworm en soo vriendclick
als een arm vol katten.
We hebben hier óf met, in de 17de eeuw veel
voorkomend, plagiaat öf met een bekende spreekwijze tc doen, in ieder
geval is er geen reden voor de lof die Kalff, Gesch. d. Ned. Lett. V,
191 aan v. P. toezwaait voor zijn aardige vergelijkingen.
155 — Snobbelen: vgl. Mol. 475, Boert. Liedtb. 335,85: itu:n snobbelde,

-ocr page 217-

men kusten, sjm, van zoenen, kussen, Vgl. nog snobbelig vs. 579 en
snobbeltje, Spb. 1372. — sabben: zoenen, likken. Vgl. Mo. 3322, Hed.
Verl. Soon blz. 1:
En hij daed\'lick an \'t soene, an \'t sabben, en an \'t smeecke]
vgl. Noord- en Zuid IV, 325. In gelijke bet. sabberen. Gr. Bron. d. M.
460, 35:
met kussen, sabbren, licken.

156 — smaelijcke meer: vervloekte merrie, als schimpwoord voor een
vrouw; vgl. vs. 664, Sym. 144; Mo. 1956,2426, 2751 var.; Ang. 2134,
2141; de bet. gaat over in die van: feeks, kwelduivel, en zo wordt \'t
woord identies met
tnaar: kwelgeest, nachtmerrie. Zie Ned. Wdb.
IX, 40 en 391.

158 —snappen, vgl. Mo. 709: „Mit snapten ic om \'t hoeckje"; Tryntje
Com. 65:
„En snapten in een steegh." (Vgl. ook Wolff en Deken, Sara
Burgerh.:
Snap, mijn servet neer gegooid\\) ter aanduiding van een
plotselinge, vlugge beweging. —
Travaercn: kroeg, herberg; vgl. Gr.
1548, naast de oorspr. mnl. reeds voork. vorm
tavaren, iavacrnc (bij-
vorm van
taverne, lat. taberna) die men in druk v. 1622 (D) en 1638
(M), Spb. 701 cn 2023 aantreft.

159— slingeren, vgl. Mo. 1365: slingeren gaen inct Jtoeren, Rod. 398:
by de straet gaen slingheren: aan de zwier zijn.

160 —myn gat vol is: Ned. Wdb. IV, 344 en Stoett«, no. 604 stellen
gal = aarsgat. Veeleer moet hier aan keelgat gedacht worden, vgl.
V. Vloten II, 21: 7
door 7 gat brengen: het geld verdrinken; ald. II,
12:
vol ick myn gattgcn: drinken; 7 gat vol hebben: dronken zijn, Sym.
368; Mo. 1953 en vooral de uitdr.:
zijn gal schracpcn: zijn keelgat
schuren, vs. 654; Spb. 2219; St. R. 1669; Mol. 561 en Coster, Teeuwis
776.

161 — uit hoyc varen: vgl. v. Vloten III, 110: ƒ« wel, dat ick een meyt
^aer, ick most soo stracks een reys met jou in
7 hoy, en het spreekw.:
Trouwen int hocy, dats moey, Maar trouwen in dc kerck, dats exvich werck,
Coster, Teeuwis 201. Men zou dus eigenlik venvachten: in \'t Iwy varen,
misschien is door bijgedachte aan uyt spclc varen deze uitdr. ontstaan.

162 —snaa;.; vgl. v. Moerk. I, 286, 13: met hoeren cn met snaren,
doch Mo. 2933, Spb. 1253: schoondochter. Zie Noord en Zuid XXVII,
548, waar blijkt dat in Indiö debet.concubinenogvoorkomtenA.de
Cock, Spreekw. en zegsw. over de vrouwen enz. blz. 220 no. 62. —
vreemde: pas van elders aangekomen.

163 — lutar, Juiartje: meisje van pleizier, vgl. Mo. 1517, Spb. 1524. —
swarte paert: de herberg van Giertje van Vrieslant, zie verder aant.

bij vs. 169.

\\(i5 —Giertje: naam die in de kluchten veelal aan waardinnen gegeven
wordt, in verband met haar gierigheid, d. w. z. schraapzucht. (Vgl.
Hed. Verl. Soon).

-ocr page 218-

168 — om opengedaan te worden, doet de optrekker \'t voorkomen of hij
bij de nachtwacht behoort. Te W. verwijst nog, voor een satire op de
ratelwacht, naar Coster, Tysken 1586—92.

169 — Cordegaarde: met gerekte a, uit corps de garde, vgl. N. en Z. XXVIII,
82 en 174, wachthuis der nachtwachts; politiebureau te Amsterdam,
onder deze naam nog tot in \'t midden der 19de eeuw bekend (Woor-
denschat 582); volgens Wagenaar, Amst. III, 183, waren er vier, waar-
van één bij de Amstel-Kerk, waarop hier bhjkbaar gedoeld wordt. De
herberg \'t Swarte Paert lag dus waarschijnlik aan de Amstel meer naar
Ouderkerk, wat door het verdere verloop van \'t verhaal bevestigd wordt.
171—Als Giertje de deur geopend heeft
[doet o/>!) begroet Joosje
de waardin met:
Genaevent (goeden avond) Beekje. — brief: malle kwast,
zot, zie Ned. Wdb. III, 1324, vgl. ook v. Vloten II, 25:
malbrieff.

m —malle pis-dief, vgl. Sym. 381, Spb. 1255. In samensteUingen
duidt
pis iets gemeens of minderwaardigs aan, vgl. Kil. pisprtiyme
en pisiaverne en Mol. 578: pisretUje.

173 — Hed: tussenwerpsel, vervormd uit God, Ged\', zie Ned.Wdb. VI, 689
en Verdenius, Tijdschr. XLIV, 231. —
rijden: plagen, kwellen, hinderen;
vgl.
VS. 648, Rod. 1869, Mo. 2020, 2067, 2206; Spb. 290 enz. Oorspr.
van bovennatuurlike wezens gebruikt, zie Mnl. Wdb. VI, 1353; Ned.
Wdb. XIII, 210.

174 — houwt iou hangden: houd je handen thuis. Joosje permitteert
zich enige familiariteiten.

177 — sonder roy zijn, vgl. Boert. Liedtb. 268,26: Flucx qmm daer an
rumoeren. En roesden sonder roy, Heele waghens met Hoeren\',
en de
uitdr.
\'t is geen roy. Gr. 1562, St. R. 824, Dagh. 855: dat komt niet tc
pas, is onbehoorlik; van ofr.
roie, wvla. rooi, schreef, streep, dus eig.
buiten de schreef.

179 — van \'t ouwe geloof: Delfts bier; bier van dc echte oude soort,
ouderwets degelik; vgl. Gr. 29:
delfs puyk. Te W. verwijst nog naar Coster,
Tysken 805:
gebeten worden van een Dclftsc)\\cn Itond, voor „dronken
worden." Over het bier in de 17de eeuw, zie J. E. ter Gouw, in N. en
Z. XXIV, 529, 535, 536 vlg.; Schotel, Maatsch. Leven», 11 vlg.
181—
een bier: zie aant. vs. 120.

182 — quirom-doosje. In de 17de-eeuwsc blijspelen komen verscheidene
samenstellingen met
doos of doosje voor als liefkozende benamingen
voor meisjes of vrouwen:
bottcrdoos, Gr. 27, Starter 412, 109; 477,31;
498, 5;
suikerdoosje. Langend. Don Quichot 1171. Blijkbaar hebben
wc hier een dergelike samenstelling, doch wat bet.
guirom? (Vgl. ook
fri.
kmer netjes, bevallig en omdóchsa voor de leus, om de schijn;
de waardin heet Giertje van Vrieslant. Doch kwam er in \'t 17de-eeuws
Fries een zodanige samenstelling voor?)

-ocr page 219-

183 — met een snaers, vgl. vooral Mo. 2038, waar verschillende wijzen
van drinken opgesomd worden: In één teug.

184 — veegJU dat kynt zijn naers. Vgl. Mo. 2039: drink de kan leeg, ad
funduml Vgl. nog Hooft, Hed. Verl. Soon 35:
Jy hebt dat kynt sijn
naers al moytjes scJmn gaen vege.

186 — droogert: vgl. Kil. drooghaerd: homo aridus. Terent. valde
avarus, dus: gierigaard, vrek; Spb. 571:
ick hact de droochnappen die
gieriglic hongden.
Elders: uitgedroogd man of iemand die weinig drinkt,
wat hier ook bedoeld kan zijn. Vgl. nog Mo. 2022, 3281, B. Liedtb. 250,
18; 268, 40; Navorscher 58, 1.

187 — laet de waerdin haer ploegh gaen: Dezelfde uitdr. v. Santen,
Lichte Wigger blz. 6. Zorg dat de waardin wat verdient!, vgl. ook:
„Flucx past de waerdt weer op syn plocch", vermeld bij Schotel, Maatsch.
leven», blz. 6.

189 —iic wil wil hebben, moet wil doen: Dit spreekw. ook bij Sart. IV,
24 ter vertaling van „Qui lucema egent, infundunt oleum". Wie plei-
zier wil hebben, moet er wat voor over hebben. Vgl. Mo. 2677 cn W. D.
Hooft, Jan Saly blz. 15:
„Deticki wat het spreeckxvoorl zeyt, die hebben
ml de wil, || Die snoert zyn lange long, en swijght vry dadelick stil."
191 —swick....swack: uitroep bij \'t aanstoten der bekers cn \'t elkander
toedrinken, zie Boekenoogen, 1278. Over dergelike woorden met wisse-
lende i—a, zie A. de Jager, Verscheidenh. blz. 127—194. —
ImI/ bier:
een halve kan = een vaan. Zoo spreekt men ook van een heel bier, vgl.
B- L. B. III, 290, 46. —
sack: ziclzak, vandaar lichaam; vgl. Spb.
482; 940; Sym. 359.

194 —ccn vriendscluip doen: vgl. Spb. 1515, waar van een meisje, dat
erg veriicfd is op een jongeman, gezegd wordt:
„Het schijnt wel datse
ficm garen ccn vrientsclwp dee."
Een zeer ver zich uitstrekkende vriende-
likhcid betonen.
— Spelde-gelt: beloning voorde hiervóór genoemde
vricndelikheid. Vgl. Hed. Verl. Soon, blz. 3:
Hy hettet luirt wel ehadt
dat hy een Vrou ien pont lot speldegelt gaf\\
cig. bet. is „huweliksgift".

196 —//cyn is \'t Zee, de boter geld twee vgl. Tuinman I, 324:
„Eet uw broodje droog, de boter geld twee blanken. Dit zegt men
schertsende om uit te drukken, dat de druiven te zuur, en iets lekkers
te duur zoude zijn, zo dat ymand zich met iets minders moet gclydcn."
Veeleer zou men venvachten, dat de botter geldt twee blancken dc aandui-
ding was, dat iets goedkoop was, cnin
blank had slechts de waarde
van 6 duiten of J stuiver. Dc bet. van deze regel kan dus zijn: „Mijn
nian is toch naar zee, ik ben tc vinden voor wat jc verlangt". Ook
Knuttel vat het zoo op. Zie ook Harreb. II, 62«, Ned. Wdb. II, n, 2781.

197 —Blijkijaar heeft de waardin nog enkele snaren bij zich, vandaar
de vraag van Joosje.

-ocr page 220-

krollen gaen: vgl. Spb. 671; Mol. 285; H. Verl. Soon, blz
41;
V. Moerk. I, 96, 223: op galante avonturen uitgaan; Te W.: „met
vleiende vergelijking met een krolsche kat."

200 - kynts, dezelfde vorm vs. 525. Sym. 11, Mol. 143,387, Gr. 20, Mo.
2609- B Liedtb. 241, 26. Nauta § 62 beschouwt de s als een plurahs-
uitgang; Te Winkel (aant. bij deze plaats) spreekt van een oude ver-
kleLingsuitgang. Mij is de vorm niet duidelik; zie ook Verdenius,

Tijdschr. XLIV, 312-8. ^ ^ t v^fk

203 —verpullen: verdrinken, verzuipen, van pul: kan. Boert. Liedtb.

291, 62. Vgl. VS. 568: toepullen.

205 —\'t Is al ien out soldaet. s\'is met de Prins over de Maas ekotnen]
dezelfde uitdr. bij Starter, KI. v. J. Soetek. vs. 76. Ze kent het klappen
van de zweep; zie Nauta, Taal en Lett. IV, 276; Nav. 58, 415 en Ned.
Wdb IX 51 • XI, 1592. De uitdr. wordt ook gebezigd voor „een kmd
gehad hebben"; in verband met de volg. regel zou hier aan deze
bet. ook gedacht kunnen worden.

20S-aanJwuden: vgl. A. de Cock, Spreekw. en zegsw. over de vrou-
wen enz. blz. 218 no. 49:
„Zij houdt aan. Ze heeft nen aanhouder (Zij
onderhoudt een ongeoorloofde minnenhandcl met een man) Een
biizit"- en blz. 156 no. 31:
„Beter trouwen als aanbouwen (Aalst)....
Aanho\'uder = vrouw of jongedochter.... die „aanhoudt"; vgl.

ook Spb 1522- Waarom zou ick aars vry ers en wenaars an houwen! en
aenhoudster, als scheldwoord, in Frick in \'t veurh. blz. 19 cn 22. (v.
Moerk I 177 86).

209-Jas, vérkorting van Jasper, zie Ned. Wdb. VII. 227; Doove
Jas
komt ook elders voor.
211 — (iycA: Nieuwendijk?

2l3-de luclü t\'huys krijgen: iets in de neus knjgcn. lont ruiken.

Stoett« no. 1438. , . „ , „ .

2U — hier after in \'t tuchi-huys: Het „manncn-tugthuis aan dc Hci-

ligcweg was in 1596 in gebruik genomen, zie Wag. Amst. II. 250. daar-
achter bevond zich „\'tHuys van verbetering voor gcdebauchecrde jonge
Lieden (dc zgn. Wittebroodskinderen), sulcke als onverbetcriyck zijn
enden ouderen of wetten ongehoorsaem". t. a. p. 254. In het Amster-
dams Klaaghliedt (Boert. Liedtb. 298, 57 vlg.) vertelt Brcd. wat
Amsterdam met zulke „wittebroodskinderen" doet:
„Die soo reuckloos
versluymi Myn sorrich-rijck besparen, Eng ick zijn wije ruynU, En
leer hem nu bewaren, Ja tuclUen cn bedaren Door een Heyhghc-

21S —in myn: dit nog naar binnengeslagen. het bier nl. dat nog over-
gebleven is
— wacJüiou, ziel,daerkoovU ien stofregen: weesop je hoede,
daar komt een hele plas bier aan!
stofregen: ook volgens KU. een dichte

-ocr page 221-

regen; en vgl. nog Breughel II, 24: Gans stofregen hoe moet ick noch
drincken.

219 — wel op: wijd open nu!

220 — de kunst is om te drinken zonder te morsen en de kan in eens
te legen.

222 —Voor de wijze waarop de waardin haar rekening maakt, vgl.
een dergelijk toneeltje in Costers Tysken 618 vlgg. en Schotel, Maatsch.
Leven^, blz. 6.

223 —rfe stoepen: „soldaten die des nachts met de ratelwacht de veilig-
heidinde steden handhaafden, werden spottenderwijs
stoepen genoemd;
ook de ratelwachts zelf werden zo genoemd." J. E. Ter Gouw, in N.
en Z. XXVI, 25; vgl. Mo. 2233; Luc. 2686 en zie C. H. Ph. Meyer,
Tijdschr. XII, 90 en J. Vercoullie, ald., 280; volgens Te W. is
stoep
„oorspr. de naam van een soort weerwolf, zie Van den Bergh, Wdb.
der Ned. Myth. bl. 219."

227 — gemacckte koe: nagebootste koe.

230 ~ Cost-verloren. Dit Huis werd omstr. 1500 gebouwd; heette aan-
vankelik Amstelhof, volgens Wagenaar echter Brillenburg, doch kreeg
later de naam
Costverloren om de grote onkosten, die de herhaalde
verzakkingen de bezitters veroorzaakten. Het lag aan de Amstel even
vóór de plaats waar het Kleine Loopvelt (de tegenw. Kalfjeslaan),
de weg die van de Amstelveense weg naar de Amstel loopt, aan de
Amstel uitkomt. De gehele omgeving, benevens dc ruïnes van dit huis
in de 17de eeuw, leert men uitstekend kennen uit F. Lugt, Wand. blz.
103. Omtrent 1630 is het huis verbrand en later onder de naam Ruys-
kenstein herbouwd. Zie ook vs. 309 vlg. cn vgl. nog V. d. Aa, Aardr.
Wdb. 9, 765. De gauwdief begeeft zich dus met de koe van Ouderkerk
langs de Amstel in de richting van Amsterdam.
232 — Jicin: gelijk nog in de gesproken taal.

— met een abellieyt: handig, listig; vgl. Kil., die o. a. als bet. van
abelheyt artificium opgeeft, en De Vries, War. blz. 179.
237-8 — Dat koedieven op de hier genoemde manier gestraft werden
is mij niet gebleken. Het is evenwel een middeleeuws denkbeeld, dat
de straf een weerspiegeling van de bedreven misdaad moet zijn. Zie
I^cstuur en rechtswezen d. J. van Kuyk, in Nederland door de eeuwen
licen, blz. 240—247. Bij Despars, Cronycke van Vlaenderen I, 302
wordt verhaald, hoe de moordenaars van Karei de Goede van Vlaan-
deren in 1127 werden opgehangen, later van dc galg genomen en ieder
in een koehuid genaaid, om zo buiten de stad weer opgehangen te
Worden en tot een eeuwig voorbeeld tc kunnne dienen.
241
— Lood-velt lees: Loopvelt, bedoeld is het Kleine Loopveld, de te-
genw. Kalfjeslaan, vgl. aant. bij vs. 230; de gauwdief is dus het huis

-ocr page 222-

Kostverloren al voorbij, zie de kaart bij Lugt blz. 153. Het Groote
Loopveld
is de weg van Amstelveen naar de Amstel, even vóór Ouder-
kerk, in de nabijheid van de in vs. 77 genoemde kalkoven; zie ook
Ned. Wdb. VIH, ii, 2871:
Loopveld, oorspr. misschien oefenterrein
voor paardevolk.

2A2 — de schouwt met zijn honght) vgl. v. Vloten H, 191: „Want de
Schouts honden, die door \'t gewelt de lucht kregen, grepen juist de
verkeerde, door \'t dringen, bij de broeck." Het gebruik van honden
was bij de justitie dus vrij algemeen.

246 —met een aardigheydt: hetzelfde als met een abelheyt in vs. 234:
handig, listig, vgl. C. Biestkens, Claas Kloet, 3, bi. 12.
248 — gangs-oogen: Ned. Wdb. en Oudemans verklaren dit wv. als:
de ogen half slaperig open en dicht doen, als de ganzen, vandaar
dommelen, sluimeren!

250 —hongis-draf, vgl. v. Vloten II, 226: ick selder mit icn honsdrafje
heenlopen,
op een drafje. — recken: haastig lopen, zich spoeden, vgl.
Taal en Lett. IX, 441; Noord en Zuid XIII, 200; XXII, 472 en Verdam,
Ned. Klass. {Leeuwend. vs. 350) en Mnl. Wdb,:
}um recken.

251 —aricheyd,\\ax.: arricJicyt, vgl. Sym. 359: slechtheid, gemeenheid,
bedrog; hier mogelik: loze streek (Tc W.).

253 — staen na\', wachten op, talmen; vgl. Spb. 2182.

254 — duschen gang gaen: er zo\'n flinke gang in zetten! duschen, daar-
naast
dusken, uit duslijc een\',sch zal dus spelling zijn voor ss. Het toneel
is nu weer in het huis van de boer tc Ouderkerk, die juist wakker
wordt. Dc gauwdief is even te voren ongemerkt teruggekeerd en weer
in zijn bed gekropen.

257 —geest: vrolikc snuiter, pretmaker. Uil dc bet. rederijker heeft
zich deze ontwikkeld; vgl. Spaans
ingetiios Cre W.).

259 — grilligh: rillerig, zie Boekenoogen 264; vgl. Gr. 830.

260 — lykewcl: mnl. gelikewcl\', evenzeer. Kil. anjue Iwne, ita quoque.

264 — moeytjes) 1622 (!).): moyijes: ik zal jc goed voorgaan, leiden.

265 — Lansert\', hetzelfde als lanst, langst, ook lansknecht (Spb. 729):
kerel, borst. Zie Mnl. Wdb. IV, 140.

266 — dat is gang: voonnt, dat gaat er op los! vgl, vs, 574;Quaks. 297;
Kod. 1609; Gr. 897; Mo. 1710; Spb. 884. —
in myn soek: in mijn zog,
beeldspraak aan de scheepvaart ontleend. Zie Stoett* no. 2656. Zij gaan
nu langs dc Amstel in dc richting van Amsterdam, dezelfde wig dus die
de gauwdief te voren met dc koe gegaan is.

267—gedt: opzettelike misvonning van God; vgl. Gans, Gort, Gm;
naast by gedt, ook beget, iget (Spb. 288); ook go, vs. 274 by go. —anstooten:
snel lopen, doorstappen; vgl. v. Vloten II, 192: u-a^ voor een joncker kotnl
daer aen stool en}
Ndl. Wdb. I, 375.

-ocr page 223-

268 — me\', mee, mede, ook. — over zyn koten mogen: flink kunnen lo-
pen; vgl. Andrea de Piere blz. 1:
ick kan noch reelyck over myn kooien,
koot:
gewTicht, wervel, hielbeen.

269 — gants sacker sinnen, volgens De Vries, War. blz. 99 verbasterd
uit
Gods sacremcnten] vgl. G. sackerventen en G. seven sacken mit krenlcnl
— Te Winkel: „bij Gods heilige minne", wat mij allerminst waarschijnlijk
voorkomt.

272 — strix slrax, ook: slrick stracx en strickx strack: zie De Jager, Ver-
wisseling van den I- en A-klank in het Nederduitsch, in Verscheidenh.
bl. 169: dadelik, onmiddellik; vgl. Gr. 2694; Sym. 121; Spb. 1834,1939,
2160, 2206; Boert. Liedtb. 233, 19\'
{slrick stracx).

274 — kittige, vgl. Gr. 1322: kittighc Piedt\', vurig, opvliegend.

275 — gien beschcyd hebben: onbegrijpelik zijn, niet te bevatten; vandaar:
verbazend.

276 — ien neerleggen: iemand vermoorden; eigenlik: vellen. Van een
vrouw gezegd, aanranden, verkrachten, vgl. Spb. 1101 en uitvoerige
aant.:Ned. Klass. VI1«, blz. 142; Dagh. 1767 vlgg.; Rod. 2579; Mol. 200;
vgl. voor de bet. lat. occidere.

277 — Ackermatten: opzettelike wijziging van Sacrementen, gebruikt
om verbazing of bewondering aan tc duiden; vgl. Spb. 2111; cn panisch
ackrcmenten, ald. 297.

278 — ccn stoot-werckje leggen: vgl. stooien, Mo. 2105: Synoniem van
slaan; stomi^en, duwen; vgl. W. 1). Hooft, Styvc Piet blz. 2:
Ick magh
gaett, dochi ick, ierse ien snce-werrickje om leggen. — in \'ihongdert:
in
\'twilde weg, zonder \'top ccn bepaald i>crsoon gemunt te hebben; zie
Stoctt* no. 935. Over l>ckkcsnijdcn cn derg. vechtpartijen zie: J. ter
Gouw, De volksvermaken blz. 563 vlgg.

282 —schey-stocken\', Tc Winkel: „schcidsrcchtcrs." Ned. Wdb. XIV
geeft nog wn ]>laats uil Alcwijn, Bcsl. Sw. 69 cn verklaart het woord door
slok oni vechtenden tc scheiden, llccl duidelik is mij dit nog niet.
285 —
Rysen-bry: de oorspr. vorm: vgl. Kil. cn Mnl. Wdb. op rijs.
286—badden: Nauta § 4lß: baden, verzochten.

287 — an \'I Roor: naar \'tlroor, uil tresoor, vervonnd uit of ra: dressoir.
Zie Mnl. Wdb. oj) tritsoor: aanrecht tafel, dientafel, buffet.

288 — Xyn aers in zyn {n)artn nemen: er van door gaan; vgl. Mo. 682;
en dc uitdr. „zijn l>enen onder zijn arm nemen", verder Tuinm. II, 199:
„Dit zegt men van ymand die met misnoegen weggaat."

289 — nimtnermeer van zyn teem gaen: altijd eender zijn, nooit uitgelaten
^-ijn of xjit de band springen. Eigenlik: niet van zijn ondenvcrp afgaan,
voet by sluk hoiiden; vgl. Spb. 204: „De
Paus van Romen mei al sijn
Cardinalen en brengter
(tic not;u-Lssen cn sccrctari.ssen) niet van haer
teem."
Zie ook Spb. 416 en Coster, Rycke-Man 1012, waar teem dc l>ct.

-ocr page 224-

heeft: langdurig gesprek, gepraat, gezeur, en \'t w\\v. teemen: zeuren, dat
voorkomt And. de Piere bl. 28:
Dat kost so nae hem toe solider hier langh
te teemen. Teem
van lat. thema, zie Franck-van Wijk i. v.
290 —
veem-. In de 16de eeuw te Amsterdam reeds gebruikelik voor:
handelsverbond, vennootschap. Hier: hij behoort bij een heel ander soort
mensen dan bij de pretmakers; vgl. Spb. 417:
Onder het uurwerck in de
Nieuwe Kerck, daer sit sulcken veem || Van ouwe praters, van Koddenaers,
en van ouwe Klouwers.

292 —versoord: verwenst, vervloekt; eigenlik: verdroogd, verdord;
vgl. Rod. 383; Gri. 1332; Sym. 358; Mol. 187; Spb. 166 en zie v. Heiten,
Noord en Zuid II, 151.

29^—ferwiellen: fluwelen. Bijvorm, blijkens Boekenoogen 216, nog
soms in Noord-Holl. voorkomend.

295—helft te grover (gewoonlik: te helfte, of de helfte en de helft uit
oorspr.
te helfte): nog eens half zo grof; wel bijna eens zo grof; vgl. Mol.
456:
te helft te mier en St. Rid. 1430: een bancket, dat wel helfte ghcsonghder is.
296 — wardeynen: bekritiseren; vgl. Rod. 397: maar dese labhekacken
halen ellick-icn bij de naers op
; 7 Waardeyncn het gien eyndl, asse bij dc
straat gaan slinghercn\\
v. Moerk. I, 136, 49: Waermc keeckc, over al
hadt me waerdecrsters cn waerdeynsters.
Vgl. ook Kil. wacrdeyn. Custos;
praefectus monetae, aestimator monctae, pensitator, pcnsiculator (iemand
die de munten nauwkeurig weegt). Mnl. Hwdb.:
wacrdein: ambtenaar
belast met het toezicht op de naleving der keuren, opzichter; w.
wacr-
deinen:
waarderen, taxeren. — overhalen: hekelen, kwaadspreken van.
Zie vooral Ned. Wdb. XI, 1730.

299 — histich: door metathesis uit hitsich: vurig, ijverig.

301—ouwe klouwers, vgl. Spb, 418, Luc. 912: ouwe kerels. Het ww.

clouwen bet. krabben, zie Kil. i. v. en Spb. 955.

302 — goei ouwers worden: ccn hoge leeftijd bereiken, cn niet zoals Knuttel
verklaart: aan hun ouders gehecht.
Ouder is hier znw.: hoge leeftijd,
ouderdom; vgl. K. Poll, Noord cn Zuid XX, 141 cn vooral Ned. Wdb.
V, 300 cn 314. Misschien luidde de uitdr. oorspr.
goeds ouwers sijn cn is
door invloed van veel voorkomende uitdr. als
goci vaers, Koe 331 \'.goct
wijfsengoet soens.
Koe 451 en goet arms (goed voor dc armen) Noord cn
Zuid XXVI, 21,
V. .Moerk. II, 342, 160; goed irous trouwlustig, ald. vs.
152 dc uitdr. geworden tol
goed ouwers.

303 — rteus-wys. Kil. odorus (naspeurend?), sagax, emunctae naris (met
een fijne neus), nasutus, curiosus; vgl. I.uc. 105:
neusxeyse kloeckers. Het
bet. zowel nieuwsgierig, als eigenwijs, wijsneuzig; zie nog Mo. 752, St.
R. 686; Aand. Liedtb. 558,
\\. — gloorejeus. Ned. Wdb. V, 158 wordt
alleen de bet. „roemrijk en hecriijk, zalig" opgegeven. Toch bet. \'t woord
iets anders hier, nl. ijdel, zelfingenomen, zich beroemend op iets; wat ook

-ocr page 225-

blijkt uit Sart. II, 5, 87 en Kil. glorieus zijn: mirari se, placere sibi. Zie
ook Ned. Rijmen 124, brief aan de Wed. N. N.:
Ick denck niet dat ghy mijn
schrijven sult glorieus of ten quaatsten ondersoecken.
Vgl. ook nog St. Rid.
2138/9.

305 —ruymscJwttelt: kwistig, onbekrompen, verkwistend; vgl. Mo. 3289,
Verdam aant. War. 6.

306 — Schrollenen schempen, ook Rod. 2664: niet in mnl., evenmin bij
Kil., zie Franck-van Wijk 601: schelden, afgeven,
schrollen opiSph. 1197,
St. R. 58.

309 — Al pratende zijn de boer en de gauwdief het huis Kostverloren,
even vóór het Kleine Loopveld gelegen, genaderd; zie de aant. bij vs. 230.
311 —
spreken an: intransitief gebruikt; iemand over iets aanspreken;
vgl. Kil.:
acnspreken in recht: actionem intendere.
31A — kackerlacken: mooi praten, vgl. Kackerlack, persoon in het Moor-
tje, type van de „pluymstryckcr", die ook een sekte van kackerlackisten
denkt te stichten (vs. 748); vgl. nog Coster, Tysken 568, Biestkens, Claas
Kloet II, blz. 7.

^17 — ongcricnich: \\ooT ondcricnich\', Mol. 66, Mo. 3019 cn v. Mocrk. I,
132, 94: aanstonds, terstond.

318 — al mocrlyckc lienich: uit moeder alleen, zie Ned. Wdb. i. v.: Moe-
derziel alleen.

319-372 — De boer houdt nu een alleenspraak, terwijl hij op dc weg

heen cn weer lopend, dc tenigkomst van de gauwdief afwacht.

320 — een hiel halfvat: vaste maat, half zo groot als een vat of ton, vgl.

ook Sym. 36, Spb. 1700 en ien hiele halve schellinghs koeck, v. Moerk. I,

190, 42; dc hiele halve stad Gr. 3; dehicUhalvcntijt, Huysm. 5.

322 — op een luys doodblyven als sterk sprekend bewijs van gierigheid,

vgl. Stoett* no. 450, Sart. 11,9, 80.

323—ccngicrighc honckl:\\g\\. Kil.Homosordidus,avarus,caninus;
vooral bij dc oosterse volken was dc hond een veracht dier, vandaar dat
hond in dc bijbel voor een verachtelik mens gebruikt wordt. Zie: Zeeman
bl. 286 vlgg.

325 —//y houwtet met nicmel: gaat met niemand vriendschappelik
om. —
Dibberich vrouwennaam, ook Spb. 1337, vgl. Lobberich en Ger-
berich. — Joosten,
de dochter van Joost.

^30 —wicck-ebacken, vgl. Mo. 2204: Ick ben ghcen wieckcback-valek,
ick ben een vueghcl met een beek. —
Het woord is hier znw., blijkbaar
met de bet.: zacht, week baksel, vandaar: alle flinkheid missende vrouw.
Vgl. nog Sara Burgerh. br. 143:
Jlij (llendr. Edeling) is gehtcl zijns
moeders kind; week gcbakkcnV\' — goet vaars:
heeft een aardje naar haar
vaartje, vgl. aant. bij vs. 302, cn niet, zooals Knuttel aangeeft, haar
vader genegen.

B

-ocr page 226-

332 — hy hoy en hy gras: te hooi en te gras. Zie Stoett^ no. 958: eigenlik
twee maal in \'t jaar, vandaar een paar maal, slechts nu en dan.

333 — \'t hrood uyt de schimmel houwen, vgl. Sart. II, 3,97: Nos numerus
sumus. Wij vermeerderen den hoop. Wij helpen het broot uyt de schimmel
eeten; ook I, 7, 98 en II, 6, 63; oorspr. gezegd van mensen, die tot niets
nut, alleen deugen om te eten; later met de ruimere bet. zijn goed ver-
kwisten; Ned. Wdb. III, 1540.

335 — hy eet al coorentje groen: hij leeft van de hand in de tand; zie
Stoett* no. 1245; Sart. I, 9, 31: In diem vivere, ex tempore vivere, syn
korenken groen eten. Zijn inkomsten verteren, vóór men ze nog ge-
wonnen heeft. Sara Burgerh. I, 188. (67ste br.).

337 _ ginder op S. Teunis-dijck, waarschijnlik bedoelt Bredero hier de
St. Anthonies of Diemerdijk, die van de Vecht bij Muiden tot in Amster-
dam liep (St. Anthoniespoort en St. Anthoniesbreestraat). Zie F. Lugt,
Wand.
h\\z. 127—148.

339 — bediselt, beter met latere uitgaven bedisselt: beredderd, in orde
gebracht.

340 — sticken van achten op voordcel opwisselen: Vgl. Wagenaar, Gesch.
V. Amst. II, 537: „Doch men bevondt, eerlang (na 1603), met naame
hier ter stede, dat verscheiden Persoonen, ende Cassiers inzonderheid,
hun werk maakten, om de zwaare penningen uit de ligten te schieten;
de eersten tegen \'s Lands Plackaten aan, ten Lande uit te zenden, om
daarmede hun voordeel te doen, en de laatsten der Gemeente, tot den
gewonen prijs op te dringen". Hiertegen kem-en van 1604 en 1608, tot
men door oprichting van een wisselbank in 1609 hierin verbetering
bracht. Zie ook aant. bij vs. 50. Te Winkel (en in navolging van hem ook
Knuttel) meent, op grond van Verkade, Muntboek bl. 40, dat met
„stukken van achten" achtstuiverstukken bedoeld zijn, zgn. dubbele
flabben Groninger munt, vgl. evenwel Ned. Wdb. I, 622: „Een reaal
van achten (ook
ccn stuk van achten geheeten), oud muntstuk, het acht-
voud van een reaal." Zie verder nog Gr. Placcaetb. I, 2668 en vooral J. E.
ter Gouw in Tijdschr. v. h. K. Ned. Gen. v. munt- en penningk., XIV: de
stukken van achten zijn bekend als Spaansche matten, waarde ong. 50
stuivers.

341 —ouwt geit: geld dat verschilt van het later in omloop gebrachte,
en dat een beter gehalte heeft dan het latere geld en daarom met voordeel
„opgewisseld" kan worden.

347 — lanst van de Prins: een lansknecht, soldaat die onder de Prins
gediend had! — over
lanst zie Mnl. Wdb. IV: 140. — een can door de
glasen lappen:
Vgl. Spb. 566 vlgg.: dat waren nobele Baesen, O sc kannen
een Kan Ijislich werpen door de Glasen, En vangense buytens-huys\'.
Boert.
Liedtb. 291, 56 en Buitenrust Hettema, Taal en Lett. III, 252.

-ocr page 227-

349—snoes-haen: oorspr. snuffelaar, van snoes: snuit of van snoezen:
snuffelen. Zie Franck-van Wijk 634, Stoett^ no. 2094; verder: een scharre-
laar, rare snuiter! —
wey-man: jager, hier iemand die op de „kittel-
jacht" gaat, vrouwenliefhebber, vgl. Mol. 418, v. Vloten II, 194 en vooral
v. Santen, L. Wigger blz. 47, waar de Delftse waardin, die in Den Haag
een nieuw zaakje begint, haar oude klanten met
„Soete wey leid" aan-
spreekt.

350 — De bet. van deze regel is waarschijnUk: hij miste alle ouderwetse
degelikheid, vgl. Zeeman blz. 458;
hel Oude Testament, Oudetestaments
zijn aanduidingen van alles wat bij \'t voorgeslacht eenvoudig en degelik
was. De wijze waarop hij leefde is niet in overeenstemming met de aarts-
vaderlike, deugdelike van \'t Oude Testament. Zie ook: Huysm. 73.

351 —een blaetje leggen: kaarten, vgl. Luc. 1290; Coster, Teeuwis 631,
Tysken 12 en
bybel van 52 bladen, Sym. 539. Over dit spel, ook in verband
met de volg. aant. zie: J. ter Gouw, Volksspelen blz. 401 vlgg. Een kaar-
tend gezelschap wordt geschilderd door Breughel, Kluchten 1,31,32. —
Geftimpje en roemsteeckje: soorten van kaartspelen, ook vermeld Huysm.
165:
Wilje eens ien roemsteeckje of een geft humt je, ick kan van beyts.
Oudemans 122 verklaart Geftimpje als ontstaan uit ge{c)ft hem, vgl.
J. van Brecn\'s Klucht van \'t kalf blz. 22, waar
gefthcm als kaartspel voor-
komt, ook dc spelling Huysm. 165 wijst daarop. Zie verder Schotel,
Maatsch. leven» blz. 91, 423 cn Ned. Wdb. XIII, 724
{rocmsteken).

352 —ticktackie: dobbelspel; vgl. Lc Francq III, ui, 1431; J. ter Gouw,
Volksverm. 381 en Schotel, Maatsch. leven« blz. 88: tiktakken, quaeckcn
of verkeeren ongeveer hetzelfde als het tcgcnw.
triktrakkcn. Vgl. ook Vos,
Oene blz. 21:
Jc plagt nochtans ivcl ier mit Kuypcdoos schijven op Venus
hordt tc tiktakken. Dc naam van het si)el is ontleend aan het likken van dc
schijven, zie Dc Jager, Verscheidenh. 169. —
troocentie, ook Mo. 1488:
drichonderdje (trois cent), soort kaartspel? —
uit ccn eeckjc: keurig, uit-
stekend; vgl. Luc. 2755, Coster, Teeuwis 983; Starter, Soetek. 90 cn
Stoett, Noord cn Zuid XIV, 498. Hierbij dient nog gewezen op de vol-
gende plaats uit Tengnagel, I-rick in \'t veurh. blz. 26, waar van een
schandaal gesproken wordt:
Wodj\'cr dan soo garen ccn klucht af sien: sie
daer || Daer komt Mr. Pieter
(de Pocct), dic selje dat schacpsvoctje xvel uyt
een peper cn cekjc klaren.
In verband hiermede is dc gissing van Tuin-
man I, blz. 364 dat èck = azijn, niet geheel onaannemelik, zie ook Ned.
Wdb. III,
II. 3787.

353 —(bedriegelik) ruilen, handel drijven. Vgl. paarden tuys-
schery,
Luc. 774. Te Winkel en Knuttel: dobbelen. — xocddcn: zie J. ter
<-\'Ouw, Volk.sverm.392 vlgg. cn aant. bij Sym.
526.—sammclcn: knoeien,
onecrlik zijn in dc handel, zie Mnl. Wdb. op
sammdinge\\ Ned. Wdb.
^IV, 89 geeft alleen dc bet.: treuzelen.

-ocr page 228-

354 _ Na de papegay schieten: zie J. ter Gouw, t. a. p. blz. 502 vlgg., bij
het jaarlikse schuttersfeest werd naar een houten vogel op een hoge
mast geschoten.
De papegay afschieten was een spreekw. uitdrukking om
aan te geven, dat iemand iets zeer moeiliks bereikt had, vgl. Sart. III, 4,
2; 8, 91; 10, 67; vgl. nog aant. Mol. 112; Esb. v. d.Schuyfman 68; Tuin-
man 38.

356 — een hulck verteren: veel geld uitgeven; hidck oorspr. de naam voor
een groot zeilschip. De uitdr. luidt in de 17de eeuw:
eer een hidck verteren,
dan een hoot
(iets geringers) winnen\', zie Ned. Wdb. i. v.; Te W. wijst op
Coster, Tysken 983:
\'t Is al volck om een hoot mee te winnen, en om een
htdck mee te verteren,
en meent dat hiilek hier een munt bet. met een
schip er op.

360 — heset was. Deze regel is mij niet geheel duidelik; beset kan bet.
dronken gemaakt, doch ook „te pakken genomen", geplunderd. Ook zou
men kunnen denken, dat die snol hem twee kinderen thuis stuurde om
te verzorgen. Te W. en Knuttel laten \'t woord onverklaard.
362 —
heur allebey: zijn vrouw zowel als zich zelf, — de pocken: veneriese
ziekte, niet „de duivel" zoals Te Winkel verklaart. Vgl. Spb. 1061, Luc.
1633, en
pock-meester, man die er zijn werk van maakt deze ziekte te
bestrijden, in Amst. Klaag-liedt (III, 297, 51). Zie vooral E. D. Bau-
mann. De dokter en de geneeskunde I, 39 vlgg. Elders wordt bij Bred.
pocken gebruikt als duivel, bliksem, als niet geheel meer begrepen ver-
wensing in de uitdr.
loopt vrij voor de pocken. Mo. 2076; Dat jou de pocken
haal,
Luc. 1316. Zie voorts Kil i. v.

368 — sluymer: verkwister, doorbrenger, van sluymen verkwisten, vgl.
VS. 551 en Ned. Rym. 92, 175: Die hier syn goet versmetst, vcrsluymt.
Boert. L. B. 298, 57: Die soo reuckloos vcrsluymt Myn sorrich-rijck be-
sparen\',
ook Veelderh. geneuchl. dichten blz. 64.
371 —
Bonte-Botters huys: \'thuis van Bonte-Botter, naam van de be-
woner? Zie ook Ned. Wdb. III, 371. — Op de reeds genoemde kaart (zie
aant. bij vs. 73) is een huis van die naam niet te vinden, evenmin op de
kaart van Amsterdam en omstreken ± 1700, ook bij Lugt gereproduceerd.

— De Amstel maakt bij \'t huis Costverloren een groote bocht,

373 — Pots longeren, ook Mol. 486 en vgl. Pots-nickel, Koe 558: opzettelik
verbasterd voor
Gods longeren (Kil. vermeldt ook naast longhe, longhcr),
Christus\' longen, reeds in de ME. in aanroepingen gebruikt. Zie Mnl.
Wdb. IV, 753, Nauta, Taal en Lett. VII, 256 en vgl. aant. bij vs. 152.

— speulen van de versierde: Komedie-spelen, veinzen, liegen, dezelfde
uitdr. bij
W.D. Hooft, Andrea de Piere bl, 14: al \'t geen dat sy daer

seijt daers niet ien waer woort an,----Nou as ien meyt, al voort, speelt vrij

van dc versierde.

377 — sacker lyden, gewoonlik gaat Gans vooraf; bij Gods heilig lijden.

-ocr page 229-

378 — hem: als nu nog in de gesproken taal!

380 — Osse-marckt te Amsterdam: Naam van de Kalverstraat, zuidelijk
deel tussen de Munt en de Ossesluis. Zie Ter Gouw, Gesch. v. Amsterdam,
V, 46, 61.

S85 —Oojns-Kijnt: vgl elders Oom, Koe 81; myn vaar, ald. 82, als ge-
moedelike, quasi grappige wijze van toespreken.

387 — O hongdert Turckenl vgl. Gr. 1494: O hongdert vijftien Turcken\\
vgl. ook: Wat hondert guldelingen gatet jou an, Spb. 1273. — Turken gol-
den als \'t type van barsheid en slechtheid, vgl. Luc. 1634:
myn miester
is een quaan Turck\\
v. Moerk. I, 132, 120: Turreke werrick (\'n schande-
like daad). Andr. d. Piere bl. 31 wordt
turk gebruikt voor nachtwacht. —
gants sacker koeck en vygcn: schertsende uitroep, vgl. 377; waarschijnlik,
evenals
gans seven sacken mit krenten, uit Gods (zeven) sacramenten ver-
vormd.

388 — huyen[d)sdaaghs: hedendaags, vgl. aant. 632.

390 — over jaar: geruime tijd, lang geleden, vgl. aant. bij Sym. 522.

~ sackereelde: vervloekte, vgl. Spb. 295: bijw. sackcreels, fra. sa-
crd. —
gaffel: vgl. Sym. 157, waar het syn. is met kinkel: kaffer, vlegel;
voor de betekenisontwikkeling verg. bengel en vlegel.
^^2 — Nicker: eigenlik een watergeest, later geïdentificeerd met de
duivel en een van diens vele benamingen; vgl. aant. bij vs. 150 en vs.
444.
— schamen, sc/tcnden: ongelukkig maken, vgl. Gr. 2709; Luc. 321.

—missaken: ontkennen, lochenen, vgl. Dagh. 414. — Kneuckel:
vlegel, kinkel. Vgl. Boert. Liedtb. 267, 9: de kneukels cn de boeren, evenzo
Spb. 1783.

394 — ick het Ruyntje van \'t stal, volgens Buitenrust I lettema. Taal cn
Lett. XII, 84: zijn mes trekken, waar gewezen wordt op Alcwijn\'s Jan
Los of dc bedr. Oostind. vaer 23, ook bij Gysbert Japic.x in nysgierigc
olie" komt de uitdr. voor. Vgl. Halbertsma, Naoogst 1, 289. Hier kan nog
bijgevoegd worden Mol. 424:
Ick lu^bbcr myn ruyntge soo recMsclMhcn ob
eivcf.
Ik heb mijn mes er flink scherp voor gemaakt; doch daar is dat in
zeer obscocne zin bedoeld. De verklaring van Te Winkel, ik liet aan mijn
woorden de vrije loop" is dus te ver^verpcn, uit de volgende versregels
bhjkt dat er wel degelik van een mes trekken sprake is; zie verder vooral
Ned. Wdb. XIII, 1742 vlg. In plaats van
M te lezen liet is niet nodig,
üaar men hier met een elliptiese uitdr. te doen heeft als en ik cr op los"
enz. ^
kroes, eig. krullend, gekruld, van \'t haar, wat"volgens \'t oude
geloof een teken was van oplopendheid, driftigheid (Stoett* no. 755).
De
nop was {ston([) my so kroes:
ik werd verschrikkelik boos, driftig; vgl.

Luc. 1621, Gr. 834. ^ ^

—^een-vos: scheldwoord, boerckinkel; vgl. veen-puyt. Boert. L. B.
220, 44; v. Moerk. I, 274, 251.

-ocr page 230-

AQ2 - helder-penning-. helder voor heller, ongeveer ^ oi ^ penning. Geen
werkelike munt meer, alleen in zegswijzen gebruikt ter aanduiding van
een uiterst geringe waarde. —
kruys: naar de voorstelling van een kruis op
een munt, wordt
kruis voor muntstuk, en geld in \'t algemeen gebruikt,
vgl. Plantijn:
cruys noch heller-, ne obulus quidem. Zie J. E. ter Gouw,
De munten uit de spelen van G. A. Bredero, Noord en Zuid XXVIII,
465 vlgg.

408 — op zyn schilde hebben: de verklaring van Te Winkel: „een wapen-
schild van vele kwartieren voeren" is onaannemelik. Ned. Wdb. VI, 194
en Mnl. Wdb. i. v. wordt
schild gelijkgesteld met ribben. De bet. van
schild evenwel is schouder, zie: J. Timmermans, Nederi. mndveeteelt.
2e dr. blz. 38. „Het is wenselik, dat de schouder of het
schild goed ge-
spierd is";
vry wat op zyn schilde hebben bet. dus: goedgespierd, vlezig
zijn. Vgl. Ned. Wdb. XIV, 657.

415 — icA kan niet kallen, vgl. Mol. 320: ik kan \'t niet zeggen; \'t is niet
te zeggen.

418 — dat sum recht: Te W. „dat is hem recht; je hebt gelijk"; vgl. Ver-
denius, Tijdschr. XLIV, 238; Spb. 1807, Mol. 446:
dat \'shun recht. De
door mij vergeleken drukken hebben alle: dat sum recht.
419— De gauwdief weet \'t gesprek handig op \'n ander onderwerp tc
brengen; we krijgen nu een aardige beschrijving van het gezicht, dat men
langs de druk bevaren Amstel op de in aanbouw zijnde nieuwe stadsdelen
heeft. Wat het landschap langs de Amstel betreft, zie: F. Lugt, Wand.,
waar Rembrandt\'s visie in talrijke reproducties vertegenwoordigd is.

420 — Witte-broots keyeren: zie aant. bij vs. 214; Mo. 2232 en Huysm.
173; ook
Wittebroots katjes, M. Jan Tots B. Vryery blz. 4.

421 —Nieuwe huysen: Amsterdam was in de tweede helft van de 16de
eeuw bij herhaling „uitgelegd", nl. in 1585 en 1593; in 1601 werden
niet minder dan 600 huizen gebouwd. In 1612 werd tot een nieuwe
uitbreiding besloten op initiatief van dc oud-burgemeester Frans Hen-
dricksz. Oetgens, sedert 1607 fabriekmeester der stad; eerst in 1662
was dit plan, waardoor de stad de eigenaardige halve-maanvorm kreeg, vol-
voerd. Zie H. Brugmans, Opkomst en bloei van Amsterdam, blz. 100 vlgg.
423 —
Zuyer-kerek: De bouw van deze kerk is begonnen 22 Aug. 1603;
\'t werk stond ruim 4 jaar stil en was voltooid in 1611; op Pinksteren
van dat jaar werd er voor \'t eerst gepreekt. Boven de wijzerplaten op
de toren staat het jaartal 1614. Zie A. W. Weissmann, Gesch. d. Nederi.
bouwk., bl. 269 vlgg.; een afbeelding van de toren ald. bl. 272. Bouw-
meester was Hendrik de Keyser.

A29 — wat duycker: bastaardvloek, wat duivel! vgl. Andr. d. Piere

bl. 23: Jy sultet geven of siet daer, haeltme de duycker.

433 —negen pondt: waarschijnlik worden hiermede bedoeld ponden

-ocr page 231-

Vlaams, ieder van / 6.—, vgl. De Roever en Dozy, Leven v. o. Voor-
ouders V, 111.

434 — van Aaltge singen: drinken, feestvieren. Ned. Wdb. I, 17 ook:
„van mooi Aaltje singen." Blijkbaar woordspeling, daar zo wel aan de
vrouwennaam als aan
aal, bier gedacht kan worden. Vgl. v. Moerk.
I, 174, 28; Taal en Lett. II, 169; Noord en Zuid XXVII, 323.
438 —
rustich: flink, kloek, vooral als drinkebroer, vgl. Mo. 2008:
Wat dtmckje gemannen, dattet gheen rustighe haascn zyn || Die onder htm
drien, op een sitten, droncken twintich kannen wijn?
— Mo. 2660: datter
sucken rüstigen man noch Jiiet in dc hiele Haag „is |1 So wurp hy over
de nagel.
Ned. Wdb. XIII, 1915 meent dat rustig in deze bet. waarsch.
onder duitse invloed ontstaan is.

440 — gedieuw: adieu, goeden dag! Voor \'t ontstaan dezer vorm vgl.
Coster, Teeuwis 765:
G\'adieu, ge, gy adieu.

442 — parlementen: te keer gaan, razen. Vgl. Bontekoe, O. I. Reyse
(Zw. herdr. 84)
tieren cn parlementen\', Gr. 1489, Mo. 916, 2306.

443 — verwilderen: gek worden, vgl. Rod. 841: verwildert van sinne:
buiten ziclizelve; v. Vloten II, 21 en Koe vs. 23: verwoesten.

444 — Bij haar vergeleken is de duivel nog \'n liefelike verschijning,
dan nog liever met de duivel tc doen hebben I

445—-margen naast morgen: zie Ned. Wdb. IX, 1130 en de daar ver-
melde literatuur.

446 —Vgl. Tuinman I, 178: Heeft de droes het paerd, hij neme ook den
toom daertoe; Harreb. I, 154; III, 169; Breughel, Cluchten I, 20:
Een peert gctoomt verdronck ick. Als men eenmaal begonnen is zijn
geld op te maken, dan moet ook alles maar op! De Vooys, Mnl. legen-
den en excmp.i, blz. 366 st. VIII wijst op het verband van dit spreekw.
met ccn verhaal uit het Biënboec, afgedrukt ald. blz. 187 vlg.

448 — IFfl/ so de vellen: indien liiennede St. Velten bedoeld is, gelijk
Te Winkel meent, kan gewezen worden op \'t Gronings:
veur sint Velten
drinken
(Molema 414): Zonder ophouden drinken, zie Stoett* no. 2321 •
doch wat betekent
wat so} Dat in vs. 472 Velten voluit genoemd wordt\'
maakt Te W.\'s verklaring niet waarschijnliker. Doch een andere ver-
klaring van
vclkn kan ik ook niet geven. - op een qua merrickt nwd-
men wd teren,
zie Tuinman II, 110 en Harreb. II, 67 en de daar vonnel-
de literatuur; de bet. van dit spreekw. is: al heeft men slechte z:iken
gedaan, men moet \'t er dan juist goed van nemen.

449 - groene sy: eig. de verliefde zijde, waarmede meestal de linkerzijtle
aangeduid wordt, in sommige streken de rechterzijde; zie Stoett* no.
735. In de 17de eeuw voor beide zijden gebruikt; vgl. Mo. 184.
452—/
oc/»/ic/j: hier wel \'t jui.ste woord voor de dierlike neigingen
van Joosje. —
wd wat groens lusten, vgl. Mo. 2067: niet afkerig zijn

-ocr page 232-

van „het zoete spel". Dezelfde rijmen goet soens: wat groens bij Coster,
Teeuwis 1595.

453 — in gras-duynen graasent weyen: vgl. grasduinen, waarvan de
uitdr. bij Bred. het prototype is. Zie Stoett^ no. 729, Sart. II, 6, 33;
Ned. Wdb. V, 589: ergens volop van genieten.

454 — Men souw wel Petercely leely in jou aasent seyen, vgl. Breughel
11,25: Bekyckt doch eens dese lieve Mary || Enen eventary souden men
in haar tromp saeyen || Van petercely ;K.
Poll, Tijdschr. XXX, 118, waar
nog een plaats vermeld wordt (Van Paffenrode, Hopman Ukich, blz.
73). De bet. is: „Je gezicht is zoo smerig, het vuil zit er zoo dik op,
dat men er wel peterselie in zou kunnen zaaien, die zou er wel willen
groeien," en niet, zooals Te W. meent: „je aangezicht met kussen be-
dekken." Vgl. nog Hed. Veri. Soon, blz. 9. —
Petercely leely: grappig
bedoelde vervorming. —
aasent, vgl. vs. 459: aasingt] Boekenoogen 26:
azent aangezicht, bakkes. Over de vorm vgl. Nauta § 44e, Boekenoo-
gen § 123.

456 —Na de ironiese komplimenten over haar fraai uiteriik door
Joosje, antwoordt Giertje op gelijke wijze. —
flouweelen opslaagje,
eigenlik: fluwelen omgeslagen gedeelte van een kledingstuk, hier
natuuriik doelende op de kentekenen van een losbandige levenswijze,
in het gelaat van de „optrecker"; hetzelfde geldt van de
damaste kouse-
banckjes,
waarschijnlik doelende op de ontstoken oogleden; terwijl
in de volgende regel de neus beschreven wordt, die vol puisten
{dya-
manten)
zit; vgl. de beschrijving van Lysje in Starter\'s Tafelspel v.
Melis Tyssen vs. 65 vlgg.

460 — madt: dialectiese bijvorm van mot, volgens Boekenoogen nog
in de Zaan gebruikelik, volgens Franck-van Wijk mogelik ver\\vant
met
made.

462 — Die om podden te marrickt gaet, is wel belust om vleys, vgl. Harreb.
II, 66.
podde, Noordholl. en friese vorm van pad. De bet. van dit spreekw.
is waarschijnlik: wie naar de markt gaande om vlees te kopen genoegen
neemt met padden, moet wel heel erg behoefte aan vlees hebben; of
hier toegepast: wie genoegen neemt met \'n oude lelike vrouw als ik
ben, moet wel heel „vrouwziek" zijn. Zie nog Ncd. Wdb. XII, 125.

463 — hangt uyt de quist-quas: Joosje permitteert zich zekere vrijheden
en krijgt nu de raad zijn handen tuis te houden. Vermoedelik is
quist-
quas
een obscoen woord, vgl.verder vs. 467 en 475 en Ned. Wdb. VIII,
815, waar de bet. „prul, ding" opgegeven wordt.

464 —snflcü voor back geven: snack bet. in \'t Mnl. geblaf; Mnd. gebab-
bel, geklets. Mnl.
snacken, snappen, babbelen, klappen (Kil. fabulari);
ook bij Bredero komt
snacken in de bet. praten, klappen voor (St. R.
1411; Luc. 520; Aend. L. B. 523, 13);
snackjes: praatjes (Ang. 704);

-ocr page 233-

snackerytjes (Ang. 2547). back: baksel, gebak, zie Kil. i. v.. War. 567,
Taal en Lett. VII, 189; Ned. Rym. 111, 287; of „de spijs in den bak",
zie Ned. Wdb. II, 872. De uitdr. bet. dus woorden in plaats van eten
geven, hier: \'t moet bij een praatje en een grapje bhjven. —
een slordich
fraatje:
minder nette taal, vgl. Spb. voorreden: Is haer geylheyt wat
ofigebreydelt en slordich-,
en Mol. 93.

465 — Dit spreekw. vindt men ook bij Sart. III, 3, 97; 8, 87; v. San-
ten, Lichte Wigger blz. 25; en vgl. het klappen van de zweep verstaan,
Stoett« no. 1167.

467 — Hanght van de banck, het vleys is verkocht, evenals in vs. 463
een aanmaning voor Joosje om zijn handen thuis te houden; vgl. ook
Mo. 1253; beeldspraak aan de vleeshal ontleend (Ned. Wdb. II, 978);
ik trof de uitdr. reeds aan bij Everaert. Tilleghcm, vs. 149:
Handt van
der banck, wel lieve bloedekin, Tvleesch es bescoot
(vgl. aant. blz. 640).

468 — de lezing: „een langst" in plaats van „een kunst" zal wel de
juiste zijn.

469 ~ Jaesie\\: Ja, zie eens! of misschien: „Ja zij", vgl. Jaack, doch de
spelling SIC voor
sij trof ik bij B. niet aan. — schurft is haest gcraackt,
vgl. Sart III. 9. 47: Schurft wil niet gcracckt zijn, ter vertaling van Quae
dolcnt. ca molcstum est contingcrc; ook Spieghel. Byspr. Alm. 18 Mei.
Hier ter aanduiding, dat Giertje gauw beledigd, op haar tenen getrapt
IS. Hoe meer er op iemand aan tc merken is. hoe minder hij kan velen
dat er over zijn zwakke punt gesproken wordt. Dc verklaring van Tc
W.„mcn heeft het gauw beet nl. den zoen dien Joosje juist aan Giertje
schijnt ontstolen tc hebben", is niet aannemelik.

472 — by gants veltcn, bij God (cn) St. Eclten. vgl. De Vries. War
blz. 99.

473 —;i/cM sou noch wel botter in jou mont kennen smelten: vgl. Tuin-
man I, 67, ter aanduiding dat „ccn vrouw mensch noch jeugdig is.
\'t Zal te zeggen zijn, zij heeft noch haarc natuurlijke hitte, in tegenstel-
ling van die oud en koud zijn, oude sleetjes." Nog niet oud en op zijn
(Ned. Wdb. III, 700); de uitdr. komt ook voor in Esbat. van de Schuyf-
man
VS. 108, waar ccn oude vrouw zegt: my smelt noch xvel boter in
mynen mont.

474-uyt ons klieren gexveest: vgl. vs. 513 en Rod. 1878, waar Nieuwen-
haan ccn dergelik galant voorstel aan Griet Smeers doet:
laat ongs
ten half uurtje uyt ongs klieren gaan, Wy scllcn met me kaar dan xcat
beter kennis maackcn."

475— wcch uyt mijn schuyt, gy bederft myn vracht: vgl. Tuinman I.
\'41; Coster, Isab. 7; Tysken 1454; Starter, Jan Soetek. 40. Een aan-
maning voor joosje om op te houden met zijn vriendclikheden.
^76— wy mcncaar niet, waarschijnlijk tc lezen: wij dienen mcmaar

-ocr page 234-

niet: wij passen niet bij elkaar, gij moet wat jongers zoeken; vgl. voor-
al Mol. 553 en Warenar 224.

478 — te pluysen langhen: pluysen hier waarschijnlik in de bij Kil.
vermelde bet. van polire, comere, ornare, mundare, dus opknappen.
Je zou me nog heel wat op te knappen geven; ik zou nog \'n hele taak
aan je hebben, in obsc. zin. Doch ook kan gedacht worden aan de nog
tegenw. voorkomende bet. van
eten, peuzelen, vgl. Eymael, Tryntje
Com. aant. bij vs. 427.

479 — In ouwe pelsen kan men oock wel luysen vangen; pels: wollen
kledingstuk, wollen onderrok, vgl. Stoett, Taal en Lett. VII, 192. De
uitdr. bet. „een oudere vrouw, als ik ben, is ook nog wel ergens goed
voor."

480 — beknopt: keurig, puntig, fraai; vgl. Gr. Bron d. M. 426, 5: een
Maacht, beknopt van dracht]
Luc. 37 en Ned. Wdb. II, 1613.

4S5 —Kaalis kynt; over kalis zie: A. Kluyver, Tijdschr. XIV, 53 vlgg.
en A. Beets, ald. blz. 65, de bet. is: arme drommel, zwerveling, vreem-
deling, doch ook doorbrenger, doordraaier; afkomstig uit de Zigeuner-
taal.

486 — Volk van de breyde kous; kous heeft hier de bet. van gepraat,
gebabbel-,
vgl. Mo. 685: ouwe kousjes jaargetijen-. Sart. II, 5, 6: idem en
Het spreucxken van \'t roode kousken (de longis et anilibus fabulamen-
tis). öreyie = breed; misschien met bijgedachte aan gebreide kous,
bedoeld als woordspeling.
Breyde = brede past niet in \'t dial. van
Bredero\'s kluchten, waar we eerder
bried verwachten, doch Volk van
de breide kous
zal een algemeen bekende uitdrukking geweest zijn.
De gehele uitdr.: mensen die van lang en veel praten houden, plakkersl
Knuttel ten onrechte: van licht allooi.

487 — Het zegendje bier: heilwens bij het drinken, vervormd uit Ged,
God zeghen jou (je) bier,
vgl. Cluchte v. een boer die in een calfs-vel
benaeyt was, blz. 8:
Nou vrient God zeghen u bier, en blz. 12: Godt seghen
u bier;
Starter, Klucht, tafelspel v. Melis Tyssen vs. 2: \'t Segen lagh kyere
en Coster, Tysken 644: God zeghen jou bier. Vgl. nog Koe vs. 173:
//ci en aant.; Verdenius. Tijdschr. XLIV, 230. De verklaring van
Tc W.: Hier is volop bier! is onaanncmclik. —
Gord rvous: oorspr.
God woude des, cig. God bestiere het! Deus bene vcrtat. Zie Ned.
Wdb. V, 224. Hier in bet. overeenkomend met God beter \'t!

491—beter dat uyt enz. doelt op „dat (nl. de beker, de kan) is uyt"
in de vorige regel. — goed man, ook goettuin: achtingswaardig burger;
hier mogelik in dezelfde bet. als het meerv.
goclui: iemand, de een of
ander.

492 — bierdrager: door de overheid aangestelde drager van bier; zie
Ned. Wdb. i. v. De bierdragers hadden vrij bier drinken, hun lippen

-ocr page 235-

stonden er naar, dat zij veel bier dronken; vgl. Breughel, Cluchten I, 5:
Coopt hem een bierboom om bier te draghen, j] Die hebben tallen daghen
onbesorchden dranck.

493 — Hij is een goed drinker, die de kan tot op de laatste druppel
leegdrinkt.

494 — de milt steeckttnen: gewoonlik een gevolg van hard lopen, hier
van lang uit een adem drinken.

497 — van den ontyghen praten: onbehoorlike dingen zeggen; ontyg
ontijdig)
reeds Mnl. ontidich heeft deze bet.; vgl. Mol. 102; Spb.

497; Rod. 1567; Mo. 1850.

498 — slaach komen: van pas komen, op \'t juiste ogenblik komen; zie
Uitl. Wdb. IV, 37; de uitdr. luidt oorspr.
te (7) slaagh komen, zie ook
Oudemans, Wdb. VI, 295.

499 — huych is by haach: nu is soort bij soort; nu is \'t spel volmaakt. —
huych en haach zijn beide mansnamen; zie Ned. Wdb. V, 1335; Sart.
I. 1, 94
[Huyg is tegen Hagen vergaert) en III, 2, 82: Haech is aen Huygh
geraeckt.
Sy hebben malkander gevonden. Quoties improbus aggregatur
cum improbo.

500 — Over spreekwoorden, zie aant. bij vs. 1 en vlgg.

501—selden sietmen uylen by vakken vlieghen; vgl. Sart. I, 2, 66:
Uylen vliegen met uylen. Den een snappaert bij den ander. Quoties
improbus cum improbo, aut rapax se rapaci et loquax cum loquacibus
se consociat, vgl. ook no. 64:
Daer vliegen geen uylen met bonle kraeycn\',
en no. 63: Vogelen van eender vecre vliegen geern t\'samen\', zie ook Tuin-
man I, 360.

502—Dit spreekw. ook bij Sart. III, 6, 75; Spieghel, Byspr. Alm. 5
Juli; Coster, Tysken 1471.

bM —Sulcken waert, sulcke gasten: vgl. Sulckx als dc waert is, verleent
hem godt gaste,
in Hs. Trou moet blijcken (Cluchten fol. 44v. Van den
blinde die tgelt begroef); en in de voorafg. regel:
vuyl podt vuyl boter
vuyl mclck vuyl suyvele.

505-509-Blijkbaar een reeks spreekwoorden, waarvan geen andere
plaatsen mij bekend zijn.
Seyllagie: de zeilen, doch ook: de vaart loon
van een schip. Zie Van Dale. \'

511 - Niet mogen luchten noch lijcn: gebruikelike verbinding, meer voor-
beelden Ned. Wdb. VIII,
ii, 3165.

515 — Dat gaat zo maar niet. Te W. ver\\vijst naar Starter: Jan Soetek.
VS. 16.

516— /flf/ Lubbert eens gaen inde wey: obsc. uitdr., vgl. Mol. 272 en
Ned. Rijm. 122, 20 en zie A. Gittée in Taal en Lett. II, 169, die hier
uenkt aan een woordspel met de mansnaam
Lubbert, in Overijsel ook
een plompe, lompe vent en \'t thans verouderde
lubbe of lobbe: manne-

-ocr page 236-

lik teellid, vgl. het w\\v. lubben, zie ook Ned. Wdb. VIII, ii, 3110.

517 — gy sult wel vijsten al eet gy geen ■prey. Dezelfde uitdr. Andrea

de Piere blz. 3; vgl. Tuinm. I, 104: „Dat is geen spek voor uw bek----

Men drukt dit wat onbeschaafder dus uit: Gy zult wel vysten, al eet gy
geen porrei.
Honden moeten beenen knagen." vijsten: veesten.

518 — daer____mee: met Lubbert. — liever kyeren: aardiger meisjes.

520 — daer wert gheklopt: de boer is terug van de markt en klopt aan
de herberg aan.

521 —weder tegen de gauwdief gericht; vgl. de uitdr. „hij is nog niet
droog achter de oren" en Stoett^ no. 496. Waar praat je al niet over,
wil Giertje zeggen.

523 — Dit spreekw. wordt bij Tvdnman I, 53 geüjkgesteld met: „Als
God een mensch plagen wil, dan bijt hem wel een muis dood." De
uitdr. bet.: als \'n mens stervende is, is de kleinste oorzaak voldoende om
\'t einde te bespoedigen, en komt ook voor St. R. 1404, waar \'t ook van
een verliefde gezegd wordt, die door zijn verliefdheid geheel van streek is.

524 — gylen: schuimen; vgl. Sart. I, 4, 11: Dewyl dat het bier in \'t gijl
staet
en Mnl. Wdb. op gijl en gilen.

525 — heb ick daar in ghequyltf Vgl. de uitdr. „hij spuwt er ook niet
in," hij heeft ook geen afkeer van de drank; zie Stoett* no. 2144; Coster,
Isab. 944:
hy quijlter altydt (volstrekt) niet in) Tysken 787.

526 — met twee klockjes: misschien worden hiermede klokbekers bedoeld,
waarvan er twee een halve kan inhoud hadden. Kil.
kloeke: phiala am-
bigua; vas potorium stare impos; beker zonder voet, in de vorm van
een klok.

527 —dezelfde uitdr. bij Coster, Isab. 943; Tysken 786.

528 — hij gaat even handig met de kan om als een krijgsman met
zijn degen; vgl. Starter, Jan Soe^ek. 99:
Ick weet met de Meysfes om tc
gaen, as een Krijghsman met sijn deghen.

529 — hier komtet vareken ongdcr synnmghen: deze uitdr. vindt men
ook Warenar 1254, zie aant. De Vries blz. 218 en vgl. Noord en Zuid
XV, 476, Harreb. II, 43; aanduiding van een onverwachte, doch aan-
gename ontmoeting.

530 — Eerst herkent Giertje de boer niet, dan ziet ze plotseling wie
er binnengekomen is, vandaar dat:
gord bescherm is (ons)I

534 — trentelen, vgl. Mnl. trentcn: lopen, stappen; nnl. drentelen: treu-
zelen, ronddraaien, zie Franck-van Wijk 132. Tc W. verwijst nog
naar Coster, Tysken 1057.

535 — tien ponckt: vgl. aant. vs. 433.—/ocs/ac»: transitief, vgl. Kil. adi-
cere rem venalem, licitanti permittere ut eam auferat, plausu manuum
confirmare venditionem.

538 — 7 Moet duyster wesen daer ik dwalen scl: vgl. Tuinman I, nalezing

-ocr page 237-

blz. 14; ik weet overal weg op, ik zal niet gauw ergens geen raad mee weten.
540 —
Wie wil hooren singeti enz. Kalff, Lied in de ME. blz. 702 maakt
ter loops melding van deze plaats, zonder \'t lied aan te wijzen. In
sommige uitgaven van Coster\'s Teeuwis komt van dit lied de Ie strofe
ook voor (uitg. Kollewijn, blz. 10). De aant. van Te Winkel, dat de
rest niet meer bekend is, is onjuist. Men vindt \'t gehele lied afgedrukt
bij J. F. Willems, Oude Vlaemsche liederen blz. 269 (no. CXII), over-
genomen uit het Haerlems Oudt Liedt-boeck blz. 69 en bij Hoffmann
von Fallersleben, Niederl. Volkslieder (Horae Belg. II) no. 46, overge-
nomen uit Oudt Amst. L. B, blz. 67. De inhoud van het lied heeft
niets uitstaande met deze klucht van Bredero; Costers Teeuwis daar-
entegen is de dramatisering van een ander lied:
„Een boerman had een
dommen sin,"
dat op \'t eind van dat stuk gezongen wordt.
543 —
vaack in mijn langden-, klappertanden? Vgl. Luc. 572, waar
achtereenvolgens genoemd worden:
„Hooftsecr, maagpijn, vaak in de
tangden cn schudden in armen, beenen cn hangden"
De boer klapper-
tandt van honger en dorst? —
varckensdorst hebben: volgens Tuinman
j. 100: honger hebben; vgl. St. R. 357: \'kwou \'k me al by dc back was, ||
^ Heb zulcken varckcns dorst.
Tuinman verklaart de uitdr. daardoor,
dat de spoeling der varkens, tegelijk hun eten cn hun drinken is.
545 —
een nochlercn dronck (dronk op de nuchtere maag) is soo goet
ols een siclmis]
vgl. Coster, Isab. 948 en Clucht v. Meyster Berendt vs.
126.
stelmis: mis voor de rust der ziel van een gestorvene.

— so voor ghepepcn soo na ghedangst: vgl. Gr. 2632 cn het spreekw.
„Zoo als dc ouden zongen, piepen de jongen," Stoett* no. 1736.
ghcpepen,
Van pijpen-, fluiten, op dc fluit spelen.
Ö50
— wel ghcgouwen (van gelden): goed geld opgebracht.
51
xvy willcndcr.,.. een lustige sluyiwr afhouwen: wij zullen van
t geld, dat dc koe opgebracht heeft, eens danig feestvieren, pret maken
cn smullen; vgl. aant. bij vs. 368.

3 —Grappig bedoelde aanduiding van de waardin, dat zij niets in
"uis heeft.

555 xvat, het mach syn sustcr soenen: uitroep vau verrukking, bij de
gedaclite aan het hccrlike maal dat hun wacht; Te W. , het komt er
"\'cts op aan"(?).

557 bloemer herten: vervorming van bloedend herte, vollediger: gans
\\of Gods) bloemer herten:
Gods bloedend hart. Zie De Vries, War. blz.
\'53, Ned. Wdb. II.
II. 2900.

pots-nickel: Pots voor Gods, zie aant. vs. 373 (Pots longeren);
StïQ \' ^^•\'^^\'^ehijnlik vervorming van
nicker: God cn duivel.
H
f^^ tangden wel wat\'rich maken, dezelfde uitdr. W. D.

^ooit, Jan Saly blz. 11; en vgl. ndl. watertanden) ook Mo. 1613.

-ocr page 238-

562 —betiel, dialektiese vorm van plat{t)eel: platte schotel, hier van
metaal. —
gants sacker loot, volgens De Vries, Warenar blz. 99, „mis-
schien Gods sacra lotio! op den heüigen doop ziende", doch die af-
leiding is zeer aan twijfel onderhevig; zie Franck-van Wijk 567.
565 —leckertant: smulpaap, lekkerbek, vgl. Huysm. 7: die lecker
tangden-,
Esbat. v. Hanneken Leckertant; ook in Esb. v. d. Katmaecker
vs. 29; vgl. Kil i. v. en Mnl.
leckertonghe.
569 —Gants slichters:
var. lichters-, zie aant. vs. 152.
510 —vliet, van vlieden. Ook Mnl. vlien heeft de bet. van „zich snel
ergens heen begeven", ndl. vliegen. Zie Mnl. Wdb. IX, 629.
575 —eensloefs: regekecht; vgl. Moortje 2955; v. Moerk. I, 115, 15:
iensloechs-, 196, 217: eens sloeghs, mnl. eensganx. De Vries, Warenar
blz. 131 verklaart het woord als ontstaan uit
ééns loefs: doordat „de
wind aanhoudend uit denzelfden hoek waait en het schip derhalve in
ééne rigting voortgaat"; zie ook Ned. Wdb. III, ii, 3857.
577 —flacrs, vgl. Sym. 134: scheldwoord voor \'n vrouw; vgl. Kü.
jlere: alapa, colaphus; et Fland. Ignava et deformis pueUa; zie Franck-
v.Wijkop//e^r. —Het stelen van tinnen schotels uit herbergen kwam
meer voor, vgl. Verbiest, Klucht van \'t Wijnvaatje (v. Moerk. I, 288):
En die diefachtige lichtmissen, die tinne Schootelcn in een eerlijke Her-
berg weten te halen van de want, 1| En gaenze in een Hoerhuis verkoopen,
die worden zonder eer gedreven aen een kant.
580—Dezelfde spreekwijze Mol. 491-2.

58Z —giest: hier in de bet. zowel van pretmaker als van rederijker,
zie aant. vs. 257; vgl. Mo. 1450:
Komt gae wy op de Hal en sien de
geesten speelen-,
Rod. 2533. De boer vindt dit een mooie gelegenheid
om zijn rederijkersbekwaamheden te tonen.

584 —Dc Vlamingen: Indien niet door J. te Winkel ernstige bezwaren
waren ingebracht tegen de mening, dat er te Amsterdam naast de
beide bekende Rederijkerskamers nog een derde „Het Vygeboomken",
waarvan verder niets bekend is, bestaan heeft, gelijk Brandt en na
hem velen aangenomen hebben, zou men kunnen denken, dat Bredero
met de Vlamingen de?e derde kamer bedoelde, ofschoon Brandt niet
van een Vlaamse, doch van een tweede Brabantse kamer spreekt. Doch
veelal worden Vlaams en Brabants hier dooreen gebniikt. Vgl. over
een en ander: J. tc Winkel, Het Vygeboomken te Amsterdam, Tijdschr.
XI, 41 vlgg. In „Vondel\'s leven en werken" blz. 36 spreekt H. C. Dife-
ree\'toch van
dc "Vlaamse kamer „Het Vygeboomken" en de Brabantse
„De Lavendelbloem", daar hij — volgens een schriftelike mededeling
— meer >vaarde hecht aan de mededeling van Brandt en Wagenaar
dan aan de hypothese van Prof. te Winkel, dat Brandt Schiedam met
Amsterdam verwisseld heeft. Een meer uitvoerige bespreking van

-ocr page 239-

deze kwestie laat evenwel het bestek dezer aantekeningen niet toe.
Van een rederijkerskamer te Ouderkerk a/d. Amstel, de woonplaats
van de boer, wordt nergens melding gemaakt, Bredero heeft dus geen
bepaalde Rederijkerskamer op het oog gehad, of richt zijn ironie zich
hier misschien tegen de Brabanders, speciaal die van de Amsterdamse
kamer? Te W. meent echter dat B. „hier stellig niet op de Brab. kamer
te Amsterdam doelt, maar veeleer op de Zuid-Nederi. kamers in \'t
algemeen, die voor hare bastaardwoorden berucht waren en waarmeê
men sinds het Bestand opnieuw in aanraking was gekomen" en ver-
^vijst nog naar Spb. 219, waar B. onderscheid maakt tussen de Bra-
bantse rederijkers en de Vlamingen.

585 — discordatie, vgl. Kil. discorderen: dissidere, discrepare, variare.
De laatste bet. zou hier bedoeld kunnen zijn, dus afwisseling, variatie.
„Ik drink op u en doe dat, u toesprekend met de nodige variatie."
Dwh veeleer heeft Bred. hier de boer onzin willen laten zeggen, door
misbruik van onbegrepen woorden. Men verwacht toch: uit genegen-
heid, vriendschap en hij spreekt juist van
discordaiic. Even zot is in
589
dispensatie, zie aant. ald.

— een typies stopwoord van de rederijkers; bevestigings-
lormule zonder veel bet., zie Mnl. Wdb. VI, 394 en vgl.
pkyn, R. Vis-
scher (v. d. Laan) II, 69, 247.

— dispensatie: Mnl. uitdeling (ook van ambten en gunsten), of
volgens Kil. vacatio vel solutio legis. Doch ook hier laat Bred. de boer
een nietszeggend, onbegrepen woord gebniiken; de boer had misschien
Willen zeggen:
al nxaaek ick weytiich dispulacie, dit in overeenstemming
^et 587:
al en is dit geen fraeye arguwatie. Te W. verklaart dispensatie

oor „omslag"; op welke grond? Knuttel: uitdeling, omhaal; zonder
nadere verklaring. Ndl. Wdb. III, ii, 2655 komt het woord niet voorI
3
graan: een uitstekend persoon, talent, vernuft; eigenl het
^este van iets, vgl. Mnl.
grein.

g^ De boer moet tracteren, omdat hij zo mooi „gerederijkt" heeft.

j — over zee, over zanckt: allitererende uitdr. die in \'t Mnl. in juridiese
taal voorkomt, zie Mnl. Wdb. VII, 150: op reis, het land uit;
zand hier
n de bet. van land, in tegenstelling met \'t water.

. —Ook in dit mislukte rondeel kraamt de boer onbegrepen
ge ecrdheid uit, alleen bestaande uit een verzameling vreemde woorden,
j.^ misschien bedoelt Bredero hier de iniddeltHiuwse scho-

608^ en wetenschap tegenover de humanistiese wijsbegeerte.

— behoudens uwer gunst: ik hoop dat ge \'t me niet kwalik zult
609^^ Ned. Wdb. II, 1524.

vpl steekt gaarne de gek met de rederijkers-verzenmakerij,

gJ-vooral Spb. 217 vlgg.; Ned. Rijm. 143, 7: De voorschreve Docter

-ocr page 240-

het de kop vol rederijckersprullen, Hy kackt rondeelen, hy snuyt Refe-
reynen en hy swiet hiele Spidlen]
St. Rid. 412 vlgg.
610-12 — Over de
ballade, rondeelen enz. zie o. a. J. van Leeuwen, Älatthijs
de Castelein en zijne Const van Rhetoriken. Utr. 1894, blz. 58 vlgg.;
beide zijn namen voor rederijkersverzen. Een ballade bestaat uit 3
strofen met een refrein, iedere strofe bestaande uit zeven, acht of
negen versregels; het rondeel is een dicht dat „rontgaet", van 8 ä 9
regels een regel komt nl. 3 maal voor in een rondeel; regel 1, 4 en 7
zijn geüjk, regel 2 en 8 eveneens. Vgl. ook Spb. 217. Het eerste vers
van de boer, 585—94 is dus een rondeel; doch het tweede 601—607
Hjkt er niet óp; zijn deskundigheid bUjkt dan ook schitterend, doordat
hij spreekt van rondelen, van twaalven of van viertienen (regels), tenij
Silben per regel bedoeld zijn.

bn — niet verkuyst zijn met ids: ergens niet mede gediend zijn, geen
behoefte hebben aan, vgl. Gr. 9, Luc. 380; Voorr. Geest. Liedt-B. 201,
15; Gr. Br. d. M. 497, 21. —
verkuyst syn met: behagen scheppen m,
St.\' Rid. 481, Boert. L. B. 326, 14.

bl5-eelekaerten:wglSph. 190; De Vries. Warenar blz. 99; Ned. Wdb
111,111
,4064: basterdvloek van onzekere afleiding (v. heihge quarten of
heilig harte).

616 — zich lyen met: zich tevreden stellen met; vgl. Ned. Rijm. 108. 204:
Die hem met nootdrujt lijdt, in rust leeft onbevreesf, Mo. 1351, 2782; Rod.

2213. . , ,

619 _K!eesje wordt door de straatjongens geplaagd.

626 —lecker: knaap, jongen, kwajongen; voor de bet. ontwikkeling,zie
Mnl. Wdb. IV, 353 Aanm.; Ned. Wdb. VIII. i. 1524.
628 —tsus, tsus: stü. zacht! vgl. Nyeuvont vs. 167 en aant. blz. 101.
630 —begrobbelt: vgl. Mo. 2648; Biestkens Claas Kloet I, blz. 6: Ihn jy
niet Ickers genoech,
|1 Mit je begrobbclde backhuys van doove koolenl vuil,
groezelig door het schreien.

632 —huy nochlent: heden morgen, van ochtend. Naast heden staat
gelijkbet.
huiden, nhd. heule, waarvan bnw. huidig, zie: R. 2203; Luc. 3;
Gr. 1313, Sym. 367, Mol. 168, Mo. 1604 cn
huyendsdaaghs. Koe 388.
634 —
Mieste-koe, vgl. vs. 407: gemiest\', gemeste koe, en vgl. voor de vor-
ming
brandewijn.

636 —gants vijf-menten, vgl. Huysm. 22 en Coster, Teeuwis 1643. Dc
Vries (Warenar blz. 99) weet geen verklaring te geven; met Te Winkel
meen ik dat deze bastaardvloek bet. Gods vijf wonden. Men zou kunnen
denken aan
tormenten". Men vgl. nog de Ned. Wdb. IX, 570 vermelde
uitdr. „(2S
de ment", als de duivel. Knuttel: „vijf elementen", doch ge-
woonlik spreekt men van vier elementen!
639 —eerlyck: uiteriik fatsoenlik, vgl. vs. 11.

-ocr page 241-

~ pracchen: sparen, gierig zijn, vgl. KU. parcere sumptui, paree
vivere;
pracher pareus, avarus, sordidus. pracherije parcimonia, parcitas.
Gewoonlik bet.
prachen bij Bredero bedelen, vgl. Rod. 425, Mo.\'347, Spb.
744, Boert. L. B. 232, 4; 268, 39; Gr. Br. d. M. 470, 11;
pracher bedelaar^
Ang. 263; doch ook gierigaard Gr. 2020:
Sy (de doodt) bengelt den Gelt-
suchtige Pracher voort.
Knuttel: „Mooipraten (om mijn waren te slijten)"
is niet te verdedigen.

642 —Am generen op: de kost winnen met; oorspr., en die bet. voelt
men hier ook nog: zich bezighouden met, zich toeleggen op.

643 — gaMZ£;e dief: met klemtoon nog op dief, waaruit later, met accent-
verspringing gauwdief; behendige dief. —
ghctrynneert: geslepen, af-
gericht; vgl. mnl.
gctreihynt met dezelfde bet., Mnl. Wdb. VIII, 634.
649—inet ghemoe: goedschiks, gemoed: instemming, toestemming vgl.
Mol. 53:
ick wil hebben jou ghemoc\', Mo. 1730 en Andr. de Piere blz. 32:
^Vcl, wilje niet met gcnwcd, so selie wy jou de rest geven ?

653 —een spaensche kluyt: een kluit is een halve stuiver, zo ook Mo.
260 en 1314. In \'t algemeen gebruikt voor geldstuk en geld.

654 —zyn gat schracpcn: flink drinken, in \'t algemeen: zijn hart op-
halen, vgl. aant. bij vs. 160. — Stoett, Tijdschr. XXVII, 246 verklaart
de uitdr., naar aanleiding van Spb. 2219: „Byateris wil zeggen, dat ze
zich daar leelijk gebrand heeft, daar leelijk te pas gekomen is, vgl. Van

loerk. II, 648 (gloss. i. v.) en Sewel 231: Je hebt je gat wel geklouwd:
there you have done a fine piece of work indeed." Ik blijf ecliter van
menrng, dat met
gat hier oorspr. het keelgat betloeld is; de bet. „ik heb
y^ijn hart opgehaald" kon zich ironice ontwikkelen tot: „ik heb mijn be-
omst, ik ben daar lelik afgekomen": —
by paarcn: met twee kannen
egelijk? ik zou wel uit twee kannen tegelijk willen drinken. De verkla-
"ng van Te Winkel: ik heb wel gedronken voor twee, lijkt mij niet ge-
motiveerd; die van Knuttel is mij niet duidelik.

— die zijn nccrs brandt die moet selfs op de blaaren sitten: wie zijn
•citcrstc brandt moet op de blaren zitten; wie een fout begaat moet
cr voor boeten. Dezelfde uitdr. bij W. D. Hooft, Styve Piet, blz. 7; v.

-oüfr ccn kam geschoren: op dezelfde wijze beliandeld: waar-
vgl\'^N*\'^ weversbedrijf ontleend, doch zie Stoett* no. 1064 cn

Scgeven^ tegenovergestelde verklaring wordt

^^^^ ^^cekatten, vgl. Mol. 425; Gr. 1304: Dese besuckte Stee-katten

^^ overslingeren: toewerpen, geven. Dat hierbij gelijk Te Winkel
sch\'^"^\' ontlening aan het slingerspel, Kil. steentjes over \'t water
neren (zie J. W. P. Drost, Het Nederiandsch kinderspel vóór de 17de

-ocr page 242-

eeuw, blz. 56) gedacht moet worden, komt mij niet waarschijnlik voor.
671—
op sulcke wateren vangtmen sulcke vissen: men krijgt loon naar
werken, vgl. Stoett« no. 2530. Spieghel, Byspr. alm. 21 nov.:
In zullich
water, zullighe visschen,
zal wel dezelfde uitdrukking zijn, tenzij sullich
niet gelijkgesteld mag worden met zulk, doch wat bet. het dan?
672 —
Mijn hoedt in huys werpen: vgl. de bij Harreb. I, 128, zonder
nadere verwijzing vermelde uitdr.: Hij gooit zijn hoed maar voor de deur.
674 —
vry wat ghelijckx hebben: het recht aan zijn zijde hebben. Dat
gelijk znw. is (zie Ned. Wdb. IV, 1174) bhjkt hier nog overtuigend.
676 —
bdaan met: opgescheept met, in de macht van, oorspr. bezwaard
met; zie Ned. Wdb. II, 1663.

-ocr page 243-

Soeticheyt: liefelikheid, vriendelikheid, vgl. vooral vs. 91 vlgg. en Mol.
388, 408.

1 —Slordicheyt en is geen heylicheyt: Evenals de klucht van de Koe
begint ook deze met allerlei levenswijsheid in spreekwoorden. Dit
spreekw. bet.: slordigheid is geen deugd, integendeel ze gaat gewoonlik
met andere ondeugden gepaard: komt ook voor Spb. 1664, Tuinman I,
100.

2 — Dit vs. bevat een bekend spreekw.: Kleine vogeltjes [maken) kleine
nestjes]
Spieghel Byspr. alm. 11 Sept.; Tuinman I, 163, zie ook Suringar,
Erasmus no. LXV. Wie eenvoudig leeft, heeft weinig nodig.

3 — Vergelijk voor dit loflied op de spaarzaamheid Warenar vs. 553 vlg.

4 — de teer nae de neer scttcn: dc tering naar dc nering zetten; de oor-
spronkclike vorm van dit spreekw., zie Mnl. Wdb. VIII, 246 cn Stoett*
no. 2250.

8 — huy, ook Mol. 384 cn v. Vloten II, 122, wisselvorm van xvey, zie
Franck-van Wijk 265.

9 — cynckel: dial. bijvorm van enkel\', Nauta § 13, in ieder geval, beslist,
of: een enkele keer.

12 — in noch uyt cgast\\ gasten: tc gast gaan, een gastmaal bijwonen,
slempen, brassen;
uitgastcn: buitenshuis gasten-, ingasten gevormd in
verband met of naar het voorbeeld van
uitgastcn: in eigen huis gasten,
gasten nodigen, zie verder Ned. Wdb. VI, 1624 en v. Moerk. I, 324, 62;
l^oekenoogcn 369; Te W. verwijst nog naar Spieghel, Byspr. alm. 19 Sept.:
dic veel uytghast, moet veel inghasten.

13 — wat haest hadden wij. Tc W. „Waarom zouden wij er naar verlangd
liebbcn?" De bet. van
haast laat deze opvatting bezwaarlik toe. Knuttel:
.AVat drong er ons toe?"

20 — dc pis-hesicr. Dc uroscopic, de „piskijkerij" speelde \'n grote rol in
de vroegere geneeskunde, „nog een der resten uit den tijd, toen de Ara-
Jucren in de medisclic wetenschap den toon aangaven", en
waannede veel
bedrog gepleegd werd. Op dc vele schilderijen uit de 17dc eeuw, waarop
dokters afgebeeld zijn, ontbreekt het urinaal slechts zelden. Zie E. D.
^aumann, Dc dokter cn de geneeskunde I, 69; 79 vlgg.; A. de Cock,
Spreekw. en zeg.swijzen», 245; Stoett* no. 2537: Hij is met dat xcater al eens
"leer voor den dokier geweest,
en Coster, Rycke-Man vs. 1547—1554;
Isab. 1559—1672 (Coster, zelf medicus, is al evenmin te spreken over dc
pisbezieners cn maakt hen in zijn stukken belachelik). Zie verder: J. P.

-ocr page 244-

Kruimel, Een greep uit de geschiedenis der waterkijkerij. N. R. C. 17
Juli 1925, avondbl. A.

24 —korts: spoedig daarop, vgl. Rod. 1053; Mo. 3008.
27 — bayerdt, vgl. Frick in \'t veurh, blz. 20: Heer wat leyd hier een bayerd
in deuse stoep:
rommel, warwinkel, Ned. Wdb. II, 802. — dodden, meerv.
V. dod, waarsch. identies met Ndl. dot, vgl. doddig (Franck-van Wijk 128).
29 —een gat in den hemel slaan, vgl. een gat in de lucht slaan\', Stoett*
no. 599. Tuinman I, 332.—hem kruisen en segenen: verstomd staan van
verbazing, oorspronkelik het teken des kruises maken; zie Ned. Wdb.
VIII, 451 en vgl. Mol. 148.

30—rypen: rupsen; nog in de Zaanse dialekten, vgl. Boekenoogen 836,
Franck-van Wijk 565.

31 — water uyt de brouwers schuyt; vgl. vs. 457: Lubbert de Waterhaalder.
Het grachtwater werd in \'t oude Amsterdam nog gedronken cn voor de
bierbrouwerij gebruikt, in \'t begin der 17e eeuw echter, toen \'t al tc zeer
vervuilde, dronk alleen \'t arme volk nog dit water (zie J. ter Gouw, Am-
stelod.
II, 227, 228); voor de brouwers werd van elders vers water aan-
gevoerd (Wagenaar, Gesch.
V. Amst. II, 479), dat blijkbaar ook per em-
mer verkocht werd.

32 — leghsettu: daer, vgl. Spb. 1187 en aant. Nauta; Stoett, Tijdschr.
XXVII, 236: betaal maar, leg maar neer. Doch leghseme daer was blijk-
baar ook dc naam van een dobbelspel, waarbij men even of oneven
moest
raden; zie Ned. Wdb. VIII, i, 1424.

37 — Nauwe-Niesje, schriele, of slimme, geslepen Niesjc (vrouwen-
naam, afkorting van ? vgl. fri Nieske., vgl. Spb. 399 murtce Niesje). —
afters-kynt:
achternicht (bet. ook kleinkind) vgl. Gr. 2609; Luc. 480,
Spb. 1755.

42 — rendclyck: vgl. Mol. 227; bijw. rendelycken: Gr. Hr. d. M. 426, l6;
proper, netjes, zindelik. Niet in \'t Mnl. Wdb. cn
Kil. vermeld; toch treft
men het aan in het I6dc ecuws Esb. v. d. blinde dict
tgelt Ix\'groeff (Hs.
Trou moet blycken) vs. 411:
Godt geeff hem een vrolyck jaer || hy hevel so
reyndlyck weer toe geclopt
(van dc grond gezegd, waarin dc blinde zijtï
pot l>cgrocf).

AS — tentUh, vgl. Rod. 416; Gr. 2619; Jan Saly blz.8: Je sint wel tentich
inne klaer op al jou dinge:
keurig, netjes (niet in \'t Mnl. of bij Kil.).

46 — heur broeck by leggen: Te W. vcr>vijst naar Spb. 218, 1313; Warenar
740; zie ook v. Mocrk. I, 122, 229: onderdoen voor, niet kunnen nadoen.
Waarschijnlik is deze uitdr, ontslaan, doordat de broek gold als \'t zinne-
beeld van de heerschappij van de man over dc vrouw (Ned. Wdb. 111,1469).

47 —een streeck uyt de pan, vgl. Spb. 108: zijn dcci krijgen, ccn Ix\'hoor-
like portie krijgen; daarna figimrlik: ervan langs krijgen; vgl. een veeg
(lik) uit dc pan krijgen, Stoett« no. 2337.

-ocr page 245-

49 — wyn kroon te na: mijn eer is er mede gemoeid, mijn eer te na. De-
zelfde uitdr. Mo. 2202.

^l—Ick doe ook wat ick doe, vgl. Jan deWitt\'s zinspreuk: ago quod ago.
53-55 —Het lied:
Het ginger ien Meysje dolen enz. Kalff, Lied in de
M. E. blz. 704 spreekt van een „blijkbaar oud lied, dat ongelukkig voor
ons verloren is gegaan" | het is ook mij niet gelukt dit lied te vinden ■ een
lied met gelijksoortige aanhef in Asselyn\'s stiefmoer (ed. De Jager) blz.
324.

56 —myn heyligh aamd cdaen: niet, zoals Tc W. verklaart: „vrije
Zaterdagavond", doch taak, zie Ned. Wdb. VI, 463. Ik had zo graag mijn
Werk afgedaan, vgl. Jan Saly blz. 28
[heylich avont enom)\\ Coster,
Tysken 1376; v. Moerk. II, woordenlijst blz. 633; Sart. I, 4, 12: Pensum
^rsolvere.
Syn Mligh-avoiU afwercken; Ned. Wdb. VI, 462 vlg.

omhulsel om kleren te bewaren; volgens Ned. Wdb. IX,
^ misschien ontstaan door contaminatie van \'t in mnl. en bij Kil
^oorkomende
kustodie: doos en kapiorie (Mo. 2643: kapitoorye; v. Vloten

\'17: kappcioris) omslag van papier of bordpapier.
opkT\'^"\'\'\' moMtr«^/. vgl. Mo. 2668: zich mooimaken,

fVpi versiering van dc mouw gebruikt werd.

^ Brcughcl, duchten I, 14: c^n spelt xct haer mou).
vgl. vs. 84-85.

sluitcnd\'^T""^\'\'\'»«\'"chtcn voork. bijvonn van onaardig, bijna uit-
Icr Hod Kraad gcbruikclik: biezonder, bijster, erg. l-ch-

Huvsm ■ i-,c benieren bijv. nmw.; vgl. nog Mol. 148,334;

64 ^ Cloet 7; Luc. 2783; Spb. 1732, 1839.

specifiek V""»\'\'""\' „kersvers"; vgl. Warenar 815: fris. - gnap:
251,474 vonn van
knap, zie Boekenoogen blz. XLIV.

• zin n t \' ^^ ■ sommige dr. guut of

ook M 1 ^^^^ onderhouden, maar zonder oi)schik, fatsoenlik",
, Spb. 1346); voor
gnut, naast

67^^ " \'^""^t\'^rig): aardig, lief enz., zie Ned. Wdb. V, 179.
^sab. 66 dingen, snuisterijen; vgl. Coster.

^«^rdcrMo óiv\'n gcbniikt wordt;

verl Wl. zfc ook

in dc \' ^^•■»•\'^f^l\'ÜnHjk: „klein vaatwerk", vgl. Potte-

69 Qp volgende regel.

^\'"atic uTt\'- oA " »"ooist. Blijkbaar door conta-

venncldt H

^P fecstdaircnT samenstelling rcwls voorkomt,

\'n nieuwe ir ^^^oohte kleeren aan; mcl Pasen stak men

K\'ercn. Zio Sioctt* no. 1762; vgl. Paase-pronck, Gr. 2616;

-ocr page 246-

Paasdaachs naam, Coster, Isab. 10; Paesdaegsche schoen, v. Vloten II. 23.
71 —
Kales: vgl. Kaaliskynt, Koe 485 en aant. ald.

-hout iou plaets: büjft zitten, gericht tot de toeschouwers, wat ook

76 vir-Over de 16de- en I7de-eeuwse kleding in Nederiand bestaat
nog geen volkomen betrouwbaar of volledig werk. Le Francq v. Berkhey
is voor de vroegste tijden onbruikbaar; Schotel. Bijdrage tot de geseL
d kerk en werefdl. kleeding is zeer oppervlakkig; vgl over beide werken
C H de Tonge Bijdr. t. d. kennis v. d. Noord-Nederi. costuumgesch.
^ de eÏstS
V. d. XVIe eeuw. blz. 8-9; dit werk is zelf ook ni^ vd-
ledig en behandelt aUeen het mannencostuum m het genoemde tijdvak.
76 -
Kramerycksche kraeghen: vgl. de op-ghekrulde strop, waarvan Huy-
gens Cost. Mal. 4 spreekt; kragen van
Kamerijks doek met kanten om-
L. van zeer grote lengte. Een spotprent betrekking hebbende op deze
brede kragen
gereproduceerd bij Greve. Tijd v. d. 80-jar. oori blz. 127

zie verder Le Francq III. i. 555. Voor de

Koe 158 en aant.. Gr. 1548; schrappra Spb. 952 voor sd^appra
schrobber
Sym. 160, Mol. 543 var.. Spb. 1259 voor schobber en zie Verde-

nius Tijdschr. XLIV, 250 vlg. , , . occ

7T-ramp^iyt■. waarsch. een soort degen of dolk; vgl. poock in vs. 255
en Starter Jan Soetek. 127:
Ick heb tnyn paeskc pronck aen etrocken. met
Z rlpuyLn mijn sleuyer (Kil. sluyer: riem). Bij Coster tysken 1222
vindt men
rampier voor rapier, doch de vorm rampuyt bhjft moeilik te

78-^\'on^c mantel, waarschijnlik een met bont omzette mantel, ook kan
gedacht worden aan een kleurige mantel (Ned. Wdb. III. 375, d^h z.e
ook ald. 371. waar voor de geslachtsnaam Bontenu^ntel de bet. veelkleurige
mantel aangenomen wordt).Te W.: ..Hier zal de wijde, bonten Spaanseh^^
mantel bedoeld zijn, waar men zich geheel kon inwikkelen tegenover c^^.
meer nieuwmodische Fransche cappoot, die volgens ^ ^^st. ^^

vs 10: vlagghe dan verdeck. meer ballast dan beschut was. Bij Starter
beroemt zich Jan Soetekauw vs. 143 dan ook op zijn
„korten mantel .
— rustich:
kloek, flink, zie aant. Koe 438.

79 _ lijf- waarschijnlik een soort gordel, vgl. Le Francq t. a. p. 559: „üe
Broeken.... dezen wist men. hoog boven de heupen, door behulp van
een halflijfje. om de middel toe te rijgen, met een Rijgveter, die door
nestelinggaatjes gong, en daarom ook wel eene
Nesteling genaamd wierd.
Wat
voor schoeisel met klompen hier bedoeld wordt, waag ik met te be-
slUsen.Te Winkel verwijst naar Schotel, Kerkel. en wereldl. kleedmg blz.

118, beschrijving van schoeisel door Marino.

80 - Een ruime broek gold als een bewijs van volwassen, manlike kracht,
huwbaarheid, zie Ned. Wdb. III, 1468 en vgl. vs. 84, 85; Mol. 458 en Jan

-ocr page 247-

Saly blz. 2. \'k Moet ande mayt, of myn broeck moet helfte wyer. — Over de
mode der mime broeken, zgn.
aalkorven, zie Le Francq t. a. p. 558; Scho-
tel t. a. p. 171.

81 — kousen____eployt----op sen Frans: Te W. verwijst naar schotel

t. a. p. blz. 118, de uit een brief van G. Marino geciteerde beschrijving
lijkt mij echter hier niet van toepassing; daar wordt van een omwikkeling
der benen door twee ellen kant gesproken; Symen draagt waarschijnlik
kousen, waarin van boven een brede omslag gelegd is.
83 —
Niet om zus, maer om een groote waerom: niet voor niemendal, maar
om een goede reden; nl. een vrouw te zoeken, vgl. Gri. 1475:
Kardin hebt
ghy de last om \'t sus dan anghenomen;
zie Mnl. Wdb. V, 90 en Ned. Wdb.
X, 829:
omzonst, omzunst, omzonts, om zus en om \'t sus. Waerom als znw.
ook Rod. 292, St. R. 311, Dagh. 1006 en vgl. Eym. Huyg. Stud. 4.
84-85 — Vgl. aant. bij 80; de uit Jan Saly geciteerde regel en Mol. 458:
ick kon gien huys houwen mitme broeck, geven aanleiding om, met Knuttel
te menen, dat het niet-genoemde spreekw. door Symen verkeerd toege-
past wordt!

89 — Wat hettet te beduyen: Wat betekent het, wat geeft \'t; vgl. Symen
514, Gr. 1336, Mol. 337, Huyg. Tr. Corn. 887.

90 — drievoeticheyt, door Te Winkel ten onrechte verklaard als: vlugheid.
Dat hier een obsc. aardigheid bedoeld wordt blijkt wel uit Tengnagel,
Frick in \'t veurh. blz. 8:
Heer wat bin ick ccn drievoctige hacn ongcr dc
duykende hennen eweest;
zie ook Ned. Wdb. III, ii, 3313.

105 — vgl. Harreb. II, 411: Een vriend mag een vriend meebrengen.
108 —
bullebak: duivel, boze geest, met de bet. van: afgrijsclike kerel;
Vgl.
duivel in dc vorige regel.

— vuylen druyt: boze vijand, duivel, gemene kerel; zie vooral Ned.
Wdb. III,
ii, 3489; III, i, 1622 cn G. A. Brands, Tspcl v. d. Cristen-
kerckc blz. 131.

Hl-—beslaan geen loopende paarden: Tuinman I, 174: „om ccn
^erk wel te doen, word dc bchooriijke tijd daar toe vcreischt"; Harreb.
H. 165. Symen wil zeggen: als jc zo gauw wegloopt, kan ik niet met jc
praten. Dat
een paard beslaan hier obsc. bet. zou hebben, gelijk Knuttel
"leent, kan ik niet inzien.

117 — schob-jack: schooier; voor de afl. zie Franck-v. Wijk i. v.
en Mnl. Wdb. VII, 593.

118 — drijven: slaan, vgl. Vondel, Gijsbr. 246, Leeuw. 446.

— Een zeer oud spreekwoord. Zie ook Stoett* no. 928.

121 — De speellieden zaten op een stellage, bij feestelike gelegenheden;
er is dus minder reden om dc tweede helft van deze regel weer tc geven
door: dc bruilofts-stcmming zal aanstond wel tcrugkeeren (?)", gelijk

Knuttel doet.

-ocr page 248-

122 — Kaes en broot laet hem eeten: vermeld bij Saxtorius II, 10, 96: de
inani suspicione, aut pavore sine causa oborto; ook Tuinman I 54: „dat
laat zich zeggen, en kaas en brood laat zich eeten", Harreb. I, 94 en 371;
de gehele uitdrukking dient om te kalmeren en wantrouwen te verdrijven.

123 —fropertje: lievertje, ironies, vgl. St. R. 2461. De regel vindt men
in zijn geheel terug in Coster, Tysken 224.

124 — jij bent de ware niet, daarvan raak ik overtuigd, naarmate dat
ik je goed aankijk. Over
nadat zie Ned. Wdb. IX, 1383.

125 — heb je jou vijf sinnen alle drie: zijn er twee bij jou op de loop? vgl.
geck in de volgende regel.

127 — Murremert: malle vént, gek, eig. week van hersenen; vgl. Gr. 4. Wat
deed ie soo nae an de meiden
? eveneens aanduiding dat Teuntje Symen voor
gek houdt, toespeling op de uitdr. een slag van de molen weghebben.

128 — Hoe rammelt iou dat hooft: ben je niet goed wijs? Hier zal wel ge-
dacht moeten worden aan de
kei en uitdrukkingen als de kei leutert hem,
vgl. War. 898, waar leuteren of reutelen de bet. van rammelen heeft. Bij
uitbreiding werd
rammelen gelijkbetekenend met „malen, krankzinnig
zijn"; Rod. 1395:
Ick rammel soo my dunckt door enckel frenesyen.

131 —demoervandemalleluy:(lQgvooisiG geTckin, vgl. Ned. Wdb. IX, 923.
135 —
Dat is een mongt enz. Wat kan jij een grote mond opzetten, goed
schelden! Dezelfde uitdr. bij Breughel I, 59; W. D. Hooft, Hed. verl.
soon, blz. 9.

136—loer: schelm, vooral met bijgedachte aan lompheid en domheid;
over afleiding zie vooral Ned. Wdb. VIII, ii, 2562.

137 — Jan Sloot: de naam Jan komt voor in allerlei samenstellingen ter
aanduiding van een sukkel, bijv.
Jan Kurckevacr, Luc. 2423; Jan Bruy-
nennens,
Spb. \\3\\4; Jan Gat, Mo. 238; Jan Hen, Spb. 1768 enz. Wordt
hier door
Sloot misschien een hatelikheid gedebiteerd op Symens grote
mond? Zie Ned. Wdb. VII, 184 vlgg.

138 —Lyf-uyl: Nauta (aant. Spb. 1840) cn Stoett, Tijdschr. XXVII,
242 verklaren dit woord als „schijtzak, drasbroek, schijtbroek"; De
Vooys op Spb. 1840 daarentegen: zot; samenliang met
lavuyt wordt ver-
ondersteld! Ned.Wdb. VIII, ii, 2261 wordt verband met
lijf: endeldarm
aangenomen en
lijfuit verklaard als „iemand die den endeldarm uitperst",
vandaar bet. van sukkel, en algemeen scheldwoord. Voor de bet. verge-
lijke men vooral
Jan achterlam, dat in 16de en 17de eeuwse kluchten voor-
komt, metovercenk. betekenisontwikkeUng. —
hang-wieck: sukkel, lam-
lendige kerel, door gedachte aan een vogel met hangende wiek; vgl. ook:
luxnghgat, Spb. 1260; hanglijf, Luc. 2753; Kees hang-las, Breughel I, 44.
De bet. „verloopen Kerel", door Tc Winkel vermeld, is niet te verdedigen.
141
—pangt: scheldwoord; vgl. Stoett, Noord en Zuid XXI, 246, waar
gewezen wordt op Coster, Tysken 312:
pant daer de Lombert geen geit op

-ocr page 249-

doet. Vgl. Mo. 1886: lelyck panckt] 2319: kostelijck pani; Rod. 426: on-
wetende panckt.
Uit de bet. schat, die \'t woord in \'t mnl. al heeft, ontwik-
kelt zich de ironiese van de genoemde plaatsen: schat je, lievertje.

143 — slet-vinck: scheldwoord voor een vrouw, vgl. Coster, Tysken
404;
V. Moerk. I, 108, 226; 177, 86; 250, 50; in bet. overeenkomende
met over w«^ in samenstellingen Eymael, Huyg.-stud. 40. —
anime-
raelvande turf teven:
het admiraaltje, de aanvoerdster, de voorste onder
de vrouwen die de turf lossen en opstapelen; vgl.
\'t amnieraeltje van de
buurt,
Spb. 1311, St. R. 1413; ook amouraeltje, Gr. 2614: pronkstuk.
ttirfteef als scheldwoord bij v. Vloten II, 142.

144 — wout-aep: scheldwoord, waarschijnlik gevormd naar analogie
van het in het O. T. voorkomende
woudezel] zie Zeeman blz. 200:
„Deze zegswijze bet. een kloek, forsch maar lomp en onbeschoft man.
Gen. 16 : 12", vgl. ook Tengn., Frick in \'t veurh. 26:
Hebje je leven
onreedelyker woudaep beleeft!
waar het ook van een vrouw gezegd
wordt; eveneens Coster, Isab. 843; v. Moerk. I, 250, 64. —
pry: kreng;
reeds Mnl. gebruikt als term voor een verachtelik mens; tans uitslui-
tend voor vrouwen.

147 — vel: kwaadaardige, morsige of ontuchtige vrouw. Zie Mnl. Wdb.
VIII, 1364 en vgl. vs. 325:
dit ouwe vel; 141: katsvel; 148: addcrsvel.
— kyve-katcr:
ook Spb., Inhoudt (150, 35): kijfzieke man, hier van een
vrouw gebruikt, wat de term nog hateliker maakt.

149 — mongt-revicr: waarsch. verbastering van mondravccl\', zie Oude-
mans 234 cn Ned. Wdb. IX, 1066: langtong, babbelaarster.

150 — elf-rib: de door Te Winkel gegeven verklaring: „elvin, en van-
daar spook", is niet juist. Kil.
elf-rubbe. Longurio: homo enormiter
procerus, q. d. undccim costarum. Zie ook v. Moerk. II, Woordenlijst

V. Ook langh-lyf wijst op de bet. „lange lummel".
152—
staet myn \'t lijf en ryt: staat mijn lichaam te trillen van woede
cn ergernis; vgl. Mol. 280:
Myn lyf statig mijn cn beefde. Rijden in deze
l^ct. ook Gr. 1521, Spb. 305, zie Ned. Wdb. XIII, 215.

— fiack-liiclcn: schooiers, lummels, sukkels. Kil. kack-hiele, kack-
verssen, schyt-verssen.
Pernio, morbus calcem pedis precipue infestans
Prae frigore. Tuinm. I, 312:
„Hy loopt met kackhiclcn. Dit zegt men
"^an zulke, waar mede andere sjwtten. \'t Is ontleent van die met ver-
vrozen hielen, en nedergekakte, dat is, nedergevouwen, schoenen gaan:
Waarmede men, in de plaats van medelijden te hebben, pleegt te lachen."

ook v. Moerk. II, 636. met kackhielen loopen, bedelen. Voor bet.
bcdelacr, vgl. Breughel 1,3: Wal waer hy meer als ecticn armen ficl. O ft
^««f» kackhicl om broot te beden.

—Schrobber: Kil. homo vilis, vgl. Spb. 1259 en zie Franck-v. Wijk
op
schrobben en schobbejak\', vgl. aant. Sym. 76.

-ocr page 250-

163 — Sleutel-reeckx: lange ketting, waaraan de vrouwen haar sleutels
droegen, aan het middel bevestigd. Zie schUderij van I. C. van Swanen-
burg, gereprod. bij Greve, Tijd v. d. 80 jar. oorl., blz. 107.
168 —
koopter appelen om: Je sukses is weinig waard, je hebt er weinig
aan, dat je me er in hebt laten lopen; vgl. Harreb. I, 17; HI, 108.
170 —hoogh enoegh: \'t is nu genoeg gekeven; vgl. Vondel, Leeuw.
395; Mo. 2078, Spb. 347, vooral 1274:
\'t is hoogh genoech \'t is lange
enoch gekeven.

175 — ontrijghen: door het losrijgen van de keurs meer ruimte voor
de ademhalmg geven, vgl. Mol. 151:
het ontreech haer horsten.

176 —wat raet gaet myn nu an: wat moet ik nu doen! vgl. Rod. 483,
Mo. 2867, Spb. 1234.

178 —schorteldoeckxbandt: de band van haar schort. Te Winkel meent
dat daar reukwater opgegoten werd; doch vgl. v. Vloten H, 132:
Hebmc
dan een man, die \'n mensch so de borste strak wat weet los te rijghcn. En
houwen ien \'n verhrant
schorteldoecks-hanckjen of wat aers veur de neus,
Hoe troostelijck is dat\\
Vgl. nog v. Moerk. I, 255, 165 en Asselyn, Jan
Klaaz 768. In Bohème wordt dit middel aangewend bij aanval van
beroerte, vgl. A. Wuttke, Der deutsche Volksaberglaubc®, S. 334.
191
—seydme: zegt men. — swacke vaten: vgl. I Petr. 3:7; Zeeman,
blz. 474; Stoett* no. 2333.

196 —ick dronck wel eens: ik zou graag wat willen drinken.

201 — onverholghen: zeer verbolgen; onstuimig; Ned. Wdb. X, 2088;

Verdam, Tijdschr. XIX, 235.

205 —Voor dit spreekwoord zie Tuinman II, 212: „Door zwijpn bc-
zadigt de toorn en word het voorgevallene vergeten: maar kijven cn
wederkijven vergroot den twist, \'t Eene woord haalt het andere uit".
Te W. verwijst nog naar Spieghel, Byspr.alm.
27 Mei.
210
— myn leyter gants niet aen: het komt er voor mij niet op aan; dat kan
mij niet schelen, interesseert mij
niet! ZieNcd. Wdb. VIII, ii, 2179.
211—Gods water enz. Zie Stoett* no. 2527.

213 —Soo wys als seve dolle koeyen: voIgenS Tuinm. I, 270: een vol-
maakte nar; zie ook Harreb. I, 424.
215 —Hoe is \'t met jou zelf gesteld; hoe denk jij er over?

217 — Als ik trouwde, wat zou dan van mijn vrijheid terecht komen?

218 —Opzettelike omzetting van het uit Anna Bijns bekende spreek-
woord:
Weeldich man sonder wijf! De ongetrouwde man kan in over-
vloed en voor zijn genoegen leven; ook Coster, Teeuwis 1369.
219—wat (s dal eseyt: wat is dat goed gezegd; volkomen juist!
232—lodderlijck sien: verliefd, wellustig kijken. Vgl. Kil. lodderlicken
aen-sien.
Molli adspicere vultu, blandis aspicere ocellis.

237 -ienicheyt: eenzaamheid, ongehuwde staat. Vgl. Vondel, Luci-

-ocr page 251-

fer 139: Hoe arm is eenigheit\\ W. D, Hooft, Jan Saly blz. 23; v. Vloten
II, 132:
lenigheyt is armoet; wat is toch een wijf sonder man! ibid. 179.
242-243 —Vgl.
V. Vloten II, 132 (J. Franssoon\'s Giertje Wouters):
En hoest ghy of niest ghy \'en rays, daer is niemant die seyt: God seghentl
En komt \'n mensch \'s nachts wat over, dat noch \'t miest van allegaer is,
Dan voeltmen eerst te deghen, dat het meer als naer is. — aleenich:
volgens
Ned. Wdb. II, 157 uit
alleen-\\-ig, doch bijgedachte aan al-\\-eenich is
blijkens de spelling niet uitgesloten.

247 — Vgl. voor deze spreekwijze Sart. II, 3, 50: Hy rept vast met
een doode swaluw.
Hy praet daer vast om als de lodder om dey. In eos
dicitur qui re aliqua potiri gauderent, qua tamen frustrantur; vgl.
Harreb. I, 177.
Lodder bet. zowel wellusteling als potsenmaker, scha-
vuit en landloper; ook eigennaam: Gr. 1320.

250 — als een blind paard in de wind zien: dezelfde uitdr. bij W. D.
Hooft, Jan Saly blz. 3 (Jan Saly heeft vroeger al een vrouw die ge-
schikt voor hem was, niet gewild, nu komt hij weer bij de koppelaarster):
Ja die is al ehylickt, dats te laet csproke Je moet non zeiver as ien blint
pacrt in de wint sien Je most toe etast hebbe doen jou goet mocht schicn,
ook V. Santen, Lichte Wigger bl. 28. In de wind zien bet. volgens Tuin-
man I, 249: „voorzichtig en verre ziende" zijn, nauwkeurig de weers-
gesteldheid waarnemen. Zie ook Woordenl. v. Moerk. II. De gehele
uitdr. bet. dus: Met de grootste voorzichtigheid handelen. Knuttel:
„Je moet er zelf op uitgaan."

251—fl/K/crsgtïc«: anders, met meer smaak gekleed gaan.Ned.Wdb.IV,30.
253 —
kamelot: frans camelot; oorspr. waarschijnlik kemelsgaren,
kostbare stof, later van geitenhaar, en van gewone wol gemaakt, van
geringe waarde, grof en ruig. Doch blijkbaar hier nog als iets kostbaars
en moois bedoeld. In de kluchten herhaaldelik gebruikt om een lelik
vrouwegezicht aan te duiden, misschien met bet. rimpelig, bijv. v.
Moerk. I, 113, 65:
Sy het een kamdottc aesingt] ook Gri. 27: jy kamdot-
kn kin.
Zie vooral Ned. Wdb. VII, 1059 en de daar vermelde literatuur.
\'— karmosyn: Kil. Karmesyn, Karmcsynen kleed. Vestis puqnirea, ostrina,
coccinea, coccina, Tyria, conchyliata, Sarrana, perfusa ostro, ardens.
Murice, enz.

255 — poock: dolk; vgl. Vondel, Gijsbr. 1437: bemorste poock, in latere
dr\\ik vervangen door:
bebloeden dolck en Langendijk, Don Quichot,
3ebedr. 10e ton.:
Bazilius met een pook onder zyn arm) en vs. 1673. —
^^cnr, ten onrechte door Te Winkel verklaard als „oude mode". Teuntje
somt alle onderdelen van Sjanens toilet, die haar niet behagen op,
ook sleur moet dus iets dergelijks betekenen. Kil. vermeldt sleur, sleyp.
Tractus, syrma. (Zie ook i. v. sleyp), waarschijnlik behaagt de „\\rijde
en onbekrompen" mantel (zie vs. 78) haar niet, die sleept Symen bijna

-ocr page 252-

na. Knuttel: rommel. In verband met aant. vs. 77 zou ook gedacht
kunnen worden aan het daar vermelde
sleuyer, in de bet. v. riem.

256—pels: zie aant. Koe vs. 70: wollen of linnen onderkleed; ook
Spb. 1665; vgl. Kü. Pels. pellis, pellis vülosa, lanata (dus niet bonten
mantel, gelijk Te Winkel meent).

258 — tvambays: wambuis; soort van korte rok. dus ruimer kleding-
stuk dan \'t vs. 79 genoemde lijf, zie vooral Mnl. Wdb. IX, 1639.

259 — Met dit pak, dat voor alle gelegenheden dient, kan ik wel volstaan.

269 —Dezelfde uitdr. Mol. 457; v. Vloten II, 168; Tuinm. I, 131, 311;
Harreb. I,
67b. — boeckweyte-koeck: pannekoek van boekweitmeel.

270 —het rechte bescheyt seggen: precies antwoorden, precies zeggen
hoe de zaak staat.

274 —bescheyt, hier: verstandige handelwijze, konies; zie Ned. Wdb.
II,
II, 1955.

275 — aerdakers: knolwortel van een plant, die als onkruid voorkomt.
Er zijn twee planten, die deze naam dragen, zie Heukels, Woordenb.
d. Ned. volksnamen v. planten 57, 136 (1°. Carum bulbocastanum, 2°.
Lathyrus tuberosus).
— rietschapje: obscoene bet.; vgl. Griane 1502;
Tengnagel, Frick in \'t veurh. bl. 24.

277 —drincken as een koe: vgl. Harreb. I, 424; III, 263: Hij drinkt als
eene koe met teugjes van een vaam (beter vaan, oude maat); Stoett,
Taal en Lett. III, 169; Tuinman I,Nalez. 15. Mnl.
coesat: stomdronken;
Kil.
koe-dronck j. fonck-dronck. Amystis, ingens haustus (het ledigen
van een beker in één teug), zie ook op
fonck-dronck.
27S —tap:
plaats waar getapt wordt; vgl. Tengnagel, L. VVigger blz.
11: Men sal hem leeren twee schreven schryven voor een pinte wijn. En dan
ten tap te loopen met de halve kan.
Zie Mnl. Wdb. VIII, 78: Die betaelt
voor den tap cn hoort geenen achterelap.

279 —die hiet wap: die mag er wezen! Vgl. bijv. Mo. 665: dats een
vogel die Hans hiet.

2%0 — by myner trouwen\', vgl. Mnl. bi mire trouwe: voorwaar, dat ver-
zeker ik u.

283 —nou scheur ick myn reuscl en imker een huyck van: vgl. Coster,
Isab. 1635; War. 1072:
ick scheur schier myn reuzel an flarden, en De
Vries, aant. bl. 207; uiting van grote woede. Bij Jeanne Reyncke v. Stuwc,
Geef ons heden, blz. 25 trof ik aan:
„Daar\\ Is \'t niet om je reuzel op te
ete\\ Zoo\'n kwaje meidl
Zie nog Zeeman 303, Stoett\\ no. 844.
285 — Hael-over: vrouw die op alles iets aan tc merken heeft, doch zelf
niets degeliks,kan uitrichten: heibei, bazige, kijfachtige vrouw, kwaad-
spreekster, van
overhalen: berispen, vitten, over de hekel halen. —i/ay:
vgl. mnl. nnl.
vlade\', vla, in de oudere bet. van taart, koek, gelijk nog
dial. Zie Mnl. Wdb. IX, 570.

-ocr page 253-

295 — Robbeknol: vreetzak, gulzig ventje; vgl. Neurdenburg, aant.
op Nyeuvont 271, blz. 106—107: „R. zou de naam van een konijn

kunnen zijn; ter karaktcrisccring van een p>crscx3n", of volgens Tc Win-
kel: „dom, rond kereltje." Zie vooral Ned. Wdb. XIII, 644.—wiljenid

out wesen enz.: Dezelfde uitdr. bij W. D. Hooft, Hed. Verl. Soon, bL 11.

297 — Over dit spreekw. is uitvoerig: gesproken door Stoett, in Tijdschr.

XIV, 316 vlgg. Het komt reeds bij Erasmus, Prov. comm. (1480) voor,
ook in Duits en Engels. De bet. zal zijn: Men kan de ouden wel over-
treffen in \'t lopen doch niet in \'t raadgeven; het kan de vertaling zijn
van een lat. spreekw. voorkomend in hs. van Xe of Xle eeuw: Raro
senem sensu, sed habes precedere cursu. Het ww.
ontraden is in deze
bet. niet bekend, doch zal pour Ie besoin de Ia cause gevormd zijn,
als parallel met
ontgaen of ontlopen. Te Winkel en op zijn voorgaan
Knuttel hebben een andere, — niet juiste — verklaring.

298 —salege knecht: beste jongen, enigszins medelijdend. Vgl. vs. 436;
Mol. 62, 250.

300—ten orber schaffen: ten oorbaar schaffen, nuttig aanwenden,
gebruiken. Vgl .Spb. 1697. —
het goetjen tc ract hotden: vgl. Spb. 784,
1688: opsparen, bewaren, spaarzaam zijn met.
304—
lustich kley ande kloet: flink geld. Vgl. Luc. 419: ick prijs de
klay
(en niet klap zooals cd. Binger heeft) daarmen dc Dotter om koopt,
cloet:
lange stok, vaarboom (Boekenoogen 454). Zie ook Tuinman I,
83; Harreb. I, 413: als er klei aan dc kloet komt, is dat een bewijs
van vette grond.

307 — als een Lanst: verkorting van landsknecht: soldaat. Bij uitbrei-
ding: jonge kerel, „baas", borst. Verdam, Mnl. Wdb. IV, 140 leidt
liet af van
lantsate.

311—quickx te vrycn, vgl. War. 221, Spb. 95, 1503: levendig, jolig
om te vrijen, sensueel.

315 — een slechte doy: een arme sukkel, doetje, malloot, vgl. Coster,
Teeuwis
602; Cosijn, Taalk. Bijdr. I, 94; Ned. Wdb. III, ii, 2686.
317 —
Tryn Acrd-akcrs, waarschijnlik omdat ze dic verkoopt. Zie
aant. vs.
275; zeker een bekend type van de Dam uit B.\'s tijd.
320—na dc xvynt: om tc horen van welke kant de wind kwam, wat
er komen zou. — syn
oorcn in de wieck legen, zie Ned. Wdb. XI, 34:
•.Zijne oorcn in iets wecken, op iets tc week, in de week leggen, oneigen-
lijk voor: met aandacht luisteren." Contaminatie van twee zegswijzen
(Knuttel).

323 —Dezelfde uitdr. bij W. D. Hooft, Jan Saly bl. 12. Tryn. een
Kopiielaarster heeft voor J. S. aanzoek gedaan bij Martyntje, dic bc-
\'■eid is met Jan te trouwen. Nu zal iiij er zelf op af:

l^ijn. Doet soo men vaer en schickt datie jou tc negenen heen packt

-ocr page 254-

En brengtme morgen bescheyt hoejyt hebt of ehackt.
lan. Dat sel ick doen.
Trijn. Tis wel mijn kint van minne.
Jij sint alier de poortklock luyt al binnen.
Je zult dadeUk je doel bereiken, eerder dan je zelf denkt. Te Winkel
schijnt aan een (obscoene?) woorspeling te denken, wat m. i. geheel
onnodig is; de bet. is hier: je had me daar beet. voor ik er op bedacht

WäS.

324 —ick selje wel weer hebben: ik zal \'t je betaald zetten, vgl. vs. 421.

325 —dit ouwe vel: hiermede wordt Trijn Aardakers bedoeld; voor
de bet. vgl. vs. 147 en aant.

32b —murrewe mongt: slappe weke mond, vgl. vs. 327: hangende
lippen —
ekevelbeckt: een spitse, vooruitstekende kin hebbend. Boeken-
oogen vermeldt
kevel: tandeloze kaak; kevelkin: een spitse, uitstekende
kin; zie ook Kü.
keverbeck en keverbecken; ]. E. ter Gouw. Noord en Zuid,
XXIX, 529.

328 —murrewe: hier van de aardakers; zacht. week.

330 —dat laet ik daer by zyn: daar spreek ik verder niet over.

331 — Dras-broeck: nog Zaans (Boekenoogen 173) voor: sukkelige,
logge vent; vgl. ook
lyf-uyt, vs. 138; van dras: door%veekt, vochtig,
drassig; vgl. Rod. 455; Coster. Tijsken 826, Breughel I. blz. 43.
335—\'toe emaeckt as ien pop: uitgedost, aangekleed als een pop. hier
opgedirkt, vgl. K. 455. Mol. 412; Boert L. B. 242, 40; Gr. 655; W. D.
Hooft, Jan Saly, blz. 4 en 6. In Ang. 552:
toegcmaeckte tranen is de bet.
geveinsd, gehuicheld.

33b —venten: aanbieden, verkopen. (Zie Eymael, aant. op Huygens,

Tryntje Com. 31). .... . ,

337 _ Het is niet onmogelik, dat met imkompste en hjf-rentcn obsc.
woordspelingen bedoeld zijn. In dit verband is van belang, behalve de
plaatsen vermeld Ned. Wdb. VIII, ii, 2272 vlg., dc volgende plaats
uit v. Santen, Lichte Wigger bl. 21, waar
lyf-rcnte de bet. schijnt te
hebben van geld voor lage genoegens besteed:

Droncken Joortje: Myn dunckt dat Lichte Wigger wc\'er een kleyn

[warmtje [geld) heeft,

Daerom eer hy het opsnapt, off uit geeft.

Moeten wy ons deel daer van maken te crijghen, want ick ben

[kout, (am)

End\' hy en is de man niet, die syn geld hout

Om land te copen, maar hy is \'t gewent an lyff-renten te leggen,

Ghelyckje wel weet, ick hooftje niet te seggen.\'

End\' as hyt\' hem quyt maect, ist\' best dat wy \'t hebben dan een aer.

Het blyft daer onder de vrienden.

-ocr page 255-

Dat incomsten en incomen in obsc. bet. gebruikt werd, blijkt Ned.
Wdb. VI, 1728, 1731.

339 — Lijsje waer is Jan ? minachtende naam voor een manziek
meisje; vgl. Coster, Teeuwis 363 en aant. blz. 627. —
in de waringh,vg\\.
Mol. 108: in de wandeling; gewoonlik. Zie ook Boekenoogen 1186,
Mnl. Wdb. IX, 1766, aanm. 2.

341 —met styve wangen, vgl. W. D. Hooft, Andr. d. Piere bl. 7: Moy,
reyn uyt eduwt, en dat met styve wangen, Sy mocht niet grover seggen,
\'t is hier prompt itine plat;
en vooral: Hed. Verl. Soon, blz. 7: Sy lasmen

van ochtent sxdleken gardyn mis----En duwden alle ding, met wanghen

uyt hiel styf, Al eveliens, of se ien hiel Tonnetje vol hadt int lijf. — Met
een effen gezicht.

M6 — Jannetje Cladde-hotters-, vgl. Spb. 1664: Lysje Kladdebels-, min-
achtend!

349 — hopende Lijsbet: manziek; vgl. Huysm. 19 waar dezelfde naam
voorkomt, en Kil.
loopen, catulire, Ned. Wdb. VIII, ii, 2839, Mnl.
Wdb. IV, 796; Spb. 392:
\'t Was sulcken loopcrt] 818: sint die tydt liep
ick oock
(zie ook aant. Nauta, Ned. Klass.); Luc. 2343, Mo. 798. Voor
de naam
Lysbeth vgl. aant. vs. 339 en Mol. 433.

350 —Pcf/: minder vleiende aanduiding van een vrouw, zie Ned.
Wdb. XII, 914.

358—snarricheyt: gekijf, kwaadsprekerij. Vgl. Kil. quacdc snarre:
muiier maledica, rixosa. Zie Verdam in Tijdschr. XVI, 186 vlgg. [sner-
ken)
en Boekenoogen i. v.

359 — Sac/;: Kil. sack j. hoere; vgl. nog Luc. 457: een moeye jonge sack \\
Mol. 44: je hint seker al te goelyckcn sackje, waar het in vriendelike zin
gebruikt wordt.

360 —j-cAy/: Kil. canis domesticus, villaticus, nisticus, minime gene-
rosus, dus: minderwaardig soort hond; doch ook: homo avams; vrek.

361 —o/> een hekel sat: ver\\vensing. hekel: werktuig met metalen pun-
ten om het vlas te zuiveren. De uitdr. komt in de 17c eeuwse kluchten
Veel voor.

362 —scl gy iou duncken laten: wat veri)eeld jij je wel? vgl. Rod.

Mol. 232, Si)b. 205 en bnw. laatdunkend.

— rocm-dragcr: grootspreker, pocher, die zich op zijn voortreffelik-
heid beroemt; syn. v. Roemcrt,een der personen uit Moortje; vgl. Rod.
175. —
Porren: kwellen, plagen, lastig vallen; vgl. Rwl. 1610; L\\ic. 1921.
365 —
koomicr weer een kaepje: enz.: Komt er weer ccn bui of een vlaag?

Ned. Wdb. VII, 652.
^^(i~~hebjc jou saftc hcmbt verkeert aen: ben je uit jc humeur, met
t verkeerde been uit bed gestapt? Zie Ned. Wdb. VI, 540; Sart. III.
10. 62.

-ocr page 256-

310 — magre heyn: tegen Teuntje wegens haar magerheid, ze hjkt \'n

geraamte. ^

2,12 — Stock-vis eten: slaag krijgen; vgl. Kil; Sart. II, 6, 64 en Stoett
no. 1573. —
vuystlooc: Zie Nyeuvont 347en aant. Stoett t.a.p.; KU.
vuyst-loock t\'eten gheven. adag. Instringere colaphos, infringere alapas,
ingerere pugnos, os pulsare, depalmare, pugnis ferire, contundere;
Sart. II, 6, 80. Zie nog v. Vloten II, 213:
Ick weet met kneppelkoek het
swijn
(de \'vrouwenbeul spreekt over zijn vrouw) Zo wel te tornen....
En sy moet evenwel wanneer ik thuis kom swijgen, of stokvis staat er toe.
gestooft met lange vijgen. En vuistlook] dat is kost die sulke wyven past.
373 —Gangs willigen:
waarschijnlik voor Gods (heilige) wü. vgl. Gans
sakkerwilligen-,
De Vries. War. blz. 99; Mol. 524. — genieten: ontvan-
gen krijgen; vgl. Rod. 2526; Sym. 380:
loon ghenieten.
319 —slurf:
sukkel, stumper; vgl. W. D. Hooft, Styve Piet blz. 15:
dese twee verdoolde slurven.

381 — ghesmolten loot in iou ooren gieten: vgl. Biestkens, Claes Kloet
III. 5 (MaryKloets houdt het met een Spanjaard, haar man wil ze uit
de weg ruimen):

Wil hy niet sterven ick koock hem bier en broot mit rotte kruyt.
Of wil hy daar deur niet van syn ghehoor vlieten,
Soo sel ick hem ghesmolten loot in \'t oor gieten
Om met vry er herten belle mayken te spelen dan.
Zie ook
V. Moerk. I. 126, 36.

383 —al den bras: de hele boel. alles wat er in is. zie Ned.Wdb. III,

1140; V. Hout, Loteryspel 81.

386 —wat gij wUt, dat wil ik ook.

381 —alle dinghen doot en te niet, hetzelfde als: pays ende vree. Laat
ons een eind maken aan dat gekibbel; vgl. v. Vloten II, 138 en v. San-
ten, L. Wigger bl. 10 (waar de ruzie tussen de waard en zijn vrouw bij-
gelegd wordt):

Breng het jou wyf en laet alle dingen doot ende te met zijn.
Want wy en comen hier om geen kyven te hooren.
388 —
hylekcs uit hylekens; zin heb in \'t huwelik. Zie Nauta § 19, opm. 1.
391—Broer Cornelis oorden: Orde, oorde, geestelike vereniging, werd
ook dikwijls in schertsende toepassing gebruikt, bijv. Den Reghel, ende
scharpc sware Oorden van Aernouts arme Broederen (Veelderh. Gen.
Dichten 89); evenzo wordt hier de orde van Broer Cornelis bedoeld
als de aanduiding van hen wier leven verre van stichtelik is, „van een
heylich leven". Broer Cornelis Adriaenscn van Dordrecht, geb. 1521,
Minderbroeder te Brugge, maakte zich berucht door zijn heftige taal
en vooral ook door zijn zonderiinge „Orde van Devotarissen", een vrou-
wen-orde, welker leden onder zijn geestelike leiding stonden en door

-ocr page 257-

hem getuchtigd werden met een „disciplyn-gardeken" op het blote
lijf. Zie J. E. ter Gouw, Noord en Zuid, XXVIII, 6 vlgg.; Hand. Mij.
V. Ned. Lett. 1857, 50; J. Prinsen JLz., Tijdschr. XXII, 217; Hooft,
Ned. Hist. (1642), 568 vlg.

396 — stock-nar: Kü. stock-narre. stipes, truncus, homo stupidus,
bardus, stiütus. Stultus sive morio sceptrum gestans, qui polle, polle-
ken dicitur. Dus: dommerik, erge dwaas. Over
stock ter versterking als
in
stockstil, stockblind, stockoud enz. zie Taal en Lettb. 5, 238; Mnl.
Wdb. VII, 2177. Uit Kü. zou opgemaakt kunnen worden, dat in
stock-
nar
nog aan znw. stok gedacht werd.

397 — kackx als bijv. nmw. niet voorkomend, beter is de lezing:
kacl. — bar (niet sober zoals le dr.): synoniem van kaal: arm, be-
rooid.

398 — besteen: besteden, uithuweliken; vgl. Luc. 904: men sal u aan
een nian Die machtig is besteden-,
Ang. 2279.

400 — Houwtje so qualijck niet: Kijk maar niet zo boos (Ned. Wdb.
VIII,
I, 690).

406 — alle domtnelycke daeghs: vgl. St. R. 1432: alle domttielycke daach;
Mo. 2616: alle dommelicke Sondachs-, Coster, Teeuwis 950; v. Vloten
n, 89. Kü.
domclicke dagh. j. dagh-domelick. lugis, perpetuus, quotidie,
in singulis diebus. Volgens Ned. Wdb. III, ii, 2792 waarsch. bijvonn
Van
doenielik-, nadruk gevend, oorspr. verwensend woord.
410 —
zcuningh: varkenstrog. Kü. scunie Holl. Sicamb. j. vercken-
trogh. Aqualiculus. Boekenoogen 1257:
zcunie, ook zeunis; die ook
de vorm
zcuning (bv. te Heemskerk) vermeldt. Vgl. v. Vloten II, 122
en het spreekw.
Die uyt de zcuny gestooten is, waar der gaarn weer by.
Spieghel, Byspr. Alm. 7 Nov. en zie verder Taal en Lett. IX, 280.

411—opschorten: optrekken. De gehele uitdr. bet.: neem nu je kans
Waar; vgl. Vos, Oene blz. 16:
Ick loof niet of dc Byen konnen heunig

je lippen kakken.

412—sccktme: zeg het mij.

—Te Winkel geeft deze zin weer door: „Opdat ik geen al te groo-
ten dunk van mij zelf krijg"; evenzoo Knuttel; ook Ned. Wdb. V,
344 wordt deze verklaring gegeven. Ten onrechte m. i.: de bet. is:
Opdat ik niet al te hoge verwachtingen krijg; ook Gr. Bron d. M. 499,
heeft
goedduncken deze bet.

Keuningh van de walerrottcn: Het is mij niet duidelik geworden
^\'c hiermede bedoeld wordt, of wat er de geestigheid van is. —
Van waer?
Waarvan, over wie? —■ Af aer: wel; vgl. Koe 85, aant.

20 — Ook deze man is waarschijnlik een bekend Amsterd. type ge-
^^cst; met
tonnen zullen wel biertoimen bedoeld worden.

bollen: aanstaan, bevallen, zie vooral Ned. Wdb. Hl, ii 309.

10

-ocr page 258-

Zou ik daar geen pleizier in hebben, dat ik jou telkens zo fijn
beetneem?" Vgl. nog Malle Jan Tots Boert. Vryery blz. 4 en 12.

426 —momplense: mompelen ze; zeggen ze heimelik. — De verklaring
van de aardigheid vindt men in vs. 435:
Kruisheer voor waagdrager,
omdat het draagzeel kruiselings over de schouders gedragen wordt;
tegelijkertijd naam voor de leden van een der drie geestelike ridder-
orden: Maltezerridders, tempeliers, ridders
v. d.Dmiseovde. —Ridder
voor sleper, wegens samenhang met rijden.

427 —nid sonder archwaen, bijw. bep. bij momplense: en ze denken er
\'t hunne van.

431 — ick moet wd een lumt hooren blaffen: deze uitdr., ook vermeld door
Harreb. I, 321, wordt door Kn. weergegeven: „ik moet die praatjes wel
aanhoren"; vgl. Tengnagel, Frick in \'t veurh. blz. 26 (v. Moerk. 1,179,121)
en vooralW. D. Hooft, Styve Piet blz. 11 (St. Piet en Aeltjen keren, na
hun vlucht,\'savonds als getrouwd paar terug; P. spreekt A., die niet bij
haar ouders durft binnengaan, aldus moed in):

treet toch vrjonoedigh an,
Ick sel \'tvoor jou verantwoorden, siet, jou getroude man,
Wat schaet versocht ? Kyvese, wy hebbender niet mee te schaffen;
Hoore wyse al tij t spreken,
men hoore wel een hont blaffen.
Debet, is dus: ik kan licht naar je verhaal luisteren, een mens moet zelfs
wel \'t geblaf van een hond aanhoren.

434 — swager: mijn waarde! Ook andere verwantschapsnamen worden
aldus in de kluchten gebruikt, zie:
oom, broer, sus.
441 — Waarom sen borch? Moet er misschien gelezen worden jen = je
cn]
ik blijf je er borg voor dat ik doen zal, wat voor mij het beste is.
443 — overluyt: duidcHk, uitdrukkelik. Zie vooral Ned. Wdb. XI,
1880.

446 —üaw Goosen degen: is door toedoen van Goosen bevallen (van
geliggen).

447 — ongerdaeghs: plat-Amsterdams voor ondcrdaags (Nauta §33): on-
langs, kort geleden, dezer dagen. —w«
Kijnt \'I huys ekregen: in W.D.
Hooft\'s Hed. Verloren Soon wordt het kind, waarvan het door hem
verleide meisje bevallen is, voor dc deur zijner ouders gelegd; met dc
bedoeling de verleider tc dwingen het meisje te huwen of altans te onder-
steunen.

448 — wapen moort: niet zoals Tc Winkel verklaart: „wee de misdaad!"
doch te wapen, moord: uitroep van schrik, ontsteltenis; noodkreet, zie
vooral Mnl. Wdb. IX, 1732. —
Holland is in last: daar had je de poppen
aan \'t dansen. Vgl. Stoett« no. 916.

449 -onrechlvaerdich god antasten: zich als eigenaar doen gelden van
goederen die een ander toebehoren; vgl. Mo. 2338; Spb. 2077, waar
aan-

-ocr page 259-

tasten aldus gebniikt wordt, onrechtvaardig goet, vgl. v. Moerk. I, 262, 13:

Flooris Koerten____heeft hem geweldig verloofen met----onrechtvaardig

goet te Hoopen: op onrechtmatige wijze verkregen goederen; ook Spb.
1740.

452 — beswalckt (in sommige uitgaven): verduisterd; bezoedeld; vgl. Rod.
1015; Gr. 1968.

ABZ —loon na \'t werck: vgl. Harreb. H, 36; Ned. Wdb. VIII, ii,2792:
loon naar werken.—
hoe wilter hongden: Wat zal \'ter spoken! behalve de
Ned. Wdb. VI, 905 vermelde plaatsen, zie nog Huyg. Tr. Com. 237.
455 _
Jan de neyer: Jan de naaier; Vgl. neien, vs. 479. Voor de vocaal zie
Nauta § 24.

461—wal koopen: Vermoedelik hetzelfde als in 462: wat sonderlings be-
geren,
een aanzoek doen.

473 —ilfyn smeer van myn elleboogh: het vet is aan de elleboog niet te
vinden; opzettelik onzinnige wijze van toespreken. —
myn naghel van
myn doot-kist:
hier opzettelik-schertsend in tegenstelling met de gewone
bet. gebruikt, ter aanduiding van iemand, waarvan men veel houdt.

476 — berecht: geborgen, goed af, van berechten: Ned. Wdb. II, 1847;
andere uitg.
ghebercht, v. zwak verv. bergen: redden; vgl. Gri. 395; Mo.
2430; Ned. Wdb. II, 1874 en 1876.

477 — Bekende spreekw. uitdrukking in de kluchten, vgl. Coster, Tys-
ken 1474:
Ick sou op ghcschort wesen met sulcken mackelijckcn moer: Al
eveliens of ick met beyd myn bicncn in \'t vier sat)
ook v. Santen, L. Wigger
blz. 28:
Iloe souje dan op gheschort wesen, quamjcr sulck een ie irouwen\\
Eveliens of je mcl bei jou bienen in \'t vier sat.

480 — lieve Synun: nu hij van trouwen praat, is de stemming omgeslagen,
al houdt Teuntje zich eerst wat weigerachtig!
484 —
sach ick het eraan: dan zou ik geen bezwaar hebben (?)
485-496 — üe wijze waarop Symen Teuntjen over tracht te halen hem
te trouwen, door haar een schilderij op te hangen van de verzorging die
ze van hem ondervinden zal, is blijkbaar nagevolgd door W. 1). Hooft, in
Styve Piet, blz. 2. Deze tracht Aeltje le bewegen met hem te vluchten:

Aeltje:____ maer, myn ouwers, mpi ouwers seilender soo in ver-

[steuren,

i^iei. Dat schact niet kynt, men sietet alle daeghs meer beuren,

lek loof het jou dat alle dingh hiel wel wesen sel,

l^eynckt kynt, datme seyt: hylke sake soene wel,

Ick sel jou as ien man toebehoort, fraeyljes houwen in eeren.

Jou sel niet ontbreken, van linne, van wolle, kost noch kleeren,

lek sel al doen wat ick kan inne mach,

Ick sel \'s nachs soo wel werreken as over dagh,

Krijghje kyertjes, ick selse allijdl in slaep süsse.

-ocr page 260-

Men moet toch wat doen, ien leegh mensch is ien duyvels oorkusse,
Ick sel jou uytten huys weezen knecht inne meyt,
Ick selje behulpigh wesen, in tot jouwen dienst bereyt,
Daer sel niet ofte niet an mijn ontbreken,
Jy selt jou stoel niet iensjes draghen nae de preken:
Jae de aert sel te kout wesen daerje selt over gaen.
Nou spreeckt ien kraftigh woort, en wilt dus stom niet staen.
Vgl. ook Jan Saly, blz. 21—22 (v. Moerk. I, 119, vs. 123—140).
491 — niet een hangt je in \'t kouwe water steecken: geen onaangenaam werk
verrichten, zich niet de geringste onaangenaamheid getroosten; vgl. Sart.
II, 6, 28; III, 2, 39 en v. Santen, Snapp. Sijtje blz.
2: .... ick heb daer
mee sulcke twee mackelijcke snaren Sy vresen datse haer handen in kout
water sullen steken.

494— Dezelfde uitdr. in het bovengeciteerde stuk van W. D. Hooft.
Ook bij hedendaagse schrijvers treft men de uitdr. aan; vgl. J. Eilkema
de Roo, De man van veertig jaar (1914), blz. 275:
„Wat zullen we doen —

wandelen} Neen — de grond is niet goed genoeg voor je voeten----" en

vooral M. Emants, Om de mensen (Bijv. Gr. Ned. Maart 1917) blz. 10.
Zie ook Harreb. I. 302a:
De steenen zijn tc koud, waarover zij gaat.

496 —beyeren: eig. de klok luiden; kleppen; vandaar, aan het hoofd
malen, zeuren, lastig vallen: vgl. Starter, J. Soetek. 430.

497 —Deze uitdr. vindt men bij Starter, J. Soetek. 429; Spieghel, By-
spr. Alm. 3 Mei:
Woorden zyn goed, maar d\'enden legghen d\'eyeren.
Tuinm. I, nal. 17; II, 218; Harreb. I, 171: „De zaak laat zich wel mooi
aanzien; maar wij dienen eerst het einde af te wachten, om ze geheel te
kunnen beoordeelen." Men ziet er in een woordspeling van
woord met
woord: woerd, mannetjes eend, en eenden met enden, einden. Voor de bet.
zie nog vs. 499.

SQQ —Cornuyt-, vgl. Mo. 697; Spb. 1754: makker, kameraad, vent.
501 — Bekend spreekw., vgl. Harreb. I, 46 en 99; Tuinm. I, 82; II, 65.

—Lammere tongh: ter aanduiding van iemand die lief kan praten.
Vgl. W. D. Hooft, And. de Piere bl. 27:
Jy kant te bijster nut jou lamnure
tongetje quelen
en Jan Saly, hl 9: Ay seehtet mijn toch want myn hart dat
joockter na, Nou roert jou lammere tongetje en zechtct toch wat dra. — dat
Engels:
die engelachtige woorden, die schone beloften; vgl. Rod. 1820:
Enghelse stem] woordspeling met de Engelse taal?
505 — De bet. van deze uitdr. is waarschijnlik: Ik wil geen onberaden
stap doen; zekeriieid hebben dat ik een degelike man krijg. De bij Tuin-
man I, 224, 238 en 289 vermelde uitdr.
Die het touwtje te hard trekken,
krygen de einden in dc hand
is hier niet toepasselik; evenmin I, 299:
„Iemand\'de einden in de hand geven": de vriendschap opzeggen.
507 —
nu:t eerelycke winst: die op een fatsoenlike manier aan de kost komt.

-ocr page 261-

519-523 — verkoop op mijn Jerusalemsche vaart enz.: Symen vindt een
middel van bestaan in het aangaan van weddenschappen, om bijv. bin-
nen een vooraf bepaalde tijd een reis naar Jeruzalem, of Rome te onder-
nemen, op het temmen van een wild dier enz. Dat dergelijke wedden-
schappen veel voorkwanien blijkt uit het feit, dat te Amsterdam in 1598
verboden werden: „weddingen van reysen ofte voyagen en diergelycke
interventiën", en kort daarop het „nemen van geld op het innemen van
eenige sterckten, steden, leven van Princen, reysen ofte eenige andere
conditiën", zie J. van Kuyk, Bestuur en rechtswezen, in „Nederland
door de eeuwen heen" dl. I, 256 vlgg.; J. ter Gouw, De volksvermaken
blz. 392—396. In verband met deze plaats uit de klucht v. S. dient vooral
gewezen op een merkwaardige mededeling in D. Burger van Schoorel,
Chronyk van de stad Medemblik (Amst. 1710), blz. 190, waar op het jaar
1614 vermeld wordt: „Tot Haringkarpspel in \'t begin van dit jaar ge-
schiede alhier een ongchoort wetspel van een Huisman, gelijk hier na
volgt. 1614. Zimon Pietersz. Poorter, Scheepen in het Dorp Haringkar-
spel, op drie Koningen dag, in de Herberg zittende met zijn medemakkers,
om een gelag te drinken, verkoopt aan zijn gezelschap die bij hem in
\'t gelag zaten te drinken, al zijn Koeyen die op zijn stal stonden, aen de
een een koey, aan de ander twee koeyen, en voort tot dat hyze alle quyt
Was, op die konditie, dat hy de stad van Jerusalem binnen \'t jaar zoude
bezoeken, en dan zoude hij dubbelt geld voor zijn Koeyen hebben, maar
hij zoude zijn beraad hebben tot \'s anderen daags de klokke twaalf
Uren, die afging most twee halfvaten bier in \'t gelag geven, des anderen
daags quamen zij alle bij malkanderen te twaalf uren, en bragten bij,
maar niemand boste, de koopmanschap ofte het wetspel ging aan."
Volgt een uitvoerig verhaal van de onderneming, benevens een vertaling
Van een verklaring van de gardiaan van den 11. Berg Sion enz. te Jeru-
salem, waaruit blijkt dat Simon Pietersz. Poorter het Heilige Land heeft
bezocht. Deze kwam „binnen den tijd van drie vierendeel jaars in het
Dorp van Haringkarspel van zijn behouden reis, zijn wetspel gewonnen
hebbende, vordert zijn geld in van de gene die tegen hem hadde gewet,
en leefde met zijn vrouw en kinderen nog verscheiden jaren hier na in
vrede." De uitdr.
verkoop op is hiennede geheel verklaard als wedden.
522 —
op Jaer cn dach: op lange tennijn; zie Ned. Wdb. VI11, 39 en de
daar vermelde artikelen van S. J. Fockema Andreae; ook Rod. 2566;
fJvcr jaar K. 390: geruime tijd geleden. — op myn jonghe lyf zal in dit
Verband moeten bet.: op mijn jonge leven.

^26 — Overtoom: Te W. wijst er op dat deze in die tijd en later bekend
Was voor het pretmaken en geld verteren cn verwijst naar Spb. 1200;
poster, Tysken 205.

— malle koomcnschappen: weinig serieuse wijze om aan de kost te

-ocr page 262-

komen; het tegenovergestelde van wat in vs. 548 genoemd wordt: een
eerlyck ambacht.
Vgl. nog ww. vermalle-komenschap-pen: verkwisten, zijn
geld verdoen met onzinnige dingen, Mol. 383.

529 — met de weyschuyt in \'t velt varen: met een schuit op de jacht gaan;
ook wel in obsc. bet., Huysm. 132; vgl.
weyd^nan, Rod. 24; Koe 349,
Mol. 418;
weytspel, Rod. 28.

531 —luyt: voor beschrijving van dit muziekinstrument verwijst Te W.
naar Land, Tijdschr. v. Muziekgesch. I, 137.

536 — Dat Bredero zelf grote belangstelling had voor de oeff\'ningh van
\'t gheweer
bhjkt uit zijn gedicht „Aan mijn Heer Tibout", Ned. Rijm. HI,
125—126, vgl. Ten Brink, G. A. Bredero I, 44. — Over Pieter Brack heb
ik niets kunnen vinden.

537 — uyt den aes-sack spelen: gochelen, potsen maken, kunsten verto-
nen; vgl. Sart.
n, 8, 7: Dat is uyt den Aes-sack gespeelt. De re nova stu-
pendaque et praestigiis simillima;
aesack-speelder Mo. 2780 (ed. 1638)
en V. Santen, L. Wigger bl. 5, waar van treuzelende metselaars gezegd
wordt, dat zij
„speelen met haer trou-wel as een aesack-speelder." De aaszak,
oorspr. spijszak {aas = voedsel), vandaar zak, waarin van allerlei ge-
borgen wordt; zie de Wdbb.; Kil. pera, ascopcra, mantica, pera viatoria;
Neurdenburg op Nyeuvont
126, blz. 98.

538 — dapper in ervaeren: \'t is niet nodig in op te vatten als en; een her-
haling van
in als op deze plaats komt in de gesproken taal veelvuldig
voor;
dapper is dan bijw. v. graad: flink, zeer.

543 — noodeloose en broodeloose kunsten: broodeloos, geen brood opleve-
rend; vgl. Sart. I, 5, 5:
Syn hooft breecken over een broodeloose kunst: in
refrivola, nulliusque fnigis, infinitum atque anxiumcaperelaborem; Kil.:
ars sterilis.

546 — degelijcke deegh: in ernst, waarachtig; vgl. Gr. 2696: ist al de-
gelyckc deeg} ist al waar borsje, dat jy seght?
Zie ook Rod. 473.
549 —
bondtwercken: in obscocne zin, zie Ned. Wdb. HI, 374, 376 cn
Eymael, Tr. Corn. blz. 101—103;Tijdschr. XXXI, 102; XL, 65. J. W.
Muller, Tijdschr. XXXIII, 279; XL, 139.

553—feylen: dweilen, van feil: dweU. De Vries, War. blz. 231—232,
vgl. Luc. 469, Spb. 1679.

559 — bedroopen: begieten, bedruppelen van gebraad. Is het gebraad
vet, dan kan \'t met „zijn eigen vet" toebereid worden; vandaar de uitdr.
zich zelf kunnen bedroopen: in eigen onderhoud kunnen voorzien; vgl.
nog War. 549 en aant. de Vries blz. 142; W. D. Hooft, Jan Saly
h\\z. 6 en
7. De gehele uitdr. bij Spieghel, Byspr. Alm. 22 Oct.: 7
Is een vette voghcl,
die hem zelfs bedroopt;
Stoett* no. 170.

560 —arm: hier meer in de bet. van onaanzienlik, van heel eenvoudige
levenswijze;
koud cn warm worden in de oudere taal veelvuldig gebniikt

-ocr page 263-

voor arm en rijk, vgl. o.a. Aant. vs. 337. Het spreekw. bet. dus: Al zie ik
er maar eenvoudig uit, ik zit er warm in. Vgl. Harreb. I, 20.
572 —
so dick as karnmelck op iou broot: andere voorbeelden van der-
gelike grappige bezweringsfonnules Ned. Wdb. VII, 1639.
577 —
tot de leste beet: tot de laatste hap, tot \'t alleruiterste. Of mag hier
gedacht worden aen de bet. grafkuil, graf, die het woord in \'t Zaans vroe-
ger had? Zie Boekenoogen 44.

579 — dees naam: de bijnamen van Symen sonder Soeticheyt en Teuntje
alias Roert my niet.

-ocr page 264-

2 —uyter Te Winkel: „Van streek, van myzelf", zonder nadere
verklaring. Misschien van
were, kracht, sterkte (Gloss. Roman v. Mo-
riaen);
uyter weer gaen zou dan kunnen betekenen: zich bovenmatig in-
spannen, buiten adem zijn; vgl. vooral Huysm. 25:
\'t is ien hecJit van ien
meyt: jonghe Jaep hetter veul weers omme daen,
d. w. z. er zich veel moeite
om gegeven, zich zeer voor ingespannen. —
de poort toe: in Wagenaar
\'s tijd werden de Amsterdamse poorten om half tien \'s avonds gesloten.
Zie Gesch. v. Amst. Hl, 176 en vgl. aant. bij vs. 581.
4 —
om een pyntje: voor \'n halve kan bier. Voor pynt naast pint vgl.
kynt, wynt, vynt (21). Nauta § 3p.

17 — herommenes, ook Mo. 2341; Gr. 2759, uit heer omnes: alle mensen,
Jan en alleman, vooral geringschattend: de grote hoop, \'t gepeupel; zie
Ned. Wdb. VI, 376.

19 — van de noodt een deucht maken, reeds in \'t mnl., Stoett* no.
1644.

21 —wat schaed versocht: wat hindert \'t het te proberen. Zie voor deze
constructie Mnl. Wdb. 11,261, Stoett, Mnl. Synt^. §
212.—die soeckt die
vynt,
bijbelwoord, ontl. aan Matth. 7 : 8, zie Zeeman 485.
25 —
het swerck dat vlooch: de wolken joegen wild door de lucht.
27 —
gillen: Kil. kraken, zie vooral Ned. Wdb. IV, 2374. — sporten: van
de trappen of ladders; aan de latten van de molenwieken moet hier niet
gedacht worden, die heten
Jukken, zie Boekenoogen i. v. (310).
31 —
eklust V. klussen (niet klutsen, gelijk Knuttel meent) nog echt Noord-
holl. uitdr.: opgelapt, gemaakt, geknutseld. Boekenoogen 461 vermeldt
het als verouderd, doch in Alkmaar cn omgeving nog in gebruik. Ook
allerlei klussies: kleine werkjes; en \'t is een Me klus, \'t is een heel werkl
35 —
yewers: ergens, hier: naar een herberg, logement.
42 —
niet eers genoech: niet fatsoenlik, eerbaar genoeg; genitief van eer,
naar analogie van „daar heb ik niet eers genoech" of iets dergelijks.
AA — Sackje hier: vrouwtje, vgl. aant. Sym. 359.
47 —
visch breken: van de ingewanden ontdoen en kerven; schoonmaken;
zie Ned. Wdb. III, 1242.

51 —de Leydtse kaegh: Kil. Kaghe, kagheschuyte, kagersehuyte, navicula
apcrta et oblonga velifera; v. Dale: platboomd, binnenl. vaartuig met
een enkelen schuinen mast en een halven boegspriet. Volgens Kcd. W\'db.
VII, 600 misschien van plaatsnaam
De Kaag (vgl. Kil. Kagersehuyte), vgl.
Westlander. Wagenaar, Gesch. v. Amst. II, 507 vermeldt dat
de leg

-ocr page 265-

plaats der kaagen is____ aan den Overtoom en dagelijks te tien tiuren,

vaart\'er eene kaag op Leiden af. In A. Rademaker, Spiegel v. Amsterdams
zomervreugd (± 1730) een gravure: „De Herberg de Plaats Royaal aan
den Overtoom daar de Leydse kaag afvaart".

57_huyck-. uitvoerige beschrijving van deze soort van mantel met

hoofdbedekking bij Lefrancq III, 590, geciteerd Ned. Wdb. VI, 1220;
aardige afb. op de prent Vleeschmarkt te Antvv. gerepr. in Nederl. His-
torieprenten d. G. van Rijn, blz. 78.

60 — Begynenselletje: vertrekje van een bagijn; de bagijnen waren be-
kend om haar netheid en zindelikheid; zie Ned. Wdb. II, 868.

61 _ krc7tsen: volgens Nauta § 48 uit krcdenzen; TeWinkel: „vermoedelijk
samengetrokken uit
kredcnscn, aanrechttafel, pottenbank." Ned. Wdb.
VIII, 161 wordt aan dial. uitspr. van
krans, in (twijfelachtige) bet. „ri-
chels langs de muur" gedacht „waarop de borden te pronk staan". Tegen
de eerste opvatting pleit dat het woord
krcdcns (en allerminst dc samen-
getrokken vorm
krcns) niet in de genoemde bet. bij 17e eeuwse schrijvers
opgetekend is; Kil. vermeldt
kredcnssc, crcdencic. Fides, authoritas, (ook
voorproeven:) Praegustatio, praelibatio en
Kredcnssc, krcdcns-disch, Ger.
Abacus, repositorium, vasarium. Plantijn: Credentz. Buffet b. garder la
vaiselle. Zie Ned. Wdb. VIII, 128. Doch indien al \'t woord
krcns deze
bet. kan hebben, dan is nog de meervoudsvorm een bezwaar. Een der-
gelik meubel venvacht men niet in de woning van een molenaar en zeker
niet meer dan één. Van
e als umlaut van a zijn bij Bred. nog meer voor-
beelden (zie Nauta § 5), zodat
kransen mij de waarschijnlikste opvatting
Voorkomt; met Oudemans 193: „waarschijnlijk een blikken of tinnen
l«rans of rand, in de keuken fhuis behoorende" kan ik mij \'t best ver-
enigen. Kniittel: „trechter", zonder nadere toelichting.

^6— wonder ienich voor onder icnich, dat latere uitg. hebben: oorspr.
^t. achtereen, doch daaniit ontw. zich die van: aanstonds, dadelik;
Vgl. aant. Koe 317.

72—sjfflcr: zwanger. Sedert die tijd heb ik nooit meer enige twijfel
gehad of ik misschien zwanger was.

73 — „„„5 gQ^ij^ Obsc. Vgl. VS. 85: jou mans saken.

73-74 — Onder het volk bestond inderdaad het geloof dat de tabak de
uitwerking had, die ook hier Aaltje er aan toescimjft. Men vgl. hel bij
^Villems, Oud-VIaemsche ged. (no. XL, blz. 93 vlg.) afgedrukte gedicht
op ile tabak; de 2dc strofe luidt:

AI de vroukens sijnder seer vileynich

Teghen den toeback,

I-n sy achten syne deugt seer weynig,

Gheven hem een lack:

Sy segghen er van

-ocr page 266-

Dat daer door den man
Verdrooghen kan:
Is daer iet van?

Zie verder Schotel, Letterk. bijdragen tot de geschiedenis van den tabak,
de koffy en de thee, blz. 33; Een gesprek over de tabak bij Coster, Tys-
ken
VS. 569—610; Starter, Den oorsprong van toback-drincken. De Lof
v. d. toback (Fr. Lusth. 503 vlgg.; 507 vlgg.).

75 —Een man in \'t velt: een flinke kerel; een die wat mans is, oorspr.
waarsch. een flink krijgsman, vgl.W. D. Hooft, Jan Saly bl. 33; hier
in obsc. zin, evenzo Biestkens, Cl. Kloet II, bl. 7.

76 —sich beteren als scharbier op den tap: vgl. Coster, Teeuwis 1093:
ic beter me as yei: as suer scharbier op den tap) v. Santen, Snapp. Sytje
bl. 23:
as syder uyt is (de gevangenis), sel sy haer beteren, as verschaelt
scharre-bier op den tap. Scharbier,
dun, schraal, goedkoop bier, vgl.
Mo. 2782, Ang. 159; waarsch. door assimilatie uit
scharpbier\', vgl. Kil.
scherp bier. Tenuis cerevisia, cremor hordeaceus en Mnl. Wdb. VII,
315. — tap: het tappen; op den tap: wanneer eenmaal het vat geopend
is. De uitdr. bet. dus: hoe langer hoe erger worden, zoals ook het bier
steeds zuurder, scherper wordt; vgl. Tuinman I, 115.

78 —«fl 7 gat veteren: te lijf gaan; vgl. Gr. 1342, Spb. 1279. Oorspr.
bet. is boeien, binden. Zie Mnl. Wdb. i. v., vgl. Stoett, Tijdschr. XXVII,
237.

80 —Koekoek: zowel de spottende aanduiding van de echtbreker, als
van de bedrogen echtgenoot, hier natuuriik in de eerste betekenis. —
Syn eyeren uitleggen bet. zoals te begrijpen, echtbreuk plegen, doch
hier in \'t biezonder: zijn krachten verspillen, een losbandig leven leiden.
Over een en ander is uitvoerig geschreven door Kollewijn, Taal cn
Lett. III, 52; Eymael, ald. III, 156, IV, 373; K. O. Meinsma, ald. IV,
177, 203 en G. A. Nauta, ald. V, 237 en zie verder A. dc Cock, Spreekw.,
zegsw. over de vrouwen enz., blz. 211 vlg. Dc uitdr. komt ook voor Spb.
1139 en Luc. 477 (ook hier: zijn krachten verspillen).

81 — zyn beste pylen in \'t wilt verschoten: ook deze uitdr. duidt aan dat
dc molenaar niet uitmunt door huwclikstrouw, vgl. Esbat. v. d. Kat-
maccker 227:
en dees mans, dic haer pilen in dic vreemde doelen verschie-
ten)
zie verder Ned. Wdb. XII, 1614 cn Stoett«, no. 1821.

82—hy is van \'t houtje esproten) voor dc verklaring van T. W.: „een
onecht kind" zijn geen bewijzen tc vinden; eerder met Ned. Wdb. VI,
1177: hij heeft een aardje naar zijn vaartje; hij heeft het van niemand
vreemd.

83—Tc Winkel venvijst voor het hier vermelde volksgeloof naar
drie liederen besproken door Kalff, Lied in dc ME. 164—169, doch
het enige punt van overeenstemming is, dat er over een termijn van

-ocr page 267-

7 jaar gesproken wordt en de melaatsheid er een rol in speelt. In de
mij ten dienste staande literatuur heb ik niets gevonden over de door
de molenaar verkondigde opvatting.

87 —mitlen iersten: in \'t eerste begin der zwangerschap, vgl. Gr. 36:
S\'is nouw al wat viidt den ierste, sy sel muegelyck in de kraem\\ en vooral
v. Moerk. I, 328, 45:
Ay Trijntje wees te vreen, en wilt doch soo niet
schreyen. Jc mocht met den eersten wesen, en dan soutje qtiaat doen.

88 —het boeckje quyt syn: eig. niet meer weten waar men is bij het
lezen, van daar: de tel k%vijt zijn, met de tijd in de war zijn.

89 —pariegaten: Ned. Wdb. XII, 451, 459: gaten in de paarlen maken,
om ze tot een snoer te kunnen rijgen; uit de bet. een gat in de parelen
maken zou zich dan de obsc. bet. laten verklaren, die hier bedoeld wordt.
Deze verklaring lijkt mij nog al gezocht; Te Winkel en Knuttel denken
aan parler, parlementen of parlevinken met gedachte aan gat m obsc.
zin, wat waarschijnliker is.

91—deun- ten onrechte door Te W. verklaard als „hoog woord ;
pret, pleizier, vgl. Boert. Liedtb. 227, 1:
Lieve kyeren wal en deun....
Styve Pietje stayl-oors seun Die sel de Bruygom worden.

92 —macl: kandeelmaal. Voor de onbehoorlike gesprekken bij die
gelegenheid zie Asselyn, Kraambedt of Kandeel-maal van Zaartje
Jans, geciteerd door L. Knappert, Het huiselijk leven, in Nederl. door
de eeuwen, I, 126.

93 —het afleggen: te werk gaan, het er af brengen, vgl. St. K. 493;
V. Moerk. I, 102, 18.

95-Sint-Jan: welke van de beide heiligen van die naam, S. Joannes
Baptista of S. Joannes Evangelista, bedoeld wordt, weet ik nicL Ned.
Wdb. VIII, 181 komt voor „iemands St. Jan zijn, of etgen Sint-Jan
zijn:
Zoetelief, vrijer", vgl. ook Gr. 1325: dit is myn eigen SttU-Jan-,
mogelik is aan deze uitdr. hier gedacht, ook Starter, Jan Sc^tek. 224.
9b-niet lief: gezond en wel, behouden, vgl. Rod. 1976 en K. Visscher
(ed.
V. d. Laan) I, bl. 26 (no. 50).

97-weyicheyt vgl. Plantijn: weyich: veneux, adonné Ji la chasse, en
veyman Koe 349: liefhebber van de vrouwen; dus: wellustig.

98—frcyicheyt: levenskracht, levenslust, hier in zeer bepaalde zm;
vgl. vooral Ned. Wdb. lll, m, 46, 57. .. , ,,
103 —
waerafter: voor waeraftig, waarachtig; misschien door bijgedachte
aan seper.

104— rcodder: wou daer, wilde er.
107 —
Jou mans: je mans naam.

lOO — nicHw-tacAvM wyf: dezelfde uitdr. Andr. d. l\\ bl. 8.
111
- ,•„ de veur-kraem bevallen liggen: vóórdat zijn vrouw in de kraam
kwam, lag hij zelf al ziek.
lievallcn: ziek worden, bedlegerig worden.

-ocr page 268-

de in de 17eeeuw nog gebruikelike algemenere bet.; hier natuurlik met
woordspeling op: in de kraam komen.

\\\\2 — de Papegaey sal langh enoegh staen: de schietwedstrijd duurde
tot de houten vogel, de papagaai van de paal afgeschoten was; de
uitdr. bet. dus: je zult gelegenheid, tijd genoeg hebben; hier in obsc.
zin. Vgl. Coster, Teeuwis 774.

114 —\'t viel boven quicsilver niet: het viel hem tegen. Knuttel\'s gissmg
dat bij
quicsilver aan een geslachtsziekte gedacht moet worden, hjkt
mij al te modem!

116 —Dezelfde spreek%vijze Hed. Verl. Soon 35, waar \'t ook m
obsc. verband voorkomt. —snaersew, sneersen, volgens Oudemans 358:
razen, tieren, twisten, doch naar \'t mij voorkomt hier met andere bet.
De bet. van de 2e helft der uitdr. wordt Ned. Wdb. III, 1471 toegelicht
door: „om zich niet te bep---- van \'t lachen."

118 —op raden konten: geradbraakt worden; andere uitg. op galeyen
komen:
tot galeislaaf gemaakt worden; een straf die in Holland niet
bestond, waarom aan de eerste lezing de voorkeur gegeven moet worden.

119 —datje niet en veynst: de zaak bij zijn naam noemt.

121 —Waert niet jammer enz.: Zou het niet jammer geweest zijn, als
zijn moeder een non of een begijn geweest was, want dan zou zo\'n ver-
diensteÜke „springheynst" nooit geboren zijn. Bij die ironiese lof past
de volgende\'regcl: zijn moeder zou, als ze nog eens zien kon hoe hij het
maakt, trots op hem zijn!

123 —roosenobel: munt ter waarde van ongeveer 8 gld. 18 stuivers;
vgl.
V. Santen, Lichte Wigger blz. 19; Spb. 1749, De Vries, Warenar
blz. 175 en vooral Ned. Wdb. XIII, 1554.

124 —lachen als een paert dat bijten wil: vgl. Tuinman I, 306; Sart.
III, 5, 79: lachen als een boer die kiespijn heeft.

129-deken en laken on{t)decken-, vgl. de Ncd. Wdb. X, 1827 vermelde
plaats Mare. 2, 4:
Ende niet konnende tot hem genaken, overmits dc schare,
ontdcckten sy het dak daer hy was.

131 —waren: spoken, in de veel voorkomende verbinding met spoken,
vgl. Mo. 686; Gr. 1359; Luc. 2166.

132 —In tegenstelling met nachttnerrie wordt hier van nachtruin ge-
sproken.

133 —m wyntienspars (var. weyntjens) liggen: in de wijnpers? liggen;
aan een obsc. bet. behoeft hier niet gedacht te worden, gelijk Tc W.
doet; de uitdr. heeft de meer alg. bet. van het erg benauwd hebben,
doodsangsten uitstaan, of zoals Sart. I. 2, 22,
Hij is in wijntkens pars,
zegt: in hondert lasten zijn. Dat wyntjens, weyntjens en bij Sart.
wyntkcns hier wijn bet. gelijk ook Tc W. meent, is niet waarschijnlik;
reeds in het Mnl. heeft
perse dc bet. van „angst, benauwdheid, onaan-

-ocr page 269-

gename of treurige toestand" en komt de uitdr. in die perse zijn voor
(Mnl. Wdb. VI, 288), zonder dat daarbij aan een
wijnpers gedacht
behoeft te worden, die trouwens in Nederland weinig bekend was.
Wijnt kan hier ook = wind zijn, waarschijnlik komt me dat niet voor;
mogelik is ook bijgedachte aan
weincn, wenen.

135 — Sy swieten Judas swiet: uitdr. naar aanleiding van Matth.
27 : 3, 4, vgl. Zeeman 313, om aan te duiden, dat iemand zeer be-
vreesd is, ook Andr. de Piere 28. Zou in dit verband ook een woord-
speling mogelik zijn met de uitdr.
Zweten als een das o. a. in \'t Esbat.
v. d. luystervink (hs. Trou moet blycken) fol. 53 v., gezegd van een
meisje dat met haar minnaar is:
Gelyk een dasse So leylse en sweet----?

138 — hoe sy voer: wat zij ondervond, hoe \'t met haar gesteld was.

139 — vyesevasen, reeds mnl.: onzin, beuzelpraat, doch hier eerder in
de bet., door Kil. vermeld: droombeeld, herschenschim (visum, spec-
trum; phantasma); zie Mnl. Wdb. IX, 551.

142 — een kruisje slaen: ter afwering van duivel en boze geesten.

147 —slortnen cn regenen, vgl. Spb. 734, Jan Saly blz. 5, R. Visscher
(ed.
V. d. Laan) I. V, 16.

151—-koren: misselik worden, overgeven, reeds mnl.; vgl. Luc. 675.

152 —belust op: trek hebbende in, vooral ook gezegd van dc zonder-
linge neigingen van zwangere vrouwen, zie Ned. Wdb. II, 1753.

153 — M, Jan dc doctoor. Te W.: „Waarschijnlijk ccn bekende piskijker
in B.s tijd, vgl. Sym. vs. 20."

155 —haar neus beloock v. beluiken: sluiten; haar neus viel in, werd
slap, krachteloos (Ned. Wdb. II, 1750).

148 —/vrwy«» cn segenen: hetzelfde als 142: ccn kruisje slaan; hier
nog meer in dc letterk. betekenis, vgl. Symen
29, waar het een andere
bet. heeft.

15G —Uier de kopster: de kopster, hier in dc buurt; ccn vrouw die
koppen zet.

157 —rtors noch aers: geheel cn al als; vgl. Gr. 2613, Mo. 1529; Spb.
389, iii6._</c
baerlijcke hd (var. droes): dc duivel in eigen persoon;

vcrschrikkelik.

158^Var. Willem Verdoes: hoofdschout te Amsterdam in dic tijd;
JC W. verwijst naar Wag. Amst. III, 284.

— kckdcn: Kil. kekd. stiria, d. i. ijskegel, hier wel puisten, uitwassen.
160 —Qjj^ig tantes bemiddelden dikwijls ccn huwclik. Zie
^ed. Wdb. XII, 1403 A.

165 —De jjjjj^ yijn^ jiat men binnen zeven

^^ar loon naar werken ontvangt. Het getal zeven speelt een grote
\'n \'t volksgeloof, vgl. ook vs. 83. Ned. Wdb. XIi; 608 verklaart
p(fs konun hier door: van nut zijn, gebruikt worden.

-ocr page 270-

166—de Heylgen enz.: vgl. Spieghel, Byspr. Alm. 6 Apr.; Tuinman
I, 22 en Sart. I, 2, 30, waar de uitdr. dient ter vertaling van „Aderit
Temessaeus genius. Significat aliquando cum foenore dependenda,
quae quis inique fraude aut vi
corraserit." Tengnagel, Frick in \'t veurh.
25:
Soo komen d\'Heyligen om\'er was, en de dagheurders om \'er loon; van
Santen, Sn. Sijtje 15; Claas Kloet III, 8. Te W.: „De heiligen eischen
nu de waskaarsen, voor de hulp, die zij verleend hebben."
167 —Sit ick vast en lary: zit hier maar te babbelen, kletsen; laryen
Mo. 127, Dagh. 1792.

172 —bewribbelen: frequentatieve vorm naast bewrijven: Wrijvende
uitwassen; vgl.
wribbelen, Luc. 654; 2299.

175 — Ditmarssen en Poepen: vgl. Spb. 269 moffen en poepen) W. D.
Hooft, Stijve Piet 8,
gien poepe noch vreemde sassen; dezelfde, Hed. Verl.
Soon 17 (bij \'t vinden van een kind voor haar deur, zegt Gerbrigh):
Dit moet al wesen van ien Ditmors of ien Knoet: Of van een Deensche
maeght, of ergens uyt West-falen\',
vgl. ook Spb. 1067 Waerom datje bent
te Dilmars uyt-ghebannen.
Dit alles wijst op de vele Duitsers die hier
een toevlucht vonden.
Poep gelijkwaardig met ons mof\', Dilmars.
179 _ Bely, ook Sym. 347, afkorting van Mabelia. Klonters: om haar vuil-
heid en slordigheid, vgl. Spb. 404:
WabhetjeKlontcrs\',v.\'i>\\ocxV.. 1,229,231:
Anne Klonters\', ald. 256, 196 en Bred. Huysm. 131: Klaertje Klonters, zie
J. E. ter Gouw, Noord en Zuid XXVI, 198 en Ned. Wdb. II, 1724. —

184 — vysten, \'tzelfde als veesten. De uitdr. heb ik nergens elders aan-
getroffen, dient natuurlik om hoogste graad van luiheid aan te dui-
den: misschien „ligt zo lang in haar bed (te stinken), tot de zon haar
geheel beschijnt."

185 — ierser kliet: eer zij gekleed is.

186 — bejegen in plaats van bejegenen; men zou kunnen denken aan
drukfout, doch deze komt dan in alle drukken, ook in H. voor. Is het
een dnikfout dan zou men ook
negen in negenen moeten veranderen.

187 — absolvat vuylvat, vuyl vind ickje, vuyl laet ick je; vgl. Tuinman
I, 61; Neurdenburg, Nyeuvont, loosheit ende practike vs. 289 en aant.
blz. 108 vlg.: „een soort van spotaflaat in woordspeling met vat",
parodiëring van de absolutie beginnende: „ego te absolvo".

188 — ien anders hiel over de straet dragen: Te Winkel: „eens anders
heele doen en laten." Zo kan
hiel toch niet verklaard worden; het is
hier natuurlik bijw. met bet. geheel en al, vermoedelik is er een woord
uitgevallen met bet. zaken, aangelegenheden,
over de straet dragen:
aan iedereen vertellen, algemeen bekend maken; vgl. straatmaar, Versi)r.
Ged. 587, 24.

194 — een stuck van vieren: halve Spaansche mat, van vier realen;
vgl. aant. Koe 340.

-ocr page 271-

195 — bouwen: ruime bovenrok, ter hoogte van de knie opgenomen
waardoor de onderrok geheel zichtbaar is, vgl. afb. bij Le Francq III, I,
plaat IV fig. 2 en 8.

196 — Waar veel dochters zijn, zijn veel meesteressen, waardoor het
leven voor een dienstbode ondragelik wordt.

197 — 0,« go gaen: bedelen, waarschijnlik uit „om godswil gaan bid-
den", door verwarring met „om brood bidden" en „om brood gaan";
zie Eymael aant. Huygens\' Zedepr. blz. 73 (Een comediant), Ned.
Wdb. V, 214. —
looven: geloven, vgl. v. d. Laan, Roemer Visscher
I, blz. 154; Ned. Wdb. VIII, ii, 2918.

199 — optrecken: aan de zwier gaan, pierewaaien; vgl. W. D. Hooft,
Hed. verl. soon 31:
Ackernu^nlen in hoe lange tydt heb ick niet op etrocke}
en optrecker, een der personen van de klucht v. d. Koe; ook Boert. L. B.
292, 93.

202 —bijleggen: uit de bet. „op zijde leggen" heeft zich misschien
die ontwikkeld van „spaarzaam zijn met iets; minder te eten krijgen
dan gewoonlik". Zie Ned. Wdb. i. v.

203 — lydighc veel: verschrikkelik veel; vgl. Prinsen, aant. op van Hout,
Loteryspel 6 (Tijdschr. XXIII).

204 —va« den os opten esel valt: van de hak op de tak springt; vgl.
Stoett« no.
1733, bij de daar genoemde plaatsen is nog tc voegen Sart.
1. 7, 95,
die ook dc andere bet. „achteniitgaan" vermeldt; zie verder
R. Visscher (cd. v. d. Laan) II, blz. 99.

208 —sMs: vriendin, vgl. Huyg., Tryntje Com. 260.
211
— ontmoml: uit ontmompt, van mompen, bedriegen, dus: ontfutselen,
listig ontkapen; vgl. Mo. 2727; Boert. L. B. 293, 118:
Maackl de waar-
<iin veel trompe diets, En soeckt haer te ontmompen iets\',
W. D. Hooft,
Andr. dc Piere 25; 33.

213 —zakdoek, doch vroeger ook algemeen gebmikt
i" de bet. van halsdoek, vgl. Gr. 2611; R. Visscher (ed. v. d. Laan)

T. 15, I; Stoett, Noord en Zuid XX, 247.
216 —rt/s
een nickcr (duivel) voor een geutgat, vgl. Harreb. I, 251 cn
Ned. Wdb. V, 731: grijnzen als dc duivel tegen de dageraad: lelik
grinnekcn, spijtig lachen. Of moet hier gedacht worden aan een duivel-
kop als watcrsjiuwcr aan ccn goties kerkgebouw?

— Rotterdams: Rotterdams bier; longs Engels: Londens, Engels
Vgl. J. E. ter Gotiw, Noord en Zuid XXIV, 535 vlgg. Engels bier
Was zeer gezocht, het werd ook nagemaakt in ons land, vandaar
Delfs-
fHltels (Mo. 1315) en vandaar ook dat hier gesproken wordt van
Engels, d. w. z. txhi Londens Engels bier; vgl. Lonsbier, Spb.
cn aant. Koe 179.
221 — erot bet: duchtig, flink; waarscliijnUk niet op te vatten als comp.

-ocr page 272-

van goed, doch als „bijvorm van beet en dit van bit", zie Ned. Wdb.
V, 324; II,
ii, 2193.

222 — Vgl. Tuinman I, 175, waar bhjkt dat dit een meer voorkomende
spreekwijze is; evenzooi, 275; Harreb. 1,188; Ned. Wdb. Hl, in, 4329.

223 —Zy paster niet op: zij geeft er niet om, trekt er zich niets van
aan, vgl. Mo. 2096, 2150, 2459. — sy
heeft als een oven: zij trekt zich er
niets van aan. Ned. Wdb. vermeldt de uitdr. niet; vgl. W. D. Hooft,
Andr. d. Piere 24:
Jae wel, het schynt dat sy nae myn getier niet geven.
En datse eveliens gelijck een oven heven
(als hij vergeefs pdreigd heeft
naar de schout te gaan om kleren en geld terug te krijgen).

225 —Deense koppen: De Denen golden voor zeer stijfhoofdig en ruw,
vgl. Spb. 311:
\'t Was jammer dattet sulcken stijf-sinnighen korsel-kop-
pighen deen was;
vgl. Luc. 303; Coster, Teeuwis 182, 1405. — kanmen
heen noch weer:
is geen land te bezeilen, is niets mee uit te richten.

226 — knoeten: moffen, van onzekere afleiding, zie Franck-van Wijk
326, ook Spb. 1101, 1170, 2039. —
ribsacken: plagen, kwellen, vgl.
Mo. 2672, Spb. 304; Coster, Teeuwis 818
{tc ribsacken netmn); voor
afleiding \'zie Ned. Wdb. XHI, 22.

221 — rendelyck: de juiste lezing; en niet, redelyck; zindelijk, proper,
vgl. Sym. 42.

238 — kobbesoch: spin; vgl. Noord en Zuid XXV, 391.

244—tyd te{r) koy: van tien, tijen: trekken, gaan. Gaat er mee naar

bed.

249 _ Wat schyt echt.... Ned. Wdb. i. v. wordt verzuimd op de eigen-
aardige wijze van gebruik van
schyt, dat hier bijna interjectie geworden
is, te wijzen; vgl. Spb. 1570:
Schijt Koorendragers en Bierdragers....
s\'chijt Harmen vijftien pondt; Mo. 1197: Schijt Cicero\\ Luc. 1781, 2065;
vgl.
puf, Luc. 869: Puf Pyckeurs en stalknechten; Spb. 1381: Puf koop-
liens, puf mannekens. Schyt
is Mol. 310 geheel interjectie, evenzo Spb.
249. —
myn lust gebruycken: mijn hart ophalen, profiteren; vgl. Andr.
d. Piere blz. 13:
bellichs u toch niet over de nuwe lusjes, die ick an u
gebruyck.

255 —Vgl. voor dit spreekw. Stoett* no. 2126. Hier volgt weer een
reeks van spreekwoorden evenals Kl. v. d. Koe 1 vlgg.; Sym. 1 enz.

256 — ouwe kost, goe kost. Een spreekwoord, mij niet van elders bekend.
258 —een gestolen beetje smaeckt wel: vgl. Tuinman I, 294; Harreb.
I, 42; Breughel I. 35:
Een lecker bectgen sleden, Maeckt therte niet be-
zwaert;
Tengn., Frick in \'t veurh. bl. 20.

259— Op virtuose wijze wordt hier door een reeks van spreekwoor-
den de echtbreuk verontschuldigd, waarvan meer voorbeelden in dc
literatuur; o. a. Spel v. Sinn. v. d. Sieck. Stadt 516:
Wat scaed die aerde
datter de mol in wroet, laet ons drincken en poyen soe vcd te meer,
en

-ocr page 273-

Tengn. Frick in \'t veurg. 20: loop, loop, }iet naut de vleys-hal niet of \'er
wat menschen deur wand\'len Een enkle pos rekent Marri Korrens veur
gien hiele zoo, al was hy van elf duym\\
en voorts v. Moerk. I, 227, 172:
Wat hindert het water een vreemde visl

266 — Op de kitteljaght tijen, vgl. Gr. 1546, Mo. 795: op galant avontuur
uitgaan. —
Snoep-reysje: vgl. [uyt) snoepen loopen, Mo. 1523; Gr.
1546; Koe 203:
vry wat snoeps zijn; Mo. 2750: snoepert.

267 —een broot leenen: Ned. Wdb. III, 1553: echtbreuk plegen.
Harreb. I, 96 vermeldt:
Hy steekt een overspelig broodje in zijns buur-
mans
huwelijks-oventje, vgl. hiermede van Santen, Lichte Wigger 22
(er wordt gesproken over kinderen, die bij de vermoedelike vader
worden thuisgestuurd)
T\'beurt dicmacl, dat diegeen die één broodje steect
in den oven, Dat het heele backsel op syn hals wort geschoven. D\'onnooselen
betaelt ghemeenelyck t\'ghelag.
Vgl. nog R. Visscher (ed. v. d. Laan) I,
blz. 115.

269 —Vgl. Coster, Teeuwis 1127: Hoe lieght dien dief sey Harmen tcu-
ghcn sijn Vacr;
en Harreb. I, 130: Hoor den dief eens liegen, zei de jongen
van zijn vacr;
Tuinm. I, 193, ter aanduiding van iemand die flink
liegen kanl Niet vermeld in Ned. Wdb. V, 2233.

270— betalen mit driegen: alleen maar grote woorden gebruiken en
geen daden verrichten,
driegen: dreigen, zie Nauta § 23.

271—lock: geluk, iets biezonders, gunstig toeval, vgl. Rod. 1543,
Luc. 2351.

272 —Lubbert: zie vooral aant. Koe 516; de naam Lubbert krijgt
door bijgedachte aan
lobbes en door samenhang met lubben enz. de
bet. van sukkel, knul, sufferd; zie Ned. Wdb. VIII, ii, 3110.
274 —dat gy over hebt dat meughic wel in \'t Gasthuys brengen: ironiese
aanduiding dat P. niets over heeft, nauweliks voldoende man is om
zijn eigen vrouw te bevredigen; vgl. Coster, Teeuwis 780:
dat ghenoeght
fnach ick wel verby dc schotUs deur draghcn
d. w. z.: dat genoegen is uiterst
Kering, bestaat nietl

280 —„jyn lyf stont myn en beefde: mijn hele lichaam trilde er van,
vgl. Sym. 152 en Jan Saly blz. 20: Sim jyt Jan Saly, jae wel, \'t lyf stactme
^och van vrees cn trilt. — root ekamt syn:
een goede haan zijn; vgl. Kil.
^iacn. Homo salex, instar galli. Eigenlik een vechtersbaas, hier in
obsc. zin; zie ook Ned. Wdb. VII,
1045.

284 —Vgl. kapoen. Koe 554: gesneden haan, en Mo. 1819: men hoort
** allebey te ruynen en kappoenen.

285 —iy onty: vgl. Spb. 1121: by naclü of ontij; in \'t donker.

286 —„yt snollen gaen: Te W. „hoerenjager zijn", evenzooOudem. 360.
^och in verband met \'t voorgaande past deze bet. hier niet; eerder
zou men kunnen denken aan een vrij smakeloze aardigheid: „als snol

11

-ocr page 274-

fungeren" na de bewerking ondergaan te hebben genoemd in vs. 284.
288 —ie
vrientschap-. volgens Te Winkel „de goede vriend". Vgl. ech-
ter Koe 194:
„een vriendschap doen" en Mol. 443, eveneens in obsc. zin.

290 —Die waeght die wint, vgl. Stoett« no. 2503. — een verkleumde
hoer-,
een stumperige boerenkinkel; de bet. impotent komt goed uit bij
Breughel I, 44, waar een oude man en zijn onbevredigde jonge vrouw
twisten:
Beghint ghy eens, ick staen mede voort myn Wat sal dit noch syn,
seght vercleumden Boer. — slim,
met bet. van perversus, dolosus, pravus,
vgl. Kil. i.
V.

291 — myn goed dat is myn eer: Mijn eer is mijn hoogste goed; vgl.
refrein van een bekend lied v. Bredero, Van Gysjen en Trijn Luis:
Wangt de eer is \'t waertste goedt. (Gr. Liedtb. III, 221).

309 —Äoß icket aendreyen sel: vgl. Sart. I, 2, 29: Dry ft het self door,
dat gy self hebt aengedraeyt,
t. vert. v. Ipsi testudines edite, qui cepistis;
II, 7, 44:
Dit spul is eerst aengedraeyt-, Exorsa primum haec tela est.
De uitdr. bet. dus: hoe ik het aanleggen zal. (Niet in Ned. Wdb. ver-
meld). Latere uitg. hebben:
hantdreyen: dat ook bij W. D. Hooft, Stijve
Piet 15 voorkomt, zie Ned. Wdb. V, 1876.

310 — Schyt: zie aant. vs. 249.

317_5y worden. Singularis; vgl. Van der Veen, Taaleigen v. B. § 23.
318 —Ag/ of sien: de kunst afzien, nadoen; vgl. Gr. 20, Spb. 254.
321 —hoe voer gy innen kaer uit: in enkaer, Nauta § 34a. Vgl. Coster,
Teeuwis 571:
hoe hebbewct in een kaer, hetzelfde als vs. 1136: hoe vacr
je met mecaer-,
hoe hebben jullie het samen gehad? vgl. Eymael, Noord
en Zuid XIV, 492. De lezing
innen klaer \\s dns minder goed; aan vaer
is de voorkeur te geven boven voer. Het gebruik van in is hier niet
duidelik. —
ien kaer: je enkaer, je elkaar, vgl. vs. 324. — een praet geven,
vgl. V. Santen, L. Wigger, blz. 24: geef ons een praet, sit ne\'er.
325 —tuychje:
spulletjes, al de zilveren voorwerpen die bij ccn man-
nen-uitrusting behoorden, vgl. Boert. Liedtb. 219. 22.

328 — Hongskoten: naam van een zekere stof oorspr. vervaardigd tc
Hontscotcn. dat in de ME. bekend was om zijn lakenweverijen, oorspr.
Vlaams nu Frans; zie Ned. Wdb. VI, 937 cn Boekenoogen 338; de
gissing van Te Winkel: „met borduursel in den vorm van honden-
kootjes" is absoluut onaannemelik, zie nog de door Te Winkel vermelde
plaatsen: Van Santen Snapp. Sijtgen bl. 14 cn W. D. Hooft, Jan Saly:
twie Jacken, het ien honskolen, d\'ander ferset.

32 9_verseilen voor fursct}: naam van de een of andere stof (Knuttel:

zijden stof), vgl. Starter, Kluchtigh tafelspel v. Melis Tijssen vs. 67:
Sy het ccn kamelotte aesingt.... Sy het ien pacr fursctte wangen. V. Vloten
wil het op de laatstgen. plaats in verband brengen met fra.
fosselle cn
verklaart het door:
„Met kuiltjens". wat natuurlik onjuist is. Waar-

-ocr page 275-

schijnlik hetzelfde woord als het bij Kil. voork. fusset Panni serici genus,
vulgo fussetta.

330 — brieven: omlijste, al of niet gekleurde gravures. Ned. Wdb.
III, 1325.

332 — Schelmery: Knuttel: „onernstigs"; beter: gefantaseerd verhaal,
leugenachtige onzin.

334 — kevy: Te Winkel „kooi"; eerder „soort etenskas met een tralie-
deur" (Mnl. Wdb. III, 1413) of kastje, vgl. vooral W. D. Hooft, Hed.
verl. soon 5 (v. Moerk. I, 138, 12):

Het geeft me wonder datse hum niet in een koffertje sluyte.
En alsser yets groens lust, daer niet weer locken buyten:
Of datse sijn aensicht niet in pot-aerdt drucken net.
En dat hy in de plaets van een Engels hoof je (= engelenkop) op

[een kevetjen wordt eset.
337 —/c
dubbel ondieft: netjes, proper. Vgl. Spb. 512; Ned. Wdb. i. v.
346—/syn
qua gasten die de Waert verdryven, spreekw. met de bet.:
het komt niet te pas dat de gast op de plaats van de gastheer of -vrouw
gaat zitten; Harreb. I, 203a.

Z49 — Datsje veur: ik ga voor, geef het voorbeeld. — er so tvat inslin-
geren:
naar binnen werken; vgl. Andr. d. P. 33, waar een paar zijn wijze
van eten beschrijft: Fop:
Ackermenten, ick heb so wat eschoten in mijn rop
(maag). Robb. In ick so van gelijck, al maeck ick niet veel sprekais,
\'k Speulde tne al slinger in sticke van ouwe dekens.
352 — koren-ayertjes:
Te Winkel verklaart koren door uitgezocht, m. i.
ten onrechte. De spelling duidt hier een samenstelling aan: eieren van
kippen die met koren gevoerd zijn; vgl. nog Hed. verl. soon 33:
soo
groot____ als ien kooren ay.

354 — Vgl.Tuinman 1,123: „Visschen hebben een goed leven: zij drinken
als zij willen,en zij worden niet gemaant om \'tgelag" ;zie ook Harreb. 1,216ft.

355 —Er wordt blijkbaar uit ddn kan gedronken, of wenst Piet de
kan om zich in te schenken?

357 —tc/; scl syn doo-mont niet beliegen, vgl. Sart. I, 2, 97: Men be-
hoort nicfnanls doode mont tc beliegen, of te onteeren.
T. vert. van: cum
larvis hictari dedecet. Jugulare mortuos inhonestum est. De zin bet.
Iner: ik zal de wijze lessen, van hem die nu al dood is, nakomen, niet
te schande maken.

364 —D,7 is in de kijntsheydt: de kan is leeg; Te Winkel: „op haar
ouden dag, dus: bijna leeg"; ten onrechte m. i., kindsheid heeft hier
Veeleer de bet. van jeugd. — Uit het vat
scheppen gaat veel vlugger
dan door een kraan „aftappen".

— ghelesen nl. uit de bijbel; of bidden, zie Ned. Wdb. VIII, i,

\'850. Waarsch. wel hel laatste.

-ocr page 276-

371—quytscheldefi: ontslaan van de verplichtingen v. h. huwelik,
vgl. Breughel, Cluchten I, blz. 11:
schelt malcandcr quyt, laat elkaar
lopen, blz. 12:
Zouden wy malcandcr quytschclden}
373 — Wat bedoelt Aeltje met „myn schilt"} Is Tryn Jans haar schild?
of zou zij bedoelen mijn list, die als schild dient?
37b-eunjer: grappig, snaaks, kluchtig, bijvoeglik gebruikt znw. met
bet. tovenaar, heks. spook, waarsch. van unger: hongaar, vgl. vs.
428. —
hy singhl als een lijster, meer voorkomende uitdr.. zie Sart. III.
3, 21; Ned. Wdb. VIII, ii, 2383; Stoett« no. 1412.
378 — ik weet zelf het best wat er aan ontbreekt. Zie: Stoett* no. 2003.
3S2-door een vier jaghen, vgl. Harreb. II. 428a: Om een stuk brood
zou men hem door een vuur jagen; Sart. III. 3, 11; 9. 43 (door Teren-
tius van de parasiet gebezigd).

3Si — wey of huy: zie Franck-van Wijk 265, Boekenoogen 1206: water-
achtig vocht dat na de afscheiding van de kaasstof, van dc melk over-
blijft; vgl. Sym. 8. ^
387-8 —
ic heb de man, enz.: Uit de woorden „asmen seyt blijkt aai
dit een bekend spreekwoord is, ik heb dat echter nergens elders aan-
getroffen.

392 — me pers. vnwm., vgl. vs. 529: ick wectmc gien raet.

398 — knecht jes: de jonge mannen, vgl. Spb. 1799. Boekenoogen 463.

399 —jenurs, vgl. jemy en jemcny, bastaardvloek uil Jezus(cn)

402 —doeckcn: ccn doek omslaan, aankleden: vgl. H. Liedtb. III, 22 ,
48:
de Brnydt doecken.

403 — vlieger: oorspr. de naam van ccn wijde mantel, zowel voor mann
als vrouwen, zie Mnl. Wdb. i. v.; bij Kil. reeds uitsluitend al«
kledingstuk vermeld: veslis superior apcrta parte anlcriori. ^Lg
aard het kledingstuk precies was, is mij niet duidelik. vgl. nog Sp». •
Hel dagh. 1802;
Lc Francq III, i, 587 vlg. Tc W.: „lang. gcwoonuj
loshangend overjak."

40(i —met hoornen kroonen: Zie vooral Stoelt\' no. 963 (horeftdrage f
de man bedriegen door echtbreuk. _ .

410 — uytstrijcken: dc mantel uitvegen, uitschelden, vgl. Mo. - \'
Boert. Liedtb. 253. 43. MccslaJ bet. het bij Bred.
bedriegen. j

vgl. o. a. Spb. 2173; Mo. 1137, 1140, 2408, 2580, 2718, 2726, 3290: so
ook uitdossen, toetakelen: Mo. blz. 12, 20. uocrt.

412 —toetnaken: klaarmaken, uitrusten, uitdossen; vgl. Gr. 655;
L. B. 242, 40.

414 —vogelaer heeft hier behalve dc gewone bel. van vogclvange .
bijbetekenis van: vrouwenlieflicbbcr, hocrcnIo|x:r, vgl. Luc.
nog vs. 418 en vgl. mnl.
rogeUn: coirc. i M. C-

422 — de gracy tcachtcn: oorspr. wachten tot dc mis uit is, vg • ■

-ocr page 277-

Nieuwbarn, Het H. Misoffer en zijne ceremonieën, blz. 115 en 118; Deo
Gratias zijn de laatste woorden van de mis; vandaar geduld oefenen. De-
zelfde uitdr. bij Van Santen, L. Wigger 24 (Wigger bestelt aan de waard
een pint wijn):
Laet ons neer gaan sitten cn de gratie verwachten, Hy salse
(de pinte) met een van zijn meisjes senden, soud \'k wel achten.
423 — tc peert raken: Te Winkel: een fortuintje hebben; vgl. Harreb.
I, 6a.: Peterselie helpt dc mannen te paard, cn de vrouwen onder de aarde]
ook uit andere plaatsen, zie Ned. Wdb. XII, 54, blijkt dat hier aan een
obsc. bet. gedacht moet worden; vgl. nog Stoett* no.
1760.
42A — ruyntge: mes, vgl. Koe 394 en aant. aldaar. Ik heb er mijn
mes flink scherp voor gemaakt (recht scherp of rechtschapen, dat
ook flink, ter degc betekent), hier natuurlik in obscoene zin op te
vatten.

425 —Dezelfde opvatting Gr. 1304: Dese hcsuckle Stee-katten schempcn
°ttijdt met de Boeren, Maar wy huys-luy kuenen huer wel weer loeren\',
cvenzoo Luc. 2772; Breughel I, blz. 22 cn vgl. nog Ned. Wdb. VIII. ii,
2570, waar meer voorbeelden van dezelfde zegsvsijzc.

426 — Moolenaers enz.: dc molenaars zijn ook niet dom.

stadsmensen moeten vooral hun vrouwen er op uit sturen,

dan____

433 var. — Lijsje, verkorting van Lij.sl)ctli, voor Elisal>clh; dikwijls
^cr aanduiding van een vrouw in \'t algemeen. Vgl. S. 339, 349.
4 Voor elk van haar kinderen ccn afzonderlike, nog levende vader

aanwees.

442 plomp, Iwcrs.

"—atnbachl: spottend cc/ccd van iets anders dan ccn gewoon hand-
Wdb. 11. 351.

jj ^^ ^open niet al die der snuyren: ook vermeld bij Spieghel, Byspr.

9 Julie: Tuinm. I, 49. s«M>ir«: snorken. Het spreekw. komt in
Koe mei: Schijn iMxlricgl. —
da/ \'s/iun ree/Ut vgl.

doniu^\'^\' ^^^^ >" do aant. ald. genoemde art. v. Vcr-

ï^e \'"\'j vergeleken drukken hcl>l)cn hier hun cn nicl hum.

447

455II, \'^\'" Noord-llolland, uil blijde.

aan tc l ^»vetycken: lc cuvclik: om ccn heel hoge graad

^»edib 35d ^Meh\'cken ovcrdadighen moyen knecht] B.

456«^\' : \'\'\' mooy.

ffti^r\'^Z^\'^!!\' HHJling. Zie Nctl. Wdb. XIII. A(>Z.—Ie helft

Sroi\'cr w Ix-\'t«*: waarsch. uit le helfk meer, vgl. helft tc
aant.

^\'^^cr, T^u^^ Sym. 269: Tc W. vcr\\vijsl nog naar

-ocr page 278-

468 — Uaf. klis, klit. Klad is de West-Friese naam voor deze plant, zie
Heukels Woordenb. d. Ned. volksnamen v. planten 134.

469 - al eveliens-. hetzelfde; volgens Ned. Wdb. III, in, 4288 is eveleens
ontstaan uit: evenaleens naast eveneens. Daar in eveleens al met meer
gevoeld werd kwam hier
al er weer voor.

469 _ uyt de sael werpen-, zie Stoett« no. 2614; hier in obsc. zm.
472 _
leggen as ien santschuyt: zwaar op de hand zijn, zeuren; vgl. Har-
reb. II,
263a: Hij zeurt als een oude zandschuit; doch hier wel in letter-
like zin op te vatten, vgl. vs. 468.

474 _ vgl. hij valt met zijn neus in de boter.
477 — sy worden: vgl. vs. 317 en aant. ald.

475 — blooten: onjuiste, verbogen vorm van bloot, m^t bloode: laf; vgl.
Sart II 9, 24:
een bloode guyl. — guyl, eig. paard, knol; hier: lafaard, vgl.
o. a. St. R. 1625. — Jorden: vgl. St. R. 1625: laffe guyl, bloote Jorden; Mo.
2299 eveneens ter aanduiding van een sukkel, lafaard, saaie kerel;
doch soms bet. het ook arme sukkel, vgl. Pamfl. Thysius 4149, blz. 5 vo.
Die onlanghs scheen heel ryck, is nu een slechte jorden] ook: bedrogen
echtgenoot. Woordenl. R. Visscher (ed. v. d. Laan).

483 — Rotneyns bedrijf: vgl. Hed. verl. soon 36: icn Romeynse daad begin-
nen
een heldendaad verrichten (het bestelen van een pol door twee
snollen); Harreb. II, 228a; I, 1116; Ned. Wdb. XIII, 999.

484 _ of-soenen: vgl. vs. 556; v. Moerk. I, 223, 41: een ander zijn vrouw

door zoenen aftronen, afsnoepen.

486 — broets: vgl. Spb. 675: wilt en broets\', Rod. 1868: wellustig.

485 —daer an peuren: er op af gaan, vgl. Rod. 860; Mo. 2169; St. R.
595.

491 — Hetzelfde spreekw. Koe 580.

494 — ofklaercn: Klaar spelen, vgl. Spb. 471, hier in obsc. zin, evenals
Mo. 784. Te W. verwijst nog naar Kalff. Lied i. d. M. E. 308 vlg., waar
blijkt hoe zeer de molenaars bekend stonden als Don Juans.

495 __ 7 aftouwen: het klaarspelen, vgl. De Vries, War. blz. 174, Franck-
V. Wijk 704. (Spb. 296: afranselen).

497 —reyser: reiziger, ook mnl. en nog heden in zuidned. dial.

498 —jool: stumper, bloed. gek. vgl. Spb. 2159. Huygens. Tr. Corn. 414.
— slechtst: simpelste, sukkelachtigste. — deyser: penis, zie Ned. Wdb.
III, II, 2368 van
dcizen naast deinzen, o. a. Ned. Rym. 114, 363.

499 —huizen met toorcns zetten: de bedoeling zal wel zijn, dat de stad-
bewoners hun vrouwen moeten beschermen door versterkte huizen te
bouwen.

bOO — ste-klieck: stadbewoner, minachtend; vgl. Huysm. 13; Gr. 1333:
die weersoordighe steekliecken-, zie ook Franck-v. Wijk i. v. Kliek. — hoo-
rens setten:
hetzelfde als tnet hoornen kronen, zie vs. 406 en aant.

-ocr page 279-

501-2: over de oneerlikheid der molenaars: Spb. 73 vlgg. en aant.
Nauta (Ned. klass. blz. 229); vgl. Harreb. H, 96«, Stoett, Tijdschr.
XXVII, 229.

50 6_luys-bos: Kil. caput pediculosum; oorspr. hoofd vol luizen,

daarna ter aanduiding van onrein persoon; vroeger uitsluitend van
mannen gezegd, in Zuid-Nederl. ook in gebruik voor vrouwen en ge-
worden tot scheldwoord zonder biezonderebet.; vgl. blz. 86: De gheboorte
van Luysbosch, alias Robbeknol.

507 — licht-vink: losbol; voor licht in dergelike samenstellingen zie Ned.
Wdb. VIII,
II, 1953.

517 —fun: vgl. Huygens, Tr. Com. 1091: funnc, Hofw. 2368: schurk,
schoft, smeerlap, misschien verwant met vuns, doch zie Ned.Wdb. III, iii,
4706, waar aan de
aardrijksk. eigennaam, deensFyen, ndl. Funen gedacht
wordt.

518 —\'t licht in jou oogen gun: vgl. de spreekw.: iemand \'t licht in de
oogen niet gunnen, vermeld bij Sart. II, 7, 29; Tuinm. I, 171.

519 —sel: ter aanduiding van een wens. — van dc donder breecken: door
de bliksem getroffen worden.

520 — Dezelfde uitdr. bij Asselijn, Kraamb. v. Z. J. 54.

521 - besuckt: naast oorspr. besucht, heeft hier de oorspr.bet. van: door
ziekte gekweld of wel door vallende ziekte zwak van verstand, synoniem
met
bekrenckt. Beide woorden bet. meestal vervloekt, beroerd, ellendig,
en als bijw. vreselik. Vgl. Spb. 290:
dese besuchte, bekrenckte sehavuyten,
en Koe 274, Mol. 198, 425, 470.

524 — Gantsch willige, of Sacker wilghen: Vgl. Sym. 373 en aant. ald. —
afsteken bet. in de riddertaal: van \'t paard stoten, uit de zadel lichten,
neervellen (zie de Wdbb.). Mol. 469 wordt „uit de zadel wen>en" in blijk-
baar obscoene zin gebruikt; de onderstelling ligt voor de hand dat
af-
steken
hier dus synoniem daarmede is; vgl. nog op-sitten in vs. 532, dat
ook in obsc. zin gebruikt is.

526 — scrc sacken tnet krenten: vgl. Gr. 1490: ick sweert by seven sacken
krenten-,
verbastering van: zeven sacrementen.

529 — vgl. 392 en aant. ald.

530 —\'/AW/c/ nou al: de zaak is nu eenmaal gebeurd; vgl. Luc. 335:
"War nu het heef let al. Het is zoo \'t blijven sal.

533 — Lobberich: vrouwennaam, ook Spb. 393, 1337, Mo. 2914. Zie voor
afleiding Ned. Wdb. VIII, ii, 2530.

534 —6,cAvn op: aanvallen op, hier loeren op; heftig zijn op (nl. op de
vrouwen), vgl. Luc.
1796; vooral v. Vloten II, 84 en 87: zij souwender op
b\'ckcn as ien hongt op ien doo koe.

539 — kofncn aandruilen: langzaam aan komen lopen. Kil. druylcn:
suggrcdi, latenter, dam ire.

-ocr page 280-

540 — uylen blyven uylen: een mens blijft zijn natuur altijd getrouw,
verandert niet, vgl. Sart. II, 4, 67:
uylen broeyen uylen.
543 var. — Schrobber: zie aant. Sym. 160.

549 — redementen (var. rimenten): te keer gaan; vgl. Spb. 1649 en aant.
Nauta (Ned. Klass.
h\\z. 180); De Vries, War., 147 vlg.
552 —
daer leytet myn: daar ligt het mij, zo is het met mij gesteld. —
te elements verpeutert: te zeer bedorven, te erg gemaakt, vgl. Esb. v. d.
Katmaecker 318:
so waert toch al verpuetert\\ en Een spul v. sinnen v. d.
Siecke stadt 304.

554 — jou smaeck weg het: de smaak van jou beet heeft.
560 —
maeckt ons gien kruys (niet: kruijen): doe ons geen verder overlast,
hinder, verdriet. —
het hart of stooten: doodsteken. Zie vooral Ned. Wdb.
I, 1581.

565 — fluk: bijvorm van fluks\', Ned. Wdb. III, iii, 4590 niet vermeld (wel
flog).

566 — Dit spreekw. vindt men ook bij Sart. I. 1, 14; III, 2, 50; Coster,
Teeuwis 846; G. C. v. Santen, Lichte Wigger blz. 13; Andr. d. Piere 10
(er wordt gesproken van een vrouw die de ontrouw van haar man ont-
dekt) :
Doch spculdc {gelijck men seyd) deckt toe de pot daers acl in. En
gafse
(de dienstbode) dacdlyck uyt aen ien uytlandschc vrycr. — De bet.
is: Zorgen dat iets niet bekend wordt, om moeilikheden en ellende te
voorkomen; zie Tuinm. I, 113 en Suringar, Erasmus blz. 73. Waar-
schijnlik moet men hier
ael nemen in de bet. van „stercus", dus zorgen
dat de geur zich niet verbreidt.

571—luy ff en, leuyffen: luifel; vgl. Spb. 405: luyfe, drie verwante
woorden, zie Ned. Wdb. VIII, ii, 3226, 3228, 3230.
574 —
luytenant: plaatsvervanger van de echtgenoot in obsc. zin, meer
voorkomende spottende aanduiding, zie Ned. Wdb. VIII, ii, 3295. —
van dit evel sieck is: die aan dit gebrek, deze tekortkoming lijdt.

580 — vgl. voor deze obscoene aanduiding van de echtbreuk Luc. 2031;
Tuinm. I, nalez. 24; Kalff, Lied 307.

581 — Poort-kloek: De stadspoorten werden, in Wagenaars tijd, om half
tien \'s avonds gesloten, bij \'t aanbreken van de dag werden ze weer ge-
opend; de poortklok werd geluid en trommelslagers gaven het teken, dat
de dag aangebroken was. Zie Wag. Amst. III, 176. —
dobbe dobbedob:
klanknabootsende aanduiding van het tromgeroffel, vgl. Coster, Rycke
man 1216, Ned. Wdb. III, ii. 2670.

583 — Dat is gaeren edaen: het was mij een waar genoegen!

598 — Al sietmen de luy, men kcndtse niet\', spreekw. ook vermeld in

Spieghel, Byspr. alm. 9 Julie; Tuinm. II, 203, Harreb. II, 23«.

-ocr page 281-

Klucht van den Hoochduytschen Quacksalver

Opschrift.—Droge Lammert-, koel tegenover het vrouwelik geslacht,
waarop ook de naam
Lammert doelt; vgl. Klucht van Drooghe Goo-
sen, door J. H. Krul;
droogert Mo. 3281, Boert. L. B. 250, 18 en Koe
186 en aant. —
Joost den Drucker: bevat toespeling op diens kwaal.
— voortgedaen hebbende: vgl. Kil. Voord-doen, vcur-doen de kracmerye:
merces exponere, expedire, explicare: venum exponere; vooral Breu-
ghel, Tafelspel v. e. Quacks. vs. 7:
schoon voort te doen (zie ook Inl.
blz. XVIII) en Mo. 721:
se hadden daer so moy voort edaen. De kwakzalver
etaleert dus zijn waren en begint zijn toespraak.
2 —edert: Dt. Wtb. IV, 2, 2287 vermeldt edert voor jeder (ieder) als
Nederrijns (1538).

6 — Dezelfde uitdnikking komt voor in de Klucht van een Quack-
salver en een boer, zie Inl. blz. LXXVII.

7 — stilstant geven: vgl. Ghebiedt een stil-stant nw, opdat door tusschen-
praten My niet verbystert wert \'t besluyt van myn ghedacht,
Rod. 1047;
stilstant van \'t ghesivcts, Ned. Rijm. 83, 6. De bet. is ook hier blijkbaar:
wees stil, luister aandachtig toe.

12 —kunst ener: zwakkere, ook bij Plantijn voorkomende vorm van
kunstenaar, in de oude bet. van geneeskundige (Ned. Wdb. VIII, 585).

13 —siVc/«;n: Dt. Wb. X, 1, 846 vermeldt sieche als onregelmatige,
zeer zeldzame vorming bij
siech, in plaats van seuche, in de bet. aegritudo.
Doch hier zal het woord wel het product zijn van Bredero\'s fantasie.

—leich wol: lijkewel, vgl. Koe 260 en aant.
15
— alhte: lees met de latere dr. alhie.

-liedren: voor lieden?
2l —Rotte-meyr: Rode zee.

—-bespiert: bespeurd; vgl. Kil. besporen, bespeuren: indagare, in-
vestigare, pervestigare. Hier dus wel: doorzocht.
^^dierbaer: van groot nut, kostelik; ook elders in verbinding
met kniiden, vgl. Ned. Wdb. III, ii, 2585.

^^ — duym-kruyt: geld; reeds 1488 in deze bet. gebruikt, vgl. Stoett*
"«••512 en Ned. Wdb. III, ii, 3585.

kleyn: attributief bij maechdlijn.
41—nuyne: waarschijnlik te lezen: meyner.

\'^\'^ — bestrijclU: kan hier de bet. hebben van bedotten, vgl. uitstrijken
^^ zie Kil. i. V. bestrycken.

^^ — begeerleych: begeerlik kwam vroeger ook voor met actieve bet.:

-ocr page 282-

begerig, zie Ned. Wdb. II, 1371 en vgl. begeerlyckheyt, Rod. 631; Ang.

\'^58\'-leytlich-. lijdend; vgl. vs. 145. Ned. Wdb. VIII, ii, 2200 vermeldt
slechts één plaats voor deze betekenis en dan nog Zmdnederi. —
ange-
sichien:
substantivies gebruikt werkw.? het lijdend-er-uitzien.
64 —angden: handen? lees aughen, vooral in verband met git en vgl.
vs. 154: daughen, daarentegen vs. 148 handen.

61— laub: lof. , . .

72 - man : nederduits, in de bet. „nur", slechts, ook als conj. maar, vgl.

vs 96, 106, 121 en Dt. Wtb. VI, 1524. _

85-geel-zucht: gouddorst; vgl. de Ned. Wdb. IV, 669 geciteerde
plaats uit De Brune, Bank. I, 15:
Goud-smeer en zilver-smout zijn krach-
tighe kruyden-, die de geel-zucht heeft {en wie en heeft-ze met?) wert-er

door genezen. .

95 —euly: ulieden. — stercke: kracht, zie Mnl. Wdb. i. v.

97 —Portogoloyser: portugese gouden munt; van ofra. portugaloise,
die ongeveer 34 livres waard was. Vgl. Godefroy VI. 322. - Lijshet:
uit Elisabeth, gebruikt als naam van een Engelse gouden munt. geslagen
tussen 1592 en 1601, waarop de beeltenis van koningin Ehsabeth voor-
kwam\' vgl Coster, Teeuwis 840:
een dubbelde Lijsbet.

98 —\'dubbloen: gouden munt ter waarde van 2 pistolen, m 1606 ge-
rekend op 6 gulden en 17 stuivers. Zie Ned. Wdb. i. v. -
Pistotten:
lees met latere drukken Pistoletten: in de 16de eeuw vooral voor Spaanse
en Italiaanse kronen gebruikt, in de 17de eeuw ook voor verschillende
Franse munten, waarvan de waarde bij plakkaat heriiaaldelik is vast-
gesteld. zie Ned. Wdb. XII, 1996. .

99 —nobel- gouden munt. oorspr. in Engeland, sedert 1338 ook in ons
land geslagen, ter waarde van gewoonlik ong. 50 stuivers; zie Schote .
Maatsch. leven» 240-1 ; Ned. Wdb. IX. 2026. -
vom golde rossen vrunt:
van de gouden rosse vriend?

i02-Geuse-duyten: vgl. Gr. 1316. Een koperen munt sedert omstr.

1576 uitgegeven; zie Ned. Wdb. IV. 1885.

104 —heel cn treck-pleysters: heel- en trekpleisters.

\\05 — absatz: ?. ook de rest is duister.

\\\\2 — selb: zalf.

n8 —Laphes: voor lapis-, vgl. dc lapes Philosophorum, Spb. 1670:
de steen der wijzen, elixir enz. om goud tc maken. —
golden stochcn:
gouden stokken, staven, figuurlik in verband met troetelen m vs. 120;
tevens spottend wegens het chroniese geldgebrek van dc Spaanse

m - ar/r. waarschijnlik tc denken aan ars {mcdica), de gcnceskunsl.
144 — gheholden: gehouden, wisselvorm van gehouwen.

-ocr page 283-

145 — biislich: voor boeüik, boetelik, een niet bekend woord, in debet,
van lijdend?

146—galtsich: galachtig, lijdend aan overmaat van gal, doch ook:
gemelik, gramstorig, bits; vgl. Ned. Rijm. 117, 42 var. —
ongevalligh:
van ongeval, gebrekkig, ongelukkig, evenzo vs. 152: onghevallicJieyden:
ellendige toestand, ellendig uiterlik (Ned. Wdb. X, 1671).
149 — anders: ongeveer in bet. gelijkstaande met: tenminste, altans
in voorw. bijzinnen; vgl. Huygens\' Scheepspraet: Dutten? wacht dat
most ick schutten. Bin ick angders dien ick bin]
ook in de vorm aers:
Hiet ick aers so ick hiet,
Spb. 806; U dochter wort verkracht, heb ick aars
recht gehoort,
Luc. 1881.

IhZ — uberJmelt: in ned. komt overhalen niet met klemtoon op het
tweede deel voor; hgd.
überholen heeft echter niet de bet. waarin het
hier gebruikt wordt: halen over iets, bedekken.
Ibb — billich: bijvorm van billik, onder hgd. invloed: met reden.

171 —senuwen: hier in de bet. van spieren, vgl. Mnl. Wdb. VII, 977.
— verkouden: zijn oorspr. warmte verliezen, zie vooral Mnl. Wdb.
VIII, 1943.

172 — noch: nochtans, toch; vgl. Al heeft hy myn verkoren, het is noch
al verloren,
Luc. 737; Boert. L.B. 233, 13; Rod. 1598, 2415, en Mnl.
Wdb. IV, 2459.

185 — De kwakzalver is van een biezonder soort, daar hij in dit geval
niet zelf de geneesmiddelen levert, doch zijn patiënt naar de apoteker
zendt.

\\92—corellen: misschien voor coralen, die behalve als amulet, ook
fijngewreven in oude tijd voor allerlei kwalen gebruikt werden; zie
M. A. van Andel, Volksgeneeskunst in Nederland, passim (vgl. Regis-
ter) cn Mnl. Wdb. III, 1890, waar het ook als benaming van de asperge
genoemd wordt, evenzo Ned. Wdb. II. 729: koraalkruid.

— aertgesocken: artisjokken, voor afkomst van dit woord zie Ned.
Wdb. II, 704; dat het volksgeloof deze plant als doeltreffend beschouw-
de voor het hier voorkomende geval, blijkt uit Biestkens, Claes Kloet
n, blz. 10:

\'k Heb gort niet als versehe eyeren en krenten en aertjesocken mit peper
liecht hcynje-Mans kost, na de welcke hy hem fel stel, [egheten

^n neemse voor ien Brandwijntjen, tegen dat hy in de hel sel.
boomjes:
voor bodempjes, het onderste, binnenste deel van de artisjok,
dat gcw. dc stoel genoemd wordt, doch ook Ned. Wdb. II, 704 wordt
van de Ixxlcm gesproken.

200 —cc</,</: ook door Huygens I, 241 gebmikt in de bet. van recept.
203 —o/>
stee: vgl. Mnl. o/> der, opter stede: op staande voet. dadelik;
Mnl. Wdb. VII, 1987.

-ocr page 284-

216 —my ging gans niet af: Ned. Wdb. I, 941—2 is het vermoeden
geuit, dat
afgaan in de bet. van stoelgang hebben oorspr. met de 3e
naamv. v. d. persoon gebruikt werd: deze plaats zou als bewijs daar-
van kunnen dienen; vgl- ook Mnl. Wdb. I, 226.
222 —het Water: naam eertijds aan het tegenw. Damrak gegeven; „op
het (op \'t) water"
werd inzonderheid gezegd van huizen aan de zeer
smalle Oost-zijde; zie A. M. van Gelder, Amst. straatnamen blz. 28.
2A8 — Spaens groen: behalve benaming voor azijnzuur koperoxyde
of groenspaan, eertijds ook voor zwavelzuur koperoxyde of vitriool,
dat geen van beide wel als geneesmiddel voor inwendig gebruik zal aan-
gewend zijn, ook benaming voor het loof van Taxus baccata, ndl. ijf
en anagalUs arvensis of akker-basterdmuur, roode muur, guichelheil.
Vermoedelik is het laatste bedoeld. Zie Ndl. Wdb. V, 835—7 en Mnl.
Wdb. VII, 1628.
251—
raboly: raapolie?
255 —
wer: maar?
270 —das: dus?

273 — ajterlastich: vgl. Tuinman I, 60, waar van een vrouw, die in de
kerk was, verteld wordt:
„ondertusschen overviel haar achterlast", eigen-
lik gezegd van schepen, die van achteren te zwaar beladen en te veel
diepgang hebben.

27% —lech ick: het verband eist: vrees ik dat, voorzie ik dat het bed
nog vol raakt, doch
lech (legh?) kan zo niet verklaard worden; mis-
schien te lezen:
sech ick.

293_smetzen: vgl. hgd. schmatzen: smakken bij het eten en vandaar

schmausen, lekker eten; Dt. Wtb. IX, 947—8; Kil. smetten, smetschen.
epulari, comessari, ligurire, indulgere gcnio.

296 —wartin: waardin of misschien in dit verband zijn „liefje"; de
beide regels bet. dus: al het geld, dat ik verdien, verteer ik aan lekker
eten en drinken bij mijn waardin.

302 —versetten: misschien in de uit het mnl. bekende bet. van ontsie-
ren, mismaken; zie Mnl. Wdb. i. v.; of moet gedacht worden aan uit-
drukkingen als
den capproen versetten: slaag geven, mishandelen (Nu
noch vs. 11, vgl. Mnl. Wdb. III, 1194);
de kap versetten (Valentyn;
door Knuttel, Proza i. d. 17de eeuw blz. 115 verkeerd verklaard);
die
tuyten verstellen,
Mar. v. Nymw. 116 en haer tuylen stoffieren, Katmaec-
ker 534.

3\\6 — vatter: verkorting van het zeer gebruikelike aan spreekwoord:
gevatter, vgl. Mnl. gevader, Mnl. Wdb. II, 1771.

323 — schempen: vgl. Kil. schimpen, jocari, ludere, cavillari; hier dus:
zich vermaken, pleizier hebben.

324 —slempen: tot stilstand brengen; vgl. Gr. 2041: dies slempt sy

-ocr page 285-

\'t weenend klagen; Kil. slempen. Fris. Sicamb. Fland. j. stelpen, sistere
en Mnl. Wdb. VII, 2080. —
slauff: lees lauff}
331—koon: kdcn.

350 — beziehten: ook Gr. 855, gelijkbetekenend met bezichtigen, zie Ned.
Wdb. II,
ii, 2463.

356 — schuwen: met latere drukken te lezen schuiven.

361-2 — de lezing van BIKM is beter.

368 — slaping: beter met latere drukken: slapping.

383 — knoä: mof, pummel; oorspr. niet duidelik, zie Franck-van Wijk

326.

379 —lapsalver: kwakzalver, volgens Ned. Wdb. VIII, i, 1102, is
het wv.
lapzalven, op knoeierige wijze met zalf, vervolgens ook met
andere middelen opknappen, als grondslag van dit en verwante woorden
te beschouwen. Het komt mij echter voor dat uitgegaan moet worden
van het znw.
lapzalf, kwakzalver (vgl. woorden als quist-gocd, spilpen-
ning
enz.) en dat niet omgekeerd lapzalf als van het ww. lapzalven af-
geleid beschouwd moet worden. Zie J. te Winkel, Ned. Tijdschr. v. Ge-
neesk. 58 (1914), I B, blz. 1915 vlg.

386 — brieven vals: valse oorkonden en documenten, waarmede de kwak-
zalvers het publiek trachtten te imponeren; vgl. het fragm. van Breu-
ghel, Inl. blz. XIX en G. van Rijnberk, De kwakzalver in de Nederl.
prentkunst, Ned. Tijdschr. v. Gen. 58 (1914), I B, blz. 1924 vlg.
390 —
daghen: vgl. So ick my verstoor, tsal der daghen, Breughel, II, 26;
hoe seit hier dagen, Spb. 1930: er zal wat te doen zijn.

—selbst isset beste kruyt: het is het verstandigst, het best zelf de
dingen te verrichten en niet ze aan anderen over te laten; blijkbaar
Was aan Bredero nog bekend het spreekwoord:
sdve is guedt cruyt,
mer sy wesset in allmans hoven niet.
waarin selve mede de bet. heeft van
salie; zie Mnl. Wdb. VII, 962.

^97 — dreutelaer: treuzelaar, sukkel, doch ook misschien met bijge-
dachte aan de aan
dreutelen eigen bet. van „geslachtsomgang hebben".

-ocr page 286-

Clucht van een Huys-man en een Barbier

De Leidse rederijker-letterzetter J. Z. Baron heeft in de tweede helft
der 17de eeuw een poging gedaan Bredero\'s bovengenoemde klucht
te voltooien; de titel van zijn stuk luidt:

J. Z. Barons // Klucht, // van // Kees Louwen, // ofte: // Den Ghe-
schooren Boer. // Op den Regel: // Wie door de. Weereldt soeckt te
raecken, // Moet wat Bedriegen, Liegen, Taecken. // Eerst gespeelt in
Oegstgecst, en nu binnen Leyden, // den 22. Februarij 1667. (Vignet:
Twee duiven) Tot Leyden, // Ghedruckt by Bartholomeus van Hogen-
acker, Boeckdnicker / woont op // de Haerlemstraet / inde Eerste
Vinder vande Ed: Boeckdruckerye / 1667. 4°^).

In een „Tot den leeser" deelt hij mede: „Dit K/mcA/c, stuckx-gewijs,
in de
Boekge Wercken van G. A. Bredero, eens geleezen hebbende, en
dacr-en-boven meenigmael zijn on-volmaecktheyt be-oogende, heeft
eyndelick mijn Geest doen aen-porren, om zijn volmaeckten Rock tc
mogen verkrijgen, die hy nu heeft, door de stoffe daer toe voor langh
te ghemoet ghezien, \'twclck (op versoeck der
Rethorize Lief-hebberen)
soo oock sal verthoont werden, onder den naem van Geschoorcn Boer\',
ick acht het noodig te zijn, alleen, om den Boer zijn geplecghde onvoor-
sichtigheyt, den
Barbier zijn uytnemende goct-gunstigheyt, en Gaeutje
zijn over-gaeuwe gaeuwighcyt te mogen herzien werden, waer op een
Regel volgt:

Wie door de Weereldt soeckt te raecken.
Moet wat Bedriegen, Liegen, Taecken.

Neemt dan mijn Byen-yver aen, gelijckzc is, cn maeckt datzc (in wat
geselschap het soude mogen wesen) meer gespeelt wert, en dat met
soodanige pcrsoonen als hier zijn,

Kees Louwen, een Boer.

Mr. Joris, Een Barbier.

Gaeutje, dc Knecht.

Neel Jans, Vrouw van Mr. Joris.

Lijs Joosten, dc Meyt."

Vergelijking van Bredero\'s fragment cn dc klucht van Baron kan
ons soms helpen om minder duidelike uitdrukkingen of woorden van
Bredero te verklaren, daar Baron het fragment van Bredero niet on-
gewijzigd overnam: sommige woorden, dic blijkbaar wegens hun Am-
sterdams karakter of omdat zc verouderd waren, niet meer bcgrcj^n
werden, heeft hij door andere vervangen; misschien vond hij
sonunigc

«) De klucht van Uaron is gedeeltelik «(gedrukt bij Van Vloten UI, 6—15; Van
Moerkerken 11, 473—481.

-ocr page 287-

uitdrukkingen ook te stuitend, ofschoon Baron in zijn kluchten ook
niet voor krasse uitdrukkingen bevreesd is.

Waar dit voor de verklaring der tekst van Bredero van belang kon
zijn, heb ik de varianten bij Baron in de aantekeningen vermeld.

1 _ Botter: dial. holl. bijvorm van boter, zie Ned. Wdb. i. y.—Eyntvogel:
kan nog toegevoegd worden aan de door Nauta § 23 genoemde gevallen
van
ei naast ee. — smient: soort van eendvogel van blauw-grijze kleur,
ook Spb. 104; Mo. 665.

2 — Sybrech: de moeder van de huysman? aldus vat Baron het op:
als mijn moertje wel mient.

3 — mors-penning: een extra-verdienste, waarvan zijn moeder niet
afweet, en die dus aan minder behoorUke dingen vermorst kan wor-
den. —
dief sack: oorspr. zak voor gestolen waren of om iets in weg te
stoppen, doch onder invloed van
dyzak {diessak) ook gebruikt voor
broekzak.
— er of: van het verdiende geld.

A — pap-eeters: volgens Ned. Wdb. XII. 352 als schimpnaam voor
boeren gebruikt, als lieden die zich voornamelik met pap voeden, doch
hier van de
steeklieken gezegd, evenzo Gr. 1332. Baron: n;s/<?«6rot<-cc/m.
5 —ande mam leggen: eig. aan de borst liggen, zuigen; hier: melk
drinken.

(i —knoopige verkens, var. knoppigh, evenzo Baron; vgl. knoopen in
de volgende regel; met knobbels of kleine gezwellen; ongeveer het-
zelfde als
gortige ham en wat gorts: mindere deugdelikheid van het
varkensvlees, veroorzaakt door korrels in het weefsel. Ned. Wdb. V, 448.
T —lecker tangden: lekkerl>ckken, vgl. Esb. v. Manneken Leckertant
(Trou moet blycken). Esbat. v. d. Katm. 29 en Koe 565 aant.
^ — tcr vriende bee: met een beroep op onze vriendschap, goedertieren-
lieid; vgl. Ned. Wdb. II, 1133 cn lat. precario.
ÏO —awnrsc/: aangezet, doorgezakt, zodat de door zich aan dc schaal
vastzet, dus: bedorven.

— flo«: vgl. Kil. klock-hinne: gallina nutrbc; dus broedse kip. Rut-
Bijdr. tot een llasjKngouwsch Idioticon vermeldt naast
kloek
ook klok:
klokhen, hen met kiekens. Clocx kan dus met Oudemans 180
opgevat worden als broeds.

deze werden blijkbaar gebmikt om aan dc boter
goudgele kleur te geven, gelijk ook blijkt uit Marin, geciteerd Ned.
^Vdb. V, 486, waar deze plaats uit Brtxlero echter niet vermeld wordt.
7-toom van een dicke deel is: heeft natuurlik betrekking op overwicht
m de vorige regel: dc bodem van het botervat was van extra dik hout
om het gewicht te vermeerderen.

^^--verdreyticken: met opvallende vocaal, die men eerder naast ver-

-ocr page 288-

drenken dan naast verdrinken zou venvachten; niet vermeld door
Nauta § 13; doch reeds in het mnl. komt
verdrenken in de bet. verdrin-
ken voor; zie Mnl. Wdb. VIII, 1649.

n — omt jaer drie pongden: tegen drie pond (ong. 18 gulden) per jaar.

18 —Jan-Rap en zijn maet: het mindere scheepsvolk; ook Mo. 1130,
zie verder Stoett^ no. 1020.

19 —Loopende Lijsbet: ook genoemd Sym. 349, zie aant. aldaar.

20 — sleutelreeex cn ongerriem (in de volg. regel), vgl. aant. Sym. 163.
22 —
s\'is van klinck: ze mag er wezen; vgl. v. Vloten II, 166: een woort
van klinck-,
Stoett« no. 1181 en vooral Staring, Jar. te Praag, vs. 55 vlg.:
Het loon Van die, bij \'t nachttoilet, zich naar zijn laarzen bukte. Voor-
kwam het dienstbewijs: een treê. Van klink
en de aant. van J. H. van
den Bosch, Zw. herdr. VIP", blz. 132. —
ien perige sack: Oudem. 284:
perig, kostelijk als een peer? Ned. Wdb. XII, 893: zo goed of zo smake-
lik als een peer, in ruimere zin, goed in zijn soort, flink, bij de hand.
Sack, zie Sym. 359 en aant. — van sessen: vgl. van zessen klaar, nl.
twee goede ogen en vier flinke poten, oorspr. van een paard gezegd.
Zie Stoett* no. 2641.

25 —ien hecht van ien meyt: vgl. Mo. 3325 en Ned. Wdb. VI, 232: een
stevige, forse meid, in Zuid-Nederland juist gebruikt van een groot schraal
persoon of van een magere knol. Samenhang met hgd.
hecht, snoek, ge-
lijk Oudem. 146 aanneemt, lijkt ook mij uitgesloten, al mag dan ook de
uitdr.
een snoek van een meid bekend zijn. Veeleer heeft men te denken
aan een bijvorm van
luichl: stuk vlees of spek; zie Ned. Wdb. V, 1507.
— veel weers: vgl. Mol. 2: uyter weer gaan en aant. aldaar en mnl. were:
drukke bezigheid, arbeid (Mnl. Wdb. IX, 2207, 7). De bet. is dus: Jaap
heeft er veel moeite om gedaan.

26 — aasingtie: voor deze vorm van aanzicht, zie Koe 454 en aant. —
uyt momme gaen: vgl. Mo. 1114: niemant wie hy sy mach loopen meer
voor mom bij nacJU nochte daagh
en vooral v. Santen, L. Wigg. blz. 22:
Kindren! wat een backus! men souder mee gaen uyt mommen: dus: ver-
momd langs straat lopen.

27 — Se wil wel besien wesen: je moet er goed bekijken; als je lang kijkt,
zie je pas hoe mooi ze
is. —slurf: sukkel, stumper, vgl. Sym. 379 en aant.

28 —voeren: in verband met vs. 31—32 acht ik het niet onmogelik,
dat
voeren hier de uit het mnl. bekende bet. van castrare heeft; vgl.
Mnl. Wdb. IX, 1463, waar nog gewezen wordt naar Westerbaen 11, 245
(vert. van Terentius, Eunuchus):
Oock seyd ghy my dat ghy behaegen
had in een Gevuyrden Camcrlingh.
Zie ook Kil. vueren, voren, voeren,
dio als Fland. Holl. aangeduid worden.

29-30 — waar anderen bij het turftrappen een plankje nodig hebben,
doet zij het met haar voeten af.

-ocr page 289-

30 —goet schick: vgl. Spb. 424; oudere vorm van goedschiks: zoals het
behoort, met goed fatsoen.

31—vaering: vgl. Boekenoogen 1122; vering, bul, springstier; ald.
1123:
veeringlooper] Spb. 73: tnyn vaer was een meidlenaer, en myn
moer liep tnet de veeringh\\
en Griane 1349.

32 — Deze schildering herinnert aan Zola\'s La Terre. Baron heeft
er iets anders van gemaakt.

33 — icn panckt: vgl. Symen 141 en aant.; doch hier wel in gunstige
betekenis. —
hetse loopen: heeft ze gelopen? of moet er misschien ge-
lezen worden:
hetse niet loopen? — Stieering: Oudemans 357 verklaart
dit woord als stier, doch de bewijsvoering voor deze betekenis is verre
van overtuigend. Het woord heb ik nergens elders aangetroffen. Ik
vermoed dat deze regel niet in orde is, blijkbaar heeft ook Baron er
niets van begrepen en daarom deze gehele plaats gewijzigd:
Zy heyt lang
soo by den een en aer gedietU, en dat om dese streeck, aend\'Oestgeester kangt.
En waert niet wel locken wou, daer behielpzer tnet een Engels verstangt,
Dat is, mett\'er eygen goet, dat en roer niematit, zy déédt tnet goede
leering.

35 — tnient: dial. bijvorm van tneente, uit gemeente, met de alleen uit
deze plaats bekende bet. van gilde, zie Ned. Wdb. IX, 386.

—gayng: gading, vgl. gaejingh, Sym. 88. — Voer: syn. van gayng,
een bet. die misschien uit die van gedraging, levenswijze (zie Mnl.
Wdb.) valt af te leiden. —
ast aUe seyt: hier is óf is weggevallen óf zal
moeten gelezen worden:
as alle seyt; gelijk al gezegd.

— verbadden: vgl. baddcn, Koe 286 en aant.; verbidden: ten huwelik
vragen. —
in: en.

—Mieuwes tnal-monckt: ook Mo. 2933 genoemd. Mieuwes: Spb.
421; een naam door R. Visscher af en toe in sjMttende zin gebruikt,
evenals
Eobcrt, Goossen, Jorden e. a. (aant. v. d. Laan I, 110).
40
—Barech: in de hooiberg, vgl. uit hoyen varen, Koe 161 en
aant. cn Ned. Wdb. i. v.
barg. — op een half vat die of gaet: mogelik:
wie het eerst het opgaf moest op een half vat bier trakteren.
41—/<;
duysent duyvels arch: misschien voor duysent duyvels te arch,
te slim af; doch te duysent kan ook tussenwerpsel zijn, vgl. Beets,
Jongensmijmering:
Wel le duizend, wat is \'t heet; duyvels zou dan als
bijw. van graad bij
arch op te vatten zijn. Baron: te schendig arch. —
Jongspul:
vrolike bijeenkomst, danspartij bij een kennis of bniiloft,
ook bij het betrekken van een nieuwe woning; ook Gr. 2637, Zie
Ned. Wdb. VII, 391 en Ter Gouw, Volksvenn. 532.
43 —„a
haer gat tarnen: vgl. Hoe sou ick je nae \'t gat veteren. Mol. 78
en aant. —
tarnen: dial. bijvorm van tornen, zie Franck-van Wijk 703.
^^ —
piech: evenals pleeeh. Koe 113, Mol. 109 praeteritum van plegen,

12

-ocr page 290-

Vgl. Nauta § 106. — ofbarnen: afbranden van het haar zal toen nog
wel in gebruik geweest zijn.

50 — mlde boeren salf: misschien een in die tijd bekend volksgenees-
middel; doch Baron:
ongemeene salf.

54 — matery: etter, euphemisties uitgedrukt, zie: Ned. Wdb. IX, 310.
55—schancks en wael: Oude Schans, aan de O.zijde der stad in het
begin der 16de eeuw opgeworpen ter verdediging van de stad, later
ook Montelbaansburgwal genoemd. Oude Waal, inham in het Y aan
de O.zijde der stad, gebruikt als ligplaats voor de schepen, vooral in
de winter, ca. 1646 gedempt. Zie A. M. van Gelder, Amsterd. straat-
namen, blz. 100 en 151. Blijkbaar buurten, die berucht waren wegens
de aard der bevolking en fungeerde de barbier daar ook als
pochnees-
ter,
vgl. Koe 362 aant. en Inl. h\\z. XXI.

5b —Hem sick\\ hou\\: vgl. Rod. 1853; Luc. 1801; Mo. 641; Boert. L.
B. 224, 27, uitroep die reeds in I6de-eeuwse kluchten voorkomt, o. a.
van Vloten I, 190 en waarin
sick waarschijnlik als imperatief van seg-
gen
op te vatten, evenals hou van houden, zie verder J. W. Muller,
Tijdschr. XI, 31; XII, 300 en W. dc Vreese, aldaar XII, 289 vlgg.;
hem is eveneens een tussenwerpsel, dat ook alleen voorkomt: Mo
2195 cn vgl. w\\v.
hemmen. Mol. 306; 419; 465. — Voor de syncope van
t in schcermen, zie Van Heltcn, Mnl. Spr. § 2136, waar veel voorbeelden
juist voor
men gegeven worden; Nauta laat dit geval onbesproken;
evenzoo vs. 61.

57 — inde vergulde platluys: fraai uithangteken voor een kapper, vgl.
de „Vette vadoek" in de Camera Obscura.

58 — plockebeurs: vgl. gepluystert cn geplockt, Mo. 249; zij die de beurs
plukken, de mensen afzetten. —
ginder op 7 Stadthuys: een uitlating
gericht tegen de magistraat in verband met te hoge belastingen, dic
men anders niet in Bredero\'s werken aantreft. —
scheren: woordspeling
van de gewone bet. met die van plukken, het geld uit dc zak halen.

62 —daer de schaer uythangt: vgl. Tuinman I, 117 cn Ned. Wdb. XIV,
157: waar men gesneden, afgezet wordt.

63 — amicht: een mij niet van elders bekende bijvorm van ambacht
(Baron: ambacht).

64 — Mogelik schuilt hier een woordspeling van scheren: beetnemen
(vgl.
de gek scheren) met dc gewone bet. en wordt hier gedacht aan dc
1 April-grappen: de boer begrijpt dc aardigheid niet en denkt, dat Mr.
Goris het heeft over de maaiers, en dat nog wel in April! Baron heeft
de aardigheid dan ook niet begrepen, want hij wijzigt:
Omdat hier \'t
volck eens \'s jaers komt, dat\'s in April, om te scheeren.

65—Velt-scheerers: maaiers, vgl. Baron: Onze Hannekens ofte Velt-
scheerders.

-ocr page 291-

69-/0/ myn peets: vgl. tot {J)annetjen Stellaers, Mol. 127; tot meyns,
Spb. 2019 en v. d. Veen § 160, Opm. 2.

73 — op sen ouwe Testaments: op ouderwetse, degelike wijze; vgl. Koe
350 en aant.

75 — Met Baron te lezen: 7 selme mijn leven niet vergeten.

76 — 7 of leyden: van het afleggen, sterven.

77 — goet meyd: tegen de boer?

78 — middelstraet: ook Mo. 722 en War. 156: het middelste van de
straat, hier als woordspeling met
middelwech, dat natuurlik figuurlik
bedoeld is.

80 — beclontert uytcomen: door Ned. Wdb. II, 1607 figuurlik opgevat
als lelik wegkomen, van een kwade reis thuiskomen, doch m. i. hier
letterlik op te vatten (zie vorige aant.) als bemodderd: de wegen in
Brabant waren natuurlik zeer modderig, vooral in het midden; vgl.
Luc. 2168, Spb. 829.

85—loven: te koop bieden, aanprijzen, nog in loven en bieden, zie
Mnl. Wdb. IV, 851. —
half of op ien grootje: met latere drukken en
Baron te lezen:
half op ien grootje\', op een halve stuiver.

86-7 — zullen wel in obsc. zin opgevat moeten worden; vgl. over woord-
spelingen met
middel: R. Visscher (ed. v. d. Laan), I, 161.

89 — Jan hen: algemeen gebruikelike aanduiding van een saaie sul-
lige man, met bijgedachte dat hij zich met de huishouding bemoeit:
een keukenpiet.

90 — Baron: hij altyd 7 middelen, en 7 scheyden, en aen 7 scheel deelen.
95 — Tussen hylicken en trouwen wordt hier blijkbaar dit onderscheid
gemaakt, dat alleen het laatste op een werkelik huwelik betrekking heeft.

— vrientschap: vgl. vooral Koe 194 en aant.; Mol. 288 en aant.
lOO — ofsclutffen: ontslaan, afzetten, zonder dat dit het gevolg is van
bet opheffen der betrekking, gelijk gewoonlik de bet. is (Ned. Wdb.
I. 1312).

106—ophouden met, door bijgedachte aan uytscheiden?

geborsten gebilt: ook bij Cats, 2, 62a. — Sint Joris heynst: het
paard van Sint Joris zal in de vroegere processies wel door een stevig
Paj^rd voorgesteld zijn, waaraan de herinnering nog op gevelstenen

uithangtekens voortleefde.
116
— üa« ien groot geslaclU: de barbier bedoelt van aanzienlike familie,
de boer vat op: van een uitgebreid geslacht.

120 —ürt,, gQg Ayeren set: vgl. Baron: s\'is sepers al van een groot ge-
slacht cn goe eyeren gezet.
De uitdr. zal bet.:vruchtbaar.

121 yant vollen bei: de eigenl. bet. der uitdr. van vollen bedde is: van
oczelfde ouders, gezegd van broeders en zusters, doch hier nat. ook
van een grote, uitgebreide familie.

-ocr page 292-

123 —an gien hoorn epist: niet van geringe afkomst, hier ook alweer
met de bijgedachte van een niet klein, weinig talrijk geslacht; vgl.
Ned. Wdb. XII, 1987.

124 — steeckelich: dubbelzinnig, vgl. Coster, Teeuwis 548 en siekel-
haarsje.
Mol. 578.

12b—de seun vander huys: vgl. onse seun. Mol. 199, ook door een
dienstbode gezegd van de zoon des huizes.

129 —Nel van Gords-wegen: ook genoemd Mo. 3319: Neet van Gods-
wegen
en een der personen uit de Griane: Sinnelycke Nel van Goosweghen.
— Jan Soetekau.
bekende figuur uit Starter\'s Klucht van J. S., tus-
senspel van het Blyeindich-spel van Daraide; doch blijkbaar een al-
gemeen gebruikelike naam voor een sukkel, vgl.
Jan Hen vs. 89.

130 — plathroeck: een der vele bijnamen, samengesteld met broek
als:
drasbroek. Sym. 331 en aant.; Hansje Hangehroeck, Boert. L. B.
229, 23; zie Ned. Wdb. III, 1478.

131—Claertje Cloniers: vgl. Bely Klonters. Mol. 179 en aant. — om
botter bloemen varen:
met Ned. Wdb. III, 710 wel als dubbelzinnig op
te vatten.

132 —met de waysehuyt uyttrecken: eigenlik met de jachtschuit er op
uit gaan, doch ook dit is dubbelzinnig bedoeld, vgl. Sym. 529 cn aant.
138 —met levert geen goede zin, beter met KM jiiet: kwamen de lui
niet van alle kanten op bezoek om haar te troosten? Vgl. ook Baron:
Quamender de bueren niet eens in, en dat van \'t Westen en van \'t Oosten,
En daer lagze met zijn schrift in zwijn
(lees: zwijm).
141—springer:
jonge krachtige man; Baron: heek-springer.
142 —datte hanghden noch cleefden:
Stoett* no. 496 vermeldt als gelijk-
betekenend met „nog niet droog achter de oren zijn":
dc handen kle-
ven hem nog
(17de eeuw). Dit zou dan toegepast moeten worden op de
jonghe springer, doch uit het verband blijkt veeleer dat de uitdr. hier
gebruikt wordt van de overleden man en zou dan kunnen betekenen,
dat deze nog zo kort geleden gestorven was, dat zijn handen nog niet
verdroogd waren; vgl. Baron:
dat hem de hangden noch kleefden.
148 — crijghen: nl. te horen en te zien.

151_59 _ in alle drukken staat voor vs. 151 Boer, toch meen ik dat deze
regels door
Mr. Goris gezegd moeten worden; hetgeen ook blijkt uit
de tweede helft van vs. 159.

151—ien splinter enz.: Kees Knol lijdt tengevolge van zijn wenng
ingetogen leven (vandaar dat zijn vrouw dat lic<lje van hem zingt)
aan het spit, doch hij doet het voorkomen of hij last heeft van een
splinter.

153 — Baron: Alle de genuchten leggen inde Bockze. IKis/ een brave jong^
Meyt Watt\' er in de Bockze leyt, Zy zou alles laten staen, En dal tuyg soo

-ocr page 293-

hlijdt ontfaen etc. Blijkbaar een bekend volksliedje. Bockze: broekspijp,
in Noordfries nog gebmikelik; meerv. wijde broek als door zeelieden
gedragen werd (Ned. Wdb. III, 275). Starter gebruikt het woord her-
haaldelik.

155 — sijn neus in een ander mans koocken steken: vgl. Harreb. II,
124:
hij steekt zijn neus in een andermans pot\', I, 397: het is goed koken
in eens andermans keuken,
Vgl. voor deze dubbelzinnigheid Mol. 580
en aant.

158 — hum in sijn Hessen sach enz.: toen ik hem onderzocht, zag ik
dat hij een veneriese ziekte had.

159 — lang hayr, lange sinnen: opzettelike wijziging van het bekende
spreekwoord:
gekrtdde haren, gekrulde zinnen\', zie Stoett* no. 755.

165 — roemsteeckje, gefthumtje: zie voor deze kaartspelen Koe 351 en
aant. —
van beyts: beide, vgl. voor deze vorm op s: Boekenoogen 46,
V. Heiten, Vond. taal § 142 en Ned. Wdb. II, i, 1537.

166 — negen blaetjes: een soort kaartsix\'1, ook vermeld V. Vloten III,
60:
het leste en negen blaatje\', evenzoo Gelders troefje. — langsknechten:
hazardspel met kaarten, waarbij de bankhouder aan ieder speler een
kaart geeft, en daarna de andere kaarten achtereenvolgens omkeert;
hij met wiens kaart een omgekeerde het eerst overeenkomt, wint het
spel (Ned. Wdb. VIII, 1030). Waarschijnlik is het spel het eerst onder
lansknechten in gebruik geweest, vandaar dan de naam. —
bockslaan:
eveneens een soort kaartspel. — op syn leyts: schijnt ook de naam van
een kaartspel geweest te zijn.

167 —kaartspel waarbij vijf (cinq) een rol speelde.

168 —o/> den taerling liep: betrekking had op het dobbelsixïl; een wei-
nig voorkomende bet. van
lopen op, echter nog in Z.-Nederl. bekend.
2ie Ned. Wdb. VIII, ii, 2850.

\\7Z — uyttet nest nemen: I)edriegen, beetnemen; vgl. Spb. 1097; Coster,
Teeuwis
631; War. 190; Ned. Wdb. IX, 1854; Stoett, Taal en Lett.
VII, 182.

175—.eguert: van guren: oppronken, optooien, vgl. Boert. L. B. 219,
23:
O se waren so eguurt\'. Hooft, Brieven III, 408: Ghy bent t\'ongnaer-
^\'gft eguirt.

176 —,cn selschap hebben: vgl. jongspul in vs. 41.

185 —muziekinstnunent, waarvan de snaren met een jxin,
minder gewoon met een strijkstok bespeeld werden, gelijkend op de
gïtaar.

186 —li^ljg huysmans seuntje: Wolk lied bedoeld wordt is
\'nij niet bekend; vgl. nog vs. 93, waar de barbier de boer aanspreekt
met
Huysmans seuntje. De bedoeling is misschien een liedje van een boer.

-ocr page 294-

De gheboorte van Luys-bosch, alias Robbeknol

Opschr. — Robbeknol, zie Ned. Wdb. XIH. 644; 1968 en Sym. 295
en aant.

I —Der fiel gebiert is: aan wie veel overkomen is.
8 — schnar: ?

II — steych hen: waarsch. voor sleych hen: sloop heen, ging er van door.
15 —
greej: greep? Zu hand: dadelik, terstond.

33 — wend: van wennen aan, zich gewennen.

Zb —deinen: KM deiner) waarschijnliker: einen. — Zoech: tocht?
38 —
drub sal: trübsal; droefenis? De rest van deze regel is ook blijkens
het rijm niet in orde.
69 —
slechter: eenvoudig, naïef.
81—
rächen: muil?

Claes Cloet met een rou-mantel enz.

3 — De komma achter deech was zal vervangen moeten worden door
een punt, de bet. van vs. 1—3 komt dan hierop neer: al praten de
weeuwtjes altijd over hun eerste man, je merkt toch wel, dat de ver-
houding niet pluis was, te wensen overliet (anders zouden ze niet zo
trouwlustig zijn). Met vs. 4 begint Claes dan over zijn overleden vrouw
te praten.

4 — Belle Maeyckcn: Gelijk in dc Inleiding (blz. XXXVII) werd medege-
deeld is dit fragment door Bredero geschreven naar aanleiding van dc
klucht van C. Biestkens, Claas Kloet, waarvan de eerste druk in 1619 ver-
scheen, doch die waarschijnlik al vroeger is opgevoerd. In het derde deel
van deze klucht is Claes getrouwd met een Antwerpse dame uit de Lepel-
straat, Belle Mayken, welk huwclik allesbehalve gelukkig blijkt. Bre-
dero doet het nu voorkomen, dat Belle Mayken inmiddels gestorven is
en Claes Cloet, na zes weken gewacht tc hebben, weer naar een andere
vrouw uitziet.

5 —te ondeucht: hetzelfde ais te ondeugddik, heel erg, terdege; vgl.
Huysm. 120; Spb. 397; Koe 100 en aant.

8 — d\'Italiaen: in het genoemde derde deel komen voor Rocmcrt en
Ritsert met wie Belle Mayken haar man bedriegt, doch geen Italiaan;
wel spreekt zc van een Spanjaard.

12 —sloechcr de moort: sloeg haar dc moord, stierf zc; vgl. War. 20,339
en Rod. 2054:
dat jou de Moort steeckt.

\\Z — ienwijl: hetzelfde als itiwijlen? onderwijl, intussen, Ned. Wdb.
VI, 2172, men zou kunnen denken aan verkeerde etymologie van »«
als
ien (een).

-ocr page 295-

14 — inquijh en kwijl; de gehele uitdrukking ook bij Harreb. I, 313,
319:
hij huilt snot en kwijl als een hofhond en Tuinm. I, 309: huilen als
hofhonden
(met bijgedachte: terwijl alles maar gemaakt werk is).
15-16 — Voor dergelike pret bij gelegenheid van een begrafenis vgl.
Inl. blz. XHI.

17 — mijn tijt nu reyn uyt ewacht: vgl. aant. bij vs. 4.

15 — Graeuwe Giertie inde Nes: wellicht de naam van een waardin:
graeuw is in de 17de eeuw nog gelijkbetekenend met grauwend, grij-
zend, wier haar dus grijs wordt.

21 — tjats: vgl. Boekenoogen tjad: vrolik en vlug, levenslustig; bij Bre-
dero: wellustig; vgl. Mo. 906; Boert. L. B. 251, 48:
tjats en broets; 274, 50:
moy meysgen, quicx en tjats. — versette: fursette, vgl. Mol. 329 en aant.

22 — gerumel: de latere drukken hebben geruwel, dan misschien op te
vatten als door svarabhakti ontstaan uit
gruwel, rilling. —- wortelbroek:
dubbelzinnig?

25 — tegen het publiek. —groote goed: grote lummels? Zie vooral Ned.
Wdb. V, 334; mogelik zijn alleen de meisjes bedoeld:
de naeysters. —
27 —Uyt en tobt en teest:
ligt tc tobben en te tesen; tobben: schertsen,
gekken, vgl. Kil.
tobben, toppen, furere, tumultuare, insanire, grassari
en Mnl. Wdb. VIII, 377;
tesen: vgl. Spb. 386: sy snoeien en sy teesen,
waar het de oorspr. bet. heeft van plukken, pluizen; hier in de fig.
van kwellen, plagen, vgl. Mnl. Wdb. VIII, 272.
^i—Schotse Stijn: schots kan behalve als aanduiding van herkomst
ook gcbr. zijn in dc bet. raar. mal (Mo. 837) of onvricndclik. schamper;
vgl. Ned. Wdb. XIV, 935. Al dc volgende namen met de bijbehorende
attributen zijn allittererend.

33 —rfrwys/igA: onstuimig, opbruisend, opstuivend, vgl. druystiglui
grootschc nar,
St. R. 2205; Ons korporaal wal druystigh is, Boert. L. B.
291, 65.

^^ — Kanjuweeltie: volgens Ned. Wdb. VII, 1252 oorspr. naam van
zekere franse
\\>ccr (ofra. poire de caiUouel), figuurlik ter aanduidmg
van ccn puike vrouw of meisje, ook wel liefkozend gebruikt, Mo. 1292:
boeUje, kanjewieltje] bijgedachte aan juweeltje blijkt uit de si>el-
1\'ng.
— se ken over ien dooft rietie gaen: Ned. Wdb. XIII, 134 geeft
alleen een plaats uit Hooffs Brieven (3. 433), doch Harreb. II, 220
verwijst naar Tappius blz. IOC cn Sart. II. 5. 78. zie ook Winschooten
blz. 207. Tuinm. I, nal. 31. Bet.: ze is zeer behendig, vooral in mocdikc
omstandigheden. Het gekloofde riet
is het symbool der uiterste zwakheid.
42
rfc mommen nu: veur jaghen: zo schrikwekkend, dat zelfs degenen
die voor mom lopen, dus anderen schrik aanjagen, er voor op dc loop
zouden gaan.

-ocr page 296-
-ocr page 297-

WOORDENLIJST

Afkortingen : A verwijst naar de Verklarende Aantekeningen.

BM Groote Bron der Minne (ed. Binger dl. III).

C Claes Cloet met een rou-raantel enz.

H Klucht van een Huys-man en een barbier.

K Klucht vande Koe.

L Dc Gheboorte van Luysbosch, alias Robbe-knol.

M Klucht van den Molenaer.

O Onschuld cn Toegift.

Q Klucht van den Hoochduytschen Quacksalver.

S Klucht van Symen sonder Soeticheyt.

Ael (een goe — in syn pot hebben)
M 566 A.

Aaltge (van — singen) K 434 A: drinken.
aendreyen M 309 A: aanleggen.
andruylen M 539 A.
angaen M 10: aan een huis aankloppen.
oengenaem S 234: schoon, fraai.
aanhouden K 208 A: ccn minnaar heb-
ben.

<^»ttggen (\'t —) M 300: het aanleggen.
annemen K{590: dc dronk beantwoorden.
anpeuren M 488: er op los gaan; vgl.

BM 394.113.
atnschouwen (im grossen —) Q 37: in
groot aanzien; (— voor) O 46: nemen,
houden voor.
anselUn H IQ A.

aasent, aasingt K 454 A. 459; H 26. 73;
ansicht K 152; S 464: aangezicht,
gelaat K 416: voorkomen, gcda.intc.
ansien (het —) K 269: het wcl beschou-
wen.

ansitten S 74: aan tafel mee-cten.
<^»spreken K 311 A: iemand over icta

aanspreken.
anstooten K 267 A: doorstappen.
antaslen S 449 A: zich toeCigenen.

anvallen Q 180: aan boord vallen, aan-
spreken,
passim: ander.

^^494\'\'A ~ ^

^»\'rfaAm S 275 A. 317 A: plant.

(met een -) K 246 A:
"^"Jig. listig.
<^rs {zyn __ in ^y^ ^^ nemen) K 288 A:
"van door gaan; M(wrj (vceght dat
lüjnt zyn -.) K 184 A: ad fundum;

(lachen dat de — niet toe mach)
Q 322: uitbundig lachen;
neers (die
zyn — brandt enz.) K 655 A.
aers passim: anders; (aers noch aers)

M 157 A: geheel en al als.
aersling H 167: achteruit, verkeerd.
aertgesock Q 195 A: artisjok.
atssack (uyt den — spelen) S 537 A:

gochclen.
abel K 605: liefelik. schoon.
abelheyt (met een —) K 234 A: handig,

listig.
absatx Q 105: ?
absolvat M 187 A.

achten (stuk van —) K 340 A: munt.
achten veur K 46: houden voor.
addersvel S 148: kwa.ada.ardig wijf.
o/bamen H 44: het haar afbranden.
afdrincken K 75: door ccn dronk weer

goed maken.
afgaen H 40: het opgeven; Q 216 A:

stoelgang hebben.
ofhandich »«aAfn M 212: stelen.
oßlaren M 494 A: klaar spelen.
ofhotnen M 185: naar beneden komen.
o/coopen H 8: kopen v.m.
ofkrijgen S 58: naar beneden brengen.

van boven halen.
afUggen (het —) M 93 A: te werk ga-in.
oflooghen S 36: met loog afwassen.

vgl. S 38. 66.
alnemen (wcl —) K 36 A: goed opnemen.
afschaffen H 100: ontslaan, afzetten.
of sien M 318: de kunst afzien.
afsnijden K 677: breken met, zich met

meer inlaten met.
afsnoepen M 176: ontnemen; M 562:

een anders vrouw.
ofsoenen M 484 A. 556.
afstaan H 39: laten varen, afzien van.

-ocr page 298-

ofsUhen M 524 A.
ofstooten M 560 A: doorsteken.
afterkartier H 152: achterste.
afterlastich Q 273 A.
afterskijnt S 37 A: achternicht.
of touwen M 495 A: klaar spelen.
ofvegen K 77, 217: afborstelen.
afwinnen K 270; M 440: winnen van.
ackermenUn K 277 A: sacramenten!
al waerse S 290: als ware ze, vgl. Ned.

Wdb. II, 88. , , ^

aleveliens S 477: M 469 A: geheel alsof,

hetzelfde. _

alevenwel K 670; S 26: niettemin, echter,

alevel.
aleenich S 242 A.
alleenlyck S 202 var.: alleenich.
ast is K 171, 450; M 107, 487: je hebt

gelijk, juist zo!
alUmel(s) K 103, 118, 304, 357, 576; S
483; M 221, 266, 267; H 44, 95: wel
eens, nu en dan; M 28, 119, 182:
toch, maar (bijw. v. modaliteit).
altoos K 435; M 263: in ieder geval, hoe

\'took zij.
alwaars zie: menen,
ambacht
M 442 A.
amicht H 63: ambacht?
ammeracl S 143 A: aanvoerster.
an zie: aan.

anders Q 149 A: tenminste, alUns; (—
niet weten) M 546: niet beter weten.
angesichten Q 58 A:? .

appelen (koopter — om) S 168 A: je

hebt er niets aan.
arbeyt Q 35: barensnood.
are (arig) K 436; S 384: sluw, listig.
argheid (aricheyd) K 251 A; S 359: ge-
meenheid.
archwaen S 427 A.

arguwatie K 587: redetwist, betoog.
arm (al bin ick —. ick bin.warm) S 560 A.
armen S 232: omarmen, omhelzen.
artsene Q 12, 73: artsenij.
artx Q 131 A: ars. kunst?
avontueren M 21: w.igcn.
avontuyrtje M 447: fortuintje.
avous K 87. 489: op je gezondheid, vgl.
Ned. Wdb. II. 758.

baan (op dc — brommen) K 71 A: op

straat pronken.
baerlych M 157: in eigen persoon,
baf Q 83: edelgesteente.
bagyn zie: begijn,
bayerdt
S 27 A: rommel.
back S 31: regenbak; (snack voor —
geven) K 464 A.

ballade K 612 A: verssoort.

band Q 147: verband, windsel.

bang (mijn is so —) S 184: ik ben zo

beangst, benauwd.
bancken K 144, 557: feestvieren, eten
en drinken; K 195: toeven, blijven.
banckeroetiers K 40.
banckeUeren S 7: zie bancken.
bar
S 397 A: arm. berooid.
barech H 40 A: hooiberg.
baren K 673; M 157, 526. H 143: te keer
gaan: (sich —) Q 36: zich gedragen,
voor den dag komen.
bast K 244, 505: strop.
bed (vant vollen bet) H 121 A: uit een

groot gezin.
bedilal K 331: albedil.
bedillen M 198: bevitten.
bedingen K 433: weten te verkrijgen.
bedisselen K 339 A: beredderen.
bedurven S 177: ongelukkig, rampzalig.
bedroopen S 559 A: bedruipen.
beducht om M 298: bevreesd voor.
beduyen (wat hettet te —) S 89 A,
514; M 337; H 120: wat betekent
het, geeft hett
bee (ter vrienden —) H 8 A: met ccn

beroep op dc vriendschap.
bien (op dc — willen met) S 349: cr van
door willen met; (of jc met bey jou
bienen in \'t vier sat) S 477 A.
beërven S 18: by erfenis verkrijgen.
beet (niet ccn -) M 369, 432: volstrekt
niets; (niet ccn soete —) K 147:
niets liefs; (tot dc leste —) S 577 A:
tot het uiterste; (van stickje tot —je)
M 138: geheel cn al, in biezonderheden;
(een gestolen —je smaeckt wel):
,M 258 A; zie ook:
bet.
begeerleych
Q 49 A: begerig.
begekken O 34; K 661: bespotten, voor

de gek houden.
begift O 11: bedeeld, beschonken; vgl.

Uwl. 1920.
bagijn M 121 A: begijn.
begijnenselletj« M 60 A: cel van ccn begijn.
btgrobbell K 630 A: groezelig.
behendicheyt K 666: Iwt. slimheid.
behoHicht O 38: met honing bedekt,

liefelik.
behoudens K 608 A.
beijts (van — ) H 165 A: beide.
beyeren S 496 A: zeuren.
bejegen M 186 A: bejegenen.
bekent voor S 417: bekend als.
Ucken (blincken .iU ccn —) M
als een metalen scheerbekken.
beclontert uytkoinen H 80 A.

-ocr page 299-

beknopt K 480 A: keurig, fraai.
hekomen K 665: aangenaam zijn, be-
hagen.

bekommert met K 343: bezig, doende met.
bekooren-maUn O 21: onder de koren-
maat plaatsen.
bekrenckt M 521 A: beroerd, vreselik.
bekreten K 630: met door schreien rode

ogen en wangen.
bequaem K 598: gemakkelik, doelmatig.
belaan tnet K 676 A: opgescheept met.
belachelijck Opschr. Q: lachwekkend,
grappig.

beleeftheyt (met een —) K 389: op

vriendelike wijze.
beliegen M 357: tot leugenaar maken.
Bely (Puntige —) S 347: afkorting van

Mabclia: (— Klonters) M 179 A.
betijen S 310: verhalen, verklaren.
Belle Maeycken C 4 A.
beluiken M 155 A: invallen.
belust om K 462; S 9: trek hebbende in;

(— op) M 152 A: idem.
benier M 348, 402: manier; vgl. Nauta
S 34a.

berecht S 476 A: geborgen, goed af.
bereden (— mcrritjc) M 152: besprongen

(Ned. Wdb. II, 1892).
^mn S 476 A: redden.
^royd K 328; S 17: arm.
^icheyt K 275 A; S 270 A, 274 A.
bescheyden .M 463: antwoorden, af.sprc-

l«cn met.
besettcn K 360 A:?
beuchten Q 350 A: bczichtigcn.

(zalighe _) s 1: grootmoeder
ïJiligcr.

besloot (men — geen looiende paarden)

beslomtHtrt K 344: vol zorgen.

^orch M 67: zorgzaam iemand, zorg.
O\'spiert Q 27 A: bcsjicurd. onderzocht.
w^A^AeM S 25: bij tcst.imcnt vermaken.
^J/ (al je —) M 278: uit alle macht; (ten
"cstcn houden) M 340: niet kwalik
nemen.

hJJ."?^ S 550: a.indurven. wagen.

S 398 A: uithuwclikcn.
^\'^orr M 130: grootmoeder.

S 6: grootvader.
^ owH S 368: dronken.
& 47 A: bedotten.
4^(5 K 274; M 198. 425.

\' 46; C 27: vervloekt, ellendig.

bet /»l * verduisterd,

(ccn — M 221 A:

»g-

betalen M 270 A; S 374; M 503: betaald
zetten.

beteren (\'t niet kunnen —) M 557: het

niet kunnen helpen.
beteutert M 551: ontsteld, ontdaan, vgl.
Gr. 2050.

betiel K 562 A, 656; M 181, 347: platteeL
betien (laten —) K 619 (rijmend op:
ghesien): met rust laten; M 287 (rij-
mend op: sien): zijn gang laten gaan.
betoghen S 452: betrokken (v. betien).
beucken K 53: stoten, slaan.
beuren M 251: gebeuren.
beurs K 69 A: de Amsterd. beurs.
bevallicheyt S 234: beleefdheid, wel-
gemanierdheid.
bevongen (verl. deelw. van bevangen)

K 10: betrapt.
bevelen K 634: de zorg voor iets opdra-
gen.

beven als een oven M 223 A.
bevoelen (hem —) S 192 A; M 485;

Spb. 1725: zich voelen.
bevrucht M 156: zwanger.
bfwaren (zijn vrouw —) M 493, 496: be-
w.ikon, onder zijn toezicht houden.
bewribbelen M 172 A: wrijvend uitwassen.
bidden K 286 A; S 467. 472: verzoeken.
bieden (geven noch —) K 313: betalen

noch aanbieden tc Ixitalcn.
bier (te — gaen) K 625: bier drinken; in

\'t bierhuis zitten.
bier-b,inck M 163: bank, w.vir.ian het

bier gedronken wordt.
bierdraghfr K 492 A.
bierlai: M 381: biergelag, dronkemans-
p.artij.

by df tvfg M 297: over de weg, m tegen-
stelling met in huis.
bijbtl (van 52 blaeren) S 539: de speel-
k.-iartcn.

bijkomen K 286: naderbij komen.
bijUggen M 202 A.

bysUr M 5, 538: l>nw. wonderlik, zonder-
ling; K 41: bijw. schandelik.
bichcn op M 534 A: heftig zijn op.
billith Q 166 A: met reden.
blaetje (ccn —- leggen) K 351 A: ka.irtcn;
(negen blaetjes) H 166 A: een k.aart-
spcl.

Nank K 196 A; H 45: munt.
bloet passim: uitroep, verkort u>t God5
(g.ins) bloed; M 517: sukkel, kerel;
zie ook:
gans.
bhtfncrherten
K 557 A; .M 97. 488: vloek.
hoekt (al de —) K 20 A: buit.
boékje (\'t — quyt syn) M 88 A: dc tel
kwijt.

-ocr page 300-

boeckede-koeck M 457: boekweiten koek.

pannekoek.
fco(f///e.M 546: liefje, minnares.
boerman (liedt van een loosen —)

K 540 A.
boevery K 379; M 125: schelmenstre-
ken.

bock (onkuyssche —) M 511: vrouwen-
jager, wellusteling.
bockze H 153 A: broekspijp, broek.
bockslaan H 166: een kaartspel.
bollen S 421 A: aanstaan, bevallen.
Boniebotler K 371 A; zie ook Ned. Wdb.
III, 744, waar gewezen wordt op
botter: valsche speler, dobbelaar.
bontwercken S 549 A.
boogh K 2 A.

boom (an gien — epist) H 123 A: van

goede afkomst.
boom H 14 A: bodem.
boomje Q 195 A: bodempje?
boort (an — gaen) K 99: in de weer zijn;

Q 223: aanspreken.
bort H 167: verkeerbord.
bot M 441: onhandig, boers; (\'t — maken)

K 37 A: het dom aanleggen.
boter (— kunnen smelten) K 473 A; (de

— geldt twee blanken) K 196 A.
botter H 1 A: boter.
botterbloemen (om — varen) H 131 A.
bolUn (met steenen —) K 54 A: vals
spelen.

bouwen M 195 A: kledingstuk.
braetster K 104 A: braadster.
braen bout K 83 A: gebraden vlees.
brabbelen M 369: onverstaanbare klan-
ken uiten.
bras S 383 A: boel.
brassellet Q 385: armband.
breken (visch —) .M 47 A: schoonmaken;
(van de donder —) M 519 A: door de
bliksem getroffen worden.
brengen (het iemand —) K 585. 588, 591:
toedrinken, dc gezondheid drinken.
brie! M 330 A: prent, gravure; Q 386 A:
oorkonde, document; K 171 A: malle
kerel, kwast.
brodder Q 314: knoeier, broddelaar;

Q 239: broeder.
broddery S 257: lorren, lappcnrommel.
broeck S 80 A, 84 A; .M 458; (heur —

byleggen) S 46 A: onderdoen voor.
broets .M 486 A; H 134: wellustig.
brommen K 71 A; S 524: pronken.
brood (het — uyt dc schimmel houwen)

K 333 A: verkwistend zijn.
brootje S 474: liefkozende term; (een —
lenen) M 267 A: echtbreuk plegen.

broodeloose (— kunsten) S 543 A: geen

brood, bestaan gevend.
brouwersschuyt (water uyt de —) S 31 A.
bruyt (sulcke bruyts sulcke speelnoots)
K 508 A: spreekw.; (als de — is in de
schuyt, soo syn de beloften uyt) S
501 A: spreekw.
bruyn M 131: donker.
buyck (myn—vol) M 283: naar hartelust.
buytensluiten M 51: niet in de stad

toelaten.
bulleback S 108 A: duivel.
burgerin M 542: stadsvrouw, vrouw.
buslich Q 145 A: ?

cedul Q 200 A: recept.
cyter H 185 A: muziekinstrument.
Cornelis (Broer — oorden) S 391 A; zie
ook nog het art. van A. C. de Schrevel
in Hist. Tijdschr. IV (1925) afl. 3.
daer (dat is —) S 206. 342. 386: tot

daaraan toe, genoeg daarvan.
dagh (voor den — sijn) K 262: tc voor-
schijn komen.
daghen (tsalder —-) Q 390 A: er zal wat

tc doen zijn!
daggen K 528: degen.
damast K 457 A.
danckbaerlych S 198: dankbaar.
dans (den — ontspringen) K 9 A:

ontkomen.
dapper S 358: flink, zeer, erg.
darUlheyt S 405: wulpsheid.
dal K 97, 100. 411; S 17; M 15. 120,
218. 219. 295. 317: ter inleiding van
voorwaardelike bijzinnen.
deegh (deghclyckc —) S 546 A: in cnist.
waarachtig; (gien — was) C 3: nicU
gedaan, niet pluis was.
dtghen (tc — raken) S 166: bijkomen,

zich herstellen.
deel, diel (een —) K 69. 301; S 515;

M 369: vrij wat. een troep.
deykn O 3 A: vgl. Ned. Wdb. III.
2335.

deen Q 383: lompe kerel, kaffer.
deense (— kopinrn) M 225 A.
deynen K 536: van jou,
deyser M 498 A.

decksel Q 151: wat dient om tc ver-
bergen. onzichtbaar tc maken.
Delfs bier K 179 A; Q 250.
denken op S 581: bedacht zijn. letten

op; vgl. Kod. 902.
deucht S 197: weldaad. b.armhartighcid.
deughdelyck K 262; S 236: braaf, deugd-
z.iam.

deun M 91 A: pleizier. pret.

-ocr page 301-

dijatnanten K 458 A: puisten.
Dibberich K 325 A.

dief (hoort dien — liegen) M 269 A;

(sulcke dieven sulcke basten) K 505 A.
diefjesvaer K 575: heler, opkoper; vgl.

Spb. 2118.
dief sack H 3 A: broekzak.
dier S 476; M 453: jong meisje, jonge
vrouw.

dierbaer Q 30 A: kostelik, nuttig.
dievery K 10. 30. 56, 641: diefstal.
dicke (een — duyt) S 82: flink wat geld.
discordatie K 585 A, 588, 591.
dispensatie K 589 A.
Ditmers M 175 A: mof.
dobbedobbedob M 581 A.
dobber M 468: vistuig, van haken voor-
zien.

dochter S 90: jong meisje.
dod S 27 A: dot.

doelheer K 354: iemand dic geregeld dc

doelen bezoekt, cr aanzien geniet.
doen S 51 A.

doy (een slechte —) S 315 A: sukkeltje,
malloot.

domtnelycke (alle — dagen) S 406 A.
dootblyven (op ccn luys —) K 322 A:

lieel gierig zijn.
doot en U niet S 387 A.
dootkyven S 205 A.
dootswygen S 205 A.
doomont .M 357 A: dode mont.
<^pje K 617: saus. vgl. Luc. 1646.
door S 154; Q 54: dw.i.-w. gek.
door (meerv. doren) M 352: cicnlooicr.
<^wmnigen (niet —) M 524: tc erg zijn.
doorslach K 141 A: doorbrenger.
^urstooten .M 528: dooretcken. doden.
jwtrapt S 359; M 246: sluw, gemeen.
draeck S 182: scheldwoord.
drabbelich Q 309: drabbig.
arasbroeck S 331 A: sukkel.
dreutehcr Q 397 A: sukkel.
artebochgeld (Pieter —c neus) S 395:
o\'jnaam.

\'{rieehen S 377 A; M 270: dreigen.

driesprong K 150 A.

drievoeticheyt S 90 A: obsc. aardigheid.

yyw« S 118 A: sl.-i.an.

drillen M 29 var.: trillen.

arinkeH (taback —) K 358; M 74 A.

\'\\^nck.ptnningh K 431: fooi. beloning.

S 160; Q 303: iKdrieger.
droes K 393; M 157: duivel.
d^olltch M 377: grappig, «naak.,.
aroog (_ jiftcr syn oorcn) K 521 A;

waren) K 47 A: drogerijen; {-e
Lammert) Opschr. Q A: bijnaam.

droogert K 186 A: vrek.

droomich M 535: beteuterd, droevig; vgl.

Rod. 2141.
druystich C 33 A: opbruisend.
druyt (vuyle —) S 109 A: gemene kerel.
drucker (Joost den —) Opschr. Q A.
dubbloen Q 98 A: munt.
duycker (wat —) K 429 A: wat duivel!
duym (op mijn —) S 540: in mijn macht,

geheel meester; Stoett no. 509.
duymkruyt Q 34 A: geld.
duysent (te — duyvels arch) H 41 A.
duister (\'t moet — wesen, daer ick

dwalen sal) K 538 A.
duisterling O 24: bekrompen, onontwik-
keld mens.
duytsch Q 187: Hollands; K 53 A:

stevig, flink.
duncken (— laten) S 362 A; M 232: zich

verbeelden.
duuren (niet — kunnen) Q 228: geen raad
weten, het niet kunnen uithouden;
(— op) M 114: volharden.
dusschen K254;M 522:du3ccn, zulk ccn.
dwarshout K 8: galg.

edtrt Q 2 A: ieder.

eeckje (uit ccn —) K 352 A: keurig,

uitstekend.
eeUgeest K 497. 566: beste kerel.
eelekaarten K 615 A: vloek.
eleman K 414: beste kerel.
elenbaas M 289: beste kerel.
eend S 497 A.

ienicheyt (— ia annoe) S 238 A: een-
zaamheid.
eensjes, iensgis S 12; M 537: \'n keer.
eens.

eensloefs K 575 A: regelrecht.

irnwijl C 13 A: intussen.

eer M 42 A: faUoen; (in cercn houden)

S 482: goed verzorgen.
eerlyck K 11 A. 80, 639; S 507. 548;

M 52. 507: fatsoenlik, ccrb.aar, netjes.
eersten (ten —) S 534: onmiddellik.
zonder op te houden; (mitten ierstcn)
M 462: in het begin; M 87 A: in hel
begin der zwangerschap.
ei (v.m goe ayercn set) H 120 A: vrucht-

eygen (myn —) S 486: eigendom, sch.it.
cywrf (de -cn in myn hangt hebben)

S 505 A.
eyntvogel H 1 A: eendvogel.
«)•«*<•/S 9 A: enkel.
ekevelbekt S 326 A: met een vooruit-
stekende kin.
cliert M 84: geleerd.

-ocr page 302-

elementen, ellemalementen K 78 A, 321;

M 275: vloek.
elfrib S 150 A: lange lummel.
ellendig Q 55: gering, erbarmelik.
emme K 619:?

engels S 503 A: engelachtige woorden.
enkaer, ienkaer M 321 A, 374: elkaar.
erkauwen O 10: herkauwen.
esel (sy slacht de —. enz.) M 222 A.
eunjer M 376 A; 428: aardig, lief, teer.
euvelycken (var. oevelyck) M 455 A:
heel erg.

eveliens K 552; M 469 A: geheel alsof.
evenveul (dat is nou al —) K 161: genoeg
daarvan; dat is tot daaraan toe.

jeecks M 236: boosaardig wijf.
feylen O 6: niet geheel in orde zijn; S 533

A: dweilen.
ferwiellen K 294 A: fluwelen.
fiel{{) K34: schavuit, dief; M 510; Q383:
bedrieger.

fyn (de —e waerheyt) M 177: precies.
fynman K 121, 256, 572; M 32; H 145,

184: beste kerel; soms ironies.
flaers K 577 A, S 134, 136: scheldwoord

voor \'n vrouw.
flensen K 55 A: knoeien met kaarten.
fluck M 563: fluks.

flus S 333. 423; M 170: zo even; M 302,

315: aanstonds.
f lusjes K 155; M 170: zo even; M 294,

444: dadelik.
focken H 71: passen, uitkomen.
fray (— volc) K 113: deftige klanten,

bezoekers.
freyicheyt M 98 A: levenskracht.
frebis K 109 A: febris? koorts.
fun .M 517 A: scheldwoord.
fursetUn zie: versetten.

gaan (anders —) S 251: op andere wijze

gekleed gaan.
garen-wys Opschr. O: waanwijs, eigen-
zinnig.

gaejingh, gayng S 88: H 36: gading.
gaffel K391 A; S 157: kinkel.
galey (op—cn komen): M 118 A: galei-
slaaf worden.
galtsich Q 146 A: galachtig.
gang (dat is —) K 266 A, 574; Q 297:
vooruit I (syn — nemen) S 87: zich
begeven.

gans. gangs, gants, gantsch voor Gods in
verschillende verbindingen: (— bloet)
K 318; M 359; H 4, 114; (bloet van
ganscn): S 371; M 573 voor: gans
bloot: (— lichters) K 152 A. 258
569: lichten of longen?; (— lydcn)

K 137,441, 577: M 166,294; (—sacker
koeck en vijgen) K 387 A: uit: sacra-
menten?; (— sacker loot) K 562 A:
sacra lotio ?; (— sacker sinnen) K 269
A: sacramenten?; (— sacker venten)
K 441: sacramenten; (— sacker
wilghen) M 524 A: heilige wil; (— vel-
ten) K 472 A: S 163: St. Velten; (—
vijfmenten) K 636 A; H 22: vijf won-
den ?;(—willigen) S 373 A: heilige wil;
(— wongden) K 74 A, 636; M 473.
gangsoogen K 248 A: dommelen?
gast K 436; S 308: jonge maat, pretma-
ker; (tsyn quae —en, die de waert ver-
dryven) M 346 A: spreekw.
gasten M 201; S 12: feestvieren, een

partij geven.
gasthuys (in \'t — brengen) M 274 A:
spreekw.

gat M 158: deur; (syn — vol) K 160 A; S
368: dronkcn:(syn—schrapen) K654
A: zijn hart ophalen; (doncker —) M
158: gevangenis,vgl. Spb. 1192;(dronc-
ke —) S 225: dronken kerel; (ccn — in
den hemel slaan) S 29 A: zich ver-
bazen; (in wat — ?) C 28: waar?
gautvedief K 643 A, passim. S 41: door-
trapte schelm, deugniet.
gebeuren S 239, 508: ten deel vallen.
geborst en gebilt H 112 A.
gebreken O 35; S 107: ontbreken, man-
keren.

gebruycken (syn lust —) M 249 A: zijn
hart ophalen; (raet —) S 179: raad
geven.

gedieuw K 440 A, 660; M 374, 568, 583.

588: adieu.
gedt. get (by —) K 267 A. 487 A. 559,
594; M 423. 427: God; (ey —) C 26.
geelzucht Q 85 A: gouddorst.
geest, gust K 257 A, 290, 349. 550; M
122; H 49; C 29: pretmaker; K 583
A: rederijker.
geestigh S 264: aardig.
gefthumtje, ge f timpje K 351 A; H 163.

ccn kaartsjwl.
gkegouwen K 550: verl. dcclw. v. gelden,

zie aldaar.
gehou en getrou S 573, 577: hou cn trouw.
ekamt (root —) M 280 A.
gecken S 546: schertwn; (— met) M 34.^.

<lc gek steken.
ghelach S 97: vrolik gezelschap.
gelden K 550: geld opbrengen; (dat geldt

jc) K 95: op jc gezondheid.
Gelders troef je H 166: ccn kaartspel.
geUendt-wijslyck O 33: met nict-oor-
spronkclikc wijsheid.

-ocr page 303-

geliggen S 446 A; L 7: bevallen.
gelyk (daer is meer gelij x as eygen) K 414:

vgl. Stoett no. 649.
geloof (\'t ouwe —) K 179 A: Delfts bier.
gelooven (ick geloof niet dat) K 572;

H 140: ik ben overtuigd dat niet.
gheluck (goeder — seggen) K 5 A: waar-
zeggen ; (geluck toe) K 95: verkorting
van: daer sla geluck toel
gemaecki K 227: nagebootst.
getnack (met —) K 192; S 74: bedaard,
rustig.

gemeen M 262; H 99: algemeen, gcmecn-

schappelik.
gemiest K 407: vetgemest.
ghemoe K 649 A; M 53: instemming, toe-
stemming.
geneeren (hem — op) K 642 A: de kost

verdienen met.
genieten S373 A, 380: ontvangen, krijgen.
genocht nemen S 100: behagen scheppen.
genoegen M 390: genoegen nemen, be-
rusten; (hem — laten) K 404: z. te-
vreden laten stellen.
Gerberich S 351: vrouwenaam.
gherit M 228: aanloop.
gerumel C 22 A: ?
geschimmer K 425: geschitter.
geschoren K 310: gesteld.
geselschap (dat soete —) S 241: de

vrouwen.
geswarm Q 350: gewoel.
gelimtner K 426: gebouwen.
getrou, zie: gehou.
geuseduyt
Q 102 A: munt.
gevel S 327: neus.

geven (wat gevet bier?) K 85 A: hoeveel
kost het bier? (geeft hem) S 353: ga
maar door, verder; (— ntxih bieden)
K 313: niet betalen, noch aanbieden
to betalen,
fftf^//(kracht cn—) S 409: synoniemen.
gewillich (— of ongewillich) K 260: of

ik wil of niet.
Giertje (graeuwc —) C 18 A; (—. van

Vrieslant) K 165 A: waanlin.
gijlen K 524 A: schuimen.
gild K 141 A: pretmaker.
gillen M 27 A: kraken.
glorieus K 303 A: zelfingenomen.
gnap en gnut S 64 A; M 327 A.
go K 274: God; (om — gaen) M 197 A:
bedelen.

Godt (—8 w-xter over —« acker) S 211 A;

zie ook: Gord.
goe
S 94. 95, 298; M 134: goed; vgl.
Nauta blz. 34; (v.m — ayeren set)
H 120 A: vruchtba.ar.

goed (groote —) C 25 A: lummels.
goed (— ouwers) K 302 A: van een
hoge leeftijd; (— wijfs, — soens)
K 451: geneigd tot de
\\TOuwen en
het zoenen; (— vaars) K 331: een
aardje naar haar vaartje (zie aant.
vs. 330).
goetduncken S 413 A.
goeder-gheluck (— seggen) K 5

waarzeggen.
goetje (mijn mans —) M 73: obsc.
goetkoop Q 305: gemakkelik, zonder

moeite; vgl. Gr. 1493.
goet schick H 30 A: met goed fatsoen.
goelick K 190: mooi. knap; M 44: fat-
soenlik, netjes.
goelickjes K 332. 383; S 278; M 71;
H 76: ongeveer, ten naaste bij; S 114:
zachtjes, een toontje lager; vgl. Rod,
448.

geutgat (grynsen als een nicker voor een

—) M 216 A.
gord (by —) H 19: bij God; (—lof) C 15:
God lof; (—scgent eeten) C 40: vloek;
(— wous) K 487 A: God beter \'tl
gort, gortig H 6 A.
goutsbloem H 14 A.
graag Q 229: hongerig.
graan K 593 A: vernuft I
gracy (de — wachten) M 422 A: geduld
oefenen.

grasduynen (in — gransent weyen)

K 453 A: gm.sduinen.
graeuiv C 18 A: grijzend.
greep K 55, 202: handigheid, streek;
M 237: ruwe wijüc van aanvatten,
knoop.

greyen K 629: schreien.
grynnen K 620: grienen.
grynsbeck K 627: huilebalk.
grilligh K 259 A: rillerig.
groen (Spaens —) Q 248 A; (wat —s)
K 452 A.

groen Q 158: jeugdig, wulps; (—« sy)

K 449 A.
groot S 23; H 85: munt (I stuiver).
guyl M 478 A: lafaanl.
guyt K 86. 140; M 246; Q 383: schavuit.

landloper.
guyts K 50 A: schclm.ichtig.
guren H 175 A: oppronken.

hael-over S 285 A: kw.iad.spreckstcr.
haer K 163 A: meisje; (in \'t — hebben)
S 423: beetnemen; (lang hayr. lange
sinnen) H 159 A.
haes-op (— spelen) K 42 A: zich uit de
voeten m.-iken.

-ocr page 304-

haest K 346; M 13, 38, 254: spoedig;
(so — as) K 232, 348; M 279: zo gauw
als.

haestich M 391: ongeduldig, driftig.
haesticheyt S 187: drift.
hay K 144, 255; H 97: uitroep v. vrolik-
heid.

halen (een kind —) M 91; H 117: ter

wereld brengen.
half {halffen tijt) H 132; (de hiele halven

tijt) H 5; vgl. K 320 A..
half ien (— halfaar) H 83: tussenbeide.
halfvat K 320 A; S 36.
hangt (— van de banck) K 467 A: han-
den thuis; (datte hanghden nochclcef-
den) H 142 A; (niet een hangt je in
\'t kouwe water steecken) S 491 A:
geen onaangenaam werk doen.
hantdreyen M 309 A: aanleggen.
hangdeloos K 330; S 48: onhandig.
hancktvol (een —) K 304: een niet groot
aantal.

hang-wieck S 138 A: sukkel.

Hans (Groot — cn Klein —) K 355: aan-

zicnliken en geringen.
Härmen (hoe seyden — tegen syn vaer)

M 269 A.
hart (dattet an heur — raackt) K 107:

flink, hartig.
hartigh K 24 A: hartclik, zeer.
haversack (as een bock op een —)

M 534: heftig, happig.
haverstro (om een —) K 42 A; S286:om

een kleinigheid.
hebben (het hettet al) M 530 A.
hecht (ien — van ien meyt) H 25 A:

een stevige meid.
heyen K 5 A: zigeuner.
heyligh (— acvend doen) S 56 A: ccn
taak afdoen; (alle —e daeghs) K 99:
alle zon- cn feestdagen; (dc —cn
komen nou so deerlijck om heur
was) M 166 A: zijn loon krijgen.
Heyn is \'t zee K 196 A.
hekel (op een — sitten) S 361 A.
helt (as een —) K 190; S 528: flink, be-
hoorlik.

helder-penning K 402 A: munt.
helft (— te ) K 295 A; M 456 A.
hembt (hebje jou saftc — verkeerd

aan?) S 366 A.
hemmen M 306, 419, 465: hummen,

kuchen.
hem sick hou H 56 A.
hennipe venster K 8 A: strop.
herbergh K 82: onderdak.
heromtmnes M 17 A: Jan cn alleman.
hersenbechen .M 519; Q 301: hersenpan.

het K 487 A: Ged, God?
hieltje K 526: \'n hele kan.
hieltje (— van een hammetje) K 84 A.
hy\\ K 30 A, 102: uitroep, vgl. hay.
hylick. hylek. heylich S 207; Q 74; H 108:
huwelik.

hyleken S 388, 480; Q 399; H 95 A;

C 1, 20: trouwen.
hylekesgesint S 388: trouwlustig.
hicken M 135: kikken, spreken.
Hillebrandt M 592: mansnaam.
histich K 299 A: vurig, ijverig.
hoedt (syn — in huys werpen) K 672 A.
hof-honckt (huylen as ien —) C 14 A.
Holland is in last S 448 A.
hollen (op \'t — raken) K 17 A: aan dc

zwier gaan.
hond (ccn gierige —) K 323 A: vrek;
(ick moet wel een — hooren blaffen)
S 431 A; (\'t huylen van de honden)
K 4 A.
hongden S 453 A: spoken.
hongdert (in \'t) K 278 A: in \'t wilde weg.
hongs M 268: honds, boos.
hongts-draf (met ccn —) K 250 A: op

ccn drafje.
hongshoUn M 328 A: laken.
heuningh (het rcghent —) S 411 A.
hooft (icmants — waer nemen) S 224:
zich naar iemands grillen schikken.
hoogh enoegh S 170 A: niet verder.
hoy (by — en by gras) K 332 A: tc hooi

cn tc gras.
hoyen (uit — varen) K 161 A.
hoornen (met — kroonen) M 406 A:

echtbreken.
hoorens selten M 500 A: idem.
hoos K 258: kous.

houwen (het —- met) K 325 A: omgaan
met; (hout) S 111: stil. z.acht w.at;
(— en vieren) S 551: zorgen voor.
houtje (v.m \'t — gesproten) M 82 A: een

.lardjo njiar zijn v.-iartje.
hoven K 78 A:?

hovering K 97: feest, „goeie boel".
huy. huy den K 388 A. 632 A; S367A;

M 168: heden.
huy S 8 A; M 384 A: wei.
huyt (in myn —) K 12 A: in mijn bin-
nenste; vgl. S 165.
huyf M 213: kap, muts.
huych by haach K 499 A: soort bij soort.
huyck S 283; M 57 A: m.anlel.
huy-pil Q 249: pil v.m hui. wei.
huys (een kijnt \'thuys krygen) S 447 A;
(huysen met toorens sctten) M 499 A-
(_ houwen met) .M 458: raad wctd\'
met.

-ocr page 305-

huysboeck (\'t groote —) S 538: eig. de

bijbel, doch hier de speelkaarten.
huysghesin S 481: personeel, dienst-
boden.

huysntan passim: boer, landman.
hulck (een — verteren) K 356 A: veel
geld uitgeven.

» K 633: uitroep van verbazing, zie

Ned. Wdb. i.V.
ien, zie: een.

yewers, ywers passim: ergens.
immers K 236, 403, 452: in ieder geval,

om kort tc gaan.
in S 25; H 37; C 14: en.
ingasten S 12 A.
ingeboren K 33: inwoner.
inkompsten S 337 A.
inslingeren M 349 A: naar binnen wer-
ken.

inwerpen K 515 A.

jaar (over —•) K 390 A: lang geleden;
(op — en dag) S 522 A: op lange
termijn.

jachUn K 370; M 11: haast maken.
jachtich S 468: haastig, ongeduldig.
Jan (Sint —) M 95 A.
Jan (— de Bäcker) Iv 293: een pronker,
fat; (— Hen) H 89 A: sukkel, keu-
kenpiet; (— de neyer) S 455: kleer-
maker; (Doctor — dc Pisbcsier) S 20
A; M 153; (— Hap en zijn maet);
II 18 A: het mindere scheepsvolk;
(— Soctekou) 11 129 A; (— Sloot)
S 137 A.
Jannetje Claddebotters S 346 A.
Jas (doovc —) K 209 A.
Jemy, Jemeni, Jemers S 27; M 63. 311,

330, 399: Jezus cn Maria.
Jerusalemsche vaart S 519 A.
jeuchdelyck. jeuchelyck K 472; Q 165:
jeugdig.

jong K 480; S 292: de jeugd, jonge
meisjes.

jongspul H 41 A: danspartij, feest.
jool M 498 A: stumper, gek.
jorden M 478 A: sukkel.
Jorisheynst (St. —) H 112 A: het paard

van St. Joris.
Judas\' xweet M 135 A.
Jut (Schele —) K 197: vrouwenaam.

f^aegh M 51 A: vaartuig.

kaelkin S 382, 441: melkmuil.

kaepje S 365 A: bui, vlaag.

koers (as de — uyt is) K 278: in \'t don-

ker, volgens Ned. Wdb. VII, 685 heeft
kaers hier de bet. v. zon.
kaes (—en broot laet hem eeten) S 122 A:
spreekw.

kackerlacken K 314 A: mooipraten.
kackhtel S 159 A: schooier, sukkel.
kackx (as —) K 52: kwansuis, in schijn.
kales S 71, 164: zwerveling, doordraaier-

(Kaalis kynt) K 485 A.
kallen K 415 A; S 247, 407, 503; M 203
320, 503; H 150: praten, zeggen!
kalhng M 102, 289: praatjes, onbehoor-
like taal.

kam (over een — scheren): K 659 A:

gelijk behandelen.
kamelot S 253 A: wollen stof.
kandiel M 93: drank aan de kraam-
vrouw, familie cn buren toegediend
kanjuweeltje C 38 A: puikje.
kanne-bordt M 61: plank met haken,
waaraan de (tinnen) kannen bij het
oor werden opgehangen.
kant (acn een — helpen) S 382: van kant
helpen.

cape de grijps (op zijn —) K 28 A.
cappoen K 554: gesneden en vetge-
meste haan.
kapoenen M 284 A: castreren.
Karei (keur van keizer —) K 43 A.
karigh K 322: gierig.
karmelck S 8: door assimilatie uit karne-
melk.

karmosynt S 253 A: purperen stof.
karnmelck (so dick a.s — op jou broot)
S 5
72 A,

karoonje S 144: kreng, scheldwoord.

kars enne vers S 64 A: kersvers.

katsvel S 141: kw.iadaardig wijf.

keyeren M 69: kinderen.

keylen M 259: zeilen, schieten.

kekel M 159 A: puist.

kermis M 224: kermisfooi, -geschenk.

keur V. Keizer Karei K 43 A.

keurich S 345: kieskeurig.

kevy M 334 A: kastje.

kyken op imkaar K 25: elkaar er op aan-

zien. verdenken.
kynt (Ooms —) K 311, 385: gcmoedc-
like wijze van aanspreken; (Burgers
—) K 316: idem.
kynts K 200 A, 525; S 11; M 143, 387:
vocatief.

kyntsheyt (in de — zijn) M 364 A: leeg
zijn.

kyvekater S 147 A: kijfzieke man.
kittelen (hem —•) S 413: zich vleien.
kittel jacht M 266 A: galant avon-
tuur.

-ocr page 306-

kitUn K 216, 654; H 67: de kit legen,

stevig drinken.
kittig K 274 A: vurig, opvliegend.
klaer maken S 40: poetsen.
Claertje ClonUrs H 131 A: vrouwenaam.
Claddebotters (Jannetje —) S 346 A:

bijnaam.
klaghen S 167: om hulp roepen.
clappen (het — van de swiep) K 465 A.
klaren S 544, 547; M 207; H 29, 163: in
orde brengen, verrichten; K 90, 183,
190, 525, 583; S 278: leegdrinken.
klat M 468 A: klis, klit.
klavervlack M 533: klaverveld, wei?
kleeren (uit de — gaen) K 131 A: zich
uitkleden; K 474 A, 513: dubbel-
zinnig gebr.
kley an de kloet S 304 A: flink geld.
kleynicheyt M 339: eenvoudige levens-
wijs, bescheiden maal.
kleytreer H 38: kleitrapper, pummel.
clergye K 603 A.
cUven H 142 A.
klinck (van —) H 22 A: flink.
kloeck O 27, 40: verstandig, wijs.
kloet, zie: kley.
klockje
K 526 A: klokbeker?
clocx H 11 A: broeds.
klonUrs M 179 A; H 131 A: bijnaam.
klouwers (ouwe —) K 301 A.
kluys S 132: huisje.

kluyt (Spaensche —) K 653 A; Q 101:
munt.

kluyven (in syn — krygen) S 158: in

zijn handen krijgen.
klussen M 31 A: oplappen, knutselen.
knap K 105: vlug. vgl. Spb. 2178;

M 417: flink.
knarsen K 2 A: knarsend stuk springen.
knechtjes M 398 A: jonge mannen.
kneuckel K 393 A: kinkel.
knoet Q 383: mof. pummel.
knoop, knoopig H 6 A.
kobbesoch M 238 A: spin.
koe (drincken as een —) S 277 A: ge-
weldig drinken.
koeshuyt (in een — opgehangen wor-
den) K 238 A: oude straf.
koesteren H 52: verzorgen, verplegen.
kocks (sulcke —. sulcke pottagie) K 507:
spreekw.

koomenschap K 122; S 313. 518, 527 A:

zaken, handel.
coop-al K 349: koopziek iemand.
koopen S 461 A: een aanzoek doen?
kool (over syn koten mogen) K 268 A:

flink kunnen lopen.
kopster M 156 A: vrouw die koppen zet.

Cordegaarde K 169 A: wachthuis.

corellen Q 192 A: koralen.

koren M 151 A: braken, overgeven.

koren-ayertjes M 352 A.

korentje (al — groen eten) K 335 A: van

de hand in de tand leven.
kornel S 418: kolonel, aanzienlik persoon.
Cornelis (Broer —oorden) S 391 A. zie

ook Hist. Tijdschr. 1925, afl. 3.
cornuyt S 500 A: makker.
korteling K 70. 163; M 200; H 119: kort

geleden, onlangs.
korts S 24 A: spoedig daarop.
kost (ouwe —, goe —) M 256 A: spreekw.
kosUlyck S 230: kostbaar; K 596;
Q 222, 226: voortreffelik, prachtig;
(hem — houden) S 403: zich op prijs
houden.

Costverloren K 230 A. 309: naam van
een huis.

kous S 81 A; (volk van de breydc —)

K 486 A: langpraters.
kousebanckjes (damaste —) K 457 A: ont-
stoken oogleden.
kraem H 119; L 20: knoambed; (in de -—
leggen) M 105 (van een man gezegd):
een kind krijgen.
kracht S 512: geweld; (— cn gewelt)

S 409: synoniemen.
Krameryksch S 76 A: uit Kamcrijk.
krens M 61 A: kran.s?
kreucken (dc kaart—) K 54 A: vals spelen.
krevel Q 314: kriebel, jeuk.
kriekje M 152: vrucht.
krijschman K 528: krijgsman, solchiat.
kroes (de kop w.i3 myn so —) K 394 A:

ik wjis zo boos.
krolUn K 199 A. M 285.
krommen K 73: zich krommen, bochten
maken.

kroon (myn — tc na) S 49 A: mijn eer
tc na.

kroonen met hoornen M 406 A: bedriegen,

echtbreken.
kruyderen Q 112: oude meerv, vorm v,
kruyd.

kruydig C 38: pittig, opgewekt; vgl. Gr,
29.

kruyck K l A: spreekw.
kruymel (niet ccn —) K 488: volstrekt
niets.

kruys M 560 A: ovcri-Tst. verdriet;

K 402 A: munt.
kruysen (hem — cn segenen) S 29 A;

M 148: zich bekruisen, vcrba.isd stiuvn.
kruysheer S 426 A. 433. 435: waagdrager.
ku/. kujje M 15 var.. 42. 381: kroeg,
bordeel.

-ocr page 307-

Kuylenburgh K 42 A: toevlucht voor

bankroetiers.
kunnen M 436: potent zijn.
kunslener Q 12 A: geneeskundige.
konstig M 335 A: knap, bedreven.
kunsjens M 514: obsc.
kustory S 58 A: doos, omslag.
qualyck S 400 A: boos.
quansuys K 80: voor de schijn.
quylen (er in —) K 525 A: een afkeer

hebben van iets.
quytschelden M 371 A: vry^tellen.
quickx S 311 A: levendig, jolig.
quicsilver M 114 A.
quirom-doosje K 1R2 A:?
quistgoed K 141, 329: verkwister.
quist-quas K 463 A:?

Lacedemonien K 31 A.

lach K 656: gelag, vertering.

lachen (— als een paert dat byten wil)

M 124 A: spreekw.
lam K 127; M 235: kreupel.
lammere tongh S 503 A.
Lammert (droge —) Opschr. Q A.
langhen K 240; Q 189: geven; K 478:

verschaffen; S 28: aangeven.
tangh-lijf S 150 A: lange lummel.
langtong S 149: klappci.
lansert K 265 A; lanst K 347 A; S 307 A •

M 479; lansje H 94.
langsknechten II 166 A: kaartspel.
laphes Q 118 A: lapis philosophorum.
lappen noch leuren S 439; geen nietig-

heden (lappen noch lorren).
lappen (een kan door de glasen —) K 347

lapsalver Q 379 A: kwakzalver.
laryen M 167 A: babbelen, kletsen

ßcbrek. onvolkomenheid.
leech M 545: laag.
leerlijck Opschr. Q: leerzaam.
leghseme daer S 32 A: betaal maar (ook:

dobbelspel). ^

Iptlich Q 58 A, 145: lijdend.
Ley\'ts (op syn -) H 167: kaartspel.
lecker K 626 A: knaip, kwajongen.
lecker M 214: kieskeurig; S 94: aance-

naam. °

Uckertant K 565 A; H 7 A: lekkerbek.
lellen K 138 A: zeuren.
^\'PP^en K 186: langzaam drinken
, (Kod. 311: leperen).
lesen M 367 A.

>3, 276, 623: kort geleden.
letten K 662: dralen, talmen.
leur, zie: lap.
leven
M 520: beleven.

levendag K 148 A.

licht S 375: gezichtsvermogen.

lachten K 15 A: lichter maken, beroven;

O 24: verlichten, licht verschaffen.
lichters (gans —), zie: gans
Lichthart
K 337, 345. 364: bijnaam van

een doordraaier.
lichtvinck M 507 A: losbol.
lief K 638: aangenaam; (met —) M 96 a

gezond en wel.
lietlelyck K 148 A.

liseen Q 278 A: ?; (myn leyter gants

SrL? A

lyden K 259: voor gans lyden. zie:
lyen [hem ~ met) K 616 A: tevreden
zijn met.

lyf S 79 A: kledingstuk.

lyfrente S 337 A.

lyfaytS 138 A: sukkel.

lyckewel K 260 A; Q 14: evenzeer.

lynwaatsch S 268: linnen.

Lysbet (loopende —) S 349 A- H is

bijnaam; Q 97 A: munt.
Lysje (— an den Overtoom) M 433 var

A; (_ waer is Jan) S 339 A.
lyster (singen als ien —) M 376 A
Lobberich M 533 A: vrouwenaam
Lodder S 247 A: eigennaam.
lodderlych S 323 A: verliefd, welhis\'iR
loer S 136 A: Q 303; L 85: schelm.
loeren M 425: beetnemen. bedrieRcn
Longs Engels M 217 A: Londens bier.
LoyereniVots-) K 373A; M 486: vloek

loog S 38: wasmiddel.
looghen S 66: wassen met loog
loon (- na \'t werck) S 453 A: loon naar
werken.

loopen o/> H 168: betrekking hebben op-

(loopende Lysbeth) S 349 A
Loop-velt K 241 A: weg by Amsterdam.
/OOS (hedt van ccn soo loosen boerman)
K 540 A. \'

looven M 197 A: geloven; (ic loof niet of)
K 102; .M 593: ik ben overtuigd, dat
niet; (ic loof niet dat) K 177; M 273:
idem.

lossen H 169: bevrijden, veriosscn.
louter, bnw. K 83: flink; bijw. K 190

271. 614; M 547: netjes.
loven II 85 A: te koop bieden.
Lubbert M 272 A: sukkel, suffenl; (— in

de wei laten) K 516 A.
lucht (wat schaedt «Ie — dattcr altrmt t

-ocr page 308-

een veugheltje deurkeylt) M 259 A;
(de — thuyskrygen) K 213 A.
luchten (niet mogen—noch lijen) K 511 A.
luye-evel (van \'t — sieck zijn) S 321: heel

lui zijn.
luy Hen M 571 A: luifel.
luypen K 61 A: loeren.
luyren M 179: doeken, luiers.
luys-bos{ch) M 506 A; Opschr. L;

luyzen-bosch L 16.
luysig M 505: beroerd, ellendig.
luyUnant M 574 A: dubbelzinnig.
lock M 271 A: geluk, gunstig toeval.
lust (myn — gebruycken) M 249 A: mijn

hart ophalen.
lustich K 267, 281, 437: flink.
lutje (een —) S 30: een weinig.

nuuch K 81, 270, 385: eigenl. bloedver-
want, doch ook gebruikt voor: ka-
meraad, als vocatief.
moei M 92 A: kandeelmaal.
maer K 85 A, 92. 309, 653; M 45; vgl.

Ned. Wdb. IX, 42.
Moes (met de prins over de — gekomen)

K 205 A.
machtloos Q 165: inpotcnt.
madt K 460 A: mot.
mallen M 109, 209: euphemisties voor

het minnespel.
mallicheyt M 295: dartelheid.
mam II 5 A: borst.

man (een — in \'t velt) M 75 A: flinke
kerel; (onder dc — helpen) M 96:
dubbelzinnig; (as ccn —) K 628:
flink. adhorUtief, vgl. M 483; (voor
— varen) K 89 A: zijn vak vorst.ian;
(wat mans zijn) S 80; M 232: flink,
manlik zijn.
man Q 96 A, 106. 121. 156. 246: slechts,
maar.

manckje M 57: dialecties voor mandje.

mangel M 214: amandel.

margen K 445 A: morgen.

marckt (op ccn qua merrickt moetmen

wel tecrcn) K 448 A: spreekw.
mat (hangter een — veur) K 152 A.
maUry H 54: etter.

matich (zich — houden) M 316: zich

beheersen.
me pas-sim: mede. mee.
mient H 35 A: gilde.
mienUman K 41: kleine burger, gemene
man.

meer K 156 A. 664; S 144: merrie.
mieste (de —) K 428: de .oanzienliksten.
miesteren Q 226; II 52: behandelen,
genezen.

Mieuwes mal-monckt H 38 A: bijnaam.
melaets M 83 A.

Melis Klaesz onse schepen K 201.
menen K 122. 315, 614: voornemens
zijn; (al waers —) S 322: voor waar-
heid, ernst opnemen.
mengen (hem — met) M 273: zich in-
laten, verenigen met.
met H 52: altemet, tevens.
middelen H 90: bemiddelen; H 146: het

gemiddelde nemen.
middelmootje H 86 A.
middelrift H 87: middelrif.
middelschot H 87: middenvlies in dc
borstkas ?

middelstraet H 78 A: het midden v. d.
straat.

middelwech H 77: middenweg.
mieste-koe K 634 A: gemeste koe.
miesten K 407: mesten.
milt (de — steeckt men) K 494 A.
missaken K 393 A: ontkennen.
misseggenS 186: iets beledigends zeggen.
misselijck S20: ongunstig, slecht uitziend.
missen K 413: zich vergi.ssen.
moedernacckt K 279; Spb. 151: geheel
naakt.

moeyelick (ick bin —) II 63: \'t spijt me.
moeien (het mocyt mijn) K 405; M 470:

hel spijt me, doet mc leed.
moer (de — van dc m.illc luy) S 131 A:

dc grootste gekkin.
moerlycke lienich K 318 A; M 65: moe-
derziel alleen.
moet (w.-it — maken) K 130 A: g.ian
rusten.

meuten (wal dcedje so n.ae an do —)

S 127 A: spreekw.
molenaer (— korendief enz.) M 501 A.
mom C 42 A: gem.iskenle.
mommen (uyt — gaen) II 26 A: gemas-
kerd l.mg8 straat lopen.
mout (in do — loopen) K 242: tegemoet
lopen; (het loopt me voorby mc —)
C 36: ik kan cr nicl opkomen.
mongtrevier S 149 A: babbelaarster.
monseur K 68: groot heer.
moort (sloechcr dc —) C 12 A: stierf zc.
morsen K 55 A: vals «pelen.
morspenning H 3 A: cxtra-vcnlienste

dic men geheim houdt.
mortelen .M 362: stof wonlen en uit-
eenvallen.
mouwespelt S 60 A.

muysje (het — in \'t valletje jagen)

M 145 A.
murrew S 326. 328 A: slap, week.
murrewert S 127 A: gek. malle vent.

-ocr page 309-

naeysier C 25: meisje.

naars, zie: aars.

nachtmerrie M 132 A.

nachtruin M 132 A.

nadragen S 579: nageven.

nagaen H 39: achterna lopen.

natgierich M 382: drankzuchtig.

nat(t)urelyck K 88 A: natuurlik, of

woordspeling.
nau M 595: angstvallig; M 14: nauweliks
navertrecken K 660: navertellen.
naevolck H 69: namagen, nabestaanden.
nee! S 3: kleinzoon.
neer S 4 A: nering.

neerleggen K 276 A; M 200: vermoorden.
neyen S 479, 549: naaien.
neyer S 455: naaier, kleermaker.
Nel van Gordswegen H 129 A: vrou-
wenaam.

neringbaar Q 15: bedrijvig, neringdoend.
nest (dat lege —) K 20 A: beurs; (uyt-
tet — nemen) H 173 A: bedriegen.
neus (mit myn — int vet) M 474; (syn
— in een andermans koockcn steken)
H 155 A. \'

neusdoeck M 213 A: halsdoek.
muswys K 303 A: nieuwsgierig, wijs-
neuzig.

Niesje (Nauwe —) S 37 A: vrouwenaam.
niet K 104: niets.
nieu M 293: geil, dartel.
nieuw-backen M 109 A: nieuw.
nieuxvers p.issim: nergens.
«i\'eMWtfi S266:gcassimilcerd uit nieuwers.
nijt S 57: nicht.

nickcr K 150 A, 392, 444; M 216 A:

watergeest.
nobel Q 99 A: munt.
noch M 229: bovendien; Q 172 A:

nochtans, toch.
nochUnt K 560: ochtend.
nochteren K 545 A: op de nuchtere maag
non forts K 76 A: \'t doet er niet toe.
noo, nood K 318; M 56: node, ongaarne.
noot (wat — ist?) S 472: waartoe dient
het? (wat — wast?) M 385: wat
hinderde \'t! het was zo erg niet; (van
de — ccn deucht maken) M 19 A.
noodeloos S 543: geen nut opleverend.
noyt S 417: volstrekt niet.
nu S 422: zonderling, vreemd; vgl. Spb
2022.

nuw-backen M 109 var. A: nieuw.
nuwelyck M 277: wellustig, dartel.
nuwicheyt M 398: dartelheid.

of—, zie: af—.
0/ M 587: indien.

olyck S 580; M 125: ongepast, schan-
delik, erg.
ombrengen (een bier —) K 181: de bier-
kan doen rondgaan, toedrinken.
omdnncken K 524: naar de rij af drin-
ken, elkander toedrinken.
onaardigh O 39: onbevallig.
onbekrompen S 78: ruim (van een man-
tel).

onberaedsaem S 202: onberaden.
onder haer vieren K 50 A: met hun vieren
ongerdaeghs, var. onderdaaghs S 447 A:

dezer dagen.
onderienich, ongerienich M66 A; K3I7 A:

terstond.
ongerriem H 21: gordel, ketting.
ondersteken (jou bienen —) M 520 A.
ondeucht (te —) C 5 A: heel erg.
ondeughdelycke K 100 A; H 120: buiten-
gewoon.

ondieft S 61: biezonder; (tc dubbel —)
M 337 A. \'

oneerlyck (ccn —e plaats) M 84: onbe-

tamelike plaats.
oneffen M 233: ruw, boos, onvricndclik,
ongevalligh Q 146 A: gebrekkig.
ongneertich S 62 A; M 148; 334; H 175;
C 7: biezonder; M 334: biezonder
mooi.

onkunde O 4: gebrek aan ervaring.
onnosel Q 319: zonder k^v.ldc bedoeling.
onrecht (ccn —) S 209: de vcrkeenlc.
onrechtvaerdich goet S 449 A: onccriik

verkregen goed.
onschuld O: verontschuldiging.
onschulden O 42: verontschuldigen.
ondecken M 129 A: wegnemen, open-
.slaan.

onteeren S 580: tc schande maken.
onteert Q 51: zonder aanzien, eerloos.
onthouden (hem wel —) S 64: goed

blijven, zich goed houden.
onty (by _) M 285 A: in \'t donker.
ontydig, ontygh K 497 A; M 102: onbe-

lioorlik.
ontlorsen M 212: ontstelen.
ontmomtncm M 211 A: ontfutselen.
ontraen S 297 A.

ontrijghen S 175 A; M 151: lo.srijgen.
ontrusten M 250: verontrusten.
ontschrijvcn K 65 A.
ontschuldigen K 314: zich ergens trach-
ten af te maken.
ontsluyten S 500: verkondigen, mee-
delen.

ontellen K 65 A: ontstelen door onjuiste

boekhouding.
onverbolghen S 201 A: onstuimig.

-ocr page 310-

onverdient (\'t is —) M 58, 585: je bent te
goed!

onverhoets M 15: zonder achterdocht,

onvoorzichtiglik.
onverstant O 13: tekort aan kennis.
onweer S 365: bui, storm.
oogh (wat moys in \'t —) S 334: mooi
uitziend.

oom K 81, 311, 385: gemoedelike wijze

V. aanspreken.
oor (syn —en in de wieck leggen) S 320 A:

met aandacht luisteren.
oorden (Broer Comelis —) S 391 A.
oorlo! S 395 A; M 476: toestemming,

welnemen.
oortje H 46: kwart stuiver, 2 duiten.
oorwurm (as een —) K 154 A.
o/j M 4: open.

opblyven (mee —S 308: mee blijven

feestvieren.
opbreken K 14: openbreken.
opdoen K 168; M 537: opendoen, bin-
nenlaten; (hem —) K 421: zich ver-
tonen.

opdroogen M 74: impotent worden.
ophalen (met een mouwcspclt —) S 60 A:

zich mooimaken.
opkoopen M 4: voor geld doen openen.
opnemen (de haart —) S 553: schoon-
maken.

opschorten (dc lip—) S411 A: optrekken.
opsien K 456: voorkomen, uitcrlik.
opsitten M 532: obsc. bet.
opslaagje K 457 A.
opsnappen K 141 A, 614: opmaken,
optrecken M 199 A: pierewaaien.
optrecker, persoon uit dc KI. v. d. Koe:

doordraaier.
opwisselen K 340 A: inwi-sselen.
orber (ten — schaffen) S 300 A: nuttig

aanwenden.
os (van den—opten esel vallen) M 204 A:
spreekw.

oul (wil je niet — wesen, so laetje jong

hangen) S 295 A: spreekw,
ouwer (syn — ontgaen, enz.) S 297 A:
spreekw.; (goet ouwers worden) K
302 A: een hoge leeftijd bereiken.
outheyt S 246: dc oude dag.
oven (beven as icn —) .M 223 A.
overdadig K 162, 411, 596; S 305; M 521:
buitengewoon, geweldig; S 16: ver-
kwi.stend.

overende stellen S 286: in opschudding

brengen.
overgeven S 147: slecht, gemeen.
overhalen K 296 A: hekelen, kwaadspre-
ken.

overhangen M 167: boven \'t vuur han-
gen.

overluyt S 443 A: duidelik.
overslingeren K 662 A: toewerpen.
Overtoom S 526 A; (Lysje an den —)

M 433 A.
overtreden (de aarde —) S 494 A.
overvliegen (laet eens —) M 358: rijk
de kan eens aan!

paert (te — raken) M 423 A: dubbelzin-
nige uitdr.; (lachen als een — dat
byten wil) M 124 A: spreekw.; (men
beslaan geen loopende paerden )
S 111 A: spreekw.; (as een blint —
sien inde wint) S 250 A: voorzichtig
zijn; (het de duyvel het — ghegheten,
enz.) K 446 A: spreekw.
Poes (op sen — heylighe dacchs) S 69 A:

op zijn mooist.
pangt, panckt S 141 A; II 33: lievert
(ironies); (tc pande laten blijven) K 578:

laten opdraaien voor.
panvis K 83 A: gebakken vis.
papeeters H 4 A.

papegaey (dc — sal langh enoegh staen)
Si 112 A: spreekw.; (nade — schieten)
K 354 A: spreekw.
pariegaten M 89 A.
parlementen K 442 A: tc keer ga.an.
pas (te — komen) K 389 var.: gelegen

komen; M 165 A: gebruikt worden.
passe {van —) .M 244: zo tamclik;

M 353: redelik, naar behoren.
passelyck M 545: tamclik.
^oj^en op K 617: horen bij, bestemd zijn
voor.

Peet {Malle —) S 350 A; (tot mijn pccta)
H 69 A.

pels S 256 A: wollen of linnen onder-
kleed; (in ouwo pelsen k.inmcn oock
wel luyscn vangen) K 479 A: spreekw,
pelser K 70 A: linnenwever?
penssop S 40: pcnsnat, -soep,
perig H 22 A.
petemeuy M 160 A.
petercely leely K 454 A.
peupel Q 146: volk. de mensen.
peuren M 488: gaan.
pijl (hy het syn beste —cn al in \'t wilt

verschoten) .M 81 A: spreekw.
pyntje .M 4 A. 385: pint.
pyp .M 61: wynkan? Zie Ned. Wdb.

XII. 1719.
pypen (so voor ghcpc|>en. soo na ghe-
dangst) K 547 A: spreekw.
pisbesier S 20 A: uroskoop.
pisdief K 172 A; S 381.

-ocr page 311-

pisreutje M 578 A: minachtende term,

vgl. K 172 A.
pistolet Q 98 A: munt.
plaan K 586 A.
platbroeck H 130 A.
platluys (in de vergulde —) H 57 A.
platteel K 554: schotel; vgl. betiel.
plat-uyt K 175: ronduit.
piech, pleech (praet. v. plegen) K 113;

M 109; H 44, 153, 161, 164.
ploegh (de waerdin haer — laten gaen)

K 187 A.
plockebeurs H 58 A: afzetter.
pluysen (te — langhen) K 478 A.
pod (om podden te marrickt gaen)

K 462 A: spreekw.
poeetery M 331: fictie, fantasie.
Poep M 175 A: mof.
poesen K 21 A: kussen.
Pocken K 362 A; C 6: veneriese ziekte.
pollen K 19 A: inpalmen.
pondt K 433 A: munt; (praten by loute-
re ponden) S 315: geweldig.
poock S 255 A: dolk. degen.
poortklock 581 A; (aleer de — luy de)

S 323 A: spreekw.
pop (rycke —) K 455: mooi aangekleed
dametje.

poppegoet S 67 A: klein vaatwerk?
porren S 364 A: Listig vallen.
Portogoloyser Q 97 A: munt.
Pots longeren K 373 A; M 486: vloek
Potsnickel K 558 A: vloek
pottebanck K 298; S 68. 554: aanrecht.
praet (een —geven) M 321 A: een praatje
maken. \'

pracchen K 640 A: sparen, gierig ziin
prey K 517 A, zie: vysten. \'

pry ^ 144 A: scheldwoord.
prins (met de — over de Maas gekomen)
K 205 A: spreekw. \'

proncken K 455: mooi aankleden- (er
met langh mee —) K 489: snel leeg-
drmken. ^

proper H 29: handig, bekwaam.
propertje S 123 A: lievertje (ironies).
Propertjens (al -) K 192: kalmpjes,
netjes.

propoost S 333: onderwerp.
puick S 265: de „chic".
puntich S 44. 347: netjes, zindelik.
puren M 113: voor den d.ig brengen.

zie: kw.

raet (wat —) K 237: wat tc doen?; (wat
— gaet my nu an) S 176 A: wat moet
»kdoen?; (te — houden) S 300 A: op-

sparen; (daer was geen — toe)
K 534 A: ik wist geen raad; (— ge-
bruycken) S 179: raad geven.
ratgh-beusem S 28: raagbol. •
raiatU, rabbaut, rabauw, rabauwt K140A-
S 138,181; M 149, 505:schurk, schelm.\'
rad (op —enkomen) M 118 A: gerad-
braakt worden.
raden aan C 39: doen trouwen met.
ramtnelen S 128 A: malen, krankzinnig

rampuyt S 77 A: degen, dolk.
rapkens Q 197: raapjes.
ratelaer K 223: klepperman, nacht-
wacht.

ratelwacht S 444: vgl. ratelaer en Wage-
naar. Gesch. v. Amst. UI. 183.
rechtschapen M 424; H 21: flink, terdege;
(een — man om) K 356: juist de
ware man om.
reddering (— maken) K 346: weg weten
met.

redementen iM 549 A: te keer g.-ian.
redenrijcker K 13 A: rederijker.
ried, riet K 535; M 338, 355: gereed.
rietschapje S 275 A.
regenen M 147: dubbelzinnig.
reyn S 268: keurig.
reysbroeder K 261. 372: reisgenoot.
reyser M 497 A: reiziger.
reysigh M 456 A: rijzig.
rekel S 360 A: hond, vrek.
recken K 250 A: zich spoeden.
rendelyck S 42 A; M 227 var. A: zindelik,
netjes.

retrosijn K 584: rederijker.
rewkeloos S 509: roekeloos.
reusel (zijn — scheuren) S 283 A:
spreekw.

ribsacken M 226 A; H 183: kwellen,
plagen.

rietje (over een dooft — gaen) C 38 A-
spreekw.

rydcn S 152 A: trillen; K 173 A. 648-

plagen, kwellen.
liijckhart Q passim: naam v. d. kwak-
zalver.
ryp S 30 A: rups.
rysenbry K 285 A: rijstebrij.
rimenten M 549 var. A: te keer gaan
rits M 515; C 32: wulps.
Robbeknol S 295 A; opschr. L.
roemdrager S 364 A: grootspreker.
roemsteekji K 351 A; H 165: kaartspel
roy (sonder —) K 177 A: onbehoorlik"
liomeyns (— bedrijf) M 483 A.
rommelen S 371: babbelen, kakelen
rondeel K 610 A: dichtsoort.

-ocr page 312-

ronst (op \'t —) S 540: ronduit.
roo-kuwen M 171: rode kieuwen.
roor K 287 A: troor, dientafel, buffet.
roosenobel M 123 A: munt.
Rotterdams M 217 A: biersoort.
ruymschottelt K 305 A: kwistig.
ruynen M 284: castreren.
ruyntje M 424 A: mes; (— van stal laten)

K 394 A: het mes trekken.
rustich K 438 A; S 78; M 201 A; 438:
flink.

rustichlyck S 318: flink, kloek.

saak M 85: euphemisties gebr.
sael (uyt de — werpen) M 469 A.
soen K 590: spoedig.
sabben K 155 A: zoenen.
sack K 191 A: lichaam; S 359 A; M 44;
H 22: vrouw, meisje; (seuven — met
krenten) M 526 A: zeven sacramenten.
sackereelde K 391 A: vervloekte.
sacker lyden K 377 A, zie ook: gans.
sacker sinnen,
zie: gans.
sacker venten,
zie: gans.
salig
S 298 A, 436; M 62, 250: beste.
sammelen K 353 A: knoeien.
tanckt (over zee, over —) K 599 A: op reis.
santschuyt (leggen as een —) M 472 A:

zeuren.
sattijnen K 458: glanzend.
schaer (daer de — uythangt) H 62 A:

waar men afgezet wordt.
schaden (wat schacd versocht) M 21 A.
schallen K 553: opdissen; K 648: ver-
strekken; (ten orbcr —) S 300 A: nut-
tig aanwenden.
schalck (arge —) K 78 A.
schamel K 633: ongelukkig.
schandeliseren M 567: te schande maken.
Schancks K 55 A: dc Oude Schans.
scharbier (sich beteren als — op den tap)
M 76 A: hoe langer hoe erger worden.
schiel n 90: geschil, verschil.
scheystock K 282 A.
schelden O 17, 36: bestraffen, vcn^-ijten.
schelmery M 332 A: leugenachtige onzin.
schempen Q 323 A: zich vermaken;

L 18: dc spot drijven.
schennen K 392 A: ongelukkig m.ikcn.
scheren H 59, 61: afzetten, plukken;
64 A: gekscheren; (over ccn kam —):
K 659 A: spreekw.
uheurbuyck H 53: ziekte (dubbelzinnig?)
scheuren (de echt—) M 248: cchtbrekcn.
schier M 365: spoedig.
uheynbairheyt Q 56: blijkbaarheid.
uhyndeucht S 181: iemand dic deugd
veinst.

schyt M 249 A, 310: interjectie.
schild K 408 A: schouder; M 373:?
schilderaer M 333: schilder.
schilderij H 136: portret.
schimmel (\'t brood uyt de — houwen)

K 333 A: verkvvistend zijn.
schnar L 8:?

schob-jack S 117 A: schooier.
schoe (waer me de — wringt) M 378 A.
schoon genomen S 378; M 300: veronder-
steld.

schorteldoeck C 21: schort, boezelaar.
schorUldoeckxbandt S 178 A.
schorUn op S 137: mankeren aan.
Schotse Stijn C 31 A: vrouwenaam.
schouwt (de — met syn hongkt) K 242 A.
schrapen (syn gat —) K 654 A; M 561:

zijn hart ophalen.
schrobber S 160 A; M 543 var.: schobber.
schrollen K 306 A: schelden.
schruer (pelsers cn —s) K 70 A: klcer-
maker.

schuymsel S 138: uitvaagsel.
schuyt (wech uyt mijn —) K 475 A: ruk
op.

schuyUboel K 113 A.
schurft (— is haest gcraackt) K 469 A:
spreekw.

zee (wat schaet de — datter altcmct ccn
scheepje door seylt) M 260 A: spreekw.;
(over —, over zanckt) K 599 A: op
reis.

siepsier K 201: zeepzieder,
zegenen (het zegcndje bier) K 487 A.
seggen (Lietjc —) S 122: l.iat je gezeggen;

wees vcrst.mclig.
seijen K 454: zaaien, vgl. Nauta § 24.
seyllagie K 506 A.

selbst isset beste kruyt Q 394 A: spreekw.
selschip S 151: gezelschap; (selschap)

II 176: feest.
scmelatr M 531: treuzcl.a.ir.
senuw Q 171 A: spier.
seper{s) passim: zeker.
setun K 32: instellen.
leuningh S 410 A: varkenstrog,
im»! (dic — jaer bij ccn vrou blyft

wort mclacts) M 83 A: spreekw.
sieche Q 13 A: ziekte.
sielmis K 545 A.

sy (aan een — steken) 113: terzijde Icg-

s««\'^(heb je jou vyf slnnen alle drie)

S 125 A: spreekw.
sincken II 167 A: kaartspel.
5iniifn M 15: zijn.

slaach komen K 498 A: van pas komen-

slaen (in huis—) M 452: in huis opnemen.

-ocr page 313-

slapen (se — niet al die der snuijven)

M 446 A: schijn bedriegt.
slappe-lende S 287: slappe kerel, lamme-
ling.

slecht S 428; Q 40: eenvoudig.
slechtjes S 214: onnozel; vgl. Mo. 1126.
siet S 172: kerel van niets, prul.
sletvinck S 143 A: scheldnaam voor een
vrouw.

sleur S 255 A: kledingstuk.

sleutel (een vreemde — in ien anders slot

steken) M 580 A: spreekw.
sleutelreechx S 163 A; H 20.
slim-tnongs (Neel —) M 156: kwaad-
spreekster.
slingeren K 159 A: aan de zwier zijn.
slockje (een — komen halen) M 304:

dubbelzinnig.
slordich (een — praetje) K 464 A; M 93:

onbehoorlike taal.
slordicheyt (— en is geen heylicheyt)

S 1 A: spreelcw.
sluymer K 368 A, 551: smul- en drink-
partij.

slurf S 379 A; H 27: sukkel.
smaelyck K 156: verwenst, vervloekt.
smeer (— van mijn elleboogh) S 473 A.
smeerig Opschr. C: vettig, vuil; (—
Brecht) S 347: vet, welgedaan (in
goeden doen?).
smetzen Q 293 A: lekker eten.
smient 11 1 A: eendvogel.
smyten K 156, 631; M 192: slaan.
snaar K 162 A: snol.
snaers (met ccn —) K 183 A: in één teug.
snach (— voor back geven) K 464 A.
snapop K 141 A: doorbrenger.
snappen K 158 A; S 374: druk praten.
snarricheyt S 358 A: kwaadsprekerij.
sneering II 33 A: ?
sneersen M 116 A.

sneuvelen II 16: struikelen, vallen.
snobbelen K 155 A; M 475: zoenen.
snobbelig K 579: om te zoenen.
snoepen (uit — gaen) K 565: op lekker

eten uit zijn.
snoep-reysje M 266 A.
snoeps (vry wat — zijn) K 203: niet

solide leven.
snoeshaen K 349 A: snuffelaar, rare
snuiter.

snof (de nieuwe —) S 254: de nieuwste
mode.

snolUn (uyt — gaen) M 286 A.
snooste K 68 A: ergste, sluwste.
snuyven M 446 A: snorken; zie: slapen,
soenen
(het mach syn suster—) K 555 A:
uitroep van bewondering; (dat gy

my soent, daer ick by ben) K 580;
M 491: spreekw.
soeticheyt M 388, 408: genoegen, wellust;
zie S 91: verklaring van de naam
Symen songer S.
soek H 162: zog; (in myn — volghcn)

S 266 A.
soldaet (ien out —) K 205 A.
somnta K 363: om kort te gaan.
sonderling (wat —s begeren) S 462: ccn

aanzoek doen?
songt M 72: sedert,
soo S 19: toen.

sorgh S 485, 496: bezorgdheid; S 498:

gevaar.
sorghen S 265: vrezen.
sorchvuldich S 510: bekommerd, zwaar-
tillend.

sot (in \'t — spreken) M 579: mallepraat

uitslaan.
spaens groen Q 248 A.
sparge Q 193: asperge, vgl. sperzie.
speelluy S 99: muziekanten.
speelnoot M 229; K 559: vriendin;
K 508 (sulcke bruyts, sulcke speel-
noots): sprcckw.
speldegelt K 194 A: beloning.
speulen (uyt — varen) M 230: een uit-
stapje maken; (uyt — komen) K 93:
voor pleizier ergens komen.
spiering (hcure buyck vol — at) H 127:

dubbelzinnige aardigheid.
spilpenningh K 141: verkwister.
spinnen S 557: weven?
spitruyter K 18 A: vrouw, lichtekooi.
spits O 40: scherpzinnig.
sport M 27 A: van een ladder.
spreken op K 292: afkeurend spreken
van.

sprenckeldll 11: gesprenkcltl, gespikkeld.
springer H 141 A: jonge kerel.
spul M 458: moeite.

staan (beter —) K 470: beter gelegen
komen; (myn lyf stong myn en beef-
de) M 280 A.
staertje K 186: restje.
stee (op —) Q 203 A: dadelik.
steekat K 661 A; M 425: stadsvrouw.
steeklieck M 500 A; H 13: stadbewoner.
steevrouw M personagien: Tryn Jans.
steewyf M 49, 440: stadsvrouw.
steketbaersj» M 578: vrouwenliefhebber.
steeckelich II 124 A.
slempen Q 324 A: stelpen.
stercke Q 95 A: kracht.
stick passim: stuk; (— van achten)
K 340 A: munt; (— van vieren) M
194 A: munt; K 287; M 351: boter-

-ocr page 314-

ham; M 118, 190: streek, ergerlike
daad.

stillen M 407: kalmeren.

stilstant geven Q 7 A: zwijgend luisteren.

stilswijgend S 560: zonder dat de mensen

het weten.
stoep K 223 A: ratelwacht.
stofregen K 218 A: dichte regen.
stocknar S 396 A: erge dwaas.
stockvis eten S 372 A: slaag krijgen.
stooten M 327: verslijten?
stootkant M 329: rand tegen \'t slijten.
stootwerckje K 278 A: vechtpartij.
story M 331: ware geschiedenis; M 164:

gebeurtenis.
stortnen M 147 A: dubbelzinnig.
storten K 220: morsen.
straet (over de — dragen) M 188 A: al-
gemeen bekend maken.
straffen S 430: logenstraffen.
stracx O 43; K 176, 317, 650; S 535;
M 365: dadelik, aanstonds; S 99: zo
even.

streeck (een — uyt de pan geven) S 47 A:

er van langs krijgen.
stryken (nae huys —) M 136: naar huis
gaan.

strix strax K 272 A; S 121: dadelik.
stuck (stucke vleys) S 149: scheldwoord;

zie verder: stick,
stucken
K 2: in stukken, stuk.
Zuyer-kcTck K 423 A.
suycken H 162: zuigen.
suyckermongtje K 168: liefkozende term.
suyveltje S 474: liefkozende term.
suc passim: zulk.
sukken K 102 enz.: zulk een.
sulvertuygje M 325: het zilver dat aan

dc kleding gedragen wordt.
zus (om —) K 83 A.
SMS, Isus K 520, 628 A, 652; M 139, 437,

583: stil, stl
sus M 208: vriendin, bestel
susUrling K 326; M 592; H 117: zus-
terskind.

suurmuyl K 147, 331: scheldwoord.
swaer S 55; M 73: zwanger; (— bloedt)
M 140: dik, traag stromend bloed?
swager S 434 A.
swaricheyd K 16 A.
Swart-Jan K 78 A: ?
Swarte Paert (Het —) K 163, 169 A:

naam vap een herberg.
swerck M 25: de wolken.
swick swack K 191 A: uitroep.

taerling H 168: dobbelsteen.
iaback K 358; M 74 A.

taaken K 34: stelen.

tand (mjm —en waterich maken) K

559 A: doen watertanden.
tansgis tansjis M 396: zo even.
tap K 112 A; S 278 A; M 76 A.
tarnen (na haer gat —) H 43: te lijf

gaen; zie ook: tornen,
tavaren
K 158 A: herberg.
teem K 289 A.

teer (zet jou — na jou neer) S 4 A:

spreekw.
teeren K 448 A: uitgaven doen.
tegenwoordich S 197: op dit ogenblik,
nu.

tentich S 45 A: keurig, netjes.
Urneer (hem — stellen) S 120: zich kal-
meren.
tesen C 27 A: kwellen.
Testament (\'t Ouwe —) K 350 A; (op
sen ouwe Testaments) II 73 A: op
ouden%etsc, degelike wijze.
tet. tcdt K 330; S 48: sukkelachtige
vrouw.

Teunis (S. —dijck) K 337 A: St. An-

thoniesdijk.
teves K 193: tegelijk, ineens.
Tieuwis de Siepsier K 201: Teeuwis do

zeepzieder.
tijen: K 235. 395; M 244,266: gaan. trek-
ken.

ticktackje K 352 A: dobbelspel, triktrak-
ken.

tjats C 21 A: dartel.
tobben C 27 A: schertsen, gekken.
tocht K 468: in obsc. bet.
tochtich K 452 A.

toegeven O 12: welwillend oordelen.
toegift Opschr. O A: beroep op toege-
vendheid ?
toegrauwen S 140: afsnauwen.
toekomend S 523: toekomstig, eventueel.
toeleggen S 284: toedelen, geven.
toemaken S 335 A; M 412 A: uitdossen.

aankleden.
toepullen K 568: toedrinken.
toeslaen K 535 A: aannemen.
tonne-vleys H 17: pekelvlees.
tooch, toochje S 8, 277; M 382: teug.
dronk.

torrenen (na \'t gat —) K395: te lijf gaan;

zie: tarnen,
travaeren
K 158 A: herberg.
tredt (uyt h.aer — gaen) M 222 A:
spreekw.

trentelen K 534 A: drentelen, treuzelen.
Trijn Aer da kers S 317 A: naam v. c.
vrouw.

trynneeren K 643 A: africhten op.

-ocr page 315-

troetelsieck K 18 A: wellustig.
troeven K 114: kaartspelen.
trommelen S 370: ranselen.
trompetterswangen K 492: bolle wangen.
troocentje K 352 A: kaartspel.
troor zie: roor.

troosten M 536: bevredigen, tevreden
stellen.

trouwe (by myner trouwen) S 280 A:
voorwaar.

trouwen K32, 115. 297, 367; H 104, 121,

175: voorwaar.
isus, zie: sus.
tuchthuys
K 214 A.

tuysen K 353 A: handel drijven, dobbe-
len?

tuysscher K 63 A: dobbelaar.
turjUef S 143: turfdraagster.
Turck K 387 A.
tzio K 227: vooruit, vort!

uyl (uylen blijven uylen) M 540 A:
spreekw.; (selden sietmen uylen by
vaicken vliegen) K 501 A: spreekw.
uytdryven S 171: afleren.
uyigasten S 12 A: tc gast gaan.
uythouwen H 106 A: uitscheiden.
uytkallen M 210: rondvertellen.
uytkomen K 11 A: voor den dag komen.
uytleggen (zijn eyeren —) M 80: in het
nest van een ander zijn eieren leggen.
uytschieten S 535: weer tc voorschijn

brengen, uitspuwen.
uytsetten S 341: vertellen, rondstrooien.
uytstooten M 296: verdrijven, de deur
uitzetten.

uytstrycken M 410 A: uitschelden; H 4:

bedriegen.
uytsuypen (eieren —) M 435:lcegslurpcn.
uyttarten S 42: uitdagen.
uytvaren M 596: cr op uitgaan, op reis
gaan.

uytwachten (mijn tijt —) C 17 A.

vaack (— in myn tangden) K 543 A:

klappertanden ?
vaen K 120 A. 222. 348. 594; S 278:

munt. biermaat.
vaart (mcttcr —) S 552: snel; (myner

vaerden) S 110: mijnswecgs.
vallen S 502: uitvallen, worden.
var S 155: jonge stier.
varen M 459: te werk g.i.-xn. het aanleg-
gen; (in de hel —) M 282: komen,
(hoe vaertet?) K 261. 273: hoe gaat
het?

voering H 31 A: stier.
vareken (hier comtet — ongdcr syn
maghen) K 529 A: spreekw.

varchensdorst K 543 A: honger?
vast M 167. 582: reeds, al, maar; M 69:
zeker.

vat (swack —) S 191 A.
vatter Q 316 A: makker, bestel
vechten K 279, 282: dubbelzinnig.
veech K 523 A; C 4: stervend.
veellicht O 36: allicht, misschien.
veem K 290 A.

veenvos K 396 A: boerekinkel.
veer (wel vyftich veren op myn hangt)
K 115 A.

vel S147 A, 290,325: vrouw, minachtend.
velt (in \'t — varen) S 529 A: spreekw.;
(een man in \'t —) M 75 A: flinke kerel;
(over —) K 280: op het land, in \'t
open veld.
velt-scheercr H 65 A: maaier.
vellen (wat so de —) K 448 A: ?
velten (Gants —) zie: Gans.
venster
(hcnnipe —) K 8: strop.
venten S 336: aanbieden, verkopen.
Venisje K 151: ironies voor ccn lelike
vrouw.

verbidden II 37 A: ten huwelik vragen.
verbynen K 182: verbinden.
verbijten (hem —) S 120: zich inhouden.

beheersen.
verbrangst M 27: vervloekt.
verdeylen Onderschr. K: dramatiseren?

in rollen verdelen.
verdoen K 336: uitgeven, verkwisten.
verdampt K 48: dompig, vochtig, zie

Kil. i. v.
verdreyncken II 16 A: verdrinken.
verflauffen Q 265: verflauwen, het op-
geven.

vergaen M 141: overgaan, beteren.
verglaesd K 426: met glazuur bedekt?
verhaesten (hem —) M 112: overijld han-
delen.

verhayd K 138 A: vervloekt.
verhuysmorsen M 211: verwaarlozen.

vcrslonscn.
verkeert je K 352: spel met \'t verkeer-
bord.

verkerft M 38: verkorven.

verkerven (het —) K 675: de boel in do

war sturen.
verkiesen S 509: een keus doen.
verkleumd M 290 A: stumperig, impotent.
verkloecken (hem —) O 16: zich verstou-
ten.

verkoopen op S 519 A.
verkouden Q 171 A: zijn warmte ver-
liezen.

verquicken Q 198: herleven, op krachten
komen, vgl. Kil. i. v.

-ocr page 316-

verkuyst met K 6\\Z A: gediend van.
vermallekomenschappen M 383: zijn geld
aan onbehoorlike dingen verdoen, zie
ook S 527 A.
vermeten O 28: beweren, verzekeren, vgl.

Mnl. Wdb. VIII, 2132.
vermoeden op K 26 A: vermoeden van.
vermommen H 136: verbergen.
vernachten M 7: overnachten.
vernielen S 158; M 527: vermoorden.
verongelycken M 409: onrecht aandoen.
verpeuteren M 552 A: bederven, te erg
maken.

verpynen (heur —) H 181: zich moeite
geven.

verpoyen M 385: verdrinken.
verpullen K 203 A: verdrinken.
vers, veers, vars (van —) M 453 en var.,

461: van verre.
verschynen K 390: betaalbaar zijn,
versetUn M 329 A; C 21: furset.
versetUn (het hersebccken —Q 302 A.
versien M 434: voorzien.
versierde (van de — spelen) K 373 A:

veinzen.
versinnen K 109 A: begrijpen.
ver soecken S 352; M 21: beproeven.
versommen S 525: verkopen.
versoord K 292 A; S 358; M 187: ver-
wenst, vervloekt.
verstaen S 272: vernemen; (hem de ko-
manschap —) S 312: verstand hebben
van de handel.
versUuren (hem —) S 439: zich boos
maken.

vertalen M 190 var.: verlialen.
vertasten (hem —) M 541: do verkeerde

nemen; vgl. Luc. 2561.
vertreck (sonder —) Q 260: zonder uit-
stel, dadelik.
vertrechen M 130, 324, 565; Q 302; II152:
vertellen.

vervaerlycken S 44, 533: ontzettend.
vermeend K 231; S 60, 73. 231; M 455:

kostbaar, mooi.
verwilderen K 443 A: gek worden,
verwoesten K 23: wild worden.
verworUlen M 361: v-ostgroeien.
veUren (na \'t gat —) M 78 A: te lijf gaan.
veugel S 171: schavuit; vgl. Luc. 1848.
vier (te — scttcn) M 46: op het vuur
zetten.

vieren (onder haer —) K 50 A: met hun
vieren.

vieren S 551: verzorgen, vertroetelen.
vyesevasen M 139: hersenschim.
vyfmenten (gants —) K 636 A; H 22. zie:
gans.

vysten K 517 A; M 184 A: veesten.
visch (de vischen hebben \'t goet, die
meugen drincken alse willen) M 354 A:
spreekw.
vlay S 285 A: koek, taart.
Vlamingen K 584 A: rederijkers.
vleet (al de —) S 465: alles; vgl. bij de

vleet, Stoett no. 2430.
vleysdiej K 141 A; M 516: vrouwenlief-
hebber.
vleugel M 29: molenwiek.
vlieden K 570 A.
vlieger M 403 A: kledingstuk.
vocht (de —) S 101: het vocht.
voer H 36 A: gading?
voeren H 28 A: castrare?
vogel (een vet veugeltje) S 559 A:

spreekw.
vogelaer M 414 A: dubbelzinnig.
vollyvich M 278: zwaarlijvig, dik.
voordeel (op —) K 340: om cr later voor-
deel van tc hebben; bij voorbaat.
veurkraem M 111 A.
voorleggen M 461: voorstellen.
voorschreven M 243: te voren genoemd.
voorslagh O 2: plan. onderneming; vgl.
Gr. 282.

voortbrenghen S 206: vertellen, opdissen.
voortdoen Opschr. Q A: uitst.illen.
vos (hoe qualijck ken dc — syn schalck-
heyt bcdecken) S 183: spreekw.?
(ouwe —) S 424: oude sluwcrd.
Vreckebart K363: bijnaam vooreen vrek.
vrient K 199; II 124, 142: bloedverwant;
(ccn ghenoot — brenght wel een goet
— mee) S 105 A: spreekw.
vriendelijck K 451: verliefd.
vriendelijckheyt K 171: 8ch.it, engel
(ironies).

vrientschap M 288 A, 443: dubbelzinnig;

(een — doen) K 194 A; H 97.
vrijelijck, vreylich S 87; Q 5 A: ongchin-

dertl, onbevreesd.
vroom O 9, 40: flink, rechtschapen.
vroumal M 380: gek op vrouwen.
vrouschap M 50: vgl. heerschap.
vrouw M 196 A. 524. 567: meesteres.
vuylvat (absolvat—) M 187 A: spreekw.
vuyst (uit de —) K 612: voor de vuist.
vuystloock S 372 A: slaag.

waegdragher K 114 A; S 435.
Watl H 55 A: de Oude Waal.
waan-bet-weUrs Opschr. O: ingebeelde

critid, vgl. Gr. 2740.
waerafter M 103 A: waarachtig.
waérd (sulcken —. sulcke gasten) K 504:
spreekw.

-ocr page 317-

wa(e)rdeynen K 296 A: bekritiseren.
waernemen S 224: zich schikken naar.
waerom (een groote —) S 83 A: een

goede reden.
wacht (de — hebben) K 168 A.
wachten (het —) K 88, 586, 592: een

dronk wachten en beantwoorden.
wagenaer K 465 A: voerman.
wambays S 258 A: kledingstuk.
wammesje S 59: wambuis.
wang (met styve —en) S 341 A: met

een effen gezicht.
wap S 279 A.

wapen (\'t — moort) S 448 A: uitroep v.
schrik.

waren (— en spoken) M 131 A.
wäret H 110: waarheid, zie Mnl. Wdb.
IX. 1557.

waring (in de —) S 339 A; M 108: in

de wandeling, gewoonlik.
warm, zie: arm.

was (de heyligen komen om heur was)

M 166 A: spreekw.
wat K 273: nog al.

Water (het —) Q 222 A: Damrak; (op
sulcke —en vangtmen sulcke vissen)
K 671 A: spreekw.
waterich, zie: tand.

waUrrot (kcuningh van do —ten) S 415
A: ?

web S 557: weefsel.

wieck, zie: oor.

wieck-ebacken K 330 A.

we{e)naer Q 4; H 37; C 30: weduwnaar.

weer II 25 A: inspanning, kracht;

(uyter —) M 2 A: ?
weerlichten K 425: weerkaatsen.
weg (dc smacck — hebben) M 554: beet-
hebben.

wegdreumelen M 180: wegmaken, weg-
stoppen.
wey M 384 A: wei. hui.

weyts S 75: voornaam, deftig.
weyichheyt M 97 A.

wey man K 349 A; M 418: jager, dubbel-
zinnig.

weyntjenspars (in — liggen) M 133 var.: ?
wey schuit, wayschuit S 529 A; H 132 A.
wel esien S 400: welkom.
weligh (— wyf sonder man) S 218 A:

spreekw.
wenst K 57 A: gewoonte.
vaiens S 100: bij meervoudig antecedent

vgl. Nauta § 96.
voyf (wyven van mans) K 297: praatzieke
mannen.

wijntgenspars, zie: weyntjenspars.

wys H 71: mode, gebruik.

wys (so — as se ven dolle koeyen) S 213

A: spreekw.
w^ich M 277: dartel.
wil (die — wil hebben, moet — doen)
K 189 A: spreekw.; (de — hebben
van) M 388 A: het genot hebben van.
wilt (op het —) K 142 A: op de verkeerde
weg.

wilde-boeren-salf H 50 A.
wildschut K 354: jager.
wind, zie: paert.
winnen
S 318: geld verdienen.
winst S 507: broodwinning.
wisselaer K 50 A: geldwisselaar.
wittebroodskeyeren K 420 A; II 173.
wonder K 23. 71. 103. 303; S 35: won-
derlik. vcrb.azend.
wonde{r)lyck S 576: biezonder.
woort (op \'t —) M 13: in opspraak; (de
woorden syn wcl goet. maard\'Eenden
leggen d\'eyercn) S 497 A: spreekw.
wortelbroeck C 22: ?
woutaep S 144 A.
woutesel S 144 A.

wrecken K 124, 127, 249: wekken, vgl.
V. Helten. Mnl. Spr. § 135 f.

-ocr page 318-

m.

4a-

-ocr page 319-

STELLINGEN
I

Er is geen voldoende reden om met Ten Brink (G. A. Bredero III,
blz. 116 vlgg.) aan te nemen, dat Bredero niet de schrijver is van de
„Hoochduytschen Quacksalver".

II

Ten onrechte menen P. Leendertz Wz. (Der Minnen Loep dl. II, blz.
if en J. te Wmkel (Ontwikkelingsgang» II, 133) dat het in Der
Minnen Loep IV, vs. 1975 genoemde
Lied van Roseboem dezelfde
mhoud heeft gehad als Bredero\'s Klucht van den Molenaer.

III

De wijziging van Frebis in Trebis (Kl. v. d. Koe vs. 109, uitgave
Knuttel) is niet te verdedigen.

IV

Kl. V. d. Koe vs. 115: ick Iteb, versinje wel? wel vyftich Veren op myn

hangt, wordt door Knuttel ten onrechte verklaard door: pijlen ob ziin
boog hebben ?" »r j f j

V

krensen, Kl. v. d. Molenaer vs. 61, moet niet met Ned. Wdb VIII
161 verklaard worden als:
richds langs de muur, doch met Oudemans,\'
Wdb. op B. 193 als:
kransen van blik of tin.

VI

Voor „De klucht van Claas Kloet" heeft C. Biestkens niet gebruik
gemaakt van het gelijknamige fragment van Bredero, gelijk P. H. van
Moerkerken (Nederl. Kluchtspel II, 601) schijnt te menen.

-ocr page 320-

De door A. J. Luyt (Tijdschr. XXIX, 1 vlgg.) aangevoerde gronden
voor het auteurschap van Samuel Coster ten opzichte van Tysken van
der Schilden missen kracht van bewijs.

VIII

De voorstelling die J. Prinsen J.Lz. geeft van Bredero\'s gemoeds-
gesteldheid bij het schrijven van de Spaansche Brabander (Inleiding blz.
16 vlgg.) is te tragies gekleurd.

IX

Voor de mening van H. C. Diferee (Vondel\'s leven en kunstontwikke-
ling, blz. 36) dat er te Amsterdam een Vlaamse Rederijkerskamer
Het •Vijgeboomken" bestaan heeft, cn dat ondanks het betoog van
J. te Winkel (Tijdschr. XI. 41 vlgg.), bestaat geen voldoende grond.

X

De Ned. Wdb. VIII, i. 1102 gegeven afleiding van lapsalver is onjuist.

XI

Dc Ned. Wdb. III. 149 vlg. gegeven afleiding van boen is niet waar-
schijnlik.

XII

Roman van Karei den Grooten cn zijne XII Pairs (ed. Jonckbloct II,
174):

Die lieden si en wisten wat
Ancvaen. si cn ruumden tsat

lees: tjat.

XIII

t

Inventaire des Archives de Bruges V, 68: Reversed sparren. Lees: R^\'
velschc sparren.

-ocr page 321-

In Bilderdijk, Ondergang der eerste wareld (I, 34):

Neen, schep hier klanken waard den koninklijken Bard
verklaart J. A. N. Knuttel (Bloemlezing uit Nederl. schrijvers sinds
de Renaissance II, blz. 63) ten onrechte
bard dooi David, de Itarpzanger.

XV

Ook na de voltooiing van het Nederiandsch Woordenboek heeft een
Woordenboek op de werken van G. A. Bredero reden van bestaan.

XVI

In het artikel van P. Geyl, „De klem-Nederlandsche traditie in onze
historiografie" (Tijdschr. v. Gesch., Jrg. XXXIX, blz. 24 vlgg..) wordt
te sterk de nadruk gelegd op „het toeval van de oorlog" als „doorslag-
gevende factor" bij de scheiding van Noord- en Zuid-Nederland.

XVII

De oorlog van 1672 mag niet bijna uitsluitend aan de economiese tegen-
stelling tussen Frankrijk en de Republiek worden toegeschreven, gelijk
S. Elzinga in „Het voorspel van den oorlog van 1672" doet.

XVIII

De betekenis van Anna Maria van Scliurman voor onze kuituurge-
schiedenis wordt overschat door Mej. A. H. M. Douma (A. M. v. S. en de
Studie der Vrouw) en door Mej. H. C. M. Ghijsen (De Gids, Maart-
April 1926).

XIX

Het onderwijs in de mythologie in de eerste klasse van het Gymnasium
moet een onderdeel vormen van dat in de Oude Geschiedenis en niet van
dat in het Latijn.

XX

De beslissing over de bevordering der leerlingen tot een hogere klasse
van het Gymnasium behoort niet te berusten bij het kollege van Cura-
toren.

-ocr page 322-

De bezuinigingsmaatregel het maximum-aantal leerlingen der klassen
I_IV te stellen op 30 en dat van de klassen V—VI op 26 is noodlottig
voor het Gymnasiaal onderwijs.

XXII

De minder gmistige resultaten van het onderwijs in de eerste klasse
van sommige Gymnasia en H.B.S. moeten voor een deel toegeschreven
worden aan de afschaffing van het toelatingsexamen.

-ocr page 323- -ocr page 324-

...«•■s

-ocr page 325-

-

.y/tf

■ . , - —

Boekbinder«^

V ûhià

Velbnbufi^

-ocr page 326-

> ét»

■ rV^ W

i J

C < . »

-^•ff. -r :

»

n

.Ik . \'V